set. eb ETE PIETER DG enn een ede es Eme ee teg eene gmt rn wgn wer - ve - nd en en eeen …e len er en ene - Tere ma me ng ERUIT en Pen - jn en bnn Tr ome ee egen 7 5 i sl p . ad pr © Pa nf En en ne ll = ee te a n vn AE ST 0 fe « e zE WO De ne pt werg nf. u pen Úe N Und ais K, RE Lo he 1 RP i KEVINS 10 We ï « ei f hat Jit SVA À MN En IA vonk n Uh Li kj Ü iN dj ij htt Ri A NEN, BODO. BOTANISCH AARBOEK UITGEGEVEN DOORZHET KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT Met 1 kaart. 5 platen en 9 tekstfiguren ACHTSTE JAARGANG IS 96 GENT J. VUYLSTEKE, UircEveEr Koestraat, 15 1896 VAAT AO UN ADG AKE A 0 MAANOGOG Unet ansm our SITL AN AG BTO AR 8 TAR apar 0 ZERE DEERD Di VAE AEGON INHOUD. KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA. Afdeeling Gent : Verslagen der vergaderingen (1894-1895) Algemeene vergadering van 8 December 1895. Afdeeling Antwerpen : Verslag over het jaar 1894-1895 Afdeeling Turnhout : Verslag over het jaar 1894-1895 . Afdeeling Lier : Verslag over het jaar 1894-1895 . Lijst der leden. Pror. Dr PauL KNuruH, Blumen und Insekten auf Helgoland, mit einer Karte 3 bs RE — Bloemen en insecten op Helgoland, met ééne kaart Huso per Vries, Een epidemie van vergroeningen — Résumé: Une épidémie de virescences. GE RN DE Ep. VERSOHAFFELT, Correlatieve variatie bij planten, met plaat 1 . Dr A. J. J. VANDEVELDE, Bijdrage tot de physiologie der gallen. — Het aschgehalte der aangetaste bladeren, met één figuur Dr Cu. VAN BAMBEKE, Description d'un mycelium membraneux, ! met Pl. Il - V. ERR — Beschrijving van een vliezig mycelium, met Pl. II.-V … BIBLIOGRAPHIE: R. v. Wettstein, Der Saison-Dimorphis- mus als Ausgangspunkt für die Bildung neuer Arten im Pflanzenreiche, met één figuur (J. Mac Leod) Hugo de Vries, Eine zweigipflige Variationscurve. (Mae Beo) ne OTE AAE SA ak Venn Ed. Verschaffelt: Ueber asymmetrische Variations- CUEveR-(d, MaeibedBjet, We PTS L Ed. Verschaffelt: Over variabiliteit van het suiker- riet (J. Mac Leod) Mn Dr Ch. Bommer, Selérotes en cordons myceliens, met 7 figuren (J. Mac Leod). Nr E. Pagque, De Vlaamsche volksnamen der planten (J. Mac Leod). „102 120. 121 OEL hedge a Hen N Jt en ER ITGEV Dn 9 tekst die _ACHTSTE JAARGANG ze se 2 Met E kaart, 5 platen en E Pe ' den en E 5 Aá ° le} a end ú IE zl (sf » _ % 4 _KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA, VERSLAGEN OVER HETJAAR 1824-1895. AFDEELING GENT. Verslagen der vergaderingen. Vergadering van 4 December 1894. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Windt, Leestmans, Lefevre, Mac Leod, Nelis, Staes, Teirlinck Art., Tiberghien en Van de Velde. De heeren Teirlinck Aeg., Van den Bulcke, Van der Biest en Van Hove wonen de vergadering bij. Verslag van den heer Mac Leop : Ueber die Bedeutung des Lichtes für die Gestaltung blattförmiger Cacteen (H. Vöcnrine). Voordracht van den heer Staes : Plasmodiophora Brassicae Wor. De heer TEIRLINCK AEG. wordt als lid aangenomen. Vergadering van 18 December 1894. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Bruyne, De Corte, De Windt, Leestmans, Lefevre, Mac Leod, Moerman, Nelis, Roelant, Sabbe, Staes, Teirlinck Aeg., Teirlinck Arth. Tiberghien, Toen en Van Kerchove. De heeren Van den Bulcke en Vander Biest wonen de verga- dering bij. Voordracht van den heer De Bruyne : De aantrekkingsferen, hare samenstelling, haar voorkomen, hare rol in de cel, en verslagen over : On the Occurence of Centrospheres in Pellia epiphylla Nees. (BRETLAND FARMER and JESSE REEVES, Anx. of Botany) en The Nature and Distribu- tion of attraction-spheres and centrosomes in vegetable cells (Jou H. SCHAFFNER. Bot. Gazette Nov. 1894). Voordracht van den heer Stars : Schurft of Pokken van den aardappel. (Zie Tijdschrift over Plantenziekten. le Afl. 1895). De heeren VAN DEN BULCKE, VAN DER Biest en VERNIEUWE worden als leden aangenomen. en Vergadering van 8 Januari 1895. Aanwezig de heeren leden : Buyssens, De Windt, Lefevre, Mac Leod, Nelis, Roelant, Sabbe, Staes, Tiberghien. Vandenberghe, Van der Biest, Van de Velde en Vernieuwe. De heer Van Hove woont de vergadering bij. Voordracht van den heer Mac Lrop : Galtonsche methode in dienst der wetenschap (l° deel). Vergadering van 22 Januari 1895. Aanwezig de heeren leden : Buyssens, De Bruyne, De Windt, Lava, Lefevre, Mac Leod, Nelis, Roelant, Staes, Teirlinck Arth., Tiberghien, Van den Bulcke, Van de Velde en Vernieuwe. De heeren De Raeve en Van Hove wonen de vergadering bij. Voordracht van den heer Mac Lerop : Galtonsche methode in dienst der wetenschap (2e deel). De heeren De Keyser (Melle) en Van Hove worden als leden aange- nomen. Vergadering van 5 Februari 1895. Aanwezig de heeren leden : De Windt, Leestmans, Lefevre, Nelis, Roelant, Sabbe, Staes, Van den Bulcke, Van der Biest en Van Hove. De heer De Raeve woont de vergadering bij. Verslag van den heer De Winpr : Physiologische Untersuchungen über Callusbildung an Stecklinge holziger Gewchse (TiTTMANN, Pringsheim’s Jahrb. 1895. 1 Heft). Voordracht van den heer Srars : De Alcaloïden in de planten, De heeren Dr JAEGHER, Dr RAEVE en ScHANUS worden als leden aange- nomen. Vergadering van 19 Februari 1895. Aanwezig de heeren leden : Buyssens, De Windt, Lefevre, Mac Leod, Moerman, Staes, Van den Bulcke en Vernieuwe. De heeren De Bruyne en Nelis laten zich verontschuldigen. Verslagen van den heer Mac Leod : 19 Fingerprints (GALTON); 29 Ueber graduelle Variabilität pflanzlicher Eigenschaften (VerscuarreLT E., Ber. D. Bot. Gesellsch). De heer Dr STEINBRINCK wordt als lid aangenomen. Vergadering van 5 Maart 1895. Aanwezig de heeren leden : Anthoon, Burvenich, De Bruyne, De Raeve, De Ruyek, De Windt, Lefevre, Mac Leod, Moerman, Nelis, Roelant, Sabbe, Staes, Teirlinck Aeg., Teirlinck Arth., Tiberghien, EEn. Toen, Van den Bulcke, Van der Biest, Van de Velde, Van Hove en Vernieuwe. _ Voordracht van den heer De BRUYNE : Het weerstandsvermogen van zaden en eieren tegenover nadeelige levensomstandigheden, vooral tegen- over lage temperaturen. Verslag van den heer Neus : Contribution to the comparative histology of pulvini and the resulting photeolie movements (Bot. Gaz. Dec. 1894). Vergadering van 19 Maart 1895. Aanwezig de heeren leden : Anthoon, De Ruyck, De Windt, Lefevre, Nelis, Roelant, Sabbe, Staes, Van der Biest, Van Hove en Vernieuwe. Verslag van den heer TiBERGHIEN : Ueber Bau und Function der Hyda- thoden. (HaBeRLANDT G. Ber. d. D. Bot. Ges. 1894 Heft 10). Verslag van den heer Staes: Notisblatt des Königl. botanischen Gartens und Museums zu Berlin Ne 1. 1895. Vergadering van 2 April 1895. Aanwezig de heeren leden: Anthoon, Buyssens, De Bruyne, De Ruyck » De Windt, Leestmans, Lefevre, Mac Leod, Nelis, Roelant, Sabbe, Staes, Tiberghien, Van de Velde, Van Hove en Vernieuwe. De heer De Waele woont de vergadering bij. Mededeelingen van den heer Mac Lreop over zijne onderzoekingen betreffende de correlatie tusschen het aantal mannelijke en vrouwelijke katjes bij Alnus cordifolia. Verslag van den heer SaBBE . Contribution à Vétude de la phagocytose (Dr De BRUYNE). De heer De LoRGE schenkt aan Dodonaea het werk : Die Krankheiten der Pflanzen door Dr FRANK. Bedankingen worden gestemd aan den heer De LORGE. Vergadering van 23 April 1895. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, Burvenich, Buyssens, Lefevre, Mac Leod, Roelant, Staes, Tiberghien en Van de Velde. Mededeeling van den heer Mac Lrop over zijne onderzoekingen betref- fende het getal bloemen bij Primula elatior. | De heer Mac Lreop demonstreert een aantal modellen voor het onderwijs in de plantenkunde. Verslag van den heer Sraers : Verhandlungen des botan. Vereins der Provinz Brandenburg 1894 (verschenen in 1895). De heer Dre Loree schenkt aan Dodonaea het werk : Lehrbuch der Baumkrankheiten door HarriaG. Bedankingen worden gestemd aan den heer De LORGE. een Uitstapje naar Gaver en Dickelvenne (4 Mei 1895). Namen deel aan het uitstapje de heeren leden : Bossaerts, De Ruyck, De Windt, Hennequin, Lefevre, Mac Leod, Miele, Nelis, Roelant, Sabbe, Staes, Tiberghien en Van den Bulcke, alsook de heer Wante. Vergadering van 7 Mei 1895. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, De Raeve, De Windt, Lefevre, Mac Leod, Nelis, Roelant, Staes, Teirlinck Arth., Tiberghien, Van den Bulcke, Van de Velde en Van Hove. Verslag van den heer Srars: Ueber Amphicarpie bei Fleurya podocarpa WepD., uebst einigen allgemeinen Bemerkungen über die Erscheinung der Amphicarpie und Geocarpie. (EÉNGLER). Mededeeling van den heer Mac Leop over zijne waarnemingen betref- fende Illecebrum vertieillatum, Subularia aquatica, Begonia sp., Isoloma hirsuta, Viola canina, enz. Verslag van den heer VAN Hove : Jets over de beteekenis der klieren bij planten (KAMINGA V.D. MEER). Voordracht van den heer Srars : De bestrijding van schadelijke rupsen door middel van verschillende oplossingen. Vergadering van 4 Juni 1895. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, Burvenich, Burssens, De Raeve, De Ruyck, De Windt, Lefevre, Mac Leod, Nelis, Roelant, Sabbe, Staes, Teirlinck Aeg., Teirlinck Arth., Tiberghien, Van den Bulcke, Van Hove, Van Kerchove. Verslag van den heer De Winptr : Pilzgärten einiger südamerika- nischer Ameisen (MöÖLLER). Verslag van den heer TEIRLINCK AEG. : Notes on the chromatophores of Astrophyilwm sylvatieum Lindb. (Mnium cuspidatum HreDw.)and some other Plants (AtFReED C. Strokes, Bull. of. Torrey bot. club). Korte mededeeling door den heer TerIRLINCK ArG. over den Vlasbrand. Verslag van den heer Srars : Ueber verschiedenartige Praedisposition des Getreides für Rost (Henzine). Uitstapje naar Bloemendaal (22 Juni 1895). Namen deel aan het uitstapje de heeren leden : Bossaerts, De Corte, De Raeve, De Ruyck, De Windt, Lefevre, Mac Leod, Roelant, Staes, Tiberghien, Van den Buleke, Van de Velde en Van Hove, alsook de heer Strohbe. enk? names Vergadering van 25 Juni 1895. Aanwezig de heeren leden : Anthoon, Bossaerts, De Raeve, De Ruyck, De Windt, Lefevre, Mac Leod, Staes, Teirlinck Aez., Tiberghien, Van de Velde en Van Kerchove. Verslag van den heer Mac Lrop : Ueber die Abhängigheit des Laub- blattes von seiner Assimilationsthätigheit (Lupwia Josr). Verslag van den heer BossauRts : Die Entwichelung der Fruchthörper von Mutinus caninus Hops. (Ep. Fiscuer. Ber. D. Bot, Gesellsch. 1895). Verslag van den heer Stars : Les plantes arctigues comparées auw mêmes espèces des Alpes et des Pyrenées (GAsTON BONNIER. Rev. Gen. de Bot. 15 Dec. 1894). Vergadering van 9 Juli 1895. Aanwezig de heeren leden : De Raeve, De Ruyck, Leestmans, Lefevre, Mac Leod, Staes, Tiberghien, Van den Bulcke en Van de Velde. Verslag van den heer Mac Leop : Ueber die Bedeutung des Pflanzen- schlafs. (E. Sraur. Ber. D. B. Ges. 1895 Heft. 5). Voorloopige mededeeling van den heer Mac Lerop over de onder- zoekingen van den heer J. De Winpr, betreffende het weerstandsvermogen van het protoplasma tegenover giften. Verslagen van den heer Srars over: 19 Influence du mode de répartition des engrais sur leur utilisation par les plantes (A Pruner. Rev. Gen. de Bot. 15 Juin 1894); 2e De els als stikstofverzamelaar (R. Diner Landb. Tijdschr. 1895, Afl. 3). Verschillende kleine mededeelingen. Vergadering van 30 Juli 1895. Aanwezig de heeren leden : Anthoon, Bossaerts, De Raeve, De Ruyck, Lefevre, Mac Leod, Nelis, Nypels, Roelant, Staes, Teirlinck Aeg. en Van de Velde. Verslag van den heer Vanpe VeLpe: Theproteidsof Wheat (M.O’ BRIEN. Ann. of. Botany 1895). Verslag van den heer TiBERGHIEN over : Ròle physiologique de Veau dans la végétation (Epm. Gain. Ann. Se. Nat. Tome XX 1895. | Mededeeling over de voorwaarden, waarin de reis naar Parijs zal plaats hebben. Reis naar Parijs (21-26 Augustus 1895, Namen deel aan het uitstapje de heeren leden : Adriaenssens, Boonroy, De Raeve, De Ruyck, Galland, Leestmans, Lefevre, Leflot, Mac Leod, Nypels, Staes, Tiberghien en Van de Velde en de heeren Biltries, De Groo, Dircks, Jonckheere, Kluckens, Leestmans, Martineauen Wante. Tp Vergadering van 17 September 1895. Aanwezig de heerenleden : Burvenich, De Ruyck, Leestmans. Lefevre, Mac Leod, Roelant, Staes, Van den Bulcke en Van de Velde. Verslag van den heer Mac Leop over : Der Saison-Dimorphismus als Ausgangspunkt für die Bildung neuer Arten im Pflanzenreiche (R. v. WEeTTSTEIN, Ber. D. Bot. Ges. 1895 Heft 7). Verslag van den heer Sraes over eenige Mededeelingen, die op het Landbouwcongres te Brussel gedaan werden. De heer FeyrMANs wordt als lid aangenomen. Vergadering van 8 October 1895. Aanwezig de heeren leden : De Bruyne, De Ruyek, Lefevre, Mac Leod, Staes, Tiberghien, Van den Bulcke, Van de Velde en Van Hove. Voordracht van den heer De BRUYNE : Over het wenschelijke van het vormen van een volledige bibliografie voor de verschillende vakken (naar FieLD). Voordracht van den heer Mac Lrop: De rangschikking der bibliotheken en der bibliografie volgens het systeem De Wey. Verslagen van den heer Srars over: lo Wortelknolletjes der els geana- liseerd (Ap. MAYER, Landb. Tijdschr. 1895 — Afl. 5); 2° Tijdschrift over Tuinbouw (l°, 2° en 3° afl), in ’t bijzonder over Zaailingappels door DINGER. De heer De BRuynre schenkt aan Dodonaea : La sphère attractive dans les cellules fiwes du tissu conjonctif en A propos de phagocytose. Bedankingen worden gestemd aan den heer Dr BRUYNE. De heer Van Hauwe wordt als lid aangenomen. Vergadering van 22 October 1895. Aanwezig de heerenleden : Burvenich, Buyssens, De Ruyck, De Windt, Mac Leod, Sabbe, Staes, Teirlinck Arth., Tiberghien. Van de Velde en Van Hove. Verslag van den heer Mac Leop over : Variationskurven und Varia- tionsflächen der Pflanzen (Prof. Dr F. Lupwiej. Verslag van den heer Srars over: The Spot Disease of Orchids (Grorau MASSEE Ann. of Bot. Sept. 1895). (Zie Tijdschr. over Plantenz,1895, 6e afl.) Vergadering van 5 November 1895. Aanwezig de heeren leden: Buyssens, De Bruyne, De Raeve, De Windt, Lefevre, Mac Leod, Roelant, Staes, Tiberghien, Toen, Van der Biest, Van de Velde en Van Hove, alsook eenige heeren studenten. rag De Verslag van den heer Mac Leop : Eine zweigipflige Variationscurve (Hueco pe Vries Archive f. Entwickelungsmechanik der Organisme. 1895 II Band). Voorloopige mededeeling van den heer VAN DE VeLpE : Het aschgehalte van bladen, die door gallen zijn aangetast. Verslag van den heer Srars : Marquis G. pe SaPoRTA (Rev. Genér. de Bot. 1895). Vergadering van 19 November 1895. Aanwezig de heeren leden : Anthoon, Burvenich, De Ruyck, De Windt, Lefevre, Mac Leod, Roelant, Staes, Teirlinck Aeg. en Tiberghien. Eenige heeren studenten wonen de vergadering bij. Verslag van den heer Van Hove over : Morphelogische und biolo- gische Untersuchungen ueber einige Epiphytenformen der Molukken (G. KARSTEN. Ann. du Jardin Bot. de Buitenzorg 1895). Voordracht van den heer Sraes over : Lophyrus Pini. Vergadering van 3 December 1895. Aanwezig de heeren leden : De Raeve, Lefevre, Mac Leod, Roelant, Staes, Teirlinck Aeg., Tiberghien, Van Hoveen Van de Velde. Verslag van den heer Mac Leop over : Asymetrische curven (Ev. Ver- SCHAFFELT). Verslagen van den heer TIBERGHIEN over : le Die zur Ernährung der Schimmelpilze nothwendigen Metalle (Wiun. Benecke. Jarhb. f. Wiss- Bot. 1895); 29 Polyembryonie (SCcHLBERSKY). Verslag van den heer Srars over: La culture de la Pietra fungaja (COSTANTIN. Rev. Gén. de Bot. 1895). Algemeene vergadering van 8 December 1895. Aanwezig de heeren leden : a. van de afdeeling Gent: Bossaerts, De Caluwe, De Cock, De Raeve, De Ruyck, De Windt, Lefevre, Mac Leod, Moerman, Roelant, Staes, Tiberghien, Vandenberghe en Van de Velde; — b. van Antwerpen : Boonroy, Delahaye, Schuyten, Van den Bleecken, Velle en Vingerhoets; — c. van Turnhout : Haeck ; — d. van Lier: Leflot. — De heeren Burvenich, De Bruyne, Lava, Miele, Mulder en Dr Teirlinck doen zich verontschuldigen. Welkomsgroet door den heer Mac Leop. Feestrede door den heer Mac Lrop : Duisterheid in uitdrukking in wetenschappen, kunsten en letteren. Verslagen van de heeren Stars, DELAHAYE, HAECK, LEFLOT en De Ruyck. SES Dankbetuigingen worden gestemd : aan den heer Dr De BRUYNE voor zijn jaarlijksche gift; — aan den heer Prof. SuRriNGaR voor zijne geschenken boeken; — aan den heer BeMan, lid van de Kamer der Volksvertegenwoordigers, voor zijne tusschenkomst bij gelegenheid van de inrichting van de reis naar Parijs. — De heer Van Dr VELDE wordt geluk gewenscht met zijne bekroning als primus in de botanische wetenschappen in den wedstrijd tusschen de hoogescholen van België. Verslag van den heer Srars over den toestand van het Tijdschrift over plantenziekten. Bespreking van een voorstel om maandelijks een klein bulletin uit te geven, dat de verslagen der zittingen, de aankondiging van te houden vergaderingen en uitstapjes, enz, zou bevatten. — Verzonden naar de afdeelingen tot nader onderzoek. Voorstel van den heer BooNRroy om voortaan de algemeene vergadering vroeger te houden. — Deze zal in het vervolg omtrent l Juni plaats hebben. De heer Dr Prof. Rrirzema Bos wordt tot briefwisselend lid benoemd. AFDEELING ANTWERPEN. VERSLAG OVER HET JAAR 1824-1895. MijNE HEEREN, Gedurende het afgeloopen jaar bestonden de werkzaamheden van onze afdeeling uit wetenschappelijke vergaderingen en botanische uitstapjes. Gedurende het winterseizoen werd schier iedere week eene zitting gehouden. Deze zittingen werden beurtelings aan microscopische oefeningen en voordrachten gewijd. De practische oefeningen in de microscopie werden door onzen voorzitter, den heer Boonrovy, geleid en door talrijke leden bijgewoond. De bouw van de cel, de weefsels en de anatomie van de voornaamste organen der plant werden practisch bestudeerd, De materieele hulpmid- delen die daartoe vereischt worden, en in den beginne veel te wenschen overlieten, zijn thans nagenoeg volledig. Onder de botanische voordrachten verdienen de volgende een bijzondere melding : le Eene reeks voordrachten over Cryptogamie, doer den heer BcoNRov ; EAK: AD 2e Eene voordracht met proefnemingen over photomicrographie, door de heeren G. en R. De Ro. 3e Aquarium-planten, door den heer VELLE. Gedurende het zomerseizoen werden talrijke botanische wandelingen gedaan. Er werd door de leden onzer afdeeling een bezoek gebracht aan de broeikassen van Z. M, DEN Konine, te Laeken, en aan die van den heer PauweLs, te Deurne. Onze bihliotbeek werd met eenige belangrijke werken verrijkt, dank aan de vrijgevigheid van verscheidene leden. Het getal onzer leden is van 36 tot 44 gestegen. Onze afdeeling heeft de noodige maatregelen genomen om gedurende het volgend jaar een leergang van bloementeelt en een leergang van plantenphysiologie in te richten. De laatstgenoemde leergang is begonnen : onze voorzitter, de heer Boonrovy, heeft reeds, met den meesten bijval, de eerste lessen gegeven. Dit jaar hebben wij een gevoelig verlies ondergaan in den persoon van ons medelid R. GRrauLS, die ons door den dood werd ontrukt. Wij brengen hier aan zijne dierbare nagedachtenis eene laatste hulde. De Schrijver, De Voorzitter, E. J. De LA HAvye. Dr J. BooNrov. AFDEELING TURNHOUT. VERSLAG OVER HET JAAR 1894-1835. Mijne HEEREN, Het afgeloopen jaar, het vijfde van het bestaan onzer afdeeling, is even rijk als de vorige aan werkzaamheden die onze maatschappij in aanzien hebben doen stijgen, en die terzelfdertijd onder de leden de aange- naamste herinneringen hebben gelaten. Onze werkzaamheden bepaalden zich vooral tot de volgende punten : a) Openbare voordracht door den Heer G. Staes : Over het onkruid en de middelen om het te verdelgen. b) Bezoek aan de verzameling Chrysanthemums van den Heer Fl]. Van Hal. c) Driejaarlijksche tentoonstelling van bloemen, sierplanten en aanschouwingsmiddelen voor het landbouwonderwijs. d) Bezoeken van werkmanswoningen met het doel de bloementeelt te helpen verspreiden. EN Indien, zooals uit bovenstaande opsomming blijkt, onze werkzaam- heden niet door hare groote verscheidenheid uitmunten, zoo is dit vooral te wijten aan de menigvuldige beslommeringen die het inrichten onzer tentoonstelling veroorzaakte. Bijna al de zittingen van het afgeloopen jaar werden besteed aan de inrichting der expositie. Deze is, wij melden het hier met fierheid, ten volle gelukt en heeft onder alle opzichten die van 1892 verre overtroffen. Door Staat, provincie, gemeente en bijzon- deren werden ons milde toelagen geschonken. Het getal der exposanten bedroeg ditmaal circa 160, waaronder 118 werklieden. Het jury bestond uit de Heeren Mac Leod, Staes, De Ruyck, Boonroy en Van Elst. De plechtige prijsuitdeeling, die plaats had op Zondag 13 October, werd opgeluisterd door de harmoniemaatschappij « Echo de la Campine », en voorgezeten, door de Heeren Dierckx, Burgemeester en Volksvertegen- woordiger, V. VAN Har, Voorzitter, en VERSTEYLEN, lid van den Provin- cialen Raad, alsook door de bestuurleden onzer afdeeling. | Ditmaal, evenals verleden jaar heeft ons ieverig medelid, de Heer Fr. VAN Har op de Chrysanthemumtentoonstelling van Antwerpen wederom den 1e» prijs gewonnen. | Wij eindigen met hulde te brengen aan de nagedachtenis van een onzer werkzaamste leden, den Heer J. Nuyrns, drukker-uitgever, over- leden op 21 Januari. Het getal onzer Leden bedraagt thans 47. Namens het Bestuur: De Schrijver, De Voorzitter, H. pe LAUSNAY. Pr FEKROK De Leden, A. DEOKERS, A. Boone, H. VAN. Har, AFDEELING LIER. VERSLAG OVER HET JAAR 1224-1895. MiJNE HEEREN, Het ledental onzer afdeeling bedraagt thans 25, en wij mogen voor het volgend jaar verscheidene nieuwe toetredingen te gemoet zien. Gedurende het afgeloopen jaar hadden één-en-twintig vergaderingen plaats. Op ieder onzer vergaderingen werd eene voordracht gehouden. nj ee De volgende onderwerpen werden door de verschillende sprekers behandeld : De Slijmzwammen en haar levensloop, De Splijtzwammen, De Gistzwammen, _ De Draadzwammen, De Roest-en Brandzwammen, De eigenlijke Zwammen, De Wieren en de Korstmossen, De Boschcultuur, De levenswijs van eenige woekerplanten, Twaalf merkwaardige gevallen van kruisbevruchting, Bladluizen en honigdauw, De waterflora van het Nethendal, Biologische waarnemingen over Utricularia vulgaris, Verslagen over verscheidene botanische werken. Acht botanische uitstapjes hebben ons toegelaten het herbarium onzer afdeeling aanzienlijk te verrijken. Verscheidene leden onzer aldeeling hebben zich met goed gevolg op de studie van de Chrysanthemen en van hare cultuur toegelegd. Veertien leden onzer afdeeling hebben gezamenlijk een bezoek gebracht aan de planten- en rozenkweekerij van den heer OP DE BeErCK, te Putte ; — aan het tuinbouwgesticht « L'horticulture internationale », te Brussel, hetwelk door den heer L. LINDEN bestuurd wordt, en aan de koninklijke broeikassen te Laeken, alwaar wij onder deteiding van de heeren KrieHr, bestuurder en VAN OBBERGEN, cultuuroverste, drie uren lang rondwandelden en talrijke wonderen uit het plantenrijk aan- schouwden. Wij betuigen hier aan die heeren nogmaals onzen oprechten dank, Evenals het vorige jaar heeft onze afdeeling willen bijdragen tot de aanmoediging van de bloementeelt onder de werklieden. Honderd-vijftig Geraniums in potten werden uutgedeeld aan de kinderen, die in-1894 met het kweeken van Fuchsias goede uitslagen bekwamen (zie ons verslag over 1894, Bot-Jaarb.. VII, blz. 14). Een nieuwe voorraad planten zal, in het cerstkomend voorjaar, aan een nieuwe groep volkskinderen geschonken worden. Op zondag 7 juli, werd door de zorgen van onze afdeeling, en met de hoog gewaardeerde medewerking van het Gemeentebestuur en van het « Muzikaal Verbond », een bloemenfeest gevierd. ee Onze voorzitter, de heer K. De BoOsscrHeRE, hield daarbij een openbare voordracht over « populaire bloementeelt » ; — 180 bloemruikers werden onder de aanwezige dames en juffrouwen verloot; — een vijftigtal belooningen werden toegekend aan de inwoners der stad Lier, die gedurende het seizoen, hunne vensters en balkons op de bevalligste wijze met bloemen hadden versierd. Het jury was uit leden van ons genootschap samengesteld. Wij mogen dit verslag eindigen met de verzekering dat het « scheutje », waarvan de Antwerpsche afdeeling in haar verslag over 1894 gewag waakte, wortel heeft geschoten en zal groeien en bloeien. De Schrijver, De Voorzitter, PROSPER LEFLOT. K. De BOSSCHERE. LIJST DER LEDEN (8 DECEMBER 1895). Briefwisselende Leden. Prof. Bertrand, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Rijsel (Frankrijk). Prof. J. Ritzema Bos, hoogleeraar aan de Hoogeschool, directenr van het Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten, Roemer Visscherstraat, 3, Amsterdam. Dr J. CG. Gosterus, redacteur van het Maandblad voor Natuurweten schappen, Amsterdam. Prof. de Vries H., hoogleeraar aan de Hoogeschool, Amsterdam. Dr E. Giltay, leeraar aan de landbouwschool, Wageningen (Nederland). Dr Knuth, professor aan de Realschule, Kiel (Duitschland). Prof. Magnus, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Berlijn. Prof. Moll J. W., hoogleeraar aan de Hoogeschool, Groningen (Nederland). Prof. Suringar, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Leiden. Prof. Warming, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Kopenhagen (Denemarken). Dr Wilson John, Conservator van het herbarium en van de bibliotheek van den koninklijken plantentuin, Edimburg (Schotland). Algemeen Bestuur voor 1894-1895 Voorzitter : de heer Mac LeEop. Secretaris-Schatbewaarder : de heer STAES. Leden : de heeren Boonrovy en HAECK. „Afdeeling Gent. Bestuur voor 1895-1896. Voorzitter : de heer Mac LEop. Onder-Voorzitter : de heer De CALUWE. Secretaris : de heer STAES. Schatmeester : de heer De Rurck. Boekbewaarder : de heer TIBERGHIEN. Leden voor 1894-95. . Anthoon, cand. in de geneeskunde, Wondelgemstraat, Gent. „ Dr Barbier, geneesheer, Veurne. ke EK nd „. Bauwens, staatslandbouwkundige, Brugge. Bekaert, onderwijzer, Melle-bij-Gent. . Benoot, onderwijzer, Meenen. Dr Boddaert, Alb., geneesheer, Onderstraat, Gent. Es in ME IES . Bossaerts, Fl., cand. in de geneeskunde, Plantentuin, Steendam, Gent. Dr Breyer, leeraar a. h. Gymnasium, Pretoria, Transvaal (Z.-Afrika) ‚ Burvenich J., hortulanus van den Plantentuin, leeraar aan ’s Rijks Normaalschool voor jongelingen, Steendam, Gent. ‚ Buyssens, A., hoofdhovenier van den Wintertuin van Mevrouw de Gravin de Kerchove de Denterghem, Hospitaalstraat, Gent. ‚ Campbell, Douglas H., San-Francisco (N.-Amerika). Dr De Bruyne, chef der histologische en embryologische oefeningen aan de Hoogeschool, leeraar aan ’s Rijks Normaalschool voor jongelingen, te Gent. ‚ De Caluwe, P., ’s Rijks landbouwkundige, Paddenhoek, Gent. . De Cock, onderwijzer, Denderleeuw. „. De Corte, onderwijzer, St-Michiels-bij-Brugge. De Jaegher, leeraar aan het Collegie, Poperinghe. . De Keyser, leeraar aan de landbouwschool, Thielt. . De Keyser, handelaar, bij de statie van Meirelbeke, Melle. . De Kezel, Lod., studiemeester aan de Normaalschool, Gent. „ Dr Delpino, hoogleeraar, aan de Hoogeschool, Bologne (Italië). ‚ De Lorge, apotheker, Botermarkt, Gent. ‚ de Meulenaere, Arm., Gentbrugge. . De Raeve, student, Nieuwland, Gent. ‚ De Ruyck, advocaat, Violettenlei, Gent. „ Dr J. De Vos, geneesheer, St-Elisabethsplein, Gent. ‚Dr De Wanckel, geneesheer, Moorslede. ‚. De Windt, J., cand. in natuurl. wet., praeparator aan de Hooge- school, Boulevard Leopold, 6, Gent, ‚ Dumoleyn, F., candidaat in de geneeskunde, Walpoortbrug- straat, 13, Gent. ‚. Feytmans, leeraar a. d. Middelbare school, Langestraat, Brugge. ‚ Dr Franck, leeraar, St-Amandsberg. . Fretin, J., apotheker, lange Violettenstraat, Gent. 2. Galland, provinciale ingenieur, Laurentplaats, Gent ‚ Ghysens, leeraar aan de middelbare school, Nieuwpoort. . Haems, onderwijzer, Munkzwalm. „. Hennequin, ingenieur, Harmoniestraat, Ledeberg. . Hesters, apotheker, Geldmunt, Gent. . Kiekx, J. praeparator a. h. landbouwlaboratorium, St-Amandsberg. ‚ Dr Lagerheim, hoogleeraar a. d. Hoogeschool, Stockholm. . Laroy, bloemist, Palingshuizen, Gent. Eg ‚ Dr Lava, L., geneesheer, Nieuwenboschstraat, Gent. . Leessens, bloemist, Bemelen bij Maestricht (Nederland). „ Leestmans, cand. inde geneeskunde, Mertensstraat, St-Amandsberg. ‚ Lefèvre, teekenaar, Rabotweg, Gent. ‚ Dr Lindmann, Stockholm (Zweden). ‚ Dr Loew, leeraara. d. K. K. Realschule, Berlijn (Duitschland). Dr Mac Leod J., hoogleeraar aan de Hoogeschool en bestuurder van den Plantentuin, Reigerstraat, 3, Gent. . Malter, leeraar aan de middelbare school, Vilvoorden. ‚A. Marlet, chef der Afdeeling Landbouwbelangen bij de Neder- landsche Gist- en Spiritusfabriek, Delft (Nederland). (Eerelid). . Prof. Martens, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Leuven. ‚. Dr Mertens, geneesheer, Van Lokerenstraat, Ledeberg. „. Dr Miele, geneesheer, St-Pietersvrouwenstraat, Gent. . Prof. Millardet. hoogleeraar aan de Hoogeschool, Bordeaux. . Moerman, H., opzichter der stedelijke wandelplaatsen, Meirclbeek- straat, Gent. . Müller. S., apotheker, Maaseik. „ Nelis. student, Leuven. „. Dr Nypels, Rue Forgeur, 9, Luik. „. Abbé Pâque, leeraar aan het Collège de Notre-Dame de la Paix, Namen. ‚ Penne, C., onderwijzer, Bakergem (Denderleeuw). ‚ Putman, leeraar aan het gemeentecollegie, Dinant. . Reyniers, bestuurder der gemeentescholen, Aalst. ‚ Dr Remouchamps, geneesheer, Kortrijksche straat, Gent. Abbé Renard, A., hoogleeraar aan de Hoogeschool, Wetteren. ‚ Reno E., apotheker, Phenixstraat, Gent. . Rigouts, bloemist, Meirelheke. . Roelant, J., bestuurder der gemeenteschool n° 2, Abrahamstraat, Gent. ). Ronse, H., apotheker, leeraar-studiemeester aan de tuinbouw- school, Normaalschoolstraat, Gent. „‚ Dr Ronse, I., geneeshee , Gent. „. Sabbe H., cand. nat. wetensch, Kalanderberg, Gent. „. Schoep, apotheker, praeparator aan de Hoogeschool, Slijpstraat, Gent. ‚ Slingeneyer, leeraar aan de middelbare school, Veurne. . Staes, G., apotheker, praepar. aan de Hoogeschool, Gent. * 101. 102. zt 6 TZ ‚. Dr Steinbrinck, professor aan het Realgymnasium, Lippstadt (Westfalen). ‚ Straetmans, leeraar aan het Athenaeum, Hasselt. ‚ Teirlinck, Aeg., cand. nat. wetensch. Kalanderberg, Gent. ‚ Dr Teirlinck, A., geneesheer, Guinardstraat, Gent. Terlinck, Isid., leeraar aan de normaalschool, Hovenierstraat, St-J.-Molenbeek. . Theuwissen, hoofdonderwijzer, Lommel. . Tiberghien, cand. nat. wetensch, praeparator aan de Hoogeschool, Dierentuindreef, Gent. . Toen, cand. nat. wetensch., Bisdomkaai, Gent. . Prof. Van Bambeke, geneesheer, hoogl. aan de Hoogeschool, Hoogstraat, Gent. ‚ Van Boxtaele, apotheker, Antwerpsche straat, 10, Gent. ‚ Van Cauwenberghe, cand. in de geneeskunde, Gent. ‚ Dr Van de Lanoitte, geneesheer, Rue du Renkin, Verviers. ‚ Dr Vandenberghe A., praeparator aan de Hoogeschool, Eedverbond- straat, Gent. ‚ Van den Berghe, bestuurder van het provinciaal landbouwlabo- ratorium, Roeselaere. ‚. Van den Bulcke, student, Kalanderberg, Gent. Van der Biest, cand. nat. wetensch., Roode Torenstraat, Gent. . Vander Borght, cand. in de geneeskunde, Citadellaan, Gent. . Van der Haegen H., grondeigenaar, Kortrijksche steenweg, Gent. ‚ Van der Stichelen, leeraar aan het collegie 1‚’Union, Ieperen. ‚ Dr Van der Stricht, geneesh., chef der anatomische oefeningen aan de Hoogeschool, Steendam, Gent. . Van de Velde J., apotheker, St-Amandstraat, Gent. ‚Dr Van de Velde A. J.J., adsistent nan de Hoogeschool, Oude Beestenmarkt, Gent. . Van Eeckhaute, leeraar aan de tuinbouwschool, Loochristi. ‚ Van Hauwe, M., cand. apotheker, Bagattenstraat, 14, Gent. je, Van Houtte. apotheker, Lange Violettenstraat, Gent. ‚ Van Hove, student, Lange Munt, Gent. . Van Kerchove, Jandbouwingenieur, praepar. aan het landbouw- laboratorium, St-Amandsberg. . Van Overschelde, J., cand. in nat. wetensch., Kammerstraat, Gent. 100. Van Rysselberghe, onderwijzer, Heyselstraat, Laken (Brussel). Van Schoor, student, Scheldestraat, Dendermonde. Prof. van Wijhe, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Groningen. — 17 103. Van Wilder, onderwijzer, Denderwindeke. 104. Vernieuwe, cand. nat. wetensch, Albert Lienartstraat, Aalst. 105. Dr Verschaffelt E., adsistent aan de Hoogeschool, Amsterdam. 106. Dr Verschaffelt J., praep. aan de Hoogeschool, Coupure, Gent. 107. Dr Volkens, privaat-docent, Berlijn (Duitschland). 108. Vuylsteke, boekhandelaar, Koestraat, Gent. 109. Prof. Wille, Christiania (Noorwegen). 10. Dr Willem, adsistent aan de Hoogeschool, Kasteelboulevard, 15, Gent. 11. Willis J.-C., Glasgow (Schotland). 112. Zels, onderwijzer, Meenen. Afdeeling Antwerpen. Bestuur voor 1895-1896. Eerevoorzitter : de heer Dr H. Van HEuRcCK, Best. van den Plantentuin. Voorzitter : de heer Dr F. BoonRrovy. Secretaris : de heer Joz. DELAHAYE. Schatmeester : de heer HeRMAN MULDER. Boekbewaarder : de heer Dr M. ScHUYTEN. Leden voor 1894-1895. 113. Adriaenssens, Edm., leeraar aan de Nijverheidsschool, Baudewijn- straat, 87, Antwerpen. 114. Allewaerts, E.. apotheker, De Coninckplein, Antwerpen. 15. Antoine, Fr., apotheker, Grand’ rue 28, Bergen (Henegouwen). 116. Blockmans, leeraar aan de Nijverheidsschool, Van Trierstraat, 56, Antwerpen. 117. Dr Boonroy, Fl., bestuurder van de Nijverheidsschool, Delin- straat, 36, Antwerpen. 118. Borré, hovenier, Mortsel. 119. Broymans P. A. J., gemeenteonderwijzer, Klappijstraat, 43. 120. Ceulemans, Ed., onder-voorzitter bij de Koophandelsrechtbank, Lange Bisschopstraat, 55, Antwerpen. 121. De Beuckelaer, hortulanus van den Plantentuin, Leopoldstraat, Antwerpen. 122. Dela Haye, J., koopman, Zavelstraat, 15, Borgerhout. 123. De Ridder, Ch., cand. in geneeskunde, De Keyserlei, 30. 124. De ro, G., Rembrantstraat, 40, Antwerpen. 125. De ro, R., Rembrantstraat, 40, Antwerpen. vo 126. 127. 128. 129. 130. 181. 132. 135. 184. 135. 156. 137. 138. 139. 140. 141. 142, 143. 144. 145. 146. 147. 148. 149. 150. 151. 152. 153. 154. 155. 156. 157. 158. EN | De Roy, leeraar aan de Middelbare school, Delinstraa., 37, Antwerpen. De Vreese, M., hof bouwkundige, Lange Leemstraat, 89. Gepts, Th., gemeenteonderwijzer, St-Jansplaats, 34. Goossens, gemeenteonderwijzer, St-Andries. Haesaert, H., koopman, Solvijnstraat, 43. Hallemans, J., agregaat-leeraar voor Middelbaar onderwijs, Zwijgersstraat, 35. Hennen, Jos., bestuurder der jongensgemeenteschool, Keistraat 11. Dr Herman, F., geneesheer, Korte Winkelstraat. Janssens. G., hoofdbediende bij den telegraaf, Provinciestraat, 311. Loomans, J., gemeenteonderwijzer, Tuinbouwstraat, 12. Maes, J., gemeenteonderwijzer, Van Wezenbekestraat. Meerbergen, A., apotheker, Kloosterstraat, Mommens, A., gemeenteonderwijzer, Van Noortstraate Moulckers, Joz., gemeenteonderwijzer, Van Straelenstraat, 96. Mulder, H., beambte bij stadsgezondheidsdienst, Rodolfstraat. Nielsen, J., klerk, Oude Steenweg. Peeters, regent. Schepmans, W., klerk. Dr Schuyten, M., leeraar voor Hooger Middelbaar Onderwijs, Van Luppenstraat, 31, Antwerpen. Smits, L.. bestuurder der jongensgemeenteschool, Markgravelei. Stappers, L.. expert-boekhouder, Jacobsstraat, 59, Thomson, A., tand-heelmeester, Gerardstraat, 30. Truyens, leeraar aan de Middelbare school en aan het Hooger Handels-Instituut, Provinciestraat, 75. Van den Bleeken, F., gemeenteonderwijzer, Lange Winkelhaak- straat, 19. Van der Groen, H., hofbouwkundige, Schupstraat, 12. Van Dyck, L., student. Van Herstraeten, A. gemeenteonderwijzer, Cuylitsstraat. Van Nuffelen, telegraphist, Meetingstraat, 17. Van Slagmolen, C. E., gemeenteonderwijzer, Van Straelenstraat 112. Vekemans-Moens, bloemist, Beggijnenvest. Velle, J., expert-boekhouder, Vander Keylenstraat, 57, Borgerhout. Verfaillie, A., apotheker, Kathelijnevest. Vingerhoets, schrijver der maatschappij « Van Mons », Kunstlei, 50, Antwerpen. OE Afdeeling Turnhout Bestuur voor 1894-1895. Voorzitter : de heer P. HAECK. Secretaris : de heer DE LAUSNAY. Schatmeester : de heer DECKERS. Leden voor 1894-1895. ‚ Adriaensen, onderwijzer aan de Middelbare school, Turnhout. „ Joz. Bavelaer. bijzondere, Turnhout. „. K. Bertels, gepensioneerd leeraar, Rue Souveraine, 113, Brussel. ‚ Fl. Biermans, handelaar, Turnhout. . L. Biermans, nijveraar, Turnhout. ‚ Boone, notaris, Turnhout. ‚ Boone, onderzoeksrechter, id. . Ceulemans, notaris, id. . Cools, bankier, id. „. De Bruyne, hovenier, Oud-Turnhout. „. Deckers, regent a. d. Middelb. school, Turnhout. ‚ de Lausnay, onderwijzer, Weelde. „‚ De Somer-Van Genechten, nijveraar, gemeenteraadsheer, Turnhout. . De Wulf, onderwijsbestuurder der Staatsliefdadigheidsschool, Moll. . Dierckx, Burgemeester en Volksvertegenwoordiger, (Eerelid), Turnhout. „. Glenisson, E., nijveraar, id. . Haeck, candidaat in natuurlijke wetenschappen, regent aan de Middelb. school, Turnhout. . Jacquart, regent aan de Middelbare school, id. ‚ Leeten, leeraar aan het Athenaeum, Hasselt. . Meynendonckx, brouwer, Oud-Turnhout . Nuyens-Donnez, gemeenteraadsheer, Turnhout. . Op de Beek, controleur. Turnhout. „ Roest, voorzitter der landbouwafdeeling, id. . Schanus, onderwijzer, Moll. . Senden, bestuurder der Middelbare school, Turnhout. „‚ Dr Somers, geneesheer, id. . Splichael, drukker-uitgever, id. . K. Stynen, toegevoegd greffier bij de rechtbank van eersten aanleg, id. . Tyriard, hoofdonde: wijzer, id. . Van Damme, gemeenteontvanger, Turnhout. en 159. Van der Gracht, advocaat, Turnhout. 190. Van der Heyden, nijveraar, id. 191. Van der Reydt, handelaar, id. 192. Van Elst, landbouwingenieur, Rethy. 193. Van Gestel, beambte bij de Nationale bank, Turnhout. 194. Fr. Van Hal, bijzondere, id. 195. V. Van Hal, schepen, Turnhout. 196, Van Liempt, nijveraar, Turnhout. 197. Vendelmans, secretaris, Gierle. 198. Dr Vermeirsch, geneesheer, Turnhout. 199. Verrees, brouwer, Turnhout. 200. Versteylen-Dufour, advocaat, Turnhout. 201. Versteylen, ingenieur-brouwer, id. 202. Al. Vueghs, nijveraar, id. 203. F. Vues, secretaris der landbouwafdeeling, id. 204. Ed. Vues, handelaar, id. Afdeeling Lier. Bestuur. Voorzitter : de heer K. De BOSSCHERE. Schrijver : de heer PROSPER LEFLOT. Schatbewaarder : de heer GÉRARD VERRYDT. Bestuurlid : de heer FRANs BoETS-GEERTS. » : de heer VAN DE VELDE. Leden voor 1894-95. 205. Boeykens, beambte van het geniekorps. 206. Fr. Boets-Geerts, handelaar. 207. Cappuyns, apotheker. 208. Choisis, Gust., leeraar aan de Normaalschool. 209. De Bosschere, Karel, leeraar aan de Normaalschool, Liozana- straat, 1912, Antwerpen. 210. De Vos, Des., onderwijzer aan de Oefenschool. 2}l. De Weerdt, Fr., leeraar aan de Normaalschool. 212. De Wulf, Con., huisbeheerder der Normaalschool, Lier. 213. Genens, Aug., bijzondere, Lier. 214. Herrygers, Joz:, tuin- en landbouwkundige, Lier. 215. Kengen, kapitein, Lier. 216. Lammineur, leeraar aan de Normaalschool, Lier. 217. Leflot, Pr., onderwijzer aan de Oefenschool, Lier. 218. 219. 220. 221. Zet: 223. 224. 225. 226. 227. 228. 229. 230. 231. 232. 233. 234. 255. 236. 237. 238. 239. OG get Quayhagens, L., koopman, Lier. Segers, Gust., leeraar aan de Normaalschool, Lier. Slootmans, apotheker, Lier. Soons, Gér., kandidaat-greffier, Lier. Temmerman, bestuurder der Normaalschool, Lier. Uyttenbroeck, gemeenteraadslid, Lier. Van der Meerschen, apotheker, Lier. Van der Wallen, onderwijzer aan de Oefenschool, Lier. Van de Velde, landbouwingenieur, Lier. Van Hoeck, rustend-inspecteur, Lier. Van Weddingen, drogist, Lier. Verrydt, Gérard, nijveraar, Lier. Nieuwe leden voor 1895-1896. Afdeeling Gent. De Smet, student, Kalanderberg, Gent. Fabry, student, Moerbeke (Waas). Geûens, student, Nederkouter, 9, Gent. Afdeeling Turnhout. Flerackers, Turnhout. Hannoset, A., toegevoegd greffier, Turnhout. Janssens-Snellinckx, boekhandelaar, Turnhout. Janssens-Van Hoydonck, nijveraar, Turnhout. Kruithooft, K., handelaar, Turnhout. Smolders, hovenier, Turnhout. Afdeeling Antwerpen. Van Neck, Klapdorpstraat, Antwerpen. BLUMEN UND INSEKTEN AUF HELGOLAND, VON Pror. DR PAUL KNUTH IN KIET: Nachdem meine blütenbiologischen Untersuchungen auf den Nordfriesischen Inseln *) einen vorläufigen Abschluss gefunden, habe ich im Anfange des Juni und Juli 1895 solche Beobachtungen auch auf der Insel Helgoland angestellt. Diese Untersuchungen schienen mir deshalb ein besonders grosses Interesse zu gewähren, als die Insel Helgoland fern vom Festlande, ganz isoliert im Meere liegt, -— ist siedoch etwa 60 Km. von den nächsten Punkten des Festlandes entfernt (von Eiderstedt in Schleswig 56 Km. und von Cuxhaven in Hannover 58 Km). Auf solche Entfer- nungen hin findet kein Austausch zwischen der Insekten- fauna des Festlandes und derjenigen der Insel statt, höech- stens trifft man auf letzterer hin und wieder ein oder das andere vom Winde dorthin verschlagene Exemplar. Es entstand daher die Frage, ob die von heftigsten Stürmen heimgesuchte Insel eine Insektenfauna besitzt, welche im Stande ist, den dort vorkommenden Blumen die Fremdbe- stäubung zu teil werden zu lassen, oder ob die Pflanzen dort überwiegend der Selbstbestäubung angepasst sind. Von den 174 Blütenpflanzen Helgolands sind ungefähr 50 (d. h. etwa 30 °/,) Windblütler (die Gramineen, Cype- raceen, Juncaceen, Plantaginaceen, und einige Chenopo- *’)Vgl. P. Kruru, Blumen und Insekten auf den Nordfriesischen Inseln. Kiel u. Leipzig 1894. 89. 207 S. ; Weitere Beobachtungen über Blumen und Insekten (Schr. d. Naturwiss. V. f. Schleswig-Holstein, 1895, Bd. X. Heft 2. S. 225-257); Blumen und Insekten auf den Halligen (Botanisch Jaarboek, 1894, 6. Jahrgang. S, 42-71). 1 ef tm, Sept an re joden drak rr, Erie r TEK PS Cin» | Zummen-teljdës Í B | En | o Doo looo 1500 | NEN En. ne £ Die Hohenangaben beziehen sich auf Normal -Nult De hoogten gerekend van ay Normaal - Nut N , sudhafen 5 2ooom Hel goland Oberland Unterland Dune Zntworfen von Phmnuth. Geschetst door P Hnuth. vit epe Ie TUN NI er DE IN 2 * an BLOEMEN EN INSECTEN OP HELGOLAND, DOOR Pror. DR. PAUL KNUTH TE EBE: Nadat mijne bloemenbiologische onderzoekingen op de Noordfriesche eilanden *) tot een voorloopig einde waren gebracht, heb ik in het begin van Juni en in Juli 1895 waarnemingen van gelijken aard op Helgoland gedaan. Ik hield deze onderzoekingen voor buitengewoon belang- rijk, daar het eiland Helgoland geheel afgezonderd in volle zee ligt, op een grooten afstand van het vasteland. — Het eiland is immers ongeveer 60 kilom, van de dichtst nabijgelegen punten van het vasteland verwijderd (van Eiderstedt in Sleeswijk 56 kilom.; van Cuxhaven in Hannover 58 kil.) Op zulke afstanden hebben geen ruilingen plaats tusschen de insectenfauna van het vaste- land en die van het eiland; hoogstens kan men hier, nu en dan, een exemplaar aantreffen dat er door den wind werd heengedreven. De vraag was nu, of het eiland, dat aan de geweldigste stormen blootgesteld is, een insecten- fauna bezit die in staat is om de kruisbestuiving der aldaar groeiende planten te bewerkstelligen, — ofwel of de planten van Helgoland voornamelijk tot zelf bestuiving aangepast zijn. Van de 174 zaadplanten van Helgoland zijn er onge- veer 50 (d. w. z. ongeveer 30 °/,) Windbloemig (de *) Zie P. Kruru, Blumen und Insekten auf den Nordfriesischen Inseln. Kiel en Leipzig 1894. 89 207 blz. ; Weitere Beobachtungen über Blumen und Insekten (Schr. d. Naturwiss. V. f. Schleswig-Holstein, 1895. Bd. X, Heft 2, blz. 225-257) ; Blumen und Insekten auf den Halligen (Botanisch Jaarboek, 1894, VI Jaargang. blz. 42-71. ges OA diaceen und Polygonaceen); Zostera marina ist wasser- blütig, Lemna trisulca pflanzt sich nur vegetativ fort. Von den übrigen Arten habe ich möglichst viele in den Bereich meiner Untersuchungen gezogen, dazu auch einige Gartenpflanzen; es sind dies nach Blumenklassen geordnet, folgende : I. Pollenblumen (Po) und Windblüten (W) : Galtum verum, Sambucus nigra, Solanum tuberosum, Salsula Kali, Ammophila arenaria LR. II. Blumen mit freiliegendem Honig (A) : Aegopo- dium Podagraria, Heracleum Sphondylium, Daucus Carota, Euphorbia Peplus und Helioscopia. III. Blumen mit halb verborgenem Honig (AB): Ranunculus repens, Brassica oleracea, Br. nigra, Sinapis arvensis, Cochlearia danica, Capsella bursa pastoris, Coronopus Ruelli, Cerastium tetrandrum, Sedum acre. IV. Blumen mit verborgenem Honig (B): Cakile maritima, Convolvulus arvensis. V. Blumengesellschaften (B’): a) Gelbe und weisse : Bellzs perennis, Achillea millefolium, Anthemis arvensis, Matricaria inodora var. maritima, Churysan- themum Leucanthemum, Leontodon autumnatis, Taraxa- cum officinale, Hieractum pilosella, Sonchus arvensis; b) Rote und violette : Csrstum lanceolatum und arvense, Armeria maritima. VI. Bienenblumen (H) : a) Bienenblumen im enge- ren Sinne (Hb): Trifolium repens; b) Hummelblumen (Hh): Prifoltum pratense, Stachys palustris. VII. Falterblumen (F) : a) Tagfalterblumen (Ft) : Lychnis barbatus, Centranthus ruber ; bh) Nachtfalter- blume (Fn) : Londcera Periclymenum. Bevor ich zu der Beschreibung der Blüteneinrichtungen diezer Pflanzen und zur Aufzählune der Blütenbesucher übergehe, ist es angebracht, einen Blick auf den Aufbau von Helgoland zu werfen, um dadurch ein besseres Ver- ständnis für die Beziehungen zwischen den Blumen und Insekten auf dieser Insel zu erhalten : Einen herrlichen Anblick gewährt der aus dem blauen Meere sich erhe- bende rote Felsen, der das Oberland trägt; im Südosten ihm vorgelagert befindet sich ein niedriges Vorland, das NEE: en Gramineeën, Cyperaceeën, Juncaceeën, Plantaginaceeën, en eenige Chenopodiaceeën en Polygonaceeën) ; Zostera marina is waterbloemig, Lemna trisulea plant zich slechts ongeslachtelijk voort. Van de overige soorten heb ik er zoovele mogelijk onderzocht. De waargenomen soorten, met inbegrip van eenige tuinplanten, kunnen als volgt onder de verschillende bloemenklassen gebracht worden : I. Pollenbloemen (Po) en Windbloemen (W) : Galium verum, Sambucus nigra, Solanum tuberosum, Salsola Kali, Ammophila arenaria Lk. II. Bloemen met blootliggenden honig (A): Aegopo- dium Podagrarta, Heracleum Sphondylium, Daucus Carota, Euphorbia Peplus en Heltoscopia. III. Bloemen met half verborgen honig (AB): Ranunculus repens, Brassica oleracea, Br. nigra, Sinapis arvensis, Cochlearia danica, Capsella bursa prstorts, Coronopus Ruellt, Verastium tetrandrum, Sedum acre. IV. Bloemen met verborgen honig (B) : Cakzle maritima, Convolvulus arvensis. V. Bloemengezelschappen (B') : a) Gele en witte: Bellis perennis, Achillea millefoltum, Anthemis arvensis, Matricaria inodora var. marttima, Chrysanthemum Leucanthemum, Leontodon autumnalis, Taraxvacum offict- nale, Hieracium pilosella, Sonchus arvensis; b) Roode en violette : Cirsium lanceolatum en arvense, Armerta maritima. VI. Bijenbloemen (H) : a) Bijenbloemen in den beperkten zin (Hb): Zrfolium repens; b) Hommel- bloemen (H h): Trifolium pratense, Stachys palustris. VII. Vlinderbloemen (F) : a) Dagvlinderbloemen (Ft): Lychnis barbatus, Centranthus ruber ; b) Nacht- vlinderbloem (Fn) : Lonicera Periclymenum. Alvorens ik de beschrijving van het mechanisme dezer bloemen en de lijst van hare bezoekers geef, is het wenschelijk een blik op de gesteldheid van Helgoland te werpen ; daardoor zullen de betrekkingen die op dit eiland tusschen bloemen en insecten heerschen beter begrepen worden. Heerlijk is de aanblik van de roode rots, die zich uit de blauwe zee verheft en het Oberland 5 Ee als Unterland bezeichnet wird ; etwa 1200 M. östlich von dieser Hauptinsel liegt die lange, schmale Dine. (Vgl. die Karte). An der den Stürmen am meisten ausgesetzten Westseite erhebt sich das Oberland bis zu 56 M., während es sich gegen Osten bis auf 32 M. abdacht. Auf dieser Abda- chung finden die blumenbesuchenden Insekten einigen Schutz vor den rasenden Weststürmen; hier finden sich daher auch solche Pflanzen, welche zu ihrer Befruchtung auf Insektenbesuch angewiesen sind, in grösserer Zahl, als an irgend einer anderen Stelle der Insel, wie Trifolium pratense, T. repens, Stachys palustris, und hier finden sich bei günstiger Witterung auch immer die ihnen angepassten Insekten ein. Die Westseite des Oberlandes besitzt dagegen weder solche specifischen Insektenpflanzen, noch die dazu gehörigen Kerbtiere; hier herrschen vielmehr die Wind- blütler (Gräser und Plantago-Arten) vor, und es treten von Blumen hier nur solche auf, welche auch mit Selbstbe- stäubung vorlieb nehmen, wie Heracleum, Daucus, Coch- learia, Armeria und die Composzten. An den windgeschützten, unzugänglichen Steilwänden der Ostseite des Felsens entfaltet im Mai und Juni der Wilde Kohl (Brasstca oleracea L.) seine gelben Blüten in ungeheuren Mengen, die dann von Tausenden von Kohl- weisslingen (Pieris brassicae L.) umschwärmt und besucht werden. Das kleine Unterland ist dicht mit Häusern besetzt ; der Strand besteht aus Geröllsteinen, so dass von einer eigent- lichen Flora dieses Teiles von Helgoland nicht die Rede sein kann, sondern es finden sich hier nur eine Anzahl der gewöhnlichsten Unkräuter und Schuttpflanzen. Natur- gemäss entwickelt sich hier ebensowenig ein lebhaftes Insektenleben, sondern die blumenbesuchenden Kerfe treten hier, entsprechend den wenig anlockenden Blumen, in geringer Zahl auf. Die gegen die Weststürme durch die Hauptinsel etwas geschützte, ungefähr 300 M. lange und 100 M. breite, bei Ebbe etwa 6 M. aus dem Meere hervorragende Düne erhebt sich in der Mitte zwar noch einige weitere Meter; sie wird aber trotzdem häufig genug überflutet, so dass auch hier die Existenzbedingungen für Insekten recht ungünstige Eg draagt; in het Zuid-Oosten ligt aan haar voet een laag voorland, hetwelk Unterland genoemd wordt. Ongeveer 1200 met. ten Oosten van het hoofdeiland ligt de lange, smalle Düne (zie de kaart). Aan de westzijde, die het meest aan de stormen is blootgesteld, verheft het Oberland zich tot een hoogte van 56 met., terwijl het aan de oostzijde tot een hoogte van 32 met. geleidelijk afdaalt. Op deze helling vinden de insecten een terrein, dat tegen de razende stormen uit het Westen beschut is; hier zijn de planten, die de hulp der insecten tot hare bevruchting noodig hebben, (b. v. Zwefolium pratense, T. repens, Stachys palustris), talrijker dan op eenige andere plaats van het eiland ; bij gunstig weder worden de insecten die hare bloemen bezoeken hier steeds aangetroffen. De westzijde van het Oberland bezit daarentegen noch dergelijke sterk uitgesproken insectenbloemen, noch de daarmede over- eenkomstige insecten; hier overheerschen veeleer de windbloemigen (Grassen en Plantago-soorten: en de eigenlijke bloemen worden hier alleen vertegenwoordigd door soorten die zich met zelf bestuiving kunnen behelpen, b. v. Heracleum, Daucus, Cochlearia, Armerta en de Composieten. Op de steile rotswanden aan de oostzijde, die tegen den wind beschut maar ontoegankelijk zijn, ontplooit de wilde kool (Brassica oleracea L.) in Mei en Juni, hare gele bloemen in overvloedige massa, en wordt alsdan door talrijke Koolwttjes (Pieris Brassicae L.) bezocht. Het kleine Unterland is dicht met huizen bezet; het strand bestaat uit rolsteenen, zoodat van een eigenlijke flora van dit gedeelte van Helgoland geen sprake kan zijn ; hier treft men slechts een zeker aantal alomverspreide onkruidsoorten en puinplanten aan. Het spreekt van zelf dat een rijk insectenleven hier eveneens ontbreekt; de bloemenbezoekende insecten zijn hier, evenals de insecten aanlokkende bloemen, weinig talrijk. De Dine wordt door het hoofdeiland tegen den westen- wind eenigszins beschut ; zij is ongeveer 300 m. lang en 100 m. breed ; bij laag tij verheft zij zich ongeveer 6 m. boven de zee, en in ’t midden nog enkele meters hooger. Zij wordt niettemin meer dan eens verdronken, zoodat ook ze Re sind. Trotzdem werden die Dünenpflanzen, besonders die violetten Blumen von Cakile maritima von einer uner- wartet grossen Anzahl von Insekten besucht, doch sind dies fast ausschliesslich wete während Bienen der Düne fremd sind. Ganz ausserordentlich durch die Witterung begünstigt, habe ich auf Helgoland auch an solchen Blumen Insekten- besuch zu beobachten Gelegenheit gehabt, an denen ich früher solchen nicht wahrgenommen hobe. Die Blütenein- richtungen der dort vorkommenden Pflanzen stimmen fast sämtlich mit denjenigen der Festlandspflanzen vollständig überein, so dass dieselben hier nicht noch einmal beschrieben zu werder; brauchen. Von folgenden Arten ist aber meines Wissens die Blüteninrichtung bisher nicht bekannt oder nicht hinreichend beschrieben oder auch abweichend, weshalb ich dieselbe hier mitteile : Brassica nigra L. Der starke, coumarinartige Duft und die zahlreichen, gelben Blüten dieser auf Helgoland als das häufieste Unkraut auftretenden Pflanze, welche alle Brachfelder dicht bedeckt, loeken zahllose Insekten zum Besuche an. Der gelbe Kelch steht schräg ab, die Kron- blätter stehen aufrecht, der Durchmesser der Blüte beträgt 11-12 mm. Da die grossen Staubblätter in gleicher Höhe mit der Narbe und etwa l mm. von ihr entfernt stehen, kann beim Neigen der Blumen im Winde Pollen auf die Narbe fallen, also spontane Selbstbestäubung eintreten. Sie sind den beiden kürzeren Staubblättern zugekehrt, die 2-3 mm tiefer als die Narbe stehen, also niemals Selbstbestäubung bewirken können, sondern der Fremdbestäubung dienen, die durch zahlreiche Insekten herbeigeführt, welche bei der Suche nach dem im Blütengrunde abgesonderten Nektar sich bald ringsum mit Pollen bedecken, den sie dann auf der in der Blütemitte aufragenden Narbe abstreifen. Von den vier grünen, etwa gleichgrossen Honigdrüsen befindet sich je eine an der Innenseite der beiden kürzeren und je eine an der Aussenseite je zweier längerer Staubblätter. Sie sondern reichlich Nektar ab. Cakile maritima Scop. hat auf der Düne von Helgoland folgende Einrichtung : die 4 mm. langen Kelchblätter halten die Nägel der anfangs lebhaft violetten, später SEN de hier de levensvoorwaarden voor de insecten zeer ongun- stig zijn. Nochtans worden de duinplanten, vooral ‘de paarse bloemen van Cakile maritima door een onverwacht groot aantal insecten bezocht. Het zijn echter schier uitsluitend vliegen ; de Dine is van bijen verstoken. Gedurende mijn verblijf op Helgoland was het weder buitengewoon gunstig: ik heb derhalve de gelegenheid gehad insectenbezoek waar te nemen aan bloemen, waarop ik nooit te voren insecten had gezien. De bloem- constructie der Helgoland’sche planten stemt bijna zonder uitzondering volkomen overeen met die der vastelands- planten, zoodat het onnoodig is ze hier nogmaals te beschrijven. Voor zooveel mij bekend is werden de volgende soorten tot nog toe niet of niet voldoende beschreven, of vertoonen zij afwijkingen van de bestaande beschrijvingen : Brassica nigra L. Deze plant is het meest verspreide onkruid van Helgoland; alle braakliggende akkers worden er dicht mede begroeid. Door haar sterke koema- rinelucht lokken haar talrijke gele bloemen zeer veel insecten aan. De gele kelk is scheef afstaande ; de kroon- bladen staan rechtop; de middellijn der bloem bedraagt 11-12 mill. De helmknoppen der lange meeldraden staan op gelijke hoogte als de stempel, ongeveer 1 mill. van dezen verwijderd; dientengevolge kan stuifmeel op den stempel vallen en zelfbestuiving plaats grijpen, wanneer de bloem door den wind voorovergebogen wordt. De genoemde helmknoppen zijn gekeerd waar de twee korte helmknoppen, die 2-3 mill. lager dan de stempel staan en dus nooit zelfbestuiving kunnen teweegbrengen, maar tot de kruisbestuiving dienen. De talrijke bezoekers trachten den honig op den bodem der bloem te bereiken, en worden daarbij weldra geheel bepoederd met stuifmeel, dat ze dan in't centrum der bloem op den stempel brengen. De honig- klieren zijn groen, 4 in getal, ongeveer even groot: ééne aan de binnenzijde van iederen korten meeldraad en ééne aan de buitenzijde van ieder paar lange meeldraden. Zij scheiden veel honig af. Cakile maritima Scop. is op de Dine van Helgoland ingericht als volgt : de kroonbladen zijn eerst sterk paars, ED verblassenden Kronblätter zusammen, so dass eine 4-5 mm. lange Röhre entsteht. In den homogamen Blüten erreichen die beiden kürzeren Staubblätter die Narbe, während sie von den vier längeren überragt wird. Letztere liegen schräge im Blüteneingange, beherrschen ihn also, so dass die zu dem im Blütengrunde abgesonderten Honig vordrin- genden Insekten sich, bevor sie die Narbe berühren, mit Pollen bedecken, also schon beim Besuche der zweiten Blüte Fremdbestäubung herbeiführen. Bei ausbleibendem Insektenbesuche findet durch Hinabfallen von Blütenstaub aus den längeren Staubblättern auf die Narbe spontane Selbstbestäubung statt. Cerastium tetrandrum Curtis fand ich sowohl am 5. Juni als auch noch am 9. Juli 1895 in grossen Mengen blühend auf der Düne von Helgoland. Die Pflanze ist bisher nur von einigen ostfriesischen Inseln bekannt, sodann wurde sie 1825 von NoLTE in den Lister Dünen auf der Insel Sylt entdeckt, blieb hier aber verschollen, bis ich sie 1884 an demselben Standorte wieder auffand. Diese Pflanze ist durch den Wechsel in der Zahl ihrer Blütenteile merkwürdie : einzelne Blütenblattkreise sind vierzählie, andere dagegen fünfzählig, und zwar ist meist Kelch und Blumenkrone vierzählig, von Staubblättern sind meist fünf vorhanden, während von Fruchtbblättern meist wieder vier auftreten, doch sind sie zuweilen selbst bis auf drei reduziert. Die im Sonnenschein offenen Blüten haben einen Durch- messer von 8-4 mm. und sind ebenso hoch. Die Kronblätter sind am Grunde erünlich und verdickt : hier scheint. eine geringe Honigabsonderung stattzufinden, da die besu- chenden Insekten sich an dieser Stelle andauernd beschäf- tigen, doch konnte ich im Juli keinen Nektar dort finden, trotzdem ich den Grund der Kronblätter mit ziemlich starker Vergrösserung untersuchte. Die mit Drüsenhaaren besetzten Kelchblätter sind fast so lang wie die Kron- blätter; sie tragen ein wenig zur Anlockung bei. Besuchende Insekten senken den Kopf in den Blüten- grund und berühren dabei die im Sonnenscheine den zurückgeschlagenen Kronblättern anliegenden Staub- beutel und die mit ihnen gleich hoch stehenden und ee later bleeker ; hunne nagels worden door de 4 mill. lange kelkbladen bijeengehouden, en vormen aldus een 4-5 mill. lange buis. Bloemen homogaam: de 2 korte meeldraden bereiken den stempel, de vier lange zijn hooger dan deze, De 4 laatstgenoemde meeldraden staan scheef aan den ingang der bloem, waaruit volgt dat insecten, die tot den honig op den bodem der bloem doordringen, met stuifmeel bepoederd worden voor zij den stempel bereiken, en reeds bij het bezoeken van de tweede bloem kruisbestuiving teweegbrengen. Bij uitblijvend insectenbezoek heeft spon- tane zelfbestuiving plaats, daar stuifmeel uit de helm- knoppen der lange meeldraden op de stempel valt. Cerastium tetrandrum Curtis heb ik op 5 Juni en op 9 Juli 1895 in talrijke bloeiende exemplaren op de Diüne van Helgoland aangetroffen. Deze plant is tot nog toe slechts op eenige Oost-Friesche eilanden bekend ; zij werd verder, in 1825, door Norte in de Lister-Dünen op het eiland Sylt ontdekt, bleef hier echter verborgen, totdat ik ze in 1884 op dezelfde groeiplaats terugvond. Deze soort is door de verscheidenheid die in het getal van hare bloemdeelen heerscht zeer merkwaardig : sommige kransen zijn viertallig, andere daarentegen vijftallig. De kelk en de kroon zijn meestal viertallig, de meeldraden gewoonlijk ten getale van 5, terwijl het getal der vruchtbladen wederom tot 4, somwijlen zelfs tot 3 verminderd is. De bloemen, die in den zonneschijn open zijn, hebben een middellijn van 3-4 mill. en zijn nagenoeg 3-4 mill. hoog. De kroonbladen zijn aan hun voet groenachtig en verdikt. Hier schijnt een geringe hoeveelheid honig afgescheiden te worden, te oordeelen naar de insecten, die op deze plaats langen tijd bezig zijn. Ik kon echter in Juli geen honig vinden, ofschoon ik den voet der kroonbladen met een tamelijk sterke vergrooting onderzocht. De kelk- bladen zijn klierachtig behaard en bijna zoo lang als de kroonbladen ; zij dragen tot de aanlokking der insecten een weinig bij. Insecten steken hun kop tot op den bodem der bloem en komen daarbij in aanraking met de helmknoppen, die in den zonneschijn tegen de teruggeslagen kroonbladen Epe gleichzeitig mit ihnen entwickelten Narben, müssen daher schon beim Besuch der zweiten Blüte Fremdbestäubung herbeiführen. Bei trüber Witterung schliessen sich die Blüten, so dass die Antheren in unmittelbare Berührung mit der Narbe kommen, also spontane Selbstbestäubune stattfindet. Lonicera Periclymenum L. erhält auf Helgoland nur einen geringen Insektenbesuch; es ist daher die Blütenein- richtung mehr der spontanen Selbstbestäubung angepasst, als z. B. auf der Insel Föhr (vel. Botanisches Centralblatt, 1894, N° 41/42). Auf Helgoland stehen die Knospen gleich wagerecht ; nur bei freistehenden, nicht von anderen eingeengten Blütenständen stehen sie anfangs senkrecht und neigen sich später. Staubbeutel und Narben sind gleichzeitig entwickelt, und zwar sind drei Staubblätter ebenso lang wie die Griffel, so dass die pollenbedeckten Staubbeutel die Narbe mit Blütenstaub bedecken müssen, mithin spontane Selbstbestäubung unvermeidlich ist. Die beiden anderen Staubblätter sind um eine Antherenlänge kürzer, dienen also der Fremdbestäubung. Salsola Kali L. Die Blüten sind homogam, doch sind die in ihrem oberen Teile ringsum, in dem unteren Teile nur an der Innenseite stark papillösen Narben noch empfängnisfähig, wenn die Antheren bereits entleert sind. Letztere überragen die Narben, so dass durch Hinabfallen des Pollens spontane Selbstbestäubung eintreten kann. Zwar sind die fünf Staubfäden starr, doch ist der Blüten- staub so fein, dass er leicht verstäubt wird. Es ist daher die Pflanze wohl vorwiegend windblütig, doch dürfte auch ein gelegentlicher Insektenbesuch nicht ausgeschlossen sein. Als Besucher der einzelnen Pflanzenarten bemerkte ich folgende Insekten *): *) Die Bestimmung der Hymenopteren verdanke ich wiederum Herrn D. ALFKEN in Bremen, durch dessen Vermittlung die schwieriger erkenn- baren Dipteren von Herrn V. v. Roeper in Hoym in Anhalt bestimmt wurden. Ich sage den Herren auch an dieser Stelle meiner herzlichen Dank. aanliggen, en tevens met de stempels, die op gelijke hoogte staan alsde helmknoppen en te gelijker tijd als deze geslachtsrijp zijn. Hieruit volgt dat de insecten reeds bij het bezoeken der tweede bloem kruisbestuiving teweeg- brengen. Bij betrokken weder worden de bloemen gesloten en aldus worden de helmknoppen met de stempels in aanraking gebracht : spontane zelfbestuiving js daarvan het gevolg. Lonicera Periclymenum L. wordt op Helgoland weinig bezocht ; dientegevolge is de bloem meer tot zelf be- stuiving aangepast dan b. v. op het eiland Föhr (zie Bota- nisches Centralblatt, 1894, N° 41-42). Op Helgoland staan de knoppen van den beginne af horizontaal : slechts in alleenstaande bloeiwijzen, die niet tusschen andere inge- sloten zijn, staan zij in den beginne rechtop en later scheef. Helmknoppen en stempels gelijktijdig geslachtsrijp; drie meeldraden evenlang als de stijl, zoodat de met stuifmeel bedekte helmknoppen den stempel moeten bepoederen. Spontane zelfbestuiving is dus onvermijdlijk. De twee andere meeldraden zijn een helreknop korter en dienen dus tot de kruisbevruchting. Salsola Kali L. Bloemen homogaam. Nochtans kunnen de stempels nog bevrucht worden nadat de helmknoppen geledigd zijn. De stempels zijn in hun bovenste gedeelte rondom, in hun onderste gedeelte aan de binnenzijde rijkelijk voorzien van tepels. De helmknoppen staan boven de stempels, zoodat spontane zelfbestuiving door uitval- lend stuifmeel kan volbracht worden. De 5 helmdragers zijn wel is waar stijf, maar het stuifmeel is zoo fijn, dat het gemakkelijk verstuift. De plant is derhalve voorna- melijk windbloemig ; toevallig insectenbezoek is echter niet uitgesloten. Ik heb de volgende insectenbezoeken aangeteekend *): *) De bepaling der Hymenepteren heb ik wederom te danken aan den Heer D. ALFKEN te Bremen, door wiens bemiddeling de heer V.v. ROEDER te Hoym in Anhalt, de bepaling der moeilijk herkenbare Dipteren op zich nam. Ik betuig aan die Heeren ook op deze plaats mijn hartelijken dank. 3 ) — Hd — 1. POLLENBLUMEN (Po) UND WINDBLÜTLER (W). 1. Galium verum L. Diptera : Muscidae : 1. Lucilia Caesar L. ;2. Coelopa frigida Fall.; 8. Scatophaga sterco- raria L.; 4.kleine unbestimmte Musciden. Sämtlich einzeln auf dem Oberlande im Juli 1895. 2. Sambucus nigra L. Diptera : Muscidae : Lucilia Caesar L. am 6. 7. 95 über die Trugdolden kriechend und Pollen fressend, dabei in den proterandrischen Blüten Fremdbestäubung herbeiführend. 3, Solanum tuberosum L. Diptera : Muscidae : Lucilia Caesar L. pollenfressend ; 2. Coelopa frigida Fall. desgleichen (Oberland, Juli 95). 4. Ammophila arenaria Lik. 1. Diptera : a. Muscidae: 1. Fuecellia fucorum Fall. (zahllos, pollenfressend); 2. Coelopa frigida Fall.(desgleichen';3. Calliphoraerythro- cephala Meig. (sehr häufig, pollenfressend und eine an den Aehren befindliche, süssliche Flüssigkeit leckend); 4, GC. Vomztorta L. (desgleichen); 5. Luecilta Caesar L. (ebenso). b. Syrphidae : 6. Syrphus arcuatus Fall. (häufig, pollenfressend). — II. Coleoptera : 7. Psilothria cyanea Oliv. Sämtlich auf der Düne am 9. 7. 95. Die Ausscheidung der von den Fliegen begierig aufge- suchten Flüssigkeit ist ohne Zweifel auf Sphaceliasegetum, der vorangehenden Conidienform des Mutterkorns (Clav?- ceps purpurea) zurückzuführen, die auf dem Getreide und anderen Gräsern den sog. Honiegthau bildet. Die besu- chenden Fliegen übertragen dann diese Krankheit auch auf gesunde Ammophila-Exemplare, indem sie von einer Pflanze zu einer anderen fliegen. IT. BLUMEN MIT FREILIEGENDEM HONIG (A). 5. Aegopodium Podagraria L. Diptera : Muscidae: }. Lucilta Caesar L.; 2. Coelopa frigtda Fall.; 3. Fucellta fucorum Fall. An der Treppe nach dem Oberlande, honig- saugend und pollenfressend (Juli 95). 6. Heracleum Sphondylium L. I. Diptera: Muscidae: 1. Scatophaga stercoraria L. (5. 6. 95); 2. Lucilia Caesar L. (5. 6. und 11. 7. 95); 3. Olivieria lateralis F. (11. 7); TE TI. POLLENBLOEMEN (Po) EN WINDBLOEMEN (W). 1. Galium verum L. Dipteren : Musciden : 1. Zucilia Caesar ; 2. Coelopa frigida Fall. ; 3. Scatophaga sterco- raria L.; 4. kleine onbepaalde Musciden. Alle in weinig talrijke exemplaren, Oberland, Juli 1895. 2. Sambucus nigra L. Dinteren : Musciden : Lucilia Caesar L.,6. 7. 95 over de bloemtuilen kruipend, stuif- meel vretend en daarbij de proterandrische bloemen kruisbevruchtend. 3. Solanum tuberosum L. Deipteren : Musciden : Lucilia Caesar L. stuifmeelvretend ; Coelopa frigida Fall. evenzoo (Oberland, Juli 95.) 4. AmmophilaarenariaLk.I. Dipteren:a. Musciden: 1. Pucellia fucorum Fall. (talloos, stuifmeelvretend): 2. Coelopa frigida Fall. (evenzoo) 3. Calliphora erythro- cephala Meig. (zeer talrijk, stuifmeelvretend en een zoete vloeistof die zich aan de aren bevindt likkend); 4. C. vomi- toria L. (id). ; 5. Luetlia Caesar L. (id. Db. Syrphiden: 5. Syrphus arcuatus Fall. (talrijk, stuifmeel vretend). — II. Coleopteren : 7. Psilothrix cyanea Oliv. Alle op de Düne, 9. 7. 95. De afscheiding van de vloeistof, die door de vliegen eretig opgezocht wordt, dient ongetwijfeld toegeschreven te worden aan Sphacelta Segetum, de eerste conidiënvorm van het moederkoren (Claviceps purpurea), die op de graangewassen en op andere Grassen den dusgenoemden honigdauw vormt. De bezoekende vliegen brengen dan deze ziekte op gezonde Ammophila-planten, daar zij van de eene plant naar de andere vliegen. II. BLOEMEN MET BLOOTLIGGENDEN HONIG (À). 5. Aegopodium Podagraria L. Dipteren : Musciden : 1. Lucilia Cuesar L.; 2. Coelopa frigida Fall. ; 3. Fucellia fucorum Fall. Aan den trap naar het Oberland, honig zuigend en stuifmeel vretend (Juli 95). 6. Heracleum Sphondylium L. 1. Dipteren : Musci- den : 1. Scatophaga stercoraria L. (5. 6. 95); 2. Lucilin Caesar L. (5.6. en 11. 7.95) ; 3. Olivieria lateralis EF. (11, — 56 — 4, mittelgrosse Muscide; 5. Coelopa frigida Fall; 7. Coelopa - pilipes Hall.;7.Scatellasp. — 11. Hymenoptera : Vespidae: 8. eine Vespide, deren Fang mir nicht gelang (ll. 7). Sämtlich Oberland. 7. Daucus CGarota L. Diptera : Muscidae : 1. Coelopa frigida Fall; 2. Fucellia Fucorum Fall.; 8. Scatophaga Stercoraria L. Sämtlich Oberland. 8. Euphorbia Helioscopia L. Diptera : a. Muscidae: 1. Lucilia Caesar L.; 2. Goelopa frigida Fall.; 3. Fucellia fucorum Fall. b. Syrphidae : 4. Chrysotonum festi- vum L. 5 5. Eristalis tenaar L. Sämtlich Juli 95 auf dem Oberlande. 9. Euphorbia Peplus L. Diptera : a. Muscidae : 1. Lueilta Caesar L.;2. Coelopa frigida Fall; b. Syrphidae: 3. Eristalis tenax L. Im Juli auf dem Oberlande. III. BLUMEN MIT HALBVERBORGENEM HoNIG (AB). 10. Ranunculus repens L. Diptera : Muscidae : 1. Homalomyia scalaris F. G' (5. 6. 95); Coelopa firigsda Fall.; 3. Fucellia fucorum Fall.; 4-winzige Musciden. Die letzten drei im Juli. Sämtlich auf dem Oberlande. 11. Brassica oleracea L. Lepidoptera : Rhopalo- cera : 1. Pieris brassicae L. gemein ; 2. P. rapae L. seltener (5. 5. 95). An den Steilwänden des Felsens. 12. Brassica nigra L. Il. Miptera : a. Muscidae : 1. Lucitia Caesar L.sehr häufig; 2. Calliphora vomitoria L. häufig; 3. Calliphora erythrocephala Meig. sehr häufig; 4. Cynomyiamortuorum L. J häufig; 5. Scatophaga sterco- raria L. Q g' sehr häufig ; 6. Fwucellia fucorum Fall. sehr häufig; 7. Coelopa frigtda Fall. sehr häufig ; 8. mittel- grosse Musciden. b. Syrphidae: 9. Eristalis tenax L. Q häufig; 10. E. arbustorum L. Q &' sehr häufig; 11. Syrtta pipiens L. sehr häufig; 12. Helophilus trivittatus F, Q einzeln. — II. Lepidoptera : Rhopalocera: 13 Pieris bras- sicae L. einzeln. — III. Hymenoptera: Apidae: 14. Anthwe- na carbonaria L. Q ; 15 A. pilipes Rosst, in zwei Genera- tionen! — IV Orthoptera : 16. Forficula auricutarta L. sehr zahlreich, Blütenteile fressend. Sämtliche Insekten vom 8. — 11. Juli 1895 auf dem Oberlande. Ee gn 7).; 4. middelmatige Muscide; 5, Coelopa frigida Fall; 7. Coelopa pilipes Hall. ; 7. Scatella sp. — II. Hymenop- teren : Vespiden : 8. eene Vespide, die ik niet kon vangen (11. 7). Alle Oberland. 7. Daucus Garota L. Dipteren : Musciden: 1. Coelopa frigida Fall. ; 2. Fwcellia Fucorum Fall. ; 3. Scatophaga Stercoraria L. Alle Oberland. 8. Euphorbia Helioscopia L. Dipteren:a. Musciden: Ll. Lweilia Caesar L.; 2. Coelopa frigida Fall. ; 3. Fucellia fucorum Fall. b. Syrphiden: 4. Chrysotomum festi- vum L. J';5. Eristalis tenax L. Alle Juli 95, Oberland. 9. Euphorbia Peplus L. Dipteren: a. Musciden : 1. Lucilta Caesar L.; 2. Coelopa frigida Fall. ; b. Syrphi- den : Eristalrs tenax L. Juli, Oberland, III. BLOEMEN MET HALF*VERBORGEN HONIG (AB). 10. Ranunculus repens L. Dipteren: Musciden: 1. Homalomyia scalaris F. T' (5. 6.95); Coelopa frigida Fall. ; 5. Fucellia fucorum Fall. ; 4. Kleine Musciden. De 3 laatstgenoemde in Juli. Alle op het Oherland. 11. Brassica oleracea L. Lepidopteren : Rhopalo- ceren : 1. Preris brassicae L. gemeen ; 2. P. rapae L. zeldzamer (5. 5. 95). Aan de steile wanden der rots. 12. Brassica nigra L. I. Dipteren : a. Musciden : 1. Lucilta Caesar L. zeer talrijk ; 2. Calliphora vomitoria L. talrijk: 3. Calliphora erythrocephatla Meig. zeer talrijk; 4. Cynomyia mortuorum L. T' talrijk ; 5. Secatophaga Stercoraria L. Q G' zeer talrijk ; 6. Pucellia fucorum Fall. zeer talrijk; 7. Coelopa frigida Fall. zeer talrijk ; 8. Middelmatige Musciden. b. Syrphiden ; 9. Eristalis tenax L. Q talrijk ; 10. Z. arbustorum L. Q &' zeer talrijk; 11. Syritta pipiens L. zeer talrijk ; 12. Helophilus trivittatus F. Q enkele. — II. Lepidopteren : Rhopalo- ceren : 13. Pieris brassicae L. enkele. — III. Hymenop- teren: Apiden: 14. Anthrena carbonaria L. Q ; A. pilipes Rossi, in twee Generatiën ! — IV. Orthopteren : 16. Forfi- cula auricularia L. zeer talrijk, bloemdeelen vretend. Alle 8-11 Juli 1895, Oberland. 13. Sinapis arvensis L. Diptera : a. Muscidae : Callt- phora vomitora L. b. Syrphidae: 2. Wristalis tenax L. (11. 7. 95, Oberland). 14. Cochlearia danica L. Diptera : Syrphidae : 1. Syritta pipiens L.; 2. Eristalis sp. (5. 6. 95, Oberland). 15. Capsella bursa pastoris Mnch.: Deiptera : Syrphi- dae : Syritta pipiens L. (8. 7. 95, Oberland). 16. Coronopus Ruelli All. Diptera : Muscidae : 1. Coelopa frigida Fall; 2. Fucellia fucorum Fall. (9. 7. 95, Oberland). 1/7. CGerastium tetrandrum Curt. Diptera : Syrphi- dae: Syritta pipiens L. (5. 6. 95, Düne). 18. Sedum acre L. Diptera : a. Muscidae : 1. Lucilza Caesar L.; 2. Scatophaga stercoraria L. b. Syrphidae: 3. Syrphus sp. (9. 7. Düne). IV. BLUMEN MIT VERBORGENEM HONIG (B). 19. Cakile maritima Scop. I. Diptera :a. Syrphidae: 1. Syrphus arcuatus Fall. Q FG; 2. S. pyrastri L. Q 5 3 Hristalis tenax L.; 4. E. sp. b. Muscidae : 5. Callsphora vomitoria L. A. — 11. Lepidoptera : Noctuidae: 6. Plusia gamma L. — II. Coleoptera: a. Coccinelledae : 7. Gocci- nella septempunctata L.; b. Malacodermata : 8. Pslo- thrioc cyanea Ol. (Dolichosoma nobilis Rossi); 9. Nacerdes (Cantharis) melanura L. Sämtliche Insekten sehr häufig auf der Düne am 9. 7. 95, die Fliegen undderSchmetterling honigsaugend, die Käfer pollenfressend. 20. Convolvulus arvensis L. [. Diptera :a. Muscidae: Coelopa frigida Fall., honigsaugend, ohne die Wechsel- befruchtung zu bewirken; 2. Lucilia Caesar L. (des- gleichen). Oberland, 11. 7. 95. — II. Orthoptera : 3. Forfi- cula aurieularia L.. Blütenteile fressend. Oberland, 11. 7. V. BLUMENGESELLSCHAFTEN (B). a. Gelbe und weisse. 21. Bellis perennis L. Diptera : a. Muscidae : 1. Homalomyia scalaris F. &; 2. winzige Musciden ; — 39 — 13. Sinapis arvensis L. Dipteren : a. Musciden : Calliphora vomitoria L.;b. Syrphiden: 2. Eristalis tenax L. (ll. 7. 95, Oberland). 14. Cochlearia danica L. Dipteren : Syrphiden: L. Syritta pipiens L.; 2. Eristalis sp. (5. 6. 95, Oberland). 15. Capsella bursa pastoris Much. : Dipteren : Syrphiden : Syritta pipiens L. (8. 7. 95 Oberland). 16. Coronopus Ruelli All. Depteren : Musciden : 1. Coelopa frigtda Fall.; 2. Fucellia fucorum Fall. (9. 7. 95. Oberland). 17. Gerastium tetrandrum Curt. Depteren : Syrphi- den : Syritta pipiens L. (5. 6. 95, Düne). 18. Sedum acre L. Dipteren :a. Musciden : 1. Zucilia Caesar L.;2. Scatophaga stercoraria L. hb. Syrphiden: 3. Syrphus sp. (9. 7. Dûne). IV. BLOEMEN MET VERBORGEN HONIG (B). 19. Cakile maritime Scop. L. Dipteren: a Syrphiden; 1. Syrphus arcuatus Fall. Q 52.8. pyrastre L. Q Ts; 3. Mristalis tenax L.; 4. B. sp. b. Musciden: 5. Calli- phora vomitorta L. T. — II. Lepidopteren : Noctuiden: 6. Plusia gamma L.— UI. Coleopteren: a. Coccinelliden: 7. Coecvinella septempunctata L.; b. Malacodermaten: 8. Psilothriv cyanea Ol. (Doltchosoma nobilis Rossi); 9. Nacerdes (Cantharis) melanura IL. Alle zeer talrijk op de Düne, 9. 7. 95 ; de vliegen en de vlinder honig zuigend, de kevers stuifmeel vretend. 20. Convolvulus arvensis L. I. Dipteren : a. Musciden : Coelopa firigida Fall., honigzuigend, zonder kruisbevruchting teweeg te brengen; 2. Lucilia Caesar L. (id.) Oberland, 11. 7. 95. — IL. Orthopteren : 3. Forficula auricularia L. bloemdeelen vretend. Oberland, 11. 7. V. BLOEMENGEZELSCHAPPEN (B). a. Gele en witte. 21. Bellis perennis L. Dipteren : a. Musciden : 1. Homalomyia scalaris L. &'; 2. zeer kleine Musciden ; 3. Coelopa frigida Fall. ; 4. Lucilia Caesar L.; b. Syrphi- den : 5, Eristalis tenax L. Alle 5. 6. 95, Oberland. Sen 3. Coelopa frigida Fall; 4, Lucilia Caesar L.; b. Syrphi- dae : 5. Zrstalis tenax L. Sämtlich 5. 6. 95 auf der Oberlande. 22. Achillea millefolium L. 1. Diptera: Muscidae: 1. Scatophaga stercoraria L.; 2. Olivieria lateralis F. Beide saugend, Oberland 11. 7. 95. — IL. Orthoptera : 3. Forfleula aurieularia L., Blûtenteile fressend, Ober- land, 11. 7. 95. 23. Anthemis arvensis L. Diptera : Muscidae : Lucilia Caesar L., Oberland, 11. 7. 95. 24. Matricaria inodora L. var. maritima L. Diptera: Muscidae : 1. Olivierta lateralis F.; 2. Fucellia fucorum Fall ; 3. Lucilia Caesar L.; Coelopa frigida Fall. Oberland, me ete 25. Chrysanthemum Leucanthemum L. Diptera : Muscidae : 1. Zucilia Caesar L.; 2. Scatophaga sterco- raria L. Oberland, 11. 7. 95. 26. Leontodon autumnalis L. 1. Diptera: Muscidae: 1. Coelopa frigida Fall. (9. 7. 95, Düne, 11. 7. 95, Oberland); 2. Lucilia Caesar L. (9. 7. 95, Düne). — II. Coleoptera : Malacodermata : 3. Psilothrie cyanea Ol. 27. Taraxacum officinale Weber. [. Diptera : a. Muscidae: 1. Lucilia Caesar L. (5. 6. 95, Düne, gemein); 2. Coelopa frigida Fall. (desgleichen, sehr häutig); 3. Scatophaga stercoraria L. (wie vorige, häufig); b. Syrphidae: 4. Helophilus pendulus L. Q (5. 6. Düne, einzeln). — II. Coleoptera: Malacodermata : 5. Psilotrig cyanea Ol. (5. 6. Düne, sehr häufige). — II. Lepidoptera : Rhopalocera: 6. Pieris brassicae L. (5. 6. Düne, einzeln). 28. Sonchus arvensis L. (Düne, 9. 7. 95) : Deiptera : Muscidae: 1. Lucilia Caesar L. (gemein, oft bis 12 Fliegen auf einem Blütenköpfchen); 2. kleine Musciden. 29. Hieracium pilosella L. : Diptera : Muscidae: kleine Musciden (Oberland, 11. 7. 95). b. Rote und violette. 30. Cirsium lanceolatum Scop. 1. Diptera : a. Muscidae : 1. Coelopa firigida Fall. (Oberland, 11. 7. 95); 2. Scatophaga stercoraria L. (desgleichen). — IL. Lepidop- tera : Rhopalocera : 3. Pieris brassicae L. (ebenso). zE 22. Achillea millefolium L. 1. Dipteren : Musciden: 1. Scatophaga stercorarta L.; 2. Olivieria lateralis L. Beide zuigend, Oberland 11. 7. 95. — II. Orthoptera : 3. Forficula auricularia L. Bloemdeelen vretend, Ober- länd;’T1: 7. 95. 23. Anthemis arvensis L. Dipteren : Musciden : Lucilia Caesar L. Oberland, 11. 7. 95. 24.Matricaria inodora L. var. maritima L. Dipteren: Musciden: 1. Oliviera lateralis L.; 2. Fucellia fucorum Falt; 3. Lwerlia Caesar L.; Coelopa frigida Fall. Oberland, 11. 7. 95. 25. Chrysanthemum Leucanthemum L. Dipteren : Musciden : 1. Lucilta Caesar L.; 2. Scatophaga sterco- raria L. Oberland, 11. 7. 95. 26. Leontodon autumnalisL. [. Dipteren : Musciden: 1. Coelopa frigida Fall. (9. 7.95, Düne, 11.7. 95, Oberland); 2. Lucilia Caesar L. (9. 7. 95, Düne). — II. Coleopteren : Malacodermaten : 3. Pstlotria cyanea Ol. 2/7. Taraxacum officinale Weber. 1. Depteren, a. Musciden: 1. Lueilia Caesar L. (5.6. 95, Düne, gemeen); 2. Coelopa frigida Ell. (id., zeer talrijk) ; 3. Scatophaga stercoraria L. (als voren, talrijk); b. Syrphiden : 4. Helo- philus pendulus L. © (5.6. Düne, enkele). — II. Coleopteren Malacodermaten : 5. Psilotrixv cyanea Ol. (5. 6. Düne, zeer talrijk). -— IL. Leptdopteren : Rhopaloceren : 6. Preris Brassicae L. (5. 6. Düne, enkele). 28. Sonchus arvensis L. (Düne, 9. 7. 95) : Dipteren : Musciden : 1. Lucilia Caesar L. (gemeen, soms tot 12 vliegen op één bloemhoofdje) ; 2. Kleine Musciden. 29. Hieracium pilosella L. : Dipteren : Musciden : kleine Musciden (Oberland, 11. 7. 95). b. Roode en Violette. 30. Cirsium lanceolatum Scop. 1. Deipteren : a. Musciden : 1. Cuelopa frgida Fall. (Oberland, 11, 7. 95; 2. Scatophaga stercoraria L. (id). — II. Lepidopteren : Rhopaloceren: 3. Pieris Brassicae L. (id.)— III. Coleop- teren : Malacodermaten: 4. Psilothrixv cyanea Ol. LAD — II. Coleoptera: Malacodermata : 4. Psilothria cyanea Ol. (Düne, 9. 7. 95). — IV. Orthoptera : 5. Forfieula aurieu- laria L. (Oberland, 11. 7. 95, Blütenteile fressend). 31. Cirsium arvense Scop. (Düne,9 7. 95): 1. Diptera: a. Muscidae : 1. Calliphora vomitoria L.; 2. Fucellia fucorum Fall.; 3. Coelopa prigida Fall.; 4. Lucilia Caesar L.; 5. mittelgrosse Muscide. b. Syrphidae : 6. Syrphus vreuatus Fall. ©. — II. Coleoptera : a. Cocci- nellidae : 7. Coccinella septempunctata L.; b. Malaco- dermata:8. Psilothriv cyanea Ol. (gemein). 32. Armeria vulgaris L. var. maritima Willd : (6. 6. 95, Oberland) : 1. Deptera : a. Muscidae: 1. Lwucilia Caesar L. b. Syrphidae : 2. Hristalis tenax L.;3. E. sp; 4. Syritta pipiens L. — II. Lepydoptera : Noctuidae : 5. Plusta gamma L. VI. BIENENBLUMEN (H). a. Bienenblumen im engerem Sinne (Hb). 33. Trifolium repens L. 1. Hymenoptera: Apidae : l. Podalirius vulpina Pz.*) (—= Anthophora quadrima- culata F. Q,8.9 und 11. 7. 95 Oberland); 2. Anthrena sp. (ll. 7. 95). — IL. Lepidoptera : Rhopalocera : 3. Pieris brassicae L. c. Hummelblumen (Hh). 34. Trifolium pratense L. Oberland). — 1. Hymenop- tera : Apidae: Ll. Eucera longicornis L.(5. 6. 95, sechs Jg und ein @Q, am 11. 7. 95 ein g' und neun QQ). — IL. Lepidoptera : Rhopalocera: 2. Vanessa urticae L. 3. Pieris brassicae L. Beide als gelegentliche Honigsauger, wohl ohne Nutzen für die Pflanze. Die beiden Bienenarten, welche Zyifolium repens und pratense in erster Linie auf Helgoland besuchen und befruchten, treffen die ihrer Rüssellänge entsprechende Kleeart unfehlbar : nie wird der Versuch gemacht, auch bei der anderen Art Nektar zu holen. Schon am Flugton kann man Podaldrius (Anthophora) von Eucera unter- ’) Nach der neuesten Friese'schen Nomenklatur. ET GEN (Düne, 9. 7. 95). — IV. Orthopteren : 5. Forficula auricue laria L. (Oberland, 11. 7. 95, bloemdeelen vretend). 31. Cirsium arvense Scop. (Düne,9. 7.95): 1. Dipteren: a. Musciden : 1. Calliphora vomitoria L.; 2. Fucellia fucorum Fall. ; 3. Coelopa frigida Fall. ; 4. Lvucilia Caesar L.; 5. middelmatige Muscide. b. Syrphiden: 6. Syrphus arcuatus Fall. Q, II. Coleopteren : a. Cocci- nelliden : 7. Coccinella septempunctata L.; b. Malaco- dermaten: 8. Psilothriv cyanea Ol. (gemeen). 32. Armeria vulgaris L. var. maritima Willd : (6. 6. 95, Oberland): I. Mipteren: a. Musciden : 1. Lwucilia Caesar L. b. Syrphiden : 2. Eristalis tenax L.;3. E.sp.; 4. Syritta pipiens L. — IL. Lepidopteren : Noctuiden : 5. Plusia gamma L. VL. BIJENBLOEMEN (H). a. Bijenbloemen in den beperkten zin (Hb). 33. Trifolium repens L. 1. AZymenopteren : Apiden: 1. Podalurtus vulpina Pz. *) (= Anthophora quadrima- culata L.) Q,8.9. en 11. 7. 95. Oberland ; 2. Anthrena sp. (11. 7. 95).— IL. Lepidopteren : Rhopaloceren: 3. Pieris brassicae L. | b. Hommelbloemen (Hh). 34. Trifolium pratense L. (Oberland). — 1. Hymenop- teren: Apiden : 1. Eucera longicornis L. (5. 6. 95, zes Jd enéén Q ; 11.7. 95. één GS ennegen QQ). — IT. Lepi- dopteren : Rhopaloceren: 2. Vanessa Urticae L. 5. Pieris brassicae L. Beide bij gelegenheid honig zuigend, waarschijnlijk zonder nut voor de plant. De twee bijensoorten, die op Helgoland de voornaamste bezoekers en bevruchters zijn van Zrifoltum repens en pratense vinden met zekerheid de klaversoort die met hare slurflengte overeenstemt : nooit wordt een poging gedaan om ook uit de andere soort honig te zuigen. De toon die *) Naar de nieuwste Friese'sche nomenclatuur. SRE scheiden « die erstere, erheblich schmächtigere Biene, welche auch die kleinere Kleeart besucht, hat einen viel höheren, helleren Flugton, als die grössere Kucera. 35. Stachys palustris L. (Oberland 8. 9. und 11. 7. 95). Hymenoptera : Apidae : Podalirius vulpina Pz. —= Anthophora quadrimaculata Pz.) 5. Diese Biene weiss selbst die vereinzelten Exemplare von Stachys palustris, die als Unkraut unter den Kartoffeln am Nordostabhange des Oberlandes vorkommen, sicher aufzufinden. VII. FALTERBLUMEN (F). a. Tagfalterblumen (Ft). 36. Lychnis barbatus L. Lepidoptera: a. Sphingi- dae : l Maeroglossa stellatarum L.besuchte am 12. 7. 95 um 11 Uhr vormittags in mehreren Exemplaren die in Gärten des Oberlandes angepflanzte Bartnelke. Gleichzeitig waren auch die beiden folgenden Schmetterlinge an dieser Blume in Thätigkeit : b. Rhopalocera : 2. Vanessa urticae L; 3. Pieris brassicae L. 3%. Centhranthus ruber L. Lepidoptera : Sphingi- dae : Macroglossa stellatarum L. (in Gärten des Ober- landes am 11. 7. 95 Mittags). b. Nachtfalterblumen (Fn). „ 38. Lonicera Periclymenum L. Lepidoptera : a. Sphingidae: 1. Macroglossa stellatarum L.(am 11. 7. 95 Mittags in Gärten des Oberlandes); 2. Detlephila galii Rott. (11. 7. 95 Abends 9 Uhr in Gärten des Oberlandes). b. Noctuidae : 3. Plusta gamma L. (wie vor); 4. kleine Noktuiden (wie vor., aber kaum bis zum Honig vordrin- gend, nur hin und wieder Bestäubung bewirkend). — In alphabetischer Anordnung der Gruppen und Arten ergiebt sich also folgende Zusammenstellung der blüten- besuchenden Insekten nebst Angabe der besuchten Pflanzen. Ee bij het vliegen voortgebracht wordt is reeds voldoende om Podaliria (Anthophora) van Eucera te onderscheiden : De eerstgenoemde bij is veel tengerder, bezoekt ook de kleinste klaversoort, en geeft bij het vliegen een veel hoogeren en schelleren toon dan de grootere Zucera. 35. Stachys palustris L. (Oberland, 8. 6. en 11. 7. 95. Hymenopteren: Apiden: Podalirius vulpina Pz. (—= Antho- phora quadrimaculata Pz.) &'. Deze bij weet zelfs de alleen- staande exemplaren van Stachys palustris, die als onkruid tusschen de aardappelen op de noordoostelijke helling van het Oberland groeien, met zekerheid te ontdekken. VII. VLINDERBLOEMEN (F). a. Dagvlinderbloemen (Ft). 36. Lychnis barbatus L. Lepidopteren: a. Sphingi- den: Macroglossa Stellatarum L. bezocht op 12. 7. 95 te 11 ure voormiddag in verscheidene exemplaren de genoemde plant, die in tuinen van het Oberland gekweekt wordt. Te gelijker tijd werden de twee volgende vlinders op dezelfde bloem aangetroffen : b. Rhopaloceren : 2. Vanessa urticae L.; 3. Pieris Brassicae L. 37. Gentranthus ruber L. Lepidopteren : Sphin- giden : Macroglossa Stellatarum L. (in tuinen van het Oberland, 11. 7. 95, ’s middags). Nachtvlinderbloemen (Fn). 38. Lonicera Periclymenum L. Lepidopteren : a. Sphingiden : 1. Macroglossa stellatarum L. (11. 7. 95, 's middags in tuinen van het Oberland). 2. Deilephila Gali Rott. (11. 7. 95, 9 ure ’s avonds in tuinen van het Oberland). b. Noetuiden: 3. Plusia gamma L. (als voren) ; 4. kleine Noctuiden (als voren ; zij kunnen echter nauwelijks den honie bereiken, en bewerken slechts nu en dan bestui- ving). — Onderstaande lijst geeft een alphabetisch overzicht der bloemenbezoekende insecten met de aanwijziging der bezochte planten : ee Tad 1. COLEOPTERA. a. Coccinellidae. 1. Goccinella septempunectata L. : Cakile maritima, Cirsium arvense. b. Malacodermata. 2. Nacerdes (Cantharis) melanura L. : Cakile maritima. 3. Psilotrix cyaneus Oliv. —= Dolichosoma nobilis Rossi) : Ammophtla arenaria, Cakile maritima, Leontodon autumnalis, Taraxacum officinale, Cùrstum arvense und lanceolatum. Dieser Käfer ist auf der Düne gemein. Nachden Gewährs- männern von DALLA ToRRE'S *) soll diese Art in Südeuropa heimisch sein und sich nur noch am mitteländischen Meere finden. Herr D. ALFKEN in Bremen schreibt mir aber, dass dieser Käfer auch auf den ostfriesischen Inseln ein häufiger Blütenbesucher ist. Auf den nordfriesischen Inseln kommt derselbe nicht vor. II. DIPTERA. a. Muscidae. 4. Calliphora erythrocephala Meig. : Ammophula arenarta, Brassica nigra. 5. G. vomitoria L. Ammophila arenaria, Brassica nigra, Sinapis arvensis, Cakile maritima, Cirsium arvense. 6. Coelopa frigida Fall. : Galium verum, Solanum tube- rosum, Ammophila arenaria, Aegopodium podagraria, Heracleum Sphondylium, Daucus Carota, Euphorbia Heltoscopia und Peplus, Brassica nigra, Ranunculus repens, Coronopus Ruelli, Convolvulus arvensis, Bellis perennis, Matricaria maritima, Leontodon autumnalis, Taraxracum officinale, Cirsium lanceolatum und arvense. Diese Fliege tritt aut Helgoland in ungeheuren Mengen auf. Manche der angegebenen Besuche mögen auch von der folgenden Art ausgeführt sein. "). Vgl. v. DALLA ToRRe, die Fauna von Helgoland. Jena, 1889, p. 61. cr rg 1. COLEOPTEREN. a. Coccinelliden. 1. Goccinella septempunectata L.: Cakile maritima, Cürsium arvense. b. Malacodermaten. 2. Nacerdes (Cantharis) melanura L. : Cakile maritima. 3. Psilotrix cyaneus Oliv. (= Dolichosoma nobilis Rossi) : Ammophila arenaria, Cakile maritima, Leontodon autumnalis, Tararacum officinale, Cirsium arvense en lanceolatum. Deze kever komt op de Düne veel voor, Volgeus de personen die door DALLA ToORRE *) geraadpleegd werden zou deze soort in Zuid-Europa inheemsch zijn en alleen nog aan de kusten der Middellandsche zee aangetroffen worden De heer D. ALFKEN te Bremen schrijft mij echter dat deze kever ook op de Oost-Friesche eilanden een gewone bloemenbezoeker is. Op de Noord-Friesche eilanden komt hij niet voor. IT. DIPTEREN. a. Musciden. 4. Calliphora erythrocephala Meig.: Ammophtla arenaria, Brassica nigra. 5. CG. vomitoria L. Amumophila arenaria, Brassica nigra, Sinapis arvensis, Cakile marituma, Cirstum arvense. 6. Goelopa frigida Fall: Galium verum, Solanum tube- rosum, Ammophila arenarta, Aegopodium podagrarta, Heracleum Sphondylium, Daucus Carota, Euphorbia Helioscopia en Peplus, Brassica nigra, Ranunculus repens, Coronopus Ruellt, Convolvulus arvensis, Bellss perennis, Matricaria maritima, Leontodon autumnalis, Taraxacum officinale, Cirsium lanceolatum en arvense. Deze vlieg komt op Helgoland overvloedig voor. Vele ") Zie v. DALLA ToRRE, Die Fauna von Helgoland. Jena, 1889, blz. 61. se (en 7, GC. pilipes Hal. : Heracleum Sphondylium. 8. Cynomyia mortuorum L. : Brassica nigra. 9, Fucellia fucorum Fall. : Ammophila arenaria, Aegopodium podagrarta, Daucus Carota, Euphorbia Helioscopia, Ranunculus repens, Brassica nigra, Corono- pus Ruelli, Matricarta marttima, Cirsium arvense. 10. Homalomyia scalaris F. : Ranunculus repens, Bellis perennis. 11. Lucilia Caesar L. : Galium verum, Sambucus nigra, Solanum tuberosum, Ammophila arenaria, Aego- podium podagraria, Heracleum Sphondylium, Euphorbia Helioscopia und Peplus, Brassica nigra, Sedum acre, Convolvulus arvensis, Bellis perennis, Anthemis arvensis, Matricaria maritima, Chrysanthemum Leucanthemum, Leontodon autumnalis, Tararacum officinale, Sonchus arvensis, Cirsium arvense, Armeria maritima. Auch diese Fliege tritt auf Helgoland in riesigen Mengen auf, besonders auf der Düne. 12. Olivieria lateralis F. : Heracleum Sphondylium, Achillea millefolium, Matricaria maritima. 13. Scatophaga stercoraria L. : Galium verum, Heracleum Sphondylium, Daueus Carota, Brassica nigra, Sedum acre, Achillea millefoltum, Chrysanthemum Leucanthemum, Tarapacum officinale, Cirsium lance- olatum. 14. Mittelgrosse unbestimmte Musciden : Herac- leum Sphondyltum, Brassica nigra, Cirsium arvense. 15. Kleine unbestimmte Museciden : Galium verum, Bellis perennis, Sonchus arvensis, Hieracium pilosella. b. Syrphidae. 16. Chrysotoxum festivum L. og: Euphorbia Heltos- copia. 1'7. Eristalis arbustorum L. : Brassica nigra. 18. E. tenax L: Zuphorbia Helioscopia und Peplus, Brassica nigra, Sinapis arvensis, Cakile maritima, Bellis perennis, Armeria maritima. 19. Eristalis sp. : Cochlearia danica, Cakile mart- tima. A der aangegeven bezoeken worden misschien ook door de volgende soort volbracht. ”. G. pilipes Hal : Heracleum Sphondylium. 8. Cynomyia mortuorum L. : Brassica nigra. 9. Fuecellia fucorum Fall. : Ammophila arenaria, Aegopodium podagraria, Dauecus Carota, Euphorbia Heltoscopta, Ranunculus repens, Brassica nigra, Corono- pus Ruelli, Matrtcarta maritima, Cirsium arvense. 10. Homalomyia scalaris F.: Ranunculus repens, Bellis perennts. 11. Lucilia Caesar L. : Galium verum, Sambucus nigra, Solanum tuberosum, Ammophila arenaria, Aego- podium podagrarix, Heracleum Sphondylium, Euphorbia Heltoscopia en Peplus, Brassica nigra, Sedum acre, Convolvulus arvensis, Bellis perennis, Anthemis arvensis, Matricaria maritima, Chrysanthemum Leucanthemum, Leontodon autumnalis, Taraxacum officinale, Sonchus arvensis, Curstum arvense, Armeria maritima. Ook deze vlieg komt op Helgoland, vooral op de Düne, in overvloedige massa voor. 12. Olivieria lateralis F. : Heracleum Sphondylium, Achillea millefolium, Matricaria maritima. 13. Scatophaga stercoraria L. : Galium verum, Heracleum Sphondylium, Daucus Carota, Brassica nigra, Sedum acre, Achillea millefolium, Chrysanthemum Leucanthemum, Taravracum officinale, Cirsium lance- olatum. 14. Middelmatige onbepaalde Muscide : Herac- leum Sphondyltum, Brassica nigra, Cirsium arvense. 15. Kleine onbepaalde Musciden : Galium verum, Bellis perennis, Sonchus arvensis, Hieractum pilosella. b. Syrphiden. 16. Chrysotoxum festivum L. à': Zuphorbia Helios- copia. 1'7. Eristalis arbustorum L. : Brassica nigra. 18. E. tenax L.: Euphorbia Heltoscopia en Peplus, Brassica nigra, Sinapis arvensis, Cakile maritima, Bellis perennis, Armeria maritima. 4 zt Ge 20. Helophilus pendulus L.: Taravacum officinale Düne). 21. H. trivittatus F. : Brassica nigra (Oberland). 22. Syritta pipiens L.: Brassica nigra, Cochlearia danica, Capsella bursa pastoris, Cerastium tetrandrum, Armeria maritima. 23. Syrphus arcuatus Fall. : Ammophila arenaria, Cakile maritima, Cirsium arvense. 24.S. pyrastri L. : Cakile maritima (Düne). 25.8. sp. : Se lum acre. ITI. HYMENOPTERA. a. Apidae. 26. Anthrena carbonaria L. (—= A. pilipes Rossi) in 2 Generationen an Brassica nigra. Das Auftreten dieser Biene in zwei Generationen auf Helgoland erscheint sehr auff llend und hat seinen Grund offenbar in dem so äusserst milden Klima dieser Insel. Herr D. ALFKEN in Bremen schreibt mir, dass diese Art in der Nähe seines Wohnortes fast nur im Frühjahr auf Salie (9) und Taramacum (Q), dann auch an Obstblüten _ vorkommt. Die Herbstgeneration scheint sehr selten zu sein, da Herr ALFKEN bei Bremen erst ein einziges Exemplar erhielt. Auf Heleoland muss sie dagegen ziemlich häufig sein, da ich auf dieser Insel in einem Tage vier Exemplare fing. Bei Bozen in Tirol dagegen fing Herr D. ALFKEN zu derselben Zeit, in welcher ich auf Helgoland weilte, gleichtalls zahl- reiche Exemplare dieser Biene ebenfalls in 2 Generationen. 27. A.sp.: Trifolium repens. 28. Eucera longicornis L. : Trifolium pratense. 29. Podalirius vulpina Pz. (—= Anthophora quadri- maculata) : Trifolium repens, Stachys palustris. b. Vespidae. 30. Vespide : Heracleum Sphondylium. _— GE == 19. Eristalis sp. : Cochlearia danica, Cakile mari- tina. 20. Helophilus pendulus L.: Tarazacum officinale (Düne.) 21. H. trivittatus F. : Brassica nigra (Oberland). 22. Syritta pipiens L.: Brassica nigra, Cochlearia danica, Capsella bursa pastoris, Cerastium tetrandrum, Armeria maritima. 23. Syrphus arcuatus Fall. : Ammophila arenaria, Cakile maritima, Cirsium arvense. 24. S. pirastri L. : Cakile marttima (Düne). 25. S. sp. : Sedum acre. III. HYMENOPTEREN. „a. Apiden. 26. Anthrena carbonaria L. (— A. pilipes Rossi) in twee generatiën op Brassica nigra. Het is zeer merkwaardig dat deze soort op Helgoland in twee generatiën voorkomt; dit heeft blijkbaar zijn grond in het buitengewoon zacht klimaat van het eiland. De heer D. ALFKEN te Bremen schrijft mij dat deze soort in de omstreken van Bremen schier alleen in het voorjaar, op Salie (G)en Taravacum (@Q)en ook op bloemen van vruchtboomen aangetroffen wordt. De herfst-generatie schijnt zeer zeldzaam te zijn, daar de heer ALFKEN te Bremen daarvan slechts één exemplaar kon ontdekken. Op Helgoland moet zij daarentegen in vrij talrijke exemplaren voorkomen, daar ik op dit eiland op één dag vier exemplaren ving. Bij Bozen in Tirol ving de heer D. ALFKEN daarentegen talrijke exemplaren dezer bij, eveneens in twee generatiën, ter zelfder tijd als ik mij op Helgoland bevond. | 27. A. sp. : Trifolium repens. 28. Eucera longicornis L : Trifolium pratense. 29. Podalirius vulpina Pz. (—= Anthophora quadri- maculata) : Trifolium repens, Stachys palustris. b. Vespiden. 30. Vespide : Heracleum Sphondylium. en 52 = IV. LEPIDOPTERA, a. Noctuidae. „831. Plusia gamma L. : Cakile maritima, Armeria vulgaris, Lonicera Periclymenum. 32. Kleine Noktuiden : Lonzcera Periclymenum. b. Rhopalocera. 33. Pieris brassicae L. : Brassica oleracea und nigra, Tararacum officinale, Cirsium lanceolatum, Trifolium repens und pratense, Lychnis barbatus. 34. P. rapae L. : Brassica oleracea. 35. Vanessa urticae L. : Trifolium pratense, Lychnis barbatus. e. Sphingidae. 36. Deilephila galii Rott. : Lonicera Periclymemum. 3'/. Macroglossa stellatarum L. : Lontcera Pericly- menum, Lychnis barbatus, Centranthus ruber. V. ORTHOPTERA. 38. Forficula auricularia L. (Blütenteile fressend) : Brassica nigra, Convolvulus arvensis, Achillea millefo- tum, Cirsium lanceolatum. — Eine Zusammenstellung der Insektengruppen mit den Pflanzenartendereinzelnen Blumenklassenergiebt folgende Vebersicht : Bef, nn IV. LEPIDOPTEREN. a. Noctuiden. 31. Plusia gamma L. : Cakile maritima, Armeria vulgaris, Lonicera Periclymemum. 32. Kleine Noctuiden : Lontcera Periclymenum. b. Rhopaloceren. 33. Pieris brassicae L. : Brassica oleracea en nigra, Taraxracum officinale, Cirsium lanceolatum, Trifolium repens en pratense, Lychnis barbatus. 34. P. Rapae L. : Brassica oleracea. 35. Vanessa urticae L. : Prifolium pratense, Lychnis barbatus. e. Sphingiden. 36. Deilephila galii Rott. : Lonzcera Periclymenum. 3'7. Macroglossa stellatarum L. : Lonzcera Pericly- menum, Lychnis barbatus, Centranthus ruber. V. ORTHOPTEREN. 88. Forficula auricularia L. (Bloemdeelen vretend) : Brassica nigra, Convolvulus arvensis, Achillea millefo- lium, Cirsium lanceolatum. — Onderstaande tabel geeft een overzicht der insecten- groepen met de bloemenklassen en plantensoorten : BLUMENKLASSE UND PFLANZENNAME. I. Pollenblumen und | Windblüten (W. und Po). 1. Galium verum. | 2. Sambucus nigra. 3. Solanum tuberosum. 4. Ammophila arenaria. Summe Il. Blumen mit freilie- gendem Honig (A). 5. Aegopodium Podagraria. 6. Heracleum Sphondylium. 7. Daucus Carota. 8. Euphorbia Helioscopia, 9. E. Peplus. Summe Coccinellidae Malacodermata Coleopt. Muscidae Diptera Syrphidae Hymenopt. | Apidae Vespidae Rhopalocera, Noctuidae III. Blumen mit halbver-| borgenem Honig (A B). 10. Ranunculus repens. U. Krassica oleracea. 12. Br. nigra. 13. Sinapis arvensis. 14. Cochlearia danica. 15. Capsella bursa pastoris. | 16. Coronopus Ruelli. 17. Cerastium tetrandrum. 18. Sedum acre. IV. Blumen mit verbor- | Summe | genem Honig (B). 19. Cakile maritima. 20. Convolvulus arvensis. Summe Ve ar ea (B). 21. Bellis perennis. | 22. Achillea millefolium. 23. Anthemis arvensis. 24. Matricaria maritima. 25. Chrysanthemum Leucan- themum. 26. Leontodon autumnalis. 27. Taravacum officinale. 28. Sonchus arvensis. 29. Hieracium pilosella. 30. Cirsium lanceolatum. gl. Cirsium arvense. 32. Armeria maritima. Summe NN ed ne OO on wo Dd TODD ml DD OP OD OD mt DD Lepidopt. |Orth. Sphingidae Forficula mr pb a OP OT NLT DH WID Summe. GEE Coleopt.|Diptera smenopt.|Lepicop [or rots BLOEMENKLASSEN e 3 | d | sE | 8 o [888 | s : BERT Ss 5 OE 8 K ns [SISA a 2IZSEIE PLANTENNAMEN., | 8 3 sels 2 | 22 5 | S | [Ss a ze |. Pollenbloemenen | | | | Windbloemen (W.en E0}. | | l. Galium verum. | 4 4 2. Sambucus nigra. | bell 243 3. Solanum tuberosum. pes la 4. Ammophila arenaria. im B | bi: Totaal IST. | | 14 Il. Bloemen met bloot- | liggenden Honig (A). | 5. Aegopodium Podagraria. ee | 3 6. Heracleum Sphondylium. | Kad 1 | 8 7. Daucus Carota. | 3 | Be 8. Euphorbia Helioscopia. [1532 | Hs 9. E. Peplus. | hale | Fed Totaal [183 | 1 | | | IL. Bloemen met halfver-! | borgen Honig (A B). | | | 10. Ranunculus repens. ‚3 EE: 11. Brassica oleracea. Fi [2 2 12. Br. nigra. KCE ED L Lg 13. Sinapis arvensis. Ed | ha 14. Cochlearia danica. | 2, | | Be, 15. Capsella bursa pastoris. | 1 | l 16. Coronopus Ruelli. [2 | 2 17. Cerastium tetrandrum. 1 eel 18. Sedum acre. WR ween, Totaal [16 10/1 | 3 Loar IV. Bloemen met verbor- | | gen Honig (B). | 19. Cakile maritima. ETD NEE bed q 20. Convolrulus arvensis. Bed AEN DES Totaal | Ee | A le 1 | 1 | 12 V. Bloemengezelschappen . | B'). ' 21. Bellis perennis. 41 | [5 22. Achillea millefolium. 2 EIN en 23. Anthemis arvensis. 1 | 1 24. Matricaria maritima, - 4 25. Chrysanthemum Leucan- themum. Zer 2 26. Leontodon autumnalis. 1 | EA] |_3 27. Tarawacum officinale. | l{ 31 1 6 28. Sonchus arvensis. dc: Be et 29. Hieracium pilosella. EREN 1 30. Cirsium lanceolatum. ik es 1 1 5 31. Cirsium arvense. NEE. | 8 32. Armeria maritima. | 13 EN [_9 Totaal | 1 4! 296 Per kp 40 Coleopt. vernomen Hymenopt. | Lepidopt. |Orth.|Summe. BLUMENKLASSE 4E) SElE. 8 EEE UND 3 3 | SES E 55% E == ) u En, a 7) e= ee PFLANZENNAME. |[Ëálä5|< SI8Z8I8 ©) 5 | 5 BE VL. Bienenblumen (H). | Ni peen 33. Trifolium repens. | 2 | ze 34. T. pratense. | l | 2 3 35. Stachys palustris. | ke 1 Summe | | | 4 2 | |_6 VIT: Falterblumen (F). | | | | | 86. Lychnis barbatus. | | | 2 j8 | 5) 31. Centranthus ruber. | | | l l 38. Lonicera Periclhymenum. | Ce zon | eee Summe | | | 22 4 jososf B Hieraus ergiebt sich folgende Uebersicht der Blumen- und Insektengruppen : IL. Pe und W. | 312 1 | 14 MM: | 08 3 1 | 22 II. AB. | [16 10/ 1 3 ld me) INS B LT Zi 1 Ulo Ve B LL -4-4094 B In | 2 45 VL. H. | | 4 8 6 VIES: | | 224 8 Summe | 2. 7 [78 24l 5 Bede Wc bl | 4 | 138 Unter den blumenbesuchenden Insekten Helgolands nehmen die Fliegen die erste Stelle ein. Die Pollenblumen und Windblüten, die Blumen mit freiliegendem und mit halbverborgenem Honig, ja, sogar diejenigen mit verbor- genem Honig und die Blumengesellschaften werden von ihnen mit Eifer aufgesucht : bei allen spielen sie eine hervorragende Rolle als Befruchter. Je tiefer der Honig geborgen ist, in desto grösserer Zahl stellen sich die blumentüchtigeren, mit längerem Rüssel ausgestatteten Syrphiden ein, während die weniger hoch stehenden Museiden mit Vorliebe die Pollenblumen und die Blumen mit freiliegendem Honig, der für sie am bequemsten zu erlangen ist, aufsuchen. Ebenso zahlreich stellen sie sich auf den Blumengesellschaften ein, deren massenhafter Pollen ihnen gleichfalls eine bequem erreichbare, reich- liche Nahrung bietet. =_} 4 Coleopt. | Diotera | Hymenopt. | Lepidopt. |Orth.{ Totaal. BLOEMENKLASSEN | g 2 | bras zeil Oe Se © 5 SS | 8 N AE ILES 2 8 | Sel z| an BERKER s 208552 Oke maks ae bi PLANTENNAMEN. GEESA IEEEE zus | 2 99) ae | pu | VI. Bijenbloemen (H). | | | | herord 33. Trifolium repens. | 2 | | 2 34. T. pratense. | | 1 2 | 3 35. Stachys palustris. | Ll 1 Totaal | | 4 2 Fiss Peas VII. Vlinderbloemen (F). | | | | 36. Lychnis barbatus. | | | Just [1-3 31. Centranthus ruber. | | | 1 Ei 38. Lonicera Periclymenum. | | 0 Fog Totaal | | | A EN A: Algemeen overzicht der bloemenklassen en insectengroepen : Il. Po und W. Ere | Ee 14 II. A. 18 3 1 | RE EE II. AB. 16 10/1 3 E31 45:81 IV. B. RE Pd ve BEE Vv. B. 1 4 {29 6 Eel pe USB 45 Vi. H. | 4 2 | lr NIE: BE. | | | sE Wi Ee Totaal |-2 7|78 245 1/94 4l 4 | 138 | Onder de bloemenbezoekende insecten van Helgoland nemen de vliegen de eerste plaats in. De pollen- en de windbloemen, de bloemen met blootliggenden en met half-verborgen honig, zelfs de hloemen met verborgen honig en de bloemengezelschappen worden door de vliegen ieverig opgezocht : bij alle spelen zij een over- wegende rol in de bevruchting. Hoe dieper de honig verborgen is, des te talrijker worden de bezoeken der Syrphiden, die een langere slurf hebben, terwijl de lager ontwikkelde Musciden de pollenbloemen en de bloemen met blootliggenden honig, dien ze gemakkelijk kunnen bereiken, met voorliefde opzoeken. Even talrijk komen zij voor op de bloemengezelschappen, wier overvloedig stuifmeel door de Musciden gemakkelijk kan bereikt worden en in de voeding dezer dieren rijkelijk voorziet. De kevers speler alleen op de Dine een noemenswaarde rol in de bevruchtine der bloemen, — vooral Psilothriz nobilis, die aldaar in groot aantal de bloemen bezoekt. Die Käfer spielen nur auf der Düne eine nennenswerte Rolle als Blütenbesucher und Befruchter, besonders der dort in Mengen auftretende Psilothria nobilis. Umgekehrt treten Benen nur auf dem Oberlande auf. Sie besuchen die ihrer Körpergrösse und Rüssellänge entspre- chenden Blumen der Klasse H. Nur die kurzrüsselige Anthrena carbonaria stellt sich auch auf Brassica nigra ein, deren massenhaftes Vorkommen, starker Duft und reichliche Honigabsonderung die Biene sehr anlockt. Die sonst als Blütenbesucherin äusserst eifrige Honigbiene und die in Mitteleuropa, besonders in Deutschland, sehr häufigen Hummelarten fehlen der Insel Helgoland, höch- stens stellen sich einzelne verschlagene Exemplare dort ein. Die Schmetterlinge besuchen in erster Linie die Falter- blumen, doch stellen sich die Weisslinge auch an anderen Blumen ein, besonders der Kohlweissling am wilden Kohl, da die Hauptflugzeit dieses Schmetterlings mit der Blüte- zeit dieser Pflanze zusammenfällt. Die in biologischer Hinsicht am höchsten stehenden Schmetterlinge, die Sphingiden, besuchen ausschliesslich Falterblumen, und zwar die am Tage fliegende Macroglossa stellatarum sowohl Tag- als auch Nachtfalterblumen, die nur abends fliegende Deilephila Galii nur letztere. Der auf Helgoland sehr häufige Olwrwurm (Forficula auricularia) stellt sich, Blùtenteile fressend, in zahlreichen Blumen ein. So finden sich auch auf der für Insekten äusserst ungün- stig gelegenen Insel Helgoland die für die Befruchtung der dort vorkommenden Blumen nötigen Kerbtiere ein, so dass den Blumen bei irgendwie günstiger Witterung die ihre Existenz verbürgende Fremdbestäubung zu teil wird. Ohne Zweifel haben die Beziehungen der Blumen und Insekten auf Helgoland eine grosse Aehnlichkeit mit den- jenigen der von mir vor zwei Jahren untersuchten Halligen *). Nach meinen jetzigen Beobachtungen auf *) P. Knrurn, Blumen und Insekten auf den Halligen (Bloemen en insecten op de Halligen). Botanisch Jaarboek, VI, 1894, S. 42-71. ren Omgekeerd worden bijen slechts op het Oberland aangetroffen. Zij bezoeken de bloemen der klasse H, die met haar lichaamsgrootte en slurflengte overeenstemmen. Alleen de korttongige Anthrena carbonaria bezoekt ook Brassica nigra, die in overvloedige massa voorkomt, en door haar sterke lucht en rijke honig-afscheiding de genoemde bij sterk aanlokt. De honzgbij, die anders een zeer ieverige bloemenbezoeker is, en de hommel- soorten, die in Midden-Europa, inzonderheid in Duitsch- land veelvuldig voorkomen, ontbreken op Helgoland; hoogstens ziet men er enkele afgedwaalde exemplaren. De vlinders bezoeken in de eerste plaats de vlinder- bloemen ; nochtans worden de witjes ook op andere bloemen aangetroffen, in ‘t bijzonder het koolwitje op de wilde kool, daar de voornaamste vliegtijd van dezen vlinder met den bloeitijd van de genoemde plant overeen- stemt. De vlinders, die uit een biologisch oogpunt den eersten rang bekleeden, nl. de Sphingiden, bezoeken uitsluitend vlinderbloemen : de over dag vliegende Macroglossa stellatarum wordt zoowel op dag- als op nachtvlinderbloemen aangetroffen, terwijl Deilephila Galii, die slechts ’s avonds vliegt, uitsluitend nacht- vlinderbloemen bezoekt. De oorworm (Forficula auricularia), die op Helgoland zeer veel voorkomt, knaagt aan de bloemdeelen van talrijke soorten. Op Helgoland, waar de levensvoorwaarden voor de insecten zeer ongunstig zijn, treffen wij dus de soorten aan, die tot de bevruchting der aldaar groeiende bloemen noodig zijn. Telkens het weder eenigszins gunstig is kunnen de planten van Helgoland de kruisbevruchting, die haar voortbestaan verzekert, ondergaan. Ongetwijfeld gelijken de betrekkingen tusschen bloemen en insecten op Helgoland in hooge mate op die, welke wij twee jaar geleden, op de Halligen *) hebben leeren kennen. Ten gevolge van de hier medegedeelde waar- *) P. Knruru, Blumen und Insekten auf den Halligen (Bloemen en insecten op de Halligen). Botanisch Jaarboek, VI, 1894, blz. 42-71. en Helgoland stimme ich dem zu, was E. Loew *) an meinen damaligen Schlussfolgerungen auszusetzen hatte, wenn er darauf hinweist. dass Trifolium repens und Lotus cornicu- latus nach den Versuchen DARwIN's selbststeril sind, also nicht vollkomener Selbstbefruchtunge fähig sind. « Es ist daher », fährt Loew fort, « die Annahme wahrscheinlicher das diese selbststerilen Pflanzen auf den Halligen durch das Vorhandensein legitimer Kreuzungsvermittler sich in normalen Lebenszuständen trotz des für Insektenbe- stäubung ungünstigen Klimas zu erhalten vermochten, wie auch umgekehrt die genannten Insekten auf den betreffenden Pflanzen die Möglichkeit ausreichender Brutpfiege und eigener Ernährung fanden. In diesem Falle zeigt sich die durch die Lebensumstände herheigeführte àusserste Beschränkung der Konkurrenz zwischen Besu- chern gleicher Anpassungsstufe in ähnlicher Weise, wie bei den hochnordischen Pflanzen wirksam. So verknüpfen sich die auf den Halligen gesammelten, blütenbiologischen Beobachtungen mit den in hocharktischen Gebieten ange- stellten, da an beiden Orten — allerdings durch zwei ganz verschiedene Ursachen — das Insekten- und Blumenleben zu einem Minimum der Entfaltune herabsinkt, und trotz- dem dessen Hauptlebensnerv: die Fremdbestäubung, nicht völlig durchschnitten wird ». Diese Sätze finden durch meine Beobachtungen aut Helgoland ihre volle Bestätigung ; ja, man darf wohl sagen, dass die bisher bekannt gewordenen blütenbiolo- gischen Beobachtungen zu dem Satze führen, dass überall, wo sich ein Blumenleben entfaltet, auch ein Insektenleben vorhanden ist. Höchst interessant ist es, dass sich auf Helgoland als Befruchter des weisses Klee (Zrifolium repens) dieselbe Biene findet, wie auf den Halligen, nämlich Anthophora quadrimaculata F. ( —= Podalirtus vulptna Pz.), sodass durch diese Biene der Zusammenhang der Insektenwelt Heleolands mit derjenigen der nordfriesischen Inseln nach- gewiesen ist, während derjenige zwischen Helgoland und "’) E. Loew, Blütenbiologische Floristik des mittleren und nördlichen Europas sowie Grönlands. Stuttgart, 1894. S, 171. SS nemingen op Helgoland stem ik in met hetgeen E. Loew *) bij mijne vroegere gevolgtrekkingen gevoegd heeft, door te wijzen op het feit dat Prifolium repens en Lotus corniculatus, volgens DARWINS proefnemingen, zelf- onvruchtbaar zijn, en dus niet vatbaar zijn voor volkomen zelfbevruchting. « Het is dus waarschijnlijker », aldus schrijft Lorw verder, « dat deze zelfonvruchtbare planten op de Halligen door de tegenwoordigheid van legitieme kruisbevruchters in normale toestanden hebben kunnen voortbestaan ofschoon het klimaat op die eilanden voor de bestuiving door insecten ongunstig is, terwijl omgekeerd de genoemde insecten in de genoemde bloemen een vol- doenden voorraad voedsel vinden om in hun onderhoud en dat van hunne jongen te voorzien. In dit geval wordt de mededinging tusschen bezoekers van gelijken aan- passingsgraad door de levensomstandigheden uiterst beperkt ; die beperking heeft dezelfde uitwerkselen als bij de planten van het hooge Noorden. Op die wijze sluiten de bloemenbiologische waarnemingen op de Halligen zich aan bij die, welke in hoog-arktische gebieden werden gedaan, want in de beide streken — alleszins door twee gansch verschillende oorzaken — wordt het leven van insecten en bloemen tot een minimum verminderd, en nochtans is de grondslag van hun voortbestaan, de kruisbevruchting, niet geheel verdwenen ». Deze volzinnen worden door mijne waarnemingen op Helgoland volkomen bevestigd; men mag wel zeggen, dat de bloemenbiologische waarnemingen, die tot nog toe werden bekend gemaakt, tot de volgende wet leiden : overal waar bloemen ontluiken leven er ook insecten. Het is hoogst belangwekkend dat de steenklaver (Trifolium repens) op Helgoland bevrucht wordt door dezelfde bijensoort als op de Halligen, nl. door Axntho- phora quadrimaculata F. (—= Podalirius vulpina Pz.) Door deze bij wordt de verwantschap tusschen de insecten- fauna van Helgoland en die van de Noord-Friesche eilanden aangeduid, terwijl de verwantschap tusschen *£) E. Lorew, Blütenbiologische Floristik des mittleren und nördlichen Europas sowie Grönlands. Stuttgart, 1894, blz, 171. BTN REE den ostfriesischen Inseln durch einen Käfer, Psilothrix nobilis, hergestellt wird. Die übrigen von mir auf Helgo- land beobachteten, blumenbesuchenden Insekten sind so verbreitet, dass sie, mit Ausnahme von Zucera longicornis, auf beiden der genannten Inselgruppen vorkommen dürften. Es gilt also für die Insektenwelt von Helgoland dasselbe, was ich für die Pflanzenwelt dieser Insel nachge- wiesen habe +) : Zwischen der Insektenwelt von Helgoland und derjenigen der friesischen Inseln findet in Folge der Gleichartigkeitder Existenzbedingungeneinegrosse Ueber- einstimmung statt, nur dass selbstverständlich die Insek- tenfauna von Helgoland viel ürmer als diejenige der genannten Inseln ist. — Zum Schlusse möchte ich noch auf die merkwürdige Erscheinung aufmerksam machen, dass auf Helgoland und auf den ostfriesischen Inseln sich Insekten finden, die erst viel südlicher wieder vorkommen, z. B. der oben erwähnte Psilothrie ecyaneus Oliv. Herr D. ALFKEN schreibt mir, dass dasselbe von Ctenontopus sulphrureus, Phaleria cadaverina und Olocratus gibbus gilt, die auf den ostfriesischen Inseln und dann erst wieder in viel südlicheren Gebieten vorkommen. Der Gedanke, dass diese Insekten durch Vögel verschleppt sein könnten, ist wohl von der Hand zu weisen ; vielmehr hat diese Erscheinung eine so grosse Achnlichkeit mit Erscheinungen aus der Pflanzenwelt, dass ein Analogieschluss zulässig erscheint : so trittz. B. Primula acaulis Jacq. nur an wenigen Stellen der norddeutschen Tiefebene (in Schleswig-Holstein, Meck- lenburg, Ostfriesland) und dann erst wieder am Fusse der Alpen auf. Dieser Umstand lässt darauf schliessen, dass solche Pflanzen ehemals einen gemeinschaftlichen Verbrei- tungsbezirk hatten, von dem aus sie sich bei der Aende- rung der klimatischen Verhältnisse während der Eiszeit nach den ihnen passenden Regionen zurückzogen, sich hier hielten und nach dem Abschmelzen des Eises wieder *) P. KrurnH, Flora von Helgoland. (« Die Heimat », Monatsschrift des Vereins zur Pflege der Natur- und Landeskunde in Schleswig-Holstein, Hamburg und Lübeck. Kiel 1895 und 1896 ; V. und VI. Jahrgang), auch separat erschienen in Kiel und Leipzig bei Lipsius und Fischer. Helgoland en de Oost-Friesche eilanden aangewezen wordt door een kever, Psilothrig nobilis. De overige door mij op Helgoland waargenomen bloemenbezoekende insecten zijn zoo algemeen verspreid, dat zij waarschijnlijk, Eucera longicornis daargelaten, op de beide groepen van eilanden voorkomen. Hetgeen ik voor de flora van Helgoland *) aangetoond heb is dus ook voor de insecten- fauna van dit eiland geldig, nl. : Twsschen de insecten- fauna van Helgoland en die der Friesche eilanden bestaat veel overeenkomst, ten gevolge van de analogie in de levensvoorwaarden ; het spreekt echter van zelf dat de insectenfauna van Helgoland veel armer is dan die der genoemde eilanden. Eindelijk wil ik nog de aandacht vestigen op het merkwaardige feit, dat Helgoland en de Oost-Friesche eilanden insecten bezitten, die anders slechts in veel zuidelijker streken voorkomen. B. v. de hoogervermelde Psilothrie eyaneus Oliv. De heer D. ALFKEN schrijft mij dat hetzelfde geldig is voor Ctenoniopus sulphurens, Phatleria cadaverina en Olocratus gibbus, die op de Oost-Friesche eilanden en verder in veel zuidelijker streken voorkomen. De meening, dat die insecten door vogels aangebracht werden, kan schier onmogelijk aan- genomen worden; dit verschijnsel gelijkt daarentegen zoozeer op verschijnselen die het planterijk vertoont, dat een analoge gevolgtrekking voor de hand ligt. Aldus groeit b. v. Primula acaulis Jacq. slechts op enkele plaatsen in de Noordduitsche laagvlakte (Sleeswijk-Holstein, Mecklenburg, Oost-Friesland), en ‘dan weder aan den voet der Alpen. Deze omstandigheid wettigt het besluit, dat dergelijke planten vroeger verspreid waren over een gemeenschappelijk gebied, waaruit zij, ten gevolge van de verandering van het klimaat gedurende den ijstijd, naar eunstiger gewesten verhuisd zijn; aldaar zijn zij behouden gebleven, en na het wegsmelten van het ijs konden zij een *) P. Knura, Flora von Helgoland. (« Die Heimat » Monatsschrift des Vereins zur Pflege der Natur- und Landeskunde in Schleswig-Hol- stein, Hamburg und Lübeck. Kiel 1895 und 1896; V. en VI. Jaargang), ook afzonderlijk verschenen te Kiel en Leipzig bij Lipsius en Fischer. Ei Ge einen Teil des früher von ihnen eingenommenen Gebietes besiedeln konnten. *) Ebenso darf man von den genannten Insekten vielleicht annehmen, dass sie aus ihren gemein- schaftlichen Verbreitungsgebieten durch das vorrückende Binnenlandseis nach Süden und nach Norden vertrieben wurden und nach dem Abschmelzen desselben sich auf den genannten Inseln und auch in den südlicheren Gebieten wieder einfinden konnten. *) Vgl. P. Knrurrm, Grundzüge einer Entwicklungsgeschichte der Pflan- zenwelt in Schleswig-Holstein. (Schriften des naturwiss. Vereins für Schleswig-Holstein Band VIII. Heft 1, 1889, S. 63). gedeelte van haar vroeger gebied opnieuw innemen *). Op een gelijke wijze mag men misschien aannemen, dat de genoemde insecten door het vooruitrukken van het binnenlandsch ijs uit hunne gemeenschappelijke woon- gebieden naar het Zuiden en naar het Noorden verdreven werden, en dat zij, na het wegsmelten van het ijs, op de genoemde eilanden en ook in de zuidelijker streken opnieuw konden leven. *) Vgl. P. Krurr, Grundzüge einer Entwicklungsgeschichte der Pflen- zenwelt in Schleswig-Holstein (Schriften des naturwiss. Vereins für Schleswig-Holstein, Band VIII. Heft 1, 1889, blz, 63). 5 EEN EPIDEMIE VAN VERGROENINGEN DOOR HUGO DE VRIES, (Avee un résumé en langue francaise). Dat sommige vergroeningen door parasieten worden veroorzaakt, en dat andere vegetatief erfelijk zijn en door stekken onbeperkt vermenigvuldigd kunnen worden, is bekend. Tusschen deze twee uitersten staan echter een lange reeks van gevallen, omtrent wier waren aard men nog steeds in het duister verkeert. In de groene roos en den groenen Pelargonium zonale zijn de bloemen in rosetten van groene blaadjes veranderd, de groene Dahlia is bekend om het gemis van lintbloemen en de bladachtige ontwikkeling der bracteeën; deze gevallen blij ven sedert vele tientallen van jaren, met geen of weinig atavisme, constant. Ook de Whéat-ear-Carnation (Dianthus Caryophyllus ümbricatus) die in plaats van bloemen «aartjes» van groene bracteeën draagt 1), schijnt door afleggers vermeerderd te kunnen worden. In een aantal gevallen van vergroening werden para- sieten aangetroffen en als hare oorzaak beschouwd. De voornaamste dezer parasieten behooren tot de Aphiden en tot het groote geslacht Phytoptus. In SCHLECHTENDAHL'S lijst der Phytoptocecidiën worden o. a. genoemd de vergroeningen van Trifolium proeumbens (N° 106), van Torilis Anthriscus (N° 105), Euphorbia Cyparissias (N° 37) en enkele andere 2). Löw houdt de vergroeningen van 1) BRAUN, Tannenzapfen, Nov. Act. Acad. C. L. N. C.Vol 15 Pars 1 (1831) Plaat 2 Fig. 3. Zie ook Masters, Vegetable Teratology p. 372. 2) D. H. R. vor ScHLECHTENDAHL, Uebersicht der Phytoptocecidien, Zeitschr. f. Naturw. Bd LV 1882 Heft 5. — = Hr Daucus Carota, Orlaya grandiflora, Torilis, Trinia en andere Umbellifeeren voor gevolgen van het hezoek van Phytoptus,doch zegt niet, of hijde galmijten gezien heeft 1). Omtrent de vergroende Crepis biennis zegt hij, dat de galmijten, die deze verandering bewerken, tamelijk groot zijn, zoodat men ze reeds bij zwakke vergrooting kan waarnemen 2) Maar ofschoon ik herhaaldelijk vergroende exemplaren van deze soort, in ’t wild gevonden of in mijn tuin gekweekt, onderzocht, mocht het mij niet gelukken den Phytoptus terug te vinden. Het beste bekend zijn de galmijten in de vergroeningen van Lysimachta vulgaris 3), die bij ons haast even alge- meen voorkomen als de plant zelve, en wier aanwezigheid door oprolling en roodkleuring der bladranden zich reeds verraadt, vóór de vergroende deelen zelve zichtbaar worden. Vooral in Juni en Juli, tijdens de ontwikkeling der inflorescentie en de eerste ontplooiing van groene bloemen trof ik hier den Phytoptus bij miscroscopisch onderzoek gemakkelijk aan, doch steeds in betrekkelijk gering aantal. Ik vond daarbij ook eieren, waaruit blijkt, dat de dieren zich op de vergroende plant vermenigvul- digen. Later schijnen de diertjes de planten te verlaten, waartoe zij zich waarschijnlijk aan vliegen en andere insecten vast hechten. Zóó verspreiden zij zich en overwinteren dan in of aan de winterknoppen, zooals TroMas leerde 4), aan wiens studien wij het meeste verschuldigd zijn van wat over de levenswijze van galmijten bekend is. Het schijnt dat de groei en de ontwikkeling der vergroende bloemen nog geruimen tijd, onder dezelfde misvorming kan voortgaan, nadat zij reeds door de parasieten verlaten zijn. 1) Verhand. d. k. k. zoöl. bot. Ges. Wien 1878 S. 133. 2) le. 1881 S. 4. 3) C. Mürrer, Verhand. d. Bot. Ver. d. Prov. Brandenburg XIX 1877 Sitzber. S. 105-113. FRANK, Pflanzenkrankheiten S. 691, G. Hieronymus, 68° Jahresbericht der Schles. Ges. f. vat. Cultur 1890 Ergänzungsheft S. 77. 4) A. W. Tromas. Aeltere und neue Beobachtungen über Phytopto- eecidien, Zeitschr. f. ges. Naturw, Halle. Bd 49. 1877. S. 329. AE Red Uiterst leerrijk voor ons doel zijn verder de onderzoe- kingen van Â. NALEPA 1). In deze vindt men eene uitvoe- rige en nauwkeurige beschrijving der verschillende soorten van Phytoptus en verwante geslachten, begeleid door de noodige afbeeldingen. Voor elke soort wordt tevens de plant opgegeven, waarop zij voorkomt, en de misvorming die zij te weeg brengt. Zoo bewerkt bv. P. atrichus de opgerolde bladranden van Stellaria graminea, P. cladophthirus de vergroende bloemgroepen van Sola- num Dulcamara, P. Nalepat de bladblazen van Hippo- phaë rhamnotdes, P. genistae de kuopgallen van Genista pilosa, enz. Het valt daarbij op, dat elke soort van Phytoptus slechts voor eene plantensoort of voor enkele soorten van hetzelfde geslacht of van verwante geslachten wordt opgegeven. Men zou geneigd zijn, daaruit af te leiden, dat verschillende, niet of weinig met elkander verwante planten elkander niet zouden besmetten. Of ten minste, dat de hier beschrevene soorten specifieke zouden zijn, die dus eene algemeene epidemie, zooals ik die hier wensch te beschrijven, niet kunnen vervorzaken. Aan de andere zijde verdient opgemerkt te worden, dat sommige monstrositeiten, door NALEPA aan bijzondere Phytoptus-soorten toegeschreven, eene zeer merk waar- dige overeenkomst vertoonen met de verschijnselen, die in mijn proeftuin epidemisch optraden. Ik noem als voor- beeld vooral de vergroening der bloemen, opzwelling der bloemhoofdjes en het doen ontstaan van secundaire bloemhoofdjes, welke op Cirsium arvense door NALEPA'S Phytoptus anthocoptus worden bewerkt, terwijl in mijn tuin dezelfde misvormingen op Aster Tripoltum en Madia elegans werden gezien. Vergroende bloemen van Scabiosa Columbaria vermeldt NArLEPa als veroorzaakt door Ph. squalidus, van Trifolium arvense door Ph. plicator. In mijn proeftuin droegen Scabiosa Columbaria en Trifolium repens somwijlen vergroende bloemen, zooals later vermeld zal worden. 1) Pror. ALFRUD NALEPA. Neue Akten der Gattung Phytoptus und Cecydophyes. Denkschr. d. k. Acad d. Wiss. Bd 59. S. 525, Sitzung vom 7 Juli 1893. Verder verschillende verspreide verhandelingen over het- zelfde onderwerp. Het komt mij dus voor, dat men bij vergroeningen zal hebben te onderscheiden tusschen die, welke door speci- fieke, en die welke door algemeene parasieten veroorzaakt worden. De eerste zijn tot eene of eenige verwante plantensoorten beperkt, de laatste kunnen in tal van zeer uiteenloopende gewassen eene epidemie doen ontstaan. En wellicht kunnen verschillende Phytopten op dezelfde plant overeenkomstige vergroeningen te weeg brengen. Maar verreweg het belangrijkst zijn voor ons de onder- zoekingen van PEYRITSCH, daar zij voor bepaalde gevallen, door rechtstreeksche inenting, de besmettelijkheid der vergroeningen bewijzen. Ik heb hier het oog op twee verhandelingen ; in de eerste zijn de Aphiden, in de tweede de Phytopten de smetstof. De bladluizen, die men in de vergroende exemplaren van verschillende soorten van Arabis aantreft, en die ook in ons vaderland, in de duinsstreek, zeer algemeen voorkomen, dienden PeryrrrscH voor zijne proeven 1. Uit vergroende toppen van Arabis arcuata bracht hij de diertjes over op A. hersuta, A. Soyert, A. ciltata, A. alpina, A pumila en A. Turrita. Al deze soorten bloeiden dien ten gevolge vergroend. Men behoeft daartoe slechts de bladluisjes op de jeugdige bloemtrossen te plaatsen, terwijl deze nog een aantal jonge bloemknoppen bezitten. Hoe jonger de knop aangetast wordt, des te sterker zal natuurlijk de vergroening kunnen zijn. Voor het tweede onderzoek gebruikte PryrirscH de galmijten, die in het voorjaar in gezwollen knoppen, zoo genoemde Phytoptocecidien van Valeriana tripteris gevonden worden. 2) Deze Phytoptusknoppen werden eenvoudig op de toppen van jonge stengels van andere planten gelegd; de galmijten verspreidden zich dan van zelve op deze, zoodra zij de gal verlieten. Het bleek, dat volstrekt niet alle planten op hun prikkel door vergroening reageerden, dit geschiedde slechts bij vele Valerianeeën en in mindere 1) J. PerritscH, Zur Aetiologie der Chloranthien einiger Arabis- Arten, Pringsh’s Jahrb. f. Wiss. Bot. Bd XIII (1882) S. 1. 2) Sitzungsber. d, k, Akad, der Wiss, Wien XCVII Abth. 1, 1888. ze Week mate bij eenige Crucifeeren. De vergroening, en de daarmede gepaard gaande abnormaliteiten waren in enkele gevallen reeds na 12-14 dagen te zien, meestal echter eerst later. In het voorjaar gelukt deze infectie zeer gemakkelijk, in den zomer en den herfst echter in t geheel niet; het schijnt, dat deze soort van Phytoptus op de verschillende door haar vergroende planten niet kan overwinteren, maar daartoe wederom de Valeriana tripteris noodig heeft. Reeds in Mei is het voor deze proeven te laat. Uit al deze waarnemingen mag men afleiden, dat verschil- lende soorten van planten door verschillende soorten van Phytoptus worden vergroend, maar dat een galmijt tijdelijk, en soms slechts in minderen graad, ook andere dan haar gewone voedsterplanten op deze wijze kan misvormen. En ook, dat zij daarbij bij voorkeur soorten uit dezelfde natuurlijke familie aantast. Afgezien van de genoemde en enkele andere verhande- lingen worden de vergroeningen in de literatuur gewoonlijk als monstrositeiten behandeld, over wier oorzaak men ter nauwernood vermoedens opgegeven vindt. Als monstrositeiten vallen zij m de groep der partieele variatiën, omtrent wier erfelijkheid men tot voor korten tijd ook nog in het onzekere verkeerde. Ook PENziG neemt in zijne Teratologie de vergroeningen op. En zoolang een volledige scheiding tusschen erfelijke en besmettelijke verschijnselen op dit gebied niet nauw- keurig vastgesteld en algemeen erkend zal zijn, zal het bezwaarlijk zijn, in een van heide groepen een helder inzicht te erlangen. Toch acht ik de scheiding van alle besmettelijke ziekten uit de leer der erfelijkheid voor een eisch der wetenschap, en leert mijne ondervinding, dat bij het kweeken van rassen en variatien, vergroeningen zich altijd anders gedragen dan deze, en dus het afleiden van algemeene gevolgtrekkingen in hooge mate bemoeilijken. Te meer daar het. geenzins gemakkelijk is, in een gegeven geval scherpe kenmerken aan te wijzen, die tusschen erfelijkheid en besmettelijkheid kunnen beslissen, zoolang men den parasiet niet in handen heeft. main EE oen Dat vergroeningen in hooge mate van uitwendige in- vloeden afhankelijk zijn, is bekend. Nu eens worden zij aan het weder 1), dans weer aan abnormale voeding toegeschreven 2). Ook heeft men opgemerkt, dat zij in sommige jaren veel talrijker waren dan in andere 3). Zoo was ook b. v. bij ons, zoo wel in tuinen als op velden en aan wegen rondom Amsterdam het jaar 1890 bijzonder rijk aan vergroeningen. In mijne culturen zijn van den beginne af jaarlijks vergroeningen voorgekomen, nu eens aan deze, dan weer aan een andere soort. In sommige jaren waren zij talrijk, en veroorzaakten zij, door het verlies van de zaaddragers, schade, in andere waren zij zeldzamer. Meestal verschenen zij pas laat in den nazomer, in September en October, zoodat zij dan voor de zaadoogst onschadelijk waren. Herhaaldelijk heb ik getracht, macroscopisch en micro- scopisch parasieten te vinden, doch dit is rnij tot nu toe niet gelukt Vooral vergroende Crepis biennis, Agrostemma Githago, Aster Tripolium en Dipsacus sylvestris heb ik meermalen en in allerlei stadiën der vergroening onder het microscoop onderzocht, doch zonder resultaat. Ik heb daarom lang geaarzeld, vóór ik besloot, mijne waar- nemingen aan anderen bekend te maken. En wanneer ik daartoe thans overga, dan geschiedt dit, omdat de groep van verschijnselen die ik in 1893 en 1894 waarnam, zoo geheel den indruk eener epidemie maken, dat ik aan de besmettelijkheid niet meer twijfelen kan, al heb ik den parasiet niet gevonden. Maar ik hoop en vertrouw, dat anderen hierin gelukkiger zullen zijn, en vlei mij met de gedachte, dat wellicht de kennis van de hier te vermelden feiten den weg daartoe eenigzins gemakkelijker zal maken. Ik durf niet te beweeren, dat alle verschijnselen van vergroening, die in mijn proeftuin opgetreden zijn, de werking van den zelfden parasiet zouden zijn. Integendeel, zoo er parasieten zijn, waren er in mijn tuin zeker 1) Bv. HANsTEIN, Verh. naturh. Vereins d. pr. Rheinl. XXXI 1874 p. 90; ENGELMANN, de Antholysi p. 57. 2) Moquin TANpon, Tératologie p. 355, zie ook CoNweNtz Act. Acad. C. Leopold. T. XI 1878 p. 111. 3) Bv. 1854 volgens KIRSCHLEGER, Flora 1854 p. 545. ig meerdere soorten. Doch eene scheiding is voor als nog uit den aard niet mogelijk. Ik heb in den beginne meermalen vergroende planten naar mijn tuin overgebracht, met het doel om besmettingsproeven te nemen, doch daarbij nooit noemenswaardige resultaten verkregen. Lysimachia vulgaris plantte ik in Mei 1889 over van een vergroende groeiplaats; zij herhaalde het verschijnsel in geringe en afnemende mate in dat jaar en de volgende, en bleef sedert gezond. Een aantal vergroende planten van Rubus fruticosus bracht ik 1888 in mijn tuin; zij hadden een eigenaardigen habitus met kortere takken en bleeker groene bladeren en behielden deze eigenschappen tot nu toe (Oct. 1894). Maar eerst in 1894 bracht een van hen een bloem met een grooten groenen kelk voort, zooals die op de oorspronkelijk groeiplaats gezien waren. Alle andere bloemen waren steeds normaal. Vergroende Trifolium repens plantte ik herhaaldelijk in mijn tuin ; zij bloeiden het volgende jaar soms normaal soms echter zeer rijkelijk en fraai vergroend. Het zou mij niet verwonderen, zoo deze drie gevallen door andere Phytoptus-soorten veroorzaakt werden, als de gewone vergroeningen. Zoo zou ook de Plantago major, aan de lezers van dit jaarboek wel bekend door de belang- wekkende studie van Dr Costerus, allicht tot een bijzondere groep kunnen behooren 1). Eindelijk heb ik ook vergroende Crepis biennis en andere gewone soorten in den aanvang mijner culturen overgebracht, die dus wellicht den oorsprong der besmet- ting vormen. Thans roei ik ‘vergroende planten bij voorkeur uit, ofschoon het niet vinden van den parasiet mij aan de doelmatigheid van dezen maatregel zeer doet twijfelen. DFE EPIDEMIE VAN 1898. Terwijl in mijn proeftuin de vergroeningen in den regel laat verschijnen en zeldzaam blijven, traden zij in 1893 reeds in de maand Juli in zoo hevige mate op, dat mijn I) J. C. Costerus, Intercarpellaire prolificatie bij Plantago major, Botanisch Jaarboek III 1891 blz. 124. ER «gl zaadoogst ernstig bedreigd werd, en van enkele soorten (b.v. klemdraai van Centranthus macrosiphon) geheel verloren ging. Veel meer soorten dan ooit te voren werden daarbij aangetast, vele rassen dus, die in een cultuur van verscheidene jaren het verschijnsel nog nooit vertoond hadden. Daar ik van alle verschijselen in mijn proeftuin, van den beginne af nauwkeurig heb boekgehouden, kan van deze epidemie eene volledige beschrijving worden gegeven, iets wat tot nu toe bij vergroeningen niet het geval was. Deze beschrijving geldt den physiologischen en patholo- gischen aard van het verschijnsel. Morphologisch zijn vele dezer vergroeningen reeds bekend, sorrmige door verschillende schrijvers uitvoerig behandeld. Allen komen in de hoofdtrekken zoo zeer met elkander overeen, dat ik ook voor de nieuwe gevallen geene morphologische beschrijving geven zal 1). Ik zal alleen mededeelen, wat noodig is, om het epidemisch character van het ver- schijnsel in een helder licht te stellen. Ik begin daartoe met eene verdeeling der in 1893 bij mij vergroende planten. En waren er twee, die overwinterd waren, alle overigen waren in dat jaar uit zaad gewonnen. In de eerste kan de vermoedelijke smetstof van uit het vorige jaar overgebleven zijn, de overige zijn vermoedelijk door deze beide besmet. De vermoedelijke oorsprong der besmetting. De allereerste verschijnselen van vergroening in 1893 nam ik waar aan een plant van Geranium molle (var : fascia- tum 2) en wel op den 14 Mei : Te midden van een bed met gefascieerde doch overigens normaal bloeiende planten, was een exemplaar dat, na een aantal gewone bloemen voortgebracht te hebben, dien dag enkele bleekere bloemjes droeg. Ook waren de bloembladeren nu kleiner. De plant werd sedert nagenoeg dagelijks waargenomen. De volgende bloemen hadden weer kleinere en bleekere I) Alleen de uiterst merkwaardige misvormingen van Tetragonia expansa bij vergroening zouden m. i. een uitvoeriger beschrijving wettigen. _ 2) Botanisch Jaarboek VI, 1894 blz. Sl. LE petalen, en na een week openden zich duidelijk ver- groende bloemen. Weldra vertoonden alle stengels van dit rijk vertakte exemplaar de vergroening in volle mate. Deze plant was in Juli 1892 gekiemd uit zaad van andere gefascieerde planten, die in dat jaar op dezelfde plaats gebloeid hadden. Zij was, even als alle andere toen gekiemde, onvertakt gebleven tot aan het einde van den winter, eerst toen ontwikkelde zij haar centralen bloem- steel en de talrijke bloeistengels uit de oksels der rosetbladeren. Zij bloeide, in vergroenden toestand, volop tot in ‘t einde van Juni, toen zij allengs stierf. Aan geen der overige 40, zeer rijk vertakte exemplaren van dit bed werd eenig spoor van vergroening gezien ; zij werden, na ruimschoots zaad gedragen te hebben, in het einde van Juni gerooid. Behalve deze plant waren er in mijn tuin in het voorjaar van 1893 nog slechts twee exemplaren van Lychnis vespertina var : glabra vergroend. Aan het eene zag ik de vergroening het eerst op 27 Mei, aan het andere eenige dagen later. Beide planten waren in 1892 gezaaid, hadden toen niets bijzonders vertoond, doch vielen reeds vroeg in het voorjaar van 1893 als zwakke, bleekgroene plantjes in het oog. Ik ben thans geneigd aan te nemen, dat die bleekgroene kleur al een verschijnsel derzelfde ziekte was, die zich later als vergroening uitte. Ik kom hierop echter later, naar aanleiding van de vergroening van Dipsacus sylvestris, terug. Ook deze beide planten stierven in het einde van de maand Juni evenals de vergroende Geranium molle. En daar geen andere overwinterde plant vergroend was, moet dus de besmetting van hen in de maanden Mei en Juni zijn uitgegaan. Wij zullen zien, dat de verschillende zaaisels juist in die periode voor de besmetting toeganke- lijk waren. Vergroening van Agrostemma Githago. De eerste soort onder mijne zaaisels in 1893, die vergroeningen vertoonde, was Agrostemma Githago. Tevens was zij de soort, waarvan verreweg de meeste exemplaren aangetast werden, iets wat deels aan de vrij omvangrijke cultuur, maar voor een deel zeker ook aan haar vroege ontkieming moet worden toegeschreven. Het komt mij daarom doelmatig voor, haar afzonderlijk en eenigzins uitvoerig te behandelen. De Agrostemma’s werden op 3 Mei gezaaid en kwamen reeds op 9 Mei in groot aantal op, zij ontwikkelden zich snel en openden hunne eerste bloemen in de eerste dagen van Juli. Ik had daarvan zes vakken elk van 2 OJ Meter, te zamen omstreeks 650 bloeiende planten tellende. De afstand van het eerste dezer vakken tot de vergroende Lychnis en Geranium molle was omstreeks 8 Meter, de overigen waren achtereenvolgens verder verwijderd. De eerste aanduiding van vergroening merkte ik den 24 Juni op, en binnen een week telde ik dertig vergroende planten. Dat is dus ongeveer 4,5 °/, van het geheele aantal. Deze planten waren totaal vergroend, d. w. z. in al hare bloemen en knoppen. Wanneer dus de oorzaak dezer misvorming in eene besmetting moet gezocht worden, had de besmetting reeds zeer vroegtijdig, in de eerste jeugd der planten plaats gevonden, zoo dat de smetstof zich van daar over de geheele plant verspreiden kon. Ook waren de allereerste bloemen reeds in vrij hooge mate misvormd, iets wat, zooals wij weldra zien zullen, op eene besmetting op zeer jeugdigen leeftijd wijst. Op drie der zes boven genoemde vakken liet ik de vergroende exemplaren staan, doch rooide (ten behoeve van het doel mijner cultuur) alle overige; op de andere drie vakken spaarde ik om dezelfde reden twaalf zaad- dragers, en rooide al de vergroende en alle andere exem- plaren. De gespaarde vergroende planten waren 18 in aantal, zij groeiden welig verder, en brachten in den loop van eenige weken een groot aantal vergroende bloemen voort. Thrips-larven waren op deze planten veelvuldig, evenals op gezonde exemplaren. Evenzoo bij andere ten deele vergroende soorten, vooral bij allerlei Stleneeën, maar noch Phytoptus, noch een anderen vermoedelijken parasiet kon ik vinden. De geheel vergroende planten brachten natuurlijk geen vruchten en geen zaad voort. In de eerste dagen van Augustus begonnen zij te verdrogen en te sterven, zoodat zij gerooid werden. Van de zaaddragers op de drie andere at AR vakken waser in ’t begin dierzelfde maand één, die ook een spoor van vergroening vertoonde, en wel alleen in de laatste bloemen, terwijl het zaad der eerste reeds rijp was. Deze plant is dus vermoedelijk later aangetast. Evenzoo werden eenige exemplaren van Agrostemma Githago later aangetast, die ik in de broeikas van mijn laboratorium had laten kiemen (26 April — 14 Mei), die daarna eenige dagen in een broeibak stonden en den 18 Mei uitgeplant werden. Het waren vijf tricotylen, waarvan ik hoopte een tricotyl ras te maken, en eenige contrôle-planten. Onder deze zag ik eerst op 12 Juli het begin van vergroening, en wel in één geheel exemplaar, in één exemplaar aan bijna alle takken, en in een derde plant slechts aan één tak. In deze waren de eerste bloemen slechts in geringe mate vergroend, en nam in de latere bloemen de vergroening allengs toe. Dit wijst dus op een latere aantasting, waarschijnlijk na het uitplanten der jonge plantjes op 18 Mei in den tuin. Is deze opvatting juist, dan waren zij door de geisoleerde cultuur onder glas in de eerste weken hunner ontwikkeling tegen de besmetting beschermd geweest. De verschillende geraden van vergroening zijn bij Agrostemma Githaro gemakkelijk te onderscheiden, ofschoon zij natuurlijk zonder grenzen in elkander overgaan. Steeds zijn de eerste bloemen eener plant het minst vergroend, en neemt de graad in de volgende bloemen allengs toe. Evenzoo aan één tak, zoo deze alleen is aangetast. Zeer zelden zijn, op een overigens gezonde plant, twee of meer takken aangetast, wat trouwens bij de betrekkelijke zeldzaamheid der vergroening (weinige percenten), ook zeer natuurlijk is. Bleeke, te kleine bloembladeren zijn het eerste teeken; dan volgen smallere nog kleinere en reeds min of meer groenachtige petalen. Dan begint de vrucht zich te verlengen, steekt boven de kelkbuis uit, en bereikt eindelijk het dubbele der normale lengte. In nog hoogere graden openen zich de vrucht- bladeren, en ziet men daarbinnen een roset van smalle groene blaadjes. Eindelijk ontwikkelt zich deze roset tot een bebladerd takje ; en springen petalen en carpelbladeren, in vergroenden bladvormigen toestand, zooweinig meer in het oog, dat men meent een sterk bebladerd vegetatief takje vóórzich te hebben. Aan deze kenmerken, die geenszins beoogen een volledig uittreksel uit de voor- handene beschrijvingen weer te geven, kon ik steeds de opeenvolgende graden van vergroening gemakkelijk herkennen. Ik besluit dus dat van de in mijn tuin gezaaide Agrostemma’s 4,5 °/, reeds spoedig na de ontkieming werden aangetast, en daardoor geheel vergroend, dat later de aantasting zich tot zijtakken beperkte, en dat plantjes, die eerst na de ontplooiing der eerste bladeren in den tuin geplaatst werden, ook eerst later aangetast werden. Op elke plant of tak toonen de eerste bloemen de minste verandering, en neemt deze in de volgende allengs toe. Vergroeningen in Juli. In de eerste helft van de maand Juli werd nu achtereenvolgens vergroening in een aantal culturen opgemerkt, en wel bij : Anagallis arvensis. - grandiflora. Centranthus macrosiphon. Chrysanthemum segetum. Erodium cicutartum. Fedia scorpioïdes. Lychnis fulgens. Polygonum Convolvulus. Silene conica. > noctiflora. Tetragonia expansa. Steeds zag ik de vergroening eerst aan een enkel exemplaar en in geringen graad, maar in den regel nam dan spoedig zoowel het aantal planten als de mate van misvorming toe. Van de genoemde soorten waren Chrysanthemum segetum, Erodium cicutarium en Silene noctiflora in mijn tuin gezaaid en wel in het begin van Mei, zoodat zij omstreeks half Mei opkwamen. De overige waren in de broeikas gezaaid, en daarna in het einde van Aprii (Anagallis spp., Centranthus en Lychnis) of in de eerste helft van Mei in den tuin in broeibakken geplaatst, die iet WAE en over dag geopend werden, en in de tweede helft van Mei uitgeplant. Zij zijn dus allen gelijktijdie met de ver- groende Geranium molle en Lychnis vespertina aanwezig geweest, en toonden de vergroening zóó vroeg, dat van eene besmetting door Agrostemma Githago wel eeen sprake kon zijn. Het geheele aantal van deze in Juli vergroende exem- plaren bedroeg 25. Op de omstreeks 10.000 individuen, die mijn proeftuin toen bevatte, is dit, zooals men ziet, slechts een gering aantal. Doch daar ik van de meeste der genoemde soorten slechts weinige individuen (na selectie in de jeugd) uitgeplant had, was de schade voor mijne zaadoogst vrij belangrijk. Vergroeningen in Augustus en September. In deze maanden nam het aantal vergroende exemplaren van de boven genoemde soorten allengs toe, terwijl tevens ook andere soorten dezelfde afwijking begonnen te vertoonen. Dit zijn, uit den aard der zaak, vooral de later bloeiende soorten. Ik noem ze hier echter afzonderlijk op, daar de mogelijkheid eener besmetting door de twee eerste vergroende soorten (Geranium molle en Lychis vesper- tina) voor hen gering is, terwijl daarentegen de kans van eene infectie door de in Juli vergroende exemplaren voorhands niet kan worden geloochend. In het laatst van Juli en de beide volgende maanden vergroenden in mijn proeftuin : Sedert 22 Juli : Viscaria oculata, talrijk. » Madia elegans, eenige exemplaren. l Aug : Silene inflata, ” ” : Aster Tripolium, talrijk. Lychnis vespertina Xx noctiflora, talrijk. 5 Aug: = e xdiurna, talrijk. 5 Coreopsis tinctoria, enkele planten. - Scabiosa atropurpurea, één plant. 14 Aug : Hesperis matronalis, êén plant. = Bidens grandiflora, één plant. 10 Sept : Polygonum Fagopyrum, één tak. » Dracocephalum moldavicum, één tak. 20 Oet : Thwrincia hirta, talrijke exemplaren. 7D In het geheel bedroeg het aantal vergroende soorten in 1893 dus 24, een aantal dat in vroegere jaren op verre na nooit bereikt was. En daar mijne proeven met in dat jaar gezaaide planten over omstreeks 80 soorten liepen, ziet men, dat bijna één derde van al mijne soorten door de vergroening aangetast was. In sommige gevallen werd de geheele plant vergroend ; dit was vooral bij Aster Tripolium veelvuldig het geval, in de meeste slechts één tak per plant, en bij de latere vergroeningen waren dit meest jonge takken, die onder aan de planten ontstaan waren, terwijl aan de hoogere de productie van zaad reeds in vollen gang was. Merkwaardig was, bij Aster Tripolium en Madia elegans, de verandering der vergroenende bloemhoofdjes in samengestelde, daar in plaats der afzonderlijke bloemp- jes kleine gesteelde hoofdjes ontstonden. Bij Aster Tripoltum bedroeg op 19 Augustus het aantal vergroende exemplaren 83, op eene cultuur van 291 individuen, dus ruim 11 °/,. Daar de overige, met uitzonde- ring der zaaddragers, op dien dag gerooid werden, nam het aantal vergroende sedert niet toe. Verspreiding der vergroende exemplaren. Beschouwt men de meermalen besproken Geranium molleen Lychnis vespertina, die het eerst de vergroening toonden, als de middenpunten der epidemie, dan verdient de verspreiding der later vergroende individuen rondom deze de aandacht. Wat den tijd betreft hebben wij gezien, dat omstreeks de helft der soorten aangetast moeten zijn, terwijl in de beide genoemden de vergroening in vollen gang was, terwijl de andere helft der soorten later vergroend werden en dus wellicht eerst uit de tweede hand besmet geworden kunnen zijn. De vermoedelijke smetstof verspreidde zich niet voor- namelijk in de onmiddelijke omgeving der eerste aangetaste planten. Beide stonden in een bed van 40-50 planten van gelijke soort, die echter niet aangetast werden. Van de Agrostemma’s, die het eerst aangetast werden, stonden de naastbijgelegene op een afstand van omstreeks 8 Meter, terwijl de serie der aangetaste bedden zich verder nog over omstreeks 10 Meter uitstrekte. Even zoo was de verspreiding der overige, in Juli aangetaste soorten. Zij waren hier en daar op mijn terrein verspreid, geenszins bij voorkeur in de nabijheid van een bepaald centrum opgehoopt. In het algemeen is eene plant óf in haar geheel vergroend, en dus in de eerste jeugd aangetast, zooals bij de Agrostemma's en Erodium cicutarium (Eén individu te midden van een geheel bed gezonde), óf de vergroening bleef tot een enkelen tak en diens zijtakken beperkt. Eerst later, in den nazomer, kwamen gevallen voor, waar op dezelfde plant meer dan één tak, oogenschijnlijk van elkander onafhankelijk, vergroend waren (bij Chrysan- themum segetum, waar de vergroening de bloemhoofden meest aan de eene zijde veel sterker aantastte, dan aan de tegenovergestelde, zoo dat dikwijls een hoofd slechts voor de eene helft vergroend was). Bij Centranthus macrosi- phon werden sommige planten geheel vergroend, van andere slechts één tak ; één exemplaar wederom geheel, met uitzondering van één der onderste takken ; aan andere weder verscheidene takken. In mijne zaaisels van Anagallis grandiflora, welke planten uiterst sterk vertakt waren, waren tegen het einde van Juli reeds een tiental takken aan verschillende exemplaren vergroend ; aan elken tak nam de graad van vergroening, met normale bloemen beginnend, naar boven allengs toe. Later in den zomer werd het aantal vergroende takken belangrijk grooter, doch verreweg de meeste takken bleven steeds onaangestast. Bij meer geïsoleerd staande planten zijn het echter meestal één of enkele individuen, die te midden van een overigens geheel gezond bed vergroend worden. Zoo b. v. drie exemplaren van Madia elegans op ruim honderd gezonde; één Coreopsis tinctoria te midden van een paar honderd gezonde, Lychnis vespertina diurna hier en daar een vergroende plant tusschen een honderdtal normale, Scabiosa purpurea één vergroende op een bed van een paar honderd planten, enz. Van Silene noctiflora vergroenden 18 exemplaren op een paar honderd normale; deze vakken stonden op een afstand van 20-25 Meter van de eerst aangetaste soorten. Het verdient opmerking dat in het bizonder de Sileneeën in mijne culturen in talrijke soorten en meest in de grootste aantallen van exemplaren werden aangetast. (Agrostermma Githago ruim 30 exemplaren, Sil. nocteflora 18, Lychnis vespertira x diurna en L. vespertina x noctiflora talrijk, evenzoo Viscaria oculata ; verder eenige exemplaren van Silene conica, S, inflatu en Lychnis fulgens, van welke drie soorten ik in ’t geheel slechts weinig individuen in cultuur had 1). Dit feit geeft aanleiding tot de opvatting, dat de vermoedelijke parasiet bij voorkeur op Sileneeën leeft. Van andere soorten werden eigenlijk alleen Aster Tripolium en Centranthus macrosiphon in heftige mate aangetast. Al deze feiten wijzen m. i. op een transport van de smetstof door vliegende insecten, waarbij het natuurlijk van het toeval afhangt, welke individuen in eene cultuur aangetast worden, en welke culturen geheel aan de besmetting ontsnappen, zooals in dat jaar b. v. de Oeno- thera's, Paparer's en enkele andere omvangrijke culturen deden. VOORTZETTING DER EPIDEMIE IN 1894. Ofschoon de hierboven beschreven feiten m, i. volkomen duidelijk het epidemisch character der vergroening bewijzen, aarzelde ik toch na afloop van den zomer van 1893 nog, deze conclusie te trekken. Maar het jaar 1894 is het bewijs op zoo eigenaardige wijze komen versterken, dat geen twijfel meer mogelijk is. In dat jaar traden namelijk eveneens vergroeningen in mijn proeftuin op, hoewel minder talrijk. Maar merk- waardiger wijze ditmaal uitsluitend aan overwinterde planten, en zoo vroeg, dat eene besmetting na den winter buitengesloten was. Deze planten moesten dus tijdens de epidemie van 1893 aangetast zijn doch voor zoover zij in dat jaar niet bloeiden, konden zij de gevolgen der besmetting eerst in 1894 toonen. (1) Andere Sileneeën had ik in 1893 niet in cultuur. NSE Hiernaar kunnen wij de vergroende planten van 1894 in twee groepen verdeelen, nl. al naar gelang zij in 1893 ook bloeiden en vergroend waren, of in dat jaar nog niet bloeiden. Tot de planten, die in 1893 gezaaid, zoowel in dat jaar als in 1894 bloeiden en vergroend waren, en waar zich dus de vergroening op hetzelfde exemplaar herhaalde, behooren : Hesperis matronalis, één plart. Lychnis fulgens, enkele planten. Lychnis vespertina x diurna, talrijk. Xx noctiflora, talrijk. Tot de soorten, die, in 1893 gezaaid waren doch niet gebloeid hadden, en die toch in 1894 vergroenden, behooren : Aquilegia Durandi striata, drie planten. Crepis biennis, twee planten. Geranium molle, één ex. Dipsacus sylvestris, één ex. Uit vrees voor eene herhaling der epidemie had ik in den winter 1893/94 het aantal overwinterde planten zoo klein mogelijk gemaakt. Tevens had ik de planten der eerste groep naar een ander bed, in een anderen tuin overgebracht. Daar zij hier toch, in talrijke exemplaren de vergroening herhaalden, blijkt, dat de smetstof bij het verplanten, op of in de plant medeging. Ik teeken aan, dat de Lychnis-bastaarden zonder kluit, en nagenoeg zonder aanhangende aarde overgebracht werden. Bij Aquilegia en Geranium molle vertoonde zich de vergroening reeds in de eerste dagen van Mei; de aange- taste planten werden allengs geheel vergroend, en brach- ten geen enkele normale bloem voort, ofschoon zij rijkelijk met groene bloemen bloeiden. De Lychnis-bastaarden bleken tegen het einde van Mei vergroend te zijn, en wel in alle takken en in veel sterkere mate dan in het vorige jaar; zij bleven door die misvor- ming zeer klein, en werden, uit vrees voor de besmetting, weldra verwijderd. Toch vertoonden zich aan de overige, aanvankelijk normale bastaarden van dit perk later in den zomer hier en daar vergroende takken. Ens E De beide planten van Crepis biennis toonden de vergroe- ning in de eerste dagen van Juni. Het waren prachtige gefascieerde exemplaren, die voor zaaddragers bestemd waren. Al hunne bioemen gingen door de vergroening verloren. Het merkwaardigst van alle vergroende exemplaren was echter de Dipsacus sylvestris. In mijne ras-cultuur van getordeerde planten dezer soort spaarde ik in het voor- jaar van 1894, onder de in 1893 gezaaide rosetten, een viertal gedraaide planten en ter vergelijking eenige atavisten en onvolkomen getordeerde individuen. Van de atavisten plukte ik in de laatste dagen van Juli de hoofden, kort vóór den bloei af‚ opdat zij de gedraaide exemplaren niet zouden bestuiven; ik vond daarbij aan één exemplaar een bovensten zijtak verbreed en spaarde daarom het eindhoofd en dezen tak aan die plant. Het toeval wilde, dat ik juist een vergroenend exemplaar gespaard had, en nog vóór de gedraaide planten begonnen te bloeien werd de vergroening zichtbaar (5 Juli). Het geheele hoofd werd misvormd, bereikte dubbele lenete en dubbele breedte, elke bloem werd groen, en uit haar as ontstond een stengeltje dat meestal wederom een klein bloemhoofdje droeg. Ook de eenige gespaarde zijtak ver- groende, ik liet daaraan nu alle latere zijknoppen, en ook deze brachten vergroende kolven voort. Ware dit geval niet reeds in de literatuur bekend geweest, het zou een prachtig materiaal voor een onderzoek geleverd hebben. Tot laat in September bleef de vergroening voortgroeien. Dit vergroende exemplaar was mij reeds lang te voren als ziekelijk opgevallen, maar ongelukkig had ik toen noeg geen vermoeden, dat die ziekte met vergroening kon samenhangen. De plant was even frisch van stam en bladeren als de overigen, maar de bladeren waren bleeker groen. Salpeterbemesting, waardoor andere bleekeroene planten donkerder groen worden, hielp hier niet; integen- deel, de bladeren werden allengs bleeker, en eindelijk aan hun randen en toppen rood; ook krulden zij zich ach- terwaarts om. Deze verschijnselen, vóór het zichtbaar worden der vergroening weinig in het oog loopend, namen gedurende de maand Juli voortdurend toe, en in Augustus vielen zij reeds van verre op. Het was hier duidelijk, dat de vergroening niet eene locale ziekte was, die alleen de vergroende hoofden aantastte, maar dat de geheele plant ziek was. Zoodra ik de misvorming bespeurde, heb ik in de ver- groende en in de allerjongste deelen, die pas later zouden vergroenen, naar parasieten gezocht, doch zonder resul- taat. Uit de medegedeelde feiten leid ik af, dat de vermoede- lijke oorzaak der vergroeningen in of op tweejarige en overblijvende planten overwintert, deze zelven in de eerste plaats doet vergroenen, terwijl zij van hen uit wederom andere gewassen kan besmetlen. In den zomer van 1894 zijn in mijn proeftuin geen andere planten vergroend dan de bovengenoemde. Het was echter niet te verwachten, dat mijne culturen ook in het najaar van dit jaar geheel aan het kwaad ontsnappen zouden. Wel heb ik de bovengenoemde planten, voor zoo verre zij nog in mijn proeftuin stonden, meerendeels verwijderd, zoodra ik de misvorming herkende ; sommige hield ik daarna in een anderen tuin, andere op mijn kamer voor verdere waarneming. Doch met de beschreven plant van Dipsacus kon dit niet geschieden. En daar sedert het begin mijner culturen telken jare in het najaar vergroeningen opgetreden waren, was het te verwachten, dat dit thans ook het geval zou zijn. Het eerste geval bemerkte ik eerst in September; het was eene plant van Lychnis vespertina x diurna, die zich wat later ontwikkeld had, dan de overige exemplaren van hetzelfde bed, en die allengs totaal vergroende. Het was een bastaard der tweede generatie, in het voorjaar 1894 gezaaid uit zaad van het bed, waarop toen zoo talrijke vergroenende planten stonden. Dit jaar werd echter, op een honderdtal individuen, alleen dit eene exemplaar aangetast. In de laatste dagen van September bleek één exemplaar van Aster Tripoltum geheel vergroend te zijn, terwijl een paar planten van Chrysanthemum segetum in enkele hoofdjes geringe graden van vergroening toonden. Omstreeks half October nam ik ook op mijne bedden van Be Tetragonia expansa vergroening waar en wel aan een drietal vrij ver van elkander verwijderde exemplaren. Overigens heb ik in 1894 geene vergroeningen in mijn proeftuin waargenomen. En in 1895 bleef ik daarvan geheel verschoond. En dit niet tegenstaande ik de meeste der in 1893 en 1894 gekweekte rassen voortgezet heb, zoodat, als het verschijnsel erfelijk geweest was, herha- lingen zeker zouden hebben plaats gevonden. Ik teeken omtrent dit jaar nog aan, dat ik toen het bovengenoemde exemplaar van Trifolium repens had, dat in 18?4 met vergroende bloemen in mijn tuin was gebracht; in 1895 bloeide het met ruim 100 fraai vergroende schermen. Daarentegen bloeide het in 1894 geheel vergroende exemplaar van Agwilegta Durandi striata, in 1895 rijke- lijk en fraai, doch uitsluitend met normale bloemen. In den botanischen tuin nam ik in 1895 vergroening bij Cynoglossum officinale waar, doch bij geen andere plan- tensoort. Het jaar 1895 was in alle opzichten voor mijn proef- planten een voorspoedig jaar; bij na alles ontwikkelde zich een paar weken vroeger dan in andere jaren, en had van vochtig weer niet te lijden. Staat dit wellicht met het gemis aan vergroeningen in verband ? VROEGERE WAARNEMINGEN IN MIJN PROEFTUIN. Voorde beoordeeling van den waren aard eener epidemie is de kennis van de ziektegevallen, die haar voorafgegaan zijn, natuurlijk van groote beteekenis. Vooral is dit het geval, waar, zooals hier, het rechtstreeksch bewijs voor de besmettelijkheid, door het vinden van den parasiet, nog niet geleverd is. In dezen staat. van het onderzoek behooren voornamelijk alle bewijzen bijeengebracht te worden, die vóór of tegen de voorstelling van erfelijkheid pleiten. Het is niet te ontkennen, dat vergroeningen, wanneer zij jaren lang in een zelfde ras van eene eenjarige plant voorkomen, den indruk kunnen maken van erfelijk te zijn. Wel is waar, is een noodzakelijk gevolg van de vergroening het mislukken van het vruchtbeginsel en dus de steriliteit, doch het is bekend, dat ook steriele mon- strositeiten erfelijk kunnen zijn (1). En de omstandigheid, dat de meeste andere monstrositeiten, bij voortgezette culturen, blijken erfelijk te zijn, zou allicht tot eene over- eenkomstige opvatting in dit geval voeren. Om deze redenen acht ik het noodig, mede te deelen in hoeverre een vermoeden van erfelijkheid der vergroenin- gen, ten opzichte der epidemie in mijne culturen van 1893, bij de feiten steun zoude kunnen vinden. Hiertoe is het natuurlijk noodig te weten, in hoeverre bij dezelfde soorten reeds vroeger in mijne culturen vergroeningen waren ingetreden. En daar ik sedert het begin mijner culturen over deze regelmatig heb boekgehouden, en daarin zonder uitzondering ook alle gevallen van vergroe- ning heb opgeteekend, heb ik het voordeel, hierin den gewenschten graad van volledigheid te kunnen bereiken. Deze vroegere waarnemingen geven nu eene volle bevestiging van het epidemisch character. Want onder de 27 vergroende soorten (24 in 1893 en drie andere in 1894) waren er slechts vier, bij welke de vergroening in mijne rassen ook reeds vroeger gezien was. Deze vier waren de volgende : ’ Agrostemma Githago, waarvan ik sints 1888 een ras in cultuur heb. Dit is een soort, die tot vergroening bij uitstek geneigd schijnt. Zij toonde het verschijnsel, behalve in 1893, ook in 1890 en 1892, doch niet in de andere jaren, ook niet in 1894 en 1895. En wel in 1890 in elf exeinplaren, in de laatste helft van Augustus. Deze planten, zeer laat (20 Juni) gezaaid, en dus laat in hare ontwikkeling, waren geheel vergroend, onder vele honderden normale planten. De culturen die in 1890 op gewonen tijd gezaaid waren, toonden dat jaar geen spoor van vergroening. In 1892 waren slechts een paar exemplaren vergroend. Silene noctiflora. In het najaar van 1890 werd deze soort in de omstreken van Amsterdam in vergroenden staat aangetroffen en ontving ik zaad van dezelfde groeiplaats. Ik zaaide dit in 1891 en van dit ras sedert jaarlijks. In September 1892 gaf mijne cultuur één enkele vergroende (1) Zie o.a. Steriele Mais als erfelijk ras. Dit jaarboek, Tweede jaargang 1890 blz. 109. me 87 — plant, in 1891, 1894 en 1895 geen, in 1893 het betrekkelijk groote, hierboven genoemde aantal (18 ex). Tetragonia exapansa. Ofschoon ik van deze plant sedert 1888 een gefascieerd ras met veel zorg kweek, vond ik daarin eerst in October 1890 vergroende bloemen, en wel in vrij belangrijk aantal. In 1891 keerde het verschijnsel niet terug, doch toen waren mijne planten niet krachtig ontwikkeld. Sedert trof ik regelmatig vergroeningen aan, in October 1892 en in dezelfde maand van 1894, behalve de boven vermelde van 1893. Crepis biennis. Op de oorspronkelijke standplaats van mijn gefascieerd ras bij Hilversum stond in 1886 een vergroende plant. In mijne culturen was, behalve in 1893, alleen in 1890 een exemplaar vergroend, en wel een plant met uiterst breeden stengel. Uit deze mededeelingen ziet men, dat vooral het jaar 1890 rijk aan vergroeningen was, het zou wel een kleine voorlooper der epidemie van 1893 genoemd kunnen wor- den.Bij drie der vier genoemde soorten verscheen de kwaal bij mij in dat jaar voor het eerst; van de vierde (Stlene noctiflora) leerde ik haar eveneens in dat jaar voor het eerst kennen. {n 1891 waren er weer geen vergroeningen, in 1892 bij drie, en in 1894 slechts bij twee der genoemden. Voor deze vier soorten zou de vrij geregelde herhaling der misvorming sedert 1890 dus eene verklaring door erfelijkheid schijnen te wettigen, ware het niet dat in 1893 de vergroening aan zoo talrijke soorten, geheel on ver- wacht en gelijktijdig, voor het eerst was opgetreden. Onder deze soorten waren er vele, die ik reeds sedert lange jaren, in rassen met een bepaald doel, in cultuur had, zoodat de stamboom der vergroenende planten goed bekend was. Ik noem deze in de eerste plaats op, en geef achter elke soort het jaartal, waarin de cultuur begon : Dipsacus sylvestris torsus{1885), Polygonum Convolvulus (1888), P. Fagopyrum (1888), Hesperis matronalis (1888), Geranium molle (1888), Erodium cicutarium album (1889), Thrincia hirta (1890), Aster Tripolium (1891). Mijne cultuur van Lychnis vespertina glabra begon in 1889 ; van haar stammen de bovengenoemde bastaarden L. vespertina Xx diurna, en L. vespertina x noctiflora, uit in 1892 uitgevoerde kruisingen af. Een aantal planten, die in 1898 vergroenden, had ik eerst sedert 1892 in cultuur, nl. Bidens grandiflora, Chry- santhemum segetum, Coreopsis tinctoria, Dracocephalum motdavieum, Lychnis fulgens, Madia elegans, Silene conica, S. inflata. Andere wederom waren bij mij in 1893 voor het eerst gezaaid, nl. Anagallis arvensis en A. grandiflora, Aquile- gia Durandi, Centranthus macrosiphon, Fedia scorpioïdes, Scabiosa purpurea, Viscaria oculata. Onder deze soorten had ik, in een andere cultuur, de vergroening in 1892 reeds bij Anagallis grandiflora en Centranthus macro- siphon gezien. Bij verschillende der hier vermelde soorten zijn vergroe- ningen in de literatuur welbekend, en komen zij klaar- blijkelijk niet zeldzaam voor. Bij Hesperis matronalis zag ik ze vóór en na 1893 bij verschillende rassen, bij Aquilegia bij verschillende soorten. Zulke feiten wijzen m.i. op eene grootere ontvankelijkheid bij sommige soorten dan bij andere; aan de meening dat de vergroeningen erfelijk zouden kunnen zijn, geven zij klaarblijkelijk geen steun. Zalk een verschillende ontvankelijkheid bij verschil lende soorten blijkt m. i. ook uit het feit, dat een aantal soorten bij mij in 1893 aan de epidemie geheel ontsnapten. En onder deze noem ik speciaal de Oenothera Lamarckt- ana en de Scrophutaria nodosa, daar ik uit ervaring weet dat ook zij vergroenen kunnen. Ik zag dit voor de eerste soort in 1890, het reeds genoemde aan vergroeningen betrekkelijk rijke jaar en wel aan één plant van mijn dwergras, en voor de andere in 1886 bij Hilversum, op de groeiplaats van welke ik het oorspronkelijke zaad voor mijn ras verzamelde. Dat deze soorten, trots het betrek- kelijk groote aantal exemplaren, bij mij in 1893 niet vergroenden, schrijf ik aan een geringe mate van ontvan- kelijkheid toe. Nja RESUME. Pour un certain nombre de cas de virescences on sait, qu'un parasite en est la cause. Dans la plupart des espèces ce parasite appartient au groupe des acarides (Phytoptus) ou des aphides. Les expériences de PerriTscH ont démontré, qu'on peut inoculer des plantes saines avec ces parasites et les rendre virescentes par ce moyen. Cette inoculation n'est pas restreinte aux individus de la même espèce qui a donné le contagium, mais peut s'étendre à d'autres espèces du même groupe, parfois même de familles bien différentes. Mais dans la plupart des cas on ne connaît pas la cause de la virescence et il paraît que les parasites y quittent les individus attaqués, avant que les résultats de leur attaque sautent bien aux yeux. Au moins je n'ai jamais réussi à les trouver, même dans les boutons les plus jeunes des plantes vivantes de mes cultures. L'hypothèse de la contagion reste donc à démontrer. D'un autre coté la virescence peut prendre tous les aspects d'une vraie ép:démie, et si un tel cas ne suffit pas pour une preuve absolue, il donne au moins un argument bien important en faveur de l'hypothèse émise. C'est sous ce point de vue qu'il me parait justifié de décrire une épidémie locale de virescences, qui a attaqué mes cultures en 1893, et y a pris un tel développement, que ma récolte de graines en a sensiblement souffert. Én premier lieu cette épidémie a rendu malades un certain nombre d'individus d'espèces qui avaient déja montré la même anomalie aupara- vant, notamment en 1890, une année relativement riche en virescences, dans mon jardin et ailleurs à Amsterdam et dans les environs. Trente plantes d'Agrostemma Githago, dix-huit de Silene noctiftlora, et plusieurs individus de Tetragonia eaopansa, montraient en 1893 cette répétition de la monstruosité. Mais l'épidémie attaquait en tout 24 espèces de mes cultures, qui en embrassaient environ 80; c'est à dire environ le tiers de toutes mes espèces. Entre celles-ci les plus intéressantes sont celles dont la culture comptait déjà quelques années, dans lesquelles elles n'avaient pas été virescentes. Je les énumère en y joignant l'année du commencement de ma race: Polygonum Convolvulus (1888), P. Fagopyrum (1888), Hesperis matro- nalis (1888), Geranium molle (1888), Lychnis vespertina glabra (1889), Erodium ecicutarium album (1889), Thrincia hirta (1890) et Aster Tripolium (1891). Il est bien probable, que la simultanéité de apparition de la virescence dans ces races, pour la première fois depuis tant d'années de culture, n’était pas due au hasard, mais avait une cause commune à toutes. Cette opinion se trouve renforcée par la quantité d'autres espèces, lesquelles, quoique seulement depuis une année, ou même pour la première fois, en culture, commencaient en même temps à développer la même anomalie. Les noms de ces espèces, cultivées depuis 1892 étaient Bidens grandiflora, Chrysanthemum segetum, Coreopsis tinctoria, Dracocephalum moldarticum, Lychnis fulgens, Madia elegans, Silene conica et inflata. Et de celles semées en 1893 pour la première fois: Anagallis arvensis et grandiflora, Centranthus macrosiphon, Fedia scorpioides, Scabiosa purpurea et Viscaria oculata. Mais le fait le plus curieux est bien que dans l'année suivante (1894) le phénomène s’est répété chez un nombre de plantes semées en 1893 et qui avaient été ou avaient pu être infectées en même temps que les espèces déjà nommées. Dans la première catégorie je compte les individus qui ont fleuri et ont été virescents en 1893 eten 1894; c'étaient les Hesperis matronalis, Lychnis fulgens, Lychnis vespertina X diurna et Lychnis vespertina X noctiflora. Dans le second groupe je place les espêces bisannuelles, dont la rosette ne portait pas de fleurs en 1893, et qui ne pouvaient done trahir linfection qu'en 1894. Elles étaient quatre, savoir les Aquilegia Durandi striata, Crepis biennis fasciata, Geranium molle et Dipsacus sylvestris torsus. La dernière race, cultivée par moi depuis 1885 et souvent en un grand nombre d'individus, me montrait en cette année ‘1894) pour la première fois ses magnifiques inflorescences toutes vertes. L'épidémie décrite avait pour point de départ probable trois plantes, qui montraient la virescence déjà très tôt, c'est à dire aux mois de mai et de juin, dans le temps où les autres espèces germsient et prenaient leur premier développement. Elles appartenaient à des cultures bisannuelles, avaient été semé en 1892 et passé l'hiver à l'état de rosettes. C'étaient un Geranium molle et deux Lychnis vespertina glabra. Si le contagium avait séjourné dans les boutons hivernaux de ces plantes, il doit avoir pu se répandre dans mon jardin justement dans la saison, où la plupart des autres cultures étaient bien jeunes et par cela bien capables d'une infectien, La dispersion devra être cxécutée par des insectes volants, vu que les voisins directs du Geranium vert et du Lychnis vert sont restés normaux, tandis que dans les autres plates-bandes les individus attaqués étaient disséminés très clairement entre les plantes restées saines. L'Agrostemma Githago, qui était une des cultures les plus riches en cette anomaiie, ne montrait que 4 - 5°/, d'individus attaqués. Les plantes attaquées au printemps, sont virescentes de haut en bas, dans toutes leur fleurs; plus tard il s'en montre qu ne portent qu'une seule fleur, un seul capitule, ou un seul rameau avec ses ramifications secondaircs dans cet état anormal. En résumant, j'avais au printemps 1893 deux plantes virescentes aui avaient passé l'hiveren rosettes. Bientôt après une grande partie de mes semis a été attaquée, les Agostemma (30 plantes) en juin, les autres en juillet, quelques unes plus tard encore. En tout 24 espèces sur 80 ont été déformées. Quelques espèces bisannuelles, qui ne fleurissaient pas encore cette année, ont complété la série en devenant virescentes Yannée suivante. La seule explication plausible de ces faits est donnée par hypothèse de la contagion. CORRELATIEVE VARIATIE BIJ PLANTEN DOOR Ep. VERSCHAFFELT. (Uit het Plantenphysiologisch Laboratorium der Universiteit te Amsterdam). « Tusschen twee variabele organen bestaat correlatie wanneer de variatie van het eene over het algemeen gepaard gaat met een meer of minder aanzienlijke variatie van het andere, en In denzelfden zin ». Aldus heeft F. GALTON voor het eerste maal het begrip gedefinieerd 1) dat het onderwerp van dit stukje zal uitmaken. GALTON doet opmerken dat, bijvoorbeeld bij den mensch, tusschen de lengte van den arm en die van het been correlatie bestaat, daar een persoon met een langen arm doorgaans ook een lang been heeft, en omgekeerd. Is de correlatie sterk, dan zal een persoon met een zeer langen arm ook een zeer lang been moeten hebben ; en volkomen correlatie kunnen wij ons nu ook gemakkelijk voorstellen als volgt. Wij willen bijvoorbeeld twee organen verge- lijken ten opzichte der variatie van een zelfde eigenschap, of de variatie van twee eigenschappen in hetzelfde orgaan. Gesteld, uit een voldoende aantal metingen is gebleken dat de gemiddelde waarde in de twee onderzochte gevallen respectievelijk is M en M’. Noemen wij verder D een bepaalde afwijking van de gemiddelde waarde M, dat is dus de hoeveelheid waarvan, bij een zeker aantal indivi- dus, de eerste gemeten eigenschap onder de gemiddelde waarde blijft of deze overschrijdt ; zoodanig dat M + D het resultaat der meting bij deze individus uitdrukt. Deze zelfde individus zullen nu niet behoeven allen voor de tweede eigenschap een zelfde waarde te vertoonen. Wij 1) In Proceedings of the Royal Society of London vol, XLV. 1889, p. 135. et O8 willen evenwel, bij dezen uitgekozen groep, de waarde M’ + D’ bepalen welke zij gemiddeld bezitten. Deze zelfde bewerking herhalen wij nu bij een groep individus welke een waarde blijken te bezitten, voor de eerste eigenschap, van M + 2D. Men zal nu zonder moeite inzien dat, wan- neer deze zelfde groep nu ook gemiddeld voor de tweede eigenschap, bij de meting, M’ + 2D’, oplevert, wij zullen kunnen zeggen met volkomen correlatie bij de onderzochte soort, tusschen de twee beschouwde organen of eigen- schappen, te doen te hebben. De correlatieve variatie is dus volkomen, wanneer de verhouding der afwijkingen van de gemiddelde waarde, bij ieder individu, over het algemeen dezelfde is. Tusschen dezen volledigen graad van correlatie en het volkomen ontbreken daarvan zijn alle overgangen denkbaar. Bij den mensch heeft GaLToN de correlatie tusschen de afmetingen van verschillende lichaamsdeelen nagegaan. Daarna breidden WeELDoN en THOMPSON dit onderzoek uit tot de dieren 1)en vonden meer of minder scherpe corre- laties tusschen verschillende organen van Crangon vulgarts (garnaal) en Palaemon serratus Bij deze onderzoekingen zal ik evenwel niet langer stilstaan, en ik geef er de voorkeur aan de wijze waarop men te werk gaat aan een paar voorbeelden uit het plantenrijk nader toe te lichten. Ik beschouw in de eerste plaats de lengte en breedte der stengelbladen bij Oenothera Lamarckiana. Deze waarschijnlijk uit Noord-Amerika afkomstige plant schijnt in Nederland inheemsch te willen worden. De geschiedenis van hare invoering heeft Huao DE VRIES vóór korten tijd medegedeeld 2). Het materiaal dat ik heb gebezigd werd verzameld op de vindplaats te ’s Graveland bij Amsterdam, die in genoemde verhandeling wordt vermeld. De stengelbladen van Oenothera Lamarckiana hebben verschillende afmetingen volgens de hoogte waarop zij op IF. W. R. Werpon. Proceed. Royal Soc. vol LI. 1892. p. 2. — H. TromPson, ibid. vol. LV. 1894. p. 234. 2) Nederlandsch Kruidkundig Archief. Tweede serie. 6° derl. 1895. p. 579. fs Die den stengel zijn ingeplant. Om hier een voorbeeld van te geven deel ik hieronder de lengte en breedte mêe van een reeks op den hoofdstengel gezeten volwassen bladen, bij een individu dat overigens tot een speciaal, door Prof. Huao pe Vries gekweekt, ras van Oen. Lam. behoort, namelijk Oen. Lam. lata 1). De volgorde der lijst is, begin- nende bij den voet van den stengel, en naar den top toe, langs de bladspiraal. Het laatste gemeten blad draagt in zijn oksel de oudste bloem. Een dergelijke meting van een gewoon individu heb ik op het oogenblik niet te mijner beschikking. Nr Lengte | Breedte Nr | Lengte | Breedte beses 1OL mm; 64mm. | 10. 133 51 De 182 73 LN 155 50 9. 184 62 12. 125 52 4, 174 59 18. E31 49 5. 168 58 14. 120 52 6. 146 51 15. 121 54 re 165 59 16. 110 51 8. 187 | 48 rd 111 59 9. 134 47 18, 98 58 Voor mijn doel was het nu niet noodzakelijk mij aan een zeer nauwkeurig bepaalde hoogte op den stengel te houden. Door mijne bladeren op eenigszins wisselende hoogte af te plukken kon ik wel de grenzen waarbinnen ieder der eigenschappen, welke gemeten worden zou, wisselde, iets verder uit elkander schuiven, maar indien er werkelijk correlatie bestond, moest deze nu even goed voor den dag komen. Het komt er immers alleen op aan de gemiddelde breedte te bepalen die aan bladen van iedere bepaalde lengte eigen is. De bladeren werden dan ook slechts zóó verzameld dat zij ongeveer op halve hoogte van den stengel werden geplukt ; onverschillig daarenboven of zij op den hoofdstengel dan wel op zijtakken stonden. 1) Zie H‚ De Vrigs Ned. Kruidk. Arch. 1. c.p. 582. — J. Por. Oester- reichische botanische Zeitschrift. Jahrg. 1895. Nr 5 u. 6. art ge Er waren in het geheel 608 bladen. De gemiddelde lengte was 131 mm., de gemiddelde grootste breedte 35 mm. De grootste gemiddelde afwijking ; d. i. de afwijking van de gemiddelde waarde die in positieven of negatieven zin niet door de helft der individus wordt overschreden, was bij de lengte 14,5 mm., bij de breedte 4,5 mm. (!) Ver- deelen wij 14,5 door 131 en 4,5 door 35, zoo krijgen wij een uitdrukking voor de grootste gemiddelde afwijking, die in beide gevallen een breuk is van de gemidelde waarde. Beide breuken zijn dus direct vergelijkbaar. Wij krijgen aldus: == 0,12 en ee == 0,13. Lengte en breedte der stengelbladen varieeren dus bij Oenothera Lamarckiana niet verder, bij de helft der individus, dan tot twaalf of dertien hondersten van hunne gemiddelde waarde, boven of beneden deze waarde. Hieruit volgt tevens dat beide eigenschappen in denzelfden graad variabel zijn. Het materiaal werd nu in dier voege verwerkt, dat de bladeren, volgens hun lengte, in groepen werden ver- deeld. De eerste groep omvatte alle bladeren, metende tusschen 81 en 88 mm. lengte; een tweede de bladeren begrepen tusschen 89 en 96 mms; en zoo verder, de maximale lengte telkens opklimmende met 8 mm. De middelste groep bestond dus uit alle bladeren begrepen tusschen 129 en 136 mm. Men zal nu licht inzien dat het verschil der gemiddelde lengte van twee opeenvolgende groepen niet precies 8 mm. behoeft te bedragen, maar nu eens grooter dan weer eens kleiner kan zijn. Binnen iedere groep zijn immers de individus, wat het aantal betreft, over de verschillende lengten (129, 130, 131 mm. enz) niet gelijk- matig verdeeld. De gemiddelde lengte werd nu binnen de grenzen van iederen groep bepaald, en daarna ook de (1) Dit wil dus zeggen dat 50 °/, der individus een bladlengte hadden, begrepen tusschen 131 — 14,5 — 116,5 en 131 + 14,5 — 145,5 mm; en 50 o/o der individus een bladbreedte begrepen tusschen 35 — 4,5 — 30,5 en 35 J- 4,5 — 39,5 mm. Ik verwijs voor nadere inlichtingen daarom- trent naar F. GaLTOoN. Natural Inheritance, London 1889. LEDE 2e gemiddelde breedte bij dezelfde individus. Deze twee waarden zijn het die wij nu voor iederen groep zullen vergelijken. | De reden waarom dergelijke groepen werden samen- gesteld, en niet bijvoorbeeld maar eenvoudig groepen van bladeren die op één mm. na dezelfde lengte bezaten, is dat in dit laatste geval het aantal individus in iedere groep te klein zou zijn geweest om voor de breedte een goede gemiddelde waarde te bepalen Tabel 1 stelt de resultaten der bewerking voor. Gemid- delde lengte en de correspondeerende gemiddelde breedte (L., B.), zijn in kolom Len II opgenomen. Kolom III en IV geven de correspondeerende absolute afwijking D, en D, van de gemiddelde lengte en breedte. Kolom V en VI moeten ten slotte dienen om deze afwijkingen direct vergelijkbaar te maken. Daartoe is het natuurlijk alleen maar noodig dat zij in een overeenkomstige eenheid worden uitgedrukt. Hier zal ik mij echter een kleine afwijking van GALTON's methode veroorloven. Hij ge- bruikt als eenheid de grootste gemiddelde afwijking, en verdeelt daardoor de gevonden absolute waarden van D. En wanneer wij inderdaad de getallen van kolom IL door 14,5, die van kolom IV door 4,5 deelen, moeten wij direct vergelijkbare quotjienten krijgen. In mijn tabel 1 bevatten evenwel kolom V en VIde quotienten, verkregen door D, en D, respectievelijk door 131 en 35 te ver- deelen, dus de gemiddelde lengte en breedte. Terwijl nu hetzelfde resultaat bereikt is als bij GaLTON, heeft de hier gevolgde weg naar mijne meening het voordeel dat de beteekenis der quotienten meer rechtstreeks zich- baar is. De getallen der kolommen V en VI geven inder- daad, in hondersten, de afwijking aan van de gemiddelde waarde. Wanneer wij nu overgaan tot het vergelijken der getallen van kolom V en VI, blijkt terstond dat zij maar zeer weinig van elkander verschillen. Dit wil met andere woorden zeggen dat, bij de stengelbladen van Oenothera Lamarckiana, een bepaalde afwijking van de gemiddelde lengte over het algemeen gepaard gaat, bij hetzelfde en B va individu, met een proecentisch gelijke afwijking van de gemiddelde breedte. Dit is dus wel de meest volkomen denkbare vorm van correlatie. RZA: 1. | 8 IE | IH. | IV. | Na | Ik | De | De E B |D | Da a = | | | uil | afd 85 | 22 —46 | —13 | —0,35 | — 0,37 93 “| 24 speak ev PIOPSE gia6 | 0,31 101 | 27 30 8 0,23 0,23 11 29 20 | 6 0515 1-0,17 de Skolad ad. oM 4 0,1 0u 124 33 7 | 2 0,05 0,06 133 36 42 NE NE ae dd 142 Bd 11 3 | 0,08 0,09 147 39 | 16 se 0 O1 156 Al | 21 6 0,19 0,17 163 42 32 7 0,24 0,20 ied a ee 42 10 0,32 | _ 0,29 De verhouding der relatieve afwijkingen welke worden vergeleken noemt GALTON #° (ratio). Dit is nu een maat der correlatie. In ons geval is » vrijwel — 1. Naar GALTON's voorbeeld kunnen wij dit nu ook graphisch voorstellen. Daartoe maken wij gebruik van een rechthoekig coordinatenstelsel. (Zie de figuur). Op de verticale as, van het punt o uit (in het centrum van de figuur), meten wij lengten af, evenredig met de getallen van kolom V. Van ieder der aldus verkregen punten uit nemen wij wêer, doch nu in horizontale richting, afstan- den, telkens evenredig met het correspondeerende getal van kolom VI. Bij negatieve afwijkingen worden, in de verticale richting, de afstanden beneden de horizontale as genomen; in de horizontale richting, links van de verticale as. Positieve afwijkingen worden respectievelijk uitgedrukt door afstanden boven de horizontale as of rechts van de verticale. De ten slotte verkregen punten zijn in de figuur door kruisjes aangegeven. Het blijkt nu dat deze punten vrijwel in een rechte lijn liggen, en dat deze Üi Rn lijn de twee tegenoverstaande hoeken bij o middendoor deelt. De afstanden van ieder punt tot de horizontale en verticale as zijn dus ongeveer gelijk, waaruit wij wêer afleiden dat 7 = 1. Laten wij nu uitgaan van de breedte derzelfde stengel- bladen en onderzoeken hoe bij een gegeven breedte de lengte zich gedraagt. De resultaten van dit onderzoek zijn in tabel 2 samengesteld. Nu zijn de bladeren in groepen verdeeld, waarin de maximale breedte telkens met 4 mm. opklimt. Het aantal groepen waarover de 608 metingen aldus werden verdeeld was nu geringer dan in het eerste geval (8 tegen 12). Dit was noodzakelijk daar de absolute grenzen waarbinnen de lengte varieert verder uit elkander zijn gelegen dan bij de breedte ; om dus een goede gemid- delde lengte in iedere groep te bepalen waren meer getallen noodig. TABEL 2. In de figuur zijn ook de resultaten van deze metingen graphisch voorgesteld. Nu zijn evenwel de getallen van kolom V in horizontale richting, die van kolom VI in verticale richting genomen, en de eindpunten door krin- getjes aangeduid. Het blijkt nu dat deze kringetjes alwèêer in één rechte lijn zijn gelegen ; doch merk waardiger wijze is hier de afstand van deze lijn tot de beide assen niet meer gelijk, en / dus ook niet — 1. Uit tabel 2 kan men zien dat de verhouding der getallen van kolom VI tot die van gs PO kolom V vrijwel is al 0,8: 1,0 ; zoodanig dat een afwijking van de gemiddelde breedte, gelijk aan de éénheid, gepaard gaat met een relatieve afwijking van de gemiddelde lengte die slechts 0,3 maal zoo groot is. Deze omstandigheid is zeer geschikt om ons te doen zien dat de waarde van », voor de correlatie tusschen twee eigenschappen aen 5, niet de inversie behoeft te zijn der waarde van 7 voor 5 EF . jp en a. Wij hebben immers in ons geval niet 5 en 75 1,0 ne maar T0 en —. GALTON heeft daar in zijn vroeger ver- melde eline op gewezen en voorbeelden gegeven. In hoever dit verschijnsel hier nog van toevallige omstandigheden afhangt, of met vaste regels in verband staat, wensch ik nu niet nader te bespreken. In tabel 3 vindt men de resultaten van een derde correlatiemeting. Het geldt dit maal de lengte van de bladschijf bij Gingko biloba (Salisburia adiantifolia), en de diepte der bekende meer of minder smalle spleet aan de voorzijde van die schijf. TABEL S. hed | IL. on V. VI. | D, Ds zr | 8 SObnhimp ante no [eam Mr Ms 39 6 — 18 | Wb bes 0;B5 oi 093 42 7 10 2 0,19 0,22 45 7 7 2 0,13 0,22 47 8 5 | 0,10 0,11 50 S 2 1 0,04 0,1 51 9 1 0 0,02 0,00 52 9 0 0 0,00 0,00 53 10 J-1 41 | 40,02 | + 0,11 55 KS el 3 2 0,06 0,22 56 13 4 | 4 | 0,08 0,44 58 14 6 | 5 0,12 0,56 61 16 9 | 7 | 0,17 0,78 63 19 | 1 10 | 0,21 1 6d: =| 3 15 | 14 | 0,29 1,56 En De gemiddelde lengte der bladschijf van Gingko biloba is 52 mm. ; de grootste gemiddelde afwijking 5,5 mm ; 2 — 0,11; zoodat de variabiliteit hier alweer vrijwel van denzelfden graad is als bij de bladen van Oenothera Lamarckiana. De diepte der spleet integendeel varieert op zeer eigenwaardige wijze. De gemiddelde diepte is 9 mm. ; doch de grootste afwijking van een vierde der individus beneden deze waarde is niet dezelfde als van een vierde daarboven, en de variatie is dus asymetrisch (1). Terwijl de grootste gemiddelde negatieve afwijking 4 mm. is of 0,44 van de gemiddelde diepte, is de positieve 7 mm. of 0,78 van dezelfde waarde. In zulke omstandig- heden, wanneer de twee eigenschappen die vergeleken moeten worden op geheel verschillende wijze blijken te varieeren, is het duidelijk dat ook geen zeer mooie correlatie kan worden verwacht. En dat leert men dan ook uit Tabel 3. De 2056 metingen werden hier in groepen verdeeld, die nu evenwel van eenigszins wisselenden omvang genomen werden : grooter bij van de gemiddelde waarde sterker afwijkende lengte. Daardoor werd, zoo als men uit de tabel ziet, het verschil tusschen de gemid- delde waarde van twee op elkander volgende groepen tegen de uiteinden der lijst grooter dan in het midden, terwijl het aantal iadividus dat iedere groep samenstelde daarentegen ongeveer gelijk was. De resultaten waren dus nog beter te vertrouwen, en de bepaalde gemiddelde waarden nog zuiverder. Men ziet terstond dat de waarde van 4: in dit geval niet overal gelijk is, maar bij een nauwkeuriger beschouwing van de tabel blijkt toch dat een zekere regelmaat is waar te nemen. In de eerste plaats zijn het alwêer, evenals in de vorige voorbeelden, de bladeren van juist gemiddelde lengte (52 mm.) die ook de gemiddelde diepte van de spleet vertoonen. Voor kortere bladeren nu is de waarde van 7 niet goed te bepalen, daar D, hier zoo weinig varieert, en (1) Zie over asymetrische variatie Ep. VerscHarFrFeLT. Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft 1895. Bd. XIII. S. 348. BEE SEE EE EEE: eten HEEE EE HEEE HEEE SEE EE a A a dn EEE a BEE dn a sE Eee si ee a a | EE en HE Ee eee BONES MA NRA LEE OE AME IE NR ER ET 0 ee ate Er CR en Wiid ARROMEN VOE ER MA: JEDE ME EE SEREEN de diepte der spleet maar op één millimeter na gemeten kon worden. Men zal uit de tabel terstond zien hoe een halve millimeter meer, waar 1, 2 of 3 door 9 gedeeld moet worden, voor — en bijgevolg ook voor # reeds sterk verschillende waarden zou opleveren. Maar wij zien dan toch dat 7 hier wisselt tusschen 1,1 en 1,7. Voor bladeren die langer zijn dan het gemiddelde laat 7 zich veel gemakkelijker bepalen. Het is hier + 5, en blijft vrijwel op die hoogte in alle groepen van deze helft der lijst. Het komt me voor dat # dus aan weerszijden van het gemiddelde andere, maar vrij constante waarden heeft. Wij hebben hier dus een geval gezien van duidelijke correlatie tusschen een symetrisch en een asymetrisch varieerende eigenschap. De eenheid van negatieve af- wijking, bij de eerste, ging gepaard met een ongeveer anderhalf maal grootere, en in denzelfden zin, der andere, van hunne respectieve gemiddelde waarde. Een positieve afwijking der symetrisch varieerende eigenschap, wanneer die ingelijks — 1 werd genomen, ging daarentegen gepaard met een vijfmaal grootere der asymetrisch variee- rende. Nog een opmerking ten slotte over dit geval. Het materiaal werd verzameld van drie boomen uit den Hortus botanicus in Amsterdam. Het is niet te betwijfelen dat de individueele eigenschappen dezer drie exemplaren zich in de wijze van variatie sterk hebben laten gelden. Ik weet bij voorbeeld volkomen zeker dat één der drie boomen mij de bladeren leverde met de relatief zoo diepe spleten. Het is dus zeer goed mogelijk dat de asymetrie en de daaruit resulteerende eigenaardige correlatie bij andere metingen niet zouden voorkomen. Maar dit blijft niet minder vast: dat ook tusschen twee zeer verschillend varieerende eigenschappen een zeer duidelijke correlatie kan bestaan. Het verschijnsel scheen me interessant toe, en ik heb het niet onvermeld willen laten. BIJDRAGE TOT DE PHYSIOLOGIE DER GALLEN. HET ASCHGEHALTE der AANGETASTE BLADEREN DOOR Dr A. J. J. VANDEVELDE, Adsistent a. d. Hoogeschool, te Gent. De organen der planten die door woekerorganismen aangetast zijn, ondergaan groote veranderingen in hun anatomischen bouw en in hun scheikundige samenstel- ling; zij kunnen vrij goed met de organen der geëtioleerde planten vergeleken worden. Bij die beide groepen van anormale organen zijn de secundaire weefsels afwezig, de cellen grooter, het zetmeel in groote en het calciumo- xalaat in kleine hoeveelheid voorhanden, het bladgroen ontbrekend. Het scheen ons belangrijk toe aangetaste en geëtioleerde organen met elkander nader te vergelijken met betrekking tot het aschgehalte, Verscheidene plantenkundigen hebben reeds over dit onderwerp en over aangrenzende vragen verhandelingen uitgegeven en het zal niet nutteloos zijn hier een kort overzicht van de voornaamste reeds gekende feiten te geven. H. JumeLLE (1) heeft bevonden dat bij Lupinus de minerale stoffen quantitatieve veranderingen ondergaan gedurende de kieming en gedurende de daarop volgende levenstijdperken; zoo heeft hij voor de wortels eene bijna voortdurende aangroeing der zouten geconstateerd, met twee maxima, namelijk één vóór den bloeitijd en één bij den dood ; — in de zaadlobben vermindert het aschgehalte voortdurend, naarmate het kiemplantje groeit; — in de (1). Recherches physiologiques sur le développement des plantes annuelles, Revue gén. de Botanique 1889, p. 101. — 103 — stengels en in de bladeren groeit de hoeveelheid zouten vrij regelmatig aan, tot kort vóór den dood; de maxima liggen hier 1° bij het afvallen der zaadhuid, — 2° vóór den bloeitijd, — en 3° gedurende het rijpworden der zaden. De bovenstaande belang wekkende resultaten hebben wij in fig. 1 graphisch voorgesteld. Behalve den invloed van den ouderdom der organen, hebben ook zekere uitwendige oorzaken een invloed op het aschgehalte, namelijk het zoutgehalte van den grond, de temperatuur en de vochtigheidstoestand, — alsook de lichtsterkte, die naar H. JUMELLE's (1) en E. GODLEWSKI’S (2) onderzoekingen over Lupinus en Raphanus, het asch- gehalte merkelijk doet aangroeien. Fig. 1 — Veranderingen van het aschgehalte bij Lupinus. A, Afvallen der zaadhuid — B, afvallen der zaadlobben — C, bloeitijd — D, rijpheid der zaden — E,‚ dood. a, Aschgehalte der wortels — b, id. stengels en bladeren — z, id. zaadlobben. W. PALLADIN (3) en W. Brooks (4) hebben proeven genomen met bladeren van verscheidene plantensoorten, (1). Loc. cit. (2). Zur kenntniss der Ursachen der Formänderung etiolirter Pflanzen. Bot. Ztg. 1879, p. 81. G Aschengehalt der etiolirten Blätter. Ber. d. deutsch. bot. ges. 1892, p- 79. (4). Ueber tägliche und stündliche Assimilation einiger Culturpflanzen. Diss, Halle 1892. — Of en bevonden dat bij geëtioleerde en in het donker groeiende bladeren het aschgehalte veel geringer was dan bij normaal verlichte bladeren. PALLADIN (1) meent dat die veranderingen van verschillen in de verdamping afhangen. In helder licht is de verdamping sterker dan in het donker, en bijgevolg worden meer water en meer opgeloste stoffen door de wortels opgenomen en naar de bladeren gevoerd. Als de verdamping der bladeren daarentegen tot haar minimum gebracht wordt (door de planten in eene verza-= digde atmospheer te kweeken), is er geen verschil wat verdamping en aschgehalte betreft, onverschillig of de planten in ‘t licht of in ’t donker staan. Ook gedragen zich de bladeren die in de schaduw groeien op eene bijzondere wijze; zij bevatten min asch dan diegene die rechtstreeksch zonlicht ontvangen, hetgeen men ook door een verschil in de kracht van de verdamping kan verklaren. Over de scheikundige stoffen die in de gallen en in de aangetaste organen voorkomen, alsook over de algemeene uitwendige en inwendige vormleer dier voorwerpen, zal de lezer de noodige inlichtingen vinden in werken van DE LACAZE-DUTHIERS (2), RAUWENHOFF (3), B. FRANK (4), BEYERINCK (5), H. Fockeu (6), D. H. R. vON SCHLECHTENDAHL (7), J. H. WAKKER (8), M. KüsTENMACHER (9) alsook in de zeer volledige, door Foekeu (6) uitgegeven bibliographie. Onze onderzoekingen werden gedurende de jaren 1894 en 1895 met aangetaste bladeren van verscheidene soorten AI TOE CIL. (2). Recherches pour servir à l'histoire des galles. Ann. sc. nat. Bota- nique, 1853. (3). Formes anormales des plantes. Archiv. neer). XII. (4). Die Pflanzenkrankheiten. In Handbuch der Botanik herausge- geben von A. Schenk 1881. (5). Beobachtungen über die ersten Entwicklungsphasen einiger Cynipidengallen. Amsterdam 1882. (6). Contribution à l'histoire des galles. Lille 1889. (7). Die Gallbildungen (Zoocecidien) der Deutschen Gefässpflanzen Zwickau 1891. Nachtrag 1896. (8). Untersuchungen über den Einfluss parasitischer Pilze auf ihre Nährpflanzen. Pringsheim'’s Jahrb. 1892, p. 499. (9). Beiträge zur Kentniss der Gallenbildungen mit Berücksichtigvung der Gerbstoffen. Pringsheim’s Jahrb. 1894, p. 82, — 105 — gedaan: de gallen en galloïden werden met behulp van de dichotomische tabellen in de verhandeling van D. H. R. VON SCHLECHTENDAHL (1) bepaald. Met de meeste bereid wil- ligheid heeft Dr vor SCHLECHTENDAHL zich met het nazien onzer bepalingen wel willen gelasten ; hij ontvange hier daarvoor onzen hartelijksten dank. De lijst der onderzochte gallen en galloïden laten wij hier met eene korte beschrijving volgen : 1. Bladeren van Ribes rubrum (roode en witte variëteit) met Myzus (Aphis) Ribis L. (687) (*) Roodachtige opzwel- lingen aan de bovenzijde der bladeren — Bladluizen (Aphi- dae) — Mei tot Juli. — IL, Bladeren van Juglans regia met Phytopten (%) (281) — Opzwellingen aan de bovenzijde der bladeren door de blanerven begrensd — Mijten (Acarina) — Mei tot Augustus. — II. Bladeren van Fagus sylvatica met Hormomyta (Cecidomyia) Fagi, Hart, 135) — Harde, houtachtige, kale gallen met spitsen top, bleekgeel tot rood ; op de boven- zijde der bladeren — Galmuggen (Galicolae) — Juni tot September. — IV. Bladeren van Magus sylvatica met Hormomyia Cecidomyia) piligera H. Lw. (136) Behaarde, bruinachtige rolvormige gallen, op de bovenzijde der bladeren, gemak- kelijk afvallend. — Galmuggen (Galicolae) - Juli tot October. V. Bladeren van Alnus glutinosa met Phytoptus laevis Nal. (87) — Beursvormige bruine gallen op de boven- zijde der bladeren verspreid, met een ingang aan de onderzijde — Mijten (Acarinae) — Mei tot September. — VL Bladeren van Quercus se .siliflora met Neuroterus (Cynips) numismalis (263) — Kleine, geelbruine, knopvor- mige gallen met verdieping int midden ; aan de onder- zijde der bladeren verspreid — Galwespen (Cynipida) — Juli tot September. }) Loe. cit. *') De nummers verwijzen naar de verhandeling van voN SCHLECH- TENDAHL. 4) Phytoptus tristriatus erineus Nal, naar een brief van Dr von SCHLECHTENDAHL. — 106 — VIT. Bladeren van Quercus sessiliflora met Dryophanta (Cynips) divtsa Hart. (261) — Kogelronde of iets platge- drukte, roodachtige gallen, zoo groot als eene erwt, aan de onderzijde der bladeren — Galwespen (Cynipida) — Juli tot September. VIII. Bladeren van Quercus sessiliflora met Neuroterus (Cynips) lenticularis Ol. (265) — Schijfvormige, geelros- achtige gallen aan de onderzijde der bladeren — Galwespen (Cynipida) — Augustus tot September. IX. Bladeren van Populus fastigiata met Pemphigus spirothecae Pass. (293) — Groote, spiraalvormige, bruin- groene gallen aan de bladsteelen — Bladluizen (Aphidae) — Augustus tot September. X. Bladeren van Tilia ulmtfolia met Phytoptus Tiltae Nal. (518) — Lange, hoornvormige, roode gallen aan de bovenzijde der bladeren met een ingang aan de onder- zijde — Mijten (Acartnae) — Mei tot September. XI. Bladeren van Ulmus campestris met Tetraneura Ulmi L. (364) — Groote, beursvormige, bruine gallen aan de bovenzijde der bladeren met een ingang aan de onderzijde — Bladluizen (Aphidae) — Mei tot Juli. XII. Bladeren van Polygonum amphibium met Cect- domyia persicariae L. (871) — Opgerolde opzwelling van het gansche blad, met verdikte wanden, groen, later rood gekleurd — Galmuggen (Galicolae) — Juni tot September. XIII. Bladeren van Prunus persica met Ewxoascus deformans Fuckel (Ascomyces deformans Berk, Taphrina deformans Tul.)-— Bladeren opgerold, verdikt, ontkleurd, dikwijls rood, door eene schijfzwam (Discomycete) aange- tast. (Krul der perzikboomen, cloque du pêcher) — April tot Juli. Het onderzoekingsmateriaal werd op de volgende wijze zeer zorgvuldig bereid : de bladeren die tot de vergelijking bestemd waren, werden altijd op denzelfden tak, op gelijke hoogte en van gelijke grootte genomen ten einde de voorwaarden zoo gelijk mogelijk te maken. De normale, alsook de aangetaste bladeren, werden altijd van hun bladsteel beroofd, juist aan den voet der bladschijf. Daarna werden de normale bladeren en de bladeren met galloïden zorgvuldig met gedistilleerd water — 107 — gewasschen, ten einde alle vreemde organismen te ver- wijderen ; de bladeren met gallen, werden vooreerst met de grootste zorg van die gallen beroofd (daarbij werden de weefsels zoo weinig mogelijk gescheurd), en dan op dezelfde wijze als de andere gewasschen. Het afwasschen met water vermindert het zoutgehalte niet, indien, wel te verstaan, deze bewerking slechts korten tijd duurt ; dit blijkt uit het feit dat men het water door alcohol kan vervangen, zonder de resultaten der analysen in het minst te veranderen. De gewasschen, nog natte bladeren werden eindelijk op 110° C. gedroogd, tot blijvend drooggewicht, en met den stamper fijn gestooten. De resultaten der analysen worden in de onderstaande tabellen gegeven : I. RrBES RUBRUM (Variëteit met witte vruchten) (3 planten : A, B, C) | \Bladeren met de galloïden van | Normale bladeren | Ô Mrzus RIBIs L. | | = | Bl Ik paal GER Ee E | | 5 Sie 5 Ci Bk Eenden MEEL 35 1 | WEN DEE MANS 7 A. Melle - Juni 1894 | 0.8007 ' 0.0735 | 9.18 h. 3012 | 0.0608 | 4.52 B. Melle - Juni 1894 0.4412 | 0.0364 | 8.25 | 0.7330 | 0.0452 6.17 C. Melle - Juni 1894 a di | 0.0331 | 8.06 || 0.5s21 ‚0.0331, 5.68 „== 108 — RiBEs RuBRUM (variëteit met roode vruchten) (3 planten : A, B, C) N | Normale bladeren rooggewicht Aschgehalte 0/o A. Melle - Juni 1694 0.6150 | 0.0561 | 9.12 B. id. id. 07913 | 0.0807 | 10.14 Oral. id. 0.6184 [ 0.0607 | 9.81 B. Melle-Juni 1895 _|/0.9252 | 9.0736 | 7.95 IL. JUGLANS REGIA Rladeren met de galloïden van Mvyzus rrers L. 0/9 Drooggewicht Aschgehalte 1.1657 | 0.0936 | 8.03 1.2684 | 01177 | 9.28 0.0482 | 7.48 6.70 0.6442 0.9520 0.0638 (3 planten : A, B, C). Normale bladeren Drêbedewicht Aschgehalte 0/0 Bladeren met de galloïden van PHvyrToPTUS TRISTRIATUS ERINEUS NAL, nd le) o Ee z ® 20 el) © 2 _ es Aschgehalte 0/0 A. Melle. - Juli 1894 0.3784 | 0.0400 [10.56 || 0.4598 | 0.0459 | 9.99 Biä, id. (.6822 | 0.0678 | 9.94||0.5604 | 0.0526 | 9.38 C. Heusden. - id, 0.4300 ! 0.0433 '410.0'7 || 0,7586 | 0.0717 | 9.45 — 109 — III. FAGUS SYLVATICA (8 planten : A, B, C, D, E‚, F‚, G, H). Moses. door gallen van HORMOMYIA Fac HART Normale bladeren aangetast, - na verwijdering der gallen onderzocht, | | 2 2 = 2 IE | ME Led) (45) he) | Ee E. 5 5 8p S 5 © 9 ei) SEAN ESEN A % A De: | A. Gontrode- Aug. 1894/| 0.51%4 | 0.0362 | 7.06 icn wa 6.87 B. Melle id. bad 0.0460 : 6.22 vend deren 5.68 C. Gontrode id. ora ke 5.75 || 0,1436 | 0.0079 , 5.50 D. Flobecq - Aug. 1895 /[0.6455 , 0.0273 | 4.23 ||0.8134 | 0.0306 | 3.76 BEN id. id. 0.5743 | 0.0318 | 5.54 0.8708 | 0.0432 4.96 F. Gontrode - Sept. 1895/| 0.6905 | 0.0398 | 5.76 ||0.4156 | 0,0206 | 4.95 G. id. id. 0.3506 | C.0206 | 5.87 || 0.6330 ot 5.27 Bte en. id. 0.6372 ! 0,0448 | 7.03 !!0.4896 | 0.0291 | 5.94 IV. FAGUS SYLVATICA (3 planten: C, F, G). Bladeren door gallen van HORMOMYIA PILIGERA H. Lw. aangetast — na verwijdering der gallen onderzocht, Normale bladeren Di hed Aschgehalte Eà Drooggewicht Aschgehalte 0/0 C. Gontrode - Aug. 1894/| 0.1095 | 0.0063 | 5.75 || 0.6735 | 0.0439 | 6.52 0.0306 | 6.04 C.0502 { 7.03 Rd, Sept. 1895/| 0.6905 | 0.0398 | 5.76 ||0.5078 Wor id. id, 0.3506 ! 0.0206 | 5.87 !10.7136 — 116 — V. ALNUS GLUTINOSA (2 planten : A, B). Bladeren door gallen van PHYTOPTUS LAEVIS NAL Normale minderen aangetast — na verwijdering der gallen onderzocht R= © | z @ o 2 © am E 2 E E - _— @ _i o elsia sin © 5 je) 5 © 2 © S ERE NE | | | | A. Melle - August. cn ossse loves | 475 5642 | 0.0268 | 4.75 | 0.4989 | 0.0218 | 4.36 B. id. id. ‚0.5667 | 0.0256 ' 4.52 | 0.5736 1 0.0232 1 4.05 VI. QUERCUS SESSILIFLORA (6 planten: A, B, C, D, E,‚ F). Bladeren door gallen van L NEUROTERUS NUMISMALIS OL Normale bladeren aangetast — Na verwijdering der gallen onderzocht. Drooggewicht Aschgehalte 0/9 Drooggewicht Aschgehalte 0/0 A. Melle - August. 1894 | 0.3838 | 0.0190 | 4.96 || 0.4504 | 0.0182 | 4.41 0.0380 | 4.49 || 0.6079 | 0.0238 | 3.91 0.0452 | 4.48 || 0.6769 {| 0.0270 | 3.99 0.0392 | 4.58 || 0.6762 | 0.0250 | 3.69 0.0196 | 4.71 [| 0.4731 | 0.0205 | 4.31 0.0378 | 5.19 ||0.8246 | 0.0391 | 4.74 B, Gontrode - Aug. 1895/ 0.8456 C. id. id. 1.0100 Mees id, Sept. 1895/| 0.8558 Miis ad, id. 0.4162 REN IE id, 0.7283 — ll — VII. QUERCUS SESSILIFLORA (3 planten : G, H, I). mmm Bladeren door gallen van DRYOPHANTA DIVISA HART aangetast — Na verwijdering der gallen onderzocht. | Normale bladeren nier manne mate | G. Melle - August. 1894 (| 6.2972 | 0.0127 | 4.33 ||0.3626 | 0.0170 | 4.69 H. id. id. 0.3062 | 0.0120 | 3.91 ||0.6721 | 0.0310 | 4.62 TI. Melle - Augustus 1895,/ 0.2416 | 0.0110 { 4.51 || 0.2705 | 0.0162 | 5.99 A= S = Aschgehalte 0/9 Drooggewicht Aschgehalte VIII. QUERCUS SESSILIFLORA (4 planten: J, D, F‚ K). Bladeren door gallen van Normale bladeren Or aangetast — Na verwijde- ring der gallen onderzocht E E E E @ En @ en o EE ME 5 ® © 4 A En A ze J. Gontrode - Sept. 1895) 0.6675 | 0.0352 | 5,28 || 0.4882 | 0.0222 | 4.55 D. id. id. 0.8558 | 0.0392 ! 4.58 !!0.5764 | 0.0256 | 4.44 F. id. id. 0.7283 | 0,0378 | 5.19 || 0.6345 | 0.0302 | 4.76 K. id, id. 0.6245 | 0.0333 | 5.33 !! 0.5485 | 0.0277 | 5.05 IX. POPULUS FASTIGIATA A. Melle - Juni 1894. A. Melle - August. 1894 A. Melle - Juli 1895 A. Melle - Septemb. 189511 0.6574 | 0.0702 ge (l plant: A). Normale bladeren Drooggewicht | 0.5890 | 0.0826 | 14.03 0.3204 | 0.0684 | 13.59 Aschgehalte | Í > En Ln) 0.6475 | 0.0932 | 14.39 10.68 || 0.5832 X. TILIA- ULMIFOLIA Bladeren waarvan de stelen door de gallen van PEMenrs Us SPIROTHECAE Pass. aangetast zijn. — Na verwijdering der gallen onderzocht. =| @ 9 paf E E: feb) mm Mee je) 5) o ur EE 12400101875 12.70 0.7008 | 0.0806 | 11.50 0.4375 | 0.0524 | 11-97 Mesen, 9.74 (3 planten: A, BC). ed A. Gent - Mei 1895 B. Melle - Juni 1895 C. Melle - Juli 1895 Drooggewicht Aschgehalte e ken} 6.42 Bladeren door PuyroPrus Tire NAL. aaugetast. Na verwijdering der gallen onderzocht. 0.7132 | 0.0440 | 6.17 0.4729 | 0.0327 | 6.93 0.8419 | 0.0541 RE ® 5 z cs Re op KS, De Elen 5 < 0.4233 | 0.0243 | 5.74 0.3408 | 0.0198 | 5.81 0,6371 | 0.0345 | 5.43 — 113 — XT. UrLMUS CAMPESTRIS (3 planten: A, B, C). Bladeren door gallen van TETRANEURA Urm: IL. aangetast. — Na verw ijdering der gallen onderzocht. Normale bladeren nn nd == © Z eb) o e= 9 Et 5 5 el Aben Ain hel © @® eo 0 zo S Eb 80 = ie) 5 ©) Pr 5) 3) 2 u © u RE AS A nst A. Melle - Juni 1895 0.9332 | 0.0892 | 9.56 B. Melle - Juni 1895 | C. Gontrode - Aug. 1sosll 0.6875 0.0540 | 7.87 0. 6510 | 0.0665 | 10.20 0.9480 | 0.0956 | 10.08 0. 0.6531 | 0.0616 | 9.43 BEE MEREN hl ver | | ao [fossa |o0ess | 10.20 | | 2322 | 0 0864 | 10.38 XII. PoLYGONUM AMPHIBIUM (4 planten : A, B, C, D). Bladeren met galloïden van | | Normale bladeren | CECIDOMYIA PERSICARIAE LL. PES | ET EN | (5) ed © Em IR E 5 E Ke En ii | 5 ® 2 8 9 2 VAE ij li [Ss 2 © 2 AS ns Mod o.3195 | A. Melle - Juni 1894 0.3195 | 0.0225 | 7.04 || 0.6826 | 0.0414 | 6.56 B. Melle - Juni 1894 0.4860 | 0.0359 | 7.39 ':0.3243 ! 0.0210 | 6.48 C. Melle - Juni 1894 0.2457 | 0.0203 7.29 8.27 | 0.9749 | 0.0711 at | D. Melle - Juli 1895 0.4558 | 0.0315 0.5803 | 0.0589 | 10.15 le) — 1 — XIII. PRUNUS PERSICA (2 planten : A, B). Bladeren door Exoascus Normale bladeren DEFORMANS FUCKEL aangetast SADE Sn en 5: g © = © = En 5 | 5 6 0 e 5 ° 5 2 u je) 7 A » A ie A. Melle - Mei 1894 0.6147 | 0.0470 | 7.65 |10.7824 | 0.0602 { 7.69 A. Melle - Juni 1894 0.2840 | 0.0228 | 8.04 (| 0.3527 | 0.0277 re rj A. Melle - Juli 1894 0.3471 | 0.0287 | 8.27 [|[0.1940 | 0.0165 | 8.48 A. Melle - Juni 1895 0.8482 | 0.0582 | 6.90 || 0.9869 | 0.0730 | 7.39 B. Melle - Juni 1895 0.8518 1 0.0815 | 9.54 [| 1.5230 | 0.1830 112.02 De bovenstaande resultaten bewijzen dat de tegen- woordigheid van gallen en galloïden een invloed heeft op het aschgehalte der bladeren. In de meeste gevallen heeft zij eene (soms aanzienlijke) vermindering ten gevolge, namelijk bij : Ribes rubrum met Myzus Ribis L. Juglans regia met Phytoptus tristriatus erineus Nal. Fagus sylvatica met Hormomyta Fagi Hart. Alnus glutinosa met Phytoptus laevis Nal. Quercus sessiliflora met Neuroterus numismalis Ol. Quercus sessiliflora met Neuroterus lenticularis Ol. Populus fastigiata met Penphigus spirothecae Pass. Tilia ulmifolia met Phytoptus Tiliae Nal. Polygonum amphibium met Cecidomyita Persicariae L, Gevallen waarin het aschgehalte der aangetaste blade- ren grooter is dan dat der normale bladeren zijn veel minder talrijk, namelijk bij : Fagus sylvatica met Hormomyia piligera H. Lw. Quercus sessiliflora met Dryophanta divisa Hart. Ulmus campestris met Tetraneura Ulmi L. Prunus persica met Ewvoascus deformans Fuckel. — 115 — Bij Prunus en Polygonum zijn de resultaten niet constant ; wij zijn voornemens deze uitkomsten aan nieuwe, talrijker analysen te toetsen. Bij Fagus en Quercus constateeren wij een zeer merkwaardig feit ; hladeren die ongelijksoortige gallen dragen, welke bij een oppervlak- kig onderzoek min of meer dezelfde uitwendige gedaante hebben, gedragen zich niettemin met betrekking tot haar aschgehalte op eene tegenovergestelde wijze ; zoo vinden wij b. v. in de beukebladeren welke door Hormomyia Fagi aangetast zijn meer asch, en in de bladeren die gallen van Hormomyia piligera dragen min asch dan in den normalen toestand. Welk is de oorzaak van de verschillen in het aschgehalte tusschen normale en aangetaste bladeren ? Voor aange- taste bladeren die min asch bevatten dan de normale kunnen wij eene min of meer voldoende verklaring geven. Wij hebben hooger gezien, dat volgens W. PALLADIN (Ì) het geringer aschgehalte der geëtioleerde bladeren en der schaduwbladeren van een vermindering der verdamping afhangt,daar in dit geval water en minerale stoffen uit den grond in geringere hoeveelheid naar de bladeren gevoerd worden. Tusschen schaduw- en lichtbladeren is het verschil in het aschgehalte soms zeer aanzienlijk ; zoo hebben wij b. v. de onderstaande resultaten verkregen met bladeren van gelijke grootte, aan denzelfden tak geplukt : (1) Loe. cit, — \16 — = 2 Í | Asch 5 Billet oudaie BLADEREN VAN bs | | | 5 & | in gr. | in 0/ ‚£ wk ze | Menispermum lichtbladeren. . . . … … |[0.7872//0.0700 | 8.89 Canadense | schaduwbladeren . . . . (10.61001/0.0478 | 7.83 | Corylus lichtbladeren. …. . . «. . . …« 1[0.5926//0.0260 | 4.39 Avellana |( schaduwbladeren . . . . . « [}0.4200{{0.0114 | 2.71 Fagus (Aientilgdegen, tte miser es orc} 0e21644- 00302), ARD sylvatica | schaduwbladéren . . … « « … |lo.4689110.0133 | 2.83 Naar aanleiding van deze uitkomsten, mogen wij onderstellen dat het geringer aschgehalte der bladen welke door gallen aangetast zijn, eveneens met een geringere verdamping hand in hand gaat. Ten einde de waarheid dezer onderstelling nate gaan hebben wij de kracht der verdamping proefondervindelijk bestudeerd. Op twee exemplaren van Ribes rubrum, A en B, werden normale en door de galloïden van Myzus Ribis aangetaste bladeren geplukt; de beide partijen waren even oud. Nadat zij met een zachten en drogen borstel zorgvuldig van stof en parasieten ontdaan waren, werden de blad- stelen aan den voet der bladschijf afgesneden ; daarna werden de bladeren gewogen. Na 30 uren in de open lucht (voor stof beschut) naast elkander te hebben gelegen, werden de bladeren wederom gewogen, en uit het verschil der gewichten, werd de hoeveelheid verdampte water berekend. De resultaten waren ais volgt : o/o gea o/o p'8G Sp | "PG | GES | 6'eC | GG 6:09 | 68 G'6G LLS | Va IT | F6'0 | GOTT | 60 T | 901 80 | 690 90 &C°0 C#9°0 LUI SLO { 0960 880 CL°0 18°0 CFO 840 860 | S2G°0 eg'€ &L'1 2908 161 ISI 880 OT I PGO 060 | OLTT X% "XI ATEA ep "TIA TA A “AI UI a: 1 SINT SNZÁN Jow UAIOPEIT — 1 — “uoptoreg dopuoz uodoperd "HWW IdENEXHA o/o q°'8G G°o6 6°LG 819 885 G°86 696 690 890 19°0 SPO 210 o/o €'3S Ld € LKS 9'6p Seg WT 66'0 ELC 190 16°0 GET PS0 PLO 190 ML'8 6LT LPT S&L . "XI “HIA ‘TA ‘SINT SNZÁN Jou uodoperd ELO 040 OPO OPO F6 960 FOT OTT 60'T 26°0 880 Se 1 IA „Á AI UI =D | “uopior[eg 1opuoz Uodeperd : 0/9 proppruog ‘0/Q ur 1oYBA UBB SOTLIOA "18 UL JOJLA UBB SOILIA “gaan 08 BU “A8 UI MTA IL) "18 UI UAA AL) : 0/0 preppruog “0/g ur JoyBa uer sata A “18 UI JOFBA UBB SATLLOA uean Q£ eu 'a8 ur YTL "18 UI JYoT ALL) wt WL DL EK EK — 118 — Na 30 uren hebben de normale bladeren dus 58.5 en 58.4 °/, van hun gewicht verloren, de aangetaste daaren- tegen 52.3 en 53.3 °%/. De verdamping schijnt dus sterker. te zijn bij de eerste dan bij de laatste. Daar de aangetaste bladeren min asch bevatten en tevens min water door verdamping verliezen, mogen wij aannemen dat die bladeren met de weëtioleerde bladen en de schaduwbladen overeenstemmen. Maar onze proeven zijn niet talrijk genoeg om die meening anders dan als een onderstelling uit te spreken. Ongelukkiglijk kunnen dergelijke proeven over de ver- damping slechts zeer zelden genomen worden; zelfs is het onmogelijk bevredigende resultaten te verkrijgen met de bladeren, welke in plaats van galloïden echte gallen dragen. Laat men de gallen met hare inwoners aan de bladeren gehecht, dan verkrijgt men natuurlijk zeer onjuiste resultaten ; snijdt men de gallen af, dan kwetst men de weefsels en bevindt men zich in anormale toestanden. Misschien zal de boven beschreven methode op bladeren met gallen kunnen toegepast worden, indien de gallen geheel kunnen omgeven worden met lak of vernis. Wij hopen dit later te onderzoeken en de verkregen resultaten in eene tweede mededeeling bekend te maken. Voor de gevallen waarin het aschgehalte der aangetaste bladen grooter is dan dat der normale bladen hebben wij geen verklaring kunnen vinden. nn « € ol mj NAE! mmoudarn Üg worraingean KE cad IE En, Bin €, r A Bh AAF CA CEN WAN EE ONT te Fe Fast OPA GS Bet Mi > Bar BOA EN ie Vent Dj: eli BE el ibn kierant 445 aalk rm fen Dr 5 Ë Bena oh serslaararn. Bibiana bindt bf ä ien MEE Reese ol Rak At ANU sagt Ik, „IFAM las NE ie oe B 9 fa ee vARDIHN. fan eboidbaiensn 00 ol virge Ee ES isin: Bedien ore Ned tuin, ore ni) 6 opent de odsaeld cn OL Ke tT EE AD AK sh HAGEL rik and ä ie E: : daidalkd d} boden Ip alie Utena It aid 5 olla 0 wl, Ee ä der Ti EE BOMEN PLS een HELE eN OL KITs Barst hs erna Ë si î ds) ER wr gs vd aipigoermjen ahurdk dink le bn d £ eb a, rN ï Ree Widmer wart goos aries 11074 bacdabzig zr. on di Pen kk Poor ae wsn zut au ebbniog ne ard: touglogd de Bomi: moie det age lanen ond aasttoens, wb Zoupig à Sable in sereen oen «deroan” rijansng innen Ee) 5 Aen Bg ariens d oh RPR OHG DI eat; naógze Tob. api rgtas Ee BS loi) ditat:raos Bess pier so giet eo vbs pra | ie ee: aat ares tend ob eititeluoi vg Keb, tore lip en À Brna gar ol voto eEEKISK A90 wind. ehfolond satire ef | AN Bei. spaiedanss arten. ensbrovaortet all easd sr it, RAL | ml BRA te, rg Eder moirod, Kan zap ar ie Ji: lau Ne | bideaftitoirtab rogsarg zal, voorts ABg If arenden Ai Si OR arn saorsrioer KOT, 20 HAT zl boe E: RE: Deal Leh art nala uz arndeut bertid, Eencki BOOR aaneen aa eran abuis ink ne oh, perso) zuoe keta Tib Hop gn aedbgeene an Ha or ohogeld ep oe „d rm! ‘ DESCRIPTION D'UN MYCELIUM MEMBRANEUX. PAR LE Dr CH. VAN BAMBEKE. (Avec PL. II- V). La collection du jardin botanique de l'Université de Gand renferme un curieux exemplaire de mycélium membraneux. Il mesure 2,50 mêtres en longueur sur une largeur de 60 centimètres. Par sa minceur, sa couleur blanche et, jusqu'à un certain point, par sa consistance, il - rappelle le papier de soie. L'échantillon a été recueilli, il y a plus de trente ans, sur les murs d'une casemate d'une de nos casernes. J'ai fait Pétude microscopique de ee myeélium 1). Je croyais d'abord avoir affaire à une des formes mycéliennes si polymorphes, au point de vue des caractêres macrosco- piques, de Merulius laerymans Fr. Il n'en est rien; j'ai pu examiner comparativement un mycélium membraneux authentique de Pespèce susdite, provenant de Fherbier de Kickx ; les caractêres microscopiques sont tout différents. D'ailleurs aucune des particularités de texture signalées par Hartig, Brefeld, Ludwig et autres, chez le mycélium de Merulius, ne se retrouve dans notre exemplaire. S'agirait-il d'une des ces formes mycéliennes stériles ou dont on ne connait pas encore les organes de fructification, et qui ont été groupées provisoirement dans différents genres? Ainsi notre exemplaire ne correspondrait-il pas à Hypha membranacea Gers (Byssus membranaceus Humb.) qu'on dit étalée sous forme de membrane à texture serrée, d'un blane de neige, et qu'on rencontre dans les galeries de (1) Je prie mon ami et collègue, Mr le Professeur J. Mac Leod, qui m’a permis de détacher des fragments pour cette étude, d'agréer mes vifs remercîmnents. BESCHRIJVING VAN EEN VLIEZIG MYCELIUM DOOR Dr K. VAN BAMBEKE. (Met PL. II — V). In de verzameling van den plantentuin der Hoogeschool te Gent wordt een inerkwaardig vliezig mycelium bewaard. Het is 2,50 met. lang en 60 em. breed. Het gelijkt op zijde- papier door zijn dunheid, zijn witte kleur en ook, in zekere mate, door zijn stevigheid. Dit voorwerp werd, meer dan dertig jaar geleden, op een muur van een kazemat van een kazerne te Gent aangetroffen. Ik heb dit mycelium microscopisch bestudeerd 1). Ik meende vooreerst dat het een mycelium was van Merul/us lacrymans Fr., een soort die veel verscheidenheid vertoont wat de uitwendige gedaante van haar mycelium betreft. Dit is echter niet het geval : ik heb een vliezig mycelium, dat ongetwijfeld tot de genoemde soort behoort, uit het herbarium van Kickx onderzocht, en bevonden dat het geheel andere microscopische kenmerken bezit. Daaren- boven vertoont ons exemplaar geen enkele der bijzonder- heden, welke door Hartig, Brefeld, Ludwig en anderen voor het mycelium van Merulius vermeld worden. Misschien is ons exemplaar een dier myceliumvormen, die onvruchtbaar blijven, of waarvan de vruchtdragers nog niet bekend zijn, en die voorloopig in verschillende geslachten gebracht worden. Wellicht stemt het overeen met Hypha membranacea Gers. (Byssus membranaceus Humb.) die in mijngangen groeit, en zich, naar men zegt, (1) Ik wil hier mijn oprechten dank betuigen aan mijn collega en vriend Prof. Mac Leod, die mij toegelaten heeft ten behoeve van het onderzoek gedeelten van het mycelium af te snijden. — 122 — mines ? Je n'ai pas eu sous les yeux de semblables échan- tillons ; toutefois j'ai eu occasion d'’observer des exemplaires d'un mycélium provenant du charbonnage de Mariemont (Hainaut) et de celui de Patience et Beaujonc à Glain-lez-Liège. Ces derniers recueillis dans les galeries à 250 m. de profondeur (!). Ce mycélium se présente sous forme d'une masse d'un blanc pur, feutrée, mais non membraniforme. J'aurai occasion de revenir sur sa texture intime. Grâce à Vobligeance de mon collègue, M" le professeur L. Errera, j'ai pu comparer aussi, à mon échantillon, un exemplaire de mycélium rayonnant recueilli sur le mur de la cave de Yinstitut botanique de Bruxelles (?). Caractères microscopiques du mycélium. Les hyphes de notre myeélium se présentent sous forme de filaments d'épaisseur variable, mais en général très ténus, d'aspect homogène, dépourvus de cloisons, à trajet le plus souvent ondulé, parfois spiralé. Mais ce qui frappe tout d'abord et imprime, à ce myeélium, un cachet tout spécial, c'est la présence, sur le trajet des hyphes, de dila- tations ou plutôt d'accumulations, d'amas de substance, de de forme et de dimensions très variables. La fig. 1. Pl. I, peut donner une idée des images d'ensemble fournies par Pexamen microscopique. Quelle que soit leur forme, ces amas se caractérisent par leur forte réfringence, leur aspect homogène (3), absence de toute structure. Sur les préparations fixées par l'acide osmique àl ®/, et colorées, aprês lavage, par la liqueur de Biondi, la plupart revêtent une teinte rose ou rouge ; d'autres, ce sont en général les moins développés, n'ont. pas fixé la matière colorante et présentent un ton grisätre. (1) Je dois ces Ééchantillons à la bienveillance de mon savant confrère, Mr YIngénieur Alph. Briart, et de M. F. Durieu, Directeur du charbon- nage de Patience et Beaujonc, près duquel mon ami et collègue, Mr le Prof. L. Fredericq a bien voulu se faire mon intermédiaire. Je prie tous ces Messieurs d'agréer mes sincêres remercîments. (2) A ce collègue aussi j'adresse mes plus vifs remercîments. (3) Le mode de reproduction des figures n'a pas permis de rendre aspect homogèêne dont il s'agit. —. 123 — in de gedaante van een sneeuwwit, dicht geweven vlies uitbreidt... Dergelijke voorwerpen heb ik niet gezien; ik heb nochtans de gelegenheid gehad exemplaren te onderzoeken van een mycelium uit de kolenmijn van Mariemont (Henegouwen) en uit de mijn « Patience et Beaujonc » te Glain-bij-Luik. De laatstgenoemde uit gangen op een diepte van 250 m. 1) Dit mycelium heeft de gedaante van een viltige, zuiverwitte massa, die echter niet vliezig is. Ik zal verder de gelegenheid hebben haren inwendigen bouw te bespreken. Door de bereidwilligheid van mijn collega Prof. L. Errera 2) heb ik mijn exemplaar kunnen vergelijken met een straalsgewijs mycelium, dat op een muur van den kelder van het botanisch instituut te Brussel aangetroffen werd. Microscopische kenmerken van het mycelium. De hyphen van ons mycelium zijn draadvormig, doorgaans zeer dun, soms dikker, homogeen, zonder tusschenschotten, meestal zacht golfvormig, soms spiraals- gewijs gewonden. Aan de hyphen ziet men op vele plaatsen verwijdingen of veeleer ophoopingen van zelfstandigheid, die veel verscheidenheid vertoonen wat den vorm en de grootte betreft ; dit is zeer in ’t oog vallend en voor het mycelium zeer kenschetsend. Fig. 1, Pl. 1, geeft een algemeen denkbeeld van den mieroscopischen bouw. Hoe haar vorm ook zij, deze ophoopingen zijn sterk lichtbrekend en volkomen homogeen 3). In praeparaten, die met osmiumzuur à 1 °/, gefixeerd en na uitwassching met het mengsel van Biondi gekleurd werden, nemen de (1) Ik ben die exemplaren verschuldigd aan de hereidwilligheid van mijn geleerden collega, den heer ingenieur Alph. Briart, en aan den heer F. Durieu, bestuurder der kolenmijn « Patience et Beanjonc », door de vriendelijke tusschenkomst van mijn vriend en collega Prof. L. Fredericq. Ik betuig aan al die heeren mijn welgemeenden dank. (2) Ook aan Prof. Errera betuig ik hier mijn oprechtsten dank. (3) De wijze waarop de platen uitgevoerd werden heeft niet toegelaten dit homogeen uitzicht weêr te geven. Mais c'est surtout la forme des amas qui mérite de fixer Yattention. Cette forme, si variée qu'elle soit, se laisse toutefois ramener à certains types principaux. Un examen attentif m'a conduit à distinguer les suivants : 1. le type bipolaire ; 4 . le type tripolaire ; ‚le type quadripolaire ; . le type multipolaire ; . le type à expansions membranitormes. Il est en outre quelques formes spéciales qui ne peuvent guêre se rattacher à Fun des types qui précêdent, et sur lesquelles nous reviendrons plus loin. vo Go (OO en 1. Type bipolaire. C'est de loin le plus fréquent. Un coup-d’ceil jeté sur la fig. 1, PL. IT permet de s’'assurer de cette fréquence relative. Il consiste le plus souvent en un amas fusiforme placé sur le trajet d'un filament mycélien. Indépendamment du volume qui varie dans d’assez larges limites, le fuseau se montre tantôt allongé et étroit, tantôt plus dilaté et plus court, différences qui trouvent leur explication dans le rapport variable entre le plus grand axe du fuseau et son plus grand diamêtre transversal (v. PL. I, fig. 1, 2, 3, 4e, Phillies 4; PL-T, fig-4): Parfois le type bipolaire est représenté par des amas qui ne sont plus franchement fusiformes. Tel 'amas piriforme reproduit PL. II, fig. 2; tel aussi celui figuré PI. I fig. 4%, où une encoche unilatérale donne à 'amas un aspect particu- lier ; telle encore la dilatation unilatérale que montre la tig. 1 dela Pl. IV. Les dilatations placées sur le trajet d'une même hyphe mycélienne sont en général très distantes les unes des autres ; mais d'autres fois elles sont três rapprochées entre elles, et même séparées par de simples étranglements. Sur la fig. 5, PL. Il et la fig. 3, PL. IL, on distingue trois dilata- tions fusiformes, séparées par de courts étranglements. Les fig. 4*, 4b, 4e Pl. I, correspondent à une même longueur d'hyphe dans ordre de succession indiqué par les lettres et les flèêches, de sorte qu'on compte, sur cette longueur, sept dilatations séparées par des parties rétrécies peu étendues. oen W95 meeste ophoopingen een bleekroode of roode kleur aan ; andere (dit zijn meestal de kleinste) nemen de kleurstof niet op en zijn grijsachtig. Het is echter de vorm dier ophoopingen die onze aandacht verdient. Ondanks de verregaande verschei- denheid is het mogelijk de waargenomen vormen onder eenige grondvormen te brengen. Door een aandachtig onderzoek heb ik de onderstaande grondvormen kunnen onderscheiden : 1. De bipolaire grondvorm. 2. De tripolaire = ‚ De quadripolaire » „. De multipolaire » . De grondvorm met vlak uitgebreide vleugels. Daarenboven komen eenige bijzondere vormen voor, die schier onmogelijk onder de bovenstaande groepen kunnen gebracht worden, en waarover verder zal gehandeld worden. OU om OD 1. Bipolaire grondvorm. Verreweg het meest verspreid, zooals blijkt uit fig. 1, Pl. 1. Deze vorm bestaat meestal uit een spoelvormige ophooping aan een myceliumdraad. De grootte vertoont tamelijk veel verscheidenheid ; daarenboven is de spoel nu eens lang en dun, dan weer korter en dikker, al naar gelang van de verhouding tusschen de lengteas en de grootste middellijn (zie PI, I, figg. 1, 2,3, 4c; Pl. II, fig. 1; PI. III, fig, 1). Soms is de ophooping niet volkomen spoelvormig. B. v. de peervormige massa in Pl. II, fig. 2 ; — zie ook de ophooping in Pl. IL, fig. 4*, die door een inham aan de eene zijde een bijzonderen vorm verkregen heeft ; — zie ook de eenzijdige verwijding in fig. 1, Pl. IV. De verwijdingen van een zelfde hyphe zijn doorgaans zeer verwijderd van elkander ; in andere gevallen zijn zij echter dicht bij elkander gezeten, alleen door insnoeringen van elkander gescheiden. In fig. 5, Pl. len fig. 3, PL. H ziet men drie spoelvormige verwijdingen met korte insnoe- ringen er tusschen. De figg. 4°, 4P, 4°, Pl. I, stemmen overeen met een zelfde hyphenlengte, in de volgorde me db 2. Type tripolaire. Je désigne sous le nom de type tripolaire celui ou l’'amas de substance est en rapport avec trois filaments mycéliens. Le représentant le plus caractéristique de ce type est une figure triangulaire, fréquemment celle d'un triangle isocèle, se continuant, à chacun de ses angles, avec une hyphe mycélienne (PL. II, fig. 6, 7,8, 9, 11). D'autres formes se laissent assez facilement ramener à cette forme tondamen- tale : par exemple, les dilatations représentées Pl. IT, fig. 7,8, 10, 12, PL. IL, fig. 5. D'autres s'en éloignent davan- tage, et consistent assez souvent en des dilatations de longueur et d'épaisseur variables, se continuant, à leurs deux extrémités, avec un filament mycélien, et émettant, en général vers le milieu de leur longueur, un troisième filament unilatéral (PL, 1, fig. 6, 9, 11, PI, II, fig. 12, PL, UI. fig. 5, PL. IV, fig. 3). La forme reproduite PI. II, fig. 10 peut être interprétée comme résultant de Funion, par intermé- diaire d'un pédicule large et court, d'un amas tripolaire avec une dilatation bipolaire. Une union du même genre se voit Pl. I, fig. 18. La fig. 6 de la Pl. III et la fig. 6 de la PI. IV consistent chacune en deux dilatations du type tripolaire réunies entre elles par un assez court filament mycélien. Quant à Yamas représenté Pl. II. fig. 4, il est nettement triangulaire, mais, vu absence d'un prolongement à l'un de ses angles, il pourrait aussi trouver place dans le groupe bipolaire. C'est un exemple des formes transitoires qu’on trouve entre les divers types. 3. Type quadripolaire. lei la forme véritablement typique est celle d'un losange ou d'une figure rectangulaire, en continuité, à chacun des, angles, avec une hyphe mycélienne (PI. I, fig. 14, PI. IL, fig. 15). La dilatation rendue Pl. III, fig, 13 est aussi pourvue de quatre prolongements; mais trois prolonge- ments partent de la base du triangle, forme que revêt, ensemble de la figure, un médian et un à chaque ‘angle ; le quatrième se continue avec le sommet du triangle. Celle représentée Pl. II, fig. 14 s’éloigne notablement des précédentes ; une hyphe à direction rectiligne porte un, — 127 — welke door de letters en de pijltjes aangeduid wordt ; men ziet aldus, over die lengte, zeven verwijdingen met korte insnoeringen er tusschen. 2. Tripolaire grondvorm. Ik breng onder dezen grondvorm de ophoopingen die met drie myceliumdraden verbonden zijn. In de meest kenschetsende gevallen heeft de ophooping den vorm van een driehoek, dikwijls dien van een gelijkbeenigen drie- hoek, die aan iederen hoek in een hyphe uitloopt (Pl. II, figg. 6, 7, 8, 9, 11). Andere vormen kunnen vrij wel onder dien grondvorm gebracht worden : b. v. de verwijdingen in PL. 1, figg. 7, 8, 10, 12 ; PL. II, fig. 5. In andere gevallen is de afwijking van den grondvorm aanzienlijker; dikwijls is het een langere of kortere, dikkere of dunnere verwijding die aan haar beide uiteinden in een draad uitloopt, en daarenboven aan ééne zijde, meestal omstreeks haar midden, een derden draad uitzendt (PI. TI, figg. 6, 9, 1; PL. H, fig. 12; PL. III, fig. 5; Pl. IV, fig. 3). De verwij- ding in PI. II, fig. 10 kan beschouwd worden als de vereeniging van een bipolaire met een tripolaire ophoo- ping, door middel van een korten en breeden steel. Hetzelfde is geldig voor PI. I, fig. 13. In fig. 6, PI. 1 en in fig. 6, PL, IV ziet men twee tripolaire verwijdingen welke door een vrij korten draad verbonden zijn. Wat Pl. II, fig. 4 betreft, hier hebben wij een driehoekigen vorm, maar een der hoeken draagt geen draad, zoodat deze vorm ook tot de bipolaire groep zou kunnen gerekend worden. Dit is een voorbeeld van een overgangsvorm. 3. Quadripolaire grondvorm. Hier is de typische vorm een ruit of een langwerpig vierkant, met een draad aan iederen hoek (PI. I, fig. 14 ; PI. II, fig. 15). In fig. 13, PL III zien wij ook vier verleng- selen, maar hier is de vorm in hoofdzaak driehoekig ; een van de verlengselen wordt door den top gedragen, terwijl de basis er drie heeft, nl. één in 't midden en één aan iederen hoek. De ophooping fig. 14, PI. II wijkt aanzienlijk van de bovenstaande af : een rechte hyphe draagt aan ééne — 128 — amas unilatéral excavé, donnant naissance à deux prolongements dont la direction est perpendiculaire à celle de Fhyphe rectiligne. On peut concevoir la genêse d'une telle figure en admettant qu’un amas du type bipolaire commence par présenter une encoche unilatérale, comme celle reproduite Pl. I, fig. 4°, puis que les deux bourgeons limitant Pencoche prolifèrent et s'allongent. 4. Type multipolaire. Quand plus de quatre prolongements se mettent en rapport avec un amas, on obtient le type que j'ai qualifié de multipolaire. Dans presque tous les cas observés, je compte cinq ou six prolongements; três rarement ce chiffre est dépassé. Les images se rapportant à ce type peuvent se partager, jusqu'à un certain point, en régulières et en irrégulières. Dans les régulières, les filaments rayonnent, autour de Yamas, comme centre. Ainsi sont obtenues des étoiles à cinq rayons, comme celle représentée PI. II, fig. 16, ou à six rayons, comme celle reproduite Pl. I, fig. 16. La figure 14 de la PI. II, sans mériter le nom d'étoile, peut toutefois se ranger dans le même groupe, six hyphes myeéliennes irradiant autour d'une masse centrale, triangulaire. Par contre, on ne trouve plus la même régularité dans Yamas à cinq prolongements de la figure 15, PL. I, ni dans ceux à six prolongements de la fig. 17 Pl. II, et de la fig. 12, Pl. II. La déviation au type stellaire s’accentue davantage encore dans la dilatation à cinq prolongements reproduite PL. IV. fig. 4, et dans celles à six prolongements des figures 8 et 9 de la P]. II. Dans la figure 9 de la PI. IV, nous trouvons un exemple d'un amas en rapport avec sept filamenis mycéliens. 5. Type à expansions membraniformes. Je range dans cette catégorie les formes parfois très compliquées où lon trouve, presque toujours en rapport avec un amas plus compact, des expansions plus délicates, sortes de membranes; par suite de leur minceur, sur les préparations fixées puis traitées par la liqueur de Biondi, == MRG — zijde een uitgeholde ophooping, die zelf het aanzijn geeft aan twee draden wier richting loodrecht op die van de rechte liyphe staat. Men kan het ontstaan van een derge- lijk figuur verklaren als men wil aannemen dat in een bipolaire ophooping een eenzijdige inham ontstaat (zooals in fig. 4, PL. I), en dat de twee uitwassen aan weerszijden daarvan voortgoeien en zich verlengen, 4. Multipolaire grondvorm. Als meer dan 4 verlengselen van een ophooping uitstralen ontstaat de multipolaire vorm. In schier al de waargenomen gevallen heb ik 5 of 6 aanhangselen gevon- den ; zeer zelden is het getal grooter. De ophoopingen die tot dezen vorm behooren kunnen in zekere mate tot twee groepen gebracht worden, nl. de regelmatige en de onregelmatige. In de regelmatige zijn de draden straalsgewijs, met de ophooping als centrum. Op die wijze ontstaan sterren met vijf of zes stralen (PI. II, fig. 16; Pl. I, fig. 16). Fig. 14 Pl. III verdient den naam ster niet, maar kan nochtans onder dezen vorm gebracht worden : zes draden stralen hier uit van een centrale, drie- hoekige massa. Een dergelijke regelmaat wordt daarentegen niet meer waargenomen in de ophooping met 5 draden in fig. 15, P]. 1, noch in die met 6 aanhangselen in fig. 17, Pl. II en fig. 12 Pl. III. De afwijking van den sterrevorm is nog sterker uitgesproken in de verwijding met 5 draden Pl. IV, fig. 4, en in die met 6 draden in fig. 8 en 9, PL. II. In fig. 9, Pl. IV wordt een geval met 7 draden afgebeeld. 5. Grondvorm met vlak uitgebreide vleugels. Tot deze groep behooren vormen, die soms zeer ingewikkeld zijn, en uit vlak uitgebreide gedeelten, als het ware vliezen bestaan, die met een centrale dikkere massa in verband zijn. In praeparaten die, na fixatie, met het mengsel van Biondi gekleurd werden, zijn de vliezen, ten gevolge van hunne dunheid, minder sterk gekleurd dan de centrale massa ; zij zijn daarenboven minder sterk lichtbrekend dan die massa. 9 — 130 — elles sont moins fortement colorées que les amas qu'elles accompagnent ; leur réfringence aussi est moindre que celle de ces derniers. | La forme stellaire déjà citée (PL. I, fig. 16) montre (à droite de la figure) deux de ses prolongements réunis par une telle expansion membraniforme. La disposition n'est plus aussi simple dans les formes rendues Pl. II, fig. 18, 19, 20, PL. II, fig. 16 et 17. Toutes, à côté de parties plus compactes, de conformation variable, possèdent des expansions membraniformes plus ou moins développées, et dont la conformation varie également. Dans certains cas, les parties plus denses produisent impression de côtes saillantes entre lesquelles s’étendent, comparables à des palmures, les expansions membranitormes. (v. Pl. HI, fig. 17). Une forme assez fréquente est celle reproduite Pl. IV fig. 10. Des expansions presque entièrement membrani- formes figurant des triangles isocèles, sont en continuité, par leur base, avec un filament myecélien, et se terminent, à leur sommet, par un ou deux autres filaments. Il est des formes qui ne se laissent rattacher nettement à aucun des types qui précèdent, ou bien chez lesquelles on trouve combinés certains de ces types ; pour ce motif, on pourrait désigner ces dernières sous le nom de formes mélangées. Je me contenterai de renvoyer le lecteur aux figures qui reproduisent quelques-unes de ces formes (PL. II, fig. 21, PL. II, fig 7 et 15, PL. IV, fig. 7, 8, 11, 12, 13 et 14), en m’arrêtant seulement à certaines particularités, qui méritent de fixer l'attention. Dans Famas à prolongements multiples représenté PL. HI, fig. 15, une hyphe en rapport avec la partie dilatée de Pamas renferme des globules colorés en noir par Fosmium, ce qui dénote probablement leur nature grais- seuse. La fig. 7 de la Pl. III, fournit un exemple d'une réunion en H de deux hyphes contigues et assez fortement développées. La forme que reproduit la fig. 12 de la PI. IV, est très compliquée ; elle rapelle toutefois, par certaines particularités, le type à expansions membraniformes; on y zi De reeds vermelde sterrevorm (PI. I, fig. 16) vertoont (aan de rechterzijde van het figuur) twee aanhangselen welke door een dergelijk vlies verbonden zijn. Minder eenvoudig zijn de vormen die in Pl. II, figg. 18, 19, 20 en PL. III, fig. 16, 17, afgebeeld zijn. Overal zien wij hier, behalve massieve deelen die veel verscheidenheid vertoo- nen, vlak uitgebreide vliezen, die grooter of kleiner en eveneens veranderlijk zijn. In sommige gevallen doen de massieve deelen zich voor als uitspringende ribben, welke door de vlakke gedeelten als door zwemvliezen verbonden zijn. (zie PI. III. fig. 17). De vorm PI. IV, fig. 10 komt tamelijk veel voor: hier zien wij vlakke uitbreidingen, die bijna geheel vliezig zijn en den vorm hebben van gelijkbeenige driehoeken, welke aan hun basis één, aan hun top één of twee draden uitzenden. Sommige vormen kunnen schier onmogelijk onder een der bovenstaande grondvormen gebracht worden, ofwel zij bestaan uit de combinatie van verscheidene dier grond- vormen. Men zou ze derhalve gemengde vormen kunnen noemen. Ik wil hier slechts verwijzen naar enkele figuren, waarin dergelijke vormen afgebeeld zijn (PL. Il, fig. 21 ; PL. III, fig. 7 en 15; Pl. IV, fig. 7, 8, 11, 12, 13 en 14) en de aandacht vestigen op enkele merkwaardige bijzonder- heden. De ophooping met vele aanhangselen in fig. 15, Pl. III vertoont, in een hyphe die met het verbreed gedeelte der ophooping verbonden is, kogeltjes welke door Osmium- zuur zwart gekleurd zijn, hetgeen waarschijnlijk hunne vette natuur verraadt. In fig. 7 Pl. IL zien wij twee vrij sterke, naast elkander gelegen hyphen welke H-vormig verbonden zijn. De vorm in fig. 12, Pl. IV is zeer ingewik- keld ; hij doet nochtans, door sommige bijzonderheden, aan den grondvorm met vleugels denken; hij vertoont immers verheven ribben en dunnere, vliezige gedeelten. Sommige hyphen steken tegen de overige sterk af door haar grootere lengte en dikte, haar sterkeren glans en haar sterk roode kleur na behandeling met het mengsel distingue, en effet, des parties en forme de côtes saillantes, fusionnées avec des parties plus minces, membranitormes. Certaines hyphes tranchent, sur leurs congénères, par leur grand développement en longueur et en épaisseur, leur forte réfringence et leur coloration rouge intense après traitement par le mélange de Biondi. Dans la fig. 1 de la Pl. IL, une semblable hyphe se distingue, à première vue, de celles qui Pentourent. Les fig. 21 de la PL. Het 11 de la Pl. IV. représentent deux de ces hyphes à un plus fort erossissement. On remarque, sur le trajet, des dilatations de forme variable, fusiformes (fig. 11 Pl. IV), stellaires (ie. 21, PL. 11, fig. 11, PL IV), ou des expansions membra- niformes. Sur 'hyphe rendue Pl. IV, fig. 11, on compte deux de ces expansions. Fait digne de remarque, sur toute Yétendue où Fexpansion supérieure se trouve en rapport avec F'hyphe, celle-ci présente une diminution appréciable de son épaisseur. En tenant compte de ensemble de leurs caractères, je crois pouvoir considérer ces hyphes, ainsi que la forme plus complexe reproduite Pl. IV, fig. M, mais qui s'y rattache sous plusieurs rapports, comme appartenant au groupe des éléments que j'ai désignés sous le nom d'hyphes vasculaires et que j'ai retrouvés chez d'autres mycéliums (1). IÌ est vrai, des formes transitoires relient ces hyphes à celles qui constituent la plus grande masse de notre mycélium membraneux. Mode de genèêse des amas. Si nous recherchons quel est le mode de genèse des formes si variées, polymorphes des amas caractéristiques de notre mycelium, il semble, à en juger par certaines images, que le type bipolaire fusiforme, d’ailleurs le plus simple et le plus fréquent constitue, du moins dans un grand nombre de cas, le point de départ de formes plus compliquces. (1) Hyphesvasculaires du mycélium des autobasidiomyeètes (Tome III des mémoires couronnés et des savants étrangers publiés par lAc. r. de Belgique, 1894). — 133 — van Biondi. In fig. 1, Pl. I kan een dergelijke hyphe tusschen de overige zonder moeite onderscheiden worden. In fig. 21, PL. Hen in fig. 11, PL. IV zijn twee dergelijke hyphen sterker vergroot afgebeeld. Men ziet aan deze hyphen verwijdingen waarvan de vorm veranderlijk is : spoelvormig (fig. 11, Pl. IV), stervormig (fig. 21, PL. II; fig. 11, PL. IV) of vlak uitgebreid. De hyphe fig. 11, PL. IV, vertoont twee dergelijke verwijdingen. Het is opmerkens- waardig dat de hyphe merkbaar dunner is over het gedeelte van hare lengte dat met de bovenste verwijding verbonden is. Uit de gezamenlijke kenmerken dezer hyphen meen ik te mogen besluiten dat zij behooren tot de groep der waathypyen die ik in andere myceliums gevonden heb (1). Dit is ook geldig voor den meer samen- gestelden vorm in fig. 14, PL. IV, die zich in verscheidene opzichten bij de bovenstaande aansluit. Hier dient echter bijgevoegd, dat overgangsvormen bestaan tusschen de hier beschreven hyphen en die welke de hoofdmassa van ons mycelium vormen. Het ontstaan der ophoopingen. Te oordeelen naar sommige praeparaten schijnt de eenvoudigste en meest verspreide vorm, nl. de bipolaire spoel, althans in vele gevallen het uitgangspunt te zijn reweest van de menigvuldige verwijdingen die voor ons mycelium kenschetsend zijn. Deze zienswijze wordt gestaafd door een zeker aantal voorbeelden die wij aan onze figuren ontleenen. In sommige gevallen is de tripolaire vorm zeer waarschijnlijk door het ontstaan van een aanhangsel uit een oorspronke- lijk bipolairen vorm tot stand gekomen (fig. 7, 9, 11, PI. U). In de meeste dier figuren is de vorm der oorspronkelijke spoel meer of min behouden ; deze vorm wordt meestal onduidelijk naarmate de aanhangselen zich ontwikkelen Mt Tner 0 87 10,48 ELT DD TLP: EL (1) Hyphes vasculaires du mycelium d>s autobasidiomycètes. — Mém. eouronnés et des savants étrangers publiés par l'Acad. r. de Belgique, HI, 1894. — Ï84 — Quelques exemples empruntés à nos figures fournissent un appui à cette manière de voir. Certaines formes du type tripolaire doivent très probablement leur origine à un bourgeonnement, une prolifération d'une forme primi- tive, bipolaire (v. PL. IL, fig. 7, 9, 11). Dans la plupart de ces figures, la forme du fuseau primitif est plus ou moins conservée; elle se perd généralement, à mesure que les prolongements issus de la prolifération se développent (par. ex, Pl.-I,-fig.-6, 8;-10,:12,-Pl.- LI, fië:15, 4 PE fig. 5). Si, au lieu d'un bourgeon unique unilatéral ou plus ou moins rapproché d'un des pôles de la figure, le fuseau émet deux prolongements perpendiculaires à son grand axe et qui le ecroisent, en obtiendra le type quadripolaire typique, losangique ou rectangulaire. La fig. 1 de la Pl. II semble indiquer le début d'une semblable transfor- mation. Mais les bourgeons, sans former croix par rapport à axe longitudinal du fuseau, peuvent partir d'un des bords de ce dernier; telle la forme représentée PI. 1, fig. 42 qui, nous avons fait remarquer plus haut, explique origine de la forme quadripolaire reproduite Pl. HI, neg 14. Certaines formes semblent surtout devoir leur origine à ce que la dilatation primitive, au lieu d'occuper l'axe de la fibre est unilatérale par rapport à cette dernière (PI. II, fig. 4, PL. IV fig. 1). La prolifération d'un des angles de la forme nettement trangulaire de la première de ces figures (PL. II, fig. 4), la transformerait en une forme du type tripolaire. Dans la figure 3 de la Pl. II, on reconnaît encore le type fusiforme primitif ; mais, indépendamment des deux prolongements polaires, elle montre la première ébauche de quatre prolongements nouveaux qui, plus développés, la transformeraient en un amas du type multipolaire à six prolongements. Dans la forme multipolaire nettement étoilée de la fig. 16, Pl. IL, un des cinq rayons est encore à l'état d'ébauche et permet de conclure au mode de genèse des rayons déjà développés. a Certaines formes peuvent s'expliquer par union ou la fusion d'hyphes plus ou moins rapprochées. L'union en — 135 — fig. 5). Indien de spoel, in plaats van één aanhangsel aan ééne zijde, twee aanhangselen vormt die loodrecht op haar lengteas en kruiswijs staan zal de typische quadri- polaire grondvorm (ruitvormig of langwerpig vierkant) ontstaan. In fig. 1, Pl. II is een dergelijke vervorming schijnbaar begonnen. Maar de aanhangselen, in plaats van met de lengteas een kruis te vormen, kunnen ook uit ééne zijde der spoel voortspruiten ; dit is het geval met fig. 4a, Pl. I; zooals wij hooger deden opmerken wordt het ontstaan van den quadripolairen vorm in fig. 14, PL. II op die wijze verklaard. Sommige vormen hebben schijnbaar hun ontstaan te danken aan een verwijding, die oorspronkelijk aan één zijde van de as der hyphe tot stand was gekomen (Pl. II, fig. 4; Pl. IV, fig. 1). Indien één van de hoeken van de driehoekige verwijding in het eerstgenoemde figuur (fig. 4, Pl. II) een aanhangsel vormde zou er een tripolaire vorm ontstaan. In fig. 3, Pl. HI kan de oorspronkelijke spoel nog bespeurd worden ; behalve de twee polaire aanhangselen vertoont zij echter het eerste begin van vier nieuwe armen ; indien deze langer werden zou de spoel in een zesarmig figuur veranderd zijn. In de multipolaire ster in fig. 16, Pl. II is een der vijf stralen nog zeer klein ; daardoor wordt aangewezen op welke wijze de overige tot stand zijn gekomen. Het ontstaan van sommige vormen kan verklaard worden door de vereeniging of de ineensmelting van dicht bijeenliggende hyphen. De H-vormige vereeniging in fig. 7 Pl. III geeft ons den sleutel tot verklaring van den oorsprong der vormen welke met fig. 10, Pl. III verwant zijn. Zeer waarschijnlijk zijn de vaak zeer ingewikkelde vormen met ribben en uitgebreide vliezen grootendeels door vergroeiing of ineensmelting ontstaan. Ghemische samenstelling van het mycelium. Door behandeling met I + IK (Errera's oplossing) worden de myceliumdraden en de ophoopingen geel gekleurd ; geen glycogeen-reactie. De cellulose-reactiën geven eveneens een negatieve uitkomst. Ik heb hooger — 136 — H représentée PL. II, fig. 7, nous donne la clef de Yorigine des formes comparables a celle reproduite Pl. HI, fig. 10. Il est probable aussi que les formes souvent très compli- quées, à expansions membraniformes et à côtes saillantes doivent, en grande partie, leur origine à des soudures ou à des fusions. Composition chimique da mycélium. Au contact de Piodure de potassium iodé (réactif Errera), les filaments mycéliens et les amas se colorent en jaune ; rien ne dénote la présence du glycogène. Les réactifs de la cellulose donnent aussi des résultats négatifs. J'ai fait remarquer, plus haut, qu’après traitement par lacide osmique à 1 °/,, quelques dilatations prennent une teinte grise plus ou moins foncée, mais jamais noire et pouvant faire soupconner la présence de la graisse. A ma demande, Mr le Professeur Gilson a bien voulu examiner notre myeélium au point de vue de sa composi- tion chimique. Voici la note que je dois à Fobligeance de ce collêgue (1) : « Les réactifs iodés ne donnent aucune coloration caractéristique ». « Un lambeau du myecélium a été abandonné pendant six jours dans une solution de potasse caustique à 50 %/, puis lavé avec précaution sur le porte-objet. L'examen micros- copique démontre que par ce traitement les membranes des filaments myeéliens sont entièrement ou presque entièrement dissoutes. La substance insoluble qui subsiste se colore partiellement en rose violacé par l'iode (réaction de la chitine), mais il ne nous a pas été possible de recon- naître si les particules qui se colorent proviennent des fila- ments mycéliens ou des impuretés qui les accompagnent. » « En résumé les membranes cellulaires de ce myeélium ne renferment pas de cellulose, elles sont formées princi- palement ou exclusivement d'une substance soluble dans la potasse caustique (probablement un hydrate de carbone) et contiennent peut-être de la chitine. (1) Je saisis eette occasion pour remercier derechef Mr le Dr Gilson du service qu'il m’a-rendu, — 137 — doen opmerken dat sommige verwijdingen door osmium- zuur à 1 °/, meer of min donker grijs worden, maar nooit is de kleur zwart; de tegenwoordigheid van vet kan dus niet vermoed worden. De heer prof. Gilson heeft de goedheid gehad het mycelium uit een chemisch oogpunt te onderzoeken. De onderstaande aanteekeningen hebben wij aan zijne bereid- willigheid te danken 1): « De iodium-praeparaten geven geen kenschetsende kleur ». « Een stukje van het mycelium werd zes dagen lang in een oplossing van bijtende kali à 50 °/, gelaten en daarna op het praepareerglas voorzichtig gewasschen. Door deze behandeling worden de wanden der hyphen geheel of bijna geheel opgelost. De overblijvende onoplosbare stof wordt door iodium gedeeltelijk rose-paars gekleurd (chitine-reactie), maar het is ons niet mogelijk geweest te onderscheiden of de gekleurde deeltjes tot de hyphen behooren, ofwel tot onzuiverheden welke de hyphen vergezellen » « Wij kunnen samenvatten als volgt : de celwanden van het mycelium bevatten geen cellulose ; zij bestaan in hoofdzaak of uitsluitend uit een zelfstandigheid (waar- schijnlijk een koolhydraat) die in bijtende kali oplosbaar is, en bevatten wellicht chitine ». Vergelijking met andere myceliums Ik heb geen beschrijvingen en ook geen figuren kunnen vinden, die met de eigenschappen van de hyphen van ons mycelium werkelijk overeenstemmen; — als men de verwijdingen die bij vele zwammen aan de hyphen ontstaan wanneer gemmcn of chlamydosporen zich vormen, alsook de verwijdingen die het eerste begin van de sporeblazen uitmaken (b. v. bij Taphrina Johansonit Sad.) hier buiten rekening laat. In de myceliumknobbels van Xylaria vaporaria Berk. heeft Ch. Bommer een bestanddeel aangetroffen, dat een (1) Wij nemen deze gelegenheid te baat om aan den heer Gilson nogmaals onzen dank te betuigen. — 198 — Comparaison avec d'autres mycéliums. En faisant abstraction des dilatations qui apparaissent, sur le trajet des hyphes mycéliennes, chez un grand nombre de champignons, lors de la formation des gemmes ou chlamydospores, et de certains renflements, premières Ebauches de la formation d'asques (par exemple, chez Taphrina Johansonti Sad), je n'ai guêre rencontré de deseriptions ou de figures vraiment comparables à la disposition qu’affectent les filaments de notre mycélium. Un élément rencontré, par Ch“ Bommer, dans le sclérote de Xylaria vaporaria Berk., présente, avec ces filaments, une anologie lointaine : « Ce sont des hyphes larges à parois épaisses présentant, soit sur leur trajet, soit à leur extrémité, une partie fortement dilatée, à parois Epaisses. » (I). Je trouve une analogie plus frappante avec le mycélium de Cladochytrium tenue Nowak, décrit et figuré par EK. De Wildeman. « Notre champignon, dit l'auteur, est constitué par un mycelium très étroit, assez fortement rameux, renflé de distance en distance. » (2) Les dilatations représentées fig. 14 et 15 se rapprochent surtout de notre type tripolaire, mais, sur le trajet des filaments mycéliens reproduits fig. 20, 21, 23, nous voyons des dilatations franchement fusiformes, bipolaires Rien non plus qui puisse être comparé à notre mycélium, au point de vue de ses caractères microscopiques, chez la plupart des autres mycéliums membraneux que j'ai eu Foeccasion d'examiner. Il en est ainsi, on l'a vu plus haut, pour la forme membraneuse du mycélium de Merulius lacrymans. WL'échantillon de mycélium rayonnant, que je dois à Pobligeance de mon collègue, le prof. L. Errera, ne m’a donné aussi qu'un résultat négatif, Il en a été de même pour le mycélium membraneux de Porta obducens Pers. (1) Chs Bommer, Sclérotes et cordons mycéliens. (Mémoires publiés par lac. r. de Belgique. T. LIV. 1894. v. p. 62, P1. IV, fig. 37.) (2) E. De Wildeman, Notes mycologiques- (Annales de la société belge de microscopie (mémoires)t. XIX, 1895. v. p. 92. PI. III, fig. MH, 15, 20, 21, 23.) — 139 — verre gelijkenis met onzen hyphen vertoont : Het zijn wijde hyphen met dikke wanden, die aan haar uiteinde of op andere plaatsen een sterk verwijd gedeelte met dikke wanden vertoonen ». (1) Sterker uitgesproken is de overeenkomst met het mycelium van Cladochytrium tenue Nowak, hetwelk door E. de Wildeman beschreven en afgebeeld werd. « Onze zwam — aldus schrijft de W.— bestaat uit een zeer smal mycelium, dat vrij sterk vertakt en op vele plaatsen verdikt is. » (2) De verwijdingen in fige. 14 en 15 gelijken op onzen tripolairen vorm ; de hyphen in figg. 20, 2l en 23 vertoonen duidelijk spoelvormige, bipolaire verwijdingen, In de meeste overige vliezige myceliums die ik heb kunnen onderzoeken heb ik evenmin iets gevonden dat met ons mycelium kan vergeleken worden wat de micros- copische kenmerken betreft. Dit is o. a. het geval met den vliezigen myceliamworm van Merulius lacrymans, zooals hooger werd gezeid, — alsook met het straalvormig myce- lium dat ik aan de goedheid van mijn collega prof. Errera te danken heb, en met het vliezig mycelium van Porta obducens Pers. Alleen het mycelium uit de kolenmijnen (zie hooger) doet in sommige opzichten aan de inrichting van ons vliezig mycelium denken. Ik heb reeds hooger gezeid dat het mycelium uit de mijngangen niet de gedaante van een vlies, maar die van een viltige massa vertoont, die nl. in haar diepere gedeelten in plaatjes kan verdeeld worden. In deze diep gelegen plaatjes, vooral in de binnenste, welke onmiddeslijk in aanraking zijn met het substratum en een duidelijkeren vezeligen bouw vertoonen, treft men verwijdingen aan : sommige dezer verwijdingen zijn bipolair, spoelvormig of kunnen vergeleken worden met fig. 4, PL. IT en fig. 1 Pl. IV ; andere doen aan sommige tripolaire vormen denken. Door behandeling met osmium- zuur worden zij alle zwart. De spoelen, die hier niet (1) Chs Bomrrer, Sclérotes et cordons mycêliens. (Mémoircs par lac, r. de Belgique. T. LIV. 1894. Blz. 62 ; Pl. IV, fig. 37.) (JE. De Wildeman, Notes mycologiques- (Annales de la société belgc de mieroscopis (mémoires) t. XIX, 1895. Blz. 92; PI. III, fig. 14, 15, 20, 21, 23) — 140 —= Seul le mycélium provenant des charbonnages (voir plus haut), rappelle, à certains égards, la disposition caracté- ristigue de notre mycélium membraneux. J'ai déjà dit que le myeélium recueilli dans les galeries de mines n’affecte pas la forme de membrane, mais plutôt celle d'une masse feutrée assez épaisse et qui se laisse diviser en lamelles, notamment dans ses couches profondes. C'est dans ces lamelles profondes, et surtout dans les plus internes en contact immédiat avec le support, lamelles à structure fibrillaire plus apparente, qu'on découvre, sur le trajet des hyphes, des dilatations, les unes du type bipolaire, fusiformes ou comparables aux variétés représentées Pl. II, fig. 4, PL. IV, fig. 1, les autres rappelant certaines formes tripolaires. Toutes, aprês traitement par la solution d'acide osmique, se colorent en noir. Fréquement les fuseaux, qui n'ont jamais le grand développement en longueur deceux de notre mycélium, au lieu de se trouver sur le trajet d'une hyphe, occupent Lentrémité d'un filament myeélien. Ici la signification des dilatations fusiformes n'est pas douteuse; elle est en rapport avec une véritable sporulation, et on trouve tous les intermé- diaires entre les dilatations les plus minimes et celles présentant les caractêres de vrais spores, de forme ovoïde ou ellipsoïdes. Ces spores, dont plusieurs se rencontrent a l'état de liberté mesurent 7 — 7.5 X 4 — 5 me. On peut se demander par conséquent si les formes tripolaires qui se montrent à côté de ces spores et dont elles ne semblent pas differer au point de vue de la composition chimique, ne résultent pas d'une germination de ces dernières. Je ne discuterai pas la question de savoir si on peut, sous ce rapport, faire un rapprochement entre ce myeélium et notre mycélium membraneux. Toujours est-il que rien, chez ce dernier, ne trahit la transformation des dilatations fusiformes en éléments propagateurs. Signification morphologique et physiolo- gique du mycélium. Dans mon travail surles Ayphes vasculaires du mycêltum des Autobasidiomycètes, jaì distingué, parmi les formes sur lesquelles avaient porté mes investigations, le _— ]4Ì — zoozeer verlened zijn als in ons mycelium, worden vaak door het uiteinde van een hyphe gedragen. Hier ligt de beteekenis der spoelvormige verwijdingen voor de hand : het geldt hier de vorming van sporen. Men vindt alle denkbare overgangsvormen tusschen zeer kleine verwij- dingen en andere die de gedaante van echte eivormige of langronde sporen vertoonen. De grootte dezer sporen bedraagt 7 - 7,5 X 4-5 me.; men vindt ze soms in vrijen toestand. Men kan derhalve de vraag stellen of de tripolaire vormen die men naast die sporen aantreft, en die schijnbaar dezelfde chemische samenstelling hebben als deze, niet door de kieming der sporen ontstaan zijn. Ik wil hier niet handelen over de vraag of ons mycelium in dit opzicht met het mycelium uit de mijnen overeenstemt. In ieder geval wordt een vervorming der spoelen in voortplantingselementen in ons mycelium door niets aangewezen. Morphologische en physiologische beteeke- nis van het mycelium. In mijn verhandeling over de vaathyphen van het myceliam der autobasidiomyceten heb ik onder andere vormen, een vliezig mycelium onderscheiden (dit stemt overeen met de « häutigen Ausbreitungen » of « Mycelien- hüute » van de Bary, met de furme membraneuse van Patouillard, en met de forme membraneuse du mycelium primaïre ordinaire van Fayod). Door zijn voorkomen en zijn vorm behoort ons mycelium tot deze groep. Maar door zijn inwendigen bouw verdient het een bijzondere plaats, niet alleen uit een morpholo- gisch, maar ook uit een physiologisch oogpunt. In zijn uitstekende verhandeling over myceliumknobbels en myceliumkoorden heeft Ch. Bommer de verschillende aanpassingen van het mycelium der hoogere zwammen in groepen gebracht. In zijn overzichtstabel vinden wij vooreerst een verdeeling der opgehoopte myceliums in koordvormige en massieve myceliums. Ieder dezer beide groepen wordt nu zelf in kleinere groepen verdeeld, volgens den bouw en den groei, en eindelijk komen de — 42 — myceêéldum membraneur, lequel correspond aux « häutigen Ausbreitungen » ou « Mycelienhäute » de de Bary, à la forme membraneuse de Patouillard, enfin à la forme membraneuse du mycêlium primaire ordinaire de Fayod. Par son aspect général et par la forme qu'il affecte, en d'autres termes par ses caractêres morphologiques macroscopiques, notre mycélium appartient à la susdite catégorie. Mais ses caractêres de texture lui assignent une place à part, aussi bien au point de vue morphologique qu’au point de vue physiologique. Dans son excellent mémoire sur les sclérotes et cordons mycéliens Ch“. Bommer a groupé les différentes adapta- tions que présentent les mycéliums des champignons supérieurs. Dans le tableau synoptique dressé par lui, il établit une première division des agglomérations mycé- liennes en agglomérations en cordons et agglumêérations compactes. Suivent alors, pour chacun des deux groupes, les subdivisions basées sur les caractères de texture et de croissance, pour aboutir aux espèces (Basidiomycètes et Ascomycêtes) auxquelles se rapportent les diverses variétés de mycéliums observées par lui. Une dernière colonne du tableau nous renseigne sur les adaptations dominantes de ces mycéliums : adaptations offensives, protectrices, propagatrices et accumulatrices (1). Si nous cherchons à intercaler notre mycélium dans le tableau dressé par Ch* Bommer, nous voyons qu'il ne peut trouver place ni parmi les agglomérations en cordons, ni parmi les agglomérations compactes. Il doit former, à côté de ces deux groupes, un troisième groupe que nous désignerons sous le nom d'agglomérations étalées ou membraneuses. Peut-on admettre, chez notre mycelium, des modifica- tions adaptatives, et lesquelles? Je crois y reconnaître Fexistence simultanée de deux adaptations, une propaga- trice, autre accumulatrice ; mais comme le remarque Ch Bommer, dans chaque cas particulier, « lune des adaptations est prédominante et imprime à la formation (1) 1. e. p. 98-99, — 143 — soorten (Basidio- en Ascomyceten) die door schr. onder- zocht werden. In de laatste kolom worden de voornaamste aanpassingen tot bepaalde levensverrichtingen (aanvallen, beschutting, vermeerdering of ophooping van voedsel) der beschreven myceliums aangegeven. (1) Ons mycelium kan niet onder de koordvormige en evenmin onder de massieve myceliums gebracht worden. Het is noodig voor dit mycelium een derde groep te vormen, die nevens de twee eerstgenoemde dient gebracht te worden, en die wij vlzesvormige myceliums wenschen te noemen. Wij willen thans onderzoeken of ons mycelium bepaalde aanpassingen vertoont. Wij meenen dat hier twee gelijk- tijdige aanpassingen bestaan, nl. tot de vermeerdering en tot de ophooping van voedsel. Ch. Bommer doet echter opmerken, dat in ieder bijzonder geval « één der aanpas- singen op den voorgrond treedt en op het mycelium een kenschetsenden stempel drukt » (2). Het komt ons voor dat de aanpassing tot de vermeer- dering hier kenschetsend is. De aanzienlijke uitbreiding van het mycelium vindt immers hare verklaring in de talrijke polymorphe ophoopingen waardoor het geken- schetst wordt, en waarvan de myceliumdraden in alle richtingen uitstralen. Die ophoopingen vormen in ons mycelium echte centrums voor de vermeerdering. Behalve die kenschetsende aanpassing vertoont ons mycelium een aanpassing tot ophooping van voedsel, ofschoon het in dit opzicht aanzienlijk afwijkt van de vormen die Bommer beschreven heeft. De laatstgenoemde hebben meestal de gedaante van sclerotiums, en kunnen onder twee grondvormen gebracht worden : « tot den eersten vorm behooren sclerotiums, waarin een zeker aantal niet vervormde myeceliumdraden behouden zijn ; hun bouw is heterogeen. Tot den tweeden vorm behooren homogeene sclerotiums die uit vervormde hyphen bestaan » (3), (1) L. c., blz. 98-99. — Zie ook dit jaarboek, hoofdstuk Bibliographie. (2) L. c. blz. 5. (3) L. e. blz. 92. — EA son caractère saillant » (1). Quelle est ici l'adaptatation prédominante ? Si je ne me trompe, c'est la propagatrice. En effet, ’'énormeextension en surface du mycélium trouve son explication dans les nombreux amas polymorphes qui le caractérisent, et d'où rayonnent en tous sens, les filaments myeéliens. Ces amas constituent, pour notre myceélium, de vrais centres propagateurs. A cette adaptation dominante, vient s’associer une adaptation accumulatrice, quoique notre mycélium mem- braneux s’éloigne considérablement, sous ce rapport, des formations décrites par Ch* Bommer. Celles-ci revêtent, en général, la forme de sclérotes, parmi lesquels l'auteur distingue deux types différents : « le premier comprend les sclérotes dans lesquels persistent un certain nombre d'éléments filamenteux du myeélium non transformés; leur structure est hétérogène. Le second renferme les sclérotes dont la masse est formée d'hyphes métamorphosées et dont la structure est homogèêne » (2). Chez notre mycélium, rien ne rappelle le sclérote, mais, indépendamment de leur rôle propagateur, je ne puis interpréter autrement que comme acecumulateurs de réserves nutritives, non obstantles résultats peu favorables fournis à cette manière de voir par analyse chimique, les amas polymorphes de ce mycélium. EXPLICATION CONCERNANT LES PLANCHES A part la fig. 1, PI. I, toutes les autres figures ont été dessinées au même grossissement : Zeiss, apochromat. 30mm, apert. 0.95, ocul, comp. 6. 1) 2-0. Pp. 5. a) derd, PD. OR, hate kif ed NN! WERO Bot. Jaarb. 1896, PJ. II. vant MEERDE raes a wanen vn ANNE VAN BAMBEKE, Pl. 1. Ae NN 1 ti nl (etat A Bae de «1 RN | Bot. Jaarb. 1896, P]. II. en BAMBEKE P]. [. En en dns er S wt Ln Bot. Jaarb. 1896, P ke am Es E je 5 fam) = es ze Z hf > RE dln 0 Koi gaen en k te ETE et : PL IL el ï | Bot. Jaarb. 1896, er: je, n err ie enge: milj: Egge MEN de AMBEKE, Pl. IT. 3 pe p E 7 f é ê nk Af Y r 4 ied KAS ie v Ed Aat hg at ah ip ag + ebde Hee Fe [ fe ere ea À - ee Me Bnn ed dà d Ï KE 15 VAN BAMBEKF, be ik bd Bot. Jaarb. 1896, P nen neren nn s BAMBEKE, Pl. TIL ee | $ e Pe 4 DE ‚ Ge mc ne ee ie «— Bot. Jaarb. 1896, Pl. DOE air =d — a } se ca) aa) ei hsl an Zi VA EN ME Bot. Jaarb. 1896, IV. [BEKE, PL. WP - ERE \ E b — 45 — In ons mycelium zien wij niets dat aan een sclerotium doet denken ; ik meen nochtans dat de ophoopingen, niet alleen als aanpassingen tot de vermeerdering, maar tevens als reservehouders dienen beschouwd te worden, ofschoon de uitkomsten van het scheikundig onderzoek aan die meening weinig gunstig zijn. ‘VERKLARING BETREFFENDE DE PLATEN. Al de figuren (uitgenomen fig. 1, Pl. I) werden met een zelfde vergrooting geteekend : Zeiss, apochromat. 3.0mm, apert. 0.95, ocul. comp. 6. 10 BIBLIOGRAPHIE. R. v. Wettstein : der Saison-Dimorphismus als Ausgangspunkt für die Bildung neuer Arten im Pflanzenreiche. (De Seizoen-Dimorphie als uitgangspunt voor de vorming van nieuwe soorten in het plantenrijk). — Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft, 1895, Heft 7, blz. 303-313, met Pl. XXIV en 2 tekstfiguren. Sedert ruim dertig jaar wordt DaARWIN's hypothese omtrent het ontstaan der soorten door de meeste natuuronderzoekers aangenomen. Deze hypothese kunnen wij kort samenvatten als volgt : De verschillende individuen die tot één soort behooren vertoonen in al hunne deelen allerlei kleine verschillen (veranderlijkheid). Ten gevolge van den strijd om het bestaan worden de individuen die nadee- lige afwijkingen vertoonen, ten onderen gebracht en uitgeroeid, terwijl de voordeelige afwijkingen daarentegen stand houden. Er komt op die wijze eene keus (natuurlijke teeltkeus) tot stand, waardoor de meest geschikte individuen behouden blijven en voor de voortplanting uitver- koren worden. De afwijking, waaraan de uitverkoren individuen hunne betere geschiktheid verschuldigd zijn, wordt op hunne nakomelingen overgeërfd (erfelijkheid) ; onder deze nakomelingen heeft opnieuw eene teeltkeus plaats, en de geschiktsten worden wederom uitverkoren. Indien hetzelfde verschijnsel gedurende een voldoende aantal generatiën herhaald wordt zal een kieine afwijking, die in den beginne nauwelijks waarneembaar was, van de eene generatie tot de andere opgestapeld en vermeerderd worden ; de nakomelingen zullen op den duur van de eerste stamouders genoeg verschillen om als een nieuwe soort te kunnen gelden. — Het ontstaan van nieuwe soorten in den natuurstaat is onder- worpen aan hetzelfde beginsel als het ontstaan van nieuwe rassen en variëteiten bij levende wezens die aan den invloed van den mensch onderworpen zijn. Bij de gekweekte planten en dieren is het de mensch, die door het uitoefenen van een kunstmatige teeltkeus, het behouden blijven der (voor hem) meest geschikte individuen bewerkt; in den natuurstaat is het de strijd om het bestaan die het verdwijnen der minst geschikten veroorzaakt. — Ten gevolge van de natuurlijke teeltkeus wor- — 147 — den de organismen steeds beter geschikt voor de omstandigheden waar- onder zij leven ; met andere woorden, zij kunnen zich aan hunne levensvoorwaarden aanpassen. Aldus wordt een eenvoudige verklaring gegeven van de doelmatigheid, die in den lichaamsbouw van planten en dieren waargenomen wordt. In de bovenvermelde verhandeling doet R. von WerrtsreIN zeer terecht opmerken dat men tot een onnatuurlijke voorstelling der werkelijkheid gebracht wordt wanneer men aan de hier aangehaalde theorie een te ruime uitbreiding geeft, en aanneemt dat nieuwe soorten overal en altijd op dezelfde wijze ontstaan. Vele natuuronderzoekers hebben zich tot een dergelijke eenzijdige voorstelling laten medesleepen, en hebben onder anderen van het begrip aanpassing, in de hooger aangeduide beteekenis, een overdadig gebruik gemaakt. Gedurende de laatste jaren is de wetenschappelijke literatuur echter met verscheidene detail onderzoekingen over het ontstaan der soorten verrijkt, en de steeds toenemende neiging om dergelijke onderwerpen grondig te bestudeeren mag beschouwd worden als teeken van een gunstige reactie tegen het overspannen der theorie. Op het gebied der plantenkunde verdienen de onderzoekingen van DE VRIES 1), ERIKSSON en Maants, KERNER en de vroegere onderzoekingen van von WETTSTEIN zelf vermeld te worden. R. von Wettstein vestigt thans de aandacht op een verschijnsel, dat hij seizoen-dimorphie noemt, en als een nieuw uitgangspunt voor het ontstaan van plantensoorten beschouwt. De uitdrukkig seizoen- dimorphie werd voor ’teerst gebruikt door WALLACE met betrekking tot het dierenrijk : daarmede werd bedoeld het verschijnsel, dat bij vele diersoorten aanzienlijke verschillen bestaan tusschen de generatiën die in verschillende seizoenen voor den dag komen. De meest bekende gevallen van dien aard werden bij sommige vlinders beschreven. Zelfs bij een en hetzelfde individu kan seizoen-dimorphie waargenomen worden (zomer- en winterkleed van den Hermelijn, enz). Ook in de botanische literatuur zijn reeds een aantal feiten vermeld, die op het bestaan van seizoen-dimorphie bij planten wijzen : in de flora’s worden talrijke soorten beschreven, die later bloeien dan de overige soorten van het geslacht waartoe zij behooren, en die derhalve met den soortnaam serotinus (laat komend) bestempeld worden, b. v. Bromus serotinus Beneke, Odontites serotina (Lam, Rhinanthus serotinus Schönh., Chlora serotina Koch, Gypsophila serotina Harne, enz. Het is (1) Over halve Galton-curven als teeken van discontinuë variatie, — Bot. Jaarboek VII, blz. 74-91. — 148 — opmerkenswaardig dat juist die laatbloeiende planten door talrijke plan- tenkundigen beschouwd worden als vormen, variëteiten, rassen enz., en niet als echte soorten ; dit ìs voldoende om te doen vermoeden dat die laatbloeiende vormen zeer weinig verschillen van andere, vroeger bloei- ende vormen, en dus met deze een gemeenschappelijken oorsprong hebben. A. en J. KERNER hebben de soorten van het geslacht Gentiana, afdeeling Endotricha, in twee groepen gebracht, nl. de aestivales (zomersoorten) en de autumnales (herfstsoorten). R. von WETTSTEIN heeft de genoemde planten nauwkeurig onderzocht, en daarbij bevonden dat niet alleen de beide groepen door hare gezamenlijke kenmerken van elkander verschillen, maar dat iedere zomersoort op een merkwaar- dige wijze overeenstemt met een bepaalde herfstsoort. Men kan aldus de meeste Gentiana-Endotricha-soorten van Midden-Europa twee aan twee vereenigen, en het valt niet te betwijfelen dat de beide soorten van ieder paar gesproten zijn uit een gemeenschappelijken stamouder, die zich in twee seizoen-dimorphe soorten (een zomer- en een herfstsoort) gesplitst heeft. Deze gevolgtrekking wordt gestaafd door de studie van de geographische verspreiding der genoemde planten. De volgende tabel geeft een overzicht der verkregen uitkomsten : STAMSOORTEN JONGERE SOORTEN TTT ZOMERSOORTEN HERFSTSOORTEN 1. G. austriacas.l. 1), G. praeflorens Wettst. ‚ G. austriaca A. en J. Kerner. 2. G. praecow s. |. \ G. praecox A. en J. Kerner U. « « G. Carpatica Wettst. 3. G. Stiriaca s. |. ‚ G. praematura (Borb). SEEN €} G. antecedens Wettst. 4. G.ecalycinas.l. | |. . … … … … G. calycina (Koch) Wettst. 5. G. Sturmianas.l. ( G. Norica A.en J. Kerner en ‚ G. spatulata (Bartl.) J. Kern. (?) | re OE GES an a A. en JRBRE (1) De vermoedelijke stamsoort van ieder paar wordt aangewezen door den oudsten van de beide namen, in den uitgebreiden zin (s. 1.) genomen. — 49 — STAMSOORTEN JONGERE SOORTEN EEA VEN ZOMERSOORTEN HERFSTSOORTEN 6. G. Wettsteini s. 1. { G.obtusifolia (Schm). | Willd. ad. int. ‚ G. Wettsteini Murb. 7. G. Rhaetica s. 1. G. obtusifolia ad. int. | . G. Rhaetica A. et J. Kern. Murseck heeft, op een gelijke wijze, de Gentiana-soorten uit de afdeeling Endotricha, die met G. Amarella verwant zijn, en die vooral in Noordelijk Europa verspreid zijn, bestudeerd, en daarbij analoge resultaten verkregen. Hier kan zelfs, in zekeren zin, van seizoen-tri- morphie sprake zijn. Wij laten hier een overzicht van de door MurBecK verkregen uitkomsten volgen ; STAMSOORTEN JONGERE SOORTEN Tt EENJARIGE SOORT TWEEJARIGE SOORTEN ne vroegbloeiend laatbloeiend G. campestris s. |. G. baltica Muro. | …_… … G.cam- { G. Suecica Murb. pestris L. |. . G. germanica Froel. G. Amarella s. l. [| G. uligi- nosa Willd. G. Ama- { G. lingulata Ag. Ì rella L.!. . . . . …G.awillaris Schm. R. von Wettstein heeft bevonden, dat de soorten van het geslacht Euphrasia, evenals de Gentiana’s, twee aan twee kunnen gegroepeerd worden ; sommige kenmerken zijn aan al de vroegbloeiende soorten, andere aan al de laatbloeiende soorten gemeen. Dergelijke soortenparen zijn Euphr. Rosthoviana Hayne en E. montana Jord. ; — Kuphr. curta (Fries)en E. coerulea Tausch ; — Euphr. brevipila Burn et Gremli en E. tenuis Brenn. Schr. kiest het eerstgenoemde paar tot onderwerp van een uitvoeriger bespreking. Euphrasia Rostkoviana wordt gekenschetst door hare groote bloemkroon, waarvan de kroonbuis tegen het einde van den bloei langer wordt, en door de lange, gelede klierharen waarmede de vegetatieve deelen der plant bedekt zijn. — 150 — Deze kenmerken worden slechts bij één andere soort, nl. bij ZE. mon- tana teruggevonden. Deze soort nu verschilt van E. Rostkoviana door den veel vroegeren bloeitijd, door den enkelvoudigen (of in zijn bovenste gedeelte vertakten) stengel, door de stompe stengelbladen en door de lange stengelleden. Bij een oppervlakkig onderzoek kan het nochtans den schijn hebben alsof de soort E. montana slechts uit vroegtijdig ontwikkelde individuen van Z. Rostkoviana bestond. Schr. heeft de beide soorten gedurende drie jaren in den Plantentuin te Prag uit zaad gekweekt, en bevonden dat al de respectieve kenmerken van ieder soort volkomen standvastig zijn. Deze kenmerken zijn daarenboven bij ieder soort in overeenstemming met den levensduur. E. montana bloeit in April, Mei en Juni. De stengel, die in het voorjaar uit het zaad komt groeit zeer snel in de lengte en voert derhalve de eerste (primordiaal-) bladen B met zich mede in de hoogte; dientengevolge zijn de stengel- leden lang en de bladen stomp. Bij de meeste Euphrasia-soorten ontstaan de zijtakken uit de oksels der bladen die op de primordiaalbladen T | Links : schematische voorstelling van een vroegbloeiende Euphrasia-soort. Rechts : id. van een laatbloeiende Zuphrasia-soort. Bj, Bg, primordiaalbladen, b, bj, ba, bladen. S, S, schutbladen. Z, zaadlobben. — 151 — volgen (B); dit is ook met Z. montana het geval, maar hier ontspringen de takken, ten gevolge van de verlenging van den stengel, uit zijn bovenste gedeelte. — Euphr. Rostkoviana bloeit in den zomer en in den herfst. De stengel, die te gelijker tijd als die van Z. montana uit het zaad komt, blijft een tijd lang kort. Korte stengelleden, ophooping der primordiaal- bladen aan den voet van den stengel, spitse stengelbladen en vertakking in het onderste gedeelte van den stengel zijn de gevolgen van den vertraagden groei. — Hier dient nog bijgevoegd te worden dat de beide hier besproken Euphrasia-soorten hetzelfde verspreidingsgebied hebben. Uit al deze feiten mag besloten worden dat E. montana en E. Rostkovriana de nakomelingen zijn van eene stamsoort, die zich gesplitst heeft in twee seizoen-dimorphe soorten, welke respectievelijk aan een verschil- lend jaargetijde aangepast zijn. Euphrasia coerulea (vroegbloeiend)en E. curta (laatbloeiend), E. tenuis (vroegbl. en Z. brevipila (laatbl.) staan respectievelijk tot elkander in dezelfde verhouding als E. montana tot E. Rostkoviana. Op raad van R. vor WerTSTEIN heeft Dr J. v. STERNECK de soorten van het geslacht Alectorolophus bestudeerd ; hij heeft bevonden dat ook hier een aantal gevallen van seizoen-dimorphie voorkomen, zooals blijkt uit onderstaande tabel : STAMSOORTEN JONGERK SOORTEN VROEGBLOEIEND LAATBLOEIEND TT Alectorolophus minor s.l. A. minor (Ehrh.) R A. stenophyllus (Schur) A. goniotrichus s. l. 4 str ichus (Borb.) „ A. ramosus Stern. A. serotinus (Schönh.) Á. Miedl ph (Scop). ì à . A. Kerneri Stern. Á. REGE (Schum.) . A. alpinus Baumg. A. angustifolius s. l. Á. faasse) | . A.angustifolius (Gmel.) A. Alectorolophus s. l. A. major s. Ì, he A major (Eh: h.) | pe A. alpinus s.l. of In de geslachten Odontites en Chlora eindelijk wordt hetzelfde verschijnsel waargenomen, en waarschijnlijk zal de lijst der seizoen- dimorphe soorten door nieuwe onderzoekingen nog meer uitgebreid worden. De vraag is nu, op welke wijze de splitsing van ééne soort in twee seizoen-dimorphe soorten plaats gegrepen heeft, — en welk voordeel een dergelijke splitsing oplevert. Dat hierin werkelijk een voordeel ligt kan niet betwijfeld worden, vermits hetzelfde verschijnsel zich bij een aantal geslachten herhaald heeft. Ten einde op deze vragen een antwoord te vinden heeft v‚ WETTSTEIN de volgende proef genomen : In den plantentuin te Prag werden culturen van ZE. montana en E. Rostkoviana ingericht. De zaden werden in October 1893 tusschen gras uitgezaaid ; de beide soorten kiemden gelijktijdig omtrent het midden van Maart 1894. De jonge planten van EK. montana groeiden snel op; hare stengels hielden gelijken tred met de omstaande gras- halmen, en droegen den 14 Mei de eerste bloemen. De jonge planten van K. Rosthoviana bleven daarentegen gedurende langen tijd kort : hare stengelleden groeiden weinig in de lengte, hare bladen werden als het ware in hun groei gestuit. Weldra werden de planten door het nahurige gras aan lengte overtroffen, en den 14 Mei, toen E. montana reeds bloeide, waren zij slechts enkele centimeters hoog. Op 1 Juni werd het gras rondom een gedeelte der planten afgemaaid, op zulke wijze dat de toppen harer stengels nu boven het gras uitstaken. In korten tijd begonnen de hoogste stengelleden in de lengte te groeien, en 13 dagen later, op 14 Juni dus, ontloken de eerste bloemen ; de overige planten, die tusschen hoog gras stonden, waren intusschen slechts langz:am gegroeid. Op 15 Juni werd het gras rondom een tweede partij Euphrasia- planten afgesneden ; dezelfde verschijnselen als de eerste maal werden waargenomen, en de eerste bloemen ontloken op 24 Juni. De overige planten bleven door hoog gras omgeven : zij ontwikkelden zich lang- zaam, en bloeiden veel later, één voor één(tusschen 2 Juli en 4 Augustus), toen het gras grootendeels vruchtrijp en aan ‘t afsterven was. Uit deze proef blijkt dat de vroegbloeiende soorten (hier E. Montana) zich snel ontwikkelen, en er naar streven de naburige planten aan lengte te overtreffen. De laatbloeiende soorten (hier E. Rostkoviana) ontwikkelen zieh in den beginne zeer langzaam, blijven kleiner dan de naburige planten; bloemen en vruchten komen later voor den dag, nadat de planten die er om heen staan op eene of andere wijze verwijderd zijn. In de beide gevallen is de lichaamsbouw in overeenstemming met de ontwikkeling, zooals hooger werd vermeld. Omtrent de wijze waarop de splitsing van ééne stamsoort in eene vroegbloeiende en eene laat- bloeiende soort plaats gegrepen heeft maakt v. Wettstein de volgende onderstelling : — 153 — De oorspronkelijke stamsoort bloeide in ’t midden van den zomer ; gedurende haren bloeitijd waren de levensvoorwaarden weinig gunstig, want de planten waren omringd door hoog opgeschoten gras, en daarenboven werden zij, in de weiden van Midden-Europa, gedurende haren bloei afgemaaid. Dientengevolge waren het vooral de zeer vroeg of zeer laat bloeiende exemplaren die rijpe zaden konden dragen ; deze exemplaren deelden aan hunne nakomelingen hunne eigenschappen mede, en aldus ontstonden allengs twee seizoen-dimorphe soorten. Van de twee hoogervermelde ongunstige voorwaarden gedurende den bloei der stamsoort is het vooral de laatstgenoemde, nl. het maaien, die hier eene rol heeft gespeeld. Al de hier besproken seizoen-dimorphe planten zijn immers weideplantens; door het maaien der weiden in ‘t midden van den zomer heeft de mensch een onbewuste teeltkeus uitgeoefend, en aldus de seizoen-dimorphie doen ontstaan. — Ongc- twijfeld hebben de seizoen-dimorphe soorten zich sedert betrekkelijk korten tijd gedifferentieerd. Uit de vorige beschouwingen blijkt, dat het ontstaan der seizoen- dimorphe soorten het gevolg isvan eene teeltkeus in den Darwinistischen zin. Het aangrijpingspunt der teeltkeus ligt hier in individueele verschillen, die noch door kruising, noch door uitwendige invloeden veroorzaakt zijn. De veranderlijkheid van den bloeitijd bij individuen van ééne soort, die het uitgangspunt der seizoen-dimorphie heeft gevormd, werd in 1874 door KERNER asyngamie genoemd. De beteekenis der asymgamie voor het ontstaan van nieuwe soorten werd door dezen schrijver duidelijk ingezien. In onze verhandeling over de bevruchting der bloemen in het Kempisch Gedeelte van Vlaanderen 1) hebben wij de aandacht gevestigd op den ontzaglijken invloed, dien de mensch, in de beschaafde landen, op de wild-groeiende planten uitoefent. Wij hebben onder anderen de wijzigingen beschreven die de flora der weiden ten gevolge van het maaien ondergaat. Wij hebben aangetoond, dat de ontwikkeling van den plantengroei der weiden door het maaien 2) in twee tijdperken gedeeld wordt : « de monocarpische een- of tweejarige soorten, waarvan de bloeitijd in Juli en Augustus valt, worden bijna alle uit de weiden gebannen ; — de overblijvende soorten, waarvan de zaden in Juli nog niet rijp zijn, en die niet met buitengewoon sterke vegetatieve ver- (1) Bot. Jaarboek, VI, 1895, bla. 381 — 418 en 456 — 471. (2) Omstreeks 1 Juli. — 154 — meerderingsmiddelen uitgerust zijn, worden op den duur in hooge mate benadeeld in haren strijd tegen andere soorten, die voor of tijdens den maaitijd rijpe zaden kunnen uitstrooien ». 1) — Na den maaitijd « schieten de planten wederom uit, maar nu staan zij tegenover een nieuwen vijand, n. l. het rundvee, dat schier iederen dag in de weide losgelaten wordt. Door het vee wordt een nieuwe teeltkeus gepleegd : de soorten die.…… op eene of andere wijze. van de aanvallen van het vee gevrijwaard worden blijven behouden, en.…… kunnen (gedurende de laatste zomermaanden) bloeien en rijpe zaden dragen…… De overige planten trachten te vergeefs hare nieuwe stengels tot ontwikkeling te brengen : zij worden door het vee telkens opnieuw afgevreten 2) ». Bij het waarnemen dezer feiten (voor meer détails, zie onze geciteerde verhandeling), werden wij tot het vermoeden gebracht dat het onder- breken van het vegetatietijdperk door het maaien zou kunnen aanleiding geven tot de splitsing van sommige soorten in twee rassen of variëteiten, waarvan de eene zich vóór en de andere „a den maaitijd zou ontwikkelen. Dit vermoeden hebben wij niet uitgesproken, daar wij geen bepaald voorbeeld vermochten te vinden. De onderzoekingen van v. WETTSTEIN hebben nu een gansche reeks voorbeelden bekend gemaakt ; en zijne theorie omtrent het ontstaan van seizoen-dimorphe soorten onder de weideplanten wordt door onze waarnemingen gestaafd. In Vlaanderen ondergaan de weideplanten, na den maaitijd, den vernie- lenden invloed van het vee ; de soorten, die niet met voldoende verdedi- gingsmiddelen zijn uitgerust, worden afgevreten, en kunnnen schier onmogelijk zaad dragen. Hieruit volgt a priori, dat dergelijke plantensoorten zich in onze weiden niet zullen kunnen splitsen in seizoen-dimorphe soortenparen, daar de laatbloeiende soort van ieder paar door het vee zou ten onderen gebracht worden. Het is zeer opmer- kenswaardig, dat al de voorbeelden van seizoen-dimorphie die in v. WerTSTrIN'S verhandeling vermeld worden, voorkomen bij planten, die in meerdere of mindere mate giftig (Euphrasia, Odontites, Alectoro- lophus) of bittersmakend (Gentianaceeën) zijn, en daardoor zeer waarschijnlijk tegen de vraatzucht van het vee beschut worden. Door v. WeTTSTEIN's onderzoekingen is voor de beschrijvende planten- kunde een vruchtbaar arbeidsveld geopend : in ons gebied, waar de onbewuste invloed van den mensch zeer aanzienlijk is, zijn er waarschijn- lijk talrijke voorbeelden van seizoen-dimorphie te vinden. J. Mac LKOD. (1) Loe. cit., blz. 414. (2) Loc. cit, blz. 415 — 416. — 155 — Hugo De Vries, Eine zweigipflige Variationscurve.— Archiv für Entwickelungsmechanik der Organismen, II Band, 1895, 1 Heft, blz. 52-64, met 2 tekstfiguren. In den winter 1891-1892 ontving HuGo pe Vries zaad van Chrysan- themum segetum, uit 20 verschillende plantentuinen. De 20 partijen (te zamen 10 kub. cent.) werden door elkander gemengd en op 7 Mei 1892 uitgezaaid. In Juli begonnen de planten te bloeien ; de cultuur bestond uit 97, meestal krachtige individuen. De straalbloemen van het terminaal hoofdje van den hoofdstengel werden voor ieder individu geteld. Onderstaande tabel geeft een overzicht der verkregen uitkomsten : Curve der Straalbloemen voor 1892. Getal der stralen : 213" 14" 15:16 85:10:19 "20" ET "BE » sma vndeente 1E 1574 6 4 7 10 12 0 LI De aldus verkregen variatie-curve 1) vertoont twee toppen, d. w. z. dat de meeste individuen niet om één centrum, maar om twee centrums (13 en 21) gegroepeerd zijn. Er zijn hier als het ware twee typen, twee rassen dooreengemengd, nl. een ras met 13 en een ander met 21 straalbloemen. Daar de zaden uiteen aantal verschillende tuinen af komstig waren, is het mogelijk, dat de twee rassen eveneens een verschillenden oorsprong hadden. Hoe het ook zij, het is zeer opmerkenswaardig dat de beide hier gevonden maximums, nl. 13 en 21, respectievelijk overeenstemmen met het toppunt der curve bij andere straalbloemige Compositen, b. v. Anthemis cotula (13, Lupwia en VERSCHAFFELT), Chrysanthemum Leucan- themum en andere soorten (21, Lupwie). De getallen 13 en 21 zijn twee termen van de reeks (5, 8, 13, 21,.…) die gevormd wordt door de noemers . ; 15 OPEN CON CEN van de successieve breuken der Braun’sche reeks B'8'5'8'i8 or?) Hieruit blijkt dat het getal der straalbloemen bij de onder- zochte Compositen door een bepaalde wet beheerscht wordt. Wij kunnen de toppunten 13 en 21 beschouwen als het teeken van een discontinuê (soortenvormende) veranderlijkheid, terwijl de getallen die tot de overige ordinaten van iedere curve behooren, als de uitdrukking van een continuë (dobberende) veranderlijkheid kunnen gelden. Laten wij hier nog bijvoegen, dat de secundaire toppunten welke Lupwie in de 1) Zie dit jaarboek, VII, 1895, blz. 77 en volgende. 2) Door deze breuken wordt Je hoek van divergentie en dus ook de bladspiraal bij verreweg de meeste planten met afwisselende bladen voorgesteld. Nr curve van verscheidene Compositen ontdekt heeft eveneens tot de reeks Ber eer Ls ler behooren ; daarenboven heeft pE VRIES bij de onderstaande Compositen toppunten gevonden, die eveneens tot de “genoemde reeks behooren, nl : Bidens grandiflora 5, Coreopsis tinctoria 8, Madia elegans ongeveer 21. Zeer merkwaardig is de omstandigheid, dat wij in de cultuur van DE VRIES, bij een zelfde soort, nl. Chr. segetum, de eigenschappen (13 en 2] straalbloemen) van verscheidene andere Compositen vereenigd vinden. Vroeger werder. reeds curven met twee toppunten bij verscheidene diersoorten ontdekt. Het eerste voorbeeld betreft den Oorworm (For fi- cula auricularia). Bateson heeft de lengte van de nijptang van het achterlijf bij 583 mannetjes van deze soort gemeten. Deze lengte wisselde af tusschen 2,5 en 9 mill ; de twee toppunten der curve stemden respectie- velijk overeen met de ordinaten 3,5 mm. en 7 mm; individuen wier nijptang 5 mm. lang was kwamen zeer zelden voor. De 583 onderzochte exemplaren waren afkomstig van de Farn-Eilanden (Kust van Northum- berland). Daarna heeft Bateson op verscheidene andere plaatsen (Cambridge, Durham, enz.) talrijke oorwormen met betrekking tot de lengte der nijptang onderzocht; er werd aldus bevonden, dat op sommige plaatsen de beide vormen dooreengemengd leven, terwijl op andere plaatsen een enkele vorm (nl. die met korte nijptang) voorkomt. Het tweede voorbeeld geldt een Javaanschen Kever (Xylotrupes Gideon): BarrsoN heeft de lengte van den horen, dien deze insecten op hun kop dragen, bij 342 mannetjes gemeten. Deze lengte wisselde af tusschen 0,4 en 2,4 cm. Juist in het midden, nl. bij 1,4 vertoont de curve haar diepste punt ; aan weerszijden van de ordinaat 1,4 heeft de curve den vorm van een gewone variatie-curve. Er bestaat dus een langhoornige en een korthoornige vorm. WerponN heeft de breedte van het voorhoofd bij de gewone Strand- krab (of Steenkrab, Carcinus moenas) gemeten, en hier eveneens cen curve met twee toppen gevonden. Giarp heeft echter ontdekt dat in dit geval een van de beide toppunten overeenstemt met individuen welke door een woekerdier, nl. Portunion moenadis, aangetast zijn. Dc aange- taste krabben worden door de tegenwoordigheid van het woekerdier misvormd, en het tweede toppunt van de curve is alleen normaal. GIARD heeft daarenboven gewezen op het feit, dat dergelijke parasitaire misvormdheden in ’t geheel niet zeldzaam zijn, en waarschijnlijk in vele gevallen tot de ontdekking van curven met twee toppunten aanleiding zouden geven. — 157 — Hij vermoedt, dat in het hooger besproken geval van den Oorworm een van de beide toppunten overeenstemt met individuen welke door Gregarinen (woeker-infusoriën) aangetast zijn. De tegenwoordigheid van Gregarinen in het lichaam veroorzaakt immers een verkleining der nijptang. Behalve de tegenwoordigheid van parasieten kunnen echter andere oorzaken tot curven met twee toppunten aanleiding geven. Door een dergelijke curve kan onder anderen het bestaan van twee verschillende rassen verraden worden, en dit is blijkbaar het geval met Chrysanthe- mum segetum. Anders zou men schier onmogelijk kunnen verklaren hoe het komt dat de twee toppunten van de curve (nl. de ordinaten 13 en 21) bij deze soort respectievelijk overeenstemmen met toppuuten die bij andere Compositen voorkomen, zooals hooger werd aangetoond. Wetten van den groei zijn hier veeleer in het spel. Keeren wij thans tot de cultuurproeven van Huao pe Vries terug. Van de 97 individuen, die 1892 bloeiden, werden alleen de individuen met 12 en 13 stralen in het terminaal hoofdje behouden; de overige werden onmiddellijk na de telling uitgerooid. Korten tijd daarna bloeiden de behouden exemplaren overvloedig ; de zijdelingsche hloem- hoofjes die meer dan 13 straalbloemen vertoonden, werden tot 10 Augustus geteld, ten einde na te gaan of het tweede toppunt (21) zich hier nog zou vertoonen. Dit was het geval nies, zooals blijkt uit onder- staande tabel : Straalbloemen der zaaddragers in 1892: Getal derstraalbloemen: 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 » » hoofdjes: wma ad Qof P < Q zal de curve asymmetrisch zijn, d. w. z. dat het toppunt der curve niet zal in ’t midden staan; de asymmetrie zal des te sterker zijn naarmate het verschil tusschen P en Q grooter wordt. (1) Zie VerscHarreLT, Bot. Jaarboek, 1895, blz, 127-128. (2) Zie de curve : Jaarb., 1895, blz. 79, — 160 — VERSCHAFFELT bespreekt een voorbeeld van een dergelijke asymme- trische variatie-curve. De ongelijkheid van P en Q beteekent zeer waarschijnlijk dat de oorzaken die negatieve afwijkingen doen ontstaan een sterkeren invloed hebben dan die welke positieve afwijkingen teweegbrengen, — of omgekeerd. Dit kan in ’t algemeen aangenomen worden, maar het is vooralsnog onmogelijk op een bepaalde wijze te verklaren waarom de eene invloed sterker is dan de andere, en van welken aard die invloeden zijn. Het eerste voorbeeld betreft de veranderlijkheid van het suikergehalte bij de suikerbiet. Bij de heeren Kuran EN Ce, te Naarden bij Amsterdam, werd het suikergehalte van 1573 bieten op een zelfden dag door een zelfden persoon door middel van het polarisatietoestel bepaald. Die 1573 cijfers werden door Schr. in een curve gebracht. Daarbij werden de gevonden getallen (suikergehalte) vereenigd tot groepen, telkens opklimmende met 0,4, nl. 9 123 AOL Eee RE TE Het aantal exemplaren (bietwortels) van iedere groep werd door de successieve ordinaten voorgesteld. — Het toppunt der verkregen curve stemt overeen met de ordinaat (suikergehalte) 15,9; de curve is dus sterk asymmetrisch. Door Verschaffelt werd berekend dat P: Q —= 5 ‘9 ie 1,66. De waarde der Mediane (M) is — 15,6. Daar de curve asymmetrisch is worden twee verschillende kwartiele afwijkingen gevonden, nl. Q1 —0,7 en Q2 —= 0,5. Door berekening (naar de methode van GaLrToN) werd verder bewezen dat de curve hier werkelijk Linomiaal is. Met andere woorden, de achtereenvolgende ordinaten beantwoorden aan de formule (P + Q) m, waarin P : Q = Tir Het tweede voorbeeld betreft de veranderlijkheid van de verhouding lengte: breedte van de bladschijf van Hedera Helig arborea (één exemplaar, plantentuin te Amsterdam). De curve is asymmetrisch ; de positieve afwijkingen zijn talrijker dan de negatieve. 2094 Bladen werden gemeten. De waarde van M was == 1,39, Qr == 0,16, Q2 —= 0,21, Ook in dit geval werd door berekening het bewijs geleverd dat de verkregen curve binomiaal is. Hoe grooter het verschil tusschen P en Q, des te sterker uitge- sproken is de asymmetrie der variatie-curve; het is gemakkelijk te begrijpen dat de curve aan ééne zijde van het toppunt den vorm van een bijna verticale lijn zal aannemen, als het verschil tusschen P en Q groot genoeg wordt. Schrijver is echter niet voornemens van die verschijnselen een verklaring te geven. Hij doet verder opmerken dat de halve Galton- — 161 — curven, waarvan Huao pe VRIES (Zie Botan. Jaarb., 1895) verscheidene voorbeelden beschreven heeft, in de nabijheid van de hoogste ordinaat tarrelijk steil nederdalen en verdereen veel zachter helling vertoonen. De vorm dezer curven stemt niet overeen met de binomiale formule, maar schijnt te moeten verklaard worden door het feit, dat een vrij groot aantal indiriduen aan de fluctueerende variatie geen deel nemen. Dit strookt met de meening van Huao pe Vries, die de halve Galton- curven in vele gevallen beschouwt als de uitdrukking van de samen- werking van twee oorzaken : er bestaat nl. een fluctueerende en asymmetrisch varieërende speling, die bij een zeker aantal individuen voorhanden is, terwijl de overige niet varieëren. Volkomen normale (binomiale) halve Galton-curven heeft Schr. tot nog toe niet kunnen ontdekken. Hij geeft verder de variatie-curve van het aantal stempels bij Oenothera Lamarckiana. Dit aantal wisselt af van 4 tot 8, en geeft een halve curve, die evenals de halve curven van DE Vries, doch in geringere mate, door het steil nederdalen van haar eerste gedeelte van den binomialen vorm afwijkt. Voor de drie curven welke in dit opstel beschreven wordea zijn de waarden Vi en Vz als volgt: Suikergehalte der bieten : Q1i:M=Vi == 0,7 : 15,6 —= 0,045 Q2 : M= Ve == 0,5: 15,6 == 0,032 Lengte : breedte, bl. Hedera : V1 —=0,16 : 1,39 —= 0,115 V2 —= 0,21: 1,39 ==0,151 Aantal stempels Oenothera : Vi=0 :4 —0 Va=l :4 =—=0,% J. Mac Leop. Ed. Verschaffelt: Over variabiliteit van het suiker- riet. — Archief voor de Java-Suikerindustrie, 1895. In het Archief voor de Java-Suikerindustrie (1894. blz. 913) heeft Dr J. H. WakKKER een verhandeling 1) uitgegeven, waarin een reeks getallen worden medegedeeld aangaande verschillende eigenschappen van uit zaad gekweekt suikerriet. Ep. VerscHarreLT heeft die getallen uit het oogpunt van de wet van QUETELET-GALTON 2) bestudeerd, en daarbij de onderstaande resultaten verkregen : le De polarisatiegetallen van suikerriet. In tabel IT is een overzicht te vinden van de door WAKKER gegeven getallen : a (1) Onze zaadplanten van het jaar 1893 ; — 18 blz. (2) Zie o. a. Huao Dr Vries, Bot. Jaarb., VII, blz. 74 en volgende. 1 — 162 — TABEL I. (a) (b) (c) (a) (b) (c) Polarisatie- PSE ar Bennere Polarisatie |WAarsengmen Beaken getal. individus. individus. getal. individus. individus. 7 3 Kbeoctk-nad 21 24,4 8 5 5,7 15 27 20,2 9 if 9.6 16 16 | 14,8 10 1 14.8 vPAA B or fohadk 1 RN 18 | 10 5,7 12 30 24,4 1 2 2,6 We 26e elk | | Volgens de wet van QUETELET-GALTON moesten de getallen der kolom (b) overeenstemmen met die der kolom (c). Grootendeels aan het nog te gering aantal waarnemingen is het te wijten, dat de overeen- stemming niet beter is dan uit de tabel blijkt. Over het algemeen ziet men evenwel, dat het aantal individus het grootst is omstreeks het polarisatie- getal 12, en aan weerszijden daarvan met meer of minder aanzienlijke wisselingen afneemt. Dit wordt zeer duidelijk wanneer de getallen graphisch worden voorgesteld, in den vorm van twee krommen, waar- van de eene de gevonden getallen (5), de andere de berekende getallen (e) tot ordinaten heeft, met de polarisatiegetallen (a) als abscissen voor de beide krommen. Deze afbeelding geeft schr. in fig. l van zijne verhandeling. Met de getallen der tabel I, (a) en (B), heeft VERSCHAFFELT een tweede tabel opgemaakt, volgens de berekenings-methode van GaALTON, ten einde de waarde der mediane en der afwijkingen te bepalen. Wij laten hier deze tabel (1) volgen ‘zie tabel [I). (De graphische voorstelling van de cijfers van tabel II vindt men in Verschaffelt ’s verhandeling, fig. 2). Wij leeren in de eerste plaats uit deze tabel dat Galton's mediane (M) op 13,0 ligt. Het arithmetische gemiddelde van alle waargenomen waarden is 12,8 zoodat de overeenstemming zeer voldoende mag heeten. (1) Zie F. GaLronr, Natural inheritance (Londen, Macmillan, 1889). — Zie ook Hueco pe Vries, Leerboek der plantenphysiologie, derde druk, 1895, blz. 294 en volgende. Wi TABEL II. (De waarde der mediane is 13) (c) je waargenomen| Berekende waargenomen| Berekende abscissenas | afwijkingen. | afwijkingen. | abscissenas | afwijkingen. | afwijkingen. 5 4,1 4,4 5 0,2 0,3 10 2,8 3,4 60 1,0 0,9 15 2,2 2,8 65 1,4 1,0 20 9 2,3 70 ) As 1,4 25 1,7 1,8 15 1,9 1,8 30 1,2 1,4 80 2,4 2,3 35 1,0 1,0 85 Est 2,8 40 0,7 0,7 90 3,4 3,4 45 0,4 0,3 95 4,7 4,4 5) 0,0 0,0 De afwijking bij 25 is 1,7; de afwijking bij 75 is 1,9. Deze getallen drukken respectievelijk de hoogste afwijking uit van 25 °/, der individus aan de eene, en van 25 °/o aan de ancere zijde der mediane. Hun gemid- delde Q (de « quartiele » of « gemiddelde afwijking ») is (1,7 H- 1,9): 2==1,8. Nemen wij nu de verhouding der twee grootheden Q en M, dan krijgen wij Q : M of V == 0,14. De grootheid V is een maatstaf der veranderlijkheid 1). Vergeleken met andere eigenschappen bij verschil- lende planten blijkt V (d. w.z. de veranderlijkheid van het suikerge- halte van riet) van gemiddelde grootte te zijn. Voor zeer vele eigenschappen is V inderdaad ongeveer 0). De tabel II laat nu verder nog eenige andere beschouwingen toe. Wij zien er namelijk terstond uit dat, wanneer wij er toe overgegaan een nog onbekende rietplant uit zaad ten opzichte van het suikergehalte te onderzoeken, er 50 kansen zijn tegen 50 dat zij een polarisatiegetal levert hooger dan 13,0. Zoo zijn er ook 50 kansen tegen 50, dat het onbekende getal niet meer dan 14 °/, van 13,0 zal afwijken, en dus (1) Zie Bot. Jaarb., VII, blz. 127-128, — 164 — 4x 13 4 X 13 NN Si sen is 100 RET dn Het blijkt dus, dat de tabel (of het overeenkomstige figuur) ons kan inlichten aangaande de waarschijnlijkheid, dat een bepaalde zaadplant een eigenschap zal vertoonen. gelegen binnen bepaalde grenzen. Voorbeeld : de waarschijnlijkheid dat een bepaald individu een polarisa- tiegetal (suikergehalte) levert tusschen M + 3,4 — 16,4 (abscis 90) en M — 4,4 —= 17,4 (abscis 95) is gelijk aan 95 — MW —= 5 °fo. Dit wil met andere woorden zeggen dat men kans heeft op 100 rietplanten uit zaad begrepen zal zijn tusschen 13 — er vijf te vinden, die polarisatiegetallen leveren begrepen tusschen 16,4 en 17,4. De waarschijkheidstabellen 1) stellen ons nu in staat nog verder te gaan. Vraagt men b. v. hoe groot de waarschijnlijkheid is, dat men rietplanten uit zaad zou aantreffen, die van vier- tot vijfmaal de gemiddelde afwijking Q vertoonen, zoo is het antwoord daarop RE 0,0063. Dit wil zeggen, dat men op 1000 planten kans heeft er 6,3 : 2 of ongeveer 3 te vinden, die hij het polariseeren een getal leveren begrepen tusschen 13 + (4 X 1,8) —= 20,2 en 13 + (5 X 1,8 )= 22,0. Schr. doet zeer terecht opmerken, dat deze kansen niet moeten verwezenlijkt worden. De kans dat men, bij het neerwerpen van een teerling op tafel, zes zou zien verschijnen, is l : 6; wat volstrekt niet beteekent dat men noodzakelijk op de zes eerste worpen, éénmaal, en niet meer dan éénmal de zes voor den dag zal zien komen. Eerst op een groot getal proeven (worpen) zal de verhouding 1: 6 verwezenlijkt blijken te zijn. Dit moet men niet uit het oog verliezen, wanneer men overgaat tot het beschouwen van de tabel III, waarin de waarschijnlijkheid van het voorkomen eener reeks polarisatiegetallen is opgegeven. TABEL III. EE ee Polarisatiegetallen Waarschijnlijkheid f Polarisatiegetallen Waarschijnlijkheid van 13 tot 14 0,15 van 18 tot 19 0,022 „ 14 » 15 0,12 head cite =d 0,009 sor » 16 0,10 m0 21 0,003 „ 16 » 17 0,06 ri Nn 02 0.0012 „ 17 -»-18 0,04 PREZ 29 0,0002 (1) Een paar daarvan zijn in Galton’s geciteerd boek opgenomen. — 165 — Tot beschouwingen van volkomen gelijken aard kunnen de andere door DR WakKKkER medegedeelde getallen aanleiding geven. In tabel IV wordt de waarde van Q, M en V voor nog drie andere eigenschappen opgegeven. TABEL IV. Eigenschappen M Q hd 7 1 Polarisatiegetal 13,0 ze 1,8 a — 0,14 S- 7 75 Asch 0,41 Aad 0,075 | EK, 2 0,41 Lengte der stokken| 2,0 M. — las M—=0,35 M. Ee zn Dikte _» » 32 mill. a 3 mm. 5 — 0,09 Uit deze tabel blijkt o. a. dat V of de veranderlijkheid niet dezelfde is voor iedere eigenschap van het riet. Vooral opmerkelijk is dat de veranderlijkheid der stokken in lengte tweemaal zoo groot is als in dikte. Dit is gemakkelijk te begrijpen, wanneer men overweegt hoezeer de lengte van de stengelleden van het suikerriet af hangt van uitwendige omstandigheden en vooral van de hoeveelheid opgenomen water. De , diktegroei ondergaat niet zoo licht allerlei invloeden en blijft dus veel meer constant. Schr. handelt verder over het correlatieve varieeren van be,aalde eigenschappen van het suikerriet 1). Tusschen het gehalte aan saccharose en aan glucose bestaat bij het suikerriet een zeer duidelijke correlatie, maar in omgekeerde richting " d. w. z. dat het glucosegehalte afneemt naarmate het polarisatiegetal toeneemt. In tabel V vindt men aangegeven, naast ieder bepaald saccharosegehalte het bij dezelfde individus voorkomende gemiddeld glucosegehalte. Of de correlatie hier wel volkomen is kan bij het nog betrekkelijk gering aantal waarnemingen niet uitgemaakt worden. (1) Zie over correlatieve variatie, de verhandeling van Ep. VERSCHAF- FELT, in dit Jaarboek, blz, 92 - 101, == 166 — TABEL V. Polarisatiegetal Glucosegehalte Pol risatiegetal Glucosegehalte 7 3,96 14 1,25 8 9,14 15 1,2 9 2,26 16 0,79 10 1,78 17 0,62 1 1,97 18 0,48 12 1,54 19 0,66 18 1,45 Tusschen het aschgehalte en het saccharosegehalte bestaat volstrekt geen correlatie. De onder de rubriek onbekende stoffen voorkomende verbindingen (de getallen zijn in WAKKER'’s geciteerde verhandeling te vinden) zijn alweer in hoofdzaak het rijkelijkst voorhanden bij de individus, welke arm zijn aan saccharose. Dit alles is niet zonder belang. Men kan er uit afleiden dat, wanneer men er eenmaal toe zal komen suikerriet aan de kunstmatige teeltkeus te onderwerpen, men alleen met het saccharosegehalte zal behoeven rekenschap te houden, daar de individus die de hoogste polarisatiegetallen zullen vertoonen, ook over het algemeen een sap zullen leveren, dat minder vreemde bestanddeelen bevat en dus ook een hoog relatief gehalte aan rietsuiker, TABEL VI. Polarisatiegetal Zuiverheidsquotiënt Polarisatiegetal Zuiverheidsquotiënt 7 54,77 14 83,78 8 60,76 15 85,85 9 68,32 16 88,42 10 73,68 17 90,84 kn 74,13 18 91,68 12 80,07 19 92,53 13 80,55 se d. ì. een hoog zuiverheidsquotiënt bezit. Dat saccharosegehalte en zuiverheidsquotiënt wel wezenlijk direct correlatief varieeren blijkt uit tabel VI. Het saccharosegehalte van het suikerriet is meer of minder even- redig met de algemeene stevigheid der plant. WAKKER heeft voor iederen onderzochten stok lengte en dikte bepaald. Daaruit heeft VERSCHAFFELT een getal berekend, verkregen door het quadraat van de breedte met de lengte te vermenigvuldigen, en dat als een benaderde maat kan worden beschouwd van het volume van de plant. Uit de volgende tabel ziet men hoe ook deze getallen duidelijk correlatief varieeren met de resultaten der polarisatie bij de verschillende individus. TABEL VII Polarisatiegetal Volume Polarisatiegetal | Volume 7 1407 14 | 2517 8 1831 15 | 2257 9 2225 16 | 2312 10 2194 17 | 3161 1 2104 Is | 2799 12 2126 19 2977 13 2452 | J. Mac Leop. Dr Ch. Bommer, Sclérotes et cordons mycéliens, in Mémoires couronnés et Mémoires des savants étrangers, publiés par VAcadémie Royale de Belgique. Tome LIV, 1894 ; 116 blz. 49 met 6 platen. Eene zwam is opgebouwd uit dunne draden of hyphen die te zamen het mycelium of dradennet (zwam- of moedervlokken) vormen. Het mycelium van de meeste zwammen is onder den grond of in vermolmd hout enz. verborgen; een aantal soorten (woekerzwammen) drijven haar dradennet in het lichaam van levende planten of dieren. Het mycelium strekt tot oorsprong aan de vruchttichamen (de eigenlijke zwammen ; — paddestoelen, tooverheksbrood, enz.) die gewoonlijk buiten het suöstratum (d. w. z. de stof waarin het mycelium verborgen is ee te voorschijn komen, en zelf samengesteld zijn uit hyphen, die uit het mycelium ontspringen. Door hunne zonderlinge vormen en kleuren trekken de vruchtlichamen van vele zwammen onmiddellijk de aandacht op zich. De meeste plantenkundigen die zich met de studie der zwammen hebben beziggehouden, hebben hunne aandacht schier uitsluitend aan de vruchtlichamen geschonken; het mycelium werd veel minder bestudeerd. E In de hooger vermelde verhandeling heeft Dr BOMMER het mycelium van een groot aantal zwammen beschreven en afgebeeld ; niet alleen de gedaante en de inwendige bouw dezer organen, maar ook hunne levens- wijs heeft hij bij talrijke soorten bestudeerd. Het mycelium eener zwam is eigenlijk een plant die voedsel opneemt en verwerkt, groeit, den invloed van häar omgeving ondergaat, en zich kan vrijwaren tegen de gevaren die haar bedreigen. Bij vele lagere zwammen (b. v. bij Aspergillus, Penicillium, enz. : fig. 1) nemen alle myceliumdraden (de vruchtbare draden daargelaten) een gelijk deel aan het volbrengen der levensverrichtingen en zij hebben allen denzelfden bouw. Het mycelium bestaat alsdan uit gelijk- soortige, enkelvoudige (of elemen- taire) hyphen, die in verschillende richtingen door elkander loopen. Bij vele hooger georganiseerde zwammen komt verdeeling van den arbeid tusschen de hyphen tot stand; in het mycelium onder- Fig. 1. — Penicillium (een Schimmel). — 4 . . é Myeelium met vruchtbare takken. In ’t mid- scheidt men alsdan verschillende den een kiemende spore. — (Sterk vergroot). klassen of soorten van hyphen, die ieder een bijzonderen bouw hebben, naar gelang van de levens- verrichtingen waarmede zij gelast zijn. M. a. w. het mycelium, dat bij de meeste lagere zwammen homogeen was, differentieert zich. Een merkwaardig voorbeeld van een dergelijke differentiatie wordt bij de Peronosporeeën waargenomen. Bij deze woekerzwammen (b. v. de soort die op den aardappel leeft) bestaat het mycelium uit hyphen, die tusschen de levende cellen der waardplant woekeren. Deze hyphen dragen dunne takjes (zuigdraden) die 2 de aangrenzende cellen dringen en daaruit de voedende sappen tot zich trekken. De zuigdraden kunnen — 169 — als aanvallende organen beschouwd worden ; men kan ze vergelijken met de zuigorganen, waarmede het warkruid (Cuscuta) en andere phanerogame woekerplanten bewapend zijn. Bij vele zwammen zijn de myceliumdraden gegroepeerd tot massieve lichamen, die zich in de gedaante van vezels, koorden, klompen, knobbels, enz. voordoen, en waarin de verdeeling van den arbeid en dus ook de differentiatie gewoonlijk zeer ver gevorderd is. Dergelijke myceliums kunnen in veel opzichten vergeleken worden met de veelcellige organen der zaadplanten. B. v. de stengel eener zaadplant bestaat uit tallooze elementaire organen of cellen, die zich tot een massief lichaam hebben vereenigd. Wij onderscheiden er cellen die gelast zijn met het geheele stelsel tegen schadelijke uitwendige invloeden te beschutten : in overeenstemming met deze verrichting zijn hare wanden verdikt en doortrokken met een ondoordringhare stof (kurkstof ; — hb. v. : opperhuid ; kurkhuid, enz.). Andere cellen zijn vooral gelast met het vervoeren van het water dat de wortels uit den grond hebben opgeslorpt ; dientengevolge plaatsen zij zich in lange rijen ; door het verdwijnen der tusschenschotten treden zij met elkander in gemeenschap, en zij vormen aldus lange gangen of kanalen (houtvaten). Andere cellen nog dienen tot voorraadkamers, waarin het organische voedsel verzameld en opgehoopt wordt, en waaruit het later naar de plaatsen van verbruik vervoerd wordt (b. v. de mergecellen, de cellen der mergstralen, enz.). Sommige cellen zijn gelast met het vormen van nieuwe cellen, die zich bij de reeds bestaande komen aansluiten; van hare werkzaamheid hangt de groei van het geheele stelsel af. Onder deze groep worden o. a. de cellen van het cambium en die van het eindmeristeem gebracht. — Enz. De myceliumlichamen der hoogere zwammen vertoonen een aantal differentiatiën, die aan de ingewikkelde constructie der zaadplanten doen denken ; hier zijn de elementaire bestanddeelen echter geen cellen, maar Ayphen. Er dient echter opgemerkt te worden dat ieder hyphe bij de ware zwammen door tusschenschotten in successieve kamertjes verdeeld is, en dus als een celdraad dient beschouwd te worden. De hyphe, alhoewel zij samengesteld is uit een aantal cellen die tot een draad verbonden zijn, gedraagt zich doorgaans als een elementair orgaan, als een organische eenheid. In dit beknopt overzicht van Dr BomMeR's verhandeling kunnen wij onmogelijk de talrijke belangwekkende bijzonderheden, die erin beschreven worden, mededeelen; wij zullen ons derhalve tot cen keus beperken, — 170 — BASIDIOMYCETEN. KoOORDVORMIGE MYCELIUMS. Agaricus campestris. (Bommer blz. 9). Scleroderma. — Wanneer men een Scleroderma voorzichtig uitgraaft vindt men aan den voet van het vruchtlichaam een soort van viltachtig weefsel, dat uit een aantal door elkander loopende, witte koorden bestaat, en zich verscheidene centimeters rondom den voet van het vruchtlichaam uitstrekt. Dit koordvormig mycelium is grooter of kleiner, naar gelang van de soort, maar het ontbreekt nooit. Ieder koord bestaat uit talrijke hyphen, die evenwijdig in de lengte loopen, dicht aaneengesloten en met elkander vergroeid zijn. Daar ieder hyphe zelf uit een rij cellen is samen- gesteld, ontstaat aldus een soort celweefsel (pseudo-parenchym) waarin de cellen in regelmatige reeksen liggen. In het centrum van ieder koord worden een tiental breedere Fig. 2. — Scleroderma. Vruchtli- hyphen aangetroffen, die nu eens chaam met de myceliumvlecht aan talrijke, dan weder minder talrijke eha tusschenschotten vertoonen. Deze hyphen zijn rijker aan korrelig protoplasma dan de gewone hyphen, en bevatten daarenboven octaedrische kristallen van zuringzure kalk. De hyphen die zich aan de buitenzijde der koord bevinden zijn met elkander niet vergroeid ; hare uiteinden komen vaak van de koord los en schijnen alsdan de rol van wortelharen te vervullen. Daarenhoven geven zij takken van zich af, die zich als zeer dunne draden voordoen, en in groot aantal in de buitenlaag, tusschen de hyphen waaruit zij gesproten zijn, liggen. De eindcellen der genoemde dunne draden zijn soms tegen zandkorrels en andere stukjes grond vast aangedrukt. In de koorden van Scleroderma kunnen wij dus vier soorten hyphen onderscheiden. Het opslorpingsstelsel wordt door de buitenste hyphen gevormd; de groote hyphen in het centrum bevorderen waarschijnlijk de stofwisseling in het geheele stelsel en spelen tevens de rol van uitscheidingsorganen, te oordeelen naar de tegenwoordigheid van zuringzure kaïk ; de verdik- king van de wanden der hyphen dient beschouwd te worden als een voorbehoedmiddel tegen uitdroging (BOMMER, blz. 90-91). — Wanneer een mycelium-koord van Scleroderma een nieuwen tak gaat vormen richten zich een zeker aantal hyphen van de buitenlaag op : zij vormen — Il — aldus een zeer dunnen draad, die allengs langer en dikker wordt, en waarin de centrale hyphen later te voorschijn komen. Cyathus striatus Hoffm. — Het vruchtlichaam is ongeveer 1 em. hoog, en heeft de gedaante van een beker, waarin zich verscheidene lensvormige lichaampjes vormen. Deze vruchtlichamen groeien door- gaans vele bijeen, en worden onder den grond met elkander verbonden door eene vlecht van bruine, dunne, zeer vertakte myceliumkoorden. In deze koorden is het onderscheid tusschen schors en merg sterk uitgesproken. De schorslaag van iedere myceliumkoord bestaat uit bruine, dikwandige hyphen, waartusschen heldere, dunwandige hyphen liggen. BoMmMeR heeft bevonden dat de heldere hyphen zich tot bruine hyphen vervormen : daarbij worden zij veel Fig.3. — Vruchtli- langer, en tevens worden hare wanden dikker en mann an; Gilets verdwijnen hare tusschenschotten. De heldere hyphen dienen als opslorpingsorganen beschouwd te worden ; de oudere, bruine hyphen spelen de rol van beschuttingsorganen. In het merg onderscheidt men drieërlei hyphen: lo zeer dunne hyphen (3-7 micr. breed), die het actief gedeelte van het orgaan vormen ;— go dikkere hyrphen (gemiddeld 15 mier, breed) met een korrelig protop- lasma en uitscheidingsprodueten in den vorm van achtvlakkige kristallen van zuringzure kalk ; 3° nog dikkere vaathyphen (15-20 mier). waarvan de inhoud bruin, sterk lichtbrekend, in aether en chloroforme oplosbaar is, en uit reservestoffen (waarschijnlijk vet) bestaat. Nergeus werd glycogeen aangetroffen. Phallus impudicus Linn. — De myceliumkoorden dezer zwam worden zeer lang (l meter of nog langer) ; zij loopen vrij diep onder den grond voort, en geven zijdelingsche takken van zich af. Deze takken begeven zich (in de bosschen waar deze zwam groeit) in de humusach- tige bovenlaag, en zijn tweeërlei : de eene vertakken zich weinig en dragen vrachtlichamen aan hun uiteinde, terwijl de andere daarentegen sterk vertakt zijn, naar hun uiteinde allengs dunner worden en met een penseelvormigen bundel van dunne draden eindigen. — De verdeeling van den arbeid is hier duidelijk ; de takken met penseelvormige uitein- den leven in de vruchtbaarstelaag van den bodem en zijn ongetwijfeld met de voeding gelast. De eigenlijke koorden zijn dieper gelegen en aldus tegen schadelijke invloeden gevrijwaard ; zij dragen al de kenmerken van overblijvende organen, en spelen waarschijnlijk een belangrijke rol bij de instandhouding der soort. Zij worden door de penscelvormige vertakkingen gevoed, en dienen als bewaarplaatsen van voedsel. De voeding is aldus volkomen verzekerd, ook dan wanneer de penseel- vormige takken toevallig geen voedsel opnemen. Onder gunstige emstandigheden — (b, v. in hoogstammige bosschen zonder kreupelhout tusschen de boomen, waar de grond rijk is aan voedingsstoffen, en niet. bedekt is met kruidachtige planten) — groeien deze zwammen bij groepen of koloniën bijeen. In het Soeniën-bosch, bij Brussel, heeft Schr. koloniën aangetroffen, die te gelijkertijd een dertigtal rijpe vruchtlichamen droegen. Dergelijke koloniën breiden zich ieder jaar uit, hetgeen door de voortdurende aangroeiing der onderaardsche koorden bewerkt wordt ; zij blijven op dezelfde plaats onbepaald voortbestaan, tot de onderaardsche vlecht door een toevallige oorzaak vernield wordt. De myceliumkoorden van Phallus ümpudicus kunnen in menig opzicht vergeleken worden met de kruipende wortelstokken van een aantal zaadplanten (b. v. Zolium) en vaateryptogamen (Eyuisetum, Pteris). Deze wortelstokken zijn reservekamers, die steeds onder den grond verborgen blijven, ieder jaar vruchtbare stengels en opslorpings- organen (wortels) vormen, en als het ware onbepaald voortgroeien. Op een gelijke wijze vormen de myceliumkoorden van Phallus vrucht- lichamen en opslorpings-vertakkingen, en zij groeien onbepaald voort. De inwendige structuur dezer myceliumkoorden is zeer ingewik- keld : op een dwarse doorsnede kan men vooreerst eene schors en een merg onderscheiden. De schors is zelf uit twee lagen samengesteld : de buitenlaag bestaat uit pseudo-parenchym, de binnenlaag uit dunne hyphen, die in de lengte loopen en een soort vilt vormen, en waartusschen dikkere vaathyphen met een sterk lichtbrekenden inhoud aangetroffen worden. — Het merg der myceliumkoorden bestaat uit wijde hyphen die in alle richtingen door elkander loopen, met enkele dunne hyphen er tusschen. De wanden der wijde merghyphen zijn sterk verdikt en samenvloeiend: aldus ontstaat een echt pseudoparenchym. De verdikte wanden bestaan uit cellulose, welke als reservestof dient beschouwd te worden, In de schors (nl, in de binnenste deelen der buitenlaag en in de dunne hyphen der binnenlaag) vindt men glycogeen. Het mycelium van Gollybia platyphylla stemt in vele opzichten met dat van Phallus overeen, maar het is min gedifferentieerd (zie BOMMER, blz. 14-16). MASSIEVE MYCELIUM-LICHAMEN. Bij vele zwammen zijn de hyphen vereenigd tot compacte lichamen. Dit is onder anderen het geval met de volgende soorten : — 173 — Polysaccum crassipes D.C. en P. turgidum Fr. (zie Bommer, blz. 21-22). Polyporus tumulosus Cooke. — Bij deze Australische soort ontstaan myceliumklompen, waarvan het gewicht soms 50 kil. bedraagt, en die soms gansche akkers overrompelen en aldus een hinderpaal worden voor den landbouw. Fig. 4. — Polyporus lucidus. — Vrucht- lichaam met een onderaardschen mycelium- klomp aan zijn voet. Aan den klomp kleven steentjes, worteltjes, enz. Hoogte 235 mill. (naar BOMMER.; Polyporus lucidus Fr. — Bij sommige exemplaren dezer soort zet de steel van het vruchtlichaam zich onder den grond voort in den vorm van een vrij groote massa, die, evenals het vruchtlichaam zelf, van een bruine schors voorzien is, Deze massa bestaat uit d: aad- vormige hyphen, met talrijke gronddeeltjes er tusschen: zij schijnt overblijvend te zijn en ieder jaar aan nieuwe vrucht= lichamen het aanzijn te geven. De hier beschreven onderaard- sche organen schijnen zich niet op alle groeiplaatsen van P. lucidus te vormen. Op een groeiplaat!s bij Amiens, in zeer compacten grond, werden zij niet gevonden; te Vincennes, in lichten, zandachtigen grond, kwamen zij daarentegen in groot aantal voor. De natuur van den grond speelt hierbij waarschijnlijk eene rol. (Voor meer bijzonderheden, zie BoM- MER, blz, 23-24). SCLEROTIUMS (KNOBBELVORMIGE MYCELIUMS). De volgende soorten worden door Bommer beschreven : Collybia tuberosa Bull. — Sclerotium klein (3-8 mill), peer- vormig, met een vegetatiepunt aan zijn dun uiteinde. Collybia cirrhata Pers. — Sclerotium ongeveer 5 mill. dik, met het vruchtlichaam verbonden door eene 0,5-2em. lange myceliumkoord, — 174 — Coprinus stercorarius Fr. Typhula Pers. Collybia racemosa Pers. Armillaria mellea Vahi. Volgens Brefeld vormt het mycelium, dat door de kieming der spore ontstaat, kleine sclerotiums, die uit pseudo-parenchym bestaan (zooals bij Coprinus stercorarius) en als reservehouders dienst doen. Deze sclerotiums kunnen over hunne geheele oppervlakte aangroeien en aldus vrij groot worden, maar in de meeste gevallen is de groei gelocaliseerd in een echt vegetatiepunt, hetwelk dcor zijn groei het aanzijn geeft aan een soort van bochtigen stengel (eerste toestand der rhizomorphen), die later een hoogen graad van differentiatie kan bereiken (zie Bommer, blz. 27-29). Lentinus Woermanni Cohn et Schroeter. — Het reserve- sclero- tium dezer soort komt op verscheidene plaatsen aan de Westkust van Afrika overvloedig voor; zijn middellijn kan 36 centimeter bedragen. Lentinus scleroticola G. Murr. Polyporus umbellatus Fr. (blz. 32 — 40, prachtige figg.) Het merkwaardig sclerotium dezer soort werd voor een dertigtal jaren door Prof. BoMMER (vader) in de omstreken van Brussel ontdekt. Het doet zich voor in de gedaante van dikke, zwartachtige, knobbelige, zeer onregelmatige takken, die eylindrisch of samengedrukt zijn, en 2à3em.dik worden. Het hiernaast afgebeelde exemplaar besloeg een uitgestrektheid van één vierkante meter en drong ten minste 40 cm. diep in den grond. Enkele takken vertoonen zich even aan de bodem- oppervlakte, en verraden de tegenwoordigheid van dit reuzachtig sclerotium, hetwelk in hoogstammige bosschen (Soeniënbosch bij Brussel ; Poix bij St Hubert,) in de nabijheid van de wortels van heuken of eiken, inzonderheid aan den voet der eerstgenoemde boomen, aangetroffen wordt. Zeer waarschijnlijk wordt dit sclerotium voort- gebracht door een mycelium dat op boomwortels woekert. Vroeger werd het hier besproken sclerotium door den Engelschen mycoloog Cooke onder dezelfde soort gebracht als een sclerotium dat in China in de geneeskunde gebruikt wordt, en onder den naam Choo-ling bekend is. Door de vergelijking van den inwendigen bouw der beide voorwerpen heeft BOMMER Cooke's meening bevestigd. Het Sclerotium van Polyporus umbellatus wordt soms aangetast door de rhizomorphen van Armillaria mellea (zie hooger). Het is bekend dat de genoemde rhizomorphen (wortelvormige myeceliumkoorden) zich tegen boomwortels aanleggen, en in de levende weefsels der wortels draadvormige hyphen drijven, waardoor de wortels in korten tijd ten — 115 — onderen worden gebracht. Op een gelijke wijze tracht Armillaria in de sclerotiumtakken van Polyporus umbellatus te dringen : BoMMeRr beschrijft (blz. 38-39) door welke middelen het sclerotium zich tegen de nadeelige gevolgen van dergelijke aanvallen vrijwaart. Wanneer een Fig. 5. — Polyporus umbellatus. — Onderaardsch vertakt knobbelvormig mycelium, waaruit een klein vruchtlichaam oprijst. — A, laag dorre bladen. — R,‚ hum: slaag. — C, oerachtig zand. — W, boomwortels. — (Soeniëabosch bij Brussel). — Na r KOMMER. rhizomorphe zich tegen een sclerotiumtak aangelegd heeft ontstaat er van binnen in dezen, op een geringe diepte onder de aangetaste plaats, een ondoordringbare laag, waardoor het binnendringen der woeker- hyphen tegen gehouden wordt. Indien de rhizomorphen, ondanks dezen hinderpaal, dieper in het sclerotium dringen, worden zij over hun geheele lengte door een ondoordringbare scheede omgeven, en aldus wordt de schade die zij veroorzaken zooveel mogelijk beperkt. — Het eigenaardig, vertakt vruchtlichaam van P. umbellatus (fig. 5) komt in België zelden voor. Pachyma cocos Fr. (blz. 40-46). Het reserve-sclerotium dezer soort heeft in hoofdzaak denzelfden inwendigen bouw als dat van Polyporus umbellatus ; zijne ontwikkeling werd door Fiscuer beschreven. Het leeft steeds op wortels van boomen, inzonderheid van Pinus-soorten, en werd reeds in Frankrijk, de Vereenigde staten van N. A. en China aange'roffen. Het vruchtlichaam is tot nog toe onbekend : BoMMER bespreekt de onderstellingen, welke deor verschillende geleerden betreffende de natuur van dit vruchtlichaam werden gemaakt. Polyporus tuberaster Fr. (blz. 47-49). De vruchtlichamen dezer soort rijzen op uit een reserve-sclero'ium dat onder den naam Pietra-fungaja bekend is. De Pietra-fungaja bestaat uit een zwartachtige, meer cf minder rondachtige, zeer harde massa, welke door haren inwendigen bouw met de groote reserve-sclerotiums (b. v. Pachyma) vrij goed overeenstemt, en waarin een aanzienlijke hoeveelheid fijne aardachtige deeltjes opgeslo‘en zijn. In de Pietra fungaja onderscheidt men tweeërlei hyphen, waartusschen overgangsvormen bestaan. De schors heeft de gedaante van een dunne, zwartachtige korst. Voor meer bijzonderheden, zie BOMMER, blz. 47-49 Polyporus sacer Fr. (blz, 49-54). » rhinoceros Cooke (blz. 54-56). ASCOMYCETEN. KOORDVORMIGE M YCELIUMS. Cordyceps ophioglossoides (Ebr)i). Link. (blz. 5). Poronia Doumetii Pat. — Deze Kernzwam (Pyrenomyceet) werd in de duinen van Tunisië (op droge, barre gronden) ontdekt door PATOUILLARD, die ze beschrijft als volgt : « Het lichaam dezer zwam is cirkelrond, convex, soms kegelvormig, gewoonlijker vlak (Ll — 1,5 cm. breed) ; het bevindt zich boven den grond en wordt gedragen door een kleinen stengel, die zich naar onderen voortzet in de gedaante van een zeer langen wortel, die 10-15 cm. diep loodrecht in het zand dringt. » In de mycelium- koorden is het verschil tusschen merg en schors sterk uitgesproken. Het merg bestaat uit tweeërlei (breede dikwandige en smalle dunwandige) hyphen, en is zeer rijk aan kristal len van zuringzure kalk. Dit zout wordt even- p eens bij v d n, die eg EEn enn ij vele zaadplanten, op droge plaatsen Doumetii. Nat grootte(naar groeien (Welwitschia, Sedum, Cereus, enz). in een teekening van Patouile Kad). — Nar Blin groote hoeveelheid aangetroffen. In de schors onderscheidt men breede, vlakke, bochtige, dikwandige hyphen, welke in elkander grijpen en aldus een hulsel vormen, dat aan de opperhuid van een aantal zaadplanten doet denken. Sommige dezer hyphen geven aan de buitenzijde dunne, bochtige takken van zich af, die rondom de koord een dik, viltachtig bekleedsel vormen. Wij treffen hier dus gelijktijdig twee beschuttingsmiddelen aan, die respectievelijk kunnen verge- leken worden met de verdikte opperhuid en met de donzige haarbekleeding, welke voor vele zaadplanten uit droge stre- ken kenschetsend zijn. Bij de zaadplanten zijn deze twee inrichtingen echter zelden ver- eenigd.— De myceliumkoorden van Poronia Doumetii vertoonen Fig. 7. — Poronia Doumetii. — Opperhuid ons de volmaaktste aanpassing van een rmyceliumkoord, Zij bestaat uit een _qie tot nog toe onder de zwam- laag cellen met verdikte wanden, die zelf lange haren met weinig verdikte wanden dragen. men gekend is; dit gaat hand in (NMS BOMMER-) hand met de ongewone, ongun- stige levensvoorwaarden waaronder deze zwam verkeert. Poron/a groeit immers op drogen, barren grond. SCLEROTIUMS. Xylaria Tulasnei Nits. (Bommer, blz. 60-62). — Het sclerotium is klein, en bevat glycogeen en tevens reserve-cellulose. De schors gelijkt op die van Poronia Doumetii. Xylaria vaporaria Berk, (blz. 62-63). Het sclerotium is groot en bestaat uit een aantal onregelmatige, door elkander verwarde en met elkander vergroeide takken, die aan de bodemoppervlakte een geheel uitmaken dat op sintels gelijkt. Isaria densa (Link) Fr. (BoMMER, blz. 63-64). — Deze soort werd reeds door Giarp uitvoerig beschreven. BoMMER beschrijft verder, onder de rubriek « Types criti- ques », een zeker aantal voorwerpen waarvan de ware natuur nog niet met zekerlieid gekend is, nl. : Sclerotium stipitatum Berk. — Travancore, Zuid-Afrika enz. ; wordt in mierennesten gevonden; dient wellicht beschouwd te worden als eene gal, welke door de werking van mieren ontstaat. 12 Mylitta australis Berk. —(BOMMER, blz. 67-86). — Deze zwam heeft de gedaante van een onregelmatig, rondachtig lichaam, zeer hard met een zeer dunne, zwarte, korstachtige schors ; 10-25 cm. middellijn. Van Diemensland, enz. — Verwant met de Truffelzwammen. Fig. 8. — Xylaria vaporaria. Sclerotium. — Plantentuin te Kew. (Naar BoMMER.) Mylitta lapidescens Hor. — (BOMMER, blz. 86). — China, Japan, Formosa, Jamaica, Met de vorige soort nauw verwant. ALGEMEENE GEVOLGTREKKINGEN. — De verschillende inrichtingen, die wij in de beschreven myceliums aantreffen, kunnen onder vier groepen gebracht worden : l° Groep : inrichtingen (of aanpassingen) die als aanvallende wapens dienst doen, b. v. de zuigdraden van Peronospora, de rhizomorphen (wortelvormige myceliumtakken) van Armillaria (zie - hooger onder Polyporus wmbellatus), enz. 2e Groep : inrichtingen die tot de instandhouding der soort dienen, b. v. het mycelium van Phallus impudicus. In de koorden van dit mycelium is de verdeeling van den arheid tusschen de hyphen, en dus ook de differentiatie, ver gevorderd. Daardoor verkrijgt het mycelium een aanzienlijk weerstandsvermogen, en wordt het zeer geschikt tot de instandhouding der soort. — Bij Rhizopus nigricans wordt een dergelijke aanpassing in haren eenvoudigsten vorm aangetroffen. 3e Groep : inrichtingen die tot beschutting van het mycelium strekken. De inrichtingen dezer groep zijn waarschijnlijk uitsluitend bestemd om de uitdroging te verhinderen. Dit wordt verkregen door ophooping der hyphen tot koorden (Agaricus campestris) of tot een dichte massa. In sommige gevallen vertoonen dergelijke koorden een hoogen graad van inwendige differentiatie (Scleroderma, Poronia Doumetii), en onder anderen een duidelijk verschil tusschen schors en merg. Bij Scleroderma (inzonderheid bij $. vulgare en S. Bovista) hebben — 179 — de koorden eene neiging om zich te vereenigen tot dichte vlechten, die zich aan den voet van het vruchtlichaam bevinden. Bij Polyporus lucidus eindelijk wordt het mycelium door eene schors op een zeer doelmatige wijze tegen schadelijke uitwendige invloeden beschut. 4e Groep : inrichtingen waardoor het mycelium tot een voorraad- kamer wordt. Deze inrichtingen gaan schier altijd hand in hand met andere, die tot beschutting van het orgaan strekken. Hier treffen wij de sclerotiums (myceliumknobbels of knobbelvormige myceliums) aan en onder deze kunnen wij twee grondvormen onderscheiden, nl. de sclerotiums waarin een zeker aantal samenstellende myceliumdraden nog duidelijk de kenmerken van draden vertoonen, — en die, waarin de myceliumdraden vervormd zijn, De myceliumknobbels, die tot den eerstgenoemden grondvorm behooren, worden doorgaans zeer groot, en groeien langzaam. De voorraad voedsel (reserve) bestaat uit cellulose, d, i. eene stof, die bij alle zwammen in de wanden van de hyphen voorkomt, en hier, door de eenvoudige verdikking der hyphenwanden, in groote hoeveelheid opgehoopt wordt. Het sclerotium kan verscheidene achtereenvolgende malen vruchtdragers vormen, maar slechts een klein gedeelte van het opgehoopte voedsel wordt daartoe verbruikt. Voorbeelden : het sclerotium van Polyporus umbellatus, dat zelden vruchtlichamen draagt, en Pachyma cocos, waarvan de vruchtlichamen tot nog toe niet bekend zijn. Ten gevolge van de verdikking der hyphenwanden wordt de stofwisseling moeilijk ; een zeker aantal hyphen hebben echter deze vervorming niet ondergaan, en vervullen de rol van een leidend weefsel (deze sclerotiums zijn heterogeen). Tot dentweeden grondvorm behooren sclerotiums, waarin de hyphen haar oorspronkelijke verlengde gedaante doorgaans volkomen verloren hebben. De cellen, waaruit deze hyphen bestaan, vormen door hare vereeniging een celweefsel, een pseudo-parenchym, dat op het celweefsel der zaad- en varenplanten gelijkt. De hiertoe behoorende sclerotiums zijn klein; zij worden in korten tijd van een voorraad voedsel voorzien, en zij dragen slechts eenmaal vruchtlichamen, waarbij de geheele voedsel-reserve verbruikt wordt. Het opgehoopte voedsel bestaat voornamelijk uit stoffen zooals olie of glycogeen, die als reserve- stoffen kenschetsend zijn; indien er daarenboven reserve-cellulose voorkomt, is deze steeds in veel geringere hoeveelheid voorhanden. Daar de hyphenwanden hier niet verdikt zijn wordt de stofwisseling niet verhinderd; bijzondere leidende hyphen bestaan niet. Al de bestanddeelen van het sclerotium dienen tot de opstapeling der — 180 -- reserve-stoffen ; het sclerotium is homogeen. De hier besprokens clero- tiums staan (volgens BoMMER) hooger dan die welke tot den eersten grond. vorm behooren. Er bestaan overgangen tusschen de twee grondvormen- Onder de sclerotiums zijn er verscheidene die in zekere mate van hunne oorspronkelijke bestemming zijn afgeweken, en zich aan een nieuwe levensverrichting hebben aangepast. Dit is b. v. het geval met het sclerotium van Polyporus umbellatus: hier heeft de groei in bepaalde richtingen plaats, en ten gevolge daarvan ontstaan dikke, onregelmatige takken, die niet alleen de rol van voorraadschuren vervullen, maar daarenboven tot de verbreiding bijdragen. — Bij Armil- laria mellea treffen wij sclerotiums aan, die uit pseudo-parenchym zijn samengesteld. Op een bepaalde plaats ontstaat een vegetatiepunt, waar- door het aanzijn gegeven wordt aan myceliumkoorden, welke zelf tot de verbreiding der soort bijdragen, — ofwel aan koorden, die als aanval- lende wapens dienst doen. In de sclerotiums, die als voorraadschuur dienst doen, heeft de opstapeling van voedsel een vermindering van de vegetatieve levensver- richtingen ten gevolge. In de meest typische sclerotiums is het weefsel homogeen en de groei beperkt. Als koorden zich in sclerotiums veranderen vertoonen zij vooreerst een vertraging van den terminalen groei (Collybia tuberosa), en later verdwijnt de verlengde vorm van hunne hyphen, die met den eindgroei in verband staat. Eindelijk blijft van hun oorspronkelijken toestand niets anders behouden dan de ongelijksoortigheid van hunne bestanddeelen. Als daarentegen het pseudo-parenchymatisch sclerotium van Armillaria zich verandert in koorden die tot de verbreiding moeten dienen worden de elementen vooreerst verlengd, en daarna komen de drieërlei bestanddeelen der typische koorden allengs tot stand. Bij de zaadplanten komen talrijke inrichtingen of aanpassingen voor die met de hooger beschreven inrichtingen der zwammen overeen- stemmen. Aldus kunneu de myeeliumkoorden van Armillaria (l° groep), die tusschen hout en bast heen dringen, met het wortelstelsel van Viscum album vergeleken worden. — De myceliumkoorden van Phallus (2e groep) stemmen overeen met de wortelstokken van Loliwm, Pteris, Equisetum, die tot de verbreiding en de instandhouding der soort bijdragen. — De vereeniging der hyphen tot koorden (b. v. bij Agar. camp., 83° groep) doet denken aan inrichtingen die bij Colletia eruciata en Euphorbia Canariensis waargenomen worden ; de ophooping tot een dichte massa (Scleroderma, 3° groep) aan de massieve lichamen van Cereus, Echinocactus, enz. — De reserve-sclerotiums die tot den tweeden — 181 — (pseudoparenchymatischen) grondvorm van de vierde groep behooren kunnen vergeleken worden met de knollen van Orchis en van den aardappel. De reserve-sclerotiums waarin de hyphen gedeeltelijk haar oorspronkelijke gedaante behouden hebben stemmen overeen met de knollen van de Manihot of met de knolvormige wortelstokken van Colocasia. J. Mac Lrop. E. Paque, van het Gezelschap van Jesus, De Vlaamsche volksnamen der planten van België, Fransch- Vlaanderen en Zuid-Nederland. Werk bekroond door het Kruidkundig Genootschap van België. — 569 blz. 8e met 615 figuren. — Namen, Wesmael-Charlier, 1896. In 1887 werd door het Kruidkundig Genootschap van België een prijsvraag uitgeschreven tot het bekomen van een beredeneerd idioticon van de Nederlansche volksnamen van planten die in België en de zuidelijke provinciën van het Koninkrijk der Nederlanden alsook in het Département du Nord gebruikt worden. Zeven handschriften werden in antwoord op de gestelde vraag gezonden ; het handschrift van den heer Paque werd met den eersten prijs bekroond. De heer J. D. Vits, leeraar te Vilvoorden, behaalde den tweeden prijs. Het werk dat thans voor ons ligt bevat niet alleen de bouwstoffen die in het bekroonde handschrift bijeengebracht waren, maar daaren- boven is Schr. in de gelegenheid geweest de zes overige handschriften te raadplegen, en aldus zijn werk uit te breiden en te volledigen. In de Inleiding worden 27l gemeenten of plaatsen vermeld, waar planten- namen werden verzameld. De echt wetenschappelijke methode, die Schr. bij het samenstellen van dit boek heeft gevolgd, verdient allen lof, Hij heeft de namen geschreven, zooals ze door het volk uitgesproken worden ; voor iederen naam en voor de verschillende vormen van iederen naam worden de gemeenten en de plaatsen zorgvuldig aangeduid, De verzamelde bouw- stoffen worden aldus onder de oogen van den lezer gebracht zooals ze werkelijk zijn; de opmerkingen en verklaringen van den schrijver worden overal duidelijk gescheiden van de waargenomen feiten. In dit opzicht steekt het boek van Pater Paqve gunstig af tegen sommige werken waarin de bouwstoffen door den bril van den schrijver gezien worden, met het onvermijdelijk gevolg dat ze gedeeltelijk verdraaid en verknoeid worden. Schr. is een ervaren plantenkundige : wij mogen dus het volle vertrouwen hebben dat de echte beteekenis van de volksnamen hier met volkomen stiptheid aangegeven wordt. er IBE Het eerste deel van het werk (blz. 15-438) bestaat uit het Vlaamsch woordenboek : men vindt er de Vlaamsche volksnamen der planten ; hun geslacht, de aanduiding van de gemeenten waar zij in gebruik zijn, en de overeenkomstige Latijnsche, algemeen Nederlandsche en Fransche namen. Voor vele planten wordt daarenboven den naam in andere talen (Duitsch, Engelsch, Italiaansch, Spaansch, Portugeesch, Grieksch, Deensch, Zweedsch of Slavisch) aangegeven. Op het Vlaamsch woordenboek volgt (blz. 440-469) een Fransch- Latijnsche lijst van plantennamen, en eindelijk een Latijnsch-Vlaamsche lijst (blz. 470-568), waarin voor iedere plant al de volksnamen in hun verschillende vormen medegedeeld worden. Men zoekt b.v. in de laatst- genoemde lijst Cerasus avium ; men vindt: Kersëkes (1), Keutelkèzekes, Kèzeleir, Kleinkersëkes (1), Schijt- kersen, Schijtkessen, Schijtkazekes, Schijtkèzen, Steenkersen, Verkens- kerse (n), Verkeskièze, Verkeskieuze ; Colchicum autumnale : Moedernaakten, Naakte-Begijnen, Naakte- Damen, Naakte-Madamme(n), Naakte-Madammeke(n)s, Naakte-Vrouw- kens, Paddemoedernaakten, Pover-Madarnmekens, Zonder-Hemd ; Lychnis chalcedonica : Constantinopelen, Constantinopolitaan, Hanekam, Jevusalemsbloem, K ruis-van-Malta, Roode-Kruiskens. In het Vlaamsch woordenboek vindt men de noodige inlichtingen omtrent al die volksnamen. Daarenboven bevat de Latijnsch-Vlaamsche lijst talrijke aanwij- zingen betreffende het gebruik van de planten. De talrijke figuren van planten en plantendeelen, waarmede het boek versierd is, zullen veel bijdragen om de verspreiding ervan te bevorderen. In de inleiding verzoekt Schr. alle personen, die hem bouwstoffen zouden kunnen verstrekken tot vollediging van zijn wer, hem hunne medewerking te willen verleenen. Van de verkregen mededeelingen hoopt Schr. later gebruik te maken tot het uitgeven van een bijvoegsel of bij het bewerken van een nieuwe uitgave. Wij verzoeken in ’t bijzon- der de leden van het Genootschap Dodonaea den oproep van den heer Paque door de toezending van talrijke inlichtingen te beantwoorden. Het boek van Pater Paque is het werk van een gewetensvol natuur- onderzoeker, die een uitgebreide taalkennis bezit, en die de namen der planten, zooals ze in den tegenwoordigen tijd door het volk gebruikt worden, met evenveel nauwkeurigheid heeft verzameld en bestudeerd als de planten zelf. J. Mac LeEOD. (1) ë beteekent hier korte e. ANN ab vt Ë Mer et BOTANISCH AARBOE UITGEGEVEN DOOR HET KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT Met 3 platen en 2 tekstfiguren. NEGENDE JAARGANG Kadtedtd | GENT J. VUYLSTEKE, Urmrcever Koestraat, 15 md 1897 BOTANISCH AARBOEK UITGEGEVEN DOOR HET KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT Met 3 platen en 2 tekstfiguren. NEGENDE JAARGANG 157 GENT J. VUYLSTEKE, UrreEver Koestraat. 15 1897 B ej t wd 3 t € » + hi Vd hi en « . zak ae N ä i k ? bel K 18 K% N p N A inn f N À f (8 > # AM ECT EL i Kr | EEN P% rie GENT, STOOMDRUKKERIJ F. & R. BurcK, GEBROEDERS, ST € KJ ed “ ple p \ » H E F PA) “ INHOUD. KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA. Verslagen over het jaar 1895-1896 (vergaderingen der afdeelingen Gent, Antwerpen, Lier en Turnhout) Afdeeling Lier: Wedstrijd a, P. De CALUWE, Invloed van meststoffen op de kieming van zaden _ Algemeene vergadering van 18 October 1896 . Lijst der leden. Pror. Dr Paur KnNurH, Blütenbiologische Beobachtungen auf der Insel Rügen ries a — Résumé: Bloemenbiologische waarnemingen op het eiland Rügen 3 A Pe HA Pror. Dr PauL Knrura, Bloemenbiologische bijdragen. : Huco pe Vries, Erfelijke monstrositeiten in den ruilhandel der botauische tuinen Aa od „ haa — Monstruosités héréditaires offertes en échange aux Jardins botaniques. Dr A. J. J. VANDEVELDE, Bijdrage t tot de Peder ee Een van den stam der boomen, met P]. I-III Dr J. C. Costerus, Knoppen op een peer, met 2 tekstfiguren P. De CaLuwe, Invloed van meststoffen op de Kieming van zaden (zie hooger). Brz. 13 62 94 123 Dr A. J. J. Vanpeverpe, De Kieming der zaadplanten, eerste stuk, blz. l à 136. (Verhandeling bekroond in den algemeenen wedstrijd van het hooger onderwijs, groep plantenkunde, 1895). — Dit werk vormt een afzonderlijken bundel, en werd in 1897 aan de leden van het Kruidkundig Genootschap Dodonaea gezonden. IE OLD ot 1 ee A rl tet} ER EEURE TABL tod (evi AN el RES Li! ia le yf ( f Ï { f zer ï 18 ty Î 1 { ì Î pi nt „ak ' 4 Lj #1 Ö ti y LS ge { e i Er fi é (IND Í Î EK | d P aad hel | Lart d t Al u 8 Í Í EMAS $ ON in tab baten ee (0d GATED ERE B OTA AEG hits Fo dod ane qed LOL EURE 11 Md ik f Hiba ek! % rin Ke Ì he AMT tr Li Ps, kf à p pf } | 3 î Î 3 r nn | “ , Hit TT OEL En Í Em , ER AEN Rl dl FOANT EMCR ALL N | wi ò trortlges AD ten EN DT er 1u HOE wiken PL. nei Lii ait! rat elan 4e f gabk ce NERD, ) tral h Biiae Aris U p ks a vers ASL Vork en EA ir OE ei ET Ì la voot TA ran sf LH edu 5 4 el | „Al äi | (sd p in jb ‚alte TOENE Hi LANEN *, Kart ië wTUAL et order, er ARDOER TNI Eer EA KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA. VERSLAGEN OVER HET JAAT 1595-96. December 1895. AFDEELING GENT. Vergadering van 24 December 1895. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, Mac Leod, Roelant, Sabbe, Staes, Teirlinck Aeg., Tiberghien en Van de Velde. De heer TeirLincK Aeg. houdt een voordracht over Suberine of Kurkstof ; hij maakt de geschiedenis van die zelfstandigheid, bespreekt de achtereenvolgende onderzoekingen, die gedaan zijn geworden om . hare samenstelling te leeren kennen en eindigt met ons den tegenwoor- digen toestand van de wetenschap betreffende de kennis der suberine, vooral naar aanleiding van de onderzoekingen van Dr GiLsoN, uiteen te zetten. De heer Mac Lrop doet een voorloopige mededeeling betreffende zijne onderzoekingen over de lengte van de katjes van Aluus glutinosa. Zijne reeds talrijke metingen schijnen aan te duiden, dat de verander- lijkheid der mannelijke katjes grooter is dan die der vrouwelijke. Spreker brengt dit in verband met feiten van gelijken aard, die door DaRwiN en anderen bij dieren zijn waargenomen : ook bij deze schijnen de mannelijke individuen meer veranderlijk te zijn dan de vrouwelijke. De heer Mac Lrop wil echter nu nog geen besluit uit zijne onderzoc- kingen trekken. De heer Mac Leop bespreekt nog de cijfers, die vroeger door hem zijn gevonden geworden, voor het getal der bloemen bij Primula elatior, (te Meirelbeke bij Gent, April 1895) waarbij eene curve met verscheidene toppunten wordt waargenomen. Deze toppunten stemmen overeen met de ordinaten 3, 5 en 8, d. w. z. met de noemers der breuken (l : 3, 3 : 5, 5: 8), welke de meest voorkomende bladspiralen voorstellen. Het getal der bloemen per stengel schijnt te dalen naarmate de bloeitijd vordert. De heer Dr Breyer te Pretoria (Transvaal) wordt als lid aangenomen en de heeren Prof. LAGERHEIM te Stockholm en J. C. Wirus te Glasgow als leden voorgesteld. Januari 1896. AFDEELING GENT. Vergadering van 14 Januari 18965, Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, Burvenich, De Bruyne, De Raeve, De Ruyck, Lefèvre, Mac Leod, Staes, Teirlinck Aeg., Tiberghien, Van den Bulcke, Van der Biest, Van de Velde, Van Hove en Van Kerchove. — Een twaalftal heeren studenten wonen de vergadering bij. De heer VreRcouLLIE handelt over Darwinisme in de taal: Een taal kan beschouwd worden als een levend wezen, dat zich, evenals een plant of een dier, voortdurend vervormt. Na tientallen van jaren vertoonen de meeste talen reeds kleine veranderingen. Na een voldoende tijdverloop zijn de kleine achtereenvolgende wijzigingen in zulke mate opgestapeld, dat de taal op den duur schier onkenbaar wordt (b. v. Volkslatijn en hedendaagsch Fransch). De historische ontwikkeling der talen gehoorzaamt aan wetten, die kunnen vergeleken worden met de wetten welke de ontwikkeling van planten en dieren beheerschen (veranderlijkheid, erfelijkheid, strijd om het bestaan, tecltkeus). Een taal kan, door langzame verandering en splitsing, aan één of verscheidene nieuwe talen het aanzijn geven ; ook door vermenging van twee talen kan een nieuwe taal tot stand komen. In het « talenrijk » onderscheidt men drie groote afdeelingen : de isoleerende, (b. v. Chineesch), de agglutineerende (b. v. Turksch). en de inflecteerende (b. v. Latijn, Nederlandsch) talen. Sirijd om het bestaan tusschen verschillende talen, tusschen de woorden van een taal, tusschen de verschillende klanken van een woord. — Wanneer twee talen gemengd worden ontstaat cen nieuwe taal, waarin de eigenschappen der « ouders » op de meest verschillende wijzen gecombineerd worden. Vergelijking tusschen deze verschijnselen en het ontstaan van bastaarden in het planten- en het dierenrijk. (Voorbeeld : Fransch —= Latijn X Keltisch). De taal bestaat uit elementaire organen ; de organische eenheid der taal is niet het woord, d. w. z. de aanduiding van een denkbeeld, maar het woord — volzin, d. i. de aanduiding van een gedachte, (b. v.: oci! brand ! moord !; het woord — volzin werd beurtelings onderwerp of gezegde, d. w. z. dat het elementair orgaan zich gedifferentieerd heeft; b. v. de volzin « moord » heeft zich gedifferentieerd in « men vermoordt mij » (onderwerp — werkwoord — voorwerp) ofwel « hier gebeurt een moord » (bijwoord — werkwoord — onderwerp). Deze verschijnselen RE kunnen onder hetzelfde gezichtspunt gebracht worden als de deeling en de differentiatie der organische eenheden bij planten en dieren ; m. a. w. de volzin kan vergeleken worden met de cel. Wij betuigen hier aan den heer Prof. VERCOULLIE nogmaals onzen oprechtsten dank voor de hongst belangwekkende voordracht waarop hij de leden van ons genootschap heeft vergast. De heeren Prof. LAGERHEIM van Stockholm en J. C. Wims van Glasgow worden als leden aangenomen en de heeren De SMET, FABRY en GrUENS als leden voorgesteld. Vergadering van 28 Januari 1896. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, Buyssens, De Bruyne, De Ruyck, De Windt, Lefèvre, Mac Leod, Roelant, Staes, Teirlinck Aeg., Tiberghien, Vande Velde en Van Hove. De heer Srars demonstreert een monstrueusen sinaasappel : boven den eigenlijken sinaasappel heeft zich, binnen den vruchtwand (bast), een tweede, kleinere gevormd. Spreker geeft daarbij lezing van een mede- deeling, die over een feit van gelijken aard werd gedaan door den heer ABBÉ BouLLu in de Société botanique de Lyon. (4° Trim. 1894, page 33). De heer Srars geeft verder verslag over : BURGERSTEIN, Beobachtungen düber die Keimkraftdauer von ein- bis zehnjährigen Getreidesamen. Verh. d. k. k. zool.-bot. Gesellsch. in Wien. 1895. hl. 414). Uit deze onderzoekingen blijkt dat de kiemkracht van de rogge na 3 à 4 jaar reeds zeer sterk is verminderd, terwijl zij na 10 jaar nagenoeg geheel verdwenen is; de tarwe heeft na 10 jaar ongeveer 25 °/o van hare kiemkracht verloren, terwijl haver en gerst, na hetzelfde tijdverloop nog bijna geen verlies aan kiemkracht vertoonen. De heer Srars spreekt eindelijk nog over : MAGNIN, Florule adventire des Saules Tétards de la région lyonnaise (Ann. Soc. bot. Lyon Tome XIX 1894). De schrijver van dit opstel heeft op de knotwilgen der genoemde streek niet min dan 85 verschillende plantensoorten gevonden, die tot 71 geslachten en 34 familiën behooren. Soms waren de planten, die in de holte aan den top van den afgeknotten stam toevallig gezaaid en gekiemd waren, opgegroeid tot groote boomen, waarvan de wortels dwars door het binnenste, meer of min ontbonden hout (het hart) van den knotwilg tot in den bodem waren gedrongen en daar zelf hun voedsel zochten. De planten, die door MaaxiN op de knotwilgen gevonden zijn, kunnen als volgt in groepen gebracht worden : plantensoorten met vruchten, die geschikt zijn tot verspreiding : a. door dieren 31 °%/, bh. door den wind 56 9%; — Db. plantensoorten met twijfelachtige verspreidingsmiddelen 14 9/o. Pa Het getal plantensoorten, die verspreid worden door dieren, is geringer dan het getal der soorten, die door den wind verspreid worden, maar de eerste groep overtreft de laatste wat het getal individuen betreft. De heeren Dr SMeT, FABri en GEÜENS worden als leden aangenomen. AFDEELING ANTWERPEN. Vergadering van 4 Januari 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, De la Haye, R. Dero, Schuvten, Stappers, V. d. Bleeken, V. d. Groen, Velle, Vingerhoets en de heer Brucis, De heer Boorrovy zet de reeks lessen over Pluntenphysiologie voort en handelt over : De beweging van het water van den wortel naar de bladeren. Hij haalt de proeven aan, die door Sacrs e.a. genomen werden om de verschillende bewegingen van het water in de plant te leeren kennen, en bespreekt de verschillende inrichtingen der planten (vooral in warme streken) om de te snelle verdamping te beletten, (onderzoekingen van Dr VOLKENS e. a.). Vergadering van 11 Januari 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, R. Dero, De la Haye, Mulder Schuyten, Stappers, Thomson, V. d. Bleeken, V. d. Groen, Velle en Vingerhoets. De heer Scruyren handelt over : De voeding der planten, bespreekt den scheikundigen bouw der planten, de onmisbare en toevallige elementen, die in alle of alleen in sommige planten worden aangetroffen, den vorm, waaronder die elementen opgenomen en hoe zij in de cellen verspreid worden en stelt de vraag hoe het komt dat sommige alom verspreide stoffen nooit of bijna nooit in planten worden gevonden en dat sommige zouten meer dan andere door de plant worden opgenomen. Vergadering van 18 Januari 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Broymans, R. Dero, Stappers, Thomson, V.d. Bleeken, V.d, Groen, Velle, Vingerhoets en de heeren Brucis en Schaaps. Mieroscopische oefeningen. Verslag van den heer ViNGERHOETS : A. C. Cole, The methods of mieros- copical Research (Baillière, Tyndall & Cox, London). — _— ) Vergadering van 25 Januari 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, De la Haye, R. Dero, Broymans, Schuyten, Stappers, Thomson, V. á. Bleeken V,d. Groen, Velle, Vinger- hoets en de heer Brucis. De heer Scruyren zet heden zijne voordracht over : De voeding der plant voort; hij behandelt de vraag, hoe de verschillende anorganische elementen die uit den grond opgenomen worden, ín de cellen voor- komen, aldaar in orgarische stoffen omgezet, in reservekamers opge- hoopt en later onder den invloed van verschillende oorzaken opgelost worden om eindelijk door het levend protoplasma benuttigd te worden, Verslag van den heer VinGeRHOETS : A. Lameere. Faune de Belgiaue, tome 1. Animaua non ingectes (Brux. 1895. Lamartin). AFDEELING LIER. Vergadering van 15 Januari 1896, Ll. Over de Chrysanthemen. De heer De Bosscuerr bespreekt den invloed der bloemen op de beschaving van een volk. De Chrysanthemen zijn daarvan een uitstekend voorbeeld. In haar vaderland, Japan en China worden zij aan het hof en door het volk gekweekt en spelen zij een belangrijke rol in de gewoonten, vermaken, letterkunde, bestuur- lijke zaken, enz. — Invoer der chrysanthemen in Europa ; — cultuur in onze gewesten. In Februari e. k. zullen, evenals in 1895, stekken van Chrysanthemen onder de werkende leden uitgedeeld worden. 2. Het slapen der planten door den heer Lerror. Phototropische en periodiseche bewegingen (Oxalis, klaver, boon, Acacia, Lupinus, Polypodium vulgare, grassen, mossen, enz). Temperatuur en vochtigheid der lucht hebben slechts een zeer geringen invloed op die bewegingen. Afwisseling van licht en donker wijzigen het watergehalte in het bovenste of onderste gedeelte der bladstelen; dientengevolge, bewe- gingen der bladen : waken en slapen. Vergadering van 22 Januari 1896. De Cactussen door den heer J. Herrreers. Uitwendige gedaante, — verspreiding der Cactussen ; hoogte der groeiplaatsen boven de zee ; — licht- en schaduwsoorten. Invoer in Europa. Nuten gebruik : in vervan- ging van hout ; — drank voor de dieren ; — reukwerken, geneesmiddelen, smakelijke vruchten. — Cochenieljeteelt.— De heer HeRrRrrarrs beveelt de cultuur der Cactussen ten zeerste aan. nf He Februari 1896, AFDEELING GENT. Vergadering van 11 Februari 1896. Aanwezig de heeren leden: Anthoon, De Bruyne, De Raeve, De Ruyck, De Smet, De Windt, Fabri, Geûens, Lefèvre, Roelant, Sabbe, Staes, Teirlinck Aeg., Tiberghien, Van de Velde, Van Hove en Van Kerchove, De heer SanBrE houdt een belangrijke voordracht over : de wijze hoe bloemen insecten aanlokken ? Hij beschrijft in korte woorden den bouw der reukorganen bij de insecten, toont aan, dat die organen goed ontwik- keld en beschut zijn, en haalt een aantal feiten aan, die allen bewijzen. dat het vooral door den reukzin is, dat de insecten geleid worden. Hij bespreekt daarbij breedvoerig het pas verschenen werk van Prof. PrarraAu : Comment les fleurs attirent les insectes, waarin op de duide- lijkste wijze aangetoond wordt, dat het niet de kleur der bloem, maar- wel haar geur is, die de insecten aanlokt. Vergadering van 25 Februari 1896. Aanwezig de heeren leden : De Smet, De Windt, Lefèvre, Mac Leod, Roelant, Staes, Tiberghien, Van den Bulcke, Van de Velde en Van Kerchove. De heer Mac Lwrop handelt over het opengaan van de sporezakjes bij Eguisetum, van de kokervruchten bij Aquilegia, Delphinium en Aconi- tum ; van helmknoppen, enz. (Zie het artikel van Dr ST&INBRINCK in het Botanisch Jaarboek 1895). De heer Srars geeft verslag over: A. Towicité des Graines de Ricin, Dr Brauvisaar (Soc. bot. de Lyon). Rieinuszaden zijn giftig en hebben zelfs verscheidene malen aanleiding gegeven tot ongevallen, soms met doodelijken afloop. B, Notiz über die Unempfindlichkeit der Hüte des Austernpilzes (Agaricus ostreatus Jacq.) gegen Erfrieren. C. Weumer. (Ber. S. B. G. 1895 Heft 10). — Deze zwam kan bevriezen en zich na het ontdooien, verder ontwikkelen en goede, kiembare sporen voortbrengen. CG. A Mutillid which resembles thistle-down. CockeRErL (Psyche Sept. 1895). — Sphaerophthalma gloriosa Sauss. var. nov. pseudopappus, gelijkt uitstekend op een distelzaad met de vruchtpluis en daar het dier zich bij tusschenpoozen zigzagswijze voortbeweegt, schijnt het alsof het door een lichten wind wordt voortgedreven. D. Mimiery of" Fungi in insects. W. C. FarLow (Bot. Gaz. Dec. 1895). — De vlinder Kalima Inachis zict in rustende houding uit als een droog II blad en de gelijkenis wordt nog treffender door het feit, dat op de vleugels vlekken voorkomen, die doen denken aan verschillende ontwikkelings- toestanden van sommige bladbewonende zwammen (Meliala, Strigula). Openbare practische leergang van Microscopie. Op Zondag 16 Februari te 9 1/2 uur’s morgens heeft de heer Srars een kosteloozen en openbaren practischen leergang van mieroscomie aangevangen. (8 lessen van 2 uur ieder). AFDEELING ANTWEPEN, Vergadering van 1 Februari 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Broymans, De la Haye, R. Dero, De Roy, Janssens, Mulder, Thomson, Stappers, Van den Bleeken, Van d. Groen, Velle en Vingerhoets. De heeren Bruers, Schaaps en Van Neck wonen de zitting bij. Mieroscopische oefeningen. De heer VAN Neck wordt als lid aangenomen. Vergadering van 8 Februari 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Broymans, De la Haye, R. Dero, Janssens, Mulder, Schuyten, Stappers, Thomson, Van den Bleeken, Van d. Groen, Van Neck, Van Slagmolen, Velle en Vingerhoets. De heer De va Have handelt over : « Saprophyten en parasieten » en beschrijft het levensproces der volgende tot onze flora behoorende zichtbaarbloeiende afval- en woekerplanten : Neottia, Corallorhiza, Mono- tropa, Melampyrum, Viscruum, Cuscuta, Lathraea, Orobanche. Vergadering van 9 Februari 1896. Aanwezig de heeren leden : Adriaensens, Boonroy, Ceulemans, De la Have, R. Dero, De Roy, De Beukelaer, Thomson, Van Herstraeten, Van d. Bleeken. Verscheidene heeren en dames wonen de zitting bij. Eersteles van Bloementeelt door den heerDe BEUKELAER. Vergadering van 15 Februari 1896. 21 leden vereenigden zich aan een feestmaal om het zesjarig bestaan onzer afdeeling te vieren. Een warme hulde werd gebracht aan den Alg. voorzitter Dr J. Mac Lrop en aan Dr F. Boorroy, Voorzitter onzer Afdeeling. ee RAE Deelnemers: de heeren: Adriaensens, Boonroy, Broymans, Ceulemans, De Beukelaer, De la Haye, R. Dero, De Roy, Haessaert, Janssens, Mulder, Schuyten, Smits, Stappers, Thomson, Van den Bleeken, Van Neck, Van Slagmolen, Velle en Vingerhoets, Vergadering van 22 Februari 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Broymans, De la Haye, R. Dero, De Roy, Janssens, Stappers, Thomson, V, d. Bleeken, V, d. Groen, Velle, Vingerhoets en de heer Bruers, Mieroscopische oefeningen. Verslag van den heer Verre: « An Encyclopaedia of Gardening » by F. W. SAnpers (W. H. et L. Collingridge — London 1895). Vergadering van 29 Februari 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Broymans, De la Haye, R. Dero, Janssens, Stappers, Thomson, V. den Bleeken, V. den Groen, Velle, Vingerhoets en de heeren Bruers en Schaaps. De heer R. Dero handelt over de Photomicrographie en hare toepas- singen op wetenschappelijk gebied, hare geschiedenis, de verschillende gevolgde methoden en neemt eenige proeven, die uitstekend slagen. AFDEELING TURNHOUT. Vergadering van 9 Februari 1896. De Mossen door den heer P. HarcxK. Spreker behandelt achtereen- volgens den bouw, het leven en de ontwikkeling der mossen, alsook hunne rol in de vorming van het veen en van den akkerbodem. Hij maakt een vergelijking tusschen de geslachtelijke en geslachtelooze generatiën der mossen en verschijnselen van gelijken aard in het dierenrijk. Door middel van mieroscopische praeparaten wordt het onderwerp toegelicht. AFDEELING LIER. Vergadering van 5 Februari 1896. 1. De heer Lervor bespreekt de bewegingen van bloemen en vruchten bij de gewone plantensoorten. — Hansgirg onderscheidt zeven hoofd- typen van bewegingen. — Nut van die bewegingen voor het behoud van het ras. 2. De Palmen, door den heer De Bosscnerer. Verspreidingsgebied. — Voornaamste soorten. Deze familie vertoont veel verscheidenheid. Spreker laat een honderdtal afbeeldingen van Palmen zien. Maart 1896. AFDEELING GENT. Vergadering van 10 Maart 1896. Aanwezig de heeren leden : Anthoon, Burvenich, De Raeve, De Ruyck, De Smedt, De Windt, Fabry, Lefèvre, Mac Leod, Roelant, Sabbe, Staes, Terlinck Aeg., Tiberghien en Van de Velde. De heer TERLINCK Aeg. spreekt over de localisatie der suberine in de celwanden, vooral naar aanleiding der laatste onderzoekingen van Prof. GIu.sonN. De heer Mac Lerop doet een voorloopige mededeeling over zijne nieuwe onderzoekingen, betreffende de katjes bij Alnus. Vergadering van 24 Maart 1896. Aanwezig de heeren leden: Burvenich, De Bruyne, De Smet, De Windt, Mac Leod, Sabbe, Staes, Terlinck Aeg. Tiberghien, Van der Biest en Van de Velde, alsook de heer Van Walle. De heeren Bossaert en Roelant laten zich verontschuldigen. De heer Mac Lreop, in naam van het Genootschap, wenscht den heer STAES geluk, wiens werk over De Cryptogamische Plantenziekten bekroond is geworden met een prijs van 1000 fr., in een der wedstrijden, die door het Ministerie van Landbouw zijn uitgeschreven geworden met het doel een landbouw bibliotheek samen te stellen. De heer Srazs geeft verslag over de belangrijke uitslagen, die door den heer De CaLuwe bekomen zijn met het uitzaaien van kleine en groote korrels van rogge, haver en gerst. De kleine korrels gaven de grootste opbrengst. De heer De BRUYNE spreekt over zijne onderzoekingen betreffende de aantrekkingsferen in de eieren der Unioniden en demonstreert eenige prachtige microscopische praeparaten. AFDEELING ANTWERPEN. Vergadering van '7 Maart 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Broymans, De la Haye, R. Dero, Janssens, Stappers, Thomson, Van den Bleeken, Van Neck, Van der Groen, Velle, Vingerhoets. Mieroscopische oefeningen. Le, Pe Vergadering van 14 Maart 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Broymans, De la Haye, De Ridder, R. Dero, De Roy, Haessaert, Mommens, Stappers, Thomson, Van den Bleeken, Van der Groen, Velle, Vingerhoets. De heeren Bruers, Schaaps eneen groot aantal genoodigden wonen de zitting bij. De heer Boonroy neemt verscheidene proeven met de buizen van Geissler en Crookes betreffende de X-stralen van Dr Roentgen. Vergadering van 21 Maart 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, De la Haye, R. Dero, Stappers, Van den Bleeken, Van der Groen, Velle, Vingerhoets en Bruers. De heer Boonrovy spreekt over Insectenetende planten en beschrijft de geslachten Utricularia, Nepenthes, Drosera, Dionaea en Pinguicula. Mededeeling van den heer De la Haye over Parthenogenesis bij planten. Vergadering van 28 Maart 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Broymans, De Beuckelaer, De la Haye, R. De Ro, De Roy, Janssens, Mac Leod, Mulder, Mommens, Schuyten, Stappers, Thomson, Van den Bleeken, Van der Groen, Velle, Verfaillie, Vingerhoets, Van Slagmolen ; de heeren Bruers, Schaaps, Schamberger, Van der Ven, Van Melkebeeke en een aantal genoodigden wonen de zitting bij. Voordracht van den heer Dr Mac Leop over de Erfelijkheid. Spreker handelt over aangeboren en verworven eigenschappen ; over terugslag (of atavisme) en over de combinatie van de kenmerken der ouders bij de nakomelingen. Hij bespreekt verder de vier onderstaande regels der erfelijkheid : le Een eigenschap die bij de ouders op een zekeren leeftijd te voorschijn komt, zal meestal op denzelfden leeftijd en op dezelfde wijze bij de nakomelingen opnieuw verschijnen. 2o Erfelijke eigenschappen die op bepaalde tijden van het jaar zichtbaar worden, komen bij de nakomenlingen gewoonlijk in dezelfde jaargetijden als bij de ouders te voorschijn. 3e Gewoonlijk worden de eigenschappen der ouders op een gelijke wijze op de nakomelingen der beide seksen overgeplant, maar sommige eigenschappen blijven tot ééne sekse beperkt. 4o A, Eigenschappen die zich bij één der seksen eerst in een laat levenstijdperk vertoonen, bezitten een neiging om alleen bij de md gen nakomelingen van die zelfde sekse te voorschijn te komen ; — B. eigen- schappen die vroeg in het leven verschijnen bezitten daarentegen een neiging om op beide seksen overgeërfd te worden. April 1896. AFDEELING GENT. Uitstapje naar Zomergem (11 April 1896). Namen deel aan het uitstapje : de heeren leden De Ruyck, De Windt, Mac Leod, Stae. en Tiberghien en de heer Tiberghien L. Vergadering van 28 April 1896. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Smedt, De Windt, Fabry, Lefèvre, Mac Leod, Roelant, Sabbe, Staes, Tiberghien, Van de Velde en Van Hove en de heer Van de Cappelle. De heer SaBBE behandelt de vraag of de ontwikkeling teruggaande kan zijn. AFDEELING ANTWERPEN. Vergadering van 4 April 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, De la Haye, R. Dero, De Roy, Stappers, Van den Bleeken, Velle, Vingerhoets. Microscopische oefeningen. De heer SCHAMBERGER wordt als lid aangenomen. Vergadering van 11 April 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, De la Have, R. Dero, Stappers, Van den Bleeken, Velle, Vingerhoets, en de heeren Bruers en Schaaps. De heer Mulder laat zich verontschuldigen wegens ongesteldheid. De heer Boonrrovy spreekt in zijne plaats over de Lagere Zwammen. AFDEELING TURNHOUT. Vergadering van 19 April 1896. Aanwezig de heeren leden : Adriaensen, A. Boone, Coppens, de Lausnay, Haeck, Stijnen en Flor. Van Hal. De heer H. pe LausNay handelt over de bestrijding van schadelijke planten. Hij bespreekt achtereenvolgens : A. Schade door de onkruiden te weeg gebracht : Deze onttrekken aan de gekweekte planten : licht, lucht, warmte, vocht, voedsel; N A in sommige helpen mede tot de verspreiding van ziekten; andere zijn giftig enz. — B. De eigenschappen, die het voortbestaan van het onkruid bevorderen, n. 1. le zijne late ontwikkeling en vroege rijpheid ; 2° zijne groote vermenigvuldigingskracht, 3° zijn groot weerstandsver- mogen aan schadelijke invloeden; 49 de verschillende verspreidings- middelen. Mei 1896. AFDEELING GENT. Vergadering van 12 Mei 1896. Aanwezig de heeren leden : De Smedt, De Windt, Lefèvre, Roelant, Staes, Terlinck Aeg., Tiberghien en Van Hauwe. De heer RorrLanr geeft verslag over : Sur la morphologie du Bourgeon, door MASSART. De heer Srars geeft verslag over : Zur Biologie des Pollens, door BenarT LiproRss : het is volstrekt geen algemeene regel dat de stuif- meelkorrels door het water te gronde gaan; de planten kunnen in twee groepen verdeeld worden: 1e de soorten, die een beschutting voor het stuifmeel vertoonen (b. v. Linaria) hebben pollen, dat door het water spoedig gedood wordt; 2e de soorten zonder beschutting voor het stuif- meel (b. v. Sempervierum-soorten) hebben integendeel pollen, dat door he water niet bedorven wordt. Tusschen die beide groepen bestaan alle mogelijke overgangsvormen. Uitzonderingen komen echter ook voor, Vergadering van 26 Mei 1896. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Raeve, De Windt, Geûens, Lefèvre, Mac Leod, Staes, Tiberghien, Van de Velde en de heer Van de Cappelle. De heer Mac Leop tracht een verklaring te geven van de verschillen tusschen licht- en schaduwbladen. De heer Mac Leod houdt verder een voordracht over Erfelijkheid, Juni 1896, AFDEELING GENT. Vergadering van 23 Juni 1896. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Windt, Lefèvre, Mac Leod, Terlinck, Tiberghien en Van de Velde. De heer VAN DE VerLDE beschrijft zijne proeven over den invloed van verschillende zouten op de kieming, en demonstreert eenige der gebruikte toestellen, alsook een aantal curven en statistische tabellen, De heer Mac Leop bespreekt de onderzoekingen van STAHL over de rol van de kleurstoffen in de bonte bladen. (Annales de Buitenzorg). AFDEELING TURNHOUT. Vergadering van 21 Juni 1896. De heer HarcK houdt een voordracht (l° deel) over: Betrekkingen tusschen de plant en den grond : Inleiding ; — de anorganische en de organische middens; aanpassing van de plant aan het midden; — parasitisme en symbiose. — De grond : — soorten ; — physische eigen- schappen ; — invloed daarvan op de ontwikkeling van het wortelstelsel. AFDEELING LIER. Wedstrijd. Meer dan 600 inwoners hebben deelgenomen aan den wedstrijd voor het versieren van gevels, vensterbanken en balkons. Die eerste uitslag mag welgelukt heeten. Vergadering van 24 Juni 1896. 1. Demonstratie van twee cecidiën : een op Symphytum officinale, en Hormomyia Poae op Poa nemoralis. 2. Hoe de planten zich tegen regen beschutten, volgens de onder- zoekingen van Jungner en Stahl. Het voorhanden zijn van een druipspits aan den top der bladen, van haarrijen op de stengels; de glanzende of fluweelachtige oppervlakte, de richting en de stand der bladen zijn zoovele aanpassingen aan den regen. Juli 1896. AFDEELING GENT. Vergadering van 7 Juli 1896. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Bruyne, De Windt, Lefèvre, Mac Leod, Roelant, Staes, Tiberghien, Van den Bulcke en Van Hove. De heer Tiberghien geeft verslag over : Sur les Mycorhizes du Listera ovata (R. Cropar & A. LENDNER, Bull, herb. Boissier 1896 n° 4). ‚Pe heer De BRuYNe houdt eene voordracht over Phagocytose. En De heer Mac Leop spreekt over zijne onderzoekingen betreffende het getal der randbloemen bij Centaurea Cyanus. Uitstapje naar Moortzeele (18 Juli 1896). Namen deel aan het uitstapje : de heeren leden Bossaerts, Mac Leod, Roelant, Staes, Tiberghien, Van den Bulcke, Van de Velde en de heer Van de Velde jr. Vergadering van 28 Juli 1896. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Ruvcek, De Windt, Lefèvre, Mac Leod, Staes, Tiberghien en Van de Velde. De heer Srars spreekt over de schade, die de wijmelanden (teenbos- schen) dit jaar ondergaan door de aanwezigheid van Chrysomela vitellinae, — over de levensgeschiedenis van dezen kever, — eindelijk over de wijze waarop zijne vermenigvuldiging kan tegengegaan worden. De heer Mac Leop bespreekt de verhandeling van HuGo pr Vries over Galtoneurven van monstruositeiten (Bull. scient. France et Belgique, 1896); hij deelt verder de resultaten mede van zijne onderzoekingen over de verhouding breedte : lengte bij de licht- en de schaduwbladen van Cornus en Fagus sylvatica (met groene en met roode bladen). — Spr. vestigt nog de aandacht op de mededeeling van Lupwie over het getal der bloemen in de schermen van Primula elatior (Eine fünfyipflige Variationscurve; Ber. deut. botan. Ges., 1896); de resultaten van Ludwigs onderzoeking stemmen in hoofdzaak overeen met die, welke Spreker op de vergadering van 24 December 1895 medegedeeld heeft (zie dit Jaarboek, b!z. 1 der verslagen). AFDEELING TURNHOUT. Vergadering van 12 Juli 1896. Voordracht door den heer pe Lausnay : Schadelijke planten (le vervolg). Spreker handelt over de geslachten : Rhinanthus, Cuscuta, Orobanche. Bij elk geslacht worden besproken : de botanische kenmerken, de soorten waaruit het bestaat, de benamingen waaronder deze planten bekend zijn, hare ontwikkeling en verspreiding, de schade die ze teweegbrengen, de vroeger aangeprezen en de nieuwe middelen om ze te verdelgen, Ee Augustus 1896. Uitstapje naar Oostmalle (16 Augustus 1896). Namen deel aan het uitstapje de Heeren leden : Mac Leod, Staes en Van den Bulcke (Afd. Gent) ; — Boonroy, Delahaye, Velle en Schuyten (Afd. Antwerpen); — Adriaenssens, Coppens en Haeck (Afd. Turnhout); — Leflot en Verrydt (Afd. Lier). — De heer Janssens, hoofdonderwijzer te Oostmalle is zoo goed geweest de leden den ganschen dag tot leidsman te dienen. Wij betuigem hem hier onzen hartelijken dank. AFDEELING GENT. Vergadering van 11 Augustus 1896. Aanwezig de heeren leden: Burvenich, De Caluwe, De Raeve, Mac Leod, Staes en Tiberghien. De heer De CaLuwe houdt een voordracht over zijne onderzoekingen, betreffende den invloed van meststoffen op de kieming van beetenzaad. (Zie verder), De heer De CaLuwe geeft nog verslag over: Etude de action des diverses radiations du spectre solaire. (C. FLAMMARION ; Journal d’agri- culture pratique n° 7, 1896). De roode lichtstralen zouden het meest den groei bevorderen ; daarna zouden de gele stralen komen en de witte slechts in de derde plaats ; de blauwe stralen komen gansch achter aan. De heer TIBERGHIEN houdt eene voordracht over Filiale regressie en over de uitslagen, die hij door zijne proefnemingen met rogge verkregen heeft. AFDEELING TURNHOUT. Vergadering van 9 Augustus. De heer Harck handelt over de Betrekking tusschen de plant en den grond (vervolg). — Overzicht van de verspreiding der planten in België ; kenschetsende planten in de verschillende gebieden. Invloed van Meststoffen op de Kieming van Zaden. De verschillende kiemteestellen, die tot nog toe gebruikt worden om de kiemkracht van de zaden te bepalen, zijn allen zeer onvolmaakt en de uitslagen, die men er mede bekomt, beantwoorden zeer dikwijls niet aan de werkelijkheid, Het is immers meer dan eens gebeurd, dat de kiemtoe- ee Ms stellen een betrekkelijk laag percent kiembare zaden in een partij zaad aanwezen, terwijl diezelfde zaden, in den vollen grond uitgezaaid, zeer regelmatig kiemden. Het zou ons te verleiden, indien wij hier de oorzaken van de gebreken der kiemtoestellen wilden bespreken ; wij zullen ons tevreden houden met er op te wijzen, dat het in vele gevallen niet voldoende is lucht, warmte en vochtigheid aan de zaden te geven, om goede voorwaarden voor de kieming te verwezenlijken. Integendeel, die zaden bevinden zich in de kiemtoestellen gewoonlijk in zeer abnormale voorwaarden en een aantal factoren, die ongetwijfeld een belangrijken invloed hebben op de kieming, worden gewoonlijk niet in aanmerking genomen Wij hebben dit jaar reeksen proeven aangelegd om den invloed van verschillende meststoffen en van de wijze waarop ze gebruikt worden op de opbrengst van beeten te leeren kennen. Deze proeven, die nu nog niet afgeloopen zijn, hebben ook gediend om de rol van de beide genoemde factoren op de kieming der zaden na te gaan en de verkregen uitslagen zijn voorzeker belangrijk, zoowel uit een wetenschappelijk als uit een practisch oogpunt. 1e Proef. Voederbeeten werden gezaaid den 26 Maart 1896 op twee perceelen, die elk een volledige bemesting, in gelijke hoeveelheden hadden ontvangen, maar op perceel A was de meststof ingeëgd geworden; zij lag dus veel dichter bij het zaad dan op perceel B, waar de meststof was ingedolvren geworden en dus over ’t algemeen dieper kwam te liggen. leder perceel werd verdeeld in 3 bedden en deze ontvingen elk een gelijke hoeveelheid phosphoorzuur, maar ieder onder een verschillenden vorm, nl. als superphosphaten, als ijzerslakken of als minerale phosphaten. (Deze proef is eigenlijk ingesteld om den invloed van het phosphoorzunr onder verschillenden vorm en die van de wijze vanaanwending — ineggen of indelven — op de algemeene opbrengst na te gaan). Op ieder bed werden 480 zaden op regelmatige afstanden gezaaid. Ziehier de uitslagen: Gezaaid per bed : 480, — Gekiemd : Phosphoorzuur Perceel A. Perceel B. onder den vorm van Meststoffen ingeëgd Meststoffen ingedolven Superphosphaten Rel 178 IJzerslakken 332 245 Minerale phosphaten 2 185 Er zijn dus veel meer zaden gekiemd op perceel A, waar de meststoffen waren ingeëgd geworden, dan op perceel B, waar zij integendeel waren ingedolven ; maar de onderlinge verhouding der bedden op de twee perceelen blijft dezelfde : het grootst aantal gekiemde zaden komt voor ET geen op het bed met ijzerslakken, terwijl de uitslagen met de veel minder oplosbare minerale phosphaten nog iets gunstiger zijn dan met de betrekkelijk zeer oplosbare superphosphaten. 2e Proef. Suikerbeeten werden gezaaid den 8 April, met het doel de werking van het phosphoorzuur onder verschillende vormen na te gaan. — Voor ’t overige: gelijke hoeveelheid volledige meststof op ieder perceel. Gezaaid op ieder perceel 1309 zaden: Daarvan kiemden op het perceel, dat bemest was met phosphoorzuur onder den vorm van ER RAE tee ik Goran vast dn A mhr 682 EENES CG rn ANR AEL COENE RANGE Ze rt. 822 nen ep Hopko: tes 99E TE ht VOR SMER VE UE 791 Perceel zonder bemesting met phosphoorzuurverbindingen . 662 Ook in deze proef geven ijzerslakken de beste uitslagen en minerale phosphaten betere dan superphosphaten ; de resultaten van het perccel met superphosphaten zijn slechts weinig heter dan die van het perceel, dat geene phosphoorzuurbemesting heeft ontvangen. Wij zullen hier terloops doen opmerken, dat het feit, dat de superphos- phaten dekieming het minst bevorderen, niet moet toegeschreven worden aan het gebrek aan werking van hunnent wege, maar integentleel aan hunne zuurheid. Dit is althans onze zienswijze, die gesteund is op een aantal waarnemingen, waarover wij echter thans in geen bijzonder heden kunnen treden. 3e Proef. Suikerbeeten werden gezaaid op S April op twee perceelen. Perceel A heeft in de laatste jaren en ook dit jaar geen kalium- (potas- sium-) bemesting ontvangen. Perceel B heeft integendeel wel een kalium- bemesting gekregen. Voor ’t overige zijn de perceelen op dezelfde wijze en met dezelfde hoeveelheid bemest geworden, maar de stikstof is toegediend geworden onder den vorm van organische stikstof (gedroogd bloed), salpeterzure stikstof (chilisalpeter) en ammoniakale stikstof (zwavelzure ammoniak). Het doel was den invloed te bepalen van de kaliumbemesting en van den vorm, waaronder de stikstof wordt toegediend. Gezaaid per bed : 847 zaden. Gekiemd : Stikstof bemesting Perceel A Perceel B onder den van vorm van: zonder kaliumbemesting met kaliumbemesting Organische stikstof 306 337 Salpeterzure stikstof 351 516 Ammoniakale stikstof 2 315 ned CMER Het is onnoodig bij deze cijfers lang stil te blijven : zij toonen op de duidelijkste wijze aan, dat met de kaliumbemesting het kiemcijfer gevoelig klimt en dat de stikstof onder den vorm van salpeter de gunstigste uitslagen geeft. — Zwavelzure ammoniak geeft het laagste getal gekiemde planten. — Wat nu de opbrengsten zijn, welke door deze verschillende bemestin- gen en bemestingsmethoden verkregen werden, daarover kunnen wij eerst later uitvoeriger handelen. Proeftuin der Landbouwmaatschappij P. De CALUWE van Oost- Vlaanderen. Staatslandbouwkundige. September 1896. AFDEELING GENT. Vergadering van 8 September 1896. Aanwezig de heeren leden : Lefèvre, Mac Leod, Staes en Tiberghien. De heer Mac Leop doet een voorloopige mededeeling over zijne onder- zoekingen, betreffende de correlatie tusschen het aantal mannelijke en vrouwelijke katjes bij Alnus cordifolia. De heer Srars handelt over verschillende ziekten der hop, waarover hij is geraadpleegd geworden. Vergadering van 29 September 1896. „Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Ruvcek, Mae Leod, Miele, Roelant, Staes, Tiberghien, Van den Bulcke en Van de Velde. De heer Mac Leop demonstreert een aantal nieuwe modellen van bloemen en vruchten, ten gebruike bij het onderwijs. De heer Srars geeft verslag over het eerste hoofdstuk van : Die Getrei- deroste door ERIKSSON en HENNING, dat over de geschiedenis van het roest handelt. October 1896. Algemeene vergadering van 18 October 1896. Aanwezig de heeren leden : Arp. GeNT : De Bruyne, De Caluwe, De Ruyck, Hennequin, Lefèvre, Mae Leod, Roelant, Staes, Ter- linek Aeg., Teirlinck Art. en Van den Berghe; — AFD. ANTWERPEN : Boonroy, De Beuckelaer, Thompson, Van den Bleeken, Velle en Vingerhoets ; — Arp. TurNHour: Deckers en Haeck ; — Arp. LIER: A oe Herrygers, Leflot en Verrydt. — De heeren Lava, Remouchamps en Vande Velde A. (Gent)en De la Haye (Antwerpen) laten zich veront- schuldigen. De heer Dre Caruwe houdt een hoogst belangrijke voordracht over Proefnemingen, die in een volgend Botanisch Jaarboek zal opgenomen worden. De verslagen der verschillende afdeelingen worden achtereenvolgens voorgedragen. Bedankingen worden gestemd aan de heeren Mac Leod en De Bruyne voor hunne milde geldelijke ondersteuning. De heeten Dr De Winpr, Dr RONsE en Dr SaBBE, alle drie laureaten uitgeroepen in den wedstrijd tusschen de verschillende universiteiten van België; — de heer DE CORTE, hoofdonderwijzer te St Michiels, bekroond in den wedstrijd tusschen de gemeentescholen voor de beste inrichting voor landbouwonderwijs en de heer Srars bekroond met een werk : De Cryptogamische Ziekten der gekweekte Gewassen in een wedstrijd uitgeschreven door het ministerie van Landbouw, worden door de vergadering geluk gewenscht. Op voorstel van den heer BoonNroy wordt bepaald dat voortaan de Algemeene Vergadering zal gehouden worden op O. L. Heer-Heme - vaart en dat in 1897 een uitstapje zal ingericht worden naar de oevers van den Rijn. Vóór de algemeene vergadering werd een bezoek gebracht aan de rijke broeikassen van de NAAMLOOZE MAATSCHAPPIJ VAN HOUTTE en aan den weergaloos prachtigen WINTERTUIN van MEvROUW DE KERCHOVE DE DENTERGHEM. Na de algemeene vergadering had een feestmaal plaats waaraan 19 leden deelnamen. AFDEELING GENT. Vergadering van 13 October 1896. Aanwezig de heeren leden : De Bruyne, Lefèvre, Mac Leod, Roelant, Staes, Tiberghien en Van de Velde. De heer Mac Leop doet een voorloopige mededeeling over zijne proef- nemingen met hennep en boekweit. De heer Mac Leop geeft verslag over: DASSONVILLR : Aetion des sels sur la forme et la structure des végétaur (Revue génér. de bot. 15 Juillet 1896). EE ae Vergadering van 27 October 1896. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Bruyne, Lefèvre, Mac Leod, Staes, Tiberghien, Van de Velde en Van Hove. De heer TiBERGHIEN geeft verslag over : Die Bedeutung der Vegetation fir die Selbstreinigung der Flüsse, door ScHORLER (Isis), waaruit blijkt dat het vooral Beggiatoa-soorten zijn, die de vuile waters reinigen. De heer De BRuYNe houdt een voordracht over de onderzoekingen, die gedaan zijn geworden over de twee soorten van spermatozoïden en hare wijze van ontstaan bij Paludina vivipara (een zoetwaterslak) en spreekt over zijne onderzoekingen bij Telephorus, waarbij hij meent twee soorten eicellen gevonden te hebben. AFDEELING ANTWERPEN, Vergadering van 16 October 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, De la Haye, Haessaert, Mommens, Thomson, Van den Bleeken, Van der Groen, Velle en Vingerhoets ; de heeren Bossart en Bruers wonen de vergadering bij. De heer Boonroy handelt over de ademhaling bij de dieren en weidt uit over de ademwerktuigen bij de verschillende dierengroepen. De heeren Bruers, Du GoOrTTAL en ScHaAEPS worden als leden aangenomen. Vergadering van 24 October 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Bruers, De la Haye, G. De Ro, Haessaert, Schaaps, Stappers, Thomson, Vanden Bleeken, Van der Groen, Velle en Vingerhoets, en de heer Bossart. De heer Der LA Haye demonstreert verscheidene katten- en egelsche- dels, alsook verschillende diagrammen en wijst vooral op de verander- lijkheid (variabiliteit) die de dieren in al hunne organen in den natuurstaat vertoonen. AFDEELING LIER. Zitting van 28 October 1896. De overweldigers in de plantenwereld. Worden besproken: de Waterpest, het Zeegras, het Puitrek, het Diatomeeën, Ulva erispa, Bryopsis plumosa, de Zeeeik, Macrocystis pyrifera, de gewone Sargassum en Gracilaria spinosa. EE November 1896, AFDEELING GENT. Vergadering van 10 November 1896. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Raeve, Lefèvre, Mac Leod, Roelant, Staes, Terlinck, Tibergien, Van de Velde en Van Hove. De heer De Bruyne laat zich verontschuldigen. De heer Var pr Verpe geeft verslag over: Ueber die osmotischen Eigenschaften der Zelle in ihren Bedeutung für die Toxihologie und Pharmakologie (Overton, Ernst, Festschrift der naturf. Gesellsch. in Zürich, 1896, II, bldz. 385). De heer Srars geeft verslag over : 19 Die Selbstenzündung des Heues und deren Verhütung (L. HaePkKe. Abh. Nat. Ver. Bremen, XII Band, Heft. 2 blz. 337). 2e Ueber Samenbildung an abgesnittenen Blüthenstäünden einiger sonst steriler Pflanzenarten (H. LinpeMurnH, Ber. Deut. Bot. Gesellsch. 1896. Heft 7); 39 Ueber Bildung von Bulben an den Blüthenschaften von Lachenalia luteola Jacq, und Hyacinthus orientalis L. (Ibid). Vergadering van 24 November 1896. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Bruyne, Hennequin, Lefèvre, Mac Leod, Roelant, Sabbe, Staes, Tiberghien, Van der Stichelen, Van de Velde en Van Hove, alsook vijf studenten. De heer VAN DER STICHELEN houdt een uitgebreide voordracht over Schimmels en Gistswammen, hare cultuur en hare toepassing in de ntjverheid. Hij demonstreert daarbij een aantal culturen van schimmels en gist en de wijze om ze te verkrijgen. De heer De Wiper, opziener van de stedelijke beplantingen te Gent ; — de heer BEECKMAN, hoofdonderwijzer te Herdersem ; — de heer MALCORPs, regent aan de middelbare school te Hasselt en de heer Rocrovy, studie- meester aan de middelbare school te Quiévrain worden als leden voorgesteld. Sinds dien zijn nog voorgesteld geworden : de heeren Hurprau, L1B- BRECHT, VAN DEN BULCK en VAN DER GHINST, studenten te Gent; de heer VERSNICK, hoofdonderwijzer te Borsbeke bij Aalst, de heer VAN NERUM, onderwijzer te Diest en de heer Dugois, hoofdonderwijzer te Meenen. BEND AFDEELING ANTWERPEN. Vergadering van 8 November 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Bruers, Bossart, Dela Haye, De Gothal, De Roy, Haessaert, Janssens, Schaeps, Stappers, Thomson, Van den Bleeken, Velle, Vingerhoets. De heer Velle spreekt over de Thee: cultuur, bereiding, invoer in Europa, geschiedenis van den theehandel voornamelijk in de middel- eeuwen, statistieken over het hedendaagsch verbruik, enz. Vergadering van 14 November 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Bossart, Bruers, Dela Haye, De Gothal, De Roy, Haessaert, Janssens, Schaeps, Stappers, V. d. Blee- ken, V. d. Groen, Velle en Thomson. De heeren Diricx, Maris en V.d. Vloer wonen de zitting bij. De heer THoMmsonN spreekt over Bacteriologie, haar ontstaan, hare geschiedenis, haar belang, enz.; spreker stelt zich voor dit onderwerp in eene reeks voordrachten uitvoerig te behandelen. De heer Adolf Karpen, te Edeghem, wordt als lid aangenomen. OND TN LIJST DER LEDEN 8 December 1896.) Briefwisselende Leden. Prof. Bertrand, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Rijsel (Fankrijk). Prof. J. Ritzema Bos, hoogleeraar aan de Hoogeschool, directeur van het Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten, Roemer Visscherstraat, 3, Amsterdam. Dr J. G. Gosterus, Amsterdam. Prof. de Vries H. hoogleeraar aan de Hoogeschool, Amsterdam. Dr E. Giltay, leeraar aan de landbouwschool, Wageningen (Nederland). Dr Knuth, professor aan de Realschule, Kiel (Duitschland). Prof. Magnus, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Berlijn. Prof. Moll J. W., hoogleeraar aan de Hoogeschool, Groningen (Nederland). Prof. Suringar, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Leiden. Prof. Warming, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Kopenhagen (Denemarken). Dr Wilson John, Conservator van het herbarium en van de bibliotheek van den koninklijken plantentuin, Edimburg (Schotland). Algemeen Bestuur voor 1895-1896. Voorzitter : de heer Mac LeEop. Secretaris-Schatbewaarder : de heer STAES. Leden : de heeren Boorxroy en- HAECK. Afdeeling Gent. Bestuur voor 1896-1897. Voorzitter : de heer Mac Leop. Onder-Voorzitter : de heer De CALUWE. Secretaris : de heer STAES. Schatmeester : de heer Dr Ruyck. Boekbewaarder : de heer TIBERGHIEN. Leden voor 1895-1896, 1. Anthoon, cand. in de geneeskunde, Wondelgemstraat, Gent. 2. Dr Barbier, geneesheer, Veurne. 3. Bekaert, onderwijzer, Sasstraat, Gentbrugge. PD el DD DN do) 10. 11. nn . Benoot, onderwijzer, Meenen. ‚ Dr Boddaert, Alb., geneesheer, Onderstraat, Gent. . Bossaerts, Fl., cand. in de geneesk., Plantentuin, Steendam, Gent. „ Dr Breyer, lecraar a. h. Gymnasium, Pretoria, Transvaal (Z.-Afrika) „ Burvenich J., hortulanus van den Plantentuin, leeraar aan ’s Rijks Normaalschool voor jongelingen, Steendam, Gent. . Buyssens, A., hoofdhovenier van den Wintertuin van Mevrouw de Gravin de Kerchove de Denterghem, Hospitaalstraat, Gent. Campbell, Douglas H., San-Francisco (N -Amer ka). Dr De Bruyne, chef der histologische en embryologische oefeningen aan de Hoogeschool, leeraar aan ’s Rijks Normaalschool voor jongelingen, te Gent. . De Caluwe P., °s Rijks landbouwkundige, Toekomststraat, Gent. . De Cock, A , onderwijzer, Denderleeuw. „ De Corte, onderwijzer, St-Michiels-bij-Brugge. ‚ De Jaegher, leeraar aan het Collegie, Poperinghe. „. De Keyser, leeraar aan de landbouwschool, Thielt. . De Keyser, handelaar, Melle. . De Kezel, Lod., studiemeester aan de Normaalschool, Gent. ‚ Dr Delpino, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Napels (Italië). . De Lorge, apotheker, Botermarkt, Gent. ‚de Meulenaere, Arm., Gentbrugge. . De Raeve, student, Nieuwland, Gent. . De Ruyck, advocaat, Violettenlei, Gent. ‚ De Smet, student, Godshuizenlaan, Gent. . Dr J. De Vos, geneesheer, St-Elisabethsplein, Gent. ‚ Dr De Wanckel, geneesheer, Moorslede. „. Dr De Windt, J., praeparator aan de Hoogeschool, Aalst. 28. 29. . Feytmans, leeraar a. d. Middelbare school, Langestraat, Brugge. „ Dr Franck, leeraar, St-Amandsberg. Dr Dumoleyn, F. geneesheer, Assenede. Fabry, student, Moerbeke (Waas). 2. Fretin, J., apotheker, lange Violettenstraat, Gent. . Galland, provinciale ingenieur, Laurentplaats, Gent. . Geûens, student, Brugge. ‚ Ghysens, leeraar aan de middelbare school, Nieuwpoort. . Haems, onderwijzer, Munkzwalm. ‚. Hennequin, ingenieur, Harmoniestraat, Ledeberg. . Hesters, apotheker, Geldmunt, Gent. . Kickx, J. pracparator a. h. land bouwlaboratorium, St-Amandsberg. aes OEE a „‚ Dr Lagerheim, hoogleeraar a. d. Hoogeschool, Stockholm. „‚ Dr Lava L., geneesheer, Visscherij, Gent. „. Leessens, bloemist, Bemelen bij Maastricht (Nederland). . Lefèvre, teekenaar, Rabotweg, Gent. ‚ Dr Lindman, Stockholm (Zweden). ‚ Dr Loew. leeraar a. d. K. K. Realschule, penn uteentssdd „‚ Dr Mac Leod J., hoogleeraar aan de Hoogeschool en bestuurder van den Plantentuin, Reigerstraat, 3, Gent. . Malter, leeraar aan de Middelbare school, Vilvoorden. . A. Marlet, chef der Afdeeling Landbouwbelangen bij de Neder- landsche Gist- en Spiritusfabriek, Delft (Nederland). (Eerelid). . Prof. Martens, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Leuven. ‚ Dr Mertens, geneesheer, Van Lokerenstraat, Ledeberg. . Dr Miele, geneesheer, Plateaustraat, Gent. „. Prof. Millardet, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Bordeaux. . Moerman, H., opzichter der stedelijke wandelplaatsen, Meirelbeek- straat, Gent. . Müller, S., apotheker, Maaseik. . Nelis, cand. in nat. wetensch. Leuven. ‚ Dr Nypels, Rue Forgeur, 9, Luik. . Abbé Pâque, leeraar aan het Collège de Notre-Dame de la Paix, Namen. „. Penne, C., onderwijzer, Bakergem (Denderleeuw). ‚ Putman, leeraar aan het gemeentecollegie, Dinant. . Reyniers, bestuurder der gemeentescholen, Aalst. „‚ Dr Remouchamps, geneesheer, Kortrijksche straat, Gent. . Abbé Renard, A, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Wetteren. . Reno E., apotheker, Phenixstraat, Gent. . Rigouts, bloemist, Meirelbeke. . Roelant, J., bestuurder der gemeenteschool n° 2, Mirystraat, Gent. . Ronse, H.. apotheker, leeraar-studiemeester aan de tuinbouw- school, Normaalschoolstraat, Gent, ‚ Dr Ronse, I., geneesheer, Gent. „ Dr Sabbe, H., Leopoldlaan, 6, Gent. ‚ Staes, G., apotheker, praepar. aan de Hoogeschool, Gent. ‚Dr Steinbrinck, professor aan het Realgymnasium, Lippstadt (Westfalen). . Straetmans, leeraar aan het Athenaeum, Hasselt. ‚ Dr Teirlinck, A., geneesheer, Willem-Tellstraat, Gent. . Terlinck, Aeg., cand. nat. wetensch. Kalanderberg, Gent. RR . Terlinck, Isid., leeraar aan de normaalschool, Hovenierstraat, St-J.-Molenbeek. „. Theuwissen, hoofdonderwijzer, Lommel. ‚ Dr Tiberghien, praeparator aan de Hoogeschool, Dierentuindreef, Gent. „‚ Toen, cand. in de geneeskunde, Bisdomkaai, Gent. . Prof. Dr Van Bambeke, geneesheer, hoogl. aan de Hoogeschool, Hoogstraat, Gent. . Van Boxtaeie, apotheker, Antwerpsche straat, 10, Gent. . Van Cauwenberghe, eand. in de geneeskunde, Gent. ‚ Dr Van de Lanoitte, geneesheer, Rue d'Ensival, 56, Verviers. 2. Dr Vandenberghe, A., praeparator aan de Hoogeschool, Eedver- bondstraat, Gent. „‚ Van den Berghe, bestuurder van het provinciaal landbouwlabora- torium, Roeselaere. ‚ Van den Bulcke, cand. in de geneeskunde, Schaapstraat, Gent. . Van der Biest, cand. nat. wetensch., Roode Torenstraat, Gent. ‚ Dr Van der Borght, geneesheer, Citadellaan, Gent. . Van der Haegen, H., grondeigenaar, Kortrijksche steenweg, Gent. ‚Dr Van der Stichelen, praeparator aan de Nieuwe Hoogeschool, Brussel. ‚ Dr Van der Stricht, geneesh., chef der anatomische oefeningen aan de Hcogeschool, Steendam, Gent. ‚ Van de Velde, J., apotheker, St-Amandstraat, Gent, ‚ Dr Vande Velde, A. J. J., adsistent aan de Hoogeschool, Houtbriel, Gent. 2, Van Eeckhaute, leeraar aan de tuinbouwschool, Loochristi, ‚ Van Hauwe, M. apotheker, Meulesteedsche steenweg, 14, Gent. ‚ Van Houtte, apotheker, Lange Violettenstraat, Gent. „‚ Van Hove cand. nat. wetensch., Brederodestraat, Gent. ‚ Van Kerchove, landbouwingenieur, praepar. aan de landbouwla- boratorium, St-Amandsberg. ‚ Van Overschelde, J., cand. in nat. wetensch., Kammerstraat, Gent. „‚ Dr Van Rysselberghe, onderwijzer, Heyselstraat, Laken (Brussel). . Van Schoor, student, Scheldestraat, Dendermonde. ‚ Prof. van Wijhe, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Groningen. . Van Wilder, onderwijzer, Denderwindeke. ‚ Vernie1we, cand. nat. wetensch, Albert Lienartstraat, Aalst. ‚ Prof. Dr Verschaffelt, E., hoogleeraar aan de Hoogeschool, Amsterdam. 104, 105. 106. 107. 108. 109. 110. eK 5 Dr Verschaffelt, J., praep. aan de Hoogeschool, Leiden. Dr Volkens, privaat-docent, Berlijn (Duitschland). Vuylsteke, boekhandelaar, Koestraat, Gent. Prof. Wille, Christiania (Noorwegen). Dr Willem, adsistent aan de Hoogeschool, Kasteelboulevard, 15, Gent. Willis, J.-C., Glasgow (Schotland). Zels, onderwijzer, Meenen. Afdeeling Antwerpen. Bestuur voor 1895-1896. Eerevoorzitter : de heer Dr H. Var HreurckK, Best. van den Plantentuin. Voorzitter : de heer Dr F. BoonNrov. Secretaris : de heer Joz. DELAHAYE. Schatmeester : de heer HERMAN MULDER. Boekbewaarder : de heer Dr M. ScHUYTTEN. II, 112. 115. 114. Leden voor 1895-1896. Adriaenssens, Edm., leeraar aan de Nijverheidsschool, Baudewijn- straat, 87, Antwerpen. He Allewaerts, FE. apotheker, De Coninckplein, Antwerpen. Antoine, Fr. apotheker. Grand’ rue, 28. Bergen (Henêgouwen). Bloekmans, leeraar aan de Nijverheidsschool, Van Trierstraat, 56, Antwerpen. 5. Dr Boonroy, Fl, bestuurder aan de Nijverheidsschool, Delin- straat, 36, Antwerpen. . Borré, hovenier, Mortsel. Tv . Broymans, P. A. J., gemeenteonderwijzer, Klappijstraat, 43. ‚ Cenlemans, Ed., onder-voorzitter bij de Koophandelsrechtbauk, Lange Bisschopstraat, 55, Antwerpen. ‚ De Beueckelaer, hortulanus van den Plantentuin, Leopoldstraat, Antwerpen. „. Dela Haye. J., koopman, Zavelstraat, 15, Borgerhout. 2. Da Ridder, Ch, cand. in geneeskunde, De Keyserlei, 30. . Dero, G., Rembrantstraat, 40, Antwerpen. . De ro, R., Rembrantstraat, 40, Antwerpen. 5. De Roy, leeraar aan de Middelbare school, Delinstraat, 37, Antwerpen. . De Vreese, M., hofbouwkundige, Lange Leemstraat, 89. DE . Gepts, Th., gemeenteonderwijzer, St. Jansplaats, 34. . Goossens, gemeenteonderwijzer, Sommeestraat. . Haesaert, H., koopman, Solvynstraat, 43. ‚. Hallemans, J., agregaat-leeraar voor Middelbaar onderwijs, Zwijgerstraat, 35. . Hennen, Jos., bestuurder der jongensgemeenteschool, Keistraat,1 |. 2. Dr Herman, F., geneesheer, Korte Winkelstraat. . Janssens, G., hoofdbediende bij den telegraaf, Provinciestraat, 311. . Loomans, J., gemeente-onderwijzer, Tuinbouwstraat, 12. . Maes, J., gemeenteonderwijzer, Van Wezenbekestraat. . Meerbergen, A., apotheker, Kloosterstraat. . Mommens, A., gemeenteonderwijzer, Van Luppenstraat. . Moulckers, Joz., gemeenteonderwijzer, Van Straelenstraat, 96. . Mulder, H., beambte bij het stadsarchief, Lange Nieuwstraat, 72. . Nielsen, J., klerk, Oude Steenweg. Dr Schuytten, A., leeraar voor Hooger Middelbaar Onderwijs, Van Luppenstraat, 31. . Smits, L., bestuurder der jongensgemeenteschool, Markgravelei. . Stappers, L., expert-boekhouder, Jacobstraat, 59. .‚ Thomson, A., tandheelmeester, Gerardstraat, 30. . Truyens, leeraar aan de Middelbare school en aan het Hooger Handels-Instituut, Provinciestraat, 73. . Van den Bleeken, F., gemeenteonder wijzer, Lange Winkelhaak- straat, 19. . Van der Groen, H., hofbouwkundige, Schupstraat, 12. . Van Herstraeten, A., opziener voor lager onderwijs, Diestsche Vest, Leuven. . Van Neck, Klapdorp. 10, Antwerpen. ‚ Van Nuffelen, telegrafist, Meetingstraat, 17. „ Van Slagmolen, C. E., gemeenteonderwijzer,Van Straelenstraat, 112. ‚ Vekemans-Moens, bloemist, Begijnevest. . Velle, J., expert-boekhouder, Vanider Kevyleustraat,57, Borgerhout. . Verfaillie, apotheker, Kathelijnevest, Antwerpen. ‚ Vingerhoets, schrijver der maatschappij « Van Moes, » Kunstlei, 50. — 29 — Afdeeling Turnhout. Bestuur voor 1895-1896. Voorzitter : de heer P. HarcK. Secretaris : de heer pe LAUSNAY. Schatmeester : de heer DECKERS. A. Boone, (ieden: Fl. Van Hal, | Leden voor 1895-1896. 155. Adriaensens, onderwijzer aan de Middelbare school, Turnhout. 156. Joz. Bavelaer, bijzondere, Turnhout. 157. K. Bertels, gepensioneerd leeraar, Rue Souveraine, 113, Brussel. 158. F1. Biermans, handelaar, Turnhout. 159. L. Biermans, nijveraar, Turnhout. 160. A. Boone notaris, Turnhout. 161. Boone, onderzoeksrechter, id. 162. Coppens, naturalist. id. 163. De Bruyne, hovenier, Oud-Turnhout. 161. Deckers, regent a. d. Middelb. school, Turnhout. 165. de Lausnay, onderwijzer, Weelde. 165. De Wulf, onderwijsbestuurder der Staatsliefdadigheidsschool, Moll. 167. Dierckx volksvertegenwoordiger, (Eerelid) Turnhout. 168. Glenisson, E., nijveraar, id. | 169. Haeck, candidaat in natuurlijke wetenschappen, regent aan de Middelb. school, Turnhout. 170. Hannoset, A., toegevoegd greffier, Turnhout. 171. Jacquart, regent aan de Middelbare school, id. 172. Janssens-Snellinckx, boekhandelaar, Turnhout. 173 Janssens-Van Hoydonck, nijveraar, Turnhout. 174. Kruifhooft, K., handelaar, Turnhout. 175. Leeten, leeraar aan het Athenaeum, Hasselt. 176. Meynendonckx, brouwer, oud-Turnhout. 177. Op de Beek, controleur, Turnhout. 178. Roest, voorzitter der landbouwafdeeling, id. 179. Senden, bestuurder der Middelbare school, Turnhout. 180. Smolders, hovenier, Turnhout. 181. D' Somers, geneesheer, id, 182. Splichael, drukker-uitgever, id. 183. Tyriard, hoofdonderwijzer, id. Rn 184. Van Damme, gemeenteontvanger, Turnhout. 185. Van der Gracht, advocaat, Turnhout. 186. Van der Heyden, nijveraar, id. 1S7. Van der Reydt, handelaar, id. 188. Van Elst, landbouwingenieur, Rethy. 189. F1. Van Hal, bijzondere, Turnhout. 190. V. Van Hal, Burgemeester, id. 191. Van Liempt, nijveraar, id. 192. Dr Vermeirsch, geneesheer, id, 193. Verrees, brouwer, id, 194. Versteylen-Dufour, advocaat, id. 195. Versteylen, ingenieur-brouwer, id. 196. Jos. Versteylen, greffier, id. 197, Al. Vueghs, nijveraar, id. Afdeeling Lier. Bestuur. Voorzitter : de heer K, De BOSSCHERE. Schrijver : de heer PROSPER LeEFLOT. Schatbewaarder : de heer GÉRARD VERRYDT. Bestuurlid : de heer FRANS BoETS-GEERTS. » : de heer VAN DE VELDE Leden voor 1895-96. 198, Boets-Geerts, handelaar. 199. Boeykens, beambte van het geniekorps. 200. Choisis, Gust.,-leeraar aan de Normaalschool. 201. Cools, Jozef, gemeenteraadslid. 202. De Bosschere, Karel, leeraar aan de Normaalschool, Lozana- straat, 191%, Antwerpen. 203. De Vos, Des., onderwijzer aan de oefenschool, Lier. 204. De Weert, Fr., leeraar aan de Normaalschool, Lier. 205. De Wulf, Con , huisbeheerder der Normaalschool, Lier. 206. Geuens, Aug., bijzondere, Lier. 27 Herrygers, Joz., tuin- en landbouwkundige, Lier. Zus. Kengen, kapitein, Lier. 209, Lammineur, leeraar aan de Normaalschool, Lier. 210, Leflot, Pr., onderwijzer aan de Oefenschool, Lier. 211. Quaehaegens, L., fabrikant, Lier. —_ Dl — Segers, Gust., leeraar aan de Normaalschool, Lier. Slootmans, apotheker, Lier. „. Soons, Gér., kandidaat-Griffier, Lier .‚ Temmerman, bestuurder der Normaalschool, Lier, ‚ Uyttenbroeck, gemeenteraadslid, Lier. ‚. Van der Auwermeulen, Lod. apotheker-drogis*. ‚ Van der Meerschen, apotheker-drogist, Lier, ‚ Van der Vorst, Paul, landbouwingenieur. . Van der Wallen, onderwijzer aan de Oefenschool, Lier. 21, Van de Velde, landbouwingenieur, Lier. ‚ Van Weddingen, drogist, Lier. . Verrydt, Gérard, nijveraar, Lier. Nieuwe leden voor Afdeeling Gent. ‚ Fr. Allecourt, onderwijzer, Lovensche straat, Vilvoorden. „. Beeckman, hoofdonderwijzer, Herdersem. . Calewaert, Albrecht, student, Wespelaer-bij-Leuven. De Bois, student (Jerusalemstraat, 36, Brugge), Langemunt, 18, Gent. „. De Bruycker, student, Brusselsche steenweg, 133, Ledeberg. ‚ De Mars, student, Kannunikstraat, 56, Gent. „ De Wilde, opziener der stadsbeplantingen, Hofbouwlaan, Gent. Dubois, Emile, hoofdonderwijzer der lagere school, Meenen. . Goffin, student, Baudeloostraat, Gent. ‚ Hulpiau, Auguste, Volderstraat, 16, Gent. . Libbrecht, Lousberglaan, 57, Gent. . Malcorps, regent aan de Middelbare school, Hasselt. ‚ Penneman, student, Lousberglaan, 37, Gent. Roucroix, Omer, agregaat-leeraar, Peruwelz. . Rowan, hoofdonderwijzer, der Spanoghe’school, Gent. ‚ Schoenfeldt, student, Hoogpoort, 34, Gent. . Seligmann, Max, leeraar aan het Athenaeum, Brugge. . Smis, August, Zuidlaan, 83, Oostende. 2. Van den Bulck, Lucien, Consciencestraat, 11, Gent. 3. Van der Ghinst, St. Jacobsmarkt, Brugge. ‚ Van der Schueren, H., Esplanade, Aalst. . Van Hecke, Cyr. onderwijzer, Lemberge. . Van Nerum, Gustaaf, onderwijzer, Diest. ‚ Versnick, hoofdonderwijzer, Borsbeke bij Aalst. bs Afdeeling Antwerpen. 248. Blockx, L., hoofdhovenier van den Dierentuin, Ploegstraat, 22, Antwerpen. 249, Bossarts, Isabellalei, 100, Antwerpen. 250. Bruers, St-Antoniusstraat, Antwerpen. 251. Dr de Gottal, Provinciestraat, noord, Antwerpen. 252, Kappen, Terlinckstraat, Berchem-bij-Antwerpen. 253. Schaeps, Iepermansstraat, Antwerpen. 254. Schambergen, Lammekensstraat, Antwerpen. 255. Van Tongerloo, Remy, Keiserlei, 52, Antwerpen. Afdeeling Lier. 256. Verschoren, L., Lisperstraat. Lier, BLUTENBIOLOGISCHE BEOBACHTUNGEN AUF DER INSEL RUGEN, VON Pror. DR. PAUL KNUTH IN IBL. Um zwischen den Blütenbesuchern der Nordeeinseln und denjenigen der Ostseeinseln einen Vergleich anzu- stellen, begab ich mich am 5. Juli 1896 nach der Insel Rügen und verweilte hier bis zum 20. Juli. Begünstigt durch sehr schöne Witterang, gelang es mir in dieser verhältnissmässig kurzen Zeit ziemlich zahlreiche und zum Teil recht seltene Blütenbesucher zu beobachten. Die Bestimmung der seiteneren verdanke ich wieder Herrn J. D. ALFKEN in Bremen, wofür ich demselben auch an dieser Stelle bestens danke. Mein Beobachtungsgebiet erstreckte sich über die ganze Ostküste der Insel : von Stubbenkammer bis zur Halbinsel Mönchgut. Die hier auftretenden Formationen sind Kalkfelsen, Düne, Heide, Buchenwald, Kiefernwald, Wiese und Acker. Am 15. Juli unternahm ich eine Falirt nach der kleinen Insel « Greifs- walder Oie », welche sich zu der Insel Rügen etwa so verhält, wie eine Hallig der Nordsee zur Insel Föhr. Die Insel Rügen ist von so grosser- Ausdehnung (fast 1000 qkm), dass sie in Bezug auf die Wechselbeziehungen zwischen Blumen und Insekten keinen insularen Charakter trägt. Im Gegenteil, bei ihrer reichen Gliede- rung, ihrem Wechsel von Berg und Thal, Wald und Heide, See und Wiese, in Folge ihres ausserordentlichen Pflanzen- reichtums und ihrer zahlreichen geschützten Stellen finden sich, wie schon meine nur etwa 2 Wochen andau- gen nd ernden Untersuchungen zeigen, hier die Blütenbesucher in viel grösserer Mannigfaltigkeit, als auf vielen, ebenso grossen oder noch grösseren Festlandsstellen. Um das Gesetzmässige der Beziehungen zwischen Blütenform und Honigbergung einerseits und die Körper- ausrüstung der Insekten, insbesondere die Rüssellänge audrerseits besser zur Erkenntnis zu bringen, habe ich die von mir beobachteten Blumen nach den von HERMANN MürrveR aufgestellten Blumenklassen geordnet, woraus sich folgende Zusammenstellung ergiebt : 1. POLLENBLUMEN. Thalietrum minus L. Diptera: Syrphidae: Eristalis tenax L. Hypericum perforatum L.: Diptera: Syrphidae: Eristalis aeneus Scop. Q. H. quadrangulum L.: Aymenopte, a: Apidae: Bom- bus agrorum F. pfd. | Galium verum L.: 1. Diptera: Syrphidae: 1. Syritta pipiens L. — IL. Coleoptera : 2. Strangalia melanura L. G. Mollugo L.: Coleoptera: Malacodermata: Can- tharis fulva Scop. G. saxatile L.: Dipfera: Syrphidae: Zristalis sepulcralis L. Lysimachia vulgaris L.: Hymenoptera: a. Apidae: Ll. Macropis labiataF. Q ; — b. Sphegidae: 2. Crabro (Crossocerus) palmarius Schreb. IL. BLUMEN MIT FREILIEGENDEM HONIG. Sium latifolium L. 1. Coleoptera: 1. Cantharis fulva Scop. — IT. Diptera: a) Stratiomyidae: 2. Stratdomys furcata F. Q ; 3. Odontomyia viridula F. b) Muscidae: A. Graphomyia maculata Scop. @; 5. Aricia Sp. HL. Hymenoptera: Sphegidae: 6. Gorytes quadrifasciatus ers Anthriscus silvestris L. :1. Coleoptera : 1. Strangalia maculata P.; — II. Hemiptera : 2. Calocoris norvegica Gmel. Cornus sanguinea L. (in Gärten) : Lepidoptera : Argynnis Paphia L., kurze Zeit saugend. > Bp } == II. BLUMEN MIT HALBVERBORGENEM HONIG. Ranunculus acris L.: Diptera: Syrphidae: Eris- tatis arbustorum L. dg, sed. R. Lingua L.: Diptera: Odontomyidae: 1. Chryso- myia formosa Scop. sgd. — Lepidoptera: Hesperidae: 2, Hesperia lineola O. sed. Sinapis arvensis: I. Diptera: a) Syrphidae: 1. Eris- talis anthophorinus Zett. &'.; 2. E. arbustorum L. T'; 3.E. tenax L.; 4. B. pertinax L. ; 5. EH. sepulcralis L. ;5. Syr- phus ribesit L.; 6 S. pyrastri L.; 7. Helophilus floreus L. ; b) Tabanidae: 8. Chrysops coecutiens L. GJ; — II. Hyme- noptera: Apidae: 9. Apis mellifica L. $; 10. Bombus terrestris L. 5; 11. Anthrena carbonaria L. Q; 12. Halictus rubicundus Chr. Q; — III. Lepidoptera: Rhopalocera: 13. Vanessa Atalanta L.: 14 V. Urticae L. ; 15. Pteris sp. Raphanus Raphanistrum L. : Diptera: Syrphidae: 1. Volucella bombylans L.; — IL. Hymenoptera : Apidae: 2. Apis mellifica L.; — III. Lepidoptera: 3. Vanessa Urticae L. ; 4. Pieris sp. Tilia parvifolia Ehrhart: Apis mellifica L. $, sehr häufig, sgd. Rubus fruticosus L. : 1. Hymenoptera: a) Apidae: 1. Apis mellifica L.; 2 Bombus terrester L. Q ; 3. B. lapt- darius L.$; 4. B. agrorum F. Q ; 5. Psithyrus quadrt- color Lep. 5; b) Sphegidae: 6. Ammophila sabulosa - L. 5; — 1. Diptera: a) Syrphidae: 7. Volucella bombylans L. Q ; auch var. plwmata Mg.; 8. Syrphus ribesii L.; 9. Eristatis terax L.; 10. E. pertinax Scop.;b) Musci- dae: 11. Aricia sp. — III. Lepidoptera: Rhopalocera: 12. Epinephele Janira L. ; 13. Pieris sp. ; 14. Argynnis Paphia L., auch var. valesina; 15. Limenitis sibilla L. Sämmtlich häufig. R. Idaeus L.: Hymenoptera: Apidae: 1. Bombus terrester L. Q,$; 2. B. lapidarius L. 5; — II. Deptera : a) Syrphidae: Helophilus floreus L. &; 4. Eristalis tenne L.; 5. HE. pertinax Scop.; 6. E. sepulcralis L.; 7. E. arbustorum L.; 8. Syritta pipiens L.b Muscidae: 9. Luc lia caesar L. ; 19. Scatophaga merdrria L. — UI. Lepidoptera: Rhopalocera: 11. Pieris sp. Sämmtlich häufig. ze OSS R. odoratus L. (in Gärten) : Bombus lapidarius L. &, pfd. Potentilla anserina L.: Zristalis arbustorum L. O', pfd. Polygonum Persicaria L.: Apis mellifica L. $, zahl- reich, sgd. IV. BLUMEN MIT VERBORGENEM HONIG. Deutzia crenata SZ. : Hymenoptera: Apidae:: 1. Apis mellifica L. $; 2. B. terrester L. Q ; 3. B. lapidartus L. $. Sämmtlich saugend. Hesperis matronalis L. (in Gärten): Lepidoptera : Rhopalocera: 1. Vanessa Urticae L. 5-2, Pierts. sp. Beide sad. Thymus Serpyllum L. IL. Aymenoptera: Apidae: 1. Bombus lapidarius L. $: 2. Psithyrus quadricolor Lep. Js; — MM. Diptera: Syrphidae: 3. Volucella bombylans L.;4. V. pellucens L. — III. Lepidoptera: a) Rhopalo- cera: 5. Epinephele Janira L.; 6. Argynnis Paplua L.; 7.CoenonymphaPamphitusL.;b)Zygaenidae: 8. Zygaena, 2 sp. Lyecium barbarum L. (Greifswalder Oie) : Hymenop- tera: Apidae: Podaltrius aestivalis Pz. Q. Symphoricarpus racemosa Mchx. (in Gärten) : Nur Apis mellifica L., niemals irgend welche Vespiden. Ligustrum vulgare L. (angepflanzt auf Stubben- kammer) : Bombus terrester L. $. Origaaum vulgare L. Lepidoptera: a) Rhopalo- cera: 1. Zpinephele Janira L.; b) Zygaenidae: 2. Zygaena sp. Philadelphus coronarius L. (in Gärten) : 1. Hymenop- tera: Apidae: 1. Apis mellifica L. &$. sgd. u. pfd.; 2. Bombus agrorum F. kurze Zeit sgd.; 3. B. lapidartus L. $, ebenso. — II. Diptera: Syrphidae: 4. Eristalis tenax L., pfd. 5. Volwcella pellucens L. Q. — III. Coleop- tera: 6. Meligethes, pfd. V. BLUMENGESELLSCHAFTEN. Leontodon autumnalis L. 1. Zymenoptera : Apidae: l. Panurgus calcaratus Scop. (= P. lobatus F.) Dd. — IL. Lepidoptera: a) Hesperidae: 2 Hesperia lineola P. NE b) Zygaenidae: 3. Zygaena, 2 sp. ec) Rhopalocera: 4. Argynnis Paphia L. — III. Diptera: Syrphidae: 5. Syrphus ribesii L. — IV. Coleoptera: 6. Cryptoce- phalus sericeus LL. Gentaurea Scabiosa L.: Hymenoptera: Apidae: l. Bombus silvarum L. 5; 2. B. lapedarius L. Q ; 3. B ter- rester L. 3. C. Gyanus L.: 1. Hymenoptera: Apidae: 1. Apis mellifien L.; 2. Bombus agrorum F.; 3. B. iapida:tus L. Td, 5. — IL. Diptera: Syrphidae: 4. Volucella bomby- lans L. Onopordon Acanthium' L. (Greifswalder Oie): Lepi- doptera: Rhopalocera: Pierss sp. Cirsium arvense Scop.: Hymenoptera: a) Apidae: l. Apis mellifica. b)Sphegidae: 2. Ammophila sabu!osa L. Beide häufig. Jasione montana L.: [. Mymenoptera: Apidae: 1. Halictus matachurus K. Q.— [I. Diptera: Syrphidae: 2. Volucel!a bombylans L. var. plumata Mg. — II. Lept- doptera:a)Zygaenidale: 3. Zygaena sp. b) Rhopalo- cera: 4. Argynnts Paphia L. ; 5. Epinephele Janira Lb. — IV. Coleoptera : 6. Strangalia melanura L. | Knautia arvensis Coult. : L. Hymenoptera: Apidae: 1. Apis mellificn L. 3, sehr häufig ; 2. Bombus laptdartus L. $ Q5;3. B. agrorum F. 5; 4. Anthrena hattorfiana — F. Q, zahireich ; 5. Nomada armata H. Sch., einzeln ; 6. Dasypoda Thomsont Schlett. © ; 7. Megachile centun- cularis L. Q. — Il. Diptera: a) Syrphidae: 8. Voluceëla bombylans ù. Q, T', auch var. plumata Mg., 9. Eristalis intricarius L.; 10. ZE. tenax L.; 11. B. sepulcralis L.; 12. Z. anthophorinus Zett. J' Q; 18. £. hortiecla Deg. Q; 14. Syrphus pyrastri L. Q ; 15. Sericomyia borealis Fall. Gh) Conopidae; 16. Sieus ferrugineus L. sehr häufig ; c) Muscidae: 17 Dezia canina Mg. 9.d)Tabanidae: 18. Haematopota pluvialis L. — II. Lepidoptera : a) Rho- palocera : 19. Zpinephele Janira L.; 20. Vanessa Atalanta L.; 21. V. urticae L. ; 22. Pieris sp. ; 23. Argyn- n4s Paphia L., sehr zahlreich. b) Zygaenidae ; 24. Zygaena, 2sp.; 25. Ino statices L. — IV. Coleoptera: 26. Strangalita melanura L. NN En Valeriana officinalis L.: Diptera: a) Syrphidae: 1. Zristalis pertinar Scop. @. b) Odontomyidae : 2. Odontomyia viridula F., gemein. c) Muscidae: 3. Aricia sp. VI. BIENEN- UND HUMMELBLUMEN. Aconitum Napellus L. (in Gärten) : Hymenoptera”: Apidae: Bombus hortorum Lb. sed. Tropaeolum majus L. (in Gärten) : Bombus hortorum L. sgd., in jeder Blüte mehrere Sekunden verweilend. ®) Trifolium arvense L. : Hymenoptera : Apidae : Bom- bus lapidarius L. $, sed. T. pratense L.: 1: Aymenoptera: Apidae: Bombus hortorum L.® @; 2. B. agrorum F. $; B. derhamellus K. Q (== B. ltajellus K.); 4. B selvarum L.3; 5. Eucera longicornis L. GQ (Rügen und Greifswalder Oie); 6. Podalirius Anthophora) aesticalis Pz, Q (wie vor.) ;— MH. Lepidoptera: Lygaenidae: 7. Zygaena sp. Sämmtlich sgd., der Schmetterling nur gelegentlich befruchtend. T. repens L. Hymenoptera: Apidae: 1. Apis mellifica L.$, sgd- (nur Rügen, nicht auf der Oie) ; 2. Bombus derha- mellus K. Q, sed. ; 3. Lucera longicornis L. (Oie). Vicia Faba L.: Aymenoptera: Apidae: 1. Apis mellifiea L. $, honigraubend aus den Löchern, welche von 2. Bom- bus terrester L. gebissen sind. 3. B. hortorum L. Q, sehr häufige ; 4. B. derhamellus K. Q, sgd. V. Cracca L. Hymenoptera: Apidae: 1. Bombus horto- rum L. $, sgd. 2. B. silvarum L. ©, var. albicauda Schmdkn. Lotus corniculatus: 1. AZymenoptera: Apidae: 1. Apis mellifiea L. $; 2. Megachile eireumeincta K. Q ; 3. Melitta teporina Pz. (M. trieincta K). ©. — IT. Lepidoptera : 4. Zygaena sp. Letztere nur gelegentlich kreuzend, ebenso bei L. uliginosus Schknhr. : 1. Hymenoptera: Apidae: 1. Bombus derhammellus K.$; — IT. Lepidoptera : Zygae- nidae: Zygacna Sp. Ononis repens L. : Ap/s mellifiea L. 5, sed. *) pa der Sporn von Tropaeolum 25 mm. lang is, so könnte die Garten- hummel mit ihrem höchstens 2l mm. langen Russel nicht bis zum Grund des Nektars gelangen, wenn sie nicht auch noch den Kopf in den Spor- neingang zwängte. Lupinus luteus |L. (gebaut): 1. Hymenoptera : Apidae: L. Apis mellifica L. $, sgd. u. pfd., mit grossen, orangefar- bigen Pollenmassen an den Körbchen ; 2. Bombus agrorum EF. 5, sed. u. pfd. — Il. Lepidoptera: Rhopalocera: 5. Argynnis Paphia, L. sed , ohne Nutzen für die Pflanze. Lathyrus pratensis L. Hymenoptera: Apidae: Bombus agrorum F. ©, sgd. Melampyrum pratense L.: Mymenoptera : Apidae: Bombus agrorum F. $, auch die var. tricuspis Schmkn. sgd. M. nemorosum L.: Hymenoptera: Apidae; 1. Bombus agrorum EF. 5, häufig ; 2. B. derhamellus K. ©; beide sgd. M. arvense L.: Bombus terrester L. pfd, mit grossen ; orangegelben Pollenmassen an den Fersen. Alectorolophus major W. et Gr. : Bombus hortorum L. $, sgd. Campanuia rotundifolta L. Mymenoptera: Apidaé: Melitta haemorrhoidalis F., 5, Q. GC. persicifolia L.: Hymenoptera: Apidae: Anthrena Gwynana K. Q (Sommergeneration); 2. Eriades (Heriades) nigricornis Nyl. Q. Baliota nigra L. (Greifswalder Oie) : Hymenoptera : Apidae : 1. Podalirius (Anthophora) aestivalis Pz, Q; 2. P. vulpinus Pz. Q (== Anthophora quadrimaculata Pz.). Beide häufig, sed. Stachys palustris L. : Bombus agrorum F. ©, sed. ap Prunella vulgaris L. : Bombus agrorum F. $, sed. Anchusa officinalis L. ist auf der Halbinsel Mönchgut sehr häufig. Die Blumen sind-hier monomorph. Ich habe zahlreiche Blüten untersucht und die Griffellänge stets etwa 7 mm. gemessen (bei fast 5 mm. Kronröhrealänge). — BESUCHER : Hymenoptera : Apidae: 1. Bombus lap:darius L.$ Q:; B. hortorum L. Q $; B. derhamellus K. 5; 4 B. agro- run EF, 3; 5. B. silvarum L.G. Digitalis purpurea L. (in Gärten): Bombus hortorum Ken Weigelia rosea Lindl. (in Gärten): Bombus ayrorum 5. Orde Hieraus ergiebt sich folgende Vebersicht : Ss || || 5 | | Ì 18s. 5 = 1 Gb | dav aA | © | zee 3NälslsËl es SS s ig (ess Becht Boll Zr BeBo de EE BIES Iet 5 EN eu ee ek: sz 288 | EE Brhat ee KE zi L | 2 | Ie | | | | i H Ek | | | met en eli sad Le 22 | | | | i| Í al se Lal Sie 5 Re geld Í | Í H | | 1: mat |L 04 ARDOER Paree a Je | | Í ij B BI | ARE LL | IN | B Bi 16 het | M4 | ej fen | { Í | | alas) — eweka e= (ef #0 || | | al | | ii | î IN Af Ti IÌ summell oo |l 88 | 3 | 38 | a2 la2. | 8 | 1 |lao2 il 34 Es erhalten also wieder die Blumengesellschaften den häufigsten Insektenbesuch : fast das doppelte des Durch- schnittsbesuches; den geringsten erhalten die Pollen- blumen. Die Besucher der letzteren sind in erster Linie pollenfressende Schwebfliegen, denen sich pollensam- melnde Bienen und pollenfressende Käfer in gleicher Häufigkeit anschliessen. Höchst interressant ist es, dass Maeropis labiatu Pz. auch auf der Insel Rügen der Besucher von Lysimachia vulgaris L. ist. Ich habe schon öfter darauf hingewiesen, dass das Vorkommen dieser Pflanze auch das Vorkommen dieses Insektes bedingt. *) Die Blumen mit frerliegendem Honig werden, der offenen Lage des Nektars entsprechend, vorwiegend von kurzrüs- seligen Insekten besucht ; ebenso die Blumen mit halbverbor- genem Honig vorwiegend von Insekten mit halblangem Rüssel, in erster Linie von Syrphiden, Faltern, weniger ausgeprägten Bienen, denen sich aber auch schon lang- rüsselige in grösserer Zahl anschliessen, während die kurzrüsseligen Insekten stark zurücktreten. *) Vgl Krurn, Weit. Beob. über Blumen uud Insekten auf den nord- friesischen Inseln (Schriften d. Nat. V. für Schleswig-Holstein, Bd. X, Heft 2, 1895, S. 239. — P. Kxruru, Klütenbesucher derselben Pflanzenart in verschiedenen Gegenden, I, Kiel, 1895, S. lu. 11. EI a Die Blumen mit verborgenem Honig erhalten den stärksten Besuch von langrüsseligen Bienen; doch bilden auch Falter und langrüsselige Fliegen (Syrphiden) keinen geringen Bruchteil der Besucher. Auch auf Rügen sah ich die Blüten der Schneebeere (Symphoricarpus racemosu Mchx.), welche Herm. Mürrer für eine Wespenblume hält, ebenso wie in Schleswig-Holstein, von der Honig- biene, aber nicht von Wespen besucht. Die Blumengesellschaften, deren Nektarbergung derje- nigen der vorigen Gruppe entspricht, erhalten, wie schon oben eerwähnt, wegen ihrer starken Anlockungsmittel und der reichlich gebotenen Nahrung den bei weitem stärksten Insektenbesuch Lehrreich ist es, dassdereinzige Panurgus, den ich auf Rügen beobachtete, wieder auf der gelbblü- henden Blumengesellschaft (Leontolon autumnelis) ange- troffen wurde und dass Anthrena Hattorfiana F. auch hier nur auf Knautia arvensis Coult. vorkommt. Diese Biene fand ich in so zahlreichen Exemplaren wie noch nirgends südlieh von der « Schmalen Heide ». Gleichzeitig traf ich mit dieser Anthrena auch deren stetigen Schmarotzer : Nomada armata H. Sch. auf Knautta, so dass meine Beobach- tungen auf der Insel Rügen wiederum bestätigen, dass diese beiden Bienen nur auf Knautia-Arten vorkommen. Ebenso bestätigen sie, dass Melitta haemorrhoidalis F'‚ nur auf Campanuta rotundifolia auftritt. Mit Ausnahme einiger weniger Schmetterlinge, welche nur gelegentlich als Kreuzungsvermittler auftreten, sind die Besucher der Bienen- und Hummelblumen ausschliesslich Bienen und Hummeln, deren Körpergrösse und Rüssellänge der Tiefe der Honigbergung entspricht. So ist der Besucher und Befruchter von Aconitum Napellus, von Tropaeolum majus, Digitalis purpurea, stets Bombus hortorum L., derjenige von Weigelia rosea Bombus agrorum F,, u. Ss. w. Jesonders interessant war der Besuch der: « Greifs- walder Oie =, einem kleinen südöstlich von Rügen gele- genen Inselchen, welches mich in Bezug auf die Blüten- besucher an die Hallieen *) und die Insel Helgoland **) #*) Vgl. Bot. Jaarboek, 1894, S. 42-71. **) Vgl. Bot. Jaarboek, 1896, S. 23-65. dt erinnerte. Wie auf den letzteren Inseln fehlen auch auf der Greifswalder Oie die Honighiene und die Hummeln. Als Befruchter der weissen bezüglich der roten Klee treten auf allen Inseln (Halligen, Helgoland und Oie) merk wür- diger Weise fast ausschliesslich dieselben Bienen auf, nämlich : Eucera longicornis L. und Anthophora quatrima- culata F. (Polal:rius vulpina Pz). RESUME. BLOEMENBIOLOGISCHE WAARNEMINGEN op het eiland Rügen, DOOR Pror. Dr. PAUL KNUTH. (1) Ik heb mij ten doel gesteld eene vergelijking te maken tusschen de bloemenbezoekers op de eilanden der Noordzee en op die der Baltische zee. Te dien einde ondernam ik eene reis naar het eiland Rügen, alwaar ik van 5 Juli tot 2) Juli 1896 verbleef. Mijne onderzoekingen werden door het weder zeer begunstigd. Ik deed bloemenbiologische waarne- mingen aan de Oostkust van het genoemde eiland, van Stubbenkammer tot aan het schiereiland Mönchgut. Deze streek bestaat uit kalkrotsen, duinen, heide, beukenbosch, dennenbosch, weiland en akkerland. Op 15 Juli bezocht ik het kleine eiland Greifswalder Oie, hetwelk tot het eiland Rügen ongeveer in dezelfde betrekking staat als een Hallig van de Noordzee tot het eiland Föhr. Het eiland Rügen is vrij groot (bijna 1000 vierk. Kilom.); hieruit volgt dat de betrekkingen tusschen bloemen en insecten aldaar geenszins aan een afgezonderd eiland, maar veeleer aan het vasteland doen doenken. Op Rügen wisselen bergen en dalen, bosschen en heiden, meren en weiden met elkander af; de flora is er zeer rijk, en op de talrijke beschutte plaatsen van dit eiland vertoonen de bloemenbe- zoekers meer verscheidenheid dan op vele evengroote of nog grootere gedeelten van het vasteland. De lijst de waargenomen bloemenbezoeken wordt blz. 2-7 medege- gedeeld, De bloemen zijn iu biologische groepen gebracht als volgt: (1) Daar deze verhandeling grootendeels uit lijsten van bloemenbe- zoekende insecten bestaat, heeft de redactie van het Botanisch Jaarboek gemeend dat het onnoodig was daarvan een volledige Nederlandsche vertaling te geven. RN I. Pollenbloemen, Po. — II. Bloemen met blootliggenden honig, A. — II. Id. met half-verborgen honig, AB... — IV. Id. met verborgen honig, B. — V. Bloemengezelschappen, B’. — VI. Bijen- en hommel- bloemen, H. Overzichtstabel der waargenomen bezoeken, zie blz. 8. Verkregen uitkomsten; De bloemengezelschappen worden het meest (gemiddeld 6,25 bezoeken aan iedere soort), de pollenbloemen het het minst (gemiddeld 1, 3 bezoeken) bezocht. De laatstgenoemde bloemen worden voornamelijk door stuifmeelvre- tende Syrphiden bezocht. Het is zeer opmerkenswaardig, dat Macropis labiata (eene bij)ook op het eiland Rügen de bezoeker van Lysimachia vulgaris is. Overal waar de genoemde plant groeit (ook in Vlaanderen) wordt zij door Maecropis bezocht. De bloemen met blootliggenden honig lokken voornamelijk insecten met korte mondwerktuigen aan. Op een gelijke wijze worden de bloemen met halfverborgen honig voornamelijk bezocht door insecten met halflange slurf, vooral door Syrphiden, Vlinders en korttongige bijen. Bij deze groepen sluiten zich reeds een aantal insecten met langere slurf aan, terwijl de insecten met korte mondwerktuigen veel minder talrijk worden. De blóemen met volkomen verborgen honig worden voornamelijk door langtongige bijen bezocht. Vlinders en vliegen met een lange slurf (Syrphiden) nemen echter onder de bezoekers een niet onaanzien- lijke plaats in. Ook op het eiland Rügen heb ik, evenals in Sleeswijk- Holstein, aan de bloemen van Symphoricarpus racemosa het bezoek van de honigbij waargenomen, maar geen wespeunbezoek gezien, — ofschoon deze plantensoort door HERMANN MúrrER onder de wespen- bloemen gebracht wordt. De bloemengezelschappen worden, zooals hooger werd gezeid, veel meer bezocht dan de overige bloemen. Het is merkwaardig, dat de eenige Panurgus, dien ik op Rügen heb waargenomen, op een geel bloemengezelschap (Leontodon autumnalis) aangetroffen werd, en dat Anthrena Hattorfiana ook hier uitsluitend op Knautia arvensis gezien werd. Op Rügen zag ik deze bij in talrijker exemplaren dan ooit te voren ten zuiden van de « Schmale Heide. » Op de bloemen van Kxautia zag ik tevens Nomada armata, de getrouwe woekerbij van de genoemde Anthrena. Uit mijne waarnemingen op Rügen blijkt eenmaal te meer dat deze beide bijen slechts op Knautia-soorten voorkomen, — en dat Melitta haemorrhoidalis slechts Campanula rotundifolia bezoekt. ER De bijen- en hommelbloemen worden uitsluitend bezocht door bijen en hommels, alsook door een klein getal vlinders, die slechts hij gelegenheid kruisbevruchting teweegbrengen. Bij de bijen en de hommels stemmen de grootte van het lichaam en de lengte der slurf overeen met den graad van verborgenheid van den honig in de bloemen die zij bezoeken. Aldus worden Aconitum INapellus, Tropaeolum majus en Digitalis purpurea steeds bezocht door Bombus hortorum (een groote hommel met zeer lange slurf), Weigelia rosea door Bombus agrorum, enz. Zeer belangwekkend was het insectenbezoek op de « Greifswalder Oie, » een klein eiland ten zuid-oosten van Rügen. dat, uit het oogpunt der bloemenbiologie, aan de Hälligen en aan Helgoland doet denken. Evenals op de laatstgenoemde eilanden ontbreken ook hier de hommels en de honigbij. Op alle eilanden (Halligen, Helgoland, Oie) wordt de witte (of de roode) klaver schier uitsluitend door dezelfde bijen bezocht, nl: Eucera longicornis en Anthophora quadrimaculata F, BLOEMENBIOLOGISCHE BIJDRAGEN DOOR Pror. Dr. PAUL KNUTH TE EIEL.- De bloemenitolagische waarnemingen, die in deze ver- handeling medegedeeki worden, heb ik in de laatste twin- tig jaren gedaan, in den beginne slechts bij gelegenbreid, in de laatste tien jaren echter naar een bepaald plan. Bij gelegenheid heb ik waarnemingen gedaan hij Iserlohe in Westfalen (1876-1881), in Grauwbunderland (Zwitserland, 1877) en in het Berner Oberland (1878); verder in 1881-1886 op verscheidene plaatsen in Sleeswijk-Holstein en Meck- lenburg. Daarna heb ik mij ten doel gesteld de bloemcon- structie en de bezaekers van de planten van de streek waar ik woon te leeren kennen, zoodat de meeste der medegedeelde waarnemingen in de omstreken van Kiel werden gedaan; bij deze wordt in dit opstel meestal geene plaats vermeld. Ook in verder gelegen gedeelten van Sleeswijk-Holstein heb ik bloemenbiclogische uitstap- pen gedaan. Ik heb aldus in ’t bijzonder de omstreken van Eutin en Gramsmühlen tot aan Lütjenberg en Kanker bezocht, en in ’t Noorden vooral de omstreken van Ec- kernförde, Flensburg en Glücksburg. Daarbij dienen nog onderzoekingen gevoegd te worden die ik bij gelegen- heid bij Kendrburg, Gettorf en Sonderburg heb gedaan, alsook een aantal andere waarnemingen in Sleeswijk-Hol- stein, die ik in vroegere geschriften heb uitgegeven *). Bij *) Blumen und Insekten auf den nordfriesischen Inseln. Kiel und Leipzig, 1894, Die 7e deze Sleeswijk-Holsteinsche onderzoekingen sluiten zich nog andere waarnemingen aan, nl. in Mecklenburg (voor- al bij Schwerin) en in Pommern (vooral bij Greifswald, en ook op de eilanden Ahedom en Wollin) *. In deze verhan- deling worden daarenboven eenige waarnemingen van gelijken aard uit Thüringen medegedeeld. Deze waar- nemingen, die ik in mijn opstel in het Botanisch Jaarboek voor 1895 niet heb vermeld, werden vooral gedaan in de omstreken van Eisenach, Blankenburg, Schwarzburg, [l- menau, Ohrdruf, Friedrichroda (met den Inselsberg), Mei- ningen, Coburg, Sonneberg. De volgende mededeelingen bevatten een aantal be- schrijvingen van bloemconstructies die tot nog toe niet gekend waren, alsook talrijke insectenbezoeken, die nog niet waargenomen werden; zij strekken aldus tot volle- diging van mijne vroegere bloemenbiologische werken, en in ’t algemeen van de onderzoekingen van dien aard die tot nog toe uitgegeven werden. 1. Clematis Vitalba L. Protogynische pollenbloem. — Bezoekers (in tuinen bij Kiel) : L. Hymenoptera : Api- dae: 1. Apis mellifica L. 5, zeer talrijk ; 2. Andrena albt- cans K.; 3. Halictus cylindricus K.Alle stuifm.vzmd. — II. Diptera : «a. Syrphidae : 4. Ringra rostrata L.; 5. Hristalis tenax L. ; 6. EH. nemorum L.; 7. Syrphus ribesii Die Bestäubungseinriehtungen der Orobancheen von Sehleswig-Hol- stein. (Duitsch en Nederlandseli). Botan. Jaarboek, 1891. Vergleichende Beobachtungen…. (id. id. 1892). Blumen und Insekten auf den Halligen (id. id. 1894). Weitere Beobachtungen über Blumen und Insekten aut den nord- friesischen Inseln. (Schr. d. nat. V. f. Schleswig-Holstein, 1894.) Blumen und Insekten auf Helgoland (Bot. Jaarb. 1896.) Daarenboven talrijke kleine mededeelingen, vooral in het Bota- nisches Centralblatt, en ook een programmaverhandeling : Die Blütenbesucher derselben Pflanzenart in verschiedenen Gegenden (Jahresbericht der Ober-Realschule in Kiel, [. Teil 1895 ; IL. Teil, 1896). *) Tot deze groep behooren eveneens mijne onderzoekingen op de eilanden Rügen en Greifswalder Oie, die in een afzonderlijk opstel in dezen jaargang van het Botanisch Jaarboek medegedeeld worden, _ EE ao Deel. Q ;8. S. balteatus Degl. G';b. Muscidae : 9. Sar- cophaga carnaria L. ; 10. Musca domestica L. ; A1. Scato- phaga stercoraria L. Alle pollen vretend. 2. Clematis recta L. Bezoekers (aan tuinexempla- ren) : eene stuifmeel vretende Syrphide : Zistalis tenax L. | 3. Clematis viticella 1. Bloemen zeer groot, zonder honig. Ofschoon deze bloemen zeer in ’t oog vallend zijn heb ik, aan tuinexemplaren bij Kiel, slechts eenmaal de honigbhij (Apis) stuifmeel vrznd waargenomen. 4. Thalitrum aquilegifolium WL. Bezoekers (in tui- nen bij Kiel) : L. Hymenoptera : Apidae : Apis mellifica L. ò (veel); 2. Halictus cylindricus F‚. 9. — II. Diptera: Syrphidae : 3. Syrphus balteatus Degl. : 4. Eristalis per- tinar Scop. ; 5. E. tenar L. —IIL Goleoptera : 6. Meli- _ghetes.—N° 3-6 stuifmeel vretend ; de bijen stuifm.verzmd. 5. Hepatica triloba Gilibert. Bezoekers : 1. Hy- menoptera : Apidae : L. Apzs mellifica L. $ pollen ver- zInd, in tuinen, algemeen. — II. Diptera : Syrphidae: 2. Eristalis tenar L, stuifmeelvretend. II. Lepidoptera : Rhopaloeera:3. Vanessa urticae 1, te vergeefs honig zoekend. 6. Pulsatilla vulgaris Miller. Nieuwe Bezoeker : Bombus hortorum L. Q, stuifmeel verzind en zuigend. Dezelfde hommel bezoekt eveneens 7. Pulsatilla pratensis Miller en 8. Pulsatilla patens Miller,in den plantentuin te Kiel. 9. Anemone nemorosa L. Bezoekers : [. Hymenop- tera : Apidae: 1. Apss mellifica L. $ (Kiel, Wiesbaden) ; 2. Andrena albicans K. ', stuifmeel vretend (Wiesba- den). — II. Diptera : Syrphidae : 3. Eristalis tenaa L. (Kiel, Wiesbaden). Muscidae: 4. Seatophaga stercora- ria L. poll. vret. (als voren); 5. S. merdaria L. poll. vret. (als voren). — III. Coleoptera: 6. Melighetes, talrijk. 10. Anemone ranunculoides |. Bezoeker : Apzs mellifica L. 3, poll. vrzind. | i1. Adonis vernalis L. Bezoekers in tuinen te Kiel): 1. Diptera :a. Syrphidae: 1. Eristalis tenaz Ls; 2. EH. Sp. poll. vret. b. Muscidae: 3. Scatophaga mer- daria L. poll. vret. — II. Hymenoptera : Apidae: 4. Te ee Apis mellifica L. $, poll. vrzlmd. ; deze soort eveneens op 12. Adonis aestivalis L.,en daarenboven eene Syr- phide: Eristalis tenaa L. 13. Adonis autummalis 1. Op de bloemen dezer soort in tuinen te Kiel : Apts, pollen vretend. 14. Batrachium fluitans Wimmer is volgens Freyn doorgaans onvruchtbaar, daar de bloemen ondergedoken worden. De exemplaren uit mijn herbarium, die uit het oostelijk gedeelte van Sleeswijk-Holstein en van het eiland Röm afkomstig zijn, hebben meestal vruchten gevormd. 15. Ranunculus auricomus L. Bezoekers (bij Kiel): LL. Hymenoptera: Apidae: 4. Apis mellifica L. &, poll. vzmind.; 2. Andrena parvula K. Q, id. — II. Diptera :a Muscidae : 5. Zueilia Caesar L. stuifm. vretend. D. Syrphidae: 4. Eristalis tenax L. id; 5. Melanostoma mellina L. id. — III. Coleoptera : 6. Melighetes, id. 16. Ranunculus lanuginosus L. Bezoekers: TI. Dip- tera:a. Muscidae: 4. Anthomyiasp. b. Syrphidae: 2. Syrphus ribesii L.; 5. Eristalis arbustorum L.; 4. Volu- cella pellucens L. — II. Hymenoptera : Apidae: 5. Apis mellifica L, 5. poll.vzmlnd.; 6. Andrena parvula K. Q ‚zui- gend. 7. Halictus flavipes K. Q, zuigend. — III. Coleopte- ra: 8. Melighetes. 17, Ranunculus Ficaria L. Bezoekers: 1. Diptera : a. Muscidae: 1. Anthomyia sp: poll.vret. b. Syrphidae: ‚2. Rhingia rostrata L. id. — HM. Hymenoptera : Apidae: . Apis mellifica L.$, zuigend en poll. vret. 4. Verschei- dene Halictus-soorten, zgd. — II. Coleoptera : Melighetes, talrijk, poll. vret. 18. Ranunculus bulbosus L. Bezoeker (in Thürin- gen) : Vespa savonica, algemeen. 19. Eranthis hiemalis Salisb. Bezoeker (in tuinen bij Kiel) : Apts. Zij lediede de honigbakjes het eene na het ander en kwam daarbij met helmknoppen en stempels in aanraking. Zeer dikwijls. — Vanessa Urticae L. op de kelkbladen zittend en honiet zuigend, doch noch met het stuifmeel noch met de stempels in aanraking komend. 20. Anemone japonica Sieb. et Zucc. Deze Japaansche soort wordt in de tuinen als sierplant zeer gewaardeerd. De middellijn der homogame bloemen bedraagt 7 cm. In zo den beginne liggen de meeldraden teeen de kelkbladen aan ; daardoor wordt zelfbestuiving belemmerd en kruis- bestuiving daarentegen bevorderd. Later richten de meel- draden zich op, zoodat spontane zelfbestuiving door rech- streeksche aanraking van de helinknoppen met de stem- pels plaats heelt. Bezoekers (stuifmeel verzamelend en vretend) : 1. Diptera : a. Syrphidae: 4. Eristalis tenaar L.; 2. Syrphus ribesii L. Db. Muscidae : 3. Musca domes- tea L.; 4. Sarcophaga carnaria L. — IL. Hymenoptera : Apidae: 5. Bombus terrester L, 9. — Eristalis en Bom- bus zetten zich gewoonlijk vooreerst in het midden der bloem neder, en komen daarna met de helmknoppen in aanraking, zoodat zij schier altijd kruising bewerkstelli- gen. De overige bezoekers plaatsen zich ten deele op de helmknoppen, ten deele in het midden der bloem, en ver- oorzaken bij gevolg nu eens zelf-, dan weer kruisbevruch- ting. 21, 22, 23. Nigella arvensis L.; N. Sativa l; N. da- mascena |L. Bij alle drie deze soorten (tuinexemplaren)is spontane zelfbestuiving bij ‘teinde van den bloei regelma- tig of althans somwijlen mogelijk, daar de stijlen zich schroefsgewijze naar onderen buigen en aldus met de nog stuifmeel dragende helmknoppen in aanraking komen. Dit heb ik bij N. damascena regelmatig kunnen waarnemen, en hier schijnt zelfbestuiving vruchtbaarheid ten gevolge te hebben,daar deze bloemen regelmatig vruchten dragen. 24. Aquilegia chrysantha A. Gr. Uit Noord-Amerika, hij ons in tuinen gekweekt. De bloemconstructie stemt in hoofdzaak met die van A. ru/garis overeen; de lengte der sporen bedraagt echter 45-50 mm. Hieruit volgt dat Bombus hortorum L., dien ik meermalen als bezoeker heb waargenomen, met zijne 26 mm. lange slurf slechts een gedeelte kan bereiken van den honig, die in de spoor vaak 30 mm. en hooger stijgt. De lengte der spoor en de bleeke kleur laten toe te besluiten, dat deze soort eene nachtvlinderbloem is. Bij Kiel heb ik echter geen Sphin- giden-bezoek gezien. 25. Delphinium elatum L. Bezoeker (in tuinen bij Kiel) : Bombus hortorum L. 26. Berberis vulgaris L. Bezoekers (in tuinen en == 8 ZZ plantsoenen te Kiel): IT. Diptera: a. Syrphidae: 4. Eristalis tenax L.; 2. E. pertinax Scop.; 3. H.G bustoe rum L. 5 4. Syrphus balteatus Deel. ; 5. Rhingia rostrata L.; 6. Helophulus pendutus. Db. Muscidae : 7. Musca do- mestica. L.— IT. Hymenoptera: Apidae: 8. Apis mellifiea L. $;9. Bombus terrester 1. $; 10. Andrena albicans K. OQ. — HI. Coleoptera : Goecinellidae : A4. Coeermnella septempunctata LL. — Alle talrijk, zuigend. 27. Berberis aquifolium Pursh. (Mahonia aquifo- lium Nuttal). Deze heester is uit Noord-Amerika afkem- stig, en wordt bij ons in tuinen en plantsoenen tame- lijk veel gekweekt. De bloemeonstructie stemt met die van B. vulgarts overeen : de meeldraden in ’t bijzonder zijn eveneens zeer prikkelbaar. Bezoekers : verscheidene soorten die ook op B. vu/garis aangetroffen werden, nl. Apis, Eristalis tenar L. en Rhingia rostrata L., alle zuigend. 28. Epimedium alpinum L. Op 2 Mei 1896 ben ik erin geslaagd «de bevruchters van deze interessante bloem in den botanischen tuin van de Oher-Realschule te Kiel waar te nemen : het was de hoiuigbij. Zij lediede de honiegbe- houders den eenen na den anderen, en draaide daarbij in de bloem in een kring rond. Bij het aanvliegen raakte zij den stempel aan, die 1 mm. verre uit de bloem uitsteekt, en daarbij met vreemd stuifmeel bepoederd werd. Bij liet zuigen werd de onderzijde van het lichaam der bij met een verschen voorraad stuifmeel beladen. 29, Ghelidonium majus L. Bezoekers : 1. Hymenop- tera : Apidae: 41. Apes mellifica L. ë; 2. Bombus agro- pum-F.5; 3. 'Br- lepidus 1. 5; 4. B. ter rester Tr hortorum L. $. — II. Diptera : Syrphidae: 6. Ermstalis arbustorum L.; 7. E. nemorum L.; 8. E. pertinax SLOP. 5 9. Sys-phus ribesii L. ; 10. S. balteatus Degl. ; 11. Helopht- lus pendutus L. ; 12. Me!tthreptus taeniatus Men. 13. Me- lanostoma mellina L. — ill. Coleoptera : 14. Criyptocephd- lus sericeus L. De bijen pollen verzamelend, ce Syrphiden en de kever poll. vretd. 30. Papaver Rhoeas L. Bezoekers: Bombus lapt- darius L., poll. vzamind. 31. Dicentra spectabilis Bezoekers (in tuinen “te ag en Kiel): Bombus hortorum L, Q, $, zuigend. 32. Corydalis cava Schweigger et Körting. In de om- streken van Kiel hep ik op «deze bloemen Anthophora pt- lipes F‚ Q, SJ zeer dikwijls als bezoeker en bev ruch- ter aangetroffen, terwijl Bombus terrester L, door het aanbijten der spoor den honig roofde. In de lente 1895 vond ik ongeveer 39 °/, der gezamenlijke bloemen doorge- beten. 33. Gorydalis seltida Smith heeft eveneens bij Kiel denzelfden normalen bevruchter en denzelfden honigdief. 34. Matthiola ineana R,‚ Br. Bezoeker : Pieris sp. — Dezelfde vlinder bezoekt 35. Matthiola annua Sweet. 36. Cheiranthus Gheiri L. Bezoeker : Apts mellifica L. &$, zuigend. 37. Barbarea vulgaris L. Bezoeker: Apts mellifica L. 5, zuigend, talrijk. 58. Turritis glabra L. Bezoekers: Diptera : Syr- phidae: 4. Rringia rostrata Ls 2. Syritta pipiens L. Beide zuigend en poll. vret. 39. Nasturtium ampkibium L. Bezoekers: [. Hy- menoptera : Apidae: 1. Apis mellifica, L. $, poll. vamind. talrijk. — IL. Diptera: Syrphidae: 2. Sysitta pipiens Ls 3. Sysphus Corollae F. 40. Cardamine amara |. Bezoekers: 1. Mymenop- terra: Apidae: 1. Apis meilifica L. 5, poll. vemlnd. — II. Diptera : Syrphidae: 2. Zristalis tenar L. poll. vrtd. 41. Dentaria bulbifera 1. Ook in de bosschen van de omstreken van Kiel en Flensburg is deze plant bijna steeds onvruchtbaar; slechts in zeer zeldzame gevallen heb ik vruchtvorming waargenomen. Daarentegen is de vorming van broedknoppen overvloedig. Ik heb geen bezoekers gezien, ofschoon ik de bloemen meermalen gadegeslagen heb. 12. Hesperis matronalis |. Bezoekers (in tuinen te Kiel): 1. Diptera : Syrphidae: 1. Eristalis tenaar L.; 2. HE. pertinar Scop.; 3. E. arbustorum L. Alle drie poll. vret. ; 4. Rhingia rostrata 1. zauignd, algemeen. — IT. Hy- menopteru : Apidae: 5. Apis mellifiea L. $, zgd. en poll. vzmlnd.; 6. Bombus lapidarius L,Q „id.— III. Lepidoptera; dj 25 7. Pieris brassicae L.; 8. P. napi L.; 9. P. rapae. Alle drie talrijk, zed. 43. Sinapis alba L. Bezoek ers (aan gekweekte exem- plaren) : Apzs en Eristalis tenax L. 44, Alyssum zo Ae L. Bezoekers (in den bo- tanischen tuin te Kiel) : Sysitfa pipiens L. Berteroa tha. D. CG. Bezoekers : twee Syr- phiden : a ingia rostrata en Syritta pipiens, eveneens In den betenieschen tuin te Kiel. 46. Üöeniearia Armoracia L. Bezoekers (in tuinen te Kiel): 1. Diptera: Syrphidae: 4. Syritta pipiens L.; 2. Eristalis sp.; 3. Syrphus balteatus Deel. Alle zuigend en poll. vret. — IT. ele : 4. Melighetes. 17. Lunaria annua L. Bezoekers (in tuinen bij Kiel): IL. Aymenoptera : A EE : 4. Apzs oellifica, L.$, zed.; 2. Bombus lapidarins L. Q, 5, zed. — II. Lepidoptera : Rhopatocera. 3. Pieris brassicae L. Ad 48. Sinapis arvensis |L. Nieuwe bezoekers: Syr- phiden : Syritla pipiens L. en Syrphus pyrastri L., beide bij Kiel. 19. Gochlearia danica L. Nieuwe bezoekers: (bij Kiel) Syrphide: Syritfa pipiens L. zed. — Formicide: : Formica sp., honig likkend. 50. Gamelina sativa Crntz.Bezoeker (aan gekweekte exeraplaren) : Melighetes in de bloemen. 51. Gavsella hursa-pastoris Moench. Nieuwe be- zoekers (bij Kiel): Syrphiden : 1. Eristalis tenax L. ; 2. B. pertinar Seop. ; 3. Syrphus balteatus Degl. 52. Isalis tinetoria 1. Bezoekers (in den botanischen Luin der Ober-Realschule te Kiel): 1. Diptera : Syrphi- dae : 1. Syrilla pipiens 1. zed. — HM. Hymenoptera : Apidae: 2. Andrena parvula K. Q, zed. ; 3. Apts melli- ficu L. 5, zed. — HI. Coleoptera : 4. Melighetes. je. Helianthemum vulgare Gaertner. Bezoekers: 1. Hymenoptera : Apidae : 41. Apis mellifica L. $; 2. Bombus luptdarius L. $ Q ; 3. Halictus Sp. — II. Dipt.: Syrphidae : 4. Eristalis nemorum L.; 5. Helophilus pendulus L.; 6. Syrphus ribesit Ls 7. Melithrepus taenta- tus Meig. -- De bijen pollen verzamelend, de Syrphiden pollen vretend. N= 54. Viola tricolor L. Den grootbloemigen vorm zag ik uitsluitend door Bombus hortorum L. bezocht, den klein- bloemigen (var.arvensis Murr.) daarenboven door B. agro- rum F., Apis mellifica L. en een vlinder (Pieris Napi L.) 55. Viola odorata L. Bezoekers: Apzs omellifica L 3 en Bombus lapidarius. 56. Viola eanina L. Bezoekers : Apis, Bombus agrorum F. … 57. Viola Riviniana Rchb. Bezoeker : Bombus agrorum F. 58. Dianthus deltoides L. Bezoekers (Thüringen): I. Lepidoptera : Rhopalocera: 1. Rhodocera Rhamnt L.; 2. Polyomnatus Phlaeas L. ; 3. Lycaena Icarus Rott; 4. Pieris Sp. Alle normaal zuigend. — II. Hymenoptera : Apidae: 5. Halictus Morto F. Q, tracht te vergeefs te zuigen, daarna poll. vretend. 59. Dianthus Carthusianorum L. Bezoekers (Thü- ringen, Juli 1894) : Lepidoptera :a. Zygaenidae:1. Zy- gaena. pilosella Esp.; 2. Z. trifolii Esp. — b. Noctuidae: 3. Plusia gamma L. — c. Rhopaloecera: 5. Rhodocera rhamni L.; 6. Polyomnatus Phlaeas L. Alle zuigend. 60. Saponaria officinalis L. Bezoekers (in tuinen te Kiel): Macroglossa stellatarum L. en Pieris napt L. zuigend. | 61. Viscaria vulgaris Rochl. Bezoekers: (in Thü- ringen) : Bombus Soroënsis var. proteus, $; en B. terres- BEND. 62. Spergula arvensis L. Bezoekers : 1. Hymenop- tera: Apidae: 1. Apis mellifica L. 3, zad., eenmaal. — II. Diptera : Syrphidae : 2. Syrphus balteatus Degl. : 3. S. ribesit Mgn.; 4. Eristalis tenar L.;5. Ayritta pipiens L. De Syrphiden alle zuigend en pollen vretend. | 63. Stellaria media Cyr. Bezoekers: Hymenoptera: Apidae: 4. Apts mellifica L. 5; 2. Halictus cylindricus F.; 3. Halictus flavipes F. — II. Diptera : a. Syrphi- „dae: 4. Syrhus corollae F.; 5. S. ribesü L.; 6. Syriltu piprens L. ; 7. Eristalis arbustorum L. — b. Muscidae : 8. Scatophaga. Sp.;9. Musea domestica L.; 410. Lucilin cornicina F.; 14. Pollenta rudis F. — De bijen zuigend, de vliegen pollen vretend. PAD 64. Stellaria graminea l. Bezoekers : Diptera : Syrphidae: 1. Eristalis tenar Ls; 2. Helophilus pendu- lus D. Beide zuigend. 65.Stellaria holostea |. Bezoekers: 1. Hymenoptera: Apidae: 4 Apis mellifica L. zgd.; 8. Halictus eylindrieus Q,‚zed. — II. Diptera: a. Syrphidae: 3. Syrphus bal- featus Degl.; 4. Rhingta rostrata L.; 5. Eristalis nemorum L.; alle zgd.en poll. vretd. 5. Bombylidae : 6. Bombylius major L., zgd. c. Muscidae : 7. Secatophaga merdaria L. — II. Coleoptera : 8. Melighetes, algemeen. 66. Malachium aquatieum Fr. Bezoekers : Dipte- ra:Syrphidae: 4. Syritfa pipiens L.; 2. Syrphus sp; 3. Eristalis arbustorum L.; 4. Rhingia rostrata L. — Alle zuigend en poll. vretend. 67. Gerastium arvense 1. Bezoekers: 1. Diptera : Syrphidae: 1. Syritta pipiens L. ; 2. Eristalis arbusto- rum L.; 3. E. nemorum Ls 4. Syrphus pyrastri L.; 5. Helo- philus sp, 6. Melanostoma mellina L. Alle zuigend. — II. Lepidoptera: 7. Pieris Napi L., zuigend. — II. Coleop- terra; 8. Melighetes. 68. CG. semidecandrum L. Bezoekers (ook bij Kiel): Apis mellifica L. zegd. 69. Althaea rosea L. Bloemen ingericht zooals bij Malva, maar zeer groot : hare middellijn bedraagt 6-7 cm. Ieder kroonblad is ongeveer 4 cm. lang en van boven 5-6 cm. breed. De honigafscheiding in de driehoekige ruimten tusschen de bases der kroonbladen is soms zoo gering, dat men ze door den smaak niet kan waarnemen. Ik zag nochtans Bombus terrester 1, en Apts meltifica L. op de genoemde plaatsen langen tijd zuigen, en daarna van de eene bloem naar de andere vliegen. Daar de bloemen duidelijk proterandrisch zijn brengen die insecten kruisbevruchting teweeg. 70. A. officinalis L. Bloemen ingericht zooals bij de vorige soort, maar veel kleiner : hare middellijn bedraagt 2-3 cm., hare kroonbladen zijn 2 em. lang en breed, Bezoe- kers : Bombus terrester en Apis. en 71. Hypericum perforatum L. Nieuwe bezoekers: 1. Apis mellifica L. $ (Glücksburg); 2. Bombus agrorum F. (Glücksburg); 3. B. terrester 1. (Blankenburg in Thü- ringen). 72. Hypericum quadrangulum L. Bezoekers (bij Kiel): 1. Hymenoptera: Apidae: 1. Apis mellifica L. 5; 2. Bombus agrorum F. 5; 3. B. terrvester L. , alle poll. vamlnd. — II. Diptera : Syrphidae; 4. Syritta pipiens L. poll. vret.; 5. Syrphus ribestt L. id. 73. Tilia platyphyllos Scop. Bezoekers (bij Coburg, 4.7. 94): IL. Zymenoptera : Apidae: 1. Apts mellifica L. 5,2. Bombus lapidarius L.; 3. B. terrester L.; 4. B. soroën- sis var. proteus. — II. Diptera: Syrphidae: 5. Volucella pellucens L.; 6. V. bombylans L. — Alle zuigend. 74, Tilia ulmifolia Scop. Bezoekers (bij Kiel) 1. Zymenoptera: Apidae: 1. Apis mellifica L. 5; 2 Bombus laptdartus L.; 3. B. terrester L.; 4. B. agrorum F. — IL. Deptera: a. Syrphidae: 5. Zristalis tenax L. b. Muscidae: 6. Musca domestica L. Alle zuigend. 75. Aesculus Hippocastanum L. De paardekastanjes die in het oostelijk gedeelte van Holstein geplant zijn hebben proterogynische bloemen. Het waarnemen der bezoekers wordt door de hoogte der boomen bemoeilijkt. Ik heb nochtans den bloemenarbeid der onderstaande soorten nauwkeurig kunnen gadeslaan : 1. Diptern : a.Syrphidae: 1. Syrphus balteatus Degl., van ter zijde zuigend, zonder den stempel noch de helmknoppen aan te raken. 2. Syritta pipiens L., als voren, ook pollen vretend, daarbij den stempel niet aanrakend. 5. Muscidae : 3. Musea domestica L., zooals Syrphus;, 4. Scatophaga Stercorarixt en 5. S. merdaria, id. id. — IL. Hymenoptera : 6. Apts mellifica L. $, van onderen aan de meeldraden hangend en aldus zuigend zonder stempel noch helm- knoppen aan te raken, somwijlen ook pollen vrzmlnd. 7. Bombus lapidartus L. Q en 8. B. terrester L. Q 5, normaal zuigend en bevruchtend. 76. Aesculus parviflora Walt. (A. macros‘achya Mich.) Aan deze Noord-Amerikaansche soort heb ik, in den botanischen tuin te Kiel, Apis en Bombus hortorum L$ Ei Teen waargenomen. De bijen kropen van de eene bloem naar de andere, zonder te vliegen. 77. Ampelopsis quinguefolia Mchx. Bezoeker: Lucilia Caesar L., de helmknoppen betastend. | 78. Vitis vinifera L. Exemplaren die bij Kiel gekweekt worden, zijn insectenbloemig en tevens windbloemig. De honiegklieren die aan den voet van het vruchtbeginsel zitten zijn gemakkelijk te onderscheiden en brengen een weinig honig voort. Het stuifmeel is zoo licht, fijn en poederig, dat het door den wind gemakkelijk op een geringen afstand medegevoerd wordt. Alle door mij onder- zochte bloemen waren vrij dicht bestrooid met geelachtig stuifmeel, dat door den wind evengoed op den stempel derzelfde bloem als op dien van andere bloemen van dezelfde bloeiwijze gebracht wordt. Door den wind komt aldus spontane zelfbestuiving of kruising van bloemen van een zelfde exemplaar tot stand ; door insecten wordt kruising tusschen verschillende planten mogelijk. — Bezoekers (bij Kiel): Apis en Bombus terrester, zuigend en pollenverzamelend, van de eene bloem na de andere vliegend. Vooral de laatstgenoemde soort was zoo vlijtig in haar bezoek, dat zij telkens terug kwam, ofschoon de bezitter der wijnstokken, die vreesde dat de bloemen door de insecten mochten beschadigd worden, ze herhaaldelijk wegjoeg. 79. Geranium palustre L. Bezoekers: Apis mellefica L., $, zuigend. 80-82. G. phaeum L., G. pratense L., G. sanguineum L. — Dezelfde bezoeker. 83. G. pyrenaicum L. Bezoekers: 1. AZymenoptera : Apidae : 1. Apis mellifica L. 5. — II. Diptera : Syr- phidae: 2. Syritta pipiens L | | 84. G. robertianum L. Bezoekers: Hymenoptera : Apidae: 1. Bombus terrester L.; 2. B. lapidartus L. Beide zuigend. 85. Impatieas noli-tangere L. Bezoekers : (22. 7. 95, bij Eutin) : Bombus lapidarius 1. & Q en B. hortorum L. Q (ook de vorm nigricans Schmiedeknecht). Ook eene Wesp (Vespa media Deg. © heb ik aan deze soort op dezelfde plaats aan den arbeid gezien : het scheen alsof zij den honig, die in de spoor diep verborgen zit, kon bereiken. 86. Impatiens parviflora DC. Bezoekers: in tuinen te Kiel zae ik nooit bijen aan deze bloemen, maar herhaal- delijk eene kleine Syrphide (Syrphus balteatus Deg.) voortdurend zuigend en verscheidene bloemen naelkander bezoekend. Dientengevolge beschouw ik Zmpatiens parvt- flora als een Syrphidenbloem, en niet (zooals de andere in Europa gekweekte soorten) als een bijen- ofhommelbloem. 87. Impatiens glandulifera Ryvl. Deze soort is uit Oost-Indië afkomstig en wordt bij ons in tuinen veel gekweekt; het is een typische hommelbloem. De bloemen zijn groot, purperrood, kort gespoord, sterk proterandrisch. De grootte is zoo, dat het lichaam van een grooten hommel in de bloem juist plaats vindt. Gedurende het eerste tijd- perk van den bloei strijken de bezoekers met hun rug over de antheren, die met pollen bedekt zijn ; gedurende het tweede tijdperk komt hetzelfde gedeelte van hun rug met den stempel in aanraking. Daarbij verdwijnen zij geheel in de bloem, terwijl zij uit de korte stompe spoor honig zuigen. Zij verlaten de bloemen, die zich in den manne- lijken toestand bevinden, meteen 1 à 3 mill. lange stuif- meelstreek op den rug. — Bezoekers (in tuinen te Kiel): 1. Bombus agrorum F. Q GG; 2. B. lapidarius L. 0; 3. B. terrester L. Q J'. — Alle drie zeer talrijk, zuigend. 88. Dictamnus albus L. Door hare inrichting gelijkt deze bloem zeer goed op die van Aesculus hippocastanum. — Bezoekers (in den botanischen tuin te Kiel) : Apiden : 1. Megachile willughbiellaK. Q 5; 2. Bombus laptdarius L.5; 3. Apis mellifica L. 5. Alle drie talrijk, zuigend. Van deze drie soorten was het echter alleen de honigbij die, bij het aanvliegen, in jonge bloemen met de helmknoppen en in oudere met den stempel in aanraking kwam, en aldus regelmatig kruising teweegbracht. De beide andere soorten vlogen vaak van ter zijde op de bloem aan, zoodat zij slechts met de helmknoppen in aanraking kwamen. 89. Tropaeolum majus L. Bezoekers (in Sleeswijk- Holstein, Mecklenburg, Pommern, Thüringen) : Bombus hortorum L. (ook de vorm nigricans Schmkn). De spoor — — is 25 mill. diep, zoodat de slurf van dezen hommel, die een lengte van 21 mill. kan bereiken, te kort is om de spoor tot op den bodem te kunnen ledigen. De ingang der spoor is echter zoo breed, dat de hommel zijn kop 5 mill. diep in de spoor kan steken, en bij gevolg met den top van zijne sturf den bodem van den honigbehouder kan bereiken. Bombus hortorum is dus de regelmatige bevruchter der Oost-Indische Kers. Daarenboven zag ik een enkele maal een oorworm (for fieula auricularia L.)die half in de spoor gedoken was en daarin zoo hardnekkig bleef zitten, dat ik de bloem ken afplukken en het insect in zijne verrich- tingen kon gadeslaan : het kon blijkbaar iets verorberen van den honig, waarvan de spoor een uitzonderlijk groote hoeveelheid inhield. De derde bezoeker was Apis mellifica L. 5. Dit insect drong vooreerst zoo diep mogelijk in de spoor en deed vergecfsche pogingen om te zuigen. Daar het er niet in slagen kon een voldoende hoeveelheid honig te bemachtigen begon het stuifmeel te verzamelen, en het vloog nu van de eene bloem naar de andere, steeds pollen verzamelend en zonder nieuwe pogingen tot zuigen te doen. 90. Tropaeolum minus L. Deze soort is (evenals de vorige) uit Peru afkomstig, en stemt door de inrichting van hare bloem met de vorige soort zeer goed overeen. De spoor is echter meestal nog merkelijk langer, nl. 25 à 35 mill. Dientengevolge is geen enkele onzer Duitsche bijen- of hommelsoorten in staat den bodem der langste sporen te bereiken, zelfs niet als zij den ongeveer 5 mill. langen kop in den ingang der spoor steken. De eene meel- draad na den anderen brengt zijn met pollen bedekten helmknop aan den ingang der bloem, en legt zich na het uitbloeien opnieuw tegen de bloemkroon «aan. Nadat alle de helmknoppen uitgebloeid zijn komt de driedeelige stempel zich aan den ingang der bloem plaatsen, zoodat hij nu op zijne beurt door de honigzuigende bezoekers aangeraakt wordt. De drie onderste kroonbladen dragen franjes, die naar hiet binnenste der bloem gericht zijn, en de pogingen verijdelen die de bezoekers mochten doen om in het onderste gedeelte der bloem binnen te dringen. De bezoekers worden veeleer uitgenoodigd om langs het bovenste gedeelte, boven den naar boven opengeganen helmknop of boven den stempel, door den ingang der spoor binnen te gaan. — Bezoekers (in den botanischen tuin te Kiel): Bombus hortorum L. standvastig zuigend, en Apis mellifica, pollen verzamelend. 91. Ptelea trifoliata L. Bloemen groenachtig, twee- huizig, schijnbaar tweeslachtig, in trossen die tot bijscher- men vereenigd zijnszij verspreiden een sterke hvacin- thenlucht, en scheiden op den bodem der bloem, onder het vruchtbeginsel (dat ook in de mannelijke bloemen rudi- mentair bestaat) een kleine hoeveelheid honig af. In de vrouwelijke bloemen wordt deze vloeistof onder het vrucht- beginsel zelf, in de mannelijke bloemen daarenboven onder de haren der meeldraden verborgen. De vrouwelijke bloemen vertoonen onvolkomen meeldraden, waarvan de helmknoppen geen stuifmeel voortbrengen; de stempel, die aan ’t einde van den stijl zit, steekt 1 à 2 mill. boven die meeldraden uit. De mannelijke bloemen hebben een vrij groot vruchtbeginsel, dat zich echter niet verder ontwikkelt. Hunne 5 meeldraden zijn, aan de binnenzijde van de helmdragers en in hunne onderste helft bezet met dicht bijeenstaande, tamelijk lange, witte haren, welke den honig tegen regen en ongenoode gasten beschutten. De helmknoppen gaan te gelijker tijd open en keeren hunne met stuifmeel bedekte zijden naar boven, waaruit volgt dat een honigzoekend insect aan den kop en aan de borst rondom met stuifmeel bepoederd wordt. Bij het bezoeken van een vrouwelijke bloem moet het onvermijde- lijk dit stuifmeel op den stempel brengen. De mannelijke bloemen zijn grooter (middellijn : 14 mill.) dan de vrouwe- lijke, en verspreiden ook, naar het mij schijnt, een sterkeren reuk, zoodat zij vóór de vrouwelijke door de insecten opgezocht worden. — Aan deze.soort, die uit Noord-Amerika afkomstig is en bij ons als sierplant gekweekt wordt, heb ik op 20. 6. 96, in tuinen te Kiel, de volgende Bezoekers waargenomen : de Honigbij (talrijk, zuigend, dicht met stuifmeel bepoederd) en eene Syrphide : Syritta pipiens L., enkele exemplaren, zuigend en stuif- meel vretend. EE 92. Evonymus europaeus L. Bezoekers: Dipteren : a. Muscidae : 1. Calliphora erythrocephala Men. ; 2. C. vomitorta L.; 3. Echinomyia fera L.; A. Lucilia corni- cina F.; 5. Musca domestica L.; 6. Sarcophaga carnaria L.; 7. Scatophaga merdaria F. — b. Syrphidae : 8. Eris- talis nemorum L.; 9. Syrphus sp. Alle zuigend en stuifmeel vretend. 4 93. Staphylea pinnata L. Bezoekers in tuinen hij Kiel : Diptera : a. Muscidae : 1 Lwuecilia Caesar Ls; 2. Scatophaga stercoraria L.; 3. Sarcophaga carnaria L. b.Syrphidae: 4. Eristalis tenax L.; 5. Syrphus ribesii L.; 6. Melanostoma mellina L. Alle zuieend of stuifmeel vretend. 94. Rhamnus cathartica L. Bezoekers : alleen Eristalis nemorum L. 95. Rhamnus Frangula L. Bezoekers: Syrphiden: 1. Syrphus ribesii L.; 2. Volucella bombyluns.; 3. Rhingia rostrata. Zuigend. 96. Sarothamnus scoparius Wimmer. Als nieuwe bezoeker, die het mechanisme der bloem in beweging brengt, zag ik bij Kiel : Bombus agrorum F. 97. Genista germanica L. Bezoeker : Bombus lapidarius L. ©. 98. Ulex europaeus L. De bloemconstructie stemt met die van Gertsta angliea en pilosa overeen : de tegen- overgestelde spanningen van den stijl met de meeldraden- zuil en van de kiel met de vleugels zijn veel minder sterk dan bij Genista tinctorta. — Bezoekers (bij Kiel, 9 en 28. 5. 96) : Bombus terrester L. Q. De verbinding van de kiel met de vleugels is beperkt tot ééne plaats, nl. boven den nagel der genoemde kroonbladen, en wordt teweeg- gebracht door het in elkander grijpen van eenige opper- huidseellen en door eene verhevenheid en eene indeuking. Deze verbinding is zoo los dat men ze zonder moeite kan verbreken zonder de bloemdeelen daarbij te scheuren. Ofschoon het openspringen der bloem niet krachtig is wordt het stuifmeel zoo volkomen op den huik van den bezoekenden hommel ontlast, dat men na het bezoek hoog- ee stens nog enkele korreltjes aan de helmknoppen kan vinden. — Als nuttelooze bloemenbezoeker zag ik Melighetes. 99. Gytisus Laburnum L. In tuinen te Kiel zag ik, op 21. 5. 96, behalve de honigbij, onze drie gemeenste hom- mels (Bombus terrester L. Q ; B. laptdarius L. © ; B. hor- torum L. Q) aan de pas ontloken bloemen van den Gouden Regen stuifmeel verzamelen. 100, Lupinus luteus LL. In Mecklenburg heb ik de volgende bezoekers waargenomen : 1. Apis melltfica L. 5, talrijk; 2. Bombus lapidarius L. $, enkele exem- plaren; 3. B. terrester L. 5. — Alle drie stuifmeel verzame- lend. Dezelfde bezoekers zag ik eveneens in Mecklenburg op de bloemen van 101. Lupinus angustifolius L. 102. Ononis repens L. Bezoekers: Bombus agro- rum Ff. 103. Medicago sativa L. Bezoekers : 1. Apts mellifica L.; 2. Bombus agrorum E.; 3. B. terrester L. — Alle drie bij Glücksburg, zuigend, de honigbij van ter zijde. 104. Medicago intermedia Pers. (falcata x sativa). Bezoekers: Apis mellifica en Bombus agrorum, beide ieverig, aan de wallen der vesting Coburg, waar deze plant in verscheidene vormen groeit, die nu eens meer op de soort falcata, dan weder meer op sativa gelijken. — 4.7. 96. 105. Melilotus officinalis Desv. Bezoeker ‘in Slees- wijk-Holstein) : de honigbij, zuigend en pollen vzmlend, zeer talrijk. 106-107. M. albus Desv. en M. dentatus Pers. Bezoeker : zooals Nr 105. 108. Trifolium incarnatum L. Bezoekers (in Meck- lenburg) : Bombus lapidarius 1. $, zed.; Eucera longi- cornis 1, Q TJ, zed. 109. Trifolium pratense L. Nieuwe bezoekers: Hymenoptera : Apidae : 1. Psithyrus campestris Pz. (Thüringen); 2. Bombus agrorum F. (Glücksburg). 110. T. repens L. Nieuwe bezoekers : Bombus agrorum F.en B. laptdarius L. Oost-Holstein. te Ill. T. hybridum L. Bezoekers : Hymenoptera : Apidae: 1. Apis mellifica L. $, zuigend (Oost-Holstein); 2. Bombus agrorum FE. d', zegd. (Koburg, 4. 7. 94); 3. B. terrester L. $ (Inselsberg in Thüringen, 16. 7. 94). 112. Lotus corniculatus L. Nieuwe bezoekers : Bombuslapidarius L. & Sonneberg inThüringen, 2.7. 94). 113. Golutea arborescens L. wordt dikwijls door Apes mellifica L. $ bezocht. Ik heb de honigbij waargenomen op 17.6. 9 bij Kiel en op 1. 8. 95 bij Sonderburg op het eiland Alsen, schier altijd van ter zijde aanvliegend, haar slurf van ter zijde tot aan den honig in de bloem voerend en dan honig zuigend, zonder daarbij het bestuivings- mechanisme in beweging te brengen. Soms trachtte zij langs den normalen weg den honig te bereiken; zij was echter te zwak om in de stevig aaneengesloten bloem binnen te dringen. Bombus lapidarius L. Q daarentegen slaagde hierin zonder buitengewone krachtsinspanning, en bracht daarbij kruisbevruchting teweeg. ]14. Robinia pseudacacia L. Bezoeker : Bombus agrorum F.,zgd., algemeen. 115. Robinia viscosa Vent. (£è. glutinosa Sims.). Deze uit Noord-Amerika afkomstige soort wordt bij ons tamelijk veel als sierboom geplant. De helder vleeschkleurige, in dichte trossen staande bloemen hebben op de vlag een heldergeel honigmerk. De stijlborstel heeft denzelfden bouw als bij R. pseudacacia. De bovenste (vrije) meeldraad is tot bijna de helft zijner lengte met de meeldradenbuis vergroeid. — Bezoekers : Apis mellifica L. $ en Bombus lapidarius \. Q, beide algemeen, zuigend, bij Kiel en bij Rendsburg, 28. 6. 96 — 1. 7. 96. 116. Astragalus glyciphyllos L. Bezoeker : Bombus agrorum F. 117. Vicia Cracca L. Nieuwe bezoeker : Bombus agrorum F. zuigend, 30. 7. 96, bij Glücksburg. Denzelfden hommel heb ik waargenomen aan 118. Lathyrus platyphyllos Retz. in den botanischen tuin te Greifswald. 119. Lathyrus montanus Bernh. Ook aan deze soort heb ik in het oostelijk gedeelte van Holstein het bezoek van Bombus agrorum F. waargenomen. — sl — 129. Lathyrus vernus Bernh. (Orobus vernus L.). De bloemconstructie stemt met die van L. pratensis L. bijna volkomen overeen. De plaat der vlag is donker purperrood, met een zeer teedere, iets donkerder teekening, 12 mm. breed, 6 mm. hoog, rechtop staande. Haar nagel is 10 mm. lang, aan zijn voet wit; evenals de overige inwendige bloemdeelen wordt hij door den kelk vast omsloten. De vrije gedeelten der kiel en der vleugels zijn paars gekleurd; de gedeelten welke door den nagel der vlag en door den kelk omsloten worden zijn wit. De verbinding tusschen kiel en vleugels is vrij stevig; het is nochtans mogelijk, mits voldoende voorzichtigheid, de genoemde deelen van elkander los te maken zonder ze te scheuren. De stijl wordt naar boven een weinig (en gelijkmatig) smaller; de stijl- borstel is 3 mm. lang. Bij het einde van den bloei worden de voorste gedeelten van vlag, kiel en vleugels blauw. — Bezoekers (bij Kiel, 2. 5. 96) : 1. Bombus hortorum L. Q, meermalen, normaal zuigend, ieverig van de eene bloem naar de andere vliegend; 2. B. lapidarius L. Q, enkele exemplaren, als voren; 3. B. terrester Li. Q, in den vleugel- nagel, nauwkeurig tusschen de twee bovenste kelktanden eene opening makend en op die wijze den honig roovend. 121. Lathyrus niger Bernh. (Orobus niger L). De bloemconstructie van deze soort stemt eveneens met die van L. pratensis overeen. De vlag is purperrood, met een donkerder honigmerk. Zij is ongeveer 10 mm. breed en 8 mm. hoog, rechtopstaande. De top der vleugels is blauw- violet; hunne nagels, alsook die van de kiel, zijn kleur- loos. De in elkander grijpende verhevenheden en indeu- kingen van de platen der vleugels en der kiel zijn nog steviger dan bij L. pratensis; daarentegen is het ineen- grijpen der opperhuidscellen zeer gering, zoodat ze gemakkelijk kunnen gescheiden worden. De afstand van af den ingang der bloem tot aan den honig bedraagt 7 mill. Na de bloei verkleuren de bloemen. Bezoekers : Bombus agrorum F., zgd; B. terrester L.; de laastge- noemde soort bijt van boven of van ter zijde door den voet der vlag heen, en rooft den honig door de gemaakte opening. Ae 122. Ornithopus sativus Brot. Bezoeker : Apes, in Sleeswijk-Holstein. id 125. Onobrychis viciaefolia Bron Bezoeker : Apgs, in Mecklenburg. 5 124. Vicia sepium L. Bezoekers (bij Kiel) : : Hyme- noptera : Apidae: 1. Bombus agrorum F. 5; 2. B. lapt- darius L. Q; 3. B. Rajellus II. Q; 4. Eucera longicornis L. Q, df. Alle normaal zuigend; 5. B. terrester L. Q , met inbraak den honig roovend; 6. Apis mellifica L. $, gebruik makend van de openingen die de vorige soort heett geboord. 125. Vicia sativa L. Bezoekers: 1. Bombus agrorum F:Q; 2. B. lapidartus L.-.Q,$; 9 Eucera longicornis L. OQ, d. Alle normaal zuigend. 126. Vicia tetrasperma Mnch. Bezoekers : bij Kiel: Apts, zegd. en Halictus sp. z2d. 127, Phaseolus vulgaris L. Bezoekers : Bombus hortorum L. Q, in tuinen bij Kiel, normaal zuigend. Ofschoon ik deze bloemen meermalen gadegeslagen heb, heb ik slechts enkele malen insectenbezoek waargenomen. In verreweg de meeste gevallen maken de bloemen onge- twijfeld gebruik van haar vermogen om zich zelf te bevruchten. — Ik heb Bombus terrester L. zien honig rooven. 128. Phaseolus multiflorus Wilid. Ook aan deze soort heb ik eenige malen het bezoek van Bombus hortorum L. waargenomen. 129. Amygdalus communis L. Bezoekers an gekweekte planten): 1. Diptera : Syrphidae: 1. Eristalis tenax L. zegd. en stuifmeel vretend. — IL. Hymenoptera : Apidae: 2. Halictus cylindricus F. Q, zuigend. 130. Persica vulgaris Miller. Bezoekers (aan gekweekte planten): 1. Apis mellifica L. $; 2. Bombus lapidarius L. $;8. B. terrester Li. Q. Alle zuigend. 131. Prunus domestica L. I. Diptera : Syrphidae: 1. Eristalis tenax L.. zed.; — IT. Hymenoptera : Apidae : 2. Apis mellifica 1. $, zed.; 3. Bombus terrester L. Q, zgd. — HI. Lepidoptera : Rhopalocera : 4. Pieris sp. zed. 132. Prunus insititia L. Bezoeker (in tuinen te Kiel): Andrena albicans K. Q, zegd. BE ID Mer t 133. Prunus avium L. Bezoekers: I. Diptera : Syrphidae: 1. Eristalis arbustorum L. zed.;, 2. Rhingia rostrata L. zed. — II. Hymenoptera : Apidae: 3. Apts mellifica L. $,zgd.; 4. Bombus lapidarius L. ©, &, zgd. 134. Prunus Gerasus L. : Bezoeker : Andrena albicans K. Q, zed. — Dezelfde bij bezoekt 135. Prunus cerasifera |L. 136. Prunus spinosa L. Bezoekers: [. Coleoptera : 1. Melighetes. — II. Diptera: a. Muscidae : 2. Musca domestica L; 3. Scatophaga stercoraria L. b. Syrphidae: 4, Eristalis tenax L.; 5. Rhingia rostrata L. — II. Hyme- noptera : Apidae: 6, Andrena albicans K. Q; 7. A. par- vulaK. Q; 8. Apis mellifica L. $; 9. Bombus lapidartus L. J. Alle zuigend... 137. Prunus Padus L. De bloemen ruiken naar trimc- thylamine. Bezoekers 14. 5. 96, aan tuinexemplaren, bij Kiel): Musciden : 1. Calliphora vomitorta L.; 2. Musca domestica L., 3. Lucilia Caesar L.; 4. Sarcophaga carnaria L. Alle zuigend. 138. Rosa centifolia L. en andere gekweekte rozen worden door talrijke insecten bezocht. Bezoekers: 1. Coleoptera: a.Lamellicorniae: 1. Cetonia aurata L.; 2. Melolontha vulgaris; 3. Phyllopertha horticola L. Alle drie bloemdeelen vretend. 5. Nitidulidae : 4. Melighetes. — MI. Diptera : 5. Syrphus balteatus Degl.; 6. Eristalts tenar L.; 7. Rhingia rostrata L. Alle drie stuifmeel vre- tend. — III. Hymenoptera : Apidae : 8. Bombus terrester L. Q@, stuifmeel vrzmlnd. 9. B. hortorum L. Q. Dezen hommel heb ik in ’t begin van Juni 1893 op het eiland Nordstrand op de bloemen van gevulde tuinrozen dikwijls aan den arbeid gezien; vooreerst zocht hij te vergeefs honig op den bodem der bloem en daarna verzamelde hij vlijtig stuifmeel. 139. Rubus fruticosus L. Nieuwe bezoekers (in Thüringen) : 1. Hymenoptera : a. Apidae : 1. Bombus Hypnorum L. G'; 2. B. soroënsis var. proteus Gerst; B. lapidarius L. Q G& (alle drie te Schwarzburg, 7. 94, talrijk, zuigend); 4. B. agrorum F. @,zgd.; Psithyrus quadricolor Pz. & zad. b. Formicidae: bj ot be] Le B 6. HFormica sp., zgd. — II. Deiptera : Syrphidae: 7. Volucella pellucens L. zgd. en stuifmeel vretend; 8. Syritta pipiens L. als voren. — III. Lepidoptera : Rhopalocera: 9. EZpinephele Janira L. zegd. — IV. Cole- optera : 10. Melighetes. 140. Rubus odoratus L. Bij deze soort, die uit Canada afkomstig is en bij ons vaak als sierplant in tuinen gekweekt wordt, is de bloem ingericht als volgt : in den beginne worden de nog onvolkomen ontwikkelde stempels geheel bedekt door de talrijke, nog gesloten helmknoppen. Alsdan springen de helmknoppen der buitenste meeldraden open, en tevens worden de stempels ontbloot door het aangroeien van de middellijn der bloem, zoodat een met stuifmeel beladen insect, dat zich in het midden der bloem nederlaat, onvermijdelijk kruising moet veroorzaken. Als het daarna naar de opengesprongen, randstandige meel- draden kruipt, wordt de onderzijde van zijn lichaam met een nieuwen voorraad stuifmeel bedekt. Het opengaan der helmknoppen schrijdt van buiten naar binnen geleidelijk voort, zoodat het stuifmeel van de binnenste meeldraden eindelijk, op de stempels vallend, spontane zelfbestuiving kan teweeg brengen, in geval insectenbezoek uitgebleven is. Ondanks de grootte der bloem (middellijn 40 à 50 mill.) en de sterk roode kleur der kroonbladen is het insecten- bezoek gering. Spontane zelf bestuiving blijft echter bij ons zonder gevole, want ik heb slechts zeer zelden vrucht- vorming gezien, — Bezoekers: 1. Bombus lapidartus L. Q;2. B. terrester L. Q $, beide stuifmeel verzamelend. — 3. Rhingia rostrata L.; 4. Eristalis tenax L.; 5. Syrphus ribesii Degl.; 6. S. balteatus Degl., alle stuifmeel vretend. Talrijke klierharen, waarmede de stengel, de bloem- stelen en de kelk bekleed zijn, dienen als beschuttings- middel tegen kruipende insecten. 141. Geum rivale L. Bezoekers: [. Diptera : Syrphi- dae: 1. Eristalis nemorum L., stuifmeel vretend; 2. Khin- gia rostrata L. zgd. en stuifmeel vretend. — IT. Hymenop- tera : Apidae: 3. Apis meltifica L. $, aan de buitenzijde haar slurf tusschen de kelk- en de kroonbladen in de bloem voerend en aldus honig roovend; 4. Bombus terrester Li. ©, id. id; 5. B. agrorum F. Q, normaal zuigend; 6. B. lapt- darius L. Q T', id. id. — III. Coleoptera : 7. Melighetes, talrijk, seheel met stuifmeel bedekt. 142. Fragaria vesca L. De drie vormen, welke DARWIN bij Noord-Amerikaansche aardbeziën onderscheiden heeft, nl. : 1. vrouwelijke, — 2. tweeslachtige, — 3. mannelijke, — kunnen ook bij onze gekweekte planten onderscheiden worden; zuiver mannelijke exemplaren zijn echter zeld- zaam. — Bezoekers : 1. Hymenoptera: Apidae: 1. Apds mellifica L. 5, stuifmeel verzamelend; 2. Bombus terrester L. Q, zed. — II. Diptera: a. Syrphidae :3. Rhingia ros- trata L. stuifmeel vretend, zgd.; 4. Biistalde dende 1. stuif- meel vrtd.; 5. Melithreptus taeniatus Men. stuifm. vrtd.; 6. Syrphus pyrastri L. stuifm. vrtd. b. Muscidae : 7. Middelmatige Muscide. — III. Coleoptera : 8. Melighetes. 143. Gomarum palustre L. In het Meumnersdorfer Moor bij Kiel zag ik aan de bloemen dezer soort ver- scheidene Musciden, o. a. Arzcia lardaria F. 144. Potentilla reptans L. Bezoekers: Volwcella bombylans L.; — Melighetes. 145. Potentilla verna L. Bezoekers: 1. Hymenop- tera: Apidae: 1. Andrena albicans K. Q,zgd. IL. Diptera: Syrphidae: Mristalis tenax L. zegd. 146. Potentilla fruticosa L. Behalve de honigbij en eenige middelmatige Musciden heb ik in tuinen te Kiel het bezoek van de volgende Syrphiden waargenomen: . 1. Eristalis nemorum L.; 2. Syrphus pyrastri L.;3. Volu- cella pellucens L.; 4. V. bombylans L — Alle zuigend of stuifmeel vretend. 147. Sanguisorba minor Scop. Bezoeker ; Melano- stoma mellina L. stuifmeel vretend. 148. Agrimonia Eupatoria L. Bezoekers : 1. Hyme- noptera : Apidae 1. Apis mellifica L. $, stuifm. verzame- lend; 2. Bombus terrester L. Q $, stuifm. verzd. — IL. Diptera : Syrphidae: 3. Syrphus ribesti L. stuifm. vrtd.; 4. Eristalis nemorum L. stuifm, vrtd. 149. Spiraea Ulmaria L. (Ulmaria pentapetala Gil.) Bezoekers (in Thüringen, Juli 1894): 1. Coleoptera: a. Lamellicornia: 1. Prichius fasctatus L. b. Longicor- nia : 2. Judolia (Pachyta) cerambyciformis Sch.; 3. Pachyta (Gaurota) virginea L.; 4. Leptura livida F.; Ee 5. L. maeulicornis Deg.; 6. Stenocerus mordaa Dg. (== St. inguisttor F.). e. Chrysomelidae: 7. Cryptoce- phalus sericeus L. Alle stuifm. vrtd. — II. Lepidoptera : 8. Zygaena pilosella Esp., tracht te zuigen. 150. Spiraea Aruncus L. (Aruncus silvester Kost). Bezoekers (in tuinen bij Kiel, 20.6.96) 1. Hymenoptera : Apidae: 1. Bombus terrester L.®, zeer talrijk, met zeer groote klompen stuifmeel aan de voeten. — IL Diptera: Syrphidae : 2. Syritta pipiens L. stuifmeel vretend, talrijk. — III. Coleoptera : Melighetes, algemeen. 151. Pirus Malus L. Bezoekers (in mijn tuin): [. Diptera : Syrphidae : 1. Syrphus balteatus Degl.; 2. Syrilta piptens L., beide zegd. en stuifm. vretd, — IL. Hymenoptera: Apidae: 3. Andrena parvula K. Q, zegd. en stuifm. vrzmind. 152. Pirus communis L. Bezoekers (in mijn tuin): Il. Diptera : a. Muscidae : 1. Anthomyta sp.; 2. Musca domestica L.; 3. Lucilta cornicuna F.; 4. Sarcophaga carnaria L.b.Syrphidae:5. Eristalis tenar L.; G. K. sp.; 7. Rhingia rostrata L. zuigend of stuifm. vrtd. — IL. Hymenoptera: 8. Apis mellifica Lb. $, talrijk; 9. Andrena albicans K. Q, F5 10. A. parvula K. Q. Stuifmeel vrzmind, en zgd. 153. Sorbus aucuparia L. Bezoekers: I. Deptera : a. Muscidae : 1. Musca domestica L.; 2. Lucilia Caesar L.; 3. Sarcophaga carnaria L.; 4. Scatophaga stercoraria L.b.Syrphidae: 5. Syritta piptens L.G. Eristalis tenax L.; 7. B. pertinax L.; 8. Melanostoma mellina L. Alle zgd. en stuifm. vrtd. — IL. Hymenoptera: Apidae: 9. Apts mellifica L. $, zeer talrijk, stuifm. verzmd. en zgd. 154, Epilobium angustifolium L. Bezoekers Hymenoptera: Apidae: 1. Apis mellifica L. zeer talrijk, zed.; 2. Bombus terrester L. Q 5, talrijk, zegd; 3. B. lapt- darius L. © 5 GG, zegd; 4. B. agrorum, F. Oo ned 5. B. hortorum L. Q, 5, zed. 155. Epilobium hirsutum L. Bezoekers (bij Glücks- burg): 1. Hymenoptera: Apidae: 1 Apss mellifica L. 5, zeer talrijk, zed. en stuifm. verzmd.; 2. Bombus agrorum F. Q, zgd., stuifm. verzmd.; 3. B. Silvarum L. Q, als voren; 4. B. terrester L. Q, als voren. — II. Diptera : de Syrphidae: 5. Eristalis tenar L. stuifmeel vrtd. — HI. Lepidoptera : 6. Pieris sp., talrijk, zgd. 156. Epilobium parviflorum Schreb. Bezoeker: Apis, zegd. en stuifm. verzmd., enkele exemplaren. 157. Oenothera biennis L. Nieuwe bezoekers (bij Kiel): Bombus hortorum L. Q ('s morgens) en Macroglossa stellatarum L. (in de schemering), beide zgd. 158 Oenothera Missouriensis. De plant, die onder dien naam in onze tuinen gekweekt wordt, is een nacht- vlinderbloem, daar zij 's avonds een sterke citroenenlucht verspreidt, en over dag daarentegen reukeloos is. Hare kelkbuis is meer dan 10 em. lang ; dientengevolge is geen enkele onzer vlinders in staat met zijn slurf tot op den bloembodem door te dringen. De slurf van Sphinx convol- vuli wordt slechts bij uitzondering 80 mm. lang. Bloemen homogaam. De vierdeelige stempel steekt 15 mill. boven de toppen der helmknoppen uit, zoodat a nvliegende insecten eerst met den stempel en daarna met de helm- knoppen in aanraking komen, en aldus steeds kruisbe- stuiving teweegbrengen. 159. Gircaea lutetiana L. Bezoekers: Diptera: a. Muscidae: 1. Lueilia cornticina F.; 2. Musea domes- tica L.; 3. Scatophaga stercoraria L. b. Syrphidae: 4. Ascia podagrica F.; 5. Eristalis nemorum L.;6. Mela- nostoma mellina L.; 7. Syrphus sp. — Alle zgd. ofwel stuifm. vretend. 160, 161. G. alpina L. en CG. intermedia Ehrh. Bezoekers: a. Muscidae: 1. middelmatige Musciden. — b. Syrphidae: 2. Eristalis sp; 3. Melanostoma mellina L. 162 Lythrum salicaria 1. Door HeRu. MürLER wordt Cilissa melanura, die zich in haar bloemenbezoek schier uitsluitend bij Zythrum beperkt, als de regelmatige bevruchter dezer plant genoemd; ik heb echter de genoemde bij noch in Sleeswijk-Holstein, noch in Meck- lenburg, noch op het eiland Rügen te zien gekre- gen, ofschoon ik de bloemen zeer dikwijls en onder de gunstigste voorwaarden (bij windstilte en zonneschijn) gadegeslagen heb. Daarentegen heb ik in Oost-Holstein, in Mecklenburg en bij Greitswald de volgende bezoekers ERE op de bloemen aangetroffen : 1. Hymenoptera: Apidae: 1. * Apis mellifica L. 5, zgd. (Oost-Holstein, Pommern); 2.*B. agrorumF. Q 5, zegd. (id. 1d) ; 3. * B. lapvdartus L. Q 3 d', zegd. (Oost-Holstein) ; 4. * B. terrester L. Q 5, zegd. id.) — IT. Diptera: Syrphidae: 5. Rhingia rostrata L., zgd. en stuifm. vretnd. (Oost-Holstein, Pommern, Meck- lenburg); 6. Volweella bombytans L. id. ad); 7. Syrphus balteatus Degl. id. (Oost-Holstein) ; 8. Syritta prpiens L. id. (id.) — II. Lepidoptera: 9. Pieris Rapae L. zgd. (Oost- Holstein, Mecklenburg, Pommern). — IV. Coleoptera : (10. Melighetes\. De bezoekers die alle drie de soorten van legitieme bevruchting regelmatig bewerkstelligen zijn in de bovenstaande lijst door een * aangewezen; de bezoekers, die twee of een legitieme bevruchting regel- matig teweegbrengen zijn zonder eenig bijzonder teeken genoemd; die, welke slechts bij gelegenheid legitiem bevruchten, zijn tusschen { | geplaatst. 163. Lythrum hyssopifolia L. is monomorph. Bezoe- kers (in den botanischen tuin te Kiel): [. Hymenoptera : Apidae: 1. Apis mellifica L. $, zed.; 2. Bombus lapida- rius Ih. $,zgd; 3. B. terrester L$, zgd. — II. Deptera : Syrphidae: 4. Eristalis tenax L. zed. en stuifm. vrtd. — III. Lepidoptera: Rhopalòcera: 5. Pieris Rapae Lb. zgd. 164. Philadelphus coronarius L. Nieuwe bezoekers (in Thüringen, 15. 7. 94) : Syrphiden: Eristalis tenax L. en Voluvella bombylans L. beide stuifm. vrtd. 165 Gucurbita Pepo L Bezoeker: Apis, algemeen, zgd. zich daarbij geheel met stuifmeel bedekkend. 166. Bryonia dioica Jacq. De bij Andrena florea F. © o', welke door H. Mürrer, F. LupwiG en SCHMIEDEKNECHT als de voornaamste bevruchter dezer soort aangegeven wordt, heb ik tot nog toe niet aangetroffen, ofschoon B. diotca in de omstreken van Kiel algemeen voorkomt, ‘en ofschoon ik de bloemen herhaaldelijk gadegeslagen heb. De door mij aangenomen stuifmeelvretende Syrphiden en de stuifmeel verzamelende honigbij komen als bevruchters niet in aanmerking, daar zij slechts de mannelijke bloemen bezoeken, en hoogstens bij uitzondering eenmaal bij vergissing een (kleinere) vrouwelijke bloem bezoeken. Bezoekers (bij Kiel) : 1, Hymenoptera : Apidae: 1. Apis EE mellifica L.$, stuifm. verzmd. — II. Diptera : Syrphidae: 2. Eristalis tenax L.; 3. Syrphus balteatus Degl.; 4. Rhin- gia rostrata L. 167, CGucumis sativa L. Bezoeker: Apis, zgd. 168. Bulliarda aquatica D.C. In de bloemen van ver- droogde planten in mijn herbarium liggen de met stuifmeel bedekte helmknoppen schier onmiddellijk tegen den stempel aan. 169. Ribes aureum Pursh. wordt in mijn tuin door Anthophora pilipes F. Q (zgd.) bezocht. 170. Ribes grossularia L. Bezoekers (in mijn tuin) : L. Hymenoptera: Apidae: 1. Apis mellifica Lb. $, zgd.; 2, Bombus terrester L.$, zgd.; 3. Andrena parvula K. ©, stuifm. verzmd. — II. Diptera : a. Syrphidae: 4. Ersstalis tenax L. zed en stuifmeel vrtd.; 5. Syrphus ribesii L. stuifm. vrtd. ,. Muscidae : 6. Sarcophaga carnarrva L. zgd. 171. Saxifraga granulata L. Nieuwe bezoeker: Melighetes. 172. Chrysosplenium alternifolium L. In de omstre- ken van Kiel zijn de bloemen homogaam; hare midellijn bedraagt 5 à 7 mill; de stempels steken ongeveer 1 mill. buiten het bloemschoteltje uit. Hetgeen door HERMANN Mürremr (Befruchtung, blz. 93-94) omtrent het bezoek van slakken aan deze bloemen mede- gedeeld wordt kan ik in zooverre bevestigen, als ik in de bloemen dikwijls kleine slijmstreepjes kon bespeuren; ook aan talrijke bladen en bloemen heb ik de gevolgen van de verrichtingen dezer gasten kunnen waarnemen, daar bladranden of -schijven alsook enkele bloemdeelen afgevreten waren. Ik heb echter de slakken in hare werk- zaamheid niet kunnen gadeslaan. Daarenboven heb ik dikwijls mieren over de bloemen zien loopen en honig likken. 173. Eryngium campestre L. Bezoekers (in den botanischen tuin der Ober-Realschule te Kiel) : 1. Dip- tera : Syrphidae (stuifmeel vretend) : 1. Zristalss nemorum L.; 2. Syrphus ribesii Lb. — IL. Hymenoptera : Apidae{zgd.): 3. Apis mellifica L. 5; 4. Bombus lapida- rius L. Q; 5. B. terrester L. Q, $. — IL. Lepidoptera : Ef) Rhopalocera: 6. Pieris rapae L.; 7. Vanessa Atalanta L. beide zgd. 174. Gicuta virosa L. Bezoekers: Eristalis tenax L. en Luecilia Caesar L. 175. Apium graveolens L. Bezoekers: Duptera : a. Muscidae : 1. Scatophaga sp. b. Syrphidae: 2. Sysitta ptpiens L.; 3. Syrphus sp. 176. Daucus Garota L. Bezoekers (bij Glücksburg, Juli 1894) : TI. Coleoptera : 1. Coccinella septempunctata L.; 2. Cantharis fusca L. — II. Diptera : a. Muscidae :: 3. Luecilia Caesar L.b. Syrphidae: 4. Syrphus balteatus Degl. — III. Zymenoptera : Apidae : 5. Apis mellifica L. 9,6 Bombus terrester L. Q, met grooten spoed stuitmeel verzmd. over de bloeischermen loopend. 177. Scandix pecten-veneris L. Bezoekers (in Land Oldenburg in Oost-Holstein) : Eristalis tenax L. stuifmeel vrtd. 178. Cornus sanguinea L. Bezoekers : Diptera : a. Muscidae : 1. Lwcilia Caesar Ls 2. L. cornicina F. b.Syrphidae:3. Mristalts arbustorum L.; 4. Z tenax L.; 5. Syrphus balteatus Degl.; 6. Voluecella pellucens L. Alle stuifm. vrtd. of zgd. 179. Cornus mas L. Bezoeker : Eristalis nemorum L. stuifm. vrtd. 180. G. suecica 1. In het Dravitholz, tusschen Tondern en Lügumkloster, in Midden-Sleeswijk, had ik in den beginne van Juli 1891 de gelegenheid de bloemconstructie dezer plant te onderzoeken : de vier geelachtige, rood- achtig geaderde omwindselbladen spelen dé fol van kroonbladen, waardoor eene schijnbloem, waarvan de middellijn bijna 2 cm. bedraagt, ontstaat. leder omwind- selblad is 1 em. lang; twee tegenover elkander staande omwindselbladen zijn iets breeder (8 mm.) dan de twee’ andere (6mm.). Uit het midden dezer schijnbloem verheffen zich ongeveer 20 bloempjes; deze zijn rood, tweeslachtig, tot een scherm vereenigd, slechts 2 mm. hoog, dcor 2 mm. lange steeltjes gedragen. Kelk- en kroonbladen zijn terug- geslagen. In ieder bloempje staat de stijl met den stempel rechtop, 1 mm. hoog; de vier meeldraden zijn 2 mill. lang, naar buiten uitgespreid. Een insect, dat op het scherm RN aanvliegt, moet dus eerst met de stempels en daarna met de helmknoppen in aanraking komen, en bijgevolg reeds bij het bezoek van de tweede schijnbloem kruisbestuiving teweegbrengen. Het was mij niet mogelijk te beslissen of de bloemen homogaam met langlevenden stempel ofwel proterandrisch zijn, daar ik ze eerst bij het einde van haren bloei kon waarnemen ; de meeste helmknoppen waren reeds afge- vallen, de stempels waren echter nog voor bevruchting vatbaar. Bij uitblijvend inseetenhezoek is gitonogamie, d. w. z. spontane bevruchting der stempels met stuifmeel van de nabijstaande bloemen, ten gevolge van het pollen der uitgespreide meeldraden, mogelijk. -- Bezoekers Svrphiden: Zpristalis arbustorum L. en Helophilus pendulus L., stuifm. vrtd. 181. Viburnum Opulus L. Bezoeker : Bombus terres- ter L., Q in de randbloemen te vergeefs honig zoekend. 182. Weigelia rosea L. Bezoeker (in mijn tûir): Bombus agrorum F. Q, met het voorste gedeelte van zijn lichaam in de bloem kruipend, en verder met zijne slurf den honig bereikend en zuigend. Ofschoon de hommel op die wijze regelmatig kruisbestuiving teweegbrengt heb ik nooit vruchtvorming gezien. Denzelfden hommel hb ik in Mecklenburg en in Pommern eveneens als bezoeker der Weigelia-bloem waargenomen. — Ook uit eene soort met kleinere bloemen trachtte Bombus agrorum honig te zuigen, doch te vergeefs; na een tiental pogingen om in de bloem binnen te dringen vloog de hommel weg. 183. Symphoricarpus racemosa Mich. wordt volgens HERMANN MürreER voornamelijk door wespen opgezocht. Ofschoon ik deze bloemen met buitengewone zorg « adege- slagen heb, in Sleeswijk-Holstein, Mecklenburg en Pom- mern, heb ik nooit het bezoek van wespen gezien, maar steeds zuigende A piden en stnifmeel vretende Syrphiden. Aan de Noordzee en aan de Baltische zee is Symphort- carpus volstrekt geen wespenbloem. — Nieuwe bezoe- kers (bij Kiel): Apiden : Anthophora pitipes F. 5, zad. en Bombus laptdarius L. Q, zgd. — Coleoptera : Melig- hetes. EMD 184. Lonicera Periclymemum L. Aan deze bloem heb ik bij Kiel dikwijls het bezoek van Bombus hortorum L. Q,zgd. waargenomen. 185. Lonicera tatarica L. Bezoekers (in mijn tuin): de honigbij en eene Syrphide (Rhingta rostrata L., stuifm. vrtd. en zgd). 186. Asperula odorata L. Bezoekers: 1. Hymenop- tera: Apidae: 1. Apss mellifica L. 5, zed.; 2. Halictus eylindricus F. @Q, zegd; — II. Deptera: Syrphidae: 3. Eristalis nemorum L. zad.; 4. Syritta pipeens L. id. 187. Galium Aparine L. Bezoeker: Syritta piptens L. — Bij deze soort is spontane gitonogame kruisbevruch- ting der kleine, dicht bijeen staande bloempjes, door het uitvallen van stuifmeel op de stempels van lager staande bloemen mogelijk, evenals bij de meeste andere soorten van hetzelfde geslacht. 188, Galium silvatieum L. Bezoeker: Sysritta pipiens L. stuifmeel vretend. 189. Galium silvestre Poll. Dezelfde bezoeker. 190. Valeriana officinalis L. Bezoekers: 1. Deiptera: Syrphidae: 1. Zwistalis tenax L.; 2. Syrphus balteatus Degl. — IL. Lepidoptera : Rhopalocera: 3. Pieris sp. 191. Valeriana dioica 1. Bezoeker: Apis mellifica L. 5, zed. 192. Valerianella olitoria Mnch. Bezoekers: 1. Cole- optera: 1. Melighetes. — II. Diptera: a. Muscidae: 2. Lucilia Caesar L. zgd. b. Syrphidae: 5. Syritta pipiens L. zgd.; 4. Syrphus ribesii L, zgd. 193. Dipsacus silvestris Mill. Bezoekers (in den botanischen tuin te Kiel) : Bombus lapidarius L. ©; B. terrester L. Q, 5. 194. Dipsacus fullonum Miller : dezelfde bezoekers. 195. Knautia arvensis Coult. Als bezoeker heb ik overal Andrena Hattorfiana F. waargenomen, nl. in Thüringen, bij Flensburg en bij Kiel, in Mecklenburg en in Pommern. Nieuwe bezoekers (op den Inselsberg in Thüringen): Volucetla pellucens L. en V.bombylans L. (ook de vorm plumata). ge 196. Succisa pratensis Moench. Nieuwe bezoekers (bij Glücksburg): Apiden: Bombus terrvester L. ö; — Svrphiden : Syrphus balteatus Degl. en S. ribesii L. 197, Scabiosa Golumbaria L. Bezoekers (in den botanischen tuin te Kiel): 1. Hymenoptera : Apidae: 1. Apis mellifica L. 5, zgd. en stuifmeel verzmd., talrijk; 2. Bombus agrorum F. Q,1d;83. B. lapidarius L. id. — HI. Diptera: Syrphidae: 4. Rhingia rostrata 1. zgd. en stuifm. vrtd. — III. Lepidoptera : Rhopalocera : 5. Vanessa Io L.;6. V. urticae L.; 7. V. Atalanta L. 198. Petasites officinalis Mnch. Bezoeker: Apis. 199. Aster alpinus L. In 1878 heb ik bij Andermatt, behalve talrijke vlinders, de volgende Syrphiden als bezoekers gezien : Eristalis tenax L., Helophilus trivit- tatus F‚,, Melanostoma mellina L. 200. Solidago virgaurea L. Bezoekers: 1. Hyme- noptera : Apidae: 1. Apis mellifica L. zgd. en stuifm. verzmd.; 2. Bombus terrester L. &, id; 3. Q. laptdartus L. Q,id. — IT. Diptera :a. Syrphidae: 4. Eristalis tenax L.; 5. K. pertinax L.; 6. BH. arbustorum L.; 7. Syritta pipiens 1; 8. Syrphus sp. Alle stuifmeel vrtd, 5. Mus- cidae: 9. Musca domestica L.; 10. Luecilia Caesar L. — UI. Lepidoptera : Rhopalocera: 11. Bpinephele Janira L. zed. 201. Solidago canadensis L. Bezoekers: Diptera : Syrphidae : 1. Eristalis arbustorum L.; 2. Helophilus. pendulus L.; 3. Syritta pipiens L., alle zuigend en stuif- meel vretend. 202. Pulfcaria dysenterica Gaertn. Bezoeker Vanessa Urticae L. zgd. 203. Bidens cernuus L. Bezoeker : Bombus terrester L. Q, zgd. 204. Helianthus annuus L. Bezoekers : Apis melli- fica L. Sen Zombus terrester L. Q , zed. — Daarenboven heb ik, in September 1896, als toevallige bezoeker, eene SLAK (Helix hortensis L.) gezien. Deze dieren kropen over de reuzachtige bloeiwijzen rond, en vijlden bloemdeelen af; daarbij konden zij de bloempjes, die het dichtst bij den rand stonden en zich reeds in het vrouwelijk tijdperk van hun bloei bevonden, bevruchten met stuifmeel uit EM et bloempjes die nog in den eersten (q°) toestand verkeerden en dichter bij het centrum stonden. Tusschen verschil- lende planten is kruising door slakken zeer waarschijn- lijk onmogelijk. Ik heb op verschetdene bloemhoofdjes in denzelfden tuin slijmstreepjes gezien, die ongetwijfeld door slakken veroorzaakt waren; daaruit blijkt dat het bezoek dezer dieren dikwijls plaats grijpt. De ruwe haren die den stengel bekleeden zijn dus niet voldoende om de bloemen tegen het bezoek der slakken volkomen te vrij- waren. 205. Rudbeckia laciniata L. Bezoekers (in den bota- nischen tuin van de Ober-Realschule te Kiel) : onze beide gemeenste hommels, nl. Bombus terrester L. Q en B. lapt- darius L. Q, zuigend, talrijk. 206. Filago minima Fries. Bezoeker (bij Tondern): Melanostoma mellina L., stuifmeel vretend. 207. Antennaria dioica Gaertn. Bezoeker (bij Ton- dern) : IL. Diptera : Syrphidae : 1. Eristalis tenax L. stuifm, vrid. — IL. Lepidoptera : Rhopalocera: 2. Epine- phete Jantra L. zgd. 208. Artemisia Absinthium L. In tuinen heb ik Syrphus ribesii L. stuifm. vrtd. aan de bloemen dezer plant gezien. 209. Achillea millefolium L. Nieuwe bezoeker (in Thüringen, 3. 7. 94) : Cetonia aurata L., helmknoppen vretend. 210. Anthemis tinctoria L. Bezoekers (aan ge- kweekte planten) : 1. Diptera : a. Muscidae: 1. Lucilia Caesar L.; 2. L. cornicina L.; 3. Scatophaga stercoraria L.b. Syrphidae: 4. Eristalis arbustorum L.; 5. É. nemo- rum L.; 6. ZE. tenax L.; 7. Helophilus pendulus L. Alle stuifmeel vrtd. — II. Hymenoptera : Apidae : 8 Apds mellifica L. 5, zegd; 9. Halictus eylindrieus F. zegd. 211. Arnica montana |. Nieuwe bezoeker (in Thü- ringen, 2. 7. 94) : Bombus Soroënsis F., var. proteus Gerst. $, zZd. 212. Matricaria discoidea D. C. Bezoekers : Syrtta pipiens L., Scatophaga stercoraria L. 213. Senecio vulgaris L. Bezoeker : Melanostoma mellina L., stuifm. vrtd. kes 2 es 214. Echinops sphaerocephalus L. Bezoekers (in den botanischen tuin te Kiel) : Bombus lapidarius L. $ Q en B. terrester L. Q,zgd. 215. Cirsium arvense Scop. Nieuwe bezoeker (Glücksburg) : Pieris Nap: L., zed. talloos. _ 216. Girsium lanceolatum Scop. Nieuwe bezoekers: |. Hymenoptera : Apidae: 1. Bombus agrorum F.; 2. B. hortorum L., beide zed. — II. Lepidoptera : Rhopalocera: 3. Pieris Nami L. zgd., uiterst talrijk. (Glücksburg). 217 Girsium oleraceum Scop. Bezoekers: Apidae: Apis en Bombus terrester 1. $ G', zgd. — Rhopalocera: 3. Pieris Sp. zgd. 218. Onopordon Acanthium L. Bezoekers (botani- sche tuin te Kiel): Hommels (Bombus agrorum F., B. lapt- darius L., B. terrester L., B. hortorum L.) en Dagvlinders (Vanessa lo. L., V. wrticae L., V. Atalanta L., Pieris Napi L.), alle zgd. 219. Garduus Acanthoides L. Bezoeker (in den bota- nischen tuin te Kiel) : Bombus lapidarius L. Q &, veel- vuldig. 220. Garlina acaulis L. Bezoeker (Berner Oberland, Juli 1878) : Bombus lapidarius L., Q &', zegd. 221. Gentaurea Jacea L. Bezoeker (bij Glücksburg) : Pieris Napi L., zeer talrijk. 222, CG. montana L. Bezoekers: 1. Bombus lapidartus Ls. @, zegd. (bij Iserlohn in Westfalen). 2. B. hortorum L. &, zgd. (botan. tuin te Kiel). 223. G. Seabiosa L. Bezoekers (bij Glücksburg) : Hymenoptera : Apidae : 1. Apis smmellifica L., &; . Bombus lapidarius L. Q T',— II. Diptera : Syrphidae: ‚ Eristalis tenax L. Alle zgd. 224, CG. Calcitrapa L. Bezoeker (botanische tuin te Kiel) : Bombus lapidarius L. zgd. 225. Gichorium Intybus L. Bezoekers : Diptera : Syrphidae: 1. Syrphus balteatus Degl., 2. S. ribesii L. stuifmeel vrtd. en zgd. 226. Leontodon autumnalis L. Nieuwe Bezoekers (Thüringen, Juli 1894) : 1. Coleoptera : 1. Cryptocephalus sericeus L. stuifm. vrtd. — II. Lepidoptera : 2. Argynnis Adippe L. MEN Eb ZE icris hieracioides L. Bezoekers (Thüringen, ): 1. Hymenoptera : Vespidae: 1. Vespa Saxo- nica F. zed. — II. Diptera : Syrphidae : 2. Volucella bombylans L. var. plumata, zgd. en stuifm. vrtd. — III. Coleoptera : a. Lamellicorniae :3. Trichtus fasciatus L. b. Chrysomelidae : 4. Cryptocephalus sericeus L. Beide stuifm. vrtd. 228. Tragopogoa pratensis L. Bezoekers : I. Coleop- tera: ae 1. Melighetes, talrijk. — II. Deptera : a. Muscidae : 2. Calliphora erythrocephala Mgn.; 3. Sca- tophaga mer diria Leb. Syrphidae, …4 Melithreptus taeniatus Men. stuifm. vrid.; 5. Syrphus balteatus Degl. id. — UI. Hymenoptera : Apidae: 6. Anthrena sp. stuifm. vrzind.; 7. Bombus agrorum F. zgd.; 8. Halictus Morio F. stuifm. vrzind. —IV. Lepidoptera: Rhopalocera:9. Pieris rapae L., zgd. 229. Scorzonera humilis L. Bezoekers (aan ge- kweekte planten in tuinen te Kiel) : [. Coleoptera : Niti- EAR 1. Melighetes, talrijk. — II. Diptera : a. Mus- cidae: 2. Lucilta cor Gi b.Syrphidae:3. Eristalis tenax L. stuifm. vrtd ; 4. & y "phus balteatus Degl. id. II. Aymenoptera: Saa >. Hatietus eylindricus F. zE 6. Panurgus sp! stuifm. seihnld. — IV. Lepidoptera : Rho- palocera : 7. Pieris brassicae L. en 8. P. rapae L. zgd., talrijk. 230. Hieracium Pilosella L. Nieuwe bezoekers (Thüringen, 5.7.94) : 1. Coleoptera : Chrysomelidae: 1. Cryptocephalus sericeus L. — II. Hymenoptera : Apidae: 2. Bombus soroënsis var. proteus, zgd.; 3. Pan- urgus sp. stuifm. vrzmld. 231. Hieracium murorum L. Bezoekers (in Thürin- gen): I. Coleoptera: Chrysomelidae : 1. Cryptocephalus sericeus L. — II. Hymenoptera: Apidae: 2. Bombus soroënsis var. proteus, zgd.; 3. Halictus punctulatus K. Q, zegd. en stuifm. vrzmind. — II. Lepidoptera : Rhopalo- cera: 4. Pieris Napt L. zgd. 232. Lobelia Erinus L. Bloemen sterk proterandrisch. Gedurende het eerste tijdperk wordt het stuifmeel door een stijlborstel uit den antherencylinder geveegd. Gedu- rende het tweede tijdperk treedt de top van den stijl uit 27: 5704 den helmknopeylinder te voorschijn, en de twee vrij groote, met papillen bezette stempelvlakken worden uitgespreid. — Bezoekers (in mijn tuin): 1. Hyme- noptera : Apidae : 1. Apis mellifica L. 3; 2. Andrena sp; 3. Bombus terrester L. Q; 4. Halictus minutus Schrk. Q — U. Diptera : Syrphidae : 5. Syrphus corollae F. OQ; 6. S. sp; 7. Syrittla piptens L. — III. Lepidoptera: Rhopalocera : 8. Vanessa Urticae L. Alle zed. 233. Gampanula Trachelium L. Bezoekers: 1. Hymenoptera: Apidae : 1. Apis mellifica L. 5, zgd.; 2. Bombus lapidarius L. Q, zegd. — II. Diptera : Syrphi- dae : 3. Rhingia rostrata L. zed. 234. Gampanula rotundifolia L. Nieuwe bezoeker: Bombus laptdarius L. &, zgd. (30.8.96). 235. Gampanula latifolia L. Bezoeker: Apis mellifica L 5, zgd. Verdwijnt geheel in de bloemklok, die van de basis der kroonslippen tot op den bodem 35 mm. diep is, en komt daarna geheel met stuifmeel bepoederd wederom te voorschijn. 236. Phyteuma spicatum L. Bezoekers: (op den Inselsberg in Thüringen, 16. 7. 94): Apiden (alle zgd.): l. Apis mellifica L. $; 2. Bombus agrorum F. ©; 3. B. laptdarius L. Q T'; 4. B. pratorum L. TH. 237, Vaccinium Myrtillus L. Bezoekers: (in het Sachsenwald): 1. Apis mellifica L. 3 ; 2. Bombus agrorum F.Q; 3. B. lapidarius L Q; 4. B. terrester L. Q. Alle zgd. talrijk. 238. V. Vitis-idaea L. Bezoekers (op het eiland Usedom): 1. Apis mellifica L. $; 2. Bombus lapidarius L.$; 3. B. terrester L. ö; 4. B. hortorum L. 5. Alle zgd. en talrijk. 239. Erica carnea L. Bezoeker (in den botanischen tuin te Kiel): Bombus hortorum LL. Q, zed. 240. Ledum palustre 1. Op het eiland Wollin heb ik tot mijn spijt verzuimd de inrichting der bloemen nader te onderzoeken ; ik heb slechts op de bezoekers acht gegeven en als zoodanig eene Muscide (Sarcophaga car- naria L.) waargenomen. Ik heb derhalve de exemplaren van den botanischen tuin te Kiel onderzocht : hier zijn de bloemen homogaam ; de stempels zijn echter lang levend, EURE waaruit volet dat zij noeg frisch zijn als de helmknoppen reeds al hun stuifmeel verloren hebben. De meeldraden divergeeren ; ze zijn 6 mill. lang ; de stempel staat 1 mill. lager. In zijdelings staande bloemen is spontane zelf be- stuivine door uitvallend stuifmeel mogelijk. — In den botanischen tuin te Kiel heb ik het bezoek van Syritta pipiens L. (stuifm. vrtd.) gezien, maar dit insect komt slechts bij toeval met den stempel in aanraking. Daarenboven heh ik in vele bloemen kleine, doode Musciden gevonden, die aan het vruchtbeginsel en aan den stijl kleefden. In een twintigtal bloemen van een zelfde scherm heb ik meermalen 15-20 dergelijke kleine vliegen geteld. Zij zaten zoo vast, dat ik ze niet wegnemen kon zonder ze te scheuren Het had bijna den schijn, alsof de plant deze diertjes verteerde, want eindelijk was hun vorm niet meer kenbaar en er bleven slechts zwartachtige chitinemassa’s over. 24]. Rhododendron praecox, uit den Himalaya. Bezoekers (in den botanischen tuin te Kiel, 29. 5. 96): Apiden (zgd ): Apis mellifica L. $ en Bombus terrester BRON 242. Monotropa Hypopitys L. Bezoeker (op het eiland Wollin) : Bombus agrorum F.Q, zed. 243. Syringa persica L. Bezoeker: Pieris napi L. zegd. 244. Forsythia suspensa Vahl. Bezoeker : Apis, z2d. 245 Vinea minor L. Bezoeker (26. 4. 96): Bombus hortorum L. @Q, zed., enkele exemplaren, achtereenvol- volgens talrijke bloemen bezoekend. 246. Vinea major L. De kroonbuis is 15-16 mm. diep, doeh aan den ingang verbreed, zoodat een slurfiengte van 11 mm. voldoende is om den honig te bereiken. Bezoe- ker : Bombus hortorum L. Q,zgd., enkele exemplaren. 247. Polemonium coeruleum L. Bezoekers (in den botanischen tuin der Ober-Realschule te Kiel) : Apis, zegd. en stuifm. verzd., talrijk, de korfjes dicht bedekt met oranje stuifmeel. Zij klautert tegen den stijl en de meel- draden omhoog tot aan den honighoudenden bloembodem, en brengt aldus regelmatig kruisbevruchting te weeg. — De andere bezoekers die ik waargenomen heb, nl. Bombus _— ÁO — hortorum L. Q ; B. lapidarius L. Q,en B. terrester L. Q gaan op dezelfde wijze te werk. 248. Phlox paniculata L. De kroonbuis is 18-22 mm. lang ; zij is een weinig gebogen, en stemt dus door dezen vorm met een vlinderslurt overeen. Haar middellijn bedraagt in ’t midden ongeveer 3 mill. Ook in mijn ruin heb ik Macrogtossa stellatarum L. zgd. aan de bloemen gezien. 249. Gobaea scandens Cavanilles. Als de bloem ontiuikt is zij groenachtig wit, dus weinig in ’t oog springend. In de beginne zijn de helmknoppen in de ontloken bloem noe niet geopend, en de stempel is nog niet ontwikkeld. Allengs komt een zwakke karmijnkleur op de onderste kroonslippen te voorschijn, maar het is eerst met het open- gaan der helmknoppen dat de karmijnkleur der gansche bloem volledig wordt. — J. BEHRENS (Flora, 1880, Bd. 38) heeft bij ons Hommels als bezoekers gezien; het komt mij echter voor dat de kroon veel te wijd is om de meening te doen ontstaan dat deze plant, in haar ontspronkelijk land, Mexiko, insecten van dezelfde grootte als onze Hommels tot bevruchters heeft: Ik vermoed veeleer dat grootere Koli- bries het stuifmeel overbrengen. 250. Gonvolvalus sepium L. wordt ook bij Kiel door Sphinx convolvuli L. bezocht en bevrucht. 251. Heliotropium peruvianum L. In mijn tuin heb ik herhaaldelijk het bezoek gezien van Apés mellifica L. 5, de slurf tot op den bodem der bloem voerend en zed.: — enkele malen heb ik ook Calliphora vomitoria L., zed. en stuifm. vrid., gezien. 252. Gynoglossum officinale L. Bezoekers : Apzs mellificea L. $ en Bombus terrester L. T', beide zed. 253. Borago officinalis L. Dezelfde bezoekers als Nr 252, 254, Symphytum officinale 1, Bezoekers: 1°normaal zuigend : Bombus agrorum F. @Q; B. hortorum L. Q: B.lapidarius L. Q ; B. Rajelius IN. 5; — 2° honig roovend : Apis L.$; B. laptdarius L. 5; B. terrester Li. Q (bij Kiel). 255. Pulmonaria officinalis L. Bezoekers: 1. An/ho- phora pilipes F.Q F5; 2. Apis mellifica L. 5; 3. Bombus El _— 50 — agrorum F. Q; B. hortorum L. Q;5. B. Lapidarius LQ. Alle normaal zuigend. 256. Echium vulgare L. Bezoekers : Hymenoptera : Apidae: 1. Apzs mellifica L. 5 2. Bombus agrorum F.Q; 3. B. laptdartus L. Q 5 4. B. hortorum L. Q O5 5. B. Rajellus II. Q. — IL. Diptera : Syrphidae : 6. Rhangia rostrata Lb. — III. Lepidoptera: a. Noctuae: 7. Plusia gamma L. b. Rhopalocera : 8. Pieris napt L. Alle zed. 257. Myosotis intermedia Link. Bezoekers : LL. Diptera : Syrphidae : 1. Zristalis arbustorum Ls 2. Syritta pipiens L. — II. Hymenoptera : Apidae: 3. Apis mellifica L. alle zad. | 258. M. palustris 1. Bezoeker : Svrphide: Syrphus ribesii, zed. talrijk. 259. Solanum tuberosum L. Bij Kiel zijn de bloemen meestal protogynisch. Bezoekers: Syrphus balteatus Deel. stuifm. vretd. en Melighetes. 260. S. Dulcamara L. Bezoekers : IL. Syrphiden (stuifm. vretd.) : 1. Syritta piptens L.; 2. Eristalis tenaa L. — II. Apiden (stuifm. verzmd.): 3. Apis; 4. Bombus terrester L. %. 261. S. nigrum L. Bezoeker : Bombus terrester L.$; stuifm. verzmd. 262. Atropa Belladona L. Bezoekers : 1. Apss mellifiea L.5; 2. Bombus agrorum F.$; 3. B. terrester L.5. Alle drie zed. 263. Hyoscyamus niger L. Bezoekers: 1. Bombus agrorum F. $ 2. B. lapidarius L.5;3. B. terrester L$. Alle drie zgd. 264. Datura Stramonium L. Bezoeker : Melighetes, in de bloemen, algemeen. 265. Nicotiana Tabacum L. Bezoeker (29. 8. 1896, in den botanischen tuin te Kiel : Macroglossa Stellatarum Es, zed: | | 266. Verbascum thapsiforme Schrad. Bezoekers: IL. Hymenoptera: Apidae: 1. Bombus agrorum F.5, stuifm. verzmd.; 2. B. terrester L, 5, id. — IT. Diptera : Syrphidae: 3. Eristalis arbustorum L.; 4. Syritta pipiens L ;5. Syrphus balteatus Degl., stuitm. vrtd. ES 267. V. Thapsus L. Bezoekers : een stuifmeel verza- melende Hommel (Bombus agrorum F. $) en twee stuifmeel vretende Syrphiden (Syritta piptens L., Syrphus ribesii L.) 268. Scrophularia nodosa L. Bezoekers : 1. Hyme- noptera: a. Apidae : 1. Apis mellifica L. 5; 2. Bombus agrorum F. $; 3. B. hortorum L; 5; 4. B. lapidarius L. 5; 5. B.terrester L.$. b. Vespidae: 6. Vespa germanica F.; 7. V. vulgaris L. Alle zuigend. — II. Diptera: Syrphidae: 8 Syrittla pipiens L. stuifm. vretend. 269. S. aquatica }.. Bezoeker : Apzs, zgd. 270. Antirrhinum maius L. Bezoekers: 1. Bombus agrorum F.Q $;2. B.hortorumL. Q$ 53. B.lapidarius L.$ 054. B. terrvester Li. Q $ 5. Alle zgd. 27 L. Linaria vulgaris L, Bezoekers: 1. Apss melltfica L. $; 2. Bombus agrorum F. Q; 3. B. hortorumL. Q 5; 4. B. terrester L. Q; gedeeltelijk normaal zuigend (ook 1), gedeeltelijk (uitgenomen 3) ook met inbraak honig roovend. 272. Digitalis purpurea L. Ieder bloem heeft de gedaante van eene 4,5 à 5,5 cm. lange buis, die van boven uitgerekt en iets samengedrukt, van onderen scheef afge- sneden is; de breedte bedraagt 15 à 17 mill. — Bezoeker (tuinexemplaren in Sleeswijk-Holstein, Mecklenburg en Pommern, in ’t wild groeiende exemplaren in Westfalen en Thüringen) : alleen Bombus hortorum L. Q, zgd. 273. D. lutea L. Bezoeker (in tuinen bij Kiel) : Bombus hortorum L. Q. 274. Veronica Chamaedrys L. Nieuwe bezoekers: 1. Syrphus balteatus Degl.; 2. Syrphus pyrastri L.; 3. Ascia podagrica F.; 4. Rhingia rostrata L. Alle zegd. 275. V. latifolia Scop. De inrichting der bloem stemt in hoofdzaak met die van V. Chamaedrys overeen, zooals HeERM. Mürrer (Alpenblumen, blz. 271) doet opmerken. Bij de door mij waargenomen exemplaren, in den botanischen tuin der Ober-Realschule te Kiel, is zij echter op verre na niet zoo volkomen als bij de genoemde soort. De door mij waargenomen bezoekers (Apis mellifica L. 5, talrijk, en Syrphus ribesii L., zeldzamer) grepen slechts nu en dan de twee meeldraden gelijktijdig vast en brachten ze onder hun lichaam ; gewoonlijk grepen zij slechts een meeldraad en den stijl vast. Daarbij brachten zij meestal kruisbe- vruchting teweeg, en tevens bepoederden zij zich met versch stuifmeel. Somwijlen hielden zij zich aan twee kroonslippen vast; daarbij schoof de honigbij niet zelden de meeldraden en den stijl voor zich weg; aldus werd geen bevruchting teweeggebracht. 276. V. Beccabunga L. Bezoekers : Apisen Syrphi- den, nl. Eristalis tenaa L., Ascia podagrica F. en Syritta piptens L. 277. V. longifolia T. De exemplaren in den botanischen tuin den Ober-Realschule te Kiel stemmen door de inrich- ting van hunne bloemen in hoofdzaak met V. spicata overeen. De bloemen zijn echter homogaam. In den beginne steken de 2 meeldraden ongeveer 5 mm. buiten de bloem uit; zij divergeeren een weinie, en de stuifmeelzijde der opengesprongen helmknoppen is naar onderen gekeerd. De stempel is aldan reeds geslachtsrijp; de stijl is echter nog kort en knievormig naar onderen gebogen, waaruit volgt dat de stempel buiten de valrichting van het .stuif- meel ligt. Terwijl de helmknoppen verdrogen wordt de stijl langer en rechtgebogen, zoodat de stempel zich nu ongeveer op de plaats bevindt waar vroeger de met stuif- meel beladen helmknoppen gelegen waren. Daardoor wordt de stempel in de valrichting van het stuifmeel uit jongere, hooger gelegen bloemen gebracht. De bezoekende bijen kruipen, honigzuigend en stuifmeel verzamelend, aan de dichte, lange, zeer in-’t oog vallende bloeiwijzen van onderen naar boven naar omhoog : hieruit volgt dat zij de stempels van de onderste (oudere) bloemen bevruchten met het stuifmeel, dat zij uit vroeger bezochte exemplaren medegebracht hebben, terwijl zij aan de bovenste (jongere) bloemen van de bloeiwijze een nieuwen voorraad stuifmeel ontleenen. De bezoekende Syrphiden verwijderen zich schier altijd vliegend nadat zij eene bloem bezocht hebben en bewerkstelligen aldus hoofdza- kelijk kruisbestuiving, doch ook zelfbestuiving, daar zij in de bloemen die stuifmeel inhouden, de stempel nu en dan aanraken, ondanks de diepe en verborgen ligging van dit orgaan ; zij raken trouwens den stempel en de helm- knoppen met verschillende gedeelten van haar lichaam aan, en buigen nooit de helmknoppen onder haar lichaam samen, daar de meeldraden aan hun voet niet dunner zijn. Ook de bezoekende Musciden brengen, zonder eenigen regel, meestal kruis-,„zeldzamer zeifbestuiving teweeg. Spontane zelf bestuiving is onmogelijk. Bezoekers: 1. Hymenoptera: Apidae: 1. Apzs melli- fica L. $, zeer talrijk ; 2. Bombus terrester L. © 5, talrijk. — II. Diptera: a. Syrphidae: 3. Syrphus ribesii L. b Muscidae: 4. middelmatige vliegen 278. Melampyrum pratense L. Bezoekers (5. 7. 04, Thüringen): 1. Bombus agrorum F. Q 5, zed., 2. B horto- rum L. forma hortorum Q,ugd.; 3. B. terrester Ls. ©, met inbraak honig roovend. 279. Alectorolophus minor W. et Gr. Bezoekers: Bombus terrester L. (5.7. 94, Thüringen). 280. Euphrasia Odontites L. Bezoekers: Zombus agrorum F. ook bij Kiel. 281. Acanthus spinosus L. Bezoekers (in den bota- ‚nischen tuin te Kiel): Bombus hortorum L. Q en B. ter- rester L. Q, beide geheel onder het bovenlipvormig kelkblad kruipend en langen tijd honigzuigend in de bloem verblijvend. Daarenboven vond ik Forfieula (bloem- deelen vretend) in de bloemen. 282. Lavandula vera L. Bezoeker (in tuinen): Apzs, talrijk, zad. 283. Mentha arvensis L. Bezoekers : [. Diptera : a. Muscidae : 1. Lwcilia Caesar L. zgd.;b. Syrphidae: 2. Syrphus balteatus Degl. GH; 3. S.ribesit L. beide zegd, en stuifm. vretd.:; 4. Syritta pipiens L. id. — II. Hymenop- tera: Apidae: 5. Apis mellifica L. 5, zed., zeer talrijk; 6. Bombus terrester L. 5, zegd. 284. M. aquatica L. Bezoeker : Bombus silvarum L. ‚zegd. (bij Glücksburg). 285. Lycopus europaeus L. Dezelfde bezoeker bij Glücksburg. 286. Salvia pratensis L. Bezoekers (in den bota- nischen tuin te Kiel) : Bombus agrorum F. Q zegd; Lucera longicornis L. Q T zgd. 287. Salvia glutinosa L. Bezoekers: Bombus mastru- catus, door de kroonbuis bijtend en honig roovend (Berner ene Oberland, Juli 1878). Bijna alle bloemen waren doorge- beten. Normaal zuigende bezoekers zag ik aldaar niet. — In den botanischen tuin te Kiel : Bombus agrorum E. Q. Deze hommel kon, met zijne tot 15 mm. lange slurf, den honighoudenden bloembodem bereiken, daar de kroonbuis wel is waar 18-19 mm. diep, maar aan den ingang tot op eene diepte van 4-5 mill. verbreed is. 288. S. officinalis L. Bezoekers (in den tuin der Ober- Realschule te Kiel): [. Hymenoptera: Apidae: 1. Apgs mellifiea L. $, zed.; 2. Bombus hortorum L. Q 5, zed.; 3. B. lapidarius L. Q 5 TH, zed. — 1. Diptera : Syrphi- dae: 4. Syrphus pyrastri L. stuifm. vretd. — III. Lepidop- tera : Rhopalocera : 5. Pieris Napt L. zegd. zonder stempel noch etna pen aan te raken. 289. Origanum vulgare L. Bezoekers: I. Hz ymenop- tera: Apidae: 1. Apis mellifica L. $zgd.; 2. Bombus lapidarius L. zgd.; 3. B. terrester Lb. zgd: — IL. Diptera : Syrphidae: 4. Eristalis nemorum L.; 5. E. tenax L.; 6. Mel-threptus taeniatus Mgn.; 7. Sy3 plus balteatus Degl., alle zed. en stuifm. vretd. — me Lepidoptera : Rho palo- cera:8. Pieris Napi L., zed.; 9. Vanessa Urticae L. zgd. 290. Origanum Majorana ze Bezoekers: Apis en Bombus lapidarius L. zed. 291. Calamintha officinalis Moench. Bezoekers (in den botanischen tuin te Kiel, 28. 8. 96) : Bombus terrester L. &, zegd. talrijk. 202. Melissa officinalis L. Bezoeker (in den tuin der Ober-Realschule te Kiel): Apis, zgd. 293. Hyssopus officinalis L. Bezoekers (in den bota- nischen tuin te Kiel, 29 8. 96): Bombus lapidarius Lb. J' en B. terrester L. Q. De eerstgenoemde soort bleef langen tijd zuigend aan de bloemen bezig, waaruit tot de tegen- woordigheid van honig moet besloten worden; het was mij echter onmogelijk den honig te ontdekken, noch met de loupe, noch door den smaak. 294. Glechoma hederacea L. Bezoekers: Bombus agrorum F., B. lapidarius L., B. hortorum L., B. terrester L., alle normaal zuigend ; de laatstgenoemde soort bemachtigt nochtans gewoonlijk den honig met inbraak ; — Pieris rapae L., zgd. ame ete) ee 295. Dracocephalus Moldavica L. Bezoekers (in den botanischen tuin te Kiel): 1. Bombus agrorum F.Q 5; 2. B. lapidarius L. Q GF; 3. B. terrester L. Q ; alle drie zuigend, gestadig van de eene bloem naar de andere vliegend. 296. Lamium maculatum L. Bezoekers (in West- falen) : 1. Bombus hortorum L. normaal zgd ; 2. B. terres- ter L., den honig met inbraak bemachtigend. 297. Lamium amplexicaule L. Bezoeker: Bombus hortorum L. Q, zed., een enkele maal. 298. Galeobdolon luteum Huds. Bezoekers : 1. Bom- bus agrorum F.Q, normaal zed.; 2. B. hortorum L. OQ, id; 3. B. terrester L. Q, den honig met inbraak bemach- tigend. 299. Galeopsis Tetrahit L. Bezoeker: Bombus agro- rum F. zegd. 300. G. ochroleuca Lmk. Dezelfde bezoeker. 301. G. Ladanum L. Id. id. 302. G. versicolor Curtis. Bezoekers : Bombus agro- rum en B. hortorum. 303. Stachys silvatica L. Dezelfde bezoekers. 304. St. palustris L. Bezoeker Bombus agrorum F, zgd. (Thüringen, 13. 7. 94). 305. St. germanieca L. Bezoeker (in den botanischen tuin te Kiel) : Bombus terrester L. Q,zed. 306. Betonica officinalis L. Bezoeker : Bombus lapt- dartus L. Q, zed. 307. Sideritis scordioides. L. Bezoekers (inden bota- nischen tuin te Kiel) : Bombus lapidarius L. Q en B. ter- rester 1. Q, beide zgd. 308. Leonurus CGardiaca L. Bezoeker: Bombus lapi- dartus hi. Q T', zed. 309. Brunella vulgaris LL. Bezoeker (Thüringen) 8 Halictus punctulatus K. Q, stuifmeel ver zamelend. 310. Ajuga reptans L. Bezoekers: 1. Hymenoptera : Apidae: 1. Apis mellifica L. $, zed.; 2. Bombus agrorum F. Q.zgd;3. B. lapidarius L. J‚zed.; 4. B. hortorum L. Q, zed. — II. Lepidoptera : Rhopalocera : 5. Pieris napi, L. zad. BO 311. Teucrium Scorodonia L. Bezoeker: in West- falen alleen Apes, zeer talrijk, zed. 312. T. Botrys L. De door mij onderzochte exemplaren, in den botanischen tuin te Kiel (29. 8. 96), waren bijna uitgebloeid, zoodat ik de eerste bloeitoestanden niet kon onderzoeken. De meeldraden worden echter niet naar achteren gebogen; dientengevolge ligt de stempel bij het einde van den bloei tusschen de paren helmknoppen, zoodat stuifmeel op den stempel kan vallen; spontane zelf- bestuiving is dus onvermijdelijk. De kroonbuis is 5 mill. lang. en zit geheel in den buikigen kelk verborgen. 313. Lysimachia vulgaris L. Aan de drie bloemen- biologische vormen geef ik de volgende namen : a : apsica; — Db: umbrosa; — C: intermedia. 314. L. nemorum L. Bezoeker: Syrphus balteatus begl., stuifm. vretd. 315. L. Nummularia L. Bezoeker: Apis mellifica L. &, stuifm. verzmld. 316. L. thyrsiflora L. Bezoeker: L. Syritta pipiens L. stuifm. vretd. 317, Primula elatior Jacy. Bezoekers: Colias Rhamnt L., 21. 3. 1896, bij Kiel, talrijk, ieverieg van de eene bloem naar de andere vliegend. Deze vlinder bezocht den vorm brachyla evenals den vorm macrostyla; in de beide vormen was de indruk, die door de ingevoerde slurt nage- laten werd, duidelijk. Op denzelfden dag werden de bloemen eveneens door Bombus hortorum L. @, zegd. in groot aantal bezocht. 318, 319. P. officinalis Jacq. en P. acaulis Jacq. werden door dezelfde insecten met evenveel iever bezocht, zoodat zij kruisbevruchting evengoed als bastaardvorming teweeegbrachten (ook op 26. 4. 96). — Op 21. 3. 9% zag ik Vanessa Urticae gestadie van de eene bloem naar de andere vliegen (achttien bloemen werden na elkander bezocht). Bij het zuigen spande deze vlinder al zijne kracht in, zoodat hij er blijkbaar in slaagde een gedeelte van den honig meester te worden. Voor den kortstijligen vorm bleef zijn bezoek wel is waar zonder nut; het insect bracht echter stuifmeel uit dezen vorm op den stempel der lang- stijlige bloemen. — Ook de honigbij bezocht verscheidene bloemen na elkander, en daar zij zich eveneens veel moeite gaf kon zij wellicht althans het bovenste gedeelte van den honigvoorraad bereiken. 320. P. Auricula L. Bezoeker : Colias Rhamni L., zed. 321. Hottoaia palustris L. Bezoeker: Eristalis tenax L., zgd. 322. Samolus Valerandi L. Bezoeker : Syritla pipiens L., stuifm. vrid. 323. Plantago lanceolata L. Bezoekers (in Thü- ringen) : Bombus terrester L. $ en Apis mellifica 1. 3, beide stuifim. verzmind. 324, P. media L. Deze soort doet zich voor in twee bloemenbiologische vormen : a) forma anemophtila en b) f. en!‘omophila. Aan den laatstgenoemden vorm zag in Thüringen (bij Eisenach, Coburg, Schwarzburg) evenals in de Aue bij Cassel (Juli 1894) de volgende bezoekers: 1. Coleoptera : a : Longicornia : 1. Strangalta bifas- cata Sk. b: Nitidulidae : 2. Melighetes. — II. Diptera : Syrphidae: 3. Eristalis sp; 4. Melanostoma mellina L.; 5. Rhingra rostrata L.;6. Syrphus balteatus Degl.; 7.S. sp; 8. Volucella pellucens L , alle stuifmeel vrtd. — 11. Zymen- optera: Apidae: 9. Apts mellifica L. $; 10. Bombus lapt- darius L. 6; 11. B. terrester L. $ Q; 12. Halictus cylin- dricus F. Alle stuifm. verzmlnd, en in enkele gevallen ook den vorm a) bezoekend. 325. Plantago arenaria L. Aan de exemplaren van den botanischen tuin te Kiel zag ik een Syrphide (Mela- nostoma mellina L.) stuifm. vretend. 326. Statice Limonium L. De door Mac Leop in België waargenomen vormen : a) macrostyla, b) brachystyla, e) Zsostyla, komen in Sleeswijk-Holstein niet voor. 527. Polygonum aviculare L. Bezoeker : Syrphus balteatus Degl., stuifm. vrtd. 528. Rumex acetosa L. Bezoeker (bij Glücksburg, 30. 7. 1896) : Apts, stuifmeel verzamelend, talrijk, gestadig van de eene bloem naar de andere vliegend ; hare achter- voeten waren dicht met stuifmeel beladen en gansch haar lichaam met grauw stuifmeel bepoederd. 329. Daphne Mezereum L. Bezoekers (aan tuinexem- plaren): 1. Diptera: Syrphidae: 1. Eristalis sp. Zed. — IL. Hymenoptera: Apidae: 2. Apis mellifica L. &, zed., talrijk ; 3. Anthophora pilipes F. OQ, zed.; 4. Bombus hortorum L. Q, zgd.; 5. Halictus cylindricus F. ©, zed. — UI. Lepidoptera: Rhopalocera: 6. Coltas Rhamni L. zed., enkele malen; 7. Vanessa Urticae L. zed., soms 12 en meer exemplaren op een enkele plant. 330. Asarum europaeum L. Ofschoon ik de exem- plaren, die in de botanischen tuin te Kiel gekweekt wor- den, meermalen heb gadegeslagen, kon ik slechts één insect waarnemen, nl. Zucilia Caesar L., die aan de bloemen een vluchtig bezoek bracht. 331. Buxus sempervirens L. (in mijn tuin. 23. 4. 96): Apis mellifica L. $. stuifm. verzmind., en twee Musci- den: Calliphora vomitoria L. en Musca domestica L., beide zgd. 332. Euphorbia Esula L. Bezoeker (in den tuin der Ober-Realschule te Kiel): Eristalis tenax L. honig likkend. 333. Ulmus montana With. Bezoeker : Apgs, stuitm. verzmind. 334. U. campestris L. Dezelfde bezocker. 335. Gastanea vesca Gaertn. Id. id. 336. Corylus avellana L. Hetzelfde insect, alleen de mannelijke bloemen bezoekend. 337. Salix aurita L. Bezoekers : 1. Diptera : Musci- dae: 1. Scatophaga stercoraria L., zed. — II. Hymenop- terra: Apidae: 2. Apis melltfica L 5, zegd. en stuifm. verzmind.; 2. Bombus terrester L. $, Q, als voren. 338. S. repens L. Bezoekers: Apis, zgd. en stuifm. verzmld., met groote stuifmeelklompen aan de achter- beenen (9. 5. 1896); evenzoo Bombus terrvester L. Q. 339. Stratiotes aloides L. Bezoekers : Zristalis tenax L. 340. Hydrocharis morsus-ranae L. Bezoeker: Apts. 341. Arum maculatum L. In de bosschen bij Eutin heb ik, evenals andere biologen, honderde kleine Dipteren in de bloeischeeden waargenomen. Bij het opensnijden der — Dg} — scheeden vlogen ze weg, en meestal zochten ze dadelijk een andere plant op, om opnieuw in den ketel binnen te kruipen. 342. Orchis latifolia L. In de weiden bij Heikendorf, aan de Kieler Hafen, heb ik de volgende hezoekers waargenomen : Hymenoptera: Apidae: 1. Apis mellifica L.&; 2. Bombus hortorum L. Q ; 3 B.lapidarius L. CQ; 4. B. terrester L. Q; 5. Eucera longicornis L. Q &, alle met stuifmeelklompen op het voorhoofd. 343. Epipactis latifolia All. Bezoeker : Vespa vul- garis L. zed. 344. EB. rubiginosa Gaud. De donker-purperroode bloemen ruiken naar vanielje met een bijreuk van anje- lieren. Zij bezitten, evenals de overige soorten van dit geslacht, boven de hechtklieren eene kap, die door een geringe drukking kan verwijderd worden, zooals ik in de duinen van het eiland Usedom aan talrijke exemplaren heb kunnen waarnemen. Uitvoeriger aanteekeningen heb ik alsdan (1883) niet gemaakt; en bezoekers heb ik niet waargenomen. 345. Grocus vernus All. Bezoeker: Apgs, stuifm. ver- zamlnd., algemeen, ieverig, in mijn tuin, 29. 3. 1894 en 21. 3. 1896. 346. Gladiolus palustris Gaud. Bezoeker : Bombus hortorum L. 3, zgd. (in tuinen). 347. Iris Pseudacorus L. De drie bloemenbiologische vormen, waarin deze plant zich voordoet, kunnen respec- tievelijk : a) bombophila, b) syrphophila en c) intermedia genoemd worden. Onder de bezoekers die ik waarge- nomen heb is Bontbus agrorum F.Q $ de algemeenste; ditinsect kruipt meestal zijdelings, soms ook achterwaarts uit de bloem. Zeldzamer is het bezoek van B. hortorum L. Q 5, zed. Soms trachtte ook Apis honig te zuigen ; zij kon echter de honiebehouders niet ledigen, en kon hoog- stens het bovenste gedeelte van den honig bereiken. Zij kroop regelrecht in de bloem binnen en bracht bevruch- ting teweeg ; daarna kroop zij zijdelings, tusschen den bladvormigen stempel en het bloemdekblad heen naar buiten. — Als bezoeker van den vorin 5) zag ik niet zelden Rhingia rostrata zgd. en stuifmeel vretnd. — 60 — 348. Narcissus Pseudo-Narcissus L. Bezoeker (in mijn tuin): Anthophora pilipes F. Q, zgd. 349. N. Tazetta L. Dezelfde bezoeker. 350. Leucojum vernum L. Bezoekers (in tuinen): Apis mellifica L.$, zed., talrijk, en Vanessa Urticae L. zgd. (21. 3. 96). 351. L. aestivum L. Bezoeker: Apds, zgd. 352. Galanthus nivalis L. Op microscopische dwarse doorsneden van de binnenste bloemdekbladen heb ik geen afscheidende cellen kunnen vinden. Aan de buitenzijde vindt men eene laag sterk uitspringende cellen, die kleur- loos protoplasma inhouden en de witte kleur van de buitenzijde veroorzaken ; daaronder ligt assimilatie-weef- sel. De boven- en de onderzijde van het bloemdekblad zijn verbonden door een parenchymatische zelfstandigheid met kleine vaatbundels. Aan de onderzijde bevindt zich eene rij dunne, luchthoudende cellen, die het assimilatie- weefsel laten doorschemeren. Aan de indeukingen vindt men echter geen bladgroen in de daarachter gelegen cellen, waardoor de afwisselend groene en witte strepen der binnenzijde ontstaan. — Bezoekers: Apis, zgd., dikwijls, in groot aantal. 553. Tulipa Oeculus Solis St.-Am. Bezoeker (in den tuin der Ober-Realschule te Kiel) : Apés mellifica L , stuit- meel verzmind. 354. TFT. Gesneriana L. Bezoeker (tuin der Ober- vealschule te Kiel): Apis, stuifm. verzmlnd., komt met den stempel niet in aanraking, 26. 4. 96. 555. Fritillaria imperialis L. Bezoeker : Apés. 556. Lilium Martagon L. Bezoeker : Macroglossa stellatarum L. zed. 557. L. bulbiferum L. Bezoeker : Vanessa lo 1, zed. 558. L. candidum L. Als nuttelooze gast zag ik (Juli 1896) in het dorp Linz op het eiland Rügen eene Syrphide (Syrphus Pyrastri), stuifmeel vretend dat op de bloemkroon gevallen was, den stempel en de helmknoppen niet aanrakend. 859. Scilla Sibiriea Andr. Bezoekers (in den botani- schen tuin te Kiel): Apds mellifica L. $ en Vanessa Urticae L. (21. en 29. 3. 96), beide zed., talrijk. — 6l — 360. Allium Gepa L. Bezoekers : Apis, zed.: Eristalis tenax L., stuifm. vretend. 361. A. angulosum Don. Bezoeker : Apis, zed. 362. A. nutans. Bezoeker (in den botanischen tuin te Kiel): Podalirius vulpina Pz. Q, zgd. 363. Hyacinthus orientalis L. Bezoekers (in mijn tuin, 23.— 30. 4. 96) : 1. Hymenoptera : Apidae: 1. Apis mellifica L. $, zegd. algemeen; 2. Bombus hortorum L. Q, zgd., enkele exemplaren. — II. Lepidoptera : Rhopa locera:3. Vanessa Urticae L. zgd., niet zelden. 364. H. eandieans Baker (Galtonia cand. Des.). De bloemen dezer Zuid-Afrikaansche plant, die bij ons in tuinen gekweekt wordt, zijn duidelijk proterandrisch. In den beginne staan de met stuifmeel bedekte helmknoppen in ’t midden der bloem samenneigend. Nadat de helmknop- pen afgevallen zijn buigen de meeldraden zich naar buiten tegen het bloemdek. De stijl, die te voren door de meel- draden omsloten was, wordt aldus ontbloot, en de stempel die zich aan diens uiteinde bevindt, ontwikkelt zijne papillen. Deze nemen nu de plaats in, waar de helm- knoppen zich te voren bevonden ; het bezoek van insecten, wier grootte met die van de bloem overeenstemt, moet dus kruisbevruchting ten gevolge hebben. De bezoekers gebruiken de meeldraden — ofwel den stijl, gedurende het tweede tijdperk van den bloei — als landingsplaats. Honig wordt aan de onderzijde van het vruchtbeginsel in groote hoeveelheid afgescheiden en op den bodem der bloem verzameld. Tusschen de verbreede bases der meel- draden bevir.den zich zes openingen, die ongeveer 8 mm. diep zijn en toegang tot den honig verleenen. — Bezoe- kers (door mij te Kiel in tuinen waargenomen): Apis en Bombus tervester Q %, beide standvastig zuigend. 365. Gonvallaria majalis L. Bezoeker : Apis, stuifm. verzmlnd. 366. Veratrum album L. Bezoeker (in den botanischen te Kiel) : Lucilia silvarum Me. 367. Gagea lutea Schultes. Bezoeker : Apis mellifica L. %, zed., algemeen. DE ERFELIJKE MONSTROSITEITEN IN DEN RUILHANDEL DER BOTANISCHE TUINEN, LOOR HUGO pr VRIES. Sedert gebleken is dat monstrositeiten erfelijk zijn, is de mogelijkheid van een stelselmatige cultuur in botanische tuinen duidelijk geworden. En daarmede ontstond de behoefte aan een ruilhandel in zaden van monstreuze gewassen. Herhaaldelijk ontving ik aanvragen om zulke zaden, meest van Dipsacus sylvestris torsus, doch ook van andere monstrositeiten. Het komt mij voor, dat de verzending van zulke zaden zich gevoegelijk laat aansluiten aan den algemeenen ruil- handel van zaden tusschen de botanische tuinen. Het aanvragen wordt daardoor in zoo hooge mate vereenvou- digd, dat het vooruitzicht bestaat, dat het kweeken van monstrositeiten door dit middel veelalgemeener ingang zal vinden. Het verdient trouwens om meer dan ééne reden aanbeveling. Allereerst vormen sommige typen, wanneer zij aan groote planten voorkomen en op niet te kleine schaal gekweekt worden, bijzondere aantrekkingspunten, die in hooge mate de belangstelling van vakgenooten en leeken trekken. De gedraaide stammen van Dipsacus sylvestris staan hier op den voorgrond, doch ook gefascieerde stengels en verbreede rosetten van Aster, Crepis, Picris en andere soorten boezemen den bezoekers van onzen Hortus groot belang in. Daartegenover staat de wetenschappelijke beteekenis. De onderzoekingen van NESTLER over den vegetatie-kam der fasciatien en over de zoogenoemde ring-fasciatien }), die van Pour over de oorzaken der eenslachtigheid bij sommige varieteiten van Oenothera Lamarckiana®)hebben aangetoond, welk een rijk veld hier voor morphologische onderzoekingen te ontginnen is. Het verband tusschen tricotylie en den normalen bladstand is nog onbekend; hetzelfde geldt van de syneotylie. De betrekking tusschen tricotylie en tetracotylie, tusschen syncotylie en amphi- cotylie (cotyl-bekervorming) wacht nog op een onder- zoeker. Aan materiaal ontbreekt het niet, vele duizender: tricotylen en syncotylen, vele honderden tetracotylen gaan jaarlijks door mijne handen. Welk een verschil in dit opzicht tusschen de gewone en de experimenteele terato- logie! Het beroemde (schijnbaar) eindstandige blad van Gesnera van MoRREN 2), dat nog onlangs aan SacHs aanlei- dine eaf tot zoo belangrijke beschouwingen *), staat als éénig exemplaar, als het ware veilig tegen alle anatomisch onderzoek. Doch in mijn ras van Antumrhinum majus komen in sommige jaren aan kiemplanten zulke gevallen bij tientallen voor, met bladsymphyse, bekervorming en allerlei andere afwijkingen, zoodat de vraag naar de oorzaak der zoogenoemde eindstandigheid hier groote kans op een empirische oplossing aanbiedt. Op de beteekenis der monstrositeiten voor de studie van de physiologie der erfelijkheid heb ik reeds meermalen gewezen, ik acht het overbodig hierop thans terug te komen. Om de genoemde redenen heb ik mij voorgenomen, van nu af, aan de zaadlijst van den botanischen tuin te Amsterdam eene afdeeling toe te voegen, waarin de zaden van eenige der door mij gekweekte monstrositeiten in ruil worden aangeboden. Aanvankelijk bevat mijne lijst een twintigtal soorten, daar slechts enkele mijner culturen voor den ruilhandel geschikt zijn. Ik dan. haar echter allengs te kunnen uitbreiden. In dit opstel. wensch ik omtrent deze rassen mede te deelen, welken graad van ontwikkeling zij op dit oogen- blik bereikt hebben, en wat men dus van het aangeboden zaad verwachten kan. In het algemeen zijn echte monstro- siteiten slechts gedeeltelijk erfelijk en kan men bij omstreeks een derde der individuen op eene herhaling van het verschijnsel rekenen. Door een goede keus der zaden en een goede cultuur laat zich dit cijfer soms belangrijk — 64 = verhooeen, door eene slechte behandeling gaat het geemak- kelijk sterk achteruit. Het is niet mijne gewoonte telken jare al mijne monstro- siteiten te zaaien. Daarentegen bewaar ik het zaad in zoogenoemde conservatie-flesschen : de zaden worden hier door bijtende kalk gedroogd en droog gehouden; de blauwe kleur van stukjes cobaltchloride-papier dient tot een voortdurende contrôle, Volgens mijne ondervinding vermindert de kiemkracht mijner zaden in 4 à 5 jaren niet merkbaar, zoodat het geheel onverschillig is of men versch dan wel geconserveerd zaad uitzaait. Men kan de meeste mijner monstrositeiten in den tuin uitzaaien, geve ze dan steeds een open plaats, veel ruimte en veel mest ®). In vele gevallen moet reeds bij het dunnen op afwijkende individuen gelet worden, die men dan natuurlijk sparen moet. Uitzaaien in een broeikas, ver- speenen in potjes en laat uitplanten in den tuin is in vele . gevallen aan te bevelen, bemesting met koemest en zoo- mogelijk ook met hoornmeel liefst niet te verzuimen. Zaden van hier niet opgenoemde, doch in mijn proeftuin gekweekte rassen, en zaden der opgenoemde doch in grootere dan de gebruikelijke hoeveelheden, kan ik in vele gevallen afgeven, mits de aanvragen daartoe een vol saizoen te voren geschieden €). Aster Tripolium fasciatus. Ofschoon niet vermeld in Prxzig’s Teratologie vormt de gewone Zilte toch zeer fraai verbreede stengels. Mijn ras stamt van een plant af, die, van rijp zaad voorzien, in 1890 aan het Y bij Amsterdam gevonden is 7). Sedert kweek ik deze soort eenjarig; in 1895 had ik de zesde weneratie, die mij, evenals de vierde (Bot. Jaarb. 1895, p. 143) een aantal zeer fraai verbreede stengels opleverde. Dit aantal bedroeg in 1894 ruim de helft, in 1895 zelfs 75 °/, der individuen. Vele stengels bereikten eene breedte van 2 — 3 c*‚ enkele zelfs van 4 — 6 c*. Daarbij zijn zij aan hun voet rolrond en platten zij zich naar boven toe allengs af. In lengte verliezen zij weinig of niets; eene hoogte van 1,5 — 2 meter is ook voor fasciatiën niet zeldzaam. Kweekt men de plant tweejarig, zoo treedt de verbree- ding reeds in de rosetten op. pe 65 mm Laat uitzaaien en geringe bemesting leidt tot tweejarig- heid, b. v. zaaien in het einde van Juli. Om ze eenjarig te maken zaai ik in Maart onder glas, verspeen en plant eerst in Mei uit. Het verspeenen geschiedt in potjes onder toe- voeging van veel hoornmeel en koemest. Chrysanthemum segetum fistulosum. De lint- bloemen zijn lange, rolronde, somwijlen aan hun top gespleten buizen. PENziG vermeldt dit geval voor Churysan- themum Leucanthemum als var : tubutiflora TENNEY en voor Heliinthus annuus als var : fistulosa (Teratologie, IT, blz. 76 en 68). Voor een aantal gekweekte Composieten is het wel bekend, voor onze soort schijnt het nog niet vermeld te zijn. In 1895 vond ik een cultuur uit zaad dat uit verschillende botanische tuinen ontvangen was, enkele planten met deze afwijking, en daaronder één, die het in alle hoofden en in alle lintbloemen toonde. Dit exemplaar werd tijdens den bloei voorzichtig verplant en van de overige verwij- derd. Het droeg 40 à 50 hoofdjes, allen even zuiver fistuloos. Uit het zaad van de bloemen, die na het isoleeren bloeiden kreeg ik in 1896 162 planten, waarvan meer dan de helft, nl. 64 °%/, wederom zuiver fistuloos waren. De overigen werden gerooid, en daarna werden alle gespaarde ontbloemd, zoodat eene mogelijke kruising geen invloed op het te oogsten zaad kon hebben. De zaadoogst was v oorspoedig, en leverde 60 cc. zaad op. Het is te verwachten dat hieruit wederom minstens de helft der individuen, wellicht alle, de afwijking zullen vertoonen. Het zij mij vergund hier te vermelden dat het mij gelukt js een ras met 21-stralige bloemhoofden door selectie te isoleeren, evenals dit vroeger voor het 13-stralige ras geschied is 8). Crepis biennis fasciata °). Het gehalte aan verbreede individuen bedroeg in de 3°-5° generatie 24-40 °/, ; de zesde generatie, in 1895-96, bestond slechts uit zeer weinige individuen, waarvan de meeste eene verbreeding in het hart der roset toonden, en enkele een stengel van 4-7 Cc” J Eet en breedte voortbrachten. De zaadooest mislukte echter nagenoeg geheel. „Voor een bepaling der curve dezer monstrositeit 10) zaaide ik in 1894 zaad uit. van een fraai gefascieerd exem- plaar der derde generatie in 1890. Het zaad was bewaard als boven, blz. 64, beschreven is en daarbij onveranderd gebleven. De curve was tweetoppig, de eene top was die deratavisten, de andere die derstengels van 8-9 c* breedte. De breedste stengel was 20 c*° breed. Alle verbreede stengels werden tijdens den bloei gerooid om ze te meten. Van de atavisten liet ik er eenige staan, na ze ontdaan te hebben van alle hoofden, die door verbreede planten bestoven konden zijn. Hun zaad rijpte rijkelijk en werd geoogst. Het levert, blijkens een controle- proef in 1896 omstreeks 20 °/, individuen met gefascieerde rosetten, en daaronder zeer breede. Het is in vele opzichten beter dan het zaad van verbreede stengels. De Crepis biennis fasciata is zuiver tweejarig. Zij is zeer gevoelig voor sterke bemesting, bv. met hoornmeel. Deze verhoogt haar gehalte aan verbreede stengels aanzienlijk (in 1895 tot 85 °/,) : daarentegen vermindert zij haar kans om zonder schade te overwinteren. Dipsacus sylvestris torsus. Mijn ras stamt van twee gedraaide planten af, die in 1885 in mijn tuin bloeiden 1). Het is zuiver tweejarig en levert in den regel 30-40 °/, indi- viduen in wier roset reeds in het eerste najaar de bladstand in het hart een spiraalsgewijze is. In 1896 heb ik op de gedraaide planten der zesde generatie ruimschoots zaad gewonnen. De zaaddragers zijn in elke generatie, door het rooien der overige planten vóór den bloei, geïsoleerd geworden. Dit ras is reeds in verschillende botanische tuinen gekweekt. Het eerst zond ik, in den herfst van 1889, zaden aan den botanischen tuin te Berlijn; de planten bloeiden hier in 1891 en hun zaad werd op de zaadlijst van den Berlijnschen Hortus van dit jaar aangeboden, en wel afzonderlijk van gedraaide, drietallige en splijtbladerige individuen. In het najaar van 1891 zond ik zaden aan Prof. LE MoNNIER te Nancy : Op een cultuur van ongeveer ‚ eend bs ch 500 planten waren er hier 25-30 °/, in spiraal, 69-65 °/, drie- tallig, en dus slechts weinige atavisten. Sedert heb ik aan verschillende tuinen zaad gezonden. De cultuur is zeer gemakkelijk, de plant altijd tweejarig. Zij vereischt alleen veel ruimte, liefst 50 x 50 c* of meer per roset. Men zaait in April op rijen, bij laat zaaien ver- mindert de kans op gedraaide individuen snel. Vroeg in het voorjaar kan men de spiraal-rosetten uitzoeken, en zoo noodig afzunderlijk planten. Men zorge slechts ze met een groote kluit over te brengen 2). Geranium molle fasciatum. Zeer belangrijk wegens den sympodialen bouw der stengels, die d> verbreeding tot enkele geledingen midden in den stengel beperkt. Zulke geledingen dragen dan verbreede bloemen en vruchten, wier onderzoek alle aanbeveling verdient. Want zij vertoonen een zoo bepaalde voorkeur voor de grond- getallen, 5, 10, 15, 20 enz. dat voor hunne polymerie eene veeltoppige curve met grond verwacht mag worden. Een uiterst rijk materiaal voor zulk eene studie kan op een klein bed worden verzameld 13). Geranium molle 1s tweejarig of juister winter-eenjarig. Zij wordt bij voorkeur in Juni gezaaid, zoodra het zaad rijp is, overwintert dan, ook bij sterke bemesting, vol- doende en bloeit in Mei van het volgende jaar. Zaait men later, zoo krijgt men kleinere planten, zaait men in April of Mei, zoo worden de rosetten, bij bemesting, zeer groot, doch sterven in den winter. In 1894-95 kweekte ik de zesde generatie, die wederom uiterst rijk aan verbreede bloemen was. Zij droeg ruim- schoots zaad, waarvan echter in 1895 en 1896 niet gezaaid werd. Helianthus annuus syncotyleus. De syncotylie, die in dit ras in hooge mate standvastig is, heb ik in dit Jaar- boek, 1895, beschreven en afgebeeld. Individuen, wier zaad 90 °/, en meer syncotylen bevat, zijn geenszins zeldzaam ; de aaneengroeing der zaadlobben komt in alle graden voor, soms zóó, dat de plumula daardoor verstikt wordt, soms zóó, dat fraaie cotylbekers ontstaan. Atavisten, hoewel in gering aantal aanwezig, ontbreken nooit; hun zaad geeft echter weder een zeer aanzienlijk gehalte aan syncotylen, — 68 — be invloed der svncotylie op den bladstand van het onderste gedeelte van den stengel is duidelijk waarneem- baar, soms zeer aanzienlijk. Dit onderwerp is in mijne boven. aangehaalde verhandelingen echter slechts even aangeroerd, en verdient in alle opzichten een nauwkeu- riger studie. Met de syncotylie gaan allerlei andere afwijkingen gepaard, zoo synfise der bladeren, vooral aan zwakke zijtakken, syncarpie, aaneengroeing van vruchten en bracteeên, fasciatie enz. Deze zouden zich zonder twijfel door keuze laten bevestigen, en zoo doende materiaal voor nieuwe onderzoekingen voortbrengen. In 1896 heb ik op de negende generatie ruimschoots zaad geoogst. Tricotylen, die voor Heltanthus annuus wel bekend zijn (Pexzia, Teratologte, II, p. 68), en die ik zelf ook in andere rassen van deze soort aantrof, kwamen tot nu toe in het svncotyle ras niet voor. Helichrysum bracteatum tri- et tetracotyleum. Een kiemschotel, waarvan de helft der plantjes ér2- en tetracotyl zijn, maakt een zeer merk waardigen indruk. De cotylen zijn meestal versmald, soms slechts ondiep gespleten. Enkele pentacotylen, onder de honderde kiem- planten, ontbreken niet. De verhouding tusschen tri-, tetra- en pentacotylie kan in cijfers worden uitgedrukt, en met de waarschijnlijkheidswetten worden vergeleken. Even zoo verdient de betrekking van deze afwijking tot de wetten van den bladstand een nauwkeurig onderzoek. Worden beide zaadlobben in gelijke mate door de afwij- king getroffen of bestaat er een voorkeur voor de in den bladeyclus bovenste of onderste? In het algemeen zijn tricotylen zwakker dan dicotylen en is dit de reden van de zeldzaamheid van het verschijnsel, en wellicht ook van de groote zeldzaamheid van soorten met drietallige blad- kransen; doch ook dit verdient verder onderzoek. Wanneer men in gekocht of geruild zaad het aantal tricotylen bepaalt, dan vindt men er meest slechts enkele op de 1000 of 10000 individuen, zelden enkele op de 100. In dit laatste geval heeft men een goede kans, dat die trico- tylen, afzonderlijk opgekweekt, in hun zaad een veel OU == hooger p-reent-cijfer zullen geven, en om, bij selectie, daaruit een constant ras te zien ontstaan !$. In het voorjaar van 1895 zocht ik uit gekocht zaad een aantal tricotvle kiemplanten uit, en liet ze bloeien. Eén daarvan gaf in haar zaad 41 °/, tri- en tetracotvlen, en van deze plantte ik er in 1895 een honderdtal uit. Van vele onder deze bevatte het zaad 20-25 °/, van deze afwijkende kiemen. Hypochoeris glabra adhaerens. Deze vorm heeft enkele bovenste zijtakken min of meer voiledig aan hun draagtak opgegroeid, soms zóó dat de beide hoofdjes tot een breeder inéénsmelten, soms in mindere mate. Deze verschillende graden der monstrositeit zijn beschreven in het Botanisch Jaarboek 1895 blz. 131 en afgebeeld op Plaat III. In 1894 bracht de zevende generatie planten voort, waarvan er 64 °/, de afwijking vertoonden. In 1895 kweekte ik de achtste generatie en wel op vrij groote schaal, nl in ruim 300 exemplaren, het aantal erven bedroeg toen echter slechts 32 °/, en blijkt dus in hooge mate van de cultuur afhankelijk te zijn. De meeste erven hadden slechts één tak met de monstrositeit, enkele twee, zeer enkele drie. Hun betrekkelijke aantallen waren individuen met ééne synfise 25 °/. 7 twee synfisen 6 °/. = » drie synfisen 1 °/,. som 32 °/. Slechts 3 °/, der individuen toonde de synfise aan de hoofdas, d. w. z. aan den bloemstengel die uit het midden der roset ontsproot. In 1895 heb ik deze plant niet wederom gezaaid. Voor de studie van de Galton-curve der monstrosi- teiten !5) is deze plant zeer aan te bevelen. Linaria vulgaris perlutescens, gekenmerkt door het ontbreken van de oranjekleur op de bloemkronen, die dien ten gevolge geheel geel zijn. Ik vond dezen vorm in Juli 1894 in de duinen bij Bever- wijk, doeh had geen gelegenheid meer mede te nemen, dan een paar bloeiende takjes. Ik besloot daarmede het ras in mijn proeftuin over te brengen, meer om de methode, dan om de eigenschappen van het ras zelf. Ik Rt hen bezat sinds jaren een vorm, dien ik gekregen had deor onderlinge kruising van drie typen, te weten a) Den vorm met enkele pelorische bloemen b) Den vorm met catacorolla-slippen 1e) ce) Den vorm met drie sporen 1). De beide eersten had ik zelf in het wild, bij Hilverum gevonden, de tricalcarea van Dr WAKKER uit Baarn ontvangen. Mijn gekruist ras toont van tijd tot tijd elk der drie afwijkingen. Van dit gemengd ras castreerde ik twee trossen en bestoof ze met het stuifmeel der geellippige bloemen; zij droegen rijkelijk zaad. Uit dit zaad ontstonden in 1895 bastaarden, die zonder uitzondering oranje-lippig waren, ofschoon het aantal bloeiende individuen nagenoeg 150 bedroeg. Toch waren het bastaarden, zooals bleek uit de volgende generatie, die in 1896 uit hun zaad opgroeide. Want deze bestond, in ruim 600 individuen, voor omstreeks 80°/, uit oranjelippige en voor omstreeks 20 °/, uit geellippige. Van deze geellippige plaatste ik een zestal individuen op een afzonderlijk bed, doch zonder ze voor de bestuiving door de overige bastaarden te beschermen. Zij droegen rijkelijk zaad, waaruit men verwachten mag de beide kleurtypen, en in geringeren getale de drie genoemde vormverscheidenheden te zien opgroeien. Het zou de moeite waard zijn hieruit een geellippigen vorm met catacorolla, een met drie sporen en gele lippen en eindelijk een geellippige pelorie af te zonderen en constant te maken. Ik moet dit echter aan anderen over- laten daar ik allereerst een pelorievorm, wier bloemen zonder uitzondering pelorisch zijn, zaadvast wensch te maken. Uit deze proef volet als beginsel dat men, bloeiende bloemen van een wilden vorm medebrengende, door kruising het ras in zijn tuin kan overbrengen. Alleen zij men er op bedacht dat de bastaarden der eerste generatie de afwijking, ten minste zeer dikwijls, niet vertoonen. Men kan daarop eerst in de tweede bastaard-generatie rekenen. Dit blijkt trouwens ook uit de proef met Lychnis diurna glabra, zie blz. 71. ib == Ongelukkigerwijze schijnt Linaria vulgaris met eigen stuifmeel zoo goed als geheel steriel te zijn. Lychnis vespertina glabra. In Augustus 1888 verza- melde ik zaad van Lychnis vespertina in een boschje bij Hilversum. Toen dit in het volgend jaar in mijn proeftuin kiemde vond ik er eenige geheel onbehaarde exemplaren: onder. Ik heb deze geisoleerd, en in den loop van enkele generatien het onbehaarde ras door voortdurende selectie geheel standvastig zien worden. Het schijnt of in het geheel geen, of slechts uiterst zelden een enkelen atavist voort te brengen. Sporen van beharing zijn hier en daar, met name aan de jonge planten, nog te vinden. Dit punt verdient echter nog een nader onderzoek. Ik heb dezen vorm o. a. ook gekruist met Stlene nocti- flora. De bastaarden hebben allen zuiver het type van Lychnis vespertina, evenals GAERTNER !®) dit voor Lychnis diurna X noctiflora aangeeft, en evenals zulks door MrILLARDET in zijne uiterst belangrijke verhandeling !°) over Aardbeziebastaarden beschreven is : Maar de bast- aarden Lychnis vespertina glabra x noct'flora zijn steeds behaard, en wel niet met de beharing van Silene noctiflora, maar met die van Lychnis vespertina. Dit feit werpt een - zeer belangrijk licht op het wezen van latente eigen- schappen en op hun te voorschijn komen bij kruisingen, en verdient daarom wel een nader onderzoek. De bastaard Lychnts vespertina glabra Xx notre valt in volgende generatien niet in de ouderlijke DPS uiteen, maar blijft. constant. Lychnis diurna glabra. Deze varieteit heb ik gemaakt door kruising van de bovengenoemde L. vespertina glabra met den gewonen vorm van Lychnis diurna. Door latere selectie is zij geheel tot het type van de- laatste soort teruggekeerd, met uitzondering alleen van het gemis der beharing. Daar echter de Lychnis diüverna bij ons vrij variabel is en met name van tijd tot tijd witbloemige exem- plaren voortbrengt, kan het niet verwonderen dat ook mijn ras op honderden van individuen nog enkele afwij- kingen toont. | Es Voor de gewone cultuur is mijn ras echter voldoende constant; ook draagt het rijkelijk zaad. Mijn proef leert, hoe de latentie van eene eigenschap door kruising op een anderesoort kan worden overgebracht en levert een nieuw argument voor de grondstelline der Pangenesis, dat gelijke eigenschappen bij verschillende soorten door dezelfde stoffelijke dragers veroorzaakt worden. | Mijne proef begon in 1892. Ik zaaide Lychnis diurna en L. vespertina glabra naast elkander, zocht in het begin van den bloeitijd de drie fraaiste vrouwelijke diu-na’s uit, die het soortstype het beste vertegenwoordigden, ontdeed ze van de bloeiende en uitgebloeide bloemen en rooide alle andere exemplaren. Zij konden dus van dat oogenblik af alleen door L. wvespertina glabra bestoven worden en droegen rijkelijk zaad. Uit dit zaad ontstonden in 1893 de bastaarden. Zij waren allen behaard en kwamen in hun uiterlijk meer met ZL. diurna dan met L. vespertina overeen. Evenals bij de moedersoort wisselde ook hier de bloemkleur tusschen wit en rood af. Ik bestoof nu, onder een kooitje van tule, de roode planten met stuifmeel uit roode bloemen, en zaaide in 1894, tot voortzetting der proef, alleen van dit zaad. Vandeze planten waren omstreeks?/s behaard en !/3 onbe- haard. De eigenschap, waarom het te doen was, keerde dus in de tweede bastaardgeneratie terug, na in de eerste ontbroken te hebben. Overigens vertoonden de planten het type van L. diwrna, zoodat dus de onbehaardheid (latentie der beharing) op deze soort overgebracht was. Als stuifmeelplanten en als zaaddragers koos ik de meest typische diurna’s met de donkerst roode bloemen uit, en volbracht de bestuivingen zelf, onder afsluiting van het insectenbezoek door middel van zakjes, die om de vrouwe- lijke bloemstengels gebonden werden. Dit was dus, in 1894, de eerste generatie van Lychnis diurna glabra. In 1895 en 1896 kweekte ik de tweede en derde generatie, de variëteit bleek zoo goed als volkomen constant te zijn, alleen blijven nog enkele witbloemige onbehaarde diurna’s voorkomen. EE zn Ik kweek mijn ras eenjarig, en rooi daartoe eenvoudig de rosetten, die in het eerste jaar niet bloeien, uit. Ik zaai in April, op rijen in den tuin, met eene krachtige bemes- tine van koemest en hoornmeel. Vroeger zaaien onder glas en verspeenen levert grootere planten, maar heeft overi- gens geen voordeel. Dezelfde cultuur geldt voor L. ves- pertina. é Genothera Lamarckiana nana. In mijn proeftuin is, in mijne zaaisels van Oenothera Lamarckiana, een dwerg- vorm opgetreden, die bij isoleering spoedig bleek constant te worden. Bij uitzaaien in den tuin worden de planten half zoo hoog als de gewone Lamarckiana’s, bij uitzaaien onder glas en verspeenen in potjes kan men ze uiterst klein houden, terwijl zij toch volop, met groote bloemen, bloeien. 3loeiende planten van 20-30 c* hoogte zijn een gewoon type. Zij dragen rijkelijk zaad. Al het door mij aangeboden zaad is gewonnen na kunst- matige bestuiving door mij zelven uitgevoerd, en onder afsluiting van insectenbezoek. Trouwens op deze wijze win ik nagenoeg al het Oeno- thera-zaad voor mijne proeven, waartoe ik jaarlijks een kleine honderd exemplaren kunstmatig bestuif. Zaad van vrij bloeiende Oenothera’s zou men eigenlijk nooit moeten zaaien, het leidt tot allerlei onjuiste gevolgtrekkingen. Reeds Spacu beklaagde zich over de veranderlijkheid der soorten, vooral in het ondergeslacht Onagra, doch zoover mijne waarnemingen reiken is deze veranderlijkheid in hoofdzaak het gevolg van kruisingen door insecten, | etzij op de zaaddragers zelven, hetzij op hunne voorouders. Het is hier de plaats om te wijzen op het voorkomen van Oen, Lamareckiana in verwilderden toestand in ons vader- land 29) en om tevens mede te deelen, dat de oorspronkelijke exemplaren, waarop LAMARCK zijne soort (toen door hem grandiflora geneemd) baseerde, nog steeds in het Herba- rium van den Jardin des Plantes te Parijs aanwezig zijn. Dank zij de welwillende hulp van de Heeren PorssoN en BoNNerT kon ik ze daar met de door mij gek weekte Lamar- ckiana’s vergelijken en mij van de volkomen identiteit overtuigen 21). Oenothera Pohliana — Oenothera Lamas ckiana lata Q x O.L. brevistylis &. De varieteit lata is uitsluitend vrouwelijk, de brevistylis zoo goed als uitsluitend manne- lijk 22). De eerste is in mijn proeftuin opgetreden, de laatste daar ingevoerd van Hilversum, en wel door middel van stuifmeel dat in 1893 op gecastreerde bloemen van mijne gewone Lamarckiand’s werd gebracht. Evenals voor Linaria en Lychnis beschreven is, vertoonde toen de eerste bastaardgeneratie de brevistylie niet ; deze keerde eerst in de tweede, in 1895, terug. In het jaar 1894 heb ik brevistylis-stuitmeel uit Hil- versum gebracht op stempels van /ata in mijn proeftuin, onder de hierboven vermelde voorzorgen. Deze bloemen droegen voldoende zaad, dat in 1895 gezaaid werd. Hieruit ontstonden wederom geen kortstijlige planten, wel dik- koppige (lata’s) en een groot aantal atavisten. Ik bestoof de lata’s met stuifmeel van de brevistylis-planten, die, gelijk zooeven vermeld, in dat jaar in mijn tuin bloeiden. Zij gaven een goeden oogst. Uit hun zaad ontstond in 1896 het bastaardras, dat ik O. Pohliana noem. Ik doe dit ter eere van Prof. JuLIUS Pour, te Praag, die in 1894 op mijn laboratorium de vormen lata en brevistylis anatomisch onderzocht. Zooa's bekend is, ontdekte hij, dat de steriliteit der meeldraden van lata door een woekering van de « Tapeten- » cellen, en die van het vruchtbeginsel van brevistylis door een abnormale zaadknoppen-productie in het onderste gedeelte van den stijl ontstaat. Ik wil verder niet verzwijgen, dat de naam OQ. L. lata x O0. L. brevistylis mij voor het practisch gebruik te lang voorkomt; zulke namen mogen systematisch juister zijn, bij het nemen en beschrijven van proeven behooren zij m. i. door kortere te worden vervangen. Men vergete daarbij niet, dat lata en brevistylis zelven reeds bastaarden waren, daar zij eenslachtig zijn, en dus slechts door kruising met de soort of met andere varie- teiten in stand kunnen worden gehouden. Kerst in latere jaren nam ik de voorzorg ze met hun eigen atavisten te kruisen, om zuiverder zaad te winnen. De naam zou dus eigenlijk moeten zijn (O. L. lata x O. L.) Xx (0. L. x O0. L. — 15 hm ej brevistylis). Deze naam geeft de afstamming ten minste in hoofdzaak zuiver aan. De 0. Pohlhana bracht in 1896 deels lata’s, deels kort- stijligen, deels atavisten voort, en wel van alle drie omstreeks even veel. Om zaad te winnen heb ik de lata’s met de brevistylen bestoven, en wel kunstmatig, onder uitsluiting van insectenbezoek. Zij droegen voldoende zaad. Waarschijnlijk zullen daaruit wederom de drie typen te voorschijn komen. Men kan dit zaad in April in den tuin zaaien, doch vooral niet te dicht. Men lette bij het dunnen op de lata’s die dan reeds te herkennen zijn, de kortstijligen en de atavisten kunnen eerst, ook wanneer men hun type kent, kort vóór den bloei onderkend worden. Bij goede cultuur en bemesting bloeien de meeste exemplaren in het eerste jaar. Vroegtijdig zaaien onder glas, verspeenen in potjes met sterk bemeste aarde en later uitplanten in den tuin levert veel grootere en fraaiere planten en is zeer aan te bevelen. Papaver somniferum polycephalum, ook wel Pap. somnif. monstrosum genoemd. Ofschoon dit ras algemeen bekend en in den handel is, heb ik het toch hier opge- nomen, daar het voor proeven alle aanbeveling verdient. Het zal trouwens later wellicht aanbeveling verdienen een groot aantal bekende varieteiten en monstrositeiten in mijne lijst op te nemen. Zoo bv. Linaria vulgaris peloria, Matricaria Chamomilla discoidea, Datura Stramonium inermis, enz. enz. Pioris hieracioides fasciata. Verbreede stengels van deze soort zijn niet zeldzaam (PeENziG, Teratologie, II p. 91). Zij hebben echter voor de leer der erfelijkheid eene bijzondere beteekenis, daar Gopron, toen hij na uitzaaing van hun zaad de monstrositeit niet zag ferugkeeren, de meening uitsprak, dat het verschijnsel niet erfelijk zou zijn. En deze meening heeft meer aanhangers gevonden dan zij verdiende. 23) Ik heb mij daarom veel moeite gegeven, de erfelijkheid der fasciatie bij deze soort te bewijzen. Uitgangspunt was een verbreede stengel, in 1887 vol zaad te Scheveningen gevonden, en waarvan tevens de wortel naar mijn proef- 2 tuin werd overgebracht. Eerst in 1894 gelukte het mij, na allerlei methoden beproefd te hebben, onder de afstamme- lingen van deze plant eene fasciatie te krijgen en uit haar zaad in 1895 in derde generatie de monstrositeit te zien terugkeeren. Tevens bracht het zaaisel van 1894 een aantal tweejarige individuen voort, waaronder fraai verbreede rosetten, die in 1295 tot breede bandvormige stengels uitgroeiden. In 1896 heb ik dit ras niet voortgezet. Plantago lanceolata ramosa. Uit de oksels van de bracteeën aan de basis der aren komen zijaren voort, die meest in gering, soms in zeer groot aantal aanwezig zijn °). Niet alle aren der zelfde plant, en evenmin alle indi- viduen van het ras vertoonen echter deze afwijking. De mate, waarin zij optreedt, hangt deels van de keuze van het zaad, deels van de cultuurwijze af. Mijn ras stamt af van een plant, die in 1887 bij Hilversum gevonden en van daar naar mijn proeftuin overgebracht is. Gedurende zes achtereenvolegende eeneratiën heeft zich de afwijking herhaald; thans vertoonen ongeveer de helft der individuen haar. De meeste planten hebben, bij goede cultuur, elk 2-7 vertakte aren bij een gemiddeld aantal van 25 aren per plant. Een enkele maal vond ik, op een zeer krachtig ontwikkeld individu, 32 vertakte aren. Fasciatie der aren, bracteeën aan den steel, gesteelde zijrosetten en andere afwijkingen komen in dit ras niet zelden voor. Men kan dit ras één of meerjarig kweeken, in den tuin of in een broeikas zaaien en al of niet verspeenen. Daarvan hangt de zwaarte der planten en de graad van vertakking der aren echter in hooge mate af. Ranunculus bulbosus pleiopetalus. Het ras, waarvan ik in 1892 de kunstmatige verandering van een halve GALTON-curve in een nagenoeg symmetrische curve heb bestudeerd °°), heb ik sedert aangehouden, doch slechts op kleine schaal. Het vertoont ook andere afwijkingen, zoo b.v. adnatie der zijbloemstelen aan hun draagtak 26), en wel inomstreeks 2°/, der individuen. Het aantal bloembladeren, gemiddeld 9-10, stijgt gemakkelijk tot 15 en 16, in enkele bloemen tot 20 en daarboven; het hoogste aantal dat ik in z mn mt dé ééne bloem telde bedroee 31. Individuen met uitsluitend vijftallige bloemen schijnen in dit ras niet meer voor te komen. Solanum nigrum chlorocarpum SPENN. Deze varic- teit, o. a. door Koca in zijne Synopsis Florae Germanicae et Helveticae vermeld, en gekenmerkt door bessen, die in volkomen rijpen toestand geelgroen zijn, schijnt bij ons te lande niet zeldzaam te zijn, en zich uiterst gemakkelijk met de soort zelve te kruisen. Ik verkreeg haar uit zaad, dat ik in 1888 bij Hilversum verzamelde, en heb haar in zeven achtereenvolgende gene- ratien gekweekt. Uit zaad van geïsoleerde egroenbessige exemplaren schijnt zij volkomen constant te zijn eu geen atavisten te geven, doch mijne cuituren waren meestal niet omvangrijk genoeg om hierover een definitief oordeel uit te spreken. Men kan de bessen sappig of droog bewaren, en het zaad in den tuin of in den broeikas zaaien ; in het laatste geval krijgt men uiterst forsche planten, soms van bijna een meter hoogte. Trifolium pratense quinquefolium. Het klaverblad van vieren is wel is waar niet zoo uiterst zeldzaam, toch biedt eene cultuur, waarin deze afwijking in honderden van bladeren gezien wordt, steeds een merkwaardigen aanblik. Bij selectie blijkt echter de plant een bepaalde voorliefde voor vijfschijvige, dus symmetrisch gebouwde bladeren te hebben, deze zijn, ten minste in mijn ras, bijna altijd veel talrijker dan de vierschijvige. Ook zes- en zeven- schijvige bladeren komen voor, de eerste asymmetrisch en zeldzaam, de laatste symmetrisch en, waarschijnlijk daarom, menigvuldiger. Een hooger aantal bladschijven vond ik niet, tenzij aan mediaan gededoubleerde bladeren die b.v. op elk der beide toppen van een gespleten blad- steel tot zeven bladsehijven dragen kunnen. Mijn ras, dat in 1886 aangevangen is, en waarvan ik thans de achtste generatie kweek, schijnt geen individuen zonder vier of vijfschijvige bladeren meer voort te brengen; het draagt van tijd tot tijd enkele gevinde bladeren, enkele bladbekers 27) enz. Het eerste blad na de cotylen is bij klaversoorten enkel- voudig. In mijn ras is het drie- of meerschijvig; individuen met- een 1-2 schijvig eerste blad worden steeds als zaad- dragers verworpen. Ik hoop weldra in de gelegenheid te zijn, mijne onder- zoekingen over dit ras uitvoerig mede te deelen. Veronica longifolia fasciata. Deze door de onderzoe- kingen van D'r NesrTLER bekend geworden plant *®) is tevens de eenige soort, aan welke men de zoo merkwaardige bekervormige of ring-fasciatiën kan bestudeeren, zonder daarbij geheel van het toeval afhankelijk te zijn °). Het is daartoe slechts noodig haar bloemstengels bij duizenden te kweeken. De fasciatie is erfelijk 29) en in mijn proeftuin reeds in de vijfde generatie aanwezig. Mijn ras is blauwbloemig, doch waarschijnlijk een bastaard van de blauwe soort met de witte variëteit, het geeft uit zijn zaad nagenoeg voor 1/: witbloemige indi- viduen. I). Dr A. NesrreEr, Untersuchungen über Fasciationen. Oesterr. Bot. Zeitsch. 1894, mit Tafel IV. Dezelfde : Veber Ringfasciationen, in Sitzungsber. d. k. Akad. d. Wiss. Wien. März 1894, met 2 platen. 2). Dr J. Pour, Veber Variationsweite bei Oenothera Lamarckiana, in Oesterr. bot. Zeitschr. 1895, n° 5 ú 6. 3). Masters : Vegetable Teratology, p. 88, fig. 40. 4). J. Sacus, Physiologische Notizen, in « Flora ». 5). Over de inrichting van proeftuinen zie men o.a. mijn opstel over Proeftuinen voor Selectieproeven, in Album der Natuur 1896. G). Van mijne steriele Maïs (Botanisch Jaarboek 1889 bl. 141 en 1890 bl. 109) kan ik tot mijn leedwezen geen zaad voor ruil aanbieden. Kens- deels is de kans op eene herhaling van het verschijnsel daartoe te gering, en anderendeels was mijn zaadoogst in de laatste jaren niet rijkelijk. 1). Over de erfelijkheid der fasciatien, Botanisch Jaarboek 1894 blz. 80, en Over de erfelijkheid der synfisen, ibidem 1895 blz. 143. 8). Eine zweigipflige Variationskurve, in Archiv. für Entwickelungs- mechanik von W. Roux, II Heft., 1895, blz. 52. 9). Botanisch Jaarboek, 1894, blz. 76. 10). Sur les courbes galtoniennes des monstruosités, in Bull. Scientif. de la France et de la Belgique, par A. GiaRp, 1896 p. 396. 11). Ueber die Erblichkeit der Zwangsdrehung. Berichte d. d. Bot. Ges., Bd. VIII blz. 291 en Monographie der Zwangsdrehungen in PRINGSH. Jahrb., Bd. XXIII, Heft, lu 2, S. 13-206, Taf. II-XI, 1891. a ef) 12). Over andere gevallen van klemdraai zie men, behalve mijne monographie, ook Botanisch Jaarboek, 1891 blz. 74 en 1892, blz. 145. 13). Botanisch Jaarboek, 1894 blz. 81. 145. Cijfervoorbeelden hiervoor vindt men in « Eine Methode Zwangs- drehungen aufzusuchen, blz. 29, in Berichte d. d. bot. Geselsch. 1894 Bd. XII. 15). Bull. Scientif. de Giard, 1. e. p. 397. 16). Pexzia, Teratologie, II, p. 197, 17). J. H. WAKKER. Eenige mededeelingen over pelorien, in Nederl. Kruilk. Archief, T. V, 1889, met Plaat X. 18). GAERTNER, Bastard-Erzeugung, blz. 287. 19). E. MirLLarver. Notice sur Yhybridation sans croisement. Mém. de la Soc. de Sc. phys. et nat, Bordeaux, T. IV, 1894. 20). Sur introduction de Oenothera Lamarckiana dans les Pays-Bas. Nederl. Kruidkundig Archief. 1895. 21). Over continue variatie hij Oenothera Lamarckiana en bij andere plantensoorten vergelijke men ook : Ep. VERSCHAFFELT. Ueber graduelle Variabilität von pflanzlichen Eigen- schaften, in Berichte d. d. bot. Ges. XII 1894, blz. 350. — Bot. Jaarboek, VII, 1895, blz. 127. Ep. VERSCHAFFELT. Ueber asymmetrische Variationscurven, ibidem, XII 1895, blz. 348. — Botan. Jaarboek, VIII, 1896, blz. 159. Ep. VERSCHAFFELT. Correlatieve variatie bij planten, Botanisch Jaar- boek, VIII, 1896, blz. 92. 22). Juus Pour. Veber Variationsweite von Oenothera Lamarckiana, in Oesterr. bot. Zeitschrift, Jahrg. 1895, n° 5en 6, Plaat X. 23). Zie de litteratuur in Botanisch Jaarboek, 1894 blz. 72. De erfelijk heid der fasciatie voor deze soort werd reeds medegedeeld in GIARD'S Bull. Scientif. de la France et de la Belgique, T. XXVII, 1896, p. 405. 24). Zie Penzia. Teratologie II p. 252. 25). Ueber halbe Galton-curven als Zeichen discontinuirlicher Varia- tion, in Berichte d. d. Bot. Ges., XII, 1894, blz. 197. Les demi-courbes Galtoniennes comme indice de variation discontinue, in Archives Néer- land, XXVIII, p. 442. Over halve Galton-curven als teeken van discon- tinue variatie, in Botanisch Jaarboek VII, 1895, blz. 74. 26). Botanisch Jaarboek, 1895, blz. 152: Plaat IV, fig. 12. 21). Botanisch Jaarboek, 1895, blz. 168. 28). Dr A. NesTLER. Untersùchùngen über Fasciationen, Oesterr. Bot. Zeitschr., 1894, mit Tafel IV. Dr A. NestTrER. Veber Ringfasciation. Sitzungsber. d. K. Akad. Wien, März 1894, blz. 153, Plhat I en II. 29). Zie ook : Sur un spadice tubuleux du Peperomia maeulosa, Arch, Néerlandaises, T XXIV, p. 258, PI. XII. 30). Botanisch Jaarboek, 1894, blz. 87. — 80) — MONSTRUOSITES HEREDITAIRES offertes en échange aux Jardins Botaniques, PAR HUGO DE VRIES. Depuis que les monstruosités végétales se sont montrées héréditaires, il est évident qu’il est possible de les cultiver régulièrement dans les jardins botaniques. Pour réaliser cette idée on n'a besoin que de pouvoir se provurer leurs graines. Plusieurs fois déjà j'ai recu des demandes de graines du Dipsacus sylvestris torsus et d'autres formes monstrueuses *). Il me semble qu'il serait utile de joindre ces demardes et ces envois à échange de graines, qui se fait annuellement entre les jardins botani- gques du monde entier. Les demandes alors seront si faciles, qu'on peut espérer une introduction hien générale de ces cultures intéressantes dans les jardins. Quand les monstruosités concernent des espèces un peu grandes, quand elles sont bien vovantes et cultivées en nombre suffisant, elles attirent toujours les regards et l'intérêt des visiteurs, aussi bien des botanistes que des amateurs, A ce point de vue les tiges tordues du Dipsacus sylvestris peuvent être citées en première ligne, mais il en est de même pour les tiges fasciécs et les rosettes élargies de Crepis, d'Aster, de Pieris et d'autres espèces. D'un autre côté leur culture est largement justifice per leur intérêt scientifique. Les recherches de M. Nesrrer sur les crêtes de vógétation des fascies, et sur les fascies annulaires ou en forme de coupe 1), celles de M. le Pe.f. Pont sur les causes de l'unisexualité de certaines variétés d'Oenothera Lamarckiana 2) ont démontré qu'il v a ici un vaste champ d'exploration pour les recherches morphologiques. Les rapports entre la tricotylie et la phyllotaxie normale sont encore à élucider, la même remarque s'applique à la syncotylie. Les rapports entre la synco- tylie et Pamphicotylie (formation d’ascidies diphylles par les cotylédons) sont dans le même cas. Les matériaux ne manquent pas : les tricotyles et les syncotyles passent annuellement entre mes mains par milliers, les tétracotyles au moins par centaines, mêmes les pentacotyles ne manquent pas. Quelle différence entre la Tératologie ordinaire et la Tératologie . * Les notes auxquelles on est renvoyé dans le texte francais, se trouvent sous les numêros correspondants, à la suite du texte hollandais (pages 78-79). a Kan ed | ik as al Es expérimentale ! La feuille (apparemment) terminale, si célèbre, d'une Gesnera figurée par MORREN 3), sur laquelle SacHs a basé récemment de si intéressantes considérations 4), est un cas unique et par ce fait comme à abri de toute recherche anatomique ou embryologique. Mais dans ma race d'Axtirrhinum majus ce cas se présente souvent par dizaines, combiné à des synfises foliaires, à des ascidies et à toute sorte d'autres variations. La recherche des causes de la position terminale aurait évidemment beaucoup de chances de succès, si elle pouvait être entre- prise avec de tels matériaux. La signification des monstruosités pour létude physiologique de Yhérédité est maintenant généralement reconnue; il serait super{lu d’insister sur ce point. Toutes ces causes m'ont amené à joindre au catalogue annuel des graines récoltées dans le jardin botanique d'Amsterdam une section destinée aux graines de races monstrueuses que je cultive depuis une série d'années,et d'’offrir ainsi leurs graines à tous ceux qui voudront bien en essayer la culture. Mar liste comprend environ vingt espèces, car „toutes mes rices ne sont pas propres à être offertes. J'espèêre cependant pouvoir graduellement élargir cette liste. ‚ Dansle pré-ent article je me propose d'exposer quel degré de dévelop- pement est a'teint pir ces races à présent, et ce qu'on est donc en droit d'attendre d'elles. En général les vraies monstruosités ne sont que partiellement héréditaires, et on ne peut compter ordinairement que sur un tiers des individus pour la répétition du phénomène. Souvent ce chiffre peut être augmenté par une bonne sélection et une culture intensive ; au contraire il est toujours très-sensible à un traitement moins soigneux. Je n'ai pas l'habitude de semer annuellement toutes mes races. Mais je conserve mes graines dans des flacons à chaux, où leur degré de sécheresse est constamment contròlé par des morceaux de papier au chlorure de cobalt, qui restent bleus dans mes flacons mais tournent au rose dans l'air ordinaire. Le pouvoir germinatif de mes graines ne diminne pas sensiblement pendant 4 à 5 années; j'ai eu souvent l'occasion de m'en assurer et d'en profiter pour des expériences sur des races délaissées depuis plusieurs années. Il est done tout-à-fait indifférent de semer des graines conservées ou des graines nouvellement récoltées. La plupart de mes monstruosités peuvent être semées en place. Elles aiment une bonne exposition, beaucoup d'espace et beaucoup d'engrais, surtout d'engrais azotique (p. ex. cornes de boeuf broyées) 5). Pour 6 plusieurs d’entre elles il faut déja faire attention à leurs caractêres lors du premier éclaircissement, pour ne pas arracher les bons étalons et laisser croître les atavistes. En beaucoup de cas, il est bon de semer eg de repiquer sous verre, et de ne mettre en place que de jeunes plantes bien vigoureuses, aux mois de mai ou de juin. En dehors de la liste suivante jenverrai volontiers des graines de plusieurs races cultivées par moi, si on veut hien me faire parvenir la demande au moins une saison entière auparavant. De même pour les demandes d'échantillons de graines plus grandes que les portions usuelles. Aster Tripolium fasciatus. Quoiqu'elles ne soient pas mentionnées dans la Tératologie de M. Penzia, ces fascies sont souvent bien larges et bien belles. Ma race provient d'un individu à tige très-aplatie trouvé en graines aux environs d'Amsterdam dans l'été de 1890 7). Cette plante était bisannuelle ; depuis je cultive ma race comme annuelle. En 1895 javais la sixième génération, qui était riche en fascies comme la cinquième. Leur nombre atteignit en 1894 environ la moitié, en 1895 même les trois-quarts de toute la culture. Plusieurs tiges avaient une largeur de 2-3 em ; quelaues unes même de 4-6 cm. Cylindriques à leur base, elles s’aplatissent de plus en plus vers le sommet, En longueur elles ne perdent que peu ; des fascies de let 1,5 mètre ne sont pas rares. Sion cultive la plante comme bisannuelle, 'élargissement se voit déjà dens les rosettes. Semer tard et avec peu d’engrais donne des plantes bisannuelles, p. ex. semer en juillet. Pour les avoir annuelles je sème sous verre en mars, repiqgue en avril et ne mets en place qu'en mai. Les jeunes plantules sont répiquées, dès qu'elles ont deux feuilles au dessus de leurs eotylédons, dans des godets en ajoutant un fort engrais et une bonne dose d'amendement azotique. Chrysanthemum segetum fistulosum. Les fleurs ligulées sont transformées en de longs tubes evlindriques, parfois fendus à leur sommet. Penzie fait mention de ce cas pour le Chrysanthemum Leucan- themum var: tubuliflora TeNNey et 1 Helianthus annuus car. fistulesa (Tératologie II p. 76 et 68). Il est bien connu pour un certain nombre de Composées cultivées ; pour notre espèce la monstruosité ne parait pas encore avoir été remarquée. Dans un semis de graines provenant de divers jardins botaniques je rencontrai en 1895 quelques individus, qui présentaient cette anomalie: et entre eux il en était un qui la montrait sur tous les capi- tules et dans toutes les fleurs ligulées. Je l'ai transplanté au milieu de la LD} _ JD floraison et l'ai éloigné du reste de la culture. Il a produit entre 40 et 50 capitules, tous complètement fistuleux. Je récoltai séparément les graines des capitules qui avient fleuri après isolement. Elles me donnèrent 162 individus, dont plus de la moitié, environ 64 o/o, répétaient la monstruosité dans toutes les fleurs ligulées. J'arrachai les autres, et je privailes porte-graines de toutes leurs fleurs, pour ne pas avoir à craindre l'influence d'une pollinisation ataviste dans la récolte de mes graines. Les fleurs s'ouvraut après cette opération donnaient une récolte abondante (environ 60 ce. de graines). On peut s'attendre à ce que les plantes provenant de ces graines répéteront la monstruosité au moins pour la moitié, peut-êire toutes. Qu'it me soit permis de noter ici que j'ai réussi à isoler une race à capitules à 21 rayons en moyenneet à compléter ainsi une expérience sur le dédoublement de notre espêce en deux races (à 13 et à 21 rayons) déerite ailleurs 8). Crepis biennis fasciata 9). Le nombre des individus fasciés était dans les 3°-5° gánérations de 24-40 o/,. La sixième génération, 1895-1896, n'était composée que de très-peu de plantes, dont la plupart avaient déjà dans leur rosette le centre élargi, et dont quelques unes produisirent des tiges de 4-7 cm de largeur. Mais la récolte des graines échoua tota- lement. Pour connaître la conrbe galtonienne de cette monstruosité 10) je semai en 1894 les graines d'une belle fascie de 1890 (3° génération). J'avais conservé les graines comme je l'ai décrit à ia page 2; elles germaient aussi nombreuses et aussi vigoureusement que le meilleur échautillou de graines nouvelles. La courbe était dimorphe: le premier sommet était celui des atavistes, le second correspondait aux tiges aplaties de 8-9 cm de largeur. La fascie la plus large avait 20 cm de largeur. J'ai arraché toutes les tiges aplaties au commencement de la fluraison pour les mesnrer. J’épargnai quelques atavistes, après les avoir privés des fleurs qui aur aient pu être fécondées par les héritiers-de la monstru- osité. Ils donnaient une abondante récolte de graines, dont on peut espérer qu'ane grande partie répètera lanomalie après avoir été semée. J'ai fait une expérience de contrôle et j'ai trouvé environ 20 °/o de rosettes fasciées sur une culture de 300 individus. J'offre ces graines, qui sont à plus d'un point de vue meilleures que celles des tiges fascices. Ma race de Crepis biennis fasciata est strictement bisannuelle, Elle est três-sensible aux amendements azotigues, qui augmentent le nombre et, GEE des rosettes élargies (p. ex. en 1895 jusqu'à 85 °/,) mais diminuent notablement la chance de passer l'hiver sans pertes. Dipsacus sylvestris torsus., Ma race provient de deux individus tordus, qui ont fleuri en 1885 dans mon jardin 11). Elle est strietement bisannuelle et donne ordinairement 39-40 °/, d'individus, dont larran- gement des feuilles centrales des rosettes en spirale trahit déjà après le premier été l'aptitude à produire des tiges tordues. En 189% j'ai récolté les graines sur les individus de la sixième gênération. Dans chaque géncration les porte-graines ont fleuri isolément. Cette race a déjà été cultivée dans plusieurs jardins botaniques. En premier lieu j'en ai envoyé des graines, dans I'hiver de 1899, an jardin botanique de Berlin. Les plantes y ont fleuri en 1891 et le catalogue des graines de cette année en a offert les graines. Elles y sont nommées séparement pour les individus tordus, les individus ternés et ceux à feuilles fendues. Dans l'hiver de 1891, j'envoyai des graines à M. le Pror. Le MONNIER, à Nancy, qui en a eu,‚ sur une culture d'environ 500 individus, 25-30 e/o de rosettes spiralées, 60-65 %/ de rosettes à verticilles ternaires et seulement quelques plantes absolument normales. Depuis, j'ai envoyé mes graines à divers jardins botaniques. La culture est très aisée, mais la plante est toujours bisannuelle. Elle a besoin de beaucoup d'espace (p. ex. 50 X 50 em pour chaque individu). On sème en avril ; si on sème plus tard la chance d'avoir des tiges tordues diminue rapidement. En hiver on sélectionne les rosettes spiralées et on les transplante, au besoin, au mois d’avril de la deuxième année. Seulement on doit avoir soin de laisser les racines aussi intactes que possible. Geranium molle fasciatum. Très intéressant par la structure sympodiale des tiges, ce qui restreint l'élargissement à quelques entre- noeuds au milieu de la tige. Ces divisions portent alors à leur sommet des fleurs et des fruits aplatis et dédoublés, qui méritent bien une étude approfondie. Car elles montrent une préférence si évidente pour les chiffres 5, 10, 15, 20 etce,, qu'on peut s'attendre à trouver une courbe à plusieurs sommets pour leur polymérie. Des matériaux très riches pour ces sortes de recherches peuvent être cultivés sur un espace limité 18). Geranium molle n'exige, pour compléter sa vie, qu'une année. Mais cette année commence en juin, lorsque les graines mûrissent. Elles germent aussitôt et forment des rosettes qui donneront des fleurs au printemps prochain. Si on sème plus tard, on aura des individus plus petits; si on sème en avril ou en mai les rosettes deviennent bien grandes, mais ne supportent pas l’hiver. Bres En 1894-95 j'ai cultivé la sixième génération, qui était, comme la précédente, riche en fleurs et en fruits élargis. Elle donna beaucoup de graines, dont je n'ai cependant pas fait de semis en 1895 et 1896. Helianthus annuus syncotyleus. J'ai décrit la syncotylie, si constante dans cette race, dans ce Jaarboek, Tome VII, 1895. Des indi- vidus dont les graines donnent 90 °/, et plus de syncotyles ne sont pas du tout rares. La syncotylie se présente à tous les degrés, souvent la synfise étouffe la plumule et la plante reste sans tige, ou celle-ci ne peut se développer qu'à l'aide d'une libération artificielle. Parfois les cotyles forment de belles ascidies diphylles. Jamais les atavistes ne manquent, gquoique leur nombre puisse être réduit à des limites bien restreintes. Seulement leurs graines reproduisent la syncotylie presque sans aftai- blissement. L'influenee de la syncotylie sur la phyllotaxie dans la base de la tige est três-manifeste, souvent trèês-grande. Je n'ai fait qu’effleurer ce phénomène dans mon article cité‚ mais il mérite bien urne étude plus approfondie. Avec la syncotylie d'autres anomalies se trouvent souvent dans ma race, par exemple la synfise des feuilles, notamment sur les rameaux faibles, la svncarpie, la synfise des fruits avec leurs bractées, la fascia- tion ete. Sans doute elles se laisseraient aisément fixer par la sélection, et donneraiept ainsi les matériaux pour de nouvelles étu.les. En 189% j'ai récolté en abondance les graines de la neuvième génération. Des plantules tricotyles, quoique bien connues pour l Helianthus annuus (Pexzia, Tératologie, Ilp. 68), et que j'ai rencontrées moi-même dans d'autres races de cette espèce, manquent jusqu'à présent absolument dans ma race syncotyle. Helichrysum bracteatum tri-et tetracctyleum. Une terrine, dont environ la moi'ié des jeunes plantules portent 3 ou 4 eotylédons, fait un effet bien curieux. Ces cotylédons sont ordinairement étroits, souvent seulement fendus à leur sommet. Sur des milliers de plantules on rencontre quelques rares individus à cinq cotylédons. On pourrait déterminer la relation entrs le nombre des tri- et celui des tétracotyles et la comparer aux lois de la probabilité. De même linfluence de ces anomalies sur la phyllotaxie mérite d'être étudiée. Quand on détermine le nombre des individug tricotyles dans un échantillon de graines obtenu par achat ou par échange on n'en trouve ordinairement que de rares sur plusieurs milliers de graines. Bien rarement quelques-uns sur cent individus. Dans ces derniers cas on a une bonne chance que ces variantes donneront, dans leurs graines, un nombre relativement beaucoup plus grand de tricotyles et on pourra s'attendre à pouvoir en tirer une race tricotyle 14). Au printemps de 1895, jachetai des graines d'Helichrysum bracte- atum, je les fis germer et je transplantai les tricotyles sur une plate- hande, en détruisant toutes les autres. Parmi ces tricotyles il y en avait un dont les graines récoltées séparément contenaient 41 °/, de tri- et de tStracotyles. J'en semai en 1896, et j'en eultivai environ cent individus tri- et tétracotylés, mais je ne réussis pas encore à dépasser sensiblement le chiffre cité. Dans mes graines on peut compter sur 20-30 °/o d'individus abnormaux. Hypochoeris glabra adhaerens. Les rameaux supérieurs de cette forme sont de temps en temps soudés à la tige qui les porte. Cette soudure peut être complète ou incomplète à divers degrés ; dans le premier cas les deux capitules ne paraissent en former qu'un seul, aplati et élargi. J'ai décrit et figuré ces différents degrés dans le Botanisch Jaarboek, 1895 p. 131 et Planche III. En 1894 la septième génération produisit environ 64 °/o d'individus monstrueux. En 1895 je cultivai la huitième génération en nombre assez considé- rable, vu que j'en ai vu fleurir plus de 300 pieds. Mais le nombre des individus à synfise n’était que de 32 °/,. Ce fait rend bien évident l'influ- ence de la culture sur la fréquence de la monstruosité. Sur les pieds à synfise ordinairement un seul rameau montre cette anomalie, rarement il y en a deux et encore plus rarement trois. Leurs nombres relatifs étaient 25 o/o, 6 P/, et 1 90, en somme 32 o/o, le nombre cité plus haut. La tige centrale ne montre l'anomalie que dans 3 °/, des individus. Je recommande cette race particulièrement pour l'étude des courbes galtoniennes des monstuosités 15). Je n'ai pas répété le semis en 1896. Linaria vulgaris perlutescens, caractérisé par le manque absolu de la couleur orangée dans la corolle, laquelle en conséquence est uniformément jaune. J'ai rencontré cette forme dans les dunes près de Beverwijk, en Hollande, mais je n'avais pas l'occasion d'emporter plus que quelques rameaux fleuris. Je me décidai à transporter la race dans mon jardin au moven de ceux-ci, plus pour la méthode que pour la curiosité bien insignifiante de la race. Depuis des années je possédais une forme que j'avais obtenue par le croisement de trois types, savoir ej ee a) la forme à quelques rares fleurs péloriées, h) la forme à catacorolle 16), c) la forme tricalcaire (à trois Épérons). J'avais trouvé les deux premières près de Hilversum et recu la troisième de Mr WAKKER, qui lavait recueillie à Baarn 17). Ma race croisée montre de temps en temps toutes les trois anomalies nommées. J'en ai fécondé deux plantes par le pollen des fleurs toutes jaunes, en extirpant leurs étamines avant la maturité sexuelle. Les hybrides provenant de ces graines avaient sans exception, sur environ 150 individus, des fleurs à labelle orangé. J'en récoltai les graines, je les semai et j'élevai environ 600 individus de cette deuxième génération. Environ 80 °/, avaient le labelle orangé, environ 20 °/, avaient les fleurs tout-â-fait jaunes. Ces derniers individus furent isolés, cependant sans beaucoup de soins, et donnèrent une bonne récolte de graines. On peut s'attendre à ce que ces graines produiront largement la forme perlutescens, et en outre de temps en temps des fleurs péloriées, à catacorolle et à trois éperons, Il vaudrait sans doute la peine d'isoler de ces semis des races jaunes de ces trois formes, bien isolées et bien fixées. Je serais bien content si un de mes correspondants voulait se vouer à ces expériences, vu que je suis engagé moi-même dans une autre direction pour cette espèce (la fixation de la forme à fleurs toutes péloriées), et qu'il est toujours un peu dangereux de cultiver plus d'une variété de la même espèce. Il résulte de notre expérience le principe, qu'on peut transporter une variété rencontrée par hasard en n'en cueillant que les fleurs, et en fécondant, par ieur pollen, des plantes de son jardin appartenant à la même espèce. Seulement il ne faut pas s'attendre à voir se reproduire la variété dans la première génération hybride; elle ne se manifeste, au moins souvent, que dans la seconde. On retrouvera le même fait dans la description de la Lychnis diurna glabra. Malheureusement il semble que la Linaria vulgaris est presque tout- à-fait stérile par son propre pollen. Lychnis vespertina glabra. Au mois d'aoùt de 1888 je récoltai des graines de Lychnis vespertina aux environs d'Hilversum. Quelques- unes des plantes qui en provenaient l'année suivante étaient tout-à-fait dépourvues de poils. Je les ai isolées et au cours de quelques années la forme glabre s'est montrée tout-à-fait constante. Elle semble ne plus produire des atavistes ou au moins en produire très-rarement. Des traces de poils se voient cependant par ci par là, surtout sur les plantules toutes jeunes. Ce point mérite d'être Étudié plus amplement. ERR J'ai croisé cette forme avec la Silene noctiflora. Les hybrides ont tous le type pur de Lychnis vespertina, comme GAERTNER l'a décrit pour la Lychnis diurna X noctiflora 18), et comme MiLLarper l'a trouvé pour ses curicux hybrides de fraisiers 19). Mais les hybrides Lychnis vesper- tina glabra X noetiflora sont toujours pubescents, et cela aveclespoilsdela Lychnis vespertina, et non avec ceux de Silene noctiflora. Ce fait contribue à Éélucider la question des caractères latents et de leur repro- duetion par le croisement, et mérite bien pour cette cause d'être étudié. L'hybride Lychnis vespertina glabra X noctiflora ne reproduit pas dans les générations suivantes, les deux formes ancestrales, mais seulement le type glabre de la Lychnis vespertina à côté du type pubescent de cette espèce. Lychnis diurna glabra. J'ai produit cette variété en croisant la Lychnis vespertina glabra, déerite dans le paragraphe prócédent avec la forme ordinaire de Lychnis diurna. Par une sélection ultérieure elle est retournée totalement au type de cette dernière espèce, sauf le manque de poils. Mais comme la Lychnis diurna est elle-même bien variable et notamment comme elle produit de temps en temps des fleurs blanches, il n'est pas surprenant que la race nouvelle produise de temps en temps, sur des centaines d'individus, quelques déviations. Pour la culture ordinaire ma race est assez constante, elle donne large- ment des graines. Mon expérience démontre comment on peut transférer le manque ou plutôt le récèlement d'une propriété d'une espèce sur une autre, et elle donne par là un nouvel argument pour la thèse principale de la Pangé- nèse, que les qualités héréditaires semblables sont liées chez des espèces différentes, aux mêmes éléments matériels. J'ai commencé cette expérience en 1892. J'ai semé les graines de Lychnis diwrna et de Lychnis vespertina glabra les unes à côté des autres. Je choisis au commencement de la floraison les plus beaux individus femelles de Lychnis diurna, qui en représentaient le type le plus exacte- ment, et j'arrachai tous les autres, aussi bien les femelles que les mâles. Mes porte-graines dépourvus de leurs fleurs et de leurs jeunes fruits ne pouvaient désormais être fécondés que par l'espêce voisine. Ils donnèrent une récolte relativement três-riche. De leurs graines j’eus en 1893 les hybrides. Ils étaient tous pubescents et avaient bien plus l'aspect de la Lychnis diurna que celui de la Lychnis vespertina. La couleur des fleurs variait beaucoup, tout comme dans Yespèce-mère. J'ai fécondé artificiellement les plus beaux individus à ZRD fleurs bien rouges, avec le pollen d'autres plantes tout aussi tvpiques, et ne semai en 1894, pour continuer marace, que de ces graines. Le semis de 1894 était pour les 2/3 pubescent et pour 1/3 dépourvu de poils. La propriété recherchée se reproduisit done dans la deuxième géné- ration, après avoir été invisible dans la première. J'avais done réussi à transplanter le manque ou du moins le manque apparent de poils d'une espèce sur une autre. Je choisis comme porte-graines et comme porte- pollen les individus appartenant le plus typiquement à l'espèêce diurna et portant les fleurs les plus rouges. J'ai exécuté la fécondation moi- même, en exeluant comme toujours les visites des insectes. Voiei done, pour 1894, la première génération de la Lychnis diurna glabra. En 1895 et en 189% j'en eus la 2e et la 3° génération ; la variété se montrait sensiblement constante et pure, elle parait ne dévier que de temps en temps par de rares individus à fleurs blanches, mais toujours dépourvus de poils. Je cultive ma race comme annuelle en arrachant simplement les rosettes bisannuetlles. Je sême en avril, sur place, avec un fort amende- ment azotigue. En semant sous verre dans des terrines, on peut avoir des plantes plus luxuriantes, mais du reste semblables. Le même culture est appliquée à la Lychnis vespertina glabra. Oenothera Lamarckiana nana. Cette forme naine s'est produite dans mes semis et s'est montrée bien constante, depuis que je tai isolée. En semant dans le jardin, les plantes atteignent environ la moitié de la hauteur des pieds de lespèce elle-même; en semant sous verre et en repiquant on peut les tenir très-petites, mais elles portent,pourtant une grappe à grandes fleurs. Des individus fleuris de 20 à 30 cm de hauteur sent très-communs. Elles grainent librement. Toutes mes graines sont produites par des fécondations artificielles, exécutées par moi même et en excluant les insectes. C'est d'ailleurs de cette manière que jobtiens toute la semence d' Oenothera dont j'ai besoin pour mes cultures. Une centaine d'individus sont fécondés artificiellement tous les ans. On ne devrait jamais semer des graines d'Oenothera dues à la fécondation par les insectes, si du moins les porte-graines n'ont pas été absolument isolés. Les semis de graines ordinaires conduisent à toute sorte d'erreurs. Déjà SPacH se plaignait de la variabilité de ces formes, notamment dans le sous-genre Onagra, mais si je puis me fier à mes propres observations, cette varia- bilité est tout-à-fait due à la fécondation libre par les insectes et au croisement des espèces cultivées côte-à-côte. EE L'Oenothera Lamarckiana se rencontre chez nous à l'état subspon- tané 20). L'exemplaire authentique de LAMARCK se trouve encore dans Fberbier du Muséum d'histoire naturelle à Paris,oùj ai pulecompareraux spécimens de ma culture, grâce à l'obligeance de MM. Poisson et BONNET. J'ai pu m'assurer de lidentité complête de mon espèce avec la forme authentique 21). Oenothera Pohliana — Oenothera Lamarckiana lata Q MO brevistylis $. Ma variété lata est exclusivement femelle, ma forme brevistylis purement mäle 22). La première est survenue dans mon jardin d'expériences, la seconde y a été introduite d'Hilversum, et cela au moyen de pollen qui fut appliqué en 1893 sur des fleurs chätrées de mes cultures de la Lamarckiana typique. Comme je lai décrit pour la Linaria et pour la Lychnis, la première génération hybride n'a pas reproduit Yanomalie, qui ne s'est montrée que dans la seconde, en 1895. En 1894 j'ai croisé ma race de lata par du pollen de brevistylis, obtenu d'Bilversum. Les graines qui en provenaient ont été semées en 1895. Elles ne produisirent pas de plantes brevistylis, mais beaucoup d'atavistes et quelques lata. J'ai fécondé celles-ci par le pollen des brevistylis de mon jardin, cités plus haut. De ces graines est résulté la race hybride que je nomme O0. Pohliana. Je la dédie à M. le Professeur Juuius Pour à Prague, qui a étudié en 1894, dans mon laboratoire, les causes anatomiques de la stérilité partielle des deux variétés-mères. On se rappelle qu'il a constaté que la stérilité des Éétamines de lata est causée par une hypertrophie de la couche interne de la paroi des anthèêres, et que la stérilité de l'ovaire de brevistylis est due à 'interception des tubes pollinaires par un petit ovaire secondaire et monstrueux dans la base du style. | D'ailleurs le nom O0. L. lata X O0. L. brevistylis est trop long pour usage pratique; et pour les recherches expérimentales il est bien préfé- rable de le remplacer par un nom plus court. En outre les lata et les brevistylis sont elles-mêmes des hybrides, vu qu’elles ne sauraient se féconder elles-mêmes. Ce n'est que dans ces dernières années que j'ai introduit le principe de ne les croiser qu'avec leurs propres atavistes, pour avoir une semence plus pure. Pour cette cause le nom devrait être (O. L. lata x O.L.) X (O0. L. X O.L. brevistylis) et même ce nom ne rend pas encore tout-à-fait origine de 1 0. Pohliana. L’O. Pohliana a produit en 1896 des individus lata, des individus brevistylis et des atavistes, environ dans la même proportion pour tous les trois. Pour obtenir des graines j'ai fécondé les lata par les brevistylis, Ten en prenant les précautions déjà souvent citées. Je m'attends à ce que ces graines reproduiront les trois types. On peut semer en place en avril, mais pas dru. En éclaircissant il faut faire attention aux individus lata, qui peuvent être reconnus tout jeunes: la différence entre les atavistes et les brevistylis ne se manifeste que quelques semaines avant la floraison. Par une bonne culture et un fort amendement azotique la. plupart des individus pourront fleurir la première année. En épargnant quelques rosettes on se réserve une seconde floraison pour l'année prochaine. Je recommande cependant de semer en mars sous verre, dans une terrine, de repiquer et de mettre en place en mai-juin. Dans ce cas on aura des spécimens plus grands et plus beaux. Papaver somniferum polycephalum, dit aussi P. somnif. mon- struosum.Plante bien connue et commerciale et très-recommandable pour les expériences sur I'hérédité. J'ai obtenu ma race par la sélection en commencant par un individu à quelques carpelles superflus, trouvé dans une culture du pavot ordinaire. Il sera peut être utile de réunir plus tard dans ma liste d'autr:s _ variét*s et monstruosités bien connues, p. ex. la Linaria vulgaris peloria, la Matricaria Chamomilla discoidea, la Datura Stramonium inermis, etc. Pieris hieracioides fasciata. Les fascies de cette espèce ne sont pas rares. Pour la thèse de lhérédité des fascies elles ont une signification particulière, parce que GODpRON, ayant semé les graines d'une telle fascie et n'en ayant vu provenir que des individus normaux, conclut que cette anomalie ne serait pas de nature héréditaire. Et cette opinion a trouve plus de partisans qu'elle ne le méritait 23). Pour cette raison je me suis donné beaucoup de peine pour démontrer Yhéridité des faseies dans cette espèce. Je suis parti d'une fascie trouvée avec des graines mûres, en 1889, près de Scheveningen, et dont je trans- plantai aussi la racine dans mon jardin. Ce n'est qu'en 1S94 que je réussis à retrouver parmi les descendants de cet individu une tige aplatie. Elle porta des graines qui reproduisirent la monstruosité en 1895. C'était donc la troisième génération monstrueuse. En même temps le semis de 1894 donna des individus bisannuels dont quelques rosettes étaient en crête et se transformèrent plus tard en de très belles fascies. Je n'ai pas semé cette espèce en 1896. Plantago lanceolata ramosa. Cette forme produit des épis latéraux dans les aisselles des bractées à la base de l'épi normal. Leur nombre, ordinairement petit, peut parfois devenir très-grand 24). Seulement il y a toujours un grand nombre d'épis simples. Le degré de développement de Sf la monstruosité dépend en partie de la sélection des graines et pour une autre partie de la culture. Ma race provient d'une plante qui fut trouvée en 1887 dans les environs d'Hilversum et transplantée dans mon jardin. L'anomalie s'est répétée durant six générations suivantes; à présent elle se trouve dans environ la moitié des individus. La plupart des plantes portent, par.une bonne culture, 2-7 épis rameux, en supposant environ en tout 25 épis par plante. Une fois j'ai rencontré jusqu'à 32 épis composés sur un même individu. D'autres anomalies ne sont pas rares dans ma race, p. ex. la fasciation des épis, des tiges à bractées, des rosettes caulescentes. On peut cultiver cette race comme annuelle ou comme bisannuelle, semer en place ou en terrine. L'ampleur des individus et le degré de développement de l'anomalie des épis dépendent en grande partie de la culture choisie. Ranunculus bulbosus pleiopetalus. Après avoir fait usage de cette race pour étudier la transformation d'une demi-courbe Galto- nienne en une courbe bilatérale 25) je ne l'ai eontinuée qu'à une échelle heaucoup plus petite. Klle possède encore d'autres monstruosités, p. ex. Ja soudure des rameaux latéraux aux rameaux-porteurs, anomalie qui se montre dans environ 2 °/, des individus 26). Le nombre úes pétales, ordinairement de 9-10, s'augmente facilement jusqu'à 20 et plus ; la fleur la plus riche que j'ai ohservée en possédait 31. Des individus à fleurs toutes pentamères semblent manquer absolument dans ma race. Solanum rigrum chlorocarpum SPENN. Cette variété bien connue, mentionnée entre autres par Kocr dans le Synopsis Florae Germanicac et Helveticae, est caractérisée par des baies qui restent vertes à l'état mûr. Elle semble ne pas être rave chez nous, et se croiser très-aisément avec espèce. Je lai obtenue de graines récoltées à Hilversum en 1888 et je T'ai étudiée durant sept góénérations successives. Par le semis de graines d'individus à baies vertes bien isolées, elle paraît être complètement constante, et ne plus produire des atavistes, mais ma culture n’avait ordinairement pas amplitude nécessaire pour rendre cette conclusion bien sûre. On peut conserver les baies fraiches ou sèches, et semer en place ou sous verre ; dans le dernier cas on peut avoir des individus très-forts, d'un mêtre de hauteur et plus. Trifolium pratense quinquefolium. Le trèfle à quatre fotioles n'est, à la vérité, pas bien rare et pourtant une culture qui porte des centaines de cett’ anomalie est toujours d'un grand intérêt. Par la sélection on s'apercoit cependant que la plante a une prédilection bien prononcée pour les feuilles symétriques. Les feuilles à cinq folioles sont, du moins dans ma race, toujours beaucoup plus fréqueuntes que les quaternaires: de même les feuilles à sept folioles semblent se produire plus aisément que celles qui n'en ont que six. Ma race ne produit pas de feuilles à plus de sept folioles, à moins qu'on ne compte les rares feuilles à dédouble- ment terminal, entre lesquelles on en peut trouver qui, sur un pétiole fendu, portent deux groupes de sept folioles chacun. Ma race, commencée en 1886, et dont je pos-ède maintenant la huitiême génération, ne semble plus contenir d’atavistes purs. Chaque individu produit au moins quelques feuilles à 4 et à 5 folioles. De temps en temps on observe des feuilles pennées, des ascidies 27) etc. La première feuille au-dessus des cotylédons est siniple dans les trèfies ordinaires. Elle est ternaire dans ma race; la sélection se fait déjà à cet âge, les plantes à feuilles primordiale simple ou double étant toutes exclues. J'espère pouvoir donner bientòt une deseription plus détaillée de mes recherches sur cette plante. Veronica longifolia fasciata. Cette monstruosité bien connue par les recherches de M. Nestrer 28), est en même temps la seule espèce sur laquelle on puisse étudier le phénomène si curieux des fascies annulaires, sans dépendre totalement du hasard 29), On n’a besoin, dans ce but, que de cultiver les tiges florales par milliers, avec un fort amendement azotiguc. Les fascies sont héréditaires, j'en cultive mainte- nant la cinquième génération 30). Ma race produit des fleurs bleues, mais elle est probablement dérivée d'un hybride entre les formes à fleurs bleuesetà fleurs blanches; les graines donsent environ pour un tiers des individus à fleurs blanches. mm NNT" pee Bijdrage tot de scheikundige physiologie van den stam der boomen, DOOR Dr A.J J. VANDEVELDE, Adsistent aan de Hoogeschool te GENT. De scheikundige physiologie van den stam der boomen werd door een aantal plantenkundigen bestudeerd, nadat Russow (22)(!) in 1882 ontdekt had, dat het zetmeel in het hout niet onveranderd blijft gedurende de verschil- lende jaargetijden Dit onderwerp is zeer belangrijk, want de kennis van de qualitatieve en quantitatieve veranderin- gen, die het zetmeel, de glucose, de proteiden (eitwitstoffen) en de vette stoffen in den stam der boomen ondergaan, en van den invloed van uitwendige oorzaken op die verande- ringen, kan licht werpen op de verklaring van een aantal verschijnselen die met de voeding in verband staan. Wij zullen eerst in korte woorden een overzicht geven van eenige proeven die reeds vroeger genomen werden ; daarna zal de beschrijving en de bespreking van onze eigene onderzoekingen volgen. hd ALFRED FISCHER (6,7) heeft in ’t bijzonder de omzetting van zetmeel in glucose, en van glucose in zetmeel gedu- rende de verschillende jaargetijden onderzocht. Naar gelang van de hoeveelheid koperoxydule (door de inwer- king van glucose op koperoxyd gevormd), die in het hout van 3- tot 10-jarige takken ontstaat, wanneer deze met mi (1) De nummers tusschen haakjes verwijzen naar de bibliographie. EE koper-proefvocht worden behandeld, onderscheidt hij in den zomer (Juni tot September)de onderstaande gevallen: 1° Boomen die rijk zijn aan glucose: Acer campestre, dasycarpum, platanoïdes en pseudoplatanus; Alnus glutinosa, Betula alba, Coniferen (Laria europaea, Picea excelsa, Pinus silvestris, Thuya occidentalis), Cornus sanguinea, Corylus avellana, Evonymus europacus, Ostrya virginiea, Pirus achras en malus, Populus tremula, Prunus avium, domestica en padus, Rhamnus cathartica, Syringa vulgaris. 2o Boomen die middelmatig rijk zijn aan glucose: Ailanthus glandulosa, Hlaeagnus angustifolia, Ligustrum vulgare, Sambucus nigra. 3e Boomen die arm zijn aan glucose : Aesculus hippoca- stanum, Catalpa Kaempferi, Colutea cruenta, Crataegus monogyna, Cytisus laburnum, Quercus robur, Robinia pseudoacacia, Sorbus aucuparia, Tamarie pentandra. Filia grandifolia en parviflora, Ulmus campestras. 49 Boomen zonder glucose: Framinus excelsior, Juglans regia. Ook in den winter vond FiscHrRr (7) glucose in de boomen en in dit opzicht onderscheidde hij : }° Boomen die rijk zijn aan glucose : Acer dasycarpum, Ailanthus glandulosa, Betula alba, Corylus avellana, Evonymus europaea, Morus alba, Platanus occidentalis, Salie babylonica. 29 Boomen met weinig glucose: Cytisus laburnum, Populus alba, Robinia pseudo-acacia, Ulmus campestris. 3° Boomen zonder glucose : Aesculus hippocastanum, Fraxinus excelsior, Populus italica, Quercus sessiliflora, Sorbus aria, Tilia parvifolia. De boomen die in den zomer veel glucose bevatten, hebben ook veel glucose in den winter, maar volgens FISCHER (7) altijd min in den winter dan in den zomer ; dit is geldig voor Acer, Alnus, Be/ula, Corylus, Evonymus, Rhamnus, Syringa, en voor de volgende onderzochte Coniferen : Juniperus communis, Larix europaea, Pinus sylvestris, Thuya occidentalis. Gedurende den winter blijft de hoeveelheid glucose ongeveer onveranderd : « Eine Zunahme der Glycose in Ed. Te den todten Elementen des Holzes während des Winters ist bei keinem einzigen Baum beobachtet worden ; nachdem im Herbst die Abnahme eingetreten ist, bleibt der Glycose- gehalt von Ende November, bis Mitte Februar unverän- dert ». Met de lente groeit de hoeveelheid glucose aan, terwijl het zetmeel verdwijnt : de reserve zetmeel wordt gedeelte- lijk in glucose omgezet. De elucose blijft daarna onveran- derd gedurende den zomer. Onder zekere voorwaarden, namelijk bij zeer warm weder, kan zetmeel gedeeltelijk aan glucose het aanzijn geven ; maar het is slechts indien de hooge temperatuur langen tijd duurt dat zij een invloed kan uitoefenen op de hoeveelheid glucose. Naar gelang van de verschillende uren van den dag, kan men, volgens FisCHER (7), in de takken van een zelfden boom geen verandering bespeuren. In den winter nu, gedurende de schijnbare rustperiode, ontstaan er veranderingen in de hoeveelheid zetmeel. Daarover zijn de plantenkundigen het echter niet eens: volgens R. HARTIG (9,11) blijft het zetmeelgehalte gedurende den geheelen winter hetzelfde ; de oplossing der reserve- stoffen begint in het midden van Februari bij Acer, in het midden van Maart bij Qwercus, en die oplossing is na twee maanden voltrokken. Volgens SCHRÖDER (24) wordt het zetmeel bij Acer eerst in Juli opgelost, volgens Russow (22) bij het begin van de werkzaamheidsperiode van het cam- bium. MER (18) bevond dat het zetmeelgehalte der takken niet onveranderd bleef, en dat de voorraad zetmeel mini- maal was tusschen October en April. Naar aanleiding van zijne onderzoekingen, onderscheidt FISCHER (7), wat de hoeveelheid zetmeel betreft,acht peri- oden : 1’ Maximum in den herfst: afvallen der bladeren tot einde October of begin November. 2 Oplossing bij het einde van den herfst : einde October tot einde November. 39 Minimum in den winter: December, Januari, Februari. 49 Nieuwe vorming van zetmeel in de lente: begin Maart tot begin April. 5° Maximum in de lente: April. — 0 — 69 Oplossing (vermindering) in de lente : begin Mei. 7° Minimum in de lente : midden Mei tot einde Mei. 8e Nieuwe vorming in den zomer: einde Mei tot het afvallen der bladeren. De bovenvermelde acht perioden kunnnen het best onderscheiden worden bij de boomen met week hout, welke door FiscHeRr (7) vetboomen genoemd worden (b. v. de Coniferen) : in den winter verdwijnt het zetmeel bijna geheel uit het merg, het hout en de schors ; zelfs kan het zetmeel uit het hout volkomen verdwijnen (Betula, Pinus, Tilia), soms blijft het rog in kleine hoeveel- heid behouden (Ervonymus) ; volgens FIscHER (7) wordt het zetmeel in het hout in vette stoffen, in de schors gedeeltelijk in glucose omgezet. Bij de hardhoutige boomen, welke door FiscHER (7) zetmeelboomen worden genoemd, blijft de reserve zetmeel daarentegen bijna onveranderd in hout en merg van den herfst af tot einde Mei; alleen in de schors wordt een zekere hoeveelheid zetmeel bij het einde van den herfst opgelost, en in de lente komt zij opnieuw voor den dag. De veranderingen die hier plaats grijpe , geven volgens FISCHFR (7) het aanzijn aan een geringe hoeveelheid vet, en vooral aan glucose en aan eene nog onbekende stof. Gedurende den winter, dus in eene periode van zetmeel- minimum, kan een grootere of kleinere hoeveelheid zetmeel door eene verhooging der temperatuur opnieuw ontstaan; reeds na 2 uren bij 20° C, en na 48 uren bij 5°, heeft FISCHER (7) in takken, schorsstukken en ook in microscopische praeparaten, eene aangroeiing van het zetmeel kunnen opmerken. Bij de vetboomen geschiedde dit in het merg, het hout en de schors, en bij de zetmeel- boomen alleen in de schors. Proeven om het tegenoverge- stelde te weeg te brengen, d. i. om de hoeveelheid zetmeel in den zomer door kunstmatige afkoeling te doen vermin- deren, bleven zonder uitslag. FiscHER’s proeven kunnen zoowel in het donker als bij volle daglicht genomen worden; zuurstof is daartoe onontbeerlijk, hetgeen natuur- lijk de meening doet ontstaan dat die verschijnselen niet van de assimilatie afhangen, en niets anders zijn dan — t ed scheikundige omzettingen die onder bepaalke tempera» tuursvoorwaarden tot stand komen. Brass (3) heeft vooral het vervoer der proteiden (albuminoïden) in de planten bestudeerd, en in zijne verhandeling vinden wij eenige aanduidingen omtrent de hoeveelheid proteiden in de takken. Proeven met Betula, Fraxinus, Populus, Quercus, Syringa en Tilia hebben aangetoond dat eene ophooging van proteiden gedurende den zomer plaats heeft in de phloeem- en in de cambium- cellen. In den herfst (September; vinden wij een proteiden- maximum dat gedurende den winter (tot Maart-April) bijna constant blijft en daarna in de lente de bouwstoffen voor de jonge organen levert. In doorsneden der takken werden de proteiden opgezocht door middel van eosine, iod-iod-kalium en MrrLonN’s proefvocht (merecuroso-nitraat); de drie methoden gaven volkomen overeenstemmende resultaten. Eenige plantenkundigen, meestal in de laatste jaren, hebben dit belangrijk physiologisch onderwerp op verscheidene wijzen opnieuw onderzocht ; wij zullen hier slechts de onderzoekingen van Lurz (16,17), MER (18,19,20), SuRoz (27), en ROSENBERG (21) doen kennen. Lurtz (16, 17) heeft in het midden van Maart jonge beuken (Fagus) en dennen (Pinus) van hunne knoppen beroofd ; bij andere exemplaren heeft hij de knoppen laten voortgroeien en de bladeren of naalden laten ontluiken om ze dan later af te knijpen. De resultaten waren als volet : Een boom die in ’t midden van Maart van zijne knoppen beroofd wordt bevat veel reservestoffen in den volgenden herfst, namelijk zetmeel, maar er ontstaat geen nieuwe houtring. Wat het afplukken der bladeren betreft, hoe later de bladeren weggenomen worden, hoe meer zetmeel vorhanden is in de takken bij het begin van den winter. Tusschen 10 October en 10 November wordt de zetmeelreserve in vet en glucose omgezet. | Volgens MER (18, 19, 20) is het verdwijnen van het- zetmeel in den winter nooit volkomen, en er blijft steeds in de weefsels, zelfs gedurende de koudste perioden, eene min of meer geringe hoeveelheid zetmeel: Bij de boomen - met eene groote reserve blijft er zetmeel gedurende den — DY — geheelen winter, want door de koude wordt de ademha- ling langzamer en daardoor wordt minder zetmeel tot de verbranding gebruikt; bij de boomen met een kleine reserve verdwijnt het zetmeel reeds vóór den winter. Bij boomen met ‘niet afvallende bladeren is er bijna geen zetmeel in den winter, daar de hoeveelheid reservestoffen gering is, en de bladeren gedurende den winter die reser- vestoffen tot deademhaling gebruiken; daarna, in de lente, ziet men de zetmeelreserve weder EEn den dag komen. Het weefsel dat volgens Mer (19, 20) het meest zetmeel bevat is het splindhout (aubier) 3 been S de reden waarom geveldeboomen, onder anderen eiken (Quercus), gemak ke- lijker in ontbinding treden in de nabijheid van de schors, dan in de binnenste gedeelten. Insecten en andere schade- lijke wezens tasten immers het gedeelte van het hout aan, dat het rijkst is aan zetmeel. Men kan dientengevolge gevelde boomen tegen ontbinding beschutten, indien men het zetmeel dat zij bevatten door een of ander middel doet verdwijnen, namelijk wanneer men eenige maanden voor het vellen en bij voorkeur in de lente, een ring schors aan het bovenste gedeelte van den stam onder de kroon wee- neemt; alsdan kan het zetmeel, dat in de bladeren ontstaat, niet meer naar het hout gevoerd worden, en het zetmeel dat nog in het splinthout voorhanden is, wordt allengs verbruikt, zonder door een nieuwen voorraad vervangen te worden, tot dat het eindelijk in den herfst volkomen verdwijnt. Volgens de onderzoekingen van Suroz (27), met Betula, Caragana, Populus, Prunus en Tilia, zou het zetmeel gedurende den winter in vette stoffen omgezet worden ; die vette stoffen zouden dan in het begin van de lente aan zetmeel het aanzijn geven. ROSENBERG (21) heeft overblijvende kr uidachtiee planten met betrekking tot de veranderingen der reservestoffen bestudeerd ; hij heeft bevonden dat ook bij dergelijke planten het zetmeelgehalte veranderingen kan ondergaan. Onderzocht werden : Hepatica triloba, Plantago major, Potentilla argentea, Scrophularta nodosa, Spiraea ulma- ria ; de weefsels dezer planten vertoonen ’s winters een aanzienlijke zetmeel-vermindering. == 100 == EI. Proeven over de chemische physiologie van den stam werden reeds in 1890 in het Botanisch Laboratorium der Hoogeschool te Gent genomen. Onder de leiding van Pror. J. Mac Lerop, onderzochten wij het hout van Alnus glutinosa ; die onderzoekingen werden slechts gedurende 2 maanden voortgezet, van 12 November 1890 tot 16 Janu- ari 1891, en toonden aan dat het zetmeelgehalte gedurende den winter afwisselingen ondergaat. Van 12 November tot 5 December 1890 waren de takken tamelijk rijk aan zetmeel, van 5 tot 20 December 1890 waren zij zeer arm, en van 20 December 1890 tot 16 Januari 1891 wederom rijk. De hoeveelheid glucose bleef bijna onveranderd gedurende de gansche genoemde periode. Vette stoffen en proteiden waren ook voorhanden, de eerstgenoemde het meest omstreeks 29 December 1890, de tweede steeds in overvloed. Den 17 Februari 1891 ondernam DF A. Miere, in hetzelfde laboratorium, eene reeks onderzoekingen met betrekking tot de hooveelheid zetmeel en vette stoffen in de takken en de wortels, met de volgende boomen: Aesculus, Alnus glutinosa, Alnus undulata, Betula alba, Camelia japonica, Fagus sylvatica, Piatanus occidentalis, Pyrus communis, Pyrus malus, Quercus, Tilia. Die proeven werden tot Jazuari 1894 voortgezet. Uit de aanteekeningen, die ons door Dr A. Mrerr vriendelijk werden medegedeeld, en waarvoor wij hem hier onzen hartelijken dank betuigen, nemen wij de volgende resultaten over : Bij sommige der onderzochte boomen, en vooral bij Fagus sylvatica, konden in den loop van een enkele week veranderingen in het zetmeelgehalte waargenomen wor- den, inden winter alsook in den zomer; bij andere boomen, zooals Pyrus, bleef het zetmeel gedurende den geheelen winter altijd in gelijke hoeveelheid. Dergelijke afwisse- lingen werden ook voor de vette stoffen opgemerkt ; het was echter onmogelijk te constateeren of het zetmeel in vette stoffen omgezet werd, want men kon nu eens te gelijker tijd eene groote hoeveelheid zetmeel en eene groote hoeveelheid vette stoffen waarnemen, dan weer waren de beide stoffen in geringe hoeveelheid voorhanden; eed) lem jn andere gevallen eindelijk ging een groote hoeveelheid van een der beide stoffen met eene kleine hoeveelheid van de andere gepaard, enz., zoodat er tusschen die twee reservestoffen schijnbaar geene betrekking bestond. Tusschen verscheidene planten van een zelfde soort (zoo b. v. 3 exemplaren van Fagus sylvatica) werden indi- vidueële verschillen waargenomen. n 24 September 1894 begonnen wij nieuwe onderzoe- kingen op groote schaal, ten einde vertrouwbare resultalen te verkrijgen. Bij die onderzoekingen werd de volgende methode gevolgd : 1° Ten einde de veranderingen die in de boomen plaats grijpen, te leeren kennen, is het volstrekt noodig met korte tusschenpoozen doorsneden van den stam te onder- zoeken. De plantenkundigen die zich met dit onderwerp hebben bezig gehouden stelden zich tevreden, met de takken iedere maand te onderzoeken en zelfs met nog langere tusschenpoozen. Een dergelijke doenwijze kan tot verkeerde gevolgtrekkingen leiden, want onze resultaten bewijzen duidelijk, dat het gehalte aan een der onderzochte stoffen door eene of andere oorzaak anor- maal kan worden, of wel gedurende enkele dagen kan aangroeien of verminderen. Wij hebben voor iedere soort, ten minste tweemaal, meestal zelfs driemaal in de week doorsneden van takken onderzocht : op die wijze worden toevallige of tijdelijke afwijkingen dadelijk ontdekt, en de algemeene richting van de veranderingen wordt duidelijk zichtbaar. 2° Het is niet voldoende een of twee van de volgende stoffen : zetmeel, glucose, vet of eiwitstoffen in hare veranderingen te vervolgen, het is noodig alle vier die stoffen te gelijker tijd te onderzoeken en de veranderingen die zij ondergaan te vergelijken, ten einde daaruit te kun- nen afleiden welke omzettingen plaats grijpen. 3° Proefvochten : a) voor zetmeel : eene oplossing van 0, 25 gr. lodium en 0,5 gr. iodkalium in 100 er. gedistilleerd water ; eenige druppels daarvan op de doorsneden gebracht kleuren de zetmeelkorrels blauw. OZ D voor glucose: de doorsneden worden gedurende 5 minuten gekookt mm eene verzadigde oplossing van zwavelzuur koper; na uitwassching met water, worden zij in kokende natriumloog à 20 °/, gedurende 5 minuten gedompeld. Glucose geeft door deze behandeling een oranjekleurig neêrslag. c) voor de vette stoffen : een oplossing osmiumzuur à 1 °/, brengt in de doorsneden een zwarte kleur teweeg, overal waar zich vet bevindt. Daar osmiumzuur ook met looistof een zwart nederslag doet ontstaan, is het noodig bij het opzoeken van het vet ook aether te gebruiken. Aether lost immers de vette stoffen op : hieruit volgt dat eene doorsnede die alleen vet (zonder looistof) bevat, na behandeling met aether de zwarte kleur met osmiumzuur niet meer vertoont. Indien de doorsnede darentegen looi- stof, ofwel looistof en tevens vet bevat, zal zij, ook na behandeling met aether, de zwarte osmiumreactie geven. df voor de proteiden werd MirLonN’s proefvocht gebruikt; in microscopische doorsneden worden de proteiden door dit vocht bij eene temperatuur van 60-70° C. bruinrood gekleurd. Dit vocht wordt bereid als volgt : één deel kwik wordt in één deel geconcentreerd salpeterzuur opgelost ; na de oplossing voegt men 2 volumen gedistilleerd water toe ; men laat 24 uren rusten, en giet eindelijk de vloeistof boven de gevorme kristallen voorzichtig af. Het is onmogelijk bij een groot aantal proefnemingen telkens eene quantitatieve analyse te doen ; men mag zich echter tevreden houden met de hoeveelheid van eene stof, die in de doorsneden voorkomt, naar het uitzicht van het praecparaat te schatten. Men kan bij voorbeeld op de volgende wijze vijf hoeveelheidsgraden onderscheiden : zeer veel, veel, tamelijk veel, weinig, niets. Lurz (16) heeft die uitdrukkingen op een zeer praktische wijze door cijfers vervangen en in onze onderzoekingen, hebben wij zijne noteering gevolgd ; aldus betekent: 0, volkomen afwezigheid van eene stof ; 1, weinig stof tegenwoordig ; 2, tamelijk veel stof; 3, veel; 4, zeer veel. ‚— 103 — De proeven werden met zes planten genomen, namelijk : Fugus sylvatica, Populus italica, Satie babylonica (met afvallende bladeren) ; Tarus baccata, [lex aquifolium, Aucuba japonica (met blijvende bladeren). De waarnemingen waren ten getale van 214 voor iedere plant ; dat maakt dus voor 6 planten 4 onderzochte stof- fen : 214 X6 X 4 =—=5136 waarnemingen. In de onderstaande tabellen worden de resultaten onzer onderzoekingen medegedeeld. In de eerste kolom van iedere tabel worden de datums van iedere proefneming aangegeven. De hoeveelheid waarin iedere stof aange- troffen werd, wordt door de cijfers 0, 1, 2, 3, 4 aangeduid (zie hooger), lragus sylvatica! Populus italica |\Salix babylonica 3 z el sl 5 re ol 5 2 lie. EEEN te Lit Ber ES je , | | | | SG ANSI EEH 2 El 3 HES 2d | 3 2 | 2 213 265. BEEREN EAR: dd EA EEN BEAN OE 28. Mt ekiaeslisthat lust hie eds Jee 18 11094) 3 1 3-| 31 31 3 | 3 | 2 || 2 2 | 3 | 2 3. | 2 243 30128 2Sl STIEF FE (A 5. Mapes) 2480) LE | 2 22 12 8. HERRE (42 51435420 ZE) 025 | SISD LE Jee 10. 3:12 2e? as) 2°| 2e eet |2 | 2 12. Kosfoslcec) 3el'eol 2:| el el 12 3 15. Waat ideas ssthiroftet |l ABU Ie Ln 1. biet bies Tias d (siet 1e Wel Joten 19. Htl joef ESE ED lil S [22 2E Ee 22. SS Hesel LE Hel LS | s LEGE As jad Had 24. aL hie La) 2 Stale oee hes jak one 26. MISES SIS Le AKO 8E | <1 SE sat eN 20. MEEST Slee 2 ae le 1 Es 2 RA RDE leken 31. Sthiksiielsgtik2 lk 2 3 | 1 nt Po zr. o4-l| 5 al al 3 ll 2e 3 {12e li 2 5. bietpieiljdeslasthied| 2e. 1E laste pie tele rä bieflasligaSh ia Mail sod|etleaeeaelen |oE-le2 9. HF else 1 13 Ere 1 EROL Fols 12. Bis air 213 el | 237) -IShaSeie Shee. [ot 14. 2SiaatlalkEl. 3 Ue 3 lers Erlde fol la2 16. biathietiie aA C/3 TSE 8 |l 108 19, hist testte tl sd “143 | :eSlesmikkeide Lol Lak 21. BEREN EN EREA EEN 23. Wienese leAbal 3 herrees, 1-14 104 — Populus italica |[Salix babylonica Fagus sylvatica UsploJO0ld JA PSONID) RNN INLEVEREN AD EDO A NERADNDNMNANDNNRDANAAN ND AN ANN MNM PN QD Nl NR NEDAM NANRNNDN iN MNNENNNDNNrAN NN NME MN 1oeuez, uopleJold Nm ae a a DON ae ee Ar rr ee a AN rr el ed ed NGR GN OD DI DN NOD DOD MDO MDODO DM MM EOD MD DN MMI NNMDNRNDNNDNDNMNDNMNN dr GM MO CD OM OD ND 19 A 9s0n[D 199w397 uoprarord FAN EMNDRMNNNNANMRENAMNMNNNERDNAMNMNENENNRDNNRNRDNDNMNRNDNRRRNRDNE MNN M OD OD OD COD OU ARR ON ID DU AM ID SN HON ON AD MD MOD MDM ECO ME DEGO CD GN GU ER CD OV EU OD OD ND Lemm ietoeoecmooTooooooosocoocoScooSSOSoOrirmrmdNENN MN A CSE OD OU ONOD OD OD OD AVEN OD OD UO AND MN OD OR OD TH HON OD ODE OO ed ed ed U OD EV OD AEN OD OV ed GQ FU md VE CD NS CD VD 1oA IN HN Hare BONES HeN Hem KCS BENNEN EEN HON BON BN HON HORN EN EN KN EN EO Bo Esen EneliseBse le BocKor Ko Ko BocHo Boe HN ESCH ESH Ee Hem AO Kor Ker ENEN Mor. ASOAnT NQ HOLODN OD OU OD HON Nrd rd OH HN HHA HONDENNAMEN ME DM. 1eeuoz ODA Nrd rd NN EN OD OD Nrd AN DN N= NDNAi Nr DCOONDNrarmNrNNNredN ed OD He OD CD OD DATUM e . ° St hal Te) Mr le er) Go Ge Co ep _d lend Len Gu Ca pee =d LOOD A LRAD T DM OI ed HD PA CODA D= Orr HCE CNN ZN FOH AIDS NANO rd ALE OD OA Dn GR Gt me ae ae SN GR OR OD ed en OMO DD iem eN MNM DD ee em GN OU GN DI els — OSE} © | uoprrord DD DER DN NN LANDNNNNNNNNNNNINNNNNNNNNNNANNMNNN =D MM el NOL OLO CD DN DN ban | =| © | rd 19A NNNNINNNNNNDNANNNNNANNNDNDANNNNNNANNNNNNMN NMA NM A NG MOV | PNT Ke) ASONNTE) RD ANNNNNNNNNNN IN NNANNNANANDINNINDNDNNNNNNNDN MNM MN Nt et DDO OL OL OU he | ap: PRE EE VENTE DE ns ESTE GOTE hen 5 vin REN S | jeune, NN an A OO a AN Nee et NN DN ed et ed le ed A, en A EN EA WW | Á pad rd neen eg kee 8 | uopragou REDEN DOON DN AD AN AN ED ON ID ON AD AD NN NONE ON EDO DAANEN MENEN CD ME DL 0) | 8 C en be se ve be ke » NC ED GD 0 CD CP ED - . „ MB beaijk =e TE ne ONDD | 8 1aA DN DIN NANRANDNDNRNINNNNDNNEANDNNNRNADADNNANNADNNDNOAM EMO ed MD A ML OE ED AL AD md 5 mm deer _ _— men mnd mn emmen _—_ wrd penn —_ mm _ ee r ASONN[L) END DN AMNNNDENNNNNNRANNNANNNNNDNDNNDNNNNNNNNNMRARANNNNM AN NM in ET CER En a é af [eeunoz NN NM NNM AD AD NN a LN ANN DN EANDNNDN Ar AO ONAC DD AD 9 uoplaIold DNO HORN AR AN OD AD ON ONO OD ON MDO NON ON AN HAD HONDEN OEDEEM MNNNDMAND MH MD MED OD AL . 8 nr RS | Dee E JA NERANDNDNANNMNNANNMNNIDNNMNAMNMNNANNEODNN MENO NMDONMNDNMNNE ME A 7 5 EP ETE E u BSOMT EOD ANNOANNNANDNANNiANNNNNNNMNNAONNOANNANNONODM EME NC MO MO OP EE A2 5 [euro oe Bari Ber eN BocHoeHseloctcHachaelH Ee Kenllen Ken Ken BO EO EN WocliacHo' EocHocHocHen Ee Ao Ko ncHocHo\ Bac Kocken Ee Ao AachocHocho ocihakealachodkac) EG 0 . . . _— 10 10 1D le) 1 Ne 5 ere) an ler) fer! @ en och Je) © Dd pe) << . * . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . A AMI ANO FOD LIES MIALON LER MONCON EKD ARID ODF E lens} ae ee DN DL DD DM DDG DD Laan Benen men enn Beem BO Ar Mrt AO ed an DD NÌ | mn uoplajold DN DP DV MN NUNOMURA NM OD DI DN OD OD HO NE DOD OD OLM DI OD OU ER OU OU OD OD ON ROD OD sh een > he ee en mam ê nn ee en 19A NEMEND MNMEMMNMNMEDNMNENMMNNNDRMNNRDNRMNMNREDMMNNMMMEMNEODN ER ND ND ND CD 106-=—= \9) E © Pe ke) ASONMNI) GRAND NMNAANDMMNNADAMNNNNMARDNDNENNANMDN NN MNEDMRAAMONNR MD OD CD MEU pend | [ooumn ez, OÙ NN ON ee DD aa END NN DN A a a AN em ae er OD MD DI DV 8 uoprejoId DV UN NN ALD MUEOD OD OD OD OA CD OR OLD OD OD OD OE DAL MOD OD SR DNO OD OECD DU MD NOD EOD OD DOD CD CD CD CD CD OD CA CD CA sh as | 5 amp e, Pestehd veh pkeene, ee ; wagen ee Miet Dan Jo A NRN STOND NNNNENNNNEONAMO EN MMM MEM MND MEE DN MEO OR OD OD OD CD u — -- — den + hen he EE ne ene = asoonTs) PA DAA en A nn inn CA MA A -, E RNN NNM NMA OND A MOD EOD GRON DU OD MD OD OU LOD OD OD OD ON OD OD CD CGL GÒ © p u [oua NAAN NMRNNNNNND A A ADO OD iere rd () uoplaJOld NONNEN ONDO A A EN AD ADD NOD HN HOOD FHH HENDE HOREN DD MD GÌ 0 eel R 19A NMR INEEN NRNANRNNDMNRNMNANNMODORENMN EMMEN De MU OU wm ASO NINE MN MN MN MN ALA AUC OD ON ONE NM NML NAMN HONOR NOD HEMD EN ENE ED DU Ë [pelo NIOO HERON NEAMNMNRANDNDAANINNNMNDNANNNRE NRN ANRNDMNrNNDNNN Md MN ON | ERE == = = Zn Ee ee: > zr ee Ann ee a ne Eee es _— 3 5 - dL pe 1 1D Te 1 kES 5 en er) er E G: Ca Cc En fe’) er} o -— a) == aù sel an, — — À HT DEN OND Hr HO TIN LO NIG DO AIR NIARNORNONOD HT HADMNIANFNOONOR NAO mrd OÌ GR OD md 2 A GU am! nm BON Me Me à am Maen Meen MON Met Me] A ee GGN GL DD —Á mi GR EU CP rn | Ti — 107 8 | uaptojold EN DDMD MOD OD OD AD MDI NM DN MNN rd NN MN MN NM dan | fan a Dae A et ke AE eet ‚ A EV, HRS PD. 19A OD MAMMA MM MD DN re NNM MN MNM MMM MAN rel el DM MM A el DRE aten en Eeden hek ee 8 | « SOONTD DN NEON NON NN rd MNN DN MD DN ek OD MN MO Nrd NN EN es MO MÌ Mo en ZEE ade = ik Laman © jeeuIoz DN DN ADN MNM NN rr ed Ne NN ND ON ml ee ed MO W eed h BARD tad en rr 5 vende PR, ® uopreIord CD CMD AU EU OD CD ON CD CD OD OD OD CD AL OD OD OD OD OD rd ND OD OÀ OD DU EU OD OD OD OD A EU CD AU A Ë el 8 1eA CD DL MU OD OD OD OD CD OU GU AL OU ER MD OD CO OD OL OR OD OD OD VI OD OD OD ODO CD NEU OD OD lan! n ue te anda niee nn Ei SON) MM MD OD CD MU AU OU OD ON OD UN rd CRU DL ON MON DM OU OD AU ER OD OD MU MN OU OD OR Be We ET. 3 Au Toa UIA, NNM == NM OEM MD OD OD CD NNM NR DN Nrd M MMM IN MOD OD OÌ [rj fb) uaplaJOld OD OD MD MOD OD OD OD OD MD OD DD OD ED CD OD OU OU OU EU OD HSN OD OD OD SH SH OU OD ND CD GU OU ed rd Ee zegt ad md re kf 48 P Jo A DN MMM MOM MEM MM MEMMEN MD OD OD OD OD ED CD OD EU OD GU GR CD CD GU 5 En u ASONU[L) ON MMM MM DN NOD HD LD Dr OD OD rd OD MGR dr HO NM rd DN OU =| zes Ei enden Ue : nes lij 5 [oo u NMO MO MM Ne MOD NA OD U OD CD OD OD ORR rd UM OD SH CD OD _ Kle) le) © © © ri Go ler) Gl Gs er) a, : $ B bi À el eN} en hal le) © <5 A DNO A IA AIN DO IA RMO DNRDORN II Oet ND en sh GR GU GN A . ee) 8 °C R Ln) GQ ed ek ed NGO OU am Har RON BO MAC eed GDU OU CN ee! _— 8 — 1Ca japon aards | | llex aquifolium Taxus baccata uopto30.1d soon) id mn mg DN en en en Ken Wen Kam Kam Ken Kann Harn Kam Hom Kam Moon am Han Hen Kam Kern Harn Kam Han Ham Kan Kam Kan lan en Sen enten tententen Ld ade IN NN Ne A OE A OO Orme en A Or rt rr AA rd EEE ES LANDE Ee EON re ET Er AR ELN ED OL NN A IN NN NADA OD MON DON A MOO DK HOL HM CDR DOD WODC OD MD OD DAS et vt nk CD TR CA [eauugoz, uaprarord pen oSOMNT) [ee wo, TT WA ASOoNTL) [99u97 DATUM Nn re er DOD ne re rd ADDED arn A am mn Ae IS KEEN, sekarkeriseksrKoellackacHseksekschHseke Kselaellan NARREN NMN ANN DNO RODEN NOOD HN OO so CS NS NS et en ee Ken Kn Hen Kon Kam Kan Ken Ken KS Ken Ken Kan Kenan len ken Ken Lon Kan ken ben len benk dor dos oocoococoooTonNmrANEN Nr EAU AU MALO Ca et DL OD CE Cr OR OU EDE DM MER DV OUD OD OD MOD CD CN CE ON AD OD ED EOD DOD SN PI Kk ND HN AD DAD HIC KONDEN HANDE HODD MDD ED AD ER SF ON OD ED CL OP ON OD DU NAAN EN DN NNNNRNANANNMNINNNNNRMNMNDNDNNNMNE DO rd IN U Oe ee NOD OD EN OR ON OD ND OD TH OD OD SH A SN ON HH OE Born eee Ws: Ms: 2 Ms: las: a: as. ada. ls allin: le nahe SCH CHSCHSC «, . . . h en Dn it De er) G er) er ej ler) len) _— a xs Lanen | md ama.) Ene rf Ae ke ade ain afne ln arn SS k, ° - è 3 À pee a ae TREE, IAD RNN DCN DOD DAN CLDENE OG OA DAD De ODA HD De Pen De Comm SH OO Ce GO O2 GR ma et el en ORG GR GR DD en ed er DUT TA OU en Bee en BAT Me Mey | ne GR — 109 — Japonica | | Ilex aquifolium |Ancuva | Taxus baccata | uaprajoad 1eA asoonl) Teeuw ez ‚_ueplojold Nen Men Mon Men Mn Men Mn Mn mn an an rn on an mn nn nn nn en en en en men En Cn nn nn en nn en en en en en an Mn en Kan en mmnmmemmmnmsmmmmmmmmmmwmmmmmmamamwamgmmmmwemmmmamwmwmmmmzammemmmmwmmwmmemmmmmwemwmmmwmm en men me wd _ en en Mn Moen Wann Vans Mor Ham BO Mom MOCRO MON He! Haen Mam Ham KOM ON Hem KO Man am BOV BO) Hamm Hem Kam Kam Kam BO Ham ON Kam Kam B AO AN BO Ham Kam KC Maan an Cd eh HD OD OD ON OD OD HO A OD OD OÙ CN OD OD OU OD DDO ed OD OD ed rd DOD Pr DNR rd ed el ed rd CGR OO el ed CD CD eN NN MMM MMM NEEEN MMSN DEP ODMRMNNRNRDNRNDNNRNRMMODEO E DOD OD ND ND OD CD OD OD 19 A NN DN AN Rr NN eene ee ee ee ee rrd rd er ROND DU OR md ed GÌ ee ie ee SON) GO GC DENNEN DNDNDNDNDN en rd rr Or Ord ene rd rd ed ed ed {ee JZ oococoococococoocococcoOOOr ANN EOD OD DD OD OD OD SHH hd ht ht ed hl HN SH CD CD CD ‚ UoploJold ODIN MDNNDNDNDMDNRNNNNNNNINDNNNNDNNNNDNDNDNNAOENMN ND ede OD OD EDO OD ERG MG OR OD CD Vo A ADN IE NMNNNNNRNDENMNDNDNNRNNRNDNNRDNDNDNNRNNDNMNNRMNODrAND ERN MM MMM CD GU GL O2 PSOE) vpt pt vet opt opt fd OL ot eht el OD OA OD COD OD OV CD DN UU ON DUOD DUCO DOOD ON ONM MD rd OD EEG OU OU Ge GR GU OU GR GR OU GU [vaun oz, ococooooococcooCoSonN ION NNDN EAN NDNRNNNDNDNMNRM OM MG ND CD CD . . . _— Te) 1 le) le) Ve) kas) G er ler) ler er) Ee ; 4 E — @ E ? ae ‘ BE EER nn RRT a De Mi RT nn ATA ENNE ER ve PEPR — IR DO LT NF OAN A nm HD FG me OV ARO ODO NAA ra OS ROD rie IND SN WEG GN GV a ed en GU GU ede ed ed DN OO OL ON em ee OG GN ER en re DOGON OU TR uopIoJ otd 10. ann mn mn nn nn nn nnn nn Wen an Wen Wen en an Mn ann nn en en mn an en an en an nn Kn Kan nn Hen aen Baan Ham Kam Han Kam Han Wen Kan Kom Waer Wan Hon Wen ee een) lan BCN Kam Kam Kam Hen Kan lan Kan Kan BOM ECN Ao Ken Kan Ko Ken Kan Kan Ken Kem KN RS RICH EN Ham Kem Ham Ken KO Han Kon Kan KE Ken Ken Kee ee Te Aucuba japonica osoonIo DN OND ON DN DN DNO OD OD ON DO DU DN DO OLO rd UD OD OD OD OU DV OU OER DCD OV OD OD OD OD OU OU NO NOV [eau NN NN DN OL De a ae ee ee DN Na ee a Ar OOC a) uepleIord OD ODO ON ADN AN DN ND el De el NN DN DN DN el mn DONNE DN DN el el A UU NOD MDN UN rt OD O2 OA 5 r ge ne md e 8 19A DNA Nr NON DN NN DOD DD a DN DI Nr NOG en OD NDE ND ae ae DN OM GU ord 8 SONT Sr DAAN NANDA DM A A NLO DDL et DU DL DE NN DN DL DU el DLD ed Nt el pd ed ed U U [en 08 ee [„ouljo7, OD DD OD ON OLON ml Or ACOO AD OOOK OoOoEooCcCEcoCcoECeeCoNoo UoploJold nelscHorloeHseHseloe Kor Eer EKO KO BACK EON EON EO EO Kam Kam Kam A BoCHSCHSCHN BORON BONE N KENNEN EN BON EN Ken KN BO EN Bo EN Boele Kore KN Ro EN EO] osoon[n [99u30 | Taxus baccata | GU OV OM MER OM MD OR OR OU DP DDM DM OR MM OM ON ORO OP DU GR GR NM DM DU DU O2 DOD DUO NOR OU OR COD OV OU DU OU OU OU NEO MACH ICHICHICHON ED KOEN KO ROEMEN BORNE ON EON Ke Ko Kl or A Kee Kem KLEM KON Ko Ko) Ee Ker Be Her BaeKe Ko Ke Kor Ber Ee Kor EN Hor En Ke BacKen Ker Ker} an AOS en en OS mn nn ns aen nen CN en an mn ES an mn nen en en Mn en U en mn an nn mn en en en An en mn nn nn Aan nn en An nn A a an en | lee) Te Te Te) Te) le} SG er 5 er) er GC 1 © nd Go G: an) am. aan! nnn | . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ei . . . . . . . . . . . . . . . . la AE ee oM en Wed Bis ll eer ND rm IDD NN OS nerd Le OW Der CO rd A ODD WT rd HO ID OO OU MD GO rd MS Ge AV ma me A DG MN GV med NOD ND em ed ed GU GR CN GR EOV Ge ene OU @& mA Illex aquifolium laactbe Japonica SEE == Taxus baccata uopraJO ld ERG GU DE a AN A A A ee AO ee ee ed ee el ed “ 19A ENEN Np a Ae ME en ASOONTL) DOD OD OD NONONONO CD MH HOND WD A OD HC WSH CC GV OD AD CE ED ND ML OD OLO CDD pd OP CA Mrt rt GL DAL CD Hed En ie > Ee RT ET Dn indie me eer en ee uaploFold EN NM DN OD DL DL NN NOI ON NED NN EEN DEAN DN MNNOANEDONDNNDNDNNNENNRDANDNNDNMM MMM NM A A NN NN ND EEEN EEP RTE hie DOD ON OD ED CD EVEL GR OL OU ND EN Te el heee ned Rene a se HE nd: fn ee Ke kee) ne A Ee KTR eene ee ee Be GEO EN PEPE RER DEERNCAEN T di he DNA NINN NN rd GRO ns SEND EE eer On Eene Bie oh ma OND CDG CD Ke! AO NV 0 CN ONO OU SR CANNON NNM MN dh NN A he 00 RE Dr REE 5 AAD CO rrd in E: an BON BT ES Men R-8 EA nj le] ER m rd lap) | 5 5 5 5 | 2 6 & or CR ler} er} > d : d En el a) ed ar en — 1D ei A en nt Rake Beh CA OS EE Ee Bek Se ORE EP . … Kd . . . . . . . . . . . . . . . . . & . Ld VO NAD CS =O DO ed sf 0 IOANOONOG NONO ms HI IN NIA MRM OOMNDN OR A NEE ef Re EE ee ed NRS AN NN mad el EA NN AU en NN A — 2 — | Taxus baccata | Ilex aquifolium 'Aucuba japonica | DATOM ada leed. | ee en SD fn Daf © AE OB Du BT SNE vet PH Bede ee Ie 5 | ne IK as il |_& Í | Í 18. ‘5496. 31 AT 3 LARA Ree e RE Bj 1d 8 BER Ze 2e d 823 IA 25 22de shar BELT 28. 32342 3, 3a2stnar 2e ar le NE 0 ak A EN: a A AREN . 8222 1. ehaoteden sien stee 14. ahetedelsterstelii ns Met behulp van de bouwstoffen, die in de bovenstaande tabellen werden medegedeeld, hebben wij voor iedere plant en voor de vier onderzochte zelfstandigheden, een algemeen overzichtscurve (zie Pl. 1 - III) opgemaakt; daarbij werd slechts rekenschap gehouden met de alge- meene richting, welke door de aangroeiingen en de verminderingen van iedere zelfstandigheid gevolgd wordt; de kleine toevallige of tijdelijke af wisselingen werden bij het opmaken der algemeene overzichtscurven niet in acht genomen. Bij iedere curve hebben wij de minimaaltemperatuur aangegeven voor den ganschen tijd dat onze onderzoekingen geduurd hebben. De datums (maanden) bevinden zich op de horizontale) abscissenlijn, de cijfers welke de hoeveelheid van iedere stof aangeven op de (verticale) ordinatenlijn. Uit de bovenstaande feiten en uit de curven kunnen de onderstaande resultaten afgeleid worden : 1. PLANTEN MET AFVALLENDE BLADEREN. a) Fagus sylvatica. In den loop van een enkele maand en zelfs van een enkele week kunnen groote verschillen ontstaan in het gehalte aan zetmeel en glucose. In den winter evenals in den zomer, constateert men immers bij koud weder eene vermindering van het zetmeel, en eene aangroeiing van 115 — de glucose ; bij warm weder wordt het tegenovergestelde waargenomen. Fagus is in dit opzicht zeer merkwaardig; wij hebben dergelijke aanzienlijke afwisselingen alleen bij deze soort aangetroffen. De vette stoffen en de proteiden zijn aan die plotselinge afwisselingen niet onderhevig. In den winter is er veel glucose, het meest wanneer de temperatuur het laagst is; — weinig zetmeel, het minst bij de sterkste koude. Gedurende den zomer is er meer zetmeel en minder glucose dan gedurende den winter. De curve van het zetmeel volgt de curve der minimale tempe- raturen, de curve van de glucose beweegt zich op een tegenovergestelde wijze. Gedurende het geheele jaar blijft het gehalte aan vette stoffen en aan proteiden onveranderd. b) Populus italica. Veel glucose en weinig zetmeel in den winter; gedu- rende den zomer glucose en zetmeel in bijna gelijke hoeveelheid. Ook volgt bij deze soort de curve van het zetmeel de curve der minimale temperaturen. De vette stoffen en de proteiden vertoonen geen aanzienlijke afwisselingen ; gedurende den geheelen tijd dat wij waarnemingen hebben gedaan, hebben wij middel- matig veel (2) tot veel (3) van die beide stoffen gevonden. ce) Salix babylonica. Salix behoort tot de groep der zetmeelarme boomen. Wij hebben bevonden dat de hoeveelheid zetmeel in den winter kleiner isdan in den zomer. De vorm vande glucose- curve is ook bij deze soort min of meer het omgekeerde van den vorm der temperatuurcurve. | Het gehalte aan vette stoffen en aan proteiden blijft steeds onveranderd. IL. PLANTEN MET OVERBLIJVENDE BLADEREN. d) Taxus baccata. De verkregen resultaten zijn hier buitengewoon duide- lijk uitgesproken, in den winter zoowel als in den zomer. De curve van het zetmeel en die van de glucose loopen — 114 — telkens kruiswijs over elkander. Een groote hoeveelheid zetmeel werd alleen in den zomer, namelijk in April, Mei en Juni in de beide jaren 1895 en 1896 aangetroffen. Bij dezen boom blijft de hoeveelheid vet en proteiden, gedu- rende de verschillende jaargetijden bijna onveranderd; hij is rijk aan proteiden. e) Ilex aquifolium. Hetgeen voor Taxus werd gezeid, is hier ook geldig. In den winter, bij zeer koud weder, vinden wij geen zetmeel, en daarentegen glucose in overvloed. In den zomer blijven zetmeel en glucose bijna onveranderd. De curve van het zetmeel volgt zeer getrouw de curve der temperatuur ; die van de glucose heeft een omgekeerden vorm. Vette stoffen en proteiden ondergaan geen afwisse- lingen. f) Aucuba japonica. Aucuba vertoont ons het merkwaardigste voorbeeld van de veranderingen die zich in de verschillende maan- den voordoen. De hoeveelheid glucose is buitengewoon groot in den winter ; zetmeel ontbreekt alsdan bijna volkomen. Wanneer de zomer begint, meestal in Mei, bereikt het zetmeel zijn maximum; het gehalte aan glucose is alsdan tamelijk groot, doch geringer dan in den winter. De temperatuurseurve wordt zeer regelmatig door de zetmeelcurve gevolgd ; de glucose gedraagt zich hier weeral op omgekeerde wijze. De plant is niet rijk aan vet en proteiden ; de hoeveel- heid dier beide stoffen blijft schier allijd onveranderd. Indien wij FiscHeR’s resultaten met de onze vergelijken, merken wij op dat zij met elkander niet overeenstemmen. Volgens FISCHER (7) bevatten de boomen die gedurende den zomer rijk zijn aan glucose, minder glucose in den winter (Populus, Coniferen); het zetmeel komt tot zijn mini- mum in den winter, en wordt omgezet in vette stoffen, hetgeen een kenmerk is van de boomen met week hout (de zoogenoemde vetboomen). — 15 — - Onze talrijke proeven bewijzen daarentegen dat het gehalte aan vette stoffen bijna onveranderd blijft, evenals het gehalte aan proteiden. Zetmeel schijnt daarentegen, wat de hoeveelheid betreft, in verband te staan met de glucose, want telkens er weinig zetmeel voorhanden is vindt men veel glucose en omgekeerd. In den winter verdwijnt of vermindert het zetmeel ; bij warmer weder, komt het opnieuw voor den dag. Vermits eene aangroeiing van het zetmeel met eene vermindering van de glucose hand in hand gaat en omge- keerd, zonder dat andere stoffen eene merkbare verande- ring ondergaan, mogen wij aannemen dat zetmeel in glucose, en glucose in zetmeel omgezet worden. De mede- gedeelde curven schijnen aan te duiden dat de temperatuur op die omzettingen een invloed uitoefent, want men vindt steeds meer zetmeel en minder glucose bij hooge tempe- ratuur, en minder zetmeel en meer glucose bij lage temperatuur. Dit is geldig voor alle jaargetijden, uitgenomen voor de lente : in het begin van de lente bevatten de boomen veel zetmeel en weinig glucose, maar na eene maand is de hoeveelheid. zetmeel in meerdere of mindere mate ver- minderd, hetgeen kan verklaard worden door de bijzon- dere voorwaarden, waarin de boom, met betrekking tot de voeding, bij het begin van het groeiseizoen verkeert. - Wij hebben getracht over die belangrijke rol van de temperatuur nadere inlichtingen te verkrijgen. Tè dien einde hebben wij gedurende den winter 1896-1897 eene reeks onderzoekingen ondernomen met de volgende planten : Fagus sylvatica, Syringa vulgaris, Taxus bac- cata, Osmanthus aguifolius en Aucuba japonica. Van ieder dier 5 soorten werden 2 exemplaren in den open grond geplant, en 2 andere in potten in eene warme broeikas (bij eene temperatuur van 15-20° C) gehouden. De planten werden in de lente 1896 geplant, en gedurende den zomer 1896 in open lucht gelaten. Bij het begin van den winter 1896-1897 waren enkele exemplaren ten gronde gegaan ; de overige verkeerden in zeer goeden toestand. Op 30 October 1896 werden zij op hunne respectieve plaatsen gebracht en volgens de hooger beschreven — 116 — methode van 3 November 1896 tot 13 Februari 1897 onder- zocht. De verkregen resultaten worden in de volgende tabellen medegedeeld, en bevestigen de meening die hooger uitgesproken werd. Bij de onderzochte soorten is er namelijk meer zetmeel en minder glucose voorhanden in de exemplaren die in de warme broeikas stonden dan in de exemplaren die in de open lucht waren gebleven, en de laatstgenoemde vertoonen een glucose-maximum en een zetmeel-minimum telkens de temperatuur aanzienlijk daalt. Het gehalte aan vette stoffen en proteiden blijft onveranderd hij al de exemplaren, in de warmte evenals in de koude. Fagus sylvatica Syringa vulgaris Open lucht Warme broeikas Open lucht Warme broeikas niet sad stocel sds =d = pen jl ot ARAPSEN KOERSEN ESR DPRENENR BPV a ° ® Fr) s | © © 3) z 2 © © 2 9 ® Ki SIE SHE IZ I= lellslesie asen N |C x IN 5 5 N | 4) «IN Ide) 5 ar lO OEE B B leken IA | Zale Ledkedtled ted dd | 3 | 3 | 2 TE 83134313 I2r3ls Ierse Lenen 17. 3 SHB IB 1-12 SI 2 281 2 SLA 25. 8 13124332 SII BLZ ker 2:11:96 2.1 312-8222422 Te 2efiar 2 AHS | AI 2e A 103 Rf dS NEEN 14. 3121214 2daIl 32 lar Sis Re. 218Ts1s Hs N12 LAN 212 12 SS KS 28 Kot 42 2elt Beet SER 14 Hi TE 1 BSP ZADEN ES 512: Men 11312 SH B Kidteltdl SM LAREN ] rd E18 2005 AU A TST BIL 12 Ee 19. 1-84 31:81 2 | 2:10 3okreprel: 1 Bal SW ZNNET EN SHAR 26. PIR 13e BR lek all Sd Ree 9 TOEN 1 AHA 8 12 IST ETEN | 16. 81 34:22 Bal 2shleh 2-3 KAS NB HZINS: | SOA 24, 1l4l 228 Il 2d Arde 218 LOA 30, 23 ATS TT 223 TENATZND IST 6: 2. 91. B 1:81:47: E20 | 20) BH ZO 1:31:82: DELER 13. 81213133 LS LAAS Nen Ss 2 sn de 5 Osmanthus aquifolius Taxus baccata Warme broeikas A osomI 1e-unaz, OD A OD OD CD CD MRM OD EU OD OD OD OD OD OD DD VD CD OR ODE OD VND OD OD OD ND ROD OD OD AÌ CON ODNRDNN DN e N de e Ì GÌ CU de amer eee beminde ot mn ra Open lucht Warme broeikas Open lucht uoptoI oud ED RON NE OD SD MOD MN ER ON OD ON OD MED OD A GU 1oA Bs oh be B olan ot A nes EN) asoonIÁ En otoade Bes ate rn mk TaawIoz ER ERS ek BE Ei pd 5 ies dre AN eK ER 19 A Dane ke sos B eelt SSONN[L) B cb or oute ls MM onbe dl des Mk othe B Too UZ RER cj md DD MM MOD MMM MM nd Ds CD 0 on 0D OD on 9 cn ton a wr oo ON 20 09 5 75 Ke eihds oren BR dR en ehe I n B er d ESONNTE) Eh on on dis ohoh en oder MB on er oe on HS B Loa ier AM Be ve A A 199U AZ Nd NR Dd a Dr Or Or ed kde EN lr nk mer z 5 EER REF 5 hl 5 Se Re E: > sE je or es a â sings dggsdige digd Aucuba japonica Minimale jam Ee = ww >} fab) js a 5 z IDD OI Nr OD HK DNID ND ID et OU mn sn 7} mp En 458 rar bre bo li El Beet @ Ed uopl ord an Hems Harn Kann Hams Mlennlam Kam Kan Kan Kan Ken Ken Han Kan Kon Ean Kan! koel gE le EE 7E ke eh d £ IS 8 19A VO ml Urd DO ed el UG ed GR GR MU OD COD DM OU ee 8 N _ ETON SO EN 9SsoonID HOOD OD DU A HNO dl RNL NOD nl kt OD S 5 _ mma 0 _ m_ [eoutjez, SON ed ad ed ON ed el ed rd uIprajor LY En mn mn an en, nn nn en en en mn an en en en aen! 9, _— En Le aas, En 104 HDR DN Nd DOD HDD OD ed Dd OD OM) OU 5 & asoonrg Ro Balchik nn in:.hs.dbs ac Jaa: lbs hs hs [oe utoz coor men Amd 5 5 5 5 E = - Ld af er er erf en en er n — ov == IN aA an | em) _Á OND KANON SORERS OR rt ANN OAN OAN md B In het feit, dat zetmeel in glucose wordt omgezet door de koude, kunnen wij de verklaring vinden van sommige verschijnselen die in den tuinbouw waargenomen w orden, en het forceeren betreffen. Door A. B. FRANCK, (Lehrbuch der Botanik; 1 Bd, p. 245; 1892, wordt medegedeeld dat geforceerde exem- plaren van sommige plantensoorten Deutzia gracilis, Syringa vulgaris sneller groeien en vroeger bloeien indien zij gedurende eenigen tijd aan een lage temperatuur blootgesteld worden alvorens geforceerd te worden. De ervaring der boomkweekersis in vele opzichten zeer belangrijk en soms zeer uitgebreid. Derhalve hebben wij over de hier besproken vraag den heer JULIUS BURVENICH, hortulanus van den Plantentuin te Gent, ondervraagd ; met de meeste welwillendheid antwoordde hij door het toezenden van den onderstaande hrief, waarvoor wij hem hier onzen besten dank betuigen: « Men houdt zich in al de vakken van den inhet ten zeerste onledig met het aanjagen of vervroegen van zekere gewassen; altijd heeft men in deze zaak waarge- nomen dat de planten, welke onmiddellijk vóór de periode van aanjagen aan vorst of althans aan een betrekkelijk lage temperatuur blootgesteld werden, steeds bevredigende uitslagen opleveren ; mislukken is gewoonlijk het gevolg van een te hoogen warmtegraad vóór het in den groei brengen. « Kenige voorbeelden : « 1° Syringa vulgaris, Hoteia japonica, Deutzia gracilis, Azalea mollis en rozestruiken, waarvanmen reeds’s winters bloemen begeert, worden altijd aan den vorst blootgesteld alvorens men ze in de broeikas brengt en dan verkrijgt men eene regelmatige ontwikkeling van scheuten en bloemen. — Indien men het aanjagen dezer planten vóór de vorstperiode begint, of indien de koude zeer laat invalt neemt men waar dat een aantal bloemknoppen in ’t geheel niet, of onvolkomen ontluiken, of dat de groei zeer onre- gelmatig plaats heeft. val « 2° Eenige dagen vóór het aanjagen der Aspergiën (Asparagus), ontblooten de kweekers de plant tot onmid- B dellijk boven de eerste wortelkroon, opdat de koude daar ook voordeelig zou werken. Niet ontbloote planten. geven de eerste Aspergiën ten minste 10 dagen later dan die welke de bovenvermelde bewerking hebben ondergaan. « 3° De wijngaardkweekers, die forceeren, dit wil zeggen maanden vóór het gewone tijdstip rijpe druiven trachten te bekomen, bouwen hunne kassen zoodanig dat ze in November de glasramen kunnen wegnemen en aldus de planten aan de koude kunnen blootstellen. Deze methode geeft zeer bevredigende uitslagen, Vergelijkende proeven hebben bewezen, dat planten die niet gedurende eenigen tijd aan de koude blootgesteld blijven de volgende nadee- lige verschijnselen vertoonen : a) verachterden groei; b) het overgaan van een aantal vruchtbare trossen in hechtrankjes: c) het voortbrengen van veel misvormde trossen. « Hetis trouwens algemeen bekend dat wijnstokken onder glas, zonder kunstmatige verwarming gekweekt, veel vruchtbaarder zijn, als men ’s winters de deuren en de vensters der broeikas openlaat en alzoo de boomen meer aan de koude blootstelt. « Gaarne wil ik voor de echtheid van de hier vermelde feiten borg staan. Niet alleen heb ik in een aantal tuinen toepassingen van bovenstaande methoden gezien, maar ik was zelfs meermaals in de gelegenheid de gunstige resultaten daarvan gedurende den ganschen groeitijd na te gaan, en verschijnselen van gelijken aard bij een aantal gewassen waar te nemen »; (J. BURVENICH). De omzetting van zetmeel in glucose door de koude laat ons toe een eenvoudige verklaring van de bovenstaande verschijnselen te geven. In den vorm van zetmeel zijn de koolhydraten immers onoplosbaar : zij kunnen derhalve niet onmiddellijk tot de voeding gebruikt worden. Eene plant die men door verwarming wil forceeren, moet hare zetmeel-reserve in een bruikbaren vorm brengen, dit wil zeggen in glucose omzetten. Het spreekt nu van zelf, dat de plant in alle opzichten beter zal gedijen, indien die omzetting reeds te voren (geheel of ten deele) heeft plaats gegrepen, en dit wordt door de koude bevorderd. a A De boven beschreven verschijnselen kunnen vergeleken worden met de welbekende verschijnselen die zich bij bevroren aardappelen voordoen. Volgens de meening van Mürrer-THurcau is het zoetworden van den bevroren aardappel een gevolg van de omzetting van de zetmeel in glucose. Door de koude wordt de ademhaling veel lang- zamer ; dientengevolge blijft eene groote hoeveelheid glucose overbruikt, en wordt in de weefsels opgehoopt, tot dat eene nieuwe stijging van de temperatuur de adem- haling krachtiger maakt; alsdan wordt de voorraad glucose verbruikt tot deze belangrijke levensverrichting. Volgens von SacHs, zouden fermenten die in de weefsels voorkomen, de reservestoffen allengs in een opgelosten en meer assimileerbaren vorm omzetten. Wij meenen dat de omzetting van het zetmeel in glucose voor den aardappel een middel is-om zich tegen de koude te vrijwaren : het is immers bekend dat die omzetting (hydrolyse) een zekere hoeveelheid warmte in vrijheid stelt, namelijk + 3800 calorieën voor 162 gr. zetmeel, en + 4300 caloriën voor 162 gr. cellulose : Cs Hio Os + H20 = Cs Hi2 Os + 3800 cal. (of 4300 cal.) (Zie E. O. voN LIPP- MANN, Die Chemie der Zuckerarten, 1895, p. 119 ; — en F. STOHMANN und H. LANGBEIN, Calorimetrische Untersu- chungen, Journ. f. prakt. Chem., 1892, 45, p. 305. | ‚De aardappel zou aldus het vermogen bezitten, eene zekere hoeveelheid warmte te ontwikkelen, ten einde beter aan de koude te weerstaan. Wij meenen dat de bovenstaande onderstelling betref- fende den aardappel ook voor de stammen der boomen kan aangenomen worden. De boomen zouden aldus, in de omzetting van hun zetmeel in glucose, beschikken over een voorbehoedmiddel tegen de koude. Ural an 4 mg "ef { ee ij ie N Le) atd we Te ee En ea El ee el ie ES | getekeken zele heef = 8 Î tl > ) 2 = —_— eoter surndog LI OL ed mmm den oe ee EN et A SE er, 3 k PG À he Z pe Pas e ‚e nn zet ke k \ ee á Er wrr er 0 en EE edge Eet an …\ / ae \ ‘ AN . “ Vd | \ Ni % 1 RN 000 vir NIE re Vv ejegreq snxel 5 y LA 5 L 51 1 ol “eotuojkqeq xesS 6 NONE ol dem Ae en: * en k . Ld « 4 - . « * " : Ld : PE 1 kl â A h ps le kb & id d- ve â= te i + ‘ : ‘ ge ge _ . “g ee d Ll 1 á a @ 8 | | , een EE AME REE AE EEE Pd | ae esch eoruodef eqnony See v681 e 5 Prat ILO 6 | | _—_ nn nn | MDR - IT -— di. Bj Ff -— WE in) s + sl + Ir + 06 + TE ‘wnyojinbe xail Nki, VERKLARING DER PLATEN (zie den tekst, bla. 112). Plaat 1. — Fagus sylvatica. Populus italica. d Plaat II. — Salix babytonica (Q) Taxus baccata. Plaat III. — Ilex aquifolium. Aucuba japonica. minimale temperaturen. EN zetmeel. e © « « glucose. RE —_ ee — ee — Pproteiden. BIBLIOGRAPHIE, l. Askenasy, E. Ueber die jährliche Periode der Knospen. — Bot. Ztg., 1877. 35, p. 793. 2. Baranetzky. Fett als Reservestoff. — Sitzungsber. d. botan. Section d. Russ. Naturforscherversammlung in Odessa 1883. — Bot. Centralbl.. 1884, 18, p. 157. 3. Blass. Untersuchungen über die physiologische Bedeutung des Siebtheils der Gefässbündel. — Pringsh. Jahrb.. 1891, p. 253. — Borodin, zie Famintzin. 4, Daikuhara, G. UVeber Reserve-Protein in Pflanzen. — Coll. of agr. Bull. Tokio, 1895, 2 p. 189. — Door : Chem. Centralbl., 1896, 1, p. 46. 5. Famintzin, A & Borodin, J. Veber transitorische Stärke- bildung bei der Birke. — Bot. Ztg.. 1867, 25, p. 385. 6. Fischer, A. Glycose als Reservestoff der Laubhölzer. — Bot. Zig. 1888. 46. p. 405. 1. —. Beiträge zur Physiologie der Holzgewächse. — Pringsh. Jahrb., 1891, 22, p. 73. S. Haberlandt, G. Ueber Jahresringbildung. — Ber. d, deutsch. bot. Ges., 1895, 13, p. 337. 9. Hartig, R. Das Holz der Rothbuche in anatomisch-physiologi- scher, chemischer und forstlicher Richtung. — Berlin (Springer), 1888, 238 p. p. 10. —. Untersuchungen über die Entstehung und die Eigenschaften des Eichenholzes. — Forst. Naturw. Zeitschr., 1894, 3, p. 174. ll. —. Veber die Bedeutung der Reservestoffe für den Banm. — Bot. Ztg., 1888, 46, p. 837. 2. Hartig, Th. Ueber die Bewegung des Saftes in den Holzpflan- zen. — Bot. Ztg., 1858, 16, p. 329. 13. Heine. Veber die physiologische Function der Stärkescheide. — Ber. d. deutsch. bot. Ges., 1885, 3. p. 189. 14. Jentys, S. Sur les obstacles à la découverte de la diastase dans les teuilles et dans les tiges. — Bull. Acad. Seiences de Cracovie, 1892. — Door : Rev. gen. de Bot., 1895, 7. p. 343. 15. Jumelle, H. Revue des travaux de phvsiologie et chimie végé- tales parus de juin 189 à août 1893. — Rev. gen. de Bot. 1895, 7, p. 315. 16. Lutz, K. G. Beiträge zur Physiologie der Holzgewächse. — Beiträge zur wiss. Bot. herausg. von M. Fünfstück, 1895, I, p. 1. — Door : Bot. Centralblatt., 1895, 64, p. 15; en ook: Bot. Ztg., 1896, DD. 17. —. Beiträge zur Physiologie der Holzgewächse. — Ber. d. Deutsch. bot. Ges., 1895, 13, p. 185. IS. Mer, E. Repartition hivernale de lamidon dans les plantes ligneuses. — Compt. rènd. Paris, 1891, 112, p. 964. 19. —. Moyen de préserver les bois de la vermoulure. — Ibid. 1893, 117, p. 604. 20. —, Influence de 'écorcement sur les propriétés mécaniques du bois. — Ibid., 1893, 117, p. 1108. 2a. Reiche, K. Zur Kenntniss der Lebensthätigkeit einiger chile- nischen Holzgewächse. — Pringsh, Jahrb., 1896, 30, p. 81. U. Rosenberg, O. Die Stärke der Pflanzen im Winter. (Vorlän- fige Mittheilung). — Bot Centralbl., 1896, 66, p. 337. 22, Russow, E. Veber den Ban und die Entwickelung der Sieb- “_röhren. — Sitzungsber, d. Dorpater Naturf. Ges., 17 feb. 1882, — _ Vertaald in : Ann. Sc. nat . 6e série, XIV, p. 167. 23. Schimper, A. F. W. Ueber Bildung und Wanderang der Kohlekydratê în den Laubblättern. — Bot. Ztg., 1885, 43, p. 737. 24. Sehröder. Beiträge zur Kenntniss der Frühjahrsperiode des Ahorns. — Arch. für. die Naturkunde Liv.-, Esth.- und Kurlandes, IT, Bd. 7 — Pringsh. Jahrb., 1876, 7, p. 271. 25. Schuppe. Beiträge zur Chemie des Holzgewebes. — Diss. Dorpat, 1882. 26. Stackmann. Studien über die Zusammensetzung des Holzes. — Diss. Dorpat, 1878. 27. Suroz, J. Oel als Reservestoff der Bäume. — VIII. Congress Russischer Naturforscher und Aerzte, Botanik, St Petersburg, 1890, p. 24. — Door : Bot. Centralbl., 1891, Beihefte, p. 342. 28. Thomsen, Th. Chemische Untersuchungen über die zusam- mensetzung des Holzes. — Journ. für pract. Chem, 1879, neue Folge, 19, p. 146. 1 KNOPPEN IOP LEN HRIEER: DOOR Dr J.C. COSTERUS. In het begin van October 1.1, kwam ik door de bemid- deling van den Redacteur van «de Natuur= (D) in het bezit eener peer van welker afwijkend uiterlijk bijgaande afbeeldingen eenige voorstelling mogen geven. Ofschoon het mij niet mogelijk is een voldoende verklaring van het zonderlinge verschijnsel te leveren, kan het niet- temin zijn nut hebben het geval aan vakgenooten voor te leggen, in de hoop namelijk dat sommigen onder hen _{t) De oorspronkelijke inzender is de heer CARRIÈRE te HoEK van Helland, ee analoge waarnemingen hebben gedaan die tot opheldering dezer monstrositeit kunnen leiden. Vestigen wij onze aandacht eerst op 1: het korte takje eindigt bij a in een knop, aan welks basis twee lang gesteelde bladeren zijn ingehecht. Halverwege op het takje vertoont zich een gezwollen vleezig deel 5, dat voor den voet van een bladsteel moet worden gehouden. Bekend is immers dat bladbases der leer vleezig kunnen aanzwellen (vel. Penzig: Pflanzenteratologie 1 p. 448). Vlak boven & nu, in zijn oksel, ontspringt de peer, gesteund door een korte as, die met de hoofdas is samengegroeid. Een klein spits blaadje ec is waarschijnlijk een bractéola, waarvan het nu en dan voorkomen eveneens door waarnemingen geconstateerd is. Een ondiepe groeve voert ons opwaarts naar den orga- nischen top van de vrucht, die door eene sterkeren groei van de achterzijde naar den waarnemer is toegekeerd en Eb bijgevolg niet met het hoogste punt der vrucht overeen- stemt. Hier moeten de bloembekleedselen gezeten hebben, en inderdaad zijn 7 kelkslippen, eenige restes van meel- draden en zelfs een spoor van een stijl duidelijk te herkennen. De groeve kan bezwaarlijk iets anders zijn dan een afgezakt kelkblad, of als men wil de onderbreking in het weefsel die door het achterblijven van een der sepala ontstaan is. Aanvankelijk meende ik dit achter- gebleven kelkblad in c te herkennen, maar de plaats door dit deel ingenomen doet meer aan een bracteola denken. Duiden de bloemrestes dus op een grondtal grooter dan bij normale peren voorkomt of op een synanthie, zoo is toch het inwendige met dezen schijn niet in overeenstem- ming. Want een klokhuis is zoo goed als afwezig: doorsneden der peer in verschillende richtingen deden slechts een min of meer lederachtig lichaampje vinden dat op een perepit geleek. Zoover over 1. Bij 2 is zichtbaar hoe de vruchtsteel de peer eigenlijk niet draagt, maar er om zoo te zeggen langs loopt. Reeds uitwendig teekent zich duidelijk af dat de vruchtsteel zich in tweeën deelt — één tak eindigt in knop d, de andere in knop e. Aan beider voet ontspringen gewone stengelbladen, drie bij d, twee bij e. Ook inwendig openbaart zich de samenhang: een stevige vaatbundel deelt zich over d en e, om verder als een zwakke lijn omhoog te gaan en even voordat de straks vermelde pit bereikt is s'eviger te worden en zoo den organischen top der vrucht te bereiken. Vergelijking van I en II zal naar ik hoop een voldoende voorstelling van het geval kunnen verschaffen, de plaat- sing van de zelfde letters bij de deelen, ook al zijn ze van onsafgekeerd, zal hiertoe eenigszins kunnen medewerken. Gelijk reeds werd gezegd, is de verklaring van het hier- boven beschreven verschijnsel moeielijk te geven. De literatuur is rijk aan berichten over knoppen op peren, maar de gevallen, die tot 3 groepen te brengen zijn, passen geen van alle volledig op het onderhavige. Gaan wij deze in het kort na. le Er bestaan peren, die ’t zij in de oksels der sepala, t zij in die der op de vrucht gegroeide loofbladeren, — 1% — knoppen dragen. Opmerkelijk is het dat in deze gevallen echte carpellen en zaden ontbreken. (1) 2e De stengel die de eigenlijke vrucht draagt groeit voorbij haar uit ên is als deze sterk gezwollen. Zelfs kan die gezwollen stengel zich vertakken en zoo het voorkomen krijgen van een groepje op elkander gedrongen peren. Niet alleen eindigt zulk een zonderling uitgegroeide stengel in een knóp of een bebladerden stengel, maar hij kan ook zijknoppen aan zijne oppervlakte voortbrengen. Hiertoe behooren de « fruits sans fleurs » van den plant- kundige E. A. CARRIÈRE (°) > 3° Er zijn peren, waar de bloemkransen : kelk, bloem- kroon, meeldraden en stampers niet bovenaan vlak bij elkaar ontspringen, maar op zeer aanzienlijke afstanden. Deze peren, die gewoonlijk sterk verlengd zijn, vertoonen op het midden of daaronder op een insnoering eerst een krans van dikwijls loofachtig uitgegroeide sepala, een eindweegs hooger de dikwijls vervormde petala, dan de stamina, en in den hollen bloembodem weggedoken carpella. Daarbij kan het ook gebeuren dat de bloem- deelen niet in kransen, maar spiraalgewijs gerangschikt zijn. Ofschoon hier niet uitdrukkelijk van knoppen melding wordt gemaakt, ligt het vermoeden voor de hand dat ze wel zullen voorkomen, vooral als eenige bloem- deelen als loofbladeren zijn uitgegroeid. (3) Het dichtst bij de waarheid komt mij in ons geval de onderstelling voor, dat de samengroeiing van twee peren met onderdrukt gynaecium te zamen met stengeldeelen en knoppen aan het eigenaardige product ten grondslag heeft gediend. Amsterdam, Met 1897, (1) Masters, Pflanzenteratologie, p. 207. Penzig I, p. 447. (2) Masters. 1. e‚ p. 159 en 479. (3) Penzig I. p. 448. bd . Pr Rd Een, T y nl he ‘ Î Ì : … PR, * 4 SE « ” . . Dr 4 3 k A - ni e pe ‘ . - : Ì í äa hl | * he k E À | - « __BOTANISCH JAARBO CITGEGEVEN- DOOR HET UN KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT. Met 9 platen en 15 tekstfiguren a TIENDE JAARGANG IS 9 = GENT J. VUYLSTEKE, UITGEVER Koestraat 15 ‚1898 BOTANISCH JAARBOEK 1898 » sds í s y q/ ij if ? È: L : == ‘ e oh AR REL is dd } TNT si3 Ef 4u er DADA Gear, made IcroR V Deosdadt ERE. rj El g E: _ ou # 2 an BOTANISCH AARBOEK UITGEGEVEN DOOR HET KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT, Met 9 platen en 15 tekstfiguren TIENDE JAARGANG IDs GENT J. VUYLSTEKE, UITGEVER Koestraat 15 1898 ’ b N 6 f E ‘ 4 em KE KOCH HIER ARNE Po : ' aaaunGdoa vv nor toad HEITZ „PAMEE HE sink E 8 MAH AAL AOMALIE RI ID te N 4 ie it ONE HOE ASEAN SE AE il cot ON NE ue rendaaeit . ENE RE 0 se AOR RE: : pe HAN ke Ruf Ln 4 k k : rk, p zà È hi RRS INHOUD. KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA. Afdeeling Gent : Verslagen der vergaderingen (1896-1897) . Afdeeling Antwerpen : Verslagen der vergaderingen (1896-1897). Afdeeling Turnhout : Verslag over het jaar 1896-1897 Afdeeling Lier : Verslag over het jaar 1896-1897 . . In memoriam : HENDRIK MOERMAN … In memoriam : LÉON STAPPERS Lijst der leden (8 December 1897). Hueo pe Vries, Over het omkeeren van halve Galton-curven, met Pl. len 2tekstfiguren ba NAK , — _Résumé: Sur Vinversion des demi- Epe Boma avec Pl. Let 2 figures dans leteste . wid Pror. Dr Paur Krurn, Bloemenbiologische sit met 2 tekstfiguren … s — _ Blütenbiologische vn mit 2 oon: im Teal. Dr Jour H. Wirson, Waarnemingen omtrent de bloemen, de vrucht en de zaailingen van Saintpaulia ionantha Wend., met Pl. II : 4 s — Observations on the hhic, fruit ee; ar of Saint- paulia ionantha Wend., with Pl. II : Dr A. J. J. VANDEVELDE, Over den invloed van de a En zaden op de kieming, met PI, III-IX en 2tekstfiguren. . — __Résumé : Sur Vinfluence de la grandeur des graines sur la germination, avec Pl. III-IX et 2 figures dans le texte Dr J. C. Costerus, Twee kien bij Desmodium Tiliaefolium, met 1 tekstfiguur . ' . he he Dr J. C. Costerus, Kieming van aan hind En decht. met Stekstfiguren . . . … BIBLIOGRAPHIE. Brz F. Ludwig, Botanisch-statistische onderzoekingen. . .... 142 F. Ludwig, Veber Variationscurven und Variationsflächen der Pflanzen . É ts 142 F. Ludwig, Weiteres über Boh: Elen 1 NE 146 Jules Amman, Application du calcul des probabilités à rétude de la variation d'un type végétal. . . . . oe 150 Otto Ammon, Der Abänderungsspielraum. Ein bne zur r Thane der natürlichen Auslese. . . . . rde Pe 151 Hugo de Vries, Sur les courbes Ene bee monstrans (Crepis biennis) …. … : 152 E. Giltay, Veber die etn Stoffbildung à in ES ebk und in Mittel-Buropa : «rn „ob tover. ied ERE 157 KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA. VERSLAGEN OVER HET JAAR 1896-1897. AFDEELING GENT. Vergadering van 8 December 1896. Aanwezig de heeren leden: Burvenich, De Bruyne, Lefèvre, Mae Leod, Miele, Roelant, Staes, Tiberghien, Van den Bulcke en Van de Velde. De heeren Hulpiau, Libbrecht, Van den Bulck en Van der Ghinst wonen de vergadering bij. De heer Dr De BRUYNE handelt over : Phagocytose. De heeren BEECKMAN, hoofdonderwijzer te Herdersem, Dugois, hoofdonderwijzer te Meenen, De WiLpe, opziener der stedelijke beplantingen te Gent, Hurprau, student te Gent, LIBBRECHT, student te Gent, Marcores, regent aan de middelbare school te Hasselt, Rocrovy, studiemeester aan de middelbare school te Quievrain, VAN DEN Burck, student te Gent, VAN DER GHINST, student te Brugge, VAN NERUM, onderwijzer te Diest en VersNICK, hoofdonderwijzer te Borsbeke-bij-Aalst, worden als leden aangenomen. De heer Rowan wordt als lid voorgesteld. Er worden gelukwenschen gestemd aan Prof. Dr VAN BAMBEKE, bij gelegenheid van zijne benoeming tot officier der Leopoldsorde. Vergadering van 23 December 1896. Aanwezig de heeren leden: Burvenich, De Bruyne, Hulpiau, Lefèvre, Libbrecht, Roelant, Staes, Tiberghien, Van den Bulck en Van der Ghinst. Van wege Prof. Dr VAN BAMBEKE is een schrijven ontvangen, waarin hij aan het Genootschap zijn dank betuigt voor de hem gestemde gelukwenschen. Er worden gelukwenschen gestemd aan D" DE BRUYNE en D" VAN DER STRICHT, bij gelegenheid van hunne bekroning door de Akademie van België. A DEET De heer SraEes houdt een voordracht over: De laatste onder- zoekingen over het Roest. De heer Rowan wordt als lid aangenomen. Vergadering van 12 Januari 1897. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, Buyssens, Lefèvre, Lib- brecht, Roelant, Staes, Van den Bulcke en Van de Velde. De heer Mac Leod laat zich verontschuldigen. De heer VAN DE VELDE geeft verslag over: On the toxic action of dissolved salts and their electrolytie dissociation. (Louis KAHLENBERG and RopNey H. TRUE. Bot. Gazette, Aug. 1896.) De heer Sraes houdt een voordracht over : Nut en Schade van den Mol. Vergadering van 26 Januari 1897. Aanwezig de heeren leden: Burvenich, Buyssens, Hulpiau, Lefèvre, Mae Leod, Nypels, Staes, Tiberghien, Van der Ghinst en Van de Velde. De heer De Bruyne laat zich verontschuldigen. De heer Mac Leop spreekt over zijne onderzoekingen betreffende Correlatie in de katjes van Alnus incana. De heer VAN DE VELDE doet eene mededeeling betreffende zijne onderzoekingen over : MemAracht. De heer Sraes geeft : l° verslag over een folkloristisch artikel betreffende de Netel (deut. botan. Monatsschrift) ; 2e Veber ein Ver- fahren Kernlose Zellen zu erhalten (J.J. GerAssiMoFF); 3° Ueber das Samenansetzen an abgeschnittenen Bläthenstengeln sonst steriler Pflanzen (Lupwie Josr, Bot. Zeit.) Vergadering van 9 Februari 1897, Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Bruyne, Hulpiau, Lib- brecht, Lefèvre, Mac Leod, Roelant, Rowan, Staes, Tiberghien, Van den Bulck, Van der Ghinst en Van de Velde. De heer De Bois woont de vergadering bij. De heer Dr BRUYNE houdt een voordracht over : Dubbelcellen bij Nepeta. De heer Sraes geeft verslag over : Expér iences relatives à Paction des basses températures sur Mucor Mucedo (Ros. Cuopar, Bull. Herbier Boissier, 1896, N° 12). De heeren irene te Leuven, De Bois, student te REN | ld} | SMis te Oostende en VAN HECKE te Lemberge, worden als leden voorgesteld. Vergadering van 23 Februari 1897, Aanwezig de heeren leden: Burvenich, Buyssens, De Bruyne, Hulpiau, Lefèvre, Mac Leod, Roelant, Staes, Tiberghien, Van den Bulck, Van der Ghinst en Van de Velde. De heer Debois woont de vergadering bij. De heer Mac Leop handelt over zijne onderzoekingen betreffende correlatieverschijnselen in de bloemen van Centaurea Cyanus en in de bladen van den groenen en den bruinen beuk. De heer Sraes houdt een voordracht over de schadelijke werking van Chilisalpeter. De heeren CALEWAERT, De Bors, SMIS en VAN HecKE worden als leden aangenomen. Vergadering van S Maart 1897. Aanwezig de heeren leden: Burvenich, Buyssens, De Bois, Hulpiau, Lefèvre, Libbrecht, Mac Leod, Roelant, Staes, Tiberghien en Van de Velde. De heer TIBERGHIEN houdt een voordracht over Spermatozoïden bij Phaneroyamen. De heer Mac Leop bespreekt een artikel uit Botanical Gazette, waarin gehandeld wordt over de inrichting van plantentuinen, hoogescholen en van het tropisch laboratorium in Noord-Amerika. De heer Sraes geeft verslag over: Bietenmoeheid (J. RiTzEMA Bos, Maandblad voor Natuurwetenschappen). Vergadering van 23 Maart 1897. Aanwezig de heeren leden : Burvernich, De Bois, Hulpiau, Lefèvre, Libbrecht, Mac Leod, Roelant, Staes, Tiberghien en Van de Velde. — De heeren PENNEMAN, SCHOENFELD en VAN DURME wonen de vergadering bij. Ingekomen : Bedankingsbrief van Mevrouw MOERMAN, voor het bewijs van deelneming van ons Genootschap, bij gelegenheid van het overlijden van haar echtgenoot, den heer HENDRIK MOERMAN, lid van ons Genootschap. Nn De heer VAN DE VELDE houdt een voordracht over : de Physiologie der Boomen. De heer Srars demonstreert een monstreuse Begonia. Vergadering van 6 April 1897, Aanwezig de heeren leden : Buyssens, De Wilde, Hulpiau, Lefèvre, Libbrecht, Mac Leod. Roelant, Staes, Terlinck A., Tiberghien, Van der Ghinsten Van de Velde. De heeren Penneman en Schoenfeld wonen de vergadering bij. De heer Sraes geeft verslag over: Rapport sur les expériences au jardin d'essais provincial de Gand, pendant l'année 1895-96. (De CALUWE). De heer Mac Leop spreekt over zijne onderzoekingen betreffende de Correlatieverschijnselen bij Centaurea Cyanus. Dankbetuigingen worden gestemd aan de Nederlandsche Phyto- pathologische Vereeniging voor de door haar geschonken toelage. De heeren ALLEcouRT, onderwijzer te Vilvoorden, DE BRUYCKER, GOFFIN, PENNEMAN enì SCHOENFELD, studenten te Gent, worden als lid voorgesteld. Uitstapje naar Melle (17 April 1897). Namen aan het uitstapje deel: de heeren leden : De Bruycker, De Wilde, Mae Leod en Staes. Uitstapje naar Deurle (22 April 1897). Namen aan het uitstapje deel de heeren leden : De Bois, De Wilde, Staes, Van den Buleke, Van der Ghinst en Van de Velde, alsook de heeren Leboucq, Penneman en Schoenfeld. Vergadering van 27 April 1897. Aanwezig de heeren leden: Burvenich, Buyssens, De Wilde, Lefèvre, Mac Leod, Staes en Tiberghien. De heeren Penneman en Schoenfeld wonen de vergadering bij. De heer Mac Leop geeft verslag over : Erfelijke Monstrositeiten in den ruilhandel der botanische tuinen. (Hugo DE Vries, Zie Bota- nisch Jaarboek, 9° jaargang, bladz. 62.) EE De heer Sraes spreekt over het voorkomen van zeer talrijke esemn- plaren van Cetonia stictica in broeibakken en over Rhizomorpha in broeibakken. De heeren ALLECOURT, DE BRUYCKER, GOFFIN, PENNEMAN en ScHo“NFELD worden als leden aangenomen. Vergadering van 11 Mei 1897, Aanwezig de heeren leden : Burvenich, Buyssens, De Bois, De Bruycker, De Wilde, Hulpiau, Libbrecht, Lefèvre, Mac Leod, Roelant. Schoenfeld, Staes, Terlinck Aeg. Tiberghien, Van de Velde en Van Hauwe. De heer Mac Leop geeft verslag over: Weber den Einfluss der Temperatur auf die osmotischen Processe lebenden Zellen (KRABBr, Pringsh. Jahrb. 1896). De heer Sraes geeft verslag over: Zur Frage über den Einfluss des Lichtes auf das Wachsthum der Pflanzen. (StamiRoFF, Flora 1897). Uitstapje naar Vinderhaute (22 Met 1897). Namen deel aan het uitstapje de heeren : De Bois, De Bruycker, De Wilde, Hulpiau, Lefèvre, Libbrecht, Mac Leod, Penneman, Roelant, Rowan, Schoenfeld, Staes en Tiberghien. Algemeene vergadering van 27 Mei 1897. Aanwezig de heeren leden : AFDEELING GENT : De Bois, De Raeve, De Ruyck, De Vos, De Wilde, Goffin, Hulpiau, Lava, Lefévre, Libbrecht, Mac Leod, Penneman, Roelant, Schoenfeld, Staes, Tiberghien, Vandenberghe, Van der Ghinst, Van de Velde en Van Rysselberghe ; — AFDEELING ANTWERPEN : Adriaenssen, Boonroy, Broymans, Mulder, Schuyten, Thomsen, Van den Bleeken, Velle en Vingerhoets; — AFDEELING TURNHOUT : Adriaenssens. — De heeren Adriaenssens zoon en Heyndriekx wonen de vergadering bij. — De heeren De Cock, De Corte, Paque, Van den Bulcke en Van Hauwe (afdeeling Gent), Delahaye (afdeeling Antwerpen) en Leflot (afdeeling Lier) laten zich verontschuldigen. — De heeren De Bruyne, Remouchamps, Arthur Teirlinck en Van der Borght kunnen alleen 's namiddags aanwezig zijn. Es De heer Voorzitter Dr Mac Lrop heet de aanwezigen welkom en spreekt over het belang der natuurwetenschappen. Vervolgens worden de verslagen gelezen van de afdeelingen Lier, Turnhout, Antwerpen en Gent. Er wordt besloten in Augustus 1897 een uitstapje in te richten naar Ieperen, Diksmuide, Veurne, Nieuwpoort en De Panne. Door den heer Dr Van de Velde worden de aanwezige leden in eene groep gefotografeerd. Na de algemeene vergadering had een footed plaats, waaraan 3o leden deel namen. Vergadering van 1 Juni 1897, Aanwezig de heeren leden : Burvenich, Buyssens, De Bois, De Bruy- cker, De Ruyck, De Wilde, Goffin, Hulpiau, Lefèvre, Libbrecht, Mac Leod, Penneman, Roelant, Schoenfeld, Staes, Terlinck Aeg., Tiberghien, Van der Stichelen en Van de Velde. De heer De Mars woont de vergadering bij. De heer VAN DER STICHELEN houdt een voordracht over de Stoffen die bij de gisting werkzaam zijn. Uitstapje naar Terdonk (12 Juni 1897). Namen deel aan het uitstapje de heeren : De Bois, De Caluwe, De Mars, De Ruyck, De Wilde, Hennequin, Hulpiau, Mac Leod, Schoenfeld, Staes en Tiberghien. Vergadering van 22 Juni 1897. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Bruycker, De Wilde, Goffin, Hulpiau, Libbrecht, Mae Leod, Penneman, Schoenfeld, Staes, Aeg. Terlinck, Tiberghien en Van de Velde. De heer Sraes houdt een voordracht over de Mieren (leefwijze, nut, schade en bestrijding). Uitstapje naar Balegem (3 Juli 1897). Namen deel aan het uitstapje de heeren : De Bruycker, De Ruyck, De Wilde, Penneman, Lefèvre, Mac Leod, Staes en Van de Velde. Vergadering van 20 Juli 1897. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Bruycker, Goffin, Hulpiau, Lefèvre, Libbrecht, Mac Leod, Roelant, Schoenfeld, Staes, Terlinck Aeg., Tiberghien en Van de Velde. De heer TIBERGHIEN geeft verslag over : Ueber den Pflanzenschlaf und verwandte Erscheinungen. (Stan, Botan. Zeitung, 1 Juni 1897.) De heer Sraes geeft verslag: l° Ein Fall von Naturauslese bei ungeslechtlicher Fortpflanzung (Fritz Mürrer. Flora oder allg. Bot. Zeit. 1897); 2° Veber die Tiëflage unterirdisch ausdauernder Pflanzen. (A. RimBacu, Ber. deut. Bot. Gesellsch. Mei 1897.) De heeren Lowie en SEGAERT worden als leden voorgesteld. Vergadering van 10 Augustus 1897. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, Buyssens, De Bruycker, De Wilde, Hulpiau, Lefèvre, Mac Leod, Nelis, Roelant, Schoenfelds Staes en Van de Velde. De heeren J. Buyssens en Humblé wonen de vergadering bij. De heer Sraes geeft verslag over: le Ueber die Lebensweise der geophilen Pflanzen (A. RrmBacuH, Ber. deut. Bot. Gesellsch., 1, 1897); — 2e Ueber die Lebensweise von Arum maculatum (A. RrMBACH, id. id.); — 3° Neue Beobachtungen über Artenkreuzung und Selbsterilität (Focke, Abhandl. Naturw. Verein, Bremen, XIV, Heft 2.); — Rückslag bei einer Hortensie (Focke, Abhandl. Naturw. Verein, Bremen, XIV, Heft 2) ; — Ueber Nebensymbiose (Parasym- biose) (Zorr, Ber. deut. Bot. Gesellsch. 1897, I.). De heer Mac Leod geeft verslag over: Ein Versuch mit Doppel- bestäubung. (Frrrz Mürrer, Flora 1897, Heft 5.) De heeren Lowie en SEGAERT worden als leden aangenomen. Vergadering van 31 Augustus 1897. Aanwezig de heeren leden: Bossaerts, De Bruycker, Tefèvre, Mae Leod, Schoenfeld, Staes en Van de Velde. De heer Mac Leop spreekt over zijne onderzoekingen betreffende de correlatieverschijnselen bij Centaurea cyanus. De heer Sraes houdt een voordracht over het opbosschen der dui nen en over den hedendaagschen toestand der duinen langs onze kust: ep in De heer Mac Leop doet eenige mededeelingen betreffende het eerste Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres, dat weldra zal gehouden worden. Uitstapje naar Ieperen, Diksmuide, Nieuwpoort, De Panne en Veurne (2len 22 Augustus 1897). Namen aan het uitstapje deel de heeren leden : De Bois, De Bruy- cker, Ghyssens, Jacquart, Mae Leod, Roelant, Schoenfeld, Staes, Tiberghien en Van de Velde, alsook de heeren Lebouecq en Van de Velde, junior. | | De heeren De Wilde en Van der Ghinst hebben zich ten gevolge van een misverstand, bij de hoofdgroep niet kunnen vervoegen, maar hebben eveneens de reis gedaan. Vergadering van 21 September 1897, “ Aanwezig de heeren leden: Buyssens, De Bruycker, Hulpiau, Lefèvre, Mac Leod, Schoenfeld, Staes, Aeg. Terlinck, Tiberghien en Van de Velde, alsook de heer J. Buyssens. De heer De BRUYCKER geeft verslag over : Microorganismen en onderzoek der lucht, (De Natuur, 1897, afl. 8.) De heer MAc Lreop geeft verslag over : 19 Attheya, Rhizosolenia und andere Plankton-Organismen im Teiche des botanischen Gar- tens zu Breslau (BRUNO ScHRÖDER, Ber. deut. Bot. Gesellsch. 1897) ; — 20 Symbiose zwischen Asclepias curassavica und einem Schmet- terling (B. Ure, id. id.) ; — 3° Die Abhânggigkeit der Chlorophyl- function von den Chromatophoren und von Cytoplasma (id. id). De heer BEKAERT wordt als lid voorgesteld. Vergadering van 11 October 1897, Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Bruycker, Libbrecht, Mae Leod, Penneman, Roelant, Schoenfeld, Tiberghien en Van de Velde De heer Glitschka woont de vergadering bij. De heer ScHoeNrFeLD geeft verslag over: Zhe development of the Antherozoids of Zamia (HerBeRrT J. WEBBER. The Bot. Gazette, Juli 1897). De heer Mac Lrop geeft verslag over : A method preserving the EN green color of plants for exhibition purposes (AuBerT F. Woops, Bot. Gaz Sept. 1897). De heer Srares geeft verslag over : Ressemblance of an Insect Larva toa Lichen Fruit (G. E‚ Stone, Bull, Torrey Bot. Club, Nov. 1896). Gelukwensechen worden gestemd aan den heer Mac Leop voor het wel gelukken van het Zerste Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres Vergadering van 25 October 1897. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Bois. De Bruycker, Lefèvre, Libbrecht, Roelant, Schoenfeld, Staes en Van de Velde. De heer Mae Leod laat zich verontschuldigen. De heer Leboucq woont de vergadering bij. De heer BurveNicH houdt een voordracht over : De invloed van de ent op den entstam. De heer BekaERT wordt als lid aangenomen en de heer LeBoucQ als lid voorgesteld. Vergadering van 9 November 1897. Aanwezig de heeren leden: Bossaerts, Buyssens, De Bois, De Bruycker, Hulpiau, Lefèvre, Libbrecht, Mac lLieod, Roelant, Schoenfeld, Staes, Tiberghien, Van de Velde en Van Hove. De heer Leboueg woont de vergadering bij. De heer VAN pE VerLDpE houdt een voordracht over: De rol der peroayden in de physiologie met demonstratie. De heer Dg Moor wordt als lid voorgesteld. Vergadering van 23 November 1897. Aanwezig de heeren leden: Burvenich, Buyssens, De Bois, De Bruycker, Hulpiau, Roelant, Schoenfeld, Staes, Tiberghien en Van de Velde. De heeren De Meulenaere, De Wulf, Leboucg, Lemahieu, Rommel, Stuer, Van Cauwenbergh, Van de Briel, Van Hoorebeke, Verbrugge en Wasteels wonen de vergadering bij. De heer Sraes houdt een voordracht over: Uit de geschiedenis der phytopathologie. De heer LeBoveQ wordt tot lid benoemd en de heeren VAN DE BRIEL en VERBRUGGEN als leden voorgesteld. a Vergadering van 7 December 1897. Aanwezig de heeren leden: Burvenich, Buyssens, De Bois, De Bruycker, De Bruyne, Hulpiau, Leboucg. Lefèvre, Libbrecht, Mac Leod. Sehoenfeld, Staes, Aeg. Terlinck, Tiberghien, Van den Bulek, Van der Ghinst, Van de Velde en Van Hove. De heeren Callant, De Meulenaere, De Wit, Van de Briel, Van der Stricht, Van Hoorebeke, Verbrugge en Wasteels, wonen de vergadering bij. De heer De BRUYNE houdt een voordracht over zijne onderzoekin- gen betreffende : De phylogenie der insecten. De heer VAN DER STRICHT wordt als lid voorgesteld. AFDEELING ANTWERPEN. VERSLAG OVER HET JAAR 1896-1897. Vergadering van 28 November 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, De la Haye, De ro, R., Bossart, Bruers, Gepts, Haessaert, Thomson, Schaeps, Van den Bleeken, Van der Groen, Van Slagmolen, Velle en Vingerhoets. De heer VAN DER GROEN spreekt over Plantencultuur, en behandelt voornamelijk het kweeken en verzorgen van bordure-, rots- en corbeilleplanten. Vergadering van 5 December 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Bossart, Broymans, De Gottal, De la Haye, De ro, R., De Roy, Gepts, Haessaert, Janssens, Mulder, Schaeps, Schuyten, Stappers, Thomson, Van den Bleeken, Van der Groen, Velle en Vingerhoets. De heer BooNroy handelt over telegraphie en telephonie, en bespreekt de nieuwste toestellen in gebruik voor het overseinen van overzeesche kabelberichten. Verkiezing van het bestuur voor het volgend jaar; worden herkozen, de heeren : BooNRrovy, voorzitter; De La Haye, secretaris; MuLper, schatbewaarder; SCHUYTEN, boekbewaarder. En KIK De vergadering besluit bovendien tot het benoemen van twee bestuurleden : de heeren VAN DEN BLEEKEN en VELLE. Vergadering van 12 December 1896. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Bossart, Bruers, De la Haye, De ro, R., Janssens, Mulder, Schaeps, Stappers, Thomson, Van den Bleeken, Van der Groen, Velle en Vingerhoets. De heer THoMsoN houdt eene tweede voordracht over de Bacterio- logie, en bespreekt de klassificatie der bacteriën. De heer BoonRroy spreekt over de onderzoekingen van Maupas over infusoriën. | | Vergadering van 16 Januari 1897. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Bruers, Bossart, De la Haye, Haessaert, Janssens, Mulder, Thomson, Schaeps, Schuyten, Van den Bleeken, Van der Groen, Velle en Vingerhoets. De heer S. Eekels woont de vergadering bij. Derde voordracht van den heer THoMsoN over de Bacteriologie. Spreker handelt over de rol der bacteriën in het organismus. De heer De LA Haye spreekt over het verband tusschen de verschillende lichaamsdeelen bij dieren. Vergadering van 23 Januari 1897. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, De la Haye, Janssens, Mulder, Stappers, Thomson, Van den Bleeken, Van der Groen, Velle en Vingerhoets. De heer Durlet woont de zitting bij. De heer Murper spreekt over : De plant als versieringsmiddel in de kunst, en meer bepaaldelijk in de bouwkunst, die vooral in de oudheid en in de middeleeuwen talrijke motieven aan het plantenrijk ontleend heeft. Vergadering van 30 Januari 1897. Gehouden in het laboratorium van natuurkunde ‘van den heer H. Van Heurck. Het meerendeel onzer leden en eenige genoodigden wonen de zitting bij. De: heeren BooNroy en VaN HeurcK demonstreeren de proeven van Tesla, Elehn Thompson. en de Roentgenstralen, door middel van nieuwe en krachtige toestellen (klos van Radignet, enz.). zes JE ee Vergadering van 6 Februari 1897. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Bossart, Broymans, Bruers, De la Haye, De ro, R., Haessaert, Janssens, Mommens, Mulder, Stappers, Thomson, Van den Bleeken, Van der Groen en Vingerhoets. De heer VAN DER GROEN spreekt over cultuur en verzorging der kamerplanten. Vergadering van 20 Februari 41897. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Broymans, De la Haye, De ro. R., De Roy, Janssens, Kappen, Schaeps, Stappers, Van den Bleeken, Van der Groen, Velle en Vingerhoets. De heer BROYMANS spreekt over de Zicel en het bevruchtingsproces; deeling en vermenigvuldiging der cellen. Vergadering van 13 Maart 1897. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Broymans, De la Haye, De ro, R., Janssens, Mulder, Schuyten, Thomson, Van den Bleeken, Van der Groen, Velle en Vingerhoets. De heer Verre spreekt over : De geschiedenis der voeding, verschillende middelen, door alle volkeren van de vroegste tijden af aangewend om eetwaren tegen bederf te vrijwaren (uitdrogen, inleggen, zouten, enz). Vergadering van 27 Maart 1897. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Broymans, De la Haye, De ro, R., Janssens, Kappen, Mulder, Schaeps, Van den Bleeken, Van der Groen, Velle en Vingerhoets. Voordracht van den heer BroyMaAnNs, over Phagocytose; spreker handelt vooral over de rol der witte bloedeellen in het organismus. De heer BooNrov spreekt over : Beweegkracht door electriciteit en electrische eenheden. Vergadering van 9 October 1897. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Bossart, Broymans, De la Haye, De Roy, Janssens, Kappen, Mulder, Schaeps, Schuyten, Van den Bleeken, Velle en Vingerhoets. Et pAn De heer ScHuyYrEN spreekt over den invloed der atmosferische toestanden op de levende wezens. Oproep aan de leden om ze aan te sporen tot eigen onderzoek. — Algemeene bespreking. Vergadering van 23 October 1897. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Bossart, De la Haye, Janssens, Mulder, Schuyten, Van den Bleeken, Van der Groen, Van Tongerloo en Vingerhoets. De heer BooNroy demonstreert eenige nieuwe photographische papieren (znd. « Velox ») die het voordeel opleveren dat ze bij gewoon lamplicht kunnen bewerkt worden. Vergadering van 6 November 1897. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Bossart, De la Haye, De ro, R., Janssens, Mulder, Van den Bleeken en Vingerhoets. De heer De LA Haye spreekt over de flora onzer binnewaters (invloed van het water op de planten, verspreiding der phaneroga- mische waterflora in de omstreken van Antwerpen). Vergadering van 13 November 1897. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, Blockx, De la Haye, De ro, R., Janssens, Kappen, Mulder, Schaeps, Smits, Thomson, Van den Bleeken, Van der Groen, Van Neck, Velle, Vingerhoets, en daaren- boven een groot aantal genoodigden. Voordracht van den heer G. STAES (Gent) over : Uit de Geschie- denis der Plantenziekten Vergadering van 27 November 1897. Aanwezig de heeren leden : Boonroy, De la Haye, De ro, R., Janssens, Kappen, Mulder, Schaeps, Schuyten, Thomson, Van den Bleeken, Van der Groen, Van Slagmolen en Vingerhoets. Verkiezing van het bestuur voor 1898. Bedankingen worden gestemd aan de familie Stappers voor het schenken van een mikroskoop met het bijhoorige. De heer De BRUYNE wordt als lid aangenomen. — 4 — AFDEELING TURNHOUT. VERSLAG OVER HET JAAR 1896-1897, Sedert de laatste algemeene vergadering zijn door onze afdeeling zes zittingen gehouden. Daarop werden menigvuldige belangrijke feiten, op wetenschap- pelijk gebied, medegedeeld, en de tentoonstelling van bloemen, sier- planten en aanschouwingsmiddelen voor het landbouwonderwijs, die wij besloten hebben in 1898 in te richten, werd herhaaldelijk besproken. Met het oog op die tentoonstelling, hebben wij het zeer gepast geoordeeld eenen leergang te laten geven over het kweeken van tuin- en kamerplanten. De heer De Beuckelaer, hortulanus van den plantentuin der stad Antwerpen, heeft zich te onzer beschikking gesteld, en in vier uiterst practische lessen aan liefhebbers en werk- lieden de nuttigste wenken gegeven. Een groot aantal personen hebben die lessen regelmatig gevolgd. Wij koesteren de hoop dat eenieder zich het toekomende jaar zal kunnen overtuigen, dat de opofferingen, die onze afdeeling zich heeft getroost, de beste vruchten hebben opgeleverd. Nog eens durven wij de ondersteuning der andere afdeelingen inroepen, die ons reeds bij de tentoonstellingen van 1892 en 1895 zoo bereidwillig werd geschonken. | Wij hebben een bezoek gebracht aan de broeikassen van den heer F]. Van Hal, en vooral zijne prachtige verzameling van Chrysanthe- mums bewonderd. Op 29 December gaf de heer Boonroy eene zeer diens Ms over de steenkool. 8 Onze afdeeling telt thans 36 leden. De Schrijver, De Voorzitter, J. ADRIAENSEN. P. HAECK. RE AFDEELING LIER. VERSLAG OVER HET JAAR 1896-1897, De werkzaamheden van onze afdeeling zijn gedurende het jaar 1897 zeer belangrijk geweest. Op onze wintervergaderingen werden talrijke voordrachten gehou- den : door den heer HeriJGERS over Bloementeelt, door de heeren De BosscHeERreE en LeFLOT over botanische onderwerpen, — en door verscheidene andere leden. Zooals de voorgaande jaren, hebben wij aan de kinderen der stads- scholen bloempotjes uitgedeeld met de noodige inlichtingen over het kweeken der planten, ten einde aldus den lust voor de cultuur der bloemen van jongs af onder de kinderen te verbreiden. In de plaatselijke weekbladen werden ook door onze zorgen ver- scheidene opstellen over het kweeken van Chrysanthemum en andere gewassen geplaatst. Wij hebben ook het mogelijke gedaan om bij de werklieden de liefde voor het kweeken van bloemen aan te moedigen. Op 26 en 27 Sep- tember richtte ons Genootschap een tentoonstelling in van planten, die door kinderen en werklieden waren verzorgd geweest. Voor deze tentoonstelling waren dertien wedstrijden uitgeschreven; 100 frank in geld en talrijke diplomas werden als prijzen uitgereikt. — Onze eerste proef op dit gebied heeft onze verwachtingen ver overtroffen: de inschrijvingen waren buitengewoon talrijk en de ruime zaal der stadsmeisjesschool, die het Gemeentebestuur welwillend te onzer beschikking had gesteld, was in een waren lusthof herschapen. Hierbij dienen wij hulde te brengen aan de heeren HERIJGERS en VERRIJDT, die zich met het plaatsen der planten hadden belast, en aan den heer BoeykKeNs, die de kunstvolle opsohrn voor de tentoonstelling uitvoerde. De tentoonstelling is. gedurende twee dagen kosteloos voor het publiek toegankelijk geweest, en wij zijn gelukkig te mogen vermelden dat de bezoekers uit de verschillige standen onzer bevolking buiten- gewoon talrijk waren. — Verscheidene fotographieën zijn van de tentoonstelling genomen geworden en afdrukken ervan berusten in de archieven van ons genootschap. es U Het aantal mededingers in den wedstrijd voor het versieren van vensters en balkons heeft dat van de vorige jaren overtroffen : het aantal bekroonden bedroeg nagenoeg 200. Gedurende den winter hebben wij een openbare feestzitting gehouden, die een eivolle zaal had uitgelokt. De heer voorzitter De BosSsCHERE trad als spreker op en handelde over de plantenwereld; een groot aantal lichtbeelden, voorstellende zichten van planten en plantengroepen uit verschillende werelddeelen, werden daarbij aan de toehoorders getoond. Wij brengen hier onzen besten dank aan den heer Dr BosscHERE en ook aan den heer Crorsis voor de ver- _ leende medehulp. Wij zijn overtuigd dat ook in 1898 de Liersche afdeeling van Dodo- naea zal werkzaam zijn en aldus het hare zal bijdragen tot den bloei van het Genootschap. Jos. HERIJGERS, Boekbewaarder-hulpsecretaris. IN MEMORIAM HENDRIK MOERMAN, nijveraar, gewezen opziener der stedelijke beplantingen, T te Gent, den 16 Maart 1897. IN MEMORIAM LÉON STAPPERS, eapert-boekhouder, tte Antwerpen, den 26 October 1897. EK LIJST DER LEDEN (8 DECEMBER 1897). Briefwisselende Leden. Prof. Bertrand, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Rijsel (Frankrijk). Prof. J. Ritzema Bos, hoogleeraar aan de Hoogeschool, directeur van het Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten, Roemer Visscherstraat, 3, Amsterdam. | Dr J. C. Costerus, Amsterdam Prof. de Vries H., hoogleeraar aan de Hoogeschool, Amsterdam. Dr E. Giltay, leer. aan de landbouwschool, Wageningen (Nederland). Dr Knuth, professor aan de Realschule, Kiel (Duitschland). Prof. Magnus, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Berlijn. Prof. Moll, J. W., hoogleeraar aan de Hoogeschool, Groningen (Nederland). Prof. Saringar, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Leiden. Prof. Warming, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Kopenhagen (Denemarken). Dr Wilson John, Hoogeschool, St-Andrews (Schotland). Algemeen Bestuur voor 1897-1898. Voorzitter : de heer Mac LEOD. Secretaris-Schatbewaarder : de heer STAES. Leden : de heeren BooNroy en HAECK. Afdeeling Gent. Bestuur voor 1897-1898. Voorzitter : de heer Mac Leop. Onder-Voorzitter : de heer DE CALUWE. Secretaris : de heer STAES. Schatmeester : de heer De Ruycx. Boekbewaarder : de heer TIBERGHIEN. Leden voor 1896-97. 1. Allecourt, Fr., onderwijzer, Lovenschestraat, Vilvoorden. 2. Dr" Anthoon, geneesheer, Doel (Waas). eN en ae ‚ Dr Barbier, geneesheer, Veurne. ‚ Beeckman, hoofdonderwijzer, Herdersem. ‚ Bekaert, onderwijzer, Kerkstraat, 26, Gentbrugge. . Benoot, onderwijzer, Meenen. „ Dr Boddaert, Alb., geneesheer, Onderstraat, Gent. . Bossaerts, Fl, En in de geneeskunde, Plantentuin, Steendam, Gent. ‚ Dr Breyer, leeraar aan het Gymnasium, Pretoria, Transvaal (Zuid-Afrika). . Burvenich, J., hortulanus van den Plantentuin en leeraâr aan ’s Rijksnormaalschool voor jongelingen, Steendam, Gent. ‚ Buyssens, A., hoofdhovenier van den Wintertuin van Mevrouw de Gravin de Kerchove de Denterghem, Hospitaalstraat, Gent. . Calewaert, Albrecht, student, Leuven. . Campbell, Douglas, H., San-Francisco (Noord Amerika). De Bois, student helena 36, Brugge), Godshuizen- laan, 47B, . De Bruycker, student, Brusselsche steenweg, 135, Ledeberg. ‚ Dr De Bruyne, chef der histologische en embryologische oefe- ningen aan de Hoogeschool, leeraar aan ’s Rijks Normaalschool voor jongelingen, Fortlaan, 19, Gent. ‚ De Caluwe, P., 's Rijkslandbouwkundige, Toekomststraat, Gent. . De Cock, A. Vaud. wijzer, Denderleeuw. f „. De Corte, De ijzer, St-Michiels-bij-Brugge. . De Jaegher, leeraar aan het Collegie, Poperinghe ‚ De Keyser, leeraar aan de landbouwschool, Thielt. ‚ De Keyser, handelaar, Melle. „ De Kezel, studiemeester aan de Normaalschool, Ledeganckstraat, Gent. ‚ Dr Delpino, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Napels (Italië). ‚ De Lorge, apotheker, Botermarkt,-Gent. . De Mars, student, Kannunikstraat, 56, Gent. ‚ De Meulenaere, Arm , Gentbrugge. . De Moor, Frans, Kristinastraat, 24, Oostende. ‚ De Raeve, student, Nieuwland, Gent. . De Ruyck, advocaat, Violettenlei, Gent, . De Smet, student, Koophandelsplaats, Gent. 2. Dr.De Vos, J., geneesheer, Ste-Elisabethplein, Gent. « ‚ Dr De Wanckel, geneesheer, Moorslede. « Ee 34 De Wilde, opziener der stadbeplantingen, Hofbouwlaan, Gent. 35. Dr De Windt, J., praeparator aan de Hoogeschool, Aalst. 36. Dubois, Emiel, hoofdonderwijzer der lagere school, Meenen, 37. Dr Dumoleyn, geneesheer, Assenede. 38. Fabry, student, Moerbeke (Waas). 39. Feytmans, leeraar aan de Middelbare school, Langestraat, Brugge. 40. Dr Franck, leeraar, St-Amandsberg. 4}. Fretin, J., apotheker, Lange Violettenstraat, Gent. 42. Galland, provinciale ingenieur, Hofstraat, 25, Gent. 43. Ghysens, leeraar aan de middelbare school, Nieuwpoort. 44, Goffin, student, Baudeloostraat, Gent. 45. Haems, onderwijzer, Munkzwalm. 46 Hennequin, ingenieur, Harmoniestraat, Ledeberg. 47. Hesters, apotheker, Geldmunt, Gent. 48. Hulpiau, Auguste, Volderstraat, 16, Gent. 49. Kickx, J., praeparator aan het landbouwlaboratorium, St- Amandsberg. 50. Dr Lagerheim, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Stockholm. 51. Dr Lava, L., geneesheer, Visscherij, Gent. 52. Leessens, bloemist, Bemelen bij Maastricht (Nederland). 53. Lefèvre, teekenaar, Rabotweg, Gent. 54. Libbrecht, Lousberglaan, 57, Gent. 55 Dr Lindman, Stoekholm (Zweden). 56 Dr Loew, leeraar aan de K. K. Realschule, Berlijn (Duitschland). 57. Dr Mac Leod, J., hoogleeraar aan de Hoogeschool en bestuurder van den Plantentuin, Reigerstraat, 3, Gent. 58. Malcorps, regent aan de Middelbare school, Hasselt. 59. Malter, leeraar aan de Middelbare school, Vilvoorden. 60. A. Marlet, chef der Afdeeling Landbouwbelangen bij de Neder- landsche Gist- en Spiritusfabriek, Delft (Nederland). (Eerelid.) 61. Prof. Martens, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Leuven. 62. Dr Mertens, geneesheer, Van Lokerenstraat, ene 63 Dr Miele, geneesheer, Plateaustraat, Gent. 64. Prof. Millardet, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Bordeaux. 65. Moerman, H., opziener der stedelijke wandelplaatsen, Meirel- heksen, Gent. 66. Müller, S., apotheker, Maaseik, 67, Nelis, cand, in nat. wetensch., Leuven. 68. 69. 70. rb Ke 72. 73. 74. 75. 76. Ai 78. 79. 80. 81. 82. 83. 84. 85. 86. 87. 88. 89. 90. ol. 92. 93. 94. 95. 96. 97. 98. 99. EB Dr Nypels, Rue Forgeur, 9, Luik. Abbé Pâque, leeraar aan het Collège de Notre-Dame de la Paix, „ Namen. Penne, C., onderwijzer, Bakergem (Denderleeuw). Penneman. student, Lousberglaan, 57, Gent. Putman, leeraar aan het gemeentecollegie, Dinant. Reyniers, bestuurder der gemeentescholen, Aalst. Dr Remouchamps, geneesheer, Kortrijksche straat, Gent. Abbé Renard, A., hoogleeraar aan de Hoogeschool, Wetteren. Reno E., apotheker, Phenixstraat, Gent. Rigouts, bloemist, Meirelbeke. Roelant, J., bestuurder der gemeenteschool n° 2, Mirystraat, Gent. Ronse, H., apotheker, leeraar-studiemeester aan de tuinbouw- school, Normaalschoolstraat, Gent. Dr Ronse, I., geneesheer, Muinkkaai, Gent. Roueroix, Omer, agregaat-leeraar, Peruwelz. Rowan, hoofdonderwijzer der Spanoghe’school, Gent. Dr Sabbe, H., Leopoldlaau, 6, Gent. Schoenfeld, student, Hoogpoort, 34, Gent. Seligmann, Max, leeraar aan het Athenaeum, Brugge. Smis, August, Zuidlaan, 83, Oostende. Staes, G., apotheker, praepar. aan de Hoogeschool, Gent. Dr Steinbrinck, professor aan het Realgymnasium, Lippstadt (Westfalen). Straetmans, leeraar aan het Athenaeum, Hasselt. Dr Teirlinck, A., geneesheer, Willem-Tellstraat, Gent. Terlinck, Aug., cand. nat. wetensch., Kalanderberg, Gent. Terlinck, Isid., leeraar aan de normaalschool, Hovenierstraat, St.-J.-Molenbeek. Theuwissen, hoofdonderwijzer, Lommel. Dr Tiberghien, praeparator aan de Hoogeschool, Dierentuindreef, Gent. Toen, cand. in de geneeskunde, Bisdomkaai, Gent. Prof. Dr Van Bambeke, geneesheer, hoogl. aan de Hoogeschool, Hoogstraat, Gent. Van Boxtaele, apotheker, Antwerpsche straat, 10, Gent. Van Cauwenberghe, cand. in de geneeskunde, Gent. Dr Van de Lanoitte, geneesheer, Rue d'Ensival, 56, Verviers. . 100. 101. 102. 103. 104, 105. 106. 107. 108. 109. 110. 11. 112. Hà. 114. 15. 116. 117. 118. 119. 120. 121. 122. 123. 124. 125. 126. 127. 128. 129. 130. en Dr Vandenberghe, A., praeparator aan de Hoogeschool, Eedver- __ bondstraat, Gent. Van den Berghe, bestuurder van het provinciaal landbonwlabo- ratorium, Roeselare. Van den Bulck, Lucien, Consciencestraat, 11, Gent. [ Van den Bulcke, cand. in de geneeskunde, Schaapstraat, Gent. Van der Biest, cand. nat. wetensch., Roode Torenstraat, Gent. Dr Van der Borght, geneesheer, Citadellaan, Gent. Van der Ghinst, St-Jacobsmarkt, Brugge. Van der Haeghen, H., grondeigenaar, Kortrijksche steenweg, Gent. Van der Schueren, H., Esplanade, Aalst. Dr Van der Stichelen, praeparator aan de Nieuwe Ee Brussel. Dr Van der Stricht, geneesheer, chef der anatomische oefeningen aan de Hoogeschool, Steendam, Gent. Van de Velde, J., apotheker, St-Amandstraat, Gent. Dr Van de Velde, A. J. J., adsistent aan de Hoogeschool, Hout- briel, Gent. Van Eeckhaute, leeraar aan de tuinbouwschool, Loochristi. Van Hauwe, M., apotheker, Meulesteedsche steenweg, 14, Gent. Van Hecke, Cyr., onderwijzer, Lemberge. Van Houtte, apotheker, Lange Violettenstraat, Gent. Van Hove, cand. nat. wetensch., Godshuizenlaan, 47E, Gent. Van Kerchove, landbouwingenieur, praepar. aan het landbouw, laboratorium. St-Amandsberg. Van Nerum, Gustaaf, onderwijzer, Diest. Van Overschelde, J., cand. nat. wetensch , Kammerstraat, Gent. Dr Van Rysselberghe, onderw., Heyselstraat, Laken (Brussel). Van Schoor. student, Scheldestraat, Dendermonde. Prof. Van Wijhe, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Groningen. Van Wilder, onderwijzer, Ninove. Vernieuwe, cand. nat. wetensch., Albert Lienartstraat, Aalst. Prof. Dr Verschaffelt, E., hoogleeraar aan de Hoogeschool te Amsterdam, Haarlem. Dr Verschaffelt, J., praep. aan de Hoogeschool, Leiden. Versnick, hoofdonderwijzer, Borsbeke bij Aalst. Dr Volkens, privaat-doeent, Berlijn (Duitschland). Vuylsteke, boekhandelaar, Koestraat, Gent. ee We 131. Prof. Wille, Christiania (Noorwegen). 132. Dr Willem, adsistent aan n de Hoogeschool, Köstechionen … 155 Gent. 133. Willis, J.-C., plantentuin, Peradniga, Ceylon. 134. Zels, onderwijzer, Meenen. Afdeeling Antwerpen. Bestuur voor 1896-1897. Eerevoorzitter : de heer Dr H. VAN HEURCK, Best. van den Plantentuin. Voorzitter : de heer Dr F. BooNRoY. Secretaris : de heer Joz, DELAHAYE. Schatmeester : de heer HERMAN MULDER. Boekbewaarder : de heer Dr M. SCHUYTTEN. Leden voor 1896-1897. | 135. Adriaenssens, Edm., leeraar aan de Nijverheidsschool, Baude- wijnstraat, 87, Antwerpen. 136. Allewaert, E., apotheker, De Coninckplein, Antwerpen. 137. Antoine, Fr., apotheker, Grand’ rue, 28, Bergen (Henegouwen). 138. Blockmans, leeraar aan de Nijverheidsschool, Van Trier- straat, 56, Antwerpen. | 139, Blockx, L., hoofdhovenier van den Dierentuin, Ploegstraat, 22, Antwerpen. 140. Dr Boonroy, Fl., bestuurder van de Nijverheidsschool, Delin- straat, 36, Antwerpen. 141. Bossart, Isabellalei, 100, Antwerpen. 142. Broymans, P. A. J., gemeenteonderwijzer, Klappijstraat, 43. 143. Bruers, St-Antoniusstraat, Antwerpen, 144. Ceulemans, Ed., onder-voorzitter bij de Koophandelsrechtbank, Lange Bisschopstraat, 55, Antwerpen. 145. De Beuckelaer, hortulanus van den Plantentuin, Leopoldstraat, Antwerpen. 146. Dr de Gottal, Provinciestraat, noord, Antwerpen. 147. De la Haye, J., koopman, Zavelstraat, 15, Borgerhout. 148. De Ridder, Ch., and. in geneeskunde, De Keyserlei, 30. 149. De ro, G., Rembrantstraat, 40, Antwerpen. 150. De ro, R., Rembrantstraat, 40, Antwerpen. 151. 152. 153. 154, 155. 156. 157. 158. 159. 160. 161. 162. 163. 164. 165. 166. 167. 168. 169. 170. 171. 172. 173. 174. 175. 176. ij 178. 179. 180. 181. De Roy, leeraar. aan de Middelbare school, Delinstraat,; 37, Antwerpen. De Vreese, M., hofbouwkundige, Lange Leemstraat, 89. Gepts, Th., gemeenteonderwijzer, St-Jansplaats, 34, Goossens, gemeenteonderwijzer, Sommeestraat. Haesaert, H., koopman, Solvynstraat, 43. Hallemans, J., agregaat-leeraar voor Middelbaar onderwijs, Zwijgerstraat, 35. Hennen, Jos., bestuurder der jongensgemeenteschool, Kei- straat, 11. | Dr Herman, F., geneesheer, Korte Winkelstraat. Janssens, G., nn bij den telegraaf, Provincie- straat, 311. Kappen, Terlinckstraat, Berchem-bij-Antwerperi. Loomans, J., gemeenteonderwijzer, Tuinbouwstraat, 12. Maes, J., gemeenteonderwijzer, Van Wezenbekestraat. Meerbergen, A., apotheker, Kloosterstraat Mommens, A., gemeenteonderwijzer. Van Luppenstraat. Moulckers, Joz., gemeenteonderwijzer, Van Straelenstraat, 96. Mulder, H., beambte bij het stadsarchief, Lange Nieuwstr., 72. Nielsen, J., klerk, Oude Steenweg. Schaeps, Iepermansstraat, Antwerpen. Schambergen, Lammekensstraat, Antwerpen. Dr Schuytten, A., leeraar voor Hooger Middelbaar eind Van nenkat. 31. Smits, L., best. der jongensgemeenteschool, Markgravenlei. — Stappers, L., expert-boekhouder, Jacobstraat, 50. ì Thomson, A., tandheelmeester, Gerardstraat, 30. Truyens, leeraar aan de Middelbare school en aan het RE Handels-Instituut, Provinciestraat, 73. Van den Bleeken, F., gemeenteonderwijzer, Lange Winkel- haakstraat, 19. Van der Groen, H., hofbouwkundige, Schupstraat, 12. Van Herstraeten, A., opziener voor lager onderwijs, Diestsche Vest, Leuven. . Van Neck, Klapdorp, 10, Antwerpen. Van Nuffelen, telegrafist, Meetingstraat, 17. 7 Van Slagmolen, C E ,‚,gemeenteonderw., Van Straelenstr. „ 1 12. Van Tongerloo, Remy, Keiserlei, 52, Antwerpen. Er 182. Vekemans-Moens, bloemist, Begijnevest. 183. Velle, J., expert-boekhouder, Vander Keylenstraat, 57, Borger- hout. 184. Verfaillie, apotheker, Breekt: Antwerpen. 185. Vingerhoets, schrijver der maatsch. « Van Mons », Kunstlei, 50. Afdeeling Turnhout. Bestuur voor 1896-1897. Voorzitter : de heer P. HAECK. Secretaris : de heer DE LAUSNAY. Schatmeester : de heer DECKERS. A. Boone, Fl. Van Hal, ns Leden voor 1896-1897. 186. Adriaensens, onderwijzer aan de Middelbare school, Turnhout. 187. K. Bertels, gepensioneerd leer., Rue Souveraine, 113, Brussel. 188. L. Biermans, nijveraar, Turnhout. 189. A. Boone, notaris, id. 190. Boone, onderzoeksrechter, id. 191. Coppens, naturalist, id. 192. De Bruyne, hovenier, Oud-Turnhout. 193. Deckers, regent a. d. Middelb. school, Turnhout. 194. de Lausnay, onderwijzer, Weelde. 195. De Wulf, onderwijsbest. der Staatsliefdadigheidsschool, Moll. 196. Dierckx, volksvertegenwoordiger, (Eerelid) Turnhout. 197. Glenisson, E., nijveraar, id. 198. Haeck, candidaat in natuurlijke wetenschappen, regent aan de Middelbare school, Turnhout. 199. Hannoset, A., toegevoegd griffier, Turnhout. 200. Jacquart, regent aan de Middelbare school, id. 201, Janssens-Snellinckx, boekhandelaar, Turnhout. 202. Janssens-Van Hoydonck, nijveraar, Turnhout. 293, Kruifhooft, K., handelaar, Turnhout. 204, Leeten, leeraar aan het Athenaeum, Hasselt. 205. Meynendonckx, brouwer, Oud-Turnhout. 206. 207. 208. 209. 210. 211. 212. 213. 214. 215. 216. 217. 218. 219, 220. 221 Et aen Op de Beek, controleur, Turnhout. « Roest, voorzitter der landbouwafdeeling, id Smolders, hovenier, Turnhout. Dr Somers, geneesheer, id. Splichael, drukker-uitgever, id. Tyriard, hoofdonderwijzer, id. Van Damme, gemeenteontvanger, Turnhout. Van der Gracht, advocaat, Turnhout. Van der Heyden, nijveraar, id. Van Elst, landbouwingenieur, Rethy. Fl. Van Hal, bijzondere, Turnhout. V. Van Hal, Burgemeester, id. Van Liempt, nijveraar, id. Verrees, brouwer, id. Versteylen-Dufour, advocaat, id. Al. Vueghs, nijveraar, id. Afdeeling Lier. Bestuur voor 1896-1897. Voorzitter : de heer K. De BOSSCHERE. Schrijver : de heer PROSPER LEFLOT. Schatbewaarder : de heer GERARD VERRYDT. Bestuurlid : de heer FRANS BOETS-GEERTS. DO. 223. 224. 225. 226. 227. 228. 229. ” : de heer VAN DE VELDE. Leden voor 1896-1897. Boets-Geerts, handelaar. Boeykens, beambte van het geniekorps. Choisis, Gust., leeraar aan de Normaalschool. Cools, Jozef, gemeenteraadslid. De Bosschere, Karel, leeraar aan de normaalschool, Lozana- straat, 191°, Antwerpen. De Vos, Des., onderwijzer aan de oefenschool, Lier. De Weert, Fr., leeraar aan de Normaalschool, Lier. De Wulf, Con., huisbeheerder der Normaalschool, Lier. 230. 231. 232. 233. 234, 235. 236. 237. 238. 239. 240. 241. 242, 2453. 244, 245. 246. 247. — 26 — Geuens, Aug., bijzondere, Lier. Herrygers, Joz., tuin- en landbouwkundige, Lier. Kengen, kapitein, Lier. Lammineur, leeraar aan de Normaalschool, Lier. Leflot, Pr., onderwijzer aan de Oefenschool, Lier. Quaehaegens, L., fabrikant, Lier. Segers, Gust., leeraar aan de Normaalschool, Lier. Slootmans, apotheker, Lier. Soons, Gér , kandidaat-griffier, Lier. Uyttenbroeck, gemeenteraadslid, Lier. Van der Auwermeulen, Lod., apotheker-drogist. Van der Meerschen, apotheker-drogist, Lier. Van der Vorst, Paul, landbouwingenieur. Van der Wallen, onderw. aan de oefenschool, Lier. Van de Velde, landbouwingenieur, Lier. Van Weddingen, drogist, Lier. Verrydt, Gérard, nijveraar, Lier. Verschoren, L., Lisperstraat, Lier. Nieuwe leden voor 189'7-1898. Afdeeling Gent. . Bekaert, A., apotheker, Nederkouter, Gent. . Leboueg, student, Coupure, 145, Gent. . Lowie, Eug., student, Poel, Gent. . Dr Petcoff, Stef., assistent aan de hoogere school. (Bulgarije). . Segaert, student, Wijngaardstraat. . Van de Briel, student, Eendrachtstraat, Gent. . Van der Stricht, student, Steendam, Gent. . Verbrugge, student, Gent. Afdeeling Antwerpen. . De Bruyne, Antwerpen. Sophia OVER HET OMKEEREN VAN HALVE GALTON-CURVEN DOOR Hugo de Vries. MET PL. I. (Avec un résumê en langue francaise.) De variatie, bekend als « klaveren-vier » is een eenzijdige, 1891 en geeft dus, bij het opma- ken harer kromme, een halve GALTON-curve. Door selectie heb ik hieruit een variëteit met sym- metrischecurve gemaakt, de top ligt dan op bladeren met 5 schijven. In de houtsnede is de eerste N dezer krommen bij het jaartal 1891, de tweede bij het jaartal 1892 geteekend. Door scherpe selectie kan men in enkele individuen verder 3 4 5 6 „ komen; er worden dan geen Fia. 1. bladeren met meer dan zeven Trifolrum pratense quinquefolium. bladschij ven voortgebracht, doch Op de abscis stellen de cijfers 3-7 : het aantal bladschijven per blad het aantal der zeventallige haten het bantal bladeren voor Heemt zóó toe, dat de top der elk schijvenaantal aangeeft. kromme hierop valt (zie in de 1891. Gewone halve Galton-curve.- nn bij 1894). In dit 1892. Symmetrische curve der va- rieteit.—.—. —. — geval is dus de oorspronkelijke - 1894. Omgekeerde halve Galton- curve. —|—=|—=|— kromme « omgekeerd ». Se Vijf- en zevenschrijvige bladeren (Fig. 4 en 5 op Pl. I) zijn ‘symmetrisch, vier- en zesschijvige zijn asymmetrisch. Meer dan zeven schijven kan een blad dragen, als het langs zijn middennerf gespleten is (Fig. 2); de vier- en zeven- schijvige bladeren van mijn ras ontstaan echter niet op deze wijze, maar door afsplitsing van zijnerven der blaadjes. Vroeger heb ik aangetoond, dat in zeer vele gevallen variatiën slechts eenzijdig zijn, en dat men dus dan, bij het construeeren van hare Galton-curven, halve krommen ver- krijgt. De verklaring daarvan zocht ik in de aanwezigheid eener discontinuë variatie, en het gelukte mij, in een bepaald geval, deze laatste door selectie af te zonderen. Het bleek toen, dat de curve tweezijdig, nagenoeg of geheel symme- trisch werd, terwijl haar top niet samenviel met den top van de oorspronkelijke kromme, maar een afzonderlijk vormen- middenpunt was, dat als gemiddelde eigenschap van de nieuwe varieteit beschouwd moest worden. Voor mijne proef gebruikte ik toen Ranunculus bulbosus, eene plant die vijf bloembladeren heeft, en er in mijne cultuur nooit minder, maar zeer dikwijls meer voortbracht (1). Het gelukte mij, door selectie, hieruit eene variëteit te krijgen, op welke het gemiddeld aantal bloembladeren eener bloem negen bedraagt, terwijl planten met uitsluitend vijftallige bloemen door die variëteit niet meer worden voortgebracht. Een ander geval biedt het aantal van de straalbloemen op de hoofdjes der Composieten. De toppen van hunne krommen liggen, zooals Lupwia vond, op de cijfers van de reeks van BRAUN, dus op 5, 8, 13, 21, 34 enz. Naast den hoofdtop toonen zij somwijlen bijkomende, kleinere, toppen, die echter eveneens met de cijfers van deze reeks samen vallen. Bij Chrysanthemum segetum vond ik nu in een (1) Dit jaarboek, VII, 1896, blz. 84, — 20 — zaaisel een curve met twee nagenoeg even sterk ontwikkelde toppen, en wel op 13 en op 21 straalbloemen. Dit gaf dus aanleiding tot het vermoeden van de aanwezigheid van twee rassen. Ik heb getracht, deze door selectie te scheiden, en dit is mij dan ook, in den loop van eenige jaren, volkomen gelukt. Beide rassen, of juister, variëteiten, hebben sym- metrische curven, wier gemiddelde voor het eene ras op 13, voor het andere op 21 straalbloemen per hoofd valt. Een- maal geïsoleerd schijnen zij niet, of slechts zeer moeilijk in elkander over te gaan. Uit de cultuur met tweetoppige curve in 1892 isoleerde ik in 1893 en 1894 den vorm met 13 stralen, die dus met de gewone wilde soort overeen- komt (1). Eerst daarna kon ik, wegens de groote gevaren van kruising bij deze soort, de selectie van den tweeden vorm beginnen, die even volledig gelukte en in 1896 en 1897 voltooid werd (2). Bij deze cultuur trad in het laatstge- noemde jaar één individu op, waarvan het eindhoofd 34 straal- bloemen had en dus met een nieuwen term van BRAUN'S reeks samenviel. Ik heb van dit individu zaad verzameld; wellicht is het mogelijk daaruit een vorm te winnen wier straalbloemen per hoofdje gemiddeld dit cijfer van 34 bereiken. Aan deze beide typen van curven-selectie, nl. : veran- dering eener halve kromme in een symmetrische en splitsing eener tweetoppige in twee afzonderlijke, sluiten zich andere, door mij min of meer uitvoerig onderzochte gevallen, aan. Echter niet alle, en daarom wensch ik in dit opstel een derde type te beschrijven. Het geldt, zooals reeds gezegd is, de variatie, die algemeen bekend is onder den naam van klaveren-vier, en mijne proeven werden genomen met de roode klaver, Z'rifolium pratense. (1) Archiv für Entwickelungsmechanik der Organismen, II Band, I Heft., S. 52, 1895. (2) Dit jaarboek, Bd. IX., 1897, blz. 4. Iedereen weet, dat viertallige klaverblaadjes zeldzaam zijn. Men kan een veld klaver afzoeken, en er slechts één of twee vinden. Andere malen is men gelukkiger en treft men eenige planten bij elkander, die er te samen een aantal dragen. Dan vindt men dikwijls ook een vijfschijvig blad. Verzamelt men meer vier- en vijftallige bladeren dan komen er ook enkele zestallige en ten slotte ook zeventallige bij (1). Zoo ontstaat, als men alles telt, een halve GALTON- curve, wier top op de gewone drietallige bladeren ligt, en die, steil afdalende, over 4, 5 en 6 tallige gaat om bij de zeventallige te eindigen. Tot meer dan zeven schijven op een blad brengt deze variatie het niet. Wel komen somwijlen acht en meer schijvige bladeren voor (Plaat I Fig. 2), en zijn zij ook in de literatuur vermeld. Maar zij behooren, gelijk reeds gezegd is, tot een andere variatie, nl. het zoo gewone geval van bladsplijting of mediane (terminale) verdubbeling, waarbij het geheele samengestelde blad langs de middennerf van het eind- blaadje en veelal tot min of meer diep in den steel in twee symmetrische helften gespleten wordt (2). Zoo zeldzaam de klaveren-vier in de natuur is, zoo gemakkelijk laat zij zich, door: selectie en uitzaaien, ver- menigvuldigen. Om er een duizendtal van te hebben is volstrekt geen omvangrijke cultuur meer noodig. Ik heb nu getracht de 4-7-schijvige klaverbladeren door selectie tot eene afzonderlijke varieteit te maken, en dit is mij, in den loop van eenige jaren, volkomen gelukt. Deze (1) Penzia geeft in zijne Pflanzen-Teratologie (Bd. I blz. 386) een zoo goed bewerkt en zoo volledig overzicht over de literatuur, dat ik meen te kunnen volstaan met daarheen te verwijzen. (2) Over het ontstaan der gewone 4-7-schijvige bladeren door afsplitsing van zijdelingsche gedeelten, zoogenaamd lateraal dédouble- ment, zie later. —_ 3l — nieuwe variëteit biedt echter eenige, voor mij ten deele onverwachte eigenschappen (1); ik wil daaronder de volgende op den voorgrond stellen : 1° De nieuwe variëteit heeft den top harer kromme op vijf bladschijven. Ik heb haar daarom den naam van Zrifo- lium pratense gwinguefolium gegeven (2). Deze curve is symmetrisch en eindigt op de cijfers 3 en 7. 2° Deze variëteit heeft een zeer merkbare voorkeur voor symmetrische bladeren. Wel kan men bij haar halve Gal- ton-curven vinden waarop meer vier- dan vijfschijvige bladeren te vermelden zijn. Maar planten, waarop het aantal vijfschijvige bladeren dat der vierschijvige overtreft, ofschoon het toch veel kleiner blijft dan dat der drieschijvige, zijn zeer gewoon. Even zoo worden zevenschijvige bladeren even gemakkelijk of nog talrijker voortgebracht dan zes- schijvige, ook wanneer de top der curve op 3 of op 5 ligt (3). 83° Bij voortgezette selectie wordt het cijfer zeven miet overschreden. Men kan het aantal zevenschijvige bladeren in enkele individuën zoo hoog opvoeren, dat zij den top der curve vormen, dan valt de curve naar rechts even zeer verti- caal omlaag als de aanvankelijke halve curve, met haar top op drie bladschijven, naar links vertikaal daalde. Heeft men dit punt bereikt, dan is dus de oorspronkelijke curve omge- keerd; haar top ligt nu, waar vroeger haar laagste punt lag; haar laagste punt op de ordinaat van den vroegeren top. Waarom het aantal van zeven schijven niet overschreden wordt, is eene vraag, waarop het mij nog niet gelukt is een antwoord te vinden (4). (1) Dit Jaarboek Band IX, 1897, blz. 77, (2) Dit Jaarboek, t. a. p. (3) Men herkent dit verschijnsel in de indeukingen, die de curven in de houtsnede op blz. l op de ordinaten 4 en 6 vertoonen. (4) Ik herinner hier aan het zevenschijvige blad van Aagonagam Podagraria, en aan andere overeenkomstige gevallen. — 32 — Thans ga ik over tot de beschrijving van mijne proef. Zulk eene beschrijving is uit den aard der zaak niet gemakke- lijk duidelijk te maken. | ‚ihr Veel wat in den proeftuin met een enkelen oogopslag helder en duidelijk te zien is, laat zich óf slechts vaag, óf slechts door lange reeksen van cijfers te boek stellen, Daarbij komt het groote aantal jaren, de keuze der zaad- dragers en de beoordeeling van hun kroost. Maar vooral het aanzienlijke telken jare wederkeerende aantal exemplaren waarvan óf een erfcijfer, of een blad-curve moet worden bepaald, om ten slotte enkelen daaronder als zaaddragers te behouden. Eindelijk de noodzakelijkheid, om ter beant- woording van bijkomende vragen, bv. over verschillende methoden van voeding en hun invloed op de variabiliteit, zijtakken van den hoofdstamboom gedurende enkele jaren aan te houden. Mijne proef is in 1886 begonnen, en nog niet geheel geeindigd. Haar omvang was zeer wisselend. Aanvankelijk bestond zij uit slechts een paar planten; in 1891 had ik voor de hoofdproef meer dan 300 exemplaren, in de latere jaren meestal veel minder. Roode klaver geeft met eigen stuifmeel geen zaad, ten minste niet in mijne culturen. Een geheel geisoleerde plant, hoe rijk ook bloeiende en hoe druk ook door insecten bezocht, draagt geen zaad. Staat echter in denzelfden tuin, zij het ook op vrij grooten afstand, een bed met klaver van de zelfde soort maar van een andere variëteit, dan draagt de plant rijkelijk zaad, maar uit dit zaad komen uitsluitend bastaar- den op (1). Men moet dus, na het uitkiezen der zaaddragers vóór den bloei, deze te samen laten bloeien. Blijkt dan, bij een laatste telling der bladeren één hunner de beste te zijn, en (1) Over deze proeven hoop ik later te berichten. kiest men dezen om zijn zaad het volgend jaar uit te zaaien, zoois ditexemplaar wel de moeder voor de volgende generatie, maar de vaders schuilen onder de overige zaaddragers. Kiemplanten van roode klaver ontplooien, boven de zaadlobben, allereerst een éénschijvig blad. Daarop volgen de drieschijvige. Dit eenschijvige of primordiale blad onder- gaat de variatie even goed als de latere bladeren; het wordt daarbij 2- en 3schijvig, soms zelfs 4- en meerschijvig. Zvolang in mijne proef 4- en 5-schijvige bladeren zeld- zaam waren, was het eerste blad steeds enkelvoudig. In deze periode heb ik mijne planten in den tuin uitgezaaid, en kon ik selectie eerst bij of na het eerste dunnen toepas- sen. In 1892en 1893 ben ik begonnen in eene broeikas, onder glas te zaaien; de variatie werd toen in het primordiale blad zichtbaar. Sedert heb ik dit steeds gedaan, en de selectie allereerst op het aantal schijven van dit blaadje gegrond. Vele honderden kiemplanten konden op deze wijze jaarlijks vergeleken worden, zoodat de keus een veel scherpere werd. Stamboom van het vijfschijvig ras, Voor een juist begrip van mijne proef, maar vooral voor — een korte en toch duidelijke beschrijving der afzonderlijke jaargangen en culturen, geef ik hier in de eerste plaats een overzicht van hunnen onderlingen samenhang in den vorm van een stamboom. Tot toelichting moge het volgende dienen. In 1886. vond ik onder Loosdrecht eenige planten van Trifolium pratense met eenige viertallige bladen en één vijf- tallig blad. Ik plantte daarvan twee exemplaren naar mijn proeftuin over. Zij droegen in de drie volgende jaren wederom eenige vier- en vijfschijvige bladeren. In Juli en September 1889 telde ik 46 drietallige en 19 vijftallige 3 ze STAMBOOM. 1895 Ras, 95-97 o/, L4 1894 Ras, 96-98 o/, Zandbedzaad. Normaalzaad. Ke 1893 Ras, 55 %/o Plant van 1892 in twee helften gescheurd, de eene op zand, de andere op gewonen grond. 1892 Ras, (609) - Plaat: ZT. Binn | | EN 1891 1 Plant : Z 91 (36 o/o), 3° generatie. 1890 4 ex, 2e generatie. 1886-89 2 planten uit Loosdrecht. N. B. — De ®/o cijfers in 1892-1895 zijn zoogenoemde erfcijfers, zij geven het aantal kiemplanten met 2-3tallig primordiaal blad aan; de telling in 1892 geschiedde naar een eenigzins gewijzigde methode op de 3 eerste bladeren, zie blz. 13. Het cijfer 36 e/o in 1801 wijst het gehalte aan 4-5schijvige bladeren op de volwassen plant aan. bladeren, en een veel grooter aantal normale. Zes- en zeven- schijvige bladeren hebben deze planten in al die jaren niet voortgebracht. _ | In 1889 verzamelde ik hun zaad, en zaaide dit in 1890 uit. Ik kreeg ruim 100 krachtige planten, waarvan onge- veer de helft viertallige bladeren voortbracht en de overige niet. Delaatsten werden gerooid, deels in het einde van Juli, vlak vóór den bloei, deels tijdens den bloei. Op 1 September werden de 4 beste planten gespaard en alle overige gerooid. Deze vier planten hadden te zamen 69 viertallige en 44 vijf- tallige bladeren. Van de gerooide telde ik de bladeren op de 12 beste planten en vond 48 viertallige en 11 vijftallige Dus gemiddeld 4 + 1 per plant. Zes en zevenschijvige bladeren ontbraken in dit jaar nog. Alleen de 4 zaad- dragers zijn in den stamboom hierboven vermeld; hun zaad werd dooréén verzameld. | | EM 5 Uit dit zaad won ik in 1891 de derde generatie, die een omvang van meer dan 300 exemplaren bereikte. Op deze 300 planten telde ik in de eerste dagen van Augustus, tijdens het begin van den bloei : Drietallige bladeren. . . 7189 Vier- en vijftallige ” e/s) AAT Som. . . 8366 Dus 14 °/, vier en vijfschijvige, en nog geen zes-of zeven- schijvige. Later in Augustus werd één, en op de zaaddragers in September werden zes zestallige bladeren gevonden. En ten slotte ook een zeventallig blad. Op twee derden van dit ruim 10 () meters groote bed telde ik ook de planten : 86 Exemplaren met meer dan vijf 4-5 tallige bladeren. 71 ’ ” 1-5 bi) be) 38 ” zonder » „ „ 195 Zoodat er reeds omstreeks 80 °/, erven waren, tegen 50 °/, in de vorige generatie. Tot de 20 e/, atavisten behoorden deels zwakke exem- plaren, die te weinig bladeren hadden en dus wellicht toch geen atavisten waren, deels zeer krachtige sterk vertakte en bladrijke planten, die dus zonder twijfel atavisten waren, of anders uit de in 1890 niet buitengesloten gedeeltelijke bevruchting der zaaddragers door atavisten verklaard moeten worden. Op een 50 tal planten telde ik de 4- en 5-tallige bladeren afzonderlijk en vond : 4tallige. . «. . » 215 5 s Gelaski-ssss A0 Som. . …. 405 Dus waren er van beide soorten ongeveer even veel, en had elke plant er van beide samen gemiddeld acht. Men herkent hier den invloed van de voorkeur voor den EE symmetrischen bladbouw ; zonder dezen zouden er waarschijn- lijk meer vier- en minder vijfschijvige bladeren geweest zijn. Den 5° Augustus werden omstreeks 20 exemplaren, die nog niet bloeiden, gespaard, en alle overige gerooid. Deze 20 waren de rijksten aan 4-5-schijvige bladeren. Onder hen werden in September weer de 9 besten gekozen en alleen van deze zaad geoogst, dat dus echter ten deele door de andere bevrucht kan zijn. Op deze negen planten wisselde het aantal 4- en 5-schijvige bladeren van 21-36 °/,; zij gaven elk meest 1-2 cc. zaad. Voor de voortzetting van het ras werd uitgekozen het zaad van de plant, die in den stamboom op blz. 8 aangeduid is als Z91 (36 °/.), d. í. als zaaddrager van 1891 met 36 °/, 4- en 5- schijvige bladeren. Van de andere acht planten werd het zaad wel geoogst doch niet gezaaid. In 1892 werd een deel van het zaad van de plant Z 91 voor de voortzetting van het ras, en een deel voor bijproeven gebruikt. In dit jaar zaaide ik voor het eerst in schotels in een uitsluitend voor zaaiproeven bestemde kas van mijn laboratorium, ten einde de kiemplanten te kunnen beoordeelen en uitzoeken. Dit bleek zeer doelmatig te zijn, want terwijl in de vorige generatie het primordiale blad in alle planten nog enkelvoudig geweest was en de 3-4 daaropvolgende bladeren steeds nog slechts drie schijven gehad hadden, trad de variatie in dit jaar (1892) reeds in de eerste bladeren op. Onder vele honderden kiemplanten vond ik er negen, waar dit het geval was. Zij werden, na ontplooiing van het derde blad, in potjes geplant en later op een afzonderlijk bed bijéen geplaatst. Uit deze negen planten van 1892 is er later één gekozen als zaaddrager voor de voortzetting van het ras, en één voor een proef over den invloed van den grond op de variabiliteit. In den stamboom op blz. 34 zijn deze beide individuën aangeduid als « Ras (60 ef)» en «Z. 921», te BE en Behalve deze negen planten bleken er bij het uitzoeken der kiemplanten in 1892, nog negen andere te zijn, wier twee eerste bladeren normaal, wier derde blad echter viertallig was. Ook deze hebben gebloeid en zaad gedragen, Zij waren allen uiterst rijk aan 4-5-schijvige bladeren, ter- wijl ook 6-7 schijvige in dit jaar talrijk voor handen waren. Van 16 der genoemde 18 planten werd in het voorjaar van 1893 het zaad van elk afzonderlijk gezaaid; de beide andere hadden geen zaad gedragen. Toen de kiemplanten 3 bladeren ontplooid hadden, werden zij gesorteerd en geteld. Was het aantal schijven op deze normaal, zoo werden de kiem- planten normaal genoemd, was het grooter dan 1 + 3 + 8, dan waren zij varianten. Zoo telde ik in het geheel : Normale kiemplanten. . . 938. Variantel 50. Ferwert 1, AB Som. . . 8409. Deze « normale kiemplanten » hebben, voor zoover zij uitgeplant werden, later nagenoeg allen een min of meer groot aantal 4-7-schijvige bladeren voortgebracht; ook zij zijn dus, in dezen zin, erven. Voor elk der 16 zaaddragers werd het gehalte aan varianten afzonderlijk geteld, het wisselde van 17-63 °/.. De volgende cijfers geven een overzicht van de betrekke- lijke waarde der 16 zaaddragers, beoordeeld naar het o/‚-gehalte aan varianten in hun zaad. Dit cijfer wordt genoemd erfvij fer. Het erfcijfer lag tusschen : 10-20°/, 21-30°/, 31-40°%/ 41-50 0/, 51 60 of, 61-70 e/, voor Ì 7 3 2 2 l zaaddragers. Het maximum van deze reeks ligt tusschen 21 en 30 °/, (de cijfers waren 22, 24, 25, 25, 26, 27 en 30) en men kan het dus veilig op omstreeks 25 °/, stellen. ER Uit deze 16 zaaddragers koos ik er nu twee, die mij de beste toeschenen. Eén voor de voortzetting van het ras, één voor de voedingsproef. Ik beoordeelde ze deels naar hun erfcijfer, deels naar het aantal bladschijven die de drie eerste bladeren van de zaaddragers zelven gehad hadden. Ik koos daarom : Vóór het ras, een plant met het erfcijfer 60 °/,, de eenige zoo hooge, wier primordiaal blad drieschijvig geweest was. Haar beide volgende bladeren waren vierschijvig geweest. Een uitstekende erve dus. Vóór de voedingsproef, een plant met het erfcijfer 41 e/,, het hoogste van die, wier primordiaal blad tweeschijvig geweest was. In den stamboom op blz. 9, zijn deze beide planten voor 1892 als « Ras (60°/,) » en « Z. 92 I » aangeduid. Gelijk te verwachten was, was na zulk een keuze de verdere vooruitgang verzekerd. Een groote omvang der culturen was daarbij volstrekt niet meer noodig. Ik koos in 1893 uit het zaad van de rasplant van 1892 met 60 e/, twaalf kiemplanten. In al deze was het primordiale blad drieschijvig en waren de beide volgende bladeren of beide of één van beiden 4-5-schijvig. In Juli 1893 werden deze planten, op het punt van te gaan bloeien, en terwijl elk een honderdtal bladeren droeg, zeer nauwkeurig onderzocht. Er waren 4 planten met 27, 30, 33 en 34 zevenschijvige bladeren, de overige planten hadden 4-5 zulke bladen met uitzondering van twee, die er geen hadden. Bladen met meer dan zeven bladschijven kwamen niet voor. Het exemplaar dat 34 zevenschijvige bladeren had, bleek ook het hoogste erfcijfer te hebben, toen het zaad in het voor- jaar van 1894 uitgezaaid werd. Het gaf op 209 kiemplanten, öl met tweeschijvig, en 64 met drieschijvig primordiaalblad, EE samen dus 55 °/,. Het werd dus als zaaddrager uitgekozen (zie bladz. 8.) Dit cijfer is hooger dan dat van 1892, al is dit — 60 el, — in schijn beter. Want die 60 °/, zijn kiemplanten die in de eerste drie bladeren meer dan 1 +3 + 3 schijven had- den; de 55°|, van 1893 zijn kiemplanten wier primordiaalblad twee of drietallig was. Dit was in het vorige jaar nog slechts in één enkele kiemplant het geval geweest. De kiemplanten, die volgens dit kenmerk niet meetelden bij het erfcijfer, werden toch later planten, rijk aan meerschij- vige bladeren, ten minste voor zooverre zij uitgeplant werden. In 1894 zaaide ik dus alleen van de plant met 55°/, erven, gerekend naar het primordiale blad. Ik koos twintig exem- plaren wier primordiaalblad drieschijvig en wier volgend blad 4- of 5-schijvig was. Zooals men ziet, neemt, bij toenemende erfkracht de scherpte der selectie telken jare toe, en wordt hiervan gebruik gemaakt om den omvang der cultuur te ver- minderen. Van deze 20 planten droegen er 18 zaad; dit werd voor elk afzonderlijk geoogst en gezaaid en voor de bepaling van het erfcijfer gebruikt. Als erven golden nu wederom alleen de kiemplanten met 2- en 3-schijvig primor- diaal blad. Het erfcijfer was nu: voor 1l zaaddragers 70-90 °/, voor 5 » 91-96 °/, voor 2 D 98-99 °/, Gemiddeld was het 88 °/,. De kiemplanten, die volgens dit kenmerk geen erven waren, maakten echter reeds spoe- dig 4-5 tallige bladeren. De zaaddragers met 96-99 °/, hadden bijna alleen kiem- planten met drieschijvig primordiaalblad, slechts enkele met tweeschijvig. Hiermede schijnt mijn ras de hoogte bereikt te hebben, die het bij verdere voortzetting, en bij gelijkblijvende selec- a MD tie en cultuur behouden zal. Planten zonder 4-meerschij vige bladeren komen niet meer voor, bij goede keuze vormen zulke bladeren geregeld de meerderheid. Verscherpte selectie zou misschien tot een nagenoeg zuiver zevenschijvig ras kunnen leiden. In het zaad, dat ik op de zaaddragers van 1895 oogstte, en in het voorjaar 1896 zaaide, waren de erfcijfers 68-97 °|, gemiddeld 82 °|,, dus eer iets lager dan iets hadden, dan in de vorige generatie. De analogie met wat ik in proeven met varieteiten van andere soorten gezien heb, doet mij aannemen, dat hier een constant ras bereikt is, en dat de wisseling in de cijfers aan continue variabiliteit is toe te schrijven, en dus door selectie wellicht nog te verminderen, maar waarschijnlijk nooit geheel weg te nemen is. Ik heb daarom, in het voorjaar van 1896 de voortzetting van het ras (behalve voor de productie van ruilzaad) gestaakt, tot betere methoden mij wellicht later meer kans op vooruitgang beloven. Voedingsproef. — Deze vond, zooals op blz. 34 uit den stamboom te zien is, met een zijtak van de ras-cultuur, die in 1892 daartoe gekozen werd, plaats (zie ook blz. 38). Zij strekte zich uit over twee generatiën (1892/93 en 1894). De plant Z 92 I, in den stamboom vermeld als gekomen uit hetzelfde zaad als de rasplanten van 1892, had zelf haar primordiaalblad tweeschijvig gehad, en had als erfcijfer 41 °/,, derwijze, dat haar zaad, in 1892 gerijpt en in 1893 gezaaid 41 °/, kiemplanten voortbracht waarvan minstens één der drie eerste bladeren meer schijven had dan normaal. Deze plant werd nu gescheurd, van hare beide helften kwam er één op een goed bemest bed met gewonen grond, de ander op een onbemest bed met nagenoeg zuiveren zand- grond. Beide helften groeiden goed, de eerste natuurlijk a en krachtiger dan de tweede. Op het einde van Augustus, toen het zaad geoogst was, telde ik op beide helften een gelijk aantal bladeren en vond: Bladeren met bladschijven: 83 4 5 6 7 Op gewonen grond 12 25 834 20 18 Op zandgrond 8 19 35 19 17 Dus geen merkbaar verschil, maar op beide helften een zeer voldoende curve met den top op 5 schijven. Ook droegen beide helften even groote en ongeveer even veel zaden. Beide waren door de gelijktijdig en op onge- veer gelijken afstand van elk hunner bloeiende planten van de rascultuur bevrucht (1). Dit zaad werd voor beiden afzonderlijk in twee schotels uitgezaaid. Beoordeeld op de drie eerste bladeren bevatte het zaaisel, op 150-200 exemplaren : Op gewonen grond geoogst zaad 30 of, erven. Op zandgrond » » 24 of. » Dus een klein verschil ten voordeele van de betere voe- ding. De « erven » werden nu gesorteerd naar het aantal bladschijven van hun primordiaalblad. Bladschijven : 1 À 3 som. Uitgewoon zaad 16. WT 42 ex: Uitzandgrondzaad 24 10 13 47 ex: Dus wederom een klein verschil in dezelfde richting. De erven met drietallig primordiaalblad werden nu ter verdere vergelijking in goeden grond uitgeplant, ten getale van 12 voor elke moederhelft. Toen in Juli de planten elk 20 en meer stengels hadden, werden van elke groep de 10 beste gerooid en onderzocht. Zij droegen samen omstreeks (1) Beter ware eene bevruchting door de twee helften van een andere even eens gescheurde en even zoo behandelde plant geweest, doch de daartoe bestemde exemplaren zijn te vroeg gestorven. 2500 bladeren, die voor elke plant gesorteerd en geteld werden. Uit de zóó gewonnen cijfers heb ik de gemiddelden, voor de twee groepen in percenten berekend. Ik vond: Aantal bladschijven 8: TMN 2) 6 zt of, Aantal bladen uit gewoon zaad 14 18. 25. vidi dn Uit zandbed-zaad 39 18 ee 10 » 15 Verschil — 25 O0 +2 +6 417. Zoodat er nu een zeer duidelijk verschil, ten voordeele van de normale cultuur was. In deze cijfers ziet men wederom de voorkeur voor den symmetrischen bladbouw, die de cijfers in de kolommen 4 en 6 laag maakt, en de curven daardoor tweetoppig doet zijn. Uit deze proef mag men afleiden, dat uit goed gevoed zaad planten voortkomen, die bij gelijke behandeling meer vier en meerschijvige bladeren voortbrengen dan planten uit slecht gevoed zaad. Doch de verschillen zijn niet groot, en slechts bij goede cultuur en zorgvuldige behandeling boven twijfel verheven. Goede voeding doet de planten vroeger krachtig worden, doet de later te bespreken « groote periode » vroeger intreden, en dit kan op zich zelf maken dat de goed gevoede planten, op gelijken leeftijd rijker aan meerschijvige blade- ren zijn. Bij eene herhaling van zulk eene proef zou het wensche- lijk zijn haar met meer individuën te nemen en vooral haar over meer dan twee generatiën uit te strekken, ten einde aan- vankelijk kleine verschillen nog grooter te doen worden. Symmetrie der meerschijvige bladeren. — De vermeerdering van het aantal bladschijven bij onze variëteit berust op zoo genoemd lateraal dédoublement (1). Het (1) In tegenstelling met de gewone, mediane of terminale verdubbe- ing, waarover later zal worden gesproken, zie blz. 24. EN gewone viertallige blad ontstaat daardoor dat één der beide zijblaadjes zich splitst. Daarbij blijft zijn hoofdnerf onver- anderd, en één der zijnerven wordt tot hoofdnerf van het vierde blaadje. Treft deze verdubbeling beide zijblaadjes dan ontstaat een vijftallig blad (Plaat I Fig. 4); het eindblaadje is dan onveranderd. Gaat de verdubbeling nog verder dan treft zij ook het eindblaadje, dat nu óf eenerzijds, óf beiderzijds een nieuw blaadje kan afsplitsen. In het laatste geval ontstaat een zevenschijvig blad (Plaat I, Fig. 5) dat geheel symmetrisch van bouw is. Fig. den 5 stellen de gewone gevallen der symmetrische 5- en 7-schijvige bladeren voor; Fig. 6 en 7 zijn een paar uitgezochte bladeren, die de zooeven gegeven verklaring op den eersten blik als de juiste doen kennen. In beide laatste figuren is nl. de splitsing van het eindblaadje niet volkomen. | Zulke onvolkomen splitsingen zijn betrekkelijk zeld- zaam, ook in 4- en 6-schijvige bladeren. Op de honderd vier- of meerschijvige vond ik er echter bijna telken jare wel minstens één of twee. Er bestaat dus een bepaalde voorkeur voor de volkomen splitsing, of, in andere woorden, de kans - op deze is veel grooter. Konden de zijblaadjes zich, evenals het eindblaadje, in drieën splitsen, zoo zouden 8 en 9-schijvige bladeren ontstaan. Dit is in mijne cultuur nooit geschied, ofschoon telken jare de planten hierop nauwkeurig onderzocht werden, als zij vele honderden zes- en zevenschijvige bladeren droegen. Meer dan zeven blaadjes ontstaan slechts door terminaal dédouble- ment (bv. Plaat I, fig. 3). Ik kom daarop later nog terug. Asymmetrische bladeren zijn in het algemeen zeldzamer dan de symmetrische, of waar dit niet zoo is, ten minste zeldzamer dan de loop van een gewone halve curve zou doen verwachten. De curven toonen op de ordinaten van 4 en 6 bladschijven dalingen. En dit geldt zoowel voor het begin mijner proef als later, d. w. z. zoowel bij een klein als bij een groot aantal meerschijvige bladeren. | De symmetrie is trouwens eene eigenschap, die niet van het aantal bladschijven afhankelijk is, maar omgekeerd dit beheerscht Zij is een der oudste eigenschappen in het planten- en dierenrijk. Tot staving voer ik eenige cijfers uit het jaar 1892 aan, ontleend aan planten die nog nagenoeg geen zes en zeven- schijvige bladeren hadden. Ik kies vier voorbeelden, elk voor een groep van 10 planten. 3 tallig 4 tallig 5 tallig. 1) Alle bladeren geteld : 28 of, 23 of. 48 o/o. 2) Alleen stengelbladeren: 35 0/o 27 ofo 38 of. 3) Alle bladeren geteld : 41 o/, 23 ofo 36 o/.. 4) Alleen stengelbladeren : 36 of, 17 ofo 46 c/o. De beide eerste groepen waren van in schotels gezaaide en later uitgeplante exemplaren ; de beide laatste van in den tuin gezaaide en niet verplante individuën. Het aantal getelde bladeren per 10 planten bedroeg 300 à 400. De viertallige bladeren zijn overal duidelijk in de minderheid. Hetzelfde ziet men in de cijferreeksen, die in den loop van dit opstel reeds aangehaald zijn of nog vermeld zullen worden. Vervroegd optreden der variatie. — DARWIN heeft herhaaldelijk er op gewezen dat eene afwijking, die bij een plant eerst op zekeren leeftijd zichtbaar wordt, bij voort- durende selectie op allengs vroegeren leeftijd begint in te treden. Van dezen belangrijken regel geeft onze proef nu een nieuw en zeer duidelijk voorbeeld, zooals uit het volgende overzicht zal blijken. In de tweede generatie, in 1890, werden de eerste vier- aM: a tallige bladeren in Juli, juist twee maanden na het uitzaaien, waargenomen. Evenzooin de volgende generatie in 1891. In 1892 waren er een aantal planten wier tweede of derde blad reeds viertallig was, en één exemplaar waarvan het primordiale, gewoonlijk enkelvoudige, blad, drietallig was. Aan alle overige erven kwamen de vier- en vijftallige bladeren eerst later, soms eerst veel later voor den dag. In het zaad dat ik in 1892 oogstte bracht elke zaaddrager eenige kiemplanten met 2-3-schijvig primordiaal blad voort; op zeer enkele exemplaren was toen (in 1893) heteerste blad, na het primordiale vijfschijvig. Im de oogst van 1893, die in 1894 kiemde, waren enkele plantjes met een vierschijvig primordiaal blad, iets wat ik vroeger nog niet aangetroffen had. In nagenoeg elke generatie trad de variatie dus iets vroeger in dan in de voorafgaande. Het gevolg hiervan is de toenemende scherpte der selectie geweest, zooals die bij de bespreking van den stam- boom reeds vermeld is. In de eerste generatie gold de aan- wezigheid van 4- en 5-tullige bladeren op de volwassen plant als grond der keuze, in de beide volgenden het °/, aantal dier bladeren. Met het voorjaar van 1893 begon de keuze naar de erfcijfers; deze cijfers waren toen nog slechts voorloopige, daar zij op de beoordeeling der drie eerste bladeren berustten ; later werd alleen het primordiale blad als kenmerk gebruikt. In de allerlaatste generatiën werden alleen kiemplanten met drieschijvig primordiaal blad voor zaaddragers bestemd ; die met een tweeschijvig blaadje werden daartoe niet meer vol- doende geacht. Ik doe ten slotte nog opmerken, dat het gebruik van de erfcijfers en van de primordiale bladeren leidt tot een twee- malige keuze in elke generatie. Zoodat ook daardoor de selectie scherper geworden is. de B En eindelijk, terwijl in 1891 ruim 300 planten op een uitgebreidheid van meer dan 10 [] meters stonden, konden later voor elken zaaddrager gemakkelijk 100-200, soms ook meer, kiemplanten beoordeeld en geteld worden. Bij veel geringeren omvang der cultuur werd dus het aantal der voor de selectie gesorteerde individuën op deze wijze veel grooter. Het bedroeg b. v. in 1893 nagenoeg 2500, terwijl daarvan slechts een twintigtal in den tuin verder behoefden te worden gekweekt. Een ander geval van den zelfden regel vindt men, als men het eerste optreden der zes- en zevenschijvige bladeren in mijn ras nagaat. De planten, oorspronkelijk uit Loos- drecht gebracht, hebben in den loop van drie jaren (1886-89) geen zulke bladeren voortgebracht. In 1890 werden er in de tweede generatie ook geen aangetroffen. In 1891 (3° gene- ratie) werd het eerste zestallige blad op 300 planten eerst in Augustus gevonden, in den nazomer volgden daarop nog enkele en ook een zeventallig. In 1892 (4° generatie) waren zes- en vooral zeventallige bladeren wel talrijker, doch pas laat in den zomer zichtbaar. In 1893 (5* generatie) waren er in het begin van Juli reeds talrijke zevenschijvige bladeren en in de 6° generatie in 1894 werden deze reeds onder de eerste bladeren der kiemplanten aangetroffen. Groote periode der variabiliteit. — Het vervroegde optreden der variatie is een gevolg van het bestaan van een « groote periode », en van de toenemende intensiteit der variatie. Het woord « groote periode » gebruik ik hier in den zin van HARTING en SacHs: aan elke loot neemt de groeikracht eerst toe, bereikt dan een maximum en neemt ten slotte weer af. Men ziet dit algemeen aan de lengte der internodiën, aan de grootte der opeenvolgende bladeren en zijtakken, enz. EE. De kans op het voortbrengen van vier- en meerschijvige bladeren neemt nu bij de klaver eveneens aan elke loot eerst toe, bereikt dan een maximum, om later, hoewel soms eerst zeer laat, weer af te nemen. Dit geldt zoowel voor de hoofdas, die de wortelbladeren draagt, als voor de stengels en hunne zijtakken. Ik heb hierover, met name in 1892, uitvoerige schetsen en tabellen gemaakt, doch acht het onnoodig die mede te deelen. Wanneer dus eene as slechts één viertallig blad maakt, zal dit, in den regel, op het middelste gedeelte geplaatst zijn. Neemt het aantal abnormale bladeren toe, zoo zullen zich deze, naar onderen en naar boven, over een des te grooter deel der as uitstrekken, naarmate zij talrijker zijn. In die mate zullen ook op dit gedeelte, de normale bladeren zeld- zamer worden (l). Een en ander verklaart m. i. het ver- vroegde optreden voldoende. Goede rasplanten hebben sinds 1892 steeds meer dan de helft hunner bladeren 4-meerschij- vig, en daardoor wordt van zelve de kans dat ook onder de allereerste bladeren deze afwijkingen zullen voorkomen, natuurlijk zeer groot. Ook voor de selectie hebben deze regels een belang, daar zij de voldoende zekerheid geven, dat de beste erven over het algemeen die zullen zijn, die het vroegste als zoodanig herkend kunnen worden. En de uitkomst mijner selectie in de laatste jaren heeft omgekeerd de juistheid van deze gevolgtrekking bevestigd. Omgekeerde halve Galton-curven. — Dat mijne selectie de oorspronkelijke halve Galton-curven in symmetri- (1) Een zeldzaam regelmatig voorbeeld van deze groote periode trof ik in 1894 aan een zijtak aan. Het aantal bladschijven, op de 8 afzonderlijke bladeren van dezen tak geteld, en in de volgorde der bladeren opge- schreven, te beginnen met het onderste blad, was 3, 4, 5, 6, 7, 5,5, 4. sche curven met den top op den ordinaat van vijf bladschijven doet overgaan, is uit een aantal der boven aangehaalde cijfer- reeksen reeds voldoende gebleken. Enkele voorbeelden zal ik nog later aanvoeren. Thans wensch ik echter het merkwaardige verschijnsel te bespreken, dat er bij sterke vermeerdering van het aantal zevenschijvige bladeren, niet een nieuwe symmetrische curve ontstaat, maar slechts een zoogenoemde halve, die van 7 naar 3 afdaalt. Dit verschijnsel heb ik in 1894 onderzocht aan de planten die uit het, op normalen grond gewonnen zaad van de plant Z 92 I ontstaan waren (zie den stamboom op blz. 34), en die in Juli tijdens de volste ontwikkeling gerooid werden, zooals op blz. 4l vermeld is. Het waren tien planten, elk met talrijke stengels, doch nog niet bloeiende. Enkele onderste bladeren waren natuur- lijk reeds verrot, de allerjongste waren nog toegevouwen. De overige bladen werden voor elke plant afzonderlijk gesor- teerd en geteld. De zoo verkregen tabel heb ik in percent- cijfers omgerekend; alleen deze zal ik hier aanvoeren. Onder deze tien planten was er éene (A), wier curve nog den oorspronkelijken vorm had, en ééne (B), die eene sym- metrische curve toonde. Hare cijfers waren in percenten : Totaal Aantal bladschijven : 3. 4. 5. 6. 1. aantal bladeren. Aantal bladeren A: 75 19 5 0 1 Q16. ’ „ B = liz 16 87 14 16 172. Zooals reeds herhaaldelijk werd opgemerkt, zijn deze beide vormen de gewone in mijn ras, de eerste het type bij geringe selectie en voor de atavistische individuën, de laatste het eigenlijke rastype. De planten opgekweekt uit het zaad dat van den zelfden zaaddrager doch op een zandbed geoogst was (zie blz. 40), toonden voor de helft het eerste type, voor de andere helft in hoofdzaak het tweede. Onder de boven bedoelde tien planten waren er vijf met omgekeerde halve Galton-curven. Hare cijfers, het percentisch gehalte aan bladeren met verschillend aantal bladschijven uitdrukkende, waren de volgende : Totaal Aantal bladschijven. 9. 4, 5. 6. 7, aantal bladeren. Plant Ne 1 9 8 18 15 50 ELS Ne 2 13 6 20 15 46 107, Ne 3 8 5 27 18 42 60. Ne 4 8 10 24 19 87 99. Ne 5 22 15 18 20 25 147. Gemiddeld. 12 9 22 17 40 97. Bladeren met meer dan zeven bladschijven werden bij deze tellingen niet gevonden. Vergelijkt men met deze cijfers wat over de « groote periode » gezegd is, zoo blijkt, dat zij eene kleine wijziging zouden ondergaan alsook de eerste, onderste, nu reeds ver- rotte, en evenzoo de bovenste, jongste, nog niet ontplooide medegeteld hadden kunnen worden. Er zouden dan wat meer bladeren met een kleiner aantal bladschijven geteld zijn, de steilte der curven zou daardoor eenigzins afgenomen zijn. Omgekeerde curven heb ik niet alleen in deze proef waar- _ genomen; zij kwamen ook elders in mijn ras voor, zijn echter over het algemeen veel zeldzamer dan de symmetrische cur- ven met den top op den ordinaat der vijfschijvige bladeren, Individuen op welke, op den eersten oogopslag de meeste bladeren zes- en zevenschijvig zijn, zijn, uit den aard der zaak in den regel die, welke omgekeerde curven vertoonen. Het uiterste geval, dat ik aangetroffen heb was een zwakke plant, die in het begin van Juli nog bijna geen sten- gels had en slechts 44 bladeren droeg. Haar cijfers waren : Aantal bladschijven : 3. 4, 5. 6. 7. » _ bladeren in °/ 5 0 5 15 75 1891 Ai _ Ten slotte geef ik voor de verschillende generatiën mijner proef het volgende overzicht van de voor elken jaargang het meest typische cijfers. Ik kies daartoe de bovengenoemde plant N° 1 (blz. 49) en hare voorouders : Aantal bladschijven : 3. 4, 5 6. 7: 1889 co 26 el 0 0 1890 oo 69 ° 44 0 0 _ 1891 63 oo … 10 oo. ZB, de AEN “1892/93 14 oo 20e 320 18%o 16 0fo 1804 9 ofo.. 8% 180a 15c/, «bi In het jaar 1889 zijn de bladeren op de oorspronkelijke te Loosdrecht gevonden planten geteld ; in 1890 op de vier zaad- dragers der 2° generatie. De drietallige bladeren werden toen niet geteld. De lijn voor 1891, van een plant met 316 bladeren, en die voor 1892-93 van een individu met 217 bladeren zijn typisch voor die jaren. In de houtsnede zijn de drie laatste regels dezer tabel gra- phisch voorgesteld. Men ziet 1892 voor 1891 den gewonen vorm 1894 der halve Galton-curven, voor 1892 den symmetrischen vorm 3 4 5 6 „ met den top op 5 bladschijven, Fie. 1, en voor 1894 de omgekeerde Frifolrum pratense quingquefolium. | alve Galton-curve. Op de abscis stellen de cijfers 3-7 het aantal bladschijven per blad De vroeger besproken voor- voor, terwijl de lengte der ordi- bn naten het aantal bladeren’ voor keur voor symmetrische bladeren elk schijvenaantal aangeeft. is in deze curven wederom zeer 1891. Gewone halve Galton-curve.- 1892. Symmetrische curve der va- in het oog loopend. Op de rieteit— ordinaten 4 en 6 zijn de beide 1894. Omgekeerde ús Galton- curve. —|—|—|— halve cùürven zeer sterk omlaag gedrukt, de symmetrische curve slechts onduidelijk. es bi —= Mediaan of terminaal dêdoublement, — Even goed als een enkelvoudig, kan zich ook een gevind of een drie- tallig blad langs zijn middennerf splitsen. Deze splitsing kan in het algemeen zeer verschillende diepten bereiken, van tweetoppige bladeren tot gesplitste phyllopodiën toe. Geldt het een drietallig blad zoo kunnen zich de volgende gevallen voordoen. 1° Het eindblaadje: kan tweetoppig zijn, met gespleten hoofdnerf, 2° Er kunnen twee eindblaadjes zijn; dit is dan een geval van klaveren-vier, dat echter zeer veel zeldzamer schijnt te zijn, dan het gewone geval. 83° Ook de steel kan min of meer diep gespleten zijn; elke helft draagt dan aan zijn top een drietallig blad. 4° De splijting dringt in de streek der steunblaadjes door; men heeft dan b. v. op ééne scheede vier steunbladslippen en twee drietallige bladeren. Op Plaat fig. 3, ziet men dit geval afgebeeld, waarbij tevens de okseltak gededoubleerd is. Al deze gevallen komen niet alleen in mijn ras, maar ook bij de gewone roode klaver voor. Zij zijn trouwens algemeen bekend, en ik zoude er niet over spreken, ware het niet dat zij zoo licht aanleiding geven tot verwarring met de variatie, die ons in dit opstel bezig . houdt. Treft de terminale verdubbeling of de splitsing volgens het mediane vlak, een vijfschijvig blad en gaat het tot in of door de aanhechtingsplaats der bladschijven op den top van den bladsteel, zoo kan deze daardoor twee groepen, elk van vijf bladschijven dragen. Zoo is het 10-schijvige blad ont- staan, dat op Plaat Il in Fig. 2 is afgebeeld. Even zoo ontstonden in mijne culturen enkele malen achtschijvige bladeren. Ook vond ik, in 1894, een blad met gespleten steel; de eene arm droeg drie, de andere vijf, te zamen dus acht bladschijven. Men zou zoo ook veertienschijvige bla- deren kunnen aantreffen. — 52 — Het is duidelijk, dat men uit het voorkomen van zulke 8-10-schijvige bladeren geen bezwaar kan maken tegen de stelling, dat door het gewone, laterale dédoublement geen bladeren met meer dan zeven schijven worden veroorzaakt. In mijn ras gelden zij als eene bijkomende discontinue variatie, niet als een geval, dat tot de continue vormenreeks van het ras behoort. Ongelukkig is in de litteratuur, bij de vermelding van 8- of meerschijvige bladeren van klaver, niet altijd op dit principieele verschil gelet. Bijkomende variatiën. — Wanneer men selectie- proeven gedurende eenige jaren voortzet, vertoonen zij bijna altijd bijkomende variatiën. Andere erfelijke eigenschappen, als die men wenscht te versterken, komen van tijd tot tijd voor den dag. Wellicht is dit voor een deel aan de goede voeding en behandeling der planten, zeer zeker voor een ander deel aan het groote aantal exemplaren, en het voort- durende nauwkeurige onderzoek van deze toe te schrijven. Deze bijkomende variatiën komen dan, als zij eenmaal gezien zijn, van tijd tot tijd weer terug, sommige dikwijls, andere zeldzaam. Dit terugkeeren geschiedt nu eens in den hoofdstam van den stamboom, dan weer in zijtakken daarvan, als men ten minste verschillende lijnen aanhoudt. En het geschiedt, niettegenstaande bijna nooit de individuën, die het toonen, tot zaaddragers gekozen worden. Want voor de meeste proeven zijn de zuiverste rassen de beste, en bijkomende variatiën dus niet gewenscht. In vorige opstellen in dit Jaarboek heb ik doen zien, hoe dit terugkeeren pleit voor de aanwezigheid van een erfelijken aanleg voor elk der bedoelde discontinue variatiën. In het bijzonder heb ik voor de roode klaver het herhaalde voorkomen van bekers in mijn ras beschreven (l)). (1) Dit Jaarboek Bd. VII, 1895, blz. 168. In wensch thans nog enkele andere afwijkingen die in mijn ras herhaaldelijk voorkwamen, en dus als erfelijk be- beschouwd mogen worden, te vermelden. Tricotylen, zeer enkele tetracotylen en syncotylen komen in de laatste jaren vrij regelmatig, hoewel steeds zeldzaam, voor. Evenzoo enkele bontbladerige individuën en in meerdere mate kiemplanten wier beide zaadlobben wit blijven. Ook hun hypoeotyl blijft wit. Zij ontplooien deze zaadlobben soms goed, soms onvolkomen en sterven, als de tegelijk en in den zelfden schotel gezaaide plantjes hun eerste of tweede blad ontplooien, uit gebrek aan voedsel af. Zij komen telken jare, en in het zaad van bijna alle zaaddragers voor, meestal slechts enkele, soms zoo talrijk, dat zij het aantal sorteerbare kiemplanten op onaangename wijze ver- minderen. In 1893 heb ik deze « ziekte » voor het eerst bespeurd. In de zaaisels van de meeste zaaddragers van 1892 vond ik toen 1-3 °/, witte kiemplanten, in enkele 10- 13 °/, (op omstreeks 200 kiemplanten). Sedert komen zij telken jare voor. Fasciatiën ontbreken in mijn ras niet, doch zij zijn er veel zeldzamer, dan men volgens de voorhanden literatuur verwachten zou, daarentegen zijn bloemhoofdjes met gesple- - ten as betrekkelijk talrijk, Ik vond ze telken jare. Eindelijk de gevinde bladeren, die mij de belangrijkste bijkomende variatie van mijn ras schijnen te zijn, en die het wel de moeite zou loonen, door selectie tot type van een eigen ras te verheffen. Ik heb zulk een gevind blad daarom op Plaat Il in Fig. l afgebeeld; zij zijn ook door vroegere onderzoekers meermalen aangetroffen. Ik zag ze voor het eerst in 1893 en wel aan de plant, die in den stamboom op blz. 9 als Z 92 Tis vermeld, en die in 1893 voor de boven beschreven voedingsproef in twee helften werd gescheurd. Op die beide helften vond ik op elk een EI zevenschijvig blad, waarvan het drietallige eindblaadje gesteeld was; de vier onderste blaadjes zaten dus nog op één punt ingeplant. In hetzelfde jaar zag ik een paar zuiver gevinde blade- ren en tevens een als de twee boven beschrevene, met gesteeld drietallig eindblad, en daaronder een viertalligen krans. Het was een plant, die tevens bekers droeg, en die tot de zaaddragers van het ras behoorde en als zoodanig een drieschijvig primordiaalblad gehad had. Zij bracht echter in het geheel slechts 7 zevenschijvige bladeren voort, en werd dus voor de voortzetting van het ras niet uitgekozen. In het jaar 1894 zag ik gevinde bladeren op 6 afstam- melingen van Z 92 I, die er zelf ook gedragen had. Hun aantal bedroeg 1-7 per plant, in ’t geheel 20 stuks. In 1895 en 1896 heb ik er geen aangeteekend, in 1897, in de tiende generatie van mijn ras, heb ik echter wederom één plant met enkele gevinde bladeren aangetroffen. Verklaring van Plaat LL. Trifolium pratense quinquefolium. Typische en afwijkende bladeren van dit ras, uit de culturen in den botanischen tuin te Amsterdam. Fig. 1. Gevind blad, zeldzaam. Fig. 2. Tienschijvig blad met terminaal dédoublement, zeldzaam. Fig. 3. Terminaal gedédoubleerd blad. Op ééne bladscheede ziet men vier steunbladslippen en twee drietallige groepen van blad- schijven. Eveneens zijn twee okseltakken aanwezig. Fig. 4. Klaveren-vijf, normaal blad van het ras. Fig. 5. Klaveren-zeven, normaal blad van het ras. Fig. 6. Klaveren-zeven, met onvolkomen splitsing in het eind- blaadje. Fig. 7. Klaveren-zeven, evenzoo gevormd, doch met diepere splitsing. Plaat [. Ie Bot. Jaarboek , \ mn WE) RESUME. Sur Yinversion des demi-courbes Galtoniennes, Par la sélection les variétés à courbes unilatérales se laissent souvent partager en deux formes, dont lune a une courbe bilatérale, mais à sommet nouveau, p.e. Ranunculus bulbosus pleiopetalus. De même les semis à courbes doubles se laissent diviser en deux races à courbes bilatérales ; le sommet de chacune des deux courbes nouvelles correspond dans cecas à un des deux sommets de la courbe primitive (Chrysanthemum segetum). A côté de ces deux types j'ai rencontré un cas où la courbe uni- latérale, après avoir été changée par la sélection en une courbe symétrique à sommet nouveau, peut subir un déplacement ultérieur, redevenir unilatérale, mais avec une courbure opposée à celle de la forme primitive. La gravure de la page 27 représente ces trois stades successifs. Al'année 1891 correspond une courbe unilatérale, descendant de l'or- donnée 3 jusqu'à l'ordonnée 7. En 1892 on a trouvé le sommet au milieu de la figure, en 1894 on a retrouvé une ligne unilatérale, mais descendant de l'ordonnée 7 jusqu'à l'ordonnée 3, c'est-à-dire en sens inverse de la courbe de 1891. Cette succession de courbes m'a été présentée par la culture du trèfle dit à quatre feuilles, ou plutôt par le trèfle âà feuilles composées de cinq folioles au lieu de trois. C'est la race que j'ai signalée briè- vement dans ce journal l'année précédente sous le nom de Frifolium pratense quinguefolium (IX, p. 31). Elle porte des feuilles dont le nombre des folioles varie entre 3 et 7, limites qu'elle ne dépasse pas. Les formes typiques de cette race donnent, du moins ordinairement, pour le nombre des folioles sur leurs feuilles une courbe symétrique, analogue à celle, représentée pour l'année 1892 dans la figure de la page 1; les feuilles quinaires y sont dans la majorité. Les formes atavistes ont la courbe unilatérale au sommet sur l'ordonnée des feuilles ternaires. Enfin par une sélection sévère et une bonne cul- ture on peut arriver à mettre les feuilles à sept folioles dans la majo- rité; on a alors, parce que même en ce cas extrême, la limite n'est pas dépassée, une courbe unilatérale inverse. Les plantes de ma race ont une préférencetrès marquée pour les en feuilles symétriques, les feuilles à cinq folioles paraissent être pro- duites plus aisément que celles à quatre folioles, celles à sept limbes sont ordinairement plus nombreuses que celles à six limbes. De là ces dépressions dans les courbes sur les ordonnées 4 et 6, qui sont si frappantes dans notre figure (p. 27). La courbe unilatérale à sommet gauche de notre figure n'est pas, à vrai dire, celle qui correspond à la forme primitive de la variété. Dans les prés et les champs on ne trouve, sur des milliers de feuilles ordinaires, que de très rares feuilles à quatre folioles, celles à cinq folioles y sont encore beaucoup plus rares. Ma courbe de 1891 était déjà le produit de la séleetion pendant deux générations. De la même manière on peut se demander si la courbeinverse de 1894 ne pourrait pas subir des changements ultérieurs au moyen de la séleetion; il n'y a pas de doute qu'on pourrait faire prévaloir de plus en plus les feuilles septénaires (voir les chiffres en bas de la page 49); peut-être même pourrait-on aller jusqu'à produire une race dont toutes les feuilles, à quelques rares exceptions près, auraient sept folioles. Etant engagé dans d'autres expériences sur les phéno- mènes de l’héridité dans cette race, je n'ai pas poursuivi ce but. Le cours de expérience qui m'a procuré les courbes en question, est représenté à la page 34sous forme d'arbre généalogique. Ony voit que j'ai commenecé la séleetion par deux individus trouvés dans un pré à Loosdrecht, et que la race s'est améliorée pendant sept généra- tions successives. Les chiffres de la table ne donnent pas en toute rigueur le degré de cette amélioration, vu que la sélection est devenuede plusen plussévère. En 1891 j'ai choisi mes plantes à l'état adulte sur le nombre de leurs feuilles à 4-5 folioles ; la meilleure plante en avait 36°/,. Dans cette année les jeunes plantes n'avaient encore que des feuilles normales, il fallait faire la séleetion peu de temps avant la floraison. Les plantes de 1892 ont été jugées pre- mièrement d'après le même caractère, mais après, par un caractère tout nouveau. J'ai semé les graines isolément pour chaque porte- graines,et j'ai compté dans le semis combien de plantules montraient la déviation désirée dans les trois premières feuilles. Un individu- mère, dont les graines produisirent le nombre de 60 °'‚ de ces plantules privilégiées a été choisi pour continuer la race. L'année suivante le progrès se montrait encore plus prononcé, et une sélection encore plus sévère en était la conséquence. La feuille primordiale, simple ET dans le trèfle commun, et simple jusque là dans ma race, à quelques exceptions près, était devenue binaire et ternaire dans un assez grand nombre de plantules, pour pouvoir limiter à elle le caractère de la sélection. Je trouvais un porte-graines dont 55 °%/o des graines produisirent des feuilles primordiales à 2 ou 3 folioles, je ne plantai, pour continuer ma race, que de ce semis, et en en éliminant tous les individus, dont les feuilles primaires n'étaient pas ternaires. Le résultat en a été assez beau, vu que les deux annêes suivantes les meilleures porte-graines avaient 95-98 e/, de leur progéniture à feuille primordiale composée. Aussi, depuis, j'élimine toujours les plan- tules moins privilégiées sous ce rapport. Ce progrès dans la sélection a eu pour résultat de diminuer singulièrement l'étendue de mes cultures. En 1890 j'opérais la sélection sur un nombre de cent individus lors de la floraison, en 1891 sur plus de trois cent plantes au moment où les premières fleurs commengaient à s'épanouir. Dans les dernières années je n'eus qu'une culture d'environ 10-20 porte-graines, dont je semai les graines isolément dans des terrines, de manière à faire toute la sélection en serre, avant de repiquer les jeunes plantules. Mais, si l'on voulait continuer l'expérience jusqu'à produire une race purement septemfoliaire, je pense qu'il faudrait retourner à la sélection sur grande échelle parmi des centaines d'individus sélec- tionnés sur les caractères des semis-.de leurs parents. La séleetion en terrine est beaucoup plus facile que celle dans le jardin. Dans l'année 1891 j'ai dû compter au mois d'Août sur 300 . plantes 8366 feuilles, dont 7189 étaient normales et dont 1177 avaient 4ou 5 folioles. Parmi les dernières, ces deux types abnormaux se trouvaient représentés en nombres presqu’'égaux. J'avais à faire tout ce travail pour isoler les individus, qui étaient les plus riches en feuilles quaternaires ou quinaires, done avant d’arracher les plantes. | Dans son livre sur les variations des animaux et des plantes sous l’influence de l'homme, DARwiNa énoncé la loi, qu'une variation, qui au commencement ne se montre qu'à un certain âge, peut, par la sélection, être conduite à apparaître à un âge de plus en plus jeune. C'est évidemment le cas de notre race. Dans les premières années les feuilles quaternaires et quinaires ne se montraient que lorsque les plantes étaient déjà bien vigoureuses, riches en feuilles et en — 58 — rameaux. … Dans les 3° et 4° gènérations les feuilles abnormales appa- raissaient de plus en plus tôt; dans le semis de 1893 les toutes premières feuilles avaient déjà des folioles surnuméraires ; mainte- nant c'est même la feuille primordiale qui en montre régulièrement. La loi citée est, du moins dans lexemple qui nous oceupe, un cas spécial d'une loi bien plus générale. Ce qu’on appelle, d'après HARTING et SAcHs, la grande période des axes, se retrouve dans le domaine de la variabilité. Surun axe donné la longueur des entre- noeuds augmente depuis la base. pour diminuer ensuite vers le som- met. De même pour la grandeur des feuilles, pour la force des rameaux axillaires. De même, dans le trèfle, pour la forme des folioles, qui est plus arrondie vers la base des axes, plus oblongue vers les parties supérieures, pour devenir, enfin, très étroite. La « grande période de la variabrlite » se trouve aussi bien sur axe primaire du trèfle, c'est-à-dire dans la succession des feuilles radicales, que sur les axes secondaires et tertiaires, c'est-à-dire sur les tiges et leurs rameaux. Sur chaque axe le nombre des folioles doit augmenter de la base jusque sur les entrenceuds les plus vigou- reux, pour diminuer ensuite vers le sommet. Voilà la règle; les axes ne la suivent ordinairement que très irrégulièrement. Illest rare d'en trouver des exemples sans exceptions. Je cite un rameau, étudié par moi en 1894 sur la sixième génération de ma race. Il portait huit feuilles dont les nombres des folioles étaient les suivants, en commencant par la première feuille, pour passer successivement aux feuilles plus jeunes. Feuilles : ' :1e“:2e C35: 14e De OET Nombre des folioles: 3. 4. 5. 6.77. 5. 5 & On peut déduire de cette règle que si un axe ne porte qu'une feuille abnomale, il y aura unc très grande chance que celle-ci sera produite sur la partie la plus vigoureuse de la grande période de cet axe. Plus celui-ci produira de ces anomalies, plus elles seront done produites dans un âge plus jeune. La grande période se retrouve aussi dans la succession des tiges sur un axe donné. Il en résulte que les tiges les plus vigoureuses auront la plus grande chance de porter les rares feuilles anomales. Plus le nombre de ces dernières est augmenté par la séleetion, plus elles s'étendront sur les tiges moins fortes, c'est-à-dire produites par l'axe primaire (la rosette des feuilles radicales) à un âge plus jeune. ER) LL La grande période de la variabilité se retrouve chez beaucoup d'autres variations. Elle est, par exemple, très évidente dans le Dipsacus sylvestris torsus. D'après ce qui précède il n'est que naturel, que les feuilles à 6 et à 7 folioles ont manqué au commencement de ma race, ne se sont présentées dansla troisième génération que comme de très rares exceptions, et ont augmenté depuis considérablement en nombre. Dans les plantes à courbes inverses elles ont donné, à elles deux, plus dela moitié de toutes les feuilles. La nature du sol paraît avoir une influence sur la quantité de feuilles anormales qu'une plante déjà améliorée peut produire. Seu- lement il m'a été difficile de eonstater cet effet à l'abridetoute contra- dietion. En fait je n'ai pule vérifier que dans des semis récoltés sur les deux moitiés d'une même plante, placées à quelque distance lune sur un terrain de sable, l'autre dans le sol ordinaire de mon jardin. Ces deux moitiés elles-mêmes ne m’ont pas offert de différences, seulement leur progéniture donne une différence, évidente mais petite, en faveur de la moitié la mieux nourrie. On trouvera les chiffres aux pages 40-42. Execeptionnellement le nombre de sept folioles peut être dépassé. Mais seulement au moyen d'une autre variation, que celle qui con- stitue le caractère de notre race. Je veux parler du dédoublement médian ou terminal, cette variation si ordinaire dans toutle règne végé- tal, par laquelles’expliquentles feuilles à deux sommets, où les pétioles fendus portant deux limbes au lieu d'un. Cette fission de la nervure médiane produit chez le trèfle des folioles terminales à deux sommets, ou bien des pétioles fendus, dont chaque moitié porte un groupe de trois folioles. Mais quand cette variation se produit dans ma race, et quand elle atteint une feuille quaternaire ou quinaire, il peut en résulter évidemment des feuilles à huit ou à dix folioles. (Voir la planche fig. 2). Seulement celles-ci ne donnent pas une nouvelle ordonnée dans nos courbes, mais appartiennent à une courbe toute autre. L'inversion des demi-courbes Galtoniennes. Silon compare les chiffres donnés dans le texte hollandais (p. e. pages 41 et 48A), on se convaincra aisément que la demi-courbe Galtonienne primitive a été changée dansma race en courbe symétrique. C'est ce fait qui a été figuré dans la figure de la page 27, pour l'année 1892. - EE nn L'inversion de ces courbes a été étudiée notamment dans l'année 1894 sur les plantes qui étaient provenues du semis de la moitié bien nourrie de la plante de 1892-93 dont j'ai parlé à la page précé- dente. De ce semis j'ai arraché, au mois de juillet 1894 dix plantes, au moment de la plus vigoureuse végétation. Chacune d'elles avait plusieurs tiges, mais encore sans fleurs. Les toutes premières feuil- les étaient déjà pourries, mais en très petit nombre, les feuilles les plus hautes n'étaient pas encore épanouies. Les autres feuilles furent séparées en groupes pour les différents types et comptés sépa- rément pour chaque individu. Les nombres trouvés ont été calculés en pourcents. Parmi ces dix plantes il y en avait une, dont la courbe avait la forme ataviste, et une, qui représentait le type de ma race. Voici leurs chiffres, calculés en pourecents : Nombre des folioles : 3. 4e 5e 6. rk Nombre des feuilles A 75 19 5 0 1 n ” B 17 16 37 14 16 Sur la plante ataviste (A) j'avais compté 216, sur la plante typi- que (B) 172 feuilles. Cinq autres individus montraient la demi-courbe inverse. Le nombre de leurs feuilles était, en pourcents, pour les différents degrés de composition, le suivant. Nombre total Nombre des folioles : 4, zj 6: dn des feuilles. Plante Neo 1 9 8 18 15 50 72 „ __Ne2 13 6 20 15 46 107 „ Ne3 8 5 27 18 42 60 „ __Ne4 8 10 24 19 37 99 „ND 22 15 Wer 147 En moyenue 12 9 22 17 40 97 Des feuilles à plus de sept folioles ne furent pas rencontrées dans cette expérience. Ces chiffres se rapportent à une période très vigoureuse des plantes. Seloneeque j'ai avancé sur la grande période, les premières et les dernières feuilles de ces plantes, qui n'étaient pas comprises dans ce calcul, doivent avoir eu une proportion moindre de feuilles très composées. Mais cette considération ne saurait avoir une EE influence bien marquée sur les conclusions à tirer des chiffres donnés, vu le nombre très petit des feuilles négligées, Ce n'est pas seulement dans cette expérience que j'ai rencontré des demi-courbes inverses ; ellesse retrouvaient ailleurs dans ma race, mais elles sont de beaucoup plus rares que les courbes symétriques. On rencontre de temps en temps des individus, qui, au premier coup- d'ceil, sont sensiblement riches en feuilles à sept folioles et pauvres en feuilles quinaires; ce sont ces plantes qui donnent la plus grande chance de trouver une demi-courbe inverse. Le cas extrême que j'eusse rencontré, se trouva sur une plante faible, qui n'avait que 44 feuilles au commencement de juillet. Voici ses chiffres : | Nombre des folioles : 3. 4. 5. 6, Je Feuilles 50% O0 5efo 15% 75 efo A ces chiffres je joins un apergu des nombres les plus typiques pour les diverses générations de marace. Ils se rapportent à la plante n° 1 de la page précédente et à ses aieux. Nombre des folioles ; 3. 4, 5. 6, Je le Gén. 1889 oo 26 7 0 0 2e Gén. 1890 oo 69 44 0 0 3e Gén. 1891 63 o/o _ 10 9o 2Wof, 1% 0 4e Gén. 1892/93 14 o/, 20 of, 32 o/o 18 o/o 16 o/o 5e Gén. 1894 9 ofo 8 of, 18 o/, 15 e/, 50 e/ Pour l'année 1889 les feuilles ont été comptées sur les deux individus, rapportés de Loosdrecht, pour 1890 sur les 4 porte-graines de la seconde génération. A cette époque il y avait trop de feuilles ternaires pour attacher quelque importance à leur nombre. Les nombres de 1891, pour une plante à 316 feuilles, et coux de 1892-1893 pour un individu à 217 feuilles, sont typiques pour la moyenne de ces années. Les trois dernières lignes de ce tableau ont été représentées graphiquement dans notre figure de la page27. Apartles dépressions dues à la prépondérance des feuilles symétriques, elles démontrent clairement la thèse qui est le but de cette communication, l'inversion des demi-courbes Galtoniennes. BLOEMENBIOLOGISCHE AANTEEKENINGEN DOOR Prof. D' Paul Knuth TE KIEL. De waarnemingen, die in de volgende bladzijden mede- gedeeld worden, heb ik gedaan in den loop van den zomer 1897, in verscheidene streken van Noord-Duitschland, in ’t bijzonder in de omstreken van’ Kiel, ook op het eiland Helgoland (begin Juni),op de eilanden Usedom en Wollin (midden Juli), op de eilanden Föhr en Amrum (einde Juli) alsook in den Harts (begin October). 1. Nigella damascena L. en N. sativa L. werden den 12 Aug. in den Botanischen tuin te Kiel bezocht door Apis, alsook door twee Hommels (Bombus terrvestet L. @ en B. lapidarius L. 3) welke de deuren der honigbakjes een voor een openden en honig zogen. Daarbij kwamen zij met de bovenzijde van de borst in aanraking met de stuifmeeldra- gende helmknoppen ofwel met de geslachtsrijpe stempels, en brachten aldus kruising teweeg. 2. Clematis Vitalba L. werd nog den 17 October bij Gettorf (2 mijlen ten Noorden van Kiel) door talrijke stuifm. verzamelende honigbijen en talrijke stuifm. vretende: Syr- phiden (Erst. tenax L , Syrphus sp.) bezocht. 3. Chelidonium majus L. werd op 16 Juni bij Kiel door Anthophora pilipes F. @, stuifm. verzmlnd. bezocht. BLUTENBIOLOGISCHE NOTIZEN VON Prof, D: Paul Knuth IN KIEL. Die im folgenden mitgeteilten Beobachtungen habe ich im Laufe des Sommers 1897 an verschiedenen Orten Nord- Deutschlands, besonderes in der näheren und weiteren Umge- bung von Kiel, dann aber auch auf der Insel Helgoland (Anfang Juni), auf den Inseln Usedom und Wollin (Mitte Juli) und den Inseln Föhr und Amrum (Ende Juli), sowie im Zarz (Anfang Oktober) gemacht. l. Nigella damascena L. und N. sativa L. sah ich am 12. August im botanischen Garten zu Kiel von der Honig- biene, sowie von zwei Hummeln (Bombus terrester L. @ und B. lapidarius L. Qr) besucht, welche den Verschluss der Nektarien der Reihe nach öffneten und Honig saugten. Dabei berührten sie mit der Oberseite des Thorax die pollenbedeck- ten Antheren, bezüglich die londen sn Narben, führten also Kreuzung herbei. 2. Clematis Vitalba L. sah ich noch am 17. Oktober bei Gettorf (2 Meilen nördlich von Kiel) von zahlreichen pol- lensammelnden Honigbienen und zahlreichen pollenfressen- den Schwebfliegen (Aristalis tenax L., Syrphus sp.) besucht. 3. Chelidonium majus L. sah ich am 16. Juni bei Kiel von An/hophora pilipes F. Q, psd., besucht. ES set 4. Brassica oleracea L. De wilde kool groeit in zeer talrijke exemplaren op de steile rotsen van Helgoland, en werd aldaar op 5 Juni door Axnthrena carbonaria L. talrijk, zgd., bezocht. 5. Cerastium tetrandrum Curtis. Gedurende mijn verblijf op het eiland Helgoland onderzocht ik dit jaar opnieuw C. tetrandrum, dien ik voor twee jaren op de Düne ontdekt heb. Ondanksde verwoestende overstroomingen, die de Düne sindsdien geteisterd hebben, groeide deze plant in ontzaglijke massa in de middelste deelen der Düne. Den 6 Juni was zij echter reeds bijna uitgebloeid, ten gevolge vande droogteende groote warmte in de voorafgaande weken. Ik onderzocht nog- maals de inrichting bij een aantal der nog bestaande bloemen: zij waren homogaam, de helmknoppen staken ongeveer 1/2 mm. boven de stempels uit. Bij het einde van den bloeitijd neigen de meeldraden zich naar het midden der bloem, zoodat de nog met stuifmeel beladen helmknoppen in aanraking komen met de nog frissche stempels en zelfbestuiving teweegbrengen. Bij duister weder worden de bloemen gesloten, zoodat spon- tane zelfbestuiving onmiddellijk moet tot stand komen. Dit heeft ongetwijfeld vruchtbaarheid ten gevolge, want het insectenbezoek is zeer gering ( — ditmaal heb ik, ondanks gunstig weder, geen enkelen bezoeker gezien) en noch- thans vormen alle bloemen eene vrucht. Ik gaf in ’t bijzon- der acht op het mislukken van bloemdeelen, doch vond in alle bloemen steeds alle kransen vertegenwoordigheid, en constateerde in ’t bijzonder nooit het ontbreken van meel- of vruchtbladen, hetgeen bij verwante soorten zoo dikwijls voorkomt. Over talgemeen hadden de krachtige exemplaren 5-, de zwakkere 4- tallige bloemen of bloemdeelen. 6. Cochlearia daniea L. Op het Oberland, waar deze _ plant zeer veel voorkomt, zag ik op 5 Juni kleine Musciden, die gestadig op den bloembodem werkzaam waren en van de BEB 4, Brassica oleracea L. Als häufigen Besucher des an dem steilen Felsen von Helgoland in riesiger Menge auf- tretenden wilden Kohls beobachtete ich am 5. Juni Anthrena carbonaria L., zahlreich, sgd. 5. Cerastium tetrandrum Curtis. Bei meinem dies- jährigen Besuche der Insel Helgoland wandte ich mein Interesse wiederum dem von mir vor zwei Jahren auf der Düne entdeckten C. tetrandrum zu. Die Pflanze wuchs trotz der verheerenden Ueberschwemmungen, von denen die Düne inzwischen heimgesucht worden war, in ungeheuren Mengen im mittleren Teile der Düne. Am 6. Juni war sie jedoch im Folgeder Trockenheit und grossen Wärmeder vorangegangen Wochen bereits fast verblüht. Eine Anzahl der noch vor- handenen Blumen untersuchte ich nochmals auf ihre Blüten- einrichtung : sie waren homogam, die Antheren überragten die Narben etwa um 1/2 mm. Gegen Ende der Blütezeit neigen die Staubbläter gegen die Blütenmitte, so dass dann die noch pollenbedeckten Antheren die noch empfängnisfä- hige Narbe berühren und Autogamie erfolgt. Bei trüber Witterung schliessen sich die Blüten, so dass sofort spontane Selbstbestäubung eintreten muss. Diese ist ohne Zweifel von Erfolg, denn der Insektenbesuch ist ein sehr geringer (— ich nahm diesmal trotz günstiger Witterung gar keine Blütenbe- sucher wahr —) und trotzdem setzen sämtliche Blüten Früchte an. Besonders achtete ich auch auf etwaiges Fehl- schlagen von Blütenteilen, doch fand ich an allen Blüten stets alle Blütenkreise vertreten und bemerkte insbesondere nie- mals einen Abort von Staub- oder Fruchtblättern, wie er so häufig bei verwandten Arten vorkommt. Im allgemeinen hatten die kräftigeren Exemplare fünfzählige, die schwäche- ren vierzählige Blüten oder Blütenteile. | 6. Cochlearia danica L. An den Blüten der auf dem Oberlande von Helgoland sehr häufigen Pflanze bemerkte ich am 5. Juni winzige Musciden andauernd im Blütengrunde 5 RB eene bloem naar de andere vlogen. Blijkbaar vonden die kleine bezoekers aldaar een sap, dat ze aanlokte; ik kon echter, zelfs met een sterke loupe, geen honig op den bloem- bodem ontdekken. — De Autogamie, die bij het einde van den bloei tot stand komt, is ongetwijfeld doeltreffend, want alle bloemen zetten eene vrucht, ofschoon het bloemenbezoek zeer gering is. 7. Heracleum Sphondylium L. Bezoekers (Ober- land van Helgoland, 5 Juni): talrijke kleine zuigende Musciden ; — Scatophaga merdaria L. zgd. 8. Carum Carvi L. Bezoekers (Noordelijke punt van Helgoland, 5 Juni) : vooral Vliegen : Mwsciden (Lucilia Caesar L.) en Syrphiden (Erist. arbustorum L., Syrphus _ balteatus Degl.); — zeldzamer een Kever (Cantharis fusca L.). — Die insecten bezochten in nagenoeg even groot aantal een vorm met rozeroode bloemen die aldaar veel groeit, ). Honckeneya peploides Ehrhart. Bezoekers (Düne van Helgoland, 8 Juui) : Musciden : Zwecilia Caesar L. en Fucellia fucorum Fall., beide zgd. 10. Silene Otites Sm. De bloemen ruiken naar Coe- marine. — Bezoeker (duinen ten Noorden van Norddorf op het eiland Amrum, niet verre van den weg over de waad- bare plaats naar het eiland Föhr, 30 Juli): Zpinephele Janira L. zuigend. — Dezelfde vlinder bezocht ook de bloemen van )1. Dianthus Carthusianorum bij Norddorf, 2 Aug. 12, Malope grandiflora heeft dezelfde sterk prote- randrische bloemeninrichting als Malva. Op 10-9-97 wer- den de bloemen in den tuin der Ober-Realschule te Kiel door Apis zgd. bezocht. De honigbij werd daarbij, in de bloemen die zich in den eersten toestand bevonden, aan de buikzijde met stuifmeel beladen ; in de bloemen die zich in den tweeden toestand bevonden bracht ze dit stuifmeel op den stempel. mT beschäftigt,von Blüte zu Blüte fliegend. Offenbar fanden diese kleinen Besucher dort einen ihnen zusagenden Saft, doch konnte ich selbst mit einer scharfen Lupe keinen Nektar im Blütengrunde auffinden. — Die gegen Ende der Blütezeit ein- tretende Autogamie ist ohne Zweifel von Erfolg, da der Blüten- besuch ein sehr geringer ist und trotzdem alle Blüten Frucht ansetzen. 7. Heracleum Sphondylium L. sah ich auf dem Ober- lande von Helgoland am 5. Juni von zahlreichen kleinen saugen- den Museiden und von Scatophaga merdaria L., sgd., besucht. 8. Carum Carvi L. Die Blüten das an der Nordspitze der Insel häufigen Kümmels wurden am 5. Juni besonders von Fliegen, teils Musciden (Lucilia Caesar L.), teils Syrphiden (Eristalis arbustorum L., Syrphus balteatus Degl.), seltener von einem Käfer (Cantharis fusca L.)besucht. Diese Insek- ten stellten sich in etwa gleicher Häufigkeit auf einer dort häufigen Form mit rosenrötlichen Blüten ein. 9. Honckenya peploides Ehrhart. Als Besucher be- merkte ich am 8. Juni auf der Düne von Helgoland zwei Musci- den : Zucilia Caesar L.und Pucellia fucorum Fall., beide sgd. 10. Silene Otites Sm. Die kumarinduftenden Blüten sah ich am 30. Juli an den Dünen nördlich von Norddorf auf der Insel Amrum unweit des Weges über das Watt nach der Insel Föhr von Zpinephele Janira L., sgd., besucht. Die- selbe Falterart besuchte auch die Blüten von 11. Dianthus Carthusianorum L. bei Norddorf am 2. August. | 12. Malope grandiflora hat dieselbe ausgeprägt pro- tandrische Blüteneinrichtung wie Malva. Am 10. 9. 97 sah ich die Blüten im Garten der Ober-Realschule zu Kiel von Apis mellifica L. © (sgd.) besucht. Die Honigbiene bedeckte sich dabei in den im ersten Zustande befindlichen Blüten an der Körperunterseite mit Pollen, von dem sie beim Besuche einer im zweiten Zustande befindlichen auf die Narbe brachte. 13 Pirus communis L. Bezoeker (16 Juni, bij ineen Anthrena grynana K., zgd. 14. Geum urbanum L. Bezoeker (20 Juni, bij Kiel) : Bombus lapidarius L. @, zgd. 15. Rubus caesius L Bezoeker (27 Juli, bij Norddorf op Amrum) : Ammophila sabulosa L. zegd. (Deze Wesp had ik tot nog toe op de Noord-Friesche eilanden niet gezien). 16. Geranium molle L. aan den buitenkant van de Westzijde van het Oberland van Helgoland algemeen. Be- zoekers : Op 5 Juni door Zvcera longicornis L. ”, algemeen, vlijtig zuigend; Lwecilia Caesar L , zgd. ; — Syritta pipiens L. hield zich vooreerst een tijd lang zwevend voor de bloemen; zette zich daarna op deze neder om te zuigen en stuifmeel te- vreten. 17. Parnassia palustris L. Aan bloemen, die ik in September 1596 op een voor de zon beschutte plaats in mijne werkkamer in water geplaatst had, en die ik aldus eene week lang bloeiend behield, heb ik een merkwaardige waar- neming gedaan : uit de knoppen ontstonden hier zuiver homogame bloemen; de 5 meeldraden keken alle divergee- rend buiten de bloem uit en hadden hunne opengegane helmknoppen naar buiten gekeerd. De stempel was te gelij- kertijd als deze geslachtsrijp : in de scheef staande bloemen kon aldus stuifmeel op de stempels vallen, hetgeen in enkele bloemen werkelijk geschiedde. De bloemen gedroegen zich aldus in de kamer geheel anders dan in de vrije natuur. Daardoor werd ook in dit geval de gegrondheid bewezen van den raad van den Oud-meester SPRENGEL (Entd. Geheimn., blz. 22) : «laat de bloemen niet halen uit tuin of veld, maar onderzoek ze veeleer op hare natuurlijke groeiplaat- sen ». 18. Cacalia hastata L. De bloemen van deze uit Sibe- ee (ID 13. Pirus communis. L. Besucher am 16. Juni bei Kiel : Anthrena gwynana K., sgd. 14. Geum urbanum L. Besucher bei Kiel am 20. Juni : Bombus lapidarius L., @, sgd. 15. Rubus caesius L. Besucher am 27. Juli bei Norddorf auf der Insel Amrum : eine bisher von mir auf den nordfriesischen Inseln nicht bemerkte Grabwespe : Amamo- phila sabulosa L., sgd. 16. Geranium molle L. ist an der Aussenkante der Westseite des Oberlandes von Helgoland häufig. Ich bemerkte am 5. Juni Zweera longicornis L. # als häufigen und eifrig saugenden Besucher. Auch Zweilia Caesar L. stellte sich sgd. ein, ebenso Syritta pipiens L., welche erst vor den Blüten längere Zeit sich schwebend hielt, dann sich auf dieselben niederliess, um zu saugen und Pollen zu sammeln. 17. Parnassia \palustris L. Eine merkwürdige Beo- bachtung machte ich an Blüten, welche ich (im September 1896) an einer vor Sonne geschützten Stelle in meinem Arbeitszimmer in Wasser gestellt hatte und so eine Woche blühend erhielt: die Knospen entwickelten sich hier zu rein homogamen Blumen; die 5 Staubblätter standen sämt- lich divergierend aus der Blüte hervor und hatten ihre aufge- sprungenen Antheren nach aussen gewendet. Die Narbe war mit ihren gleichzeitig entwickelt, so dass nun in den schräg gestellten Blüten Pollen auf dieselbe fallen konnte, was auch bei einzelnen geschah. Es verhielten sich also die Blü- ten im Zimmer durchaus anders als in der freien Natur, und es bestätigt sich auch in diesem Falle die Richtigkeit der Mah- nung des Altmeisters SPRENGEL (Entd. Geheimn., S. 22), sich nicht die Blumen aus den Gärten oder vom Felde holen zu lassen, sondern sie vielmehran ihren natürlichen Stand- orten zu untersuchen. 18. Cacalia hastata L. Die stark honigduftenden == MD ee riën afkomstige Composiete ruiken sterk naar honig. — Bezoekers (in tuinen te Kiel, 12-9-97) : A. Diptera : Syr- phidae : 1. Aristalis tenax L.; 2. E. intricarius L ; 3. Syr- phuscorollae F.; 4. S. ribesii L.; 5. Volweella pellucens L. (enkele). — B. Zymenoptera: Apidae: 6. Apis mellifica L.; 7. Bombus terrester L. ”; 8. B. lapidarius L. #; 9. B. agrorum F. ” (enkele). — GC. Lepidoptera : Rhopalocera : 10. Vanessa Jo Ls; 11. V. urticae L. — Alle zeer talrijk (uitgenomen 5 en 9), zgd. 19. Gnaphalium margaritaceum L. Op 12-9-97 werden de bloemhoofdjes veel bezocht door 2 stuifmeel vre- tende Syrphiden (Eristalis tenaa L. en E. intricarius L.); daarenboven veel Zhrips in de bloemen. 2). Helichrysum bracteatum Willd. Bezoeker (12-9-97) : Coccinella 5 punctata L. en C. 14 punctata L. Daarenboven Morficula op de bloemhoofdjes, bloemdeelen vretend. 21. Ammobium alatum R. Br. werd eveneens door de twee genoemde Coccinella-soorten bezocht. 22, Hieracium murorum L. Bezoeker (8 October, bij Lauterberg in den Hartz) : Eristalis rupium EF. 23. Taraxacum officinale Weber. Op de Düne van Helgoland wordt de gewone vorm evenals de vorm eryéÂro- spermum Andrzj (met roodbruine vruchten) aangetroffen. Bij den eerstgenoemden vorm bedraagt de middellijn van het hoofdje 4-4 '/, em., bij den laatstgenoemden 2 '/,-3 cm. In overeenstemming hiermede was het insectenbezoek van den hoofdvorm op 8 Juni veel talrijker dan dat van den vorm erythrospermum. Op de beide vond ik weeral Zucilia Caesar en Psilothria (zie Botan. Jaarb., VII, blz. 41), de laatstgenoemde ook in copula. — Bloemenbezoek van den hoofdvorm op het Oberland (5 Juni): Zwcera longicornis gen Blütenköpfchen dieser aus Sibirien stammenden Komposite sah ich am 12. 9. 97 in Kieler Gärten von zahlreichen sau- genden Insekten der verschiedensten Ordnungen besucht : A. Diptera: Syrphidae: 1. Zristalis tenax L.; 2, E. intri- carius L.; 3. Syrphus corollae F.; 4. S. ribesii L.; 5. Volu- cella pellucens L. (einzeln). — B. Zymenoptera : Apidae: 6. Apis mellifica L.; 7. Bombus terrester L. ”; 8. B. lapi- darius L. #;9. B. agrorum F. ” (einzeln). — C. Zepidop- tera: Rhopalocera: 10. Vannessa To L.; 11. V. wrticae L. Alle (bis auf 5 und 9) sehr häufig. 19. Gnaphalium margaritaceum L. Die Blüten- köpfchen wurden am 12. 9. 97 häufig von 2 pollenfressenden Schwebfliegen (Eristalis tenax L. und Z. intricarius L.) besucht; ferner fand ich ZArips reichlich in den Blüten. 20. Helichrysum bracteatum Willd. Als Blüten- besucher beobachtete ich am 12.9. 97 die Käfer Coccinella 5 punctata L. und C. 14 punctata L. Ausserdem fand ich Forfieula auf den Blütenköpfchen, diese zerfressend. 21. Ammobium alatum R. Br. — wurde gleichfalls von denselben beiden Coccinella-Arten besucht. 22. Hieracium murorum L. sah ich am &. Oktober bei Lauterberg im Harz von einer Schwebfliege : Zristalis rupiwm F. besucht. 23. Taraxacum officinale Weber findet sich auf der Düne von Helgoland sowohl in der Hauptform als auch in der Form erythrospermum Andrzj (mit rotbraunen Früchten). Der Köpfchendurchmesser der ersteren beträgt 4-41/2 cm, derjenige der letzteren 2 1|2-3 em. Dementsprechend fand ich den Blütenbesuch der Hauptform am 8. Juni erheblich stär- ker als denjenigen der Nebenform, Auf beiden fand ich wieder Zucilia Caesar und Psilothrie (vgl. Bot. Jaarb. VIII, S. 40), letzteren auch in copula. — Auf dem Oberlande sah ich am 5. Juni die Hauptform auch von zahlreichen Exem- en L. &, zgd., talrijk; Pieris brassicae Q +”, enkele exemplaren, zgd.; Anthrena labialis K. ”,zgd. (Deze bij is vrij zeld- zaam, en werd door mij tot nog toe op Helgoland niet aan- getroffen). 24, Dahlia variabilis Desf. De niet-gevulde vorm werd op 10-9-97, in den tuin van de Ober-Realschule te Kiel, bezocht door talrijke exemplaren van de Honigbij; hunne buikzijde werd bij het zuigen zoozeer met stuifmeel bepoederd, dat zij gansch geel uitzag. 25. Symphoriearpus racemosa Michx. Op 20 Juli, te Heringsdorf op het eiland Usedom, werden de bloemen, waaraan ik tot nog toe in het kustgebied van de Noordzee en van de Baltische zee geen wespenbezoek had waargenomen, niet alleen bezocht door Apis metlifica L. @,zgd. en Bombus lapidarius L. 9, zgd., maar daarenboven door talrijke zui- gende Vespa-soorten, in ’t bijzonder door: V. vulgaris L., V, media DG. en V. holsatica F. (== silvestris Se.) 26. Impatiens glanduligera Royle. Bezoekers (10-9-97): Bombus terrester L &” (de lichaamsgrootte van dit insect stemt met de afmetingen der bloem overeen); — Apis mellifica L.G ; ook de honigbij komt, bij het in- en uitvliegen, met hare rugzijde in aanraking met de helmknoppen ofwel met de stempels, en kan aldus eveneens kruising teweeg- brengen. 27. Impatiens parviflora D.C. werd op 10-9-97 schier uitsluitend door Syrphus corollae F. bezocht. Deze Syrphide hield zich vooreerst in den zonneschijn zwevend voor de bloem, kwam nader bij tot op enkele millimeters, zweefde daarna wederom een weinig achteruit en herhaalde hetzelfde spel verscheidene malen ; eindelijk zette zij zich op de bloem neder, om te zuigen en om stuifmeel te vreten. Denzelfden morgen werd de bloem enkele malen door SyrpAus en plaren von wcera longicornis ”,sgd., und von einzelnen saugenden Weisslingen (Pieris brassicae Q +) besucht, sowie von einer ziemlich seltenen, von mir bisher auf Helgoland noch nicht beobachteten Biene : Anthrena labinlisK., #‚sgd. 24. Dahlia variabilis Desf. Die ungefüllte Form sah ich am 10. 9. 97 im Garten der Ober-Realschule zu Kiel von zahlreichen Exemplaren der Honigbiene besucht, welche ihre Unterseite beim Honigsaugen mit Pollen bepuderten, so dass dieselbe gänzlich gelb erschien. 25. Symphoricarpus racemosa Michx. Am 20. Juli sah ich die Blüten, welche ich im Gebiete der Nord- und Ostseeküste bisher niemals von Wespen besucht beobachtet hatte, bei Heringsdorf auf der Insel Usedom ausser von Apis mellificaL. 9 sgd. und Bombus lapidarius L. 3, sgd., auch von zahlreichen saugenden Vespa-Arten, besonders V. vul- garis L., V. media DG. und V. Aolsatica F, (== silvestris Sc), besucht. 26. Impatiens glanduligera Royle sah ich am 10. 9. 97 ausser von Bombus terrester L ”, dessen Körper- grösse gerade mit den Ausmessungen der Blüte überein- stimmt, auch von Apis meltifica L. @ besucht. Auch die Honigbiene streift beim Hinein- und Herausfliegen mit ihrer Körperoberseite leicht die Antheren, bezügl. die Narbe, kann also auch Fremdbestäubung bewirken. 27. Impatiens parviflora D.C. sah ich auch am 10. 9. 97 fast ausschliesslich von Syrphus corollae F. be- sucht. Diese Schwebfliege hielt sich zuerst im Sonnen- scheine vor der Blüte schwebend, näherte sich ihr bis auf einige mm, schwebte dann wieder etwas zurück und wieder- holte dieses Spiel mehrere Male nach einander, bis sie sich endlich auf die Blume niederliess, teils um zu saugen,teils um Pollen su fressen. Auch Syrphus ribesii L. sah ich am am demselben Morgen einige Male die Blüten besuchen, ebenso NE ribesië L. en door Rhingia rostrata bezocht; Apis ver- smaadde de bloemen; zij vloog tusschen de bloemtakken heen en bezocht gestadig de bloemen van Sedum maximum. Over 't algemeen wordt Zmpatiens parviflora weinig bezocht ; nochtans geven alle bloemen eene vrucht; het is dus waarschijnlijk dat de plant zelfvruchtbaar is. 28. Campanula rotundifolia L. Bezoeker : Melitta haemorrhoidalis F. (eiland Föhr, 19 Juli, en eiland Amrum, 20 Juli). 29, Lamium maculatum L. Bezoeker: Bombus hortorum L. &, zgd. (op de Rosstrappe bij Thale in den Hartz, 11 October). 30. Asperugo procumbens L. Bezoeker (5 Juni, Oberland van Helgoland) : AutArena labialis K. «, zgd. Geen andere bezoekers gezien; niettegenstaande geeft iedere bloem eene vrucht; de plant dient dus als zelfvruchtbaar beschouwd te worden. 31. Nicotiana tabacum L. Bezoeker (16 Aug., tuin der Ober-Realschule) : talrijke ZZonigbijen kruipen in de bloemen en blijven er enkele seconden in, zoodat zij er waarschijnlijk in slagen honig te zuigen. Daarbij moeten zij kruising teweegbrengen. 32. Nicandra physaloides Gaertn. Bezoeker (10-9-97, tuin der Ober-Realschule te Kiel): de Monigbij kruipt geheel in de bloem om honig te zuigen en brengt daarbij kruisbevruchting teweeg. 33. Gentiana Pneumonanthe L. Bezoeker (op de zandachtige weiden ten Noorden van Norddorf op het eiland Amrum, l Augustus): Bombus lapidarius L. ”, zgd. 84 Erica Tetralix L. Bezoekers (26 Juli, bij Norddorf op het eiland Amrum): Apis, talrijk, normaal zuigend. — 5 — Rhingia rostrata L., während die Honigbiene die Blüten verschmähte, indem sie zwischen den Blütenständen hin- durchflog und die Blumen von Sedwm marimum stetig besuchte. Im allgemeinen ist der Insektenbesuch von Zm- patiens parviflora ein recht geringer; da aber trotzdem alle Blüten sich zu Früchten entwickeln, so ist anzunehmen, dass die Pflanze selbstfertil ist. 28. Campanula rotundifolia L. Als Besucher be- obachtete ich sowohl auf der Insel Föhr(am 19, Juli) als auch auf der Insel Amrum (am 20. Juli) Melitta haemorrhoidalisF. 29. Lamium maculatum L. sah ich am 11. Oktober auf der Rosstrappe bei Thale im Harz von Bombus hortorum L. &# (sgd.) besucht. 30. Asperugo procumbens L. Besucher am 5. Juni auf dem Oberlande von Helgoland : Anthrena labialis K. +, sgd. Sonst habe ich keine Blumengäste wahrgenommen,; trotzdem setzt jede Blüte Frucht am, so dass die Pflanze als selbstfertil zu bezeichnen ist. 31. Nicotiana TabacumL. Am 16. August sah ich im Garten der Ober-Realschule mehrere Exemplare der Honigbiene in die Blüten hineinkriechen und einige Sekunden darin verweilen, so dass anzunehmen ist, dass es ihnen gelang, Honig zu saugen. Dabei mussten sie Fremdbestäu- bung herbeiführen. 32. Nicandra physaloides Gaertn. sah ich am 10. 9. 97 im Garten der Ober-Realschule zu Kiel von der Honigbiene besucht, welche zum Honigsaugen ganz in die Blüte hineinkroch und dabei Fremdbestäubung vermittelte. 33. Gentiana Pneumonanthe L. Als Besucher beobachtete ich am l. August auf den sandigen Wiesen nördlich von Norddort auf der Insel Amrum Bombus lapida- rius L. &, sgd. 341. Erica Tetralix L. Am 26. Juli sah ich bei Nord- dorf auf der Insel Amrum zahlreiche Exemplare der Honig- ee A er Ofschoon het bloemklokje 7 mm. lang is, terwijl de slurf van Apis slechts 6 mm. lang is, konden de bijen ongetwijfeld genoeg honig bereiken, want zij vlogen gestadig van de eene bloem naar de andere en bleven in iedere bloem verschei- dene seconden. Enkele exemplaren waren nu en dan aan de buitenzijde, aan den voet van de bloem aan den arbeid, blijkbaar om er een opening in te bijten en aldus den honig te rooven; slechts weinige bijen slaagden hierin; de meeste keerden weldra tot den ingang der bloem terng en zetten langs den normalen weg hare pogingen tot zuigen voort. 35. Linaria vulgaris Mill. Het komt mij voor dat men niet genoeg de aandacht gevestigd heeft op de doel- matigheid, waarmede de weg, die de slurf van de insecten naar den honig voert, ingericht is. Wanneer de honigzoekende Hommel de bloem opent door de onderlip naar onderen te drukken, vindt hij aan weerszijden van de middellinie der onderlip een oranje honigmerk. Ieder honigmerk bestaat echter niet, zooals gewoonlijk, uit gekleurde overlangsche strepen, die naar de holte van de honighoudende spoor wijzen, maar uit een borstel van schier rechtopstaande, dichte, oranjekleurige baren, waartusschen, op de middellinie, zich een ongeveer 1 mm. breede, onbehaarde strook bevindt. Bijen en Hommels kunnen onmogelijk hun slurf door de haar- borstels heen voeren, zij worden veeleer uitgenoodigd om de kale middellinie te kiezen, waardoor de bovenzijde van hun kop, alsook van hun voor- en middelborst met stempel en helmknoppen in aanraking gebracht worden. Ik geef in fig. 1 eene afbeelding van de honigmerk-haren. eo en biene normal saugend an den Blüten der Glockenheide. Obgleich das Blütenglöekchen 7 mm lang ist, während der Rüssel von Apis nur 6 mm Länge besitzt, mussten die Bienen doch ausreichend Nektar erlangen, denn sie flogen stetig von Blüte zu Blüte und verweilten an jeder mehrere Sekunden. Einzelne begaben sich hin und wieder von aussen an den Blütengrund, offenbar um ein Loch in denselben zu beissen und so den Nektar zu stehlen, doch gelang dies nur wenigen, die meisten kehrten vielmehr bald wieder zum Blüteneingange zurück und setzten ihre Saugversuche auf normalen Wege fort. 35. Linaria vulgaris Mill. Er scheint mir nicht hinreichend darauf aufmerksam gemacht zu sein, dass für die Führung des zum Honig vordringenden Insektenrüssels in trefflicher Weise gesorgt ist. Oeffnet eine nektar, suchende Hummel den Blütenverschluss durch Hinabdrücken der Unterlippe, so findet sie zu beiden Seiten der Mitte der letzteren je ein orangefarbenes Saftmal. Dieses ist aber nicht wie gewöhnlich durch blosse Längsstreifen, welche in das Innere der honigbergenden Spornes weisen, gebildet, sondern durch je einen Wulst fast senkrecht stehender, dichter, orangefarbiger Haare, welche einen glatten unbe- haarten Kaum von etwa l mm Breite zwischen sich lassen, Den Hummeln und Bienen ist es unmóglich, diese Haarwälle mit dem Rüssel zu durchdringen, sie sind vielmehr genötigt, denselben in der glatten Mittelrinne vorzuschieben, wodurch die Oberseite von Kopf, Vorder- und Mittelbrust die Narbe und die Antheren streifen. Ich gebe in der beigefügte Abbil- dung eine Darstellung auch der Saftmalshaare. si ee Fig. 1. — Linaria vulgaris Mill, — (Naar de natuur.) a. Bloem, natuurl. grootte, na de verwijdering der onderlip. Onder de iets gewelfde bovenlip bevinden zich de twee paren meeldraden, en tusschen de helmknoppen, de stempel. b. Bloem (iets vergroot, ongeveer 5/4: 1) met nedergedrukte onderlip. — h, honigmerk, uit rechtopstaande, oranjekleurige haren bestaande. 36. Armeria vulgaris L. var. maritima Willd. Bezoekers (Oberland van Helgoland, 5 Juni): Axthrena car- bonaria L. Wanneer deze bij haren kop in de bloem steekt om honig te zuigen, stemt zij door hare afmetingen volkomen overeen met de grootte der bloem; zij dient dus als de eigenlijke bestuiver dezer plant beschouwd te worden. Ik zag: vele exemplaren dezer bijensoort met stuifmeel bepoederd van de eene bloem naar de andere vliegen. — Scatophaga stercoraria L. en Pieris Brassicae L. ”., beide zuigend. 97, Plantago major L. Bij Misdroy op het eilaud Wollin, 19 Juli: een stuifmeelvretende Kever, dien ik echter niet kon vangen. 38. Polygonum euspidatum Siebold en Zucecarini. Bloemen reukeloos, tot groote, dicht bijeenstaande, derhalve zeer in ‘toog springende trossen vereenigd. Werd op 11.9.97 in den tuin der Ober-Realschule te Kiel bezocht door talrijke zuigende Mwsciden, wier onderzijde daarbij bepoederd Fig. 1. — Linaria vulgaris Mill. — (Nach der Natur.) a. Bläte in natürlicher Grösse nach Entfernung der Unterlippe. Unter der etwas gewölbten Oberlippe befinden sich die zwei Paar Staub- blätter und zwischen den Antheren die Narbe. b. Blüte (etwas vergrössert, etwa 5/4 : 1) mit herabgedrückter Unterlippe. — h : das aus senkrecht stehenden, orangefarbenen Haaren gebildete Saftmal. 36. Armeria vulgaris L. var. maritima Willd. sah ich auf dem Oberlande von Helgoland am 5. Juni auch von Scatophaga stercoraria L. und Pieris brassicae L. ”, beide sgd., besucht. Ausserdem gelang es mir an diesem Tage den eigentlichen Bestäuber dieser Pflanze festzustellen Anthrena carbonaria L. entspricht, wenn sie den Kopf in die Blüte senkt, um Honig zu saugen, mit ihren Grössenverhält- nissen ganz den Ausmessungen der Blume. Ich sah viele Exemplare dieser Biene pollenbedeckt von Blüte zu Blüte fliegen. 37. Plantago major L. An den Blütenständen be- merkte ich am 19. Juli bei Misdroy auf der Insel Wollin einen pollenfressenden Käfer, dessen Fang mir jedoch misslang. 38. Polygonum cuspidatum Siebold et Zueccarini. Die duftlosen, aber zu grossen, dicht beisammenstehenden, daher sehr augenfälligen Trauben vereinigten Blüten sah ich am ll. 9. 97 im Garten der Ober-Realschule zu Kiel von zahlreichen saugenden Musciden besucht, welche dabei ihre EE as werd met stuifmeel, dat zij gemakkelijk op den stempel van: andere bloemen konden overbrengen. Het waren de onder- staande soorten: Anthomyiasp., Lucilia Cuesar L., L. corni- cina F., Calliphora vomitoria L., C. Erythrocephala M., Sarcophaga carnaria L.. Mwscadomestica 1., M. Corvina F., Scatophaga stercoraria L. De plant, die in den tuin der Ober-Realschule te Kiel onder den naam 39. Calla maculata groeit werd op 4 Augustus door een jong exemplaar van Melia hortensis L. bezocht. De slak kroop rond over de bloeiwijze, aan haren voet kleefde stuifmeel; dit bewijst, dat ook bij deze Aracee stuifmeel door slakken Aan overgebracht worden. 40. Colchieum autumnale L, Bloemen proterogy- nisch met lang levende stempels. Tot nog toe had ik aan deze bloemen slechts het bezoek van Apis en Bombus hortorum gezien. — Op 9 Sept. 1897, ’s voormiddags, heb ik in den botanischen tuin te Kiel (— inheemsch is de plant hier niet —) een gansch andere groep bezoekers gezien, nl. : 1. Vanessa Urticae, gestadig zuigend, in verscheidene exemplaren; — 2. Zeer kleine Musciden, in zeer groot aantal, in de bloemen rondkruipend, tegen stijlen en meeldraden omhoog klauterend ; — 83. Musca domestica L., zgd? — Syrphiden: 4. Zristalis tenaxn L.; 5. Syrphus arcuatus Fall.; 6. S. corolleL. ; 7. 8. pyrastri L.; 8. Syritta pipiens L, Alle stuifm. vretend. — Al deze bezoekers kwamen wel is waar, bij hunne aankomst in de bloem, niet regelmatig in aanraking met de stempels; zij vlogen echter meestal onmiddellijk op de helmknoppen of op de kroon- bladen, en kwamen daarbij nu en dan met den stempel in aan- raking. Dit was echter voldoende om alle stempels van stuif- meel te voorzien, want de stempels van alle bloemen waren geheel met stuifmeel bedekt. In vele gevallen wordt echter, en GL Unterseite mit Pollen bestäubten, den sie leicht auf die Nar- ben anderer Blüten übertragen konnten. Er waren dies fol- gende Arten : Anthomyia sp., Lucilia Caesar L., L. corni- cina F., Calliphora vomitoria L., C. erythrocephala M:;, AN carnaria L., Musea mn L , M. corvinaF., Scatophaga stercoraria L. Die als 39. Calla maculata bezeichnete Pflanze des Gartens der Ober-Realschule zu Kiel sah ich am 4. August von einem jungen Exemplar von Zeliz hortensis L. besucht. Die Schnecke kroch auf dem Blütenstande umher; eine Unter- suchung ihres Fusses ergab das Vorhandensein von Pollen- körnern an demselben, so dass die Möglichkeit der Ueber- tragung von Pollen durch Schneeken auch an diese Aracee nachgewiesen ist. 40. Colchieum autumnale L. Die protogynischen, mit langlebigen Narben ausgestatteten Blüten hatte ich bisher immer nur von der Honigbiene und von Bombus hortorum besucht und befruchtet gesehen. Am Morgen des 9. Sep- tember d. J. beobachtete ich im botanischen Garten zu Kiel (— spontan kommt die Pflanze hier nicht vor —)einen ganz anderen Besucherkreis, nämlich einen Tagfalter, der kleinen Fuchs (Vanessa Urticae), andauernd saugend in mehreren Exemplaren, sowie äusserst zahlreich winzige Musciden in den Blüten umherkriechend und an Staubblättern und Grif- feln in die Höhe klettend, ferner die Stubenfliege (Musca domestica L.) sgd.?, endlich zahlreiche Schwebfliegen (Zris- talis tenas L., Syrphus arcuatus Fall., S. corollae L., 8. pyrastri L., Syritta pipiens L.) sämmtlich pollenfressend. Alle diese Besucher berührten zwar nicht regelmässig beim Anfliegen die Narben, sondern flogen meist gleich auf die Antheren oder auch auf die Kronblätter, doch genügte dieses gelegentliche Berühren der Narbe vollständig, um die Bele- gung aller herbeizuführen, denn ich fand die Narben sämt- 6 — BR onder anderen doorde hooger vermelde kleine Musciden, zelf- bestuiving teweeggebracht. Spontanezelfbestuiving is onmo- gelijk, omdat de stempels aanzienlijk uitsteken boven «de helmknoppen. Daarik nergens eene afbeelding van de inrich- ting van Colchieum autwmnale gevonden heb, heb ik hier een ° figuur bijgevoegd : j Fig. 2. — Colchicum autumnale L. (Naar de natuur.) a. Bloem natuur). grootte, na verwijdering van een der buitenste en een der binnenste bloemdekbladen, met de daarmede vergroeide meelbladen. — De 3 stempels staan hooger dan de helmknoppen. b. Een der binnenste bloemdekbladen (nat. grootte) met den daarbij behoorenden meeldraad, en het verdikt, geel, honigafscheidend vrij uiteinde van den meeldraad. Daarachter de groef van het kroonblad, waarin de honig verborgen zit. “ Den 23 Sept. werden de bloemen der herfsttijdeloos, in den tuin der Ober-Realschule, bezocht door een kleine naakte slak, Zimax cinereus (?), die de bloemdekbladen. vrat, en daarbij nu en dan ook met helmknoppén en stempels in aanraking kwam, en aldus zelf- en kruisbestuiving kon 3f ERS ae licher Blüten dicht mit Pollenkörnern bedeckt. Vielfach wird allerdings, namentlich durch die erwähnten winzigen Musciden, auch Selbstbestäubung herbeigeführt. Eine solche ist wegen des starken Hervorragens der Narben über die Antheren spontan nicht möglich. Da ich nirgends eine Abbildung der Blüteneinrichtung von Colchicum autumnale fand, füge ich sie hier bei. bmammntmennenen eme nveratentnenen sne ntvennennnenee vnndnenrvensnsneterssnrnnnntnenensmenterntsnersarnervnnnenennmnnnnnnnr vern ennennnnenrtnnnrnvnr nen net tnnnnenenennvennvnnnenn Fig. 2. — Colchiceum autumnale L. (Nach der Natur.) a. Blüte in natürlicher Grösse nach Entfernung je eines äusseren und eines inneren Perigonblattes nebst den daran sitzenden Staubblättern. Die 3 Narben überragen die Antheren. b. Ein inneres Perigonblatt in natürlicher Grösse mit dem dazu gehörigen Staubblatte und das verdickte, gelbe honigabsondernde freie Ende des Staubfadens. Hinter demselben die zur Honigbergung dienende Furche des Kronblattes. | Am 23. September bemerkte ich im Garten der Ober- Realschule die Blüten der Herbstzeitlosen von einer kleinen Naecktsechnecke, Lima cinereus (Ì), besucht, welche die Perigonblätter frass und dabei auch wohl gelegentlich Antheren und Narbe berührte, mithin Selbst- und Fremd- 4 — teweegbrengen. “Talrijke bloemen waren door vreterij van slakken bijna geheel van haar bloemdek beroofd ‚waaruit dient besloten te worden dat slakkenbezoek veel voorkomt. 41. Zea Mays L. De plänten -die in tuinen te Kiel gekweekt worden zijn sterk proterandrisch, d.w.z. dat de mannelijke bloemen der terminale pluim haar stuifmeel ont- lasten alvorens de stempels van de vrouwelijke bloemen der zelfde plant te voorschijn komen. De &# bloemen behouden echter (— wellicht alleen op zeer beschutte plaatsen —) nog genoeg stuifmeel om de later te voorschijn komende stempels derzelfde plant door het uitvallen van stuifmeel te bevruchten. Dit blijkt uit het feit, dat een alleenstaande plant, die in mijn tuin spontaan opgeslagen was, talrijke kiembare zaden voort- bracht, ofschoon er heinde en ver geen andere maisplant te vinden was. Zea Mays is dus zelfvruchtbaar. De zelfvrucht- baarheid is echter (wellicht bij gebrek aan stuifmeel) slechts onvolkomen : de twee vrouwelijke kolven der plant in mijn tuin bevatten ieder ongeveer 630 vruchtbeginsels; daaruit ont- stonden in de oudste kolf 103 (16 °/), in de jongste kolf slechts 25 — 4 °/, kiembare vruchten. — De mannelijke bloemen rieken naar Coemarine, zooals vele grassen; de vrouwelijke zijn reukeloos. Kiel, den 31 October 1897. en bestäubung herbeiführen konnte. Zahlreiche Blüten waren durch Schneekenfrass ihres Perigons fast völlig beraubt, so dass auf häufigen Schneckenbesuch geschlossen werden muss. 41. Zea Mays L. Die in Kieler Gärten kultivierten Pflanzen sind ausgeprägt proterandrisch, indem die in end- ständiger Rispe stehenden männlichen Blüten vor dem Her- vortreten der Narben der auf -derselben Pflanze befindlichen weiblichen Blüten verstäuben, doch bleiben (— vielleicht nur an sehr geschützten Standorten —) noch genügend Pollen- körner übrig, um die später hervortretenden Narben der- selben Pflanze durch Pollenfall zu befruchten, was daraus hervorgeht, dass eine einzelne in meinem Garten spontan aufgegangene Pflanze reichlich keimfähige Früchte ent- wieckelte, obgleich weit und breit keine andere Maispflanze wuchs: Zea Mays ist also selbsfertil. Die Selbstfertilität ist (vielleicht aus Pollenmangel) jedoch nur unvollkommen :-die beiden weiblichen Kolben der Pflanze meines Gartens enthiel- ten je etwa 630 Fruchtanlagen, von denen-bei dem älteren nur 103, also 16 °/,, bei dem jüngeren sogar nur 25 — 4 °/, keimfähige Früchte entwickelten, — Die männlichen Blüten duften, wie viele Gräser, nach Coumarin, die weiblichen sind geruchlos. Kiel, den 31 Oktober 1897. WAARNEMINGEN OMTRENT DE BLOEMEN, DE VRUCHT EN DE ZAAILINGEN. VAN SAINTPAULIA IONANTHA, WEND. DOOR Dr John H. Wilson. (MET PL. II.) Onder de planten, die onlangs in onze tuinen werden inge- voerd, is deGesneracee Saintpaulia ionanthaeen vande verkies- lijkste. Zij is afkomstig uit Usambara, in Oost Centraal Afrika, en werd voor de eerste maal onder de oogen van de tuinbouw- kundigen gebracht op de vijfjaarlijksche tentoonstelling te Gent, in 1893. Zij werd afgebeeld in Gartenflora (Taf. 1391), in Bot. Mag (tab. 7408) en in andere tijdschriften. Daar zij thans reeds een van de gewone bewoners van onze broeikassen geworden is, zal een algemeene beschrijving in enkele woorden voldoende zijn. De plant is ineengedrongen (PI. II, fig. 1); de bladen zijn ei-hartvormig, half vleezig, behaard, van boven groen, van onderen paars. Het algemeen uitzicht doet aan Ramondia denken, en het bladweefsel gelijkt op dat van Glowinia en andere verwante soorten. De bloemen rijzen op uit den knol in uitgespreide bijschermen, en worden gedurende vele weken, en zelfs maanden, al naar gelang van de levensvoorwaarden, voort- gebracht. Zij zijn zeer in ’t oog vallend, en gelijken op een merkwaardige wijze op sommige viooltjes. Door hare bota- nische kenmerken kunnen ze daarvan natuurlijk bij den eer- sten blik onderscheiden worden. Ze zijn reukeloos. De oorspronkelijke kleur is vermoedelijk schitterend, rijk paars- blauw. Variëteiten met donkerder of bleeker blauwe, en OBSERVATIONS ON THE FLOWERS, FRUIT, AND SEEDLINGS OF SAINTPAULIA IONANTHA, WEND, BY D: John H. Wilson. (WITH PLATE IL.) The Gesnerad, Saintpaulia ionantha, is one of the most desirable of recent additions to our garden plants. It is a native of Usambara, in East Central Africa, and was first brought before the notice of horticulturists at the Ghent Quinquennial Exhibition, in 1893. It is figured in Gartenflora (Taf. 1391), Bot. Mag. (tab. 7408), and in other periodicals. Being already so familiar an inhabitant of our green- houses, very few words of general description will suffice. The habit(P1. II, fig. 1) is compact; the leaves ovate-cor- date, semi-succulent, hairy, green above, purple below. The habit reminds one of Ramondia, and the texture of the leaves resembles that of Gloziniu and other similar allies. The flowers arise from the crown in spreading cymes, and continue to be produced for many weeks, or, it may be, months, according to the conditions of cultivation. They are very attractive, and their resemblance to certain violets is, at first sight, quite striking. Their botanical distinction can, of course, be made out ata glance, They are odourless. The colour of the type is presumably a bright, rich, violet blue. Varieties with darker or lighter blue, and with larger Di BREE met grootere of kleinere bloemen dan gewoonlijk, komen veelvuldig voor in groepen zaailingen. De neiging tot veran- derlijkheid, wat grootte en kleur betreft, ís van hoog belang. De exemplaren die tot het grootste gedeelte van de hier medegedeelde onderzoekingen hebben gediend, waren gesproten uit enkele exemplaren van een zelfde type, vooral door vermeerdering door bladen, — een methode die bij deze plant gemakkelijk uitvoerbaar is. Er bestaan vele redenen om te meenen dat zij alle door ongeslachtelijke ver- meerdering uit één oorspronkelijke plant gesproten waren. Het is belangrijk dit indachtig te blijven. De kelk is vergroeidbladig, met spitse, behaarde slippen. De kroon is vergroeidbladig : de drie onderste kroonslippen vormen eene lip, waarop een insect zich kan nederzetten (fig. 2-5). De kroonbuis is betrekkelijk kort, De donkere kleur van de kroon strekt zich uit tot aan de keel. De meeldraden (fig. 2-6) zijn ten getale van 2, epipe- taal. Drie staminoden volledigen den meeldradenkrans. In sommige gevallen doen zij zich voor als kleine, witte stomrjes, maar zeer dikwijls kunnen zij slechts bespeurd worden als witte strepen aan de binnenzijde van den wand der kroonbuis. De helmdragers van de vruchtbare meeldra- den zijn van boven cylindrisch, van onderen toegespitst en tweevleugelig. Zij zijn gebogen, en tusschen de beide bevindt zich een eivormige ruimte (fig. 6). De helmknoppen zijn levendig goudgeel, en steken dus sterk af tegen het donkerblauw van de kroon. In rijpen toestand zijn zij een- hokkig. Hunne toppen zijn door een kleine weefsel-ver- groeiing vereenigd (fig. 5, A). De tegenovergestelde zijden zijn dicht in aanraking met elkander, geheel vlak, en voor- zien van een driehoekige opening tot het ontlasten van het stuifmeel (fig. 5, p). De opening is vooreerst bedekt met een doorschijnend vlies. Ee (B — or smaller flowers than usual, are of common occurrence, in groups of seedlings. The disposition to vary in size and colour is a point of considerable interest. The specimens which served as material for the greater part ofthe present investigations were propagated from a few plantsof one type, chiefly by leaf-propagation, a method which is easily carried out in this case. There is much rea- son to believe that they were all vegetatively propagated from one original plant. It is important to keep this in mind. The calyx is gamosepalous, the lobes acuminate and hairy. The corolla is gamopetalous, the three lower .petals forming a lip on which an insect can rest (figs. 2-5). The tube is comparatively short. The deep colour of the corolla extends to the throat. The stamens (figs. 2-6) are two in number, and epipeta- lous. Three staminodes complete the andreecial whorl. In some instances they appear as minute white pegs, but very often they are discernible only as white lines in the inner side of the corolla-tube. The filaments of the functional sta- mens are cylindrical ahove, tapering and two-edged below. By their curvature an oval space is formed between them (fg. 6). The anthers are bright golden yellow, and conse- quently stand out in striking contrast with the deep blue of the corolla. They are single-celled at maturity. Their apices are united by a small tissue-fusion (fig. 5, A). The opposed faces are in close contact, quite flat, and perfo- rated by a triangular aperture of dehiscence (fig. 5, #). The aperture is at first covered by a transparent mem- brane. 0D De stuifmeelkorrels zijn langrond, geel, en vormen een licht, droog poeder. Het stuifmeel wordt niet van zelf uitge- schud. Een geringe drukking tégen de helmdragers is voldoende om de helmknoppen van elkander te scheiden ; het verbindingsweefsel gedraagt zich daarbij als een scharnier, en de veerkracht der helmdragers brengt de helmknoppen weer bijeen zoodra de drukking ophoudt. Indien men zacht opent en sluit door middel van eene stompe punt (b.v. de punt vân een potlood) wordt geen stuifmeel uitgeschud; door een krachtigeren stoot wordt echter meer of min stuifmeel uitge- strooid. Indien een speldekop, in de opening tusschen de helmdragers, tusschen de scherpe kanten gedwongen en daarna teruggetrokken wordt, is de stoot, die door het plot- seling loslaten ontstaat, voldoende om een aanzienlijke hoe- veelheid stuifmeel uit te schudden. Het vruchtbeginsel is cylindrisch, groen, met naar boven gerichte haren bekleed, spits toeloopend in een teederen stijl. De honigklier heeft den vorm van een kleinen rooden ring, die het vruchtbeginsel dicht bij zijn voet omgeeft (fig. 7, 7"). De stijl heeft dezelfdekleur als de bloemkroon, en draagt een weinig verbreeden stempel aan zijn top. Hij is ofwel naar de rechter- ofwel naar de linkerzijde van de helm- knoppen gebogen (fig. 1-6); wanneer hij van voren bekeken wordt is hij zeer weinig in ’t oog springend, omdat hij door zijne kleur zoozeer op den achtergrond gelijkt. De aandacht wordt daarenboven van den stijl afgewend en op de sterk in ’t oog springende helmknoppen gevestigd. Op de door mij waargenomen bloemen werden geen insecten gezien. De planten werden trouwens voortdurend onder glas gehouden Een poging die gedaan werd om de bloemen door bijen te doen bezoeken was vruchteloos. ____Men wordt van zelf tot de onderstelling gebracht dat het dimorphisme der bloemen in verband staat met het insecten- EN The pollen grains are elliptical, yellow, and form a light, dry powder. The pollen is not shed spontaneously. Very slight pressure against the filaments suffices to separate the anthers, the tissue at the junction acting as a hinge, and the elasticity of the filaments bringing the anther faces together again, the moment the pressure is withdrawn. If opened and closed quietly by means of a blunt-pointed instrument (a pencil-point, for example), no pollen is shaken out; but if rather violently, more or less will be scattered abroad. If the head ofa pin be passed through the space between the filaments (fig. 6), caught between the sharp edges and with- drawn, the jerk, due to the sudden release, is sufficient to shake a quantity of pollen out. The ovary is cylindrical, green, and covered with upward-directed hairs. It tapers gradually into the delicate style. An annular nectary, in the form of a small red ring (âg. 7, r), surrounds the ovary, close to its base. The style, tipped by a slightly enlarged stigma, is iden- tical in colour with the corolla. It passes either to right or left of the anthers (figs. 1-6), and when seen from the front is, in virtue of its similarity in colour with the background, singularly inconspicuous. Attention is further directed from it by being drawn to the boldly conspicuous anthers. No insects have been observed to visit the flowers under observation. The plants were, however, kept continuously under glass. An effort made to induce bees to alight on them was unsuccessful. It is very natural to presume that the dimorphism of the flowers has reference to the visits of insects, and to the avoi- mg en bezoek en met het vermijden der zelfbevruchting. De onbe- kendheid van de insectensoorten die de bloemen bezoeken, doet den wensch ontstaan om door vergelijking de bevruch- tingswijze te ontdekken. Zooals wel mag ondersteld worden is zelfbestuiving onmogelijk, ten gevolge van den scheeven stand van den stempel. Proterandrie schijnt niet te bestaan; indien zij bestaat is zij niet sterk uitgesproken. Insecten zijn. ongetwijfeld de werktuigen der bevruchting. Het stuifmeel wordt ofwel door de insecten uit de helmknoppen verwijderd, ofwel op hun kop of lichaam uitgestrooid. Het is mogelijk dat een bloemenbezoekend insect, hetwelk den honig tracht te bereiken, zijn kop tusschen de helmknoppen op de breedste plaats insteekt en hem daarna in het smaller gedeelte der opening zoover naar onderen dwingt, dat hij erin gespannen wordt en slechts met krachtinspanning kan losgemaakt worden, waarbij een zekere hoeveelheid stuif- meel uit de helmknoppen kan geschud worden. De volgende stap kan men zich gemakkelijker voorstellen. Laten wij veronderstellen dat de schitterend gele helmknop- pen aan het insect den weg wijzen: in dit geval zal het insect rechtstreeks naar het midden der bloem toevliegen. Indien de stijl gebogen is in de richting van de vlieg- lijn, bestaat er veel kans dat de stempel zal aangestooten worden, daar hij betrekkelijk weinig in ’t oog springt. Indien de stijl daarentegen in de tegenoverstelde richting gebogen is, zal de stempel niet aangeraakt worden, en er zal geen bevruchting tot stand komen. In ieder geval kan het insect stuifmeel weghalen. Het toeval, dat bij de bevruchting blijkbaar eene rol speelt, dient zorgvuldig in ’t geheugen gehouden te worden. Het kwam mij voor dat een statistisch overzicht van de bloemen, wier stijl naar de rechter- of naar de linkerzijde gebogen is, belangwekkend kon zijn. In de onderstaande gen dance of self-fertilization. In the absence of information regarding the kind of insects which visit the flower, one is tempted to try by analogy to discover the method of fertili- zation. As may well be supposed self-pollination cannot take place. The obliquity of the position of the stigma precludes the possibility of its occurrence. Protandry seems not to oeeur. If it does occur‚itis not well-marked. Insects are no doubt the agents employed in fertilization. They must either remove the pollen from the anthers, or have it shaken on their head or body. It is possible that the insect visitant, when endeavouring to reach the nectary, may pass its head between the filaments where the space is widest, then press it downward into the narrower part, and be so far caught that an effort may have to be made to get release, with the result that some pollen may be shaken out of the anthers. The next step is more easily imagined. The insect, guided, let us suppose, by the bright yellow anthers, will doubtless fly directly towards the centre of the flower. If the style be bent in the direction of the line of flight, the stigma has much chance of being struck, it being relatively inconspicuous. If, however, the style be bent in the opposite direction, the stigma will be missed, and fertilization will not be accomplished. Pollen may be carried off in either case. The element of chance, evidently existing in the mode of pollination is a matter which should be carefully kept in mind. It was thought that an enumeration of the flowers with the styles bent either to right or left might afford interesting statistical information. The following table shows the pro- m0 es tabel wordt het aantal rechterhand- en linkerhandbloemen, die op een zekeren dag open waren, voor 20 planten aange- geven. | | TABEL 1. R —= rechterhand; L — Unkerhand. R |ol2lolslslel4lolslolelijslolilel2ls|4le 57 L |1/4/2/1/6/6/5|1/6/2/3|0|8|117|3|1|417|8 71 Veertien dagen later werden de bloemen van 23 planten — (behalve de bovenstaande, die nu een nieuwe generatie bloemen droegen, nog 8 andere planten) — geteld; het resul- taat was als volgt : TABEL II. (De nummers 1-20 correspondeeren niet met die in tabel T.) | E 2 3 |4 5e 7e o io 112 18 415 16 1718 19,20 21 22/29 Tot. AA eat NE ete eel ie ed A L\7/8/7/2|17) 419 [9 [11/10 6, 2[1 | Het is opmerkenswaardig dat de getallen in tab. II respec- tievelijk bijna nauwkeurig het dubbel zijn van die in tabel I. In de bovenstaande tabellen wordt geen melding gemaakt van het betrekkelijk aantal rechter- en linkerstijlige bloemen in de verschillende bijschermen. Daarover wordt het noodige medegedeeld in tabel III, waarin het aantal bloemen van ieder afzonderlijke bloeiwijze voor 19 planten aangegeven wordt. De planten staan niet in dezelfde volgorde als in tabel I of II. De optelling geschiedde (in dezelfde Ed een maand later dan voor tabel II. | Md Ade bale ble | 2/6 EO portion of the right-handed and left-handed flowers of 20 plants, open on a certain day :— TABLE I. R == right-handed ; L — left-handed. | | | | | | | 2 3/45 [6 1|s|9 10u12 18/14 1516 17 18 19 20f Total. mm | | nn | mn | | | nn | mn mn | mn | nn | jn | mm mn Bft boklsbebalt he lepaie lelies hale 57 L [1)4/2/1/6|6{5|1{6/2/3/0/3/1/7/3|1|4[7|8 71 Fourteen days later, the flowers of 23 plants — 3 addi- tional to the above series, which now bore a new crop of flowers — were counted, and found to be as follows :— TABLE II, (The numbers 1-20 do not correspond with those in Table I.) | 15/16/17/18/19f20/21 {22/28 fTotal z|es|4 sle 7 |s |o ho uhe 18/14 R|7|7[/5|0/4{4/5/12/5/6/3/41215|7|5|4f2|4|3|5 [5 |6 110 mie ep fe Speijk bepa apechofd bebaf Féleopos It is interesting to find that the numbers in Table II are respectively almost exactly double those in Table 1. In the above tables no details are given of the relative numbers of right- and left-styled flowers in the several cymes. In the following table this deficiency is made good, the numbers of flowers on the separate inflorescences of 19 plants being set forth. The plants are not taken in the same order as those either in Table l or IL. The enumeration was made (in the same group of plants) a month later than that for Table II :— | ' d | Ô t t enn De verhouding tusschen de totalen in tabel III is weeral bijna dezelfde als in tabel I: de totalen in tabel III zijn res- pectievelijk ongeveer driemaal zoo groot als in tabel I. De verhouding tusschen R en Lu, die het totaal ons vertoont, doet de meening ontstaan dat het aantal rechter- en linker- stijlige bloemen, voor een voldoende aantal planten, steeds vrij wel hetzelfde zal zijn. Uit de drie tabellen blijkt dat op 62 gevallen, 6 gevallen evenveel rechter- als linkerstijlige bloemen vertoonen. In 35 gevallen hebben de linkerstijlige, in 21 gevallen hebben de rechterstijlige de overhand. Het ware wenschelijk geweest ieder plant van een nummer te voorzien, ten einde nauwkeuriger inlichtingen te verkrijgen omtrent het respectieve aantal rechter- en linker- stijlige bloemen van ieder individu in verschillende tijdperken. Wij beschikken slechts over eene groep waarnemingen van dien aard: daarbij werd bevonden, dat de rechter- en linker- stijlige bloemen van een zelfde plant, in 3 verschillende tijd- perken, waren als volgt: — 15 L, Il R; —16L,9R; — 17L,4R. De linkerstijlige hadden hier overal de overhand, hetgeen de mogelijkheid laat inzien, dat individueele planten gewoonlijk meer bloemen van een soort dan van een ander dragen. Wij hadden de gelegenheid het aantal R- en L-bloemen te tellen van 13 zaailingen (tabel IV), die uit gekocht zaad. waren gesproten. Het waren de eerste bloemen die door de planten werden voortgebracht : TABEL IV. a 2 al 45 e|z|s|o zo | 1 12 | 13 Totaal. RR 751210 ZD knel lars 66 L 2110/1:3/|515 | 0 sl2 2/89 53 — TABEL III. TABLE III. (The Arabic numerals refer to the plants, the Roman to the cymes.) he cijfers de LOMEINnsC R zen de planten aan, de bloemtakken…) Ú (De Arabische cijfers w XIIIJXIV| XV VIIIj IX | X | XI | XII VII _= > > > ad = _— Of 18 12 9 10 7 3 9 EO De OM) Ce MO OO OO MN — an) len | 176 ker L 2 3 3 2 ef — ms lend (se) NQ AO — © — RQ ee) ET RN an, len DON aA am, en, Nm ODOORN ee) Omi AOONEN OO df a Se ley’ | ONO EAN == en ONO ND mi ed ze) A OARRRA ASD HE A © rd NOOR en) len ÓOONINNNNmNO OO @ rd mi Nae OO) GR 1 Om NON A HON H# a Om ADO ONO OOONEIOONM NANO Dd ed DON Mt ed Dr OO mt ennen eee eee en eed RO rem AD NOOT Named ONO Ne el MN) Ot rd ee eene eee ee NONNOONDOrmrn O ml Ors CR OON NO NNONOm rm D pd OD HLD CO De OO B DO mt MOD A 1D Ln OE an, en Ln an! Or 0 lam Kan Kan Kan Kan! pr hans n wel id k LA % La rn A ANNEN et K NANA NG ip EAD De He ca A ek 9 ik Î Î hi « î Kool Ls A & at Ee GO hen DEAD OD VO MS 1 ME Fee MAU Er Dt Ne : veg Een ER ak Kanes mer Ae geen : bed 3 : : : alm bnr a da ei are ent in rt en en id - {> A 4 gn Ea gen E MD er NA OOG oer dd kaar wad | Ì dt par Ppt Oi, 4 ha | 1 « Pama oen De - 8 pet er „+4 men dra ti Beria ate an vn veen ie = De Se wa De 2} BE rente meten ee en a ae tag Es je wrd - ges zer jr mgr te vn Pr at nd Dee en Degen en vn ee tr E 8 pe il Se » - kin Denema à An ben atd hai vennep En. ot zn 5 ber re ane tn Usg DEM rg Vaas 6 En ze d Ek Pen 65 > r be | BE me De dn rn Me rs IE tr _ , / beng ON nn | ve or vo Toet von Gl eer LA eg K dend eenen ve ne non meme en pe hey rq ey prn heeg GE) eme le! B be | | re tea ED NEED men UD ver heen, bran EDE en pe ennn Gen Rp en te re en ar A en _ - tej van Ce Sg en en CV TE wrr 6 en el en en n ® Je art ie N Kd AN E P rvs Bman ant tr A NE re al = SN ven VO ae Gee IL Wi en De pe CR Oem ee a a ee ns za 5 Ee Clr EDE nn mn vn rd na - End te {4 mg aaa mt OV hen en ben GT ek ee Al pn CE 5) Tac tet … ln IE Dn DD en en « wo qd BDS in tee de nv a - Beene en E Mer VD or Ce eet US UE Ben TS bep En Kat rk En { ik gem an d din gen pen Én pa 4 “ me, we me ed Ch bat De et tE ek an. ww pr) Talk Bn tmp en meten lg Den Vn nT en Demn ED be oe €) WD VEV mr DOT ve Es pe va CE mn Dn OT een en UE en DE eg mn Pa De va pe «| Ais kf Dn enn vn en en SE ver EN é De Den RD 0e Er Er Vr TD en re Mt Fn CHER er en Pet TD OSD en ben re DE eren Osj Pen mt AR Onmin a eneen | AN ben DD en TD ri en VAD TZ pr ORG mn ie _ - N b „ nd jn en eten IE ee | : een oe oe CD OS ven Com tens HAND GE oan be en Ève We ng nr BA He TD A do DE vo Ben ee EF vi ve en en Gan . en Vr rer W T en Mt VD CD EE AN En ent HA) eee | Sm PP REN r « > t tieve EK GD beg en SD OD vn ed oaren DH me Ge n Tl ml DN # ze es Ct EU mey parr : sen -, p 4 The ratio of the total numbers is again almost identical with that of Table I, being very nearly three times that-of- the respective numbers there. The proportion of right- and: left-styled flowers shown in the total leads one to believe that the aggregates of these, for any considerable number of plants, will be fairly equal. Taking all three tables, the numbers of right- and left- styled flowers borne by the several plants are equal in six cases out of sixty-two. In thirty-five cases the left-styled flowers, and in twenty-one, the right-styled, are in the majority. _It would have been well to have had the plants marked, so as to have had fuller statistics of the respective numbers of right- and left-styled flowers borne by individual plants at different periods. Only one set of observations of this hind was made, and it was found that the right- and left-styled flowers of one plant, counted at three different periods, were as follows : — 15 L, II R; 16 L, 9 R; 17 L, 4R. The left- styled preponderated throughout, thus suggesting the possibi- lity of individual plants habitually bearing more of one kind than of the other. Opportunity was afforded of counting the right- and left- styled flowers of 13 seedlings, which had been raised from purchased seed. The flowers were the first to be produced by the plants : — | | | TABLE IV. 1f2fsfels|el7|jsjojio u|2|Bf. Total. en Hd GG PMN Ps) ed hed R |7f5|3folz{5{2lilwl1t2 15/8 66 — 100 — In deze groep hebben de R-bloemen de overhand; de evenredigheid is bijna nauwkeurig het omgekeerde van hetgeen zij in de bovenstaande tabellen was. Dit feit is leerrijk, want het bevestigd ons inde hooger uitgesproken meening, dat in een groep van een voldoende aantal individuen, de R- en de L- bloemen nagenoeg even talrijk zullen zijn. Wij hebben willen onderzoeken of de opeenvolging van R- en L- bloemen door een ontwikkelingswet beheerscht wordt: daarbij hebben wij geen bevredigend resultaat verkre- gen. Dikwijls, doch niet altijd, behoorden de twee eerste bloemen van een bijscherm tot denzelfden vorm. Wij heb- ben geene pogingen gedaan om het vertakkingsplan van het bijscherm te ontwarren : voor zooveel uit algemeene waar- nemingen kan besloten worden zou echter moeilijk een grond kunnen gevonden worden voor de meening, dat hier een be- trekking bestaat tusschen rechter- en linkerstijligheid en de plaats van de bloemen op de assen. Bevruchtingsproeven werden genomen, ten einde te onderzoeken of het dimorphisme eenigen invloed heeft op het voortbrengen van zaad. Tien planten uit de vegetatief ver- meerderde groep werden daartoe gebruikt, en de bestuiving werd uitgevoerd als volgt: (1) L, met stuifmeel van dezelfde bloem — 10 proeven. (2) L,‚, met stuifmeel van een ander L van dezelfde plant — 10 proeven. (3) L, met stuifmeel van L van een ander plant — 10 proeven, (4) R,‚ zooals in (1) — 10 proeven. OR >» B—10 » (5) R, » (3) —10 » (7) R‚ met stuifmeel van L van dezelfde plant — 5 proeven. (8) R‚,met stuifmeel van L vaneen ander plant —ö » (9) L, met stuifmeel van R van dezelfde plant —5 » (10) L, met stuifmeel van R vaneenander plant —ò _» — 101 — It is instructive to note that, in the aggregate here; the right-styled preponderate in a ratio almost identically the converse of that given in the previous tables. This observa- tion deepens the impression, already received, that in any mixed group of several plants, the total number of right- and left-styled flowers will be very nearly equal. Observations, made for the purpose of finding whether any developmental law governs the sequence of right- and left-styled forms, did not give any satisfactory results. It was noticed to be often, but by no means always, the case that the flrst two flowers of the cyme were both of the same character. No special effort was made to unravel the maze which the structure of the cyme presented ; but, as far as one can judge from general observation, it would be difficult to find grounds for asserting positively that the right- and left-handedness here has reference to the position of the flowers on the axes. Experiments in fertilization were carried out with the view of testing the hypothesis that the dimorphism might be of avail in the matter of seed-bearing. Ten plants of the vegetatively-propagated series were used, and the experi- ments in pollination arranged as follows: — (U) L, with pollen of same flower — 10 experiments. (2) L, with pollen of another L of same plant — 10 experiments. (3) L, with pollen of Lof another plant — 10 experiments. (4) R, asin (1) — 10 experiments. (5) R, as in (2) — 10 > (6) R, as in (3) — 10 D (7) R,‚ with pollen of L of same plant — 5 experiments. (8) R, with pollen of L of different plant — 5 experiments. (9) L, with pollen of R of same plant — 5 experiments. (10) L, with pollen of Rof different plant — 5 experiments. OE Het bleek verkieslijk te zijn de vruchtdoozen eén maand na de bevruchting weg te nemen; alsdan hadden: zij reeds, nagenoeg hare definitieve grootte bereikt. De vrucht (fig.8) is smal langrond, spits, fijn behaard, meestal overhangend of onder de bladen verborgen door de kromming van den vrucht- steel. De bloemstengel is meestal horizontaal. In één geval (zie fig.8) werden twee bloemstengels door een NN pelijke basale as gedragen. In slechts 4 gevallen op-de 80 bleef het stuifmeél onwerk- zaam, nl. in 2 bloemen van (2) en in 2 bloemen van (8). Er is geen bekende reden waarom 1 de bestuiving in deze gevallen zou mislukt zijn. | De zaadknoppen werden niet geteld; maar door het microscopisch onderzoek der zaadknoppen en door het meten der vruchten werden voldoende resultaten verkregen, om met goed gevolg vergelijkingen te kunnen maken. Een zorgvul- dige rangschikking van de metingen en van de algemeene waarnemingen liet niet toe eenig voordeelig resultaat van de kruisbevruchting te bespeuren. In alle 10 de groepen wer- den goede vruchten voortgebracht, en merkwaardig. daarbij was dat de graad van volmaaktheid der vruchten voor alle groepen gemiddeld even groot was. In den regel werden de grootste vruchten (15 mm. lang) door de eerste en de tweede bloem van het bijscherm voortgebracht. De vrachten die op latere takken ontstonden waren vaak zwak ontwikkeld, onver- schillig hoe ze bevrucht waren. Het spreekt echter zelf dat het verkieslijk geweest ware de gelegenheid te hebben om de zaden te tellen en om hunne kiemkracht te bepalen. Al de vruchten van de bovenvermelde planten hadden dezelfde gedaante. Men heeft medegedeeld dat tweeërlei vruchten bij Saintpaulia voorkomen (1). Wij hebben reeds (1) Gardeners’ Chronicle, vol XVII, 1895, blz. 656. „It:was found expedient to remove the capsules a month after -fertilization. By this time they had reached a size closely approximating to that of maturity. The fruit (fg. 8) is oblong-elliptical, acute, and clothed -with fine hairs. It com- monly hangs downwards, or is pushed under the leaves, by: the bending of the pedicels.. The scape usually assumes a horizontal position. In one instance (that, illustrated in Fig. 8) two scapes;arose from a common basal axis. | The pollen failed to act in only four cases out of the eighty, namely, in two. of the 22% set, and in two of the 8», 5 | hers is no apparent reason way pollinatien. in these cases should have failed, baeen | No attempt was kade to count; the pe but by mi- croscopic examination of them, and by measurement of the capsules, it was found possible to get sufficiently reliable com- parative results. After careful tabulation of the measure- ments and general observations, one failed to find that any advantage: acerued from cross-ferlilization. Good fruit was produced in all the ten sets of experiments, the general ave- rage of excellence being singularly equal overall. Asa rule, the largest fruits (15°F in-length) were derived from the first and second flowers of the cyme. Those borne on later branches were often ed developed, no matter how fertilized. It is obvious, however, that it would have en more satisfactory to have had opportunity of counting the seeds, and of noting their-germinating power. | All the fruits on the above plants were of.o one shape. It has been mentioned (1) that fruits of two different shapes occur in Saintpaulia. As has been already remarked, the (1) Gardeners’ Chronicle, vol. XVII, 1895, p. 656. - — 104 — doen opmerken, dat al de planten waarmede proeven geno- men werden zeer waarschijnlijk denzelfden oorsprong had- den, en dat hare bloemen gelijk waren wat kleur en grootte betreft. Wij mogen bevestigen dat, terwijl de bloemen van eene zaaivarieteit het dimorphisme blijven vertoonen, de vruchten een bepaalden vorm behouden. Indien er bevonden wordt dat de vruchten eveneens dimorph zijn, wordt de levensgeschiedenis van Saintpaulia daardoor merkelijk inge- wikkelder. Het doel van dit onderzoek was, in de eerste plaats, te ontdekken of het dimorphisme van de bloemen iets gemeen heeft met hetgeen bij Wachendorfia waargenomen werd (1). Bij deze merkwaardige plant werd bevonden dat al de bloemen van een bloeiwijze ofwel rechterhand-, ofwel linker- handbloemen waren, hetgeen wezenlijk verschilt van hetgeen zich bij Saintpau’ia voordoet. De bevruchtingswijze bij Wachendorfia was duidelijk, en kunstmatige bevruchting gaf volkomen overtuigende resultaten. Anders is het geval met Saintpaulia, want men mag het thans voor bewezen houden dat het onverschillig is, op welke wijze kruis-en zelf- bevruchting volbracht worden. Deze gevolgtrekking brengt ons tot de meening, dat de rechter- en linkerstijligheid hier teweeggebracht zijn door andere oorzaken dar het dimorphis- me van Wachendorfia. Het feit dat de bloemen van Saintpaulia gedurende enkele dagen frisch blijven, terwijl die van Wachendorfia na enkele uren verslensen, doet de meening ontstaan dat de bevruch- ting van de laatstgenoemde minder van het toeval afhangt. Wij hebben zaailingen uit gekocht zaad onderzocht. De zaadlobben (fig. 9-13, cc’) zijn vooreerst even groot; in een (1) Zie het résumé van schrijver’s verhandeling (in Trans. Bot. Soc. Edinb., vol. XVII, blz. 73) : over het Dimorphisme van Wachendorfia paniculata, door H. A. v. p. B — Bot, Jaarb., II, 1890, blz, 158. — 105 — plants under experiment were in all probability derived from one source, and they were characterised by having flowers of the same size and colour. It is thus safe to assume that, while the flowers of a seminal variety continue to exhibit dimorphism, the fruits retain a definite form. If the fruits are also found to be dimorphic, the complexity of the life- history of Saintpaulta is seriously increased. The object of the present enquiry was, primarily, to dis- cover whether the dimorphism of the flowers had any features in common with that obtaining in Wachendorfia (l). It was noted that, in this interesting plant, the whole series of flowers on an inflorescence were either right-handed or left- handed, a very different condition indeed from that of Saintpaulia. The method of fertilization in Wachendorfia was perfectly evident, and the results of artificial fertiliza- tion quite convincing. Itis otherwise with Saintpaulia, for it may in the meantime be held as almost certain that it is a matter of indifference which of the several possible modes of cross- and self-fertilization be followed. The conclusion is forced upon one that the right- and left-handedness is due to different causes from those finding expression in the dimorphism of Wachendorfia. The fact that the flowers of Saintpaulta remain fresh for a few days, while those of Wachendorfia fade in a few hours, strongly suggests the probability of the fertilization of the latter being much less dependent on « accident ». Seedlings grown from purchased seed were studied. The cotyledons (figs. 9-13, cc’) are at first of equal size; but, at (1) See H. A. v.p. B's résumé of the author’s paper (in Trans. Bot. Soc. Edinr., vol. XVII, p. 78) : On the Dimorphism of Wachendor fia pani- culata, -- Bot. Jaarb., vol. II, 1890, p. 158, — 106 = betrekkelijk jong stadium houdt echter één van beide-op te groeien. - Deze blijft gedurende langen tijd behouden en wordt blijkbaar niet langer dan ongeveer 3 mill. “De andere groeit voort en-kan 14 mill. lang worden (dit is-het hoogste waargenomen cijfer). De kleinste zaadlob is eivormig- lang- rond, kortgesteeld; de grootste gelijkt meestal op de bladeren wat den vorm betreft, zijn steel is evenlang als zijn: schijf: Zooals bekend is wordt een vergrooting van een der zaadlobben ook bij andere Gesneraceeën waargenomen. Bij sommige Streptocar pus-soorten blijft de groei van een der zaadlobben stilstaan, terwijl de andere voortgroeit, zeer groot wordt en het eenige bladachtig orgaan van de plant vormt. Bij andere soorten (1) wordt een der zaadlobben bladachtig, maar daarna onstaan echte bladen. | \ | ‚De beide zaadlobben van Saintpaulia zijn voorzien van apicale water- huidmondjes boven de uiteinden der nerven, Gewoonlijk ì iser slechts één (fig: 14, 15, 16, WD); doch in vrij talrijke gevallen liggen er twee dicht bijeen (fig. 4, 10). Soms zijn de nerven in twee takken gedeeld (fig. 14, ©°) : alsdan eindigt iedere tak onder een enkel huidmondje of onder een paar. | In jongen toestand kee de zaadlobben kleine kogel- vormige klierharen aan hun onderzijde (fig. 15, 9), en knotsvormige haren aan hun rand (fig. 14, 16, m2). Weldra komen lange, toegespitste, niet klierachtige haren te voor- schijn; op de volwassen bladen worden deze, die nu veel langer geworden zijn, alsook de klein gebleven kogelvor: mige klierharen aangetroffen. TE „St-Andrews, Feb. 1898: (1) Zie foksdes On the drm ndiëoh of aldi oet oaulescens: Trans: Bot. Soc. Edinb., vol. XIV, blz. 362; … ek EOS — 107 — a comparatively early stage, one of them ceases to grow. It persists for a considerable time, and apparently does not attain a greaterlength than about 83°". The other continues to develop, and may reach the length of 14"*, this being the measurement of the largest under observation. The smaller is ovate-elliptical short-stalked; the larger usually approxi- mates to the leaf in form,the stalk being as long as the blade. Enlargement of one of the cotyledons, as is well known, occurs in other Gesneraceae. In some species of Streptocar- pus, one of the cotyledons ceases to grow, while the other persists, increases greatly in size, and becomes the only foliar organ of the plant. In other species (1), one e»tyledon becomes leaf-like, but is succeeded by true foliage leaves. Both cotyledons of Saintpaulia are provided with apical water-stomata situated abovethe ends of the veins. Usually there is only one (figs. 14, 15, 16, w), but two, lying close together (fig. 14, w'), are of common occurrence. Bifurcation of the veins takes place occasionally (fig. 14, ©’), the branches leading either to a single water-stoma, or to a pair. Minute capitate glandular hairs (fig. 15, 4) are found on the underside, and club-shaped ones (figs. 14, 16, #) on the margin, of the cotyledons, at an early age. Long, taper- ing, non-glandular hairs soon appear. These, grown much longer, and the capitate glandular ones still minute, occur on the adult leaves. St-Andrews, Feb., 1898. (1) Cf Diekson, On the Germination of Streptocarpus Gruscens, Trans. Bot. Soc. Edinr., vol. XIV, p. 362. A Explanation of Plate II. (Figs. 2-13 are of natural size.) Fig. 1. Portion of a plant, showing its habit, the form of in- florescence, and the dimorphism of the flowers. X 3. Fig. 2. Left-styled flower, front view. a, anthers. s, style. Fig. 3. Right-styled flower. Ditto. Fig. 4. Left-styled flower, side view. Fig. 5. The same, in median section, showing the mode of dehiseence of the anther. p, the aperture. A, the point of junction with the other anther. Fig. 6. Stamens and style of right-styled flower tilted backwards to disclose the line of separation between the anthers. Fig. 7. Pistil. #, the annular nectary. Fig. 8. Fruit, nearly mature. Fig. 9-13. Seedlings, showing progressive stages. c,‚ the smaller cotyledon. c’‚ the larger. Fig. 14, Young seedling, much enlarged, semi-diagrammatic. v, vascular bundle (vein). w, single water-stoma. w', two water- stomata. 7, club-shaped hair. cf, abnormal cotyledon. Fig. 15. An older seedling. g, bicellular glandular hairs. Fig. 16. Apex of a cotyledon, more highly-magnified. w, water- stoma. f‚ tracheids of vein. 1, club-shaped hair. Verklaring van Plaat II. (Fig. 2-18 zijn op natuurlijke grootte.) Fig. l. Gedeelte van een plant : algemeen uitzicht, vorm der bloei- wijze, dimorphisme der bloemen X 3. A6. 2, Linkerstijlige bloem, \an voren gezien. a, helmknoppen. s, stijl. Fig. 3. Rechterstijlige bloem. Id. id. Fig. 4. Linkerstijlige bloem, van ter zijde. Fig. 5. Dezelfde bloem, overlangs doorgesneden; laat zien op welke wijze de helmknop opengaat. p, de opening. A, de plaats waar de helmknoppen verbonden zijn. Fig. 6. De meeldraden en de stijl van een rechterstijlige bloem, naar achteren gebogen om de verbinding tusschen de twee helmknoppen los te maken. Eig. 7. Stamper. 7, de ringvormige honigklier. Fig. 8. Vrucht, bijna rijp. Fig. 9-18. Kiemplanten, in successieve toestanden. c‚ de kleine zaadlob. c'‚ de groote zaadlob. Fig. 14. Jonge kiemplant, sterk vergroot, half schematisch. v, vaat- bundel (nerf). w‚, enkelvoudige watermond. w', twee watermonden. m, knotsvormig haar. ct‚ abnomale zaadlob. Fig. 15. Een oudere kiemplant. g, tweecellige klierharen. Fig. 16. Top van een zaadlob, nog sterker vergroot. w. watermond. t, tracheiden van den nerf. m, knotsvormig haar, FEAE Botanisch Jaarboek X. J.H. W. DEL. OVER DEN INVLOED VAN DE GROSTTE DER ZADEN OP DE KIEMING DOOR Dr A. J. JJ. Vandevelde, Assistent aan de Hoogeschool te Gent, MET PLAAT III-IX. (Avec un Résumé en langue francaise.) De invloed van de grootte der zaden is voor den land- bouw eene zaak van hoog belang, en over dit onderwerp werden talrijke onderzoekingen gedaan. Wij willen hier niet uitweiden over de proeven die door verscheidene planten- en landbouwkundigen genomen werden; wij zullen de resultaten dier onderzoekingen in Hvofdstuk X van onze verhandeling « De Kieming der Zaadplanten » (1) later mededeelen. Hier dient slechts gezeid te worden dat de cijfers, welke door ver- schillende proefnemingen verkregen werden, zeer veel van elkander afwijken, en dat geleerden, die een beroemden naam dragen, zooals WoLLNY, HABERLANDT en voN TAurTPHOÜs, het over die belangrijke zaak niet eens zijn. Bijnaaltijd heeft men zich bezig gehouden met den invloed vande grootte der zaden op de hoeveelheid en de hoedanigheid van de opbrengst. Die kiemingsverschijnselen zelf oefenen echter een invloed uit op de verdere ontwikkeling der plant, in andere woorden, de opbrengst is in zekere mate afhanke- lijk van het eerste groeitijdperk. Hieruit volgt dat onder anderen de snelheid waarmede de zaden kiemen en het aantal kiembare zaden per honderd voor de cultuur twee belangrijke factoren zijn. Omtrent den invloed van de grootte der zaden op die beide factoren zijn de meeningen zeer uiteenloopend, zooals (1) Uitgave van het kruidkundig Genootschap Dodonaea, Gent. — 110 — reeds werd gezeid, Daarom hebben wij het nuttig geacht deze vragen opnieuw te bestudeeren met behulp van de methoden waarop FR. GALTON (1) en A. F. HoLLEMAN (2) de aandacht der natuuronderzoekers geroepen hebben. I De verschijnselen waarop wij die methoden toegepast hebben, zijn de hiemingsenergie (B), en de kiemkracht (K). Aan de uitdrukking Kiemingsenergie of snelheid der kieming wordt in de literatuur geen nauwkeurig bepaalde beteekenis gegeven. Aldus vinden wij onder anderen in « Die landwirth- schaftlichen Sámereien und der Samenbau » door D' H. Serrraast (3) de volgende bepaling :« Die Keimenergie kenn- zeichnet sich beim Keimversuche darin, dass die bei weitemn grösste Zahl der Samen in wenigen auftinander folgenden Tagen keimt »… In « Le Laboratoire du Brasseur » van Louis Marx (4) lezen wij blz 48 in betrekking tot de gerst (Hordeum sativum): « St au bout de 72 heures, on compte sur 100 grains d'orge, le nombre de ceuz qui ont germé, ce nombre sera Veapression de l'énergie germinative. » ___In hunne handboeken gebruiken ij Nose (5) en É. WoLLny (6) het woord kiemingsenergie in een min of meer onbepaalde beteekenis; wij hebben te vergeefs in de twee genoemde werken een duidelijke omschrijving van die uit- drukking gezocht. | __ Over de kiemingsenergie wordtin het‘ werk van Kerner (1) Natural inheritance, London, 1889. “(2 Bepaling der kiemkracht en kansrekening. Landb. tijdschrift, 1894, blz. 203. Y (9) Leipzig, 1892, blz. 35. (4) Valence, 1889. (5) Handbuch der Samenkunde, Berlin, 1876. (6) Saat und Pflege der landwirthschaftlichen Kulturpflanzen, Ee lin, 1885. — HI — VON MARILAUN (1) het volgende medegedeeld : wanneer men het getal dagen die voor de kieming noodig zijn met de tem- peratuur vermenigvuldigt, bekomt men een produkt waaraan KERNER vON MarILAUN den naam van thermische constante geeft. Voorbeeld : zaden van Sinapis alba zijn bij eene tem- peratuur van 4°,6 C na 68 uren gekiemd; de constante is dus 48 X 4,6 —= 220,8. Wil men nu het getal uren berekenen die noodig ‘zijn voor de kieming bij eene temperatuur van 10°, 5-C, zoo dient de constante gedeeld te worden „door 10,5 (220,8 : 10,5 = 21 uren). De proeven die door KERNER VON MARILAUN zelf genomen werden, bewezen dat dit resultaat onjuist was; er werd immers bevonden dat de kieming eerst na 36 uren volbracht was; de constante, in de plaats van 220,8, was dus-tot-10,5 X 36 =378 gestegen. Dieschijn- bare afwijkingen worden aan veranderingen in het ‘verlies van energie naar gelang van de temperatuur toegeschreven. … Wij hebben aan het begrip kiemingsenergie eene mathe- matische bepaling gegeven, namelijk die welke wij reeds in vroegere onderzoekingen (<) aangenomen hebben, en welke door middel van een GaLToN-curve verkregen wordt. Om een algemeen begrip van de constructie van eene GALTON-curve te geven, zullen wij aan Galton's boek (3), een voorbeeld ontleenen, oaamelijk de onderstaande tabel, waarin de spierkracht van 519 volwassen mannen PASSEN wordt. (1) Pflanzenleben, Leipzig, 1888. EE: (2) Dr. A. J.J. Vandevelde, Ueber den Einfluss der Orik Rea: gentien und des Lichtes auf die Keimung der Samen; Bot. Centralblatt, 1897, 60, nr 11, : 8, Loc, cit, bz. 38. € fot mn ers SPIERKRACHT, AANTAL PROCENT Hé aten E kie individuen aen | herken onder 5/) pond | 10 | 2 | 2 » 60 » 42 8 10 pn 70 » 140 27 37 1-80,» 168 33 70 5 1190103 13 21 91 „MD 22 4 95 boven 1C0 » 24 5 100 ha abi a ie Deze cijfers kunnen op tweeërlei wijze in eene curve gebracht worden. _ _ pT _ ed ed „ ed „ee ed BÀ - Sanit ZO 50 60 JO 80 90 100 5 Ó zoo’ Fig. 1. — Curve van het aantal Fig. 2. — Galton-curve met de waargenomen individuen in honderdsten totalen van het begin af omgerekend. Berstecurve: op de abscissenas worden, op gelijke af- standen van elkander, zeven ordinaten opgericht; aan de eerste ordinaat (die de eerste groep voorstelt) wordt eene lengte gegeven =2; aan de tweede ordinaat eene lengte =8, — 118 — enz.…..; de lengte van de zevende ordinaat is — 5. De som van de 7 ordinaten is — 109; door de toppen van de ordinaten te vereenigen verkrijgt men de curve van het aantal waar- genomen individuen in honderdsten omgerekend (fg. 1). Tweede curve (eigenlijke GALTON-curve) : de abscissenas wordt gedeeld in 100 graden, die evenveel individuen voor- stellen. De bovenstaande tabel leert ons, dat 2 individuen op 100 tot de eerste groep behooren en een maximale spierkracht hebben — 50 pond. Naar aanleiding daarvan wordt op graad 2 eene ordinaat opgericht waarvan de lengte is —= 50. De tweede ordinaat wordt opgericht op graad 10, en heeft eene lengte — 60 : dit beteekent dat 10 (—= 2 + 8) individuen op 100 eene spierkracht hebben == 60. Op een gelijke wijze worden de 3°, 4°.…. 7° ordinaten respectievelijk opgericht op de graden 37, 70,... 100, zooals aangewezen wordt door de totalen van het begin af in de bovenstaande tabel (fig. 2). Het is vooral van de tweede curve dat wij gebruik heb- ben gemaakt. Op graad 50 wordt eene ordinaat opgericht, waarvan de hoogte eene maat is van de spierkracht van het individu dat de vijftigste plaats bekleedt, in eene rij van hon- derd individuen die in de volgorde der spierkracht naast elkander geplaatst zijn. (In 't algemeen zal eene ordinaat, op graad n, de spierkracht aangeven van een individu, dat de n°* plaats in de rij bekleedt). De ordinaat op graad 50 wordt mediane genoemd, en door M voorgesteld, Aan de mediane wordt door GALTON onder anderen de volgende eigenschap toegekend : « the most probable value of any previously unknown measure in the group is M »; d.w.z. dat de waarschijnlijkste waarde van de spierkracht van een vooraf onbekend individu door M aange- geven wordt. De waarde van M is hier = 74 pond, hetgeen ook be- 8 — 4 — teekent dat 50 °/, der individuen sterker en 50 le ne zijn dan 74 pond. | toen Men kan op deze wijze de meest uiteenloopende eigen- schappen van allerlei planten en dieren onderzoeken, voor edere eigenschap de curve construeeren en de waarde van M bepalen. Wij hebben deze methode aangewend tot het bepalen van de kiemingsenergie. Wij noemen Kiemingsenergie E,‚den tijd die verloopt tusschen het oogenblik waarop de proef begint en het oogen- blik waarop het 50° zaad (op honderd) kiemt; die tijd wordt door de mediane aangegeven. Wanneer men aan de graden van de ordinatenas de beteekenis geeft van uren, geeft de mediane de waarschijnliijjkste waarde aan van de kiemingsenergie van een vooraf onbekend zaad van de onderzochte soort in uren en zelfs in onderdeelen van het uur. (Zie platen I- VII). | Het is algemeen bekend dat de snaliiefd der kieming in zekere mate van de temperatuur afhangt; indien men de resultaten van verscheidene proeven wil vergelijken, moet men dus zorg dragen dat de temperatuur voor alle proeven dezelfde zij. Daar het gebruik van thermostaten bij derge- lijke onderzoekingen moeielijkheden oplevert, is het wensche- lijk de soorten, die moeten vergeleken worden, te gelijker- tijd en naast elkander, van vensters en deuren verwijderd, te laten kiemen. Verscheidene malen hebben wij kunnen constateeren hoe groot het verschil in de temperatuur kan zijn op verscheidene plaatsen in een zelfde kamer; soms hebben wij afwijkingen waargenomen, die 5° en zelfs 8° bedroegen. Om eene proef te nemen, moet men dus altijd de zaden dicht genoeg bij elkander plaatsen, opdat ze alle aan dezelfde temperatuur zouden blootgesteld zijn. BEN Een tweede element van de kieming is de zina dit is: het aantal-kiembare zaden op honderd Zooals hooger werd — 115 — gezeid, heef: A. F. HorLLEMAN- (1) bewezen dat men ten minste 600 zaden moet gebruiken om een vertrouw baar resul- taat te bekomen; een nog grooter aantal zaden wordt ver- eischt, wanneer meu den invloed van zeer kleine oorzaken, zooals bij voorbeeld van het verschil in de grootte, wil leeren kennen. De volgende cijfers geven daarvan een denkbeeld: in de proeven die in deze verhandeling medegedeeld worden, hebben wij de volgende cijfers gevonden voor de kiemkracht van Zordeum vulgare, in eene reeks proeven onder nauwkeu- rig gelijke omstandigheden, telkens met slechts 100 zaden : 100, 98, 95, 97, 92, 97, 95, 94, 96, 94,95, 97,95, 100, 94, Ja, 97, 92, enz. De verschillen zijn aanzienlijk en bereiken eene waarde van 8°/,. Indien wij telkens 1800 zaden te gelijkertijd laten kiemen, vinden wij de volgende cijfers: l° proef : 1725 gekiemd op 1800 of 95,83 °/, 2: proef : 1731 » _ op 1800 of 96,17 °/, De overeenstemming is even bevredigend als tusschen de resultaten van twee scheikundige analysen. Wij roepen met nadruk de aandacht der landbouwkun- digen en landbouwers op de bovenstaande feiten. De waarde van de kiemkracht wordt in de practijk gewoonlijk met 100, - soms met 2)0 of 300, zeer zelden met een grooter aantal zaden bepaald : onder dergelijke voorwaarden is het gevon- den cijfer weinig nauwkeurig. II. Het toestel dat wij gebruikt hebben bestaat uit een “zinken bak, 63 em. breed X 112’ em. lang, die nauwkeurig horizontaal gepluatst wordt, en waarin negen baksteenen tegels gebracht worden. Op den bodem van den bak bevindt (1) Loe. cit. — 116 — zich eene laag water, die echter de bovenzijde van de tegels niet bereikt. Ieder tegel wordt in zes vierkante vakjes gedeeld, en bedekt met katoenen doekjes, waarvan de randen rondom iederen steen in het water dompelen; men moet zorg dragen dat het water altijd dezelfde hoogte bereikt, ten einde aan al de steenen denzelfden vochtigheidsgraad te geven. Dank aan die voorzorgen beschikken al de zaden, die nu op de doekjes geplaatst worden, over dezelfde hoeveelheid water. Ons toestel is een kiemtoestel van Kénie op groote schaal. Op ieder vakje worden 100 zaden geplaatst. Daar iedere tegel in zes dergelijke vakjes gedeeld is, en daar het toestel negen steenen bevat, kan men 6 X 9 == 54 groepen van 100 zaden te gelijker tijd en onder gelijke voorwaarden laten kiemen. Iedere groep wordt voorzien van eene etiquette; daartoe gebruiken wij glazen buisjes, waarin een stukje papier met een nummer wordt gebracht, en die daarna aan de beide uiteinden dichtgesmolten worden. Op die wijze zijn de etiquetten tegen vochtigheid volkomen beschut. Wij hebben zaden vandrieeërlei grootte onderzocht ; het was ons dus mogelijk in het beschreven toestel voor iedere grootte 54 : 3 = 18 groepen van 100 zaden of 1800 zaden te gelijkertijd te laten kiemen. De zaden waren in het toestel geplaatst op zulke wijze dat de 18 groepen van dezelfde grootte niet alle naast elkander lagen, maar zooveel mogelijk tusschen groepen van de beide andere grootten, zooals aan- gewezen wordt door het onderstaande schema, waarin de groote zaden door 1,1, 1... — de middelmatige door 2,2, 2. — de kleine door 3, 3, 3... voorgesteld worden. 3 2 1 3 2 1 3 2 1 3 2 1 3 2 1 3 2 1 1 3 2 1 5) 2 1 3 2 1 3 2 1 3) 2 1 3 2 | nd 2 1 8 2 1 3 2 1 3 2 1 3 2 1 3 2 1 3 De volgende soorten werden onderzocht : Pisum sativum var. Prince Albert. Avena sativa var. Heine, Secale cereale var. indigène. Triticum vulgare _ var. Victoria. _ Hordeum vulgare _ var. Chevalier. De Piswmn-zaden werden ons ten behoeve van onze onder- zoekingen door Pror. J. Mac Leop verstrekt, en waren uit de omstreken van Napels afkomstig. De Gramineeën-soorten werden ons door den heer Dre CALUWE, landbouwkundige van den Staat van Oost-Vlaanderen vriendelijk geschonken. Hier vervullen wij een zeer aangenamen plicht met onzen besten dank aan de heeren Mac Lrop en Dre CALUWE te betuigen. De Piswin-zaden werden in drie groepen gesorteerd naar gelang van de grootte, door middel van een doosje in de wanden van hetwelk gaatjes van verschillenden diameter waren gemaakt; het gewicht dezer zaden bedroeg : 23,25 gr. voor 100 groote zaden ; 17,75 gr. voor 100 middelmatige zaden; 11,50 gr. voor 100 kleine zaden. De Gramineeën-zaden waren in den landbouwkundigen — 18 — proeftuin van Gent geoogst en door middel van de daartoe gebruikelijke werktuigen gezeefd. Ten opzichte van de grootte dezer zaden onderscheidt men inden genoemden proeftuin 4 verschillende soorten, namelijk zeer groote, groote, kleine en zeer kleine zaden. In onze onderzoekingen hebben wij gebruik gemaakt van de zeer groote, kleine en zeer kleine, die wij respectievelijk groote, middelmatige en kleine zaden genoemd hebben. Het gewicht dezer zaden was als volgt : 100 zaden. | GROOTE MIDDELMATIGR KLEINE … APEN betas sns re Wantllf | 4.00 gr. 8.25 gr. 2.00 gr. Secale 4.50 3.25 2.50 TR ee ke MRE 5.00 3.00 2.00 TONEEL St PLD AEM LI a) 3:10 le In de volgende tabeilen (I-VII) worden de resultaten. onzer onderzoekingen voor iedere groep van 1&00 zaden mede- gedeeld (1). Wij hebben, voor iedere tabel, de totalen van het begin af in eurven gebracht. Wij geven deze curven in de Platen Itot VII (g = groote zaden ; — a — middelmatige zaden ; — A — kleine zaden. (1) Wij hebben de resultaten voor ieder honderdtal afzonderlijk (dus voor 378 honderdtallen) aangeteekend; indien iemand mocht belang stellen in die cijfers zullen wij ze hem gaarne mededeelen. | o/o 68°9G ofo EE 86 oo &L°86| * * * Yoe €6°66 TPLI TO" OOL PLLT | 00” OOT LLL ET ad he 0 | 5666 LTO 5 FO OOI PE O 9 00” OOI Pe c& 918 8L°66 PO 9 OL" 66 JAM & 986 Gr'0 8 O8 TP 'G6 gp 0 8 66” 66 P5'0 9 1686 PL L Ie &6L 8686 or 0 L GL GG GEO L 15° 96 808 9% ’ OST 86 86 |I 69°0 &l 0886 ELO Sl PS VO ve LP e9T 68° 26 L6 O LI LO'86 841 88 06" 16 09"& v9 ICT 86° 96 ses 86 GP’ 95 rs P LL 0688 ILL ESL PPI 66" 66 SI’& 56 GI 6 06" Pp LS 65" 08 GIL L&I &ET | [P [6 Cv'L OET Ge LS L6' PI Ge5 vv SL IG' PI <98 Oer 9668 el 6 O9T 88 GL SO" LL 508 Sq’ 8G O8" PI 698 SOI 5 F8 PL &L OI LS 08" SG 8L SI 085 SL EF 08 TL 66 96 want GITO &6'8l 068 &0OP vO LL SIG 0 6 SITL rsr P8 | O8” GP I6 Sl 195 86 28 &9 8 eG S6' SI PG'L PEI SL 68° 68 8L 6I Opa OL SL L6°9 GLI 18 OI SLP is, 09 [LoL S& PI GP& GEL L8 G TOL 80'9 SEG C6 Sp ESI 68’ 1 6 eG I AS L& SLO SL O Sl ‘ueoan 96 EN ‘mmm mmm mmm “olo IG (oor do) ‘ofo 18 (or do) "ofo Je (oor do) uidog uopez uoptz uIdog uoptz uoptz uidod uopez “uopez yay ugA spworgo | opwond Joy ULA opworjsg | opwond Jo UCLA opworjod opworoî uo[eIoL, reuevy reiuev uo[gIoL, meiue v meug y uo[tJolL, | Teuey me uey ‘NAAVZ ‘NA VZ ‘NQ VZ ANIATM OO8I — 'E HOILVWNTACOOIN COST — "8 HLOOUD OO8L — "TI | HINIA'IM OOST — „6 AOILVWTAACOIN COST — "8 dLOOUD OO8L — ‘T ‘(Jood ‚q) WNAIjes WNSIJ — II [PAL ofe T1*86 °/_68°86 °Jo 68°3of * * * oeIKwory 60" OOI SPI 00 OOI GS8LI 86° 66 SS8LI RE: EN nd SO" OOI 900 I 86" 66 10 Kij 855 | L8°66 | 110 5 Gee 66° 66 90 0 IJ 966 LEO & 508 86° 66 900 [ 00” OOI 900 I 6966 890 IL 183 L8° 66 900 Ï v6'66 &5'0 y £0°’66 080 6 LS3 I8 66 L6'O LI &L°66 L9 O &l 66" 86 CL'8 GP Cvö F8’ 86 ISO 6 50° 66 SII Ië SL <6 L6'8 TL 863 €686 9p 0 8 L8°L6 P80 re! 18’ 16 LP'S «9 Ieë LS8° LO 980 GL 80° 26 06° T 6 PG 88 Pr'9 GII 603 10° 46 908 96 SI 66 Ges 86 06“ [8 Pr 9 SIL LOL CO T6 cls LS 88" 16 GIP PL 9P GL GL GEL GSI E86 SP 'G C6 SL’ L8 S6 9 SIL 06° L9 628 SPI ELL Op LS I8’9 GLI OP’ 18 919 OI 19 AG op'8 El: I9L 65" 08 008 OPI Po’ SL IO'8 SPI CL IS LEIT €08 CPI GG EL Lv 8 SPI 68° LO 86° OL 96TI 8L° 66 Pl’OL I8[ LEI cLV9 OL OI LSI Ss’ EL" PI 595 968 €9 8 PGI Sel KS ik SE 10’ el OIë 8 IP Igel Ces I0'Ië 64 L GET SII IP’ LF SLOT SSI 1688 08” OL &SL ceel Ld GL TOL 9906 19 8 ISI I4'8I 666 LOT GL°8 IP'& Sp 68 8088 SG 6 LOT Lel &8 Pp 98 869 p's py LL Lp &l 56’ L GET 06° L SEF PL &6°6 el E 86 <9 KSC 4 KERN 4 SL SLS SLS he 64 T OL I ce ‘ualn eG EN ‘Olo IC (oor do) “o/o TG (oor do) “ojo Je (oor do) uidad uopez uoptz uidog uoprz uoptgz uigag uopez “Uoptz sy ugA opworgo3 | opworod JoY ULA opworyog | opworjod JAU ULA opworjed | opworos uo[ejo.L mm uÊey Teiuey uoreIoL Tejuey Tejuey uorgoL, Teruey [ejure y °NAOVZ NAAVZ __eNaavz — 21 — oo 1998 oo 99°98 %J.08"0e | * * * IYovaywory 00” OOI GGGT | 86° 66 O9GI 00” OOI 6e91 REE eee ts DO OOT 560 S 86° 66 900 I 00“ OOT SLO 5 508 89 66 SP’ 0 L <6” 66 980 Pp 88° 66 L8O 9 198 SS 66 SP'0 L 99" 66 6L O 6 16"66 080 Sl 665 SL 86 &6 0 G LP’ 66 86 0 G 14°86 080 SL Plg oP 86 950 Pp G1°66 09 T Cö 16’ 46 IPI 5 061 05” 86 EL 1 L8 GS 26 Fe 3 Ge OS 96 Pps IG GOT LP’ 96 0 4 LL 16” <6 Po'L ELL 90° 56 L6 OL C9T IPI 6G' 16 266 <9 L0° 88 erp 69 69" 28 606 58 LUI GG’ 18 SL SG 08 G9' 68 v9'G 88 99" LL L6'P 18 SOI cp’ o8 6L 8 LET IO 84 L6'8 OPI 69" EL 00 4 PIL Co 9 GL c6 LI OLS PO 69 656 LI 085 69" C9 69 S&L Se5 58 16 9G 96" ii 4 60 TG IL 85 S56 006 Ga Po <65 IL G6' 63 98 65 GLS S6'85 6e Te OLS CL Lö IG’ 68 E86 85 60" 9 60 9 <6 vo P FO'p 9 Pe Pp Te P 69 “uarn Zp EN Denn ad ‘olo Te (oor do) ‘ofo Je (nor do) ‘ojo 18 (cor do) uidog uopez uoptz uidoq uoprz uopvz uidoa uopuz "uopez U ULA opworod opwond Jou uwvA opwuorysd | opwomrod RAU URA opwond opworyod uolvoL muey ree yv uo[ BIO, remuev Teiuuv Vv uo[wo, Termuuy reyuev °NAAVZ ‘NATVZ ‘MQ VZ ANIATM 0081 — 'E __ | AOILVWTAAAIN OOST — 3 | -__ALOOUD OO8L — "1 “CAIJBS VUGAY — 'TII IOUEL — 122 — %o F6'L6 °%Jo 1186 °/e 90°86 VUIJWOIJ 66°66 SOLI &0'OOT 99LT 86°66 SGOLT uore3o L 6666 90°0 Ù &0'OOI 900 ij 86°66 IO G <5 S6°66 P&O 9 9666 SFO 8 LS 66 gd, 6 [Pe 66°66 96 T T& 1666 OL" 08 9866 998 LP LIS 6886 PSP 08 I8'’L6 969 sal 0L°96 OL LOT S6I 6966 OLS 06 S8'0G 868 SPI Pg'68 086 SLI : 89T G6'88 fd in 8L LP'€8 S6'L OPI PLSL ; “BOM Gol PPI LI F8 L&G 86 VG PL LL LSI 9989 068 OCT Oer 06'8L ST'OI GAL 8L 99 Ie 6L 68 9109 GOET LP 9% GL'89 vO LI IIs LP'&G GLI CO8 LU'9P 86 SI PLS ëL ITIS SP Te Ier GI'9E LL°6I GT6 65908 IP'SL &L5 9 9993 9995 OLD ep 91 &P'91 063 Te'SI F8 GL 695 uam pp EN sailer en ) uopez Ee we uopez en Ed earoae “uopez ey uwA opworgeg | opworrod Joy ULA opwojog | opworod JA UVA opuoros | opworjog uorejoL Teu y Tejuey uo[ejo.L ree vv Tejuey uo[eIoL, Teruvvy rejuey ‘NUAIAVZ ‘NATVZ ‘NAHUVZ NIA OO8I — 'E AOLLVWTAAOCOIN COST — '& ALOOUD OO8L — *I ‘ojeoIo TVA — : AI TSAI, — 123 — ofo 19°0G o/o 8L°EG ‘foog:so) * * * Yoerrworr 10”Oor LET P6°66 8891 00” OOT GILL teh UT 10“OOr | &['O 8 P6'66 [* 90:0 | 908 68° 66 L8°O 9 88" 66 08“0 8 00*OOT |_F9'O TI ISP 8 "66 980 PI 86"66 LO'T SI 98"66 [16'8 Oc OP 99" 86 SP'P EL 1426 60° L A GP 96 99" PI vdrg EEP SL’ F6 SLT 68 OP" 16 P8'3 Sp 6L' 18 9G*3 pp 9OP h OP'e6 681 18 29° 88 06° T 3e e3°6L E83 Op est Vk dd CC FOT LI 8L°98 L0'3 ce 06° 9L 28'8 14 See |_20°06 SL'g IS C9'F8 38 88 SG" EL eL'3 LP Gee \_F6'O8 9e e Sc OP" cs 86"9 LLT C8'OL c9'OT EST Ie 8e" e8 OL SG £6 88° GL LP'S &P1 0309 P8'8 &CI 983 SO" LL LS 9 el IP'L9 99°6 Tol O8 TG 08'8 IPI 993 18"OL OEL oer GLAS £6°9 LIL OU EP LL'9 GOT 683 CP"£9 PP'9 COT 280 89" OL GO'LE LE°8 8G PI 10° LG £6°6 zor PL'OP EP "OI OL1 89" EE 88" OI LSI 261 80° LP LG OT GLI ILSE 63'8 OPI 08" z8 GEL Löl GOT ULg OUT 81 8’ Le G8°6 SeI LP' SI 90° G LS &PI C6' F3 086 cer L0°ST 88° L 8e CE“ OL LLP IS SIT | Gp GI GL°6 Ger GL'OI chi rrd | F9’ OEP TL PG | OL'G OL'G 6 96'& 96'3 Og FET Pet 63 “orn 0 EN |_“oJe ze | (oor do) oo Te | (oot do) oJo ze | (oor do) uiBad uopnz uopez uidod uopez uopez uidog uopvz “Uoptz peu ULA opworgeg | opworjed Jou UvA opworo] | opwond JA ULA opuorjyod | opworjye] uu eo TeuÊv y rue v uo[gIoL, rejue vv Tejuey uorejol, reuwy Teuge y N90 VZ °NAAVvZ “NHA VZ ANIA TI OO8L — "8 AOLLVITAOCOIN COSI — "8 HLOOUD OOST — "1 ‘OIeS[NA WINOINIL — ‘A TOU o/o 88 PG °Jo £8°G6 °fo 96° 96 66° 66 L69T I0”Oor GeLI 10’ OOI SELI 66° 66 900 I 10 OOT 630 C I0'OOL 0 P €6 66 65 O G &L° 66 C6'O 9 v9 66 ELO) 6 L6 66 OL O el 8L° 66 e6°0 9 TL’ 66 Ir ’O L L9' 86 C'0 9 SP’ 66 LUO S OL 86 680 OL 5886 L8°O CI 9% 66 €90 H IL 86 630 G GP 46 v9'O U 6986 TOL SI &8°L6 €80 vl 1896 660 ak 65 L6 T8 I &6 00° 26 ALT O8 88” 66 83 I &5 GL <6 PS’ 1 66 63 56 PG'P ZL PG 'P6 AP cL 16° 86 P&G 16 C9 06 I8’ LI &CL L8°06 9% OL LAA L9' 88 Fp'6 TOL &66L L6° LI GOS TI’ 08 At OL 6L3 SC OL El GI 69 Ip [9 Lp'og | LIG v6' 69 O8 63 GPP OL T9 O8" &8 165 F6 O6 P6'08 | Ca6 PL 86 PL’ 86 859 09" TP 09 IP SoL mene armen en eee en eene en ee ee een, ene “ojo TC (oor do) ‘ofo Ju (oor do) ‘ofo TC (oor do) | uigog uopez uopez uigoq uopez uopez uigad uopez “uopez jeU ULA opworge3 | opworged joy UCA opworjo3 | opworjeg AU ULA opwoaryod opwoarjog uorejoL, reuÊey Tejuey uoreIoL, reiuey rejuey uoaltIo Tejuvy reyuÊey °‘NATVZ ‘NUTVZ ‘NHUVZ ANIA'TM OO8I — 'E HOLLVWTAAOCOIN OOST — "3 4 ALOOUD OO8L — "I “(Joord ‚y) ereSnA wnepioH — ‘TA I90®L “_gyoenwory ners “Jo Pp'e6 %o Ll 96 ofoegig | © * * "oerworr 00“ OOT 8891 00“ 00T ELI 09” OOT LGLT *_uo[eoL 00:oot | £8°O PI 00“0OT | _S8°O 9 00'oIt | 83'O0 Pp Ier L1'66 68"O CT G9"66 810 pd Pae 83" 86 G6 O0 OT 86° 66 £3°0 P LL 66 P8'O 9 Toe 88° LG 88 3 oP 03 66 69°O el eP66 CR°0 cr L!3 C6' F6 Pe 0 6 19 86 69 O | 2C° 86 CT 63 PC LP P6 Ep 1 Pa 86° LG L3'1 33 £6°96 6e 3 pd Ie3 86 36 68 O GI 69" 96 G81 ee PG" PG 28° 1 8e 803 60° 86 ab T 63 O8" TG eP'3 ep 3L 86 881 ze LSL L8 06 £9°£ 19 L8° 36 L8'8 L9 06 06 20e Ee cor Ne PL'98 Les LS OG 88 Le'G 26 85 LS SL P P8 eel Nt LG 18 6L L Iet LES 6L°L SEI OLLES er 8 SPI GOT SL'EL z0sl 6I3 OL CL L9' LL 308 89° PL Ot LI Gol 88 | 9L"09 CO Ot Gol GP £9 88°6 OLT gq°£9 ep 9 SU 09 1L'OG CG SI pd CS 19 £G EP’ PL 083 GI LG ee TI 661 GP 9138 IL'8 FG €8'0E 83° 68 GL AIK z8ep S08 uorn ,e EN ‘o/o JC (oor do) ‘o/o Te (nor do) ‘ojo TC (oor do) uidoa uopez uoptz uidoa uoprz uopez uidog uopvz “uopgz gay UvA opworgo3 | opwond Jou ULA opworjod | opworod ou ULA opwond opworjoî uo[ejoL, muv y mauev uoreI0,L, reuewv meuev uoreo, | muey muev ‘NAAVZ °‘NAAVZ °“NHUVZ HNIATM OO8I — 'E HOLLVWNTHCOOIN COSI — "8 ALOOUD OO8L — *I mmm mmm ‘(goord ‚g) oreS[nA wneproH — ‘IIA I9A®L' — 12 — Tabel VIII. — Algemeen Overzicht. Kiemkracht der zaden (aantal kiembare zaden °/o). | GROOTE MIDDELMATIGE KLEINE PisumA{leiproef). … … …. . 98.72 98.55 96.89 Pisum {(2° proef). …. 98.89 98.89 96.67 AVENE Bes ke 1e 90.50 86.66 86.61 Saalborn; vergen ir ve 3 98.06 98.11 97.94 APEREUME oen % 95.50 93.78 90.61 Hordeum (l° proef). «. . .… 96.56 95.83 94.28 Hordeum (2e proef). . . … 97.65 96.17 93.44 Kiemingsenergie in uren uitgedrukt. (Medianen der curven. — Zie de platen I-VII.) | GROOTE MIDDELMATIGE | KLEINE Pisum (leiproef). …… … …:. 10E 91 15 Pisum {2eiproet). … …. … … 147 120 109,5 AADERG Ns Me ERN KLE 70 70 67 Eel SNEEK 18.5 68 55 LEED Barre Wenden fette 260 208,5 t 176 Hordeum (l° proef). . .. 33.6 34.4 …… „86 Hordeum (2e proef). . . . 41 LI 48 TL. De bovenstaande gegevens (TaBeL VIII) leiden ons tot de volgende resultaten : | Uit decijfersblijkt dat de kiemkracht van de groote zaden grooter is dan die van de kleine zaden. Dit is geldig voor de vijf onderzochte soorten. « De verschillen tusschen groote en — 127 — kleine zaden zijn echter nergens zeer aanzienlijk, in sommige gevallen (b.v. bij Secale) onbeduidend. … Het verschil tusschen groote en middelmatige zaden is bij Pisum (1° en 2° proef) eu bij Secale onbeduidend of nul, bij Zritieum en Hordeum (l* en 2° proef) zeer gering; alleen bij Avena is dit verschil duidelijk uitgesproken. Tusschen middelmatige en kleine zaden zijn eveneens slechts geringe verschillen te bespeuren. De kiemingsenergie ús bij de kleine zaden grooter dan bij de groote d. w. z. dat de kleine zaden in korteren tijd kiemen). Dit is geldig voor alle onderzochte soorten uitge- nomen Hordeum. Bij Pisum, Secale en Friticum is het verschil sterk uitgesproken; bij Avena is het zeer gering; bij Hordeum is het verschil ten gunste van de kleine zaden niet aanzienlijk. Men kan wellicht de waargenomen verschillen in de kiemingsenergie van groote en kleine zaden verklaren als volgt : bij Pisum, Secale en Triticum zijn de zaden naakt; hier worden de kleine zaden in korteren tijd met water gedrenkt dan de groote, en dientengevolge kiemen de kleine spoediger. Bij Avena en Mordeum zijn de zaden voorzien van een dik omhulsel dat uit een opgedroogd kafje (glumella) bestaat, en daar nu dit omhulsel, voor zooveel ons bekend is, bij de kleine zaden even sterk ontwikkeld isals bij de groote, is het verschil tusschen groote en kleine, wat de tijd van het opzwellen betreft, onbeduidend (wellicht afhankelijk van verschillen in de doordringbaarheid van het omhulsel). Het verschil dat tusschen de twee proeven met Pisum en Mordeum kan waargenomen worden, hangt van de tempe- ratuur af; de 2° proef met Pisum werd genomen bij een2 lagere temperatuur dan de 1°; hetzelfde is geldig voor de De proef met Hordeum ; dientengevolge is de kiemingsenergie in de beide tweede.proeven door een hooger cijfer uitgedrukt dan in de eerste; bijgevolg is de kiemingsenergie in de eerste proeven grooter dan in de tweede, ‚ — 128 — Practische gevolgtrekkingen. Tusschen groote en kleine zaden bestaan, bij de vijf onderzochte soor- ten, slechts geringe verschillen wat de kiemkracht be- treft. In onze proefnemingen werden alle mogelijke voor- zorgen genomen om groote, middelmatige en kleine zaden telkens onder gelijke voorwaarden te brengen, en aldus is het mogelijk geweest kleine verschillen te constateeren. Wanneer de zaden echter op den akker uitgezaaid worden, zijn zij gedurende hunne kieming blootgesteld aan den invloed van talrijke oorzaken, die van den eenen akker tot den ande- ren en van het eene jaar tot het ander eenigszins verschil- lend zijn; de diepte waarop het zaad ingegraven wordt is voor ieder zaadje verschillend, de samenstelling en de voch- tigheidsgraad van den bodem kunnen op een zelfde perceel, van de eene plaats tot de andere verschillend zijn, — en wat dies meer. Het eindresultaat zal van al die factoren afhan- gen en daarbij zal de grootte der zaden slechts een zeer ondergeschikte rol spelen. Het spreekt van zelf, dat de resultaten van onze proefne- mingen geen antwoord geven op de vraag, of groote zaden het aanzijn geven aan krachtiger, vruchtbaarder planten dan kleine zaden. Wanneer wij echter uitsluitend rekening hou- den met de kiemkracht, meenen wij dat de grootte der zaden voor de landbouwpractijk geen noemenswaardig belang oplevert althans bij de vijf onderzochte soorten). | Wat nude kiemingsenergie betreft, hier is het verschil, bij Pisum, Secale en Friticum, vrij aanzienlijk en ten gunste van de kleine zaden. Uit een theoretisch oogpunt kunnen wij dus aan den landbouwer den raad geven bij voorkeur hleine zaden te gebruiken telkens hij verlangt de kieming le bespoedigen. Ook hier dient opgemerkt te worden, dat de kiemingsverschijnselen op een akker in hooge mate kunnen verschillen van hetgeen zij inonze proeven waren, onder ande- VANDEVELDE, Pr. [. á Bot. Jaarb. X, Pl. MI. „ pr … .… Á0 109 Kiemingsenergie van Pisum sativum (eerste proef). (Zie tabel 1, blz. 119) k, kleine —, m, middelmatige —, 7, groote zaden. VANDEVELDE. Pu. IT. Bot. Jaarb. X, Pl. IV. 250 wren 0d 750 a ad 100 ie od pj are vd ec bj zaet v 4 / hed ú gr bes Pa 0 0 700 Kiemingsenergie van Pisum sativum (tweede proef). (Zie tab 1 II, blz. 120) k, kleine —, mm, middelmatige —, g, groote zaden. VANDEVELDE, Pr. III. Ln Bot. Juarb. X, rl. V. 250 WIEN Kiemingsenergie van Avena sativa. (Zie tabel II, blz. 121). k, kleine —, mm, middelmatige —, 9, groote zaden. VANDEVELDE, Pr. IV. Bot, Jaarb. KE 200 wren 100 SO 0 Í0 {00 Kiemingsenergie van Secale cereale. (Zie tabel IV, blz. 122). k, kleine —, m. middelmatige —, g, groote zaden. VANDEVELDE, Pr. V. Bot. Jaarb. X,.PL VIT. 4óO uren 00 Jó0 J00 250 200 22e 150 Y en Been De . 00 rf bed O ó0 100 Kiemingsenergie van Triticum vulgare, (Zie tabel, V, blz. 123.) k, kleine —, m, middelmatige —, g, groote zaden, VANDEVELDE, Pr. VL, Bot. Jaarb. ZX, PE 200 Z50 100 SO NoE, Kiemingsenergie van Hurdeum vulgare ‘eerste proel (Zie tabel VI, blz. 124) k, kleine —, m, middelmatige —, g, groote zaden, 100 Bot. Juarb. X, Pl. IX. VANDEVELDE, Pu. VIT. "| Ll Eel el, ke 5) ii il il ekl || |l dr etl di, 1 Sif |l ‚II e |l . … 7 / 7 / ‚fl ’ / L, s Pr 1 , A Je EP / PP e rd Ld Zi Lal Ee =” PS en ES Zon Be, on gi $0 200 Kiemingsenergie van Hordeum vulgare (tweede proeft) (Zie tabel VII, blz. 125) k, kleine —, m, middelmatige —, g, groote zaden. 2D — ren wegens verschillen in de temperatuur. — Bij Zordeum en Avena bedraagt het verschil tusschen groote en kleine zaden slechts enkele uren: bij deze twee soorten stemmen de curven, voor groote, middelmatige en kleine zaden, vrij goed met elkander overeen. Wij mogen dus aannemen dat de grootte der zaden ten opzichte van de kiemingsenergie uit een practisch oogpunt bij Mordeum en Avena geen belang oplevert. RESUME DU TRAVAIL PRECEDENT. Sur Vinfluenee de la grandeur des graines sur la germination, Les recherches entreprises par les botanistes et les agronomes, qui se sont occupés de cette question, ont conduit à des résultats très- différents; ces divergences, selon nous, sont dûes aux imperfections des méthodes employées. Nous eroyons avoir obtenu des résultats beaucoup plus exacts en appliqguant à de nouvelles expériences, les tra- vaux récents de GALTON et de HOLLEMAN. On apprécie la valeur des graines au point de vue de la germination en fonction de 2facteurs, énergie germinative et la force germinative. Nous entendons par énergie germinative le temps (nombre d'heures et de minutes) qui s écoule entre le moment où les graines sont mises à germer, et le moment où germe la 50° graine sur 100. Ce temps est calculé au moyen de la courbe de GALTON (voir fig. 2) et a comme valeur numérique la hauteur de la médiane, ce. a. d. lordonnée élevée au chiffre 50. Cette médiane est selon GALTON la valeur la plus pro- bable d'une mesure inconnue et possible. Dans le cas de la germination, nous attribuons à la médiane la valeur la plus probable du temps nécessaire pour la germination de la 50° graine sur 100 (voir planches I-VII). La force germinative est déterminée au moyen de 1800 graines pour chaque cas à examiner. Des recherches antérieures ont montré 2 9 — 130 — dans quelle mesure ce facteur est susceptible de varier, quand on met en ceuvre, comme l'a démontré Holleman, un nombre insuffisant de graines. Nos résultats, comparables au point de vue de l'exactitude à ceux d'une analyse chimique, viennent confirmer l'exactitude de la méthode. L'appareil dont nous avons fait usage est un agrandissement de celui de Könie dans lequel peuvent se trouver à la fois 5400 graines de taille moyenne, comme celles de Pisum, Avena, Hordeum, etc. Nous avons mis à germer en même temps dans un même appareil 1800 graines grandes, 1800 moyennes et 1800 petites. Comme toutes ces graines se trouvent placées dans les mêmes conditions par groupes de 100, et que de plus les 54 groupes de 109 sont dispersés de manière à séparer l'un de l'autre les groupes de graines de même grandeur, nous pouvons comparer les résultats obtenus sans commettre d'erreur appréciable. Nous avons étudié les espèces suivantes : Pisum sativum, Avena satwa, Secale Cereule, Prutieurmn vulgare, Hordeum vulgare. Les chit- fres obtenus pour l'énergie et pour la force germinatives sont consignés dans les tableaux I-VIIL. (Résultats généraux : tabel VII, page 126). Nos expérienees ont conduit aux résultats suivants : La force germinative des grandes graines est plus grande que celle des petites, mais les différences observées ne sont guère considéra- bles. Pour les graines de Pisum et de Secate, la différence entre grandes et moyennes est nulle ou insignifiante; elle est très-faible pour les graines de Zriticum et de Hordeum, un peu plus accentuée pour les graines de Avena. L'énergie germinative dans les cas étudiés est plus grande pour les petites graines que pour les grandes, à l'exception de Mordeum. Pour les graines de Pisum, Secate et Triticum la différence est accentuée, elle est très-faible pour les graines de Avena. Les graines de Mordeum, dont l'énergie germinative est plus grande pour les grandes graines que pour les petites, ne présentent néanmoins qu'une différence de valeur minime. Nous attribuons les faibles divergences que nous observons dans le cas des graines de Avena et de Hordeum à la préserce de la glumelle qu constitue autour des graines, quelles que soient leurs dimensions, une gaine retardant l'entrée de l'eau. Pour les autres espèces, on com- prend facilement que les petites graines sont plus vite imbibées que ) id — Bl — les grandes et peuvent par conséquent germer plus rapidement. Dans la pratique agricole, nous pensons que les circonstances extérieures (profondeur d'ensemencement, variation de composition du sol, animaux nuisibles, etc.) exercent une action plus considérable sur la force germinative que la grandeur même des graines, et que linfluence de cette grandeur ne peut se manifester d'une manièr appréciable que dans un appareil à germination où toutes les graines se trouvent dans des conditions identiques. Selon nous, il est donc inutile, du moins pour les 5 espèces étudiées, de tenir compte dans la pratique de la grandeur des graines. Pour ce qui concerne l'énergie germinative, nous estimons que le cultivateur devra donner la préférence aux petites graines chaque fois qu'il eroit nécessaire de hâter la germination; dans le cas des graines de Hordeum et de Avena cependant, les dimensions ne paraissent pas jouer de rôle appréciable. _ Ces econclûsions ne concernent que les phénomènes de la germina- tion seule, sans tenir compte de linfluence que la grandeur des graines peut exercer sur la vigueur ou la fertilité des plantes pro- duites. TWEE VLAGGEN BIJ DESMODIUM TILIAEFOLIUM, DOOR Dr JJ. C. Costerus. Volgens Penzig's Ptlanzenteratologie (l) is er in de literatuur slechts Eénmaal sprake van een dubbel vexillum in de familie der Papilionaceëen en wel in Flora 1857 waar Buchenau een bloem van Lotus major met een zijdelings (2) gespleten vlag afbeeldt. Het is om die zeldzaamheid dat ik het de moeite waard acht hetzelfde verschijnsel ter sprake te brengen, zooals het zich verleden jaar in den tuin te Buiten- zorg heeft voorgedaan bij Desmodium tiliaefolium. De bijge- voegde figuur, die ik aan de vaardige stift van den heer H. J. Van Dijk (Amsterdam)te danken heb, behoeft geene ver- klaring, indien men slechts in het oog houdt dat de vleugels zich dicht tegen de carina aanleggen en er zelfs, voor zoover de na- gels aangaat, mee samenhangen. Van daar dat in onze figuur de carina met de alae één geheel vormt tegenover de normaal enkelvoudige vlag. In de 16 bloemen, die ik de gelegenheid had te onderzoeken, was de vlag steeds in twee geheel ge- scheiden deelen gesplitst, die zich in de beperkte ruimte zoo goed mogelijk trachten te schikken, door elkaar geheel of — zooals gewoonlijk — gedeeltelijk te omsluiten. Stelt men zich elk der beide vexilla voor als een ruitvormige figuur die volgens de loodrecht geplaatste diagonaal is gevouwen, dan is het duidelijk dat een volkomen bedekking dier twee alleen dan plaats grijpt als de middennerven juist achter elkaar staan. Maar wijken de middennerven zijdelings uit elkaar, ee (1) P. 374, Pe (2) Het door mij waargenomen geval betreft eene radiale splitsing. t ' — 188 — dan krijgt men allerlei graden van bedekking en ten slotte een naast elkander staan van de naar voren gevouwen ruiten. Zóó is het met de vexilla in _ \ Se quaestie, slechts in één der ge- vallen bedekten zij elkaar, in Se SN en S s de 15 andere weken zij min of \ Va AN = NN ae jg Og zn GOA DE meer uit. \NIN ZEE Evenals bij de genoemde Lotus vertoont ook bij Desmo- dium de epi-vexillaire meel- draad afwijkingen; in 4 van de 16 gevallen was hij gededou- bleerd in dier voege dat de fila- menten juist achter elkaar stonden, in één geval had de verdeeling zelfs in drieën plaats, zoodat «er 9 vergroeide en 3 svenn EE Kat grootte. vrije stamina zichtbaar waren ; volledigheidshalve voeg ik er aan toe dat de meeldraden in ééne bloem volkomen monadel- phisch waren, in een andere nagenoeg zoo. Ten slotte zij vermeld wat de heer Smith te Buitenzorg, die de goedheid had mij deze afwijking te zenden, mij omtrent het geval schreef : « Toen ik hier kwam (in 1891), vond ik een heel onge- lukkig plantje van Desmodium tiliaefolium : het trok mijne aandacht door de zuivere witte bloemtrosjes, die ik bij geen der andere Desmodiums zag. Na lang wachten kreeg ik er een paar zaden van en hoopte nu eenige gezonde planten te kunnen kweeken. Het zaad kwam wel op, maar de plantjes groeiden zeer slecht. Bij het overbrengen van onzen zaadtuin (nl naar een nieuw terrein aande overzijde van de Tji Liwong) bleef mij nog maar één plantje over, dit is echter hard gaan — 184 — groeien en staat al een poos zeer rijk in bloei. Zeer veel bloemen hebben echter twee vlaggen in plaats van ééne, en in verband daarmede is het aantal meeldraden ook niet nor- maal. » Ik twijfel er niet aan of de heer Smith zal de plant goed in het oog houden en b. v. over de erfelijkheid van het ver- schijnsel te zijner tijd berichten. Amsterdam, Januari 1898. KIEMING VAN ZADEN BINNEN DE VRUCHT DOOR Dr 5. C. Costerus, Sa In Augustus 1897 was ik tegenwoordig bij het open- snijden van een meloen, die natuurlijk bestemd was te wor- den opgegeten. Tot niet geringe verbazing der aanzittende gasten bleek een groot deel der talrijke zaden te zijn ont- kiemd en wel in die mate dat het geheele inwendige der vrucht met eep heldergroene brij gevuld was. Aan de plantjes die voor het meerendeel al een wortel van een paar centimeters hadden gedreven, was niets bijzonders te zien dan aileen dat zij wegens de beperkte ruimte wat gekromd waren. Voor het overige is er van het onderhavige geval nog dit op te merken, dat uit den graad van ontwikkeling der talrijke groene kiemplanten blijkt dat er voldoende licht door de vrucht- schil en het vruchtmoes kan heendringen om het ontstaan van chlorophyl mogelijk te maken, in de tweede plaats dat het niet ontbroken heeft aan de noodige zuurstof, en ein- delijk dat het celvocht van het vruchtmoes van geen storen- den invloedop dekieming geweest is. Ik zouhet bovenstaande verschijnsel waarschijnlijk niet der vermelding waardig geacht hebben, indien niet een maand later hetzelfde van een andere plant in nog treffender vorm onder mijne aandacht ware gekomen. Immers de literatuur vermeldt de kieming van zaden is vruchten bij herhaling. Penzig zegt in zijne Pflanzenteratologie (1) : « die Samen von Citrus Limonum (1) I, p. 345. — 156 — sind mehrfach in der Frucht auskeimend gefunden». Göppert zegt in de Botanische Zeitung (1) : « ich selbst habe einen Mohnkopf voll keimender Saamen gefunden », en vermeldt verder het kiemen van zaden in een — vrij drogen — citroen. Hierbij merkt hij uitdrukkelijk op dat zich bij sommige de zaadlobben zelfs groen kleuren en de zaden voor het meeren- deel twee embryonen insluiten, In een noot bij deze mede- deeling voegt Schlechtendal hetzelfde feit van een meloen toe. In Gardeners’ Chronicle (2) eindelijk vindt men onder den titel : Seeds germinating in the fruit : « Mr. Boulger mentioned the occurrence of this in three lemons observed by him ». Derhalve is het verschijnsel bekend van meloenen, citroenen en Papaver somniferum. Het geval nu dat in Sep- tember 1.l., dank zij de welwillendheid van Dr. J. E‚ Rom- bouts, onder mijne aandacht kwam, betreft een citroen. Op een enkele uitzondering na waren de daarin besloten zaden niet alleen alle ontkiemd, maar de kiemplanten waren in een vergevorderd stadium van ontwikkeling. Ook hier was de invloed van het licht zichtbaar aan de groene kleur der eind- knoppen en éen gedeelte der zaadlobben. Bij het onderzoek der plantjes kwamen de zoo zeer bekende eigenschappen van de citroenzaden en hun inhoud ook in dit geval voor den dag, t. w. de ongelijke grootte der zaadlobben (3), de sterke zwel- ling van het epicotyl, dat door Darwin (4) in verband wordt gebracht met de neiging tot het rudimentair worden van een der cotyledonen, de verschillende hoogten waarop laatstge- noemde organen ten opzichte van elkaar kunnen zijn inge- (1) Jrg. 1847, p. 656. (2) 1885, p. 91. (3) Vgl. o. a. Maoûr et DrcaIsNE. — Traité général de Botanique, p. 317. (4) Das Bewegungsvermögen der Pflanzen, p. 78. — 157 — plant (1), de polyembryonie en het voorkomen van meer dan twee zaadlobben. Kiemplanten van den Citroen, binnen de vrucht ontwikkeld. (Del, J. C. C.) Behalve de polyembryonie worden genoemde verschij- selen in de bijgevoegde figuren, naar ik hoop voldoende, weergegeven. Er blijkt ook uit hoezeer de jonge planten ook in andere opzichten van elkander verschillen. Wat intusschen het meest opvalt, is de zonderlinge ver- takking van het wortelsysteem. Zij komt in fig. 3 het dui- (Chip. „Ade, Ade oee Ge — 158 — delijkst uit; daar ziet men den hoofdwortel w ophouden met groeien om in zijn functie te worden vervangen door een veel forscheren zijwortel w'; maar ook deze staakt de ver- lenging, om te worden opgevolgd door w°, die op zijne beurt gevolgd wordt door w?. De figuren 1, 4, 5 en 6 vertoonen in hoofdzaak hetzelfde, bij fig. 1 heeft het worstelsysteem een beperkte ruimte voor lief moeten nemen, het heeft zich daar versterkt en krachtige uitloopers afgezonden. Een streven om naar buiten te komen was niet te miskennen, in fig. 1 waren de wortels vlak onder de schil gekomen en in fig. 4 is afgebeeld hoe de zijwortel w‘ er nagenoeg in geslaagd is de plant met de buitenwereld in contact te brengen. Het valt in het oog dat deze en de andere zijwortels die zich niet ver- der hebben vertakt, stomp eindigen in tegenstelling met alle andere die een zwartachtig spits uiteinde vertoonen. Wat naar mij voorkomt in deze kiemings-geschiedenis het meest de overweging verdient, is het feit dat de sappen die de kiem voor hare ontwikkeling opneemt, een sterk zuur karakter hebben. Wel moet ik tot mijn spijt erkennen dat ik den graad van zuurheid niet met die van andere citroenen heb vergeleken, maar dat het vocht in ons geval neutraal of nagenoeg neutraal geweest is, laat zich bezwaarlijk onder- stellen. Ten einde na te gaan of ook andere zaden tot kieming te brengen zijn in media zooals de bovengenoemde citroen, plaatste ik op 9 November Il. eenige zaden van Tuinkers (Lepidium sativum) op eene zwak-zuren appel, waarvan een segment was afgesneden. Op de snijvlakte waren een paar groeven aangebracht waarin de genoemde zaden kwamen te liggen. | Nadat deze groeve met een paar droppels water was bevochtigd, werd het zooeven genoemde segment er als een sluitstuk over heen geplaatst. Na 15 dagen waren 83 van — 139 — de 16 zaden gekiemd en van deze hadden twee den wortel in den appel gedrongen, resp. len 2 mm. diep. De proef werd later afgebroken wegens een sterk zich ontwikkelende schimmellaag. In de tweede plaats werden eveneens op 9 November eenige zaden van tuinkersineen citroen gebracht, ongeveer op dezelfde wijze als in den appel. Na 17 dagen was geen der zaden gekiemd, terwijl voortgezet onderzoek deed zien dat zij het kiemvermogen voor goed hadden verloren. Hier heeft het zuur bijgevolg een doodelijken invloed uitgeoefend. Deze proef werd later met dezelfde uitkomst herhaald. In de derde plaats werd op 10 November een peer over- langs doorgesneden en in groeven van de eene helft een kleine hoeveelheid tuinkerszaad gelegd, terwijl de andere helft als sluitstuk gebruikt werd. Na 9 dagen waren er drie kiemplanten met zwart-bruine, blijkbaar afstervende, wortelspitsen. In vochtig zand groeiden deze kiemplanten evenwel krachtig op. In de vierde plaats werden in kuiltjes van eene midden- door gesneden aardappel tuinkerszaden gelegd en na bevoch- tiging met de andere helft van den aardappel bedekt. Na 12 dagen zijn er verscheidene zaadjes gekiemd, maar de wortels hebben niet naar binnen kunnen dringen, zij kronke- len zich sierlijk langs de wanden der kuiltjes en houden er zich stevig aan vast door middel van lange wortelharen. In de vijfde plaats wordt op het snijvlak van een gehal- veerden aardappel een kruis gegroefd en daarin een aantal tuinkerszaden gelegd. De andere helft van den aardappel dient als sluitstuk. Na 10 dagen zijn er verscheidene zaden gekiemd. Het sluitstuk wordt nu weggenomen en de helft die de kiemplanten draagt aan het licht gebracht. De bodem — 140 — waarop de plantjes groeien, blijkt een voortreffelijke te zijn, want deze groeien krachtig op en brengen zelfs de twee eerste loofbladen tot volledige ontwikkeling. Bijzonder fraai is het wortelstelsel, dat zich in de groeven rijkelijk heeft vertakt en zich door wortelharen zoo dicht mogelijk tegen de wanden heeft aangelegd en er dus stevig mee samen- hangt. In de zesde plaats worden op de snijvlakte van een zandraap in een kruisgroeve zaadjes van tuinkers gelegd en bevochtigd. De bovenste helft van die raap wordt er als sluitstuk opgelegd. Na acht dagen is de kieming flink in gang. Hierop wordt de cultuur onder een bekersglas aan het licht gesteld, waar zij zich welig ontwikkelt. Vier weken na het begin wordt de cultuur opgeheven, het blijkt nu dat drie planten hare wortels door de verbruinde snij- vlakte der raap hebben heen gedrongen, niet verder trou- wens dan 2 en 3 mm. Uit bovenstaande proeven blijkt dat de zuren die bevat zijn in peren, appels en citroenen een schadelijke en die vau de citroen zelfs een doodelijke werking op de kiemen van tuinkers uitoefenen. Immers bij den citroen komt het zaad in't geheel niet tot kieming, wel bij den Appel en de Peer, ofschoon de ontwikkeling gebrekkig is. Bij den aardappel en de zandraap zijn geen schadelijke vochten voorhanden, de kieming geschiedt krachtig en ook de verdere groei der planten, voorzoover die is voortgezet. Evenwel in het weefsel van den aardappel te hard om de wortels door te laten, dat van de zandraap wordt door enkele wortels doorboord. Deze cultures maken geheel den indruk in gunstige omstandigheden te verkeeren, hetgeen tot het besluit voert dat een organisch (levend) substraat, als het ten minste geen schadelijke bestanddeelen bevat, prikkelend — Ml — op den groei van het wortelstelsel en daardoor op de geheele plant werkt. Wat « schadelijke » bestanddeelen zijn, hangt natuurlijk van de plantsoort af, waarvan men de kieming op bepaalde substraten onderzoekt. Citroenpitten kiemen, zooals in den aanvang is aangetoond, zonder bezwaar in de gelijknamige vrucht, zij verhouden zich dus tegenover citroenzuur geheel anders dan tuinkerszaden. Ik hoop later nog eens gelegenheid te hebben iets te zeggen over het groeien van planten op levende en doode organische substraten. Amsterdam, maart 1898. BIBLIOGRAPHIE. F, Ludwig, Die Anzahl der Strahlenblüten bei Chrysanthe mum Lencanthemum.— Deut. Botan. Monatsschrift, 1887, \o 3. F. Ludwig, Veber Zahlen und Masse im Pflanzenreich. — Wiss. Rundsch. der Münchener Neuesten Nachrichten, 1889, No 84, F. Ludwig, Die constanten Strahlencurven der Compositen und ihre Maxima. — Verh. d. naturf. Ges. zu Danzig, 1890, blz. 177 en volgende, Pl. VL. F. Ludwig, Einige wichtige Abschnitte der mathematischen Botanik. — Hoffmann's Zeitschr. f. math. naturw. Unterricht, 1883, 1887, 1890. F. Ludwig, Veber Varationscurven und Variationsflächen der Pflanzen. Botanisch-statistische Untersuchungen. — Botanisches Centralblatt, LXLV, 1895, blz. 1, 33, 65, 97, met PL. Len IT. Schr. handelt vooreerst over het aantal lintvormige straalbloemen bij de Compositen, en deelt de volgende resultaten mede : Chrysanthemum Leucanthemum : toppunt der curve meestal bij 21; secundaire toppunten bij 8, 18, 34. Op de 6000 eerste bloemhoofdjes ver- toonden 4, 9 o/o het getal 21; op de 1000 volgende stemde de ordinaat 21 overeen met 20 o/o der waargenomen hoofdjes; op een totaal van 17,000 hoofdjes waren er 22 o/o met 21 straalbloemen. De waarde der overige ordi- naten blijft eveneens vrij constant. Chrysanthemum inodorum : toppunt bij 21 ; secundaire toppunten bij 18 en 16. De ordinaat 21 stemt overeen met 52 o/o der waargenomen hoofdjes, is dus veel sterker uitgesproken dan bij de vorige soort. Clurysanthemum segetum : in Thüringen één toppunt bij 13; secundaire toppunten ontbreken. Op 100 hoofdjes zijn er 53 met 13 straalbloemen. — 45 — Chrysanthemum coronarium : toppunt 13. Senecio nemorensis : toppunt 5. Senecio viscosus ; toppunt 13. Senecio Jacobaea : toppunt 13. Dimorphotheca pluvialis : toppunt 13. Centaurea Cyanus: toppunt 8 (met 20 e/o der hoofdjes), te Greiz en te Gieselsberg bij Schmalkalden. Achillaea Millefolium : schier altijd 5 straalbloemen. Achillaea Ptarmica : naar gelang van de groeiplaats toppunt bij 8 of bij 13. In sommige gevallen drie toppunten : 8, 10, 13. Hier schijnen twee rassen (8 en 13) te bestaan. Het toppunt 10 is een gemengd toppunt (zie verder). Anthemis avensis : toppunten bij 5, 8, 13. Op eene groeiplaats met welige hoofdjes lag het toppunt bij 13. …_ Anthemis Cotula : toppunt bij 138; op stoppelvelden drie toppunten bij 8, 11, 13. Anthemis tinctoria ìs zeer veranderlijk; dient nader onderzocht te wor= den. Het voornaamste toppunt lag bij 21. Bellis perennis dient eveneens nader onderzocht te worden. Hoogste toppunt: waarschijnlijk bij34 een tweede toppunt bij 21. — De curve der omwindselbladen heeft haar toppunt bij 18, Rhagadiolus stellatus : de rechte gladde randvruchten gaven de volgende curve; vruchtjes: 6 7 8 9 „hoofdjes : 21 102 11 1 Waarschijnlijk zullen elders bn met het toppunt 5 aangetroffen worden. Verder handelt Schr. over de wet van Quételet omtrent de eenvoudige variatie-curven. Schr. heeft het aantal stralen van het scherm bij een Een Umbelliferen geteld. Heracleum Sphondylium (in Thüringen) gaf een toppunt bij 13, en secundaire toppunten bij 8, 10, 13, 15, enz. ae komen twee rassen : met 10 en 13 voor. ‚ Torilis Anthriscus komt eveneens in verscheïdend rassen voors naar gelang van de groeiplaats hebben de getallen 5, 8 of 10 het overwicht. De algemeene curve van al de groeiplaatsen te zamen (verzamelcurve) heeft 3 toppunten (5, 8, 10). Het spreekt echter van zelf dat de vorm van een derge- lijke verzamelcurve op verschillende wijzen kan uitvallen, naar gelang van het relatieve aantal exemplaren van iedere groeiplaats + aldus zal b. v. het toppunt 5 sterk uitgesproken worden indien talrijke exemplaren werden geplukt op een groeiplaats waar het getal 5 het overwicht heeft. Het kan — 144 — ook gebeuren dat in een verzamelcurve het toppunt van de ordinaat 5 op de ordinaat 6 overgaat, enz. Het volgende voorbeeld geeft een enibaald van de veranderingen die een curve met verscheidene toppunten kan ondergaan, wanneer men achtereenvolgens verscheidene groepen individuen onderzoekt: Stralen <5 AC 8 9.10 MM 12 13 TL letelling — 4 9-2 HA 212 6 A LN On T7 MM 61 56 4D A- S ge » 1" 819 972 69 WB 3 1 de 7 3 16: 29 9: S0'' 97 BT 13 Se TRE 4 217 47 195 108 117 42 UM OD De exemplaren van Torilis zijn vaak sterk vertakt; somwijlen worden (evenals bij andere Umbelliferen) aan een zelfde exemplaar de verschillende getallen waargenomen, die voor de verschillende rassen kenschetsend zijn. Pimpinella Sazifraga gaf het dd resultaat (A bij Schmalkalden ; B bij Greiz): stralen 5 6 7 8 9 10 1d 12 13 MM 15 16 47 AG IDEEEN A —— — — 3 6 32 38 81 61 52 4 16 18 4 3 1 B 11 24 29 76 70 97 97 63 714 27 15 RU 2 — — == — C 11 24 30 83 84 118 139 109 160 91 69 37 18 19 4 3 1 De curve A is enkelvoudig (toppunt 13); in de curven Ben C bespeurt men duidelijk de dooreenmenging van twee rassen (8 en 18) en daardoor ontstaan gemengde toppunten bij 10 en 11. Aegopodium Podagraria : In het begin heeft schr. exemplaren van ver- schillende groeiplaatsen bijeengerekend, en aldus eene curve verkregen met toppunten bij 15, 18 en 21. — Het toppunt 18 is hier weeral een gemengd toppunt tusschen twee rassen 15 en 21. Dit gemengd toppunt kan in eene verzamelcurve verschoven worden, b. v. op ordinaat 19 indien de individuen van het ras 21 zeer talrijk zijn, ofwel op 17 indien het ras 15 sterk vertegenwoordigd is. Orlaya grandiflora. Toppunt 8. — De curve van het aantal schermpjes die de groote randbloemen dragen heeft haar toppunt bij 5. Chaerophyllum aureum : De curve van het aantal vruchtjes in de schermpjes (de eindvrucht niet medegerekend) had twee toppunten, nl. bij 5 en 8. Oenanthe fistulosa (Thüringen) heeft een halve Galtoncurve (aantal stralen van het scherm) met toppunt 3; waarschijnlijk bestaan 5- en S=stralige rassen ; gemengd toppunt bij 6 of 7. Silaus pratensis: gemengd toppunt (voor 150 exemplaren) bij 7; dus waarschijnlijk 2 rassen (met 5 en 8 stralen). Anthriscus silvestris : toppunt waarschijnlijk bij 18. — 45 — Anethum graveolens : in Thüringen toppunt 21; waarschijnlijk bestaat een ras met 13 stralen. Hugo de Vries heeft eveneens 21 gevonden. Falcaria sioides : de eind- en de grootere zijschermen hebben toppunten bij 8 en 13. De kleinere schermen hebben vaak 5 stralen (+ eindbloem of eindschermpje). Het bijeenrekenen van alle schermen geeft dientengevolge vaak het toppunt 7 (gemengd toppunt tusschen 6 en 8). De schermpjes geven, evenals bij Chaerophyllum, een curve met toppunten bij 8 en vooral bij 5 (de eindbloem daa: gelaten). Foeniculum capillaceum (tuin van Dr P. Drerer te Greiz): de curve van de stralen der schermen schijnt polymorph te zijn; de curve van de bloempjes der schermpjes vertoont toppunten bij 5, 8, 10, 13, 15, 18, 21. Het grootste waargenomen getal is 38. Geschiedenis der polymorphe curven : QueteLer heeft voor de gestalte der Belgen binomiale curven met één toppunt verkregen. AMMON heeft voor verscheidene districten in Baden gestalte-curven met twee toppen gevonden ; op een gelijke wijze gaf de vorm van den schedel eene curve met 2 toppen, enz. Hij besluit daaruit dat de tegenwoordige bevolking van Baden bestaat uit een mengsel van twee grondvormen (een langhoofdige Germaansche en een korthoofdige voor-Germaansche vorm). — Op een gelijke wijze heeft BERTILLON in het Département du Doubs een gestalte- curve met 2 toppen gevonden, en daaruit besloten dat de bevolking van het genoemde Département uit twee rassen bestaat, nl. Sequaners en later ingedrongen Boergondiërs. In het Département du Finistère heeft de gestalte-curve daarentegen slechts één top. SocraF heeft in de districten Wladimir, Jarolawen Kostroma een gestalte-curve met 3 toppen gevonden ; hetzelfde vond AnurscHiN in een gedeelte van Nowgorod. Hieruit wordt besloten dat er in de genoemde streken een groot ras en een klein ras bestaan; de meest voorkomende gestalte (middelste toppunt) is ontstaan door vermenging van de beide rassen. Vergelijk met de gemengde toppun- ten bij Pimpinella, Aegopodium, enz. Liv: heeft doen opmerken dat het bijeenrekenen van twee curven, waar- van de toppen niet verre van elkander verwijderd zijn, het aanzijn kan geven) wanneer de waargenomen gevallen zeer talrijk zijn) aan een ver- zamelcurve met één top, waarin de oorspronkelijke toppen volkomen verdwenen zijn. Een dergelijke Livische curve is afgeplat en in de lengte uitgestrekt; daardoor kan zij met zekerheid van een enkelvoudige variatiecurve met één top onderscheiden worden. (Lrv1, sugla Statura degli Italiani, Firenze, 1883). Verder bespreekt Schr. de curven met 2 toppen welke door BATESON, GiarD en Huao pe Vries beschreven werden (zie de vorige jaargangen van dit Jaarboek) en de onderzoekingen van QurreLeT over de variatievlakken. Den inhoud van het laatste gedeelte van deze hoogst belangrijke verhan- deling zullen wij later bespreken. J. Mac Leop. 1 — 46 — F. Ludwig, Weiteres über Fibonacci-Curven : 1. Die numerische Variation der gesammten Bläten der Compositen-Köpfe; — 2. Johannes Kepler über das Vorkommen der Fibonaccireihe im Pflanzenreich. — Botanisches Centralblatt, 1896, Bd. LX VIII, blz. 1-8. Schr. heeft bij een zeker aantal Composieten het aantal lintvormige straalbloemen bepaald, en bevonden dat dit bij vele soorten nagenoeg constant is (zie hooger). Ook wat het aantal omwindselbladen betreft wordt hetzelfde waargenomen, b. v. : Bellis perennis heeft bijna steeds 13 omwindselbladen, Lactuca muralis 8 (3 kleinere en 5 grootere), Lampsana communis 13 (5 kleinere en 8 grootere), Cichorium Intybus 13 (5 + 8), Crepis tectorum en C. biennis 21 (8 + 13), Calendula stellata 21 ; Bij Achillaea millefolium variëert het aantal omwindselbladen om 13, bij Hypochaeris radicata om 34 (13 + 21), bij Eupatorium cannabinum om 8, bij Tussilago, Taramacum officinale en vele Hieraciums om 21, bij Tragopogon pratensis om 8, bij Leucanthemum vulgare om 13, enz. Dit feit werd reeds vermeld door ALEXANDER BRAUN in zijn werk over « die Ordnung der Schuppen der Tannenzapfen », maar tot nog toe heeft dit geen toepassingen gevonden in de werken over beschrijvende planten- kunde. | Lupwie heeft bevonden, dat het totale aantal bloempjes der Compositen- hoofdjes middelmatige waarden heeft die eveneens tot de Fibonaccireeks (of veelvouden van de termen dier reeks) behooren. Aldus heeft Lactuca muralis steeds 5 bloempjes in ieder bloemhoofdje, Lampsana communis vrij regelmatig 18, bij Mupatorium cannabinum stemmen de toppunten der curve overeen met de getallen 5 en 8, enz. In dit opstel worden de volgende gevallen uitvoeriger besproken : Senecio Fuchsii en S, nemorensis. Bij de soorten van het geslacht Senecio zijn de randbloemen nu eens lintvormig (straalvormig), dan weder buisvormig, en het aantal straalbloemen (als deze aanwezig zijn) stemt met een van de termen der Fibonacci-reeks overeen en variëert gewoonlijk zeer weinig. Aldus is Senecio vulgaris doorgaans van straalbloemen ver- stoken; in Hannover, Holstein en elders komt een variëteit met straal- bloemen (@ radiatus) voor. Daarentegen is S. Jacobaea soms stralenloos (var discoideus Koch); hetzelfde doet zich voor bij S. saracenicus (var. flosculosus Koch), S. viscosus en dikwijls bij S. silvaticus. Bij S. viscosus;, Jacobaea en andere soorten zijn de straalbloemen bijna steeds (evenals de — 147 — binnenste omwindselbladen) ten getale van 13 (d. w. z. dat de curve sterk hyperbinomiaal is met het toppunt 13). De gewone vormen van Senecio Fuchsii (bijna kaal, met gesteelde bladen) en van S. nemorensis (stengel en bladonderzijde behaard, bladen zittend, enz.) hebben zeer regelmatig 5 randstralen (zie verder), de variëteit octoglossus Koch van S. nemorensis heeft 8 randstralen. Daar bij de Senecio-soorten die Scar. nader onderzocht, een groot aantal buisbloemen hand in hand ging met een groot aantal straalbloemen, heeft hij S. nemorensis en Fuchsii grondig bstudeerd. Senecio nemorensis (a genuinus) uit de Bleibergen aan de Saale bij Burgk in schrijvers tuin overgebracht : straalbloemen d 5 6 bloemhoofdjes L 137 10 Senecio nemorensis uit het Saaledal : straalbloemen 4 5 6 he 8 bloemhoofdjes 2 170 28 1 2 Totale aantal bloempjes (500 hoofdjes ; verscheidene exemplaren ; hoofd- stengels en zijtakken dooreen gemengd) : bloempjes 15 16 17 18 19 20 hoofdjes 12 18 37 12 57 88 bloempjes 21 22 23 24 25 26 hoofdjes 120 68 19 6 2 1 Hier vertoont zich dus een toppunt bij 21 en een tweede bij 18. W. Haacke (Entwicklungsmechanische Untersuchung, Biol. Centr., XVI, 1896, Ne 18 en volgende) heeft bevonden dat het aantal straalbloemen afhankelijk is van de verschillen in de voeding, die uit den verschillenden stand tegenover de hoofdas voortspruiten. Met betrekking tot het totale aantal bloempjes heeft Lupwia een dergelijke afhankelijkheid bij S. nemoe rensis niet kunnen ontdekken, en nog minder wat het aantal straalbloemen betreft. Wellicht zou een grooter aantal tellingen daartoe noodig zijn. — De sterkere hoofdjes hebben het toppunt 21, de minder wel gevoede het toppunt 18 (of de voeding al of niet van den stand tegenover de hoofdas afhangt is hier onverschillig). Wat den bouw der hoofdjes met 21 bloempjes betreft, het is aannemelijk dat de rand- en straalbloemen (die te zamen 21 in getal zijn) hier een enkel geheel uitmaken, en niet twee verschillende stelsels, zooals b. v. bij Centaurea Cyanus (8 randbloemen + 21 schijf- bloemen ; zie verder); de hoofdjes met 18 bloempjes doen daarentegen aan een dergelijke scheiding in twee groepen (5 randbloemen + 18 schijf- bloemen) denken. De laatstgenoemde hoofdjes doen aldus het vermoeden ontstaan dat hier een variatie plaats grijpt in de richting van de Composieten die steeds randbloemen bezitten. — 148 — Senecio Fuchs : De randbloemen geven hier een dimorphe halve curve: randbloemen 0 1 2 3 4 5 hoofdjes 2 6 10 1 82 ZO Het totale aantal bloempjes geeft de volgende curve (500 hoofdjes) : bloempjes 16 43 "1223 TA. 15 A6 17 "18 AG TOORN hoofdjes 81657 102 70'66 “97 58 It TAA Hier stemmen de toppunten overeen met 18 en 16; de grenzen zijn 10 en 22 (vergel. met S. nemorensis). De twee toppunten behooren tot verschillende rassen, zooals blijkt uit de onderstaande tabel, want de exemplaren, wier hoofdjes dikwijls 8 of 4 stralen vertoonen, hebben hun toppunt bij 18; de exemplaren, die bijna zonder uitzondering 5-stralige hoofdjes dragen, vertoonen het overwicht van het getal 16. (Het honderdtal A (toppunt 13) behoort tot exemplaren, wier hoofdjes vaak driestralig waren; het honderdtal B (toppunt 16) tot exemplaren die meestal vijfstralige hoofdjes droegen) : bloempjes 10 Il 2213 4 15 1 U 15 Hoofdjes : (hondertal A) 2 8 42 B 18 16,4 2 (eeeh eri) 1 A 2,44 12-18-20 18 Sen Hetzelfde blijkt eveneens uit de onderstaande tabel : bloempjes 10 „11+ 13.14. 15 16 -14, 18 19-20 5 stralige hoofdjes nr lr A.D 23 10, 60, 21 SOON 4Astralige » lr ers A3 dd 7 ar 3 stralige ” rg EN dk 18 10 15 9 3 1 » ” Centaurea Cyanus. Curve der randbloemen: 1000 exemplaren : Randbloemen : TREM : en 8 910 TU WEA hoofdjes : 2 10 82 302 ZW TOL Ar Ten hoofdjes °/o : 1 28 "50 OMD EET 300 exemplaren : Randbloemen : 5e 6-57 B: 0-10-1112 AR hoofdjes : 2-8 29 A18583 141 A4 Bed hoofdjes efo : Dy 10v BR RE (A6 Si ol De beide curven stemmen met elkander vrij goed overeen. Het is vooral op gunstige groeiplaatsen dat het getal 8 overschreden wordt. De buisvormige schijfbloemen bloeien in successieve groepen; op de randbloemen volgen gewoonlijk 5, 8 of 13 schijfbloemen, die in een kring staan en reeds ontloken zijn als de binnenste bloemen nog zesloten zijns — 149 — Voor de sehijfbloemen is het meest voorkomend getal 21; het totaal der bloempjes van het hoofdje bedraagt dus gemiddeld 29 (R 8 + S 21). Curve van het totale aantal bloempjes (300 hoofdjes) : RE el 22 23 4 2 A (2% 27 28 29 30 31 32 33 4 35 KA 00 2 44 WM AT de TORE 36 37 38 39 40 4l 2 43 MA 4 4 4 ” 2 Ì „” ” 1 Behalve het hoogste toppunt (29) komen hier 3 secundaire toppunten voor, nl. 18, 26 en 31. De exemplaren met 18 bloempjes droegen gedeeltelijk 5 rand- en 13 schijfbloempjes (gedeelteijk 8 R + 10 S); — die met 26 bloemp- jes droegen 8 R,‚5 buitenste (ontloken) S en 13 binnenste (nog gesloten) S ofwel 10 R+ 16 SJ; — die met 31 bloempjes droegen 10 R +21 S; — die met 34 meestal 8 R 4-26 S. — Niet alle de 29-bloemige hoofdjes vertoonden den bouw 8 + 21; velen droegen 7 + 22, 9 + 20 enz. Wij mogen dus aan- nemen dat in het bloemhoofdje van Centaurea Cyanus, eene groep van 8 Randbloemen en eene groep van 21 Schijfbloemen vereenigd zijn, maar dat « die Ausbildung der Röhren- und Strahlenblüten aber zuweilen auf den äusseren Kreis zurück- resp. auf den innern Kreis übergeht », (wij begrijpen dit als volgt: in sommige gevallen nemen bloempjes van de buitenste 8-tallige groep de buisvormige gedaante aan, terwijl in andere gevallen leden van de binnenste groep tot straalbloemen worden). Centaurea Jacea (Ida-Waldhaus bij Greiz en Greizer Park) gaf bij eenige voorloopige tellingen het volgende resultaat : Randbloemen : toppunten bij 18 en 21; — Schijfbloemen : toppunten waarschijnlijk bij 55 (en 89). Met betrekking tot de randbloemen schijnen hier twee rassen (13 en 21) te bestaan, zooals blijkt uit onderstaande tabel : randbloemen: 9 10 1 12-13 14 15 16 17 18 19 20 21 hoofdjes: Bev, Bad AT 10718 1E MA Rr Rn Een gemengl toppunt stemt met 17 overeen. _ Solidago virga-aurea. Curve der straalbloemen hyperbinomiaal met het toppunt 8. De meest verspreide combinatiën waren 8 + 13, 8 + 16, 8 +10, 8 +8, zooals aangegeven wordt door onderstaande tabel : bloempjes (totaal): 16 17 18 19 20 21 22 23 4 hoofdjes : 2 dende A8: MA Ader ee bloempjes (totaal): 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 hoofdjes : 10 7 64 2752 TS LEERES Grei bloempjes (totaal): 37 38 hoofdjes : MD — 150 — Achillea millefolium : Randbloemen schier altijd 5 ; vaak een tweede groep van 5 buisvormige bloempjes, die voor de binnenste opengaan. Curve der schijfbloemen (door scholieren geteld) : schijfbloemen;” 7 8 9.10 Il 12 18 14 15 16 U 18 19 hoofdjes : 9 6 7 7 12 17 25 18 17 35 Sonam schijfbloemen : 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 hoofdjes : 4" AM B B GE Te MENEN Het hoogste toppunt ligt dus bij 18; de secundaire bij 13, 16 en 21. Men mag dus aannemen dat, op de plaats waar de onderzochte exemplaren groeiden, de bovenvermelde verdubbeling van den buitensten krans (5 lint- en 5 buisbloempjes, behalve de 18 binnenste buisbloempjes) de regel is (toppunt 18). Indien het secundaire toppunt 28 bij een grooter aantal tellin- gen behouden blijft, zou men zelfs moeten aannemen dat de buitenste groep van het hoofdje bij gelegenheid verdrievoudigd wordt (dus 5 R +5 S + 5 S +18 S). In het tweede gedeelte van dit opstel wordt door Lupwie medegedeeld, dat JOHANNES KeEPLER de eerste was die de aandacht vestigde op het voor- komen van de getallen der dusgenoemde Braunsche of Fibonacci-reeks (2,3, 5, 8, 13, 21...) in het plantenrijk, en dat hij in het getal 5, hetwelk in plantenorganen zoo dikwijls waargenomen wordt, een term der Fibo- nacci-reeks herkend heeft, — zonder nochtans de ware oorzaak van het voorkomen der Fibonacci-getallen te ontdekken. Dit blijkt uit een geschrift van KeEPLER van ’t jaar 1611, hetwelk den volgenden titel voert : Joannis Kepleri S. C. Majest. Mathematici Strena seu de Nive sexangula. Francofurti ad Moenum apud Godefridum Tambach. Anno MDCXI ». (Zie KePLER’s werken, uitgegeven door Frisch, vol. VII, blz. 722-723). — In Lupwie’s opstel wordt de geciteerde bladzijde uit het genoemde werk van Kepler in den oorspronkelijken tekst aangehaald. J. Mac Leop. Jules Amman, Application du calcul des probabilités à 'étude de la variation d'un type végétal. — Bulletin de \'Herbier Boissier, 4e année, blz. 577-590. — (Genève et Bâle, Georg et Cie; — Paris, Paul Klincksieck ; — Berlin, R. Friedlaender und Sohn. 1896). Schr. geeft het volgende voorbeeld van een eigenschap, waarvan de verschillende waarden zich om de gemiddelde waarde groepeeren vol- gens de leer der waarschijnlijkheidsrekening : Lengte van den rijpen vruchtsteel bij 522 individuen van een Mos (Bryum cirratum) : — 151 — Lengte in mm, 89 1011 12 13 14 15 16 17 48 19 20 21 22 23 24 25 W% 27 Aantal individuen : waargenomen : 10 2 1 3 2 93867 91 407 89 563416 1 2 1 1 1 id, berekend : 00 0 0 O0 31132 6495 109 95 643211 3 O0 O0 O0 0 De berekende getallen zijn evenredig aan de coëfficienten van de suc- cessieve termen die ontstaan door de ontwikkeling van (1 + 1)f4. Uit dit voorbeeld blijkt, dat zelfs voor een vrij klein aantal individuen (hier 522) de overeenstemming tusschen de gevonden en de berekende getallen zeer bevredigend is; de overeenstemming zou des te volkomener worden, naarmate het aantal waarnemingen zou aangroeien. Schr. heeft onderzocht op welke wijze de wet der veranderlijkheid kan vergeleken worden met de wet der waarnemingsfouten. Hij bespreekt achtereenvolgens : de betrekking tusschen de waarde eener afwijking en hare frequentie ; — de binomiale curve van Quetelet; — de curve der veranderlijkheid ; — de maatstaf der veranderlijkheid ; — de totale veranderlijkheid. In dit belangrijk opstel wordt het onderwerp uit een zuiver wiskun- dig oogpunt beschouwd. Schr. belooft dat hij later eenige toepassingen van de algemeene formules zal geven. J. Mac LEop. Otto Ammon, Der Aböänderungsspielraum. Ein Beitrag zur Theorie der natürlichen Auslese. — Naturwissenschaftliche Wochen- schrift, nr 12,18 en 14, 1896. (Afzonderlijk verkrijgbaar, Ferd Dümmlers Verlagsbuchhandlung, Berlin). Algemeen wordt aangenomen dat ieder soort, ten gevolge van de natuurlijke teeltkeus, van de eene generatie tot de andere beter aan hare levensvoorwaarden aangepast wordt, totdat een definitieve toestand tot stand komt. Daarna kan de natuurkeus zich beperken bij het uit- roeien van de ongunstige afwijkingen, welke door terugslag of door spontane veranderlijkheid der kiem ontstaan. Schr. doet opmerken, dat wij ons door die opvatting niet mogen laten brengen tot de meening, dat slechts een stipt bepaald organisatie- peil van een aangepaste soort voor de werking van de natuurkeus gespaard blijft. De veranderlijkheid staat immers nooit stil, en de natuurlijke teeltkeus laat haar een vrije speelruimte tusschen bepaalde grenzen. Tusschen die grenzen ontstaat aldusals het ware een veilig gebied binnen hetwelk de individuen verschoond blijven. Alleen de individuen, welke de grenzen van het veilig gebied overschrijden, worden door de natuurkeus aangegrepen en uitgeroeid.— Schr. handelt nu over de theoretische gevolgen van die voorstelling. — 152 — De veranderlijkheid van de organen en van de individuen hangt af van de wijze waarop hunne kleinste bestanddeelen gecombineerd zijn. Bijgevolg kunnen de wetten der combinatieleer hier toegepast worden, en op die wijze wordt het mogelijk langs wiskundigen weg de wetten der veranderlijkheid te bestudeeren, — zonder dat het noodig zij de ware natuur der gecombineerde bestanddeelen te kennen. Schr. bespreekt achtereenvolgens: de waarschijnlijkheidsformule van Gauss, — de waarschijnlijkheidscurve, — de door waarneming ver- kregen variatiecurve, — de asymmetrische variatiecurven, — de uiterste gevallen, — de asymmetrie der variatiecurven in den eenen of in den anderen zin, — de erfelijkheid op zich zelf beschouwd, — de invloed der veranderlijkheid, — het eenzijdig ingrijpen der natuurkeus in de speel ruimte der veranderlijkheid, — het opklimmen van de onderste grens der natuurlijke teeltkeus, — het ingrijpen van de natuurkeus aan weers- zijden, — de natuur der oorzaken, die de beide grenzen van de speel ruimte der veranderlijkheid bepalen, — grenzen van de speelruimte der veranderlijkheid van moreele en verstandelijke eigenschappen, — wederkeerige invloed van de natuurkeus der kiemen en van die der individuen op elkander, — de beteekenis van de speelruimte der veran- derlijkheid die aan den invloed der natuurkeus onttroken is, — de hoogste volkomenheid der organisatie en de beste aanpassing, — de beteekenis van de geslachtelijke voortplanting voor het ontstaan van een middelmatig type, — panmixie en teruggaande ontwikkeling, — overzicht van de voortschrijdende en teruggaande ontwikkeling. — alge- meene beschouwingen. Deze onderwerpen worden grootendeels op een zuivere specula- tieve wijze behandeld. De aandacht der biologen wordt hier geroepen op talrijke belangwekkende vraagstukken, welke door middel van de statistische methode kunnen bestudeerd worden. De verhandeling is voor niet-wiskundigen verstaanbaar. J. Mac LEOD. Hugo de Vries, Sur les courbes galtoniennes des monstruo- sités. — Bulletin scientifique de la France et de la Belgique, Tome XXVII, 1896. Sedert een tieutal jaren heeft Schr. een aantal verschillende plan- ten-monstruositeiten gekweekt, en daarbij bevonden dat ze schier alle erfelijk zijn. Zij kunnen geflxeerd en bij de nakomelingschap somwij- len zeer sterk uitgesproken worden; rassen, die geen terugslag tot den normalen vorm vertoonen, worden daarbij echter niet voortgebracht. Die neiging tot terugslag is een van de meest kenmerkende eigenschap: pen van de monstruositeiten, vergeleken met de gewone variëteiten ; zij — 153 — doet de eigenaardige Galton-curven ontstaan, die in deze verhandeling beschreven worden. Aldus gaf een cultuur van Crepis biennis met gefascieerden (ver- breeden) stengel, die uit 150 exemplaren bestond, de volgende curve : Normale exemplaren met niet verbreeden stengel (atavisten) 33 (a) individuen Exemplaren met cylindrischen stengel, alleen aan den top verbreed 9 Stengel over zijne geheele lengte verbreed : 2 cm. breed 9 Id. 8 em. breed. 9 Co OE: NE ” 4 Id. 5 » ” EE Id. 6 id kid 11 A » 11 |: » 13 Ide 9 » 15 (5) Id. 10 » al 1 Te AE > „ 6 Ta. 12 » 3 ld, 18. » EE) 3 Id. 14 » ” 1 Td. 19 » »” | Deze curve heeft 2 toppunten : het eerste bevindt zich aan een der uiteinden (eerste ordinaat, a) en stemt met de normale, niet monstrueuse individuen (atavisten) overeen; het tweede toppunt (b) bevindt zich omstreeks het midden van de curve en stemt overeen met de meest typische individuen (9 cm. breed) van het monstrueuse ras. De indivi- duen die de monstruositeit in geringere (ordinaten tusschen de twee top- punten) of in sterkere mate vertoonen zijn minder talrijk dan de indivi- duen van de ordinaat 5. Een curve van gelijken aard werd bij de meest verschillende monstruositeiten aangetroffen. Schr. twijfelt niet, of ze komt algemeen voor. Deze curve kan onder hetzelfde gezichtspunt gebracht worden als de halve Galton-curven en de dimorphe-curve (met twee toppen) die bij Chrysanthemum Segetum waargenomen werd (1). Het is als het ware eene combinatie van die twee curven : het eerste gedeelte heeft den vorm van een halve curve, het tweede gedeelte stemt overeen met het tweede (1) Zie : Botan. Jaarboek, VIT, 1895, blz. 74-91, en Id. id, VIII, 1896, blz. 155-159. — 154 — toppunt der dimorphe curven. Dit wordt bevestigd door de cultuur- proeven die verder beschreven worden. Exemplaren van Crepis biennis met verbreeden stengel (1) worden somsin ’t wild aangetroffen. Door uitzaaiing wordt bewezen, dat de monstruositeit erfelijk is. De plant is tweejarig. De cultuur werd in 1886 begonnen; de tweede generatie (1887-1888) gaf 3 o/o, monstrueuse exemplaren ; de derde genera- tie (1890) 40 o/,, de vierde 30 e/,, de vijfde 24 of. Het aantal monstrueuse exemplaren hangt van de levensvoorwaarden af, en kan door intensieve cultuur aanzienlijk toenemen. Het zaad van de drie beste exemplaren van de derde generatie werd in 1890 verzameld en afzonderlijk bewaard. Het zaad van de plant met den breedsten stengel werd in 1891 uitgezaaid om het ras voort te planten. Het zaad van de 2 plant (stengel verbreed, tot aan de basis in twee takken gedeeld; een der takken was 1-5 cm., de andere 6 cm. breed; deze laatste tak was zelf, omstreeks op halve hoogte, in tweeën gedeeld) werd den 7 Maart 1894 uitgezaaid in een zaaipan. Ongeveer 250 zaden gaven op ’t einde van Maart 235 plantjes. Daarvan werden er 210 (zonder eenige keus) uitgeplant ín potten; 8 potten werden door een toeval verloren ; de 202 overige planten werden den 9 Mei, in den open grond uitgeplant, op afstanden van 25 cm. Ieder plant werd van een nummer voorzien. De cultuur werd, met tusschenruimten van 1, 2, of 3 weken, zorgvuldig nagezien,en telkens werden de planten, die het eerste begin van de monstruositeit vertoon- den, aangeteekend. Resultaat : Datum. Nieuwe monstrueuse stengels. Aantal per week. 1 Juli 1 l Aug. 8 2 12 Aug. 7 4 25 Aug. 36 19 1 Sept. 18 | 18 8 Sept. 9 tj 22 Sept. 22 u 13 Oct. 20 7 29 Oct. 10 5 24 Nov. 9 2 Winter 15 1/2 TOTAAL! UI UO Op 202 planten waren er dus 155 monstrueus ; dit aantal is eigenlijk te laag, want gedurende den winter werden planten verloren (1) Zie : Hueco pe Vries, Over de erfelijkheid der fasciatiën; — Botan. Jaarboek, VI, 1894, blz. 72-118, met Pl IX-XI. ES 188 — Uit de bovenstaande tabel blijkt dat in Juni en Juli de monstruosi- teit slechts bij enkele exemplaren zichtbaar wordt (in het begin is zij niet zichtbaar); in Aug. groeit het aantal monstrueuse stengels spoedig aan ; daarna is er trapswijze vermindering; in den winter komt de mon- struositeit gemiddeld slechts bij één plant om de twee weken voor den dag. — Het zijn meestal de sterkste en de vroegst ontwikkelde planten die het eerst verbreed worden ; gewoonlijk zijn het de vroegst verbreede die ook de breedste stengels hebben; tusschen die verschillende eigenschappen is de correlatie echter geenszins volkomen. Verliezen gedurende den winter : op 62 bladrozetten, die op 1 Dec. 1894 nog normaal waren, werden er 10 gedurende den winter verloren ; op 140 rozetten, die alsdan reeds verbreeding van den stengel vertoon- den, werden er 33 verloren, terwijl 10 andere, door beschadiging aan ééne zijde, later niet meer konden dienen tot het meten van de breedte van den stengel. — Het verlies was dus betrekkelijk iets grooter voor de monstrueuse dan voor de normale; daarenboven waren de verliezen vrij regelmatig verdeeld over de groepen die de monstruositeit successieve- lijk vertoond hadden (zie hooger), zoodat de algemeene vorm van de curve daardoor geen merkbare verandering ondergaan heeft. In Juni 1895 begon de cultuur te bloeien. Nu werd de breedte der stengels gemeten, op een afstand van 2 à 3 cm. boven de basis. (Som- mige stengels waren gespleten tot op de plaats waar zij moesten gemeten worden; in deze gevallen werd de som van de breedten der twee deelen genomen). De algemeene curve voor 150 exemplaren werd hooger gegeven. Zooals werd gezeid heeft de curve twee toppen, dit wil zeggen dat de individuen met weinig verbreede stengels minder talrijk zijn dan die, wier stengel een middelmatige breedte heeft (8 à 10 cm.), en tevens minder talrijk dan de normale exemplaren. Die dimorphe curve blijft van de eene generatie tot de andere behouden, ofschoon planten met verbreede stengels telkens als zaaddragers worden uitgekozen ; zelfs in de vijfde generatie van het ras, dat aan voortgezette teeltkeus onderwor. pen was geweest, bleef de curve dimorph. — Dit schijnt wel de algemeene vorm der monstruositeiten-curve te zijn (b. v. vergroeiingen, syncotylie, tricotylie, klemdraai). Het bijna volkomen ontbreken der atavisten kan door intensieve cultuur verkregen worden ; dit schijnt echter nooit het gevolg van teeltkeus te zijn. | 4l Planten van de hier beschreven cultuur werden uitgeplant op een afzonderlijk bed, dat met horenmeel bemest werd; over deze planten zal verder gehandeld worden. Schr. heeft de planten, die op het einde van November 1894 reeds de monstruositeit vertoonden, en die welke alsdan nog normaal waren, in — 156 — twee groepen gebracht (daarbij werden de 41 planten òp het bed met norenmeel uitgesloten) ; het resultaat was als volgt : in enn OEE ko ned 234567 8 91011218 4 le groep » » 242889 1010-:7 salle 2e groep 33 9 14220000 Hr Dn Hieruit blijkt dat de totale curve wezenlijk bestaat uit 2 curven, die van elkander kunnen gescheiden worden. De atavisten (normale indi- viduen) geven het eerste toppunt (2e groep), de gefascieerde het tweede (le groep). Indien de scheiding in de lente van het tweede jaar (1895) geschiedt, is het resultaat in hoofdzaak hetzelfde ; de eerste ordinaten voor de eerste groep zijn in dit geval echter iets hooger. De grens tusschen de twee groepen is dus willekeurig, althans voorloopig. Men kon echter ver- wachten dat al de atavisten tot een der groepen enal de verbreede stengels tot de andere groep zouden behooren. Doch hier kan geen sprake zijn van ware atavisten. Uit een physiologisch oogpunt zijn alle individuen, die tot een gefixeerd monstrueus ras behooren, leden van een zelfde familie ; dit blijkt uit het feit dat, onder de nakomelingen van de niet verbreede stengels, monstrueuse exemplaren voorkomen. De planten, die hier atavisten genoemd worden, zijn slechts wat den uitwendigen vorm betreft normaal ; verder zal aangetoond worden, dat het al of niet zichtbaar worden van de monstruositeit gedeeltelijk van de bemesting (dus, in ’t algemeen, van uitwendige omstandigheden) afhangt. 41 Planten werden gebracht op een afzonderlijk bed, en ontvingen, behalve hetzelfde voedsel als de overige, een zekere hoeveelheid horen- meel (250 gr. op 2 [] met.), dat 14 o/o stikstof inhield. Op dit bed kwa- men 835 verbreedestengelsop 41 voor (—=85°/o). Decultuur zonder horen- meel gaf slechts 103 gefascieerde planten op 160 (== 64 ‚/°). — Het aan- tal atavisten werd dus, door het toedienen van horenmeel, van 36 ‚/’ op 15 o/o gebracht. De planten waren echter twee maanden oud, toen zij uit de potten op den grond met horenmeel overgebracht werden; waar- schijnlijk zou het toedienen van de meststof op een vroegeren leeftijd een sterker uitgesproken resultaat geven. Hoe het ook zij, hierdoor wordt bewezen, dat het aantal atavisten van de voeding afhangt (dit wordt door andere cultuurproeven van den schrijver bevestigd). Het eerste toppunt (a) der dimorphe curve stemt dus overeen met de minder wel gevoede exemplaren; de best gevoede exemplaren geven het tweede toppunt b. Uit het dalen van de curve tusschen a en & blijkt dat de betrekking tusschen voeding en stengelbreedte ingewik- keld is. In de onderstelling dat de voeding een rechtstreekschen invloed op de stengelbreedte heeft, zou een rijkere voeding vermindering van de — 157 — daling der curve tusshen a en & moeten ten gevolge hebben. In andere woorden, de atavisten zouden, in die onderstelling, onder den invloed van het horenmeel betrekkelijk smalle fasciatiën (b. v. 2 à 7 cm.) moeten geven, en daarenboven zou het 2e toppunt naar de rechterzijde moeten verschoven worden. Dit is echter niet het geval : de 41 planten op het bad met horenmeel gaven de volgende curve (10 planten werden s'win- ters verloren): . Niet den t € ES erreed veer 3456789101 12 13 ion. Aantal 5 1 WEES 1 3 ZE De twee toppunten staan hier dus op dezelfde ordinaten als hooger; de daling der curve tusschen die toppen blijft hier duidelijk. Het eerste toppunt (normale individuen) is echter betrekkelijk lager dan in de cul- tuur zonder horenmeel. Dit wil zeggen dat het aantal atavisten groo- tendeels van de voeding afhangt. J. Mac Leop. E.Giltawv, Ueber die vegetabilische Stoffbildung in den Tropen und in Mittel-Europa. — Annales du Jardin botanique de Buitenzorg, vol. XV, p. 43-72. 1898. Hetis een algemeen verspreide meening dat de vorming van plant- aardige stof, met andere woorden de groei der planten, in de tropische gewesten veel sterker is dan in het gematigd Europa. Aldus zegt Prof. HABERLANDT, in zijne Tropenreise (blz. 114): « zoo komt het, dat de assimileerende werkzaamheid van het tropische blad, hetwelk daaren- boven onder zoo gunstige uitwendige omstandigheden geplaatst is en in een klimaat zooals b. v. dat van West-Java gedurende het gansche jaar zonder onderbreking kan werkzaam zijn, het assimileerend vermogen van de bladen van onze centraal-Europeesche planten verscheidene malen overtreft ». — Schr. heeft echter nergens rechtstreeksche bewij- zen van die grootere assimileerende werkzaamheid kunnen vinden. Het spreekt van zelf dat het bestaan van een weelderigen plantengroei nietals een voldoende bewijs kan gelden, want om daarover te oordeelen moet men weten in hoeveel tijd hij ontstaan is. — Bij gelegenheid van zijn bezoek aan den plantentuin te Buitenzorg heeft Schr. dit onderwerp bestudeerd; wij deelen hier de voornaamste resultaten van zijne onder- zoekingen mede. Schr. heeft de maximale opbrengst van eenige cultuurplanten op Java vergeleken met de opbrengst in Europa. Voor Java werden de hoogst mogelijke cijfers genomen, omdat de cultuur in Indië in ’t alge- meen waarschijnlijk niet zoo intensief is als in Europa. Tabak : in Indië bedraagt een buitengewoon rijke oogst ruim — 158 — 24.600 kil. niet gedroogde plantenstof per hectare. Het watergehalte bedroeg gemiddeld 86 of, voor bladen en stengels, ongeveer 749, voor de wortels. Dit brengt ons tot ongeveer. 3.500 kgr. drooggewicht per hectare. De vegetatietijd na het uitplanten wordt op 3 maanden geschat. In het werk van Dr. RicHaRD KiszLinG (der Tabak im Lichte der neuesten naturwissenschaftlichen Forschungen) wordt, als gemiddelde opbrengst, 3.150 kgr. drooggewicht per hectare aangegeven. De vegetatietijd wordt op 4 maanden na het uitplanten geschat. — In de omstreken van Wageningen is de opbrengst echter veel hooger: zij bedraagt, aan bladen alleen, in luchtdrogen toestand, ongeveer 3.000 kgr. per hectare. De vergelijking valt dus in ieder geval niet ten nadeele van Europa uit. Suikerriet op Java. (Deze plant geeft waarschijnlijk, van alle tro- pische cultuurplanten, de grootste opbrengst). Een buitengewoon rijke oogst van zwart Cheribon suikerriet bedroeg 142.600 kil. per bouw, d. i. per 70 aren; dit brengt ons tot 208.700 kil. per hectare. Volgens eene analyse, gedaan door den heer vAN LOOKEREN CAMPAGNE, dient de hoe- veelheid koolstof in die massa op 34.500 kil. geschat te worden. Wan- neer men aanneemt dat die hoeveelheid in 12 1/2 maanden vastgeleid werd, wordt men gebracht tot 2.900 kil. koolstof per maand-hectare. Maïs in Europa : zooals bekend is geeft deze plant in onze streken vaak een zeer hooge opbrengst. Op de boerderij Duivendaal te Wage- ningen werd Mais jarenlang op een akker van ongeveer 800 m? ge- kweekt : de opbrengst wisselde af tusschen 65.000 en 115.000 kil. per hectare. Voor de grootste dier opbrengsten bedraagt de hoeveelheid koolstof 8.665 kg. Deze massa werd in minder dan 4 maanden (9 Mei— 29 Aug.) vastgeleid. Dit maakt ruim 2,300 kg. per maand-hectare, Gedurende die 4 maanden is de vorming van plantenstof echter niet steeds evengroot geweest; ook voor het suikerriet wordt door vAn Loo= KEREN CAMPAGNE aangenomen dat wellicht de helft van de gansche opbrengst in de maanden December-Jan.-Febr.-Maart gevormd wordt. In de eerste maanden (Mei en Juni) isde vorming van plantenstof gering en allengs stijgt zij tot haar maximum. Daar wij echter over de inten- siteit van de vorming van plantenstof gedurende de verschillende tijd- perken van het leven van de maïs geen nauwkeurige gegevens bezitten, kan een volledige vergelijking tusschen suikerriet en maïs niet gemaakt worden. Dit valt natuurlijk ten nadeele van de maïs uit, vermits bij deze plant de cultuurtijd korter is : bijgevolg wordt een grooter gedeelte van den ganschen vegetatietijd door de eerste ontwikkelingsperiode inge- nomen, — 159 — De maïs blijft slechts gedurende een klein gedeelte van het jaar op den akker. Schr. heeft de vraag gesteld hoeveel plantenstof gedurende het overige gedeelte van het jaar nog zou kunnen gevormd worden. Volgens eene schatting van den heer BROEKEMA, bestuurder van de land- bouwschool te Wagningen, zou de opbrengst van rogge, onmiddellijk na het oogsten van den maïs gezaaid en in ’t begin van Mei groen gemaaid, ten minste 30.000 kil. per hectare bedragen. — Wij worden dus tot het volgende resultaat gebracht : in de uiterste gevallen kan het suikerriet ruim 33.000 kil. koolstof per jaar-hectare voortbrengen; — maïs en rogge leveren te zamen, in het gematigd Europa, ruim 12.000 kilogr. koolstof per jaar-hectare. Het cijfer voor Indië is dus niet geheel driemaal grooter dan dat voor Éuropa. Hierbij dient nog gevoegd te worden, dat het suikerriet gedurende het geheele jaar door kunstmatige bevloeiing van water voorzien wordt : de levensvoorwaarden zijn hier dus eigenlijk niet natuurlijk. Rijst in Indie. Bij hetoogsten van de rijst worden de aren met een kort gedeelte van de halmen afgesneden : dit wordt Padi genoemd. Gewoonlijk is de padi-oogst niet groot. — Volgens het « Koloniaal Verslag » voor 1896 bedraagt de padi-opbrengst gemiddeld 25 pikol (1550 kg.) per bouw (70 aren). Volgens K. F. Horre kan de opbrengst echter door verbeterde cultuurmethoden tot 100 pikol per bouw, d. i. 8700 kil. padi per hectare gebracht worden. Door den heer vAN LOOKEREN CAMPAGNE werd, op het proefstation te Klatten op Java een oogst verkregen, die 9200 kil. per hectare (koren en stroo te zamen in luchtdrogen toestand) bedroeg. De cultuurtijd was in dit geval 5 maanden. Per maand-hectare werd dus ongeveer 1850 kil. luchtdroge stof verkregen. De verhouding tusschen padi en 't overige stroo was hier ongeveer = 2:83. In de onderstelling dat ook voor de maximale opbrengsten van Horre dezelfde verhouding bestond, worden wij door berekening tot 21750 kil, luchtdroge stof per hectare gebracht; dus per maand-hectare 4300 kil., indien wij hier eveneens den eultuurtijd op 5 maanden schatten. Het is echter onzeker of die tijd hier niet langer geweest is. Volgens vAN LOOKEREN CAMPAGNE zou de grootst mogelijke padi-opbrengst slechts 80 pikol per bouw bedragen. Haver in Europa. Zeer aanzienlijke opbrengsten werden in 1896 verkregen. De probsteier-haver gaf in den westpolder in de provincie Groningen 4975 kil. koren en 5360 kil. stroo (volgens eene mededeeling van den heer J. H. MansroLr). Indien wij den vegetatietijd op 4 maan- den schatten verkrijgen wij ongeveer 2580 kil, luchtdroge stof per maand-hectare. Dit cijfer kan vrij goed vergeleken worden met het cijfer voor de rijst op Java. Het verschil ten gunste van Java bedraagt 2/3 van het cijfer voor Europa. — Indien men echter voor Java het cijfer — 160 — van VAN LOOKEREN CAMPAGNE neemt in plaats van dat van Horre, bedraagt het verschil slechts 1/3. Groei der boomen. In 28 jaar tijds ontstond op het eiland Noesa- Kambangan, op eene plaats waar vroeger een fort had gestaan, een dicht woud dart schier uitsluitend uit 21 soorten bestond. Een oppervlakte van 100 m? werd nauwkeurig onderzocht : daarop stonden 32 boomen, die tot 7 soorten behoorden, en meer dan 5 meter hoog waren ; enkele exem- plaren waren reeds 25 m. hoog ; 49 andere waren kleiner dan 5 m. maar konden tot boomen opgroeien (medegedeeld door den heer KooRDERS). In Holland, op een terrein dat regelmatig beplant was met popu- lieren, die in rijen stonden op 5 meter van elkander, met afstanden van 12 m. tusschen de rijen, waren de boomen na 34 jaren gemiddeld 21 m. hoog (medegedeeld door der heer H. J. Lovink, bestuurder der Neder- landsche Heidemaatschappij). — Schr. vermeldt nog een voorbeeld van buitengewoon sterken groei in onze streken, nl. een exemplaar van Salix alba, dat in 1879 in den botanischen tuin van de landbouwschool te Wageningen werd geplant, en thans een buitengewoon krachtige boom is geworden, zooals blijkt uit een photographie die bij de verhandeling is gevoegd. Schr. heeft getracht de intensiteit der koolstof-assimilatie in het gematigd Europa en tusschen de keerkringen rechtstreeks te bepalen. De vorming van plantenstof hangt immers in eerste plaats van dit ver- schijnsel af : door de ontbinding van CO, ontstaan de eerste C-houdende verbindingen, waaruit het lichaam der plant opgebouwd wordt. De verdere bewerking van die eerst gevormde koolstofverbindingen hangt wel is waar af van de tegenwoordigheid van andere stoffen in de plant, en kan door het opnemen van ander voedsel toenemen. Het opnemen van een grooter hoeveelheid stoffen die geen C bevatten kan echter geen nut stichten, indien het opnemen van C niet op eene overeenkomstige wijze aangroeit. — Het kwam er dus op aan de voeding met koolstof te onderzoeken bij planten, die tevens andere voedingsstoffen in overvloed ontvingen. Bij het nemen der proeven werd voorop gesteld dat de onderzochte planten al haar C in den vorm van CO, opnemen. De hoeveelheid CO, die door de bladen uit de lucht opgenomen wordt, werd dus als maatstaf der COz-assimilatie in ’t algemeen genomen. Schr. gebruikt geen afgesneden plantendeelen, maar planten, die gedurende de proef geworteld blijven in den pot of in den grond waarin zij gegroeid zijn; eene bijzondere inrichting laat toe den bebladerden stengel of afzonderlijke bladen onder een glazen stolp te brengen, waardoor een bekende hoeveelheid gewone lucht gevoerd wordt. De spleten rondom den stengel of bladsteel worden luchtdicht gesloten — 161 — door middel van vaseline of van de vette stof die Sranr bij zijne proeven heeft gebruikt. De lucht die over de plant is gegaan en dus een gedeelte van haar CO» verloren heeft wordt door een absorptie-toestel gevoerd, waarin het overblijvende COz opgeslorpt wordt, en van daar naar een aspirator die den luchtstroom onderhoudt. Naast dit toestel wordt nu een tweede absorptie-toestel geplaatst, waardoor een bekende hoeveelheid gewone lucht wordt gezogen, ten einde het koolzuurgehalte daarvan te bepalen. De twee toestellen worden telkens te gelijkertijd in werking gebracht : uit het verschil in COz-gehalte tusschen de lucht die over de plant is gegaan en de gewone lucht kan men berekenen hoeveel CO: de plant opgenomen heeft, vermits de hoeveelheid lucht, die door het toestel met de plant gevoerd werd, bekend is. Van binnen in de stolp, waarin zich de plant bevond, werden op verschillende plaatsen 4 thermometers gebracht, alsook twee koelers, die bestonden uit koperen buizen, waar- door koud water werd gevoerd. (De gebruikte toestellen worden in de oorspronkelijke verhandeling uitvoerig beschreven). Daarenboven werden eenige proeven genomenten einde de hoeveel- heid arbeidsvermogen te bepalen die met de zonnestralen de opper- vlakte der aarde bereikt, in midden Europa en in de tropen. Het verschil in temperatuur tusschen een thermometer die in ’t zonlicht is geplaatst en een anderen die zich in de schaduw bevindt kan als een maatstaf van de zonnewarmte gelden. — Schr. heeft den schaduwther- mometer gebracht in de onmiddellijke nabijheid van eene plaats die rechtstreeks het zonlicht ontving, op zulke wijze, dat de lucht zich vrij, kon bewegen, en dat het instrument rondom door beschaduwde voor- werpen omgeven was. De resultaten waren als volgt : Buitenzorg: Verschil tusschen de maxim. temperatuur in de zon en in de schaduw; middelmaat van 19 waarnemingen 16 Nov. — 4 Jan) : 32 9. Wageningen : Verschil id. id. ; middelmaat van 23 waarnemingen (23 Mei — 23 Juli) : 29o, 4. De hoeveelheid arbeidsvermogen die met de zonnestralen aange- voerd wordt schijnt dus, voor de onderzochte tijdperken, te Buitenzorg grooter te zijn dan te Wageningen. Schr. wil echter geen verdere gevolgtrekkingen uit deze proeven afleiden : het is immers twijfelachtig of de methode volkomen nauw- keurig is, en daarenboven zijn hier talrijke factoren in het spel, waar- door de betrekking tusschen de energie der zonnestralen en de ontbinding van CO, een moeielijk te ontwarren vraagstuk wordt. Hoe het ook zij, de boven beschreven COz-bepalingen hebben de volgende uitkomsten gegeven (de resultaten van iedere proefneming, met — 102 — de aanwijzing van de temperatuur en andere omstandigheden, worden in Giltay’s verhandeling medegedeeld ; hier geven wij slechts de alge- meene resultaten) : WAGENINGEN : A. 9 proeven met Nicotiana rustica. De hoeveelheid CO? die opgenomen werd door de bladen, per 1/2 dM? bovenzijde + 1/2 dM? onderzijde en per uur berekend, bedroeg in de successieve proef- nemingen : 2,2 — 3,6 — 3,8 — 2,5 — 3,1 — 2,3 — 0,42 — 0,5 — 1,8 mgr. B:9 proeven met Helianthus annuus. Hoeveelheid CQ?, per uur enz. (zooals in A) ; middelmaat : 2,9 mgr. BuirENzore : A. 13 proeven met Helianthus annuus. Hoeveelheid CO» (zooals hooger) ; middelmaat : 3,8 à 4,0 mgr. B: 2 proeven met Cassia Timorensis. Hoeveelheid CO, : 6,4 — 5,7 mgr. G: 2 proeven met Cedrela serrulata. Hoeveelheid CO2: 4,7 — 4,2 mgr, D : 2 proeven met Nicotiana rustica. Hoeveelheid CO: 4,7 — 4,2 mgr. E : l proef met Acalypha tricolor. Hoeveelheid CO: 3,5. Gevoltrekkingen : Schr. meent dat het onderstaande besluit uit zijne onderzoekingen mag getrokken worden : de algemeen heerschende denkbeelden omtrent de vorming van plantenstof in de tropische gewes- ten zijn gewoonlijk overdreven. Voor de onderzochte cultuurplanten is de opbrengst op Java zelfs niet altijd grooter dan hier. Voor de assimi- latie werd, wel is waar, in de tropen gemiddeld een hooger cijfer gevon- den; het verschil is echter niet groot genoeg om een opbrengst te verwachten verscheidene malen grooter dan in het gematigd Europa. Slechts in een der drie onderzochte gevallen was de oogst op Java zóó groot, dat hij de opbrengst van de Europeesche cultuurplant die ermede vergeleken werd bijna met het dubbele overtrof; dit gold echter een plant die op Java door kunstmatige bevloeiing het geheele jaar door groeit. Anders was het verschil geringer. J. Mac LEOD. G e Met 1 plaat en 7 tekstfiguren TGEVE Ur 7 GENT VUYLSTEKE 1899 Koestraat 15 ELFDE JAARGAN J. hs 4 ul < pd le) a le) EE A d zi es, | 4 ua des: nb Z ca ca} bnl A: es) Dn | A Z De 4 jk == a) jen ef BOTANISCH JAARBOEK 1899 le ' pe E. ker vee mm hd - . 4 Fi] GENT, DRUKKERIJ VICTOR VAN DOOSSEL AF $ BOTANISCH AARBOKE UITGEGEVEN DOOR HET KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA TE GENT. Met 1 plaat en 7 tekstfiguren ELFDE JAARGANG 18S99 GENT J. VUYLSTEKE, UITGEVER Koestraat 15 1899 ® & … hd 3 Ke rg A En: Rr CO TOEFARTOR RE arts © | É Ö ae Jaslx £ deM 0 u 5) is n hd k Ld £ pet id Î sf Pe ij “ nd Ps dl $ B . * ij &« j . ig eN E ij ’ Kd | « HES . RA) at HAUTE DET MH A ARE E p Ì k ME ZAL LN b g a EN Co j Er 18 nrttsarl dn A ft iede NT ne | | q | keuk ei ” 8 f if ; ; GA A AE zj zn Aar, ERA AA hd en HE » Len es 8 de DA, hv 4 VKS Mr Ab OENE 0 0 OK 07 INHOUD. KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA. Verslagen over het jaar 1897-1898 . Afdeeling Gent. » ERS, > Turnhaut … Jn memoriam Lijst der leden. Pror. Dr Paur Kxuru, Bloemenbiologische mededeelingen uit de tropische gewesten, met fig. 1-7 8 - — _Blütenbiologische Mitteilungen aus den geno: mit Fig 1-7 8 er Huao De Vries, Over het Behoren AE den aen op monstreuze planten, met Pl. I — __Réswmeé: Sur la priodicité des anomalies den nd ann monstrueuses zE - Dr F. W.T. Huneer, Over de ertelijkheid van verworven eigen- schappen 8 CaRL HANSEN, Het ei Gargellen EON net Dédaaön: vertaald door D. Logeman) . : J. Mac Leop, Over de correlatie tusschen net REE iden en het aantal stampers bij het BE (Ficaria ranun- culoides) . ' 6 in 1 — Resumé: Sur la corvendsbn entre B, HOEN e des (tamincs et celui des pistils chez Ficaria ranunculoides … F. Lupwia, Ein fundamentaler Unterschied in der Variation bei Tier und Pflanze? — Een fondamenteel vernis in de ord lijkheid vj het _dier en de plant? . Pennen ÍR ARY 107 109 A BIBLIOGRAP HIE. Brz. E. Paquo, S. J., Cours de botanWues „ETAT. eneen 122 Wilhelm Hunger, Ueber die Function der oberfiächlichen Schleimbildungen im Pfianzenreiche. . . . n 122 Ed. Verschaffelt, Galton’s Regression to mediocrity bij onge- slachtelijke voortplanting . . . .- EA 130 Hugo de Vries, On biastrepsis in its relation to RNA: Det 132 Hugo de Vries, Veber die Periodicität der partiellen Variationen 140 Hugo de Vries, Ueber Curvenselection bei Chrysanthemum BEBELUM rn en en 144 KRUIDKUNDIG GENOOTSCHAP DODONAEA. VERSLAGEN OVER HET JAAR 1897-1898. AFDEELING GENT. Vergadering van 21 December 1897. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, Burvenich, Buyssens, De Bois, Be Bruycker, De Mars, Hulpiau, Leboucg, Lefèvre, Lib- brecht, Mae Leod, Sehoenfeld, Staes, Tiberghien en Van de Velde. De heer TIBERGHIEN houdt een voordracht over: Apogamie in het plantenrijk. Vergadering van 11 Januari 1898. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, Buyssens, De Bois, De Bruycker, Be Bruyne, Hulpiau, Leboucg, Lefèvre, Libbrecht, Mae Leod, Schoenfeld, Staes, Tiberghien en Van de Velde. De heer VAN DE VELDE houdt een voordracht over: Algemeene voorwaarden der kieming. De heer ScHOENFELD geeft verslag over : Notes on the fecundation of Zamia and the pollentube-apparatus of Ginko (HeRBERT J. WEBBER, Bot. Gazette 1897 Octob.) De heer Van DER SrricuT wordt als lid aangenomen. De heer PerKorr, assistent aan de hoogere school te Sophia, wordt als lid voorgesteld. Vergadering van 25 Januari 1898, Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, De Bois, De Bruycker, De Bruyne, De Mars, Hulpiau, Lefèvre, Mac Leod, Roelant, Schoenfeld, Staes, Van den Briel, Van der Stricht, Van de Velde en Verbrugge. De heeren Callant, Saurel, Van Hoorebeke en Wasteels wonen de vergadering bij. Sed en De heer VAN DE VELDE demonstreert een zeer practische methode om een kunstmatige cel te vormen. De heer De BRUYNE houdt een voordracht over zijne onder- zoekingen ‚betreffende een functioneele aanpassing bij phagoeyten. Vergadering van 8 Februari 1898. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Bois, De Bruycker, De Bruyne, Hulpiau, Leboucqg, Lefèvre. Libbrecht, Mae Leod, Roelant,Schoenfeld, Staes, Tiberghien, Van den Briel ,Van der Stricht, Van de Velde en Verbrugge. De heeren Heno en Wasteels wonen de vergadering bij. De heer TiBERGHIEN geeft verslag over : Variations des cham= pignons inférieurs sous influence du milieu. (F. Ray, Revue Génér. de Botanique 15 juin, 15 juiilet et 15 août 1897). _ De heer Mac Leop demonstreert een bloem van Ficus. De heer Srares geeft verslag over : Ueber die Ruheperiode und über einige Keimungsbedingungen der Samen von Viscum album (J. WiesNeER. Ber. Bot. Ges. 1897, Heft 10). De heer PerkorF wordt als lid aangenomen. Vergadering van 1 Maart 1898. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Bois, De Bruycker, De Mars, Hulpiau, Lebouecg, Lefèvre, Libbrecht, Mac Leod, Penne- man, Schoenfeld, Staes, Tiberghien, Van den Briel, Van der Stricht, Van de Velde en Verbrugge. | De heeren Callant, Van Hoorebeke en Wasteels wonen de ver- gadering bij. De heer VAN DE VELDE houdt een voordracht over zijne onderzoe- kingen betreffende den invloed van de grootte der zaden op de kieming. De heer Sraes houdt een voordracht over de San José-Schildluis (Aspidiotus perniciosus). | Vergadering van 15 Maart 1898. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, Buyssens, De Bois, De Bruycker, De Mars, Hulpiau, Leboucq, Lefèvre, Mac Leod, Roelant, Rowan, Schoenfeld, Staes, Terlinck, Tiberghien, Van den Briel, Van der Stricht, Van de Velde en Verbrugge. ik een De heeren Capiau, Lemahieu, Michiels, Van Caneghem, Van Hoore- beke en Wasteels wonen de vergadering bij. De heer Srars houdt een voordracht over de nieuwere onderzoe- kingen betreffende de levenswijze der Rhinantaceën. De heer Srars geeft verslag over 19° Dipladenia atroviolacea. Mürr. Arc. und Begonien als Epiphyten (Ber. D. bot. Ges. 24 November 1897). De heer Mac Leop demonstreert een aantal botanische modellen, vervaardigd door BRENDEL. Vergadering van 29 Maart 1898. Aanwezig de heeren leden : De Bois, De Bruycker, De Mars; Hul- piau, Lefèvre, Mac Leod, Schoenfeld, Staes, Tiberghien, Van den Briel en Verbrugge. — De heeren Capiau, Michiels, Van Hoorebeke en Wasteels wonen de vergadering bij. De heer ScHoENFELD geeft verslag over : De l influence des rayons X sur la germination. (MALDENEY et THOUVENIN, Rev. Génér. de Botan., 15 mars 1898.) _ De heer Mac Leop geeft verslag over : Ueber die vegetabilische Stof}bi'dung inden Tropen und in Mitteleuropa (Giurav, Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg, vol. XV, 1° partie 1898). (Zie Botan. Jaarboek, X, blz 157). | Vergadering van 3 Mei 1898. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Rois, De Bruycker, Hulpiau, Leboucg, Lefèvre, Libbrecht, Mac Leod, Roelant, Schoen- feld, Staes, Tiberghien, Van den Briel, Van der Stricht, Van de Velde en Verbrugge. De heeren Capiau, Michiels en Van Hoorebeke wonen de ver- gadering bij. De heer Sraes houdt een voordracht over: Volkssanatoria voor borstlijders. De heer VERBRUGGE geeft verslag over : Recherches sur la fermen- tation ammoniacale due auw Mucédinées simples (OSCAR SEMAL, La Cellule). De heer BiLTRIs wordt als lid voorgesteld. Een stapje wordt voorgesteld naar Ronsele, een ander naar Bellem. en Re Uitstapje naar den Proeftuin van Oost- Vlaanderen (14 Mei 1898). Namen aan het uitstapje deel : de heeren leden De Caluwe, De Ruyck, De Wilde, Mae Leod, Staes, Tiberghien, Van den Briel en Verbrugge. Er werd onder de leiding van den heer De Caluwe, staatslandbouwkundige te Gent, een bezoek gebracht aan den proef- tuin van de provinciale landbouwmaatschappij van Oost-Vlaanderen. Daarna werd, onder de leiding van den heer De Wilde, opziener der stedelijke beplantingen, te Gent, op de aardwallen van de Citadel een botanische wandeling gedaan. Wij betuigen hier onzen hartelijken dank aan onze leidsmannen de heeren De Caluwe en De Wilde. Vergadering van 17 Mei 1898. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, Burvenich, Buyssens, De Bois, De Bruycker, De Mars, Hulpiau, Lefèvre, Libbrecht, Mac Leod, Roelant, Schoenfeld, Staes, Tiberghien. Van den Briel, Van de Velde en Verbrugge. De heeren Capiau en Michiels wonen de vergadering bij. De heer Sraes geeft verslag over : Exposé des cultures ee périmen- tales instituées au jardin d'essais provincial de la Flandre Orientale à Gand pendant l'année culturale 1896-97, door P. De CaLuwe. De heer Mac Leop demonstreert twee toestellen voor de planten- physiologie : kunstmatige Cel en kunstmatig huidmondje. De heer notaris TijMAN wordt als lid voorgesteld. Uitstapje naar Zomergem-Ronsele (2l Mei 1898). Namen deel aan het uitstapje : de heeren leden Burvenich, De Bois, De Ruyck, Leboucq, Staes, Tiberghien, Van de Velde, Van Hove, Verbrugge en Van den Briel, alsook de heeren Bossaerts, L., Cailleau, Dr Tschermaeck en Van de Velde J. — Wij betuigen hier onzen hartelijken dank aan onzen gastheer, den heer markies de Wavrin, die ons zijnen tuin en zijne verzameling liet bezichtigen. Uitstapje naar Meirelbeke, Schelderode en Zwijnaarde (11 juni 1898). Namen deel aan het uitstapje de heeren leden : De Bois, De Bruy- cker, De Caluwe, Mac Leod, Staes, Tiberghien, Van den Briel en Verbrugge alsook de heer Cailleau. Vergadering van 7 Juni 1898, Aanwezig de heeren : Buyssens, De Bruycker, De Wilde, Hulpiau, Lefèvre, Schoenfeld, Staes, Van den Briel, Van de Velde en Ver- brugge. De heeren Capiau en Michiels wonen de vergadering bij. De heer SraEs houdt een voordracht over het Westland bij ’s Gravenhage. De heer BiLTRIS en TyYMAN worden als leden aangenomen. Vergadering van 28 Juni 1898. Aanwezig de heeren : Burvenich, De Bruycker, De Bruyne, De Wilde, Hulpiau, Libbrecht, Mac Leod, Roelant, Rowan, Schoenfeld, Terlinck Aeg., Tiberghien en Van de Velde. De heer DE BRUYNE houdt een voordracht over: Mitosis en Amd- tosis. De heeren VAN DE KERCHOvVE en Dr ScHEPENS worden als leden voorgesteld, Vergadering van 26 Juli 1898. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, De Bruycker, De Bruyne, De Wilde, Lefèvre, Mac Leod, Roelant en Rowan. De heeren De Bois, Staes en Van de Velde laten zich verontschul- digen. De heer Mac Leop geeft verslag over: le Ontstaan van cellen zon- der kern en met 2 kernen bij Spwrogyra (naar J. GERRASIMOFF) ; 2e Onderzoekingen over de bevruchting van Braziliaansche Aristo- lochias (naar E. Ure, Berichte der D. botanischen Gesellschaft ; spreker weidt terloops uit over den bouw der bloemen bij Aristolochia=soorten ; 3° Over het gebruik van chemische meststof- fen, naar het bulletin de la station agricole de Gembloux (formules voor pot- en volle grondplanten en voor den wijnstok). Een uitstapje naar Destelbergen wordt bepaald op 31 Juli. De leden worden verzocht hunne medewerking te verleenen aan de tuinbouwtentoonstelling, die in Augustus e. k. door de Turnout- sche afdeeling van Dodonaea zal ingericht worden. De heeren D'r SCHEPENS en VAN DE KERCHOVE worden tot leden benoemd. els on Vergadering van 23 Augustus 1898. Aanwezig de heeren leden : Burvenich, Buyssens, De Bruycker, De Ruyck, De Wilde, Mac Leod, Schoenfeld, Staes en Van de Velde. De heer Stars houdt een voordracht over de botanische tuinen en musea, die hij in Duitschland heeft bezocht. Vergadering van 13 September 1898. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, Burvenich, Lefèvre, Rowan, Schoenfeld en Staes. De heer BuRrveNicH houdt een voordracht over de Keus van het entrijs bij de enting. Vergadering van 4 October 1898. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, Buyssens. De Bruycker, De Bruyne, Hulpiau, Leboucq, Lefèvre, Libbrecht, Mac Leod, Roelant, Schoenfeld, Staes, Van de Velde en Verbrugge. De heer Van Cauwenberge woont de vergadering bij. _ De heer SCcHOENFELD geeft verslag over: De proefnemingen van prof. PLATEAU, door sir John LUBBoCk. De heer DE BRUYCKER geeft verslag over : Influence of Gazes and vapors upon the Grow of Plants (Emi F. SANDSTEN. Minnesota Botanical studies, Juni 1898). De heer Mac Lreop doet een voorloopige mededeeling over den invloed van de schaduw op den vorm der bladeren. ‘De heer VAN DE VELDE geeft verslag over : Vergiftiging door natriumchloride en Zeewater (CAMPIN, Rev. Gén. de bot. 1898). De heer Mac Leop herdenkt het afsterven van Dr De Winpr, prof. SURINGAR en MüLLER. Vergadering van 25 October 1898. Aanwezig de heeren leden: Burvenich, De Bois, De Bruycker, De Ruyck, Leboucg, Libbrecht, Mac Leod, Roelant, Schoenfeld, Staes, Van den Briel, Van de Velde en Verbrugge. De heeren Callant, Van Hoorebeke en Wasteels wonen de ver- gadering bij. De heer VeRrBRUGGE geeft verslag over : Die contractilen Wurzeln und ihre Thätigkeit (RimBacun A., Fünfstük’s Beiträge zur wissen- schaftlichen Botanik, Bd II Abth. I, 1898). — 1 De heer VAN DE VELDE houdt een voordracht over zijne onder- zoekingen over : Het opnemen van water en het afscheiden van oplosbare stoffen door de zaden van Pisum sativum. De heer Srars doet een mededeeling over: Glazige appelen of 1Jsappels en demonstreert zulk een appel. De heeren CALLANT en WASTEELS worden als leden voorgesteld, Vergadering van 8 November 1898. Aanwezig de heeren : Bossaerts, Burvenich, Buyssens, De Bois, De Bruycker, De Bruyne, De Ruyck, Lava, Lefèvre, Mae Leod, Roelant, Rowan, Schoenfeld, Staes, Van den Briel, Van de Kerchove, Van de Velde en Verbrugge. De heeren Cools, Mys, Van Oye en Wasteels wonen de ver- gadering bij. De heer Srars houdt een voordracht over : De Hamster in België, gedeeltelijk naar LEPLAE. De heer Degors houdt een voordracht over Watermondjes. De heeren CALLANT en WASTEELS worden als leden aangenomen. De heer De Ruyck neemt ontslag als schatmeester der afdeeling Gent. De heer Mac Leop betuigt aan den heer De Ruyck zijn hartelijken dank voor de toewijding, die hij gedurende verscheidene jaren aan het genootschap heeft betoond, en de aanwezige leden sluiten zich daarbij eenparig aan. Vergadering van 22 November 1898. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, Burvenich, De Bois, De Bruycker, Mae Leod, Roelant, Schoenfeld, Staes, Van de Velde, Van den Briel en Verbrugge. De heeren Capiau en Van Gheluwe wonen de vergadering bij. De heer Sraes houdt een voordracht over: De Rol van het onkruid. De heer Mac Leop herinnert hierbij zijn onderzoekingen over het onkruid, die in het Jaarboek voor 1894 (blz. 381 en volgende) samengevat zijn. De heer VAN GHeLuwe (St-Jacobsstraat, Brugge) wordt als lid voorgesteld. Ri Vergadering van 6 December 1898. Aanwezig de heeren leden : Bossaerts, Burvenich, Buyssens, De Bois, Lefèvre, Libbrecht, Mac Leod, Roelant, Staes, Verbrugge en “Wasteels. _De heeren Capiau, Cools, De Smet, Mijs, Van Gheluwe, Van Over- straete en Van Oye wonen de vergadering bij. De heer BuRrverNicH geeft verslag over : De lacclimatation par sélection d'espèces végétales, door FÉLix Sanur, 1898. De heer Sraes houdt een voordracht over: De planten der Oudheid. De heer VAN GHELUWE wordt als lid aangenomen. Algemeene Vergadering van 19 Mei 1899. Aanwezig de heeren leden : Afdeeling Gent : Buyssens, De Bois, De Bruycker, De Bruyne, De Caluwe, De Cock, De Ruyck, De Wilde, Hulpiau, Lava, Leboucg, Lefèvre, Libbrecht, Mac Leod, Roelant, Schoenfeld, Staes, Terlinck Aeg., Tiberghien, Van den Briel, Van de Velde, Van Hove, Verbrugghe; — Afdeeling Antwerpen : Boonroy en Vingerhoets. De heeren Delahaye en Mulder (Antwerpen) en de heer Haeck (Turnhout) laten zich verontschuldigen. De heer Mac Leop, voorzitter, heet de aanwezigen welkom en geeft een overzicht van de werkzaamheden van het genootschap gedurende het afgeloopen jaar. De heer Sraes houdt een voordracht over Phytopathologie. Er wordt lezing gegeven van de verslagen der afdeelingen Gent en Antwerpen. Na de algemeene vergadering greep een feestmaal plaats waaraan een 25-tal dischgenooten deelnamen. AFDEELING LIER. VERSLAG OVER HET JAAR 1898. Gedurende het afgeloopen jaar mag men zeggen dat onze afdeeling buitengewoon werkzaam is geweest. Op de verschillende vergaderin=- gen welke het genootschap heeft gehouden, werden er leerzame en nuttige punten behandeld en weldoordachte voordrachten gehouden. A) Ze Zooals de vorige jaren heeft de Liersche afdeeling van Dodoncea krachtig gewerkt om den lust tot het kweeken van bloemen onder de werklieden te verspreiden en aan te wakkeren. Een aantal bloem- potjes werden aan de schoolkinderen uitgedeeld en tevens werden voor iedere plantensoort eenige raadgevingen bijgevoegd betreffende hare cultuur en verzorging. Met de stadskermis werd een wed- strijd uitgeschreven voor vensterversiering met planten en bloemen waaraan alleen de werklieden der stad deel mochten nemen. De provinciale landbouwmaatschappij van Antwerpen had te dien einde eene som van 100 frank ter onzer beschikking gesteld, welke som verdeeld werd in 10 prijzen van 5fr.en 20 van fr. 2,50. De uitslag was buitengewoon en gansch onverwacht, meer dan 600 werkmans- woningen waren met planten versierd zoodat het voor de jury eene allermoeilijkste taak is geweest de prijzen naar verdienste toe te kennen. De Semaine horticole heeft in haar nummer van 17 Decem- ber 1898 een breedvoerig verslag over dezen wedstrijd gegeven. Het bedrag der prijzen werd niet in klinkende munt aan de prijswinners ter hand gesteld maar wel in postspaarboekjes ten bedrage van de toegekende belooning. De Liersche afdeeling van Dodonzea wil den werkman niet alleen verzedelijken met hem het veredelend genot te leeren kennen dat de bloemenkweek medebrengt maar wil hem tevens de spaarzaamheid inprenten en de zoete vrede in zijn huis- gezin brengen. Onze afdeeling telt 19 leden, wier iever en gehechtheid aan de goede zaak de zedelijke macht van onze vereeniging aanzien- lijk maken. Het programma dat voor het jaar 1899 aangenomen werd, is wel gevuld en zal de vroegere jaren in bedrijvigheid doen overtreffen. De Schijver, Jos. HERIJGERS. AFDEELING TURNHOUT. VERSLAG OVER HET JAAR 1897-1898. In ons vorig verslag drukten wij de hoop uit, dat de practische lessen over het kweeken van tuin-en kamerplanten, gegeven door den Hr De Beuckelaer, hortulanus van den Plantentuin der Stad Antwerpen, de beste vruchten zouden afwerpen. Wij constateeren met genoegen dat wij te dezen aanzien in onze verwachting niet zijn teleurgesteld geweest, EE == Wij kunnen daarènboven met fierheid op onze driejaarlijksche tentoonstelling wijzen. Z. K. H. DE GRAAF VAN VLAANDEREN ; — de Staat, de Provincie en de Stad, de provinciale Commissie van Land- bouw, het Beschermings-Comiteit der Werkmanswoningen, de Heer Voorzitter van den « Kempischen Haard », schonken ons milde bijdragen, zoodat wij over eene som van ruim 1300 fr. konden beschikken. Tusschen de ruim honderd tentoonstellers, die onzen oproep beantwoordden, hebben verscheidene belangrijke inzendingen gedaan. De prachtige verzameling van nuttige en schadelijke dieren door ons medelid, den heer Coppens, bijeengebracht, verdient eene bijzondere melding, Ook aan enkele werklieden moet openlijk hulde worden gebracht. Aan een groot aantal deelnemers werden naar verkiezen prijzen in geld of medailles toegekend en allen ontvingen daarenboven een fraai diploma tot aandenken. De Jury, bestaande uit. de heeren Mac Leod, voorzitter; Staes, De Ruyck, Burvenich, van Gent, — Boonroy en De Beuckelaer, van Antwerpen, — en Van Elst, van Rethy, heeft ons bij monde van harea Voorzitter hare oprechte voldoening uitgedrakt. De prijsuitdeeling had plaats den 23° October, in de groote zaal van het Stadhuis, in bijzijn van de Heeren Dierckx, Volksvertegen- woordiger, VAN HaL, Burgemeester, VaN PELT, Schepene, en van verscheidene gemeenteraadsleden, leden van ons genootschap en een talrijk publiek. Deze plechtigheid werd opgeluisterd door de Harmo- niemaatschappij « L'Echo de la Campine» die steeds bereid is ons een bewijs van hare belangstelling te geven. De leden van het Bestuur hebben herhaalde malen de werkmans- woningen bezocht met het oog op de verspreiding der bloementeelt. Wij brachten een bezoek aan de prachtige verzameling Chrysan- themums van den Heer Fl. Van Hal, waarmede hij andermaal te Antwerpen onderscheidingen heeft behaald. Na Paschen zullen de voordrachten hernomen worden. Wij hebben dit jaar een gevoelig verlies ondergaan in den persoon van ons medelid, den heer Ed. Meynendonckx, van Oud-Turnhout, aan wien wij hier evne laatste hulde brengen. De Schrijver, De Voorzitter, J. ADRIAENSEN. P. HAECK. Tp IN MEMORIAM Prof, Dr Willem-Frederik-Reinier SURINGAR, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Leiden, Voorzitter der Nederlandsche Botanische Vereeniging. Correspondeerend lid van het Kruidkundig Genootschap Dodona, Geboren te Leeuwarden, den 28 December 1852, j den 12 Juli 1898. IN MEMORIAM A.E. M. MEYNENDONCKX, brouwer, bestuurslid van het landbouwcomice van Turnhout, geboren te Arendonek,; den 19 April 1847, í te Oud-Turnhout, den 8 Augustus 1898. IN MEMORIAM Dr JAN-KAREL-LODEWIJK DE WINDT, gewezen praeparator aan de Hoogeschool te Gent, geboren te Aalst, den 6 Juni 1876, jin het Tanganikameer, den 10 Augustus 1898. IN MEMORIAM SERVAAS MÜLLER, apotheker te Maeseych, lid van de Geneeskundige commissie der provincie Limburg, gewezen assis- tent aan de Hoogeschool te Gent, geboren te Maastricht, den 2 Mei 1858, 1 te Maeseyck, den 27 September 1898. EER re LIJST DER LEDEN (1897-1898). Briefwisselende Leden Prof. Bertrand, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Rijsel (Frankrijk). Prof. J. Ritzema Bos, hoogleeraar aan de Hoogeschool, directeur van het Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten, Roemer Visscherstraat, 3, Amsterdam. Dr J. C. Costerus, Amsterdam. Prof. Hugo de Vries, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Amsterdam. Dr E. Giltay, leer. aan de Landbouwschool, Wageningen (Nederland). D' Knuth, professor aan de Realschule, Kiel (Duitschland). Prof. Magnus, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Berlijn. Prof. J. W. Moll, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Groningen (Nederland). Prof. Suringar, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Leiden. Prof. Warming, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Kopenhagen (Denemarken). Dr John Wilson, Hoogeschool, St-Andrews (Schotland). Algemeen Bestuur voor 1898-1899. Voorzitter : de heer Mac Lieop. Secretaris-Schatmeester : de heer STAES. Leden : de heeren Boonroy en HAECK. Afdeeling Gent. Bestuur voor 1898-1899. Voorzitter : de heer Mac LeEop. Onder-Voorzitter : de heer De CALUWE. Secretaris : de heer STAES. Schatmeester : de heer BURVENICH. Boekbewaarder : de heer De Bois. Leden voor 1897-1898. . Allecourt, Fr., onderwijzer, Lovenschestraat, Vilvoorden. ‚ Dr Anthoon, geneesheer, Doel (Waas). ‚ Dr Barbier, geneesheer, Veurne. to en hk — . Beeckman, hoofdonderwijzer, Herdersem. „Bekaert, A., apotheker, Nederkouter, Gent. . Bekaert, onderwijzer, Kerkstraat, 26, Gentbrugge. . Benoot, onderwijzer, Meenen. ‚ Dr Biltris, leeraar aan het’ Athenseum te Gent; Statiestr., Eeklóo. ‚ Dr Boddaert, Alb., geneesheer, Onderstraat, Gent. ‚ D'r Bossaerts, Fl., geneesheer, St-Jansdreef, 20, Gent. „Dr Breyer, leeraar aan het Gymnasium, Pretoria, Transvaal (Zuid-Afrika). . Burvenich, J., hortulanus van den Plantentuin en leeraar aan 's Rijks normaalschool voor jongelingen, Steendam, Gent. Buyssens, A., hoofdhovenier van den Wintertuin van Mevrouw de Gravin de Kerchove de Denterghem, Hospitaalstraat, Gent. . Calewaert, Albrecht, student, Wespelaer bij-Leuven. ‚ Campbell, Douglas, H., San-Francisco (Noord-Amerika). . De Bois, student (Jerusalemstraat, 36, Brugge), Nederkouter, 45, Gent. . De Bruycker, student, Brusselsche steenweg, 133, Ledeberg. ‚Dr De Bruyne, chef der histologische en embryologische oefenin- “gen aan de Hoogeschool, leeraar aan ’s Rijks Normaalschool voor jongelingen, Fortlaan, 19, Gent. „ De Caluwe, P., ’s Rijkslandbouwkundige, Toekomsstraat, Gent. 20. De Cock, A., onderwijzer, Denderleeuw. ‚ De Corte, onderwijzer, St-Michiels-bij-Brugge. 2, De Jaegher, leeraar aan het Collegie, Poperingke. ‚ De Keyser, leeraar aan de landbouwschool, Thielt. . De Keyser, handelaar, Melle. p 5. De Kezel, Lod., studiemeester aan de Normaalschool, Kortrijk- schesteenweg, 33°, Gent, „ Dr Delpino, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Napels (Italië). ‚ De Lorge, apotheker, Botermarkt, Gent. . De Mars, student, Kannunikstraat, 55, Gent. ‚de Meulenaere, Arm., Gentbrugge. ‚ De Moor, Frans, Kristinastraat, 24, Oostende. ‚ De Raeve, Nieuwland, Gent. ‚. De Ruyck, advocaat, Violettenlei, Gent. 3. De Smet, student, Koophandelsplaats, Gent. ‚ Dr De Vos, J., geneesheer, St-Elisabethplein, Gent. AN en ‚ Dr De Wauckel, geneesheer, Moorslede. . De Wilde, opziener der stadsbeplantingen, Hofbouwlaan, Gent. ‚ Dr De Windt, J., praeparator aan de Hoogeschool, Aalst. . Dubois, Emiel, hoofdonderwijzer der lagere school, Meenen. ‚ Dr Dumoleyn, geneesheer, Assenede. . Fabry, student, Moerbeke (Waas). . Feytmans, leeraar aan de Middelbare school, Langestraat, Brugge, ‚ Dr Franck, leeraar, St-Amandsberg. . Fretin, J., apotheker, Lange Violettestraat, Gent. . Galland, provinciale ingenieur, Hofstraat, 25, Gent. : Ghysens, leeraar aan de Middelbare school, Nieuwpoort. . Goffin, student, Baudelocstraat, Gent. . Haems, onderwijzer, Munkzwalm, ‚. Hennequin, ingenieur, Florisstraat, 51, Schaerbeek. . Hesters, apotheker, Geldmunt, Gent, . Hulpiau, Auguste, Kortrijk. . Kiekx, J., praeparator aan het landbouwlaboratorium, St- Amandsberg. . Dr Lagerheim, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Stockholm. ‚ Dr Lava, L., geneesheer, Visscherij, Gent. . Leboucg, student, Coupure (linkeroever), 145, Gent. . Leessens, bloemist, Bemelen bij Maastricht (Nederland). . Lefèvre, L., teekenaar, Rabotweg, Gent. . Libbrecht, student, Lousberglaan, 57, Gent, ‚ Dr Lindman, Stockholm (Zweden). . Dr Loew, leeraar aan de K, K. Realschule, Berlijn (Duitschland). ‚ Dr Mac Leod, J., hoogleeraar aan de Hoogeschool en bestuurder van den Plantentuin, Reigerstraat, 3, Gent. . Malcorps, regent aan de Middelbare school, Hasselt. 2. Malter, leeraar aan de Middelbare school, Vilvoorden, 3. A. Marlet, chef der Afdeeling Landkouwbelangen bij de Neder- landsche Gist- en Spiritusfabriek, Delft (Nederland). Werelid). ‚ Prof. Martens, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Leuven. . Dr Mertens, geneesheer, Van Lokerenstraat, Ledeberg. ‚Dr Miele, geneesheer, Plateaustraat, Gent. . Prof. Millardet, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Berdeaux, ‚. Müller, S,, apotheker, Maaseik. Ei TER 69. Nelis, cand. in nat. wetensch., Leuven. — 70. Dr Nypels, Rue Forgeur, 9, Luik. 7. Abbé Pâque, leeraar aan het Collège de Notre-Dame de la Paix, Namen. 72. Penne, C., onderwijzer, Bakergem (Denderleeuw). 73. Penneman, student, Lousberglaan, 37, Gent. 74, D' Petkoff, S., assistent aan de Hoogere sehool, Sophia (Bulgarije). 75. Putman, leeraar aan het gemeentecollegie, Dinant. 76. Reyniers, bestuurder der gemeentescholen, Aalst, 77. Dr Remouchamps, geneesheer, Kortrijkschestraat, Gent. 78. Abbé Renard, A., hoogleeraar aan de Hoogeschool, Wetteren. 79. Reno, E., apotheker, Phenixstraat, Gent, 80. Rigouts, bloemist, Meirelbeke. 81. Roelant,J., bestuurder der gemeenteschoolne 2, Mirystraat, Gent. 82. Ronse, H., apotheker, leeraar-studiemeester aan de Tainbouw- _sehool, Normaalschoolstraat, Gent. 83. Rowan, hoofdonderwijzer der Spanoghe’school, Gent. 84. D'r Sabbe, H., Leopoldlaan, 6, Gent. 85. Dr Schepens, geneesheer, Cellebroersstraat, 16, Brussel. 85. Schoenfeld, praeparator aan de Hoogeschool, Hoogpoort,46,Gent. 87. Segaert, student, Wijngaardstraat, 14, Gent. 88. Seligmann, Max, leeraar aan het Athenzeum, Brugge. 89. Smis, August, Zuidlaan, 83, Oostende. 90. Staes, G., apotheker, praeparator aan de Hoogeschool, Gent. 91, Dr Steinbrinck, professor aan het Realgymnasium, Lippstadt (Westfalen). 92, Straetmans, leeraar aan het Athenaeum, Hasselt. 93. D' Teirlinck, A., geneesheer, Willem-Tellstraat, Gent 94, Terlinck, Aeg., cand. nat. wetensch., Kalanderberg, Gent. 95, Terlinck, Isid., leeraar aan de Normaalschool, Hovenierstraat, St-Jans-Molenbeek. 96. Theuwissen, hoofdonderwijzer, Lommel. 97, Dr Tiberghien, Gemeentestraat, 77, St-Josse-ten-Noode. 98. Toen, cand. in de geneeskunde, Bisdomkaai, Gent. 99, Tyman, notaris, Volderstraat, Gent. 100, Prof. Dr Van Bambeke, geneesheer, hoogleeraar aan de Hooge- school, Hoogstraat, Gent. | 101, Van Boxtaele, apotheker, Antwerpschestraat, 10. Gent, 129. 150; 31. 132, ED 2. Van de Kerchove, J., Groot Gewat, 34, Gent. . Dr Van de Lanoitte, geneesheer, Rue d'Ensival, 56, Verviers. . Dr Van den Berghe, A., praeparator aan de Hoogeschool, Eed- verbondstraat, Gept. . Van den Berghe, bestuurder van het provinciaal landbouwlabo- ratorium, Roeselaere. . Van den Briel, student, Kortrijkschestraat, 201, Gent, . Van den Bulck, Lucien, Blandinusstraat, Gent. . Van den Bulcke, cand. in de geneeskunde, Schaapstraat, Gent. . DF Van der Borght, geneesheer, Aerseele. . Van der Ghinst, St-Jacobstraat, Brugge. ‚ Van der Haeghen, H., grondeigenaar, Kortrijkschesteenweg, Gent. 2. Van der Schueren, H., Esplanade, Aalst. ‚ Dr Van der Stichelen, Institut des fermentations, Brussel. . D" Van der Stricht, geneesheer, chef der Anatomische oefeningen aan de Hoogeschool, Oude Vlasmarkt, Gent. 5e Van der Stricht, student, Steendam, Gent. ‚ Vande Velde, J., apotheker, St-Amandstraat, Gent. ‚ Dr Van de Velde, A.J. J., adsistent aan de Hoogeschool, Hout- briel, Gent. . Van Eeckhaute, leeraar aan de Tuinbouwschool, Loochristi. . Van Hauwe, M.,apotheker, Meulesteedschesteenweg, 116, Gent. ). Van Hecke, Cyr., onderwijzer, Lemberge. . Van Houtte, apotheker, Lange Violettenstraat, Gent. ee Van Hove, Carmelietenstraat, 1, Brugge. ‚ Van Kerchove, landbouwingenieur, praeparator aan het land- bouvwlaboratorium, St-Amandsberg. ‚ Van Nerum, Gustaaf, onderwijzer, Diest, . Van Overschelde, J., cand. nat. wetensch., Kammerstraat, Gen. „Dr Van Rysselberghe, onderw., Heyselstraat, Laeken (Brussel). ‚ Prof. Van Wijhe, hoogleeraar aan de Hoogeschool, Gron ‚Dr Van Wilder, geneesheer, Denderwindeke. Verbrugghe, student, Volderstraat, 6, Gent. Vernieuwe, cand. nat. wetensch., Albert Lienartstraat, Aalst. Prof. Dr Verschaffelt, hoogleeraar aan de Hoogeschool te Amsterdam ; Haarlem. Versnick, hoofdonderwijzer, Borsbeke-bij-Aalst, zi Gr gj 133. Dr Volkens, privaat-docent, Berlijn (Duitschland). 134. Vuylsteke, boekhaudelaar, Koestraat, 25, Gent. 135. Prof. Wille, Christiania (Noorwegen). 156. Dr Willem, adsistent aan de Hoogeschonl, Eendrachtstraat, 6, Gent. 137. Willis, J. C., plantentuin, Peradeniya, Ceylon. 138. Zels, onderwijzer, Meenen. Afdeeling Antwerpen. Bestuur voor 1897-1898. Eerevoorzitter: de heer DF H. vaN Heurck, Best. van den Plantentuin, Voorzitter: de heer DF F. BooNRrovY, Secretaris : de heer Joz. DELAHAYE. Schatmeester : de heer HERMAN MULDER. Boekbewaarder : de heer Dr M‚ SCHUYTEN. Leden voor 1897-1898. 139. Adriaenssens, Edm,, leeraar aan de Nijverheidsschool, Baude- wynstraat, 87, Antwerpen. 140. Allewaert, E., apotheker, De Coninckplein, Antwerpen. 141. Antoine, Fr., apotheker, Grand’ rue, 28, Bergen (Henegouwen). 142. Blockmans, leeraar aan de Nijverheidsschool, Van Trier- straat, 56, Antwerpen. 143 Blokx, L,, hoofdhovenier van den Dierentuin, Ploegstraat, 22, Antwerpen. 144, Dr Boonroy, FI., bestuurder van de Nijverheidsschool, Delin- straat, 36, Antwerpen. 145. Bossart, lsabellalei, 100, Antwerpen. 146. Broymans, P. A. J., gemeenteonderwijzer, Klappijstraat, 43 Antwerpen. 147, Bruers, St-Antoniusstraat, Antwerpen. 143, Ceulemans, Ed., onder-voorzitter bij de Koophandelsrechtbank, Lange Bisschopstraat, 55, Antwerpen, 149. De Beuckelaer, hortulanus van den Plantentuin, Leopoldstraat, Antwerpen, 150. Dr de Gottal, Provinciestraat, noord, Antwerpen. 151. De la Haye, J., koopman, Buurtspoorweglaan, 57, Borgerhout. 152. De ro, G., Rembrantstraat, 40, Antwerpen. Beeri |P . Dero, R., Re.nbrantstraat, 40, Antwerpen. ‚De Roy, leeraar aan de Middelbare school, Delinstraat, 37, Antwerpen. ‚ De Voght, Alf., Millisstraat, 22, Antwerpen. 56. De Vreese, M., tuinbouwkundige, Lange Leemstraat, 89. 57. Gepts, T., gemeenteonderwijzer, St-Jansplaats, 84. Hallemans, J., agregaat-leeraar voor Middelbaar onderwijs, Zwijgerstraat, 35. . Hennen, Jos, bestuurder der jongensgemeenteschool, Kei- straat, 11. ‚ Dr Herman, geneesheer, Korte Winkelstraat. „Janssens, G., hoofdbediende bij de Telegraaf, Provincie- s*raal, oli, ‚ Kappen, Terlinckstraat, Berchem-bij-Antwerpen. ‚ Loomans, J., gemeenteunderwijzer, Tuinbouwstraat, 12. ‚ Meerbergen, apotheker, Kloosterstraat. ‚. Mommens, A., gemeenteonderwijzer, Van Luppenstraat. . Moulckers, Joz., gemeenteonderwijzer, Van Straelenstraat, 96. . Mulder, H , beambte bij het stadsarchief, Lange Nieuwstr., 72. ‚ Nielsen, J., klerk, Oude Steenweg. ‚ Schaeps, Blindestraat, 25, Antwerpen. . DrSchuyten, M., leeraar voor Hooger Middelbaar Onderwijs, Van Luppenstraat, 31. . Smits, L., best. der jongensgemeenteschool, Markgravelei. . Thomson, A., tandheelmeester, Gerardstraat, 30. ‚ Truyens, leeraar aan de Middelbare school en aan het Hooger Handels-Instituut, Provinciestraat, 73. . Van den Bleeken, F., gemeenteonderwijzer, Lange Winkel- haakstraat, 19. ‚ Van der Groen, H., hofbouwkundige, Schupstraat,12. ‚Van Herstraetea, A. opziener voor het lager onderwijs, Diestsche Vest, leuven. ‚ Van Neck, Klapdorp, 10, Antwerpen. ‚ Van Slagmolen, C. E., gemeente onderw., Van Straelenstr.,112. ‚. Van Tongerloo, Remy, Keiserlei, 52, Antwerpen. . Vekemans-Moens, bloemist, Begijnevest. . Velle, J., expert-boekhouder, Wetstraat, 97. . Verfaillie, apotheker, Kathelijnevest. . Vingerhoets, schrijver der maatsch. « Van Mons », Kunstlei, 50. Se Afdeeling Turnhout. Bestuur voor 1897-1898. Voorzitter ; de heer P. HAECK. Secretaris : de heer ADRIAENSENS. Schatmeester : de heer DECKERS. Leden : de heeren A. Boone en Fr. VAN HAL. Leden voor 1897-1898. 184. Adriaensen, onderwijzer aan de Middelbare school, Turnhout. 185. Bertels, K., gepensioneerd leeraar, Rue Souveraine, 113, Brussel. 186. Boone, A., notaris, Turnhout. 187. Boone, onderzoeksrechter, Turnhout. 188. Coppens, J., naturalist, Turnhout. 189. De Bruyne, J., hovenier, Oud-Turnhout. 190. Deckers, regent aan de Middelbare school, Turnhout. 191. de Lausnay, onderwijzer, Weelde. 192. De Wulf, onderwijsbest. der Staatsliefdadigheidsschool, Moll. 193. Dierckx, volksvertegenwoordiger, (Eerelid) Turnhout. 194. Glenisson, E., nijveraar, Turnhout. 195. Haeck, candidaat in natuurlijke wetenschappen, regent aan de Middelbare school, Turnhout. 196, Hannoset, A., toegevoegd griffier, Turnhout. 197, Jacquart, regent aan de Middelbare school, Turnhout. 198. Janssens-Snellinckx, boekhandelaar, Turnhout. 199 Janssens-Van Hoydonck, nijveraar, Turnhout. 200. Kruifhooft, K., handelaar, Turnhout. 201. Leeten, leeraar aan het Athenaeum, Hasselt. 202, Meynendonckx, brouwer, Turnhout. 203. Roest, voorzitter der landbouwafdeeling, Turnhout. 204. Dr Somers, geneesheer, Turnhout. 205. Splichael, drukker uitgever, Turnhout. 206. Tyriard, hoofdonderwijzer, Turnhout. 207. Van Damme, gemeenteontvanger, Turnhout. 208, Van der Gracht, advocaat, Turnhout. 209. Van Elst, landbouwingenieur, Rethy. 210. Van Hal, Fl., grondeigenaar, Turnhout. 211, Van Hal. V., burgemeester, Turnhout. 212. Van Liempt, nijveraar, Turnhout. 213. Verrees, brouwer, Turnhout. 214. Versteylen-Dufour, advocaat, Turnhout. 215. Vueghs, Al., nijveraar, Turnhout. Afdeeling Lier. Bestuur. Voorzitter : de heer K. DE BOSSCHERE, Schrijver : de heer J. HERYGERS. Schatbewaarder : de heer GERARD VERRYDT « Bestuurlid : de heer FRANS BOETs-GEERTS. » : de heer VAN DE VELDE. Leden voor 1897-1898. 216. Boets-Geerts, handelaar, Anselmostraat, 9, Antwerpen. 217, Boeykens, beambte van het geniekorps, Lier. 218. Choisis, Gust., leeraar aan de Normaalschool. 219. Cools, Jozef, gemeenteraadslid. 220. De Bosschere, Karel, leeraar aan de Normaalschool, Lozanna- straat, 191°, Antwerpen. 221. De Vos, Des., onderwijzer aan de Oefenschool, Lier. 222. De Weert, Fr., leeraar aan de Normaalschool, Lier. 223. De Wulf, Con., huisbeheerder der Normaalschool. 224, Geûens, Aug., bijzondere, Lier. 25. Herygers, Joz., tuin- en landbouwkundige, Lier. 226. Lammineur, leeraar aan de Normaalschool, Lier. 227. Leflot, Pr., Stephaniestraat, 76, Laken (Brussel). 228. Quaehaegens, L., fabrikant, Lier. 229. Segers, Gust., leeraar aan de Normaalschool. 230. Slootmans, apotheker. 231. Soons, Gerard, kandidaat-griffier. 232. Uyttenbroeck, gemeenteraadslid. 233. Van der Auwermeulen, Lod., apotbeker-drogist. 234. Van der Meerschen, apotheker-drogist. 235. Van der Vorst, Paul, landbouwingenieur, Eget, ME 236. Van der Wallen, schoolopziener, Rogierstraat, 361, Brussel. 237. Vande Velde, landbouwingenieur, Lier, 238. Van Weddingen, drogist. 229. Verrydt, Gerard, nijveraar. 240, Verschoren, L., Lisperstraat. Nieuwe Leden voor 1898-1899. Afdeeling Gent, 241. Callant, student, Oudenaarde. 242, Van den Broeck, Norderwijk (Prov. Antwerpen). 243. Van Driessche, Ed., hovenier, Zwijnaarde. 244. Van Gheluwe, St-Jacobsstraat, Brugge. 245, Wasteels, student, Akkergemstraat, 17, Gent. Afdeeling Turnhout. 246, Boeckx, Art., bureelbediende, Turnhout. 247. Dr Huybrechts, geneesheer. 243. Mesmaekers-Van Hal, E., nijveraar. 249, Servaes, L., fabriekbestuurder. 250. Standaert, H. BLOEMENBIOLOGISCHE MEDEDEELINGEN UIT DE TROPISCHE GEWESTEN, DOOR Prof. Dr. Paul Knuth te Kiel. De bestuivings-inrichtingen der Mussaenda-soorten. De soorten uit het Rabiaceeën-geslacht Mwussaenda, die ik op het eiland Java heb onderzocht, dragen eenslachtige, zelden tweeslachtige, roode of gele, sterk uitgesproken dagvlinderbloemen. Een van de kelkslippen der rand- bloemen der inflorescentie is sterk vergroot en witachtig, hetgeen de bloeiwijzen veel sterker doet in ’t oog vallen (Be. 1007). Alleen M.cylindrocarpa is & (fig. 6); de overige soorten zijn eén- of tweehuizig (fig. 3, 4, 5). Alsde plant eenhuizig is zijn alle gelijktijdig bloeiende bloemen eener plant ofwel in den mannelijken, ofwel in den vrouwelijken toestand, zoodat bestuiving der stempels met stuifmeel van dezelfde plant geheel onmogelijk is. De vrouwelijke bloemen ont- luiken vóór de mannelijke, en hebben reeds meer of minder ontwikkelde vruchten gevormd wanneer de mannelijke bloemen derzelfde plant opengaan. Gewoonlijk zijn de bloemen tweehuizig : daardoor is insectenbezoek volstrekt onontbeerlijk tot de bevruchting. Men kan de mannelijke en de vrouwelijke bloemen uitwendig dadelijk van elkander onderscheiden: de kroon- buis der @ bloemen is over haar geheele lengte even wijd, terwijl de kroonbuis der > bloemen op de hoogte der helmknoppen eene verwijding vertoont (fig. 4, 5). Deze verwijding is van binnen geheel gevuld met dicht bijeen- BLÜTENBIOLOGISCHE MITTEILUNGEN AUS DEN TROPEN, VON Prof. Dr. Paul Knuth zu Kiel. Die Bestäubungseinrichtungen der Mussaenda-Arten. Die von mir auf der Insel Java untersuchten Arten der Rubiaceen-Gattung Mussaenda sind eingeschlechtige, selten zwitterige, rote oder gelbe, ausgeprägte Tagfalterblumen. Der eine Kelchzipfel der randständigen Blüten einer Inflo- rescenz ist stark vergrössert und von weisslicher Färbung, wodurch die Áugenfälligkeit der Blütenstände sehr erhöht wird (S. Fig. 1, 6, 7). Nur M. eylindrocarpa (Fig. 6) ist zwitterig, die übrigen Arten (Fig. ©, 4, 5) sind ein- oder zweihâusig. Bei den ein- häusigen befinden sich alle gleichzeitig blühenden Blumen eines Strauches entweder im männlichen oder im weiblichen Zustande, so dass Bestäubung der Narben durch Pollen des- selben Stockes gänzlich ausgeschlossen ist. Die weiblichen Blüten entwickeln sich vor den männlichen, so dass die erste- ren bereits mehr oder minder entwickelte Früchte angesetzt haben, wenndie Pollenblüten ihres Stockes aufblühen. Meist sind die Blüten zweihäusig, wodurch Insektenbesuch zur Befruchtung unbedingt nötig wird, Man kann die männlichen und weibiichen Blüten schon von aussen sofort von einander unterscheiden, indem letztere eine gleichmässig dicke Kronröhre haben, während bei den männlichen Blüten die Kronröhre in der Höhe der Antheren eine Erweiterung besitzen(Fig. 4,5). Dieseist bei den letzte- ren ganz von dichtstehenden Härchen ausgefüllt, so dass der hi staande haartjes, zoodat de keel der bloem geheel gesloten is. Deze haren vullen geheel de verwijde kroonbuis der à” bloemen, zoodat alleen de haardunne slurf van een vlinder tusschen de haren heen tot den honig op den bodem der bloem kan doordringen. In het onderste gedeelte der ver- wijding zijn de vijf zeer smalle helmknoppen ingeplant : deze zijn ongeveer 4 mm. lang en ontlasten hun stuifmeel aan de binnenzijde. De haren beletten niet alleen het binnen- dringen van regen in de rechtopstaande bloemen, maar ook het binnendringen van kleine stuifmeelvretende insecten (Kevers) die voor de bloemen schadelijk zijn. Het gedeelte der kroonbuis dat zich onder de haren en de helmknoppen bevindt is kaal, en meestal hoogstens '/, mm. wijd. Bij de de © bloemen (fig. 3) zijn de haartjes der kroon- buis veel korter en veel minder talrijk, zoodat de plaats beschikbaar blijft voor den stijl. Daar de stijl in de kroon- buis zit en de twee steempellobben aan haren ingang staan, wordt zij zoo nauw, dat zij geen behoefte heeft aan een zoo dichte haarbekleeding als bij de mannelijke bloemen. Zoowel in de & als in de @ bloemen vindt men de over- blijfselen van het ander geslacht : in de ” bloemen draagt het verkrompen vruchtbeginsel twee zeer korte stijlen, die slechts enkele mm. ver in de kroonbuis reiken; in de @ bloemen zitten de stuifmeellooze helmknoppen op ongeveer twee derden van de hoogte der kroonbuis. W. Burck (in de verder geciteerde verhandeling) heeft reeds de aandacht gevestigd op die verschillen tusschen de twee geslachten. Honig wordt afgescheiden door een groene schijf die op het vruchtbeginsel gezeten is, en verzameld in het onderste gedeelte der kroonbuis, die er meestal verscheidene mm. hoog mede gevuld is. In iedere bloeiwijze is er meestal slechts ééne bloem te gelijker tijd open (fig. 1) ; de overige zijn reeds uitgebloeid Schlund der Blüte ganz geschlossen ist. Diese Haare füllen bei letzteren das ganze Innere der erweiterten Kronröhre aus, so dass nur der haarfeine Rüssel eines Falters zwischen ihnen hindurch zum honigführenden Blütengrunde gelangen kann. Am Grunde der Erweiterung sind die 5 etwa 4 mm. langen, sehr schmalen Antheren befestigt, die den Pollen nach innen entleeren. Die Haare verhindernausserdem nicht nur, dass Regen in die aufstehenden Blüten gelangen kann, sondern auch, dass kleine pollenfressende, also den Blüten schädliche Insekten (Käfer) in dieselben eindringen. Der unter den Härchen und den Antheren befindliche Teil der Kronröhre ist glatt und hat meist kaum mehr als ‘/, mm. Durchmesser. Bei den weiblichen Blüten (Fig. 3) sind die Kronröhren- härchen viel kürzer und viel weniger zahlreich, damit der Griffel zwischen ihnen hindurch treten kann. Dadurch dass der Griffel in der Kronröhre steekt und die beiden Narben- lappen in ihrer Oeffnung stehen, wird diese so eng, dass sie eines so dichten Haarschutzes wie bei den männlichen Blü- ten nicht bedürfen. Sowohl die o” als auch die Q Blüten haben die Rudimente des anderen Geschlechtes : bei den =” befinden sich zwei ganz kurze Griffel auf dem verkümmerten Frucht- knoten, die nur wenige mm. in die Kronröhre hineinragen; bei den @ sitzen in etwa zwei drittel Höhe der Kronröhre pollenlose Antheren. Auf diese Unterschiede der beiden Geschlechter hat bereits W. Burck (in der weiter unten citierten Arbeit) aufmerksam gemacht. ___Der Honig wird von einer dem Fruchtknoten aufsitzenden grünen Scheibe abgesondert und im unteren Teile der Kron- röhre aufbewahrt, den er meist mehrere mm. hoch anfüllt. In jedem Blütenstande findet sich zur Zeit meist nur eine einzige blühende Blume ‚Fig. 1); die übrigen sind entweder ER of nog niet ontloken. Daardoor wordt de bloeitijd aanzien- lijk verlengd. Iedere bloeiwijze vertoont eene randbloem, waarvan de naar onderen gekeerde kelktand den vorm heeft van een groot, bleekgeel, geaderd blad, waardoor de bloeiwijze buitengewoon sterk in ’toog valt (fig. 1, 6); voor ‘toverige is die bloem normaal gebouwd. Daar nu iedere plant talrijke bloeiwijzen draagt (dikwijls draagt iedere tak eene bloeiwijze aan zijn uiteinde), zijn ook talrijke vergroote kelkbladen voorhanden; daardoor nemen de Mussaenda-soorten plaats onder de meest in ’t oog vallende planten der tropische gewesten ; zelfs exemplaren die tusschen andere planten in het bosch staan kunnen op een grooten afstand onderscheiden worden (fig. 7). De regelmatige bezoeker en bevruchter van al de Mussaenda-Soorten is de dagvlinder Papilio demolion Cram.: in hoogst onregelmatig fladderende, schier stootswijze, verbazend snelle vlucht schiet deze vlinder op de bloemen toe ; meestal zet hij zich niet neder ; hij raakt de bloemen slechts nu en dan met de pooten aan, en voert zijne slurf enkele malen in de bloem, met een zoo groote vlugheid, dat slechts een gedeelte van eene seconde verloopt. Op die wijze bezoekt hij enkele bloemen eener plant ; daarna vliegt hij bliksemsnel, op de hooger beschreven wijze, soms 10-20 m. verre naar een andere Mwussaenda-plant, uit wier bloemen hij nu honig zuigt. Door zijn onregelmatige, uiterst snelle bewegingen en door de wijze waarop hij honig zuigt is die vlinder moeilijk te vangen. Eene meting van de lengte van de slurf gaf 27 mm., hetgeen voldoende is om den bodem der diepste Mussaenda-bloemen te bereiken. fl | Hoe komt het, willen wij vragen, dat de vlucht van dien vlinder zoo verbazend snel en daarenboven onregel- matig is? Hij doet ook aan de vliegwijze en het bloemen- bezoek van MZacroglossa stellatarum L denken, alleen met schon verblüht oder noch im Knospenzustande. Auf diese Weise wird die Blütezeit erheblich verlängert. Jeder Blüten- stand besitzt eine randstândige Blüte, die im übrigen normal gebaut ist, bei welcher aber der nach unten gerichtete Kelchzahn in ein sehr grosses, gelblich-weisses, geadertes Blatt umgewandelt ist, wodurch die Augenfälligkeit des Blü- tenstandes ganz ausserordentlich erhöht wird (Fig. 1, 6). Da nun jeder Strauch zahlreiche Inflorescenzen trägt, manch- mal jeder Zweig mit einer solchen endet, so sind auch zahlreiche solche vergrösserten Kelchblätter vorhanden, welche die Mussaenda-Arten zu den augenfälligsten Erschei- nungen der Tropen machen; selbst die im Gebüsch stehen- den Sträucher sind weithin erkennbar (Fig. 7). Der regelmässige Besucher und Befruchter der sämt- lichen Arten der Gattung Mwssaenda ist der Tagfalter Papilio demolion Cram., derin höchst unregelmässig flattern- dem, fasst stossweisem, ungeheuer schnellem Fluge auf die Blüten zufliegt, meist ohne sich zu setzen, nur hin und wieder mit den Füssen die Blüten flüchtig berührend, den Rüssel so schnell einige Male in die Kronröhre stösst, dass nur ein Bruchteil einer Sekunde vergeht. So besucht er einige Blüten eines Strauches und fliegt dann blitzschnell in der eben beschriebenen Art des Fluges auf einen anderen, oft 10-20 Meter entfernten Mussaenda-Strauch, um an dessen Blüten das Honigsaugen fortzusetzen. Bei dein unsteten, äusserst schnellen Fluge und der Art des Saugens ist es sehr schwer, den Falter zu fangen. Eine Messung seines Rüssels ergab eine Länge von 27 mm., so dass er bis auf den Grund der langröh- rigsten Mussaenda-Blüte reicht. Weshalb, fragen wir uns, hat dieser Schmetterling wohl einen so erstaunlich schnellen und dabei unregelmässigen Flug? Er erinnert lebhaft auch an die Flugweise und die Art des Blütenbesuches von Macroglossa stellatarum L., nur dE dit verschil, dat MZacroglossa pijlsnel en regelrecht op de bloemen toeschiet, terwijl Papilio demolion ze met tuime- lende bewegingen nadert. De reden, waarom die vlinder op een zoo merkwaardige wijze vliegt, dient wellicht gezocht te worden in zijne kleur: door zijn zwarte kleur, die slechts onderbroken wordt door een reeks groote olijfgroene vlekken op de voorste vleugels, zou die vlinder te gemak- kelijk opgemerkt worden indien hij rustig op de bloemen bleef zitten, en dientengevolge zou hij groot gevaar loopen ten buit zijner vijanden te worden. De bezoeken, die een enkele vlinder in korten tijd volbrengt, zijn voldoende om alle gelijktijdig bloeiende @ bloemen te bevruchten, zoodat schier geen bloemen on- vruchtbaar blijven. Papilio demolion kan dus, ook wat de vlugheid van den bestuivingsarbeid betreft, vergeleken worden met Macroglossa Stellatarum, die, zooals bekend is, in weinige minuten verscheidene honderden bloemen bezoekt en bevrucht. Zooals hooger reeds werd gezeid, stemt deze dagvlinder met Maecroglossa en met de Sphingiden in ’t al- gemeen hierin overeen, dat hij voor de bloem zwevend honig zuigt en de bevruchting bewerkt. Dit is het eerste tot nog toe bekende voorbeeld van een dagvlinder die zich aldus gedraagt. Behalve Papilio demolion wordt de Pieride Delias (Papilio) hyparethe L. op alle Mussaenda-soorten zuigend aangetroffen. Daar de slurf hier slechts 12 mm. lang is, is dit insect niet in staat den honig uit de kroonbuis geheel te bemachtigen ; het kan echter een aanzienlijk gedeelte daarvan bereiken. In tegenstelling met Papilio gaat Delias bij het zuigen en het bevruchten op een vrij rustige wijze te werk ; zonder haast nadert deze vlinder de bloemen en zet hij zich neder. De kleuren van zijne boven- en onderzijde laten hem toe aldus te werk te gaan, zonder gevaar te Fig. 1. — Mussaenda officinalis. Gedeelte eener inflorescentie, naar de natuur, nat. grootte. - bl, de eenige ontloken bloem der inflore- scentie.— kb, kelkslip eener (reeds uitgebloeide) randstandige bloem, vervormd in een blad dat tot het aanlokken dient. Fig |. — Mussaenda officinalis. Ein Teileines Blütenstandes. Nach der Natur. Nat. Grösse. — bl, die eine blühende Blume des Blütenstan- des. — kb, der in ein grosses, zur Anlockung dienendes Blatt umgee wandelte Kelchzipfel der (bereits verblühten)randständigen Blume, DK A IAA Kr aj 1e kk hj he in A k \ «hd ed Bie Sd . en de EE 5 \ P4 1, 4 bid ed * Ld Í hd ; k ed, / : Nite * 1 heli KA v E ie WE af ri - Km P' b r de 4 ' El AE - LEE 4 Pal We « eN hed PoE vera Ts UI Epe aen ls hg en ake RE EL vink sn (MARE GET Re TANT t Á ter f EY. í 4 Lap hf A 4 herma nj 1 hid, VOND ETE RENE A kf iks ES Day IN LDI . Odde u Kk Eu AA rak dr BAN Ur: : TER, ' Es SAN ps | ANN, RAN ERR a Borg n if el Á (en MEER ceo Do Aerts An antal 4 AG EM me Aalt re eet et nn 8 HE it | 1 Bil Wi u AS UL drat dd gk Clic a Ep mit dem Unterschiede, dass Macroglossa pfeilschnell und schnurgerade auf die Blüten losschiesst, während Papilio demolion sich ihnen in taumelnden Bewegungen nähert. Der Grund, weshalb dieser Falter einen so merkwürdi- gen Flug hat, liegt vielleicht darin, dasser in Folge seiner schwarzen Färbung, die nur voneine Reihe grosser oliveng rü- ner Flecke auf den Vorderflügeln unterbrochen wird, beim ruhigen Sitzen auf den Blüten zu leicht bemerkbar und daher in besonders grosser Gefahr sein würde, seinen Feinden zum Opfer zu fallen. Die Besuche, welche ein einziger Falter in kürzester Zeit ausführt, genügen für die Befruchtung aller gleichzeitig blühender @ Blumen, so dass denn auch fasst keine ohne Fruchtansatz bleibt. Esist daher Papilio demslion auch in Bezug auf die Schnelligkeit der Befruchtungsarbeit mit Macroglossa stellatarum zu vergleichen, der bekanntlich in wenigen Minuten mehrere hundert Blüten besucht und befruchtet. Wie schon oben angedeutet, hat dieser Tagfalter mit Maeroglossa und mit den Sphingiden überhaupt auch noch gemeinschaftlich, dass er vor der Blüte freischwebend den Honig saugt und dabei das Befruchtungsgeschäft vollzieht. Es ist dies der erste Fall, der bisher bekannt geworden ist, dass ein Tagfalter so verfährt. Ausser Papilio demolion triff man auf allen Mussaenda- Arten die Pieride Delias (Papilio) hyparethe L, saugend an. Bei einer Russellänge von 12 mm. ist er nicht im Stande den Honig aus den Kronröhren gänzlich auszusaugen, doch kann er einen recht beträchtlichen Teil desselben erlangen. Er besorgt das Saugen und Befruchten im Gegensatz zu dem erstgenannten Besucher mit einer gewissen Ruhe, ich möchte fasst sagen Behaglichkeit, indem er sich ziemlich langsam den Blüten nähert und dann festen Fuss auf ihnen fasst. Die Färbung seiner Ober- und Unterseite gestattet ihm, so zu ee loopen dadelijk opgemerkt te worden. De bovenzijde zijner vleugels vertoont immers dezelfde witachtig-gele kleur als het groote, in ‘toog vallende kelkhlad der randbloemen, zoodat een soort mimicry tot stand komt. Op een gelijke wijze stemmen de oranje en gele kleuren aan den achterrand van de onderzijde der vleugels volkomen overeen met de kleuren der bloemen ; voor ’t overige is de onderzijde der vleugels wit, hetgeen, gevoegd bij het oranje en het geel, denzelfden algemeenen indruk maakt als de Mwussaenda- soorten. De bevruchting der eenslachtige bloemen komt op de volgende wijze tot stand: in de > bloemen voeren de bezoekende vlinders hun slurf, tusschen de haarbekleeding van het bovenste gedeelte der kroonbuis en de naar binnen opengaande helmknoppen heen, zoo diep mogelijk in de kroonbuis. Hier wordt de slurf met honig bevochtigd en kleverig gemaakt, zoodat dit orgaan, bij het terugtrekken, met stuifmeel beladen wordt, Bij het bezoeken eener Q bloem wordt de slurf tusschen de iets schroefvormig gedraaide, met tepels bezette stempellobben in de kroonbuis geschoven, zoodat kruising tusschen verschillende individuën. regelmatig plaats grijpt. Ook in de @ bloemen van Mwussaenda eylindrocurpa Burch wordt bevruchting met vreemd stuifmeel door vlinders teweeggebracht, daar de slurf vooreerst in aanraking komt met den stempel en dezen bevrucht, indien zij reeds met stuifmeel uit een andere bloem beladen is, — en daarna met honig bevochtigd wordt en bij het terugtrekken een nieuwen voorraad stuifmeel medeneemt. Een groote zwarte bij, die 4 cm. lang kan worden en die ik Fylocopa maxima zou kunnen noemen, rooft den honig. Ik zag talrijke exemplaren dezer soort rondom de bloemen van Mussaenda vliegen en zich nederzetten, waarbij zij de — 33 — verfahren, ohne dass er Gefahr läuft, sofort bemerkt zu werden. Die Oberseite seiner Flügel besitzt nämlich dieselbe gelb-weissliche Färbung wie die der Augenfälligkeit dienen- den vergrösserten Kelchblätter der Randblüten, so dass eine Art Mimikry-Erscheinung entsteht. Ebenso stimmt die am unteren Rande der Unterseite der Flügel dieses Falters vor- handene orange und gelbe Färbung mit der Färbung der Blüten vortrefflich überein und entspricht im Verein mit der sonst weisslichen Färbung der Flügelunterseite dem Gesamteindruck der Mussaenda-Arten. Die Befruchtung der getrenntgeschlechtigen Blüten geht in der Weise vor sich, das die Besuchenden Falter in den männlichen Blüten den Rüssel zwischen den Haarbesatz des oberen Teiles der Kronröhre und zwischen den ihren Pollen nach innen entleerenden Antheren hindurch in den Blüten- grund senken, so tief wie es die Länge ihres Rüssels gestattet, hier den letzteren mit Honig benetzen, durch welchen er kleberig gemacht und beim zurückziehen mit Pollen bedeckt wird. Beim Besuche einer weiblichen Blüte wird der Rüssel zwischen den ein wenig schraubig gedrehten, papillêsen Nar- benlappen hindurch in die Kronröhre geschoben, so dass regelmässig Befruchtung getrennter Stöcke erfolgt. Auch bei den zweigeschlechtigen Blüten von Mussaenda cylindrocarpa Burch wird bei Falterbesuch Fremdbestäu- bung herbeigeführt, indem der in die Kronröhre eingeführte Rüssel zuerst die Narbe streift und, falls er schon Pollen mit- brachte, belegt, worauf beim Zurückziehen der mit Honig benetzte Rüssel neuen Pollen mitnimmt. Als Honigräuber tritt hier eine bis 4 cm. grosse schwarze Holzbiene auf, die ich als Xylocopa maxima bezeichnen möchte. Ich sah zahlreiche Exemplare dieser Bienen die Blüten der Mussaenda-Arten umfliegen und sich niederlassen, 3 Fig.2, — Mussaenda sp. (uit Borneo). Naar de natuur. Natuurlijke grootte. — bl, opening door Xylocopa gebeten. Fig. 3. — Vrouwelijke bloem van M. rufinervis. Naar de natuur. rs grooting 2: 1. —s, deiets wollige stempelarmen. — a’, drie rudi- mentaire helmknoppen. Fig. 4. — Mannelijke bloem van M. frondosa. Als voren. — a, vruchtbare helmknoppen, tusschen de haren in het bovenste verbreed gedeelte der kroonbuis verborgen, — s’‚, rudimenten van den stempel. Fig. 5. — Mannelijke bloem van M. Afzeli. — Letters zooals in ke 4. — Naar de natuur. Vergrooting 2 : 1. Fig. 2. — Mussaenda sp. (von Borneo). Nach der Natur. sc Grösse. — bl, das von. Xylocopa gebissene Loch. Fig, 3. — Weibliche Blüte von M, rufinervis. Nach der Natur. Vergrös- serung 2: 1. — s, die etwas wolligen Narbenäste. — a’, drei rudi- mentäre Antheren. Fig. 4. — Männliche Blüte von M. frondosa. Wie vor. — a, die zwischen „den Haaren in dem oberen erweiterten Teil der Kronröhre versteck- ten, pellenführenden Antheren. — s’,‚ Rudimente des Stempels. ' Fig. 5. — Männliche Blüte von M. Afzelii. — Bedeutung der Buchstaben wie in Fig. 4. Gleichfalls nach der Natur und in 2: 1 Vergrösserung. Rig bloemkroon met de pooten omvatten, en in den wand der kroonbuis, 8-10 mm boven haren voet, een overlangsche, spleetvormige, tot 10 mm. lange opening bijten, waardoor zij den honig rooven. De slurf dier bijen islang genoeg (19 mm.) om het grootste gedeelte van den honig op normale wijze te kunnen bereiken, maar te dik, om in de nauwe kroonbuis te kunnen geschoven worden; daardoor zijn zij verplicht den honig door inbraak te bemachtigen. De opening, welke door Nylocopa wordt gemaakt, verschilt van de openingen welke door hommels (£.terrester, mastrucatus, enz.) in kroonbuizen of sporen worden gebeten : de laatstgenoemde zijn immers meer of minder onregelmatig rondachtig, terwijl de Fylocopa- opening, in de Mwssaenda-bloemen, den vorm heeft van een smalle, soms nauwelijks bespeurbare overlangsche spleet (fig. 2), zooals hooger reeds werd gezeid. In de vorige bladzijden heb ik in ’t algemeen de inrich- ting der Mussaenda-bloemen vrij uitvoerig beschreven; dit zal mij toelaten de beschrijving der verschillende soorten, die ik thans wil geven, des te korter te maken. In den plantentuin te Buitenzorg onderzocht ik de soorten die aldaar onder de volgende namen bekend staan : 1. M. officinalis Z. is meestal tweehuizig, doch som- wijlen ook eenhuizig, daar enkele @ bloemen soms tusschen de mannelijke voorkomen; de eerstgenoemde zijn echter reeds uitgebloeid en hebben groote vruchten gevormd, wanneer de laatstgenoemde ontluiken. De kroonzoom der & bloemen is vijfslippig, in den beginne oranje, later donker- geel ; zijne middellijn bedraagt bijna 1 em. De zwak gebogen kroonbuis is 18-20 mm. lang. In haar eerste S mm. is zij iets verbreed, en inwendig bekleed met dicht bijeenstaande, schuin naar boven gerichte, eencellige, gele haartjes, die ongeveer 1 mm. lang zijn, en waarvan de rol hooger werd uiteengezet. De schuifmeelkorrels zijn bleek- en wobei sie die Blumenkrone mit den Beinen umklammerten, die Kronröhre in einer bis 10 mm. langen Längslinie 8-10 mm. über dem Grunde anbissen und aus der gemachten Oeff- nung den Honig entnahmen. Ihr Rüssel ist zwar lang genug (19 mm ), um den grössten Teil des Honigs auf normalem Wege zu erlangen, aber zu diek, um in die enge Kronröhre einzudringen; deshalb sind sie genötigt, den Honig durch Einbruch zu gewinnen. Das von der Fylocopa gebissene Loch unterscheidet sich wesentlich von den Oeffnungen, welche von Hummeln (Bombus terrester, B. mastrucatus) in Kron- röhren oder Blütensporne gebissen werden, denn letztere sind mehr oder weniger unregelmässig rundlich, während die Holz- bienen, wie schon erwähnt, die Kronröhren von Mussaenda in Form einer Schmalen, oft kaum bemerkbaren Längslinie anbeissen (S. Fig. 2). Nachdem ich die allgemeinen Blütenverhältnisse von Mussaenda im Vorangehenden ziemlich ausführlich dargelegt habe, kann ich mich bei der Beschreibung der einzelnen Arten dieser Gattung um so kürzer fassen. Ich untersuchte die im botanischen Garten zu Buitenzorg mit folgenden Namen bezeichneten Arten : 1. M, officinalis Z. ist meist zweihäusig, doch zuweilen auch einhäusig, indem sich einzelne weibliche Blüten unter den männlichen finden; erstere sind jedoch schon verblüht und haben grosse Früchte angesetzt, wenn letztere zur Blüte gelangen. Deranfangs orangefarbige, später dunkel- gelbe, fünfgipfelige Kronsaum der männlichen Blüten hat einen Durclimesser von fasst l cm. Die Schwach gebogene Kronröhre ist 18-20 mm. lang. Inden ersten 8 mm, ist sie ein wenig erweitert und innen mit überaus dicht stehenden, schräg aufwärts gerichteten, einzelligen, gelben Härchen von etwa l mm. Länge besetzt, deren Aufgabe oben auseinander- gesetzt ist. Die Pollenkörner sind hellgelb, sehr klein, glatt, wg geel, zeer klein, glad, schier rechthoekig, doch met afge- ronde kanten, overlangs gegroefd, 16 à 18 u lang en 9 à 10 u breed. In ’t midden van de honigklier, die op het rudimen- taire vruchtbeginsel gezeten is, verheft zich het overblijfsel van den stijl, die hier slechts enkele mm. lang is en geen rol te vervullen heeft. Vrouwelijke bloemen dezer soort heb ik in bloeienden toestand niet gezien (fig. 1). 2. M. rufinervis Mig. Ook deze soort is tweehuizig, zooals reeds door W. Burck ’) werd medegedeeld. De kroonbuis der o* bloemen is 2l mm. lang; haar bovenste derde is verbreed en draagt de 4 mm. lange helmknoppen, en dezelfde dichte haarbekleeding als de vorige soort. De kroonbuizen der @ bloemen zijn over haar gansche lengte (eveneens 21 mm ) even wijd (ongeveer l mm.). De stempel komt even buiten de opening der bloem te voorschijn en is slechts door weinig talrijke, korte haartjes omgeven. De rudimenten der 5 helmknoppen zijn 3 mm. lang en 8 mm. boven den bodem der kroonbuis ingeplant (fig. 3). 3. M. frondosa Z. is eenhuizig. De @ bloemen waren reels uitgebloeid toen ik deze soort onderzocht. Zij worden meestal gedragen door afzonderlijke takken der inflorescentie; zeldzamer zijn zij alleenstaande tusschen de mannelijke bloemen. Er komen ook zuiver …” planten voor ; zuiver Q exemplaren heb ik niet gezien. De ” bloemen zijn oranje- geel ; hare kroonbuis is 21 mm. lang, en vertoont, evenals bij de overige soorten van dit geslacht, een geringe buiging die met den vorm der vlinderslurf overeenstemt. Op haren bodem ziet men de honigklier en de overblijfsels van den stempel. Haar onderste gedeelte is aan de binnenzijde kaal en blijft even wijd over een lengte van 14 mm. ; haar *) Sur l'organisation florale chez quelques Rubiacées. Annalesdu jardin botanique de Buitenzorg, III, 1883, blz. 108-113. EE fasst rechteckig, doch mit abgerundeten Kanten, mit Längs- furche, 0,016-0,018 mm. lang und 0,009-0,010 breit. Aus der Mitte der dem rudimentären Fruchtknoten aufsitzenden Honigdrüse erhebt sich der Griffelrest, der hier nur eine Länge von wenigen mm hat und ganz funktionslos ist. Weibliehe Blumen dieser Art habe ich im blühenden Zustande nicht gesehen (S. Fig. 1). 2. M. rufinervis Mig Wie bereits W. BurcK *) mitge- teilt hat, ist auch diese Art zweihäusig. Die Kronröhre der männlichen Blüten ist 21 mm. lang; das oberste Drittel ist erweitert und trägt die 4 mm. langen Antheren und densel- ben dichten Haarbesatz wie vorige Art. Die Kronröhren der weiblichen Blüten sind ihrer ganzen Länge nach (gleichfalls 21 mm ) gleichmässig stark und etwa l mm. weit. Die Narbe ragt eben aus der Blütenöffnung hervor und ist nur von wenigen und kurzen Härchen umgeben. Die 3 mm. langen Rudimente der 5 Antheren sitzen in einer Höhe von 8 mm. vom Grunde der Röhre (S. Fig. 8). î 3. M. frondosa Z. ist einhäusig. Die weiblichen Blüten waren bereits verblüht, als ich diese Art untersuchte. Sie stehen meist an besonderen Aesten der Inflorescenzen, selte- ner einzeln zwischen den männlichen. Es kommen auch rein männliche Stöcke vor, dagegen habe ich rein weibliche nicht bemerkt. Die 2l mm. langen Kronröhren der orangegelben männlichen Blüten haben, wie auch bei den übrigen Arten dieser Gattung, eine der Form des Schmetterlingsrüssels entsprechende leichte Biegung. Sie besitzen in ihrem Grun- de die Honigdrüse und die Rudimente des Stempels. Die untersten 14 mm. sind gleichmässig eng, ohne Behaarung auf der Innenseite, die obersten 7 mm. sind erweitert und *) Sur Yorganisatron florale chez quelques Rubiacées. — Annales du jardin botanique de Buitenzorg, III, 1883, S. 108-113. Fig. 6. — M. cylindrocarpa Burck. — Tweeslachtige randbloem in de lengte doorgesneden. Naar de natuur. Vergrooting 2: 1. — s, de beide stempellobben. — A, de haarbekleeding der kroonbuis. — a, de met stuifmeel bedekte helmknoppen. — #, honigklieren. — fk, vruchtbeginsel. — kb, de groote witte kelkslip. Fig. 7. — Een struik van Mussaenda frondosa, gephotographeerd. De groote vrouwelijke kelkslippen, die tot de aanlokking dienen, vallen duidelijk in het oog. Fig. 6. — M. cylin lrocarpa Burek. — Zweigeschlechtlige Randblüte im Aufriss. Nach der Natur. Vergr. 2: 1. — s, die beiden Narbenlappen. — h, die Verschlusshaare der Kronröhre. — a, die pollenbedeekten Antheren. — », Nektarien. — fh, Fruchtknoten. — kh, der weiss- liche vergrösserte Kelchzipfel. Fig. 7. — Fin Strauch von Mussaenda frondosa, photographirt. Die der Anloekung dienenden grossen weiblichen Kelchzipfel treten deut lich hervor, WYLANDS nia igjen bovenste gedeelte is verbreed, 7 mm. lang, en draagt aan de binnenzijde de helmknoppen en talrijke haren die den ingang der bloem volkomen versperren. Vele bloemen vertoonen tusschen die haren een ronde opening, welke door de slurf van een zuigenden vlinder werd gemaakt (fig. 4). 4. M. Afzelii (7. Don. Deze soort is afkomstig uit Sierra Leone. De «7 bloemen zijn zwavelgeel en door de aanzienlijke dikte der kroonbuis gekenschetst. Het onderste gedeelte is, over een lengte van 1l mm., 8 mm. dik ; het bovenste gedeelte met de helmknoppen en de sluitharen is 11 mm. lang en tot 5 mm. dik. Daar de wanden echter l mm. dik zijn, is de inwendige holte niet wijder dan bij de overige soorten. Ook deze soort is eenhuizig; de @ bloemen waren reeds uitgebloeid toen ik de planten onderzocht (fig. 5). 5.M. Teysmannia Mig. Eenhuizig. De @ bloemen bloeien hier eveneens vóór de «; al de ontloken of nog gesloten bloemen van de onderzochte plant waren o”, terwijl de inflorescentiën reeds talrijke vruchten vertoonden. De inrichting der …” bloemen stemt overeen met die der vorige soorten. De kroonbuis is 22 mm. lang, haar bovenste gedeelte (8 mm. lang) is verwijd en inwendig behaard. Op den bodem der kroonbuis ziet men de overblijf sels der Q organen. 6. M. cylindrocarpa Burch, werd door TEIJSMAN in Nieuw-Guinea ontdekt en naar den plantentuin te Buiten- zorg overgebracht. Deze soort (fg. 6)is % (zooals reeds door Burek — loc. eit. blz. 112-113 — werd medegedeeld). De “kroonbuis is slechts 5 mm. lang. De helmknoppen zijn 4 mm. lang, met stuifmeel gevuld, 6 mm. boven den bodem inge- plant. De stijl strekt zich uit over de geheele lengte der kroonbuis, zoodat de stempel aan den ingang der bloem staat. en AR en tragen an der Innenseite die Antheren und zahlreiche, den Biüteneingang völlig versperrende Haare. Dieser Verschluss ist bei vielen Blüten durch ein kreisrundes Loch geöffnet, das durch den Rüssel der saugenden Falter gemacht worden ist (Fig. 4). 4. M. Afzelii @. Don. Die schwefelgelben männlichen Blüten dieser aus der Sierra Leone stammenden Art sind durch eine besondere Dicke der Kronröhre ausgezeichnet; die unte- ren 11 nim. sind nämlich 3 mm dick, die oberen, die Anthe- ren und die Verschlusshaare umfassenden 11 mm. biszu5 mm. stark. Da aber die Wände l mm. dick sind, so ist der innere Raum auch nicht weiter als bei den übrigen Arten. Auch diese Pflanze ist einhäusig, doch waren auch hier wieder die weiblichen Blüten schon verblüht, als ich die Blumen untersuchte (S. Fig. 5). 5. M. Teysmannia Mig. Die Pflanze ist einhäusig, doch blühen auch wieder die @ Blüten früher als die 5”, da die mir vorliegenden offenen oder noch gesehlossenen Blüten des Strauches sämtlich &” waren, während sich schon zahlreiche Früchte in den Inflorescenzen fanden. Die Einrichtung der ” Blüten ist wieder wie bei den vorhergehenden Arten, die Kronröhre ist 22 mm. lang; die obersten 8 mm. mit den Verschlusshaaren sind erweitert. Im Grunde der Kron- röhre finden sich die Rudimente des anderen Geschlechts. 6. M. eylindroecarpa Burch. Diese von TeisMmanN in Neu Guinea entdeckte und in den botanischen Garten zu Buitenzorg verpflanzte Art, ist, wie schon Burck (a. a. 0, S. 112-113) hervorhebt, zweigeschlechtig (S. Fig. 6). Die Kronröhre ist nur 15 mm. lang. Die mit Pollen gefüllten, 4 mm. langen Antheren sind 6 mm. über dem Grunde einge- fügt. Der Griffel durchzieht die Kronröhre der Länge nach, so dass die Narhe im Blüteneingang steht. Dadurch wird DE: VR Daardoor wordt deze zoo nauw, dat de haarbekleeding aan de binnenzijde der kroonbuis slechts zeer kort behoeft te zijn. | Daar de bloemen recht opstaan en de stempel zich 5 mm. boven de toppen der helmknoppen bevindt, is spontane zelf- bestuiving onmogelijk, Ik heb reeds hooger beschreven op welke wijze kruisbevruchting door vlinders teweeggebracht wordt. Vruchtvorming geschiedt zeer rijkelijk. Buitenzorg, Java, 15 December 1898. En AE dieser so verengt, dass die Behaarung der Ínnenseite der Kronröhre nur sehr kurz zu sein braucht. Spontane Selbstbestäubung ist bei der aufrechten Stel- lung der Blüten und weil die Narbedie Antherenspitzen um 5 mm. überragt, ausgeschlossen. Wie durch die besuchenden Falter Fremdbestäubung herbeigeführt wird, habe ich be- reits oben auseinandergesetzt. Fruchtbildung sehr reichlich. Buitenzorg (Java), 15 Dezember 1898. __ OVER HET PERIODISCH OPTREDEN DER ANOMALIEN OP MONSTREUZE PLANTEN DOOR Hugo De Vries. Met plaat I. (Avec un résumé en langue francaise.) a In den vorigen jaargang van dit jaarboek (blz. 46) heb ik opmerkzaam gemaakt op de periodiciteit, die de 4-7-schij- vige bladeren van Zrifolium pratense vertoonen, zoodra zij in groot aantal op een zelfde plant of op een zelfden tak voorkomen. Dekansop het voortbrengen van vier- en meer- schijvige bladeren neemt aan elke loot eerst toe, bereikt dan een maximum om later weer af te nemen. Wel geschiedt dit toe en afnemen in den regel zeer onregelmatig, en komen zoo zuivere voorbeelden als het daar aangehaalde betrekkelijk zeldzaam voor, toch is de regel onmiskenbaar, zoodra men slechts een voldoend aantal gevallen naast elkander plaatst. Deze periodiciteit komt mij voor, bij partieële variabili- teit, bij anomalien en monstrositeiten, van zeer algemeene geldigheid te zijn. Alleen is het meestal niet mogelijk haar waar te nemen, omdat de afwijkingen daartoe te zeldzaam zijn. Het is een der voordeelen van erfelijke rassen van monstreuze planten, dat de anomaliën zoo talrijk zijn, dat zij ons regels laten ontdekken, die anders niet gemakkelijk te vinden zouden zijn. Ik wensch in dit opstel een drietal voorbeelden te beschrijven, die zich aan het geval van de periodiciteit bij Trifolium pratense aansluiten, en toch op geheel andere anomalien betrekking hebben. Ik bedoel den klemdraai van ge Dipsacus, het aantal der lintbloemen bij Composieten en het voorkomen van bladbekers. Wanneer vier, morphologisch zóó verschillende afwijkingen ten opzichte van ons vraagstuk een zelfden regel volgen, dan mag men zeker wel besluiten, dat deze van zeer algemeene strekking is. Te meer mag men dit, daar een opmerkzame beschou- wing van verschillende cultuur-varieteiten tot dezelfde gevolg- trekkingen leidt. Ik noem als voorbeeld de dubbele bloemen (Chelidonium majus, Begonia tuberosa enz.) en de dubbele hoofdjes van composieten (CArysanthemum inodorwm en vele andere), wier vulling eene duidelijke periodiciteit vertoont (1). Dipsacus sylvestris torsus. Een aantal verschijnselen wijzen er op, dat de ligging van het gedraaide gedeelte van den hoofdstengel en ook het voorkomen van locale torsien, aan een bepaalden regel gebonden zijn. Ik zal trachten van deze verschijnselen een beknopt overzicht te geven. De spiraalvormige bladstand begint, ook op de fraaist gedraaide exemplaren, nooit terstond bij de ontkieming. Gedurende de eerste maanden van hun leven zijn de bladeren in de rosetten kruiselings geplaatst. Eerst in het najaar ziet men ze in spiralen voor den dag komen. Even zoo is het een uiterst gewoon verschijnsel, dat de klemdraai zich niet tot aan het eindhoofdje voortzet, maar daarvan door één of twee, soms door meer knoopen zonder klemdraai gescheiden is. Aan elk dezer knoopen vindt men dan soms één, soms twee, soms drie bladeren. Even zoo in de zijtakken van gedraaide exemplaren. Bijna nooit zijn deze over hunne geheele lengte gedraaid. Zij beginnen altijd en eindigen meestal met normalen bladstand, takken vergelijke men A, BRAUN. Die Verjüngung in der Natur, bl. 23-55, 75-76, 90 enz. Eee en hebben, ergens boven hun midden een meer of minder sterk ontwikkelden klemdraai. Aan deze staan dikwijls 4-6, somwijlen zelfs meer bladeren in een samenhangende spiraal Beschouwt men niet elken zijtak afzonderlijk, maar de gezamenlijke zijtakken van een gedraaiden stengel dan bespeurt men ook hier zekere regelmaat in de verspreiding der gedraaide en der normale zijtakken. De gedraaide bevin- den zich op twee plaatsen. Ten eerste in de oksels van wortelbladeren, ten tweede omstreeks het middengedeelte van den stam. De bovenste zijtakken van het gedraaide gedeelte, meestal ten getale van omstreeks 8-10, zijn zelven ongedraaid, zij zijn te zwak om de monstrositeit te nntwik- kelen. Evenzoo de onderste zijtakken van den gedraaiden stam. Op de zaaddragers van mijn ras, dat thans zeven genera- tiën telt, heb ik nagenoeg in elke generatie alle ongedraaide zijtakken vóór den bloei weggesneden, om alleen zaad van het eindhoofd en van de fraaiste gedraaide zijtakken te win- nen. Dit kon des te gemakkelijker geschieden, omdat de planten toch slechts uit een klein deel hunner bloemknoppen zaden mogen maken, daar de voeding der zaden natuurlijk des te krachtiger is, naarmate er minder zaden op elke plant voortgebracht worden. Bij de bedoelde operatie waren het steeds enkele rosettakken en omstreeks een viertal stengel- takken op het midden van den stam, die gespaard werden. Van tijd tot tijd treft men gedraaide exemplaren aan, die hun spiraalsgewijzen bladstand betrekkelijk vroeg verliezen, en tot twee- of drietallige kransen terug keeren. Zij ver- heffen hun stengel dan veel hooger dan de gedraaide, soms bijna evenhoog als de atavistische individuen. Ik vond ze, in verschillende jaren met vijf en meer gestrekte interno- diën, ter gezamenlijke lengte van meer dan één meter, boven het gedraaide deel. In deze gevallen begon de spiraalsge- (40 wijze bladstand in de roset, vóór den aanleg van den stengel van het tweede jaar. Het zou van groot belang zijn, een uitvoerige statis- tiek te bezitten over de juiste ligging van het gedraaide gedeelte, bij de meest verschillende uitgestrektheid daarvan. Men zou daardoor tot een nauwkeurige bepaling van de groote periode van den klemdraai kunnen geraken. Tot nu toe echter hebben mij tijd en materiaal voor dit onderzoek ontbroken. In 1894 had ik echter de gelegenheid om een aantal planten te onderzoeken, die, in het midden van overigens normale stengels met kruiswijzen bladstand, in geringe mate de aan mijn ras eigeneabnormaliteiten vertoonden. Het was bij een poging, om een éénjarig ras van den gedraaiden Dipsacus te maken. Ik had daartoe den 17* September 1892 zaad uitgezaaid, dat eerst enkele dagen te voren, op de 4° generatie van mijn ras gerijpt was. Ik had de ontkieming en den aanvankelijken groei der jonge plantjes op een waterbad in de broeikas van mijn laboratorium zooveel moge- lijk versneld, en het resultaat was, dat de planten in het volgend jaar stengels maakten en bloeiden. De stengels werden ruim 2 meter hoog, en behielden over hun volle lengte den kruiswijzen bladstand. Enkele hunner vertoonden ech- ter één of een paar zeer korte, nagenoeg geheel ontbrekende internodien, en dus een schijnbaar viertalligen bladkrans, of wel sporen van torsie in een knoop. Al deze afwijkingen bevonden zich omstreeks het midden van den stengel. Ik won zaad van een dezer planten, die zich daartoe aanbeval door een fraaien, doch slechts tweebladerigen klem- draai aan een der zijtakken uit de roset. Dit zaad was den 15 September 1893 rijp, dus binnen het jaar na de uitzaaiing. Het werd terstond gezaaid, onder gelijke voorzorgen als in de vorige generatie, en de planten maakten wederom in den 4. EE ve volgenden zomer hunne stengels. Ik heb de proef na deze 2° generatie niet verder voortgezet, doch het is duidelijk dat men op deze wijze een eenjarig ras zou kunnen maken, dat door selectie allengs verbeterd, zeker op minder omslachtige wijze zou kunnen voortgeplant worden. Aan de stengels van deze cultuur vertoonde zich nu wederom hetzelfde verschijnsel als ten vorige jare. Zij had- den kruiswijzen bladstand en bereikten eene hoogte van omstreeks 2 meter, daarbij waren zij onderling zeer gelijk van grootte, Op 35 planten waren er 9 geheel normaal, de overige 26 vertoonden kleine afwijkingen. Deze afwij- kingen lagen echter op al deze stengels nagenoeg precies op dezelfe hoogte. Dien tengevolge was het verschijnsel op het bed zeer in het oog- loopend, niettegenstaande den geringen graad der afwijkingen zelven. De afwijkingen waren de volgende : 10 stengels met eén viertalligen bladkrans. - met twee viertallige bladkransen. l » __ met drie viertallige bladkransen. 6» _met een spoor van torsie in eén knoop. 5 __» met fraaien klemdraai in één knoop met zijdelings opengespleten blaadpaar (1). » _— met één uiteengeschoven bladpaar (2) omnes 26 stengels te samen. De viertallige bladkransen zijn, gelijk reeds opgemerkt werd, ontstaan door het ontbreken of nagenoeg geheel ont- breken van een internodium tusschen twee bladparen. Ik telde nu voor een aantal dezer planten de interno- dien van den stengel. Het onderste internodium, dat op dè roset volgde, had eene lengte van 3-10 cm. en was steeds duidelijk als het eerste gestrekte te herkennen. De planten, oe (1) Zóó, als op Plaat V in Fig. 11 van mijne Monograyhie der Zwangs- drehungen afgebeeld is. (2) Vergel., Pl, VII, Fig. 2,1. c. EN die zooals ik reeds zeide, bijzonder gelijk matig ontwikkeld waren, hadden 11-12 internodien ; het bovenste daarvan was de steel van het eindhoofd. Ik bepaalde verder, welke knoopen de zooeven vermelde afwijkingen vertoonden. Het was steeds de 6° of 7° knoop boven de roset. In de vier genoemde planten, waaraan twee of drie internodien ontbraken, lagen deze dicht bij een, door gestrekte internodien gescheiden, doch overigens op de zelfde hoogte van den stengel. Er is dus op elken stengel een punt, waar de erfelijke eigenschappen van het ras zich bij voorkeur vertoonen. Strekken zich deze over een grooter deel van den stengel uit, dan beginnen zij vóór dit punt, en eindigen daarboven. Omstreeks ditzelfde punt bevinden zich op de geheel of nage- noeg geheel gedraaide stammen de zijtakken die de anoma- lie in meerdere of mindere mate herhalen. Een geheel overeenkomstig verschijnsel heb ik bij Dip- sacus laciniatus waargenomen. Van deze soort bevond zich in 1895 in den Hortus te Groningen een plant, met een fraaie kleine, locale torsie aan den meer dan 2 meter hoogen stengel. Deze klemdraai bevond zich even boven het midden van den stengel. Uit het zaad van deze plant won ik in 1896/97 een cultuur van omstreeks 300 exemplaren, waarvan er een groot aantal aan hun stengel afwijkingen vertoonden. Onder deze waren er S elk met een fraaie lokale torsie met 3-6 bla- deren in spiraal, en omstreeks 20 met kleinere overeenkom- stige afwijkingen. Aldezeabnormalestengeldeelen bevonden zich wederom ongeveer op dezelfde hoogte, en wel even boven het midden van den bloeienden stengel. Het punt op den stengel, waarop zich de afwijkingen bij voorkeur vertoonen, schijnt dus voor D. laciniatus torsus dezelfde ligging te hebben als voor D. sylvestris torsus. Het kwam mij niet onbelangrijk voor, te weten, op welk dn ad tijdstip in het eerste levensjaar bij de later fraai getordeerde exemplaren de overgang van den kruiswijzen in den spiraals- wijzen bladstand plaats vindt. Ofschoon dit tijdstip, bij onze geringe kennis van de levensverschijnselen van het vegetatiepunt, tegenwoordig nog slechts bij benadering kan worden bepaald, acht ik de volgende waarnemingen toch niet geheel van belang ontbloot. __In goede culturen, die omstreeks 30 °/, gedraaide indi- viduen leveren, ziet men het eerste optreden van den spiraalsgewijzen bladstand in den regel 4-5 maanden na het uitzaaien. Ik bedoel dat men dan, zonder de rosetten door te snijden en zonder het nog gesloten hart der roset kunstmatig te openen, in de jongste ontplooide bladeren den veranderden bladstand waarneemt. Ten miaste in enkele der later getordeerde individuen. Zoo b. v. half September in een zaaisel van half Mei 1891; op l Augustus in een zaaisel van 2 April 1892, enz. In eene cultuur, door den heer Prof. G. Le Monnier te Nancy uitgevoerd, waren er, onder dit gunstigere klimaat, reeds in het begin van Juli een aantal rosetten, die den spiraalsgewijzen bladstand toonden. Aan zulke rosetten kan men de oudste afgestorven bladeren niet meer tellen. Om dus na te gaan bij het hoeveelste blad de bladstand veranderd werd, heb aan een aantal planten, van de ontkieming af‚ van tijd tot tijd de volwassen bladeren geteld en gemerkt. Zoo vond ik in 1894 op een zaaisel van 2 Mei het 6° bladpaar bijna volwas- sen op 20 Juli en het elfde bladpaar op 26 Augustus in den zelfden toestand. Op den 21 September werd in deze cultuur de bladspiraal in enkele rosetten zichtbaar; zij was door 15-17 bladparen voorafgegaan. De spiraal begon dus met het 31-35° blad boven de cotylen. Het was nu van belang te weten, wanneer dit blad aan- en gelegd was. Hiertoe sneed ik den 20 Juli een aantal rosetten vlak boven het vegetatiepunt horizontaal door, nadat ik, sedert hare ontkieming, de volwassen bladeren geteld en gemerkt had. Op dedoorsneden was het 11° bladpaar boven de cotylen nog juist met de loupe zichtbaar. Men mag dus coneludeeren, dat de inwendige differen- tieering van het 15-17° bladpaar, waarop, zooals ik zooeven mededeelde, in de voorlijkste exemplaren dezer cultuur de spiraal volgde, in de laatste helft van Juli, misschien zelf reeds vroeger, beeft plaats gevonden. Voor de verdere individuen, wier spiraal voor het ongewapend oog eerst later zichbaar wordt, zal dan ook de aanleg vermoedelijk later plaats vinden. Het zou van groot belang zijn, deze onderzoekingen op nauwkeuriger wijze voort te zetten, ten einde, door de kennis van het tijdstip van de verandering van den bladstand, te kunnen geraken tot een beoordeeling van de uit-en inwendige oorzaken, waardoor deze bepaald wordt. Men kan b.v. het verband onderzoeken tusschen den levensduur der rosetten en de kans op een fraai gedraaiden stengel. De levensduur der rosetten kan men binnen zekere grenzen willekeurig veranderen door de kenze van het tijd- stip van uitzaaien. Zaait men in den tuin in September, dan blijven de planten 1 1/2 jaar roset; zaait men in Maart tot Mei, zoo blijven zij omstreeks een jaar roset, zaait men in Juni, Juli of Augustus, zoo blijven zij slechts 11-9 maanden in dien toestand, en eindelijk, zoo men in September in een broeikas onder gunstige omstandigheden zaait, kan men het rosetleven tot omstreeks 8 maanden verkorten. In al deze gevallen vindt de groei der stengels zoo goed als te gelijker- tijd, in Mei plaats; deze groei is, binnen de aangeduide grenzen, van den levensduur der rosetten onafhankelijk. Rosetten van 1 1/2 jaar zijn veel krachtiger, die van EE hen 8 maanden veel zwakker dan de normale van omstreeks een jaar, de eerste leveren veel sterker stengels, die van 8 maan- den veel zwakker stengels. En van dezesterkteder rosetten hangt de kans op gedraaide stengels in zeer hooge mate af (1). Het is duidelijk, dat met den langeren of korteren levensduur een grooter of kleiner aantal bladeren gepaard gaat. Hoe groot dit kan worden, vóor de plant een stengel miakt, heb ik nog niet bepaald, wel hoe klein het bij den kortsten door mij bereikten levensduur der rosetten is. Ik deed dit op een zaaisel van l September 1894; ik merkte op 15 November aan een aantal exemplaren het zevende bladpaar boven de cotylen en vond dit op 11 Mei 1895 terug, zoodat ik van daaruit verder kon tellen. De stengel begon bij het 18-20° bladpaar. Later in den zomer bleek dat de stengel, tot aan het eindhoofd nog 9-10 blad- paren voortgebracht had (2). De omstandigheid, dat de stengel hier reeds bij het 18-20 bladpaar begon, terwijl in een normale cultuur op het 15-17° bladpaar in de voorlijkste individuen de spiraal volgt, verklaart, ten minste voor een deel, waarom de stengels der in September gezaaide exemplaren in den volgenden zomer zich niet of bijua uiet draaiden. Chrysanthemum segetum. Het aantal der lintbloemen op de bloemhoofdjes dezer plant is in den regel 18; het wisselt echter volgens de wet van QuerTELeET. De in tuinen gekweekte planten dezer soort zijn in het algemeen rijker aan lintbloemen, zij toonen een (1) Ik hoop dit later elders uitvoerig te beschrijven. (Zie Annals of Botany Sept. 99). (2) Een normale, d. i. in het voorjaar gekiemde plant, brengt gewoonlijk meer dan 30 bladparen, of ten minste meer dan 60 bladeren voort, aleer zij haren stengel maakt. Erg tweetoppige curve, wier toppen op 13 en 21 liggen. Door selectie kan men uit dit gemengde ras twee zuivere rassen isoleeren, wier straal-curven éentoppig zijn, en wier afzonder- lijke toppen bij de zooeven genoemde cijfers liggen. (1). Voor de studie van de variabiliteit van het aantal der straalbloemen per hoofdje heeft men tot nu toe bij de compo- sieten eenvoudig alle beschikbare hoofdjes genomen en daarop de lintbloemen geteld. De plaats waar de hoofdjes op de plant zaten, valt daarbij geheel buiten de beschouwing. Het komt mij echter voor, dat ook die plaats een nauw- keurig onderzoek verdient, en dat de hoofdjes met verschillend aantal lintbloemen geenszins zonder regel over de plant verspreid zijn. | Bij Chrysanthemum segetum groeit de kiemstengel recht omhoog, en draagt aan zijn uiteinde een hoofdje, dat als eindhoofdje der plant, of als primair hoofdje kan worden beschouwd. Ik heb zeer dikwijls het aantal lintbloemen op dit hoofdje vergeleken met het gemiddeld aantal voor de overige hoofdjes der plant, en daarbij gevonden, dat het eindhoofdje dikwerf bijzonder bevoorrecht is. Want op planten, die aan lintbloemen rijker zijn dan het gemiddelde van het ras waartoe zij behooren, is dit aantal op de eind- bloem in den regel grooter, dan het gemiddelde voor de overige hoofdjes der plant. De hoofdstengel van Chrysanthemum segetum ‘draagt zijn zijtakken in een dubbele periode; zeer groote: vlak aan zijn voet, en hooger op zwakkere, in een naar boven eerst toe, dan afnemende reeks, wat de lengte_en den graad van vertakking betreft. De sterkste dezer takken dragen zijtakken der derde orde, en deze wederom niet zelden takken der vierde en soms ook der vijfde orde. (1) Berichte d. deutschen bot. Ges. Bd. XV. 1899. S. 84. ree Het tijdstip van den bloei der hoofdjes gaat natuurlijk niet parallel met de tak-orde; toch zal men in Juli meest alleen het eindhoofdje en de takken der tweede orde zien bloeien, terwijl deze in Augustus of September grootendeels uitgebloeid en door hoofdjes der derde en vierde orde vervangen zijn. In het algemeen neemt nu de variabiliteit in den loop van den zomer allengs af, en wel deels zoo, dat bij typische exemplaren de curve erger wordt, deels zoo, dat afwijkende exemplaren allengs geringere afwijkingen gaan vertoo- nen. Mijn onderzoek over deze, naar het mij toeschijnt, zeer belangrijke quaestieis nog geenszins afgeloopen, en ik wensch dan ook hier slechts den uitgesproken regel door enkele voorbeelden toe te lichten. Het enger worden der variatie-curve leerdeik het eerst op de zaaddragers van mijn 13-stralig ras in 1892 kennen. Hun curve werd op den 10 Augustus van dat jaar bepaald en wisselde toen nog tusschen 1l en 2l randbloemen. Allengs namen deze grenzen af, totdat ten slotte de jongste hoofdjes slechts 13 en 14 straalbloemen droegen (1). Evenzoo in het volgend jaar. In Juli bepaalde ik de straaleurve voor de zaaddragers van hetzelfde ras; zij varieerden in 27 hoofdjes tusschen 10 en 19. In Augustus werd deze telling herhaald en van de 81 hoofdjes hadden er 6 twaalf randbloemen, 65 dertien randbloemen en de vorige 10 hadden 14 randbloemen. Overeenkomstige waarnemingen heb ik sedert nage- noeg jaarlijks gedaan. Als tweede voorbeeld kies ik de zaaddragers van 1898, ned (1) Eine zweigipflige Variationskurve, in Roux's Archiv für Entwi- ckelungs-mechanik der Organismen Bd. II. Heft 1. 1895 S 59-61. door voortdurendeselectie(l)ontstaan uit het bovengenoemde, in tuinen gekweekte mengras, dat in zijn curve twee toppen, op 13 en op 21 heeft. Op deze zaaddragers bloeiden in de eerste dagen van Augustus de eindhoofdjes; de zijhoofdjes die op l September bloeiden werden op dien dag geteld ; zij behoorden meest tot de tweede en derde takorde. Op 10 Jetober en op l November werden deze tellingen aan de op die dagen bloeiende hoofdjes herhaald, en wel zoo dat in den regel geen hoofdje in twee tellingen werd opgenomen. Op 1 November bloeiden voornamelijk de derde en vierde takorde der lagere, en de vijfde orde der hoogere zijtakken. Ik geef thans de cijfers voor elk dezer drie planten afzonderlijk : Plant A (5 d). Aantal lintbloemen : 18 “19. 20.020 2 Balkan Eindbloem : nd nes Aantal hoofdjes op 1 Sept. — — — » 10 Oct. 1 0 0 1 0 3 2 4 » l Nov. 0 1 0 1 U 3 2 4 B eeen 0e 435 HI 0 ng 10 Oct. doseer B Zr re keert) 0 =d l Nov. Se OT en ne ee SAMENVATTENDE : Aantal hoofdjes. Med. Eindbloem 1 48 1 September 32 33 10 October 42 27 l November 28 26 Med. is hier het gemiddelde, volgens Galton’s methode berekend. (1) Veber Curvenselection bei CArysanthemum segetum, Berichte der Deutschen bot. Gesellsch Bd. 1899. S. 84. NE Plant B (11 d). Aantal lin: bloemen 15.16. 17. 18.19. 20.21. 22 23 A Eindhoofdje deed eeneene — Aantal hoofdjes op 1 Sept. — — — — — — == ll 6 6 ” 10:Oets „kels “2: 0 3:44 AE » INov. 204. O 2 2d E. 21. 28. "2.30. Jl SA. od EN Eindbl. nd nn, de l Sept. 2 4 0 4 1 3 4 3 1 1 10 Oct. 4 OE NE ln 1 Nov. Dr SAMENVATTENDE : Aantal hoofdjes. M. Eindhoofdje 1 35 1 Sept. 36 28 10 Oct. 33 22 1 Nov. 23 21 Plant CG (4 b). Aantal lintbloemen 18. 19. 20. 21. 22: 23. A Eindhoofdje ddr Aantal hoofdjes op 1 Sept. — — — — s 10 Oct. 1 0 0 1 0 0 2 5 2 ” 1 Nov. — _— == 1: l 3 1 0) Es: 27. 28. 29. 30:-31.r 2. 3 ee Eindh. == en een et ee 1 l Sept. 5 2 1 2 1 0 0 0 14 10 Oct. 5 1 0 ll — ne 1 Nov. 0 1 Oe SAMENVATTENDE : Aantal hoofdjes. M. Eindhoofdje 1 46 l Sept. 14 28 10 Oct. 18 26 2 Nov. 8 23 Uit deze cijfers blijkt voldoende, dat in den loop van den zomer, bij het hooger worden der telkens bloeiende takorde, het gemiddeldcantal lintbloemen per hoofdje op deze planten allengs afneemt. Dit afnemen geschiedt daar- bij op zeer eigenaardige wijze, Het volgt den regel van A Lupwia, volgens welken de hoofd- en bijgetallen van de reeks van BRAUN en ScHiMPER als toppen op de straal-curven der composieten optreden (1). Men ziet ze, gedurende den zomer den top niet verschuiven, maar verspringen, daarbij de cijfers, 31, 26 en 21 of hun naaste buren bij voorkeur kiezende. Bij de geringe aantallen van hoofdjes, die elke plant draagt, is de loop der curven nog niet zeer duidelijk en zijn detoppen nog niet zeer scherp geteekend. De loop der curven is echter duidelijk genoeg om ze als eentoppig en gelijkbeenig te mogen beschouwen en dus het gemiddelde volgens GALTON voor den top te nemen, ten minste voor deze berekening. Ik stel dan nog eens de gevonden waarden der gemiddelden samen, daarbij de datums weglatende : | Gemiddelden (M.)uitde vorige tabellen. Cijfers van BRAUN: 21 26(=5 813) 34 (13 +21), Eindhoofdje Plant A EE 26; 27 33 48 „ B 21: 22 28 35 35 a 23 26; 28 e 46 Een nauwkeuriger samenvallen kan men bij deze kleine reeksen van waarnemingen niet verwachten, en ook niet, omdat de afzonderlijke takorden niet scherp van elkan- der afgezonderd werden. Men mag echter veilig besluiten, dat op planten, wier aantal lintbloemen door selectie is toege- nomen, dit aantal in de opeenvolgende takorden afneemt, daarbij overeenkomstig de wetten van QuerteLEr en van Lupwia, in hoofdzaak van den eenen top naar den anderen overspringende. Meer uitvoerige en meer systematische waarnemingen (D) F. Lupwie, Uber Variatisns curven, Bd. Centrbl. LXXV 1898, en de overige daar geciteerde literatuur. Met ea zijn echter vereischt, aleer men tot een nauwkeurige kennis van het hier slechts geschetste verschijnsel zal kunnen geraken. Cytisus candicans Attleyanus. (Plaat 7) In mijn opstel over de erfelijkheid van synfisen heb ik een aantal waarnemingen over het herhaalde voorkomen van bekers in bepaalde rassen in mijn proeftuin beschreven (1). In het bijzonder heb ik op een stamboom van Zrifoliwm pra- tense gwinguefolium aangewezen, hoe bekers in de eene generatie ontbreken en in de andere optreden, en toch zoo veelvuldig gezien worden, dat aan een gemeenschappe- lijke oorzaak niet getwijfeld kan worden. Deze oorzaak kan geene andere zijn, als een erfelijke aanleg, die zich, in dit geval, in mijn ras sterker ontwikkeld vertoonde dan bij andere familiën van roode klaver. Wat in het bijzonder de bekers der Papilionaceeën betreft, heb ik nog andere voorbeelden genoemd (77ifolium repens, Robinia Pseud- Acacia, Cytisus Laburnum) waar één of meer bladschijven van het samengestelde blad in asci- dien veranderd waren. Bij Zrifolium repens merkte ik op, dat deze bekers, die daar zeer talrijk waren, steeds uitsluitend aan de eerste bladeren in het voorjaar voorkwamen. Dit verschijnsel wees reeds op een bepaalde periodiciteit. Maar gewoonlijk komen bekers in zóó gering aantal op een zelfde plant voor, dat de gelegenheid ontbreekt, onderzoe- kingen over hunne periodiciteit te doen. Zelfs de bekers van Magnolia, waarvan ik er in den loop van acht jaren op een groep van heesters ruim honderd verzamelde, waren in verhouding tot het groote antal bladeren en takken te weinig talrijk, om eeu bepaalde wet omtrent hunne verspreiding te verraden. (1) Botanisch Jaarboek VII, 1895. bl. 169 en 179-180, ef 1 EEn Een zeldzaam gunstig geval voor dit doel heeft zich in het voorjaar van 1898 in mijn proeftuin voorgedaan. Het is de op plaat Z afgebeelde tak van Cytisus candicans Atltleyanus. Van dezen heester, die om zijnen grooten rijkdom van sier- lijke gele bloemtrossen in de koude kassen van botanische tuinen veelvuldig gekweekt wordt, had ik een jonge plant in een pot. Een der onderste takken van den omstreeks een halven meter hoogen stam droeg een aantal bekers, Elders werden deze niet gevonden, ofschoon de plant rijk vertakt en rijk bebladerd en in alle opzichten zeer krachtig ontwikkeld was. Ook sedert heeft dit exemplaar geen bekers meer voortgebracht, en bij andere exemplaren der zelfde soort zocht ik ze eveneens te vergeefs. Aan den afgebeelden tak bevonden zich zeven bekers, en hunne verspreiding toonde een zoo duidelijke betrekking tot de geheele morphologische periodiciteit van den tak, dat aan een oorzakelijk verband geen twijfel kon bestaan. Ten einde deze periode gemakkelijk te kunnen beschrij- ven, heb ik alle bladeren van dezen tak genummerd, te beginnen met de twee onderste die reeds afgevallen waren. Bekers komen nu aan de volgende bladeren voor : blad 17, één onvolkomen beker. „ 11, één volkomen ” „ 10, twee ” bekers. „ 9, één „ beker; 1 zijblad ontbreekt. 8 » » » 1 » onvolkomen beker. Men heeft dus op elke 6 bladeren : blad 1-6 7-12 12-18 19-24 6 bekers : 0 De productie van bekers, aanvankelijk — o, is van blad 7-10 allengs toegenomen, en van blad 10-11 wederom afge- EN nomen, terwijl hooger op neg slechts een enkel blad een bekertje gemaakt heeft. | De volkomenheid der bekers sluit zich hierbij aan, daar de bekers van het onderste en het hoogste bekerdragende blad minder volkomen waren, dan die der bladeren 8-11. In de bijfiguren der plaat zijn deze bekers afzonderlijk voorgesteld, elk met het cijfer van het blad, dat hem voort- bracht. Blad 7 heeft het eindblaadje tot een lang peperhuis ver- vormd; in de onderste helft zijn de randen eenvoudig aanéén- gegroeid, in de bovenste helft is het blad wederom normaal. De doorsnede c toont dus de holte van den beker en is naast 7 a afzonderlijk voorgesteld. 7 4 is hetzelfde bekertje, van ter zijde gezien. Blad 8 heeft het eindblaadje veranderd in een zeer klein, lang gesteeld bekertje ; de steel is dun en draadvormig en vertoont geen gewricht aan zijn voet. In de bijfiguren is het blad 1 1/2 maal doch het bekertje 5 maal vergroot, om den bouw duidelijker te kunnen aangeven. Evenzoo zijn de figu- ren 9 en 10 geteekend, In blad 9 is het eindblaadje nagenoeg gelijk aan dat van blad 8; het bekertje is iets grooter en iets wijder open. Eén der beide zijblaadjes ontbreekt; het is niet afgebroken, want ook de plaats van aanhechting is onontwikkeld. Het is bekend dat somwijlen bij bekervorming alleen de draadfijne steel aanwezig is, terwijl aan zijn top de beker geheel ontbreekt, dit is dan slechts een nog hoogere graad van misvorming in dezelfde reeks. Zulk een draadje is soms uiterst fijn, en zou gemakkelijk verloren kunnen gaan. In blad 10 is zoowel het eindblaadje als een der beide zijblaadjes bekervormig; de bekertjes zijn klein en op den top van zeer lange dunne steeltjes zonder zichtbaar gewricht aan hun voet, gezeten. pis Blad 11 is nagenoeg gelijk aan blad 8; het is niet afzon- derlijk afgebeeld maar zijn cijfer is naast de bijfiguur van blad 8 geplaatst. Blad 17 heeft een onvolkomen beker, doch van een ander maaksel dan blad 7. Hier is de onderste helft van het blad normaal, en de bovenste bekervormig. De doorsnede bij e is dus die van een gewoon blad, zooals ten overvloede nog in fig. 17 c is voorgesteld, 17 a toont den beker van voren, en 17 6 van ter zijde. Stelt men, willekeurig, de onvolkomen bekers door 1/2 voor, en het ontbrekende zijblaadje van n° 9 door (1/2), dan heeft men de volgende reeks : ENE Ek 9 in TY wer ie BR OM pr 1D Seek 0 1/2 0 Men ziet hieruit dat, wanneer het mogelijk was de inten- siteit der bekervorming feitelijk te meten, men waarschijnlijk tot de constructie van een curve dier intensiteit zou kunnen geraken. Die curve zou den tak tot abscis-lijn hebben, en haar maximum op de ordinaat van blad 10 bereiken. Het zou van belang zijn, deze periodiciteit met de perio- diciteit der overige eigenschappen op den tak te vergelijken. Noch de grootte der bladeren, noch de lengte der internodien leende zich echter daartoe. De bladeren zijn over het grootste gedeelte van den tak zeer gelijk in grootte; de internodien wisselen te onregelmatig in lengte, en met te kleine ver- schillen. Alleen de ontwikkeling der okselknoppen toonde een duidelijke periodiciteit. Takjes vindt men alleen in de oksels der bladeren 3-6, en wel zóó dat blad 6 het best ontwikkelde takje in zijn oksel heeft. Want dit had, op het oogenblik dat de tak afgesneden werd, reeds 4 blaadjes met ten deele ont- plooide schijven, terwijl de okseltakjes van blad 3-6 slechts elk 1-2 zulke blaadjes droegen. In den oksel van blad 7, het A onderste bekerblad, was de knop nog gesloten, evenzoo in alle hoogere oksels. De zijtakken bereiken dus hun maximum bij blad 6, dat is vier bladeren lager dan de bekers. Werklaring van Plaat LI. Een zijtak van een jong exemplaar van Cytisus candicans Attley- anus met bekers in de bladeren 7-11 en 17. Deze bekers in de zijfi- guren eenigzins vergroot en voor blad 7 en 17 van twee verschillende zijden en in doorsnede voorgesteld, Zie overigens blz 62-63, RESUME. Sur la pérlodiecité des anomalies dans les plantes monstrueuses. La « grande pêriode de la variabilité », déerite l'année précé- dente pour le trèfle à cinq feuilles (ce journal, 1695 p. 53), se retrouve de la même manière chez d'autres plantes variables ou anormales. Sur chaque tige anermale l'intensité de l'anomalie augmente de la base jusque sur les entrenceuds les plus vigoureux, pour diminuer ensuite vers le sommet. Si les anomalies sont rares ou faiblement développées, elles ne se montreront que vers le milieu de la tige; plas elles seront fréquentes et mieux elles montreroant la rêgle de leur dispersion. Seulement il est bien rare qu'un cas absolument pur se présente; ordinairement l'évidence de la règle générale est plus ou moius troublée par d'autres circonstances. Chez le Dipsacus sylvestris torsus la position spiralée des feuil- les ne commence qu’après toute une série de feuilles”décussées. C'est ordinairement vers le quatrième mois après la germination qu'on en observe les premières indices. De même on voit três sou- vent que les 1-3 derniers noeuds de la tige au-dessous delinflorescence ont des feuilles décussées ou ternées. Les rameaux se comportent de a même manière. Sur une tige tordue le lieu de la plus grande intensité de la torsion se manifeste par la plus grande richesse en Plaat I. Jaarboek , 47. Bot. 1lleyanus. Cylisus candicans rameaux axillaires à disposition anormale des feuilles ou àtorsions locales. Ce lieu se trouve vers le milieu de la tige; les branches les plus basses et les plus hautes sont ordinairernent décussées sur toute leur longueur. Seulement celles qui proviennent de la rosette des feuilles radicales forment une période à part, se ratta- chant à la première année de la végéêtation. Si on réussit à affaiblir les plantes de la race tordue â un tel degré qu'elles ne produisent plus de belles torsions, on en trouve souvent encore quelques vestiges. Ceux-ci s'observent environ au milieu de l’axe de la seconde année, à la hauteur ou l'intensité de la torsion était la plus grande dans les obervations rapportées ci-dessus. J'ai étudié ce phénomène sur des plantes semées au mois de septem- bre, et dont la production de la tige dans l'année suivante avait été obtenue â l'aide d'une culture forcée dans une serre pen lant les pre- miers mois après le semis. Un localisation tout à fait analogue, des torsions locales sur le milieu de tiges ailleurs normales m'a êté offerte par une culture de Dipsacus laciniatus, laquelle sur enviùon 300 plantes ne donnait pas encore de tiges tordues, au degré ordinaire de la torsion de Dipsacus sylvestris torsus. Les capitules de Chrysanthenum segetum sont ornés de fleurs ligulées dont le nombre varie ordinairement autour de 13 pour |’es- pêce à l'état sauvage, et autour de 13 et de 21 pour la race mixte qu'on cultive dans les jardins. Cette variabilité dépen 1, entre autres causes, de l'ordre des axes sur un même individu. Quand on compare les capitules fleuris vers la fin de l'été, sur les tiges du 3° et 4° ordre, aux capitules des rameaux principaux au commencement de l'été on constate que l'am- plitude de la variation a diminuê. La courbe est devenue de p:us en plus étroite. | J'ai rénssi à produire une race à fleurs du rayon beaucoup plus nombreuses que les races jusqu'’icei connues. Leur nombre oscille autour des chiffres 26 et 34, et aatteint en maximum 48. Dans cette nouvelle race encore mixte, le nombre des fleurs ligulées a diminué régulièrement, sur chaque individu, pendaat tout été, de la sorte que le sommet 21 de la courbe de la race ordi- naire des jardins a reparu sur ces plantes qui paraissaient l'avoir perdu totalement au commenecement de leur fioraison. On trouvera 5 les chiffres de ces courbes aux pages 57-59 du texte hollandais, où ils sont donnés pour trois plantes différentes au lef septembre, vers le milieu du mois d'octobre et au premier novembre. Notre planche (I) donne uu dernier exemple de la périadicité des anomalies. C'est un rameau de Cytisus candicans Attleyanus portant sept ascidies, distribuées d'après la règle nowmée. La première feuille qui en porte est la 7°, l'ascidie est peu développée, n'embrassant que la moitié inférieure dela feuille. Les feuilles & et 9 ont chacun une ascidie très petite mais longuement pêtiolée, le n° 10 en a de nouveau une. Sar toute la partie suivante de la tige on ne trouve qu'une seule ascidie, sur la feuille 17 ; et celle-ci n'est développêée qu'à moitië, c'est-à-dire ne comprenant que la moitié supérieure de la foliole. [lest done évident que la faculté de produire des ascidies aug- mente de la base jusqu'à la dixième feuille, pour diminuer ensuite bien rapidement. La périodicité des anomalies correspond en outre à un phéno- mène bien connu pour diverses monstruosités. Celles-ci dépendent dans leur développement plus ou moins complet, de la saison. Sur le Chelidonium majus à fleurs doubles les premières fleurs sont simples. Viennent ensuite des fleurs à 5-6 pétales, et vers l'été le nombre des pétales s'accroit successivement jusqu'à environ 15. Les Bégonia tubéreux sont presque tout à fait stériles, seulement vers la fin de l'été ils produisent des fleurs moins doublées, ponrvues de stigmates et d'étamines. C'est de ces fleurs qu'on récolte les graines. Le Chrysanthemum inodorum plenissimum et beaucoup d'autres composées à capitules doubles sont très sensibles aux agents exté- rieurs, plus leurs tiges et rameaux sont vigoureux et plus complète est la doublure de leur fleurs. II serait facile d'aiouter à ces observations toute une série d'au- tres cas, insuffisamment étudiés il est vrai, mais tous indiquant la généralité de la périodicité des anomalies. OVER DE ERFELIJKHEID VAN VERWORVEN EIGENSCHAPPEN, DOOR Dr. F. W.T. Hunger (Holland). De erfelijkheid van verworven eigenschappen, d. W. Z, het vermogen van een organisme om, onder bepaalde omstan- digheden, op zijne nakomelingen eigenschappen over te dragen, welke hij zelf eerst gedurende zijn leven doer aanpassing verworven heeft, is een punt van het grootste gewicht vcor de algemeene biologie. Lamarck stelde het als den voornaamsten factor, voor de ontwikkeling der organismen en Darwin rangschikte het later als een onderdeel in zijne natuurlijke teeltkeus; het is bekend hoe Weismann en zijne aanhangers deze leer geheel en al verwerpen. Mijne onderzoekingen, welke op bovengenoemd pro- bleem betrekking hebben, ondernam ik op voorstel van Prof, L. Errera, gedurende de maanden Oectober-December 1898 in het Botanisch Laboratorium te Brussel. Een opmerking, terloops door Eschenhagen vermeld, in zijne interessante verhandeling: « Veber den Einfluss von Lösungen verschiedener Concentration auf das Wachsthum von Schimmelpilzen », mag wel als uitgangspunt mijner onderzoekingen beschouwd worden. Op pagina 46 schrijft E. namelijk woordelijk het volgende : « Auffallend ist die Beobachtung, dass die Gonidien, welche unter gewöhnlichen Verhältnissen in gewissen Con- centrationen nicht mehr keimen, diese Grenzen zu über- schreiten vermögen, wenn die Mutterpflanze selbst an EE stärkere Lösungen gewöhnt wurde. Der Grund ist wohl darin zu suchen, dasz auch in diesen Zellen eine stärkere Anhäufurg osmotisch wirksamer Stoffe stattfand, welche den genügenden Turgarüberschuss zu erzielen vermochten ». Als onderzoekingsobject kocs ik Aspergillus niger (Sterig- matocystis nigra), waarvan de cultuur bijzonder goed bekend is, door de klassieke verhandeling van Raulin */. Mijneculturen maakteikin zg. Pasteursche kolfjes, die niet meer dan 25 cM° vloeistof inhielden en geplaatst werden in een Thermostaat van Roux bij eene constante temperatuur van 35" C. Als voedingsbodem nam ik de Raulin’sche vloei- stof, waar verschillende hoeveelheden Na Cl aan werden toegevoegd. Dit zout oefent geen voedenden invloed uit en werkt bij uitnemendheid om den osmotischen druk der vloeistof te verhoogen. Vooraf zij gezegd, dat de volgende getallen der concen- traties altijd berekend zijn naar een totaal volume van 100 eM° d. w. z. dat de uitdrukking : Raulin’sche Vloeistof + 10 °/, Na Cl beteekent, dat men 10 Gr. Na Cl zoodanig oplost in een hoeveelheid Raulin’sche vloeistof dat het gezamenlijk volume (vloeistof + zout) 100 cM° vormt, Ook wil ik vermelden, dat in mijne culturen Aspergillus aanmerkelijk sterker concentreerde vloeistoffen verdroeg als de door Eschenhagen */ aangegeven maxima; zonder twijfel berust dit gedeeltelijk én op het meer voedzame milieu én op de gunstigere temperatuur. Ik vond nog een kieming in Raulin'sche vloeistoffen, waaraan ik een der volgende stoffen had toegevoegd. 26 °/, Na No’ 20 °/, Na Cl. 25 °/, KNo’ 10 #/5C CROEN 120 °/ Glycose. (1) J. Raurin, Etudes chimiques sur la végétation. Ann. des Setanhik Nat. Bot., 5e sér., t. II, 1870. (9) L.c., pag. 7. RI Hoe meer geconcentreerd de voedingsbodem wordt, des te langzamer is de kieming; op dit punt en op nog eenige andere vragen hoop ik later uitvoeriger terug te komen. De hoofdzaak is allereerst, de meer of minder vol- komen aanpassing der conidiën van Asp. niger aan een of andere vloeistof te vergelijken, het is dus van belang rekening te houden met den tijd waarin de kieming plaats vindt. Om deze experimenten niet uitermate te verlengen, heb ik steeds als vergelijkingspunt genomen de ontwikkeling welke de cultuur na 5 dagen vertoonde; op deze wijze doet zich een groote regelmatigheid in de resultaten kennen. Wanneer men zulk een vrij korten termijn aanneemt, zijn de maximale concentratie-grenzen,natuurlijkeen weinig geringer dan de absolute maxima; in de meest geconcentreerde vloei- stoffen. kiemden de conidiën dikwijls eerst na 8, 10 of zelfs meer dagen. In de tweede plaats moet men niet vergeten, dat in de meest geconcentreerde vloeistoffen waar de conidiën nog kiemden, Aspergillus niet meer fructificeerde. Er is een aanmerkelijk verschil tusschen de maximale grens voor de kieming en die voor zijn fructificatie ;, wanneer men goed ontwikkelde en kiembare conidiën verkrijgen wil, mag de voedingsbodem niet sterker zijn dan de Rau- lin'sche vloeistof + 6 °/, Na Cl. Als uitgangspunt voor de experimenten omtrent de erfe- lijkheid, dient men conidiën van Asp. niger te hebben van drie soorten, die echter alle van een zelfde aanvangscultuur verkregen zijn : Conidiën A : Verkregen van een cultuur in de normale Rau- _ lin’sche vloeistof. a WD Conidiën B: Verkregen van een cultuur,die reeds gedurende één generatie geleefd heeft in de Raulin'sche vloeistof + 6 °/, Na Cl. Conidiën C: Verkregen van een cultuur, die gedurende twee opvolgende generaties geleefd heeft in de Raulin’sche vloiestof + 6°/, Na Cl. ExPERIMENT [, — Cultuur in de Raulin'sche vloeistof + 18,4; id. 18.8; id. + 19.2; id. 19.6; id. 4 20 °/, Na Cl. Conidiën A : Na 5 dagen. Geen kieming in een der vloei- stoffen. Conidiën B: Na5 dagen. Kieming zeldzaam en zwak, alleen mikroskopisch zichtbaar in de Raulin’sche vloeistof + 18.4 °/, Na Cl. Conidiën C: Na 5 dagen. Kieming algemeen en duidelijk, met het bloote oog zichtbaar in de Raulin'sche vloeistof + 18.4 °/, Na Cl. In al de andere concentraties vertoonden de conidiën na 9 dagen geen verandering. EXPERIMENT ÌÌ. — aks in de Raulin'sche vloeistof + 6 “fo Na Kieming : Álle drie Rr conidiën kiemden ; conidiën A zwakker dan B., en die wederom een weinig zwakker dan C. De conidiën C vertoonden de kieming het krachtigst. Conidiënvorming : Ain 5; Bin 4; Cin 3*/, dag. ExPERIMENT III. — Culturen in de Raulin'sche vloeistof zonder eenige toevoeging. Kieming : De drie soorten conidiën kiemden tamelijk gelijk, Á krachtiger dan B en C. -Conidiënvorming : Ain 4; Ben C in 5 dagen. (C brengt het minst conidiën voort). zig ; Heet De conidiën op deze wijze door A, B en C voortgebracht zal ik aanduiden met A’, B' en C’. Men moet in het oog houden, dat A’, B' en C’ van moe- derplanten stammen, die onder dezelfde condities geweest zijn en slechts verschillen wat betreft het medium waar haar grootmoeders in gegroeid zijn. ExPERIMENT IV. — Cultuur in de Raulin'sche vloeistof ; + 18.4; + 18.8; + 19.2; + 19,6; +20 °/, Na Cl. Conidiën A’ :Na5 dagen. Geen kieming. » _B':-Na5 dagen. Kieming zeer zeldzaam en zwak, alleen miskroskopisch zichtbaar in de Rau- lin’sche vloeistof + 18.4 °/,, Na CI, » C': Na 5 dagen. Kieming zwak, maar met het bloote oog zichtbaar in de Raulin'sche vloeistof - 18.4 °/, Na Cl. In al de andere concentraties vertoonden de conidiën na 5 dagen geen verandering. Hieruit wensch ik af te leiden : 1° De conidiën van Aspergillus niger hebben zich aange- past aan de concentratie van het medium waar het individu die ze droeg, geleefd heeft; deze uitwerking wordt nog meer kenmerkend, na twee generaties in een dergelijk medium te hebben doorgebracht (Exp. I en II) ; 2° Het betreft hier een ware aanpassing en niet enkel een voor krachtsvermeerdering der conidiën teweeggebracht door de geconcentreerde voedingbodems, want diezelfde conidiën kiemen minder snel en geven minder krachtige planten dan de normale conidiën, wanneer men ze op nieuw in het oorspronkelijke medium uitzaait : daar ze zich aan de geconcentreerde vloeistoffen hebben aangepast, zijn ze van de normale vloeistof afgeweken (Exp. III); 3° Een generatie, die in den normalen voedingsbodem heeft geleefd, laat toch den invloed erkennen welke één of twee generaties, op een meer geconcentreerde vloeistof door- gebracht, daarop heeft uitgeoefend. (Exp. IV). Al deze resultaten stemmen overeen ; zij vertoonen een lichte doch onbetwistbare erfelijke overdraging van de aan- passing aan een medium. Wij hebben hier een bewijs van de overerving van een « verworven eigenschap » in den waren zin des woords, d. w. z. omde definitie van Weismann te gebruiken van een eigenschap die niet in de kiem is aangelegd, maar die ontstaan is door speciale invloeden van buiten. HET SNEEUWKLOKJE. GALANTHUS. Eenige bijzonderheden over sneeuwklokjes. Naar het Deensch van CARL HANSEN te Kopenhagen vertaald door D. Logeman. Het sneeuwklokje is reedsin de 16° eeuw, raisschien zelfs reeds vroeger, van uit Zuid-Europa en West-Azië naar Noord-Europa overgebracht. Nu wordt het tot in het noor- den van Noorwegen, ja zelfs in Ysland aangetroffen, zoowel gekweekt in tuinen en parken als in 't wild. En ik geloof dat men met gerustheid zeggen kan dat ’t een overal geliefd plantje is. Het feit alleen al, dat ’t sneeuwklokje bloeit als andere bloemen nog ver te zoeken zijn, brengt er ‘t noodige toe bij om het bloempje bij zijn verschijnen hartelijk te verwelkomen. Daarbij het onbesmette wit, het dikwijls nog gure jaargetij waarin het klokje zijn intrede doet, dit alles zijn factoren om het lief te krijgen en te verlangen naar zijn bloei. Linnaeus, de groote bloemenkoning, kweekte het aan in zijn tuin in Hammarbij bij Upsala. Bijna al de zeldzame planten, die tijdens het leven van den grooten botanicus door hem werden aangekweekt, zijn verdwenen; maar het sneeuwklokje is nog daar om ons aan den grooten meester te herinneren. In Engeland treft men het sneeuwklokje onder verschil- lende namen aan o. a.: candlemas-bells (onder candlemas verstaan wij Maria Lichtmis, 2 Februari) ook purification flowers en fair-maids of fair-maids of February. De oor- sprong van de twee laatste benamingen heet de volgende te zijn : In vroeger tijd was het algemeener dan nu een legende te knoopen of een bloem te wijden aan ieder van de vroeger zoo talrijke kerkelijke feestelijkheden, Het wordt verteld Eind PRL dat het sneeuwklokje zich voor ’t eerst vertoonde toen Maria het kind Jezus meenam naar den tempel van Jerusalem en de verjaardag hiervan den 2" Februari wordt er ter harer eere feestgevierd en haar beeld wordt in de kerken met de witte bloemen gesierd, terwijl « fairs-maids » jonge maag- den in processie kransen van sneeuwklokjes naar de kerk brengen. In Zwitserland heet het bloempje « Amselblümli » omdat het in bloei staat als de Amsel (meerle) begint te zingen. Het heet in den mond van 't volk overigens ook: Schneetrpö % en Schneeglöchli (sneeuwvlokje en sneeuw- klokje). In Duitschland en Oostenrijk heeft het in den loop der tijden zeer beteekenisvolle namen verkregen als daar zijn : « Schneeflochen, Schneeglöhchen, Schneebliimchen, Jungfern in Hemd en andere (sneeuwvlok, sneeuwklokje, sneeuw- bloempje, jonkvrouw in ’t hemd). In Duitschland is ’t in vele plaatsen een zeer geliefd bloempje en wordt beschouwd als een vriendelijk symbool van jeudige liefde, reinheid van zeden, enz. Ook in Vlaanderen komt het sneeuwklokje onder zeer verschillende, eigenaardige namen voor. Wij later er hier eenige volgen. De algemeene, vlaamsche naam is sneewklokje of wintermelkbloem; verder treffen wij aan: juffrouwkens te Killaar, lichtmisbloem te Assche en omstre- ken, Sint-Antoniuslloem te Vollezele, snottebel te Exaerde en Saffelaere, spytsche Duivelkes te Kortrijk, vastenavondzotjes te Lokeren, vastenavondmuts te Nieuwekerke, winterzotten te Hoogstraten, zomerzotten te Hauwaart, zwaluweikens te Steenockerzeel en andere. (Zoo vertelt ons de heer E. Paque.) In Noord-Nederland vindt men evenzoo verschillende namen voor het sneewklokje. In D" Oudemans Flora van Nederland, vinden wij de volgende benamingen opgetee- en kend: vastenavondzotje, naakt-mannetje, naakt-naarsje. De geslachtenaam (Falanthus is gevormd van de twee grieksche woorden « Gala » melk en antfhoseen bloem. Af en toe verwart men ’t plantje met de Dorothealelie de zoo heerlijk riekende Leucojum vernum. De volgende legende vertelt het ontstaan van het sneeuwklokje : Eva zat treurig terneer op de onvrucht- bare, koude aarde en weende bij de herinnering aan al de heerlijke bloemen van het verloren paradijs. Plots naderde haar een engel uit het paradijs en trachtte haar te troosten. Sinds het bedrijven der eerste zonde bloeide er in Eden geen enkele bloem meer, maar het sneeuwde zonder ophouden, en de engel blies naar een der _ vele, fijne, witte vlokken die terstond ter aarde viel als een schoone, kleine bloem. En overal waar de engelvleugelen de aarde hadden beroerd schoten een menigte van die witte bloemjes op. De engel had zijn roeping vervuld, want getroost door het aanschouwen van die reine bloemenpracht die aan Eva's moe- geweende oogen nu schooner scheen dan alle bloemen van het verloren paradijs, ontlook er nieuwe hoop in Eva's hart. Dat de bloem door de sneeuw heen opschiet is algemeen bekend. Hier wijst o. a. de Fransche naam : perce-neige op. In Frankrijk vinden wij ook de namen : clochette d'hi- ver, nivéole, gallant d'hiver, pucelle en wijzend op de witte kleur « blanchette du printemps». In Italie is de meest bekende naam primatica naar aanleiding van het vroeg ver- schijnen der klokjes, terwijl de Spaanjaarden het bloempje met den naam van campanulla blanca (witte klokkenbloem) bestempelen. Enkele streken bijv. Devonshire in Engeland beschouwen het sneeuwklokje als een symbool van de dood, daar men meent dat het veel van een in 't wit gekleed lijk heeft, en men wacht zich daarom wel ook maar een enkel bloempje aan iemand aan te bieden. Daarentegen wordt ’t in andere plaatsen van Engeland met een geheel ander oog aangezien, waar men het klokje dikwijls gebruikt voor verschillende grappen op Sint-Valentynsdag 14 Februari, een uitgekozen datum tot het verzenden van brieven, gedichten en geschen- ken meestal van grappigen aard. Het behoeft niet gezegl te worden dat de poezie in dergelijke gedichten meestal veel te wenschen overlaat en niet in vergelijking kan treden met bijv. de door Burns en Tennyson aan het sneeuwklokje gewijdde regelen! Behalve aan de maagd Maria wijdde men later het bloempje aan alle maagden en vooral aan haar die zich in een klooster terugtrokken. Een feit is het dat het sneeuwklokje altijd in grooten getale in kloostertuinen werd aangetroffen. Velen willen eene overeenstemming vinden tusschen het bescheiden, kleine bloempje met zijn neerhan- gend, wit kopje, en het eentoonig, stil leven der klooster- bewoonsters met hun veel door gebed gebogen hoofden. Tot nutoe zag men zelden anders dan witte sneeuwklokken. Een legende vertelt ons hoe dit komt : Toen in de dagen der schepping alles kleuren gekregen had, de hemel blauw, de wolken grijs, de aarde bruin en de bloemen allerlei kleuren kwam de sneeuw tot God den Heer en zeide klagend dat er voor haar geen kleur meer over was. De Schepper zei haar zich tot de bloemen te wenden en zich daar een kleur uit te kiezen en die tot de hare te maken met toestemming der bloemen. En de sneeuw wendde zich het eerst tot de roos, maar die was niet gezind iets van haar mooie, roode kleur af te staan. De sneeuw trok zich treurig terug en durfde niet meer vragen, maar onderwijl hoorde zij het sneeuwklokje zeggen dat als haar bescheiden kleur van eenigen dienst kon zijn, dat die dan tot haar beschikking stond. Sedert dien tijd heerscht er een intieme vrieudschap tusschen de sneeuw en het klokje. De sneeuw bedekt en beschermt de aarde om het plantje en geeft het vocht en de kracht om uit te spruiten. En in landen waar veel sneeuw valt is 't een ’t algemeen geloof, of bijgeloof, dat 't bloempje niet volmaakt is voordat zijn vriend de sneeuw het omhelsd heeft. Al naar ’t klimaat verschijnt het sneeuwvlokje vroeger of later, maar eenmaal in bloei zijnde bloeit het dagen ja weken. De vorm van de bloem is er op ingericht dat insecten zullen kunnen meehelpen tot de bestuiving. Zoo vroeg in't jaar zijn de bijen gewoonlijk nog niet te voorschijn gekomen, het schijnt een klein vliegje te zijn dat het klokje indringt en het stuifmeel meevoert. Het bloempje is zoo gevormd dat het vliegje bij zijn bezoek noodzakelijk stooten moet tegen de helmknopjes die het « klokje doen luiden» d. w.z. in beweging brengen waardoor het stuifmeel dat de vlieg meevoert zich loslaat. Met weinig andere bloemen is er in den laatsten tijd zooveel moeite gedaan om haar bloeitijd te vervroegen als met de sneeuwvlok, maar om zoo te zeggen zijn alle pogingen ver- geefs geweest. Zoowel de gewone als de dubbele soort leent zich veel minder goed tot « forceeren » dan dit met vele andere bolgewassen het geval is. Men heeft o. a. beproefd het plantje tegen Kerstmis te doen bloeien, en inderdaad vertoonden zich op den gewenschten tijd eenige bloemen maar deze waren nooit normaal en ver- dwenen even spoedig als zij zich vertoonden. Wel heeft men eenige planten gevonden die er zich beter toe leenden dan andere, maar veel heeft men toch niet gewonnen. Vooral met de Kuropeesche soorten is't vrijwel nuttelooze moeite, uitge- zonderd met eenige plantjes die in ’t wild in Griekenland voorkomen. Deze komen vroeger tot normalen bloei gewoon- lijk voor nieuwjaar. Ook de West- Aziatische soorten bloeien meer tegen dien tijd. Dit is o.a. ’t geval met de in vele tijdschriften beschreven schoone Galanthus Cilicicus, Deze ES A werd in 1897 uit Klein-Azie in Engeland ingevoerd en werd afgebeeld en beschreven in« the Gardeners Chronicle» in de « Garten » fora enz. en in 1898 werd er ook over gespro- ken in de « Gartnertidende » in de Deensche « Zavebrug- stidende » enz. In Augustus 1898 legde ik eenige uit Azië ingevoerde bollen deels in bloempotten in de kamer deels in een bloemen- kas onder een afdak buiten, en ziet op beide plaatsen vertoon- den zich een maand later de schoonste bloemen. Dat was wel iets bijzonders in een geheel zomersche omgeving deze winterbloem te zien opgroeien! Zij bloeide gelijk met Pelar- goniën, Tropaeolum, Nyctarinia, Heliotropen, Petunia, Verbena, Cheiranthus, Matthiola en andere. Onze gewone Galanthus Nivalis wordt o.a. in ’t Deensch (in ’t Vlaamsch trouwens eveneens zooals wij boven zagen, want 't Vlaam- sche « Zomerzot » beduidt niets anders) ook « Som- mergjaek » genaamd, maar misschien konden wij dien naam nu met meer recht toepassen op de Galanthus Citicicus. In hoever deze laatste geschikt is tot cultuur in tuinen is nog niet bekend, daar zij te nieuw is. Misschien is deze soort niet zoo duurzaam en niet zoo gewillig om ieder jaar weer op nieuw te bloeien, maar wij zouden er in ieder geval genoegen van kunnen hebben gedurende eenigen tijd en misschien zou zij geacclimatiseerd kunnen worden. De sneeuwklokken die voor Kerstmis in bloei gebracht kunnen worden zullen misschien van belang zijn voor HH. bloemkweekers en wij zullen hier eenige soorten die vroeger bloeien opnoemen : Galanthus Olgae, Orph. Deze werd op den berg Tayge- tas door den Griekschen botanicus, Professor Orphanides, gevonden en genaamd naar Koningin Olga van Griekenland naar wie zij dan ook dikwijls Galanthus Reginae Olgae genoemd wordt. Deze soort is nog zeer zeldzaam en kost- en baar. De bloem is geheel wit zonder de bekende groene plekken van de G. MNiralis. Galanthus Rachelo werd in 1884 op den Hymetthusberg door Professor Mahaffy gevonden. Zij wordt nu gewoonlijk beschouwd als een variëteit van de @. Nivalis welke zij gelijken in groei maar hebben smallere bladeren, die zich eerst ontwikkelen als de bloemen uit zijn. Deze soort bloeit reeds in October. Galanthus Octobrensis Hort. Deze gelijken veel op de voorgaande, stammen af uit Albanië en kunnen reeds in October in bloei zijn. Galanthus Corcyrensis wordt gevonden op Corfu Zij bloeit bij Londen in December en Januari en wordt gerekend een varieteit te zijn van de G. MNivalis maar is kleiner en minder duurzaam. Wij treffen in de verzameling van zeld- zame planten toebehoorende aan den beroemden botanicus Max Leichtlin te Baden-Baden eenige soorten aan die vroeger bloeien dan andere, in December of eerder. Een meer gebruikelijke naam voor G. Corcyrensis is G. Praecos. Galanthus HElsae is eveneens een vroeg bloeiende varië- teit van de G. Vivalis. Deze komt van ‘t Athos gebergte in Griekenland waarvan zij in Noord-Europa werd inge- voerd een tiental jaren geleden. Zij bloeien in December, af en toe misschien ook vroeger. De bloemen zijn klein, maar allerliefst en schoon gevormd. Dit alle zijn vroeg bloeiënde sneeuwklokken. In Nederlandsche catalogi van bolgewassen komen nog andere fijne soorten voor van enkele en dubbele sneeuwklokken. De algemeene meening dat een sneeuwklok wit moet zijn heeft geen recht van bestaan meer sinds men ook gekleurde aantreft. In Engeland komen een zeker soort gele sneeuw- klokken zeerin zwang. Niet meer dan 20 jaar geleden werd het eerste gele sneeuwklokje in een ouden tuin in Northum- en en berland aangetroffen waar die onder een menigte van hare witte familieleden bloeide. Deze is bizonder mooi en draagt den naam van Galanthus Lubescens. Een ander geel sneeuw- klokje, dat weinige jaren geleden ook in Northumberland gevonden werd, is iets grooter dan de voorgaande en krach- tiger van bloei waardoor het ook gemakkelijker verspreid zal kunnen worden. Dit is de Galanthus Flavescens. Galanthus Pailidus Smith is een bleekgele, groen getee- kende soort van G. MNirvalis en bloeit wat vroeger. Ook roode sneeuwklokjes bestaan. Ten minste zoo vertelt ons de Heer Max Leichtlin van Baden-Baden, en de bekende Engelsche schrijver A. D. Webster beweert een roode sneeuwklok gevonden te hebben bij Liandegai in de Penrhyn hosschen in Wales. Roode sneewklokken zijn tusschen twee haakjes af en toe in ’t leven geroepen om de een of andere plantenliefheb- ber voor den mal te houden en zijn van een roode vloeistof doortrokken die de bloem rood verft. Dit is o. a. het geval geweest met roode sneeuwklokjes die in 1887 verscheiden malen naar een bekend Engelsch tijdschrift zijn gezonden geworden. Judson’s Magenta verf en Cochenilla schijnen daar aangewend te zijn geweest. Naar onderzoekingen door mij zelf gedaan verkrijgt men door roode inkt de beste en vlugste resultaten om witte bloemen rood te verwen. Men vindt ook verschillende soorten van groen gekleurde sneeuwklokken. De bloemen zijn meest groen gestreept met witte randen. Galanthus Virescens. De albino sneeuwklok, een soort die minder groene plekken vertoont dan de G. Olgea wordt ook veelaangetrof- fen. Tot deze behoort o. a. de schoone Galanthus Poculi- formis Hort die uit zaad gekweekt is door D. Melville bij Dunrobin Castle in Groot Britannie. Ken bijna geheel wit gebloemde soort is de Galanthus =S — Latifolius, Ruprecht. Deze groeit in 't wild op de Kaukasus tot op een hoogte van 6000 tot 8000 voet. Zij is goed te ‚ onderscheiden door haar groote, breede bladeren en kleine witte bloemen. Gewoonlijk genaamd Galanthus Redoulei. Galanthus L. Major eene nieuwere soort heeft grootere bloemen. Enkele sneeuwklokken bloeiën later dan de gewone G. Nivalis en zijn dubbele variëteiten dit iso. a. ’t geval met de volgende interessante en schoone soorten : G. Zlwesii, Hook. Deze werd ‘teerst ontdekt door Balansa in 1854 maar uiet voor 1874 ingevoerd door H. J. Elwes, de bekende schrijver van een groot werk over lelies. Deze soort is afkomstig uit de nabijheid van Smyrna. Er zijn verschil- lende andere schoone soorten uit voortgekomen. G. Graescus, Orph.. lijkt eenigszins op de voorgaande, en is afkomstig van 't eiland Chios, waar hij gevonden werd op den berg Pelinos op 30%0 tot 4000 voet hoogte. G. Fosteri, Baker uit Amasia in Klein Azië is een plant die zich onder verschillende vormen vertoont, en die door sommige plantenkenners wordt aangezien als een hybride tusschen de G. Latifolius en de G. Elwesii. Deze werd in 1889 in Noord-Europa ingevoerd. G. Plicatus, Bieb. hoort thuis in de Krim en in de Kaukasus, en is zelfs al bloeit hij niet, licht te herkennen aan zijn tot een halven el lange gevouwen bladeren. Ook sneeuwklokken met meerdere bloemen aan één stengel zijn soms wel hier en daar gevonden, maar zijn toch zeer zeld- zaam. De G. Cathcartie is zulk een varieteit van de G. MVi- valis met tweelingbloemen. Deze werd gevonden in Schot- land tusschen gewone sneeuwklokken. G. Sharlockii, Gaspary, is een andere duidelijk te onderscheiden varieteit der G. MNivalis en heeft meestal een in tweeën gespleten stengel. Deze werd in 't wild aange- troffen in West-Pruisen. 6 RL In boeken en catalogi worden nog veel andere, mooie en interessante soorten van sneeuwklokken aangegeven bijv. : G. Nivalis Serotinus klein maar schoon. G. N. Caucasicus, groot en laatbloeiend. G.N. Caspicus een variëteit aan de voorgaande. G. Grandis een schoone soort G. MNivalisen gelijkt 't meest op den G.N. Caucasicus. G. Imperati Bert komt uit Italie, en wordt beschouwd als een bijzonder groote G. Mivalis. G. Major. Ruprecht is een groot bloemige soort der G. Niwalis. G. Melvillei, hort is een varieteit der G. MNivalis, groeit laag en heeft groote bloemen. G. Nivalo-plicatus « Valentine» is een schoone hybride. G. Van Houttei is een zeer schoone varieteit der G. Niralis en gelijkt eenigzins den G. Nivalis Caucasicus. G. Umbrensis, hort is afkomstig uit Italie. Deze bloeit iets vroeger dan de G. Nivalis, maar is teerder. De cultuur van het sneeuwklokje is zeer gemakkelijk zelfs voor den meest ongeoefenden bloemkweeker. Als er een plant is die weinig zorgen vereischt dan is het wel deze en men zou haast kunnen zeggen dat des te minder zorg men er aan besteedt des te beter zij groeit. Zij kan een harde behandeling weerstaan en verdraagt 't bijv. uitstekend dat men haar verplaatst terwijl zij in vollen bloei is. Als de aarde haar maar eenigszins past en niet al te vet of niet al te droog is. Gewoonlijk gedijdt zij het best op een zanderige, mergelhoudende bodem. Trouwens het feit dat wij haar int wild aantreffen tusschen dicht kreupelhout en op weilandeu toont ons wel dat zij met weinig tevreden is. In kreupelbosch en tusschen struikgewas bloeit de sneeuw- klok zelfs bizonder rijkelijk, ook al hebben de struiken overal hun wortels uitgespreid. En dat wij haar aantreffen op st weilanden en vooral in het gras bewijst ons dat zij minder dan eenig andere bloeiende plant haar buren in den weg staat. Bovendien verschaft het bloempje evenals het viooltje een deel van het jaar aan velen een belangrijke tak van bestaan, doordat het een geliefd plantje geworden is; en men zou denken dat men het daarom in voldoenden, grooten ge- tale zou aantreffen, en toch is dit niet het geval. Vooral uit Duitschland, inzonderheid uit Silizië worden vele van deze geliefde bloemen ingevoerd. (Wij spreken hier geheel uit een Deensch oogpunt, als er gesproken wordt van Aier en wij dient niet uit het oog verloren dat Denemarken en Denen bedoeld wordt.) Iets vroeger dan onze eigen sneeuwklokken komen deze meer zuidelijke bloempjes in den handel, een feit dat in ‘tvervolg met de meerdere kennis die men verkrijgt over t kweeken der plant, niet meer zou moeten voorkomen. Trouwens niet altijd zijn de Duitsche sneeuwklokken vroeger uit dan de onze. De echte harde, continentale winters in Midden-Europa teisteren vaak de plantjes, terwijl een milde winter in ons klimaat ze juist vroeger in bloei doen gaan. En dat in noordelijker gewesten de plant uiet in den regel later bloeit vertellen ons vele Engelsche tijdschriften waarin ver- meld wordt dat de Schotsche sneeuwklokken dikwijls op de bloemenmarkten in Londen te koop aangeboden worden voor dat nog de Engelsche bloemen uit zijn. In den zachten- winter van 1899, hadden wij in Denemarken reeds in” Februari sneeuwklokken ; soms op bijzonder geschikten bodem zelfs reeds in de eerste helft dier maand, maar nooit of zelden vroeger. | Maar in lange, strenge winters zooals in 1888 zag men niet voor eind April en begin Mei het geliefde bloempje in bloei. De bloeitijd grijpt dus gewoonlijk plaats in de tijds- ruimte gelegen tusschen deze twee uitersten. Prof. Schü- beler geeft ons in zijn viridarium eenige zeer belangrijke ee mededeelingen over een vroeg voorjaar en het vroeg in bloei komen der planten in Christiania. O. a. zien wij uit aantee- keningen die meer dan een menschen leeftijd lang gemaakt zijn door het astronomisch observatorium dat het Christia- niafjord af en toe reeds 22 Maart geheel ijs-vrij was, terwijl in andere jaren dit niet voor 10 Mei plaats greep. Sneeuw- klokken bloeiden daar toen gemiddeld 4-8 April alzoo later dan hier in ’t land. Het is een algemeene ondervinding dat de sneeuwklok vroeger bloeit waar zij onder struiken of onder de boomen of in ’t algemeen tegen de wind beschut is In alle tuinen zou men dus om zoo te zeggen geschikte plaatsen vinden om het plantje te kweeken en waar men het nu in ’t geheel niet aantreft zou het weinig moeite kosten het weldra met dui- zende te kunnen tellen. Door dat men haar ongestoord in weilanden vond bloeien is men er toe gekomen haar in tuinen o. a. in den tuin van onze Tuinbouwschool in grasperken te kweeken. En zij is daar volstrekt niet mis- plaatst want 't is een oud grasperk met vaste grassoorten enz. In sommige tuinen plant zij zich zoo verbazend voort dat men ‘t als onkruid beschouwt, maar in den regel voldoet ’t vooral in de schaduwrijkste hoekjes van een tuin goed. In een Engelsch tijdschrift beweert men zelfs dat de sneeuwklok het best groeit en dat het zaad het eerst rijp wordt daar waar de plant in het gras of onder de schaduw der boomen staat. Men geeft voorbeelden van bloemen die op die plaatsen 12- 16 duimen hoog werden en op een plaats die beschaduwd werd door een enkele appelboom zou men in één winter voor 20 ponden sterling bloemen geplukt hebben ! Het is op vele plaatsen bewezen dat de plant het best gedijdt als men haar niet verplant. De gewone enkele sneeuwklok en de dubbele zijn in dit opzicht verschillend. De dubbele soorten kunnen uitstekend een enkele en zelfs een EK herhaalde verplanting ondergaan. Trouwens zonder ver- planting en deeling kan men ze niet voortplanten. Waar de enkele sneeuwklokken goed gedijen, gedijt ook de dubbele, maar het tegenovergestelde is niet altijd waar. Men beweert zelfs dat hier en daar enkele sneeuwklokken mis- lukten, hetgeen evenwel niet verhinderde dat op dezelfde plaats dubbele onder oogenschijnlijk dezelfde omstandigheden tot bloei kwamen, — terwijl daarbij nog de enkele te niet gingen door paddestoelen veroorzaakt door te groote droogte der aarde of door een andere onverklaarbare reden. Het is een niet geheel ongemeene bewering dat de meeste sneeuwklokken langzamerhand dubbel worden, zooals men op vele plaatsen heeft willen bewijzen. Op som- mige plaatsen is het in alle gevallen een feit dat de dubbele de duurzaamste zijn. Maar er zijn ook gevallen waar de enkele het meeste weerstandsvermogen hebben. Zoo vertelt men bijv. dat in Dunrobin Castle (Engeland) de in grasperken en de in schaduw gekweekte enkele bloemeu veel beter gelukken dan de dubbele. De sneeuwklokken beslaan daar een oppervlakte van meer dan 3 Acres (l Acre —= 10 270 [J ellen). In geheel Groot- Brittannië legt men er zich op toe om een zoo groot moge- lijke hoeveelheid sneeuwklokken te verkrijgen. Hier en daar kweeken zoowel boer als eigenaar ze in tuinen en velden om de bollen te verkoopen, na een paar jaar zoekt men dan de grootste uit en de kleinere worden weer gekweekt tot zij ook de gewenschte grootte hebben. Hier en daar in Engeland gebruikt men een moerassig gedeelte grond voor de cultuur van sneeuwklokken en met goed gevolg. Vooral aan sneeuwklokken die dikwijls ver- plant worden doet een ziekte veroorzaakt door de Poldactis galanthina R. B. zoowel in Engeland als in noordelijker streken veel kwaad. De paddestoel schiet gewoonlijk plot- Ba seling te voorschijn soms direct na een sneeuwbui en heeft een nadeelige werking op bladen, bloemen en zelfs op de bol die zacht wordt en begint te rotten. In sommige tuinen werd het plantje door de ziekte aangetast zoodra het zich boven de aarde vertoonde en men beweert dat de ziekte niet verder besmettelijk is als volkomen gave, gezonde bollen zich naast en tusschen de aangetaste bollen bevinden. Ver- schillende middelen heeft men er al vergeefs tegen getracht aan te wenden. Op sommige plaatsen heeft men de planten kunnen redden door ze met rustte laten op de plaats waar ze wassen en ze te overdekken met een laag zandige aarde. In het dierenrijk heeft de plant niet veel vijanden. Het scherpe, bijtende eenigszins vergiftige vocht dat zij afscheidt is haar wapen. Als de plant na eenige dagen mild, zacht weer eenige. duimen boven de aarde zich ‘verheft en het weer dan guurder. wordt, schijnt zij daaronder te lijden, maar ook al kromt zich haar stengel en buigt zij haar kopje treurig ter neer is het plantje nog niet ter dood veroordeelt. De sappen die zich in de bladen bevinden dalen af naar de bol die dus als 't ware dienst doet als een soort van reservoir. Als alle sappen in de aan de koude blootgestelde bladeren verzameld bleven zou de plant verdorren. Dat de sappen later van de bol weer naar boven stijgen ziet men o. a. duidelijk als men bloeiende sneeuwklokken verplant; de bol is dan veel in om- vang afgenomen en is zacht en poreus. De voort planting der sneeuwklokken geschiedt gewoonlijk zoo door dat men de kleine bollen van de groote scheidt of ook wel verschillende kleine bollen te samen aan één laat en _ ze te samen van de groote bol afscheidt. Het aankweeken door middel van zaad geschiedt veel zeldzamer en toch verkrijgt men op deze wijze de schoonste variëteiten. Daarom is het zaak ook hier te lande de ontwik- — 87 — keling van het zaad nauwkeurig gade te slaan en het in tijds te verzamelen. Bij de Galanthus Cilicicus kan het zaad, als de bloei in de laatste zomermaanden heeft plaats gehad, niet voor het volgend voorjaar opschieten. Ervaren sneeuwklokkenculteurs bevelen aan om het zaad op de plant te laten zitten tot het geheel rijp is en absoluut uitgeplukt moet worden. Daarna legt men het op een schaduwrijke, luchtige plaats en zaait het na een paar weken tijds. Door ze direct in de vrije aarde uit te zaaiën krijgt men een minder goed resultaat. Men heeft dikwijls. kisten gebruikt die dienen als emballage voor fransche cognac voor zaadbakken en met goed gevolg daar genoemde kisten van goed, vast hout gemaakt en niet te diep zijn. In den bodem boort men 24 gaatjes, en men zet de kist op een paar blokjes hout om de directe aanraking met de aarde te ver- mijden en lucht en water vrijen doorgang te verschaffen. Bovendien bedekt men ieder gaatje in den bodem met een potscherf. Men zaait het zaad in 3/4 duim diepe. riggels die met zand worden opgevuld als het zaad er in gestrooid is en bedekt alles ten laatste met 1/4 duim dikke laag gezeefde aarde. Men plaatst de kas dan buiten op een plaats waar zij gedekt kan worden. Verder behoeft men er niet veel op te letten, af en toe wat water geven slechts. In het tweede jaar legt men er een nieuwe laag aarde op. De zaadplant moet in de kas blijven tot ze gereed is om te bloeiën, het- geen gewoonlijk het geval is in het vierde jaar; maar het zaad ontwikkeld zich heel ongelijkmakig, terwijl sommige bollen al tot normalen wasdom gekomen zijn, zijn andere niet grooter dan een rogge korrel. Het zaad van de Galanthus lubescens moet gewoonlijk vele jaren in de aarde liggen eer het tot iets komt. Er zijn voorbeelden van dat van verschillende (Falan- thus die men tegelijk zaaide, sommige direct uitspruiten ee terwijl de . lwbescens slechts begon uit te spruiten toen de andere in het vierde jaar bloeiden. Als men het zaad een winter over droog bewaart kan het licht gebeuren datt niet voor een jaar daarna uitspruit. De jonge zaadplanten die in het vierde jaar bloeien kunnen beschouwd worden als nor- maal ontwikkeld, maar niet voordat zij drie à vier malen gebloeid hebben is het mogelijk haar karakter en waarde te schatten. Er verloopen aldus verschillende jaren voordat men weet of men een gewone of wel een bijzondere soort gekweekt heeft, Niet alle Galanthus-soorten blijven even lang goed en krachtig na verloop van jaren. De gewone G. Nivalis is zeer zeker een van de duurzaamste. Het zelfde kan ook vrijwel gezegd worden van de G. Plicatus, hoewel ’t wel eens voorkwam dat schoone variëteiten plotseling uitstier- ven. De G. Zlwesii gedijdt gewoonlijk niet goed in een al te vaste kleiaarde. De G. Latifolius, de G. caucasieus even- als de (}. Wosteri houden ’t meest van een eenigszins steenach- tige bodem. De ondervinding heeft geleerd dat sneeuwklokken met sterk groengekleurde bloemen rasscher en sterker groeien dan andere. De gele klokjes groeien daarentegen bizonder langzaam en zijn moeilijk te kweeken. Dit is o. a. ook het geval met de G. Scharlockii, de G. poculifomis en de G. lutes- CENS. __In de bollen van de plant onderscheidt men gemakkelijk drie verschillende soorten. De bol van de G. nivalis is bijna eivormig, de G. plicatus is meer ruitvormig of spilvormig en de G. Elwesii heeft meer ronde bollen. Dr. J. G. Baker geeft in zijn « Amaryllideae » (ook in de Gardener's Chronicle April 1889, p. 458) bladz. 16-18, 7 verschillende soor- ten en geeft daarbij de volgende verklaringen : 1. Galanthus nivalis. Op de Pyreneeën tot de Kauka- er Ô sus. Ondersoorten : G. Zmperati en G. cavcasicus. Bloei- tijd Februari en Maart. 2. Galanthus graecus Orph. Op het eiland Chios en het Pellivos gebergte. Bloeitijd April. 3 Galanthus Elwesii, Klein Azie bij Smyrna en op 3700 voet hoogte van de Manissa bergketen. Bloeitijd Mei (soms Maart en April). 4, Galanthus Latifolius, Ruprecht, Kaukasus. Bloei- tijd Mei. 5. Galanthus Olgae, Orph. Griekenland, October. 6. Galanthus plicatus. M B. Krim en Dobruscha ge- bergte. Maart-April. 7. Galanthus Fosteri, Baker, Amasia in de provincie Sirvas, noordelijk centraal klein Azië. April. Wat de grootte aangaat verschillen de bollen van deze verschillende typen niet veel. De bol van de G. nivalis verschilt van 1/2 tot 3/4 duim in diameter, d w.z. zoowat de grootte van een hazelnoot. De bollen van de dubbele sneeuwklok zijn gewoonlijk grooter. De G. plicatus en de G. Zmperati hebben bollen die l duim soms meer in diameter bedragen en gelijken veel op duiveneiëren. Door een weinig praktijk leert men gauw de verschil- lende soorten aan haar bollen kennen, vooral aan de kleur der bol die licht of donker geel, ofwel bruingekleurd kan zijn. Hoewel de bloeitijd der verschillende soorten niet gelijk valtis’t toch mogelijk pogingen tot kruisbevruchting te beproeven. Men plant daartoe de verschillende soorten op verschillende tijden om ze gelijktijdig in bloei te krijgen. In Engeland heeft men op deze wijze het doel bereikt, en een zeer schoone Galanthus nivola-plicatus « Valentine » in het leven geroepen. Voor bloemenliefhebbers is niets gemakkelijker dan een te cultuur van sneeuwklokken te beginnen. De bollen van de gewone sneeuwklok zijn tegen zoo billijken prijs te bekomen en vereischen zoo weinig zorg, terwijl er in vele tuinen nog plaats te overis! En ik betwijfel t niet dat, als de nieuwere en meer zeldzame soorten sneeuwklokjes slechts meer be- kend waren de plant nog over ’t algemeen veel meer geliefd zou zijn dan nu reeds’t geval is. Wij zouden er de graven van onze dierbare afgestorvenen ‘mee kunnen versieren en het oog van vrienden en bekenden mee kunnen streelen door ze meer in onze tuinen onder andere bloemen aan te kweeken (gemengd met o. a. blauwe Scilla geeft een schoon bloemperk). | OVER DE CORRELATIE TUSSCHEN HET aantal meeldraden en het aantal stampers bij het Speenkruid (Ficaria ranunculoides) DOOR Prof. Julius MAC LEop Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Gent. Het is bekend dat, bij Ficaria ranunculoides, het aantal meeldraden zoowel als het aantal stampers zeer veranderlijk is. Bij de door ons onderzochte bloemen (in 1898 en 1899) bedroeg het aantal meeldraden 8 a 38, het aantal stampers 2 à 31. Het onderzoek, waarvan wij hier de resultaten mededeelen, had vooral ten doel na te gaan : 1° of er tusschen het aantal meeldraden en het aantal stampers correlatie bestaat, — en 2° of die correlatie gedurende den ganschen bloeitijd onveranderd blijft. Het onderzoek werd den 1 Maart 1898 begonnen ; van l tot 6 Maart werden de meeldraden en de stampers van 205 Ficaria-bloemen geteld, De onderzochte bloemen werden geplukt in een boschje in onzen persoonlijken tuin: de planten stonden dicht bijeen, en vormden samen eene groep waar- van de uitgestrektheid ongeveer 6 vierkante meter bedroeg. Ongetwijfeld waren zij alle, op de bekende wijze, door vege- tatieve vermeerdering ontstaan, en dientengevolge met elkan- der nauw verwant. lederen dag werden 30 à 40 bloemen ge- plukt en onderzocht. Den 1 Maart was de bloei pas begon- ED En nen ; van 1 tot 6 Maart was de temperatuur laag, zoodat iederen dag slechts weinige bloemen opengingen. Na 6 Maart werd het onderzoek opgeschorst tot 11 April ; van 11 tot 16 April werden 226 bloemen van dezelfde planten onderzocht. De 205 bloemen van de eerste groep (1 à 6 Maart) behoorden tot de eerste knopgeneratiën (« Sprossgenerationen ») der planten ; — de 226 bloemen van de tweede groep (ll à 16 April) behoorden daarentegen tot de laatste knopgeneratiën van dezelfde individuen. Na 16 April was de bloei, op de plaats waar de bloemen werden geplukt, bijna ten einde. In 1899 werd het onderzoek op een gelijke wijze her- haald, op dezelfde groeiplaats, &us met planten, die op vegeta- tieve wijze uit de planten van 1898 waren gesproten, Van 27 Februari tot 15 Maart 1899 werden 268 bloemen eerste knopgeneratiën) onderzocht ; daarna werd het onderzoek opgeschorst tot 17 April. Van 17 tot 23 April 1899 werden 373 bloemen (laatste knopgeneratiën) onderzocht. Na 23 April was de bloei (op de plaats waar de bloemen werden geplukt) bijna ten einde. In de tabellen I, II, III en IV geven wij een overzicht van de verkregen resultaten : voor ieder combinatie van een bepaald aantal meeldraden met een bepaald aantal stampers wordt het aantal waargenomen bloemen aangegeven. (Voorbeeld : In tabel I zien wij b. v. dat bloemen met 17 stampers en 27 meeldraden ten getale zijn van 3 ; — bloemen met 21 stampers en 30 meeldraden zijn ten getale van 7, — enz‚) — 93 — uoweord P 6 8 Ï reeoy, { ï Se Ô ï ï LE U [ 98 r p ce FP [ L [ [ He ot tT 6 BERK: u ce El ARR Bik. ET 26 K [ iet kdie nh 8 hover Farlteh det IE ee bied bil eiste lee) Catach Pir 0e oP { AENEAREKAR EK 3 63 GT IER EL | 2 c RAR 82 GT NEEN ENEN ET RAN 13 U | 3 Edi 8 |I 9% L A ERR 5 c 9 ï { tE Ede Pa 3 [ [ E2 I L| “uopeapjoour DE MENEER ER ARNE ES BERNE EE UBE ES "SI PENN ERNEST ENE BURN EARN s Wert joe | oe | ee | za | o8 | ee | te | es [ea | ta joe jet et | er |or [er [mr | er | at | u | reuey gn ‘(green 9 VT) ugmereueZdoux 93S109 ‘86ST IT TAHVL “sopropnounuey vrvoLJ frq STodwegs uo vopeipjppou [eyuwy — 4 — ueuoorg 993 I Tat Vl Ser Pt P FOT IST STO | TS ILS EN TO | SO SEI SL IOT El Berle T Tee1ol, T I 88 l I LS 9% P 8 k4 GE I I Ps £ CC a ie B A 66 er 8 | 8 el BÀ er I I ee 03 l LB Piet | Ti Toi | U I6 05 L TES LO eG Ie Te GN Qi Oe 85 |t &il 6 LI Elr lr Sh Sri Mor Eri Ì Oe Me: 68 Pl Pall ToP IS lr 1 83 86 I Lid ES IO 4 TeP il EHEIM t AT0 I L3 % L's T lt &rie nä sGa dr der Bh FP 1e8 I 9% 9% I I | SHP IER Li FNS tr G8 85 T Ie ht RI Tal Lok Pt LRT Pe - &l Cie ke ElI&ll/{I 63 91 LEN pd Bals HS perd 6 I S | 8 a Ie Ië 8 NIG KG 03 9 F |I f | GL L I | SI *s1odwejs [ejuey “uauroord Tee, GI STILL FOLESUI PEIL) TLIOEN B | AIS (LEEN GT B Tenagod A3) uaryeIeue dour oys100 ‘GEST II THAVL *uoursord ee | L3 | 1e ec | ot E ahd OR md emd CO ON OU |= en Men Mam Mn Men! _— _— Lam, _— mi CYÌ OU mt et RO OR _— Ln Ken an an Kam! E CD NCD emd DU ND MD — — nd EN rd RLD Nad ed Om md OD OD OU rt U mi ROD AMD OO De es en Kn Kn An A En | (se) Ï ri K4 Pl ie pil 26 9 IO T'AlO9 Te 08 18 8 8 Tie OS ol l Ï 61 1 Ï L AEN a ee BE de A SI 91 le EL AE LD EL EL [ LU Ik I kn re 1e 91 Ll 8 | 3 | EL EL I Sl G Pt FI 6 8 Sl zn &l & 8 II | I OI *uepeIpjoeu NEEN EENS NEMRART ERBER -uaweord Dn ERE EREN ENNE ol 68 | 34 | I8 | O8 | CI | ST ar | ST | PI ST EE AT OTN 0 IS Heers reruey ree101, ‘(nady 9 V Tr) ugmereusSdoug oIszeel :SGST ‘MI "THA VL TABEL IV. 1899 ; laatste knopgeneratiën (17 à 23 April). Totaal bloemen. 24 28 22 20 15 14 1 a 10 — 6 — HK OMD ONION HO ON en 5 AFN DA A rr 5 nd — — — — — — — == —= GR rs Ne rs == lep) == NN era al À md CO OR Hr len | es JN Cn GC lease Kanlank®) Kan Eì DN — em (NIG WR Dr er ex Lde) — GI GOE O3 SH OV cn Me an OSP RLON an, LS [_ — DA HOOD TD O MD c5 oo == GRID OO OO OO DT MP hal le 6} md OO HR OMD OD md — € Lan! Te) NN OANMPOND ae Lan Ie) en NO LN rd 55 Ln nn! EE ee ENTENTE SE en RA HR HH En ln Mon | — en de) — — Aantaal meeldraden 8 9 10 ee ie Men ziet terstond, dat voor de meeldraden zoowel als voor de stampers, voor de bloemen der eerste knopgeneratiën zoowel als voor die der laatste, en in ’t jaar 1898 zoowel als in t jaar 1899, verzameleurven (« Summationscurven ») worden verkregen. Hieruit blijkt dat de onderzochte bloemen tot twee of verscheidene grondvormen (numerische typen) behooren. De verschillende grondgetallen zijn daarenboven, bij het begin en bij het einde van den bloeitijd niet in dezelfde verhoudin- gen dooreengemengd, want de algemeene vorm der verkregen verzamelcurven blijft niet dezelfde. Er zijn ook verschillen tusschen de jaren 1898 en 1899. Waarschijnlijk bestaat ook bij Ficaria eene neiging om aan de getallen der Braun’sche reeks *) het overwicht te geven. De curven der stampers voor 1898 hebben immers hare toppunten bij 8 en 21 (tabellen I en III); de toppunten- van de overige curven zijn zeer waarschijnlijk gemengde toppunten. Het gemiddeld aantal meeldraden en stampers is in de bloemen der eerste knopgeneratiën (tabellen 1 en II) veel grooter dan in de bloemen die bij het einde van den bloeitijd: ontluiken tabellen III en IV). De medianen zijn immers, voor de bloemen der eerste knopgeneratiën : 1898 1899 aantal meeldraden — 29,9 ......... 27,2 aantal stampers — 20,7 ..…... se 17,6 verhouding : . . 20,7: 29,9 =0,69 . . 17,6: 27,2=0,55, en voor de bloemen der laatste knopgeneratiën 1898 1899 aantal meeldraden == 20,0 ......... 18,4 aantal stampers — 11,0......... 12,4 | (verhouding: . . 11,0: 20,0 =0,55 . . 12,4: 18,4 = 0,65) (1) Die getallen zijn 2, 3, 5, 8; 13, 21,34 >... tee , 7 dE en De vermindering is dus zeer aanzienlijk voor de meel- draden zoowel als voor de stampers. De waarde der verhou- ding aantal stampers : aantal meeldraden vertoont, in 1898, bij het einde van den bloei een aanzienlijke vermindering (vergelijk 0,55 met 0,69); in 1899 doet zich echter geen vermindering voor. Daar de bouwstoffen waarover wij beschikken niet toelaten de verkregen verzamelcurven te analyseeren, zullen wij daarover geen verdere beschouwingen maken. Correlatie: Uit een oppervlakkig onderzoek der tabellen là IV blijkt dat er tusschen het aantal meeldraden en het aantal stampers correlatie bestaat. Wanneer wij, in ieder tabel, de cijfers in de successieve horizontale rijen beschouwen, en daarbij met de bovenste rij beginnen en met de onderste eindigen, worden wij tevens van de linkerzijde naar de rech- terzijde der tabel gebracht. De waargenomen combinatiën. (bloemen) nemen in ieder tabel een vrij regelmatige, breede strook in, die een diagonale richting heeft. Daaruit blijkt dat, naarmate het aantal meeldraden aangroeit, het aantal stampers over ’t algemeen eveneens aangroeit. Combinatiën van een zeer groot aantal meeldraden en een zeer klein aantal stampers, en omgekeerd, komen zeer zelden voor. Het is echter noodig de correlatie nader te leeren kennen; wij kunnen daarbij op tweeërlei wijze te werk gaan : wij kunnen nl. uitgaan van het aantal meeldraden ofwel uitgaan van het aantal stampers. | Uitgaande van het aantal meeldraden hebben wij de bloemen in groepen gebracht volgens het aantal meeldra- den, telkens opklimmende met twee meeldraden ; voor ieder der aldus verkregen groepen hebben wij het gemiddeld aantal meeldraden en stampers berekend. Voor iedere groep wor- den de absolute afwijkingen (D, d) aangegeven door het ver- se OO! schil tusschen de respectieve medianen en de gevonden gemiddelde waarden der beschouwde groep. Wordt nu iedere: absolute afwijking gedeeld door de respectieve mediane, zoo verkrijgt men de relatieve afwijking (V, v). Voorbeeld: de derde groep (tabel V) bevat 11 bloemen met 26 en 19 bloe-, men met 27 meeldraden (vergelijk met tabel I, 5e en 6e horizontale rijen) ; deze 30 bloemen bevatten samen (11 X 26: 4-(19 X 27) — 799 meeldraden, dus gemiddeld 26,6 meeldraden in iedere bloem; dezelfde 30 bloemen bevatten samen 555 stampers, dus gemiddeld 18,5 stampers per bloem. De mediane der meel- draden is 29,9 —= M ; de absolute afwijkiug der meeldraden der beschouwde groep is — 29,9 — 26,6 — 3,3 — Ds; de relatieve afwijking is — D: MU =—= 8,3 : 29,9— 0,11 —= V. Daar 26,6 < 29,9, beschouwen wij Den V beide als negatief; wij schriiven dus — 3,3 en — 0,11. De mediane der.stampers ìs =— 20,7 = mm ; de absolute afwijking der beschouwde groep is dus 20,7 — 18,5 = 2,2 =d; derelatieve afwijking is dus 2,2: 20, 7 —0,1l —=v. De waarde vân denv este hier weeral als negatief, vermits 18,5 < 20,7 ; wij schrijven bijgevolg — 2,2 en — 0,11. (Wanneer de gemiddelde waarde voor eene groep grooteris-dan de mediane; wordt de absolute en dus ook de relatieve afwijking positief. Naar aanleiding daarvan zal men gemakkelijk begrijpen waarom, b. v. voor de vijfde groep in tabel V, Den V positief zijn, terwijl d en v daarentegen negatief zijn). ret È In de twee laatste kolommen van de alelisd V‚ VL, VII en VIII vindt men de waarden van V en v voor alle groepen. Het is bekend dat de correlatie volkomen is wanneer V =v voor iedere groep. Bij de bloemen der eerste knop- generatiën (tabellen V en VI) is de correlatie zeer waarschijn- lijk volkomen (of bijna volkomen). Wij zien immers dat ig tabel V (1898), voor de 83°, 4°; 5° en 6° groep, het verschil tusschen V en v zeer klein of nul is, Voor de 1° en de 8° groep is V > v; voor de 2° en de 7° groep is daarentegen V < vs; deze verschillen hangen zeer waarschijnlijk van het toeval af, en wegen vrijwel tegen elkander op. — In tabel VI (1899) zijn de verschillen tusschen V en v meestal vrij klein, zoodat de correlatie hier eveneens volkomen (of bijna volko- men) is. 100! es Voor de bloemen der laatste knopgeneratiën stemmen de resultaten van 1899 niet volkomen overeen met die van 1898. In 1898 waren de negatieve waarden van Ven v vrijwel aan elkander gelijk, terwijl de positieve waarden van V steeds veel kleiner waren dan de correspondeerende waarden van v. Daaruit mag besloten worden dat (in 1898) ieder negatieve afwijking van het aantal meeldraden over 't alge- meen gepaard gaat met een relatieve afwijking van het aantal stampers die ongeveer evengroot is, terwijl ieder positieve afwijking van het aantal meeldraden over ’t algemeen gepaard gaat met een veel sterkere positieve afwijking van het aantal stampers. De correlatie is hier dus niet dezelfde aan weers- zijden van de mediane. In 1899 zijn de positieve zoowel als de negatieve waar- den van V over ’t algemeen kleiner dan de correspondeerende waarden van v. De correlatie schijnt hier dus aan weers- zijden van mediane onvolkomen te zijn, Daar nu het aantal onderzochte bloemen in 1899 grooter is dan in 1898, is het resultaat voor 1899 beter vertrouwbaar dan dat voor 1898. In ieder geval kunnen wij uit de bovenstaande feiten besluiten dat de correlatie, uitgaande van het aantal meel- draden, bij het begin van den bloei (eerste knopgeneratiën) volkomen of bijna volkomen is, en bij het einde van den bloei (laatste knopgeneratiën) waarschijnlijk minder volkomen wordt. Uitgaande van het aantal stampers hebben wij de onderzochte bloemen volgens het aantal stampers in groepen gebracht, telkens opklimmende met twee stampers. De bouwstoffen werden op dezelfde wijze als de eerste maal verwerkt; de resultaten van de bewerking vindt men in de tabellen IX, X, XI, XII. Deletters D, V, d, v hebben hier dezelfde beteekenis als in de tabellen V, VI, VH en VII. Men ziet dat de waarden van v (relatieve afwijking van het — 401 — aantal stampers) bijna overal veel grooter zijn dan de corres- pondeerende waarden van V, bij de bloemen der eerste knop= generatiën zoowel als bij die der laatste, en in 1898 zoowel als in 1899. Wij mogen dus besluiten dat iedere afwijking van het aantal stampers over ’t algemeen gepaard gaat met een veel kleinere afwijking van het aantal meeldraden. De correlatie is dus onvolkomen. Het is bekend, dat de verhouding (V: ») der relatieve afwijkingen welke worden vergeleken door GALTON # (ratio) genoemd wordt. Dit is een maat der correlatie. Wanneer v == V, wordt de verhouding V: v —= 1; wanneer dus » — 1 is de correlatie volkomen. — Indien V < v wordt r < 1; in dit geval is de correlatie onvolkomen, en des te onvol- komener naarmate # kleiner wordt. De successieve waarden van # (V:») voor de tabellen IX — XII worden in de onderstaande tabel aangegeven : Eerste knopgeneratiën 1898 Eerste knopgenmeratiën 1899 (zie tabel IX) (zie tabel X) —V:—=v= 0,47 —_V:—v= 048 à 0,27 » 0,61 » 0,36 » 0,42 » NOR tan artike owaltrste AG en En LV: Hv == 0,27 — A Le V = 0,21 ” 0,32 » 0,32 » 0,25 Laatste knopgeneratiën 1898 Laatste knopgeneratiën 1899 (zie tabel XI) (zie tabel XII) —_Yy;—-=ov=0 — V : — v == 0,68 » 0,54 » 0,55 8 1,60 0,47 de Heeren tat ore ol leren laet epskedend » 0,29 + V:+v=0sl 0,24 “ 0,30 0,44 ” 0,56 Uit dit overzicht blijkt dat in de vier tabellen, de waar- den van # voor de positieve afwijkingen over 't algemeen ORE. kleiner zijn dan voor de negatieve afwijkingen. In andere woorden, de correlatie is minder onvolkomen voor de indivi- duen die beneden de mediane gelegen zijn dan voor die welke boven de mediane gelegen zijn. _Gevolgtrekkingen: 1° De bloemen der eerste knop- generatiën bevatten cver ’t algemeen een veel grooter aantal meeldraden en stampers dan die der laatste knopgeneratiën. 2° Voor het aantal meeldraden zoowel als voor het aan- tal stampers geven de bloemen der eerste knopgeneratiën zoowel als die der laatste knopgeneratiën verzamelcurven; de grondgetallen zijn hier waarschijnlijk hoofdgetallen of nevengetallen der Braun’sche reeks. 3° de correlatie tusschen het aantal meeldraden en het aantal stampers, uitgaande van het aantal meeldraden, is bij de bloemen der eerste knopgeneratiën volkomen of bijna volkomen, — bij de bloemen der laatste knopgeneratiën daarentegen waarschijnlijk onvolkomen ; 4° de correlatie uitgaande van het aantal stampers is (bij de eerste bloemen zoowel als bij de laatste, en in 1898 evenals in 1899) onvolkomen (minder onvolkomen wat de negatieve dan wat de positieve afwijkingen betreft). Wij willen hier nog de aandacht vestigen op het feit, dat bij Ficaria ieder aangroeiing van het aantal meeldraden steeds gepaard gaat met een aangroeiïng van het aantal stampers, en omgekeerd. In geen enkele tabel wordt waar- genomen dat een der beide getallen aangroeit terwijl het andere vermindert(*) : in andere woorden, van compensatie (balancee- ring) tusschen het aantal mannelijke en het aantal vrouwelijke organen valt hier niets te bespeuren. Het ware zeer wenschelijk geweest over een grooter aan- q) Enkele onb daag: toevallige onregelmatigheden daargelaten. — 103 — tal waarnemingen te kunnen beschikken. Het tellen van de meeldraden en de stampers in Ficarta-bloemen is echter een hoogst vervelend en tijdroovend werk ; wij hopen derhalve dat men het ons zal willen ten goede houden indien wij geen grooter aantal bloemen hebben onderzocht. TABEL V. Correlatie tusschen het aantal meeldraden en het aantal stampers, uitgdande van het aantal meeldraden. 1898, eerste knopgeneratiën; 1 à 6 Maart 1898. Kaal Gemiddeld | Gemiddeld D d. yv. v. aantal aantal meeldraden. meeldraden. | stampers. |Meeldraden.| Stampers. |Meeldraden.{ Stampers. 22-23 22,7 TA EC KO TE A 24-25 24,5 15,2 ZA kb |L os pb 202 26-27 26,6 18,5 zas kt Sas pent AAR 28-29 28,7 19,7 EN EE ON 30-31 30,4 20,4 EAR DO KEE A 32-33 32,6 22,8 | +27 | +21 | +0,09 | +0,10 34-35 345 | 25,4 | +46 | +47. | +0,15 | + 0,23 36-37 36,7 24,7 del Baliscte AO: hrs 0, 8 | OM TABEL VI. Correlatie tusschen het aantal meeldraden en het aantal stampers, uitgaande van het aantal meeldraden. 1899, eerste knopgeneratiën: 27 Februari—15 Maart. hd Gemiddeld penn D d. ms v. aantal | aan meeldraden. meeldraden.| stampers. |Meeldraden.| Stampers. [Meeldraden.{ Stampers. 20-21 20,5 13,7 6d A ED dt EH O8 22-23 22,4 15,4 iK 58 EN HS OS 24-25 24,5 15,9 DARE NAI ODI == 00 26-27 26,6 18,0 —0,6 |. +0,4 | —0,02 |. +0,02 28-29 28,6 17,4 +14 | —0,2 | +0,05 | —0,01 30-31 30,5 19.5 433 | +19 | +012 | 40,11 32-33 32,3 21,1 +51 43,5 + 0,19 |: + 0,20 — 104 — TABEL VI. Correlatie tusschen het aantal meeldraden en het aantal stampers, uitgaande van het aantal meeldraden. 1898, laatste knopgenerat'ën; 11 à 16 April. Gemiddsld | Gemiddeld D d. Vv. v. Aantal ] I meeldraden aanta aantal meeldraden.| stampers. |Meeldraden,| Stampers. |Meeldraden.| Stampers. 14-15: 14,8 8,4 OR 245 026 16-17 16,4 9,3 86 Ir ld He 18-19 18,4 10,4 —1,6 | =06 [408 SMN 20 20 10,6 0 — 0,4 0 — 0,04 21-22 21.4 12,7 ENT FITT EGO 23-24 23,5 15,6 +35 | +46 | +0,175 | +4 042 25-26 25,2 | 16,1 452 | 45,1 | + 0,26 | + 0,46 TABEL VIII. Correlatie tusschen het aantal meeldraden en het aantal stampers, : uitgaande van het aantal meeldraden. 1899, laatste knopgeneratiën; 1'7—28 April. Aantaj | Gemiddeld | Gemiddeld D 8. yv. N meeldraden aantal aantal "_pmeeldraden.{ stampers. |Meeldraden.| Stampers. [Meeldraden.| Stampers. 12-13 12,7 cf] 5 | eh | tk 14-15 14,7 9,1 —837 | —88 |= 0,20 1 16-17 16,5 11,3 19 | Zit 00 18 | 18 sl | =0Al Sûg | =00 19 19 12,9 40,6 | +05 | +0,03 | + 0,04 20-21 20,3 | 141 +19 | Air 40e 22-23 22 3 16,9 +39 | +45 | +02 | +096 — 105 — TABEL IX, Correlatie tusschen het aantal stampers en het aantal meeldraden, vitgaande van het aantal stampers, 1898, eerste knopgeneratiën; 1 à 6 Maart. Gemiddeld | Gemiddeld d D v Vv has aantal aantal SCAMPI: | stampers. |meeldraden.| Stampers. |Meeldraden.| Stampers. | Meeldraden. Aantal 13-14 13,6 | 25,0 RE Ict Hee 0Be | — 046 15-16 15,4 27,8 shal ar l406 || +607 17-18 17,7 28,3 80 | 6 | —0M |! +005 19-20 19,5 29,4 zie | —=05 | —0,06 | 0,02 21-22 21,4 30,0 01 || tet 1'4-0,08 0 23-24 23,5 30,8 428 | 4-09 | +014 | + 0,03 25-26 25,3 31,9 446 | +20 | +0,22 | +07 27-28 27,4 32,2 46,7 | +23 | +082 | 40,98 TABEL X. Correlatie tusschen het aantal stampers en het aantal meeldraden, uitgaande van het aantal stampers. 1899, eerste knopgeneratiën; 27 Februari à 15 Maart. Gemiddeld | Gemiddeld | _d D v Vv Aantal tal tal stampers. | 2 rn stampers. |meeldraden.| Stampers. |Meeldraden.| Stampers. | meeldraden. 1-12 | 11,8 | 22,9 68e 8 | 03 bi A6 13-14 13,6 23,3 + 40 [1439 11-088 [1-04 15-16 15,5 5 || eh Ih 0 | 5005 17-18 17,5 27 0 ion 0 — 0,01 19-20 19,5 27,9 +19 | +07 | HOM | 40,03 21-22 21,5 20,1 439 | +19 | +022 | +007 SG TABEL XI, Correlatie tusschen het aantal stampers en het aantal meeldraden, uitgaande van het aantal stampers. 1898, laatste knopgeneratiën ; 11 à 16 April. Aantal Gemiddeld | Gemiddeld v Vv stampers aantal aantal stampers. jmeeldraden.f Stampers. |Meeldraden.| Stampers. | Meeldraden, 6-7 6,9 16,0 - | —4r | —40 |—o087 | +0pb 8-9 8,5 Tol Ss: [1 SEE is 0,23 | — 0,125 10-11 10,4 18.4 —0;6- || —=16 |1—-0,05 |D 12-13 12.5 21,0 15 | #10 (401 Js 14-15 14,6 21,9 +36 | +1,9 | +0,33-|. +'0,095 16-17 16,6 224 45,6 | +24 | +051 | 4-0,12 18-19 | 18,3 Wist (AMS) He HER 0,29 TABEL XII. Correlatie tusschen het aantal stampers en het aantal meeldraden, uitgaande van het aantal stampers. 1899, laatste knopgneratiën ; 17 à 23 April. Gemiddeld | Gemiddeld d D v Vv henrd aantal aantal DEES: | stampers. [meeldraden.| Stampers. |Meeldraden.| Stampers. | Meeldraden. 6-7 6,7 13,1 —5,1 | —5,8 | —0,46 Jie 28 8-9 8,5 15,2 —8,9 | —=3,2 | —081 Tr 10-11 10,5 17.1 19 | —18 |—0,15 {TA 12-13 12,6 18,1 +02 | —03 | +002 |/ 0,02 14-15 14,4 19,3 +-2,0 | 409 [ 40,16 | +0,05 16-17 16,4 20,7 44,0 |, +23 | H032 |t LOS 18-19 18,4 234 |: 16,0-|' 450 | 40,48 LEDE aksi — 107 — N. B. Een gedeelte van den inhoud van deze verhandeling werd reeds uitgegeven, onder denzelfden titel, in : Litre jubilaire dédié à Charles Van Bambeke (Bruxelles, Lamertin, 1899). RÈSUMÉ DU TRAVAIL PRECEDENT (!). Sur la corrélatlon entre le nombre des étamines et celui des pistils chez Ficaria ranunculoides. Chez Ficaria ranunculoides, les courbes représentant la varia- bilité du nombre des étamines (meeldraden) et des pistils (stampers) sont des « Summationseurven », indiquant qu'il existe, chez la même race, plusieurs types de fieurs, appartenant à des types numériques différents. Il sembleexister une prédominance de certains nombres de la série de Braun (voir les totaux dans les tableaux I à IV). Les fleurs examinées au début de la floraison renferment en moyenne un nombre beaucoup plus grand d'étamines et de pistils (voir tableaux I et II) que les fleurs épanouies vers la fin de la florai- son (voir tableaux III et IV). j En partant des étamines, la corrélation entre le nombre de ces organes et celui des pistils est parfaite ou presque parfaite chez les premières fleurs; chez les fleurs qui s’épanouissent vers la fin de la période de floraison, cette corrélation semble être imparfaite. En partant des pistils, la corrélation entre le nombre des pistils et celui des étamines est imparfaite (pour les fleurs épanouies au début de la floraison aussi bien que pour celles qui s'épanouissent vers la fin, eten 1898 aussi bien qu'en 1899), — en général moins imparfaite pour les fleurs à déviation négative que pour les fleurs à déviation positive. (1) Une partie des résultats consignés dans le présent travail a déjà été publiée sous le même titre, dans le Livre jubilaire dédië à Charles Van Bam- beke (Bruxelles, Lamertin, 1899). Dans le résumé frangais qui accompagne ce travail, à la ligne 7, on est prié de livre : en moyenne beaucoup plus d'étamines et de pistils, au lieu de: en moyenne moins d'étamines et de pistils. EIN FUNDAMENTALER UNTERSCHIED IN DER VARIATION BEI TIER UND PFLANZE ? F. LUDWIG in Greiz. Die polymorphen d. h. mit MVebengipfeln geseztmässiger Lage versehenen Variationspolygone, wie ich sie für die Zahl der Blüten in den Blütenständen der Compositen, Umbelli- feren, Primulaceen, etce., für die Zahl der Blätter an den Jahrestrieben etc. nachgewiesen habe, beziehen sich bekannt- lich auf seitliche Organe, die dicht gedrängt um eine Achse entstehen, und auf welche die mechanische Hypothese Schwendeners eine Anwendung finden könnte. Es lag mir nun zunächst daran, gute Beispiele für eingipfelige Varia- tionspolygone, die streng auf Wahrscheinlichkeits-Curven der Pearsonschen Typen zurückführbar sind, auf zu finden und ich suchte daher Variabilitäten von Organen auf, die mit den bekannten Divergenzverhältnissen nichts zu thun haben. Merkwürdigerweise und unerwartet treffe ich aber auch hier polymorphe Curven bei meinen vorläufigen Untersuchungen an, die mir den Verdacht erwecken, das überhaupt ein fundamentaler Unterschied zwischen zoologischen und bota- nischen Variationscurven besteht, wie er ja durch das weniger begrenzte Wachsthum der Pflanze dem Tier gege- EEN FONDAMENTEEL VERSCHIL IN DE VERANDERLIJKHEID BIJ HET DIER EN DE PLANT ? DOOR F. LUDWIG te Greiz Veeltoppige variatiecurven, d. w.z. curven die op be- paalde plaatsen secundaire toppunten vertoonen, werden door mij beschreven voor het aantal bloemen in de bloeiwijzen der Composieten, Umbelliferen, Primulaceeën, enz., voor het aantal bladen aan de jaarlijksche loten, enz. Zooals bekend is hebben dergelijke curven betrekking tot organen, die dicht bijeen rondom eene as ontstaan, en waarup de mechanische onderstelling van Schwendener zou kunnen toe- gepast worden. Ik wilde daarna goede voorbeelden vinden van eentoppige variatiecurven, die volkomen aan de waar- schijnlijkheids-curven der Pearsonsche typen beantwoorden, en begon dus gevallen van veranderlijkheid op te zoeken, die met de bekende wetten der divergentie niets te maken hebben. Tot mijne verwondering en tegen mijne verwach- ting heb ik ook hier bij mijne voorloopige onderzoekingen veeltoppige curven ontdekt, hetgeen mij doet vermoeden dat in 'talgemeen een fondamenteel verschil bestaat tusschen het dierenrijk en het plantenrijk wat de variatiecurven be- treft. Dit is trouwens a priort aannemelijk, daar de groei — 110 — nüber von vorne herein plausibel wäre. Einmal bin ich nun durch andauernde anderweitige wissenschaftliche Arbeit ver- hindert, in nächster Zeit diese vorlâufigen Untersuchungen selbst fort zu setzen, dann ist es überhaupt wünschenswert, dass recht viele Variationsstatistiker dieses interessante Gebiet bearbeiten; ich möchte daher schon jetzt die noch nicht abgeschlossenen Ergebnisse im Folgenden veröffentlichen. Ein sehr eifriger Mitarbeiter auf variationsstatistischem Gebiet, Herr Kantonsschullehrer A. Hever in Trogen im Kanton Appenzell, hat auf meine Veranlassung hin zunächst die Zahl der Seitenrippen verschiedener Blätter festgestellt (weil ich hoffte hier monomorphe Curven zu erhalten). Ich habe selbst zur Kontrolle und Ergänzung diese Zählungen fortgesetzt. Die Ergebnisse sind die folgenden : 1. Zahl der Seitenrippen der Blätter von Fagus silvatica (sowohl auf der rechten wie linken Blattseite festgestellt, nach A. Heyer) : Zahlen 3 4 5 6 | 8 9 10 Frequenzen 11 72 106 99 121 239 144 8 Das Variationspolygon ist zweigipfelig mit Gipfeln bei 5 und 8. Herr Heyer hatte zunächst übersehen, dass bei den zwei- zeilig angeordneten Blättern der Seitentriebe die innere Blatt- seite gegen die äussere benachteiligt ist, und die Zahlen für die rechte und die linke Blatthälfte festgestellt. Dass die Benachteiligung der nach dem Mutterzweig zugewandten Seite beiderseits die Gleiche ist, folgt aber daraus, dass die Nervensumme der rechten Seiten bei sämmtlichen Blättern dieselbe ist, wie bei den linken Seiten nämlich — 2790, wie folgende Tabelle zeigt : — Il — der planten minder begrensd is dan die der dieren. Door andere langdurige wetenschappelijke werkzaamheden ben ik thans verhinderd iu den eerstvolgenden tijd die voorloopige onderzoekingen zelf voort te zetten. Het is echter wensche- lijk, dat vele beoefenaren der variatie-statistiek op dit belang- wekkend gebied nasporingen doen. Om die reden wil ik nu reeds in dit opstel de eerste resultaten van mijn onderzoek bekend maken. Een zeer ijverig medewerker op het gebied der variatie- statistiek heb ik gevonden in den heer A. Hever, kanton- onderwijzer te Trogen in het Kanton Appenzell. Deze heer heeft op mijn verzoek vooreerst het aantal zijribben van verscheidene bladeren geteld (daar ik hoopte hier eentoppige curven te vinden). Ik heb zelf door controle-tellingen de verkregen resultaten volledigd en uitgebreid. De uitkomsten zijn als volgt : 1. Aantal zijribben der bladen van Fagus silvatica (aan de rechter- zoowel als aan de linkerzijde geteld, volgens A. Heyer) : Aantal ribben 3 4 5 6 kj 8 9 10 Frequentie 1 72 106 99 121 239 144 8 De curve heeft 2 toppen, bij 5 en 8. " De heer Heyer had vooreerst niet opgemerkt dat bij de op twee rijen staande bladen der zijtakken de binnenste helft van ieder blad minder begunstigd is dan de buitenste, en de getallen voor de rechter- en de linkerhelft der bladschijf aan- geteekend. De som der zijnerven voor de rechterhelften der gezamenlijke bladen is echter nauwkeurig dezelfde als voor de linkerhelften, nl. — 2790, waaruit blijkt dat het verschil tusschen de beide helften aan weerszijden even groot is. Dit blijkt uit de onderstaande tabel : LINKS 5 — 112 — Fagus silvatica : Zahl der Blattseitenrippen. RECHTS ; ENEN KAKKEN a ratlidhakeenslren abos 4 | 1 [24m saf zei 6 5 | Ss | 29 | 10 | en er pefejel je | | 1 | 23 | 13 | 32 69 | | 25 | 53 | 38 ue 9 | | 38 | 30 | 7 | 75 \ MPN bee mn ne | | a a Meine eigenen Zählungen bestätigten das Heyersche Resultat. 2. Zahl der Seitenrippen an den Blättern von Carpinus Betulus nach Heyer : 8 4 5 6 7 8 9 10 -M 12 13 MM 15 16 WIS Frequenz: 2 9 18 3443 43 58 83 14116321498 52 27 11 4 Sa 1000, Meineeigenen Zählungenan Bäumen der Hainbuche erga- ben in der Hauptsache das gleiche Resultat (*); dagegen zeigten die Blätter an Hainbuchenhecken, die periodisch zurückgeschnitten werden, das folgende Resultat : Sa ; (*) Resultat ; 45 pogt GOE HI AEN ahah: dei rdna (niee 2E LA MADEN akk 3 TO 4% 65 CT B RN n TeBe Epe das QT iet 67005 IT VOG EN | 10 11 12 13 14 15 16 17 6 16 31 17 9 1 — 14 LINKS ; — 115 — Fagus silvatica : aantal zijribben der bladschrijf, RECHTS : |3l4{s|el|7 | es | 9 | 10 | som siste et | er, sell de sl jelsluof ||| la el elf | | Te En a Lesl | 32 ig 69 el | | | [slslel [ue ol | || lele: [re 48 fet [eosdos Jor |oerpatpejdn Som!| 4 | 36 | zo | 51 | 52 | 122 eo | 7 |400 Mijne tellingen bevestigen Heyer’s resultaat. 2. Aantal zijribben in de bladschijf van Carpinus Betutus Haagbeuk), volgens Heyer : 384 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 Frequentie: 2 9 18 34 43 43 58 83 141 16321498 52 27 11 4 Som 1000 Mijne tellingen aan boomen van dezelfde soort gaven in hoofdzaak hetzelfde resultaat (*); hagen van dezelfde planten- soort, die van tijd tot tijd gesnoeid worden, gaven daaren- tegen het volgende resultaat : Frequentie : | 3 Totaal ; + 6 7 8 ARE AE E SE er LE: AP ll — 10 14 20 66 43 61 6 7 6 OT 14E EPE 6 De bladen van den Haagbeuk geven dus gezamenlijk (*) Resultaat ; 10 11 12 13 14 15 16 17 — 6 16 31 17 0 1 — — 14 — Die Gesammtcurve für die Hainbuchenblätter ergibt hie- nach neben dem Hauptgipfel bei 13 Nebengipfel bei 8 und 10 analog der der Compositen-Randstrahlen etc. 3. Zahl der Blattrippen an je einer Seite bei Quercus mon- ticola : br 6 GiB: ID 10-04 A2 AS En Frejuenz 5 — 2 15.’ 10 86,57 56 Ol Ten Die Curvedeutet Variationen um 10 und 18 mit Scheingip- feln bei 11 und 12 an, erinnert also, wie die vorigen, an die Curven für die Zahl der Blütem in den Blütenständen der Papilionaceen etc. | Ich ersuchte weiter Herrn Heyer Längen- und Breiten- messungen an Blättern vor zu nehmen, weil ich hoffte, hier wenigstens eingipfelige Polygone zu erhalten. DerGenannte stellte zunächst Längen und Breiten bei 600 Blättern eines Baumes von Fagus silvatica fest. af Dieselben betrugen in Millimetern : mms 9 10 11 12 13 14 15 16 17 } Länge — — — — — 2 end mr, nn Frequenz | Breite Ï_ — — 48 Te 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 . red et oled in B. 3 bBfB A2 7e 30 21 32 33 24 35 36 27 36. 50 a Ova lbe 016008 nan 16 GT [B.l4. 7,10, 22 12 20 bels 48° 43 aa’ 46 46° an 40 “40 50 en AL 10 5 5-48 010-010 voo nrires Ho ra B. 24 26 12° 23 20° 22 WB 5 A 54 55 - 56 57 58 59 60 Bi Gn L-1074 14 Is: 10426 7 a4 5 Brett a 5 een 66 _ 67. 68 69 70 7 7 7 74 TB WB TM Ee B. 85 15. 9 A MM a B 78. 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 El 2 9 VBA sur 4 Ben En 91 1 — 115 — eene curve die haar hoogste toppunt bij 13 en secundaire toppunten bij 8 en 10 heeft, op een gelijke wijze als de straalbloemen der Composieten, enz. 3. Aantal bladribben aan de heide zijden bij Quercus montana: ROS. Ome Was We MD Fregnentie: — 2 1 5 10 36 57 56 51 2 — Deze curve vertoont dus plotselinge dalingen bij 10 en 13 en schijnbare toppunten bij 1l en 12, hetgeen weêral doet denken aan de curven van het aantal bloemeu in de bloei- wijzen der Papilionaceeën, enz, Ik verzocht verder den heer Heyer de lengte en de breedte van bladeren te meten, met de hoop hier- eindeiijk een eentoppige curve te bekomen. Naar aanleiding daarvan werden de lengte en de breedte van 600 bladen van eenzelfden Beuk (Fagus silvatica) uitgemeten. Resultaat in millimeters : ARME. 10 . 11 da / 13 14 15 16 17 "cs, | Lengte — — — — — — — == ed AE TN EE PE 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 E: ehv vesteleann ain rid HBI oter ee omg ve He Re Bn A 8 A A vl en ERE 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 ELN A oc! 5 tol 6- in Bek tk gee Ht rn ee ENA 10 22: 12 0 kele Bee ad as 46 47 as ao je Wat Bins Bie 20010 0000 9 Si HO VON NEE eeN An B end 12 93 0 2 18 AB VRA at 54 -\n8 Bé’ 57 58 59 60 61 ‘62 ‘63 64 '65 EAD Peke" IO; 1671 5: OCM Breet Bader dE sd AGE NE Í: Rent ed CAN dek di ROE: mah 2 ete De Fasst man die Längenmessungen von 5 zu 5 mm. zusam- men, so ergibt sich : I II II IV Vv VI VII mm: 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 Frequenz: 6 12 20 25 36 42 54 Bezw. für : mm : 21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 Frequenz: 41 9 18 29 35 453 50 A D VIII IX X XI XII XIII XIV XV 55-99 60-64 65-69 70-74 75-79 80-84 85-89 90-94 51 55 51 63 62 55 38 19 Bezw. für : 56-60 61-65 66-70 71-75 76-80 81-85 86-90 91-95 48 52 61 - 66 60 65 46 10 B E XVI 95-99 3 Bezw. für : 96-100 2 C Das Variationspolygon mit dem Gipfel bei B hat also Nebengipfel bei D und E und es verhalten sich genau die Abseissenabschnitte ABTBCE SZ: T, ED: DBE EC: BCZ Esscheint also auch hier die Zänge des Blättes nicht durch alle Werte hindurch zu variieren, sondern sprungweise und zwar genau nach dem für die numerische Variation der Blü- tenstände von mir ermittelten Gesetz (cf. Bot. Centralblatt, 1898, Bd. LXXV, p. 105) : die Intervalle der Hauptvaria- tionsgipfel werden durch die der Nebenvariation in den Näherungsverhältrnissen des Goldenen Schnittes geteilt, Ich habe zur Controle 500 Blätter von Carpinus Betulus gemessen und hier gleichfalls eine mindestens zweigipfelige Variationscurve erhalten, deren Hauptgipfel bei 80-84 mm. (Blattlänge mit Stiel) gelegen ist, während ein zweiter Gipfel bei 105-109 mm. liegt, der letztere theilt das Intervall vom Hauptgipfel bis zum Maximalwert der Blattlängen (120-124 mm.) im Verhältnis 5 : 3. — 117 — Wanneer delengten in groepen worden gebracht, telkens opklimmende met 5 mill , verkrijgt men het onderstaande overzicht : I II II IV Vv VI VII mm: 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 Frequentie: 6 12 20 23 36 42 54 Otwel : mm: 21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 Frequentie: 41 9 18 29 35 43 50 A D VIII IX X XI XII XIII XIV XV 55-99 60-64 65-69 70-74 ®*75-79 80-84 85-89 90-94 51 55 51 63 62 55 38 19 Ofwel : 56-60 61-65 66-70 71-75 76-80 81-85 86-90 91-95 48 52 61 66 60 65 46 10 B E XVI 95-99 3 Ofwel : 96-100 2 C De curve heeft dus een toppunt bij B en secundaire toppunten bij D en E; de verhoudingen tusschen de seg- menten der abseissenas zijn : AB:BC—=2:1,.. AD:DB==3:2, EC:BC=2:l, Het heeft dus den schijn alsof de lengte van het blad niet door alle waarde heen variëerde, maar daarentegen met sprongen, en wel nauwkeurig volgens de wet, die ik voor de veranderlijkheid der bloeiwijzen heb vastgesteld (zie Botan. Centralblatt, 1898, Bd. LXXV, blz. 105) : de afstanden tusschen de hoofdtoppunten worden door de secun- daire toppunten gedeeld in stukken volgens de benaderende verhoudingen der Gouden snede. Ik heb de vertrouwbaarheid van het bovenstaande resul- taat nagegaan door het meten van 500 bladen van den Haagbeuk (Carpinus Betulus, en hier eveneens eene curve verkregen die ten minste 2 toppen heeft; de hoofltop is A. PockorNy, der in seiner Schrift Ueber die Phyllome- trischen Werte als Mittel zur Charakteristik der Pflanzen- blátter (Sitzungsber. der K. k. Akademie der Wissenschaften zu-Wien, 1875, Bd. LXXII, 21 S. mit 2 Holzschnitte und 2 Tafeln) das Buchenblatt eingehends studiert hat, hat leider nur einzelne Messungen vorgenommen. Die variationssta- tistische Methode kam ihm ebenso wenig zu statten wie B. HaBENicuT in seiner Abhandlung « Die analytische Form der Blätter » (Quedlinburg, 1895, 18 S. mit 148 Figuren) (”). Beiläufig sei hier zum Schluss noch das Verhältniss der Blattlänge zur grössten Breite bei Wagus sylvatica erörtert wie es sich aus den Kinzelmessungen Heyers ergibt (y —= Gee a q= 1,30-1,34 1,35-1,39 1,40-1,44 1,45-1,49 1,50-1,54 Frequenz : 2 2 6 29 g= 1,55-1,59 1,60-1,64 1,65-1,69 1,70-1,74 1,75-1,79 Frequenz : 51 67 43 33 30 ie 1,80-1,84 - 15 Esist erwähnenswert,dass die Verhältnisse in der Umge- bung des goldenen Schnittes am häufigsten sind. Genauer folgt das noch, wenn man die Summe der 300 Längen' durch die Summe der Blattbreiten dividiert. Es wird dann ZL: XB 1.628. (Beim goldenen Schnitt ist das Verhältniss des Majors zum Minor — 1,618032). Bei dem Blatt der Hain- buche (Carpinus Betulus) ist das entsprechende Verhältniss dagegen ca 2: 1. _—_— (5) ANMERKUNG. Tu seiner Arbeit Over correlatieve variatie bij dr Rogge en de Gerst (die ich der Güte des Herrn Prof. Dr Mac Leod danke) hat Herr Caesar de Bruyker für die Längen gewisser Halminternodien des Roggensund der Gerste gleichfalls mehrgipfelige Variationscurven erhalten und es ist wohl kein Zufall, dass in einer derselben, die er eingehender erörtert und in Fig. 4 besonders darstellt, der Hauptgipfel bei B die Variationsweite genau 1m Verhältniss 5 : 8 teilt; während der Nebengipfel A die linke Curvenhälfte im Verhältniss 3 : 5, der Nebengipfel G die rechte im Verhältniss 2 : 3 teilt. — 9 — gelegen bij 80-84 mm. (lengte van het blad met den steel), de secundaire top bij 105-109 mm. De laastgenoemde deelt den afstand tusschen den hoofdtop en de maximale waarde der gemeten lengte (120-124 mm.’ in twee stukken, in de ver- houding 5: 3. -____A. PockorNy heeft in zijne verhandeling Ueber die Phyl- lometrischen Werte als Mittel zur Charakteristik der Plan- zenblätter (Sitzungsber. der K. k. Akademie der Wissen- schaften zu Wien, 1875, Bd. LXXII, 21 blz. met 2 houtsneden en 2 platen), het blad van den Beuk grondig bestudeerd; ongelukkig heeft hij slechts enkele bladen gemeten. De statistische methode heeft hem evenweinig diensten bewezen als b. v. aan B. HABENICHT in zijne ver- handeling : Die analytische Form der Blätter (Quedlinburg, 1895, 18 blz. met 148 figuren). (°) | Eindelijk willen wij hier nog handelen over de verhou- ding tusschen de lengte en de grootste breedte van het blad ‘bij den Beuk, volgens de metingen van Heyer (y —L:B): rt 1,35-1,39 1,40-1,44 1,45-1,49 1,50-1,54 Frequentie ; 2 2 2 6 _29 g= 1,55-1,59 1,60-1,64 1,65-1,69 1,70-1,74 1,75-1,79 Frequentie ; 51 67 43 33 dU q= 1,80-1,84 15 Het is opmerkenswaardig dat de verhoudingen in de nabijheid der gouden snede het talrijkst zijn. Dit is nog (*) OPMERKING. In zijn werk Over correlatieve variatie bij de Roggeen de Gerst (datik aan de goedheid van den heer Prof. Dr J. Mac Leod verschuldigd ben ) heeft de heer Carsar DE BRUYKER voor de lengte van sommige stengelleden van den halm bij de Rogge en de Gerst eveneens veeltoppige variatiecurven verkre= gen. Het is ongetwijfeld niet toevallig, dat in eene dier curven, die hij uitvoeriger bespreekt en in fig. 4 afbeeldt, de hoofdtop bij B de abscissenas tusschen de kleinste en de grootste waarde nauwkeurig deelt in de verhouding 5 : 8, terwijl de secundaire top A de linkerhelft der curve deelt in de verhouding 3 : 5, en de secundaire top G de rechterhelft der curve in de verhouding 2 : 3. — 120 — Nachschrift. Veber die Correlation zwischen Längen und grössten Breiten der Buchenblätter hat, wie ich erst nachträglich fand, Prof. J. Mac Leod eine statistische Arbeit (« Over de correlatie tusschen lengte en breedte van licht- en schaduw- bladen bij den groenen en den bruinen beuk» ; in Handelingen van het tweede Vlaamsch natuur-en geneeskundig Congres, gehouden te Gent op 28° Augustus 1898, p 29-42) auf Grund von Messungen an 4065 Buchenblätter (von 4 Bäumen) veröffentlicht. Ueber die Variationscurven für die Längeund Breite selbst bemerkt Verf nur, dass sie unsymmetrische « Summationscurven » darstellen, die Lage der Gipfel, auf die es uns hier in erster Linie ankommt, ist in der Arbeit nicht besonders erörtert. Trotzdem das Material nicht «ohne Wahl» gesammelt wurde, sondern dem Zweck entsprechend nur Licht- und Schattenblätter berücksichtigt wurden, ergibt doch das Zahlenmaterial des Verf., dass die Gesamanteurve für die Variation der Blattlänge einen ganz ähnlichen Verlauf hat wie er oben angegeben wurde, EN ME nauwkeuriger het geval, wanneer men de som der 300 lengten door de som der 300 breedten deelt. Men verkrijgt op die wijze XL: XB == 1.628. (Bij de gouden snede is de ver- houding tusschen Major en Minor — 1.618032). Bij het blad van den Haagbeuk is de verhouding daarentegen ongeveer 2: 1. Naschrift. In de Handelingen van het tweede Vlaamsch natuur- en geneeskundig Congres, gehoudente Gentop28 Augustus 1898, blz. 29-42, heeft Prof. J. Mac Leod over de correlatie tusschen de lengte en de grootste breedte van het blad bij den Beuk, eene verhandeling uitgegeven, die ik eerst naderhand heb leeren kennen. Er werden 4065 bladen (van 4 boomen) gemeten. Omtrent de variatiecurven van de lengte en de breedte merkt Schr. alleen op dat het asym- metrische verzamelcurven zijn; de plaats van de toppen, die hier voor ons vooral belang oplevert, wordt in de ver- handeling nietbesproken. Ofschoon het materiaal niet «zonder keus» werdt verzameld, vermits, in overeenstemming met het doel, alleen licht- en schaduwbladen werden onderzocht, duiden de medegedeelde cijfers hier aan dat de curve van de lengte der bladen in hoofdzaak dezelfden vorm heeft als hooger werd aangegeven. BIBLIOGRAPHIE. E. Paque, S. „B. — Cours de botanique par A. BELLYNCK S. J. Troisième édition entièrement remanite et mise au courant des décou- vertes récentes par BE. Paquer, S. J., avec 1077 figures dans le texte. Pre- mière partie, botanique générale ; seconde partie, botanigue spéciale. — Twee deelen 89, te zamen 840 blz. Namen, Wesmael-Charlier, 1899. Zooals de titel aanduidt is dit werk de derde uitgave van het bekende handboek van wijlen prof. Bellynck, grootendeels omgewerkt en in over- eenstemming gebracht met de eischen van de tegenwoordige weten- schap. In het eerste deel (blz. 1-396 met 638 figuren) wordt achtereen- volgens gehandeld over de uitwendige vormleer en de inwendige ana- tomie der planten, de teratologie, de physiologie en de plantenziekten (nosologie). In het eerste hoofdstuk van het tweede deel worden enkele algemeene aanduidingen gegeven betreffende de geschiedenis der plantenkunde, de bibliographie der beschrijvende plantenkunde, de voornaamste plan- tentuinen en kruidkundige genootschappen, en het aanleggen van botanische verzamelingen. — In de volgende hoofdstukken wordt ge- handeld over de glossologie, de taxonomie, de phytographie, de versprei- ding der planten, de palaeontologie ; — de toepassingen der planten- kunde in de geneeskunst, den landbouw, den boschbouw, den tuinbouw en de nijverheid ; — de plaats der plantenkunde in de letterkunde en de geschiedenis. In dit werk zal de lezer aanwijzingen vinden omtrent een groot aan- tal onderwerpen, die in de meeste leerboeken der plantenkunde onver- meld blijven. J. Mac LeEOD. Wilhelm Hunger, — Ueber die Function der oberflächlichen Schleimbildungen im Prlanzenreiche. — Inaugural- Dissertation der hohen philosophischen Facultát der Gesamt- Universität Tena zur Erlan- gung der Doctorwürde. —E. J. Brill, Leiden, 1899. In de inleiding wordt een overzicht gegeven van de verschillende zienswijzen, betreffende de rol der oppervlakkige slijm- en geleilagen in het plantenrijk. Volgens HANstrin (1868), die een groot aantal blad- RD — knoppen onderzocht, dienen de slijm vormende haren, waarmede vele knoppen bekleed zijn, beschouwd te worden als beschuttingsorganen, die de uitdroging verminderen, den turgor doen stijgen, en tevens de ontwikkeling van den knop bevorderen. — Door GOEBELER (1886) werd de meening uitgesproken dat de slijmvorming aan den top van den stengel der Varens de verdamping vermindert en tevens bijdraagt tot hetinzuigen van water, hetwelk door het slijm wordt vastgelegd ofwel onmiddellijk aan de jonge weefsels wordt medegedeeld. — SranL (1838) beschouwt de slijm-en geleilagen als verdedigingsmiddelen tegen de aanvallen van dieren, inzonderheid van slakken. — Eindelijk komt de zienswijze van GOEBEL en verscheidene zijner leerlingen : bij landplanten zouden de slijm- en geleilagen, volgens GoeBEL, tot beschutting tegen uitdro- ging dienen; bij waterplanten zou het slijm het in-en uittreden van water vertragen. Bij zijne onderzoekingen werd Schr. vooral geleid door het denk- beeld, dat ieder levensverrichting niet alleen bij volwassen individuen, doch tevens in haar achtereenvolgende ontwikkelingstoestanden dient nagegaan te worden. Gedurende ieder tijdperk van de ontwikke- ling van het individu ontstaat als het ware een vergelijk tusschen de eischen der tijdelijke aanpassing en de eischen die zich later zullen doen gelden. Op die wijze komt niet alleen een aanpassing van de plant aan de uitwendige levensvoorwaarden tot stand, doch tevens eene aanpassing van de biologische eigenschappen aan de steeds afwis- selende levensverrichtingen. Op die wijze kan eenzelfde biologische eigenschap achtereenvolgens aangewend worden tot het volbrengen van verschillende levensverrichtingen. Daarbij kan het gebeuren, dat eene eigenschap, die vooreerst in het leven der plant een ondergeschikte. plaats bekleedde, in de volgende tijdperken der ontwikkeling een veel belangrijker plaats inneemt. Bij het onderzoek werd uitsluitend versch materiaal gebruikt. S 1. Bij alle vrij beweeglijke planten met teedere oppervlakte, kan de tegenwoordigheid van slijm of gelei waargenomen worden. Hieruit blijkt, dat tusschen de vrije beweging en de slijmbekleeding een nauw verband bestaat. — Bij zeer vele Wieren komt eene slijmlaag voor. Door KreBs wordt de meening uitgesproken, dat bij sommige Desmidiaceeën, een slijmdraad, die aan één uiteinde der cel afgescheiden wordt, het omhoogstijgen in het water mogelijk maakt. — Schr. doet opmerken, dat de slijmlaag, waarmede de huid der visschen bekleed is, een voor- behoedmiddel is tegen verwondingen, welke door de aanraking van harde voorwerpen zouden kunnen teweeggebracht worden. Door het slijm wordt daarenboven de wrijving tegen het water verminderd en dus de voortbeweging bevorderd, Door RraNaup werd aangetoond, dat — 124 — het overbrengen van een aal uit zoetwater in zeewater schadelijk en zelfs doodelijk wordt, indien de slijmlaag te voren afgewreven werd. Dit strookt met de meening van GoeBeL, die in het slijm een middel ziet om het in- of uittreden van water te vertragen. Laten wij thans de Wieren beschouwen : bij de vrij beweeglijke Kristalwieren, de Oscil- lariën en de Hormogoniën van andere blauwwieren kan de slijmbeklee” ding (evenals bij den aal) beschouwd worden alseen voorbehoedmiddel tegen verwondingen ofwel als een stootkussen. In een vijver bij Jena, waarin een kleine vlooikreeft (Gammarus pulex) overvloedig voorkwam, was de eenige waterplant Chaetophora pissiformis, die door een dikke slijmlaag tegen Gammarus beschut was ; van andere waterplanten was geen spoor te ontdekken, hetgeen de meening wettigt, dat ze bij gebrek aan voldoende beschuttingsmiddelen door Gammarus vernield waren. Ook Spirogyra wordt door eene slijm- laag tegen kleine waterdiertjes beschut. — Ook bij de Desmidiaceeën kan aan de slijmlaag die de oppervlakte van d2 cel bekleedt (den hooger vermelden slijmdraad daargelaten) dezelfde beteekenis toegekend worden. Ook bij Wieren, die zich niet actief bewegen, en alleen passief bewo- gen worden, is de uitwendige slijm- of geleilaag een voorbehoedmiddel tegen verwondingen. Dit is onder andere het geval met Batrachos- permum, welks teedere draden in snel vloeiende beken met steenach- tigen bodem gestadig heen en weer geslingerd worden zonder daardoor schade te lijden, hetgeen alleen mogelijk is door het bezit van een stootkussen, — hetwelk hier door een slijmbekleedsel gevormd wordt. Ook met vele zeewieren is dit het geval. Wire en LAGERHEIM hebben reeds doen opmerken, dat vele Wieren, ten gevolge van hunne glibberig- heid (d.w.z, van hunneslijmlaag) aan het voorbijstroomend water weinig vat op zich geven, hetgeen bijdraagt om ze te vrijwaren tegen het gevaar weggesleept te worden. De meening, dat de slijmlaag dienen zou om de verdorring te beletten, wanneer de Wieren aan de vrije lucht worden blootgesteld, kan Schr. niet bijtreden. De ervaring leert immers, dat de verdorring (b. v. van Spirogyra) door de slijmlaag niet merkbaar vertraagd wordt. De rol, welke slijm- en geleilagen zouden vervullen bij het ontstaan van koloniën (Chroococcaceeën, Tetraspora, enz.) door het aaneenkleven der wieren te bevorderen, zullen wij niet nader bespreken, Bij de Slijmzwammen, inzonderheid de Physareeën, wordt het voort- kruipen over een substratum bevordert door het slijm dat deze we- zens afscheiden, en dat eenestreep op hun weg maakt, — op dezelfde wijze als met slakken geschiedt. S2, Slijmvorming bij groeiende plantendeelen. Onderaardsche ohga — 125 —. nen. Aan den worteltop ontstaat slijm door de ontaarding van de buitenste cellen der wortelmuts en van de buitenste laag van den celwand der wortelharen. Volgens DARWIN zou het slijm hier ten doel hebben, het aankleven van den wortel aan de gronddeeltjes te bevor- deren, en aldus bijdragen tot het verder doordringen van den wortel in den grond. — Volgens ScHwaARrz zouden de zuren, welke door den wortel afgescheiden worden, zich in deze slijmlaag verspreiden en aldus op de gronddeeltjes oplossend kunnen werken. Daarenboven zou het slijm de wortelharen in zekere mate van te snelle uitdroging vrijwaren. — Door Sacus wordt aangenomen, dat de gladde, glib- berige buitenzijde der wortelmuts het vooruitdringen in den grond bevordert. — Volgens GorBeL zou de slijmlaag van den worteltop het water vasthouden en aldus het binnendringen van het water moeilijker maken. De laatstgenoemde meening is in strijd met onze tegenwoor- dige kennis omtrent de verdamping en de opslorping van water. Verder in dit opstel zal ik daarenboven aantoonen, dat slijm geenszins het vermogen bezit het binnendringen van water tegen te houden, Dit werd eveneens bewezen door ScmwaRrz. Ook het feit, dat bij water- planten het wortelslijm meestal geheel ontbreekt en dat in enkele gevallen (Azolla caroliniana, A. filicuoides) de wortelmuts zelf ont- breekt, strookt geenszins met GOEBEL's verklaring. Wij meenen, dat de ware verklaring gegeven werd door SacHs: ook de meening van ScHwARz is gegrond, alsook die van DARwin. Het wortelslijm bewijst dus aan de plant verscheidene diensten te gelijker tijd, Bij Okenia hypogaea, eene strandbewonende Nyctaginee van Mexiko, heeft KARSTEN de volgende waarnemingen gedaan : de bloemen dezer plant worden na den bloei, door het ombuigen van den bloemsteel één voet diep in het losse zand gegraven. De top is kegelvormig en wordt - gevolgd door een gladden, ringvormigen gordel. De overeenstemming met een worteltop is in ’t oog vallend. Bij het wrijven tusschen de zanddeeltjes worden de opgezwollen buitencellen aan den kegelvor- migen top afgewreven, juist op dezelfde wijze als de buitencellen van eene wortelmuts. Hieruit blijkt eenmaal te meer, dat gelijke uitwendige levensvoorwaarden een bewerktuiging van gelijken aard in ongelijk- soortige organen kunnen doen ontstaan. Laten wij hier bijvoegen, dat in dit geval geen sprake kan zijn van beschutting tegen verdorring noch van de andere boven vermelde verrichtingen, die aan het wortelslijm werden toegeschreven : alleen in de vermindering der wrijving kan hier eene verklaring worden gezocht, Schr. heeft aan den top van wortelstokken,'die eveneens in den grond doordringen, te vergeefs naar slijm gezocht; de teedere top wordt hier door bladachtige organen beschut. — 126 — Slijmvorming bij woekerplanten, die van binnen in de waardplant groeien. Door Graaf HERMANN ZU SOLMS-LAUBACH wordt de wortel van den Mistel (Viscum album) heschreven als volgt : Een wortel van Viscum album, die in de schors van een boom groeit, wordt naar zijn top allengs dunner, en tevens verdwijnt zijn groene kleur en wordt hij bleeker en geler. Aan zijn top zelf eindigt hij met een zeer slanken, bleekgelen, half- doorschijnenden kegel, die geenerlei gemeenschap heeft met het belendend schorsweefsel, en daaruit gemakkelijk kan verwijderd worden door middel van eene naald. Men ziet alsdan, dat dit gedeelte ven den wortel omgevenis van een heldere, slijmige, soms draderige zelfstandigheid. De worteltop bestaat uit eene massa cel- weefsel, waarvan alle oppervlakkige cellen zijdelings schijnbaar uit haar verband losgekomen zijn,en den vorm hebben aangenomen van stompe, kegelvormige, vrij lange haren, zoodat de geheele worteltop het uitzicht heeft van een penseel. De Rhizomorphen (woekerzwammen ; b. v. Rhisomorpha subcorticalis) die bij voorkeur in stammen van Naaldboomen (Dennen enz.) leven, vertoonen een bouw van gelijken aard. De top van eene Rhizomorpha bestaat uit dunwandige, plasmatische, met elkander niet vergroeide, doch evenwijdig naast elkander loopende hyphen waarvan de wanden omgeven zijn van eene geleiachtige massa. Volgens BreFELD duurt het binnendringen van RAhizomorpha in de waardplant l à 2 dagen; daarna groeit de woekerplant spoedig verder in de cambiale laag van den wortel, zoodat zij in 6 à8 dagen 5 à 6 duim ver in het levend hout doorgedrongen is. Door HARTIG wordt eveneens op den snellen groei van Rhizomorpha gewezen. Daarbij dient een vrij aanzienlijke weêrstand overwonnen te worden. Onge- twijfeld vervult het slijm aan den top van Rhizomorpha evenals aan ’t uiteinde der Viscum- wortels dezelfde rol als aan den top van gewone wortels : het dient om de wrijving te verminderen, en tevens als voorbehoedmiddel tegen verwondingen, die ten gevolge van de wrij- ving mochten ontstaan. S 3. Slijmvorming bij de Mosplanten. — Levermossen. Waarschijnlijk is het vegetatiepunt van alle Levermossen met slijm bedekt; ook met de voortplantingsorganen is dit dikwijls het geval. Volgens GorBeL en diens leerling Rueer zou het slijm een voorbehoedmiddel zijn tegen verdorring, en tevens het binnendringen van water moeilijker maken. — Schr. handelt uitvoerig over de vorming van het slijm bij de Marchantiales, Ricciaceeën, Jungermanniaceeën en Anthoecerotaceeën. Bij alle Lever- mossen is de slijmvorming tot de jongste deelen der plant beperkt. — De meeste levermossen leven op vochtige, schaduwrijke plaatsen, waaruit volgt dat GorBer’s verklaring, althans wat de verdorring be- ROT treft, slechts moeilijk kan aangenomen worden. De verklaring dient in een andere richting gezocht te worden. De meeste Levermossen zijn tegen het substratum aangedrukt, zoodat ook hier de groeiende deelen aan wrijving zijn blootgesteld: het slijm vermindert de wrijving, en dientengevolge den weerstand en het gevaar voor verwondingen, die beide een gevolg zijn van de wrijving. Schr. beschrijft hier de slijmaf- scheidende organen bij verscheidene Levermossen,o. a. Treubia insignis, Radula en Lejeunia ca!carea. S 4. Slijmvorming bij de Varenplanten. — Varens. Volgens Kuran is het slijm voor de jonge varenbladen een voorbehoedmiddel tegen ver= dorring; volgens GOEBELER is het een voorbehoedmiddel tegen gebrek aan water ente sterke verdamping. — Bij vele Varens zijn de jonge bladen bekleed met talrijke schubben, die kunnen beschouwd worden als voorbehoedmiddelen tegen verdorringen ook (wegens haar hoog looistofgehalte) tegen schadelijke dieren. Die schubben zijne vaak aan haar randen en aan haar top van slijmklieren voorzien. Daarenboven zijn de jonge varenbladen voorzien van talrijke kliervormige, slijmaf. scheidênde haren. Die haren zijn vooral talrijk op die plaatsen, waar twee gedeelten van het jonge blad met elkander in aanraking zijn. Door GoeBELER werd reeds op dit feit gewezen ; Schr. heeft zelf waarge- nomen, dat jeugdige varenbladen, die dicht opgerold zijn, vooral tusschen hare windingen rijk zijn aan slijmvormende haren, terwijl varenbladen die in de jeugd niet of slechts los opgerold zijn, daaren- tegen van slijmharen kunnen verstoken zijn (l). Eindelijk dient opge- merkt te worden, dat de schubben geheel ontbreken opde plaatsen waar de slijmvorming het sterkst is. — Tegen GOEBELER's verklaring kan onder andere worden in ’t midden gebracht, dat vele Varens (Osmunda regalis, Nephrodium callosum), die op vochtige of schaduwrijke plaatsen groeien, rijkelijk voorzien zijn van slijmharen, ofschoon het gevaar voor verdorring zeer gering zij. Schr. spreekt de meening uit, dat het slijm hier weêral tot verminde- ring der vrijving moet dienen. Terwijl het blad zich rechtbuigt glijden zijne verschillende deelen over elkander, en tevens barsten de hoofdjes der slijmharen open : daardoor worden de over elkander glijdende deelen glibberig gemaakt, en de vrijving wordt verzacht. Later wordt het slijm nutteloos, en dientengevolge verdorren en verdwijnen de (1) Dicht opgerold en rijk aan slijmharen : Asplenium Belangeri, Nidus, Ruta muraria, enz.; Blechnum Spicant, Onychium japonicum, Nephrodium callosum, enz. enz. — Zonder slijmharen : Adianthum- soorten (zeer los opgerold), Ophioglossum, Botrychium (niet opgerold)e — 128 — slijmharen. — Wanneer de rechtbuiging der bladen niet gepaard gaat met wrijving (b. v. bij Adianthum) ontbreken de slijmharen. Er bestaat een soort evenwicht tusschen de slijmharen en de schubben: bij Nephro- dium callosum zijn de slijmharen zeer talrijk en de schubben ontbreken, terwijl bij andere Varens de slijmharen ontbreken. De tegenwoordig- heid van droge schubben kan bijdragen tot vermindering der wrijving tijdens de rechtbuiging der bladen en aldus de ontbrekende slijmharen vervangen. Ook bij de Varens kan de slijmvorming tot beschutting tegen schade- lijke dieren strekken. Een jong blad van Nephrodium callosum werd in vijf stukken gesneden, en de wonden werden met was overdekt. Nadat het slijm in water tot opzwelling was gebracht, werden de vijf bladstukken met tien slakken (Limaa agrestis) in eene kristalliseer- schaal gebracht. Vooreerst werd het slijm op sommige plaatsen met tiltreerpapier afgewreven. Den volgenden dag vertoonden alleen die plaatsen duidelijke sporen van vreterij. De proef werd een tweede maal genomen met hetzelfde gevolg. S5. Slijmvorming aan bladknoppen. — 1. Tweezaadlobbigen. Door HANSTEIN (1868) werd het slijm aan de oppervlakte der bladknoppen be- schouwd als een middel tot vermindering der verdamping, tot vermeer- dering van den turgor en tot bevordering van de ontwikkeling der jonge weefsels. Het was vooral bij Polygonum, Rumea en Rheum dat HANSTEIN een sterke slijmvorming vond.De knoppen dezer planten worden omhuld door vliezige verlengsels der tuitjes; aan de binnenzijde dezer tuitjes be- vinden zich talrijke lapvormige aanhangselen (colleteren) die slijm afscheiden.— Schr.heeft in de knoppen van talrijke andere soorten (Fica- ria, Helleborus, Viola, Valerianaceeën, Chenopodium Bonus-Henricus, Sawvifraga crassifolia, enz. enz. slijm ontdekt. Al die planten stemmen hierin met elkander overeen, dat ze voorzien zijn van bladscheeden, waarin de bladen in jeugdigen toestand verborgen zitten. Dit is nu ook met de Polygoneeën het geval, zoodat een soort correlatie tusschen het bestaan eener bladscheede en de slijmvorming schijnt te bestaan. In den knop wordtieder jong bladeng omsloten door descheede van het volgende (oudere) blad; wanneer het jonge blad uit zijn omhulsel geschoven wordt dient een zekere wrijvingsweerstand overwonnen te worden. Door het slijm wordt het over elkander glijden der deelen bevordert. Niet alleen aan de binnenzijde der scheeden, doeh ook aan de buitenzijde der jonge bladen zelf worden vaak slijmharen aangetroffen. Bij Rwmea Patientia, Rheum- en Chenopodium- soorten, Ooyria elatior, Tradescantia zebrina, enz., waarvan de jonge bladen opgerold zijn, worden eveneens slijm- papillen aangetroffen; dezelfde verklaring is hier blijkbaar geldig. — 2. Wenzaadlobbigen. Alleen bij Tradescautia werd glijdslijm aangetroffen. — 129 — Bij de Eenzaadlobbigen is de bladplooiing in de knoppen eenvoudiger; de bladen zijn verstoken van bochten, tanden, enz. De oppervlakte der organen is gladder, de opperhuidseellen zijn meestal lang en smal, met dikke buitenwanden. Door die verschillende omstandigheden wordt de wrijving geringer. Daardoor kan het ontbreken der slijmvorming ver- klaard worden. S 6. Slijmvorming bij waterplanten. Hier komt een oppervlakkige slijmlaag algemeen voor. GorBeL en diens leerling ScHiLine zijn de meening toegedaan dat het slijm hier voor de jeugdige plantendeelen als een beschuttingsmiddel tegen de onmiddellijke aanraking van het water dient (door het vertragen der diffusie-verschijnselen). Volgens hen houdt de slijmvorming waarschijnlijk op zoodra de opperhuid alsook de cuticula in staat zijn om die beschuttende rol te vervullen, Als voorbehoedmiddeltegen plantenetende dieren en tegen wieren kan het slijm slechts een ondergeschikte rol vervullen. — Uit PRINGSHEIM'S en GRAHAM's onderzoekingen is echter gebleken, dat opgeloste stoffen zich in slijm en gelei juist op dezelfde wijze bewegen als in water (proe- ven met gelatine à 50/,). GorBeL’'s meening berust op proeven met Agar-gelei, waarvan de concentratie waarschijnlijk te sterk was, en die dus niet kan vergeleken worden met de zeer waterri jke slijmbeklee- ding der waterplanten. Schr. heeft te dezen aanzien de volgende proef genomen: jonge bladen van Brasenia peltata, waarvan de slijmbeklee- ding volkomen gaaf was, werden ín salpeter à 10 oe], g edompeld:-na 16 minuten waren zij slap (geplasmolyseerd). Daarna werden zij opnieuw in zuiver water gebracht: na 23 minuten waren zij wederom frisch. Hieruit blijkt dat de slijmlaag geen merkbaren invloed heeft op de diffu- sie-verschijnselen ; daardoor wordt de zwakheid van ScHiLLING’s meening aangetoond. — Ten aanzien van de beschutting tegen schadelijke dieren nam Schr. de volgende proeven: bladen van Brasenia peltata werden over de helft van hare oppervlakte van hare slijmlaag beroofd, en in tegenwoordigheid van waterslakken (Lymnaea stagnalis) in een aquarium geplaatst. Alleen de deelen, die van hun slijm waren beroofd, werden aangetast. Ongetwijfeld is het slijm hier voor het jeugdige blad een beschuttingsmiddel tegen slakken en andere dieren. Later verdwijnt het slijm,doch de oudere bladen zijn ongetwijfeld voorzien van andere ver- dedigingsmiddelen. — Daarenboven dient het slijm als een voorbehoed- middel tegen het binnendringen van kleine dieren en wellicht van andere vijanden (SraHL), alsook tegen de schadelijke gevolgen van wrijvingen en stooten tegen andere voorwerpen. — Ook bij de waterplanten komen inrichtingen voor, die de ontplooiing der organen bevorderen. Inde - knoppen van Brasenia, Cabomba, Nuphar, enz. zijn de bladen geplooid, en voorzien van slijmharen die hier dezelfde rol vervullen als in de — 180 — bovenstaande gevallen. In de knoppen van Nymphaea, Euryale, enz. zijn de steunblaadjes voorzien van slijmharen, doch alleen op die plaatsen waar zij met het overeenkomstige blad in aanraking zijn; het is vooral op die plaatsen dat bij het opengaan der knoppen wrijvingen ontstaan. Hetzelfde is geldig voor de bladscheeden, die het omhulsel van de jonge bladen vormen bij Ranunculus fluitans, Limnanthemum nymphaeoides, Menyanthes trifoliata, enz. Ook bij verscheidene water bewonende Een- zaadlobbigen (Hydrocharis, Trianea, Alisma) bestaan slijm afscheidende organen (intravaginale schubben). S7. Slotbemerkingen. De slijmvorming in het plantenrijk is in ’t alge- meen bestemd om de voortbeweging, alsook de bewegingen die bij den groeien de ontplooiing der organen ontstaan te bevorderen, door het verzachten van de wrijving, —en dient tevens als een voorbehoedmiddel tegen verwondingen. In het lichaam der dieren bestaan eveneens inrich- tingén, die tot het bereiken van hetzelfde doel strekken. De spijzen worden door het speeksel glibberig gemaakt, hetgeen het inzwelgen bevordert. In den darm wordtslijm afgescheiden, en daardoor wordt het voortschuiven der spijzen in den darm gemakkelijker gemaakt. De kraak- beenderige deelen, die in de gewrichten over elkander glijden, zijn inge- smeerd met gewrichtsvocht, hetgeen de beweging der gewrichten bevordert ; — enz. J. Mac Lrop. Ed. Verschaffelt, Galton's Regression to mediocrity bij onge- slachtelijke voortplanting. — Livre jubilaire dédié à Charles Van Bam- beke, blz. 1-5. — Brussel ; Lamertin, 1899. Wanneer bij een bepaald individu, de waarde van een bepaalde eigen- schap afwijkt van de gemiddelde waarde van diezelfde eigenschap bij het ras, — zal de gemiddelde afwijking bij verwanten, bij voorbeeld bij de broeders en zusters van bovengenoemd individu, kleiner zijn dan bij dit individu. Met andere woorden, de broeders en zusters van een uit- zonderlijk individu, zullen gemiddeld minder uitzonderlijk zijn dan dit. Dit schijnt te gelden voor alle graden van verwantschap: kinderen zijn gemiddeld minder uitzonderlijk dan hunne ouders, ouders gemiddeld minder uitzonderlijk dan hunne kinderen, kleinkinderen gemiddeld minder uitzonderlijk dan hunne grootouders. Door Galton werd bij voorbeeld bevonden, dat de afwijking der kinderen, wat de gestalte betreft, slechts 2/3 is van de afwijking der ouders. Dit verschijnsel werd door GALTON bij den mensch onderzochten regression to mediocrity genoemd. In ’t Nederlandsch kunnen wij dit terugkeer tot de middelmaat noemen. Schr.heeft een dergelijk onderzoek ingesteld in het geval van onge= slachtelijke voortplanting bij planten. Als voorwerp werd gekozen het — 131 — gewone madeliefje (Bellis perennis): deze plant bestaat uit een rozet van ongesteelde bladen, en zendt uitloopers uitdie aan hun top nieuwe blad- rozetten ontwikkelen. De eigenschap die tot Schrijver's metingen werd gekozen was de lengte van het blad. Schr. begon ‘met metingen van de bladlengte te verzamelen bij een groot aantal planten, waarbij steeds zooveel mogelijk alle bladen van alle tot één zelfde individu behoorende rozetten werden gemeten. Het materiaal dat aldus werd bijeengekregen strekt zich uit over 1940 bladen, behoorende tot 319 individuen, ieder bestaande uit 1-8, in de meeste gevallen 2-4 bladrozetten. De gemiddelde waarde (mediaan) der bladlengte (voor de 1940 gemeten bladen) bedraagt 59 mm. ; de curve is volkomen normaal. Een vierde der gemeten bladen is van 48 tot 59 mm. lang, een vierde van 59 tot 70 mm. Voor de helft der bladen is de afwijking van het gemiddelde dus niet grooter dan 11 mm, of nog geen vijfde der gemiddelde waarde. Inde eerste plaats werd de waarde van den terugkeer (regressie) bepaald voor bladen behoorende tot een zelfde rozet. (Het is immers door een soort vegetatieve voortplanting dat de bladen aan den top van denstengel worden aangelegd). Uitgaande van de lengte van één blad, werd de gemiddelde lengte gezocht van de andere bladen derzelfde spiraal. Voorbeeld : de lengte van een bepaald blade van eene rozet bedraagt b. v. 24 mm. ; de afwijking is dus 59 — 24 —= 35; de gemiddelde lengte van de andere bladen derzelfde rozet bedraagt 82 mm. ; de afwijking is hier 59 —32—=27. De regressie wordt gegeven door het quotient 27 : 35 — 0,77. Voor ieder bepaalde lengte, telkens opklimmende met 1 mm., werd de waarde van het bovenstaande quotiënt gezocht. Er werden 64 quo- tiënten verkregen. De gemiddelde waarde van die quotiënten was 0,83; de helft der gevonden waarden was begrepen tusschen 0,75 en 0,90, en week dus niet zoo heel veel daarvan af. De afwijkingen zijn om het gemiddelde volgens de normale binomiale kromme gegroepeerd. Wij mogen dus aannemen dat de regressie in dit geval gemiddeld 0,83 bedraagt. Daardoor wordt uitgedrukt dat gemiddeld de bladen van een rozet van Bellis perennis slechts voor 4/5 zoo uitzonderlijk zijn als één onder hen. Voor bladen van verschillende rozetten wordt de berekening uitge- voerd als volgt: gegeven een bepaalde bladlengte C, voorkomend bij een of meer bladen van een zeker aantal rozetten, wordt de gemiddelde lengte L gezocht van de bladen van alle andere door uitloopers daar- mede verbonden rozetten. Door het quotiënt (M-L): (M-C) =D’: D is de regressie gegeven (M is de gemiddelde lengte van alle bladen). De resultaten van dit onderzoek waren niet zoo mooi als in het eerste geval, — 132 —- wat hieraan te wijten is dat het materiaal nog meer beperkt was. Hier kon, al was het met iets geringer zekerheid, een gemiddelde waarde. worden vastgesteld: die waarde was 0.65. De regressie is hier dus uitge- drukt dooreen geringer getal dan bij bladen vaneen zelfde rozet, en komt overeen met Galton’s getal. J. Mac Leop. Hugo De Vries, On biastrepsis in its relation to cultivation. — Annals of botany, XIII, 1899, blz. 395-420. Er dient een onderscheid gemaakt te worden tusschen individueele en gedeeltelijke afwijkingen. Een afwijking van den grondvorm is indiri- dueel, wanneer zij zich in al de gelijksoortige (homologe) deelen van het individu vertoont (wanneer, b. v. al de bloemen, ofwel alde vruchten, enz. van een individu een zelfde afwijkende kleur vertoonen). Een gedeeltelijke afwijking is daarentegen beperkt tot enkele deelen van de plant: aldus kan een enkel blad of ééne bloem een bijzondere eigen- schap vertoonen, terwijl de overige bladen of bloemen normaal zijn, De ervaring heeft geleerd, dat gedeeltelijke afwijkingen veel meer afhankelijk zijn van uitwendige levensvoorwaarden dan individueele. Hieruit volgt dat gedeeltelijke afwijkingen beter geschikt zijn dan de individueele om den invloed van uitwendige voorwaarden proef- ondervindelijk te bestudeeren. Gevallen van Klemdraai en Fasciatie leveren daartoe zeer goed mate- riaal. Die verschijnselen werden vroeger beschouwd als toevallige misvormdheden : door mijne ecultuurproeven werd bewezen dat zij erfelijk zijn. Het zijn typische voorbeelden van gedeeltelijke afwijkingen: bij ieder monstrueus individu, dateen voldoende aantal takken draagt, zijn enkele takken normaal. De normale takken zijn trouwens meestal talrijker dan de abnormale. Door teeltkeus is het mogelijk van dergelijke misvormdheden (b. v‚ Crepis biennis met gefascieerde stengels; — Dirsacus sylvestris met gedraaide stengels) rassen te bekomen, diein de achtereenvolgende generatiën meer of minder rijk zijn aan monstrueuse individuen. Indien een dergelijk ras, onder normale voorwaarden, in zijne achter- eenvolgende generatiën een voldoende aantal monstrueuse individuen (laten wij zeggen één op drie) voortbrengt, terwijl de overige normaal zijn, mag men vertrouwen, dat wijzigingen in de levensvoorwaarden een invloed zullen hebben op het aantal monstrueuse individuen pro- cent. In dit opstel wil ik de resultaten mededeelen van de proeven die ik in die richting heb genomen, — vooral met mijn gedraaid ras van Dipsacus sylvestris, nadat de misvormdheid, in de vierde generatie, erfelijk - — 153 — genoeg was geworden om zich bij meer dan 30 procent der individuen te vertoonen. Het bekend maken van de resultaten die ik sedert 6of 8 jaar bekwam heeft daarenboven een practisch doel. Zaad van het monstrueuse ras werd door mij aan verscheidene plantenkundigen medegedeeld: som- mige hebben daaruit, in hunne culturen, evenveel monstrueuse indivi- duen gewonnen alsik zelf, terwijl andere minder gelukkig waren. Hieruit blijkt dat het verkrijgen van gedeeltelijke afwijkingen in eene cultuur niet alleen afhangt van de erfelijke eigenschappen van het zaad, maar tevens van de doenwijze van den hovenier. Individueele afwij- kingen zijn daarentegen onafhankeiijk van de voorwaarden waarin de kieming en de verdere ontwikkeling plaats grijpen, — en worden zuiver voortgeplant indien het zaad zuiver is. Hierin ligt een grondig onder= scheid, dat in de practijk dient in acht genomen te worden, Tot het voortplanten van gedeeltelijke afwijkingen dient het zaad ont- leend te worden aan exemplaren die de beschouwde afwijking (klem- draai, enz.) in de hoogste mate vertoonen. De zaaddragers dienen vóór het begin van den bloei afgezonderd te worden, door het wegnemen van de bloemknoppen of door het uitrooien van alle andere individuen. Het zaad dient uitgezaaid te worden in het normale jaargetijde, gewoonlijk in April, bij voorkeur in zaaipannen onder glas. De zaailingen dienen uitgeplant te worden nadat zij hun tweede blad hebben gevormd, — rechtstreeks op de definitieve plaats waar zij zullen blijven, ofwel afzon- derlijk in bloempotten waarin zij enkele weken zullen verblijven. Gewoonlijk wordt een open, zonnige plaats, veel ruimte en veel mest geëischt. Op schaduwrijke plaatsen kan soms een goed resultaat ver- kregen worden: dit is echter zeer onzeker, zoodat schaduw dient vermeden te worden. De afstanden tusschen de planten dienen groot genoeg te zijn, opdat zij elkander niet zouden aanraken noch overscha- duwen, — althans niet eer zij den leeftijd hebben bereikt waarop de misvormdheid zich vertoont. De hoeveelheid mest hangt af van de natuur van den grond; men moet echter niet vreezen te veel te geven. Ik heb gebruik gemaakt van koemest, dus genoemde cattle-guano en horen- meel (gemalen en gestoomde horens en hoeven): 1/2 à l kil. van dit mengsel op 1 vierk. met. grond. De zaaipannen dienen niet bemest te worden; anders worden de plantjes aangetast door Botrytis cinerea. De proeven die ik thans wil beschrijven werden genomen met ge= klemdraaide Dipsacus sylvestris. In ieder generatie geeft dit ras 30 à 40 procent planten waarvan de hoofdstengel duidelijk gedraaid is, en daarenboven andere individuen waarvan de takken een minder sterk uitgesproken klemdraai vertoonen, en andere nog waarvan de bladen in drietallige kransen staan. Indien echter de levensvoorwaarden niet — 154 — bevredigend zijn wat een der boven vermelde omstandigheden betreft, wordt het procent aan monstrueuse planten lager, en het kan zelfs gebeuren dat er volstrekt geene voorkomen. De wetenschappelijke uitkomsten van mijne proeven kunnen samengevat worden als volgt: Klemdraai (inzonderheid in het geval van Dipsacus sylvestris) is in hooge mate afhankelijk van de voorwaarden die gedurende en onmiddellijk na de kieming van het zaad hebben geheerscht. Voorwaarden, waardoör een krachtige ontwikkeling van de planten bevorderd wordt maken de gedeelten van den hoofdstengel en van dezijtakken die den klemdraai ver- toonen grooter en talrijker. — Het practisch resultaat van mijne proeven is, dat het kweeken van monstruositeiten stipt naar den regel dient te geschieden, ofwel in ’t geheel niet. Indien de noodige voorzorgen worden verzuimd, heeft de proef geen ander resultaat dan twijfel te doen ont- staan omtrent de hoedanigheid van het zaad en de erfelijke eigen- schappen van het ras. Het onderwerp wil ik uiteenzetten in zeven paragrafen. S 1. De NORMALE CULTUUR VAN HET RAS. In 1891 (1) heb ik een verslag gegeven over de vier eerste generatiën van het ras; thans wil ik over de volgende generatiën handelen. — Het uitgangspunt van mijn ras bestond uit twee individuen met gedraaiden hoofdstengel, die in 1884 in eene partij zaailingen te voorschijn kwamen. Uit het zaad van die twee planten werd in 1886 de tweede generatie verkregen. Te dien tijde waren de voorzorgen, die bij dergelijke proeven dienen geno- mente worden, mij nog onbekend: het was ongetwijfeld grootendeels ten gevolge daarvan, dat ik in 1886 op 1650 zaailingen slechts 2 gedraaide planten bekwam. Die beide planten bloeiden in afzondering, en uit haar zaad werd, in 1888-89, de derde generatie verkregen. De planten waren nagenoeg even talrijk als in de 2° generatie; het aantal geklemdraaide individuen bedroeg 76 (—= ongeveer 4 °/,). Nogmaals bloeiden de zaad- dragers in afzondering:een gedeelte van het zaad werd uitgezaaid in 1890, en gaf de 4e generatie (eerste partij), met ongeveer 10°%/o gedraaide planten, die echterten gevolge vaneen toeval, niet konden gebruikt worden tot voortzetting van de cultuur. Het overschot van het zaad gaf, in 1891, de tweede partij van de 4° generatie. Ditmaal waren de vereischte voorzorgen beter bekend: ik bekwam 834 gedraaide planten op 100. Dit procent bleef in de volgende generatiën ongeveer behouden, doch niet overschreden. — De verbetering van de cultuurmethode bestond in hoofdzaak hierin, dat aan de jonge planten van het eerste begin af meer (1) Bijdragen tot de leer van den klemdraai ; — Botanisch Jaarboek, 1892, met Pl. XIV — XV. — 135 — plaatsruimte werdgegeven. In de twee vorige generatiën groeiden onge- veer 50 planten op 1 vierk. meter; in de laatste cultuur werd dit getal op 25 gebracht. Dit geschiedde door het uitrooien, in Juni, van alle overtollige planten zoodra zij begonnen met elkander in aanraking te komen. De uitzaaiing op de bedden geschiedde in ’t midden van Mei 1891. In ‘t begin van October bevondik dat bij ongeveer 6 planten procent, de bladenin de rozet spiraalsgewijs stonden. In ‘tbegin van November werden de planten, die ongetwijfeld normaal waren (ruim de helft van de cultuur) uitgerooid, Omstreeks het einde van Mei I892, toen de sten- gels krachtig opschoten, werden alle planten onderzocht en geteld. Het resultaat was als volgt (voor de gansche cultuur) : Gedraaide strengels .… . . . . … 97 == 40/. Stengels met bladstand; . . . . . 12 == 110/, Neksuaal.. … aar, 5e 58 — 55 Oo Totaal is nette KEE Het is merkwaardig dat het aantal gedraaide planten aangegroeid is per honderd, en ook per vierkante meter. Aldus waren er, in de derde generatie, 50 planten per vierk. met. ; daarvan waren er l à 4 gedraaid. In de vierde generatie droeg ieder vierk. meter slechts 26-27 planten, en daarvan waren er ongeveer 9 gedraaid. Uit de vierde generatie (2e partij) werden de 7 beste planten als zaaddragers uitgekozen; zij bloeiden in afzondering, en haar zaad gaf in 1893-1894 de vijfde generatie. De zaden werden in April 1893 in zaaipannen in eene broeikas uitgezaaid. (Deze doenwijze werd in ’t vervolg steeds gevolgd.) Omstreeks 15 April werden de zaailingen in bloempotten met goed bemesten leemgrond uitgeplant; omstreeks het midden van Mei werden zij een tweede maal uitgeplant in den open grond (22planten per vierk. meter). In den zomer 1894 werd het volgend resultaat verkregen : Hoofdstengel gedraaid : 7 planten — 16 e/o. Bladstand 1/3 : PA EN A CT Normaal: 36 ” — 80 ofo. In den herfst 1894 werd het zaad vande 4 beste planten, die geïsoleerd waren geworden, ingeoogst. Uit dit zaad werd in 1895-1896 de zesde gene- ratie verkregen. De planten stonden op groote afstanden van elkander (33 op 4 vierk. meter). Bij het einde van October vertoonden 14 blad- rozetten den spiralen bladstand ; 7 hadden den bladstand 1/3, 22 hadden den normalen bladstand. In 1896 werd het zaad van de 6 beste planten ingeoogst. — 156 — De zevende generatie (1897-1598) gaf (onderzocht in Mei 1898) het onderstaande resultaat : Stengel gedraaid : 32 planten — 46 0/.. Bladstand 1/8: 21 » == 30 ofo. Normaal : 17 „es Bf ol. Het aantal rechts-en linksgedraaide stengels was in de achtereen- volgende generatiën als volgt: ge generatie : 29 rechts 21 links. ge ” 21 » 33 » De aangroeciing van het aantal monstrueuse planten procent van de le generatie tot de 7e, dient toegeschreven te worden aan de voort-_ durende teeltkeus en tevens aan de verbetering der cultuurmethode, S2. INVLOED VAN DE PLAATSRUIMTE. Hooger werd reeds gezeid dat de planten elkander niet mogen aanraken noch overschaduwen. Het is belangwekkend in dit opzicht de planten die aan den rand van een bed staan te vergelijken met die welke in ’t midden staan. In al de culturen, waar de plaatsruimte onvoldoende was, waren de planten met gedraaide stengels grootendeels of geheel tot de randen der bedden beperkt (2e en de generatie). In 1889 werden zaden, die in 1887 door de2e generatie geleverd werden, uitgezaaid op twee naast elkander gelegen bedden. Toen de planten, in Juni, met elkander begonnen in aanraking te komen, werden zij op het bed uitgedund, doch niet op een gelijke wijze: op het bed A bleven 800 planten (25 per vierk. meter), op het bed B 54 planten (45 per vierk. meter) staan. De overige omstandigheden waren gelijk. Het resultaat was : bed A: gedraaide stengels, 6 o/°; — bladstand 1/3, 5 o/o, bed B: ” ” NN 1 o/o; — Di) ‚ 1 Ofoe In een tweede proef stonden 136 planten op een bed van 2,1 vierk. meter; een strook gronds rondom dit bed werd eveneens bezet met planten, die later niet mede in rekening werden gebracht. Op die wijze stondgeen enkele van de136 planten aan den rand van de cultuur. Geen enkel exemplaar vertoonde een gedraaiden stengel. Te gelijker tijd werden 62 planten van dezelfde partij uitgeplant op een bed, waar zij ten getale van 12 per vierkante meter stonden: hier hadden 10 o/o der indi- viduen gedraaide strengels. Gebrek aan voldoende plaatsruimte kan dus hette voorschijn komen der monstruositeit volkomen verhinderen. Schaduw : het is alleen op plaatsen, die volkomen aan de zon blootge- steld zijn, dat een groot aantal monstrueuse planten °/o kan verkregen. —_ 137 worden. Voorbeeld: in 1890 gaf eene cultuur inde schaduw van een boom 3 °/, gedraaide stengels, terwijl eene cultuur in de zon 7 o/o id, gaf. Zaaitijd: De beste tijd is Maart tot Mei; zaaien in pannen is verkies- lijk, omdat schier alle zaden alsdan kiemen, terwijl vele zaden ten gronde gaan bij het zaaien in den open grond. In dit laatste geval kan, bij het uitdunnen der zaailingen, een onbewuste keus tot stand komen: de uitrooiing van de zwakste ofwel van de sterkste planten kan een aanzienlijken invloed hebben op het eindresultaat van de proef, daar de klemdraai, over ’t algemeen, bij de zwakke planten min- der voorkomt dan bij de sterke. Om die reden is het zaaien in zaaipannen en het uitplanten van alle verkregen zaailingen, waarbij geen keus plaats grijpt, verkieslijk. — Eene groep van 360 krachtige zaailingen (1888-1889) gaf 8 o/, gedraaide stengels; een tweede groep van 410 zwak- kere planten van dezelfde cultuur gaf slechts 3 °/o gedraaide stengels. S 3. INVLOED VAN DEN GROND. Rijke voeding bevordert het ontstaan van gedraaide stengels. — In 1891 werdeene groep planten gebracht op goeden grond (bemest met 2 kil. guano en gedroogde koemest per vierk, meter),en een tweede groep op mageren, harden grond die slechts 1/8 kil. guano per vierk. meter ontving; de overige omstandigheden waren gelijk. Resultaat: op goeden grond 34e/,, op armen grond 14 o/, gedraaide strengels. — Inzeerarmen grond kan het aantal monstru- euse planten tot 09/o dalen. Dit werd bewezen door 2 culturen op bedden, waarvan de bodem tot op eene diepte van 50 cm. uit zand bestond: alle planten zonder uitzondering waren „normaal. — Uit dergelijke resul- taten blijkt, dat in 't algemeen den invloed van den grond zeer aanzien- lijk kan worden. De verschillen die zich IN ’T ALGEMEEN voordoen (ondanks alle genomen voorzorgen)tusschen planten die op eenzelfde bed groeien worden in vele gevallen teweeggebracht door plaatselijke verschillen in den grond (oneffenheden, ongelijke verdeeling van de vochtigheid, van de meststoffen, enz.) Wanneer nu de beste exemplaren worden uitge- kozen, zijn het veelal de best gevoede exemplaren die behouden blijven, — Dit kan nu toegepast worden op het geval van den klemdraai: wan- neer, gedurende verscheidene achtereenvolgende generatiën, de beste zaaddragers steeds worden uitgekozen, zijn de planten der laatste generatie de nakomelingen van de planten, die gedurende verscheidene jaren het best werden gevoed. De invloed van een rijke voeding wordt aldus van de eene generatie tot de andere opgestapeld. — Waar- nemingen van gelijken aard werden gedaan met andere plantensoorten en andere misvormdheden. S 4. ZOMER-ZAAIINGEN. In al de vorige gevallen werden de zaden uitge- zaaid van begin - Maart tot midden - Mei: tusschen die grenzen heeft de zaaitijd geen invloed op het eindresultaat. 10 een Dipsacus sylvestris torsus is zuiver 2-jarig : doorschietende exemplaren komen nooit voor. De vraag was nu, of uitzaaien in een ander jaarge- tijde een invloed zou hebben, — In 1892 en 1898 werden zaden uitgezaaid in ’t begin van Juni, op ’teinde van Julien in ’t midden van Augustus ; zij behoorden tot de 4° of de 5° generatie, waarin het aantal gedraaide stengels reeds 34 of, bedroeg. Resultaat : Gezaaid 1 Juni 1895 (zaad van 1892), in rijen op een bed: kieming regelmatig. Van Juni tot October werden de planten uitgedund, telkens zij begonnen met elkander in aanraking te komen. Er bleven 179 plan- ten op 9 vierk. meter over. In Mei 1894 schoten al de stengels op, uitgenomen één. Uit het onderzoek bleek, dat één stengel gedraaid was; één andere vêrtoonde den bladstand 1/3; de overige waren vol- komen normaal. — Gezaaid 28 Juli 1892 (zaad van 1891) op een bed (4vierk. met.) dat vochtig gehouden werd door besproeiing. Spoedige kieming. In Mei 1893 hadden 181 zaailingen een stengel gevormd (29 bleven in den toestand van bladrozet); alle waren normaal (uitgenomen een enkele plant met één tweedeelig blad). Over ’t algemeen waren de planten zwak, zoodatzij over de noodige plaatsruimte beschikten. — Zaad van dezelfde partij, dat in ’t voorjaar 1892 uitgezaaid werd, gaf ongeveer 37 o/o gedraaide stengels. —Gezaaid 14 Augustus 1895 (zaad van 1892) op een bed. Spoedige kieming.In den herfst waren de bladrozetten klein. In de lente 1894 vormden 235 planten een stengel; 20 planten (dus ongeveer 8°/) die laat gekiemd waren, schoten niet op. De stengels waren zwak, en alle normaal. De drie proeven gaven te zamen 545 stengels ; daarvan waren slechts twee monstrueus. Bij de zomer-zaailingen is de monstruositeit dus bijna totaal verdwenen, terwijl voorjaars- zaailingen 34 à37 o/o gedraaide stengels gaven. — Verklaring: de planten hadden niet den noodigen tijd om een krachtige rozet te vormen; dientengevolge waren de stengels zwak. Dit strookt met de hooger beschreven proeven betref- fende gebrek aan voedselen plaatsruimte. -S 5. HERFSTZAAIINGEN IN DEN OPEN GORND. Den 11 September 1891 werd zaad uitgezaaid. De planten konden in datzelfde jaar geen blad- rozet vormen. Zij groeiden krachtig in 1892; de stengels ontstonden eerstin 1893; reeds in den herfst 1892 vertoonden 10 bladrozetten (op een totaal van 23) den spiralen bladstand, en 4 hadden 3-tallige blad- kransen. — Zaaien in den herfst maakt de planten dus sterker, en heeft veeleer eene aangroeiing van het aantal monstrueuse planten ?®/o ten gevolge. Dit strookt weêral met de hooger gegeven verklaring. S6. HERFSTZAAIINGEN IN DE BROEIKAS. — Gezaaid 17 September 1892 (zaad denzelfden dag geoogst, van een plant wier nakomelingen, onder gewone voorwaarden, 20 e/, gedraaide stengels gaven) in potten waarvan — 159 — de middelijn 10 em. bedroeg. De potten werden geplaatst in een water- bad, dat in eene broeikas (20 à 25 cm. onder het glas) stond, en tot het midden van November op 229 C. werd gewarmd. Daarna werd de broei- kas zelf gewarmd. In ieder pot een plant, ofwel twee planten waarvan de zwakste uitgerooid werd zoodra zij begonnen met elkander in aan- raking te komen. Op ’t einde van Januari 1893 werden de planten onder een koud raam geplaatst: zij begonnen alsdan nieuwe bladen te vormen, terwijl de bladen die in de broeikas gevormd waren nu afstierven. In ’t midden van Maart werdenzij uitgeplant, en na het midden van April werd de glazen beschutting weggenomen. In ’t begin van Juni hadden 19 planten krachtige scheuten gevormd, en er waren daarenboven 22 rozetten. Vande 19 stengels warener 8 normaal; 7 hadden ieder één 4-talligen bladkrans ten gevolge van het verdwijnen van één stengellid; eindelijk warener 4, die plaatselijk een geringen klemdraai vertoon- den. Een daarvan vertoonde daarenboven duidelijken klemdraai in één van de zijtakken. Er waren dus ongeveer 20 of, planten met geringen klemdraai, — d.i. juist evenveel procent alsde planten met duidelijk gedraaide stengels in de controleproef. De 4 monstrueuse planten droegen rijp zaad vóór 15 September 1893; de totale levensduur bedroeg dus minder dan één jaar. Door de hier beschreven cultuurmethode wordt de klemdraai tot een minimum gebracht. Gezaaid 15 September 1895 (zaad van de bovenvermelde plant met één gedraaiden zijtak). Doenwijze als voren. Op het einde van Januari uit de broeikas gebracht,en daarna eenigen tijd onder glas gehouden. Twee zwakke planten bleven in den toestand van rozet; de 35 overige schoten op in Mei. Resultaat: 9 planten normaal, 10 met één 4-talligen blad- krans, 3 met twee4-tallige kransen, l met3 id., l waarbij de 2 bladen van eenzelfde bladpaar van elkander verwijderd waren, 11 (== 30 o/o) met plaatselijken geringen klemdraai. — Het resultaat stemt dus in hoofd- zaak met dat der eerste proef overeen. Gezaaid 3 September 1894. Laad afkomstig van Nancy, alwaar Prof. Le Monnier het hier besproken ras sedert verscheidene jaren kweekt. Zaaddragers met gedraaiden stengel. — De zaailingen groeiden (in het warm waterbad) spoediger dan in de vorige gevallen, en hadden om- streeks het midden van November ongeveer tweemaal meer bladen gevormd. Zij werden warm gehouden tot omstreeks midden December, daarna buitengebracht onder glas. Omstreeks het einde van Mei hadden ze alle (36 in getal) normale stengels gevormd. Een tweede proef werd met hetzelfde zaad, doch zonder kunstmatige verwarming genomen : nu waren er 29 planten die het volgend jaar normale stengels vormden, en 9 die in den toestand van rozet bleven. Uital die proeven blijkt dat het mogelijk is den 2-jarigen Dipsacus — 140 — sylvestris torsus in een l-jarige plant te veranderen, door te zaaien onmiddellijk na de rijpwording, en door de kieming en de eerste ont- wikkeling te bespoedigen; dit wordt echter verkregen ten koste van den klemdraai. S7. PROEVEN IN ANDERE PLANTENTUINEN. In 1889 werd zaad van het monstrueuse ras geschonken aan Prof. J. UrBaN te Berlijn. Het resul- taat was zeer bevredigend : in den zaadcatalogus van den Berlijnschen plantentuin werden, in 1891, vijf variëteiten van het ras met gedraaide stengels of met 3-tallige bladkransen vermeld. Sindsdien werd zaad aan een aantal plantentuinen verstrekt; over ’t algemeen was het resultaat bevredigend ; in sommige gevallen deden zich moeilijkheden voor. De cultuur dient verzorgd te worden; een open plaats, losse wel bemeste grond en voldoende plaatsruimte zijn hoofdvereischten.— Een uitvoerig verslag over de verkregen uitkomsten werd mij medegedeeld door Prof. Le MoNnNiER (Nancy). In zijne culturen waren de gedraaide stengels ten getale van 20 à 30 o/,, hetgeen overstemt met de resultaten die te Amsterdam werden verkregen; te Nancy waren planten met 3-tallige bladkransen veel talrijker dan te Amsterdam, nl. 60 à 65 o/o, zoodat het aantal normale planten zéer gering was. Daarenboven kwam de spirale bladstand vroeger te voorschijn dan te Amsterdam. — Prof. Lr MoONnieRr herhaalde de proef betreffende het uitzaaien onmiddellijk na de rijpwording (September 1894). Evenals te Amsterdam werd door die doenwijze de levensduur der planten op één jaar gebracht, en daarbij was de klemdraai eveneens volkomen verdwenen. — Zaad, ingeoost te Nancy in 1896, en uitgezaaaid in 1897, gaf in den volgenden zomer slechts 7 °/, gedraaide stengels en 10 elo planten met 3-tallige bladkransen. Dit dient waarschijnlijk toegeschreven te worden aan het overbrengen van vreemd stuifmeel door insecten ; een afstand van 100 meter is niet voldoende om dit te verhinderen. J. Mac LEoD. Hugo De Vries, Ueber die Periodicität der partiellen Varia- tionen. — Berichte der deutsche botanische Gesellschaft, 1899, Bd. XVII, Heft 2. Eene afwijking (b.v. eene monstruositeit) die zich in alle gelijksoortige deelen van het invidu vertoont, wordt een invidueele afwijking genoemd. Eene afwijking die daarentegen beperkt is tot enkele deelen van de plant, iseen gedeeltelijke (partiëele) afwijking. Wanneer men, in een voldoende aantal gevallen, gadeslaat welke deelen der plant de gedeel- telijke afwijking vertoonen, en.welke deelen (van gelijke soort) normaal blijven, ondervindt men dat hierin een bepaalde regel heerscht. — l4l — Het te voorschijn komen van een gedeeltelijke afwijking wordt be- heerscht door eene wet, die in hoofdzaak dezelfde is als de periodici- teitswet van de lengte der stengelleden. Het is bekend dat de lengte van de opeenvolgende stengelleden eener loot (zoowel van de hoofdas als van de zijtakken) over ‘t algemeen eerst toeneemt en dan weer afneemt ; de langste stengelleden bevinden zich gewoonlijk iets boven het midden van de loot. Dit geldt eveneens voor de organen (b. v. bladeren, zijtakken, enz.) welke door de opeenvolgende stengelleden gedragen worden ; het is immers bekend dat de grootte van die organen over ’t algemeen, van den voet van de loot uit naar den top eerst toeneemt en dan weer afneemt. De kansop het zichtbaar worden van een gedeeltelijke afwijking houdt eveneens als het ware gelijken tred met de lengte der stengel- leden. Aan den voet van elke loot is die kans gering; hooger wordt zij grooter en naar den top wordt zij weer kleiner. Die verschijnselen worden oogenschijnlijk door een zelfde inwendige oorzaak teweeggebracht. Door DARwIN werd aangetoond, dat eene afwijking, die op een zekeren leeftijd zichtbaar wordt, ten gevolge van voortgezette teelt- keus bij de nakomelingen allengs vroeger dan bij de stamouders te - voorschijn komt. Deze regel, waarvan het vijfschijvig ras van de gewone klaver een leerrijk voorbeeld (*) oplevert, is blijkbaar een bijzonder geval van de periodiciteit, — want naarmate de erfelijkheid (ten gevolge van de voortgezette teeltkeus) in kracht toeneemt, wordt ook het aantal afwijkende (monstrueuse) organen (b. v. bladen aan ééne loot) grooter; dientengevolge worden de afwijkende organen over een grooter gedeelte van de lengte der loot aangetroffen. De afwijking breidt aldus als het ware haar gebied uit, naar den top en tevens naar den voet der loot, en dit heeft ten gevolge, dat het eerste afwijkend orgaan vroeger ontstaat. Eerste voorbeeld : Vijfschijvig ras van de Klaver (Trifolium pratense). Dit ras draagt 3- à 7-deelige bladen (in zeer zeldzame gevallen is het aantal bladschijven grooter dan 7). In de vierde generatie (na voortge- zette teeltkeus) was de curve als volgt : Aantal bladschijven per blad. 3 t 5 6 7 Aantal bladen . . . . « … 149/o 209% 820fo 180/o 160/o Ten einde de plaats van de bladeren aan te wijzen wordt ieder blad voorgesteld door een cijfer dat het aantal bladschijven aangeeft. Voor (*) Zie Botanisch Jaarboek, 1898. — 142 — iedere loot worden die cijfers in dezelfde volgorde als de overeenkomstige bladen gebracht; daarbij wordt met het onderste blad begonnen. Aldus werd in 1894 een zijtak aangetroffen met 8 bladen, waarvan het aantal bladschijven eerst regelmatig toenam en daarna regelmatig vermin- derde, hetgeen voorgesteld wordt als volgt : 3. 4. 5. 6. ‚p 5. 5. 4. De regelmatigheid is zelden zoo volkomen als in dit geval. Wij laten hier enkele voorbeelden volgen (stengels die uit de rozet ontspringen, d. w.z. stengels van de tweede orde) : Tin Ban 8 UE OA A sr Malheur iis ni AE Mts ri BrrBat Ab AA BID NE B AEN Lia AS 3 VAs Ber Bits: Wis Mag: te) Wiles, Gl AR © a knst ot 5: ierland nrd VAS na8: 046 08013 A Bar IGE Kat Biber Bent rens Voor de wortelrozet geldt dezelfde regel (hier werden talrijke Stallige bladeren, die zich van onderen bevonden, niet medegerekend) : X. 3. 8. 3. 4, 5. 5. XI. 3. 5. 5. 4, 5. 4, 5. Hetzelfde is geldig voor de loten van 3e en hoogere orde : XII. 3. ak 8. XIII. 3. 5e 8. Wanneer men nu de verschillende stengels die uit een zelfde rozet ontspringen met elkander vergelijkt, ziet men dat de onderste stengels arm zijn aan veeltallige bladen, en dat het aantal daarvan aan de opeen- volgende stengels eerst toeneemt en daarna afneemt. Tweede voorbeeld : Cytisus candicans Attleyanus. Aan een jong exemplaar vond ik in het voorjaar 1898 een zijtak met bekervormige bladen. De afwijkende bladen waren op een bepaalde plaats opeen- gehoopt; een enkele beker stond ver afgezonderd van de overige. De (*) 3} —= een drietallig blad, waarvan één der zijdelingsche blad- schijven gespleten was. — 143 — bladen van de loot werden één voor één onderzocht en genommerd. Resultaat (*): Blad 1 à 6 : normaal, » 7: eindblaadje bekervormig; bekervorming niet sterk uitgesproken, „» Sen 9: eindblaadje volkomen bekervormig, » 10 : eindblaadje en één zijblaadje volkomen bekervormig, ” 11 : zooals 8 en 9, »„» 12 àl16: normaal, ” 17 : één blaadje onvolkomen bekervormig, „ 18-25 en hooger : normaal. Het maximum der bekervorming bevond zich hooger aan de loot dan het maximum der zijtakken : deze waren in de oksels van het 3° à 62 blad ingeplant. Derde voorbeeld : Dipsacus silvestris torsus. De beste exemplaren (d. w. z. die welke den klemdraai in de hoogste mate vertoonen) dragen in het onderste gedeelte van hun stengel kruiswijs tegenoverstaande bladeren, terwijl de bovenste stengelleden (ten getale van l à 3, soms 4 à 5) meestal niet gedraaid zijn. Gewoonlijk wordt de monstruositeit 4à 5 maanden na de uitzaaiing zichtbaar, nadat de bladrozet 30 à 35 kruiswijs tegenoverstaande bladen gevormd heeft. De zijtakken van dergelijke planten vertoonen eene dubbele periode : l° de krachtigste okselscheuten der rozetbladen vertoonen vaak een fraaien plaatselijken klemdraai; 2e aan de gedraaide hoofdstengels vindt men van onderen normale zijtakken, hooger zijtakken die in meerdere of mindere mate monstrueus zijn, — en in het bovenste gedeelte van den stengel ongeveer 8 à 10 normale takken. Aan de zijtakken zelf wordt de monstruositeit gewoonlijk iets boven het mid- delste gedeelte waargenomen. Door de keus van het jaargetijde, waarin het zaad uitgezaaid wordt, alsook door de voeding, de plaatsruimte, enz., kan invloed uitgeoefend worden op de kracht waarmede de planten zich ontwikkelen, en daar- door wordt de-kans op het ontstaan van gedraaide stengels grooter of kleiner In een ander opstel (**) werd aangetoond, dat krachtige rozetten over ‘talgemeen een grooter aantal en fraaier gedraaide stengels vormen dan zwakke rozetten. Al de beschreven gevallen stemmen hierin over- (*) Zie dit Jaarboek, Pl. I. (*) Zie dit Jaarboek, blz. 182 én volgende. — 144 — een, dat de klemdraai alleen dan te voorschijn komt, wanneer de rozet een voldoenden ontwikkelingsgraad heeft bereikt, eer zij door den winter tot het vormen van een stengel aangeprikkeld wordt. Bij normale planten wordt die ontwikkelingsgraad schijnbaar nooit vroeger bereikt dan na de vorming van 15 à 17 bladparen (*); bij de meeste exemplaren komt hij echter nog later. Planten, die in September in de broeikas uitgezaaid worden, dragen slechts 18 à 20 bladparen wanneer zij (in het volgende voorjaar) een stengel vormen; dientegevolge is de kans op het ontstaan van klemdraai gering, Planten, die in September in den open grond uitgezaaid worden, zijn in het eerstvolgende voorjaar nog te zwak om door te schieten. Zij blijven in den toestand van eene blad- rozet tot het voorjaar van het volgende (derde) jaar : dientengevolge dragen zij, op het oogenblik dat zij stengels vormen, een grooter aantal bladparen dan onder gewone omstandigheden. De kans op het ontstaan van gedraaide stengels wordt dus grooter. Dipsacus-planten met niet gedraaiden stengel, vertoonen soms op enkele plaatsen een spoor van klemdraai. Hierin wordt alweer periodi- citeit waargenomen : de gedraaide gedeelten zijn niet gelijkmatig over de gansche lengte der stengels verspreid; zij zijn meestal op een be-_ paalde plaats, nl. iets boven het midden van den stengel opeengehoopt. (In een cultuur van 35 planten waren er 26 die aldus boven het 6e of het 7e bladpaar (de rozetbladen niet medegerekend) iets gedraaid waren. Een verschijnsel van gelijken aard werd waargenomen bij Dipsacus laciniatus torsus. In 1898 vertoonde eene cultuur van Dianthus barbatus en van Viscaria coeli-rosa eveneens stengels, die meer of minder (soms over een vrij aanzienlijke lengte) gedraaid waren : deze planten waren ontstaan uit zaad van geklemdraaide individuen. Ook hier was de monstruositeit vooral tot het middelste gedeelte van de stengels beperkt. J. Mac Lrop. Hugo De Wries, Ueber Curvenselection bei Chrysanthemum Segetum. — Ber. deut. bot. Ges , XVII, 1899, blz. 84-98, met Pl. VII. Wanneer de veranderlijkheid van eene eigenschap aanleiding geeft tot een veeltoppige curve, is het mogelijk door cultuur onder gunstige levensvoorwaarden en door teeltkeus de enkelvoudige bestanddeelen der veeltoppige curve van elkander af te zonderen; het is eveneens mogelijk halve curven om te keeren, of uit een halve curve een sym- metrische curve te doen ontstaan, enz. (*) Het spreekt van zelf, dat ieder bladpaar met een at kort) sten- gellid overeenstemt. — 145 — Door dezelfde methode kan men, aan een veeltoppige curve, nieuwe toppunten te voorschijn roepen. Die nieuwe toppunten kunnen zelf door cultuur en teeltkeus afgezonderd worden. Dit blijkt uit de proefne- mingen, die in dit opstel beschreven worden. De proeven werden genomen met Chrysanthemum Segetum De in t wild groeiende planten dezer soort geven, wat het aantal straalbloe- men betreft, eene curve met één top bij 18, terwijl in de culturen een gemengd ras voorkomt met een tweetoppige curve, waarvan de toppen bij 13 en 21 gelegen zijn. Het is mogelijk hieruit twee rassen af te zonderen, waarvan de respectieve toppunten met de getallen 13 en 21 overeenstemmen. Men kan daarenboven nieuwe toppunten verkrijgen, waarvan bij de wilde planten niet het geringste spoor kan ontdekt worden : tot nog toe werden door Schr. twee dergelijke toppunten verkregen, nl. bij Wen 34, en daarenboven eene aanduiding van een vijfde toppunt (vermoedelijk bij 55). Die nieuwe toppunten stemmen eveneens overeen met getallen der Braun’sche reeks. Mijne resultaten werden in een betrekkelijk klein aantal jaren ver- kregen : dit is toe te schrijven aan het toepassen van eene methode, waarbij een dubbele en in sommige gevallen een drievoudige teeltkeus plaats heeft. Die methode berust op den volgenden grondslag. Op ieder bed wordt het zaad uitgestrooid van een enkele moederplant, die zoo zuiver mogelijk werd bevrucht. Een eerste keus geschiedt in 't begin van den bloeitijd : ieder plant wordt daarbij beoordeeld naar het aantal straalbloemen van haar eindhoofdje. De verkregen getallen geven de individueneurve voor het bed. Daarna worden alle planten uitgerooid, uitgenomen de 10, 20 of 30 beste. In Augustus of September wordt nu, voor ieder individu, het aantal straalbloemen van al de bloeiende hoofdjes aangeteekend : de verkregen getallen geven voor iedere plant de gedeeltelijke (partiëele) curve. Nu komt een tweede keus tot stand : de planten met de beste gedeeltelijke curven worden tot zaaddragers gekozen. Het volgende jaar worden uit de nakomelingen de allerbeste gekozen : dit geschiedt door de individuencurven voor de nakomelingen van iederen zaaddrager met elkander te vergelijken. Deze methode wordt door Schr. de curvenkeus (curvenselectie) ge- noemd. 1. De eentoppige curve van den in't wild groeienden Chrysanthemum segetum. De onderstaande cijfers werden verkregen in Thüringen door Prof. Lupwie (1000 hoofdjes) (*). Stralén. .. << .7 8 9 10 1 13 23 MM 15 16 17 18 19 20 21 aantal hoofdjes. .1l 6 3 25 46 141 529 129 47 30 15 12 8 6 2 (*) Eindhoofdjes en zijdelingsche hoofdjes dooreengemengd. — 146 — In Noord-Brabant (te Vucht en te Hintham) was de curve als volgt (medegedeeld door DR. HeInsIus) : Straalbloemen . +6 7 8 9-10 11 12 13 14-15 16, 17 18 19e } Vucht 0 1.13 ,5-3 8-18 78 37 22 Al 17 2e hoofdjes É Hintham l O0 9-9 8 15 14 33-9 4 1 Oslo In Thüringen zoowel als in Nederland is het toppunt der curve bij 13 gelegen ; overal bestaat daarenboven eene neiging tot het vormen van een tweede toppunt bij 8. 2. De tweetoppige curve van den gekweekten Chrysanthemum segetum. Een dergelijke curve heb ik reeds in 1895 beschreven (*) : de bouw- stoflen werden geleverd door eene cultuur, die ontstaan was uit zaden die uit twintig verschillende plantentuinen afkomstig waren en dooreen- gemengd werden. De curve der eindhoofdjes (individuencurve) was als volgt : stralen. . . 12 13 14 15 16 17 18 19 20 Ar eindhoofdjes. 1 14 18 4 6 9 7 10 Bat Dus twee toppunten bij 13 en 21. In de nabijheid dezer twee toppen (bij 12 en 22) daalt de curve plotseling : daardoor wordt aangewezen, dat hier niet een eenvoudig mengsel van het zaad van twee rassen bestond, want in dit geval zouden de ordinaten 6 à 11 van den wilden vorm niet ontbroken hebben. ‚ In 1895 werd de proef herhaald : daarbij werd het zaad van iederen plantentuin afzonderlijk uitgezaaid (ongeveer 20 tuinen hadden zaad geleverd). Resultaat (eindhoofdjes) : stralen : 8 9 10 Ja 12 13 14 15 eindhoofdjes : 7 3 8 5 14 153 77 60 stralen : 16 17-18,19 20 21-2235 004 WED ER eindhoofdjes : 55 81 33 39 41 56 10 1 O0 O0 1 De curve heeft alweer twee toppen, en zij daalt eveneens plotseling aan de linkerzijde van 13 en aan de rechterzijde van 21. Uit geen enkelen tuin werd een zuiver ras (met één toppunt) verkregen : overal waren de twee rassen dooreengemengd. In de plantentuinen wordt dus een gemengd ras gekweekt. In 1895 werd eveneens een partij zaad uit den handel (Chrysanthemum (*) Zie Botanisch Jaarboek, VIII, 1896, blz. 155. — 147 — Segetum grandiflorum ; Haage en Schmidt te Erfurt) uitgezaaid. Resul- taat (eindhoofdjes) : stralen : 89 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 eindhoofdjes : 1 0 O 1 1 27 27 2431 30 21 29 24 58 7 O 1 Weeral een tweetoppige curve, doch met minder sterk uitgesproken toppen; ook in den handel wordt dus een gemengd ras gekweekt. Behalve de twee voornaamste toppunten ziet men hier ook in zekere mate eene begunstiging van de ordinaat 16 (16 =8 + 5 +83, dus een der secundaire getallen der Braun’sche reeks); daarentegen ontbreken de toppunten bij 26 en 34. Deze beide toppunten, die bij de wilde zoowel als bij de gekweekte planten ontbreken, heb ik later in mijne culturen aangetroffen. 3. Het afzonderen van het dertienstralig ras, 1892-1894. Uit de cultuur van het gemengd ras in 1892 werd vooreerst het dertienstralig ras afgezonderd, zooals reeds vroeger (zie Botan. Jaarb., VIII) werd medegedeeld. Bij het begin van den bloei werden een twaalftal planten met 12 à 138 stralen behouden ; de overige werden uitgerooid. Later werd de curve der zijdelingsche hoofdjes (gedeeltelijke curve) bepaald. Verreweg de meeste hadden 18 stralen; voor de overige was het resultaat als volgt : straalbloemen : 13 14 15 16 17 I& 19 20 21 22 zijdel. hoofdjes: „ 49 18 U 7 5 1-3 1 O0 Uit het zaad der uitgelezen planten ontstond het volgende jaar een ras met een eentoppige curve, die volkomen overeenstemde met den wilden vorm; ook het derde jaar bleef dit ras zuiver. De curven waren {eindhoofdjes) : stralen : 89 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 1805: 2.1: 0 A KNMI AEK 2 03 70 eindhoofdjes 1894: O1 3,8 322150 8 5;4 31 2-1 Voor de mediane en de quartiele afwijkingen werden de onder- staande waarden gevonden : q' M er 1803 0,4 13,1 0,6 1894 0,4 18.1 0,4 4, Het afzonderen van het ras met 21 stralen, 1895-1897. Uit de cultuur, die in 1895 uit het zaad van een twintigtal plantentuinen ontstond, werden in Juli de individuën met 21 of meer stralen in het eindhoofdje — 148 — afgezonderd; zij waren ten getale van 36. De overige werden uitgerooid, In Augustus werd voor ieder individu de curve der zijdelingsche hoofdjes bepaald. De meeste planten hadden haar toppunt bij 185 andere hadden twee toppen (18 en 21), andere nog één toppunt bij 21. De laatstgenoemde (ten getale van 6) bleven alleen behouden en droegen zaad. De 22 planten, die haar toppunt bij 18-14 hadden, gaven te zamen de volgende curve (zijdelingsche hoofdjes) : stralen : 1213 14 15 16 17 18 APE hoofdjes : 3 4 58 51 2 19 19 12,2 2 Deze planten behoorden dus blijkbaar „iet tot het 2lstralig ras, ofschoon hare eindhoofdjes 21 stralen hadden. Hier volgt de curve (zijdel. hoofdjes) voor de 6 beste planten (zaad- dragers) : stralen: 12 18 14 15 16 17 18 10 20 An hoofdjes: 0 1 38 5 4 6 11 21 30 0 De zaden dezer 6 planten werden in 1896 afzonderlijk uitgezaaid, Daar zij echter van midden-Juli tot einde-Augustus op dezelfde plaats als de 30 overige minder goede planten hadden gebloeid, was het niet te voorzien dat haar zaad volkomen zuiver zou zijn. De nakomelingen van één dier zes planten gaven (eindhoofdjes) een eentoppige curve (toppunt 21 sterk uitgesproken), de nakomelingen der 5 overige zaaddragers gaven alle bij 2l een toppunt, dat sterker uitgesproken was dan in het gemengd ras, en daarenboven meer of minder duidelijke secundaire toppunten bij 13-14 en 15-16-17. De nakomelingen die een enkel toppunt (bij 21) hadden gegeven werden uitgekozen tot voortzetting van de cultuur; de 5 overige groe- pen (*) werden uitgerooid. Van de uitgekozen groep bleven alleen 12 planten met Qlstralige eindhoofdjes behouden. Daarvan waren er 3, waarvan de zijdelingsche hoofdjes één toppunt bij 13 hadden en 6 met één toppunt hij 16 (deze 9 planten werden uitgerooid). Slechts 3 planten (die de beste gedeeltelijke curven gaven, en die wij 10, 11 en 12 zullen noemen) bleven behouden. Nr 12 had 4 zijdelingsche hoofdjes met 22 stralen, en was alleen in dit geval; daar deze plant nu uit eene (*) Van één dezer groepen bleven elf planten behouden tot 18 Augustus; alsdan werd de curve der zijdelingsche hoofdjes bepaald; het toppunt was 13, ofschoon de eindhoofdjes der 11 planten alle 21 of 22 stralen hadden. — 149 — cultuur van bijna 1500 exemplaren uitgekozen was, deed zij de hoop ontstaan, dat hare nakomelingen de toppunten 26, 84, enz. zouden vertoonen. — Nr 10 en 1l werden uitgekozen ten einde het 21lstralig ras zuiver te bekomen. In 1897 werd het zaad van Nr 10 en 11 uitgezaaid; daarbij werd alleen gebruik gemaakt van het zaad van hoofdjes die ontloken waren na de uitrooiing der andere planten, ten einde kruising met minder goede planten te vermijden. Resultaat (eindhoofdjes) : straalbloemen : 14 15 16 17 18 19 2 21 22 23 24 25 nakomelingen van Nr10: 0 O0 1 2 O0 2 3 41 4 1 2 0 » Nrll: 1 3 O 8 7 1443 142 43 21 11 5 straalbloemen : 26 27 28 32 nakomelingen van Nr 10: 0 0 0 0 » Nr 11: 8 1 0 1 De beide familiën geven dus een eentoppige symmetrische curve: het ras is dus zuiver. Te oordeelen naar hetgeen met het 18stralig ras is geschied, mag men het voor waarschijnlijk houden dat ook dit ras bij verdere cultuur zal zuiver blijven. Zooals wij hooger hebben gezien vertoont de curve van het gemengd ras een plotselinge daling in de nabijheid der twee toppunten. Die dalingen zijn veel steiler dan het geval zou zijn, indien de symmetrische curven van het 13stralig en van het 2lstralig ras eenvoudig bijeenge- voegd waren, zelfs indien men het bestaan onderstelde van een l6stralig ras tot verklaring van de aanzienlijke hoogte der middelste ordinaten (14 à 20). Met andere woorden : de uiterste individuen der twee zuivcre rassen ontbreken of zijn te weinig talrijk in het gemengd ras. Schr. beschouwt dit als een bewijs voor de meening dat, in het ge- mengd ras, de enkelvoudige grondvormen (met 13 en 21 stralen) door voortdurende kruisingen zoozeer vermengd zijn, dat individuen van een zuiver ras daarin niet of zelden voorkomen. Het was onmogelijk in het gemengd ras zuivere individuen te vinden : zelfs bij de zaaddragers, die met de grootste zorg waren uitgekozen, was de curve der zijdelingsche hoofdjes sterk asymmetrich, hetgeen den invloed van den anderen grond- vorm duidelijk verraadt. Alleen uit het zaad van zuiver bevruchte bloem- hoofdjes ontstaat een zuiver ras. Bij Chrysanthemum Segetum is kruising door insecten de regel; een afstand van 100 meter is niet voldoende om het overbrengen van het stuifmeel te verhinderen. 5. Het verkrijgen van rassen van hoogeren graad, 1806-1898. Het uit- gangspunt was de plant nr 12 uit de cultuur van 1896 (zie hooger). Het — 150 — zaad werd ingeoogst in drie groepen: de eerste groep werd voortge- bracht door bloemen, die bloeiden vóór de uitrooiing van de + 1500 planten der cultuur, — de tweede groep door hoofdjes, die daarna door andere uitgekozen planten konden bevrucht worden, — de derde groep bestond uit zaden, die alleen den invloed van nr 10 en 11 hadden ondergaan. In 1897 werden 400 planten verkregen. De curve van de straalbloemen der eindhoofdjes had voor de drie groepen in hoofdzaak denzelfden vorm. Wij laten hier de gezamenlijke curve volgen : straalbloemen: 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 eindhoofdjes : 02.1 2-1 Oe MO TOO straalbloemen : 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 af eindhoofdjes: 30 "19, 12.5. A, 21 dn & 1 De curve is eentoppig (bij 21) en asymmetrisch : voorbij 21 daalt zij langzaam. Het ras is plotseling rijk geworden aan individuen met 22 à 84 stralen; de verwachting (zie hooger) werd dus bevestigd. De 25 beste planten bleven behouden. Hare eindhoofdjes gaven in Augustus 25 curven, die schier alle haar toppunt bij 21 hadden. Vele daarvan schenen goede stamplanten te zijn voor een nieuw ras met 21 stralen : hare zaden werdén ingeoogst en gaven in 1898 familiën die eene curve gaven van gelijken vorm als de nakomelingen van de plant nr 12 in 1897. Het zaad van de plant met 34 stralen (ten deele door de gansche fami- lie, ten deele door de afgezonderde zaaddragers bevrucht) gaf in Juli 1898 de onderstaande curve (eindhoofdjes van 241 planten) : stralen : 19 20 21 W 23 4 25 26 27 28 29 30 31 32 33 eindhoofdjes: 1 2 10 17 17 20 21 30 17 13 10 11 6 9 13 stralen : 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 eindhoofdjes:.-24 6-3 5 3.12 0 00 OD De curve is hier tweetoppig, met een aanduiding van een derden top (46-48, waardoor wellicht op 55 wordt gewezen). Door haren vorm ver- schilt zij echter van de curve van het gemengd ras : hier wordt immers geen plotselinge daling aan de beide uiteinden waargenomen, Deze familie is uit ééne moederplant ontstaan : kruising met verscheidene vaders heeft ongetwijfeld een grooten invloed gehad. Er dient nochtans opgemerkt te worden dat geen enkele vader het toppunt 26 vertoonde, en dat bij geen enkelen hoofdjes met meer dan 31 stralen aangetroffen werden. Laten wij thans de bovenstaande curve nader beschouwen. Het getal 26, dat hier met het hoogste toppunt der curve overeenstemt, is eene secun- — 151 — dair getal der Braun’sche reeks (26=5 + 8 +13 ofwel 26 —2 x 13). Aan de linkerzijde van dit toppunt daalt de curve langzaam : dit is ongetwijfeld gedeeltelijk een gevolg van het feit, dat hier enkele individuen tot het ras met 21 stralen zijn teruggekeerd, — doch hier ontstaat ook het vermoeden, dat een secundair getal der Braun'’sche reeks het standaard- cijfer kan zijn van een isoleerbaar ras, — zoowel als de hoofdgetallen dier reeks. Nadat de bovenstaande curve verkregen was (Juli 1898) werden verreweg de meeste planten uitgerooid; de planten met meer dan 83 stralen in het eindhoofdje bleven alleen behouden. Den 1 September werd voor ieder dezer planten de curve der zijdelingsche hoofdjes bepaald. Sommige gaven eene curve met één top bij 34, andere eene eurve met één top bij 26 ; andere nog gaven eene curve met 2 toppunten (bij 26 en 34). Elf planten hadden haar toppunt bij 26; wij laten hier de gezamenlijke curve van hare zijdelingsche hoofdjes volgen : straalbloemen : 1819 2021 22 23 24 25 26 27 28 29 3031 32333435 3637 38 zijdel. hoofdjes: 1 O0 O 1 3 3 13364336106 6 6 5 2 2 41 02 Deze curve is symmetrisch, even fraai als die van de zuivere 13- en 2lstralige rassen. Men mag het voor waarschijnlijk houden, dat het ras met 26 stralen bij verdere cultuur eveneens zuiver zal blijven. Ten einde te onderzoeken of er in de cultuur een begin van een ras met 34 stralen kon gevonden worden, werden 14 planten met 34 stralen in het eindhoofdje onderzocht. Hare zijdelingsche hoofdjes gaven de onderstaande curve (met inbegrip van de 14 eindhoofdjes) : stralen : 24 25 26 27 2829 3031 3233 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 hoofdjes: 1 0 422558116174 2000011 1 Deze curve is niet zeer mooi, maar bij het nemen van 14 planten op goed geluk af kon een zuivere curve niet worden verwacht. Eindelijk werden twee planten, waarvan de eindhoofdjes 40 stralen hadden, en waarvan de zijdelingsche hoofjes curven gaven met een toppunt bij 32 à 35, tot voortzetting van de cultuur van het S4stralig ras uitgekozen. Van nu af bestaat geen twijfel meer. dat het mogelijk is een ras af te zonderen met een toppunt, hetwelk in de oorspronkelijke cultuur (1895) niet kon bespeurd worden. Ook het zaad van planten, die b. v. een 48stralig eindhoofdje hadden, zal later uitgezaaid worden tot voortzetting van de cultuur. J. Mac Leop. on ì nk nar. sf derde N Vier dees ike AN Ef k Ees it ak Te Aarts A sak vR bies LOM ke Eh kid, METAR, hi JS EEND Kk EAD TMG OT Ue miet £ vont ng iden : „es À Ls 7. . : hr ki Ai Ì 1 t MLORRNK PA | ES "n d pe A 8 d AEH £ epe Ce eh | kl ’ & _ 4 SD bie | (ok: pi; inted an tE potag t eTat.sr ra 08 Ee Ne erf d ï SE | % Mij B 3 N, * r _ eh he r p - s ' { ar C, ï Bo k Ad Pie en "e - hk £ + w. Â b Á > _ 5-6 h / rr „ala ae. t halt dab mone tol HOR Tielen brak Alvar itt MGE oren FO tels TAU Weij: he seni tarde ter od de BN US ike fa ded 5 3D aat Saitoshdan sol Holt zen ak 8 Abe \ nd Erni dhl rt nde ‘ vi ER HA t # Al rij Ra ï . hd ik! À 1 Kf ï 4 ris he heee CED ' : á: ij 1 « « 4 i Ef 4 nf js MEP LN 4 ï i é i Nv E ' k i nj { fi # { À AAP | if i _ | Wbs ef Î 4 í Ki d - b bad f Nl 4 AVENE | { ko dte A Ì | Î be) N L | Î hVh Nig A VR Bird fe ar K EEL AD En 4 AT ARE é el vel et AGN ZP TCN Á Ü ik ek AA elen tr - jd , % £ Kd New York Botanical Garden WED 3 5185 00259 40