D hOBeen le + rte deventer bemel arm beb dndaknt anr er eben aerden, ven AP eben vans en eeen heksen! hee holens PPP Vliek ern, e leus Torone kdiendshteb grhngegstere nn : nl raden beleijdedelhe ag, Ltr herinne h brie pee bed heg, toe Erben jee ze, vn ag te Ee et TET ,. betreed Perge vane ben Tera bebebpeaen Ming, Pdegm be segers, 00 sarge. were leveren Ee bedstede ete 1e d delers are an reed ee KN tepeehenide met pen ns bd da, - Net band 0e pe Ee ordesiaiersn, Ent wan Kakupipeg he enen Se been oan, kalen. hes 34 tevebe Aang, bad ne ane Pee Ie riedel ea neten ie ‚ a, nekessiphinas , eht estveng as eben hehe jd NOebnsornm mame, Mdelnderas on aad vi. red hese SON hossen renee ie ebsrndibehe. edet eee erdee, re veg Mir Je Peene. Puseie ledal nt heben, ee zet hel teln bes, en erkens are gd eve sdedetoatisngeg a heien vend ter wd prep Mr an Srtde hebriden ebrbep tan ze bekennen beat ir tedsbobegdadsaan d.d Were 04 hes merken sal en Ad xe Aere eh ard betje handel telek be pn ja aber te Ade hbe heise Werden ; gn be Pir ibdobnd.n lS ad Kd à. v. vemeld % ebr ee eh te let enkenelske Then ber nkdnets eren EN taj tgetnsset Sne tie zaet, det opk riepen tld el rniddebies ad me hd eije ‚ . vleses els redmedaie Ag eeeh on ee ee aberg 4 et brol _ eNeterg, thread pete Ariadne KD jen those pig tr ein vern eer tedje el PPR egte ronnie de staten Hedda beid : velde TEN \ eha een bd er, Omas Genee 1 “ie iebentunar here er, hodidaa oet + be ivmngplnne ee ne leien etna pede hidde . f dee ove boei rbe, ned belok PPD, ds we koke Meran old Hiero zn pee oet, ee oge ven . ú M pien pr ee De Ab ger va, Praags Geige Hie on, pn had … Eason . TN oagegennsrge atd rr bevatten reren reen de Ie bedden, erika, wida kel bis aps held kà Haha re k tel e Tobie ei Kisliezaim orana Pen jee je Psae ef Arae, ne niad miet | pinte Hank hel ae je (an ien bebent elsonnant Oe “ x, bedank l (leraren anpE te pede ze rain baars per orjedijn a bidere sd saure Lege gear fak Camera vg erm en enteren npentgndere nt vane, rte rshrnns nn ete „hen DR Mat arg bee joi Send Meiri.n Maarn ie boete daad A \ varta vri bek, Viper, De beij ja , Mp peut vehdi PEER 4 oel veeg, vir pr atheag, Plien dig. Oh beige se as 4 Chtoudje VDD nde einde ie, vti ebatdent wise jaN Drees bries a le 24 » « S se « N ef! Dt ef 4 jn e\ in ® d IA AGS Ume: (\ Vo ‚/ » k | 5 he) B, ee hl 17° VE Nen s Caf Septe nb „Rr WeGlbe0neinvt AES) m, Pte NE Db ne 4008 ak em en € le 4 4 Mt EN en „4 o5l B BOTANISCH JAARBOEK UITGEGEVEN DOOR HET KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT Met 10 platen EERSTE JAARGANG ISS 9 GENT J. VUYLSTEKE, UITGEVER Koestraat, 15 JANUARI 1880 Kl ke K0 Ee : Î en MP“ OER Can ad Ld EN rie} $ zhÀ Á me a. 4 ft ns ONEK MEREN BOTANISCH JAARBOEK 1889 ROSA : PK BOTANISCH JAARBOEK UITGEGEVEN DOOR HET KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT Met 10 platen EERSTE JAARGANG IS Ss 9 GENT J. VUYLSTEKE, UITGEVER Koestraat, 15 Janvari 1889 À dmt zins adden kn LI nand pi na Send TE Tnt INHOUD. Is. TEIRLINOK, Onze oude kruidkundigen uit een folkloristisch ROEPURt 57 Ted tete te Vet PT ET tet ho DENG J. Mac Leop, Statistische beschouwingen omtrent de whaha der bloemen door de insecten, met Pl. I-JM{ . « « … BEROERTE ER AN RUTTEN Hilke en MERS Nt eg J. Mac Leop, Veronica arvensis en Veronica serpyllifolia, twee planten wier zaden door den regen uitgestrooid worden. . EGTE A AE SEE at AEN rader OS J. Mac Lrop, Aanteekeningen omtrent den bouw en de bevruch- ting van eenige bloemen der Belgische flora, met 3 hout- cab nst aA br ELD TEE EN A EE Ee aa EE AK BE Bevek a AOM Age. G. Srars, De bloemen van Daucus carota, met Plaat IV . … « a RRA AL REE al HE Ri LES TR ZE: an Huao pe Vries, Over steriele Maïs-planten, met Plaat Y . . C. De Bruyne, Over Monadinen, met Plaat VI . … … « … » WETENSCHAPPELIJKE VOORDRACHTEN « … « … «ee G. Srars, De Waterplanten, met PL. VIE . . … . = Ep. VerscnarrFeLT, De flora van het henk itweekd mk BU NVIIETKE SE RAPT EE 7 tE IN EN ze J. VerscrarreLT, Het nut der photomicrographie bij de studie dex plamtenkunde, —…. s witte Esen leg P Dr CaLuwe, Over eenige onderzoekingen omtrent de een- jarige violier (Matthiola annua) gedaan te Tharand, met Miet ds hat A RD A ES BLZ. 1 19 82 91 99 100 120 124 139 41 155 167 167 188 219 297 BLZ. BIRD EREPEIE Ee, Ae oes nt oatesi die Peke, Amt ee dee . 231 C. H. Delogne, Flore analytique de la Belgique (J. Mac Bon 231 G. Bonnier et G. De Layens, Nouvelle flore de la Belgique et du Nord de la France (J. Mac Lrop) «. « « « « 231 Emil Wolff, Practische heen vertaald door Van Pesch (An. VAN DEN BERGHE) « Fe RET W.J. Vigelius, De Bacteriën (G. Erk starter Gee Deken De Bo's Kruidwoordenboek (J. Mac Lrop) . « « « 234 J. W. Moll, De toepassing der paraffine-insmelting op bota- nisch gebied (J. Mac LEOD) « « « « « « « « « 240 M. Kronfeld, Eine Vorrichtung zur Einschliessung mikrosko- pisch-botanischer Praeparate (J. Mac LroD) « « « « 242 O0. Buchtien, Entwickelungsgeschichte des Prothallium von Equisetum (Bot. Centralbl.) . « «…« « «- « « 242 Kerner von Marilaun, Ueber die Bestäubungseinrichtungen der Euphrasien (J. Mac LroD) . ….-e « « « «248 Dunning, Over het invoeren van Hommels in Nieuw-Zeeland (Bote Gentralble)e ta etn Hante EE ME Schimper, Die Wechselbeziehungen zwischen Dn und Ameisen in tropischen America (J. Mac Lrop) . « « 245 Anna Bateson, The effect of cross-fertilization on ì inconspicuous flowers (J. Mac LroD) . « « 253 Th. Bokorny, Neue Untersuchungen riiak a DE de. sil. berabscheidung durch actives Albumin (G. STARS) . « 255 Th. Bokorny, Ueber die Einwirkung basischer Stoffen auf das lebende Protoplasma (E. VERSCHAFFELT) « « « e « 258 F.A. F.C. Went, Die Vermehrung der normalen Vacuolen durch Thelung (L. LAVA). vante ve (ets woe sel ee Wa Carl Hassack, Veber das Verhältniss von Pflanzen zu Bicarbo- ó naten und über Kalkinecrustation (E‚ VERSCHAFFELT). « 263 N. Pringsheim, Veber die Entstehung von Kalkinerustationen an Süsswasserpflanzen (E. VERSCHAFFELT) « « … « « 269 Beyerinck, Ueber das Ceeidium von Nematus Capreae auf Salix amygdalina (A. TEIRLINCK). « 8 Ter a PIE) M. Kronfeld, Samenknospen von Draba verna zit Sehr auschau- licher Embryo-Anlage (J. Mac LEOD) . . « « « « 219 M. Kronfeld, Die Spatha von Galanthus nivalis im frühesten Zustande(Js Mao Lieop). … ee, 219 Hans Molisch, Die Herkunft des Salpeters in der Pladee q. zn LROD)is we nt ie OE A EINDE dre e varte eAeNeKOD ot AU Hugo de Vries, De isotonische coefficient van Glycerine (J. Mac OEE nn ee a . « 281 Hugo de Vries, Veber den isotonischen Coefficient en dlsoerins DE MKO RMO es Tt OZ ee nek AND Engelmann, Over bloedkleurstof als middel om ie FEES en van planten in licht en duister na te gaan (J. Mac Lrop) 283 Laurent, Recherches expérimentales sur la formation d'amidon dans les plantes aux dépens de solutions organiques (J. Mao Lrop) . .. ee de A8 Engelmann, Die Bunaken ee ihre Baken zum Licht (J. VERSCHAFFELT) … . … … « « . 288 KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA. Verslagen der vergaderingen (1887-1888) . . . «. « « « 311 hie! AR TTA A re LN Nt ANALE Ro MND. te rd 4e er Nh: ee ; { ee rie ä CED, de! (ss AL AE en Ns, Pr y Eh 4 so Ke ih EEN d Hs nek OE elk Side ABE wet; 4x < ad DEELGE KERK ent en . ck bed dte B: KE TBA u Kr nd 6 Re AEN NE ONZE OUDE KRUIDKUNDIGEN, UIT EEN FOLKLORISTISCH OOGPUNT, DOOR Is. Teirlinck. De folklore mag zich niet bepalen bij de geschiedenis van ons volk, zooals het heden leeft en bestaat; haar gebied is wijder en reikt tot in het verleden. Is het belangrijk, ja noodzakelijk alles op te teekenen, wat ons volk leert kennen in het kheden, niet min belangrijk kan het wezen na te sporen hoe ons volk was in het verleden. Wat wij vandaag Meden noemen zal morgen gisteren zijn. Daarom ook dienen de gebruiken, de gewoonten, de zeden, het geloof en het bijgeloof onzer voorouders bestudeerd te worden en in die richting, eene echt historische, zal ook veel te doen zijn. Veel zeg ik — en om die meening te staven behoef ik enkel de aandacht onzer folkloristen op onze oude botanisten te roepen, die alles, wat tot de folklore der plant (sagen en sprookjes uitgezonderd) behoort, met zorg opgeven, en ons het machtige compilatiewerk, dat wij bewonderen moeten, geleverd hebben. Welke zijn onze oude kruidkundigen, die voor de geschiedenis onzer folklore moeten geraadpleegd worden? JN ER In de eerste plaats noem ik RerMmBERT Dopoerns, den vermaarden Mechelaar, den schrijver van den Cruyde- boeck (1); vervolgens L. Fvcms met zijnen Nieuwen Herbarius (Basel, 1543), Marrias De L'OBEL met zijn Cruydtboeck (Antw., 1581); FRANciscus VAN STERBEECK met zijnen Theatrum fungorum oft het tonneel der Campernoeliën (Antw., 1675); BLANCKAERT's werken. Ik noem eerst REMBERT Dopoens en dit wel om twee redenen : het is waarschijnlijk het oudste werk in ‘t Nederlandsch in ons land over de planten versche- nen; en zijn boek is het meest bij de Vlamingen ver- spreid. In vele huizen vindt men het kruidboek van DopoeNs en meer dan éen landbouwer guat bij den Mechelschen geneesheer te rade. En daarom ook koos ik, onder de hierboven opgenoemde werken, dat van Dopoens, te meer omdat ik denk, dat vele der duizenden remediën, welke zijn kruidboek opgeeft, nog bij ons volk in gebruike zijn. Dit met zekerheid trachten vast te stellen, moeten onze folkloristen zich ten doel stellen en bijgevolg dient alles, wat op de wolks- geneeskunde ziet, zorgvuldig verzameld te worden. Het ligt in mijne bedoeling niet alles, wat Dopoens uit een folkloristisch oogpunt aangeteekend heeft, op te geven ; die arbeid zou zich te verre strekken ; daarom heb ik mij willen bepalen tot het onderzoek der twee volgende punten : 1. Welke zijn de planten, waaraan Dopoens of Joost VAN RAVELINGEN of schrijvers, die zij aanhalen, of’ het (1) De zeldzaamste uitgave is die van 1554; enkel eenige exem- plaren zijn gekend; voor folkloristen verdient die van 1644, met aanteekeningen van VAN RAVELINGEN, de voorkeur. Ne volk van hunnen tijd (Dop. zegt dikwijls de boeren) de kracht toekennen kwade geesten of’ duivels te verjagen of voor tooverij te behoeden ? 2. Welke zijn de arthropoden of gelede dieren, waar- van DopoeNs gewaagt, en welke macht oefenen sommige planten er op uit? E Eene der planten, waaraan men vroeger (en nu nog) de grootste krachten toekende, is het Buksboompje (Buwus sempervirens L.), gewoonlijk Palmboom of Palma geheeten. Het verdrijft alle kwade geesten; anderen, zegt VAN RAVELINGEN, maken paternosters, lepels, meshechten van zijn hout, dragen die over zich en gelooven, dat ze daardoor kuischer en vrijer van alle vleeschelijke lusten leven zullen. Heden nog wijdt men de takken van dien heester op Palmzondag en men steekt ze in het koren, opdat dit goed gedijen zou. In ieder huis (Oost- en West-VL.) bewaart men gedroogde buksboom- takjes en, als een onweer nakend is, gaat men rond de woon, deze, bij middel van het takje, met wijwater besproeiend. Laurier (Laurus nobilis L.) ook is eene krachtige plant. Zij weerstaat aan alle kwade geesten; aan zolders, deuren of vensters gehangen, bevrijdt ze van donder en bliksem; men plant ze rond de hoven om het onweer af te keeren ; lauriertakjes in het koren gestoken bescher- men dit tegen roest en brand, twee vernielende mikro- skopische plantjes. Waarzeggers, vooraleer hunne voor- zegging te beginnen, wierpen laurierbladeren in het vuur, RH omdat deze kraken, evenals zout, wanneer ze branden. Marentakken mogen we niet vergeten; de echte naam is Vogellijm (Viscum album L.), omdat de vruchten een soort van lijm geven. « De ouders merckten in dese Maren- tacken een vremde saecke : te weten dat de vogels met de vruchten van de selve ghevoedt worden; ende ’t saedt daer nae doen groeyen : maer ten laetsten ghevangen worden met den Vogel-lijm die daer van gemaeckt wordt.» (Joost VAN RAVELINGEN). Men noemt het kruid Marentakken W), omdat het de mare (of nachtmerrie) verdrijft; naar men mij verzekerd heeft, gelooven sommige buitenmenschen van Vlaanderen daar nog aan. VAN RAVELINGEN schrijft : « Hout van Marentacken, sijn schorsse noch hebbende, aenden arm ghebonden, belet de swangere vrouwen van kinde te misvallen. Andere maecken ringhen van dit hout, die sy tot dien selven eynde, ende oock tegen de vallende sieckte aen hun vingers draghen Oock maecktmen daer hechten van messen van, om dat de kracht van 't selve hout door dé hitte der handen werckende, de vallende sieckte gheneest, oft belet te komen. Andere gheven een dragme van ’t ghepoedert hout van Marentacken de ionghe kinde- ren te drincken met wat ghebranden wijn, om de selve sieckten te ghenesen. Men schrijft oock, dat de Heydensche Priesters van Vranckrijck in oude tijden met de Eycke ende Eycken Marentacken pleghen te prophetizeeren. Nu weten de Alchimisten daer veel goedts mede te doen. » IJzerkruid (Verbena officinalis L.) is het hedlig kruid der Grieken (Hiera botana), en het bezat vele krachten. (1) Von Pereer in zijne Deutsche Pflanzensagen geeft eene andere etymologie : men noemt het zoo, omdat het enkel groeit op die takken, welke door de mare zijn bereden geweest. E 5 NE Vrijers en razende tooveressen zeggen, dat ijzerkruid eene zonderlinge kracht heeft om iemand tot liefde te ver- wekken, en om eenige gruwelijke dingen of eenige schade te beletten. Doch vaN RAVELINGEN acht die meening, welke LoBeLrus opgeeft, valsch en ijdel en goddeloos. Hij denkt het insgelijks « spottelijck», hetgeen sommige heiden- sche schrijvers verhalen : « Als den Medecijn het IJser- eruydt over hem draghende, den krancken gaet besoecken, ende hem vraeght hoe dat het met hem is, ende als den krancken antwoort dat het al wel is, oft redelijck, dan sal _hy van die sieckte op staen : indien hy seght dat het niet wel en is, oft dat het soude moghen beter wesen, dan sal hy van die sieckte sterven. » De Standelkruiden (Orchis), door Dopoens Hondskulle- kens geheeten, omdat men kleine knollen onderaan vindt, hadden onder andere de volgende eigenschap : Indien iemand, door tooverij overmeesterd, geene vrouw kon bekennen, zoo zal men nemen het rechter kulleken (dat het grootste of het stijfste is), het stooten met zeven-en- veertig peperkoren zoodat alles te zamen eene halve once weegt, het vervolgens goed vermengen met vier oncen (anderen zeggen drij) honig, eindelijk alles doen in zeer goeden wijn; men neemt er van alle dagen het gewicht van drij vierendeels loods en het zal helpen. — De stan- delkruiden behooren tot die groep van planten, welke een teeken, merk of indruksel hadden, waaruit men hunne kracht kennen kon. Een ander voorbeeld zal doen begrij- pen, wat men hierdoor verstond : Speenkruid (Ficaria ranunculoïdes Möncu) heeft, aan den wortel, ettelijke kleine knolletjes, welke van vorm niet slecht aan de gezwollen deeltjes van de spenen gelijken; daarom werd speenkruid tegen de spenen gebruikt. Doch Dopoens (dit EN zij hier tusschen haakjes gezeid), die een gansch artikel over de Teeckenen oft Indrucksels der Dinghen schrijft, vindt zulke handelwijs « teghen alle reden, ende gheheel onseker, ijdel, jae lachelijk, ende een slechte beusel. » Aangaande de Varens (vooral Polystichum Filig- Mas L. en Pteris aquilina L.) haalt vaN RAVELINGEN aan : « Sommighe segghen, dat het saedt van Varen macht heeft om alle tooverijen ende quade belesinghen krachte- loos te maecken : andere meynen daer nog meer andere wonder wercken mede te doen, als sloten te openen, boyen te doen opspringhen : de selve rekenen voor het saedt van Varen-cruydt die kleyne stipkens (1) die achter aen de bladeren wassen, ende eerst grauw zijn, maer metter tijdt swart worden ende afvallen. Dit saedt ver- gaderen sy in de Braeckmaendt, (ende sy snijden de bladers neffens de wortelen af‚ ende hanghen die te droo- ghen, daer onder fijn lijnwaet oft papier spreydende : ende dan valt het saedt daerop) in sonderheyt in den nacht voor Sint Jans dagh : want dan ghelooven sy dat het vergadert moet worden, ende dat met sommighe bele- singhen, conjuratiën ende hooghe woorden, die sy daer over spreken; met de welcke sy de boose gheesten ver- drijven, die dit selve saedt bewaeren : want die zijn soo nijdigh, dat sy den mensche soo veel goedts niet en gun- nen, als sij met dit saedt souden konnen uytrechten @). » Sint-Jans- Kruid (Hypericum perforatum L.) of Herts_ hooi wordt zoo zeer van de duivels gehaat, dat als men dat kruid ergens brandt, zij verjaagd worden. (1) Het zijn de zoogenaamde Sporen. (2) Wie meer over Varens weten wil, leze Von PERGER. en Vijftien of zestien « keernkens» van Pioenvrucht, met wijn, mede of eenig ander nat gedronken, jagen evenals de Marentakken de mare weg (Dopoerns vertaalt mare door Ineubus of Ephialtes). Berglook (Allium victorialis L.) verdrijft de kabouter- mannekens of aardgeesten. Patik of Peerdik (Rumex hydrolapathum L.), eene soort van Zurkel, belet alle guichelarij, indien men den wortel over het lichaam draagt. Ruit (Ruta graveolens L.), die ook zoovele krachten bezit en die men in alle buitenhoven vindt, verjaagt de kwade geesten en is goed tegen alle belezing of tooverij. Netelen (Urtica L.), met Vijfvingerkruid (Potentilla reptans L. en P. recta L.), benemen alle vrees en maken vrij van alle geesten en verschijnsels. Berooking met Osterluciebladeren (Aristolochia L.), of Bijvoet (Artemisia vulgaris L.) boven de deur gehangen, verdrijven de booze geesten en beletten tooverij. Indien men Zevengetijdekruid (Trigonella coerulea, Seringe), dat zeven maal per dag van reuk verandert, aan den balk hangt, zoo kan geen kwade geest in huis. Thalietrum flavum L. of Poelruit, met bloemen, blade- ren en wortels in de slaapkamers of aan de wiegen der kinderen gehangen, behoedt voor alle tooverij. Eenige zaden van Springkruid (Euphorbia Lathyrus L.), een soort van Wolfsmelk, genezen die, welke betoo- verd zijn. Eindelijk dragen de vrouwkens de Adderstong (Ophio- glossum vulgatum L.), eene Varen, ten einde van tooverij bevrijd te zijn, en wortelen van Angelica en Archange- ica, om het lichaam gehangen, bezitten dezelfde kracht. ERN II. Welke zijn de inlandsche dieren, waarop inlandsche of gekweekte planten eenen zekeren invloed uitoefenen of kunnen uitoefenen ? De volgende komen in Dopoens’ kruidboek voor; we geven ze hier op, omdat het om zoo te zeggen, de voor- naamste inlandsche dieren zijn, welke in folklore kunnen besproken worden : Adders en Slangen, Beer, Bie of Bij, Duif, Echel of Bloed- zuiger, Eekhoorn, Eend, Ezel, Everzwijn, Fluwijn, Gans, Geit, Hagedis, Haan, Haas, Hengst, Hert, Hen of Hinne, Hoenderen, Hond, Horzel, Kalander, Kanarievogel, Kalf, Kat, Koe, Konijn, Kwakkel, Lam, Lijster, Loofvorsch, Luis en Neet, Meerle, Mier, Mol, Mot, Mug, Muilezel, Muis, Oorworm, Os, Paard, Pad, Pier, Platluis, Rat, Schaap, Slang, Spaansche vlieg, Spinnekop, Vee in het algemeen, Veldmuis, Vergiftige dieren in het algemeen, Verken of Varken, Viervoetige dieren in het algemeen, Visschen in het algemeen, Vledermuis, Vlieg, Vloo, Vogels in het algemeen, Vorsch, Vos, Wandluis, Wesp, Wezel, Wolf, Wormen in het algemeen, Zeekat, Zeedraak, Zeehaan, Zeehaas, Zeepastinaak, Zeeschorpioen, Zier. Onder die dieren heb ik eene keuze willen doen, en voor het oogenblik heb ik mij voorgesteld na te zien, wat Dopoens aanteekent se de volgende Arthropoden of Gelede dieren : Bie, Horzel, Kalander, Luis en Neet, Mier, Mot, Mug, Oorworm, Spaansche vlieg, Spinnekop, Vlieg, Vloo, Wand- luis, Wesp en Zier. en 1. — BIE of BIJ (Apis mellifica L.). De Bie behoort tot de folklore en bij bieënhouders zal er wel veel te zamelen zijn nopens de zeden dier verstan- dige kerfdieren. Doen de imkers nog hetgeen Dopoens schrijft? Het verdient onderzocht te worden. Wil men de bieën bij elkaar houden of ze bij elkaar lokken, zoo strijkt men de korven met bloemen van Konfilie-de-Grein (Melissa officinalis L.); — of men plant er, volgens den raad van VaArrrius Corpus, Hertsgespan (Leonurus Cardiaca L.) rond; — of men hangt er Kalmus (Acorus Calamus L.) aan. Biesteken geneest men met : het sap van de hierboven vermelde Konfilie-de-Grein; — Wilde Munt (Mentha rotundifolia L. en M. sylvestris L.); — gedistilleerd water van Kewle (Satureia hortensis L.) in wijn; — bladeren der Maluwe-soorten (Malva L.) of bladeren van Witte Heemst (Althaea officinalis L.). Bieën zullen niet steken, indien men de huid wrijft : met sap van de weldoende Ruit (Ruta graveolens L.); — met sap van Maluwebladeren; — met sap van Asper- ge (Asparagus officinalis L.); — met gestooten Laurier- bladeren. Moederkruid (Pyrethrum Parthenium L.) of Koedille (Anthemis cotula L.), op de bieënkorven gewreven, ver- drijven die insecten. Wasmakers vergaderen Wolfsveesten (Lycoperdon) en versmoren daarmede de bieën, als zij het was van den honig willen scheiden. Bieën, welke van Kornoeljen (Cornus mas L.) proeven, krijgen den buikloop en sterven; daarom mag men dezen boom niet bij de korven planten ; — ook geene Olmen, welke de bieën zeer schadelijk zijn; — nog minder Buks- =O == boompjes (Buxus supervirens L.), welke den honig eenen kwaden reuk mededeelen. Vele kruiden noemt men bieën- of honigkruiden. DopoeNs geeft de volgende op : Thymus (Thymus vulgaris L.); — Wilde Orego (Origanum vulgare L.); — Keule (Satureia hortensis L.); — Klaver (Trifolium pratense L.); — Herik (Sinapis arvensis L.); — Brem (Spartium scopa- rium L.). Het zijn welriekende kruiden, waarin de bieën veel behagen vinden. 2. — HORZEL (geslacht Bombus L.): HommeL in Noord-Nederland. In ons land treft men verscheidene soorten aan. Allen hebben het achterlijf dicht behaard en ons volk kent ze goed, Een deel van de geschiedenis van de horzel behoort tot de folklore, doch valt met die der Bie samen. Horzels belet men te steken door Ruitesap, Aspergesap of gestooten Laurierbladeren (zie bie). Ze kunen de paar- den, ezels, muilen, ossen niet steken, wanneer men de huid dezer dieren met Kauwoerdesap overwrijft. 3. — KALANDER (Calandra granaria L.). Dit klein, zeer schadelijk insect is maar alte goed gekend. Het is eene echte pest voor de zolders, waar het in de graankorrels boort en leeft. Dopoens geeft twee middels tot verdrijving : Alsem (Artemisia absinthium L.) met Averoone (A. abrotanum L ), ofwel Inula of Vlootenkruid (Inula dysen- terica L. en I.pulicaria L.)in of op de graanhoopen gelegd. De reuk verdrijft het ongedierte. 4, — LUIS. Dit is de algemeene naam voor de kerf- dieren der parasieten-familie, welke de dierkundigen Pediculida heeten. Men vindt er onder de gewone ENTER luis of Hoofdluis (Pediculus capitis Ntz.), de Kleerluis(P. vestimenti. Ntz.), de Platluis (Phtirius inguinalis Rdi.), de verschillende Dierluizen, onder andere de Varkensluis (Haematopinus Suis L.), de Hondsluis (H. piliferus Brm.) de Ossenluis (H. eusysternus Stph.) en (H. vituli L.), de Ezelsluis (H. asins Stph.). De Weeklwis of Wandluis behoort tot eene andere familie. Eene Neet is een peervor- mig eitje, dat aan de haren kleeft. Uit meer dan een oogpunt behooren die dieren tot de folklore. Planten, die luizen dooden, zijn : Wortel van Poelruit in de baden gedaan; Olie van Hysop (Hyssopus officinalis L.); Vooral het zaad van Lwiskruid (Delphinium staphisa- gria L.);van het zaad dezer in ons land weinig gekweekte plant maakt men lwizenpoeder, lwizenzalf, Wwizenwater en luizenolie; Wit Nieskruid (Veratrum album L.); Stinkend Mieskruid (Helleborus fretidus L.), ook wel de twee andere Nieskruidsoorten (H. viridis L. en H. niger L.); Het water, dat uit eenen afgehouwen tak van Veil (Hedera helix L.) druipt; Sap van groote gele Wolfswortel (Aconitum Lycocto- num L.), of water, waar men den wortel in gezoden heeft ; Sap van geel-Bülzenkruidbladeren (Nicotiana rustica, eene soort van Tabak); Beemdkers (Cardamine pratensis L.) in loog gezoden ; Rakettezaad (Eruca sativa L.); Sap van witte Beet (Beta cicla L.); Water, waarin men Look en Orego gezoden heeft; ten Sap van Brem alleen, — of met olie van onrijpe Olij- ven, — of met olie van Mostaardsap; Water, waarin men bladeren en jonge scheuten van 7a- marisch (Tamariscus germanica L.) gezoden heeft; Loog, waarin men vruchten van Papenhout (Evonymus Europaeus L.) gezoden heeft. Planten, welke luizen doen groeien, zijn : Radijzen, te veel gegeten; Te veel Kastanjen rauw gegeten. 5. — MOTTEN. Door motten verstaat Dop. vooral de insecten van het geslacht Tínea en bijzonderlijk 7. tape- tiella L. en 7. pellionella L. Hij noemt ze nog schieters. Men verdrijft of doodt die pels- en stofvretende diertjes : Met Averoone en Alsem in de kleêrkassen gelegd; — met de wortels onzer twee inlandsche Nagelkruid-soorten (Geum urbanum L. en G. rivale L.); — met Mottenkruid (Verbascum blattaria L. : eenige beweren, dat dit kruid de motten tot zich trekt); — met droog Zevengetiidekruid en droge bloemen van Vlaskruid (Linaria vulgaris L.); — met de droge plant van wilden Rosmarijn (Ledum palustre L.) ; — met Lavendel (Lavandula spica L.) gedroogd; — met Anijs ; — met Varens (Polystichum Filix-Mas en Pteris aquilina L.); — met Gagel (Myrica gale L.); — met gedroogde Citroenappels en Citroenbladeren; — eindelijk, met schavelingen van Cypressenhout. 6. — MUG (Culex pipiens L.). In VL. zegt men soms meuzie, en op een paar plaatsen van Dop. werk vindt ik datzelfde woord : meusien. De mug maakt het, des zomers, den slapenden lastig; dat men dus middelen ter verdrijving gezocht heeft, spreekt van zelf. Dopoens geeft de volgende : ae HB — Het lichaam strijken met Alsem in olie te weeken gelegd ; — de Inuld-soorten (1. dysenterica L. en 1. pulicaria L.) in de kamers leggen of er verbranden; — Cypreskegeltjes verbranden; — bladerensap van Kauwoerden op de huid wrijven; — poeder van wit Mieskruid in melk roeren : de muggen, welke ervan eten, zwellen op en barsten, 7. — MIEREN. Wij hebben veel inlandsche miersoor- ten; ze vormen eene natuurlijke groep, de Myrmicida der entomologen. Hunne levenswijze is allermerk waardigst en ons volk kent ze min of meer. In vele sprookjes komen mieren voor, bijv. in De betooverde princes (zie Lupwia Bronstein, Deutsches Mürchenbuch). Mieren dienen dus uit een folkloristisch oogpunt bestudeerd te worden. Alsem verjaagt die insecten, alsook wilde Orego, aan ‚de tuinboomen gehangen; — ParLApius zegt, dat die diertjes wegloopen, indien men hunne holen met solfer en wilde Orego stopt. 8. — OORWORM (Forficula auricularia L.). Oorwormen bijten of kwetsen niet, ofschoon zij, op het uiteinde van hun achterlijf, eene soort van scherpe tang hebben. Ze kruipen ook niet in de ooren, zooals hun naam het schijnt aan te duiden. Dopoens geeft aan die vooroordeelen toe, wanneer hij schrijft, dat de kwetsuren, door oorwormen veroorzaakt, genezen met er Hiúrsmeel (Panieum miliaceum L.), gemengd met teer, op te leggen. 9. — SPAANSCHE VLIEG (Lytta vesicatoria L.) Deze kerfdieren, welke met de vliegen niets gemeens hebben, bevatten eene sterk giftige, blaastrekkende stof, waarvan men trekplaasters maakt. Ons volk kent het insect niet goed, doch het gebruik wel. htt 20e Hunne schadelijkheid belet men met zaad van Ammi (Ammi majus L.) of met Melde (Atriplez hortensis L.), 10. — SPINNEKOPPEN. Spinnekoppen zijn Arthro= poden met acht pooten, terwijl de insecten er maar zes hebben. Iedereen kent ze en voelt er afschrik voor, alhoe- wel de inheemsche schuldelooze, ja nuttige beestjes zijn. Ze behooren insgelijks tot de folklore. Dopoens beschouwt de beet eener spin als vergiftig en geeft de volgende geneesplanten op : Averoonezaad; — Alsem met wijn gedronken; — gestooten bladeren der Znula-soorten (L. dysenterica L. en ZJ. pulicaria L.);, — bladeren van Konfilie-de-Grein op de beet gelegd of met wijn gedronken; — sap van Donderblad (Sempervivum tectorum L.), — Sleutelbloe- men (Primula)raet eenigen drank ingenomen ; — Saffraan er op gelegd ; — Hwyacinthwortel met drank ingenomen; — Iriswortel met water of brood ingenomen; — bloem of zaad van groote Korenbloem (Centaurea montana L.) in wijn gezoden en gedronken; — Polei (Mentha pulegium L.) met zout en edik gestooten; — een vierendeel loods Narduszaad (Nigella) met water vermengd en ingeno- men ; — gedistilleerd water van wortel van Mertstong (Polygonum bistorta L.); — sap van Kleef kruid (Galium aparine L.) met wijn gedronken; — afziedsel van de bla- deren van Godsgenadekruid (Gratiola officinalis L.); — sap van Veilwortel, met azijn gedronken; — plaaster van Biüzenkruid (Hyoscyamus niger L.) en varkenssmeer; — Luzerne (Medicago sativa L.) op de beet gelegd; — of Biezebladeren (die welke het naast bij den wortel staan); — Spinaziesap gedronken; — sap van wilde Latuw (Lactuca scariola L.) erop gelegd of liever gedronken; — Maluwe- bladeren erop gelegd; — Wortelzaad met wijn gedron- EEn ken; — Selder of Juffrouwmerk (Apium graveolens L.); — wortel van Myrrhiús odorata L.; — Asperge in wijn gezoden en ingenomen; — Rakettezaad ; — water, waar men Cardobenedikt in gezoden heeft, — vruchten van Tamarisch; — eenen kroes vol Moerbeziebladerensap ingenomen. Om niet gebeten te worden bestrijkt men het lichaam met Ruitesap; — of met Heemstzaad in olie en azijn; — of men draagt immer Zurkel (Rumex acetosa L.) bij zich. Koeientepels worden soms door spinnen uitgezogen (op sommige andere plaatsen door Vee(n)mollen)! Ten einde dit te beletten bestrijkt men ze met het water, waarin de wortel van Gentiaan (Gentiana lutea L.) gezoden is — of wel men strooit er het poeder van denzelfden wortel op. Il. — VLIEG. Onder dien naam mag men, zooals de Hoogduitsche schrijvers doen, al de tweevleugeligen (Diptera) begrijpen. Doch ons volk noemt zóo vooral : l° de Huisvlieg (Musca domestica Ly, 2° de Vleesch- vlieg (Calliphora vomitoria L.), 3° het Goudvliegje (Luci- lia Caesar L.); 4° de Steekvlieg (Stomoxys calcitrans L); 5e de Grauwe Vleeschvlieg (Sarcophaga carnaria L.). Ze maken het den menschen en het vee zeer- onaangenaam ; ook heeft men sedert lang middelen beraamd om deze insecten te verjagen. Bij DopoeNs vindt men de volgende : Alsem, in olie geweekt en op de voorwerpen gestre- ken; — rook van Agrimonie (Agrimonia Eupatoria L), of van Znula dysenterica en I. pulicaria, of van gemeene Wederik (Lysimachia vulgaris L.), — Melissesap (Me- lissa officinalis L.) op het vleesch gesproeid; — Koedille ; — poeder van witte Nieswortel doet ze zwellen en bers- ten (zie mug); — melk met Wolfsveest; — Kauwoerde- en sap op de dieren gewreven; — Zwaluwenwortel ( Vince- toxicum album) isden vliegen zeer hinderlijk : die, welke zich op de bloemen dier plant neerzetten, sterven terstond. Onze Mechelaar verhaalt nog, dat de Vliegen zich gaarne vergaderen op Ungerseieren (Phallus impudicus L.), eene bekende zwamsoort ; — en dat een Oleandertak, in eenen put of in eene gracht gelegd, deze kerfdieren tot zich lokt. 12. — DE VLOO (Pulex irritans L.). Hare geschiedenis raakt verschillende afdeelingen der folklore. Ons volk kent nog : de Hondsvloo (Ctenophtal- mus Curr.); de Duivevloo (Ctenophtalmus Galinae BE.). — ’t Is een zeer lastig insect, dat des nachts op menschen- bloed verlekkerd is; de mensch, uit weerwraak, verlangt dus niets beters dan zijne volkomen uitroeiing. Het lichaam, bestreken met Alsem in olie, of met de bladeren of het sap van de uitheemsche Tabak (Nico- tiana rustica L.), duldt geene vlooien. De Inula-soorten dooden de Vlooien (eene zelfs heet Vlooienkruid (Inula pulicaria L.}, — ook Akeleisap (Aquilegia vulgaris L.), en bedauwde Blzebladeren in de kamer gestrooid. Reuk of rook van Watermunt (Mentha aquatica L.), rook van Poleibloemen (M. pulegium L.) verdrijven dit lastig gedierte. Men gebruikt nog : het groene Vlooienkruid (Plantago Psyllium L.) in de huizen gelegd (de zaden dier plant gelij- ken aan vlooien); — een takje van Ruit, waarmede men water in de kamer sproeit, of de bladeren van het kruid rondgestrooid; — Coriander (Coriandrum sativum L.), een dagin azijn geweekten op den vloer gestrooid; — bladerensap Be Ee van Kemp (Cannabis sativa L.} of het water, waar groene Kempbladeren in gezoden hebben, langs het huis gespren- keld; — of eenen tak van Kemp in het bed gelegd; — water, waar Anchusawortel in gezoden is, op den vloer gegoten; — Oleanderbladeren in de bedden gelegd. 13. — WANDLUIS (Acanthia lectularia L.). Dit stekend en zuigend dier, de plaag der groote steden, is nog bij het volk gekend onder de namen Weegluis of Weekluis; bij Dop. vindt men wel Weeghluysen en op een paar plaatsen Weeckluysen. __Dopoensdoetde volgende remediën ter verdrijving kennen: Water, waar Alsem in gezoden is, langs de wanden gesproeid; — met een takje van Ruit besprenkelen, of liever de bladeren van Ruit strooien. — Bladeren en sap van Wandluiskruid (Iris fcetidissima L.) verdrijven of dooden ; — Hadik (Sambucus BEbulus L.), in de bed- steden gelegd, verjaagt of doodt; — Varenbladeren onder het bed gelegd; of een tak van Kemp of Waterpeper in het bed gestoken; ook Artisjokbladeren verdrijven ze. 14. — WESP (geslacht Vespa). Vooral (Vespa vulgaris L.); op vele plaatsen zegt men Appelbie of Fruitenier (fluitenier);, — de Peerdshorzel of Horzelwesp (Vespa Crabro L.) is de grootste en gevaar- lijkste inlandsche soort. Dopoens geeft de planten op, welke steken van bieën of horzels genezen, als dienstig tegen wespenvenijn. We verwijzen dus naar Bie en Horzel. Agrimonderook verjaagt de Wespen. 15. — ZIER. Wat verstaan VAN Rav. en Dop. onder den naam van Zieren (sieren en sierckens) ? Hetgeen de Fr. Cúron noemen, dat, hetzij hier tusschen haakjes gezeid, misschien wel niets anders is dan ons VI. Zier (zie LITTRÉ). 2 AT ade Zieren zijn de Mijten, de Acarida der hedendaagsche dier- kundigen, de Miülben der Hoogduitschers, inzonderheid : 1° Acarus siro L., de kaasmijt, en 2° Sarcoptes scabiei, de schurftmijt. De geschiedenis van dit laatste diertje is zeer zonderling . AvENzoaAR (12° eeuw) spreekt er, zoo tschijnt, eerst van ; RABELAIs na hem. In geen werk vond Ik RAPHELENGIUs vermeld. Deze schrijft op bladzijde 40 : « Guychelheyl met blaeuw bloemen met sout in water ghesoden, is seer nut omde crauwagie ende sierkens van de handen te verdrijven, als men die dickwils daer mede wast. » Nu, de eerste uitgave, door RAPHELENGIUS bewerkt, is van het jaar 1618. Dit jaartal verdient, als eene historische dagteekening, opgeschreven te worden. Thatictrum geneest luizen en sierkens; — rook van Bilzenzaad brengt zieren en platluizen om ; — eindelijk sap, zweet of traan, dat uit eenen Limoen druipt, dien men bij ‘t vuur legt, doodt de zieren. Op de twee vragen, welke ik mij zelven stelde, heb ik geantwoord. Ik hoop bewezen te hebben, dat voorde folklore der plant onze oude kruidkundigen, en vooral DopDoeNs, dienen geraadpleegd te worden. Ik hoop nog meer : ik hoop, dat onze folkloristen de wolksgeneeskunde niet uit het oog zullen verliezen, de zoogezegde straatremediën zorgvuldig zullen opteekenen en zoodoende mij, of een ander meer bevoegd, in staat zullen stellen de vergelijking te maken tusschen de geneesmiddelen, in de werken onzer oude schrijvers opgegeven, en die van het nog levende Vlaam- sche volk, Molenbeek-Brusse!, April, 1888, STATISTISCHE BESCHOUWINGEN OMTRENT DE BEVRUCHTING DER BLOEMEN DOOR DE INSECTEN, DOOR DD: Julius Mac Leod, hoogleeraar. MET DRIE PLATEN. KAN SE EAD AIN G De Bloementheorie van HERMANN MürreEr()) berust op de grondgedachte, dat kruisbevruchting voor de planten voor- deeliger is dan zelfbevruchting : door kruisbevruchting worden afstammelingen voortgebracht, die meer levens- kracht bezitten, tot den strijd om het bestaan beter uit- gerust zijn dan de planten, die aan zelfbevruchting hun ontstaan te danken hebben. Zeer vele bloemen vertoonen inrichtingen, waardoor zelf- bevruchting geheel of ten deele uitgesloten, kruisbevruch- ting integendeel bevorderd wordt. Zelfbevruchting wordt onder anderen uitgesloten a) door (1) Men raadplege daarover onder anderen : le H. Mürrer, the ferti- lisation of flowers, English translation by D'Arcy W. TroMmPSon, London, Mac Millan and Ce 1883. 2e H. Mürrrr, Alpenblumen, enz. — Leipzig, W. Engelmann, 1881. 3e Dr J. Mac Leop, De onderzoekingen van prof. Hermann Müller omtrent de bevruchting der bloemen. — Gent, J. Vuylsteke, 1885. (Overgedrukt uit Vatura). ENG WE eenslachtigheid der bloemen (b. v. een- en tweehuizigheid); b) door ongelijktijdige rijpheid der mannelijke en vrouwe- lijke deelen in dezelfde bloem (dichogamie); c) in vele gevallen door de wederzijdsche ligging van helmknoppen en stempels, waardoor het stuifmeel den stempel derzelfde bloem zonder vreemde hulp niet kan bereiken; enz. Kruisbevruchting, dat is het overbrengen van stuifmeel eener bloem op den stempel eener andere bloem, wordt op zeer verschillende wijzen bewerkstelligd : a) Het stuifmeel van vele bloemen (Gramineeën, Cype- raceeën ; Hazelaar, Populier, Kastanje, enz.) is droog, wordt door den wind uit de helmknoppen geschud, mede- gevoerd, en op den stempel van andere bloemen gedragen. Dergelijke bloemen, tot bevruchting door den wind aan- gepast, noemt MürurerR Windbloemen; b) andere bloemen brengen Kleverig stuifmeel voort; door fraaie kleuren, geuren, honig en andere eigenschappen lokken zij insecten aan. Deze vliegen van de eene bloem naar de andere, om er hun voedsel (honig en stuifmeel) te nuttigen; zoo doende komen zij in aanraking met de helmknoppen en de stem- pels: de stuifmeelkorrels, die in eene bloem aan hun lichaam gekleefd blijven, worden naar andere bloemen medegenomen en aldaar op den stempel achtergelaten. De bloemen, die aldus door insecten bevrucht worden, noemt Mürrer Insectenbdloemen. De verschillende bloemensoorten worden niet onver- schillig noch in gelijke maat door alle insecten bezocht. Iedere insectensoort verkiest de bloemen, waarin zij het gemakkelijkst den honig en het stuifmeel kan bereiken. De verschillende bloemen werden, onder den invloed der natuurlijke selectie, aangepast tot bijzondere insecten- groepen, waardoor zij het meest bezocht en bevrucht EON worden; en omgekeerd zijn de verschillende insecten- groepen door hun lichaamsbouw in staat gesteld honig en stuifmeel te nuttigen uit zekere bloemen, en niet uit andere. Met andere woorden, bloemen eg insecten zijn wederzijds tot elkander aangepast, en die aanpassing vindt hare uit- drukking in den vorm, de kleuren en andere eigenschappen der bloemen, zoowel als in de bewerktuiging hunner bevruchters. De inlandsche bloemenwereld vertoont ons, in zooverre zij in dat opzicht gekend is, de zeven volgende grondvor- men of klassen van insectenbloemen : 1° Krasse : de Pollenbloemen (Po), b. v. Anemone nemorosa, Helianthemum vulgare, Spiraea ulmaria, enz. De Pollenbloemen bevatten geen honig; zij verschillen van de Windbloemen door hun Kleverig stuifmeel en hun gekleurd bloemdek. Zij worden wegens hun stuifmeel door insecten van zeer verschillende vorm en gedaante bezocht en bevrucht. 2° Krasse : de bloemen met blootliggenden honig (À), b. v. de meeste Umbellferen, enz. 3° Krasse : de bloemen met half verborgen honig (AB), b. v. de meeste soorten van het geslacht Ranunculus, enz. 4° Krasse : de bloemen met volkomen verborgen honig (B), b. v. Ribes petraeum, Geranium robertianum, Myos- otis, enz. Wanneer men nagaat door welke insecten deze drie laatste bloemenklassen (A, AB, B,) bezocht en bevrucht worden, bemerkt men dat de bloemen met blootliggenden honig (A) vooral kerfdieren met korte mondwerktuigen (Kevers, Musciden, enz.) aanlokken. De bezoekers der volgende klasse (AB) bezitten langere monddeelen en meer EO PME ded vaardigheid in het ontdekken en uitbuiten van den honig, en de bezoekers der laatste klasse (B) bezitten die eigen- schappen in nog hoogere maat. De graad van verborgen- heid van den honig hopdt dus gelijken tred met de slurflengte en de vaardigheid der bezoekers. Zooals H. Mürrer zelf heeft doen bemerken, zijn de grenzen tusschen de klassen A, AB en B, tamelijk willekeurig, zoodat som- wijlen twijfel bestaat omtrent de klasse, waartoe eene bepaalde soort moet gerekend worden. 5e Krasse : de gezelschappen met verborgen honig (B'), b. v. de Compositen, enz. Die bloemen zijn doorgaans rijk aan stuifmeel en (verborgen) honig. Door de vereeni- ging van een groot getal bloempjes tot samengedrongen gezelschappen (hoofdjes, capilula) zijn zij meer in't oog loopend dan alleenstaande bloemen. Hunne bezoekers zijn dan ook zeer talrijk en van gemengden aard. 6° Krasse : de Bijen- en Hommelbloemen (BB), b. v. de meeste Labiaten, Popilionaceeën, enz. De honig is niet alleen volkomen verborgen, maar door allerlei inrichtingen bevindt zich die vloeistof buiten het bereik der meeste insecten. De honig is bij voorbeeld zoo diep verborgen, dat eene slurf van ten minste 6 mm. lengte noodig is om hem te bereiken; in andere gevallen is de bloem nederhangend (Symphytum, b. v.), zoodat de bezoekers gedwongen zijn zich aan den rand der bloemkroon vast te houden, terwijl zij onderste boven gekeerd honig zuigen, hetgeen van hunnentwege veel behendigheid vergt. Bij zekere soorten (Linaria, Antirrhinum, enz.) zijn de kroondeelen tegen elkander aangedrukt, zoodat de kroon- holte eene gesloten doos vormt. Insecten, krachtig en behendig genoeg om de doos open te maken, kunnen alleen honig uit zulke bloemen nuttigen: de andere zijn uit- EC gesloten. Door allerlei inrichtingen van dergelijken aard is de honig der bijenbloemen schier alleen toegankelijk voor de Langtongige Bijen (Bombus, Anthophora, Eucera, Apis, enz.) die alle andere insecten overtreffen door hunne vaardigheid en de ontwikkeling van hun vernuft. De hinderpalen, waardoor de toegang tot den honig moeie- lijk gemaakt wordt, hebben voor uitwerksel het uitbuiten dier zelfstandigheid door andere insecten dan Langtongige Bijen zooveel mogelijk te verhinderen. Deze laatste bezoe- ken dan ook de Bijenbloemen met des te meer voorliefde, daar zij in die bloemen een rijken voorraad voedsel vinden, die ter hunner beschikking bewaard wordt. 7° Krasse: de Vlinderbloemen (VB), b. v. Silene armeria, Lonicera caprifolium (niet te verwarren met Vlinderbloemigen, Papilionaceeën) : hier is de honig ver- borgen in eene nauwe diepe kroonbuis, zoodat die vloeistof alleen in ’t bereik (ID) is van insecten met zeer lange, dunne slurf, namelijk Vlinders. Die bloemen mogen beschouwd worden als aangepast tot bevruchting door Vlinders, en worden door deze insecten boven andere bloemklassen verkozen. Evenals wij in de bloemenwereld eene reeks van vormen aantreffen, die ons door trapsgewijze verborgenheid van den honig, van de eenvoudige bloemen met blooten honig (2° klasse) tot de nauwe diepe Vlinderbloemen leiden, zoo vinden wij in de insectenwereld verschillende groepen, die door de lengte der monddeelen en de vaardig- (1) Vele insecten, wier monddeelen korter zijn dan de slurf der Vlinders, kunnen uit de Vlinderbloemen een gedeelte van den honig weghalen. ze BÁ — heid in den bloemenarbeid eene klimmende ontwikkelings- rij vormen. Wij vinden immers : 1° Op den laagsten trap de onbehendige, domme Kevers (Coleopteren), wier korte mondwerktuigen in de meeste gevallen alleen het likken van blootliggenden honig toelaten. 2° De vliegen (Musciden enz.), wier monddeelen reeds eenigszins verlengd zijn, en‚ behalve het likken, ook in zekere maat het zuigen toelaten. 3° De Syrphiden, Bombyliden, Conopiden en Korttongige Bijen, die reeds meer ervaren zijn inden bloemenarbeid, en, de eene gedurende geheel het leven, de andere ten minste in volwassen toestand, witsluitend met bloemenvoedsel (honig en stuifmeel) leven. 4° De Langtongige Bijen, die door de volmaaktheid hunner monddeelen en de ontwikkeling van hun vernuft de vorige groepen verre overtreffen. 5e De Vlinders, wier zuigtoestel de gedaante heeft eener dunne, soms zeer lange buis, waarmede zij de diepste honigbronnen kunnen uitbuiten, maar integendeel geen stuifmeel kunnen nuttigen. Door HERMAN Mürrer wordt aangenomen, dat de bloemenwereld zich onder den invloed der natuurlijke selectie ontwikkeld heeft, van de Windbloemen tot de Insectenbloemen en, binnen de grenzen dezer laatste groep, van de eenvoudige bloemen met blootliggenden honig tot de Bijen- en Vlinderbloemen, waar de honig het diepst verborgen is. De bloemen hebben er naar gestreefd, hun honig steeds dieper te verkergen, ten einde die vloeistof aan de gulzigheid der lager ontwikkelde insecten te onttrekken, en op die wijze, door een rijken EE honigvoorraad, de hooger ontwikkelde bezoekers tot zich te lokken. Men begrijpt gemakkelijk welk voordeel de planten daarbij vonden, wanneer men bedenkt dat de Syrphiden, de Bijen en de Vlinders uitsluitend bloemenvoedsel gebruiken, en in hun bloemenbezoek veel meer bedrijvigheid en standvastigheid aan den dag leggen dan de Coleopteren, de Musciden, enz, die in vele gevallen slechts bij gelegenheid honig of stuifmeel nuttigen, en in hun bloemenardeid ongestadig zijn. En naarmate in de bloemenwereld de honig dieper en dieper verborgen werd, ontwikkelde zich de insecten- wereld op overeenkomstige wijze. De monddeelen werden langer, de zintuigen scherper, en tevens klom de behendig- heid bij het uitbuiten van bloemen. Door natuurlijke selectie verkregen de insecten het vermogen om de hinderpalen, die den weg naar den honig meer en meer versperden, te boven te komen. De bloemen met blootliggenden honig zijn, onder de insectenbloemen, de oudste; de insecten met korte monddeelen, namelijk de Kevers, de Musciden, de Graaf- wespen enz. bekleeden een overeenkomstigen rang onder de bloembezoekende Kerfdieren. Later verschenen de bloemen met half-verborgen en volkomen verborgen honig, en tevens ontstonden de Syrphiden, de Korttongige Bijen, enz.; eindelijk zijn de Bijen- en Vlinderbloemen de jongste, hoogst ontwikkelde bloemen, evenals de Lang- tongige Bijen en de Vlinders de jongste, hoogstont wikkelde insecten zijn ()). (1) De beschouwingen van Müller omtrent de ontwikkeling van de kleuren der bloemen en de kleurenliefhebberij der insecten laten wij hier ter zijde. en Wanneer de bewerktuiging eener bloem volkomen over- eenstemt (in harmonie ús) met den aard en de handelwijs van hare bezoekers, mag men aannemen dat de anthophile insectenfauna onveranderd gebleven is sedert den tijd, waarin de bloem, onder den invloed der natuurlijke selectie, hare hedendaagsche gedaante aangenomen heeft, Vindt men integendeel tusschen den bouw eener bloem en den aard van hare bezoekers eene werkelijke disharmonie W), zoo mag daaruit besloten worden dat de fauna naderhand gewijzigd werd, hetzij door de verhuizing der plant naar eene nieuwe landstreek met verschillende insectenfauna, hetzij door het verdwijnen van zekere insectenvormen, of het verschijnen van andere vormen, of door eenige andere oorzaak. Ziedaar, in zeer korte woorden, de grondtrekken van HERMANN MürrrEr's bloementheorie. Die theorie berust, in de eerste plaats, op de vergelijkende studie van bloemen en insecten : H. Mürrer heeft den bouw van een groot getal bloemen zorgvuldig onderzocht, en daarenboven zijne aandacht gevestigd op de bewerktuiging der bloembe- zoekende insecten; hij heeft, met onvermoeibaar geduld, gadegeslagen op welke wijze de insecten zich in de bloemen gedragen, op welke manier zij honig zuigen, stuifmeel nuttigen en verzamelen, en de bevruchting bewerken; die studie heeft hem bekend gemaakt met de verschillende vormen van wederzijdsche aanpassing van bloemen en insecten, waarvan wij hierboven een beknopt overzicht gegeven hebben. (1) Wanneer b.v. eene bloem met blootliggenden honig hoofdza- kelijk door vlinders bezocht wordt. ee DER H. Mürrer heeft daarenboven getracht langs statis- tischen weg vast te stellen, in welke maat iedere bloemen- klasse werkelijk bezocht en bevrucht wordt door de in- secten, voor welke zij door hare gedaante het best geschikt is. Hij heeft voor een groot getal bloemensoorten de lijst der bezoekers zoo volledig mogelijk opgemaakt, en daarna berekend in welke verhouding de verschillende insecten- groepen iedere der zeven hoogergemelde bloemenklassen bezoeken. Een paar bepaalde voorbeelden zullen duidelijk laten begrijpen wat hiermede bedoeld wordt. In de Alpen) werden door Mürrer de bezoekers aange- teekend van 42 bloemen met blootliggenden honig. Die 42 soorten ontvingen samen 7&3 verschillende bezoeken, te weten @) : 29 bezoeken volbracht door Bijen; 80/5 89 » » » Vlinders; =— 114 » 474 » » » Vliegen; E00 0 198 ” » » andere insecten (3); == 25,0 » 183 99,9 » Uit die tabel blijkt, dat de bloemen met blootliggenden honig het meest door insecten met korte monddeelen (85,7 °/), in veel geringere maat door kerfdieren met ver- lengde mondwerktuigen bezocht worden. Die uitkomst stemt overeen met de theorie. Als tweede voorbeeld nemen wij de Bijenbloemen; 100 soorten dier klas ontvingen in de Alpen, volgens MürLeR's (1) Müller ondernam in de jaren 1874-1879 zes achtervolgende reizen, om inde Alpenwereld de biologische betrekkingen tusschen bloemen en insecten te bestudeeren. (2) Zie Alpenblumen, blz., 481, (3) Met korte monddeelen : Kevers, Graafwespen, enz Een waarnemingen, in ‘t geheel 792 bezoeken, verdeeld als volgt (1) : - Hommels (bijen) 841 bezoeken —= 43,0 o/o Andere Bijen 72 » nt Vlinders 310 » == 39,1 ” Andere insecten 69 » 8 de Te zamen 792 99,9 » De Bijen bekleeden hier dus den eersten rang (met 43,0 —J- 9,1 == 52,1 °/,); de Vlinders den tweeden; de overige insecten met korte monddeelen vervullen bij het bezoeken der Bijenbloemen eene ondergeschikte rol. Die uitkomst stemt overeen met de theorie. H. Mürter is ook op omgekeerde wijze te werk gegaan: hij heeft tabellen opgemaakt, waarin het getal der bezoe- ken, door iedere insectengroep aan de verschillende bloe- menklassen gebracht, aangeduid wordt. Voorbeelden van dergelijke tabellen zal men verder aantreffen. Wij zullen overigens in ’t vervolg gelegenheid hebben de statistische uitkomsten van Mürrer breedvoeriger te bespreken; voor ’toogenblik is het voldoende een denkbeeld der gevolgde methode te hebben gegeven. Dr E. Lorw, leeeraar aan het K. Realgymnasium te Berlijn, heeft door zijne belangrijke bijdragen(®), de bloementheorie in hoofdzaak bevestigd en in zekere opzich- ten volledigd. Loew heeft zijne waarnemingen gedaan in den Planten- (1) Alpenblumen, blz., 503. (2) Beobachtungen über den Blumenbesuch von Insekten an Freiland- pflanzen des Botanischen Gartens zu Berlin. Jahrbuch des K, botan. Gartens zu Berlin, III, 1884. — Weitere Beobachtungen id. id. Jahr- buch, IV, 1886. EUN tuin te Berlijn, waar allerlei gewassen, uit verschillende streken afkomstig, in den open grond gekweekt, en tot een samengeraapt mengsel vereenigd zijn, terwijl de bezoekers gewone insecten der Duitsche fauna zijn. Evenals Mürrer heeft Loew de waargenomen bezoeken tot overzichtstabel- len vereenigd, en opgeteld hoevele bezoeken door iedere insectengroep aan de verschillende bloemenklassen gebracht worden (1). In het onderzoekingsgebied, door Loew gekozen, bevonden zich de insecten tegenover vele bloemen, die zij te voren nooit gezien hadden, daar zij tot de Duitsche flora niet behooren; zij konden dus in hunne bloemenkeus niet geleid worden door de kennis van iedere bloemensoort in het bijzonder, noch door de gewoonte, maar hunne keus moest uitsluitend door de kleuren, de geuren en de gedaante der bloemen bepaald worden. Ondanks die ongewone, kunstmatige verhouding, waarin de bezoekers zich tot de bloemen bevonden, voldeed de bloemenkeus der insecten @2 hoofdzaak aan MürreEr's wetten. Die overeenkomst tusschen de resultaten in de kunst- (1) Bij voorbeeld (Lorw, Weitere Beobachtungen, bl, 128) : De Vlinders brengen 59,4 °/o bezoeken aan Gezelschappen (BIJ), » » 19,8 » » » _Bijenbloemen (Ba), 5 10,0 » » » _Vlinderbloemen (VB), » » 7,2 » » »„» Bloemen met volkomen ver- borgen honig (B), » » 2,1» ” „ Bloemen met blootliggenden of halfverborgen honig (A — AB). » ” 0,9 » ” » _Pollenbloemen (Po). Motaalfas enten 10050: Rn DE matige bloemenwereld van den Berlijnschen plantentuin verkregen, en de uitkomsten door MürrLer in het open veld bekomen, heeft Lorw op zeer aanschouwelijke wijze uitgedrukt: hij heeft de tabellen, waarin de resultaten zijner eigene onderzoekingen samengevat zijn, vergeleken met andere tabellen van denzelfden aard, die hij opge- maakt heeft bij middel van de insectenbezoeken, door Mürrer (1) in Duitschland (voornamelijk in Westfalen en Thüringen) aangeteekend. Wij geven verder verschillende voorbeelden van die vergelijkingstabellen. De algemeene overeenkomst tusschen de tabellen van Loew en die van Mürrer bewijst, volgens eerstgenoemden schrijver, dat wij in de statistische methode vertrouwen mogen hebben, dat de uitkomsten, waartoe zij ons leidt, de uitdrukking van bestaande natuurwetten bevat. Wij wenschen thans, omtrent die methode, eenige bemerkingen in het midden te brengen. Bemerkingen omtrent de statistische methode, door MürLER en Loew gevolgd. — Onstandvastigheid der uitkomsten. Wij bezitten tot heden drie lijsten, waarin een voldoende getal bloemenbezoeken aangeteekend zijn, namelijk : 1° De lijst van HERMANN MürLER voor Noord- en Middel- Duitschland (voornamelijk Westfalen en Thüringen) met 5231 bezoeken (1). (1) De lijsten bevinden zich in 1° Die Befruchtung der Blumen durch Insekten, Leipzig, 1878 (Engelsche vertaling, zie bld. 19) ; 29 Weitere Beobachtungen über Befruchtung der Blumen durch Insekten. Verhandl. des Naturhist. Ver. der Preuss. Rheinl. und Westfalen : 1, 1878; II, 1879 ; III, 1882. Ee 2° De lijst van denzelfden schrijver voor de Alpen, met 5712 bezoeken, aan 422 verschillende bloemensoorten gebracht. (Zie Alpenblumen, door Mürrer). 3° De lijst van E. Loew voor den plantentuin te Berlijn (Duitsche insecten en planten van gemengden oorsprong (I)) met ongeveer 2000 bezoeken. Wanneer men de statistische uitkomsten, op die drie lijsten gesteund, aandachtig vergelijkt, bemerkt men, wel is waar, in ’t algemeen, eene tamelijk bevredigende overeen- komst, maar niettemin komen talrijke tegenstrijdigheden voor. Laat ons Mürrer zelf volgen in zijne vergelijking tus- schen het insectenbezoek in de Alpen en in Duitschland : Insectenbezoek aan Pollenbloemen (2). 12 Duitsche Pollenbloemen 12 Pollenbloemen in de Alpen ontvangen van de ontvangen van de Coleopteren. « « « «296% . « « 1.1 % bezoeken. Dipteren. … …« « … „31.0 » ende » ” Langtongige Bijen. . . 8.5 » ser A LTB (8) - 13 Korttongige Bijen. …. . 18.5 » d Oden d,4 in ” Andere Hymenopteren « 4.3 » 1.6 » ” desi en ee wensten 00, 2 en on » Andere insecten …. « … 1.2 » aaneen d OC OP » Volgens de waarnemingen in Duitschland is de volgorde : 1) Dipteren, 2) Coleopteren, 3) Korttongige Bijen, 4) Lang- tongige Bijen, 5) Andere Hymenopteren (Graafwespen, enz.), 6) Andere Insecten, 7) Vlinders. De waarnemingen (1) De Planten waren afkomstig uit het Europeesche-Aziatisch woudgebied, het Noord-Amerikaansch woudgebied, China, Japan, het Middellandsch gebied en de Morgenlanden. Zie Nota (2), blz. 28. (2) Alpenblumen, blz. 556. (3) Daarvan 12.5 °/o Hommels. geen in de Alpen leiden ons tot de volgende uitkomst : 1) Dipte- ren, 2) Vlinders, 3) Langtongige Bijen, 4) Coleopteren, 5) Korttongige Bijen, 6) Andere Hymenopteren, 7) Andere Insecten. H. Mürrer schrijft de afwijkingen tusschen de twee tabellen toe aan de verschillen tusschen de insecten- fauna van de Alpen en die van Noord-Duitschland. Inder- daad, naarmate men in het gebergte hooger stijgt, nemen de Vlinders aan getalsterkte toe, evenals de Dipteren, en wel voornamelijk de minder ontwikkelde Dipteren (Musciden, enz.); de Coleopteren, de Bijen en andere Hymenopteren en al de overige Insecten zijn integendeel in het gebergte minder talrijk dan in Noord-Duitschland. Wat in het bij- zonder de Hymenopteren betreft, men bemerkt dat de ver- mindering voor de Korttongige Bijen aanzienlijk is, terwijl de hommels integendeel uitzondering maken en in het ge- bergte talrijker zijn. Die verschillen in de insectenfauna vinden in bovenstaande tabel hunne uitdrukking. In het vlak land stemt de aard der bezoekers veel beter overeen met den bouw der Pollenbloemen dan in de Alpen. Eene eigenlijke disharmonie bestaat nochtans in de Alpen niet, want de insecten met korte monddeelen zijn nog in meer- derheid (11,1 + 42.0 49.4 1.6 64.1 °/o) onder de bezoekers, ondanks de aanzienlijke aangroeiing der lang- tongige insecten (15.6 4 19.8 —= 35.4 °/,, in plaats van 8.5 40.6 —09.1 °/,). Dit eerste voorbeeld leert ons op welke wijze MürLER gedwongen is zijne statistische uitkomsten door allerlei (overigens zeer bevredigende) uitleggingen en verklaringen te volledigen. Met andere woorden, de getallen, in de tabellen neergeschreven, zeggen niet alles wat te zeggen valt; er zijn ophelderende aanmerkingen noodig. De volgende voorbeelden zullen ons nog beter doen EG ge inzien, dat Mürrer'’s statistiek in hare uitkomsten niet geheel en al bevredigend is. Insectenbezoek aan Bloemen met blootliggenden honig (1). (A). 23 Umbelliferen in 22 Umbelliferen en Dwtschland ontvangen Sanifrageëen in de Alpen van de ontvangen van de Coleopteren . . … 15.6 °%o . . « « … 12.6 9o bezoeken. EE ee ed et ets OL n » Korttongige Bijen « 10.4» . …. …. … … 0.6 » » Wangtongige Bijen ………… 1,3 s/e « «ae 0.7» » Andere Hymenopteren 32.9 » . . « « … 13.9 » ” Kemdepteret.. … … OB m « « … « … 10.1 » „ AMOGRGNABOEEn Fn et Ee 10,4» Hier is de volgorde der groepen in de twee reeksen minder verschillend, maar in quantitatief opzicht zijn de afwijkingen nog grooter dan in het eerste geval. MürLEr geeft voor die tabel dezelfde ophelderingen als hooger voor de Pollenbloemen. Insectenbezoek aan Bloemen met half verborgen honig W. (AB). 12 Gele Ranuneculus- en Potentilla- 12 Gele Ranuneulus- en Potentilla- soorten in Duitschland : soorten in de Alpen : Goleopterenkk Ga … 143 oo … un aks ove Teb Wo RONEBEEN oke 0RS 5 Sn ver BAE oe ARE WortonersetBijen » 38.2 er un ate «10401000 dn Langtongige Bijen. 85» … … « … … … 5.9 » Andere Hymenopteren 6.6 » . … . . … … 6.3 ATS TE EAN EE EE 0 AndereInsecten . 1.5» . . . . . . End ” (L) Alpenblumen, blz, 555. meen Insectenbezoek aan Bloemen met volkomen verborgen honig. (B). Thymus serpyllum in Thymus serpyllum in de Duitschland : Alpen : Coleopteren . . … «» — erat leide de tt Dapierenheane en teln tee 46090 om ont met ses RKO T0JO Korttoneiee Bijen. … …- 3.9 n svet, … e Bed P Lanstopgige Bijen. …… 19.9» … … « … « 12» Andere Hymenopteren 10.0 » . . …. … … 1.6 » NVORAOERMRNE toets 1200, Stes Pare es DD Andere Insecten . . —= » eee == n Voor die twee klassen, evenals voor de gezelschappen met verborgen honig (Zie Alpenblumen, blz. 556), is het gebrek aan overeenkomst tusschen de twee reeksen nog aanzienlijker dan in de twee eerst besproken gevallen (Po en A). Van eene eigenlijke disharmonie is nochtans geene spraak : de bezoekers zijn van gemengden aard, voorna- melijk Vlinders, Bijen en Vliegen, hetgeen met den bouw der bloemen overeenstemt. Voor de volgende bloemenklasse, namelijk voor de Bijen- bloemen, komt eene ware disharmonie voor (Alp. blz. 557): Insectenbezoek aan Bijenbloemen (Bb). 34 Papilionaceeën 27 Papilionaceeën in Duitschland: in de Alpen: Goleopterene … <« Za3 Yos ue se kad ofo Dapterens stern) ej Dedi se Matwe te, storten É Kortt. Bijen 19,0 ne elle Ze ur Oem en Langhe pen. Oded ne es allen ar deden Andere Hymenopteren WA we teek vas te BORON Vlinders . . . . . 16.7 kid . . . e . 55.6 ” Andere Insecten … … — eu eee 0» Het ligt voor de hand, zegt Mürrer (blz. 558), dat wanneer bloemen, die in hun bouw eene duidelijke, eenzij- dige aanpassing tot bevruchting door Langtongige Bijen vertoonen, heden in de Alpen overwegend door Vlinders AE == bezocht worden (zie de tabel), die bloemen hunne gedaante niet hebben verkregen onder den invloed van dezelfde insectenfauna, als die waardoor zij heden in de Alpen bezocht worden. Ofwel de bloemen zijn uit het laag land in de Alpen gedrongen; ofwel de fauna van het gebergte heeft wijzigingen ondergaan, sedert den tijd waarin de beschouwde bloemen, onder den invloed der natuurkeus, hunne hedendaagsche gedaante verkregen hebben. Zonder Mürrer in zijne vergelijking tusschen het insec- tenbezoek aan bloemen in Noord-Duitschland en in de Alpen verder te volgen (1), zullen wij thans de statistische tabel- len, opgemaakt bij middel van waarnemingen in Noord- Duitschland en in den plantentuin te Berlijn gedaan, met elkander vergelijken. Wij ontleenen aan Loew (?) de vol- gende tabellen en bemerkingen : Bloemenbezoek der Hymenopteren ©), (Bijen en Vespiden uitgesloten.) In Duitschland, In den plantentuin te Berlijn, volgens MùürLER. volgens Loew. Ee dg EEA UEC ES a ne ALI A NOIB MNN heer ve TS Do Pf NBN abten AAO Ae ies on Wro er rad » B, EER EEN OT Or ML ven eee lS Bn en BOO kel U ove nn Lel # BDE MERE WENT UP IRD an Tl LN meren TE Vb A OE DA AE ben he Ie ” Volgens hun lichaamsbouw (korte monddeelen, geringe — (1) Men leze daarover « Alpenblumen, » blz., 545 en volgende. (2) E. Loew, Beobachtungen en Weitere Beobachtungen. (3) Loew, weitere Beobachtungen, blz., 98. (4) Voor de uitlegging der teekens Po, A, AB, B, B’, Bb, Vb, waar- door de zeven voornaamste bloemenklassen kortheidshalve aangeduid worden, zie blz, 21-23, zB L vaardigheid in den bloemenarbeid) schijnen de insecten, waarvan hier spraak is, tot het bezoeken der klasse A aan- gepast; volgens de reeks van MürLer bezoeken zij dan ook de klas A met voorliefde, maar niet zoozeer als men ver- wachten zou. In den plantentuin te Berlijn zijn het integen- deel de gezelschappen met verborgen honig (B'), die zij het meest bezoeken : die uitkomst wordt door Loew toege- schreven aan de overwegende verhouding, waarin de Noord-Amerikaansche Compositen in den Berlijnschen plantentuin voorhanden zijn. Bloemenbezoek van het geslacht Halictus). In Duitschland (Müller). Te Berlijn (Loew). Po . . 5 . . . 5 . 9 Olo . . . . « 1 1 olo Ä . e . . . . . 7 . Ì ” . . . . . 5 . 2 ” ÄB . . . . . . 1 . 0 id . . . e . 9 . Je 2 B nemen bek nansteni0 mm roolsate etende ORDE Bren en den oade ke DLD: one Hee mel Ene ON Beet nes et 1002 te DE Me ne Vissen earn hpa Sp, 21058 on 4 ier eenn a etn SOLE Bloemenbezoek van het geslacht Andrena (2). In Duitschland (Müller). Te Berlijn (Loew). Po. svrnybtej kje: ave 6.6 o/o si fs (ie . 4.3 ofo JN . . . . . . e OD ” . . . . . 25 3 ’ AB . . . - . . 27 4 kid . . . . . 21.6 ” B . . . . . . . 16.4 „ . . . . e TT ” B’ . . e . . . . 10155 Lid e . . e . 8,5 ” Bb. . . . « . . 12.0 „ . . . . e 31.9 ” Vb. . . . . . . 0.6 ” . . . . e Zal ” Uit die tabellen blijkt, volgens Loew, dat Andrena en (1) Loew. Beobachtungen, blz., 69, (2) Lorw, Beobachtungen, blz., 69. EN Se Halictus de bloemenklassen A, ABen B in sterkere maat opzoeken dan door eenige langtongige bijensoort gedaan wordt. Een onderscheid tusschen beide geslachten ligt hierin, dat Halictus betrekkelijk veel meer dan Andrena de bloemenklas B’ bezoekt. De Andrena-soorten hebben een vroegtijdigen, korten vliegtijd, nagenoeg denzelfden voor de mannetjes als voor de wijfjes. Bij Halictus vliegen integendeel de wijfjes der achtervolgende geslachten (1) van de lente tot den herfst, terwijl de mannetjes integendeel later verschijnen, on tot in de koude najaarsmaanden voortleven. De Gezelschappen (B') zijn, ten anderen, voor- al gedurende de laatste zomermaanden rijkelijk vertegen- woordigd. Daaruit volgt dat de mannetjes zoowel als de wijfjes van het geslacht Andrena de klas B’ nagenoeg in gelijke maat bezoeken, terwijl, volgens de statistiek, de Halictus o” meer dan de Halictus © de klas B’ bezoeken (2). En wanneer men de bezoeken van &” en @ zonder onder- scheid samentelt, verkrijgt men de uitkomst in de tabellen blz. 36 uitgedrukt. Loew beschouwt de afwijkingen tusschen zijne uitkomsten en die van Mürrer als weinig belangrijk, daar het getal waargenomen Andrena- en alictus- bezoeken in den plantentuin te Berlijn zeer gering is. De gekozen voorbeelden zijn voldoende, om zich duidelijk - rekenschap te geven van de statistische methode door (1) Verschillende geslachten volgen elkander gedurende denzelfden zomer op. (2) Dit blijkt uit de volgende verklaringstabel (volgens Loew) : Andrena &” aan B’: 21.4 °/,; aan al de andere bloemen 78.6 of, ” Q ” B': 11.2 »” ” „ » EE) ” 88.8 Lid Halictus &” » B’: 70.1 » » » on » » 29.9 » ” Q ” Bi 21.1» abe en ” » 12,3 » — 8 — MürLERr en Loew gevolgd. Wij kunnen die methode en hare uitkomsten samenvatten als volgt : 1. De statistische methode heeft voor doel door rechtstreeksche waarneming vast te stellen op welke wijze en in welke maat iedere insectenklasse tusschen de verschillende bloemenklassen eene keus doet ; of omgekeerd, op welke wijze en in welke maat iedere bloemenklasse door de verschillende insectenklassen bezocht wordt 2. De bloemenkeus der insecten, zoowel als de aard der bezoeken door de bloemen ontvangen, hangt af van den graad van wederzijdsche aanpassing tusschen bloemen en insecten. 3. De aard der bezoeken, door eene bloemenklasse ontvangen, kan gewijzigd worden door de samenstelling der insectenfauna, wanneer b. v. bepaalde insectengroepen in overwegende verhouding voorhanden zijn (zie blz. 32: sterke verhouding der Vlinders in het hooggebergte). 4. De bloemenkeus der insecten kan gewijzigd worden door de samenstelling der flora, wanneer b. v. bepaalde plantengroepen in groote hoeveelheid aanwezig zijn (zie blz. 36: sterke verhouding der Gezelschappen met verborgen honig (B) in den plantentuin te Berlijn.) 5. De bloemenkeus der insecten hangt in zekere maat af van het jaargetijde gedurende hetwelk zij vliegen (zie blz. 37 : bloemenkeus van Halictus «” vergeleken met Halictus © WI.) Daaruit volgt dat ieder getal, in eene talel neerge- schreven, moet beschouwd worden als een product van verschillende factoren, of, juister gezegd, als de functie van (1) De bloemenkeus der insecten kan, in bijzondere gevallen, nog van andere omstandigheden afhandelijk zijn, el verschillende grootheden, waarvan eene enkele (de graad van wederzijdsche aanpassing, hierboven onder 2 vermeld) voor eene bepaalde bloemenklasse en eene bepaalde insec- tenklasse in de verschillende tabellen standvastig is, terwijl de andere grootheden (hierboven onder 8,4, 5, ver- meld) veranderlijk zijn. Mürrer en Loew hebben van die veranderlijke groot- heden in eenige gevallen rekenschap gehouden, zooniet in hunne tabellen, dan toch in de ophelderingen, die zij bij hunne tabellen gevoegd hebben. Wanneer tusschen de uitkomsten van twee of meer tabellen zeer aanzienlijke verschillen voorkwamen, hebben beide genoemde natuur- vorschers getracht het gebrek aan overeenkomst te verklaren door eene der hierboven aangeduide oorzaaken. Maar het is niet alleen in buitengewone gevallen dat op die wijze moet tewerkgegaan worden. De samenstel- ling der flora en der fauna, zoowel als het jaargetijde, hebben voortdurende uitwerksels, waarvan in alle tabellen dient rekenschap gehouden te worden. Bij het lezen van de verhandelingen van Loew is bij ons de wensch onstaan om eene statistische methode te vinden, waarin niet alleen qualitatief, maar ook quantitatief kon rekenschap gehouden worden van al de factoren, die op de bloemenkeus der insecten invloed hebben. In de voigende bladzijden zullen wij de uitslagen onzer pogingen mededeelen. De Graphische methode. Wij weten dus dat bloemenkeus van eene insectensoort of -groep afhangt van de drie volgende factoren, 1° den graad van aanpassing van de beschouwde insectensoort tot den bloemenarbeid, 2° de samenstelling der flora, 83° het == gedeelte van het jaar gedurende hetwelk de beschouwde insectensoort vliegt. In de volgende bladzijden zullen wij ons uitsluitend met de bloemenkeus der insecten bezighouden; wilden wij omgekeerd te werk gaan, en het bezoek, door iedere bloemenklasse ontvangen, bestudeeren, dan zouden wij rekenschap moeten houden van een factor dien wij hier mogen ter zijde laten, namelijk de samenstelling der fauna, terwijl integendeel de samenstelling der flora zou mogen ter zijde gelaten worden. De eerste factor is voor dezelfde insectengroep stand- vastig; de twee volgende factoren zijn veranderlijk. Wij stellen ons voor eene methode te zoeken, waardoor de de verandelijke factoren geëlimineerd worden, terwijl de waarde van den eersten factor alleen bepaald wordt. 19 INVLOED VAN HET JAARGETIJDE. Gedurende de jaren 1885, ’86, 87 en 88 hebben wij, in de omstreken van Gent en elders in Vlaanderen, talrijke insectenbezoeken aan bloemen aangeteekend, ten einde voor ons land tabellen op te maken, en die met de uitkomsten van MürreR en Lorw te vergelijken. Bij het verrichten van dien arbeid zijn wij getroffen geworden door het verschillend uitzicht, dat de bloemenwereld zoowel als de insectenwereld volgens het jaargetijde vertoonen. In april zijn de Syrphiden en andere Dipteren niet zeer talrijk; de Bijen zijn integendeel door talrijke soorten en individuën vertegenwoordigd. In augustus en september zijn de Bijen betrekkelijk minder talrijk : de geslachten Osmia, Anthophora, Eucera, die in de lente eene zoo belangrijke rol vervullen, worden schier niet meer ee ge aangetroffen : Dipteren van allen aard zijn integendeel overvloedig voorhanden, zoodanig dat in de maand september de Syrphiden alleen meer bezoeken afleggen dan alle andere insectenklassen samen genomen. In juli en vooral in augustus worden de Vlinders veel talrijker. Het uitzicht der bloemenwereld is niet minder afwisse- lend : wanneer men alleen de bloeiende planten beschouwt, bemerkt men tusschen de flora van april en mei en die van augustus-september verschillen, die bijna zoo groot zijn als tusschen onze flora en die van de Alpen. Wij mogen er ons dan ook aan verwachten tusschen bloemen en insecten verschillende betrekkingen te vinden volgens de maanden van het jaar : verder zullen wij bewijzen dat die verschillen werkelijk bestaan, en in vele opzichten zeer aanzienlijk zijn. Indien wij nu de waarnemingen van het geheele jaar (van omtrent 1 april tot omtrent l october) samenvoegen, zooals Mürrer en Loew gedaan hebben, zoo verkrijgen wij een resultaat, dat in statistisch opzicht weinig waarde bezit, omdat men daardoor aan feiten van ongelijken aard dezelfde beteekenis toekent. Fene stati- stiek, waarin de bezoeken van april, juli en september __b. v., samengevoegd worden, is even gebrekkig als de uitkomsten die men zou verkrijgen door bijv. de waarne- mingen van Mürrer in Westfalen en in het hooggebergte, en die van Loew in den plantentuin te Berlijn samen te vereenigen. Wij hebben getracht die oorzaak van vervalsching der resultaten te doen verdwijnen, door de bezoeken, gedurende iedere maand aangeteekend, aan eene afzonder- lijke statistische bewerking te onderwerpen : wij hebben voor de maanden april, mei, juni, juli, augustus en september afzonderlijke tabellen opgemaakt. Die verdeeling een en van het jaar in zes tijdperken is kunstmatig en wille- keurig, maar wij hebben er geene betere kunnen vin- den. Wij mogen overigens aannemen dat de samenstelling van flora en fauna in den loop van eene maand geene zeer diepe wijzigingen ondergaat, en dat de getallen, aan een tijdperk van dertig dagen ontleend, de uitdrukking zijn van een toestand, die gedurende den geheelen tijd der waarneming dezelfde gebleven is. Onze methode levert nog een ander voordeel op : door de verdeeling van het jaar in tijdperken van eene maand verkrijgen wij een aantal reeksen, hetgeen ons toelaat ieder resultaat verscheidene malen vast te stellen, zijne standvastigheid te toetsen, en op die wijze den graad van vertrouwbaarheid der uitkomsten en der methode zelve te beoordeelen. De bouwstoffen, door Loew te Berlijn en door MürLeR in de Alpen bijeenbracht, hebben wij op die wijze benut- tigd. De bezoeken, door Mürrer in Duitschland waarge- nomen, zijn slechts ten deele gedagteekend, zoodat wij er geen gebruik hebben kunnen van maken. Onze eigene waarnemingen wenschen wij gedurende nog een paar zomers te volledigen, ten einde over groote getallen te beschikken; daarenboven zijn al de door ons verzamelde insecten nog niet bepaald. Wij zullen dus eerst over twee of drie jaren eene statistiek voor Vlaanderen kunnen geven. Bij het bewerken der lijsten van MürLeEr en Loew heb- ben wij de volgende regels gevolgd : 1° Overal waar hetzelfde bezoek (dezelfde insectensoort op dezelfde plantsoort) voor verscheidene maanden aan- geteekend is, hebben wij het voor iedere der aangeduide maanden als eene eenheid in rekening gebracht. Bijvoor- beeld : Bombus alticola op Carduus personata,werd door MürreR waargenomen op 13.8.77 en op 6.9.78 (Alpenblu- men, blz., 418) : dat bezoek wordt in de tabel voor augus- tus zoowel als in die voor september medegerekend. 2e Wat de Alpenbloemen betreft, wij hebben afzonder- lijke tabellen opgemaakt voor de waarnemingen gedaan onder de boomgrens (subalpine waarnemingen) en voor die boven de boomgrens (alpine waarnemingen), en niet voor de Alpen in ’t algemeen. Die twee soorten van waar- nemingen werden inderdaad in ongelijke voorwaarden gedaan, want de alpine bloemen- en insectenwereld ver- schilt merkelijk van de subalpine. Wanneer hetzelfde bezoek onder de boomgrens en daarboven waargeno- men werd, hebben wij er gebruik van gemaakt in de alpine en in de subalpine tabellen; van de datums werd bovendien rekenschap gehouden als hierboven aangeduid is. Bij voorbeeld (Alpenblumen, blz. 420): het bezoek van Bombus lapidarius aan Carduus defloratus werd waargenomen onder de boomgrens op 14.8.77 en 20.7.75; boven de boomgrens op 9-13.8.76 en 8.8.76. Dat bezoek wordt door ons driemaal als eene eenheid medegerekend, nl. voor juli-subalpin, augustus-subalpin en augustus-alpin. 3° De bezoeken der Cetoniden, Chrysomeliden, Mieren, en in ’t algemeen der insecten die bloemdeelen afknagen, evenals de gevallen waarin honig gestolen wordt door het stukbijten der kroonbuis (vele bezoeken van Bombus mas- trucatus, enz.) worden niet in aanmerking genomen. Dergelijke bezoeken hebben inderdaad voor de bloemenkeus der insecten en de bevruchting der bloemen geene betee- kenis, evenmin als b.v. het opvreten van bloemknoppen en andere weeke sappige plantendeelen. 4° De waarnemingen van Loew in april en juni, en die van Mürzer in juni en september boven de boomgrens, zijn ed) EER niet talrijk genoeg om tot eene afzonderlijke statistische bewerking te kunnen benuttigd worden. 5° Enkele waarnemingen, door Mürrer den 831 mei onder de boomgrens gedaan, hebben wij bij de tabel juni-subalpin gevoegd. Ziehier de volstrekte getallen die wij verkregen hebben door het rangschikken der bezoeken, in de lijsten van Loew en Mürrer (Alpenblumen) vermeld : LL. Waarnemingen van HERMANN Mürrer in de Alpen. (zie Alpenblumen). (31 Mei en) Juni, subalpin (947 bezoeken). NT ofaalivo0i nnn ledere insec- tengroep. 96 | 201 | 8 |ss |eSd 8 En ze | B n he ee ee se be | 5 (en Ps 3 | 5 | à ze 8 Po guloiS el ordeuBiejn Tu Nen A 150 aoe el JE a df 1 AE ABk Vea fans e5 0 5 Tao B atd sl 91 ns 2-1 aen B 1e IB da. Tol denn Bs Balt AB 1084) 10 el Bl En dn Va Sn | 00 EON PAREN IA | En Aen | Í Juli, subalpin (1575 bezoeken). “PSSEeIYUo Urd “aIopol JOOA 12230, (s1) ‘uajoosur atepuy (e7T) “uadajydo pidory (£H) “u >JoydououÂk H olopuy (ax) "ualtg afBuwN IOM (arr) -ualid 9313u0jduerT (£s) ‘uopij£qgwog ue uapidouos) ‘uepAuydas (ra) (oreep war) “uarordig tog) “uaraydoaog Po 147 104 Go 58 37 key} Em) en À er) Te) le) Gì le) G2 MO @ rl — nl | | — lee) lap] @ ler} | @ Oì A lan — ler} Cr Lam A Je} Lam head I= Laan | — ne) | de) ne en! Je) Ì ler} bad Te} Lo) @ I le ©) MD Ord © Ee) GU Cr | Je} ied be) de} sh ae} re} md Cr @ er En s 3 ER dE AQ AQ A > Seb ih Augustus, subalpin (757 bezoeken). 18 80 Po 14 38 26 123 AB 104 31 14 32 16 73 Ji 16 B’ BB VB Totaal voor 214 EERE 27 iedere insec- tengroep RE September, subalpin (321 bezoeken). ‘asseryueweorg azopal 100A TEBIO 1, (sy) : uojoosur (ary) “ueaordoprdory (Lr) uatoydouewu AH odopuy (as) “uolig 9313uop IOM (arr) "uolig 9J1Buoyduerr (£S) “uoplj4qwog ue uopidouog (za) “uaptuyda£s (oraap uor) uodordra (09) “uaJaydoorog Po 13 1 13 AB 10 23 32 28 21 14 B’ 42 BB VB Totaal voor 50 99 DEREK 1 edere insec- tengroep Juli, alpin (1062 bezoeken). aa 152 174 130 204 148 10 26 10 18 31 1 69 Po 16 12 14 AB 23 21 22 17 44 151 23 B’ 90 BB VB Totaal voor | iedere insec- tengroep — 47 — Augustus, alpin (1775 bezoeken). “SS Bru. WOOTA odopotr 100A [EEIOL (sy) ueyoosur atopuv (ary) "uaoydopidorf (Kr) uorordoue WAH alopuy (ars) ua oArBuonIon (ar) uoftd eArBuorduer (£S1 uoptj£qwogd ue uepidouog ‘ueprydaÂS UR ee (oraap ua) uoordr a (o9) “uadaydoorog A oo len} [e) ae (7) Z E S | AS A85 S 4 | 5 KS a 45 Po | 64 | 8.9 | 5.0| 3.4 | 7.5 10 3.4 A |296|347| 5.0| 0.3 | 3.0 BOI 08 Ln Es AB |168|14.3| 70[ 18/22) 8 | 32)s| 6.6 B [12.8 | 16.7 | 4.8 | 15.2 |15.1| S | 14.2 |Z | 16.0 Sd Ln B' | 28.s | 21.0 | 45.2 | 23.0 | 31 8 E 45.2 5 35.3 Bb | 3.2| 06 | 50 [48.1 | 16.8 16.2 18.7 vb Bal sel 15 80 45 17.0 10.7 Augustus subalpin (757 bezoeken). Po 45 | 4.0 | 8.8 0 09 2.3 A 51.5 | 18.4 0 | 17.8 2.4 10 5 AB | 3 [06 |10.5| 14| 0} 3 | 24l8l 54 7 7 Z B 5 | 9018414524) ZE | 1.6 |Z | 16.2 El pel md B 3 | 16.6 | 42.1 | 34.0 |571| B | 59E | 44.9 le) le) le) Bb ol 1.3 | 420 0 13 0 17.6 Vb 15l 5.2l 42 3.5 6.0 47 September subalpin (321 bezoeken). Po 0| 5.5 0 0 2.0 1.2 A 24.0 | 9.3 | 2.0 | 2.3 0 9.0 roe EI AN OR olS| 6.5 je ce ee B 5 |a4ol148|esoles2| G | 20 [5 | 18.7 Lel Lel nl B' 2 | 25.9 | 50.0 [32.0 | 65.1 | B | 72.0 [B 44.5 (>) @) (©) Bb 2.0 | 1.8 | 42.0 | 46 22.0 11.7 Vb 3.1 | 7.4 0 0 20 2.2 Bloemenklassen, 8 lee |gtë 8 [8 See Ree jade o | Eee | = 54 4.9 A0 SA 94 21.91-30.8-f 16.0 1.3 0 EZ EEA ON EE ASH 6.8 | 7.6 | 20.5 | 13.4 | 15.6 914 19:60 1954 | 17,24 48,7 DEORE ED: Orio snel 8.2 13 | 3.6 9.7 0 Augustus alpin (1775 bezoeken). 5 5 1 1.4 0.8 0 25.0 | 45.6 | 20.0 2.4 6 3 16/6115 (96 OS" 63 12.5 | 13.5 | 21.2 | 23.9 | 65.5 31.9 | 274 | 38.31 256 | 11.2 5.5 | 05 | 2.7 | 42.1 0 Zetke DD Ie beSre- 30 Bet Hymenopteren. (Hy) Onbruikbaar. Onbruikbaar. Lepidopteren. (Le) Law) ES 6.2 Andere insecten. (Is) Onbruikbaar. Onbruikbaar. Algemeene inseetenlijn rn . mnd 14.3 16.4 12.2 21.6 18.9 1 3 1.1 18.6 8.4 15 3 35.8 12.0 8.5 en 1, Waarnemingen van E. Loew in den plantentuin te Berlijn, (zie blz. 47), in honderdsten herleid. Mei (402 bezoeken). 5 pe „5e E) © 5 s B eg ae ME EEA DE NN EE 2 5 HOE RR| EED SEA © 2 Par 9E 20 8 8 AS [Z8& | 8 ä Ë 5 el 48 nale 1 Boe die1s.e. S.0) 1.4 | 0 | 46 2.5 A | 40.6 | 69.4 | 28.9 | 3.2 | 21.8 19.6 5 Bled AB | 9.4| 0 |30.4| 14.4 |20.0| 8 | 8 |8| 16.4 nee ke B g.4| 8.3 | 7.2|15.0| 62| B | B || 11.2 | BREE B’ | 250 | 16.6! 24.6 | 58! 15.6 | & a |&l 14.0 ©, e) ©) Bb 0 3.0 | 7.2 | 60.4 | 31.2 35.5 Vb 0 0 0 1.0 | _0 0.7 Juui (418 bezoeken). Po EN MPM ON | 3.1 A 28.0 | 2.8 | 13 3 | 10.5 ie e | 5 E EN AB 3 8 BO te 6:07 18 lee dBA Ea KEE mdk B TE sr 80) 93 88 :5 pal 0E 5 ES) 5 Ss [8 B 5 a hiB0 18: lan hie a [£ | 22,2 e) ©) ©) > e) Bb 10.0 | 63.2 | 31.1 48.8 Vb 19088 | 3.8 | Be NE Augustus (462 bezoeken). “ufrju Joosur ouseuodTy (sy) “uojoosur aropuvy (er) “uodeydopiderr (£H) “ue1eydouew£H atopuvy (as) -uofrd 9513U0N IOM (arr) -uoltg 95913u035uerT “uopij£gwog ue uepidouog ‘uopiydaÂs (td) (ejeep ua) “uoderdid (09) “ualeydoorog “uosserpjwowoord (£S) NN O0 NN & FP ac He Leptee Gere SND, “Tee mad qUG 2 a: SIS, B "Weeg MUG be Er Ste) Aalen) (Gehe Ie) Oo >) ei @) (He) Ce) Sh MR DOM EN Gn en Gele) A © ee e= OP OO st @ NN & "Tee MIJUG e) jaa) ee (pe ended?) 20.0 11.7 Se 0 Bb 4.1 10.0 Vb September (626 bezoeken). oe Aes Lam! (Sl leo} 0 le ©) mA Ge “IeeQMIYUD Em SH GN GO &# "Tee MAUD len À 19 19 de) en) jee) len! 9 le} de) Len) and H @ len" © len) À [en] a) ken À (on) E ee) ap] 19 se) B ne lag] GS (en) den SD se] C) > en] Ln) “IeEQYMIJUGD o jaa) 5 Ho) he) a Sede Te ree EEN Uitkomsten der Graphische Methode. 8 1. BLOEMENKEUS DER ALLOTROPE DIPTEREN. (Fig. 1-9.) Wij vereenigen onder dien naam, naar ’t voorbeeld van Loew, al de Dipteren, uitgenomen de Syrphiden, Cono- piden en Bombyliden. De meeste soorten dier afdeeling vertoonen geene duidelijke aanpassingen tot bloemen- bezoek ; hier en daar treft men er nochtans kleine groepen aan, die beter uitgerust zijn, of met meer aanhoudendheid bloemen bezoeken. De eenen (Tephrites, Myopites, Ensina, enz.) laten — althans in geringe maat — aanpassingen tot bloemenarbeid erkennen, terwijl anderen (Empiden, b. v.) somwijlen eene lange slurf en zelfs eigenaardig bevederde ledematen bezitten, maar dergelijke uitrustingen zijn niet door bloemenarbeid, maar door eene andere leefwijs aange- worven, en werden naderhand bij het uitbuiten van bloemen benuttigd. Die bevoorrechte groepjes kunnen niet, door onderlinge verwantschap, tot een geheel vereenigd worden, maar komen op verstrooide wijze voor, als zoovele takken van den dipterenboom, die-zich in mindere of meerdere maat, maar onafhankelijk, tot het bloemen- leven geneigd hebben. Het ware zeer wenschelijk de verschillende vormen dezer groep in statistisch opzicht van elkander te scheiden, bijv. afzonderlijke tabellen op te maken voor de meerderheid der soorten, die behalve bloemenvoedsel ook andere stoffen nuttigen, en voor de alleenstaande groepjes (Stratiomyiden, Eehinomyia, Empi- den, enz.) die in hun bloemenbezoek meer standvastigheid aanden dag leggen, of door hun lichaamsbouw tot bloemen- arbeid beter geschikt zijn. Ongelukkig is het getal der ENDE bezoeken, waarover wij beschikken, te gering, om eene zoo - verre gedreven splitsing toe te laten. Wij willen thans, na die voorafgaande bemerkingen, de bloemenkeus der Allotrope Dipteren onderzoeken. 1° Krasse : Po. Het getal der bezoeken (36 in de Alpen, l te Berlijn, dus 37 in 7 reeksen verdeeld) is te gering om bruikbaar te zijn. 2° Krassr: A. Wanneer wij de acht (U) bruikbare reeksen vergelijken, vinden wij acht maal dat de dipterenlijn, voor de klasse A, boven de algemeene insectenlijn verheven is. Het resultaat is volkomen standvastig, en mag dus met ver- trouwen aanvaard worden. De allotrope Dipteren bezoeken dus de bloemen met blootliggenden honig met voorliefde, hetgeen met de theorie volkomen overeenstemt. 9° Krasse: AB. Zeven @) bruikbare reeksen vertoonen zesmaal voorkeur der Dipteren, eene enkele maal tegenzin (fig. 7). Afgezien van die enkele tegenstrijdigheid bemerken wij dat de afstand tusschen de dipterenlijn en de algemeene bloemenlijn, op de ordinaat AB gemeten, op de meeste figuren geringer is dan dezelfde afstand, op de ordinaat A gemeten, waaruit wij mogen besluiten dat de voorkeur der allotrope Dipteren voor de bloemen met half verborgen honig niet zoo sterk is als voor de klasse A. 4° Krasse : B. Door de vergelijking der negen bruikbare reeksen komen wij tot een ontstandvastig resultaat: l° augustus en september te Berlijn, evenals juni en september in de Alpen onder de boomgrens toonen ons (1) In de maand september, te Berlijn, ontving de Klasse A geen enkel bezoek, noch van Dipteren, noch van andere Insecten. (Zie fig. 9). (2) In augustus te Berlijn ontving de klasse AB in ‘t geheel een enkel bezoek, in september te Berlijn slechts 6. Wij zijn dus gedwongen die reeksen ter zijde te laten. EE voorkeur der Dipteren voor de klasse B; 2° juli onder de boomgrens toont noch voorkeur, noch tegenzin, want het. snijpunt der twee lijnen valt bijna juist op de ordinaat B; 3° mei te Berlijn, augustus onder de boomgrens, juli en augustus boven de boomgrens duiden tegenzin aan, want de Dipterenlijn bevindt zich, in die vier gevallen, op de ordinaat B, onder de algemeene insectenlijn. In t vervolg zullen wij verscheidene andere resultaten van gelijken aard aantreffen, zoodat wij, om nuttelooze herhalingen te vermijden, voorloopig de onstandvastige uitkomsten onverklaard zullen laten. Verder zullen wij onderzoeken in welke maat eene uitlegging ervan kan gegeven worden. 5° Krasse : B’. Op negen reeksen vinden wij tweemaal (mei en september te Berlijn) eene geringe aanlokking, en zevenmaal tegenzin. De gezelschappen met verborgen honig worden dus door de Dipteren gewoonlijk versmaad. 6° Krasse: Bb. Voor die klasse vinden wij negenmaal, dus op volkomen standvastige wijze, tegenzin der Dipteren uitgedrukt. Die tegenzin is zoo sterk, dat het getal der bezoeken, door de Bijenbloemen van de allotrope Dipteren ontvangen, bijna nul wordt. 17° Krasse: Vb. Het getal der waargenomen bezoeken is schier overal zeer gering, zoodat de stof voor ernstige statistische bespiegelingen ontbreekt. Op acht (mei te Berlijn is voor Vb onbruikbaar) bruikbare reeksen vinden wij zevenmaal tegenzin, eenmaal voorkeur. Indien wij de verschillende klassen (afgezien van Po en Vb) volgens de bloemenkeus der Dipteren rangschikken, verkrijgen wij de volgende afdalende reeks : A (sterke voorliefde) AB (minder sterke voorliefde) ON nen B (onverschilligheid) B’ (gewoonlijk tegenzin) Bb (sterke tegenzin). Die uitkomst is in volkomen overeenstemming met de theorie : de Dipteren zijn tot bloemenarbeid onvolkomen uitgerust; zij verkiezen dan ook de bloemen met bloot- liggenden honig, en hunne voorkeur is in omgekeerde verhouding tot den graad van verborgenheid van den honig. Voor de Vlinderbloemen schijnt eene uitzondering te bestaan: de tegenzin der allotrope Dipteren voor die klasse wordt door onze diagrammen niet zoo duidelijk uitgedrukt als men verwachten zou, wanneer men bedenkt dat de honig der Vlinderbloemen gewoonlijk dieper dan in eenige andere bloemenklasse verborgen is. Men vergete echter niet, dat het stuifmeel der Vlinderbloemen, in de meeste gevallen, licht te bereiken en rijkelijk voorhanden is; daarin ligt waarschijnlijk de oorzaak, waarom de Dipte- ‚ren die bloemen minder versmaden dan de Bijenbloemen, waarin het stuifmeel dikwijls evenals de honig (b.v. Li- naria, vele Papilionaceeën, enz.), verborgen is. Laten wij thans dat resultaat vergelijken met de gevolg- trekkingen, die MürLeRen Loew uit het onderzoek derzelfde bouwstoffen afgeleid hebben. H. Mürrer geeft (Alpen- blumen, blz. 512), voor de allotrope Dipteren (Empis en Rhamphomyia uitgesloten) de volgende getallen : is E í Ì N at de te zamen 60,3. Blin tofste a OO Bones cele repr 1020: EON ee RS Blesse se #1 010 Vb . . . . 0,3 ” Volgens de waarnemingen van denzelfden natuurvor- eeN scher in Duitschland (berekend door E. Loew, weitere Beobachtungen, blz. 120) is de volgorde : TE ABE TET 61,2 9/6 B à 19,3 » B’ . . . . 15,2 ” Po . . . . 3,4 „ Bb . . . . 0,9 ” De waarnemingen van Loew geven eindelijk als volg- orde : Blalsur miuzi Ghöale AHAB . . 20,0 » Fosse Wang ad rak Bbsrutiia ter 140: Bonnes alsa fr Oa De vergelijking dezer drie reeksen leert ons dat men, door het beschouwen van het dipterenbezoek alleen, zonder van het jaargetijde noch van de samenstelling der flora rekenschap te houden, onstandvastige uitkomsten verkrijgt, die niet alleen het vertrouwen van den lezer in de statis- tische methode doem wankelen, maar zelfs tot verkeerde voorstellingen leiden. Door Loew wordt de sterke verhou- ding, waarin de klasse B’ (gezelschappen met verborgen honig) door de allotrope Dipteren in den plantentuin te Ber- lijn bezocht wordt, toegeschreven aan de overvloedige massa Compositen, die aldaar vereenigd zijn. Onze diagram- men bewijzen dat Lorw daarin volkomen gelijk heeft: in augustus en vooral in september te Berlijn (fig. 8 en 9) ontvangen de gezelschappen alleen meer bezoeken dan de zes andere klassen te zamen (54,9 en 78,4 °/), en wij zien dan ook dat de dipterenlijn zich op de ordonnaten B' zeer hoog verheft. Maar wanneer Loew, zich steunende op het gebrek aan overeenkomst tusschen zijne resultaten en die van MürLLrR, van meening is, dat de bloemenkeus der Dipteren ongelijkmatig en springend is (Lorw, weitere Ren rijn Beobachtungen, blz. 121, reg. 1), dan laat hij zich o. i. misleiden. Inderdaad, voor twee bloemengroepen, namelijk voor A en Bb, geven al onze diagrammen eenstemmig hetzelfde resultaat,en voor twee andere klassen (AB, B')is de uitkomst die wij verkrijgen tamelijk standvastig. (De wijze, waarop de Dipteren zich tegenover de klasse B gedragen, zullen wij verder bespreken.) Er bestaat tusschen de twee reeksen, die op Mürrer’s waarnemingen gesteund zijn, eene niet onbevredigende overeenkomst. Wij denken nochtans dat die overeenstem- ming grootendeels toevallig is. Inderdaad, om de waarde eener statistische uitkomst te toetsen moet men de feiten, die als grondslag dienen, in reeksen verdeelen, en iedere reeks op dezelfde wijze bewerken als het geheel. Indien men dan, voor iedere reeks dezelfde (of bijna dezelfde) uit- komst verkrijgt als voor het geheel, mag men in het resultaat vertrouwen hebben. Wij hebben de waarne- mingen van Mürrer in de Alpen in zesreeksen verdeeld, en voor iedere reeks de dipterenlijn opgebouwd ; een oogslag op de (gestippelde) dipterenlijnen der diagrammen 1-6 leert ons, dat het bloemenbezoek der beschouwde insecten, afzonderlijk beschouwd W, zesmaal verschillend is, en de verschillen zijn niet onaanzienlijk. Daaruit volgt dat het eindresultaat, door Mürrer verkregen (z. de tabel, blz. 62) niet vertrouwbaar is. En de overeenkomst tusschen dat resultaat, en de statistische uitkomsten, op waarnemingen in Duitschland gesteund (1° tabel, blz. 63), hoe bevredigend zij ook schijnen moge, verliest door die beschouwingen veel (1) Wanneer men van de algemeene insectenlijn geene rekenschap houdt. Wb van hare beteekenis. Men kan zich overigens zonder moeite voorstellen, op welke wijze het toeval hier invloed kan hebben. In de maand september, onder de boomgrens (fig. 4) vinden wij het hoogste punt der dipterenlijn op de ordinaat B’, terwijl zulks voor de andere maanden in de Alpen geenszins het geval is. Ware Mürver door eenige omstandigheid (1) in de gelegenheid geweest een veel grooter getal bezoeken aan te teekenen in september dan gedurende de andere zomermaanden, dan ware zijn eindresultaat (2) daardoor ten voordeele der Gezelschappen met verborgen honig (klasse B') veranderd geworden; de overeenkomst met de resultaten, die in Duitschland verkregen werden, zou opgehouden hebben te bestaan, en men zou integendeel eene toenadering tot de resultaten van Loew vastgesteld hebben. | S 2, BLOEMENKEUS DER HEMITROPE DIPTEREN. (Fig. 10-19.) Wij vereenigen onder dien naam, naar ’t voorbeeld van Loew, de Syrphiden, Bombyliden en Conopiden. Die vormen laten rechtstreeksche aanpassingen tot het bloemenleven erkennen (bouw der slurf, bevederde spriet- borstels, gewoonten, enz.), zonder nochtans de langton- gige Bijen en andere eutrope bloemenbezoekers in regelmatigheid en standvastigheid in hun bloemenarbeid te evenaren. De Syrphiden voeden zich grootendeels met (1) Hadde Mürrer b. v. twee of drie reizen in de Alpen ondernomen gedurende de maand September, in plaats van eene enkele reis, zooals werkelijk het geval geweest is. (Zie Alpenblumen, blz. 6). (2) Dat verkregen werd door het eenvoudig samenstellen van al de bezoeken, zonder onderscheid. oe stuifmeel, en bezoeken zeer vele bloemen wegens die stof, zelfs wanneer de honig voor hen geheel en al of grooten- deels ontoegankelijk is. Ten anderen zijn de Conopiden en vooral de Bombyliden, evenals enkele Syrphiden (Rhingia) met eene lange slurf uitgerust, zoodat zij honig kunnen veroveren uit bronnen, die voor de Syrphiden met kortere monddeelen ontoegankelijk zijn. Er heerscht dusin de groep der hemitrope Dipteren niet genoeg eenvormigheid, opdat wij regelmatige statistische uitkomsten zouden mogen ver- wachten. Splitsing warehier nog meer dan voorde allotrope Dipteren noodig, maar daartoe is het getal der waarne- mingen waarover wij beschikken te gering. 1° Krasse: Po. Wij vinden zevenmaal voorkeur, twee- maal tegenzin, en eene onbruikbare reeks (in augustus te Berlijn werd slechts een enkel bezoek aan Po ge- bracht). 2° KLASSE: A. Zesmaal voorkeur, tweemaal gelijkheid, eenmaal tegenzin, eene onbruikbare reeks (september- Berlijn). 3° Krasse : AB. Negenmaal voorkeur, eene onbruikbare reeks (augustus-Berlijn). 4° Krasse: B. Vijfmaal voorkeur, viermaal tegenzin, eenmaal gelijkheid (augustus-Berlijn). 5° Krasse: B’. Zesmaal voorkeur, driemaal tegenzin, eenmaal gelijkheid. 6° Krasse : Bb. Tienmaal tegenzin. 7° Krasse : Vb. Vijfmaal tegenzin, tweemaal voorkeur, eenmaal gelijkheid, twee onbruikbare reeksen (mei en september te Berlijn). — Twee resultaten zijn standvastig : de hemitrope Dipteren verkiezen de bloemen met half ver- borgen honig en versmaden de bijenbloemen. Wij zullen verder de onstandvastige uitkomsten bepreken. en S 3. BLOEMENKEUS DER LANGTONGIGE BIJEN. (Fig. 20-29.) Wij vereenigen onder dien naan alle Apiden, wier slurf ten minste 6 mm. lengte bereikt. Tot die groep behooren, o. a. Apts mellifica (gewone honigbij), Bombus (Hommels). Anthophora, en al de hoogst ontwikkelde Bijensoorten. De statistiek leert ons omtrent de bloemenkeus der Langtongige Bijen het volgende : - 1° Krasse : Po. Op negen bruikbare reeksen (in de maand augustus te Berlijn was de klasse Po bijna niet vertegenwoordigd) vinden wij vijfmaal tegenzin, twee- maal voorkeur en tweemaal gelijkheid. (Het volstrekt getal der waargenomen bezoeken is zeer gering). _2° Krasse: A. Wij vinden negenmaal de uitdrukking van tegenzin en eene onbruikbare reeks (september-Berlijn). Daaruit mogen wij met volle recht besluiten, dat de langton- gige Bijen de bloemen met blootliggenden honig versmaden. 3° Krasse : AB. Wij vinden acht maal tegenzin, eenmaal voorkeur en eene onbruikbare lijst. De langtongige Bijen versmaden dus de bloemen met half verborgen honig, maar niet in 200 sterke maat als de vorige klasse. 4° Krasse : B. Vijfmaal tegenzin, viermaal voorkeur, eenmaal gelijkheid. Dat resultat is hetzelfde als hooger voor het bezoek der allotrope Dipteren aan dezelfde klas B verkregen werd Wij zullen er verder op terugkomen. 5° Krasse : B’, Tienmaal tegenzin. De gezelschappen met verborgen honig lokken dus de Langtongige Bijen minder dan de insecten in ’t algemeen tot zich. 6° Krasse : Bb. Tienmaal voorkeur van wege de Bijen. 7° Krasse: Vb. Zevenmaal tegenzin, tweemaal voor- keur, eenmaal gelijkheid. Dit resultaat zal verder besproken worden. Die uitkomsten zijn in overeenstemming met de theorie. Indien wij de verschillende klasssen volgens de bloemen- keus der Bijen rangschikken, verkrijgen wij de volgende afdalende reeks : Bb (duidelijke voorkeur) ; B (onverschilligheid) ; AB, B’, A (tegenzin). De ontegensprekelijke voorkeur der Bijen voor de Bijen- bloemen werd door Mürrer langs statistischen weg be- wezen. Wanneer men nochtans, zooals genoemde schrijver in zijne Alpenblumen (blz. 519) gedaan heeft, de bezoeken der Langtongige Bijen afzonderlijk beschouwt, zonder van de samenstelling der flora noch van het jaargetijde reken- schap te houden, dan treedt de voorkeur waarvan spraak is niet zoo duidelijk te voorschijn als door onze methode. Mürrer’s verhoudingen zijn (voor de Alpen): 39 Langtongige Bijen : Honigbij : 23 Hommels : Porte nklN oln te os AT Serle slr ER URE MN A NEE IN OE MEPA 1-50 ABR va OSS oester orde er eee B vanen ereleden re OE eta ne LONS Bef ZEDIG AIN Lr BORD ALE Bh FARA Os tonnen Warie ns tb vedo rerdhet ASR Visse ies Wd DTR U Ste nn 500 De Bijenbloemen bereiken dus nooit de helft der bezoe- ken; de gezelschappen schijnen in veel sterkere maat dan de klasse B bezocht te worden, hetgeen geenszins het geval is: het tegenovergestelde is eerder de waarheid. ee Indien wij de lijn der Langtongige Bijen alleen beschou- wen, leiden ons de waarnemingen, door Loew te Berlijn gedaan, tot een verkeerd resultaat : in augustus en sep- tember worden de meeste bezoeken der insectenklasse die ons bezig houdt aan B’ gebracht; de vergelijking met de algemeene insectenlijn wijst ons telkens terecht, en overal treden door onze methode de resultaten te voorschijn, die wij volgens de theorie moeten verwachten. (Zie blz. 78, reg. 23.) S 4. BLOEMENKEUS DER KORTTONGIGE BIJEN. (Fig. 30-39.) Wij vereenigen onder dien naam al de Apiden wier slurf korter is dan de slurf der honigbij (6 mm.), bijv. Andrena, Halictus, Prosopis, enz. De statistische uitkomsten die wij voor die groep verkregen hebben verdienen weinig ver- trouwen: het getal der waarnemingen waarvan gebruik kon gemaakt worden is inderdaad gering (voor de Alpen 267, voor Berlijn 188, dus in ’tgeheel 455, voor iedere maand gemiddeld 45 bezoeken), en de verkregen verhou- dingen zijn onstandvastig, volgens de beschouwde maan- den zeer veranderlijk. Voor eene enkele plantenklasse, namelijk voor de Bijen- bloemen (Bb) vinden wij een standvastig resultaat : de tien diagrammen duiden eenparig tegenzin der korttongige bijen voor de bijenbloemen aan. Voor de vlinderbloemen (klasse Vb) vinden wij achtmaal tegenzin, eenmaal voorkeur en eene onbruikbare reeks (mei-Berlijn), hetgeen tamelijk bevredigend is. Maar voor de vijf andere bloemenklassen is geen enkel resultaat standvastig, zooals de lezer zelf zal bemerken door het vergelijken der diagrammen 30-99, EA Een veel grooter getal waarnemingen ware noodzakelijk, om langs statistischen weg de bloemenkeus der korttongige bijen te bepalen. H. Mürrer heeft voor de Alpenbloemen de volgende ver- houdingen verkregen : Po e . . . . 3.8 ofo PAMIERS ENE SIT, ADAEZ 5 ABN tsijder walm gl92 in Ei Mi TO NL Babeke de gee OO e0 np ROOM ee ed Oan hhor id He anke dad 5 KA De verdeeling van MütrLeRr's waarnemingen in zes reek- sen (fig. 30-35) leidt echter tot zeer verschillende uit- komsten voor iedere reeks, zoodat het eindresultaat van dien schrijver weinig beteekenis heeft. $ 5. BLOEMENKEUS DER KEVERs (Coleopteren.) (Fig. 40-44.) Voor deze insectenklasse beschikken wij slechts over vijf bruikbare reeksen ; voor de vijf andere maanden is het getal der waargenomen bezoeken, (er werden respectieve- lijk 15, 16, 8, 27 en 11 bezoeken aangeteekend ; zie tabel blz. 44), veel te gering om tot statistische beschouwingen te kunnen gebruikt worden. De vergelijking der vijf diagrammen leert ons het volgende : le Krasse : Po: Vijfmaal voorkeur. 2° __» _: A : Vijfmaal voorkeur. 3° _» _: AB: Tweemaal voorkeur, driemaal tegenzin. 4° _» __: B : Vijfmaal tegenzin. ent 5° Krasse : B’ : Driemaal voorkeur, tweemaal tegenzin. 6° _» _: Bb: Vijfmaal tegenzin. 7° _» … _: Vb: Driemaal tegenzin, eenmaal gelijkheid, eene onbruikbare reeks (mei-Berlijn). Wij vinden dus dat de kevers de pollenbloemen en de bloemen met blootliggenden honig verkiezen, de bloemen met volkomen verborgen honig en de bijenbloemen versmaden. Voor die vier klassen is het resultaat standvastig, en overeenstemmend met de theorie (daar de Kevers door- gaans korte monddeelen bezitten en onbehendig zijn). Voor de Vlinderbloemen is de uitkomst niet bevredigend : volgens de theorie zou het bezoek der Kevers aan die bloemen zeer gering moeten zijn, en ofschoon tegenzin door de diagrammen aangeduid wordt, is die tegenzin in quanti- tatif opzicht niet zoo duidelijk als men verwachten zou. Waarschijnlijk moet zulks toegeschreven worden aan de omstandigheid, dat vele Vlinderbloemen uitsluitend wegens hun stuifmeel door Kevers bezocht worden. De resultaten zijn onstandvastig voor de klassen AB en B. Wij zullen verder aanduiden op welke manier die onre- gelmatigheid kan uitgelegd worden. 8 6. BLOEMENKEUS DER VLINDERS (Lepidopteren) (Fig. 45-52) Voor de Vlinders beschikken wij over acht bruikbare reeksen (mei en juli te Berlijn zijn wegens het gering getal der aangeteekende bezoeken onbruikbaar). 1° Krasse : Po. Viermaal tegenzin, tweemaal voorkeur ; twee onbruikbare reeksen. 2e Krasse: A. Zevenmaal tegenzin ; eene onbruikbare reeks (september-Berlijn). en _3° Krasse: AB, Zesmaal tegenzin ; eenmaal gelijkheid, eene onbruikbare reeks (augustus Berlijn). 4e Krasse: B. Zesmaal tegenzin; tweemaal voorkeur. 5° Krasse : B’. Zevenmaal voorkeur, eenmaal tegenzin. _6° Krasse : Bb. Driemaal voorkeur, driemaal) tegenzin, tweemaal gelijkheid. 7° Krasse : Vb. Zevenmaal voorkeur, eenmaal tegenzin (bijna gelijkheid; zie fig. 48). De klasse der Vlinderbloemen wordt dus door de Vlinders meer dan eenige andere bloemenklasse verkozen, hetgeen met de theorie volkomen overeenstemt. Volgens Mürrer's waarnemingen in Duitschland (bere- kend door Loew) en in de Alpen, en volgens de waarne- mingen van Loew te Berlijn is de bloemenkeus der Vlinders de volgende: Duitschland : Alpen: Berlijn : PS VRO IUU EO AHAB … Btw Nos deed Al erat etn Dassen td. its Aer nira a ver Hag Akelg arrie rarr B oe ne nme Bbenvetven ls ree 5 re Ohe me een Vb WOR "sie UID! pt 000 ET POD In geen enkel geval bekleeden de Vlinderbloemen den eersten rang : tweemaal komen zij op de derde, eenmaal op de vijfde plaats in de bloemenkeus der Vlinders. De statistische uitkomsten van Loew en Mürrer zouden nooit laten vermoeden dat de vlinders de vlinderbloemen verkie- zen. Onze methode leidt ons integendeel tot het bekrach- tigen dier theoretische waarheid, en wel bij middel van de bouwstoffen, door genoemde schrijvers zelve bijeengebracht en gebruikt. Volgens onze statistiek bekleeden de gezelschappen (B') te MK — den tweeden rang in de bloemenkeus der Vlinders; volgens de tabellen van Mürrer en Loew bekleeden zij overal den eersten rang. Voor de klassen Bb en B, vinden wij een onstandvastig resultaat dat verder zal besproken worden. Voor de klassen AB en A vinden wij de uitdrukking van duidelijken tegenzin. Wat eindelijk de pollenbloemen betreft, voor die klasse zouden wij, volgens de theorie, een sterk uitgedrukten tegenzin moeten vinden (de Vlinders kunnen inderdaad geen stuifmeel nuttigen): dat is nochtans het geval niet. Wij moeten echter indachtig zijn, dat het getal der aange- teekende bezoeken aan de klasse Po voor al de insecten- groepen zeer gering is, zoodat de statistische uitkomsten voor die klasse weinig vertrouwen verdienen. Ten anderen worden vele Pollenbloemen bezocht door Vlinders, die honig zoeken zonder er te vinden, of met de punt van hunne slurf de weeke bloemdeelen trachten te doorboren, en in vele gevallen op die manier werkelijk zuigen (U. Het gebeurt dus dikwijls dat bloemen, die wij als pollen- bloemen beschouwen, behalve stuifmeel ook (in hare weefsels) sap ter beschikking der insecten houden, en vele Vlinders, wier slurf aan hare top spits eindigt, kunnen door boring die vloeistof bereiken. (1) H. Müller heeft reeds op dat verschijnsel de aandacht gevestigd. Wij hebben zelf gelegenheid gehad een belangrijk geval van dien aard waar te nemen. Op 14 Juli 1887, te Melle-bij-Gent, zagen wij een Vlinder (Pieris rapae) met zijne uitgestrekte slurf verscheidene malen in den bodem eener Aardappelbloem boren, onbetwijfeld om sap uit het celweefsel te zuigen; die pogingen waren waarschijnlijk niet vruchte- loos, want het dier zette zijn arbeid langen tijd voort. De aardappel bevat geen zichtbaren honig, en is (althans in ons land) eene pollenbloem. EAN S 7. VERGELIJKING TUSSCHEN DE STANDVASTIGE EN DE ONSTANDVASTIGE RESULTATEN. In de vorige paragrafen hebben wij een aantal (vijftien) standvastige resultaten verkregen. Voor iedere insecten- groep hebben wij voorkeur of tegenzin kunnen vaststellen ten opzichte van eene of verscheidene plantengroepen, en schier altijd is het verkregen resultaat volkomen overeen- stemmend met HERMANN MürreEr's bloementheorie. In verscheidene gevallen hebben wij bij middel der statistiek feiten vastgesteld (b. v. de voorkeur der vlinders voor de vlinderbloemen) die onze voorgangers in hunne statistische tabellen niet hadden kunnen doen uitschijnen. Die uitkomst is zeer bevredigend, en laat ons toe in de gevolgde methode vertrouwen te hebben; zij is des te merkwaardiger, daar het getal der waarnemingen waarover wij konden beschikken, na splitsing in reeksen, zeer gering mag genoemd worden. Wij vereenigen in de volgende tabel al de verkregen uitkomsten : + beteekend standvastige voorkeur; — betee- kend standvastige tegenzin ; + of + duidt een onstandvastig resultaat aan. = ® OI & Ep 8 É ae EE EE be ë 8 ER Ei Za 85 2 3 8,6 °/,, den Schluss ziehen, dass die Klasse A Lockmittel besitzt, welche speziell auf die all. Dipteren Einfluss haben (d. h. Eigenschaften, wodurch die all. Dipteren veranlasst sind, die Blumen A vorzuziehen). Wir finden auf gleicher Weise, dass die Dipteren die Blumenklassen AB (41,0 > 28,5) und B (22,5 > 14,4) vorziehen, und die Klassen Po NR (2,6 > 1,5), B (15,4 > 13,5), Bb (21,1 > 0) und Vb (9,2 > 2) verschmähen. Durch Vergleichung der Tabel einer bestimmten Insektengruppe mitder allgemeinen Tabel der ganzen Insektenwelt, für denselben Monat und dieselbe Gegend, können wir also feststellen welche Blumenklassen die bewusste Insektengruppe vorzieht oder verschmäht. Wir haben die Beobachtungen von Mürrer in den Alpen (1) und von Loew in Berlin auf dieser Weise bear- beitet, und also 10 Reihen, resp. Tabellen (2) erhalten, wodurch die Blumenauswahl jeder Insektengruppe 10-Mahl festgestellt werden kann. Die verhältnisse werden, nicht durch Ziffern, sondern auf graphischer Weise vorgestellt. Fur jeden Monat wer- den, auf einer horizontalen Linie, und auf gleichen Abstän- den von einander, sieben verticale Ordinaten (von 10 em. Länge z. B) aufgerichtet; die Länge jeder Ordinate wird = 100 gestellt (so dass 1 mm — eine Einheit). Jede Ordinate stimmt mit einer Blumenklasse (Po, A, AB, B, B’, Bb, Vb) (Fig. 1) überein. Auf jeder Ordinate wird jetzt eine Länge genommen, gleich dem Verhältnisse, nach welchem die übereinstimmende Blumenklasse von allen Insekten besucht wird. Die auf dieser Weise bekommenen Punkten werden zwei em zwei mittelst gerader Linien ab, be, ed, de. ef‚ fg ver- bunden : man bekommt also eine gebrochene Linie, welche wir die Allgemeine Insektenlinie nennen. (Auf Fig. 1 stellt (L) Die Beobachtungen Mürrer's in Deutschland sind nur theilweise datiert, und könnten daher nicht benutzt werden. f (2) Nähmlich für die folgenden Monate: Mai, Juni, August un. September in Berlin; Juri, Juli, August und September in den Alpen unter der Baumgrenze (subalpin); Juli und August in den Alpen über der Baumgrenze (alpin). Die übrigen Monate könnten nicht benutzt werden, weil die Zahl der Beobachtungen zu klein war. die Linie abedefg die Allg. Insektl. des Monats Juni in den Alpen unter der Baumgrenze vor: auf den Ordinaten Po, A, AB, B, B’, Bb, Vb wurden dazu Abstände genommen, gleich den Zahlen der zweiten Spalte der Tabel IL. Die vollen Linien auf den Figuren 2, 3u. s. w. stellen die allg. Insektl. der Monate Juli-Subalp., Augustus-Subalp., u. s. w. vor) Auf gleicher Weise werden die speziellen Insektenlinden aufgebaut : will man zum Beispiel die Dipterenlinde für den Monat Juni-subalpin bekommen, so nimmt man, auf jeder Ordinate der Fig. 1, eine Länge, gleich den Zahlen der Zweiten spalte der Tabel II, und man vollendet die Figur, indem man die bekommenen Punkte durch punctirte Linien afd, (By, yò,u. s. w‚ verbindet : die Linie a3ydeen auf Fig. 1 ist die Dipterenlinie. Jetzt ist es möglich festzustellen, welche Blumenklassen die Dipteren vorziehen oder versch- mähen : überall wo die Dipterenlinie sich über der allge- meinen Insektenlinie erhebt,darf man Vorzug der Dipteren annehmen; die Ordinaten wo die Dipterenlinie unter der allg. Insektenlinie fällt, stimmen überein mit Blumen- klassen, welche die Dipteren verschmähen. (Fig. 1 deutet also Vorzug an für A, AB, B, Verschmähung für Po, B’, Bb, Vb.). Die Figuren 1-52 erlauben uns, die Blumenaus- wahl der verschiedenen Insektengruppen festzustellen; für die verschiedenen Monate und Standorte. Auf Seite 44 findet man die Tabellen der von MürLeR und Loew beobachteten Blumenbesuche, auf Seite 54 dieselben Zahlen, auf hun- dertsten reduciert W). Die Fig. 1-52 sind die graphische Vorstellung der Zahlen auf den Seiten 54-58. (1) Für einige Monate war die Zahl der beobachteten Besuche für gewisse Insektengruppen zu gering; dies wird durch das Wort onbruikbaar (—= unbrauchbar) angedeutet. eN Ist die Methode gut, so muss man constante Resultate bekommen, das heisst für dieselbe Insektengruppe und dieselbe Blumenklasse, überall (in allen Diagrammen) dasselbe (überall Vorzug oder überall Verschmähung) erhalten. Auf Seite 74 findet man eine Tabel, wo die constanten Resultate mit + (== überall Vorzug) oder — (—= überall Verschmähung), die nicht constanten mit + angedeutet sind. Fünfzehn Mal kommt ein constantes Resultat vor (1). In den übrigen Fällen ist das Resultat inconstant: die kurzrüsseligen Bienen z. B. zeigen einige Male Vorzug, einige Male Verschmähung für die Pollenblumen; die Falter einige Male Vorzug, einige Male Verschmähung für die Bienenblumen, u. s. w. Die meisten constanten Resultate kommen vor in solchen Fällen, wo Mürrer's Blumentheorie auf einen starken Vorzug oder eine starke Verschmähung weist (in den 15 Fällen mindestens vierzehn Mal; die einzige Ausnahme ist die Verschmähung der Gesellschaften mit verborgenem Honig (B') seitens den Langrüsseligen Bienen). Auf seiten 77-78 findet man alle Fälle discutiert. In diesem Résumé nehmen wir nur ein Paar Beispiele : 1° Die Coleopteren haben kurze Mundtheile und verzehren gerne pollen; nach dieser Organisation und Lebenweise dürfen wir deutlichen Vorzug der Blumen mit untiefem Honig und viel pollen, Verschmähung der Bl. mit tiefverborgenem (1) 1. Die Coleopteren zeigen constant Vorzug für . « Po En » » » » Mel Adhd 3. » » » _ Verschmähung für B 4 ” „ „ ” „ Bb Ee ” » ER ” a Vibe u. se we (Seite 74). Dee Honig erwarten. Wir finden thatsächlich ein constantes Resultat (+) für Po und A, und (—) für B, Bb und Vb, also für die extremen Blumenformen; ein nicht constantes Resultat für die mittelmässige Blumenform AB, und auch für B'; in dieser letztern Form ist der Pollenreichtum eine Vergütung für die die Verborgenheit des Honigs. 2° Die hemitrope Dipteren (Seite 77,3°) nehmen in der anthophilen Insektenwelt einen Mittelstand ein, zwischen den extremen Formen (Coleopteren und allotropen Dipteren einerseits, langrüsseligen Bienen und Faltern anderseits : das Resultat ist denn auch inconstant für fünf Blumen- klassen, constant (+-) für AB (mittelmässige Blumen) und (—) für Bb, wo nicht nur der Honig, sondern auch der Pollen (z. B. Zinaria, viele Papilionacäen) für die bewussten Insekten unzugänglich sind. Die constanten Resultate unserer statistischen Methode (welche wir die graplische Methode nennen) deuten also auf starken Vorzug oderdeutliche Verschmähung, während jedes inconstante Resultat mittelmässige Anziehung, Gleichgültigkeit der Insekten für die übereinstimmenden Blumenklassen andeutet. Die erhaltenen Resultate wären sehr wahrscheinlich constanter, könnte man einige nicht homogenen Gruppen (zum Beispiel die verschiedenen Allotropen Dipteren unter den Insekten, die Bienenblumen mit verborgenem und nicht verborgenem Pollen unter den Blumen, u. s. w.) von einander trennen. Dazu gehört aber eine viel grössere Zahl Besuche, als uns zur Verfügung stand. Wir haben seit vier Jahren in Flandern viel Material dazu gesammelt, und hoffen über ein Paar Jahren eine Statistik für die genannte Gegend publicieren zu können. VERONICA ARVENSIS en VERONICA SERPYLLIFOLIA, TWEE PLANTEN WIER ZADEN DOOR DEN REGEN UITGESTROOID WORDEN, DOOR DD: JJ. Mac Leod. De stengel van Veronica arvensis is zachtharig, over- eindstaande of opstijgend, enkelvoudig of vertakt, in het laatste geval van opstijgende takken voorzien. De bladeren zijn, evenals de takken, zachtharig. De plant is 5 à 20 centimeters hoog. De vruchtjes zijn alleenstaande, in den oksel van lancet- vormige (schut-) bladeren gezeten, tot verlengde, veelbloe- mige trossen vereenigd. De vruchtstelen zijn kort, 1 à 1.5 mm. lang. De vruchtjes zijn aan hun voet omgeven door den vierslippigen, blijvenden kelk, welks voorste slippen lan- ger zijn dan de achterste. Zij zijn omgekeerd hartvormig, breeder dan lang (gemiddeld 2.5 à 3 mm. lang; 3 à4 mm. breed), met een wigvormigen voet, aan hunne bovenzijde diep ingesneden; op den bodem der insnijding verheft zich de blijvende stijl, die al of niet boven den inham uitsteekt. De vruchtjes zijn tweehokkig, zijdelings platgedrukt; hunne randen zijn met klierachtige wimperharen bezet; zij Zeh e ge vertoonen op hunne beide zijden eene overlangsche groef, die zich van den vruchtsteel tot den stijl uitstrekt, en met het inwendig tusschenschot overeenstemt. leder vruchtje bevat 14 à 20 lensvormige, langronde, geelachtige zaadjes van omtrent l mm. lengte. Wanneer men, in de maanden Juli-Augustus, een tros van V. arvensis bij droog weder onderzoekt, vindt men: 1° van onderen eenige rijpe, halfgeopende vruchtjes, die reeds een gedeelte hunner zaden (soms al hunne zaden) hebben verloren. De twee vruchtkleppen (de vrucht is hokverdeelend; de vruchtkleppen laten langs de randen der vrucht van elkander los) vertoonen onregelmatige bochten en plooien. De zaden, die nog in deze vruchten liggen, vallen niet uit wanneer men de plant schudt, want zij kleven aan elkander en aan de vruchtkleppen, ofschoon de organische samenhang met de vrucht (navel- streng) reeds verbroken zij. Men treft daarenboven talrijke zaden aan, die reeds de vruchtjes verlaten hebben, maar niet op den grond gevallen zijn, en aan verschillende deelen der moederplant (stengel, schut-, kelkbladeren, vruchtsteel, enz.) geplakt zijn. — 2° hooger draagt de tros een aantal rijpe, dicht-gesloten vruchten. — 3° daarboven eenige onrijpe vruchten, in verschillende ontwikkelingstoe- standen. — 4° eindelijk, in de nabijheid van den top, bloemen en bloemknoppen. Wanneer men zulk een stengel bij regenachtig weder (in Juli 1888 vond men daartoe schier dagelijks gelegen- heid) onderzoekt, vindt men niet alleen de onderste vruch- ten, maar alle rijpe vruchten wijd open; de zaden zijn los, maar vallen niet rechtstreeks op den grond, daar de vrucht- kleppen, evenals bij vele andere planten, een soort van beker vormen, waarin zij blijven liggen. AT Ook de zaden, die, buiten de vruchtjes, aan de verschil- lende deelen der moederplant geplakt zijn, komen alsdan zeer gemakkelijk los, maar vallen van zelf niet af, Wij willen thans, naar aanleiding dier waarnemingen in het open veld, proefondervindelijk te werk gaan: wij plaatsen eenige rijpe, gesloten, droge vruchten in water, en bemerken dat de vruchtkleppen na een of twee minuten wijd opengaan ; de zaden komen los, vallen, bij de minste aanraking, op den bodem van het vat waarin de proef genomen wordt. Door bevochtiging ontwikkelt zich op de buitenvlakte der zaden eene laag slijm, die week blijft zoolang zij vochtig is, door uitdroging hard wordt en alsdan, evenals gom, de zaden vastplakt aan de voorwerpen waarmede zij in aanraking zijn (). Wij hebben eenige bevochtigde zaden op eene glasplaat gelegd en laten drogen: de zaden plakten zoo stevig aan het glas, dat men ze, noch door hevig schudden, noch zelfs door kloppen kon losmaken : na zes weken zaten zij nog even vast als den eersten dag. Door bevochtiging werd de slijmlaag daarentegen schier onmiddellijk week, en de zaden kwamen dan gemakkelijk los. Wanneer men de geopende vruchten uit het water neemt en laat drogen, gaan zij weder dicht, maar gewoonlijk niet zoo volkomen als voor de bevochtiging. De proef kan met dezelfde vrucht verscheidene achtervolgende malen herhaald worden, en gelukt evengoed met vruchten die nog zaden bevatten als met zulke, die reeds hunne zaden hebben verloren. Eindelijk gaat de vrucht niet meer volkomen dicht, maar blijft half open, zelfs wanneer zij (1) De slijmlaag ontstaat door het opzwellen der uitwendige cellen der zaadhuid. EO gansch gedroogd wordt. Het mechanisme, waardoor het open-en dichtgaan der vruchtkleppen bewerkt wordt, verliest een gedeelte zijner kracht na een voldoende aantal bewegingen te hebben volbracht. De verkregen uitkomsten kunnen samengevat worden als volgt: 1° De vruchten van Veronica arvensis gaan door den regen open, door uitdroging weder dicht. Het imbibitie- vermogen van den vruchtwand voor water is dus aan de binnenzijde grooter dan aan de buitenzijde. Wij hebben in de bibliographie (zie bdz. 97) geen melding gevonden van dergelijk verschijnsel, althans voor de planten der Europeesche flora. In dat opzicht stemt V. arvensis overeen met eenige woestijnplanten (de zoogenoemde rozen van Jericho), wier vruchten eveneens door bevoch- tiging opengaan. 2° De zaden worden door bevochtiging kleverig, en kunnen uit de geopende vruchten op den grond niet vallen, want a) de uiteengeweken vruchtkleppen vormen een beker, die van boven open, van onder dicht is; b) de eenmaal bevochtigde zaden kleven aan elkander en aan den vruchtwand door eene oppervlakkige slijmlaag. 8° Zij worden door den regen uit de vruchten wegge- spoeld en niet allen te gelijk, maar achtereenvolgens uit- gestrooid. De uitstrooiing geschiedt zeer langzaam, daar de zaden kleverig worden wanneer zij bevochtigd zijn, en daardoor aan de verschillende deelen der moederplant (en aan de voorwerpen die zij onderweg ontmoeten) een tijd lang gekleefd blijven. Bij de meeste planten met droge, veelzadige vruchten geschiedt de uitzaaiing derwijze, dat de zaden niet allen te gelijk de vruchtverlaten, maar een voor een verwijderd =N worden. De opening langs waar zij moeten ontsnappen is bijv. te nauw,om meer dan één zaad te gelijk door te laten (met poriën openspringende doosvrucht der klaproos (Papaver) enz.) of de zaden komen achtereenvolgens van den zaaddrager los (vele Cruciferen b.v.)enz. Bij V. arven- sis wordt hetzelfde uitwerksel teweeggebracht door de kleverigheid der zaden : de vruchten gaan wijd open, de zaden verbreken allen te gelijk hun samenhang met den zaaddrager, maar door hunne kleverigheid worden zij tegengehouden. Wanneer de 15 of 20 zaden eener vruchtdoos op den bodem der geopende vruchtholte tot eene klomp vereenigd liggen, zijn het natuurlijk de bovenste die het eerst door den regen weggespoeld worden; en zelfs nadat zij de vrucht verlaten hebben worden zij nog meer of min vastgehouden : tamelijk sterk, wanneer zij in een bladoksel terechtkomen, of door een uitstekend gedeelte der plant als door een regenscherm tegen verdere werking der waterdruppels beschut worden; zeer weinig daarentegen, wanneer zij over eene effene oppervlakte glijden. De haren, waarmede de plant bezet is, vervullen daarbij onbetwijfeld eene rol, daar zij bijdragen om de zaden vast te houden. De uitstrooiing der zaden der droge veelzadige vruchten geschiedt door den wind (Epiülobium bijv.), door wegsnel- ling (vele Papilionaceeën),door het water (Nymphaea b. v.) of door de dieren (Cynoglossum b. v.). Veronica arvensis vertoont ons waarschijnlijk het eerste voorbeeld W) van wit- strooùng door den regen,waarvan melding gemaakt wordt. 4° Zonder regen kunnen de zaden de moederplant niet verlaten. (1) De woestijnplanten daar gelaten. EEE Gj Se Wij hebben talrijke vruchtdragende stengels van V. arvensis op een blad wit papier op eene tafel gelegd : na vier à vijf weken waren slechts enkele zaden op het papier gevallen. Wij hadden nochtans schier alle dagen de planten in handen genomen en verplaatst, ten einde de bewegingen na te bootsen, welke de stengels in hunne natuurlijke groeiplaatsen, onder den invloed van den wind en andere oorzaken volbrengen. Niet alleen waren alle vruchten dicht gebleven, maar zelfs de meeste zaden, die aan de stengels enz. gekleefd waren, bleven vast zitten. Wij meenen daaruit te mogen besluiten dat V. arvensis hare zaden schier niet kan loslaten zonder bevochtiging. * % * Bij Veronica serpyllifolia worden de zaden evenzeer kleverig door bevochtiging en blijven na uitdroging stevig vastgeplakt (aan eene glazen plaat, bijv.). Wij hebben vastgesteld dat, evenals bij de vorige soort, talrijke zaden aan den stengel, de bladeren enz. der moederplant gekleefd zijn. De vruchten van V. serpyllifolia gaan door bevoch- tiging open : de uitzaaiing geschiedt dus in hoofdzaak op dezelfde wijze als bij Veronica arvensis. * kx Is onze verklaring van het nut, door de kleverigheid der zaden bij V. arvensis en serpyllifolia opgeleverd, ook geldig voor de andere planten, wier zaden kleverig worden door bevochtiging ? Wij hebben in dat opzicht slechts Teesdalia nudicaults kunnen onderzoeken. Bij deze soort is het uitstrooiings- mechanisme volkomen verschillend van hetgeen wij bij V. arvensis hebben vastgesteld. De vruchten van Teesdalia Ee gaan „iet door bevochtiging, maar door uitdroging open ; de zaden worden op geringen afstand geworpen wanneer de lange vruchtstengel door den wind geschud wordt. Het schudden wordt bevorderd door de volgende bijzonder- heden : 1° de as, waarop de vruchtjes ingeplant zijn, is lang, tamelijk dun en draagt gesteelde hauwtjes in haar bovenste, beweegbaarst gedeelte; 2° na verwijdering der vruchtkleppen van de onderste vruchten blijven de vliezige tusschenschotten over; deze hebben een verticalen stand, waardoor zij zeer geschikt zijn om wind te vangen, en bevorderen door hunne tegenwoordigheid het afschudden der zaden die zich nog in de bovenste, jongere vruchtjes bevinden. — De zaden kunnen aan de moederplant niet kleven, daar de hauwtjes wijd afstaan, en de steel waarop zij ingeplant zijn naakt is. De slijmlaag der zaadhuid heeft dus bij Teesdalia eene andere rol (1) te vervullen dan bij Veronica arvensis. E Kn Dit opstel lag reeds ter pers, toen wij KIRCHNER's pas verschenen Flora von Stuttgart (@) ontvingen. In dat werk worden de volgende bijzonderheden medegedeeld omtrent de hooger besproken Veronica-soorten : V. Serpyllifolia (loc. cit. bdz. 590): Wanneer de vruchtjes met water bevochtigd worden gaan zij open, derwijze dat de vruchtkleppen zich bijna horizontaal uitbreiden : de aldus volkomen blootgelegde zaden worden door den regen weggespoeld. (1) Van die rol werd tot heden geene bevredigende verklaring gegeven. (2) Dr O. Kircaner, Flora von Stuttgart und Umgebung, mit beson= derer Berücksichtigung der pflanzenbiologischen Verhältnisse. Stutt- gart, 1888. Verlag von Eugen Ulmer. 7 LES ome V. arvensis (loc. cit. bdz. 591): De doosvrucht gaat door bevochtiging op dezelfde wijze open als bij V. serpyllifolsa. In hetzelfde boek vinden wij nog eenige bijzonderheden omtrent de verspreiding der zaden bij de volgende Veronica- soorten : V. officinalis (loe. cit. bdz. 587) : De vruchten gaan aan hun bovenrand open wanneer zij met water bevochtigd worden. V. scutellata (bdz. 589) : De vruchten gaan open wan- neer zij met water bevochtigd worden. De onderste vrucht- jes, die naar beneden gebogen zijn wanneer zij rijp zijn, worden bevochtigd en gaan open wanneer het water een weinig rijst, en hunne zaden worden weggespoeld, De zaden der bovenste vruchtjes moeten door den wind verspreid worden. V. triphyllos (bdz. 590) : de vruchten gaan open door het ontstaan van nauwe spleten, die van het midden van den bovenrand uitgaan. Door bevochtiging gaan zij, na eene minuut, wijd open; zij hernemen echter, na eenige minuten, hunne oorspronkelijke breedte. V. hederifolia (bdz. 593) : de vruchtstelen buigen zich naar beneden; de vruchtjes blijven gewoonlijk gesloten en worden door den wind medegevoerd. In 1883 heeft C. STEINBRINK de uitstrooiing der zaden bij eenige Veronica-soorten behandeld. Wij kennen zijne verhandeling slechts door een Referat in Just’s bota- mischer Jahresbericht. Volgens dien schrijver is bij V. ar- vensis, serpyllifolia en officinalis, het opengaan der vruchtkleppendoor bevochtiging eene voordeelige inrichting, (1) C. STEINBRINK, Ueber einige Fruchtgehäuse, die ihre Samen in Folge von Benetzung freilegen. — Ber. d, Deutschen bot. Gesellsch,, Bd, I, Berlin, 1883, Heft 7, S. 339-347, mit Taf. XI. cd Een daar op die wijze de zaden door sterken regen verder kunnen medegevoerd worden, dan in ’t algemeen door den wind geschieden kan; daarenboven kunnen uit de weinig geopende doosvruchten slechts weinige zaden uitgestrooid en verloren worden. Bij V. montana en agrestis gaan de vruchten door uitdroging zeer wijd open. V. triphyllos en agrestis hebben groote zaden, en de vruchtspleten zijn nauw. Bij V. hederifolia blijft de vrucht lang gesloten; in iedere vrucht worden slechts 1 of 2 zaden ontwikkeld, en de vrucht wordt in haar geheel door den wind medegevoerd. Te oordeelen naar dit Referat heeft STEINBRINK op het kleverig worden der zaden zijne aandacht niet gevestigd. RÉSUMÉ. Die Früchtchen von Veronica arvensis öffnen sich durch Befeuchtigung, schliessen sich wieder durch Trockenheit, Die Samen werden durch Befeuchtigung kleberig, und können nicht aus den geöffneten Früchtchen auf den Grund fallen. Sie werden durch den Regen aus den Früchtchen gespült und weiter verbreitet; durch ihre Klebrigkeit bleiben sie längere oder kürzere Zeit an den Fruchtwänden und andern Teilen der Mutterpflanze haften, wodurch sie nicht allen zugleich, sondern die eine nach die andere und schrittweise verbreitet werden. Ohne Regen können die Samen aus den Früchten nicht frei werden. Durch die Eigenschaften ihrer Früchte und Samen stimmt V, serpyllifolia mit Veronica arvensis überein. Die hier besprochenen Verhältnisse würden schon von KircHNER (Nota (2, Seite 97) und SreiNBRINK (Nota (D, Seite 98) teilweise erörtert. Aanteekeningen omtrent den bouw en de bevruchting van eenige bloemen der Belgische flora, MBT DRID HOUTSNADEN, DOOR DD: Julius Mac Leod. Twee der soorten waarvan in dit opstel spraak is behooren uitsluitend tot de kustflora, namelijk Cakde maritima en Convolwulus soldanella, twee halophile planten. Andere soorten behooren evengoed in het binnenland als in de duinen te huis; maar hunne bloemen vertoonen, in de zeeduinen, afwijkingen van den gewonen binnen- landschen vorm, of werden tot heden in biologisch opzicht niet onderzocht. Cakile maritima, Scop. In de zeeduinen, te Blankenberghe (aug. 1888), zeer algemeen. De kroonbladeren zijn bleekpaars, soms wit; de vlag is 5 à 6 mm. lang, 5 à 6 mm. breed, en vertoont aan haren top eene zeer ondiepe insnijding ; de nagel is aan zijn ondereinde vernauwd, 5 à 7 mill. lang. De twee kelkbladeren die zich tegenover de korte meeldraden bevinden zijn breeder en meer gezwollen dan de twee andere. De kelkbladeren zijn zonder tusschenruimten tegen — 101 — elkander aangesloten. — De honigklieren zijn vier in getal: 1° twee klieren a aan den voet der korte meeldraden. Deze klieren zijn ongeveer 1 : maal breeder dan hoog; zij vertoonen een indruk, en hun middelste deel is groen. 2° De twee andere klieren 5 bevinden zich aan de buiten- zijde van ieder paar lange meeldraden; iedere klier heeft de gedaante eener kegelvormige, afstaande, groene verhevenheid. Eerstgenoemde honigklieren a schenen ons meer honig af te scheiden dan laatstgenoemde. Wanneer de bloem opengaat is de stempel reeds gereed om stuifmeel te ontvangen. De helmknoppen der vier lange meeldraden gaan langs de binnenzijde open; zij verheffen zich een weinig boven den stempel, en staan overeind, zoodat stuifmeelkorrels op den stempel kunnen vallen, waardoor spontane zelfbevruchting teweeggebracht wordt. De helmknoppen der twee korte meeldraden zijn insgelijks met hunne spleten naar binnen gekeerd, maar verheffen zich niet tot aan den stempel, zoodat zij bij spontane zelfbevruchting geene rol te vervullen hebben. Na korten tijd draaien zich de helmknoppen der lange meeldraden, evenals bij Cardamine pratense, ongeveer 90° om hunne eigene as om, ten gevolge waarvan hunne stuifmeelzijde van den stempel afgewend en naar de korte meeldraden gekeerd wordt. Die beweging is echter niet zoo volkomen als bij Cardamine (zie H.Mürrer). De weg naar den honig (honigklieren a) is nauw, begrepen tusschen een der korte meeldraden, twee lange meeldraden en den stamper : een insect, dat den honig tracht te bereiken, komt dus in aanraking met den stempel, en de stuifmeelzijde der helm- knoppen van een korten en twee lange meeldraden. Wanneer het insect achtervolgens verscheidene bloemen bezoekt, zal hetzelfde gedeelte van zijn lichaam nu eens — 102 — tegen den stempel, dan weder tegen de helmknoppen gewreven worden, waardoor kruisbevruchting zal bewerkt worden. Men vindt gewoonlijk, aan ’t uiteinde van iederen tros, 4 à 5 bloemen, vereenigd tot een tuiltje, waarin een paar reeds bevruchte bloemen begrepen zijn : deze laatste dragen bij om den bloeitop in ’t oog loopend te maken, daar hunne kroon nog gansch frisch uitziet. Ofschoon wij de bloemen van Cakile maritima verscheidene malen bij mooi weder hebben gadegeslagen, hebben wij slechts eene enkele maal een insect, namelijk één kleinen (honig- zuigenden) nachtvlinder waargenomen. Zooals wij hooger zagen is zelfbevruchting verzekerd; de talrijke door ons waargenomen individuen droegen goed ontwikkelde vruchtjes. C. maritima behoort tot de klasse der bloemen met volkomen verborgen honig (klasse B van Mürrer). De honig is gewoonlijk 5 à 6 (soms 4à 5) millimeters diep verborgen, zoodat deze soort bijna tot de bejenbloemen mag gerekend worden. Geranium molle 1. De volgende vormen hebben wij bij deze plant in de zeeduinen (Blankenberghe, Aug 1888) aangetroffen : 1. Tweeslachtige protandrische bloemen. Dit is de gewone vorm, zooals hij door H. Müruer beschreven werd. Wanneer de bloem opengaat zijn de vijf stempels tegen elkander aangedrukt, in t midden der bloem tot eene zuil vereenigd. De tien meeldraden zijn naar buiten omgebogen; hunne helmknoppen zijn gesloten. Weldra buigen zich de episepale meeldraden, de eene na de andere, naar het midden der bloem; zij worden tegen de stempel- zuil aangedrukt en hunne helmknoppen gaan open. — 103 — Wanneer drie of vier helmknoppen geopend zijn, komen de stempels op hunne beurt van elkander los, en spreiden zich tusschen de helmknoppen der overeindstaande episepale meeldraden uit, ten gevolge waarvan spontane zelfbestui- ving kan plaats grijpen. Intusschen buigen zich de vijf epipetale meeldraden op hunne beurt naar het midden der bloem; hunne helmknoppen gaan tevens open, en komen een weinig boven de stempeltakken liggen. Aanvankelijk is de bloem dus mannelijk; naderhand wordt zij twee- slachtig, en kunnen de insecten zelfbevruchting zoowel als kruisbevruchting bewerken. Helmknoppen en stempels komen vroegtijdig met elkander in aanraking, zoodat spontane zelfbevruchting verzekerd is. 2. Vrouwelijke bloemen. In sommige bloemen zijn de helmknoppen volkomen onvruchtbaar. Ziehier welke aanteekeningen wij daarover in ons notaboekje vinden : a) 20 Aag. Zacht, half zonnig weder; 10 ure 25 min. ’s morgens. Eene bloem van 8,5 millimeters middellijn; kleur rooder dan bij de gewone bloemen. De vijf stempels zijn gansch uitgespreid, lang en tenger. Al de meeldraden staan overeind; hunne helmknoppen zijn verkrompen, bevatten geen stuifmeel. Op iedere honigklier bevindt zich een druppeltje honig. — 5) Eene tweede bloem op hetzelfde individu stemt met de eerste volkomen overeen. — c) Eene bloem (door een ander individu gedragen) nog niet gansch open (ingang der kroon 5 millim. wijd. De stempels zijn reeds een weinig uit elkander verspreid, kort en dik. De tien meeldraden zijn nog omgebogen; hunne helmknoppen zijn verkrompen, volkomen onvruchtbaar. — d) Hetzelfde individu draagt verscheidene gansch ontloken bloemen met lange, volkomen ontwikkelde stempeltakken. De meeldraden staan overeind in 't midden der bloem; de ENE helmknoppen bevatten geen stuifmeel. De plant draagt vruchten. Het vergelijkend onderzoek der bloemen c en d leert ons, dat de meeldraden met ontvruchtbare helmknoppen dezelfde bewegingen volbrengen, als de meeldraden met vruchtbare helmknoppen in de gewone tweeslachtige bloemen. Dat verschijnsel is een leerrijk voorbeeld van overerving eener levensverrichting, die gansch doelloos geworden is door eene wijziging der organen. __3. Overgangsvormen tusschen de tweeslachtige en de vrouwelijke bloemen. In zeer vele bloemen zijn eenige helmknoppen half-vruchtbaar, onvruchtbaar of ontbre- kend, terwijl de overige stuifmeel bevatten. Ziehier eenige bijzondere gevallen : q) 13 aug. 11 ure ’s morgens. Zonnig, winderig weder. Eene kleine bloem bevat negen vruchtbare helmknoppen en één (episepale) verkrompen, onvruchtbaren helmknop. — b) Zelfde dag. Eene kleine bloem (ander individu) bevat 4 vruchtbare meeldraden, 3 meeldraden met ver- krompen, onvruchtbare helmknoppen en 3 meeldraden zonder helmknop. Op beide individuen komen daarenboven gewone, &@ bloemen voor. — c) 20 aug. 9 ure 50 min. 's morgens. Half-zonnig weder. Groote bloem (10 mm. middellijn) met lange, tengere stempels. Drie episepale meeldraden staan overeind, met de helmknoppen tusschen de stempels; daarvan is één helmknop open, de twee andere dicht. De 2 overige episepale meeldraden zijn naar buiten omgebogen, met opengegane helmknoppen. De 5 epipetale meeldraden dragen helmknoppen, die nog gesloten zijn; daarvan zijn vier omgebogen, terwijl één reeds bijna overeind staat. De tien helmknoppen zijn omtrent half zoo groot als in de tweeslachtige bloemen, en bevatten weinig — 105 — stuifmeelkorrels. Op de stempels ligt eene niet onaanzien- lijke hoeveelheid stuifmeel, waarvan het grootste gedeelte onbetwijfeld (te oordeelen naar den stand der organen) door insecten aangebracht werd. — d)) Eene bloem (8.5 mm. middellijn) met zes onvruchtbare, overeindstaande meel- draden ; de vier overige (twee epipetale en twee episepale) zijn vruchtbaar ; daarvan staan drie overeind, één (epipetale) is nog naar buiten omgebogen. Uit die waarnemingen blijkt dat het androecium in zeer verschillende maat kan onvruchtbaar zijn. De epipetale meeldraden kunnen, zoowel als de episepale, verkrompen zijn(!). Er valt nog te bemerken dat, in vele gevallen, het- zelfde individu bloemen van twee of meer der hooger beschreven vormen draagt (2). Wij hebben Geranium molle ook in de omstreken van Gent nauwkeurig onderzocht, en schier uitsluitend den gewonen tweeslachtigen vorm gevonden. Op eene enkele plaats (een braakliggenden, zandigen akker te Gentbrugge bij Gent; 24 augustus en volgende dagen) hebben wij individuen aangetroffen, wier bloemen eene duidelijke neiging tot eenslachtigheid lieten erkennen, en wel door (1) Bij de soorten van het geslacht Erodium en bij Geranium pusil- lum zijn de epipetale meeldraden alleen onvruchtbaar. (2) Wij hebben talrijke individuen aangetroffen, wier stampers schijn- baar volkomen normaal waren, en die nochtans geene vruchten droe- gen. In de vruchtkelken vonden wij het verdroogd overblijfsel van het vruchtbeginsel. Dit moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan onvolkomen bevruchting, door ongunstig weder veroorzaakt (uitblijven van insectenbezoek, ondergang der stuifmeelkorrels). De zomer 1888 was buitengewoon regenachtig. De onvruchtbaarheid is ook misschien het gevolg van het onderblijven der zaadknoppen, in welk geval G. molle ons niet alleen een tweeslachtigen en een vrouwelijken vorm, maar ook een functioneel mannelijken vorm zou vertoonen. — 106 — vervorming der meeldraden (voornamelijk der epipetale) tot bladachtige organen. Inde meestebloemen hadden de helmknoppen derepipetale meeldraden den vorm op fig. 1, l afgebeeld : het helm- bindsel was breeder dan in de normale helmknoppen; aan den top bevond zich een bladachtig aanhangsel, dat dezelfde kleur had als de kroonbladeren. Sommige stuifmeelhokjes waren open en bevatten pollenkorrels; andere waren ledig en bleven dicht. Fie, 1. De episepale meeldraden vertoonden ipetale —, IL,episepal : IJ Jepipetdle nep sere een aanhangsel (fig. 1, II) van gelijken van Geranium molle. aard maar geringere afmetingen ; hunne stuifmeelhokjes waren volkomen normaal. In eene bloem hadden zeven helmknoppen den gewonen vorm ; de drie overige (epipetale) waren in ver- schillende maat tot kroon- bladeren vervormd en ge- In heel onvruchtbaar, (fig. 2) en twee van hen (fig. 2, II en III) waren, evenals Fig. 2. de kroonbladeren, aan Vervormen RP rn EE hun voet van haren voor- zien. Wij beschouwen dezen vorm veeleer als eene monstruositeit dan als eene biologische verscheidenheid, Convolvulus (Calystegia) Soldanella L. Deze plant is in de zee-duinen te Blankenberghe (aug. 1888) zeer algemeen ; zij draagt, behalve de gewone twee- slachtige bloemen, vrouwelijke bloemen met onvruchtbare — 107 — helmknoppen ; zij is dus gynodioecisch. De tweeslachtige bloemen zijn, door de grootte van kelk en kroon, en door de wederzijdsche lengte van meeldraden en stijl, onderling verschillend, en in zeer ongelijke maat tot kruisbevruchting aangepast. 1. Tweeslachtige bloemen. De kroon is trechtervormig, 30 à 35 millimeters diep, 40 à 50 millimeters wijd. Zij is lichtrood, met een overlangschen, witten band in het midden van iedere kroonslip; het hart der bloem is geelachtig. In iederen meeldraad onderscheiden wij een onderste, verbreed voetstuk, en een veel dunneren langereindstuk, dat den helmknop draagt. De onderste verbreede voetstukken zijn tegen elkander aangedrukt, en vormen samen een soort van gewelf (het honigdeksel), waaronder het vrucht- beginsel en de honig verborgen zijn. De dunne eindstukken staan overeind in ‘t midden der bloem, en zijn rond den stijl tot eene zuil vereenigd. Het honigdeksel vertoont vijf nanwe openingen, die tusschen de meeldraden begrepen zijn, en tot den honig toegang verleenen. Hoogergemelde vijf witte banden der kroon loopenals het ware naar die openingen toe, en moeten dus als honigwijzers(1) beschouwd worden. Tusschen de overeindstaande deelen der meeldraden zijn vijf spleten begrepen; hunne randen zijn bezet met stijve haren, waardoor de spleten versperd zijn. Het vrucht- beginsel — ovarium — isrondachtig,en aan zijn voet omringd door eene ringvormige, oranjekleurige honigklier, waarvan het volumen somwijlendat van het vruchtbeginsel overtreft. (1) Wij vertalen het Duitsch woord Saftmal (in *t Engelsch honey- guide of path-finder) door honigwijzer. — 108 — Ondanks die buitengewone ontwikkeling der honigklier is de hoeveelheid honig gering. Destijlis enkelvoudig, overeindstaande, tusschen de meel- draden geplaatst, eu draagt aan zijn top een tweelobbigen stempel. De stempellobben zijn omtrent 2,5 millimeters lang, volkomen gelijk, gezwollen, langrond ; hunne binnen- zijde is vlak, hunne buitenzijde gewelfd. Zij dragen talrijke, met het bloot oog zichtbare, rondachtige verheven- heden, welke zelve met veel kleinere, bijna microscopische stempeltepels overdekt zijn. Zooals wij hooger zegden is de wederzijdsche lengte van meeldraden en stijl zeer verschillend. Wij hebben de volgende gevallen waargenomen : a) De stijl verheft zich verscheidene (soms 5) millim. boven de toppen der helmknoppen. Een insect, dat zich op de bloem komt zetten, zal schier altijd eerst den stempel aanraken en met vreemd stuifmeel bevruchten, daarna de helmknoppen aanraken en zijn lichaam met nieuw stuifmeel beladen. Daar de bloem gewoonlijk bijna loodrecht staat (ten hoogste een weinig geneigd) kan geen stuifmeel uit de helmknoppen op de stempels vallen, en wanneer de bloem uitgebloeid heeft en de kroon toegaat kunnen de helm- knoppen tegen de stempellobben niet aangedrukt worden ; spontane zelfbevruchting is dus uitgesloten. De tusschen- komst der insecten zal in de meeste gevallen kruis- bevruchting bewerken : hoe hooger de stempel zich boven de helmknoppen verheft, des te waarschijnlijker zal de kruisbevruchting zijn. b) In andere bloemen is de stijl veel korter : de stempel- lobben bevinden zich onder de toppen der helmknoppen. Wanneer de bloem opengaat zijn laatstgenoemde organen — 109 — tot eene zuil vereenigd; de stempellobben zijn insgelijks met hunne vlakke binnenzijde tegen elkander aangedrukt. De helmknoppen gaan, de eene na de andere, naar buiten open, en de bloem gedraagt zich eene wijl als eene mannelijke bloem. Weldra wijken de stempellobben uit elkander, en duwen de helmknoppen uiteen ; gewoonlijk dringt een der stempellobben (dikwijls beide) tusschen de helmknoppen naar buiten, en komt in ’t bereik der insecten liggen. Ten gevolge van die beweging komt de stempel schier onvermijdelijk met de stuifmeeldragende zijde der helmknoppen in aanraking, of stuifmeel valt uit de helmknoppen op den stempel: in beide gevallen heeft spontane zelfbevruchting plaats. Wanneer de kroon toegaat worden mannelijke en vrouwelijke deelen tegen elkander gedrukt. In dezen zwak protandrischen vorm is zelfbestuiving dus onvermijdelijk; kruisbevruchting door insecten is echter niet uitgesloten. Eene enkele maal hebben wij eene bloem aangetroffen waar de stijl zookort was, dat de stempels zich gansch onder den voet der helmknoppen bevonden: in dat geval kon zelfbevruchting alleen door uitvallen van stuifmeel plaats grijpen. e) Tusschen de vormen a en 5 vindt men talrijke overgangsvormen, waar de stempellobben zich gedeeltelijk onder, gedeeltelijk boven de toppen der helmknoppen bevinden. Zelf- en kruisbevruchting zijn beide mogelijk. 2. Vrouwelijke bloemen. De bloemen van vele indivi- duen bevatten een langen stijl, en meeldraden met korte draden; de helmAnoppen hebben dezelfde grootte en vorm als in de tweeslachtige individuen, maar zijn vuil bruin gekleurd, en gaan niet open. Hunne kleur verraadt den toestand van ontbinding waarin hunne weefsels verkeeren. — 110 — Het onderzoek der bloemknoppen leert, dat de meeldraden zich aanvankelijk naar den regel ontwikkelen. Wanneer de helmknoppen echter hunne volle grootte hebben bereikt, gaan zij tot ontbinding over, en de draden waardoor zij gedragen zijn blijven kort, en worden insgelijks door de ontbinding aangetast. De bloemen zijn dus functioneel vrou- welijk; zij brengen goed zaad voort, hetgeen bewijst dat zij regelmatig insectenbezoek ontvangen. Algemeene bemerkingen. De® en Q bloemen worden door onderscheiden individuen gedragen; al de bloemen eener tweeslachtige plant zijn gewoonlijk op dezelfde wijze gemaakt. De verschillende vormen groeien ondereen. Er bloeit doorgaans slechts eene enkele bloem te gelijk op iederen tak, zoodat kruisbevruchting tusschen verschillende takken plaats heeft. Bezoekers. 1. Een kever van het geslacht Malachius, dieop de helraknoppenstuifmeel vreet,en op het honigdeksel tracht te zuigen. Zeer algemeen. — 2. Eene kleine bij, geheel in de bloem gedrongen, zuigend. De oorworm (Forficula) verbergt zich ’s nachts in de bloem, en knaagt zeer dikwijls de helmknoppen, somwijlen ook den stempel af. Convolvulus arvensis L. In de zeeduinen van Den Haen, bij Blankenberghe (aug. 1888), hebben wij vier verschillende bloemvormen dezer plant aangetroffen : a) De gewone vorm, die met de beschrijving van H. Mürrer overeenstemt. De kleur der kroon is wit of rozerood met vleeschroode banden, soms bijna zuiver wit. De honig is, evenals bij C. Soldanella, verborgen door de breede, tegen elkander aangedrukte voetstukken der meeldraden ; er zijn eveneens vijf kleine openingen langs waar de honig kan bereikt worden. De randen van het zeniid 4 Vl Min: overeindstaande deel der meeldraden zijn bezet met stijve haren, waardoor de spleten tusschen die organen versperd zijn. b) Hen grootbloemige vorm. (Drie individuen.) De kroon is van boven omtrent 35 mill. wijd. Het middelste deel (het honigdeksel) is geelachtig, omringd door eenen breeden, rooden, gevlamden band; de algemeene kleur der kroon is lichtrood. Door hare grootte en sierlijke kleurschakeering is de bloem veel meer in ’t oog loopend dan de gewone vorm. Meeldraden en stamper hebben dezelfde gedaante als in dezen laatsten. (Zie H. Mürrer.) FIG. 3. IL. Bloem van Convolvulus arvensis, vorm c. De gestippelde lijn duidt de plaats aan waar de kroon afgesneden werd om de inwendige deelen te laten zien. — * hoornvor- mige aanhangselen der meeldraden. — II, meeldraad met twee aanhangsels. — III, id. met één aanhangsel. c) Benige bloemen vertoonen dezefde kleurschakeering als vorm 4; de kroon is echter veel kleiner, omtrent 25 mill. wijd. Deze vorm is algemeener dan vorm 5, maar veel zeldzamer dan vorm a. Aan den voet van het overeindstaande stuk der meeldraden bevinden zich, in de meeste bloemen, een of twee hoorn- — 12 — vormige aanhangsels die, meer of min gebogen, en eenigszins door elkander verward, op het honigdeksel liggen. De meeldraden zijn licht spiraalsgewijs gewonden, waardoor de spleten die zij begrenzen nauwer zijn dan in de vormen a en 5. De stijve haren op de randen der meeldraden zijn zeer weinig ontwikkeld, soms bijna ontbrekend. Het onderblijven der haren schijnt in verband te staan met de ontwikkeling der hoornvormige aanhangselen. Wanneer men toevallig een meeldraad aantreft zonder aanhangsels, vindt men de haren van dien meeldraad even sterk ontwikkeld als in de vormen a en 5. Omtrent de physiologische beteekenis der hoornvormige aanhangsels kunnen wij slechts gissingen wagen, daar wij niet hebben kunnen vaststellen op welke wijze de insecten zich tegenover die organen gedragen. De bezoekers moeten, om den honig te bereiken, tusschen de hoornen dringen : die organen dienen dan ook misschien om den honig moeilijker toegankelijk te maken, waardoor de bloem tot bevruchting door hooger ontwikkelde insecten zou aangepast zijn. De zelfstandigheid en de levenskracht, die in de vormen a en 5 dienen tot het opbouwen der haren, zouden hier benuttigd zijn geworden om de hoornen tot stand te brengen; door het verdwijnen der haren zouden __de spleten tusschen de rechtstaande deelen der meeldraden geopend zijn geworden, en eene winding der meeldraden zou ze weder hebben dichtgemaakt. Die veronderstelling geeft rekenschap van al de bijzonderheden der hier besproken bloemen, maar het is eene bloote gissing. Misschien dienen de hoornen eenvoudig als verzamel- borstel voor het stuifmeel, dat uit de helmknoppen op het honigdeksel valt. d) Vrouwelijke vorm. In sommige bloemen zijn de — 113 — meeldraden kort; de helmknoppen zijn, wat den vorm en de grootte betreft, normaal, maar zij zijn bruin, en gaan niet open. Evenals in den vrouwelijken vorm van Convol- vulus soldanella gaat hun weefsel door verrotting te gronde. De stijl met zijne twee stempeltakken ontwikkelt zich regelmatig, en verheft zich verscheidene millimeters boven de toppen der helmknoppen. Door hunne kleur en algemeene gedaante stemmen de vrouwelijke individuen met de gewone exemplaren (vorm a) overeen. Het is zeer opmerkenswaardig dat de twee Convol- vulussoorten, die in de zeeduinen groeien, op gelijke wijze gynodicecisch zijn, en beide verrotting der (anders gansch normale) helmknoppen vertoonen. Wij hebben in de litteratuur geene melding gevonden van gynodicecismus bij Convolvulus (U. In de omstreken van Gent, waar (. arvensis zeer algemeen is, hebben wij nooit bloemen met niet opengaande meeldraden aange- troffen. De vrouwelijke bloemen zijn dus eigen aan de duinenflora. Cirsium arvense, Scop. In de zeeduinen (Blankenberghe, augustus 1888), is deze plant gynodicecisch, met tweeslachtige en vrouwelijke hoofdjes. De vrouwelijke hoofdjes worden niet vermeld door HERMANN Mürrer (noch in Duitschland, noch in de Alpen), maar wel door Darwin (Differ. forms of flow. on plants of the same species) en door KrircHNeER (te Stuttgart). (1) Het werk van Marrer, getiteld Convolvulacee (Bologna, 1887) hebben wij niet kunnen raadplegen. In het bericht, door Penzig in het Botan. Centr. (bd. 34, blz. 52) geschreven, wordt van geene eenslach- tige bloemen gesproken. 8 — 114 — Ke) Hoofdjes, Q Hoofdjes. Middellijn der hoofdjes . . 22â25 m ll. 18 à19 mill. Getal bloempjes in een hoofdje + 100 + 95 Lengte der kroonslippen. … . «5 » 3 ” n __ van het klokvormig deel der bloemkroon wa nete geese sl oo #7 0,15 » » _vandenhelmknopcylinder . 5 » 1,15 » an derkroonbuist mmm ae 120 13,5 in » __» vruchtpluisharen. …« «ll » 12 ” » van het vruchtbeginsel . « 2 » 1; 4 rn Dekleur beider vormen is bleekpaars; de Q bloempjes zijn een weinig donkerder dan de ©. Het vruchtbeginsel is bij © dikker en korter dan bij ©. De kroonbuis is bij Q lan- ger en dunner dan bij ©. Het klokvormig deel der bloem- kroon is bij Q korter en nauwer dan bij @. De kroonslippen zijn bij @® korter en nauwer dan bij @. De helmknop- cylinder is bij Q bruin, ledig, bij @ bleekpaars. Het gedeelte van den stijl dat, in een gansch ontloken bloempje, boven den helmknopeylinder uitsteekt, is in de vrouwelijke bloemen lang en bleekpaars, in de @ korter en bijna kleurloos. In de omstreken van Gent is C. arvense evenzoo gyno- dicecisch. Cirsium lanceolatum Scop. Deze soort is in de zeeduinen (Blankenberghe, aug. 1888) gynodicecisch, met B en @ hoofdjes. De kleur der @ hoofdjes zweemt naar het rood, die der @ naar het paars. Q Hoofdjes. Ke) Hoofdjes. Getal bloempjes in een hoofdje « 132 148 Lengte der kroenslippen. « 5à6 mill. 5,5 mill. » __ van het klokvormig deel | derskroonbe hensen 4000 5 » » der kroonbuis. …. « «£3 „ 19 à 20 ” » __ van het vruchtbeginsel «. 3,5 » 1bai2 » » der helmknoppen. . « 6 mill. (ledig) 6 mill. (dikker dan Q) » van het gedeelte van den — 115 — Q Hoofdjes, © Hoofdjes, stijl (stempels medegere- kend) dat boven den haar- krans uitsteekt «» « « 5 » An » van den stijl (te rekenen van het boveneinde van het vruchtbeginsel; maat genomen op alcohol- 39 » 33 » materiaal). Centaurea jacea L. H. Mürrer (Fertilis. of flowers blz. 346) deelt omtrent deze plant de volgende belangrijke bijzonderheden mede : « Ik ondervond in Augustus 1881 dat de hoofdjes van C. jacea eene neiging hebben om in twee verschillende richtingen af te wijken van den gewonen (waarschijnlijk oorspronkelijken) vorm, dien ik juist beschreven heb (zie verder). Ten gevolge daarvan vinden wij, van den eenen kant, zeer in ’t oog loopende — hoofdjes van 50 à 55 mill. middellijn, en van den anderen kant minder in 't oog loopende 9 hoofdjes van 30 à 35 mill. middellijn. In die twee uiterste vormenis de kroon der randbloemen zeer vergroot, hunne voortplantingsorganen zijn daarentegen verkrom- pen. In de # hoofdjes bezitten de schijf bloemen een stijl en helmknoppen; de stempels wijken echter nooit uiteen, maar zijn van onderen versmolten. In de 2 hoofdjes zijn de helmknoppen der schijfbloemen bruin, gerimpeld en ledig. Die twee uitersten zijn verbonden door eene ononder- broken rij overgangsvormen. Wanneer de oorspronkelijke vorm in eenerichting begon te veranderen, werden de randbloemen allengs langer en meer uitgespreid;hunne voort- plantingsorganen werden pari passu kleiner ; eerst werden de helmknoppen, daarna de stijl onwerkzaam. Tengevolge daarvan werden de straalbloemen grooter en grooter ; de — 116 — stamper der schijfbloemen werd onwerkzaam, en de + hoofdjes waren voltooid. De verandering in tegenovergestelde richting greep als volgt plaats: de kroon van eenige randbloemen werd kleiner, en allengs werden de helmknoppen op hunne beurt kleiner en ledig. Dezelfde wijzigingen plantten zich voet voor voet voort naar het midden van het hoofdje, tot de toestand bereikt werd dien wij heden aantreffen, namelijk vrouwelijke hoofdjes, wier middellijn slechts 15 à 18 mm. bedraagt. Wanneer die toestand bereikt was, begonnen de kroonen der randbloemen opnieuw grooter te worden, en zich straalsgewijs uit te spreiden; hunne helmknoppen verdwenen volkomen, en hunne stempels hielden op open te gaan. » Er bestaan dus, volgens Mürrer, in Duitschland (Westfalen?) bij C. jacea, vier verschillende vormen van bloemhoofdjes : 1. De oorspronkelijke @ vorm, wier hoofdjes 20 à 30 millim. middellijn hebben, 60 à 100 en meer tweeslach- tige bloempjes bevatten, en waarin geen onderscheid tusschen schijf- en straalbloemen bestaat. 2. Hen — vorm, met &” schijfbloemen en grootere, geslachtelooze straalbloemen. 3. Een Q vorm a, met 2 schijfbloemen en grootere, geslachtelooze straalbloemen. 4, Een Q vorm b, zonder straalbloemen, wier hoofdjes slechts 15 à 18 millim. middellijn hebben. Het scheen ons niet onbelangrijk C. jacea in Vlaanderen aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, ten einde vast te stellen of die 4 verschillende varieteiten ook in onze provincien voorkomen. Ziehier de uitkomst die wij verkregen hebben : — 17 — 1. In de zeeduinen te Blankenberghe (aug. 1888) vonden wij de volgende vormen : a) @ hoofdjes zonder straalbloemen, roodpaars gekleurd. In sommige hoofdjes is de roode, ín andere de paarse tint overwegend. Dikwijls zijn de binnenste (jongste) bloempjes bleeker dan de buitenste. Deze hoofdjes schijnen overeen te stemmen met den oorspronkelijken (1) vorm van H. Mürrer. b. Q hoofdjes zonder straalbloemen, roodpaars. De roode tint is steeds overwegend. De helmknopcy- linders zijn veel dunner dan bij ? en aanvankelijk bleek, maar worden weldra van onderen bruin. Deze verschei- denheid stemt met Mürrer's 4°" vorm overeen. IL. In de omstreken van Gent hebben wij dezelfde vormen als in de zeeduinen aangetroffen. Al de exemplaren, die wij in Vlaanderen hebben onder- zocht, bezitten eene harige zaadpluis(pappus); in de duinen zijn de haren doorgaans lang, soms bijna zoo lang als het vruchtbeginsel ; te Gent zijn de haren doorgaans zeer kort. Wij hebben in Vlaanderen nooit exemplaren met grootere randbloemen (2°P en 83° vorm van Mürrer) aangetroffen. (Wij hebben ten dien einde talrijke individuen van C. jacea onderzocht te Gent, Terneuzen, Gavere, Ingelmunster, Brugge en Blankenberghe.) Wij geven blz. 118 de gemiddelde afmetingen der verschillende bloemdeelen, bij de door ons onderzochte exemplaren. Samolus valerandi, L. Deze plant is in vochtige duin- pannen, tusschen Blankenberghe en Heyst (aug. 1888), zeer algemeen. De bloempjes zijn tot losse trossen veree- nigd. De kroon is wit; hare middellijn bedraagt omtrent 4 millim. De kroonslippen zijn 1,25 à 1,5 millim. lang, — 118 — « 3 « ct = « 3 « 3 — « GEF eK ke == dege 5 == «_eT RT es PGA «TEST 5 geek ie) =e «dB dB IS Ce OPL GE, «7 e- « Gp Gi « cpus LI 2 « cyep ne We Gp ne « “Trw LT SGT) "TEM LI “[irw 8[ 8 SI TWPS IUU LS VOG [TIF O6 B O8 . . . . . . . {eysdog =Iegy uop UoAOY [IJS Uop UBA & *_“(puexododopou uoddory pure op) ‘uoddouywjey dop & *__« _JosuirdoqZTYondA JY UBA & dn NIYOOH dop Bé Ld hd . . 4 Ld . uoory dop [oop SIWIOAHOTY JoY UBA & *__« _« ueddijsuoorx aop eJdUoT “__*_* _ofpjooy ueo ueA ufiTTPPPIN ot 09 ie CL OL 8 OL 00809 |° * ofpgooy voo ur soldureorg Tezon “Jua ‘uoumpoez JorIUIN Suer A, “}U95) “uoumpeoz Jon sueIo A, ar op ul “UIOA ep ay op ul “ULIOA el sa{pjoou & sofpjaou & So IN sofpjoou & sofpjoou & SJoTnIN “ry woont varnDIUd;) — 119 — aan hun top een weinigje breeder dan aan hun voet, dwars afgeknot. De kroonbuis is op hare geheele lengte evenwijd, 1,25 à 1,5 millim. lang, } millim. wijd. Het vruchtbeginsel is van onderen met den kelk vergroeid; zijne vrije bovenzijde is eenigszins gewelfd, en draagt ron- dom een ring, die uitziet als eene honigklier, waarop wij evenwel geen honig hebben kunnen bespeuren. De stijl is zeer kort; de stempel bevindt zich op dezelfde hoogte als de helmknoppen. De meeldraden zijn een weinig boven het ondereinde der kroonbuis ingeplant, en nauwelijks half zoo lang als deze laatste, zoodat de helmknoppen gansch in de buis verborgen zijn. De helmknoppen zijn geel, tweehokkig, gaan naar binnen open, en zijn naar het midden der bloem geneigd, zoodat zij den stempel omringen; men vindt steeds een of meerdere helmknoppen in aanraking met den stempel, waardoor spontane zelfbevruchting verzekerd is. Aan de keel der kroonbuis bevinden zich vijf teedere, hoornvormige, witte aanhangsels, die op de kroon, tusschen de kroonslippen ingeplant en naar boven gericht zijn. De physiologische beteekenis dier hoorntjes is ons’ onbekend gebleven. De bloemen staan overeind, met haar ingang naar boven. Ofschoon wij de bloemen verscheidene malen bij mooi weder gadegeslagen hebben, konden wij geene enkele maal insectenbezoek vaststellen. Een insect zou, ten gevolge van den stand der © en ® organen, eerder zelf- dan kruisbe- vruchting bewerken. Al de onderzochte individuen droegen goed zaad. Mislukte vruchtjes hebben wij niet aangetroffen. Samolus valerandi is eene bloem met volkomen verbor- gen, zeer ondiep gelegen honigklier (klasse B van — 120 — Müller), en spontane zelfbevruchting. Zij is weinig in toog loopend. De onderzochte exemplaren waren niet krachtig. Het ware niet onbelangrijk S. valerandt in andere, gunstiger gelegen groeiplaatsen te onderzoeken. Touecrium Scorodonia L. Te Laroche (aug. 1887) vonden wij exemplaren met 2 bloemen (gynodicecie). Myosotis palustris With, In de omstreken van Gent en te Moortzele (Oost-Vlaanderen) vertoont deze soort: 1° individuen met tweeslachtige bloemen; 2° individuen met kleinere, donkerder gekleurde, vrouwelijke bloemen, waarin de helmknoppen onvruchtbaar zijn. RESUME. (The structure and fertilisation of somc plants of the Belgian flora.) Cakile maritima, Scop. Halophile plant in the downs in Blankenberghe. The corolla is white or purplish and 12 to 14 mm. in diameter. Two honey-glands occur at the base of the shorter stamens. Two other honey-glands in the shape of two conical eminencies, secreting a smaller supply of honey than the first ones, occur at the base of each pair of long stamens. The flower is homoga- mous. Pollen can fall of itself out of the longer stamens on the stigma and effect self fertilisation. All the stamens are introrse. Shortly after they have dehisced the anthers of the long stamens make a revolution outwards of about 90° (agreeing in this action with C. pratensis, though the revolution in Cakile is less complete) and turn their pollen surface towards the shorter stamens, so that an insect in trying to reach the honey, must come in contact with the — 21 — stigma and pollen surface of 3 stamens, as in Cardamine pratensis. The conspicuousness is attained through the union of several (3 à 5) flowers in one head, all standing on a level and open. A proboscis 4 to 6 mm. long is needed to reach the nectar. The flower belongs to the class B of Mürrer. Geranium molle, L. We found the following different forms in the downs in Blankenberghe. 1° The ordinary form, hermaphrodite proterandrous, so as it was described by H. Mürrer. — 2° A female form with anthers devoid of pollen. The stamens though sterile curve inwards like in the first form. — 3° some transition stages between the first and second form: a certain (variable) number of stamens are sterile. Flowers of this form are often to be found on the same individuals on which are flowers agreeing with the two first forms. — In the neighbour- hood of Ghent, G. Molle agrees almost always with the first form. We found only once some individuals whose stamens were more or less transformed into petals, and more or less sterile especially the epipetal stamens. (See fig. l- 2, page 106). Convolvulus Soldanella, L. In the downs in Blanken- berghe, Gynodiceceous. The © flowers are large, 40 to 50 mm. in diameter, rosy with 5 white path-finders. The general arrangement of the flower resembles that of C. arvense. The two lobes of the stigma are swollen and covered with papillae. The proportional length between style and stamens is most variable. It sometimes occurs that the stigma stands 5 mm. above the top of the anthers, in which case spontaneous self-fertilisation is excluded; sometimes the stigma stands below the top of the anthers: in such a case spontaneous self-fertilisation is possible, — 122 — Numerous intermediate forms occur between those two extreme forms. — In the @ flowers the style is long, the stamens are short, the anthers occur in the same shape as in the @ flowers, but they do not dehisce, and get rotten (the base of the anthers gets rotten first, then the upper part) Both forms of flowers bear fruit. — Visitors are Malachius (pollen eating and trying to suck), a small bee (sucking) and Forfieula (devonring the anthers). Convolvulus arvensis, L. In the downs in Blanken- berghe we observed 4 different forms of flowers of this plant: 1° The ordinary form so as it was described by HERMANN MürrLER. — 2° A form with large flowers (35 mm. in diameter). Around the yellowish central part of the flower is marked a broad red streak ; the corolla is elsewhere pale pink. Those colours are most lovely. — 3° A form with smaller flowers (25 mm. in diameter) the same colours as in the latter form. The base of the erect- standing part of each stamen is beset with two curved appendages (fig. 3) (one of them can be very small, sometimes wholly fail). May be that these appendages are pollen-collecting organs, or help to make the honey more inaccessible. In the ordinary form the small stiff projec- tions, which beset the edges of the filaments of the stamens, stop the slits between them; in this form those projections are much reduced, and the filaments, which have got a little twisted, stop the slits. — No visitors seen. — 4° A form agreeing with the ordinary form, but female : the stamens are short; the anthers get rotten (in the same way as in the female form of C. Soldanella). Cirsium arvense Scop. Gynodiceceous, in Blanken- berghe and Ghent. Cirsium lanceolatum, Scop. Gynodiceceous in Blan- kenberghe. — 128 — Centaurea jacea, L. In Blankenberghe and in Ghent ‚we found : 1° ® capitula without marginal florets (agreeing with Mürrer's primitive form). — 2° Q capitula without marginal florets. — Male and female individuals with radiating florets do not occur. Samolus valerandi, L. In the downs in Blanken- berghe. Tbe corolla is white, inconspicuous. The honey- gland lies like a ring round the upper part of the ovary. We could not detect any honey. The anthers are introrse. One or more of them touch the stigma (spontaneous self- fertilisation). The throat of the corolla is beset with five appendages. We do not know of what use they may be. The plant bears good seed. No visitors seen. Teucrium scorodonia, L. In Laroche (Luxembourg). We found this plant gynodiceceous. Myosotis palustris, With., is gynodiceceous in tbe neigbourhood of Ghent. DE BLOEMEN VAN DAUCUS CAROTA L. DOOR G. Staes, praeparator aan het botanisch laboratorium der Gentsche Hoogeschool. MET PLATEN, Naar aanleiding van een opstel van D" BEIJERINCK over gynodicecie bij Daucus Carota (D, in de omstreken van Wageningen waargenomen, heb ik mij tot taak gesteld de geslachtsbetrekkingen derzelfde plantensoort in de omstreken van Gent en in de zeeduinen te Blankenberghe te onderzoeken. De door mij (in 1887-1888) verkregen uitkomsten strooken gedeeltelijk met die van bovenge- melden geleerde, terwijl zij echter in sommige opzichten daarvan afwijken. Als inleiding tot deze mededeeling laat ik hier de vertaling van het eerste gedeelte van BEIJERINCK's verhandeling volgen : « Onderzoekt men zorgvuldig de buitengewoon veran- derlijke vertegenwoordigers eener rijke groeiplaats van Daucus Carota, zoo vindt men, dat zij kunnen gebracht (1) Dr M. W. Beijerinck, Gynodicecie bei Daucus Carota L. — Nederl. Kruidk -Archief, 2e serie, 4e deel, 3estuk,bdz. 245, pl. VIJL 1885. — 125 — worden tot twee groepen, die in uitzicht en grootte bijna gansch gelijk, alleen door den bouw hunner bloemen scherp afgeteekend zijn en, ten minste in de omstreken van Wa- geningen, niet door overgangsvormen verbonden zijn. De eerste dezer groepen is gekenmerkt door de sneeuw- witte kleur van het bloemenscherm; slechts het midden- schermpje (WW, of slechts de middelste bloem ervan kunnen donker bruinrood gekleurd zijn. De tweede groep daarentegen is door eene groenachtig-roode kleur der bloei- wijze gekenmerkt; de planten, die in vollen bloei staan, nemen daardoor het uitzicht aan, alsof zij reeds volkomen uitgebloeid hadden; uit een nauwkeurig onderzoek blijkt echter, dat dit laatste doorgaans het geval niet is, want, in plaats hare kroonbladeren te laten vallen, zooals de wit- bloeiende planten der eerste groep het doen, behouden de planten der tweede groep hare kroonbladeren niet alleen tot de rijpheid der vruchten, maar men kan zelfs, na volbrachte bevruchting, een betrekkelijk toenemen in de grootte der bloemkroon bespeuren. Men zou aldus met meer of min recht zeggen kunnen, dat de planten dezer groep in het algemeen niet uitbloeien. Deze bewering vindt nog daarin een verderen steun, dat ook de meeldraden in den regel niet afvallen, maar, hetzij verdroogd, hetzij nog in frisschen toestand (wanneer zij, hetgeen dikwijls het geval is, peta- loïdisch zijn), op de vrucht zitten. Bij een nauwkeurig onderzoek, met het oog op de ver- deeling der geslachten gedaan, bevindt men dat de eerste groep uit tweeslachtige, de tweede uit physiologisch vrou- (1) Scherm — wmbella, samengesteld scherm. — Schermpje = umbellula, eenvoudig scherm. Het scherm is de gansche bloeiwijze, en bestaat uit de vereeniging van een aantal schermpjes, = UPB welijke planten bestaat. Daucus Carota is dus eene gyno- dicecische plant. Dat zulks niet reeds vroeger waargenomen werd, is weinig wonderbaar, wanneer men weet dat de vrouwelijke planten dikwijls zeer groote en wel ontwikkelde helmknoppen bezitten met oogenschijnlijk gansch normaal stuifmeel, en dat hunne eenslachtigheid slechts daardoor veroorzaakt wordt, dat de helmknoppen niet openspringen. Het verwondert mij nochtans, dat ik de vrouwelijke planten niet als bijzondere verscheidenheid aangeteekend heb bevonden, daar ik haar reeds sedert drie jaren op menige plaats heb waargenomen en dikwijls slechts in weinig geringer aantal dan de tweeslachtigen. Ik zal hier nog doen bemerken dat ik bij de gekweekte penen tot heden slechts tweeslachtige planten gevonden heb, doeh mijne ervaring op dit punt is zeer beperkt. Een nader onderzoek der bloemenvormen beider groepen geeft de volgende uitkomst : De witbloeiende tweeslachtige planten dragen in den regel in ieder schermpje drieërlei gemakkelijk te onder- scheiden bloemen, namelijk : 1° Aan den rand, zuiver @ bloemen met kroonbladeren, waarvan die, welke naar buiten gericht zijn, grooter zijn dan die, welke zich naar binnen bevinden. — Slechts zelden kan men in deze randbloemen meeldraden waar- nemen, die dan nog zeer vroeg afvallen. In nog zeldzamer gevallen zijn die bloemen gansch onvruchtbaar; 2° Meer inwaarts, zuiver &” bloemen met verkrompen vruchtbeginsel; 3° In het midden van het schermpje eene krachtig gevormde tweeslachtige eindbloem, die bijna volkomen straalvormig (actinomorph) is; somwijlen vond ik deze — 127 — bloem ® en zonder meeldraden. Slechts in schrale bloei- wijzen ontbreekt die bloem, en hare plaats wordt dan ingenomen door eene mannelijke, of blijft gansch ledig. De gansch in het midden van het scherm gelegen roode bloemen, die men bij vele planten, zoowel bij wilde als bij gekweekte, aantreft, staan hetzij alleen, hetzij met meer andere samen. In het eerste geval vervangt de roode bloem dikwijls het gansch middenschermpje, en draagt dan aan haar steeltje een twee- of meerbladerig omwindseltje. Is het middenschermpje meerbloemig, dan vindt men er dezelfde bloemenvormen als in de witte schermpjes, namelijk : Q randbloemen, welke somwijlen meeldraden bezitten; o° bloemen met meeldraden, soms ook zonder deze en dan gansch onvruchtbaar, en eene @ middenbloem, welke echter ook ontbreken kan. Aan menige bloem van dit rood schermpje, ziet men niet zelden één of meer witte kroonbladeren; zelfs kunnen een van beide stijlen en de daartoe behoorende helft van het nectarium eener bloem rood zijn, terwijl de andere stijl en de andere helft der honigklier kleurloos zijn. De meeldraden in de roode bloemen zijn nooit krachtig, — ik vond ze slechts wanneer eén ofmeer witte kroonbladeren aanwezig waren, en steeds waren zij kleurloos. Vruchtbeginsel en stijlen daarentegen zijn wel ontwikkeld, en het is gemakkelijk vele rijpe, uit roode bloemen ontwikkelde vruchten aan natuurlijk bevruchte planten te verzamelen; zelfs in rijpen toestand kan men haar nog onderscheiden van die, welke uit witte bloemen ontstaan zijn, door de donkere kleur der honigklier. Gewoonlijk zijn deze vruchten klein, maar zij bevatten één of twee kiembare zaden. DARWIN bekwam vruchten uit de roode bloemen door kunstmatige bevruchting. Uitzaaiingen met deze zaden komen mij zeer gewenscht vóór, en ik ben dan ook daarmede begonnen. — 128 — Zelfs van de roode bloemen afgezien, geloof ilk niet dat eene zoo rijke verscheidenheid van bloemvormen, in hetzelfde scherm, als hier beschreven is, bij andere Scherm- bloemigen waargenomen werd. Aan de © planten der penen heb ik slechts twee bloemen- soorten gevonden, namelijk : 1° morphologisch tweeslach- tige randbloemen, met wel ontwikkeld vruchtbeginsel en vijf meeldraden; en 2° morphologisch zuiver «” bloemen (meer inwaarts geplaatst) in ieder schermpje. De kroonbla- deren der eerste zijn roodachtig groen gekleurd met krachtige middennerven, en kunnen zelfs nog op de rijpe vrucht aangetroffen worden. De meeldraden der randbloemen zijn groot en sterk, en vertoonen neiging om zich tot kroon- bladeren te vervormen; de top van het helmbindsel neemt bijzonder gemakkelijk dien bouw aan, maar ook het draadje vertoont dikwijls eene vleugelachtige verbreeding. Het stuifmeel der vrouwelijke penen is oogenschijnlijk volkomen normaal. Daar de helmknoppen in de ” bloemen der @ (groenroode) planten insgelijks niet openspringen, moeten al deze bloemen als nutteloos, en slechts als lokmiddel voor de insecten beschouwd worden, en de bevruchting dezer planten kan dus slechts door kruising met tweeslachtige planten tot stand komen. De stijlen zijn buitengewoon lang, de vruchtvorming rijk, en de vruchten zijn krachtig gevormd; wij kunnen dus in de bloemen der vrouwelijke planten geene teekens van verzwakte levenskracht zien. — Roode middenbloemen heb ik bij de vrouwelijke planten even weinig bemerkt als de groote tweeslachtige middenbloem, die in de schermpjes der planten met witte bloemen zoo veelvuldig voorkomt. li en Onder de gekweekte penen zag ik nooit vrouwelijke planten. Wordt dit feit door latere waarnemingen bevestigd, dan is het gewis niet zonder belang. De mijne zijn in deze richting zeer onvoldoende, daar ik tot heden de gelegenheid niet had culturen van groote zaadhandelaars te bezoeken. Daarentegen heb ik een betrekkelijk groot aantal, in het voorjaar doorgeschoten gekweekte penen, op het proefveld der landbouwschool (te Wageningen) onderzocht, en steeds met bovengemelden uitslag. » Ziedaar dus wat Beijerinck schrijft nopens de door hem gevonden bloemenvormen. Mijne onderzoekingen werden schier uitsluitend gedaan : A. In de omstreken van Gent, waar Daucus Carota slechts op twee plaatsen tamelijk veelvuldig voorkomt, namelijk: a) langs de oevers der vaart van Gent naar Brugge en Oostende (vooral den rechteroever) tusschen Gent en Bellem. De grond heeft er veel overeenkomst met de zeeduinen; men treft er verscheidene planten aan, die slechts op zeer geringen afstand van den oever van het kanaal groeien en, althans in onze gewesten, schier uitsluitend tot de kuststreek beperkt zijn. B. v. : Eryngium campestris, Armeria maritima, Sedum acre, Echium vulgare, enz. Op meer dan een twintigtal meters van het kanaal wordt ook Daucus Carota te vergeefs gezocht ; — b) langs de oevers der Schelde voorbij Gent, te Destelbergen en Heusden; ook hier komt de peen bijna altijd slechts op geringen afstand van het water voor. De bodem, hoewel zandachtig van aard, is door de aangespoelde slib in meerdere of mindere maat gewijzigd. B. In de zeeduinen; te Heyst, Blankenberghe en 9 — 150 — Wenduyne, waar Daucus Carota in de lage gedeelten (duinpannen) en langs de boorden der slooten te vinden is. Ik heb, evenals BeEIERINCK, planten met sneeuwwitte schermen, dikwijls met eene of meer roode bloemen in het midden, en andere planten met groenachtig roode of bruine schermen aangetroffen. De schermpjes der sneeuwwitte schermen (fig. 1) hebben, - evenals te Wageningen, randbloemen (a) met kroonblaadjes van ongelijke grootte en goed ontwikkeld vruchtbeginsel; vervolgens, meer naar binnen , bloemen (5) met verkrompen vruchtbeginsel en wel gevormde meeldraden; eindelijk, geheel in het midden, eene groote bloem (c) die echter wel eens ontbreekt. Ik ben het eens met B. omtrent de betee- kenis der bloemen ben c; eerstgenoemde 5 zijn zuiver + en hebben openspringende meeldraden; laatstgenoemde bloem e is gewoonlijk tweeslachtig, somwijlen «” of @ alleen. De randbloemen a (fig. 2) zijn volgens B, te Wageningen, doorgaans van meeldraden beroofd, of hunne meeldraden vallen zeer vroegtijdig af; voor de bloemen van deze soort wijken de door mij onderzochte exemplaren van BrijERINCK's beschrijving af. In vele randbloemen vond ik, wel is waar, geene of slechts 1 of 2 meeldraden, die dan toch onvruchtbaar waren; maar in zeer talrijke gevallen zijn echter meer dan 2, soms alle de 5 meel- draden voorhanden; zij vallen altijd zeer spoedig af, maar in den regel eerst nadat de helmknoppen zijn geopend en hun stuifmeel hebben ontlast. De randbloemen der sneeuw- Te Wageningen zijn de rand- witte schermpjes kunnen dus te bloemen der witte schermpjes Gent zoowel als in de zeeduinen, steeds vrouwelijk, uitsluitend @ (door afwezigheid of onvruchtbaarheid der meeldra- den) zijn, maar dikwijlszijnzij ©. — 181 — In de schermpjes van den groenachtig rooden (l) (fig. 3) vorm, vond ik, evenals B., slechts twee soorten van bloemen; de middenbloem c, in den sneeuwwitten vorm zeer alge- meen, ontbreekt hier. Ook het schijnbaar niet uitbloeien der planten, het niet afvallen der kroon en hare aanwezigheid op de rijpe vrucht kon ik hier te lande vaststellen. Men vindt hier ook vele schermen, met bloemen waarvan de helmknoppen niet opengaan, maar tijdens het rijpworden der stijlen en zelfs later nog, in tamelijk frisschen toestand te vinden zijn; ook vindt men een groot getal individuen, waarin de meeldraden reeds in meerdere of mindere mate tot kroonbladeren vervormd zijn (fig. 4); maar behalve die planten, die met BemweriNK's beschrijving overeenstemmen, vindt men er ook vele andere, waarvan de meeldraden (in de randbloemen der schermpjes, zoowel als in de meer naar binnen gelegen bloemen) onbetwijfeld vruchtbaar zijn. Wij hebben, met behulp van den micros- coop,‚ het opengaan der helmknoppen en het ontsnappen der stuifmeelkorrels vastgesteld. De planten met groenachtig Te Wageningen zijn de plan- roode schermen zijn dus, in de ten met groenachtig roode scher- zeeduinen evenals te Gent, ofwel men steeds Q, om dezelfde re- uitsluitend Q door het niet open- denen als hiernaast aangeduid gaan der (steeds aanwezige, al is. of niet vervormde) meeldraden, ofwel werkelijk ©. Omtrent de gekweekte penen heb ik slechts een gering getal waarnemingen; zij strooken volkomen met die van (1) De kleur is veranderlijk ; dikwijls is het scherm steenrood of bruin (welke kleur soms gemengd is met eene zeer lichte paarse tint) en is de groene schijn slechts zeer flauw ; in elk geval zijn de bloemen minder in ‘toog loopend dan de witte, en hebben zij volkomen het uitzicht, als of zij reeds uitgebloeid waren. — 182 — B; ik heb bij de onderzochte exemplaren nooit vertegen- woordigers van den groenachtig rooden vorm gevonden. Alvorens de beschrijving der verschillende schermen te verlaten, wil ik nog gewag maken van eenige uitzon- derlijke vormen, waarvan ik slechts éen of zeer weinige vertegenwoordigers gevonden heb : 1° Te Mariakerke bij Gent, langs de vaart naar Brugge: a). Vier planten(in 1887 en 1888), waarvan alle bloemen werkelijk tweeslachtig waren ; allen hadden een goed ont- wikkeld vruchtbeginsel, welgevormde stijlen en opensprin- gende meeldraden. De schermen waren wit, zonder roode middenbloem ; de bloemen waren, wat de kroonbladeren aangaat, in alles met die der gewone witte schermen gelijk. b). Twee planten (ééne in 1887, ééne in 1888) waarvan alle bloemen uitsluitend Q waren; alien hadden een goed ontwikkeld vruchtbeginsel; allen bevatten meeldraden, maar deze waren bijna altijd zoo zeer gewijzigd, dat de oorspronkelijke vorm gansch verloren was gegaan. De schermen waren zeer licht groen gekleurd, zonder eenig spoor van roode tint (fig. 5, 6, 7). 2° In de duinen tusschen Blankenberghe en Heist vond ik : a) een groenachtig rood scherm; de kroonbladeren der bloempjes waren nog meer of min tot elkander gebogen; de stijlen staken tusschen de kroonbladeren uit; van meel- draden was geen spoor te ontdekken. Terwijl bij de twee hooger beschreven vormen geene bloemen met verkrompen vruchtbeginsel voorhanden waren, vond ik hier in de nog niet bloeiende schermen, eenige bloemen, die men, opper- vlakkig beschouwd, voor o' zou gehouden hebben, maar die bij een nader onderzoek noch stijlen, noch meeldraden vertoonden en dus volkomen onvruchtbaar waren. — 133 — In geen enkel dezer drie gevallen had men met misvormde planten te doen; zij schenen integendeel volkomen normaal ontwikkeld te zijn, en de middellijn hunner schermen overtrof eenigszins de middelmatige grootte. b). In de zeeduinen vond ik eene enkele maal een groen- achtig rood scherm met niet opengaande meeldraden (tweede vorm van B.) met eene centrale bloem, die veel hooger rood gekleurd was, dan de andere, en in alle opzich- ten overeenstemde met de roode bloem, die men dikwijls in het midden der witte schermen aantreft. In dit geval was de centrale bloem uitsluitend Q ; de beteekenis van het scherm werd er dus hoegenaamd niet door gewijzigd. 3° Te Destelbergen bij Gent, in de Scheldeweiden, bij de herberg het Pauwken, vond ik een scherm van BEIJERINCK's tweeden vorm, waarin vele bloemen drie stijlen bevatten, in plaats van twee. De bloemen waren groenachtig rood en wel ontwikkeld. Wanneer B. zegt, dat hij geene teekens van verzwakking der levenskracht kan zien in de (volgens hem steeds ©) exemplaren van den tweeden vorm, moet ik met zijne zienswijze volkomen instemmen: de planten zelve, de verschillende deelen der bloemen en de vruchten zijn allen krachtig gevormd, al bereiken de roode schermen nooit de middellijn van sommige zeer groote (en trouwens zeldzame) witte schermen (1). De kenteekens der tweeërlei individuen van Daucus Carota kan men samenvatten als volgt : (1) De middellijn bedraagt 3 à 12 centim.; schermen van 6 tot 9 centim, zijn echter de meest algemeene op goed ontwikkelde planten, zoowel bij den witten als bij den rooden vorm, — 184 — EERSTE VORM. De schermen zijn wit ; (althans wanneer de bloemen ontloken zijn; vóór het opengaan zijn zij gewoonlijk rozerood). In het midden der schermpjes vindt men eene (twee- of éón- slachtige) middenbloem. Dekroonbladeren vallen vroeg- tijdig af; zij zijn op de vruchten niet meer te vinden. De meeldraden vertoonen nooit neiging om zich tot kroonbla- deren te vervormen. Volgens B.(Wageningen) gaan de meeldraden der randbloemen nooit open. Volgens mij (Vlaanderen) is dikwijls het tegenovergestelde het geval. TWEEDE VORM. De schermen zijn groenachtig rood of bruin. In het midden der schermpjes bevind zich nooit eene bijzondere twee- of éénslachtige bloem. De kroonbladereu blijven ge- woonlijk vastzitten; hunne ver- droogde overblijfsels (somwijlen ook de verdroogde meeldraden) zijnnog op de vruchtente vinden. De meeldraden hebbendikwijls een begin van vervorming tot kroonbladeren ondergaan. Volgens B (Wageningen) gaan de meeldraden der rand-en an- dere bloemen nooit open. Volgens mij (Vlaanderen) is dikwijls het tegenovergestelde het geval. Te Wageningen zijn de kenteekens dezer twee vormen (te oordeelen naar BrERINK's beschrijvingen) weinig veranderlijk. In de omstreken van Gent en te Blankenberghe zijn de twee vormen daarentegen, binnen hunne wederzijdsche grenzen, aan veranderlijkheid onderhevig. ke In het tweede deel van BrIJJERINK's verhandeling wordt de zienswijze van verscheidene schrijvers, omtrent den oorsprong der gynodicecie en der geslachten bij de planten, aangehaald. Ik zal mij voorloopig niet verstouten over dat vraagstuk eene persoonlijke meening uit te spreken. Ik denk echter dat de volgende waarnemingen, die ik omtrent dat onderwerp gedaan heb, hier verdienen vermeld te — 135 — worden, zonder daaruit eenige gevolgtrekking af te leiden : In de zandgronden (oevers der vaart van Gent naar rugge — zeeduinen) heeft het mij toegeschenen als zou- den de droogste plaatsen meer planten van den tweeden vorm (1) voortbrengen dan de vochtige groeiplaatsen; voor de kleiachtige gronden heb ik te weinig waarnemingen om die bemerking te durven algemeen maken. Die omstandigheid schijnt tot staving te strekken van de meening van DARWIN, die zegt, sprekende van Thymus Serpyllum : « A very dry station apparently favours the presence of the female form (@). » Het komt mij ten anderen voor als zouden de ‚” bloemen der witte schermen in getal verminderen, naarmate de planten, waardoor zij gedragen worden, sterker ont- wikkeld zijn: men vindt b. v. schermen, waarvan de „schermpjes (vooral de buitenste)25 à 30 bloemen bevatten, waaronder zich slechts 2 of 3 ” bevinden. Eindelijk zijn, in t algemeen, de bloemen der roode schermen veel min- der talrijk dan die der witte schermen. B. v. : Witte schermen : randschermpjes 28, 25, 26 bl. ; meer naar binnen gelegen schermpjes 18, 14, 14 bl. Roode schermen van omtrent gelijke grootte en kracht : randschermpjes 20, 17, 15 bl.; meer naar binnen gelegen schermpjes 12, 10, 9 bl. É * Er blijft mij nog de beschrijving te geven van een exem- plaar van zeer bijzonderen aard, dat in de zeeduinen door Prof. Mac Lrop, tusschen Heyst en Blankenberghe, op 5°" aug. 1888 gevonden werd. (1) Voornamelijk met bloemen met niet gepnsps meende meeldraden, dus vrouwelijke planten. (2) DARWIN. Forms of flowers, 1stedit 1877, p. 301 — Cit. BEIJERINCK« — 136 — De plant draagt een enkel scherm van 0"08 à 0709 (fig. 8) middellijn, bestaande uit 22 schermpjes, die ieder in hun midden, in plaats van eene bloem, eene voortzetting van de hoofdas van l em. lengte dragen; deze voortzetting draagt aan haar uiteinde een tweede kleiner bloemschermpje. Ieder schermpje bestaat daardoor als het ware uit twee verdiepingen : de bloemen der onderste verdieping zijn wit, die der bovenste zijn rozerood; de eerste zijn reeds ont- loken, de andere zijn schier overal nog dicht. In het midden van het samengesteld scherm bevindt zich een klein schermpje zonder centraal verlengsel. De schermpjes zelve zijn samengesteld als volgt : a) Randschermpjes: Een der randschermpjes heeft reeds uitgebloeid ; de kroonbladeren zijn reeds afgevallen; de buitenste bloemen vertoonen niets anders meer dan de vruchtbeginsels met de wijd uiteenverspreide stijlen; meer naar binnen bevinden zich bloemen, die o' geweest zijn (te oordeelen naar den bouw der andere onderzochte scherm- pjes); eindelijk, gansch in het midden verheft zich de(l cm. lange) voortzetting der hoofdas. Deze voortzetting draagt hier slechts twee bloemen (fig. 10) : 1° eene eindbloem met sterk ontwikkeld vruchtbeginsel en vier stijlen, waaraan nog een meeldraad met geledigd helmknopje te zien is ; 2° het overblijfsel eener mannelijke bloem, dat omtrent het mid- den van het verlengsel en daarop rechthoekig ingeplant is. Dit is het eenig schermpje, waarin de tweede verdieping slechts uit 2 bloemen bestaat; het bevat in het geheel 12 Zen 10 & bloemen, behalve de eindbloem. Een ander randschermpje (fig. 9) bevindt zich nog in bloei: de onderste verdieping bevat geene bloemen met verkrompen vruchtbeginsel; al de bloemen (25 in getal) zijn tweeslachtig. In het midden verheft zich de voortzet- — 187 — ting der hoofdas; de tweede verdieping is rozekleurig ; zij bevat 8 ? en 5 o° bloempjes, die nog gesloten zijn. Een derde randschermpje is nog anders gebouwd. De bloemen beider verdiepingen zijn open; men bemerkt dat de rozekleur van het bovenscherm niet blijvend is; zij verdwijnt wanneer de bloempjes opengaan en wordt alsdan vervangen door eene zuiver witte kleur. Twee bloemen (fig. 11 en 12) der onderste verdieping vertoonen een vruchtbeginsel, waarvan slechts een gedeelte ontwikkeld en van stekels en ribben voorzien is; het andere deel van ieder vruchtbeginsel is groen en van stekels ontbloot, en dient als aanhechtings- punt voor. twee bloempjes (een o” en een ©). Dat die bloemen tweeslachtig geweest zijn, durf ik niet verzekeren; hare stijlen waren reeds uiteenverspreid, zoodat geene meeldraden meer voorhanden waren en het onmogelijk was te bepalen, of die organen al of niet bestaan hadden. De onderste verdieping van het hier beschreven schermpje bestond uit 22% bloemen, behalve de twee hooger gemelde groepjes van drie bloemen ieder; de bovenste verdieping bestond uit 7 @ randbloemen en 6 cen- trale &” bloemen. b) De meer naar binnen gelegen schermpjes stemden overeen met het tweede der hooger beschreven rand- schermpjes. Het getal der bloemen in ieder schermpje vermindert echter naarmate men tot het middelpunt van het samengesteld scherm nadert. B. v. : een schermpje op middelmatigen afstand van het middelpunt genomen, bevatte in zijne onderste verdieping 11 @ bleemen en 1 o" bloem; in zijn bovenste deel 7 @, 5 e° bloemen. Doorgaans bevat de onderste verdieping van ieder schermpje slechts ® bloemen (bij uitzondering 1 e” bl), terwijl de bovenste verdieping zoowel uit ® als uit o' bloemen bestaat. Deze bovenste ver- dieping bloeit ook later dan de onderste. — 138 — c) Geheel in het midden van het samengesteld scherm, bevindt zich een schermpje, dat slechts uit drie deelen schijnt te bestaan ; namelijk 2bloemen met goed ontwikkeld vruchtbeginsel en reeds uiteenverspreide stijlen (het is dus onmogelijk te bepalen of er meeldraden bestaan hebben (I), en een gedeelte, dat op eenen knop gelijkt en bij onderzoek onder den microscoop blijkt samengesteld te zijn uit 10 à 12 kleine bloempjes, die ieder in den oksel van een afzon- derlijk schutblaadje zijn verborgen : alles schijnt aan te duiden dat hier eene tweede verdieping aangelegd werd, maar ondergebleven is (fig. 13). Te vergeefs heb ik getracht eene tweede exemplaar van dien merkwaardigen vorm te ontdekken ; ik meen hem dan ook als eene zeldzame monstruositeit te mogen beschouwen. Verklaring der Plaat IV. Fig. 1. Doorsnede van een wit schermpje. — a), randbloemen ; de meeldraden zijn afgevallen. Gewoonlijk komt meer dan ééne rij dergelijke bloemen aan den omtrek van het schermpje voor. — 5) mannelijke bloemen. — c) tweeslachtige middenbloem. Fig. 2. Eene randbloem (met ongelijke kroonbladeren). Fig. 3. Doorsnede van een groenachtig-rood schermpje. — 4 randbloemen.— 6) morphologisch mannelijke bloemen. Fig. 4. Eene randbloem met vervormde meeldraden. Fig. 5-6-7. Diep vervormde meeldraden, vergroot. Fig. 8-13. Monstrueus scherm te Blankenberghe gevonden. Fig. 8. Doorsnede van het gansch scherm. Fig. 9. Doorsnede van een afzonderlijk schermpje. (1) Daar de meeldraden afvallen alvorens de stijlen uiteenwijken. menthe — 139 — Fig. 10. a, overblijfsel eener bloem met 4 stijlen. 5, overblijfsel eener mannelijke bloem (zie blz. 136). Fig. 11-12. Bloemen met gedeeltelijk vervormde vruchtbeginsels (zie blz. 137). — a) schutblad. Fig. 13. Middenschermpje (zie blz. 138). RESUMÉ. (Les Fleurs de Daucus Carela IL.) Le D' BEIJERINCK a décrit à Wageningen deux formes différentes d'ombelles de Daucus Carota W. J'ai retrouve ces deux formes aux environs de Gand et dans les dunes de Blankenberghe, avec les différences que voici : A. Forme à ombelles blanches (fig. 1, 2). A Wageningen, les fleurs ex- térieures de chaque ombellule n'ont pas d'étamines, ou, sì celles- ci existent, elles tombent avant la-déhiscence des anthères. Cesfleurs sont donctoujours Q . A Gand et à Blankenberghe, ces étamines peuvent faire défaut ou peuvent être stériles (chute prématurée); mais le plus sou- vent les étamines sont fertiles. Ces fleurs peuvent donc être Q, mais souvent elles sont $. B. Forme à ombelles rouges ou rose verdâtre (fig. 3 à 7). A Wageningen, les étamines des fleurs de ces ombelles sont souvent plus ou moins transfor- mées en pétales; les anthères ne sont jamais déhiscentes. L'ombelle entière est physiolo- giquement femelle, A Wageningen, la forme à ombelles rouges ne peut se re-_ produire sans lintervention de la forme à ombelles blanches. (1) Voir la note (1), page 124. A Gand et à Blankenberghe, les étamines, sì elles ne sont pas transformées, ont souvent des anthères déhiscentes. L'ombelle peut être Q (étami- nes transformées en pétales ou anthères indéhiscentes); mais souvent Yombelle est ©. A Gand et à Blankenberghe, les deux formes peuvent se re- produire indépendamment Pune de l'autre. — 140 — Jai trouvé des exemplaires dont toutes les fleurs etaient & (ombelles blanches); d'autres dont toutes les fleurs étaient @, toutes portant des étamines transformeées (fig. 5, 6, 7,); un exemplaire dont les fleurs extérieures étaient 2 sans étamines, et les fleurs intérieures reduites aux deux enveloppes florales, etc. J'ai trouvé enfin un exemplaire monstrueux, décrit à la page 135 (fig. 8 à 13.) Il m'a semblé: 1° que, dans les terrains sablonneux, les eudroits les plus secs produisent plus de plantes de la forme B (et surtout de celles à anthères non déhiscentes) que les endroits plus humides; 2° que les fleurs o” de la forme A diminuent en nombre à mesure que la plante est plus vigoureuse; 3° que les fleurs des ombelles rouges sont moins nombreuses que celles des ombelles blanches. OVER STERIELE MAIS-PLANTEN. MET PLAAT V, DOOR Hugo de Vries. Sints het jaar 1883 kweek ik eene variëteit van Mais, waarvan de zaden gewoonlijk in 10 of 12 overlangsche rijen op de kolven geplaatst zijn. Dit ras is in vele kenmerken variabel. De pluimen zijn nu eens sterk, dan weer minder sterk vertakt, en hare takken nu eens opstaande, dan weer uitgespreid en overhangende. De stam draagt aan zijn voet telken jare in een aantal exemplaren zijtakken, de zoogenaamde uitstoelsels, welke nu eens even hoog worden als de hoofdstam, dan weer veel kleiner blijven. De bladeren van sommige exemplaren worden in het najaar rood, van andere verdorren zij zonder deze kleur aan te nemen. Daarenboven vertoont de cultuur telken jare ook grootere variatiën. In de pluimen vindt men somwijlen zaadkorrels, nu eens alleenstaande, dan weer tot kolfjes vereenigd. Dit is in de pluimen aan den top van den stam vrij zeldzaam, in die der uitstoelsels echter vrij veelvuldig. Zaaide ik de zaden uit de pluimen dezer laatsten uit, zoo droegen vele der daaruit voort- gekomen planten ook in de hoofdpluim enkele vrouwelijke bloemen. — 142 — De kolven zijn in mijne cultuur somwijlen vertakt, de takken meest vrouwelijk en kolfvormig, soms mannelijk (4), Vooral de kolven, die aan de uiteinden der uitstoelsels van middelmatige lengte staan, zijn aan deze variatie onder- hevig. Verder brengt mijne cultuur van tijd tot tijd bonte planten voort; hetzij dat de kiemplanten geheel kleurloos zijn, en dus te gronde gaan, hetzij dat de bladeren enkele witte strepen dragen. De kleur der korrels wisselt af van lichtgeel tot donkergeel of bijna: bruin, niet zelden op een zelfde kolf. Het aantal rijen der zaden is gewoonlijk 10 of 12, doch wisselt af van 8 — 16. Sommige exemplaren worden vroeger rijp dan andere. Andere, in het oog loopende variatiën, heb ik vóór dezen zomer aan mijne planten niet opgemerkt. In het najaar van 1886 besloot ik, met mijne planten de proef van Frrrz MürrEr over het toenemen van het aantal rijen door cultuurkeus @), te herhalen. Ik koos daarom eene kolf met 16 rijen, en zaaide alleen van deze in 1887 uit. Ik kreeg hiervan 54 planten, die 69 kolven droegen met de volgende aantallen van rijen : Aantal rijen, Aantal kolven, VOR Rok halters tes a vindek enn er TE MI GOUMN AEN EL 16 ouihndr oieo86 18e ver 40 0 ons Faertrcesd PLO Eek? (1) Tusschenvormen tusschen mannelijke en vrouwelijke bloeiwijzen zijn voor de Maïs sints lang bekend. Zie BoNarous, Histoire naturelle du Maïs, 1836, en G. Krarrr, Die normale und anormale Metamor- phose der Maïspflanze, Wien 1870. (2) Medegedeeld door HERMANN Mürrer in zijn werk : Die Befruch- tung der Blumen durch Insekten, 1873 blz. 449. — 143 — Zooals te verwachten was, was dus het aantal rijen toegenomen. Ik koos nu uit dezen oogst een kolf met 20 rijen, en zaaide alle zaden in 1888 uit, ten einde de proef voort te zetten. Ik won hiervan omstreeks 340 planten. Toen deze tegen het einde van Juli begonnen te bloeien, vertoonde zich de variatie, die het onderwerp van dit opstel vormt. Zij trad in een veertigtal exemplaren, en bij de meeste van deze in denzelfden graad op. Op plaat V isin fig. l een der fraaiste individuen, dat tevens voor de geheele variatie typisch was, afgebeeld. Daarnaast ziet men in de figuren 2-5, op natuurlijke grootte, de bovenste gedeelten van de toppen, die de plaats der pluimen in een viertal andere exemplaren innamen, voorgesteld. Kenschetsend voor de typische planten dezer variatie (Fig. Dis de volkomen steriliteit, ten gevolge van het nage- noeg algeheele gemis van zijtakken aan den stam, Dit gemis toch voert van zelf tot het ontbreken der bloemen, en om deze reden wensch ik aan mijne variatie den naam van steriele Maïs-planten te geven. Voor zoover mij bekend is, werden zulke steriele Mais-planten tot nu toe nog niet beschreven, en dus waarschijnlijk ook wel niet waar- genomen. Trouwens ook van andere plantensoorten vind ik in de literatuur geene onvertakte variatiën vermeld. Het schijnt mij dus niet van belang ontbloot, mijne planten uitvoerig te beschrijven. Daartoe is het echter noodig, ze met de normale Mais- planten derzelfde cultuur te vergelijken. De gewone Maïs-planten plegen zich opdrie verschillende plaatsen te vertakken. In de onderste helft van de pluim of mannelijke inflorescentie dragen zij talrijke lange zijtak- ken, terwijl de bovenste helft, evenals die zijtakken, met keine trosjes van aartjes bezet is. In de steriele individuen is — I4 — deze geheele pluim vervangen door een naakte spil. Deze draagt meestal aan haar top een klein groepje van kelk- kafjes zonder bloempjes (fig. 2), zooals trouwens ook aan het boveneinde van normale pluimen niet zelden het geval is. De tweede plaats van vertakking is de onderste helft van den stam. Hier vindt men de kolven, een, twee of drie op elke plant, en meestal daaronder of daarboven nog enkele onontwikkelde. Kolven nu, dragen mijne steriele planten niet, en scheurt men de bladscheeden voorzichtig af, zoo overtuigt men zich, dat in haar oksel nooit iets te bespeuren is, wat naar een onontwikkelde kolf, of ook slechts naar een knop gelijkt. De internodiën naast de kolven plegen, aan de zijde van deze, van een diepe breede gleuf voorzien te zijn; deze gleuf ontbreekt in de steriele exemplaren. Ten derde vertakken zich de Maïs-planten, bij krachtigen wasdom, aan haar voet. Zij bestoelen zich, zooals men het noemt. Deze uitstoelsels bereiken enkele malen de lengte van den hoofdstam, meestal blijven zij kleiner. De langsten onder hen dragen eene pluim en een of meer kolven, de kortere meest slechts een kolf, die dan aan hun top beves- tigd is. Deze uitstoelsels, in mijne cultuur aan talrijke normale planten te zien, ontbreken aan alle steriele exemplaren. De geheele stam mist dus, van onderen tot boven, het vermogen om zich te vertakken. Opmerking verdient, ten eerste, dat het wortelsysteem dezer steriele individuen in omvang en vertakking voor dat der normale planten niet onderdoet, zoodat ook het vermogen, om uit den stam bij- wortels voort te brengen, niet verzwakt schijnt te zijn. En ten tweede, dat de steriele planten ook in hare vegetatieve ontwikkeling niet voor de fertiele onderdoen. Zij zijn even — 45 — hoog als deze (meest 1,5-1,8 meters), even rijk bebladerd, de bladeren even lang en even breed. Het is dus geenszins ten gevolge van eene kommerlijke ontwikkeling, dat de zijtakken ontbreken ; integendeel, de groei was voor beide soorten van exemplaren een uiterst krachtige. De steriele planten op mijne bedden vertoonen, gelijk ik reeds opmerkte, in hoofdzaak alle hetzelfde type. Toch zijn er bij nauwkeurig onderzoek gradatiën te vinden. Deze kunnen in twee groepen gebracht worden. De eene omvat steriele planten, die aan haar uitersten top nog eenige zijtakjes voortbrengen. De andere bestaat uit fertiele exemplaren, wier pluim ten deele onvruchtbaar is. Een voorbeeld van de eerste groep is op plaat V in fig. 5 afgebeeld. Men ziet aan den uitersten top een aantal naakte zijtakjes, min of meer penseelvormig vereenigd. In een ander exemplaar waren deze zijtakjes dikker en minder talrijk. In den top, die in fig. 2 is afgebeeld, vond ik tusschen de bovenste kelkkafjes hier en daar enkele kleine naakte takjes, die zeer dun en niet langer dan deze bracteeën waren. Trouwens de kelkkafjes zelve moeten natuurlijk aan kleine zijtakjes zitten, alhoewel deze feitelijk te klein zijn, om zichtbaar te zijn. In deze planten was dus het vermogen van vertakking niet volkomen verloren, doch slechts uiterst sterk gereduceerd. Als voorbeelden van de tweede groep noem ik twee planten, die elk een kleine kolf droegen. De pluim van de eene was zwak vertakt, en geheel steriel met uitzondering van den ondersten zijtak, die volkomen normaal was en rijkelijk bloeide. De pluim van de andere droeg slechts steriele en nagenoeg kale zijtakken, doch haar bovenste helft toonde den normalen bouw. J0 __— 146 — Merkwaardig zijn vooral die planten, wier as aan den top noch een pluimpje van bracteeën, noch een groepje van zijtakjes voortgebracht heeft, doch geheel naakt en dus geheel onvertakt is. Zulk eene top is in fig. 4 afgebeeld. De naakte of bijna naakte spillen, die de plaats der pluimen innemen, zijn in mijne veertig planten meestal even lang als de normale pluimen. Slechts enkele zijn kor- ter, en in één geval ontbreekt de spil geheel; ik vond hier boven de inplanting van het hoogste blad in het geheel geene voortzetting der as, ofschoon de plant overigens krachtig ontwikkeld is. Men zou kunnen vermoeden, dat het gemis van het ver- mogen om te bloeien gepaard ging met eene neiging om tweejarig of overblijvend te worden, zooals zulks bij zoovele andere planten waargenomen is. Doch de steriele Maïs-planten toonen geene neiging in deze richting. In het einde van September en in October verdrogen zij, van boven te beginnen, gelijktijdig met, en even snel als de fertiele exemplaren, waartusschen zij staan. Ten slotte verdroogt ook de stamvoet. Er bestaat dus geen kans voor haar, om te overwinteren. In vroegere jaren heb ik in mijne culturen nooit steriele Maïs-planten waargenomen. En daar ik mijne culturen steeds nauwkeurig onderzocht heb, beschouw ik het als ontwijfelbaar, dat zij in dezen zomer voor het eerst ont- staan zijn. Men zou nu wellicht kunnen meenen, dat haar ontstaan moest toegeschreven worden aan de omstandig- heden, waaronder de varieerende planten verkeerden. Dit is echter niet het geval, zooals uit de volgende mededee- lingen za) blijken. Van de planten in 1887, die, zooals reeds gemeld is, alle — 147 — van één 16-rijige kolf van 1886 afstamden, nam ik, behalve de 20-rijige kolf, waarvan de nakomelingschap hierboven besproken werd, nog enkele andere kolven om in 1888 uit te zaaien. In de eerste plaats een twaalfrijige kolf. Van deze werden eenige zaden gezaaid in een tuin te Amster- dam, op eenigen afstand gelegen van het physiologisch terrein van den Hortus Botanicus, waar de beschreven hoofdproef werd genomen. Deze zaden leverden een tiental planten, waaronder er één was, die geheel aan de boven gegeven beschrijving der steriele Maïs-planten voldeed. In de tweede plaats zaaide ik te Hilversum, op drogen, vrij onvruchtbaren zandgrond, zaden van vijf kleine kolven van uitstoelsels der cultuur van 1887 uit. Van elke kolf kwamen de zaden op een afzonderlijk bed. De vijf bedden droegen te zamen 87 planten, op twee bedden bevond zich, op elk ééne, steriele Mais- plant. Van vier verschillende kolven uit mijne cultuur van 1887 hebben dus zaden de nieuwe variëteit doen ontstaan. De omstandigheden, waaronder de planten uit deze zaden opgroeiden, waren uiterst verschillend. Te Hilversum werden de zaden in het begin van Mei in den open grond gezaaid; hier hadden zij van het begin af aan met groote droogte te kampen. De zaden uit de twintig- rijige kolf werden daarentegen, elk in een afzonderlijke bloempot, in goede tuinaarde, in het begin van April, in een broeibak gezaaid; gedurende een maand werden de jonge plantjes zoo goed mogelijk verzorgd. Eerst toen zij krachtig begonnen te worden werden zij naar de voor hen bestemde bedden overgebracht en geplant, zonder de kluit te breken. Zij groeiden van den beginne af krachtig ; die te Hilversum bleven steeds zwak. De te Amsterdam gezaaide zaden van de twaalfrijige kolf stonden in goede tuinaarde, doch werden weinig verzorgd. —_ WUR — Ofschoon dus de mogelijkheid niet geheel buitengesloten is, dat de zeer bijzondere weersgesteldheid van den zomer van 1888 een invloed op het te voorschijn komen van deze steriele planten gehad heeft, zoo is toch de kans, dat zij de variatie veroorzaakt heeft, zeer gering. Ten eerste wegens het verschil in den tijd der beide voornaamste culturen, dat ruim een maand bedroeg, zoodat hetzelfde weer de planten op zeer ongelijken ouderdom trof ; ten tweede wegens het verschil in droogte en vruchtbaarheid van den bodem. Veel meer ligt het voor de hand, aan te nemen, dat het varieeren van de verschillende culturen in dezelfde richting een gevolg is van hare gemeenschappelijke afstamming. In elk geval is de mogelijkheid van deze verklaring niet te ontkennen. De variatie moet dan ontstaan zijn onder invloeden, die op vroegere generatien, wellicht gedurende vele jaren gewerkt hebben. Zij zou dan, in de in 1887 geoogste zaden, reeds potentieel voorhanden geweest zijn. Het komt mij voor, dat deze verklaring de meest waarschijnlijke is, en dat de variatie dus, hoewel plotseling te voorschijn getreden, naar alle waarschijnlijkheid reeds vroeger is voorbereid geworden. Over verworven eigenschappen. Over dit onderwerp heeft zich in de laatste jaren een levendige strijd ont- sponnen. Deze is vooral te danken aan de geschriften van WEeIsMANN, die sedert een vijftal jaren herhaaldelijk getracht heeft, de nog heerschende onjuiste meeningen op dit gebied uit te roeien (Ù). Doch ondanks zijne heldere betoogen komt de oude voorstelling van eene erfelijkheid (1) A. WeIsMANN, Ueber die Vererbung, Jena 1883, en in verschil- lende latere geschriften, — 149 — van verworven eigenschappen nog telkens weder te voorschijn. Het schijnt mij toe, dat de medegedeelde waarnemingen over steriele Maïs-planten er toe bij kunnen dragen, de meening van den Freiburger geleerde ingang te doen vinden, en ik wensch daarom dit punt hier met enkele woorden te bespreken. Niet de vraag, of verworven eigenschappen erfelijk kunnen zijn, want of de steriliteit mijner Maiïs-planten zal blijken eene erfelijke eigenschap van mijn ras te zijn, kan ik natuurlijk thans nog niet met zekerheid beslissen. Dit zal door uitzaaiing van de zaden der fertiele exemplaren uit dezelfde cultuur moeten blijken. Ik herinneraan de dubbele violieren, waarvoor men het zaad telken jare op de enkelbloeiende individuen van hetzelfde ras wint. Maar wel wensch ik hier de vraag te behandelen, welke eigenschappen men met den naam van verworven behoort te bestempelen. Ik acht dit voorloopig van groot belang, daar de meeste bez waren tegen WEISMANN's stelling m. 1. uit een verschil in de opvatting van de beteekenis van dit woord voortspruiten. Ik meen dit vooral naar aanleiding van eenige opmerkingen, die door den Weener hoogleeraar M. WiLckeNs voor enkele weken tegen WerISMANN's theorie in het midden zijn gebracht (1). Als onbetwijfelbare voorbeelden van overerving van verworven eigenschappen voert deze schrijver o. a. de beide volgende bekende voorbeelden aan (2). (1) Dr M.Wircekens. Allgemeine Grundsätze für die Züchtung der landwirthschaftlichen Haussäugethiere blz. 133. In het Handbuch der gesamten Landwirthschaft von Dr Th. von der Goltz. Bnd. 1, 1888 Cap. XVI. (2) Deze voorbeelden zijn uitvoeriger beschreven in DARwIN, Varia- tions 1, blz. 104. — 150 — In eene kudde schapen van den heer Seru Wicar in Massachusetts werd een ram met kromme beenen geboren. In de hoop van een ras te verkrijgen, dat niet over de heiningen zijner velden zou kunnen springen, koos hij dezen ram voor de voortteling uit. De nakomelingen hadden allen kromme beenen. Zoo ontstond het ras der Ankon- of Otter-schapen. In de kudden van Merino-schapen van den pachter GrAUX op het landgoed Mauchamp in het fransche departement Aisne werd een ram met lang zijdeglanzend en krullend haar geboren, zooals anders niet bij Merino- schapen gezien wordt. Alle nakomelingen van dezen ram erfden hetzelfde kenmerk. Het nieuwe ras is thans onder den naam van Mauchamp-schapen vrij algemeen bekend. Omtrent deze beide feiten zegt nu WiLcKENs : « In den beiden letzten Fällen wurden die neuen Eigenschaften während der Entwickelung im Mutterleibe erworben, denn weder die Eltern des Ankon-bockes, noch die des Mauchamp- boekes besassen die erwähnten Eigenschaften ihrer Nach- kommen. » Ware deze gevolgtrekking geoorloofd, dan zou men ook de steriliteit mijner Maïs-planten als eene « verworven » eigenschap moeten beschouwen. Want hare ouders misten die. Ja, men zou met hetzelfde recht, als WiLckKENs in de aangehaalde voorbeelden, kunnen zeggen, dat het vermogen van vertakking hier tijdens de ontwikkeling van het zaad in de moederlijke kolf of tijdens de ontkieming verloren gegaan was. Was er slechts ééne Mais-plant steriel geworden, dan zou wellicht menigeen deze voorstelling voor juist kunnen houden. Maar het feit, dat er een veertigtal, uit vier verschillende kolven en onder verschillende omstandigheden ontstaan zijn, heeft ons er toe geleid, de — 151 — gemeenschappelijke afstamming als de meest waarschijn- lijke verklaring aan te nemen. Nu misten de moederplanten het vermogen van vertakking niet, en onze verklaring leidt dus noodzakelijk tot de conclusie, dat planten eene eigenschap erven kunnen van ouders, in welke deze niet zichtbaar ontwikkeld was. Trouwens in beginsel is er tegen deze conclusie geen bezwaar, daar hetzelfde o. a. in alle gevallen van atavisme plaats vindt. Evenzoo valt de mogelijkheid niet te ontkennen, dat de ouders der eerste Ancon- en Mauchamp-schapen de nieuwe eigenschappen,die eerst in hun kinderen zichtbaar geworden zijn, reeds in latenten toestand bezeten hebben. Niets bewijst ons dus, dat wij hier niet met gewone variatiën, doch met verworven eigenschappen te doen zouden hebben. Trouwens WEeIsMANN heeft aangetoond, dat in de meeste tegen hem aangevoerde voorbeelden de zoogenoemde verworven eigenschappen niets anders dan gewone variatiën waren (1). WiLcKENs zegt verder : « Die Fortpflanzungszellen der Eltern des Ankon- und Mauchamp-boekes waren doch höechst wahrscheinlich den Formen der Eltern entsprechend, und diese besassen die Eigenthümlichkeiten ihrer Kinder nicht. » Deze waarschijnlijkheid komt mij echter volstrekt niet voor, zoo groot te zijn. Integendeel, het atavisme en talrijke andere verschijnselen uit de leer der erfelijkheid toonen aan, dat de lichaamskenmerken niet zelden volstrekt geen zeker criterium zijn, om de eigenschappen der voort- plantingscellen te beoordeelen. Trouwens reeds DARWIN heeft er met nadruk op gewezen, « that the transmission (1) Zie o. a. Aug. WeISMANN, Botanische Beweise für eine Verer- bung erworbener Eigenschaften, Biolog. Centralbl. VIII Ne 3, April 1888, — 152 — of a character and its development, which ordinarily go together and thus escape discrimination, are distinct powers (1). » De beweering van WiLcKENs, die het bestaan aanneemt van « Eigenschaften, welche Thiere von ihren Eltern nicht ererbt haben konnten, weil diese sie nicht besassen », is dus van allen grond ontbloot. Had deze geleerde met het bestaan van latente erfelijke eigen- schappen rekening gehouden, zoo ware hij zeker tot andere gevolgtrekkingen gekomen. Doch er is nog eene andere opmerking, waartoe het bovenstaande aanleiding geeft. Deze betreft de beteekenis van den term « erworbene Eigenschaften. » Ik begin met toe te geven, dat deze term niet gelukkig gekozen is. Want in den letterlijken zin van het woord hebben de organismen alle eigenschappen, die zij bezitten, in de reeks der geslachten, langzamerhand verkregen, en dus verworven. Doch wij hebben hier te doen met een kunstterm, dien men óf in de gebruikelijke beteekenis moet aannemen, óf moet vermijden. Anders toch kan slechts verwarring het gevolg zijn. Gaan wij daarom na, wat met dezen kunstterm bedoeld wordt. Dat kij de celdeeling de dochtercellen de erfelijke eigenschappen der moedercel erven kunnen, daaraan kan geen redelijke twijfel bestaan. Omgekeerd kan dus elke naar willekeur gekozen cel, door overerving al die eigenschappen gekregen hebben, die, in een harer voor- vaderen, hefzij in hetzelfde organisme, hetzij in vroegere generatiën, ontstaan is. De onafgebroken reeks van opeen- volgende celgeneratiën laat daaromtrent geen twijfel over. (1) DARwiN, Variations of animals and plants under domestication, Part. II, 368. PL: PAllaert úth. — 153 — Op al deze gevallen nu heeft de kunstterm « verworven eigenschappen » geene betrekking (1). Hij is beperkt tot die gevallen, waarin sprake is van cellen, : die, tot hetzelfde organisme behoorend, niet van elkander afstammen .De voortplantingscellen en de lichaams- cellen van het volwassen, geslachtsrijpe individu stammen niet van elkander af. Tijdens de ontwikkeling der kiem worden deze groepen langzamerhand van elkander geschei- den. En nu is de vraag of eigenschappen, die in lichaams- cellen na hare afscheiding van de groep der kiemcellen ontstaan, nog overgedragen kunnen worden op die kiem- cellen. Eigenschappen, die na dat tijdstip door de lichaams- cellen verkregen zijn, noemt WeIsMANN, bij uitsluiting van alle andere, verworven eigenschappen. Men kan nu dezen naam goed- of afkeuren; de vraag of zulke eigenschappen op de eicellen over kunnen gaan en dus erfelijk worden, is klaarblijkelijk van hoog weten- schappelijk belang. En het komt mij voor, dat WEeISMANN er volkomen in geslaagd is, aan te toonen, dat zulk eene overdracht, ter verklaring van de ons bekende verschijn- selen van erfelijkheid, nergens behoeft te worden aange- nomen. Werklaring der plaat V. Fig. 1. Een steriele Mais-plant, hoog 1,80 meter. In de plaats der | pluim staat een naakte spil, die slechts aan haar top een klein groepje bracteeën draagt. Kolven en uitstoelsels ontbreken. (1) De definitie van Wirckens, dat de verworven eigenschappen diegene zijn, « welche Thiere von ihren Eltern nicht ererbt haben konnten » is dus ook niet volkomen juist. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. — 154 — 2-5. Toppen van gereduceerde mannelijke inflorescentiën van andere steriele Mais-planten op natuurlijke grootte. . De meèst gewone vorm. . Met een zeer kleine groep van bracteeën, „ Geheel naakt en onvertakt. OUR EO ND ‚Met een bundeltje van fijne takjes aan den top. OVER MONADINEN BOOR pp: C. De Bruyne. MET PLAAT VI, Aan Prof. D' W. ZOPF, in Halle a. S., wit erkentelijkheid opgedragen. Het is een overbekend feit dat een aantal ziekten bij waterplanten, voornamelijk bij wieren, door lagere orga- nismen worden veroorzaakt. Hier ligt voor den natuur- kundige een weinig bewerkt arbeidsveld open. In de laatste tijden heeft o. a. D" Zoer tot de kennis dezer organismen machtig veel bijgedragen. Vroeger werden zij gewoonlijk tot de Flagellaten, door sommige schrijvers tot de Wortel- pootigen (Rhizopoden) en tot de zoogenoemde Moneren, enz. gerekend, daar men ze gewoonlijk slechts in één enkelen toestand, en niet in hun ontwikkelingsgang naging. Dank aan de standaardwerken van CiENKowski ()), RosraAriNsKI (2), Zoer (3), Krein ® en anderen, is het heden (1) Beiträge zur Kentniss der Monaden door L. CiENKOwsk1. Archiv fur micr. Anat. B. I. (2) Versuch eines Systems der Mycetozoen. Diss. in 8°, 1873, door RoOSsTAFINSKI. (3) Schleimpilze oder Pilzthiere door Dr W. Zoer 1884. Zur Morphologie und Biologie der niederen Pilzthiere, door Dr W Zoer, 1885. Untersuchungen über Parasiten aus der Gruppe der Monadinen, door Dr W. Zoer, 1887. (4) Vampyrella Cnk. ihre Entwickelung und systematische Stellung, door Dr J. Krein. Botanisches Centralblatt 1882. — 156 — bepaald uitgemaakt dat zij bijna alle tot de Monadinen, onder de Zwamdieren (Mycetozoen), te huis behooren. Voor een paar maanden gaven wij eene nota (U) in ‘ licht, waarin wij een nieuw Monadinen-geslacht beschreven. Destijds arbeidden wij in het Cryptogamisch Laboratorium te Halle a. S., waar Prof. Zoer onze eerste stappen geleidde op het gebied der zoo belangrijke Monadinen-studie. Wij willen thans een tweede, tot nog toe onbepaald organisme beschrijven, en verzoeken den geleerden professor de opdracht van dit bescheiden artikeltje als eene hulde onzer dankbaarheid te willen aannemen. Wij hadden, in de lentemaanden 1888, uit slooten, in de weiden ten westen van Gent gelegen, een rijken voorraad wieren ingezameld, met het oog op de vollediging onzer studie over Endobiella Bambekii. Het was zeer belangrijk te weten of dat organisme, dat reeds te Berlijn door Zorr,en in de om- streken van Halle in Saksen door Zoer en door ons gevonden werd, ook in onze streken in groote hoeveelheid voorhanden zou zijn. Tot ons groot genoegen konden wij vaststellen, dat zulks het gevalis,en wij vonden tevens ruimschoots het noodige materiaal om onze studie voort te zetten. Maar weldra werd onze aandacht van Endobiella afgetrokken door een ander wezen, dat zich in de door ons ingezamelde wieren als eene echte plaag voordeed, en welk ons bleek insgelijks eene woeker-Monadine te zijn. Wij begonnen het dan ook onmiddellijk te bestudeeren. Het is bijna uitsluitend in Bandwier-(Conjugaten-)cellen, en wel voornamelijk in cellen, die zich in staat van conju- gatie bevonden, dat wij de nieuwe Monadine, die wij voor- loopig X zullen noemen, aantroffen. (1) Endobiella Bambekii door Dr C. De BRUYNE, Centralblatt für Bacteriologie und Parasitenhunde, IV. Band, n° 1, 1838. — 157 — De cultuur was zoo rijk, dat het voldoende was eene in conjugatie begrepen cel op te zoeken, om bijna met volle zekerheid een of meer ontwikkelingstoestanden der Mona- dine X onder oogen te krijgen. De waardcellen waren gewoonlijk bleek van uitzicht, geheel of ten deele ledig, en staken daardoor af bij de naburige cellen, die haar gewoon voorkomen en groene kleur behouden hadden. Die gewij- zigde toestand wordt veroorzaakt door den parasiet, die zich met den inhoud (o. a. het bladgroen) der cellen voedt, waardoor hare levendig groene kleur door een bleek, ziekelijk voorkomen vervangen wordt. Om zich de Monadine X — evenals woeker-Monadinen in t algemeen — te verschaffen, is het dan ook raadzaam bleeke wieren in te zamelen : in andere, gezonde wieren hebben wij witerst zelden vertegenwoordigers van bedoelde soort kunnen ontdekken, en wij denken zulke gevallen als een begin der ziekte te moeten beschouwen. In dezelfde wieren als de Monadine X treft men ook ettelijke andere Monadinen aan, als b. v. Diplophysalis, Endobiella, enz. Maar eenige der toestanden, waarin de Monadine X voorkomt, zijn zoo kenmerkend, dat men ze, zelfs bij een oppervlakkig onderzoek, onmogelijk met eenige andere soort verwarren kan. Wij zijn er nochtans niet in gelukt, ondanks maanden- lange zorgvuldige navorschingen, de aaneenschakeling van al de toestanden waar te nemen. Evenals vroeger Hndo- biella hebben wij de Monadine X in de vochtige kamer gekweekt, en daarbij zorg gedragen voor water en lucht- verversching, temperatuur, licht, enz. Maar, minder gelukkig dan voor Endobiella, konden wij niet altijd de overgangstoestanden waarnemen. Daarenboven vertoont de rusttoestand zooveel verscheidenheid, dat wij het — 158 — voorloopig onbeslist moeten laten of wij met een enkel, ofwel met twee verschillende, althans zeer nauw verwante, soorten te doen hebben. Wat er ook van zij, de toestanden waarin wij de Monadine X konden onderzoeken zijn de volgende : 1° de zwermspore (zoöspore); 2° de amaeba-toestand; 83° de rusttoestand. EERSTE TOESTAND : Zwermspore. De zwermspore is nagenoeg kogelrond; alleen de plaats, waar de wimper ingeplant is, loopt eenigs- zins puntig toe, zoodat het algemeen voorkomen een weinig peervormig is. Zij is door een duidelijken, dunnen wand begrensd. De inhoud is tweeërlei, nl. eene hyaline protoplasmatische grondzelfstandigheid, en kleinere en grootere korrels, blaasjes, enz., die erin zweven. De blaasjes zijn, wat hun vorm, omvang, ligging, enz. betreft, onderling zeer verschillend (fig. 2). Hare samentrekkingen zijn moeilijk waar te nemen ; wij hebben ze nochtans verscheidene malen met zekerheid kunnen zien. Met de samentrekbare blaasjes kan men licht eenige daartusschen gelegen vetkorrels verwarren. Deze laatste kan men onderscheiden bij middel van osmiumzuur, waar- door zij bruinzwart gekleurd worden. Amaeboïde vorm- veranderingen zijn ook waarneembaar, doch alleen wanneer de snelle zwembewegingen der spore langzamer worden. Die vormveranderingen zijn nochtans zeer weinig bedui- dend, en in geen enkel geval hebben wij pseudopodische aanhangsels zien te voorschijn komen, zooals WORONIN er bij Plasmodiophora Brassicae, en Zoer bij Pseudospora parasitica afbeelden, en zooals ik er zelf dikwijls bij andere Monadinen en Eumycetozoën heb kunnen waarnemen. De zwermspore van X kan men niet dan met veel moeite — 159 — onderscheiden van die van andere Monadinen, die men, zooals wij hooger zegden, in dezelfde waardcellen soms aantreft. De lange en krachtige wimper is onophoudelijk in beweging. Deze beweging verschilt nochtans van die van Endobiella Bambekü b. v. daar de wimper niet, als bij die laatste organisme, een kegelmantel beschrijft, maar volgens onregelmatige lijnen in de ruimte rondslingert. Nooit heb ik meer dan een wimper op dezelfde zwerm- spore aangetroffen. De lengte van den wimper is ruim driemaal (soms vier- à vijfmaal) zoo groot als de middellijn der spore. Hij kan dan ook zonder reagens duidelijk onderscheiden worden, ofschoon hij uit helder, kleurloos protoplasma bestaat. Men kan, op de plaats waar hij ingeplant is, geen duidelijke grens tusschen hem en de spore ontwaren, hetgeen komt pleiten voor de meening dat wimpers, trilharen, enz. evenals de lobvoeten (pseudopo- diën) bij andere lagere organismen, slechts verlengsels van het protoplasma-lichaam zijn. De wimper wordt allengs dunner en dunner, van zijn voet tot aan zijn uiteinde, dat zeer fijn en gebogen is. Of de zwermsporen hare waardeellen verlaten, hoe zulks geschiedt, of zij daarna nieuwe wiercellen gaan aantasten, op welke wijze zij erin dringen, of zij aldaar, na verdere ontwikkeling, tot andere toestanden het aanzijn geven, is ons tot nog toe onbekend. Evenmin hebben wij, tot het oogenblik waarop dit opstel ter pers wordt gelegd, eene deeling of eenige andere vermenigvuldiging der zwerm- sporen kunnen vaststellen. Natijdverloop van eenige uren tot een of tweedagen, volgt op den hier beschreven zwermspore-toestand, een nieuwe of, beter gezegd, eene soort van overgangstoestand : de wimper verdwijnt (waarschijnlijk wordt hij ingetrokken — 160 — lingezogen]), en het organismus gaat een tijdperk van rust in : het wordt afgerond, een dikkere wand ontstaat lang- zamerhand, en alle bewegingen houden op; zelfs de amae- boïde vormveranderingen komen niet langer voor. TWEEDE TOESTAND : Amaeba. Welhaast verschijnt echter aan de opper- vlakte der sfeer, een heldere protoplasmalaag (fig. 1, 3, 4) die duidelijk, ofschoon niet in sterke mate, amaeboïde bewegingen vertoont; het organisme is den amaeba- toestand ingetreden. Binnen weinig tijds vertoont zich een tamelijk ver gedreven inwikkeling in den bouw. Van buiten naar binnen vinden wij achtereenvolgens: eene dunne membraan, een helderen protoplasma-zoom «, eene laag korrelig protoplasma $, en eene laag helder proto- plasma 7, waardoor een klomp ingesloten wordt. Niet zelden vindt men behalve de laag ( eene andere, heldere (op de plaat niet afgebeelde) laag, die zich tusschen y en de korrelige laag $ vertoont. Aan de buitenzijde der laag 7 komt steeds eene duidelijke membraan voor. De centrale klomp heeft ons bij verdere navorsching toegeschenen, alsof hij uit onverteerde overblijfsels van het voedsel bestond. Deze overblijfsels worden door de Monadine tot een bal samengepakt en als het ware terzijde geschoven, daar hunne tegenwoordigheid anders wellicht eenige levens- verrichting mocht storen. Dit is immers de regel bij de Monadinen, als b. v. Pseudospora parasitica, Colpodella pugnax, Vampyrella spirogyrae, enz. Kenmerkend is bij de Monadine X, evenals bij Endobiella Bambekii, dat al de bewegingen, behalve in den toestand van zwermspore, gering en moeilijk waar te nemen zijn. De heldere proto- plasma-zoom «a is uitwendig doorgaans tamelijk afgerond; zijn inwendig oppervlak is daarentegen onregelmatig, — 161 — evenals — natuurlijk — de aangrenzende korrelige laag ô. De heldere protoplasma-laag is volkomen regelmatig ; bij behandeling met kleurstoffen, b. v. methylgroen, na voorafgaande fixeering, wordt zij, evenals de zoom «a, zeer bleek, groen gekleurd; de korrelige laag ($ wordt daarbij integendeel donkergroen (fig. 3 en 4). De amaeba komt nochtans niet altijd in den beschreven vorm voor : de centrale klomp is somwijlen (fig. 6) vervan- gen door eene met blaasjes (vetblaasjes) opgevulde sfeer, en een enkelvoudige, zeer breede, heldere protoplasmazoom omringt alsdan het geheele lichaam der Monadine. Dezen vorm zullen wij in ’t vervolg B noemen, terwijl wij den eerst beschreven amaeba-vorm, met den samengebalden klomp in ’t midden, door de letter A zullen aanduiden, De amaeba's A en B zijn niet alleen door haren bouw onderling verschillend, maar hare verdere ontwikkeling is zeer uiteenloopend. Het is dan ook zeer moeielijk, zooniet onmogelijk, beide vormen tot dezelfde soort terug te bren- gen. Om nuttelooze herhalingen te vermijden zullen wij den vorm B vóór den vorm A behandelen. AMAEBA B. (Fig. 6-13). De sfeer met de vetbiaasjes bevindt zich gewoonlijk in het midden ; de daarrond gelegen protoplasmazoom is de zetel van echte amaeboïde bewe- gingen en vormveranderingen die, ofschoon uiterst lang- zaam, toch met zekerheid kunnen waargenomen worden. Fig. 6 stelt eene amaeba voor met een stomp lobvormig verlengsel, dat in alle opzichten aan de pseudopodiën van de eigenlijke amaeba’s herinnert. Wij hebben niet kunnen nagaan of bij het individu, op fig. 6 afgebeeld, die lobvoet tot iets anders diende dan tot beweging. Het opnemen van voedsel hebben wij althans niet kunnen vaststellen. Thans wordt het wezen langzaam afgerond : de membraan, ij — 162 — die vroeger dun en vliezig was, wordt eenigszins dikker, soms zoo dik (fig. 7), dat de protoplasmazoom als verdrongen wordt en schijnbaar verdwijnt. De ruimte binnen de huid is nu bijna gansch ingenomen door de sfeer met de vetblaasjes, die, door hare kenmerkende straalbreking en door hare afmetingen, duidelijk afsteken bij andere licha- men, die wij later zullen zien ontstaan. Hier grijpt, evenals bij Endobiella, samensmelting der velblaasjes plaats : hun getal vermindert, eenige onder hen nemen aan omvang toe, terwijl de overige klein blijven en zich tegen den wand der eerste komen aanzetten (fig. 8,9). Eene volkomen samensmelting van al de blaasjes tot een enkel hebben wij zeer zelden gezien : gewoonlijk blijft eene groote blaas over, met eenige kleinere tegen haren wand aangedrukt, hetgeen een regelmatig, sierlijk beeldje vormt (fg. 10, 11). Intusschen ontstaat, om de vetmassa heen, een breede protoplasmazoom, die er als het ware aan gegoten zit. (Misschien wordt zulks veroorzaakt dewijl het proto- plasma, dat tusschen de vetblaasjes begrepen was, door de samensmelting dezer lichaampjes naar buiten gedreven wordt; en wellicht moet het verdwijnen van den proto- plasmazoom, dat wij hooger vermeldden, toegeschreven worden aan de tegenovergestelde oorzaak, nl. aan het indringen van het protoplasma tusschen de vetblaasjes.) Enkele malen zagen wij dien protoplasmazoom zich in een aantal kleine, ronde klompjes verdeelen : daardoor verliest genoemde zoom zijne doorzichtigheid; de inwen- dige vetblaasjes worden verborgen, en het organisme heeft een uitzicht verkregen, dat wellicht zou kunnen verward worden met een vroegeren toestand, waarin de zoom ont- brak en de vetblaasjes talrijk waren. Hooger zegden wij reeds dat die vergissing, bij een aandachtig onderzoek niet ziTeg — te vreezen valt, daar de vetblaasjes steeds aan hun eigen- aardigen glans en hunne afmetingen licht te erkennen zijn. Wij vermoeden dat die protoplasma-klompjes het begin der sporevorming voorstellen. Wij vonden eenige malen een ledig zakje, dat langs eene breede opening (fig. 13) zijn inhoud scheen verloren te hebben : wellicht was het eene zwermsporevormende zoocyste (zoocysta zoosport- para). Wij hebben evenwel nog de noodige waarnemingen niet kunnen doen om daarover een oordeel te vellen, en zullen ook daarop in eene andere nota terugkomen. In de meeste gevallen greep de verdeeling van den protoplasmazoom in klompjes geen plaats, en er ontstond daarentegen eene dusgenoemde Dauercyste (1. Op den wand vormden zich een aantal wratachtige verhevenheden, die eindelijk de gedaante van regelmatige (ofschoon niet altijd even groote) kanteelen aannamen. Daarbij waren individueele verschillen niet zeldzaam. De algemeene vorm bleef volkomen regelmatig. Eene duidelijke grens tusschen den wand en de daarop ingeplante kanteelen is moeielijk te bepalen ; deze laatste zijn echter veel helderder dan de wand, waardoor zij soms moeielijk waarneembaar zijn. Wellicht stemmen zij overeen met de straalsgewijze strepen, die wij bij den vorm A in den uitwendigen proto- plasmazoom zullen zien ontstaan (fg. 15, 16 en 18). AMAEBA A. (Fig. 5, 14 à 18.) In de amaeba A treft men, zooals wij hooger zegden, een centralen bruinge- kleurden klomp aan, waarschijnlijk het overblijfsel van onverteerd voedsel. Het bladgroen en het protoplasma der waardcel, waarin de Monadine woekert, worden door haar opgenomen en verteerd; de onverteerde overblijfsels worden (1) Eene overeenkomstige Nederlandsche uitdrukking kennen wij niet, EU Nes tot een klomp samengebald en in het midden afgezonderd. Daaruit volgt dat de aangetaste wiercellen er bleek en ledig uitzien, en dat men in zulke cellen schier met zekerheid woekermonardinen aantreft. Wanneer de amaeba A zich bereidt een vedan ont- wikkelingstoestand in te treden, ziet men haar lichaam zich langzamerhand afronden, en de buitengrens nog duidelijker worden. De drie lagen van het protoplasma versmelten van lieverlede tot eene enkele, ten minste voor het oog van den toeschouwer (fig. 5). De centrale bruine klomp blijft onveranderd ter plaats. Niet zelden bemerkt men in zijn midden, of excentrisch geplaatst, eene onregelmatige massa, die door hare donkerder kleur bij het overige afsteekt (fig. 16). De natuur dezer laatste massa hebben wij niet met zekerheid kunnen bepalen : zij komt ons voor als een onverteerd overblijfsel, dat door zijne samenstelling van het overige verschilt. Op verscheidene exemplaren hebben wij de tegenwoordigheid eener heldere blaas kunnen vast- stellen (fig. 5 en 17). Na volkomen afronding treedt het wezen den rust- toestand in. Thans zien wij den wand merkelijk dikker worden (fig. 14); het geheel neemt eene vuilbruine tint aan (fig. 16). Men kan het protoplasma zonder reagens (b.v. osmiumzuur) niet meer onderscheiden, en ook geene verdeeling waarnemen. De steeds dikker wordende wand vertoont na eenigen tijd straalsgewijze, zeer regelmatige strepen (fig. 16 en 18). In eenige gevallen verkregen wij een beeld, als op fig. 17 is afgebeeld: daar vonden wij, na behandeling met reagentiën (b.v. osmiumzuur, gevolgd door methylgroen), een duidelijken kring van protoplasma rond de verteringsoverblijfsels, en regelmatige kegelvor- mige stekels, die van dien kring uitstraalden en het PL.VL — 165 — omhullend vlies bereikten (1). Gewoonlijk vonden wij echter den bouw op fig. 18 afgebeeld, d. w. z. van binnen naar buiten : «) de bruine klomp; 5) een veel bleekeren band, c) eene bruine laag ; d) een uitwendig duidelijk begrensden protoplasmazoom, door de reeds vermelde straalsgewijze strepen regelmatig doorloopen. Duiden die strepen den eersten aanleg tot de vorming der sporen aan? Op die vraag blijven wij voorloopig het antwoord schuldig; wij hopen door verdere studie de oplossing te vinden. Werklaring der Plaat VL. Fig. 1-18, Monadine X Fig. 1, Gedeelte eener wiercel, in conjugatie begrepen. Inwendig bemerkt men eene amaeba, waarop de verschillende deelen zichtbaar zijn. (Naar eene photographie). Fig. 2. Zwermspore, Hartnack, oc. IL, obj. 9. Fig. 3-4. Twee amaeba’s, na behandeling met osmiumzuur en methylgroen. — 2, protoplasmazoom. — A, korrelige laag. — b, heldere protoplasmalaag. -— 1, centrale klomp. Fig. 5. Afgeronde en samengetrokken overgangstoestand. — b, protoplasmalaag. — bl, centraal blaasje. Fig. 6. Amaeba met zeer groot lobvormig aanhangsel. — mm, massa met vetblaasjes gevuld. Fig. 7,8en 9. Geleidelijke samenvloeiing der vetblaasjes. Fig. 10 en 11. Vorming der Davercyste. — k (fig. 11), kanteelen. (1) Wij vermoeden dat zulks eene misvorming is, of althans slechts voorkomt bij individuen die in staat van ontbinding verkeeren. Wij hopen daarvan later eene bepaalde verklaring te kunnen geven, Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. 12. 13: =— 166 — Zwermsporevormende blaas (zoocysta zoosporipara), met sporen gevuld. Opengebroken kapsel van den voorgaanden vorm. 14 en 15. Afbeeldingen naar twee lichtteekeningen. Daarop 16, Wi 18. 19. 20. onderscheidt men duidelijk den klomp en de daarrond liggende protoplasmazoom. Vergelijk fig. 14 met fig. 5; fig. 15 met fig. 18. Dauercyste, zonder reagentien onderzocht. Inwendig bevindt zich de samengebalde klomp (zie tekst). Dauercyste met zeer scherpe, kegelvormige stralen. — vl, omhullend vlies, dat op de punten der stralen schijnt te rusten. — Door methylgroen wordt een heldere proto- plasmaband 5 duidelijk zichtbaar. — bl, blaasje. Dauercyste, op gelijke wijze behandeld. Uitwendig vertoont de heldere band duidelijke stralen. Fig. 19-20. Endobiella Bambekü. Rusttoestand met eene vetblaas in 't midden. Regelmatige verdikkingen der membraan. N.B. Fig. 3 à 13 zijn met de camera lucida van Oberhäuser, Hartn. oe. III, obj. 8 geteekend. De middellijn der afgebeelde voorwerpen bedraagt: Fig. 1,3, 4: 35p. — Fig.5: 30 p. — Fig. 7, 8, 9, 12, 14, 15, 16, 17 : 25 p. — Fig. 10, 11, 18: 30 p. WETENSCHAPPELIJKE VOORDRACHTEN. DE WATERPLANTEN. Volgens de verschillende levensvoorwaarden, waaronder de planten groeien kunnen, komen bij haar wijzigingen voor, die ons ten klaarste haar aanpassingsvermogen tot die bijzondere omstandigheden bewijzen. Men bedenke slechts hoezeer de plantengebieden van elkander afwijken door de vormen der gewassen, die men er aantreft; hoeveel gemeenschappelijke trekken de planten eener zelfde streek vertoonen, zonder noch- tans door eenige verwantschap verbonden te zijn, en hoe velerlei inrichtingen bestaan, waardoor niet alleen het leven mogelijk gemaakt, maar ook het grootst mogelijke nut uit de gegeven omstandigheden getrokken wordt. Doch niet alleen het klimaat en de aardrijkskundige ligging der streken, waar de planten groeien, hebben grooten invloed op haar; ook het midden waarin zij leven, de gesteldheid van den bodem, zijne samenstelling doen zich in de vormen der planten gevoelen. Men kan dan ook, behalve de gewone systematische indeeling, eene andere indeeling volgen, waarin de planten niet volgens hare verwantschap, maar volgens hare leefwijs tot groepen vereenigd zijn. Immers, wij vin- den bij alle vertegenwoordigers eener dergelijke groep vele karaktertrekken, die aan allen eigen zijn, hoe verschillend zij ook anders mogen gebouwd zijn, tot welke uiteenloopende familiën zij ook mogen behooren, hoe verre de streken, waar zij groeien, van elkander verwijderd zijn. Eene der voornaamste groepen van dien aard is onbetwijfeld — 168 — die der Waterplanten, en zij is zooveel te belangwekkender, daar de gewassen, die er toe behooren, zich in ongewone omstandig- heden bevinden. De waterplanten ontwikkelen zich immers in een midden, dat in allerlei opzichten totaal van het gewone midden, de lucht, verschilt. Het zal ons dan ook niet verwonderen, dat dit nieuw midden talrijke aanpassingen veroorzaakt heeft, zonder dewelke het leven onmogelijk zou worden. Het zal ons evenmin bevreemden, dat niet alleen de uitwendige vormen gewijzigd zijn geworden, maar dat ook de inwendige, de anatomische structuur der waterplanten in hooge mate verschilt van die der planten, die in de lucht leven. Wij achten het onnoodig de grenzen van de groep der water- planten nauwkeurig te bepalen; afgezien van de onmogelijkheid daarvan, zou het bier toch nuttelooze arbeid zijn, want wij zullen niet alleen de volkomen ondergedoken en de zwemmende water- planten (1) te bespreken hebben, maar ook een aantal moera - en oeverplanten, die dikwijls toevallig in het water groeien; wij zullen ons aldus beter een denkbeeld kunnen vormen der achter- volgende wijzingen, die ons van de luchtplanten tot de typische waterplanten leiden. Te dien einde zullen wij ieder lichaamsdeel der plant afzonder- lijk beschouwen, en zooveel mogelijk de verschillen tusschen de landplanten en de waterplanten doen uitschijnen. Wanneer wij de wortels der waterplanten met die der landplan- ten vergelijken, vinden wij reeds een zeer sterk onderscheid. Gansch het wortelsysteem immers is bij de waterplanten, z00 niet totaal ondergebleven, dan toch vereenvoudigd, en men kan ook gemakkelijk begrijpen waarom. Bij de landplanten hebben de wortels eene dubbele functie te vervullen : vooreerst dienen zij om de planten in den grond te bevestigen, ten andere om uit den bodem het noodige voedsel op te slorpen; daartoe is een rijk ver- (1) Bij de ondergedoken waterplanten zijn alle deelen, dus cok de bladschijven, volkomen ondergedompeld; bij de swemmende water- planten leven stengel en bladstelen onder water, maar de bladschijven spreiden zich aan de oppervlakte uit en drijven op het water. — 169 — takt, wel ontwikkeld en tamelijk sterk gebouwd wortelsysteem noodig. Bij de waterplanten is zulks het geval niet ; bij dezen zijn beide verrichtingen tot een minimum verminderd; vele dezer gewassen leven ondergedoken of zwemmen aan de oppervlakte van het water rond, zonder met den grond verbonden te zijn; in dat geval zijn de wortels, ofwel hoegenaamd niet, of slechts zeer weinig ontwikkeld (Utricularia, Hottonia, Ceratophyllum, Lemma, enz). Bij Utricularia schijnt zelfs in het zaad, geen beginsel van een’ hoofdwortel te bestaan. Andere planten, vooral die, welkè in stroomend water leven en dus voor wegdrijven moeten bewaard blijven, zenden in den bodem lange, dunne, onvertakte draden, waardoor zij bevestigd zijn (Myriophyllum, Batrachium, Elodea, enz.). Van een hoofdwortel is hier veelal geen spraak; bij de kieming ontwikkelt hij zich niet ( Utricularia, Salvinia natans), of slechts zeer onvolkomen, terwijl reeds vroeg- tijdig bijwortels ontstaan, die de rol van den hoofdwortel over- nemen. In het algemeen is het bestaan der bijwortels slechts van zeer korten duur : naarmate de stengel aan zijn top voortgroeit, sterft het onderste gedeelte af‚ en nieuwe wortels ontwikkelen zich op de volgende knoopen. Ook tot het opslorpen van voedsel schijnen de wortels al zeer weinig mede te werken ; dat wordt ons bewezen, vooreerst door het bestaan van volkomen wortellooze planten, en ten andere door het feit, dat afgerukte stukken van den stengel van tal van water- planten niet ten gronde gaan, maar zich verder ontwikkelen zon- der schijnbaren stilstand in den wasdom (Utricularia, Batra- chium, enz.). Bij Elodea canadensis is het zelfs niet noodig, dat het afgebroken stukje van den stengel nog bladeren drage; het is voldoende, dat nog een enkele knop aanwezig zij, om weldra eene nieuwe plant te zien ontstaan. En zulke feiten kunnen zonder veel moeite verklaard worden; men neemt immers aan dat, bij de waterplanten, de opslorping van het voedsel niet alleen door de wortels kan geschieden, maar voornamelijk en in sommige gevallen uitsluitend op de gansche oppervlakte van den stengel en de bladeren door diffusie plaats grijpt. Daaraan moet dan ook toegeschreven worden, dat, in den regel, de weefsels, die tot het vervoeren der voedingsstoffen dienen, in meerdere of mindere — 170 — maat ondergebleven zijn. Zoo is in de wortels der meeste water- planten, de amviale vaatbundel slechts uit weinige elementen samen- gesteld; wyleem en phloëem vertoonen geene of slechts geringe verdikkingen in de wanden der vaten; bij Vallisneria spiralis L. is de gansche axiale vaatbundel vertegenwoordigd door een eng middenkanaaltje, omringd door een negental cellen, waaronder drie nog een spoor van zeefplaten vertoonen. (Pl. VIT b, fig. 1). Bij Lemna trisulca, L. is dit laatste zelfs het geval niet meer, en is de gansche vaatbundel samengesteld uit zeven, in een cirkel geplaatste cellen, die een eng middenkanaaltje begrenzen. (Fig. 2). Het cambium, zoo dit bestaat, is niet of slechts zeer kortstondig werkzaam, waaruit volgt dat hier van geen secundaire groei spraak kan zijn. Eindelijk zij nog vermeld, dat in zekere omstandigheden: de wortels van sommige planten, bladgroen kunnen ontwikkelen (Hydrocharis, Stratiotes). De stengel ook vertoont velerlei eigenaardigheden ; soms is hij kort en ineengedrongen (zooals bij Mydrocharis, Stratiotes, Vallisneria, Lobelia, Littorella, enz.), en in dit geval gewoonlijk niet vertakt ; of de stengel is lang, dun, buigzaam en dan ook in den regel sterk vertakt. (Batrachium, Utricularia, Myriophyl- lum, Hottonia enz). Verder dient de hoofdstengel der waterplanten niet, als die der landplanten, tot het ondersteunen der takken en bladeren, daar deze deelen door het water gedragen worden. De hoofdstengel verschilt dan ook door zijne dikte en groeiwijze zeer weinig van de takken, die er op vastgehecht zijn. Ligt de stengel diep in het water, dan verlengen zich de onderste stengelleden zeer sterk, hetgeen bewijst dat de waterplanten ook licht noodig hebben, ofschoon niet in dezelfde mate als de land- planten, zooals wij verder zullen zien; de stengelleden nemen echter in lengte af‚ naarmate zij de oppervlakte naderen. Wanneer het water stilstaande is, geschiedt de vertakking tamelijk regel- matig; zij draagt aldus bij om de plant in het water in evenwicht te houden. In stroomend water integendeel, ìs de vertakking onregelmatig ; de stengel volgt eenigszins den stroom, en de steu- — Ml — gelleden worden langer, om de plant toe te laten de oppervlakte te bereiken (zwemmende gewassen) of meer nabij te komen (gewassen die volkomen ondergedoken zijn). . „Bij vele soorten gedraagt zich het onderste deel van den stengel als wortelstok : de onderste stengelleden kruipen dan langs den bodem, en aan de knoopen ontstaan wortels. Wat nu den anatomischen bouw van den stengel betreft, deze heeft ook diepe wijzigingen ondergaan. Er bestaat eene neiging tot het versmelten der verschillende vaatbundels van den stengel tot een enkele axiale streng, zooals bij de wortels voorkomt; vele stengels hebben een’ concentrischen bouw aangenomen met het xyleem (of ten minste hetgeen het xyleem vertegenwoordigt) in het midden en het phloëem aan den omtrek. Echt zyleem wordt bij velen niet meer aangetroffen, tenzij in zeer vereenvoudigden vorm. Het houtparenchym biedt gewoonlijk geene of slechts geringe verdikking der vaatwanden aan; het merg verdwijnt bij de meeste waterplanten volkomen en zijne plaats wordt ingenomen door een centraal kanaal, dat gewoonlijk gevuld is met eene vloeistof, waarvan de beteekenis tot beden nog onbekend is; het phloëem integendeel is doorgaans voorhanden, en schijnt zelfs sterker ontwikkeld te zijn dan bij de landplanten. Het schors- weefsel heeft meestal eene betrekkelijk aanzienlijke dikte : bast- bundels zijn echter bij de ondergedoken waterplanten slechts zelden voorhanden (Potamogetonsoorten, vooral in stroomend water). Luchtholten en luchtgangen komen veelvuldig voor: soms zijn zij onregelmatig geplaatst en van ongelijke grootte en vorm (Hottonia); dikwijls eckter zijn zij in concentrische kringen geplaatst en hebben nagenoeg regelmatige omtrekken. Bij vele soorten worden de verschillende Inchtholten slechts door eene enkele laag cellen van elkander gescheiden (latie, Pl, VII b, fig. 3; Hippuris, enz.) (1). Deze luchtholten dienen niet alleen om (1) Alles wat tot hier van den stengel der waterplanten gezegd is, is ook toepasselijk op den bladsteel. Luchtgangen, door eene enkele laag cellen van elkander gescheiden, komen in de bladstelen van het geslacht Nuphar voor (Plantenphysio- logie door Hueco De Vrirs. 1885. bladz. 88, fig. 89). — 172 — het specifiek gewicht der planten te verminderen, maar schijnen nog met eene andere functie gelast: zoo denkt men, dat bij de zwemmende waterplanten deze gangen dienen om de lucht, door het blad uit den dampkring opgenomen, naar de ondergedoken gedeelten der planten te voeren. De opperhuid heeft geene huidmondjes, maar bevat gewoonlijk bladgroen. Haren komen slechts zelden op den stengel voor en de rol, die zij hier te vervullen hebben, ligt nog in het duister. Men vermoedt dat die organen slechts de beteekenis hebben eener overgeërfde eigenschap, evenals de bladgroenvrije opperhuid bij Hottonia, en de huidmondjes op de zaadlobben van onder water kiemende waterranonkels (Ranunculus aquatilis). De gansche bouw van wortel en stengel is dus gekenmerkt door buigzaamheid en teederheid ; alle elementen, die door verdikking hunner wanden eene meerdere stevigheid zouden doen ontstaan, zijn of totaal of ten deele in hunne ontwikkeling ondergebleven, het minst echter bij zwemmende planten of bij die,welke op zekere tijdstippen sommige deelen (de bloemstelen b. v.) boven het water verheffen. (Men vergelijke den stengel van Callitriche, op het land gegroeid (fig. 4), met den stengel derzelfde plant in het water ontwikkeld (fig, 5). Wat de bladeren betreft, hier moeten wij een onderscheid maken tusschen de gansch ondergedoken en de zwemmende planten. Bij eerstgenoemde zijn de bladeren altijd zeer dun, door- gaans diep ingesneden, in fijne, gewoonlijk nagenoeg rolronde slippen verdeeld (Hottonia, Utricularia, Batrachium, Myriophyl- lum, enz.); enkele hebben lijnvormige bladeren (Vallisneria, Lit- torella, Lobelia enz.). Somwijten hebben de bladeren eene zekere breedte; de bladschijf is dan echter nog altijd zeer dun, en dunnere lagen cellen loopen in regelmatige rijen tusschen het gewoon celweefsel in, waardoor als het ware eene neiging tot verdeeling in slippen aangeduid is (ondergedoken Potamogetonsoorten). De bladeren der meeste landplanten zijn, althans in onze Cen- traal-Europeesche flora, dorsiventraal: er bestaat een duidelijk onderscheid tusschen de onder- en de bovenzijde; de opperhuid der onderzijde is voorzien van huidmondjes, terwijl deze meestal — W3 — aan de bovenzijde ontbreken. De bovenste deelen van het bladpa- _ renchym bestaan uit palissadenweefsel, terwijl de onderste deelen uit sponsweefsel gevormd zijn. (Ranunculus fluitans, fig. 8 en 9.) „De bladeren der ondergedoken waterplanten (Fig. 6 en 7) zijn integendeel bijna radiaal gebouwd ; palissadenweefsel wordt niet meer waargenomen, en het zou dan ook in vele gevallen onmo- gelijk zijn de onderzijde van de bovenzijde te onderscheiden, ware het niet dat de laatste overblijfsels der elementen van den radialen vaatbundel ons daarvan sporen lieten, hetzij door de wederzijd- sche ligging van xyleem en phloëem, hetzij door de excentrische ligging van den ganschen vaatbundel. Evenals in den stengel is het gansche vaatstelsel grootendeels ondergebleven. Echte bladnerven zijn zeldzaam ; soms bestaat slechts ééne nerf (de middennerf); somwijlen ook enkele (twee) zijnerven, die dan nog zeer weinig zijn ontwikkeld; dikwijls heett de gansche nerf de gedaante van een concentrischen vaatbundel aangenomen, waarvan het midden door een kanaal ingenomen wordt, evenals in den stengel. Er dient nauwelijks bijgevoegd te worden, dat ook het xyleem zeer weinig ontwikkeld is. Luchtholten worden hier eveneens aangetroffen. Sommige blad- schijven bevatten in hare dikte slechts enkele (2 à 3) lagen cellen Wlodea, Lemna). De buitengewone dunheid en teederheid der bladeren, evenals hare verre gedreven verdeeling, zijn klaarblij- kende aanpassingen tot het leven in een midden, dat dichter is dan de lucht. Inderdaad, door bare verdeeling en hare buigzaam- heid wordt de invloed der bewegingen van het water tot een minimum verminderd; daarenboven wordt, voor dezelfde hoe- veelheid bladgroen, eene grootere oppervlakte aan het licht blootgesteld. De géringe dikte der bladeren laat aan het licht (dat onder het water reeds verzwakt is) toe gemakkelijk in de cellen door te dringen: het assimileeren wordt daardoor begunstigd. Eindelijk blijft eene groote hoeveelheid zelfstandigheid gespaard, die anders tot de vorming en de verdikking van de wanden der vaten zou gebruikt zijn, en nu dienen kan tot het aanleggen en opbouwen van nieuwe deelen. De zwemmende waterplanten hebben integendeel bladeren, die veel meer op die der luchtplanten gelijken. Zij zijn gewoonlijk — 174 — niervormig of ovaal, gaafrandig of weinig ingesneden en stevig gebouwd, hetgeen ook volstrekt noodig is om niet al te licht door de bewegingen van het water gescheurd te worden (Nymphaea, Nuphar, Victoria regia. Hydrocharis, Potamogeton, enz.). De opperhuid bevat hier geen bladgroen; daaronder bevindt zich een palissadenweefsel, iets wat bij de ondergedoken bladeren niet te vinden is. Die verschillen zijn het gevolg van het verschil in de wijze, waarop de planten beider groepen het licht ontvangen : bij de ondergedoken planten, moet het licht eerst door eene laag water dringen, die er een deel van opslorpt; de bladeren dier plan- ten moeten dus tot diffuus licht aangepast zijn. De opperhuid ont- wikkelt zelve bladgroenkorrels, en gansch het weefsel is eene soort van parenchym geworden met langgestrekte cellen, die in de richting der bladschijf loopen; de bladgroenkorrels liggen vooral aan de celwanden, die naar het licht toe gekeerd zijn, en kunnen het aldus zooveel mogelijk opvangen. Een bewijs, dat de planten dezer groep tot diffuus licht zijn aangepast, vinden wij vooral bij de soorten van het geslacht Utricularia; in zonnige groeiplaatsen zinken zij dieper, in beschaduwde, integendeel, komen zij dichter bij de oppervlakte. Bij de drijvende waterplan- ten (wier bladeren dus rechtstreeks het licht ontvangen) blijft de epidermis kleurloos en de bladgroenkorrels in het hooge palis- sadenweefsel bevinden zich vooral aan de zijwanden (l; der cellen, om tegen alte sterk licht beschut te zijn, juist als bij de landplanten. Mydrocharis kan zelfs eene bruine kleur ontwik- kelen in zonnige groeiplaatsen, welke inrichting tot hetzelfde doel strekt. Terwijl bij de ondergedoken gewassen geene huidmondjes mogen (2) noch moeten (3) aanwezig zijn, zijn zij integendeel bij (I) Die zijwanden zijn rechtstandig op de oppervlakte van het blad; het licht treft dus niet rechtstreeks de bladgroenkorrels, maar moet eerst door den inhoud der cellen dringen, alvorens het bladgroen te bereiken. (2) Indien echte huidmondjes aanwezig waren, zou het water in de tusschencellige ruimten kunnen dringen en daardoor storingen veroor- zaken. (3) De huidmondjes zijn hier overbodig, omdat het opnemen van de — 175 — de drijvende bladeren noodig om het koolzuurgas uit de vrije lucht op te nemen; doch in tegenoverstelling met hetgeen bij de landplanten voorkomt, zijn zij slechts op de bovenzijde der zwemmende bladeren te vinden. Echter mag geen water op die bladeren kunnen verblijven daar het door zijne tegenwoordigheid den toegang der lucht zou afsluiten; de opperhuid is dan ook met een wasbekleedsel over- trokken; en water- of regendruppelen rollen er gemakkelijk af, terwijl bij toevallig onderduiken, het blad niet kan nat gemaakt worden. Tevens wordt het drijven zooveel mogelijk begunstigd door groote luchtholten,die steeds onder het palissadenparenchym in betrekkelijk groot aantal te vinden zijn. Ten gevolge van de verspreiding der zaden of door het rijzen van den waterspiegel kunnen de land- of moerasplanten toevallig in het water groeien; zijn zij niet geheel ongeschikt om het leven erin te behonden, dan worden zij weldra gewijzigd en vertoonen kenmerkende overgangen, tusschen de water- en landplanten. De wortels zijn minder vertakt; bij wortels ontstaan aan de knoopen ; de stengels worden langer; de vaatbundels verliezen hunne stevig- heid; het xyleem onderblijft ten deele ; luchtkanalen worden aan- gelegd; de huidmondjes verminderen in getal of verdwijnen vol- komen op de ondergedoken deelen; de bladeren zelve worden gewijzigd naar gelang de planten zich gemakkelijker of moeilijker tot het nieuwe midden kunnen aanpassen. Zelfs de levensduur der planten ondergaat veranderingen : zoo worden sommige eenjarige moerasplanten (Peplis portula, b. v.) overblijvend, wanneer zij onder water groeien. Omgekeerd zijn de landvormen van typische watergewassen meer ineengedrongen in al hunne deelen; de wortels zijn meer vertakt en de bladeren van ondergedoken plan- ten worden breeder en minder verdeeld, wanneer zij aan de vrije lucht blootgesteld zijn. Een der schoonste voorbeelden van dien aard vinden wij bij noodige voedingsstoffen, (zouten, enz.), koolzuurgas inbegrepen, door diffusie plaats grijpt. Ranuneulus aquatilis, Kiemt het zaad onder water, dan zijn de zaadlobben bijna draadvormig en is het eerste blad kort gesteeld en uit drie haardunne slippen samengesteld, terwijl de volgende bladeren volkomen het uitzicht (trichotomisch verdeeld en draad- vormig) van den watervorm vertoonen (Pl. VlIl a, fig. 1.) Grijpt de kiemingop vochtigen grond plaats, dan zijn integendeel de zaadlob- ben veel breeder en aan haren top afgerond ; het eerste blad is lang gesteeld en in 3 of 5 slippen verdeeld ; de insnijdingen bereiken ech- ter de basis van het blad niet. Dat alles is ook toepasselijk op de vol- gende bladeren, met dit onderscheid, dat deze een grooter aantal slippen vertoonen (fig. 2). Nietalleen in den uitwendigen vorm, maar ook in de inwendige structuur is verschil ontstaan : bij de lucht- bladeren vinden wij een onderscheid tusschen onder- en bovenzijde (spons- en palissadenweefsel); bij de andere is de bouw bijna radial geworden en aan de buitenzijde komt overal hetzelfde weefsel voor (cellen wier zijden evenwijdig loopen met de oppervlakte van het blad). De luchtbladeren zijn stijf; de andere slap (ten gevolge van het gedeeltelijk onderblijven van het vaatstelsel); de landvorm is ineengedrongen, dewijl de stengelleden kort gewor- den zijn. Toch kunnen beide vormen gemakkelijk in elkander overgaan; plaatst men b. v. een in de lucht gegroeid individu van Ranunculus aguatilis in het water, dan sterven wel is waar de reeds bestaande bladeren af, daar zij reeds te zeer vervormd zijn om in het nieuwe midden voort te kunnen leven, maar de jonge deelen, namelijk de knoppen in de oksels der oude bladeren, ont- wikkelen zich met al de karakters van den watervorm. Het omgekeerde grijpt plaats, wanneer men een onder water gegroeid exemplaar in de lucht op vochtigen grond brengt. Eindelijk ont- wikkelt Ranunculus aquatilis ook nog zwembladeren: het blad, in wiens oksel zich een bloemknop bevindt, kan zich in zekere omstandigheden (die nog niet duidelijk bepaald zijn) wijzigen; het wordt dikker en niervormig met meer of min ingesneden randen; zijne rol is gemakkelijk te begrijpen : het dient tot steun aan de bloem en moet deze tegen omkantelen behoeden. Behalve Ranunculus aquatilis, die al de vormen achtereen- volgens aannemen kan, vertoonen andere gewassen, hoewel niet zoo sterk, dan toch in zekere mate, dergelijke verschillen : — 177 — Sagittaria sagittaefvlia b. v. verliest, als zij in diep water groeit, hare kenmerkende pijlvormige bladeren en heeft dan alleen lijn vormige bladeren, die wel eens 4 voet lang kunnen worden. Alisma plantago gedraagt zich op dezelfde wijze, en verder zul. len wij nog een dergelijk voorbeeld bij Nuphar luteum aantreffen. Verlaten wij nu den bouw en den uitwendigen vorm der water- planten om de verdere aanpassingen na te gaan, die het water doet ontstaan. In de eerste plaats zullen wij de bloemen behandelen, De bloemen van alle waterplanten zijn niet in gelijken graad tot het leven in ’t water aangepast. Nu eens vinden wij bij haar bloemen, die van «le bloemen der gewone landplanten niet wezen- lijk verschillen, dan weder bloemen, die door het water zeer diep gewijzigd zijn, en tusschen beide uitersten een aantal overgangs- vormen. Eerst vinden wij bloemen, die bijna volkomen met die der landplanten overeenstemmen; kelk en kroon zijn goed gevormd en teekenen zich reeds op eenigen afstand duidelijk af(Nymphaea, Nuphar, Polygonum aguaticum, Batrachium, Hottonia, enz); de kleur is gewoonlijk geel of wit, wel eens rood (Polygonum), zelden, en dan nog gewoonlijk onvolkomen, blauwachtig (Lobelia Dortmanna L.) De bloemen drijven op het water, of de bloemsteel verheft zich tot zekere hoogte boven den waterspiegel; door zwembladeren, luchtholten en dergelijke inrichtingen wordt voor het evenwicht gezorgd, en verhinderd dat de bloemen onderge- dompeld worden. Bevruchting wordt hier door den wind en door de insecten bewerkt, en bij vele soorten werden bezoekers waargenomen (Nymphaea, Nuphar, Batrachium, enz.). Sommige zijn zelfs tot kruisbevruchting ingericht (Utricularia). Hottonia palustris, heeft langstijlige en kortstijlige bloemen. Proeven met deze plant genormen, hebben bewezen, dat legitieme kruisbevruchting (tus- schen organen van gelijke lengte) de krachtigste en talrijkste zaden voortbrengt, terwijl door zelfbevruchting schier geene en __dan nog zeer kleine zaden ontstaan (Mürrer, Befruchtung der Blumen, Blz. 113). 12 — 178 — Wanneer echter sommige planten dezer groep in te diep of te sterk stroomend water groeien, zoodat de bloemsteel (waarvan de lengte nochtans volgens de omstandigheden zeer gemakkelijk verandert) den waterspiegel niet bereiken kan, dan vindt men dikwerf niet-opengaande bloemen, (Aleistogamie) (Ranunculus aquatilis, Alisma natans). Dit is echter slechts eene uitzondering. Andere planten verheffen ook hare bloemen boven het water, maar de bloembekleedsels (kelk en kroon) zijn zoo weinig in 't oog sprin- gend dat slechts zelden bevruchting door tusschenkomst der in- secten plaats heeft; integendeel schijnen de meeste soorten door behulp van den wind (anemophile planten) bevrucht te worden (Myriophyllum; soorten van het geslacht Potamogeton, Calli- triche, enz). Bij sommige zijn de bloemen eenslachtig, waarbij de vrouwelijke het onderste gedeelte, de mannelijke het bovenste deel van de bloeiwijze innemen. Vervolgens treffen wij eene derde groep planten aan, waarvan Vallisneria spiralis ons tot voorbeeld zal strekken. De plant leeft op den bodem van het water en bezit een korten, ineengedrongen stengel; de mannelijke en vrouwelijke bloemen ontstaan in de oksels der lijnvormige bladeren, op verschillende individuen. De vrouwelijke bloem is steeds alleenstaande ; zij verheft zich op een zeer langen dunnen steel tot aan den waterspiegel en vertoont, na het opengaan, een kleinen driebladigen kelk, drie bijna gansch verkrompen kroonbladeren, en drie groote, roodbruine, hartvor- mige stempels. De mannelijke bloemen zijn tot groepjes vereenigd; naarmate zij zich ontwikkelen, komen zij van de plant los, rijzen naar boven, dank aan de lucht die zij omsluiten, en drijven los aan de oppervlakte rond; de kelkbladeren zijn ingerold en de meeldraden staan stijf vooruit; de stuifmeelkorrels zijn groot en kleverig ; komt nu een meeldraad, door de bewegingen van het water, in aanraking met de stempels eener @ bloem, dan blijft het stuifmeel er aankleven en grijpt de bevruchting plaats. De steel der vrouwelijke bloem rolt zich daarna weder in om de vrucht onder het water te laten rijp worden. Andere planten, als Zlodea canadensis, Hydrilla verticillata, enz. sluiten zich door het uitzicht harer bloemen en hare bevruchtingswijze bij Wallisneria aan. — 179 — Eindelijk hebben wij een laatste groep planten, waarbij de bevruchting onder het water plaats grijpt; daartoe behooren vooral de soorten van het geslacht Ceratophiyllum. Dit zijn een- huizige planten ; o* en Q bloemen zijn zittend, tot verscheidene kransen vereenigd. De 5” bloemen bezitten 12-16 meeldraden en brengen eene groote hoeveelheid stuifmeel voort; de Q bloemen hebben een 9-1l-bladigen kelk en een priemvormigen stijl. Wanneer de meeldraden openspringen, wordt het stuifmeel door de beweging van het water, en ook misschien wel door eene eigene beweging van den stam (ten gevolge van het licht) naar de stempels gevoerd. Het stuifmeel heeft omtrent hetzelfde specifiek gewicht als het water, en rijst of daalt dus slechts weinig. Aan- passingen, die deze nabij komen, vinden wij ook bij andere plan- ten, die echter minder bekend zijn (Najas, Zostera, enz). Er dient nog opgemerkt te worden, dat het stuifmeel bij deze planten, noch exine, noch wratten, noch stekels vertoont. Daar de ervine dient om het stuifmeel voor uitdroging te bewae ren, heeft zij hier geene reden van bestaan, en de wratten en gelijkaardige inrichtingen, bestemd om het stuifmeel aan het lichaam der insecten vast te hechten, zouden onder het water nutteloos zijn. In de meesle gevallen worden de vruchten der waterplanten onder het water rijp, zelfs wanneer hare bloemen boven den waterspiegel verheven zijn (Nymphaea, Nuphar, Stratiotes, Batrachium, Potamogeton, Hydrocharis, enz). Bij Vallisneria rolt de bloemsteel zich in; bij vele andere planten brengt hij de vruchten onder het water door zich eenvoudig te buigen. Bij Utricularia, Hottonia, Lobelia worden de vruchten boven den waterspiegel rijp : de zaaddoozen strooien bij het openspringen hunne talrijke zaden aan de oppervlakte uit, en deze kunnen aldus medegevoerd en verspreid worden. De meeste planten, wier vruchten onder water rijp worden, bezitten eenvoudige dopvruchten (Ceratophyllum, Potamogeton, Batrachium, enz.) of bij uitzondering splitvruchten (Myriophyl- lum, Callitriche, enz.). Het is ook de dopvrucht, die de meest gewone vorm is bij de water=en moerasplanten, wier vruchten in de — 180 — lucht rijp worden. Dikwijls bevatten de wanden der vrucht lucht- holten (Potamogeton) die het specifiek gewicht verminderen en aldus het drijven op het water toelaten. Bij Sagittaria sagittae- folia zij de vruchtjes glanzend en als het ware met olie inge- smeerd ; ofschoon hun gewicht grooter zij dan dat van het water, blijven zij langen tijd aan zijne oppervlakte drijven en kunnen aldus, evenals de vorige, hetzij door den stroom, hetzij door de inwerking van den wind verspreid worden. Eindelijk vallen de zaden op den bodem (bij Potamogeton, nadat het water de lucht- holten heeft gevuld) en kiemen aldaar bij gunstige omstandig- heden. Luchtblazen komen schier altijd in de vruchten der andere waterplanten voor ; bij het openspringen der vruchtwanden zijn de zaden dikwijls door eene laag slijm omgeven, waardoor het boven water blijven tijdelijk vergemakkelijkt wordt (Hydro- charis, Nymphaea, Nuphar, enz). Nochtans, daar deze planten nooit vruchten hebben met uitge- spreide vliezen of andere vliegstoestellen, zou de verspreiding der waterplanten altijd meer of min plaatselijk blijven, indien zij alleen op deze wijze moest plaats hebben. Het is echter zeer waar- schijnlijk, dat visschen en vooral water-en moerasvogels daartoe veel bijdragen : dikwijls kan men aan borst, snavel en pooten overblijfsels of zaden van waterplanten aantreffen, die aldus van de eene plaats naar de andere kunnen overgebracht worden. Het kiemen der waterplanten is minder bekend; sommige soorten kiemen aan de oppervlakte (Stratiotes, Salvinia natans); in den regel grijpt zulks echter op den bodem plaats, omdat de planten eenigszins ontwikkeld moeten zijn om aan de bewegingen der vloeistof weerstand te kunnen bieden. De hoofdwortel ont- wikkeld zich slechts zeer weinig, en somwijlen ontbreekt hij zelfs volkomen (Utrieu!laria, Salvinia); nooit ontstaat een rijk vertakt wortelstelsel (zie hooger); dikwijls komt de hoofdwortel eerst te voorschijn, nadat de eerste bladeren gevormd zijn; wortelharen, die weleens verscheidene centimeters lengte bezitten, ontwik- kelen zich dikwijls kransgewijze op de grens tusschen wortel en — 181 — stengel of op den hoofdwortel ; zij dienen waarschijnlijk om voor- loopig in de voeding te voorzien, en om de jeugdige plant in even- wicht te houden. Bijna altijd zijn de eerste, onder het water gevormde bladeren lijnvormig, en overgangsvormen, tusschen deze en den blijvenden vorm zijn schier overal waar te nemen. Zoo bij Nuphar luteum, is het eerste blad lijnvormig, het tweede ei-lancetvormig, dun en teeder, terwijl de volgende meer en meer tot den vorm der algemeen bekende, drijvende bladeren over- gaan. Wij hebben reeds vroeger de bijzonderheid vermeld, dat dikwijls de wortels (en dit is vooral voor de eerste wortels geldig) bladgroen kunnen ontwikkelen en aldus tot het assimileeren medewerken. De vermenigvuldiging grijpt niet alleen door zaden, maar veel meer op ongeslachtelijke wijze plaats, en dit is ook volstrekt noodzakelijk : de zaden komen niet altijd tot rijpheid; ten gevolge van bijzondere omstandigheden ontwikkelen zich dikwerf de bloemen niet; sommige planten houden zelfs geheel op bloemen te dragen, en in dit geval zou er gevaar voor het uitsterven der spe- cies bestaan. De waterpest (Elodea canadensis), eene plant uit Noord-Amerika afkomstig, en nog niet lang in Europa ingevoerd, heeft zich hier op eene ongelooflijke wijze vermenigvuldigd ; noch- tans heeft men tot nog toe in onze streken slechts vrouwelijke bloemen gevonden en nooit mannelijke. De Lemnaceën komen slechts uitzonderlijk tot bloeien, terwijl andere planten, wanneer zij in diep water wassen, geene bloemen meer voortbrengen (Hippuris vulgaris, Sagittaria sagittaefolia, Alisma plantago, Littorella lacustris, enz.) De gewone wijze van vermenigvuldiging bestaat in het vormen van zijtakken, die al spoedig, door het afsterven van het onderste gedeelte van den hoofdstengel, van de moederplant en van elkan- der loskomen, op hunne beurt het aanzijn geven aan nieuwe takken, en zoo immer verder (b. v. Mlodea). Sommige planten vormen uitloopers, aan wier top zich weldra eene nieuwe plant ontwikkelt, die zelve nieuwe uitloopers voortbrengt. Gewoonlijk blijven deze planten een tijdlang aan elkander vast. Door de beweging van het water of het afsterven der uitloopers kunnen — 182 — zij echter van elkander losraken, wegdrijven en een zelfstandig leven leiden (Pl. VIT, fig. 8). Eindelijk wordt nog, door vertak- king van den wortelstok en ook door bijzondere knoppen of oogen en knollen, waarop wij aanstonds zullen terugkeeren, voor de vermenigvuldiging zorg gedragen. Het is gemakkelijk te begrijpen dat de planten, die in het, water leven, in buitengewoon gunstige levensvoorwaarden verkeeren : zij zijn tegen te groote hitte beschut en moeten geen gebrek aan water vreezen; daar geen tijd of geen voedsel verspild wordt tot het vormen van stevige elementen; daar ook het. opnemen van voedsel zeer eenvoudig plaats grijpt, kan de groei zeer vlug vooruitgaan, hetgeen dan ook het geval is. Leven de planten onder zulk klimaat, dat nooit al te lage temperatuur te vreezen is, en blijft het water daarbij eene behoorlijke diepte behouden, dan geschiedt de groei zonder stilstand. In de warme gewesten is zulks gewoonlijk het geval, In onze streken echter, waar de planten met de koude afte rekenen hebben, zijn bij het grootste getal der watergewassen bijzondere inrichtingen tot het overwinteren noodig. — Uitzonderingen zijn hier echter te maken, want wij treffen eenige soorten aan, die het koude jaargetijde onveranderd! doorbrengen, en zelfs ’s winters blijven voortwassen, zoodat zij tot het volgende jaar bewaard blijven, indien de waters niet tot op den bodem bevriezen. Hiertoe behooren de ondergedoken soorten van Callitriche en Ranunculus, Peplis portula, Montia riwvularis enz. De soorten van het geslacht Ceratophyllum, evenals eenige soorten van het geslacht Potamogeton, overwin- teren ook onveranderd, maar zinken met het einde van den herfst op den bodem. De Nymphaeaceën vertoonen ons een eersten vorm van beschut- ting tegen de winterkoude, van echte overwintering : in den herfst sterft de plant af tot aan den wortelstok, die in het slijk verborgen ligt en met de overblijfsels van blad- en bloemstelen is bezet; een groote voorraad zetmeel is er voorhanden, die in het voorjaar de nieuwe deelen tot voedsel verstrekt. Andere planten gaan verder : Potamogeton pectinatus L. heeft een rijk vertakten wortelstok. Bij het aanvangen van den herfst ontstaan geene bebladerde takken meer, maar delaatst gevormde — 183 — deelen geven het aanzijn aan knollen, die den winter in het slijk doorbrengen en vereenigd blijven (PL. VIl2, fig. 3). Bij Sagittaria sagittaefolia is nog een stap verder gedaan, Hier vormen zich, in den herfst, in de oksels der bladeren, uitloopers, die verscheidene decimeters lang kunnen worden en zich betrek- kelijk diep in de modder gaan verbergen. Aan den top der uitloo- pers bevindt zich een bijzondere knol, die omringd is door drie vliezige scheden, welke ter beschutting dienen. De moederplant en de uitloopers sterven af en de knollen alleen brengen den win- ter door. In iederen knol is reeds een uitlooper voor het volgende jaar voorhanden en de eindknop, die zich aan zijnen top bevindt, steekt zelfs een weinig buiten den knol uit; op zijne beurt is die eindknop door drie dikwandige scheeden tegen de koude beschut. (fig. 4). In het voorjaar, strekt zich de uitlooper uit; zijn eindkop wordt daardoor uit den knol geschoven, en bereikt de opper- vlakte van het slijk ; dan ontvouwt hij zijne bladeren (fig. 5): dunne wortels ontstaan, en wanneer de voorraad zetmeel, die in den knol was weggelegd, opgebruikt is, sterven knol en uitlooper af; de nieuwe plant, die uit den eindknop ontstaan is, blijft alleen over. Op die wijze wordt bij genoemde plantensoort niet alleen voor de overwintering, maar ook voor de vermenigvuldiging gezorgd. Andere planten stemmen meer of min met Potamogeton en Sagittaria overeen, b. v. Alisma plantago, Cyperus esculentus, Scirpus maritimus, enz. Bij de soorten van het geslacht Utricularia vinden wij eene gansch andere inrichting. Nadat de zaden rijp geworden en uitge- strooid zijn, daalt de plant lager en de jongste bladeren aan den top der takken buigen zich over elkander en vormen als het ware een oog (hibernaculum, turio), dat ondanks zijn gering gewicht door den stengel, waarvan de blaasjes (wtriculen) nu met water gevuld zijn, naar beneden wordt getrokken en den winter op den bodem doorbrengt. Het oog, dat een kogelronden vorm heeft, is met een soort slijm omgeven en de toppen der blaadjes die den knop samenstellen, loopen in haren uit, nogmaals twee inrichtingen die tot beschutting verstrekken (fig. 6). — Wij zeggen oog of knop ; een echt oog is het niet ; het is veeleer een gansch ineengedrongen — 184 — stengeltje; want in de oksels der samengevouwen bladeren, zijn reeds de takken aangelegd, die zich in het voorjaar zullen ont- wikkelen, en de blaasjes zijn er reeds in te vinden. Op fig. 7is Myriophyllum spicatum met een winterknop afge- beeld. De knoppen dezer plant ontstaan nagenoeg als bij Utricu- laria, maar zij zijn peervormig. Bij Hottonta palustris vinden wij bijna dezelfde inrichting, even- zoo bij Aldrovandia vesiculosa. Ook bij de soorten van het geslacht Ceratophyllum, die gewoonlijk onveranderd den winter doorbrengen, komt weleens eene inrichting van gelijken aard voor. Bij Mlodea canadensis, die ook onze winters goed doorstaat, staan de bladeren wat dichter bij elkander in den herfst. Hydrocharis morsus ranae gedraagt zich op eene andere wijze. Gansch het jaar door ontstaan, in de oksels der bladeren, uitloo- pers, die weldra aan nieuwe planten het aanzijn geven ; maar aan het einde van den herfst buigen de uitloopers zich niet meer naar boven, maar naar onderen toe; de oogen die zich aan hun uiteinde bevinden zijn zeer vast, dewijl de bladeren waaruit zij samenge- steld zijn dicht tegen elkander aangedrukt zijn, en zij bevatten een voorraad zetmeel. Weldra sterft de uitlooper af, en het oog valt op den bodem; de wortels die zich anderszins, in den zomer, zoo spoedig aan die knoppen ontwikkelen, blijven hier verborgen en het orgaan brengt aldus den winter door (fig. 8 en 84). Bij Stratiotes aloïdes ontstaan uitloopers, die bijna van gelijken aard zijn ; maar bij deze planten ontwikkelen zich de eindknoppen nog vóór den aanvang van het gure jaargetijde tot jonge planten, die dunne wortels in den grond drijven, en vervolgens den bodem trachten te bereiken om er de lente af te wachten. — De moeder- plant ook zinkt naar beneden op het einde van den herfst (weleens eerst in December) en overwintert aldus nadat alle deelen, uitge- zonderd het middenste gedeelte der plant, afgestorven zijn. Ook hier is een aanzienlijke voorraad zetmeel te vinden. Bij sommige soorten van het geslacht Potamogeton, bestaan ook oogen, die hier meer of min hoornachtig en stijf zijn, en dus gemakkelijk van de moederplant afbreken. Hunne vormen zijn zeer verschillend en vertoonen ons alle overgangen tusschen den — 185 — gewonen knop en het winteroog. Soms zijn zij smal, en 5-6 cm. lang ;in andere gevallen zijn zij breederen bereiken slechts 1 1/2cm. lengte. In het eerste geval bestaan zij uit weinig gewijzigde bla- deren, die elkander gedeeltelijk bedekken en in zekere mate hoernachtig zijn geworden (vooral aan hun voet); in het tweede geval zijn de bladeren bijna hartvormig, dik, getand en gansch hoornachtig. — Hier ook is een groote hoeveelheid zetmeel gebor- gen (fig. 9). De watergewassen zijn dus op velerlei, eigenaardige wijzen tegen koude beschut, en hebben geenszins den winter te vreezen, * * Wij hebben in de vorige bladzijden zoo kortbondig mogelijk het leven der watergewassen trachten te schetsen, en de verschil- lende aanpassingen in overzicht genomen, die het water bij die planten veroorzaakt. Wij verzenden den lezer, die meer bijzonder- heden omtrent dit onderwerp zou verlangen te kennen, naar de meer speciale werken, en vooral naar de volgends, (waaraan wij het grootste deel van ons opstel ontleend hebben), namelijk : SCHENK, Die Biologie der Wassergewaechse, met 2 platen. — Bonn, 1886. SCHENK, Vergleichende Anatomie der submersen Gewaechse, met 10 platen. — Cassel, 1887. — (Verschenen iu Bibliotheca Botanica, 1887). De lezer zal in genoemde werken niet alleen eene meer uitge- breide beschrijving der voornaamste waterplanten vinden, maar tevens de volledige opgaaf der bibliographie, die met dit onder- werp in verband staat. G. STAES. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. T 8A, — 186 — Werklaring der figuren. Plaat VII[2. Ranunculus agquatilis. In het water gekiemde plant (blz. 176). Ranuneulus agquatilis. In de lucht gekiemde plant (blz. 176). Potamogeton pectinatus. Winterknoppen (blz. 182). Sagittaria sagittaefolia. (In October) Uiteinde van den uitlooper : a, eigenlijke knol ; 5, het eindoog dat reeds uit den knol steekt (blz. 183). Dezelfde plant in de lente : a, de winterknol; de uit- looper &, die het eindoog droeg en in den knol ver- borgen was, heeft zich verlengd; zijn top is tot aan de oppervlakte van het slijk gedrongen en heeft bladeren en wortels ontwikkeld. Er bestaan hier over- gangen tusschen de lijnvormige en de pijlvormige bladeren (blz. 183). . Utricularia vulgaris, Stuk van een stengel met een tak, die aan zijn uiteinde een winteroog draagt (blz. 183), Myriophyllum spicatum. Ibid, (blz. 184). „ Hydrocharis morsus ranae. (In October.) Twee planten die nog door een uitlooper met elkander verbonden zijn ; a, winterknoppen (blz. 184). Een winterknop derzelfde plant (natuurlijke grootte) (blz. 184). Fig. 9. Potamogeton crispus.Winterknop en eerste lenteknoppen (blz. 184) (De figuren 1, 2, 3, 5 en 9 naar SCHENK ; de figuren 4, 6, 8 en 8* naar de natuur op de wezenlijke groote; figuur 8 naar de natuur, maar verkleind. PEVikar RSS mes jk TER ADDSCHEL ZEE % EO DSL SD ZE En AD. Aut. ee _) } ; / , AE EN ee 0 PL.VII b. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. — 187 — Plaat VI. Vallisneria spiralis. Doorsnede van den wortel. De wor- telstreng of axiale vaatbundel bestaat uit een kanaal a met 9 omliggende cellen, waarvan 3 met een spoor van zeefplaten (blz. 170). 2. Lemma minor. Doorsnede van den wortel. De axiale vaatbundel bestaat uit een kanaal a met 7 omliggende cellen £ (blz. 170). „ Elatine Alsinastrum. Doorsnede van den stengel. — Luchtholten (blz. 171). „ Callitriche stagnalis. Doorsnede van den stengel van eene op het land gegroeide plant. (blz. 172). „ Callitriche stagnalis. Doorsnede van den stengel van eene in het water gegroeide plant. ‚ Ranuneulus fluitans. Doorsnede eener bladslip van eene in het water gegroeide plant. De vaatbundel is in tweeën verdeeld, omdat de slip vertakt was ; de bouw is concentrisch; de opperhuid bevat bladgroen. (blz. 173). ‚ De opperhuid derzelfde plant van boven gezien. . Ranunculus fluitans. Doorsnede eener bladslip van eene op het land gegroeide plant. De bouw is dorsiventraal, de opperhuid bevat geen bladgroen. Fig. 9. De opperhuid derzelfde plant, (bovenzijde van het blad) van boven gezien. (De figuren der plaat VII? naar SCHENK). DE FLORA VAN HET STEENKOOLTIJDPERK. (1) In welke omstandigheden de eerste planten op den aardbodem verschenen is algemeen bekend. Het in ’t luchtruim hangende water, verdicht door de langzame verkoeling, stortte op de nog dunne aardkorst neer, en bedekte gedurende langen tijd hare gansche oppervlakte. Overblijfsels van dieren uit die eerste tijden der wereldgeschiedenis getuigen dat het leven reeds mogelijk was, en ook planten hebben dan ongetwijfeld geleefd, alhoewel ze niet bewaard zijn gebleven. Daar alle gronden onder de golven gedompeld waren, moeten het waterplanten geweest zijn, en naar alle waarschijnlijkheid Wieren, waaruit de gansche flora aanvan- kelijk bestond. Maar weldra, nadat de toenemende afkoeling, door eene samen- trekking der aardkorst, de eerste plooien, dat wil zeggen de eerste bergen, het eerste vast land, had doen ontstaan, begonnen ook op de nieuw opgedoken gronden plantaardige wezens te groeien. In het Silurisch tijdperk ziet men de landgewassen ont- staan; in het Devonisch tijdperk nemen zij toe in afwisseling en in getal,maar nog komen zij slechts sporadisch voor.Desteeds schaar- (1) Bij het schrijven dezer verhandeling, waarin ik tracht zoo kort moge- lijk de belangrijkste planten van het steenkooltijdperk te beschrijven, is het schoon werk van Sorms-LauBacn, Einleitung in die Paläophyto- logie vom botanischen Standpunkt aus. (1887), mij voornamelijk dienstig geweest. Ee ee ten CVE Ee EP hen ik De er PL.VIII. zt Sr OS e, N ND EE jj) 4 Dj 0 0: / Re AL ASN en @ ZI zj N N Re xy ij Á EE Ü ) == er pen N Wh SZ on NT EP / en Ve 4 en _ ommen et 4 Un ii (vn | / Ob ANW AN E Ne: Ee SS VAUDE 4) AAN RO Me De mad en sche, schrale plantenvormen hebben een harden strijd om ’t bestaan te doorworstelen, want de pogingen die de bewerktuigde natuur in ’t werk stelt om op het vast land veld te winnen, worden door hoogst ongunstige omstandigheden hardnekkig tegengewerkt : de lage, weinig uitgestrekte gronden, aan het trage slijten door verweering en het woeste afbreken door de zee onophoudelijk blootgesteld, zijn niet geschikt om aan de planten eene krachtige ontkwikkeling toe te laten. Nochtans heeft Dawson in Nieuw- Brunswijk sporen van eene tamelijk rijke Devonische flora ontdekt. « Die ontdekking leert ons, dat zelfs bij de studie der planten van die vroege tijden, waar iedere vorm veel meer algemeen verspreid was dan thans, men zeer voorzichtig moet zijn, wanneer men uit het bestaan eener plant op een werelddeel, haar voorkomen op een ander wil afleiden. » (WiLLrAMSON). Wat er ook van zij, het is slechts in het steenkooltijdperk, wan- neer het opgerezen land voldoende vastheid begint te verkrijgen, dat het plantenrijk zich algemeen verspreidt, en vertegenwoordigd wordt door sterke, normaal gebouwde wezens. Er is echter meer : gedurende datzelfde tijdperk zijn alle levensvoorwaarden zoo overvloedig vervuld, dat de planten tieren en zich vermeerderen met een weligheid, een levenskracht die sindsdien niet meer werd geëvenaard. De oevers der moerassen, der lagunen, die zich over verbazende oppervlakten van het vast land uitstrekken, staan bedekt met een ontzaglijke hoeveelheid planten, die groeien met een ongehoorde snelheid, en dikwijls een aanzienlijke hoogte bereiken. Daarbij houden de vormen niet op te veranderen gedu- rende dien ganschen tijd van buitengewoon gunstige omstandig- heden voor het plantenleven, en zoo groot zijn de wijzigingen die de gewassen in hun bouw ondergaan, dat de Duitsche natuurvor- scher GeiNiTz en na hem, op een breeder schaal, de Franschman GRAND’ Eury, zich steunende op het achtereenvolgend verschijnen der karakteristieke svorten, het steenkooltijdperk in afdeelingen hebben gesplitst, en aldus een uitstekend middel geleverd hebben tot het bepalen van den betrekkelijken ouderdom der verscheidene steenkoollagen. Te oordeelen naar de overblijfsels, die zoo overvloedig in de koolmijnen bestaan, komt, in die weelderige natuur, aan de Vaat- — 19 == kryptogamen verreweg de eerste plaats toe. Zij zijn de ware rijkdom dezer flora, en evenals men aan de twee voorgaande tijdvakken de namen heeft mogen geven van « rijk der Trilobieten» en «rijk der Visschen », evenals men het volgende tijdperk « het rijk der Kruipdieren » zal noemen, zoo mag deze geologische afdeeling met volle recht « het rijk der Pteridophyten » heeten. De Wolfsklauwen (Lycopodiaceën), de Paardestaarten (Equisetineën) of ten minste nauw verwante soorten, de Varens (Filices), bereiken het toppunt hunner ontwikkeling. Die reuzen hebben, niet alleen door hunne gestalte, maar ook door verscheidene bijzonderheden van hun bouw, weinig gemeens met hunne meestal bekrompen afstammelingen van heden, en wat het getal betreft, moet men het heete klimaat der tropen gaan opzoeken, om iets te ontdekken dat zweemt naar die ontzaglijke opeenstapeling van sporeplanten. Dat wil evenwel niet zeggen dat de steenkoolflora uitsluitend uit die boomen bestond. Evenals de dieren zonder krijtachtig, kiezel- achtig of gechitiniseerd geraamte, zijn de planten wier celwanden niet door houtstof versterkt waren bijna allen spoorloos verdwe- nen. Ook is het zeer zeldzaam dat overblijfsels van lagere Kryptogamen, namelijk van Zwammen, tot ons gekomen zijn; maar het is niettemin zeker, dat deze reeds in de palaeozoïsche tijden bestonden. In 1861 meende Lupwig eene Buikzwam in de Oeralsche steen= kolen te hebben ontdekt, maar het is gebleken dat hij eene ophooping van sporentetraden daarvoor aanzien heeft. Wat echter onbetwistbaar aan eene Zwam, en wel aan eene Oosporee, toebe- hoort, zijn de stukken draadnet (mycelium) en de eicelhouders (vogoniën), die in Lepidodendron-stammen ontdekt zijn door CARRUTHERS, BUFTERWORTH, en onder den naam van Peronospo- rites antiyuarius beschreven en afgebeeld door WORTHINGTON Surru. Na een grondige studie drukt WiLLramsoN de meening uit, dat die plant onder de Saprolegnieën moet gerangschikt worden. Voor eenige jaren hebben ook RENAULT en BERTRAND, te Grand’- Croix bij St-Etienne, in zaden van Cordaïtes, uit steenkoolkeien afkomstig, gedeelten van een thallus aangetroffen, waarin zij eene Zygosporee, van de afdeeling der Chytridiaceën, herkend heb- ben. Nog van eene andere Zwam eindelijk heeft men het bestaan — 191 — in het steenkooltijdperk kunnen vaststellen; het is eene Bakterie, die toen, zooals thans nog gebeurt, de ontbinding der doode planten- deelen veroorzaakte; de door haar teweeggebrachte beschadigingen heeft VAN TrEGHEM op de fossiele overblijfsels, die de kiezeisteenen van Grand’ Croix bevatten, ontdekt, en zelfs meent de Fransche plantenkundige dat die splijtzwam dezelfde is als de hedendaagsche Bacillus Amylobacter, die zonder vrije zuurstof leeft, en de meest verscheidene zelfstandigheden in boterzuur omzet. Is de volkomen juistheid dier meening niet gebleken, dan toch bewijst Van Tie- GHEM's ontdekking dat reeds in het steenkooltijdperk de Bakteriën overal aanwezig waren, en het rotten der afgestorven organische stoffen bewerkten. | Onlangs heeft WiLLraMsoN in de schorscellen van verscheidene planten der Engelsche Coal-measures andere cellen gevonden, die aan een woeker- of afvalplant toebehooren. Toch kunnen die vreemde cellen van geene Zwammen afkomstig zijn, want nooit hebben zij den minsten draad bij zich ; de ontdekker is dus geneigd ze als Wieren te beschouwen. Dat vermoeden strookt met de omstandigheid dat, in verscheidene sporeplanten, en zelfs in een tweelobbige zaadplant, namelijk Gunnera, koloniën van Nostoc groeien. De Wieren van het steenkooltijdperk zijn niet veel beter bewaard gebleven dan de Zwammen : hun week, dikwijls gelei- achtig weefsel heeft de fossilisatie moeilijk kunnen ondergaan. De Kristalwieren (Diatomaceën) zelve, die dank aan hun kiezelpantser beter tegen alle verdelgende invloeden bestand zijn, hebben in de palaeozoïsche lagen slechts uiterst twijfelachtige sporen achterge - laten. De Italiaan CASTRACANE heeft wel is waar acht nu nog levende zoetwatervormen uit de asch der steenkolen van Liver- pool, van Newcastle en van St-Etienne gehaald, maar niemand heeft ze sindsdien kunnen terugvinden. En wat de overige afdee lingen der Wieren betreft, de indrukken of versteeningen die er onbetwistbaar aan toebehooren kunnen zeer weinig belang opleveren; want, zooals SoLMs-LAuBACH doet opmerken, heeft de “natuurvorscher niets vóór zich dan uiterlijke vormen ; den bouw der voortplantingswerktuigen, die tot het vaststellen der verwant- schap met de levende Wieren onontbeerlijk is, zullen wij moeilijk — 192 — doorgronden. Daarbij komt nog de moeilijkheid, dat tusschen de indrukken van zoogezegde Wieren, er een aantal andere voorko- men, die stellig aan gansch andere oorzaken hun ontstaan te danken hebben, en veroorzaakt zijn, ofwel door eenvoudige mechanische werkingen, ofwel door bewegingen van wervellooze dieren op een weeken grond. Deze laatste zienswijze wordt, niet zonder overdrijving, verdedigd door Narnorsr, die door Ring- wormen en Schaaldieren op een voorbereiden grond te laten voortkruipen, en de sporen die ze achterlieten met gyps af te gieten, vele vormen bekwam gelijk aan die, welke zijne tegen- partij, en voornamelijk SaPorra, als Wieren beschreven. In zekere gevallen kan evenwel NaruHorst’s verklaring niet toegepast worden, en het valt niet te betwijfelen, dat in de steenkoollagen ontoereikende, en voor de studie weinig geschikte, maar toch onbetwistbare overblijfsels van Wieren voorkomen. Of de srossen in het steenkooltijdperk vertegenwoordigd waren is tot heden een onopgelost vraagstuk. Enkele jaren geleden hebben ReNauLrT en ZEILLER, onder den naam van Muscites poly- trichaceus een fossiel overblijfsel beschreven, dat ze te Commentry (Frankrijk, Plateau Central) gevonden hadden, en dat misschien van een mos af komstig is. Daarmede is de lijst gesloten der bekende cellulaire sporeplanten van het steenkooltijdperk. Veel talrijker en veel beter bewaard zijn integendeel de vaatkryptogamen (Pteridophyten), De Paar- destaarten (Equisetineën), die wij hier eerst aantreffen, zijn wel is waar slechts vertegenwoordigd door eenige brokken van stengels waarop de getande scheeden, die de samengegroeide bladeren voorstellen, nog vastzitten, en die sedert ScmimeeEr onder den gemeenschappelijken naam van Egwuisetides bekend staan. Maar naast de Equisitineën vindt men, van de opperste Devonische lagen tot in den rooden zandsteen (Permisch tijdvak), dóór de gansche volgorde der steenkoolformaties, planten, die door haren hoogst eigenaardigen bouw en haar buitengewoon overvloedig voorko- men, onder de belangrijkste vormen van het tijdperk gerekend worden. Het zijn de Calamarieën, of, zooals men dat nagenoeg zou kunnen vertalen, de Rietboomachtigen.Het uiterlijk dezer planten, zoowel als vele bijzonderheden van haren inwendigen bouw, — 193 — verraden eene nauwe verwantschap met de Paardestaarten : enkele verschillen nochtans moeten haar als eene ietwat afwijkende afdeeling doen beschouwen. Onder de vertegenwoordigers dier afdeeling is het geslacht Calamites sinds lang vermaard. Bij alle Calamieten ontspringen de stengels uit eenen onderaardschen, voortkruipenden wortelstok, en vertoonen van afstand tot afstand uitspringende knoopen ; deze dragen zeer licht afvaliende takken, die op hunne beurt met afzonderlijke, niet tot eene scheede vergroeide bladeren bedekt zijn. De stengel is aanvankelijk met een sterk ontwikkeld merg gevuld; maar naarmate hij grooter en dikker wordt, scheuren de mergeellen van elkander af‚verdrogen,vergaan, en laten eindelijk eene cylindrische holte achter die, rondom door het hout begrensd, slechts aan de knoopen door een dwarsen wand van celweefsel afgesloten is. Rond de mergholte zijn de vaatbundels straalsgewijs gerangschikt. Ze steken er in uit,en geven aan hare doorsnede den vorm van eene ster. Groote mergverbindingen scheiden ze van elkander, en tevens loopen, tusschen de hout- vaten van iederen vaatbundel, vele kleinere mergstralen (spiegel- stralen), die evenals de eerste, uit lange, cylindrische cellen bestaan. In de groote mergstralen heeft men dóór het celweefsel loopende, overlangsche vezelplaten gevonden, wier juiste ligging echter uit de uiteenloopende beschrijvingen niet kan opgemaakt worden. Wat het hout betreft, het bestaat uit tracheïden, wier wanden door strepen van houtstof verdikt zijn, zoodat zij veel gelijkenis hebben met de laddervaten, die bij de Vaatkryp- togamen, en vooral bij de Varens, zoo vaak voorkomen. Doch, daar hare hoeken niet verdikt zijn door eene ononderbroken laag houtstof, zooals bij de ware laddervaten het geval is, hebben de botanici de gewoonte deze twee soorten van kanalen van elkander te onderscheiden, en aan de vaten van Calamites den naam van gestreepte vaten of trapvaten te geven. Volgens RENAULT zouden ook gestippelde vaten naast de trapvaten in de bundels bestaan. Van knoop tot knoop dalen de vaatbundels loodrecht naar beneden ; zoolang zij in de stengelleden begrepen zijn, behouden 18 _— 194 — zij een streng evenwijdigen loop, maar wanneer een bundel in de nabijheid van een knoop gekomen is, splitst hij zich in twee deelen die zijdelings uit elkander wijken, en zich ieder met een overeenstemmende streng, door splitsing van den naasten vaat- bundel ontstaan, gaan vereenigen. Op die wijze wordt een nieuwe bundel samengesteld, die in grootte den eersten evenaart, en naar den volgenden knoop afloopt. Het gevolg dier vertakking is dat aan iederen knoop de stand der vaatbuudels afwisselt, wat men bij de Paardestaarten ook waarneemt (Pl. VIIL, fig. 4). Iedere vaatbundel wordt aan zijn binnenzijde vergezeld door een kanaal, dat van knoop tot knoop afdaalt, en evenals de sten- gelholte, aldaar door een dwars tusschenschot afgesloten is. Bij jonge Calamieten zijn die kanalen, die dus tusschen het hout en het merg gelegen zijn, altijd voorhanden; maar in oudere stam- men, waaruit het merg verdwenen is, blijft natuurlijk geen spoor der kanalen meer over, en dan is de stengelholte begrensd door eene golvende oppervlakte, die aan iederen knoop ophoudt, om voorbij den dwarsen scheidswand te verschijnen, Het kan gebeuren, al is het zelden, dat die ruimten nog met haar weefsel opgevuld zijn, en volgens SorLMs LAUBACH, zou dat weefsel niets anders voorstellen dan de initiale vaatstreng. De meeste Calamietenstengels vertoonen een ver gevorderden secundairen diktegroei; veel kleiner integendeel is het getal dier stengels die hunne primaire weefsels alleen behouden hebben. Daar, volgens BRONGNIART, geen secundaire diktegroei bij Vaatkryptogamen kan plaats grijpen, denkt die schrijver beide Calamietengroepen van elkander te moeten scheiden; en hij wil de verdikte soorten (Calamodendron Brongn) bij de Naaktzadigen aansluiten. RENAULT is nog verder gegaan; hij heeft Calamo- dendron bij de Gnetacëen gerangschikt. Wanneer men echter overweegt dat Calamodendron en de niet verdikte Calamieten (Calamites Brongn.) door hun algemeenen bouw zeer nauw ver- want zijn, en dat bij Zsoetes, onder de levende Vaatkryptogamen, een echte secundaire diktegroei voorkomt, schijnt BRONGNIART'S meening verkeerd te zijn, en zouden veeleer, zooals SCHIMPER, WiLLIAMSON en andere denken, alle Calamieten in ééne zelfde afdeeling moeten vereenigd worden. ig _ De wijze waarop de secundaire diktegroei plaats grijpt heeft de verdeeling der Calamieten in twee groepen genoodzaakt. Bij een groot getal Calamieten, waaraan men den naam gegeven heett van Calamodendron (eerst door BRONGNIART op alle verdikte exemplaren toegepast) is de diktegroei uitsluitend beperkt tot de vaatbundels; nooit is een interfasciculair cambium werkzaam, en gedurende het gansche leven der plant blijven de primaire merg- stralen onveranderd. Bij andere Calamieten (Arthropitys), smelten integendeel de bundels samen aan den omtrek van den stengel. Dat gebeurt derwijze, dat ze breeder en breeder worden van hunne binnen- naar hunne buitenzijde, op eenen zekeren afstand van de mergholte elkander ontmoeten, en eindelijk eenen volle- digen ring van houtvaten vormen; de primaire mergstralen, die naar binnen tamelijk breed zijn, worden bijgevolg naar buiten toe nauwer en nauwer, tot zij eindelijk, door de vaatbundels ver- drongen, geheel en al verdwijnen. Men vindt eindelijk ook eenige soorten van Calamites, waarbij het weefsel der mergstralen tusschen de vaatbundels ook houtachtig wordt, zoodat ook hier het merg, of de holte die na verdwijnen daarvan overblijft, weldra door eenen volledigen houtring omgeven is. Nooit zijn in het secundair hout jaarringen te bespeuren. Zelfs in die vormen, waar de mergstralen door de zich verdik- kende houtstrengen verdrongen worden, vindt men, onmiddellijk onder de knoopen en tusschen de vaatbundels, kleine strooken celweefsel, die zich in radiale richting van het merg tot de schors uitstrekken. Deze cellen zijn veel kleiner dan de elementen van het gewoon parenchym, en vormen dus, onder iederen knoop, een krans van kleincellige massas. Daar echter het weefsel van ieder dier massas uiterst teeder is, verdwijnt het reeds in de jeugd van den stam, en laat een kanaal achter, dat naar het midden toe in breedte toeneemt, en eindelijk in de mergholte uitmondt. Dan vindt men onder iederen knoop een krans van straalsgewijze kanalen, waaraan WiLLIAMSON den naam van «infranodale gan- gen» gegeven heeft (P1.VIIL, f. 4). Die kanalen moeten een gewich- tige rol vervuld hebben, maar die roi kunnen wij zelfs niet gissen. Bij de Paardestaarten ontbreekt een dergelijke bouw geheel en al. De bouw van de schors van Calamites is tamelijk afgewisseld, ze HEE Zij bestaat in ’t algemeen uit gewoon celweefsel dat sklerenchym- lagen bevat. In zekere gevallen schijnt dat sklerenchym te bestaan vit bundels, die op de gansche lengte van den stam op allerlei wijze elkander kruisen, en een netwerk samenstellen, door de mazen van hetwelk de vaatbundels dringen, die naar hladeren, takken en wortels afgezonden worden. Die eigenaardige bouw van den bast, die men bij vele planten van het steenkooltijd- perk aantreft, is bekend onder den naam van dictyoarylonstructuur, naar een geslachtsnaam gegeven aan eene Lepidodendronschors, die zulk een bouw vertoonde. Aan den omtrek van den stam zijn de bastvezels op eene doorsnede in stralende rijen gerangschikt: het is dus zeer waarschijnlijk dat een tweede secundaire dikte- groei, waardoor nieuwe sklerenchymlagen aan de reeds bestaan- den toegevoegd werden, in de Calamietenstammen voorkwam. Het is echter bij de Lepidodendreën dat wij dat verschijnsel in zijn volmaaksten vorm zullen leeren kennen. Behalve de versteende overblijfsels en de indrukken van de oppervlakte der Calamieteu, zijn de meeste fossielen die tot dat geslacht behooren trouwe afbeeldsels der mergholte van den stam. Die holte is met zand opgevuld geweest; het omringende weefsel is verkoold, en in de meeste gevallen verdwenen, en het zand is naderhand tot zandsteen samengekoekt. De aldus gevormde steenkernen geven, maar natuurlijk omgekeerd, de meeste bijzon- heden weder der inwendige oppervlakte, waarmede het zand in aanraking is gekomen : overlangsche ribben, die over de opper- vlakte dier steenkernen loopen, stellen de mergstralen voor, terwijl de vaatbundels, die in de mergholte uitsprongen, overlan- sche sleuven hebben achtergelaten. Gewoonlijk ziet men, op die afgietsels, onder de knoopen, uitpuilingen die kranswijze gerang- schikt en aan de ribben vastgehecht zijn ; in zekere gevallen hebben zij het uitzicht van de spaken van een wiel: het zijn de afdrukken der infranodale gangen. Sommige steenkernen worden beschouwd als arkomstig van den wortelstok van Calamites, omdat zij aan hunne oppervlakte strepen vertoonen, die van de knoopen uitgaan, en waarin WEeIss de afdrukken van wortels erkend heeft. Op die steenkerneu kun- nen ook takken zitten, die aan hun aanhechtingspunt versmald AO zijn; zulke takken komen echter ook zeer dikwijls afzonderlijk voor. Men houdt bijgevolg alle smal toeloopende steenkernen voor overblijfsels van uit den wortelstok ontspringende sten- gels, terwijl men de niet versmalde steenkernen als de gewone luchttakken beschouwt. De takken van Calamites ontspringen uit de knoopen; zij vielen echter naar alle waarschijnlijkheid zeer gemakkelijk en zeer spoe- dig af‚ en lieten dan op den knoop een litteeken achter. Dikwijls ook mislukten de knoppen, bestemd om aan takken het aanzijn te geven; zij zijn dan op den fossielen stam alleen door knobbeltjes vertegenwoordigd. In menig geval was Calamites dus zeer weinig vertakt. Bij een zeer belangrijke Calamietengroep, (ondergeslacht Calamitina), vindt men, tusschen de knoopen, die takken afgeven, een zeker (voor ieder individu bestendig; gewoonlijk 2a 9) getal knoopen, waaruit geene takken ontspringen. Iedere tak is voorzien van een vaatbundel, die van de binnen- zijde van den houteylinder afkomstig is, en op zijn weg, van dien houteylinder naar den tak, het peripherisch gedeelte van een der hooger beschrevene vaatbundels doorboort (PL. VIIL fig. 4). De bladeren van Calamites zijn de overblijfsels, welke vroeger onder de namen Asterophyllites en Annularia beschreven zijn. Het zijn lange, smalle reepen die nu eens (Annularia) (PL. IX, f. 8) aan hun voetonderling vereenigd, dan weer (Asterophyllites) volkomen van elkander gescheiden zijn. Men heeft daarenboven, op exem- plaren van het ondergeslacht Catamitina, dat trouwens ook soms Asterophyllietentwijgen draagt, gansch bijzondere bladeren gevon- den, die uit een afgerond voetstuk en een lancetvormige slip samengesteld zijn. Bij Calamitina zou dus heterophyllie bestaan hebben. Vertegenwoordigers van den typus Archeocalamites ein- delijk zijn ontdekt geworden met in kransen geplaatste, lijnvor- mige bladeren, die verscheidene malen gaffelig verdeeld konden zijn. Om de beschrijving van Calamites te voltooien blijft ons nog een woord te zeggen over zijne voortplantingswerktuigen. Dit zijn strobielen, wier bladeren in kransen geplaatst zijn, en op zulke wijze, dat de bladeren van zekere kransen sporangiën dra- gen, terwijl andere die missen. In een groot getal dier strobielen MD (afdeeling Calamostachys) vindt men afwisselend eenen vrucht- baren en eenen onvruchtbaren krans (Pl. IX, fig. 6); bij anderen (afdeeling Palaeostachya), staan de sporangiën-dragende en de niet sporangiën-dragende bladeren veel dichter bij elkander, daar de aanhechtingspunten van gene in de oksels van deze gelegen zijn (Pl. IX,tìg. 7). In eene afwijkende vrucht eindelijk, Cingula- ria typica, zijn de kransen ook paarsgewijze vereenigd, maar hier is de bovenste krans van ieder paar onvruchtbaar, en de onderste vruchtbaar; daarenboven zijn tusschen de achtereenvolgende paren de stengelleden sterk verlengd (PL. IX, fig. 9). Daar BRONGNIART en zijne school geen secundairen diktegroei bij sporeplanten kunnen aannemen, moeten ze natuurlijk al de gevonden strobielen van Calamarieën tot hun geslacht Calamites, zonder seeundairen diktegroei, terugbrengen, terwijl hun geslacht Calamodendron niets kon bezitten dan vruchten, gelijk aan die der Naaktzadigen. Gehinderd echter door het feit, dat de gekende strobielen op allerlei Calamieten, en zelfs op Annulariën gevonden zijn, heeft RreNAuLT voor een paar jaren een nieuwe poging gedaan om de theorie recht te houden, door de meening te uiten, dat een gedeelte der zoogezegde strobielen van Calamites niets waren dan mannelijke bloeiwijzen van zijn Calamodendron : hunne sporen zouden volgens hem als stuifmeelkorrels moeten beschouwd worden. Een wederlegging van ReNAuLT's gedachten zal men in &oLMms-LauBacH’s Palaeontologie en in WILLIAMSON'S laatst verschenen verhandeling (1), vinden, Een belangrijk feit moet eindelijk nog vermeld worden : in enkele gevallen heeft men in strobielen van Calamites twee soorten van sporen gezien, makrosporen aan het onderste gedeelte van de vrucht en mikro- sporen aan het bovenste. De groep der Calamarieën bevat nog een belangwekkenden vorm, nl. het geslacht Astromyelon. Het is gekenmerkt door het volkomen ontbreken der stengelknoopen, die voor Calamites zoo karakteristiek zijn. Het merg bleef waarschijnlijk gedurende het gansche leven behouden, en de overlangsche kanalen, die bij de Calamieten de bundels vergezellen, ontbreken ook geheel en (1) Zie Bibliographie. — 199 — al. In de schors eindelijk vindt men tusscheneellige ruimten, die op eene doorsnede kranswijze geplaatst zijn. De afdeeling der Lyeopedinceën heeft in de steenkolen overblijf- sels achtergelaten, die, jammer genoeg, zeer gemakkelijk met andere planten kunnen verward worden, en dus meermalen tot verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding gegeven hebben. Het zijn in ’t algemeen takken met schubvormige blaadjes, die men onder den naam Lycopodites samenvat. Een klein getal bij de Psilota- cen gerangschikte en Psilotites genaamde fossielen zijn even moeilijk te bepalen als de Lycopoditen. De selagineën waren ook in het steenkooltijdperk vertegenwoordigd; zekere ongelijk- bladerige, onder den naam Selaginites bekende vormen, behooren tot die afdeeling. Wij komen thans tot de Lepidodendreëa, eene familie die ontegensprekelijk onder de merkwaardigste van het plantenrijk mag gerekend worden, niet alleen omdat zij in het begin en in het midden van het steenkooltijdperk op ongelooflijke wijze verspreid was, niet alleen door de reuzachtige afmetingen die hare verte- genwoordigers bereikten, maar ook door den wezenlijk eigen- aardigen bouw die ze soms vertoonden. Het zijn vooral de twee geslachten Lepidodendron, de schub- boom, en Sigillaria, de zegelboom, die hier onze aandacht tot zich trekken. Beide bestaan uit een onderaardschen,vertakten wortel- stok, waar wortels op groeien. Boven dien wortelstok verhett zich een stengel, die bij Lepidodendron zijdelings, in één vlak, en dikwijls gaffelig vertakt is; bij Sigillaria is hij meestal enkel vou- dig; bij sommige soorten, zooals S. elegans Brongn. kan hij noch- tans een gaffelige vertakking vertoonen. Beide geslachten hebben gaafrandige, meestal naaldvormige bladeren, die tegen elkander aangedrukt staan. Na het afvallen laten deze bladeren een littee- ken achter, dat bij Lepidodendron gewoonlijk in de lengte uitge- rekt en ruitvormig is,en bij Sigellaria verschillende, meer in de breedte ontwikkelde figuren vertoont, die bijna altijd op ribben van den stengel geplaatst zijn, De wortelstok van Sgillaria werd door BRONGNIART, die hem als eene afzonderlijke plantensoort beschouwde, onder den naam Stigmaria ficoïdes (PL. IX, f. 5) beschreven, en alle plantenkundigen — 200 — zijn het thans eens om aan te nemen dat een wortelstok van denzelfden bouw aan Lepidodendron moet hebben toebehoord. De wortels, die er spiraalsgewijs op ingeplant staan, zijn soms gaffelig verdeeld. Hun fossiele overblijfsels bestaan uit twee in elkander geschoven buizen van celweefsel, die van elkander gescheiden zijn door een voormelooze steenlaag, en waarvan de binnenste den vaatbundel bevat. Deze vertoont soms sporen van secundairen diktegroei; hij schijnt overigens collateraal te zijn, is altijd excentrisch gelegen, en slechts door zijne initiale vaatstreng in aanraking met den cylinder waarin hij bevat is (I). De wortelstok zelf vertoont een meestal sterk ontwikkeld merg, waarrond de vaatbundels gerangschikt zijn. Deze hebben een gansch bijzonderen loop: beurtelings verwijderen zij zich van elkander, en komen beurtelings wederom samen, zoodat ze groote, lensvormige ruimten openlaten, die door celweefsel gevuld zijn; het merg wordt op die wijze met de schors in verband gesteld. Die ruimten zijn dus niets anders dan sterk ontwikkeide mergstralen (PL. VIII, f. 5f.). Tusschen de gestreepte vaten van het xyleem heen ziet men ook vele kleinere mergstralen (spiegelstralen) dringen, die dikwijls slechts uit een enkele laag cellen bestaan, en allen in de grootere mergstralen uitloopen. Terwijl de vaten die tegen het merg liggen zonder orde de eene naast de andere geplaatst zijn, komen die van den omtrek van den stengel in regelmatige rijen voor, waaruit duidelijk volgt, dat hier een cambiale diktegroei heeft plaats gegrepen. Maar de primaire bundels blijven steeds van elkander gescheiden; het secundair hout vormt geen volledigen kring, en wordt slechts tegen de reeds bestaande houtbundels aangelegd. Niet altijd bestaat het secundair hout uit eene volkomen cylindrische laag, maar soms vindt men het slechts aan eene zijde van den stam ontwikkeld, (1) In de laatste jaren hebben ScriMPer en RerrauLr getracht de meening te bestrijden, volgens welke deze op Stigmaria zittende organen wortels zouden zijn, en te bewijzen dat het vleezige, cylin- drische bladeren zijn. Hier moet ook nog vermeld worden dat SoLms- LauBacH op zekere exemplaren epi- en hyponastische krommingen heeft kunnen waarnemen Bei ze moa hetgeen trouwens bij nu levende planten meer dan eens voor- komt. Waar twee vaatbundels elkander ontmoeten, ziet men een groot getal der vaten van iederen bundel zich van de overige afscheiden (P1.VIII, f. 5, n), zijdelings in het weefsel van den merg- straal dringen, en schuins naar boven loopen. Wanneer men ze volgt, bemerkt men dat het grootste getal van hen eindigen, na eenen zekeren afstand doorloopen te hebben : zij schijnen in het eelweefsel te verdwijnen. De overblijvende vaten ontmoeten weldra elkander, en smelten tot eenen enkelen vaatbundel samen, die nu, dwars door den mergstraal heen, naar eenen wortel loopt, die hij gelast is van voedsel te voorzien. De schors van Stigmaria eindelijk is samengesteld uit celweef- sel, waarin men eene meer of min ontwikkelde laag uitgerekte bastelementen aantreft, wier wanden door houtstof verdikt zijn. Die bast is uit stralende rijen van vezels samengesteld, en onder- gaat secundairen diktegroei. De buitenste laag celweefsel zet zieh voort in de wortels, en omringt de vaatbundels dezer laatsten. Evenals bij de Wolfsklauwen (Lycopodiaceën) is geen duidelijk begrensde opperhuid te zien. BRONGNIART heeft tusschen Lepidodendron en Sigillaria een onderscheid van gelijken aard gemaakt als tusschen Calamites en Calamodendron.Volgens hem, en RENAULT, GRAND’ EURY, DA WSON en anderen deelen zijne zienswijze, zouden de stammen, wier oppervlakte de kenmerken van Lepidodendron draagt, uitslui- tend primaire vaatbundels bezitten, terwijl bij Sigillaria secun- daire diktegroei zou voorkomen. Volgens genoemde schrijvers moet Sigillaria (evenals Calamodendron, zie bdz. 194) naast de Cycadeën gerangschikt worden. Wij weten echter dat bij sommige Vaateryptogamen, nl. Zsoëtes, wezenlijk secundaire diktegroei voorkomt; daarenboven maakt eene andere, nog treffender bewijsreden BRONGNIART’s theorie zeer onwaarschijnlijk: WiLLIaM- SoN bevond immers dat, bij sommige exemplaren van Lepidoden- dron, het xyleem ongetwijfeld door toevoeging van nieuwe lagen verdikt werd, terwijl bij vele andere exemplaren geen secundair hout te bespeuren was; en hij bewijst dat men trapsgewijze kan opklimmen, van Lepidodendronsoorten die geen of zeer weinig DE secundair hout bezitten tot de meest verdikte soorten van het geslacht Sigillaria. De zegelboom en de schubboom behooren dus tot dezelfde plantengroep, namelijk de LEPIDODENDREËN, die ontegensprekelijk Wolfsklauwen (Lycopodiaceën) zijn, en met de Selaginelleën veel gemeens hebben. WILLIAMSON gaat echter nog verder : zich steunende op het feit, dat men kan eene niet onderbroken reeks van exemplaren verza- melen, waarin de bouw van een houteylinder meer en meer samengesteld wordt, en waarvan de eene Lepidodendron’s, de andere Sigillaria's zijn, drukt hij de meening uit, dat vele der vermeende soorten van het geslacht Lepidodendron niets anders zijn dan verschillende toestanden eener zelfde plant. Hij vermoedt daarenboven dat vele Lepidodendroïsche planten met den ouder- dom die kenteekens aannemen, die karakteristiek zijn voor de Sigillariaansche vormen. De juistheid dier theorie is echter niet rechtstreeksch bewezen, hetgeen overigens alleen zou geschieden door het ontdekken van volledige planten, en dat is natuurlijk onmogelijk. Moest men WiILLIAMSON'’s gedachten als de volkomen uitdruk- king der waarheid beschouwen, dan zou men zich nagenoeg als volgt de ontwikkeling van het vaatsysteem der Lepidodendreën kunnen voorstellen : a) De zeer jonge takken bevatten in hun midden één enkelen vaatbundel ; geen merg is in den stam aanwezig, en men ziet niets dan trapvaten in de gansche streng (1). Wanneer de tak oud wordt zou zich in het midden van den vaatbundel mergweefsel ontwik- kelen, eerst gering, dan dikker, en, wat zeer eigenaardig mag genoemd worden, naarmate de vaateylinder sterker wordt, schijnt het merg daarmede gelijken tred te houden, en eveneens dikker te worden. Het getal der mergcellen neemt onophoudend toe, zoodat de stam gedurende zijn gansche leven merg in zijn midden bevat. Men vindt soms exemplaren,waarin de vaatcylinder niet duidelijk van het merg afgescheiden is : aân de buitenzijde (1) Zulke jonge twijgen met enkelvoudigen bundel heeft WirLLIAMsON in Laggan Bay op Arran in Schotland gevonden. Renaurr heeft ook onder den naam Lepidodendron rhodumnense, een stam beschreven die denzelfden bouw vertoonde. — 203 — zijn wel is waar de houtkanalen dichter tegen elkander aange- drukt, maar indien men zich van den omtrek verwijdert, ziet men weldra eenige gewone parenchymecellen tusschen de vaten ver- schijnen ; nadert men meer en meer het midden, zoo neemt het getal dier cellen steeds toe, tot zij de overhand verkrijgen, en men heeft den indruk, alsof de vaten tusschen haar, dus in het merg, gelegen waren; nog meer naar binnen toe worden de vaten minder talrijk, en eindelijk, inhet centrum, vindt men niets meer dan het gewoon merg (1). Men treft ook exemplaren aan waar centrale deelen enkel uit merg bestaat, en het hout aan zijne binnenzijde duidelijk van het merg gescheiden is (2). b) Het primair hout ondergaat, volgens WiLLIAMSON, ook eene vermeerdering in het getal zijner vaten, naarmate de stam in dikte toeneemt. Die vermeerdering geschiedt aan de binnenzijde van den houtceylinder, wáár deze in aanraking is met het merg. Het valt niet te betwijfelen dat nieuwe houtvaten door vervorming der peripherische mergeellen ontstaan : deze cellen zijn immers, bij al de Lepidodendrëen, in lange rijen gerangschikt, zoodat het voldoende is dat de dwarse wanden verdwijnen om aan echte vaten het aanzijn te geven. Het aangroeien van het getal der primaire vaten, dat WirLLraMsoN meent te zien, is echter door ReNAuLT bestreden geweest. Deze schrijver brengt daartegen in t midden dat de spanning, door het verdikken van het xyleem veroorzaakt, den aangrenzenden secundairen houteylinder (zie verder) had moeten doen barsten, zooals dit bij levende planten in dezelfde omstandigheden gebeurt ; zulke geborsten vaatbun- dels heeft men nochtans nooit bij Lepidodendron aangetroffen. Het is echter niet onmogelijk dat vóór het begin van den cambia- len diktegroei het xyleem door toevoeging van nieuwe vaten in omvang toenam. e) Wanneer de tak van Lepidodendron een zekeren ouderdom bereikt, beginnen zich, naast de eerstgevormde houtvaten nieuwe secundaire kanalen te ontwikkelen. Niets is gemakke- (1) Die bouw is verwezenlijkt in WirLiamson’s Lepidodendron selagi- noïdes (Lepidodendron vasculare Binney). (2) Als voorbeeld kan Zepidodendron Harcourtii aangehaald worden. e= BE lijker dan dit secundaire hout van het oorspronkelijke te onder- scheiden ; dit laatste, dat in eens gevormd is, is immers samen- gesteld uit kanalen, die zonder orde vermengd zijn ; de secundaire houtvaten integendeel, die aan de buitenzijde van het primaire xyleem gevormd werden, scharen zich in stralende rijen, wier lengte toeneemt door het toevoegen van nieuwe kanalen aan hare buitenzijde. Tusschen deze rijen loopen mergstralen, en hier, even als bij Stigmaria, dienen sommige dezer stralen om de vaatbundels die naar de bladeren loopen door te laten. In den beginne zijn al de mergstralen even groot, maar wanneer de groei der vaten, wier middellijn allengs toeneemt, op deze mergstralen een sterke drukking uitoefent, wordt weldra de dikte der stralen die geen vaatbundel doorlaten, op een minimum gebracht ; wáár integendeel zulk een vaatbundel bestaat, wordtde mergstraal toege- nepen door de omringende vaten, totdat deze met den vaatbundel in aanraking komen, en dan beschut die bundel de boven en onder hem gelegene overblijfsels van het celweefsel tegen alle verdere drukking van wege de steeds dikker wordende vaten. d) Indien het secundair hout eene sterke ontwikkeling bereikt, zal de plant, in haren inwendigen bouw, volkomen overeen- stemmen met BRONGNIART's geslacht Sigillaria. Bij twee soorten van dit geslacht, S. elegans of liever S. Menardi (1), en S. spinu- losa, vormt het primair hout niet een gesloten cylinder, maar het is in afzonderlijke massas gescheiden, die rond het merg gelegen zijn, en waartegen, aan de buitenzijde, een sterke ring van secun- dair hout ontwikkeld is. Terwijl bij Sigellaria Menardi de massas, waarin het primair hout verdeeld is, tamelijk regelmatig zijn, vertoonen zij bij &. spinulosa zooveel veranderlijkheid in haren vorm, dat het is alsof men hier met een aan stukken ge- sprongen ring te doen had, En dat is volstrekt niet onmogelijk : door de toenemende uitrekking waaraan de buitenste houtring den binnensten onderwerpt, daar hij zich standvastig uitzet, zoowel in tangentiale als in stralende richting, kan het primair xyleem zich in afzonderlijke groepen van vaten splitsen. Ook bij (1) Zoo werd Brongniart's bepaling S, elegans, die valsch bleek te zijn, door Zeiller verbeterd, == 208 Lepidodendron Jutieri, eene door ReNauLr beschreven soort, zijn de vaatbundels van elkander onafhankelijk. (Naast de theorie, die in den centralen vaatbundel, zonder merg, den eersten toestand van den tak ziet, en het geleidelijk van elkander scheiden van merg en hout als eene verwikkeling beschouwt, bestaat er een gansch tegenovergestelde meening, door VAN TieGHEM uiteengezet, volgens dewelke de gesloten houteylinder van den hoofdstam geen oorspronkelijke inrichting is, maar uit de naderhand meer of min samengesmolten blad- bundels bestaat. Deze kunnen van elkander onafhankelijk blijven (L. Jutieri) ; ofwel ze zetten zich zijdelings uit en smelten tot een eylinder samen (L. selaginoides, Harcourtii, enz.); eindelijk kunnen zij ook (L. rhodumnense) tot in het centrum van den stam samengroeien en aldus eene enkele streng uitmaken). Bij Lepidodendron zoowel als bij Stigmaria kan het secundair hout als een niet volledige ring voorkomen, en slechts een gedeelte van den primairen middeneylinder bekleeden. Het schijnt in zekere gevallen, alsof het cambium op een bepaald punt hout begon te vormen, en zich van daaruit links en rechts langzamer- hand uitbreidde, om eindelijk de kern te omarmen. Het secundair hout vertoont geene jaarringen. De vaten die het xyleem samen- stellen zijn gestreept. Ook het mergweefsel en de mergstralen bevatten gestreepte cellen ; daardoor gelijken genoemde planten op zekere Coniferen, voornamelijk opde Abietineën, waar men ook zulke cellen aantreft. De gaffelvormige vertakking, die bij Lepidodendron zoo alge- meen is, staat in verband met een eigenaardige splitsing der vaatbundels. Het ringvormig xyleem wordt bij iedere vertakking in tweeën gescheiden, en vormt in iederen tak een halven cirkel ; het seeundair hout nochtans ontwikkelt zich als naar gewoonte, en vult allengs de ruimte op, die ten gevolge der splitsing ontstaat; maar de sikkel, die door het oorsponkelijk xyleem gevormd is, blijft volkomen zichtbaar (PL. VIII, f.6). Op eenigen afstand van de vertakking schijnt het hout zijn gewonen vorm te hernemen, al blijft de houtring open op de hoogte der vertakking. Soms ziet men, wanneer een tak gaffelig verdeeld is, tegen het hout van een der twee twijgen eene nieuwe secundaire laag reeds ont wikkeld, — 206 — terwijl geen spoor daarvan te zien is in den anderen twijg ; de eerste heeft dus eenen snelleren groei ondergaan dan de tweede. Het gedeelte van de schors dat aan het hout grenst bestaat bij Lepidodendron en bij Sigillama uit zeer teedere, dunwandige cellen, die slechts zeer zelden behouden zijn; het meer naar buiten gelegen schorsweefsel is beter bewaard gebleven, en is in zekere soorten, als Lepidodendron vasculare Binney (selagi- noïdes Carr. Williams.) (PL. VIII, f. 2, h.) en vooral L. Harcourtii sterk ontwikkeld ; gansch aan den omtrek eindelijk bevindt zich een meer of min dikke laag sklerenchym. (PL. VIII, f. 2, i.) Evenals Calamites ondergaat dit sklerenchym secundaire verdikking ; aan hare buitenzijde ontstaan steeds nieuwe vezels, die zich in stralende rijen scharen. In Sigillaria en in eene soort van Lepi- dodendron (L. rhodumnense) heeft men Dietyoxylonstructuur ontdekt. De bladeren der Lepidodendreën zijn in't algemeen tamelijk smal, doorgaans zelfs naaldvormig, en aan hunne onderzijde van eene verheven nerf voorzien (Pl. IX, f. 3). De breuk, die de bladspiraal uitdrukt, heeft meestal een grooten noemer. Naarmate de stam groeit, begint het uiteinde der bladeren te verdrogen : het gaat over in een dun vlies, dat allengs onder den invloed van regen en wind afslijt, zoodat de voet van het blad op den stam achter- blijft. Daardoor ontstaan de ruitvormige lidteekens, die bij Lept- dodendron voorkomen. Maar daarbij blijft het niet: een nieuw gedeelte van het blad verdort, valt af, en zoo voort, totdat niet alleen het gansche blad, maar zelfs het celweefsel, dat de bast- vezels overdekt, verdwenen is, en alleen de plaats der bladeren aangeduid is door een litteeken aan de oppervlakte van het skleren- chym (PL. IX,f. 4). Hierop hebben in het vervolg regen en wind hoegenaamd geen invloed meer. De bastvezels spelen hier dus de roldiehet kurk weefsel in de stammen onzer hedendaagscheboomen vervult. Exemplaren van Lepidodendron die geen spoor der bladeren meer vertoonen, en enkel aan hun oppervlakte nog ruitvormige indrukken bezitten, komen ook menigvuldig voor, en lang heeft men ze als verschillende soorten beschouwd. De vorm der bladteekens van Sigillarta is zeer verschillend van dien der Lepidodendren : de ruitvorm is er wel nog in te vinden, — 207 — maar de bovenste en onderste hoek van ieder lidteeken zijn afge- stompt, zoodat de vorm zeshoekig geworden is. In zekere soorten zijn de overgebleven bladstukken tot overlangsche ribben samen- gegroeid (PI. IX, f. I). In zekere gevallen heeft men in de schors van het onderste deel van groote stammen, breede spleten gevonden ; blijkbaar is dit een gevolg van den secundairen diktegroei. Het schijnt ook dat de verdelgende invloed van het weder mettertijd de bladteekens volkomen kon uitwisschen. De aarvormige bloeiwijzen of strobielen van Lepidodendron, de zoogenoemde Lepidostrobi, hebben nagenoeg hetzelfde uitzicht als een dennenkegel. Alleen hare blaadjes, die elkander dakpans- gewijze bedekken, zijn van buiten zichtbaar : de aan de bovenzijde der blaadjes vastgehechte sporangien zijn er achter verborgen. Bij een groot aantal Lepidostrobi heeft men, evenals bij Selaginella, tweeërlei sporen gevonden : mikrosporen aan den top van den kegel, en makrosporen aan zijn onderste gedeelte (1). Voor eenige jaren heeft ZeiLLeR strobielen ontdekt, wier steel de kenmerken der Sigillarien volkomen bezit. Daar nu deze strobielen zonder twijfel aan eene Vaatkryptogaam toebehooren, schijnt het wel bewezen dat Sigillaria, zoowel als Lepidodendron, bij de spore- planten moet gerangschikt worden, en dat hooger besproken theorie van BRONGNIART, RENAULT, enz. (zie blz. 201) op geen vol- doenden grond berust. Het schijnt dat de strobielen van Sigsllaria op gansch bijzon- dere wijze op den stam gevestigd waren. Men heeft immers, op stammen van zegelboomen, tusschen de gewone bladteekens, andere litteekens gevonden, die een verschillend uitzicht bezitten, en aanafgevallen voortplantingswerktuigen toegeschreven worden. Nu eens zijn die litteekens in overlangsche rijen geplaatst, die van afstand tot afstand onderbroken zijn : bijgevolg zijn zij tot gordels vereenigd. Elders zijn ze in afzonderlijke kringen gerangschikt. (1) « Men moet zich nochtans wachtenditfeit op al de Lepidodendreën toe te passen, daar in die groep, zoowel als in de nu levende Wolfs- klauwen en Selaginellen, gelijk- en ongelijksporige familiën van het- zelfde voorkomen kunnen begrepen zijn. » (SorLms-LAUBACH). — 208 — Litteekens van denzelfden aard heeft men bij verscheidene schub- boomen aangetroffen. In het geslacht Ulodendron staan zij in twee overlangsche rijen tegenover elkander ; bij Halonia zijn die rijen ten getalle van zes of acht, Srur heeft getracht te bewijzen dat die teekens afkomstig zijn van knollen, gelijk aan die eeniger levende Wolfsklauwen. Evenals bij deze laatste, zouden die knollen na eenigen tijd afvallen, en nieuwe planten voortbrengen. Vele schrijvers willen bij de Lepidodendreën een vorm aan- sluiten, wiens plaats in het plantenrijk tot nog toe niet duidelijk aangewezen is. Het is Sphenophyllum, die omtrent het midden en het einde van het steenkooltijdperk uiterst algemeen moet geweest zijn. Deze zonderlinge plant heeft wel is waar eene voort- plantingswijze die met die der Lepidondendreën eenigszins over- eenstemt, maar haar inwendige bouw is tamelijk verschillend van dien der schubboomen, terwijl haar uiterlijk voorkomen veeleer doet vermoeden dat men een vertegenwoordiger van de afdeeling der Paardestaarten (Equisetineën) voor zich heeft. Met deze plan- ten heeft Sphenophyllum evenwel geene verdere gelijkenis, en zelfs maakt de structuur van het hout alle rangschikking bij de Equisetinen onmogelijk. De stengel van Sphenophyllum vertoont aan zijne oppervlakte talrijke overlangsche ribben, waardoor hij eenigszins naar een Paardestaart gelijkt; die ribben wisselen echter niet af op de achtervolgende stengelleden, zooals bij de Equisetinëenin den regel gebeurt. De kranswijze geplaatste bladeren zijn aan de knoopen vastgehecht ; zij zijn aan hun voet niet samengegroeid (PL. IX, f, 24 en 2b). Heterophyllie is, volgens eenige schrijvers, eene standvastig kenmerk dezer plant. Voortplantingswerktuigen van Sphenophyl- lum heeft men ook ontdekt ; zij vertoonen niet veel bijzonders, en bestaan uit kransen van blaadjes, waarop de sporangien gevestigd zijn. Bij een exemplaar dat RreNaAuLr in de keien van Grand Croix gevonden heeft, denkt hij makro- en mikrosporen te kunnen onderscheiden. Bij Sphenophyllum is het midden van den stengel, gedurende zijn gansch leven, ingenomen door een driehoekigen vaatbundel (PL. VIII, f. 1), wiens hoeken (op eene dwarsche doorsnede) afge- knot, en gewoonlijk in hun middengedeelte wat uitgehold zijn, Ee zoodat iedere hoek twee tanden vertoont. Deze zijn door de aan- vangselementen van den vaatbundel gevormd, en volgens VAN TrecHEM, is de gansche driehoekige streng gevormd door het samensmelten van zes paarsgewijs vereenigde bundels. De eerste lagen die de cambiale diktegroei voortbrengt bedekken alleen de vlakken van den prismatischen vaatbundel, en daar de secundaire vaten, die tegen het midden van ieder vlak ontstaan, grooter zijn dan die der uiteinden, wordt het prisma meer en meer afgerond, totdat het eindelijk in een eylinder overgaat. Dan is er een stil- stand in den diktegroei, waarna opnieuw lagen van secundair hout gevormd worden ; doch, daar de eerste vaten dier tweede laag vee) kleiner zijn dan die, welke vóor den stilstand ontstaan zijn, is er een duidelijke grenslijn tusschen die twee deelen. Daarna schijnt de diktegroei niet meer onderbroken te zijn geweest; want meer naar buiten is geene verdeeling in lange meer te bespeuren (Pl. VIIL, f. 1.) In het steenkooltijdperk hebben ook de varens, te oordeelen naar de overvloedige massa harer overblijfsels, een ontwikkeling bereikt waarvan men nu de weerga niet meer vindt. Ook in deze afdeeling der Vaatkryptogamen werden de individuen buitenge- woon groot, en hun getal moet ontzettend geweest zijn. Wat haren bouw betreft, die was niet merkelijk verschillend van dien der hedendaagsche soorten derzelfde afdeeling. Op de stammen die men gevonden heeft kan men, wel is waar, slechts zelden dien bouw onderzoeken ; doch die welke men heeft kunnen bestu- deeren vertoonen nagenoeg dezelfde structuur als de Varens van het tegenwoordig tijdperk. Bijzondere melding verdienen evenwel de stammen, die als Psaronius beschreven zijn, en algemeen beschouwd worden als toebehoorende aan MARATTIACEËN. Deze familie was overvloedig vertegenwoordigd. Wat deze stammen kenmerkt, is vooreerts de bouw hunner vaatbundels, die tot verschillende concentrische ringen samengegroeid zijn, en ten andere het overgroot geta! toevallige wortels, die door de schors heenboren, en den stam uitermate verdikken. De bladeren der palaeozoïsche Varens vertoonden ook niets afwijkends in hun inwendigen bouw ; onder de opperhuid was dikwijls, aan de bovenzijde, sklerenchym voorhanden ; daaron- 14 LBD der lag het palissadenweefsel, en eindelijk aan de onderzijde van het blad het sponsweefsel. De vaatbundels, die in de nerven liepen, waren concentrisch. ReNauLr heeft in vele gevallen huid- mondjes aangetroffen, die met het druppelen gelast waren. Het is ongelukkiglijk uiterst zelden dat men bladeren heeft gevonden, die in verband stonden met stammen. Een methodische rangschikking der gekende overblijfsels der Varens is dus onmo- gelijk ; en men heeft zich moeten tevreden stellen met eene kunstmatige indeeling der bladeren. BRONGNIART heeft dan ook getracht geslachten en soorten naar den loop der nerven te onder- scheiden ; en zoo heeft hij de de namen Sphenopteris, Alethopteris, Neuropteris, Pecopteris, Odontopteris, en andere meer gescha- pen. Die indeeling heeft natuurlijk, uit een plantenkundig oog- punt, hoegenaamd geen waarde: onder denzelfden naam zijn planten van zeer verschillende familiën vereenigd, en omgekeerd. Niet zelden dragen de bladeren der fossiele Varens sporangiën; dan is het den plantenkundigen mogelijk in zekere mate hare verwantschap met de levende soorten te doorgronden : zoo heeft _ men ondervonden dat een overgroot getal der uit de mijnen gehaalde overblijfsels tot MARATTIACEËN behooren, en dat die familie veel meer verspreid en veel rijker was in de verloopen tijdvakken dan nu. Het is voornamelijk Stur die dit laatste aan- getoond heeft, terwijl GRAND’ Eury bewees dat vele der als Pecopteris en Sphenopteris bekende bladeren, van Marattiaceën afkomstig zijn. De bladstelen, die uiterst overvloedig zijn, hebben ook veel gelijkenis met die der hedendaagsche Varens. De figuur, die de vaatbundel op een dwarse doorsnede vertoont, is door CoRDA gebruikt geworden tot het verdeelen der bladstelen in geslachten, maar indien men zich tot de levende vormen wendt, ziet men dat in zeer verschillende soorten die vaatbundel een zeer overeen- komstig uitzicht kan hebben, terwijl bij soorten van hetzelfde geslacht merkelijke verschillen kunnen bestaan. Corpa’s verdee- ling der bladstelen heeft dus niet meer waarde dan BRONGNIART'S rangschikking der bladeren. Ook heeft WiLLIAMSON voorgesteld den naam Rachiopteris voor alle vormen te gebruiken. Een blad steel, door BRONGNIART als Myelovylon beschreven, denkt Wir- LIAMSON bij de Marattiaceën te moeten rangschikken. — 21 — De familie der MARSILIACEËN heeft tot heden slechts door één exemplaar haar bestaan in het steenkooltijdperk te kennen gege- ven : het zijn bladeren, in BRONGNIART’s nomenclatuur met den naam Sagenopteris bestempeld, en door FersTMANTEL beschreven. Zij zijn uit Australië afkomstig. Ook is het niet onmogelijk dat overblijfsels van SALVINIACEËN in datzelfde tijdperk gevonden zijn. STRASSBURGER en SoLMs-LauBacH beschouwen als spore- vruchten van Azolla zeer kleine, ronde lichaampjes, die men bij WirLIAMSON onder de namen Sporocarpon, Oidospora, Traguai- ria en Zygophyllites beschreven vindt. Omtrent het einde der steenkooltijden, wanneer de Lepido- dendreën reeds beginnen uit te sterven, verschijnen de Naaktza- digen op den aardbodem. Het zijn onder anderen CYCADEEN, die echter slechts schaarsche blijken van haar bestaan achterge- laten hebben, en waarbij men gewoonlijk een kleine groep fos- sielen van het geslacht Medullosa voegt. Deze zijn gekenmerkt door den bouw van haar hout, dat uit naast elkander staande, platgedrukte cylinders samengesteld is. Overblijfsels van echte CONIFEREN zijn ook niet menigvuldig. Maar in de bovenste lagen vindt men een overvloedig getal bebladerde takken en ook vele stammen van planten, die den Naaktzadigen toebehooren ; het zijn de CoRDAÏTEËN, die met de Cycadeën, en ook met de Coniferen de grootste gelijkenis hebben. Haar hout vertoont al de eigen- schappen die het hout van zekere Coniferen, en namelijk der Araucariae, kenmerken. Hare zittende elliptische bladeren hebben uitspringende, evenwijdig loopende nerven. De vaat- bundels, die in deze nerven bevat zijn, vertoonen gansch bij- zondere kenteekens : de initiale streng ligt midden in de massa der later gevormde vaten, en het schijnt, bij den eersten aanblik, dat het hout zich naar binnen en naar buiten toe te gelijk ontwik- keld heeft ; er schijnt, om ReNAuLT’s uitdrukking te bezigen, een « middelpunt zoekend » en een « middelpunt vliedend » hout te bestaan. Denzelfden bouw vindt men in den bladsteel der Cyca- deën; en volgens VAN TIEGHEM (dit laatste is echter niet bewezen) zou hij ook in de vaatbundels van Sigudlaria voorkomen ; Mer- rENius heeft evenwel dien eigenaardigen bouw bij de Cycadeën onderzocht en gezien dat, in den stam, de bladbundel volkomen — 212 — normaal is, en de initiale vaatstreng aan een zijner hoeken draagt, maar dat die initiale streng langzamerhand naar buiten schuift om eindelijk midden in het hout te komen liggen. De voortplantingsorganen der Cordaïteën zijn bekend door de merken van RENAULT, die ze als Cordaïanthus beschrijft. De man- nelijke en vrouwelijke aren zijn volkomen van elkander ge- scheiden. Eerstgenoemde bestaan uit een langen steel waarop de in de lengte opengaande microsporangiën of helmknoppen, ten getalle van 3 of 4, geplaatst zijn. De stuifmeelkorrels zijn, evenals bij alle Naaktzadigen, meercellig ; hier is zelfs de inwendige cel- massa van den pollenkorrel vrij sterk ontwikkeld. Wat de vrouwelijke bloeiwijze betreft, deze bestaat uit één enkel macro- sporangium (zaadknop), insgelijks op een dunnen steel gezeten. De zaden kunnen moeilijk met eenigen bestaanden vorm verge- leken worden : de zaadknop is orthotroop; het zaad bevat meestal een embryo met twee zaadlobben, waarrond een kiemwit ligt. Om de beschrijving der planten van het steenkooltijdperk te voltooien, moet nog gewag gemaakt worden van eenige vormen die moeilijk bij eene bepaalde afdeeling kunnen aangesloten worden, en misschien overgangsvormen zijn. Zoo heeft Wir- LIAMSON getracht bij de Lepidodendreën den dusgenaamden Ka- loxylon te rangschikken, die een zeer merkwaardigen houtcy- linder bezit. Tegen het primair vaatsysteem, dat het midden van den stam inneemt, ligt het secundair hout, op eene doorsnede onder den vorm van zes stralen, die van elkander door gewoon celweefsel gescheiden zijn (PL. VIII f. 7). Die verdeeling in afzon- derlijke bundels kan men tot in de jongste twijgen waarnemen ; het schijnt dus dat in deze plant geen onafgebroken cambium- gordel aanwezig is, maar het hout slechts op (zes) bepaalde plaatsen aangelegd wordt. De plaats die deze plant in de rang- schikking moet bekleeden kan nog niet vastgesteld worden. Ook door WiLLIAMSON zijn twee vormen beschreven die onder- ling zeer nauw verwant, en onder de namen Eyginodendron el Heterangium bekend zijn. Bij eerstgenoemd geslacht bestaat het primair hout uit afzonderlijke massas, die zeer waarschijnlijk door de scheuring van een gesloten vaateylinder ontstaan zijn ; — 213 — bij Heterangium integendeel heeft deze cylinder zijn oorspronke- lijken toestand behouden. Het midden van den stam is door merg- weefsel ingenomen. De schors vertoont bastbundels met een fraaie dietyoxylonstructuur (zie bladz. 196). De bladbundels ondergaan ook een sterken diktegroei (P]. VIII, f. 3), en zijn gelegen tegenover groote mergstralen die het secundair hout evenals het primair in afzonderlijke bundels verdeelen. Zij schijnen aldus die plaatsen, waar de stam door de splitsing van zijn vaatcylinder weeker geworden is te versterken, en de weerstandskracht van den houtgordel overal gelijk te maken. Het hout is uitsluitend uit vaten met hofstippels samengesteld. De bladstelen van Lygino- dendron vertoonen een treffende gelijkenis met die van zekere Varens. Ook door andere kenmerken stemt genoemde plant met de Varens overeen : kon men bewijzen dat Lyginodendron wer- kelijk eene Varen is, dan zou men het belangrijk feit vastge- steld hebben, dat in het steenkooltijdperk Varens met secundairen diktegroei hebben bestaan. Wij hebben gezien dat bij een aantal palaeozoïsche planten de houtstof op den wand der vaten den vorm aanneemt van strepen, welke vorm naar alle waarschijnlijkheid slechts een wijziging is der gewone spiraal- of netvormige verdikking. De vermoeding was reeds uitgesproken geweest, dat misschien ook de gewone hofstippelvaten wel niets anders waren dan veranderde net- of laddervaten, toen men in levende Cycadeën vezels ontdekte, die aan een uiteinde laddervormig verdikt waren, terwijl zij aan het ander uiteinde echte hofstippels bezaten. DAwsoN van zijn kant meent Sigillarien gezien te hebben, die te gelijk gestreepte en gestippelde vaten vertoonden ; en onlangs hebben BERTRAND en RENAULT een gansche groep stammen gevonden, die zij Poroay- lon genaamd hebben, en waarvan het hout tevens uit gestreepte en hofstippelvaten samengesteld is. We kennen dus, wat den anatomischen bouw betreft, een onafgebroken reeks overgangs- vormen tusschen de Wolfsklauwen en de Naaktzadigen, en zekere schrijvers houden het reeds voor voldoende bewezen dat de Cycadeën van de Lepidodendreën afstammen. In het algemeen beschouwd, hebben de planten van het steen- kooltijdperk zekere gemeenschappelijke kenmerken, die men — 214 — onmogelijk kan over het hoofd zien. Bij allen wijzen de hoog op- geschoten stengels, die hol of met een sterk ontwikkeld merg gevuld zijn, de cylindrische vorm hunner cellen, de lengte hunner stengelleden, die tot tienmaal grooter werden dan nu, op een uitermate spoedigen groei. Die groei was immers door buiten- gewone omstandigheden begunstigd; de vaste landen waren weinig uitgestrekt ; overal heerschte een echt zeeklimaat, en het midden waarin de planten zich ontwikkelden was dus warm en vochtig. De gesteldheid van den dampkring, waarin het grootste gedeelte van het thans verdichte water en een bovenmatige hoe- veelheid koolzuur bevat waren, waardoor zijn dichtheid veel grooter was dan nu, moest het hare bijdragen om de levens- voorwaarden nog voordeeliger te maken. Eindelijk moet het licht, dat de groene planten niet kunnen missen, te oordeelen naar hare sterke ontwikkeling, buitengewoon krachtig geweest zijn. Om het toenemend gewicht hunner bovendeelen te kunnen torsen, hebben de meeste boomen van het steenkooltijdperk hunne stammen moeten verdikken, en, zooals hooger aangetoond werd, was het niet alleen het hout, maar ook het sklerenchymweefsel der schors, die de zetel van een secundairen diktegroei waren. In geen van beide weefsels zijn er ringen te bespcuren, zoodat naar allen schijn de nieuwe bestanddeelen onafgebroken aan den omtrek der reeds bestaande ontstonden. Er bestond dus, in het palaeozoïsch tijdperk, geene verdeeling van het jaar in jaarge- tijden. Daarenboven heeft men vastgesteld dat over de geheele aarde, tot in de ’t dichst bij de Noordpool gelegen plaatsen waar men steenkoolfossielen heeft kunnen ontdekken, de plantentypen volkomen dezelfde waren. Daaruit mag besloten worden, dat over de geheele aarde ook de levensvoorwaarden dezelfde waren. Al die feiten, gelijkheid der levensvoorwaarden over de gansche wereld- oppervlakte en gelijkheid der luchtsgesteldheid gedurende het gansche jaar, worden zeer eenvoudig uitgelegd door aan te nemen dat, zooals de sterrekundigen sinds lang trachten te bewij- zen, de zon in die vroege tijden nog een nevelvlek was, die een ontzaglijke uitgestrektheid had, vergeleken met die welke zij nu bezit. De gevolgen van dien bijzonderen toestand der zon zijn ED) en gemakkelijk te begrijpen : daar de stralen niet meer evenwijdig waren, maar op alle punten van den aardbodem bijna, loodrecht vielen, moesten natuurlijk alle verdeeling in jaargetijden, en alle verschillen van klimaat onmogelijk zijn. Langzamerhand is de nevelvlek ingekrompen,en reeds met het einde van het steen- kooltijdperk begonnen twee verschillende klimaten zich van elkander af te scheiden; het eene strekte zich uit over het half- rond, waar Europa en Azië zich thans bevinden, en het tweede over het hedendaagsch Australisch halfrond. Wij hebben reeds gezegd dat gedurende den ganschen loop van het steenkooltijdperk de plantentypen niet opgehouden hebben veranderingen te ondergaan. Het is een merkwaardig feit dat de dieren integendeel bijna volkomen dezelfde bleven. Men weet immers dat deze laatste wezens grootendeels de zeeën bewoon- den, en dat eerst omtrent het einde van het tijdvak enkele kruip- dieren op het land verschenen, terwijl in de lucht, eenige insecten die doodsche natuur begonnen te verlevendigen. In de diepte der zeeën bleven de omstandigheden echter schier bestendig dezelfde: geen wonder dus dat de vormen die er in leefden gedurende het gansche tijdperk onveranderd bleven. De diepe wijzigingen, welke de plantenvormen integendeel ondergaan hebben, moeten toegeschreven worden aan de veranderingen die het midden waarin zij leefden onderging, en dit geldt vooral den dampkring, waaruit de planten haar voornaamste voedsel putten. De lucht, aanvankelijk met een groote hoeveelheid koolzuur bezwangerd, verloor langzamerhand die stof, door het gebruik die de gewassen er van maakten ; wel is waar had, door de verrotting der afge- storven plantendeelen, het koolzuur tot den dampkring kunnen terugkeeren, maar zulks was onmogelijk gemaakt door de bijzon- dere gesteldheid van den bodem waarop de planten leefden. Naar- mate de doode deelen los kwamen en neervielen, zonken ze in het slijk der lagunen waarop de gewassen groeiden, en waren aan- stonds tegen ontbinding beschut. Daarenboven werd een zekere hoeveelheid koolzuurgas door verscheidene oxyden opgeslorpt, en onder den vorm van koolzure-zouten in de zeeën vastgelegd. Het kon dus niets anders, of de dampkring moest allengs diepe wijzigingen in zijne samenstelling ondergaan. Daaruit is de groote — 216 — verscheidenheid gesproten die men in de planten van het steen- kooltijdperk bemerkt (1). En eindelijk, door het koolzuur op te slorpên, en het aan den dampkring te onttrekken, hebben de steenkoolplanten het leven van het dierenrijk op den aardbodem mogelijk gemaakt. Zij hebben dus in de ontwikkeling der levende wezens eene belang- rijke rol vervuld. °T is aan haar te danken dat, eenigen tijd daarna, de kruipdieren zich zoo krachtig kondèn ontwikkelen (2). Ep. VERSCHAFFELT. Werklaring der figuren. Plaat VIIL. Fig. 1. Dwarse doorsnede van een Sphenophyllumstengel. Fig. 2. Lepidodendron selaginoïdes; jonge tak ; dwarse door- snede; A, middenlaag der schors; d, sklerenchym; a, primair hout ; e‚, secundaire houtstralen. Fig. 3. Verdikte vaatbundel uit de schors van Lyginodendron Oldhamium, Fig. 4. Tangentiale doorsnede van Calamites. c‚ mergstralen l, infranodale gangen. Fig. 5. Stigmaria. De houtbundels, met de mergverbindingen (f') en vaatbundels die naar de wortels loopen (n). Fig. 6. Doorsnede van een Lepidodendronstam, gaffelig ver- deeld. e‚ primair hout; d, secundair hout; d’, nieuwe secuudaire laag. Fig. 7. Kaloxylon Hookeri, Dwarse doorsnede van den stengel. Plaat IX. Fig. 1. Oppervlakte van den stam van Sigillaria. Fig. 2. a. Sphenophyllum longifoltum. b. Sphenophyllum Schlotheim. (1) Het koolzuur, dat toen gereduceerd werd, vinden wij terug in den vorm van steenkool, en wordt heden door onze ontelbare vuur- steden opnieuw geoxydeerd en in de lucht uitgebraakt. (2) Deze bijzonderheden over het klimaat van het steenkooltijdperk, ontleen ik aan het Traité de Géologie van A. pe LAPPARENT (1885). — 2 — Fig. 3. Lepidodendron, oppervlakte van een jongen tak. Fig. 4. Lepidodendron, oppervlakte van den stengel. Fig. 5. Stigmaria ficoïdes; stuk van eene steenkern, met wortels. Fig. 6. Calamostachys tuberculata. Fig. 7. Palaeostachya elongata. Fig. 8. Annularia longifolia Brongn. Fig. 9. Cingularia typica Weiss. (schematisch). PL. VIII, Al de figuren naar WiLLIAMSON. Pl, IX. Fig. 2, a en b naar CoEMANs en Kickx; fig. 6 en 9 naar Weiss; 5en 7 uit het Handbuch der Paläontologie van Zirrer, en fig. 1, 3, 4 en 8 naar fossielen uit de verzame- ling van den Plantentuin te Gent. Bibliographie (1). 1. ADAMSON. On a recent discovery of Stigmaria ficoïdes at Clay- ton. (The Quarterly Journal of the Geological Society of London. XLIV, 1888, n° 3.) 2, Cas, W. On the fossil fructifications of the Yorkshire Coal- measures. (Proceedings of the Yorkshire geological and polytechnical society, 1887.) 3, DAwsoN. The geological history of plants. (The International scientific series, vol. LXIII, 1888.) A, FEISTMANTEL, O. Ueber die pflanzen- und kohlenführenden Schichten in Indien (beziehungsweise Asien), Afrika und Australien und darin vorkommende glaciale Erscheinun- gen. (Sitzungsberichte der Kgl. böhm. Gesellsch. der Wiss, in Prag, 1887, p. 1-102.) Feux, J. Untersuchungen über den inneren Bau westfälischer Carbonpfianzen. (Abhandlungen zur geologischen special- karte von Preussen. Bd. VII, Heft 3, 1887.) 6. GöPPerT, H. R. Nachträge zur Kenntniss der Coniferenhölzer der palaeozoïschen Formationen, aus dem Nachlass von or (1) Een zeer uitgebreide Bibliographie tot 1887 vindt men bij SoLMs- Laugacu. (Zie blz. 188). De voornaamste werken die sindsdien versche- nen zijn worden hier aangehaald. 13. 14, 16. 17. 18. ER Göppert im Auftrage der Kgl. Akademie der Wissenschaf- ten, bearbeitet von G. Stenzel, aus der Abhandlungen der Kgl. preuss. Akademie der Wissenschaften zu Berlin, 1887. . RENAULT, B. Sur les Stigmarhizomes. (Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences de Paris. T. CV, 1887, n° 19.) RENAULT, B. Les plantes fossiles. (Bibliothèque scientifique contemporaine), 1888, . SCHENK A. Die fossilen Pflanzenreste. (Sep. Abdr. a. Ency- klopaedie d. Naturwissensch. 1888). ‚ Srur D. Die Carbon-Flora der Schatzlarer-Schichten. Abth. IL. Calamariën. (Sep. Abdr. aus Abhandlungen der k. k. geologischen Reichsanstalt. Bd. XI. Abth. II. 1887. . ToNpera F. Mittheilung über Pflanzenreste aus der Stein- kohlenformation im Krakauer Gebiete (Verhandlungen der k. k. geologischen Reichsanstalt in Wien. 1888, p. 101-103). . Toura F. Die Steinkohle, ihre Eigenschaften, Vorkommen, Entstehung und nationalökonomische Bedeutung. 1888. Weiss. E‚ Beiträge zur fossilen Flora. IV. Die. Sigillarien der preussisschen Steinkohlengebiete. 1. Die Gruppe der Favularien. (Abhandlung zur geologischen Specialkarte von Preussen. Bd. VII. Heft 3, 1887). Warre. J. W. Flora of the Bristol Coal-Field, (Reports and Proceedings of the Bristol Naturalists Society. vol. I. 1887. Part. V. ‚ WiILLIAMSON. W.C. On the relations of Calamodendron to Calamites. (Memoirs of the Manchester Literary and Philo- sophical Society. Session 1886-87. p. 255-271.) 1887. Ip. On the organisation of the fossil plants of the Coal- measures. XIII. Heterangium tiliaeoides (Will.) and Kalo- Xxylon Hookeri. Philos. Trans. of the Royal Soc. of London. Vol. 178. 1887. p. 289-304. Ip. On the organisation of the fossil plants of the Coal- measures. The true fructification of Calamites. Part. XIV. Philos. Trans. of the Royal Soe, of London. Vol. CLXXIX. 1888.m. 4757: Ip. Anomalous cells within tissues of fossil plants of the Coal- measures. (Annals of Botany. 1888. Febr). EN HET NUT DER PHOTOMICROGRAPHIE BIJ DE STUDIE DER PLANTENKUNDE. Het afteekenen van microscopische beelden vergt een bijzon- deren aanleg tot deze kunst; de teekeningen, om wezenlijke waarde te bezitten, moeten door een kunstenaar gemaakt zijn, en daar het verkieslijk is dat de navorscher zelf zijne teekeningen make, omdat hij beter weet wat hij mag nalaten en wat hij moet doen uitkomen, zou deze eene groote behendigheid in het teekenen moeten trachten te verkrijgen. Het maken van photomicrogra- phieën integendeel eischt slechts eenige kennis der photogra- phische techniek, hetgeen men op korten tijd en zonder veel moeite kan verwerven. De photographie heeft daarenboven het voordeel kostbaren tijd te sparen ; daarbij is men niet gedwongen langen tijd in den mieroscoop te staren, hetgeen het oog sterk kan vermoeien. Het vergrooten der photogrammen doet soms details uitkomen die, alhoewel op de plaat een indruk makend, te gering zijn om zelfs met behulp der sterkste vergrootingen recht- streeks gezien te worden; deze methode kan b. v. met voordeel gebruikt worden tot het ontdekken der trilharen der zwermspo- ren. Bij het afteekenen van microscopische praeparaten vindt men dikwijls de volgende hindernis : bij het gebruik eener sterke vergrooting wordt het voorwerp grooter dan het gezichts- veld, en men kan niet terzelfder tijd en het geheel en de details afteekenen; deze moeilijkheid wordt veroorzaakt door dat het oculair en de wanden van den microscoop het gezichtsveld eng begrenzen ; bij de photomicrographie heeft men dit bezwaar niet, ed : daar men het oculair kan weglaten en de buis verkorten. Door het gebruik van bijzondere toestellen, de projectie-oculairs, laat de camera obscura toe veel sterkere vergrootingen te bereiken dan de camera lucida : zelfs bij eene vergrooting van 5000 diameters, blijft de photographie zeer duidelijk ; nieuwe details komen daarbij niet te voorschijn, maar de reeds verkregen afbeelding wordt grooter en duidelijker. Alhoewel de photographie met voordeel de camera lucida ver- vangt, toch is deze niet te versmaden. Het is natuurlijk dat eene photographie dan alleen nuttig is wanneer zij beter is dan eene teekening, en dit is niet altijd bet geval. Er zijn voorwerpen die men op geene wijze voor de photographie kan geschikt maken; doch het is waarschijnlijk dat het in zulke gevallen de natuur van het voorwerp niet is, die het gebruik der lichtteekening in den weg staat, maar dat de onvolkomen techniek van praeparator en photograaph daar de schuld van is. Het is gemakkelijker praepa- raten te maken voor de camera lueida dan voor de camera obscura; voor de camera lweida namelijk is het volkomen onverschillig of er zich al of niet, naast het af te teekenen voorwerp, vreemde lichamen, zooals luchtbellen en stofdeeltjes, op het glas of in het bewaarvocht bevinden ; men is gewoon er geen rekenschap van te houden. Maar zulke praeparaten kunnen voor de photomiecro- graphie niet dienen, daar die vreemde voorwerpen even duidelijk als het praeparaat zelf te voorschijn komen; ook kan een teeke- naar eene uitmuntende teekening maken naar een praeparaat, dat slechts voldoende mag genoemd worden, maar er is een voortref- felijk praeparaat noodig om eene voldoende photographie te bekomen. Een eigenschap der lenzen maakt, dat slechts een vlak van geringe dikte duidelijk op de plaat verschijnt; opdat het beeld niet bijster zou wezen mag dus de dikte van het praeparaat een zekere grens niet overtreffen; om dezelfde reden mag het praeparaat niet golfvormig zijn, en men moet zorg dragen dat het gansch aan het voorwerpglas kleve. Er zijn echter voorwerpen, waarvan geene doorsneden mogen of kunnen gemaakt worden, en die evenwel te dik zijn opdat alle deelen te gelijk zouden kunnen ingesteld wor- den, of die eene golfvormige oppervlakte hebben, Dit vindt men A BAN oe dad vooral bij de Diatomaceën: het geslacht “rammatophora, voor- namelijk G. subtilissima, een der beste proef-objecten, vertoont golfvormige verheven strepen die een hinderpaal zijn voor eene volkomen instelling ; de geslachten Amphitstras, Heliopelta, Cam- pylodiscus, Aulacodiseus, en andere, die ook cirkelvormig zijn, en die men daarom de = Schijfvormigen » noemt, vertoonen golfs- gewijze plooien die gelijkmatig rondom het centrum loopen; daaruit volgt dat, wanneer men een vlak van bet voorwerp instelt, de Diatomacee een onduidelijk, stervormig figuur vertoont, waarvan de takken gescheiden zijn door duidelijke lijnen; deze lijnen zijn de snijlijnen van de gewelfde oppervlakte en het focale vlak. Eindelijk zijn er Diatomaceën, zooals Campylodiseus nori- eus en Surirella spiralis, waarvan de schaal zoodanig gebogen is, dat men haren vorm slechts bij zwakke vergrootingen kan her- kennen. Om zulke voorwerpen af te teekenen behoeft men slechts achtereenvolgens het beeld der verscheidene vlakken op het papier te laten vallen; deze methode heeft men ook op de photographie toegepast, zich hierop steunende, dat eene plaat achtereenvolgens den indruk kan ontvangen van verscheidene beelden zonder dat deze ineensmelten ; maar terwijl de teekening toelaat een onbe- paald aantal vlakken af te beelden, mag bij de photomicrographie het getal der expositiën niet grooter zijn dan vier, anders loopt men gevaar eene onduidelijke proef te bekomen. Deze handelwijze kan in vele gevallen uitstekende diensten bewijzen, nooit echter is de photographie daarbij zoo fijn en zoo duidelijk als met eene enkele expositie. Iedereen weet dat de photographie de kleuren met hare echte waarde niet wedergeeft; het rood en het geel, die voor het oog klaar schijnen, worden bijna in zuiver zwart wedergegeven, terwijl het tegenovergestelde plaats grijpt voor het blauw en het paars, waarvan de tint voor het oog meestal donker is. [ndien wij eene doorsnede van eenen boomtak photographeeren, waar- van het celweefsel rozerood en het hout paars gekleurd zijn, dan zal op de proef het hout bleek en het celweefsel donker zijn. Die onvolmaaktheid der photographische methode levert echter geen bezwaar op, wanneer de voorwerpen grijskleurig zijn, dat wil zeggen, wanneer hun beeld slechts gevormd is door eene — 222 — afwisseling van wit en zwart, omdat deze kleuren met hare echte waarde wedergegeven worden ; maar men moet er rekenschap van houden wanneer men (zooals dikwijls gebeurt) te doen heeft met praeparaten, waarop eene der zeven enkelvoudige kleuren voorkomt. Een rood gekleurd praeparaat geeft altijd eene harde proef zonder details. Een blauw praeparaat geeft aanleiding tot de tegenovergestelde gebreken : de details komen wel beter uit, maar het beeld is grijs en eentooning. In een woord, noch in het een noch in het ander geval gelijkt het beeld op dat, welk een teekenaarzoumaken. Om de met reagentien gekleurde praepa- raten te photographeeren mag men dan ook het wit licht niet gebruiken, maar wel de gekleurde stralen die men bekomt door een gekleurd glas tusschen de lichtbron en het voorwerp te plaat- sen. De gele kleur is daartoe het best geschikt ; doch hare actinische kracht is zoo gering, dat men daarbij gedwongen is den expositietijd merkelijk te verlengen. In zulke gevallen is dus de camera lucida boven de camera obscura verkieslijk. Nochtans heeft men voor weinige jaren nieuwe broomzilvergelatine-platen ja den handel gebracht, waaraan men den naam van ortho- of isochromatische platen heeft gegeven, en die voor blauwe en paarse stralen minder, en voor roode, gele en groene meer gevoelig zijn gemaakt ; zulke platen zijn dus volkomen geschikt om de ge- kleurde praeparaten te photographeeren. Het gebeurt dikwijls dat een voorwerp te veel of niet genoeg doorzichtig is, hetgeen in vele gevallen van weinig belang is voor de camera lucida, maar altijd een gebrek is voor de camera ob- scura.Te veel doorzichtigheid maakt de proefeentooning en grauw; de bijzonderheden komen niet genoeg uit op den doffen grond; eene te sterke ondoorschijnendheid maakt dat het licht door het lichaam niet dringt, uitgenomen op enkele plaatsen, waarvan het beeld alsdan hard wordt. Een praeparaat dat voor de photomicro- graphie moet dienen, moet bijna altijd gekleurd worden, maar dit kleuren levert soms bezwaren op: in het algemeen zijn de wieren b. v. te doorschijnend om rechtstreeks te worden gephoto- grapheerd, en nochtans kunnen zij slechts met moeite geprae- pareerd worden, daar de protoplasten zich samentrekken in den absoluten alcohol en in de glycerine, zoodat men gedwongen is die — 223 — planten eerst met picrinezuur te fixeeren, eene bewerking die zoo langdurig is, dat in zulk geval de photographie veel van hare voordee- len verliest.Terwijl bij het afteekenen van ondoorschijnende voor werpen, het voordeelig is het licht van boven op het praeparaat te laten vallen, is die methode bij bet gebruiken der camera obscura integendeel nadeelig ; ook mag de verlichting van boven slechts aangewend worden wanneer het volstrekt noodig is : men moet zooveel mogelijk de moeilijkheid trachten te boven te komen door de voor licht ondoordringbare deelen met stoffen te doortrekken, die ze doorschijnend maken, zonder nochtans eenige verandering te veroorzaken. Eene handelwijze, die met goed gevolg kan aange- wend worden bij het photographeeren van kleine ondoorschij- nende voorwerpen (b. v. de Diatomaceënschalen die het kiezelgoer vormen) bestaat in het gebraiken van een ringvormig tusschen- schot, waardoor men eenen zwarten grond bekomt : dan komen de details beter uit, door minder sterke tegenstelling van wit en zwart. Eene verzameling van photomicrographieën is boven eene verza- meling van praeparaten verkieslijk. Niettegenstaande de zorg en en de behendigheid waarmede zij gemaakt zijn, is het bewaren van vele praeparaten beperkt, en na een meer of min langen tijd zijn zij onbruikbaar geworden ; photographieën integendeel zijn onvergankelijk, omdat men daartoe stoffen kan gebruiken, zoo- als de kool, die door lucht nochlicht aangetast worden. De photo- graphie heeft, evenals eene prent, het voordeel onmiddellijk het belangrijkste deel van het praeparaat, en de voor de waarneming best geschikte vergroôting te geven, waardoor zijden navorschre toelaat veel tijd te winnen. Het oplossen van proefobjecten is eene oefening, die voor den photomicrograaph bijzonder geschikt is ; zij laat toe eene verge- lijking te maken tusschen de verschillende proefobjeeten, onder anderen de diatomaceënschalen, die moeilijkheden opleveren welketrapsgewijze opklimmen, en waarvan de studie zeer aantrek- kelijk is. Het photographeeren van Diatomaceën is met vele zwarigheden verbonden : niet alleen is deschaal niet altijd vlak, maar er vertoonen zich in den microscoop lichtspelingen en schijnbeelden die door de photographie wedergegeven worden. — 24 — De dikte der schaal is meestal niet overal dezelfde, zoodat het licht, dat door dit kiezelachtig pantser valt, nu eens zijn weg in rechte lijn voortzet, dan meer of min ter zijde gebroken wordt ; daaruit onstaan interferentie- en kleurspeling-verschijnselen waar- door de beelden misvormd worden. De Diatomaceën vertoonen onder den microscoop o. a. een merkwaardig en welgekend schijn- beeld, dat door de photographie wedergegeven wordt. De schaal van vele dezer kleine wieren is bedekt met halfbol- vormige verhevenheden die, met eene uiters sterke vergrooting? op de photographie als cirkels worden afgebeeld. Indien wij bij voorbeeld Pleurosigma angulatum onder den microscoop met object. 7 Hartnack onderzoeken, zoo worden de verhevenheden door blinkende stippen aangeduid, doch deze stippen schijnen niet cirkelvormig, maar zeshoekig te zijn. De zijden der zeshoeken liggen in drie richtingen : twee schuin en symmetrisch, de derde rechthoekig op de lengteas der Diato- macee. Die misleiding bestaat niet alleen voor het oog, maar ook voor de photographie, want indien wij de photographiscke proef, met hetzelfde objectief genomen, voldoende vergrooten, dan herkennen wij op de plaat duidelijke zeshoeken en geen cirkels. Zelfs wanneer de vergrooting niet zeer sterk is (300 D.) kan men achtereenvolgens de drie richtingen der strepen bemerken, wan- neer men, door aanwending van schuinsche verlichting, het licht beurtelings rechthoekig op iedere dezer richtingen laat vallen. Pleurosigma baltieum vertoont twee richtingen der strepen, de eene met de lengteas evenwijdig loopende, de andere rechthoekig op haar staande. Het schuinsche licht doet ze beide verschijnen, zelfs wanneer de vergrooting 300 D. niet te boven gaat, doch men heeft het objectief 7 Hart. noodig om ze scherp te zien met de gewone verlichting. Pleurosigma attenuatum vertoont dezelfde inrichting der strepen, doch deze verschijnen reeds bij minder sterke vergrootingen. Bij beide laatstgenoemde Pleurosigmasoorten vormen de strepen vierkanten, die slechts met zeer sterke ver- grootingen in cirkels (parels) veranderen. Eene veel moeilijker oplosbare Diatomacee is Surirella genvma ; eene middelmatige vergrooting laat reeds toe scherp afgeteekende, onregelmatig geplaatste dwarsstrepen te zien ; met obj. 9 Hart, ontdekt men nog ee Te — 225 — fijnere dwarsstrepen. Sommige schijvers beweren dat bij eene nog sterkere vergrooting, met een immersie-objectief b.v., daarenboven een derde stelsel van andere, met de lengteas evenwijdig loopende lijnen, zichtbaar wordt; deze lijnen zouden niets anders zijn dan de kleine zijden van langwerpige zeshoeken, door de dwarsstrepen gevormd. De moeilijkste eindelijk der tot heden opgeloste Diato- maceën, Amphipleura pellucida, kan slechts bij schuinsche verlich- ting onderzocht worden; zij vertoont hare dwars- en lengtestrepen slechts bij de sterkste vergrootingen, zoodat het ontdekken der cîrkels (parels) schier onmogelijk is. De photomierographie is ontegenzeglijk van groot nut bij het afbeelden van praeparaten, die bijna oogenblikkelijk vergaan of ten minste na korten tijd veranderingen vertoonen. Eene teeke- ning vergt meestal langen tijd om voltooid te worden, zoodat zij in zulke gevallen nog niet zou afgewerkt zijn, wanneer het praepa- raat reeds lang zou vergaan zijn, en men dus gedwongen is eerst eene vlugge schets te maken; zulke handelwijze geeft geene waarborg tegen de willekeur vanden teekenaar, terwijl de photo- graphie, wegens de snelheid zelf van het proces, genomen kan worden, voor dat het praeparaat de minste verandering onder- gaan heeft. En inderdaad, daar de expositietijd in omgekeerde reden is als de verlichting, zoo behoeft men slechts de verlichting aanzienlijk te versterken, om den expositietijd zoo kort mogelijk te maken, en dusgenoemde moment-photographieën te bekomen. De photographie is dus van het allergrootst nut bij het bestudeeren der mierophysiek en microchemie der planten, alsook bij het waarnemen van sommige planten en organen die zich onder den microscoop bewegen. De physische verschijnselen die door de photomicrographie kunnen wedergegeven worden, zijn b.v. de plasmolyse, de verschijn- selen, door licht, warmte en electriciteit in cellen en weefsels teweeggebraeht, enz,.… Eene der schoonste toepassingen van de microphysiek is de werking van het gepolariseerd licht op de planten en plantaardige stoffen. De meeste polarisatie-verschijnselen bestaan in kleurscha. keeringen. Zekere uit het plantenrijk afkomstige stoffen, zooals asparagine, salicine, galnotenzuur, wijnsteenzuur, inuline. enz. 15 — 226 — worden gebruikt tot het nemen van polarisatie-proeven ; met het oog beschouwd vertoonen zij schitterende kleuren, prachtige licht- werkingen, die echter tot nog toe door de photographie niet kun- nen wedergegeven worden ; ook verkrijgt men daarbij meestal lichtbeelden, die met de werkelijkheid bijna niet overeenstemmen. In zekere gevallen nochtans kan men zeer in ’t oog springende tegenstellingen van licht en schaduw photographeeren, en dan stemt het lichtbeeld volkomen overeen met de in den microscoop waargenomen verschijnselen. Vele kalkachtige en zandachtige lichaampjes, bij voorbeeld de kiezelpantsers der Diatomaceën, komen, bij middel van het gepolariseerd licht, sterk verlicht op den duisteren grond uit. De wanden van bijna alle cellen, voorna- melijk wanneer zij zeer dik zijn, draaien den gepolariseerden lichtstraal, en vertoonen hetzelfde verschijnsel; ook de zetmeel- korrels zijn dubbelbrekend en vertoonen, tusschen de gekruiste nicols, een zwart kruis waarvan de armenin het kernvlekje samen- treffen. Het gepolariseerd licht doet de haren der planten in toog springen ; daarvan wordt een der merkwaardigste voorbeelden opgeleverd door de haren van Deutzra gracilis: de opperhuid dezer plant is bedekt met stervormig vertakte haren, die wit op den zwarten grond uitkomen; hetzelfde kan men bij Mleagnus reflewva bemerken. De polarisatie kan nog met voordeel gebruikt worden bij het opzoeken der kristallen en schijnkristallen, uitge- nomen die van het eerste stelsel, die niet dubbelbrekend zijn. De mierochemie — de toepassing van gekende scheikundige bewerkingen op microscopische voorwerpen, — geeft ons de middelen om de aanwezigheid van allerhande stoffen in planten- deelen te bewijzen, zooals b. v., door de werking van salpeterzuur, de tegenwoordigheid eener krijtkorst op de celwanden der chara- ceën, enz. De toepassing der photomicrographie op dat gedeelte der wetenschap zou echter veel belangrijker zijn, indien de photo- graphie der kleuren mogelijk ware, want het zijn juist de kleu- rende reactien die de voornaamste proeven zijn in de mierochemie der planten, als bv. het bewijzen der aanwezigheid van zetmeel door de blauwe kleur die het door jodium verkrijgt, enz. In eenige bijzondere, doch zelden voorkomende gevallen, kan — 221 — het noodig zijn een beeld te bekomen van zekere verschijnselen, op het oogenblik zelf dat zij zich voordoen. Deze gevallen komen vooral in de studie der dierkunde voor, waar menb. v. gedwongen is cogenblikkelijk de photographie te nemen van infusiediertjes, die onophoudelijk in beweging zijn. Bij het onderzoek der wieren treft men zwermsporen en spermatozoïden aan die, van tril- of zweepharen voorzien, snel het gezichtsveld doorkruisen; zekere soorten van Bacteriën, zooals Spirillum en Vibrio, vertoonen eene schroefsgewijze beweging; talrijke Diatomaceën van het geslacht Navicula, bewegen zich, en glijden over dek- en voorwerpglas of over andere, in het water zwevende voorwerpen; zij volgen altijd eene rechte lijn, en verla- ten deze richtingslechts door het aanstooten van een ander lichaam; ook de Oscillarineën volbrengen bewegingen, waarbij zij over elkander glijden en de uiteinden van hare draden heen en weder slingeren. De moment-photographie is een uitstekend middelom zulke bewegende lichamen af te beelden ; nochtans levert zij groote moeilijkheden op. Wanneer de vergrooting sterk is, moet de verlichting uiterst krachtig wezen, en de groote hitte die daar- mede verbonden is kan de plantenoogenblikkelijk dooden ; daar- bij voegt zich nog het bezwaar, dat men niet weten kan welk oogenblik het best tot het opnemen van het beeld geschikt is. Het is dan ook verkieslijk de beweging te doen ophouden, op zulke wijze echter dat in de plant geene verandering geschiedt ; het afsluiten der zuurstof is daartoe een voortreffelijk middel. Eene der voornaamste toepassingen der photomierographie is het wedergeven van het stereoscopisch effect. De personen die den microscoop gebruiken, kennen de moeilijk- heden die zich voordoen bij het bepalen der vormen, daar de voorwerpen onder den microscoop geen relief vertoonen. Wan- neer men bij voorbeeld eene Diatomacee waarneemt, kan men niet zeggen of de schaal vlak of gewelfd is. Daardoor ontstaan talrijke misgrepen : men kau de bewegingen der planten, waar- van hooger gesproken werd, nagaan door, in plaats van de momentphotographie te gebruiken, de expositie een geruimen tijd te laten duren; in plaats van één beeld vormen zich alsdan een aantal beelden waarvan de aaneenschakeling de beweging van — 228 — het voorwerp wedergeeft ; door de toepassing dezer handelwijze op de studie der zwermsporen, vertoont zich echter, op het licht. beeld, eene slangenbeweging, terwijl de beweging werkelijk schroefsgewijze is. De microstereoscopische beelden hebben het voordeel het gevoel van relief te doen ontstaan, en maken daar- door zulk zinsbedrog onmogelijk : een enkele photographie van Spirillum vertoont ons een slangenvormig gebogen lichaam, terwijl de twee stereoscopische beelden ons, onder den stereos- coop, laten zien dat Spirillum schroefvormig gewonden is ; zoo heeft men ook bewezen dat de parels op de diatomaceënschalen halfbolvormige verhevenheden zijn. Niet alleen op zuiver wetenschappelijk gebied heeft de photo- micrographie eene schitterende toekomst te verwachten, maar ook in de nijverheid heeft zij toepassingen gekregen, en zelfs daarin zijn wij haar de grootste diensten verschuldigd, daar zij ons in staat stelt een onbetwistbaar en blijvend bewijs te leveren van ontelbare vervalschingen, die heden gepleegd worden. Zij wordt gebruikt bij het vergelijken en onderscheiden der weef- stoffen ; het vergrooten der weefsels doet hunnen graad van fijnheid uitschijnen; en zoo zijn er waarschijnlijk nog vele onder- zoekingen, die zij zou mogelijk maken, doch waaraan men tot nog toe niet heeft gedacht. Maar het gebied, waarop zij ons de meeste diensten bewijst is het ontleden der eetwaren, daar het vervalschen dezer stoffen de grootste onheilen kan veroorzaken. Gelukkiglijk hebben wij den microscoop om het misdrijf te ont- dekken en de photograpliie om het te bewijzen. Men kan ons eene waar voor eene andere verkoopen zonder dat de zintuigen het bedrog bemerken ; maar den microscoop kan men niet misleiden, en niettegenstaande zijn uitvindingrijken geest zal de mensch voorzeker nooit zoo vernuftig zijn, dat hij eene stof op eene zooda- nig volkomen wijze zou namaken, dat men zelfs bij de sterkste vergrooting geen verschil tusschen het namaaksel en het natuur- lijk product zou kunnen bemerken. Wanneer in eenen leergang van natuurwetenschap de leeraar eene mondelinge beschrijving geeft, zonder aan de leerlingen het voorwerp waarvan gesproken wordt voor oogen te plaatsen, dan wordt hij, ondanks zijne bekwaamheid, slechts met moeite — 229 — begrepen, en de leerlingen, indien zij begrepen hebben, onthouden slechts onvolkomen. De aanschouwelijke lessen zijn dan ook van groot voordeel bij het onderwijs, omdat zij voor den geest meer vatbaar zijn; de uitlegging wordt klaarder, daar de leerlingen het besproken voorwerp voor oogen hebben, in plaats van het zich te raoeten voorstellen, en hetgeen eenmaal het oog getroffen heeft blijft beter in het geheugen. Het is nochtans moeilijk de leerlingen een voor een in den microscoop te laten kijken, vooral wanneer de toehoorders talrijk zijn; ook heeft men microscopen gemaakt waarin twee en zelfs drie personen ter zelfder tijd het voorwerp kunnen aanschouwen, hetgeen echter meer ongemakken oplevert dan voordeelen, aangezien iedere observator slechts een derde heeft van het licht, dat hij in andere gevallen alleen zou hebben, zoodat er, bij het gebruik van sterke vergrootingen, gebrek is aan licht. Een beter middel is het gebruik van groote platen die van alle leerlingen ter zelfder tijd gezien worden. Daar echter platen aan dezelfde gebreken lijden als teekeningen in 't algemeen, is de beste wijze, om de les aanschouwelijk te maken, het pro- jecteeren van glas-photogrammen op een wit scherm, bij middel eener projectielantaarn. Men zou wel is waar, de praeparaten rechtstreeksch kunnen projecteeren, maar wij hebben reeds gezien dateene verzameling van photomierographieën boven eene verzameling van praeparaten verkieslijk is; daarenboven heeft het gebruik van praeparaten nog het nadeel, dat het licht uiterst sterk moet zijn, en men bijgevolg gevaar loopt het praeparaat door te hevige hitte te verliezen. In de laatste jaren is de photomicrographie op een nieuw gebied vooruitgegaan, namelijk het illustreeren van boeken. Niet lang is het geleden dat de hooge prijs der papierpositieven en de onmogelijkheid om ze ras genoeg te vermenigvuldigen een gewichtige hinderpaal was voor haar gebruik te dien einde, Maar sedert andere middelen zijn in aanwending gebracht, zooals helio_ gravure, photolithographie, photozineographie, en zeer onlangs nog autocopistische afdrukken, kan men de photographieën met dezelfde snelheid als gravuren vermenigvuldigen, Door deze ver- beteringen is de photographie reeds in staat gesteld met de gravure mede te dingen, en zelfs overtreft zij de houtsnede b. v‚ daar het — 230 — bereiden van den steen (photolithographie) of de zinkplaat (zinco- graphie) minder tijd vergt dan het snijden van het hout. Het ware te wenschen dat het gebruik van photomiecrographieën in plaats van teekeningen, in de wetenschappelijke boeken algemeen werd, want zij zouden daardoor minder duur worden. Deze twee laatste toepassingen der photomicrographie zullen ongetwijfeld van de voornaamste middelen worden tot verspreiding der natuurweten- schappen. Uit deze korte verhandeling blijkt, dat de photomiecrographie eene der nuttigste en aantrekkelijkste bezigheden is ; nochtans is haar gebruik niet genoeg verspreid. Dit mag toegeschreven worden aan het klein getal der werken (Il), waarin over dat vak gehandeld wordt, en eenigszins ook aan den schijn van ingewikkeldheid die de zaak meestal in de boeken aanneemt. De meeste moeilijkheden komen echter slechts in bijzondere gevallen voor, wanneer eene sterke vergrooting gevorderd wordt; maar in het algemeen is de photomicrographie uiterst gemakkelijk en aangenaam, en daar het slechts diegenen zijn, die de ratuurweten- schappen bestudeeren, die de photographie erop kunnen toepas- sen, ware het wenschelijk dat iedereen die zich met mieroscopi- zeeren onledig houdt, de photomierographie aanleerde. JuLIus VERSCHAFFELT. (1) Wij verzenden den lezer o. a. naar de volgende werken: BENECKE, Die Photographie als Hilfsmittel mieroscopischer Forschung.Nach dem französischen van Morressier. Deutsch bearbeitet und durch zahlreiche Zusätze erweitert. Braunschweig, 1868. VIALLANEs, La photographie appliquée aux études d'anatomie micros- copique. Par:s, 1886. Girarp, La chambre noire et le microscope. Paris, 1810. BIBLIOGRAPHIE. ©. m. Belogne. Flore analytique de la Belgique. Plantes indi- gênes et cultivées. — Namur, Ad. Wesmael-Charlier, 1888. In deze flora worden niet minder dan 1400 geslachten en 4240 plantensoorten vermeld. Schr. behandelt niet alleen de planten der Belgische flora, maar ook de gewassen die gewoonlijk in den open grond als sierplant gekweekt worden, eene keus van planten uit de warme broeikas, en vele soorten die in de nabu- rige landen te huis behooren, en misschien in België zullen gevonden worden. Omtrent de bewerking valt weinig te zeggen: Schr. volgt de gewone analytische methode, en leidt den lezer tot de namen der familien, geslachten en soorten bij middel van diehotomische sleutels. Het boek is in stoffelijk opzicht goed ver- zorgd, J. Mac Leop. Gaston Bonnier Ct Georges Be Layens. Nouvelle flore de la Belgique et du Nord de la France. — Bruxelles, J. Lebègue et Cie (1888?) In deze flora wordt de gewone dichotomische methode gevolgd, De bepaling wordt gemakkelijker gemaakt door zeer talrijke (2282) kleine afbeeldingen, die in den tekst der dichotomische tabellen gedrukt zijn, en de voornaamste organen der planten “voorstellen. Het schijnt ons echter dat juist in die gevallen, waar goede figuren de meeste diensten kunnen bewijzen, b. v. bij het bepalen der soorten van de geslachten Cerastium, Veronica, Carex en andere moeilijke genera, de afbeeldingen wat al te. … primitief zijn. De nowvelle flore de Belgique lijdt aan hetzelfde — 22 — gebrek als de meeste analytische flora’s : voor iedere soort wor- den slechts een paar kenteekens opgegeven, terwijl talrijke belangrijke bijzonderheden (b. v. de kleur der bloemkroon, de protandrie of proterogynie, de gedaante der honigklieren, de wijze waarop de vrucht opengaat, enz. enz. ) in de pen blijven. J. MAG LEOD. Dr Emil wor. Practische bemestingleer. Hen algemeen ver- staanbare leiddraad tot de kennis der landbouwscheikunde, vertaald door VAN PescH. 250 blz. Zwolle, Tjeenk Willink, 1886. De inleiding van dit werk beslaat 77 bladzijden en mag, afzon- derlijk beschouwd, als een voortreffelijk werkje over landbouw- scheikunde beschouwd worden. Sehr. maakt hier eene studie over de plantenvoedende stoffen die zich in den dampAring, het water en den grond bevinden. Van ieder dezer punten wordt een kortbondig, doeh zeer wetenschappelijk overzicht gegeven. Daarop volgt de eigenlijke bemestingleer, waarin Schr. het gewone stalmest en de chemische meststoffen op eenvoudige, doch meesterlijke wijze weet te behandelen. Dat boek bevat iets meer dan droge opsommingen van onveran- derlijke opgaven omtrent het aanwenden der meststoffen. Zooals Schr. in zijn woord vooraf zegt: De landbouwscheikunde wil integendeel den landbouwer tot eigene werkzaambeid en eigen denken opwekken. Zij kan hem velerlei, in zijn eigen belang wel te overwegen wenken geven, hem overal bij de uitoefening van akkerbouw en veeteelt op den juisten weg helpen, hem vooral ook bij het nemen van proeven krachtig ondersteunen; in de bijzonderheden echter moet de landbouwer op eigen beenen staan en weten, of met behulp van eenvoudige proeven trachten te ontdekken wat er van de leerstellingen der landbouwscheikunde, onder de toevallig bestaande en menigvuldige verschillende om- standigheden, bij de toepassing vooral, voor hem meer of minder belangrijk is ! Dat programma heeft Schr. getracht ten uitvoer te brengen : wij twijfelen niet of zijn boek zal uiterst welkom zijn bij alwie zich met landbouw of plantenphysiologie onledig houdt. Ap. VANDENBERGHE. — 233 — pr W.J. Vigelfus : De Bacteriën, populair geschetst. Amster- dam. 1887. — (Omtrent 150 bladz.) Er zijn in de laatste jaren zooveel ontdekkingen op het gebied der bacteriën-studie gedaan ; de rol, die zij in het leven van mensch, dier en plant vervullen, is zoo belangrijk ; de schade en het nut, die zij in de nijverheid kunnen teweegbrengen is zoo aanzienlijk, dat iedereen ten minste eenige algemeene begrippen omtrent die kleine, microscopische organismen zou dienen te bezitten. Daartoe is het hierboven aangehaald boek uitmuntend geschikt: de nieuwste onderzoekingen worden erin besproken, de zienswij- zen der verschillende geleerden uiteengezet, de methoden die men bij het kweeken en inenten der bacteriën volgt, aangehaald, de belangrijkste soorten beschreven, eindelijk de middelen tot bestrijding aangegeven, zoodanig dat men na het lezen van het boek een klaar denkbeeld verkrijgt, van het voornaamste dat op het gebied der bacteriologie gedaan is geworden, en ook van de leemten die nog moeten aangevuld worden. De lezing geschiedt zonder moeite, zonder inspanning, zonder bijzondere voorbereiding te vergen : ieder ontwikkeld mensch is in staat het werkje te begrijpen. Ziehier den beknopten inhoud der verschillende hoofdstukken : IL. Vorm, bouw, vermenigvuldiging ; zienswijze van Cohn, Bilroth, von Nägeli, enz. nopens de vormverschillen der bacte- riën ; proeven van Buchner (de hooibacterie zou in de miltvuur- bacterie kunnen overgaan). IL. De voeding der Bacteriën en de invloed der omgeving op hare ontwikkeling en werking. III, Invloed der Bacteriën op het substraat.— Gisting : scheikun- dige en organische fermenten ; rotting ; alcoholgisting ; wijn- en bierbereiding ; broodbakkerij. IV. Gisting (vervolg). — Melkzuurgisting. Kefir. Boterzuurgis- ting. Azijnzuurgisting. Enz. V. De hedendaagsche onderzoekingsmethode.—Voedingsmediën; ontsmetten der instrumenten ; steriliseeren der voedingsmediën ; rein kweeken ; verschillnde wijzen van kweeken ; overbrengen der rein gekweekte bacteriën op proefdieren, — 234 — VI. Parasitische Bacteriën. — Besmettelijke ziekten ; — immu niteit of onvatbaarheid. VIL. Parasitische Bacteriën (vervolg). — Overzicht der voor- naamste infectieziekten : miltvuur, parelzucht (tuberculose), keel- ziekte (diphteritis), cholera, typhuskoorts, longontsteking, enz. enz. Uitslagen van Koch en anderen over de cholera. — Infectie- ziekten bij dieren. VIII. Maatregelen tot bestrijding der ziekteverwekkende bacte- riën. Voorbehoedmiddelen. Koepokinenting. Inenting tegen andere ziekten. Bestrijdingsmiddelen. Antiseptische methode. G. STAES. Deken De Bo's Kruidwoordenboek, bewrocht en uitgegeven door JosePH SAMYN, professor in ‘t collegie te Meenen. — Gent, drukkerij S. Leliaert, A. Siffer en Cie, 1888.— 1 deel, in-8°, VI-279 bladzijden. Beken DE Bo’s kruidwoordenboek is eene kostbare bijdrage tot de kennis onzer volksdialeeten. Het bevat de opgave van ver- scheidene duizende (West-)Vlaamsche namen van planten en plantendeelen, alsook talrijke uitdrukkingen, die op den landbouw en het leven der planten betrekking hebben. Eene eerste alpha- betische lijst (blz. 3-154) bevat de (West-)Vlaamsche woorden, met de overeenkomstige Fransche en Latijnsche uitdrukkingen en eenige beknopte verklaringen. De tweede lijst (blz. 157-180) is Fransch-Vlaamsch, de derde (blz. 184-203) is Latijn-Vlaamsch- Fransch. Talrijke woorden, die alleen in den mond van het volk bestaan en van lieverlede verdwijnen, zijn hier zorgvuldig bijeengebracht en uit het vergeetboek gered. Wij hebben vele uitdrukkingen, waarvan wij de juiste beteekenis kenden, in die lijsten gezocht, en overal hebben wij De Bo's opgaven volkomen overeenkomstig gevonden met onze eigene aanteekeningen, zoodat het boek ten volle ons vertrouwen verdient. f Enkele West-Vlaamsche plantennamen, die in sommige gewes- ten algemeen gebruikt worden, zijn den schrijver onbekend gebleven, als b. v. : Duinedistel == Eryngium maritimum (langs de kust). Duinedoorn — Hippophae rhamnoïdes( _n B Egem Klakker — Fueus vesieulosus (Oostende). Lintepakken == Laminaria digitata (De Panne). Sinksenbloem — Ranuneulus (Oostende). Vaatjewied == Fucus vesiculosus (Nieuwpoort). Jonkmans — Tropaeolum majus (lagelmunster). Het bijeenverzamelen van zoovele oorkonden, als in bedoeld boek te vinden zijn, vergt niet alleen veel kennis, maar ook een onvermoeibaar geduld. Eene zoo uitgebreide taak kan onmogelijk door een enkelen navorscher voltooid worden : leemten zijn onvermijdelijk . DE Bo heeft eehter verzuimd aan te duiden uit welke gewesten de aangeteekende woorden afkomstig zijn: vele plantennamen worden, evenals ontelbare andere dialectwoorden, in enkele districten, soms in eene enkele gemeente gebruikt: zoo bijv. hoogergemeld woord wvaatjewied, dat wij te Nieuwpoort hebben hooren gebruiken, is, zooveel wij weten, aan de Oostendsche visschers onbekend. In Dr Bo’s werk zijn alle West-Vlaamsche uitdrukkingen zonder onderscheid gemengd, alsof zij in de geheele provincie te huis behoorden ; daarenboven komen eenige woorden voor, die De Bo zelf gemaakt heett, maar daarover verder. Wat er ook van zij, De Bo's woordenboek is eene kostbare aanwinst voor onze folklore; en niet alleen voor folkloristen, maar ook voor plantenkundigen is het eene nuttige vraagbaak. Het gebeurd niet zelden dat leeraars in de plantenkunde of de landbouwkunde door hunne leerlingen plantnamen hooren gebruiken, waarvan de beteekenis moeilijk te vinden is : De Bo’s woordenboek zal in de meeste gevallen een vertrouwbaar ant- woord geven (1). Het woordenboek wordt gevolgd door een dusgenoemden bijvoeg (blz. 207-278), eene verzameling van drie en twintig stukjes (2) van De Bo’s hand, waarin over plantenkunde of plan- (1) Er behoeft hier nog bemerkt te worden dat zeer vele woorden en uitdrukkingen in De Bo's Woordenboek niet alleen in West-Vlaan- deren, maar ook in Oost-Vlaanderen en de overige Nederlandsche provinciën gebruikt worden. (2) Eenige stukjes verschenen vroeger in &« Rond den Heerd » of in « de Tassche ». Andere bleven tot heden onuitgegeven. — 236 — ten gehandeld wordt. Wij behoeven niet te zeggen dat alles in louter West-Vlaamsch geschreven is, met veel Fransch erbij, en onder zorgvuldige uitsluiting van alles wat naar dusgenaamd Hollandsch zweemt. Wij vinden, onder die stukjes, eenige hoofdstukken, die waar- schijnlijk bestemd waren om tot een leerboek van plantenkunde vereenigd te worden. Zoo b. v. het eerste hoofdstuk, getiteld « de drie rijken der Schepping ». Het tweede hoofdstuk voert den titel : « hoe de plant uit het zaad komt ». Wij laten hier dat hoofdstuk volgen, ofschoon het, volgens eene nota van den uit- gever (1), niet volledig zij : « Eerst en vooral wat is een zaad ? « Een zaad is een bekracht planteneitje dat in de vrucht zijnen vollen was- en rijpdom verkregen hebbende, bekwaam is om de plant wederom voort te brengen. « Het bestaat uit drie deelen : de keeste, de vrijde en de spijze. « Om dit gemakkelijk te vatten, neemt eene rijpe suikerboon, die in warm water geweekt en gezwollen is, en scheurt er de pelle van open, en gij vindt daar iets in gelijk een vogelken in zijne gebrokene eierschaal, met eenen bek die, als in een trach- tertje, binnen aan de pelle geschoven zit en met twee groote dikke vlerken waartusschen een pluimsteertje. « Die suikerboon is een zaad, une graine, en dat vogelke is de keeste, Vamande, la plantule, Vembryon de la graine. De eier- schaal is de vrijde of het beschutsel van de keeste, le tégument de la plantule: eustode gemeenlijk van twee pellen, twnigues, eene buitenpelle of de schaal, le festa, en eene binnenpelle of de lijze, 'endoplèvre ou le teymen. « De vlerken van het vogelke zijn de bladeren van de keeste, zaadlobben genaamd, cotyles ou cotylédons. « Het pluimsteertje is het eerste begin van den stengel en wordt in de sprekende taal Hemelscheute geheeten, la gemmule of la plumule, omdat het, kiemende, altijd opwaards naar den hemel wilt. (1) Die nota luidt als volgt: « Deze artikel uit het handschrift van De Bo is niet volledig ; wij geven hem zooals hij gaat en staat, omdat er veel wetenschappelijke woorden in vertaald zijn ». — 237 — « Het uiterste puntje van ’t vogelken zijnen bek is het eerste begin van den wortel, in de sprekende taal de Aardscheute ge- naamd, la radieule, omdat het, uitschietende, altijd nederwaards in de aarde kruipt. « Tusschen den bek en het pluimsteertje is het lijf van ’t vogel- ken, dat is de keestestam, la tigelle, waar de zaadlobben aan vast zijn, tusschen de aardscheute en de hemelscheute. « Het trachterken waar den bek in geschoven zit, begint aan t fonteintje, la chalaze, d. i. het puntje in de lijze waar de zim- perstreng, le funicule, openluikende, dat trachterken vormt. Rechtover ’t fonteintje van de lijze ziet men al buiten op de schale een lidteekentje dat de prente heet, le hile; deze prent is het punt waar de zimperstreng aan vast is. « De zimperstreng is het steertje dat de boone, als zij in hare hulze groeide, verbond aan den spijskoek, le placenta, en langs waar het voedsel uit de hulze naar de boone zimpert. Tegen de prente van de custode, recht op het punt waar de aardschote van de keeste schuilt, is er een kleen kleen gaatje, dat men gemak- kelijk ziet als men de schale naar den dag houdt; dit gaatje heet men het zientje, le micropyle......... » Ziedaar een staaltje van wetenschappelijk West-Vlaamsch, In het voorwoord zegt de Heer SAMYN dat « De Bo de gebrekelijkheid van het wetenschappelijk Vlaamsch vatte », « de volkswoorden wikte en woeg, zoekende te weten of zij goed en deugdelijk waren », « de oude kruidbeschrijvers, zooals Dodoens, bestu- deerde, en poogde uit eigen hoofd de verdietsching te vinden van sommige leeftuigen der gewassen, die bij ’t volk en bij de oude schrijvers onbekend en onbenoemd gebleven zijn ». Wij willen thans onderzoeken of de arbeid dien De Bo zich getroostte, eenig nut gesticht heeft, of hij iets beters gevonden heeft dan de woor- den, welke door de Nederlandsche plantenkundigen algemeen gebruikt worden, Ziehier de lijst der technische bewoordingen, die in het tweede hoofdstuk voorkomen, met de overeenkomstige Nederlandsche uitdrukkingen daarnaast : bekrachten . …« « . . « bevruchten, keesteluknnatihat © … ct kies wrijdde irondklisstje Je ‚v ,« ,Zaadhuid, SpijzBeriselil 8 (br Gerner He mert kiemimits eustods Zand ode rna eek Zaadhuid, schaal . . « « « « « uitwendige zaadhuid, lijzeve ee oe ns ev anwendige zaadhhid: zaadlobben «… … . . « « zaadlobben, hemelscheute « « « « « pluimpje, aardscheute. « « « « « worteltje, keestestam « « « « « « stengeltje, fonteintje . . … « © « vaatmerk, zimperstreng « « « « … navelstreng, hrulzels se MERS ELDAR DEUS spijskoek. …« « « « « … zaaddrager, gientje: „enter „artfiei tel tet poorkjes pronte: wv veder our mn ARE Zijn de Nederlandsche uitdrukkingen, in de kolom rechts, zoodanig gebrekelijk, dat men ze alle, op eene enkele uitzondering na, moet verwerpen? De vergelijking der kiem (keeste) met een vogeltje in zijne eierschaal is zeer schilderachtig, en de geheele beschrijving van het zaad is in hare eenvoudigheid niet van ver- dienste ontbloot, maar waarom eene taal gebruiken die niemand zou verstaan, ware geheel het artikel niet doorweven met ver- klaringen in het Fransch? Zekere woorden, door De Bo uitge- vonden, zijn niet, ongelukkig, als bijv. hemelscheute en aard- scheute; maar zij werden tot heden in geen enkel wetenschappelijk boek gebruikt; waarom de woorden plwimpje en worteltje, die door alle plantenkundigen, in Holland zoowel als in België aange- nomen worden. verwerpen ? Wij willen hier nog het vierde hoofdstuk bespreken; het handelt over « de verschillige vruchten ». Ziehier de gebruikte kunstwoorden, met de Nederlandsche bewoordingen daarnaast : le sappige vruchten … … vleezige vruchten, Het steenfruit. … … …. « steenvrucht, De beierof bezie … … … «… bes, la pomme. . « appelvrucht (pitvrucht), Het ooft ER 8 la péponide … « komkommervrucht, De hiepe . …. « « * « (veelsteenige) steenvrucht, — 239 — 2o dorre vruchten. « « droge vruchten, EE as Be (ROOE, De kerne . . « « « « dopvrucht, De korrel . « . « « « graanvrucht, De schelpe. …. … « « « kluisvrucht, Desluime . « « « «-« peul, Deihauwe, demarcer sleets Daum, Het hauweling « « « . hauwtje, Het hoorntje . « « « « kokervrucht, Decustode. . . « « « doosvrucht (met een deksel openspringende), p De herne .«. « « « « « Gevleugelde noot. Wij willen hier niet nader onderzoeken of de beschrijving, die van al deze vruchten gegeven wordt, nauwkeurig en duidelijk (zie bijv. de beschrijving der note, der sluime, der hauwe, enz.) is. De rangschikking zelve is onvolkomen : de appelvrucht en de komkommervrucht worden er verward; en nogmaals werpt de schrijver, zonder eenige gegronde reden, eene menigte algemeen gebruikte en geiijkte Nederlandsche woorden over boord, om eene lange reeks nieuwe bewoordingen in het leven te roepen. Het is onnoodig deze uittreksels te vermenigvuldigen : op iedere bladzijde van den bijvoeg vinden wij nieuwe woorden, en de aangehaalde voorbeelden geven een voldoende denkbeeld van het geheele werk. Uit de lijst der aangehaalde schrijvers (blz. III) blijkt dat De Bo geen enkel modern Nederlandsch werk over piantenkunde gekend heeft : Oudemans, Hugo de Vries, Huizinga, Salverda, Suringar, Boerlage, Heukels, Van der Harst, Rauwenhoff, Witte en zooveel andere verdienstelijke kruidkundigen blijven onvermeld! Hij heeft willen eene plantenkundige taal scheppen, op eigene hand, en hetgeen hij voortgebracht heeft is voor niemand verstaanbaar. De schrijver dezer regelen is West-Vlaming en tevens professor van plantenkunde; hij bevindt zich dus in de best mogelijke voor- waarden om Dr Bo's taal te begrijpen; hij zou er nochtans weinig van verstaan hebben,waren de Fransche verklaringen weggelaten geworden. J. Mac LEOD. (Uittreksel uit « Deken De Bo’s kruidw. en de Nederl. wet. taal ». Nederlandsch Museum, 3° en 4° afl. 1888). — 240 — s. w. Mom. De toepasstng der paraffine-insmelting op bota- nisch gebied. — Maandblad voor natuurwetenschappen. N° 5-6, 1887. De paraffine-insmelting is heden in de dierkunde en anatomie algemeen gebruikelijk ; die methode stelt den onderzoeker in staat dunne doorsneden van zeer kleine en teedere voorwerpen te ver- krijgen, en zich met groot gemak reeksen van opeenvolgende doorsneden te verschaffen. Bij de toepassing der methode op plantaardige voorwerpen stuit men echter op verscheidene moeilijkheden, die voortspruiten uit den aard der weefsels die men wenscht te bestudeeren. De paraffine-methode is vooral geschikt tot het onderzoeken van jonge (meristematische) weef- sels. Het is over het algemeen moeielijk volwassen deelen geheel met paraffine te doordringen. Voorwerpen uit alcohol nemen in vele gevallen de paraffine zeer moeielijk in zich op; terwijl dit daarentegen veel beter gelukt bij deelen, die in chroom- of pierinezuur of mengsels van deze met andere stoffen vertoefd hebben. Ziehier op welke wijze Morr de paraffinemethode op de studie van de vegetatiepunten van wortels toegepast heeft : Versche worteltoppen van 1 à 2 em. lengte (b. v. kiemwortels van Vicia fuba, of de in water groeiende bijwortels van den bol van Alliwm cepa) brengt men in eene oplossing van chroomzuur (1 °%/) of pierinezuur (verzadigd) in water, of in het zoogenoemd mengsel van Flemming (eene waterige opiossing, bevattende ehroomzuur 1 °/,, osmiumzuur 0,02 °/, azijnzuur 0,1 °jo). Na 1 of 2 dagen komen de wortels in een fleschje met dubbel doorboorden stop : in de eene opening is een trechter geschoven, die een straal water uit de waterleiding opneemt, in de andere eene omgekeerde U-vormige buis, waarvan het eene been tot op den bodem van het fleschje reikt. Deze buis werkt dus als een hevel en voert het door den trechter boven in de flesch gevoerde water voortdurend van den bodem weder af. Na vijf of zes uren eener dergelijke behandeling zijn de zuren genoegzaam uitgewasschen (1). (1) Wortels en andere deelen, die uit pierinezuur komen, moeten in alcohol van 20 tot 40 efo worden uitgewasschen. — HE Daarna komen de wortels in aleohol ; dit moet echter met veel voorzichtigheid geschieden. Men brengt de wortels achtervolgens gedurende eenige uren of een halven dag in alcohol van 20, 40, ö0, 80, 95 °/, en ten slotte in absoluten alcohol ; op deze wijze kan het schrompelen geheel vermeden worden. Op den absoluten aleohol volgt nu een mengsel van gelijke deelen terpentijn en absoluten alcohol ; na een halven dag zuivere terpentijn ; na een dag eene koude, verzadigde oplossing van paraffine in terpentijn ; na een dag brengt men de wortels in een mengsel van gelijke deelen paraffine en terpentijn, bij eene constante temperatuur van 30° tot 40° ce. in eene gewone droogstoof met gas-regulator, Na verloop van een uur verhoogt men de temperatuur tot 50° à 55e ce, en komen de voorwerpen in zuivere, gesmolten paraftine, die nog eens of tweemalen vernieuwd wordt. Na 6 of 8 uren zijn de wortels geheel met paraffine doortrok- ken. Gesmolten paraffine wordt nu in een rechthoekigen vorm (1) gegoten ; de worteltoppen uit de droogstoof genomen en in de paraffine, die den vorm vult, overgebracht, en in de richting die men verlangt, gerangschikt. Zoodra de gesmolten massa zoover afgekoeld is, dat zij van boven met een dun vliesje bedekt is, moet men haar dadelijk met koud water overgieten, waardoor zij plotseling afgekoeld wordt. Men gaat nu over tot het maken van doorsneden, en dit moet met behulp van een microtoom geschieden; hierbij wordt in hoofdzaak dezelfde methode gevolgd, als voor de dierkundige praeparaten gebruikelijk is. Het kleuren der voorwerpen. De voorwerpen kunnen in hun geheel gekleurd worden ; te dien einde worden zij, na behande- ling met alcohol à 60 °/,, gedurende 24 uren in eene oplossing van Grenacher's aluin-karmijn gebracht; uit de karmijn komen zij weder in aleohol, en worden verder behandeld, zooals hooger beschreven werd. Men kan ook de sneden afzonderlijk kleuren en wel op de volgende wijze : de verkregen doorsneden worden aan het object-glas gekleefd, bij middel van eiwit, collodium of (1) Zulke vormen kan men zelf uit gewoon dik papier vervaardigen. (Nota van den referent). 16 22 — gutta-percha ; de glazen worden vervolgens, terwijl zij nog warm zijn, in terpentijn gedompeld, en met alcohol van 95 °/, uitgewas- schen, De praeparaten worden nu uit den alcohol genomen, met water afgespoeld, en met safranine of gentiana-violet gekleurd, Morr heeft door die methode fraaie uitkomsten verkregen, o.a. praeparaten vervaardigd, waarin de kerndeelings-figuren zeer goed zichtbaar waren. In het botanisch laboratorium te Gent werd Moll's methode met goed gevolg toegepast op de studie van verschillende voorwer- pen, o. a. kiemplanten van Sinapis alba, bladknoppen van Sam- bucus nigra, zaadknoppen, enz. J. Mac LEOD. DI M. Kronfeld. Eine Vorrichtung zur Hinschliessung mikros- kopisch=botanischer Präparate. — Botanisches Centralblatt, 1888, Bd. 34, N° 11, bdz. 345-346, met eene houtsneeplaat. _In het plantenphysiologisch Institut te Weenen wordt sedert jaren de volgende methode aangewend tot het sluiten van micros- copische glycerine-praeparaten met vierhoekig dekglas. Ingedikt terpentijnhars wordt, bij middel van een driehoekig-gebogen, boven eene spirituslamp gewarmden draad, om de randen van het dekglaasje gebracht, en het praeparaat op die wijze dichtgesmol- ten. Terpeutijnhars verdient boven het gewoonlijk gebruikte asphaltlak verkozen te worden ; 1° dewijl terpentijnhars niet zoo licht onder het dekglas in de glycerine dringt, hetgeen bij het gebruik van asphaltlak zeer dikwijls het geval is; 2° dewijl ter- pentijnhars, eenmaal ingedroogd zijnde, veel beter dan asphaltlak aan temperatuurveranderingen weerstaat (1). ur O, Buchtien. Entwickelungsgeschichte des Prothallium von Egquisetum. — Inauguraldissertation. Rostock, 1887. f Het geslacht der voorkiem van Zguisetum hangt van de voeding af. Sporen, op onvruchtbaren zandgrond gezaaid, gaven hoofd- zakelijk aan mannelijke individuen het aanzijn, terwijl de meer- derheid der voorkiemen, die zich in een vruchtbaren bodem ontwikkeld hadden, vrouwelijk waren. Het gelukte daarenboven (1) Door de firma Rs SiegerT (Alserstr. 19, Weenen) wordt een klein toestel met spirituslamp, harsdoos en draad geleverd. =S vrouwelijke planten, met talrijke volkomen ontwikkelde eicel: houders, tot het uitsluitend voortbrengen van zwermdraadhou- ders te dwingen, door ze in uitgekookt zeezand te verplanten. De omgekeerde proef (herscheppen van mannelijke individuen in vrouwelijke door verplanting uit onvruchtbare in vruchtbare aarde) gelukte niet, daar de culturen door wieren versmacht werden. In deze verhandeling vinden wij aldus, onder meer belangrijke mededeelingen, eene gewichtige bijdrage tot de oplossing der vraag naar den oorsprong van het geslacht. (Bot, centralbl.). Anton Kerner von Marilaun. Ueber die Bestäubungseinrich- tungen der Huphrasieen, — Verhandl. der Kais-Kön, zoolog- botanischen Gesellschaft in Wien. XXXVIII Bd, 2 Quart, 1888 ; Abhandlungen. blz. 563, met Plaat XIV. In deze verhandeling worden de bestuivingsinrichtingen van de volgende Mupkrasiasoorten beschreven of kort aangeduid: Zupkr. Rostkoviana (fig. 1-3). De tepelvormige honigklier bevindt zich aan den voet van het vruchtbeginsel. De bloem is duidelijk prote- rogyn; den eersten dag is de stempel alleen rijp. Den tweeden dag plaatsen zich de naar binnen opengaande helmknoppen (dank aan eene verlenging der kroonbuis, waarop de meeldraden inge- plant zijn) voor den stempel, zoodat de insecten de helmknoppen, en niet den stempel aanraken. Den derden dag kan spontane zelf bevruchting plaats grijpen, daar de meeldraden eene tweede maal, door verlenging der kroon, naar voren geschoven worden, waarbij de achterste helmknoppen tegen den stempel aangedrukt worden. — Eupkhr. minima (fig. 7-9). Bloeit aanvankelijk als de eerste soort; de zelf bevruchting, aan 't einde van den bloeitijd, is het gevolg van eene ombuiging van den stijl naar onder en naar achter, waarbij de stempel zich onder de helmknoppen plaatst. — E. tricuspidata L. en E. versicolor Kern. sluiten zich in hoofd- zaak bij EZ. Rostkoviana aan ; E. Salisburgensis Funk. en E.stricta Host. stemmen met E. minima overeen. — Euphr. odontites L. (fig. 4-6) wijkt van de vorige soorten merkelijk af. Aan den voet van het vruchtbeginsel bevindt zich een halve- maanvormig honigkussen (evenals bij Lathraea, Bartsia, enZ „… — 244 — De stempel is glanzend, kleverig, en niet met tepels bezet. De bloem is proterogyn: gedurende het eerste tijdperk is de stempel ontwikkeld terwijl de helmknoppen nog gesloten zijn. Daarna verlengen zich kroonbuis en meeldraden, waardoor de voorste helmknoppen onder den stempel komen te liggen. Gedurende dit tweede, …” tijdperk schijnt zelfbevruchting uitgesloten te zijn, daar de viltachtige haarbekleeding der voorste helmknoppen den stempel ondersteunt, en hem verhindert in aanraking te komen met het stuifmeel. Met eene verdere verlenging der kroonbuis breekt het derde tijdperk aan : nu bevindt zich de stempel boven de achterste helmknoppen, en daar deze geene viltachtige haar- bekleeding dragen, kan de stempel tusschen beide doordringen ; daardoor grijpt zelfbevruchting plaats. Wanneer de bloemkroon verslenst, valt een gedeelte van het poederig stuifmeel uit de antheren en wordt in de lucht ontlast : daardoor kunnen mis- schien andere bloemen bevrucht worden. — Euphrasia lutea L. (fig. 10-12.) De honigklier heeft de gedaante eener overlangsche sleuf aan den voet van het ovarium. Het onderste gedeelte der kroonbuis is, evenals de sleuf zelve, met honig gevuld. De stempel is glanzend en kleverig. De helmdraden zijn gebogen, de helm- knoppen zijn van elkander gescheiden en voorzien van een puntig uitsteeksel. De bloem is proterogyn. Gedurende het eerstetijdperk bevindt zich de stempel tegenover den ingang der bloem, zoodat de insecten er mede in aanraking komen. De helmknoppen zijn gesloten. Gedurende het tweede tijdperk wijken de kroon. slippen uit elkander; de helmdraden worden veel langer, en buigen en krommen zich zoodanig, dat de (intusschen geopende) helm- knoppen als het ware het achterste voren gekeerd worden, met de puntige aanhangsels naar voren gericht. De stijl buigt zich naar beneden, zoodat hij onder den ingang der kroon, huiten het bereik der insecten komt te liggen: gedurende het tweede tijdperk komen de inseeten dus alleen met de helmknoppen in aanraking. Eindelijk, gedurende het derde en laatste tijdperk buigen zich de meeldraden naar beneden ; door de geringste schudding valt nu stuifmeel uit de helmknoppen ; tevens buigt zich de stijl S-vormig naar boven, waardoor de stempel onder de helmknoppen,in het bereik van het uitvallend stuifmeel geplaatst wordt: zelfbe- — 245 — vruchting is op die wijze verzekerd. Wij vinden dus, bij E. lutea, evenals bij de vorige soorten, een vrouwelijk en een mannelijk tijdperk, gevolgd door een tijdperk van spontane zelfbevruchting, maar de inrichting der bloem is volkomen verschillend. Schr. doet terecht opmerken, dat de bevruchtingswijze goede kenmer- ken oplevert, waardoor niet alleen de soorten, maar zelfs de geslachten kunnen onderscheiden worden. Zoo b. v. £, odontites vertoont in hare bevruchtingswijze eene nauwe verwantschap met Bartsia ; Euphr, lutea herinnert Tozzia, en moet wellicht van de overige Euphrasia-soorten gescheiden en als de vertegenwoor- diger van een afzonderlijk geslacht (Orthantha Bentham) beschouwd worden. J. Mac Leop. Dunning, Over het invoeren van hommels in Nieuw=Zeeland. — Transactions of the entomological society of London for the year 1886. Blz. 32-34. Dit kort bericht heeft onbetwijfeld aanspraak op de belang- stelling der kruidkundigen. In 1885 werden twee partijen hom- mels (samen omtrent 100 stuk) naar Nieuw-Zeeland gevoerd en bij Lyttelton in vrijheid gesteld. Reeds den volgenden zomer hadden zij zich tot Timaru, West-Coast-Road en Slenmark verspreid, en op verbazende wijze vermenigvuldigd. Door een landbouwer werd bericht, dat zijne roode klaver, ten gevolge van hommelbezoek, buitengewoon veel zaden voortgebracht had. (Botanisches Centralblatt, Bd. 35, p. 53). A. F. W. Schimper. Die Wechselbeziehungen zwischen Pflan- zen und Ameisen im tropischen Amerika; in Botanische Mittheilungen aus den Tropen, Heft 1. Jena, Gustav Fischer, 1888. — 97 blz. 8° en 3 platen, De reiziger in het tropisch Amerika wordt, gewoonlijk kort na zijne aankomst, verrast door het gezicht van een stroom van bladstukjes die zich, in een woud of een tuin, over den grond bewegen. Die stukjes zijn ten hoogste een halven-cent groot, en worden gedragen door bruine mieren, die kolomsgewijs optrek- ken. Midden in de colonne en aan hare zijden zien wij mieren derzelfde soort, die onbeladen in tegengestelde richting mar- cheeren. — 246 — Indien wij de onbeladen mieren volgen, komen wij aan den voet van een boom of een struikgewas (zelden eene kruidachtige plant), waarvan de bladeren met duizenden mieren bedekt zijn : iedere mier snijdt, met hare schaarvormige kaken, een stukje uit den rand van een blad ; van daar den naam Gladsnijders, waarmede men deze dieren bestempelt. Na een paar minuten is die taak volbracht : dan plaatst zij het afgesneden stuk overeind op haar kop, verlaat den boom, sluit zich bij de terugkeerende schaar aan, en begeeft zich naar het nest, dat zich soms op grooten afstand bevindt. Het nest heeft niet altijd dezelfde gedaante. Het: komt somwijlen voor (l) in den vorm van een lagen, gewelfden aardheuvel van ongeveer dertig meters omtrek, waaronder talrijke onderaardsche, als doolhoven in elkander loopende gangen gegraven zijn. De heuvel vertoont talrijke openingen, waarin de mieren met haren last verdwijnen. De soort (Atta hystria) door ScHimpeR in de omstreken van Blumenau waargenomen, stapelt integendeel de verzamelde bladstukjes op elkander tot hoopen, die nagenoeg uitzien als het nest onzer gewone woudmieren, en inwendig in humus overgaan. SCHIMPER zag die hoopen wemelen van mieren, zonder het doel harer onverdroten werkzaamheid te kunnen ontdekken Men is tot heden zeer onvolkomen ingelicht omtrent het gebruik, door de bladsnijders gemaakt van de ontzettende massa blad- en bloemdeelen, die zij verzamelen. Volgens BATES zouden de bladstukjes dienen tot het overwelven der onderaard- sche gaanderijen, althans in het nest van ééne soort, namelijk hoogergemelde Saïvba-mier. De natuurvorscher BeLr heeft de vermoeding uitgesproken, dat de mieren zich voeden met de zwammen, die zich ontwikkelen in de hoopen rottende bladeren die zij bijeenbrengen. Die veronderstelling heeft weinig grond; zij wordt nochtans gestaafd door de omstandigheid, dat al de hoopen, door ScHIMPER waargenomen, met zwammen. doorweven waren. Mac Cook, een uitstekende mierenkenner, heeft kunnen vaststellen dat Atta fervens, een bladsnijder die in Mexico en Texas te huis behoort, de verzamelde bladeren gebruikt tot het (1) Bijv. bij de zoogenoemde Saïvba-mier (Atta cephalotes). — 247 — vervaardigen van een soort papierdeeg, waaruit de binnendeelen van het nest opgebouwd worden. Maar ondanks al die pogingen tot uitlegging blijft het vraagstuk nog verre van opgelost. Wat er ook van zij, de Bladsnijders zijn onbetwijfeld de gevaarlijkste vijanden van het plantenrijk in het tropisch en subtropisch Amerika. Een nauwkeurig onderzoek leert ons echter, dat niet alle planten evenzeer aan de verwoesting door bladsnijders bloot- gesteld zijn. Cultuurgewassen, uit de oude wereld in Amerika ingevoerd, hebben doorgaans meer dan de inheemsche planten van deze dieren te lijden : zoo bijv. rozen, oranjen, granaatboo- men, mango's, koolen, koffij, enz. Daaruit volgt dat, in districten waar de bladsnijders algemeen zijn, de landbouw zeer moeilijk en zelfs, in sommige gevallen, onmogelijk wordt, De bladsnijders zijn in Brazilië, voornamelijk in de zoogenoemde Campos, overvloedig voorhanden ; wettelijke bepalingen omtrent het vernietigen dezer dieren werden uitgevaardigd, maar tot heden zonder veel gevolg. Volgens ScHiMPER’s waarnemingen blijven in Zuid-Brazilië, onder de inheemsche planten, de gramineën (grassen) en Sola- neën volkomen gespaard; de Guave, eene Caladium-soort, Cassia neglecta en Alchornea Iricurana hebben daarentegen zeer veel te lijden. Eene volledige lijst der aangetaste en niet aangetaste plan- ten bezitten wij tot heden niet. De natuurvorscher Ber heeft volgenderwijze uitgelegd waarom de gewassen, uit de Oude Wereld afkomstig, door de bladsnij- ders boven de Amerikaansche planten verkozen worden : de planten, die in het tropisch Amerika te huis behooren, zijn sedert eeuwen aan de aanvallen der bladsnijders blootgesteld; al de soorten, die geene middelen bezaten om zich tegen deze dieren te verdedigen, werden allengs vernietigd. De overige soorten daarentegen, die om eenige reden door de bladsnijders versmaad werden, of in staat waren om hunne aanvallen af te weren, bleven alleen voortbestaan. De strijd tusschen de plantenwereld en de bladsnijders heeft dus den ondergang van een gedeelte der flora veroorzaakt, en de hedendaagsche Amerikaansche planten- wereld bestaat alleen uit soorten die in meerdere of mindere mate aan de bladsnijders hebben kunnen weerstaan. In de Oude Wereld besttaan echter geene bladsnijders; wanneer dus eene — 248 — plant uit Europa, Azië of Afrika naar Amerika overgebracht wordt, bevindt zij zich als het ware tegenover een gevaar, waar- tegen zij tot dan nooit heeft moeten strijden : zij wordt door de bladsnijders van hare bladeren beroofd, en de mensch zelf is dik - wijls machteloos om haar van uitroeiing te redden. Zij ondergaat hetzelfde lot als vroeger door een deel der Amerikaansche flora ondergaan werd. Vele ingevoerde planten worden echter door de bladsnijders versmaad, omdat zij toevallig eigenschappen bezitten, waardoor zij die vijanden afweren : de citroen en de mandarijn bijv. worden niet aangetast, hetgeen waarschijnlijk zijn grond heeft in de tegenwoordigheid van sterkriekende aromatische stoffen, waarmede alle organen dier planten, en ook de bladeren, doortrokken zijn. Wij willen thans onderzoeken, door welke eigenschappen de Amerikaansche planten aan de bladsnijders kunnen weerstaan. In de eerste plaats dienen de chemische en physische eigenschap- pen der bladeren daarbij in acht genomen te worden : planten, die vluchtige olie of hars bevatten, zijn in de vlakten van het tropisch Amerika overvloedig voorhanden, en worden schier nooit door mieren aangevallen (1). Veel belangwekkender is echter de omstandigheid, dat som- mige mierensoorten de gewassen behulpzaam zijn in hun strijd tegen de bladsnijders ; menige plantensoort herbergt en voedt een lijfwacht, bestaande uit mieren die de bladsnijders verjagen. Behalve de bladsnijdende mieren vinden wij immers, in de heete deelen van Amerika, andere mieren die zich als roofdieren gedragen, onophoudend strijd voeren tegen de geheele dieren- wereld, en voornamelijk voor kleine insecten gevaarlijke vijan- den zijn. Dergelijke roofmieren zijn het, aan wie de verdediging van menige plantensoort toevertrouwd is, (1) Men kent eenige uitzonderingen aan dien regel; zoo bijv. de gewone en bittere oranjeappel, wier bladeren, ondanks hun aroma- tischen reuk en smaak, door de bladsnijders gretig opgezocht worden. De met vluchtige olie doordrongen jonge bladeren der Guave worden insgelijks door hen afgesneden ; maar na korten tijd worden de bla- deren dier plant taai, en van dan af blijven zij gespaard. OO | mm eerd nd — 249 — SCHIMPER heeft een drietal Amerikaansche mierenhoudende gewassen nauwkeurig bestudeerd : wij ontleenen aan zijn werk de volgende bijzonderheden omtrent de voornaamste dier plan- ten, Cecropia adenopus. De Ceeropia's (Imbauba of Embauba der Brazilianen ; bois- canot, trumpet-tree in West-Indië) zijn in Brazilië buitengewoon gemeen : haar stam is overeindstaande, glad, op korte, steltach- tige luchtwortels verheven; hij draagt, — bij C. adenopus — een klein getal takken, die aan hun voet, op 60 em. — 1 m. lengte, horizontaal uitgespreid zijn, en daarna schuin naar boven stijgen, zoodat de geheele boom het uitzicht van een reusachtigen kande- laar verkrijgt. De bladeren zijn niet talrijk, handvormig, groot, van boven groen, van onder wit of grauw behaard. De jonge bladeren zijn — evenals bij Ficus — in eene groote, donkerroode scheede bevat. Wordt een dergelijke boom hard gestooten, zoo komt oogen- blikkelijk eene wilde schaar mieren te voorschijn ; hare steek is pijnlijk, en men kan moeilijk dien aanval afweren. Het vellen van eene [mbauba is dan ook alles behalve vermakelijk. Een nader onderzoek leert, dat de mieren, langs kleine ronde vpenin- gen, uit de bovenste stengelleden van den boom naar buiten stormen. De stam is inwendig hol, door dwarsche tusschenschot- ten in boven elkander gelegen kamers verdeeld, en wordt door ontelbare mieren bewoond. De mierensoort, die in de provincie Santa-Catharina (Zuid- Brazilië) Ceeropia adenopus bewoont, is Azteca instabilis. Hare leefwijs werd door Frrrz MürLLER en ScHiMPER onderzocht. Een bevrucht Azteca-wijfje, de koningin van het toekomende mieren- nest, dringt in eene der bovenste kamers van den stam, langs eene opening die zij zelf knaagt. Die opening groeit weder dicht, door het ontstaan van een inwendig aanwas, waarvan het sappig weefsel door de mier, in haar gevang, als voedsel gebruikt wordt. De mier legt in de kamer, die aldus volkomen gesloten is, eieren waaruit werkmieren ontstaan: wanneer deze volkomen zijn, knagen zij het overschot van het aanwas af‚ maken de deur weder open, en zoo is het mierennest gesticht. Niet zelden vindt — 250 — men, in jonge Cecropia's, vijf of zes achtereenvolgende kamers, met één mierenwijfje in iedere kamer. Evenals veel andere mieren houden de Azteca’s in hunne kamers bladluizen, die voor hen de bekende suikerhoudende vloeistof afscheiden. Men vindt somwijlen Cecropia's, die door geene Azteca's bewoond worden : ScmimPer heeft tien of twaalf Cecropia’s zon- der lijfwacht aangetroffen, en steeds waren die boomen door de bladsnijders verwoest : de hoofdnerven der bladeren bleven alleen over. Alle andere, bewoonde exemplaren werden niet het minst door de bladsnijders aangevallen. Wij mogen daaruit besluiten l° dat de bladsnijders de Cecropia-bladeren met voorliefde opzoeken ; 2° dat de Cecropia-bewonende Azteca's de boomen op werkdadige wijze tegen de bladsnijders verdedigen. Wij willen thans de woning der Azteca’s van naderbij onder- zoeken. De kamers (holle stengelleden), waarin de mieren zich ophouden, zijn van elkander gescheiden door dunne horizontale wanden, welke dikwijls door de bewoners doorboord worden, waardoor de kamers onderling in gemeenschap gebracht worden. De ingangdeur, waardoor iedere kamer met de buitenwereld in verband staat, neemt steeds dezelfde plaats in; zij bevindt zich namelijk aan het boveneinde eener overlangsche sleuf, die van den voet van een blad naar het bovendeel van het overeenkomend stengellid opstijgt. Op die plaats is de wand van den stengel (dus de wand der kamer) aanvankelijk dunner dan overal elders, zoodat hij gemakkelijker door het eerste mierenwijfje kan door- boord worden : die dunnere plaats is door een Awiltje aan het boveneinde van hoogergemelde sleuf, op den buitenwand van den stam, aangeduid (1). De mieren kennen die plaats, want nooit heeft ScHIMPER pogingen tot boren op eeuige andere plaats waargenomen. (1) Het voorkomen eener sleuf staat niet in verband met de mieren, want men vindt dezelfde inrichting, door de drukking van een oksels- tandigen knop veroorzaakt, bij vele planten (Bamboes, verscheidene Polygoneën) die met genoemde dieren niets te maken hebben. De dunne pleken het kuiltje zijn integendeel aanpassingen tot de mieren. SCHIMPER geeft eene omstandige beschrijving (blz. 33-36) van den bouw en de ontwikkeling van het kuiltje. ai” — 251 — Eene andere Cecropta-soort, door ScmMmPEr Corcovado-Cecropia: genoemd, omdat hij haar op het Corcovado-gebergte aantrof, word niet door mieren bewoond, en vertoont noch kuiltje, noch dunne plek in den stengelwand; eene sleuf bestaat alleszins. Die soort wordt door de bladsnijders niet aangetast: haar stengel is glad, met eene waslaag overdekt, waardoor de bladsnijders ver- hinderd zijn naar de bladeren te klimmen. Zij behoeft dan ook geene lijfwacht, en de ingangsdeur der Azteca's heeft zich bij haar niet ontwikkeld. De Azteca’s loopen heen en weer over al de deelen der boo- men die zij bewonen, niet alleen tusschen de deuren harer woningen en den grond, maar ook over de bladeren en de niet bewoonde twijgen. Een aandachtig onderzoek van hare ver- richtingen vestigt weldra onze aandacht op eene merkwaardige bijzonderheid, waardoor Cecropia adenopus van de niet bewoonde Corcovado-Cecropia verschilt. De onderzijde der bladsteelen van eerstgenoemde soort vertoont, op eene uitgestrektheid van eenige vierkante centimeters, eene bruine, fluweelachtige haarbeklee- ding, waarop talrijke, peer- of eivormige lichaampjes liggen. Die lichaampjes zien bijna uit als insecteneieren ; zij zijn aan de plant niet bevestigd, maar worden door de haren zeer los vastgehou- den, zoodat zij door de geringste schudding afvallen. Die dusge- noemde MürreRr'sche lichaampjes worden door de Azteca's ieverig verzameld en naar hare woning gedragen: zij bestaan uit cel- weefsel en zijn met eene opperhuid overtrokken; zij bevatten een rijken voorraad voedsel, uit vette olie en eiwitstoffen bestaande. Dank aan die scheikundige samenstelling zijn zij uitnemend geschikt om de Azteca's tot voedsel te verstrekken. Wanneer de lichaampjes van een haarkussen (door schudden, of door tusschen- komst der mieren) verwijderd zijn geworden, komen na eenige dagen nieuwe lichaampjes te voorschijn. Wanneer wij eene doorsnede van het kussen maken, vinden wij, tusschen de haren en aan hun voet, duizende lichaampjes van alle grootte, die nog aan de plant bevestigd zijn. Naarmate zij hunne volkomen ontwikkeling bereiken komen zij los, worden naar buiten ge- schoven, en komen aan de oppervlakte van den haarborstel te voorschijn, waar zij door de Azteca's gevonden en weggehaald — 252 — worden. Schier alle dagen worden eenige lichaampjes rijp, waaruit volgt dat de Azteca’s onophoudend de bladstelen in oogensechouw nemen, met de hoop er een lekkerbeetje te vinden; de waakzaamheid der lijfwacht strekt zich op die wijze voort- durend over al de deelen van den boom uit, en de bladsnijders, die zich op de Cecropia mochten wagen, worden weldra door de Azteca’s ontdekt en verjaagd. « Zooals wij hooger zegden worden in ScHiMPER’s werk nog een paar andere voorbeelden van symbiose of samenleving tusschen planten en mieren beschreven. Zoo b. v. Acacia sphaerocephala welke door eene kleine mierensoort (Pseudomyrma bicolor Guer.) bewoond wordt. Deze boom behoort in Centraal-Amerika en Mexico te huis; het zijn de zeer groote, holle doornen, welke hier den mieren tot woning verstrekken; de deur der woning bevindt zich schier altijd dicht bij de punt van den doorn, in de gedaante eener kleine opening die door de mieren geboord wordt; eene vooraf bepaalde boorplaats is echter niet aangewezen, hetgeen integendeel bij Ceeropia het geval is. Op de bladstelen bevinden zich napvormige honigklieren, waardoor eene suikerhoudende vloei- stof afgescheiden wordt. Aan de toppen der blaadjes bevinden zich lichaampjes, die met de Müller'sche lichaampjes van Cecropia de meeste gelijkenis hebben, en evenzeer eiwitstoffen en olie bevat- ten. Beide voortbrengselen, suiker en lichaampjes, worden door de mieren opgezocht. Acacia-exemplaren, die geene lijfwacht van mieren bezitten, worden door de bladsnijders verwoest; de andere integendeel blijven gespaard. Verder wordt gehandeld over Clerodendron fistulosnm, Cordia nodosa, eenige Melastomaceën en andere mierenplanten. En *k In het derde gedeelte van zijn werk handelt ScHIMPER over de dusgenoemde EXTRANUPTIALE HONIGKLIEREN. J. Mac LEOD. (Overgedrukt uit Nederlandsch Museum, II deel, 8° aft. 1888). — 253 — Anna Bateson, The effect of Cross-fertilization on inconspicuous Flowers. — Annals of Botany, Vol. L, N° [Il en IV, February 1888, blz. 255-261. — Oxford, Horace Hart, Clarendon press. DARWIN's klassieke onderzoekingen hebben geleerd dat plan- ten, die aan kruisbevruchting haar ontstaan te danken hebben, krachtiger en beter uitgerust zijn tot den strijd om het bestaan dan zulke, die door zelfbevruchting worden voortgebracht. DARWIN’S proeven werden echter schier uitsluitend genomen met planten, die groote, gekleurde, honigrijke bloemen dragen (b. v. Ipomaea purpurea, Mimulus luteus, Digitalis purpurea, Calceo- laria, Linaria vulgaris, Verbascum thapsus, Salvia coccinea, Origanum vulgare, Brassica oleracea, Dianthus caryophylleus, enz.), in hare natuurlijke groeiplaatsen regelmatig door insecten bezoeht worden, en dus in de vrije natuur gewoonlijk (sommige soorten uitsluitend) kruisbevrucht zaad voortbrengen. Is de wet, uit die proefnemingen afgeleid, ook geldig voor kleine bloempjes, die gewoonlijk door geene insecten bezocht worden, en bij wie de zelfbevruchting de regel is? Darwin vermoedt, dat kruisbevruchting ook voor zulke bloempjes voordeelig is ; want waren die planten niet in staat om uit toevallige kruisbevruchting nut te trekken,zoo zouden hare bloemen naar allen schijn cleisto- gamisch geworden zijn. De volgende onderzoekingen werden ondernomen, om een rechtstreeks antwoord op hoogergestelde vraag te vinden. De proeven werden genomen met Senecio vulgaris, Capsella bursa- pastoris en Stellaria media. Senecio vulgaris. Jonge individuen, van dezelfde localiteit afkomstig, werden in potten grootgebracht. Twee bloemhoofdjes van eene der planten werden kruisbevrucht (wanneer de meeste stempels uitgespreid waren) door er een bloemhoofdje eener andere plant, dat geheel met rijp stuifmeel overdekt was, over te wrijven. Twee bloemhoofdjes derzelfde plant werden aan hen zelve overgelaten, ten einde de zelfbevruchting te laten geschieden. Wanneer de vruchtjes rijp waren werden zij onderzocht: de twee zelfbevruchte hoofdjes bevatten samen 69 vruchtjes en 42 onvruchtbare vruchtbeginsels; de twee kruisbevruchte integen- deel 125 goede zaden en slechts 8 mislukte. Er was dus een aan- — 254 — zienlijk verschil in de vruchtbaarheid. De twee zaadsoorten werden gezaaid, en de zaailingen twee aan twee tegenover elkander in bloempotten geplant. De zelfbevruchte zaden kiemden een weinig vroeger dan de kruisbevruchte. Wanneer de planten volgroeid waren werden zij gemeten: op 15 gevallen (l5 paar individuen) waren de kruisbevruchte 12-maal langer, 3-maal korter dan de zelfbevruchte; de hoogste kruisbevruchte planten waren merkelijk hooger dan de hoogste zelfbevruchte; het gewicht der twee partijen was bijna gelijk (de kruisbevruchte planten wogen samen 108.7 gr., de zelfbevruchte 105,5); de vruchtbaarheid der kruisbevruchte planten was grooter (het gemiddeld getal der zaadjes per bloemhoofdje was in de verhouding 100 (kruisbevr.) : 73 (zelfbevr.) Capsella bursa-pastoris. Er werd in hoofdzaak op dezelfde wijze tewerk gegaan als voor de vorige soort; de uitkomsten waren volgende : 1° de kieming beider partijen geschiedde gelijktijdig ; 2e het verschil in hoogte was zeer onbeduidend ; 3° het gewicht der kruisbevruchte partij was grooter dan dat der zelfbevruchte partij (100 : 88). Stellaria media. De volgende uitkomsten werden verkregen : 1e de zelf bevruchte zaaddoozen bevatten gemiddeld 10, de kruis- bevruchte gemiddeld 8 (dus minder !) goed ontwikkelde zaden ; go de meeste planten, door kruisbevruchting voortgebracht, waren grooter dan de zelfbevruchte ; 3° het gewicht der kruis- bevruchte partij was tot dat der zelfbevruchte als 100 : 91. Uit die uitkomsten blijkt dat kruisbevruchting zelfs voor weinig in ’t oog loopende bloemen voordeeliger is dan zelfbevruchting, ofschoon in mindere maat dan voor de groote, gekleurde, honig- rijke bloemen het geval is. Schr. maakt overigens de bemerking dat, bij hooger beschreven proefnemingen, de zaden der zelfbevruchte bloemen misschien beter ontwikkeld waren dan de kruisbevruchte, daar de kunst- matige bevruchting van zeer kleine bloempjes, als b. v. Capsella, zeer licht eene schending van de bloemdeelen, in ’t bijzonder van den stamper, veroorzaakt, en daardoor de regelmatige ontwikke- ling der zaden verhinderd wordt. Zonder die omstandigheid zouden de voordeelen der kruisbevruchtiging misschien duide-_ lijker blijken dan thans het geval was. J. Mac LrOD. — 255 — Th. Bokorny. Neve Untersuchungen über den Vorgang der Silberabscheidung durch actives Albumin. — Jahrb. f. wiss. Bot. von N. PRINGSHEIM. 18 Band. 2 Heft. S. 194. Berlin 1887. Schr. herinnert dat hij vroeger reeds zeer verdunde zilverop- lossingen aanbevolen heeft als een nieuw, gemakkelijk en zeker middel om het levend van het dood protoplasma te onderschei- den (1). Hij gebruikt daartoe de 2 volgende oplossingen : De oplossing A bevat 1/20,000 bijtende potasch, !/100,0c0 ammoniak en 1/100,005 salpeterzuurzilver. ‚De oplossing B verkrijgt men door bij 1 liter eener oplossing van 1/100,000 salpeterzuurzilver, 5 tot 10 kub. centim. verzadigd kalkwater te voegen. De werking der oplossing B is minder sterk dan die der oplos- sing A en verschilt ook door de verkregen uitkomsten, zooals wij weldra zullen zien. Daar de planten of plantendeelen minstens 5 uren in het proef- vocht moeten liggen, opdat de inwerking volledig zij, gebruikt Schr. nog een derde oplossing (l lit. gedist. water, 1 gr. Ag NO, en 0,3 gr. NHs) die reeds na 30 minuten de verlangde uitkomst geeft. Bevat het te onderzoeken voorwerp levend protoplasma, dan wordt dit door de 3 proefvochten gedood, maar behoudt het vermogen zilver af te scheiden uit de gebruikte vloeistof ; voorop gedood protoplasma is daartoe integendeel onbekwaam. Brengt men Spirogyra’s b. v. in de oplossing A (in het duister), dan ziet men reeds ua korten tijd (15 minuten) dat de turgor der draden verdwenen is, de bladgroenbanden hun bochtigen vorm verloren hebben en rechtlijnig zijn geworden, terwijl de ovale celkern, die in het midden der eel door protoplasmaarmen was vastgehouden, thans meer excentrisch ligt en een kogelronden vorm heeft aangenomen; het protoplasma zelf is ondoorzichtig geworden ; het is eenigszius paars gekleurd en bevat nu een aan- tal kleine korreltjes ; het zijn deze korreltjes, welke het zilver afscheiden en het protoplasma troebel maken. — Duurt de wer- (1) Low und Bokorny. Die chem. Kraftquelle in lebenden Proto- plasma, blz. 51. — Jos. Ant. Finsterlin ; München 1882. - — 256 — king langer, dan zijn ook al die verschijnselen duidelijker. Na 5 uren zijn de Spirogyradraden volkomen zwart, doch de kleur ligt alleen in de te voorschijn gekomen korreltjes. Worden de Spirogyradraden na zulke behandeling (al hadde zij slechts weinige minuten geduurd) terug in bronwater gebracht, dan zijn zij reeds zoozeer aangetast, dat het leven onmogelijk is geworden. Het is echter bemerkenswaardig dat wanneer de behandeling met de opl. A onderbroken wordt en de planten daarna uren, ja dagen lang in frisch water gelegd worden, de werking van het proefvocht opnieuw aanvangt, zoodra de planten er terug in geplaatst worden. De cellen waren dus wel dood en nochtans had het protoplasma de eigenschap om zilver af te scheiden bewaard, terwijl de cellen, waarvan het protoplasma vooraf (op eene andere wijze) gedood is dat verschijnsel niet vertoonen. Doodt men Spirogyra’s door verdunden ammoniak en brengt men ze dan in de oplossing A, zoo gelukt de zilverafscheiding uit- muntend. Zelfs kan men na de werking van ammoniak, de wieren behandelen met giftige stoffen, zonder ‘dat het reductievermogen te niet gaat, terwijl bij voorafgaande inwerking dier stoffen en achtervolgende behandeling met ammoniak, het protoplasma on- bekwaam is geworden zilver af te scheiden. Door eene oplossing van Ag NO; alleen worden de draden niet zwart : met eene oplossing à 1/1000 en 1/10,000 worden de draden meer of min bruin gekleurd, doch niet zwart; met eene oplossing van 1/100,000, (d. w, z, in de verhouding waarin Ag.NO, in de oploss. A en B voorhanden is) en van 1/1,000,000 blijft alle kleur achterwege. Echter sterven de aldus behandelde wieren zeer spoedig. Brengt men ze daarna in oplossing A, dan ontstaat geene zilverafscheiding meer. Wanneer NH; in water opgelost (1:100,000) op Spirogyradra- den werkt, ontstaan er een aantal korreltjes in het protoplasma. Hoe sterker de oplossing is (1:20,000.... 1:1000) hoe sneller de werking plaats grijpt. Echter in te sterke oplossingen worden geene korrettjes meer gevormd. Koolzure Ammoniak in oplossingen à 1 °/o tot 1 °° werkt als NH; in zeer verdunde oplossing. Korreltjes kunnen zich ook wel — 257 — eens in het celvocht vormen, en bezitten alsdan eveneens het reductievermogen, hetgeen bewijst dat in het celvrocht werkzame eiwitstoffen opgelost zijn. In de oplossing B is geen ammoniak, doch de cellen worden er ook zwart door gekleurd, echter zonder vorming van korreltjes. Het ontstaan der korreltjes is reeds een bewijs dat het proto- plasma levend was; inderdaad, doet men NH; werken op cellen die men gedood heeft (door ze plat te drukken of in stukken te snijden) dan ontstaan de korreltjes niet meer, en worden die cellen daarna met opl. A behandeld, dan worden de cellen ook niet zwart. Worden de korreltjes in bronwater, azijnzuur, of zoutzuur (HCI) opgelost, dan kan men ze niet meer weer te voorschijn roe- pen en grijpt ook geene zilverafscheiding plaats. Het is dus de ammoniak, die, niettegenstaande zijne doodende werking op het protoplasma, daaraan nochtans de kracht om zilver af te scheiden mededeelt; Strychnine bezit dat vermogen nog in hoogere mate dan NH,. Schr. besluit uit al zijne proefnemingen, dat het proto- plasma. door voornoemde stoffen wel is waar gedood wordt, maar dat de scheikundige bouw daarbij in hoofdzaak nagenoeg onveranderd blijft, terwijl hij door de werking van andere doo- dende stoffen oogenblikkelijk gewijzigd wordt. Oplossingen van salmiak, chlooraethylamin, chloordiaethyla- min en chloortriaethylamin brengen ook zilverafscheidende korreltjes teweeg. Bijtende potasch heeft dezelfde werking als ammoniak; is de oplossing te sterk, dan worden geene korreltjes verkregen, en deze vormen zich daarin evenmin in vooraf gedoode cellen. Bijtende soda brengt nog de verschijnselen teweeg, doch moei- lijker ; koolzuurnatrium bezit dat vermogen niet meer. In eeue oploss. van 10 kub. centim. verzadigd kalkwater in l lit. water, kunnen spirogyradraden, zonder veel schade te lijden, tijdelijk verblijven; korreltjes komen alsdan niet te voor- schijn . Schr. heeft bepaald welke deelen der cel zilverafscheiding kun- nen bewerken ; hij heeft bevonden dat de celkern, de protoplas- mastrengen die haar vasthouden, het celvocht, de tonoplast 17 — 258 — (wand der vaenole)en de bladgroenbanden dat vermogen bezit- ten; hij acht het daarenboven waarschijnlijk dat al de deelen van het protoplasma der Spirogyra’s die eigenschap hebben. Eindelijk maakt Schr. de onderstelling, dat die korreltjes dichte opeenhoopingen van eiwitstoffen zijn, waarin deze niet meer zoo waterrijk als in de gewone levende eel zouden zijn, maar integendeel zeer waterarm zouden geworden zijn, en zich in eenen gepolymeriseerden toestand zouden bevinden, iets wat bij vele stoffen, die onder de aldehijden kunnen geplaatst worden, veel- vuldig voorkomt en dikwijls door kalizouten kan veroorzaakt worden, G. STAES. Th, Bokorny. Ueber die Eimwirkung basischer Stoffen auf das lebende Protoplasma. — Jahrbücher für wiss. Bot. von DF N. PRINGSHEIM. XIX Bd. II Heft. Berlin 1888. Schrijver's vorige onderzoekingen hebben geleerd, dat Ammo- niak in levend protoplasma korrels doet verschijnen, die het vermogen bezitten zuurstofhoudende zilverzouten te reduceeren en het vrije metaal neer te slaan. Deze verschijnselen gaven nu aanleiding tot een nader onderzoek van de werking van andere basische stoffen op het protoplasma. Daartoe werden plantaar- dige cellen gebruikt, waarvan het protoplasma onder den invloed van ammoniak of koolzuur-ammonium spoedig korrelig wordt, vooral eellen van Spirogyra. Wanneer men eene Spirogyracel met Ammoniak behandelt, neemt een gedeelte der eiwitstoffen (waarschijnlijk door polyme- risatie) eene korrelige gedaante aan, en de afscheiding van zilver blijft in-de korrelig geworden deelen nog langen tijd voortduren, nadat zulks in het niet korrelig protoplasma reeds opgehouden heeft. Die verschijnselen kunnen slechts op levend protoplasma waargenomen worden, hetgeen kan verklaard worden door de onderstelling, dat het eiwit in het doode protoplasma geene polymerisatie meer kan ondergaan. De snelheid waarmede de korrels verschijnen hangt af van de concentratie der ammoniakale oplossing; is deze aan 1 °/%, dan verschijnen ze bijna oogenblikkelijk in Spirogyra. De korrels, die zeer klein zijn en zeer dicht bij elkander liggen, worden na eenigen tijd donkerder, en nemen eindelijk eene bruine kleur Ro — 259 — aan ; dat is een gevolg der aanwezigheid van looistof in de kor- rels : de ammoniak kleurt die stof bruin. Met eene oplossing aan 1 °%o beginnen de cellen na 15 à 20 minuten haren turgor te ver- liezen, terwijl de bladgroenbanden, de celkern, enz. diepe veran- deringen ondergaan. De snelheid waarmede die veranderingen optreden hangt overigens af van den oorspronkelijken toestand der Spirogyra-cellen: zijn deze ziek, zoo worden zij aanstonds geplasmolyseerd, en geven weinig of geene korrels. Krachtig ontwikkelde draden kunnen integendeel veel langer hun normaal voorkomen behouden. Indien men nu de oplossing zeer verdunt ondergaat de cel nooit plasmolyse en komen de korrels veel langzamer te voorschijn. Wanneer de concentratie slechts ?/20.o00 bedraagt, leven de Spirogyra’s zonder nadeel te lijden voort. Men weet dat verscheidene zwammen en infusiediertjes ammoniak afscheiden; ook kan men, door Spirogyra in water te plaatsen waarin zulke wezens zich levendig vermenigvuldigen, in de cellen van genoemd wier korrels doen verschijnen. Misschien zijn de « Mikrosomen » die zekere schrijvers zagen te voorschijn komen en zonder gekende reden opnieuw verdwijnen, gedeeltelijk niets dan zulke korrelige afscheidingen. Om zich te overtuigen dat de korrels werkelijk in het proto- plasma, en niet in den celwand ontstaan, behoeft men slechts de cellen te plasmolyseeren alvorens ze met ammoniak te behande- len ; dan verschijnen de korrels uitsluitelijk in het samengetrok- ken protoplasma.Doodt men de eel na de plasmolyse, bij voorbeeld met verdund zwavelzuur, zoo kan ammoniak in de doode cel geene korrels meer doen ontstaan. Men weet dat, volgens de onderzoekingen van H. De Vries, wanneer men cellen in eene salpeter-oplossing à 10 °/, brengt, de twee buitenste lagen van het protoplasma sterven, terwijl de binnenste laag, de vacuolewand, blijft voortleven, en zich tot een of meer holle sfeeren samentrekt. Behandelt men nu zulk een cel met verdunden ammoniak, zoo verschijnen de korrels uitsluitend in den wand der vacuole. Die korrels bezitten in hooge mate het vermogen, zilver uit zijne verbindingen af te scheiden ; in zilververbindingen inderdaad wordt het protoplasma der cellen van Sptrogyra, wanneer men deze eèrst-in ammoniak gedompeld heeft, pikzwart; het zijn echter — 260 — alleen de korrels die aldus gekleurd worden, en bijgevolg het reductievermogen bezitten, want indien men cellen gebruikt die slechts een klein getal korrels of groepen van korrels vertoonen, kan men zich overtuigen dat het protoplasma buiten de korrels kleurloos blijft als te voren. Bij vele eellen, ook bij Spirogyra, kan men in het celvocht verschijnselen van gelijken aard waarnemen. De korrels die door het celvocht afgescheiden worden bezitten eveneens een sterk reductievermogen. Dit bewijst, dat het eelvocht in vele gevallen op- gelost eiwit bevat, dat zich ook kan polymeriseeren, en volkomen dezelfde eigenschappen bezit als het eiwit dat in het protoplasma bevat is. In een en denzelfden Spirogyradraad is de verhouding waarin men eiwit in het celvocht aantreft zeer verschillend, want eene cel kan sterk korrelig worden, terwijl in eene andere weinig of geene korrels ontstaan. Wanneer de cellen gestorven zijn, gaan de korrels over in eene onoplosbare zelfstandigheid, die tevens haar reductievermogen volkomen verloren heeft. Het is niet alleen door ammoniak, maar door allerhande basische stoffen dat de korrels kunnen voortgebracht worden. De proeven door Schr. genomen met Kali, Natron, Amienen, Hydrazienzouten, Hydroxylamien, verscheidene alkaloïden, zooals Chinine, Atro- pine, enz. gaven allen uitslagen gelijk aan die met Ammoniak verkregen. Met kalk werden de cellen van Spirogyra niet korre- lig ; maar de vruchteellen van Symphoricarpus racemosa ver- toonden de karakteristieke korrels na behandeling met datzelfde Alkali. Ook werd opgemerkt dat de Amienezouten vooral in het celvocht korrels doen ontstaan, terwijl met tetracsethyl-ammo- niumhydroxyd de korrels vooral in het protoplasma verschijnen. Overigens is het verschil tusschen de werking der vrije basen en die harer zoutachtige verbindingen zeer gering. Coffeïne heeft eene gansche bijzondere werking op levende Spi- rog yracellen. In het celvocht ontstaan, door behandeling met een oplossing van genoemde stof 5 °/,, blazen die inwendig met vocht opgevuld zija. Na eenigen tijd verschijnen ook kleinere bolletjes in de holte der eerst gevormde blazen. Wordt de oplossing zeer verdund, zoo krimpen de blazen zoodanig in, dat ze vol- oe nde ee — 261 — komen gelijk worden aan de korrels die door ammoniak en andere basen in het protoplasma teweeggebracht worden. Die blazen kunnen dus niets anders zijn dan een afscheidingsproduct van het in het eelvocht opgelost eiwit. Het verder ontstaan van kleinere blazen binnen de eerste wordt verklaard door aan te nemen, dat de oplossing van coffeine door den vliezigen wand der eerstge- vormde blazen dringt, hetgeen een nieuw neerslaan van het eiwit, onder den vorm van nieuwe, maar kleinere sfeeren, voor gevolg heeft. Ook deze met coffeïne verkregen blazen worden door inwer- king eener alkalische zilververbinding zwart. Men zou dus mogen besluiten, dat de korrels die door de werking van ammoniak ont- staan, ook kleine blazen zijn. Schr. heett ook eenìge waarnemingen gedaan omtrent het ver- schil, dat zou kunnen bestaan in de werking van verscheidene isomeere stikstofhoudende zelfstandigheden; zoo bijvoorbeeld Ortho- en Paratoluidien, en Toluidendiamien. Tusschen de twee eerstgenoemde stoffen was geen verschil te bespeuren, maar door behandeling met Toluidendiamien stierven de cellen veel vroeger dan na de behandeling met Ortho- en Paratoluidien. Ook met Amarien en Hydrobenzamied werd iets dergelijks waargenomen: de cellen waren reeds dood in Amarien, terwijl zij in Hydroben- zamien nog levend waren. E‚ VERSCHAFFELT. F.A.F. ©. Went. De Vermehrung der normalen Vacuolen durch Theilung, — Jahrb. f. Wiss. Botan, von N. PRINGSHEIM. XIX Bd. 3 Heft. bdz. 295-356, met Pl, VIL-IX. In de inleiding herinnert Sehr. hoe men zich vroeger de samen- stelling van het protoplasma voorstelde. Eerst aanzag men het protoplasma als eene gewone vloeistof; later nam men aan dat het eene emulsie was. Men neemt nu aan dat het protoplasma een georganiseerd lichaam is, waarvan de organen zich door deeling vermeerderen. Nog voor weinige jaren werd, naar ’t voorbeeld van HOFMEIS- TER, aangenomen dat de vacuolen te voorschijn kwamen in cellen diete veel water opgenomen hadden. Volgens HoFMEISTER bezitten de jongste cellen geene vacuolen en deze komen alleen te voor- schijn wanneer de cellen zich beginnen uit te zetten. Schr: tracht deze meening te weerleggen, Verscheidene — 262 — door hem genomen proeven bewijzen dat alle meristeemcellen, zoowel van den stengel als van den wortel der Phanero- gamen, vacuolen inhouden. Cellen van wieren en zwammen, embryozakken, eicellen en stuifmeelkorrels bevatten insgelijks vacuolen. In de meeste gevailen is het voldoende deze cellen te onderzoeken in eene 5 °/ suikeroplossing; vindt men geene vacuolen, zoo plasmolyseert men met eene salpeteroplossing à 10 e/,. Door die behandeiing sterft het protoplasma en de vacuolen blijven levend. Door nu een weinig op het dekglaasje te drukken kan men vacuolen afzonderen (o. a. bij Vanda tricolor en Trades- cantia). De vacuolen zijn ook zichtbaar zelfs in de jongste cellen, in praeparaten met chroomzuur gefixeerd. De Spermatozoïden, de Cyanophyeceën en de Bacterien (waarin _ men geene vacuolen heeft kunnen waarnemen) daargelaten, be- vatten alle levende plantencellen vacuolen die van een eigenen wand omgeven zijn. In vele jonge weefsels zag Schr. dat de vacuolen zich dikwijls in kleinere verdeelen. Men ziet dan meest altijd dat de vacuole door het protoplâsma ingesnoerd wordt, en áls die insnoering toeneemt verdeelt zich de vacuole in tweeën. Deze insnoering is het gemakkelijkst waar te nemen bij jonge zwamdraden, jonge haren, bij vegetatiecellen van wortels en stengels, enz. Behalve verdeeling grijpt ook ineensmelting van vacuolen plaats. Uit beide voorgaande resultaten en uit de omstandigheid dat nooit spontane verschijning van vacuolen (zie verder) waargenomen werd, mag men afleiden dat de vacuolen der dochtercellen afkomstig zijn van die der moedercel. Alle normale vacuolen eener plant zijn dus ontstaan door verdeeling der vacuole der oorspronkelijke eicel. De tonoplast, d. i. de levende wand der vacuole, komt overeen? met de andere organen die zich in het protoplasma bevinden en zich door deeling vermeerderen, als b. v. de kern, de chromatophoren, enz. In jonge cellen ziet men de vacuolen trapsgewijze veranderen : er moeten dus, zelfs in de initiaalcellen, protoplasmaästroomen plaats hebben, evenals in de oudere cellen. Die protoplasmabewegingen beginnen dus niet, als HorMeisTER het dacht, wanneer de cellen haren meristematischen toestand verlaten hebben, maar komen reeds in de allerjongste En ej EP — 203 — eellen voor. Het plotseling spontaan verschijnen van vacuolen, door de inwerking van water op het protoplasma, kan op twee verschillende wijzen veroorzaakt worden : vooreerst kunnen het reeds bestaande vacuolen zijn die daarbij eenvoudig grooter wor- den; het kunnen, ten andere, kernen of chromatophoren zijn, die door het water in blaasjes veranderd zijn. In het eerste geval zijn het normale, in het laatste pathologische vacuolen. Men mag daaruit afleiden dat normale vacuolen nooit spontaan verschijnen, terwijl de pathologische vacuolen slechts afgestorven deelen zijn. In het laatste hoofdstuk wordt gehandeld over den inhoud der vacuolen en diens rol in de cel. Genoemde inhoud bestaat voornamelijk uit water waarin organische en anorganische stoffen opgelost zijn, e. a. caleium-zouten, glucose, looistof en eiwitstoffen. Men vindt ook kleurstoffen, rietsuiker, inuline, plantenzuren, enz. Zuring- zure-kalk komt er gekristalliseerd voor. Het eiwit is doorgaans opgelost; het kan echter ook in vasten vorm voorkomen : vacuolen die vaste eiwitstoffen bevatten (in zaden) noemt men aleuronkorrels. Bij de kieming der zaden worden die eiwitstoffen opgelost en komen de vacuolen waarin zij bevat waren weer te voorschijn. De vacuolen veroorzaken den turgor der cellen door hare osmotische kracht en zijn dus onrechtstreeks een gewichtige oorzaak van den groei. Zij dienen ook als bergplaatsen of voor- raadkamers waarin b. v. rietsuiker, glucose, inuline, eiwitstof- fen, enz. bewaard worden. Soms bevatten zij giftige stoffen en daardoor beschermen zij het gewas tegen de plantenetende dieren. Door de kleurstoffen die zij inhouden lokken zij de insecten aan waardoor de bloemen bevrucht worden. In sommige gevallen eindelijk spelen zij een zeer gewichtige, tot nog toe echter ondui- delijk gekende rol, nl. bij de insectenetende planten, waar zij door het afscheiden van een ferment de ontbinding der gevangen dieren bewerken. L. LAVA. pr Carl Massack. Ueber das Verhültniss von Pflanzen zu Bicarbonaten und über Kalkinerustration. — Untersuchungen aus dem Botanischen Institut zu Tübingen, herausgegeben von Prof. Dr W. PFEFFER. II Band, 3 Heft. 1888. Het ontstaan eener korst van koolzure kalk op waterplanten is op tweeërlei wijze verklaard geworden, — 264 — Volgens eene eerste verklaring zouden de kristallen als het voortbrengsel eener afscheiding, moeten beschouwd worden. Die verklaring kan echter onmogelijk worden aangenomen. Onbetwistbaar moet bij vele planten, zooals Saxifraga en eenige Loogkruidachtigen (Salsolaceën), het ontstaan van kalkschubben aan een secretie van de opperhuidscellen toegeschreven worden. Deze scheiden aan hare oppervlakte eene oplossing af van dub- bel koolzuur Calcium Ca(HCO;)s, die door verdamping én het oplossende water én het in oplossing houdende koolzuur verliest, zoodat gewoon koolzuur Calcium (CaCO;) in den vorm van kris- tallen alleen overblijft. Doch, voor de waterplanten kan die uitleg- ging niet gelden. Hoe zou immers, in de gegeven omstandigheden, de onontbeerlijke verdamping plaats grijpen? En van eene spon- tane dissociatie van het dubbel zout, onmiddellijk na zijn ontstaan, kan geen spraak zijn, zooals verder uit Schrijver’s proeven zal blijken. Evenwel bestaat eene werkelijke dissociatie van het in water opgelost Calciumbicarbonaat. Bij de gewone temperatuur is zij bijna onmerkbaar; bij het koken daarentegen wordt zij zeer duidelijk, En dat’ geeft aan de tweede onderstelling eenen sterken schijn van waarheid. Volgens deze verklaring zouden de waterplanten het koolzuur, dat zij tot hare voeding noodig heb- ben, niet alleen uit den in het water voorkomenden voorraad putten, maar ook het dubbel koolzuur Calcium, dat in het midden waarin zij leven in tamelijk aanzienlijke hoeveelheid opgelost is, kunnen ontbinden. Het koolzuur, dat uit deze ontbinding voort=- spruit, zouden zij opslorpen, terwijl het in vrijheid gestelde gewone koolzuur Calcium een wit korstvormig neerslag op hare oppervlakte zou vormen. Al werd die eenvoudige verklaring tot nog toe door geene nauwkeurige proeven bewezen, toch is zij zeer waarschijnlijk, want indien een spontane dissociatie werkelijk plaats grijpt, is niets natuurlijker dan aan te nemen dat het aldus vrij geworden koolzuur door de plant geassimileerd wordt, hetgeen de ontbin- ding van een nieuwe hoeveelheid stof moet veroorzaken, en z00 voort, volgens de vergelijking : Ca(HCO;)2 nd COa + H20 CaC0s. — 265 — Doch, indien het verschijnsel aldus eenvoudig van scheikundigen aard is, moeten alle waterplanten zonder onderscheid, in krijt- achtig water gebracht, het karakteristiek kalkbekleedsel vertoonen. Dat is echter het geval niet, want vele waterplanten, Wieren bij voorbeeld, zooals Spirogyra en Zygnema, vertoonen geene krijtkorst, zelfs wanneer men haar in zeer hard water kweekt, terwijl andere Wieren, zooals Chara, Corallina, Cladophora enz., en ook Zaadplanten, zooals Mlodea, Cerato- phyllum, Myriophyllum, Potamogeton, enz., in zoet en zout water eene incrustatie vertoonen. Dus moeten de planten zelve een werkzaam deel nemen aan de ontbinding van de dubbele koolzure kalk en het afzetten van kristallen op hare oppervlakte. De eerste vraag die Schr. trachtte op te lossen was, of die planten wellicht ook het vermogen bezitten, andere bicarbonaten te splitsen, alkalibicarbonaten bij voorbeeld. Reeds waren onderzoekingen in dien zin gedaan geweest, maar de proeven hadden slechts onzekere uitkomsten geleverd. Zij werden nu door Schr. met al de noodige voorzorgen opnieuw genomen. Daartoe werden twijgen van Mlodea canadensis Rich. en Ceratophyllum submersum L. in eylinderglazen geplaatst, Alvorens het glas te bereiken, moest de lucht een U-vormige buis doorloopen, gevuld met kleine, van een kalioplossing doortrok- ‘ken stukjes puimsteen, zoodat zij van de geringste sporen van koolzuur gezuiverd werd. Met beide plantensoorten werden drie proeven genomen : in een eerste glas bevond zich eene oplossing van dubbel koolzuur Natrium NaHCOs à 0,1 0/0; een tweede werd opgevuld met eene oplossing derzelfde stof 0,65 0/0 ; eene derde eindelijk bevat niets dan zuiver regenwater, waaruit het koolzuur verdwenen was, Men bemerkte, zoodra men de planten in de glazen plaatste, een stroom van zuurstofbellen, die in de twee eerste vaten eenen ge- ruimen tijd bestendig bleef voortduren, doch in het tweede spoe- diger ophield dan in het eerste, terwijl in het derde vat het ontwijken van zuurstofbellen veel vroeger een einde nam. Wanneer men na de proef de cellen met den microscoop onder- zocht, vond men ze levend en onophoudelijk door protoplasma- stroompjes doorloopen. Daardoor is bewezen dat zekere planten dubbel koolzuur Natrium kunnen ontbinden, — 266 — Een nieuw bewijs werd echter geleverd door het onderzoek der oplossing op het einde der eerste proef. Dubbele koolzuur zouten hebben eene zure, gewone koolzuur zouten daarentegen eene alkalische reactie. Hadden nu de planten het koolzuur aan het Natriumbicarbonaat ontnomen, zoo rnoest de alkalische reactie van het overgebleven vocht zulks te kennen geven. De oplossingen nu die zich in de twee eerste glazen bevonden namen door toevoeging van phenolphtaleïne eene sterke roode kleur aan; met gevoelig lakmoes werden ze blauw; enz. Eene spontane dissociatie van het dubbel koolzuur Natrium had slechts in zeer geringe mate plaats gegrepen, want phenolphtaleïne veroorzaakte in eene, aan het licht blootgestelde oplossing slechts een nauwe- lijks merkbare rose kleur en met andere, minder gevoelige proef= vochten verkreeg men volstrekt geene uitkomst. Hier nam Schr. een verschijnsel waar, waarover verder in t bijzonder gehandeld wordt. Het regenwater uit het derde glas gaf ook met phenolphtaleïne eene duidelijke alkalische reactie. Zoo had er waarschijnlijk, onder den invloed van het licht, eene afscheiding van een loogzout door de plant plaats gegrepen, want anders kan dat verschijnsel niet uitgelegd worden. Nu werd de omzetting van het dubbel koolzuur natrium in gewoon koolzuur natrium ook door een quantitatieve ontleding vastgesteld. Daartoe werd een zeker volumen van het na de proef overgebleven vocht met eene Barytoplossing behandeld. Het daarna overblijvend vocht (met NaHCO;) werd door een zuur ontbonden en het gevormde koolzuur in Liebigs toestel opgeno- men. Het verschil in gewicht tusschen de verkregen hoeveelheid koolzuur en de hoeveelheid die men bekwam door het ontbinden van een zelfde volumen eener onaangeroerde oplossing, aan den zelfden concentratiegraad, gaf de hoeveelheid dubbel koolzuur Natrium die in neutraal Natriumcarbonaat was omgezet geworden. Om eindelijk nog een verder bewijs te leveren van de werkelijk- heid dier omzetting, werden verscheidene planten, gedurende eenige dagen in ’t donker gekweekt, totdat ze alle sporen van zetmeel verloren hadden. Dan bracht men ze in eene oplossing van dubbel koolzuur Natrium. Na eenige dagen werden ze, nadat men ze in kokend water gedood had, door iodium blauw ge- en ae kleurd. Bracht men andere exemplaren van dezelfde planten in zuiver regenwater, dan was na denzelfden tijd, nog geene zetmeel- reactie te bespeuren. Door al deze proeven is de vraag opgelost, en men mag aanne- men, dat de waterplanten het vermogen bezitten een deel van het koolzuur der opgeloste alkalibicarbonaten te assimileeren, en zoo een omzetting van het dubbel koolzuurzout in het neutrale zout te weeg te brengen. Onderzoekingen werden ook gedaan betreffende het ontstaan der krijtkorst. Planten werden in eene oplossing van dubbel kool- zuur calcium gebracht, en het afzetten der kristallen werd nage- gaan. In geval de te gebruiken planten reeds een bekleedsel ver- toonden, werden ze in water gedompeld, waar men een stroom van koolzuur liet doorgaan, en daardoor van hare korst ontdaan. Schrijver gebruikte tot zijne proefnemingen Wlodea canadensis, Vallisneria spiralis, Ceratophyllum submersum, Chara feetida, Spirogyra, Zygnema, Cladophora en Q2dogonium, verder ook bladeu en scheuten van verschillende landplanten, zooals" Ulmus campestris, Cornus sanguinea, Polygonum fagopyrum, enz, eindelijk ook eenige drijvende waterplanten, als Lemna, om na te gaan of zieh geen korst op de wortels vormen zou. Daartoe liet men deze laatste planten in kurkringen op het water groeien. Met drijvende planten en met landplanten gaf het onderzoek een negatieven uitslag. Dat was voor de eerste te voorzien, daar men weet dat de wortels koolzuur afscheiden : indien zich dus een krijtbekleedsel gevormd had, moest het weder opgelost worden. Voor de landplanten echter was het ontbreken eener korst moei- lijker te verklaren. Na eenige dagen vond men reeds, onder den invloed der verdamping, talrijke kristallen afgezet op den bodem van het glas en aan de oppervlakte van de oplossing, terwijl de bladeren, na eenvoudig met water te zijn afgespoeld, geene kristallen meer vertoonden. Hier was men dus van geene incru- statie spraak, want eene echte korst, zooals men ze bij Chara, Elodea, enz., aantreft kan men niet afwasschen. Men moet dus aannemen dat een bijzondere betrekking bestaat tusschen de waterplanten en de opgeloste bicarbonaten. Een korst van koolzure kalk onstond op Mlodea, Vallisneria, — 268 — Ceratophyllum, Chara, Cladophora en Oedogonium; zij nam zeer verschillende vormen aan, maar overal onstond zij slechts onder den rechtstreekschen invloed der zonnestralen : gebruikte men het diffuus daglicht, zoo was geen beduidende afzetting van kalkkristallen te bespeuren. Dus grijpt een incrustatie slechts dan plaats, wanneer de waterplanten levendig assimileeren, zoo- als in ’t zonlicht het geval is. Bij Zygnema en Oedogonium vond men geen korst, zelf in het directe zonnelicht; de oorzaak daar- van is niet gekend, misschien is de oppervlakte dier planten van zulken aard dat zij geen afzetting toelaat. Met eene oplossing van dubbel koolzuur Magnesium verkreeg men insgelijks een Magnesiakorst. De alkalinische reactie van het water, waarin men levendig assimileerende gewassen heeft geplaatst, vergeleken met het verschijnen eener korst van koolzure kalk op diezelfde gewas- sen, wanneer men hen in het licht (d.w.z. in gunstige voor- waarden voor levendige assimilatie) plaatst, doet het vermoeden ontstaan dat de afscheiding van loogzout in verband staat met het inerusteeren. Tot verdere toelichting onderwierp Schr. de alkali- afscheiding aan eene nadere studie : daartoe gebruikte hij Chara en Oedogonium, die gedeeltelijk in het zonlicht, gedeeltelijk in het diffuus daglicht gekweekt werden. Na eenige uren nam het water, bij de in het zonlicht staande planten, een duidelijke roode kleur aan met phenolphtalëine, terwijl bij de in diffuus licht geplaatste planten die reactie niet te voorschijn trad. Verder werden eenige exemplaren van Chara, die men van hunne krijtkorst ontdaan had door ze in koolzuurhoudend water te dompelen, in oplossingen van verscheidene Calciumzouten gekweekt. In een oplossing van salpeterzuur-calcium à 0,1 °/?, vertoonden de planten na een twaalftal dagen verblijf in de zonnestralen een krijtkorst, volkomen gelijk aan die met eene oplossing van Calcium-bicarbonaat verkregen. Met melkzuur, azijnzuur, zwavelzuur Calcium, en met Calciumchlorid, bekwam men dezelfde uitkomst. De koolzure kalk wordt door Chara niet afgescheiden, want indien men het wier met zijne korst uit het Calciumzout neemt, zoo spoedig mogelijk van zijn bekleedsel bevrijdt, en dan onder — 269 — regenwater in de zonnestralen plaatst ontstaat geen spoor van inerustatie, hetgeen zou moeten gebeuren indien de cellen het koolzuurzout afscheiden . Er ontstaat dus dan alleen eene krijtkorst op Chara, wanneer het een of ander caleiumzout in het omgevende water opgelost is. Het ontbinden van dubbel koolzuur calcium veroorzaakt alleen de inerustatie niet; maar waarschijnlijk brengt het afscheiden van een loogzout door de plant gedurende het assimileeren een neerslag van koolzure kalk te weeg, en men moet aannemen dat een koolzuur alkali vrij wordt. Evenwel wijst Schr. hierop, dat het wenschelijk ware te onder- zoeken of op andere planten dan Chara, in oplossingen van ver- schillende kalkzouten, een korst van koolzuur kalk kan ontstaan. E. VERSCHAFFELT. Pringsheim, N. Ueber die Entstehung der Kalkinerustationen an Süsswasserpflanzen. (Jahrbücher für wissenschaftliche Bota- nik, Herausgegeben von Dr N. PriNGsHEIM. XIX Band. T Heft. Berlin 1888). Voor verscheidene jaren heeft Schr. door eenige zeer eenvou- dige proeven bewezen dat het ontstaan eener kalkkorst op waterplanten in verband staat met de assimilatie, d. w. z. met het opslorpen van CO: door de plant. Men kan immers naar believen, in eene oplossing van dubbel koolzuur-calcium, eene inerustatie op mieroseopische plantendeelen doen ontstaan, en bijgevolg, in onzekere gevallen, bij middel van dat verschijnsel vaststellen of assimilatie al of niet plaats grijpt. De voorwerpen, die tot zulke proeven gebruikt werden, waren Chara, Nitella, Spirogyra, Conferva, Mossen (Mnium), en einde- lijk ook voorkiemen van Varens (Aspidium violaceum, enz.). De planten werden op groote voorwerpglazen en onder groote dek- glazen geplaatst in water, dat met dubbel koolzuur-calcium [Ca (HCOs):] verzadigd was. Zij moesten volkomen vrij zijn van alle korst. Op die wijze bereid, werden nu de voorwerpen in een vochtige kamer gebracht, zoodat een spontaan neerslaan van koolzuur-calcium onmogelijk was. Na 26 tot 34 uren, volgens de kracht der assimilatie en den concentratiegraad der oplossing, zag men de eerste kristallen op de cellen verschijnen; daarna — 210 — namen zij steeds toe in grootte en in getal. Het is niet met een spontaan neerslag dat men hier te doen heeft, want het koolzuur- Calcium wordt slechts op de assimileerende voorwerpen afgezet ; ten hoogste op de niet assimileerende, in de onmiddellijke nabij- heid der assimileerende cellen; en indien men onder het dekglas eenige eindjes boomwol brengt, blijven deze, indien ze niet juist naast de levende planten liggen, volkomen vrij van alle korst. De kalkkristallen ontstaan niet wanneer men eene oplossing van om het even welk kalkzout gebruikt. Dat heeft Schr. ten minste kunnen waarnemen voor gewoon koolzuur-Calcium (Ca COs). Hoe lang men de planten ook in Ca CO, laat verblijven, nooit ver- schijnt een neerslag op hare cellen, terwijl in Ca (HCO:): eene korst regelmatig ontstaat. Het is dus wel door het ontnemen van koolzuur aan het dubbelzout dat het neutraal carbonaat zich op de planten afzet, en het vormen der kalkkorst moet dus als een gevolg der assimilatie beschouwd worden. Dit wordt hierdoor nog bekrachtigd, dat zelfs in oplossingen. van dubbel koolzuur- Calcium, de inerustatie zich slechts vertoont wanneer de voor- werpen aan het licht blootgesteld zijn, d. w. z. wanneer de planten assimileeren. Daar nu bij hoogerbeschreven proeven, kalkkristallen zelfs op die planten ontstaan, die er op hare gewone groeiplaats geene ver- toonen, zoo mag men het verschijnen van die kristallen als een kenmerk der assimilatie beschouwen; en zoo bezit men een middel, om onder den microscoop de assimilatie aan te toonen; zelfs is dat middel boven de bacteriën-methode en de ontleeding der gassen verkieslijk, daar ze, door het neerslaan van CaC0; het ontnemen van koolzuur aan de omgeving rechtstreeks aan- schouwelijk maakt. Men moet echter onderzoeken of het neerslag, dat men op - kunstmatige wijze verkrijgt, wel volkomen gelijk is aan de kalkkorst die men in de natuur aantreft, en of, in het tweede zoowel als in het eerste geval, de assimilatie alleen voldoende is om het ontstaan der korst te verklaren. (Daaraan zou men kunuen twijfelen, want planten die op eene zelfde plaats groeien vertoonen groote ver schillen in hare inerustatie, en ook op de verschillende deelen eener zelfde plant is het kalkbekleedsel niet volkomen — 211 — gelijk). Het ontstaan en de uitbreiding der korst stemmen wezen- lijk in alle bijzonderheden in beide gevallen zoo volkomen overeen, dat stellig ook in de natuur de assirailatie alleen het neerslaan van CaCO; op de planten veroorzaakt. Bij de natuurlijke zoowel als bij de kunstmatige neerslagen, ziet men dat de gansche celwand niet eensklaaps met eene dunne laag koolzuur Caleium bedekt wordt, maar eerst verschijnen hier en daar enkele kristallen, die sporadisch over de oppervlakte der cel verspreid zijn. Deze eerstgevormde kristallen groeien nu aan, terwijl andere tusschen hen ontstaan, zoodat eindelijk op den celwand eene laag gevormd is. Deze is echter niet juist gelijk over de gansche cel: op sommige plaatsen is de korst dik, op andere is zij veel dunner; élders nog hebben zich geene kristallen afgezet, waardoor de laag onderbroken is. Zulke verschillen ontwaart men zoowel in de kunstmatige inerustatiën als in de natuurlijke, De eene zoowel als de andere zijn ook niet gelijk op de naast elkander gelegen cellen eener zelfde plant. Terwijl sommige cellen een dik bekleedsel vertoonen dragen andere inte- gendeel enkele, weinige kristallen. Onderzoekt men nu eindelijk de krijtkorst op verschillende planten derzelfde soort, die op eene zelfde plaats groeien, dan ziet men dat bij sommige die korst meer of min ontwikkeld is, en bij andere geheel of bijna geheel ontbreekt. Welke is de oorzaak dier verschillen? Wanneer in eene oplossing, in gewone omstandigheden, een neerslag ontstaat, ziet men ook de eerste kristallen of korrels sporadisch verschijnen. Waarschijnlijk bezit de bodem van het vat waarop het neerslag zich a'zet, kleine verschillen in zijne eigenschappen, die eene gelijkmatige verspreiding der vaste bestanddeelen beletten. Men zou ook, in dit geval, kunnen denken dat dergelijke verschillen, in den bouw der oppervlakte der cellen, het afzetten der kristallen op bepaalde plaatsen bevorderd, op andere plaatsen verhinderd, Maar in vele gevallen is de vorm die het kalk-nederslag aan- neemt veel te regelmatig, opdat die verklaring zou kunnen geldig zijn; daarenboven kan men het water waarin planten met een korst leven, niet beschouwen als met koolzuur en krijt verzadigd: de oorzaak dier verschillen kan dus slechts gezocht worden in de — 212 — grootere of kleinere kracht der assimilatie in de verschillende planten en in de verschillende deelen eener zelfde plant. Wanneer immers, op eenige plaats het koolzuur aan het water sneller ontnomen wordt dan een nieuwe hoeveelheid door diffusie zijne plaats kan innemen, daar zal zich natuurlijk een neerslag afzetten. De kristallen zullen dus vroeger verschijnen en sneller aangroeien, waar de kracht der assimilatie de grootste is. Het is dan ook niet te verwonderen, dat planten die slechts zwak assi- mileeren, wanneer zij in water leven dat weinig kalk bevat, geene korst verkrijgen, terwijl Chara b. v. die krachtig assimileert, in dat zelfde water eene inerustatie vertoont. Op de zelfde wijze kan men verklaren waarom verscheidene planten, zooals Nitella, op zekere plaatsen, zelfs in kalkhoudend water, geene korst dragen, terwijl ze op andere plaatsen, die rijker zijn aan Ca(HCO;):, een geringe korst vertoonen. In het eerste geval was de assimilatie zeer zwak, in het tweede was zij sterker geworden. Daarbij moet nog in acht genomen worden dat de onderscheiden deelen der planten zeer verschillend zijn, wat de levendigheid der assimilatie betreft. Men stelt dan ook vast wat de jonge toppen van Chara, die, zooals alle jonge deelen, minder sterk assimileeren dan andere, in den regel door geene korst bedekt zijn. Eindelijk is dezelfde verklaring geldig voor de verschillen die men in eene zelfde cel aantreft : men weet ten stelligste, en dat heeft Schr. nog onlangs bewezen, dat ook in de verschillende deelen eener enkele cel eene zeer verschillende assimilatiekracht kan heerschen, die van den bladgroeninhoud volkomen onafhan- kelijk is, en door de Bacteriën-methode kan herkend worden. Men ziet dus dat de assimilatie voldoende is om alle bijzonder- heden van het ontstaan en de uitbreiding der kalkkorst op water- planten verklaart; en Schr. verheft zich uitdrukkelijk tegen de onderstelling van Dr Hassack (zie hooger), dat de planten een koolzuur-zout afscheiden, en aldus in het Ca-houdend water een neerslag te weeg brengen. Men kan, wel is waar, op die wijze de verschillen verklaren, die tusschen verschillende planten voor- komen, door aan te nemen dat sommige een loogzout afscheiden, en andere niet, maar hoe zou men kunnen aannemen — om te — 213 — verklaren waarom verschillende cellen eener zelfde plant, en ver- schillende plaatsen eener zelfde cel, zooveel verscheidenheid in de dikte harer kalkkorst vertoonen — dat eene cel een alkali zou afscheiden, een andere niet, en dat ook de verschillende deelen ééner cel zich daarbij verschillend zouden gedragen? Daarenboven heeft Schr. geen neerslag kunnen bekomen in eene oplossing van CaCOs, hetgeen nochtans, ten minste in zekere gevallen, zou moeten gebeurd zijn, indien eene alkali-afscheiding (waardoor de oplosbaarheid van het Ca-zout verminderd wordt) wezenlijk plaats greep. Eindelijk is de verklaring door assimilatie veel eenvoudiger dan HAssACK’s verklaring, die dan nog de assimilatie moet inroepen om het ontstaan van een koolzuur-zout begrijpelijk te maken, E. VERSCHAFFELT. pr Beyerinck: Uber das Cecidium von Nematus Capreae auf Salie amygdalina. — Bot. Zeit. 1888, N° len 2; PL, IL, Door een aantal insectensoorten worden, aan allerhande plan- tendeelen, wonden toegebracht, waarin zij hunne eieren leggen. Daardoor ontstaan op de planten gezwellen, die men gewoonlijk galnooten, gallen of cecidien noemt. De insectenlarve, die zich binnen de gal ontwikkelt, bevordert door de voortdurende prik- keling die zij veroorzaakt, het aangroeien van het gezwel, De gallen die op de wilge- (Salix-) bladeren voorkomen kunnen volgens haren vorm, in twee groepen verdeeld worden: 1° de bolvormige gallen, die door een steel met het blad verbonden zijn ; b. v. het regelmatig, glad cecidium van Nematus viminalis op Salie purpurea, en het onregelmatig, behaard cecidium van Nematus peduneculi op Salix aurita; 2° de gallen die aan de onder- en bovenzijde van het blad eene verheven dikte vormen : het cecidium van Nematus capreae, dat zich bij voorkeur op Sali amygdalina ontwikkeld, is het meest verspreide voorbeeld van dezen vorm. Van Nematus capreae (een Zaagwesp of Tenthredinide) komen iederen zomer twee achtereenvolgende generatiën voor. De eerste verschijnt omtrent einde mei ; men ziet alsdan de kleine zaag wesp uit hare pophuid sluipen en de eindknoppen van Salix amygda- lina opzoeken. Zij plaatst zich, met den kop naar onderen, op de 18 — 214 — rug- (buiten)zijde van een der blaadjes, die nog samengeplooid in den knop liggen, en brengt met hare zaag eene driehoekige wonde aan het blad toe. De breede basis van den driehoek is in het mid- den van de dikte van het blad gelegen; de top van den driehoek komt overeen met de uitwendige opening die op de rugzijde van het blad zichtbaar is. Het is op den bodem der wonde dat het insect zijn eilegt, en de overblijvende ruimte wordt opgevuld met eene slijmerige stof, die uit zijne giftblaas af komstig is. De opening der wonde wordt later door eene kurklaag gesloten, maar blijft niettemin gedurende gansch het bestaan van het ceci- dium op den galwand zichtbaar. Twee of drie dagen later begint de gal zich te vertoonen ; het blad ontwikkelt zich onregelmatig, en na twee of drie weken heeft het cecidium zijne volle grootte bereikt. Snijdt men alsdan het cecidium middendoor, zoo vindt men er het ei, dat eenigszins grooter geworden is, en eene kleine, volkomen ontwikkelde larve bevat. Zoohaast de larve uit het ei gekomen is, voedt zij zich met de groene binnenlaag van den gal- wand, Wanneer de larve (omtrent einde-Juni) nagenoeg 1 em. lengte bereikt heeft, boort zij in den galwand, bij middel harer krachtige kauwplaten, eene ronde opening, langs waar zij eenige dagen later de gal verlaat; zij valt op den grond, waar zij een donker bruinen cocon spint. Daaruit sluipen, in Augustus, de individuen der tweede generatie van Nematus capreae. De insecten der tweede generatie gedragen zich als die der eerste; de gallen die zij veroorzaken ontstaan in den herfst, en vallen met de bladeren op den grond. De larven spinnen soms haar eocon in de gal zelve, soms buiten de gal, en overwinteren, aan den voet der wilgeboomen begraven. In de eerste generatie komen geene mannetjes voor; in de tweede vindt men er slechts enkele. D" BEIJERINCK heeft Nematus capreae gekweekt, en waargenomen dat de individuen beider generatien (in gaasnetten opgesloten) zich parthenogenetisch voortplanten. Bij Nematus viminalis vindt men veel meer man- netjes, ofschoon het getal der wijfjes steeds overwegend zij. Het gelukte B. ook bij laatstgenoemde soort (de tweede generatie werd alleen onderzocht) parthenogenesis vast te stellen Keeren wij thans tot het cecidium zelf terug. In de volkomen — 215 — ontwikkelde bladeren van Salie amygdalina vindt men, behalve de vaatbundels, negen lagen cellen, nl. a) de bovenste opper- huid; &) twee lagen palissadenweefsel; c) vier chlorophylrijke merenchymlagen ; d) eene kleurlooze of chlorophylarme laag cel- len, met groote tusschenruimten ; €) de onderste opperhuid. Het insect legt zijn eì in de jonge merenchymlagen, die dan nog geene tusschenruimten bevatten. Het onregelmatig gezwel op het blad wordt aanvankelijk in de nabijheid van de uitwendige opening zichtbaar, en strekt zich van daar in de richting van het ei uit; het is rondom het ei dat het gezwel het meest aangroeit, De merenchymlagen zijn in de gal met de cellen der vaatbundels vereenigd tot eene donkergroene kleincellige massa, die der larve tot voedsel verstrekt. De buitenlaag der gal is door de overige weefsels van het blad gevormd, en is kleurloos of rood, De verschillende weefsels kunnen dus in de gal duidelijker dan in de normale bladeren onderscheiden worden. In de voortplantingsorganen van Nematus capreae vindt men dezelfde deelen als bij de andere vliesvleugeligen (Hymenopteren), nl. de eierstokken, de giftklieren en de giflblaas. De giftklieren hebben de gewone structuur : zij bestaan uit een aantal draden, die tamelijk dik zijn en een zeer ingewikkelden bouw hebben, In het kanaal dat iederen draad doorloopt, monden een aantal klei- nere zijdelingsche buisjes uit. De giftblaas, wier middellijn ; mm. bedraagt, bevat eene doorzichtige, draderige proteische stof, die op albumine gelijkt, maar daarvan door hare physiologische eigen- schappen volkomen moet verschillen. De volgende feiten bewijzen dat het ontstaan van het cecidium moet toegeschreven worden aan de slijmachtige stof, die uit de giftblaas van het insect afkomstig is, en bij het leggen van het ei in de wonde achtergelaten wordt : l° Iedere wonde, door de zaagvormige legboor van het insect aan eene plant toegebracht, geeft aanleiding tot een cecidium, zelfs wanneer daarin geen ei is gelegd geworden. In dit geval blijft wel is waar het cecidium zeer klein; het is echter, voor toverige, gelijk aan de andere cecidien, die een ei bevatten. Eene dergelijke gal blijft klein, dewijl het dier, wanneer het geen ei in de wonde legt, daarin ook minder stof uit zijne giftblaas giet. — 216 — 2e Wanneer een ei in de wonde is gelegd, kan men het gemak=- kelijk dooden bij middel van eene fijne naald. Zulks hindert geenszins het ontstaan der gal, maar evenals in het eerste geval blijft zij zeer klein, In deze twee gevallen zijn noch ei, noch larve tot de galvorming noodzakelijk geweest. Nochtans heeft hunne aanwezigheid een zekeren invloed op de regelmatige ontwikkeling van het ceci- dium, b. v. op de vorming der inwendige holte, enz. Wanneer eene gal, door een bebladerden stengel voortgebracht, zich over de gewone grens ontwikkelt, geeft zij het aanzijn aan een volkomen normalen, bebladerden tak; — een door galvor- ming gewijzigde wortel herneemt, in geval van overontwikkeling, zijne normale gedaante; — een door cecidiogenesis vervormd blad wordt, in dezelfde omstandigheden, opnieuw een normaal blad ; — en, in t algemeen, in geval van overontwikkeling der gal, keert het orgaan waaruit de gal ontstaan is, tot zijn oorspron- kelijken vorm terug. — Ziehier eenige voorbeelden tot staving en opheldering dier bewering: a) Proeven genomen met de zn. wil- geroozen, d. z. de fraaie rozetvormige cecidien, die door Cecidio- myia rosaria op Salix alba veroorzaakt worden, Wanneer men de larve, die in 't midden der bladrozet, op het vegetatiepunt van genoemd cecidium leeft, vroegtijdig door eene naaldesteek doodt, en de takken die onder de gal uitspruiten verwijdert, zoo gelukt het aan enkele der rustende knoppen, die in de oksels der blade- ren van het cecidium voorkomen, uit te schieten : de takken, die uit zulke knoppen ontstaan, dragen van onderen bladeren die met de diep gewijzigde bladeren der wilgeroos volkomen overeen- stemmen, terwijl de volgende bladeren (somwijlen zelfs de onderste) meer en meer normaal worden, naarmate men den top van den tak nadert, en eindelijk met de gewone bladeren volko- men overeenstemmen. — b) Waarnemingen van gelijken aard werden gedaan op de heksentessen der berken, en op de door Phytoptus coryli veranderde knoppen van Corylus avellana. — ce) De gallen, door Cecidomyia Poae op Poa nemoralis veroor- zaakt, komen voor in den vorm van een bundel wonderbaar gewijzigde wortels, die op eene bepaalde hoogte boven den grond — 21 — uit den stengel ontspringen. Wanneer men een halm dat een dergelijk cecidium draagt, in een humusrijken bodem graaft, zoo ziet men bij eenige exemplaren, aan de toppen of onmiddellijk onder der toppen der gewijzigde wortels, volkomen normale Poa- wortels ontstaan. — d) De rozesponsen (bedéguars), door Rhodites rosae op Rosa rubiginosa en R. canina teweeggebracht, ontstaan door metamorphose van bladeren; men kan, door het vroegtijdig wegsnijden der zijtakken en der Wurzellohden, den groei van genoemde gal genoeg bevorderen op dat enkele der draden waaruit zij bestaat zich tot kleine gevinde blaadjes zouden ont- wikkelen. Uit dat alles mag besloten worden dat, in geval van overont- wikkeling der gal, de kenteekens van het cecidium verloren gaan, terwijl de kenmerken van het moederorgaan terugkeeren. Daaruit volgt dat de stof, die de galvorming veroorzaakt, dus zelve niet kan voortgroeien, en evenmin aan het protoplasma der plant eene blijvende verandering doen ondergaan, (d. w. z. door omzetting van het plantaardig protoplasma, nieuw proto- plasma vormen, dat in staat zij om zich voort te zetten). Wanneer de weefsels van een ececidium, een nieuw orgaan kunnen vormen, dat niet homoloog is met het moederorgaan van het ceeidium, zoo is het nieuw orgaan steeds volkomen gelijk aan de normale organen van gelijken aard der plant die het cecidium draagt. De fraaie gallen van Nematus viminalis op Salie pur- purea b.v , op vochtig zand geplaatst, ontwikkelen (na een win- ter te hebben doorgebracht) fraaie wortels, die 2 cm. lang kunnen worden, en door hun bouw volkomen overeenstemmen met de dunne worteltakjes van Salta purpurea. Bedoelde gallen ontstaan uit het weefsel der middelnerven der bladeren. Moet de cecidiogene stof beschouwd worden als eene gewone eiwitstof, die de rol eener zeer voedzame spijs vervult, of moet zij veeleer aanzien worden als een enzym, waarvan de uitwerk- sels niet in verhouding zijn tot de hoeveelhèid gebruikte zelfstan- digheid ? De vergelijking van het gewicht van een Nematus Capreae met dat der + 100 gallen, die het op een Salix amgygdalina kan teweegbrengen, doet ons reeds vermoeden dat hier eene werking — 218 — van gansch bijzonderen aard plaats heeft. Men kan berekenen, dat ongeveer 0,06 mm3 eiwitstof in iedere wonde gebracht wordt ; daarvan behoort ruim eene helft tot het ei, en is dus onwerk- zaam. Het volumen van het levend protoplasma der gal overtreft onbetwijfeld 10 mm5. Uit de vergelijking dier twee grootheden mag besloten worden dat de cecidiogene stof een (prikkelend) enzym, een dusgenaamd groei- enzym is. Wanneer de cecidien van Cynips Kollari, C, feeundatrix en C. folit op witgevlekte Eiken, b. v. op Quercus pedunculata, var. variegata ontstaan, zoo zijn zij evenzeer gepanacheerd ; dezelfde gallen zijn op Quercus pedunculata var. atropurpurea donker- paars gekleurd. De gallen van C. fecundatria zijn algemeen op Q. sessiliflora, var. asplenifolia : wanneer eene der schubben van het napje eener dergelijke gal den vorm van een gewoon groen blad aanneemt, zoo is dat blad gevederd als dat der waardplant. Deze en andere voorbeelden leeren ons, dat al de eigenschappen der plant in het cecidium teruggevonden worden; de levenszelf- standigheid van het eecidium is dus zeer nauw verwant met die zijner waardplant. Somwijlen kunnen op de gallen zelve, nieuwe gallen van tweeden rang ontstaan: men vindt b. v. de gal van Rhodites eglanteriae, die gewoonlijk op bladeren van Rosa canina, enz. voorkomt, op draden der rozespons van Rhodites : ondanks dat uitzonderlijk substraat heeft de gal van PR. eglanteriae volkomen hare normale kenmerken. Dit feit, en andere van gelijken aard bewijzen, dat eene gal (in het besproken geval de rozespons) hare kenmerken niet kan mededeelen aan de gallen, die zij op hare beurt draagt. Algemeene gevolgtrekkingen: er bestaan, in het protoplasma dat zich op den weg der cecidiogenese bevindt, twee duidelijk gescheiden klassen van eigenschappen, nl. vooreerst de erfelijke eigenschappen, die voor de waardplant en het cecidium dezelfde zijn, en ten anderen, de tijdelijke eigenschappen van het cecidium zelf. Deze laatste zijn onbestendig, en kunnen niet medegedeeld worden aan de nieuwe organen, die zich ten koste der gal ont- wikkelen. De eerste daarentegen zijn bestendig, en worden mede- gedeeld door de plant aan de gal, en door deze aan de nieuwe organen, À. TEIRLINCK. — 219 — Dr Mm. Kronfeld. SamenAnospen von Draba Verna L. mit sehr anschaulicher Embryoanlage. — Verhandl. der kais. kön. zool. bot. Gesellschaft in Wien, XXXVIII Bd. 1 Quart. 1888; Sitzungs- berichte, bdz. 26. De vorming van het embryo bij Draba verna geschiedt in hoofd- zaak op dezelfde wijze, als door HANSTEIN en WESTERMAYER bij Capsella beschreven werd. Wanneer men een bloeiend Drabaplantje onder eene klok brengt, in eene met waterdamp verzadigde lucht, zoo neigt het zijn bloeitoppen na zeer korten tijd. Tevens neigen de bloemdekbladeren middenwaarts samen, de helmknop- pen komen in aanraking met den stempel, en de (zelf-) bevruch- ting heeft dadelijk plaats. Na 2 of 3 dagen zijn de vruchtbeginsels merkelijk grooter geworden en in schier alle zaadknoppen is het embryo aangelegd. Draba verna is dan ook zeer geschikt tot de studie der kiemvorming bij Cruciferen. J. Mac Leop. Dr ML. Kronfeld. Die Spatha von Galanthus nivalis im frühesten Zustande. — Id. id. id. De vergelijkende morphologie leert ons dat de bloeischeede der Amaryllideën uit ten minste twee versmolten bladeren bestaat, zelfs bij de soorten (als bijv. Leucoium en Galanthus), waar zij schijnbaar enkelvoudig is. Bij het onderzoeken van een groot getal bloeischeeden van Galanthus vindt men er dikwijls, die aan haren top in twee gescheiden punten uitloopen [waardoor het dubbelblad (paradi- phyllum geminum) van Bauhinia herinnerd wordt}. Daaren- boven vertoonen vele Leucotum-soorten uit het Middellandsch Gebied (L. autumnale, L., roseum Lois., trichophyllum Brot.), in plaats van ééne bloeischeede, een paar schutbladeren, die tot aan hun voet duidelijk gescheiden zijn. Bailion heeft aangetoond, dat de bloeischeede van Narcissus in den bloemknop aangelegd wordt in den vorm van twee verheven- heden, die naderhand onderling samengroeien. Bij Galanthus nivalis, die door Kronfeld onderzocht werd, ontwikkelt zich de bloeischeede op soortgelijke wijze. De twee schutbladeren (bestemd om de bloeischeede te vormen) ontstaan echter niet gelijktijdig, maar het eene na het andere; daaruit volgt dat, op een gegeven tijdstip, het eerste blad veel grooter is dan het — 280 — tweede, en dit laatste uit den voet van het eerste schijnt te ont- springen. Daarenboven ontstaat, aan iedere zijde van het tweede blad, eene kleine verhevenheid, die zich niet verder ontwikkelt, maar evenzeer als het eerste begin van een schutblad mag beschouwd worden. Bij Galanthus worden dus vier schutbladen aangelegd; daarvan groeien er twee samen om de bloeischeede te vormen, terwijl de twee overige onderblijven. — Schr. behoudt zich verdere mededeelingen omtrent dat onderwerp voor. pr Hans Molisch. Die Herkunft des Salpeters in der Pflanze. — Verhandl. des kais. königl. zoologisch-botanischen Gesellschaft in Wien, XXXVII Bd. 1 Quartal. 1888; Sitzungs-berichte bdz. 22. Schr. heeft in eene vroeger verschenen mededeeling bewezen, dat Nitraten bij middel van diphenylamine (in zwavelzuur opge= lost) rechtstreeks in de plantencellen kunnen aangetoond worden, en dat de tegenwoordigheid van die zouten in de planten een zeer gewoon verschijnsel is. Van de laagste gewassen, als wieren (b. v. Spirogyra, Fucus, Nitophyllum enz.) en zwammen, tot de hoogst ontwikkelde Phanerogamen vindt men salpeter, in de houtachtige planten minder dan in kruidachtige, en bij de dusge- noemde salpeter-planten (Amarantus, Chenopodium, Atriplex, Helianthus, Nicotiana, Capsella, enz.), in verbazende verhouding. Het was daarentegen onmogelijk, in de (omtrent 100) onderzochte plantensoorten nitrieten aan te toonen, ondanks het gebruik van de gevoeligste herkenningsmiddelen, waarover de hedendaagsche scheikunde beschikt. Deze uitkomst stemt overeen met het feit, door Moriscu vastgesteld, dat nitrieten, door de plant opgenomen, onmiddellijk gereduceerd worden : terwijl nitraten zeer lang (weken, zelfs maanden) in de plant kunnen verblijven, worden nitrieten er dadelijk ontbonden. Nitraten, in tamelijk sterke oplossing (0,1 °/, en sterker) hebben op de plant geen schadelijken invloed, terwijl zeer verdunde nitriet-oplossingen (0,01 °/o bijv.) voor vele planten giftig zijn. Het was tot heden niet uitgemaakt, van waar de in de plant bevatte nitraten afkomstig zijn : worden zij door de plant uit de buitenwereld opgenomen, of worden zij in de plant, door de levensverrichtingen der cellen, uit andere N-verbindingen opge= bouwd? Deze laatste zienswijze werd door BERTHELOT en ANDRÉ zeer uitdrukkelijk aangekleefd. — 281 — Moriscu heeft de dusgenoemde methode der waterculturen ge- bruikt om die vraag op te lossen. Hij kweekte verscheidene gewassen, waaronder zeer salpeterrijke soorten, in de volgende vloeistoffen : 1° gedistilleerd water; 2° verdunde nitrietoplossin= gen; 3° eene volledige voedsel-oplossing, waarin echter de stik- stof niet in den vorm van een nitraat, maar van een ammonium- zout voorhanden was. In die voorwaarden kon geene enkele maal, in geene der beproefde planten, het geringste spoor van nitraten gevonden worden. Daaruit blijkt dat de nitraten niet #7 de plant gevormd, maar aan de buitenwereld ontleend worden(l). mugo de Vries. De isotonische coöfficient van glycerine. Maand- blad voor natuurwetenschappen, n° 7, 1888, 5 bladz. — Le coeffi- cient isotonique de la glyeérine, Archives Néerland. T. XXII. Glycerine wordt, evenals vele andere organische stoffen, gemakkelijk als voedsel opgenomen en geassimileerd : uitgeknipte stukken van zetmeelvrije bladeren — voornamelijk van Cacalia suaveolens — op glycerine gelegd, vertoonen, volgens Arthur Meyer, na eenige dagen zetmeel in hunne bladgroenkorrels. Deze proef gelukt nog gemakkelijker met draadwieren (Zygnema vol- gens Klebs, Spirogyra volgens de Vries). Beide soorten van wieren kan men weken lang in het donker kweeken, als men ze slechts met glycerine voedt. Cellen van Zygnema, met glycerine geplasmolyseerd, vertoonen aanvankelijk eene vrij sterke plasmolyse, die allengs weer ver- dwijnt (Krers). Hetzelfde verschijnsel komt, volgens pe VRIES, bij Spirogyra nitida voor, en ook bij talrijke hoogere planten. Dezelfde protoplasten, die voor zouten, suikersoorten, enz. moei- lijk doordringbaar zijn, laten dus glycerine gemakkelijk door. De proeven van MEYER hebben bewezen, dat de soorten die in (1) Die uitkomst werd kort te voren door E. Scrurze en door A. B. FRANK bevestigd. De omstandigheid, dat de plant somwijlen meer salpeter bevat dan de grond waarin zij groeit, moet verklaard worden door eene accumulatie van salpeter in het organismus. De plant bezit het vermogen, de kleinste hoeveelheden salpeter tot zich te nemen, en het gedeelte daarvan, dat niet onmiddellijk geassimileerd wordt, in hare weefsels op te hoopen. ze WE het gewone leven zelve eene verbinding voortbrengen kunnen dezelfde verbinding het gemakkelijkst assimileeren. (Oleaeceën- mannite, Sileneën-galactose, enz.) « Mag men nu deze waarnemingen toepassen op de glycerine, dan zou men tot het vermoeden komen dat deze stof in het plan- tenrijk veel algemeener voorkomt dan men thans aanneemt ; zij speelt wellicht, bij het stoftransport en de stofwisseling, althans in vele gevallen, eene belangrijke rol. » Men mag verwachten, dat de aandacht meer en meer op de glycerine als voedingsstof zal worden gevestigd, en dat dus weldra proeven met haar zullen genomen worden. Bij het nemen van zulke proeven speelt de concentratie der oplossingen steeds eene hoofdrol. En om uit de isotonische waarde van het celvocht die der te gebruiken oplossingen van glycerine vooraf te kunnen berekenen, dient men den coëfficient van deze stof te kennen. De bepaling van dien coëfficient werd op dezelfde wijze uitge- voerd als vroeger (1). De daartoe gebruikte plant was Begonia manicata: de protoplasten der roode schubben op de bladeren dier plant laten glycerine in geene plasmolytisch aantoonbare hoeveelheid door : eene eenmaal ingetreden plasmolyse verdwijnt in deze cellen niet weer. De oplossingen werden uit zuivere gly- cerine van 1,249 spec. gew. = 95 °/o, door verdunning gemaakt. Uit de genomen proeven blijkt dat de verhouding der isotonische eoncentratiën (met KNO; vergeleken) gemiddeld 0,592 bedraagt ; de isotonische coëfficient der glycerine is 1,78, en wijkt dus niet veel af van het cijfer 2, evenals voor de overige onderzochte organische verbindingen het geval is. (De moleculaire verlaging van het vriespunt is, volgens RaouLr, voor de glycerine 17,1, dus + 18,5). J. M.L. Hugo de Vries. Ueber den isotonischen Coefficient des Glycerins. — Bot. Zeit. 1888, n° 16. In dit opstel wordt over dezelfde stof als in het vorige gehan- deld. Daarenboven worden eenige bemerkingen medegedeeld omtrent permeabiliteit en impermeabiliteit van het protoplasma in t algemeen. Eindelijk werden eenige proeven genomen, ten (1) Pringsheim’s Jahrbücher f. wiss. Bot. Bd, XVI, blz. 450-465. — 283 — einde te bepalen in welke mate verschillende protoplasten glyce- rine doorlaten. De daarbij gevolgde methode berust op het grond- beginsel dat de isotonische concentratie te hoog moet gevonden worden indien glycerine, gedurende de plasmolytische proefne- mingen, door den protoplast in de vacuole dringt. Wordt de isoto- nische concentratie der glycerine uit de analoge waarde voor salpeter berekend, zoo moet het verschil tusschen de gevonden en de berekende waarde de maatstaf zijn der concentratie, welke de glycerine gedurende de proefneming in het eelvocht bereikt heeft. Op die wijze werd bevonden dat, voor de violette opperhuids- cellen van de middelnerf op de onderzijde van het blad van 7'ra- descantia discolor, uit eene oplossing van 0,27 Mol. glycerine, na l uur zooveel in het eelvocht dringt, dat dit laatste 0.03 Mol. bevat. Voor de cellen van Spirogyra nitida (die salpeter gemak- kelijk doorlaten, rietsuiker echter niet) zijn de getallen : na 1/2 uur, uit 0.35 Mol. glycerine, 0.03 Mol. in het celvocht. Bij middel dezer methode zal men de permeabiliteit der protoplasten aan eene vergelijkende studie kunnen onderwerpen. Mac LEop. Engelmann. Over bloedkleurstof als middel om de gaswisseling van planten in licht en duister na te gaan. — Kon. Akad. van wetenschappen te Amsterdam; afdeeling natuurkunde, zitting van 24 December 1887. Zooals algemeen bekend is vertoont de roode bloedkleurstof (haemoglobine) der werveldieren eene lichtroode kleur, wanneer zij met zuurstof in aanraking komt (slagaderlijk bloed), daaren- tegen eene donkerroode, blauwachtige tint, wanneer de zuurstof eruit verdreven wordt (aderlijk bloed). Men kan die kleurveran- deringen teweegbrengen door een stroom zuurstof of lucht door het bloed te leiden, waardoor de slagaderlijke kleur te voorschijn geroepen wordt, en daarna de zuurstof te verdrijven bij middel van een stroom waterstof, koolzuurgas of lichtgas, waarbij de aderlijke kleur terugkomt. De beroemde Duitsche scheikundige HopPPE-SEYLER heeft in 1879 de kleurveranderingen der haemoglo- bine benuttigd om op zeer aanschouwelijke wijze de uitscheiding van zuurstof door groene plantendeelen aan te toonen. Eene levende Elodea (waterpest)-plant, in zuurstofvrij verdund ER bloed, in een luchtdicht afgesloten glas aan direet zonlicht bloot- gesteld, doet de aderlijke kleur in de slagaderlijke overgaan, terwijl in ’t duister de donkerroode aderlijke kleur allengs terug- komt. Door Engelmann werd die proef, met eenige wijzigingen herhaald; hij bracht een chlorophylrijken Spirogyradraad van 1/10 mill. dikte onder het dekglas, in een druppel onverdund of weinig verdund gedifibrineerd runderbloed, dat door een stroom van waterstof of koolzuurgas een duidelijk aderlijke kleur had verkregen. Het preeparaat werd aan het licht blootgesteld en de kleurveranderingen met den microscoop gevolgd. Binnen 10 à 15 minuten was het bloed langs den draad, tot op ongeveer ijs — 2 mill. afstand ervan, licht (slagaderlijk) rood geworden. De grens tusschen de roode en de blauwe kleur was zeer duidelijk. In ‘tduister keerde de aderlijke kleur binnen ongeveer den- zelfden tijd terug. Zeer schoon kunnen de zuurstof-uitscheiding in ’tlicht en de zuurstof-opslorping (ademhaling) in 't duister met behulp van het mierospectraal-oculair (nog beter met Engelmann's microspec- traal photometer) gevolgd worden. Aderlijk bloed vertoont een donkeren breeden absorptieband, terwijl slagaderlijk bloed twee nauwere banden in het speetrum doet ontstaan. Naarmate de plant zuurstof afscheidt ziet men de enkele band in een dubbelen band veranderen. Het is ENGELMANN bovendien gelukt het ongelijk uit= werksel der verschillende stralen van het spectrum (rood, geel, oranje, blauw, enz.) op de zuurstof-uitscheiding onmiddellijk aanschouwelijk te maken. Hij liet op een Spirogyrardraad, in aderlijk bloed geplaatst, een spectrum van ongeveer één centi- meter lengte (aan een gasbrander ontleend) vallen, zoodanig dat de verschillende deelen van den draad door rood, geel, oranje, blauw enz. licht beschenen werden. Na 15 minuten had zich evenals in de eerste proef, langs den draad, aan beide zijden, een liechtrooden hof gevormd. De breedte van dien hof was echter niet overal dezelfde : zij bereikte haar maximum (l mm.) tegen- over het gedeelte van den draad, dat aan de roode lichtstralen blootgesteld was, (dus waar de sterkste afscheiding van zuurstof plaats greep,) en daalde van daar naar het uiterst zichtbare rood en het begin van het groen, — 285 — Andere proeven hebben geleerd, dat de uitscheiding van zuur- stof voornamelijk onder den invloed der minder breekbare stra- len, en in ’t bijzonder de roode, geschiedt, maar nooit werd het bewijs ervan op zulke eenvoudige en sprekende wijze geleverd. Engelmann heeft die proeven met zonlicht herhaald, en be- vonden dat hier de meer breekbare stralen (groen, violet, enz.) betrekkelijk sterker werken dan in gaslicht. (Wegens aanhou- dend bewolkten hemel waren de proeven met zonlicht niet zeer talrijk.) ENGELMAN behoudt zich nadere mededeelingen omtrent die verschijnselen voor. J.M. L. (Overgedr, uit Nederl. Museum, 1888). Emile Laurent, Recherches evpérimentales sur la formation d'amidon dans les plantes aux dépens de solutions organiques. — Mémoire couronné par la Société royale de botanique de Belgique. Bull, de la Soc. roy. de bot. de Belgique, t. XXXVI, première partie. De groene planten voeden zich met anorganische zelfstanaig- heden, en bereiden daaruit (onder den invloed van het licht en met behulp van haar bladgroen) organische stoffen. De zwammen en de bladgroenvrije afval- en woekerplanten, als b. v. de brem- raap (Orobanche), het warkruid (Cuscuta) enz, voeden zich integendeel met organische stoffen, die zij aan andere, levende of afgestorven wezens ontleenen. Er bestaat daarenboven, in het leven van alle gewassen, een tijdperk gedurende hetwelk zij zich als het ware als woekerplanten gedragen. Een aardappelknol b. v. die zich in een donkeren kelder ontwikkelt, is aan den invloed van het licht onttrokken; zijne scheuten bevatten geen bladgroen en nemen geen anorganisch voedsel op, De organische stoffen, die tot het opbouwen der scheuten en het onderhouden der ademhaling noodig zijn, worden door den knol geleverd. De jonge kiemplanten (boon, erwt, enz.) bezitten aanvankelijk even- min bladgroen : zij ontwikkelen zich bij middel van den voorraad organische stof, die in het zaadwit (of in de zaadlobben) verza- meld is, tot het oogenblik waarop zij zelve bladgroen bezitten. Bestaat er mogelijkheid om de organische stof, welke de plant zich verschaft door het ontbinden van CO, en andere minerale verbindingen, te vervangen door haar rechtstreeks organisch — 286 — voedsel te verschaffen? Kan men, met andere woorden, eene gewone plant van licht en bladgroen onafhankelijk maken ? In die richting werden de eerste proeven genomen door BöHM (1877 en 1883); deze onderzoeker gebruikte stengeldeelen en kroonbladeren, ook jonge boonplanten, die een tijdlang in de duisternis gebleven waren en daardoor haar zetmeel en haar blad- groen verloren hadden. Wanneer zij vervolgens op suiker- of glucose-oplossingen gelegd werden, ontstonden zetmeelkorrels in haar weefsel, een bewijs dat zij de opgeloste organische stof opgeslorpt en tot het bereiden van zetmeel benuttigd hadden. Door de proeven van Meyer (1886) werd aangetoond dat glucose, leevulose, galactose, maltose, manniet (door de Oleaceën), dul- ciet (door Evonymus), glycerine (door enkele soorten), door plantendeelen konden opgenomen en tot zetmeel omgewerkt worden. LAURENT heeft, naar aanleiding eener prijsvraag, uitgeschreven door de Société royale de botanique de Belgique(l), de onderzoe- kingen der vorige schrijvers herhaald, en de uitkomsten die zij verkregen hadden, door talrijke nieuwe proefnemingen gestaafd en uitgebreid.” Ziehier de methode door LAURENT gevolgd: « Aardappelknollen van middelmatige grootte werden in zaad- pannen geplant en onmiddellijk in ’t duister geplaatst. Wanneer de scheuten omtrent 25 centimeters hoog waren, werden zij eenige centimeters boven den grond afgesneden; de cultuur werd echter behouden, om uit dezelfde knollen eene tweede en soms eene derde maal scheuten te verkrijgen. De keus der scheu- (1) De prijsvraag luidde als volgt (5 Dec. 1885): Les expériences de Böhm tendent à pouver que les plantes peuvent former de l'amidon au moyen d’une solution sucrée (saccharose ou glycose) absorbée, soit par leurs racines, soit par la surface de leurs feuilles. On demande de répéter ces expériences en discutant soigneusement toutes les causes d'erreur, et de les étendre en s’'assurant si Yamidon se produit quand on fournit à la plante d'autres matières sucrées: maltose, lactose, mannite, etc. ; ou même des substances plus simples : érythrite, glyeérine, acide tartrique, acide malique, acide succinique, acide lac- tique, acide formique, aldéhyde formique, etc.; oxyde d'éthylène, acétones, etc, ... » — 287 — ten is niet onverschillig : de dunnere moeten verworpen worden omdat zij, in de organische oplossingen gedompeld, verslensen en te gronde gaan. De scheuten die in hun groei ondergebleven zijn kunnen evenmin dienen, daar zij zeer dikwijls eene groote hoeveelheid zetmeel bevatten. Zoohaast de scheuten afgesneden zijn worden zij in water geplaatst, en blijven daarin gedurende drie à vier weken, tot hunne uiteinden ophouden te groeien. Het gebeurt zelden dat de scheuten, na zulke behandeling, nog amylumkorrels bevatten in de zetmeelscheede en in de nabijheid van het groeipunt. In de zeefvaten zijn er schier altijd nog enkele voorhanden. Wanneer de proef veel nauwkeurigheid vergde (bijv. met peptonen) liet Schrijver de stengels van onder naar boven van honger afsterven: op die wijze verkreeg hij toppen die volkomen zetmeelvrij waren. De voedende oplossingen werden in kegelvormige distilleer- kolven of bokalen met wijden hals gebracht, door koking (of temperatuur 100°) gesteriliseerd; de scheuten werden erin ge- plaatst en de opening met een propje wol dicht gemaakt. » Schr. heeft op die wijze omtrent 100 organische stoffen beproefd: een positief resultaat, d. w. z. het ontstaan van zetmeelkorrels in de aardappelscheuten, werd verkregen met glycerine, dextrose, leevulose, galactose, saccharose, lactose, maltose. De saccharose (rietsuiker) à 10 °/, en vooral à 15 en 20 °/, had den gunstigsten invloed op het ontstaan van amylum; er ontstonden somwijlen kleine knollen op de plaats der zijknoppen of aan ’t uiteinde der scheuten. Rietsuiker-oplossingen à 25 °/, en zelfs 40 °/, veroorzaakten nog zetmeelvorming, ondanks de aan- zienlijke osmotische (dus plasmolyseerende) kracht van zulke vloeistoffen. Wanneer de concentratie der oplossing geschikt is, vindt men gewoonlijk, voor alle hoogergemelde stoffen, reeds na vier dagen eene aanzienlijke hoeveelheid zetmeel in de schors, veel minder in het merg. Laurent's resultaten komen dus in hoofdzaak met díe van Meyer overeen : de vorming van zetmeel in de plant, ten koste van organisch voedsel, mag dus definitief aangenomen worden — 288 — Nadere mededeelingen omtrent dat hoogst belangrijk onderwerp behoudt Schr. zich voor. J. M. L, (Overgedrukt uit Nederlandsch Museum, 1888.) Th. W. Engelmann. Die Purpurbacterien und ihre Beziehun- gen zum Licht. — Bot. Zeit. 1888, n° 42-45. Deze verhandeling is het vervolg van eene andere van denzelf- den schrijver, (zie « Onderzoek, gedaan in het physiologisch labo- ratorium der Utrechtsche Hoogeschool, 1882 »), over eene roode, zich bewegende bacterie (Bact. photometrieum), die zich, door haar gedrag tegenover licht van verschillende kracht en golf- lengte, onderscheidt van al de splijtzwammen, die reeds op dezelfde eigenschap onderzocht werden. Tot het nemen van nieuwe proeven werden de volgende soor- ten gebruikt: Bacterium photometricum, B. roseo-persicinum, B. rubescens, B. sulfuratum, Beggiatoa roseo-persicina, Clathro- eystis roseo-persicina, Monas Okeni, M. vinosa, M. Warmingti, Ophidomonas sanguinea, Rhabdomonas rosea, Spirillum rubrum en S. violaceum. De meeste, zooniet alle, zijn Zwavelbacterien ; zij vullen zich met korreltjes van zuiver zwavel, wanneer SH: aanwezig is. Zij zijn alle meer of min gekleurd door eene purper- roodachtige stof, de bacteriopurpurine, waarmede gansch het protoplasma doortrokken is. Haar gedrag tegenover het licht hangt niet af van de aan- of afwezigheid van S, maar uitsluitelijk van de tegenwoordigheid van bacteriopurpurine ; men mag ze dus, onder den naam van Purperbacterien, afscheiden van de Aleur- stofvrije zwavelbacterien, waarop het licht geen invloed heeft. Van laatstgenoemde waren voornamelijk Beggiatoa alba en B. mirabilis ter beschikking des Schrijvers tot het nemen van vergelijkingsproeven. Invloed van het licht op de bewegingen der Purperbacterien. De meeste bovengenoemde soorten treden ten minste van tijd tot tijd in beweging : de draadvormige Beggiatoa kruipt als de Oscillarineën; de ronde, staaf- en schroefvormige Bacterien zwer- ven gedurig rond bij middel van één, zelden meerdere zweepharen, die zich aan één of aan beide uiteinden bevinden. Het zijn deze laatste bewegingen, waarop het licht het meest invloed heeft, GG a Deze invloed is zeer ingewikkeld; hij verandert met de soort, en kan bij dezelfde soort, zelfs bij hetzelfde individu met de omstan- digheden afwisselen. Blijft de verlichting langen tijd onveranderd, dan is de beweging meestal des te sneller hoe grooter de kracht is van het licht. Dat is vooral bij gebrekkige luchtverversching merkbaar ; men kan alsdan somwijlen, door de kracht der verlich- ting te wijzigen, de snelheid der beweging versterken of vermin- deren. In volkomen duisternis en bij gewone temperatuur komen de purperbacterien — na eenige seconden of eerst na dagen — tot rust (donkerstilstand). Het lieht doet dien stilstand in den regel weder ophouden, wanneer hij niet te lang geduurd heeft; dit ge- sechiedt, volgens de omstandigheden, na min dan eene seconde, of eerst na eenige minuten en nog meer. Duurde de donkerstilstand slechts eenige minuten, dan was het zwakke daglicht voldoende om na weinige seconden de beweging opnieuw te doen beginnen. Na verduistering duurt de beweging nog een tijd lang ; die nawer- king is doorgaans des te langer, hoe krachtiger en hoe langer de verlichting was. Het is alsof het licht een voorraad eener stof voortbracht, die tot de beweging onontbeerlijk is, en in ’t donker verbruikt wordt. Eene lang voortgezette werking van onveranderd licht kan evenzoo de bacterien tot rust brengen. en dan ontwaken zij dik- wijls in 't donker. De stilstand wordt soms gemakkelijker of uit- sluitend door zwakke verlichting, in andere gevallen door sterke verlichting veroorzaakt. Een der merkwaardigste werkingen van het licht is de dusge- noemde schrikbeweging : door plotselinge vermindering der licht- sterkte schieten de bacterien (soms 10 à 20 maal hare lengte) achteruit. Blijft de vermindering voortduren, dan hernemen zij hare voorwaartsche beweging, meestal met weinig verminderde snelheid; zij hernemen ook hare beweging wanneer zij opuieuw verlicht worden. In onbedekte O-rijke druppels is de schrikbeweging schijnbaar geringer dan in een O-arm midden. In gunstige gevallen kan eene zeer geringe liehtvermindering, indien zij op eene fractie eener seconde plaats heeft, duidelijke schrikbeweging veroorzaken ; 19 — 290 — Individualiteit en allerhande andere omstandigheden wijzigen de schrikachtigheid. Wanneer de prikkelingen elkander zeer snel opvolgen wordt de schrikachtigheid tijdelijk geringer. Eene eenvoudige verhouding tusschen de schrikachtigheid en de hoeveelheid bacteriopurpurine, in het protoplasma bevat, was niet merkbaar, alhoewel de kleurstofrijke wezens in ‘t algemeen schijnbaar schrikachtiger waren dan de andere, De schrikachtig- heid hangt niet af van de tegenwoordigheid van zwavelkorrels, want Monas Okeni werd veel gevoeliger na verdwijning der korrels, en eenige soorten, die meestal geene (ot nooit) S-korrels bevatten, maar (zeer zwak) gekleurd zijn, vertoonen insgelijks eene verregaande schrikachtigheid. Plotselinge verhooging der lichtsterkte versnelt doorgaans de voorwaartsche beweging, indien deze niet reeds maximaal is. Uit dat alles volgt dat eene scherp begrensde, verlichte plek in een duisteren druppel als eene val op de purperbacterien werkt. Zij kunnen er wel ingeraken, maar wanneer zij willen de grens van binnea (licht) naar buiten (donker) overschrijden worden zij natuurlijk door sechrikbeweging in het verlicht veld terug- gedreven. Laat men de lichtval (onder constante verlichting) lang staan, dan komen de bacterien die erin gevangen zijn na eenigen tijd (minuten, uren, zelfs dagen indien de lucht afgesloten is) tot rust; zij zetten zich op den bodem en op het dekglas vast. Hoe langer ze daar blijven liggen, des te moeilijker komen zij weder in beweging wanneer de verlichting veranderd wordt. Vele dagen nadat het praeparaat aan het daglicht was blootgesteld waren nog sporen van hare verzamelingen zichtbaar. Verzame- lingen van B. photometrieum werden gefixeerd (door verhitting in de gasvlam) daarna in loco gekleurd (met methylviolet, eosine, saffranine, enz.), en aldus verkreeg men zeer aanschouwelijke bacteriogrammen, waaraan men verschillende vormen (eene letter, een cijfer, enz.) kon geven. Onderscheidingsvermogen der Purperbacterien voor licht van verschillende golflengte. Niet alleen verandert de invloed van het lieht met zijne kracht, maar ook met zijne golfiengte; de gevoelig- heid der bacterien voor de stralen van verschillende golflengte is overigens afhankelijk van soort, individualiteit, en andere — 291 — omstandigheden. Niet alleen onderscheiden de purperbacterien alle voor ons oog als licht waarneembare stralen, maar ook sommige voor ons onzichtbare, ultraroode stralen. In het micro- spectrum verzamelen zich de beweeglijke bacterien bij voorkeur in het ultrarood (tusschen à 0,90 en 0,80 u), tot eene smallere zone in het oranjegeel (tusschen à 0,61 en 0,58), in geringe mate in t groen, blauw, violet, het minst in het rood, in ’t ultrarood (voorbij à 1,0 u) en in ’t ultraviolet. Die ongelijke verdeeling kan men fixeeren, daar bij onveranderde verlichting de meeste bacte- rien tot rust komen, en aldus verkrijgt men een bacteriospecto- gram, d. i. een beeld van het absorptiespectrum, door de bacterien zelve geteekend. Daarin bemerkt men een duidelijken band in 't ultrarood, een minder duidelijken in ’t oranje geel, en, in gunstige gevallen, een derden duidelijken band in ’t groen. Voor de zichtbare deelen van het spectrum stemt het bacterio- speetrogram met het absorptie-spectrum der bacteriopurpurine overeen. Daaruit zou men mogen besluiten dat eene rechtstreek- sche verhouding bestaat tusschen de opslorping van het licht door de kleurstof in het protoplasma en de physiologische werking van het lieht. Om de juistheid dier gevolgtrekking te bewijzen moest nog : 1° de opslorping in de verschillende deelen van het baeteriopurpurine-spectrum gemeten worden ; 2e vastgesteld worden of in het ultrarood (het donker warmte-spectrum), ook evenredigheid bestaat tusschen opslorping en physiologische „werking. Spectrometrisch onderzoek der kleur der purperbacterien. De kleur der levende purperbacterien is zeer veranderlijk ; nu eens is zij roodachtig-purper, dan blauwachtig-purper, soms zweemt zij naar het bruin. Men heeft hier dus, evenals voor het bladgroen, niet met een enkel lichaam te doen, maar met een mengsel van verscheidene (ten minste twee) kleurstoffen. Verzamelingen van snel gedroogde B. photometricum, Monas vinosa, Clathrocystis roseo-persicina enz. behielden hare normale kleur, nadat zij met olijfolie bevochtigd of in zuiveren (niet met chloroform verdunden) canadabalsem ingesloten waren. Zulke praeparaten dienden tot het meten der opslorping van het licht : de opslorping is in het uiterste zichtbaar rood zeer gering, en * — 22 — bereikt haar minimum ergens in het oranje ; daarna klimt zij zeer snel en bereikt een eerste maximum in het oranje-geel (absorptie- band bij D). Zij vermindert verder, om daarna nogmaals en nog hooger te klimmen tot een tweede maximum (absorptieband in het groen); na eene kleine vermindering klimt zij tot een derde en laatste (absoluut) maximum (derde uiterst zwakke absorptie-band in ’t blauw-groen). Verder, naar het violet einde toe, vermindert de absorptie aanzienlijk. Door de vergelijking dier uitkomsten met hetgeen hooger gezegd werd van den invloed van het zicht- baar gedeelte des microspectrums op de bewegingen der purper- bacterien, is bewezen dat tusschen opslorping eu physiologische werking van het licht eene wezenlijke betrekking bestaat. (De energie van het gaslicht-spectrum daalt immers van het rood naar het violet toe; in ’t oranje-geel is de bacterien-verzameling dan ook zeer dicht, dewijl de oorspronkelijke energie aldaar nog groot is, en tevens de absorptie sterkt. In ’t blauwgroen is de ver- zameling veel minder dicht, al bereikt de absorptie aldaar een absoluut maximum, want de hoeveelheid energie die eene opper- vlakte-eenheid ontvangt is veel geringer dan in het oranje- geel, enz). Opslorping der donkere warmtestralen door de purperbac- terien. De buitengewoon sterke werking der ultraroode stralen liet een bijzonder sterke opslorping en tevens een bijzonder duisteren absorptieband verwachten. Die verwachte, sterke opslorping bestaat wezenlijk(l), maar slechts op eene kleine plaats, tusschen de stralen van 0,75 en 1 g golflengte; en het maximum ligt tusschen 0,90 en 0,80 u. Van beide kanten van dif maximum vermindert de opslorping uiterst snel, hetgeen vol- komen overeenstemt met de bijzonder dichte en scherp afgetee- kende bacterienverzameling op die plaats. De volkomen onwerk- zaamheid van het verste ultrarood is genoeg verklaarbaar door dat de purperbacterien al de stralen doorlaten. Men ziet dat de photokinetische werking der stralen van verschillende golflengte, wanneer men de dichtheid der verzamelingen van bacterien als (1) Zooals bepaald werd bij middel van Lanerey’s bolometrische methode. =H en maatstaf neemt, aan de opgeslorpte energie evenredig is. Die evenredigheid bestaat ook wanneer de spoed, waarmede eene (door duisternis of gebrekkige luchtverversching) verzwakte of onder- broken beweging opnieuw begint, tot maatstaf gekozen wordt. Deze uitkomsten bewijzen dat de werking van het licht op de purperbacterien een primair effect is, eene echte omzetting der licht-energie (evenals de ontbinding van CO, door het licht in chromophylhoudende planten): er zou immers geen eenvoudige evenredigheid tusschen oorzaak en uitwerksel bestaan, indien het licht als een prikkel werkte. De schrikbeweging alleen maakt den indruk, alsof het licht daarbij als een prikkel werkte, en kan dus bij de ingewikkelde reactien in het zenuwstelsel der hoogere dieren vergeleken worden. Zuurstofafscheiding door de purperbacterien in het licht. Genoemd verschijnsel heeft Sehr. aangetoond bij zooglaeaachtige rusttoestanden van B. photometricum, Monas vinosa, M, War- mingi, M. Okeni en Clathrocystis roseo-persicina, en ook bij andere zich bewegende individuen derzelfide soorten. Kleurlooze Spirillen, kleine Micrococci, Polytoma uvella, groote infusorien (Col pidium colpoda, Microthoraa pusillus,enz.)en andere wezens, die bij zeer geringe zuurstof-spanning in beweging treden, werden als herkenningsmiddelen der O-afscheiding gebruikt. Waargenomen verschijnselen : rond roode zooglaeahoopjes, van 2 vierk. mill. en meer oppervlakte, die onder een gesloten dekglas (dus in eene zuurstofarme vloeistof) aan het licht bloot- gesteld waren, verzamelden zich (soms na min dan 3’) de spirillen of infusorien tot een krans. In het donker verspreidde zich de verzameling binnen weinige seconden (of roinuten), om zich in het licht opnieuw te vormen, enz. Hetzelfde verschijnsel deed zich voor (doch op kleinere schaal) rond kleine zooglaeaklompjes en Clathrocystistrosjes van min dan 0,03 mm. middellijn. Zelfs rond eenige sterk rood gekleurde, rustende individuen van den grooten Monas Okeni, verzamelden zich soms (in het licht) 10 tot 20 kleurlooze spirillen. In het donker kwamen de spirillen los, en verspreidden zich door den druppel. Na verwarming aan 75° C, waarbij de kleurstof niet merkbaar veranderd werd, bleven alle beproefde herkenningsmiddelen — 204 — volkomen onverschillig, hetgeen bewijst dat de verwarming door opslorping van licht de aanlokkende kracht niet is. In niet bedekte, zuurstofrijke druppels, ontstonden de verza- melingen in het lieht niet meer. Integendeel werd alsdan dikwijls eene duidelijke afstootende werking der purperzooglaea’s in het licht waargenomen. Maar de verzameling ontstond wanneer over den niet bedekten druppel aanhoudend zuiver H gevoerd werd. Deze proeven bewijzen dat de oorzaak, waardoor de spirillen, enz. aangelokt worden, wezenlijk de afscheiding van O is. Zwavel- bacterien die geen purper inhouden (b. v. Beggiatoa alba en B. mirabilis) lokken geene spirillen aan. Op de volgende wijze werd de O-afscheiding bij de purperbac- terien door hare eigen beweging bewezen. Doorgaans verkiezen genoemde wezens eene zeer geringe zuurstof-spanning : in een druppel vloeistof onder het dekglas b. v. verzamelen zij zich niet aan den uitersten rand (waar de O-spanning haar maximum bereikt), maar op eenigen afstand (0,5 à 1 mm.) daarvan. Dit geschiedt in het duister of bij zeer zwak licht. Bij verspreid, zwak daglicht scheiden de bacterien O af; de O-spanning in den druppel wordt bij gevolg grooter, en zij verwijderen zich nog meer van den rand, en naderen het midden, Proeven van gelijken aard werden genomen in glazen (capillaire en niet capillaire) buizen, die ten deele met lucht, ten deele met baeterien-houdende vloeistof gevuld waren. In ’t licht verwijder- den zich de purperbacterien van de oppervlakte der vloeistof; in t duister naderden zij integendeel dezelfde. Zij bereikten de oppervlakte wanneer de buis met een H-apparaat (in 't duister) verbonden werd, enz. De groei der purperbacterien is afhankelijk van het licht. Men heeft sindslang bemerkt dat het licht een gunstigen invloed heeft op de ontwikkeling van genoemde organismen ; men weet 0. a. dat zij zieh bij voorkeur aan de verlichte zijde der vaten, waarin zij bevat zijn, ophouden, enz. Naar aanleiding daarvan nam Schr. de volgende proeven: bij vulde vier glazen met eene zuivere keuken- zout-oplossing à 2 °/o: op 12 December werden, in ieder glas, eenige druppels eener bacterien-houdende vloeistof gegoten, Twee glazen AA werden voor het venster geplaatst, de twee andere BB in — 295 — eene duistere kast gesloten. In de glazen AA vermeerderden zich de bacterien zeer snel ; in de glazen BB daarentegen veel minder. Op 21 December werden de glazen BB uit de kast voor ’t venster geplaatst, en omgekeerd de glazen AA in de kast. Na 5 maanden waren de bacterien in AA sterk verminderd en bewegingloos; na 8 dagen reeds waren de bacterien in de glazen BB, die nu op hunne beurt licht hadden ontvangen, aanzienijk vermeerderd. Uit het voorgaande blijkt dat de purperbacterien, evenals de groene planten, assimileeren. De bacteriopurpurine is een echt chromophyl, dat de opgeslorpte energie van het licht in poten- tiëele, chemische energie omzet. Quantatieve betrekking tusschen de assimilatie en de opslorping van licht van verschillende golflengte door de bacteriopurpurine. Licht van verschillende kleur bewerkt een des te sterkere assi- milatie, hoe meer het door de purperbaecterien wordt opgeslorpt. In het mierospeetrum was de assimilatie van kleine zooglaea’s het sterkst, wanneer zj in het binnenste ultrarood lagen; in het buitenste ultrarood en in het zichtbaar rood greep geene assimi- latie plaats. In het geel en het oranje was de werking zeer duide- lijk, in het groen minder; in het blauwpaars en het ultra-violet stond de assimilatie stil, waarschijnlijk dewijl de energie van het licht al te gering is. De deelen van het spectrum, waarin het meest zuurstof voortgebracht wordt, stemmen dus overeen met de absorptie-banden der bacteriopurpurine. De assimileerende kracht van genoemde stof hangt niet af van bijgemengd chloro- phyl, want chlorophyl is onwerkzaam in het ultrarood, en ver- toont in het zichtbaar rood (tusschen B en C) zijn kenmerkenden absorptie-hand Vroeger werd aangenomen, dat alle chromophyllen aan bijge- mengd bladgroen hunne eigenschappen verschuldigd waren, en dat de assimilatie slechts door de zichtbare stralen bewerkt werd. De valschheid beider stellingen is door Schr.’s proeven bewezen. Er bestaan wellicht organismen, die onder den invloed van andere onzichtbare stralen CO, kunnen ontbinden (andere bacte- rien, oscillarineën, enz. die eene buitengewone verscheidenheid van kleuren vertoonen), en het moet ons niet verwonderen, indien kleurlooze wezens gevonden worden, die in 't donker O afschei- — 296 — den. De omstandigheid, dat chlorophyl slechts werkzaam: is onder den invloed der stralen, die voor ons oog zichtbaar zijn, mag als een louter toeval beschouwd worden. De cellen bevatten zelve bronnen van arbeidsvermogen, en in sommige gevallen‘is de voortgebrachte energie zeer aanzienlijk. Men denke b, v. aaneen vogel, wiens lichaam opeen bestendigen warmtegraad gehouden wordt, door de oxydatie-proeessen, die slechts in een klein gedeelte van zijn lichaam (klieren, spieren, die dan nog 70 °/, à 90 el, water bevatten) plaats grijpen. Waarom zou de energie, die aldus in eene eel voortgebracht wordt, niet opgeslorpt worden en, evenals de warmtestralen die van buiten komen, tot reduetie-verschijnselen in dezelfde cel aanleiding geven? Heden wordt immers algemeen aangenomen dat, bij planten zoowel als bij dieren, in levende eellen, oxydatieve en synthetische processen naast elkander plaats grijpen. F. HvepPe en Herakus hebben aangetoond, dat sommige kleur- looze bacterien in ’t donker, uit koolzure-ammoniak eene stof kunnen bereiden, die met cellulose nauw verwant is. De purper- bacterien, die in ’tliehten in ’t donker assimileeren, en geen bladgroen bevatten, zijn een rechtstreeksche overgangsvorm tus-. schen de organismen die in 't donker en die welke in ’t licht O afscheiden. Het verbruik van O kan in sommige gevallen zeer groot zijn : Monas Okent b. v. kan 80 °/o vrije S bevatten, en die stof na eenige uren, onder rijken toevoer van O, volkomen oxy= deeren. Onbetwijfeld kan een gedeelte van de O, die door de assimi- latie voortgebracht wordt, in de eel zelve tot oxydatie-processen aangewend worden, indien te weinig O toegevoerd wordt, Het kleurloos stroma der assimileerende cellen is naar allen schijn het werkzaam orgaan, terwijl de kleurstof een sensibilator is. Het ware zeer belangrijk te onderzoeken of protoplasma, dat op kunstmatige wijze kleurstoffen zou opgenomen hebben, daar- door in staat zou kunnen gesteld worden O af te scheiden; met andere woorden, of de licht-energie, door de kleurstof opgeslorpt, door het protoplasma zou kunnen benuttigd worden tot het vol- brengen van reductieve verrichtingen. J. VERSCHAFFELT. Over eenige onderzoekingen omtrent de eenjarige Violier (Matthiola annua) gedaan te Tharand, DOOR P. De Caluwe, scheikundige bij 's Rijks landbouwlaboratorium, te Gent. (MET PLAAT X.) __ k Over den invloed van de kiemkracht der zaden op de ontwik- keling der planten. In den zomer van het jaar 1886 werd bij het plantenphysiolo- gisch proefstation te Tharand, in Duitschiand, eene afdeeling voor tuinbouw ingericht, die door de uitkomsten harer eerste werk- zaamheden laat zien dat we veel van die nuttige instelling mogen verwachten, Onder medewerking der Heeren E. Scammwr, L. HILTNER en Dr L. RicnreR, heeft Prof. Dr F. None, de beroemde bestuurder van het proefstation, als eerste voorwerp der wetenschappelijke onderzoekingen in de nieuwe afdeeling, zijne aandacht gevestigd op de éenjarige violier of leukooi (1), in ’t Duitsch Sommerlevkgje, Matthiola annua, L. Men gaf de voorkeur aan deze tuinplant, niet alleen omdat zij tot het nemen van proeven zeer geschikt is, maar ook nog omdat zij voor de hoveniers een niet onbelangrijk handels-artikel uitmaakt. ’t Is namelijk eene welriekende plant met groote bloemen, die vele verscheidenheden en talrijke zeer (1) Deze sierplant wordt te Gent en omstreken « Zeven weeksken » en elders nog « lakooi » genoemd. 20 — 298 — veranderlijke soorten aanbiedt, en tevens in éenen zomer gansch haren levensloop voleindigt, zoodat de proeven spoedig tot uitsla- gen kunnen leiden. De éenjarige violier draagt nu eens nagenoeg kogelvormige, dan weder langwerpige bloementrossen met de meest afwisselende kleuren : wit kanariegeel, violet, karmijnrood, donkerblauw, don- kerbloedrood, koperrood, bruinviolet, enz. Hare bloemen zijn nu eens dubbel (gefüllt) en bijgevolg onvruchtbaar, dan weder enkel (einfach) en natuurlijk vruchtbaar. Door dat alles is zij zeer veranderlijk, zonder dat men tot heden de wezenlijke oorzaken dezer groote veranderlijkheid heeft kunnen ontdekken. In de volgende bladzijden zullen wij de proeven mededeelen, die Dr NoBBe, met de medewerking van hooger genaamde geleer- den, op de éenjarige violier heeft ingesteld, waarbij wij tevens de merk waardige uitslagen dezer proeven zullen bespreken. Welken invloed oefent de gesteldheid van het zaad uit op de ontwikkeling der violierplant? (1) Deze vraag trok het eerst de aandacht der geleerde onderzoekers. Daarbij werd niet uit het oog verloren dat volgens menige bekende onderstelling, de dubbele bloemen nu eens uit kleine, verkrompen, dan weder uit krachtige zaden, zouden ontspruiten. De waargenomen feiten zijn aan deze tegenstrijdige onderstellingen — vooral aan de eerste — weinig voordeelig geweest, maar daaromtrent zullen meer afdoende proeven genomen worden. 100 gelijkmatig gevormde zaden der volgende 12 violiersoorten werden ter vergelijking uitgekozen, waarbij men als uitgangs- punt de verschillen bij de ontkieming in acht nam : . Zwartbruine Pyramiden Zomerleukooi. „ Violette Pyramiden » . Hemelsblauwe Pyramiden ” „ Roodbruine Reuzen-Bomben _ » „ Karmozijn brandende Reuzen-Bomben » DD OT a UI (1) Veber den Einfluss der Keimungs-energie des Samen auf die Entwickelung der Pflanze. Von F. Noppe, E Script, L. HILTNER und C. Rricurer..— Die Landwirthschaftliche Versuchstationen, Bd. 35, Heft 3, 1888. — 299 — 6. Witte Reuzen-Bomben Zomerleukooi. 7. Vleeschkleurige Reuzen-Bomben » 8. Helderblauwe Reuzen-Boom » 9. Kanariegele Engelsche ” 10. Koperroode Zomerleukooi met Lakblad. 11. Donkerbloedroode » ” 12. Bruinviolette » » Bij deze lijst kwamen nog 3 soorten winterleukooien : witte, helderblauwe en donkerkarmozijne. Tengevolge van bijzondere omstandigheden, zijn later echter de n's 4, 7 en 11 uitgesloten gewordeu. Op 8 Mei werden de proeven als volgt ingesteld: bij eene bestendige warmte van 20°, begint het zaad, in een kiembed, na là 2 dagen worteltjes te schieten en na 10 dagen is, onder gelijk- gebleven voorwaarden, de ontkieming nagenoeg afgeloopen. De plantjes die in het kiemtoestel na vier dagen worteltjes van 10 tot 15 milllmeters lengte vertoonden, en die bijgevolg reeds den 2e? of gen dag, dus zeer snel ontkiemd waren, werden uitgenomen en in goede tuinaarde overgebracht. De plantjes, die de daaropvolgende dagen begonnen te ontkiemen, wierp men weg. De plantjes welke eerst den ger en 1OeP dag, dus zeer langzaam uitschoten, werden op hunne beurt overgeplant, meest in de dezelfde groote bloem- potten (van 4 liters inhoud) met de eerste, waarvan zij echter bij middel van een tusschenschot afgezonderd waren, ten einde alle verwisseling zorgvuldig te vermijden. Op 10 Juni werden uit de potten zooveel plantjes weggenomen, dat er in iederen pot, van elke reeks, slechts 5 tot 6 overbleven. De aldus uitgedane plantjes plaatste men deels in potten, gevuld met tuinaarde, deels in kleinere potten, bevattende volkomen onvruchtbaar zand, waarbij men echter voor sommige eene kleine hoeveelheid voedingsstoffen voegde ; zoo beschikte men in 'tgeheel over 567 violierplanten, die in eene broeikas geregeld bewaakt, besproeid en verzorgd werden. Hierbij zij gezegd dat, naar het oordeel van vele deskun- digen die, gedurende den zomer het proefstation bezochten, de planten over ’t algemeen eenen normalen wasdom vertoonden, natuurlijk onder inachtneming der verschillen welke uit het onderscheid der behandeling noodzakelijkerwijze volgden. — 300 — Uit nauwkeurige aanteekeningen bleek vooreerst dat, wat de snelheid der ontwikkeling der planten betreft, het getal dagen die verliepen tusschen de uitzaaiing en het verschijnen van den eersten bloemknop in den regel grooter is bij de planten derzelfde soort uit langzaam ontkiemende zaden ontstaan, en in vele gevallen merkelijk de 5 tot 6 dagen verschil in den kiemingstijd overtreft. Hetzelfde mag men zeggen van het tijdsverloop tus- schen de ontkieming en de ontluiking der eerste bloemen. Fig. 1 (PL. X) geeft ons eene treffende voorstelling van uiterste ontwik- kelingsverschillen tusschen planten der hemelsblauwe, groot- bloemige pyramiden zomerleukooi n° 3 (naar eene photographie): links ziet men eene plant uit snel- en rechts eene plant uit lang- zaam kiemende zaden gesproten. Laatstgenoemde is nimmer tot bloeien gekomen. De planten uit vroegkiemende zaden gesproten, doorloopen spoediger hare verschillende ontwikkeiingsstadiën (zie in het werk van Nose, tabel A en B), en dragen ook regelmatiger en bestendiger bloemen, dan de planten die uit laatkiemende zaden gesproten : op 100 planten van snelkiemende zaden waren er slechts 28 die geene bloemen voortbrachten: van 88 planten uit laatkiemende zaden bleven er 38 zonder bloemen. Een tweede belangrijk onderscheid ten gunste der planten uit snelkiemende zaden ontstaan, komt in den wasdom, de groei- kracht en het drooggewicht voor. In dezelfde potten waarin plan- ten van ongelijken kiemtijd opschoten, hadden de eerst kiemende steeds, wat genoemde punten betreft, de bovenhand bij de lang- zamer opkomende. Dit blijkt duidelijk uit de bepaling van haar droggewicht (1). Zoo bedroeg het gewicht der droge massa der snelkiemende planten in de potten met goede tumaarde, gemid- deld 3 grammen (3 gr. 013), terwijl het gemiddeld gewicht der naastgroeiende planten uit traagkiemende zaden slechts tot l gr. 910 beliep. Zelfs bij de schraal ontwikkelde plantjes in de met onvruchtbaar zand gevulde potten, heeft men dergelijke (1) Onder drooggewicht moeten wij hier het gewicht der planten ver- staan, nadat zij door drogen op 100 graden, al haar water verloren hebben. — 301 — verschillen kunnen vaststellen, zooals blijkt uit de volgende tabel : Gemiddeld drooggewicht van de in zand gegroeide planten : Snel kiemend. Traag kiemend. zand met meststoffen. . lgr.489. . . 1gr.006 — 67.56 ofo ddezonders ad: ‚ave OEL DSÓn «ee 1 0 gr. 211 —=:37.03 1 Maar de verrassendste uitkomst dezer proeven, was echter dat bij al de soorten, de snelkiemende zaden overwegend dubbele (onvruchtbare) en de traagkiemende evenzoo overwegend enkele (vruchtbare) bloemen voortbrachten. Bij eene soort — bruinvio- lette grootbloemige zomerleukooi n° 12 — waren op de 18 planten, waarvan 10 uit snelkiemende zaden en 8 uit traagkiemende zaden gesproten waren, d eerste zonder uitzondering met dubbele (fig. 2),en de laatste eveneens zonder uitzondering met enkele bloemen (fig. 3). Bij al de overige beproefde soorten was de invloed der kiemkracht op gelijke wijze duidelijk merkbaar Uit tabellarische opgaven blijkt nl. dat op 86 planten uit snelkiemende zaden gewonnen. er 71 met dubbele en slechts 15 met enkele bloemen voorkwamen. Op 74 planten uit traag- kiemende zaden, telde men er integendeel 54 met enkele en 20 met dubbele bloemen. M. a. w. de snelontkiemde zaden gaven 82.56 %o planten met dubbele en 17.44°/, met enkele bloemen, terwijl de traagkiemende zaden 72.97 °/, enkele tegen 27.03 °/, dubbele bloemen opleverden. Wat licht, warmte, bodem, bemesting, vochtigheid en meer andere uitwendige omstandigheden betreft, bevonden zich beide plantenreeksen juist in dezelfde voorwaarden; men moet dan ook uit deze merkwaardige waarnemingen onvermijdelijk besluiten dat de werkende oorzaak van die zonderlinge verschillen reeds in het zaad zelf besloten ligt. Dit wordt nog bevestigd door het feit, dat de in onvruchtbaar zand zeer schraal ontwikkelde plantjes eveneens bij hunne ontwikkeling het hooger aangeduide onderscheid tusschen traag- en snelkiemende zaden vertoonden. De éenjarige violier met dubbele (onvruchtbare) bloemen is een voortbrengsel van den beredeneerden tuinbouw en de teeltkeus, waarin niet alleen de 4 kelk- en de 4 kroonbladeren den vorm van bladeren hebben, maar daarenboven de 6 meeldraden en het — 302 — tweehokkig vruchtbeginsel, met zijne 40 zaadknoppen, tot den toestand van gekleurde bloembladeren teruggekeerd zijn. Het getal der bloembladeren in de dubbele bloemen komt wezenlijk overeen met het gezamenlijk getal der organen, die aan zulke teruggaande metamorphose kunnen deelnemen. Men bevond immers, bij het optellen der bloembladeren van talrijke dubbele bloemen, dat hun getal tusschen 47 en 66 afwisselde. De rijpe hauwen bevatten, ten anderen, gewoonlijk 30 à 45 zaden (natuur- lijk komen niet alle zaadknoppen tot ontwikkeling). Tellen wij nu de kelk- en kroonbladeren, de meeldraden en de zaadknoppen samen, zoo verkrijgen een totaal van 46 à 61, dus minder dan de hooger verkregen uitkomst. Het getal der bloembladeren in de dubbele bloemen groeit echter steeds aan, daar de as der bloem zich langzamerhand verlengt en dus aan haar uiteinde meer bla- deren kan dragen, dan wanneer het vruchtbeginsel gesloten blijft en zaadknoppen vormt. Het dubbel worden van den eenjarigen violier moet beschouwd worden als eene soort van doorgroei (Durehwachs), daar de as der bloem 2 à 3 cm. lengte kan berei- ken, alhoewel zij korter blijft dan de lengte die bij normale ont- wikkeling door het tusschenschot der hauw kan bereikt worden. Het ontstaan van dubbele bloemen werd zooeven een terugkeer genoemd. Inderdaad, alhoewel wij uit liefde voor het schoone, en de tuinman in ‘t belang van zijn beroep, het voortbrengen van dubbele bloemen als een verdienstelijk doelwit beschouwen, zijn zulke bloemen toch, uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt, slechts het gevolg van een terugkeer van gedifferentieerde orga- nen tot een oorspronkelijken, eenvoudigen vorm, of liever eene ontaarding, die het voortplantingsvermogen der plant te niet doet, en aldus het voortbestaan der soort in gevaar brengt. Verder schijnt het eene specifische eigenschap van ieder der talrijke gekweekte leukooien te zijn, dat zij steeds meer of min planten met dubbele bloemen opleveren. Nochtans komen soorten voor, die uitsluitelijk enkele bloemen dragen, op welke wijze men ze ook behandele. Volgens de waarnemingen, te Tharand gedaan, schijnt de « donker bloedroode, grootbladerige zomer- leukooi met Lakblad » (N° 11) zich aldus te gedragen. Ten anderen zijn ook sommige soorten volkomen uit den handel ver- — 303 — dwenen, daar zij op den duur geene zaaddragende planten meer opleverden en aldus bij gebrek aan zaad zijn uitgestorven. Voortaan beschikt de tuinman over een middel, om naar willekeur eenjarige violieren met enkele of dubbele bloemen te winnen. Om dubbele bloemen te verkrijgen behoeft hij slechts de vroeg gekiemde plantjes afzonderlijk te verplanten; des te vroeger zij gekiemd zijn, des te zekerder zal het gewenschte doel bereikt worden. De zaadteler zal daarentegen de laatkiemende plantjes uit kiezen, om meer zaadplanten te verkrijgen. Onnoodig te wijzen op de voordeelen dier methode bij de teelt van zomer- leukooien. Of nu die uitkomsten ook op winterleukooien en zelfs op andere tuinplanten toepasselijk zijn, dat beloven de geleerde onderzoekers, dank aan hunne in den zomer 1887 aangevangen proeven, welhaast te kunnen bepalen. Het leerrijk verslag, waarvan wij hier den inhoud medegedeeld hebben, eindigt met den wensch en de hoop uit te drukken, dat de verkregen resultaten door menigvuldige practische proeven mogen getoetst worden. Daarbij moet men echter indachtig zijn, dat men tot het nemen van zulke proeven, geene halfwilde varie- teiten, die uitsluitend enkele bloemen opleveren, noch geene al te zeer verbasterde, uitsluitend dubbele bloemen dragende soorten mag aanwenden. Liefst schenke men de voorkeur aan soorten welke reeds tamelijk meegande, kneedbaar van aard zijn gewor- den, en tengevolge van jarenlange cultuur omtrent evenveel planten met enkele als met dubbele bloemen voortbrengen. Wij willen hier evenwel ten slotte niet verzwijgen dat men alhier, in de omstreken van Gent, practische uitkomsten met de leukooien bekomt, die met hooger besproken resultaten geenszins schijnen overeen te stemmen. Men stelt namelijk in het algemeen vast, zooals de bekwame hortulanus van den plantentuin te Gent, M. Van Eeckhaute, ons het eerst heeft doen bemerken, dat de leukooien met enkele, vruchtbare bloemen gewoonlijk het snelst haar levensloop volbrengen, daar zij bij gelijktijdige uitzaaiing spoediger bloemen opleveren en uitgebloeid hebben dan die met dubbele bloemen. Daaromtrent hebben wij echter te weinig erva- ring om een eigen oordeel te durven uitspreken. Stellig is het ook een verrassend feit dat de zaden, met het — 904 — sterkste kiemvermogen begiftigd, eene algemeene neiging tot het voortbrengen van dubbele bloemen vertoonen,en aldus naar hunne vernietiging streven! Dat is wel waardig de aandacht van de geleerden op te wekken en aan eene nauwkeuriger studie onder- worpen te worden. IL. Over den invloed der kruisbevruchting op de nakomelingen. Behalve de onderzoekingen over den invloed van de kiem- kracht der zaden op de ontwikkeling der planten, hebben hooger- genoemde geleerden (loc. cit. blz 148) in de tuinbouwafdeeling van het proefstation te Tharand, getracht, door nauwkeurige proef- nemingen, den invloed der kruisbevruchting op de nakomeling- schap bij de planten, nader te onderzoeken. Daartoe werd de éenjarige violier (Matthiola annua, L.) uitge- kozen, dewijl deze plant voor dergelijke onderzoekingen zeer geschikt is. Wanneer hare bloemknoppen nauwelijks de grootte van een speldekop bereikt hebben, zijn reeds haar meeldraden duidelijk zichtbaar. Men kan aldus zeer vroegtijdig, door het onderzoek eener microscopische doorsnede, met zekerheid vast- stellen of de bloem enkel of dubbel zal zijn. In het laatste geval ziet men de top der bloemas met talrijke zeer kleine bloembladeren gekroond, terwijl in 't eerste geval, daarentegen, reeds duidelijk 6 helmknopjes te ontwaren zijn. Verder is de bepaling van den aard der bloem zooveel te gemakkelijker, daar gewoonlijk alle bloemen van denzelfden tros gelijk zijn, zoodat het onderzoek van een enkelen bloemknop voldoende is om te weten of de tros enkele of dubbele bloemen zal voortbrengen. Gewoonlijk echter gaan de helmknopjes open alvorens de bloemkroon zich opent. Wanneer men eene nog gesloten bloem- kroon, die nauwelijks 1/3 boven den; kelk uitsteekt, opent, vindt men meest altijd de helmknopjes der vier langste meeldraden reeds geopend. Daaruit volgt dat bij de leukooien eene natuurlijke kruisbevruchting zoo niet volstrekt onmogelijk, dan toch zeer moeilijk is. Gebeurt het dat de 4 lange meeldraden door de eene of andere oorzaak hunne rol niet vervullen, dan kunnen de 2 kortere in hunne plaats optreden, daar deze zich later openen. De 2 korte meeldraden zijn overigens aan hun voet van krachtig le ontwikkelde honigklieren voorzien, om de insecten aan te lokken. De naar beneden gerichte stempeltepels aan de smalle zijden van het vruchtbeginsel, tegenover de korte meeldraden, hebben dik- wijls nog een frisch voorkomen en schijnen nog voor bevruchting vatbaar, wanneer reeds de haren aan de breede zijden, tegenover de lange meeldraden, verwelkt en slap geworden zijn. De bevruchting wordt bij de leukooien daarenboven nog verzekerd, door dat het vruchtbeginsel zich verlengt, en daarbij tusschen de langgesteelde helmknoppen moet doorgroeien ; daar deze laatste zich steeds naar binnen openen kan de stempel schier onmogelijk aan eene rijke bestuiving ontsnappen. Om een goeden uitslag te bekomen, moet men dus vroegtijdig met de kruising der leukooien aanvangen. Vóór het bloeien moet men de bloemen voorzichtig openen en de meeldraden afsnijden, nadat men zich verzekerd heeft dat geene helmknoppen openge- sprongen zijn. Vervolgens bewerkt men de bestuiving van het vruchtbeginsel, door er bij middel van een fijn mesje een weinig van het uitgekozen stuifmeel op te brengen. De omringende, niet kunstmatig bevruchte bloemen worden verwijderd en over de bevruchte bloemen wordt opeen houten staafje eeu glas geplaatst welks naar onder gerichte opening dan met katoen gevuld en met gaas overdekt wordt, om den toegang voor insecten en vreemd stuifmeel te beletten. Daarmede is de bewerking vol- trokken. Reeds in den zomer van 1886 werden op die wijze, in het proefstation, eene reeks kruisbevruchtingen met goed gevolg ondernomen. De 5 (1) volgende soorten werden daarbij gebruikt : Ll. Witte 2. Violette 3. Karmijnkleurige Engelsche zomerleukooien. « Dwarf Ger- man Tenweek-Stocks. » Engelsche grootbloemigezomerleukooien. « Large flowering Dwarf German Ten- week Stocks, » 6. Karmijnkleurige 7. Donkerblauwe De =n (1) Er werden eigenlijk 7 soorten beproefd, maar de Nrs 4 en 5 werden later als onbruikbaar verwijderd omdat zij slechts dubbele of om andere oorzaken onvruchtbare bloemen voortbrachten, — 306 — De handelszaden dezer verschillige soorten gaven bij het bloeien de volgende uitkomsten : Dubbele bloemen. Enkele bloemen. l. 80 efo 20 ofo di 30 ” 70 „” 3. 20 » 80 » 6. 80 » 10 » Ja 20 » 10 » Ter uitzondering van Nr 1, waren dus al de soorten meer tot het voortbrengen van enkele, vruchtbare bloemen geneigd. Eerst werden eenige bloemen van elke soort met eigen stuif- meel bevrucht. Vervolgens werd stuifmeel van de dubbel- bloeiende, witte soort Nr 1 (met kogelvormige trossen), op vruchtbeginsels der soorten, die gewoonlijk enkele bloemen dragen, nl. Nr 2, 6 en 7 overgebracht, en wederkeerig ook stuif- meel van 2 en 6 op vruchtbeginsels van Nr 1. Verder zijn nog bloemen van Nr 2 met stuifmeel van Nr6, alsook bloemen van Nr 3 en 6 met stuifmeel van Nr 7 bevrucht geworden. Het zaad, door deze kruisbevruchtingen gewonnen, w erd in de lente van 1887 uitgezaaid, en men heeft daarbij het volgende kunnen vaststellen : Bij de door kruising verkregen leukooien komen de eigen- schappen beider ouderplanten tamelijk gelijkmatig in de kleur der bloemen te voorschijn. Violet, donkerblauw en karmozijn worden alleenlijk wat bleeker door kruising met witte soorten, onverschillig welke stamsoort het stuifmeel ook levert. Het is zelfs moeilijk een onderscheid te maken tusschen de kleur der bloemen, verkregen door kruising van karmozijn en wit, en door kruising van donkerblauw of violet en wit. In den vorm van den bloementros (in de volkstaal bloem genaamd) bemerkt men reeds meer het overwicht der mannelijke ouderplant. B. v. de witte, Engelsche zomerleukooï{n* 1) bezit een korten, bijna bolvormigen bloementros (tig. 4). De dusgenaamde « bloem » der violette, gelijknamige soort nr 2 heeft daarentegen eenen langwerpigen vorm (fig. 5). Door stuifmeel van de witte op den stempel der violette varieteit over te dragen, werden in 1887 de in fig. 6 afgebeelde planten verkregen, Door stuifmeel der EE; En violette op de witte soort over te dragen, bekwam men de geheel anders uitziende planten van fig. 7. Aangaande de totale hoogte der planten alsook haar droog- gewicht, kan men denzelfden invloed vaststellen, Een vluchtige blik op fig. 4-7 is reeds voldoende om de overeenkomst tusschen de kruisingsprodueten en de vaderlijke planten zeer duidelijk te erkennen. Men vergelijke slechts fig. 6 met 4 en 7 met 5. Deze eerste uitkomst wordt nog beter bevestigd door het meten en wegen der planten. De kruising van Nr l met N" 6 vertoont eveneens het nauw verband tusschen de vader- en de bastaard- plant. Bij de andere soorten heeft men door kruising echter eenige tegenstrijdige uitslagen bekomen, hetgeen aan bijzondere oorzaken moet toegeschreven worden, als b. v. aan de indivi- dueele geaardheid der zaden, aan de meerdere of mindere besten- digheid sommiger eigenschappen der uitgekozen planten, enz. waarover hier niet wijdloopig kan gehandeld worden. Maar het is vooral in den aard der bloemen dat de invloed der vaderplant duidelijk merkbaar is. De witte Engelsche zomer- leukooïi b. v., eene varieteit die overwegend dubbele bloemen draagt, deelt deze eigenschap mede aan hare nakomelingen, wan- neer andere varieteiten met enkele bloemen, door haar stuifmeel bevrucht worden En omgekeerd, wanneer genoemde varieteit bevrucht wordt met stuifmeel eener varieteit met enkele bloemen, hebben de nakomelingen meestal enkele bloemen. In de volgende tabel zijn de eigenschappen van al de planten eener reeks proeven samengevat. Op 100 planten, in 1886 door kunstmatige bevruchting verkregen, bloeidep in 1887 : soorten. dubbel, enkel. Nr1® XNrI o' (Witte Engelsche Zomerleukooi) „ . « 63 31 Nr2Q XxX Nr2 oo (Violette » ” VR iben Dollie, 2100 Nr 2 PQ XN RN eet: nne Ee Envie ek ondben vern Cietk als 260 40 NEIQ XNr2g. enkle ete ikke etn pres Owari 0 Nr 1@ X Nr 1 & (Witte Engelsche etn ale a 09 37 \r6 @ X Nr6 à” (Karmijnroode grootbloemige Engelsche Zomerlenkooij Pe we ee ae JO IRENE ORE INT AEB A YE TE NEON B ALDE: og NNNE Mrt Danesehide Beda Bie Bram Je Arde HRD soorten, dubbel, enkel. Nr1 ODENEI. flenke ie Ve IT ARI 7e IED ESO 35 N52 NiNT6 gta ss veert SRS PAAR ME 3e 2 738 Nr3 @ X Nr3 à” (Karmijnkl. Bae Zeeabaon sed net 62 NEBO KANE dol der sin hapbledel br pres Veiaelteds elo Oerd atie ane OG NEG Di BETA ee Tb aanreasren al Bij de soorten (uitgenomen Nr 3) die gewoonlijk enkele bloemen dragen wordt deze neiging door zuivere zelfbevrnchting (reine Inzucht) nog versterkt, zooals blijkt uit de resultaten, in 1887 door Nr20 xNr2 ,Nr6e Xx Nr6 en N79 X NF 7-o' verkre- gen, vergeleken met hetgeen dezelfde varieteiten in 1886, ver- toonden, (verg. de tabel bdz. 306 met de tabel bdz. 307) Eene schijnbare tegenstrijdigheid vinden wij in de omstandigheid, dat N°2QX Nr 6 o' in 1887 27 °/, dubbele bloemen droeg, terwijl N°"29 XNr2d en Nr 6 o X Nr6Q in 1887 volstrekt geene dubbele bloemen voortbrachten. Daarbij moet echter in aanmer- king genomen worden dat de ouders die het zaad leverden, in 1886 elk 30 °/, dubbele bloemen droegen (zie de tabel bdz. 306). Door de afbeeldingen fig. 4 à 7 (witte en violette Engelsche zomer- leukooi, ouders en bastaarden) wordt de invloed van het stuif- meel aanschouwelijk gemaakt. De natuur van den grond heeft geen merkbaren invloed op de verhouding van dubbele tot enkele bloemen. Dit bewijzen onder andere, de afbeeldingen 8-11, welke de kruisingsprodueten Nr 1 @ xNr2 of voorstellen. Hoe schraal ook de drie plaatjes in onvrucht- baar zand (Fig. 11) opgewassen waren, en hoe gering ook het aantal voortgebrachte hauwen (namelijk 2, 2en 1) was, toch hebben zij evenmin eene enkele dubbele bloem opgeleverd, als de planten der- zelfde soort, die in vruchtbare aarde of in zand met voedingsstoffen gemengd groeiden. De 3 bloemen der reeks Nr7 @ X Nr 1 o' van den pot met onvruchtbaar zand, waren daarentegen alle dubbel, terwijl de gezamentlijke verhouding voor de gansche reeks door 65 °/o dubbele : 35 °/o enkele bloemen voorgesteld wordt. De uitkomsten der kruisingsproeven kunnen als volgt samen- gevat worden : bij de afstammelingen van de éénjarige tuinviolier (Gartenlevkoje) hebben de eigenschappen der vaderplant zeer bestendig de bovenhand bij het voortbrengen van dubbele en — 309 — enkele bloemen ; minder bestendig maar nog zeer merkbaar in den vorm van den geheelen tros (« Bloem ») en onmerkbaar in de kleur der bloemen. Wanneer de soort, waarvan het stuifmeel afstamt, meer tot het voortbrengen van dubbele bloemen geneigd ie, dan zal men dit eveneens bij de voortbrengsels der kruising kunnen opmerken, en omgekeerd. Naar aanleiding daarvan moet het mogelijk zijn, schoone leukooiensoorten, die het gebrek heb- ben te veel enkele bloemen te dragen, door kruising te veredelen. Door het overbrengen van het stuifmeel eener te veredelen soort op bloemen eener andere soort met meer dubbele bloemen mag men daarentegen a priori weinig goede uitslagen verwachten. Bij alle kruisingen mag men echter nooit vergeten dat hooger aangeduide voorzorgen onontbeerlijk zijn om alle aanraking met vreemd stuifmeel te voorkomen. Juist omdat de in de praktijk gewoonlijk gevolgde, tamelijk oppervlakkige methode, de bestui- ving door vreemd stuifmeel niet onmogelijk maakt, is deze, ofschoon in vele gevallen zeer nuttig, niettemin gebrekkig. « Het is ons niet onbewust, » zoo eindigt D" Nobbe zijne leer- rijke mededeeling «, dat men bij de kruisiog van soorten (Arten) geene verschillende werking van het mannelijk of vrouwelijk element aanneemt. Daarom onderwerpen wij onze stellige waar- nemingen, die voor de afstammelingen van hoogveredelde vormen schijnbaar tot vaste uitkomsten leiden, aan elke niet vooringe- nomen beoordeeling. « In het aanstaande seizoen zal het onze taak zijn, door herha- ling der talrijke kruisbevruchtingen, die in den zomer van 1887 uitgevoerd werden, de reeds verkregen gezichtspunten verder te doorgronden en terzelfder tijd ook na te gaan in hoeverre onze gevolgtrekkingen op andere soorten van sierplanten kunnen toe- gepast worden. Moesten de betrekkingen van het mannelijk ele- ment tot de natuur van het nageslacht der kruisingen van algemeene toepassing zijn, dan zouden zich daaruit gevolgtrekkin- gen laten afleiden, die buiten het gebied van den tuinbouw, misschien voor uitstekende mannen kostbare wenken zouden zijn bij hunne pogingen om door kruising, nieuwe edeler plantenvor- men te verkrijgen. Mochten verdere proeven deze eerste werk- zaamheden van het tuinbouwproefstation bekrachtigen en mocht — 310 — er de praktijk haar voordeel bij vinden: dit zou ons tot voldoening verstrekken ». Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. Fig. ol PN Verklaring der plaat X. . Matthiola annua. Links eene piant uit snelkiemende, rechts eene plant uit langzaam kiemende zaden gesproten. ‚ Id. id. Planten uit snelkiemende zaden. — Fig. 3.[d id Planten uit langzaam kiemende zaden. ‚ Witte Engelsche zomerleukooi (NF 1). . Violette Engelsche zomerleukooi (Nr 2). ‚ Kruising van NF2Q Xl . Kruising van NF 1 @ X Nr2 >. -1], Kruising van Nr 19 Xx Nr2 Fig. 8. In gewone tuinaarde. Fig. 9. In gewone tuinaarde. Fig. 10. Zand met voedingsoplossing begoten. Fig. 11, Zand zonder voedingsoplossing. PL. N N set Kl 1 Ia eene \ ER KRUIDZUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA. VERSLAGEN DER VERGADERINGEN (1837-1888). Vergadering van 1 December 1887. Aanwezig de heeren : Bossaerts, De Caluwe, De Vos, Lava, Mac Leod, Marlet, Staes en Van Eeckhaute. — Stichting van het Genootschap. — Dr De Bruyne wordt als lid aanvaard. Kiezing van het Bestuur. Gekozen : Voorzitter : Mae Leod; — ondervoorzitter : Marlet ; — schatbewaarder : Van Eeckhaute; — schrijver : Staes. Vergadering van 13 December 1887, Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, De Caluwe, De Vos, Lava, Mac Leod, Marlet, Staes en Van Eeckhaute; de heeren Boddaert, Coryn, Mertens en Van den Berghe wonen de vergade- ring bij. Voordracht van den heer Dr Mac Lrop : Richting welke dient gevolgd te worden bij het maken eener flora. ‘Worden als leden aanvaard : de heeren Coryn, Mertens en Van den Berghe. Vergadering van 27 December 1887. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, Coryn, De Vos, Mac Leod, Marlet, Mertens, Staes en Van Eeckhaute; de heeren Van Dries- sche, Verfaillie en Verschaffelt E‚. wonen de vergadering bij. Voordracht van den heer MARLET : Over de vetten in het plan- tenrijk. Vergadering van 10 Januari 1888, Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, De Caluwe, De Vos, Mac Leod, Mertens, Staes, Van den Berghe en Van Eeckhaute; de — 312 — heeren Buyssens, De Kezel L., Van Driessche, Van Houtte, Van Overschelde en Verschaffelt E‚ wonen de vergadering bij. Voordracht van den heer Sraes :Bewoners van het paardemest (Zygomyeceten). Verslag van den heer Stars, over : Neue Untersuchungen über den Vorgang der Silberabscheidung durch actives Albumin, von Tu. BoKorNy. (Zie blz. 255). Worden als leden aanvaard : de heeren Boonroy, Müller, Siffer, Van Driessche, Van Houtte, Van Overschelde en Verschaffelt E. Vergadering van 24 Januari 1888. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, De Caluwe, De Vos, Lava, Mac Leod, Mertens, Staes, Van den Berghe, Van Eeckhaute, Van Houtte, Van Overschelde, Verfaillie en Verschaffelt E. De heer Ver- schafffelt J. woont de vergadering bij. Voordracht van den heer Van EECKHAUTE : Verspreiding der Palmen over den aardbodem. Voordracht van den heer Srars : Pendeillium glaucum. Bepaling der jaarlijksche bijdrage (zes franken). Worden als leden aanvaard : Dr Remouchamps en Verschaffelt J. Vergadering van 7 Februari 1888. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, Coryn, De Caluwe, Lava, Mac Leod, Marlet, Staes, Van den Berghe, Van Eeckhaute, Van Overschelde, Verfaillie, Verschaffelt E. en Verschaffelt J. Voordracht van den heer BossaERTS : Onderscheid tusschen planten en dieren. Verslag van den heer Mac Leop : Nieuwe middelen om de afscheiding van zuurstof bij planten na te gaan. (ENGELMANN). (Zie blz. 283). Vergadering van 21 Februari 1888. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, De Caluwe, Lava, Mac Leod, Staes, Van den Berghe, Van Eeckhaute, Van Overschelde, Verschaffelt E. en Verschaffelt J. De heer Buyssens woont de ver- gadering bij. Voordracht van den heer De CALUWE : Ontleding der planten- asch. Bespreking der samenstelling van het « Jaarboek », SI Worden tot leden der redactiecommissie gekozen : de, heeren De Caluwe, Mac Leod, Marlet, Staes en Van Eeck haute. Vergadering van 6 Maart. 1888, Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, ‚De Vos, Lava, Mac Leod, Marlet, Mertens, Staes, Van den Berghe, Van Driessche, Van Overschelde, Verfaillie, Verschaffelt E‚ en Verschaffelt J. De heeren Buyssens, De Kezel, Dupuis en Reno wonen de vergadering bij, Voordracht, van den heer Mac LEOoD : Verdeeling van den arbeid onder.de leden bij het maken eener flora van Vlaanderen. Worden als leden aangenomen : de heeren Reno en Van Pollaert. Vergadering van 20 Maart 1888. Aanwezig de heeren leden: Bossaerts, De Caluwe, De Vos, Lava, Mac Leod, Marlet, Mertens, Staes, Van den Berghe, Van Eeckhaute, Van Overschelde, Van Pollaert, Verschaffelt, E en Verschaffelt J. De heer Josien woont de vergadering bij. Voordracht van den heer De Vos : De alcaloïden in de planteu. Verslag van den heer VERSCHAFFELT E‚ : Ueber das Verhältniss von Pflanzen zu Bicarbonaten und uber Kalkinerustation, van HASSACK. (Zie blz. 263). Vergadering van 3 April 1888. Aauwezig de heeren leden : Bossaerts, De Caluwe, De Vos, Mac Leod, Mertens, Staes, Van Dr iessche en Van Overschelde. De heeren Boddaert, De Kezel L., Dupuis, Goossens, Pennoy en Van Wilder wonen de vergadering bij. Verslag van den heer BossaeRTs : Ueber den Bau der Frucht- wand bei den Boragineen, van OLBERS, | Voordracht van den heer Mac Leop : De bevruchting der bloe- men door de insecten (Statistische beschouwingen). (Bdz. 19). De heer Mac Lrop toont een bloeiende Azalea met vervormde meeldraden. Worden als leden aanvaard : de heeren Boddaert en Goossens. Vergadering van 17 April 1888. Aanwezig de heeren leden: Bossaerts, De Caluwe, De. Vos, Lava, Mac Leod, Marlet, Mertens, Reno, Staes, Van Driessche, Van Eeckhaute, Van Overschelde, Van Pollaert, Verfaillie, Ver- schaffelt E. en Verschaffelt J. De heeren De Kezel L. en Teirlinck wonen de vergadering bij. 21 — 314 — Voordracht van den heer MARLET : 1° De rol der vetten in de planten ; 2° De rol van de wortels en-van den humus in dengrond.. Wordt als lid aangenomen : de heer Teirlinck. Vergadering van 1 Mei 1888. Aanwezig de heeren leden: Boddaert, Bossaerts, Lava, Mac Leod, Mertens, Staes, Teirlinck, Van Eeckhaute, Van Overschelde, Van Pollaert, Verschaffelt E. en Verschaffelt J. De heeren Buys- sens, De Smet en Leessens wonen de vergadering bij. Voordracht van den heer Lava : Bouw en bevruchting der Orchideën. Verslag van den heer Srars : Populaire schets over de Bacte- riën door D' ViceLIus (Zie Jaarboek, blz. 233). Vergadering van 15 Mei 1888. Aanwezig de heeren leden : Boddaert, Bossaerts, Mac Leod, Mertens, Staes, Teirlinck, Van Eeckhaute, Van Houtte, Van Overschelde, Van Pollaert, Verfaillie, Verschaffelt E. en Verschaf- felt J. De heeren De Kezel en Pennoy wonen de vergadering bij. Voordracht van den heer VERSCHAFFELT J.: De photomicro- graphie (Zie blz. 219). Verslag van den heer Srars: Knopbedekking in de Tropen (DF TRreuB van Buitenzorg, Java). De heer Srars toont onder den mieroscoop, de vervoeging bij een paar soorten van het geslacht Zygnema. Vergadering van 29 Mei 1888. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, Coryn, De Smet, De Vos, Lava, Mac Leod, Staes, Teirlinck, Van Eeckhaute, Van Houtte, Van Overschelde, Van Pollaert, Verschaffelt E. en Ver- schaffelt J. De heeren De Kezel en Buyssens wonen de vergadering bij. De heer VERSCHAFFELT J. demonstreert een micro-photogra- phisch toestel en neemt 2 proeven. Voordracht van den heer Mac Leop : Symbiose tusschen plan- ten en mieren in Brazilië (ScHIMPER ; zie blz. 245). Wordt als lid aangenomen : de heer De KezeL L. Vergadering van 19 Juni 1888. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, Coryn, De Kezel, De ib — Smet, Staes, Teirlinck, Van den Berghe, Verfaillie, Verschaf- felt FE. en Verschaffelt J. Voordracht van den heer VAN DEN BERGHE : De Halophyten. Vergadering van 8 Juli 1888. Aanwezig de heeren leden : Boddaert, Bossaerts, De Caluwe, De Kezel, Lava, Staes, Teirlinck, Van den Berghe, Van Eeck- haute, Verschaffelt E. en Verschaffelt J. De heer Van Kerkhove woont de vergadering bij. Verslag van de heeren SrTAEs en VAN DEN BERGHE over hun uitstapje naar Terneuzen. f Vergadering van 17 Juli 1888. Aanwezig de heeren leden : Boddaert, Bossaerts, De Caluwe, De Kezel, Mac Leod, Staes, Teirlinck, Van den Berghe, Van Eeckhaute, Van Overschelde, Verschaffelt E. en Verschaffelt J. De heer Ramon woont de vergadering bij. Verslag van den heer BoppaerT : Gebruik der gelatino-glyce- rine tot het insluiten van microscopische praeparaten. Verslag van den heer VeRSCHAFFELT E. : Ueber die Einwtir- kung basischer Stoffe auf das lebende Protoplasma, van Tu. Bo- KORNY (Zie blz. 258). Verslag van den heer Mac LeEop, voorzitter : Over plasmolyse (Huao De Vries). Vergadering van 31 Juli 1888. Aanwezig de heeren leden : De Caluwe, De Kezel, De Smet, De Vos, Mac Leod, Mertens, Staes, Teirlinck, Van den Berghe, Van Overschelde, Verschaffelt E‚ en Verschaffelt J. Voordracht van den heer Mac Lrop : De duinenflora. Verslag van den heer VERSCHAFFELT E.: Ueber die Entstehung der Kalkincrustation an Süsswasserpflanzen, van N. PRINGSHEIM (Zie blz. 269). Vergadering van 21 Oogst 1888. Aanwezig de heeren leden De Bruyne, De Caluwe, De Smet, Staes, Teirlinck, Van Feckhaute, Van Overschelde, Verfaillie. Verschaffelt E. en Verschaffelt J. De heer Ramon woont de zitting bij. — 316 — Ontleding door den heer De Cauuwe van : onderzoekingen van J. NoBBe over Matthiola annua (Zie blz. 297). Vergadering van 4 Senn 1888. Aanwezig de heeren leden : Boddaert, _Bossaerts, De Smet, Mac Leod, Staes, Teirlinck, Van Overschelde, ‘Verscliaffelt E. en Verschaffelt J. Voordracht van den heer VERSCHAFFELT E.: Flora van het steenkooltijdperk (Zie Jaarboek blz. 188). Vergadering van 18 September 1888. Aanwezig de heerên leden : Boddaert, Bossaerts, De Caluwe, Staes, Teirlinek, Van Eeckhaute, Verfaillie, Verschaffelt E. en Verschaffelt J. Verslagen van den heer VAN EECKHAUTE : 1. Bene hybride tus- schen Clematis Jacqmani en Clematis patens, — 2. Over Albi- nisme bij de planten (SoRAUER). Voordracht van den heer. STAES : Onderzoekingen over Daucus Carota L.(Zie jaarboek blz. 124). Vergadering van 2 October 1888. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, De Caluwe, De Kezel, De Smet, Lava, Mac Leod, Staes, Teirlinck, Van Eeckhaute, Van Overschelde, Verfaillie. Verschaffelt E. en Verschaffelt J: De heeren De Keghel én Poirier wonen’ de vergadering bij. Voordracht van den heer Mac Leop: De bevruchting van Commelina. Verslag van den heer VERSCHAFFELT-E, : Onderzoekingen in het laboratorium te- Monsouris omtrent het aantal bacterien in lucht en water. Verslag van den heer TEiRLINCK : Uber das cecidium von Nematus Capreae auf Salie amygdalina (D" Beyerinck). (Zie blz. 273). Vergadering van 23 October 1888. Aanwezig de heeren leden : Boddaert, Bossaerts, ‘De Bruyne, De Caluwe, _De Smet, Lava, Mac Leod, Staes, Teirlinck, Van den Berghe, Van Eeckhaute, ‘Verschatfelt ES en Vêrschäffelt J. De heeren Poirier en De Keghel wonen de vergadering bij. — 317 — Voordracht vän:den heer Spares De Waterplanten: (Zie blz: 167). Worden’ als leded aängenomen :-de heeren De Keghel, De Wan- Ékel,' Josien, Poirier en' Van der:Stricht. Vergadering van 6 November 1888. Aanwezig de-heeren leden : Bossaerts, De Bruyne, De Caluwe, De'Keghel, De Kezel, De Wanckel, Lava,.Mac-Leod, Poirier, Staes, Teirlinek, Van-den ‘Berghe, Van- Overschelde, Verschaffelt. E. en Verschaffelt J. De heer Van Kerckhove woont de. vergadering bij. Voordracht: van-den'-heer- DE CALUWE: Opslorping der vrije stikstof der lucht door de planten. Voordracht van den heer De BRUYNE : Over de Slijmzwammen. Worden als leden aangenomen ; de heeren Dr Barbier en Van Kerckhove. Vergadering van"20November 1888. Aanwezig de heeren Teden : Boddaert, ‘Bossaerts, De ‘Bruyne, ‘De Caluwe, De Keghel, De Kezel, De Smet, De Vos; Lâva, Mac Leod, Mertens, Poirier, Staes, Teirlinck, Van Driessche, Van Eeckhaute, Van Kerckhove, Van Overschelde, Versehaffelt E‚ en Verschaffelt J. De heeren Buyssens, Ghys, Kamon en Van Tenten wonen de vergadering bij. Verslag van den heer Lava : De vermenigvuldiging der vacuo- ten door deëling (WENr). (Ziè blz. 261). Voordracht van den heer DE BRUYNE : Persoonlijke onderzoe- kingen over Het protoplasma: — De ldatste ontterzoekingen van RHUMBLER. Voordracht var den heer Mac Leop :“De Epiphyten (SCHIMPER). Bespreking van het verjaringsfeest. “Worden als leden aangenomen ‘ de heeren Ramon en Van Tenten. Algemeene vergadering van 8 December 1888. Aanwezig “de “heeren leden Boddaert, BoonroyBossaerts, De Bruyne, De -Caluwe,"De Keghel, De Kezel,sDe Vos, De Wankel, Lava, Mac Leod, Mertens, Poirier, Remouchamps, Staes, Teirlinck, Van den Berghe, Van Driessche; VanEeckhaute, Van Houtte, Van Kerchove, Van Overschelde, Van Tenterr, Verfaillie, Verschaffelt E en Verschaffelt J. — 318 — Algemeen verslag van-den heer schrijver STAES. „ » „ ‘»__schatbew. VAN EECKHAUTK. Honen van den heer voorzitter Mac Lrop : De plichten van een wetenschappelijk genootschap. Vernieuwing van het Bestuur. Gekozen voor 1889 : Voorzitter, Mac Leod; — ondervoorzitter, De Bruyne : — schrijver, Staês ; — schatbewaarder, Van Eeckhaute. — De heer Marlet, onze onder- voorzitter, die thans Delft bewoont, wordt tot eerelid van het genootschap benoemd. Na de vergadering wordt een feestmaal gehouden. a Ol sm Lijst der Leden op S December 1888 : „ Dr Barbier, geneesheer, Veurne, „… Boddaert A., kand. in nat. wetenschappen, Gent. „ Boonroy F., » ” D praeparator aan de Nijverheidsschool, Antwerpen. . Bossaerts Fl., student, Gent. ‚ Coryn J., handelaar, id. ‚Dr De Bruyne, praeparator aan de Hoogeschool, leeraar aan 's Rijks Normaalschool voor jongelingen, id. „ De Caluwe P., scheikundige bij ’s Rijks Jandbouwlaborat., id. De Keghel H., student, id. RN „ De Kezel Lod., onderwijzer aan de Oefenschool, id. . De Smet A., kand. apoth., Ledeberg. De Vos J., » in nat. wetenschappen, Gent. . De Wanckel, student, id. „ Goossens, student aan de landbouwschoolte Gembloers, id. . Josien A., kand. apot., West- Nieuwkerke. Lava L., » in nat. wetenschappen, Ingelmunster. „Dr Mac Leod J., hoogleeraar aande Hoogeschool en bestuur- der van den Plantentuin, Ledeberg. Marlet A., chef der Afd. Landbouwbelangen bij de Ned. Gist- en Spiritusfabriek, Delft. . Mertens, student, Ledeberg. Müller S., apotheker, Pepinster. — 319 — ‚ Poirier E., student, Gent. . Ramon, leeraar in natuurwetenschappen, id. ‚Dr Remouchamps, geneesheer, Lier. ‚ Reno, student, Gent. . Siffer C., advokaat, id, . Staes G., apoth., praepar. aan de Hoogeschool, id. . Teirlinck Ar., student, id. 27. Van den Berghe, kand. in nat. wet., praep. aan de Hooge- school, Roeselare. „ Dr Van der Stricht, geneesheer, praep. aan de Hoogeschool, Gent. ‚ Van Driessche B., student, Meirelbeke. „‚ Van Eeckhaute G., hortulanus van den plantentuin, Gent. ‚ Van Houtte, kand. apoth , id. 2, Van Kerckhove E., praeparat. aan het landbouwlaborato- rium, St. Amandsberg. ‚ Van Overschelde, student, Gent. „ Van Pollaert, kand. in nat. wet. id. ‚ Van Tenten, student, id. „ Verfaillie, apotheker, Wulveringhem. ‚ Verschaffelt E ,kand. in nat. wet., Gent, ‚ Verschaffelt J., student, Gent. Nieuwe leden voor 1889 : ‚ Buyssens A., tuinbouwkundige, Gent. . Grenier R., bloemist, Gent. . Hijmans van den Bergh A., student, Gent ‚ Leestmans, student, Gent. . Morissen, student, Gent. . Pijnaert K., student, Gent. . Rigouts A., bloemist, Gent. ‚ Van Damme L., tuinbouwkundige, Gent. ‚ Westendorp A, tuinbouwkundige, Gent. r f 1 Á 08 hi Me he 14 Á hi’ 1 ' i IN Ì J ° 7 6 ive dn nod ied \ \ 5 Fi sik ik IE 1 rk iik dart ik ed sta sab hi gate haal tie Ben hakt: Wad edt jk N Gt k Nikic ME Re ne, ain. rio gieren EN ig zb ki ë‚ if EN ilt st VALERA Ar Az Ht MIER EN ze ied pen 145 et Ja ee EN r ì Pb. RJ 8 Ean Kure 4000 k afeiadf ike HR RN dst et spk Li Ee WA ARL 5 redes ne EM: iki iepen ie ande ig KR fi: PK EE B Ei wis ais ti EEE ze He Heh be Kk ts st, ev hlon ‚8 gi 4 ei) KD < rdt Aert ob ' zerken IES bg Se he Apr. sjed # NE RL hr ge ve ERE „taan eta ad En ON, APA in ven zes sit BRR enn sfraairgedbonannistet 8 AT pj bro GENT T, DRUK. 1-5. VAN 1 OSS BOTANISCH JAARBOEK UITGEGEVEN DOOR HET KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT Met 13 platen en een portret TWEEDE JAARGANG 1IS90 J. VUYLSTEKE Rup. GIEGLER Uitgever, Koestraat, 15 Uitgever, Thalstrasse, 15-17 GENT | LEIPZIG _—_— Maart 1890 BOTANISCH JAARBOEK 1890 Akker nn oren Tdent, 16 _ eebe: BOTANISCH AARBOEK UITGEGEVEN DOOR HET KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT Met 13 platen en een portret TWEEDE JAARGANG IS 90 GENT | LEIPZIG J. VUYLSTEKE Rup. GIEGLER Uitgever, Koestraat, 15 | Uitgever, Thalstrasse, 15-17 Maart 1890 tnt WS He Batu id EL) A kij VEE Ì md) , OET A dt if OPEL LA ie ek amen bgdor vuf > WAAS Â \ ZE has theaidt „oven sc REE vakalk > he 3 INHOUD. Is. TeirLinck, Een kruidboek van 1514: Den groten herbarius met al sijn figueren die Ortus sanitatis ghenaemt is, met een OOSEARIUL ERI Ter ret det PET Aron tell: alle vee A. DE Cock, Rembert Dodoens, meteen portret . « . « J. Mac Lrop, G. Srars en G. Van ErcKHAUTE, Cultuurproeven met Matthiola annua en Delphinium Ajacis …« . « : Résumé : Bapériences de culture concernant Matthiola annua EERDEODAEN TUM AYOCHSe ea en Ve ete er ie Huao pe Vries, Steriele Mais als erfelijk ras. . ged Resumé: Stérilité héréditaire du Maïs . … … -— … « « C. De Bruyne, Verteringsvacunlen bij lagere organismen, met PI. [ Resumé: Verdauungsvacuolen bei niederen Organismen, mit Lite Meen AAD EE CEE MA J. Mac Leop, Onderzoekingen omtrent den bouw, de ontwikkeling en de bevruchting der bloemen van Commelyna, met Pl. IL Resumé: Structure, development and fertilisation of the waemers on Commelgan, wi BEIDT „ee oe 4 re J. VERSCHAFFELT, De verspreiding der zaden bij Brunella vulgaris, B. grandiflora, Salvia horminum en S. lanceolata, met BIEN EEEN EN an deere: ode ver rialde ns Résumdé: Die Verbreitung der Samen bei Brunella vulgaris, B. grandiflora, Salvia horminum und S. lanceolata, mit NE EA dE EL ER RS ore NE OE DEE 5 BLZ" 104 109 112 114 118 119 143 148 — VI — Jou WrLsoN, Het dimorphisme van Wachendorfia paniculata; vrij naar het Engelsch door A.H. v.p. B., met PL. IV. . AD. VANDENBERGHE, Bijdrage tot de studie der Belgische kustflora. — Salicornia herbacea, met Pl. Ven VL .… …. … Brac Reéswumé : Contribution ù Vétude de la fore littorale de Bilde — Salicornia herbacea;, Pl. Vet VL. . …. … « « « J. Mac Lrop, Lijst van boeken, verhandelingen, enz. omtrent de bevruchting der bloemen van 1883 tof 1889 verschenen, met een bijvoegsel en een alphabetisch repertorium der planten- DAMEN PEEN olle gate rn ne (List of books, memoirs, etc. on the fertilisation of flowers for the period 1883-1889, with an van index of plants and OSU DN LEIEN LD Ne 5 e 8 G. Srares, De Korstmossen (Lichenes), met Pì. VII, VIII en IX E. EN J. VERSCHAFFELT, De transpiratie der planten in koolzuur- vrjelucht;met Pl. Xen XI …rrtvertts ê . Résumé: Die Transpiration der en in Kolen APE NIN CONI Bo er 0 6E De J. W. Morr, Doorsneden van Celkernen en Kerndeelingsfiguren, PDE Ee Mon Ene ot od a U vel ee Resumé: Coupes de noyaug et an es karyokingtigues, avec PIERCE Nek Deane toten bee Tartan ke BrBLIOGRAPHIE. Giard, A, Sur la castration parasitaire de l’ Zypericum perforutum L. par la Cecidomya hyperici Br. et par PZrisyphe Marti Leo (VRMIAOMGEOD) ot zor ern er en eeen He oe Giard, 4, Surlatransformation de Pulicaria dysenterica en une plante dioïque (J. Mac LRoD) . . « … « .« K. ApMIRAAL Mz., De Kankerziekte der boomen, met een voor- woord van prof. Hugo de Vries (J. Mac Leon). Hugode Vries, Over het opplakken van spiritus-praeparaten (J. AIAGGEOD) gap fes Mce Hie fino tataatwernt anti slket woielohienieke Darwin's biologische meesterwerken, bewerkt door 7. C. Winkler en H. Hartogh Heys van Zouteveen (J. Mac Lrop) . « « F. Noll, Veber das Leuchten der Schistostega osmundacea, met Pl, XIN fie 1(J VERSCHABEELT) wat 1. te wvnn vend knee BLZ. 158 162 190 195 — Vii — BLZ. Lundström, Mieren en Rupsen (G. VAN EROKHAUTE) « . … « 850 De laatste onderzoekingen over de wortelknollen der Papilionaceeën, (M. W. Beyerinck, B. Frank, H. Hellriegel und H. Wil- farth, A. Lundstroem, A. Prazmomski, G. Van Tieghem et H. Douliot, Sidney H. Vines, P. Vuillemin, B. Marshall Ward) met Pl. XIII, fig. 24 (Ep. VERSCHAFFELT) « « … 351 KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA. Verslagen der vergaderingen (1888-1889) . …« « « « « « - 861 rn AE EN 316 Afdeeline Antwerpen . « … ae Sh EE BN Uittreksel uit het algemeen hals voor 1888-1889 Nat BEES 0 DE) and ” BET bi vorb Ard ee toond AES ET NN a Rr Jd - ik ie á ê Afk n 5 Ed B f > wi ' a a d fi ii hes ft & a Ni aj he en gE LN AAT ad ms kad Ei Dl „neen abn gl nt Ee # Ô ze ok, Hafs Ws, EEN KRUIDBOEK VAN 1514 : DEN GROTEN HERBARIUS MET AL SIJN FIGUEREN DIE ORTUS SANITATIS GHENAEMT IS. EENE VERHANDELING DOOR Is. Teirlinck. Eens, dat ik, in de leeszaal der Burgondische bibliotheek te Brussel, den catalogus van het rijke Van Hulthem. fonds onderzocht, viel mijn oog op nummer 6192 : « Den groten Herbarius met al sijn figueren die Ortus sanitatis ghenaemt is. Antw. Claes de Grave In onser liever Vrouwen pant MCCCCC en XIIIJ. » Ik vroeg het werk, een incunabel, en zag het na. Zeer belangrijk vond ik het — des te belangrijker voor mij, daar ik dacht, met de meeste kruidkundigen (2) van ons land, dat Dodoens’ werk het oudste was, in ‘t Nederlandsch (1) Na nauwkeuriger onderzoek vond ik, dat nummer 6696 een tweede exemplaar van het zeldzame werk aanduidde. (2) Van HurrHeM, de bekende rijke botanist, beschouwde als het oudste kruidboek, in Nederlandsche taal, dat van FucHs, in 1543, te Basel gedrukt. Dit blijkt uit eene aanteekening, welke men op een zijner exemplaren van dit werk vindt. l CD ve geschreven en in Nederland gedrukt (te Antwerpen, 1554). Op ditzelfde oogenblik stelde ik mij voor eene studie over dien « groten Herbarius » te schrijven en het is die verhandeling, welke ik het kruid- en taallievend publiek van Nederland aanbied. De juiste titel van het werk is : « Den groten herbarius met al sijn figueren Die Ortus sanitatis ghenaemt is. met sijnder tafele in latijn ende in duytsche. Ende hier af een scoon registere om die curatien teghen alderhande crancheden lichtelijck te vindene Ende oec een expert suverlic tractaet om dije orine te indicerene Ende noch een tractaet om die crachten van alle medecinen te kennene, met vele andere goede leeringhen … „. … (W). In calce vindt men : » Desen hoec is gheprint in die vermeerde coopstadt van Antwerpen bi mi Claes de Grave In onser liever vrouwen pant Bi dye Camer poorte Int iaer ons Heeren. MCCCCC ende XIIIJ. Den. XVIJ dach van Junius. Cum gratia et Privilegio. » Daaruit blijkt, dat het werk te Antwerpen gedrukt werd in het jaar 1514, dus 40 jaren vóor de eerste uitgaaf van Dodoens’ kruidboek verscheen (2). Is deze « Herbarius » wel het oudste Nederlandsche werk @% Nederland over de planten verschenen? Volgens (1) Er is eene titelplaat, welke vier planten verbeeldt : Rogen, Aardbeziën, Hoppe en Veronica chamacdrys. (2) Wat verwonderlijk mag heeten, is dat onze geleerde Mechelaar nergens van & den groten Herbarius » gewag maakt. — 3 — PrirzeL ) (Thes. lit. bot.) niet; immers onder nummer 10760 kan men lezen : « Herbarius of kruidboeck in dietsche. Anvers. Mathias Goes (1482). 4. » Uit den hierboven opgegeven titel blijkt nog, dat het werk geen oorspronkelijk gewrocht, maar eene vertaling was van het te dien tijde zoo verspreide boek : Ortus (beter Hortus) sanitatis (d. i. Hof der Gezondheid). Ik zeg ver- taling, doch het is wel het juiste woord niet, dat ik zou moeten gebruiken; bewerking voor de leeken ware beter. Want de Ortus sanitatis (de bibl. van Burg. bezit éen exemplaar, n" 6695 van het Van Hulthem-fonds) is omvangrijker, meer wetenschappelijk, zal ik zeggen, en de schikking der kapittels is gansch anders. In den groten Herbarius zijn 435 kapittels (419 over planten, 15 over dieren, 11 over delfstoffen of andere zelfstandigheden); in den Ort. san. vindt men er 1066 (530 over planten, 392 over dieren en 144 over mineralen). De Ort. san. is minder een volksboek dan de Vlaamsche bewerking. Al de kapittels, die men in het laatste werk aantreft, komt men ook in het eerste tegen; doch de afbeeldingen, ofschoon zeer gelijkend (het zijn houtgravuren), zijn toch juist (1) Prirzer schrijft nog : « 10159 Een Herbarius of Kruydboek. s. 1. (typ. Joh. Veldener Calemburgij. 1484. 4. ie. xyl. & En 10834 geeft den titel op van het boek, dat ik hier bespreek. En: « 10761. Herbarius (den groten) met alden figueren der cruyden, enz. Geprent Tutrecht onder Sinte Martens toorn by my Jan Berntsz. 1538. folio. » Ook verschenen er vertalingen van LEONARDUS FucHsIus’ kruidboek in het Nederlandsch (te Basel in 1543) Zie Van Hulth- fonds. — Er verscheen ook volgens Jessen en PRITZEL (die deutschen Volksnamen) eene Nederduitsche vertaling van den Ortus san. te Lubeek in 1492. Van al die werken kreeg ik slechts Fucus’ kruidboek te zien (Bibl. van Burg.) ee dezelfde niet; al die van den groten Herb. zijn naar die van den Ort. san. gemaakt, dat lijdt geen twijfel, doch zij zijn over het algemeen kleiner. Nergens, in geen deel van het werk, vindt men echter aangestipt, dat het eene bewerking of vertaling van een ander boek is. Zelfs de « prologhe » laat het tegendeel verstaan. Men leest : « Op dat dit boec alder werelt den gheleerden ende den ongeleerden te profijte comen mach hebbe ict in duytschen laten maken. » De Vlaamsche uitgave werd nochtans niet rechtstreeks naar den Ort. san. bewerkt. Wanneer men ze met de talrijke Hoogduitsche uitgaven vergelijkt (zie PRIiTzEL Thes. lit. bot. n°* 10820 tot 10853 mede begrepen), komt men tot het vaste besluit, dat de eerste eene getrouwe vertaling van de Hoogduitsche bewerking is. x 1 x Wie is de schrijver van dit boek ? In de prologhe zegt de « scriver », dat hij gedacht had een eerlijk, profijtelijk en goed werk te doen met eenen boek te maken, welke de krachten en de natuur der krui- den deed kennen en tevens hunne « verwen ende wesen » zoude wedergeven. En hij voegt er bij : « Daer om hebbe ie suleken lofeliken werck beghinnen laten doer enen meester die inder medecinen gheleert is, die na minder begeerten uut den waerdighen meesters inde medicinen Galieno Avicenna Serapione Diascoride Pandecta Plateario Ende andere vele eruden cracht ende natueren in een booc ghebracht heeft. » Doch toen hij aan het afbeelden der kruiden arbeidde D, vond hij, dat er vele goede uitheem- (1) Zou dit niet bewijzen, dat de & seriver » tevens een teekenaar of schilder was? Men leze verder nochtans, waar hij spreekt van eenen el gj sche planten waren, welke hij niet gezien had en dus niet afbeelden kon. Daarom begon hij te reizen : « Doe wi vander duytscen lande reisden quamen will) door dat walsce lant, doer Histriam ende daer na doer Sclavoniam. ende dat lant Croacien. Albanien Dalmacien Oec doer dat grieken lant Corphon Moream Candiam Rodis ende Cyprien bi dat lant van beloften Ende doen in die stat van Jheru- salem ende van daer doer clein arabien teghen den berch synay. vanden berch synay teghen dat roode meer te Alcayr Babiloniam ende oec te alexandrien in Egipten. ende van daer weder in Candien Ende door wandelinghe ende reysen doer sulcker conineriken ende landen hebbe ic met naersticheyt wel versocht ende vernomen der eruden gesteltenisse ende verwe ende hebbe die laten conterfeiten ende bewerpen. Ende daer na ben ic met gods hulpe inden duytscen lande te huys ghecomen. » Mag men uit het voorgaande®) niet afleiden, dat drie personen aan het boek werkzaam waren ? 1. De zoeker en verzamelaar van teksten uit de oudere werken; 2. De « seriver », ook misschien de « conterfeiter » der inlandsche gewassen ; 3. De « schilder van verstande », afbeelder der uitheem- sche gewassen (3). schilder, welken hij (de « seriver ») zich toevoegde, Doch het kan wel zijn, dat dit niet meer waar is, dan hetgene hij zegt over de waarde der figuren, welke volgens hem goed, doch inderdaad ellendig zijn. (1) De « seriver » en de bekwame schilder : & Soe nam ic met mi eenen schilder van verstande seer constich ende subtijl » Prologhe. (2) Indien het geen uitvindsel is, zooals Meyer (Gesch. der Bot.) en JESSEN (Bot. der Gegenw. und Vorz.) niet zonder reden beweren. (3) Men leze het belangrijk artikel over den Ortus sanitatis in Meyers Geschichte der Botanik (blz. 189, IV). Volgens velen is de Het werk is in vijf deelen verdeeld : « Dit boeck wert ghedeylt in vijf deylen. Dat eerste is die voersprake nu hier beruert. Dat ander deel is van den navolgenden cruden ende van ander creatueren cracht ende duecht in ordinancie van den alphabeet. Dat derde deel sal zijn een register vanden ecruden die laxeren ende die crachtighen Item van den welrukenden Item vanden gum- men Item vanden vruchten saet ende wortelen Item van- den edelen ghesteenten. Item vanden dieren ende wat van haer coemt. ende alsoe wat ghemeynlick tot d'meesterien dient. Dat vierde deel is van alle verwen des waters oft orinen ende wat een yegelike verwe beteykent. Dat vijfde deel ende dat leste sal zijn een register behendeliken te vinden van allen ghebreken ende cranchaden hoe si zijn moghen. » Het tweede deel, in kruidkundig opzicht, is het eenig belangrijke. Het behandelt de planten (ook eenige dieren, delfstoffen, kunstmatige voortbrengselen, gommen en al- gemeen verspreide stoffen zooals bijv. water) volgens alphabetische orde der Latijnsche namen, Het begint met den « Bivoet » (Arthemisia) en eindigt met « Zuyckere » (Zuccarum). Ieder der 435 kapittels toont eene figuur, schrijver : WONNECKE of DRONNECKE VAN CUBA : (of C’AUB). — Men leze ook : JESSEN, Bot, der Gegenwart und Vorz. bladz. 165-166. — Volgens MEyemr is de latijnsche Ortus san. het oorspronkelijk werk en JOHAN VAN CUBA zou de overzetter (de bewerker) der Hoogduitsche uitgave zijn (1484 en misschien vroeger). Al wat de « prologhe » beweert, zou eenvoudig, zooals hooger reeds gezegd werd, een uit- vindsel wezen. er daarna geeft het den Nederlandschen of « duytschen » naam (of namen), vervolgens de Latijnsche, Grieksche en Arabische, eindelijk de deugden en crachten van het behandelde (meest altijd volgens de oude « waerdighe » meesters). Zelden krijgt men eene min of meer goede, doch altijd korte beschrijving van de plant 1). De figuren of afbeeldingen zijn doorgaans weinig gelij- kend, sommige doorslecht, ofschoon ze gemaakt zijn door « eenen schilder van verstande seer constich ende sub- tijl, » zooals de Prologhe schrijft. Een zeer gering getal zijn gelijkend en laten toe de plant eenigszins te herkennen. Onder deze stippen wij aan : Braembesien (263) ©, Brantlattige (420), Catten kervele (176), Donder- bare (58), Lertbesien (190), Hertghespan (106), Hemel- slotele (93), Loock of Pareie (303), Muisoere (28), Mooren of Peen (62), Muerruite (88), Meybloemen (230), Matelieferuid (333), Netelen (410), Ratten (277), Sleen (26), Sinauwe (32), Schelwortele (85), gele Sweerdele (195), Witte lelien (229). Onder de vlaamsche namen zijn er eenige, welke ik enkel in dit werk heb aangetroffen. Verder geef ik de volledige lijst dier namen, alsook, voor zooveel ’t mij doenlijk was, de wetenschappelijke benamingen. De « meesteren », welker werken de vervaardiger geraadpleegd heeft, zijn de volgende (ik eerbiedig de schrijfwijze) : (1) Ziehier eenige planten, die min of meer goed beschreven zijn : Velve (cap. 167), Onderhave (cap. 168), Benedictenwortel (cap. 179), cleine Sweerdele (cap. 185), Wechdret (cap. 302), Winden (cap. 424), Palma eristi (cap. 310). (2) De getallen duiden de kapittels aan. B Des SERAPIO ()), Prinrus (2), AvicENNA 6), PrATEARIUS 9, Isrporus (5), ORrBasrus (6), DyAscoRIDEs (), GALIENUS ®), Raai Moyses (®), JoHANNEs Mesur (19), PauLus in sijnen herbario (1), Yprocrares (2), Pandecta (van Marrueus SYLVATICUS (13), Cassrus Ferrx 19, Ysaac (15), Simon Já- NUENsIs (Ì6), M&esTeR GwiLHERMUS Ù7) een wondtmeester, een andere magister Prrrus (18) ghenaemt, AvERROYs(19), CONSTANTINUS 20), BARTHOLOMEUS ANGELICUS de proprieta- tibus rerum (1D, Macer (22), Rasrs (23). (1) Serapion : Liber Serapionis aggregatus in medecinis simplicibus, Mediolani, 1475. (2) Prinmus secuNDus. Historiae naturalis libri XXXVII Venetiis, 1469. (3) AvicENNA, een vermaarde Arabische gereesheer. Hij schreef : Kanun fl Tibb, een geneeskundig werk. Zie Meyer : 184-203, III. (4) PLATEARIUS MATTHEUS, van de school van Salerne, schreef het boek Circa instans, waarvan de gr. Herb. schier op elke bladzijde spreekt. Zie Meyer, IIL, 506-513. (5) ISIDORUS VAN SEVILLA :Etymologiarum Libri XX.Z. PRirzeL, 4504. (6) OrrBasIos. Zie over hem : Meyer, 261-273, II. (1) Dioscoripes, de bekende Griek. Z. Meyer, 96-117, II. (8) GALENOS. Z. Meyer, 187-194, II. (9) Rabbi Moryses is : Musa BEN MAimûnN. Z. Meyer, 102, IV. (10) Joannes Mesvur. Z. over hem Meyer, 178-183, III. (11) PauLos EaineTES. Z. Meyer, 412-421, ‚[. (12) Hippocrates, de beroemde geneesheer. (13) Marrrarus SyLvaricus : Liber pandectarum medicinae. Z. Meyer, 167-177, IV. (14) Cassius Ferrx. Een nog onbekende schrijver, zegt MEYER, IV, 166. (15) Isaac. Z. Meyer, 170-171, III. (16) Simon JANUENSIS. Z. over hem Meyer, 160-167, IV. (17) GuiveLMUS DE CoNcuis. Z. Meyer, 102, IV. (18) PerRrus COMESTOR of PETRUS DE CRESCENTIS. Z. Meyer, IV. (19) AverRroËS, bekende Arabier. (20) CONSTANTINUS AFRICANUS. Ze MEYER, 471 en volg. blz. III. (21) BARTHOLOMEUS ANGLIcus. Van zijn boek bezitten wij eene Nev er- landsche vertaling van 1485. Z. Mdnl. wdb, van VerDaM. (22) Macer Froripus. Z. Meyer, 426 en volg blz, II. (23) Rrasis of Rrasrs. Z. Meyer, 167, III. EEN à } Pe Het boek is dus eigenlijk eene compilatie, meer een genees-, dan een kruidkundig werk. Aan vooroordeel en bijgeloof werd eene ruime plaats afgestaan. Ten bewijze geef ik hier een paar staaltjes : « SINEGROEN » (). Dat. LXXIX. Capittel. Berivinea latine et grece. Die meesteren segghen, dat dit cruit heet ende droghe is inden derden graet Dit cruyt is inden wintere ende inden somere groen Ende dye verwe der bladeren ghelijckt der verwen van den bucksboome bladeren Dit eruyt sal verga- dert worden tusschen twee onser vrouwen daghen Assump- tionis en Nativitatis. Dit cruyt sal ghedorret worden aen die locht, ende niet aen dye sonne. Sijn duecht is uut driven quade vuchticheden dye van grote couden ghecomen zijn, alst met wijn ghesoden ende ghedroncken wordt. Dye dit cruyt bi hem draghet daer aen en heeft die duvele gheen macht Ende in wat huys dat in dye dore hanghet, daer en mach gheen toverie oft goghelye gheschieden Ende comt die toverie in dat huys, so meint si verraden te sine, ende vliet haestelijek van daer. Met dit cruyt besweert men dye bose gheesten die in die menschen zijn Ende hoe besweringhe toe gaet laet ick staen. Mair gheen bose gheest en mach sonder twijfele macht hebben in dat huys daer dat cruyt inne is Ende het is veel beter als ghewijt wordt met andere cruyden. » 1) Vinca minor L. en Een ander : GRAD DER SPORE NBE Dat. XCVI Capittel. Consolida regalis latine. Die meesteren segghen dat dese bloemen heet ende seere droghe van haerder natueren zijn Ende datse vele duechden in haer hebben. Item dese bloemen te polvere ghesto- ten ende daer onder ghemengt rooswatere, dit dient den oghen wel daer om ghestreken Ende het beneemt die root- heit der oghen. Item drie riddersbloemen in maechden wasch ghewrocht en aenden hals ghehangen Ende daer- mede sinte Otilien een misse ghedaen of geoffert, of drie aelmoesen om haren wille gbegeven, oft „III. pater noste- ren met devocien ghelesen Als alle dese drie gods diensten ghedaen worden, so bliven dien mensche zijn oghen ghe- sont, also langhe als hi leeft Ende als u dunct dat uwe oghen weder gebrekelie worden souden, soe sult ghi dit wasch drie daghen bi u behouden met dye voers. boete. Ende den ghenen die desen bloemen alle daghen aensiet, en commen gheen pinen in zijn oghen, Ende sommige doen dese bloemen in een busken ende hangen se boven die dore der stoven of der cameren datse daer aenghesien moghen. Dese bloemen heeft Scta Otilia sonderlinge in eeren gehadt ende daer dore sulcke gracie hebben ver- creghen. » Al wie Dodoens’ kruidboek kent, zal met met mij moeten bekennen, dat zulke kapittels niet te vergelijken zijn bij die van den beroemden Mechelaar. Het werk van dezen (1) Delphinium consolida L. En laatste, als wetenschappelijk gehalte, is een reuzenwerk tegen den « groten Herbarius ». Zelfs dat van Fvcrsrus staat er oneindig verre boven. Uit een taalkundig (ly oogpunt is de « grot. Herb. » evenwel zeer aanmerkens- waardig, zooals blijkt uit de hier volgende lijst (@ van Nederlandsche plantennamen en andere. Ik heb getracht overal de wetenschappelijke benamingen er nevens te stellen. Dov. en JrsSEN waren me hiertoe van groot nut. A Aaron, m. 16. Zie calfsvoet. ruürum L. Nog altijd aalbeziën. Absclag, 30, D, Allium asca- Z. de wdb. Het boek noemt lonicum La Is misschien niets ze anders : Johannes druiven en anders dan het vervormde Asca- iohannes druif kens. lonicum.In den Hgd. Hort. san, Agrimonie. Zie odermunge. volgens JESSEN : Aöschlag. De Aiuin. Z. ayuyn. laatste silbe zou toch met Zook Alantwortele, m., 154, D, kunnen samenhangen. Inula helenium L. Heet nog zoo Adick, 161, D, Sambucus Ebu- n de wdb. lum, L. Bij Dop. Hadick; van Alcamia. Z. alcanna. den gr. naam Akte — vlier, zegt Alcanna, 47, D, Lawsonia alba JESSEN. Lam. Is een Arabische naam. In Aelbesien, mv., 341, D, Rites Cap. staat Alcamia. (1) Ik mag hier niet nalaten het oordeel van JESSEN (Botanik der Gegenwart und Vorzeit) over dit werk en eenige andere van den- zelfden tijd te laten kennen : & Wissenschaftlichen Werth besitzen diese Werke nur etwa insofern, als ein oder die andere einheimische Pflanze in ihnen zuerst erwähnt oder abgebildet ist; in der Geschichte der Wissenschaft sind sie beachtenswerth als ein Zeichen, in wie ho- hem Grade sich die Richtung des Volksgeistes von den blos theolo- gischen Schriften zu den naturwissenschaftlichen hinwendete, denn dieser Umstand gewinnt im folgenden Zeitraume die grösste Bedeu- tung. » Blz. 166. (2) Het getal, dat achter den naam komt, geeft het kapittel op. Ree. beteekent het « registere der capittelen in latijn », eigenlijk de lijst der Latijnsche namen, gevolgd van de Nederlandsche. Cap. bet. het kapittel, in hetwelk over de plant gehandeld wordt. D bet. het « registere der capittelen in duitsche „. Die twee registers komen vooraan in het werk. Leh | BE Aloes. Zie ùloeshout. Aloeshout, o. 37, D. In ’t la- tijn : Aloes lignum. Volgens Jes- SEN, hout van : Ll. Aloewylon agallochum Lour. 2. Agquilaria malaccensis Lam. 3. Eecoecaria agallocha L,.,vooral van die laat- ste plant. In Cap. : « dat hout aloes. » Alru, 257 en 258, D, Aéropa mandragora Ls. Men spreekt van : alru dye man, 251, en van: alru die vrouwe, 258; de afbeeldin- gen vertoonen eenen man eu eene vrouw, In Ree.: alrun dye man en alrun die vrouwe; — in CAP: Doelwortele oft Mandragora den man en Doelwortele of Mandra- gora die vrouwe. Alrun. Z. alru. Alsene, m. 3, D, Artemisia absinthium L. Nu alsem. Aluiu,. Z. aluyn. Aluyn, m. 45, D, de bekende aluin, fr. alun. In Car. : aluin. Amandelboom, m. 35, D Amgygdalus communis L, Ameldonc. Z. kraftmeel. Ameldonck. Z Zra/tmeel. Andoren, 256, D, Marrubium vulgare L, In CaP.: Maroegie en Andron; dit laatste met letterver- springing uit andorn, andoren. Op eene andere plaats D.: Mae/- roegie. ’ Bacmunte, vr. Z. backhmunte, Backmunte, vr. 252, D, Men- tha aquatica L. Bach — Hed. B | | | Andron. Z. andoren. Anijs, m. 15, D, Pimpinella anisum L. Aposteemcruit, o. 350, D, Knautia arvensis L. — In Cap. : « Scabiose of aposteemeruit. n Appelen, m.mv.,325, D, Malu: communis Poir. De schrijver be- doelt de echte appelen. Op eene andere plaats spreekt hij van Houtappelen. ZL. ald. Appelen van araengien. Z. citrine appelen. Aquileieruit. Z. agwiley cruit. Aquileycruit, o. 162, D. De Akelei, Aquilegia vulgaris L. In Car. : aguileicruit. Araengie appelen, m. mv. Oranjeappelen. 4. cifrine appe- Len. Araengien, vr. mv. Oranjen. Z. citrine appelen. Astloock, 30, D, Allium asca- lonicum L. Z. absclag. Asijn m. Z. azijn. Averoene, vr. 2, D, Artemisia abrotanum L., misschien ook A. arborescens L. — In CAP. : Ave- rone en averoene. Averone, vr. Z. averoene. Ayuyn, m. 108, D, Allium cepa L. — In Cap. : Adwin of swevel. Azijn, m. 49, D. De bekende drank . Bach — Nederl. beek. — In Cap. Bacmunte oft Wilde Munte. Bappele, vr. 253, D. De ge- Ee En wone Malva-soorten, vooral M. silvestris en M.rotundifolia. Hij spreekt van : « Dye tamme „en «die wilde. » — In CaP.: Malve of pappelen, Pappele, bappele staat in verband met pap, fr. cataplasme : de slijminhoudende plant werd tot pappen in de ge- neeskunde aangewend. De Hgd hebben nog Pappeln. Balsamboom, m. 75, D, Balsa- modendron gileadense Kuntu. Balsamcruit, o. 66, D, Z'ang- cetum balsamita L. Basilicon, o. 65, D, Oeymum vasilicum L. Basiliencruit, o. Z. basilicon. Barcken rijsch, o. 421, D, Betula alba L. Eig. berken rijs. — In Cap. berckenboom — in REG. berchen. Beerenclau, vr. 60, D, Zera- cleum sphondylium L.— In Car. berenclau. — In Rra. : beren claume. Behem, 71, D. « root ende wit. » Volgens velen is het wif behen (of behem) de wortel van Centaurea Behen L. en het rood die van Sfatice limonium L. — hetgeen echter niet gansch be- wezen schijnt. Zie MrRAT en LeNs bij Beren. In Cap. « behem een wortele alsoe ghenaemt. » Benedicten roosen, vr. mv. Pioenebloemen.Z. Peoniekoernen. Benedicten wortel, m 179, D, Geum urbanum L , fr. be- noîte, In Cap. : benedicten mwor- tele. Van dezelfde plant spreekt Cap. 205, Z. nagheteruit, Benedicten wortele, m. Zie benedicten wortel. Berberis. Z. vernisboom. Bercken. Z. barcken rijsch. Berckenboom.Z.barcken rijsch. Berenclau. Z Beerenclau. Berenclauwe. Z. beerenclau. Bernargie, vr. 56, D, Borrago oficinalis L. Berncruit, o. 184, D, Volgens Dop. is het echte brandkruid, Ranunculus flammula L,— Vol- gens JESSEN heet de Hort, san. aldus R. bulbosus L, En inder- daad, de bladeren der figuur zijn niet gaafrandig, maar handlob- big. Doch op de afbeelding is weinig staat te maken, zooals reeds gezegd werd, — In Cap. : Vlameruit of branteruit. Bertram, m. 330, D, Anthemis pyrethrum L. Betonie, vr. 53, D, Betonica oficinalis L. Bevenelle, vr 315, D, Pimpr- nella magna L. en denkelijk ook P. saxifraga L. Bevercullen, mv. Z. bevergeil. Bevergeil, 124, D. Het Casto- reum. In Cap. : bevercullen. Bilsaet, o. Z. bilscruit. Bilseruit, o. 217, D, Hyoscya- mus niger L. — In CAP.: bils- eruit of bilsaet. Bingelcruit. Z. bingheleruit. Binghelcruit, o. 260, D, Mer- curialis annua L. — In Cap.: «Bingheleruit oft Smeermortele.n — In Rea. bingeleruit. Bismunte, vr. Z. éysmunte. Bisum. Z. bysum, ki maf Bivoet, m. 1, D, Artemisia vulgaris L. — In CaP. : bivoet en byvoet. — In Rea. : bivoot. Bivoot, m. Z. bivoet. Blauwe leliën, vr. mv. Zrs germanica L. Z. witte leliën en sweerdele. Bloeme van arabien, vr. 366, D, Lavandulastoechas L,,naaralle waarschijnlijkheid. Z. Dop. Bloeteruit, o. 387, D, Sangui- sorba officinalis L Bloetsteen, m. 193, D. Is een soort van ijzererts, de Aúmatites van THEOPHRASTOS, de Rother Glaskopf van Quensrepr (Mine- ralogie). Bloetwortele, m. 109, D. Het boek voegt erbij : « Crispula ara, et gre. Herba cancrila la. » De synonymie is moeilijk te geven. Misschien Geranium sangwineum L. (of G. phaeum L.). Boberellen, mv. 24, D, Phy- salis alkekengi L. — In Cap. : Boberellen oft kriecken over zee. Boemvaren. Z. engelsoet. Boereneppe, vr. 8, D. Welke plant is dit? In het Latijn Apium rusticum en Apium regale, zegt ons boek, Volgens Dop. is Apium rusticum, de gewone selder. Doch deze plant draagt in den grot. Herb. eenen anderen naam. 't Zou kunnen Sium latifolium L. zijn, die bij Fucus Bavernep- pich heet. Z. Jessen. Boleye, vr. 300, D, Mentha pulegium L. — In Rea. : Poleye, dat beter is, Boomvaren. Z. engelsoet. Boomwolle, vr. 78, D. Katoen, — In Cap, : Boommwolle oft Ca- Loen. Boonen, vr. mv. 180, D, Faba vulgaris MNou. Boonen : Ghemwende boonen, vr. mv, 181, D. Volgens Dop. Atropa belladona L. — Doch in Cap. leest men : « Dit eruit draecht boonen die gescelpt zijn.» Terwijl de Aéfropa bessen heeft. Opde figuur ziet men peulen. Volgens Dict. de mat. méd. heet Sedum telephium L. ook wel Jaba inversa. — In Cap.: Omge- heerde of ghemweinde boonen. Bornwortele. Z. bronmwortele. Boterbloemen, vr. mv. Z. Sinaume. Botere, vr. 82, D. Boter. Braembesien, vr. mv. 263, D, geslacht Rubus, In Cap. : braem besien oft bruine besien, Branteruit. Z_ berneruit. Brantlattige, vr. 420, D, 7'us- silago farfara L. — In Cap.: brantlattighe oft peertsclaume. Brantlattighe.Z.brantlattige. Brantwortele, m. 219, D. Wel- ke plant? Latijn : Zncensaria, zegt het boek. Misschien het hoefblad, doeh een ander kapit- tel spreekt er over : Brantlat- tige. De fig. is doorslecht. In Cap. leest men : « Die meesters segghen dat dit eruit bina der weechbreede ghelyct ende dat op sandighe berghen wascht Ende dat hem langhe op der eerde utbreydt. » Volgens Dop, RE) ee zou Zncensaria eene Artemisia- soort zijn. Brem, m. 196, D, Sarothamnus scoparius. « Brem of ghinst. » Brionie, vr. Z. wilden wi- gaert. Bronwortele, m. 97, D, Cex- taurea benedicta L. — In CAP. : bornmortele. Bruinkersse, vr. 360, D, Nasturtium officinale R. Br. Eig. bronkers. — In Cap, : Water- kersse of bruinkersse. Bruine besien, vr. mv., Z. braembesien, waarvan het eene vervorming is. Brunelle, vr. 72, D, Brunella vulgaris L. Bruscus, m. 59, D. Rwuscus aculeatus L. — In Cap: « Brus- cus eenen boom alsoe genaemt, » — In Rra.: Sticpalmboom., Bucksboom, m. 70, D, Buzus sempervirens L. — In Cap.: Bueksboom oft ghemeine palmen. — Toen reeds gebruikte men die twijgen om gewijd te worden : « Buecksboom drijft den duivel Caerden, vr. mv. Z. aerden. Caerdeneruit, o. Z. kaerden. Calfsvoet, m. 16, D, Arum maculatum L.— In CaâP.: Aaron oft calfsvoet. Calissìihout, o. 224, D. Kalis- siehout, Glyeyrhiza echinata en glabra L. — In Cap. : Calissie- hout of liquerits of soethout. ute dat hi gheen plaatse hebben en mach int huys Ende dair om laetmen dit ghemeenlic widen op den palm sondach meer dan andere eruden. » Buglosse, vr. Z. osschenton- ghe. Burcwortele, m. Z. perch: wortele, Burgel, 301, D, Portulaca ole- racea L. « Burgel of porceleine, n — In Rra.: porseleine. Bynsoeghen, vr. mv. 69, D. Volgens Dop. Adonis vernalis L. De fig. verbeeldt iets gansch anders nochtans. Het zou ook de Melittis melissophyllum L. kunnen zijn. Bij Corpus Biensaug. Bysmunte, vr. 359, D, Det- phinium staphisagria L.: « Bys- munte of Wwiscruit. » — In CaP,: LEwiscruit of bismunte. — In Rea. : Luyseruit. Bysum, 272, D. De aromati- sche stof muscus : « Bysum of MUSCUSen — Im CAP. : « mosghe- tiaet oft biswm of een mosgheliaet beeste, — Staat voor Bisam, Liguerits : naar den middellat. naam Ziguericia of Liguiricia. Calmus, m. Z. kalmus. Camedren, ov. 138, D. Volgens Jessen : Veronica chamaedrys L. Ons boek schrijft : « Camedreos vel cameb grece Hamadreos ara- bie Quercula minor la. » Het is een der vier planten van het titelblad. Dikwijls verward met Gamandre. L. ald. Camille, vr. 84, D, Matricaria chamomilla L. — In Cap. : Ca- millebloemen,. Camillebloemen, vr. mv. Zie Camille. Campernoelen, vr. mv. Z. dennen spongien. Campffer. Z. campffere. Campffere, m. 119,D. Kamfer. — In Ree. : Campfer, in CaP. . Kampfrere. Caneel, m. 113, D. Kaneel. Cantarides, vr. mv. 128, D. Het bekend medic. insect : « Cantarides groene wormen. n Capkenseruit, o. Z. ringhel- bloemen. Cappars. Z. kapperen. Capperen. Z. kapperen. Carinten, vr. mv. Z. kleine POSinen. Cassiefistulen, vr. mv. 125, D, Cassia fistula L. — In Reo: Cassia fistula. Castaneboom. Zie Kastanie- BOOM . Castaniboem. Zie kastanie- boom e Catoen. Z. boommvolle. Cattenkervele, m. 176, D, Fu- maria officinalis L. — In Cap.: Grisecom of cattenkervele of eert- roeck. Ceruse, vr. 132, D,fr. Céruse. — « Ceruse of lootwit. » Cipresse, vr. 111, D, Cupres- sus sempervirens L, — In Rea. : Cypresse. Citren, mv. 116, D. Citroenen. — In Cap: « Citrum eenen boom alsoe ghenaemt. n Citrine appelen, m. mv. 327, D. Oranjeappelen. « Citrine ap= pelen oft Araengien.» — In Cap: Citrine appelen oft appelen van araengien.— In Rea.: Araengie- appelen. ; Citrullen, vr. mv. Z. kiche- ren.Niet verwarren met de plant die in ’t Fransch citrouille heet. Claverbladeren, o. mv. Die Suere CL. — Ze kockockslooc en tLavercruit. Claverceruit, o. 397, CaP.: Trifolium pratense L. — Im Car. : Clavercruit of claverbla- deren. Cleberuit. Z. kleberwit. Clissen. Z. kleine clissen en grote clissen. Coccocks eruit, o. Z. Anapen- cruit. Coccocksloock. Z. kockockslooc. Comijn. Z. komijn. Coperroot. Z. vitrioel. Corael, o. 130, D. Koraal. Coriander, m. 104; D, Corian- drum sativum Le Costen. Z. costus. Costus, m. 107, D, Costus ara- bicus L. — In Cape: Costen. Couworden eruit. Z. kouwoer- den. Couwoerden cruit. Z Kow- woerden. Cristus palme, m.Z. crwisboom. Cruisboom, m. 310, D, Rici- nus communis L.— CaP.: Cruis- boom of Cristus palme. — Naar het Latijn: Palma christi. AT = Croeschdistelen, m. mv. Z. kroesdistelen. Cruisdistelen.Z. kroesdistelen. Dach ende nacht, m. 305, D, Parietaria officinalis L. — In Cap. : 4 Paridane oft dach ende nacht. » Dactilen, vr. mv. D. Vrucht van Phenie dactylifera 1,.: « Dac- tilen of daeyen. » Daarvan komt dadelen. — In Cap. : daten of dattilen en dayen en dadilen, — In Rea. : Dadelboom. Dadilen. Z. dactilen. Daeyen, vr. mv. Z. dactilen. Dadelboom, m. 151, Rea. : Phenis dactylifera L. Daien. Z. dactilen. Dattilen. Z. dactilen. Dayen. Z. dactilen. Dennenspongien, vr. mv 51, D, Polyporus officinalis L. — In Cap, : « Agaricus of Dennespon- gien of eikespongien gelijc cam- pernoelen. » Dennespongien. Z. Dennen- spongien, Dille, vr 14, D, Anethum gra- veolens L. Diptan, m. 146, D, Dictamnus albus L. volgens JEssEN ; — doch volgens Dop. (en dat is meer waar- schijnlijk) : Origanum dictamnus L — In Rea. : Dyptan. Distelen, m. mv. 101, D, de distelige planten (vooral de Car- duus- en Cirsium-soorten). — In Cap, vindt men Zaechdistelen en Weechdistelen. Cutenboom. Z. kwitenboom en gueboom. Cypresse. Z. cipresse. Dockebladeren, vr. mv. 245, Car. : Petasites officinalis L. — In Cap: Dockebladeren of huflat- tumwe of huflattich. Dode netelen, m. mv. 411, D, Lamium album L. en andere La- mium-soorten. Nu meer : doove- netelen, — In CaP.: Doodenetelen. Doelwortele, m. 419, D. lo) Atropa belladonna 1, 29) Atropa mandragora L, — In CaP.: Dol- wortele. Doerwasch, m. 153, D, Bu- pleurum rotundifolium L. Nu nog : doormwas geheeten. Dolwortele, m. 419, D. Z, doelmwortele Donderbare, vr. 58, D, Sem- vivum tectorum L.— ln CAP…: Huisworteie of donderbare. Doode netelen. Z. dode nete- den. Drakenbloet, o. 381, D, Gom van Calamus draco L. en Dra- caena draco L Latijn : Sangwis draconis. Drieswortele, m. 238, D, Sz- dum telephium var. maximum L. — In Cap. : Zruswortele. — In ReG. : drusmwortele. Van Druse, klier, naar den knobbeligen wor tel Verg. met Gewende boonen. Druswortele, m. Z. dries- wortele. Duisent gulden, 83, D, Zry- thraea centaurium RE CAP: Santorie oft duisent gulden, Men spreekt er van twee Santories : eene grote (Centaurea centaurium L.) en deze, eene kleine, Duist. Z. duyst. Duivelsbeet, vr. 261. Scubiosa succisa Ll. — & Orbasius spreect dat die duuvele also groten ghe- welt met desen wortele bedreef. dat die ghebenedijde moeder Gods Maria grote ontfermenisse daer mede hadde. Ende hier om nam si den duyvel „hieraf zijn cracht dat hij hier mede niet meer be- drijven en mochte Ende van gro- ten thoren dat hem zijn cracht van deser wortel benomen was, soe beet hi dese wortel van on. dere af ende alsoe wascht si noch huyden opten-dach. „ Van daar de latijnsche naam Morsus dia- bolien de vlaamsche dusvelsbeet. Duivelsdrec, m. 41, D, Asa faétida, gom van de Perzische Ebich, m. Z. geve. Edick, m. Z. azijn. Eerdtaiuinen, mv. Z. eert- aluin. Eerdtayuinen, mv. Z. eert- aluin. Eerdtbesiencruit. Z. eertbe- sien Eertaiuin, m. 373, D, Scúla maritima L. : « Bertaivin of squillen n — In Rea: eerdlayud- nen, — in CaP : squillen of eerdt- aiwinen. Eertappelen, m mv. 418, D, 18 — plant Scorodosma foetidum Bun- ge. — In Carp. : Duivelsdreck. — in Rre.: duwelsdreck, Duivelsdreck, m. Z. dwivels- drec. Duiven, vr. m, bekende huis- vogels. Daivencrop, m. Z. mwuerpe- pere. Duivenvoet, m. Ie) 312, D. Eene niet te bepalen plant, mis- schien wel eene Amomum-soort. Z. Dop. hierover, 1446 — 20) 214, Cap. : Geranium columbt- num L. en misschien ook wel * G. robertianum L. Naar den ouden naam Pes columbinum. Dusentbladt, o. A. garwe. Duyst, 285, D, Origanum vul- gare L. Z. JESSEN, die veel va rianten van het we. geeft. — In Cap.: Duist of wilden mageleine. Duvelsdreck, Z. duivelsdrec. Dyptan, Z. diptan. Cyclamen europaeus Ls. en mis schien ook wel (naar de figuur te oordeelen) C. hederaefolius Aiton. — In Cap.: Mertnoten of eertap- pelen. Te dien tijde was onze aardappel nog onbekend, Eertbesien, vr. mv. 190, D, Fragaria vesca L. — In Cap.: Herdtbesien eruit. Eene der vier planten der titelplaat. Eertnoten, vr. mv. Z. eert- appelen. Eertrooe, m. 176, D, Fumaria officinalis L. : « Bertrooc of gri- D= Secom. n — In Cap: Grisecom of catten kervele of eertroock.. HEertroeck, Z. eertrooc. Eghelentier, m. Z haech- doren. Eikelboom, m. Z. eykelbvom. Eikespongien, vr. mv. Z. dennenspongien. Elephantentanden, m.mv.172, D. In Cap. : Fwoer of olifanten- tanden. Is het bekend ivoor. Eliphantenluys, vr. 34, D, Anacardium latifolium Lam. — In Cap. : olifantenluis Emblici, 159, D,« Emblici een vrucht der mirobolanen. n — In CaP.: « mirabolanen een vrucht.n — Het zijn de vruchten van Phyllanthus emblica L. Endivie, vr 167, D, Cicho- rium endivia L. — In Cap. : Gansentonghe of Endivie, Fenegriec, m. Z..fenegriecsaet. Fenegriecsaet, o. 177, D, Zri- gonella foenum graecum L. — In Cap. : « Fenegriec of seven ghetiden cruit. » Filie de grein, vr. 250, D, Melissa officinalis L., in de wdb. konfilie de grein. — In Cap. : flie de grein oft moedercruit. Filtscruit, o. 92, D, Cuscuta epilinum Weihe :« Filtscruit of side.n — In Cap. : side oft wran- ghe. — In RrG.: sijde of silts- eruit. Floramor, 189, D, waarschijn. lijk Lychnis dioica L., de roode en de witte soort (of verscheiden- Engelsoet, o. 307, D, Po/ypo- dium vulgare L. « Engelsoet of boomvaren. — In Cap, soet oft boemvaren. Enghels soet-kruid o.Z. engel- soet. Komt in Cap. 183 voor. Eppe, vr. 6, D, Apium gra- veolens L. — In Car: « Eppe oft ioncfroumarke, » Erbsich, Z. vernisboom . Erweetcruut. Z. erweten, Erweten, vr. mv. 319,D, Pisum sativum Mert. Koch. — [n Cap. : Erweten ende erweetcruit. Esscen, vr mv. 178, D, Fra- xinus escelsior L, — In Carp. : esschenboom. Esschenboom. Z. esscen. Eufragie, vr. Z. oeghentroost. Eykelboom, m. 33, D, Quercus of Eik. — In Cap. : eökelboom. : enghel- heid) : Melandryum diurnum Crep. en M. album Gke, Fraischencruit. Z. freischem cruit. Freischemeruit, o. Centaurea jacea en nigra L , volgens de af- beelding; doch, naar de beschrij- ving te oordeelen : Viola tricolor L. Bij JesseN vindt men ver- scheidene varianten Het boek schrijft : « Yacea vel herba cla- velata latine Torqueta grece Ma- refolon arabice. » — In Cap. : Materfeloene oft fraischencruit. — In Rec: Frieschencruit. Frieschencruit, o. Z. fret- schemeruit, Galangen. mv. Z. galigaen. Galappelen,m. mv. 203, D, Fr: galles. — In Cap. : galnoten of galappelen, Galigaen, m. 198, D, Alpiniz chinensis Roscoe. — In tekst : galangen, mv. Galnoten, vr. mv. Z galappe- len. Gamandre, m. Z. wie langhere wie Vievere, “ Ganciaen, vr. 199, D, Gentiana lutea L. — In Cap.: gantiaen of gentiaen . _ Gansentonghe, vr. 167, D, Z. endivie, Gantiaen, vr. Z. ganciaen. _ Garioefelnaghelen Z. naghe- len. Gariofelnagelen. Z. naghelen. Gariofelnaghelen.Z. naghelen. Gars, o. Z. gras. Garsch, o. Z. gras. Garwe, vr. 254, D, Achillaea millefolium L‚.— In CaP‚: Garme of dusentbladt. Geele sweerdele. Z. schluten- cruyt. _ Geel violetten, vr. mv. 105, D, Cheiranthus Cheirt L,— In Cap. : Ghele lelien of ghele vio- Letten. Gele sweerdele, vr. Z. schlu- tencruyt. Gentiaen. 2 ganciaen. Geneverbesien, vr. mv. 218, CaP.: jeneverbessen. — In CAP.: geneverbesien of wechholder. — In Rea. : geneverboom. G Geneverboom, m. Juniperus communis L.A. geneverbesien. Gesegelde eerde, vr. 400, D, Latijn :Zerra sigillata, Er: terre sigillée, soort van vettige klei- aarde. f Gewende boonen, vr. mv, Z. boonen. Ghebrande oliefantenbeende- ren, o. mv 311. — In CAP. : een ghebrant olifants been, Ghebrant copere, m. 171, D. — Men leest in Cap.:« Es ustum latine calcus vel calcuce caume- nam vel culeostaumenam grece.n Gheele lelien, vr. mv. 1e) 21, D.: Aris pseudacorus L; doch Cap. 195 (Z. scottencruit) is de- zelfde plant en dát meer bepaald; — in Cap. : ghelu lelien, — in Rea. : ghele lelien. — 2e) Ched- ranthus cheiri L.Z. geel violetten. Gheel saet in de rosen, o. 27, D, bet. de meeldraden. — Im CAP. dat gheel saet in die rosen. Gheel sweerdel, vr. Z. schluten« cruyt. Ghele lelien. Z. geel violetten en gheele lelien. Ghele violetten. Z. geel violet- ten. Ghelu lelien. Z. gheele lelien. Gheiten,vr. mv 142, D, geiten. — In Cap. : een gheite. Gheitenbladt, o. 139, D, Lond- cera periclymenum L.— In CaP.: Mammekenseruit of gheitenbladt. Ghenghebeer, m. 434, D, Fr.: A ten gingembre, — In Car.: Ghingeber oft inder. Gherste, vr. 289. D, Hordeum sativum var. vulgare L. Ghette, vr. 204, D, een steen, Lat. : « gagates», Fr. : jais. Ghewende boonen. Z. boonen. Ghingeber. Z. ghengebeer. Ghinst, m. Z brem. Gomme van arabien, vr. 201, D, Fr. : gomme arabique— Het Cap. spreekt van « drieder- hande ». Goudtwortele, m. 20, D. Is: Lilium martagon L. (volgens Jessen); doch kan ook Asphode- lus luteus en ramosus L. zijn (zie Dop.). — In Cap.: & Goutwor- tele oft hondert hoofden of wilde swertele of swardele. — In tekst leest men nog : goumwortele. — De fig. is die van Zris pseuda- corus L. Gout, o. 38, D, goud. Gout wortele, m. Z. goudtyvor- tele. Gouwortele, m. Z. goudtmwor- tele. Haechdistelen, m. mv. Z. distelen. Haechdoernen, m. mv. Zie haechdoren. Haechdoren, m. 74, D, Rosa canina L,— In Cap. : Haghedoren oft eghelentier — InRra.: Haech- doernen.— Deechte hagedoorn der wdb, is Crataegus oxyacantha 1. en C. monogyna Jacq. Granaetappel, m. Z. grana.t- appelen. Granaetappele, m. Z. granaet- appelen, Granaetappelen, m. mv. 206, D, Punica granatwm L‚de vruch- ten. — In Cap. : granaetappele; — in ReG. : granaetappel. Granaetbloemen, vr. mv. 73, D, Punica granatum L, de bloe- men. ' Gras, o. 210, D, Latijn : gra- men. Men leest : gras of garsch. — In Cap.: gars of gras. Grensinck, m. 318, D, Poten- tilla anserina L. Is genserick met letterverspringing. Griecs peck, o. 134, D — In Cap. leest men : « Colofonia pixerica grece. Pix greca vel resina fusa latine Ratiemgi ara- bi. » Is fr.: colophane Grisecom, m. Z. eertrooc. Groote clissen.Z. grote clissen. Grote clissen, vr. mv. 226, D, Lappa major L, — In Cap. : Groote clissen. Gundelrebe, vr. Z. onderhave. Haen ende hinne, m. en vr. 211 D,Haan en hen. — In Car. : eenen haen of een hinne. Baese,m. 248, D. Haas. — In Cap. : eenen hase. Haghedoren, m. Z Aaechdo- ren. Haide, vr. Z. heyde. Hairstrange, vr. Z. hayr- strange. EB Hamel, m. 174, D. In Cap. : een hamel of eenen ionghen ram of gheithen. — In Rra.: een bocksken. Hanbotten, 220, D, Zizyphus vulgaris L. — In Cap.: hanpoten — in REG: hanpoeten. Hanpoeten. Z. hanbotten. Hanpoten. 4. hanbotten. Harderspipe, vr. Z. herders- pipen. Haselnoten, vr. mv. 280, D, Corylus avellana L, de vruchten. Haselwortele, m. 19, D, 4sa- rum europaeum L. — In CAP. : haselwortele of wilde nardus. Hasenhuys, o 334, D. — De Sonchus - soorten, vooral Sonch. oleraceus L. Naar de middellat. benaming : Palatium leporis. — « Hasenstruyck of hasenhugys. n — In Rra.: hasenstruic. Hasenstruic, m. 4. hasenhuys. Hasenstruyck, m. Z. hasen- huys. Hasenvoet, m. 335, D. Welke plant? Ze is stekelig. « Pes lepo- ris latine. » En verder : « Ende sommighe meesteren naemen dit eruit sana munda,n Pes leporis is de naam van Zrifoliwm arvense L. en Sana munda die van Geum urbanum L Doch deze planten wil ons boek niet aanwijzen. — In Cap. 205 vindt men : « Vagel- crwitofbenedictenmorteleof hasen- voet. n En hier, ja, is hascnvoet : Geum urbanum L. Havere, vr. 29, D, Avena sa- tiva L. Hayrstrange, vr. 317, D, Peu- cedanum ofieinale L. — In Cap. hairstrange of verckenssteert. Hederick, m. 344, D, Raphanus raphanistrum L. volgens JESSEN ; — doch zou ook Sinapis arvensis L kunnen zijn. Heide, vr Z. heyde Hemeldau, m. 267, D, suiker- achtig uitzweetsel van Zrapinus ornus L. en van eenige andere planten.« Manna latine, » Hemelslotel,m Z.hemelslotele. Hemelslotele, m. 93, D, C% chorium intybus L. — In Car.: « Weghewaert of succoreie of hemelslotel. » Hermodactilen,vr. mv. 212, D, Colchicum autumnale L. — Im Cap. : Fidelosen oft hermodac- tilen. Herderspipen, vr. mv. 194, D, NUrUS. Conium maculatum L.— In Rea: harderspipe. Zie nochtans : win- terlinck. Hertghespan, o. 106, D, Zeo- cardiaca L. — In Cap: hertsghe- span. Hertsghespan. 4. hertghespan. Hertstonghen, vr. mv. Zie hyrtstonghen. Heyde, vr. 264, Calluna vul- garis L. — In Cap. : haide en heide. Hirs. Z. miliesaet. Hirswortele, m. Z. Ayrtsiwor- tele. Hirtensponsien, vr. mv. Zie hyrtenspongie. Hoeghe malve, vr. 12, D, A/- thaea oficinalis L, — In Cap. : me hooghe malve oft witten heemst. — ReEG.: hoghe malve. Hoelwortele, m. 10, D, Corg- dalis cava Schweigger. Het is de ronde H.— de lange H. is Aristo, lochia longa of Ar.clematitisL, Hoenderdarm, m. 262, D, Ste/- laria media lL. :& Hoenderdarm of muer. n Hoghe malve, vr. Z. hoeghe malve. Holdere, m. Z. vlierboom. Hondert hoofden, o. mv. Z. goudtwortele. Honich, m. 274, D, honig. Honichdau, m. 403, D, honig- dauw, eene soort van manna, het tirimiabin van Dop. blz, 1382a. Het isde manna van Alhagi(Zedy- sarum alhagi L.). Honstonghe, vr. 99, D, Cyxo- glossum ofieinale L. — In Cap.…: hontstonghen. — In Rea. : honts- tonghe Hontstonghe,vr.Z. honstonghe. Hontstonghen, vr. mv. Z, hons- tonghe. Hooghe malve, vr. Z. hoeghe malve. Hoppe, vr Z. hoppecruit. Hoppecruit, o, 215, D, Zumu- lus lupulus L. — In Cap. : hoppe of hoppecruit.—In Rea : hoppen- cruit. Is eene der vier fig. der titelplaat. Hoppeneruit, o. Z. hoppeeruit. Houtappelen, m. mv. 266, D. Zijn de mala maciana der Ouden (Z Dop 123%), de wilde appe- len. Huflattich, vr. Z. dockebladeren. Hutlattige, vr. 245, D, Petasi- tes officinalis L. Z.dockebladeren. Huiswortele, m. 58, D, Sem- pervivum tectorum L. Z. donder- dare. Hyrssaet, o. Z miliesaet. Hyrswortele, m Z. Ayrtswor- tele. Hyrtenspongie, vr. 108, D. — In Cap. : hörtensponsien en hyr- tenspongien.Is : Lycoperdon cervi- num Le. Hyrtenspongien, vr. mv. Z. hyrtenspongie. Hyrtenwortele, m. Z, kyrts- wortele — Hyrtstonghen, vr. mv. 351, D, Scolopendrum vulgare Sm. — In Cap. : hertstonghen. Hyrtswortele, m. 22, D, Am- brosia maritima L. (?). — In Cap. : Hirswortele of hyrswor- tele, — In Rea, : Ayrtenmortele, I of J Imber, m. Ze ghengebeer. Joedenleem, m. 80, D, « Bitu- men judaïcum latine. » — Fr. : asphalte of bitume de judée, — In Cap. : Jodenleem. Jodenleem. Z. Joedenleem. Johannesbloemen,vr. mv. 193, D,Chrysanthemum levcanthemum L. Onze schrijver zegt, dat die welke de mutse (amor hereos) hebben, deze bloemen moeten in- nemen en « ghedencken die kuys- ETR heit van Sinte Johannes Ende offeren hem eenen pater noster ende ave maria »„ — In CAP. : Sinte Johannes bloemen. Johannesdruiven, vr. mv. 841, D, Ries rubrum L. — Kaerden, vr. mv. 414, D, Dipsacus fullonum L. Verg. met 231, witte distelen, die dezelfde plant schijnen te zijn. — In CaP‚: Caerdenceruit. — In Rea. : Caer- den om te roumen. Kaese, vr. Z. keese. Kalck, m. 136, D, gewone kalk. Kalmus, m. 127, D, Acorus calamus L. — In CAP. : calmus. Kampffere, m. Z. campffere. Kapperen, m. mv. 185, D, Capparis spinosa L. — In Cap, : Cuppars of capperen. Kastanieboom, m. 122, D, (er staat slecht gedrukt . kastanie= koom), Castanea vesca L. — In Cap. : Castaneboom. — In REG: Castaniboem. Keese, vr. 145, D. Kaas — In Cap, : Kaese. Kemelshals, m. 129, D Men leest: « Coconidion latine Came- lea grece Mezereon arabice.» Vol- gens Dop. Cneorum Ericoccum L. — Volgens JESSEN : Daphne Me- zereon L- — Vervorming van Chamelaea. Kemelshoi. 4 keme shoy. Kemeishoy, o. 369, D, Axdro- pogon scheenanthus Li. — In CaP.: kemelshoi. In Cap, : Zohannes druifkens. Iohannes druifkens, o. mv. Z. Johannes druiven. Ionefroumare.Z.petercelie van macedonien. Ioncfroumarke, vr. Z. eppe. Kemp, m. 90, D, Cannabis sa- tiva L. — In Rea: kempencruit. Kempeneruyt, o. Z. kemp. Kersboom, m. 120, D, Cerasus vulgarisen C. avium L. Kersse, vr 278, D, Lepidium sativum L.— De waterkers heet : brwine kersse. L. ald. Kervele, m. 86, D, Antkriscus cerefolium Hoffm. Kicheren, vr. mv. 94, D, Cicer arietinum L. — In CAP.: « Kicherenof citrullen »n Kleberuit, o. 345, D, Rubia tinctorum Le—In Cap.: Meecruit oft meecrappe oft hleberuit. — In Rea. : cleberuit. Kleine clissen, vr. mv. 227. Xanthium strumarium L.— In CapP.: cleine clissen. Kleine sweerdele. vr. 185, D, Gladiolus communis L. — In Cap: Kleine of wilde sweerdele, — In Rea. : cleine sweerdele. Kleine weechbreede, vr. 309, D, Plantago lanceolata L. — In Cap.: cleine mweechbrede. Kleyne rosinen, vr. mv. 321. Krenten. — In Cap. : Carinten of cleine rosinen. Knabencruit, o. 4. Anapen- cruit SE Knapencruit, o. 355, D. De gemeenste Orchis-soorten, de standelkruiden. — In Cap. : Coccockscruit of knabencruit of standelcruit. Knooploock, L. Anoploock. Knoploock, o. 4, D, Allium sativum L. — In Cap : loock en tooc. — In Rra : AZnooploock. Koecockslooe, o. 18, D, Oza- lis acetosella L. — In Capr.: kovkocksloock en die suere claver- bladeren. — In Rra : coccocks- looc. Koeckocksloock, 0.2. koccocks- Loock. Komijn, o. 114, Cuminum cymie numL — In Cap. : Comijn. Koolen, vr. mv. 288, Brassica oleracea L. — In Cap.: Moesch of pottagie van alderhande cruiden. — In Rea. : Pottagiecruit. Lasuersteen, m. 240, D, eene bekende delfstof « lapis lazuli » in het Latijn. — In Rra. Lazuersteen. Lattuwe,vr. 223, D, sla, latuw, Lactuca sativa L. Lauwerboom, m. 228, D, Zau- rus nobilis L. Lavendelcruit, o. 234, D, Za- vendula officinalis Chaix. — In Cap.: Lavendele oft lavendeleruit. — In,ReG.: lavendule. Lavendele. 4 Javendeleruit. Lavendule. Z. lavendelerwit, Lazuersteen, Z lasuersteen, Korenbloemen, vr. mv. 192, D, Centaurea cyanus L. Kouwoerden, vr mv. 91, D, Cucurbita pepo L — In Cap: Coumordencruit. — In Rea. : Couwoerdeneruit. Kouwoerden over zee,vr, mv. 1:38, D, Citrullus colocynthis AR- NorT, Het is dezelfde figuur als voor de kouwoerden, — In Cap: Colsguintida. Kraftmeel, o, 42, D. Stijfsel of ameldonk « Kraftmeel of stijf- sele. »— In Cap. : Stijfsele of ameldonek.— In Rea. : ameldonc. Kreeften, m. mv. 143, D. Kreeften .— In Cap: eenen creeft . Kroesdistelen, m. mv. 429, D, Eryngium campestre L. — Im CaP.: Cruis of croeschdistelen. Kuitenboom, m. Z. gueboom. kweeboom. Leeuwenvoet, m. 4 sinauwe. Lelien van den dale, vr. mv. Z meybloemen. Levercruit, o 156, D, Aspe- rula odorata L. — Volgens Jrs- SEN : Anemone hepatica L.; doch noch figuur noch beschrijving kan op deze plant toegepast worden. — In Rra,: levercruit . Levereruyt. Z. levereruit. Lijnsaet, o. Z. vlasch. Lijn en, vr, mv. Z. Linsen. Linaria, o 235, D, Zinaria vulgaris L., naar alle waar- schijalijkheid, —= UN ez Linsen, vr. mv. 237, Cap. Vicia lens L. — Im Rra : lijn- sen Liquerits. Z. calissihout. Lonhgeneruit, ».314, D, Sticta pulmonaria Acharius. Looe, m. Z. Anoploock. Loock, m. Z. kuoploock. Loock,m.308,D, Allium porrum Maelroegie, vr. 256, D, Z. andoren. Mageleine, vr. 255, D, Origa- num majorana L. Magneet, 242, D, zeilsteen : « Magneet of seilsteen. » Malloete, vr.Z. wilde claveren. Malve, vr. 253, D, Z. bappele. Mammekenseruit, o. Z ghet- tenbladt. Mancop, m. 299, D, Papaver somniferum L. — In Cap. : oel- saet of mancop. Mandragora, m. Z alru, Maroegie, vr. Z, andoren. Mateliefcruit, o. 333, D, Be/- lis perennis L. — In Cap. : Sinte Pieterscruitoft matelievencruit. Matelievenceruit. Z. matelief- cruit. Matere, vr. 186, D, Chrysan- themum parthenium L. Materfeloene,vr. Z. freischem- cruit. Naar den Arab. naam. Meecrappe, vr Z klebcruit. Meecruit, o. Z. Aleberwit. Meerdistelen, m mv. 408, D, Trapa natans L. — Im Cap.: meerdistelen oft zeedistelen. L. — Men leest : Loock of pareie. Lubstickel. Z, wbstuckel. Lubstuckel, 225, D, Zigusti- cum levisticeum L. — Im Cap.: lubstichel. Luiseruit, o. Z. bysmunte. Lupinen, vr. mv. Z. vijchboonen. Lupijnen,vr.mv.Z.vijchboonen. Luyseruit, o. Z. bysmunte. Meerdistelen, m. mv. 131, D, Crithmwm maritimum L. Men leest er : « meerdistelen of zee- distelen.n Meerlynsen, vr. mv. 232, D, Lemna-soorten. — In Carp zeelinsen of waterlinsen; — in Rea. : zeelgnsen. Meesterwortel, m. 25, D, Zm- peratoria ostruthium L. — In CaP.: meestermwortele. Meibloemen. Z. meybloemen. Melde, vr. 17, D, Afriplea hortensis L; — misschien ver- staat de schrijver, onder dien naam, ook de soorten van Cheno- podium. « Melde of milde. » Meloenen, m. mv. 276, D, Cucumis melo L. Meybloemen, vr. mv. 230, D, Convallaria maialis L.— In Car: Meibloemen oft lelien van den dale. — In Rea. : Perchlomen. Worden nog steeds zóo (Perck= bloemen) te Perck-bij-Brussel ge- heeten. Milde, vr. Z. melde. Milie, vr Z. miliesaet. SE Miliesaet, o. 209, D, Panicum miliaceum L.— In Cap. : milie of hirs. — In Rea. hyrssaet. Minwenwortele, m. 297. Cap‚: Paeonia officinalis L. — In Cap: minmwenmortele of pionie. — In Rea.: mynmenmwortele. Mirabolanen, 273, D, vruchten van Myrobalanus Gärtner. — In CAP: « Mirobolanen een vrucht.n — In Rea. : wonderboomen (mis- schien : wonderboonen). Mirobolanen, Z. miratolanen. Mirradiek, m. Cochlearia offici nalis L. — In Cap. : « mirradick een wortele ghelyck radys. » Mirrha. ZA mirrhe. Mirrhe, vr. 270, D, is de Gummi myrrha der Balsamoden- dron-soorten,— In CAP.: mirrha, Mirtenboom, m. 265, D, J/yr- tus communis L. — In Cap. . mirtenboom of pors. Mispelboom, m. Z. nespel- boom. Moedercruit, o. 250, D. Z. Alie de grein. Moerbesien. Z. moorbesien. Moerbesienboom. Z. moorbe- sien. Moeren. Z. mooren. Moesch, Z. koolen. Mommie, vr. 269, D, « latine mumia. » Die stof vindt men in den schedel en de ruggegraat der gebalsemde lichamen Moorbesien, vr. mv. <59, DD. Vruchten van den moerbezien- boom, Morus alba en nigra L. — Im Cap. : « Moerbesienboom ende moerbesien. n Mooren, vr. mv. 62, D, Dau- cus carota L — In Cap. : Moren oft peen oft paternaken. — Im Rra. : moeren. Z. tamme peen. Moren. Z. mooren, Mosch, 0.422, D, Mos.« Mosch op de bomen. » Mosgheliaet, o. Muskus. Zie bysum. Mosgheliaetdier,o Z. bysum. Het is het dier, dat die stof geeft. Mostaertsaet, o. 352, D, Sina- pis nigra L. Mottencruit, o. Z. rijndloe- men. Muer, m. 4. hoenderdarm. Muerpeper. Z muerpepere. Muerpepere, m. 417, D, Sedum acre 1. — In Cap. : mwerpeper oft duivencrop. Muerruite, vr. 88, D, Asple- nium ruta-muraria L. — In CaP.: muérruite oft steenruite. — In Rea. : muerrute. Muerrute. Z. muerrwite. Muisen van bisansen, vr. mv. 57, D. Quid? Het is een week- dier, dat woont in « huyskens ghelijc in slecken huysen. » Men leest : « Blacte bizantie grece. Achafar arabice. Ungula aroma- tica latine. » Misschien Cypraea mus L. Muisoere, vr. 25, D, Hiera- cium pilosella L. Munte, vr. 25’, D. Algemeene naam voor de soorten van JZen- tha. — De gr. herb. spreekt van tamme munte, wilde munte (L. backmunte), Mentha romana, M, == agwatica (of Sisimbrium of Balsa- mitum) en Calamentum. Muscus, m. Z. bysum. Muscatenbloemen, vr. mv. 271, Nachtscade, vr. 349, D, So/a- numnigrum L. Nagheleruit, o. 205, D, Geum urbanum L. Men leest in Car. : Naghelerwit of benedictenwortele of hasenvoet. — Van dezelfde plant maakt gewag Cap. 179. Z. benedietenmvortel. Naghelen, m. mv. 200, D, groffelmahelen, fr. clous de giro- Je, eene bekende specerij. — In Cap. : Gariofelnaghelen. — In Rra.: Garioefelnaghelen — bene- vens naghelen, in het Duitsche Rra. : gariofelnagelen. Naterwortele, m. 89, D, Po/y- Oderminghe, vr. Z. odermunge. Odermunge, vr. 5, D, Agrimo- nia eupatoria L. — In CAP. Agrimonie, oderminghe. Odevaertsbeck, m. 214, D, Geranium robertianum L_ en mis. schien G. rotundifolium L. — In Cap. : Oievaertsbeck of dui- venvoet.— In Rea. :oyevaersbeck. Oechsteen, m. 222, D. Men vindt in Carp. : « Karabe lat. Electrum arabice. » Het is de ge- wone amber fr. succin. Bij Ki : « ooghsteen.. …. oeulis enim plu- rimum prodest. » — In Cap. : oechsteen, — In Rua. : oeghsteen. D, foelie, fr. macis, Het zijn geene eigenlijke bloemen. Mynwenwortele, m Z. minmen- wortele. gonum bistorta L‚ — In Cap. : Natterwortele oft serpentine, Natterwortele, m. Z. nater- wortele, Nespelboom, m. 282, D, Mes- pilus germanica L.— In CAP. : Mispelboom. Netelen, m. mv. 410, D, ge- slacht Urtica. Nigelle, vr. Z. ratten, Noten muscaeten. Z. noten muscaten. Noten muscaten, o. mv. 283, D, muskaatnoten. — In het Latijn : « Nur muscata. » — In Cap. : Noten muscaeten, Oeghentroest. Z. oeghentroost. Oeghentroost, m. 160, D, Zu- phrasia officinalis Ly — In Car.: Bufragie oft oeghentroost. — In Rra. : oeghentroest. Oeghsteen. Z. oechsteen. Oelsaet, o. Z. mancop. Oievaertsbeck, m. Z. odevaerts- beck. Okernoten, vr mv. Z. walsche noten. Oleander, m. 286, D, Nerium oleander L. Olieboom. m. Z. olijf boom. Olifantenluis,vr.Z. eliphanten- Luys. Olifantentanden, m. mv. Z. elephantentanden. Olijfboom, m. 293, Car. : de gewone olijf boom. Omgekeerde boonen, vr. mv. Z. boonen. Onderhave, vr. 164, D, Glecho- ma hederacea L. — In Cap.: onderhave of gundelrebe. Onser liever vrouwen bedt- stroe. Z. Onser vroumen bedt- stroe. Onser vrouwen bedtstroo, o. 318, D, Zhymus serpillum L. — In Cap. : Onser liever vrouwen beistroe of quendel. Operement, o 48, D, fr. o7p?- ment. — In Cap. : Operement of regal. Orant, m 295, D, Antirhinum orontium L. Het was een toover- Palmatori wortele, m. Z. perck- wortele. $ Palmen, mv.Ghemein? Palmen bet. bwekshoom Z. dit woord. Pappelen, 2 bappele. Pareie, vr. Z. Loock. Paridaae, vr. Z. dach ende nacht. Pasternaken, mv. Z. tamme peen. Paternaken, mv. Z. mooren en tamme peen. Peen, mv. Z. mooren Peerlen, mv. 243, D, paarlen. Peertsclauwe, vr Z. brant- dattige. Peertssteert, m. 221, D, ge- kruid. Misschien ook wel: 4. majus L. Orijneruit, o. Z orijncruyt, Orijneruyt, o. 216, D, Lina- ria vulgaris L. —Z. Linaria. — In Cap. : orijneruit. Osch, m. 81. Os. Men leest: « Osch of ruint. » — In Rea.: ruynt. Osschentonghe, vr. 54, D, Ax- chusa officinalis L. — In Car. : Ossentonghe of buglosse. — In Rea. : ossentonghe. Ossentonge. Z. osschentonghe. Ossentonghe.Z. osschentonghe. Osterlucie, vr 11, D, Argsto- lochia clematlitis L. — In Car. : Oterlucie of lange hoelwortele. Z hoelwortele. Oyevaersbeck. Z. odevaerts- beck. slacht Zguiselum.— CAP.: perts- steert. Peterolie, vr. 332, D, sfeenolie lat. petroleum. Peoniekoernen, m. mv. 293, D, zaad van pioene, een toover- zaad.In tekst vindt men : de bloe- men worden gemeenlijk « bene- dictenroosen „ genaamd. — In Rea. : pionienkoernen. Pepere, m. 329, D, Piper nú grumL.— In Cap. spreekt men van & lanck pepere „ en van & ront pepere. » De eerste peper is Piper longum L. Percblomen, vr. mv. Z. mey- bloemen. En Perckwortele, m. 187, D, Ferula communis L. — In CaP.: Perckmortele of Palmatorimor- tele. — In Rra : buremortele. Peeren, vr. mv. 324, D, peren. Persiceruit, o, Z. persickerugt. Persickcruit Z. persickerugt. Persickcruyt,o 331, D, Poly- gonum persicaria L. en P. lapa- thifolium L. — In Rea. : persic- eruit. — In Cap. : persickcruit. Pertssteert, m Z.peertssteert. Petercelie, vr. 304, D, de echte petercelie, Apium petrose- linum L. Petercelie van macedonien,vr. 275, D, waarschijnlijk Smyraium olusatrum L. Z Dov. 1090 Men verg. echter met Sison amomum L.en Buon macedonicumAit,—In Cap.: Petercelie van macedonien of ioncfrou marc. — In ReG.: petercilie van macedonden. Petercilie van macedonien. Z. petercelie van m. Pineen, 322, D, Pinus pinea L. Queappelboom, m. Z. gueboom. Queboom, m 100, de bekende kweeboom. Pirus cydonia L. — In Cap : « Kwitenboom of que- appelboom of quepeerboom. »n — In Rea. : Queboom of cutenboom. Rade. Z. ratten. Radijs, 239, D, Raphanus sati- vus L. —In Cap. pineen. Pinee is waar- schijnl. een meervoud, Pionie, vr. Z. minmwenwortele. Pionien koernen, m mv. 4. peoniekoernen. Piscacea, vr. Z. piscaceen, dat waarschijn. een meervoud is. Piscaceen,323,D,vruchten van Pistacia vera L. Fr.: pistaches. — In CAP. : piscacea. Popelierboom, m. 313, D, de ge- wone Populus-soorten en vooral : P. alba. Z Jessen. Porceleine, vr. Z. burgel. Pors. Z. mirtenboom. Porseleine, vr. 301, D, 4. bur- gel — Portulacca oleracea L. Pottagie, vr. moes Z. koolen. Pottagieeruit,o. koolen.Z.ald. Pruimen. Z. pruymen. Pruymen, vr. mv. 320, D, prui- men. — In Cap, spreekt men van « pruymen van damast. » — In Cap. : « pruimen n. Psilliencruit,-o 326, D, Plan- tago psyllium L. Quendel, m. Z. onser vrouwen bedtstroe. Quepeerboom, m. Z. gueboom. Quicsilvere, o. 40, D, kw:k- zilver. — In Cap. : gwicksilvere, Quicksilvere. Z guicsilvere. Rapen, vr. mv. Brassica napus var. rapifera L. Raselwortele,m.Z.sticwortele, S= Ratten, 277, D, Lychnis githago Seop. — In Rea : « Rade wasch intkoren,n d.i. : rade wast in het koorn — In Cap: wigelle oft ratten. Ravenvoet, m. 311, D, Plan- tago coronopus L, of, doch min zeker : Senebiera coronopus L. Regal. Z. operement. Reubarbere, vr. Z. reubarbere. Reubarbare, vr. 342, D, ge- wone Rubarber. — In Cap. : « Reubarbare een wortele. n Reupontica. Z. reupontike. _Reupontike, vr. 343, D, Rheum rhapontieum L. — In Cap: « Reu- pontica een wortele. n Reynvaen,m. 399, D, Z'anace- tum vulgare L. —In Cap. : rein- varen of reinvaen. — In ReG.: reinvane. Reinvaen. Z. veynvaen, Reinvane. Z reynvaen. Reinvaren. Z. reynvaen. Riddersbloemen. Z. ridderspo- ren. Riddersporen, vr. mv. 96, D, Delphinium consolida L. — In Ree.: riddersbloemen, Rijnbloemen, vr. mv. 367, Gnaphalium arenarium L. — Im Cap. : Rijnbloemen oft motten- cruit. — Volgens Dop. komen deze namen aan Gu. staechas L, toe. Ringhelbloemen, vr. mv. 98, D, Calendula officinalis L. — In Cap : ringhelbloemen oft capkens- cruit.— In Rea. : ringhelblomen. Ringhelblomen. Zie ringhel- bloemen, Rode eerde. Z. rotelsteen. Rodelsteen. 7. rotelsteen. Rode steenbreke. vr. 182, D, Spiraea filipendula L.— In CapP.: roode steenbreke. Roode steenbreke. Z. rode steenbreke. Roemsche spike. Z. roomsche spike. Rogghekoeren, o. 362, D, Szcale cereale L. — In Cap.: rogghekoren. — In Rea : rogghen koren. Rogghekoren. Z. rogghekoe- ren. Rogghenkoren, o. 4. rogghe- koren. Roode beete. Z. roomsce koo: Len Roomsche beete Z. roomsce koolen, Roomsce koolen, vr. mv. 63, D, Beta vulgaris L Z. JESSEN. — In Cap. : roode beete of room- sce koolen — In Rea. : roomsche beete. Roomsce spike. Z. roomsche spike. : Roomsche spike, vr. 377, D, Valeriana celtica L. — In Cap. : roemsche spike. — In Rea. : roomsce spike. Roosen, vr. mv. 331, D, ge- slacht Rosa. Rosemarijn, vr. 23, D, Rosma- rinus oficinalis L. — In tekst: rosemarine. Rosemarine,vr. Z. rosemarijn. Rosinen, vr. mv. Z. kleine rosinen. Roswortele, m, Z.sticwortele. MD Rotelsteen, m. 76, D, is : 47- gilla ore liguescens rubra Linn. Bolus armena et rubra L. — In Cap. : Ruedelsteen oft rode eerde. — In Rre. : rodelsteen. Sackwortele,m. drukfout voor stickwortele. ZL. wilden wigaert. Sandelhout, 0. 374, D. Hout van Santalwm album L. (het « wit ») — of van Pterocarpus santalinus L. (het « rood ») — het « citri- nen » is eene varieteit van het « wit ». Z. VAN HEURCK Sanikele, vr. 148, D, Sanicula europaea L — In Cap.: senikele. Satureie, vr. 384. Cap, Satu reia hortensis L. — In Cap. : Satwreie oft sukereie, Savelboom, m. 353, Juniperus sabina L. Savie, vr. 347, D, Salvia off- cinalis L. Scabiose, vr. Z. aposteemmeruit. Scaepsmuile,vr.Z.scaepsmuyle. Scaepsmuyle, vr. 52, D, Viter agnus castus L. — In Cap. : scaepsmuile oft zeewilghe. Scarleye, vr. 207, D, Salvia sclarea, — In Cap. : scharlach of scharleie. Scarpe claveren, vr. mv. 398, D, Psoralea bituminosa L. (?). Scelwortele, m. Z.schelwortele. Scharlach. Z. scarl, ye. Scharleie, vr. Z scarleye. ‚Scheerlinek Z schirlinch. Scheiwortele, m. Chelidonium majus Lb. — grote 8. — cleine S. Ruedelsteen. Z. rofelsteen, Ruint Z. osch. Ruite, vr. 336, D, Ruta gra- veolens L.— In CAP: wijnruite. Ruynt. Z. osch = Ficaria ramunculodes Much. — In Rea : scelwortele, Schijteruit,o Z.sprincwortele. Schirlinck, m 31, D. Schijnt de echte scheerling (Conium ma- culatum L.) niet te zijn, te oordee- len naar figuur en beschrijving : « Dit cruyt heeft breede bladeren ghelyek Ungula caballina Ende eenen langhen steel met ghelu- wen bloemen »„— In het Latijn : « appollonaria. » Volgens Dop is de appolonaris het Bilsen- kruid :in allen gevalle een ver- giftig kruid, dat van vorm het hoefblad gelijkt. — In Rec: scheerlinck. Schlusselbloemen, vr. mv. Z. slotelbloemen. Schlutencruyt, o. 195, D, Zrús pseudacorus L. « schlutencruyt oft gele sweerdele. » — In Cap. : scottencruit of gheel sweerdel, — In Rea: geele sweerdele. Scotteneruit,0.Z schlutencruyt Seebloemen, vr. mv. 279, D, Nymphaeal utea en alba L. en misschien eenige Egyptische soorten, want het boek spreekt van eene met purperen bloem. — In Cap. : zeepluimen. Seepe, vr. 394, D, zeep. — In Cap, : witte seepe, Ee Seesameruit, o. Z. sesamceruit. Senebladeren,o. mv 375, D, Cassia senna L. Fr. : fewilles de séné. — « Sennebladeren oft se- nil. »n — In CaP.:u Seneboom of senet of senebladeren. » Seneboom, m. Z.senedladeren. __Senegroen, o, 19, D, Vinca minor L. — In Cap : sinegroen. Senet. Z. senebladeren. Senikele, vr. Z. sandhele. Senith. Z. senebladeren. Serpentine, vr. Polygonum bis- torta L. Sesamscruit, o. 388, D, Sesa- mum orientale L. — In Cap.: zeesamcruit. — In RxG.: seesam- cruit. Sevengetidecruit, o. 177, D, Trigonella feenum graecum L. Sevenghetidencruit, o. Zie sevengetidecruit. Side, vr. Z. filfscruit. Sijde, vr. Z side. Siltscruit,-o. Z. fléscruit. Silvere, o. 39, D. Zilver, Silverglit,241, D, Fr: Zitharge d'argent of glette d'argent. Sinau. Z. sinauwe. Sinauwe, vr. 32, D, Alchemilla vulgaris L.— In Cap: Leeumwen- voet oft boterbloemen oft sinau. Sinegroen. 4 senegroen. Sinte Cristoffelscruyt, o. 294, D, Osmunda regalis L. Sinte Johannesbloemen, vr. mv. Johannesblomen. Sinte iohannescruit, o. 430, D, Hypericum perforatum L. Sinte Pieterscruit, o. Z. ma- teliefcruit. Sleen. Z. sleensap. Sleensap, o. 26, D. Sap van vruchten van sleen, Prunus spi- nosus L. Slotelbloemen, vr. mv. 213, D, Primula elatior, P. officinalis en P. acaulis. Smeerwortele, m. Z. binghel- cruit. Sodonella, vr. 39, Cap. : Con- volvulus soldanella L. Soethout, o. Z. calissihout. Sofferaen, m. 121, D, Crocus sativus L. Sogenwortele. Z. sogewvortele, Sogewortele, m. 386, D, Scro- phularia nodosa L, — In Cap: zoeghenwortele. — « Dese worte- len zijn zoet ende daer omwroe= ten die soegen dat eertrike oppe om dese te soekene.» — In Rra.: sogeumortele, Solfere, m. 379, D Solfer. Sout, o. 392, D. Zout. — In Cap: ghemein sout. Spargen, vr. mv. Het eetbare deel van het spargencruit. Spargencruit, o. 389, D, As- paragus officinalis. L — In CAP: spargen of speraghen. Spelte, vr. Z. spelfekoren. Speltekoren, o. 363, D, Zriti- cum spelta L, — In Cap. : spelte- Speraghen, vr. mv. Hetz. als spargen Spinagie, vr. 864, D, Spinacia oleracea L. Spreberen, vr. mv. 385, D. Spreeuwbessen, Sorbus domestica L. en misschien ook wel Sarbus aucuparia L. ä Re Iden Sprengwortele. Z. sprincor- tele. Sprinckwortele.Z. sprincwor- tele, Sprincwortele, m. 395, D, Euphorbia lathyrus L. — In Cap.: sprinckwortele oft schijt- eruit. — In Rea.: sprengwortele. — Nr 141 spreekt ook van eenen sprinckwortele : naar de slechte figuur te oordeelen is het eene samengesteld-bloemige, naar de beschrijving lo Ricinus commu nis L., 2 Euphorbia lathyrus L. Squillen, vr. mv. Z. eertaiuin. Standeleruit. Z. knapencruit. Steenbreke, vr. 354, D, Asple- nium trichomanes L. Steensout, o. 393, Cap. : het gemeen steenzout, sal gemma. Sterrencruit, o. 431, D, Aster amellus L. Sticpalmboom. Z. bruscus. Stickwortele, m.Z.sticwortele. Sticwortele, vr. 68, D, 2ryo- nia alba en B. dioica L — Er Tamarinden, vr. mv. 402, D, Tamarindus indica L., de vruch- ten. — In Cap. : Zhamarindi. Tamme peen, vr. mv. 328, D, u Tamme peen of moren. » Pasti- naca sativa L.— In Cap. «Tamme peen of pasternaken oft moeren. n Verg met Cap.62 en 147. — In Cap.62 spreekt men van : moren oft peen oft paternaken en in Cap. 147 van : wilde mooren of wilde peen of wilde pasternaken. staat: «stilwortele of roswortele.n — In Cap. : stickmwortele oft ra- selmortele of wilden wigaert. — In Cap. 425 spreekt men van dezelfde plant. Stilwortele, m. Z. sticwortele, Succoreie, vr. Z. hemelslotele- Suere distelen, m. mv. 168, D. Quid? Misschien Sonchus oleraceus L.— Bij JESSEN Suwe- distel in Hort. san. Verg. met Hasenhuys. Zie Dop. 1010, waar men sure distelen als eene mede- soort van Lactuca scariola be- schouwt. Sukereie, vr. Z. satureie. Sulckere, m. 13, D, Rumex acetosa L. Suyckere, m. Z. zuycher. Swarte nieswortele, m. 166, Helleborus niger L. Sweerdele, vr. Z Klein sw. en schlutencruit.— In Cap. 229 zegt men dat er blauwe lelien zijn, « oec sweerdele » genaamd. Swevel. Z. ayuyn. 328 is Pastinaca sativa, 62 de ge- kweekte Daucus carota L. en 147 de wilde Daucus carota L. Teskenscruit, o. 67, D, Cap- sella bursa-pastoris L Thamarindi. Z. tamarinden. Thocie, 409, D, « Zhocie eenen steen. » Is een steen of eene kunstmatige stof. Men leest nog * « Thucia lat, et gre. Kucia Ara= bice. » Tideloesen, vr. mv. 212, D, en Colchieum autumnale L. — Zie hermodactilen. Tidelosen, vr. mv. Z. hermo- dactilen. Varencruit. o. 183, D. Varen- kruid, vooral de mannetjes-varen en wijfjes-v. — In tekst spreekt men ook van manneltjck en vrou- welijck v. Ook van eene andere soort : Znghels soeteruit. Valeriane, vr.415,D, Valeriana oficinalis L. Veltcomijn, m 368, D, Zaser- pitium siler L. Veltrijs. Z. velfrijsch. Veltrijsch, 152, D, Zaravacum dens-leonis L. — In Cap. : velt- rijs. Velve, vr. Z. geve, Venckele, m. 195, D, Poentcu- lum capillaceum Gill. Verckenssteert m. Z, hayr- strange. Vernisboom, m 55, D, Berbe- ris vulgaris Li. — In Cap. : Ber- beris of erbsich, — In Rra. : ver= nischboom., Vernischboom Z.wvernisboom. Vieken, vr, mv. wicken. Vighen, vr. mv. 191, vruchten van Ficus carica L. Vijchboonen, vr. mv. 233, D, Lupinus albus L. — In Cap: lupinen oft wijchboonen. — Im tekst : Zupijnen. Vijchbladeren eppe‚vr.9, D. Is waarschijnlijk Ficaria ranuncu- lodes Mönch, Tormentille, vr. 396, D, Poten- tilla tormentilla L. Truswortele, m. Z. drieswor- tele. Vijfbladt, o. Z. wijfvingher= eruit. Vijfvingeroruit, o. Z, vif- vinghercr uit, Vijfvingheroruit, o. 306, D, Potentilla reptans L. — In Cap.: vijfvinghercruit oft vijfbladt — In Rea: vijfvingercruit. Violettencruit. o. 413, D, Viota odorata L. Visch ende beenen dye welcke de goutsmeden ghebruiken, 296, D, inwendige schelp van Sepia, — In Cap. staat : een been dat die goutsmeden besighen. Vitrioel, m. 423. D. Vitriool. — In Rra : coperroot. Vooraan dit cap. vindt men de figuur eener plant!!! Vitsen, vr. mv. Z. wicken. Vlameruit, o. Z. berneruit. Vlasch, 0.236, D, Linum usitae tissimum L. — In Cap. : Vlasch ende lijnsaet. Vlierboom, m. 346, D, Sambu- cus nigra E‚— In Cap. : Vlier- doom oft holdere. Vogelstonghe,vr. 244, D, Po- Iygonum convolvulus L. — In CAP: vogheltonghe. Vogheltonghe, vr. Z. voghels- tonghe. Vosch reinaert, m. 426, D. Vos. ki ND Walrode, vr. 46, D, Latijn « ambra. » De Franschen heeten deze stof ambre gris. Walsche noten, vr. mv. 281, D, de vruchten van Juglans regia L. — In Cap. : okernoten oft walsche noten. Walwortele, m. 95, D, Syme phytum oficinale L. — Het boek spreekt van cleine en grote. Wantluiscruit, o. Z. want- luyscruit. Wantluyseruit, o. 361, D, Zr4s fetidissima L. —In Cap. : wante= luiscruit. Wasch, o. 137, D, « Wasch van byen. » Is: bijenwas. Watere, o. 50, D, water. Waterechdissen, vr. mv. 983, D. — In Cap: « watereechdissen, scincus latine. » De schrijver be= doelt onze #ritons. Watereechdissen, vr. mv. Z. waterechdissen. Waterkersse, vr. Z. bruin= kersse. Waterlinsen, vr. mv. Z. meer- Iynsen. Waterpepere, m. 428, D, Poly- gonum hydropiper L. Waterwegeric. Z. waterweghe= ric. Waterwegheric, m. 61, D, Alisma plantago L. — In Cap. : watermegherick. — In ReG.: watermwegeric. Waterwegherick Z. water wegheric. Wechdret, Z. weechtreet. W Wechholder, m. Ze genever- besien. Wechwachte, vr. 93, Cicho- rium intybum L. — A. hemel- slotele. : Weechbrede, vr.4.weechbdreede en Kleine w. Weechbreede,vr. 308, D, Plan- tago major L.— In CaP. : weech- brede of wegeric, Lie ook : kleine weechbreede. Weechdistelen, m. mv. Zie distelen. — Eig. distelen, welke langs de wegen groeien. Weechtreet, vr. (?), 302, D, Polygonum aviculare L. Weewinde, vr. 4. wijnde. Wegeric, m. Z. weechbreede. Weghewaert. Z. hemelslotele. Wicken,vr. mv. 287, D, Vicia sativa ‚LL. — In Cap. : « vifsen of mwicken. n — In Rea. : vicken. Wie langhere wie lievere,vr. 102, D,Zewerium chamaepitys L. In Cap. : wie langher wie luevere of gamandre, Wie langher wie lievere. Zie wie langhere wie lievere, Wierooc, m Z. wit wieroock, Wijchboonen, vr. mv. Z.vijch- boonen. Wijchbladereneppe, vr. Z. vi- ghebladereneppe. Wijn, m. wijn, Z. wijngaert, wijnstock. Wijngaert, m. 416. Cap, : Vitis vinifera L. — In Care: « wijngaert oft wijnstock. » Wijnstock, m. Ze wijngaerte rt Wijnde, vr. 424, D, de twee gemeenste Convolvulus-soorten : C. sepium L.en C. arvensis L.— In Cap. : weewinde oft wrange, Wijnruite, vr. Z. ruite. Wijnruyte, vr. Z. suite. Wijnsteen, 7. 406, D, wijn- steen Wilde claveren, vr. mv. 249, D, Melilotus officinalis L. — In Car.: malloete of wilde claveren. Wilde eppe, vr. 7%, D, waar- schijnlijk Peucedanum sylves- tre L. Wilden galigaen, m. 112, D, Cyperus longus L. of C.rotundus L. — In Cap. : wilden galighaen. Wilden galighaen, m. Z. wil= den galigaen. Wilden mageleine,vr.Z.duyst. Wilde mooren.Z. wilde moren. Wilde moren, vr mv.Z. tamme peen. — Het is de wilde Daucus carota L. — In Cap: wilde moo- ren of wilde peen of wilde paster- naken. Wilde nardus, m. Z. haselwor. tele. Wilde pasternaken. Z. wilde moren. Wilde peen. Z. wilde moren. Wilde savie, vr. 157, D, en 22 D, 1e Bupatorium cannabinum L. — 2e hetz. als Airswortele. Z, aldaar. Wilde scarleye, vr. 208, D, Sativa pratensis L. (?). — In Cap: wilde scharleie oft schaer- lach. Wilde scharleie. Z. wilde scar- leye. Wilde schaerlach. Z. wilde scarleye. Wilde swardele, vr. Z goudt- wortele. Wilde swertele, vr. Z. goudt- wortele. Wilden wigaert, m. Z. stic- wortele. Wilden zeduwaer, m. 425, D, Bryonia alba en B. dioica. Die naam komtenkel in het Vlaamsch register voor. — In Cap: brionde oft sticwortele.— In Rra.: sack= wortele drukfout waarschijnlijk ) Z. sticwortele en Cap. 68. Wilghe, vr. Z. wilghenboom., Wilghenboom, m. 357, D, Sa- iv. — In Cap.: wilghe. Wilt knooploock Z.wilt knop- loock. Wilt knoploock, o. 358, D, Allium vineale'L.(?). — In Cap: wilt knooploock. Wilt sofferaen, m. 133. Car: Carthamus tinctorius L. — Zie wit soferaen Wintergroen, o. 316, D, ge- slacht Pirola. Winterlinck. m. 87, D, Conium maculatum L. of misschien C2- cuta virosa L. — Z. schirlinck. Witte claveren,vr. mv. 64, D. Die naam komt enkel in het Vlaamsch register voor; het CAP. 64 handelt over : witte beete of witte koolen. ZL. witte beete. Witte beete, vr. 64, D, Beta cicla alba Z. Dop. Wit comijn, m. 115, D, Carum carvilL. — In Cap. : wit comijn of carvi. ANS == Witte distelen, m. mv. 231, D, Dipsaeus fullonum volgens Jes. Verg. echter met kaerden. Witte koolen, vr. mv. 4. witte beete en witte claveren, Witte lelien, vr. mv. 229, D, Lilium candidum L — In dit Cap. spreekt de schrijver van blauwe lelien, ook « sweerdele » genaamd. Wit mostaerteruit, o. 155, D, Sinapis alba L. — In Rra.: « wit mostaerterugyt. Wit mostaerteruyt, o Z. wit mostaerterwit Witten heemst, m. Z. hoeghe malve. Witte nieswortele, m, 165, D, Veratrum album L. Wit sofferaen, m. 163, D. Het moet zijn wilt soferaen. L ald. Witte steenbreke, vr 140, D, Sazifraga granulata L. „Wit wieroeck, m. 291, D, wie- Yeve, vr. 163, D, Hedera helix L.-InCap.: welweof ebichof yeve. Ysereruit, o. 412, D, Verbena officinalis L— In Car: ysercruit of yserhart. Zeduwaer, m.433, D, Curcuma zedoaria L. Zeedistelen, m. mv. 4. meer- distelen. Zeelinsen, vr. mv. Z. meer- Iynsen. rook. — In Cap.: witten mieroock. — In Rea: wierooc. Witten wieroock, m. Z. wit wieroeck. Woleruit, o. 110, D, Verbas- cum thapsus L. — In Rra : wol- cruyt. Woleruyt, o. 4. woleruit. Wolfsmelck, vr. 158,D, Zuphor- bia soorten : B. esula L., B. pa= Zustris L., FE. helioscopia L., enz. Wonderboomen, m. mv. Zie mirobolanen. Wondteruit, o. i88, D. Naar de figuur te oordeelen, eene va- rieteit van Sedum telephium, met gaafrandige bladeren. Men leest: « Filago vel carthafilago vel ba- pirus la.Borchedi vel borchei ar.n Wormeruit, o. 365, D, Arte- misia cina Berg — de Sementina van Dop. (blz. 33). Wrange, vr Z. wijnde. Wranghe, vr. Z. flfscruit. Yserhart, o. 4. ysercruit. Ysope, vr. 427, D, Hyssopa oficinalis L. Yvoer, m. 4. elephantentan= den. Zeelynsen, vr. mve Z. meer= Lynsen. Zeepluimen, vr. mv. Z. see- bloemen Zeesamcruit, o. Ze sesam Cruit. Zeewilghe,vr. A. scaepsmugyle Zuycker, m. 435, D, suiker. Zoeghenwortele, m. 4, soge- — In Rea. : suyckere. wortele. Is. TEIRLINCK. Bronnen : 1. Katalogus van het Van Hulthem-fonds. — 2. PRiTzer. Thesauus literaturae botanicae, Leipz., 1872=77. — 3. DoDoENs’ Kruidboek, ed.van 1644, — 4, PRrrzer und Jessen, Die deutschen Volksnamen der Pflanzen, Hannover, 1882, In mijne verhandeling aangeduid door & JESSEN „. — 5. ERNST Meryrr. Geschichte der Botanik, Königsberg, 1854-57, — 6. Jessen. Botanik der Gegen- wart und Vorzeit, Leipz 1865. — 7. MeÉrar et DE Lens. Dict. universel de matière medieale, Bruxelles, 1837. — 8 KniaEnN’s woordenboek, REMBERT DODOENS DOOR A. De Cock. IL. Zijn Leven en zijne Werken. Onder de groote menigte beroemde mannen, die ons vaderland op het gebied van kunsten en wetenschappen voortgebracht heeft, wijzen wij met rechtmatige fierheid op eene trits van kruidkundigen : ReMBERT DoDoEns, KareL DE L'EcLuse en Marrras DE LoBeL(U. Buiten dit uitstekend drietal, tot de 16° eeuw behoorend, zouden wij nog meer dan éen Belg kunnen noemen, die zich als botanist een onsterfelijken naam heeft verworven, ja, die, zelfs in ’t buitenland, naast de besten wordt geplaatst; mannen b. v. als ADRIAAN VANDER SPIEGEL en FRANS VAN STERBEECK zullen, als baanbrekers, in de geschiedenis der plantenkunde steeds in ’t hoogste aanzien blijven. Doch, het ligt niet in ons bestek de overgroote diensten te doen uitschijnen, op dat terrein door de Belgen bewezen; slechts voor éen enkelen onder hen, namelijk voor R. Dopoens willen wij dit heden beproeven. Aan hem en Van Sterbeeck, die hunne werken ten deele in onze taal (1) Men schrijft ook de L'Escluse of Clusius; — de L'Obel of Lobelius. De eerste was van Atrecht, de tweede van Rijsel. REMBERTI DODONZIË ETA. ZEXV, lan PORTRET VAN REMBERT DODOENS. Uit Remberti Dodonaei Mechliniensis Medici Trium Priorum De Stirpium historia Commentariorum imagines ad viuum expressae. — Antverpiae, Ex. off. Joannis Loei. M.D.LIII. (Overgedrukt uit: VANDER HAEGHEN, ARNOLD en VANDEN BERGHE, Bibliotheca belgica.) E On gl Ê Wat Kidd cht gat er rida wee al ale pipi hebt fe Kpn $ t hd kus Ô hi. | SL he, zkt dassen hatta eri dd olRderrs te lie Gedoe in Pare geef dijn seri zige pob diet Ù, AEN? fet ond MAN &, ahd lide ze Ïj == opstelden, zijn wij, Vlamingen, een bijzonderen dank verschuldigd. — Dat zij, in de 16° en 17° eeuw, toen in de geleerde wereld het Latijn de eenige gebruikelijke taal was, door 't aanwenden der moederspraak, de zoo nuttige wetenschap der kruidkunde ook voor het volk wilden toegankelijk maken, zal hun immer als een eeretitel worden aangerekend. Rembert Dodoens is van Friesche afkomst. Zijn oud- grootvader Jarich Joenkes (of Joenkema) en zijn groot- vader Rembert Jarichsz, Joenkes waren beiden olderman van Leeuwarden. De laatste had een zoon Dodo of Doede (D), en eene dochter Tita of Tidea, die met Feico Piersma, olderman van Sneek, trouwde. Uit dit huwelijk sproot eene dochter Rixtia, die Suffridus Hoppers huwde. Deze was de vader van Joachim Hoppers of Hopperus, den secretaris van koning Filips II van Spanje. Dodo of Doede Rembertsz, Joenkes (of Joenkema), eerst als handelaar in zijne geboortestad gevestigd, kwam later het toenmaals zoo belangrijke Mechelen bewonen, waar, in 1517, zijn zoon REMBERT, de beroemde kruidkundige, het levenslicht aanschouwde. Zoo ten minste had men er tot hiertoe vrij algemeen over gedacht; beide punten — jaar en plaats zijner geboorte — worden echter door de geleerde schrij- vers der Bibliotheca Belgica?) (de heeren Ferd. Vander Haeghen, Th.J. IL. Arnold en R. Van den Berghe) ernstig in twijfel getrokken. Tot vaststelling van gezegden datum, steunde men zich eerst en vooral op het grafschrift (1) Oud-Germaansche mansvoornaam, nog heden als zoodanig bij de Friesen in gebruik, (2) De zoo uitstekende Bibl. Belg. is ons bijzonder dienstig geweest; bijna heel het bibliographisch gedeelte van ons opstel zijn wij er aan verschuldigd. Ee dat de zoon van R. Dodoens, in St-Pieterskerk te Leiden, op de zerk zijns vaders liet beitelen en waar te lezen staat, dat de beroemde man in zijn 68° jaar is overleden. Daarvan uitgaande, dient men wezenlijk 1517 als zijn geboortejaar te beschouwen, doch dat uitgangspunt zelf kan, om meer dan éene reden, aanleiding geven tot misvatting. De heer Vander Haeghen bouwt op vasteren grond, namelijk op Dodoens’ portret, hem voorstellende op 35-jarigen ouderdom en voor ‘t eerst verschenen in zijn werk Priorum de Stirpium Historia commentariorum (Antwerpen 1553). Zulk een document, onder Dodoens’ oogen en naar zijne persoonlijke inlichtingen vervaar- digd, is ontegenzeggelijk een betere waarborg dan het bovengemeld grafschrift. Steunt men zich daarop, zoo moet de geboorte van onzen kruidkundige in 1518 gesteld worden, welk jaartal ook door den Leuvenschen hoogleeraar Pieter Castellanus (17° eeuw) werd aangeduid. Omtrent zijne geboorteplaats loopen de meeningen even- zeer uiteen. Sommigen beweren, dat zijne ouders nog te Leeuwarden verbleven, toen hij ter wereld kwam; de meesten evenwel houden staan, dat ze reeds te Mechelen gevestigd waren. Tot staving van zijn gezegde, wijst D" Van Meerbeeck, de beste levensbeschrijver van zijn beroemden stadgenoot, vooral op deze drie feiten : a) de getuigenis van Dodoens zelf, die zich in zijn eerste en zijn laatste werk met den naam van « Mechelaar » betitelde ; — b) de verklaring van zijn zoon, die te Leiden, in den steen der graftombe zijns vaders, achter diens naam insgelijks het woord « Mechelaar » deed plaatsen; — c) de meening der schrijvers van Dodoens’ tijd, die allen Mechelen als zijne geboorteplaats opgeven. De bewijzen, door Dr Van Meerbeeck aangebracht, A werden als afdoende beschouwd, en Mechelen stond als de vaderstad van den grooten kruidkundige geboekt, toen eene ontdekking, in 1863, door M. Pr. Cuypers van Velt- hoven in de Rijksarchieven te Brussel gedaan, opnieuw gegronden twijfel deed oprijzen. Hier geven wij het woord aan den geleerden heer D' Ferd. Vander Haegen en zijne kundige medewerkers : « Het inschrijvingsregister van de leerlingen der Leuvensche hoogeschool.…., voor de jaren 1529-1569 doorsnuffelend, ontdekte M. Cuypers de vol- gende aanteekening, gedagteekend den 9°® Oogst 1531 : Rembertus Dodonis, de Lewardia, filius Dionysii. Cornelius Alman, de Mechlinia, filius Henrici. Pro istis duobis minoribus juravit magister Lucas Neyt. (Zie Messager des sciences histor., 1863, p. 454). » Wij weten niet of die ontdekking de meening van D" Van Meerbeeck, in 1872 te Antwerpen overleden, heeft gewijzigd; zooveel is zeker, dat wij hier een bewijs voorhanden hebben, ’t welk veel meer afdoende is dan de feiten, waarop hij zich beroept. Dat Dodoens zich zelven « Mechelaar » noemde, is geen steekhoudend bewijs, nademaal de schrijvers in dergelijke aanduidingen denzelf- den regel niet volgen. Geeft de eene de plaats op zijner geboorte, een tweede meldt die, van waar hij herkomstig of waar hij woonachtig is. Een aantal schrijvers eindelijk, in een of ander dorp, nabij eene stad geboren, hebben liever den naam dier stad aan te halen dan dien van het dorp, waar ze ’t levenslicht zagen. » De geschiedkundige Ant. Sanderus en de geneesheer Pieter Haschaert kunnen tot voorbeeld strekken. De eerste, geboren te Antwerpen, noemt zich in al zijne werken « Gandavensis », wellicht omdat hij te Gent zijne studiën gedaan had, — en de tweede, die zich in zijne dd eerste schriften als « Rijselaar » uitgeeft, is te Armentières geboren, gelijk hij het in zijne latere werken zelf erkent. Herinneren wij nog aan P., P. Rubens en zijn broeder Filips, die zich « Antverpiensis » noemen, ofschoon ze, toevallig, te Siegen in Westphalien, ter wereld kwamen. » Misschien is Dodoens slechts weinige weken of dagen vóor het vertrek zijner ouders naar Mechelen, te Leeuwar- den geboren. Het tweede en derde bewijs van Dr" Van Meerbeeck, op Dodoens’ grafschrift en de gezegden zijner eerste levensbeschrijvers gesteund, zijn evenmin beslis- send : waarschijnlijk heeft men zich bepaald bij het bloot overnemen van de hoedanigheid, welke Dodoens zich op de titels van enkele zijner werken toegekend had. De verklaring daarentegen, in het inschrijvingsregister der Leuvensche hoogeschool geboekt, komt ons veel gewich- tiger voor; want 1°) zij moet persoonlijk door Dodoens gedaan geweest zijn, en op een leeftijd, die bij hem geene voorkeur voor de eene of andere der twee steden laat onderstellen; 2°) vermoedelijk is zij vóor getuigen afge- legd geweest, al ware 't enkel vóor meester Lucas Neyt, die als zijn peter optrad en de familie Dodoens moest kennen. Denzelfden dag bood L. Neyt een anderen leerling aan, die verklaarde geboortig te zijn van Mechelen. Ons dunkt dat het onderscheid, t welk Dodoens op dien plechtigen stond maakte tusschen de stad, waar hij gebo. ren en die, waar hij woonachtig was, als de uitdrukking der waarheid moet aanzien worden. Voegen wij er bij, dat in 1548, toen hij zijn eerste werk uitgaf (Cosmographica in Astronomiam..),waarin hij zich « Mechelaar» noemde, de toestand veranderd was. Dan telde hij reeds 30 jaar, en, behoudens zijne allereerste levensdagen misschien, had hij die 30 jaar te Mechelen doorgebracht. Te Mechelen was hij SS opgevoed, en had hij zich in 1545 (of 1546), na ’t eindigen zijner studiereizen, als geneesheer nedergezet. ’t Is ook in deze stad, dat hij het zoo even gemelde werk vervaardigde, opgedragen aan zijn kozijn Hopperus,die aan ’t Brusselsche hof reeds hooge waardigheden bekleedde. Daarenboven, in t zelfde jaar dier uitgave (1548), was Dodoens door het Magistraat stadsdokter van Mechelen benoemd. » Ziedaar de zeer ernstige gronden, waarop de uitstekende schrijvers der Bibliotheca Belg. zich steunen om te betoo- gen, dat Leeuwarden, eerder dan Mechelen, als de geboorte- plaats van R. Dodoens dient beschouwd te worden. Wij hebben hunne bewijsvoering in haar geheel overgenomen, opdat de lezer in staat zij over hare waarde te oordeelen. In alle geval blijft dit historisch vraagpunt onopgelost, en zal de twijfel voortbestaan, zoolang geen nauwkeuriger bescheiden, geen voldingender stukken het licht zien. Men weet dat Rembert Doedesz. Joenkes (of Joenkema) aan zijn patronymikalen toenaam Joenkem(!) verzaakte, om enkel dien van Dodoens (Dodoenszoon, d.i. zoon van Dodo of Doede) te behouden; naar de mode dier dagen, stak hij dezen naam in een Latijnsch kleed, zoodat hij meest onder de benaming van Dodoneeus (bij de Franschen Dodonée) bekend staat. Over Dodoens’ kinderjaren is geene de minste bijzon- derheid tot ons gekomen. Wij weten alleen, dat hij reeds op l4-jarigen ouderdom naar Leuven toog, om aan de Alma Mater de geneeskunde te studeeren. Daar deed hij zoon verbazenden voortgang, dat hij in 1535, pas 17 jaar oud, tot licentiaat in de medicijnen werd aange- (1) De Noord-Nederlanders bezaten in de 16° eeuw nog geene vaste familie- of geslachtsnamen. steld @d). Den titel van « doctor », toenmaals uitsluitend door leeraars in de geneeskunde gezocht, heeft hij nooit genomen. De kruidkunde is de wetenschap, welke hij, naar zijne eigene verklaring, in zijne jeugd meest en liefst beoefende; die voorliefde — zijne talrijke werken getuigen het — is hem levenslang bijgebleven. Grieksche en Latijnsche lette- ren, taal- en wiskunde (@, aardrijkskunde en wereldbe- schrijving, trokken ook zijne bijzondere aandacht. Hij had zich verscheidene talen eigen gemaakt; Grieksch „Latijn en Vlaamsch kende hij in den grond.Op jeugdigen leeftijd stond hij reeds als een veelzijdig geleerde bekend, zoodat hij door J. Guinterus verzocht werd om diens vertaling van Paul van Egina (3), op den Griekschen tekst, na te zien, en dat deze medewerking, ten titel van aanbeveling, aan ’t publiek werd kond gedaan. Het meerendeel van Dodoens’ levensbeschrijvers zeggen dat hij, om zich in zijn vak te bekwamen, na ’t voltooien zijner studiën, — van 1535 tot 1546 — eene wetenschappe- lijke omreis door Europa ondernomen, en de vermaardste geneeskundige scholen van Frankrijk, Italie en Duitschland bezocht heeft. Door prof. Karel Morren wordt zulks betwij- geld, des te meer, zegt hij, daar Clusius, Dodoens’ ver- trouwde vriend, bevestigt, dat deze, vóor zijn vertrek naar Weenen, nooit de grenzen van zijn vaderland overschre- den had. Ook de omstandigheid dat de Mechelaar, in zijne kruidkundige schriften, nergens de locale groeiplaatsen (1) Onder het rectoraat van Jan Doye, prof. aan de godgeleerde faculteit, (2) Op den titel van zijn eerste werk, noemt hij zich « geneesheer en wiskundige. » (3) Verschenen te Bazel, in 1546, NN > zijner gewassen opgeeft, tenzij enkele malen voor België, — iets wat de L'Ecluse en de Lobel steeds in acht nemen — stijft den Luikschen hoogleeraar in zijne meening. Toch denken wij uit de quasi-eenparigheid der getuige- nissen te mogen afleiden, dat èn Clusius èn Morren zich hier vergist hebben. In 1546 was Dodoens terug in Mechelen, zooals blijkt uit zijn eerste geschrift Cosmographia in Astronomiam et Geographiam isagoge.…. (Antwerpen, J. Vander Loe, 1548), gedagteekend uit Mechelen, den 1° December 1546. Dit hooggeschat werk droeg hij op aan zijn kozijn Joach. Hoppers, die zich veel met wereldbeschrijving onledig hield, welke kennis hij verklaart aan Dodoens te danken te hebben. Eene verhandeling over aardrijkskunde, destijds door dezen op touw gezet en bestemd om zijn eerste werk te voltooien, is nooit van de pers gekomen. In zijne Cosmographia.…., in 4 boeken verdeeld (De Mundo, De Celo, De Terra, De Motu) volgt Dodoens het stelsel van Ptolemeus, zonder iets nieuws aan den dag te brengen; de groote verdienste bestaat in de goede, metho- dische uiteenzetting der stof. In Mechelen als geneesheer gevestigd, bleek hij weldra befaamd genoeg om tot stadsdokter(l) te worden aange- steld, welke bediening hij tot 1574 waarnam. In dien tijd, toen zich schier niemand om gezondheidsleer bekreunde, toen melaatschheid, pest en andere geesels bijwijlen heele dorpen en steden besmetten en wegmaaiden,was zulk eene betrekking niet van gevaar ontbloot. Behalve eene jaar- lijksche gratificatie van 10 ellen laken, voor een staatsie- kleed bestemd, was hieraan een gewoon jaargeld verbonden (1) « Dokter van den arme », zouden wij thans zeggen. RON van 2 pond 15 schellingen Vlaamsche munt (later op 11 pond gebracht). De buitengewone bezoldiging bedroeg echter meer dan de vaste wedde; ook de bezoeken aan de leprozen werden afzonderlijk betaald. Dr Van Meerbeeck vermoedt dat Dodoens van dan af de hoop voedde eens als professor aan de hoogeschool op te treden. Reeds in de eerste jaren van zijn verblijf te Mechelen, schijnt hij zich daartoe te hebben voorbereid met een aantal leerlingen onderwijs in de geneeskunde te geven. Zooveel is zeker, dat hij, omstreeks 1550, ten behoeve van eenige studenten, zijne samenvattende tabel- len over de levensleer vervaardigde, die hij echter slechts in 1581 in ’t licht zond. Ook de kruidkunde, zijne meest geliefde studie, hield hem gestadig bezig. Overigens, geene streek ter wereld, waar toenmaals, blijkens de getuigenissen der tijdgenooten, land- en tuinbouw, planten- en bloemen- teelt zooveel beoefenaars en liefhebbers telden als in onze gewesten. Jan Vander Loe, de ondernemende Antwerpsche uitgever wilde hiervan partij trekken en verzocht zijn goe- den vriend Dodonaeus over de hem bekende gewassen een Vlaamsch boek te schrijven. Deze nam de taak op zich en in 1552 was zijn beroemd Cruyde-boeck gereed voor de pers. Eerst en vooral nochtans gaf hij bij Vander Loe een Latijnsch werkje uit, getiteld: De Frugum historia (1552), het eerste geschrift over kruidkunde, door Dodoens in de wereld gezonden. Hij beschrijft 16 soorten van grami- neeën (de boekweit medegerekend !)en 17 soorten van peul- gewassen, en doet hare goede en slechte eigenschappen kennen. Het werkje is opgedragen aan Ger. van Velt- wyck, raadsheer des keizers en groot liefhebber van tuin- bouw en plantenkunde. Tevens houdt het een paar brieven in : de eerste handelt over verscheidene toebereidingen =D > die de Ouden aan tarwe en gerst deden ondergaan; de tweede over het bier en een Egyptischen drank, Zython genaamd ; hierin krijgen we zeer belangwekkende bijzon- derheden over het biermaken. Om den studenten in geneeskunde, die reeds Plinius, Dioscorides, Galenus, enz. in handen hadden, de kosten van den aankoop zijns grooten herbariums te besparen, besloot hij nu de talrijke houtsneden er van afzonderlijk ste laten verschijnen, met bijvoeging van enkele critische en ophelderende aanteekeningen. In 1553 kwamen de platen der 3 eerste boeken van de pers, onder den titel : Trium priorum de Stirpium historia commentariorum imagines ad vivum exvpressae. Een jaar later volgde een tweede deel met de 3 laatste boeken : Posteriorum trium… samen 711 houtsneden bevattende. Onder den titel De Stirpium historia commentariorum, imagines, in duos tomos digestae, zag in 1559 bij J. Vander Loe een ver- meerderde herdruk van beide deelen het licht. In den loop van ‘t jaar 1554 verscheen Dodoens’ ver- maard Cruyde-boeck, opgedragen aan Maria van Hongarije, landvoogdes der Nederlanden. Wij willen gansch den titey afschrijven : « Cruyde-Boeck, in den welcken die gheheele historie, dat es tgheslacht, tfatsoen, naem, natuere, cracht ende werckinghe van den Cruyden, niet alleen hier te lande wassende, maer ooek van den anderen vremden in der Medecijnen oorboorlijck, met grooter neerstigheyt begrepen ende verclaert es, met der selver Cruyden natuerlick naer dat leven conterfeytsel daerby ghestelt Der hoochgheborene ende alder doorluchtichste Conin- ghinne ende Vrouwe, Vrouw Marien Coninghinne Douad- giere van Hungheren, ende Bohemen; Regente ende Gouvernante van des K.M. Neerlanden toeghescreven, 4 ns Duer Rembert Dodoens, Medecijn van der stadt van Mechelen. — Tantwerpen by Jan Vander Loe in onser Vrouwenpandt, int Jaer M.D.LIIIL. — In-fol. Dit is, meenen wij, het oudste oorspronkelijk Vlaamsch herbarium, dat wij hebben aan te wijzen. In de opdracht verklaart Dodoens, waarom hij het bij voorkeur in de moedertaal heeft opgesteld. « Wij hebben desen onsen Cruyde-boeck niet in Latijn, maer in ghemeyne Neerduyt- sche tale willen scrijven ende uytgheven, opdat hy alle eruytliefhebbers ende al soowel den leecken van der Latijnsche tale ignoraut als den gheleerden dienstelijck ende oorboorlijek soude moghen wesen. » De inhoudstafel geeft 1060 verschillende Nederlandsche kruidnamen op, doch het aantal beschreven soorten is aanzienlijker, daar een zelfde artikel vaak eene zoogezeid mannelijke en eene vrouwelijke soort bespreekt. Het gewrocht bevat 715 houtsneden, waarvan ongeveer 200 oorspronkelijke, onder de oogen van Dodoens en met de grootste zorg « naer dat leven gheconterfeyt ». De overige platen, aan het vermaard kruidboek van Leonard Fuchs (Bazel, 1542) ontleend, werden door Vander Loe aangekocht en in diens opvolgende uitgaven benuttigd. Hieruit is ongetwijfeld de dwaling ontstaan van sommige Fransche schrijvers, die beweren dat de Mechelaar voor al de kruidsoorten, welke bij Fuchs te vinden zijn, dood- eenvoudig den Duitschen tekst vertaald heeft. Nochtans hebben hunne wederzijdsche werken enkel de orde der beschrijving gemeen, en verschillen voor ’t overige in niet geringe mate; zoo haalt Dodoens niet zelden Hippocrates aan, door Fuchs ongebruikt gelaten, en wijst hij zijn Duitschen vakgenoot op menige plaats te recht. Ook voert hij hier een stelsel van rangschikking der gewassen in, EE hetwelk, ofschoon heel gebrekkig, toch niet weinig te ver- kiezen is- boven de alphabetische orde, tot dan toe door Fuchs en schier alle kruidkundigen gevolgd. Bovendien heeft Dodoens, in zijne beschrijvingen, vooral onze Vlaam- sche gewesten op het oog; hij duidt somwijlen de plaatsen aan,waar de planten hier thuis hooren, alsook het tijdstip, waarop zij hier bloeien en rijpen. Tevens levert hij menig- maal het bewijs, dat hij het levende gewas bestudeerd heeft. De kruidkundige werken van Dodoens genoten een onge- looflijken bijval; na 9 jaar was het groot Vlaamsch herba- rium gansch uitgeput, hetgeen, den tijd en den verschrik- kelijk hoogen prijs in aanmerking genomen, wel iets buitengewoons mag heeten. Ook Dodoens zelf schijnt er goede zaken mee gemaakt te hebben. Men weet althans, dat hij in 1555 — hij was toen reeds getrouwd met Katha- rina Bruyne of Le Bruyne — in de Augustijnenstraat, te Mechelen, een huis aankocht en het volgende jaar nog eigenaar werd van eene aanpalende woning. De eerste uitgave van Dodoens’ Cruyde-boeck, waarvan de koninklijke boekerij van Brussel een exemplaar bezit, is uiterst zeldzaam geworden. In 1557 gaf er Karel de L'Ecluse, onder den titel Histoire des Plantes... eene Fransche ver- taling van (, die evenwel, naar een vermeerderd en ver- beterd handschrift van Dodoens bewerkt, voor geene bloote vertaling mag gelden, gelijk velen nochtans meenen. Immers, hier klimt de lijst der Nederlandsche kruidnamen tot 1291 en het aantal houtsneden tot 800; ook de stelsel- matige. indeeling heeft wijzigingen ondergaan. Tevens komt er een aanhangsel in voor van den overzetter zelven — ofschoon gedeeltelijk naar nota's van Dodoens vervaar- (1) Insgelijks bij J. Vander Loe, ze digd — en getiteld : « Petit Recueil... d'aucunes Gommes et Liqueurs, provenant tant des arbres que des herbes. » In 1563 verscheen bij Vander Loe een herdruk van het Cruyde-boeck, « van nieuws oversien, ende met seer vele schoone nieuwe figueren vermeerdert. » Ditmaal krijgen wij 1406 soorten en 841 houtsneden. — Naar Clusius’ Fransche vertaling zag er in 1578 te Londen eene Engel- sche uitgave het licht; een exemplaar hiervan — eene zeer groote zeldzaamheid — berust in de boekerij der Gentsche hoogeschool. Later volgden er nog 4 andere Engelsche uit- gaven (1586, 1596, 1600 en 1619), een welsprekend bewijs, dat ook in den vreemde het herbarium op hoogen prijs ge- steld werd. Omtrent 1580 overleed Jan Vander Loe; bij de veiling der drukkerij (April 1581) kocht Chr. Plantijn voor 420 gulden al de platen, die voor de werken van Dodoens gediend hadden ()). Middelerwijl had zich de faam van den geleerden Meche- laar wijd uitgebreid en duurzaam gevestigd. Toen nu in 1557 het Leuvensch Magistraat aan de hoogeschool de twee leeraarsstoelen van geneeskunde wou herinrichten, waarop het recht van benoeming had, wendde het zich eerst en vooral tot onzen kruidkundige. De stadssecretaris, Barth. Van den Heetvelde, kwam hem aan de volgende voorwaarden de plaats aanbieden : 4lessen per week, op dagen door de faculteit te bepalen, doch, in geval van beletsel, aan zijne keus overgelaten; eene wedde van 200 kronen. Na vruchteloos aandringen op vermeerdering van jaar- loon, aanvaardde hij ten slotte het aanbod. Eene maand (1) Bibliotheca Belgica (Vander Haeghen, Arnold en Vanden Berghe), nn later nochtans, stelde het Maegistraat, om ongekende redenen, andere en veel ongunstiger voorwaarden, die Dodoens verklaarde niet te kunnen aannemen; ook wer- den de onderhandelingen weldra afgebroken. Hadde het Magistraat zijne overdreven eischen wat gematigd, wellicht ware ons het ongenoegen bespaard gebleven den beroemden geleerde, tot onze schade en schande, zijn geboortegrond te zien verlaten, om in den vreemde eene eervolle en winst- gevende betrekking te gaan aanvaarden. Overigens, het heeft onzen landgenoot niet aan gelegen- heden ontbroken, om tot hooge posten op te klimmen. Zoo werd hem in 1568, door het Hof van Spanje, de plaats van geneesheer aangeboden, die sedert het vertrek van Andr, Vesalius, den beroemden Brusselaar, openstond. Dodoens echter, wien het Spaansche hofleven waarschijnlijk niet beviel, opperde velerlei bezwaren, zonder nochtans bepaald te weigeren. Hij bleef dus Mechelen bewonen, waar hij in 1572 zijne beminde vrouw verloor, die hem vijf kinderen geschonken had. Een tweede zware slag zou hem dat zelfde jaar nog treffen. De omwenteling der 16° eeuw was losgebroken en Mechelen had Zijne poorten voor den Zwijger geopend. Ongelukkiglijk maakten de Spanjaards zich meester van de stad, en verwoestten en plunderden haar op de vreeselijkste wijze. Niets of niemand werd ont- zien. Ofschoon Dodoens met de zijnen levend uit hunne handen ontsnapte, schoot hij er evenwel geheel zijn for- tuin bij in. Nu was goede raad duur, en hij besloot het ambt van hofdokter te aanvaarden, dat de Spaansche koning hem kort te voren weer had doen aanbieden. Ziende echter dat in Mechelen zich alles op den ouden voet her- stelde, wist hij nogmaals de zaak op de lange baan te schuiven. Doch, door de tegenkanting van den hertog El = van Alva leden de onderhandelingen eindelijk schipbreuk. Intusschen had Dodoens nieuwe, hooggeschatte werken uitgegeven, en was zijne befaamdheid steeds verder door- gedrongen. Na 't overlijden van den Gentenaar Nic. Biesius, geneesheer van keizer Maximiliaan II, werd die zelfde betrekking, in zeer gunstige voorwaarden, onzen Meche- laar aangeboden. Ditmaal aanvaardde hij met beide handen, en kwam in November 1574 te Weenen aan, Hier had hij het geluk zijn boezemvriend, K. de L'Ecluse te ontmoeten, die er, het jaar te voren, bestuurder van den keizerlijken tuin benoemd was. Ook verheugde het hem in den keizer een groot liefhebber van planten aan te treffen. Dit alles veraangenaamde zijn verblijf te Weenen in hooge mate, zoodat hij, na den dood van Maximiliaan (1576), ook bij diens opvolger Rodolf IL, zijne bediening bleef waarnemen. Toch waren de rozen niet zonder doornen : er rees namelijk tusschen hem en Krato von Kraffcheim, zijn ongezelligen ambtgenoot aan ’t keizershof, een hevig geschil op, betrekkelijk de geneeskundige behandeling van een persoon, die aan zwaarmoedigheid leed, en daardoor haalde“ hij zich veel onaangenaamheden op den hals. Weldra immers ging die twist tot schrifte- lijke aanvallen over, en de wederzijdsche toon werd zoo scherp, dat men hun eindelijk, van hooger hand, het stilzwijgen oplegde. Middelerwijl had Dodoens, van wege zijne Vlaamsche vrienden, herhaalde malen brieven ontvangen,diehem drin- gend uitnoodigden terug te keeren naar Zuid-Nederland, waar dwingelanden en plunderaars den baas speelden en zijne goederen met verwoesting en inbeslagneming bedreig- den. Ten slotte gaf hij gehoor aan hunne bede; hij vroeg en bekwam omtrent 1580 een tijdelijk verlof en begaf zich op ei — reis naar de Nederlanden. In Keulen aangekomen -— de juiste datum staat niet bekend; alleenlijk weet men, dat hij er zich den 31 Jan. 1580 reeds bevond — ontving hij, uit België, tal van onrustbarende tijdingen over den opgewon- den toestand der twee vijandige partijen, zoodat hij het raadzaam oordeelde zich voorloopig in de Rijnstad te vesti- gen. Daar was zijne faam hem reeds vooruitgesneld; ook verwierf hij weldra, door zijne buitengewone genezingen, het hoogste aanzien. Over de hier uitgegeven schriften, zullen we verder een woordje reppen. In de Nederlanden was de toestand der Oranjegezinden intusschen wat verbeterd : Mechelen, vóor weinige maan- den verraderlijk aan Parma in de handen gespeeld, was door de soldaten van den Zwijger heroverd (April 1580). Dodoens’ vrienden verdubbelden, in brief bij brief, hunne pogingen om den kruidkundige naar zijn vaderland te lokken, waar zijne tegenwoordigheid noodzakelijk was. Dewijl zijn verblijf te Keulen voor hem geen nut inhad, verliet hij eindelijk den Rijnoever en reisde naar Mechelen (1581). Slechts weinige dagen echter vertoefde hij in die stad, en ging zich metterwoon te Antwerpen neerzetten, vermoedelijk met het oog op de uitgave van zijn standerd- werk « Stirpium Mistoriae pemptades sex »,'t welk daar eerlang zou verschijnen. Doch alvorens dit te bespreken, moeten wij de kleinere werken vermelden, die hij in de laatste jaren vervaardigde. In verband met zijne genees. en aardrijkskundige stu- diën, schreef Dodoens eeuige almanakken, waarvan er enkel twee bekend zijn ; die voor 1558 draagt voor titel : Almanack ende Prognosticatie van den Jare ons Heren Jesu-Christi M.D.LVIIL. Gecalculert doer D. Rembert Dodoens, Doctoor in der Medecine der stadt van Meche- B len. — Gheprint Tantwerpen in die Cammerstrate by my Jan van Loe. Op de 6° bladzijde vindt men het naakte « Ledeman- neken», door de teekens van den dierenriem omgeven, die, volgens de toen heerschende begrippen, invloed hadden op de verschillende lichaamsdeelen. Dan volgt een Latijnsch bericht over de dagen of gedeelten van dagen, waarop het voor- of nadeelig is eene aderlating en een buikzuiverend middel toe te dienen Hij gunt dienaangaande meer vrijheid dan te voren. Ook krijgt men er de uitlegging van den kerkelijken kalender voor de bisdommen van Kamerijk, Luik, Doornik en Utrecht ; de gebruikelijke aanwijzings- teekens voor de jaarmarkten van Duitschland, Vlaanderen, Friesland, Holland, Zeeland, Brabant, Henegouw en 't land van Luik; die voor den op- en ondergang der zon, der getijen, alsmede de aankondiging en afbeelding eener maansverduistering zichtbaar den 1*" April W. In zijn eersten kalender (Van der Loe, 1549) is spraak van « periculose daghen, op welcke alle mensch hem neer- stich wachten sal van alle excessen.» — «We denken, zeggen de schrijvers der Bibl. Belgica, dat Dodoens aldus onrechtstreeks de vooroordeelen heeft willen bestrijden welke hieromtrent heerschten, en namelijk het geloof aan den noodlottigen invloed der conjunctie van twee sterren.» Geruimen tijd reeds droomde Dodoens van een nieuw kruidboek, doch ditmaal in ’t Latijn opgesteld. Zijn eerste plan, om eenvoudig zijn Vlaamsch herbarium in die taal over te zetten, liet hij varen, des te meer dewijl hij zelf het gebrekkige zijner planten-klasseering inzag en iets (1) J.J. Aurmeier. Les Précurseurs de la Réforme aus Pays-Bas. — Brux. 1886. — II p. 246. e= beters wilde leveren. Van een anderen kant meende hij zich te bepalen bij het bloot kommenteeren van Dioscorides. Gelukkiglijk bleef hij niet bij die gedachte, en besloot iets oorspronkelijks voort te brengen. De beroemde Antwerpsche drukker, Christ. Plantijn, gelastte zich met de uitgave en beloofde gansch nieuwe houtsneden te doen vervaardigen, terwijl Dodoens zich verbond den plaatsnijders zooveel levende planten mogelijk te bezorgen en zelf op hun arbeid toezicht te houden. Zijne veelvuldige beroepsbezigheden benevens andere hin- derpalen kwamen echter de uitvoering van zijn ontwerp vertragen. Voorziende dat de voltooiing van zijn gewrocht ettelijke jaren zou duren, vatte hij het plan op, de afge- werkte gedeelten afzonderlijk in ’t licht te zenden. Van daar eene nieuwe reeks kruidkundige schriften, vollediger, nauwkeuriger en merkwaardiger dan de eerste. Vooraf dienen wij te noemen : 1. Frumentorum, leguminum, palustrium et aquati- lium herbarum historia. (Antw. Chr. Plantijn. 1566). Dit werk (l), opgedragen aan Viglius, met wien Dodoens zeer bevriend was, houdt de beschrijving in van de graange- wassen, de moeskruiden, de moeras- en waterplanten, en komt nagenoeg overeen met het 1° boek — 4° deel — van de « Stirpium historie pemptades sev»>. Al de hier voor- handen platen zijn geheel nieuw, en overtreffen in schoon- heid en nauwkeurigheid het beste wat te dien opzichte bestond, de platen van C. Gessner (©) misschien alleen uitgezonderd. 2. Florum et coronariarum, odoratarwmgue nonnullarwm (1) Herdrukt in 1569. (2) Uitstekend Zwitsersch kruid- en dierkundige, zoon van een huidevetter (1516-1565). iel herbarum historia. (Antw. Chr. Plantijn, 1568). In dit werk \), opgedragen aan Joach. Hoppers, krijgen wij de beschrijving der planten, die toen om hare bloemen of geur als merkwaardig beschouwd werden. De figuren zijn nogmaals het uitsluitend eigendom van Dodoens, want nergens worden zij in vroegere of gelijk- tijdige schriften aangetroffen (2) 3. Purgantiumaliarumgue eo facientium, tum et radicum convolvulorum ac deleteriarum herbarum historie libri 1V. (Antw. Chr. Plantijn, 1574 @)). Opgedragen aan Filips II. Hierin vindt men de gewassen beschreven met afvoerende eigenschappen, en die met geneeskrachtige wortels ; ook de klimmende planten (waarschijnlijk omdat vele dezer buikzui rerend zijn) en de giftplanten. Ruim een 30-tal der voorkomende figuren zijn aan een handschrift van Karel de L'Ecluse ontleend, hetwelk 2 jaar later bij Plantijn zou verschijnen. Het is een algemeen bekend feit, dat een aantal hout- sneden, in de kruidkundige werken van Dodoens, Clusius en de Lobel aanwezig, te gelijker tijd bij de drie schrijvers of bij twee van hen voorhanden zijn. Daaruit waarschijn- lijk heeft men afgeleid, dat zij elkander hunne platen mededeelden en derhalve boezemvrienden waren. Dat is echter bezijden de waarheid : Plantijn, bij wien zij alle drie hunne schriften in druk gaven, had die houtsneden opzet- telijk doen vervaardigen en was er de eenige eigenaar van. Hij liet zedus, onverschillig, tot opluistering hunner weder- zijdsche werken dienen. Dat de innigste vriendschapsband (1) Herdrukt en 1569 ; insgelijks in de Stirpium historice terug te vinden, doch in verspreide brokken. (2) Bibliotheca Belg. (Van der Haeghen, Arnold en Van den Berghe). (3) Overgebracht in het 3* deel der Stirpium historic. — 59 — dit beroemde drietal aan elkander hechtte, gelijk hunne meeste levensbeschrijvers beweren, is sterk te betwijfelen, ten minste voor wat Dodoens en de Lobel betreft. Deze laatste, hoogmoedig en laatdunkend, afgunstig wellicht over de groote populariteit van Dodoens, scheen hem geen goed hart toe te dragen en liet het bijwijlen in zijne schrif- teu doorschemeren. In zijn « Nova stirpium adversarian… (Antw. Chr. Plantijn, 1576) namelijk, waar hij talrijke kruidkundigen en plantenliefhebbers in de toenmalige Nederlanden vermeldt, wordt Dodoens doodgezwegen. Elders, in zijn « Kruydtboeck oft Beschrijvinghe van aller- leye ghemassen, kruyderen, hesteren ende gheboomten»s in 1681 te Antwerpen uitgegeven, waar Dodoens zich pas gevestigd had, valt hij den zedigen Mechelaar rechtstreeks aan, wanneer hij zegt : « De nerstigheyt van Dodonaeus, ghelijck die op veel andere plaetsen te prisen, alsoo is die op sommighe wat te vroech opghestaen, daer hy d’ onbe- kende planten seker crachten toeschrijft, die hy uyt Dioscorides ghenomen heeft tot groot achterdeel van de siecken ende versoeckers, dewelcke terstondt als waer- achtigh nemen tghene dat gheschreven is, ende nochtans door tversoecken comen te sterven (}) »….. Zou men boezem- vrienden, in ‘topenbaar, zulke bloedige striemen toedienen? 4. Historia vitis vinigue; el stirpium nonnullarum alia- rum. (Keulen, Mat. Cholin, 1580). 't Is eene verhandeling over den wijngaard en den wijn @), wat er van gemaakt wordt en op welke wijze; met eene opdracht aan den aartsbisschop van Mainz. Op het einde komt er een aan- hangsel voor, waarin Dodoens 53 zeldzame geneeskundige (1) Bibl. Belgica (Vander Haeghen….) L. Nov. — Déc. 1884. (2) In gewijzigden vorm opgenomen ìn het 3° boek, 3° deel, de. Stirpium historice… gevallen uiteenzet, tijdens eene 40-jarige praktijk door hem zelf waargenomen. Dit supplement, herzien en vermeer- derd met eene menigte voorbeelden, aan andere genees- heeren ontleend, liet hij het volgende jaar, bij Cholin, afzonderlijk verschijnen, onder den titel : Medicinaliwm observationwm ewvempla rara. ’t Is een zeer kostelijk werk, vol schrandere opmerkingen en diepe geleerdheid, getui- genis gevend van Dodoens’ ongemeene bekwaamheid. Ook stond het bij de vakgenooten in hoog aanzien en beleefde later nog twee uitgaven ; eene bij Chr. Plantijn (Leiden, 1585) en eene bij H. Laurentsz. (Amsterdam, 1621). Dat zelfde jaar (1581) kwamen zijne tabellen over levensleer (Physiologices medicine partis tabula expe- dite), waarvan wij reeds gewaagden, te Keulen van de pers (met eene opdracht aan L. Gruterus, bisschop van Napels). Kort daarop volgde een brief over den Eland (De Alce epistola , het eenige geschrift, door Dodoens op het gebied der dierkunde geleverd; ’t vormt een aanhangsel op de verhandeling van Apoll. Menabenus over dezelfde diersoort, en is meer onder historisch dan onder natuur- kundig oogpunt opgevat. Eindelijk, in 1583, twee jaar na Dodoens’ aankomst te Antwerpen, verscheen aldaar, bij Chr. Plantijn, zijn hoofd- werk « Stirpium historie pemptades sex»... dat voor het nageslacht een zijner schoonste eeretitels zal blijven en hem de onsterfelijkheid verzekeren Deze beroemde plan- tengeschiedenis, — opgedragen aan het Magistraat van Antwerpen, — is in 6 deelen (pemptades) gesplitst, elk 5 boeken inhoudend. Zij telt bijna 900 blz. in-fol., is met 1305 prachtige houtsneden versierd (), en geeft ons eene (1) De platen zijn deels ontleend aan de drie voorgaande boekwerken be ER andere, veel betere rangschikking der kruiden dan het Vlaamsch herbarium van 1554. Degenen dus, die in het Latijnsch gewrocht slechts eene bloote vertaling zien van gezegd « Cruyde-boeck », — eene algemeen verspreide dwaling overigens — hebben het wezenlijk mis voor. « De tekst is zoo nieuw alsde platen », zegt D" Van Meerbeeck, «en geschreven in de taal der geleerden. Hij verschilt vooral hierdoor van de Vlaamsche en Fransche uitgaven van Dodoens’ herbarium, dat de plantenbeschrijving breed- voeriger is, het onderscheid tusschen soorten en varië- teiten beter uiteengezet ; dat het geneeskundig gedeelte, de verklaring van de krachten en uitwerksels der ge- wassen beknopter is, en de overleveringen der Ouden er aan de persoonlijke ervaring van den schrijver en van bekwame tijdgenooten wordt getoetst. » Een jaar vóór ’t verschijnen van zijn meesterwerk, werd hem van wege de schoolvoogden der Leidsche universiteit een leeraarsstoel in de geneeskunde, met eene aanzienlijke bezoldiging, aangeboden. Nu zag hij zijn innigsten wensch vervuld, zoodat hij, ofschoon reeds tot jaren gekomen, geen oogenblik aarzelde, om zich bij zijne Noorderbroeders in de Academiestad te gaan neerzetten, waar hij overigens nog andere Zuid-Nederlanders onder zijne ambtgenooten zou aantreffen{!). Dodoens, die met de ziekte- en de genees- leer gelast was, kweet zich op voorbeeldige wijze van zijne Frumentorum..…, Florum..., en Purgantium..., deels aan het vroee gere « Cruyde-boeck » van Dod.,en aan de schriften van Clusius en de Lobel ; enkele aan Dioscorides. (1) Noemen wij, met het jaartal hunner aanstelling, slechts de vol- gende : Jan Drusius of Vanden Driessche (Oudenaarde, 1576) ; Bonav* Vulcanius of De Smet (Brugge, 1578); Justus Lipsius (Overijsche, 1578); Adr. de Saravia (Hesdin in Artois ? 1582). Ee taak. Ongelukkiglijk mocht de jonge hoogeschool zich niet lang in ’t bezit van haar uitstekenden professor verheugen, want reeds den 10" Maart 1585 overviel hem de dood. De groote kruidkundige rust in de St-Pieterskerk te Leiden, waar zijn zoon hem een gedenkteeken reed oprichten, dat heden, aan den linker pilaar des koors, nog zichtbaar is. Dodoens liet vier kinderen na : een zoon, Rembert, die zijn vader naar Weenen gevolgd was en daar geneesheer werd van den Roomschen koning, —en drie dochters: Antonia, Ursula en Joanna. Een tweede zoon, Dionysius genaamd, stierf jong. Chr. Plantijn, die ten gevolge der belegering van Ant- werpen door Parma, naar leiden was uitgeweken, om daar eene nieuwe drukkerij te stichten, en er zijn ouden Mechelschen vriend weer ontmoette, deelt ons in een zijner brieven mede (b, dat de beroemdekr uidkundige, vóór zijn verscheiden, aan een werk over de visschen en de vogelen van Holland arbeidde. Ware de dood hem niet komen verrassen, ongetwijfeld hadde hij ons die nieuwe zijde van zijne veelomvattende geleerdheid even gunstig doen kennen. Dodoens vermaakte bij testament aan zijn vriend Plan- tijn een exemplaar van zijn « Cruyde-boeck» (1563) en éen der Latijnsche uitgave, beide herzien en verbeterd. Dien nagelaten Vlaamschen tekst benuttigde Plantijns kleinzoon, Frans Van Ravelingen (2, bij zijne vertaling (1) Max Roosrs. Christ. Plantin, imprimeur Anversois, pp. 330- 33L (in Bibl. Belgica.) (2) Frans Van Ravelingen (vader) zette, na 't vertrek van zijn schoon vader Plantijn (1585) uit Leiden, de aldaar gestichte drukkerij voort; hij overleed in 1597, vier kinderen achterlatend : Christoffel, Frans, == van het Latijnsch herbarium, in 1608, onder dezen titel door hem in ’t licht gezonden : « Cruydt-boeck van Rem- bertus Dodonaeus, volghens zijne laetste verbeteringhe : met Bijvoeghsels achter elek Capitel, uyt verscheyden Cruyt- beschrijvers, 1tem in't laetste een Beschrijvinghe van de Jndiaensche ghewassen, meest ghetrocken uyt de schriften van Carolus Clusius. — Tot Leyden, in de Plantijnsche Druckerije van Francoys van Ravelingen. Dit kolossaal gewrocht is dus geen bijgewerkte herdrak van Dodoens’ eerste Cruyde-boeck (1554), gelijk men veel- tijds meent, maar eene Vlaamsche overzetting — aanzienlijk vermeerderd — van de eerste Latijnsche uitgaaf. Achter elk hoofdstuk nl., geeft de vertaler zelf een bijvoegsel in kleineren tekst, en de foliant eindigt met een aanhangsel over uitheemsche gewassen, aan de schriften van verschil- lende kruidkundigen ontleend. In die bijvoegsels deelt Van Ravelingen ons de laatste ontdekkingen der botanisten mede, alsook belangwekkende bijzonderheden over de krachten der planten, meestal in de uitgave van 1554 voorhanden, doch in de Mistoria Stirpium gedeeltelijk weggelaten. Ziehier hoe Van Ravelingen in zijn woord «Tot den Goedt-gunstighen Leser», zijne wijze van ver- talen uitlegt: « Om de ghene die op den eersten oft ouden Neder-Duytschen Cruydt-boeck heel ghewent zijn, niet met allen vremdts voor ooghen te stellen ende oock om in Rembert Dodoens werck niemandts woorden liever dan de sijne te ghebruycken, soo hebben wij den Latijnschen Cruydt-boeck verduytschende, meest alle de woorden van Joost en Elisabeth. Wie, Frans of Joost, deze vertaling bewerkte, is nog niet vastgesteld. Ai den eersten druck daer tusschen beyden in ghevoeght, soo veel als't ons moghelych was »…. WU. De groote tekst — in eene zuivere en vloeiende taal opgesteld — mag dus, in zekere mate, als het uitsluitend eigendom van Dodoens beschouwd worden. In 1616 verscheen te Antwerpen bij de gebroeders Balt- hazar en Jan Moretus — insgelijks kleinzonen van Plan- tijn en de erfgenamen van zijne vermaarde drukkerij in de Scheldestad — een herdruk van de Latijnsche Historia Stirpium, waartoe men het verbeterd exemplaar gebruikt had, door den schrijver zelf nagelaten. Eene tweede Vlaam- sche uitgave, herzien op de voorgaande, zag in 1618 te Leiden het licht; eindelijk, in 1644 kwam te Antwerpen, in de Plantijnsche drukkerij van Balthazar Moretus (zoon), de derde en laatste Vlaamsche uitgave van de pers, « nu wederom van nieuws oversien ende verbetert.» Deze geldt voor de nauwkeurigste, en is tevens meest verspreid en best gekend. Bij buitenlieden en oude boekverkoopers wordt ze niet zelden aangetroffen. Zoo behoort het exem- plaar, dat wij in handen hebben, toe aan een landbouwer van Liedekerke, die het van zijne ouders geërfd heeft, en aan dat « familiestuk » zooveel prijs hecht, dat hij het voor geen geld wil afstaan. Ongetwijfeld ook stellen de bijgeloovige dorpsbewoners groot belang in de honderden, ja duizenden goedkoope huismiddeltjes, welke Dodoens en Van Ravelingen ten beste geven. Men verbeelde zich een ontzaglijken foliant van 1492 blz. op 2 kol. + 49 onge- (1) Hier putten wij uit den lateren druk van 1644; overigens, de drie Vlaamsche uitgaven van 1608, 1618 en 1644 hebben hetzelfde voorbe- richt ; de eerste maal draagt het geen handteeken, de tweede en derde maal onderteekent Joost Van Ravelingen. TS nummerde bladen, en versierd met 1367 houtsneden (die van ‘t supplement buiten rekening gelaten). En niet eén der beschreven gewassen, mag men zeggen, waaraan toen geene geneeskracht werd toegedicht : veeltijds op gezag van Theophrastes, Hippocrates, Dioscorides, Plinius en andere oude schrijvers; dikwijls enkel op volksoverleve- ring, het minst van al op persoonlijke ervaring gesteund. Dodoens, ja, was een der eersten, die niet slaafs de werken der Oudheid afkeek, en alles op eigen waarneming wilde gronden, maar toch heeft hij zich niet ten volle aan den invloed zijner voorgangers en van het midden, waarin hij leefde, kunnen onttrekken. Hoe dwaas zij ook wezen mochten, bleven er niettemin honderden van Dodoens’ huis- middeltjes en straatremediën, die ‘t volk doorgaans meer vertrouwt dan den geneesheer, tot heden toe bij boer en burger in gebruik (1), Daarom ook denken wij, wordt het Cruydt-boeck door de gelukkige bezitters, vooral van het platteland, als een kostbare schat beschouwd, en is het, onder folkloristisch oogpunt, van de hoogste waarde (2). Omtrent de vraag, wie de vertaler is der Zistoria Stir- pium, Frans Van Ravelingen of zijn broeder Joost, zijn het de geleerden niet eens. De meesten houden er Joost voor, als onderteekenaar van het voorbericht der twee laatste uitgaven; in den eersten druk echter (1608) komt het- zelfde voorbericht ongeteekend voor. Volgens den uitste- kenden geleerde, D' Ferd. Vander Haeghen, is Frans Van (1) Men zie dienaangaande onze studie over de Volksgeneeskunde in Vlaanderen, waarvan de Inleiding verschenen isin het Nederl Muzeum 1859, I, blz, 117-154, en het 1° hoofdstuk in Volkskunde, 1859, blz. 4-9 en 22-34. (2) Zie Teirlinck, Onze oude kruidkundigen uit een folkloristisch oog- punt, Botan. Jaarboek, 1889. 5 Ss Ravelingen (zoon) de wezenlijke overzetter, en Joost enkel de verbeteraar der tweede uitgaaf (Leiden, 1618). Er blijft ons van Dodonaeus nog een laatste werk te vermelden, namelijk de Pravis Medica », 31 jaar na zijn afsterven (1616) te Amsterdam, bij Hendrik Laurentsz. verschenen. ’t Is eene korte samenvatting van de lessen door den Mechelschen geneesheer te Leiden gege- ven, en vermoedelijk door een zijner oud-leerlingen bezorgd. Trouwens, de ongenoemde verzamelaar, die er tevens aanteekeningen bijvoegde, is Sebast. Egbertsz., burgemeester en oud-professor van ontleedkunde te Am- sterdam, wiens moeder, Diewertje Reael, de moei was van den dichter Laurens Reael. Van dat werk zag 8 jaar later, in dezelfde stad, eene Nederl. vertaling het licht, voor titel dragende : « Ars medica ofte Gheneeskunst volhomentlijch hande- lende van den oorspronch, het treffen en’t eyndigen aller inwendige en vytwendige siechten, die in de gedeelten des menscheliche lichaems voorvallen: Oock hoe die door kracht der Medicamenten gecureert worden: uyt de publijche lessen Remberti Dodonaei bijeen vergadert en met annotatien van den hoog-gheleerden Dr Seb. Egbertsz.… verrijcht. 1624. (In ’t Nederl. overgebracht door Nic. Jansz. van Wasse- naer, geneesheer en geschiedschrijver te Amsterdam (D. Inzonderheid met het oog op den toenmaligen toestand der geneeskunde, is dit boek belangwekkend, daar zich in die dagen eene nieuwe school vormde, de Hippocratische genoemd, wier aanhangers het gezag der Arabische geneesheeren verwierpen, om rechtstreeks bij de Ouden en vooral bij Hippocrates te rade te gaan, en, evenals deze, (1) Bibl. Belgica. (Vander Haeghen …) NE alles op zelfonderzoek te doen steunen. Dodoens, die met al de beste geneesheeren van den tijd de nieuwe leer aan- kleefde, zet hieromtrent, in zijne Praxis Medica, de grond- beginsels uiteen. Alvorens meer bepaaldelijk de beteekenis van den ge- leerde te doen uitschijnen, zullen wij een enkel woord over Dodoens als mensch en burger zeggen. Ofschoon een vre- delievend en rechtschapen man, liet hij de aanvallen van vijanden en tegenstanders niet onbetaald, maar wist zich steeds krachtdadig te verdedigen. Aangaande zijne staatkundige en godsdienstige denk- wijze, verschillen de meeningen in hooge mate; terwijl Goethals hem met meer of min gegronde redenen als een vriend van omwenteling en hervorming, ja, als een afval- lige voorstelt U), wordt hij bij D' Van Meerbeeck als een oprecht Spaansch-en Roomschgezinde opgehemeld; een derde, prof. K. Morren, teekent tegen beide zienswijzen protest aan en beschouwt hem als den man van ’t juiste midden, die zich bitter weinig om andere dan wetenschap- pelijke vraagstukken bekommerde. Vast en zeker was Dod. geen partijman, maar verscheidene bijzonderheden uit zijn leven maken zijn overgang tot de hervorming zeer waar- schijnlijk ; ook de geleerde schrijvers der Bibl. Belgica zijn die meening toegedaan. IL. Beteekenis van Dodoens in kruid- en geneeskunde. De Belgen zijn geboren landbouwers ; nergens is er eene streek aan te wijzen — de uitgestrektheid in aanmerking (1) Men zie dienaangaande de voorrede zijner « Histoire des lettres, des sciences et des arts en Belgique. » (Brux. 1842, III). in ke genomen —, waar tuin- en akkerbouw steeds zooveel beoe- fenaars en liefhebbers telden als in onze provinciën. Tot in Dodoens’ tijd echter, beschouwde men de kruidkunde als een onderdeel der geneeskunde, zoodat men, naar de uit- drukking van Lamarck, in de gewassen niets anders zag dan grondstoffen om geneesmiddelen en zalven te vervaar- digen. De 16° eeuw, een tijdperk van omwentelingen op allerlei gebied, ging ook daarin verandering brengen : de ontdekking van Amerika en van Oost-Indië, benevens de uitvinding der boekdrukkunst, werkten hiertoe het krach- tigst mede. De groote reizigers vonden dagelijks nieuwe gewassen, die de Ouden nooit gekend hadden, en zulks deed allerwegen zucht naar kruidkennis ontstaan. In Zuid- Nederland vooral zag men eene menigte personen planten- tuinen aanleggen, waar zij honderden in- en uitheemsche planten wisten te verzamelen. Geen wonder dat hier wel- dra eene schaar uitstekende botanisten optraden; noemen wij enkel : Rem. Fuchs(van Limburg), Og. Ghisl. de Busbecq (van Komen), R. Dodoens, K. de L'Ecluse en M. de Lobel. Tot dan toe hadden de geleerden zich vergenoegd bij het uitpluizen en toelichten van de schriften der Ouden, en wat bij hen geschreven stond, hoe dwaas het mochte wezen, gold als evangelie. Niemand dacht er aan hunne stellingen aan een zelfstandig onderzoek te onderwerpen, overigens, hen bestrijden was gevaarlijk. Dodoens echter predikte eene nieuwe leer : alles moet op eigen waarneming steu- nen. Eerst en vooral dus bestudeerde hij de levende natuur en deed onbeschroomd de tekortkomingen en dwalingen der Oudheid uitschijnen. Te recht dan ook staat hij als een hervormer der wetenschap, als een grondlegger der nieu- were plantenkunde geboekt. Bij de uitgave van zijn beroemd herbarium, beoogde hij ze inzonderheid de verwarring te doen ophouden, welke toen, door gebrek aan orde en methode, in de kruidkunde heerschte; uiteen te zetten, welke gewassen in de Oudheid beschreven waren (); aan zijne landgenooten meer en meer de schoonheid en het nut der planten te leeren kennen. Het Cruyde-boeck van 1554 is in 6 boeken gesplitst, even zooveel klassen van planten voorstellend. Deze indeeling berust schier uitsluitend op het nut en het gebruik der gewassen. Dodoens zelf zag het gebrekkige zijner eerste proeve van classificatie zoodanig in, dat hij ze in de vol- gende uitgaven wijzigde, en later (1583) met iets nieuws en veel beters voor den dag kwam. Dit stelsel, waarbij hij voortaan bleef, willen wij hier volgens de Vlaamsche uit- gave van 1644 breedvoerig uiteenzetten. De Stirpium historiae bevat 6 pemptaden of deelen, elk uit 5 boeken samengesteld; doch de planten vormen eigen- lijk maar 26 groepen of klassen. Eerste Deen. — Boek /. Na de voorreden volgen 13 hoofdstukken, handelende over de « gheslachten, de deelen en de krachten der Ghewassen », het onderscheid der krachten en der graden, hoe die te kennen zijn, enz. Daarin vinden wij een « Capitel over de Teeckenen oft Indrucksels der dinghen », waarop we verder terugkomen. In de boeken II-V worden de planten beschreven, welke Dodoens bij niet eén der overige 25 groepen heeft kunnen rangschikken. Hierbij is de volgorde alphabetisch, « het- welek nochtans soo van ons ghedaen is, — zegt hij — dat wij de ghene die malkanderen van gheslachte oft ghedaente meest ghelijeckende zijn, niet en hebben verscheydelijck (1) Een twistpunt dier dagen, ze D — willen beschrijven, ghemerckt dat het reden is, dat men de ghemeynschap van wesen ende ghelijckenisse der ghedaen- ten meer achte dan het vervolgh van de letteren. » En waarlijk, niet zelden vindt men eenige nauw ver- wante kruiden gelukkig bij elkander gebracht ; zulks is het geval b. v. voor onderscheidene Saamhelmigen en Lip- bloemigen (van de eerste familie nl. zijn vertegenwoordigd de geslachten : Zappa, Achillea, Matricaria, Artemisia, Tanacetum, Gnaphalium, Filago, Inula en H'upatortum). Tweepe Deen. — « Vande cruyden ende ghewassen, die met haerlieder bloemen sonderlinghe in de ghenees- konste nut zijn, oft de ooghen een behaghen oft wellust konnen gheven ;…. ende daernae van de eruyden, die kroonkens draghen, want ghemerckt dat de saden der sel- ver diekwijls welrieckende zijn... » Dodoens onderscheidt de gewassen met merkwaardige bloemen in wilde en gekweekte, en deze laatste in planten met al of riet bolvormige wortels. Van daar vijf boeken : Boek I. Niet boldragende planten, in de tuinen ge- kweekt. (Noemen we b.v. Viola ; Cheirantlvus ; Campa- nula; Lychnis, Dianthus; Aquilegia; Anthirrinum ; Celosia ; — Rosa, Cystus en Peonia.) Boek 1I. Boldragende gewassen uit de tuinen ; evenwel, die eetbaar zijn, «ende bequaem om te voeden, als zijn Loock, Aj uyn, Porey ende ettelijcke andere dierghelijcke, » worden verder bij de moeskruiden besproken. — Al de hier bijeengebrachte bloemen behooren tot natuurlijke familiën, nl. tot de Lelie-, Lischbloem- en Amaryllisach- tigen en tot de Standelkruiden. Boek III. Wilde bloemen. Zris en Acorus; vele Samen- gesteldbloemigen, benevens een paar Ranonkelachtigen : Delphinium en Adonis. 7 Boek 1V. Welriekende kruiden. Bevat de Lipbloemigen met enkele Saamhelmigen. Boek V. « Cruyden met krans-gewijse bloemen.» Hier krijgt men al de Schermbloemigen, behalve die, welke men in de keuken benuttigt ; doch er zijn eenige andere kruid- soorten tusschen geslopen, wier naam en vorm den natuur- kenner misleid hebben. (Sawifraga granulata L, en Chry- sosplenium oppositifolium Lj). Derpe Deer. — Gewassen, die in de geneeskunde worden aangewend, voor zooveel zij echter in de twee eerste deelen niet voorkomen. Boek J. « Van de Wortelen, die van de Medicijns ghe- bruyekt worden. » Deze groep biedt natuurlijk de meest uiteenloopende planten aan. Boek Jl. « Van de Cruyden, die purgeren oft den buyck weeck maken. » Hier geldt dezelfde aanmerking als bij het vorige boek ; toch vinden wij er 15 soorten van Wolfsmelkachtigen, en enkele andere vande geslachten Zelleborus en Daphne vereenigd. Boek Il. « Ghewas, dat sich om eenighe bijstaende dinghen vlecht. windt oft anders vastmaeckt. » — De klimmende kruiden volgen op de voorgaande, omdat er veel onder zijn, die «een stercke purgerende, beroerende ende afjaghende oft den buyck suyverende kracht hebben. » Er dient gezeid dat de klimmende peulvruchten verder bij de graangewassen (4° deel) en vele Cucurbitaceeën bij de moeskruiden (5° deel) gerangschikt worden. Zes familiën zijn hier vertegenwoordigd. Boek 1V. « Van de schadelijcke ende doodelijcke cruy- den. » Hier vindt men o. a. zes geslachten van Ranonkel- A achtigen en zes geslachten van Nachtschaden; overigens is’t eene bonte mengeling van kruidsoorten uit vijf andere familiën. Boek V.« Van de gheslachten van Varen, Mosch ende Campernoeliën, …. dewelcke den mensche dickwijls schaden, oft hem ten minsten in veele dinghen moeyelijck, lastigh, ende overtolligh (zijn). » — Bespreekt planten van de fam. der Varens, Korstmossen en Wolfsklauw- achtigen, en eenige soorten van Wieren en Kamper- noeliën. VrerDE Deer. — Bevat in ’t algemeen de gewassen, welke mensch en dier tot voedsel strekken (als graange- wassen en peulvruchten); ook de moeras- en water- planten. Boek J. Beschrijft tien geslachten van Gramineeën (waartoe de boekweit gebracht wordt), met uitlegging van de producten, die er van voortkomen. Boek 11. « Van de Hauw-vruchten, » d. i. peulvruchten, benevens enkele soorten, die in de Oudheid tot voedsel dienden. Boek All. « Van de Miswassen van ’t koren ende Hauw-vruchten, » waaronder Dod. vijf geslachten van Grasachtigen en twaalf gesl. van peulvruchten begrijpt; daarop volgen uiteenloopende soorten (nl. verschillende woekerplanten). Boek IV. « Van de soorten van Gras ende Klaveren, » en andere voederplanten. Hier vindt men de overige (in boek I en II niet besproken) Gramineeën en peulvruchten. Dod. voegt er een aantal gewassen bij, wier bladschikking hun eenige gelijkenis geeft met de voorgaande (Oxalis nl. Anemone Hepatica L., Menyanthes trifoliata L., alsmede de gesl. Zriophorum, Stellaria, Statice en Parnassia.) Boek V. « Van de Water-cruyden ende ander dierghe- lijek ghewas. » Tot dezen onnatuurlijken groep, alleen op de stand- plaats gegrond, behooren de meest verschillende planten (15 fam. zijn vertegenwoordigd.) Vijrpe Deer. «Van de eruyden, wortelen ende vruchten, diemen in spijse ende moes ghebruycekt; ende van de Distelen, Kaerden ende dierghelijck ghewas.» — De plan- ten, die door den vorm eenigszins op de vorige gelijken, worden er telkens bijgevoegd, ofschoon in de keuken niet benuttigd. Boek 1. «Van de eetbare oft moes-cruyden.” Beschrijft vooral Salsolaceeën (5 gesl), Saamhelmigen (10 gesl.) en Ruwbladigen (4 gesl. Boek II. «Van de Concommerachtighe ende andere dier- ghelijcke eruyden,» wier vruchten gegeten worden. Bevat, behalve de Cucurbitaceeën, nog de Zmpatiens Balsamina L. en de Fragaria vesca en pratensis. L. Boek 111. «Van de eetbare Wortelen, als Rapen, Peen, Ajuynen ende meer andere.» De bolplanten, in het 1° deel niet besproken, zijn hier bijgebracht. Men vindt er nl. de gesl. Scillaen Allium (tot de 13 Looksoorten rekent hij, ter wille van den geur, de Sisymbrium Alliaria Scop., heel schilderachtig « Loock- sonder-Loock » geheeten ; verder Kruis-, Schermbloemigen, enz. Boek. IV. «Van de Vleesch-cruyden oft Sauce-cruyden, als Peterselie, Kervel, Kersse, Mostaert ende meer andere dierghelijke» (Scherm- en Kruisbloemigen met het gesl. Asparagus). Boek V. «Van Distelen ende Caerden … van de welcke sommighe by de moescruyden ghestelt ende ghetelt moghen worden. » Et: Deze groep komt overeen met dien der Carduaceeën (Saamhelmigen); de gesl. Acanthus, Dipsacus en Eryngium zijn er, ten gevolge van de gelijkenis in den vorm, tusschen geraakt. Zespe Deer. «Van de Heesteren ende Boomen.» De verdeeling is enkel op het uitzicht gegrond. Boek 1. Van de stekelighe oft doornachtighe heesteren», als vervolg op de distelsoorten van ’t voorgaande boek. Natuurlijk een onsamenhangende groep. (5 fam. vertegen- woordigd). Boek 11. «Van de Heesteren sonder doornen.» Dezelfde aanmerking is hier ook geldig (4 fam.) Boek III. «Van de Boomen, die vruchten draghen.» (Boomen onzer tuinen.) Nog meer onsamenhangend dan de twee eerste boeken ; behalve vijf gesl. van Roosachtigen, heeft men hier bijna zooveel fam. als geslachten. Boek JV. « Van de Wilde Boomen.» (Woudboomen). Houdt benevens andere boomsoorten, het meerendeel der Katjesdragenden in. Boek V. « Van de altijdt groene, harstdraghende ende andere dierghelijcke Boomen ende boomachtigh ghewas.» Beantwoordt grootendeels aan de fam. der Kegeldragenden of Conifeeren ; bovendien treft men er de gesl. Laurus en Pistacia in aan. Uit deze ontleding van Dodoens’ methodische indeeling der gewassen blijkt dadelijk, dat hij van geene vaste grond- beginselen uitgaat; het genees- en huishoudkundig nut komen allereerst in aanmerking. Van daar zijn groepeeren in afvoerende en giftige kruiden, — zijn samenbrengen van graangewassen, peulvruchten en voederplanten, enz. Het spreekt van zelf, dat zulk uitgangspunt hem dikwijls tot eene onnatuurlijke volgorde moest leiden. Elders, waar EE hij zich op het uitzicht of den geur der planten steunt, beantwoordt zijn stelsel bijwijlen aan de tegenwoor- dige rangschikking in natuurlijke familiën ; dat geldt nl. voor zijne klas der Schermbloemigen, die der Komkommer- achtigen, der Kegeldragenden, der Bedektbloeienden, der Lipbloemigen, enz. Voorzeker is dit geene wetenschappelijke, op organische kenmerken berustende indeeling ; trouwens, nog twee eeuwen zouden de geleerden rondtasten en bouwstoffen aanbrengen, eer A. L. de Jussieu ons op die hoogte zou voeren. Toch is Dodoens’ systeem oneindig beter dan de volslagen wanorde van vroeger, en we dragen er roem op een Zuid-Nederlander den eersten grond te zien leggen tot het classifiëeren van het plantenrijk. _ Enkele van Dodoens’ eeretitels deden wij reeds gelden ; voegen wij er nog bij, dat hij de toenmalige wetenschap tot een kostbaren codex heeft verwerkt, waaruit tijdgenoot en nakomeling, geleerde en landbouwer veel goeds geput hebben. En — wat niet het minst de aandacht verdient — hij heeft, de eerste, de kruidsoorten tot geslachten en deze tot klassen vereenigd ; en bovendien eene menigte nieuwe gewassen doen kennen. « Partout — zegt B. Dumortier in zijn» Discours sur les services rendus par les Belges à la Botanique» - il réunit et groupe les espèces congénères, alors même qu'elles ont des noms differents ; il écarte au contraire celles dont la forme et la figure sont dissemblables, et il offre aussi le premier l'exemple de la coordination des espèces en genres, comme il a le premier réuni les genres par classes, de manière à former trois degrés : la classe, le genre, espèce. C'est là ouvrir une voie entièrement nouvelle pour la science et que les auteurs de la botanique == W) _ n'ont pas apercue. » — Haller nl. beweert — hierin door de meesten nagevolgd — dat de eer dezer ontdekking zijn landgenoot C. Gessner toekomt. Wat de nieuwe planten betreft, die bij Dod. voor ’t eerst beschreven en afgebeeld staan, volgens Sprengel klimt de volledige lijst er van tot 109; anderen zeggen 112. Noemen wij enkel, als voor ons belangwekkendst, de vol- gende inlandsche soorten (1) : l) Thalictrum flavum L, (Thalietrum majus [II = Poel-ruyte). 2) Ranunculus Flammula L. (Ran. Flammula — Eghel- koolen). 3) Ficaria ranunculoïdes Mönch. (Chelidonium minus — Speen- eruydt oft kleyne-Gouwe). 4) Eranthis hyemalis Salisb. (Aconitum luteum minus —= Winter- Wolfswortel). 5) Spergula arvensis L. (Spergula = Spuerie). 6) Cerastium triviale Link, (Alsine spuria tertia — Valsche Muer, 3e soorte). 7) Cer, glomeratum Thuill. (Alsine spuria quarta = Valsche Muer, 4e soorte). 8) Lunaria rediviva L. (Viola latifolia = Penninck-bloemen). 9) Uler europaeus L. (Genista spinosa — Gaspeldoren). 10) Trifolium agrarium UL. (Trif. agrarium —= Velt- of Steen- klaveren). 1) Bupleurum falcatum L.(Bupleurum alterum latifolium — Bupl. met breede bladeren). 12) Cicuta virosa L. (Sium alterum — Kleyne Water-Eppe). 13) Znanthe Phellandrium Lmk. (Phellandrium oft 3e soorte van Water-Eppe). 14) Chrysosplenium oppositifolium L. (Saxifraga aurea — Gulde Steenbreeck). 15) Erica cinerea L. (Erica prior (2) = Ghemeyne Heyde). 16) Mentha rotundifolia L. (Mentha cruciata = Kruys-Munte). 17) Vaccinium Vitis-Ideea L. (Vaccinium rubrum — Roode Crake- besien). (1) De door Dod. gebruikte namen plaatsen wij tusschen haakjes. (2) Dr Van Meerbeeck zegt hier verkeerdelijk Erica altera ; daarmee bedoelt Dodoens Erica Tetralis. Zie Cruydr-boeck, blz. 1202. en 18) Specularia Speculum DC. (Campanula arvensis minima —= Vrouwen-Spieghel). 19) Jasione montana L. (Scabiosa minor —= Kleyne Scabieuse). 20) Onopordon Acanthium L. (Acanthium —= Witte Wegdistel). 21) Centaurea nigra L. (Jacea nigra — Swarte Jacea oft Materfilon). 22) Artemisia maritima L. (Absinthium marinum — Zee-Alssen). 23) Aster Tripolium L. (Tripolium oft Aster marinus — Zee-Sterre- eruydt). 24) Senecio viscosus L. (Senecio major oft Erigerum majus — Groot Cruys-cruydt). 25) Hypochceris radicata L. (Hieracium tertium oft H. minus = Kleyn Havicks-cruydt). 26) Hieracium umbellatum L. (Hier. magnum primum —= Ghemeyn Groot Havicks-cruydt). 27) Salicornia herbacea L. (Salicornia —= Gheknoopte Kali). 28) Rumex scutatis L, (Silvestre Lapathum oft Oxalis rotundifolia = Ronde of Roomsche Surckel). 29) Myrica Gale L, (Chamelceagnus —= Gagel). 30) Tulipa Sylvestris L. (Tulipa minor Narbonensis — Kleyne Tulipa oft T. van Narbonen). sl) Fritillaria Meleagris L. (Fritillaria oft Meleagris, anders Kivits-eyeren). 32) Endymion non-scriptus Gke (Hyacinthus non-scriptus (l) = Ghemeynen Hyacinth). 33) Narthecium ossifragum Huds (Asphodelus luteus palustris = Geele Water-Affodillen). 34) Cypripedium Calceolus L. (Calceolus sacerdotis oft C. Marianus =— Papenschoen oft Onser Vrouwenschoen). 35) Stratiotes aloides L. (Sedum aquatile = Water-Ruyters-Cruydt oft Krabbenklauw). Met nog een zestal andere soorten zou die lijst kunnen vermeerderd worden ; doch, behalve deze inheemsche ge- wassen, vindt men bij Dod. eene reeks merkwaardige sierplanten voor het eerst beschreven. (1) Bij Dod. ook nog Hyacinthus Belgicus oft Germanicus. Liìn- neeus heeft voor deze plant Dodoens’ benaming « Hyac, non-scriptus n behouden SE Bepalen wij ons bij 't vermelden van deze : I) Lychnis Chaleedonica L. (Flos Constantinopolitanus = Bloeme van Constantinopelen). 2) Hibiscus palustris L. (Altheea hortensis sive peregrina —= Witte Hof-Maluwe). 3) Hedysarum coronarium L. (Onobrychis altera = Tweede Ono- brychis). 4) Jasminum fruticans L. (Trifolium fruticans —= Heesterachlighe Claveren). 5) Momordica Balsamina L. (Charantia oft Pomum mirabile = Bal- sam=appel). 6, Thuia occidentalis L, (Arbor vitee = Boom des levens). 7) Fritillaria imperialis L. (Corona imperialis = Keysers Kroone). 8) Hemerocallis flava L„ (Lilium non bulbosum luteum (1) = Geele Lelie sonder klisters). 9) Hemerocallis fulva L. (Lilium non bulb., obsoleto colore rubens (1) = Bleeck-roode Lelie sonder klisters). 10) Iris graminea L. (Chameeiris = Leegh Lisch) (2). 11) Tigridia pavonia Red. (Tigridis flos = Tigers bloeme). Elke plant wordt onder de volgende rubrieken be- schreven : A) Soort ; B) vorm ; c) groeiplaats ; p) bloeitijd en rijp- wording; c) benamingswijze in onderscheidene talen (Grieksch, Latijn, Hoog- en Nederduitsch, Italiaansch, Spaansch, Fransch, Engelsch, Boheemsch en in aptekers- spraak); Fr) aard of zoogezeid « temperament» ; G) kracht en werking in de geneeskunde. Als men nagaat wat al nieuws door het herbarium werd aan ’t licht gebracht, hoe beknopt en methodisch — voor dien tijd ten minste — het is uiteengezet, in welke dege- lijke, heldere taal het opgesteld is, begrijpt men eenigszins, (1) « Ooek seer bequaemelijck Hemerocallis ghenoemt, al of men seyde Lelikens van eenen & dagh # (Dod. blz. 314). (2) Laag of kort Lisch. RN hoe het bij het toenmalige publiek zulken ongehoorden opgang heeft kunnen maken : in 4 talen uitgegeven, werd het, in den loop eener eeuw, een 15-tal keeren herdrukt. Dat Dodonaeus op den vooruitgang der kruidkunde een machtigen invloed heeft uitgeoefend, is daaruit dadelijk af te leiden; niettemin verwijst men hem wel eens naar den tweeden rang, om Clusius — volgens Cuvier den grootsten geleerde van zijn tijd — boven hem te verheffen. Die ziens- wijze wordt door D" Hannon, Goethals, Dumortier en D" Van Meerbeeck bestreden, « Dodonée — zegt de laatste — ne fut pas seulement le premier entre les Belges qui publia une histoire des plantes, ce fut encore lui qui, par ses nom- breux ouvrages sur la botanique fit faire le plus de progrès à cette science, en soutint le goût, et provoqua cet élan general, qui fit que plusieurs autres auteurs se précipitè- rent dans la voie qu'il avait ouverte. » « De L'Ecluse, de Lobel qui le suivirent à quelques années de distance profitèêrent de ses découvertes et n'eurent plus les mêmes difficultes à vaincre. Ces circonstances doivent être prises en consideration par ceux qui veulent établir un parallèle entre le mérite de ces trois auteurs. » Wat er ook van zij, Dodoens was onbetwistbaar meer volkgeliefd dan de L'Ecluse, en de talrijke uitgaven van zijn Cruydt-boeck bewijzen genoegzaam, dat het veel meer gelezen werd en daardoor krachtiger tot den vooruitgang der wetenschap heeft bijgedragen dan de schriften van zijn Atrechtschen vriend en andere tijdgenooten. Stellen we thans kortbondig den invloed van Dod. op de geneeskunde in het licht. Van zijne Praxis medica spre- kende, zegden wij reeds dat hij tot de pas gestichte Hippo- eratische school behoorde, bij welke persoonlijke waarne- ming als de beste leering gold. Wij weten overigens dat de at Mechelaar, evenals Andr. Vesalius, zich veel met het openen en ontleden van lijken bezighield, en door zijn werk Medic. observ. evempla rara doet hij zich kennen als een der stichters van de pathologische ontleedkunde; ja, prof. Morren begroet hem zelfs als den schepper van dezen zoo belangrijken tak der geneeskunde, In dit laat- ste geschrift vindt men zeer merkwaardige opmerkingen over de beroerte, de keelontsteking en de hersenaan- doeningen. Scheurbuik, typhus, cholera en pest — besmettelijke ziekten, in de 16° eeuw zoo gemeen, en wier oorzaak hij aan ’t bederven des dampkrings toeschrijft, — heeft hij een der allereersten waargenomen en beschreven. Ook de ont- steking van de spieren des onderbuiks doet hij voor het eerst kennen. Ofschoon in veel mindere mate, heeft ook de groote ge- leerde tol betaald aan de bijgeloovige denkbeelden, welke toen nog overheerschten. In zijn Cruydt-boeck krielt het van de fabelachtigste remediën, meestal aan de Oudheid ontleend of uit den volksmond opgeschreven; dikwijls ech- ter duidt hij die slechts aan om ze belachelijk te maken. Met de geneeskundige theorie, op de « Teeckenen oft Indrucksels der Dinghen » gegrond, waarbij men de heel- kracht eener plant uit den vorm, het uitzicht of de kleur harer deelen beweerde te kunnen afleiden, stak hij insge- lijks den draak. Krachtens die leer moesten de knobbelach- tige wortels van het Speenkruid (icaria ranuneuloïdes Mönch) de aambeien wegnemen ; zou een geelsappig gewas de geelziekte genezen, een roodvervig den bloedloop stel- pen; zou eene vrouw enkel thee van de mannelijke of vrouwelijke bloemen der Mercurialis hoeven te drinken, om, naar believen, « knechtkens oft meyskens te ghewin- de BR a nen! » (1) Dat hij met zulke theorie den spot dreef, strekt hem tot eer. ie Veelomvattend was dus de kennis, uitstekend de ver- diensten van den beroemden Mechelaar. Op planten- en geneeskundig gebied was hij een baanbreker ; zijne kruid- boeken zijn bewonderenswaardige monumenten van ge- leerdheid en taaie vlijt Op aardrijks- en dierkundig terrein leverde hij hooggeschatte schriften en mochten wij ons nog aan meer en beter verwachten. Zeer bekwaam in wiskunde, taal en letteren, blonk hij evenzeer uit in de geschiede- nis; de historie van Friesland b. v. kende hij tot in de kleinste bijzonderheden, zoodat de geschied vorscher Suffri- dus Petrus @ getuigt, dat Dodoens hem, in het beschrij- ven der vermaarde mannen van Friesland, een krachtige. steun is geweest. Linnceus heeft den naam van zijn Brabantschen vakge- noot vereeuwigd met hem een geslacht van Sapindaceeën toe te wijden; Mechelen heeft hem een standbeeld opge- richt en in menigen kruidtuin ziet men zijn borstbeeld prijken; ook in onze Vlaamsche harten zal hij immer blijven voortleven. Denderleeuw, 25 September 1889. Geraadpleegde werken. 1) Herbarius oft Cruydt-boeck van REMBERTUS DoDONAEUS. -— T'Antwerpen, in de Plantijnsche Druckerije van Balthasar Moretus M.D.C.XLIV. (1) In de Inleiding onzer « Volksgeneeskunde » hebben wij bewezen, dat die aartsdomme theorie door overlevering tot ons is gekomen en heden nog in heel Europa door de volksklassen wordt toegepast. (2) Hij heette eigenlijk Sjoerd Petri. se 2) Bibliotheca Belgica par Fern. VANDER HAEGHEN, Tu.-J.-J. ARNOLD et R. VANDEN BERGHE. (Gand. — D. déc. 1883, janv. 1884 et L. nov.= déc. 1884). 3) Recherches historiques et critiques sur la vie et les ouvrages de Rembert Dodoens (Dodonaeus) par P.J. VAN MEERBEECK,. — (Malines, P-J. Hanicq, 1841). 4) Les Belges Illustres. (Dodonée et Charles de L'Escluse par Cu. MorreN,) tome III, Brux. 1845. 5) Lectures relatives à l'histoire des sciences, des arts, des lettres, des moeurs et de la politique en Belgique par F.-V. GoerHars, tome II (biogr. de Dodonée) Brux. 1837. 6) Histoire des lettres, des sciences et des arts en Belgique par F.-V. GoeruHaLss (Préface, tome III) Brux. 1842. 7) Eloge de Rembert Dodoens par P.-J. p'Avoire, Brux. et Malines, 1850. 8) Discours sur les services rendus par les Belges à la botanique par M. Dumortier. (Bulletins de la Soc. royale de Botan. de Belg., tome I, ne I). 9) Histoire de la botanique en Belgique par J.-D. HANNON (Aan- hangsel zijner Flore Belge. — Bibliothèque nationale. Brux. Jamar). 10) Histoire de la botanique par Ferp. Hoerer. (Paris, Hachette, 1882). ll) Hist. de la botanique par ALEX. ADANSON et J. PAYER, publiée sur les manuscrits de MicHEL ADANSON. — (Paris 1864.) 12) Les Précurseurs de la Réforme auw Pays-Bas par J.-J. ALT- MEYER, tome II, Paris et Brux. 1886. 13) Histoire des sciences phys., mathém, et naturelles par ERN. Rousseau (in Patria Belgica van Eug. Van Bemmel, tome III, Brux. 1875.) 14) Biographisch Woordenboek der Nederlanden, door A.J. van DER Aa. (Haarlem, 1851-57.) 15) Geillustreerde Encyclopaedie, door A. WiNKLER-Prins. (Rotter- dam. « Elsevier „-Maatschappij, 1884-89.) 16) Biogr, Woord. der Noord- en Zuidnederlandsche Letter- kunde door J. G. FREDERIKS en F. Jos. VANDEN BRANDEN. 2e dr. (Amsterdam, L.J. Veen — Roeselare, De Seyn- Verhougstracte, 1888-89.) ende dn nn GULTUURPROEVEN MET MATTHIOLA ANNUA EN DELPHINIUM AJACIS DOOR J. Mac Leod, G. Staes en G. Van Eeckhaute, (Onderzoekingen uit den plantentuin der Gentsche Hoogeschool.) (Résumé en langue francaise, page 104.) In 1888 heeft prof. NoBBe, van Tharand, de uitkomsten gepubliceerd van zeer belangrijke onderzoekingen omtrent den invloed der kiemkracht van het zaad op de ontwik- keling der plant bij Matthiola Annua (1). De voornaamste uitkomsten van NoBBE's proefnemingen kunnen samengevat worden als volgt : l° De vroegkiemende zaden van Matthiola geven het aanzijn aan planten die zich sneller ontwikkelen, regel- matiger en bestendiger bloemen dragen, een grooter droog- gewicht hebben en krachtiger zijn dan de planten, uit laatkiemende zaden gesproten. 2° Bij de tuinvarieteiten met dubbele bloemen neemt men waar dat, onder de vroeggekiemde planten, de indivi- duen met dubbele (gevulde) bloemen de overhand hebben, terwijl onder de laatgekiemde planten daarentegen de individuen met enkele bloemen de meerderheid vormen. (1) Ueber den Einfluss der Keimungs-Energie des Samen auf die Entwickelung der Pflanze, von F. NoBBu, E. Scumivr, L. Hiurxea und C. Ricarer, in die Landwirthschaftliche Versuchsstationen, BA. 35, Heft 3, 1888. — Zie ook het breedvoerig verslag over dit werk, door P. De CaLuwe, in het Botanisch Jaarboek, eerste jaargang, 1869, dt Beide plantengroepen, namelijk de vroeg- en de laatge- kiemde, werden door NoBBE van ‘t begin tot het einde der proeven juist in gelijke voorwaarden geplaatst, wat licht, warmte, grond, bemesting, vochtigheid en andere uit- wendige voorwaarden betreft. De waargenomen verschillen kunnen dus alleen toegeschreven worden aan het verschil in den aard der zaden, welk verschil door het vroeg- of het laatkiemen verraden wordt. Tot het nemen zijner proeven heeft NoBBE negen varieteiten Zomerleukooien en drie varieteiten Winter- leukooien gebruikt. De verhouding waarin individuen met dubbele bloemen (het vroeg- of laatkiemen daargelaten) bij edere varieteit voorkomen, schijnt van eene specifische eigenschap van iedere varieteit af te hangen. Sommige varieteiten, als b. v. de donker bloedroode grootbladige Zomerleukooi met lakblad, hrengen uitslui- tend enkele bloemen voort (D, | Door NoBBe werd de wensch uitgesproken, dat zijne cultuurproeven door anderen mochten herhaald worden. Daar het een vraagstuk geldt, dat niet alleen voor de zuivere wetenschap, maar ook voor den practischen tuin- bouw van gewicht is, hebben wij getracht in den plantentuin te Gent, — eene stad waar duizenden in de bloementeelt belang stellen — NogBe's resultaten door herhaling en uitbreiding zijner cultuurproeven te toetsen. Te meer waren, wij daartoe geneigd, daar Nobbe's zienswijze omtrent het ontstaan van enkele en dubbele bloemen niet overeenstemt met sommige onder de Gentsche bloemisten in omloop zijnde meeningen. (1) Verder werden door Prof. NoBBr de uitkomsten medegedeeld van kruisbevruchtingen tusschen verschillende Violier=varieteiten : daarover zal in dit opstel niet verder gehandeld worden. Á —= 85 — Op Sen 6 April 1889 werden de volgende plantensoorten en -varieteiten in pannen gezaaid (1): 9 April. Portulaca grandiflora, 10 tuinvarieteiten met dubbele bloemen. N Delphinium ajacis (elatior flore pleno), 12 tuinvarieteiten met dubbele bloemen. > Matthiola annua; Grootbloemige Zomerleu- kooi of Violier, 24 tuinvarieteiten met dub- bele bloemen. 6 April. Matthiola annua; Grootbloemige Engelsche Pyramide Violier, 12 tuinvarieteiten met dubbele bloemen. » Dianthus Heddewigi, 12 tuinvarieteiten met dubbele bloemen. > Dubbele hooge Camelia-Balsemijnen, 6 tuin- varieteiten met dubbele bloemen. » Victoria Asters, 18 tuinvarieteiten met dub- bele bloemen. De zaadpannen bevatten een mengsel van één deel tuinaarde, één deel verteerde bladeren en mest en eén deel gezeefden boschgrond. De zaden werden in de pannen op den effengemaakten grond gelijkmatig uitgestrooid, en daarna met een zeer dun laagje aarde overdekt. Al de zaden bevonden zich aldus op eene diepte van minder dan ] millimeter. De zaadpannen werden in een broeibak geplaatst. Onze cultuurproeven werden dus met vier-en-negentig verschillende tuinvarieteiten, tot zes plantensoorten be- (1) Er werden minstens honderd zaden van iedere varieteit gebruikt, uitgenomen voor de Camelia-balsemijnen, waar slechts 25 zaden van iedere verscheitenheid uitgezaaid werden. Alde zaden werden geleverd door het huis HAAGE & ScuMipr, te Erfurt, — 86 — hoorende, aangevangen. Ongelukkig werden wij weldra gedwongen, van de voortzetting der proeven met een aanzienlijk getal varieteiten af te zien. Met de meeste verscheidenheden van Matthiola gelukten de proeven vrij goed. De cultuurmethode, door NoBBe beschreven, werd in hoofdzaak gevolgd. De eerstgekiemde plantjes werden uit de zaadpannen verplant in bloempotten van omtrent een liter inhoud, gevuld met een mengsel van één deel tuinaarde, één deel verteerden mest en één deel boschgrond. De zaden die de volgende dagen kiemden werden weggeworpen; de laatstgekiemde individuen werden op hunne beurt in de bloempotten uitgeplant, en wel derwijze dat de vroeggekiemde plantjes van iedere varieteit aan de eene zijde van den bloempot, de laatge- kiemde individuen derzelfde varieteit aan de andere zijde van denzelfden bloempot stonden. Om alle verwarring te voorkomen werd in iederen pot, tusschen beide groepen, een scheidmerk geplaatst. Na verloop van omtrent vier weken werden de plantjes een tweede maal uitgeplant in bloempotten van omtrent zes liters inhoud (met dezelfde aarde als de eerste bloempotten). De vroeggekiemde individuen van iedere varieteit werden, evenals de eerste maal, tegenover de laatgekiemdederzelfde varieteit in dezelfde potten geplant. De potten werden nu, in den open grond, tot aan hun rand in de aarde geplaatst, en verder regelmatig besproeid en verzorgd. De ontwikkeling der Matthiola-plantjes was aanvankelijk vrij langzaam; later werd zij normaal. Zeer vele plantjes gingen te gronde, voornamelijk gedurende de eerste weken, in ’t bijzonder ten gevolge van de aanvallen van aardslak- ken, die in het voorjaar 1889 in den plantentuin te Gent buitengewoon talrijk waren. Er bleven ons, in 't geheel, RE ei ed mm NA slechts 166 vroeggekiemde en 110 laatgekiemde planten over. De zaden van Portulaca grandiflora en Dianthus Heddewigti zijn zoo klein, dat het schier onmogelijk is in eene met aarde gevulde zaadpan, al de gekiemde zaden, zonder uitzondering, te ontdekken en dagelijks weg te nemen, hetgeen nochtans onontbeerlijk is tot het gelukken der proef. Het was dan ook onmogelijk de twee genoemde soorten te gebruiken. De meeste zaden der Camelia-Balsemijnen werden reeds vóór de kieming door aardslakken zoozeer beschadigd, dat wij gedwongen werden ook die plant van ons programma te schrappen. De achttien varieteiten van Victoria: Asters gaven ons in den beginne veel hoop. Na verloop van vier à vijf dagen waren de eerste zaden gekiemd; de kiemplantjes werden in bloempotten uitgeplant, en de vier à vijf daaropvolgende dagen werden de volgende kiemplantjes uit de zaadpannen genomen en weggeworpen. Dan bleven nog zeer vele niet gekiemde zaden over. Ongelukkig waren de meeste dier zaden ledig of dood, of werden zij door aardslakken uitgevreten, zoodat wij voor Aster eene volkomen reeks vroeggekiemde planten verkregen, maar schier geene laatgekiemde individuen overhielden. Delphinium ajacis leverde eveneens, bij het dagelijks uitlezen der gekiemde zaden, veel moeilijkheden op. Het bleek weldra onmogelijk te zijn voor genoemde plant dezelfde methode als voor Matthiola te volgen. Er werd daarentegen op volgende wijze te werk gegaan: op 23 April, twintig dagen na de zaaiing, werden uit iedere zaadpan de meest ontwikkelde plantjes (dus de plantjes, die vermoedelijk het eerst gekiemd waren) en een aantal EMD te nog niet gekiemde zaden genomen en in bloempotten van omtrent één liter inhoud tegenover elkander geplaatst, met een scheidmerk tusschen beide groepen. Na eenigen tijd waren de meeste zaden in de bloempotten gekiemd, en wij waren aldus, voor iedere varieteit, in t bezit gesteld van twee reeksen planten, die, wat den tijd der kieming betreft, van elkander merkelijk verschilden. Wij moeten nochtans erkennen dat de hier beschreven methode niet zeer stipt en geenszins aanbevelenswaardig is; zij werd bij gebrek aan beter gevolgd. De resultaten die wij met Delphinium verkregen hebben, mogen dan ook niet als definitief beschouwd worden. Op 7 Mei werd eene nieuwe reeks van twaalf tuin- varieteiten van Grootbloemige Violieren (Cheiranthus annuus grandiflorus) uitgezaaid (1). Ditmaal werden de zaden (twee honderd van iedere varieteit) in zaadpannen op zuiver wit zand geplaatst. Het zand werd vochtig gehouden, en de zaadpannen ieder met eene glazen plaat overdekt en in eene broeikas geplaatst. Op die wijze werd het uitlezen der gekiemde zaden veel gemakkelijker dan de eerste maal. Na een drietal dagen kiemden de eerste zaden : de kiem- plantjes werden in bloempotten uitgeplant. De drie à vier daaropvolgende dagen werden dagelijks de gekiemde zaden weggeworpen. Eindelijk werden — den zevenden en den achtsten dag — de laatstgekiemde plantjes op hunne beurt uitgeplant, juist als hooger voor de eerste reeks beschreven werd. (1) De zaden werden geleverd door het huis VAN Hourre te Gent. WO Verkregen witkomsten. Matthiola annua, De resultaten, door onze cultuurproeven met Matthiola verkregen, stemmen in hoofdzaak overeen met de uit- komsten van NoBBE'’s proefnemingen. Over ’t geheel ontwikkelden zich de vroeggekiemde planten met grootere snelheid“dan de laatgekiemde. Eerstgenoemde waren aanvankelijk, bij de meeste varie- teiten, krachtiger en grooter dan laatstgenoemde, zooals blijkt uit tabel I, bdz. 90-91 (1). De vergelijking der getallen, in de kolommen (E) en (G) der tabel I ingeschreven, leert ons: ten eerste, dat bij twee en twintig varieteiten, de krachtigste plant onder de vroeg- gekiemde individuen hooger was dan de krachtigste plant onder de laatgekiemde, terwijl het tegenovergestelde slechts bij drie varieteiten (nl. N" 2, 9 en 34) voorkwam; bij ééne varieteit bestond gelijkheid (N° 35); Ten tweede, dat bij zeventien varieteiten het kleinste individu onder de vroeggekiemde hooger was dan het kleinste individu onder de laatgekiemde, terwijl het tegen- overgestelde slechts bij vijf varieteiten (N° 12, 13, 16, 33, 95) voorkwam; bij drie varieteiten bestond gelijkheid (N"* 26, 30, 34; N° 32 daargelaten”; Ten derde, bij al de varieteiten, een enkele uitgezonderd (N°35) was de gemuddelde hoogte der vroeggekiemdeexem- plaren grooter dan de gemiddelde hoogte der laatgekiemde (Tabel II, hdz. 92). Op welke wijze men dus ook de verkregen getallen (1) De individuen der laatste reeks (gezaaid 7 Mei 1889) werden niet gemeten), TaG zj Ne pu umvgg me OENE "p ‘o|1mdv pr eu ‘gel el Pt pt pt osoH “CI yrjeergjuo a: LL TI ‘21 “pr pr pt *Zunoryswe8-1onuocr …P1 'G Pt PCL “PI “PI “pt “ogol-BLMeTsWeN) ET OLB ‘9 ‘8 ‘al pt “munf 61 “pt vulizower 21 “pl pr uejeues Jolu * pt *ufruagndenuo(l * TI pi pr uojowoë Jaru “pr “poodiedoy Ot °g “TL ‘91 ‘91 PI "OI ‘er ‘SI pt “pl “pl (1) umiqje mz -6 ‘edy p[ eu “48 Ol ‘pl “pr “pt *ufizomaggannA :8 “grreeLgjuo rr "8 ‘6 ‘SI “pl Pl “pl "ANGIËUDSY *L 9 ‘9 “pl ‘888 “pl “pi pl "uftmaey *g “LG ‘OI * pl "8 ‘Ol ‘OT “TI “pt “pt * pl “ITA 'G dje pt “Or “or ‘sr ‘er fel “pl pt pt “umaqjeouen “p °C '9 Pt "8 ‘6 ‘Ol "Pr pr * pt “poorerIojl A "€ “PL 6 CI “pl Oe LI&el Sl pt “pr ° pl * ANBI IunZY * __"t|udvpreu ge Tei “wdy6 | tuner 61 [68 dv 8 “AngiSpoot T 3 uarorzor (worooyna) | =49U0z) 9b1WM401QJ004D "1 pO ENT KR PSE EE TE “worp wab “uorgpuruwtob iech “gopund sop AnopnDH D) op 91DT “goyunyd sop tnopnvH D7 op 939 as Ree 7 sgonprarpur aop o33oo| “Surwory |“uonprarput Jop e1d00H Surwory oronbor v ord xop wmed xop une ‘erwog np opm | 'e9191dDa oP orplto,p OLpUNw 39 UON Nn ee eenen “Pio zajuge ‘Juneez “uogrogore A (T 89UD) (aL 803UDI) gedrordaou af dop uinzed dop zowwnuopio UO WEEN “uozuejd opworjodjeer uozugjd opworyogdeorA doreen wnjedg (a) (a) (a) (9) (a) (v) *gouzowagtoo tto nprarptis vn‚p Anopnoy Dy onbypur (1) 49 (ar) soumogoo 89) UDP odtffuyo onboyg “uee nprarput uog ueA opdooy op s1ojouiguoo ur zpmp (9) UO (gl) vowwojor ep ut [eI93 JoPo] “uorpurwidob vp} Sordo souwwos Jnou uodtauo opansou “7 Io YZ SPpLAPUI SIP MONDT uojowmo8 Surwory ep eu Uojom uodou syeoljswo ‘uanprarpur epworsjesyeer UO -HEOJA Jop 0JH00H “(pnuup DJONPDJ) *1 TAAVL Ge npiarpur uvodwoaydoA Yosugd ueo uoAoquoreeg (2) "uojod1oA plioA Jodwoojg otepug op t uozowed uoore Uoplom uoFZOd ooMJ Jop u9P zn uonplaipur eq *puoyyeaog uozuerd opwoljedjeer uo -ZooJA dopot ‘uoyzod eomg ‘lozoligA ozop 1OOA ‘UOIBA JH (1) 6 “pt Go %L ‘TI “pt ig Ed, LL 888 86 6 4 (3) L| “udyereu “yyoorgjuo — G ‘G a ‘G ‘a ‘ee ‘9 ‘g 9] 5 pt PG 'Lpadyereu *JYoorgyuo Ob LE TT GI “pt GGG ‘Oo IL * pl "e'e'g'e gol “madv ir @)r ‘6! Tdv or LL 8 ‘8 8 4 8 “mdy 11-01 pg “Tady er-z7- 8 ‘8 6 ‘6 6 opg Mr erarn LOU Tj mdv U PL L'SS| mdy ol B ART in “qudy gT-er- nn ‘9 8'g'g| Tdy or *Jxyoargyjuo 6 ‘6 ; OET ETEN 0e). es GGL LLL STI ‘Tadv or "GGL 'L'e 8 gj jadyereul:g ‘t ‘8 ‘6 ‘6 ‘OL TI nady 11-01 SGL LL adv eu °)ee1qZu0 Es “jree1qjuo Je “yxoe1qzuo — de de °p ‘9 ‘g ‘gg ‘Lj jady pi eu _ "3x10910JU0 ‘IL ei6SOU *PI 6:6'6'BI| PI Pe bal elek «PP O6 BON =D kl BEL) ° PF 8 OUT PI “Pt * pt * ANBISUYISLIEHUOCT 9E * pi * pl ‘osoliedind GE “pr ‘pt “JEAIOAINZ "FE ‘pl ‘pr “UInIjjJlBMZ *B8 ° pl “pr ‘SI8Bd °&6 “pt "pt *Bunorjsweg “1e “pl ‘PI “osore[T 06 ‘tunrp g3 | "Iudy g * ANE[GLOHUOT "68 “osoH 23 pt "pt "ure *L3 * pl "pr ‘GgOI-HIMTSU0D 93 ‘tuuf 68 | ‘Udy g “SianorqoseolA Ge “UILOOYNILOUOL IPVUDAT oyostabus ab1Wa07g9J004D "TI "pt “pt ‘uiniqHoord pa “pr * pl “jeesorieuem 'ez “pr * pr *wessorgjeddy "ga "pt “pr *BunolUoseorA ° 13 “pr * pi “1odandaanuocr 08 PI ° pr “ANBe[QLOPIoH ‘61 ‘Tuner #2 Dr “panrneotra “or eb Tage, IL. (Matthiola annua.) Gemiddelde hoogte der vroeg- en laatgekiemde planten. (Vergelijk met Tabel I). Gemiddelde hoogte der. Gemiddelde hoogte der Ordenummer der vroeggekiemde planten in| laatgekiemde planten in eten centimeters. centimeters. ; ss) \(Hauteur moyenne des plantes, (auteur moyenne des plantes ‚Vuméro d'ordre des variëtés). produites par germination produites par germination rapide). lente). l 9,75 76 2. 10,4 8,15 gt 9,0 5,5 4. 12,2 7,0 5. 9,75 8,66 6. 8,0 6,0 8 8,3 5,0 DE 12,6 12,2 12. 7,55 7,0 13. 6,0 5,0 15. 10,66 45 16. 8,66 1,0 ee 6,8 5,5 19. 9,66 5,8 20. 8,0 4,66 24 8,0 5,8 25. 8,6 6,8 26 sE 5,6 21. 12,4 8,57 29. 7,9 5,3 30. 9,4 5,7 (32) (10) q) 33. 8,1 ak 34 1,44 15e 35. 6,5 9,0 36. 1,0 5,0 De (Tabel I) vergelijke, men komt steeds tot dezelfde slotsom, namelijk dat, omtrent negen weken na de kieming, de vroeggekiemde planten krachtiger en in hare ontwikkeling verder gevorderd waren dan de laatgekiemde. Men ware wellicht geneigd de waargenomen verschillen te verklaren door het verschil in ouderdom der vroeg- en der laatgekiemde planten. Eerstgenoemde hebben immers gemiddeld 5 à 6 dagen meer tijd gehad om zich te ont- wikkelen dan laatstgenoemde. Dit verschil van 5 à 6 dagen ER op een tijdperk van 65 à 70 dagen, is echter veel te gering om de vrij aanzienlijke hoogteverschillen der planten (zie Tabel II) te verklaren. Het geldt hier werke- lijk een verschil in groeikracht tusschen de vroeg- en de laatgekiemde individuen. Later werd het verschil tusschen beide reeksen minder duidelijk, en na voldoende tijdverloop (in Augustus) zagen de vroeggekiemde planten weinig krachtiger uit dan de laatgekiemde. Bij al de individuen hebben wij den aard der bloemen (enkele of dubbele bloemen) vastgesteld. Zooals bekend is zijn, bij alle tuinvarieteiten van Matthiola annua, al de bloemen door een individu gedragen, ofwel dubbel, ofwel enkel, zoodat men door het onderzoek van een enkelen bloemtros, en desnoods van een enkele bloem, kan bepalen of een individu enkel of dubbelbloeiend is. In tabel III zijn de verkregen uitkomsten ingeschreven. Uit die tabel blijkt (bdz. 94-97), ten eerste, dat de ver- houding waarin individuen met dubbele bloemen voorkomen, bij 34 varieteiten grooter is onder de vroeggekiemde dan onder de laatgekiemde planten, terwijl het tegenoverge- stelde slechts bij 5 varieteiten het geval is; — ten tweede, dat bij iedere der drie reeksen van varieteiten (L, II, III), in haar geheel beschouwd, de individuen met dubbele bloe- men onder de vroeggekiemde planten in veel sterker verhouding voorkomen dan onder de laatgekiemde. De verhoudingen zijn immers Dubbelbloeiende Dubbelbloeiende individuen onder de individuen onder de vroeggekiemde laatgekiemde planten : planten: 1° reeks (varieteiten NO l à 24) 63 o/o (dus>> 50 o/o) 86 oo (dus <50 e/o) 2e » ( » Ne25à36) 74 o/o ( » ) 4lofo ( » : 8e » ( » Ne37à46) 63 o/o ( » ) 25 Yo ( » De ee TaseL III. Verhouding waarin dubbele en enkele individuen onder d (Proportion des individus à fleurs simples et doubles Vroeggekiemde planten. (Plantes R). eer Naam en ordenummer der Datum der Getal der | G individuen in, varieteiten. zaaiing. Datum der ot rde en Nom et numéro d'ordre des variétés).|| (Date du semis). kieming. bloemen. (Date de la Nombre des | (MN germinaritn)s en ä 6 eurs doubles). pn | I. Grootbloemige (Zomer- Zeukooien) Violieren. l. Roodgrauw. 3 April. 9 April 3 2. Azuurblauw. id. id Lj) 3. Victoriarood. id. id 2 4. Kaneelbruin. id. id. 8 5. Wit. id. id. 3 6. Karmijn. id. id. 3 7. Aschgrauw. id. id. 2 8. Vuurkarmozijn. id. id. 1 9. Zwartbruin. id. id, 9 10. Koperrood. id. id. 2 11. Donkerkarmijn. id. id. È 12. Karmozijn. id. id. 0 13. Gemskleurigrose. id. id. 1 14. Donkergemskleurig. të, id, 2 15. Rose. id. id. 3 16 Schitterend purperkar- _ mijn. id. id 2 17. Donkerpaars. id. id. 4 18. Bloedrood. id. id 2 19. Helderblauw. id. id. pj 20 Donkerpurper. id, id. 2 21. Vleeschkleurig. id, id. 2 22. Appelbloesem. id. id. 4 23. Kanariegeel. id id. 1 24 Bleekbruin. id, id. 4 TOTAAL. 59 II. Grootbloemige Engelsche Pyramide Zomerleukooien. 25. Vleeschkleurig. 6 April. 10-11 April, W| 26 Gemskleurig-rose. 1d. 10 April. 6 27. Karmijn id: id, 5 Over te brengen. 18 = 05 = tun ua). \aatkiemende planten van iedere varieteit voorkomen. R (& germination rapide) et L (à germination lente)). Laatgekiemde planten. Pee Z). Vroeggekiemde planten. Laatgekiemde planten. (Plantes RB), (Plantes L). Na | etl ar der Getal der individuen individuen Verhouding waarin Verhouding waarin me dubbele | met enkele f individuen met dubbele | individuen met dubbele bloemen, bloemen: bloemen voorkomen, bloemen voorkomen. (Nombre des | (Nombre deg P, nn wi an id id : adds pr ddr par spie ide öndividus à ans doubles). |individus à pen doubles), 0 1 14 oo 0 efo ì 3 100 of, 25 of, 0 2 66 ofo 0 of, 0 1 60 ofo 0 of, 0 3 75 of, 0 ofo 0 2 100 o/, 0 oo == — 66 ofo Lead 0 1 33 ofo 0 of. 4 5 83 o/o 96 o/, ij 2 40 Olo 33 of, == — 33 o,, EA 1 2 0 el, 33 opo 1 0 33 ofo 100 ofo _— — 50 ofo = 0 2 100 of, 0 ofo 1 0 66 o/o 100 of, 4 4 80 of. 50 o/o — _— 66 of, oe 2 4 66 o/o 33 ofo 1 2 50 e/o 33 of. — — 50 ofo en —= — 80 ofo == en ES 95 of, zt 8 2 80 ofo 60 ofo 19 34 63 o/o 36 o/o Lj) 2 100 o/, 11 of, 4 jl 75 ofo 80 o/, 1 6 21 o/o 14 o/o EEN Tagen [IT (Matth Verhouding waarin dubbele en enkele individuen onder de v (Proportion des individus à fleurs simples et doubles da Vroeggekiemde planten (Plantes R). Getal der Getal individuen indivi met dubbeie | met e bloemen. bloen Naam en ordenummer der Datum der varieteiten. zaaiing. Datum der Nom et numéro d'ordre des variétés).|| (Date du semis). SLS (Date de la (ombre des | (Nom germination). | spdividus à | indivi eurs doubles).| fleurs si Overgebracht. 18 4 28. Rose. ontbreekt — — — 29. Donkerblauw. 6 April. 10 April Kal 1 30, Lilarose id. 11-12-13 April. Lie l 31 Gemskleurig. id 10 April. 5 1 32. Paars. id. ll April. 2 p] 38. Zwartbrain id. 11-12-18 April. 7 2, 34. Zuiverwit (2). id, 10-11 April. Ig 4 35. Purperrose id. 10 April. 2 (4) C 36. Donkeraschgrauw. id. 1 April. b) l TOTAAL. 50 We HL. Grootbloemige (Zomer- leukooien) Violieren, 31. Wit. 7 Mei. 10 Mei. 10 35. Helderblauw. id. id, 10 4 99. Donkerbruin. id. 10-11-12 Mei. 14 40. Karmijn. id. 10 Mei. 8 4l Gemskleurig. id. id. dl 6 42. Karmozijn. id, id. 10 (4) 4 43. Donkerkarmozijne id. id. 6 ì 44, Kanariegeel. | ad id 10 45. Lila. id. id. 6 46. Rose. id. id. 10 47. Koperrood. id id. 8 : 48. Paars. id. id, 8 TorAar 107 61 (1) Daarvan 1 individu met verkrompen kroon. (2) Van deze varieteit hebben 4 vroeggekiemde en 3 laatgekiemde indivi nooit gebloeid. { en (vervolg). le laatkiemende planten van iedere varieteit voorkomen. pes R (& germination rapide) et L (à germination lente)). ee nt Vroeggekiemde planten.| Laatgekiemde planten. 5 (Plantes R). (Plantes L). (6 5 baalden Vd „ Verhouding waarin Verhouding waarin tum der met dubbele | met enkele f individuen met dubbele | individuen met dubbele ming. bloemen. bloemen: bloemen voorkomen. bloemen voorkomen. omi al ombre des | (Nombre des ivmortian Gemmeekon A bne erdee). [peure simple) individus à fleurs doubles).|individus à fleurs doubles), k nT 10 9 ntbreekt — — =_— —— 15 April 1 2 15 o/o 33 0/. id. 2 8 87 of, <0 Olo ntbreekt — = 83 o/o —— 15 April. 0 2 (1) 50 o/, 0 of, id, 8 5) 710 ofo 63 o/, id, 0 1 20 o/o 0 o/o id. 0 l 100 of, 0 o/o id. 1(3) 5) 83 o/, 25 o/o 22 SL 74 of, 4l of, 15 Mei, 2 d 71 o/o 33 of, 15 id. 2 14 71 ofo 12,5 ofo 517 id 5(3) 9 87 ofo 38 of, 6 id. 0 3 dd Of, 0 of, =16 id 3 1 54 o/o 15 ofo 15 id. 3 8 TL ofo 27 of, ‚14 id 4 9 47 of, 31 of, 15 id 4 (3) 10 77 of. 28 of. 9 id. 2 1 54 o/, 15 o/o 15 id 3 12 61 of, 20 of, 16 ia 0 1 62 o/o 0 ofo 15 id 3 13 50 of, 19 o/o 31 95 63 o/o 25 efo Van deze varieteit heeft één laatgekiemd exemplaar nooit gebloeid. Van deze varieteit heeft één vroeggekiemd exem plaar nooit gebloeid. EI Va De voornaamste uitkomsten van Nobbe’s onderzoekingen omtrent het ontstaan van dubbele en enkele bloemen bij Matthiola, worden dus door onze cultuurproeven bevestigd. Volgens NoBBe's proefnemingen bleven onder de vroeg- gekiemde planten 28 °/, individuen zonder bloemen, terwijl onder de laatgekiemde planten 38 °/, niet-bloeiende indi- viduen voorkwamen. Wij hebben daarentegen‚op 573 planten, slechts 12 indi- viduen gehad die nooit gebloeid hebben, nl. Varieteit 34, 4 vroeggekiemde en 3 laatgekiemde planten. > 35, 1 vroeggekiemde plant. » _ 86, 1 laatgekiemde plant. D 39, 1 laatgekiemde plant. » 42, 1 vroeggekiemde plant. > 44, 1 laatgekiemde plant. Niet-bloeiende individuen komen dus onder de vroeg- gekiemde zoowel als onder de laatgekiemde planten voor. Het is opmerkenswaardig dat bij ééne varieteit, nl. N° 34, de meerderheid der individuen geen bloemen gedragen heeft, Het feit dat schier al onze individuen gebloeid hebben, is misschien een onrechtstreeks gevolg van de ongunstige voorwaarden, waarin onze plantjes zich gedurende de eerste weken ontwikkeld hebben. Zooals wij hooger zegden zijn talrijke jonge plantjes ten gronde gegaan, voorname- lijk door de aanvallen van aardslakken. Misschien is daardoor eene selectie, eene natuurkeus veroorzaakt, waarbij de zwakkere individuen (die anders niet zouden gebloeid hebben) uitgeroeid zijn geworden, terwijl de krachtigere daarentegen behouden zijn gebleven. De twee eerste groepen van varieteiten werden op Sr 3 April, de derde groep op 7 Mei gezaaid ; NoBBe’s cultuur- proeven werden op 8 Mei begonnen. Het getal der niet- bloeiende planten hangt dus niet af van het seizoen waarin de planten zich ontwikkeld hebben, te meer daar onze derde reeks, die op denzelfden datum (op één dag naar) als NoBBe's planten gezaaid werd, slechts 3 niet-bloeiende planten bevatte. Delphintum Ajacts (elatior fore pleno). Hooger (blz. 87) hebben wij aangeduid op welke manier voor iedere varieteit, de vroeg- en de laatgekiemde planten van elkander gescheiden werden. Aanvankelijk waren de vroeggekiemde exemplaren over 't algemeen, krachtiger dan de laatgekiemde, maar na eenige weken was dit verschil niet meer duidelijk merkbaar. Bij al de varieteiten waren de bloemen van alle indi- viduen dubbel. Het dubbelworden der bloemen geschiedt bij Delphandum door een gansch ander proces dan bij Matthola. Bij laatstgenoemde plant hebben, in de dubbele bloemen. niet alleen de 4 kelk- en de vier kroonbladeren den vorm van bladeren, maar daarenboven zijn de 6 meeldraden en het tweehokkig vruchtbeginsel, alsook de 40 daarin bevatte zaadknoppen tot den toestand van gekleurde bloembladeren terruggekeerd. Volgens Ducnarrtre (1) nemen bij Delphinium (elatum) de kelkbladeren en de meeldraden alleen aan het dubbel- (1) DucHartre, P., Organisation de la fleur des Delphinium et en particulier du Delphinium elatum cultivé. 21 pages 4°, avec 7 planches. — Mém. Soc. philomat. 1888, p. 193. Paris. — Zie ook Botanisches Centralblatt, XXXIX, p. 199. — 100 — worden der bloemen deel. Er ontstaan in de gevulde bloe- men een veranderlijk aantal gekleurde (kelk-) bladeren tusschen de bloemkroon en den uitwendigen (normalen) krans van kelkbladeren; laatstgenoemde heeft denzelfden vorm bewaard als in de enkele bloemen. Een kleiner of grooter getal meeldraden zijn ten anderen tot bloembladachtige deelen vervormd. De bloemkroon neemt aan het dubbel worden der bloem geen deel : zij blijft onveranderd, of wordt tot een enkel blad terugge- bracht of verdwijnt gansch. Bij de dubbele tuinvarieteiten van Delphandum ajacis die wij tot onze cultuurproeven gebruikt hebben, vindt men : a) uitwendig een zeker aantal (vijftien à dertig, zelden meer of minder) gekleurde bladeren, die als kelkbladeren uitzien. — b) inwendig een zeker aantal (gemiddeld vijf- tien) onveranderde meeldraden. Tusschen de deelen a en 5 vindt men gewoonlijk enkele overgangsorganen, d. w. Z. meeldraden die bloembladachtig zijn geworden, maar nog een herkenbaren helmknop dragen. -— c) in ’t centrum der bloem een, twee of drie vruchtbladeren ; deze organen hebben gewoonlijk hun normalen vorm behouden; noch- tans komen enkele vruchtjes voor, waarin de su/ura ven- tralis van het carpellum (de buiknaad van het vruchtblad) opengebleven is, zoodanig dat de ovula (de zaadknoppen) in de binnenholte van het ovarium (vruchtbeginsel) volko- men zichtbaar zijn. Daar al onze Delphinium-planten nu dubbele bloemen droegen, hebben wij onderzocht of de vroeg- en de laat- gekiemde individuen van elkander niet verschilden door den graad van gevuldheid hunner bloemen, d. w. z. door het getal der meeldraden en der gekleurde bloembladeren die in de bloemen voorhanden waren. — 101 — Te dien einde hebben wij, bij ieder individu van vier verschillende varieteiten, twee of drie bloemen blindelings genomen en daarin de gekleurde bloembladen, de onveran- derde meeldraden en de vruchtbladen geteld. Wij hebben aldus 64 bloemen van 30 vroeggekiemde planten en 60 bloemen van 30 laatgekiemde individuen zorgvuldig ontleed, de gevonden getallen aangeteekend en bij elkander vergeleken. Wij zijn er echter niet in gelukt tusschen de beide reeksen‘eenig standvastig verschil te vinden, wat het getal der onveranderde meeldraden en der gekleurde bloembladen betreft. Wij hebben ook het totaal getal der bloemdeelen van iedere bloem, en het getal der bloemen van ieder individu vergeleken, en daarbij evenmin eenig verschil tusschen vroeg- en laatgekiemde individuen kunnen vaststellen. Wij achten het dan ook onnoodig hier de gevonden getallen mede te deelen. Omtrent het getal der vruchtbladen alleen hebben wij een verschil kunnen merken. Het scheen ons toe alsof, onder de vroeggekiemde planten der vier onderzochte varieteiten, de bloemen met twee of drie vruchtbladeren, dus met meer dan één vruchtblad, in sterker verhouding voorkwamen, terwijl onder de laatgekiemde, de bloemen met een enkel vruchtblad talrijker waren. De vruchtbaar- heid was dus grooter bij gene dan bij deze. INDIEN pir RESULTAAT DOOR VERDERE CULTUURPROEVEN BEVESTIGD woRrpT mogen wij besluiten, dat Delphindum zich op eene andere wijze dan Matthiola gedraagt. Bij laatstgenoemde plantensoort komen immers, onder de vroeggekiemde planten, minder vruchtbare individuen (met enkele bloe- men) voor dan onder de laatgekiemde (I). (1) Bij Matthiola zijn de dubbele bloemen onvruchtbaar. — 102 Wat er ook van zij, het verschil tusschen vroeg- en laatgekiemde exemplaren was bij Delphinium veel minder duidelijk dan bij Matthiola; al de bloemen der twaalf Delphinium-varieteiten waren immers dubbel. Dit onder- scheid tusschen beide plantensoorten kan echter op twee verschillende manieren verklaard worden : ofwel er bestaat een specifisch onderscheid tusschen Delphinium en Matthiola, en de wet, door Noppe bij laatstgenoemde plant ontdekt, is voor eerstgenoemde niet geldig (1) ; — ofwel de tuinvarieteiten van Delphinium die wij gebruikt hebben zijn reeds te diep gewijzigd, dan dat het nog mogelijk zij bij haar enkele bloemen te verkrijgen. M. a.w. het dubbel worden der bloemen is reeds een standvastige, volkomen erfelijke eigenschap geworden, en het is niet mogelijk die eigenschap na een enkele generatie te wijzigen (2). Nieuwe cultuurproeven zijn alleen in staat om dit vraagstuk op te lossen. Verscheidene botanici hebben getracht door cultuur- proeven de voorwaarden te bepalen, waarin dubbele bloemen ontstaan; de verkregen uitkomsten stemmen echter geens- zins overeen. Volgens Sering (Gattung, Art. 1838, p. 161 ; cit. volgens Hoffmann, loe. citat.) zouden zaden van Balsamina, die acht of meer jaren oud zijn, een grooter getal dubbele (1) Een dergelijk verschil zou ons geenszins moeten verwonderen, daar de bloemen van Delphinium door een ander proces dan die van Matthiola dubbel worden (zie bdz. 99). (2) Nobbe zegt zelf (Zie Botanisch Jaarboek, eerste jaargang, 1889, bdz. 303) : « Daarbij moet men echter indachtig zijn, dat men tot het nemen van zulke proeven, noch halfwilde varieteiten, die uitsluitend enkele bloemen opleveren, noch al te zeer verbasterde soorten, die uitsluitend dubbele bloemen dragen (dit was het geval met onze Rid- dersporen) mag aanwenden. » — 103 — bloemen voortbrengen. Volgens HorrMaN () is dit bij Papaver Rhaeas het geval niet. Bij Matthiola annua zouden de zwakste zaden uit de onderste vruchten van niet gevulde bloemen het gemakke- lijkst dubbele bloemen voortbrengen (FRAUENDORFER Blät- ter, 1863, bdz. 58; cit. volg. HorFMAN). Volgens anderen zouden, bij dezelfde plantensoort, de bovenste of de onder- ste zaden der hauwen aan dubbele bloemen het aanzijn geven; dit werd door HorFMAN's proefnemingen „zet bevestigd (2). Wat het dusgenoemd dubbel worden der Radvormige Compositae (door aangroeiing der straalbloemen) betreft, volgens Lecoq (DARWIN, Var. VII, 419; volgens HorrMAN) zouden bij Aster, de zaden der straalbloemen meer gevulde planten voortbrengen dan die der schijfbloemen. Volgens HorFMAN wordt rijke voeding (goede grond) ten onrechte voor eene oorzaak van het dubbel worden der bloemen gehouden. Volgens zijne proeven met gelijke zaden van dubbele Papaver Rhaeas is de verhouding der dubbele bloemen op goeden grond niet grooter dan op slechten. Het spreekt echter van zelfs dat, op goeden grond, de dubbele bloemen grooter en dikwijls sterker gevuld zijn. Volgens denzelfden schrijver zouden, bij Papaver hybridum, P. Rhaeas en P. Rhaeas var. Cornuti (1) Horrman, Rückblick auf meine Variations-Versuche von 1855-1880. Botani-che Zeitung, 1881. — Bdz. 366. (2) « Bei Matthiola annua zeigten die Samen der obersten und unter- sten Schoten, oder die obersten und untersten Samen derselben Schoten, keine Eigenthümlichkeit (insbesondere bezüglich Füllung der Blühten) bei den Nachkommen. » — HoFFMAN, Rückblick enz, — Bot. Zeit. 1881, bdz. 399. — 104 — dichtzaaiing en zaaiing in potten het ontstaan van dubbele bloemen bevorderen U). HiLDEBRANDT (2) zegt, omtrent het ontstaan van gevulde bloemen, o. a. het volgende : « Wenn auch die Beobach- tungen sehr dafür sprechen, dass durch Schwächung der Geschlechtsorgane vielfach die Füllung der Blüten herbei- geführt werde, so ist es dann wieder eine andere Frage, wie jene Schwächung zu wege komme. Sehr wahrschein- lich verhält sich die Sache hier so, wie in vielen anderen Fällen, dass, je nach den verschiedenen Pflanzenarten, ein und derselbe Einfluss ganz verschiedene Wirkung hat, so dass in den einen Fällen starke Ernährung das Gefülltwer- den hervorruft, in den anderen Fällen Verringerung der Nahrung. » Uit deze enkele citaten blijkt voldoende dat het voor- alsnog onmogelijk is omtrent de oorzaken van het dubbel- worden der bloemen algemeene regels te formuleeren. RESUME DU TAVAIL PRECEDENT, Experiences de culture concernant Matthiola annua et Delphinium Ajacis, D'après les experiences du Professeur NoBBe, de Tharand, (voir la note, page 83) les individus de Matthiola annua, issus de graines à germination rapide, ont un developpe- ment plus rapide, fleurissent d'une manière plus régulière et plus constante, ont un poids sec plus élevé et sont plus vigoureux que les individus de la même espêce, issus de graines à germination lente. En outre, chez les variëtés cultivées de Matthiola, les graines à germination rapide produisent en majoritë des individus à fleurs doubles, (1) Bot. Zeit. XLII, 1884. (2) Zunahme des Schauapparats (Füllung) bei den Blüten. Prings- heim’s Jahrb. XVII, 1886, Heft 4. (Referat Bot. Centralblatt, XXX. bdz. 68). — 105 — tandis que les graines à germination lente produisent surtout des individus a fleurs simples 4). Nous avons repété les experiences de NoBBE en nous servant d'un grand nombre de variëtés cultivées de Matthiola annua. Nous avons en outre essayé de vérifier si les résultats obtenus par cet auteur sont applicables à d'autres espèces, entre autres au Delphinium Ajacis (elatior flore pleno) ©. RESULTATS OBTENUS : 1. Matthiola annua. Une pre- mière serie de 24 variëtés de Giroflées gquarantaines à grandes fleurs fut semée le 3avril 1889. Une seconde série de 12 varietés de Giroflées quarantaines anglaises pyrami- dales à grandes fleurs fut semee le 6 avril 1889. Une troisième serie de 12 variëtés de Giroflées quarantaines à grandes fleurs fut semée le 7 mai 1889. Les graines furent placées dans des terrines, et recouvertes d'une mince couche de terre de manière à Être enterrées à moins de 1 millimètre de profondeur. Les graines germees les cinq ou six premiers jours furent repiquëes dans des pots à fleurs; les trois ou quatre jours suivants, les graines germdes’ furent rejetées chaque jour; enfin les graines germees les derniers jours furent repiquées à leur tour dans les mêmes pots à fleurs que les premières, de telle sorte que pour chaque variëte, les deux groupes d'individus occupaient respectivement les deux moitiës du même pot. Après quatre semaines environ, toutes les plantules furent repiquees une seconde fois dans des pots à fleurs de cinq â six litres, les deux groupes de chaque variété se trouvant places l'un vis-à-vis de l'autre, comme la première fois. Les pots furent places en pleine terre, enterrés dans le sol jusqu'au bord. Au début, le développement des plantules fut assez lent; plus tard il devint normal. Pendant les premières semaines beaucoup d'individus furent perdus, surtout à cause des ravages causès par les limaces. A la fin, il nous est resté (1) Chez Matthiola annua, toutes les fleurs de chaque individu sont de la même espèce, toutes simples ou toutes doubles. (2) Des expériences de culture commencées avec de nombreuses variétés cultivées de quatre autres espèces vóégóétales n'ont pu être menées à bonne fin, — 106 — au total 573 individus. (Nope disposait de 567 individus.) Nous avons observé: 1" Que le développement des individus à germination rapide (série R) fut en moyenne plus rapide que le develop- pement des individus à germination lente (série L). Le Tableau I (Tabel I, page 90-91) indique, en centimêtres, la hauteur de tous les individus des deux premières series, environ 9 semaines après la germination. L'etude de ces chiffres nous montre : a) que chez 22 varietés la plante la plus vigourense du groupe R est plus elevée que la plante la plus elevée du groupe L; linverse ne s'observe que chez 3 varietés, et chez une seule variete il y a egalite. — b) Que chez 17 varietés, la plante la plus faible du groupe R est plus forte que la plante la plus faible du groupe L; inverse ne s'observe que chiez 5 variëtes, et il y a égalite chez 3 variétes. — c) Que chez toutes les variètes, sauf une seule (N° 35) la hauteur mayenne des plantes R est superieure à la hauteur moyenne des plantes L (les hau- teurs moyennes sont consignées dans le tableau II | Tabel II] page 92). — On serait tenté d'attribuer ces differences à l'âge des plantes, les plantes R ayant eu, en moyenne, cinq à six jours de plus pour se developper que les plantes L. Cette difference de 5a 6 jours, sur une periode de 65 à 70 jours, ne suffit pas à expliquer les difterences de taille ordi- nairement très sensibles qui ont été observées (voir le tableau des moyennes, page 92). Il s'agit bien reellement d'une différence de vigueur entre R et L. 2e Au point de vue de la production des fleurs simples et doubles, la loi formulée par NoBBE se trouve pleinement confirmee par nos expériences. Le tableau III (Tabel UI, pp. 94-97) nous indique, pour chaque variëté, le nombre des individus simples et doubles dans les groupes R et L. Il ressort de ce tableau : a) que chez 34 varietes, les individus à fleurs doubles sont plus nombreux dans le groupe R que dans le groupe L; l'inversene s'est produit que chez cinq varietés. — b) que dans chacune des trois séries de variëtés I, IL, III, considérée dans son ensemble, les individus à fleurs doubles sont en majorite (plus de 50 °/,) dans le groupe R,‚ en minorite (moins de 50 °/,) dans le groupe L (voir le tableau, page 93). 3° NoBBe a trouve que dans le groupe R (a germination - — 107 — rapide) 28 °/, seulement des individus ne fleurissaient pas, tandis que dans le groupe L (à germination lente) 38 °/, des individus restaient sans fteurs. Dans nos experiences, 12 individus seulement sur 573 n'ont pas fleuri. Ces individus se répartissent parmi six variëtés (n° 34, 35, 36, 39, 42 et 44; la variete n° 36 nous a offert à elle seule 7 individus ne parvenant pas à développer des fleurs. — Le fait que la pres- que totalite de nos plantes a porté des fleurs tient peut-être indireetement aux circonstances defavorables dans lesquel- les elles se sont developpees au début. Les individus les plus faibles ont peut-être été detruits (par les Limaces etc.), et de la sorte il s'est produit une sélection, qui n'a conserve que les individus les plus vigoureux. IL. Delphinium ajacis (elatior flore p'eno). Le 8 avril 1889, une série de 12 varietés à fleurs doubles fut semee dans des terrines. Vingt jours après le semis, les plantes les plus avancées de chaque terrine (c.-à-d. les plantes qui avaient germé les premières) furent repiquees dans des pots à fleurs ; en même temps, un certain nombre de graines non encore germeées furent prises dans chaque terrine et placées dans les mêmes pots que les plantules. Au bout de quelque temps, la plupart des graines avaient germé dans les pots. Toutes les plantes furent repiquees dans des pots de 5â6 litres et cultivées ultérieurement comme il a été dit pour Matthiola. Toutes les fleurs de tous les individus êtaient doubles. Nous avons essayé de déterminer si toutes les fteurs etaient doubles au même degré. A cet effet nous avons pris au hasard deux ou trois fleurs de chacun des individus apparte- nant aux quatre premières variétés, et nous y avons compté le nombre des follicules, des feuilles florales pétaliformes et des étamines non modifiees.Ce travail a été fait pour 64 fl. appartenant à 30 individus produits par germination rapide — groupe R — et pour 60 fl. appartenant à 30 individus produits par germination lente — groupe L. Nous n’avons pu observer entre les groupes R et L aucune différence quelque peu constante, sauf en ce qui concerne les pistils. Le nombre de ces organes etait toujours de 1, 2 ou 3 dans chaque fleur. Il nous a semble que dans le groupe R, les fleurs renfermant plus d'une feuille carpellaire ‚donc 2 ou 3 feuilles carp.) étaient plus nombreuses que dans le — 108 — groupe L. Si ce résultat est vérifie par d'autres expériences de culture, il en résulte qu'il existe entre Matthiola et Del- phinium une différence fondamentale, en ce sens que chez la première de ces espèces, les fleurs du groupe R sont moins fertiles (parce qu'elles sont plus souvent doubles; les fleurs doubles de Matthiola sont stériles) que celles du groupe L, tandis que chez Delphinium le contraire a lieu. Au début,les Dauphinelles du groupe Rétaient en général plus vigoureuses et plus avancées que celles du groupe L, maáis après quelques semaines ces differences n'étaient plus guêre sensibles. Quoiqu'il en soit, les différences entre les deux groupes R et L sont beaucoup moins considerables chez Delphinium que chez Matthiola. Ceci peut s'expliquer de deux manières: ou bien, chez les variëtes de Delphinium avec lesquelles nous avons expérimenté, la production de fleurs doubles est déjà devenue trop complètement héréditaire pour pouvoir &tre modifiëe sensiblement dans le cours d'une seule géne- ration ; — ou bien il existe entre Matthiola et Delphinium des différences spécifiques, en vertu desquelles la loi formu- lée par Norge et verifiee par noas pour la première de ces espèces n'est pas applicable à la dernière. — Cette dernière hypothèse cadre parfaitement avec cette circonstance, que chez Delphindum les fleurs doubles se produisent par un processus (apparition de petales nouveaux entre le calice et la corolle, et transformation d'une partie des etamines en pétales) différent de celui qui s'observe chez Matthiola (transformation des étamines, des feuilles carpellaires et des ovules en pétales). De nouvelles experiences de culture peuvent seules résoudre la question. STERIELE MAIS ALS ERFELIJK RAS, DOOR Hugo de Vries. (Besumké en langue francaise, page 112). In den vorigen jaargang van dit tijdschrift heb ik onder den naam van steriele Mais-planten eene varieteit beschre- ven en afgebeeld, die in het jaar 1888 in mijne Mais-cultuur ontstaan was. Ik moest toen in het midden laten, of de steriliteit in dit geval, evenals in dat der dubbele violieren, zou blijken eene erfelijke eigenschap te zijn (blz. 149). Dit kon natuurlijk slechts door uitzaaiing van de zaden der fertiele exemplaren uit dezelfde cultuur beslist worden. In den zomer van 1889 heb ik deze proef ten uitvoer gebracht, en daardoor deze leemte in mijn onderzoek aan- gevuld. Daartoe koos ik, onder de driehonderd planten, die in 1888 gebloeid hadden, er ééne uit, die mij toescheen meer dan de andere eene goede kans aan te bieden op eene gedeeltelijk steriele nakomelingschap. Ik leidde dit uit de eigenschappen harer pluim af, die slechts ten deele vrucht- baar was. Deze pluim, die op blz. 145 van mijn opstel vermeld is, droeg slechts steriele en nagenoeg kale zijtak- ken, doch haar bovenste helft toonde den normalen bouw. Deze plant had slechts ééne kolf, die zwak en voor een — 110 — deel onbevrucht was, en waarop een zeventigtal kiembare zaden voorkwamen. Deze zaden waren zeer klein; zij wogen te zamen slechts 5,3 gram. De andere t. a. p. als half steriel genoemde plant droeg wel eene kolf, maar geen kiembare zaden. In het laatst van April 1889 zaaide ik de bedoelde 70 zaden elk in een afzonderlijk bloempotje. De meeste kiem- den goed, omstreeks half Mei werden zij onder de noodige voorzorgen op een goed bemest bed op een zonnige plaats uitgeplant. Het aantal dezer planten bedroeg nu 57, die alle verder zich zeer krachtig ontwikkelden en grooten- deels meer dan 2 m. hoogte bereikten. Toen zij in het begin van Juli hare pluimen ontplooiden, vertoonde zich in een aantal exemplaren de verwachte variatie. Evenals in het vorige jaar bezaten de meeste steriele individuën hetzelfde type. Zij waren, evenals toen, geheel onvertakt. Geen uitstoelsels aan den voet des stengels, geen kolven, geen takken in de onderste helft en geen aartjes in de bovenste helft van de pluim. Deze was dus slechts eene naakte spil. Daarbij waren de planten even krachtig en ten deele zelfs hooger dan de fertiele exem- plaren, tusschen welke zij opgegroeid waren. Ook thans vertoonden zich wederom eenige gradatien, die den afstand tusschen de steriele en de normale planten nog meer aanvulden dan in het eerste jaar. Naast een zevental geheel naakte spillen, als de toen afgebeelde (1889. PL. V, fig. 2-4) vond ik er, die aan hare basis van enkele kleine fijne steriele takjes voorzien waren, of wel zulke takjes over een min of meer uitgestrekt deel van hare lengte droegen. Zulke takjes hadden dan aan hun top meestal een onvruchtbaar aartje. Verder vond ik eene plant, die geen uitstoelsels en geen kolf droeg en wier / — II — pluim zeer ijl was en uit lange weinig bloeiende takken bestond. Met het stuifmeel uit de bloemen van deze pluim bestoof ik een kolf van een fertiel individu, in de hoop daardoor zaad te winnen voor de voortzetting van het ras. Eindelijk waren er nog een paar fertiele planten wier pluim enkele steriele of halfsteriele takken droeg, en die dus eveneens voor zaaddragers in aanmerking kwamen. Het aantal der exemplaren, die geen kolven en geen uitstoelsels voortbrachten en wier pluim óf geheel onver- takt óf slechts van enkele kleine steriele zijtakken voorzien was, bedroeg elf. Berekend op de 57 planten, die uit het zaad der gekozen kolf gewonnen waren, geeft dit 19 °/,, tegen 40 steriele planten op de 340 of 12°/, in 1888. Hoe gering deze vooruitgang, en hoe onzeker het cijfer van 19 °/, wegens het geringe aantal planten in dit jaar ook zijn moge, toch is het bewijs m. i. geleverd, dat de steriliteit in dit geval eene erfelijke, en voor hxveering vatbare eigenschap is. lk hoop trouwens deze proef nog gedurende eene reeks van jaren voort te kunnen zetten. Naast deze proef heb ik nog van een vijftal andere kolven van de cultuur van 1888 zaden gezaaid. Deze kolven droegen hare zaden in twintig rijen, een grooter aantal rijen had ik in 188S niet bereikt(1). Op één van deze vijf bedden vond ik in Juli 1889 eene enkele steriele plant, die wederom geheel aan de beschrijving voldeed en een geheel naakte, onvertakte spil droeg. Het aantal fertiele exem- plaren, uit de zaden derzelfde kolf gewonnen, bedroeg 35. (1) De door mij aangehaalde proef van Fritz Mürrer, over het verhoogen van het aantal rijen in Maiskolven door cultuurkeus, is uitvoeriger beschreven in « Kosmos » 1886, II Band, blz 22-26. — 112 — Uit deze waarneming blijkt, dat verschillende kolven van de oogst van 1888 in zeer verschillenden graad het ver- mogen bezaten om een gedeeltelijk steriel kroost voort te brengen. RÈSUME DU TRAVAIL PRECEDENT. Stérilité héréditaire du Maïs. L'année passée, j'ai décrit et représenté(1), sous le nom de Mais-stérile, une variété stérile qui avait apparuen 1888 dans mes cultures de Mais. A Yeffet de déterminer si cette variété stérile était héréditaire, j'ai semé en 1889 les graines d'un des 300 exemplaires fertiles de mes cultures de 1888. J'ai choisi à cette fin une plante (citée dans mon travail de l'année dernière, page 145) qui portait un panache presque stérile et un seul spadice faiblement développé à graines très petites. Ces graines, au nombre de 70, furent semées vers la fin d'Avril 1889, et les plantules repiquées en pleine terre vers la mi-Mai. Les panicules se montrèrent vers le commencement de Juillet. Alors j'ai pu constater l'apparition d'un certain nombre de plantes stériles, qui présentaient les mêmes caractères que celles décrites l'année précédente : leur tige était simple, privée de branches feuillées à sa base, sans spadices; leur panicule ne portait pas de branches dans sa moitié inférieure, pas d'épil- lets dans sa moitié supérieure. Ces plantes étaient aussi vigou- reuses et en partie même plus élevées que les individus fertiles de la même culture, Il y avait plus de formes de transition qu'en 1888. L'axe de Yinflorescence de sept individus était complètement nu (comme sur la Planche V, fig. 2-4, voir Jaarboek 1889); l'axe d'autres individus portait quelques ramuscules stériles, ordinairement pourvus chacun d'un épillet stérile terminal. Une autre plante, sans branches feuillées ni spadice, avait une panicule très peu fournie, formée de rameaux longs et peu fleuris. (1) Botanisch Jaarboek, eerste jaargang, 1889, p. 141-154, Pl. V. — 113 — J'ai employé le pollen de cette plante pour féconder le spadice d’un individu fertile. Enfin la panicule d'une couple de plantes fertiles portait quelques rameaux stériles ou partiellement stériles. Il y avait au total, sur 57 plantes (obtenues de 70 graines) 11 individus sans spadices et sans branches feuillées, soit 19 ef. En 1888, sur 340 individus, il y avait 40 plantes stériles, soit 12 v/o. Il y a donc progrès, et à mon avis on peut conclure que dans le cas présent, la stérilité est une propriété héréditaire, suscep- tible de fization. J'ai seméen outre, en 1889, les graines de 5 spadices de 1888, portant chacun 20 rangées de graines (soit le maximum de ran- gées atteint en 1888). J'ai trouvé, sur une des 5 plates-bandes, un individu stérile conforme à la description de l'année précé- dente. Ceci prouve que la tendanee à produire des deseendants stériles est très variable dans les différents individus de ma race. VERTERINGSVACUOLEN BIJ LAGERE ORGANISMEN DOOR DD: C., De Bruyne. Assistent aan de Hoogeschool, Leeraar aan de Normaalschool te Gent. MET PLAAT I, (Deutsches Résumé, p. 118). In de Augustus-aflevering 1889 der « Berichte d. deutschen Botan. Gesellschaft» komt een hoogst belangrijk artikel voor van de hand van D" WArRrLIcH, en wel over eene « anatomische eigenaardigheid eener Vampyrella». Bij dit wezen wordt, namelijk in den rusttoestand, eene ver- teringsvacuole met cellulosewand beschreven (fig. 1). Tot heden had niemand bij dit Monadinen-geslacht de aanwe- zigheid eener dergelijke vacuole waargenomen, en bij de talrijke individuen die ik gelegenheid heb gehad te onder- zoeken ben ik er evenmin in gelukt. Steller van hooger- gemeld artikel denkt met eene varieteit van Vampyrella vorax Cienk. te doen te hebben, en met het oog op de osmose, die na de spijsvertering door den vacuole-wand natuurlijk moet plaats grijpen, heeft hij er den naam V. voraa, var. dialysatrig aan gegeven. Bij alcohol-behandeling kreeg hij de membraan duidelijk te zien en chloorzinkjodium kleurde ze blauw-violet: zij bestaat dus uit cellulose. — 115 — In een breedvoeriger artikel over de uitkomsten mijner onderzoekingen in het Zoologisch station te Napels, wijs ik op een feit dat met het bedoelde zeer veel gelijkenis heeft: bij Pseudospora edax, De Br., eene woeker-Monadine die op Cladophora-soorten leeft, vormt zich niet slechts in den rusttoestand, maar ook gedurende de amaeba-phase eene verteringsvacuole, Bij alle andere mij bekende Monadinen worden de voedingsstoffen in het lichaam opgenomen en ordeloos in het protoplasma verspreid ; zij worden ter plaatse verteerd en geassimileerd, terwijl hare detritus als naakte vormlooze klompen overblijven of naar buiten gedreven worden. Bij Pseudosporaedax integendeel vereenigen zich de opgenomen voedingsstoffen in eene vacuole met duidelijke membraan (fig. 2, 3); daarin grijpt hunne vertering plaats, die men onder het microscoop volgen kan. Of daarbij, zoo- als WAHRrLicH bij Vamp. voraa onderstelt, één of twee fer- menten aangewend worden, zal eerst door een zorgvuldig onderzoek kunnen uitgemaakt worden. Ik heb ongeluk- kiglijk de scheikundige samenstelling der membraan niet getracht te bepalen. Doch om het even ; door die membraan heen moet de assimilatie evengoed als de vertering geschie- den,‚en die kan men slechts door osmose verklaren. Evenals WarrLicH bij Vamp. vorax var. dialysatrya bevonden heeft, blijft ook hier de vacuole onveranderd en allerdui- delijkst in de cyste achter, nadat het protoplasma aan de vier aanstonds verdwijnende zwermsporen het aanzijn heeft gegeven (fig. 3). Het doel van dit artikel is hoofdzakelijk de aandacht te vestigen op een zeer merkwaardig feit, dat wij bij eene Monadine, Zetobiella Plateaui, De Br. waargenomen heb- — 116 — ben, en waarvan, voor zooveel wij weten, noch in het Plantenrijk noch in het Dierenrijk eenig voorbeeld tot heden werd bekend gemaakt. Het geldt hier namelijk een voor- beeld van voedingaan de buitenvlakte van het protoplasma, en van vereenigingder drekstoffen in eene vacuole met dui- „delijken wand, mede buiten het lichaam van den gast gevormd. Bestendig woekert Eetobiella Plateaut op eene Diato- macea van het geslacht Licmophora Na het kiezelpantser te hebben doorboord drijft zij een pseudopodium naar binnen, en verdringt te gelijker tijd het endochroom van het eencellig Wier (fig. 6,A). Op eene of andere wijze groeit nu het pseudopodium, aan en het verbreedt zijne opper- vlakte (fig. 6,B). Deze oppervlakte is en blijft in aanraking met den inhoud der waardcel. Na betrekkelijk korten tijd, verzamelen zich aan de oppervlakte van het uitgebreide pseudopodium vormlooze bruinroode klompen, waarrond zich dan ook aanstonds eene enkele gemeenschappelijke blaas met duidelijken wand vormt(fig. 6,0 en4,v). Genoemde klompen zijn niets anders dan het detritus der voeding, die men onder den micros- coop waarnemen en volgen kan : langzamerhand wordt het endochroom van Liemophora verteerd, terwijl het lichaam van den parasiet in omvang toeneemt. Naverzadiging trekt deze zijn pseudopodium terug en verlaat den waard(fig.7, A). Inmiddels is de blaas of vacuole (alsook getal der detritus- klompen) aangegroeid,en haar wand blijft steeds zeer duide- lijk; daar men dien wand kan onderscheiden zonder tot reagentien zijne toevlucht te nemen, heb ik verwaarloosd zijne scheikundige samenstelling na te gaan. De vacuole blijft ter plaatse ; zij is gewoonlijk spherisch of ovoïd. Het gebeurt zeer dikwijls dat eene enkele Licmophora Ede ij a n En …_ # Bot. Jaarb. js 1690. Lià.G Severens, — 117 — door verscheidene Zctobiella-individuen wordt aangevallen. Zoo komt ten slotte de volkomen uitbuiting der Diatomacea tot stand, en binnen hare schaal blijven enkel nog zooveel blazen over als er parasieten zijn geweest (fig. 8). GENT, 15 December 1889. Verklaring der plaat IL. Fig. 1. Verlaten Cyste van Vampyrella voraa Cienk, var. dia- lysatria (naar W. WAHRLICH). — 0) openingen langs waar de dochter-amceben vrij geworden zijn. — €) membraan der Cyste. — v) membraan der ver- teringsvacuole. Fig. 2. Amaeba-toestand van Pseudospora edaz. Fig. 3, Id. Ingekapselde toestand. — De overeenkomstige letters hebben dezelfde beteekenis als in fig. 1. — 2) eene nog niet vrijgeworden zwermspore. Fig. 4, Metobiella Plateaut, De Br. — Ameeba=toestand afzon- derlijk afgebeeld, Het pseudopodium is door den kiezelwand A der Diatomacea gedrongen. De detri- tusblaas v is afgebeeld zooals zij zich voordoet, zoo- lang als de voeding duurt. ‚ _Liemophora in normalen toestand. Id. door 3 parasieten aangevallen. A en B hebben het pantser pas doorboort, hunne voeding is nog niet begonnen. O is daarmede reeds ver gevorderd. Fig. 7. Dezelfde Diatomacea korten tijd nadien. C (—= fig. 6, O) heeft na verzadiging reeds den waard verlaten, A heeft het ook pas gedaan. B is onverrichter zake verdwenen. Fig. 8. Liemophoradoor 6 individuen uitgeput. 6 detritus- blazen (verteringsvacuolen) blijven over. Fig. Fig. RP Ut — 118 — RÉSUMÉ DER VORIGEN ARBEIT. Verdauungsvacuolen bei niederen Organismen, In der August-Lieferung der Berichte der Deutschen botanischen Gesellschaft, 1889, beschreibt Dr W. WaArERLicH, aus St-Peters- burg, im Cystenzustande der Vampgyrella vorax Cienk , var. dialysatris Wahrl., eine Verdauungsvacuole mit deutlicher Mem- bran, worauf bis jetzt Niemand aufmerksam machte. Chorzinkjod zeigte in der Membran die Cellulose-Reaction. Eine derartige Beobachtung hatte ich Gelegenheit zu machen (1) bei einer anderen Monadine, Pseudospora edax mihi; ich habe leider vernachlässigt die chemische Eigenschaften der Vacuole- Membran zu untersuchen (fig. 2, 3). Eine sehr interessante Eigenthümlichkeit beobachtete ich im Entwickelungseyclus eines Monadinartigen Schmarotzers, Eeto- biella Plateaui rmhi. Im Amoebazustande nährt sich dieser Schwarotzer vom Inhalt einer Licmophora Art, aber ohne diesen im eigenen Körper auf zu nehmen, wie die andere Monadinen es thun. Eetobiella durchbohrt das Pantser der Licmophora (fig. 6, A, B, o) und treibt ein Pseudopodium im Wirthe hinein ; das Pseudo- podium wird breiter ; an seine Oberfläche finden Verdauung und Assimilation statt, und die Nahrungsreste versammlen sich in einer Vacuole mit deutlieher Membran. Diese Vacuole(fig „4, v)liegt also zwischen das Protoplasma des Wirthes und das Protoplasma des Gastes, innerhalb das Pantser des Wirthes, und bleibt daselbst nachdem der Parasit die Alge verlassen hat (fig.7, Cund A; fig.8). (1) Archives de Biologie, T. X (Wirl nächstens erscheinen). ONDERZOEKINGEN OMTRENT DEN BOUW, DE ONTWIKKELING EN DE BEVRUCHTING DER BLOEMEN VAN COMMELYNA, DOOR D: Julius Mac Leod , hoogleeraar te Gent. (MET PLAAT II.) (Résumé in English, page 143). De bloemen van het geslacht Commelyna leveren ons een der merkwaardigste voorbeelden van verdeeling van den arbeid tusschen de meeldraden bij Pollenbloemen. Tweë schrijvers hebben reeds het mechanisme van ge- noemde bloemen bestudeerd, nl. HERMANN MürrEr en WiILHELM BREITENBACH. Wij laten hier, inde eerste plaats, Mürrer's beschrijving van Commelyna ceelestis (l) volgen : Commelyna celestis (loc, cit. bdz. 252, fig 8) besitzt im gan- zen dieselbe Kreuzungseinrich- tung (als Zinnantia undata), ist aber in der Umbildung der Blü- thentheile einen Schritt weiter gegangen. Ihr oberes Kelchblatt Commelyna celestis (loc. cit, bdz. 252, fig. 8) bezit in hoofdzaak dezelfde inrichting tot kruisbe- vruchting (als Z'innantia undata), maaris in de vervorming van hare bloemdeelen een stap verder ge- gaan Haar bovenste kelkblad is (1) HERMANN MürLeEr, Arbeitstheilung bei Staubgefússen von Pollen- blumen, in Kosmos, 1883, VIl Jahrgang, IV Heft, bdz. 241-259, met 10 houtsneden. ist erheblich Kleiner, ihr unteres Blumenblatt erheblich grösserals die beiden anderen; jede ihrer oberen Antheren (P1. II, fig. 2, 7!) hatsich in zweierlei Theile ge- gliedert, die zwei verschiedenen Functiouen gewidmet sind; die beide seitlichen liefern ein wenig Blüthenstaub zur Beköstigung der Kreuzungsvermittler; vier weit grössere, ins Kreuz gestellte Lappen locken durch ihre glän- zendgelbe, zum Blau der Blumen- krone im auffallenden Gegensatze stehenle Farbe die Kreuzungs- vermitler wirksam an,‚spielen also dieselbe Rolle wie bei Zinnantia die Gliederhare der Staubfäden. Diese haben, nachden sie bereits bei Finnantia ihre Function ge- wechselt hatten und aus stützen zu Anloeckungsmitteln der Pol- lensammler geworden waren, bei Commelyna auch diese zweite Function aufgeseben (an die Antherenlappen abgetreten) und sind gänzlich verschwunden. Die mittelste der unteren Antheren, die bei Zinnantia in Folge ihrer Lage hinter dem Griffel ziem- lich nutzlos war, hat sich hier in die Höhe gerichtet, ist weit grösser als die beiden seitlichen und damit hervorragend nutzlich geworden. Die Blüthenstaubbildung der 120 == merkelijk kleiner, haar onderste kroonblad merkelijk grooter dan de twee overige. ledere helm- knop van hare drie bovenste meeldraden (Pl. II, fig. 2, ml) heeft zich gedifferentieërd in tweeërlei deelen, aie ieder een verschillende rol te vervullen hebben: de twee zijdelingsche deelen leveren een weinig stuif- meel tot de voeding der bevruch- ters; vier veel grootere lappen, die kruisgewijs staan, lokken de bevruchtende Insecten op werk- dadige wijze aan door hunne glan- zend-gele kleur, die bij de blauwe kleur der bloemkroon duidelijk afsteekt; die lappen spelen aldus dezelfde rol als de gelede haren der meeldraden bij Zinnantia. Dezeharen der bovenste meeldra- den), die reeds bij Zinzantia een nieuwe verriching op zich geno- men hadden en ....e..…..« tot aanlokkingsmiddelen voor de stuifmeelverzamelende Insecten geworden waren, hebben bij Commelynaopgehouden ook deze ………e+… rol te vervullen (hebben die rol aan de antherenlappen afgestaan),en zijn volkomen ver- dwenen. Demiddelste der onderste helm- knoppen, die bij Zinnantia, ten gevolge van zijne ligging achter den stijl, ten deele nutteloos ge- worden was, heeft zich hier om- hoog gericht; hij is veel grooter dan de twee zijdelingsche en ook merkelijk nuttiger geworden. De stuifmeelvorming in „de eN Md pe er AD bend ar een a af — 121 — oberen Antheren scheint in be- ginnender Verkummerung zu sein; die von denselben erzeug- ten Pollenmenge ist nur gering und die Grösse der Pollenkörner sehr veränderlich. Während nähmlich die Pollen- körner der beìden seitlichen un- teren Antheren, in tausendstel Millimeter ausgedrückt, nur in Länge von %5 bis 90, in Breite von 45 bis 68 und die der mittelsten unteren in Länge von 56 bis 82, in Breidte von 37 bis 56 differiren, schwanken die der drei oberen Antheren zwischen 50 und 87 Länge und zwischen 31 und 56 Breidte (alle Pollenkörner in durchfeutetem Zustande gemessen). Vielleicht dienen die ins Kreuz gestellten Antherenlappen nicht nur als Anlockungsmittel, sondern auch als Nahrung der Kreuzungsver- mittler. Zu dieser Vermuthune würde ich gedrängt; als ich Blü- then van Commmelyna comsnunis zu sehen bekam, leider ohne sie mikroskopisch untersuchen zu können. Bei dieser ist die Diffe- renzirung noch einen Schritt weiter gegangen. Das obere Kelchblatt und das untere Blu- menblatt sind sehr stark ver- kleinert. Die oberen Staubfäden sind ebenso wie die beiden obe- ren Blumenblätter von blauer Farbe, die unteren Staubfäden ebenso wie der Stempel und das uutere Blumenblatt farblos, und die oberen Antheren scheinen bovenste helmknoppen schijnt in een staat van beginnende abortie te zijn; de hoeveelheid voortge- bracht stuifmeel is er gering, en de grootte der stuifmeelkorrels zeer veranderlijk. De stuifmeelkorrels der onder- ste zijdelingsche helmknoppen wisselen af tusschen 75 à 90 micromillimeters lengte en tus- schen 45 à 68 microm. breedte ; de korrels van den ondersten middelsten helmknop wisselen af tusschen 56482 microm. leng- te en 37 à 56 microm, breedte. De stuifmeelkorrels der bovenste meeldraden wisselen daarente- gen af tusschen 50 à 87 mierom. lengte en 31 â 56 breedte (alle korrels werden in volkomen voch- tigen toestand gemeten). Mis- schien dienen de kruisgewijs staande helmknoplappen niet alleen als aanlokkingsmiddelen, maar ook als voedsel voor de be- vruchtende Insecten. Ik werd tot deze vermoeding gebracht toen ik de bloemen van Commelyna communis te zien kreeg, zonder ze echter microscopisch te kun- nen on lerzoeken. Bij deze soort is de differentiatie nog een stap verder gegaan. Het bovenste kelkblad en het onderste kroonblad zijn merke- lijk kleiner geworden. De boven- ste meeldraden zijn, evenals de twee bovenste kroonbladeren, blauw gekleurd, de onderste meeldraden evenals de stempel en‚het onderste kroonblad kleur- — 122 — dem blossen Auge nur noch aus loos, en de bovenste meeldra- vier grossen gelben Lappen zu den schijnen (met het bloot oog bestehen und keinen Pollen mehr onderzocht) nog slechts uit vier zu erzeugen.….e. « groote gele lappen te bestaan en geen stuifmeel meer te vormen. Dr. BkEITENBACH (1) beschrijft de bloemen van eene Commelyna-soort die in April, Mei, en Juni in de om- streken van Porto Alegre (Rio Grande do Sul, Brazilie) algemeen voorkomt. Hij zegt o. a. dat hij in de helmknop- pen der bovenste meeidraden, zelfs met behulp eener loupe, geen pollen (stuifmeel) heeft kunnen ontdekken. Volgens Schr. dienen genoemde organen misschien, zooals MürLER het vermoed heeft, als voedsel voor de bloembezoekende Insecten ; dit is onbetwijfeld voor de middelste anthere (helmknop) het geval. Er is geen honig in de bloemen. Schr. heeft de bloemen urenlang gadegeslagen, zonder een enkelen bezoeker te kunnen waarnemen. end Wij hebben in den plantentuin der Hoogeschool te Gent de bloemen van verscheidene Commelyna-soorten, die aldaar in de open grond groeien en jaarlijks van Juli tot September bloeien, gedurende drie achtereenvolgende zomers onderzocht. Wij zijn er in gelukt na te gaan op welke manier de bloembezoekende Insecten zich tegenover de verschillende bloemdeelen gedragen, iets waartoe hooger- genoemde navorschers geen gelegenheid gehad hebben. Wij hebben kunnen vaststellen, dat de verdeeling van den arbeid tusschen de meeldraden bij Commelyna wezen- (1) Wirneum BreivenBacH, Ueber einige Eigenthümlichkeiten der Blüthen von Commelyna, met 5 figuren, in Kosmos, 1885, Bd. 1, Hef: 1, bdz. 40—:4, met 5 figuren. — 123 — lijk verder gedreven is dan bij eenige andere gekende pollenbloem. De Commelyna-soorten die wij bestudeerd hebben, zijn driein getal, nl. C. Karawinskü? en tuberosa?, met blauwe bloemen, en C. communis ? met witte bloemen. Wij kunnen nochtans voor de echtheid dier bepalingen niet instaan, hetgeen overigens weinig bezwaar oplevert, daar wij in deze verhandeling eene algemeene beschrijving van het geslacht Commelyna, en geenszins eene bijzondere be- schrijving van deze of gene soort willen geven. Naar onze meening moet eene soortenbeschrijving gemaakt worden naar wildgroeiende individuen, in de streek waar de plant te huis behoort; de uitheemsche planten, die in onze botanische tuinen groeien, zijn immers, in vele gevallen, althans in de details van haren bouw en in haar facies, min of meer gewijzigd. Wij kiezen Commelyna tuberosa tot grondvorm voor onze beschrijving, en zullen verder enkele verschillen tusschen genoemde soort en de twee overige aanduiden. De bloeiwijze of inflorescentie van Commelyna tuberosa is omgeven door eene groene bloeischeede (Pl. IL, fig. 1 en 2, sc), waarin de bloemknoppen en de uitgebloeide bloemen als in een schuitje verborgen zijn. De inflorescentie zelve is eene dusgenoemde schroef (bostrya). Men vindt in de bloeischeede : 1° een zeker aantal bloemknoppen van verschillende grootte en ouderdom (fig. 1 en 4, kn), die naar voren en naar beneden gebogen zijn; 2° een zeker aantal uitgebloeide bloemen, die naar achteren omgeslagen zijn (fg. l en 4, 5); 3° tusschen beide groepen eene enkele ontloken bloem, waarvan de steel schuin naar boven gericht is, en die bij gevolg uit de bloeischeede vrij te voorschijn komt. De bloem ontluikt 's morgens vroeg, en is;stegen — 14 — twaalf of één uur uitgebloeid ; haar steel buigt zich alsdan naar achteren, en de verwelkte bloem wordt opnieuw in de scheede gebracht, naast de bloemen die de vorige dagen gebloeid hebben. ’s Anderendaags komt de volgende bloemknop op zijne beurt uit de scheede; hij ontluikt, bloeit uit, buigt zich naar achteren, en zoo verder. Uit iedere bloeischeede komen gewoonlijk achtereenvolgens een tiental bloemen voor den dag. De bloemen zijn schuin naar voren hellend. Zij hebben drie blauwachtige, doorschijnende kelkbladeren (fig. 1 Z), die van voren tusschen de kroonbladeren gedeeltelijk zichtbaar zijn (fig. 2). De twee zijdelingsche kelkbladeren zijn grooter dan het bovenste. De kroonbladeren zijn blauw, teeder, aan hun voet tot een duidelijken nagel vernauwd. Zij zijn merkelijk grooter dan de kelkbladeren ; hunne randen zijn dikwijls onregelmatig gegolfd. Zij verslensen weinige minuten nadat men de bloem afgeplukt heeft, indien men deze niet onmiddellijk met haren steel in een glas water plaatst. Het onderste kroonblad is een weinig grooter dan de twee bovenste. Het vruchtbeginsel is enkelvoudig, groen, langrond ; zijne voor- (of onder-) zijde is een weinig gewelfd, zijne achter- (of boven-) zijde is dakvormig, met eene verheven, overlangsche bleeke lijn op de middellinie ; tusschen de voor- en de achterzijde vindt men rechts en links, twee andere overlangsche bleeke verheven lijnen. Op den top van het vruchtbeginsel is de stil ingeplant. De stijl (fg. 1, 2,3, s) is vrij lang, S-vormig; hij is aan zijn voet naar beneden, aan zijn topnaar voren en naar omhoog gebogen. De stempel is klein. De meeldraden zijn zes in getal, om het vruchtbeginsel en aan zijn voet ingeplant : er zijn er drie epipetale (tegen- — 125 — over de kroonbladeren staande) en drie episepale (tegenover de kelkbladeren staande). Volgens hun bouw en hunne physiologische verrichting moeten wij die zes meeldraden in drie groepen verdeelen : l° De drie bovenste meeldraden (fig. 1, 2, 3, m'), 2° De twee lange zijdelingsche meeldraden (fig. 1, 2, 3, mm°). 3° De onderste(tegenover het onderste kroonblad staande) meeldraad, dien wij middelsten meeldraad zullen noemen, dewijl zijn helmknop zich in ’t midden der bloem, tusschen de helmknoppen van groep len groep II bevindt (fig. 1, 2, 3, Mm’). BESCHRIJVING DER BOVENSTE MEELDRADEN. Dedrie bovenste meeldraden (1!) zijn kleiner dan de overige. Hunne draden of filamenten zijndun, schuinnaar boven gericht, een weinig divergeerend, aan hun top verdund. De helmknoppen heb- ben de gedaante op fig. 7 afgebeeld. Iedere helmknop ver- toont zes lobben, van twee verschillende soorten: 1° twee zijdelingsche gele lobben (s), de gondothecee of stuifmeel- hokjes, die een geringe hoeveelheid stuifmeel bevatten. Wij hebben de grootte der stuifmeelkorrels niet gemeten (zie hooger, bdz.121); hun voorkomen was hetzelfde als dat der stuifmeelkorrels uit de drie andere meeldraden. — 2° vier grootere lobben, die min of meer kruisgewijs geplaatst zijn (Ég.7, b). Deze lobben zijn glanzend geel; zij bestaan uit een teeder, sappig celweefsel, en laten eene gele vloeistof ontsnappen wanneer zij samengedrukt worden. De gedaante dier lobben is onregelmatig ; zij zijn ongelijk van grootte, min of meer knobbelig. De hooger beschreven stuifmeel- hokjes zijn aan den voet der onderste dier lobben ge- zeten. De studie der ontwikkeling dier meeldraden leert ons dat — 126 — de vier groote lobben 5 door eene transformatie van het helmbindsel (connectivum) ontstaan. In een zeer jongen bloemknop van 1,5 mm. lengte hebben de bovenste meel- draden de gedaante, op fig. 9 afgebeeld, Het helmbindsel is reeds vrij groot, en vertoont vier rondachtige verheven- heden ; de gonzothecae zijn nauwelijks kleiner dan bij gewone meeldraden (in een evenjong stadium) het geval is. Op fig. 10 vinden wij (op een kleinere schaal afgebeeld) den toestand, die zich in een bloemknop van 3 mm. lengte voordoet : de goniothecae zijn niet, of bijna niet grooter geworden dan zij in het eerste stadium waren. Het helm- bindsel is daarentegen aanzienlijk gegroeid, en vertoont nu duidelijk de verdeeling in 4 lobben. De volgende ontwikkelingsstadien (fig. 11 en 12) leeren ons dat de gondothecae niet meer aangroeien, en tot het einde hunne primitieve grootte behouden, terwijl het helmbindsel al de beschikbare bouwstoffen in zich opneemt en buiten alle verhouding aangroeit, totdat de definitieve toestand fig. 18 bereikt is. Wij zullen verder op de biologische beteekenis dier ontwikkeling terugkomen. BESCHRIJVING VAN DEN MIDDELSTEN MEELDRAAD (M?): Deze meeldraad is op de middellinie, tegenover het onderste kroonbladingeplant; zijn draad of filament is donkerblauw, naar boven omgebogen, zoodanig dat zijn helmknop omtrent in ‘t centrum der bloem komt te liggen, waarbij zijne rug- zijde naar voren, zijne buikzijde naar achteren gekeerd is. Die helmknop (fig. 14-15) is donkerblauw, driehoekig, vrij groot (omtrent 3 millimeters lang), om zijn aanhechtings- punt ophet vernauwde filament beweegbaar. Hij is gebogen, met convexe voor- of rugzijde en concave achter- of buik- zijde. Het stuifmeel wordt ontlast door twee overlangsche — 27 — spleten die aan de randen van den helmknop ontstaan ; het wordt voor het grootste gedeelte aan de voor- (rug-) zijde van den helmknop ontlast, terwijl diens bwikzijde er veel minder draagt (fg. 14, rug—; fig. 15, buikzijde). Aldus wordt het stuifmeel onmiddellijk zichtbaar voor de Insecten, te meer daar het door zijne gele kleur, die tegen de algemeene blauwe kleur der bloem afsteekt, zeer in't oog springt. BESCHRIJVING DER ZIJDELINGSCHE MEELDRADEN (12°). Deze meeldraden zijn tegenover de zijdelingsche kelkbladeren ingeplant. Hunne draden zijn weinig korter dan de stijl, en evenals deze min of meer S-vormig; zij zijn schuin naar onderen gericht; zij spreiden zich eenigszins uiteen en zijn aan hun top naar boven omgebogen. Hunne helmknoppen zijn donkerblauw, langwerpig, eivormig, kleiner dan de hooger beschreven centrale helm- knop. Die helmknoppen zijn om hun aanhechtingspunt op den vernauwden helmdraad zeer beweegbaar, en hunne buikzijde is naar de middellinie der bloem toe gekeerd. De twee stuifmeelhokjes strekken zich naar onderen voorbij het helmbindsel uit, en zijn verder aan hun uiteinde samengebogen (zie fig. 16-17), waardoor tusschen beide een eivormige opening ontstaat, waarin het uiteinde van den helmdraad zichtbaar is. Het stuifmeel wordt naar de middellinie der bloem toe ontlast door twee spleten (fig. 16, buikzijde); het is geel, maar in geringere hoeveelheid dan in den middelsten helmknop voorhanden. Wanneer wij de bloem van ter zijde beschouwen (fig. 1) bemerken wij dat de meeldraden en de stijl schuin boven elkander gelegen zijn als de sporten eener ladder : de top van den stijl met den stempel is de laagste sport en springt ook het verst naar voren uit. De twee zijdelingsche — 128 — helmknoppen mm? vormen de tweede sport, de centrale helmknop m° de derde, de bovenste helmknoppen m* einde- lijk de vierde. Alde deelen der bloem zijn blauw, uitge- nomen de helmknoppen m': deze zijn geel, evenals het stuifmeel van alle helmknoppen. Om nu de biologische beteekenis van de verschillende deelen der Commelyna-bloem te leeren kennen zullen wij de insecten bespieden, die haar bezoeken, en nagaan op welke manier zij zich gedragen. BEZOEKERS VAN COMMELYNA. 1. Apis mellifica ©, gewone Honigbij, algemeen. Dit insect gaat gewoonlijk volgender- wijze te werk : het zet zich neder op het onderste kroon- blad, dat grooter is dan de twee bovenste, en als landingsplaats dient. Het grijpt zich met zijne pooten aan de twee zijdelingsche lange meeldraden m?* vast (somwijlen aan den stijl en een enkelen dier meeldraden), en het buigt die meeldraden binnenwaarts onder zich. Zijn achterlijf komt aldus in aanraking met den stempel en de helm- knoppen m*, en daarbij wordt een weinig stuifmeel aan zijne ledematen en voornamelijk aan zijn achterlijf gekleefd, hetgeen bevorderd wordt door de omstandigheid, dat de helmknoppen 1* naar de middellinie toe opengaan, en dat zij om hun aanhechtingspunt op het filament zeer be- weegbaar zijn; dank aan deze laatste bijzonderheid worden de helmknoppen m?, door de bewegingen der Bij, gemak- kelijker over haar lichaam heen en weer gewreven. De stempel steekt een weinig voorbij de meeldraden uit, zoodat de bezoeker den stempel vóór de meeldraden aanraakt. Daardoor wordt waarschijnlijk kruisbevruchting (met pollen, uit eene vroeger bezochte bloem afkomstig) bevorderd. Terwijl de Bij zich aldus aan de meeldraden m* vast- — 129 — houdt, verzamelt zij pollen uit den grooten centralen helmknop m°. Daarna klimt zij een sport hooger op de ladder : zij grijpt nu den centralen helknop 7?’ als een steun vast, waarbij een weinig stuifmeel uit dien helmknop aan de onderzijde van haar lichaam en aan hare ledematen gewreven wordt, en zij begint met hare kaken de lobben van het helmbindsel (connectivun) der bovenste meel- draden m' te kneeden. Die bewerking heeft onbetwijfeld voor doel het sap, in dit vervormd helmbindsel bevat, uit te persen, als het ware uit te melken en te verorberen. Men kan gemakkelijk de lobben, die nog niet gekneed geweest zijn, onderscheiden van die, welke reeds die bewer- king hebben ondergaan. Laatstgenoemde zijn veel kleiner, rimpelig, als het ware uitgewrongen (fig. 8 en 18, u terwijl eerstgenoemde gezwollen uitzien (fig. 7, 8 en 13, 5). Het weinige stuifmeel, dat in de goniothecae (stuifmeel- hokjes) 7! bevat is, wordt insgelijks door de Bij verzameld. Eindelijk verlaat het Insect de bloem langs boven, zonder een tweede maal de voortplantingsorganen aan te raken, en begeeft zich naar eene andere bloem, waar het zich juist op gelijke wijze gedraagt, en zoo verder. Wij hebben verscheidene malen waargenomen dat dezelfde Bij een groot getal (10 of 20 en meer) bloemen achtervolgens be- zoekt. Somwijlen gedraagt de Bij zich onregelmatig: zij begint b.v. met stuifmeel uit een der lange zijdelingsche stamina (meeldraden) te verzamelen (waarbij zij zich aan de randen van het onderste kroonblad vasthoudt), en gedraagt zich verder zooals hierboven beschreven werd. Somwijlen poogt de Bij honig te zuigen; te dien einde betast zij, met den top van hare slurf, het gedeelte van den bloemboden dat zich achter het vruchtbeginsel (dus aan den voet der d) — 130 — bovenste meeldraden 7*)bevindt. Die poging wordt gedaan nadat het Insect de bovenste helmknoppen uitgemolken heeft, dus onmiddellijk alvorens het de bloem verlaat. Zij is waarschijnlijk vergeefsch, want wij hebben nooit honig in de bloemen van Commelyna gevonden. Wanneer de Bij een aantal achtervolgende bloemen bezoekt, gedraagt zij zich dikwijls op onregelmatige wijze in de twee of drie eerste bloemen, maar weldra geeft zij zich rekenschap van de vruchteloosheid harer pogingen om honig te veroveren ; zij wordt met het mechanisme der bloem vertrouwd, en in al de volgende bloemen volbrengt zij haren arbeid volko- men methodisch, zonder aarzeling noch tijdverlies. Zij beklimt de verschillende sporten der ladder, zonder zich om honig te bekreunen, en zonder stuifmeel uit de helm- knoppen der lange meeldraden te verzamelen. 2. Een kleine zwarte Bij (Halictus sp.) zagen wij stuif- meel verzamelen uit den centralen helmknop,en daarna de connectiva (helmbindsels) der bovenste meeldraden uit- melken ; haar lichaam was echter te klein om daarbij het stigma en de antheren der lange stamina aan te raken. Uit die waarneming mag besloten worden, dat over ’t al- gemeen kleine Bijen tot de bevruchting van Commelyna weinig of niet bijdragen, en dat zij daarenboven door het weghalen van voedingsstoffen, welke bestemd zijn om andere, nuttige bezoekers (grootere Bijen, zooals b.v. Apis) aan te lokken, veeleer schadelijk zijn dan voordeelig. 3. Syritta pipiens gedraagt zich in hoofdzaak als de Honigbij. Zij grijpt de twee zijdelingsche meeldraden vast, en brengt aldus de helmknoppen dier meeldraden in aan- raking met haar achterlijf, waaraan een weinig stuifmeel gewreven wordt; terwijl het dier aldus op de onderste sport der ladder gezeten is vreet het stuifmeel uit den centralen eli helmknop. Daarna klimt Syrita hooger, neemt op den centralen helmkuop plaats, en tracht uit de helmbindsels der bovenste meeldraden het sap te melken: wij denken dat hare pogingen niet vruchteloos zijn, want zij blijft soms vrij langen tijd daarmede bezig. Onbetwijfeld vreet zij stuifmeel uit de bovenste helmknoppen. Wanneer het Insect nu een tweede bloem op gelijke wijze als de eerste bezoekt, zal het eerst den stempel aanraken, en kruisbestuiving bewerken. — Syri/ta komt veel minder algemeen dan de Honigbij voor, en zeer dikwijls gedraagt zij zich onregel- matig : zij zet zich b. v. op het onderste kroonblad, vreet stuifmeel uit de helmknoppen, beweegt zich heen en weer in de bloem, en kan daarbij evengoed zelf als kruis- bevruchting teweeg brengen. 4. Eristalis tenax vreet stuifmeel uit den grooten, cen- tralen helmknop. Wij hebben geen gelegenheid gevonden om deze soort nader te bespieden. 5. Een enkele maal zagen wij een Hommel (Bombus muscoruni? ©) de bloemen van Commelyna bezoeken. Hij gedroeg zich in hoofdzaak als de Honigbij; hij ver- schrikte echter en vloog ijlings weg toen wij zijne verrich- tingen van dichtbij wilden nagaan. 6. Een paar malen zagen wij een Vlinder (Pieris Napi) zich op de bloem nederzetten en met zijne slurf aan den voet der meeldraden honig zoeken, waarschijnlijk zondergevolg. Uit deze beschrijving blijkt dat Commelyna tuberosa tot hooger ontwikkelde bloemenzoekers, in't bijzonder tot lang- tongige Bijen aangepast is. Het is eene bijen-pollen- bloem : in de centraal-Europeesche flora is die bloemen- klasse niet vertegenwoordigd. Bij Commelyna is aan ieder der drie soorten van meel- draden eene bijzondere rol opgedragen : — 132 — 1° de zijdelingsche, lange meeldraden (12°) vervullen de hoofdrol bij de bevruchting; 2° het stuifmeel van den centralen ank (m°) wordt grootendeels door de bezoekers verzameld of opgevreten, slechts een klein gedeelte daarvan blijft derwijze aan het lichaam der bezoekers gekleefd, dat het tot de bevruchting kan dienen. De hoeveelheid stuifmeel, door m° voortge- bracht, is vrij aanzienlijk; door de gele kleur van zijn stuif- meel (dat grootendeels aan zijne rug-of voorzijde ligt) is de helmknop 7° zeer in ’t oog springend. 3° de bovenste meeldraden (m') vervullen bij de be- vruchting eene zeer ondergeschikte rol : de hoeveelheid stuifmeel die zij voortbrengen is zeer gering, en dat weinige stuifmeel wordt door de bijen verzameld en in hare stuif- meelkorfjes (buitenzijde van het tibia der achterpooten) gebracht. Daarentegen heeft het connectivum (helm- bindsel) dier helmknoppen zich ontwikkeld tot een orgaan, dat als het ware de ontbrekende honigklieren vervangt. De studie der ontwikkeling der helmknoppen 1! (fig. 9-13), en de vergelijking van Commelyna bij sommige andere pollenbloemen, werpt eenig licht op de manier, waarop die eigenaardige aanpassing mag tot stand gekomen zijn. Wij mogen aannemen, dat de bloemen van Commelyna aanvankelijk volkomen regelmatig waren, en omtrent denzelfden bouw hadden als b. v. de bloemen van T'rades- cantia virginiaca. Allengs ontstond eene verdeeling van den arbeid tusschen de meeldraden, en er werd aldus een toestand bereikt, die min of meer overeenstemde met de inrichting, welke heden bij Zinnantia undata voorkomt. Bij laatstgenoemde plant 0) hebben de kelk en de bloem- (1) Zie H. Murrer, loe. citat , blz 251, fig. 7, — 133 — kroon in hoofdzaak denzelfilen bouw als bij Commelyna 5 de drie bovenste meeldraden kebben korte, stijve fila- menten (draden); zij nemen in de bloem dezelfde plaats in als de bovenste meeldraden 7* bij Commelyna, en zijn zeer in ’t oog springend door een bundel schitterend gele haren, die omtrent den top van ieder filament ingeplant zijn, en den helmknop omgeven. De drie onderste meeldra - den (die dus met 2? en zm? van Commelyna overeen- stemmen) zijn alle drie omtrent evenlang : de zijdelingsche (1?) zijn op gelijke wijze als bij Commelyna gebogen, terwijl de middelste (12°) niet naar omhoog gebogen, maar uitgestrekt is en onder den stijl ligt. Bij Tinnantia komen dus twee soorten van meeldraden voor: de drie bovenste (mt) dienen om de Insecten aan te lokken en hun stuifmeel verstrekt den Insecten tot voedsel, terwijl de drie onderste (m* en m°) met het lichaam der Insecten in aanraking komen en de voornaamste rol spelen bij de bevruchting. Bij andere bloemen, b.v. bij Solanum rostratum en ver- scheidene Cassia-soorten, komen inrichtingen voor welke, wat de verdeeling van den arbeid tusschen de meeldraden be- treft, met die van Tinnantia overeenstemmen. Bij Solanum rostratum Wb. v. (Jowa, Vereenigde Staten van Noord- Amerika) zijn de bloemen zeer in ’t oog springend, zuiver zwavelgeel gekleurd. Terwijl bij den gewonen aardappel (Solanum tuberosum) de vijf meeldraden omtrent evenlang en tot een kegelvormige zuil vereenigd zijn, vinden wij bij S rostratum den ondersten meeldraad nagenoeg tweemaal zoolang als de vier bovenste, en aan zijn top versmald en (DJ. E. Topp. On the flowers of Solanum rostratum and Cassia chamaecrista. Amer. Naturalist, 1882, April, p. 231-287, with wood- cuts, Zie ook H_ Murrer, loc. citato, — 134 — naar boven gebogen. De stijl is insgelijks naar boven gebo- gen. Maar de stijl is naar de eene zijde (de rechterzijde b.v.) der bloem en de lange meeldraad naar de andere zijde ge- richt. In sommige bloemen is de stempel rechts, en de lange meeldraad links van de middellinie geplaatst, terwijl in andere bloemen de stempel links en de lange meeldraad rechts gelegen zijn. Men heeft aldusrechterhand en linker- hand bloemen (1). De bloem bevat geen honig en is reukeloos. De lange rneeldraad is zeer veerkrachtig, en telkens als hij verplaatst en weer losgelaten wordt werpt hij een weinig stuifmeel uit den helmknop, die aan zijn top met poriën opengaat. De bezoekers (kleine Hommels) ontleenen steeds stuif- meel aan de vier korte meeldraden. Zij grijpen iederen helmknop aan zijn voet tusschen hunne mandibulae (bovenkaken) en melken als het ware het stuifmeel uit de eindporiën. Tevens wordt de lange meeldraad, door de pooten van het Insect, verscheidene malen naar achteren gedrukt, en telkens ontlast hij een weinig stuifmeel op het lichaam van den Hommel. Wanneer nu dezelfde Hommel achtervolgens rechter- en linkerhand bloemen bezoekt, komt de rechterzijde van zijn lichaam beurtelings in aan- raking met de stempels der rechterhand bloemen en met bevruchtende helmknoppen der linkerhand bloemen; het omgekeerde geschiedt voor de linkerzijde van zijn lichaam, en aldus is kruisbevruchting volkomen verzekerd. Wanneer de bloemen der voorouders van Commelyna den toestand bereikt hadden, die thans bij Zinnantta undata, Solanum rostratum, enz, voorkomt, waren zij reeds (1) Ook Wachendorfia paniculata heeft rechterhand en linkerhand bloemen. — Zie J. WiLson, het dimorpbisme der bloemen bij Wachen- dorfia paniculata. Bot. Jaarb. 1890 — 135 — (evenals laatstgenoemde planten zelve)tot bevruchting door langtongige Bijen aangepast. Zij bevatten echter geen honig, en wij weten ten anderen, door de waarnemingen van HERMANN MürreEr, dat de hoogst ontwikkelde aller bijen, namelijk de Honigbij en de Hommels, het stuifmeel met honig bevochtigen alvorens het te verzamelen. Wij laten het woord aan Mürrer (1): « Bij het verzamelen van stuifmeel gebruiken de Honig- bijen en de Hommels hunne mondwerktuigen om het te bevochtigen, en wel op twee verschillende wijzen, naar gelang het kleverig stuifmeel van insectenbloemen of droog, poederig stuifmeel van windbloemen geldt. In het eerste geval (b. v. wanneer Apis mellifica stuifmeel op Salix verzamelt) houdt de Bij haar zuigtoestel volkomen dicht- geplooid, en zij brengt hare mondopening, die tusschen de basis der bovenkaken en de bovenlip gelegen is, juist boven het stuifmeel. De Bij werpt een weinigje honig op het stuifmeel, neemt het daarna op bij middel van hare voet- borstels (tarsal brushes)en brengt het in de korfjes aan de buitenzijde van hare tibi posteriores (achterbeenen) Zij maakt dikwijls gebruikt van hare kaken (wij cursiveeren!) om het stuifmeel te ontblooten, alvorens het met honig te bevochtigen. Wanneer het daarentegen eene windbloem geldt (b. v. Plantago lanceolata), zweeft de Bij over de bloem, en werpt op de helmknoppen een weinig honig uit hare zuig- buis, die volkomen uitgestrekt is en de tong scheedevormig Daaruit volgt dat Honigbijenen Hommels nooit gelijktijdig honig zuigen en stuifmeel verzamelen. » (1) The fertilisation of flowers, London, 1883, p. 62. — 156 — Wanneer genoemde bijensoorten Pollenbloemen bezoe- ken, zijn zij gedwongen, na een voldoende aantal bezoeken te hebben volbracht, een nieuwen voorraad honig op te doen, waarmede zit het stuifmeel kunnen bevochtigen; te dien einde moeten zij hun bezoek aan pollenbloemen onderbreken om naar honigbloemen over te gaan. Daaruit volgt dat eene pollenbloem nooit volkomen tot bijen- of hommelbezoek kan aangepast zijn; zij heeft als het ware de hulp van eene honigbloem noodig. Het ligt nu voor de hand, dat de tegenwoordigheid van eene op honig gelijkende vloeistof in de bloem, voorde voorouders van Commelyna zeer wenschelijk was. Indien dus de helmbindsels (connectiva) der bovenste meeldraden, bij sommige individuen, saprijker waren dan bij andere, zoo genoten bedoelde individuen daardoor, in den strijd om het bestaan, een voordeel boven de overige. De bijen konden immers, in dat geval, niet alleen het stuifmeel uit de gontothecwe der bovenste helmknoppen verzamelen, maar tevens uit de helmbindsels derzelfde organen een weinig vloeistof melken, waardoor het verzamelde stuifmeel be- vochtigd werd. Zoodra bij de voorouders van Commelyna de helm- bindsels 7! saprijk geworden waren U) moest die eigenschap door natuurlijke selectie meer en meer ontwikkeld worden. De helmbindsels 1 moesten grooter worden, en allengs (1) Het is opmerkenswaardig, dat bij vele Commelynaceeën, o. a. bij Tradescantia virginiaca, de helmbindsels vrij groot en breed zijn, zonder dat van eenige aanpassing als die, welke zich bij Commelyna voordoet, spraak is. Die omstandigheid — die preedestinatie der helm- bindsels, indien wij ons aldus durven uitdrukken — heeft onbetwijfeld bijgedragen om het tot stand komen der inrichting, die thans bij Commelyna bestaat, te bevoideren. — 1387 — den vorm en den bouw aannemen, die wij bij de heden- daagsche Commelyna’s aantreffen. () Door hunne aanzienlijke afmetingen en gele kleur waren zij voortaan genoegzaam in 't oog springend, en de ge- kleurde haren aan ’t uiteinde der filamenten 7! (zie de beschrijving van Tinnantia) werden overtollig en ver- dwenen. Tevens werden de stwifmeelhokjes (goniothecce) en de hoeveelheid stuifmeel der antheren m' kleiner, daar de beschikbare levenskracht en organische bouwstoffen meer en meer opgeslorpt werden door het steeds grooter wordend connectivum. Om nu het meer en meer verdwijnend pollen der antheree m! te vervangen boog zich het onderste-middelste stamen m? naar omhoog. Bij de voorouders van Commelyna bevond zich het stamen 72° vermoedelijk op de middellinie, onder den stijl (evenals bij Tinnantia); dit stamen was, zooals Mürrer het bemerkt, van gering nut, daar het zich, althans ten deele, buiten het bereik der Insecten bevond. Het ligt dan ook voor de hand, dat de geringste buiging van het filament, waardoor de anthera m? beter in ’t bereik der Insecten gebracht werd, door de natuurlijke teeltkeus als het ware moest aangemoedigd worden. Aldus heeft de antheram? den centralen stand ingeno- men, dien zij thans bij Commelyna heeft; wanneer zij op die wijze in ’t bereik der bezoekers geplaatst was, heeft zij eene dubbele wijziging ondergaan, waardoor zij nog beter geschikt werd om de rol van Bekostigungs-Anthere (van voedenden helmknop) te vervullen. (1) De achtervolgende ontwikkelingsstadien van a}, op fig. 9-13 afgebeeld, zijn eene duidelijke kerhaling der successieve toestanden, welke mm! gedurende zijne phylogenetische evolutie doorloopen heeft. — 138 — Zij is grooter geworden, en het pollen, dat vroeger aan hare buik- of binnenzijde ontlast werd, is aan hare rug- zijde (die ten gevolge der buiging van het filament voor de Insecten onmiddellijk zichtbaar geworden was) komen te liggen, en heeft aldus door zijne gele kleur kunnen bij- dragen om de anthera m? in 'toog springend te maken. Ten gevolge dier veranderingen van de anthera m° kon de bloem een voldoende hoeveelheid pollen ter beschikking der Insecten stellen, en konden de bovenste helmknoppen m* voortaan volkomen of bijna volkomen ophouden stuif- meel voort te brengen (); zij werden vervormd tot saprijke organen, waarvan tot heden in geen andere bloemensoort eenig voorbeeld beschreven werd. | De twee onderste meeldraden behielden alleen hunne oorspronkelijke ligging, en aan hen bleef de voornaamste rol bij de bevruchting opgedragen. Er blijft ons nog te wijzen op de gelijkenis die, uit een mechanisch oogpunt, tusschen de twee lange meeldraden 7m? van Commelyna en de twee meeldraden van sommige Veronica-soorten bestaat. Wij ontleenen de volgende beschrijving van V. chamae- drys aan H. Mürrer (2) (Plaat II, fig. 22 en 23): (1) Het stuifmeel der bovenste meeldraden schijnt, volgens MürLeR's waarnemingen omtrent de afmetingen der stuifmeelkorrels(zie bdz. 21), in een toestand van achteruitgang te verkeeren. Bij sommige Comme- lyna- oorten zouden de helmknoppen ! zelfs volstrekt geen pollen meer voortbrengen. (zie hooger, H. MürLeR, bdz. 122, en BREITENBACH, bdz. 122). DARWIN (zie H. MüLLer, loc. cit ) heett, bij eenige Commelynaceeën, pollen uitde antheren ml en wit de andere antheren tot bevruchtingen aangewend, en in beide gevallen kiembare zad-n verkregen. (2) H. Müurer, The fertilisation of flowers, London, 18-3, p. 438. — 139 — «De stijl ligt vóór de onderste kroonslip en is schuin naar voren en naar beneden gericht; de meeldraden divergeeren rechts en links, en liggen tegenover de zijdelingsche kroon- bladeren. De tusschenkomst van Insecten is dan ook onont- beerlijk tot de bevruchting. De voorste kroonlip is de best geschikte landingsplaats, en de stempel wordt gewoonlijk vóór de helmknoppen door de buikzijde van het Insect aan- geraakt. Het Insect (Ascia polagrica b.v.) tracht, met behulp zijner voorpooten, den ingang der korte kroonbuis te bereiken, en zoodoende grijpt het de dunne buigzame basis der meeldraden vast; het buigt zonder eenig opzet de meeldraden binnenwaarts onder zich, waardoor het zijne buikzijde met pollen bepoederd. De dunheid der basis van den stijl is eene andere aanpassing tot die bevruch- tingswijze, daar de stempel aldus door de buikzijde van het Insect kan aangeraakt worden, en daar de stijl zoo ge- makkelijk naar beneden gedrukt wordt, dat hij het Insect niet hindert wanneer het zich nederzet.» Deze beschrijving is gedeeltelijk op de bloem van Com- melyna toepasselijk; de Honigbij en andere Insecten gedragen zich immers in Commelyna, gedurende de eerste phase van hun bloemenarbeid, op gelijke wijze als Ascia in Veronica chamaedr ys, met dit verschil dat bij Comme- lyna pollen en bij Veronica daarentegen honig door de bezoekers genuttigd of verzameld wordt. Een oogslag op fig. 1 leert ons dat bij C. tuberosa spontane zelfbevruchting zeer moeielijk kan plaats hebben: de afstand tusschen den stempel en de naast bijgelegen helmknoppen (m°) bedraagt ruim 2 mm. en de stempel ligt buiten de wallinie van het pollen. — 40 — Wanneer de bloem verwelkt worden de kroonbladeren om de voortplantingsorganen onregelmatig samengebald, en al de bloemdeelen aldus tot een kluwen vereenigd (fig. 1, 3, 4, 5). Dit kluwen treedt na zeer korten tijd in een soort van ontbinding, waardoor het half-vloeibaar wordt : daaruit volgt dat het zeer moeilijk is den betrekkelijken stand de voortplantingsorganen in het kluwen waar te nemen. Door het samenballen der bloem wordt de stempel 7zs- schien met de helmknoppen in aanraking gebracht, en wordt misschien zelfbevruchting bewerkt. De bloem van Commelyna Karawinskii? (fig. 3, 4, 5, 20, 21), die naast, de vorige soort in den plantentuin te Gent in den open grond groeit, heeft in hoofdzaak denzelfden bouw als C.„ tuberosa. Al de deelen der bloem zijn echter grooter, en de lobben der helmbindsels der bovenste meeldraden zijn dikker dan bij C. tuberosa. De honigbij gedraagt zich in beide soorten op gelijke wijze. Spontane zelfbevruchting is bij C. Karawinskii evenals bij C. tuberosa en om dezelfde redenen uitgesloten, uitgenomen misschien wanneer de bloem dichtgaat. Eene derde soort met witte bloemen (C. communis ?) verschilt van de twee vorige, in ’t bijzonder door den vorm van den stijl en-den stand der bloemen. Zooals blijkt uit fig. 6 is de stijl aan zijn top haakvormig ingerold (D), en de (1) Wij hebben vergeten na te gaan of de stijl van het begin van den bloeitijd af ingerold is. BOT. JAARB 1890 Mac LEeop scuLPs. MAC LEOD DEL nn — Ml — bloem heeft een bijna verticalen stand; daaruit volgt dat de helmknoppen 7? en m? en de stempel zich ongeveer in hetzelfde verticale vlak bevinden. De stempel ligt dus in de vallinie van het stuifmeel, en spontane zelfbevruchting is niet uitgesloten. Al de deelen der bloem zijn wit, uitge- nomen de helmbindsels van 72', die bleekgeel zijn, en het stuifmeel van alle helmknoppen, dat heldergeel is. Op deze soort hebben wij geen bezoekers gezien. Te Gent dragen de drie beschreven Commelyna-soorten zaad. WVWerklaring der plaat II. Fig. 1. Commelyna tuberosa.— sc, bloeischeede, brac- tea. — kn, bloemknoppen, floral buds. — b, uitge- bloeide bloemen, erumpled flowers, — k, kelkblad, sepalum. — mt) bovenste meeldraden, stamina superiora. — m*) onderste meeldraden, stamina inferiora. — ms?) centrale meeldraad, stamen cen- trale. — s) stijl, style. Fig. 2. Id. id. Zelfde letters als fig. 1. Fig 3. Commelyna Karawinskii, Zelfde letters als fig. 1. Fig. 4, Id. id. met doorgesneden bloeischeede.(Id. id ,bractea divided in its length.) Fig. 5. Id. id., van voren gezien. Fig. 6. Commelyna communis. Fig. 7. Bovenste meeldraad van C, tuberosa, vóór het in- sectenbezoek (superior stamen, before the visit of insects): b,b) lobben van het helmbindsel (lobes of the connective) ; s) stuifmeelhokje, (goniotheca). Fig. 8 Id. id. na het insectenbezoek (1d. after the visit of insects). —b) niet uitgeperste lob van het helmbindsel (untouched lobe of the connective). — u, w) uitgemol- — 142 — ken lobben van het helmbindsel (lobes of the connec- tive, the juice of which has been squeezed out.) — $) stuifmeel (pollen). Fig. 9-13. C‚ tuberosa, ontwikkeling der bovenste meeldra- den (vergroot) (Evolution of the superior stamens) : Fig. 9. Uit een bloemknop van 1,5mm. lengte (From a floral bud of 1,5 mm length). Fig. 10, Id. 3 mill, lengte Fig, ll. Id. 3.5 » » Fies 125) Id Lemen » Fig, 13. Id. volkomen ontwikkeld, (quite developed) met 3 uitgemolken lobben. Zelfde letters als fig 8. Fig. 14, Centrale helmknop van C. tuberosa, convexe rug- (voor-) zijde (dorsal surface of the central stamen). Fig 15. Id. id., concave buik- (achter-) zijde (d. ventral surface). Fig, 16. Onderste helmknop van C. tuberosa, binnen- (buik-) zijde. (lateral stamen, ventral surface), Fig. 17, Id. id, buiten- (rug-) zijde. /d. (dorsal surfaee) Fig. 18-19. C‚ communis, ontwikkeling der bovenste meeldra- den. (Evolution of the superior stamens). — Fig. 18, uit een 3 mm. langen knop (from a bud of 8 mm. length). — Fig. 19, een verder gevorderd stadium (more advanced). Fig. 20-21. C‚ Karawinskii, ontwikkeling der bovenste meeldraden (Evolutio staminum superiorum). — Fig. 20, uit een 3,5 mm. langen knop (from a bud of 8,5 mm. length). — Fig. 2l, een verder gevor- derd stadium (more advanced). Fig, 22. Veronica chamaedrys, volgens H. MürLeEr. Fig. 23. ES pe door Ascia podagrica bezocht. — 48 — RESUME, sructure, development and fertilisation of the flowers of Commelyna (with plate II). The biology of the flowers of Commelyna has been studied by H. Mürrer (See page 119, note (*) and W, BREITENBACH (See page 122, note (f). See page 119 for the description of Commelyna ecelestis by Müller, We have studied three species of Commelyna, cultivated in open air in the botanical garden at Ghent. Those three species are nearly similar, and we choose as their type the Commelyna tuberosa. We shall afterwards mention some particulars concer- ning the two other species. The flower of Commelyna tuberosa ís composed of le A calyx with three sepals. 2° A corolla with three blue petals; each of the petals has a distinct narrow claw. 3° Sixstamens. Each of the three upper stamens zn! (fig. 1,2, 3) has a large, bright-yellow connective, which bears two small goniothecee (fig. 7, 13, s), and is divided into four juicy lobes (fig, 7, 13, b‚u.) The goniothecse contain a small supply of yellow pollen. — The two inferior-lateral stamens 1*° (fig. 1, 2, 3) are almost as long as the style, and curved like an S. — The inferior- median stamen 1% (fig. 1, 2, 3) curves upwards, in such a way as to place its anther before the ovary, in the middle of the flower. The anthers of the stamens m°( represented by fig. 16-17) are quite movable, and their pollen surface (fig. 16) is turned towards the middle-line of the flower. The anther of the stamen m° (fig. 14-15) is larger than the anthers of the other stamens; the yellow pollen lies chiefly on its anterior (dorsal) surface, and that circumstance renders the anther conspicuous 40 Asingle ovary, with a style. The style is curved like an S, and somewhat longer than the stamens 72°. Seen in profile, the different parts of the flower, that is the stigma, the anthers 1?, the anther m? and the anthers mm? (fig. 1, 3, 4.) are obliquely disposed one above another, like the rounds of a ladder. — 144 — To understand the biological significance of the structure of the flower of Commelyna, we must notice the way in which it is visited by insects : Visitors: 1, The hive-bee (Apis mellifica ©) places itself upon the inferior petal (which is larger than the two superior ones, and forms a landing-place for the insect); it catches hold of the stamens 12° with its legs, draws them inwards, and unin- tentionally dusts its ventral surface with pollen, The style being longer than the stamens 1*, the stigma will be touched before the anthers m°®, and fertilisation with pollen of another flower is favoured. During this process, the hive-bee collects pollen from the anther 72°, situated in the middle of the flower. Having done that, the bee climbs a step higher on the ladder, loosening the style and the anthers 1m°, taking hold of the stamen m5, and in this position it begins to squeeze the juice out of the connective-lobes of the anthers mt (l) and to collect the small supply of pollen contained in the goniothecee. Finally, the hee leaves the flower flying upwards (not coming a second time into contact with the reproductory organs of the same flower), and visits a new flower in the same way. Sometimes the bee seeks nectar : it tries to suck honey at the base of the stamens 1!, when going to leave the flower (we could not detect honey). Sometimes the bee proceeds irregularly in the flowers visited first, but after a few visits it becomes acquainted with the me- chanism, and in the next flowers it accomplishes its work quite regularly in the way described above, 2. A small black bee (Halictus sp.) collects pollen from m° and afterwards squeezes the juice out of m!, but its body is too small to touch the stigma and the anthers 12° : it cannot produce fertili- sation and is therefore an unbidden guest, 3. Syritta pipiens, trying to cling to m5, catches hold of ?, just as the hive-bee does; it feeds itself by the pollen ofm®,and after- (1) Fig. 7 shows an anther mluntouched ; fig. 8 the same anther after the visit ofthe bee; three of its lobes (u, u) have been squeezed out (see also fig. 13). — 145 — wards leaves m?, catches hold of 7%, and clings to it, feeding itself by the pollen of m!, and trying (probably successfully) to squeeze the juice out of it. In the next flowers it touches the stigma before the anthers and produces cross-fertilisation. Very often the Syrittu proceeds irregularly,creeping in various directions over the different parts of the flower. 5. Hristalis tenax feeds itself by the pollen of m5, 6. Bombus muscorum proceeds in the same way as the hive- bee, We could not observe Nes 5 and 6 accurately. 1, Pieris Napi tries to suck nectar, apparently without success. The function of the three kinds of stamens is therefore the follo- wing: lethe stamens m* are the fertilizing ones.2e the pollen of 15 is collected or devoured by the visitors; a small quantity of it is kept for the fertilisation. 3° the very small supply of pollen produced by the anthers 1! is devoured or collected by insects, but the connectives of those anthers are large, and transformed into juicy organs, which take the place of the wanting nectaries. We may supposethat the flowers ofthe ancestors of Commelyna were regular, resembling the flowers of Tradescantia virginica. Gradually the stamens became differentiated into two sets : three (superior) shorter ones, the nutritive anthers, and three (inferior) longer ones, the fertilising anthers. In this stadium the flowers were nearly constructed like those of Tinnantia undata. In the latter species (according to H. Müller) the median-inferior stamen (corresponding to m?° in Commelyna) is as long as the two lateral-inferior ones; it lies under the style, almost quite out of the reach of visitors, and is therefore rather useless. Each superior stamen bears upon its filament a brush of yellow hairs, which makes it conspicuous. In this stage of evolution, the flowers of the ancestors o Commelyna were already adapted to long-tongued bees(1). But we know that Apis and Bombus (H. MürLer, fert, of flow, (1) In the same way as Solanum rostratum etc. — See J. E. Topp, on the flowers of Solanum rostratum and Cassia chamaecrista. Americ. Naturalist, 1882, p. 231, with woodcuts. BER — 146 — engl. transl,, page 62), which are the most important of all, known insects in the fertilization of flowers, never collect pollen without moistening it with nectar. In consequence of this, we must assume that no pollen-flower can be completely adapted to fertilization by long-tongued bees, for those insects must visit other flowers in which they can find nectar, as well as pollen-flowers. Therefore, when the ancestors of Commelyna had reached the stage Tinnantia, it was of great advantage to them that there should be developed, in the connectives of their upper stamens, a juice apt to take the place of honey, and to be used by the visitors to moisten the pollen. As soon as the flowers began to vary in this direction, i. e. as soon as the connectives m' began to contain a juice, this sub- stance became gradually more abundant by natural selection. At the same time the connectives of 1m! increased in size(l), and they became conspicuous enough to allow the yellow hairs to disappear. The production of pollen in the anthers mm! became gradually more reduced, but the stamen m°, which lay under the style, became at the same time eurved upwards. Its anther became larger, the production of pollen in it increased, and by this process the supply cf pollen was restored in the flower. The mode of dehiscence of m? has been modified so, that the pollen has been emitted at the anterior (dorsal) side (ig. 14) : this has made the anther 5% look conspicuous, and the stadium Commelyna was reached. In Comm. tuberosa, spontaneous selfsfertilization is excluded as long as the flower is open, because no pollen can fall upon the stigma (fig. 1). When the flower is crumpled (about 1 P. M.) the stigma comes perhaps into contact with some of the anthers, or with a petal upon which some pollen may have fallen when the flower was open. Commelyna Karawinskii (fig. 3, 4, 5) has the same structure as C. tuberosa, but all the organs of the flower are larger than (1) This evolution is illustrated by the ontogeny of the anthers maf; see fig. 9-13. — 147 — in the latter. Spontaneous self-fertilization is also excluded as long as the flower is open. The hive-bee proceeds in the same way in both species. The species, we have studied under the name of Commelyna communis{?) has white flowers;the pollen of the six anthers is bright-yellow and the connectives of mf are pale yellow The top of the style is curved inwards, and some pollen may fall upon the stigma (fig. 6). Except for this peculiarity, the structure is the same as C. tuberosa; we have seen no visitors. At Ghent, all species of Commelyna are fertile, DE VERSPREIDING DER ZADEN BIJ BRUNELLA VULGARIS, B, GRANDIFLORA, SALVIA HORMINUM EN S.LANGEOLATA. DOOR J. Verschaffelt. MET PL, II, (Deutsches Résumé, Seite 157.) Aanpassingen tot het verspreiden der zaden door den regen komen bij de woestijnplanten menigvuldig voor: het is onder dezen dat men de soorten vindt, die onder den algemeenen naam van Rozen van Jericho bekend zijn, zooals Anastatca Mierochuntica en Asteriscus pygmaeus. Bij die soorten worden de zaden slechts los- gelaten wanneer de plant door den regen bevochtigd wordt ; bij droog weder blijven zij tusschen de samengebogen omwindsel- of bloembladeren vast ingesloten, eene inrich- ting die, volgens VoLKENs l) en AscHeERsSON (2), ten doel heeft de uitzaaiing te beletten gedurende het droge jaar- getijde, omdat slechts gedurende de regenperiode de voor- waarden voor de kieming gunstig zijn. Maar onder de planten der Europeesche flora zijn voor- beelden van eene dergelijke aanpassing moeielijk te vinden, vooral in onze streken, waar de regendagen zeer talrijk zijn, en langdurige droogte uiterst zelden voorkomt. De (1) G. VoLkens, Die Florad. ägyptisch-arabischen Wüste Berlin 1887. (2) P. AscHeRsSON, Asteriscus pygmeeus. Sitzungsber. des Bote Ver. d. Prov. Brandenburg. XXIII, S. 36, 29 April 1881. — 149 — eenige in Europa tot nu oe gekende gevallen werden aange- troffen bij verscheidene Veronica-soorten, en bestudeerd door STEINBRINCK (D), KrrcHNer (2), en Mac Leop 3). Uit de onderzoekingen van genoemde schrijvers blijkt dat de vruchten dier planten door bevochtiging opengaan, zoodat de regen in de vruchten valt en de zaden wegspoelt. Daarin ziet STEINBRINCK eene voor de verspreiding zeer voordeelige inrichting, daar de zaden door het water van den regen op eenen grooteren afstand van de moederplant kunnen medegevoerd worden, dan dit gewoonlijk door den wind geschiedt. Daarenboven heeft Mac Lrop opgemerkt dat de zaden van Veronica serpyllifolia en V. arvensis door bevochtiging kleverig worden, daardoor aan de vrucht- wanden of een ander deel der moederplant soms langen tijd vastgehecht blijven, en aldus niet allen te gelijk, maar langzamerhand verspreid worden. Vier nieuwe voorbeelden van verspreiding door den regen heb ik, gedurende den zomer van het jaar 1889, in den plantentuin te Gent waargenomen, nl. Brunella vul- garis. B. grandiflora, Salvia horminum en S. lanceolata. De vrucht van Brunella vulgaris is eene vierdubbele dopvrucht, die op den bodem van den blijvenden, duidelijk tweelippigen kelk verscholen ligt. De vruchtkelken staan (1) C. StrinBrinckK, Ueber einige Fruchtgehäuse, die ihre Samen in Folge von Benetzung freilegen. — Ber. d. Deutschen bot Gesellsch., Bd. 1, Berlin 1883, Heft 7 S. 339-347. (2) Dr O, Kircuyer, Flora von Stuttgart und Umgebung, mit beson- derer Berücksichtigung der pflanzenbiologischen Verhältnisse. Stutt- gart, 1888, S. 587-593 (3) Dr J. Mac Leop, Veronica arvensis en Veronica serpyllifolia, twee planten wier zaden door den regen uitgestrooid worden — Bota- nisch Jaarboek uitgegeven door het kruidkundig genootschap Dodoncea te Gent, 1, Gent, 1839, bdz. 91-99, — 150 — in zestallige schijnkransen in de oksels van twee breede eironde schutblaadjes, en zijn vereenigd tot langere of kortere trossen aan ’t uiteinde der takken. Iedere kelk ismet dentak verbonden bij middel van een ongeveer 4 mm. lang steeltje, dat in verticale richting platgedrukt is, zoodat het den vorm heeft van een plaatje, en aan de vrucht toelaat gemakkelijk op en neder bewogen te worden. Het is van de hygroscopische eigenschappen van den kelk en den vruchtsteel dat de invloed van de vochtigheid op de verspreiding der zaden afhangt. Zoolang de vrucht nog niet rijp is, en de vruchtdragende deelen, nl. de kelk en de vruchtsteel, nog niet verdroogd zijn, blijft het steeltje recht ; de kelk is open, met de ope- ning schuin naar boven gericht. Maar wanneer men de plant na het verdrogen van genoemde deelen, in de maan- den Augustus en September, bij droog weder onderzoekt (fig. 6, dan ziet men dat het steeltje gekromd is, met de holle zijde naar den tak gekeerd, zoodanig dat de kelk met de basis der bovenlip tegen den tak komt te liggen, en zijne opening naar boven gericht is; de twee lippen van den kelk zijn dicht tegen elkander aangedrukt, (fg. 3). In die voorwaarden kunnen de zaden onmogelijk de ruimte ver- laten waarin zij gevangen liggen, want zelfs wanneer de organische band, die ze aan den kelk hecht, verbroken wordt blijven zij (door de zwaartekracht) op den bodem van den kelk liggen; en daar de opening van dezen daarenboven gesloten is, kunnen zij noch door gewone bewegingen, noch zelfs door hevig schudden naar buiten verwijderd worden. Wanneer men daarentegen de plant na eene regenbui aanschouwt, bemerkt men dat haar uiterlijk voorkomen eene groote verandering heeft ondergaan : dekelken hebben zich van den stengel verwijderd, en zijn nu nagenoeg horizontaal — ll — of een weinig naar den grond gericht (fig. 5; de kelk, in deze figuur afgebeeld, is een weinig naar omhoog gericht ; dit is een zeldzaam voorkomend geval; gewoonlijk heeft de onderlip, na bevochtiging, den stand door de stippellijn aangeduid), zoodat de kransjes het voorkomen hebben van zoovele regenschermen ; ook de schutblaadjes hebben de kelken in hunne beweging gevolgd (verg. fig. 5 en 6); maar de voornaamste verandering die heeft plaats gehad, is dat de kelken zijn opengegaan. _ Dezelfde verschijnselen heb ik door kunstmatige bevoch- tiging teweeggebracht, b, v. door een stengel in drogen toestand in water te dompelen ; dan heb ik het volgende bemerkt: het gekromd vruchtsteeltje wordt recht, hetgeen bewijst dat de zijde die naar den stengel gekeerd is meer hygroscopisch is dan de andere ; de twee lippen van den kelk volbrengen, om hun aanhechtingspunt op het steeltje, een naar onderen gerichte beweging, de onderlip meer dan de bovenlip, en dit heeft bet opengaan van den kelk ten gevolge. Deze bewegingen beginnen bijna oogenblikkelijk na de bevochtiging en na hoogstens eene minuut zijn zij gansch volbracht. Wanneer deze bewegingen plaats gegrepen hebben kunnen de vruchtjes den kelk verlaten : zij zullen over de hellende onderlip van den kelk (zie stippellijn, fig. 5) uit- rollen, en aldus (evenals bij Scutellaria galericulata) D in schuine richting, op een zekeren afstand van de plant op den grond terechtkomen. Het kan ook gebeuren dat zij door het naar omhoog gebogen uiteinde der onderlip tegengehouden worden. In dit geval is vreemde hulp noodig (1) DrM. KronreLp, — Ueber die Ausstreuung der Früchtchen von Scutellaria galericulata L; Verh. K K. zool. bot. Ges. Wien, Bd, XXXVI. Abhandl. p. 373, 1886, dn — 152 — om de zaden te doen uitvallen : wordt de plant, door den wind of eenige andere oorzaak geschud, zoo worden zij op een zekeren afstand geworpen. Wat er ook van zij, wanneer de zaden op den grond gevallen zijn kunnen zij door den regen verder medegevoerd worden, hetgeen niet lang zal uitblijven, daar zij slechts bij regenachtig weder den kelk verlaten. Bij Brunella kunnen zij echter moeielijk door den regen uitgespoeld worden, hetgeen bij Veronica daarentegen steeds het geval is. Het vruchtsteeltje is zeer veerkrachtig ; wanneer de kelk van zijn gewone ligging door de eene of andere kracht, b. v. door den wind, afwijkt, dan komt hij met kracht tot die vorige ligging terug, en daarbij gebeurt het niet zelden dat zaadjes, die nog in den (geopenden) kelk waren blijven liggen, op eenigen afstand worden weggeslingerd (1) ; deze bewegingen heb ik ook op kunstmatige wijze teweegge- bracht, b. v. door den kelk naar beneden te drukken, en dan heb ik zaadjes tot op een afstand van 30-40 em en soms nog meer zien wegspringen. Zooals door Mac Leop bij Veronica werd waargenomen, heb ik ook nootjes van Brunella vulgaris aan den stengel of andere deelen der plant geplakt gevonden. De oorzaak van dat verschijnsel is dezelfde als voor Veronica : door bevoch- tiging worden de zaadjes kleverig (2) ; wanneer men ze in (1) Het voorkomen van een opgeblazen kelk en een beweegbaren, veerkrachtigen vruchtsteel, is eene aanpassing tot verspreiding door den wind die zeer algemeen voorkomt: men raadplege daaromtrent het werk van Dr J. HiLpeBRAND : Die Verbreitungsmittel der Pflanzen. — Leipzig, 1873. S. 9-20. (2) Zie over het kleverig worden der zaden bij Brunella, Salvia, enz. o. a. SCHENK, zur Kenntniss des Baues der Früchte bei Compositen und Labiaten ; Botan. Zeit. 1887, p. 409, — en FRANK, Ueber die anatomi- sche Bedeutung und die Entstehung der vegetabilischen Schleime; Pringsh. Jahrb. Bd. V, p. 161, — 153 — water legt, dan ziet men, doch slechts na verloop van eenige minuten, dat zich rond het zaad eene dunne slijm- laag vormt die voor het bloot oog als een licht wit wolkje zichtbaar is (deze slijmlaag is eerst zichtbaar rond den navel, die door eene witte vlek aangeduid is) ; zij is week wanneer zij vochtig is, maar na uitdroging wordt zij hard en dan hecht zij het zaad stevig vast aan het voorwerp (eene glasplaat b. v.) waarop het gelegd is ; wordt het zaad weder bevochtigd, dan komt het bijna oogenblikkelijk los. Het nut van zulk een inrichting is misschien hetzelfde als bij Veronica : de zaden, door een tijd lang aan de moeder- plant gekleefd te blijven, worden de eene na de andere verspreid ; zeer waarschijnlijk is dit geen aanpassing tot verspreiding door de dieren, zooals soms het geval schijnt te zijn (1). Wanneer men de plant uit het water neemt en laat drogen, herneemt zij den vorm dien zij in drogen toestand vertoonde ; na bevochtiging grijpen de hooger beschreven bewegingen opnieuw plaats ; en men kan door afwisselend bevochtigen en drogen dezelfde verschijnselen zoo dikwijls als men wil te voorschijn roepen, zonder dat zij iets van hunne kracht verliezen, zelfs wanneer de plant alle hare zaden verloren heeft en zij bijgevolg uit die beweging geen nut meer kan trekken. Brunella grandiflora is op dezelfde wijze ingericht als B. vulgaris ; het eenig verschil dat ik tusschen beide soorten opgemerkt heb is dat de zaden van B. grandiflora niet kleverig worden; want wanneer men ze in water plaatst ziet men geene slijmlaag ontstaan, en na het drogen (1) Zie Dr J, HiLpEBRAND, Ì. c. S. 88-89, — 154 — op eene glasplaat blijven zij aan dit voorwerp niet geplakt; ook heb ik geene zaden aan de moederplant gehecht ge- vonden. Nochtans, wanneer de zaden in het water bleven liggen, vormde zich na verloop van vele uren eene kleine slijmmassa om den navel. De hygroscopische beweging geschiedt bij deze soort veel langzamer dan bij de eerste ; zij is eerst na ongeveer 4 minuten volbracht. Bij Salvia horminum ligt ook de vrucht,eene vierdub- beledopvrucht, op den bodem van den tweelippigen vrucht- kelk, Hier ook staan de kelken zes aan zes in schijnkransen in de oksels van twee schutblaadjes (deze vallen na het verdrogen af), en worden gedragen door een steeltje, dat hier insgelijks platgedrukt is. De aanpassing die bij deze plant voorkomt hangt eveneens van de hygroscopiciteit van vruchtsteel en kelk af. Vóór het rijpen der vrucht en het verdrogen der vrucht- dragende deelen is het steeltje recht, de kelk open en naar boven gericht. Wanneer men de plant na het rijpen der vrucht bij droog weder onderzoekt, ziet men dat de vrucht- steeltjes aan hun top naar buiten gekromd zijn, en dat de de kelk gesloten en naar onderen gericht is, zoodanig dat de onderlip bijna tegen den (fig. 2) stengel ligt. Na het verbreken van den navelstreng kunnen de nootjes dus niet uit den kelk vallen, maar blijven voor de gesloten lippen liggen, waarvan men zich kan overtuigen door de lippen in dien toestand te ontsluiten : dan ziet men de zaden aan de opening liggen. Beschouwt men die plant na eene regenbui, dan heeft zij hetzelfde voorkomen als Brunella in dezelfde voor- waarden : de kelk is alsdan open (fig. 1). Ik heb die vorm- veranderingen te voorschijn geroepen door een drogen stengel in water te dompelen, Bijna oogenblikkelijk na de — 155 — bevochtiging zag ik de volgende beweging ontstaan: de kromming van het vruchtsteeltje verminderde, hetgeen be- wijst dat de zijde die naar den stengel is gekeerd minder hygroscopisch is dan de andere, dus juist het tegenover- gestelde van hetgeen bij Zrunella het gevalis; de kelk wordt opgericht, terwijl hij om zijn aanhechtingspunt op het vruchtsteeltje draait; de beweging der bovenste lip is meer uitgebreid dan die der onderlip, zoodat de kelk opengaat. Na ongeveer 2 minuten is de beweging gansch volbrächt. De zaden kunnen dan uit den kelk geworpen worden, maar door den regen kunnen zij moeielijk uitge- spoeld worden. Hier ook heb ik vastgesteld dat de nootjes aan elkander, of aan de randen der kelkopening, of aan een ander deel der plant kleefden ; de zaden worden dus ook door bevoch- tiging kleverig. Dit verschijnsel is hier bijzonder merk- waardig : zoodra het zaad in het water gelegd is, ontwik- kelt zich eene slijmlaag daar omheen, die voor het bloot oog de gedaante van eene dikke witte wolk aanneemt en weldra (na verloop van 2 tot 3 minuten) zoo groot wordt dat zij de middellijn van het zaad 2 tot 3 maal vergroot. Wordt het zaad in dien toestand op eene glasplaat gelegd, dan blijft het na opdroging zoo stevig daaraan geplakt dat eene nog al aanzienlijke kracht noodig is om het los te maken ; door bevochtiging echter komt het schier onmid- dellijk los. Andere Brunella-soorten heb ik niet kunnen bestudeeren, de twee vermelde soorten waren alleen te mijner beschik- king. Wat Salvia betreft, daarvan heb ik vele soorten onderzocht, doch geen enkele vertoonde de minste hygros- copische eigenschap : bij allen is het opengaan van den — 156 — vruchtkelk onafhankelijk van den vochtigheidstoestand der lucht; bij allen hebben de vruchtkelken nagenoeg denzelfden stand als bij S. horminum na bevochtiging. Ik heb vastgesteld dat bij S. ceratophylla, uncinata, hirsuta, en anderen de zaden kleverig worden wanneer ze in water worden gedompeld. Bij Salvia lanceolata heb ik vastgesteld, dat de zaden door-den regen uit de kelken gespoeld worden. De opening van den vruchtkelk (deze is niet hygroscopisch) staat wijd open en is gewoonlijk schuin naar boven gericht, zoodat de regendruppels er kunnen invallen. De uitgespoelde zaden blijven aan de plant gekleefd, ten gevolge van het ontstaan eener slijmlaag door bevochtiging. Naeene regenvlaag vindt men soms zoovele zaden aan de kelken,de vruchtstelen, de stengels enz. geplakt, dat de plant daardoor een witachtig voorkomen verkrijgt. De kleverigheid der zaden speelt hier dus bij de uitzaaiing dezelfde vertragende rol als bij hooger beschreven soorten. Verklaring der plaat III. Fig. 1. Vruchtkelk van Salvia horminum na bevochtiging, met een zaad aan den ingang. Fig. 2. Id. in drogen toestand. Fig 3. Vruchtkelk van Brunella vulgaris, in drogen toestand; buikzijde. Fig, 4, Id. id. rugzijde, Fig. 5. Id. na bevochtiging. Gewoonlijk is de kelk na bevoch- tiging naar beneden gericht : de onderlip heeft alsdan de richting door de stippellijn aangeduid. Fig. 6. Id. in drogen toestand. Bot. Jaarb. 1890. PE UOE ML, sculps. — 187 — RÈSUMÉ DER VORIGEN ARBEIT. Die Verbreitung der Samen bei Brunella vulgaris,B. grandiflora, Salvia horminum und S, lanceolata. Diese vier Arten sind neue Beispiele von Pflanzen, deren Samenverbreitung durch den Regen bewirkt wird. Kelch und Fruchtstiel von B. vulgaris besitzen derartige hygroscopische Eigenschaften, dass in trocknem Zustande der reife Fruchtkelch geschlossen ist und die in fig. 6 dargestellte Stellung einnimmt; wird er dagegen durch den Regen benetzt, so nimmt er die in fig. 5 abgebildete Lage ein, und öffnet sich, sodass die Samen alsbald (durch Bewegungen der ganzen Pflanze, u.s. w., aber schwerlich durch Ausspülung durch den Regen), auf den Boden geworfen werden können. B. grandiflora stimmt durch die hygroscopischen Eigenschaften ihrer Früchte und die Verbrei- tungsweise ihrer Samen mit B. vulgaris völlig überein. Auch bei Salvia horminum findet die Verbreitung auf ähnliche Weise statt: bei dieser Art sind die Fruchtkelche im trocknen Zustande nach unten (nicht nach oben wie bei Brunella) gerichtet und geschlossen, und durch Benetzung bewegen sie sich von unten nach oben und oeffnen sie sich. In fig, l sind die Früchte dieser Pflanze im feuchtigen Zustande, in fig. 2 im troeknen Zustande abgebildet . Die Fruchtkelehe von Salvia lanceolata bleiben ‘stets (im trocknen sowohl als im durchfeuchteten Zustande) weit offen, und sind gewöhnlich mehr nach oben gerichtet als für Brunella auf fig. 5 abgebildet is. Die reife Früchtchen von S. lanceolata werden durch den Regen aus den Kelchen gespült, und damit sie durch Benetzung kleberig werden, haften sie an verschiedenen Teilen der Mutterpflanze; die Verbreitung wird hier also ungefähr auf dieselbe Weise bewirkt, wie für einige Veronica-Arten (Nota 1, 2, und 3, seite 149) beobachtet geworden ist. Auch bei Brunella vulgaris und Salvia horminum werden die Samen durch Benetzung kleberig, und bleiben sie in Folge dessen eine Zeit lang an ver- schiedenen Teilen der Mutterflanze gehaftet. HET DIMORPHISME VAN WACHENDORFIA PANIGULATA, DOOR John Wilson. (Met schrijvers toelating geresumeerd.) MET PL, IV. In de « Transactions and proceedings of the Botanical Society » te Edinburgh (Vol. XVII, Part. I, page 73-71, Plate I) komt een artikel voor van den Heer John Wilson over het dimorphisme der bloemen van Wachendorfia pani- culata, dat uit een biologisch oogpunt van groot belang is. De bloemkroon van W. paniculata is samengesteld uit 6 bloembladeren; het bovenste staat ongeveer verticaal evenals het onderste. Het2*en 3° vormen een hoek van ongeveer 45°. Het 4° en 5° eindelijk staan horizontaal. Het onderste bloemblad vormt een landingsplaats voor insecten. Er zijn twee honingkliertjes, gelegen tusschen de basis van het bovenste en de twee aangrenzende bloembladeren. Deze kliertjes liggen bloot aan de achterzijde van de bloem : de rand der bloembladeren die de kliertjes begrenzen vertoont aan den voet een kleine insnijding, waardoor een lens- vormige sleuf gevormd wordt. Het deel der kliertjes dat den honig afscheidt is gelegen aan het buitenste uiteinde. Terwijl zij dus van achteren geheel en al blootliggen, zijn zij langs de vóórzijde der bloem slechts te naderen door twee kleine openingen. De afscheiding van den honig heeft slechts plaats van den namiddag vóór dat de bloem open- — 159 — gaat tot den dag nadat zij gebloeid heeft. Iedere bloem bloeit hoogstens eenen dag. Dikwijls zijn zij niet langer dan 6uren open. De bloemen hebben een zwakke geur. Het merkwaardigste deel der bloem vormen de meel- draden. Dezen zijn ten getale van drie en geplaatst tegen- over de binnenste bloembladeren. De 2 bovensten zijn even lang en symetrisch naar buiten omgebogen. Hun voet is ingeplant ter hoogte van de kliertjes. De 3° meeldraad is geplaatst aan de basis van het onderste bloemblad, gaat onder een van de beide andere meeldraden door en is naar boven omgebogen totdat zijn helmknop een weinig hooger is gelegen dan die der beide anderen. De stamper buigt zich onder den anderen meeldraad door en komt wat betreft lengte, stand, dikte en den bocht dien hij maakt, met den grooten meeldraad overeen. Bij sommige bloeiwijzen is in alle bloemen de stijl naar den eenen kant omgebogen, bij anderen is in alle bloemen _de stijl naar de andere zijde gericht, terwijl steeds, welke ook de richting van den stijl zij, de groote meeldraad symetrisch tegenover dezen blijft staan. Deze inrichting vormt het dimorphisme der bloem. De tijd die verloopt tusschen het opengaan eener bloem en het opengaan van de volgende duurt meestal 3, 4 of 5 dagen, hoogst zelden 1, 2, 6 of 7. Meestal is er slechts 1 bloem te gelijk open, soms 2 of 3, zelden 4 of 5. De schrijver veronderstelt dat als een insect van voldoende vleugelwijdte na eene bloem van één type te hebben bezocht, aanlandt op eene bloem behoorende tot het andere type, het dan deze laatste moet bevruchten, daar de stamper juist in aanraking komt met het deel van den vleugel dat het stuifmeel draagt van de vorige plant. En terwijl op deze wijze kruisbe- vruchting plaats heeft, verzamelt het insect met zijn andere — 160 — vleugel nieuw stuifmeel ter bevruchting eener derde bloem van den tegenovergestelden, d i. den 1 groep. Indien de veronderstelling des schr. met de waarheid overeenstemt zou dit dimorphisme dus een middel zijn tot kruisbevruchting. Schr. heeft nu proeven genomen om te zien of kruisbevruchting nuttig of noodig is tot de verme- nigvuldiging dezer plant. Hiertoe heeft hij 80 bloemen, tot verschillende typen behoorende, op verschillende wijzen bevrucht, met stuifmeel van dezelfde bloem, van bloemen van hetzelfde type of van bloemen van het tegenovergestelde type (1). Hoewel de uitkomsten schenen te bewijzen, dat kruisbevruchting tusschen bloemen van verschillend type het voordeeligst is, zijn de resultaten niet afdoende. In een P.S. zegt de schr. dat hij, na het mededeelen van bedoeld artikel zijn proeven herhaald heeft met 43 bloemen eener zelfde plant en dus behoorende tot hetzelfde type. Hoewel de bevruchting in de gunstigste omstandig- heden plaats had, verkreeg hij in geen enkel geval zaad; hetgeen bewijst dat slechts kruisbevruchting tusschen de 2 verschillende typen in staat is de instandhouding der soort te verzekeren. H. A. v. D. B. Verklaring der plaat FV. (Met schrijver's toelating gecopiëerd). Fig. 1. Wachendorfia paniculata, verkleind (in de oor- spronkelijke figuur is ook het onderste deel der plant afgebeeld) U/, onderste bloem. Fig. 2. Eene bloem van voren beschouwd (nat. grootte). (1) Schr. zegt niet van welke meeldraden het stuifmeel af komstig was, van een der beide kleine, of van den grooten. Mac LEOD SCULPS. hen ndgn «5 Fig. Fig. Fig. Fig de) ot — 161 — — us, bovenste (uitwendig) bloemblad — ls, onderste (inwendig) bloemblad. — st, stijl. — s, lange (met den stijl overeenstemmende) meeldraad. — o, toe- gang tot de honigklier — ov, ovarium. Bloem van een ander type dan fig. 2, van voren gezien Bloem van ter zijde beschouwd gl, honigklier met een druppeltje honig. Vruchtbeginsel van voren beschouwd. (nat. grootte). — sty, basis van den stijl. — sf, basis van een meeldraad — gl, honigklier. — ov, ovarium. Voortplantingsorganen van ter zijde beschouwd (nat. grootte). — ov, vruchtbeginsel. — s, lange meel- draad. — bs, basis van den bovensten meeldraad. u BIJDRAGE TOT DE STUDIE DER BELGISCHE KUSTFLORA, Ad. Vandenberghe, praeparator aan de hoogeschool. SALIGORNIA HERBACEA L, (MET PL. V-VL) (Résumé en langue francaise à la fin du travail.) De Belgische Kustflora werd o.a. door J. Kickx(1)en vooral door B. DUMORTIER (2) bestudeerd. Laatstgenoemde schrijver maakt in zijne inleiding de bemerking, dat onze kustflora tot dan toe (1868) niet grondig onderzocht was geworden, ofschoon zij, te oordeelen naar hare bijzondere geographische ligging, zeer eigenaardig en belangwekkend moet zijn, Wij zijn voornemens de studie onzer kustflora te hernemen, en wij beginnen heden met de eigenaardigste, zoo niet ook de belang- rijkste onzer kustplanten, nl. Salicornia herbacea L. Het geslacht Salicornia werd voor de eerste maal door DuvaL-Jouve (3) grondig onderzocht. Door zijne anatomische studien heeft die geleerde o. a. bewezen, dat bij genoemde plant wezenlijk bladeren bestaan. Deze organen hebben echter de ge- daante van stengelomvattende scheeden, en zijn dan ook moeielijk te herkennen. (1) J. Kickx, Sur les plantes du littoral belge et surtout des environs de Nieuport. Bull. Acad. Roy. de Belgique, 1837. (2) B. Dumortier, Bouguet du Littoral Belge. Bull. Soc. botan. Belg. 1868. (3) Duvar Jouve, Des Salicornia’s de Hérault. Bull. Soc. bot. de France, T. XV, 1868. eed UNGERN-STERNBERG (1) gaf, op het botanisch congres te Florence, in 1876, een zeer uitgebreide monographie van het geslacht Sa/z- cornia in het licht : daarin worden 8 soorten, o.a. S, herbacea, breedvoerig beschreven. Dr BARY, in zijne Vergelijkende Anatomie (2), maakt eveneens melding van den eigenaardigen bouw der Salicornia's. Ook BaraLiN (3) heeft eene breedvoerige beschrijving van den bouw van den stengel en de bladeren gegeven. Eindelijk DANGEARD, in zijne « Recherches sur la structure des salicornes » (Bull. Soc. Linn. de Normandie.Serie IV, Vol, II, 1889 p. 88). komt op den anatemischen bouw dezer planten terug. Naal die grondige onderzoekingen over den bouw van Salicor- nia —omtrent den stengel en de bladeren ,is schier alles gekend — geeft het reden tot verbazing in schier geen enkele onzer moderne flora’s eene nauwkeurige beschrijving dier plant te vinden. Alleen in de Flora van Nederland, door OupeMmans, treffen wij een juiste beschrijving aan. Wij achten het dan ook doelmatig de algemeene beschrijving van het geslacht Sa/tcornia aan dit werk te ontleenen (loc. cit. II, bdz. 15) : 30° Familie : CHENOPODIACEEËN. Dichotomische tabel : 1. Stengel en takken als geleed, vleezig, schijnbaar NEI ene runs eedt etn Pen ve w AOCOPIMG, IL. Chenopodiaceeën met eene ringvormige kiem (Ciclolobeeën). Onder de Chenopodiaceeën dezer afdeeling, staat het ge- slacht Salicornia (zeekraal), door zijn wonderlijk voor- komen, geheel op zich zelf,‚daar de bladen hier schijnen te (1) UNGERN STERNBERG, Salicorniearum Synopsis. Att: del congresso internazionale botanico, tenuto in Firenze, 1876, p. 259-343. — Dezelfde schrijver heeft uitgegeven : & Versuch einer Monographie der Salicor- nieen ”, 1866. (2) De Bary, Vergleichende Anatomie der Phanerogamen Pflanzen und der Farne, 1877, (3) Congrès international de botanique et d’horticulture weke à St Petersbourg, 1884. bdz. 219. — 164 — ontbreken en men niets ontdekt dan een vleezigen rolron- den stengel, met evenzoo gevormde daaruit voortkomende takken. Ook de bloemen loopen zoo weinig in het oog, dat men eene bloeiende plant met aandacht moet beschouwen om ze te vinden. Door de onderzoekingen van Duvar-Jouve (Bull. Soc. Bot. de France, XV, p. 132 en 164) is het uitgemaakt, dat men de Salicornia's tot hiertoe in vele opzichten ver- keerd beschreven, en ze ten onrechte een geleden, van bladen verstoken stengel en takken heeft toegekend. Wel bestaan de stengel en zijne takken uit duidelijke leden en knoopen, doch dat de laatsten bros zouden wezen, of een verschil in anatomischen bouw zouden opleveren, van dien aard dat daarvan een loslaten van de leden onderling het gevolg zou moeten zijn, wordt door een nauwkeurig onder- zoek niet bevestigd. Het gelede voorkomen berust hierop, dat de takken kruiswijs geplaatst zijn. — Verder leerde Duvar-Jouve, dat de Salicornia's wel degelijk bladen hebben, en wel kruiswijsstaande bladen, doch die, over hunne bovenvlakte met den stengel, en langs hunne randen onderling vergroeid, op de hoogte der knoopen vrij worden en daar ter plaatse in een smal groen kraagje eindigen. Deze beschou wingswijze wordt niet alleen door den micros- copischen bouw der stengelleden gerechtvaardigd, maar ook daardoor, dat deze in vergevorderden staat van ont- wikkeling afschilferen, en dat die schilfers in vorm geheel overeenkomen met de beide helften van den groenen koker die de leden omgeeft, en die dan ook steeds aan twee tegenoverstaande zijden eene verheven op-en neêrloopende streep doet zien, die de plaats aanduidt, waar de randen der bladen gezocht moeten worden. In overeenstemming met het bovenstaande, is het niet meer nauwkeurig tezeggen, dat de bloemen der Sakeornia’s, die aan de toppen der takken langere of kortere aren vormen, in de spil dier aren zijn weggedoken. Zij zijn drie aan drie in de oksels der bladen gezeten, en ook drie aan drie aan elkander tegenovergesteld, terwijl de zestallen met een voorgaand of volgend zestal altijd gekruist staan. Van de drie bloemen, die bij elkander behooren, staat de middelste altijd iets hooger dan de zijbloemen, hoewel zij voor het overige aan elkander gelijk zijn (! — wij cursi- MN — 165 — veeren). Elke bloem bestaat uit een vliezig naar binnen gekeerd zakje, dat aan de achterzijde overlangs gespleten is, en een naar buiten gekeerd vliezig, groen, 3- of 4-hoekig schild, in welks midden men eene spleet ontdekt, door vier (Ì — wij cursiveeren) lobben ingesloten, die naar het vliezige zakje voert, en waar buiten dan ook de l of 2 meel- draden uitsteken. In het midden der bloem vindt men een stamper met doorgaans 2 stempels. Onder het rijpen worden de groene schildjes droog en kurkachtig, en eindelijk laten zij met het vliezige zakje en het daarin verborgen blaas- vruchtje, dat slechts één vertikaal zaad bevat, los. Dit zaad is platachtig en ovaal, en aan zijne oppervlakte met haar bezet. De bloemen zijn niet vóór Juli of Augustus te vinden, en de vruchten niet vóór September. In deze verhandeling stellen wij ons voornamelijk ten doel de biologie van Salicornia herbacea in een enkele weinig uitgestrekte localiteit van naderbij te onderzoeken ; wij kiezen daartoe eene schorre, in de nabijheid der stad Terneuzen gelegen (zie verder). Op deze schorre hebben wij niet minder dan vijf verschillende vormen van Salicornia herbacea aangetroffen. Talrijke schrijvers (o. a. DUMORTIER) hebben genoemde plantensoort in een aantal rassen, varieteiten, enz. verdeeld, terwijl andere schrijvers daaren- tegen (o.a. UNGERN STERNBERG)(L) al die verdeelingen verwerpen. Wij hebben getracht na te gaan of die vijf vormen op onze schorre eenvoudige spelingen, of wezenlijke varieteiten met erfelijke ken- merken zijn. Wij stellen ons voor later een volledig overzicht der biblio- graphie van Salicornia herbacea te geven. In deze verhandeling vergenoegen wij ons met aan het werk van BUCHENAU en Focke (2) de beschrij ving der drie voornaamste varieteiten (soorten? rassen?) te ontleenen (loc. cit. p. 207) : (1) UNGERN STERNBERG, Salicorniearum Synopsis. — Atti del con- gresso internazionale botanico tenuto in Firenze, 1876, p. 259-348. (2) Die Salicornien der deutschen Nordseeküste. Abhandlungen naturw. Verein Bremen, 1872, III Bd, Heft 1, p. 199-211. — 166 — 1. Saliceornia patula DuvaL-JouvE. S. annua Afzel. sec. Fries (non S. annua Sm.) S. herbacea var &$ in Sm. fl. Brit., S. herbacea b. con- ferta G. F. W. Meyer. Je. : FL. Dan. t. 303 (S. herbacea). S. herbacea, caule erecto vel adscendente, ramis longio- ribus patulis diffusis; spicis brevibus obtusis torulosis ; florum intermediorum figura externa obovata; seminum pilis longis apicem versus in annulum involutis, superiori- bus deflexis, inferioribus erectis. Planta saepissime rubicunda. Spicarum longitudo sec. Duval-Jouve 1-4 em , internodiorum 5-12 mm. In specimi- nibus nostris invenimus spicas terminales 1-2 (raro 2!/,) em., internodia caulis longissima 8-15 mm. longa, semina 0,9 (raro 1,0) mm. longa, 0,5-0,6 mm. lata. 2. Salicornia procumbens Sm. Engl Shop 2475 ; an S, acetaria Pall. ? (Dieser Name würde, wenn er wirklich unsre Art. trifft, der rechtmässige sein). Je.: Flor. dan. t. 2475 ; Engl. bot. t. 415 (S. annua), t. 2475 (S. procumbens). Salicornia herbacea, caule erecto vel ascendente vel proeumbente, ramis ascendentibus vel longioribus patulis ; spicis elongatis cylindricis, apicem versus seepe attenuatis; florum intermediorum figura externa rhomboidea;seminum pilis longis apiceem versus in annulum involutis, superiori- bus deflexis, inferioribus erectis. Planta leete viridis, spicis succulentis pellucidis. Spicarum terminalium longitudo 3-8 (raro 9) cm., internodiorum caulis 1-2 cm. ; semina 1,10-1,15 (raro 1,20) mm. longa, 0,8-0,9 mm. lata. 3. Salicornia Stricta Du Mortier (Bull. Soc. bot. Belg. VII, p. 834). S. herbacea, caule ramisque erectis strictis fastigiatis, spicis elongatis cylindricis apicem versus attenuatis in spiciminibus exsiccatis tenuibus ; florum. intermediorum figura externa rhomboidea; seminum pilis brevibus in statu recenti patentibus uncinatis. Planta lete virens vel in statu autumnali rubicunda, spieis succulentis pellucidis. Longitudo internodiorum caulis 1,5-2,0 em., spicarum 3 6 em.;semina 1,20-1,25(raro 1,80) mm. longa, 0,6-0,7 mm. lata. — 167 — EERSTE DEEL. Verschillende vormen van Salicornia herbaceca op dezelfde schorre, De schorre, waarop de verder beschreven planten groeien, ligt aan den linkeroever der Wester-Schelde, Westwaarts van de haven van Terneuzen, enkele schreden buiten de vestingwerken dier stad. Zij bevindt zich in eene bocht van den dijk, die de naburige polders tegen de waters der Wester-Schelde beschut, en wordt dagelijks tweemaal door den vloed overstroomd. De grond der schorre bestaat uit zeeslijk, en is zeer vet. Aan den voet van den dijk groeien Gramineeën, waar- tusschen een aantal Halophyten (Statice Limontum, Tri- gloehin maritimum, Glauae marima, Plantago maritima; ook Salicornia, enz.) voorkomen (Pl. VI, fig 14, I). In het achterste deel der schorre, dat het verst van de Schelde verwijderd is, komen een aantal banken voor (fig. 14, ID), waarop gewoonlijk geen andere planten dan Salicornia's (somwijlen ook Aster tripolium en Suaeda maritima) groeien. Tusschen deze banken bevinden zich sleuven of geulen, waarin het water bij ebbe en vloed heen en weer stroomt, en die van planten gansch verstoken zijn ; ofwel tamelijk uitgestrekte lage deelen, waarop niets anders dan Salicornia te vinden is (fig. 14, III). Het Noordwestelijk deel der schorre, dat zich dus het dichtst bij de Schelde bevindt, is bijna geheel ingenomen door groote banken (fig. 14, IV), waarop Gramineeën, alsook Salicornia’s, Aster's, Statice’s, Triglochin’s, Suaeda's, enz. groeien. De Salieornia’s, die wij op deze verschillende groei- plaatsen aangetroffen hebben, zijn gekenmerkt als volgt s — 168 — Planten zeer vleezig, donkergroen, nooit roodachtig wordend. De eigenlijke takken, zoo er bestaan, met den hoofdstengel een scherpen hoek vormende. Aren 2-3 em. lang. (De eindelingsche aren van den hoofdstengel of diens takken kunnen 5 à 8 em. lang worden.) In teder groepje van 3 bloemen raken de twee onderste elkander aan; hare buitenschildjes zijn van boven hoekig en van onderen afgerond. Het schildje der bovenste bloem van teder drie- tal is van onderen steeds hoekig, en dikwijls ook (dit is vooral op lange aren het geval)wan boven (D): het is alsdan ruitvormig. Bloemen met twee meeldraden. Zaad donker gekleurd, gemiddeld 2 mill. lang en 1-1,25 mill. breed. Zaadharen miet zeer talrijk, gewoonlijk zon- der gekrulden top (zoolang de zaden niet volkomen rijp zijn is de omgebogen top der haren doorgaans nog voor- handen). In 1888 hebben wij, door een nauwkeurig onderzoek, vier verschillende vormen kunnen onderscheiden. Iedere vorm was door zijne groeiplaats van de andere afgezonderd en door honderden exemplaren vertegenwoordigd. Vorm I : Salicornia's die aan den voet van den dijk groeien (photographie Pl. V, fig. 1; Pl. VI, fg. 14, I): deze exemplaren worden slechts bij volle tij met water bespoeld ; zij groeien tusschen andere planten. Kenmerken van vorm I: Stengel omtrent 1 decam. hoog. Geen eigenlijke takken. De onderste aren gewoon- lijk met twee onvruchtbare stengelleden aan hun voet. Vorm II groeit op de banken in het achterste deel der schorre (Pl. VI, fig. 14, II; photographie, Pl. V.fig. 2). Op deze banken groeien geen andere planten. De exem- plaren staan vrij dicht bij elkander. (1) Tusschen beide uitersten komen talrijke overgangsvormen voor, — 169 — Kenmerken van vorm II: Stengel là 2dem hoog, met eigenlijke takken van onderen. VorM III groeit op de laagste deelen der schorre, de geulen uitgezonderd (Pl. VI, fig. 14, III ; photographie, Pl. V, fg. 3). De exemplaren staan op vrij regelmatige afstanden (omtrent 4-5 decimeters) van elkander: er groeien geen andere planten tusschen. Kenmerken van vorm III: Stengel 2-3 dem. hoog, met eigenlijke takken op zijn twee onderste derden. De eindelingsche aren doorgaans 4-1 em. lang ; het bovenste bloempje van ieder drietal dikwijls met ruitvormig schildje. | Vorm IV groeit op de banken in het voorste deel der schorre, samen met Gramineeën en andere Halophyten (PL. VI, fig. 14, IV; photographie, Pl. V, fig. 4); de plan- ten van dezen vorm groeien voornamelijk aan den rand der waterplasschen, die op gemelde banken voorkomen. De voorwaarden waarin zij leven zijn bijna dezelfde als die van vorm I, die aan den voet van den dijk voorkomt ; nochtans is de groeiplaats IV vochtiger dan de groeiplaats I. Kenmerken van vorm IV: In hoofdzaak dezelfde als vorm 1: de stengel is echter twee- à driemaal hooger, en de onderste bloeitakken hebben meer dan twee onvrucht- bareinternodien aan hun voet. Eindelingsche aar gewoon- lijk als bij vorm UI. In 1889 hebben wij dezelfde vormen op dezelfde groei- plaatsen teruggevonden (zie verder). Daarenboven hebben wij (in 1889) enkele exemplaren van een vIJFDEN VORM, aan den ingang der schorre (Pl. VI, fig. 14, V; — photographie, Pl. V, fig. 5) gevonden. Kenmerken van vorm V: Dezelfde als van vorm UI; de planten zijn echter krachtiger, de stengel en diens takken zijn aan hunne basis nederliggend. Or De algemeene kenmerken der Salicornia’s dezer schorre, op blz. 168 opgegeven, komen in hoofdzaak met die van Salicornia stricta Dumortier D, Buchenau en D' Focke overeen. Wij willen thans nagaan, of onze vier vormen I, II, III en IV ® als rassen of onder-varieteiten mogen beschouwd worden. Te dien einde is het van het hoogste belang de groei- plaatsen dezer vier vormen met elkander te vergelijken, en dit wel met het oog op de hoeveelheid water die de planten dagelijks krijgen, op den afstand tusschen de individuen en op de tegenwoordigheid van vreemde planten. Vorm I groeit, zooals wij reeds gezien hebben, aan den voet van den dijk, tusschen menigvuldige andere planten. De hoeveelheid water die Vorm I dagelijks tweemaal krijgt is veel geringer dan die, welke de andere vormen op de schorre opvangen, daar de planten aan den voet van den dijk slechts bij volle tij onder water staan. Gebrek aan water en mededinging van andere planten, hebben hier voor natuurlijk gevolg de Saltcormid’s in hare ontwik- keling te belemmeren. Zij blijven klein, weinig vertakt. Vorm II groeit op eene gunstiger plaats, Hier komen geen vreemde planten voor, uitgenomen enkele exem- plaren van Aster tripolium en Suceda maritima; daaren- boven is de hoeveelheid ontvangen water grooter dan voor Vorm I, daar de banken, waarop Vorm II groeit, vroeger onder water staan en later ontbloot worden dan de plaats (1) Prof. Fr. Buckenau und Dr Focke : Die Salicorniën der deutschen Nordseeküste (Abhandl. Brem. naturw. Verein, III, p. 199, 1#72). (2) Wij laten hier vorm V onbesproken, daar wij daarvan slechts vijftal exemplaren gevonden hebben. — EIL — waar vorm l groeit. Het valt dan ook gemakkelijk te begrijpen dat Vorm II sterker ontwikkeld is dan Vorm L. Vorm III groeit in nog betere voorwaarden dan Vorm IÌ. Deze vorm is slechts in de lage deelen der schorre, d. w. z. op de plaatsen waar de hoeveelheid water haar maximum bereikt, te vinden. Wij hebben ook gezien dat vreemde gewassen hier volkomen afwezig zijn, en dat de Salicor- nia’s op regelmatige afstanden (gewoonlijk van 2 à 5 dem van elkander staan. De plant kan hier dus welig opgroeien en de takken kunnen zich talrijk en sterk ontwikkelen. Vorm IV eindelijk groeit op eene plaats, die zich, wat de hoeveelheid water betreft, in dezelfde voorwaarden bevindt als de plaats waar Vorm IT groeit. De tegen- woordigheid van vreemde planten, namelijk Gramineeën, waarvan de individuen zeer dicht opeengedrongen en tamelijk hoog (gewoonlijk 30 à 40 cm) groeien, belet de Salicornia’s zich hier zoo krachtig als Vorm II te ontwik- kelen. Wij weten dat wanneer eene gewoonlijk vertakte plant zich tusschen vreemde dicht bijeenstaande planten bevindt, zij geneigd is om haren hoofdstengel hooger te verheffen, terwijl de takken in hunnen groei gehinderd worden. Dit is het geval voor Vorm IV (vergelijk fig. 4 en 2), en ook, in nog sterkere mate, voor Vorm Î. Wij hebben aldus aangetoond welken grooten invloed de hoeveelheid water, den afstand tusschen de individuen en mededinging van vreemde planten, op de ontwikkeling derzelfde type, namelijk S. stricta. kunnen hebben. — Wij hebben ook gezien dat iedere vorm, telken jare, op dezelfde plaats voorkomt De vier Vormen kunnen nochtans niet als rassen beschouwd worden, want de studie der verspreiding der zaden en der kiemplantjes heeft ons bewezen dat de — 2 — Salicornia's, die op eene gegeven plaats groeien, niet alle voorspruiten uit het zaad der moederplanten die het vorige jaar op dezelfde plaats groeiden; maar dat b. v. de planten van Vormen III en I kunnen voortspruiten uit het zaad der moederplanten van Vorm II, enz. (Zie verder, tweede deel, hoofdstak II.) Wij mogen dus de vier beschreven Vormen niet als vier rassen, maar slechts als jaarlijksche spelingen van S. stricta beschouwen. TWEEDE DEEL. Bouw van het zaad, uitstrooiing en kieming van Salicornia herbacca. Hoorpstux Il. — Bouw van het zaad. Op eene overlangsche doorsnede van een rijp Salicornia- zaad (in October geplukt) onderscheiden wij de volgende deelen (Pl. VI, fig. 2): 1° De zaadhuid (spermoderm), die uit twee lagen be- staat. De buitenlaag vormt eene niet-onderbroken be- kleeding om het zaad; zij is gewoonlijk bruin gekleurd, en met gekrulde haren bezet. De binnenlaag is tegen de buitenlaag aangedrukt, en dringt daarenboven tusschen het hypocotyl gedeelte en de zaadlobben der kiem naar binnen in ; 2° Somwijlen bevat het rijp zaad nog een overblijfsel van het zaadwit (albumen), maar dit komt zeer zelden voor ; 3° De kiem (embryo) is in hare ontwikkeling verre gevorderd, en zoureeds den naam van kiemplant verdienen, ware het niet dat zij nog door de zaadhuid omgeven is. Zij bevat reeds al de deelen eener kiemplant : gedurende de kieming nemen hare verschillende organen eenvoudig aan omvang toe ; — 173 — 4e De navelstreng (funiculus) is aan de zaadhuid vast- gehecht, tegenover de uiteinden der zaadlobben. De Kiem (embryo) is aanvankelijk recht (fig. 1); in het stadium op fig. l afgebeeld, bestaat zij reeds uit een worteltje, eene hypocotyl stengellid, twee zaadlobben en waarschijnlijk een bovenste vegetatiepunt. Naderhand worden de zaadlobben grooter en omgebogen (rijp zaad, fig. 2), zoodanig dat de zaadlob, die het eerst naar de as der inflorescentie toegekeerd was, thans aan de tegenover- gestelde (buiten-) zijde komt te liggen. In de rijpe kiem onderscheidt men : a) het worteltje (radicula, fig. 2, W), waarin men een dermatogeen, een peribleem en een pleroom onderscheidt. Aan den top bestaat het dermatogeen uit meerdere lagen cellen. b) Op de grens van het worteltje en het hypocotyl stengellid bevindt zich een ring van buitengewoon ont- wikkelde epidermiscellen, die later tot een haarkrans (zie Pl. VI, fig. 2, 6 en 7) aanleiding zullen geven. Wij zullen verder de rol dier haren gedurende de kieming leeren kennen. Deze groote epidermiscellen, die wij haarcellen zullen noemen, zijn evenhoog als de twee aangrenzende buitenste cellenlagen van het worteltje symengenomen, terwijl zij zich, van den anderen kant, als eene voortzetting van de opperhuid van het hypocotylstengellid voordoen. Op fig. ®, Pl. Vlen fig 6, Pl. V, zijn die betrekkingen duidelijk zichtbaar. c) Het hypocotyl stengellid (PL. VI, fig. 2, HS) heeft in hoofdzaak denzelfden bouw als het worteltje, met dit ver- schil dat de cellen der opperhuid hier hooger zijn. De cellenlaag die onder de opperhuid gelegen is gaat, zonder — 174 — onderbreking, onder de haarcellen heen, in het worteltje over, en vormt aldaar de derde laag, van buiten gerekend. Het pleroom van het hypocotyl stengellid zendt een tak in iederen zaadlob. d) De zaadlobben zijn nagenoeg evenlang als het hypo- cotyl gedeelte. Zij vertoonen reeds (Pl. V, fig. 6) de differentiatie in palissadenweefsel aan de binnen- (later de boven-) zijde en sponsweefsel aan de buiten- (later de onder-) zijde. Tusschen beide weefsels heen loopt het pleroom, dat in het hypocotyl gedeelte van het embryo zijn oorsprong neemt, en in het celweefsel der zaadlobben vertakkingen zendt. e) Het stengelmeristeem of vegetatiepunt is vrij groot; het heeft de gedaante van een kegel, en wordt door de twee zaadlobben beschut. De zaden brengen den winter op de moederplanten door, en vallen eerst korten tijd vóór de kieming uit de aren. Wanner de zaden uitvallen zijn de meeste vruchtkelken (door den invloed van regen en wind) bijna geheel ver- dwenen : het naakte zaad komt van de moederplant los door het verbreken der navelstreng U). De zaden der Vormen I, II, III en IV zijn in grootte eenigszins verschillend : de krachtigste zaden vindt men bij Vorm IV. Het bovenste zaadje van ieder drietal is door- gaans een weinig grooter en bevat een krachtigere kiem dan de twee onderste zaadjes van hetzelfde drietal, maar _(1) Op andere groeiplaatsen, — b. v. in een moeras, tusschen Graaf- Jansdijk en de zeeduinen, Westwaarts van Heist, — vallen de ver- droogde vruchtkelken, met de daarin bevatte zaden, in October uit de vruchtaren. De uitgevallen vruchtkelk vertoont van achteren (d. w. z. aan de zijde, die naar de as der aar toegekeerd was), eene over-= langsche spleet, langs waar de gekrulde zaadharen uitsteken. — 178 — dit verschil is veel minder duidelijk dan op sommige andere groeiplaatsen, b. v. te Heist, het geval is. _ De zaden van al de individuen die op de schorre groeien, zijn bruinachtig en met gekrulde haren bezet W. Zij bereiken gemiddeld 2 mm. lengte en l à 1,25 mill. breedte. Het zaad van Salicornia werd reeds door Woops (2), DuvAL- JOUVE (3) en UNGERN STERNBEBG (4) beschreven. Het werk van eerstgenoemden schrijver hebben wij niet gezien, Beide laatstgenoemde handelen over den bouw der zaadhuid en der zaadharen, alsook over den algemeenen vorm en de ligging der kiem, zonder echter haren inwendigen bouw van naderbij te onderzoeken. Hoorpstuk II. — De Kieming en de uitzaaiing. De kieming van Salivornia herbacea kan in vier sta- diums verdeeld worden : 1° Stadium : het opengaan der zaadhuid. Wanneer een zaad van Salicornia herbacea in water gelegd wordt, scheurt de buitenste zaadhuid tusschen de zaadlobben en het hypocotyl gedeelte der kiem open, en beide deelen divergeeren. (Plaat VI, fig. 3 en 4.) Daarna scheurt de binnenwand op zijne beurt openen de jonge kiemplant wordt vrij. Het overblijfsel der zaadhuid blijft eenigen tijd aan de kiem hangen, hetzij aan de zaadlobben (zooals op (1) Onderzoekt men echter het zaad des winters, b. v. in November en December, wanneer het veeds, ten gevolge van het verdwijnen van den kelk, een tijd lang den invloed van regen en wind ondergaan heeft, zoo bemerkt men dat de haren hun gekrulden top verloren hebben, en dat vele haren zelfs volkomen verdwenen zijn. (2) The botanical gazette, 1851. (3) Duval-Jouve, 1868, loc. cit. figg. (4) Ungern-Sternberg, 1874, loc. cit. figg. — 16 — PL. VI, fig. 5 afgebeeld is), hetzij daarentegen aan het hypocotyl gedeelte (!). Wanneer de kiem eindelijk gansch ontbloot is strekt zij zich uit, waarbij de zaadlobben zich in dezelfde richting als het hypocotyl gedeelte plaatsen (fig. 6, 7 en 8, 2 en 3° stadium). 2° Stadium : verlenging van het hypocotyl stengeltje en ontwikkeling van den haarkrans. De verlenging van het hypocotyl stengeltje heeft vrij snel plaats. (Zie verder, Kieming der zaden uit Terneuzen.)De haarcellen tusschen het hypoecotyl stengellid en het worteltje groeien tot haren uit. Deze haren bereiken */, centimeter lengte (fig. 7)en dienen waarschijnlijk niet alleen tot het opnemen van voedsel, maar ook en voornamelijk tot het vasthechten der kiemplant aan vreemde voorwerpen (zie verder). De kiemplant van Salicornia herbacea moet onder den Ver typus van KreBs geplaatst worden @). (1) De tegenwoordigheid der navelstreng, die tot het einde aan de zaadhuid bevestigd blijft, en gemakkelijk aan vreemde voorwerpen kan haperen, vergemakkelijkt misschien het loskomen der zaadhuid en het vrijworden der kiem. (2) Kress. Beiträge zur Morph logie und Bio!ogie der Keimung. — Untersuchungen aus dem botanischen Institut zu Tübingen, 1885, p. 536. — In het eerste deel dezer verhandeling wordende voornaamste kiemingswijzen der zaadplanten beschreven. Wij vinden er o. a. het volgende : TI. ZAADPLANTEN MET TWEE OF MEERDERE ZAADLOBBEN. A. De zaadlobben verheffen zich boven den grond. Vetypus. Hoofdwortel gedurendede kieming weinig of niet groeiend; aan den wortelhals een krans lange haren. Het hypocotyl stengellid dwingt de zaadlobben uit het zaad boven den grond. Wortelhals betrek- kelijk weinig verdikt. Deze kiemingswijze komt voor bij vele tweelobbigen, die op vochtige of overstroomde plaatsen of aan waterkanten groeien, b. v. Hippuris vulgaris, Lythrum salicaria, hyssopifolia, Heimia salicifolia, Ammania latifolia, Isnardia palustris, Anemiopsis californica, Gratiola officinalis, — 7 — 8° Stadium : Verdwijning van den haarkrans en ver- lenging van het worteltje. Wanneer het hypocotyl sten- geltje ongeveer Ì cm. lengte bereikt heeft begint het wor- teltje zich op zijne beurt te ontwikkelen, en weldra verdwijnt de haarkrans (fig. 8). Wanneer de haarkrans verdwenen is kan het plantje, dat tot nu toe, dank aan zijne haren, door wieren of andere voorwerpen vastgehouden was, door het water vrij medegevoerd worden. 4° Stadium : De zaadlobben worden dikker, en spreiden zich uit; het vegelatiepunt van den stengel ontwikkelt zich (fig. 9). Wanneer de plant haren wortel in den grond gedreven heeft beginnen de zaadlobben te zwellen en spreiden zij zich uit. Het vegetatiepunt, dat tot dan tusschen haar verborgen was, wordt aldus ontbloot, en de epicotyle stengel begint zich te ontwikkelen. De uitwendige teekens dezer ontwikkeling worden eerst na verscheidene weken duidelijk zichtbaar. 3 Kieming der Saricornra-zaden wit Terneuzen. A. In het laboratorium. Op 24 maart werden een aantal zaadjes Elatine hexandra, Hydrolea spinosa, Glinus lotoïdes, Bulliarda aqua- tica, Batrachium heterophyllum ; ook vele Vetplanten en Cacteeön. Tot deze groep behoort Salicornia. B. De zaadlobben blijven onder den grond. IL. TWEELOBBIGEN MET l OF 2 RUDIMENTAIKE ZAADLOBBEN, IL, EENLOBBIGEN. Vletypus. Hoofdwortel gedurende de kieming weinig of niet groeiend. Wortelhals door een haarkrans verborgen. Dit type stemt overeen met Type V onder de Tweelobbigen. Hiertoe behooren vele water- ea moerasplanten, o. a. Alisma plantago, Juncus bufonius, Butomus umbetlatus, Typha la:i olia, Potamogeton, Najas-soorten, Vallisneria spiralis, Priglochin-soorten, Sayittaria Sagittaefolia, S. cordifolia, Philydrum lanuginosum, Tofielda borealis, Sparganium ramosum, Narthecium ossifragum. 12 178 — (uit eindelingsche aren) van iederen vorm in water gelegd. De waargenomen verschijnselen kunnen samen- gevat worden als volgt: h. 4. 1889. | 2. 5. 1889. | 25. 5. 1889. | sl. 5. 1889. 8 bovenste! Alde zaden zijn Vorm IV heeft |Minder gevor- Vorm 1. zaden. gekiemd P wij | de fraaiste derd dan Vor- en zijn niet | kiemplanten: IV. mi, mT en verplicht ge- | deze zijn k il | Öbbren st weestdezaad- | _ zuivergroen, Plantjes minder z zaden huid tekwet- terwijl de krachtig dan | 2 Vorm Il. 7 E 5 a 10 onderste _ sen,ofschoon | overige(Vor- | ÍÌl, maar | & zaden. de proef juist | men I, [len | Stoener. Z in dezelfde II), er nog 5 gheen voorwaarden | eenigszins het es 1.5 _ . . 5 el Vorm III, Ibonderste) Als met de | bruinachtig Hek lang, El | zaden. zaden uit | uitzien. ft nmr Heist (2) ge- \Sommige plant- A ek nomen werd | jesvan Vorm Pe meesteplant- Vorm IV. 8 SA (zie blz. 174, IV zijnreeds | jes zijn 11 | zaden. | nota). 10mm. lang. mm. lang. Uit deze waarnemingen(l) mogen wij besluiten, dat de kieming vrij snel (in den tijd van 24 uren) geschiedt @). Dit feit is van het hoogste belang : te Terneuzen groeien de vier bedoelde vormen van Salicornia immers op eene schorre, waar zij dagelijks, bij hooge tij, door het brak- (1) De hier beschreven “ieming had in zoetwater plaats. Proeven met brakwater (mt ve Westerschel'e) en zeewater genomen gaven ongelukkiglijk geen vertrouwbaar resultaat. Volgens C. Brick (Naturf. Gesellsch. Danzig, 1888, p 125)en an leren heeft de tegenwoordigheid van een geringe hoeveelheid Cl Na een gunstigen invloed op de kie- ming der gewone planten, en & können Salzpflanzen bei ihrer Keimung einen höheren Kochsa'zzehalt ertragen ». (2) De zaden uit Heist kiemen zeer moeilijk en langzaam; wij waren gedwongen de zaadhuid open te scheuren om de keimung te doen aanvangen. — 179 — water der Westerschelde overdekt worden. Bleven de zaden langen tijd ongekiemd op den schorre liggen, zoo zouden zij groot gevaar loopen door het water medege- veerd te worden en verloren te gaan. Dank aan de snelheid der kieming, gepaard met de omstandigheid dat de zaden des winters op de moederplant blijven vastzitten, wordt het gevaarlijk tijdperk zoozeer mogelijk verkort. Wij bemerken nog dat de kiemplanten van Vorm IV krachtiger zijn dan de overige. Wij hebben geen verschil kunnen waarnemen tusschen de kiemplantjes uit bovenste en die uit onderste zaden van ieder drietal gesproten. B. Op de natuurlijke groeiplaats (schorre te Terneuzen). Op 25 december ‘88 waren de zaden nog aan de moederplan- ten gehecht. Aan den voet der moederplanten van Vorm II, dus op de banken (verheven deelen der schorre) lag een + 2 em. dik tapijt van groene wieren (Enteromorpha). (Dit tapijt was in October 1889 opnieuw gevormd, en wel op dezelfde plaats als in 1888.) Op 4 Maart 1889 waren de zaden uitgevallen. Op de banken (groeiplaats van Vorm II) waren ontelbare kiem- plantjes in het tweede stadium (Pl. VI, fig. 7) te vinden. Deze kiemplantjes lagen in de wieren grootendeels werbor- gen; hunne haren waren in de wieren verward. Op de groeiplaats van Vorm III (tusschen de banken, zonder tapijt van wieren) lagen enkele kiemplantjes, in het derde stadium (fig. 8, PL. VI), op den grond. Na lang zoekens hebben wij er slechts een twintigtal kunnen ver- zamelen. Deze kiemplantjes waren onbetwijfeld bij hoog tij uit eene andere plaats door het water aangebracht, daar zij nog niet vastgeworteld waren. De moederplanten van Vorm [II hadden schier alle hare zaden verloren. — 180 — Aan den rand der schorre ‘groeiplaats van Vorm I) hebben wij geen enkel kiemplantje kunnen ontdekken. Op de banken in het Noordwestelijk deel der Schorre (groeiplaats van Vorm IV) waren er enkele te vinden. Uit deze waarnemingen meenen wij te mogen besluiten dat de uitzaaiing van Salicornia herbacea op de schorren plaats heeft als volgt : in het voorjaar (Januari-Februari; tusschen 25 December en 4 Maart) vallen de zaden uit. De zaden die niet op een tapijt van wieren terecht komen worden door het water medegevoerd, heinde en verre uitgestrooid, en gaan voor het grootste deel verloren. De zaden die op een tapijt van wieren vallen blijven daarin haperen, hetgeen misschien bevorderd wordt door de over- blijfsels der zaadharen, en ook door de haakvormige navelstreng, die wellicht de rol van anker vervult. De kieming grijpt zeer snel plaats, de zaadhuid wordt afge- worpen, en de kiemplant wordt dadelijk voorzien van nieuwe hechtorganen, namelijk de lange draadvormige haren, op de grens tusschen het worteltje en het hypocotyl stengellid. Wanneer de ontwikkeling van het worteltje begint, verdwijnen de haren, en het plantje kan nu een dubbel lot ondergaan. Ofwel het drijft zijn wortel in den grond, door het wierentapijt heen, en het is aldus in zijne defini- tieve groeiplaats gevestigd. Ofwel het wordt door het water uit de wieren gespoeld en medegevoerd. Wordt het door de ebbe op de schorre achtergelaten, zoo kan het op zeer korten tijd (bij laag water) zijn worteltje in den grond drijven, en weerstand bieden aan den volgenden vloed. Indien wij ons de uitzaaiing van de Salicornia juist voor- stellen, zoo komen wij tot de gevolgtrekking, dat vorm11I, die alleen wieren aan haren voet heeft, ook alleen eene — 181 — vaste groeiplaats heeft, terwijl de vormen I, II en IV daarentegen jaarlijks grootendeels uitsterven, en op nieuw gezaaid worden, hoofdzakelijk ten koste van vorm II (U). Er zouden aldus, tusschen Salicornia en de ZEntero- morpha-wieren, betrekkingen bestaan, die bijna als een eerste stap tot Symbiose mogen beschouwd worden. Ente- romorpha bewijst onbetwijfeld diensten aan Salicornia ; zou Salicornia wederkeerig aan Enteromorpha geen dien- sten bewijzen? Wij denken ja. De slibberige oppervlakte der schorre wordt immers dagelijks door het water tweemaal schoongeveegd: ZEnte- romorpha-wieren, die zich aan de slib niet kunnen hechten, kunnen op de schorre niet leven, indien zij geen vast steunpunt vinden. Dit steunpunt wordt hun door Salicornia geleverd : des zomers geraken zij verward tusschen de levende Salicornia-planten, en zij blijven aldus vastzitten ; des winters wordt het gansche wieren- tapijt door de verdroogde stengels der zeekraal vastge- houden. Men zou hiertegen kunnen in ’t midden brengen, dat men, naar aanleiding onzer redeneering, op al de deelen der schorre waar Salicornia’s groeien, ook Enteromorpha zou moeten vinden, hetgeen echter het geval niet is, daar Enteromorpha alleen op de banken voorkomt. Deze tegenwerping verliest veel van hare waarde, wan- neer men bedenkt hoezeer de verschillende zeewieren, en in ’t bijzonder ZEnteromorpha, door hunne levensbe- (1) Deze gevolgtrekking stemt volkomen overeen met hoogergemeld feit (zie blz. 168) dat, op de groeiplaats II, de indivi .uea dicht bij elkander staan, terwijl zij elders (voornam lijk op de groeiplaats III) dunner gezaaid zijn. — 182 — hoeften aan streng bepaalde voorwaarden gebonden zijn. Een oogslag op eene met wieren begroeide klip, bij laag tij, is voldoende om ons te overtuigen dat het leven van iedere wierensoort alleen op eene bepaalde hoogte boven den gemiddelden laagwaterstand (d. w. z. het niveau der zee bij laag tij) mogelijk is. Men ziet immers, op zulke klip, horizontale boven elkander gelegen banden, die ieder uit ééne of een klein aantal wierensoorten bestaan, en waarvan men de grenzen, dank aan de verschillende kleuren der wieren, vrij scherp kan onderscheiden. Dikwijls vormt Znteromorphaeen dier banden, som- wijlen den hoogsten band (1), hetgeen bewijst dat genoemd Wier slechts op een bepaald niveau kan gedijen. Indien wij nu deze feiten in verband brengen met onze waarnemingen op de Schorre te Terneuzen, dan komen wij tot de gevolgtrekking, dat het leven van Enteromorpha op de Schorre afhangt van tweeërlei voorwaarden : 1° het niveau boven den gemiddelden laagwaterstand ; 2° de tegen- woordigheid van Salicornia@).Op de banken zijn beide voor” waarden verwezenlijkt ; in de diepere deelen, tusschen de banken, is het niveau te laag, en ondanks de tegenwoor- digheid van Salicornia, kan Enteromorpha er niet leven. Op 31 Maart 1889 hebben wij een nieuw bezoek aan de Schorre gebracht. De wind was hard en de Schelde onstuimig. Bij onze aankomst vonden wij duizende kiem- plantjes van Salicornia aan den rand der Schorre gespoeld. Zij hadden het derde Stadium bereikt (Pl. VI fig. 8.), (1) Sommige Enteromorpha’s kunnen op de uiterste grens van den hoogwaterstand groeien,‚op een niveau waar zij dagelijks slechts gedu- rende enkele oogenblikken met zeewater besproeid worden. (2) Of andere planten, waardoor de Wieren kunnen vastgehouden worden. — 185 — maar zij hadden schier allen hun worteltje verloren. De zaadlobben waren nog gesloten. Wij denken dat zij eenigen tijd te voren uitgestrooid waren geworden en hun worteltje reeds in den grond hadden gedreven, maar dat zij nog niet stevig genoeg waren om aan Arachtige baren te weerstaan; zij waren dan ook boven den grond afgeknakt en aan wal gespoeld. Denzelfden dag hebben wij eenige moederplanten van vorm III gevonden, aan wier voet een groepje kiem- planten (in het 3° Stadium) met de zaadlobben boven den grond uitstaken. Bij een nader onderzoek bemerkten wij weldra dat het groepje jonge planten op eene kleine verhe- venheid van den grond stond; bij uitgraving bleek het ons, dat die verhevenheid teweeggebracht was door een hoopje afgestorven wieren, die met een laagje slib overdekt waren. Wij onderstellen dat deze wieren, met de daarin verwarde zaden of kiemplantjes, eenigen tijd te voren van een der banken losgerukt en door het water medegevoer.l werden, toevallig aan den voet der Salicornda-planten bleven haperen, en naderhand met slib overdekt werden (1), Een aantal moederplanten van vorm /11 lagen omverre, met de vruchtaren in de slib. Bij deze individuen bemerkten wij enkele zaden, die nog niet uitgevallen waren, en kiemden, ofschoon zij aan de moederplant nog verbonden waren door de navelstreng. Daaruit blijkt dat, onder bepaalde omstandigheden, Salicornia tot levendbaren (viviwpariteit) geneigd is @). (1) Bet is niet omogeiijk dat deze Wieren den ganschea winter door- gebracht hebben op de plaats waar wij ze aangetroffen hebben (dus niet op een bank), en de zaden der Salicorzia's rechtstreeks ontvangen hebben. (2) Vroeger had het woord levendbarend ‘bij de planten eene breedere beteekenis dan thans. Zoo sprak men van levendbarendheid bij Poly- — 184 — Terneuzen (schorre), 21 Mei 1889. De jonge planten vertoonen reeds drie à vier internodiën. Er doen zich, wat den graad van ontwikkeling betreft, aanzienlijke ver- schillen voor tusschen de groeiplaatsen. Men kan reeds gonum viviparum b.v. Bij deze plant ontstaan op de bloemtakken kleine knoppen, die zich tot knolletjes ontwikkelen. Deze knollen vallen af, schieten wortel, en geven aan nieuwe planten het aanzijn. Poa vivipara, wier aartjes jorge plantjes voortbrengen, werd eveneens levendbarend genoemd, enz. Heden heeft het woord levendbarend eene meer beperkte beteekenis : bij eene levendbarende plant kiemt het zaad in de vrucht, wanneer deze nog aan de moederplant vastgehecht is. Het is algemeen bekend dat het zaad der graangewassen somwijlen in de haren kiemt, namelijk wanneer de zomer zeer vochtig is; evenzoo kiemen op Java, na langdurige regenperioden, de vruchten van Dryo- balanops camphora op den boom. Hetzelfde komt voor bij Cacteeën, Epilobium, Agrostemma, Juncus, enz. Bij al deze soorten is de vivipa- riteit toevallig. Bij zekere planten wordt echter bedoeld verschijnsel bestendig waar- genomen, als eene adaptatie aan bijzondere levensvoorwaarden. Dr K. Gorger. heeft, in zijne Planzenbiologische schilderungen (Mar- burg. Elwert, 1889), e-n aantal gevallen van echt vivipare planten beschreven. (Zie loc. cit. bdz. II: Ueber einige Eigenthümlichkeiten der Südasiatischen Strandvegetation). De fraaiste voorbeelden zijn onder de Rhizophoreeën (Manglieten, Mangroven of Wortelboomen) te vinden. Bij Bruguiera gymnorhiza, b. v. bevat het vruchtbeginsel zes zaad- knoppen, waarvan zich slechts één ontwikkelt. Dekiem doorboort de zaadhuid en verlaat de vrucht langs den stamper. De vrucht wordt door het gewicht van het kiemend embryo naar beneden geneigd en aldus wordt het worteltje naar den grond toe gericht. De kiemplant kan op de moederplant 21 centimeters lengte bereiken. Zij verlaat waarschijnlijk laatstgenoemde wanneer zij hare zaadlobben gansc 1 uitgezogen heeft. Rhizophora mucronata stemt met de vorige soort in hoofdzaak overeen. Bij Aegiceras wordt de vrucht, ofschoon door de kiemplant gansch ingenomen, niet doorboord. De vruchtwand wordt gescheurd wanneer de vrucht in het water valt. Bij Avicennia officinalis ontwikkelt zieh de kiem in de vrucht, en - we. buiten het zaad, daar het kiemwit het zaad langs het zaadpoortje verlaat en het embryo met zich me lesleept. — 185 — zonder moeite de plaats, waar de vier vormen verleden jaar hebben gegroeid, scherp onderscheiden. Op de plaats waar, in 1888, Vorm 1 groeide, zijn de plantjes het minst ontwikkeld (fig. 18). Op de plaats waar Vorm IV groeide, zijn de plantjes een weinig hooger (fig. 17). Op de banken (groeiplaats van Vorm 11 in 1828) zijn de plantjes eenigszins sterker. Tusschen de banken (diepere deelen der schorre, groei- plaats van Vorm III) zijn de krachtigste planten te vinden (fig. 15’. De vier Vormen zullen dus, in 1889, op dezelfde plaatsen als in 1888 groeien. Later op ’t jaar hebben wij vastgesteld, dat zulks werkelijk het geval is. Wij weten echter dat de zaden der Vormen 1, III en IV, niet aan den voet der moederplan‘en kiemen, maar door het water medegevoerd en uitgestrooid worden. De zaden van Vorm II alleen worden door de wieren een tijd lang vastgehouden, en daarna, althans ten deele, over de gansche schorre verbreid. Daaruit mag besloten worden, dat de zaden van iederen vorm (voornamelijk I, III en IV) niet alle afkomstig zijn van moederplanten van denzelfilen vorm, maar daarentegen een gemengden oorsprong hebben. En daar nu iedere vorm van jaar tot jaar dezelfde groeiplaats behoudt, mogen wij als bewezen aanzien, dat de verschillen tusschen de vormen Bij Crinum asiaticum is het zaad tot verspreiding door het water en spoedige kieming ingericht. Er bestaat geen eigenlijke zaadhuid : kiem en kiemwit zijn slechts door eene kurklaag omgeven. Het is zeer opmerkenswaardig dat al deze planten „evenals Salicornia, Strandplanten zijn. Zij behooren allen in Zuid-Agis te huis. MBD (vergelijk fig. 1-4, Pl. V) van Salicorma herbacea, die op de schorre groeien, uitsluitend van de groeiplaats afhangen, niet erfelijk zijn, en na eene enkele generatie ontstaan. De echtheid van dit besluit, waarmede wij onze eerste mededeeling omtrent Salicornia zullen eindigen, kan alleen door cultuurproeven getoetst worden. Dergelijke proeven hebben wij reeds begonnen, en zullen wij dit jaar op verschillende plaatsen voortzetten. Uit de reeds gewonnen resultaten blijkt dat bij Salicornia, na een enkele generatie, nog dieper verschillen kunnen ont- staan dan zich tusschen de verschillende vormen op de schorre voordoen. Op 25 Januari 1890 (toen het handschrift dezer ver- handelingen reeds ter pers lag) hebben wij nogmaals de Schorre te Terneuzen bezocht. Op de groeiplaats van Vorm II lagen de meeste exem- plaren omverre, en vele andere waren verdwenen. Op vele plaatsen was het Enteromorpha-tapijt losgerukt. De vruchtaren hadden hare zaden verloren, en er waren duizende kiemplantjes te vinden (1). Daarvan waren de meeste onder de wieren verborgen, en reeds ten deele in de slib gedrongen. Ook op neder- liggende vruchtaren der moederplanten waren vele niet uitgevallen zaden gekiemd. Op de groeiplaats vaa Vorm III hadden de moeder- (1) Laa:stgenvsemde waren een weinig verder gevorderd dan die, welke wij op 4 Maart 1889 (Pl. VI, fig. 7) gevonden hadden. De kieming heeft dus, in 1890, ruim een maand vroeger dan in 1589 plaats gegrepen. Dit is een gevolg van den buitengewoon zachten winter 1889- 90. — 187 — planten bijna al hare zaden verloren; nochtans waren nergens kiemplanten te vinden, uitgenomen in de Entero- morpha-kluwens, die aan den voet van schier alle moederplanten vastlagen : tusschen de draden dier kluwens waren hier en daar enkele kiemplantjes vast- gehouden. Zeer waarschijnlijk waren die kluwens losge- rukte deelen van het wierentapijt van groeiplaats II. Op de groeiplaatsen van Vorm IT en Vorm IV waren de meeste moederplanten verdwenen of nedergevallen. Hier en daar stond een groepje bijeengezeten kiemplantjes. Waarschijnlijk werden deze plantjes door het water aangebracl:t met losgerukte wieren, waarin zij verward zaten. Wij onderstellen dat deze wieren met slib overdekt werden en in ontbinding traden, terwijl de kiemplantjes zieh verder ontwikkelden. Wij hebben nochtans, aan den voet der kiemplantjes, geen overblijfsels van wieren kunnen ontdekken, maar in de nabijheid der planten- groepjes waren steeds overblijfsels van ZEnteromorpha voorhanden. Het is dus, in 1890 zoowel als in 1889, voornamelijk op de groeiplaats van Vorm II dat een wierentapijt en kiemplanten te vinden zijn. Laatstgenoemde waren echter in 1890 minder talrijk dan in 1889 (W : dit is vermoedelijk een gevolg van het verdwijnen van vele moederplanten (misschien vóór het uitvallen van het zaad) en van een deel van het wierentapijt. Beide verschijnselen moeten toege- schreven worden aan het onstuimig weder, dat in Januari 1890 geheerscht heeft. De waarnemingen, op 25 Januari 1890 gedaan, bevesti- (1) Wij hebben in het wierentapijt geen orgeki-mde zaden ku nen ontdekken. SRS — gen dus het algemeen besluit, dat wij uit onze vroegere onderzoekingen getrokken hebben. Fig. Fig Fig. Fig. Fig. Fig. Fig Fig. DN UNE Verklaring der Platen. Plaat V. Salicornia herbacea. Terneuzen.Vorm I ” ” ” ” Ute 5 » „ mee ” bed ” ” IV. ä L JN „ V. Overlangsche doorsnede van een rijp Salicornia- zaad, vergroot, naar eene photographie (coupe Longitudinale d'une graine mûre, d'après une photo- graphie). Plaat WIL. Overlangsche doorsnede van een onrijpen vruchtkelk (coupe longitud. d'un calice fructifere avant la maturité). — a, as der aar (ave de l'épí). — b, zaad met embryo (graine contenant un embryon). Overlangsche doorsnede van een rijp zaad; verg PIV. fig 6 (coupe longitudinale d'une graine mûre; comparez Pl. V, fig.6). — n, navelstreng (1) (fund- eule) (Ll). — b, binnenlaag der zaadhuid (couche interne de Venveloppe de la graine). — d, haren (poils\. — w‚ worteltje (radicule). — he. haareellen, verg. fig.7 (couronne de cellules destinées à produire les poils du collet; comparez fig. 7). — HS, hypo- cotyl stengellid (tige hypocoty'e). — z, zaadlobben (cotylédons). — pa, pallissadenweefsel (tissu en palis- sade). — sp, sponsweefsel (tissu spongieux). — V, vaatbundel of pleroom (tissu vasculaire ou plérome). (1) Kortheidshalve noemen wij dit orgaan navelstreng, ofschoon het, stipt genomen, geen navelstreng zij. (Nous appelons cet organe tunieule pour abrég r, quoïgue ce terme ne lui soit pas reellement aj plicable.) de 7 Et p \ on 4 008 the ED An ed Rn. Bot. Jaarb. 1890. PJA M.L. sculps. Cra Lj ke TS ee B 3 RN OJ Fig. 4 Fig. 5. — 189 — Rijp zaad van Salicornia (graine mûre). Id. Begin der kieming. De zaadhuid is tusschen de zaadlobben en het hypocotyl gedeelte opengegaan (commencement de la germinatwon. L'enveloppe de la graine s'est ouverte entre les cotylédons et la partie hypocotyle.) Kieming verder gevorderd ; het hypocotyl gedeelte is vrij geworden (germination plus avancee; la partie hypocotyle est devenue libre.) Fig. 6en 7. Tweede stadium der kieming : het embryo strekt Fig. 8. Big 20, Fig. 10. Fr. Ir: Hie 12. Hie..13. Fig. 14. zich meer en meer uit, en de haarcellen ontwikkelen zich tot een haarkrans (deuxième stade de la ger- mination : Vembryon s'étend de plus en plus et la couronne de poils au niveau du collet se développe…) Derde stadium der kieming : de kiemplant is recht geworden, de haarkrans is grootendeels verdwenen, de eindwortel heeft zich verlengd en draagt wortel- haren. De eerste worteltakken (#,) komen voor den dag (troisième stade de la germination : Vem- bryon s'est complètement étendu, les poils au niveau du colletont en grande partie disparu, la racine s'est allongée et porte des poils radiculaires. Les premières branches dela racine (t‚ t) apparaissent). Vierde (laatste) stadium der kieming : de zaadlobben gaan open, en het vegetatiepunt van den stengel wordt grooter (quatrième (dernier) stade de la germination : les cotylédons s'étalent et le point végétatif de la tige s'accroït). Jonge plantjes (21 mei 1889) Jeunes plantes: Vorm L. F5 ” Vorm IV. „ ” Vorm II. ” ” Vorm 1II. Plattegrond der Schorre waar wij Salicornia bestudeerd hebben (aan de Westerschelde, West- waarts van Terpeuzen). — I, 1, III, IV, V, duiden de groeiplaatsen der 5 vormen aan.— d, dijk, p, polder (plan dela Schorre où nous avons étudié les Sali- — 190 — cornia (Escaut Occidental, à Ouest de Terneu- zen); 1, HI, UI, IV, V indiquent les stations des 5 formes. — d, digue, p‚, polder). RESUME DU TRAVAIL PRECEDENT. Contvibution à Vétu:le de la flore littorale de Helgique. Salicornia herbacea. — (Planches V-VI). Le travail qui précède contient les résultats obtenus(pendantles années consécutives 1888-1889) par l'étude de la Salicornia her. bacea dans une localité peu étendue. L'endroit que nous avons choisi à cet effet est une Schorre située au bord de l’Escaut, à l'ouest de Terneuzen. PL. VL, tig. 14 indique la disposition générale du terrain. Sur cette Schorre nous avons trouvé, en 1888, quatre formes de Sulicornia; en 1889, nous avons retrouvé les quatre formes aux mêmes endroits, et en outre une cinquiëme forme, représentée par un petit nombre d'exemplaires. Les Salicornia de la Schorre ont les caractères communs suivants : Plantes très charnues, d'un vert-sombre, ne devenant jamais rougeâtres. Les branches vraies, si elles eaistent, insérées sur lame principal sous un angle aigu. Epis de 2-3 cm. de longueur (les épis terminaur de Vaxe et des branches peuvent atteindre 5-8 em). Les deux fleurs inférieures de chaque groupe de trois fleurs se touchent : leur écusson est aigu en haut, arrondi en has. L'écusson de la fleur supérieure de chaque groupe de 3 fleurs est toujours uigu en bas et souvent aussi en haut; dans ce cas, il affecte la forme rhomboïdale. Fleurs à deux étamines. Graines sombres; longueur moyenne: 2 mm.; largeur moyenne là 1,25 mm. Poils séminauw peu nombreuw, ordinairement sans pointe recourbée (avant la maturité complète, la pointe recourbée est ordinairement conservée). La 1° forme eroit au pied de la digue (Pl. VI, fig. 14, U). Cette station est la plus sèche de toutes, et les Salicornia croissent parmi d'autres plantes; elle ne recoivent de l'eau qu’à marée haute. Caractères de la lre forme (Pl. V, fig. 1) : Hauteur 10 em. — 191 — Pas debranches véritables. Epis inférieurs munis ordinairement de 2 entre-noeuds stériles à leur hase. La 2° forme eroît sur les banes marquês II sur la fig. 14; il n'y a guêre d'autres plantes et les exemplaires sont assez serrés. Caractères de la 2° forme (Pl. V, fig. 2): Hauteur l à 2 dm. Des Branches véritables à la base. La 3° forme ecroit dans les parties les plus basses de la Schorre (fg. 14, III), excepté dans les rigoles où l'eau coule à la marée montante et descendante, Il n'y a pas d'autres plantes. Les individus sont assez régulièrement espacés. Caracteres de la 3° forme (PL. V, fig. 3): Hauteur 2 à3 décim. Des branches véritables dans les deux tiers infèrieurs. Epis terminaux de 4 à T em. Fleur supérieure de chaque groupe souvent à éeusson rhomboïdal. La 4e forme croît sur les bancs situês à l'entrée de la petite baie oecupée par la Schorre (fig. 14, IV), parmi d'autres plantes. Au point de vue de la concurrence avec d'autres espèces, cette station ressemble à la station 1, mais elle est un peu plus humide, car les Salicornia eroissent surtout au bord des flaques d'eau saumâtre permanentes. Caractères de la 4e forme (Pl, V, fig. 4): elle ressemble à la lre, mais la tige est 2 à 3 fois plus haute, et les épis inférieurs ont plus de deum entrenceuds stériles à leur base. Epi terminal ordinairement comme la 3° forme. En 1889 comme en 1888, ces quatre formes êtaient limitées aux stations indiquées, sans qu'il y eut mélange. En 1889, nous avons trouvé quelques individus d'une 5e forme croissant à l'entrée de la baie (fig. 14, V). Caractères de la 5e forme (PL. V, fig. 5): elle ressemble à la 3e, mais elle est plus vigoureuse. L'axe et les branches sont couchées à leur base. Par leurs caractères généraux, toutes les Salicornes de la Schorre correspondent à S. stricta Dum. (voir la diagnose latine par Buchenau et Focke, page 166 de ce travail). En comparant entr'elles les diverses stations indiquéêes plus haut (nous laissons la 5° forme de coté, parce que nous n'avons trouvé que cinq exemplaires de cette forme), nous voyons que la — 192 — première forme, peu ramifiée et chétive, est gênée dans son développement par d'autres plantes et recoit peu d'eau. La 2e forme recoit plus d'eau, et n'est guêre gênée par d'autres plantes, mais les salicornes elles-mêmes sont assez serrées. L’ensemble des conditions est plus favorable que pour la 1re forme, et par suite les individus sont plus vigoureux, plus ramifiés. La 3e forme regoit encore plus d'eau, les individus sont espacés (à des distances de 4 à 5 décimêtres) et il n'y a pas d'autres plantes. Ici les salicornes atteignent leur maximum de vigueur. Enfin la 4° forme est, de même que la première, genée par la concurrence d'autres plantes, mais sa station est un peu plus humide: les individus sont moins vigoureux que II et III, plus vigoureux que I, mais peu ramifiés. Nous devons considérer ces quatre formes comme de simples variations annuelles, car nous avons constaté que chacune d’elles (surtout 1,3 et 4) est produite par un mélange de graines prove- nant de formes diverses. Le premier chapitre de la deuxième partie de notre travail (p. 172) est consacré à l'étude de la graine et de l'embryon. Il suffit de renvoyer le lecteur à l'explication des figures (PL. V, HEP VIe 243): ‘Le second chapitre de la deuxième partie (p. 175) est consacré à la germination et à la dispersion des graines. Nous divisons la germination en 4 stades (voir l'explication des figures 4à 9, Pl. VI) Les graines, placées dans l'eau douce, germent au bout de 24 heures (les graines provenant d'autres localités, par ex. de Heist, germent beaucoup plus lentement). A Terneuzen, les graines n'étaient pas encore tombées le 25 Décembre 1888. Le 4 Mars 1889, elles étaient tombées. Dans la station II (fig. 14, II), il y avait d'innombrables plantules au 2° stade de la germination (Pl. VI, fig. 7) A eet endroit, le sol est recouvert (en hiver) d'un tapis d'Znteromorpha, qui retient les graines et les plantules, grâce au funicule recourbé, qui joue peut- être le rôle d'ancre fig. 3, Pl. VI), et aux poils du collet (fig 7), qui s'enchevêtrent dans les algues Aux endroits marqués II, privés d'algues, il y avait quelques plantules au 3e stade (fig. 8, Pl. VI), non enracinées, amenées par l'eau d'un autre endroit. A — 193 — lPendroit marqué I, il n'y avait pas de plantules. Dans la station IV, il yen avait fort peu, Nous ecroyons pouvoir tirer de ces faits Jes conclusions sui- vantes : vers la fin de l'hiver (entre le 25 Décembre et le 4 Mars) les graines tombent. Celles qui tombent sur le tapis d’Entero- morpha (2° forme) sont retenues, les autres sont emportées par l'eau et se perdent pour la plupart. Les graines retenues germent rapidement, et restent enchevêtrées dans les algues jusqu'au moment où elles perdent leurs poils. Alors beaucoup d'entr'elles sont dispersées par la marée, et abandonnées sur la schorre, où elles se fixent en enfoncant leur racine dans le sol. Les autres se fixent définitivement à l'endroit même où elles ont germé, (Sta- tion II) en percant le tapis d'Znteromorpha. Si notre conclusion est juste, il en résulte que la seconde forme a seule (grâce aux Enteromorpha) une station fixe, tandis que les trois autres (qui n'ont pas d'Enteromorpha à leur base), sont semées de nouveau chaque année, surtout aux dépensde la 2e forme. Le 31 Mars 1889, nous avons constaté que des milliers de plantules, au 3’ Stade (PL. VI, fig. 8), étaient jetées au bord de la Schorre. Ces plantules avaient toutes perdu Ieur racine ; nous pensons qu'elles étaient déjà fixées dans le sol, et qu'elles avaieng été arrachées par les vagues (fort impétueuses ce jour-là), et jetées à la côte, Le même jour nous avons trouvé quelques plantes de la 3e forme, renversées avec leurs épis dans la vase. Un certain nombre de graines avaient germé sur place, sans se détacher de la plante-mêre. La Salicorne peut donc être vivipare. Le 21 Mai 1839, les quatre formes de Salicornia pouvaient déjà être distinguêes les unes des autres (voir lexplication de la planche VL, fig. 10-13). Comme les individus de chacune de ces formes (surtout 1, II et IV), proviennent e1 grande partie de graines de formes différentes (ceci résulte du mode de dispersion des graineset des plantules), et comme d'autre part, chaque forme garde d'une année á l'autre la même station, nous pouvons con- clure que les 4 formes sont de simples variations annuelles de la même espèce végêtale, et nullement des races ou des variétés distinctes. — 194 — Des expériences de culture, dont nous déerirons plus tard les résultats, nous ont déjà démontré que dans certaines circon- stances, les Salicornes peuvent subir, dans le cours d'une seule génération, des modifications encore plus profondes que celles que nous avons constatées sur la Schorre. Le 25 Janvier 1890 (pendant que ce travail était sous presse), les Salicornes dela Schorre se trouvaient à peu près dans les mêmes conditionsque le 4 Mars 1889, ce qui eonfirme les résultats obtenus antérieurement. LIJST VAN BOEKEN, VERHANDELINGEN, ENZ. OMTRENT DE BEVRUCHTING DER BLOEMEN VAN 1883 TOT 1839 VERSCHENEN wervolg op de lijst, door D'Arcy W. Thompson in 1283 uitgegeven) MET EEN BIJVOEGSEL EN EEN ALPHABETISCH REPERTORIUM DER PLANTENNAMEN, DOOR JJ. Mac Leod. Bij het samenstellen dezer lijst hebben wij gebruik ge- maakt van Botanisches Centralblatt, Just's Botanischer Jahresbericht, en andere bronnen. In deze lijst zijn de titels opgenomen van enkele werken, waarin niet rechtstreeks over de bevruchting der bloemen gehandeld wordt, maar die nochtans belang opleveren voor de botanici welke zich met dat onderwerp bezig houden. Bedoelde titels zijn met kleine letter gedrukt. De inhoud der werken, met * geteekend, is in het reper- torium niet opgenomen. Voor de jaren 1888-1839 maakt dezelijst geen aanspraak op volledigheid, in ’t bijzonder wit de Amerikaansche werken betreft. | List of books, memoirs, etc. on the fert lisation of flowers for the period 1833-1389 (a continnuation of tie list, published in 1883by D'Arcy W. Thompson), with an — 196 — alphabeticn index of plants etc. and a supplement. The contents of ihe works, marked *, are not included in the repertorium. For the years 1888-1889, we do not give this list as a complete one, especiully for what concerns American works. l. Acton E. H., On the formation of sugars in the septal glands of Narcissus. — Annals of botany, Vol. II, 1888, No 5. *2. Allen Grant, Flowers and their pedigrees, 89 met 50 figuren. — Londen, Longmans, 1883. — (Populair). ‘3. — Wilson Andrew, Forster Thomas, Clodd Edward and Proctor A. Richter. Nature Studies. — Londen, Longmans, 1884, 80, 326 pp. *4, — The evolution of flowers. Knowledge, 1884, Febr. An — Sunflowers. Knowledge, 1884, August. 5. Almgqvist S. Uber die sogenannten Schüppchen der Honiggrube bei Ranunculus. — Botan. Centralbl. Bd. 88, blz 662, — (Batra- chium, Ranunculus sceleratus, R. aconitifolius, R. glacialis, enz.) 6. — Ueber die Honigerzeugung bei Convallaria polygonatum und C. mul- tiflora. — Loc. citat. bdz. 663. f 7. — Om honings gropens s. k. fjäll hos Ranunculus och om honinggal- stringen hos Convallaria polygonatum och multiflora. — Botaniska Notiser, 1889, Aflev. II. bdz 66, — (Zie No 5 en 6). 8. — Ueber Platanthera chlorantha und P. bifolia. — Botan. Centralbl. Bd. XVI, bdz. 351, 1883. 9. Alwood W. B. Notes on the artificial pollination of Wheat. — Biolog. Society of Washington, 1888, Juni 2. 10. Arcangeli, G., Sopra la fioritura del Dracunculus crinitus Schott. — — Atti Societ. Toscana Scienze naturali, Proc.-verbali, Vol. IV, 1884, bdz. 46. 1. — Sulla fioritura dell’ Euryale ferox. Sal. — Atti della societa toscana di scienze naturali, vol. VIII, fasc 2, Pisa, 1887, 22 pp. — (Cleisto- gam in den plantentuin te Pisa). — — Zie ook het bijvoegsel. *[2, — Areschong, F. W., Betrachtungen über die Organisation und die biolo- gischen Verhaltnisse der nordischen Bäume. — Engl, Jahrb. f. System. Pflan- zenge ch, u. Pflanzengeogr. IX.1> 7, p 70-85. — (Verdeeling van den arbeid tusschen de takken: vegetatieve en reproductieve takken. Vergelijking met Knol-, Rhizom-en Bolplanten enz.) 18. Armstrong, J. B. The fertilisation of Red-Clover. — The Gardener’s Chronicle, New Ser. XX, 1883, Ne 516, p. 623-624. — (Draagt in Nieuw-Zeeland zaden, sommige varieteiten meer danandere ; enkele individuen zijn zelfvruchtbaar; bloemen worden bleeker; Honigbij bezoekt wegens pollen en bevrucht de bloemen; zie Focke No 180). 14. Asa Gray, Notes on the movements of the androecium in sunflowers. — Proc. Acad. Nat. Sc. Philadelphia, 1884, p. 287-288. 15. Ascherson, Sur les Helianthemum cleistogames de l’ Ancien Monde. — Bull. Soc. Linn. Paris, 1880, No 32, p. 250-251. — (H. salicifo- lium, guttatum, Kahiricum, Lippii var. micranthum zijn cleistogam; — evenzoo Salvia lanigera in de woestijn, en Lamium amplexicaule, Jucus bufonius, Campanula dimorphantha en Ajuga Iva in Egypte). 16. — Vicia angustifolia All, mit cleistogamen Blüthen. — Verh. Bot. Ver. — 197 — Brandenburg, XXVI, 1884. Berichte p. XIII. — (Omstreken Berlijn). 17. — Der Farbenwechsel des Saftmals in den Blüten der Rosskastanie. — Naturwiss. Wochenschrift, Bd. IL. 1888, No 17, bdz. 129-130. — — Zie ook het bijvoegsel. 18. Aubert, La fécondation artificielle du melon. — Journ. soc. nation. et centr. d'horticulture de France, sér. 3, Tome III, 1881, p. 233. — (De eerste Q bloemen gaan eerst 5 à 6 dagen na de eerste o” open; — practische aanwijzingen). 19. Aurivillius, C., Insektlifvet i arktiska länder. — A. B. Nordenskiöld’s « Studien och Forskningar, föranledda af mina resor i högn Nor- den ». VI, p. 403-459. Stockholm, 1884. — (Vergelijking tusschen Zuid-Zweden en de poolstreken, wat de getalverhouding der verschil- lende bloemengroepen — anemophile, entomophile bl., klassen Po, A, B, B’, Hb, en Hh van Müller, — de kleuren en de geuren der bloemen, en de insecten betreft. Pedicularis, Silene acaulis, Orchideeën, Ranunculus pallasii). 20. Aurivillius, Ueber die Blü:he und Befruchtung von Aconitum Lycocto- num, L. — Botan. Centralbl., Bd. XXIX, bdz. 125-128, met 2 figuren. 1887. — (Zie N° 21). 21. — Anteckningar om blomman och befruktningen hos Aconitum Lycoc- tonum L. — Botan. Notiser, 1887, p. 87-91. — (Dimorphe spoor ; bezoekers). 22. Bailey, W. W., Rondeletia (Rogiera) cordata. — Bull. Torrey bot. club New-York, VIII, 1881, N° 6, p. 71. — (Haren in de kroonbuis). 23. — Note on Heterocentron roseum. — Bull. Torey bot. Club New-York, IX, 1882, Ne 1, p. 11. (Vergelijking met Rhexia). 24, — Torenia Asiatica. — Bull. Torrey bot. Clnb New-York, IX, p. 50-52, figures. 25. — Proterogyny in Spartina juncea. — Bull. Torrey botan. club., X, Ne 7, bdz. 75, 1883. — (Volkomen proterogynie). 26. — Note on Dicentra. — Bull. Tor. bot. Club, Vol. XI, New-York, 1884, Ne 5, p. 55. 27. — arden in Veltheimia. — Bull. Torrey bot. Club, New-York, XIII, 1886, p. 62. 28. Bailey, L. H. jr , Elastic stamens of Urtica. — The botanical gazette, VIII, 1883, Ne 2, p. 176-177. 29. Baillon, La fleur des Pervenches. — Bull. meus. soc. Lin. Paris, No 41, bdz. 323-325, 1882. — Zie ook Bot. Centralbl. XIV, bdz 329. 30. — L’hermaphrodisme apparent de certains Kadsura. — Bull. mens. soc. Lin. Paris, Ne 42, p. 332-333. — Zie ook Botan. Centralbl. XVII, bdz. 174, 1884, — (In Q bloemen onvruchtbare, somg vrucht- bare meeldraden). 31. — Un nouveau mode de moncecie du Papayer. — Bull. soc. Lin. Paris, No 84, bdz. 665, 1887. — Ref. Bot. Centralbl. XXXIV, bdz. 108. 32. — Les fleurs femelles et les fruits des Arroches. — Bull. soc. Linnéenne Paris, Ne 81, 1887, p. 648-644. — (Atriplex). “33. Bargagli, Piero, Ricerche sulle relazioni piu caratteristiche tra gli insetti e le piante. — Atti della r. Accademia oeconomico-agraria dei Georgifili di Firenze. Ser. IV,Vol. XI. (Vol. LXVI della raccolta generale). Disp. 1. 1888. 34. Barnes, R. C., Marked protandry. — The botanical Gazette. Vol. VIII. 1883, p. 160-161. fig. — (Pelargonium graveolens). 35. Barnes, Charles R., The process of fertilization in Campanula ameri- cana. — Procced. Americ. Assoc. for the Advanc. of Science, XXXIV, 1885, p. 293. — Bot. Gazette, X, 1885, p. 349-354. PI. X. — 198 — 36. — The fertilization of Campanula Americana. — Botanical Gazette, XI, 1886, p. 99. “31. Barrois, Théod. ‚ Role des insectes dans la fécondation des végétaux. 80, 124 pages, avec fig. Paris, Doin, 1886. — (Populair ; bevat eene bibliographische lijst). 38. Barton, W., Notes on Campanula Medium. — Botanic. Gazette, XI, 1886, p- 208-211. — (Protandrisch). 99. Batalin, A., Bestäubungsvorgänge bei Pugionium und Silene. — Acta horti Petropolit. X-2. 80, 7 bdz. St-Petersburg. 1888. 40. Bateson, A., The effect of cross-fertilisation on inconspicuous flowers. Annals of botany, 1888, Febr. — Zie ook Botanisch Jaarboek I, 1889, bdz. 253. — (Senecio vulgaris, Capsella bursa-pastoris, Stel- laria media). 4]. Battandier, J. A, Considérationssur les plantes herbacées de la flore estivale Alger. — Bull. soc. scient. Algérienne, Alger, 1880, p. 53-64. — (Verdedigingsmiddelen ; kleur der bloemen in het laag- land en de bergen, b. v. bij Erodium, Linaria, Linum, enz.) 42. — Sur quelques cas dhétéromorphisme. — Bull. Soc. bot. France, XXX, bdz. 238. — Zie ook Bot. Centralbl. XVIII, bdz. 104. — (Romulea Bulbocodium var. dioica ; Narcissus tazetta, var. Algerica - (heterostyl); Reseda luteola var. crispata gynodioecisch te Alger; Portulaca oleracea, Viola tuberosa en V. Riviniana cleistogamisch in Algerie; Stellaria apetala in Algerie door tusschenvormen met St. media verbonden. Heterocarpie). 42a Beal, W.J., Experiments in cross-breeding Indian Corn with flowers of the same variety, the seed of which was raised one hundred miles away. — Amer. Journal of science and arts, 3d series, XXIV, New-Haven, 1882, p. 452. — (Resultaat zeer gunstig). — Beccari. (Zie bijvoegsel). 43. Behrens, W., Ueber Variabilitätserscheinungen an den Blüthen von Primula elatior und eine Anw endung des ‘biogenetischen Grundge- setzes. — Bot. Centralblatt, Bd. II, 1880, p. 1082-1086. — (Ont- wikkeling van den stijl enz. ) 4. Benecke. Fra nz, Kleine biologische Studie über das Blütenkopfchen von Tara- xacum offieiua!e. _ Berichte Deut botan. Geselisch II, bdz 19% 1884 Zie ook Botan. Gentralbl XX, bdz, 139. (In dit werkje wordt niet rechtstreeks over de bevruchting geh andeld). “45. Benseler, Fr. Veber den Einflussder Insecten „des Bodens,des Klimas, und der Samen auf die Entstehung von V arietäten. — Wiener ie Gartenzeit. Jahrg. V, 1880, p. 245-248. — (Niets nieuws). 46. Bessey,C.E., The adventitious inflor escence of Cuscuta glomerata. — Americ. Natural. Vol. 18, No 11, p. 1145, 1884. 47. — The opening of the flow ers of Desmodium sessilifolium. — Americ. Natural. Vol. 19, Ne 7, p. 711, 1885, fig. — (De knop springt bij lichte aanraking open en werpt pollen uit). 48. Beyer, H., Die spontanen Bewegungen der Staubgefässe und Stempel, 80, 56 bdz. Colberg (Warnke), 1888. — Zie “ook Bot. Centralbl. XXXVI, bdz. 262. — (Ranunculus auricomus, Batrach. aquatile, Clematis recta, Thalictr. aquilegif., Adonis vern., Aquilegia, Alcea rosea, Malva sylvestris, Sorbus, Rosa, Chimonanthus, Spiraea, Prunus, Potentilla, Allium ursinum, Stellaria, Dianthus deltoïdes, Silene ; Geranium sylvaticum, Pyrenaïcum, molle, pusillum; Ero- dium ; Sedum, Sempervivum, Saxifrageeën, Ruta graveolens, Ru- taceeën volgens Urban; Epilobium, Philotheca australis, Asarum enropseeum. Lilium, Eremurus spectabilis, Methonica superba, Trientalis europzea, Cobeea penduliflora, C. Scandens, Sabattia an- gularis, Valeriana officinalis, Linum, Boronia pinnata, Paliurus — 199 — aculeatus, Umbelliferen, Parnassia palustris, Teesdalia nudicaulis, Faramea, Polygonum Fagopyrum, Ceratophyllum demersum, Eschholtzia, Nigella, Passiflora, Veratrum album, Jasione montana, Picris hieracioïdes, Leontodon autumnalis, Solanum rostratum. Delphinium, Aconitum, Reseda, Tropzeeolum, Dictamnus, Polemo- nium, Aesculus). 49. Beyerinck, M. W., Ueber den Weizenbastard Triticum monococcum Q Xx T. dieoecum o*. — Nederl. Kruidk, Archief, IV, 1884, stuk 2, p. 189. — (Frit. monococ. zelffertiel, evenals Poa, Festuca en Bromus. Bromus doorgaans cleistogam; Anthoxanthum en Alope- curus proterogynisch. Secale zelfsteriel. — Beschrijving van den bastaard). 50. — Gynodioecie bei Daucus carota. — Nederl. Kruidk. Archief, Ser. II, Deel IV, stuk 3, p. 245, met pl. 1885. — (Zie ook Staes). sl. Bieknell, Eug. P., Cleistogamy in Lamium. — Bull. Tor. bot. Club, New-York ; Vol. 12, No 5, bdz. 51, 1885. — Biscaro, zie Spica. 52. Bleu, Alfred, Note sur la fécondation des Orchidées et sur les phéno- mènes qui en sont la suite. — Journ. Soc. centr. hortic. France, Ser. III, T. VI, page 725. 1884 (Paris, Delagrave). — (Phajus, Aerides, Vanda, Leelia, Cypripedium, Oncidium, Cattleya, Phaleen- opsis, Sophronitis, Stanhopea. Opzwellen van het vruchtbeginsel, verslensen der bloemen, enz.) 93. Bonnier, G., Sur les différ. formes de fleurs de la même espèce. — Bull. Soc. bot France, 1884, No 5. — Zie ook Bot. Centralbl, XX, bdz. 1389. — (Pulmonaria, Primula, Lythrum salicaria, Saxifraga granulata. Dioecie en hermaphroditisme door overgangen ver- bonden). od. Borbas, V. v., Teratologisches. — Oest. Bot. Zeitg. XXXV, 1885, Ne 1, p. 12-14. — (Heterostylie bij Fritillaria imperialis en Lilium bulhiferum. — © Bloem bij Melandryum album s. vespertinum). *55. Borodin, J., Het proces der bevruchting in het plantenrijk. 89, 118 bdz. met 127 figuren. St-Petersburg en Moskau, 1888 (Russisch). 55A Bourdette, L'odeur de l’Orchis coriophora et le suc du Meconopsis cambrica. — Bull. Soc. bot. France, VIII, 1886, no 4. 56. Bourdillon, T. F., The fertilization of the Coffee-plant. — Nature, XXXVI, p. 580-581. 97. Breitenbach, W., Eigenthümlichkeiten der Blüthen von Commelyna. — Kosmos, 1885, Bd. I, Heft 1. fig. — Zie ook Bot. Jaarboek, II, 1890. Mac Leod. 58, — Einige neue Fälle von Blumenpolymorphismus. — Kosmos, 1884, Heft 3, p. 206-207. — Zie ook Bot. Centralbl. XX, bdz. 361. — (Nepeta nepetella, N. Mussini, N. Pannonica, N. melissifolia, Tuni- ca saxifraga, Stellaria scapigera, Silene armeria, Melissa nepeta, Calamintha officinalis, Nepeta cyanea, Plectranthus striatus var. glaucocalyx, Collinsia canadensis, Satureja hortensis, Capsella burga- pastoris). *59. — Zur Blumentheorie Hermann Müller's. — Humboldt, Heft 7, 1885. — (Ref. over Loew, No 292-293). 60. Britton, N. L.. Dicentra punctured by Humblebees, — Bull. Torrey bot. Club, New-York. Vol. XI, No 6, p. 66, 1884. 60aABrown, N. E., Cleistogamous flowers of Hoya. — Gardener'’s chronicle, New Ser, Vol. XXIV, p. 434. 1885. — (De dusgenoemde cleistogame bloemen zijn bevruchte bl. met afgevallen kroon en gesloten kelk). 60B — Fertilisation of Hoyas and others Asclepiads, — Loc. cit‚ p. 435. — 800. — 61. Bulman, G. W., Bees and flowers, — Nature, XXXI, 1885, p. 409. — (Honigbij versmaadt Scilla). 62. Burbidge, F. W., Dimorphism in Tillandsia. — The Gardeners Chronicle, Ser. III, Vol. III, No 77, p. 755. 1888. 62a — Honey Glandson the sepals of Cattleya-flowers. — Gard, Chron. XXIV, 1885, p. 20. 63. Burck, M. W., Sur organisation florale chez quelques Rubiacées. — Annales du Jard. Botan. de Buitenzorg, \ ol. III, II partie, p. 105- 120, avec l plancbe. — Zie ook Botan. Centralbl. XVI, bdz. 136. — (Handelt over een aantal soorten Musszenda, Morinda, Psychotria, Cinchona ; betrekkingen tusschen heterostylie en dioecie) 63A — Sur l'organisation florale chez quelques Rubiacées.—Ann.Jard. bot. Buitenzorg, Vol. IV, 5e partie, 1884. — (Psychotria, Chasalia, Cepheelis, Saprosma, Serissa, Hamiltonia, Polyphragmon, Cho- melia, Canthium, Greenia, Gardenia, Randia, Diplospora, Fernelia, Scyphostachys, Onyanthus, Pavetta, Stylocoryne, Hydnophytum, Myrmecodia, Peederia, Hedyotis, Wendlandia, Grifithia, Poso- queria, Eriostoma, Musssenda, Knoxia, Pentas, Rondeletia, Sper- macoce, Cinchona, Morinda, Sarcocephalus,Uncaria,Hymenodictyon, Pavetta, Coffea, Asperula cynanchica, A. odorata, Gallium, enz. — Heterostylie, dioecie, enz.) 64. — Notes Biologiques. — Annales du Jardin bot. de Buitenzorg, Vol. VI, page 251-266, avec 1 planche. — Zie ook Bot. Centralbl, XXXIII, bdz. 260. — (Connarus, Averrhoa, Cassia). 64a Burgerstein, Einige Beobachtungen an dèn Blüthen der Convolvula- ceen. — Ber. deut. botan. Gesellsch., VII, 1889, Heft 9, p. 370. — (Convolvulus arvensis, Ipomeea purpurea, Conv. tricolor, sepium, dahurica). 65. Buyssens, A., Fécondation artificielle des Orchidées. — Revue de horticulture Belge et étrangère, T. XV, Ne 9, p. 214-216, avec 3 figures, 1889. — (Practische aanwijzingen voor de tuinlieden; in ’ bijzonder Odontoglossum Alexandree). 65 C. A. M., Bullfinches and Primroses. — Nature, XII, p. 427. 66. C. J. M.,‚Some Notes on Physostegia virginiana.— The botanical Gazette, VIL, 182, p. 11-112. — (Hommelbezoek, aanpassing aan Hommels). *66AC. T., Insects and flowers. — Canadian entomologist, VI, p. 206. 67. Calloni, Fleurs unisexuées et mouvements spontanés des étamines dans Anemone hepatica. — Arch. des sc. phys. et naturelles, 1885, No 5, p, 409, 68. — Nettari ed Arillo nella Jeffersonia diphylla Pers. — Malpighia, I, 1887, p. 311. 68 — Architettura dei nettari nell' Erythronium Dens Canis. — Malpighia, 1886, fasc. I, p. 14-19, con tavola. — Canestrini. zie Darwin. 69. Cattie, Dr J, T h., Hoe sluipwespen den vijgeboom (Ficus carica L) bevruchten. — Album der Natuur, 1881, bdz 340. — (Populair). 70. — Nog iets over de Sluipwespen van den Vijgeboom, figg. — Alb. der Nat. 1882. — (Populair). 70A Cheshire, F. R., Physiology and anatomy of the honey-bee and its relations to flowering plants, met 2 platen. London, 1881. 71. Christy, R. M., On the methodic habits of insects when visiting flowers. — Linn. soe. of London, zoolog. meeting of March 1, 1883. — The zoologist, VII, 1883, p. 186. — Zie ook Bot. Centralbl. XV, 1883,bdz. 188; —bibliography van D'Arcy W. Thompson, No 183A; — Zoologist, S. 3. VII, Ne 76.— (Insecten, in ’t bijzonder Bijen, zijn — 201 — geneigd slechts eene enkele bloemensoort te gelijk te bezoeken). “72. — Memoranda of insects in their relations to flowers. — The entomo- logist, Vol. XVI, 1883, p. 145-150 en 177-181. 72A — Heterostyled plants. — Journ. of Botany, XXIII, 1885, p. 49-50. — (Getal der lang- en kortstijlige individuen bij Lythrum salicaria, Oxalis violacea, Lithospermum canescens en L. hirsutum. Waarge- nomen in Canada). 73. — and Corder, Henry, Arum maculatnm and its eross-fertilisation. — Journ. of botany, Vol, 21, 1883, No 248, p. 235-240 ; No 249, p. 262-267. — Clodd, zie Allen Grant. 74. Coccomi, G., Contributo allo studio dei nettarii mesogamici delle Caprifogliacee, con tavola. — Memorie della r. Accademia delle Scienze dell’ Instituto di Bologna, Serie IV, Tome IX, 1888, fasc. 2. “74n Collins, John, Fertilization of flowers. — Hardwicke’s Science Gossip, 1887, p. 20. 75. Coomans, Victor, Observations de quelques faits pour servir à I'histoire de la fécondation chez les Orchidées. — Comptes-rendus des séances de la soc. Roy. de Bot. de Belgique, 1884, p. 125. — (Ophrys arachnites). *76, — Réponse àla note de M. Paque sur les mouvements des pollinies chez les Orchidées. — Buil. soc. roy. botan. Belgique, XXIV, 1885. Comptes-rendus, p. 71. — (Polemiek). — Corder, zie Christy. 77. Correns, C. E., Zur Anatomie und Entwickelungsgeschichte der extra- nuptialen Nektarien von Dioscorea. — 24 bdz. met 1 pl. Leipzig (G. Freytag) 1889. 78. — Culturversuche mit dem Pollen von Primula acaulis Lam. — Ber. deut. bot. Gesellschaft, Bd. VII, Heft 6, p. 265-272, 1889. 79. Correvon, H., Alpenpflanzen aus Samen gezogen. — Wien. illustr. Gartenztg., Jahrg. 12, 1887, Heft 2. — (Vele Alpensoorten in den tuin te Genf onvruchtbaar). 80. Corry, T. H., Structure and development of gynostegium and on mode of fertilisation in Asclepias Cornuti Dcne. With 3 plates. — Trans- act. Linn. Soc. London, Bot., Ser. II, Vol II, pt. 8, p. 173-207, 1884. (Zie ook loc. cit. Vol. II, 1883). 81. — On the development of the Pollinium in Asclepias. —Proc.Cambridge Philos. Society, Vol IV, p. V-VI. 82. Coulter, J. M., Anthesis of Cyclamen. — The botanical gazette, Vol. VIII, 1883, p. 211-212. — (Cycl. europseum cleistogam). 83. — Notes on Aesculus glabra. — The botan. gazette, Vol. VIII, 1883, p. 45. — (Protogynisch, gedeeltelijk polyzam). 84. — and Roe, J.N., Pollen-spores of Tradescantia virginica,with plate. — Botanical Gazette, 1886, No 1. 85. Coutagne, G., Hybrides des Primula elatior et grandiflora. — Ann. Soc. botan. Lyon, Tome VII, année 1878-79, Lyon 1880. Comptes- rendus. p. 301-302. — (Waarnemingen te Honfleur ; de bastaard is dimorph). 86. Crié, L., Sur le polymorphisme floral du Narcisse des Iles Glénans. — Comptes-rendus Acad. de Paris, T. 98, p. 1600. 87. — Surle polymorphisme floral et la pollinisation du Lychnis dioica. — Comptes-rendus Acad. des Sc. de Paris, T. XCIX, 1884, No 21. 88. — Surlepolymorphisme floral des Renoncules aquatiques. — Comptes- rendus CI. p. 1025-26, “89. Crozier, A. A., Silck secking pollen. — Botanical Gazette, Vol. XIII, No 9, p. 242. 1888. — 202 — 90. — Polygamous flowers of the water melon. — Loc. cit. p. 244, 91. — Dioecism iu Andropogon provincialis. — Loc. cit. p. 302, 92. Dalla Torre, K. W. v., Zur Biologie von Bombus Gerstaeckeri Mor. (B, opulentus Gerst.) — Zool. Anzeiger, 1885. 98. — Heterotrophie. Ein Beitrae zur Insecten biologie. — Kosmos 1886, Bd. I, Heft 1, p. 12-19. — (Bombus Gerstaeckeri Mor. ; © bezoekt Aconitum lycoctonum, terwijl o* en D Ac. Napellus bezoeken). 94, Daman ti, Paolo, Rapport tra ì nettarii estranuziali della Silene fus- cataLik. ele formiche. — Giorn. Soc. d’Acclim. ed Agricolt. in Sicilia, 1885, p. 101. 95. Dammer,Udo,Beiträge zur Kenntniss der vegetativen Organe von Lim- nobium stoloniferum Gris., nebst einigen Betrachtungen über die phylogenetische Dignität von Diclinie und Hermaphroditismus. — Inaug. Dissert. zu Freiburg. 80, Berlin (Becker und Hornburg) 1888. 96. — Einige Beobachtungen über die Anpassung der Blüten von Eremurus altaïcus Pall, an Fremdbestäubung — Flora 1888, No 12, p. 185- 188. — Zie ook Botan. Centralbl. Bd. XXXV, bdz. 145. 97. Danielli, Jac., Osservazionni sui certi organi della Gunnera Scabra Ruiz. et Pav., con note sulla letteratura dei nettari estraflorali. — Atti della Soc. Toscana di Sci. naturali, Vol. VII, fasc, 1. — 89, con una tavola, Pisa 1885. “98. Darwin Carlo, Le diverse forme delle fiori in piante della stessa specie. — Traduz. ital. di @&. Cunestrinie di L. Moschen. 8°, 239 pp. Torino, 1884. : ‘99, Darwin C., Different forms of flowers in plants of the same species. New edition. London (Murrey) 1887. *100. — Eflects of cross and self-fertilisation in the vegetable Kingdom. Id. id. “101. — The various contrivances by which Orchids are fertilised by in- sects. Id. id. 102. Debat, Sur la fécondation chez les Cactées. — Bull. mens. Soc. botan. Lyon, 1883, p. 52-53. 103. Deichmann, A. W., Om krydsbefrugtning hos Roer. — Rostrup, Om Landbrugets Kulturplanten, 1888, No 7, p. 163. — (Riet, Arundo.) “104. Dela Feld, G.I polli e el’ insetti. — L'agricolt. meridionale, VIII, 1885, Nr 5, p. 69. *105. Del pino, F ,Fondamenti di biologia vegetale. 1. Prolegomeni. — Rivista di filos. Scient. Milana. |, INSl, Nr 1, p. 59-30 ; *106. — Weitere Bemerkungen über M) rmekophile Pflanzen. — Monatl. Mittheil., Frankfurt a. 0,18 7, p. 17-1 4 107. — Il nettario florale del Symphoricarpus racemosus. — Malptghia, 1, 1887, fasc. 10-11, p. 434. — Zie ook Rot. Centralbl. XXXV, bdz. 6. 108. — Sul nettario florale del Galanthus nivalis, L. — Malpighia, Anno 1, fasc. 8-9, p. 354. — Ref. Bot. Cent. XXXIX, p. 124. “109. — Fiori doppi (flores pleni), Memoria. — Memorie dell r. Accademia delle Scienze dell’ instituto di Bologna. Ser. IV, T. VIII, 40, 15 pp. Bologna, 1887 *110. — Funzione myrmecophila nel regno vegetale : prodroma di una monografia delle piante formicarie. — Memorie della r. Accademia delle Scienze dell’ Inst. di Bologna : Parte I, 1886 ; Parte Il, 1888 ; Parte III, 1889. ll Döbner, Dr, Blüthenzerstörung durch Sperlinge. — Zool, Garten, XXIV, Frank- furt-a-M. 1533, p. 316-317. — (Primula acaulis) “112. Dodel-Port, A., en C., Anatomisch-physiologischer Atlas der Bo- tanik für Hoch-und Mittelschulen. — Esslingen (Schreiber), 1878- — 208 — 1883. 7 Liefer. à 6 Tafeln. Gross Folio nebst Textheft in gr. 4°. — (Bevat platen over de bevruchting der bloemen). 113. Douglas, J. W., Notes on some bees and the flowers of Snapdragons, in Entomol. Monthly Magaz. XXIII, 1886, p. 136-138. — (Antirr- hinum majus). 113A Dufour, Sur Ja Primula pubescens. — Arch. Sc. phys. et natur, Genève, 3e Sér., XVI, 1886, p. 320. — Actes Soc. Helvét. Sc. natur., 69e sess. Genève 1885-1886, p. 80. 14. Dunning, Over het invoeren van Hommels in Nieuw-Zeeland. — Trans. entom. Soc. London, 1886, p. 32-34. — Zie ook Bot. Cen- tralbl. Bd. XXXV, bdz. 53 en Bot. Jaarboek, I, 1889, bdz. 245. — (Trifolium). 115. Durand, L., Sur quelques particularités d'organisation de la fleur des Polygonatum. — Bull. mens. Soc. Linn. Paris, No 41, p. 322-323. 1882. — Zie ook Botan. Centralbl. Bd. XIV, bdz 44, 1883, — (De helmknoppen gaan van boven naar onderen open). “116. Düsing, C., Regulirung des Geschlechtsverhältnisses bei der Ver- mehrung der Menschen, Thiere und Pflanzen. — Jenaïsche Zeitschr. f. Naturw. XVII, Heft 3-4, p. 593. — Jena (G. Fischer), XX en 364 pp, 1884.(Met eene voorrede van W. Preyer). — Zie ook Bot. Centralbl. Bd. XX. bdz. 68-76, een breedvoerige kritiek door Heyer. (Je grösser der Mangel an Individuen des einen Geschlechtes ist, je stärker die vorhandenen in Folge dessen geschlechtlich beans- prucht werden, je rascher, je jünger ihre Geschlechtsproducte ver- braucht werden, desto mehr Individuen ihres eigenen Geschlechtes sind sie disponirt zu erzeugen). 17. — Die experimentelle Prüfung der Theorie von der Reguliring des Geschlechtsverhältnisses. — Jenaïsche Zeitsch. für Naturw.Bd. XIX, Supplementheft 2, p. 108, 1885. (Onvoldoende voeding geeft veel 0”, rijke voeding veel Q ; cultuurproeven van Hoffmann, met Lychnis diurna, vespertina, Mercurialis annua, Rumex acetosella, Spinacia oleracea ; Cannabis is eene uitzondering). 18. Eekstein, Eigenthümliche Befruchtung bei Ophrys arachnites Host. — Mittheil. des bot. Vereinsf.d. Kreis Freiburg und das Land Baden. 1887, No 41-42, p. 367. 119. Eggers, E., Vermehrungsweise von Oncidium Lemonianum Lind]. und Pancratium Caribeeum L. — Bot. Centralbl. Bd. VIII, 1881, p- 122-128. — (Vegetat. vermenigvuldig; Oncid. draagt nooit, Pan- cratium zelden zaden ; op St-Thomas). 120. Elliot, W. G., and Trelease,W., Observations on Oxalis. — Con- tribut. from the Shaw School of botany, N° 2, p. 279-291. — Trans. of the St-Louis Academy of Science, Vol. V, I888,Ne 1. 121. — Measurements of the trimorphic flowers of Oxalis Sucksdorfii. — Contrib. from the Shaw School of botany, 1888, Nr 2, p. 278. — Zie ook T'release. 122. Engler, A., Beiträge zur Kenntniss der Araceze, IV. 11, über die Ge- schlechtervertheitung und die Bestäubungsverhälinisse bei den Araceën. — Engl. Bot. Jabrb. Bd. IV, 1883, p. 341-352, — (Her- maphrodisme, proterogynie,diclinie. Slakken bevruchten misschien, maar er zijn geen aanpassingen tot bevruchting door deze dieren. Zelfbevruchting zeldzaam (Rhodospatha, Stenospermation, enz). Gewoonlijk kruisbevruchting tusschen verschillende kolven. Mon- stera pertusa proterogynisch. — Geslacht der bloemen en vrucht- baarheid bij Anthurium, Calla, Urosphata, Ophione, Zamioculcas, Gonatopus; bij Dracontium polyphyllum en Symplocarpus fcetidus bloeien de bloemen der kolf van boven naar onderen. Talrijke geval- len waarin de.kolf van boven og”, van onderen Q bloemen draagt. Philodendron). 123. Ernst, A., Biologische Beobacht. an Eriodendron anfractuosum DC, — Ber. Deutsche bot. Gesellsch.Bd. III, 1885, p. 820-324. — (Indi- viduen uit zaden gesproten dragen bloemen ; individuen uit stekken ontstaan hebben geene bloemen). 123. — A new case of Parthenogenesis in the vegetable kingdom, — Na- ture, XXXIV, 1886, p. 549-552. — (Disciphania Ernstii te Caracas). *124. Errera, E., Pollinisation ou Pollination. — Revue de Ï’hortic. belge et étrangère, 1888, No 9. 124a. Farlow, W.G. Flowers of Aconitum septentrionale perforated by an Insect. — Amer. Natur. VIII. p. 118. 125. Fisch, Ueber die Zahlenverhältnisse der Geschlechter beim Hanf. — Ber. Deutsche bot. Gesellschaft, V, 1887, Heft 3, p. 136-146, — Zie ook Bot. Centralbl. Bd. XXX, p. 263. 126. Fitzgerald, R. D., Australian Orchids, drawn from nature. — Sidney, Vol. I, 1875-1883, whit 66 plates. — Vol. II, Part. I, 1884, with 16 plates. — (Bevat mededeelingen over de bevruchting ; vele soorten zouden van locale insectenvormen afhangen). 127. Focke, W. O., Die Unwirksamkeit des eigenen Pollens. — 52 Ver- samml, Deutsch. Naturf, und Aerzte zu Baden-Baden, 1879, 4o, p 222. — Uittrek. Botan. Zeitung, 1880. — (Lilium croceum zelf- steriel ; zie ook Ne 129). 128. — Ueber Pflanzenmischlinge — Botan. Jahrbüch. f. System. Pflanzen- gesch. und Pflanzengeographie. Bd. II, 1881, Heft 3, p. 304-305. — (Nicotiana; overgangen tusschen actinomorphe en zygomorphe bloemen, enz.) 129. — Beobachtungen an Feuerlilien. — Kosmos, Jahrg. VII, 1883, Bd. XIII, p. 653. — (Lilium croceum en andere soorten). — Zie ook Bot. Centralbi. XVIII, bdz. 168. 130. — Der rothe Klee in Neuseeland. — Kosmos, Jahrg. VII, 1883, Heft 9, p. 687. — Zie ook Bot. Centralblatt, Bd. XVIII, bdz. 296. — (Volgens Armstrong komen van Trifolium pratense in Nieuw- Zeeland, behalve den gewonen vorm, autogame en autocarpe varie- teiten voor ; genoemde plant vertoont aldaar eene neiging om kleinere en bleekere bloempjes te dragen. In Nieuw-Zeeland zijn geen hom- mels). — (Zie ook Dunning, N° 114.) 131. — Nägelis Einwände gegen die Blumentheorie, erläutert an den Nachtfalterblumen. — Kosmos, 1884, Bd. I. p. 291 — (Theoretische bespiegelingen omtrent selectie, enz. — Cereus grandiflorus, Convol- vulus sepium, Lonicera caprifol., L. periclym., Mirabilis longiflora, Hesperis tristis, Daphne laureola, Yucca, Paradisea, Lilium, Pan- cratium,Ismene, Crinum, Iris, Gladiolus, Platanthera, Gymnademia, Angrsecum, Datura, Petunia, Nicotiana, Cestrum, Asperula, Cin- chona, Pelargonium, Melampyrum, Dianthus, Silene, enz.) 132. — Ein bemerkenswerther Primel Mischling. — Abhandl. Naturwis. Ver. Bremen, IX, 1884, Heft 1. — (Het stuifmeel werd 1 kil. ver gedragen; P. acaulis X officinalis). *133. — Die Entstehung des zygomorphen Blüthenbaues. — Oesterr. Botan. Zeitschr. XXXVII, 1887, p. 123. — (Handelt o. a. over den invloed der insecten op de zygomorphie der bloemen). 134, — Variation von Melandryum album L. — Abhandl. Naturwiss. Vereins in Bremen, Bd. X, 1889, p. 434. *135. — Blumen und Insecten, l. c. p. 437. 136. — Der Farbenwechsel der Rosskastanien-Blumen. — Verh. bot. Ver. Prov. Brandenburg. XXXI, 1889, p. 108-112. — 205 — 137. Foerste, A. F., Dichogamy of Umbelliferge. — Bot. Gazette, Vol. VII, 1882, p. 70-71. — (Erygenia bulbosa thans proterogynisch). 138. — Aralia racemosa. — The botanical gazette, VII, 1882, p. 123. — (Protandrisch). ‚ — Structure and physiology of the passion-flower (Passiflora lutea). — Amer. naturalist, Vol. 18, 1884, No 7, p. 722. 140. — The flower of the glade-mallow. (Napzea dioica). — Loe. cit. p. 724. 141. — The fertilization of the giant hyssop (Lophantus nepetoïdes).— The Amer. naturalist, Vol. 18, 1884, Nv 9, p. 928. ‚ — The nectar-glands vf Apios tuberosa. — Bull. Torr. bot. club. New- York. Vol. XI, 1884, No 11-12, p. 128, fig. ‚ — Notes on the structure of the flowers of Zygadenus glaucus Nutt. — Americ. Naturalist. XVIII, 1884, No 12, p. 1262, fig. 144. — Fertilization of Teucrium canadense. — Americ. Natural. Vol. 20, 1886, No 1, p. 66-67, 5. — Fertilisation of the Mullein Foxglove (Seymeria macrophylla). — The american naturalist, 1885, Vol. 19, Ne 1, p. 72. 146. — The fertilisation of Physostegia virginiana, — The americ. natural, Vol. 19, 1885, No 2, p. 168. 147. — Why flowers blossom early. — Americ. naturalist, Vol. 19, 1885, No 3, p. 311. 148. — The fertilization of the leather flower (Clematis viorna). — The americ. naturalist, Vol. 19, 1885, No 4, p. 397. 149. — The fertilization of Cuphea viscosissima. — Americ. natural. Vol. 19, 1885, Ne 5, p. 503. 150. — Fertilization of the wild onion (Allium cernuum). — Amer. Natural. Vol. 19, 1885, Ne 6, p. 601. 151. — The fertilization of the wild bean (Phaseolus diversifolius). — Americ, naturalist. Vol. 19, 1885, No 9, p. 887, fig. *152. — Notes on structures adapted to cross-fertilization, whit plate, — The 154. botanical gazette, Vol. XIII, 1888, No 6, p. 151-156. Fonsny, zie Müiler, No 415. ‚ Forbes, H. O., Contrivances for securing self-fertilisation in some tropical orchids. — Journ. Linn. Society London, Botany, Vol. 21, 1885, Ne 138, whit two plates, — (Inrichting der bloemen bij Cym- bidium stapelioides ; Dendrobium crumenatum ; Calanthe veratri- folia ; Phaius Blumei, P. amboinensis, P, albescens; Spathoglottis plicata, Arundina speciosa; Eria albido-tomentosa, . javensis, Chrysoglossum sp., Goodyera procera, Cryptostylis arachnites. Vele soorten dragen geen zaad ; andere bevruchten zich zelf ; bij Eria waarschijnlijk kruisbevruchting; Chrysoglossum waarschijnlijk cleistogam). — Wanderungen eines Naturforschers im Malayischen Archipel von 1878-1883. Bd. 1. Deutsch von R. Teuscher. Jena (Costenoble) 1886. — (Ophrys in Portugal. Te Kosala (Bantam, Java) werden een aantal soorten bestudeerd : Cymbidium tricolor, C. Stapelioides, Dendrobium crumenatum, Calanthe veratrifolia. Phajus Blumei, Spathoglossis plicata, Arundina speciosa, Eria albido-tomentosa, E. javensis, Chrysoglossum sp., Goodyera procera.Op Sumatra : Lan- tana. — Vaccinium Forbesii door vogel bevrucht. Sambucus java- nica en Poincettia met extrafl. nectarien. Melastoma met tweeërlei meeldraden, door Hommel bezocht. Curcuma zerumbet…) 155. Forsberg, Ueber die Geschlechtervertheilung bei Juniperus commu- nis. — Botan. Centralblatt, Bd. XXXIII, p. 91. 1888. Forster, zie Allen Grant — 206 — 156. Francke, Alfred, Einige Beiträge zur Kenntniss der Bestäubungs- einrichtungen der Pflanzen. Inaug. Dissert. Freiburg-i-B. — Halle, 1883, 89. 30 pp. 4 Taf. (Dalechampia Reetzliana, Acer tataricum, Akebia quinata, Sanicula europeea, Celtis australis, Crucianella stylosa, Melianthus major, Hydrophyllum virginicum, Glaux mari- tima, Phlox Setacea, Sweertia perennis, Lycium europzeum, Saracha viscosa, Nierenbergia filicaulis, Weigelia amabilis, Diervillea cana- densis, Tiarella cordifolia, Anemone pratensis, Nertera depressa, Asphodelus luteus, Wigandia caracasana, Heteranthera reniformis, Aristea pusilla. — Al die planten in den plantentuin te Freiburg-i-B. bestudeerd). 157. Fulton, T. W., The inflorescence, floral structure and fertilization of Scrophularia aquatica und Scrophularia nodosa. — Transact. and proceedings of the botanical Society Edinburgh, Vol. XVI. *158, Gardiner, W., On the physiological significance of water-glands and nectaries. — Proc. Cambridge Philos. Society, V. 1884, Pt. 1, p. 35-50, pl. IL. (Honigafscheiding is actief; waterafscheiding daaren- tegen een gevolg der worteldrukking). 159. — Note on the functions of the secreting hairs found upon the nodes of young stems of Thunbergia laurifolia. — Proc. Cambridge phil. Soc. VI, 1887, fasc. 2, — (Honigafscheidende haren op de meel- draden, volgens Just’s Jahresbericht, XV,1. p. 416). 160. Gelmi, Enrico, Ueber Pimpinella. — Deutsche bot. Monatschrift. 1, 1883, p. 75-76. — Zie ook Botan. Centralblatt, Bd. XVIII, p. 44. — (Lengte der stylen in. Q en _@ bloemen bij P. Saxifraga en P. magna). 161. Gesch wind, R., Die Hybridation und Sämlingszucht der Rosen, ihre Botanik, Classification und Cultur nach den Anforderungen der Neu- zeit. 21 Auflage, Leipzig, 1884. — (Bastaardkruising). 162. Giard, A., Surla castration parasitaire du Lychnis dioica L. par PUstilago antherarum Fr — Comptes-rendus des Séances de l’ Acad. des Sciences de Paris, T. CVII, 1888 — Ref. Bot.Centr.XL, p. 186. 168. — Sur la transformation de Pulicaria dysenterica en une plante dioïque. — Bull. Scient. de la France et de la Belgique, T. XX, 1889, p. 53- 715, avec planche. Paris, 1889. — Zie ook Botanisch Jaarboek, II, 1890, en Bot. Centr. XL, p. 147. *164, Graber, Vitus, Grundlinien zur Erforschung des Helligkeits-und Farben- sinnes der Thiere, mit 4 Abbild. — Leipzig (G. Freytag) 1584. 165. Grassmann, P., Die Septaldrüsen. Ihre Verbreitung, Entstehung und Verrichtung. — Flora, LXVII, 1884, p. 113-128, 129-136; Taf. I- II, — (Liliaceeën, incl. Smilac. en Melanthac., Allium, Bromeliac, Iridac., Amaryllid., Heemodorac., Musac., Zingiberac.) 165A. Gressner, H., Notiz zur Kenntuiss des involuerums der Gomvositen — Flora, LXIX, 1886, N° 6. p. 4-95 — (Tanacetum vulgare. Bidens tripartita, Senecio vulgaris, Achillaea millefolium, Le canthemum vulgare, Sonchus oleraceus. In den bloemknop grijpen de epidermiscell n der omwindselblaadjes in elkan- der. _ Bij Pulie ria vulgaris is de bloemknop van een viltachtig kleed voorzien.) *166. Grönlund, C., Om Blomsterbestövning. Kjöbnhavn 1883, 38 pp. met 26 fig. Särtryk. 167. Guignard, Surles effets de la pollinisation chez les Orchidées. — Comptes-rendus de l’Acad. des Sc. de Paris, T. CIII, 1886, N° 3. 168. — Sur la pollinisation et ses effets chez les Orchidées, — Annales des Sc. natur. Botanique, Sér. VII, T. IV, 1886, Nos 3-4, p. 202-240, Pl. 9 et 10. — (Vanilla aromatica, en andere soorten, o. a. Cypri- pedium ; ook inlandsche soorten). 169, — Sur les ovules et la fécondation des Cactées. — Bull, Soc. bot. — 207 — France, T. VIII, 1886, Ne 5. — Bull. Soc. bot. Lyon, IV, 1886, No 1, p. 18. 170. — Surla fécondation des Cypripedes. — Naturaliste Canadien, XV, 1886, p. 94-103. 171. Hagen, H. A., Christian Conrad Sprengel. — Nature, XXIX, London, 1883, p. 2 en 572-573. 172. Halsted, Byron D., « Crazy » pollen of the bell-wort, with plate. — Botanical gazette, XII, 1887, No 6, p. 189. 173. — Pollen-tubes of Lobelia. — American naturalist, XXI, 1887, No 1, p- 75. 173A, — ien aki of Lobelia (syphilitica). — Amer. Natur. XX, 1886, N° 7, 644-645. 174. — Erstabilit in Purslane stamens. — Bull. botan. Department of the state agricult. college Ames, Iowa. 1888, p. 65-66, — (Portulaca oleracea). 175. — Observations upon Lythrum flowers. — Bull. bot. Departm. of the state agricutt. college Ames, Iowa. 1888, p. 69-71. — (Beschrijving van Lythrum elatum). 176. — Bulletin from the botanical department of the state agricultural college, 80, 118 pp. Ames, Iowa. 1888. — Zie ook Botanisches Cen- tralbl. Bd. XXXVII, bdz 110. — (Bevruchting Cucurbitaceeën, Portulaca oleracea en grandiflora, Lythrum). 177. — Dicentra stigmas and stamens. — The botanical gazette, Vol. XIV, 1889, No 5, p. 129. *178. — Observations on pollen measurements. — Bull. Torr. bot. Club New-York, 1889, No 4. 179. — Pickerel-weed pollen. — The botanical gazette, XIV. 1889, Ne 10, p. 255. 180. Hamilton, A. G., On the fertilization of Goodenia hederacea. — Proceed Linn. Soc. New-South-Wales, X, 1885 ; Sidney, 1886, p. 154-161, met 1 PI, 181. Harger, E. B., Sensitive stigmas of Martynia. — The botanic. Gazette VIII, 1883, No 4, p. 208. 182. Hart, J. H., Self-fertilisation of Epidendron variegatum. — Garde- ner’s chronicle, New ser. Vol. XXVI, No 653, 1886, p. 11. 183. Haussknecht, C., Beitrag zur Kenntniss der einheimischen Rumices — Botan. Ver. f. gesammt-Thüringen. — Mittheil. geog. Gesellsch Jena, III, 1884, Heft 1, p. 56-79. — (Anemophilie begunstigt kruising). 184. Haviland, E., Occasional notes on the inflorescence and habits of plants indigenous in the immediate neighbourhood of Sydney. — Proc. Linn. Soc. New-South-Wales, VII, Sidney, 1882, P. 3, p. 392-397. — (Philoteca australis, Boronia pinnata). 185. — Notes on Myrsine variabilis. — Proc. Linn. Soc. New-South-Wales, VIII, Sidney, 1884, p. 4. 186. — Some remarks on the fertilization of the genus Goodenia. — Proc. Linn. Soc. New-South- Wales, X, 1885, (Sidney, 1886), p. 237-240. 187. — Occasional Notes on plants indigenous in the immediate neighbour- hood of Sydney. — Proceed. Linn. Soc. N. S. Wales, X, 1885, (Sydney, 1886), p. 459-462. — (Lyonsia reticulata, Cryptandra amara, Correa speciosa). 188. Heckel, E., Réponse à une note de M. Ch. Musset concernant lexis- tence simultanée de fleurs et d’insectes sur les montagnês du Dau- phiné. — Comptes-rendus Acad. Sciences, Paris. T. XCV, 1882, p. 1179. — (De fraaiheid en grootte der Alpenbloemen zijn veroor- zaakt door het licht, miet door de insecten). — 208 — 189. — Sur l’intensité du coloris et les dimensions considérables des fleurs aux hautes altitudes. — Bull. Soc. bot. France, T. XXX, 1883, U 190. Heimerl, A., Die Bestäubungseinrichtungen einiger Nyctaginaceën. Verhandl. k. k. zool. bot. Gesellsch. in Wien, Bd. XXXVII, 1888. bdz. 769, met 3 figuren. (Beschrijving van Orybaphus viscosus, Mirabilis Jalapa en Abronia wmbellata ; — Boerhavia, Aclei- santhes, Pentacrophys, Selinocarpus, en Oxybaph. nyctagineus hebben cleistogame bloemen). *191. Heincke, Friedr., Die Entstehung der Geschlechter bei Menschen, Thieren und Planzen, Humboldt, Jahrg. III. 1884, No 12, No 439- 447. — (Uittreksel uit Düsing’s verhandeling (zie No 116); het ge- slacht wordt bepaald : 1e door ouderdom der geslachtscellen, 2° door den voedingstoestand der ouders, in ’t bijzonder van hunne voort- plantingsorganen ; 3° door de nauwere of verdere verwantschap der ouders). 192. Heinricher, E., Blütenbau von Alisma parnassifolium Bassi. — Sitz. bot. Vereins der Prov. Brandenburg, XXIV. 1882, p. 95. 193. — Beiträge zur Pflanzenteratologie und Blütenmorphologie. — Sitzber. der k. Akad. der Wissensch. Wien, Bd. 87, 1883, Sitzg. v. 15 Februar 1883. Mit 2 Tafeln und drei Holzschn. — Zie ook Botan. Centralbl. XV, bdz. 349. — (O. a. © katjes en bloemen bij Salix caprea; — abnorme Alisma, Iris; gevulde bloemen Platycodon ; groenbloemige Campanula). *194. Helm, K., Biologie der Pflanzen. — Programm der Ritter-Akademie in Liegnitz, 1882, p. 1-35. — (Populair ; o. a. bevruchting der bloemen). 195. Hemsley, W. B. On the relations of the fig and the Caprifigs (Blas- tophaga). After Graf Solms, Fr. Müller and Arcangeli. — Nature, XXVII, 1883, No 703, p. 584-586. — (Bevat niets nieuws). 195A' — Concerning figs. — Garden. Chron. XXV, 1886, p. 265. 196. Henderson, H., Bees and blue flowers. — Gardeners chronicle, New Ser. Vol. XX, 1883, No 514, p. 570. — Zie ook 605 en 606. — (De bijen worden door geuren, niet door kleuren zangelokt). "197. Henrich, Verzeichniss der im J. 1881 bei Hermannstadt beobachte- ten Blumenwespen (Anthophila). — Verhandl. und Mitthlgn. Sie- benbürg. Ver. f. Naturwiss. Hermannstadt, XXXII, 1882. 198. Henslo w‚ The fertilisation of the Scarlet-runner by Humble-bees. — Gard. chronicle, Vol. X, 1878. 199. — On the fertilisation of flowers by bees and other insects. — Journal of roy. hortie. Soc. London, VI, 1880, p. CXXXIII; — uittreksel Gardener’s chronicle, 1880. p. 152. — (Tropseolum, Fuchsia, Malva rotundifolia en Viola cleistogam ; Penstemon, Abutilon, Malva sil- vestris, Salvia ; bevat weinig nieuws). 200. — The origin of floral structures through insects and other agencies. With 88 illustrat. 89, 340 pp. London (Paul) 1888. *201. Her twig,O., lie Symbiose oder das Genossenschaftsleben im Thierreich. — (Vortrag 56° Versamml. deutscher Naturf. und Aerzte zu Freiburg 1. B. 18-8). Mit 1 Tafel. Jena (Fischer) 1843. — Ref. Bot, Gentralbl. XX, bdz. 232. »202. Hertwig, Oskar, und Richard, Experimentelle Untersuchungen über die Bedingungen der Bas'ardbefruchtung. —Jenais he Zeitsch.f. Naturw. Bd. XIX 1 85, Heft 1, p. 4-1. *202A Hess, W., Die Feinde der Bieven im Jhier- und Pflanzenreiche. — Hannove (G_Coh n) 1886, :06 p. 203. Heyer, Fr., Untersuchungen über das Verhältniss des Geschlechtes bei einhäusigen und zweihäusigen Pflanzen, unter Berücksichtigung des Geschlechtsverhältnieses bei den Thieren und dem Menschen. Ee — Diss. 55 pp. Halle-a-S, 1883. — Ref. Botan. Centralbl. XV, p. 5. — Overgedrukt in Ber. physiol. Labor. Landwirth. Instit. der Universit. Halle, 1884, Heft 5. — (Mercurialis annua: 100 © : 105, 86 0”. De verhouding is constant. Er werden 21000 wilde individuen onderzocht). 204. — Id. id. — Ber. a. d. phys. labor. des landw. Instituts der Universit. Halle, 1884, Heft 5. 205. — Das Zahlenverhältniss der Geschlechter. — Deutsche landwirtsch. Presse, XIII, 1886, No 25, p. 163. — Zie Düsing, Ne 116. ‚ Hieronymus, G., Veber Tephrosia heterantha Grsb. — Jahresber-. Schles. Gesellsch. f. vaterl. Cultur. 1887, p. 255-258. — (Cleisto- Sl gam). ‚ Hildebrand, F., Umwandlung der Blumenblätter in Staubgefässe bei Cardamine pratensis. — Bot. Centralbl. VI, 1881, 243-245. — (Te Bonn gevulde bloemen ; te Freiburg i. B. één exempl. met 10 meeldraden, daar kroonbladeren door meeldraden vervangen waren). — Das Blühen und Fruchten von Anthurium Scherzerianum, mit 1 Holzschnitt. — Botan. Centralbl. Bd. XIII, 1883, bdz. 346-349. „ — Ueber einige Bestäubungseinrichtungen. — Ber. deutsche botan. Gesellsch. Bd.I, 1883, Heft 9, p. 455-460, Taf. 13, fig. 1-9. — Ref. Botan. Centralbl. XVIII, 1884, p 201. — (Salvia carduacea, Sarra- cenia purpurea, Heteranthera reniformis). 210. — Die Lebensverhältnisse der Oxalis-Arten. — Mit 5 Tafln. Folio. 140 pp. Jena (Fischer) 1884. — Ref. Botan. Centralbl. XIX, 1884, p- 225-234. 211. — Ueber Heteranthera zosterifolia. — Engler’s Jahrb. für System. Pflanzeng. und Pflanzengeog., VI, 1885, p. 137-145, mit 1 Tafel. — Ref. Botanisches Centralbl. XXVI, p. 185. 2lla — Die Beinflussung durch die Lage zum Horizont bei den Blüthen- theilen einiger Cleome-Arten. — Ber. Deut. bot. Ges. Berl. IV, 1886, p. 329. Taf. 1. “212. — Zunahme des Schauapparates (Füllung) bei den Blüten. — Pringsh. Jahrb. f‚ wiss. Botanik, Bd. XVII, 1886, Heft IV, p. 622. — Ref. Botan. Centralbl. Bd. XXX, p. 68. 213. — Experimente über die geschlechtliche Fortpflanzungweise der Oxalis-Arten. — Botan. Zeitung, XLV, 1887, Ne 1, p. 1 en volgen- de, — Ref. Bot. Centralbl. Bd. XXXI, p. 271. Ji 5 5E 214. — Veber einige Pflanzenbastardirungen. — Jenaische Zeitschrift f. Naturwis- sensch. 18-9; 136 p. met 2 Taf. — Ref. Bot. Centr rd 46. — (Cistus, Abutilon, Chamsedorea, Oxalis. — Vergelijking tusschen de ouders en de bastaarden). *215. — Zie Kieffer, N° 257, 216. Hoffer, Ed., Sammlen die junge Hummelweibchen schon im ersten Jahre ihres Lebens pollen ? — Kosmos, Jahre. VII, 1883, Bd XIII, p. 675. — (Q die in den herfst uitkomen verzamelen pollen, en dragen dus bij tot bevr, van herfstbloemen). 217. — Beobachtungen über blütenbesuchende Apiden, 1. Die Blütenbe- besucher von Solanum dulcamara L. II, Veber Polygala chamzebuxus L. — Kosmos 1885, Bd. II, Heft 2, p. 135-139. — Ref. Botan. Centralblatt, Bd. XXIII, 1885, p. 342. 218. Hoffmann H., Veber den Einfluss der Dichtsaat auf die Geschlechts- bestimmung. — Ber. Oberhess. Gesellsch. für Natur- und Heilkunde, Bd. XIX, Giessen, 1880, Sitzber. p. 165. — (Spinacia: in gewone voorwaarden getal der o* en Q planten ongeveer gelijk ; door dicht- zaaiing groeit het getal der 5” planten aan). 219. — Rückbliek auf meine Variationsversuche von 1855-1880. — Bota- 14 — 210 — nische Zeitung, XXXIX, 1881, No 22-27, — (Cleistogamie bij Papaver, Lamium amplexicaule ; invloed van vroege of late be- vruchting, van den ouderdom des pollens en van het seizoen op het geslacht der planten bij Lychnis vespertina, Mercurialis annua, Rumex acetosella. Zelfvruchtbaarheid min of meer volkomen bij Nigella, Papaver, Phaseolus, Salvia, Hordeum, Triticumn, Avena, Adonis, Linum, Bidens, Hieracium, Fumaria, enz.) 220, — Culturversuche über Variation. — Botan. Zeitg. XLI, 1883, No 17- Ql. — Ref., Botan. Centralbl. XV, 1883, p. 131. — (O, a. Lamium purpureum, cleistogamum ; cleistog. bij Hordeum). 20A — Ueber Sexualität. — Botan. Zeitg. XLIII, 1885, No 10 en 11. — (Het getal 5” en Q hangt af van de voeding; het getal der 5” groeit door onvolkomen voeding (dichtzaaiing) aan. — Lycknis dioica, L. vespertina, Mercurialis annua, Rumex acetosella, Spinacia oleracea, Cannabis sativa). — Ref., Botan. Centralbl. Bd. XXII, 1885, p. 167. 221. — Culturversuche über Variation. — Botan. Zeit. XLII, 1884, No 14, p. 209-219 ; Ne 15, p. 225-237; No 16, p. 241-250; Ne 17, p. 255- 266; Ne 18. p. 275-279. — (Mimulus cardinalis x moschatus vruchtbaar ; Papaver argemone, P. hybridum kleistogam ; Papaver Rheeas geneigd tot vulling door dichtzaaing. Ranunculus arvensis inermis X muricatus. Raphanus Raphanistrum fl. sulphureo, R. sativus, beide protandrisch). — (Ref, Botan. Centralbl, XX, 1884, p. 265, door Ludwig: daarin worden door Ref. gevallen van cleisto- gamie door cultuur vermeld, nl. bij Erodium maritimum Willdd. f. apetala. Cardamine chenopodifolia cleistogam in bloempot, misschien door gebrek aan vochtigheid). la — Culturversuche über Variation. — Bot. Zeit. XLV, 1887, No 2. — (Kleur, dubbele bloemen. Anagallis arvensis, Anthyllis vulneraria, Aster chinensis, Chelidonium majus, Dictamnus fraxinella). ‘2, Högrell, B., Ur femdriga anteckningar om blomningsföljd och nágra dermed i sammanhang stüende jakttagelser. — Botaniska Notiser. 1885, No 6. “222 Höhnel, Franz v., Ueber die Einrichtungen der Blüthen und ihre Ursachen. — Schrift. d. Ver. z. Verbreit. naturw. Kenntn. Wien, XXVI, 1885/86, p. 131-168, fig. — (Populair). 223. Hollingsworth, Fertilization of flowers by Humming-Birds. — Amer, Natural., XIV, p. 126. 24. Holm, Th., Novaia-Zemlias Vegetation, soerligt dem Phanerogamer. — Dymphna-Togtets zoologisk-botaniske Udbytte. Kopenhagen, 1885, 71 p. 12 Pl. — (Op Novaia-Zemlia weinig Insecten : Vlinders, Vliegen en Muggen. Bloemen gewoonlijk open, eenkleurig, zelden geurend). 225. Holmgren, H.J, Duft der Orchideen. Botan. Centralbl. XIV, 1883, p-. 320. — (Gedroogde Orchis militaris en andere). 226, Holzner, Linné's Beitrag zur Liehre der Sexualität der Pflanzen. — Flora, LXVIII, Regensburg, #55. N° 32, p. 680, — (Over het werk: C, Linnei M. D. Dispozitio de questione ab Academia imp. Scientif. Petropol. i. a, MDGCLIX pro praemis proposita : « Sexum plantarum argumentis et experimentis nuvis preeter adhuc iam cognita vel corroborare vel impugnare premissa expositione historica et physica omnium plantze partium, que aliquid ad fecundationem et perfectionem seminis et fructus conferre creduatur» ab ead, Acad. die VI Septembris MDCCLX in conuentu publico premi» ornata, Petropoli. MDCCGLX. In dit werk spreekt Linnzeus o, a. overde bestuiving bij sommige waterplanten, heterostylie, bastaarden enz.) — Houtte, Van, zie Planchon, N° 462. "227. Huck, Friedr., Unsere Honig- und Bienenpflanzen. — Berlin, bij den schrijver, 1884, 80. 228. 229. 230. 231 "232. “233. 234 235. 236. 237. 238, "239 240. "241. 242. 243 244 — Il — Hulst, Geo D., Yucca and Pronuba yuccasella. — Entom. Americ. II, 1886, p. 184. — Remarks upon Prof. Riley’s strictures, — Entomol. Americ. II, 1886, p. 286-238. — (Yucca). Humphrey, W. E., Cross-pollination in Vinca minor. — Botan. Gazette, X, 1885, p. 296, fig, Hunger, E‚ H., Ueber einige vivipare Pflanzen und die Erscheinung der Apogamie bei denselben. — Beigabe Osterprogr. Realschule zu Bautzen, 1882, 4o, p‚ 1-24 mit 2 Tafeln. (Poa bulbosa, Polygonum viviparum, Allium scorodoprasum, Ficaria ranunc. — Atherurus ternatus onvruchtbaar). — Ueber einige vivipare Pflanzen und die Erscheinung der Apogamie bei denselben. 89, 63 pp. Bautzen (Rühl) 1888. Ihne, Egon, Ueber Variabilität der Pflanzen. — Geea, XVIII, Köln, 1882, Heft 4, p. 237-241; Heft 5, 303-306. — (Uittreksel uit Hogmann's Rückblick, zie No 219). Ingen, Gilbert van, Bees mutilating flowers. — Botanical Gazette, XII, 1887, p. 229. — (Mertensia virginica ; — lijst van negen ge- vallen van doorboorde bloemen). — Hnmbles-Bees and Petunia. — Botan. Gazette, XII, p. 89. Jackson, B., Daydon, On the occurence of single florets on the root- stock of Catananche lutea. — Journ. Linn. Soc. London, botany, Vol. XIX, 1882, p. 288-289, whit fig. — Ref., Bot. Centralbl. Bd. XIII, p. 236. — (Behalve de bloemhoofdjes komen aan den wortel- stok okselstandige enkelvoudige, opengaande bloempjes voor. Het- zelfde wordt bij Scirpus arenarius Boeck., S. Supinus L., Eritrichium capituliflorum Clos en Epiphegus virginiana waargenomen). Janse, J. M. Imitirte Pollenkörner bei Maxillaria sp. Mit 1 Taf. — Ber. deutsche bot. Gesellsch. Berlin, IV, 1886, Heft 7, p. 277, — De groei van de bloembladeren van Cypripedium caudatum Ldl. en van Uropodium Lindenii Idl. — Maandblad voor Natuurweten- schappen, 1887, No 3. Jenkyns, M.S., Lepidopterous larvee and yellow flowers. — The entomologist, Vol. XVI, 1883, Jan. p. 23. Jhering, H. von, Zur Frage der Bestäubung von Blüten durch Schnecken. — Kosmos, 1885, Bd. 1, Heft 1, p. 78-79. — Ref. Bot. Centralbl. Bd. XXII, 1885, p. 226. — (Limax brunneus Drap. op Chrysanthemnm leucanthemum ; weinig slakken in het oerwoud van Rio grande do Sul. Johow, F., Zur Biologie der floralen und extrafloralen Schauapparate. — Jahrb. des Königl. bot. Gartens zu Berlin, III, 1884, 21 pp. — Biol. Centralbl. Bd. IV, 1885, p. 641-644. — Referat Bot. Centralbl. Bd. XXI, 1885, p. 325. Jönsson, B., Om Befruktningen hos slägtet Naias samt hos Callitriche autumnalis. — Acta Lund, Tom. XX, 26 p. 1 Taf. 4o, — (Beide hy- drophil.) Jordan, Karl Friedrich, Beiträge zur physiologischen Organogra- phie der Blumen. — Ber. Deut. botan. Gesellsch. V, 1887, p. 327- 344, — (Dehiscentie der meeldraden ; Geranium sanguineum). — Die Stellung der Honigbehälter und Befruchtungswerkzeuge in den Blumen, Organographisch physiologische Untersuchungen. — Flora, LXIX, 1886, No 13, p. 195-225, 243-252, 259-274, — Inaug.-Dis- sert. 89, 56 pp. und 2 Taf, Halle-a-S. 1886. — Ref. Botan Centralbl. Bd. XXVIII, p. 68. — (Extrorse antheren en uitwendig gelegen honigbehouders bij : Ranunculus acer, R. bulbosus, R. repens, Batrachium divaricatum, Tilia grandifolia, Malva alcea, Parnassia palustris, Colchicum autumnale ; — introrse antheren en inwendig gelegen honigbehouders bij de volgende: Dianthus Carthusianorum, Coronaria flos cuculi,Melandryum album, Nympheea alba, Comarum palustre, Geum rivale, Campanula persicifolia, C, rapunculoides, Cornus sanguinea, Allium schcenoprasum, Ornithogalum umbel- latum ; — te gelijker tijd extrorse en introrse antheren, en honigbe- houders tusschen beide liggend bij de volgende : Cerastium arvense, Polygonum Fagopyrum, P. bistorta. — Bij andere planten zijn deze drie eenvoudige regels niet geldig, o. a. bij vele Ranuncu- laceeën, Cruciferen, Umbelliferen, Labiaten, Secrophularineeën, Liliaceeën, die uitvoerig besproken worden). *24An Kassner, G., Die Befruchtung der Asclepias Cornuti Desc. durch Insecten. — Der Landwirth, Schles. Landw. Zeit., 1886, p. 448. 245. Katter, Fr, Die Blumen‘hä:igkeit der Bie sen. — Entomol. Nachrichten. VIII, Stettin, 1882, N° 5, p 55-6:; N°6. on. 83-90 2,6. — Die Blumenhätigkeitder Käfer. Id. id, Ne 13- 4, p. 194-210. 247. — Rückschritte in der Blumenthätigkeit durch Verlust der Flügel und durch Zerpienug der Nahrungs-Erwerbsthätigkeit auf verschiedenartige Bezugs- quellen (Ameisen). — Id. id, N lt, p. 233-237. — (N° 245-247 bevatten niets nieuws.) 248. Keller, R., Warming’s und Engler’s Ansichten über die Malacophilie von Philodendron hipninatifidum Scott und anderen Araceën. — Kos- mos, Jahrg. VII, Bd. XIII, p. 676. — (Samenvatting van beide genoemden). é 249. — Die Blüten alpiner Pflanzen, ihre Grösse und Farbenintensiteit. — (Oeffentl. Vortr. gehalten in der Schweiz, Bd. IX.) 8°, 36 pp. Basel, (Schweighauser) 1887, — (Populair). 250. Kellermann. William, A., Entwickelungsgeschichte der Blüte von Gunnera chilensis Lam. — Inaug. Dissert. mit 4 Taf. (39 fig.) Zürich, 1881. — Ref. Bot. Centralbl. Bd. XIII, p. 118. — (Bloemen polygamisch, de bovenste voornamelijk &”, de onderste alleen Q £ bloemdek bestaat uit 2 vroeg afvallende en van 3 lappen voorziene kelkbladeren welke als klieren fungeeren ; ook de dekblaadjes der Aehrsechenspindel zijn klierachtig). 251. Kerner von Marilaun, Ueber explosible Blüthen. — Verh. k. k. zool. botan. Gesellsch. Wien, XXXVII, 1887, p. 28. — (Gramineeën, Pinus, Juglans, Potamogeton, Crucianella). 252. — Ueber explodirende Blüten. — (K. k. zool. bot. Gesellsch. Wien) — Bot. Centralbl. Bd. XXX, 1887, p. 189. (kort bericht over 251). 253. — Ueber die Bestäubungseinrichtungen der Euphrasieën, mit 1 Taf. — Verhandl. k. k. zool. bot. Gesellsch. Wien, Bd. XXXVII, 2 Quart., 1888; Abhandl. bdz. 563, Pl. XIV. — Ref. Botanisch Jaarb. 1, 1889, bdz. 243. —(Euphr. Rostkoviana, minima, tricuspi- data, versicolor, Salisburgensis, stricta, Odontites, lutea), 254. — Ueber den Duft der Blüten. —Id. Bd. XXXVII, 1888. 5 Dec., p. 87. — (Indoloide (b. v. Stapelia), aminoide (b. v. Cratzegus), terpenoide (b. v. Lavandula), benzoide (b. v. Hyacinthus) Düfte). — (Ref. bot. Centralbl. XXXIX, p, 33. "255. — Ueber das Wechseln der Blütenfarbe an einer und derselben Art in verschiedenen Gegenden. — Oesterr. bot. Zeitschr. Jahrg. XXXIX, 1889, No 3, p. 77. *256. — Pflanzenleben. Bd. I ; Bd. IL, Heft 1-2, Leipzig (Meyer). 257. Kieffer, Compte-Rendu des expériences de Hildebrand sur la fécon- dation des Oxalis trimorphes. — Bullet. de la Société de Botanique de Lyon, 1887, p. 5-7. : 258. Kirchner, O., Neue Beobachtungen über die Bestäubungseinrich- tungen einheimischer Pflanzen. — Progr. des 68 Jahresfeier der 213 — Kel. Württemb. landwirtsch. Akademie Hohenheim. 8°, 66 pp. Stuttgart (Müller), 1886. — (Allium cepa, Ornith. umbellat., Scilla bifolia, Convall. majalis, Majanthem. bifolium, Paris quadrifol., Narcis. poeticus, Junc. effusus, Spargan. ramos., Carex brizoides, C. verna, Milium effusum, Poa pratensis, Avena pubescens, Lolium perenne, Alopecur. agrestis, Sorghum vulgare, S. Saccharatum, Cephalanthera rubra, Alnus glutin., Corylus Avell., Juglans regia, Ulmus campest., Rumex ane, R. ED Polygon. Convolv Remie B. hydropip. …„ P. amphib., Fagop. esculent. ‚ Chenopod. album, ’Ch. polysperm., Ch. murale, Ch. Bonus-Henr., Dianth, Armeria, Gypsoph. muralis, Portul. oleracea var. silvestris DC., Liriodendr. tulipifera, Clemat. Vitalba, Batrach. aquatile, B. divari= cat.‚ Ranunc. arvens., Calth. palustr., Helleb. feetid., Nasturt. palust., Barbarea vulgar., B. intermed., Brassica rapa, Br. Napus, Camelina sativa, Thlaspi perfoliat., Lepidium Draba, Coronopus Ruellij, Bunias oriental., Raphan. sativ. var. oleiferus DC., Reseda lutea, R. luteola, Hyperic. tetrapterum, Gerani. sylvatic., G. pheeum, Erodium cicutarium, Aescul. rubicunda, Polygal. amara var. aus- triaca Koch, Staphylea pinnata, Vitis vinifera, Ampelops. quinque- fol, Euphorb. dulcis, Anthrisc. silvest., Hedera Helix, Ribes Grossular.. Epilobi. hirsut., Mespil, germanica, Rosa arvens., Geum rivale, Potentill. alba, P. incana, Alchemilla arvens, Amygdal. nana, Persica vulgaris, Prunus armeniac., P. insititia, P. Mahaleb, Genist. germanic., G. sagittalis, Lupinus augustifol… Ononis repens, Trifolium hybridum, T. flexuos. kgs hd incarnat. ‚ Lotus uliginos.. Ro- binia pseudacac., Astragalus cicer, Colutea arboresc., Vicia villosa, V. dumetorum, v. sativa, V. tetrasperma, V. Ervilia, Lens esculent…, Lathyr. sativ., L. silvester, L. tuberos., Ls. montan., L. vernus, L. Aphaca, Gleditschia triacanthos, Asarum europseum, Thesium pratense, Lysimach. nemorum, Primula officin.. Pulmonar. mollis, Physal. Alkekengi, Nicotian. Tabacum, Verbascum thapsiforme, Linaria cymbalar., L. Spuria, Veronica officinal., V. peregrina, V, arvensis, V. triphyllos, V. persica, V. polita, Scutellaria galericul., Prunella vulgar., Glechom. hederaceum, Ajuga reptans, Orobanche Galii, Phelipsea ramosa, Syringa vulgaris, S. chinensis, S. persica, Erythreea centaurium, Phyteuma nigrum, Campan. rapunculus, C. cervicaria, Galium cruciata, G. Aparine, G. uliginosum, G. palustre, G. silvaticum, Sambucus racemosa, Viburnum lantana, Knautia syl- vatica). 259. — Fo von Stutteart und Umgebung, mit besonderer Berücksichti- ung der pflanzenbiologischen Verhältnisse. — Stuttgart (Eug. Ulmer) 1888. 120, XIV — 767 pp. — Ref. Botan. Centralbl. Bd. XXXV, 1888, p. ‘206. — (In deze zeer aanbevelenswaardige. flora wordt o. a. de bevruchting der bloemen bij de meeste plantensoor- ten van het gebied beschreven. De bevr uchting der volgende soorten wordt hier voor de eerste maal behandeld : Allium porrum, ÀA. oleraceum, J. lamprocarpus, Luzula angustifolia, Scirpus mariti- mus; Festuca heterophylla, Brachypodium pinnatum, Lolium itali- cum, Polygonum dumetorum, Alissum calicinum, Cochlearia armoracia, Acer dasycarpum, A. rubrum, Cheerophyllum bulbosum, Epilobium montanum, Vicia angustifolia, Thesium montanum, Monotropa Hypopitys, Campanula glomerata, Plantago major, Sambucus ebulus, Valerianella rimosa, Dipsacus fullonum, Knautia silvatica, Chrysanthemum parthenium ‚Tragopogon pratensis, Leon- todon hastilis, Hypochceris radicata.) — — Kjaerskou,zie Lund, 265. 266. 267 268 269. 270 271. 212 ZD. 274 — 214 — „Klein, G., A virágok szinéröl. — Néps zerüú termes-zettudományi eló-adások gyüjteménye ; Budapest, 1880, 27 pp. — (Over de kleur der bloemen ; populair). ‚ Knuth,P., Die Bestäubungseinrichtungen von Eryngium maritimum L. und Cakile maritima L. — Bot. Centralbl, Bd. XL, N° 9 bdz. 273- 277. — (Kiel, Balische kust ; bezoekerlijst). . Kobus, J. D., Ueber Chrysosplenium. — Deut. bot. Monatschr. 1, 1883, p. 74. — Ref. Botan. Centralbl. Bd. XVIII, 1884, p. 44. — (Chr. oppositifol. met vele 5” bloemen). ‚ Köhne, E., Veber die Schutzfärbung von Rhodocera Rhamni in An- passung an Cirsium oleraceum. — Verhandl. bot. Vereins Prov. Brandenburg, XXVIII, 1886, p. VI-VII. . — Lythraceze monographice describuntur. — Engl. bot. Jahrb. f. Syst. Pflanzengesch. und Pflanzengeogr. VI, 1885, p. 1-48. — (Be- schrijving der bevruchting bij een aantal geslachten en soorten : Lythrum, Rotala, Pemphis, Adenaria, Decodon, Lagerströmia, Ammannia, Peplis, Neszea, Cupheea,Diploptyclica, Heterodon, Glos- sostomum). Kraus, Gregor, Ueber die Blütenwärme bei Arum italicum — Abhandl. Nat. Gesellsch. Halle-a-S., Bd. XVI, 1884; 4o, 102 p. 3 Tafin. Halle, 1884. — Ref. Botan. Centralbl. Bd. XXII, 1885, p. 163. Krelage, J. H., Künstliche Befruchtung von Hyacinthen. — Garten- zeitung, Jahrg. III, 1884, p. 326-328. — (Insecten en kunstbevruch- ting, eigenschappen der producten). Kronfeld, M., Ueber die Biologie der Aconitum-Blüte. — Botan. Centralbl. Bd. XXXVI, 1888, p. 392. (K. k. zool. bot. Gesellsch. Wien). — Zur Blumenstetigkeit der Bienen und Hummeln. — Verhandl. k. k. zool. botan. Gesellsch. Wien, Bd. XXXVII, 1888, p. 785. — (Cucumis sativus, Zinnia elegans, Tragopogon major, enz.) — Ref. Bot. Centr. XXXVII, p. 273. — Heterogamie von Zea Mays und Typha latifolia, — Sitz. k. k. zool. bot. Gesellsch. Wien, Bd. XXXIX, 1889, Feb. p. 21. — Bot. Centralbl. XXXIX, 1889, p. 48. — Ueber die biologische Verhältnisse der Aconitum-Blüte, mit 1 Taf. und 1 Holzschn. — Botan. Jahrb. f. Systemat. und Pflanzeng. Bd. XI, 1889, Heft I, p. 1. — Wird die Rebenblüthe von Honigbienen besucht? — Neue Freie Presse, 1889, No 8989. Kunze, Rich. E., The fertilization of Opuntia. — Bull, Torr. bot. Club, New-York, X, 1883, No 7, p. 79. — (Honigbij ; ook Vliegen en een Hommel). L.N. J., The fertilization of plants. — The cultivator and country- gentleman, Albany, N. Y., Sept. 8, 1887. Lange, Joh., Bemärkinger over Variationsevnen hos Arter af Pri- mula. — Botanisk Tidsckrift, Bd. XIV, Kopenhagen, 1885, Heft 3. — (Primula elatior en officin. weinig veranderlijk. P. acaulis ver- toont talrijke vormen, wat kleuren, bouw der bloemen enz. betreft, o. a. gevulde bloemen). 214a Lange, F. E., Kniphofia Aloides as a bee-trap. — Gardener’sChron. 275. 216, XXVI, 1886, p. 339. Lazemby, W.R., Influence of cross-fertilisation upon the develop- ment of the Strawberry. — Amer. Associat. f. advancem. of Science, Philadelphie-meeting, sept. 1884. — (Fragaria). Leclerc du Sablon, Sur la déhiscence des anthères. — Comptes- Ti 278. 283. 284. "285. enn Rendus Acad. Sc. Paris, XCIX, 1884, No 8, p. 392. — Note sur la déhiscence des anthères. — La Belgique horticole, XXXIV, Liége, 1884, p. 148-150. — (Lathyrus, Aquilegia, Erodium, Malva, Lava- thera, Lychnis, Papaver, Richardia, Cassia, Solanum enz), — Recherches sur la structure et la déhiscence des anthères. — Annales Sc. Natur. Botan. Série VII, T. 1, 1885, p. 97-128. Pl. IV. (Een aantal planten, o.a. Erythreea, Cassia, Erica, Gramineeën, enz). Lecoyer, J. C., Monographie du genre Thalictrum. — Bull. Soc. roy. de bot. de Belgique, T. XXIV, 1885. — Ref. Bot. Centrallbl. Bd. XXIV, 1885 p. 298. — (©, monoecische, dioecische en poly- game bloemen). „ Ledien, Fr., Beziehungen der Insecten zu den Pflanzen. — Garten- flora, XXXV, 1886, p. 507. „ Lendl, A., A virágok és a rovarok (De bloemen en de Insecten). — Természettud. Közlöny, XIX, Budapest, 1887, p. 273-283, 313-327, figg. — (Bloemen en Insecten.) . Lester Ward, F., Proterogyny in Sparganium eurycarpum. — The botan. Gazette, VII, 1882, p. 100. — (Soms niet proterogyn.) . Licopoli, Sull* Polline dell’ Iris tuberosa ed altre piante. — Rendic, accad. sc. fis. e mat. Napoli, XXIV, 1885, No 8. — Le pollen de Iris tuberosa. — Journ. de micrographie, 1886, No 2, — Sul polline dell’ Iris tuberosa Lin. — Atti della r. Academia delle scienze fisiche e matematiche. Ser. II, Vol. II, 1888, Liebe, Ueber das Wechselverhältniss zwischen den Farben in der Pflanzenwelt und die Fähigkeit der Thiere, Farben wahrzunehmen. — Sitz. Nat. Gesellsch. Chemnitz, VII, 1882. 285A. Liebscher, G., Die Erscheinungen der Vererbung bei einem Kreu- “286. 287, 288. 289, zungsproduct zweier Varietäten von Zordeum Sativum. — Jenaïsche Zeitschrift für Naturwissensch. 1889, p. 215-232. — Ref, Bot. Cen- tralbl. XL, 1889, p. 232. — (Hordeum Steudelii X trifurcatum). Linares, de, Intervencion de los animales en la reproducion de la plan- tas. Dos precursores de Darwin. — Revista de Espas/a,N° 403, 1884. Lind man, Blühen und Bestäubungseinrichtungen im Skandinavischen Hochgebirge. — Bot. Centralbl. Bd. XXX, 1887, p. 125-128 en 156-160. — (Kleuren : Achillea millefol, Campan, rotundif., Carum Carvi, Geran. Silvat., Melandr. silvestre, Myrtill. nigra, Ranunc. repens, Taraxac. officin. ; Grootte : Campan. rotundif., Geran. sylvatic., Melandryum silvestre, Parnassia, Ranunc. acris, R. auricomus, R. glacialis, R. pygm., Saxifr. adscendens, Taraxac, officin., Viola biflora; Geuren der bloemen; bevruchting door Insecten; dichogamie, homogamie, zelfbevruchting. — Viola biflora. Gentiana nivalis, G. campestris, Euphr. officinalis, Pedicularis Oederi, Bartsia alpina, Primula scotica. — Kiemplanten). — Bidrag till kännedomen om Skandinaviska fjellväxternas blomning och befruktning, met 4 tafin. — Bihang till k. svenska Vetenskaps Akademiens Handlingar. Bd. XII, Afd. III, 1887, Ne 6, 89, 112 pp. Stockholm, 1887. — (Zie volgend Nr.) — Ueber die Bestäubungseinrichtungen einigen Skandinavischen Al- penpflanzen. — Botan. Centralbl. Bd. XXXIII, 1888, p. 58-60. — (Saxifraga rivularis, coespitosa, adscendens, nivalis ; Wahlbergella apetala; Cerastium trigynum, C. alpinum; Kcenigia islandica, Galium uliginosum, Diapensia lapponica, Astragalus oroboïdes, Oxytropis lapponica, (Wg.) Gaud. ; Pedicularis Oederi, P. lappo- nica ; Petasites frigida). 290. Ljungström, E., Kleistogamie hos Primula Sinensis, — Botaniska Notiser, 1884, No 6, 292. 293. 204. 297. "208. ‘209. *300. “301. * Ue 303. “504. “305. 306. 2307. *308. 309. (1) Ln Ob > ‚ — Om nägra köns förhällanden och därmed i sammanhang stäende modificationer i blommans bygnad hos en del syngenesister. — Botaniska Notiser, 1884, p. 7-11. — (Cirsium arvense, Carduus erispus, C. acanthoides, Centaurea scabiosa). Loew, E., Beobachtungen über den Blumenbesuch von Insekten an Freilandpflanzen des Botanischen Gartens zu Berlin. — Jahrb. des k. botan. Gart. zu Berlin, III, 1884. — (Apiden). — Weitere Beobachtungen über den Blumenbesuch von Insekten an Freilandpflanzen des botanischen Gartens zu Berlin. — Jahrb. des k. bot. Gart. zu Berlin, Bd. IV, 1886. — (Hymenopteren excl. Apiden, overige Insecten). — Beitrage zur Kenntniss der Bestäubungseinrichtungen einiger Labiaten, mit 2 Tafin. — Berichte d. deut. bot. Gesellsch. zu Ber- lin, Bd. IV, 1886, Heft 4, p. 113-143, Taf. V-VIL. — (Phlomis Russeliana, Betonica grandiflora, Lamium Orvala, L. garganicum, Nepeta Mussini, N. melisszefolia, N. macrantha, Lophantus rugosus, Pycnanthemum pilosum, P. lanceolatum, Salvia glutinosa, Plectran- thus glaucocalyx; algemeene bemerkingen omtrent de Labiaten). ‚ — Die Fruchtbahrkeit der langgriffeligen Form von Arnebia echioïides DC. bei illegitimer Kreuzung. — Ber. deutsche bot. Gesellsch. Ber- lin, Bd. IV, 1886, Heft 6, p. 198. „— Ueber die Bestäubungseinrichtungen einiger Borragineen. — Ber. deut. bot. Gesellsch. Berlin, Bd. IV, 1886, Heft 5, p. 152-178, Taf. VIII — (Echium rosulatum, Psilostemon orientale ; Symphi- tum cordatum, grandiflorum, asperrimum, officinale; Auchusa ochrolenca, Caryolopha Sempervirens, Arnebia echioides, Caccinia strigosa ; — algemeene bemerkingen omtrent de Borragineeën). — Eine Lippenblume mit Klapvisir als Schutzeinrichtung gegem Honig- und Pollenraub. — Kosmos, 1886, Bd. II, p. 119. — (Phlo- mis Russeliana.) — Der Bau der Blütennectarien. — Humboldt, 1887, No 8. — Anleitung zu blütenbiologischen Beobachtungen. — Naturwiss. Wochenschrift, Bd. III, 1888, No 15, p. 118 ; Ne 16, p. 121. — Die Veränderlichkeit der Bestäubungseinrichtung bei Pflanzen der- selben Art. — Humboldt, 1889, Heft V. Lojacono-Pojero,M., Sulla fecundazione autogamica e dichoga- mica nel regno v getale. — Comizio agrario di Palermo, 1885-86, 80, 93 pp. Palermo (tip. Virzi) 1886. — Id. id. — Giorn, di Scienze natural. e economiche, Palermo, Vol. 16. Löw, E., Während der Blütezeit verschwindende Honigsignale. — Kosmos, 1886, Bd. IL, Heft 3, p. 194-197. — (Arnebia echioides.) — Neue Arbeiten auf dem Gebiete der Blütenbiologie. — Humboldt 1887, p. 55-92. — Der Bau der Blütennectarien. — Humboldt, 1887, Ne 8, p. 299. Lowe, J. E., On the impregnation of Composite flowers. — Rep. of the British Association, 1885, p. 1083, — (Kunstbevruchting Dahlia; 3 vaieteiten uit één bloemkorfje). Lubbock, sir J., Flowers, fruits and leaves. — 80, 162 p. with illustrations ; London (Mac Millan) 1886, Nature Series. — Phytobiological observations. — Journ. Lin. Soc. London, botany, 1887, Aug. 20. Ludwig, F., (1) Ueber das Vorkommen von zweierlei durch die Deze schrijver heeft, behave de hier vermelde verhandelingen en ver- slagen, een aantal referaten, berichten enz., over werken die de bevruch- ting der bloemen betreffen, in Bofan. Centralbl., Biolog. Centralbl., enz., gepubliceerd. (Adres : Prof, Dr F, Ludwig in Greiz, Duitschland.) B — Blüteneinrichtung unterschiedenen Stöcken beim Maiblümchen, Convallaria majalis. — Deutsche botan. Monatsschrift, 1883, No 7, p. 106. — Ref. Botan. Centralbl. Bd. XV, p. 265. — (Behalve de gewone kleinbloemige pollenvorm, een grootbloemige insectenvorm met rooden honigwijzer en schitterend gele antheren, laatstgenoem- de te Kahla, Jena, Greiz.) 310, — Die Bestäuber von Erodium cicutarium l’Her. b. pimpinellifolium Willd. — Deut. bot. Monatsschrift, 1884, Ne 1, p. 5-7. — Ref. Botan. Centralbl. Bd. XVIII, 1884, p. 148. — (Lijst van bezoekers; schijnt eene syrphidenbloem te zijn). 3I1. — Biologische Mittheilungen. — Kosmos, 1884, Bd. 1, Heft 1, p. 40- 44. — Ref. Botan. Centralbl. Bd. XVIII. p. 143. — (Philodendron bipinnatifidum ; kritiek van Warming’s onderzoekingen ; — Apocy- num hypericifolium vangt en doodt Syrphiden en Musciden ; is zelfsteriel ; doode Insecten worden uit de bloem verwijderd door het samensluiten der Blütenzinfel ; wordt door Vliegen niet bezocht wanneer naast bloeiende Puta graveolens staat ; — door den stijl ende stempeltakken van Campanula medium wordt Empis livida gelijmd). 312. — Neue Beobachtungen über blumenthätige Hymenopteren. — Biol. Centralbl, Bd. V, 1886, p. 744-746. — (Heterotrophie (zie No 93) Vijgeninsecten (zie N° 425). 313, — Die verschiedenen Formen des Saftmals bei Erodium cicutarium PHérit. mit Rücksicht auf die übrigen entomophilen Erodium- species. — Bot. Centralbl. Bd. XIX, 1884, p. 118, Taf. III. — (Erodium gruinum, incarnatum, guttatum, hymenodes, macrode- num, carvifolium, Manescavi, moschatum, Gussonei, ciconium, eicutar, var. pimpinellifolium). 314. — Ueber einen eigenthümlichen Farbenwechsel in dem Blütenstande von Spirzea opulifolia L. — Kosmos, 1884, Bd. II, Heft 3, p. 203. — _— Ref. Bot. Centralbl. Bd. XXI. 1885, p. 44. 315. — Ueber das Blühen eines brasilianischen Phyllanthus (Ph. Niruri ?) — Kosmos, 1886, Bd. 1, Heft 1, p. 35-37. 316. — Die Gynodioecie von Digitalis ambigua Murr. und D. purpurea L.— Kosmos, 1885, Bd. I, Heft 2, p. 107, ff. — Ref. Bot. Centralbl. __ Bd. XXII, 1885, p. 200. 317, — Ueber das Blühen von Erodium Manescavi Coss. und eine eigen- thümliche Veränderung eines Stockes von Erodium macrodenum L’Hérit. — Deut. botan. Monats. 1885, Ne 10-11, p. 145, ff 818, — Botan. Ver. der Provinz Brandenburg, Bd. XXVI, P. XIX-XXI. (4l- Hauptversamml. zu Berlin, 25 Oct. 1884). — (Brief van Zud- Wig, voorgelezen door Magnus, over Cardamine Chenopodüfolia, Erodium maritimum apetala, Stellaria apetala, Bryonia dioica). ‘819. — Die biologische Bedeutung des Farbenwechsels mancher Blumen. — Biologisches Centralbl. 1884-1885, p. 196. — (Discussie over de verschillende theorien). ‘320. — Die verschiedenen Blütenformen an Pflanzen der naemlichen Art. — Biologisches Centralblatt, IV, 1884-1885, p. 225. — (Overzicht van hetgeen over heterostylie, enantiostylie, heteromesogamie, cleistogamie, dioecie enz. verschenen is sedert Darwin's different Jorms of flowers). 321. — Die Gallenblüthen und Samenblüthen der Feigen, eine neue Kate- gorie von verschiedenen Blüthenformen bei Pflanzen der nähmlichen Art. — Biologisches Centralblatt, V‚, 1885, p. 561. 922, — Ueber brasilianische, von Fritz Müller gesammelte Feigenwespen. Ber, deut. bot. Gesellsch. Berlin, Bd. IV, 1886, p. 28. — 218 — “— _— Neuere Beobachtungen über Bestäubungseinrichtungen der Pflan- zen : Fritz Müller, neue Beobachtungen über Feigenwespen ; Ueber ungleichzeitige Entwickelung der nämlichen biologischen Eigen- thümlichkeiten bei nächst verwandten Pflanzenformen ; Einige neue Fälle von Farbenwechsel in verblühenden Blüthenständen. — Biol. Centralbl. Bd. VI, 1886. — (Referaten.) 323. — Die Anzahl der Strahlenblüthen bei Chrysanthemum leucanthemum und anderen Compositen. — Deutsche botan. Monatschr. Bd. V, 1887, p. 52. — Zeitschr. mathem. und Naturwiss. Unterricht, XIX, p. 321-328. — Bot. Centralbl. XXXVI, p. 130-134. — (Chrysanth. leucantheas., C. inodorum, Achilleea ptarmica, Anthemis arvensis, A. cotula, Centaurea cyanus). 34, — Ein neuer Fall verschiedener Blütenformen bei Pflanzen der näm- lichen Art, und ein neues Kriterium der Schmetterlings- und Hummelblumen. — Biolog. Centralbl. Bd. VI, 1887, No 24, — (Iris pseudacorus, Aconitum Lycoctonum). 325. — Die Feigen und ihre Liebesboten. — Naturwiss. Wochenschrift, Bd. II, No 15, p. 113-115 ; No 16, p. 128-125. 326, — Die Blütennektarien des Schneeglöckchens und der Scheebeere. — Biolog. Centralbl. Bd. VIII, 1888, No 8. — (Galanthus, Sympho- ricarpus) ; zie Delpino. 327. — Neue Beobachtungen Fritz Müller's über das absatzweise Blühen von Marica. — Biologisches Centralbl. Bd. VIII, 1888, No 8. 328. — Biologische Notizen. — Deut. botan. Monatschr. VI, 1888, p. 5-9. — (Polygonum bistorta ; Gynodimorphisme van Stellaria nemorum door overstrooming kort voor den bloeitijd ; Malachium aquaticum ; Cardamine amara; polycarpie en Andromonoccie van Magnolia yulan). 329. — Einige Beobachtungen über die Beziehungen von Pflanzen zu Schnecken : 1. Eine Befruchtung durch Schnecken; 2. Schnecken- frass an Hopfen. — Sitzber. der Gesellch. naturf. Freunde zu Berlin 15 Januar. 1889, No 1, p. 16-18. — Zie ook Frelease. 330. — Extranuptiale Saftmale bei Ameisenpflanzen. — Humboldt, VIII, 1889, Heft 8, p. 294-297. Fig. 1-4. — (Impatiens Balsamina, I. cristata, 1. tricornis, 1. glandulifera, Viburnum Opulus, Sambucus racemosa ; — gekleurde vlekken bij Conium maculatum, Cheero- phyllum temulum). — Ref. Bot. Centralbl. XL, p. 79. 831. Lund, Samsöe,og Kjaerskou, Hjalmar, Morphologisk anato- misk Beskrivelse af Brassica oleracea L.,B. campestris och B. napus L. (Havekaal, Rybs og Raps) samt Redegjörelse for Bestövning og Dyrkningsforsög med disse Arter. — Botanisk Tidskrift, Bd. XV, 1885, Heft I-III, p. 1, met 16 platen. — (300 bevruchtingsproeven ; vruchtbaarheid bij zelf- en kruisbevruchting; eigenschappen der bastaarden ; kruisingen tusschen een aantal cultuurvarieteiten). 932. Lundström, A. N., Einige Beobachtungen über Calypso borealis. (Botaniska Sektionen af Naturvetenskapliga Studentsällskapet i Upsala) Botan. Centralbl. Bd. XXXVIII, 1889, p. 697-700, met 3 fig. — (Een enkele maal werd bevruchting door een Hommel waargenomen ; door kunstbevruchting rijp zaad ; rijpe vruchten en kiemplanten in ’t wild zeldzaam ; beschrijving van pollen en stijl). 338. M. D. P., Fuchsia and Bees. — Hardwicke’s Science Gossip, 1885, p. 263. 334. Macchiati, L., Gli Afidi pronubi. — Nuov. giorn. botan. Italiano, Vol. XV, 1883, fasc. 2, p. 201-202. — (Aphiden met stuifmeel beladen). — Ref. Botan. Centralbl. Bd. XV, 1883, p. 202. 335. — Catalogo dei pronubi dei piante, — Nuov. giorn. bot. Italiano, — 219 — Vol. XVI 1884, fasc. 4, p. 355-362. — Ref. Botan. Centralbl. Bd. XXI, 1885, p. 7. — (Aster chinensis ; lijst van 140 planten met hare bevruchters). 336. — 1 nettarj estraflorali delle Amygdalacee. — Nuov. giorn. botan. italiano, Vol. XVIII, 1886, fasc. 4, p. 305-307, — (Persica, Amyg- dalus, Prunus domestica, P. cerasus. 337. Mac Leod, Julius, Untersuchungen über die Befruchtung einiger phanerogamen Pflanzen der Belgischen Flora (Vorläufige Mitthei- lung). — Botan. Centralbl. 1885, Bd. XXIII, No 38-39, 4 pp. — (Silene armeria, Silene noctiflora, Stellaria holostzea, St. graminea, St. uliginosa, Sagina procumbens var. apetala, Stellaria media var. apetala, Hibiscus syriacus, Viola tricolor, canina, odorata ; Fragaria sterilis, Ribes nigrum, Lysimachia vulgaris, Ajuga reptans, Teu- erium scorodonia). 338 — Nouvelles recherches sur la fertilisation de quelques plantes phané- rogames. — Arch. de biologie, Tome VII, 1886, p. 131-166, avec PI, V. — (Zelfde planten als N° 337 ; ontwikkeling van den stempel bij 3 Viola soorten). 339. — Untersuchungen über die Befruchtung der Blumen (Zweite vorläu- fige Mittheilung). — Botan. Centralbl. Bd. XXIX, 1887, No 4-7, 15 pp. — (l. Migenschaften des pollens einiger heterostyler Pflanzen : Primula, Hottonia. De kleine pollenkorrels (uit lang- stijlige bloemen) kunnen hunne stuifmeelbuizen vormen in een sterker suikeroplossing dan de groote korrels. — 2. Blwmenbesu- chende Nachtfalter. Op de volgende planten (omstreken van Gent) : Silene armeria, Philadelphus coronarius, Rubus idseus (veel). Tri- folium pratense, Symphoricarpus racemosa (zeer veel), Phlox sp. — 3. Bestäubungseinrichtungen einiger Pflanzen. nl. de volgende : Sagina nodosa, Spergularia marginata, Sp. salina, Chrysosplenium oppositifolium, Diplotaxis tenuifolia, Senebiera coronopus, Eryn- gium maritimum, Valeriana montana, Anagallis tenella, Armeria maritima, A. alpina, Statice Limonium, Lathyrus luteus, Lobelia Dortmanna, Thymus serpyllum, Prunella vulgaris, Scutellaria alpina, S. galericulata, S. minor, Rhododendron ponticum, Beta maritima, Aster tripolium). 340. — De bevruchting der bloemen door de insecten (Statistische be- schouwingen). — Handelingen van het eerste Nederl. Natuur- en geneeskundig congres, gehouden te Amsterdam, op den 30 Sept. en den 1 Octob. 1887, bdz. 183-138. Haarlem (de erven F. Bohn) 1888. (Zie volgend opstel). 341. — Statistische beschouwingen omtrent de bevruchting der bloemen door de Insecten, met 3 platen. — (Mit Deutschem Résumé : Sta- tistische Betrachtungen über die Befruchtung der Blumen durch die Insekten). — Botanisch Jaarboek, eerste jaargang 1889, bdz. 19-90 (Résumé, p. 82-90), met PL. I, II, III. — (Beschrijving eener gra- phische statistische methode, en toepassing daarvan op de insecten- bezoeken door Loew (zie No 292, 293) en HZ. Müller(in zijne Alpen- blumen) bijeengebracht). 342. — Aanteekeningen omtrent den bouw en de bevruchting van eenige bloemen der Belgische flora, met 3 figuren. (Résumé in english : the structure and fertilisation of some plants of the Belgian flora). Botanisch Jaarboek, eerste jaargang, 1889, blz. 100-123 (Résumé, p. 120-128). — (Cakile maritima, Geranium molle, Convolvulus Soldanella, C. arvensis, Cirsium arvense, C. lanceolatum, Centaurea jacea, Samolus Valerandi,TeucriumScorodonia, Myosotis palustris). 843. — Onderzoekingen omtrent den bouw, de ontwikkeling en de bevruch- Se ting der bloemen van Commelyna, met plaat. (Résumé in english : the structure, development and fertilisation of the flowers of Com- melyna). — Botan. Jaarboek. tweede jaargang, 1890, bdz. 119-142 (Rèsumé p. 143-147),met Plaat II. — (Uit de zeer groote gele helm- bindsels der bovenste meeldraden wordt door de Bijen enz. eene vloeistof geperst ; de twee lange onderste meeldraden dienen voor- namelijk tot de bevruchting; het stuifmeel van den ondersten mid- delsten meeldraad wordt door de insecten weggehaald. Commelyna is dus de hoogst gedifferentieerde aller gekende pollenbloemen). “344. — De onderzoekingen van Prof. Hermann Müller omtrent de bevruch- ting der bloemen, 48 bdz. met 3 platen. — Natura, III Jaarg. 1885- 86, — (Populair). 345. Magnin, Ant., Fleurs cleistogames.— Bull. mensuel Soc. bot. Lyon, 1883, p. 53. — (Oxalis acetosella, Linaria spuria). 346. — Recherches sur le polymorphisme floral ,la sexualité et l'hermaphro- disme parasitaire du Lychnis vespertina Sbtp. — Avec 2 pl. et 8 fig. dans le texte, 89, 31 pp. Lyon (Association typographique) 1889). 347. Magnus, P., Teratologische Mittheilungen. — Verh. bot. Ver. prov. Brandenburg, XXIV, 1882, p. 111, Taf. II-IV. — (Constante mon- struositeit van Myosotis alpestris, misschien een gevolg van zelfbe- vruchting.) 348, — Phénomènes de la pollinisation dans les plantes du genre Najas. — Compte-Rendu des travaux présentés àla 69° session de la Soc. helvétique des Sciences à Genève, 1886. 349. — Ueber biologische Beobachtungen von Fritz Müller, an brasilia- nischen Orchideen. — Verhandl. des botan. Vereins der Prov. Brandenburg, XXVIII, 1886, p. IV. — (Catasetum. Miltonia Regnellii x Catasetum Sp. en omgekeerd, uitwerkselen dier pogingen tot bevruchting). 349a — Feigeninsecten. — Tagebl. 59 Vers. Deut. Nat. u. Aerzte, 1886, . 369. 350. — Ueber die Bestäubungsverhältnisse von Silene inflata Sm, in den Alpen bei Zermatt. — Bericht 46° Hauptvers. des bot. Vereins der Provinz Brandenburg zu Buckow am 5 Juni 1887, p. V.-VL. — (Omstreken van Berlijn trioecisch, met &”, Q en © protandrische individuen ; te Zermatt gynodioecisch, met Q en © protandrische bloemen). 351. — Bestäubung von Spergularia Salina Presl. — Sitz. Gesellsch. Naturf. Freunde Berlin, 1888. — Ref. Bot. Cent. XXXV, p. 5. 352. Mangin, Louis, Observations sur le développement du pollen. — Bull. Soc. bot. France. Sér. IL, T. XI, 1889, p. 386. 358. — Observations sur la membrane du grain de pollen mûr. — Bull. Soc. bot. France, XXXVI, 1889, No 5, p. 274. 354. Mann, B. Pickman, Xylocopa perforating a corolla-tube. — Psyche, III, p. 298. 354a. Martelli, U., Dimorphismo fiorale di alcune specie di Aesculus. — (Bollettino della Soc. botanica Italiana) Nuov. giorn. botanico italiano Vol. XX, 1888, No 3, p. 401-404. — Ref. Bot. Centralbl. XXX VI, p- 264. 355. Mattei, G. E., Convolvulacece, Bologna, 1887, 80, 35 pp. 9 PI. — (Biologie van een twaalftal soorten ; extranuptiale honigklieren, aanpassingen aan Insecten, enz.) — Ref. Bot. Cent. XXXIV,p. 52. “356. — Ilepidotteri e la dichogamia. — 89, 44 pp. Bologna (Soc. tipografi- ca azzoguidi) 1888. 357, Maurice, Sur la pollinisation des Orchidées indigènes. — Comptes- Rend. des séances de lAcad, des Sciences, Paris, T. CIII, 1886, A en — 221 — Ne 5. — (Neottia ovata, N. nidus-avis ; Orchis fusca, simia, mas- cula, maculata, latifolia, laxiflora ; Loroglossum hircinum ; Ophrys arachnites, myodes, apifera ; Platanthera bifolia ; Cephalanthera grandiflora ; Epipactis atrorubens. Bevruchting, ontwikkeling der zaadknoppen, enz.) 358. Maury, P., Observation sur la pollinisation des Verbascum. — Bullet. Soc. botan. France, XXXIII, 1887, No 6, 359. Maxwell, J. Masters, On the floral conformation of the genus Cy- pripedium. — Journ. Linn. Soc. London, botany, Vol. XXII, Ne 148, p. 402-421, whit 1 plate and 10 woodcuts. — Ref. Bot. Cen- tralbl. XXX, p. 308. _(Morphologie, bastaarden, abnormiteiten, enz.) 360. Mayr, G., Feigeninsecten. — Verhandl. k. k. zool.-botan. Gesellsch. Wien, XXXV, 1885. “361. Mazzini, D., Fiori ed insetti ; lettura. — Giornale della Societa di letture e conversazioni scientifiche, ann. IX, Genova, 1886, 80, p- 1-31. — (Populair). *362. Meehan, Th., The law governing sex. — Proc. Ac. Nat. Sc. Phila- delphia, 1878, June 4. 363. — On sex in Castanea americana. — Proc. Acad. Nat. Sc. Philadel- phia, 1879, July 8. 364, — Sexual characters in Fritillaria atropurpurea, Nuttall. — Proc. Ac. Nat. Sc. Philadelph. 1881. Meeting of 24 May, p. 111-112. — (Ò en o' bloemen). 364a — Talinum teretifolium. — Proc. Acad. Nat. Science Philadelphia, 1881, p. 161. *364B — Motility in plants. — Id. id. 1881, p. 89. 365. — Coloured flowers in the carot. — Proc, Ac. Nat. Sc. Philad. 1882, part II, p. 221-222, — Ref. Bot. Centralblatt, Bd. XIII, 1883, p. 301. — (Gekleurde centrale bloem in het eerst bloeiend scherm vruchtbaar, in de volgende niet). 366. — Sexual characters in Cephalotaxus. — Loc. cit. Part. III, Oct.-Dec. 1882, p. 252. — Ref. Bot. Centralb. Kd. XIV, 1883, p. 215. — (Een exempl. C. fortunei uit China, dat jarenlang alleen 5” bloem, gedragen had, droeg vruchten in 1882). 367. — On the flowering of the Stapelia.— Loc. cit. 1883, Febr. 12, p. 49- Sl. (St. bufonia in de broeikas.) — Ref. Bot. Centralbl. Bd. XIV, p. 168. 368. — Onthe relations of heatto sexes of flowers. — Loc. cit 1883. — Ref. Bot. Centr. Bd. XVI, 1883, p. 338. — (De @” bl. Coryl. Avell. worden door eenige warme winter- of voorjaarsdagen tot rijpheid gebracht en laten pollen los, voor dat @ bl. open zijn ; alsdan plant onvruchtbaar. Is voorjaar koud, zoo ontwikkelen zich o* en 4 ge- lijktijdig, en het is een goed vruchtjaar). 369. — Observations on Forsythia. — Proc. Ac. Nat. Sc. Philad. 18853, May 15, p. 111-112. — (F. viridissima en suspensa zijn twee vormen derzelfde dimorphe soort). 870. — Notes on Echinocactus. — Proc. Acad. Natur. Sc. Philadelphia, 1883, Part 1, p. 8485. — (E. Whipplei heeft, evenals Opuntia Raffinisquei, prikkelbare meeldraden ; — bij vele Cacteeën groeit de stijl aan na de pollenrijpheid). 71. — The Stigma of Catalpa. — The botanical gazette, VIII, 1883, N° 3, p. 191. — (Stempellappen van C. speciosa gaan na 45" dicht ; Mi- mulus na 15). 372, — Cleistogene flowers. — Bull. Torrey bot. Club New-York, Vol. X, 1883, Ne 10, p. 119. — (Nemophila maculata, Impatiens pallens Ipuntia Leptocaulis, Viola sarmentosa). 8 “373. — Exudation from flowers in relation to honey-dew. — Proc. Acad. Nat. Se. Philadelphia, 1883, pt. IL, p 190-192. 374. — Irritability in the flowers of Centaureas and Thistles, — Id. id. p. 192-193. (Zie Anonymus, Ne 604 ; Cent. Americana). 315. — Immediate influence of pollen on fruit. — Loc. cit. 1884, p. 297. — (Mais, Fragaria, Mitchella repens, Prinos verticillatug). 376. — On elasticity in the filaments of Helianthus. — Loc. cit. p. 200. 377. — Immediate influence of crossing and hybridizing on fruits and seeds. — Bull. Tor. bot. club New-York, Vol. XI, 1884, Ne 10, p. 119. — (Verbascum). 318. — Bees and Coloured flowers. — Bull. Torr. bot. Club, New-York, Bd. XI, p. 50. — (Halesia tetraptera ; niet kleuren, maar honig lokken Insecten aan). 379. — Sexual characteristics in Zinnia. — Proc. Acad. Nat. Sc. Philad. 1884, p. 210. 380. — Fertility of hybrids. — Gardener’s Chronicle 1884, XXII, p. 362. — (Halesia tetraptera, Gymnogramme, Fuchsia, Gloxinia, Begonia Phajus X Calanthe, Leelia X Cattleya, Cypripedium albo-purpu- reum, — Pentstemon, Gladiolus, Pelargonium, Azalea, Rhododen- dron, Lilium, Cereus, Pzeonia, Aquilegia, Erica, Clematis, Rubus, Ribes, Vitis, Pyrus; — « In America, so far as the writer of this has had the opportunity to observe, there is no reason to believe there is any more sterility attached to hybrids than to ordinary plants »)s 381. — Pertilization in Arenaria serpyllifolia. — Bull. Torr. bot. Club New- York, Vol. XII, 1885, No 6, p. 62. — (Zelfbevr.) 382. — On the general exuberance of pollen. — Bull. Torr, bot. Club New- York. Vol. XII, 1885, N° 8, p. 86. — (Gramineeën zouden niet kruisbevrucht worden). 383. — Influence of temperature on the separate sexes of flowers. — Proc. Acad. Nat. Sc. Philadelphia, 1885, pt. IL. — (Bij Quercus, Juglans, Corylus, enz., de &” bl. vóór de @, misschien dewijl &* minder warmte vergen). 384. — On a torsion in the Hollyhock, with some observations on cross- fertilization. — Proc. Ac. N. S. Philad. 13 July 1886, p. 291-292, (Altheea rosea, Hibiscus rosa-sinensis, H. africana, Palava flexuosa, Callirheea involucrata). 385. — On projection of pollen in the flowers of Indigofera Dosua. — Proc. Acad. N. Sc. Philad. July 13, 1886, p. 292-204. 386. — Botanical Notes. — Proc. Acad. Nat. Sc. Philad. 1886, March. 9, p. 59. — (Nectar in Libonia ; id. in Ornithogalum coarctatum ; seeds of depauperite plants; on bracts in Cruciferee ; the coronal disk in Spircea). 387. — Note ou Quercus dentata. — Proc. Ac. N. Sc. Philad. 1886, June 22, p. 280-281, with fig. 388. — Note on Lilium tigrinum. — Proc. Ac. Nat. Sc, Philad. 1886. Aug. 10, p. 297-208. 388A — On the fertilization of Cassia marylandica. — Proceed. Ac. N. Sc. Philad. 1886, p. 314. 389. — Notes on Arissema triphyllum. — Botanical Gazette, XI, 1886, je 390. — Note on Mollugo verticillata. — Bull, Torr. bot. Club New-York, XIV, p. 218-219. 391. — Sherardia arvensis. — Bull. Torrey bot. Club. New-York, XIV. p- 238-239. 392. — Contributions to the life-histories of plants. Ne Il. Some new facts 411. — 223 — in the life-history of Yucca. A study of the Hydrangea in relation to cross-fertilization. On the forms of Lonicera Japonica, with notes on the origin of the forms. — Proceed., Acad. natur. Science of Philadelphia, 1888, p. 274. 393, — Contributions to the life-histories of plants,Ne III, Smilacina bifolia. Dichogamy and its significance. Trientalis americana. On the glands in some Caryophyllaceous flowers. Id. id. p. 391. 394. — Gynodioecious Labiatze, — Bull, Torr. bot. Club New-York, 1889, Ne 2, 905. — Nonnea rosea. — The botanic. gazette, Vol. XIV, 1889, Ne 5, ‚ 129. "396. — Elastic stamens in Composite — Bull. Torr. bot. Club New-York, 1889, March. 897, — On the position of nectar-glands in Echinops. — The botanical gazette, XIV, 1889, No 10, p. 258. 398, — On the assumption of floral characters by axial growths in Andro- meda Catesbeei, — The bot. Gaz. XIV, 1889, No 10, p. 259. 399. — On the significance of dioecism as illustrated by Pycnanthemum. — The botan. gazette, XIV, 1889, Ne 10, p. 259. 400. — Fertilization of Yucca, Proc. Ac. Nat. Sc, Philad., Dec. 2, p. 414. (Overdruk zonder jaartal !) “400 Meetkerke,C. E., Insects and flowers. — Pharm. Jourual and transact. XVI, 1885-86, p. 1028. 401. Memminger, E‚ R., Humble-bees and Rhododendron nudiflorum. — Botan. Gazette, XII, 1887, p. 142. — (Bloemen doorboord). 402. Merriam, C, Hart., Dicentra punctured by Humble-bees. — Bull. Torr. bot. Club, New-York, XI, N° 6, p. 66. (Zie Britton, No 60). 408. Mez, C., Geschlechtsänderung einer Weide. — Deut. bot. Monatschr. I, 1883, p. 93. — (Salix purpurea X viminalis was in 1882 hoofd- zakelijk >, in 1883 bijna uitsluitend 5”). “404. Miller, Christy R ob., Heterostyled plants. — Journal of botany, Vol. XXIII, 1885, No 266, p. 49. 405. — Bees mutilating flowers. — Botan. Gazette, XII, 1887, p. 277. — (lmpatiens balsamina met gevulde bloemen ; Salvia splendens). „ Moebius, K , Christian Conrad Sprengel. — Nature, XXIX, London, 1884, p. 406. „ Morini, F., Contributo all’ anatomia ed alla fisiologia dei nettarii estranuziali, con sei tavole. — Memorie della r. Accademia delle scienze dell’ instituto di Bologna, Ser. IV, T, VII, fasc. 2. . Molnar, H., Beitrag zur Frage der Blüthe des Weinstockes. — Wein- laube, 1882, p. 28-20. ‚ Morini, F., La Sessualita nel regno vegetale. Prelezione al corso di botanica, letta il 22/1 1889 ; 80, 24 pp. — Sassari (Tip. Dessi) 1889. Moschen, zie Darwin, Ne 08. „ Möòwes, Franz, Ueber Bastarde von Mentha arvensis und Mentha aquatica. sowie die sexuellen Eigenschaften hybrider und gynodioe- cischer Pflanzen. — Engler’s bot. Jabrb. Bd, IV, 1883, Heft 2, p. 189-216 ; 2 Tafeln. _ Inaug. Dissert. Leipzig (W. Engelmann) 1883. — Ref. Bot. Centralbl. XVI, 1888, p. 300. — (o. a. wordt over den oorsprong der gynodioecie gehandeld). Müller, Hermann, Sir John Lubbock’s Untersuchungen über Ameisen, Bienen und Wespen. (Kosmos, VI, 1882, Heft 6, p. 414- 425). — Nachträgliche Beurtheilung der von Sir John Lubbock angewandten Methode, die Farbenliebhaberei der Honigbiene zu bestimmen (Kosmos, 1882, VI, Heft 6, p. 426-429). — Ref. over deze twee werken, door Zudwig, Bot. Centralbl. XIV, 1883, p. 9. — 24 — 412. — The effect of the change of colour in the flower of Pulmonaria officinalis upon its fertilisers (Anthophora). — Nature XXVIII, 1883, No 708, p. 81. 413. — Versuche über die Farbenliebhaberei der Honigbiene. — Kosmos, 1882, VI, Heft 10, p. 273-299. — 80 Berlin, (Friedländer u. Sohn) 1883. — Ref. door Ludwig, Bot. Centralbl. XIV, 1883, p. 10. 414. — Die biologische Bedeutung des Farbenwechsels des Lungenkrauts. — Sn VII, 1883, p. 214, ff. — Ref. Bot. Centralbl. XV, 1883, PS200 mm *415. — Notice historique sur la signification biologique des colorations des fleurs. — La Belgique horticole, 1888, p. 98-105. — (Dit opstel bestaat uit de vertaling van het Ref, van Ludwig over H. Müller, Geschichte der Erklärungsversuche in Bezug auf die biologische Bedeutung der Blumenfarben (Bot. Centr. XIII, 1883, p. 326), en een brief van Dr MZ. Fonsny betreffende het Ref. over Allen, Colours of flowers (Botan. Centralbl. XIII, 1883, p. 324.) 416. — Arbeitstheilung bei Staubgfassen von Pollenblumen. — Kosmos, VII, 1883, Heft 4, p. 241-259, mit Holzschn. — Ref. Bot. Centralb. XVI, 1883, p. 201. — (Solanum rostratum, Cassia chameecrista, C. neglecta, C. leevigata ? C, multijuga, Heeria, Tinnantia undata, Heteranthera reniformis, Commelina ccelestis, een tuin- Rhododen- dron met lederachtige blad; Mollia, Lagerstroemia, Sparmannia africana.) 417. — Die Stellung der Honigbiene in der Blumenwelt,. — Deutsche Bienentzeitung, 1, 1882, No 2; II, 1882, No 10; III, 1883, No 13. — Ref. Botan. Centralblatt. XII, 1882, p. 190, en XVIII, 1884, p. 204. — Deel III handelt over de honigbloemen ; bloemenkeus der Honig- bij ; dit werk is wegens Müller's overlijden onvoltooid gebleven). — — Zie ook Ne 421. 418. Müller, Fritz, Ueber « Dr Paul Mayer, Zur Naturgeschichte der Feigeninsecten », — Kosmos, VI, 1882, Heft 10, p. 310, ff, — Ref. Botanisches Centralbl. XIV, 1883. — (Sykomore, Covellia, Ficus carica, Brazilaansche Vijgen, enz.) 419. — Biologische Beobachtungen an Blumen Südbrasiliens. — Ber. deut. bot. Gesellsch. Bd. I, 1888, Heft 4, p. 165-169. — Ref. Bot. Centr. XV, 1883, p. 164. — (Cypella Herb.) 420. — Christian Conrad Sprengel. — Nature XXIX, 1884, p. 334-335. 421. — und Müller, He rmaun, Die Blumen des Melonenbaumes. — Kosmos 1883, Heft 1, p. 6265, mit 1 Holzschn. — Ref. Bot. Centr. XV, 1888, p. 102. — (Carica papaya). 422. — Einige Higenthümlichkeiten der Eichhornia. — Kosmos, VII, 1883, Heft 4, p. 297-300. — Ref. Bot. Centr. XVI, 1883, p. 299. — (Waterplant, heterostyl trimorph ; wanneer de langstijlige vorm bevrucht wordt met pollen uit bloemen met korte meeldraden, zoo ontstaan geen zaden in het onderste deel der vrucht. In de vruchten derzelfde aar neemt de vruchtbaarheid van onderen naar boven af. De zaden kiemen eerst nadat zij uitgedroogd zijn geworden). 423. — Das Ende des Blütenstandes und die Endblume von Hedychium. — Kosmos, 1885, Bd. I, Heft 6, p. 419 ; 2 Platen. — (Polymorphisme). 424, — Knospenlage der Blumen von Feijoa, mit 1 Holzschn. — Ber, deut, bot. Gesellsch. in Berlin, IV, 1886, Heft VI, p. 189-191, 425. — Feigenwespen. — Kosmos, 1886, Bd. 1, Heft 1, p. 55-62. 426. — Feijoa, ein Baum, der Vögeln seine Blumenblätter als Lockspeise bietet. — Kosmos, 1886, Bd. 1, p. 98-98. mit 1 Holzschnitt. 427. — Zur Kenntniss der Feigeninsecten. — Entom. Nachrichten, XII, 1886, p. 193-199. — 22 428. — On fig-insects. — Proc. entomol. Soc. London, 1886, p. X-XI. 428A — Critogaster und Trichaulus. — Kosmos, 1886, II, p. 54-56. — (Vijgeninsecten). ‚ — Zweimännige Zingiberaceenblumen, mit 2 Holzschn. Ber. deut. bot. Gesellsch, VI, 1888, Heft 2, p‚, 95-100. 430. Müller, Ka rl., Veber Dimorphismus der Blüten von Sambucus au stra- lis Cham et Schltdl. Ber. —Deut. bot. Gesellsch. Bd. II, 1884,, Heft 9, p. 452-456. — Ref. Bot. Centr. XXII, 1885, p. 13 (subdioecisch). 431. — Uebersicht der morphologischen Verhältnisse im Aufbau des in einem grossen Theile von Süd-Amerika vorkommenden Sambucus australis Cham. und Schlecht, mit Berücksichtigung der entsprechen- den Verhältnisse bei unserem Hollunder (Sambucus nigra). — Sitz- Ges. nat. Freunde Berlin, 1884, No 10, p. 189 — 193. — Ref. Bot. Centr. XXII, 1885, p. 242. 432. Müller, Ferd. Baron von, Brief notes on the Genus Grevillea. — Melbourne Chemist and Druggist, 1883. January. — (G. robusta door vogels en bijen bezocht) 433. Müller-Thurgau, H.‚ Welche Umstände beeinflussen die Entste- hung und das Wachsthum der Traubenbeeren. Mainz (Ch. v. Za- bern’sche Druckerei, 1885). — (Invloed van zelf- en kruisbevruchting enz. bij Vitis. 434. Murtfeld, Mary Esther, Xylocopa and Megachile cutting flowers — Psyche, ’ur, p. 243. 435. Musset, Mouvements spontanés du style et des stigmates du Glaïeul, Gladiolus segetum. — Comptes-Rend. Acad. Sc. ‘Paris. Vol. CVIIL, 1889, No 17. “436. Naegeli, C. v., Mechanisch-physiologische Theorie der Abstam- mungslehre. Mit einem Anhange: 1.die Schranken der Naturwissen- schaftlichen Erkenntniss ; 2. Kräfte und Gattungen im molecularen Gebiet. München, 1883, 80, 834 pp. 36 Abbild. — (Handelt o. a. over de bloemen. 437. Nicati, Dr., Fécondation artificielle du Dattier en Algérie. — Bull, Soc. Vaudoise Sc. Natur. ‚ 2 Mai 1877. 438. Nicotra, L., Dell’ impollinazione in qualche specie di Serapias. — Malpighia, I, 1887, fasc. 10-11, p. 460-463. — (S. occultata, S. Sin- gua ; vergelij| king met Epipactis). ”439 ap EG, Der Blütenstaub als Nahrung von Tiefseethieren. — Zool. Garten L XXVI, 1885, N° 1. "440 — NDher die normale Stellung zygomorpher Blüten und ihre Orientir- ungsbewegungen zur Erreichung derselben. Theil 1, Mit 48 Holzschn. — Arbeit, bot. Institut Würzburg, Bd. III, 1885, p. 189-252. Theil. II, ng cit. p. 315-371. — Ref, “Bot. Centralbl. Bd. XXIV, 1885, 23 ). aal. Oliver, F. W., Ueber Fortleitung des Reizes bei reizbaren Narben. — Ber. Deut, bot. Gesellsch. Bd. V, 1887, p. 162-169. — Ref. Botan. Centralbl. Bd, XXXII, 1887, p. 10 (Martynia lutea, M. probo- scidea ; Mimulus cardinalis, M. luteus). 442, — On a point of biological “interest inthe flowers of Pleurothallis ornatus Rchb. fil. — Nature, 1887, July 28, p. 303-304. — (Behaarde sepala.) — On the sensitive Labellum of Masdevallia muscosa, with 1 plate. — Annals of botany, 1, 1888, Febr. „. Ordway. J. M., Fertilization of Calochortus. — Papers New-Orleans Academy science, I, 1887, p. 53-54. — Packard, zie Parona, No 449. 445. Pammel, L. H., Color variation in tlowers of Delpbinium. — The botan. vazette, Vol. XIII. 1888, No 8, p. 216. pee J ES — 226 — 446. — On the pollination of Phlomis tuberosa Li. and the perforation of flowers. — Trans of the St Louis Academy of science, Vol V, 1888, Nol, p. 41-277, Pl. Vl en VIL (Contrib. Shaw-School of botany, Ne 1.) —Ref Botan. Centralbl. XXXVII, 1889, p. 355. — (Beschrij- ving van Phl. tuberosa; lijst van al de bloemen waarbij tot heden doorboring door insecten waargenomen werd, ten deele volgens eigen waarnemingen, ten deele volgens opgaven van andere schrijvers ; bibliographie van 119 titels ; beschrijving der wijze waarop verschil- lende Insectensoorten bloemen doorboren). 447. Pâque, E‚. Note sur les mouvements des pollinies chez les Orchi- dées. — Comptes-Rendus Soc. Roy. botan. de Belgique, 1885, p. 6. — (Niets nieuws ; aanmerkingen op Nr 75). 448, — Deuxième note sur les mouvements des pollinies chez les Orchidées. — Bull. Soc. roy. bot. Belgique. — Comptes-Rendus, 1885, p. 89. (Antwoord op Nr 76). / 449. PafronaC., Il fisianto, le farfalle e le api. 8°, 4 pp. Milano, 1882. — Ref. Bot. Centralbl. Bd. XIV, 1883, p. 73. — (Physianthes albens vangt Lepidopteren ; niet de Honigbij, maar een kleine Spin en waar- schijnlijk larven van Mantis religiosa vreten de gevangene Insecten op. Waarnemingen gedaan in den plantentuin te Cagliari). — Zie ook Packard, American Naturalist, 1880, Jan. p. 48 en Kosmos, Bd. VI, 1879, p. 225. *450. Páter, B., A viragok beporozása és a porzók munkafelorztása, — T.K. XVI, Budapest, 1884, p. 470. — (Verdeeling van den arbeid tusschen de meeldraden ; compilatie). 451. Pax. F., Monographie der Gattung Acer. 6, Die Geschlechtsvertheilung und Befruchtung. — Jahrb. f. system. Pflgesch. und Pflanzengeogr. 1885, Heft 4, p. 287-374. — (Neiging tot andromonoe- en androdioe- cismus, en dioecismus). 452. — Nachträge und Ergänzungen zu der Monographie der Gattung Acer, — Englers’s bot. Jahrbücher, XI. p. 72-83. — (Geslachtsverdeeling). 453. Peck, Charles H., Remarks and observations. Thirty-ninth Annual Report of the Trustees of the State Museum of Natural history, 1885. Albany, 1886, p. 53-58. — (Menyanthes trifoliata dimorph ; Apocy- num androsaemifolium groot- en kleinbloemig). 454. Penzig O., Studi morfologici sui cereali. I, Anomalie osservatte nella Zea Mays (Frumentone). — Boll. Staz. agraria Modena. Nuov. Ser. Anno IV, 1885. — (@ bloemen ; g” aartjes in de Q kolf en @ bloemen inde 5” pluim ; phylogenetische beschouwingen). 455. — Studi botanici sugli aerumi e sulle piante affini. Con un Atlante in folio di 58 tavole. — Annali di Agricoltura, N° 116 ; Ministero d’Agricolt. etc. — Roma, 1887, 89, VI-590 pp. — (Bevruchting Citrus). 456. Pfitzer, F., Beobachtungen über Bau und Entwickelung der Orchi- deen. IX, Ueber das Wachsthum der Kronblätter von Cypripedium caudatum Ldl. — Verhandl, Naturhist. -— medic, Ver, zu Heidelberg Neue Folge, Bd. III, Heft 2, 19 pp. und 1 Taf. — Heidelberg (C. Winter) 1882. — Ref. Bot. Centralbl. Bd. XIII, 1883, p. 367. 456a — Pichi, P., Sulle glandule del Bunias Erucago. — Nuov. Giorn. bot. Ital. XVIII, 1886, p. 5. — Ric. e lavori eseguiti nell’ instit. bot. Universita di Pisa, 1, 1886. 457. Piftard, B., Fertilization of Methonica gloriosa. — Journal of botany, XXI, 1883, Ne 252, p. 374. 458. Phelps, Lyman, Direct influence of pollen on the orange — The Gardener’s chronicle, ser. III, Vol. VI, 1889, No 150, p. 530. 459. Pirotta, R., Sul dimorphismo fiorale del Jasminum revolutum Sims. — Rendiconto del R. Instit. Lombardo. Ser. II, vol. XVIII, fasc. 14 ; Milano, 1885. 5 pp. — (Heterostyl). ee 460. — Osservazioni sul Poterium spinosum L. — Annuario del R. Instituto hotanico di Roma, III, fasc. 19, 1887, 15 pp. — (Gekweekt te Rome en wild te Cagliari; verhouding der o* en @ bloemen; © bloe- men bij gecultiv. exempl, enz). 461, — Sui pronubi dell’ Amorphophallus Rivieri Dur. — Nuovo giornale botanico italiano, Vol. XXI, 1889, No 1, p. 156. 462. Planchonet Van Houtte, La Victoria regia au point de vue horti- cole et botanique. — Flore des serres et des Jardins de l'Europe, 1850-51, Tome VII. 463. Planchonet Triana, Sur les bractées des Marcgraviacées — Mém. Soc. Sc. natur. de Cherbourg, T. IX. 464, Plarr, Mary, J., Bees and flowers. — Nature, Vol XI, p. 249. 465 Portele, C., Die Entwickelung der Traubenbeere, — Weinlaube, XVI, 1884, p. 399. — (Verkrompen ovarium bij verwilderen wijnstok enz.). *466. Potonié, H., Illustrirte Flora von Nord-und Mitteldeutschland. Berlin (Brach- vogel) 1885. gr. 8; figg. 2° verb. Aufl. 1886, 8°, VIII-428 pp. figg. (Bevat een hoofdstuk over biologie). 467. Powell, J. T., Bees and Erica cinerea. — Journ. of botany, Vol. XXII, p. 278. — (Zie ook Lidley, No 478). 468. Prantl, K., Beiträge zur Morphologie und systematik der Ranuncula- ceen, — Engl. Jahrb. für system. u. s. w. IX, 1887, p. 225-273. — (Honigbladeren der Ranunculaceeën) — Preyer, zie Düsing, Ne 116. 469. Pryor, R. A, Destruction of flowers bv birds. — Nature, 1875, Vol. XII, p. 26. 470. Radlkofer, Veber den systematischen Werth der Pollenbeschaffenheit bei den Aecanthace n.__ Stitzber, matphys. Classe K Bayr. Akadem. Wissensch. München Bd, XIII, 1883, Heft 2. p. 256-314. Ref. Kot. Centralbl, XVII, 1884, p. 7. — (Beschrijving der pollenkorrels bij 74 genera, enz). 471 Rathay, Emerich, Ueber die Geslechtsverhältnisse der Reben und ihre Bedeutung für den Weinbau. — Bot. Centralbl. Bd. XXXIII, 1888, p. 126-127, — Verh. k, k. zool. bot. Gesellsch. Wien. XXXVII, 1887, Sitzber. p. 68. — (Bij Vitissoorten o’, @ en Q bloemen; individuen @”, ®, ©, en eenhuizig met &” en Q bloemen. Er zijn © en © cultuurvarieteiten van Vitis vinifera ; practische gevolgtrek- kingen). 472. —, Die Geschlechtsverhältnisse der Reben und ihre Bedeutung für den Weinbau, mit 2 lithogr. Taf. und 18 Holzschn. 89. 114 pp. Wien (Frick), 1888, — Ref. Botan. Centralbl. Bd. XXXVII, p. 107. — (Wilde, gekweekte, verwilderde; V. vinifera. — Vitis riparia, aestivalis, Arizonica en andere Amerikaansche soorten. — Vele cultuurvarieteiten). 4713. —, Id. id. id, Theil II,80 VIII und 92pp. mit 8 lithogr. Taf. und 8 Abbild. im Texte. Wien (Frick), 1889, 474. —, Neue Untersuchungen über die Geschlechtsverhältnisse der Rebe,— Bot. Centr. XXXIX, p. 7. 475. Rattan Volney, How cross-fertilisation is aided in some Cruciferae. — The botanical gazette, VI, 1881, No 7, p. 42. — (Brasica cam- pestris en Cardamine pauciseta ; draaiing der lange meeldraden, enz.) 416. Reid, Bees and Garden Crocus. — Trans. Entomol. Kent. Soc. 1, 1886, 40 p. 40. ATI. Richters, F,, Veber die Wechselbeziehungen zwischen Blumen und Insecten, Vortrag. — Bericht über Senck. Naturf. Gesellsch. Frank- furt a. M. 1884, p. 83-102. — (Populair; in °t bijzonder over H. Müller). 478. Ridley, H. N., Bees and Erica cinerea. — Journ. of botany, Vol. XXII, 1884, No 262, p. 302. — (Zie ook Powell, N° 467). B 479. —, Self-fertilisation and cleistogamy in Orchids. — Journ. Linn. So- ciety London, botany, Vol. XXIV, 1888, Ne 168. 480. Riley,C. V., Observations on the fertilization of Yucca and on struc- tural and anatomical peculiarities in Pronuba and Prodoxus. — American Naturalist, Vol. XVII, 1883, No 2, p. 197. 481, — Pronuba and fertilization of Yucca . — Entomol. American, II, 1887, p. 239-236 ; III, 1887, p. 107-108. — (Zie Hulst). *482. Rim pau. Die Kreuzung als Mittel zur Erzeugung neuer Varietäten von land- warthschaftliehe Culturpflanzen. Vortrag gehalten auf die 51° Versammlung Deutscher Naturforscher und Aerzte in Magdeburg, 1--2v Sept 1884. — Botan. Gentralul, Bd. XX, 1554, p. 2:9- <4, 455-255. (Kleine t xt). 483. Roberts, G., Destruction of flowe s; y birds. — Nature. Vol. XI, p. 446. 484, Robertson, Charles, Notes on the mode of pollination of Asclepias. — Botanical Gazette, Vol. XI, 1886, No 10, p. 262-269, with PI. VII — (A. Cornuti, Sullivanti, incarnata). 485. — Insect relations of certain Asclepiads. — Botan. Gazette, Vol. XII, 1887, Ne 9, p. 207-216, with plate. — Vol XII, Ne 10, p. 244-250. — (Ascl. verticillata, incarnata, Cornuti, sullivanti, tuberosa, purpu- rascens ; Acerates longifolia). 486. —, Fertilization of Calopogon parvitlorus Lindl. — Botanic. Gazette, Vol. XII, No 2, 1887, p. 288-291. — (Ovarium niet-gewrongen ; het labellum bevindt zich van boven; de stuifmeelklompjes worden niet aan den kop, maar aan den eersten achterlijfsring der bezoekers gekleefd. In Orlando, Florida, een aantal bezoekers waargenomen). 487, —, Effect of the wind on bees and flowers. — Botanical Gazette, Vol. XIII, 1888, Ne 2, p. 39-34. — (De voornaamste bevruchter van Physostegia virginiana, nl. Bombus pensylvanica, vliegt bij windig weder tegen wind op, dus in de richting waaruit de geur der bloemen komt, en waarin de door den wind bewogen bloemstengels het best zichtbaar zijn …) "488, —, Proterogynous Umbelliferae. — Botanical Gazette, Vol. XIII, 1888, Ne 7, p. 198. 489. —, Flowers and insects. — Bot. Gazette, XIV, No 5, p. 120-126. — (Bevruchting en bezoekers van Delphinium tricorne, Nuphar advena, Nymphaea odorata, Dicentra cucullaria). Zie ook bijvoegsel. *490. —, Zygomorphy and its causes. 1, II, IIL. — Bot. Gaz. 1888, p. 146, 203, 224. — Ref. Bot. Centr. XXXVI, 264. "491 Roda, Marcellino, Gli amori delle piante. — Atti della societa filo- tecnica. Anno IV, Vol. IV, Torino, 1882. — Roe, zie Coulter, Nr 84, 492. Rogers, J. B, Immediate influence of pollen on fertilized plants. — Trans. Amer. pomol. society. — Gardener’s chronicle, XXII, 1884, p. 336. — (Fragaria, invloed van pollen op rijp recepta- culum). "493. Rolfe, A., Flowers and insects. — Gardener’s chronicle, New Series, XXV, 1886, No 636, p. 297, “494. Rossbach, Fr., Ueber Kreuz- und Selbstbefruchtung im Pflanzen- reich. — Unsere Zeit., 1886, Heft 1. 495. Roth, E., Cotula coronopifolia. — Bot. Jahrbücher, Bd. V, Heft 3, 1884. — (Geen insecten gezien). 496. Roze, E., Mode de fécondation du Zannichellia palustris. — Journal de botanique, 1887, 15 Novembre. 497. Rusby,H. H., On the mechanisme of anthesis in the Ericaceze. — Bull. Torrey botan. club. New-York, Vol. XII, 1885, No 2-3, wIGE 408, Sani o, C., Veber Monoecie bei Taxus baccata. — Deut. bot. Monats- schrift, 1, 1883, p. 52. — Ref. bot. Centralbl. XVIII, 1884. p. 43. — (In Oost-Pruisen een krachtig vruchtdragend exempl. met groote bladeren en og” bloemknoppen). nt ie enter — 229 — 499. Saunders, James, Monoecious and hermaphrodite Mercurialis pe- rennis. — Journ. of botany, Vol. XXI, 1883, No 246, p. 181-182, — Ref. Bot. Centralbl. XVI, 1883, p. 259. — (Een exempl.met 5”, © en © bl. in dezelfde bloeiwijze ; in de © waren 3-mere vruchtbe- ginsels, hetgeen misschien een geval van atavisme is). 500. Savastano, L., Enumerazione delle piante apistiche del Neapolitano. — Annuario della r. scuola super. d’agricoltura Portici, Vol. III, fasc. 1, Napoli 1883, p. 47. —_ (Lijst der planten die te Napels door Bijen bezocht worden ; voornamelijk Labiaten en Leguminosen ; bemerkingen omtrent pollen en honig, enz.) 501. — Rapporto tra pianti e le api. — L'agric. meridion. 1884, VII, pake. 502. Schenck, H., Die Biologie der Wassergewächse. Bonn, M. Cohen und Cie, 1885, So, 162 p. und 2 Platen. — (Cap. IV handelt over de be- bevruchting. Er worden 4 groepen van bloemen onderscheiden : 1e Insectenbloemen somwijlen cleistogam, b. v. Nympheea, Lobelia, enz. — 20 bl. die boven water door wind of kruipende Insecten bevrucht worden, b. v. Myriophyllum. — 80 Bijzondere inrichtingen, zooals Valisneria, Ruppia, enz. — 4e Bevruchting onder water : Najas, Zostera, enz. *503. Schenck, J., Mutilation of flowers by insects. — Bot. Gazette, Vol. XIII, 1888, No 2, p. 39. 503A Schiller, Ed., Grundzüge der Cacteenkunde. — Breslau, Selbst- verl. 1886, 8° 10 und 123 p. — (Kunstbevruchting, kruising.) “504. Schlenker, Blumen und insecten. - Neue Blätter aus Süddeut- schland für Erziehung, XIV, 1885, Heft 2, (Populair). 505. Schneck, J., Proterogyny in Datura meteloides. — Bot. Gazette, XII, 1887, p. 223-224. 506. — How the humble-bee obtamns nectar from Physostegia virginiana. — Botan. Gazette, XI, 1886, p. 276. 507. — How Humble-bees extract nectar from Mertensia virginica, — The botanical Gazette, Vol- XII, 1887, Ne 5, p‚ 111. *508. — Mutilation of flowers by insects. — Botan. Gazette, XIII, p. 39. 509. Schnetzler, Weitere Mittheilungen über seine Untersuchungen über die Farben der Pflanzen. — (Verhandl. Schweiz. Naturf, Gesellsch, Linthal, LXV. — (In ’t bijzonder Campanula grandiflora). 510. — Ausartung der Traubenblüthen. — Weinlaube, XVII, 1885, p. 548. — (Kleine bessen dewijl de meeldraden te kort zijn). 511. — Sur un cas de fécondation d'Eremurus spectabilis. — Arch. des Sc. phys. et natur. 1888, No 9. 512. Schönland, Selmar, Veber die Entwickelung der Blüten und Frucht bei den Platanen. — Inaug.-Diss. 8°, 22 pp. und 1 Taf. — Engler’s bot. Jahrbüch., IV, Leipzig, 1883. — (Monoecie ; hoofdjes dielin…) *518. Schübeler,F. C., Viridarium Norwegicum. — Norges Vaxtridge. Et Bidrag til Nord-Europas Natur-og Kulturhistorie. Bd. 1. Univ. Progr. Christiania (Dybwad), 1885, 49, 400 pp. figg. en kaarten. — (Handelt o. a. over kleuren en geuren). 514. Schulz, Aue. Ueber eine eigenthümliche Art des Blühens von Ve- ronica spicata, L. — Irmischia IV, 1886, p. 89. — (Herfstbloemen hebben niet gewone ontwikkeling). 515. — Die biologischen Eigenschaften von Thymus Chameedrys Fr. und Thym. augustifolius Pers. — Deutsche botan. Monatsschr. HI, 185, No 10-11, p. 152-156. — (Th. cham. is gynodioecisch ; T. augustif. kan gynomonoecisch zijn. Oorsprong der gynodimorphie). pe 516. — Beiträge zur Kenntniss der Bestäubungseinrichtungen und Ge- schlechtsvertheilung bei den Pflanzen, 4°, 108 pp. und 1 Taf. — Biblioth. botanica, Heft 10. Cassel, (Th. Fischer) 1888. — (Clema- tis vitalba, C‚ recta, Pulsatilla vulgaris, P. alpina, Anemone narcis- siflora, Ranunculus aconitifolius, Brassica rapa, Berteroa incana, Reseda lutea, Tunica prolifera, Dianthus Carthusianorum, D. su- perbus, Saponaria officinalis, Silene nutans, Silene vulgaris, Viscaria vulgaris, Agrostemma Githago, Coronaria flos-enculi, Melandrium rubrum, vl. album, Sagina Linneei, Spergula arvensis, Spergularia salina, Sp. marginata, Sp. rubra, Alsine verna, Arenaria serpylli folia, Holosteum umbellatum, Stellaria nemorum, St. media, St. graminea, St. holostea, St. uliginosa, Malachium aquaticeum, Ceras- tium semidecandrum, C. triviale, C‚ arvense, Lavathera thuringiaca, Geranium sylvaticum, G. pratense, G. palustre, Erodium cicuta- rium, Id. var. pimpinellifolium, Oxalis stricta, Rhamnus frangula, Astragalus exscapus, Hedysarum obscurum, Ulmaria pentapetala, U. filipendula, Geum montanum, G rivale, G, urbanum, Rubus chamzsemorus, Potentilla aurea, P. sylvestris, Epilobium hirsutum, E. parviflorum, E. montanum, E. roseum, E. alsinefolium, Lythrum hyssopifolia, Scleranthus perennis, Sel, annuus, Sedum boloniense, S. alpestre, Sanicula europzea, Astrantia major. Eryngium cam- pestre, Falcaria vulgaris, Pimpinella magna, P. saxifraga, Sium latifolium, Bupleurum tenuissimum, B. falcatum, B. longifolium, Oenanthe fistulosa, Seseli annuum, S. hippomarathrum, Libanotis montana, Cnidium venosum, Silaus pratensis, Selinum carvifolia, Archangelica officinalis, Peucedanum cervaria. P. oreoselinum, Pastinaca sativa, Heracleum spondylium, Siler trilobum, Laserpitium latifolium, L. prutenicum, Daucus carota, Orlaya grandiflora, Cau- calis daucoides, Turgenia latifolia, Torilis Anthriscus, T. infesta, Scandix pecten-veneris, Anthriscus silvestris, Cheerophyllum temu- lum, C‚ bulbosum, Pleurospermum austriacum, Sherardia arvensis, Asperula tinctoria, A. cynanchica, Galium cruciata, G. uliginosum, G. boreale, G. verum, G. mollugo, G. silvaticum, G. silvestre, Sca- biosa suaveolens, S. lucida, Sweertia perennis, Gentiana germanica, G. amarella, G. ciliata, Erythreea centaurium, EK, ramosissima, HE. linarifolia, Anchusa officinalis, Echium vulgare, Daturastramonium, Bartsia alpina, Lycopus europzeus, Mentha sylvestris, M. aquatica, Salvia pratensis, S. silvestris, S. verticillata, Origanum vulgare, Thymus chamzedrys, Th. angustifolius, Clinopodium vulgare, Nepeta cataria, Glechoma hederacea, Stachys annua, Betonica officinalis, Marrubium creticum, Ballota nigra, Brunella vulgaris, B. grandi- flora, Ajuga reptans, Teucrium chamcedrys, Trientalis europeea, Primula minima, Samolus Valerandi, Armeria vulgaris, Plantago lanceolata, P. media, Salicornia herbacea, Chenopodium murale, Ch. rubrum, Rumex maritimus, R. Conglomeratus, R. sanguineus, Polygonum bistorta, Thesium alpinum, Butomus umbellatus, Allium victorialis, A. acutangulum, A. rotundum, A. oleraceum, A. schoe- noprasum par. Sibirieum, Streptopus amplexifolius, Muscari tenui- florum, Colchicum autumnale, Veratrum lobelianum, Juncus squarrosus, J. compressus, Luzula augustifolia, L. campestris, L. nigricans, — In dit werk wordt een overzicht gegeven der volgende familien : Stlenaceeën, Alsinaceeën, Umbelliferen, Labiaten. — De meeste waarnemingen werden in de omstreken van Halle-a-S., in Noord- en Middel-Thüringen en de Riesengebirge gedaan. — Schr. vergelijkt de resultaten zijner eigen onderzoekingen met die van andere schrijvers, die in andere streken dezelfde planten waar- genomen hebben). — 231 — 516A, — Beiträge zur Kenntniss der Bestäubungseinrichtungen und Ge- schlechtsvertheilune bei den Pflanzen, II. — Bibliotheca botanica, Heft Nr 17, [ Hiälfte, 1890, p. 1112. — (Vervolg der verhandeling No 516. — "Atragene alpina, Thalictrum aquilegifolium, Th. minus, Pulsatilla vernalis, P. alpina var. sulphurea, Anemone silvestris, A. trifolia, Trollrus europeeus, Nympheea alba, Nuphar luteum, Arabis pauciflora, A. alpina, A. pumila, A. ecerulea, Cardamine resedifolia, Dentaria enneaphyllos, Erisymum ecrepidifolium, Diplo- taxis tenuifolia. Alyssum montanum,Petrocallis pyrenaica. Thlaspi rotundifolium, Biscutella leevigata, Hutchinsia alpina, Helianthemum fumana, H. celandicum, Polygala vulgaris, P. comosa, P. amara; Gypsophila repens, Tunica saxifraga, T. prolifera, Dianthus ar- meria, D. atrorubens, D, silvester, D. monspessulanus, Vaccaria parviflora, Saponaria’ oeymoides, Silene nutans, S. Otites, S. vul- garis, S. rupestris, S. acaulis, Viscaria vulgaris, Coronaria’ tomen- tosa, Melandryum album, Sagina procumbens, Spergula vernalis, (Morisonüi), S. pentandra, Spergularia rubra, Alsine verna, Cherleria Sedoides, Mcehringia muscosa, M. trinervia, Arenaria serpyllifolia, A. biflora, Holosteum umbellatum, Stellaria cerastoides, S. grami- nea, Mcenchia erecta, Cerastium brachypetalum, Geranium sangui- neum, G. rotundifol.um, G. robertianum, Erodium cicutarium, Ruta graveolens, Euonymus europzea, Rhamnus frangula, Rhus cotinus, Dryas octopetala, Geum montanum, Potentilla verna, P, cinerea, P, arenaria, P. opaca, P. rupestris, P. caulescens, P. aurea, P. grandiflora, Poterium sanguisorba, Cotoneaster integerrima, Aronia rotundifolia, Sorbus cham: temespilus, Punica granatum, Epilobium augustifolium, BE, augustissinum (Dodoneei), Herniaria glabra, Scleranthus perennis, S. annuus, Sedum annuum, S. album, S. dasyphyllum, S. alpestre, Sempervivum arachnoideum, S. tectorum, S. Wulfeni, Opuntia vulgaris, Saxifraga oppositifolia, Sanicula europsea, Petroselinum sativum, Pimpinella magna, P. saxifraga, Aethusa cynapium, Foeniculum capillaceum, Meum athamanticum, Peucedanum venetum, Anethum graveolens, Pastinaca sativa, Siler trilobum, Orlaya grandiflora, Daucus carota, Anthriscus vulgaris, Chaerophyllum Villarsii, Sambucus racemosa, Viburnum Lantana, Lonicera alpigena, Asperula glauca, Galium purpureum, G. lucidum, G. rubrum, G. silvestre, G. helveticum. Valeriana tripteris, V. montana, V. saxatilis, Centranthus ruber, Campanula bononiensis, Erica carnea, Gentiana acaulis, G. excisa, G. verna etc., G. cam- pestris, G. obtusifolia, G. ciliata, Convolvulus arvensis, Anchusa officinalis, Onosma Stellulatum. — Overzicht der Silenaceeën, A lsi- naceeën, Umbelliferen). 517. Schumann, K. Vereleichende Blütenmorphologie der Cuculaten Sterculiaceen. — Jabrb. botan. Gart. und botan. Museums zu Berlin, IV, 1886. ol7aASchumann. Fliegen durch die Blüthen von Lyonsia getödtet. — Bot. Centralbl. XXVIII. 1886, p. 255. 518. Schwarz,C. und Wehsarg, K., Die Form der Stigmata vor, während und nach der Bestäubung bei verschiedenen familien. — Pringsheim’s Jahrb. f. wiss. Botanik, XV, Heft 1 ; Taf, II-V. — (Nigella, damasc. Delphinium Ajacis, Dianthus chinens. en carthus. Lychnis dioica, coronar. Malva rotundif, Anoda hastata, Tilia par- vifolia, Geranium pratense, Lupinus mutabil., Cytisus laburnum, Oenothera amoena, Umbelliferen, Dipsacus laciniatus, Scabiosa stellata, Eupatorium syriacum, Solidago canadensis, Silphium perfo- liatum, Centaurea scabiosa, dealbata, Pyrethrum tenuifolium, — 232 — Anthemis, Tanacetum, Echinops sphaerocephalus, Campanula rapunculus, Convolvulus sepium, C. purpureus, C. tricolor, Digitalis purpurea, Plantago major, Polygonum, Rumex, Dactylis glome- rata). “519. Simon, F. Die Sexualität und ihre Erscheinungsweisen in der Natur. Versuche Kritischen Erklärung. Jena (Deistung) 1885. *520. Slater, J. W.. Flowers and insects. — Journ. of Science, S. 3, V, 1885. Ne 112, p. 217-223. — (Populair). *521. — A question on the relation between insects and flowers. — Proc. Entom. Society London. 1886, p. LIII-LV. — (Geur der bloemen). ‘522. Smith,Isabel, Snails and the fertilisation of plants. — The Garde- ner’s chronicle, New Ser. Vol. XX, 1883, No 510, p. 439. 522ASmith Worthington, Hoya Gritfthii fertilisation. — Gard. Chronicle, XXIV (new ser.) 1885, p. 374. 523. Solms-Laubach, Graf zu, Ueber das vorkommen kleistogamer Blüten in der Familie der Pontederaceze.—Nachr.v. d. k. Gesellsch. der Wissensch. Göttingen, Juni 1882. — Botan. Zeitung, XLI, 1883 Ne 18, p. 301. — Ref. Botan. Centralbl. XIV, 1883, p. 360. — (De plant, door Kirk beschreven, is niet Monochoria,maar Heteranthera Kotschyana ; — Heteranthera Seubertiana, H. zosterzefolia, H. gra- minea, H. reniformis, H. spicata, H, callzefolia, H. potamogeton, H. calleeformis). 524. —, Die Gesellschaftsdifferenzirung bei den Feigenbäumen. — Bot. Zeit. XLIII, 1885, p. 513, ff. — Ref. Botan. Centralbl. XXIV, 1885, p. 265. (Bij vele species (op Java) een soort à” en 2 soorten Q bloe- men,nl. galbloemen zonder stigmapapillen, zaadbloemen met langen stijl en stiemapapillen. Bij Ficus Carica, hirta, diversifolia, Ribes, subopposita, canescens en Cepicarpa komen og” individuen met 5” bloemen en galbloemen, en @ individuen met zaadbloemen voor. — Verder worden #. elastica, religiosa, glomerata, enz. beschreven). 525. Spica e Biscaro, Alcune notizie sull’Arum italicum. — Gazetta chimica italiana, 15. 1885. — Sprengel, Christian, Conrad, zie 171, 406 en 420. 5BASprenger, K., Arum pictum L. fll., vel A. Corsicum Lois., A. Balearicum Buchh. — Gartenzeitung, IV, 1885, No 3, p. 32. *526, Stace, Arthur, J., Plant odours. — Botanical Gazette. 1887. p. 265. (Chemische studie. in verband met syste atik). 527. Stadler, Beiträge zur Kenntniss der Nectarien und Biologie der Blüten. gr. 80, IV-88 pp. mit 8 Taf. — Berlin (Friedländer), 1886. — (Kni- phofia aloides, Agave Jacquiniana, Lathraea squamaria, Mellitis melissophyllum, Cyrtanthera Pohliana, Saxifraga mutata, Cydonia japonica, Oenothera Lamarckiana, Galanthus nivalis, Lilium aura- tum, L. umbellatum, Passiflora coerulea, P. coerul. X alata, Impa- tiens Roylei, Pinguicula alpina, Asclepias Cornuti, Diervillea rosea.) 528. Staes, G., De bloemen van Daucus carota. _ Botanisch Jaarboek, I, 1889, p. 124, PI. IV. — (Les fleurs de Daucus carota, résumé en langue frangaise, loc. cit.). — (Vergelijk Beyerinck, N° 50). — —. zie bijvoegsel, Mac Leod. 529. Stearns, Rob. E. C., Araujia albens as a moth trap. — American Naturalist, XXI, 1887, No 6, p. 501-507. fig. 530. Stone, Winthrop, E.‚, Mutilation of flowers by bees. — Bull. Torrey bot. Club, New-York, XI, No 6, p. 65.— (Zie Britton en Merriam. — Dicentra cucullaria, Corydalis glauca,Gerardia integrifolia, Linaria vulgaris). *58l. Strasburger, E., Ueber fremdartige Bestäubung. — Pringsh. Jahr- büch. f. wiss. Botanik, Bd. XVII, 1886, Heft 1. ‘532. — Veber fremdartige Bestäubung. — 58 Versammlung Deutscher A Naturforscher und Aerzte, in Strassburg in Elsass, vom 18-23 Sep tember 1885. — Botanisches Centralblatt, Bd. XXIV, 1885, p. 285- 287. — (Ontstaan der pollenbuis bij zelf,- kruis- en bastaardbe- vruchting). 533. Stuart C. E.. How plants are reproduced. — Pharmaceut. Journal and Transactions, XVI, 1885-86, p. 605-609. — (Populair). 534. Sturtevant, B. Lewis, An observation on hybridization and cross- fertilization of plants. — Proceed. American Association for the advancement of science, XXXIV, 1885, p. 283. (Mais, Gerst, Peper, Tomate, Boon, Lactuca, Erwt). “535. — An observation ou hybridization and crossbreeding of plants. — American Naturalist, Vol. XIX, 1885, No 11, p. 1040. 536. Tassi, Flaminio, Del liquido secreto dei fiori del Rhododendron arboreum Smith. — 80, 17 pp. Siena, Tip. C. Nava, 1888. 936A — Dell'esalazione stercoracea dei fiori della Kleinia articulata Haw. — Boll. del Natur. 1, Firenze, 1886. 937. Tepper, J.G. O., Our local Orchids. — A lecture before the field naturalist section Royal Society, Norwood, South-Australia, June 23. 1885, 11 pp. 938. Thomas, Fr., Einhäusige Mercurialis perennis. — Botan. Centralbl. XV, 1888, p. 29. — (Bij Friedrichsroda 6 eenhuizige exemplaren, waarschijnlijk uit denzelfden wortelstok gesproten). 539. Tomes, A., The fly-catching habit of Wrightia coccinea. — Scientif. memoirs by medical officers of the army of India; Edited by sir Benjamin Simpson ; Part III, 1887. Gr. 4e. p. 41-43. Calcutta, 1888. 540. Townsend, F., Homology of the floral envelopes in Graminese and Cyperacese. — Journ. of botany, XXIII, 1885, p. 65. — (Carex leevigata met Q monstrueuse bloem). s4l —, Proterogyny in Erythreea capitata Willd.— Journ. of botany, XXII, 1884, No 253, p. 27. ‘542. Trabut, Conférence sur les phénomènes généraux de la reproduction chez les Végétaux. — Bull. assoc. scient, Algérienne, 1880. p. 65- 78. — (Populair). 548. —, Fleurs cleistogames et souterraines chez les Orobanchées. — Bullet, soc. bot. de France, XXXIII, 1887, Comptes-Rendus, N° 6. 544. Trelease, W., Dichogamy of Umbelliferze. — The botanical gazette, Vol. VII, 1882, Ne 6, p. 71. — (Proterogynie van Erigenia bulbosa twijfelachtig ; Scandix Pecten-Veneris, Hydrocotyle en Apium zijn zelffertiel, misschien ten gevolge van onvolkomen dichogamie). 545. — The fertilization of Alpine flowers. — Bull. Torrey botan. Club, New-York. Vol. VIII, 1881, p. 18-14. — (Naar aanleiding van Her- mann Müller's Alpenblumen). „ —, On the structures which favour crossfertilization in several plants, — Proceed. Boston soc. natural history, Vol XXI, 1882, March. 15. p. 410-440, with 3 plates. — Krit. Ref. door Zud7g. in Botan, Centralbl. XIV, 1883, p. 107-111. — (Lemna minor en andere soorten, alsook Wolffia zouden hygrophil zijn; Hackea nodosa, Grevillea Thelemaniana, Diosma ericoides, Erica Wilmorei, E. arborea, E. Aitoniana, E. Cliffordiana, E‚ tenuifolia ; Salvia gesne- rieefolia, S. Heerii, Westringia rosmarinifornis, Cystacanthus turgi- dus, Goldfussia isophylla.) 547. —, The nectary of Yucca. — Bull. Torr. bot. Club, New-York. 1886, Aug. p. 135-141. figg. 54TA — Additional notes on the selffertilisation in Passiflora gracilis. — Amer. Natur. XVIII, 1884, p. 820, fig. 548, —, Observations suggested by the foregoing paper (measurements — 234 — Oxalis Sucksdorfii, by Elliot ; zie Elliot, Ne 121) — Contributions from the Shaw school of botany, 1888, No 2. 549. — A Study of North-American Geraniaceze. — Memoirs Boston soc. of natural history, Vol. IV. January 1888, p. 71-108, pl. IX-XII. 550. — Oxalis.— Botan. Gazette.XII, 1887, p. 166-167. — (Oxalis violacea ; 0. latifolia, divergens, recurva, Suksdorfii, corniculata B. ma- crantha). *551. —, School of botany. — Inaug. exercises in Memorial Hall. St-Louis ’ Museum of fine arts, Nov. 6, 1885. — St-Louis, (Nixon Jones) 1885, Up. — (Programma leergang over bevruchting der bloemen). 502. Treub, M., Notes sur Y'embryon, le sac embryonnaire et Povule. 4. L’action des tubes polliniquessur le développement des ovules chez les Orchidées. — Annales Jard. botan. Buitenzorg, III, 1883, p. 120, Pl. XVIIIXIX ; IV, 1884, p. 101, pl. VIII. — (Liparis latifolia ; Kleine wormpjes in ovarium veroorzaken ontwikkeling van ovula, embryo, enz. door teweeggebrachte prikkeling). — Triana, zie Planchon, N° 463. 558. Trimen, BR Fertilisation of Disa grandiflora. — The Gardener’s chronicle, Ser. II, Vol. 1, 1887, p‚ 802. 504. Truffaut, Geor ges, La fécondation des Cypripedium. — Revue de Phorticulture Belge et étrangère, Tome XV, 1889, Ne 4, p. 81-84, avec 9 fig. — (Practische aanwijzingen voor de bloemisten.) 555. Urban, J., Ueber den Dimorphismus bei den Turneraceen. — Ver- handl. des bot. Vereins der Prov. Brandenburg, XXIV, 1882. Berlin, 1883. Sitz. 27 Januar 1882, p. 2. — (De meeste soorten der familie zijn dimorph ; — Turnera capitata). 556. — Ueber die Bestäubungseinrichtungen bei der Buttneriaceengattung Rulingia. — Ber. Deutsche bot. Gesellsch. Bd. 1, 1885, Heft 1, p. 53-56. — Ref. Botan. Centralbl. XIV, 1883. p. 14. — (Rulingia pannosa, R. corylifolia, R. parviflora.) 557. —, Zur Biologie und Morphologie der Rutaceen. — Jahrb. des Kel. botan. Gartens und bot. Museums in Berlin, Bd. II, 1883, p. 366-404. Taf. 13. Ref. Botan. Centralbl, XIV, 1883, p. 200. — (Bevruch- ting van Ruta, Coleonema, Dictamnus, Calodendron, Diosma, Adenandra, Barosma, Ravenia, Zieria, Eriostemon, Boronice, Erytrochiton, Metrodorea, Correa, Agathosma. Triphasia, Crowea Cusparia, Choisya, Skimmia, Murraya, Citrus, Ptelea). 598. —, Monographie der Familie der Turneraceen. — Jahrb. des K, botan. Gartens und bot. Museums in Berlin, Bd. IL. 1883. 152 pp. Taf. III. — Ref. Botan. Centralbl. XIV, 1883, p. 204. — (Bevruchting Turnera ulmifolia, enz., de overige soorten naar droog materiaal. In de familie heerscht verscheidenheid; een aantal heterostyle soorten). 599 — Kleinere Mittheilungen über Pflanzen des Berliner botanischen Gartens und Museums, 1. — Jahrb. bot. Gart. und Mus. Berlin, III, 1884, p. 234-252, Pl. IV, und fig. — (Geranium trilophum, G. omphalodeum, G. favosum). 559A — Id. id. IL, — Loc. cit. IV, p. 241-259. — (Dalechampia, vruchtjes Montia.) 560. —, Zur Biologie der einseitswendigen Blütenstände,— Bericht. Deutsche botan. Gesellschaft, Bd. III, 1885, Heft 10, p. 406-452, mit Taf. XVII. (Biologische beteekenis der bewegingen der bloemstelen en bloeispillen ; Papaver, Fritillaria, imperialis, Lilium martagon, Montia minor, Oxalis, Tinnantia undata; Aesculus hippocastanum, Trifolium subterraneum, Medicago, Lobeliaceëen en Orchideeën ; Eenzijdige inflorescentiën bij Digitalis, Scutellaria peregrina, Salvia lanceolata,Ophrys, Epipactis rubiginosa, Diclytra spectabilis, Oeno- Rb thera pumila, Polygonatum, Scrophularia laterifolia, Eschholzia, Vicia, Lathyrus. Gladiolus. — Ref. door Ludwig, Bot. Centralbl. XXVII, p. 9 (met aanmerking omtrent Holosteum en Spiranthes). 560a —, Morphologie der Gattung Bauhinia. — Ber. Deutsche botan. Gesellsch. Bd. II, Heft 3, p. 81-101, mit Taf, VIIL, — Ref. Botan. Centralbl. XXIII, 1885, p. 138. — (B. anguinea protandr., Casparea andromonoec. ; B. reticulata dioecisch ?) 561. —, Die Bestäubungseinrichtungen bei den Loasaceen. — Jahrbuch bot. Gart. und botan. Museums zu Berlin, IV, 1886. — VanEeckhaute, zie bijvoegsel, Mac Leod. — Van Houtte, zie Planchon. — Van Ingen, zie Zngen. 562. Veitch, H. J., Fertilization of Cattleya labiata, var. Mossiee. — Jour- nal of the Limzean soc. London, Botany. Vol XXIV, 1888, No 163. 563. Velenovsky, Jos., Over de honigklieren der Cruciferen. _ Sitz. K, Böhmische Gesellsch. d. Wissensch. Prag. Ser. VI, Pars 12, 56 pp. en 5 Pl. Prag. 1884. (Tcekisch.) (170 soorten beschreven, 123 soorten afgebeeld). 564. —, Ueber den Blütenstand des Cardiospermum Halicacabum L. mit 1 Taf. — Flora, LXVIII, 1885, No 20, p. 375. 565. Vesque, Sur l'organisation mécanique du grain de pollen. — Comptes- Rendus Acad. Sc. de Paris, XCVI, 1883, Ne 23. p. 1684-1686. — (Getal der poriën ; 1 porie gaat gepaard met pollenrijkdom of is middel tegen zelfbevruchting). 566. Vilmorin, H., Note surun croisement entre deux espèces de blé. — Bull. Soc. bot. France, XXVII, 1880. Comptes-rendus, N° 2, p. 73-74. — (Triticum Spelta X T. sativum). 567. — Essais de croisement entre des blés différents. — Bull. Soc, botan. France, XXVII, 1880, 356-360, pl. VI en VII. — (Triticum sativum turgidum, durum, polonicum, Spelta, cultuurvarieteiten). *568. Vöchting, H., Ueber die Ursachen der Zygomorphie der Blüten. — Ber. Deut. botan. Gesell., III, 1885, Heft 9, p. 341. — (Men onder- scheidt « Zygom. der Constitution » und « Z. der Lage» ; invloed der zwaartekracht wordt bij een aantal soorten met behulp van clino- staat enz. aangetoond). *568a — Ueber Zygomorphie und deren Ursachen. — Pringsh. Jarb. f. wiss. Bot. XVII, 1886, p. 297-346, Taf. XVI-XX, 569. Vroom, J., Dimo rphous flowers of Menyanthes. — Bull. Torrey bot. Club. New-York, IX, p. 92. — (Een exempl. met stijlhalf zoo lang als meeeldraden). *570. Walker, Alfred O., Insects and Flowers. — Nature \(London), Vol. XXVIII, 1883, No 721, p. 388-389. — (Bloemenkeus van ver- schillende vlinders en Bijen in een tuin). 571. Ward, H. W., The fertilisation of figs : stones in trees. — The Gar- dener’s Chronicle, New Series, Vol. XXIV, 1885, No 608, p. 247. 572. Warming, Eug., Trifolium subterraneum.— Botan. Centralbl. XIV, 1883, p. 157 (Botanische Gesellschaft zu Stockholm). 578. — Studien uber die Familie der Podostemaceae. — Engler’s bot. Jahrb. Bd. IV, 1883, Heft 2, p. 217-223, mit 5 Holzschn. 574. — Tropische Fragmente : I, Die Bestäubung von Philodendron bipin- natifidum Schott. mit 2 Holzschn. — Engler's bot. Jahrb. Bd. IV, 1883, Heft 3, p. 328-340. — (Bloeiverschijnselen ; temperatuur ; reuk ; bezoekers zijn kleine zwarte Bijen en roodachtige Kakker- lakken. Slakken komen waarschijnlijk niet tusschen). 575. — Id. IL. Rhizophora mangle L. — Engler’s Jahrb. für Syst. Pflanzen- ee und Pflanzeng. Bd. IV, 1883, Heft 5, p. 519-548, af. VILX, 516. — 518. — 519), — 580. — — 236 — Ueber die Biologie der Ericineen Grönlands. — Bot. Centralbl. XXV. 1886, p.80. — Botan. Tidsskrift, Bd. XV, 1885. (Py- rola groenlandica, Arctostaphylos uva ursi, Phyllodoce coerulea, Cassiope tetragena, C. hypnoides, Loiseleuria procumbens, Rhodo- dendron Lapponicum, Ledum palustre var., Vaccinium vitis-idaea var. pumilum, V. uliginosum var. mierophyllum, — Arctostaphy- los alpina). Biologiske Optegnelser om Grönlandske planter. — Botanisk Tidss- krift, Bd. XV, 1885, Heft 1, p. 151, figg. — (Avec un résumé en langue frangaise : Notes biologiques sur des plantes du Groenland). — (Draba aurea, D. crassifolia, D. Mahlenhenide D. corymbosa, D: hirta, D. nivalis, Arabis alpina, A. Holbllú, A. Hookeri, Carda- mine Bellidifolia, C. pratensis, Cochlearia Gr oenlandica, Vesicaria arctica. — Pyrola grandiflora, Arctostaphylos Uva-ursi, Phyllodoce coerulea, Cassiope tetragona,C. hypnoides, Loiseleuria procumbens, Rhododendron Lapponicum, Ledum groenlandicum,Ledum palustre, var. decumbens, Vaccinium vitis- idzea, B. pumilum, V. uliginosum, var. miecrophyllum. Biologiske optegnelser om Groenlandske Planter. — Botanisk Tids- skrift. Bind XVI, 1 Haefte, Kjoebenhavn, 1886. 40 pp. figg. — Résumé en frangais : Notes biolog. sur des plantes du Groenland). — (Papaver nudicaule, Saxifraga cernua, S. rivularis, S, stellaris, S. nivalis, S. hieraciifolia, S. decipiens, S. tricuspidata, S. Hirculus, S. flagellaris, S. azoides, S. Aizoon, S. oppositifolia, — Empetrum nigrum, Streptopus amplexifolius). Om Nogle Arktiske Vaexters Biologi. — Bihang. till k. Svenska Vet.-Akad. Handlingar. Band 12, Afd. III, No 2, 10 Februari 1886. 40 pp. fiege. — (Chrysosplenium tetrandrum, Gentiana nivalis, G. tenella, G. pneumonanthe, G. involucrata, G, amarella, G. campes- tris, Arctostaphylos alpina, A. uva-ursi, Andromeda polüfolia, — Primula stricta, P. sibirica, Pinguicula villosa, P. alpina, P. vul- garis, Rubus arcticus). Om byeningen og den formodede Bestövningsmaade af nogle groen- landske Blomster. — Oversigt over d. K. D. Vidensk. Selsk. Forhandl. 1886, Kjoebenhavn. IIX p. figg. — Résumé frangais : sur la structure et le procédé présumé de pollination chez quelques fleurs groenlandaises. — (Mertensia maritima, Loiseleuria procum- bens, Vacc. vitis-idaea, V. uliginos., Primula stricta, Bartsia alpina, Thymus serpyllum var. prostrata, Saxifraga oppositifol., Menyan- thes trifoliata, Diapensia lapponica, Salix. — Talrijke bijzonderheden over honig, stuifmeel, geur, kleur, vegetatieve vermeerdering, enz. bij een menigte soorten. — Dr vas integrifolia, Melandrium involu- cratum, Epilobium augustifolium, Melandryum triflorum, Epilobium latifolium, Pedicularis hirsuta, Campanula uniflora, en vele andere planten. Voor een aantal soorten wordt een vergelijking gemaakt tusschen het bevruchtingsmechanisme in Groenland en in Europa). 581. Watson, W., Notes on Nymphaea’s. — Garden, Chron. XXI, 1884, p. 87-88. — (N. alborosea, odorata, tuberosa, gigantea, alba, stellata, lotus). 582. W.B. H., Fertilisation of flowers by Snails and Slugs. — The garde- ner’s chronicle, New Ser. XX, 1883, No 505, p. 265. — (Philoden- dron bipinnatifidum ; niet oorspronkelijk, volgens Warming en Ludwig). 583. Webster, A. D., On the growth and fertilisation of Cypripedium Catceolus. — Transact. and proceed, of the botan, Society Edin- burgh, Vol. XVI, Part. UI, en 583A — Fertilisatiou of Arum crinitum. — Gard. Chron. XXIV (new ser.) p. 439. 584. — On the fertilisation of Epipactis latifolia. — Botanical Gazette, XII, 1887, p. 104-109. 585. — Change of colour in the flowers of Anemone nemorosa. — Journ. of Botany, XXV, 1887, No 291, p. S4. 586. Weed, Clarence M., The fertilization of Pedicularis canadensis. — American Naturalist, XVIII, 1884, p. 822, *531. Weissmann, A,und Ischikawa, …., Ueber partielle Befruchtung.— Ber. der naturf. Gesellschaft zu Freiburg 1. B, IV, 1-59, Heft 1/2. *588. —, Nachtrag zu der Notiz « Uerer partie le Befruchtung » L.c. — Wehsarg, K., zie Schwarz. 589. Westwood, Descriptions of the insects infesting the seeds of Ficus sycomorus andecarica. Trans.ent. soc. London, 1532. ‘58 Wettstein, R, v., Veber die Compositen der Oesterreichisch-Unga- rischen Flora mit zucker-abscheidenden Hüllschuppen. — Sitz. Akad. Wiss. Wien, XCVII, Abth. I, 1888, p. 570, — Ref. Bot. Centr. XXXVI, p. 265. ‘590. Wiesner, Jul., Biologie der Pflanzen. — Weenen, (Alfred Hölder) 1889. — (Derde deel der Miemente der wissenschaftliche Botanik van denzelfden schrijver). 591. Willkomm, M., Ausdem K. K. botanischen Garten. Nachtblumen und ihr Leben. — Bohemia, N° 189, 9 Juli 1884, Beilage, p. 1-2. — Ref. Botanisches Centralbl. XIX, 1884, p. 137. — (Onagra Sim- siana). 59la Wilson, Alex. S.,On the nectar-gland of Reseda. — Brit. Assoc. adv. Science, LIII, 1884, p. 537-538. 592. Wilson, J., On the Adaptation of Albuca corymbosa Baker, and Albuca juncifolia Baker, to Insect Fertilisation. — Trans. and pro- ceed, of the botan. Society Edinburgh, Vol. XVI, Part. III,-p. 365- 370, with plate XII. — 1886. 593. —, On the dimorphism of flowers of Wachendorfia paniculata, — Trans. and proceed. of the botanical society Edinburgh, Vol.XVII, Part I, p. 73-77 with Plate 1. 1887, — Het dimorphisme van Wach. panic. met Pl. IV, #2 Botan. Jaarboek, II, 1890, p. 158. 594. —, Note on the fertilisation of Aspidistra elatior by slugs. — Trans. and proceed. bot. soc. Edinburgh,10 January 1889. Vol. XVII,p. 465- 497, with woodcut. 595. Winkler. Potentilla mixta Nolte in Thüringen. — Deut. bot. Monatsschr. Jahg. 1, 1888, p. 17-18. — 596. Wittmack. Ueber Rhizoboleae— 57 Versammlung deutscher Natur- forscher und Aerzte in Magdeburg. — Bot. Centr. XX, 1884, p. 57. — (Bouw der stamina). *597., — Ueber das grosswerden der Blätter und Blüthen im Norden. — Deutsche Garten-Zeitung, 1, 1886, No 37, p. 435, mit Abbildung. 508. Wittrock, V. B., Ueber die Geschlechtervertheilung bei Acer plata- noïdes L. und einigen anderen Acer-Arten. — Bot, Centr.XXV,1886, p. 55. figg. 599. — Biologische und Morphologische Beobachtungen an einigen im letzten Sommer in dem bergianischen Garten zu Stockholm cultivirten Pflanzen. — Botan. Centralbl. Bd. XVI, 1883, p. 219-222. — (Tor- dylium trachycarpum, Daucus setulosus). 599 — Einige Notizen über Hedera Helix, — Bot. Centr. XXVI, 1886, p. 124. — (Bloeit maar draagt geene vruchten, in eene broeikas, 98° Noord. Breedte)- 600. Wolfensberger. Beobachtungen über Schmetterlinge fangende Pflanzen. — Mittheil. Schweiz. Entomol. Gesellsch. VII, N° 1, 1884, p. 5-7. — (Vlinders door Oenothera speciosa gevangen, met de slurf in de bloem geklemd). — 238 — 601. Wolley, C., Narcissus triandrus. — Gardener’s chronicle, XXV, 1886, : p. 468. — (Trimorphe bloemen), 602. Zabriskie, J. L., Cross-fertilizing apparatus of Lobelia syphilitica. — Journ. N. Y. Mierosc. Society, I, 1886, p. 201-202. GOA Zipperer, Paul, Beitrag zur Kenntniss der Sarraceniaceen (S. purpurea). — Inaug. Diss. Erlangen, 1886, 80, 34 p. 1 Taf. 603. Anonymus, Die Pflanzenbefruchtung der Bienen. — Der Obstgarten, Jahre. II, Klosterneuburg, 1880, Ne 18, p. 214. — (Belangrijkheid der bijenteelt vcor den algemeenen landbouw). 604. —, Motions of stamens in Centaurea. — Bull. Torr. bot. Club New- York, X, 1883, p. 108. — (Centaurea americana ; waarnemingen van Meehan). 605. —, Bees and blue flowers. — The Gardener’s chronicle, New Ser, Vol. XX, 1883, Ne 515, p. 593. — (Zie ook Henderson, No 196) — Bijen verkiezen blauw en geel). 606, —, Bees and blue flowers. — The Gardener’s chronicle, New Ser. Vol. XX, 1883, No 513, p. 5838. (Refer. over HZ. Müller en G. Allen). 607. — , Beobachtungen bei der Befruchtung der Orchideen. — Illustr. Mo- natshefte für die Gesammtinteressen des Gartenbaues, II, oder Neubert’s Deutsches Garten Magazin XXXVI, 1883, März, p. 80-81, mit 1 Taf. ; April, p. 112-116, mit 1 Taf. — (Beschrijving van Zygo- petalum maxillare, Nephelaphyllum pulchrum, Dendrobium sangui- nolentum). 608. — Subterrannean Seed-vessels. — Gard. Chronicle, XXII, 1884, p. 50. — (Primula met onderaarsche vruchten). 609. —, Fertilization of Cassia marylandica. — Nature, XXXV, p. 521. — (Antheren der 4 korte meeldraden worden door Hommels openge- maakt). 610. —, Common Yarrow (Achillszea Millefolium). — Botanical Gazette, XI, 1886, p. 319. — (Gynodioecisch). 611. —, Primula fertility. — Gardener’s Chronicle, XXV, 1886, p. 534, fig. — (P. Japonica, Auricula, veris, elatior, Turkestanica). 611la — Kreuzung von Weizen und Roggen. — Prag. Landw. Woch. XVII, Ne 30. 61lle — Fertilization of Orchids. — Garl. Chron. XXIII, 1885, p. 635. — Journ. Soc, Nat. horticult. 1885, p. 725. BIJVOEGSEL. (Supplement). 612. Arcangeli, G., Sulla Serapias triloba. — Ric. e lavori eseguiti nell’ instit. botan. Univ. Pisa, fasc. 19. Pisa, 1886, p. 10-18. — (Proc. Verb. Soc. Tosc. Sc. Nat. 1882.) 613. — Sulla caprificazione e sopra un caso di sviluppo anormale nei fiori del Ficus stipulata. — Loc. cit. p. 25-28. — (Proc. Verb. Soc. Tosc. Sc. Nat. Pisa, 1882.) 614. — Osservazioni sull’ impollinazione in alcune Aracee. — Loc, cit. p. 29- 53. — (Nuov. Giorn. bot. Ital. 1883.) 615. — Ulteriori osservazioni sopra la Canna iridiflora hybrida. — Loc. cit. p. 59-60. — (Proc. Verb. Soc. Tosc. Sc. Nat. 1884.) 616. — Osservazioni sulla fioritura dell? Arum pictum E. — Loc. cit. p. 108-109. 617. — Sui pronubi del Dracunculus vulgaris Schott. — (Bull. Soc. botan. Ital.) — Nuovo Giorn. botan. Ital. XXII, 1890, No 1, p. 52. — 239 — 618. Ascherson, P., Linaria spuria mit unterirdischen Blüthen und Früchten. — Verh. bot. Ver. Prov. Brandenb. XXVII, 1885/86, ‚XXL. 619 Beler. Charles, On the structure, the occurence in Lancashire and the probable source of Najas graminea Delile var. Delilei. Magnus. Mem. Manch. Lit. and Phil. Soc. 3d ser., X, 1886, p. 29-75, PI. IV-VIL. — (Bevruchting enz.) 620. Baillon, H;, Les fleurs máles du Podoon. — Bull. Soc. Linn. Paris, 1889, No 100, p. 793. f 621. Becari, O., Malesia: raccolta di osservazioni botaniche intorno alle piante dell’ arcipelago Indo-Malesa e Papuano. — Genova. Vol. II, fasc. 39, p. 129-212, con 29 tavole fol., 1885; fascic. 4e, p. 213- 284 con 11 tavol. 1886. — (O. a. bevruchting van Myrmecodia tuberosa en andere.) 622, — Fioritura dell’ Amorphophallus Titanum Bece. — Boll. d.R. Soc. Tose. di Orticultura, 1889. Aug. e Sept, con 3 fig. — Ref. Bot. Centr. XLI, 1890, p. 60. (Zie ook Garden. Chronicle.) 623. De Caluwe, P., Over eenige onderzoekingen omtrent de eenjarige Violier (Matthiola annua) gedaan te Tharand. — Bot. Jaarboek, 1 1889, p. 297-310, met Pl. X. _ (Verkorte vertaling van Ne 634). 624, Delpino, F,, Osservazioni e note botaniche. Decuria 1. _Malpighia, UI, 1889, fasc. 8, p. 237-355, con tavola XIL. — (1. Anemophilia ’ a scatto delle antere presso il Ricinus communis. — 2. Ascidii temporarii di “Sterculia platanifolia e di altre piante. — 3. Nettarii estranuziali nelle Eliantee. — 4. Nuova pianta a nettarii estranu- ziali. — 5. Variazione nelle sqquame involucrali di Centaurea mon- tana. — 6. Anemophilia dei fiori di Phyllis Nobla. — 7. Galle quercine mirmecophile. — 8. Acacie africane a spine mirmecodiate. — 9, Sull’ affinita delle Cordaitee. — 10. Singolare fenomeno d’irri- tabilita nelle specie di Lactuca.) 625. Focke, W. O., Der Farbenwechsel der Rosskastanienblumen. — Naturw. Wochenschr. Bd. V, 1890, p. 37. — Zie ook Nr 136. 626. Freyn, J., Colchicum Bornmülleri sp. nov. und biologisches über dieselbe, — Ber. Deut. bot. Gesellsch. VII, Heft 8, p. 319. 627. — Beiträge zur Kenntniss einiger Arten der Gattung Ranunculus. — Bot. Centralbl. 1890, XLI, Nr 1, 2, 3/4, 5. — (Bevruchting, bas- taarden, enz.) ‘628. Kerner von Marilaun. A, Die Bedeutung der Dichogamie. — Oesterr. bot. Zeitschr. 1890, p. 1. 629. Knuth, P., Blüten-Biologie und Photographie. — Bot. Centr. XLI, 1890,p. 161 — (Methode om zes maal vergrootte photographien van bloemen te verkrijgen). 630. Mac Leod, Staes en Van Eeckhaute, Expériences de culture con- cernant Matthiola annua et Delphinium Ajacis. — Bull. Acad. roy. Belg. 3e Sér., t. XVIII, No 12, 1889. — (Communic. préliminaire). 631. — —, —, Cultuurproeven met Matthiola annua en Delphinium Ajacis, avec un résumé en langue francaise. — Botanisch Jaarboek II, 1890, p. 83-108. — (Invloed der kiemkracht der zaden op het ontstaan van dubbele bloemen ; herhaling van MNobbe’s proefnemingen ; zie No 634). 63la Mann, Gust. On the mechanisme for fertilisation in the flowers of Bolbophyllum Lobbii. — Trans. and Proc. Bot. Soc. Edinburgh, XVII, Part I, 1887, p. 104-110, with PI. HL. 632. Martelli, U., Osservazioni sull’ Arum pictum e suoi pronnbi. — Nuovo Giorn. botan. Italiano, XXII, 1890, Ne 1, p. 129. 632 — Meehan, Th., Contributions to the life histories of plants. — — 240 — Proc. Acad. Sc. Phil. 1887, p. 323-334. — (Amphicarpaea mo- noica, Cephalanthus occidentalis, Amorpha, canescens, Oxybaphus hirsutus.) — Ref. Bot. Centr. XXXVII, p. 58. — Zie ook Nos 392, 393. 633. Nobbe, Ueber Geschlechtsbilding und Kreuzung bei Culturpflanzen, — Tagebl. 60 Vers. deut. Naturf. u. Aerzte, 1887, p. 193. — Bot. Centralbl. X XXII, 1887, p. 253. — (Matthiola annua). 634. —, Schmidt, E.…; Hiltner, L.; Richt er,C., Ueber den Finfluss der Keimungs-Energie des Samen auf die Entwickelung der Pflanze. — Die Landwirthsch. Versuchsstat. Bd. XXXV, Heft 8, figg. 1888. — Botan. Jaarboek, 1889, p. 297. Zie De Caluwe. — (Kunstbe- vruchting, dubbele bloemen, enz. Matthiola annua). *635. Raunkjaer, C., Nogle Jagtagelser over Planter met forskjellig for- mede Blomster. — Bot. Tidskrift, XVII. 1889, fasc. 3, p. 288. 635ARobertson, Charles, Flowers and insects, IL. — Bot. Gaz. XIV, No 7, p. 172-178. — (Viola pubescens, V. palmata, V. Striata, V. pedata, V. lanceolata ; overzicht dier soorten. Claytonia virginica. — Bevruchting en bezoekers, U. S. Amer.) *636. —, Flowers and Insects, III. — The botan. Gaz. 1889, p. 297. 637. Rosen, F., Systematische und biologische Beobachtungen über Erophila verna. — Bot. Zeit. 1889, p. 565, 581, 597, 613, mit 1 Taf. — Ref. Bot Centr. XLI, 1890, p. 106. — (Honigklieren enz.) ‘638. Warming, Eug., Biologiske Optegnelser om groenlandske Planter. Bot. Tidskrift. XVII, 1889, p. 202. Repertorium der plantennamen (De nummers verwijzen naar de titels der werken). Abutilon, 199, 214. Acanthaceeën, 470. Acer, 451, 452. 598. » __dasycarpum, 259. »__platanoides, 598. » rubrum, 259. »__tataricum, 156. Acerates longifolia, 485. Achillaea millefolium, 165A, 287, 610. » ptarmica, 323. Aconitum, 48, 267, 270. » _ Iyeoetonum, 20,21, 93, 324. » __napellus, 99. Adenandra, 557. Adonis, 219. » _ vernalis, 48. Adenaria, 264, Aerides, 52. Aesculus, 17, 48, 354a. » _ glabra, 83. » __hippocastanum, 136,560,625 » __ rubicunda, 258. Aethusa cynapium, 516. Agathosma, 557. Agave Jacquiniana, 527. Agrostemama Githago, 516. Ajuga Iva, 15. » _ reptans, 258, 337, 338, 516. Akebia quinata, 156. Albuca, 592. Alcea rosea, 48. Alchemilla arvensis, 258, Alisma, 195. »___ parnassifolium, 192. Allium, 165. — 241 — Allium acutangulum, 516. » _ cepa, 258. cernuum, 150. oleraceum, 259, 516. porrum, 259. rotondum, 516. schoenoprasum, 244, 516. ss vs Ts Ss ursinum, 48. victvrialis, 516. en glutinosa, 258. Alopecurus, 49. » _ agrestis, 258. Alpenplanten, 79, 188, 189, 249, 287 ‚ 288, 289, 350, 545. Alsinaceeën, 516, '516a. Alsine verna, 516, 516a. Althaea rosea, 384, Alyssum calycinum, 259. » __montanum, 516A. Amaryllideeën, 165. Ammania, 264, Amorpha canescens, 632A. Amorphophallus Rivieri, 461. » Titanum, 622. Ampelopsis quinquefolia, 258. Amphicarpaea monoica, 632a. Amygdalus, 336. » __ nana, 258. Anagallis arvensis, 22la, » _ tenella, 339. Anchusa ochrolenca, 296. » _ officinalis, 516, 5164. Andromeda Catesbaei, 398. » _ poliüifolia, 579. Andropogon provincialis. 91, Anemone hepatica, 67. » __narcissiflora, 516. » ___nemorosa, 585. » _ pratensis, 156. » _ sylvestris, 516A. » _ trifolia, 5164. Anethum graveolens, 516A. Angraecum, 181. Anoda hastata, 518. Anthemis, 518. » _ arvensis, 323. » __cotula, 323. Anthophora, A12, 414. Anthoxanthum, 49. Anthriscus sylvestris, 258, 516. Anthurium, 122, » scherzerianum, 208. Anthyllis vulneraria, 22la, Antirrhinum, 113. Aphiden., 331. scorodoprasum, 231, 232. Apiden, TOA, 71, 196, 216, 245, 202, 353A, and, 412, 413, 414, d17,434, 446, 46Â, 487, 500, 501, 603, 605, 606. Apios tuberosa, 142. Apium, 54. Apoecynum androsaemifolium, 453. » __hypericifolium, 311. Aquilegia, 48, 276, 380. Arabis alpina, 577, 51l6a. » _ coerulea, 5164. » _ Holbollii. 577. » _ Hookeri, 577. » __pauciflora, 516A. » __ pumila, 516A. Araceeën, 122, 248, 614. Aralia racemosa, 138. Araujia albens, 529. Archangelica officinalis, 516. Arctostaphylos alpina, 576, 579. » ___uva-ursi, 576, 577, 579. Arenaria biflora, 5lôa. » serpyllifolia, 881. 516, 516a Arisaema triphyllum, 339. Aristea pusilla, 156. Armeria alpina, 339. » _ maritima, 339. » vulgaris, 516. Arnebia echioides, 295, 296, 303. Aroideeën, 122, 248. Aronia rotundifolia, 516A. Arum italicum, 265, 525. » _ balearicum, 525A. » ___corsicum, 525A. »___crinitum, 583A. » _ maculatum, 73. » __pictum, 525A, 616, 632. Arundina speciosa, 153, 154. Arundo, 103. Asarum europaeum, 258, 48. Asclepiadeeën, 60a, 60B. Asclepias, 81. » Cornuti, 80, 244a, 484, 485, 527. » __incarnata, 484. 485. » ___purpurascens, 485. » __sullivanti, 4S4, 485. » tuberosa, 485. verticillata, 485. Kdperdn. 131. » _ cynanchica, 63a, 516. » _ glauca, 5l6A. » _ odorata, 63A. »___tinctoria, 516. Asphodelus luteus, 156, Aspidistra elatior, 594, 16 — 242 — Aster chinensis, Q2la, 335. » tripolium, 339. Astragalus cicer, 258. »___exscapus, 516. »___oroboides, 289. Astrantia major, 516. Atherurus ternatus, 231, 232. Atragene alpina, 516A. Atriplex, 32. Avena. 219. » _ pubescens, 258, Averrhoa, 64. Azalea, 380. Ballota nigra, 516. Barbarea intermedia, 258. » _ vulgaris, 258. Barosma, 557. Bartsia alpina, 287, 516, 580. Batrachium, 5, 88. » __aquatile, 48, 258. » _ divaricatum, 244, 258. Bauhinia anguinea, 560A. » __ _carparea, 560a. » _ reticulata, 560a. Begonia. 380. Berteroa incana, 516. Beta maritima, 339. Betonica grandiflora, 204. » officinalis, 516. Bidens, 219. » __ tripartita, 165A. Biscutella laevigata, 516A. Bolbophyllum Lobbii, 631A. Bombus, 92, 93. 216, 487. Boronia, 557. » __pinnata, 48, 184. Borragineeën, 296. Brachypodium pinnatum, 259. Brassica campestris, 331, 475. » __napus, 258, 331. » _ oleracea, 331. » _ rapa, 258,-516. Bromeliaceeën, 165. Bromus, 49. Brunella grandiflora, 516. > vulgaris, 339, 516. Bryonia dioica, 318. Bunias erucago, 456A. » _ orientalis, 258. Bupleurum tenuissimum, 516. » __ falcatum, 516. » __ longifolium, 516. Butomus umbellatus, 516. Caccinia strigosa, 296. Cacteeën, 102, 169, 370, 503A. Cakile maritima, 261, 342, Calamintha officinalis, 58. Calanthe, 380. » _ veratrifolia, 153, 154. Calla, 122. Callirhaea involucrata, 384. Callitriche autumnalis, 242. Calochortus. 444. Calodendron, 557. Calopogon parviflorus, 486, Caltha palustris, 258. Calypso borealis, 332. Calystegia, zie Convolvulus. Camelina sativa, 258. Caen, 172, 193. americana, 95, 36. » bononiensis, 516a. » _ cervicaria, 258. » __dimorphanta, 15. » _ glomerata, 259. » _ grandiflora, 509. » _ medium, 38, 811. »__ persicifolia, 244 » __rapunculus, 258, 518. » _rotundifolia, 287. » ___uniflora. 580. Canna iridiflora, 615. Cannabis, 125, 117, 220a. Canthium, 63A. Caprifoliaceeën, 74. Capsella bursa-pastoris, 40, 58. Cardamine amara, 328. » ___bellidifolia, 577. » ___ehenopodifolia, 221, 318. » __pauciseta, 475. » __ pratensis, 207, 577. » _ resedifolia, 516A. Cardiospermum halicacabum, 564. Carduus, 374. » __acanthoïdes, 291. » ___erispus, 291. Carex brizoïdes, 258. » _ laevigata, 540, » __verna, 258. Carica papaya, 31, 421. Carum carvì, 287. Caryolopha sempervirens, 296. Caryophylleeën, 393. dae 64, 276, 277. ' chamaecrista, 416. » _ laevigata, 416. » marylandica, 388a, 609. » __multijuga, 416. neglecta, 416. eniore hypnoïdes, 576, 577. » __tetragona, 576, 57. Castanea americana, 563. — 245 — Castration parasitaire, 162, Catalpa speciosa, 371. Catasetum, 349. Cattleya, 52, 62a, 380. » _labiata, 562. Caucalis daucoides, 516. Celtis australis, 156. Centaurea americana, 374, 604. » __cyanus, 323. » __dealbata, 518. » __scabiosa, 291, 518. » _ jacea, 342. » __ montana, 624. Centranthus ruber, 516A. Cephaelis, 63a. Cephalanthera grandiflora, 357. » _ rubra, 258. Cephalanthus Occidentalis, 632A. Cephalotaxus fortunei, 366. Cerastium alpinum, 289. » __arvense, 24, 516. »__ brachypetalum, 516A. » __semidecandrum, 516. » _trigynum, 289. » triviale, 516. Ceratophyllum demersum, 48. Cereus, 380. » __grandiflorus, 131. Cestrum, 131. Chaerophyllum bulbosum, 259, 516. » _ temulum, 330, 516. » ___villarsii, 516A. Chamaedorea, 214. Chasalia, 63A. Chelidonium majus, 221a. Chenopodium album, 258. » __ bonus-henricus, 258. » _ murale, 258, 516. » __polyspermum, 258. » ___ rubrum, 516. Cherleria sedoides, 516A, (339). Chimonanthus, 48. Choisya, 557. Chomelia, 63A. Chrysanthemum inodorum, 328. »__ leucanthemum, 240, 328. »__ parthenium, 259. Chrysoglossum, 153, 154. Chrysosplenium » __ tetrandrum, 579. Cinchona, 63, 63a, 131. Cirsium arvense, 291, 342, » _ lanceolatum, 342. » __ oleraceum, 268. oppositifolium, Cistus, 214. Citrus, 455, 458, 557. Claytonia virginica, 635A. Clematis, 380. » _ recta, 48, 516. » _ viorna, 148, » __vitalba, 258, 516. Clinopodium vulgare, 516. Cnidium venosum, 516. Cobaea penduliflora, 48. » __scandens, 48. Cochlearia armoracia, 259. » __ groenlandica, 577, Coffea, 56, 63A. Colchicum autumnale, 244, 516, » _ Bornmülleri, 626. Coleonema, 557. Coleopteren, 203, 246, Collinsia canadensis, 58. Colutea arborescens, 258. Comarum palustre, 244. Commelyna, 57, 343, 416. Compositen, 396, 589a. Conium maculatum, 330. Connarus, 64. Convallaria majalis, 258, 309. » _ multiflora, 6, 7. » __polygonatum, 6, 7. Convolvulaceeën, 355. Convolvulus arvensis, 64a, 342, 16A. » ___dahurica, 64a. » _ purpureus, 518. » __sepium, 64a, 131, 518. » _ soldanella, 342. » tricolor, 64a, 518. Coronaria flos-cuculi. 244, 516. » ___ tomentosa, 516A. Coronopus Ruelli, 258. Correa, 557. » _ speciosa, 187. Corydalis glauca, 530. Corylus, 383. » avellana, 258, 368. Cotoneaster integerrima, 516A. Cotula coronopifolia, 495. Covellia, 418. Crinum, 131. Crocus, 476. Crowea, 557. Crucianella, 251. » __stylosa, 156. Cruciferen, 244, 386, 563. Cryptandra amara, 187. Cryptostylis arachnites, 155. Cucumis melo, 18, Ee Cucumis sativus, 268, Cucurbita citrullus, 90. Cucurbitaceeën, 176. Cuphaea, 264. »___viscosissima, 149. Curcuma zerumbet, 154. Cuscuta glomerata, 46. Cusparia, 557. Cyclamen, 82, Cydonia japonica, 527. Cymbidium stapelioïdes, 158, 154, » tricolor, 154. Cypella, 419. Cypripedium, 52, 168, 170, 359, 504 » albo-purpureum, 380. » __calceolus, 583. » _caudatum, 238, 456. Cyrtanthera Pohliana, 527. Cystacanthus turgidus, 546. Cytisus laburnum, 518. Dactylis glomerata, 518. Dahlia, 306. Dalechampia, 5594. » _ Roetzliana, 156. Daphne laureola, 131. Datura, 131. » __meteloides, 505. »___stramonium, 516. Daucus carota, 50, 365, 516, 516A, 528. » __setulosus, 599, Decodon, 264. Delphinium, 48, 445. » __ajacis, 518, 630, 631. » _ tricorne, 489. Dendrobium crumenatum,153, 154. » __sanguinolentum, 607. Dentaria enneaphyllos, 516A. Desmodium sessilifolium, 47. Dianthus, 131. » _ armeria, 258, 516A. » ___atrorubens, 516A. » __carthusianorum,244,516,518 » _ chinensis, 518. » _ deltoïdes, 48. » _monspessulanus, 516A. » __ silvester, 516A. » superbus, 516. Diapensia lapponica, 289, 580. Dicentra, 26, 60, 177, 402, » __cucullaria, 489, 530. Dictamnus, 48, 557. » _ fraxinella, 221A. Dielytra spectabilis, 560. Diervillea canadensis, 156. Diervillea rosea, 527. Digitalis, 560. » ambigua, 316. » _ purpurea, 316, 518. Dioscorea, 77. Diosma, 557. » _ ericoides, 546. Diplospora, 68A. Diplotaxis tenuifolia, 339, 516A. Diplotyclica, 264. Dipsacus fullonum, 259. » _ laciniatus, 518. Dipteren, 293. Disa grandiflora, 553. Disciphania Ernstii, 123A. Draba aurea, 577. » corymbosa, 577. » _ecrassifolia, 577. » hirta, 577. » nivalis, 977. » __ Wahlenbergii, 577. Dracontium polyphyllum, 122. Dracunculus crinitus, 10. » __ vulgaris, 617. Dryas integrifolia, 580. » _ octopetala, 516A. Echinocactus Whipplei, 370. Echinops, 397, » __sphaerocephalus, 518. Echium rosulatum, 296. » _ vulgare, 516. Eichhornia crassipes, 422. Empetrum nigrum, 578. Epidendron variegatum, 182. Epilobium, 48. » _ alsinefolium, 516. » __angustifolium, 516A, 580, » _ Dodonaei, 516A. » __hirsutum, 258. 516. » __ latifolium, 580. » ___montanum, 259, 516. » ___parviflorum, 516, » _ roseum, 516. Epipactis, 438. » ___atrorubens, 357. » _ latifolia, 584. » _ rubiginosa, 560. Eremurus altaicus, 96, » _ spectabilis, 48, 511. Eria albido-tomentosa, 153, 154. » __ javensis, 1589, 154. Erica, 277, 380, 546. » __ Aiïtoniana, 546. » _ arborea, 546. » _ carnea, 516A. » _ cinerea, 467, 478. Erica Cliffordiana, 546. » _ tenuifolia, 546. » __ Wilmorei, 546. Ericaceeën,497, 576, 577, 579,580. Eriodendron anfractuosum, 123. Eriostemon, 557. Eriostoma, 63A. Erisymum crepidifolium, 516A. Erodium4l, 48, 276. » __apetalum (zie maritimum). » _ carvifolium, 313. »__ciconium, 313. » __cicutarium, 258, 310, 313, 516, 5164. » ___gruinum, 313. » __Gussonei, 313. » __guttatum, 313. » __hymenodes, 313. » __incarnatum, 313. »___macrodenum, 313, 317. » __Manescavi, 318, 317. » __maritimum, Q21, 318. moschatum, 313. » ___pimpinellaefolium (zie cicu- tarium). Erophila verna, 637. Erygenia bulbosa, 137, 544. Eryngium campestre, 516. »_ _maritimum, 261, 339. Erythraea, 277. » capitata, 541. » ___centaurium, 258, 516. » _ linarifolia, 516. » __ ramosissima, 516. Erythrochiton, 557. Erythronium dens-canis, 68a. Eschholzia, 48, 560. Eupatorium syriacum, 518. Euphorbia dulcis, 258. Euphrasia lutea, 253. » minima, 253. » __odontites, 253. » _ officinalis, 287. » __Rostkoviana, 253. » _ _salisburgensis, 253. » __stricta, 253. » tricuspidata, 253. » _ versicolor, 253. Euonymus europaea, 516a. Euryale ferox, 11 (*). Fagopyrum (zie Polygonum). Falcaria vulgaris, 516. Faramea. 48. Feijoa, 424, 426, Fernelia, 63. Festuca, 49, » __heterophylla, 259. Ficaria ranunculoides, 231, 232. Ficus, 195, 195a, 312, 321, 322, 325, 349a, 360, 418, 425, 427, 428, 428a, 524, 571. » _ (zie ook Sycomorus). » _ canescens, 54. » carica, 69, 70, 418, 524, 589. » __ ecepicarpa. 54. » ___diversifolia, 524. » _ elastica, 54. » _ glomerata, 524. » _ hirta, 524. » _ religiosa, 524. » __Ribes, 54. » ___stipulata, 618. » __subopposita. 524. » __sycomorus, 589. Foeniculum capillaceum, 5164. Forsythia suspensa, 369. » __viridissima, 369. Fragaria, 275, 375, 492. » sterilis, 337, 338. Fritillaria imperialis, 54, 560. » _ atropurpurea, 364. Fuchsia, 199, 333, 380. Fumaria, 219. „ Galanthes nivalis, 108, 526, 527. Galium, 63A. » _ aparine, 258. » _ boreale 516. » __cruciata, 258, 516, » _ helveticum, 516A. » lucidum, 516A. » __mollugo, 516. » _ palustre, 258. » ___purpureum, 516A. » rubrum, 5164. »__ sylvaticum, 258, 516. »___sylvestre, 516, 516A. » _ uliginosum, 258, 289, 516. » __ verum, 516, Gardenia, 63A. Genista germanica, 258. » _ sagittalis, 258. Gentiana acaulis, 516A. » __amarella, 516, 579. (*) Arcangeli, G., Ulteriori osservaz. sull’ Euryale ferox, in Soc. Tosc. Sc. Natur. Pisa, IX, fasc. 1. — Ancora alcune osservazioni sull’ Euryale ferox, loc. cit. 7 luglio 1889, p. 270-273. — 246 — Gentiana campestris, 287,516A,579. » __ciliata, 516, 516, »___excisa, …16A. » ___germanica, 516. »___involucrata, 519. » _ nivalis, 287, 579. » __obtusifolia, 516A. » __pneumonanthe, 579. » _ tenella, 579. » __ verna, 516A. Gerardia integrìifolia 530. Geranium, 549, (zie ook Erodium en Pelargonium). » __favosum, 55%). » __molle, 48, 3412. » __omphalodeum, 559. » __ palustre, 516. » _ phaeum, 258. »___ pratense, 516, 518. » pusillum, 48. »___pyrenaicum, 48. »__ robertianum, 516A »__ rotundifolium, 516A. » sanguineum, 213, 516A. » sylvaticum, 48, 258, 287, 516. » _ trilophum, 559. Geum montanum, 516, 516A. »__ rivale, 24, 258, 516. » __urbanum, 516. Geuren der bloemen, 19, 52, 254, 521, 526, 580. Gladiolns, 131, 380, 560. » __segetum, 435. Glaux maritima, 156. Glechoma hederacea, 258, 516. Gleditschia triacanthos, 258, Glossostomum, 264. Gloxinia, 380. Goldfussia isophylla, 546. Gonatopus, 122. Goodenia, 186. » _ hederacea, 180. Goodyera procera, 153, 154, Gramineeën, 251, 277, 382. Greenia, 63A. Grevillea robusta, 432. » _ thelemaniana, 546. Griffithia, 63A. Gunnera chilensis, 250. » __scabra, 97. Gymnademia, 131. Gymnogramme, 380. Gynodioecie, 163, 410, 515. Gypsophila muralis, 258. »__ repens, 516A. Hackea nodosa, 546. Haemodoraceeën, 165. Halesia tetraptera, 378, 380. Hamiltonia, 63A. Hedera helix, 258, 599A. Hedychium, 428. Hedyotis, 63A. Hedysarum obscurum, 516. Heeria, 416. Helianthemum fumana, 516A. » __guttatum, 15. » _ Kahiricum, 15. » _ Lippüi, 15. » _ salicifolium, 15. »__ celandicum, 516A. Helianthus, 4a, 14, 376. Helleborus fcetidus, 258. Heracleum spondylium, 516. Herniaria glabra, 516A. Hesperis tristis, 131. Heteranthera callaefolia, 523. »___callaeformis, 523. » graminea, 5238 » _ Kotschyana, 523. »___potamogeton, 523. » _ reniformis, 156, 209, 416, 523. » __ seubertiana, 523. » __spicata, 523. » _ Zosterifolia, 211, 523. Heterocentron roseum, 23. Heterodon, 264. Heterostylie, 404. Heterotrophie, 93, 312. Hibiscus africana, 384. »___rosa-sinensis, 384. » __ syriacus, 937, 308. Hieracium, 219. Holosteum, 560. » umbellatum, 516, 516A. Hordeum, 219, 220, 584. » _ sativum, 285A. Hottonia palustris, 339. Hoya, 60a, 60B. » __ Griffithii, 522A. Hutchinsia alpina 5164. Hyacinthus, 266. Hydnophytum, 63A. Hydrangea, 302. Hydrocotyle, 544. Hydrophyllum virginicum, 156. Hymenodictyon, 634. Hymenoptera, 293, 247, 411. Hypericum tetrapterum, 258. Hypochaeris radicata, 259, Impatiens balsamina, 330, 405. =S Impatiens cristata, 330. » ___glandulifera, 330. » pallens, 372. » __ Roylei, 527. » ___tricornis, 330. Indigofera dosua, 385. Ipomaea purpurea, G4a. Iridaceeën, 165. Iris, 181, 193. » __pseudacorus, 34. » tuberosa 282, 285, 284. Ismene, 131. Jasione montana, 48. Jasminum revolutum, 459. Jeffersonia diphylla, 68. Juglans, 251, 983. » _ regia, 258. Juncus bufonius, 15. » ___compressus, 516. » _ effusus, 258. » __lamprocarpus, 259. »___squarrosus, 516. Juniperus communis, 155. Kadsura, 30, Kleinia articulata, 536A. Knautia sylvatica, 258, 259. Kniphofia aloides, Q74a, 527. Knoxia, 63A. Keenigia islandica, 289. Labiaten, 244, 294,394, 500, 516. Lactuca, 534. ‘Laelia, 52, 380. Lagerstroemia, 264, 416. Lamium 51. Lamium amplexicaule, 15, 219. »__ garganicum, 204. » __orvala, 204. »__ purpureum, 220. Lantana, 154. Laserpitium latifolium, 516. » __prutenicum, 516. Lathrea Squamaria, 527. ee us, 560, 276. aphaca, 258. » __ luteus, 339. » montanus, 258. » __sativus, 258. » _ sylvester, 258. » tuberosus, 258. » ___vernus, 258. Lavatera, 276. »__thuringiaca. 516. Ledum groenlandicum, 577. »__ palustre, 576, 577. Lemna minor, 546. Lens esculentus, 258. Leontodon hastilis, 259. » __autumnalis, 48. Lepidium Draba, 258. Lepidoptera, 293, 356, GOO. Leucanthemum vulgare, 1654. Libanotis montana, 516. Libonia, 386. Liliaceeën, 165, 244. Lilium, 48, 131, 380. Lilium auratum, 527. » ___Bulbiferum, 54. » __ecroceum, 127, 129. » __Martagon, 560. » __ tierinum, 988, » __umbellatum, 527. Limaces (zie Slakken). Limar, 240. Limnobium stoloniferum, 95. Linaria, 41. Linariacymbalaria, 258. » spuria, 258, 345, 618. » _ vulgaris, 530, LiNNAEus. 226. Linum, 41, 48, 219. Liparis latitolia, 552. Liriodendron tulipifera, 258. Lithospermum canescens, 72a. »__ hirsutum, 72A. Loasaceeën, 561. ° Lobelia, 173, 502. Lobelia dortmanna, 339. » __syphilitica, 173A. 602. Lobeliaceeën, 560. Loiseleuria procumbens, 576, 577 580. Lolium italieum, 259. »__ perenne, 258. Lonicera alpigena, 516A. » ___caprifolium, 131. »__ japonica 392. »__ periclymenum, 131. Lophantus nepetoïdes, 141. » __ rugosus, 204. Loroglossum hircinum 357. Lotus uliginosus, 258. Lupinus angustifolius, 258. » ___mautabilis, 518. Luzula angustifolia, 259, 516. » __ campestris, 516. » __ nigricans, 516. Lychnis, 276. » (zie Melandrium, Agros- temma en Coronaria). » __coronaria, 518. » _ dioica, 87, 162, 220a, 518. » __ diurna, 117. — AR — Lichnis vespertina, 117, 219, 220a, 346 Lycium europaeum, 156. Lycopersicum, 534. Lycopus europaeus, 516. Lyonsia, 5174. » _ reticulata, 187. Lysimachia nemorum, 258. » _ vulgaris, 337, 938. Lythraceeën, 264, Lythrum, 176, 264. » ___elatum, 175. » __hyssopifolia, 516. » _ salicaria, 53, 72A. Magnolia yulan, 928. Majanthemum bifolium, 258, Malachium aquaticum, 328, 516. Malva, 244, 276. » _ sylvestris, 48, 199, » _rotundifolia. 199, 518, Marcgraviaceeën, 465. Marica, 327. Marrubium creticum, 516. Martynia, 181. » _ lutea, 441. » _proboscidea, 441. Masdevallia muscosa, 445. Matthiola, 623, 630, 631, 633, 63de Maxillaria, 287. Meconopsis cambrica, 55A. Medicago, 560. Megachile, 434. Melampyrum 181. Melandryum (zie Lychnis). » _ album, 54, 244, 516, 5164. » __diurnum, 134. » ___involucratum, 580. » __ rubrum, 516, » _ sylvestre, 287. » _ triflorum, 580. » _ vespertinum, 54, Melanthaceeën, 165. Melianthus major, 156. Melissa nepeta, 58. Mellitis mellissophyllum, 527. Mentha aquatica, 410, 516. » _ arvensis, 410. » sylvestris, 516, Menyanthes, 569. » _trifoliata, 458, 580. Mercurialis annua, 117, 203, 204, 205, 219, 220a. »__ perennis, 499, 598. Mertensia maritima, 580. » ___virginica, 284, 507. Mespilus germanica, 258. Methonica gloriosa, 457, » _ superba, 48, Metrodorea, 557. Meum athamanticum, 516A, Mieren, 246, 411. Milium effusum, 258. Miltonia Regnellii, 349. Mimulus, 221, 371. » cardinalis, 221, 441. » __ luteus, 441. Mirabilis longiflora, 131. Mitchella repens, 375, Meehringia muscosa, 516A. »___ trinervia, 516A. Moenchia erecta, 516A. Mollia, 416. Mollugo verticillata, 390. Monochoria, 523. Monotropa hypopitys, 259. Monstera pertusa, 122. Montia minor, 559A, 560. Morinda, 63, 6834. Murraya, 557. Musaceeën, 165. Muscari tenuiflorum, 516. Mussaenda, 63, 63A. Myosotis alpestris 347. » __ palustris, 342. Myriophyllum, 502, Myrmecodia, 63A, » _ tuberosa, 621. Myrsine variabilis, 185. Myrtillus nigra, 287. Naias. 242, 348, 502, » graminea, 619, Napaea dioica, 140. Narcissus, 1, 86. » __poeticus, 258. » _ Tazetta, 42. » ___triandrus, 601. Nasturtium palustre, 258. Nemophila maculata 872. Neottia ovata, 357. » __nidus-avis, 357. Nepeta cataria, 516. » _ cyanea, 58. » __ macrantha, 204, »__melissaefolia, 58, 204. »___mussinii, 58, 24. » __nepetella, 58. » __pannonica, 58. Nephelaphyllum pulchrum, 607. Nertera depressa, 156, Nesea, 264. Nicotiana, 128, 131. — 49 — Nicotiana tabacum, 258. Nierenbergia filicaulis, 156, Nigella, 48, 219, » Damascena, 518. Nornea rosea, 305 Novaia-Zemlia, 224, _Nuphar advena, 489. » luteum, 516A. Nyctagynaceeën, 190. en alba, 244, 516a, 581. alborosea, 581. » gigantea, 581. » _ lotus, 581. » _ odorata, 489, 581. » stellata, 581. » __ tuberosa, 581. Oenanthe fistulosa, 516. Oenothera amaena, 518, » __Lamarckiana, 527. » __ pumila, 560. » ___ speciosa, 600. Odontoglossum Alexandrae 65. Onagra simsiana, 591. Oncidium, 52. » ___Lemonianum, 119. Ononis repens, 258. Onosma stellulatum, 516A. Onyanthus, 63A. Ophione, 122. Ophrys, 154, 560. » __apifera, 357. » __arachnites, 75, 118, 357. » __myodes, 357. Opuntia, 272, » _Leptocaulis, 372. » _ Rafinesquei, 8370. » vulgaris, 516A. Orchideeën, 19, 52, 65, 75, 76, 126, 153, 154, 167, 168, 225, 357, 447, 448, 479, 537, 560, 611». Orchis coriophora 554. » _ fusca, 357. » _ latifolia. 357. »__ laxiflora, 357. maculata, 357. »__mascula, 357. » ___militaris, 225. simia, 357. On grandiflora, 516, 516A. Origanum vulgare, 516. Ornithogalum coarctatum, 386. » __umbellatum, 244, 258. Orobanche, 543. » Galli, 258. Oxalis, 120, 210, 218, 214,257,560. » acetosella,, 345. Oxalis corniculata, 550. » _ divergens, 550. » _ latifolia, 550. » _ recurva, 550. » __stricta, 516. » _ Sucksdorfii, 121, 548, 550. » _ violacea, 72A, 5 Oxybaphus hirsutus, 632. Oxytropis lappopica, 289. Paederia, 63a. Paeonia, 380. Palava flexuosa, 584. Paliurus aculeatus, 48. Pancratium, 131. » _carbceum, 119. Papaver, 219, 276, 560. » _ Argemone, 221. » __ hybridum, 221. » __nudicaule, 578. » __Rhaeas, 221. Paradisea, 131. Paris quadrifolia, 258. Parnassia palustris, 48, 244, 287. Passiflora, 48. » alata, 527. » _ coerulea, 527. » _ gracilis, 547A. » _ lutea, 139. Pastinaca sativa, 516, 516A. Pavetta, 63A. Pedicularis, 19. » _ canadensis, 586. » __ hirsuta, 580. » __lapponica, 289. » _ Oederi, 287, 289. Pelargonium, 131, 380. » _ graveolens, d4, Pemphis, 264 . Penstemon, 199, 380. Pentas, 63A. Peplis, 264. Persica, 336. » _ vulgaris, 258. Petasites frigida, 289. Petrocallis pyrenaica. 516A. Petroselinum sativum, 516A. Petunia, 131, 285. Peucedanum cervaria, 516. » _ oreoselinum, 516. » _ Venetum, 516a. Phajus, 52, 380. » albescens, 158. » amboinensis, 153. » _ Blumei, 158, 154. Phalaenopsis, 52. ‚_ Phaseolus, 219, 594, — 250 — Phaseolus diversifolius, 151. » multiflorus, 198. Phelipaea ramosa, 258. Philadelphus coronarius, 339. Philodendron, 122. » ___bipinnatifidum, 248, 574, 582. Philoteca australis, 48, 184. Phlomis Russeliana, 204, 297. » tuberosa, 446. Phlox, 339. » _ setacea, 156. Phoenix dactylifera, 437. Photographie, 629. Phyllanthus, 315. Phyllis Nobla, 624. Phyllodoce coerulea, 576, 577. Physalis Alkekengi, 258. Physianthus albens, 449. Physostegia virginiana, 66, 146, 487. 506. 31, Phyteuma nigrum, 258. Picris hieracioides, 48. (Pickerel-weed, 179.) Pimpinella magna, 160, 516, 516A. » saxifraga, 160, ’516, 516A. Pinguicula alpina, 527, 579. » villosa, 579. » vulgaris, 579. Pinus, 251. Piper, 534. Pisum, 534. Plantago lanceolata, 516. » ___major, 259, 518. » __ media, 516. Platanthera, 131. » bifolia, 8, 357. » chlorantha, 8. Platanus, 512. Platycodon, 193. Plectranthus glaucocalyx, 58, 204. » _ striatus, 58. Pleurospermum austriacum, 516. Pleurothallis ornatus, 442. Poa, 49. » _ bulbosa, 231, 232. » pratensis, 258. Podoon, 620. Poincettia, 154. Polemonium, 48, Pollen, 718, 84, 89, 178, 339, 352, 353, 470, ’581, ’532, 565. Polygala amara, 258, 5l6a. » __austriaca, 258. » chamaebuxus, 217. » __comosa, 516A. Polygaja vulgaris, 5164. Polygonatum, 115, 560. Polygonum, 518. » ___amphibium, 258. » ___bistorta, 24, 328, 516. »___convolvulus, 258 » __dumetorum, 259. » ___fagopyrum, 48, 244, 258. »___hydropiper, 2 » _ mite, 258. » __viviparum, 231, 232. Polyphragmon, 63A. Pontederaceeën, 523. Poolstreken, 12, 19, 224, 287, 288, 289, 576, 577, 578, 579, 580; Portulaca grandiflora, 176. » oleracea, 42, 174, 176, 258. Posoquiera, 634. Potamogeton, 251. Potentilla, 48. » _ alba, 258. »__ arenaria. 516A. » aurea, 516, 516A. » ___caulescens, 516A. » _ cinerea, 516A. » __ grandiflora, 516A. » _ incana, 258. » _ mixta, 595. » __ opaca, 5l6A. » __ rupestris, 516A. » __ sylvestris, 516. » __verna, 5l6A. Poterium sanguisorba, 516A. » ___spinosum, 460. Primula, 53, 65A, 608. » acaulis, 78, UI, 1832, 274. » __auricula, 611. » _elatior, 43, 85, 274, 339. 611. » grandiflora, 85. » Japonica, 611. » minima, 516. » _ officinalis. 182, 258, 274. » pubescens, 1134. » __scotica, 287. » sibirica, 57/9. » sinensis, 290. » ___stricta, 579, 580. » __ Turkestanica, 611. » _ veris, 611. Prinos verticillatus, 375. Prunella grandiflora, 516. »__ vulgaris, 258, 8339, 516. Prunus, 48. » _ armeniaca, 258. U — Prunus cerasus, 336. » _ domestica, 336. » __insititia, 258. » __mahaleb, 258. Psilostemon orientale, 296. Psychotria, 63, 63a. Ptelea, 557. Pugionium, 39. Pulicaria dysenterica, 163. » _ vulgaris, 165A. Pulmonaria, 53. — mollis, 258. » _ officinalis, 412, 414. Pulsatilla alpina, 516, 516A. » _ vernalis, 516A. » __ vulgaris, 516, Punica granatum, 516a. Pycnanthemum, 399. » _ lanceolatum, 204. « ___pilosum, 204. Pyrethrum, 323. » _ tenuifolium, 518. Pyrola grandiflora, 577. » __ groenlandica, 576. Pyrus, 380. Guercus, 383. — » dentata, 387. Randia, 63. Ranunculaceeën, 244, 468. Ranunculus, 7, 244, 627 (Z. Batra- chium.) »__ aconitifolius, 5, 516. » _ arvensis, 221, 258. » __auricomus, 48, 287. » _ glacialis, 5, 287. » __ Pallasii, 19. » pygmaeus, 287. » _ repens, 244, 287. »__ sceleratus, 5. Ravenia, 557. Reseda, 48, 591a. » _ lutea, 258, 516. » ___ luteola, 42, 258. Rhamnus frangula, 516, 516A. Rhaphanus raphanistrum, Zl. » __sativus, 221, 258. Rhizoboleeën, “506. Rhizophora Mangle, 575. Rhodoeera Rhamni, 263. Rhododendron, 380, 416. » ___arboreum, 536. » _ Lapponicum, 576, 577. » ___nudiflorum, 401. »__ ponticum, 339. Rhodospotha, 122. Rhus cotinus, 516A. Ribes grossularia, 258. » _ nigrum, 337, 338. Richardia, 276. Ricinus communis, 624. Robinia pseudacacia, 258. Rogiera cordata, 22. Romulea bulbocodium, 42. Rondeletia, 634. » cordata, 22. Rosa, 48, 161. » _ arvensis, 258. Rotala, 264. Rubiaceeën, 63, 63A. Rubus, 380. » _ arcticus, 579. » ___chamaemorus, 516, » _ idaeus, 339. Rulingia corylifolia, 556. » pannosa, 556. » _ parviflora, 556. Rumex, 183, 518. » __acetosellà, 2, 117, 219, 20a » __conglomeratus, 516. » ___crispus, 258. » __maritimus, 516. » ___obtusifolius, 258. » sanguineus, 516. Ruppia, 502, Ruta, 557. » _ graveolens, 48, 311, 516A. Rutaceeën, 48, 557. Sabattia ‘angularis, 48. Sagina LINNAEI, 516. » _ nodosa, 339. » __procumbens,337, 338, 5164. Salicornia herbacea, 516. Salix caprea, 193. » purpurea, 408. » __viminalis, 408. been 199, 219. ‘carduacea, 209. gesneriaefolia, 546. glutinosa 294. Heerii, 546. lanceolata, 560. lanigera, 15. » __ pratensis, 516. » __ splendens, 405. » _ sylvestris, 516. verticillata, 516. Saban australis, 430, 431. ss zv ss 5 » __ ebulus, 250. » javanica,154. » nigra, 481. »__ racemosa, 258. 330, 5164. Samolus valerandi, 342, 516. | Sanicula europaea, ‘156, 516. 516A. __ Saponaria ocymoides, 516A. — 252 Saponaria officinalis, 516. Saprosma, 63A. Saracha viscosa, 156. Sarcocephalus, 634. Sarracenia purpurea, 209, 602A. Satureia hortensis, 58. Saxifraga adscendens, 287, 289. » _ aizoides, 578. » __aìzoon, 578. » __cernua, 578. » _ coespitosa, 289. » __decipiens, 578. » _ flagellaris, 578. » _ granulata, 53. » _ hieraciifolia, 578. » _ hirculus, 578. » _ mutata, 527. » _ nivalis, 289, 578. » oppositifolia, 516A, 578, 580. » _ rivularis, 289, 578. » _ stellaris, '578. tricuspidata, 578, Sazifr ageeën, 48. Scabiosa lucida, 516. » suaveolens, 516. Scandix pecten veneris, 516, 544. Scilla, 61. » bifolia, 258. Scirpus arenarius, 236. » __maritimus, 259. Scleranthus annuus, 516, 5164. » ___perennis, 516, 5164. Scrofularia aquatica, 157. » _ laterifolia, 560. » _ nodosa, 157. Scutellaria alpina, 389. » _ galericulata, 258, 339. » _ minor, 339. » peregrina, 560. Scyphostachys, 63A. Secale, 49, 611A. Sedum, 48. » _ album, 516A. » __alpestre, 516, 516A. » ___annuum, 516A, » __boloniense, 516. » __dasyphyllum, 5164. Selinum carvifolia, 516. Sempervivum, 48. » __arachnoideum, 516A. » _ tectorum, 516A. » __Wulfeni, 5164. Senebiera coronopus, 330 (zie Coro- nopus). Senecio vulgaris, 40, 1654. Septale klieren, 1, 165. Serapias lingua, 438. » __occultata, 438. » __triloba, 612. Serissa, 63A. Seseli annuum, 516. » __hippomarathrum, 516. Seymeria macrophylla, 145. Sherardia arvensis, 391, 516. Silaus pratensis, 516. Silenaceeën, 516, 516A. SAP: 39, 48, 131. acaulis, 19, 5164. » __armeria, 58, 337, 338, 339. » _ fuscata, O4. » _ inflata, 350. » __noctiflora, 337, 398. » nutans, 516, 516A. » __ _otites, 516A. » _ rupestris, 516A. vulgaris, 516, 516A, Siler trilobum, 516, 516A. Silphium perfoliatum, 518. Sium latifolium, 516. Skimmia, 557. Slakken, 122, 240, 329, 522, 582. Smilacina bifolia, 398, Smilacineeën 165. Solanum, 276. » __dulcamara, 217. » __ rostratum, 48, 416. Solidago canadensis, 518, Sonchus oleraceus, 165A. Sophronitis, 52. Sorbus, 48. » __ chamaemespilus, 5164. Sorghum saccharatum, 258. » _ vulgare, 258. Sparganium eurycarpum, 281. » ramosum, 258. Sparmannia africana, 416. Spartina juncea, 25. Spathoglottis plicata, 153, 154. Spergula arvensis, 516. » __ pentandra, '5l6A. » __vernalis, 516A. Spergularia marginata, 339, 516. » __ rubra, 516, 516A. » _ salina, 339, 351, 516. Spermacoce, 634. Spinacia, 218, 220a. » _ oleracea, 117, Spiraea, 48, 386. » _ (zie Ulmaria). » _ _opulifolia, 314, Spiranthes, 560. NE SPRENGEL, 171, 406, 420. Stachys annua, 516. Stanhopea, 52. Stapelia, 254, 367. Staphylea pinnata, 258, Statice limonium, 339. Statistiek, 292, 203, 204, 296, 340, 341, (197, 335). Stellaria, 48. » _cerastoides, 516A. » graminea, 337,338, 516, 516a » holostea, 337, ’ 338, 516. » media, 40. » » (apetala), 42, 318, 337, 338, 516. » nemorum, 328, 516. » _scapigera, 58. » uliginosa, 337, 338, 516. Stenospermation, 122. Sterculiaceeën, 517. Streptopus amplexifolius, 516, 578. Stylocoryne, 63A. Sweertia perennis, 156, 516. Sycomorus, 418. Symphoricarpus racemosus, 107, à é Symphytum asperrimum, 296. »__ cordatum, 206, »___grandiflorum, 206, » _ officinale, 296. Symplocarpus foetidus, 122. Syringa chinensis, 258. » __ persica, 258. » _ vulgaris, 258. Talineene teretifolium, 364A. Tanacetum, 518, 165. Taraxacum officinale, 44, 287, Taxus baccata, 498. Teesdalia nudicaulis, 48. Tephrosia heterantha, 206. Teucrium canadense, 144. » __chamecedrys, 516. »___scorodonia, 337, 338,' 342. Thalictrum, 278. » ___aquilegifolium, 48. 516A. » minus, 516A. Thesium alpinum, 516. » ___montanum, 259. » _ pratense, 258. Thlaspi perfoliatum, 258. » _ rotundifolium, 5164, Thunbergia laurifola, 159. Thymus angustifolus, 515, 516. » __chamaedrys, 515, 516. » __serpyllum, 339, 580. Tiarella cordifolia, 156. en ee en Tilia, 244, 518. Tillandsia, 62, Tinnantia undata, 416, 560. Torenia asiatica, 24, Tordylium trachycarpum, 599. Torilis Anthriscus, 516. » _infesta, 516. Tradescantia virginica, 84. Tragopogon major, 268. » pratensis, 259. Trientalis americana, 393. » _ europaea, 48, 516. Trifolium flexuosum, 258, » _ hybridum, 258, » __incarnatum, 258. » _ pratense, 18, 114, 130, 339. » __subterraneum, 560, 572. Triphasia, 557. Triticum, 9, 219, 61la. » __dicoccum, 49. » durum, 567. » __monococcum, 49. » ___polonicum; 567. » _ sativum, 566, 567. » __spelta, 566, 567. turgidum, 567. Trollius europaeus, 516A. Tropaeolum, 48, 199. Tunica prolifera, 516, 516A. » _ saxifraga, 58, 516A. Turgenia latifolia, 516. Turnera capitata, 555. » __ulmifolia, 558. Turneraceeën, 555, 558. Typha latifolia, 269. Ulmaria pentapetala, 516. » filipendula, 516. Ulmus campestris, 258. Umbelliferen, 48, 244, 488, 516, 516a, 518. Uncaria, 63a. Uropodium Lindenii, 238. Urospatha, 122. Urtica, 28. Vaccaria parviflora, 516a. Vaccinium Forbesii, 154. » _ uliginosum, 576, 577, 580. » _ vitis idaea, 576, 577, 580. Valeriana montana, 339, 516A. » _ officinalis, 48. »___saxatilis, 516a, »__ tripteris, 516a. Valerianella rimosa, 259. Vallisneria, 502. Vanda, 52. Vanilla aromatica, 168. — 254 — Veltheimia, 27. Viola Riviniana, 42. Veratrum album, 48. ___» _sarmentosa, 372. » _ lobelianum, 516. » _ striata, 6835A, Verbascum, 358, 377. » __ tuberosa, 42. » __ thapsiforme, 258. » tricolor, 337, 338. Veronica arvensis, 258. Viscaria vulgaris, 516, 516A. » _ officinalis, 258. Vitis, 380, 408, 433,465, 471, 472, » _ peregrina, 258. 473, 474, 510. » _ persica, 258. » _ vinifera, 258, 271, 471, 472. » _ polita, 258. Vogels, 65A, 111, 154, 223, 426, » __spicata, 514. 432, 469, 483. » __triphyllos, 258. | wachendorfia paniculata, 593. Vesicaria arctica, 577. Wabhlbergella apetala, 289. Viburnum lantana, 258, 516A. Waterplanten, 502. » __opulus, 330. | Weigelia amabilis, 156. Vicia, 560. Wendlandia, 63A. » __augustifolia, 16, 259. Westringia rosmariniformis, 546. » _ dumetorum, 258. Wigandia caracasana, 156, » _ Ervilia, 258. ‘Wolffia, 546. » _ sativa, 258. Wrightia coccinea, 539. » _ tetrasperma, 258, Kylocopa, 354, 434. » _ villosa, 258. Yucca, 131, 228, 229, 392, 400, Victoria regia, 462. 480, 481, 547. Vinca, 29. Zamioculcas, 122. » _ minor, 230. Zannichellia palustris, 496. Viola, 199. Zea Mais, 42a, 269, 375, 454, 534. » _ biflora, 287. Zieria, 557. » _ canina, 33/, 398. Zingiberaceeën, 165, 429. » _ lanceolata, 6354. Zinnia, 379. » _ odorata, 337, 338. » _ elegans, 268. » ___palmata, 635A. Zostera, 502. » _ pedata, 6354. Zygadenus glaucus, 143. » __ pubescens, 635A. Zygopetalum maxillare, 607. ERRATA. Abronia umbellata, 190. Mirabilis Jalapa, 190. Acleisanthes, 190. E Nymphaea, 502. Aconitum septentrionale, 124a. Oxybaphus nyctagineus, 190. Anthriscus vulgaris, 516A. » _ viscosus, 190. Boerhavia, 190. Pentacrophys, 190. Campanula rapunculoides, 244. Podostemaceeën, 573. Catananche lutea, 236. Ranunculus acris, 287. Cleome, 21 la. Ribes, 380. Coleonema, 557. Salix, 580. Cornus sanguinea, 244. Scabiosa stellata, 518. Epiphegus virgiana, 236. Scirpus supinus, 286. Eritrichium capituliflorum, 236. Serophularineeën, 244. Melastoma, 154. Selinocarpus, 190. DE KOSTMOSSEN (LICHENES) DOOR G. Staes, praeparator aan het botanisch laboratorium der Hoogeschool te Gent. (MET PLAAT VII, VIII, IX.) Sinds een twintig- à dertigtal jaren werden eene ganschereeks ontdekkingen op het gebied der Bedektbloeiende planten (Crypto- gamae) gedaan, en de toenmaals bestaande gedachten nopens vele plantengroepen zijn geheel en al gewijzigd. De mieroscoop heeft onafgebroken verbeteringen ondergaan, en aldus de geleerden in staat gesteld vele, tot dan toe duister gebleven vraagstukken op te lossen of nieuwe belangrijke bijzonderheden te ontdekken; de wetenschap zelve heeft eene nieuwe richting aangenomen en zich ten doel gesteld, naast de beschrijving der verschillende wezens, ook hunne levenswijze en hunne ontwikkeling na te gaan. Zoo is men er toe gekomen de verwantschap te ontdekken die tusschen sommige vormen bestaat, vormen, welke voorheen zeer dikwijls als tot verschil- lende geslachten of zelfs tot verschillende familiër behoorende, werden aangezien ; de indeeling der Cryptogamen is op vele punten totaal omgewerkt ; in éémr woord, in een betrekkelijk kort tijdverloop heeft eene gansche omwenteling in de Crypto- gamenkunde plaats gegrepen. Dit is vooral het geval voor de groep der Z wam men (Champignons, Pilze, Fungi); de bacterio- — 256 — logie, die thans reeds zoo uitgebreid en uit ieder oogpunt zoo belangrijk is, is eene gansch nieuwe wetenschap (1); de ontdek- king der verschillende opvolgende ontwikkelingsvormen der Roestzwammen (Uredineeën) behoort tot dit tijdperk (2); ook onze kennis omtrent de ware natuur der Korstmossen (Zichenes, Flechten) is van zeer jonge dagteekening, zooals wij verder zullen aantoonen. Hoorpstux [. Groeiplaats, Verbreiding, Nut der Korstmossen. De Korstmossen behooren voorzeker tot de meest verspreide gewassen der aarde. Op de schors der boomen, soms ook, doch minder, op hef, naakte hout vormen zij korsten en vlekken, wier tegenwoordigheid door de eigenaardige kleur (gewoonlijk geel-, groen- of grijsachtig, soms echter ook anders) verraden wordt; ook op steenen, die jarenlang aan de vrije lucht blootgesteld zijn, vooral op de rotsen, ontwikkelen zij zich gemakkelijk en bekleeden zij dikwijls vrij aanzienlijke oppervlakten; andere soorten leven even goed op vochtige aarde, op en tusschen het mos ; zelfs oude ijzeren voorwerpen (omheiningen b. v.), oude glasramen, beenderen, verdorde, houtachtige overblijfselen van zwammen, andere korstmossen, bladeren van altijd groene boomen der tropische gewesten, in één woord alles schijnt ge- (1) Vóór de onderzoekingen van Corn, die in 1853 zijn werk: Ueber die Entwickelungsgeschichte mikroskopischer Algen und Pilze, uitgaf, was er nog slechts zeer weinig belangrijks omtrent de Bacteriën ver- schenen, en het is eerst sinds 1870 dat de eigenlijke Bacteriologie tot stand gekomen is. (2) La Flore eryptogamique des Flandres, ceuvre posthume de J. Krckx, Gand, 1867, is juist vóór het begin van dit nieuw tijdperk verschenen; zoo wordt zelfs voor de Roestzwammen b.v. het vermoeden nog niet geuit dat aecidiën, uredo- en teleutosporen (zomer- en wintersporen) opvolgende toestanden eener zelfde woekerplant uit- maken. Niet alleen in geval van h®teroecie, mar zelfs wanneer de ver- schillende vormen dezelfde plant bewonen was hunne verwantschap onbekend. Thans zijn de gedaantewisselingen der meeste Uredineeën beschreven. — 257 — schikt te zijn om de Korstmossen of ten minste sommigen onder hen tot steunpunt en tot voedsel te dienen. Hunne behoeften zijn ook uiterst gering; hun weerstandsvermogen aan uitwendige nadeelige omstandigheden is buitengewoon groot ; slechts lucht en licht in overvloed kunnen zij niet ontberen ; de verschillen in de luchtgesteltenis laten hen vrij onverschillig. De koude schijnt geen uitwerksel op hen te hebben ; vele Korstmossen worden vooral’s wintersin hunne volle ontwikkeling gevonden, en in het hooge Noorden vormen zij eene der talrijkste groepen der Flora, In Lapland b. v. worden 220 Korstmossen tegen 656 Phanero- gamen aangetroffen, en in algemeenen regel zijn zij beter in het koude gedeelte van het Noordelijk halfrond, dan in de war- mere streken en dan in het Zuidelijk halfrond vertegenwoor- digd, zoowel wat het getal soorten als wat het getal individuen betreft (Ll). Ook op de rotstoppen der hooge bergen (Alpen, b. v.) worden de Korstmossen in groote massa aangetroffen, en zij leven er tot aan de sneeuwgrens (2). Droogte kunnen zij even- goed verdragen: talrijke proeven hebben bewezen dat een korstmos zelfs dan nog zijne levenskracht behoudt, als het zoo uitgedroogd is, dat men het tot pulver zou kunnen wrijven ; na Jaren lang wachtens is een weinig water voldoende om het tot nieuwen groei en verdere ontwikkeling aan te zetten (daartoe is echter noodig dat het Korstmos niet van zijn substratum los- gemaakt zij). Te veel vochtigheid werkt zelfs nadeelig, en het is slechts bij uitzondering dat de Lichenes groeiplaatsen bewonen (rotsen midden in beken en rivieren b. v.) die alte dikwijls onder water staan. Sommige soorten zijn volkomen cosmopoliet, zooals de Clado- nia rangiferina (P1.VIL, ig. 1), Usnea barbata (PI. VIT,fig. 10),enz. (1) Dr JoHANNEsS Leunis. Synopsis der drei Naturreiche. 3e Aufl. 2° Theil. 3° Band. 1826. Bladz. 230. (2) H Wirey[ «Lichens » in Synopsis of the Flora of Colorado] heeft Cetraria madreporiformis (Wuurr) op 18,000 voet en Parmelia stygia (L) Aca. var. lanata Fr. op 14,200 voet hoogte gevonden, be- nevens een tiental andere soorten, die minstens tot op eene hoogte van 10,000 voet voorkwamen. — Naar het referaat in Just's Botanischer Jahresbericht, 1874. 17 — 258 — Andere integendeel zijn tot zekere streken beperkt : Physcia parietina (PL. VIT, fg. 4) b. v. komt in onze streken over- vloedig voor, maar is nooit op hooge bergen te vinden, terwijl weer andere aan de bergstreken boven de boomgrens eigen zijn. In onze gewesten zien wij nooit de Korstmossen in groote massa optreden; in sommige landen echter zijn soms grond en rotsen op groote uitgestrektheden er totaal mede bedekt, in zoo groote hoeveelheid dat de nijverheid er nut uit kan trekken. Een der meest bekende Lichenes is het dusgenoemd Re n- diermos(t) (Cladonia rangiferina, Pl. VII, fig. 1). Het is verspreid over het grootste gedeelte der aarde en komt ook hier te lande vrij menigvuldig voor ; het is echter vooral in de pool- streken dat het buitengewoon overvloedig wordt aangetroffen en van groot nut is. De Rendieren gaan het ’s winters onder de sneeuw opzoeken, en soms maanden lang is dit Korstmos het eenige voedsel, dat zij ter hunner beschikking hebben. Ook voor de zwijnen en het rundvee wordt het in de Noordelijke ge- westen gebruikt, en het beantwoordt volkomen aan het doel waartoe men het aanwendt; zijn gehalte aan voedende stof is werkelijk zeer aanzienlijk : het overtreft drie maal dat van den aardappel. — De mensch heeft er nog ander voordeel weten uit te trekken : door behandeling met zwavelzuur (H,SO,) of chloorwaterstof (HCI) wor.lt het daarin aanwezige zetmeel (dat slechts door weinige eigenschappen van het gewone zetmeel ver- schilt, en den naam van lichenine draagt) in suiker omgezet en tot de bereiding van alcohol aangewend (2). Een ander Korstmos, de dusgenoemde M a n n a der woestijnen (Sphaerothallia esculenta, Nees. ; Pl. VII, fig. 12) groeit veelvuldig in de steppen van Zuid-Rusland, Klein-Azie, Perzie en ook in Noord-Afrika. Het heeft den vorm van knollen, die tot 2 1/2 (1) Het Rendiermos is geen mos, zooals zijn naam schijnt aan te duiden, evenmin als het verder genoemd IJslandsch mos ; beide planten zijn echte Korstmossen. (2) In Leunis, Synopsis enz. bl. 238 leest men : « Im Jahr 1869 sollen bereits 17 Fabriken allein aus dieser Flechte über 1,120,000 Liters Alcohol dargestellt haben »; welke verbazende hoeveelheid Korstmossen moet daartoe niet noodig zijn! =P — centim. diameter kunnen hebben; het is niet of slechts zeer weinig met den grond verbonden,en het komt zelfs dan bij voort- durend droog weder los. Het wordt door den wind medegevoerd (in de vlakten, of van de bergen naar de dalen) en er kunnen zich aldus op sommige plaatsen, massa’s vandit korstmos opeen- hoopen. De volkeren dier streken hebben aan dit verschijnsel, dat van de kracht des winds afhangt en zieh dus schier plotseling kan voordoen, den naam van mannaregen gegeven. Droge manna is hard ; in vochtigen toestand is zij week, doch smakeloos. De Tartaren noemen dit Korstmos aardbrood,en verzamelen het om er brood uit te bakken, Ook in de andere landen, waar het voorkomt, wordt het, volgens de verhalen der reizigers, som- wijlen door de inboorlingen als voedsel gebruikt. Het algemeen gekend IJ slandseh mos (alweder een ver- keerde naam) (Cetraria islandica, Ach. ; Pl. VII, fig. 8) wordt heden nog in de geneeskunde bij borstaandoeningen voorge- schreven Wordt dit Korstmos, door eene gepaste behandeling, van de bittere stof (cetrarine) die het bevat bevrijd, dan kan het op verschillende wijzen tot eene aangename en voedzame syijijs verwerkt worden. In IJsland bakt men er brood van en bereidt men er ook verschillende gerechten uit. Dit moet ons geenszins verwonderen, daar wij weten dat het IJslandsch mos omtrent 40 o/, lichenine bevat, en dat het zeer gemakkelijk tot eene gelei opzwelt, zonder voorafgaande bewerkingen ondergaan te hebben. — Men late zich niet door den naam : ZJslandsch mos in dwaling brengen. Dit Korstmos komt wel is waar zeer over- vloedig in IJsland voor, doch is niet eigen aan die streek ; ook in andere koude gewesten en op de bergen der gematigde stre- ken van het Noordelijk halfrond wordt het algemeen aange- troffen ; ket IJslandsch mos, dat in onze apotheken gebruikt wordt, komt bijna uitsluitend uit Duitschland. Andere Korstmossen, o. a. Roccella tinctoria D.C. Pl. VII, fig. 9) en verwantesoorten, behooren vooraltotde warmere streken (Azorische en Canarische eilanden, Middellandsch gebied, Sene- gambie, Oost-Indië, Midden-Amerika, Chile, enz.) Zij leveren sinds eeuwen roodeenblauwe klevrstoffen,‚o. a het lak moes, — 260 — dat nog steeds in de scheikunde als reagens voor de zuren gebruikt wordt, en vroeger veel meer dan thans in de nijverheid aangewend werd tot het verven van wollen en zijden stoffen. Deze Korstmossen hebben den vorm van kleine struikjes, — wier hoogte volgens de soort verschillend is (S tot 30 centim.) — en groeien vooral op de rotsen aan de zeekusten. Dit zijn echter niet de eenige Korstmossen, die kleurstoffen leveren. In Nederland en Engeland gebruikt men vooral soorten van het geslacht Oehrolechia, die in Zweden zoo overvloedig zijn, dat zij met gansche scheepsladingen uitgevoerd worden. Ook hieruit wordt eene rood-paarse kleurstof getrokken (de roode indigo). Uit Physcia parietina kan eene prachtige gele kleurstof bereid worden. Talrijke andere Korstmossen kunnen eveneens daartoe gebezigd worden. Is het nut der Korstmossen reeds zeer aanzienlijk voor men- sehen en dieren, vooral in de karig bedeelde streken der aarde, niet min belangrijk is hunne rol in de huishouding der natuur. De hardste rotsen, de meest weerstandbiedende gesteenten worden door deze gewassen aangetast ; hunne oppervlakte wordt als het ware ingevreten en eene eerste zeer dunne aardlaag, uit minerale zelfstandigheden bestaande,wordt aldus gevormd; ster- ven de Korstmossen zelven, dan worden ook de organische stof- fen die zij bevatten met de aarde gemengd, en er ontstaat aldus een bodem, waarin andere planten zich kunnen ontwikkelen ; ofwel, de losgekomen deeltjes worden door het water medege- voerd en dragen elders, na bezinking, het hunne bij tot het vormen eener vruchtbare aardlaag. En hoe gering ook de rol dier plantjes schijne, wanneer men slechts één individu afzonderlijk beschouwt, toch iszij inderdaad verbazend, omdat wij hier tegenover ontzaglijke massa’s staan, die zonder ophouden hunne werking voortzetten. Wij moeten hier, om dit hoofdstuk te volledigen, nog bijvoegen dat de Korstmossen over het algemeen zeer veel zuringzure kalk (calcium-oxalaat) bevatten, die zich in de gedaante van fraaie kristallen of van enkele korrels voordoet. — 261 — Hoorpstuk II. Uitwendige Vorm der Korstmossen. De vormen, waaronder de Korstmossen voorkomen, zijn zeer verschillend ; wij zullen hier eenige der voornaamste typen beschrijven, en doen tevens opmerken dat deze door een groot getal overgangsvormen met elkander verbonden zijn (1). Graphis elegansAcH. vertoont zich onder de gedaante van kleine vlekken of korsten, dat ons door hun uitzicht aan het hieroglyphenschrift der oude volkeren doen denken. Het komt op de schors van verschillende boomsoorten voor, evenals Graphis seripta, Acn., (PI. VII, fig. 11) dat meeralgemeen doch kleiner is — Wijzeggen: op de schors ; deze uitdrukking is niet zeer juist; Graphis elegansdringt immers na zijne kieming in de buitenste lagen der schors en ontwikkelt zich daar, evenals sommige naverwante soorten, en evenals andere korstmossen, die onder de oppervlakte van steenen groeien. Wat wij hier uitwendig te zien krijgen, zijn de vruchtlichaam- pjes — apothecien — die alléén voor den dag komen en over wier bouw wij later in het algemeen handelen zullen. Is de thallus (2)aldusin het hout of in het gesteente verborgen, dan zegt men dat hij Aypophleodisch is. Komt kij daarentegen aan de oppervlakte vóór, onder de gedaante van eene korst, die overal innig met het substratum is samengewassen, dan is de thallus epiphle disch. Het valt gemakkelijk te begrijpen dat men in beide gevallen de Lichenes dezer groepen van hunne groei- plaats niet kan losmaken zonder ze erg te beschadigen of te ver- nielen. De soorten van het geslacht Peltigera (Pl. VII, fig. 7), hebben eenen gansch anderen vorm. Zij worden gewoonlijk op belommerde plaatsen, in de bosschen, aan de kanten der slooten, tusschen het mos gevonden, en doen zich voor onder (1) Wij beschrijven verder den vorm en den bouw van zeldzamer Korstmossen, die tot bijzondere groepen behooren en alleen in de tro- pische gewesten voorkomen. (2) Men noemt thallus of loof, bij de Korstmossen en ook bij de Zwammen, de gansche plant zonder de vruchtlichamen. — 262 — den vorm van eenen vliezigen, bladvormigen thallus, die in lobben verdeeld is en soms eene vrij aanzienlijke grootte bereikt (0.20m à 0,30 diameter). Zij zijn met den grond verbonden door eene soort worteltjes, die als aanhechtingsorganen dienst doen, en den naam van sAizinen dragen ; zij kunnen dus zonder veel moeite of beschadiging van de aarde losgemaakt worden Physcia parietina (Pl. VII, fig. 4), die wij verder be- schrijven, is kleiner, doeh behoort tot denzelfden grondvorm. Bij Usnea barbata (I) (Pl. VII, fg. 10) heeft de thallus de gedaante van een klein struikje ; daar hij alléén op één punt door eene kleine schijf aan de schors van eenen boom (beuk) spar, appelboom enz.) vastgehecht is, hangt hij gedeeltelijk naar beneden ; hij is meer of min regelmatig vertakt en bereikt, volgens de beschouwde varieteiten, eene lengte van 5 à 12 centi- meters. De soorten van het geslacht Cladonia (Pl. VIT, fig. 1, 2, 5, verdienen hier nog vermeld te worden om hunnen bijzonderen bouw. De eigenlijke thallus, die meestal horizontaal ligt, is klein en vliezig, hoornachtig of korstachtig, en blijft bij vele soorten niet lang in stand na het ontstaan der zoogenaamde Podetiën. Deze zijn eigenaardige organen, die zich uit den thallus verheffen en zich als kleine zuiltjes en struikjes, soms ook als kleine bekertjes kunnen voordoen. De voortplantingsorga- nen bevinden zich in dit laatste geval op den rand der bekertjes; bij de struikachtige soorten zijn zij daarentegen door sommige (niet door alle) eindvertakkingen gedragen ; bij de zuilvormige soorten staan zij aan den top. Noemen wij eindelijk Collema pulposum ;deze soort en andere verwante zijn niet zeer zeldzaam op beschaduwde vochtige plaatsen, gewoonlijk tusschen het mos, vooral in de duinen. Zij zijn hierdoor gekenschetst dat zij in frisschen toe- stand altijd eene geleiachtige massa vormen. Wij zullen verder gelegenheid hebben omtrent dezen vorm meer bijzonderheden mede te deelen. (1) In J. Krokx, Flore erypt. enz. beschreven onder den naam Usnea florida HorrMm. == DOH == HoorpstukK III. Inwendige Bouw der Korstmossen. a. — De Thallus (Het Loof.) Wanneer wij eene doorsnede maken door den thallus van om het even welk Korstmos, dan zien wij reeds bij den eersten oog- slag, dat daarin twee gemakkelijk te onderscheiden elementen voorkomen : wij vinden er eene soort van draden, de kyphen, die bijna in alles den myceliumdraden der Zwammen gelijk zijn (1). Deze draden zijn schier kleurloos en bevatten hoegenaamd geen bladgroen ; daardoor komen dan ook de kleine, ronde, groene cellen (2), de gonidiën,die tusschen de hyphen inliggen, des te beter uit. Soms zijn beide elementen in alle deelen van den thallus gelijkmatig voorhanden, — zooals bij Ephebe pubescens Fr. (3) (PL. VIII fig. 3,4), waar het de groene cellen zijn, die den vorm van het korstmos bepalen, — ofwel,de gonidien zijn zonder orde noch regelmaat tusschen de draden verspreid, zooals bij de Collemaceeën. ln beide gevallen noemt men de Korst- mossen homoïomerisch. Deze zijn echter de minst tal- rijke ; gewoonlijk zijn de groene cellen vereenigd op bepaalde plaatsen, tot bepaalde lagen in den thallus, waarvan de hyphen dan het grootste gedeelte innemen ; dit zijn de heterome- rische Korstmossen (Pl VIII, fig. I). (1) Er bestaat tusschen de hyphen of draden der korstmossen en die der zwammen een nog al merkelijk verschil, namelijk dat bij de eersten de wanden dikker zijn ; dit feit is echter van geen groot gewicht, zooals wij verder zullen zien. (2) Wij moeten doen opmerken dat de inhoud der gonidiën niet altijd groen is gekleurd, maar soms blauwgroen, zooals ook het gevalis bij de cellen der Blauw wieren(Cyanophyceeën of Phycochromaceeën). In andere gevallen (Graphideeën b. v. is de kleurstof rood (chlororu- fine). De functie en de beteekenis der kleurstof zijn echter in de drie gevallen dezelfde. (3) Ephebe pubescens, Fr. is een zeer klein korstmos, dat op eenigs- zìns vochtige rotsen ook in ons land voorkomt, doch niet in Vlaanderen wordt aangetroffen. — 264 — De hyphen, die aan de oppervlakte gelegen zijn, kunnen aldaar veel dichter tegen elkander aangedrukt zijn en aldus een weefsel vormen, dat als een schorsweefsel kan beschouwd worden en de plant tevens stevigheid en beschutting tegen uitdroging verleent. Ook in het midden kunnen de hyphen veel dichter bi; elkander aanliggen en aldus eene soort van mergstreng samenstellen (Usnea barbata ;Pl. VIII, fg. 2). Bij vele Cladonia-soorten wordt eene inwendige holte in de podetiën aangetroffen. Wij komen later op de rol der beide elementen terug. b. — De Apotheciën (De vruchtjes). De uitwendige vorm der apotheciën of vruchten der Kostmos- sen is bij de verschillende familiën zeer verschillend ; het is voldoende eenen oogslag op eene, zelfs kleine, verzameling dezer planten te werpen om zich daarvan te overtuigen; nochtans is de bouw der apotheciën in groote trekken voor bijna allen dezelfde, zoodat wij ons kunnen tevreden stellen met een enkel voorbeeld te bestudeeren. Wij kiezen daartoe Physcia parietina(l) (PL. VII, fig. 4), een kostmos dat in onze streken veelvuldig op de schors der boomen en op steenen en oude muren voorkomt. Het bereikt 2'/,—5 centim. middellijn en meer, en vertoont zich onder den vorm eener kleine rozet ; de thallus is bladvormig en vliezig, en zijne verschillende lobben bedekken elkander gedeeltelijk (dakpansgewijze); de buitenste lobben zijn gewoonlijk breeder en regelmatiger dan de meer naar binnen gelegen. De kleur der bovenzijde is gewoonlijk heldergeel, doch in zekere omstan- digheden (in zwak verlichte groeiplaatsen) gaat zij tot geelachtig groen over ; de onderzijde is bleeker, zelf witachtig en draagt de reeds vroeger vermelderkhizinen. De vruchtjes zijn meestal talrijk, hebben den vorm van kleine schoteltjes, waarvan de rand vol- komen gaaf is en die in ’t midden eene bleek of hoog oranje tint (1) Physca parietina is in Krokx Flore erypt. onder den naam van Xanthoria parietina Tu. FR. beschreven. Dit kostmos heeft talrijke varieteiten. — 265 — hebben ; gansch het apothecium steekt boven de oppervlakte van den thallus uit. Indien wij nu eene overlangsche doorsnede der vrucht maken, onderscheiden wij verschillende deelen : Aan de onderzijde (P1. VIII, fig. 1) vinden wij een deel, dat met den thallus samenhangt en dezelfde bestanddeelen bevat, namelijk : uitwendig eene schorslaag(s); meer naar binnen- de gonidiënlaag (9) en in het midden een losser weefsel: de merglaag (1) ;eene mergstreng, zooals bij Usnea (fig.2) voor- komt,is hier niet aanwezig. Aan de randen der bovenzijde van het apothecium is door den thallus de kleine wal opgericht, die het schoteltje omgeeft. De hyphen van het loof vormen op eenen kleinen afstand van de bovenzijde een dicht weefsel, waarin de lichenologen verscheidene lagen onderscheiden : het ewcipulum (€), dat de diepste laag (de grenslaag van het eigenlijk apothecium) vormt en eenen scheidswand uitmaakt tusschen den thallus en de vrucht; boven het excipulum bevindt zich het Aypothecium of de subhymeniale laag (1), waaruit loodrechte draden (h) ontsprin- gen, die naar de bovenoppervlakte stijgen (en wier wanden bij sommige soorten zeer geleiachtig zijn): dit zijn de onvruchtbare draden of paraphysen (2), die aan hun top gekleurd zijn, en door hunne vereeniging de eigenaardige tint aan het bovenste deel van het apothecium geven. Tusschen de paraphysen ontstaan andere draden, die aan hunnen top opzwellen tot blazen, waarin de sporen, hier ten getalle van 8, gevormd worden; het zijn de sporenblazen of -zakjes of asci, met de ascosporen of taschjessporen. De paraphysen en de asci vormen het hymenium. De eersten, die naar allen schijn slechts tot steun aan de sporeblazen dienen, ontbreken in de apotheciën van een aantal geslachten. De sporen worden op dezelfde wijze als bij vele zwammen ontlast: het sporenblaasje (ascus) wordt aan zijn top geopend en de inhoud aldus in vrijheid gesteld. Laten wij hier tevens opmerken dat uiet al de asci terzelver tijd rijp zijn; men vindt integendeel, naast de reeds geledigde (1) Excipulum en hypothecium zijn soms onduidelijk gescheiden. (2) De paraphysen zijn soms veel min talrijk en liggen als het ware in een bed van gelei of slijm verloren. — 266 — sporenblazen, anderen inde meest verschillende ontwikkelings- toestanden, zoodat een enkel apothecium gedurende langen tijd sporen kan uitstrooien. Wij moeten hier nog bijvoegen, dat de apotheciën niet bij alle geslachten vrij aan de oppervlakte liggen ; van daar de verdeeling der Kostmossen in gy mnocarpe (met naakte vruchten), en angiocarpe (met verborgen of bedektliggende vruchten). Bij laatstgenoemden is het apothecium gansch in den thallus verborgen ; het mondt alleen door eene kleine opening naar buiten uit,en wordt doorgaans perithecium genoemd. Beide af- deelingen hebben echter in hoofdzaak denzelfden bouw : veron- dersteld inderdaad dat het apothecium van Physcia b. v. in den thallus ingezonken ligge,dat de randen van den vruchtbodem zich naar boven samenbuigen,en dat de dichte hyphenlaag aldus rondom eenen scheidswand (Excipulum. tusschen den thallus en het apothecium vorme, zoodanig dat alleen aan den top eene kleine opening vrij blijve ; dan zal men een volkomen gedacht van de vrucht van een angiocarp Korstmos hebben. (Zie overigens PI. VIII, fig. 9.) Het getal sporen in ieder zakje bedraagt gewoonlijk 8. Nochtans komen eenige uitzonderingen voor: bij enkele geslachten is dit getal slechts 1, 2-3, 4-6, terwijl bij enkele anderen er meer dan 100 zijn. Zeggen wij hier nog dat iedere spore afzonderlijk uit ééne of uit meer cellen kan samengesteld zijn. HoorpstuxK IV. Ware Natuur der Korstmossen. Wij verlaten voorloopig den bouw der Kostmossen en hunne voortplantingsorganen om eenige woorden over hunne plaats in het plantenrijk en over de onderzoekingen der laatste jaren te zeggen. Tot in het jaar 1867 werd nog altijd aangenomen, dat de Korst- mossen eene afzonderlijke groep uitmaakten ; wel hadden reeds enkele geleerden gewezen op de verwantschap die tusschen de apotheviën en andere organen der Lichens (die wij verder zullen bespreken) eenerzijds en de vruchtlichamen van vele Zwammen — 267 — uit de groep der Ascomyceten (1) anderzijds bestaat : de vorm der sporenblazen en der sporen, hare bouw en ontwikkeling toonen onderling de grootste overeenkomst. Daarenboven werd er ook gelijkenis gevonden tusschen de gonidiën en sommige Wieren (Algen), maar men zag al die feiten over het hoofd, omdat men gewoon was de Korstmossen als enkelvoudige wezens te be- schouwen. Het was eerst in bovengemeld jaar, dat ScHwWENDENER met eene nieuwe theorieoptrad, theorie, die sinds lien zijnen naam draagt en de toenmaals heerschende gedachten volkomen wij- zigde. Uit zijne onderzoekingen was gebleken, dat een Korst- mos een dubbel wezen is, wit een Wier en eene Zwam samen- gesteld. SCHWENDENER's theorie ontmvette veel ongeloof en tegen- stand; men kon zich moeilijk voorstellen dat planten, uit twee zoo diep verschillendegroepen als de Wieren ende Zwammen, tot elkanders gemeenschappelijke instandhouding konden samen- werken : de talrijke gevallen van Symbiose (2), die heden gekend zijn, waren toen nog niet ontdekt, en hetgeen ons in den hui- digen toestand der wetenschap als zeer aannemelijk voorkomt, moest toen natuurlijk zeer vreemd schijnen. Maar ScHWENDE- NER’s theorie was juist : de talrijke onderzoekingen, die onmid- dellijk volgden, en waaronder wij alleen die van De Bary, BoRNeT, FRANK, Rees, TREUB, STAHL, MöÖLLER en BONNIER (3) in het voorbijgaan zullen opnoemen, kwamen haarten volle beves- (1) Zie het aanhangsel. (2) Men geeft den naam van Symbiose aan het verschijnsel, waarbij twee, gewoonlijk zeer verschillende wezens (twee planten, twee dieren of eene plant en een dier) zoo tot elkander aangepast zijn, dat zij door hunne vereeniging of hunne tegenwoordigheid, voor elkanders be- houd zorgdragen en wederkeerig uit elkander nut trekken ; die twee wezens leven dan gewoonlijk in of op elkander en kunnen zelfs in enkele gevallen zich als een enkel geheel voordoen, zooals hier bij de Korstmossen gebeurt — Vroeger werden vele dezer feiten als parasì- tismus aanzien, en het is eerst in de laatste jaren, sinds men er zich meer op toelegt het leven der planten en dieren te onderzoeken, dat men zich van een aantal feiten van Symbiose heeft kunnen overtuigen. (3, Voor de titels hunner werken en die van andere onderzoekers, zie de bibliographische lijst. — 268 — tigen., Men bewees dat, wanneer de gonidiën uit het hyphen- weefsel bevrijd zijn, zij het vermogen hebben zich verder tot Wieren te ontwikkelen, en zich onder dezen vorm voort te planten ; het is zelfs volkomen mogelijk geweest de op deze wijze verkregen Wieren te bepalen en ze tot goed gekende en meestal zeer verspreide soorten terug te brengen. Het werd ook bewezen, dat het hyphenweefsel, datde Zwam voorstelt, alleen een werkzaam deel neemt aan de vorming der apotheciën, zoodat de sporen der apotheciën niet het geheele Korstmos, maar alleen een deel van hetzelve, nl. de Zwam, vertegenwoordigen; deze sporen zijn niet in staat om tot de gansche plant, het dubbel wezen, waaruit zij afkomstig zijn, aanleiding te geven, wan- neer geene vooraf bepaalde Wieren ter hunner beschikking staan. Was nu, volgens de oude theorie, een Korstmos een enkel- voudig wezen, dan hadde ook uit zijne sporen alleen een dergelijk wezen moeten kunnen ontstaan; bij afwezigheid der Wieren echter kan de spore wel kiemen, maar de ontwikkeling houdt weldra op, en alles gaat ten gronde: de Zwam is niet in staat voor haar eigen onderhoud te zorgen. Dit moet ons geenszins verwonderen, aangezien wij weten dat de Zwammen verp:icht zijn haar voedsel in den vorm van organische stoffen op te nemen, daar zij ten gevolge van haar gemis aan bladgroen of chromophyl, niet bij machte zijn zelven de anorganische verbindingen in organische om te zetten. De Zwam heeft het Wier, dat bladgroen bevat, noodig om het opge- slorpte minerale voedsel als het ware te verteren en om te zetten in organische verbindingen, die alleen geschikt zijn om haar leven te onderhouden ; de Zwam van haren kant beschut het Wier, dat vochtigheid verlangt, tegen uitdrogen ; zij voert het de noodige voedingsstoffen toe en vrijwaart het geheel en al tegen alle schadelijke invloeden. Men zou moeilijk prachtiger voorbeeld van symbiose kunnen uitdenken. — Brengt men nu integendeel de kiemende sporen van een korst- mos, onder gunstige voorwaarden, in aanraking met vrijge- maakte gonidiën, dan ziet men weldra een nieuw Korstmos ontstaan, in alles, behalve in grootte, aan dat gelijk, waaraan sporen en gonidiën ontleend werden. — 269 — Men is echter ook anders te werk gegaan ; men heeft beproefd niet alleen het Wier, maar ook de Zwam afzonderlijk te kwee- ken, door haar een gepast substraat te geven, en a priori kon men aannemen dat men aldus een wezen moest verkrijgen, dat door zijne gedaante op een Korstmos zou gelijken, doch zich daarvan door gemis aan gonidiën zou onderscheiden. Mörrer (1) heeft zich met de oplossing van dit vraagstuk bezig gehouden. Het behoeft nauwelijks betoogd te worden dat eene dergelijke cultuur met groote moeilijkheden gepaard gaat: de Zwam be- vindt zich hier in buitengewone voorwaarden, en het valt gemak- kelijk te begrijpen dat velerlei oorzaken, waaronder vooral het, indringen van Bacteriën, Saccharomyceten (Gistzwammen) en Schimmels in de cultuur, het mislukken der proefneming kun- nen teweegbrengen. Niettegenstaande dit alles, is Mörrer er in gelukt sporen van korstachtige Lichens (zooals de Graphidieéën en verwante fami- liën) tot eenen hoogen graad van ontwikkeling te brengen : hij bekwam aldus Zwammen, die in alles op het in onderzoek ge- stelde Korstmos geleken, doch van gonidiën verstoken waren. Alleen tot het vormen der apotheciën kwam het niet; bij langere cultuur zal het hem echter misschien gelukken ook dezen te verkrijgen, en aldus een nieuw doorslaand bewijs van het dubbel wezen der Lichenes te leveren. Mörrer kondigt ook proefnemingen met andere bladvormige en struikachtige Korstmossen aan. — Zijne uitslagen worden met belangstelling te gemoet gezien, daar zij, indien zij bevesti- gend zijn, nog meer belang dan de eerste zullen opleveren. Inderdaad, een bevooroordeeld botanicus zou misschien het mid- del vinden om de waarde van Mörrer’s uitkomsten te betwisten, door de proeven van FRANK (2) aan te halen; deze heeft bewezen dat bij sommige Graphideeën, b. v.: Graphis scripta en Arthonia vulgaris,twee ontwikkelingsstadiën bestaan : (1) Arrr. Mörver. Ueber die Cultur flechtenbildender Ascomyceten ohne Algen. Münster i. W. 1887. (2) Frank. Ueber die biologischen Verháltnisse der Thallus einiger Krustenflechten, Cohn’s Beitr. zur Biologie der Pflanzen, II. — 210 — de spore kiemt, dringt in de buitenste lagen der schors van een boom en ontwikkelt zich aldaar, zonder tusschenkomst van Wieren, tot een betrekkelijk dicht weefsel. Dan eerst verschij- nen de gonidiën in den thallus, en het ontstaan der apotheciën grijpt eerst plaats nadat zij verschenen zijn. Men zou kunnen beweren, indien Mörrer het niet tot de vor- ming der vrucht brengen kan, dat zijne proefnemingen weinig te beteekenen hebben omdat alleen de eerste, in de vrije natuur voorkomende toestand ontstaan is; zooveel temeer daar men voor eene soort, Arthonia punctiformis, geene gonidiën kent, en alles dus schijnt aan te duiden dat de Graphideeën mogen beschouwd worden alsovergangsvormen tot deeigenlijke Zwam- men, die geheel of gedeeltelijk onaf hankelijk van Wieren kunnen leven. De gelijkenis met de Zwammen gaat zooverre, dat zij vroeger meer dan eens door de geleerden in die groep begrepen werden. Wij zullen hier echter doen opmerken dat hooger gemelde ontdekkingen van FRANK slechts op een gedeelte der Korstmos- sen, die MörLeERr onderzocht heeft, toepasselijk zijn, zoodat diens uitslagen zeer belangrijk blijven ; maar het valt nochtans niet te loochenen dat dergelijke proeven, met hooger ontwikkelde (bladvormigeen struikachtige) Korstmossen herhaald, en met een gunstig gevolg bekroond, nog meerovertuigendzouden zijn. Wij zegden reeds vroeger dat indien de sporen der Korst- mossen afzonderlijk gezaaid worden, de ontwikkeling na korten tijd stilstaat en alles te gronde gaat. Worden nu integendeel vrijgemaakte gonidiën met de sporen vermengd, dan ziet men, zooals verschillende geleerden aangetoond hebben, de ontwikke- ling voortgaan en een innig verband tusschen de Wieren en de hyphen der Zwammen ontstaan. Dit was dus alweder een bewijs dat een Korstmos een dubbel wezen is, dat de gonidiën niet ten koste der spore worden voortgebracht Echter kon daartegen nog altijd eene bedenking geopperd worden : aangenomen zelfs dat het Korstmos een (uit een Wier en eene Zwam) samengesteld wezen zij, kon men toch nog beweren dat de gonidiën, niette- — 271 — genstaande hare uitwendigeovereenkomst met in vrijheid levende Wieren, van deze niet voortkomen of er niet aan gelijk zijn; in andere woorden, dat de gonidiën door de symbiotische vereeni- ging volkomen gewijzigd zijn, en dat het onmogelijk zou zijn een nieuw korstmos uit sporen en gewone Wieren sarnen te stellen. BoNNier (1) heeft er zich op toegelegd om ook deze tegenwerping te weerleggen, en zijne proeven zijn zoo beslis- send mogelijk. Ziehier hoe hij te werk is gegaan : Op de schors van eenen boom, waarop nooit Korstmossen gegroeid hadden, werden zekere soorten Wieren genomen, die als uitgangspunt zouden dienen. De keus der Wieren werd be- paald door de ontleding, die men vroeger van het te verkrijgen Korstmos gemaakt had. Zoo wist men b. v dat, in Physcia parietina, de voorkomende gonidiën tot Protococcus viridis (3) behooren. Om nu langs synthetischen weg tot eene volkomen plant van Physcia parietina te geraken, zocht BoNniereerst plaatsenop, waar Protococcus vir i- dis zoo zuiver mogelijk voorkwam. Door opvolgende culturen, met alle noodige voorzorgsmaatregelen gedaan, kwam hij er toe deze Wieren volkomen afgezonderd te verkrijgen, zonder bijmen- ging van vreemde sporen of organismen. Vervolgens trachtte hij reine sporen van Physcia parietina te verkrijgen ; daartoe was het voldoende individuen te kiezen, die niet samen met andere soorten van Lichenes voorkwamen; op de apotheciën werden kleine dunne glazen plaatjes (dekglaasjes) gelegd, die voorop ge- steriliseerd waren. Na korten tijd waren talrijke sporen op de dekglaasjes aanwezig; deze werden microscopisch onderzocht om er diegenen uit te kiezen, die vrij van andere sporen of onzuiverheden waren. Voorop werden ook stukjes pleister en stukjes schors gesteri- liseerd, alsook de fleschjes en buisjes, waarin deze na de be- (1) E. Bonnier. Recherches sur la synthèse des lichens Ann. des Sc. natur. 7® Série Tome IX ne 1 (1889). (2 Protococcus viridis is het zeer k ein Wier (0,002-0,003 mm.) dat op den grond en op boomstammen de groene kleur teweeg brengt, die vooral na regen of bij vochtig weder verschijnt ; ieder individu bestaat slechts uit ééne cel en is steeds vrij van anderen. — 212 — zaaiing moesten gebracht worden. Alles aldus gereed zijnde, nam BoNNieR met de punt van een scalpel, dat eerst door eene vlam werd getrokken (1), een aantalcellen uit eene reine cul- tuur van Protococcus; vervolgens werden opdezelfde punt eenige sporen van Physcia opgenomen en beiden werden op de reeds bereide stukjes pleister of schors gebracht. Alles werd dan in een fleschje of in een buisje gesloten en op eene gunstige standplaats aan zich zelf overgelaten. — Wij kunnen hier in geene bijzonderheden treden omtrent de manier waarop voor de de luchtverversching werd zorg gedragen ; het zij voldoende te weten dat deze regelmatig kon plaats grijpen, zonder gevaar dat de culturen door andere wezens verontreinigd of vernietigd zouden worden. Welnu, op deze wijze is BoNNieR er volkomen in geslaagd gansche, volledige Korstmossen te bekomen, die in alles op de in het wild voorkomende exemplaren van Physcia parie- tina geleken, en ook de hooger beschreven apotheciën droegen. De twijfel is dus niet langer mogelijk. Korstmossen zijn wezenlijk Zwammen, en meer bepaaldelijk Ascomyceten, (zie verder de uitzonderingen) die met Wieren samenleven. Hoe komt nu die vereeniging van beide planten tot stand ? Reeds vóór Bonnier hebben andere geleerden ons die eerste ontwikkelingstoestanden gedeeltelijk afgeschilderd; wij zullen hier echter de uitslagen van B. aanhalen, vooreerst omdat zij zeer volledig zijn ; vervolgens omdat zij ook Physciaparie- tina gelden, waarvan wij reeds meer gesproken hebben. Bij den aanvang waren, in eene van BoNNIER's proefnemin- gen, een dertigtal P rotoecoccus-cellen en slechts twee sporen van Physcia aanwezig (P1. IX,fig. 1). Weldra dreven laatst- genoemde kiembuizen uit, die aan hunnen top voortgroeiden, opzwollen, scheidswanden vertoonden, en waaruit zijdelings dunnere draden ontstonden, die als het ware de cellen der (1) Dit wordt gedaan om verontreiniging der culturen te voorkomen. Soms zelfs laat men het voorwerp, waarin men een of ander overbren- gen wil, eerst gloeien. Het is aan de bacteriologie dat wij deze, en vele andere methoden verschuldigd zijn, die op de cultuur der lagere organismen toegepast zijn geworden. — 213 — Wieren gingen opzoeken en ze vervolgens langs alle kanten om- strengelden. De draden werden steeds talrijker, en na 5 dagen b. v. waren al de Wieren reeds in een volledig netwerk inge- sloten (Pl. IX, fig. 2). De draden zelven konden alsdan in drie groepen verdeeld worden : a. de gezwollen draden, die op dit oogenblik meer in het midden voorkwamen (7); 5. de dunne draden, diedeProtococcus-cellen omringden; c. de draden (f) die zich naar den omtrek richtten, op zoek naar Wieren. Deze, zoolang zij niet ingesloten zijn, ondergaan geen merkbare verandering, hetgeen ook door vele voorafgaande proeven bewezen werd. Wanneer zij echter in aanraking komen met de hyphen, verme- nigvuldigen zij zich door deeling. — De gezwollen draden ver- takten zich verder en wel op zulke wijze, dat men reeds het begin van het eigenlijk weefsel van het toekomstige Korstmos kon erkennen. Vijftien dagen na de zaaiing was het uitzicht volkomen gewijzigd. De cellen der wieren waren veel talrijker en innig met de dunne draden vermengd ; de draden, die zich in het rond verspreidden, waren menigvuldiger en verlengden zich rondom de gansche jonge plant; eindelijk vormden de gezwollen draden een afzonderlijk weefsel, dat onafhankelijk was van de dunnere draden en de groene cellen (Pl. IX, fig. 3). Wanneer de buitenwaarts gelegen draden geene nieuwe Wieren meer ont- moetten, dan verbonden zij zich met elkander (anastomoseerden zij zich). — Tot hiertoe waren de wanden der draden over het algemeen zeer dun, echter dikker bij de gezwollen draden dan bij de anderen; na eene maand waren de wanden, vooral bij eerstgenoemden, veel dikker geworden, en de ontwikkeling was derwijze vooruitgegaan,dat deze draden een onafgebroken weef- sel vormden om het jeugdige Korstmos. — Na vijftig dagen was het reeds mogelijk al de verschillende deelen der plant te onder- scheiden: een volledig, al was het ook een zeer klein individu van Physciaparietina (1) was tot stand gekomen (PL. IX, fe. 4). mmm (1) De groei der Korstmossen is over het algemeen zeer langzaam, zoo dat de groottevermeerdering zeer gering is; zij bereiken ten anderen eenen betrekkelijk hoogen ouderdom. 18 — 214 — Herhalen wij het nag eens : de wieren en de sporen, afzonder- lijk gezaaid, geven, omtrent de natuur der Lichenes, hoege- naamd geene uitkomsten : de Wieren ontwikkelen zich tot nieuwe Wieren, en de sporen kiemen, maar sterven kort nadien. Na dergelijke proeven moet ook iedereen overtuigd zijn; maar eene andere tegenwerping is nog gemaakt geworden, die belangrijk genoeg is, om weerlegd te worden. NyrLANDER heeft gewezen op de steeds zeer dikke wanden der draden bijde Korst- mossen, in tegenoverstelling met de dunne wanden, die bij de Ascomyceten steeds voorkomen, en zocht daarin een bewijs tot staving zijner bewering, dat de Korstmossen totaal van laatstge- noemde zwammengroep verschillen. Er moet hier echter met BoNNreRr opgemerkt worden, dat in de eerste toestanden van het Korstmosdehyphen ook dunne wanden bezitten, en deze slechts verdikken, wanneer de Wieren talrijker beginnen te worden, en ten tweede, dat de draden altijd veel dunner blijven, wanneer de ontwikkeling in water, in vochtige lucht of in voedings- mediën zonder Wieren plaats grijpt. De verdikking der wanden is slechts een bewijs te meer van den invloed, dien beide planten op elkander uitoefenen, en van de rol, die de Zwam in de sym- biose vervult. De natuur der groeiplaatsen, waar de Korstmossen voorkomen, vergt dat de Wieren (d. w. z. de gonidiën) tegen uitdroging beschut worden, en daartoe heeft de Zwam dikke wanden noodig. Eene proef, waardoor rechtstreeks bewezen wordt dat zulks inderdaad het geval is, wordt door BoNNIER beschreven : jonge Korstmossen, waar de verdikking der wan- den nog niet of slechts weinig voorkwam, waren niet bestand tegen uitdroging in eene kamer,waar de hygrometrische toestand gelijk was aan 0. 835 (1), terwijl integendeel andere individuen, die weinig verder gevorderd waren, maar reeds tamelijk ver- dikte wanden bezaten, aan de uitdroging goed weerstonden en (1) Dit wil zeggen dat de lucht der kamer slechts 35 °/o van de hoeveel- heid waterdamp inhield, die er noodig is om de lucht te verzadigen. De verzadiging wordt door 1 voorgesteld; d+ mindere hoeveelheden door decimale breuken, — 215 — zich verder ontwikkelden, toen zij opnieuw in vochtige lucht gebracht werden. Bij Physcia en de meeste andere Korstmossen vergenoegt de Zwam zich met de Wiercellen (gonidiën)te omweven; dit is echter niet altijd het geval ; bij sommige geslachten dringen de hyphen in de gonidiën zelven, zooals bij P h ys ma, waarover wij verder spreken. (PL. VIII, fig. 7, 5). Eene andere eigenaardigheid bestaat hierin, dat in één Korst- mos twee verschillende Wieren kunnen voorkomen : het eene heeft altijd verreweg de overhand en is door den ganschen thallus verspreid ; het andere wordt gewoonlijk slechts op be- paalde plaatsen aangetroffen. Zoo is bij soorten van het geslacht Stereocaulon en bij Sticta glomulifera, Acn. het hoofdwier eene Palmellacee, het bijkomend eene N ost o- cacee, die zieh in eenen vertakten of afgeronden uitwas van het loof afzondert en aldus de zoogenaamde Cephalodiën te weeg- brengt. Hoorpstuk V. Ontwikkeling der Apotheciën. a. De Spermogoniën. Alvorens tot de apotheciën terug te keeren, moeten wij nog eenige verklaringen geven omtrentde Spermogoniën(Pl. VIII, fig. 7). Onder dezen naam beschrijft men organen,die gewoonlijk den vorm hebben eener flesch, waarvan de zeer nauwe opening aan de oppervlakte van het Korstmos uitmondt. Zij liggen meestal in het loof ingezonken, doeh komen soms ook op het einde der vertakkingen voor ; nu eens verheft zich een gedeelte van het spermogonium boven het omliggende weefsel ; dan weer is het alleen de monding, die eenigszins uitsteekt. Het zijn als zoo- veel kleine, meestal donkergekleurde knolletjes, die tot groepen vereenigd of afzonderlijk staan. — Spermogoniën en apotheciën kunnen op hetzelfde individu of op twee verschillende voor- komen. — De inwendige ruimte van het spermogonium is door eenen scheidswand van den thallus afgesloten ; die wand is gevormd door hyphen, die zich dicht bij elkander aansluiten, — 276 — en aan de binnenzijde van het spermogonium talrijke evenwijdig loopende, al of niet vertakte uiteinden (sterigmen) (L) zenden, aan wier top sporen van eenen bijzonderen aard — de spermatiën — worden afgesnoerd. — De spermatiën zijn in den regel buitengewoon klein (enkele duizendsten van een millimeter) en kleverig ; zij gelijken meestal op rechte of eenigszins gekromde staafjes. Wanneer zij loskomen vallen zij in de openblijvende centrale ruimte der flesch, en kunnen langs de kleine opening het spermogonium verlaten en uitgestrooid worden, Langen tijd heeft men in het onzekere verkeerd omtrent de rol, die deze kleine sporen bij de Korstmossen te vervullen hebben. Eenigen opperden de gedachte dat de Spermogoniën wel Zwammen konden zijn, die op de Lichenes woekerden. Anderen integendeel geloofden hier te doen te hebben met bij- zondere voortplantingsorganen, die in zekere gevallen voor de vermenigvuldiging zorg zouden dragen. Nochtans bleven alle kiemingsproeven, die met deze spermatiën (2) genomen werden. zonder gevolg. Tuurer, TuLAsSNE en ook NyYLANDER zagen er bevruchtingselementen in, niettegenstaande hun gemis aan tril- haren of ciliën, hunne onbeweegbaarheid en hunne wijze van ontstaan (3). Terwijl TuLAsNE wees op de groote overeenkomst met de antherozoiden, die bij de Florideeën of Rhodophyceeën (roode Zeewieren) voorkomen, vestigde NyLANDER de aandacht op het innig verband, dat dikwijls tusschen de apotheciën en de sper- mogoniën waargenomen wordt. SrauL (4)is echter de eerste geweest, die duidelijk aangetoond heeft, dat de spermatiën tot het vormen der apotheciën, althans van sommige Korstmossen, (1) Wanneer zij vertakt zijn noemt men ze arthrosterigmen — gelede sterigmen. (2) Men zie verder voor de proeven door Möller genomen, bl. 281. (3) Antherozoïden of spermatozoïden bewerken de bevruchting in verschillende groepen der Cryptogamen (bij de voorkiemen — prothal- liën — der Varens b v.)De antherozoïden worden steeds én bijzondere cellen gevormd, en niet afgesnoerd aan den top van zekere cellen ; zij bezitten trilharen en vertoonen dikwijls snelle bewegingen (4) SrauL. Beitráge zur Entwickelungsgeschichte der Flechten Hett 1. Ueber die geschlechtliche Fortpflanzung der Collemaceen, Leipzig 1877, —_ 2 — medewerken. Hij werd tot zijne onderzoekingen vooral geleid door het feit, dat zelfs wanneer zij in aanraking gebracht wer- den met de vrijgemaakte gonidiën der onderzochte Korstmossen, de spermatiën dezer planten toch geene verschijnselen van kie- ming vertoonden. Wij zullen hier de onderzoekingen van Sram zoo kort moge- lijk samenvatten : b—Ontwikkeling der Apotheciën bij Colle ma. Daar de verschillende ontwikkelingsstadiën der apotheciën bij de gewone Korstmossen zeer moeilijk kunnen waargenomen worden, heeft SraHr zich vooral bezig gehouden met de Colle- maceeën, die door haren bouw en hare doorzichtigheid betere voorwerpen tot onderzoek leveren. De Collemaceeën(Pl.VIII, fig. 5,6) zijn Korstmossen met geleiachtig loof, waarin de Zwam en het Wier omtrent gelijk- matig vermengd zijn (homotomerische Lichenes). Het Wier behoort tot eene Nostoc -soort (de wiercellen hebben een blauw- groenen inhoud en zijn in rijen geplaatst, als de parels van een snoer). In het geslacht Collema is geene schorslaag aanwezig ; bij andere zeer nauwverwante geslachten (Le p t o- gium b. v.) is zulks daarentegen het geval. Collemamiecrophyllum, waarvan wij de ontwikke- ling der apotheciën in hooger gemeld werk van SrauL beschreven vinden, komt vooral op oude populieren en wilgen voor, in de reten der schors en in de nabijheid van mos. Het zeer klein, vuil- olijfgroen loof is dikwijls dicht bezet met apotheciën, die slechts de gladde randen vrijlaten. — De spermogoniën nemen doorgaans den uitersten rand der thalluslobben in, waar zij met behulp van een vergrootglas als licht roodachtige punten te erkennen zijn. De spermatiën zijn staafvormig, aan beide einden eenigszins gezwollen en worden in groot getal aan de arthroste- rigmen — (d. w _z. gelede sterigmen) — afgesnoerd. Het eerste begin van een apothecium (Pl. VIII, fig. 5) is voor- gesteld door een kluwen, dat op eene doorsnede blijkt te bestaan uit een omhulsel van fijne en innig door elkander geweven — 278 — hyphen, die groote cellen omgeven; deze cellen zijn volgens eene meer of min spiraalsgewijze winding geplaatst. Bij krachtige planten en vooral in de laatste maanden van den herfst zijn deze organen dikwijls zeer talrijk; na het nieuwe jaar is de ontwikkeling over het algemeen te verre gevorderd en in den zomer komen zij weinig voor. — Uit het schroefvor- mig gewonden deel, waaraan SranL den naam van Ascogonium gegeven heeft, ontspringt een veelce!lige draad (a), die zich naar de oppervlakte richt en weldra den bovensten wand (Ll) door- boort; het is het Zrichogynium; Ascogonium en Frichogynium vormen samen het Carpogonium. Het ascogon beschrijft gewoonlijk 2 1/2 tot 3 omgangen en, te oordeelen naar verschillende doorsneden, bestaat het uit een twaalftal cellen ; het trichogyn is uit 6-8 cellen samengesteld, wanneer het loodrecht naar de oppervlakte stijgt; is zijne rich- ting schuin, dan bedraagt het getal weleens 12 cellen, en bij eene andere soort, Callema multifidum, tot 24 cellen. Het uiteinde van het trichogyn steekt een weinig boven het omliggende weefsel uit, en is niet altijd enkelvoudig, maar soms in twee gelijke of ongelijke deelen gesplitst De uitwendige laag van het Korstmos wordt menigmaal door het doorbrekend tricho- gyn gedeeltelijk opgeheven, en vormt aldus eene scheede om zijn voet. De triehogyneinden zijn dikwijls zeer talrijk en komen nueens gemengd met spermogoniën, dan weer afzonderlijk voor. Vooral bij regenachtig weder ontwikkelen zich de carpogonen in groote massa; dit is ook de voordeeligste voorwaarde tot de ontlasting der spermogoniën ; brengt men enkele druppels water aan de oppervlakte van een Korstmos, dan is die weldra geheel en al met spermatiën overdekt, zooals reeds sedert lang bekend (1) Wanneer enkele lobben van den thallus rechtop staan, zoodat de beide zijden gelijkelijk licht ontvangen, komen ook de trichogyntoppen aan beide zijden te voorschijn. Dit gaat gepaard met het gemis aan rhizinen voor die lobben, zoodat hier evenals bij de hoogere planten de worteltjes het licht schuwen. — Dit feit bewijst ook dat er bij Collema geen wezenlijk verschil tusschen de onder- en bovenvlakte der lobben bestaat. Dergelijke feiten worden ook bij de andere Korst- mossen waargenomen. — 2719 — is. Komen de spermatiën in aanraking met de trichogyneinden, zoo kleven zij er aan vast in de meest verschillende standen, en wel zoo stevig, dat het dikwijls niet mogelijk is er de spermatiën met het water af te spoelen, of ze door heen- en weerschuiven van het dekglas te verwijderen. — Het schijnt dat eene verbin- ding tusschen de trichogyneinden en de spermatiën ontstaat : Stahl heeft op een zijner preeparaten iets dergelijks ontdekt ; nochtans, ten gevolge der buitengewone kleinheid der voorwer- pen, was het hem onmogelijk het verschijlnsel in al zijne bijzon - derheden na te gaan. — Water ook van zij, na korten tijd heeft eene verandering plaats : de trichogynspits verwelkt, valt neer en verdwijnt. Jm de plant zelve sterven de trichogyn- cellen van buiten naar binnen toe af, terwijl de cellen van het ascogon zich door deeling vermenigvuldigen ; de windingen van het ascogon worden minder duidelijk, daar zij meer uitgerekt zijn. Om dit kluwen ontstaan loodrechte draden, die het om- geven en den wand zullen vormen : het zijn de paraphysen, die zich ook tusschen de vertakkingen van het ascogon zullen inschuiven. Wanneer nu de cellen van dit laatste orgaan tot sporenblazen geworden zijn, is het apothecium geheel gevormd (PL. VIIL, fig. 6). — STAHL drukt op het feit dat de sporen- blazen (asci) uitsluitend ten koste van het ascogonium ontstaan, terwijl het omhulsel en de paraphysen uit de lager gelegen deelen ontspringen. Bij Collema microphyllum is meestal één carpogon het begin van één apothecium; bij andere geslachten of soorten werken ge- woonlijk verscheidene dergelijke organen tot het vormen eener enkele vrucht (apothecium) samen. Borzr (1), die Sraur’s onderzoekingen voorandere Collema- ceeën bevestigt,noemt het deel waaruit de paraphysen ontstaan, het Aypoascogon. é c. Ontwikkeling der apotheciën bij Physma. Een ander zeer belangrijk feit is door SrauL van nabij nage- gaan geworden, namelijk het ontstaan van een apothecium ten (1) Borzi. Studi alla sessualita degli ascomiceti. 1878, — 280 — koste van een spermogonium. Zijne onderzoekingen betreffen vooral het geslacht Physma en bijzonderliijjk Physma compactum,een Korstmos, dat ook tot de Collemaceeën be- hoorten op droge plaatsen,‚in bergachtige streken niet zeldaam is. Voor Vlaanderen hebben wij het niet aangeteekend gevonden. Het was Sraur niet gelukt de jonge apotheciën met den eersten aanleg der omhulsels te vinden; ten anderen trof hij nooit ledige spermogoniën aan; een nauwkeurig onderzoek bewees weldra, waaraan zulks toe te schrijven was. Een spermogonium heeft bij Prysma (PL. VIII, fig.7) in hoofd- zaak dezelfde samenstelling als bij andere Lichenes ; hier vooral echter heeft het zeer veel gelijkenis met eene flesch ; het omhulsel wordt door een dicht hyphenweefsel gevormd; inwendig vindt men, op den bodem en op de wanden van het onderste, breede gedeelte, de sterigmen die de spermatiën afsnoeren ; hooger op, loopen naar de oppervlakte sterkere, evenwijdige draden; deze begrenzen een kanaal zonder sterigmen, dat aan de oppervlakte uitmondt en langs waar de spermatiën ontlast worden. De voor- naamste eigenaardigheid bestaat hierin, dat van onderen aan de buitenzijde van het spermogonium (P1.VIII,fig 7) verschillende (4 tot 8) carpogonen voorkomen; in ieder dier organen onder- scheidt men duidelijk een ascogon en een triehogyn ; de carpogo- nen zijn nog niet volkomen ontwikkeld en de trichogynspitsen hebben pas de oppervlakte doorboord als de spermogoniën reeds rijp zijn en hunne spermatiën uitstrooien ; deze komen natuurlijk met de trichogyneinden in aanraking en van dat oogenblik af, grijpen de hooger beschreven verschijnselen plaats; de eindeellen sterven af en ook achtervolgens de inwendig gele- gen trichogyneellen (van de oppervlakte naar het ascogon toe), hetgeen ons aangetoond wordt door het verdikken der dwars- wanden der afzonderlijke cellen en hetledigen van haren inhoud, De verdere ontwikkeling heeft echter op een andere wijze dan bij Colle ma plaats. Korten tijd nadat de bevruchting heeft plaats gegrepen, boren eenige draden door den bodem van het spermogonium;-zij dringen de sterigmen (die nog lang zichtbaar blijven) ter zijde en vormen eenen bundel meer of min even wij- dige draden, de paraphysen (Pl. VIII, fig. 8,p) ; de cellen van EN het ascogon zwellen op, vermeerderen zich en weldra schuiven de sporeblazen tusschen de paraphysen in. Alleen het oude om- hulsel van het spermogonium is bewaard gebleven om het apo- thecium te omringen. Dit feit is een bewijs te meer, indien er nog noodig waren, dat een spermogonium niet een parasiet van het Korstmos is, maar weleen bestanddeel van hetzelfde. Het bewijst ook dat er een verband bestaat tusschen spermogoniën en apotheciën, en het spreekt krachtig ten voordeele der meening, dat de carpogonen door de spermatiën bevrucht worden.— De manier zelve,waarop het verwelken van het trichogyn plaats grijpt (van buiten naar binnen toe) toont duidelijk dat eene uitwendige oorzaak hier in het spel is, zooveel te meer wanneer wij de verschijnselen nagaan, die onmiddellijk daarop volgen. Een earpogon moet dus beschouwd worden als een vrouwelijk orgaan dat uit 3 deelen bestaat : a. eene eindeel (de spits van het trichogyn) die met de mannelijke stof der spermatiën in aanraking komt; b. een lei- draad (de inwendig gelegen, nooit vertakte cellen van het tricho- gyn) die de bevruchtende stof overbrengt, en c. het ascogonium, dat met het vormen der sporenblazen gelast is. De uitslagen en de zienswijze van SrAnL zijn door MÖLLER in zijn hoogergemeld werk bestreden geworden; volgens dezen schrijver zijn de spermatiën niets anders dan conidiosporen, die alleen door hunne wijze van ontstaan (afsnoering) van de asco- sporen verschillen, en evenals deze laatsten in staat zouden zijn het Korstmos op nieuw voort te brengen. MöLLER heeft daartoe een aantal proefnemingen gedaan en, in strijd met de tot hiertoe algemeen aangenomen meening dat de spermatiën niet kiem- krachtig waren, dezelve doen kiemen op bepaalde voedseloplos- singen, en er Zwammen uit verkregen, die ook spermogoniën droegen. Laten wij hier echter bijvoegen, dat tot onderwerp zijner studiën gansch andere Korstmossen gediend hebben dan die welke door SrauL onderzocht werden,en dat niettegenstaande — 22 — de gelijkenis in den bouw der organen, hunne rol bij de verschil- lende familiën niet noodzakelijk dezelfde moet zijn. Het zal noodig zijn verdere nasporingen te doen, alvorens een bepaald oordeel te vellen en alvorens algemeene gevolgtrekkingen te kunnen maken. KRABBE (1) ook beweert, dat bij de vorming der apotheciën bij de Cladonia-soorten, geene bevruchting voorafgaat. Borzi (2), bevestigt integendeel de uitslagen van SrauL, terwijl ook Linpau (38) bij zijne onderzoekingen omtrent het ontstaan der apotheciën bij blad- en struikvormige (dus veel hooger ontwik- kelde) Korstmossen (Anaptychia ciliaris,KorB, Ramalina fraxinea, Fr, Physcia stellarisg Nyr., enz. enz.) eene verregaande gelijkenis gevonden heeft met hetgeen door STAHL bij de Collemaceeën waargenomen werd. Wijzen wij hier nog op een feit dat uit voorgaande onderzoe- kingen mag afgeleid worden: sommige Korstmossen(P hy sma b. v_) zijn duidelijk tweeslachtig : de mannelijke en vrouwelijke organen staan in eene innige betrekking tot elkander; anderen integendeel hebben duidelijk gescheiden geslachtsorganen, afzon” derlijke spermogoniën en apotheciën, al zijn deze ook aan de oppervlakte der plant gemengd. De scheiding kan zelfs verder gaan : beiderlei organen kunnen vereenigd zijn tot groepen, en deze kunnen afzonderlijk, op van elkander verwijderde gedeelten van het loof, en zelfs op gescheiden individuen staan, zooals door NyYLANDER bij Sy nalissa,en don BorNer bij Ephebe pubescens bevonden werd. HOOFDSTUK VI. Uitzaaiingsmiddelen der Korstmossen. Eenmaal de theorie van het dubbel wezen der Korstmossen aangenomen, kan men zich afvragen of de sporen wel altijd de noodige Wieren zullen vinden om zich te ontwikkelen. De Wieren, die tot de instandhouding der Lichenes noodig zijn (1) KraBBE, Entwickelung, Sprossung und Theilung einiger Flech-, tenapotheciën. 2 Pl. Botan. Zeitung 1858. (2) Zie hooger bl. 279. (3) Linpau. Ueber die Anlage und Entwickelung einiger Flechtena- potheciën. Flora, 1888. — 283 — behooren tot de meestverspreide soorten en komen algemeen voor; de sporen, wier verspreiding van het toeval afhangt, hebben aldus veel kans de noodige gonidiën te vinden. Vele sporen gaan niettemin verloren. Gelukkig zijn de sporen, die uit één enkel Korstmos, zelfs uiteen enkel apothecium ontstaan, ontelbaar : de vermenigvul- diging is aldus goed verzekerd, zooveel te meer daar de sporen Juist bij vochtig weder (eene uitmuntende voorwaarde tot het leven der Wieren) ontlast worden. Nochtans vinden wij bij vele Korstmossen inrichtingen, die het tot stand komen van het gezelschap bevorderen. Tot hiertoe spraken wij nooit over gonidiën iz de apotheciën ; tot het vormen der sporevrucht (apothecium) werken de gonidiën nooit mede; maar in sommige geslachten zijn er tusschen de sporeblazen (asci) gonidiën voorhanden. NyrLanper heeft haar den naam van Ahymeniale gonidiën (omdat zij in het hymenium ingesloten zijn) gegeven. Men kan ze gemakkelijk onderscheiden door hunne veel geringere afmetingen (0.002-0.004 millim, tegen 0.008-0.012 mm. voor de thallusgonidiën bij Endoecar- pon pusillum Hepwre). Bij het aanleggen van het apothe- cium worden eenige groene cellen ingesloten; deze verdeelen zieh, doch blijven klein en alleen wanneer zij uit het Korstmos bevrijd zijn geworden, kunnen zij opnieuw hare gewone grootte aannemen. STAHL(LI) is de eerste geweest om de beteekenis der hyme- niale gonidiën te verklaren. — Zijne onderzoekingen hadden vooral hoogergenoemd Eudocarpon pusiilum tot onderwerp. Dit is een klein bladvormig Korstmos, dat door eeue duidelijke streng van schijnwortels (rhizinen) met den grond verbonden is. Het behoort tot de angiocarpe Korstmossen, dus tot de groep, waarvan de vrucht (Perithecium; Pl, VIII, fig. 9); in het weefsel ligt en slechts door eene kleine opening (Ostiolum) naar buiten uitmondt. In ieder ascus bevinden zich twee sporen ; tusschen de asci zijn de hymeniale gonidiën gelegen (Pl. VIII, fig, 10). Wordt het Korstmos bevochtigd (krijgt het b. v. regen na A) Stahl. Veber die Bedeutung der Hymenialgonidiën.Leipzig 1877. — 284 — eenigen tijd droog weder), dan wordt het water gretig opgezo- gen; de soort slijm, die zooals wij gezien hebben, over ’t alge- meen tusschen de paraphysen wordt aangetroffen, zwelt op, evenals de sporen ; door de aldus ontstane drukking, barsten de rijpe sporeblazen open en de twee sporen worden met kracht naar buiten gestuwd. Bij nader onderzoek stelt men vast, dat iedere spore door 20-40 hymeniale gonidiën vergezeld is. (Pl. VIII, fig. 11. De ontwikkeling, die schier onmiddellijk begint, zullen wij niet verder vervolgen, daar wij reeds die van Physcia parietina beschrevenhebben, en de verschijn- elen in hoofdzaak nagenoeg dezelfde zijn (Pl. VIII, fig. 11 en 12). Wij moeten hier echter de aandacht vestigen op het feit, dat de hymeniale gonidiën, die pas na de uitstrooiing nog klein en bleek zijn, grooter en groener worden wanneer zij met de kiembuizen der sporen in aanraking komen, terwijl zulks nooit plaats heeft, wanneer zij vrij blijven (fig. 11.) Daarenboven blijven deze Wieren, die tot het geslacht Pleurococcus behooren, onder den vorm van hymeniale gonidiën van elkander afgezonderd, terwijl zij zich anders (wanneer zij vrij leven, zonder Zwam) als kleine hoopjes voordoen, ten gevolge der celdeeling in de drie richtingen (ûg. ÏT, 9): SrauL heeft bij deze onderzoekingen nog een ander belangrijk feit ontdekt. In de onmiddellijke nabijheid van Endocarpon pusillum komt regelmatig een ander zeer klein Korstmos vóór: Thelidium minutulumKörBeR waarvan de spo- ren de hymeniale gonidiën van Endocarpon gebruiken om een thallus op te bouwen. Deze thallus is zeer eigenaardig en tevens eenvoudig : de hyphen leven in de bovenlaag van den grond, en verheffen zich slechts boven den grond om hier en daar klompjes Pleuroecoeccus-cellen te omstrengelen. Alleen het perithecium is vrij goed ontwikkeld en kan zonder sterke vergrooting gezien worden. De asci bevatten hier 8 sporen. De uitslagen door SranL verkregen leveren het beste bewijs dat de gonidiën der Korstmossen niet volstrekt aan eene pepaalde zwammensoort gebonden zijn, en dat zij op zich zelven — 285 — als Wieren kunnen bestaan. Waren zij daarentegen aan eene bepaalde Zwam geadapteerd, dan zou men niet kunnen ver- klaren hoe de sporen van een geslacht met de hymeniale goni- diën van een ander geslacht symbiotisch zouden kunnen leven. Hymeniale gonidiën komen echter slechts bij uitzondering bij de Korstmossen voor, en ontbreken bij de meeste geslachten. Bonnier (Ll) heeft onlangs op een feit gewezen, dat zeer be- langrijk is, omdat het bewijst dat de zwamdraden, uit de sporen van Korstmossen ontstaan, gedurende eenigen tijd Wieren kun- nen ontberen. Zoo heeft hij ontdekt, en dit door proefnemingen en culturen gestaafd, dat de hyphen gedurende eenigen tijd op de voorkiemen (protonemas) van Mossen kunnen woekeren. De ontwikkeling gaat zelfs nog al ras vooruit en een betrekkelijk ingewikkeld weefsel kan aldus ontstaan. Op deze wijze kan de Zwam een tijd lang naar Wieren zoeken, of wachten tot dezen door wind of regen toegevoerd worden, om dan tot een volle- dig Korstmos aanleiding te geven. Zeer waarschijnlijk kan het woekeren der Zwam op de voor- kiemen der Mossen, niet onbepaald duren ; het is slechts een voorbijgaand stadium, dat met den dood der Zwam eindigt, zoo de Wieren blijven ontbreken. Het bewijs dat men hier wel met parasitismus en niet met symbiose te doen heeft, wordt ons geleverd door de waarnemin- gen, die BoNNIER bij zijne culturen heeft kunnen doen. De sporen der Mossen (Mnium hornum b.v.) werden eenige dagen vroeger gezaaid dan die der Korstmossen (Lec i- dea vernalis) omdat de kieming bij gene langzamer plaats heeft dan deze. De hyphen vormden een netwerk om de vertak- kingen der voorkiem, en overal waar de Zwam met deze in innige aanraking kwam (dus op de plaatsen waar zich anders de kleine klamphaken vertoonen, die de gonidiën omstrengelen), vormde het jonge Mos kleine knoppen met een dichter protoplasma en (1) G. Bonnier. Germination des Lichens sur les Protonémas des Mousses. Revue génerale de Botanique. T.I. 1889. — 286 — een eigen wand, die dikker was dan bij de overige deelen der voorkiem (Pl. IX, fig. 5). Na 2 of 3 maanden was de cultuur gansch vernietigd, voorkiem en zwamdraden waren gestorven, en er bleef niets dan die kleine knoppen (propagules) over, die, op vochtig zand gebracht, zelve protonema's (zonder hyphen) voortbrachten. Het Mos bezit dus als het ware een verdedigings. middel tegen de Korstmossen : wanneer het door eene Zwam aangevallen wordt sterft het af, uitgenomen de knoppen, die de vernietiging der Zwam afwachten om zich opnieuw te ontwik- kelen. De ascosporen kunnen ook kiemen op de bladeren der Mossen en Lever mossen (Hepaticae) en aan hunne oppervlakte een tamelijk dicht weefsel vormen. Als nu Wieren ten gepasten tijde aanwezig zijn, ontstaat een Korstmos op de bladeren of de stengels van een Mos of van een Levermos, zooals dikwijls de Natuur voorkomt. De vermenigvuldiging der Korstmossen is nog op eene andere wijze verzekerd, namelijk door de dusgenoemde sorediën of broedknoppen. Een soredium bestaat uit eene of meerdere gonidiën, die in het Korstmos door een aantal hyphen op eene bijzondere wijze ormsponnen worden; hoe deze hyphen zich van de overige afzonderen is onvolkomen gekend. Zulk een soredium kan zich in dien toestand in het weefsel zelf verscheidene malen deelen. Daar de vorming en de deeling der broedknoppen in de gansche gonidiënlaag plaats hebben, zijn zij weldra in groot getal onder de buitenlaag vereenigd ; barst deze open, dan wor- den de broedknoppen vrij. Wij behoeven er niet op te wijzen dat het ontstaan van een nieuw Korstmos uit een vrij geworden broedknop niet de minste moeilijkheid zal ondervinden, daar een soredium ons als het ware een dergelijk gewas in zijnen eenvoudigsten toestand voorstelt. Het gebeurt daarenboven dikwijls dat, alvorens tot eene nieuwe plant aanleiding te geven, het kleine, thans op zich zelf levend orgaan, zich buiten den thallus door deeling nog vermenigvuldigt, Op die wijze is de voortplanting van een groot aantal geslach- ten en soorten verzekerd (Physcia parietina, Usnea barbata, Pertusaria en vele anderen). — 287 — Sommige Korstmossen dragen slechts bij uitzondering vruch- ten, maar vermeerderen zich bijna uitsluitend door dergelijke sorediën. Deze zijn dikwijls zoo talrijk aan de oppervlakte van den thallus aanwezig, dat zij op eene laag stof gelijken. : HoorpstuK VII. Basidiolichenes. a. Hymenolichenes. In de vorige bladzijden is alleen spraak geweest van Korst- mossen, waarvan de sporen zich in sporeblazen of asci vormen; de Zwammen die aan de samenstelling dier Korstmossen deel nemen, behooren tot de groep der Ascomyceten. Tot welke afdeelingen dezer groep de Korstmossen moeten gerekend worden is niet twijfelachtig voor al wie zich eenigszins met zwammenkunde (mycologie) heeft bezig gehouden : de Lichenes met naakte vruchten (gymnocarpe) gelijken buitengewoon op de Discomyeceten (1), terwijl de Lichenes met verborgen vruchten (angiocarpe) voorzeker Pyrenomyceten (1) zijn. Doch naast deze Korstmossen (Ascolichenen), de eenige die tot voor korten tijd goed gekend waren, zijn er ook die tot andere groepen der Zwammen behooren. Het is gemakkelijk te begrij- dat ook Basidiomyceten (1) zich kunnen verbinden met Wieren om Korstmossen samen te stellen. In 1881 beschreef Marriroro (2),naar herbarium-exemplaren, verscheidene voorbeelden van aldus gevormde Lichenes. JoHow (3) onderzocht deze gewassen in hunne natuurlijke groeiplaatsen. (1) Voor de verklaring ende Nederlandsche namen, zie het aan- hangsel. E (2) MarriroLo, Contribuzione allo studio del genere Cora. Nuovo Giornale Botan. Ital, Vol. XIII. 1881. (3) Jonow Ueber westindisch? Hymenolichenen. Sitzsber d. Berlin. Acad. 1884, Die Gruppe der Hymenolichenen. Pringsheim’s Jahrb. Vol. XV. 1584, met 5 pl. — 288 — Wij zullen ons vergenoegen met een enkele soort van naderbij te beschrijven : Cora pavonia Fr. (Pl. IX, fig. 6) is een Korstmos dat vooral op de eilanden San Domingo en Trinidad en in gansch Midden-Amerika voorkomt. In het laagland wordt het niet ge- vonden, maar wel in de bergstreken, op meer dan 1000 meters hoogte, op koele, vochtige plaatsen; het zoekt het licht op, zonder nochtans het rechtstreeksch zonnelicht te verlangen, waardoor het te spoedig zou uitdrogen. Deze plant gedraagt zich geheelen al alseene epiphytische(l) plant: zij vestigt zich in de wouden, in de kruinen der boomen, waar overvloedig diffuus licht is, zoodat zij om zoo te zeggen ongenaakbaar is. Slechts wanneer het maagdelijk woud (het oerwoud) verdwijnt, komt zij ook lager voor, en welop struiken en oude boomstom- pen. De behoefte aan licht heeft dit Korstmos gedwongen zich in detoppen der boomen te verheffen, evenals de andereepiphyten. Cora pavonia is reeds betrekkelijk lang gekend en door de geleerden nu eens bij de Korstmossen, dan weer bij de Vliesz wam men (2) gevoegd geworden. Het ziet uit als een Polyporus ofeene Thelephora (zie het aanhangsel); ket zit ook met een gedeelte van zijn thallus aan eenen stam b.v. vast, terwijl het overige vrij is en de afgeronde gedaante aan- neemt,die den meesten Zwammen der hoogergemelde geslachten over het algemeen eigen is. — In drogen toestand zijn de onder- en de bovenzijde witachtig, uitgenomen aan den rand, waar eene groenachtige streep voorkomt; is het Korstmos bevochtigd, dan schijnt de bovenzijde blauwachtig groen, terwiji de onder- zijde hare witachtige kleur behoudt. Het is duidelijk dat ook hier, evenals bij de Ascolichenes, de wijziging in de tint (1) Epiphytische planten zijn zulke, welke op andere planten groeien zonder nochtans uit dezen haär voedsel te trekken Wij ver- wijzen naar het werk van ScHiMPErR: Die epiphytische Vegetation Amerika's (Jena. Fischer, 1888) dat uiterst belangrijk is, of naar het breedvoerig verslag dat Dr J, Mac Lrop daarover in het Nederlandsch Museum (1888) schreef. (2) Hymenomyceten. Zie het aanhangsel. bij het droog worden aan de aanwezigheid van lucht in het hyphenweefsel te wijten is. — De bouw is in hoofdzaak aan dien van andere Korstmossen gelijk; het deel, waarmede Cora aan de schors van een of ander gewas is vastgehecht, bestaat alleen uit zwamdraden (hyphen), terwijl in het andere, vrije deel ook Wieren tusschen de Zwamdraden voorhanden zijn ; deze Wie- ren of gonidiën behooren tot het geslacht Chroococcus (met blauwgroene cellen) en naderen nooit de bovenste laag, tenzij aan den rand van het Korstmos, waar bij het droog worden, de groene streep blijft bestaan ;op die plaats liggen de goni- diën schier aan de oppervlakte ; Jonow drukt het vermoeden uit, dat de Wieren aldaar, door hyphen omsponnen, het weefsel verlaten en als sorediën voor de vermenigvuldiging zouden zorg dragen, — Is Cora pavonia zooverre ontwikkeld dat de sporenvorming plaats heeft, dan vindt men aan de onderzijde „een echt hymenium (1), dat zich niet over de gansche oppervlakte, maar slechts op sommige plaatsen ontwikkelt, en zich als kleine verhevenheden voordoet. Deze verhevenheden blijken bij nader onderzoek te bestaan uit hyphen, die aan hun top sterigmen of basidiën (2) vertoonen, waaraan sporen afgesnoerd worden, juist zooals bij de gewone Hy menomyceten gebeurt. Er kan dus geen oogenblik twijfel bestaan over de plaats, die Cora pavonia toekomt. De Zwam, die hier het Korstmos vormt, behoort tot de Hymenomyceten, en is met de Thelephoreeën zeer nauw verwant. Van daar de tweede groep: de Hymenolichenen. Hiertoe behooren, behalve het geslacht Cora,ook de geslachten Rhipidonema, Dietyonema en Laudata. Het rhizinensysteem kan bij enkele Hymenolichenen zeer sterk ontwikkeld zijn, zoodat hier, evenals bij sommige epiphy- ten, allerlei stof en aldus ook Awmus als in een netwerk kan ver- zameld worden ; het is dus mogelijk dat de Zwam daaruit rechtstreeks voedsel opneemt. (1) Men verwarre het hymenium der Hymenomyceten niet met dat der Ascomyceten, zoo als dit in de apothecien der Ascolichenen b. v. voorkomt. Zie aanhangsel (bl. 295). (2) Voor de verklaring zie Hymenomyceten (aanhangsel bl. 296). 19 — 290 — Al de gekende Hymenolichenen behooren tot de tropische gewesten der aarde ; het is zeer waarschijnlijk dat bij nauwkeuriger studie der flora dier streken, nog talrijke nieuwe vertegenwoordigers van deze familie zullen gevonden worden. b. Gasterolichenen. Eene derde groep Korstmossen is gevormd door de vereeniging van Buikzwammen of Gasteromyeceten(l) met Wieren uitde geslachten PalmellaenBotryococcus. Het is aan Massre (2) dat wij de beschrijving der tot heden toe bekende vormen dier Korstmossen, die hij Gasteroli- cehenen genoemd heeft, te danken hebben. Hij beschrijft als daartoe behoorende Emericella variecolor, BERK, Trichocoma paradoxa, JureH.en Trichocoma laevispora Mass. Wij zullen ons bij de eerste soort bepalen (PI, VII, fig. 5, 6; Pl. IX, fig. 7-10). Emericella variecolor werd eerst door Berke- LEY (8) beschreven en onder de Zwammen bij de afdeeling der Trichogastres (4) gerangschikt. Nochtans wees hij ter- zelfder tijd op de uiterlijke gelijkenis van Emericella met een Korstmos, en beschreef hij de Wieren, die in het weefsel begre- pen zijn. Zonder de later ontstane theorie van SCHWENDENER te voorzien, zonder eenige gevolgtrekking af te leiden, schijnt BerKELEY echter niet ver van de gedachte van het dubbel- wezen der Korstmossen verwijderd te zijn geweest. Ziehier een uittreksel uit zijn werk, dat tevens als beschrijving kan dienen: ……. « Emericella consists of little oblong or clavate masses, varying in colour from yellow to green or grey. A vertical (1) Zie bl. 296 (aanhangsel). (2) Masser. G. On Gasterolichenes + a new type of the group Li- chenes. Philosophie. Transact. of the Royal Soc. of London. Vol, 178, 1887. {3) BERKELEY. Ztroduct. Cryptog. Bot. 1857 (4) Trichogastres. Onder dezen naam zijn de Lycoperdaceeën en de Myrvomyceten (Slijmzwammen) vereenigd. Sedert de ontwikkeling der sporen der Myxomyceten gekend is, is de benaming Trichogastres eenigszins in onbruik geraakt. Zie ook aanhangsel bl. 296). — 291 — section shows a little peridium above, filled with threads and globose, purplish spores, remarkable for a border of long spines, all situated in the same plane. The peridium is supported by a spongy central column, giving off threads, wich are terminated by large globose bodies, ressembling closely the gonidia of Lichens but growing very muchlike the Palmella botryoides GrEV.…. In- crease in many cases certainly takes place, exactly as in the Palmella, by the division of the central nucleus…. » Emericella gelijkt veel op een Zycoperdon van zeer kleine afmetingen (2 à3 mill, hoogen 2 mill. diameter).Er is een enkel. voudig vliezig péridium (omhulsel)en eene goed ontwikkelde, onvruchtbare basis, bestaande uit dooreengevlochten hyphen,die naar de wanden toe vele groene cellen bevatten ; deze zijn door groene draden aan elkander verbonden en door de zwamdraden dicht omsponnen; het zijn ook deze laatsten, die van buiten het peridium vormen, en van binnen, naar boven toe het zoogezegde capillitium, in wiens mazen zich de stervormige sporen bevinden. Bij E mericella was het Masser onmogelijk de sterigmen te zien, waaraan de sporen zich vormen ; hij kon ze daarentegen duidelijk waarnemen bij T richocoma. De sporen worden in vrijheid gesteld door het openbarsten van het peridium, zooals ook bij de Zycoperdaceeën plaats heeft. De Gasterolichenen behooren ook tot de tropische gewesten (Engelsch en Nederlandsch Indië). Gasterolichenen en Hgymenolichenen vormen samen de groep der Basidiolichenen, m. a. w. de Korstmossen, waarvan de Spo- ren aan den top van basidiën ontstaan. Hoorpstug VII. Verdeeling der Korstmossen. In het vorige hoofdstuk hebben wij reeds de twee hoofdgroe- pen, waarin de Korstmossen verdeeld worden, leeren kennen, namelijk : A.De BASIDIOLICHENEN: de sporen worden door basidiën voort- gebracht, zooals bij de Basidiomgceten. — 2092 — a. Hymenolichenen: Cora, Rhipidonema,enz. b. Gasterolichenen : E mericella, Trichocoma. B. De ASCOLICHENEN : de sporen worden in sporeblazen of ascí voortgebracht, zooals bij de Ascomyceten(G e wone Korst- mossen). Verdeeling der ASCOLICHENEN. a. De thallus is struik-, blad- of korstvormig, Aeteromerisch ‚ (dus met eene gonidiënlaag en een gonidiënvrij gedeelte), zelden homoïomerisch, nooit geleiachtig. I. De apotheciën liggen vrij aan de oppervlakte GyYMNo- CARPE KORSTMOSSEN. II. De apotheciën monden aan de oppervlakte slechts door eene enge opening uit: ANGIOCARPE KoRsT- MOSSEN. b. De thallus is altijd geleiachtig, homoïomerisch, loofvormig, zelden struikvormig . COLLEMACEEËN. e. De thallus is ziet geleiachtig, homotomerisch, struikvormig, daar deze Korstmossen gevormd zijn door draadwieren, die hunne gedaante bepalen, en die door de hyphen om- sponnen zijn.…. BYSSACEEËN. Er komen geen Byssaceeën in de Vlaanderen voor ; in Belgie zijn zij, in de rotsachtige streken, door Ephebe pubes- cens vertegenwoordigd. — Deze familie is niet talrijk, en bevat meestal kleine groenachtige gewassen die den vorm heb- ben der Wieren waarop de Zwammen leven. Tot de Collemaceeën behooren de geslachten Collema, die geene schorslaag bezit, en Leptogium, die van eene duide- lijke schorslaag voorzien is. Overzicht der meest voorkomende inheemsche ANGIOCARPE KoRsTMOSSEN. a. Apotheciën meteen eigen, meest zwart, hoorn- of kool- achtig omhulsel (ewcipulum) : * de gopidiën zijn groen… Verrucariaceeën (NVerru- caria). — 293 — ** de gonidiën zijn geel of roodachtig bruin, keten- vormig verbonden…….. Pyrenulaceeën (Pyren ula;, Leptorhaphis, Arthopyrenia). b. Apotheciën met een vliezig omhulsel of zonder omhulsel, afzonderlijk of tot groepjes vereenigd, op den bodem van wratten, die door den thallus gevormd zijn. Pertusa- riaceeën (Pertusaria), Overzicht der meest voorkomende inheemsche familien der GyMNo- CARPE KORSTMOSSEN : a. Thallus korstvormig, bhomoïomerisch ; de apotheciën doen zich vóór als streepvormige en gebogen, of als meer of min stervormige vlekjes.… … Graphideeën (Graphis, Opegrapha, Arthonia; Pl VII, fig. 11). b. Thallus heteromerisch ; de apotheciën hebben een ronden omtrek. dé thallusis.struikvolmmignihises ntt. . … … 1 dethallus is bladvormign.anTasatu « …. - « 2 de thallus is korstachtig . . …. … era 1. dethallus zelf is korst- of EE en klein, maar de vruchtdragers (de podetiën) geven aan het Korstmos de gedaante van een struikje... Cladoniaceeën (Cladonia, Stereocaulon;Pl. VII, fig. 1, 2, 3). de thallus zelf is struikvormig : «a, de thallus is eylindrisch : Usneaceeën (Usnea, Corn i- cul ar ia). g. de thallus is bandvormig : Ramalinaceeën (Ramalina, Anaptychia, Evernia, Getraria). 2, de thallus is bladvormig. «. de apotheeciën zijn met hun buitenrand aan den thallus vast... Peltideaceeën (Peltigera). g. de apotheeiën zijn in hup midden of met de gansche onder- zijde aan den thallus vereenigd. Parmeliaceeën (Pa r- me lrva, Eh y se ia). 9. de thallus is korstachtig. z. De apotheciën hebben eenen gonidiënloozen steel met een omhulsel, door het apotheeium zelf gevormd (Wacipulum — 204 — proprium) ; de sporeblazen gaan niet open, maar de wand vergaat en zoo worden de sporen vrij... Calyeieeën (Acolium, Calycium, Cyphelium, Coniocybe). B. de sporen worden vrij op de gewone wijze (opengaan der asci). * de apotheciën zijn zittend, zelden gesteeld (Baco- myces), alleen van een Ezcipulum proprium voor- zien en van het begin af open.… Zecideaceeën (Bacomyces, Thalloidima, Bilim- bra; “Bacidia, -Biatora, Buélluas Lecidea, Sarcogyne, Diplotomma, Rhizocarpon). ** de apotheciën zijn zittend, of in den thallus ge- drukt ; de thallus heeft hier een omhulsel gevormd (Eweipulum thallodes) dat in den jongen toestand het apothecium sluit: $ de gonidiën zijn blauwgroen... Paunaria- ceeen( Pannaria). ff de gonidiën zijn niet blauwgroen…. Zeca- noreeën (Sphaerothallia (manna); Placodium, Callopisma{(l), Le- canora, Zeora, Aspicilia, Ur- ceolaária, Phlyetis) (De karakters, familiën en geslachten naar het werk : LEuNIs Synopsis, enz voor zooveel het op Vlaanderen toepasselijk is). AANHANGSEL. Voornaamste groepen der Zwammen (ter opheldering der beschrijving der Korstmossen). De MYxoMYceErEN of Slijmzwammen bestaan uit naakt, beweeg- baar protoplasma ; de sporen vormen zich gewoonlijk in eene kleine vrucht, die de gedaante heeft van eene kleine zuil of blaas, enz. Bij de kieming barst de wand der spore open en een proto- plasma-lichaampje (of zwermspore), van trilharen (ciliën) voor- (1) Kiokx, Flore Crypt. onder den naam van Caloplaca, Tu. Fr. — 295 — zien, treedt te voorschijn ; na eenigen tijd verdwijnen die tril- haren en men verkrijgt den ameba-vorm, d. w. z. een massa protoplasma met eene celkern, doch zonder celwand; vele ameba's kunnen metelkander versmelten en aldus groote massa’s vormen, die op slijm gelijken, zooals men op de run in de broei- kassen dikwijls ziet. Die massa’s bewegen zich, groeien aan en geven eindelijk aanleiding tot de vruchtjes. Deze gelijken vrij goed op Zycoperdaceeën, waarover wij verder spreken, doch het kiemen der sporen is totaal verschillend. De AscoMYcereN zijn Zwammen, waarvan de sporen in spore- blazen of asci gevormd worden ; doch buiten deze taschjessporen of ascosporen, knnnen er nog verscheidene andere voorkomen, o. a. spermatiën, conidiosporen enz. Onder de verschillende afdeelingen der Ascomyceten, moeten wij alleen de volgende vermelden : 1. De Discomgceten of Schijfzwammen, wier asci aan de oppervlakte ligger ,zooals Peziza, Morchella, enz. Hier zijn ook paraphysen voorhanden ; para- physen en asci vormen het hymenium. 2e. De Pyrenomyceten (Kernzwammen) bij de welke de vruchten, en dus de daarin begrepen sporeblazen, in den thallus liggen en slechts door eene kleine opening naar buiten uitmon- den. Voorbeeld : Claviceps purpurea (Moederkoorn; | ergot du seigle). Wanneer het Moederkoorn in het voorjaar kiemt ontstaan daaruit eenige rechtopstaande vruchtdragers, die aan hunnen top gezwollen zijn; in dezen ge- Fig.2. Claviceps purpurea. a, moederkoren. f. id. in het voorjaar kiemend. zwollen top kan men op eene dunne doorsnede en met behulp eener sterke vergrooting, de perithecien of vruchtjes zeer goed waarnemen. De BASIDIOMYCETEN zijn zwammen, waarvan de sporen zich aan den top van bijzondere cellen (basidiën) vormen, — 296 — Hiertoe behooren : le. De Hymenomyceten (Vlieszwammen), waar de cellen, die de sporen voortbrengen, aan de oppervlakteliggen. Bij de Agarici- neeën (Agaricus campestris, de gewone eetbare Zwam) draagt de onderzijde van den vruchtdrager een aantal plaatjes (fg. 3,*), aan wier opper- vlak de sporen ontstaan. Het aldus samengesteld Aymen dum of sporevlies kan dus hoegenaamd niet verward worden met het Aymeniwm der Discomyceten en der Ascolichenes. De Thelephoreeën (Oorzwammen) en vele Polyporeeën hebben de gedaante van horizontaal afstaande platen, die aan de eene zijde opeen boomstam ingeplant zijn, en aan hun onderste oppervlak het hymenium dragen. Bij de Polyporeeën (fig. 4) is het hymenium met talrijke poriën door- boord, terwijl het bij Fig. 3. Agaricus campestris. Oe en ee si Lj / de Thelephoreeën ef- bi SS al Ps WML : ij rm IE fen is. or 2e, De Gasterumgy- ne ceten (Buikzwammen). waar de cellen, die de ï sporen voortbrengen, TAMA ij binnen een rondachtig abs omhulsel zijn opgeslo- ten. De Zycoperdaceeën komen hier te lande veelvuldig vóór, en zijn in volwa sen toe- stand gemakkelijk te erkennen : of wel ziju zij reeds geopend, of wel openen zij zich aan hun top bij eene geringe drukking; daardoor ontstaat eene meer of min stervormige opening, en de sporen ontsnappen als een wolkje bruin stof. Inwendig en uit- wendig gelijken vele dezer Zwammen zeer goed op het figuur dat wij van Hmericella geven (Pl. VII, fig. 6). Bij het kiemen der sporen ontstaan kiembuizen, die het mycelium vormen, en niet slijmklompjes, zoo als bij de Myzomgceten. IN NNM en 1 SAN bij 7 B Wilm Fig. 4. Polyporee. De vuurzwam (Polyporus igniaruus). — 297 — Bibliographie. In deze lijst zijn alleen de titels der voornaamste werken opgenomen, die sedert 1850 verschenen, en niet uitsluitend aan floristiek of syste- matiek gewijd zijn. Bagikorr. EBntwickelung der Cephalodien auf den Thallus von Peltigera aphtosa. Schrifte der Kaiserl. Acad. d. Wissensch. St-Petersb. Band 31, 1878, 1 pl. BARANETZKI. Beitrüge zur Kenntn. der selbstündigen Lebens der Fleche tengonidiën. Pringsheim’s Jahrb. VIl, 1868. BARANETZKI U. FAMINTzIN. Zur Entwickelungsgeschichte der Gonidien und Zoosporenbildung der Flechten. Bot. Zeit. 1867 en 1868. — Mém. Acad. St-Petersb. 7e Série. T. XI. BoNNIER. G. Recherches evpérimentales sur la synthèse des Lichens dans un milieu privé de germes. Comptes rendus de l'Acad., des Sciences, 1886, Paris. — Culture des Lichens à Var libre et dans un milieu privé de germes. Bullet. Soc. Bot. de France. T. XXXIII, 1886. — La constitution des Lichens. Journ. de botan. 1883. — Germination des spores sur les protonémas des Mousses. Revue génèêr. de botan. T. I, 1889. — Recherches sur la synthèse des Lichens. Ann. des Sciences Nat. je Série. T. IX, 1889. BoRNetT. Recherches sur la structure de ’'Ephebe pubescens FR. Ann. des Sciences Nat. 3e Série. T. XVIII, 1852. — Recherches sur les Gonidies des Lichens. Ann, des Sciences Nat. se Série T. XVII, 1873, T. XIX, 1874. Borzi. A. Zntorno agli ofieii dei Gonidir de Licheni. Nuovo Giorn. Botan. Ital. Vol. VII, 1875. — Studi alla sessualita degli ascomiceti. N. Giorn. Bot. Ital. 1878. Cornu. Sur les spermaties des Ascomycètes, leur nature, leur rôle phy- siologigue. Comptes rendus de l’Acad. des Sciences, Paris, 1876. "_— Reproduction des Ascomycètes. Stylospores et Spermaties. Ann. des Sciences Nat 1876. De Bary, Ueber die Keimung einiger grosssporiger Flechten. Prings- heim’s Jahrb. V. 1866-67. DreBray. Recherches surlastructure et le développement du thalle des Chyloclodia, Champia et Lomentana. Bull. scientif. du départ. du Nord. Série IT, Année IX, 1886. ForsseL. Studier öfver Cephalodierna, Abhandl. d. Schwed Acad, Anhang. Band 8, 1883, Stockholm. — Flora 1884, — 298 — ForsseL. Zur Microchemie der Flechten (Sitzgungsber. der K, Akad. der Wissensch zu Wien. Abh. 1 Bd. CXIII, 1886. FRANK A.B. Bol. Verhältnisse einiger Krustenflechten. In CounN'’s Beitr. zur Biolog. der Pflanzen B.1L, 1876. Fuisrina, De nonnutis apothecii Lichenum evolwendi rationibus. Berlin, 1865. Beiträge zur Bntwickelungsgeschichte der Lichenen. Bot Zeit. 1868. Fries. Tu. M. Genera heterolichenum recognita. Upsala, 1861. Funrsruck. Beiträge zur Entwickelungsgeschichte der Lichenen. — 3 pl. Jahrb. des Kon. bot. Gartens. Berlin B. II. 1884. GaBeLLi. G. Sugli organi reproduttori del genera Verrucaria. Milano, 1865. — Sulla genesi degli apotecii delle Vérrucariaceae N, Giorn bot. Ital. Vol. LI, 1870. Jouow. Ueber westindische Hymenolichenen. Sitzgsber. d. Berl. Acad. 1884. — Die Gruppe der Hymenolichenen. PRINGSHEIM's Jahrb. Vol. XV, 1884, 5 pl. Kny, Ueber die Entwickelung des Thallus von Lichina pygmaea. Ag. und deren Beziehung zur Rivularia nitida. Ag. 1824. KRABBE. Zntwickelung, Sprossung und Theilung einiger Flechtenapo= thecien. 2 pl. Bot. Zeit. 1882. Linpau, Ueber die Anlage und Entwickelung einiger Flechtenapotheciën. Flora, 1888, 1 pl LAuDaA Linpsay. Memoir on the Spermogones and Pycenides of Fila- mentous, Fructiculous and Foliaceous Lichens. Transact. of the Royal Soc. of Edimb. Vol. XXII. 12 pl. — Memoir on the Spermogones and Pyenides of Crustaceous Lichens. Transact of Linn Soc. Vol. XXVIII, 8 pl. Masser. G. On Gasterolichenes ;a new type of the groupe Lichenes. Phi- losoph. Transact. of the Royal Soc. of London. Vol 178. 1887. O. MarriroLo. Contribuzione allo studio del genere Cora. Nuovo Giorn* Bot. Ital Vol. XIII, 1881. A. Minks. Zeptogium corniculatum. Flora 1873. A. Möurer Ueber die Cultur flechtenbitdender Ascomgyceten ohne Algen. Untersuch. aus dem bot, Institut der Köningl. Akad, zu Mün- ster. i. W. 1887. J. Mürrer. Zin Wort zur Gonidienfrage, Flora 1874. NYLANDER Synopsis method. Lichenum. Pacis 1858-60. — Animadversio de theoria gonidiorum algologica. Flora 1870. — 299 — Rrerss. Entstehung der Flechte Collema glaucescens. Monatsber. d. Berl. Akademie. 1871. Saons. Zur Entmickelungsgeschichte der Collema bulbosum. AcH. Bot. Zeit. 1855. SCHWENDENER. Ueber den Bau und das Wachsthum des Flechtenthallus. Vierteljahrsschrift d. Naturf. Gesellsch. Zurich 1860. — Untersuchungen ther den Flechtenthallus. In Nägeli Beitr. z. Wiss. Bot. Heft 2, 3 und 4. Leipzig 1860-1868. — Ueber die Apothecièn primitus aperta und die Entwickelungs- geschichte der Apotheciën im Allgemeinen, Flora 1864 — Ueber die ware Natur der Flechten. Verhandl. der Schweiz, naturf. Gesellsch. 1867. — Ueber die Beziehung zwischen Algen und Flechten-gonidien. Bot. Zeit. 1868. — Die Algentypen der Flechtengonidiën. Basel 1869. — Erörterungen zur Gonidienfrage. Flora 1872. — Die Flechten als Parasiten der Algen. Verh. d. Basel, naturf. Gesellsch. 1873. SPEERSCHNEIDER. Anatomie und BEntwickelung der Hagenia ciliaris, der Usnea barbata dasypoga, der Parmelia Acetabulum, der Ramalina calicaris, der Peltigera scutata. Bot. Zeit. 1853, 1854, 55 en 57. E. SranrL. Beiträge zur Bntwickelungsgeschichte der Flechten. I. Ueber die geschlechtliche Fortpflanzung der Collemaceen. II. Uebder die Bedeutung der Hymenialgonidien. Leipzig. 1877. TReEUB. Onderzoekingen over de natuur der Lichenen. Nederl. Kruidk. Archief. Leiden 1873. — Lichencultuur. Bot. Zeit. 1873. L.R TurasNe. Mémoire pour servir ù Ukhistoire organographigue et physiologigue des Lichens. Ann. d. Sc. Nat. 3° Série. Tome XVII. 16 pl. 1852. A. VON KREMPELHÜBER. Geschichte und Litteratur der Lichenologie. 1810. — (Compendium van alles wat over Korstmossen verschenen is tot 1870.) WiNTER. Ueber die Gattung Sphaeromphale und Verwandte. Prings- heim’s Jahrb. Band. X. WoRroNIN. Sur les Gonidies du Parmelia pulverulenta. Ann.d. Sc Nat. de Série, Tome XVI, 1872, ZukKaAL Huao. Das Zusammenleben von Moos und Flechte. Oesterr. Bot. Zeitsch. 1879, — 300 — Samenvattingen zijn te vinden in : K. Gorge. Grundzüge der Systematiek und Specielle Pflanzenmorphe- logie, Leipzig 1882. A.pr BARY. Vergleichende Morphologie und Biologie der Pilze, Myceto- zoen und Bacterien. Leipzig 1884. Aug. FRANK. in Dr Johannes Leunis. Synopsis der drei Nüturreichen 5e Auflage, 2e Theil. Hannover 1886. Het tijdschrift FLORA, van Regensburg, is vooral aan de Korstmossen gewijd. In bovenstaande lijst zijn de titels der werken van voor-en tegen- standers van ScHWENDENER’S theorie zonder onderscheid opgenomen, voor zooveel deze werken belang opleveren. Verklaring der platen. Plaat WII. Fig. 1. Cladonia rangiferina, nat. grootte. „2 » pyxidata, nat. grootte, pn » coeccifera, nat. grootte (met roode apothecien). „ 4, Physcia parietina, en van één individu, vergroot. „ 5 Emericella variecolor, op een takje, nat. grootte ; volgens Masser (Philos. transact. 1887, B, Plaat 25. fig. }). » 6. Id. id. één individu, vergroot ; volgens Masser (loc. cit. fig. 2). » 7. Peltigera sp?, natuurl, grootte. Omstreken van Gent, Jan. 1890. „ 8. Cetraria islandica (IJslandseh mos), nat. grootte, naar een exemplaar uit den handel. „» 9. Roeceella tinctoria, nat. grootte ; naar een exemplaar uit het Museum VAN HEURCK. „ 10. Usnea barbata, nat. grootte. „ 11, Graphis seripta, op een stukje schors, nat. grootte. Bot fJaarb. 150, ML. del. e _ | ge € Tr, NS ae ee ep heli 9 es deb CAD ES Bot. Jaarb. 1890. ue SEN 5 Sp 4 IN ; Dr pr * egen Kk Q Cy SS } \ë ASS Á À\ EA O0 DN %, Ô SAX) iN AAN; je 5 ro SL S 4 8 tiger Wee (5 ASS a 5, E ep B Pil b_ ON SZ NN utatralgdgl | js SE ie F4 KEIN) AT ie NN en pn 8 re E en ì é ei Ve ze ke : Net. : Dd EEEN ones ON VD Ene es mna dk — 301 — Fig. 12 Lecanora affinis(Sphaerothallia esculenta, Li- chen esculentus, Manna der woestijnen of Mann amo s) nat. grootte; naar een exemplaar uit het Museum VAN HEURCK. N. B. Fig. 1-4, 7-12 naar de natuur. Fig. 5 en 6 volgens MASSEE. Plaat WILL. Fig. 1.Physcia parietina, Apothecium, vergroot. (Verg. PL. VII, fig. 4.) — th, thallus. — 9, goni- diën. — s,schorslaag. — m, mergweefsel. — €, subhymeniale laag en excipulum — %, hymenium. „ 2. Usnea barbata, gedeelte van den thallus, ver- groot (Uit De Bary, vergl. Morph. Biol. Pilze, naar SACHSs). — s, schorslaag — 9, gonidiën. — m, mergstreng. » 3.Ephebe pubescens, nat. grootte (Uit LEUNIS, Syn. Pflanzenkunde, naar SACHS). » 4 Ephebe pubeseens,een twijg van den thallus. (Loe. cit. naar Sacus.) — g, gonidiën. —, hyphen. — a, begin van een tak. » 5. Collema miecrophyllum. a, topcel van het trichogynium. In het midden het ascogonium, d. i. het kluwenvormig begin van een apothecium. (Sraunr, Beitr. Entw. Flechten, Heft 1, Pl. IL, fig. 1) „ 6. Collema mierophyllum, jong apothecium. a, excipullum thallodes, d. w. z. het buitenste omhulsel, uit hyphen en gonidiën samengesteld. — b, excipulum proprium, uit pseudoparenehymatisch weefsel bestaande. — c, hypothecium, dat van onde- ren het apothecium begrenst. Boven het hypothe- cium ziet men de zeer ongelijke ascogene hyphen. In het raidden van het praeparaat het begin van een ascus uit eene ascogene cel ontspringend. (STAHL, loé- cil PLL fg.'T) „ 7. Physma eompactum. Overlangsche doorsnede van een opengegaan Spermogonium. Van boven het uitloozingskanaal ; daaronder de holte met sperma- tien gevuld, Uit de basis van het spermogonium — 302 — zijn rechts twee trichogynen gesproten ; deze heb- ben reeds de oppervlakte van den thallus doorboord en hun top is met spermatien bedekt. Links twee uitgroeiende trichogynen. — b, b, gonidiën waarin eene hyphentwijg gedrongen is. — (SrAHL, loc. cit. BIV eee) Fig. 8. Physma compaectum, oudere toestand. In het ” 3 midden der holte bij p de jonge paraphysen ; bij st de samengedrukte sterigmen. De bodem van het jong apothecium is met ascogene hyphen a (d. w. z. hyphen die sporenblazen zullen vormen) gevuld. Bij ten / twee afgestorven trichogynen. (STAHL, loc. dites Bl. IVg. 2). 9.Endoearpon pusillum,doorsnede van denthal lus met een perithecium (SranL, Beitr. Entw. Flechten, Heft IL, Pl. V, fig. 1). 10. Endocarpon pusillum, gedeelte van het hy- menium. Links eene sporenblaas waarvan deinhoud nog niet verdeeld is; daarnaast eene andere met twee rijpe sporen. Rechts daarvan een geledigde sporenblaas. Tusschen de sporenblazen kogelvor- mige gonidien. (SrALH, loc. cit. fig. 2.) Il. Endocarpon pusillum. Twee gekiemde spo- ren, waaruit een aantal kiembuizen zijn gesproten. De hymenialgonidiën, die door deze kiembuizen om- sponnen zijn geworden, zijn merkelijk aangegroeid, terwijl de andere klein gebleven zijn, — a, eene Pleurococcus-colonie, uit eene afzonderlijke hyme- nialgonidie ontstaan. (SraLH, loc. cit. fig. 4.) 12, Endoecarpon pusillum, verder gevorderde kieming (opeene glasplaat gecultiveerd). De goni- dien zijn door de hyphen gansch omsponnen. Daarenboven ontspringen uit de spore andere hyphen, die zich hier en daar vertakken, aan de gasplaat kleven, en een aanzienlijke lengte bereiken. (SranL, loc. cit. fig. 6.) a & Tr TS „Se nt er ee Lot Jaarb 1990. oSGoorte mgb 2 es DANE EENS ë AL SE SN SCHEREN EN NSE Ee Dm Ì er 2 rn RZAES str Ehr EN eek BED Pr — 303 — Plaat IX. Fig.-1. Synthesis van Physcia parietina: begin der cultuur. — s, s, sporen waarvan de kieming pas begonnen is. —p, Protocoecus-cellen afzon- derlijk gekweekt en met s samen gezaaid. » _2. Dezelfde cultuur, vijf dagen later. — s, s, gekiemde sporen. — 7, gezwollen zwamdraden met tusschen- schotten. — c. klamphaken. — f, zwamdraad op zoek naar Wieren. — p,‚ wiercellen die door de Zwam nog niet bereikt zijn » _3. Dezelfde cultuur, 10 dagen later. — td, schijn weefsel, gevormd door onderlinge samenkleving en samen- groeiing der gezwollen draden; enkele dier draden beginnen een gedeelte van het Korstmos te bedek - ken. — ec, haakvormige zwamdraden (klampha- ken.) — f, zwamdraden op zoek naar Wieren. Al de wiercellen zijn door zwamdraden omgeven en vermenigvuldigen zich. Fig. 4. Gedeelte van den thallus van Physcia, door synthesis verkregen. — 5, schijnweefsel der bovenzijde. — a, schijnweefsel der onderzijde. — g, gonidiënlaag. — h, hyphenlaag. — f, zwamdraden tot een kwast vereenigd. (Fig. 1 à 4 naar BoNNier Annales des Sciences Naturelles, Tome 1lX, 1889, PI. 2, 3. 4 et 5). » 5. Gedeelte eener cultuur van het protonema van een Mos (Mnium hornum) met zwamdraden (hyphen) van een Korstmos (Lecidea vernalis) De hyphen (f) komen in aanraking met de mosdraden Pp, p-—Op de aanrakingspunten ontstaan broedecellen (propagules) pr, die blijven bestaan nadat de hyphen en de mosdraden te gronde gegaan zijn, en alsdan kiemen en nieuwe mosdraden vormen. — (Naar BoNNIER, in Revue Générale de Botanique, Tome 1, ISsd ep. 169; PL VIJL, fg. 4). „ 6. Cora pavonia Fr. (een hymenolichen). Nat. groot- te, — (Naar MATTIROLO, Nuov. Giorn. bot. Ital, Vol. XIII, Tav. VII, fig. 1, 1881). — 304 — Fig.7. Emericella variecolor BERK. (Een Gasteroli- chen). Overlangsche doorsnede vóór het opengaan. (Vergelijk Pl. VII, fig. 5 en 6). Vergr. X 50. » 8 Id, id. opengegaan. Vergr. X 50 » 9, Gedeelte eener overlangsche doorsnede id. id., 300 maal vergroot. Men bemerkt (rechts) de uitwendige goni- diënlaag, en links de centrale hyphen-zuil. „ 10. Gedeelte van het Wier Palmella botryoides Grev. — a, wiercellen, met wierdraden 5 verbon- den. — c, hyphen die de wiercellen omgeven en er binnen dringen. (Fig. 7-10 naar Massee, loc. cit.) DE TRANSPIRATIE DER PLANTEN IN KOOLZUURVRIJE LUCHT DOOR Eduard en Julius Verschaffelt. (Onderzoekingen uit het botanisch laboratorium der hoogeschool te Gent.) (MET PLAAT X EN XI.) (Mit deutschem Résumé, Seite 322 } Een klein getal waarnemingen schijnen te toonen, dat de intensiteit der transpiratie bij de planten gewijzigd wordt, wanneer het koolzuurgehalte der lucht verande- ringen ondergaat. Maar die waarnemingen, meestal gedaan onder den invloed van vooruit opgevatte meeningen, en waarbij steeds methoden gebezigd werden, die in een of ander opzicht te wenschen overlieten, hebben tot geen zekeren uitslag geleid. Het scheen ons dus wenschelijk die proeven volkomen vooroordeelvrij, en in de best mogelijke voorwaarden te herhalen. De werken waarvan hier sprake is zijn die van Derk- RAIN, SORAUER, Kour en JUMELLE (1). (1) P. DerkraiN. Sur Y'influence de l’acide carbonique sur la transpiration des végétaux. (Revue scientifique, tome VIII, Paris, 1878, p. 259). — Recherches sur l'évaporation de l'eau par les feuilles des végétaux placées dans une atmosphèêre renfermant de l’acide carbonique (Comptes-rendus de ‘assoc. frang. pour l’avancement des sciences, Paris, 1878, p. 1048). P, Soraver. Studien über Verdunstung. (Forschungen auf dem Gebiete der Agriculturphysik, herausgeg, von E. Wollny ; Band III, 1880 ; p 466). F.-G. Korn. Die Transpiration der Pflanzen und ihre Einwirkung auf die ausbildung pflanzlicher Gewebe. Braunschweig, 1886, p. 44. 20 0 Ee Ter gelegenheid van onderzoekingen over den invloed van het licht op de transpiratie, werd DeHERAIN er toe gebracht ook de verdamping in lucht met sterker koolzuur- gehalte te bepalen. Volgens hem moest in die omstandig- heden een plant niet zooveel transpireeren als in normale voorwaarden ; want hij aanvaardt de theorie van Trmir- JASEFF ()), die aan de roode stralen van het spectrum de sterkste werking op de assimilatie toeschrijft; hij doet verder opmerken dat diezelfde stralen, blijkens de onder- zoekingen van WiesNer (2), de transpiratie der groene plantendeelen merkelijk versnellen ; en leidt daarvan af dat een plant, in beter voorwaarden om te assimileeren, b. v. in koolzuurrijker lucht, meer stralen voor hare assi- milatie zal bezigen, en dat hare transpiratie bijgevolg vertraagd zal moeten zijn. e uitslagen zijner proeven stemmen met die meening overeen. Hij plaatst bladeren van Gramineeën (Maïs) in glazen buizen, waarvan eenigen met gewone lucht gevuld zijn, de overigen met lucht die 4-6 °/, CO, bevat, De toe- H. Jumerre. Assimilation et transpiration chlorophylliennes. (Revue géné- rale de Botanique, dirigée par M. Gaston Bonnier, tome premier, 1889, p. 37). Analyse en kritiek dezer werken (dat van JumerLE uitgezonderd) iten gegeven door A. BURGERSTEIN in Materialien zu einer Monographie betreffend die Erscheinungen der Tran- spiration der Pflanzen. (Verhandl. der k-k, zool.-bot. Gesellschaft in Wien. I Theil, XXXVII Band ; 1887 ; p. 691 ; Il Theil, XXXIX Band, p. 339). (1) Toursaserr. Over de werking van het licht bij de assimilatie van CO door de plant. — Russische verhandeling verschenen in de Werken van het St-Petersburgsch Genootschap der natuurvorschers ; 1875. — Analyse in Jusr’s Botanischer Jahresbericht, 1875, p. 779. Q) J. WiesNer. Untersuchungen über den Einfluss des Lichtes und der strahlenden Wärme auf die Transpiration der Pflanzen. (Sitzungsber. der kais. Akademie der Wissensch, in Wien, tome LXXIV, 1876). — 307 — stellen worden in het licht gesteld. De verhooging van gewicht der buizen na de proef doet de hoeveelheid water kennen die zich op de wanden heeft afgezet en door de bladeren getranspireerd werd. DEHERAIN vindt dat in met CO, beladen lucht de bladeren veel minder getranspireerd hebben dan in een gewone atmosfeer, dikwijls slechts half zooveel; en hij ziet daarin een bevestiging zijner gedachten over den invloed van het licht. Dat DEHERAIN’s proeven weinig vertrouwen verdienen, en zijn methode zeer gebrekkig was werd duidelijk genoeg bewezen door SorAvER, KouL en BuRGERSTEIN () ; ook Jumerre (@) vindt zijne gevolgtrekkingen weinig gerecht- vaardigd, Wij behoeven dus niet langer bij hunne kritiek stil te staan, en vestigen alleen de aandacht op de theore- tische beschouwingen waarvan Schr. uitgegaan is, omdat zij later ook tot de onderzoekingen van JumeLLE aanleiding gaven. SoRAUER stelde jonge plantjes van Brassica napus onder klokken, waarvan een zeker getal gewone lucht bevatten, terwijl hij onder de anderen verscheidene schaaltjes met kaliloog bracht. Het bleek dat waar kali aanwezig was, de planten per cm°, oppervlakte en per gr. drooggewicht meer verdampt hadden dan de planten die in gewone, koolzuurhoudende lucht groeiden. SoRAVER kan geen posi- tieve verklaring van dit verschijnsel geven, maar brengt het in verband met de versnelling die de verdamping ondergaat wanneer andere voedingsstoffen ontbreken. Zoo transpireert bijv. een plant meer in gedistilleerd water (1) SorAVER, l.c. p 489. — Konu, l. c. p. 46. — BURGERSTEIN, Ì c. II Theil, p. 434. (2) Lc. p-. 37. — 308 — of in een te weinig geconcentreerde voedseloplossing dan in een normaal geconcentreerde. Het schijnt ons evenwel toe dat de wateraantrekkende kracht der kaliloog reeds op zich zelf voldoende is om de sterkere transpiratie te verklaren. Hoewel in water opgelost, zal de kali nog stellig zulk een concentratie bezeten hebben, dat zij de lucht onder de klok geheel droog moest maken. KouL onderzocht de veranderingen die de verdamping ondergaat in koolzuurvrije lucht en in zuiver CO. Hij had, evenals WiesNER, waargenomen dat de aanwezigheid van chlorophyl de transpiratie in het licht merkelijk versnelt, doch meent dat verschijnsel anders te moeten verklaren dan Wiesner. Terwijl deze denkt dat de lichtenergie, die door het bladgroen opgeslorpt en niet tot de assimilatie gebruikt wordt, in warmte wordt omgezet, en daardoor de transpiratie doet toenemen, is KoL van gevoelen dat het ontstaan van scheikundige verbindingen, waarin C en O gebonden worden zoodra CO, ontbonden is, in assimilee- rende deelen meer warmte ontwikkelt en de transpiratie versnelt. Is dit wezenlijk zoo, dan moet, wanneer de assi- milatie ophoudt, de transpiratie verminderd worden, en Kour ziet werkelijk, in tegenstrijd met DEHERAIN en SoRAUVER, dat dit het geval is. In koolzuurvrije lucht en in zuiver CO,, dat insgelijks de assimilatie verhindert, is de verdamping trager. De methode die door Konr gevolgd wordt staat reeds verre boven die van zijn twee voorgangers. Hij laat over zijne plant, bij middel van een aspirator, afwisselend een luchtstroom gaan die vooraf van CO, bevrijd is,en een stroo: gewone lucht, maar hij draagt zorg dat in beide ge- vallen de lucht volkomen droog zij. De omstandigheden verschillen dus alleen doordien CO, al of niet aanwezig is. — 309 — Ongelukkig bepaalt Schr. niet de hoeveelheid afgegeven waterdamp, maar de quantiteit water die door de wortels wordt opgenomen ; en, zooals BuRrGeERSTEIN (D) het uitvoe- rig bewijst, stelt hij zich daardoor aan grove fouten bloot. Wat van naderbij moeten wij het werk van JuMELLE beschouwen. Deze komt terug op de vraag die DerEraiN zich vroeger gesteld had. Aangenomen dat de lichtenergie door het chlorophyl terzelfder tijd tot de assimilatie en de transpiratie gebezigd wordt, wat zal er met deze laatste functie gebeuren wanneer de eerste (terwijl het bladgroen overigens ongeschonden blijft) verhinderd is? Zullen de stra- len, die tot de ontbinding van CO, dienden, en nu geen. rol meer te vervullen hebben, onveranderd door de plant door- gelaten worden, of zullen zij nu ook, evenals het bij de assimileerende plant ongebruikt licht, in warmte worden omgezet (£) ? De vraag moest door proeven in koolzuurvrije sucht worden opgelost. Was het laatste het geval, dan moest in die omstandigheden de transpiratie sterker zijn. JumeLLe brengt twee volkomen gelijke Lupinus-plantjes elk onder een klok, en plaatst onder één dezer een bakje met een geconcentreerde kalioplossing. De transpiratie (DL. c. II Theil, p. 404. (2) Het spreekt van zelf, dat die dubbele functie van het chlorophyl niet meer verstaan wordt in den zin dien Derérarner aan gaf. Het is niet noodig de stellig verkeerde theorie van Timiraserr in te roepen, en volstrekt te willen bewijzen, in weerwil van de echte toedracht der zaken, dat dezelfde stralen van het spectrum assimilatie en transpiratie teweeg brengen, om een versterking van laatstgenoemde functie ten koste van assimilatiestralen waar- schijnlijk te maken. WiesNer heeft getoond dat de blauwe stralen van het spectrum vooral de transpiratie doen stijgen, omdat zij zeer waarschijnlijk in warmte worden omgezet ; gele stralen, die tot de assimilatie dienden, kunnen evengoed die omzetting ondergaan, wanneer de assimilatie onmogelijk gemaakt wordt. — 310 — wordt gemeten, of wel door het gewichtsverlies der plantjes, of wel door de toename aan gewicht van onder de klokken gestelde waterontrekkende stoffen. Doch, daar de kali ook water opslorpt, zou zij door die eigenschap reeds de tran- spiratie versnellen. JumeLLE denkt te vermijden dat zijne proeven aldus vervalscht worden door naast zijn kalibakje een schaaltje water te plaatsen. « De verdamping van dat water, zoo redeneert hij, onderhoudt de vochtigheid der lucht, en wordt door de wateropslorping (la dessication) geregeld. Zij is des te grooter, naarmate de atmosfeer sneller wordt drooggemaakt, en er heerscht bijgevolg, onder beide klokken, niettegenstaande het verschil in wateronttrekking, dezelfde hygrometrische toestand. » Wij begrijpen niet hoe Schr. kan beweren dat de water- aantrekkende kracht der kali zich alleen tegenover het water uit het bakie zal doen gevoelen, en niet tegenover de plant. Is het niet blijkbaar dat de verdamping van beide door de aanwezigheid van KOH versneld moet worden ? Het schaaltje water zal wel is waar aan de drooggemaakte lucht een gedeelte harer vochtigheid terug geven, maar niet kunnen verhinderen dat ook de plant de lucht van nieuwen waterdamp voorziet, en bijgevolg sneller transpi- reert dan gewoonlijk. Met evenveel recht zou JUMELLE kunnen zeggen dat de plant het water tegen een sterker verdamping beschut; ofwel dat een gedeelte van het wateroppervlak in zijn bakje de drooggemaakte lucht steeds in denzelfden vochtigheidstoestand zal onderhouden, en maken dat het overblijvend oppervlak niet mêer ver- dampt dan wanneer geen hygroscopische stof aanwezig was, Het gebrekkige van JumeLLE's methode experimenteel te bewijzen was bijna nutteloos; wij hebben het nochtans bi dr er ae — 8ll — willen doen om duidelijk aan te toonen dat de door hem in koolzuurvrije lucht waargenomen versnelling der tran- spiratie aan de wateraantrekkende kracht der kali moet toegeschreven worden. Wij stelden onder een glazen klok (I) een kristalliseer- schaaltje met water ; twee schaaltjes a en van gelijken diameter werden onder een andere klok (II) van gelijke grootte als de eerste gebracht, alsook een bakje zwavel- zuur. Volgens JUMELLE mocht schaaltje a onder klok II niet meer verdampen dan het schaaltje van klok I, omdat schaaltje b voortdurend water aan het zwavelzuur afgaf en denzelfden hygrometrischen toestand in de atmosfeer onderhield ; nochtans zagen wij dat na 8 uren, het water onder klok 1 0,116 gr. verdampt had, terwijl « en b res- pectievelijk 0,224 gr. en 0,208 gr. verloren hadden. Twee andere proeven gaven denzelfden uitslag : Ï II a b 0,098 ‚0,194 0,178 0,134 0,242 0,246 Wij gebruikten vervolgens twee transpirometers, elk met een afgesneden blad van Citrus aurantium. Wij mochten, in dit geval, zonder bezwaar afgesneden bladeren gebruiken, aangezien het er slechts op aankwam betrek- kelijke cijfers te bekomen, en daarenboven de bladeren van Citrus niet ras verwelken W. Deze critische proeven zijn overigens geen eigenlijk physiologische proeven. De bladeren werden zoo gelijk mogelijk gekozen, en eerst in dezelfde omstandigheden, elk onder een klok geplaatst. Blad a had na 24 uren, 0,167 gr. verloren, blad 5 0,176 er. (1) Zie BuRGERSTEIN, 1, c. II Theil, p. 405. — 312 — den volgenden dag was het verlies voor a 0,152 gr. voor b 0,170 gr. Blad 5, dat bleek het meest te verdampen, werd nu alleen onder klok I geplaatst; terwijl naast a, onder klok IT, ook een schaaltje water en een bakje zwavelzuur stonden. Het zwavelzuur deed wel werkelijk zijn invloed gevoelen, want terwijl blad a vroeger het minst ver- dampte, had het nu 0,402 gr. verloren, tegen 0,191 gr. die door b getranspireerd werden (na 24 uren). Wij herhaalden eindelijk nog eens dezelfde proef met de groene vleezige vruchten (eigenlijk bloeiwijzen) van Ficus carica, wier verdamping kon gemeten worden door de voorwerpen vóór en na de proef te wegen, nadat de wonde, door het doorsnijden veroorzaakt, met vernis bedekt was. In gelijke voorwaarden, elk onder een klok, verloren zij : a b Jen dag 0,209 gr. 0,199 or. gen dag 0,185 gr. 0,181 gr Naast b werd nu onder de klok een bakje zwavel- zuur en een bakje water gesteld ; a bleef in gewone lucht en transpireerde 0,182 gr. ; b daarentegen 0,400 gr. In al die gevallen had het bakje water de plant tegen de hygroscopiciteit van het zwavelzuur niet kunnen beschut- ten. De volgende kleine proef toont op nog treffender wijze dat JUMELLE's methode volkomen waardeloos is. Het spreekt van zelf dat, indien hij gelijk heeft, de transpiratie onder zijn twee klokken geen verschillen meer mag aan- bieden, zoodra hij ze in het donker plaatst. Dan is in beide planten de werking van het chlorophyl onderbroken ; en indien de kali werkelijk de transpiratie niet kan ver- snellen, zijn de voorwaarden onder beide klokken — 8I8 — dezelfde. Wij herhaalden dus Jumerre's proef in het donker ; wij brachten, om ons zooveel mogelijk in dezelfde omstandigheden te plaatsen als hij, een bakje zwavelzuur onder iedere klok (het zwavelzuur moest in zijne proeven dienen tot het meten der hoeveelheid getranspireerd water), en stelden onder klok IL een bakje kali en een schaaltje water. Wij gebruikten weer vruchten van Micus carica die, blijkens eene voorafgaande proef, in 24 uren verdampt hadden : a b jen dag 0,174 gr. 0,116 gr. gen dag 0,079 gr. 0.075 gr. De proef gaf voor a (onder klok I) 0,666 gr. voor b (onder klok II) 0,762 gr. Deze proeven, die men gemakkelijk kan herhalen, leeren allen dat de verschillen die Jumelle waargenomen heeft aan de wateraantrekkende kracht der kali te wijten zijn. Het is waar, hij heeft een eerste proef genomen waarin hij geen kali gebruikt, maar die proef, waarin hij zelf slechts « une légère indication » ziet, verdient even weinig vertrouwen als de andere. Hij neemt twee plantjes van Lupinus die er volkomen gelijk uitzien, snijdt die af op de grens tusschen wortelen stengel, en plaatst ze elk in een boven kwik omgekeerd reageerbuisje. De lucht van het eene buisje heeft de gewone samenstelling, die van het andere bevat 5 °/, CO. De plantjes worden gedurende anderhalf uur in het zonlicht gelaten, vóór en na de proef gewogen ; en zoo vindt Schr. dat de transpiratie in gewone lucht 0,071 gr. is geweest ; in koolzuurhoudende lucht 0,054 gr. Het is, zooals men ziet, de proef van DEHERAIN ; ook de uitslag is dezelfde; de plant die zich in gunstiger voorwaarden bevindt om te assimileeren heeft minder ge- zi BIE => transpireerd. Maar wanneer men bedenkt dat de verdam- ping der plantjes in gelijke voorwaarden niet eens bepaald werd ; dat het verschil zoo gering is, en de proef daaren- boven in geen enkel opzicht op nauwkeurigheid aanspraak kan maken ; zoo is het wel duidelijk, dat Schr. ze niet mag inroepen, zooals hij het nochtans doet, als een laatste bewijsreden ten voordeele van zijn zienswijze en de juist- heid der door hem gevolgde methode. Het is trouwens reeds a priori onmogelijk dat de vrij- geworden assimilatie-energie zoo zeer de transpiratie zou versnellen. Men mag niet vergeten dat die energie zeer klein is (0,8 °/, slechts der totale arbeidskracht van het zonneticht ()) en dat ze, in warmte omgezet, niet gansch tot het verdampen van water zou dienen, maar dat een gedeelte daarvan zou verloren gaan door uitstraling en door het verwarmen van protoplasma, celwanden, enz. Doch daar is meer; er bestaan proeven waaruit schijnt voort te vloeien dat de opgeslorpte gele stralen, wanneer men de assimilatie onmogelijk maakt, niet in warmte worden omgezet. Het zijn namelijk de proeven van DETLEFSEN ©). Deze natuurvorscher heeft getracht de vraag op te lossen of de lichtopslorping in een groen blad dezelfde is wanneer het in een koolzuurvrije atmosfeer gebracht wordt; en hij komt tot de slotsom, dat het grootste gedeelte, zoo niet de totaliteit der lichtenergie die tot de assimilatie diende, niet meer opgeslorpt wordt wanneer CO2 ontbreekt, maar onveranderd wordt doorgelaten. (I) DerLersen in « Wissen der Gegenwart. Bd. 59. Leipzig-Prag. 1887, p. 133. (2) E. Derrersen. Die Lichtabsorption in assimilirenden Blättern (Arbeiten des botan. Institutes in Würzburg, herausgeg. von J. Sachs, III Bd. 4 Heft, 1888, p. 534). — 315 — Het schijnt ons nochtans dat de gevolgtrekkingen van DerreFsSEN wat al te absoluut zijn. Hij ziet dat wanneer een groen blad uit een koolzuurvrije atmosfeer overgebracht wordt in lucht die 10°/, CO2 bevat, de hoeveelheid door- gelaten energie met 0,9 °|, (Urtica dioica), 1,1°|, (Asarum europceum), enz,, verminderd wordt. SacHs van zijnen kant heeft bepaald dat 1 m°. bladoppervlak op één uur in den zonneschijn 1,5 gr. zetmeel kan opbouwen ; en volgens DerLeFsSEN's berekeningen (l) zijn daartoe 6,5 warmte- eenheden noodig, d. i. ongeveer 0,8°|, der cinetische arbeidskracht van het zonnelicht. Men ziet dus, zegt Schr. dat de plant in koolzuurvrije lucht ongeveer zooveel meer licht doorlaat als anders tot de assimilatie noodig is. Maar het cijfer door SacHs gevonden (1,5 gr. zetmeel), waarop DETLEFSEN zijne berekeningen bouwt, is alleen toepasselijk op gewone lucht ; hij zelf werkt in een atmos- pheer met 10°, CO2; en men weet dat in zulke omstan- digheden de assimilatie veel sterker is. Men kan, door de hoeveelheid COz in de lucht te vermeerderen, de assimilatie 4-5 maal grooter maken (2): dan moet ook wel de gebruikte arbeidskracht aanzienlijker zijn, en misschien van 0,8 °/, tot + 4°/, der totale zonenergie stijgen. De overeenkomst die DErLEFsSEN tusschen zijne experimenteele uitslagen en zijn theoretisch berekend cijfer ontdekt is dus geheel en al toevallig. Wij moeten verder doen opmerken, dat de ver- houding 0,8°/, berekend is op de totale arbeidskracht van het zonnelicht, de donkere warmtestralen inbegrepen, en dat Schr. zijn blad achter een aluinoplossing heeft geplaatst, (1) J. Sacus. Handbuch der Experimentalphysiologie der Pflanzen. Leipzig, 1865, p. 25. — Zie ook : Vorlesungen über Pflanzenphysiologie, p. 377. (2) Gonrewski, Abhängigkeit der Sauerstoffabscheidung der Blätter von den Kolensäuregehalt der Luft. (Arbeiten des bot. Imstit. von Würzburg, 1873, Bd. 1. p. 343. — 316 — zoodat de door hem bekomen cijfers alleen op de lichtge- vende stralen berekend werden. Die cijfers zijn daardoor grooter dan die welke hij zonder aluinoplossing had be- komen. DEtTLEFSEN heeft bijgevolg het recht niet te zeggen dat de geheele assimilatie-energie door het blad doorgelaten wordt Door zijne proeven wordt evenwel aangetoond, dat een gedeelte daarvan onveranderd dóór de plant heen gaat, en het is duidelijk dat JumeLre's verklaring (der door hem in de verdamping waargenomen verschillen) daardoor nog onwaarschijnlijker wordt. Zou men nochtans van DETLEFSEN’s waarnemingen mogen afleiden dat, aangezien het doorgelaten zonnelicht in koolzuurvrije lucht niet met de geheele assimilatie-energie vermeerderd wordt, een ge- deelte dier energie ook nu doorde plant opgeslorpt moet zijn ? Dat mag men niet onvoorwaardelijk, want wanneer de hoeveelheid doorgelatenlicht verandert, zou de quantiteit teruggekaatst licht ook kunnen gewijzigd worden ; Der- LEFSEN heeft die wijziging niet bepaald, en het isons onmo- gelijk daaromtrent eenige gissing te maken. Wat er ook van zij, het is stellig dat de verhooging der transpiratie, die door de omzetting in warmte van zulk een kleine hoeveelheid arbeidskracht zou teweeggebracht wor- den, moeilijk zou te bespeuren zijn. Zij zou heel waar- schijnlijk binnen de grenzen vallen dier wisselingen, die de verdamping der planten altijd vertoont ten gevolge van inwendige oorzaken, niettegenstaande alle uitwendige om- standigheden volkomen dezelfde zijn Om zich te vergewis- sen dat in koolzuurvrije lucht een gedeelte der assimilatie- energie wezenlijk in warmte omgezet wordt, zal men of wel de proeven van DETLEFSEN moeten herhalen, en ter- zelfder tijd rekenschap houden van het teruggekaatst licht, a erf Dot Jaarb, 1990. — 317 — of wel rechtstreeks, bij middel van thermoelectrische naal- den, de verhooging van temperatuur # het blad meten. DEHERAIN en JUMELLE denken dat de grooter of geringer hoeveelheid CO, in de atmosfeer alleen door de vermin- dering of de versterking der assimilatie op de transpiratie kan werken. Het is evenwel nog altijd mogelijk dat het al of niet aanwezig zijn van CO, in de lucht een invloed van een anderen aard op de verdamping uitoefene. Men heeft ook gezien dat Korr tot een uitslag komt die geheel in tegenstrijd is met dien van de andere schrijvers. Wij hebben dus de vraag op nieuw willen onderzoeken, en zijn op de volgende wijze te werk gegaan. Het toestel waarvan wij ons bedienden is op Pl. X afge- beeld(t), De planten, die met hunne wortels in een voedsel- oplossing gedompeld zijn, staan elk onder een klok, waardoor, zooals in de proeven van KorrL, een stroom koolzuurvrije of koolzuurhoudende, maar altijd droge lucht bij middel van een aspirator kan gezogen worden. Ieder der klokken staat in verband met een kraantje k, waarmede wij aan den stroom rechts en links dezelfde snelheid kunnen geven, door hetzelfde getal luchtbellen per minuut door een fleschje f‚, waarin zich water bevindt, aan beide zijden te laten borrelen. Een thermometer t laat ons toe ons te verzekeren dat de temperatuur onder beide klokken de- zelfde is. Om de grootte der transpiratie te meten hebben wij niet het gewichtsverlies der plant bepaald; want werd de trans- piratie in koolzuurvrije lucht door niets anders dan door de (1) Om plaats te winnen hebben wij slechts de eene helft van ons toestel op de plaat gebracht ; links is de inrichting dezelfde met dit verschil alleen dat de lucht niet door een kolom met bijtende kali (5%) moet strijken. — 318 — in warmte omgezette assimilatie-energie verhoogd, dan zou men, daar die verhooging slechts zeer gering kan zijn (indien zij zelfs niet geheel en al onmerkbaar is), aan de verandering der transpiratie slechts een klein gedeelte van het verschil in het gewichtsverlies kunnen toeschrijven. De plant die zich in koolzuurhoudende lucht bevindt, zal immers, door hare assimilatie eenige milligrammen aan gewicht winnen, en de grootere gewichtsvermindering bij de plant in koolzuurvrije lucht zal voor een gedeelte door de afwezigheid der assimilatie teweeggebracht zijn. Om dat te vermijden hebben wij de intensiteit der verdamping bepaald door den luchtstroom, die over de planten heenge- gaan was en zich met het getranspireerde water beladen had, door een U-vormige buis d met Chloorcalcium te voeren ; die buis werd vóór en na de proef gewogen. De lucht komt, rechts bijv. binnen in f, verliest haar CO, in de kolom bk die kali bevat, haar water in ch, die met chloorcalcium gevuld is ; zij komt langs ade klok binnen, wordt langs b weggevoerd en dóór d geleid, om eindelijk langs KZ naarden aspirator te stroomen. Aan de linkerzijde moet de lucht slechts door één kolom, met chloorcalcium gaan, vóór zij over de plant gevoerd wordt. Onze proeven duurden telkens van ongeveer 8 uur ’s mor- gens tot omtrent 4 uur ’s namiddags. Van dag tot dag werd de luchtstroom gewisseld, zoodat dezelfde plant beurtelings koolzuurvrije en gewone (koolzuurhoudende) lucht kreeg. Gedurende den nacht lieten wij, om tijd te winnen, over beide planten droge gewone (koolzuurhoudende) lucht gaan, en wisten aldus hoeveel zij in gelijke voorwaarden transpi- reerden. Na iedere proef werd de verhouding —-genomen, der door iedere plant verdampte hoeveelheid water. Om de uitslagen aanschouwelijker te maken, hebben wij — 319 — de curve der variaties geconstrueerd. De oogenblikken waarop de buisjes dgewogen worden brengen wij opde abs- cissen-as, en wij nemen als ordinaten lengten die de waarde van uitdrukken. De punten die men aldus bekomt w an- neer de omstandigheden voor beide planten dezelfde zijn, wordendooreen volle lijn verbonden; deze lijn toont dus de variaties die de verhouding in normale voorwaarden gedurende den ganschen duur van de proef ondergaat. Wordt nu bijv. over A koolzuurvrije lucht gezonden, terwijl B gewone lucht ontvangt, en wordt de verdamping der plant A daardoor gewijzigd, dan zal de ver- houding L ook veranderen; en de lengte die deze verhou- ding uitdrukt zal verschillen van het ordinaat der normale curve op hetzelfde oogenblik. De ligging der aldus bekomen punten toont dus onmiddellijk of en in welken zin de transpi_ ratie gevarieerd heeft. Een eerste reeks proeven werd genomen met jonge plantjes van Citrus aurantium. De uitslagen waren als volgt (de curve is afgebeeld op Pl. XI, fig. I). | van tot A/B — Gelijke omstandigh. (26 Nov. ’89 4 u. ’s nam, 27 Nov. °’89 8 u. ’morg.| 0,83 B geen CO. 27 » 8u. m. D» 4u.n. 0,79 A omen 28 » Pias, 7D 28 » Dn» 1,03 Gel. omst. »D 4u. n 29 » 8 u. m. 0,96 B geen CO. 29 » 8 u. m Dn» du.n. 0,66 Bens 2 Dec 8 u. m 2 Dec 4u.n. 1,17 Gel, omst. es dun, Sn 8u. m. 1,24 A geen CO. eek) 8 u. m Dn» 4u.n. 1,40 Boten 4 » Ou. (mt 4d » » u, n. 1,18 Gel. omst. Dn» 4u. n. 5 » 8 u. m. 1,37 A geen CO. nn S u. m DD 4u.n, 1,43 Gel. omst. DD Zdlge le 6 » 8 u. m, 4,46 B geen CO3 61 Us 8 u. m DD» 4u.n. 1,25 — 320 — Tweede reeks proeven : met stekken van Aucuba japo- nica. Curve op Pl. XI, fig. IL. van tot Gel. omst. 18 Dec. om 4 ure ’s nam./19 Dec. om 10 u.’smorg./ 1,22 A geen CO3. 19 » Sn em »_D 4 »n. 1,33 B » » 20 » » » » 20 » » » n. 0,94 Gel. omst. »_» 4 » nn 20 8 » m. 0,87 A geen CO. QA » Sempre mm? Dn) 4 »n. 1,04 B » »„ 23 » » » » 23 » » » » 0,56 Gel. omst. DD 4 » nn. [A » 8 » m 0,63 ÀÂ geen CO, À 4 » 8 » E Pp 4D n 1 Gel. omst. n_» AD 25 » 9 » m. 0,67 B geen CO, e 25 » 9 » Me. Dn» 4d »n 0,64 Gel. omst. DR END DN OND 9 » m 0,73 Deze proeven leeren dat eene plant merkelijk meer transpireert in koolzuurvrije lucht dan in gewone (CO, houdende) lucht; een oogslag op de curven is voldoende om te zien dat de verhouding & grooter of kleiner wordt al naar gelang over de eene plant of over de andere een koolzuurvrije luchtstroom gezonden wordt. Hier kan de versnelling der transpiratie wel aan niets anders toegeschreven worden dan aan de afwezigheid van CO, ; want de lucht die de twee planten krijgen is volkomen droog; de temperatuur, de lichtsterkte, de samenstelling der vloeistof, waarin de wortels der planten dompelen, enz. zijn aan beide kanten dezelfde. Om volkomen zeker te zijn van onze uitslagen hebben wij nog eens vlug de proef herhaald (met jonge plantjes van Citrus aurantium); maar keerden nu van uur tot uur de voorwaarden om. Wij zagen weer dat de transpiratie bij de eene plant vertraagd, bij de andere versneld werd, al naar gelang zij koolzuur- houdende of koolzuurvrije lucht kregen. Die uitslagen, die volkomen overeenstemmen met die der twee voorgaande proeven waarvoor wij curven geconstrueerd hebben, denken wij hier niet in detail te moeten mede deelen. Bot Lrarb. 1590. Jd 72 December EENES TO Zer Or 10 72 Is N \ De Nt ze AN Yv N EN NT ZO Or BO 7 79 Deconber 2. 24 S Ees — Is S ' OS N AN Nn kl 72 rad ONZ O NZ. ENNE EEKE — 321 — Hoe moet men de versnelling der transpiratie in kool- zuurvrije lucht verklaren? Het verschil is zóó groot, dat men het niet kan toeschrijven aan de omzetting in warmte der ongebruikte assimilatie-energie. Dit wordt trouwens hierdoor bewezen, dat in het donker de versnel- ling even goed kan waargenomen worden. JUMELLE ) had nochtans zijne proeven in het donker herhaald en geen verschil meer in de transpiratie kunnen bespeuren. Hij plaatste twee gelijke plantjes van Pisum, die hij tegen den wortel afgesneden had, elk in een reageerbuisje ; en liet ze gedurende 24 uren in het donker staan. Na dien tijd had het eerste plantje, dat 0,774 gr. woog, en lucht met 9e, CO, gekregen had, 0,016 gr. verdampt ; het andere woog 0,750 gr. en verloor in koolzuurvrije lucht, 0,017 gr. Maar de proeven waarvan wij hieronder de uitslagen mededeelen, kunnen geen twijfel overlaten dat ook in het donker de transpiratie sterker is wanneer CO, in de atmos- feer ontbreekt. Wij omgaven onze klokken met een hulsel van dik laken. Tot het onderzoek dienden jonge plantjes van Cinnamomum. (Curve Pl. XI, fig. III). | van | tot A geen CO. 81 Dec. om 9 u. °s morg. 31 Dec. om dure °s nam:| 1,02 Gel. omst. DD En ms l Jan. 3 »n. 0,95 B geen CO. 1 Jan ne RF if 10 » m. 0,96 Gel. omst. DN 10 » m. D» sien n. 0,97 A geen CO. DD deense ek: 3 » 10 » m. 1,06 Gel. omst. 8 » TO sen | 3 »'n. 0,93 B geen CO. Dip NE. UT ale 45 9 » m. 0,86 Gel. omst. En) 9 » m. DE) 4 vn. 0,95 A geen CO. 5» LORE | DD» 0,88 Gel. omst. DD ze Nh ede 1 6 » 9 » m. 0,88 B geen CO3. 6 » Open m. n» fe 0,84 JANE D ip Un Ed dee Tel ER) ARE 1,08 Gel. omst. pp le ek 8 » 8 » m. 0,97 B geen CO. Bin del rd vd vs 4 »n. 0,94 Magee (1) L. c. p. 44. 21 EN De curve vertoont dezelfde wisselingen als in het licht. De verklaring die DEHERAIN en JuMELLE van het ver- schijnsel gegeven hebben, kan dus niet aangenomen wor- den; maar wij kunnen geene andere bevredigende verkla- ring daarvoor in de plaats vinden. Misschien oefent CO, op de transpiratie der planten denzelfden invloed uit als andere scheikundige verbindingen, invloed waarvan wij den aard nog volstrekt riet kennen, maar die door vele plantenkundigen waargenomen werd. Zoo weet men bijv. dat wanneer de wortels eener plant in water met zwak zure reactie gedompeld zijn, hare transpiratie grooter is dan in gedistilleerd water, terwijl zwak alkalisch water de verdamping integendeel vertraagt. Zoo oefenen de zouten ookeen sterken en zeer verschillenden invloed uit op deze functie. Wij verzenden den lezer die wenscht hierover nader ingelicht te zijn naar de bibliographie, die zeer volledig door BurGeRSTEIN (Ì) gegeven wordt. Het ware in alle geval een belangrijk en loonend werk, den invloed van verscheidene, niet schadelijke gassen en dampen op de transpiratie te onderzoeken. Ten slotte zij het ons geoorloofd onzen oprechten dank te betuigen aan den Heer Prof. Dr. Mac Leod, in wiens laboratorium wij onze proeven namen, en die ons steeds met zijn kostbaren raad ter zijde stond. RÉSUMÉ. Die Transpiration der Pflanzen in Kohlensäurefreier Luft. DEHERAIN und SoRAUER glaubten festgestellt zu haben, dass die Transpiration der Pflanzen entweder herabgesetzt oder gesteigert wird, je nachdem der Kohlensäuregehalt der Luft zu — resp. (1) Buroersrein, 1, ce, II Theil. p. 447, — 323 — abnimmt. Kour’s Untersuchungen dagegen brachten ihn zur Ansicht, in kohlensäurefreier Luft sei die Transpiration geringer als in Luft von der normalen Zusammensetzung. Keiner dieser widersprechenden Angaben, die von den Autoren auf ziemlich verschiedener Weise erklärt wurden, darf man gut vertrauen, denn die angewandten Methoden liessen alle in gewisser Hinsicht zu wünschen übrig, wie BURGERSTEIN ausführlich dargetan hat. JuMeLLE bestätigt neuerdings die Angaben DEHERAIN'S und SoRAUER’s, allein auch die von ihm gefolgte Methode ist gebrech- lich. Er stellt Pflänzchen unter Glasgloeken, von denen eine gewöhnliche (kohlensäurehaltige) Luft erthält, während unter der anderen die Kohlensäure mittels concentrirter Kalilauge absorbirt wird. Allein da diese Substanz auch wasserentziehend wirkt, und dadurch schon die Transpiration gesteigert würde, bringt JUMELLE auch unter die Glocke ein Schälchen mit Wasser, Er meint, die wasserentziehende Kraft der Kali werde die Ver- dunstung des Wassers regeln; die Athmosphäre werde ihren Feuchtigkeitszustand unverändert beibehalten; und die Pflanze unter der Kaligloeke werde nicht mekr transpiriren als in der Luft, der man kein Wasserdampf entzieht. Diese Schlussfolgerung ist unwidersprechlich falsch, denn es ist kein Grund vorhanden weshalb das Wasser allein, eher als die Pflanze, den Wasser- dunstverlust der Athmosphäre ausgleiche. Dagegen spricht dass, wenn man zwei Gloeken nimmt, unter die erste ein Schälchen mit Wasser bringt, unter die andere zwei solche Schälchen und eines mit Schwefelsäure, die Verdunstung von den beiden Wasserschälehen unter Glocke IL grösser ist als diejenige des einzigen Schälchen unter der ersten Glocke. (cf. die Zahlen auf S. 311 Setzen wir an Stelle des Wassers unter Glocke I und eines der Schälchen unter Glocke II einen Transpirometer mit einem abgeschnittenen Blatte oder eine Frucht von Ficus carica, so ergibt sich dass die Schwefelsäure wirklich die Verdunstung beeinflusst, wiewohl Wasser nebst den Pflanzen stand (Zahlen S. 312). Im Dunkel endlich müsste, wenn JUMELLE Recht hätte, die Transpiration unter beiden Gloeken die nämliche sein; dass dies nicht so ist geht aus den Zahlen auf S. 313 einleuchtend hervor. — JA — Es erschien uns deshalb wünschlich diese Experimente zu wiederholen. Wir aspirirten, wie Kounr gethan hat, einen trocknen, kohlensäurehaltigen — resp. - freien Luftstrom über den Pflan- zen, und sandten ihn darauf durch ein Chlorcalciumrohr um die Menge transpirirtes Wassers zu messen. (Apparat Taf. X.). Es ergab sich dass in kohlensäurefreier Luft die Transpiration gestei_ gert wird. (Zahlen S. 319-320 und Curven T. XI. Fig. 1, 2). JUMELLE versuchte die von ihm beobachtete Steigerung der Verdunstung auf folgende Weise zu erklären. Da das Chlo- rophyll die absorbirten Lichtstrahlen zugleich zu der Assimi- lation und zu der Transpiration verwendet, soist es selbstverständ- lich dass bei verhinderter Assimilation und unverändertem Ab- sorptionsvermögen des Chlorophylls, die in Freiheit gestellte Assimilationsenergie der Transpiration zu Gute komme. Allein diese Erklärung ist ungültig, denn im Dunkeln konnten wir die nämliche Steigerung beobachten(1). Es ist übrigens schon a priori unwahrscheinlich dass die so geringe Quantitât Energie, die zu der Assimilation verwendet wird, eine so ansehnliche Steigerung der Transpiration, wie JUMELLE stets bekommen hat, bewirken könne ; und DETLEFSEN’s Experimente zeigen dass es ganz un- möglich ist. Vielleicht übt die Kohlensäure auf der Transpiration ein Einflussgleicher Art aus als durch andere chemische Verbin- dungen (so z. B. schwach sauere oder alkalische Lösungen worin Wurzeln der Pflanze sich befinden) ausgeübt wird, und dessen Natur freilich noch völlig unbekannt ist. (1) Zahlen S. 321 und Curve, Taf. XI, Fig. 3. (Erklärung der Taf, XI im Texte S. 318-319). DOORSNEDEN VAN CELKERNEN EN KERNDEELINGSFIGUREN, (D) DOOR B: J.-W. Moll. (MET PLAAT XI[.) (Résumé en langue francaise, voir page 331). De spreker heeft zich toegelegd op het maken van serieën van doorsneden door de celkernen uit den embryozak van Fritillaria imperialis. Het was daarbij zijn doel deze celker- nen geheel en al te behandelen op de wijze, waarop men zich inzicht in den beuw van grootere organismen of organen verschaft, in de meening dat daardoor over ver- schillende, nog duistere punten in het kerndeelingsproces licht verspreid zou kunnen worden. Het is thans zijn voornemen in hoofdzaak de wijze, waarop kij te werk ging, mede te deelen en bij de resul- taten van het onderzoek slechts ter loops even stil te staan. In de eerste plaats is het voor dit onderzoek noodig, over zeer dunne doorsneden in samenhangende reeksen te beschikken. Dit werd bereikt door middel van een nieuwen mierotoom, in staat om van voorwerpen, die in paraffine (1) Zie ook Handelingen van het tweede Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig congres, gehouden te Leiden, 26-27 april 1889, blz. 128. — 326 — ingesmolten zijn, doorsneden van Ì u dikte te leveren. Meestal werden echter doorsneden van 1,8 u dikte gebruikt en dit is ook volkomen voldoende, daar men zoodoende uit de kernen van Fritillaria seriën van ongeveer 18 à 20 door- sneden kan verkrijgen, die een zeer goed inzicht in den inwendigen bouw dezer organen geven. Het instrument werd ontworpen door den Heer H. Rern- HOLD, Ingenieur der Transvaalspoorwegmaatschappij te Amsterdam. Het werd op uitstekende wijze naar dit plan uitgevoerd door den Heer J. W. GiLray, den tegenwoor- digen eigenaar der bekende firma P.J. Kipp en Zonen te Delft. Naar spreker vertrouwt, zal het binnen niet al te langen tijd in den handel gebracht en voor iedereen ver- krijgbaar gesteld worden. Verder is het voor het doel, dat spreker zich voorstelde, noodig de kernen, die men onderzoeken wil, vooraf in oogenschouw te nemen en de richting te bepalen, waarin men snijden wil, even als men gewoon is zulks met groo- tere voorwerpen te doen- Het is vooral op de methode, die hiertoe leidt, dat spreker meer in het bijzonder de aandacht wil vestigen. Eitjes van Fritillaria, die eene lengte van ongeveer 5 mm. bezitten, brengt men gedurende 24 uren of langer op het door Flemming aanbevolen mengsel van 0,75 °/s chroomzuur, 0,4°/, osmiumzuur en 4°/, ijsazijn EE water opgelost. Deze vloeistof is boven chroomzuur If, alcohol, pierinezuur, enz. voor ons doel verre te verkiezen. Slechts door haar worden de kernen zóó fraai gefixeerd, dat zij bij de groote dunte der coupes toch goede prepa- raten leveren, waarin zelfs de kleinste bijzonderheden duidelijk te zien zijn. De aldus gefixeerde eitjes wascht men gedurende eenige en uren in stroomend water uit en brengt ze vervolgens, door eenige stadiën van zwakkeren alcohol heen, in Alcohol van 95 volumen °/,, waarin zij bewaard worden. De eitjes worden daarna overlangs gehalveerd en terwijl zij in alcohol liggen maakt men onder het prepareer-mikros- koop met naalden het wandstandig protoplasma van den embryozak los. Heeft men lapjes met de verlangde stadiën van kern- deeling verkregen, dan worden zij in een fijn pipetje opge- nomen, dat men zich vervaardigt door een glazen buisje aan de eene zijde in een punt uit te trekken en aan de andere zijde van een stukje caoutchoucbuis te voorzien, dat aan het uiteinde wordt afgesloten. Met behulp hiervan worden de lapjes in een glazen doos overgebracht, waarin zich eene celloïdine-oplossing in aether-alcohol bevindt, ongeveer van de dikte, die de gewone collodium der apothe- ken bezit. Deze is trouwens even goed bruikbaar. Het is wenschelijk de lapjes in stukjes te knippen, die slechts weinige kernen bevatten, daar men anders uit den aard der zaak vele kernen in verkeerde richting snijdt en bovendien de preparaten al te zeer gecompliceerd worden. Na een verblijf van eenige minuten in celloïdine of collo- dium brengt men de lapjes met behulp van hetzelfde pipetje op een gewoon objectglas. Van zelf komt de noodige cel- loïdine mede, die zich tot een dun laagje uitspreidt, waarbij men zorg draagt, dat het lapje ongeveer in het midden komt te liggen. Nu laat men het l of 2 minuten drogen, tot de vloeistof even gestold is en dan wordt het objectglas in Alcohol 95 °|, gebracht. Enkele minuten later gelukt het, zonder eenige moeite, het celloidine-plaatje, waarin de lapjes liggen, los te maken. Het wordt rondom de lapjes protoplasma afge- A sneden tot een stukje van ongeveer 1 vierk. centimeter grootte, dat gemakkelijk te hanteeren is. Dit plaatje wordt in alcohol 95 °/, gebracht, waaraan Gentiana-violet is toegevoegd (E 1dl. der verzadigde aleoh. oplossing bij 400 of 500 deelen alcohol) en vertoeft daarin minstens l uur. Het heeft dan een donker paarse kleur aangenomen, die later bij het snijden van het groot- ste nut is, om de juiste richting te treffen. Is het celloidine-plaatje gekleurd, dan moet de aleohol door origanumolie vervangen worden. Hiertoe brengt men het in een mengsel van 6 deelen dezer olie met 1 deel alc. 95 °/, en eerst na 1 uur of langer in zuivere origanum-olie. Verzuimt men deze voorzorg, dan zal men de celloidine in de olie troebe} en ondoorschijnend zien worden. Dit ver- dwijnt later wel weer, maar dikwijls gaat er een blijvende schrompeling van het object mede gepaard. Vervolgens brengt men het plaatje bij zwakke vergroo- ting onder het microscoop en vervaardigt eene teekening van het protoplasma lapje en de kernen, die het bevat. Nu is het gemakkelijk de richting te bepalen, waarin men snijden wil, opdat bepaalde kernen in eene zekere richting getroffen zullen worden. Vervolgens wordt het plaatje celloidine onder het microscoop liggende, zoodanig gedraaid, dat men, evenwijdig aan de randen van het objectglas waarop het ligt, snijdende, een langwerpig stukje verkrijgt, waaraan men met het bloote oog kan zien, welke de gewenschte snijrichting is. Dit langwerpige stukje, met het protoplasma-lapje dat het bevat, wordt daarna gedurende een paar uren in gesmolten paraffine gebracht en eindelijk in een nauwkeurig bewerkt vormpje ingesmolten, waarbij het weinig moeite kost, het in de vereischte richting te plaatsen. Is van het aldus verkregen — 329 — blokje de overbodige paraffine weggesneden, en is het op den mierotoom bevestigd, dan ziet men het donker paars gekleurde plaatje, door de paraffine heen, zeer duidelijk en kost het niet de minste moeite den scherpen rand van dit plaatje, waardoor men vroeger de gewenschte snij-rich- ting heeft aangeduid, volkomen evenwijdig aan de snede van het mes te plaatsen, Eindelijk worden de doorsneden gemaakt, het lint opge- plakt, gekleurd met Gentiana-violet en gemonteerd in canadabalsem, damar, of colophonium. Is alles goed gelukt, wat bijna zonder uitzondering het geval is, en heeft men op de gemaakte teekening vooraf genoteerd, welke zijde van het protosplasma-lapje bij het snijden het eerst aan de beurt komt, dan is het steeds zeer gemakkelijk, in het preparaat alle kernen, in serieën van doorsneden verdeeld, stuk voor stuk terug te vinden. Aan de vruchten kent men den boom. Daarom wil spreker, ten bewijze dat deze methode goede resultaten geeft, aan teekeningen en preparaten een paar verschilende toestanden van de kern demonstreeren, zich daarbij echter onthoudende van kritische beschouwingen op dit tegen- woordig zoo veelbesproken gebied. In de eerste plaats de rustende kern (doorsneden van 1.8 p. dikte; Pl. XII, fig. 2). Hier blijkt, dat men, althans bij Fritillaria, zeer zeker te doen heeft met een fijn vertakt netwerk, dat door Gentiana-violet bijna niet gekleurd wordt en waarin zich tal van grootere en kleinere, onregelmatig gevormde, scherp gekleurde lichaampjes bevinden. Ook de nucleoli zijn gekleurd en staan met het netwerk in ver- band.Van het zoogenaamde kernsap, dat volgens sommige schrijvers ook gekleurd zou worden, is in deze preparaten nooit iets te bespeuren. — 330 — In de tweede plaats wordt het zoogenaamde kluwensta- dium gedemonstreerd (doorsneden van 2.7 p. dikte; Pl. XII, fig. 1) De gekleurde draden, door het mes in kleine stukjes verdeeld, treden met groote duidelijk heid te voorschijn, maar vooral wenscht spreker de aandacht op de nuclecli te vesti- ‚ gen.Uit deze zeer dunne doorsneden blijkt, dat zij in het klu- wenstadium niet meer door Gentiana-violet gekleurd worden. Zij doen zich voor als langwerpige, door het osmiumzuur eenigszins bruin geworden, lichaampjes, elk met een helder vlekje in het midden en aan alle zijden door de gekleurde draden omsponnen. Vandaar dat het op dikkere doorsneden of bij Fritillaria-kernen, die men in haar geheel beschouwt, den schijn heeft, alsof de nucleoli slechts deel van deze draden uitmaken. In werkelijkheid zijn zij echter, althans . in dit geval, in het kluwenstadium wèl onderscheiden, afzonderlijke lichaampjes met bijzondere eigenschappen. Zonder voor het oogenblik uit deze weinige waarnemingen algemeene gevolgtrekkingen te willen maken, meent echter spreker te hebben aangetoond, dat de beschreven methode tot goede uitkomsten kan leiden. Hij zou er vooral daarom prijs op stellen als zijne hoorders deze overtuiging deelden, omdat hij er van overtuigd is, dat met deze wijze van werken op het gebied van lagere planten en dieren, juist bij de allerkleinste vormen, verrassende uitkomsten zullen te verkrijgen zijn, althans daar waar het gelukt de cel. loïdine tot in het binnenste der objecten door te doen drin- gen. Dit is bij de protoplasma-lapjes van Fritillaria het geval, maar bij vele andere plantendeelen leveren de cel- wanden daartegen groot bezwaar. hd H EJ : ze Ee he : Pes . En