BA PEA To in Î aM Er vei HOER NEN nf A, hi’ PON jd: nj VALI NIELS WRS, Digitized by the Internet Archive in 2009 with funding from University of Toronto http://www.archive.org/details/d3d4verslagenenm02akad 5 ' 4 Ld _ * ei hd 8 ANA UR ì PJ n IN On bo ks ij Mr AE, Ti de ie, n E kW he wf E à 1 ip ij ai» » _ T q hee Le ed n Nd SE : zn Mat ohe ij be een A PN ä é == he ned En Sel n 8 oaf m as Se TE n De mm, ï Bs Kr rik: AG ve EP, Ki 8 „5 KEE NAE ae 0 KAT d Dd ii EN Ee RM 4 Rl n e De d D er ” ( det Pd Ì GQ B jd ED VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. LENT, EV TU AA AAA EAU AMER pe Ie KEFLEBIAUW TAN en — , h 4 4% bel ke ' iT hel IE, ‘ KE ee Le Nd a ed „Î A r ’ B % _ AS VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, Den emmers Afdeeling NATUURKUNDE. Gls CQ ko TWEEDE REEKS. DERDE DEEL. ee De Eddo AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1869. GEDRUKT BIJ DE ROEVER - KRÖBER - BAKELS. INHOUD VAN HET DER PD EDE EL TWEEDE REEKS. re DAGBAKDES o- VERSLAGEN. Verslag ingediend in de gewone Vergadering van 24 April EE eet Od PUR Ae U Dl MD Se Zevende en laatste Verslag over den Paalworm …. …. . « u 207. La MEDEDEELINGEN. F. A. W. MIQUEL, Nieuwe Bijdragen tot de kennis der Cy- EenrNen Emer Platen)”: vaten eek te cete ee Dz. vole P, BLEEKER, Sur les espèces confondues sous le nom de Genyoroge Bengalensis Günth. . . . … … … … …… um 64, Deseription d'une espèce inédite de Caesio de MEREN DERDE TU ot MANE EN DN PEEN 18. VI ENTER ONDD. P, BLEEKER, Description d'une espèce inédite de Chaetopte- rasde Isle: d’Amboine MA sn En Ae De Et Et ee R. H. C. C. SCHEFFER, Over eene monstrositeit der vrucht van Papaver Somniferum, medegedeeld door den Heer F. A. W. MIQUEL. (Met eene Plaat) . . . … … » N. W. P. RAUWENHOFF, Phyto-Physiologische Bijdragen. (Met eene. Plaat). Serrie nam a see ee C. A. J. A. OUDEMANS, Nog een enkel woord over Cycas Tnetmis LOUB: *. 4 5 AM A W. KOSTER, Onderzoek omtrent de vorming van eieren in het ovarium der zoogdieren, na de geboorte, en de ver- houding van het ovarium tot het buikvlies. (Met eene LE A ANNEN F. A. W. MIQVEL, Nieuwe Bijdragen tot de kennis der Cy- cadeën. Vierde gedeelte G. VAN DIESEN, Berekening van de hoeveelheid water, die bij hoogen rivierstand door de aanwezige dwarsprofillen van de Waal kan afstroomen. F. A. W. MIQUEL, Nieuwe Bijdragen tot de kennis der Cy- cadeën, Vijfde gedeelte P. BLEEKER, Description d'une espèce inédite de Glyphidodon de \île de la Réunion blz. ” I Im ” 80. 86. 93. 136. 141. 152. 166. 196, 231. TA Ne He OpUiE De VII P. BLEEKER, Description de deux espèces inédites d’Alticus BENNEN EASDAE eden bera sede tarn rme” 1 iste” Blz A90 A - Neuvième Notice sur la Faune Ichthyologique ORR sn eet Ehhh heit sv ieiel weta trl HRST. Description et Figure d'une espèce inédite de Platycéphale. (Met eene Plaat). . … … . . …. « n 258. L. COHEN STUART, Tets over de bekende formulen voor het inwendig evenwigt van een hollen cylinder en van een Ben mlesel Jt oe oere ett le we nb. — — lets over drukking op steunpunten . . # 258. J. BOSQUET, Notice sur deux espèces tertiaires nouvelles du genre Mathildia (de O. Semper). (Met eene Plaat) . . # 261. F. J. STAMKART, Over de basismeting in de Haarlemmermeer, in den zomer van het jaar 1868 enten a ROT: F. A. W. MIQUEL, Bijdragen tot de Flora van Japan. OBE M, HOEK, Détermination de la Vitesse, avec laquelle est entrainé un rayon lumineux, traversant un milieu en mou- EM ENUM Ee et ed et rrd a lep OE vanen nMore 03008 V. S. M. VAN DER WILLIGEN, Over de refractie en dispersie van Flint- en Crown-glas en over die van Quarts en IJs- BEROEPEN teh nl erkdag N ATS RNE B OE Hij kB, VII IENFHRORDAD: D. BIERENS DE HAAN, Bijdragen tot de Theorie der bepaalde ltesralen NE IX... Mp Eeen ee See NE . blz. 323. E‚ H. VON BAUMHAUER, Over de aardoliën der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen. . « … … « «… … ib 340. NIEUWE BIJDRAGEN DE KENNIS DER CYCADEEN, DOOR F. A W. MIQUEL. EERSTE GEDEELTE. Geslachtsorganen. — Cycas. Toen ik in 1845 eenige onderzoekingen over de ovula, de embryonen en de mannelijke organen der Cycadeën publiceerde (Annal. d. Sciences Nat. 8ème Série, Vol. III en IV), werden gelijktijdig door eorrsene in de Botanische Zeitung belangrijke nasporingen over hetzelfde onderwerp medegedeeld. De uitkom- sten van deze van elkander geheel onafhankelijke onderzoekin- gen waren in vele opzigten dezelfde, maar aorrscue had een breeder standpunt gekozen door ook de Coniferen in zijn on- derzoek op te nemen. Mijne vroeger (Monographia Cycadearum) ontwikkelde morphologische beschouwing over de axile natuur der bladen, alsmede Rrcmarp’s theorie over het ovulum had ik reeds met volle overtuiging verlaten. Rr. BROWN, dien de ge- schiedenis onzer wetenschap altoos een „ingenium materiae par” zal blijven noemen, had zijne theorie over de gymnospermische ovula, in 1826 reeds, aangeduid (dppendir to Capt. KING’s Voyage), door waarnemingen aan Pinus meer en meer ingang doen vinden (On the Pluralty and Development of the Embryos in the Seeds of Coniferae: Annals and Magaz. of Nat. His tory, May 1844, ook: Annales des Sc. nat. 1848, en vroe- ger reeds in de British Assosiation te Edinburg voorgele- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. ?Îde REEKS. DEEL UL. 1 (2) zen) *). — Dat de kennis der gymnospermische ovula, de wijze van bevruchting, de ontwikkeling van den embryo door de na- sporingen van MIRBEL en SPACH, van SCHLEIDEN, SCHACHT en vooral van HOFMEISTER in nieuweren tijd op uitstekende wijs werd opgehelderd, is algemeen bekend. Alleen de Cycadeën bleven bijkans geheel buiten den kring van dit onderzoek, dat door het verwijderde vaderland van deze planten, de zeldzaam- heid van bloeijende exemplaren in de botanische tuinen wel verklaarbaar, te meer te betreuren is, daar hunne geslachtsor- ganen van den meest eenvoudigen vorm zijn en hunne grootte het onderzoek gemakkelijker maakt. Zonder thans dit onderwerp breedvoerig te willen behande- len, veroorloof ik mij eemige waarnemingen en beschouwingen over de vrouwelijke en mannelijke organen der Cycadeën mede te deelen. De morphologische identiteit der loofbladen en der deelen die de ovula en het pollen voortbrengen, stel ik daarbij op den voorgrond, alleen met dit physiologisch verschil dat de mannelijke organen van Cycas, tot eenen conus vereenigd, zoo als de mannelijke en vrouwelijke kegels van alle overige Cy- cadeën, den terminalen groei afbreken, zoodat deze door zij- knoppen moet worden voortgezet, terwijl bij Cycas de ovula vormende bladen tot eenen grooten terminalen knop vereenigd zijn, uit wiens midden de bladknop te voorschijn treedt. Daarin aanschouwen wij het beeld van een primitief type; structuur en functie in den eenvoudigsten vorm; de ideale opvatting der generatie-organen, die wij door de leer der metamorphose bij hoogere planten vaststelden, is hier door een werkelijk voor- beeld verwezenlijkt. Vergelijkt men de verschillende genera der Cycadeën onder- ling, overtuigt men zich gemakkelijk van de homologie der geslachtsorganen; van het carpophyllum van Cycas, dat nog geheel een blad representeert, is er door Dioon en Macrozamia % *) In bet postscript bij de Engelsche uitgave deed BROWN teregt uitkomen, dat die theorie niet van MirBEL het eerst uitging en hij wijst er tevens op, dat AUBERT DU PETIT THOUARS reeds onderscheidene bijzonderheden van den bouw van het ovalum bij Cycas waargenomen had, zonder evenwel het begrip van gymnospermi- sche ovula daaruit af te leiden (Histoire d. Vegét. des Iles d’Afrique). = (8) eene geleidelijke overgang naar de schub- of schildvormige or- ganen van Zamia en aprdere genera. Hetzelfde geldt van de mannelijke organen, zoo als ik vroeger meer breedvoerig heb uiteengezet. De mannelijke of vrouwelijke kegels of de termi- nale knop van carpophylla vertegenwoordigen ééne mannelijke of ééne vrouwelijke bloem, enkel uit de meest eenvoudige ge- slachtsorganen, antherae of carpella, zamengesteld. Terwijl de homologe organen der planten anatomisch en in hunne uitwendige ontwikkeling niet zelden in de hoogste mate verschillen, doet bij de Cycadeën de anatomische gelijkvor- migheid zich nog in zekere mate kennen. De carpophylla (en in menig opzigt ook de androphylla) bestaan uit soortgelijke weefsels als de bladen; vaatbundels treden in semicirculaire plaatsing wit den stam in deze organen, gaan evenwijdig door den steel en de rachis of hunne lengteas, buigen zich naar buiten naar de segmenten der sterile lamina bij Cycas, doorloopen ‘ onverdeeld ieder segment, (op dezelfde wijs als door het foliolum van het gewone blad); in geheel analoge wijze wenden zij zich maar de inhechtingspunten der ovula, in ‚deze verder doordringend. (PZ. L. fig. 1, C. revoluta). Fen soortgelijke verspreiding vindt men in de carpophylla van Dioon, Macrozamia, Encephalartos, Zamia, evenwijdig in den steel, divergerend in den top, maar door de zamentrekking en ver- eenvoudiging van deze toppen tot breede laminae of schilden volgen de bundels hier eene eigenaardige meer boogsgewijze rigting en zijn over het geheel minder ontwikkeld; de bundels echter welke naar de ovula zich wenden, zijn bij allen zeer duidelijk zigtbaar *). Dwars doorgesneden meer of minder cy- lindrisch, vertoonen zij aan de buiten- of achterzijde de bast- cellenlaag, aan de tegenovergestelde het houtgedeelte. Gom- kanalen, regelmatig geordend, doortrekken het weefsel even als + *) Als equivalent der uit ware vaten zamengestelde vaatbundels bezig ik hier deze benaming, hoezeer bij de Cycadeën even als bij de Vaatkryptogamen in deze bundels slechts vaatcellen voorkomen, wier uiteinden gesloten zijn. Men vindt bij de Cycadeën zulke cellen als spirale, gestreepte, scalariforme en poreuse. (Vergel. over dezen lageren vorm der vaatbundels caspary, Ueber die Gefüssbündel der Pflanzen: Monatsberichte der Berliner Akademie der Wissenschaften, 10 Julti 1862). 1* pe) in de bladen. Chlorophyllum voerende cellen komen in de bui- tenste lagen van het parenchym in den jongeren leeftijd stand- vastig voor. De opperhuid biedt geen wezenlijk verschil aan en naar diepliggende als gaatjes zich voordoende stomata zal men niet vergeefs zoeken. De morphologische beteekenis der deelen, waaruit het ovulum der Phanerogamen is zamengesteld, is nog niet volledig opge- helderd; de kruidkunde bezit nog geene algemeen aangenomen theorie van het ovulum. Van de pogingen om daartoe te gera- ken heeft ALEXANDER BRAUN een helder overzigt gegeven, waar- naar ik kortheidshalve verwijs. (Polgembrgonie und Keimung von Coelebogyne, 1860, p. 186, etc). Hijzelf helt over tot het gevoelen dat de bekleedsels als eigen voortbrengsels van den funiculus kunnen beschouwd worden, waartegen CASPARY (Ver- grünungen der Blüthe des Weisshlees: Physik. Oecon. Gesellsch. zu Koenigsberg; 2de jaarg.) bedenkingen inbrengt, als ook tegen de stelling van ROSSMANN (Flora o. bot. Zeitung, 1855, p. 666), gegrond op eene antholyse van Aquilegia, dat de rand van het vruchtblad zich in zoo vele slippen deelt, als er funieuli zijn, dat deze met die slippen equivalent zijn, dat uit hen de ovula ontstaan, die door het parenchym der slippen gevormd worden ; en waarbij de nucleus een mieuw zelfstandig voortbrengsel is (Neubildung), hetwelk ook de integumenten voortbrengt. Vol- gens deze theorie zijn de integumenten dus geen voortbrengsel of voortzetting van de randen des carpels. BRoNGNIART had reeds vroeger, naar aanleiding van eene antholyse van Delphintum de volgende theorie ontwikkeld: een ovulum is een equivalent van een bladsegment of bladtand, de funteulus met de raphe tot aan de chalaza worden door de nerf van het segment ge- vormd; de nucleus is eene nieuwe vorming, ontstaan op het bovenvlak van het segment, maar de integumenten zijn niets anders dan de omgeslagen punten des segments (/lobe foliacé replié sur lui-même en formant une sorte de capuchon: Archi- ves du Muséum d’Hist. nat. IV. 1844). Voor anatropische ovula heeft deze voorstelling iets aanlokkelijks, maar zij laat de dub. bele integumenten onverklaard, en bepaalt niet de juiste plaats van waar de vorming van den nucleus uitgaat. — Deze en an- dere waarnemingen, zoo als bijv. die van wesuarr (Bulletin nn Er ed de Acad. de Brurelles XVIII. p. 12), waar ovula vervangen worden door blaadjes of door bladslippen, zijn van groot ge- wigt om de theorie der axile placenta te bestrijden, maar de vorming der ovula zelve schijnen zij nog niet voldoende te heb- ben opgehelderd *). Het ontstaan der ovula uit de randen of bovenste opper- vlakte der vruchtbladen wordt teregt vergeleken met de knop- vorming uit bladen op dezelfde plaatsen, een proces dat, en in de natuur en onder kunstmatige behandeling, geheel niet zeld- zaam, met het oog op de geringe differentiering der weefsels in het plantenorganisme, niet bevreemdend is. Aanhoudend opvolgende knop- en assenvorming is het hoofdkarakter der planten, waarbij deze of onderling verbonden blijven of afge- scheiden afzonderlijke individu’s daarstellen. Hoezeer door directe waarneming nog niet aangetoond, kunnen wij ons het ontstaan van eenen knop niet anders voorstellen dan uitgaande van eene cel, gedifferentieerd van de omliggende; en waardoor de knop, d. 1. het nieuwe individu, potentieel reeds gevestigd is. Het einddoel van de vorming van een ovulum is het differentiëren van eene zijner in de as gelegen cellen waaruit het nieuwe individu geboren wordt; het embryoblaasje is in dien zin in zekere mate het equivalent der moedercel van den knop. Het embryoblaasje wordt bevrucht door het opnemen van stoffen in eene andere tot het toetredende cel bevat, en wanneer wij naar de naaste oorzaak van hef individualiseren der moedercel van eenen knop vragen, zal ook die in het voedingsproces van hare omgeving moeten gezocht worden. Doortastende veranderingen toch in de beweging en verdeeling der voedingsstoffen zijn de middelen om de knopvorming op te wekken; het vernietigen van eenen terminaalknop doet talrijke zijknoppen ontstaan; insnijdingen doen op de plaats (bijv. van een blad, wortel), waar daardoor voedsel wordt opgehoopt, knoppen zich ontwikkelen. — De grens tusschen vruchtblad en ovulum wordt meestal aangenomen bij het begin van den funiculus en het ovulum in tegenstelling van *) De waarnemingen van MARCHAND (Adansonia, IV. p. 159) en van KirscH- LEGER (Pollichia, XXVIII. p. 111) betreffende den overgang van ovulen ín blaadjes veranderd, alsmede die van cramer, ken ik slechts uit citaten. (6) het vruchtblad beschouwd; maar is het niet meer logisch het als een ontwikkelingstoestand van een deel des vruchtblads, en alleen de vesiculae embryonales als eene op zichzelve staande nieuwe vorming te beschouwen ? De beteekenis der deelen van het ovulum door monstreuse ontwikkelingen te verklaren, heeft een groot bezwaar in de omstandigheid dat die deelen dan in lranne plaatsing en vorm veelal zoo veranderd zijn, dat zij niet met genoegzame zekerheid geparelleliseerd kunnen worden. Door de ontwikkelingsgeschie- denis van de normale carpella en ovula, vooral beproefd bij angiospermische planten, leeren wij wel het proces in zijnen uitwendigen vorm kennen, anatomisch voor het ligchamelijk oog, maar de morphologische beteekenis der deelen, hier tot een minimum van ontwikkeling gereduceerd, te verklaren, zal altoos hoogst moeielijk blijven. Ook ontbreekt ons nog de volledige kennis van de ontwikkelingsgeschiedenis van het blad in het algemeen, die ook na eicHrER’S uitstekende onderzoe- kingen nog niet in alle rigtingen genoegzaam vaststaat. Onder deze omstandigheden kan de beschouwing van de carpophylla der Cycadeën, die van alle Phanerogamen door de metamor- phose het minst veranderd zijn, welligt eenig licht geven, zoodra wij hunne volledige ontwikkelingsgeschiedenis zullen kennen, waarvoor het benoodigde materiaal evenwel alleen in hun vader- land zal te vinden zijn. — Ik bepaal mij daarom de aandacht op de navolgende bijzonderheden te vestigen : 1. de vaatbundels van het carpophyllum bij Cycas gaan op gelijke wijze èn naar de sterile bladsegmenten èn naar de ovula (PL. L. fig. 1. C. revoluta); 2. de plaats waar zich een bladsegment moest ontwikkelen, wordt door een ovulum ingenomen *); 3. de oppervlakte van het ovulum vormt een zamenhangend. geheel met die van het carpopbyllum en het verschijnt ge- heel als eene zijdelingsche expansie; dezelfde epidermis be- kleedt beide +); *) Vergel. de afbeelding van Cyeas Rumpkii (Linnaea XXV. tab. II). +) Vergel. Analecta bot. ind. U, tab. IV, en over het geheel afbeeldingen van carpophylla van Cycas, vooral C, revoluta. Er) 4. de bladsegmenten aan het sterile gedeelte zijn niet meer geheel plat, maar meer of minder gezwollen, cylindrisch, eene wel is waar zeer verwijderde toenadering tot den vorm van een ovulum, waarbij de vergelijking tusschen hunne verharde punten en de hardheid van den top der ovula als te ver gezocht zou kunnen schijnen. Door eene monstreuse ontwikkeling echter der carpophylla van Cycas Rumphii, die ik vroeger waarnam, doet zich die vergelijking meer gelden; bij onderscheidene van hen waren alle ovula door lange bladsegmenten vervangen *); bij een ander carpophyllum der zelfde bloem waren enkele ovula nog voorhanden, maar een zijner sterile segmenten, onmiddellijk op de ovula volgend, was veel sterker gezwollen dan de overigen, en in het bovenste gedeelte hol geworden +) en op de doorsnede was de vaatbundel niet eenvoudig een centrale, maar had zich even boven de basis in eenige takken gesplitst, die niet in, maar rondom de as geplaatst waren. Alle overige carpophylla waren in soortgelijke rigting meer of minder afwijkend en ik dwaalde, toen ik vroeger deze carpella voor normale en eene eigen soort aanwijzende heb gehouden. Overgangen overtuigden mij later dat zij tot C. Rumphii behooren, zoo als ik die soort thans (verg. hier achter) opvat; 5. het ovulum bij alle Cycas-soorten is meer of minder plat gedrukt, parallel met de vlakte van het carpophyllum, een bo- ven- en een ondervlak, ook door de verspreiding der vaatbundels imm de buitenste laag van het integument aangewezen, die allen naar 2 zijden gerangschikt zijn; bij de verdere ontwikkeling treedt ook de inwendige houtachtige laag als uit 2 kleppen zamengesteld op, door zijdelingsche naden vereenigd; bij C. Rumphü loopen deze naden zelf in 2 scherpe hoekranden uit. Bij de biovulate carpophylla der overige Cycadeën kan men deze structuur ook herkennen en uit de platgedrukte zien wij door de ondermge drukking im tegenovergestelde rigting tetragone vormen ontstaan ; 6. anatomisch is het ovulum als een verdikt bladsegment; *) Zinnaea, XXV. tab. 1. fig. 1. +) L. e. fig. 3, het eerste segment ter linkerzijde, vroeger door mij voor normaal gehouden. ' (8) wiens weefsels niet in een vlak, maar rondom een middenpunt gegroepeerd zijn, eene voorstelling die ik in 1842 (Monogr. p. 12) reeds aangeduid heb. Heinze (diss. d. Jfacrozamia) kwam tot eene soortgelijke verklaring. — Het carpophyllum be- staat in zijne buitenste lagen uit parenchym, dat naar binnen meestal meer merenchymatisch wordt, en te gelijk treden in die streek veelal eigenaardige verlengde cellen op met verdikte wanden *). Zoodanige opvolging van weefsels komt ook in het integumentum ovuli bij alle door mij onderzochte Cycadeën voor ; dat deze twee lagen morphologisch één integumentum ovuli vormen heb ik vroeger uiteen gezet f) en wordt dit ook thans algemeen aangenomen $). De buitenste later sappige laag, in den jeugdigen staat groen, wordt in rijpen staat veelal rood ge- kleurd; de inwendige laag vertegenwoordigt het meer prosen- chymatisch gedeelte van het carpophylum; zij wordt reeds vroeg houtachtig, het laatst op de plaatsen waar later de zoo- genoemde naden voorkomen; beide lagen zijn aan den top, in het buisvormig exostomium **), tot een maximum van ver- dunning teruggebragt, beide nemen in meerdere of mindere mate deel aan de zamenstelling van het exostomium en niet zelden loopt daarom ook bij de rijpe zaden de top van het houtachtig gedeelte in eene buisvormige punt uit (P/. IL. fig. 4, 5) tt). De vaatbundels, eene directe voortzetting van een der bundels des carpophyllums, loopen door de weeke laag tot *) Zoo als bij andere planten verschilt het dus anatomisch eenigzins van het vegetative blad (Verg. hierboven bl, 3, en Kraus in PRINGSHEIM’s JaArb. IV Deel.) f) »Structura zutegumenti peculiaris est et ab illa ovulorum, qualia hucusque novimus, aliguomodo diversa. Inde ab initio obfert: ì. stratum externum carnosum, cellulis parenchymaticis regularibus conflatum, eadem epidermide ac carpophyllum vestitum,..…, apex huius strati tubulcsus. 2. stratum secundum, ligneum vel osseo-ligneum, cellulis parenchymaticis ct elongatis compositum, materia deposita inde a prima origine lignescentibus” — Ik voer dit aan, omdat mij onlangs eene tegenovergestelde meening werd toege- schreven (c. A. J. A. OUDEMANS, in Versl. en Mededeel. 1. p. 255, en Archives Néerl. II p. 395). De stelling van 2 integumenten is reeds daarom ongerijmd, omdat die beide lagen, gekeelenal vergroeid, gelijktijdig ontstaan. $) Vergel. ercHrer in marTIUS Flora brasil, Coniferae et Cycad. p. 410. *4) Tubulus micropyliferus heeft de Heer ouDEMANs deze plaats genoemd; daar zij geen eigen deel is, schijnt het juister van exostomium tubulosum te spreken. ++) Ook voor Zamia muricata nam H. KARSTEN dit waar, (9) bijkans aan de top en liggen in de rijpe zaden aan het hout- achtige gedeelte des bekleedsels aangedrukt; zij anastomoseren onderling niet; hun getal is verschillend naar de geslachten en soorten, maar meestal vindt men, dat zij, zoo als reeds gezegd, blijkbaar naar twee zijden gegroepeerd zijn. Op het houtachtig gedeelte laten zij veelal overlangsche indrukken achter. Overigens schijnt het dat bij de vorming van het integu- ment niet alle weefsels des carpophyllums tot gelijke hoogte zich ontwikkelen. Bij C. revoluta bijv. bij Zamia, Encephalar- tos gaat de epidermis in eene duidelijke continuiteit over, (PL. L. fig. 1); bij C. Rumphü is de epidermis der ovula niet behaard zoo als die van het carpophyllum, en de ovula zijn aan de basis omgeven door eene behaarde ring- of bekervormige uitzetting des carpophyllums *). In hoeverre nu het buitenste stratum van het integument dan door alle, dan door een deel van het parenchym des vruchtblads gevormd wordt, zal eerst kunnen beoordeeld worden wanneer men de ontwikkelings- geschiedenis volledig zal hebben nagegaan; bij eene oppervlak- kige beschouwing schijnt die behaarde cupula, die het ovulum bij de soorten der 2de afdeeling van Cycas (zie hier achter) omvat, van gelijke natuur als de behaarde oppervlakte der ovula van C. revoluta. Op dit niet onbelangrijke verschil wees ik in de Analecta bot. indica IL. p. 31. Maar door de latijnsche uitdrukking „integumentum externum,’ en internum’ heb ik geenszins, in strijd met mijne eigene stelling van een integu- mentum simplex, twee bekleedsels in morphologischen zin be- doeld; de welligt minder duidelijke uitdrukking bedoelde alleen de inwendige en de uitwendige laag van het integument. (Ver- gelijk bl. S). Dat de nucleus der Cycadeën niet voor, maar met het be- kleedsel ontstaat, heb ik vroeger reeds aangewezen t); de aller- eerste ontwikkeling heb ik echter niet waargenomen. Im zijne verdere ontwikkeling doorloopt hij met het amnios zeer ver- schillende phasen, en ik dwaalde toen ik (in mijne aangehaalde *) Vergel, onder anderen het beeld van C. Rumphit in Linnaea XXV. taô. II. 1) Dr. H. KARSTEN bevestigt dit nader voor Zamia muricata; nucleus en inte- gument ontstaan gelijktijdig (Monatsb. Berlin, Akad. 18 Dec. 1856). (10) verhandeling) de holte van het amwnios, dat reeds vroegtijdig zijne eigen membraan verliest, voor eene door resorbtie en di- latatie ontstane caviteit des nucleus verklaarde. Ook bij de Comiferen hadden anderen op soortgelijke wijze gedwaald, en werd dit punt eerst door de onderzoekingen van PrNeAU in het juiste licht gesteld. De vrije kegelvormige top van den nucleus, waarin ik vroeger het amnios zocht, ligt boven het amnios en rust op den top van diens eigen membraan. Met den nucleus breng ik in verband eene eigenaardige vaat-expansie, gevormd door bundels, welke na de intrede in het ovulum hooger dan de uitwendige vaten opklimmen, de verhoutende laag des bekleed- sels doorboren (waarvan de gaatjes in hare basis: P/. L. fig. 16) en zich aan de binnen-oppervlakte des bekleedsels ver- spreiden, vertakken, anastomoseren en naar boven eindigen, juist op de hoogte waar de nucleus vrij wordt; deze toch is voor ongeveer 2 met het bekleedsel vergroeid. Ik had dit in- wendige vaatsysteem in alle Cycadeën gevonden, maar vroeger voorbijgezien, dat het reeds vóór de bevruchting bestaat. Im nieuweren tijd heeft men het ook bij de Coniferen leeren ken- nen *). Zoekende naar eene analogie heb ik het eene chalaza- expansie genoemd t). In rijpe zaden treedt het veel duidelijker op, en wanneer het bedekkende residuum van den eigenlijken nucleus tot een dun vliesje gereduceerd is, zoo als bij Macro- zamia en eene Nieuw-Hollandsche Cycas, schijnt het daar door en vormt netsgewijze indruksels op de oppervlakte van het endosperm (P/. 1. fig. i& en 18, fig. 15 en 17; PZ, IL. fig. 11). Daar deze vaten het integument doorboren, tusschen dit en het aangegroeide gedeelte des nucleus liggen, schijnen zij tot het imtegument niet gerekend te kunnen worden. Heinzer *) Een analogon vormen de twee vaatbundels van de basis van den nucleus bij Welwitschia (mooKER on Welwitschia, p. 38, tab. 9, fig. 11 et 12) en later zich verder ontwikkelend /. ce. p. 37. 4) Annal. d. Sc. nat. II. p 196. — Vau gelijken aard schijnt het vaatnet, in nieuweren tijd bij sommige Euphorbiaceën gevonden, hetwelk bij Ricinus door A. GRIS met zorg onderzocht werd; ook hij geeft daaraan den naam van wexpan_ sion chalazienne”, en bet verwondert mij dat hem de vergelijking met de Cycadeën- ovula ontgaau is. Ook hier is de nucleus met het integument vergroeid en wordt hij ook door de uitzetting van het endosperm tot een sponsachtig vlies zamen- gedrukt (Ann. d, Sc. nat. 3me Série, XV. p. 7, tab. 2, fig. 3). CH ) (Diss. d. Maerozamia) zegt dat dit vaatnet tusschen twee mem- branen gelegen is, maar die voorstelling schijnt niet volkomen juist, daar deze celweefselplaten niet als eigen van den be- ginne af aanwezige membranen kunnen beschouwd worden; de buitenste is innig verbonden met het verhoutende gedeelte van het integument en schijnt daartoe te behooren, en de binnenste is niets anders dan het platgedrukte reeds vermelde overblijfsel van den nucleus met diens zoogenoemd epithelium *). Zoodra het amnios zich voor de tweede maal met cellen vult en de eigenlijke albumenvorming begint, en zijne holte alsdan in omvang uitermate toeneemt, wordt het nucleusweefsel in alle rigtingen, maar vooral zijdelings teruggedreven, zamengedrukt en als tot eene membraan veranderd. Naar beneden is die zamenpersing in vele soorten minder en bij sommigen, bijv. C. Rumphü, C. sphaerica blijft er eene dikke laag van bruine kleur over, waarop het albumen met zijne breede basis rust. Bij Macrozamia, Dioon, Encephalartos en vele Zamia-soorten daarentegen wordt ook aan de basis des zaads die laag geheel als tot eene membraan (P/. L. fig. 15 en 17 bij c) platgedrukt. In het zelfde geslacht echter en zelfs in dezelfde soort, vooral dan wanneer het zaad niet bevrucht is, is deze verandering onstandvastig. In C. angulata bijv. (PZ. L. fig. 14 bij e) wordt die laag geheel platgedrukt; in C. revoluta wordt de holte voor het endosperm in verschillende rigtingen ongelijk uitgezet, zoodat dan wel, dan weder niet het nucleusweefsel in de basis overblijft en dientengevolge wordt de vorm van het geheele zaad gewijzigd, dat daardoor of breeder aan de basis of ellip- tisch of omgekeerd-eirond wordt (PZ. L. fig. 2—6). Over het geheel wordt dit vlies van den overgebleven nucleus, die in jongeren toestand met de inwendige laag van het integument innig verbonden is, maar later wanneer die laag houtachtig wordt, daarvan meer en meer gescheiden wordt, door de uitzet- ting van het endosperm zoo tegen die laag en het vaatnet aan- gedrukt, dat het eerst door weeking en kooking daarvan bevrijd *) „Een fijn wit vliesje,” zegt corrscHe (lc. p. 384) »ligt (bij Encephalartos) over de vaatlaag.” Mogelijk was daar ook nog een overblijfsel van de cellen des eersten endosperms aanwezig. (12) kan worden. In levenden staat is het aanvankelijk somtijds geelachtig gekleurd, maar later wanneer het in grooter hoeveel- heid overblijft, is het in gedroogden staat bruin en vertoont tusschen de parenchymeellen langwerpige cellen *). Heeft men in rijpe zaden het nucleusweefsel verwijderd, ligt het vaatnet in de meeste gevallen niet geheel ontbloot; er blijft een zeer dun celweefsellaagje op de vaatbundels vastzitten, dat (zoo als reeds gezegd is) tot de epitheliumlaag van den nucleus zou kun- nen behooren of gevormd worden door de eerste endospermecellen. Dat de bij alle Cycadeën meer of minder eironde nucleus, voor ongeveer } gedeelte met het integument vergroeid, naar boven in eenen meer of minder kegelvormigen top (bij Wel witschia door moorer de conus genoemd) uitloopt, is algemeen bekend. Dit vrije gedeelte verheft zich dan hooger dan lager, raar over het geheel staat het aanvankelijk lager, komt eerst door de vergrooting van den nucleus hooger, niet zelden met zijnen top onmiddellijk onder het buisvormig exostomium; in het algemeen kegelvormig, is het somtijds kort, dan meer buis- vormig verlengd. Later wanneer het endosperm zich dwars uit- zet, wijkt het meer naar beneden, maar in het laatste tijdperk der zaadvorming wordt het door het endosperm geheel naar boven gedreven, en vertoont zich dan in dit laatste tijdperk in eene geheel veranderde gedaante. Aan de basis is de conus innig verbonden met het integument, hetwelk aan zijne binnen- oppervlakte, die met den nucleus niet vergroeid is, met een later bruin en glad laagje van eene soort van epidermis over- trokken is. Van buiten is de conus bekleed met eene laag van vastere cellen (nucleus-epithelium van SCHLEIDEN: Grundzüge UL. p. 349, Mantel der Kernwarze: GoTTSCHE U. c. p. 380), die naar beneden over het gedeelte des nucleus, dat met het inte- gument vergegroeid is, onduidelijker wordt, nogtans, na koo- king, op de oppervlakte van den nucleus herkenbaar is. Hoewel met het epithelium der vrije binnenvlakte van het integument op de plaats, waar de nucleus vrij wordt, innig zamenhapgend, kan men, ook met het oog op het zelfstandig bestaan van den *) Zij herinneren aan de „spiculair cele,” die HOOKER in weefsels van Welwit- schia gevonden heeft, (13) nucleus, die laag niet als eene voortzetting der witwendige opperhuid beschouwen; van zoodanige structuur is mij ook geen analogon bekend *). Aan den top van den conus verheft die laag zich iets hooger dan het inwendige weefsel, en omgeeft dien als met eenen ring (P/. IL. fig. 7 bij f, en fig. S en 9). De door dit epithelium niet bedekte uiterste top (waarop de pollenkorrels komen om zich verder te ontwikkelen) en die dus de functie van het stigma heeft, is geheel ontbloot, en scheidt ook een kleverig vocht af. Im jongeren toestand is de inwen- dige ruimte des conus geheel met celweefsel gevuld, dat lang- zamerhand verweekt en gedeeltelijk geresorbeerd wordt; er ont- staan slijmerige kanalen (de wegen voor de pollenbuizen), die naar beneden eindigen tegen den wand van het amnios, op de zoogenoemde areolae, onder welke de dekselrosetten der corpus- eula liggen (PJ. IL. fig. 12, 10 en 11, de vrije top in de lengte doorgesneden). Daar de bovenwand van het amnios op de hoogte ligt, waar de nucleus vrij wordt en de basis des conus met het integument stevig zamenhangt, wordt de conus van het vergroeide en later platgedrukte nucleusgedeelte ana- tomisch als het ware gescheiden, vooral door de verdere uit- zetting der endospermholte dwars afgescheiden, versterft ver- volgens, wordt later, vooral duidelijk in de bevruchte za- den, op den top van het endosperm, als een deksel, aange- troffen, en werd vroeger door sommige schrijvers zeer onjuist vitellus of seutellum genoemd (PZ. L. fg. 13 bij a, P/. II. fg. 11). De geschiedenis van het amzzos of den embryozak is zeer gewikkeld, en eerst nadat HOFMEISTER, PINEAU (Ann. Sc. nat. gme Série, II. p. S3) en anderen dit proces bij de Coniferen hadden opgehelderd, is het mij voor de Cycadeën verklaarbaar geworden. Het juiste tijdstip van het ontstaan van het amnios is mij onbekend, maar zooveel is zeker, dat dit in zeer jeug- digen staat van het ovulum plaats vindt, en wel in de bovenste *) Ik moet in dit opzigt van den Heer oUuDEMANS (Versl. en Mededeel., 11, p. 256. Archives II. p. 395) verschillen; door de vergelijking van de ovula der Coniferen wordt dit nog duidelijker; vergel. bijv. Flora Bot. Zeit. 1855, tad. H van SCHACHT, en de talrijke af beeldingen in HOFMEISTERS werken, (M) helft van het aangegroeide gedeelte des nucleus, dat HOOKER corpus nuclei noemt. Van den beginne af wordt de holte des ammios met cellen gevuld; in dat tijdvak is het klein, kogel- rond en men kan zijne eigen wand als een eenvoudig celvlies waarnemen. Dat tijdstip heb ik slechts tweemaal, bij Cycas en Lamia, waargenomen. In een volgend tijdstip verdwijnt dit in- wendige vrije celweefsel, de holte zet zich nu uit, is met slij- merig vocht gevuld; in analogie met de Coniferen moet men aannemen, dat op dit tijdstip de periode der bevruchting na- dert. Nu begint het tweede stadium, ook bij niet bevruchte ovula (bevruchte werden tot nog toe in botanische tuinen met waargenomen) en er is geen twijfel dat dit tweede stadium onafhankelijk is van de bevruchting. Door vrije en snelle cellen- vorming ontstaat een albumenvormend celweefsel van grooten omvang, waar endosperm; nu is het niet meer mogelijk de eigen membraan van het amnios waar te nemen; de ruimte wordt be- grensd door de gladde vaste glanzende oppervlakte van het terug- gedrongen nucleus-weefsel, waarop welligt ook nog overblijfsels van de oorspronkelijke membraan van het amnios kleven *). Daar- door verviel ik vroeger in de dwaling die holte voor eene vrije ruimte in het albumen te beschouwen, en hield het albumen voor een product van den nucleus, weshalve ik aan den over- gebleven waren nucleus geene juiste morphologische beteekenis kon geven, hoezeer ik de verschillende stadia had waargeno- men, afgebeeld en beschreven (Ann. d. Se. nat. l. e. p. 199. Monogr. tab. 1. fig. R. S.) — Im de talrijke onbevruchte zaden vindt men het endosperm even als in de bevruchte ontwikkeld, maar tot mijne verwondering kwamen mij enkele gevallen voor, waar het ontbrak, terwijl de daarvoor bestemde holte echter aan- wezig was. Van de veranderingen, die im het begin van de tweede endosperm-vorming in den top van het amnios plaats grijpen, en de wijze, waarop de corpuscula Brownii daar ontstaan, is mij niets bekend. Ik ken alleen de periode, waar de corpus- cula reeds voorhanden zijn, en in onbevruchte ovula en in de *) Hetzelfde zag HooKER bij Welwitschia t. a. p. 32, enz. (15) rijpe embryo-dragende zaden. Het gewelf of de top van het amnios blijft langeren tijd bestaan, wordt eene weeke pulpeuse veelal geelachtige membraan, waaraan van boven het inwendige weefsel van den conus nuclei, van onderen de toppen der corpus- cula vastzitten; P/. TL. fig. 12 bij 5, waar de corpuscula nog niet ontstaan zijn, P/. IL. ig. 9 bij a het overblijfsel van den conus met aanhangende amnios-membraan, waaronder de cor- puscula; fig. 10, het deel « er afgetrokken met de aanhan- gende corpuscula; fig. Ì amnios, na verwijdering van den co- nus van boven gezien, met zes areolae of de plaatsen, waar de inwendige kanalen van den conus eindigen, en aan de tegen- overgestelde zijde de toppen der corpuscula vastzitten met hunne dekselrosetten *); fg. 2 toppen van corpuscula in dat vlak ge- legen; fig. 8 corpuscula, wier toppen regelmatige fragmenten vertoonen, dekselrosetten? of afgescheurde deelen van de plaats der adhaesie met de membraan van het amnios. Op die plaats heeft waarschijnlijk eene totale resorbtie der membranen plaats, zoodat de pollenbuis tot aan den top der corpuscula kan doordringen. Onbevruchte corpuscula schijnen dan geheel met celweefsel gevuld, of met eene in vacuolen regelmatig verdeelde protoplasma-massa, waaromtrent ik geene zekerheid heb, maar scheurt men de membraan, dan vertoont de ingeslotene massa zich ongeveer zoo als in fig. 5 (PZ. II) is afgebeeld. Dien zelfden toestand vond ik ook bij bevruchte zaden, die eene normalen embryo bezitten& vermoedelijk zijn alle zoodanige cor- puscula (P/. IL. fig. 4) onbevrucht; want altoos vond ik tevens een of twee, waarin een klein groepje grootere cellen, waaruit de suspensor voortkwam, vrij liggend midden in de holte zigt- baar was, naar ik vermoed eerst gelegen in de basis, maar later door den naar boven geschoven suspensor hooger in de holte ingedrongen; ook kan deze verplaatsing naar boven door het pre- pareren geschied zijn. De membraan der corpuscula is betrek- kelijk vast en taai, en bij doorvallend licht schijnt zij uit *) Juniore aetate membrana tenuis mollissima fere gelatinosa saccos obtegit et eorum apicibus adhaeret, punctis obscuris vel areolis parumper elevatis extus in- structa quae eum saccorum subjacentium apicibus correspondent, ete. (dan. d. Se, nat. U, €.) (MD) kleine dikwandige cellen zamengesteld, wat ik vroeger (Anna/. d. Se. nat. l. ce. p. 198) werkelijk aannam (P/. IL. fig. 2 bij a, fig. 3, fy. 6 sterk: vergroot}; ook corrscner (Bot. Zeitung 1845, p. 400) was van dat gevoelen. Maar wel beschouwd vinden wij hier, wat bij de corpuscula der Coniferen reeds door scmret- peN werd opgemerkt. De buitenste oppervlakte der celmem- braan van het corpusculum is alom met eene laag van zeer kleine cellen als met een epithelium bekleed (Hormerster, Ver- gleich. Untersuch. tab. 28 en 29). Gorrscur bepaalde de dikte van het geheele vlies bij Macrozamia op 0,01 millim. In de rijpe zaden liggen de corpuscula in den top van het endosperm, meer of minder platgedrukt, somtijds van boven vrij, in andere gevallen aan de onderzijde der areolae vastklevend; trekt men den verdroogden nucleustop of conus af, volgen zij meestal met de door den embryo naar boven opgevouwen suspensoren. Of de corpuscula aan den top doorboord zijn, kon ik niet bepa- len; bij die, welke ik voor niet bevrucht houd, is geen spoor van opening te zien; bij de bevruchten ziet men de reeds ver- melde fragmenten van cellen aan den top (P/. II. fg. 8) en welligt dringt daartusschen de pollenbuis in; maar een over- blijfsel daarvan heb ik in geen der talrijke zaden, die ik onder- zocht heb, gevonden. Uit de basis der corpuscula treden de suspensoren naar bui- ten, meer of minder spiraalsgewijze naar beneden, in de cen- trale holte van het endosperm indringend, later door den em- bryo meer naar boven geschoven; of de suspensoren van naburige corpuscula zich met elkander kunnen vereenigen, is mij niet duidelijk geworden; veelal vindt men éénen sterken suspensor, die den embryo voortbrengt, zoo als op P/. IL. fig. 2 en 4, die zijn oorsprong heeft uit een corpusculum, dat verscheurd schijnt of bij het doorsnijden vernietigd werd, wiens overblijf- sels aan de basis der overige sterile nog zigtbaar schijnen te zijn; in fig. S echter zijn twee ineengekronkelde suspensoren, waarvan de langere den embryo draagt. De suspensoren vormen zijtakken, die in knobbelvormige rudimentaire embryonen ein- digen (fy. 4 en 5). Deze draden representeren het deel, dat de vroegere carpologen filum suspensorium noemden, R. BROWN suspensor, waarvoor ik met het oog op de functie de benaming (17) van embryoblastanon voorstelde, anderen dien van proemóryo ge- bruiken. In geenen plantengroep is dit deel zoo zamengesteld als bij de Cycadeën; meer of minder cylindrisch bestaat het uit talrijke naast elkander geplaatste verlengde cellen (P/. IL, fig. 7) en aan de oppervlakte bemerkt men overblijfsels van een dun vliesje, ‘waarvan ik de beteekenis niet ken, maar dat, even als op de oppervlakte van den embryo, door eene ligte adhaesie met het endospermweefsel zou kunnen verklaard worden. De cellen toch van de oppervlakte dezer organen, gedurende den groei in aanraking met elkander, kunnen daartoe aanleiding ge- ven. —- De proembryo is vast en taai; alleen op het punt van verbinding met den embryo scheurt hij gemakkelijk af. Het endosperm in wiens as de embryo naauw ingesloten is, ligt geheel vrij in de holte (P/. 1, fig. 17, P/. MH, fig. 1l—153); op de oppervlakte is het weefsel eenigzins anders, maar eene eigen membraan, die men zou kunnen afscheiden, is niet aan- wezig; of eene laag van de cellen des eersten endosperms daar zou kunnen overgebleven zijn, waag ik miet te bepalen. Wat GOTTSCHE onder het geele vlies verstaat dat het endosperm be- kleedt (Botan. Zeit. /. ec. p. 398), is mij niet regt duidelijk, tenzij hij het overblijfsel van den nucleus mogt bedoelen. Niet zelden begint de kieming reeds in het zaad, de radicula door- boort het overblijfsel van den nucleustop en treedt naar buiten (PL. IL, fig. 11). Op gelijke wijs zal ook de afbeelding van den embryo van Macrozamia, die ik in 1845 publiceerde (Anna? d. Se. nat. /. e.) moeten beoordeeld worden; de embryonale toestand is dáár reeds voorbij en de eerste bladen ontwikkelen zich. De plumula schijnt bij alle Cycadeën slechts uit eenige schubjes te bestaan. — Over deze en andere bijzonderheden verwijs ik naar mijne mededeelingen in de Annales d. Sc. nat. t. a. p. en de Linnaea XIX, taZ. V. De pollenvormende deelen *) die den mannelijken conus za- menstellen, zijn in alles een morphologisch equivalent der car- pophylla; met volle regt kan men ze antherae noemen, maar in analogie met de vrouwelijke en tot vermijding van verwarring *) Men vergelijke de talrijke afbeeldingen, die van deze organen bestaan. VERSL EN MEDED AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL II. 2 (18) met hunne loeelli, die velen ook nu nog en zeer onjuist anthe- rae noemen, zal de benaming androphgllum niet onpassend zijn. In hunne omtrekken zijn zij altoos eenvoudiger en kleiner dan de carpophylla, maar hun bouw levert geen essentieel verschil op. De polygone cellen der epidermis zijn zeer verdikt, en diep- liggende stomata ontbreken niet. De hoofdvraag die zich hier voordoet, betreft de ontwikkeling der talrijke pollenvoerende hok- jes, die op hun ondervlak voorkomen en die men vroeger als afzonderlijke antherae beschouwde. Teregt heeft MomL opgemerkt dat de voorstelling van hunne ontwikkeling en beteekenis, in mijne Monographie gegeven, niet consequent was (Vermischte Schriften, p. 51). Op de onderzijde van het androphyllum aan weerszijde van de middellijn (ook bij de schildvormige vormen) treden deze hokjes te voorschijn, veelal 2—4, zelden 5 bij el- kander uit een gemeenschappelijk punt verrijzend. Zij ver- toonen zich in zeer jeugdige toestanden als langzaam opko- mende verhevenheden, als papillae van groene kleur, met epi- dermis overtrokken en deze niet doorbrekend; zij zijn dus be- paalde plaatsen van het parenchym die naar buiten uitgroeijen, mwendig geheel uit celweefsel zamengesteld. Van hieverlede ne- men zij hunnen langwerpig ronden vorm aan, eù de geheele cel- weefsel-massa wordt pollenvormend weefsel, want in de rijpe holte wordt niets dan pollen gevonden. ledere parenchymeel vormt vier dochtercellen die ieder eene pollencel voortbrengen. Zij zijn dus vergelijkbaar met de pollenvormende streken in de loeuli der gewone antherae, en kunnen daarom Jocel/ genoemd worden. Niet zooals bij de angiospermische planten en bij vele Gymnospermen wordt hier het geheele orgaan in de pollenvor- ming betrokken, maar slechts talrijke punten van het ondervlak, aan weêrszijde van de middellijn. De wand der locelli is zeer vast, later bruin van kleur, van bwten als met korte ingedrukte streepjes geteekend, aan den binnenrand, naar de zusterlocelli gerigt, van den top tot aan de basis, somtijds nog eenigzins over den top heen en voor, een klein gedeelte aan de andere zijde, zich openend. Niet geheel ten onregte noemt PURKINJE (de cel- {nlis antherarum fibrosis) den wand „mere epidermidalis,’” daar de locelli toch niets anders zijn dan naar buiten opensprin- gende deelen van het weefsel des androphyllums, bekleed met (19 ) dezelfde epidermis. Evenwel moet ik opmerken dat men twee cel- lenlagen in die wanden kan onderscheiden, ook in PURKINJE’s af- ‚ beeldingen (op tad. 1 en tas. XVIII, van Zamia media en En- cephalartos longifolius); de uitwendige laag is de epidermis, de inwendige eigenaardig parenchymatisch, uit poreuse cellen zamen- gesteld. De cellen der epidermis hebben een zeer naauw lumen, waardoor de genoemde streepjes op de oppervlakte ontstaan. De pollenkorrels zijn zeer uniform in de geheele familie, meer of minder elliptisch, met eene zeer diepe overlangsche plooi, die onder water niet geheel verdwijnt. Dat bij de Cycadeën ook twee dochtercellen in de intine ontstaan, heeft scracHT het eerst aangetoond (PRINGSHEIM, JaÂrb., Il, p. 145, tab. XVII, fig. 26— 28), zoodat de structuur des pollens geheel met die van de Coniferen kan vergeleken worden. Indien nu deze voorstellingen over de generatie-organen der Cyecadeeën eenigen grond hebben, dan doet zich voor beiden een gelijke weg van ontwikkeling en metamorphose kennen; in het parenchym des blads, op bepaalde plaatsen, ontstaan de bevruch- tingscellen; de vesiculae embryonales in den nucleus van het ovu- lum als kleindochtercellen van het voorbijgaande amnios, de man- nelijke bevruchtingscel, d. 1. de den tubus pollinieus vormende dochtercel der intine, als eene kleindochtercel van het andro- phyllum (of diens loeelli). Bij de angiospermische planten wor- den de bevruchtingscellen langs eenen korteren weg, als doch- tercellen, gevormd. De generatie-cellen, als macro- en microsporen, hebben ha- ren eigen levensloop. Langs den weg der voeding door een hooger georganiseerd maar geslachtsloos individu voortgebragt, doorloopt ieder een kort bestaan, om tot één zamengesmolten, den proembryo te doen geboren worden. Niet regtstreeks toch wordt door de bevruchting de eigenlijke plant, d.i. de embryo geboren, tenzij bij Algen en welligt andere lagere planten: de bevruchte vesicula embryonalis ontwikkelt zich eerst tot een eigen wezen, een slechts uit cellen zamengesteld individu, (cellen in lineaire rig- ting in eene of meerdere rijen vereenigd), als eene axile vor- ming, waarvan de laatste of topeel zich deelt en door een voort- gezet proces van cellenvorming den embryo vormt; de embryo is dus zijn terminale knop, bestemd om zich tot het geslachts- ge (20) looze zamengestelde individu, de eigenlijke plant, te ontwik- kelen. De embryo is aldus niet de kiem der plant, maar deze zelf, in haren eersten staat, bestemd om na een tijdvak van physiologische rust, zich verder te ontwikkelen, een gewas te worden, d. ì. een uit assen en knoppen als zoo vele individus opgebouwd hooger individu. 7 Gemmae totidem herbae”’ _(LIN- NEUS). Op die wijs hebben de twee levensvormen der plant zeer on- gelijke lengte van bestaan; de eerste of de proembryo sterft, zoo- dra de embryo zelfstandig gevormd is ; de geslachtslooze vaatplant daarentegen vertoont een ongelimiteerd bestaan, waarbij men even- wel miet moet voorbijzien dat dit onbegrensde bestaan sensu strictiori slechts schijnbaar is. Elke knop of as toch is een in- dividu op zich zelf en de as die niet bloeit, blijft slechts als inhechtingspunt voor volgende assen bestaan ; de bloeijende as, die micro- of macrosporen vormende bladen heeft voortgebragt, sterft evenzeer af. De proembryonale levensvorm nu heeft bij de Gym- nospermen in het algemeen, maar het meest bij de Cycadeën, een veel langer tijdvak van bestaan, en is ook veel zamengestel- der, en terwijl bij de Angiospermen de proembryo slechts éénen knop, éénen embryo, één individu voortbrengt als eene eenvou- dige as, die somtijds slechts door ééne cel vertegenwoordigd is, vertakt zich de proembryo der Gymnospermen, brengt voort of kan voortbrengen meer dan éénen knop, meerdere embryos; hij bootst eenigzins den geslachtsloozen hoogeren vorm na, door zijne vertakking en het vormen van meerdere tot een geheel ver- eenigde knoppen. Laat men het leven der bevruchtingscellen, der micro- en macrosporen, eindigen met het moment der ver- menging, dat wel verdedigbaar zou zijn, dan zou de wisseling der vormen binnen de grenzen des individus eene drievoudige zijn. Maar het schijnt eenvoudiger een geslachtsloos hooger ge- organiseerd individu te stellen dat door de generatie, door eenen in twee gedifferentiëerden toestand, en een daardoor ontstaan een- voudiger organisme van korten levensduur, tot den eersten hoo- geren vorm van onbeperkte levenslengte terug keert. Bij de Vaat-Cryptogamen vertoont de generatie-wisseling zich duidelijker, omdat de beide vormen vrij in de natuur optreden, en het voorbijgaande cellen-organisme niet besloten is in een dd ed a (21) deel van het hoogere organisme zooals bij de Phanerogamen. Sporen door de geslachtslooze vaatplant voortgebragt, ontwikke- len eenvoudige organismen van enkel cellenstructuur (de pro- thalli), die generatie-cellen voortbrengen, bij de lagere vaat-cryp- togamen- uit dezelfde spore beide geslachten, bij de hoogere uit afzonderlijke sporen, de eene micro- de andere macrosporen, (mannelijke en vrouwelijke), maar in beide gevallen ontstaat door hare vermenging het nieuwe individu dat vaatbundels heeft, in stengel en blad gedifferentiëerd en geslachtsloos is. Maar ook hier wordt de embryo niet dadelijk uit de centrale cel van het archegonium gevormd, een proembryo is het eerste product, wiens eindeel de embryo wordt. — Dus: bij Phanerogamen ont- wikkelen zich de generatie-cellen in den hoogeren, bij de Crypto- gamen in den lageren levensvorm. HoraeisteRr heeft er op gewezen, dat de Coniferen (de Gym- nospermen) in de ontwikkeling des embryo tusschen de hoogere Cryptogamen en de Phanerogamen staan. Bij de Gymnospermen is het amnios vroegtijdig vrij, zonder zamenhang met de omge- vende weefsels; de vorming des endosperms is vergelijkbaar met het ontstaan van den prothallus. De corpuscula zijn geheel analoog aan de archegonia. — Het ammios der Gymnospermen is dus als eene spore die in het sporangium besloten blijft; de prothallus dien zij vormt, treedt niet te voorschijn; de be- vruchtende stof moet om tot de archegonia te komen, door de weefsels zich eenen weg banen. De corpuscula wijzen echter eenen veel meer zamengestelden toestand aan, door hunne talrijke vesiculae, waarvan een slechts bevrucht wordt; bij de Vaat-Cryptogamen, althans bij de varens, is er slechts ééne, als moedercel van den embryo of eigenlijk van den proembrvo. Een groot verschil ziet HOFMEISTER teregt daarin, dat bij de Gymnospermen de bevruchting door de pollenbuis even als bij de overige Phanerogamen geschiedt, terwijl bij de Vaat-Crypto- gamen spermatozoïden die functie vervullen. Die tegenstelling, die anatomisch opgevat zeker belangrijk is, schijnt uit een phy- siologisch opzigt minder sterk. De stof die door het mannelijke deel wordt overgebraet in het vronwelijke en waardoor een nieuw vegetatief proces in dit ontstaat, zal wel in beide gevallen van (22) gelijksoortige natuur zijn. Het verschil betreft meer den uit- wendigen vorm van de functie. Bij de Phanerogamen beweegt zich eene geheele cel, van haar secundair bekleedsel bevrijd, als pollenbuis tot aan de vrouwelijke cel en osmotisch moet uit haar de bevruchtingsstof indringen; bij de Cryptogamen zijn het talrijke dochtercellen (spermatozoïden), die wit het antheridium uittreden, en door een eigen bewegingsvermogen in verband met de omgevende toestanden in het archegonium treden en in de vrouwelijke bevruchtingscel indringen. De vermenging is hier vollediger. Maar eene in het wezen der zaak gegronde anti- these van den inhoud van pollentubus en spermatozoïden kan men niet meer stellen, nu men, vooral door scmacHT voorge- licht, den aard der spermatozoïden beter heeft leeren kennen *), waarbij nog komt dat de pollenbuis bij de Gymnospermen niet zelden in het corpusculum indringt, diens top doorborend. Bij een paralleliseren der Vaat-Cryptogamen met de Gym- nospermen, valt op die wijze niet geheel te ontkennen, dat door deze eene klove wordt aangevuld, die tot dusverre Phane- rogamen en Cryptogamen gescheiden hield (zoo als nog onlangs Dr. KiReKHOFF in een interessant opstel in de Botanische Zei- tung, 1867. Ne, 42, 43 nader ontwikkelde), maar ook worden wij daarbij herinnerd dat het juist de Vaat-Cryptogamen waren die met de Gymnospermen tot aan de krijtperiode de hoogere planten (sommige Monocotyledonen uitgezonderd) vertegenwoor- digden. Den overgang tot eenen meer zamengestelden bouw bij de Phanerogamen, tot de hermaphroditische bloem en tot den angiospermischen bouw vinden wij door levende Gymnospermi- sche typen aangewezen. Ephedra en Gnetum (dit met 2 inte- gumenta ovuli) bewijzen dit door hunnen stengelbouw, hunne bladen, en door de beginsels van perigoniale bekleedsels van het nog naakte ovulum. En Welwitschia, die door 4. D. HOOKER'S uitstekende Verhandeling ons zoo volledig bekend werd, terwijl zij van de eene zijde door haren stamvorm aan de Cycadeën *) Scuacar, Die Spermatozoïden im Pflanzenreich, 1864, — Over de scheikun- dige eigenschappen der spermatozoïden is mij niets bepaalds bekend; het zou niet onbelangrijk zijn te weten of het phosphorgehalte daarin zoo sterk optreedt als in het pollen (Vergel. CORENWINDER in Ann. Sc. nat. 4ième Sér, XIV, p. 49). ge (23) herinnert, door hare bladen aan tropische Coniferen, door hare bloeiwijze bij Gnetum behoort, doet den eersten stap tot het her- maphroditisme (dat bij de eerste Phanerogamen tot aan de Krijt- periode, welligt tot nog later ontbreekt) door de ontwikkeling van mannelijke organen in een perigonium met een naakt ovulun. Van daar klimt de orgamisatie op tot de Loranthaceae *), in de beteekenis zooals BAILLON dien groep onlangs heeft opgevat. Lm- mers, bij Welwitschia vinden wij het hermaphroditisme nog on- volledig, bij de Loranthaceae is het reeds tot meerdere volkomen- heid ontwikkeld. — De rudimentaire organen verschijnen, op die wijze beschouwd, niet als eene verkwijning, maar als de eerste stappen tot eene meer zamengestelde organisatie die eerst lang- zaam met den loop des tijds tot stand komt. Bij de geslachtslooze vermenigvuldiging wordt het individu met alle zijne eigenschappen gereproduceerd, de opvolgenden zijn als eene met den loop des tijds evenwijdige vertakking, en zeldzaam zijn de voorbeelden dat bij dat proces een afwijkende vorm ontstaat. Bij de voortplanting door de generatie is dat standvas- tig blijven van vorm en eigenschappon niet mogelijk. Twee ndividus, die telkens het nieuwe vormen, zijn niet altoos in gelijkmatige verhouding. Meten wij de vruchtbare pollenkorrels eener soort, dan vinden wij wel eene gemiddelde grootte, maar onderling verschillen zij in afmetingen, daargelaten het verschil van den inhoud. Zoo is het ook met de deelen des vrouwelij- ken orgaans. De bevruchte vesiculae embryonales moeten op ge- lijke wijs onderling verschillen bij hetzelfde individu, zij bevat- ten de eigenschappen van de mannelijke en vrouwelijke zijde, vooral bij bastaardvorming zoo in het oog vallend, vereenigd, maar in telkens eenigzins veranderde verhouding; deze wet die bij de bastaardvorming sterker zich doet kennen, moet in zwakkere mate bij de vermenging van micro- en macro-sporen derzelfde soort, maar van verschillende individus afkomstig, zich doen gelden. Het di- en trimorphisme der bloemen, de dichogami- sche bevruchting, door 5. KARL SPRENGEL in zijn bewonderens- waardig boek (dus entdechte Geheimmniss der Natur, etc.) reeds aan- getoond, en in nieuwer tijd door pARWIN en op zijn voetspoor *) Mémoire sur les Loranthacécs. (24) “ol door vele anderen in helderder licht gesteld, heeft ons overtuigd dat ook bij de hermaphroditische planten de zelf bevruchting veel zeldzamer is dan men vroeger gedacht had *). De verandering der soortsvormen is aldus in de bevruchting gegrondvest, en wij erkennen in deze opvolging der individus de wet, dat telkens de opvolgende eenigzins van de voorafgaande moeten verschil len. Is het niet aan dit innerlijke beginsel tot verandering dat men naast de werking der natuurkeuze en den invloed van uitwendige omstandigheden eene groote rol moet toekennen in de voortgaande ontwikkeling des plantenrijks? Indien dit inderdaad het geval is, dan zal de meeste veranderlijkheid, de meeste ver- scheidenheid van soorten moeten voorkomen in de dioecische en monoecische groepen, in het algemeen daar waar geene zelfbe- vruchting plaats heeft. — Het opklimmen der organisatie tot meerder zamengesteldheid is eene wet die in de geschiedenis der organische wereld uitgedrukt is, waarvan de eigenlijke grond in haar zelf gelegen is, even als de ontwikkelimg van het in- dividu onveranderlijk bepaald is in de eigenschappen der be- vruchte kiemcel +). In de huishouding der natuur erkennen wij eenen innigen en veelzijdigen zamenhang tusschen het planten- en dierenrijk, een wederkeerig beheerschen en beheerscht worden. Nadat de grond- wet erkend was, dat de vorming der organische stofverbindingen, waaruit de dierlijke ligchamen worden opgebouwd, door het plantenrijk geschiedt, zien wij in het dierenrijk daarentegen een noodzakelijk element voor het bestaan der planten. De bevruch- ting, in de meerderheid der gevallen de eenige voorwaarde voor *) Fr. HILDEBRAND, Die Geschlechtsvertheilung bei den Pflanzen. 1867. +) Onder de volkomen onverklaarde verschijnsels behoort ongetwijfeld de wet, dat bij vele bermaphroditische bloemen de zelfbevruchtinz onmogelijk is en dat alleen het pollen eener andere bloem derzelfde soort, ja in enkele gevallen zelfs van eene andere soort daartoe in staat is. # Nature tells us in the most emphatic manner that she abhorrs perpetual selffertilisation” (pARWIN). Is er een streven in de ontwikkeling der organische natuur, om tot die mogelijkheid te geraken? Gescheiden geslacht is eigen aan alle lagere planten en daarmede begon het plan- tenrijk en bleef daarbij in alle oudere perioden. Het hermaphroditisme ontwikkelde zich later en bestaat physiologisch nog zeldzaam. (Over de kermaphroditen in vol- komen vorm vergel. HILDEBRAND, l. Cc. p. 57). P (25 ) de voortplanting der plantensoorten, is bij de angiospermische planten in den regel zonder de tusschenkomst der Insekten niet mogelijk. Wat men vroeger als somtijds voorkomende gevallen be- schouwde, en waaraan men minder waarde hechtte, heeft de nieu- were wetenschap als eene natuurwet doen kennen, en tevens aan- getoond dat het vooral de Diptera, Hymenoptera en Lepidoptera of de zuigende insekten zijn, die als de onbewuste bevruchters der planten, als de instandhouders van het hoogere plantenrijk, een zoo hoog en magtig ambt in de natuur vervullen. Wij kunnen dit onderwerp ook historisch opvatten en vragen van welk tijdvak die wet dagteekent. De uitstekende onderzoekin- gen over fossiele Insekten van GERMAR, UNGER, OSWALD HEER en anderen hebben bewezen dat niet alle Orden der Imsekten ge- lijktijdig zijn opgetreden. Im de palacozoïsche tijdvakken, toen er nog geene Angiospermische Dicotyledonen bestonden, leefden er Coleoptera, Orthoptera en Neuroptera, d.i. kaauwende in- sekten, die de bloemen om des nectars wille miet bezoeken. Eerst in de Jura-periode verschijnen eenige Diptera, maar het sterker optreden der zuigende Insekten valt in en na de krijt periode, toen de Pollen-planten met gesloten carpella verschenen en vervolgens den voorrang in het plantenrijk verkregen. Bij de beschouwing van de verhouding der geslachtsorganen bij de planten, schijnt in vele gevallen de functie der bevruch- ting om zoo te zeggen bemoeijelijkt, ja onmogelijk te zijn, en net is als of de natuur haar doel slechts door eenen omweg wilde verwezenlijkt zien. Op het gebied der Angiospermen heeft de betere kennis van de tusschenkomst der zuigende Imsekten veel opgehelderd. Nu vinden wij echter nog zeer groote afdeelingen des plan- tenrijks, waar die tusschenkomst niet plaats heeft en deze zijn diegenen, welke vóór de zuigende Imsekten reeds bestonden. Ik reken daartoe alle Cryptogamen; de spermatozoiden bewegen zich naar het vrouwelijk orgaan door de tusschenkomst van vochtige oppervlakten, waterdruppels, enz. Het pollen der dioe- eische en monoecische planten, die vóór de hermaphroditen be- staan hebben, wordt in zijnen ontzettenden overvloed door de lucht gedragen en uiterst groot is de kans dat een der duizende korrels haar doel bereikt. — Tot dusver ken ik nog geene (26 ) eigenschap die de Insekten tot de Cycadeën, bepaaldelijk tot hare vruchtkegels lokt, nóch bloemnectar, nóch kleuren of geu- ren, en met het oog op haar dioecisme en de digte sluiting der vruchtkegels (Cycas uitgezonderd, waar de ovula het exosto- mium waarin de pollenkorrel moet indringen, naar bwten bren- gen) is het bijkans onbegrijpelijk hoe het pollen in de om- gekeerde ovula, wier opening, van den omtrek afgewend, digt tegen de as ligt, kan indringen, en meer nog wanneer men den geheelen kegel zoo als bij Dioon en Eneephalartos-soorten met een digt vilt bekleed, als in een wollen doek ingesloten, aantreft. Dat de natuur nogtans haren weg vindt, blijkt door de talrijke embryodragende zaden die de rijpe kegel ons aan- biedt, even goed als bij de Coniferen, bij welke wij in ons eigen werelddeel gemakkelijk het pollen op den nucleus vin- den. Im plantengroepen die van den palaeozoischen tijd dag- teekenen vinden wij aldus eene onafhankelijkheid van den in- sektenwereld; zij zijn ook nu als in de eerste tijdvakken van hun bestaan en wij zien de natuur andere middelen bezigen om de microsporen tot de macrosporen te voeren. Over de opvolging der Cycadeënvormen in de geologischen perioden handel ik nader. Cyeas LINN. Nadat Linnaeus dit geslacht vastgesteld en eene soort, C. eircinalis, beschreven en THUNBERG daaraan Q. revoluta toege- voegd had, was Rr. BROWN de eerste die in 1810 deed opmerken dat onder den eersten naam meerdere species verward werden ; „sub nomine C. circinalis plures species procul dubio confusae, e vivis solummodo extricandae. Duae in Imdiâ orientali prove- niunt, quarum altera C. circinalis vera, ex synonymo RHEEDI et icone meditâ zeylanicâ HERMANNI; altera a plantâ Madagas- cariensì D. DU PETIT-THOUARS vix diversa; a priori duae sequen- tes Novae Hollandiae ut distinctae species dubiè proponuntur”’ (Prodr. p. 341—348). RoxgBuren beschreef in het derde deel der Mora Indica (1832 te Serampore uitgegeven) 2 uit de Molukken ontvangen soorten, waarvan bij de eene met C. eires- nalis identifieerde, de andere C. sphaerica noemde. Middeler- (27) wijl was onder de vele twijfelachtige planten ook eene C. izer- mis door LOUREIRO in zijne Flora Coehinchinensis beschreven, eene plant die niemand gezien had en over wier waarde als soort reeds dadelijk twijfel ontstond. — In 1840 toonde ik aan dat de soort door Rumeuivs in het Merbarivm dmhoinense beschreven van C. cireinalig LINN. verschilde en beschreef haar als C. Rumphii (Comment. Phytogr. p. 120), waarbij ik, zoo als ik nu geloof, ten onregte de door hem vermelde Cycas van Celebes voor eene afzonderlijke soort hield (/. c. p. 126, C. celebica). Onjuist was het ook (/. e. p. 127) de Cycas van Madagascar als C. madu- gascariensis In te voeren daar R. BROWN reeds, evenwel zonder diagnose, en met eenigen twijfel, den naam van C. Phouarsii voorgesteld had. In mijne in 1842 uitgegeven Monographia Cycaderrum bleven de door Rroxguren beschreven soorten on- vermeld, daar het im Indië uitgegeven derde deel van zijne Flora eerst veel later op het vaste land van Europa bekend werd. Behalve de reeds genoemde soorten werd in die Mono- graphie beschreven C. Wallichiì, naar exemplaren wt de bota- nischen tuin te Calcutta, mij uit het Parijsche Herbarium me- degedeeld. Ook de twijfelachtige C. gluvca der tuinen werd opgenomen, over het geheel 10 species. In Britsch Indië had GRIFFITH naast C. pectinata nog ò soorten onderscheiden, die eerst door zijne Notulae vol. IV, na zijnen dood witgegeven, bekend werden; de eerste zoo als blijkt door medegedeelde exemplaren, is dezelfde soort, die ik reeds vroeger als C. Wallichii gepubliceerd had. — Op gelijke wijs bleek mij dat C. sphaerica van ROXBURGH niet zoo als ik (Arafect. bot. indica IL. p. 33,) onderstelde, tot ©. eircinalis behoort, maar eene eigen soort vertegenwoordigt. In de genoemde Axua/lecta beschreef ik ook eene €. reroluta met on- gedoornde bladstelen als C. imermis LOUR., maar door voortge- zette waarneming erkende ik mijne dwalmg en bragt haar tot de vormen van C. revoluta terug, zonder dat het echter vast staat dat dit gewas werkelijk de door Loureiro beschreven Cycas is, waaromtrent alleen in het herbarium van dezen geleerde op- heldering zal kunnen gevonden worden *). *) De redenen die mij noopen, tegen den wensch van ons medelid den Heer C. A. J. A. OUDEMANS, bij mijn laatste gevoelen te blijven en niet tot het cerste (28) Niet onbelangrijke aanwinsten voor het geslacht Cycas wer- den nog in nieuwer tijd gedaan. C. Rwminiana, eene maar het schijnt goede maar tot nu toe alleen in onvruchtbaren staat bekende Cycas, werd van de Philippijnsche eilanden in onze tuinen ingevoerd. TeysvanN ontdekte in 1862 in Siam eene zeer opmerkelijke soort, die ik in de Botanische Zeitung breed- voerig beschreef (£. s;amensis); eene in Nieuw-Holland ontdekte heb ik onlangs in het Tijdschrift der Akademie medegedeeld (C. gracilis). — De in de naamlijsten der bloemisten vermelde namen, bijv. C. speciosa, squarrosa, humilis, enz, zijn dubbele namen van reeds bekende soorten. Het geheele geslacht ligt binnen eene ruime geographische omgrenzing die eene ellips vormt, aan weerszijde van de linie en aan haar evenwijdig, en waarvan de einden bepaald worden hier door oostkust van Afrika, eigenlijk door Madagascar en de Mascarhenen, ginds door de eilanden in de stille Zuidzee, wel- ligt door de Feejee-eilanden en Nieuw-Caledomë. Of de grens verder oostelijk strekt, is mij onbekend. Het geslacht behoort dus tot de Indische Vegetatie in ruime beteekenis opgevat. Het hoogste noordelijke punt schijnt in continentaal Azië, in China, te liggen en ook in Japan, indien C. revo/uta daar werkelijk inheemsch en niet van de Loo-Choo-eilanden ingevoerd is. Deze meest noordelijke type, door slechts eene soort gerepre- senteerd, wijkt ook het meest af, vooral door de natuur van het ovulum-bekleedsel, zoo als ik hierboven reeds heb aangewezen, en in haar is de metamorphose van het vruchtblad nog het minst gevorderd, d. 1. minder dan bij de overigen afwijkend van het gewone blad. De overige soorten vormen eene reeks, waarin de leden zeer verwant zijn en ieder lid of soort eene betrekke- lijk beperkte verspreiding schijnt te hebben. Tusschen beide ty- pen staat de soort van Siam, door den vorm van hare carpophylla, en gekenmerkt door kleinheid van hare deelen. — De aan C. circimalis verwante soorten, grootendeels eilandbewoners, zijn elk- terug te keeren, heb ik hierachter vermeld. Over het geheel is de strijd over zeer verwante soorten, sedert de wetenschap het absolute begrip van species door LiN- NAEUS gegeven, verliet, in vele gevallen onvruchtbaar, en kan alleen door de stu- die van het geheele geslacht een veilige grondslag voor de bepaling der soorten ver- kregen worden. (29) ander zoo gelijkvormig dat men zich niet behoeft te verwonde- ren, dat men vroeger, bij gemis van onderlinge vergelijking, alle voor C. circinalis hield, weshalve het thans nog zeer moeijelijk is, de geographische verspreiding van deze soort volgens de op- gaven der schrijvers met juistheid te bepalen. Beschouwen wij de soorten in de organische wereld als door- gangen van verledene tot toekomstige vormen, aanverwante soor- ten als gedifferentiëerde afstammelingen van eene vroegere soort, en nemen wij daarbij in aanmerking dat de hedendaagsche soor- ten van dit geslacht voornamelijk eilanden bewonen, dan zijn zij vooral geschikt om aan dergelijke voorstellingen steun te geven. Volkomen gelijkheid van bouw en voorkomen der stam- men, die slechts in meerdere of mindere grootte verschillen, kenmerkt haar uitwendig voorkomen. De bladen bij C. eircina- Mis, Rumphiù, media, angulata, sphaeriea, pectinata verschillen alleen door de blaadjes die bij de eene soort iets smaller, bij de andere iets breeder zijn, maar soortgelijke verschillen treden op bij dezelfde soort naar verschil van leeftijd en groeiplaats, gunstige of ongunstige toestanden. Alleen bij C. revo/uta geven de smallere aan de randen omgerolde blaadjes eene sterkere afwijking te kennen. — Meer verschil leveren de carpophylla op, maar tusschen de uiterste vormen met diepe vindeelige laminae bij C. revoluta, C. siamensis en met kleine slechts fijn- gekartelde laminae bij C. gracilis, vinden wij eene zamenhangende reeks van tusschenvormen, die echter in de tegenwoordige orde der dingen als standvastige optreden. Het eenige sterker spre- kende verschil vind ik in de behaarde ovula van C. revoluta tegenover alle overige species; maar hier komt C. siamensis de klove eenigermate aanvullen; haar carpophyllum is naar het mo- del van C. revo/uta, doch hare ovula onbehaard als bij de ove- rigen. De verschillen der androphylla bepalen zich tot de hunne grootte en de meerdere of mindere verlenging van den sterilen top. Met het oog op deze toestanden is het dwdelijk dat de op zich- zelven niet groote maar standvastige verschillen uit een syste- matisch oogpunt tot vaststelling der species eene groote waarde hebben, even als de bouw dezer organen de grondslag is voor de vaststelling der genera. Oppervlakkig niet gewigtig schij- (30 nende wijzigingen van den grondvorm der carpophylla hebben hier eene hoogere waarde, vooral wanneer zij gepaard gaan met eenen eigenaardigen habitus, karakters van de bladen en de geogra- phische verspreiding. De vergelijking van hedendaagsche plantenvormen met uitge- storven aanverwante uit de tijdvakken die in geologischen zin met onzen tijd zamenhangen, heeft het vermoeden over de af- stamming der tegenwoordige van vroegere soorten in niet weinige gevallen tot eene groote mate van waarschijnlijkheid bevestigd. Men kan die methode over grootere en de oudere tijdvakken uitstrekken en van de soorten op de geslachten overbrengen. BroxNGMiaRT was de eerste die aan Cycas gelijkende vormen onder den naam van Cycadites vereenigde. Het zijn bladen van verschillende soorten uit het groenzand van Koepinge en Hoer en uit de Wealden-lagen van Duitschland. De wt de Läas van Koburg en uit de Lettenhohle van Thueringen vermelde soorten, voor de laatste uit onvolkomen exemplaren door HALLIER bepaald, schijnen mij zeer twijfelachtig, en ik waag niet te stellen, dat het geslacht Cycas in het tijdvak, waar de Cycadeëngroep de acme schijnt gehad te hebben, in de Juraperiode, vertegenwoor- digd was. Alle geslachten uit dat tijdvak behooren tot de af- deeling Zamieae wat hunne bladen betreft, terwijl eenige fossiele stammen den groep der Zucephalarteae schijnen aan te duiden. Over het geheel vertegenwoordigen de Jura-Cycadeën meer de Amerikaansche typen dan die van de oude werelddeelen. CYCAS LINN. $ L. Ovula tomentosa. Carpophylli lamina profunde pinnatifida. 1. C. Revorvra TRUNB. Pl. Jap. p. 229. Foliola densa h- naria spinoso-pungentia rigida margine revoluta; petiolus spino- sus (in var. interdum inermis) ; carpophylla dense hirsuta, laminâ profunde pinnatifidâ, segmentis apice spinosis; ovula tomentosa. Species diu eoguita, culturá in regionibus calidioribus totius fere mundi dispersa. Conf. Monogr. p. 23, Epicrisis in Tijdschr. v. d. Wis- en Nat. Wetensch. T. p. 285. Prodr. p. 6 et 16. — ZuccariNI in Abhandl. d. Math. Phys. Kl. d. Bayer. Akad. d. Wiss. Il. 3, p. 237. — Quae iam ante THUN= BERGIUM de hâc specie innotuerunt, in MZonogr. l. ce. commemoravi. — (Sl) : Num haee species revera uti TUUNBERG aliique} statuunt in laponià nec non in Sinâ sponte erescat, nondum satis evictum videtur. Fide Zrcyclo- pediae Taponic. vol. 88, p. 13 et libri cuiusdam sinensis ex insnlis Loo Choo MW esset introducta; hoc autem iam antiquissimis temporibus factum fuisse, probant vetustissimae arbores, quas iam medio saeculo XVI plantatas fuisse, in libris iaponieis legimus. Celebris est grex arborum huius Cycadis prope eoenobium Meô-Kok-zi, mirâ pulchritudine insignis, e 23 maioribus et 78 minoribus conflata (an rami vel unius arboris proles sint aut arbores to- tidem singulae, haud eonstat). Caeterum hoe tempore in laponiâ ubique ornatus causâ plantatur et tanquam immortalitatis symbolum a Buddhistis religiose colitur. — Quum autem Doct. BUERGER aliique nostrorum col- leetorum in ins. Kiusiu, in regione itaque australiore, hanc speciem ut videtur omnino spontaneam invenerint, ad species indigenas eam referen- dam esse erederem. — Variat haec species sub culturâ et faciem diversam induit sub ealidiore coelo. Facilius quam reliquae species gemmas laterales efformat nec raro gemmae late:ales unum alterumve folium efformantes bulbiformes in trunco praesertim versus basin observantur, quae gemmâ terminali suppressâ in breves ramos excrescunt. Tali modo explicatur forma polycephala, quam deseripsit G. vROLIK in Actis Noris Institut. Reg. Nederl. vol. XII. p. 193, tab. 1; euius truncus apice subflabellatim in ramos cras- sos abit. — Singularis est forma pygmaea, artificiose ab hortulanis iapo- nensibus educata. — Narietates autem proprie dicendae: Var.? planifolia, Bonogr. p. 25, foliolis latioribus parum revolutis, Lc. descripta, cuius vero organa genitalia incognita, hanc ob rem dubia. In Europae hortis oecurrit, incertae originis. — Valde similis folijs C. sia- mensi, sed truncorum fabricatione C. revolutae aequalis. Var. inermis mia. l. c. Conf. Prodr. p. 16: # forma insiguis, petiolis (nec tamen in plantâ iuvenili) inermibus, foliolis latioribus (nee constanter), in caldariis temperatioribus ad normalem C. revolutam tendens” — Nu- per speciem bonam esse, quemadmodum ipse olim eredidi, eontendit el. _C. A. I. A. OUDEMANS (Versl. en Meded. d. K. Akad. IL. p. 145 nec non in Archives Néerl. II. p. 385), adductis rationibus ex ovulorum diversâ formâ praesertim petitis. C. inermis ovula magis ellipsoidea, C. revolutae magis obovoidea apice latiore-emarginata paullisper maiora esse in exem- plaribus ab auctore comparatis, lubens eoncedo, sed ovula haee sterilia non foecundata diversam aliquatenus formam induere potuisse non mirum, quâ de re confer quae supra de formâ ovulorum a diversâ endospermii evolu- tione pendente monui. Numerus fasciculorum vasorum stratum extimum integumenti pereurrentium constantem haud esse, figuris ab auctore pro- positis ipsis comprobatur *) et. plus semel observavi; fasciculi inferne saepe adeo approximati sunt ut in sectione transversâ unum fasciculum exhi- beant. — Quaenam fuerit ipsa species Lioureireana in huius herbario enu- eleandum. — Moneam adhue in ieone C. revolutae a GISEKE (LINNAEI Ordin. nat.) editâ in eodem carpophyllo ovula sterilia maturescentia tam obovoi- *) Conf. tab. III. fig. m ubi uno latere 8, altero 4 inveniuntur; si ad basin sec- bio instituitur loco duorum approximatorum uuum non raro fasciculam reperi, ED dea quam ovoidea ocenrrere; in icoue earpophylli C. inermis quae in horto Amst. adest, a me in Analectis editâ, etiam ovula non prorsus ellipsoidea sed leviter obovoidea observavi (asc. II. tab. IV. fig. 5). — Magnitudinis — levius diserimen a el. OUDEMANS indicatum hâe in re haud multum valere erederem. — Apices segmentorum carpophylli et in varietate inermi spines- eere, observavi et icone (Aualect. II, /. c.) delineavi. En $ 2. Ovula glabra; carpophylli lamina profunde serrata usque serrulata, in seguenti specie vero profunde pinnatifida. 2. C. SIAMENSIS MIQ. In MOHL et SCHLD. Lof. Zeitung, 1863 p. 333. Truncus humilis; petiolus spinosus; foliola utrinque 50 —65, infima et suprema abbreviata, omnia decurrenti-inserta lineari-lanceolata spinulose mucronato-acuta, basi leviter attenua- ta, plana, margine levissime icurva; carpophylla sordide tomen- tosa, ovulis glabris, utrinque uno, laminâ profunde pectinato-pinna- tifidâ, segmentis utrinque 10 pluribusve subglabris apice spinosis. Religua conf. l. c. Truneus brevis in omnibus exemplaribus quae vidi; petioli 3—6 poll. longi dorso applanati, antice trisulcati, praeter partem inferiorem spinulosi; foliola subdensa (in cultis distantiora) patentia, 31/9—3% vix 4 poll. longa, 2% lin. lata, sursum sensim angustata; totum folium Wi/a— B/yepedale, usque 7 poll. latum. — Carpophylla iis C. revolatae minora, alioquin simillima, sed ovulis glabris semiimmersis donata. Sponte crescit in Imperio $/am, ubi Prong vocatur : TEYSMANN. B. C. CIRCINALIS LINN. Syst. nat. el Sp. pl. excl. synn. prae- ter Hort. Malab. Trancus elatus; petiolus inferne tetragono-sub- eylindrieus utrinque spinulosus; foliola utrinque usque circiter 100, mfima et suprema deerescentia, e basi attenuatâ et adnato- decurrente anguste lanceolata recta leviterque falcata subacumi- nato-acuta apice non spinescente, novella leviter glaucina; andro- phylla corpore locellifero cuneato, sterili in longius acumen excur- rente; carpophylla longe pedunculata utrinque 2—5-ovulata ru- fule tomentosa, inferne subtetragona, laminâ sterili e basi lato- cuneatâ rhombeâ, marginibus superioribus et acumine argute subaequaliter serratâ (serraturis 20), in acumen angustum longum extremo apice integerrimum exeurrente; semina glabra aurantiaca ellrpsoïdeo-globosa. Vera C. circinalis LINN. est species quam RHEEDE nomine Joddae Pan- nae in vol. 11 Horti Malab. puleherrime et accurate delineavit. LiN- NAEUS serlus speciem RUMPHII Herb. Amb. synonymis addens, primus quasi (33) errorum auctor fuit, inde enim factum est ut pluresalias species aflines C. circinalem nuncupaverint auctores. R. BROWN summo iure statuit: # Sub _ nomine C. circinalis plures species procul dubio confusae, e vivis solum- modo extricandae,” et 2 speeies in Nová Hollandiâ boreali investigatas deseribens, eius diagnosibus docemur, characteres certos essentiales ex or- ganis fructifieationis petendos esse. In scriptis meis anterioribus cum verâ G. cireinali confudi speciem quam in Mornographid p. 28 tanquam varieta- tem iavanicam proposui, quae bona certe species eademque ac Cycas a RUMPUIO descripta. — C. eircinalem exactissime a RuHeepio delineatam fuisse, probant exemplaria in eâdem regione, scil. in orâ Canara a METZ lecta et ab HOHENACKERO distributa. An in hortis botanieis eadem etiam proveniat species, absque florum examine pro certo statui nequit, quum C. Rumphii aliaeque plures eâdem fere foliorum formâ praeditae sint. Folia in Monogr. p. 2] —28 deseripsi. Androphylla in Axalectis Ind. Il. p. 33, tab. V. fig. C deseripsi et delineavi. Carpophylla in rueepir tabulis eximie delineata, eum longo peduneculo 8-10 poll. longa, laminâ 2/—3 poll. longâ instrncta. Exemplar Canaranum haec obfert: androphylla (a RuEEDIO non delineata) 21/3 poll. longa, corpus locelliferum cuneatum pollieem cir- eiter longum, apice 4—5 lin. latum, supra glabrum laeve nitidum lineâ medianâ elevatâ (haud nervus) pereursum, subtus convexiusculum, ad mar- gines acutos usque locelliferum, arcâ locelliferâ apice obsolete bilobâ; pars sterilis fertili longior e basi latâ triangulari in acumen erecto-reflexum tri- tetragonum apice glabro spinoso-pungens excurrens, tomento ochrascente caeterum undique obducta; ubi pars sterilis et fertilis tanquam duo cor- pora cuneata basibus iunguntur, anguli extrorsum non dilatati. Carpophyl- lum adest utrinque 3—4-ovulatum, peduneculo antice plano, dorso angulato, faciebus lateralibus subplanis, inde irregulariter 3—4- sub- 5-gono; lamina sterilis paullo minor quam in tabulis Rrerpir, sed figura et serraturis exacte congruit. Ovulorum supremum utrinque iuxta basin laminae insertum. — Semina matura ex RHEEDIO flavescentia dein rubentia, ellipsoideo-globosa, sed demtà parte succosà putamen subglobosum videtur. Observ. C. circinalis nomine in hortis botanicis certe plures species con- funduntur quae ex sterilibus non extricandae. Quae e lavá advectae, proba- biliter ad C. Rumphii pertinent. In ealdariis calidioribus foliolorum lati- tudo inerescit, et quum magis glaucescant ab hortulanis C. glauca nucupari solent. — Habeo exemplar ex ixsulis Nicobaricis, foliolis fere 1 pedem longis, 7 lin. latis, quae forsan sp. propriam sistunt. — De specie aliâ forsan distinetâ, C. glauca voecatâ, conf. infra. 4. C. PECTINATA (HAMILT.?) GRIFF. MNotulae, LV. p. 10, tab. CCCLX, fig. 3. C. Wallichti mio. Monogr. p. 32. Conus masc. elongato-cylindricus utrinque leviter attenuatus ; androphylla marus- eula, corpore locellifero cuneato, areâ locelliferâ apice bilobâ, parte sterili ochraceo-tomentosà e basi truncatâ subpeltatâ in acumen subu- latum satis longum arrectum productâ. — Reliqua ef. 1. c. C. Rumphii mia. Anal. II. p. 32, tab. V. fig. A, B, woad androphylla. — De vriesr Plant, rar. et nouvell. fasc. IL. tab. 1 et II. VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK. 2de REEKS. DEEL III, 3 (34) Crescit in Himalaiae orientalis regione tropicâ. Colitur in h. Calcuttensi; an et in caldariis nostris occurrat? — Antea folia tantum et andro- phylla videram, nune mihi suppetit conus ex horto Calcuttensi missus mas- — culinus, eylindricus, versus basin et apieem paullo angustatus, 1/2 pede paullo longior, medio 5 pollieibus paullo erassior, pedunculatus, basi an- drophyllis abortivis sterilibus brevibus varie difformibus instructus, totus in sieeo ex indumenti et loeellorum ecolore ochrascens; androphylla pa- tentia, apieibus eontigua, multo maiora et crassiora quam in C. sphaericd et cercinali, formâ inter utramquac fere intermedia, in diversà coni altitudine divers, infima appendice sterili breviore munita; medii conì 13/4 poll, in supremà et imâ eius parte l poll. longa, vertiee 6 lin. lata, eunei+ formia, sed ecorpore ipso (an exsiccatione?) versus pagiuam superiorem canaliculatim revoluto fere eylindrica adparent, in paginà inferiore hane ob rem eonvexo-rotundata quasì semicylindrica, usque fere ad basin locelli- fera et versus areae locelliferae apicem costâ medianâ spuriâ obtusâ munita, unde area apice quasi biloba, costaeque bifidae ramulo singulo utrinque versus angulum corporis fere lobuliformem econtinuato; locelli oblongo- obovoidei usque ad basin dehiscentes ochracei, pilis circumpositis 12 lon- giores; corporis locelliferi pagina superior glabra laevis, costà spuriâ percursa, in supremis et imis androphyllis non convoluta, plana leviterve concava; pars sterilis androphyllorum figurâ variat, constanter ochraceo- tomentosa praesertim in facie inferiore, in infimis vertice quasi truncata et latere utroque in angulum protracta, in eonvolutis sinu perpendiculari rectan- gulari (veluti sectio transversa corporis complicati) iuteriecto, e cuins angulo proecedit direetione erectâ processus subuliformis spinulosus (in nostris pleris= que diff actus), 4—10 lin. longus, angustus uti in C. sphaericá (angustior quam in ieone C. Rumphii Rumphianâ), dorso pubescenti-tomentellns uti in 6. circinali, apice glaber, coni superficiei quasi accumbens. Androphylla superiora pedetentim breviora latiora, magis plana, praesertim apice eandem directionem sequente ac corpus locelliferum, hine totus vertex magis rhom- beus, angulo utrinque producto complanato fere lobuliformi, multo minus tamen distincte quam in C. sphaeried, Infima in econo aundrophylla saepe absque ullo acumine sterili; hie illie exile filiforme exsiccatum observatur. — Androphylla in Axalectis delineata formam exhibent inferiorem, quibus cor- pus sterile abbreviatum. Haee in universum iis C. revolutae satìs similia si inferiora magis mutica comparas. = 5. C. SPHAERICA ROXxB. F7. Ind. III, p. 747. Foliola utrin- que 80 —100 lanceolato-linaria; conus masc. cylindraceus; an- drophyllorum pars fertilis anguste cuneata praeter basin subtus locellifera, areâ apice truncatâ, lateraliter fere ultra margines pro- ductà; apex sterilis abrupte inflexus et in processum subulatum spinosum longum excurrens, basi utrinque processu brevi trian- gulari auctus; carpophylla (ex roxBuru) ferrugineo-tomentosa utrinque circiter 3-ovulata, laminâ sterili ovato-triangulari in (35 ) acumen longum subulatum excurrente, marginibus argute pro- funde serratÂâ; semina matura subglobosa aurantiaca, leviter com- pressa. Ex insulis Moluecanis in h. Caleutt. introducta. — Haud recte hanc ad C. circinalem me in seriptis anterioribus retulisse, docet conus masc. ex horto Caleuttensi meeum communicatus; ab illâ enim androphyllis angustio- vibus, processu sterili multo longiore angustiore et maxime lateralibus processu- lis ex apice corporis utrinque productis differt. — Caeterum conf. ROXBURGHII fusam deseriptionem. — Conus noster diffractus, ex fragmentis pede lon- gior, anguste cylindricus, seil. eirciter 3 poll. diam, androphyllorum den- sorum parum pubescentium processubus subulatis rectis undique appressis ex- tus cireumdatus. Androphyllorum corpus loeelliferum angusto-cuneiforme, infi- morum 6, mediorum 10—11 lin. longum, apice infra processus laterales 3—31/p lin. latum, subtus bifaciale, faciebus sub angulo obtuso coniunctis, basi imâ nedum ad insertionem leviter dilatatum, locellis undique densissime obtectum, qui ipsos margines acuto-extenuatos excedentes extus conspi- ciendi e longinguc margines erenulatos quasi sistunt, areâ usque ad basin partis sterilis abrupte inflexae continuatâ, sed processus laterales nudos re- linquente; pagina superior corporis glabra laevis costâ spuriâ obtusâá; pars sterilis sub angulo recto reflexo-erecta, unde apex corporis locelliferi trans- verse rhombeo-peltiformis, ex angulo utroque processulum ecompressum ufringue nudum triangularem 2 lin. circiter longum exserens, quorum margo inferior acuto-extenuatus, superior depressus peltae angulos latera- les efficit; ex apice peltae sub angulo recto proeedit acumen spinosum anguste lineare 8—10 lin. longum, in infimis paullo brevius, magis mi- nusve tetragono-compressum, in siccis extus sulcatum, fuscescens. Pili nul- ì loeellis cireumpositi?® Indumentum in universum pareum, praesertim in apice peltiformi obvium. Semina matura ex h. Caleutt. missa cum ROXB. descriptione exacte congrua, ellipsoideo-globosa leviter subeompressa, glabra, laevia, 9—11 lin. longa; putamen subeonforme subellipsoideo-glo- bosum leviter compressum laeve, suturis obsoletioribus nee versus apicem aeutis uti in C. Rwumphis, apice tubuli rudimento instruetum, 9 lin. longum. — An tabula Rumphiana partim ad hane speciem referenda? an praesertim ieon stirpis masculae? — Carpophylla quae rOxB.deseripsit iis C. Rumphii valde similia videntur, sed in hâe lamina sterilis angustior, acumine ipso etiam serrulato, et semìna non globosa sed ellipsoidea. 6. C. RumPgII MIQ. Petiolus utrinque spinosus tetragono-subey- lindrieus; rachis antice planiuscula; foliola utrinque 50 — 100 lanceolato-linearia apice subacuminato-angustata, basi leviter at- tenuatà decurrenti-inserta; conus masc. ellipsoideo-oblongus de- mum subeylindrieus, rufescenti-tomentosus; androphyllorum corpus locelliferum cuneatum, pars sterilis e basi lanceolatâ in acumen subulatum attenuata tota tomentosa, imbricatim arrecta; carpo- phylla longe pedunculata tomentosa, pedunculo plerumque tetra- 3e (36) gono, supeme utrinque 1—8-saepius 3-ovulata, ovulis glabris semi-immersis; lamina sterilis subrhombeo-lanceolata acuminata, inciso-serrata, serraturis hie illie viridulis, acumine serrulato; se- mina ellipsoidea, testae parte ligneâ apice utrinque subancipiti- acutatâ. Huius speciei indole nune melius perspectâ, sequentia synonyma adduco: Olus calappoides Rrumru. Herb. Amb. 1, p. 86, tab. 20—23. C. circinalis Linn. et auctt. guoad RUMPHII syn. — WURMB. in Verh. Batav. Genootsch. MIL, p. 411. Gaudich. in Voy. Freycin. p. 414 guoad pl. ev úns. Waigioe et Pisang. — BLANCO Pl. Philipp. p. 145? — RroxB. Fl. Ind. III, p. 746, De vriese, Pl. rar. et nouw, fasc. 1, tab. UI et IV. C. pectinata Bu. Rumphia, IV, p. 15 evel. syn. HAMILT. aliisgue (de gra- vissimis huius auctoris erroribus in Cycadis specierum synonymiâ conf. Anal. bot. Ind. IL, p. 29 in adnot.). C. celevicea MIQ. Comment. phytogr. p. 126. Monogr. p. 31. Prod. p. d, saltem qguoad tabulam Herbarii Amboin. C. Rumphii mia. Bull. Se. phys. et nat. en Néerl. 1839, p. 45. Monogr. p. 29. Linnaea XXV, p. 589, tab. II (quae carpophylla moustrosa, partim subabortiva). Prodr. Syst. Cycad. p. 1 et Mi, wbi (et in Analect. IL) an- drophylla horti Caleuttensis evcludenda, nee non syn. C. Wallichii. C. cercinalis var. ìavana MIA. Monogr. p. 28, tab. TI, fig. T, tab. IL, fg. BE“. Linnaea XIX. p. 413, tub. 1. Prodr. p. 7 et 17, excl. excl. — Br. Rumphia, IV, tub. 176 B, 176 C, ezel. fere omnibus synonymis. Habitus omnino C. circinalis, in statu sterili haud tuto discernenda, or- ganorum genitalium diserimen autem certissimum est. Carpophyllorum lamina in C. Rumphii lanceolata longe angusteque acuminata, pectinato- serrata, acumine serrulato demum spinuloso et in maturis subiutigerrimo; semina matura magis ellipsoidea, eorumque putamen (i.e. pars testae interior lignosa) apice subauncipiti-eompressum. In C. eireinali verd (conf. supra) la- mina sterilis latior brevior pluries serrata, in universum magis rhombea, Androphylla in aeumen longius excurrunt in C. cireinali (Analect. bot. ind. IL, tab. V, fig. C); in C. Rumphit hoe brevius et in universum latius est, (Neque tamen ad hanc speciem pertinent ea quae /. e. in tab. V, fig. A, B delineavi, quae ad C. pectinatam GRIFF. certo certins referenda esse, supra exposui). — Carpophylla quae olim in Zinnaea, XXV, tab. IL, p. 589— 592 tanquam verae C. Rumphii (quam tum a C. circinali var. iavanâ diver- sam esse putabam) delineavi, monstrosae prolis formas esse laminis pro- funde pinnatifldis, arboris eontinnatâ observatione edoectus sum. Caeterum haec species, quae per Archipelagus indicum late distributa est et in regionibus maritimis, in ipso maris littore erescens „ Pakoe laut,” Le. filix marina malaiis vocari solet, cuiusque speciminae Java, Sumatra, Borneo, Celebes et Moluccis vidi, in universum humilior videtur quam C. eireinalis. Ad nostram speciem C. circinalem roxB. Fl. Ind. III, p. 746 in horto Caleuttensi cultam recte in me relatam fuisse, nuper mecum com-= municavit s‚ KURZ, herbarii in illo horto conservator (Conf. Catal. h. Calc. p. 59). — Folia cultae et spontaneae arboris quae multa vidi, magna; pes er ren dede a (SW) tiolus validus praesertim in parte superiore utrinque spinosus; rachis sv- miteres dorso convexa antice planiuscula vel in angulum modice promi- nens; foliola usque 100 utringue numeravi sed et pauciora sunt, in spon- taneis plerumque leviter falcata, 3—31/2 lin. lata, in caldariis saepe latiora uti et in exemplaribus in rupibus calcareis litoreis ad Ronkop lavae lectis, quae valde rigida, 4 lin. lata. De organis sexualibus conf. descriptiones supra laudatas. Semina matura maiora quam in C. sphaericd, ellipsoidea, utrinque obtuso-rotundata, micropyle tubulosâ persistente, 2 poll. longa, ea ex horto Calcuttensi missa iis in lavâ lectis omnino aequalia ; putamen seu testae pars lignosa non crassa, basi acuta, utrinque suturâ longitudi- nali manifestâ notata quae apice utrinque in marginem acutum excurrit; endospermium seu albumen lato-ovoideum, basi lato-truncatum, apice fos- sulâ eorpusculiferâ exsculptum, L poll. longum, basi pollice paullo latius, 2/z eavitatis impleus, strato spongioso fusco nuclei residui 1/3 cavitatis oc- cupante impositum; superficies interna cavitatis obducitur tenui eiusdem telae strato, in superficie fusco-nitente, stratumque vasorum plane obdu- cente, ita ut haee mn hâe specie non in conspectum veniant. — Conus mas demum pede longior. Androphyllorum corpus locelliferum supra planum paullo brevius quam in C. sphaericá et latius cuneatum, apice pedetentim et in iuvenili cono rectâ lineâ in partem sterilem transiens; in cono matu- riore corpus patens, apex sub angulo arrectus cernitur; totus conus praeter spinescentem androphyllorum apicem tomento obductus 7. C. mepraA R. BR. Prodr. Fl. N. Holl. p. 848. Petiolus breviusculus superne utrinque spinulosus cum rachi antice planus; foliola utrinque usque 100 plurave anguste sublanceolato-limearia subacuminato-acuta, basi leviter contractâ decurrenti-inserta; car- pophylla tomentosa longe pedunculata supra medium utrinque 1 —8-ovulata, laminâ sterili rhombeâ grosse serratâ (serraturis utrinque circiter 12— 15), acumine integerrimo quam ipsa multo breviore terminatâ; semina matura globoso-ellipsoidea obsolete angulata. Fusior prostat deseriptio ieonibus illustrata in Monogr. Cycad. p. 26—27, tab. 1 et IIL, Comment. phytogr. p. 127. — Prodr. Syst. Cyc. p. T et 16, ezcl. var. B. — A C. eireinali laminae sterilis formâ tuto discernenda. An- drophylla non vidi, nee a BROWNIO observata fuisse videntur. Lcones Baue- rianae eximiae hane speciem Omnino illustrantes, in MZonogr. tabulis par- tim repetitae. Crescit in Novae Hollandiae bor. litoribus. Prostat nune viva in hortis, et accepì nuper folium iuvenilis arboris ex h. Kewensi, in Queensland a HILL eollectae, cuius petiolus trigono-cylindrieus, dorso convexior, 7 poll. lon- gus, calamo seriptorio tenuior, spinulis alternis et oppositis apice fusculis armatus; lamina ambitu lato-lanceolata, foliolis distantiusculis utrinque 22—23, pateutibus, plerisque alternis, inferioribus paucis brevioribus, reli- quis snbaequilongis, supremis erectiusculis magis perspicue deeurrentibus, Bn (38 ) omnium basi decurrente striam elevatam seeus rachin efficiente, linearibus spinuloso-acutis subcoriaceis, supra lucidule viridibus cum levi glaucedine costâ non prominente planiusculâ pallidâ, subtus pallidioribus costâ pro- minente pallesceute, 1/2 ped. longis, 1% —2 lin. latis, planiusculis, marginibus leviter inerassatis. — Haee foliola itaque multo angustiora quam in icone laudatâ BAvERT, nostra certe planta iuuior. 8. C. ANGULATA R. BR. Prodr. p. 348. Petiolus tetragonus superne utrinque spinulosus; rachis fere ad apiceem usque anceps; foliola sublanceolato-hinearia mutica (non pungentia) supra concavius- cula; carpophylla tomentosa modice pedunculata (pedunculo ob- tuse tetragono) utrinque 8—5-ovulata, laminâ sterili ovato-del- toideâ inaequaliter dentato-serratâ longe acumimatà, acumine subulato integerrimo subaequilongo vel longiore; semina subglo- bosa; androphyllorum corpus locelliferum parte sterili lato-lanceo- latâ recurvâ longius; area locellifera apice rotundata. Fusior deseriptio in Comment. phytogr. p. 129. Monogr. p. 26, tab. U (ad tabulas Bauerianas n. 284 et 285), Prodr. p. 6 et 16. Lamina sterilis basi integerrima, medio minutissime, superne distincte serrata. Crescit cum praecedente, a BROWNIO detecta. 9. C. eraCILIS MIO. Versl. en Meded. d. K. Akad. XN. p. 366. Petiolus utrinque spinosus; rachis dorso crasso-convexa, antice obtusangulo-prominens; foliola densa e basi deorsum de- currente linearia breviter spinoso-acuta, plana marginibus laevi- bus leviter imecurvulis, rigidula, subtus parce minuteque piltfe- ra; androphylhi anguste cuneiformis corpus supra glabrum costâ spurià obtusâ, pars sterilis utrinque tomentosa lato-lanceolata recta, apice brevi-spinoso ter breviore abrupte erecto-inflexo; car- pophyllum gracile praesertim versus apicem tomentellum (griseum) tri-tetragono-angulatum utrinque 2—4-ovulatum, laminâ sterili parvâà rhombeo-deltoide ovatove-rhombeâ, basi subcuneatâ integer- rimâ, marginibus superioribus serrulato-crenulatâ, apice in brevem apieulum submutieum excurrente; semina obovoideo-ellipsoidea. Laminae sterilis carpophylli parvae formâ et crenulis exilibus aliisque no- tis perquam distincta, staturâ reliquis speciebus minor videtur, exeeptâ C. stamensi quae omnium humillima. Foliüs C. revolutae formae planifoliae, quam sterilem tantum observavi, aliquomodo similis. Rachis in medio folio 2, lin. erassa, dorso 2/z-eylindrica, antiee in angulum acie obtusum pro- minens; foliola basi leviter angustata, versus apicem parum contracta, bre- viter spinoso-acuta, pleraque leviter falcata, rigidula, in sieeis pallide viri- (39) dula, margine laevi subflavidulo leviterque ineurvulo cincta, nervo medio utrinque prominente, subtus stomatibus irregulariter dispositis instructa, pilisque pauecis teneris munita, S—9 poll. longa 2-fere 2lz lin. lata, infima paullo magis distantia 3 poll. tantum aequantia, superiora pedetentim an- gusfiora et paullo breviora. Androphylla fere l/o poll. longa angusta; pars locellifera steri:i paullo longior euneiformis, supra glabra costâque spuriâ percursa, marginibus acutis integerrima, subtus loeellis polliniferis pallidis fusculis obtecta, imâ saltem basi exceptâ, areâ polliniferâ 3 poll. loneâ, apice hand uti in quibusdam alüs apiee bilobâ; pili tenues locellis saepe quaternatim eomposìtis intermixti; pars sterilis utrinque ochraceo-tomentella lato-lanceolata e parte fertili rectilineo-continuata (nee uti in pluribus als ad coniunetionem inflexa), apice seu triente superiore mucrouato-acuto abrupte inflexo; totum androphyllum medio erassius. Carpophylla singulari modo gracilia, quamvis magnitudine diversa tamen conformia, alia 9 poll. longa, pedunculo usque ad primum ovulum 3-pollicari, pars ovulifera pedun- eulo conformis sed paullo eompressior 4 poll. occupans, lamina sterilis a basi imâ cuneatâ inde 11/— 12/3 poll. aequans; alia 61 poll. longa, pedun- eulo tripollicari partem ovuliferam aequante, laminâ pollicari; alia minora pedunculo 31/2, parte ovuliferâ (ovalis utrinque 2) 2, laminâ 115 poll. ae- quante. Pedunculus magis minusve tetragonus sed faciebus irregularibus, an- ticâque ipsâ denuo subangulosâ; foveae ovuliferae utrinque 2—4, alternae, suboppositae vel in quibusdam exacte oppositae (supremae ad basin lami- nae), fovearum marginibus praesertim inferne prominentihus; lamina ste- rilis subtus vulgo costâ spuriâ percursa, inferne subcuneatim cum reliquâ parte iuncta ibique integerrima, marginibus superioribus in apieulum con- eurrentibus minute serrato-erenatis, sulcis e erenis continuatis, unde super- fiecis striato-sulcata. Ovula iuniora glabra ellipsoidea, adultiora obovoideo- ellipsoidea, matura non vidi. Crescit in Nová Hollandid boreali prope promontorium Upstart, ubi in expeditione BIJKDIKINI detecta, a cl. FERD. MUELLER meeum communicata qui „C. media”? inseripsit, a quâ carpophyllis longe diversa. 10. C. arusrronsir MIQ. z. sp. Folia petiolo longo prorsus inermi suffulta; rachis semicylindrica antice plana; foliola utrinque us- que fere 70 patentia limearia subspinoso-acuta plana margine laevi cincta, infima non valde abbreviata, 2 suprema opposita erecto-divergentia. — (. media R. BR. forma inermis m. in Lin- naed, XIX. p. 412. Prodr. Syst. Cycad. p. T et 17. Folium totum in hâe specie apice ob sinum apertum inter suprema fo- liola divaricata vacuum racheos proeessulo interiecto singularem adspectum prae se fert; in C. mediâ foliola suprema ita conferte ordinata, ut apex laminae circumseriptione sit rotundatus. Petiolus supra basin tumidam et hirsutulam 3 -— 31/4 lin. erassus, pede longior, subtetragono-eylindrieus; ra- echis antice plana, lineâ medianâ prominente pereursa; foliola infima 81 poll. longa, 2 lin. parum latiora, mediae frondis 21 — 21/3 lin. lata, 51/5 poll. lopga; suprema 2% yoll. longa; omnia subrigidula, elabra, subtusstomatie 40 | ” (40) fera, utringne lucidula, costâque utringue prominente, supra transverse striu= lata (ex diachymate). — Genitalia incognita. In Nové Hollandiá boreali ad portum Essington legit ARMSTRONG n. 380 erb. HOOKERI. — An in Nová Caledoniá? (ef. Observ. II). Observatio 1. Inter species huius sectionis haec sola petiolo inermi in- structa, nec tamen quemadmodum forma inermis C. revolutae ad aliam speciem tanquam mera forma referri posse videtur. Foliolis enim ab om- nibus mihi coguitis et ab ipsâ C. mediâ nimis differt. An ad eandem re- ferenda sit Cycas petiolis inermibus quam GAUDICHAUD in insulâ Rawak le- git, ex ipsis speciminibus quae mihi haud suppetunt, ultra eruendum. (Cf. PREYCINET Voy, Botanique, p. 334). py Observ. IL. In horto Kewensi eolitur Cycas e Novâ Caledoniâ, iuvenilis, petiolis etiam inermibus, cuius folium misit HOOKERUS. An eadem sit ac C. Armstrongii non nisi ex adultioribus exemplaribus diiudicari poterit; haud improbabile tamen videtur; frons nostra cum petiolo vix pedalis ; pe- tiolus subtrieono-vel semitereti-cylindrieus, deorsum antice cbiter sulcatus, prorsus inermis; foliola utrinque 7, anguste lanceolata, basi attenuatâ de. eurrenti-inserta, apice attenuato parum spinulosa, coriacea, supra atro viridia costá coneolore promineate, subtus pallidiora viridula costâ e flavido expallidâ planiuseulâ, 542 poll. longa, V2 medio lata. — Si non hu- ius loei, certe species distincta habenda. 11. C. THOvARSI R. BR. Prodr. p. 347, nomen. Petiolus se- miteres superne spinulosus; foliola lanceolato-linearia subfalcata; carpophylla rufo-fulvo-tomentosa spathulata, petiolo a reliquâ parte parum distincto, parte ovuliferâ compressâ, laminâ longulâ sublanceolatâ obtusulâ serrato-crenatà; ovula utrinque 1—4 semina ovoidea leviter compressa flavescenti-rbentia; putamen (testa interior) ellipsoideum non carinatum ; androphylla (in genere magna) corpore locellifero cuneato, apice peltatim cum parte ste- rilh abbreviatâ inflexâ iuncto. C. circinalis Aus. Per. Tuovans Histoire des Végét. receuill. sur les ies de France, X (1804) p. 1, fab. 1, IL. Ricu, Comment. de Conif. et Cyc. p. 187, ezel. syn. C. madagascariensis Mia. Comment. phytogr. p. 127. Crescit in Madagascariâ. — Androphyllis C. pectiuatae non absimilis vide- tur. Carpophyllis ab omnibus distineta, quippe quae non adeo distincte in pedanculum proprium eonstricta sunt; pars ovulifera sensim nec abrupte in laminam lato-lanceolatam expanditur. Species nondum satis certae : 12. C. UNDULATA GAUDICH. ap. DESFONT. Cat. hort. Paris. ed. 3,p. 29, cAUDICH. in PREYCIN. Voy. Bot. p. 431. n. 8, est spe- cies mihi incognita. An C. Rumphii vel sequens?. — #Foliolis (4) linearibus undulatis valde acutis membranaceis herbaceis’’. — Fo- liola leviter undulata in uberioribus exemplaribus sequentis et C. Rumphi- non raro etiam observavi. 13. C. eravca Hort. Mig. Morogr. p. 30. Prodr. p. 17. Linnaea XVII. p. 692. Truncus et folia üs C. circinalis et af- finium simillima, sed foliola latiora, basi minus constricta, fir- miora, saepe subundulata et intense glauca. Species dubia, ecuius flores nondum visi, in hortis botanicis obvia, obscurae originis. Ad C. circinalem, sphaericam et Rumphii vix referri potest, harum enim folia tum ex RHEEDII et ROXBURGHII descriptionibus tum propriâ meâ observatione non adeo glauca nec omni eetate undulata. An „0. pectinata? — Ex h. Kewensi etiam nomine C. circinalis glaucae accepi. Fusiorem descriptionem |. e. propsui; in hortis prostant specimina alia. staturae C. circinalis, foliolis latiusculis, alioquin vix conspecifica, foliolis angustioribus linearibus crassioribus, sed etiam intense glaucis. 14. C. RUMINIANA Hort. Mosqu. LEMAIRE Jllustr. hort. XI tab 405. — C. Rumphiú, C. circinali caet‚ sat similis folis, petiolo spinoso, foliolis hneari-lanceolatis acuminatis maioribus et latioribus quam illarum, saturate viridibus. Ex insulis Philippmis allata ulterius observanda. 15. 16. 17. Species a GRIFFITHIO propositae: CG. JENKINSIANA, MACROCARPA et DILATATA in posterum illustrandae. EXPLICATIO TABULARUM. (Si nihil adnotatum figuras nat. magn. delineatas intelligas). TAB. I. Fig. 1. pars ecarpophylli Cycadis revolutae longitudinaliter secta, vaso- rum fasciculos et canales gummileros monstrans, a pars nuclei libera, b cavum amni, altero stadio incipiente. Fig. 2. eiusdem ovulum, amniüi cavitate iam magis auctà. Fig. 3—4. eadem auctiora, nuclei textu (ce) iam partim repulso. Fig. 5. idem provectius, a integumenti stratum exterius molle, 5 stra- tum interius lignescens exostomium pro parte constituens, c nuclei resì- duum membraniforme, d nucleus. Fig. 6. idem, magis oblongum ezemplar, nuclei textu copiosiore, a, 6, c ut supra. (42) Fig. 7. ovulum valde iuvenile Cycadis Rumphii, magnitudine auctâ de- lineatum: a stratum ext. b internum integumenti, e nuclei tela superstes, d amuii cavum, membrana propria in vertice videnda, e nuclei pars libera seu conus, f eius apex. ' Fig. 8 et 9. apex nuclei valde auctus, strato extimo firmiore excedente quasi tnbulosus, C. Rumphii et C. révoluiaes Fig. 10 ef 11. nuclei apex C. Rumphü longitrose sectus, canalibus ex telae resorbtione ortis. Fig. 12. idem C. revolutae telâ nondum resorbtá. a vertex amnii ante cor- puseulorum formatiorem, 4 eius membrana propria, e nuclei conus. Fig. 13. endospermium Cycadis mediae, impressionibus fasciculorum vas- eularium extus pietum, apice (a) nuclei econo nune depresso coliapso exsic- eato operculi instar obteetum. - Fig. 14. facies interior integumenti eiusdem seminis vasorum fasciculis pereursa. — & pars lignea integumenti, c membrana fusca ex ee nu- elei orta. Fig. 15. eadem Macrozamiae Fraseri. a epithelium integumenti partis hiberae internum; inferne ubi vasorum reticulum desinit nuclei conus ad- natus eraf. Fig. 16. einsdem semen, demto strato extimo: a radicula progerminans, b eonus nuclei exsiccatus endospermium apice obtegens, c stratum membra- niforme nuclei superstes, d endospermium uti in fig. 13. Fig. 17. pars lignea seminis Encephalarti speciei moogaidiës basi vi- sa, foraminibus e fasciculis vasorum intrantibus perfossa. TABL Fig. 1. vertex endospermii Cycadis mediae, reiecto nuclei cono residuo, cum 6 areolis, quibus corpuscula subiacent auct. magnit. delin- Fig. 2. sectio endospermii perpendicuiaris, auctâ magnitudine delineata. a areola, & cavulum quo corpusculum amplectitur, e corpusculum non fe- cundatum, d residva seu fragmenta corpusculorum fertilium, e quibus pro- deunt proembryones, e cavitas endospermii centralis, in quam descendit proembryo seu suspensor embryonis. Fig. 8. corpusculum, auct. magn. ante foeeundationem. Fig. 4. Maerozamiae Fraseri corpuscula quatuor a, continentia massam subcellularem exsiccatam (5), probabiliter sterilia, e fragmenta basium cor- puseulorum discuptorum, d proembryo embryones steriles tuberculiformes (e) undique exserens, e parte imâ (hic resectâ) embryonem normalem exserens (e semine in tabulâ I, fig. 16 delineato), — auct. magnil. Fig. 5. massa subeellularis e corpuseulis (fig. 4 ad 5) desumta et aquâ emollita, auct. magnit. Fig. 6. paries corpusculorum valde auctus. 2 Fig. 1. seetio longitrorsa suspensoris seu axeos proembryonis; valde auct. magn. Fig. 8. Maerozamiae Fraseri eorpuscula, quorum apicibus adhaerent frag- wenta regnlaria, bases probahiliter canalinm eonduetorum coni nuclei ezhi- - N. 5 E je 4 1 4 MIOCEL, Oven CYCADE gen NEI EN MEN AEN NAT HURK _VERAI N. En je 4 „ovER CYCADEI a) MIOUEL PL R. DEEL II. VERSL. EN MED. AFD. NATUURK. 2° _ 5 PR a (48) Rd bentia; massa cellularis nunc in mediâ cavitate, proembryones sive embryo- nis suspensorem exserens. Auct. magn. Fig. 9. Lamiae cuiusdam endospermium, apice nuclei eono depresso oper- culatum, Fig. 10. eui deprompto ecorpuscula retracta inferne adhaerent. Fig. 11. Eneephalarti incogniti endospermium apice nuclei cono exsiccato obtectum, radiculâ progerminante exsertâ (e semine tab. I, fig. 17 delineato). Fig. 12. Maecrozamiae Fraseri endospermium longitiudinaliter apertum eum embryone, cuius radiculae exsertae apparatus proembryonis exsiccatus adhaeret (e semine tab. 1, fig. 15—16 delineato). Fig. 13. endospermium On mediae, longitudinaliter apertum, cum embryone et suspensoris parte. NASCHRIFT. € Onder het afdrukken van dit opstel ontving ik van Dr. MASTERS een blad van Gardeners Chronicle, bevattende eene mededeeling over Cycas revoluta var. inermis, die tot ophelde- ring van het hierboven aangevoerde kan strekken: „Is Cycas inermis, of Loureiro, a good species, or is it a variety of C. revoluta? Opinion has fluctuated considerably as to this point. M. mrqver, the monographer of the family, con- sidered the C. inermis to be a distinct species, but subsequently reduced it to C. revoluta. Professor OUDEMANS, of Amsterdam, has recently re-examined fruiting specimens of the two, and comes to the conclusion that they are both entitled to specific rank. There is, says the Amsterdam Professor, considerable dif- ference in the shape of the ovule (what the general observer would call the berry in these plants). In C. revoluta this is depressed at the summit „obeordate,” hike the weye” of an Apple; while in C. inermis it is drawn out into a short point. In addition to this there are anatomical differences and variations in the mode of development, as well as differences in the shape of the fruit-bearing leaf, that of C. inermis having broader, thicker divisions, spreading horizontally, while in C. revoluta the laciniae are longer, more slender, and with a greater up- ward tendency, so that they form with the axis an acute instead „ (at) of nearly a right angle, as in C. imermis. We have had no opportunity of examining the two plants in the young state, and are therefore not in a position to offer any opinion as to their state in the early stages of development, but some ripe berries of C. revoluta, for which we have to thank Mr. BARNES, of Bicton, have a form more like that which Prof. OUDEMANS attributes to C. inermis, that is to say, the apex is very slightly if at all depressed, and it terminates in a well-marked project- ing point, which is even more distinct in the hard inner shell than on the exterior, though the elevated ridge spoken of by M. OUDEMANS is well marked on the outer fleshy, as also on the inner woody, integument. Again, the imprints of the vas- cular bundles in Mr. BARNES’ specimens are certainly more than two on each side and placed irregularly, as also are those which ramify in the spongy layer within the woody shell. In colour our specimens correspond with M. OUDEMANS’ account (cinnabar red, not orange yellow), while in size our berries slightly exceed those measured by the Amsterdam Professor. The fruit-bearing leaf (carpophyll) of the Bicton plant agrees perfectly with the description and figure given of C. revoluta. From this we are led to the conclusion that so far as the ripe ovules are concer- ned, neither the shape of the outer fleshy integument nor of the bony one in the interior, nor the distribution of the vas- cular bundles offer such good distinctive characters as is stated by our esteemed colleague.” ' Dr. cARRUTHERS heeft onlangs in het Herbarium van Lov- REIRO (zoo meldt mij ALPH. DE CANDOLLE) het exemplaar van Cycas dat waarschijnlijk de C. inermis vertegenwoordigt, onder- zocht, brengt het tot de soorten met gedoornde bladstelen, en vergelijkt het met C. maecrocarpa. Hieruit volgt genoegzaam dat de plant van den Hortus te Amsterdam die ik vroeger voor LOU- REIRO's soort hield, daartoe niet behoort, en dat waarschijnlijk de diagnose van LOUREIRO, wiens beschrijvingen niet altoos even naauwkeurig zijn, op eene dwaling berust. (45) TWEEDE GEDEELTE. Eneephalartos Barter Onder de bijzondere karakters der Flora van Afrika behoort het optreden van een eigenaardig geslacht der Cycadeën, Ence- phalartos, aan de uiterste grenzen van de zoogenaamde Kaapsche Flora. Daar waar deze eindigt, de talrijke Fricaceën en de Pro- teaceën verdwijnen, bijv. in de streken van Uitenhage, verschij- nen de soorten van dit geslacht, talrijk reeds in het land der Amatymben en Tambooko-stammen, vooral op de lagere bergen, van 2000 voet hoogte, die aldaar als de voorbergen van de 10,000 voet hooge met sneeuw bedekte bergruggen voorkomen. Die gewesten liggen reeds 1800 engelsche mijlen van de Kaapstad verwijderd. Men vindt de Encephalarti daar in van elkander dikwijls verwijderde groepen, in verstrooide kolo- nies, tusschen lagere struiken. Of zij zich tot op de Mas- carhenische eilanden verspreiden, heb ik niet kunnen bepalen, en het is nog zeer twijfelachtig of de „HE. mauritianus’”’ van onze tunen van het eiland Mauritius afkomstig is. Hoezeer men dit geslacht tot nu toe niet boven 20° Z. Br. had aangetroffen, heb ik altoos vermoed, dat die standplaatsen slechts de uiterste zuidelijke grens zijn van eene ruimere ver- spreiding in het binnenland van Afrika (MZonogr. Cycad. p. 40). Dat vermoeden wordt thans in sterkere mate dan ik verwachtte bevestigd. Voor eenige jaren ontving ik van den Heer VAN HOUTTE tot onderzoek bladen van eenen nieuwen Encephalartos, die, naar ik vermoed, uit de gewone streek, vanwaar deze gewassen wor- den ingevoerd, afkomstig was; met het oog op den eigenaardi- gen vorm der bladen, gaf ik daaraan, voor eene toekomstige tivisie van dit geslacht, den naam van #. Aeteropterus. In 1866 schonk de Heer 5. vares, wiens verzameling van Cycadeën te Lauderdale (Highgate, London) eene europesche vermaardheid heeft, aan onzen tuin eenen levenden stam van Zr- eephatartos „Barteri” die nog geene bladen bezat, en niette- genstaande mijn vurig verlangen tot nu toe niet gemaakt heeft. (46 ) De naam der soort deed mij vermoeden dat zij dezelfde was waarvan ik bij gerucht gehoord had, namelijk een Hncepha- lartos op de tweede engelsche Niger-Expeditie (onder de leiding van Dr. Barkie) noordelijk van den Equator ontdekt. Dezer dagen zond mijn vriend, 5. p. BOOKER, mij bladen van alle in den Botanischen tuin te Kew aanwezige Cyca- deën tot nadere bestemming en tevens een gedroogd blad en mannelijke en vrouwelijke coni van eenen onbestemden En- cephalartos, door wijlen Mr. Barter noordelijk van den Equator in Afrika ontdekt. Ik mogt nu niet twijfelen dat deze tot dezelfde soort behoorden als de stam dien ik aan de goedheid van den Heer 5. vAres verschuldigd ben. Was op die wijs de verspreiding van dit geslacht ten noor- den van de linie bewezen, niet minder trof mij de overtui- ging dat deze Zneephalartos Barteri, dezelfde soort is die ik onder onuitgegeven soorten als /. Aeteropterus van de Zuidpunt van Afrika bezat; dat daaromtrent geen twijfel kon bestaan, bewees ten overvloede een blad van een levend exemplaar van Natal ingevoerd, mij uit den tuin van Kew als onbestemde soort gezonden, en dat ontwijfelbaar ook tot deze soort be- hoort. Pncephalartos Barteri Carrurn. *). Truneus ellipsoideus; folia petiolata circumscriptione lanceolata, praesertim iuniora versus basin cum petiolo griseo-hirsuta; fo- liola utrinque praeter inferiora abortiva circiter 45 patentia e basi constrictâ subarticulatâ (non decurrenti-adnatâ) lineari-lanceo- lata spinuloso-acuta, marginibus subparallelis distanter pauciser- ratis, serraturis in margine superiore saepe 4, in inferiore 4—6, vel utrinque paucioribus patule erectis subspinulosis, subcoriacea, in sicco haud crasso-pergamacea, nervis 20—24 simplicibus paucis bifidis, fohiola inferiora abortiva reflexa tripartita ima ad spinas reducta; conus masc. longe pedunculatus cylindricus; an- drophyllis spiraliter dispositis, parte locelliferâ cuneatâ trigonâ, *) Nader vernam ik van HOOKER dat de Heer CARRUTHERS, van het Britsch Museum, dezen naam gegeven had en eene afbeelding in HOOKEK’s Zeones Plan- tarum zal publiceeren. (47) faciebus 2 inferioribus totis locelliferis, parte sterili brevi rectan- gulo-deflex extus peltiformi-rhombeâ vel triangulari, angulo imo deflexo apice truncato; conus femineus oblongo-ellipsoideus bre- viter? pedunculatus; carpophyllis haud numerosis stipitato-pelta- tis, peltae magnae lato-rhombeae angulis lateralibus deflexis. Sequitur quod de hâe stirpe in itinere annotavit b. BARTER: „Cycadeous. Fronds average 5 feet high. cones 1 to 14 feet *), Q 9 ine. to 1 foot including peduncle. Caudex short, barely rising above the soil; maximum size 1 foot high, 9 imes im diam. Cones dark olive. Seeds crimson colour ripe. Seen only in a hot rocky valley 3 miles south of Zeba, on the Yomba side — about 300 feet above the river, 800 sea level. Lat. 99 6' north.” Exemplaritum descriptiones: 1. Exemplaria a b. BARTER collecta: Zruncus semipedalis ellip- soideus squamatus, innovationibus villoso-hirsutus?, noster glaber. Folia basi sordide ochrascenti-griseo-villosa, sensim glabrescentia, petiolata, ambitu lanceolata; foliola infima depauperata (satis subito nee leni transitu in normalia continuata, ita ut foli la- mina normalibus foliolis mumta a petiolo apice abortivorum ru- dimentis instructo quasi sit discrimimata), parva tripartita lobis lanceolatis spinoso-acutatis, ima ad spinas trifidas denique indi- visas 1—2 lin. longas redacta; folio/a religua in sìicco charta- ceo-pergamacea lucidula nervis usque 20 simplicibus et bi- fidis notata, medi foli 54 poll. longa, } poll. lata, serraturis in margine superiorc 3—4, in inferiore 4—5, serraturà supremâ utrinque apici paullo minus approximata quam in sequentibus capensibus, quÂâ in re autem non nisi exiguum discrimen est. Conus masculus peduneulo glabro, calamum scriptorium in sicco fere crasso, hic ilic cicatricibus (an squamarum deciduarum?) notato, 5) poll. longo suffultus, cylindricus, 4 pede paullo lon- gior, 1! poll. diam,, in sieeo atrofuseus, glabriusculus, pube te- nerrim parcâ sub lente in androphyllorum facie externâ instruc- *) Probabiliter adiecto petiolo. (48) tus. Axndrophylla spiraliter disposita (in dimidio gyro circiter 5), ma et suprema subdifformia, reliqua horizontaliter patentia, satis arcte contigua, cuneata, 5 lin. longa, sub apice sterili A-fere 5 lata; pars locellifera trigona, (sed diametro tangentiali maiore), cuneata, faciebus 2 inferioribus sub angulo obtuso coëun- tibus totis locelliferis, areis scil. omnino in unam confluenti- bus, facie superiore planâ 4 poll. circiter longâ et apice latâ, lineâ medianâ elevatiore percursa, superne in androphylli apicem sterilem rectangulo-deflexum transëunte, qui crassus extus con- spectus peltam referens planam rhombeam vel angulo superiore rhombi deficiente subtriangularem, apice deflexo quasi cicatrisato- truncato, angulis exterioribus peltae in corporis locelliferi mar- gines laterales acutos transëuntibus. Zoeelli polliniferi, qui fere usque ad basin corporis obvi, ternatim et quaternatim coniuncti, ochraceo-fusci, pilis interiectis vix ullis manifestis. Con femi- nei delineatio prostat; totus absque pedunculo 4} poll. longus, ellipsoideus, carpophyllis in gyris magis oblhquis, paucioribus quam androphylla; carpophylla ersiccata quae prostant ovulis nec seminibus instructa, uti reliquarum specierum pedicellato-peltata, pedicello tetraquetro-compresso, peltâ transverse lato-rhombeâ 10 lin. latâ, angulo inferiore deflexo extremo quasi truncato, late- ralibus arcuato-deflexis extus convexis, subtus concavis ovula ob- velantibus, superiore brevi parum producto. 2. Exemplaria a VAN HOUTTE missa: — folii pars inferior, pe- tiolo 5 poll. longo (usque ad prima foliola abortiva) suffulta, lanâ hic illie superstite; foliola abortiva exacte ut in superiore specimine, 5—?7 utrinque, ima ad spinam reducta, reliqua re- flexa sensim paullo maiora trilobata, lobis divaricatis pungentibus; Joliola normalia uti in superiore sed serratura utriusque margi- nis suprema apici paullo magis approximata; ixfima 2 foliola ut et in superiore reliquis breviora utrinque serraturis 2 gros- sis instructa, transitum ad abortiva parum conspicuum sistunt. Folium completum sine petiolo ultra 2}-pedale, circumscriptione lanceolatum, inferne per 7 pollicum spatium fo/iolis 1stis abor- tivis difformibus instructum; rachis inferne digiti mimoris cras- sitie; foliola normalia media fere } poll. distantia, sursum confertiora, exsiccatione exarticulanda, basi scil. constrictâ levi- ter tumidulâ fere subarticulatim inserta (uti in Z. eycadifolio) (49) A cicatrieem amguste ellipticam rachi parallelam relmquentia, pa- tentia, utrinque circiter 45, lineari-lanceolata, marginibus prae- ter basin et apiceem parallelis, serraturis uti supra deseripsi, patule erectis haud valde spinosis, nervis tenuioribus (im vivo forsan obsoletis) usque 24, sed saepe 20, simplicibus et bifidis praësertim subtus distinctis: foliola vulgo recta, raro levissime falcata, 55—53 poll. longa, cireiter 14 lata. 3. Folium speciminis vivi e Natal Promontorii B. Spei in Hortum Kewensem introducti nullo essentiali charactere a su- perioribus differt, nisi quod incrementum longitudinale sub cul- turâ paullisper impeditum videatur, cireumscriptione potius oblon- gum quam lanceolatum, gpetio/o griseo-hirsuto (villo deciduo) abbreviato antiee bisuleato suffultum, #o/io/is inferioribus diffor- mibus ommino uti superiorum folia instructum, a lin. 1 usque } poll. longis ; folio/a normalia utrinque 33 horizontaliter in eodem plano patentia, basi leviter constrictâ sulco utrinque secus ra- cheos (quae dorso convexe prominens) faciem anticam leviter ex- sertam obtusam decurrenti affixa, lineari-lanceolata praeter suprema minora magnitudine vix diversa lineari-lanceolata spinuloso-acuta, serraturis distantibus 4 et 6, superioribus paullo grossioribus ab apicee non multum remotis, subcoriacea sed non rigida, supra saturate viridia, subtus gramineo-viridia et nervis saturatius viridibus tenuibus non prominentibus 1l—17 simplicibus et bifidis striulata, 4} poll. longa, } lata. — Totum folium str- pis probabiliter iumioris (unde nervulorum etiam numerus paullo minor) 15 ped. longum, à latum, petiolo cum parte quae foliola abortiva heie confertius disposita gerit, 3 poll. ocecupante. Rachis dorso foliolis concolor. Inseratur haec species prope £. Altensteiniù, a quo autem om- mino distincta, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL WII. El (30) DERDE GEDEELTE. Cycadeën van extratropisch Nieuw-Hoiland. 1. MACROZAMIA MIQ. (Monoyr. Cyead. p. 55. Prodr. Syst. Cycad. p. 8 et 18.) Differt ab Preephalarto characteribus certissimis, videlicet fo- iorum rachi sub vernatione aliquando etiam sub frondescentiâl leviter tortâ, foliolis, unâ specie exceptâ, basi callosis, maxime autem carpophyllorum et androphyllorum laminâ sterili magis minusve complanatâ (in aliquibus subsinuatâ Cycadis laminam ser- ratam in mentem revocante) erectâ nec deflexâ nec truncatà vel peltiformi uti in genere illo Kapensi. Androphylla omnino uti in Cycade, carpophylla inter Cycadis et Encephalarti intermedia. — Semina probabiliter etiam diversa sed in plerisque Encephalartis haud satis explorata. Sectio I. Genvinae. Foliola vernatione circa rachin leviter tortam strieto-imbricata, basi constricta callosa passim calloso-subauriculata. Car- pophylla et androphylla acumine pungenti terminata. 1. M. Fraseri mio. Monogr. p. 31 tab. IV et V (a. 1842). Truneus demum cylindricus elatior; folia elongata robusta, folio- lis utrinque ad 70 densis Lneari-lanceolatis spinoso-acutis cras- sis rigidis subtus usque 15-nerviis, basi callosâ tumidulâ al- bidis; conus masc. pedunculo crasso suffultus elongato-cylindricus usque pedalis demum glaber, androphyllis in acumen longum lanceolatum pungens excurrentibus; fem. pedunculatus ellipsoï- deo-cylindricus magnus; carpophyllorum corpus peltato-compressum basi cordatum, apice in acumen complanatum subdenticulatum vel ntegerrimum excurrens; semina oblongo-ellipsoidea utrinque ob- tusa usque bipollicaria. Syn: Zamia spiralis R. BROWN. Prodr. p. 348 partim. BAUER, Zllustr. ined. tab. 387 —391. Macrozamia Preissii verm. Pugill. VIII, p. 31 (a. 1844). F. MUELL. Fragm. Phyt. Austr. IT. p. 41, 243, IT. p. 179, ITIL. p. 167 Bneephalartos Preissii rerD. MvrLL. Journ. Pharm. Soc. Victoria. 1. p. 90. Mira. Versl. en Meded. Akad. v. Wet. XV. p. 368. Cycas Riedleyi riscn. in Herb. Paris. GaUDICH. ad rREYC. p. 432. FTruncusteste R. BROWN non raro 10-pedalis; iuniorum semper vidi ovoi- deum. Petioli adultorum digito erassiores, ad 2 pedes longi, magis mi- nusve mox semicylindriei imâ basi subeanalieulati, marginibus aeutis, mox antice vix plani sed angulati; rachis antice plana vel prominens; lamina usque 5-pedalis vulgo plana, ambitu lanceolata ; foliola inter omnes species crasso-rigentia, pungentia, infima saepe perspicue abbreviata imaque inter- dum plane rudimentaria, media longissima 8211 poll. longa, 31% lin. lata, nervis circiter 11 striulata. De reliquis characteribus conf. Libros laudatos et HEINZEL Dissert. de Maerozamia Preissiù in Act. Leopold. XXÌ parte 1; nee non ieones meas in Zinnaea XIX tab. II, fig. 1—2 et tab. 111. — Tabulae Bauerianae in Monogr. Cycad. a me propositae hane nec M. spiralem exhibent. Conus masc. teste MUELLER semper crassior quam M. spiralis. Mase. eoni non raro in hâec et M. spirali geminati, imo plures; an reverâ tunc ter- minales ? Crescit in Novâ Hollandiâ occid. austral., m regione fluminis Cygnorum, ad sinum maris Geographorum, Regis Georgii, ad Esperance-Bay, prope Freemantle, unde exemplaria completiora primum a PREISS advecta; ab extremâ parte australi usque ad 290 Lat. austr. in vicimiâ fl. Irwing, teste orprieLD (nisi MZ. Oldfieldii intellecta); sibum Stokes-inlet versus: MAXWELL. 2. M. Miguelii r. mverr. Fragm. Phyt. Austr. UI p. 38 sub Pneeph. ‘Truncus humilis; petiohi basi lanati, cum rachi sur- sum spiraliter tortâ semitereti-compressi; lamina elongata; foliola utrinque 50—80 elongato-angusto-lanceata, a basi inde regu- lariter angustata acuta spinuloso-pungentia plana lucida coriaceo- chartacea, subtus nervulis 10 striulata, basi 1imâ constricta ad axillam antice subgloboso-callosa; conus masculus cylindricus glaber, androphyllis infimis submuticis, mediis breviter cuspida- tis, supremorum acumine quam lamina breviore. Syn. Maerozamiae spiralis forma tropica FERD. Mmurur. in Herb. et m1. Versl. et Meded. XV,p. 368, sub Eneephalarto. Conf. Observat. sub sequente. Foliis a cl. muerveR missis tam a superiore quam a sequente diversa, foliola enim numerosiora et longiora, nee non formâ et compage diversa; latitudo eorum maxima paullo supra basin pertingit, unde pedetentim modice angustantur. Conos autem haud vidi et ipse auctor non nisi mas- eulum conum observavit. Folia suppetentia tripedalia ; foliola utrinque cir- eiter 50, 12—14 poll. longa, versus basin 3 lin. lata, suprema breviora et angustiora, omnia basi leviter constrietá parumper torta ita ut uti in se- quente et in 1. Macleayi pagina superior sursum speetet. Rachis subtri- gona. — In exemplaribus a F. MUELLER descriptis probabiliter provectio- ribus fofiola utrinque usque 30, media 134—\2 pedem longa, 5—8 lin. lata, 4* N (52) infima ad dentes spiniformes redaecta, superiora passim apiee uno alterove dente instraeta. Cori masc. S—10 poll. longi, 1—13/4 erassi. Crescit ad ostium fl. Richmond-River: c. MOORE ; ad Moreton- Bay: miv; ad fl. Fitzroy River sub circulo capricornu: A. THOZET. Observ. An ad hane vel ad sequentem speciem pertineat forma singu- laris foliolis plerisque bifidis vel bipartitis, a CAROLO MOORE in montibus Wambungh ad fluvium Castlereagh observata, pedunculo fem. ferrugineo- tomentoso (F. MUELLER Fragm. V, p. 172)? 3. M. spiralis mio. Monogr. p. 36, ercl. tabl. Bauerianis. Truneus humilis; foliola utrinque usque 30 (teste F. MUELLER), linearia subspinuloso-acuta, basi constricta nmâ callosa et albido- pallida, patentia, non rigida, flaccidula, nervis subtus S—10; conus masc. modice pedunculatus oblongo-cylindricus glaber, an- drophyllorum parte sterili inferiorum abbreviatâ triangulari, su- periorum longiore, supremorum in processum longum linearem rigidum excurente; carpophyli pelta transverse semilunaris in processum anguste lanceolatum hemidiametro peltae aequilongum vel paullo longiorem integerrimum terminata. Syn. Zamia spiralis saLisB. Prodr. p. 401. R BROWN Prodr. p. 348 partim. Macrozamia spiralis MIQ, FERD. MUELL. Fragm. Ll. p. 41, II. p. 179. Bncephalartos spiralis venm. Pugill. VII. p. 13. mia. Versl. en Meded. Akad. Wet. XV. p. 368 ezel. Zamiâ tridentatâ. Haec species in hortis obvia et cum MZ. Fraseri saepe confusa, ab huius speciminibus iunioribrs discernenda foholis magis linearibus, mollioribes, pa- tentibus; adulto statu ambae valde diversae. An haec revera sit eadem quam SALISBURIUS primum deseripsit, absque specimine auth. pro ecerto haud ultro statui potest quum in Nová Hollandiá orientali, eius patriâ, re- eentiori tempore aliae affines species sint detectae. Ipse tantum exem- plaria eulta vidi, quamobrem de huius et praecedentis speciei discrimine dubia quaedam superesse haud negandum. Vidi autem exemplaria culta aetate satis provecta, quae MZ. spiralem nostram tum a M. Fraseri tum a praecedente omnino diversam esse satis demonstrare videntur. Pruzeus hu- milis, folia breviora minora, getiolis multo tenuioribus, foliolis paucioribus vix plus quam 30 utrinque, angustioribus. — In specimine horti Ke- wensis gefiolus compresso-teretiusculus; lamina 1l/-pedalis, rachi tere- tiusculà a lateribus leviter compressâ; foliola utrinque 18—27 e basi cal loso-constrictâ albido-pallldâ linearia, utrinque lucida viridula, nervis 8— 10 praesertim subtus distinetis, in aliis exemplaribus provectis foliola utrin- que 32, 7—S8 poll. longa, 2 lin. lata, nervis 6; omnia basi leviter torta ut in M. Macleayi. Conum masc. in caldariis suis educatum benevole misit el. 3. YATES, qui cum F. MUELLERI descriptione (Fragment. 1. p. 41) satis eongruit: conus eylindrieus peduneulatus 4 poll. longus, glaber, axdrophyl- sé (53) lis ìnferioribus in partem sterilem rhombeam apice brevissime cuspidula- tam productis, in mediâ et superiore coni parte vero in cuspidem linearem polliearem ereetovappressam exeurrentibus; hine M/, Praseri nee non M. Oldfieldii sìmilia sunt androphylla, sed minora et seuminibus magis abrupte ortis angustioribus linearibus nee e basi latà sensim lanceolatis differunt. Crescit in Novâ Hollandiâ orientali, v. c. prope Portum lack- son ex R. BROWN; ad Yervis Bay teste F. MUELLER, /locis ste- rilibus Novae Austro-Cambriae a sinu Moreton Bay portum lack- 2 son tenus. 4. M. Maedonelli r. mverv. Pragm. IL p. 170. V p. 49. Mio. in Versl. en Meded. 1. e. p. 376, sub Encenhalarto. Spe- cies meerta. Haec species in N. Hollandiâ centrali ad flumen Neales a celebri r, a. STUART detecta, euius miserrima tantum frustula vidi, nimis dubia, MZ. Mi- guelii perquam similis videtur; discrimen ex stomatibus iu paginâ foliolo- rum superiore obviis derivatum ineertum quum haec stomata demissiora in siccis aegre discernantur. Foliola basi callosa, 2—8 poll. longa, 2 lin. lata. 5. M. Oldfieldiì mio. Versl. en Mededeel. Akad. Wet. XV, p. 870. Folia eireumseriptione lanceolata rigida; rachis semite- reti-trigona dorso ecrasso-convexa antice inter sulcos laterales obtuso-producta; foliolis densis patentibus basi latâ aequali vix incrassatâ insertis, extremis et imis brevioribus, linearibus spi- noso-acutis, basin versus vix angustatis, crassis subtus obsolete 8 —4-nerviis et obtecto-stomatiferis; conus masc. pedunculo fere duplo brevior, ellipsoideo-oblongus; androphyllorum corpus pa- tens cuneiforme, pars sterilis sub angulo recto abrupte arrecta appressa, infimorum brevis mutica lato-triangularis, superiorum longior, et denique a basi latâ in acumen spinoso-rigidum lan- ceolatum excurrens. Foliorum basi non unilateraliter incrassatà nee tortà a superioribus spe- eiebus statim discernenda, foliolis erassis a M. spiral, cono multo minore et longe pedunculato a M. Fraseri distincta; certa species, sed ex exem- plaribus imperfectis tantum ecognita. Foliola 41/,—5 poll. longa, 13/4—2 lin. lata. Pedunculus coni maris 81/, ipse conus fere 412, 1, longus, non- dum perfecte maturus; azdrophylla media 12-fere 15 lin. longa, quorum pars locellifera 6, sterilis circiter S lin. habet. In regione fluminis Cygnorum detexit OLDFIELD. 6. MM. Macleay: mrQq. n. sp. Truneus (iumor) ovoidens: folia distinete petiolata, petiolo trigono-cylindrico basi villoso; foliola antrorsum erecta facie superiore ob levem bascos antice incras- satae et pumiceo-coloratae torsionem sursum spectantia, numerosa, lanceolato-linearia spinoso-acuta versus basin et apicem parum angustata, coriacea, rigida, subtus pallidiora 6— 8-nervia, lati- tudine maximâ in medio obviâ; genitalia incognita. Exemplaria sterilia quae vidi iuvenilibus JM. Fraseri non absimilia, aliis notis ad MZ. spiralem et Ml. Miguelii spectant, ab his antem trunci et pe- tiorum baseos villoso indumento, ab omnibus foliolis basi rubro-pictis et antrorsum erectis (unde lamina antiee canaliculata) facile discernitur, In hortis nou nisi iunior exstat, adulta quantum e semine quod habeo conclu- dere lieet, probabiliter staturam M. Fraseri aemvlans. Specimen vivum horti Rheno-Fraieetini: fruzeus ovoideus squamosus, squamarum vestigiis et lanu- gine propriâ parce griseo-villosus $ pedem altus; foliis duobus. Petioli se- mipedales virides nitidi basi antice et postice compressi, caeterum trigono- eylindriei; lamina folii 13—2 pedes longa, ob pinnas antrorsum directas non plana; /oliola utrinque 48, ima breviora sed reliquis aequilata, summa breviora et angustiora, reliqua omnia conformia, supra saturate viridia hic illie verrueellosa, nitidula, subtus pallidiora et nervis 6—8 vulgo 7 striu- lato-subdepressis notata interque eos stomatifera, apice pungenti-spinoso- acuta, a medio versus basin et apicem regulariter angustata, imà basi prae- sertim antiee et in axillâ glanduloso-subcallosa et rubro-puniceo-colorata (unde elegans folii facies), mediae frondis 536 poli. longa, 2—2á lin. in medio lata; rachis sursum valde angustata, tota utrinque sulco longitu- dinali exarata. Supremis foliolis macula rubra deest. — Folia’ novella tota lanueinosa, adulta praeter basin glaberrima. In /oliis a vaN uOUTTE nomine Catakidozamiae Mac Leayi missis, alio- rumgue hortorum nomine Caf. Mackenzii vel Mackeani (ex errore probabi- liter), e seminibus ad Moretou-Bay lectis educatis petioli novempollicares deorsum semitereti-compressi, laminae 1ä-pedales, foliola utrinque 28, media 74 poll. longa, 13-fere 2 lin. lata, suprema basi leviter decurrentia. Semen, cuius tantum pars lignea adest, 14 poll. longum, inaequilateraliter obtuso-4-sub- 5-gonum, faciebus 2 multo latioribus, ellipsoideum, utrinque obtusum, iis M. Fraseri non absimile. Nascitur in Novâ Hollandiâ orientali, mm regione fl. Moreton, ubi probabiliter detexit MAG LEAY. Sectio 11. Parazamia mia. Versl. en Med. l.c. Foliola basi vix cal- losà subarticulatim inserta. Androphylla imâ basi subpedicetliformi-con- strieta; horum et carpophyllorum appendix brevis. rj ì. M. Pauli-Guilielmi miuL et Fr. MueLr. Fragm. Phyt. Austr. 1. p. 86, 243, II. p. 179. Truncus cinereo-lanatus; folia subspiraliter torta, petiolo rachique antice et postice semi- (53 ) eylindrieo-compressis, illo versus basin lanato; lamina ambitu lanceolata, foliolis densis racheos marginibus insertis utrinque 80— 120 erecto-patulis angustissime linearibus spinuloso-acutis integerrimis (pl. novellae apice paucidentulis), coriaceis, subtus subinvoluto-concavo-canaliculatis, basi subcylindrieis constrictis et calloso-pallidis ad axillam vix callosis, sulcato-5—8-nervis; coni glabri; androphylla corpore locellifero imâ basi subabrupte constricto caeterum cuneato, appendice sterili in apieulum brevem splnoso-acutum erecto-reflexum excurrente; carpophyllorum pelta transverse dilatata, vertice rhombeo e ecristâ transversâ in bre- vem processulum reflexo-erectum spinosum terminato. Syn.: Eacephalartos Pauli Guilielmì rERD. MUueLvER in Transactions Pharmae. Society Victoria. II. p. 91. mia. Versl. en Mededeel. XN. p. 374. Bneephalartos vel Lamia Mackenii hortor. quorundam (an ex regione flu- minis Mackenzie ?). 5 Bneephalartos lanuginosus hort. quorund. Macrozamia tenuifolia hort. Kewensis, exemplaria sub culturâ habitu valde mutata. Species perdistincta, petiolis dilatato-compressis foliolisque racheos dila- tatae angulis distantibus insertis, perangustis subtusque nunc canaliculatis nunc involutis suleato-nervosis valde distincta. Exemplaria foliorum eximia miserunt, HAAGE et scHMIDT Zrfurtenses quae maiora adhue quam quae a F. MUELLERO accepi. — Frunci iuniores fere hypogaei, adultiores epigaei dense lanati spithamei. Folia 2—3-pedalia, iuniora pilosa; foliola basi con- strietâ et heteroehroâ sed vix nisi hie illie ad axillam ealloso-tumentia sub- artieulatim inserta, in vetustioribus exsiccatis exartieulanda, teste Fr. MUEL- LER 80 utrinque, in iis ab HAAGE et SCHMIDT missis utrinque 120, aliquando latiora et bifida, e 2 eonnatis orta. Androphyllis basi pedicelli brevissimi instar constrictis hinc ad formam pedicellato-peltatam quodammodo tenden- tibus a congeneribus differt. Conus femineus pedunculo 4-pollieari praeter basin attenuatam dense lanato suffultus, semipedalis. Caeterum conf. fusio- rem deseriptionem quam dedi in Versl. en Meded. XV. p. 374 segg. Huius speeiei forma eulturâ mutata est Macrozamia tenuifolia Hort. Ke- wensis, anno 1864 a Hirn in Queensland leeta: petiolus eum rachi tortâ eodem modo compressus; lamina folii stirpis probabiliter iunioris 1/p-pe- dalis utrinque foliolis eirciter 30 instrueta, quae racheos torsione quodam- modo imbricata, e basi albido-pallidâà (eompagisque fere callosae) inter in- sertionem et rachin passim in callum exilem tumente angustissime linea- ria spinuloso acuta; marginibus valde revolutis subtus eonniventi-canalicu- lata adspectu hine filiformieteretia, saturate viridia, 7—8 poll. longa; per- raro unum alterumve bifidum est. — Exemplar enltum magis normale fo- liolis non adeo angustis misit cl. 5. vares. Teste Fr. MuELLER species rarior, primum detecta in vicinitate ( 56 ) montium Glasshouse, praesertim indigena in Novâ Hollandiâ orien- tali versus austrum; in regione Sinus Moreton: w. mir, ad Maitland et in Novâ Angliâ ad alt. 1000 ped.: MmueLLeEr; im clivis arenosis rupestribus Expedition-range, ad alt. 1200— 1500 ped.: A. C. GREGORY; in viemitate flumimmum Mackenzie et Maranoo: COBHAM; in Nevâ Austro-Cambriâ: MOORE. Seetio I1L. Lepidocamia. Rachis vix torta; foliola latâ basi ecallosâ de- eurrenti-inserta. Androphyllorum et carpophyllorum processus sterilis latus non elongatus eoriaceus, nee spinescens. — Propter truncum iuniorem squa- mosum ab REGELIO generis titulo ita dicta; nomen vix aptum si adultas arbores conspiciamus. S. Maecrozamia Peroffhyana mio. Truncus elatus eylindricus; folia maxima petiolo longo subtetragono basi fulvp-tomentello suffulta, foliolis numerosis usque 120 utrinque patulis densis basi latâ deorsum decurrente haud callosâ ex utroque latere approximate insertis, himeari-lanceolatis subtus 12— 15-nerviis et inter mnervos stomatiferis; conorum organa processubus sericeo- velutinis terminata; conus masc. elongatus usque 84-pedalis evlindrieus vel oblongus; androphyllorum corpus locelliferum cunei- formi-compressum, corpus sterile subsecuriformi-rhombeum trans- verse inerassatum ex marge superiore apiculum coriaceum pa- tentem vel sursum reflexum exserens; conus femineus ovoideus brevior ; carpophylla pedicellato-peltata, peltâ cordato-reniformi com- pressâ in brevem cuspidem latam integram vel hie illie fissam corìaceam recurvam excurrente. Syn. Macrozamia gigas et dein M. eriolepis Ap. BRONGNIART mss. et id hortis (nullibi deseripta videtur). Lepidozamia Peroffkyana recen in Bulletin Ac. Mosk. 1857. Separat. impr. p. 20—23, eum icone zylogr. pl. iunioris. mia. Prodr. Syst. Cycad. p. 10 et 22. Lepidozamia minor MiQ. mss. et in hortis (iuvenilis). Macrozamia Denisonii MOORE et Fr. MverL. Fragm. Phyt, Austr. 1. p. 4l et 243 (a. 1858—1859). V. p. 209, Bneephalartos Denisonii Pr. mueuveR1 Fransact. Pharm. Soc. Vict II, p. 90 (1859). mia. Versl. en Med. Acad. Wet. XV, p. 37. Maerozamia Macleayi hort. guorundam, etiam Catakidozamia Macleayi, nec non M. Machensii (omnia ex errore). Spectatissima inter congeneres, adulta {ruzeo usque 18—20 pedes alto, fo- lis T—1l2-pedalibus saturate viridibus luecidis; fuhola 68 poll. longa, Va circiter lata. Conus fem. sesquipedalis, masc. 312 pedes longus. Cae- terum ef. deseriptiones laudatas. In ezemplaribus iunioribus hortorum ze- fioli magis semieylindrici, racks fere eylindriea. sed antice in ommibus (37) utrinque suleo foliolifero instrueta, qui sibi arete eontigui non nisi costulá perangustâà separati, — An ad hane speciem referenda Macrozamiae exem- plaria vigintipedalia ad Great Australian Bright visa? (Versl. en Med. Kon. dkad. Wet. XV. p. 370 in adnot.). In Novâ Hollandiâ orientali australiore haud rara videtur; in regione ad Moreton Bay primum detexit 3. VERREAUX et plantae e seminibus ab eo missis Paristis educatae in hortos europaeos transiverunt, nominibus a cl. BRONGNIART datis supra indicatis. Carpophylla a BRONGNIARTIO cum cl. YATES communicata (qui mihi aliquot benevole cessit), de synonymiâ nullum dubium relinquunt. In sylvis prope Durando ad Moreton Bay: w. mir, in re- gione fl. Manning: STEPHENSON; ad Rockingham Bay: F. MuEL- LER; in distr. fl. Burnett: Cc. MOORE; in tractu montium Ex- pedition-range usque ad plagam altam Buckland Tableland, in lugis nemorosis basaltieis ad 1000— 2000 ped. alt. : A. c. GRE- GORY. — Im hort. Kewensem e Queensland introducta. IT. BOWENIA HOOK. fl. Androphyllorum corpus \ocelliferum cuneatum brevissime sti- pitatum, processus sterilis trumcatus et mutieus. Carpoplylla stipitato-peltata, peltâ deltoideo-rhombeâ muticâ, subtus biovulatâ. Embryomis cotyledones brevissimae basi connatae. Genus valde singulare, maxime distimetum, foliis bipinnatis in ordine plane heteromorphum, androphyllorum et carpophyllo- rum vertiee mutico im appendicem haud producto a Maerozamid diversum, hâc ratione Zwcephalarto et Zamiis veris magis quam Macrozamiae affine. 1. Bowenia spectabilis nook. fil. Bot. Magaz. tab. 5398. r. MUELL. Pragm. Phyt. Austr. V. p. 171, ubi deseriptiones fu- slores. Crescit in Novâ -Hollandiâ boreali orientem versus; prope Endeavour-River: A. CUNNINGHAM; prope Rockingham Bay: w. HILL et DALLACHY. VERSLAG INGEDIEND IN DE GEWONE VERGADERING VAN 24 APRIL 1868. De Commissie aan welke in de vorige Vergadering werd op- gedragen, om bij de Regering de noodige middelen voor eene expeditie ter waarneming der zoneclips van 18 Augustus a.s. aan te vragen, haast zich verslag van hare bemoeijingen en van haar wedervaren te doen. Daar de geringe tijdsruimte tot spoed drong, heeft de Com- missie begrepen geen oogenblik te moeten laten verloren gaan. Zij heeft zich nog den eigen avond na hare benoeming gewend tot den heer uueeins, Secretaris van de Royal Astronomical Society, met de vragen: 1e. of de heeren HUGGINS en WARREN DE LA RUE geneigd zouden zijn ons te helpen in het geval, dat ons de gelden voor eene expeditie wierden toegestaan; 2°:. of het nog mogelijk zijn zou de noodige instrumenten bij tijds in Engeland vervaardigd te krijgen. Reeds Maandag daaraanvolgenden was de eerste vraag onbe- paald bevestigend beantwoord, en hadden wij de telegrammen ontvangen, die de tijdige voltooijing van spectraal- en polarisatie- apparaten verzekerden, en die het waarschijnlijk maakten, dat wij ook nog een photographisch apparaat bij tijds zouden kunnen verkrijgen. Het was de witerste limiet van wat mogelijk was, there was scarcely time enough, en wij moesten er niets van laten te loor gaan. Den volgenden dag, d.1. den 31sten Maart, had de Commissie toegang tot Zijne Excellentie den Mimister van Binnenlandsche Zaken. Zij heeft den Minister zoo naauwkeurig mogelijk in- (59) gelicht omtrent het belang der zaak en de eenig mogelijke wijze van haar te volvoeren. Zij heeft den Minister verzocht de zaak te willen bevorderen bij den Mimister van Koloniën, die door politieke omstandigheden belet werd de Commissie te ontvangen, en, zoo noodig, ook bij den Minister van Marine. De Commissie heeft bij die gelegenheid eene schriftelijke Memorie aan den Minister achtergelaten, eene Memorie die zij er prijs op stelt U mede te deelen, opdat daaruit blijke dat de Commissie van hare zijde al het mogelijke gedaan heeft, om onzekerheid of misverstand te voorkomen. De Memorie luidde als volgt: ’s GRAVENHAGE 81 Maart 1868. Wij hebben gemeend, terwijl wij voldeden aan de opdragt der Academie van Wetenschappen, door persoonlijk aan Uwe Excellentie @le noodige mid- delen tot eene expeditie aan te vragen, tevens aan Uwe Excellentie eene Memorie te moeten overhandigen, waarin de hoofdpunten der zaak worden aangestipt. De totale eclips van 18 Augustus aanstaanden zal door bijzondere omstan- digheden, die zich slechts zeer zeldzaam voordoen, buitengewoon lang van duur zijn. Zij zal daardoor beter tot waarneming geschikt zijn dan eenige vroegere. Achtereenvolgens heeft zij dan ook eerst in Engeland, daarna in Frankrijk, expedities naar de Indische koloniën uitgelokt. In de Fransche Academie is er zelfs op gewezen, dat waarschijnlijk door Nederland toch ook wel eene expeditie naar zijne koloniën zou worden gezonden. Die loop van zaken heeft aan de leden der Academie R. VAN REES en BUIJS BALLOT aanleiding gegeven tot een schrijven, gerigt aan den President, waarbij zij er op aandringen dat de Academie die zaak zal ter harte nemen en, zoo mogelijk, nog eene Hollandsche expeditie te voorschijn roepen. Dit schrijven is door den President medegedeeld aan de leden der Academie KAISER €en HOEK, met verzoek om rapport in de eerstvolgende vergadering. De Heer kArser erkende alleszins de wenschelijkheid, dat Nederland ditmaal niet weder het eenige land zijn zou dat niets deed, als bij de eclips van 1860; doch Z. E. meende, dat het nu reeds te laat was en dat geen expeditie meer tot stand kon worden gebragt. De Heer HOEK was van tegenovergestelde meening. Zijn rapport bevatte & punten. In de eerste plaats deed hij het belang uitkomen, dat de physische waar- nemingen der totale eclipsen gekregen hebben, door nieuwe middelen van onderzoek, die de laatste jaren hebben opgeleverd. Hij wees op eene reeks van vragen van hoog wetenschappelijk belang, en die door de waarneming der totale eclipsen, hetzij reeds nu, hetzij later beantwoord zullen worden. In de tweede plaats deed hij uitkomen hoe de Engelschen twee expedities naar bunne koloniën hadden uitgerust, en hoezeer vooral de eene daarvan, uitgegaan van de Royal Astronomical Society, voorzien is van alle hulpmidde- (60 ) len tot physisch onderzoek. Evenzeer zenden de Franschen eene expeditie naar Britsch-Indië, en hoogst waarschijnlijk eene tweede naar Cambodja. In de derde plaats toonde hij aan, hoe wenschelijk het was dat wij ons aan die waarnemingen aansloten, en naar onze koloniën eene expeditie zonden, waarbij die van de Royal Astronomical Society tot model was genomen. Hij wees daartoe de Noordkust van Celebes aan, als die in de maand Augustus de minste regendagen opleverde. Ten slotte behandelde hij de vraag of dat nog kon worden volvoerd. Hij meende dat het nog mogelijk was op de volgende wijze: De expeditie moest bestaan uit twee deelen: een astronomisch gedeelte, dat opgedragen werd aan het lid der Academie Dr. oUDEMANS en aan zijne assis- tenten; een physisch gedeelte, waarvoor de waarnemers en instrumenten in Europa moesten worden klaargemaakt. Dit laatste deel zou Marseille hebben te verlaten den 19den Junij, om in Singapore aan te komen tegen het einde van Julij. Wanneer het daar een stoomschip van de Nederlandsche marine vond, dat het aan boord nam, zou het uiterlijk den Ssten Augustus op de Noordkust van Celebes kunnen zijn aangekomen, en dan nog 10 dagen hebben om zich te installeren en voor te bereiden. Het was alleen de vraag of men zich in de 2 maanden 16 dagen, die nog overbleven, zou kunnen verschaffen waarnemers en instrumenten, en de heer HOEK meende dat het kon, als men de hulp der Eng@lsche geleerden inriep, die de expeditie der Royal Astronomi- cal Society hebben voorbereid en onderrigt. De Academie heeft de grondslagen van dat plan eenstemmig aangenomen, en eene Commissie benoemd, om aan Uwe Excellentie de noodige sommen aan te vragen. Die sommen zijn aanzienlijk. Eene voorloopige raming heeft een totaal van f 25,000 opgeleverd, maar de Academie heeft gemeend zich te moeten houden aan het artikel 2 van het organiek reglement, dat haar op- droeg zulke wetenschappelijke expeditiën voor te bereiden als die tot eer zullen strekken van Nederland. En in dit geval meende zij, dat de expeditie niet alleen zou strekken tot eer van ons vaderland, maar dat zij noodzakelijk was om ons beschamende verwijten te doen ontgaan. Indien dat plan door U. E. kon worden goedgekeurd, en de gelden daarvoor konden worden toegestaan, dan zouden wij tevens de welwillende tusschenkomst van U. E. bij de Ministers van Koloniën en Marine hebben in te roepen. Wij kunnen er bij voegen dat de hoop, door den heer HOEK uitgesproken, gedeeltelijk reeds tot zekerheid is geworden. De Engelsche geleerden hebben zich tot hulp bereid verklaard. De Engelsche instrumentmakers nemen op zich vóór den laatsten Mei twee van de drie benoodigde instrumenten af te leveren. Wij mogen niet ontkennen, dat zoo spoedige aflevering voor de derde soort uiterst moeijelijk zijn zal, maar wij hebben hoop ook dat nog gedaan te krijgen. Door dit kort verslag van de geschiedenis der zaak, meenen wij Uwe E. op al de voornaamste punten, zoowel van de wenschelijkheid der onderne- ming als van het aangenomen plan, te hebben gewezen. Wij meenen er nog een kort overzigt van de raming der kosten te moeten bijvoegen. Deze is: Kan instrumenten. "> foor orphan. nabi ags Jaa NE OOR Aan reiskosten per mail heen en terug van twee waarnemers, één helper en ‘instrumenten 31 isdn. Gel „LOSE NES MAD EN Veerblijfkosten in Bngeland’:s … 2tusied, SE zoden dE 0 Opstellingskosten op: Celebes s:: voten sk ore geldt oare Uitrusting en tractement der waarnemers . … … - « - - « «5,000 f£ 25,000. (61 ) Het is van belang te doen opmerken, dat de aan te koopen instrumenten in de eerste plaats aan onze Sterrewachten, vervolgens bij de eclips van De- cember 1871, die over Java en Sumatra loopt, en waarbij wij weêr voor dezelfde qusestiën zullen staan, ten slotte voor een deel ook bij de aanstaande overgan- gen van Venus, goede diensten zullen kunnen bewijzen. De daaraan besteede f 8,000 moeten dus beschouwd worden als opleverende eene vermeerdering van onze physìsche en astronomische instrumenten, die te eeniger tijd toch noodig zal zijn. De Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen enz. (Volgen de onderteekeningen). In afwachting van de beslissing van den Minister, heeft de Commissie zich bezig gehouden met het beramen der noodige maatregelen, die onverwijld zouden moeten worden genomen in het geval dat het antwoord gunstig was. Wij zullen miet tre- den in de détails van die voorloopige schikkingen; de Academie zal, hopen wij, overtuigd zijn dat de strekking er van was, geen nuttig oogenblik te verliezen. Te minder is zulks noodig, omdat het antwoord dat de Secre- taris onzer Afdeeling den 5den April ontving, ons van verdere bemoeijingen in die rigting ontsloeg. Dat antwoord luidde als volgt: ’s GRAVENHAGE, den 4 April 1868. Nadat mij dezer dagen door eene Commissie uit de Afdeeling de wensch was kenbaar gemaakt, dat van Regeringswege de vereischte maatregelen zouden worden genomen, om de kosten eener wetenschappelijke zending tot het waarnemen der zoneclips van 18 Augustus aanstaanden in onze Oost-In- dische bezitttingen te bestrijden, heb ik, naardien de begrooting voor mijn Departement daarvoor geen fondsen beschikbaar heeft, aan mijn ambtgenoot van Koloniën de vraag onderworpen, of en in hoe verre hij genegen was tot de verwezenlijking van het doel mede te werken. Tevens heb ik de welwil- lende hulp van mijnen ambtgenoot van Marine ingeroepen. Kerstgemelde Minister meldt mij thans, dat hij, vooral na kennis te hebben genomen van het in de Staats-Courant voorkomende verslag der gewone ver- gadering van de Afdeeling dd. 28 Maart jl, bezwaar moet maken om ten koste der Oost-Indische geldmiddelen mede te werken tot de bedoelde weten schappelijke expeditie, waarvoor trouwens ook de begrooting van Nederlandsch- Indië geen middelen aanbiedt. Dat intusschen de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië door Zijne Excellentie is uitgenoodigd, om den heer Dr. OUDEMANS, hoofdingenieur der geographische dienst aldaar, zooveel mogelijk tot de gewenschte waarnemingen in staat te stellen. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (was get.) HEEMSKERK. (62) Voor eene expeditie zoo als de Academie die gewenscht had, bezit dus het-rijk der Nederlanden geen beschikbare middelen, een droevige toestand, maar waaraan Uwe Commissie niets ver- helpen kan. Haar bleef alleen over te beraadslagen over de beide volgende punten : 1e. Zullen aan den heer oupeMANs instrumenten worden ge- zonden ? go. Zal de Commissie zich nog nader wenden tot den Minister? Wat het eerste punt aangaat, na ernstige overweging heeft de Commissie gemeend dat daartoe niet moest worden overgegaan. Vol- ledige instrumenten, zooals de expeditie zou hebben medegekregen, waren na 10 dagen tijdverlies wel niet meer gereed te krijgen, en gesteld al dat wij voor verhoogden prijs die nog waren mag- tig geworden, zij zouden mm Indië zijn aangekomen op het oogen blik dat zij moesten gebruikt worden, en dat er geen tijd meer was tot behoorlijke voorbereiding. Kleinere hulpmiddelen te zenden die bij de instrumentmakers in voorraad waren, scheen evenmin raadzaam. Zij zouden niet veel opleveren, en bovendien scheen die stap een onberaden ingrijpen te zijn op de zelfstan- dige werkzaamheid van den heer oupeMANs, een opdringen waar- van wij zelfs den schijn vermijden moesten. De Commissie oordeelde, dat in geval de heer OUDEMANS voornemens was de eclips tot een onderwerp van studie te maken, dat hij dan stellig zelf voor het bezit van klemere hulpmiddelen zou hebben gezorgd. Wat het tweede punt aangaat, er werd in de Commissie ge- wezen op het onvoldoende der beloofde aanschrijving aan den Gouverneur-Generaal, een maatregel, die wegens de hooge waar- schijnlijkheid, dat in Indië geen spectraaltoestellen van de ver- eischte inrigting aanwezig zijn, tot het doel dat de Academie wenscht te bereiken, geen stap nader brengt. Men meende dat den Minister niet te moeten verzwijgen. Naardien echter het antwoord op de aanvrage der Commissie door den Minister miet aan deze, maar aan de Academie werd toegezonden, neemt de Commissie, aan het slot van dit rapport, onder dankzegging voor het in haar gestelde vertrouwen, de vrijheid aan de Afdeeling voor te stellen, dat ook van wege de Academie worde geantwoord. In dit antwoord ware, met vermelding van het zoo even te (63) kennen gegeven oordeel over de ongenoegzaamheid van eene aanschrijving aan den Gouverneur-Generaal, den Minister te ver- zoeken, maatregelen te nemen, om vreemde geleerden, die de eclips in onze Nederlandsche bezittingen mogten willen waarne- men, met onderscheiding en hulpvaardigheid te ontvangen. M. HOEK, J. BOSSCHA Jr, C. TI. MATTHES. SUR LES ESPÈCES CONFONDUES SOUS LE NOM DE GENYOROGE BENGALENSIS GÜNTH. PAR P. BLEEKER. Parmi les poissons de Ile de la Réunion, envoyés au Musée de Leide par M.-FRANCOIS POLLEN, se trouvent quelques in-_ dividus du Holocentrus bengalensis Bl. aimsìi qu'un spécimen du Labrus octovittatus Lac. — M.-Günrger, ne connaissant pas d'après nature cette dernière espèce, le cita comme syno- nyme du premier, auquel il réunit aussi, à exemple de scHaNer- DER, le Holocentrus quinquelinearis Bl J'ai comparé les pois- sons de M.-POLLEN avec les nombreux individus que je possède des deux Holocentrus nommés de Broen et je suis maintenant bien econvaineu que les espèces susdites, bien que fort voisines les umes des autres, ne sont nullement des espèces nominales, et que par conséquent, elles doivent rester dans la science, comme autant de véritables espèces, sous les noms qui leur ont été appliqués par racePÈpr et BLOCH. Si l'on ne pourrait con- sulter que les descriptions qu'en ont fait ces auteurs, il serait vraiment impossible de juger avec précision sur leur valeur spé- cifique, mais les figures dont ils ont fait accompagner les de- seriptions permettent suffisamment de déterminer quelles espèces ils ont eues sous les veux. Presqu'mmutile de dire ici que je conserve à ces espèces le nom générique de Lutjanus, toutes appartenant au genre repré- senté par le Lutjanus lutjanus Bl. J'adopte done et je décrirai et-dessous comme autant d'espèees le Lartjanus octovittatus (La- (65 ) brus oetovittatus Lac.), le Lutjanus bengalensis (Holocentrus ben- galensis Bl.) et le Luutjanus quinquelineatus (Holocentrus quin- quelineatus Bl). Quant à d'autres espèces nomimales confondues avec elles, il est assez difficile d'en déterminer la véritable valeur ou de les rapporter avec certitude à une des espèces nom- mées, comme par exemple le Sciaena kasmira Forsk., qui, bien qu'en tout cas fort voisin du Lutjanus bengalensis, n'est pas encore suffissamment démontré ne pas en être spécifiquement distinct. VALENTYN est le premier auteur où l'on trouve indiqués le Lutjanus bengalensis et le Lutjanus quinquelineatus. Sa figure 24 représente manifestement le Lutjanus quinquelineatus, tandis qu'on reconnaît assez bien le bengalensis dans sa figure 16. Rexarp reproduisit cette dernière espèce sous les noms de Ma- rack (Poiss. Mol. 1 tab. 20, fig. 110) et de Streepeling (bid. IL. tab. 17, fig. 82), tandis que probablement son Klipvisch ou Poisson des Roches, n°. 235 (Ibid. IL tab. 55) n'est qu'une représentation du quinquelineatus. Les figures de VALENTYN et de RENARD n'ont cependant aucune valeur scientifique et ne sont tout au plus que des indications que les espèces ont été déjà observées dès le commencement du siècle dernier. J'ai déjà dit qu'il est incertain si le Sciaena kasmira soit en effet de la même espèce que le Lutjanus bengalensis. La diagnose de rorskaorL „flavescens, vittis utrinque coeruleis qua- tuor majoribus’” pourrait faire penser qu'il ait eu sous les yeux le bengalensis, mais il dit expressément du kasmira „rerfer al- bus vittis parvis obsoletis coeruleis utrinque septem,” particula- rité qui ne s'observe dans aucun des nombreux individus que Jai examinés soit du bengalensis soit du quinquelineatus et qui m'a semblé ne pas permettre de citer l'espèce Forskaolienne parmi leurs synonymes. Que du reste FoRsKAoL donne la for- mule des nageoires — D. 10/25. V. 1/6. A. 3/12, il est évident qu'il y a ici à penser à une erreur typographique. Si cependant le vrai kasmira venait d'être retrouvé et sil en résultait qu'il n'est à considérer que comme une variété soit du benga- lensis soit du quinquelineatus, il est clair que le nom de kas- mira, qui est antérieur à ceux de Bloch, devra être maintenu pour une de ces deux espèces. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK 2de REEKS. DEEL II. wr (66 ) Broen, en établissant, en 1790, le Holocentrus bengalensis et le Holocentrus quimgqueltneatus, en publia des figures, fort in- exactes il est vrai, mais qui permettent de juger avec certitude qu'il a eu sous les yeux les deux espèces que je vais repro- duire ci-dessous. Il ne me paraît pas moins évident que le Per- ca _polyzonias, dont 35. R. FORSTER a laissé une description dé- taillée, doit être rapporté an bengalensis et non, au quinque- lineatus. LacePEpe, travaillant sur les dessins et sur les descriptions laissés par COMMERSON, ajouta aux espèces de BLOCH un autre Lutjan, qu'il nomma Labrus octovittatus, espèce qui est plus voisme du quinquelineatus que du bengalensis, mais qu se dis- tingue déjà de tous les deux par le nombre et par la couleur rose-violet des bandes longitudinales du corps. Cuvier, en 1828, dans la grande Histoire naturelle des Poissons, commenga à réumir les trois espèces susdites sous le nom de Diacope octolineata, mais sa description est ma- nifestement prise snr le Lutjanus bengalensis et il n'y parle du quinquelineatus que lorsqu'il dit que quelquefois il y a un vestige de cinquème ruban et une tache noirâtre sur la ligne latérale. Plus tard, en 1830, apres examen de plusieurs autres individus, cuvrer, doutant de la justesse du rapproche- ment qu'il avait fait des espèces de Broom et de LACEPÈDE, déclara qu’ïil reste à savoir si les différences qu'il observa entre ees individus ne sont qu'accidentelles, ou si elles sont véritable- ment spécifiques (Poiss. VI p. 395). HEt en effet, il serait dif- ficile de voir des espèces distinctes dans les quatres variétés qu'il déerit du Diacope à huit raies, mais de ce qu'il fait sui- vre cette description de celle du Diacope decemlineata, espèce qu'il dit se rapporter à \Holocentrus quinquelineatus Bl, il ré- sulte qu'il reconnut en 1830 la duplicité spécifique du quinque- limeatus et du bengalensis, qu'il avait niée en 1828. Cuvrer alla même plus loin encore en établissant une espèce distincte, sous le nom de Diacope oetovittata, sur un individu du Lutja- nus bengalensis à bandes latérales larges et à douze épines dor- sales, espèce qu'il dit être sans aucun doute identique à l'Ho- loeentrus bengalensis Bl. Or, il est plus que probale qu'il n'est question iei que d'une variété individuelle du bengalensis, où (67 ) les épines dorsales se sont augmentées au dépens des rayons mous. C'est ainsi que presque tous mes individus du Lutjanus bengalensis de l'Inde archipélagique ont onze épines, tandis que quelque unes et puis tous les individus envoyés par M.- POLLEN de l'Archipel Mascarène, n'en montrent que dix mais ont con- stamment aussi un rayon mou de plus que les individus à onze épines. Enfin, cuvier, reconnaissant une espèce distincte dans son Diacope duodecimlineata sans toutefois présumer qu'il avait sous les yeux le Labrus octovittatus Lac, finit par reconnaître la triplicité spécifique du Genyoroge bengalensis Günth., et 1l résulta de ses descriptions de 1830 qu'il retracta pour ainsi dire l'ex- pression dont il usait en 1828, en parlant des synonymes de son Diacope octolineata: # Voilà done une espèce qui est déjà quatre fois dans les auteurs systématiques.” Le fait est, qu'il rétablit lui-même ces espèces et qu'il en fit même deux du Lutjanus bengalensis, en conservant le Diacope octolineata en même temps qu'il établit le Diacope octovittata. Presque simultanément avec cette révision de CUVIER, LESSON publia la description de son Mesoprion etaape, espèce qu'il considéra ne point différer du Diacope octolineata et qui en effet paraît devoir être rapportée au Lutjanus quinquelineatus. Les- pèce, au contraire, que M.- SCHLEGEL, en 1842, publia, dans la Faune du Japon, sous le nom de Diacope octolimeata CV., est manifestement le Lutjanus bengalensis, ce qu est suffisamment prouvé tant par la belle figure qu'il en donne (Atl. Poiss. tab. 6 fig. 2) que par indication dans la description que la raie supérieure s'étend jusques sur le front, ce qu est en effet ca- ractéristique pour le bengalensis. Depuis, le bengalensis et le quinquelineatus ont de nouveau été confondus. Feu m.-RICHARDSON, dans son Report on the ichthyology of the Seas of Chima and Japan, ne les considéra que d'une seule espèce et quoiqu'il ne la déerive pas on peut con- clure de sa note, jointe aux synonymes, que, dans les mers de Chine, le quinquelineatus est plus commun que le bengalensis. La description que j'ai publiée moi-même, en 1848, du Me- soprion octolineatus, a été prise sur des individus du Lutjanus quinquelineatus et j'ai eu tort alors d'y énumerer les synonymes 5. (68 ) qui auraient dû être appliqués au bengalensis. Mais dans ce temps-là je ne possédais pas encore la dernière espèce, dont de- puis de nombreux individus sont venus enrichir mon cabinet. En 1855 j'ai eru voir dans de très-petits idividus de Lut- janus, une espèce inédite, que je déerivis sous le nom de Me- soprion pomacanthus (Zesde Bijdrage Ichth. Amb. Nat. T. Ned. Ind. VII p. 407). Ces individus présentent en effet, avec le système de coloration du bengalensis et du quinquelineatus, la particularité que le bord postérieur du préopercule manque de cette échanerure qui est sì prononcée dans les individus âgés des espèces actuelles et que la partie inférieure du préopercule est armée de dents extrêmement fortes dont celles de langle revê- tent la forme d'épines, une desquelles se prolonge même comme dans les Holocentrus et les Holacanthus. Or, je puis démontrer maintenant, par une belle série d'individus, que cette particula- rité n'est qu'un caractère du très-jeune âge, qui s'observe tant dans le quinquelineatus que dans le bengalensis, et qu'on retrou- vera probablement aussi dans d'autres espèces de Luutjanus. Ces épimes s'émoussent avec l'âge et I'échancrure préoperculaire ne se fait que par le développement et la pression du tubercule nteroperculaire, qu'on ne voit pas non plus dans les très-jeunes ndividus. C'est pourtant cette échancrure préoperculaire qui a conduit à établissement du genre Diacope ou Genyoroge, et l'on volt, par ce qui précède, que ce genre n'est point admissible. J'ai déjà dit que Mm— GÜNTHER ne voit dans les deux espèces de Broen et dans celle de racePÈpe, qu'une seule forme spéci- fique, mais qu'il n'a pas connu sur nature le Labrus octovitta- tus Lac. La courte description qu'il donne ‚de son Genyoroge bengalensis ne se rapporte done qu’aux Luutjanus bengalensis et quinquehmeatus, tandis que les détails qu'il donne sur le sque- lette sont mamfestement pris sur le Lutjanus quinquelineatus, où les dents de la mâchoire inférieure sont en effet beaucoup plus petites que dans le bengalensis. Nonobstant le rapprochement que M.- GÜNTHER fait du bengalensis et du quinquelineatus, il admet le Diacope octovittata CV. comme espèce distincte, sous le nom de Genyoroge octovittata, mais il y a lieu d'adop- ter, comme je l'ai déjà dit, que cette espèce nominale ne re- pose que sur une anomalie du bengalensis à douze épines dor- (69 ) sales, la largeur des bandes latérales et la large bordure blan- châtre de la nageoire dorsale se retrouvant dans bon nombre d'individus du bengalensis, qui du reste ne diffèrent en rien des autres individus que j'en possède. Tout récemment M.-KNER, dans la Zoologie des Voyage de la Novara (Fom. L p. 31) a donné un Mesoprion bengalensis, mais dont la description, du reste trop superficielle, est prise probablement sur des Lutjanus quinquelmeatus de Java et de Hongkong. Les caractères par lesquels les trois espèces, dont la description détaillée va suivre, se distinguent entre elles, se laissent résumer comme suit. a. Sousorbitaire squammeux. Tête plus ou moins convexe. + Bandes longitudinales rose-violet au nombre de sept de chaque côté et ne s'étendant pas jusques sur la tête. Diamètre de loeil 8 fois dans la longueur de la tête. Dents de la mâchoire inférieure fort inégales. Lutjanus oetovittatus Blkr. + _Bandes longitudinales grêles bleuâtres et à bordure violâtre, au nombre de quatre ou cinq de chaque côté et s'é- tendant jusques sur la tête. La bande supérieure, par- tant du bord supérieur de l'orbite, la seconde et la troisième du bord postérieur de lorbite. Tache noire ronde sur la ligne latérale sous le commencement de la dorsale “ molle. Dents de la mâchoire inférieure toutes très-petites. Lutjanus gwinguelineatus Blkr. h. Os sousorbitaire lisse, sans squames. Tête à museau pointu. + Bandes longitudinales assez larges bleuâtres et à bordure violette ou moirâtre, au nombre de quatre de chaque côté et s'étendant jusques sur la tête. La bande supérieure partant du milieu du front, la seconde du bord supé- rieur de l'orbite, la troisième du bord supérieur du pré- opercule. Rarement une tache noire diffuse sur la ligne latérale. Dents de la mâchoire inférieure fort inégales Lutjanus bengalensis Blkr. (70) Lutjanus octovitlatus Bkr. Lutjan. corpore oblongo compresso, altitudine 35 eirciter in ejus longitudine, latitude 2 circiter in ejus altitudine; capite acuto 34 circiter in longitudine corporis; altitudine ecapitis 15 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 3 eirciter in lon- gitudine capitis, diametro 2 eireiter distantibus; linea rostro- frontali declivi reetiuscula; fronte usque supra oculi marginem anteriorem squamosa; naribus ante oculi partem inferiorem perforatis, sat approximatis, posterioribus oblongis patulis, ante- rioribus rotundis margine elevato brevicirratis; rostro acuto oculo breviore; osse suborbitali anteriore augulo oris oculi dia- metro duplo humiliore, medio squamato squamis in seriem lon- gitudinalem obliquam dispositis; rietu parum obliquo; maxillis aequalibus, superiore ante medium oculum desinente 24 circiter in longitudine capitis:; dentibus maxillis acutis pluriseriatis serie externa ceteris majoribus, maxilla inferiore maequalibus conicis antiee caninoideis nullis, maxilla superiore antice caninis 4 late- ralibus quam mediis multo longioribus curvatis; dentibus ore interno lingualibus nullis, palatinis et vomerinis acutis minumis, vomerinis in vittam gracilem /“ formem, palatinis utroque latere in thurmam elongatam dispositis; squamis genis sex- ad septem- seriatis etenoideis; praeoperculo limbo alepidoto, obtusangulo, an- gulo rotundato, supra angulum incisura profunda aeque alta cir- citer ac longa tuberculum interoperculi conicum recipiente, po- stice anguloque dentato, dentibus angulo mediocribus sed den- tibus ceteris majoribus; operculo spina plana: osse suprascapu- lar: dentieulato ; squamis operculo truncoque ectenoideis, lateribus 65 ad 70 in linea lateral, 7 im serie transversali hineam la- teralem inter et spinas dorsales anteriores; limea laterali medio- criter curvata singulis squamis parum conspicua ; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa sat multo altiore, spins medioeribus anterioribus (12 et 22 statu abnormi deficientibus?) spinis ceteris longiori- bus 25 cireiter in altitudine corporis et capitis parte postoculari non vel vix brevioribus, spina postica radio 19 non multo bre- viore: dorsali radiosa obtusa rotundata corpore plus triplo humi- hore, basi valde squamosa, dorsali spinosa multo breviore; pinnis pectoralibus basi squamosis acutis 34 circiter-, ventralibus acutis (71) 6 eireiter-, caudali extensa truncata medio postice vix emarginata angulis acuta 44 eirciter in longitudine corporis; anali_ basi squamosa, parte radiosa dorsali radiosa altiore obtusa convexa, parte spinosa parte radiosa non humiliore spina 22 spinis 12 et 82 longiore, crassa, spina dorsi longissima et radio anali 19 non breviore ; colore corpore superne lateribusque pulchre citrio- flavo, inferne margaritaceo; capite superne rostroque rubro-vio- lascente: iride flava superne et inferne fusco tincta; vittis trunco utroque latere 7 longitudinalibus violascente-roscis margine quam medio non profundioribus caput non intrantibus, vittis superio- ribus valde obliquis, 1%, 22 et 82 nucho- et scapulo-dorsalibus, da et 52 postoperculo-dorsalibus lineam lateralem secantibus, 52 ad basin rad dorsalis posterioris desiente, 6% axillo-caudali media cauda desinente, 72 subaxillo-caudali cauda inferne desi- nente; pinnis pulche flavis, dorsali caudalique plus minusve fusco arenatis. B. 7. D. (statu abnorm?) 9/18 vel 9 14 vel 9/1/12 vel 9/1/18. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Lubrus octovittatus, Labre huit-raies Lac, Poiss. III pp. 480, 477, tab. 22 fig. 2. Diacope duodecimlimeata, Diacope à& douze lignes CNV., Poiss. VL p. 398. Genyoroge duodecimlineata Gthr, Cat. Fish. IT p. 175 Hab. Borbonia, in mari. Longitudo speciminis unici 182”. Rem. C'est manifestement l'espèce actuelle que LACEPEDE a fait connaître sous le nom de Labre huit-raies et dont il a publié une fieure, faite sur um dessin laissé par COMMERSON. Cette figure, bien que défectueuse, montre fort exactement quatre des bandes longitudinales et il n’w manque que la bande nuchale et les bandes inférieures. Quoique Findividu déerit ne montre que neuf épines dor- sales, je suppose que les deux épines antérieures ont été per- dues, la peau en avant des épines ayant l'air d'être cicatrisée et la première épine ayant presque la longueur de la. seconde. C'est une espèce bien distinete du Lutjanus quinguelinatus, dont du reste elle est fort-voisine, et se fait reconnaître tant par Ja (72) couleur rose-violet des bandes longitudinales du corps qui sont au nombre de 7 de chaque côté, que parcequ’aucune de ces bandes ne s'étend jusques sur la tête. Lie musean aussi est plus obtus que dans le quinquelineatus et loeil relativement plus grand. Je compte dans lindividu, envoyé par M.-POLLEN, 7 lignes ou bandelettes sur chaque côté, mais la bandelette supérieure ainsi que les inférieures n'étant que faiblement marquées, il est à supposer quelle n'aient été vues ni par le dessinateur de cou- MERSON mnl par CUVIER. Lutjanus guinguelineutus Blkr. Lutjan. corpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 3} in ejus longitudine, latitudine 24 ad 2 in ejus altitudine; capite acutiusculo 3} ad 34 in longitudine corporis; altitudine ca- pitis 1} ad 1; in ejus longitudine; oeulis diametro 3 ad 3} in longitudine capitis, diametro # ad 5 distantibus; linea rostro-frontali declivi juvenilibus rectiuscula aetate provectis convexiuscula; fronte usque supra oculi marginem anteriorem squamosa; naribus ante oculi partem inferiorem perforatis, sat approximatis, posterioribus oblongis patulis, anterioribus ro- tundis margini elevato brevicirratis; rostro obtuso junioribus oeulo multo breviore, aetate provectis oculo non longiore; osse suborbitali anteriore angulo oris oculi diametro plus duplo ad duplo cireiter humiliore, media aetate valde juvenilibus exceptis squamato squamis in seriem longitudinalem obliguam dispositis; rietu parum obliquo; maxillis subaequalibus, superiore sub me- dio oeulo vel vix ante medium oculum desinente 2 et paulo ad 2% im longitudine capitis; dentibus maxillis acutis pluriseriatis serie externa ceteris majoribus, maxilla inferiore inaequalibus conicis lateralibus posterioribus ceteris paulo tantum majoribus, maxilla superiore antice caninis 4 mediocribus lateralibus quam mediis longioribus eurvatis; dentibus ore interno, lingualibus nullis, palatinis et vomerinis acutis minimis, vomerinis in vittam gracilem A formem, palatinis utroque latere in thurmam elongatam dispositis: squamis genis sex- ad octo-seriatis etenoideis; praeoper- eulo limbo alepidoto, valde juvenilibus rectangulo incisura nulla (48) dentibus angulo magnis ex parte spinaefornibus, adolescentibus adultisque obtusangulo rotundato supra angulun incisura pro- funda altiore quam longa tuberculum interoperculi conicum reci- piente postice anguloque dentato, dentibus angulo medioeribus sed dentibus ceteris majoribus; operculo spina plana; osse su- prascapulari denticulato; squamis operculo truncoque ctenoideis, lateribus 65 ad 70 in linea laterali, 7 vel 8 in serie transver- sali lineam lateralem inter et spinas dorsales anteriores; linea laterali mediocriter curvata singulis squamis parum conspicua; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa paulo altiore, spinis mediocribus, 82, 42 et 52 ceteris longioribus 2 ad 2? in alti- tudine corporis et capitis parte postoculari non ad paulo bre- vioribus, spina 12 spina postica multo breviore, spina postica radio 19 non multo breviore; dorsali radiosa obtusa rotundata corpore plus triplo ad quadruplo humiliore, basi valde squamosa, dorsali spinosa multo breviore; pinnis pectoralibus basi squamosis acutis 5 ad 83-, ventralibus acutis 5 ad 5}-, caudali extensa medio postice leviter emarginata angulis acuta 45 ad 4L im longitudine corporis; anali basi squamosa parte radiosa dorsali radiosa altiore obtusa convexa, parte spinosa parte radiosa non vel vix altiore, spina 22 spinis 1? et 8% longiore crassa spina dorsi longissima longiore et radio anali 19 non vel vix longiore; colore corpore superne lateribusque citrino-flavo, inferne roseo- margaritaceo; capite superne rostroque rubro-violascente; iride flava roseo vel fuscescente tincta; vittis utroque latere 4 vel 5 longitudinalibus dilute coeruleis margine quam medio profun- dioribus; vitta superiore nucha imecipiente et basi spinae dorsalis gae vel gee desinente; vitta 22 regione temporali incipiente et media basi pinnae dorsalis radiosae desinente; vitta 8* prae- opereulo superne vel opereulo superne incipiente lineam lateralem secante et dorso caudae desinente; vitta 4* genis incipiente regionem supra-axillarem secante et cauda postice sub linea laterali desinente; vitta 5* vulgo minus conspicua, interdum nulla, regione subthoracica incipiente et cauda inferne desinente; capite vittam tertiam inter et quartam interdum vitta ejusdem coloris oculo-operculari postice cum vitta quarta vulgo confluente; macula utroque latere fusca vel nigricante oblongo-rotunda, vulgo diffusa, interdum defieiente, dorso sub initio dorsalis radiosae CM) vittam 2m inter et Sta maxima parte supra lmeam lateralem sita: pinnis pulchre flavis, dorsali spinosa superne albicante. B.7.D. 10/14 vel 10/15 vel 10/16 vel 10/1/13 vel 10/1/14 vel 10/1/15 vel 10/2/12 vel 10/2/13 vel 10 2/14 Pr2 dte 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 1/15/1l-et lat. brev. Syn. Jkan Koening Moda, Licht-geele Visch Valent. Imd. Amb. p. 354 fig. 24. Klipvisch, Poisson des Roches Ren., Poiss. Mol. U tab. 55 fig. 235. Holocentrus quinguelinearis et guinguelineatus ; Fünflimgte Sogo, Holocentre à cinq lignes Bl, Ausl. Fisch. LV. p. 84 tab. 239; Lac., Poiss. IV p. 329, 857. Holocentre cing-raies Lac., Poiss. IV p. 329. Grammistes quinguelineatus Bl. Schn., Syst. p. 187. Diacope octolineata CV., Poiss., IL p. 315 (ex parte). Mesoprion etaupee Less., Zool. Voy. Coquille Lp. 229. Diacope decemlineata, Diacope à dir raies CV., Poiss. VI p. 397. Mesoprion octolineatus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII. Pere. p. 40 ; Enum. Pisc: Areh. Ind. p. 22 (nec syn. omn.) Mesoprion pomacanthus Blkr., Zesde bijdr. ichth. Amb., Nat. T. Ned. Ind. VIIL. p. 407 (ex parte). Genyoroge bengalensis Gthr, Cat. Fish. Ip. 178 (ex parte). Mesoprion bengalensis Kmer, Novara, Zool. L. Fische p. 81. Hab. Java, Duizend-ins., Bawean, Bali, Cocos, Sumatra, Nias, Celebes, Halmahera, Ternata, Batjan, Buro, Amboina, Ceram, Banda, Flores. Borabora, Otaiti, Borbonia, China, Fidji ins., Louisiad. Longitudio 26 speciminum 45" ad 232.” Rem. C'est sans aucun doute l'espèce actuelle que BLOCH a fait connaître sous le nom de Holocentrus quinquelineatus et dont il a publié une figure, prise sur un individu empaillé et dont le corps, par la préparation, etait devenu plus allongé qu'il ne Pest dans l'état naturel. Lutjanus bengalensis Bkr. Lutjan. corpore oblongo compresso, altitudine 4 ad 3; in mn —_} rt hed ejus longitudine, latitudine 2} ad 2 im ejus altitudme; ca- pite acuto 3} ad 8} in longitudine corporis; altitudine capitis 1} ad 1; im ejus longitudine; oculis diametro 8 ad 35 im longitudine capitis, diametro ! ad 5 distantibus; linea rostro- frontali declhivi rectruscula; fronte usque supra medium oculum vel usque supra oculi partem anteriorem squamosa; naribus ante oculi partem inferiorem perforatis, sat approximatis, posterioribus oblongis patulis, anterioribus rotundis margine elevato brevi- cirratis; rostro acuto oculo breviore ad paulo longiore; osse sub- orbitali angulo oris junioribus oculi diametro plus duplo humi- hore, aetate provectis oculi diametro minus duplo humiliore, ubique alepidoto; rictu parum obliquo ; maxillis aequalibus, supe- riore ante medium oculum desinente 2, ad 2? in longitudime capitis; dentibus maxillis acutis pluriseriatis serie externa ceteris majoribus, maxilla inferiore inaequalibus conicis lateralibus pos- terioribus ceteris majoribus, maxilla superiore antice canimis 4, lateralibus quam medio multo longioribus curvatis; dentibus ore interno, lingualibus nullis, palatinis et vomerinis acutis minimis, vomerinis in vittam gracilem /\ formem-, palatinis utroque latere in thurmam elongatam dispositis; squamis genis sex-ad octo-seriatis etenoideis; praeoperculo limbo alepidoto, valde juvenilibus rec- tangulo incisura nulla, dentibus angulo magnis ex parte spinae- formibus, adolescentibus et adultis obtusangulo angulo rotun- dato, supra angulum incisura profunda altiore quam longa tuber- eulum interoperculi conicum recipiente, postice anguloque dentato, dentibus angulo valde conspicuis dentibus ceteris majoribus: operculo spina plana; osse suprascapulari denticulato; squamis opereulo truncoque ctenoideis, lateribus 70 circiter in linea late- rali, 7 vel S in serie tranversali lineam lateralem inter et spinas dorsales anteriores; lnea laterali mediocriter curvata singulis squamis parmum conspicua; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa sat multo altiore, spinis mediocribus 3%, 4& et 52 ceteris longioribus 2 fere ad 24 in altidudine corporis et capitis parte postoculari non ad paulo brevioribus, spina 1% spina postica sat multo breviore, spina postica radio 19 paulo breviore; dorsali radiosa obtusa rotundata corpore plus triplo ad quadruplo fere humiliore, basi valde squamosa, dorsali spinosa multo breviore; pinnis pectoralibus basi squamosis acutis 4 ad 5 eirciter-, ven- . tralibus acutis 5} ad 6/-, caudali extensa medio postice levi- ter emarginata angulis acuta 44 ad 4% in longitudime cor- poris; anali basi squamosa, parte radiosa dorsali radiosa paulo humiliore ad altiore obtusa convexa, parte spinosa parte radiosa non humiliore spina 2% crassa spinis 1? et 32 ut et spina dorsi longissima et radio anali 19 paulo longiore; colore corpore superne lateribusque aurantiaco-flavo vel pulchre flavo, inferne roseo-margaritaceo; capite superne rostroque rubro-violascente ; iride flava superne fusca; vittis utroque latere 4 longitudinalibus coeruleis superne et inferne violaceo marginatis; vitta superiore fronte incipiente et basi spinae dorsalis 8% vel gae desinente; vitta 22 orbita superne incipiente et basi media dorsalis radiosae desi- nente; vitta 32% operculo superne vel praeoperculi margine superne incipiente lineam lateralem secante et dorso caudae sub radis dorsalibus posterioribus desmnente; vitta 42 osse suborbitali inci- piente sub oculo et supra axillam decurrente et media cauda ante basin pinnae caudalis et infra lineam lateralem desinente; macula lateribus postice nigra vel fusca nulla; pinnis pulchre flavis, dorsali caudalique plus minusve fusco arenatis. B. 7. D. 10/15 vel 10/16 vel 10/1/14 vel 10/1 15 vel 11/14 vel 11/15 vel 11/1/13 vel 11/1/14. P. 2/14. V. 15. A. 3/8 vel 3-9. C. 1/15/1 et lat. ‘brev. Syn. Zhan Galoega of Verwvisch Nalent., Ind. Amb. p. 352 fig. 16. Marack, Streepeling ou le Poisson rayé de Hyla Ren, Poiss. Mol. T tab. 20 fig. 110, II tab. 17 fig. 82. Holocentrus bengalensis, Bengalische Sogo, Holocendre de Bengale Bl, Ausl. Fisch. IV. p. 102 tab. 246 fig. 2; Bl. Schn. Syst. p. 316; Lac. Poiss. IV p. 330. Perca polyzonias J. R. Forst, Mss. ap. Bl. Schn. Syst. p. 916. et Descr. anim. ed. Lichtenst., p. 225. Holoeentre bengali Lac, Poiss. IV p. 330, 357. Diacope octolineata CV., Poiss. II p. 8315 (ex parte); Rüpp, Atl. Reise N. Afr. Fisch. p. 75; Schl., Faun. Jap. Poiss. p. 12 tab. 6 fig. 2. Diacope à huit raies CV., Poiss. IL p. 315 (ex parte). Perca vittata Parkins. ie. med. sec. CV, Poiss. Il p. 318. Diacope octovittatu, Diacope à huit rubans CV., Poiss. VI p. 397. (77) Mesoprion pomacanthus Blkr., Zesde bijdr. ichth. Amb., Nat. T. Ned. Ind. VII p. 407; Gthr. Cat. Fish. I p. 210 (ex parte). Genyoroge bengalensis Gthr, Cat. Fish. Lp. 178 (ex parte). Genyoroge octoviltata Gthr, Cat. Fish. 1 p. 180. Hab. Java, Sumatra, Celebes, Ternata, Batjan, Halmahera, Buro, Amboina, Ceram. Borbonia, Mauritius, Mare rubrum, China. Longitudo 29 speciminum 43" ad 265". Rem. Le Lutjanus actuel se distingue constamment du Lut- janus quinquelineatus Blkr par l'absence d’écailles sousorbitaires, par la plus grande largeur des bandes du corps et leur bordure noirâtre et par l'absence de tache noire latérale. Du reste les bandes, dans aucun des nombreux individus que j'ai eus sous les yeux, ne vont jamais à plus de quatre et elles présentent encore ceci de particulier que la supérieure naît au milieu du front au-dessus ou même un peu en avant du bord antérieur de Yorbite et que la troisième bande d'en haut ne s’étend jamais jusques sur le préopercule et ne commence qu’au bord pré- operculaire ou sur le milieu du haut de l'opercule. Tous les individus de l'île de Réunion, envoyés par M.- POLLEN, n'ont qúe dix épines dorsales et le corps plus allongé et la tête plus pointue que les individus de mon cabinet provenant de PImde archipélagique, parmi lesquels il ne se trouve qu'un seul qui répond exactement, tant par rapport aux formes du corps et de la tête que par rapport au nombre des épines dor- sales, aux spécimens de M.- POLLEN. La Haye, Jum 1865. DS CRP EON D'ENE ESPÈCE INÉDITE DE CAESIO DE LÎLE DE NOSSIBE. P. BLEEKER. Cuesio vanthurus Blkr. Caesio corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitudine, latitude 2} ad 2} in ejus altitudine; capite ob- tuso 5 fere ad 5 et paulo in longitudine corporis, aeque alto ac longo; latitudme capitis 2 fere ad 1; in ejus longitudine; oculis diametro 2% ad 2? im longitudine capitis, diametro % ad l fere distantibus; linea rostro-dorsali rostro et vertice convexa, ante oculum concava; linea interoculam valde convexa; rostro obtuso oculo multo breviore, alepidoto; fronte, regione supraor- bitali anteriore osseque suborbitali squamis nullis; naribus poste- rioribus oblongis patulis, anterioribus valvula elongata clauden- dis; osse suborbitali anteriore triangulari basi oculi diametro plus duplo graciliore apice deorsum et postrorsum spectante gra- eillimo; maxilla superiore maxilla inferiore vix breviore, sub pu- pillae parte anteriore desinente, 2; ad 2} im longitudine capitis ; dentibus maxillis pluriseriatis serie externa ceteris majoribus co- nieis quorum anticis aliquot lateralibus fortioribus subeammoideis sed parum conspicuis; vomere dentibus aliquot conicis aetate provectis bene conspicuis jumioribus subnullis; dentibus palatinis eonieis utroque latere in seriem longitudimalem dispositis, juve- nilibus subinconspicuis; squamis genis 6- ad 7-seriatis, inter- operculo 3-seriatis, operculo 9 ad 10-seriatis; praeoperculo obtuso rotundato, limbo alepidoto, margine denticulato; operculo spina plana parum conspicua; osse suprascapulari edentulo; linea late- rali parum curvata singulis squamis tubulo sumplice notata; (79) squamis capite truncoque ctenoideis, 70 ad 72 in linea laterali, 26 vel 27 in serie transversali quarum 8 lineam lateralem inter et pinnam dorsalem; pinnis dorsali, analt ventralibusque alepi- dotis, pectoralibus basi squamatis, caudali tota fere squamata; dorsali spinosa dorsali radiosa vix breviore sed multo altiore, spinis gracilibus, 42 ceteris longiore 2! ad 2} in altitudime corporis, 102 radio 1° non breviore; dorsali radiosa postice quam antice altiore angulata; pectoralibus acutis capite paulo vel vix longioribus; ventralibus acutis capite absque rostro vix brevio- ribus; caudali valde profunde incisa lobis acutis superiore infe- riore paulo longiore 4 fere ad 4 et paulo in longitudine capitis; anali dorsali radiosa paulo breviore, spinis mediocribus posteriore ceteris longiore radio 1° non breviore, parte radiosa postice quam antice paulo altiore angulata; colore corpore antice superne coerulescente, postice inferneque pulchre flavo; rostro fronteque nigricante-violaceis; iride flava margine orbitali fusca; sqpuamis dorso lateribusque singulis basi macula nitente margaritacea; regione scapulari fuscescente;, pinnis dorsali violascente-fusca postice dilutiore, pectoralibus, ventralibus analique radiis auran- tiacis membrana hyalinis, anali membrana media violascente; caudali flava superne et inferne leviter fusco marginata. B 75e De110/10 vel. 10/11. Pr 2/15aNV. Af5 A 8/8, vel 8/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Hab. Nossibé, in mari. Longitudo 2 speciminum 190" et 280. Rem. Le Caesio actuel se distingue de toutes les espèces connues par le nombre peu considérable des rayons de la dor- sale et de l'anale, mais elle est remarquable aussi par absence totale d'écailles sur ces nageoires. On retrouve le dernier carac- tère dans le Caesio gymnopterus, mais dans celui-ci la hauteur du corps mesure sept fois dans sa longueur, tandis que la tête est fort pointue et beaucoup plus longue que haute, la dorsale soutenue par neuf épines et quinze rayons et l'anale par douze rayons, les joues couvertes de quatre rangées seulement de squa- mes, etc. La Haye, Juillet 1866. DE Sns Ld ON D'UNE ESPÈCE INÉDITE DE CHAETOPTERUS DE LÎLE D'AMBOINE. PAR P. BLEEKER. Chaetopterus microlepis Blkr. Chaetopt. corpore subelongato compresso, altitudine 33 ad 34 in ejus longitudine absque pinna caudali, 4; ad 45 im ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 fere in ejus altitudine; capite acutiusculo 8 et paulo ad 3; in lon- gitudine corporis absque pinna caudali, 4 et paulo ad 4} in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 14 eirciter-, latitudine capitis 2 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 3 circiter in longitudine capitis, diametro 1 fere distan- tibus; linea rostro-dorsali rostro nuchaque convexa, fronte ver- ticeque rectiuscula; fronte planiuscula linea interoculari vix con- vexa; fronte, vertice, rostro, osse suborbitali anteriore maxillisque alepidotis; rostro convexo oculo non multo breviore; osse sub- orbitali anteriore sub oculo oculi diametro triplo circiter humliore; naribus minus earum diametro distantibus oblongis subaequalibus posterioribus patulis anterioribus valvula elevata claudendis ; maxilla superiore maxilla mmferiore paulo breviore, sub iridis parte ante- riore desinente, 25 circiter in longitudine capitis; dentibus in- termaxillaribus pluriseriatis serie externa ceteris conspicue majo- ribus distantibus utroque latere 19 ad 22 quorum 2 anterioribus caninis curvatis externo quam interno longiore mediocri; denti- bus inframaxillaribus anterioribus pluriseriatis lateralibus unise- (SL) riatis, utroque latere serie externa 20 ad 24 conicis acutis in- aequalibus, caninis vel caminoideis nullis; dentibus vomerinis bene evolutis in thurmam triangularem postice concavam dispo- sitis, dentibus posterioribus ceteris fortioribus; dentibus palatinis aetate provectioribus bene evolutis utroque latere in thurmam elongatam gracilem dispositis; lingua edentula; squamis tempo- ralibus in series 6 transversas dispositis, serie anteriore longe a linea capitis mediana remota; squamis genis S-vel 9-seriatis, interoperculo 8-seriatis, operculo 9- vel 10-seriatis; praeoperculo subrectangulo angulo rotundato, limbo alepidoto, margine poste- riore vix emarginato, postice inferneque denticulato dentibus an- gulo ceteris fortioribus; operculo spinis 2 planis, inferiore pun- gente; osse suprascapulari denticulato; linea laterali parum curvata singulis squamis tubulo simplice notata; squamis lateribus 66 vel 67 in linea laterali, 22 vel 23 in serie transversali quarum 6 lineam lateralem inter et spinas dorsales medias; pinna dorsali alepidota parte spinosa parte radiosa longiore, spinis gracilibus 42 ceteris longiore 2} circiter in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas mediocriter incisa; dorsali radiosa radio 19 simplice spina 102 vix longiore radio postico radio penultimo multo minus duplo longiore; pinmis pectoralibus acutis capite paulo brevioribus; ventralibus acutis capite absque rostro non longioribus, spina gracili capitis parte postoculari paulo longiore; caudali majore parte squamosa, valde profunde incisa lobis valde acutis superiore inferiore longiore non in filum producto capite non vel vix breviore; anali alepidota dorsali radiosa breviore sed non humiliore, spinis gracilibus 82 ceteris longiore radio 1° diviso vix breviore radio postico radio penultimo multo lon- giore; colore corpore superne roseo, lateribus inferneque roseo- argenteo; capite superne et rostro violascente-roseo; iride flava superne interdum macula fusca; pinnis caudali rosea, ceteris roseo-hyalinis, dorsali vitta longitudinali flava basique inter sin- gulas spinas radiosque ocello margaritaceo; linea laterali fusces- cente-aurantiaca. B. 7. D. 10/11 vel 10/12. P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 8/8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Hab. Amboina, Borbonia, in mari. Longitudo 2 speciminum 167’ et 251”. VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK,. 2de REEKS. DEEL III. 6 (82) Rem. Le poisson que M.-SCHLEGEL a décrit et fait figurer dans la Faune du Japon sous le nom de Chaetopterus, doit être définivement placé à côté des Luutjanus. Il en a tous les carac- tères et ne s'en distingue essentiellement que par absence d'éeailles à la dorsale et à lamale. C'est un type intermédiaire entre les Lutjanus, les Dentex (Synagris) et les Aphareus et il pré- sente la physionomie générale du corps et des nageoires des Dentex avec la dentition des Tsutjanus. C'est à ce type que je rapporte maintenant lespèce qu'en lan 1852 je décrivis sous le nom de Pristipomoides typus (Diagn. vischs. Sumatr. Tient. 1-IV, Nat. T. Ned. Ind. HI p. 575), espèce que depuis j'ai consi- dérée comme un Dentex (Synagris) et comme un Lutjanus (Mesoprion) mais que j'avais dû laisser dans un genre distinct qui eependant ne peut pas porter le nom, du reste peu heureu- sement choisì, de Pristipomoides, puisque M.- SCHLEGEL lui avaìt déjà appliqué celui de Chaetopterus. Quant À ce genre Chaetopterus M.— SCHLEGEL l'a assez bien décrit, mais c'est une erreur qu'il ne lui donne que 4 rayons aux branchies, erreur qui ne s'explique que par le fait que Mm. SCHLEGEL n'a pu examiner qu'un individu empaillé. Puis aussi M.- SCHLEGEL ne parle point de la nudité complète de la dorsale et de l'anale, mais sa figure rend parfaitement bien ce caractère. L'espèce actuelle est fort voisine de celle du Japon, que ja nommée Chaetopterus Sieboldi et que M.- GÜNTHER, dams son grand Catalogue a indiquée sous le nom de Chaetopterus dubius, mais celui-ci est dit avoir 75 écalles sur une rangée longitudinale, nombre que j'ai vérifié sur le même individu sur lequel M.- scurreeL a établi le genre. Le Sieboldi se distingue encore par ses dents qui sont beaucoup moins fortes et ne pré- sentent point de camines intermaxillaires, qui dans le microlé- pis sont assez développées. Pour ce qui regarde le Chaetopterus pristipoma, cette espèce se distingue essentiellement tant du Sieboldi que du microlepis par ses grandes écailles, qui ne sont qu’an nombre de 52 sur une rangée longitudinale. Par rapport à l'écaillure il est donc plus voisin du microlepis, mais il s'en distingue encore par plu- sieurs autres caractères, par la forme du corps qui est plus raccourci, par la tête qui est plus haute, par les dents dont (83) celles des mâchoires sont plus fortes et celles du vomer et des palatins moins développées, par les écailles des tempes, des joues et de l'opercule qui ne forment qu'un moindre nombre de ran- gées, par le dernier rayon de la dorsale et de l'anale qui est beaucoup plus prolongé, par la caudale dont le lobe supérieur se prolonge en forme de filet ou de soie et qui est beaucoup plus longue que la tête, etc. J'ajoute 1cì la description détaillée de cette dernière espèce. Chaetopterus pristipoma Blkr. Chaetopt. corpore oblongo vel subelongato compresso altitudine 34 ad 8% in ejus longitudine absque pinna caudali, 43 ad 43 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 eirciter in ejus altitudine; capite 3# ad 8} in longitudine corporis absque pinna caudali, 4} ad 43 in longitudine corporis eum pinna caudali; altitudine capitis 14 circiter-, latitudine ca- pitis 2 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 3; fere in longitudine capitis, diametro 3 circiter distantibus; linea rostro. dorsali rostro nuchaque convexa, fronte verticeque rectiuscula; fronte planiuscula linea interoculari vix convexa; fronte, vertice, rostro, osse suborbitali anteriore maxillisque alepidotis; rostro convexo oculo non multo breviore; osse suborbitali anteriore sub oculo oculi diametro minus triplo humiliore; naribus minus ea- rum diametro distantibus, oblongis, posterioribus anterioribus paulo majoribus patulis, anterioribus valvula elevata claudendis; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore, sub pupillae parte anteriore desinente 24 circiter in longitudine capitis; den- tibus intermaxillaribus pluriseriatis serie externa ceteris conspicue majoribus distantibus utroque latere 14 circiter quorum 2 an- terioribus caninis curvatis externo quam interno longiore me- dioeri; dentibus inframaxillaribus anterioribus pluriseriatis latera- bus uniseriatis utroque latere serie externa 20 eirciter conicis acutis imaequalibus quorum subanteriore canino medioeri cur- vato; dentibus vomerinis et palatinis minimis, vomerinis in thur- mam /\ formem, palatinis utroque latere in vittam gracillimam dis- positis; lingua edentula; squamis temporalibus in series 4 trans- 6 * (84) versas dispositis, serie anteriore non longe a linea capitis mediana remota; squamis genis 6- seriatis, operculo 7- vel 8-seriatis, in- teroperculo 3-seriatis; praeoperculo subrectangulo angulo rotun- dato, limbo alepidoto, margine posteriore non emarginato, postice inferneque leviter denticulato denticulis angulo ceteris majoribus; operculo spinis 2 planis, inferiore pungente; osse suprascapulari crenato-denticulato; linea laterali parum curvata, singulis squa- mis tubulo simplice notata; squamis lateribus 52 circiter in li- nea laterali, 22 vel 23 in serie transversali quarum 6 lincam lateralem inter et spinas dorsales medias; pinna dorsali alepidota parte spinosa parte radiosa longiore spinis valde gracilibus 4#, 52 et 62 ceteris longioribus 2 circiter in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas non vel vix incisa; dorsali ra- diosa radio 1° simplice spina 10% paulo longiore, radio postico radio penultimo duplo circiter longiore; pinnis pectoralibus acu- tis capite paulo brevioribus; ventralibus acutis capite absque ros- tro non ad vix brevioribus spina gracili capitis parte postoculari longiore; caudali majore parte squamosa, valde profunde incisa lobis valde acutis superiore inferiore multo longiore filiforme producto capite multo longiore; anali alepidota dorsali radiosa breviore et humiliore, spinis gracilibus 8% ceteris longiore, ra- dio 19 diviso paulo breviore, radio postico radio penultimo du- plo circiter longiore; colore corpore pinnisque roseo, capite superne profundiore; iride flava; pinna dorsali basi, margine superiore et fascia media interrupta viridescente-flavis; linea laterali fus- cescente-aurantiaca. B. 7. D. 10/11 vel 10/12. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C, 1/15/1 et lat brev. Syn. Pristipomoides typus Blkr, Diagn. vischs. Sumatr. Tient. T—IV. Nat. T. Ned. Ind. III p. 575; Günth., Cat. Fish. I p. 380, Denter pristipoma Blkr., Vijfde Bijdr. ichth. Celeb., Nat. T. Ned. Ind. VIT p. 246. Mesoprion denter Blkr, Enum. Pisc. Arch. Ind. p. 20. Hab. Sumatra (Siboga), Celebes, Nova-Guinea, in mari. mm Longitudo 2 speciminum 275’ et 295". Rem. Les deux individus de mon cabinet proviennent de (85) Siboga, capitale de la résidence de Tapanoli (côte occidentale de Sumatra). Dans \'Enumeratio specierum piscium j'ai indiqué aussì comme habitation de cette espèce la mer d’Amboine, mais examen nouveau que je viens de faire de individu d'Amboine m'a appris qu'il est de lespèce du microlepis. Cependant le pristipoma habite aussi les mers de Célèbes et de la Nouvelle- Guinée, le Muséum de Leide possédant des individus pêchés près de ces îles. Les trois espèces de Chaetopterus indiquées dans cet ar- ticle se font aisément reconnaître par le nombre des écailles dans la ligne latérale, ce nombre étant, pour le Sieboldi de 74 ou 75, pour le microlepis de 66 ou 67 et pour le pristipoma de 52. Or, ces espèces ne sont par les seules du genre. Je rap- porte maintenant au même type au moins deux Mésoprions ou Luutjanus des auteurs, c'est-à-dire le Mesoprion microchir Blkr der mers de Ternate et d'Amboine et le Mesoprion chrysurus CV. des Indes occidentales. Ces espèces se distinguent tout ausst bien des vrais Lutjanus par leur dorsale et leur anale dénuées d'écailles, par la faiblesse des épines de ces nageoires et par Ja caudale à lobes fort pointues et grêles. Mais ces deux espèces diftèrent des trois autres par le brièveté de la pectorale, qui est beaucoup plus courte que la tête. Du reste le microchir n’a que 49 ou 50 écailles dans la ligne latérale et le chrysurus en présente de 55 à 60 et une formule assez différente des rayons de la dorsale dont le nombre va à treize. La Haye, Juin 1866. OVER EENE MONSTROSITEIT DER VRUCHT VAN PNPAWVER TS OM NIE ER Nn Dr. R. H. C. C. SCHEFFER. MEDEGEDEELD DOOR DEN HEER F. A. W. MIQUEL. Voor eenigen tijd ontving ik van den Heer 3. M. MULDER, Apotheker te Utrecht, eene zaaddoos van Papaver somniferum L., die een geval opleverde van gpro/ificatio fructipara mediana in- elusa. Wel waren eenige dergelijke gevallen, ook bij andere planten, waargenomen, doch deels waren zij niet afgebeeld, deels onvolledig beschreven. Aan de andere zijde was dit geval in sommige punten verschillend van de beschrevene, zoodat eene afbeelding en beschrijving daarvan niet overbodig waren. Uitwendig was aan die zaaddoos geene bijzondere afwijking waar te nemen. Zij was slechts iets grooter dan gewoonlijk, en aan de ondervlakte dieper ingedrukt. In de opengesnedene zaaddoos ziet men op ééne plaats (zie fig. A, 1) twee tusschenschotten vereenigd, welke vereeniging ik ook bij eene tweede vrucht waarnam. Dat dit slechts eene eenvoudige vergroeijing der placentae is, wordt bevestigd door de omstandigheid dat het getal stigmata geene verandering had ondergaan. In het midden der zaaddoos bevond zich eene roset van verdroogde deelen, die bij nadere beschouwing eene rudi- mentaire zaaddoos bleek te zijn. Fig. A vertoont de openge- sneden zaaddoos van boven gezien met de roset fig. B, de roset fig, A 2 van ter zijde, en fig. C dezelfde van onderen. Alles is in natuurlijke grootte geteekend. ND SCHEFFER, over eene monstrositeit, PVERSL. EN MED. AFD. NATUURK. 25 R.DEEL UI B 4 Er E d ” Ee” dt _ e En x ke PAS AN! Aj el BA = es ï on Ah aemfit Pk EN È 3 Li bij BT pr 8 it Wad Lr nes zi 1 AA Br \ Nn k RE rr Rs arbei É \ | shame (b wt Ì mn _ s me ® dh - at Le) ï . Tr j war . dl sik pe - 7 u d a ren ê ‘ Ek = ' = L ed fl _ er ANR 5 | Faint UN 5: ge al An nn a E 5 Abee e E ee . NI. ) - IN Ar nn y â dann nd Dd s ve * kj hs VAT Ev « NAM st - mi > ij D ° e Ei ee kilt Ie: dr : re A5 cp Ë 5 tard We ee ë EE nk B Ee, re td sn ve Gitse no Ak KO á ps Ee , df k var Stynen GEN td AC (87 ) Het is mij niet bekend of de moederplant der zaaddoos meer zulke afwijkingen in de vrucht had opgeleverd, noch of de bloem, die de vrucht voortbragt, in eenig ander deel van het gewone verschilde. Uit het midden dan van de basis der vrucht, verheft zich als voortzetting van den pedunculus een tamelijk dikke steel, ongeveer L centimeter lang, die van boven 13 blaadjes draagt, 0 welke eenen enkelen krans vormen en gedeeltelijk geheel vrij, gedeeltelijk in verschilende graden met elkander vergroeid zijn. Aan deze afzonderlijke blaadjes of carpella zijn: de volgende bijzonderheden op te merken. le. het weefsel, waaruit ze bestaan is vast, droog en broos; 20, allen zijn voorzien van eenen dunneren rand, die bij de meeste aan de basis begint, bij alle zich voortzet langs den bladrand en den top, waar hij eene insnijding vertoont, zoodat de eigenlijke top vrij blijft en de rand daar twee ronde lob- ben draagt (A en B, 3); 30, aan de boven oppervlakte van elk blaadje ziet men ter hoogte van den top, dus dáár waar de dunnere rand eindigt, een langwerpig-driehoekigen processus van tamelijke dikte en aan de binnenzijde met korte wollige haren diet bezet; dit uitsteck- sel staat verticaal tegen het blad aan of is meer naar binnen gekromd en duidelijk te zien in fig. A, 4; 40, op elk ziet men op kleinen afstand van den bladrand eene verhevene lijn, die met talrijke kleine ligchaampjes bezet is. Sommige blaadjes zijn met de randen aan elkaâr gegroeid, andere aan den top. Twee carpella, die behalve aan den top geheel vereenigd zijn, (fg. B en C, 5) vertoonen nog de bij- zonderheid, dat de verhevene lijnen, sub 40. bedoeld, aan de basis vereenigd zijn en ééne enkele uitmaken. Bij diegenen, welke aan den top vergroeid zijn, is de plaats der vergroeijing aan de randen der uitsteeksels (fig. A, 4). De grens der afzonderlijke uitsteeksels is aangeduid door cene kleine verhevenheid. De vleugelvormige rand (fig. A en B, 3), waar- van de top, zoo als gezegd is, ingesneden is, blijft dus boven de plaats van vereeniging der carpella uitsteken en staat min of meer verticaal daarop. Ik zal trachten door vergelijking met de normale vrucht, de (55) beteekenis der verschillende waargenomen deelen aan te wijzen. Elk blaadje vertegenwoordigt, hieraan is geen twijfel, een af- zonderlijk carpellum. De insnijdingen in den vleugelvormigen rand vinden hare homologa in de insnijdingen van den gelobden stigma-rand van de normale zaaddoos, tusschen elken verhevenen dubbelen straal van het stigma, De processus (fig. A, 4) beant- woorden aan het gedeelte van den bovenwand van de zaaddoos, van buiten door den opstaanden rand van het stigma begrensd. Dit blijkt daaruit dat zij ook met de wollige haren bezet zijn, welke men bij eene normale vrucht van binnen aan den bo- venwand waarneemt. De verhevene lijnen, sub 4e. bedoeld, zijn de placentae, die ook hier reeds met ovu/a, in allerlei graden van ontwikkeling verkeerende, bezet zijn. Alvorens echter uit de vermelde feiten eenige gevolgtrekkin- gen op te maken, is het noodig eerst andere, reeds bekende, gevallen kortelijk na te gaan. Reeds vroeg heeft men fructus in fructibus waargenomen; om de uitgebreidheid van de literatuur bepaal ik mij tot de vermel- ding der voornaamste gevallen, die mij bekend zijn, en waarbij - eene vrucht of een rudiment daarvan werd waargenomen in eene geslotene, van buiten bijna of geheel normaal ontwikkelde vrucht. Jäcer (Ueber die Miszhildungen der Gewächse, Stuttgart, 1814) noemt ze fructus praegnantes. Hij citeert twee voorbeelden van appelen, vermeldt door sAcHs in zijne Gwmmarologia, p. 144. Rumeuius vermeldt er een bij Durio, waar echter de kleinere vrucht besloten was in een van de hokken der moedervrucht en alleen bestond uit een merg van sponsachtig weefsel. De boom, waaraan dit geval werd waargenomen, bracht twee jaren ach- tereen zulke vruchten voort. Jäcer vermeldt nog verschillende gevallen van Citrus Awvrantium, waaronder echter slechts één voorkomt (beschreven in de Verhandelingen van het Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, Deel VII, p. 285) waarbij de moedervrucht aan den top gesloten was. ScHiMPER deelt in de Flora van 1829 bl. 426 een ge- val mede van Papaver somniferum, dat vrij wel met het mijne overeenkomt. Hij verhaalt: „binnen in eene rijpe, tamelijk groote, maar overigens normaal gevormde zaaddoos ziet men, (89) op eenen dikken steel, die zich uit de basis verheft, eene me- nigte opene carpella, die schoon gerand zijn en talrijke ovu/a op de placentae vertoonen. Sommigen, die dicht bij elkander staan, zijn geheel of half vergroeid en hebben op deze kleine plaats hef gewone aanzien van een deel eener normale zaad- doos. Men ziet zeer duidelijk, hoe de stigmata aan beide zij- den van den top van een carpellum, d, w. z. door de bovenste randen er van, worden gevormd, dus noodzakelijk met het midden of de vlakte er van moeten afwisselen” Het is te betreuren dat niet vermeld wordt of zich op elk carpellum ééne placenta vertoonde of wel twee: echter meen ik uit zijne redeneering tot het laatste te mogen besluiten. Cros vermeldt in de Mémoires de U Académ. Imp. des Sciences de Toulouse, t. VI, p. 66 eenige belangrijke monstrositeiten van dezelfde plant en komt in de Ann. des Sciences nat. Bot. 5 sér, t. HI, p. 913 daarop terug. Hij zag in al de vruchten eener plant van binnen eene prolificatio, bestaande uit l of meer (3—4) rudimentaire bloemen, waaraan hij het volgende op- merkte: op de rugvlakte van elk carpellum zag hij eene lon- gitudinale groef en aan de twee randen van het omgekromde uiteinde een witachtig papilleus weefsel. Van de zelfde pagina gaat een processus uit, volgens hem beantwoordende aan de elementen die de gelobde membraan vormen, welke boven op de zaaddoos, den ondersten rand van den stylus uitmaakt. Op het midden van de pagina superior en langs de lijn, die met de middennerf overeenkomt, is eene sponsachtige verticale verhe- venheid; zij is de placenta, voorzien van talrijke ovula. Hij besluit er uit dat elk tusschenschot eener Papaver-vrucht, niet de plaats van vergroeijing aanduidt van twee carpella, maar het midden van elk carpellum. Een geval van Citrus Awrantium wordt vermeld door per- RIER in het Bu//. de la Soe. Linn. de Normandie, 1863—1864, p. 409 en een soortgelijk voorwerp van denzelfden aard wordt bewaard op het Rijks-Herbarium te Leiden. Cros zegt (/. ce.) dat de placenta bij Papaver sommiferum ontstaat uit het midden van elk cazmellum, en vindt hierin (90) cenigzins eene bevestiging van het vermoeden, uitgesproken door nuco vor MOHL (Vermischte Schriften, p. 4A,) die met naauwkeurigheid de verandering beschreven heeft van azfAe- rae in carpella bij dezelfde plantensoort. Bij eene vergelij king der feiten, door von MoHL waargenomen, met de mon- strositeit, die ik zoo even beschreef, vindt men eene verrassende overeenkomst. Ook dáár komen op de binnenzijde van het folium staminale op den eersten trap van verandering, longitu- dinale aanzwellingen voor en wel naar twee zijden, zoo als o. a. duidelijk is op de doorsnede, tab. L, fig. 10 (v. mour /. c.), waar de eene zijde der placenta met eitjes is voorzien, de an- dere niet. In fig. 13 (£ e.) vindt men die twee placentae terug. Den omgeslagen vleugelachtigen rand, door von MoL aan den top waargenomen, vinden wij terug in den rand fig. A en B, 3, en het omgekromde gedeelte, even als het vorige bij fig. 14 (/. e.) duidelijk, heeft zijn homologon in het uitsteeksel tig. A, 4 mijner afbeelding. Den vleugelachtigen rand vindt men ook bij eros en bij SCHIMPER terug en wel even zoo ingesneden: „van een wit- achtig papilleus weefsel” De uitsteeksels (fig. A, 4) vinden wij eveneens bij eros, die ze ook processus noemt. De verklaringen door von MouL en cros van de genoemde deelen gegeven komen hierop neder. Den rand hielden beide voor beginselen van het stigma, en de dubbel gestreepte stra- len voor een normaal stigma, als ontstaande door de vergroet- jing van de twee lobben van dien rand van het zelfde carpe/- lum. De processus is bij hen homoloog met den gelobden verticalen rand, die bij eene volkomen gevormde vrucht het stigma omgeeft. Uit de door mij waargenomen feiten echter volgt dat de rand fig. A en B, 3, den opstaanden gelobden rand rondom het stigma vormt. De processus fig. A, 4 vormt het stigma, en de verdieping tusschen de dubbele streepen wijst de plaats aan, waar twee naburige carpella zijn vergroeid. Hetzelfde is het gevoelen van SCHIMPER, zoo als uit de aangehaalde plaats blijkt. Tusschen elke twee stralen van het stigma ziet men in den opstaanden rand eene insnijding die reeds bij de rudimentaire carpella aanwezig is, fg. A en B 3. (91) Snijdt men de voortzettingen van de tusschenschotten, ter plaatse waar de stralen van het stigma aanwezig zijn, dwars door, dan ziet men dat elk tusschenschot bestaat uit twee buitenste vaste lagen en eene lossere tusschenlaag. Deze tus- schenliggende laag bemerkt men ook zeer goed bij eene ver- tikale tangentiale doorsnede van het stigma. Daar kan men duidelijk zien dat de twee randen der stigmastralen afzonder- lijk bestaan en zich vereemigen (door de lossere tusschenlaag, die eerst niet bestaat) om te zamen een enkel tusschenschot te vormen Zekerlijk heeft eros zich laten verleiden tot vermelde conclusie doordat bij zijne monstrositeiten de placenta zich bevond op de middennerf der carpella. Kan eene vergissing hier ook moge- lijk zijn, veroorzaakt door de kleinheid der carpel/a en door de daardoor ontstane toenadering der twee zijdelingsche placentae 2; want ook bij de door mij beschrevene afwijking kwamen de placentae niet juist aan de randen der carpella voor, maar op eenigen afstand er van. Ook von mour (/. c.) beeldt er twee af en de omstandig- heid, dat scrimpeR zegt dat de strepen op de stigma-stralen worden gevormd door de bovenste randen der carpel/a, deze stralen juist boven de tusschenschotten liggen, en hij dus ook elk schot als de grens beschouwt van twee carpella, duidt aan dat hij ook op elk carpellum twee placentue heeft opge- merkt. Bij de twee van onderen vergroeide vruchtblaadjes wa- ren ook de naburige placentae vergroeid en vormden er slechts ééne. In elk geval wijst de door mij beschrevene monstrositeit daarop, dat, in tegenstelling van wat thans algemeen wordt aangenomen en als zoodanig ook door DUCHARTRE wordt gezegd in zijne Mlements de Botanique p. 511, 1°. de tusschenschotten der Papaver-vrucht geene dissepimenta spuria zijn; 2°, dat men niet in het midden der hokken de plaats van vereeniging moet zoeken der afzonderlijke carpella, maar dat de tusschenschotten de vereenigde placentae der vruchtbladen zijn; 83°, dat het stigma-gedeelte van elk vruchtblad niet is elke lob van den rand met een dubbelgestreepten straal, maar be- staat uit eenen in het midden ingesneden recht opstaanden (92) rand, gelegen tusschen twee strepen van twee afzonderlijke stigma-stralen. Deze gevolgen sluiten evenwel de mogelijkheid niet uit dat bij andere planten de placenta ingeplant zij op de midden- nerf van het carpellum, en de nadere studie van de ontwikke- lingsgeschiedenis der Papaver-vrucht zal moeten uitmaken of mijne voorstelling van haar ontstaan de juiste is. Leiden, October 1867. PHYTO-PHYSIOLOGISCHE BIJDRAGEN DECOR N. W. P, RAUWENHOEF. HET VERBAND TUSSCHEN DE VERDAMPING EN DE OPNEMING VAN WATER DOOR DE PLANT. Sedert de beroemde proef van mALES met Helianthus annuus is elken plantkundige bekend, dat de planten eene groote hoe- veelheid waterdamp in de lucht uitstorten. Algemeen heeft men deze verrichting van groot belang voor het leven der plant ge- oordeeld en onderscheiden geleerden van vroeger en later tijd hebben het verschijnsel in verschillende richtingen bestudeerd. Het onderzoek werd meestal in verband gebracht met het nog steeds onopgeloste vraagstuk van de sapbeweging in de plant, waardoor het belang en ook de omvang der quaestie niet wei- nig vergroot werden. Vooral heeft uxeeR op dit gebied veel belangrijks geleverd. Im eene reeks van bijdragen heeft hij een aantal nauwkeurige proeven beschreven, en eene vrij volledige eritische beschouwing van den arbeid zijner voorgangers gegeven. Voor de geschiedenis van dit onderwerp mag dus naar zijne opstellen (Sitsungsher. der Kais. Akad. der Wissensch. Bd. 43, 44 en 50) verwezen worden. Intusschen zijn hier en daar nog punten overgebleven die nader toelichting of bevestiging behoeven, te meer omdat de ge- volgtrekkingen, door uneeR met betrekking tot de sapbeweging in de plant gemaakt, door onderscheiden plantenphysiologen be- streden worden. Als eene bijdrage hiertoe mogen de volgende (94) proeven over het verband tusschen de hoeveelheid water die opgenomen en die welke verdampt wordt, eene plaats vinden. Uneer heeft in 1861 (Sitsungsber. d. Kais. Afkad. d. Wis- sensch. Bd. 44, s. 559) gezocht naar de betrekking tusschen deze beide grootheden. Hij nam afgesneden takken, die hij in water plaatste, waarvan de oppervlakte hetzij door eene laag olie, hetzij door luchtdichte sluiting met glazen platen, van de buitenlucht afgesloten was. De verdamping van den bebla- derden tak werd uit het gewichtsverlies van den toestel, de op- zuiging uit het verminderde volwmen van het water bepaald. Hierbij vond hij met zeer verschillende planten steeds de hoe- veelheid van het verdampte water grooter dan die van het op- genomene. Later experimenteerde hij met geheele planten, die hij met de wortels zorgvuldig liet uitgraven en in water plaat- sen (Ranunculus polyanthemus en Polygonum hydropiper). Hij verkreeg dan hetzelfde resultaat: de opneming was een weinig minder dan de verdamping; een enkele maal waren beide groot- heden gelijk. Wanneer de plant begon te verwelken, dan werd steeds de verdamping overwegend. Eimdelijk het hij krachtig ontwikkelde plantjes van Polygonum lapathifoltum, na uit het slib voorzichtig uitgegraven te zijn, in water nieuwe wortels maken en eerst daarna werden zij aan de proef onderworpen. In dit ééne geval, waarbij de planten goed bleven voortgroeien, overtrof de opneming de verdamping in hoeveelheid, de eerste was ten hoogste 7 pCt. grooter. Drie jaren later (Sitsungster. d. Kais. Akad. d. W. 1864. Bd. 50) maakte vxGeR opmerkzaam op het bekende verschijn- sel, dat bebladerde takken in water gebracht aanvankelijk frisch blijven, maar na eenigen tijd beginnen te verdorren, hoewel zij schijnbaar in veel gunstiger omstandigheden geplaatst zijn om water op te nemen, dan in den grond staande planten. Hij wees er op, dat er dus eene eigenaardige belemmering moet zijn, die òf de opneming van water òf de doorvoermg daarvan door de plant langzamer of onmogelijk maakt, en hij trachtte die verhindering te overwinnen door de snede van den tak zoo- danig met water in aanraking te brengen, dat dit eene drukking van eenige voeten hoogte daarop uitoefende. Wanneer hij de opneming onder deze omstandigheden verge- (95 ) leek met die van een op de gewone wijze in water geplaatsten tak, dan vond hij de eerste grooter; de tak bleef langer frisch, maar toch ook dan werd de opneming elken dag minder en ein- delijk vertoonden zich evenzoo de verschijnselen van verwelken en slap hangen der bladen. Eerst bij eene drukking van onge- veer 3} atmospheer bleef de plant turgesceerend en opende zelfs hare bloemen. Uxcer zag daarbij tevens, dat de opneming over dag meer dan het dubbele van die des nachts bedroeg. Hij leidde uit zijne proeven af, dat de transspiratie niet wordt ver- oorzaakt door de opneming van water, maar omgekeerd deze door de transspiratie, hoewel men daaruit niet mag besluiten, dat zij als een zwigpomp de optenemen watermassa optrekt. Ik heb het niet onbelangrijk geacht, in deze beide richtingen de proeven te herhalen en ze met elkander te verbinden. Eens- deels toch behoort het tot de belangrijkste vragen der transspi- ratie, hoeveel van het opgenomen water in het algemeen door de plant afgescheiden en hoeveel tot onderhoud en groei van het organisme teruggehouden en verbruikt wordt; ten anderen kan de opsporing van de omstandigheden welke die verhouding wijzigen, leiden tot de kennis van de oorzaken der beweging van het vocht in de plant. Ik heb daartoe in de eerste plaats de betrekking van ver- damping en opneming vergeleken bij verschillende drukking. Een tak van Eugenia robusta A met 164 blaadjes, (zie Fig. 1) hebbende gezamenlijk eene oppervlakte van 1572 vierk. cent, werd in Maart 1867 door middel van eene door- boorde caoutchouckurk met het afgesneden einde luchtdicht ge- sloten in een glazen fleschje geheel met gedestilleerd water ge- vuld. Door eene tweede opening in dezelfde kurk sloot evenzoo luchtdicht eene open glazen buis, die ruim 1 meter lang en 4 mm. wijd was. Vooraf had ik den inhoud der buis bepaald en dezen in tiende deelen v. C.C. met den diamant daarop aan- gegeven. Ook deze buis werd met water geheel gevuld, en de stand van het vocht nauwkeurig opgeteekend. Im dezen een- voudigen toestel werd de drukking aangewezen door de hoogte der vochtkolom, de opneming van water door de vermindering van het vocht in de opstaande glazen buis, terwijl de verdam- ping gevonden werd wit het gewichtsverlies bij herhaalde wegingen. (9%) Gelijktijdig werd een andere tak B van dezelfde plant met 106 blaadjes ter gezamenlijke oppervlakte van 772 vierk. centim., door middel van eene doorboorde kurk, met het afgesneden einde geplaatst in eene van onderen dichte en verdeelde glazen buis, terwijl door eene tweede opening der kurk een klein, van weers- zijden open glazen buisje gebracht werd, bestemd om lucht toe te laten naar mate het water in de verdeelde buis door opzui- ging van den tak allengs verminderde. De uitkomsten waren de volgende: Eugenia robusta. A. B. nr opgenomen opgeno- ver- Aantal water, verdampt. drukkende men,in dampt, in Duur der proef. uren. in wichtjes. wichtjes. waterkolom. wichtjes. wichtjes. 1867. Ctm. = 9 Mrt. 3ttnm. —10OMrt.llerm.19t 2.24 1.30 9962 £) 10 # u # —]Il # 1lunm.224 2.85 2.90 9952 10 18 Il # lun —12 # 103tvm.2lt 3.15 2.20 52— 4 20 1.55 12 wv 1024 vm. —13 w 1234 nm. 26 deer be” 13 wv 12unm. —l4 ns 120 # 25 DORP SED 8.24 6.40 68 73. De proef leert, dat, hoewel verdamping en opneming op de verschillende dagen zeer onderscheiden waren, door A ten slotte meer opgenomen dan verdampt, door B meer verdampt dan op- genomen was. | Eene proef, gelijktijdig genomen met een tak van Laurus Persea met 28 „bladeren, en op dezelfde wijze ingericht als die met Eugenia robusta A, gaf dezelfde uitkomst. Ook hier werd onder den invloed der groote drukkende waterkolom meer water opge- nomen dan verdampt. Dit was vooral duidelijk, toen, nadat de toestel van 9 tot 13 Mrt. gewerkt had en de verdamping de opneming begon te overtreffen, eene tweede buis met water op de eerste werd geplaatst, zoodat eene waterkolom van 1.90 me- *) Waar in deze en in de volgende tabellen de drukkende waterkolom door twee getallen is aangeduid, wordt daarmee bedoeld de drukking bij het begin en die bij het einde der proef. De drukking was veranderlijk, omdat het water in de op- staande buis daalde naar mate er vocht door den tak werd opgenomen. (97 ) ter op de snede drukte *). Hierdoor werd eene ruime hoeveel- heid vocht in den tak als geperst en de betrekking tusschen verdamping en opneming werd omgekeerd. Dit blijkt uit de volgende cijfers : Laurus Persea L. Water Drukkende opgenomen. verdampt. waterkolom. 1867. uren. wichtjes. wichtjes. Ctm. 9 Mrt. 4u nm.— 10 Mrt. 1l uvm. 19 8.12 215 92 — 12.5 10 rz llarm—ll # 1 nm. 26 2.91 2.85 7125— 57 1 # lunm—l2 # 103u vm. 214 BEA 1.30 57 — 46 12 # lluvm—_13 # 123unm. 253 2.37 2.40 92 — 77 13 # 3iuenm—-l4 7 13u # 22 3.74 2,20 190 —156 4 er 18 rp —15 # 1 uvm. 212 2.18 3.00 156 —139 15 «# 1luvm—-16 vw G enm. 31 276 2.80 139 —109.5 18.80 16.70 De tak was aan het eind dezer proef nog volkomen frisch, zoodat hij nog voor eene andere pref kon dienen. De uitkomst is dus, dat bij afgesneden takken de verdamping overwegend is boven de opneming van vocht, met uitzondering van het geval waarin het water onder eene voldoende drukking in den tak geperst wordt. Dit is geheel in overeenstemming met hetgeen UNGeR heeft gevonden. Anders echter is het bij groeiende planten. De tot nu toe al- leen staande proef van UNGER met Polygonum lapathifolium zag ik met andere planten bevestigd. In Februari 1867 had ik voor de ontwikkeling van water- wortels en ter herhaling van de proeven van HANSTEIN (Prings- heim’s Jahrb. IL, p. 407) stekken van Nerium Oleander, van Salix en andere planten in water gebracht. Henige daarvan hadden zich uitnemend goed ontwikkeld en in Juli onderscheiden nieuwe bladeren en een aantal wortels gemaakt. Van deze planten nam ik een Nerium Oleander met 18 ontwikkelde bladen (waarvan *) De beide lange glazen buizen waren door caoutchouc aan elkander bevestigd, en hierom een Quetschhahn met schroef, zoodat, wanneer deze gesloten was, de bovenste buis kon omgekeerd en tegen de andere gebonden worden, zonder dat een enkele droppel daaruit ging. Hierdoor werd het mogelijk, den langen toestel zon- der moeite nauwkeurig en herhaaldelijk te wegen. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL II. _ (98 ) 15 in het water gevormd) en met een net van wortels, die niet minder dan 30 C.C, ruimte besloegen; en een Calodracon heli- coniaefolius (sedert 12 Febr. in het water staande) met vijf forsche bladen, allein het water gevormd en met een aantal wor- tels, 33 C.C. ruimte innemende. Elk van deze werd geplaatst in een glas (zie Fig. 2), waarop uitwendig eene schaal was aange- bracht tot aanwijzing van den juisten inhoud. Dit glas werd tot eene bepaalde hoogte met water gevuld, en van boven gesloten met twee halfcirkelvormige glazen platen, die aan elkander nauwkeu- rig sloten en alleen eene kleine uitholling voor doorgang van den plantenstengel hadden. Zoowel deze plaats, als de punten waar de glazen platen op het cilinderglas rustten, werden met een mengsel van olie en was zorgvuldig gesloten ; daarna werd ter be- paling der verdamping het geheel gewogen, ter bepaling der op- zuiging de hoogte van het vocht afgelezen, met inachtneming der noodige correctie voor de ruimte door de wortels ingenomen. De uitkomsten waren de volgende: — A. Nerium Oleander. water verdampt. opgenomen. 8 1867. Uren. _wichtjes. wichtjes, 4 Juli 34u— 5Juli 32u, 24 8.7 10 .... Im de kamer 5 „ 33 6 # liu, 22 10.4 11 gehouden. 6 « Hu # ‘Ju. 25 15.6 16 . . ’s middags eenige JT « 2u 8 »- 5ju, J63 11.85 12 uren buiten gezet, 8 ef 5fn— 9 « 12u, 173 5.75 7 zonneschijn. che ere Ti S.20 9 10: hatte s sid, 99 6.45 6 65.95 71 NN B. Calodracon heliconiaefolius. verdampt. opgenomen. , p Uren. wichtjes. wichtjes. S Juli 6fu— 9 Juli 1220, 18 2.8 7.0 9 e 12u10 pv 12, 24. 3.8 4.0 10 # 12äull # 11u, 225 4.1 6.0 10.7 17.0 In beide gevallen das werd meer water opgenomen dan ver- dampt, bij de monocotyle plant zelfs veel meer. Om de verschillende werking van groeiende planten en afge- sneden takken te zien, nam ik een versch afgesneden tak van (99) Nerium Oleander ook met 18 bladen en zooveel mogelijk gelijk aan de in het water levende plant A. Deze tak werd geheel op dezelfde wijze in een gemeten glas met water gebracht en op dezelfde uren gemeten en gewogen. Ik verkreeg toen deze uitkomst: C. Nerium Oleander. (afgesneden tak). uren. verdampt, opgenomen. 5 Juli 340. nm. — 6 Juli 12u. nm. 22 5 we 20 w. 6e 1% # — 7 er MU, w 95 28-n 2.0 » 1 uw U, np — 8 wv Biu, wv 263 22 8.0 v ORR Ml frl U rt OH 43 50 w De verdamping was in de eerste twee dagen grooter dan de opneming, en de top van den tak begon reeds een weinig slap te hangen, waarom ik den 7den Juli over den tak eene klok bracht, ten einde de verdamping te temperen. Dit had ten ge- volge, dat de drie volgende dagen een weinig meer werd opge- nomen dan afgegeven, en de top van den tak rees weer op. Waarschijnlijk begon nu de tak een weimig te groeien en was de grooter opname een gevolg van het begin van de vor- ming van wortels, hetgeen, gelijk men weet, bij Nerium zoo gemakkelijk im water geschiedt. Opmerkelijk is intusschen het groote verschil in absolute hoe- veelheid zoowel van het opgenomen als van het verdampte wa- ter tusschen de groeiende plant A en den afgesneden tak C. Bij beide was de transpireerende oppervlakte nagenoeg even groot, maar de dagelijksche verdamping van A overtrof meer dan 3 maal die van C. De genoemde eenvoudige proef verklaart, naar ik meen, ook de werking van het sinds lang in den tuinbouw gevestigde ge- bruik, om stekken, jonge plantjes en kasplanten die veel vocht verlangen, onder klokken en stolpen te kweeken. Om diezelfde reden worden ook de heesters en boomen, die men verplanten wil, gesnoeid, zoodat de verminderde opneming van vocht door de ten gevolge der verplanting minder werkzame wortels, meer in overeenstemming komt met de verdamping door de bladen. In de bovengenoemde proeven had ik ook gelegenheid om de j* (100 ) opneming van water op verschillende tijden van den dag na te gaan. Dat de verdamping op de warme middaguren, vooral, wanneer de zon schijnt, het grootst is, is wel bekend. Voor de opneming van water vond ik hetzelfde, geheel in overeen- stemming met de uitkomsten van unreeRr (Sitsungsber. d. Wiener Aked. Bd. 50). Er werd over dag meestal tweemaal zooveel opgenomen als ’s nachts. Uit de eerste der bovengenoemde proeven (bl. 96) blijkt dat bij voldoende drukking der vochtkolom meer opgenomen wordt dan verdampt. Dit wordt nog nader bevestigd door de volgende proef, waarin ik bij afwisselend grooteren en kleineren druk en evenzoo bij zuiging, de betrekking tusschen verdamping en opneming van vocht bepaalde. Een afgesneden tak van Fugenia robusta met 133 bladen, hebbende eene oppervlakte van 1036 vierk. ctm, werd door middel van een ecaoutehouekurk luchtdicht bevestigd in een met water geheel gevuld fleschje, terwijl door de tweede opening der kurk evenzoo luchtdicht gebracht werd eene twee- maal omgebogen glazen buis, waarvan de inhoud nauwkeurig be- kend was, en die van het open einde bij z tot 4 met water, van r tot / met kwik gevuld werd (zie Fig. 83). De geheele toestel kon gemakkelijk gewogen worden. Zijn gewicht bedroeg niet meer dan 0.25 kil. Door het gewichtsverlies werd het verdampte vocht, door de verandering in stand van het kwik werden het opgenomen water en de drukking waaronder dit stond, bepaald. De wegingen geschiedden eenmaal daags, de opteekening van den stand van het kwik meermalen in de 24 uren. Het bleek hieruit weder: le. dat de opneming van water grooter is dan de verdam- ping, wanneer het water onder eene zekere drukking staat ; 20. dat daarentegen, bij afwezigheid van die buitengewone drukking en bij zuiging, de verdamping relatief grooter wordt ; 30, dat het mogelijk is, door vermeerdering of vermindering dier drukking meer dan eens de betrekking tusschen ver- damping en opneming omtekeeren; (101 ) 40. dat de opneming over dag en wel vooral in de namid- daguren grooter is dan op de overige uren van het etmaal. De volgende cijfers kunnen dit in bijzonderheden aantoonen : Eugenia robusta. opgenomen verdampt water. water, im per m per 1867. Uren. wichtjes. uur. wichtjes. uur, 11Mrt.3u.n. —12Mrizduv. 20 1.60 OOS 1.45 0.07 „ n_ Jun. — 6u, av. 8 O5 BEOLE BEA nes a mn __ 6wav.— 12 Mrt.Gu.v. 12 05/50 O OEE at a 12 Mrt. 6j.v. —1 1u. v. b) O0 006 ELN, EE 12 7114v.— 13 Mrt. 10iuv. 235 1.60 0.07 2.90 0.12 v vw llu.v.—60, av. 7 TE 1O OUSE AE AGE „ wv 6uav—l3Mrt.l03u.v. 164 0.50 0.03 ....... 137 10}uv.—14 wv 2u.n. 282 245 0.09 5.90 0.21 s a 10tu—3iu, n. 5) 1.05 0.21 1.60 0.32 w u 3H,n—l4Mrt.2en. 223 140 0.06 430 0.19 Den 18den Maart was het fraaie zonneschijn. in de kamer waar de plant stond 60° F. drukkende kwikkolom in mm. bij het bij het begin. einde. gemiddeld. +150 — + Ì50 + + 9 + 51904 ee thi ee EI ee 19 + 20 95 + 1225 20 + 575 TOE 5 180 — 90 120 — 65 170 — 145 240 —155.5 175 — 123 240 — 174. Buiten frisch, Op dien dag begon uit de snede zich lucht te ontwikkelen, die boven in het fleschje zich verzamelde. Dit werd in de beide volgende dagen sterker en sterker, zoodat wel de verdamping, maar niet de opneming van water nauwkeurig gemeten kon wor- den. De eerste bedroeg: verdampt water. wichtjes p. uur, 14 Mrt. 2u,n. —l 5 Mrt. 103u.v. 2030, — 2.55 0.12 15 « 10v—16 7 10fn.v. 23âù — 455 0.19 drukk. kwikkolom in mm. bij het begin. bij het einde. gemidd. — 198 —210 — 204 — 210 —215 — 2125 Ook den 15den Maart was fraaie zonneschijn, waardoor de verdamping aanzienlijk werd. Dit geschiedde niettegenstaande eene zuiging van meer dan !} atmospheer het vocht in tegen- gestelden zin trok, zoodat de lucht door de luchtkanalen der plant uit de snede werd gezogen. Die luchtontwikkeling werd van 16 tot 18 Maart zoo sterk, dat eenige kub. centimeters daarvan boven het water kwamen. Deze door zuiging verdunde lucht deed het kwik terugloopen, zoodat een weinig kwik uit de open buis # vloeide. De toestel werd daarop losgemaakt, de lucht verwijderd en water aantal opgenomen. verdampt. drukking. Mrt. Mrt. uren. wichtjes p. uur. wichtjes p. uur. begin. einde. gemidd. 18 4u. n.…—19 Gu av. 252 2.26 0088 185 007 +176 — 44 + 66 19 6 uav—20 lun. 19 0.70 0037 095 0.05 — 44 —11l — 77.5 20 lu n—21 llzu. v. 225 0.64 0.03 110 0.05 + 23 — 38 — 7.5 21 13u. v.—22 12 u, 243 0.66 0.027 0.90 0.036 — 38 — 103 — 70.5 22 ]2u —23 12 u, 24 034 OOl4 0.90 0,037 — 103 — 138 — 1205 23 12u —24 lun. 25 0.14 0.005 090 0.036 —138 — 152 — 145. (102 ) met denzelfden tak, die volkomen frisch gebleven was en geen enkel blad verloren had, werd de proef weder voortgezet. De uitkomsten waren nu de volgende: Daarna begon zich weder lucht uit de snede te ontwikkelen, terwijl de verrichtingen van den tak minder werden, zoodat de proef werd afgebroken. De bovenstaande proeven leeren, dat de opneming van vocht door de planten niet direct afhankelijk is van de verdamping, en dat nog veel minder de laatste van de eerste afhangt. Wel werd bij groeiende planten (Nerium Oleander A., Calodracon B.) meer verdampt en ook meer opgenomen dan bij afgesneden takken, (Nerium C); wel bij eene drukkende vochtkolom meer dan zon- der deze, maar tusschen de hoeveelheden van het verdampte en opgenomen water is geen eenvoudige betrekking. Al moet ook toegegeven worden, dat het groot aantal waterwortels der plan- ten in de proeven A en B genoemd grooter oppervlakte en dus ruimer gelegenheid tot opneming van water aanboden dan de snede in de proef C, het is, geloof ik, miet juist, om daarvan alleen de aanzienlijke verdamping en opneming der beide eerste afteleiden. Men bedenke, dat in eene groeiende plant, welke nieuwe organen ontwikkelt, veel krachtiger beweging en omzet ting der stoffen plaats heeft dan in een afgesneden tak, waarin de geleiding van het sap, gelijk aanstonds blijken zal, als het ware met elk uur trager wordt. De hoeveelheid van het vocht, dat van eene bepaalde bladop- pervlakte in een zekeren tijd verdampt, hangt, zooals de proe- ven van UNGER en anderen geleerd hebben, behalve van de struc- tuur der opperhuid, vooral van den vochtigheidstoestand der (103) lucht en van de temperatuur af. Het verdampte vocht geeft plaats voor het vocht dat uit den wortel opstijgt en bevordert alzoo de opneming. Maar men heeft daarom nog geen recht tot de voorstelling, alsof die opneming eenvoudig door zuiging zou ge- schieden, op de wijze als het water in de pomp wordt opgezo- gen. Er is over deze vraag in den laatsten tijd veel getwist. Bönm (Sitsungsber. d. Kais. Akad. in Wien. Bd. 4S. le Abth. p. 18—20. 1868) tracht op de genoemde wijze de opneming van vocht door de plantenwortels te verklaren. Hij vindt de oorzaak hiervan in de verdamping, waardoor het sap door de luchtdrukking im de plant geperst wordt, zoodat het geheele pro- cees slechts het gevolg van eene zuiging is. Uneer. (Sctsungs- ber. d. Kais. Akad. in Wien Bd. 50. le Abth. p. 134. 1864). heeft hiertegen bedenkingen gemaakt en o. a. gewezen op eene een- voudige proef, waardoor het onhoudbare van BöHM’s meening wordt aangetoond. Wanneer men eene glazen buis aan de eene zijde sluit met een lichaam, dat vocht kan opnemen (b. v. met een stukje den- nenhout van 1 eentim. dikte), aan de andere zijde met een caout- chouckurk, en daarna de vooraf met water gevulde buis in ho- rizontale ligging brengt in tamelijk drooge lucht, dan heeft er voortdurend verlies van het water in de buis plaats. Het stukje hout neemt vocht op, hetgeen aan de buitenzijde weder ver- dampt. Daar het water in de buis niet aangevuld kan worden, wordt de ruimte met lucht gevuld, die in kleine blaasjes eerst uit het water, daarna uit het hout komt. Eindelijk vermindert ook deze aanvoer en er ontstaat een ruimte met verdunde lucht, die zoo lang toeneemt als er nog water in de buis is. Het is duidelijk, dat bij deze proef het verdampte water niet door eene vis a tergo, d. 1. door de drukking der lucht, voortgestuwd is, aangezien door de luchtdichte sluiting die drukking niet bestond. De verdamping is hier een gevolg van capillariteit en imbibitievermogen van het hout. In hetzelfde boekdeel, dat uxerr’s opstel bevat, geeft BöHM een nader betoog tot verdediging zijner zienswijze; hij voert tevens nieuwe bezwaren aan tegen de voorstellingen van anderen. Het ligt thans niet in mijn doel, die onderscheiden voorstellingen aan eene critiek te onderwerpen. Alleenlijk wil ik opmerken, dat de laatstvermelde mijner proeven in strijd is met de verklaring (104 ) door Bönm gegeven. Verdamping en opneming hielden daar vol- strekt geen gelijken tred, maar de verhouding tusschen beide kon willekeurig veranderd worden door de drukking van het water op het afgesneden einde positief of negatief te maken. En werd de negatieve drukking, of met andere woorden, de zui- ging van het kwik groot, dan vielen de cellen niet samen, zoo als volgens Böna's verklaring moest geschieden, maar de ver- damping ging voort en er werd lucht door den geheelen tak heen gezogen, die uit de vaten en luchtkanalen der snede te voorschijn kwam en zich boven het vocht verzamelde. Die doorvoering van lucht door de plant heb ik meer dan eens krachtig zien plaats hebben. De aanleiding daartoe gaf mij de volgende proef, waarin ik wilde leeren kennen met hoe groote kracht het voor de verdamping noodige water wel werd opgezogen. Den 9 Maart 1867 des nam. te 4 ure werd een bebladerde tak van Clethra arborea door een doorboorde caoutchouckurk luchtdicht geplaatst in een wijdmondsstopfleschje met water ge- heel gevuld. Door de tweede opening derzelfde kurk (zie Fig. 4) werd evenzoo luchtdicht eene open, met water gevulde, omgebogen buis gebracht, waarvan het omgebogen, 40 centim. lange been, met de opening dompelde in een glaasje met kwik. Na 2 uren, d. 1. 's avonds te 6 ure, was het kwik in de buis reeds 6.25 cent. gerezen. Die rijzing ging regelmatig voort, terwijl de tak uit het fleschje water opnam. Den volgenden morgen 10 Maart te 7} ure stond het kwik 25.5 centim. hoog „ 11 8tvoorm. „ „ 28.0 „ ” 3 3 Unam. VAREN ” 51.0 ” ” „ 6 Uav. wed „ 94.0 ” „ 11 Maart » 6 5 U voorm. # V/4 1/4 95.5 4 ” ” „1 & # was het kwik over de kromming der buis heen in het fleschje gevloeid, waarom de toestel werd af- gebroken. De tak was hierbij frisch gebleven. Deze krachtige opstijging van het kwik, die mijne verwach- ting overtrof, deed mij de proef met een langere buis herhalen. Noch met Clethra arborea noch met andere bebladerde takken is het mij echter gelukt weder zoodanige snelle en krachtige opstijging te verkrijgen. Steeds kwamen na korter of langer (105 ) tijd luchtbellen door de snede, die zich boven het water ver- zamelden; de opstijging van het kwik ging soms nog eenigen tijd daarna voort; maar eindelijk daalde het kwik langzaam, naar mate de luchtontwikkeling sterker werd. Zoo rees het kwik bij een tak van Briobotrya japonica met 11 bladen (2070 vierk. cent. oppervlakte) slechts tot een maximum van 7.5 centim. na 24 uren, terwijl reeds onderscheiden uren te voren luchtbellen uit de snede kwamen. Zoo bedroeg de grootste rij- zing van het kwik bij een tak van: a. Viburnum rugosum (45 bladen, 3044 vierk. centim. op- pervlakte), 11.0 cent. na 29 uren staans; na 7 uren begon reeds de luchtontwikkeling. b. Eugenia robusta (159 bladen, 1572 vierk. cent. oppervl.), 24.0 cent. na 5 dagen staans; 2 dagen te voren begon reeds de luchtontwikkeling. c. Bugenia robusta (469 blaadjes, 2090 vierk. cent. oppervl.), 7.5 cent. na 3) uren staans, daarna begon de luchtont- wikkeling en het kwik daalde. d. Clethra arborea (60 bladen, 1604 vierk. cent. oppervl.), 21.1 cent. na 1; dag staans; den vorigen dag reeds be- gon de luchtontwikkeling. e. Clethra arborea (81 bladen, ISI vierk. cent. oppervl.), 24.9 cent. na l dag staans; daarna kwamen luchtbellen. Bij sommige dier takken werd een of tweemaal nadat de luchtbellen begonnen te komen, de toestel omgekeerd en eenige uren in dien stand gelaten, zoodat op de snede een waterkolom van 1.2 à 1.38 met. drukte. Daarna werd de lange buis we- der in het kwik geplaatst. Aanvankelijk begon dan de rijzing van het kwik op nieuw, maar het duurde niet lang of de lucht- bellen vertoonden zich weder aan de snede van den tak. HFin- delijk heb ik nog in dit opzicht de proef genomen met een tak van Ficus, hopende dat het stollende melksap de snede zou sluiten en aldus de ontwijking van lucht beletten. Dit ge- schiedde ook, maar het kwik rees niet en de bladen, die bij de andere takken lang frisch gebleven waren, werden alras slap, zoodat ik moet aannemen, dat ook de opneming van water door dit gestolten melksap verhinderd is, ( 106 ) Van de afwijkende uitkomsten dezer verschillende proeven weet ik voorshands nog geen verklaring te geven. De rijzing van het kwik staat niet in verband tot de grootte der trans- spireerende oppervlakte, en bij takken van dezelfde plantensoort ziet men evenzoo groote verschillen, misschien gedeeltelijk al- thans afhankelijk van den toestand der cellen, en van het meer of min met vocht gevuld zijn der vaten. Al de proeven zijn genomen in de maand Maart. Bij dergelijke proeven vond UNGER in den zomer nog grooter afwijkingen, en zijne planten hingen veel spoediger slap, waarschijnlijk ten gevolge deels van de krachtiger transspiratie in den zomer, deels van de door hem gebruikte plantensoorten. In alle proeven, zoowel van UNGER als van mij, was intusschen het eindresultaat in denzelfden zin. Zij toonen ook, dunkt mij, voldoende aan, dat niet, zooals HOFMEISTER meent, de drukkracht van den wortel vereischt wordt, om het sap in de plant op te voeren. U. HET VERMOGEN VAN HET HOUT OM VOCHT DOOR TE LATEN. Ettelijke jaren geleden toonde ons voormalig medelid, mijn overleden vriend Dr. A. BRANTS, mij een proef, waarvan de uit- komst mij bijzonder trof. Hij liet op zijn landgoed Joppe te Gorssel in het voorjaar een jongen beukenboom omhouwen en bracht op het boven en onder afgezaagde stamstuk, dat eenige voeten lang en 6 à 7 dm. dik was, van boven eene verdunde oplossing van kopervitriool. Bijna onmiddellijk werd de onder- vlakte nat en droppelsgewijze liep daarna vocht uit de onderste snede. De meeste handboeken schijnen dit feit niet te kennen. Bij het naslaan der litteratuur, vind ik slechts het volgende. In DUHAMEL's Physigue des arbres, dat meesterstuk uit de vorige eeuw, wordt gewag gemaakt van een proef van cAMUS, die op (107 ) een gaaf stuk iepenhout eene buis plaatste van 300 voet lengte met water gevuld, en het vocht als door een gieter door het hout zag loopen. Terzelfder plaatse (Tom. L. p. 55) wordt de uitkomst meê- gedeeld van eene dergelijke proef door nareS genomen. Op een 8 voet langen tak van een appelboom had hij een glazen buis van 9 voet lengte bevestigd. Werd deze met water gevuld, dan liep het water droppelsgewijze door het hout, zoodat in 30 uren 6 oncen water daardoor togen. DunameL verzekert, deze proef meermalen met goeden uitslag herhaald te hebben en hij leidt daaruit het beslut af‚ dat het hout voor water doordringbaar is. Eerst 80 jaren later wordt wederom de aandacht op het ge- noemde belangrijke verschijnsel gevestigd door de beroemde on- derzoekingen van BOUCHERIE. Gelijk men weet, heeft BOUCHERIE getracht, om het hout, dat voor technische doeleinden gebruikt wordt, duurzamer te maken door het met bederfwerende stoffen te doordringen, en ten slotte als de meest geschikte stof daartoe eene oplossing van pyrolignite de fer aanbevolen. Dit doordrin- gen van hout met vocht ging echter met groote bezwaren ge- paard. Maanden lang kan het vlothout in het water liggen, zon- der nog daarmee geheel doordrongen te zijn. Reeds puHAMEL had gevonden dat houtstukken van 2 voet lengte en van 1 vierk. voet in doorsnede eerst na 6 maanden liggens in het water niet meer toenamen in gewicht Na eenige vergeefsche pogingen, om het bederfwerend vocht door mechanische kracht of door warmte in het hout te brengen, kwam BOUCHERIE op de gedachte, om hiertoe de opstijging van vochten in den levenden boom te gebruiken. Dit gelukte. Ben populier van 28 meters hoogte en 40 centim. diameter aan den voet doorgezaagd, en met het ondereinde 20 centim. diep in eene oplossing van pyro-hignite de fer geplaatst, werd in 6 dagen daarmede tot aan den top doordrongen en absorbeerde niet minder dan 3 heetohiters vocht. Im de toepassing waren aan deze handelwijze echter groote bezwaren verbonden. Het overeind houden van een grooten boom met zijne takken vorderde kostbare toestellen en was soms hoogst moeilijk. Bovenerie be- proefde daarom den pas gevelden en op den grond higgenden (108 ) boom met vocht te doordringen, door aan den voet een zak te verbinden met de oplossing gevuld. Ook dit ging, maar nog beter uitkomsten verkreeg hij, door het maken van boorgaten in den levenden boom, welke hij met een reservoir van zijne oplossing in verband bracht. Het donker gekleurde ijzerzout werd ook op deze wijze tot in de bovenste takken gevoerd, niet al- tijd echter even goed onder alle omstandigheden. Er bestond namelijk groot verschil in de opstijging van het vocht op verschillende tijden van het jaar. Im den winter ver- keeren de boomen in een betrekkelijken toestand van rust; dan geschiedde de opstijging langzaam en moeilijk, beter in het voor- jaar na het uitkomen der bladen, doch de voordeeligste uitkom- sten verkreeg hij in den herfst. Bij gevelde boomen ging het vermogen om vocht op te ne- men spoedig verloren. In September zag hij een denneboom van 40 cent. diameter nog goed doordrongen worden 48 uren nadat hij omgehakt was, en in Juni een plataan 86 uren na de velling, maar meestal verminderde het vermogen om vocht optenemen reeds veel eerder. Steeds hield het uiterlijk na 6 dagen geheel op. Ook werden miet alle gedeelten van hout bij verschillende boomen in gelijke mate geïmpregneerd. Im wit hout bleef een koker van veranderlijke dikte ondoordrongen, in hard hout (zoo als van eik en jp) gold dit van het centrale gedeelte. Soms ook waren elders plaatsen van het hout niet met de kleurende vloeistof bedeeld, zoodat hij hierdoor zelfs gemarmerde houtstuk- ken verkreeg. De onderzoekingen van BOUCHERIE werden met groote belang- stelling ontvangen en door de Fransche Akademie zeer gunstig beoordeeld. Hierdoor aangemoedigd zijne proeven voorttezetten, trachtte BOUGHERIE vooral de door hem aanbevolen handelwijze in overeenstemming te brengen met de eischen en gebruiken van den boschbouw, welke vorderden, om de boomen niet in April of September, maar in den winter te vellen. Dit bracht hem tot een middel om ook in den winter het hout behoorlijk te doordringen, hetwelk door hem in Februari 1841 aan de Fransche Akademie meêgedeeld is (Comptes rendus, Tom. XII p. 387). Hij plaatste hiertoe de gevelde en behakte houtstuk- ( 109 ) ken overeind en bevestigde daaraan van boven zakken met het bederfwerend vocht. Meestal drong het dadelijk in het hout en er ontweek vocht aan de onderzijde. Was het uitvloeiende vocht gelijk in zamenstelling aan het opgegotene, dan achtte hij het hout voldoende doordrongen. In lateren tijd heeft vooral HARTIG zich met het onderzoek van de beweging der vochten in het hout bezig gehouden (Bot. Zeit. 1858. p. 313). Boorgaten, in den vorm van een liggende ster in levende boomen gemaakt, en alle gesloten, behalve één, dat met een reservoir van houtzuur ijzeroxyde in verband ge- bracht werd, vertoonden hem de verticale opstijging van deze vloeistof in het hout, even als pvuameL dit gevonden had. Boven in het hout zag men eene donker gekleurde ster van gelijken vorm als die door de boorgaten gevormd, zoodat de gekleurde oplossing niet zijdelings, maar alleen rechtstandig op- waarts geleid werd. Van de handelwijze van BovcHerIE maakte maRTIG gebruik, om eene zekere hoeveelheid sap uit het hout te verkrijgen. Op een afgesneden stuk stamhout plaatste hij een glazen buis, goot in deze een weinig van een donker gekleurde vloeistof, (zooals houtzuurijzer, lakmoes- of karmijnoplossing), en daarna eene ruime hoeveelheid water. Zoo lang het aan de ondervlakte witvloeiende vocht volkomen ongekleurd afliep, hield hij het voor zuiver plantensap. Van dit sap, op verschillende hoogten van den stam verzameld, onderzocht hij de dichtheid, waarbij hij tot uitkomst verkreeg, dat, met uitzondering van den eik, bij al de aan de proef onderworpen boomen de dichtheid met de hoogte van de plaats van inzameling toenam. (Bot. Zeit. 1861. p. 22). Eindelijk heeft onlangs BÖömM opgemerkt (Sitsungsber. der Kais. Akad. in Wien. 1863. Bd. 48, p. 18) dat men uit wil- gentakken, door de drukking eener waterkolom die de lengte van den tak slechts weinig overtreft, vocht kan uitpersen. Zoover mij bekend is, heeft echter geen der schrijvers (met uitzondering gedeeltelijk van Bovererie) den aard van dit door- vloeien van vocht en de omstandigheden waaronder het plaats heeft, opzettelijk bestudeerd. Hopende dat het nader onderzoek van deze verschijnselen iets mocht bijdragen tot kennis van de sapbeweging in de plant, heb ik eenige proeven hierover geno- (110 ) men, waarvan ik thans de eer heb, aan de Afdeeling de uit- komsten medetedeelen. | De algemeene inrichting der proeven was deze: op het versch gehouwen stuk van den stam of van een dikken tak 4 (zie Fig. 5) werd aan de eene zijde een glazen klokje of een glazen buis « van nagenoeg even groote middellijn, door middel van een ring van caoutchouc 5, waterdicht bevestigd; daarop werd het houtstuk met de glazen buis naar boven gekeerd en opgehangen, gelijk de figuur aantoont, boven eene nauwkeurig verdeelde glazen buis d, die in de opwaarts gekeerde opening een glazen trechter e droeg, ruim genoeg om de onderste doorsnede van het houtstuk geheel te omvatten. Werd nu in de glazen klok of buis een bekend volumen van eene bepaalde vloeistof gebracht, dan was het gemakkelijk om nategaan hoeveel vocht in een bepaalden tijd uit het hout van verschillende boomen was uitgevloeid, en in dit opzicht de be- weging van vocht in het hout onder verschillende omstandighe- den te vergelijken. Door het nemen van gelijktijdige vergelijkende proeven wer- den de mogelijke fouten, ontstaan door verschillende toestanden van vochtigheid van den dampkring, van temperatuur, van licht, enz. vermeden. Werd eene oplossing gebezigd, z. a. van geel bloedloogzout, waarvan een uiterst kleine hoeveelheid aanstonds kon worden herkend, dan was het tevens mogelijk, om nauwkeurig aante- geven, wanneer de eerste droppel van het opgegoten vocht aan de onderzijde uitvloeide. Het was hiertoe voldoende, om in de verdeelde buis / vooraf een enkelen droppel acetas ferricus te brengen; de eerste droppel van afvloeiend bloedloogzout werd dan door de blauwe verkleuring onmiddellijk aangewezen. Op de beschreven wijze trachtte ik nu in de eerste plaats te leeren kennen, of de geleiding van vocht door het hout onder overigens gelijke omstandigheden dezelfde is van den stam naar den top en omgekeerd, m. a. w. in de richting van het uit den wortel opstijgend sap en in tegengestelde richting. Hiertoe werd den 23sten Maart 1867 een tak genomen van Populus dilatata, 52 centim. lang en 5.5 centim. in middellijn; deze tak werd mid- den doorgezaagd en op de beide zaagsneden, vooraf behoorlijk glad gesneden, werden bovengenoemde glazen bevestigd, waarna mmm nnn nd (11) de beide helften naast elkander werden opgehangen; in de bo- venste helft, die ik A noem, was dus de richting van het door te voeren vocht van den stam naar den top, even als die van het opstijgend plantensap; in de onderste helft B moest de vochtgeleiding in tegengestelden zin plaats hebben. De uitkom- sten waren de volgende: u Proef 1. Populus dilatata. 23 Maart 1867 te 12u ‘smiddags in elke buis gebracht 20 C.C. eener oplossing van geel bloedloogzout van „4; (d. i. 1 lood zout opgelost in 1 kil. water). Aan de onderzijde uitge- loopen vocht, bij: Datum. À. B. Aanmerkingen. 28 Mrt. 12u 30’ 0.8 C.C. 0 Onderzijde bij A. geheel nat, bij B. geheel droog. 4 VOA ES CA droog. Ju — 24 w de. Loe bs de do. 1u 30° 3.5 # begint nat te worden. | ve ava: AA 0.1 C.C. U 5.8 # 02 2u 15’ 5.6 / 0.3 „ Bij A. blauwe verkleuring van het doorgeloopene: dus 1° droppel bloedloogzout. Aangezien op de bovenvlakte van A geen vocht meer stond, werd nu in beide glazen gelijktijdig nog 20 C.C. der bloedloog- zoutoplossing gebracht, zoodat de drukkende vochtkolom op de snede bij A was 2.3 centim., bij B 2.6 centim. — Uitge- vloeid waren daarna: Datum. À. B. Aanmerkingen. 23 Mrt. 3u nam. 7.2C.C. 0.8 CC. Thans komt bij B. 3u 30’ Ol w 1.6 „ de le droppel bloed- 4u 15’ Kd LT 2.6 _/ loogzout. 6U av. 20.8 Bel 24 Mrt. 64 30’ m. 33.3 # 25.0 „ beide glazen ledig. gen „ 83.4 # 80.0 „ bij beide zijn de doorsneden boven en onder droog. (12) Te 2" nam. in beide glazen gegoten 20 C.C. water; de ver- deelde buizen geledigd. Uitgevloeid was: À. B. 24 Mrt. 64 av. 2.6 C.C. 2.4 CC. 25 /°’ 62 morg. 8.3 # 71.2 „ beide glazen ledig. 128 mid. 8.5 EP, 6! av. 85 ww 12 wv Nadat de beide stukken daarna droog waren blijven staan, werden zij den 4den April nog eens aan de proef onderworpen. Maar nu werden de glazen aan de andere zijden der beide stuk- ken bevestigd, zoodat de vochtheweging in elk der stukken in de omgekeerde richting moest plaats hebben, dat is in B over- eenkomstig de richting van het opstijgende plantensap, in A in de omgekeerde richting. Het doel dezer wijziging was om te onderzoeken, of de aanzienlijk sneller doorstrooming door A een gevolg was van eigenaardigheden van dit stuk, dan wel van de richting der vochtbeweging. De uitkomsten waren de vol- gende: B. À. (werkende (werkende in de in de Datum. richting van A.) richting van B.) 4 Apr. 12"15' op elk 20 C.C. water gegoten. 12420! een droppel onderaanhan- onder sporen van gende. Spint geheel nat. vocht. 12"30' eenige droppels uitgevloeid. _desnede vochtig. je 0.4 C.C. uitgevl. de. aula 1.2. „ nog geen droppel afgevloeid. 8220 14 ww „ de 1e droppel valt af. 5u 22 0.3 C.C. (3 ay. ODD OS men 5 Apr. 6" morg. 9-8)» 8.3 He 5.8 OD | Aanm. 1) beide glazen van boven ledig. Vervolgens op ieder opgegoten 40 C.C. water, (113 ) — (werkende in (werkende in ’ B. de richting A. de richting Áan- Datum. van A). van B). merkingen. 5 Apr. 12415’ 5.9 C.C. 4.8 C.C. De geringe wer- 230’ 14 mp 5.4 „ king van B. is gu En» 6.0 # een gevolg hier- 3130’ 82 n 6.3 / van dat de bo- 6 Apr. 10u30' v. 21.0 18.5 „ venste snede bij 124 midd. 231 20.8 „ dit stuk langer 12u30’ 230 21.3 „ droogisgeweest. Je 24.6 218 1245 et 22.4 pm 3u15' 240" 24.0 4u 218 44 wm 62 av. 28.9 25.4 Hieruit blijkt dns 1e, dat de doorstrooming van vocht bij Po- pulus sneller plaats had van den stam naar den top dan om- gekeerd; 20, dat de vloeistof aanvankelijk veel sneller door het hout geleid werd dan later, en wel evenzoo bij B als bij A. Deze witkomst vond ik daarna bij onderscheiden andere hout- soorten bevestigd, hoewel zij met zeer verschillende snelheid het vocht doorlieten. In de volgende cijfers vindt men de resultaten van enkele dezer proeven, die geheel op dezelfde wijze waren ingericht en dus geen nadere verklaring behoeven. De letters A en B hebben overal dezelfde beteekenis als boven gemeld, terwijl, wanneer het tegendeel niet is opgegeven, in alle volgende proeven de houtstukken gebruikt zijn, onmiddellijk nadat zij van de levende plant afgenomen waren. Proef IL. Aesculus rubicunda. Den 6den April te 124 op elk gegoten 20 C.C. bloedloog- zoutoplossing. Na 1 min. is bij beide stukken de onderste snede reeds vochtig, het eerst bij A. Van A, dat het laatst gevuld werd, liep het eerst een droppel af. Uitgevloeid uit A. B. 6 April. 12u 6' 96 C.C 0:80: 12u16’ 46 » DE: SN 12u30’ 5.8 befiie we je 8.7 „ 2.7 ” _Herstespoor bloedloog- 1845’ 11.6 # 8.8 w zout bij A. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL III. 8 (114) A van boven nagenoeg ledig, B niet; op elk nog 20 CC. bloedloogzoutoplossing opgegoten : 6 April. 22 14 2 C.C. 5 C.C. Eerste spoor bloed- 83u15’ 20.0 wm 8.8 _„/ loogzout bij B. 4u15' 25.0 12.3 5u 25.6 # 19.4 7u 25.6 25: op 7 April. 7u m. 25.6 „ 21.5 wp beide droog. S __„ 10u # op elk 20 C.C. bloedloogzoutopl. gegoten. 12u mid. 26.4 C.C. 21.5 C.C. 2unam. 30.6 212 w gu / 35.0 w 29.1 Beide droog van boven. Op elk nog 20 C.C. vocht gegoten en de verdeelde buizen geledigd. Doorgeloopen : À. B. ES 8 April. 6u av. 11.8 C.C. 10.2 C.C. 6 9 „ 6U m. 16.4 wv 15.6 gul5' Beide droog. Nog 10 C.C. vocht op elk gegoten. 10215’ … 201 CC. J9.0:0.G. . MUD Akbn 20.3 Beide droog. Nog 10 C.C. vocht op elk. 9 April. 12415’ 23.7 C.C. 22.4 C.C. he Zul5' 27.6 # 26.1 wv Beide weder droog. Proef III. Fagus sylvatica fol. purp. Beide stukken lang 0.285 met. À. B. Snede, van boven. grootste middellijn. 4.5 Centim. 4.1 Centim. kleinste Di 4.5 „ 5.9 „ Snede van onderen. grootste middellijn. 4.6 2 4.6 ” kleinste „ 4.0 „ 4.0 ” Gewicht in verschen toestand. 0.5225 kil. 0.4565 kil. (115 ) Den 13 April te 11“15' voorm. op ieder 20 C.C. bloedloog- zoutoplossing gebracht; bijna onmiddellijk worden beide onder- vlakten nat, hoewel bij A iets eer dan bij B. Uitgevloeid zijn: A. B. 13 April. 11u17’ 5 OGG 4 De BO; 11825! 16.0; 18.2 11845’ 18.2 19.2 beide van boven droog, nog geen spoor van blauwe verkleuring. Op ieder nog 20 C.C. vocht gebracht. Uitgevloeid: 13 April. 12130' 36.6 C.C. 38.3 C.C. 12u45’ 37.0 # 8384 w Je beide van boven droog, geen spoor van blauwe verkleuring. Op ieder nog 20 C.C. bloedloogzout- oplossing. Na 10 secunden vloeit bij beide reeds een droppel af. 13 April. 125’ 43.2 C.C. 46.0 C.C. bij beide blauwe 1e10' 47.8 # 52.7 wp verkleuring. 1820’ 53.6 55.4 wv gu 55.8 55.7 „ beide droog. De houtstukken bleven nu droog hangen tot 15 April te 3423’ nam., toen op ieder nogmaals 40 C.C. bloedloogzoutop- lossing gegoten werd, nadat de verdeelde buizen vooraf geledigd waren. Na 2 minuten hingen bij beide dikke, geel gekleurde droppels aan de ondervlakte. Blijkbaar ging het vocht veel moeilijker door dan bij den aanvang. Uitgevloeid waren bij An B. 15 April. 3033’ nam. 18 CC. 384 C.C. 8u8s’ 8.4 pm 5.2: # P gu „ 8.3 RES on 4030’ » UG ep 20.7. 5u ” 23.4 27.8 wv 6u45' 7 82.3 84.7 ld beide droog van boven. Wederom bleven de stukken hangen tot 17 April te 1u30', toen op elk nogmaals 20 C.C. bloedloogzoutoplossing gebracht werd. Na 1 minuut eerst werdenbeide oppervlakten voch- g* …f (116 ) tig; mä 3! viel de eerste droppel van A, na 4 de eerste van B. Te 2u45' d. ì. na 7 uurs tijd waren doorgeloopen bij A. 12.0 C.C. B. 14.3 C.C, terwijl B droog was van boven, A nog niet. — Den 18 April te 12u 's middags was door A doorgevloeid in het geheel 14.3 C.C. De houten stukken werden daarna droog gelaten tot 23 April te 11230’, toen op ieder nog eens 20 C.C. bloedloogzout ge- goten werd. De hoeveelheden doorgeloopen vocht waren de volgende: À. B. 23 April. 11433’ bij beide de ondervlakte hier en daar vochtig. 12u15 2.0 C.C. 2.2 C.C. 12u30’ 4.0 42 pm 12u45’ 65 # ET, Ju 8.2 8.4 1u15' VO 10.6 1u45' 12.5 14.0 2u10’ 125 ‚p 14.0 „ beide droog. Eindelijk werden dezelfde houtstukken nogmaals droog gelaten tot 1 Mei, en toen gebrukt, om te onderzoeken in hoeverre eene vermeerderde drukking der vochtkolom een sneller door- vloeien ten gevolge had. Hiertoe werd aan de getubuleerde klok van A eene lange buis met eene verwijding van boven bevestigd, zoodat op de snede van het hout eene vochtkolom van 60 centim. drukte; aan de inrichting van B werd niets veranderd. Beide gelijktijdig met bloedloogzout gevuld, den 1 Meite 230’ nam, gaven de volgende uitkomsten: Sr À. B. 2u35' 1.4 C.C. uitgevloeid _ droog. 2u45' 6.0 / nat van onderen. Du 14.0 # 0.8 C.C. Te 3u was bij A het vocht van boven met 20 C.C. ver- minderd, waarna de proef afgebroken werd. B bleef staan, en liet in het geheel 12.5 C.C. doorvloeien van de opgegoten 20 C.C. — Uit deze proef blijkt voldoende de aanzienlijke versnelling der vochtgeleiding bij vermeerderde drukking. (17) Overigens leert ons Proef [I bij Aesculus rubicunda een veel sneller doorlaten van het vocht in de richting van het opstij- gend plantensap dan omgekeerd kennen, bij Proef II was het doorlatend vermogen in beide richtingen tamelijk gelijk, ja zelfs de neerwaartsche beweging was soms nog iets grooter, even als de absolute hoeveelheid van het in deze richting doorgelaten vocht. Uit beide proeven blijkt tevens de trapsgewijze vermin- dering van het doorlatend vermogen van het hout. Gelijktijdig met Proef III werden twee andere stukken hout van Fagus sylvatica op dezelfde wijze gedrenkt met eene don- ker gekleurde waterige oplossing van Magenta. De doorgevloeide hoeveellieden vocht gaven geheel dezelfde uitkomsten als bij Proef UI, zoodat het onnoodig is, hier de cijfers mede te dee- len. Alleenlijk moet vermeld worden, dat in plaats van de don- ker gekleurde vloeistof een volkomen ongekleurd en waterhelder vocht doorliep. Bij A en B beide werd tot aan het einde der proef alle kleurstof volmaakt teruggehouden, een aanzienlijk ge- deelte bleef op de bovenste snede en het overige bleek, bij kloo- ving der houtstukken na het einde der proef, niet meer dan 2 à 3 centim. diep ingedrongen te zijn, en hier de wanden der vaten en prosenchymeellen, vooral der jongere houtlagen, gekleurd te hebben. Deze uitkomst bewijst, dat men voorzichtig moet zijn in de keus der kleurstof, wanneer men, zoo als HARTIG gedaan, heeft (zie boven bl. 109), uit het ongekleurd zijn van het afloopende vocht wil besluiten, dat men alleen te doen heeft met het oor- spronkelijk plantensap, door de van boven opgegoten vloeistof naar onder voortgeschoven. Reeds gror heeft tegen zoodanige gevolgtrekking gewaarschuwd in zijne opmerkingen naar aanlei- ding der proeven van povenerie (Comptes rendus Tom. XI. p. 363). De juistheid dezer opmerking blijkt thans op nieuw. Terwijl van de bloedloogzoutoplossing althans een groot deel van het zout ongehinderd doorgelaten wordt, blijft van Magenta ‚ alles terug en van lakmoesoplossing gaat (zoo als onder nader blijken zal) een deel der kleurstof slechts door. Waarschijnlijk zal wel elke kleurstof die, even als Magenta, zonder bijtmiddel, de celwanden kan kleuren, in het weefsel terugblijven. Misschien ook is het mislukken van sommige opstijgingsproeven bij levende (18) planten toeteschrijven aan eene min gelukkige keus van het _kleurend vocht. Het scheen mij belangrijk om ook, ten opzichte der gelei- ding van vocht, den stam der Gymmospermen en der Monoco- tyledonen te onderzoeken. Hiertoe werd voor de eerste gekozen de stam van Pinus halepensis Mill, voor de andere de stengel van Alpinia nutans Rose. Het hout van Pinus heeft het voordeel, dat de afwezigheid van vaten niet toelaat bij de doorlating te denken aan capillaire werking dezer elementair-organen. Den 18den April 1867 werden twee stukken hout van Pinus halepensis op de bekende wijze aan de proef onderworpen, maar zij lieten beide het vocht slechts zeer langzaam door, zooals blijkt uit de volgende cijfers: Proef IV. Pinus halepensis Mill. À. B. lengte van het stuk 30 Centim. 30 Centim. middellijn der bovenvlakte. 88 EN de. der ondervlakte Beld aA We, 18 Apr. 2450’ nam. op elk 20 C.C. bloedloogzoutoplossing. 5u av. beide ondervlakten nog droog, hoewel de helft van het opgegoten vocht reeds in het hout was opgenomen. 7u av. beide ondervlakten nog droog. Op elk nog 20 C.C. vocht gegoten. 19 Apr. 6230’ morg. uitgevloeid. Il C.C. 12.6 C.C. 11230’ Ellie 13 Zehen 12u beide droog van boven. Op elk nog 40 C.C. oplossing. 12u15’ beide ondervlakten met dikke droppels be- zet, afvloeiend vocht geheel waterhelder. Je 12.2 C.C. 14.0 C.C. Zu 14.8 w 16.6 3u30' Hak bjain 20.6 6u av. 242 wm 21.4 mp 20 Apr. 6% morg. 43.8 pm 46.0 » Beide stukken laten staan tot 23 April 1430’ nam, toen de (119) verdeelde buizen geledigd en op elk stuk 40 C.C. bloedloog- zoutoplossing gebracht. A. B. 23 Apr. 2ul5' wordt vochtig v. onderen. nog droog. 2845’ dikke droppels onder. nog geen vocht afgel. 3u30'uitgevl. 0.8 C.C. 00, gu ì et OET 05 5u ite HN, 12 6u 26 5 ju BD 24 pm 24 Apr. 24 nam. je Mie 15.0 25 / 108 voorm. 80.5 29.8 Veel sneller daarentegen werd het vocht geleid door den Pi- nus-stam in September. Op het landgoed Tongeren, te Epe in Gelderland, heb ik twee stukken stamhout van Pinus silvestris Lu. met een centerboor een eind voorzichtig laten uitboren, en in het hierdoor gevormde gat water gebracht. De uitkomst was de volgende: Proef V. Pinus silvestris L. A. B. lengte van het stuk. 86 Cent. 43 Cent. middellijn van boven. 5 6 do. van onderen. grootste. Al mp 6.3 / kleinste. 45 61 / Gat geboord van 8 _» middellijn. & # middel. 6 _» diepte. 4 _» diepte. 1867. 10Sept. te 1lul5' vm. op elk opgegoten 40 C.C. water. 11820’ een droppel afgevloeid. nog droog. 11830’ uitgevl. 1.2 C.C. een droppel. 11u45’ 87 8.0 C.C. 12u 62 # GEL 7 2u nam. 15.0 8.4 Beide van boven ledig. Op elk nog 40 C.C. water gebracht. A. B. 10 Sept. 2u30' 18.100: 9.5 C.C. 415’ 41.3 238 kf (120 ) Beide gaten van boven ledig en droog. Op elk weder 40 C.C. water gebracht. De buizen vooraf geledigd. 4u45' 9.3 C.C. 5.6 C.C. 5u30' ZAT » : 20.7 6u30' av. 92.1 “7 23.6 # Wanneer men deze snelle doorstrooming in Sept. vergelijkt met de geringe doorlating in April, dan bevestigt deze uitkomst de opmerking van BOUCHERIE ten opzichte van den geschikten tijd, om het hout van Pinus en andere altijd groene boomsoor- ten te impregneeren (zie bl. 108). Bovendien is ook hier de geleiding van het vocht in de richting van den wortel naar den top veel grooter dan in de omgekeerde richting. Van Alpinia nutans, de door mij onderzochte monocotyle plant, geldt het- zelfde, blijkens onderstaande uitkomst: Proef VL. Alpimia nutans Rose. A. B. lengte van het stuk 36 Centim. 36 Centim. middellijn 2 „” 2 „ Op elk gebracht 10 C.C. bloedloogzoutoplossing den 18den April 1867 te 44 nam. 18 Apr. 445’ van onderen vochtig. droog. 5u 8 droppels uitgevloeid '). droog. 6u 0.8 C.C. / een paar droppels '). Ju 15 0.2 C.C. 19 Apr. 6230'morg. 7.8 „ 50 11250’ aA 63 Beide droog van boven. danm, 1) Doorgeloopen vocht terstond hoog geel; onmiddellijk blauwe ver- kleuring door acetas ferricus. 12u op elk 10 C.C. bloedloogzoutopl. gebracht. Je 8.2 C.C. 6.6 C.C. gu 92e m 1.0 dend * (121 ) p Á. ä B. 19 Apr. 3u30' 10.8 C.C. ud 2% GC: 6u av. 18.8 8.8 20 Apr. 6u morg. 18.0 À Ten " Beide stukken daarna droog gelaten tot 23 April 11445’, toen op elk wederom 10 C.C. oplossing gebracht werden. Doorge- loopen. bij Ä. B. 23 April. 12u15’ een droppel. een weinig vocht. 12250’ groote droppel. Kleine droppel. 1e15' 0.3 C.C. de. 1u45' 0.6 7 groote droppel. 2u5' tte 0.1 C.C. 38u30’ 22 08 5u 4 pv 13 # 6u TE OE, KN s Ju 40 Tp 24 mp 24 April. 2u nam. 8.6 67 Den 25sten April te 10830’ nog op elk 10 C.C. oplossing gebracht. Hetzelfde verschijnsel herhaalt zich; er waren doorge- loopen bij A. B. 25 April. 7u av. 8.4 C.C. 8.6. C.C. 26 „ 6 morg. JA vp AOR py toen beide droog waren. Nadat alzoo bij de meest verschillende planten de stengel in opstijgende richting sneller vocht had doorgelaten dan in ne- derdalende richting, wenschte ik in dit opzicht ook den wor- tel te onderzoeken. Deze zoude, naar ik meende, wel dezelfde eigenschap hebben en misschien in nog hooger mate. Niet wel- nig was ik daarom verrast, toen de proef mij juist het omge- keerde leerde. Twee stukken wortel van Pinus silvestris L., den 13den Sept. 1867 op het landgoed Tongeren op dezelfde wijze als bij Proef hd (122) V door eene centerboor met gaten voorzien om het op te gie- ten vocht te ontvangen, gaven de volgende uitkomst. Ik noem hierbij, even als vroeger, A het stuk, waardoor het vocht ge- voerd werd in de richting van het opstijgend plantensap, dus hier van den wortel naar den stam, B dat, hetwelk vocht moest geleiden in omgekeerde richting. Proef VIL. Pinus silvestris L. (wortel). A. B. lengte van het stuk. 36 ecentim. 86 centim. middell. van boven. 6.8 „ TQ en 6.8 cent. middell. # onder. 8.6 nen dh. De ew middell. / hetgat. 4 7 Am diepte. 6 „ eZ 13 Sept. 1867 2% nam. op ieder gebracht 40 C.C. water. Na 2 min. loopt reeds vocht wit B, A is nog droog van on- deren. Uitgevloeid door: A. - B. 13 Sept. 2415 droog. 8.4 C.C. 2230’ do. 5.l wv Veel vocht in het hout getrokken. Op elk nog 20 C.C. water gebracht : À. B. 13 Sept. 3415 droog. 1. GG 4030’ do. 198 wv 5245’ eenige droppels. 28.9 Op elk weder 20 C.C. water gebracht. 14 Sept. 8! voorm. 16.3 C.C. 48.7 C.C. Beide droog van boven en onder. 14 Sept. 9430’ vm. opelk nog 40 C.C. water. De buizen geledigd. }le15' droog v. onder. 1.5 C.C. uitgevloeid. Op elk wederom 20 C.C. water gebracht, hoewel beide gaten nog ten deele met water gevuld waren. td (123 ) Á. B. 14 Sept. Lv 0.6 C.C. 5.8 C.C. 83u45’ Brdrde vt 16.8 6830'av. 15.7 7 30.1 15 Sept. 7®morg. 15.7 99.0 Hier zien wij dus steeds een veel sneller geleiden van vocht benedenwaarts dan opwaarts, juist het tegengestelde van hetgeen bij den stam plaats heeft. Om zeker te zijn, dat deze afwij- kende uitkomst niet aan de eigenaardigheid van het aan de proef onderworpen plantendeel toe te schrijven was, heb ik met andere planten de proef herhaald. Den 5 Oct. 1867 hiet ik van een grooten Populier een lan- gen dikken wortel uitgraven, die mij twee rechte stukken elk van 36 centim. lengte en van ongeveer 4 centim. middellijn opleverde. Deze stukken werden onmiddellijk op de beschreven wijze opgehangen met de volgende uitkomst. Proef VIII. Populus nigra. (wortel). Te 3u15' nam. werden op elk stuk 40 C.C. eener donker- blauwe lakmoesoplossing gegoten. Terstond daarop begon het doorvloeien aan de ondervlakte bij beide stukken, niet nu en dan een droppel maar bijna als een straal, zoodat in 1 minuut _ door A. 30 C.C, door B. 37 C.C. getogen waren. B was nu droog van boven, bij A had nog een langzamer navloeien plaats, zoodat na 5 min. in het geheel 37.8 C.C. afgeloopen waren. Aanvankelijk was het uitvloeiende vocht ongekleurd, en een weinigje troebel; het werd helder en licht violet gekleurd (door lakmoes) toen bij A. 20 C.C, bij B. 30 C.C. uitgeloopen waren. Toen te 3420! beide houtstukken van boven droog waren, werden gelijktijdig op elk nog 50 C.C. derzelfde lakmoesoplossing gegoten. Doorgevloeid waren door: À B 5h@ct, 67, „812 10,-0,0,024 C.C. î 3u221' 22.4 u 49,5 wm B. droog 3u24’ 36.2 » 50 nv. boven. 3u28' GA MPAA, 50.4 (124 ) Dus wederom bij B sneller stroom dan bij A; bij beide iets langzamer doorvloeien dan de eerste maal; beide gaven nagenoeg al het opgegoten vocht terug. Den volgenden dag (dus na een nacht droog gestaan te hebben) werd weder op elk 50 C.C. lakmoesopl. gebracht, des voormiddags te 10u15’. Het resultaat was, dat bij B onmiddellijk het doorloopen begon, bij A eerst na l min. Verder waren doorgevloeid door : À. B. 6 Oet. 10u77 5-60: 15-06, 10u18’ 12 „ 28 „ 10u20’ 17 „ 39 4 10u22’ 225 45 „__B. droog van boven. 10u25 29 Om 45.5 „ __Tetsbijgeloopen nog, maar heeft | overigens uit- 10u30’ 39.6 » gewerkt. 10u35’ A61 A. droog van 10,40 46.3 » boven. Eindelijk heb ik met Populus nigra nog eene proef genomen, waarbij ik van denzelfden boom gelijktijdig bij den stam en bij den wortel het doorvloetingsvermogen in beide richtingen heb nagegaan. Het scheen mij niet onbelangrijk, om in dit opzicht de verrichtingen van beide te vergelijken. De resultaten, die geen nadere verklaring behoeven, vindt men in de volgende cijfers: Proef IX. Populus nigra. (stam en wortel). Wortel. A B. lengte van het stuk .. 21 centim. 21 _centim. middellijn d. doorsnede. df 7 65 7 9 Oet. 67. 11240’ op elk 50 C.C. lakmoesoplossing. ]lu4l’ ondervlakte wordt vochtig bij beide. 11u42}! eerste droppel komt bij beide. 11243! 1 droppel afgevloeid. 2 droppels. 11u46! 1 C.C. witgevloeid. 11"50' 1 dikke droppel. 3 „ (125 ) Een der verbindingen was een weinig lek geworden. De beide toestellen werden daarop afgenomen, alles op nieuw goed verbonden en weder in orde gesteld. Te 2430’ op ieder we- > der,50 C.C. lakmoesopl. gebracht. À. B, 2u31' spoor van vocht onder. sterk vochtig v. onderen. 2432’ iets meer vochtig. eerste droppel valt. 2u34' vochtig. 1.4 C.C. uitgevloeid. 2u45' nog geen droppel af. 0 2050’ eerste droppel valt. 98u30’ 4.38 C.C. 29.8 » 4u AR 45.0 wp 5u 9.6 wv 452 10 Oet. 8430’ voorm. 84.9 45.2 pm ti! nam. 85.2 # 45.3 Stam. An 5: lengte van het stuk . . 21.5 centim. 21.5 centim. middellijn d. doorsnede. 54 6.0 7 9 Oct. 67. 11u45’ op elk 50 C.C. lakmoesoplossing. 11446’ beide ondervlakten geheel droog. 12u do. do. 12u15’ do, _de, Ju de. do. 2u15' spoor v. vochtig worden. droog. 38u50’ de. do. 10 Oct. 8u30' morg. 2.6 C.C. 0.9 C.C. uitgevloeid. Beide van boven droog; dus nagenoeg al het vocht in het hout, voor zoover het niet door de schors verdampt is. Door- geloopen vocht bijna niet gekleurd. 10 Oct. 12ul5' op elk nog 50 C.C. oplossing gegoten. je beide nog droog van onderen. 2u30' 3.2 C.C. 1.7 C.C. in het geheel 3ul5' nam. 4.2 2.2» _afgevloeid, (126 ) 10 Oct. 4u, nam, 5.7. C.C. 3.0 G.C, zul5 w 9.0 MILE 11 Oct. Su45 voorm.26.0 19.8 Beide droog van boven. Het doorgeloopen vocht zeer weinig gekleurd. Uit al deze proeven blijkt alzoo, dat, hoewel de eene hout- soort het vocht veel gemakkelijker doorlaat dan de andere, de geleiding in den-stam sneller geschiedt van den wortel naar den top, dan omgekeerd, en dat in den wortel daarentegen de doorlating sneller is van den stam naar de wortelvezelen. Im beide gevallen dus gemakkelijker van het dikke houtlichaam naar de uiteinden dan omgekeerd. Ten einde de juistheid dezer voorstelling te toetsen, heb ik onverdeelde en gaffelvormig ver- deelde takken ten opzichte van het geleidingsvermogen onder- zocht. Het resultaat was bevestigend, zoo als blijkt uit de volgende cijfers: Proef X. Aesculus rubicunda (gaffeltak). Den 6 April 1867 werd op de beschreven wijze eene oplossing van bloedloogzout (l op 100) gevoerd door twee takken van Aesculus rubicunda, waarvan de een onverdeeld was, de ander zich in twee armen vertakte. Door beide werd het vocht ge- voerd in dezelfde richting, die van het opstijgend plantensap. De uitkomsten waren : A (gaffeltak). B. Ä I ENZ 5 lang 41 _centim. 87 centim. middellijn van a 2 „middellijn van d 2 „ jd 44 6 1.2 „ / if eo Jk „ / n eze AbiBrorlon oppervl. »/ a 8.14 vierk. centim. „ „6 113 # ___# _oppervl. van d 3.14 vierk. cent. / A nez0l- # w ( 127 ) 6 April. 3230’ nam. op ieder gebracht 10 C.C. bloedloogzoutopl. gu alle doorsneden van onderen vochtig. Uitgevloeid uit: 5. 6. be. e. 5P av. haGG. IB Gar de7, GO. 143,6.C. 6u / Ens el.9 op sl 2.2 1u p 21. „ 3.0 w Ga MORT 2.6 En ER INOEES Oden NBE Mien BE tn Hed ik beide glazen van boven ledig. Bij B blauwe verkleuring, bij A nog geen spoor daarvan. 7 April. 11u RUC O0, GCO 5500 blauwe verkleuring bij 4 en c. 8 April. 108 morg. op A en B elk 20 C.C. bloedloogzout- oplossing gebracht. Doorgevloeid door: b. c. bc. En 12u morg. 2.9 C.C. 3.9 C.C. 68 CC. 5.7 C.C. 2u nam. 8.0 #p 42 pm teer dean ga pm AB erk Kerl A ien te 8.8 6u av. DN 5D rrd. ve ALE rw 9 April. 6u morg. 9.3 p 95 #m 188 „ 1638 # Beide glazen van boven ledig. Im elk weder 10 C.C. oplossing gegoten 9 April 9215. Doorgevloeid in het geheel: C e b. c. be. k 10u15’ 9.4 C.C. 9.5 C.C. 18.9 C.C. 16.8 C.C. Edd bh GB Np TED Ty tT He 12u15’ 8101 „7 10.3 44180) op - 18.1 w gu15' TOA wp 10.9" # -21.3 rm 20 7 4u15' „1 „ FA mp BEA A4 7 6u15' 0 OREN AAD EL DE ON VL IN 10 April. 64 mg. 122 # 12.6 #7 248 „ 242 mp 1u 12.2 „ 12.6 «rp 248 mv 244 on Dus door de twee armen ging het vocht een weinig sneller dan door den onverdeelden tak, doch het uitvloeiingsvlak was bij den laatste ook iets kleiner. Sprekender was de volgende proef, waarin twee gaffeltakken het vocht moesten geleiden, de eene A in de richting van het opstijgend plantensap, de ander B in omgekeerde richting: €, / ( 128 ) Proef XI. Fagus silvatica. 4 B. EN e 3 d Y / (5 e SL middellijn v. a 3.2 cent. oppervlakte v.a — 804 vierk. m.m. ” „62 wm 7, „hb — 660 ” ” ” FeS Yp „ „ce == 1194 ” „ / Ik ARIAL BS, ” „d == 154 ” ” ” Pe IEN 7 ne== 880 ” ” ” nf di er ” „f == 530 ” ” 23 April 12u45’ op a en 5 elk 10 C.C, op d 20 C.C. bloed- loogzout gegoten. Onmiddellijk werden de doorsneden, c, e en J nat. Uitgevloeid waren uit: c. e ” edf. 23 April. 12250’ 1.6 C.C. 0.6 CC. 1.6 CC 22 C.C. jeu 5.1 ” 1.8 ” 4.3 ” 6.1 i/d 1215’ 7.4 1) n 13.2 ” 8.0 6.1 1430’ 7.6 „42 *) „ 10.5 wv 14.7 Opgegoten op a en 4 10 C.C, op d 20 C.C. oplossing. 1250’ 18.1 C.C. 58 C.C. 14.6 C.C. 20.4 C.C. 2u5' BAO 0160 7 1109 rr 2u35' 19.9 „ 9.0 el „021.88 Cr SUS 7 3030" "218705 7 34 on en 23 April. 4u nam. 23.6 C.C. 9.5 C.C. 23.4 C.C. 32.9 C.C. Aanm. 5u 240%) „ 96 wp 284 # 33.0 w 1) a wordt droogt) d droog, op 5 nog een weinig vocht. 2) Vocht uit f wordt blauw met Ac. Fe? 03. a wordt droog. 3) Vocht uit e wordt blauw. 4) Vocht uit e wordt blauw. d droog. 5) 5 droog. De houtstukken droog gelaten tot 25 April 10430'; toen, als te voren, op a en & ieder 10 C.C, op d 20 C.C. oplos- (129 ) had sing gebracht. Na 15 min. waren alle sneden c, e en ‚f nat en met dikke droppels bezet, maar nog geen droppel was afgevloeid. Uitgevloeid waren : c. e. Á. ed-f. 25 April. 128 SO 1 GOAR O0 6.000 A Weder op a en 4 10 C.C, op d 20 C.C. oplossing gebracht, 25 April. 12u30: 18.8 C.C. 2.9 C.C. 6.5 CO. 9.4 C.C. Ju 194 «rn -43 w 95 He d66 PJ ZA) 53 rp 118 me dT z gu 263 un "63 139 Vire 20.2 p gu 28-39: 8.0 'p 188 7 262 hp gu 29.05 09.61) rv „21.6, vanhet 5u 29.0 ur9.8 nor ll mrd. ra Aanm. 1) a en 5 waren droog, d niet. 2) a droog. 3) 5 droog. 4) d droog. Uit deze proef blijkt dus dat de gaffeltak in de richting van het opstijgend vocht sneller en meer doorlaat dan in omgekeerde richting. Het houtstuk A was B vooruit, niettegenstaande zoo- wel de oppervlakten waarop de vloeistof stond, als die waaruit zij uitvloeien kon, bij B grooter waren. Hen sterker mate van uitdrooging was echter in staat die verhouding om te keeren. Van de opgegoten 40 C.C. had A. 7 C.C, B. 16 C.C. terug- gehouden ; aannemende, dat de verdamping door de schors bij beide stukken niet veel verschild zal hebben, is B tot 25 April vochtiger gebleven dan A. Hieraan moet waarschijnlijk toege- schreven worden, dat bij vernieuwde doorvoering van vocht de werking trager plaats had bij A dan bij B. De reden, waarom steeds meer wit f dan uit e vloeide, moet behalve aan de grooter oppervlakte vooral aan den meer verti- calen stand van het stuk pf toegeschreven worden. Eindelijk heb ik bij dezelfde houtstukken, na ze tot 1 Mei te hebben laten hangen, beurtelings een der armen drooggelaten of met was de snede gesloten. Het resultaat was wederom het- VERSL. EN MEDED. AFD NATUURK. Îde REEKS. DEEL II. 5) ú» «ef (130) zelfde. Hoewel bij allen het vocht hoe langer hoe trager door- ging, zoo was toch steeds de werking, zoowel in snelheid als in hoeveelheid grooter bij A dan bij B. Bij deze proeven was het miet mijn doel om de wegen voor de sapgeleiding te leeren kennen, omdat ik meende, dat de op- neming van vocht door de hiermede bedekte doorsnede van den tak in dit opzicht geene vergelijkimg toelaat met de functie van de wortelharen in den bodem. Ik heb echter de gelegenheid niet verzuimd, om althans oppervlakkig te onderzoeken, welke deelen van den stam de aangeboden vloeistoffen voornamelijk hadden voortgeleid. Ik heb daartoe, na afloop der proeven, midden uit het gebruikte stuk een gedeelte van ongeveer 10 centim. lengte uitgezaagd, en dit overlangs midden doorgekliefd. Door toevoe- ging van een iijzerzout tot de met bloedloogzout gedrenkte hout- stukken, wees de blauwe verkleuring onmiddellijk den weg van het doorgevoerde vocht. Magenta en lakmoestinctuur wezen zich zelve terstond aan, hoewel de verkleuring door de laatste te- weeggebracht, soms vrij zwak was. Het onderzoek dezer stukken leerde mij, dat er geen verschul bestond in den weg van het doorgevoerde vocht, hetzij dit in de richting van het opstijgend plantensap, hetzij in omgekeerde richting geleid was. Bij Populus dilatata (Proef 1.) met acetas ferricus behan- deld, werden vooral de jongere houtlagen en de dunwandige ge- deelten van het liber blauw gekleurd. Hier en daar waren en- kele mergstralen eenigzins gekleurd en evenzoo enkele plaatsen van het schorsparenchym. De twee oudste houtlagen en het merg werden niet blauw maar vuil grijs. Het cambium was geheel ongekleurd. Onder het mikroskoop gezien, bleek de kleur- stof zich te bevinden in de wanden der houtcellen en der ge- stippelde vaten. Bij het stamhout van Populus nigra, waardoor lakmoestinctuur gevoerd was (Proef LX), vertoonde zich de kleurstof vooral in het één- en tweejarig hout, niet in merg en schors. Bij den wortel (Proef LX.) waren de jongste houtlagen en die onmid- (131 ) dellijk aan het merg grenzende gekleurd, hier en daar was ook iets in het cambium ingedrongen. Bij Aesculus rubicunda waren het weder de houtlagen, die de kleurstof hadden opgenomen en de dunwandige weefsels van den secundairen bast, de gittercellen. Bij het hout was de kleu- ring sterker in de jongste en oudste jaarringen dan in het mid- delste hout, en weder vooral in de houtcellen en de gestippelde vaten. Bij Acer Pseudoplatanus werd de geheele vaatbundelkring meer of min donker blauw; het merg, de mergstralen en de schors daarentegen bleven geheel ongekleurd. In het hout hadden de vaten, in de schors de gittercellen de meeste kleurstof opge- nomen. ; Bij Fagus silvatica werd het geheele hout blauw, doch vooral de jongste lagen; mergstralen en merg vertoonden volstrekt geen kleuring. De schors werd anders gekleurd door reactie van looizuur. Bij de stukken, die met magenta-oplossing behandeld waren, was de kleurstof grootendeels aan de oppervlakte gebleven, en voor een deel bij A 3 ecentim., bij B 2 ecentim. diep inge- drongen. De gekleurde gedeelten waren de wanden der vaten en houtcellen in het hout, vooral in de jongste houtlagen. Bij Alpinia nutans eindelijk het zich de weg van het doorge- voerde vocht niet aanwijzen, want versche stukken, die geen bloedloogzout ontvangen hadden, werden even als de gebruikte, door acetas ferricus in alle deelen blauw gekleurd. Er schijnt dus eene ruime hoeveelheid looizuur in deze stengels te zijn. Vergelijkt men deze uitkomsten met hetgeen dezer dagen door HALLIER is bekend gemaakt in zijne PAytopathologie, p. 11 sqq. (reeds in uittreksel vroeger medegedeeld in Landwirthsch. Ver- suchsstat. 1867. Bd. IX. N°. 1), dan komen zij in zooverre overeen, dat bij zijne proeven ook het merg en de buitenste deelen der schors ongekleurd bleven. Doch overigens wijken de uitkomsten belangrijk uiteen. Harrier beweert dat het vocht steeds eerst door het cambium wordt opgenomen en van daar door de mergstralen naar het hout wordt geleid. Ik vond dat de houtcellen en vaten de geleiders waren van het vocht, ter- wijl de mergstralen bijna altijd ongekleurd bleven. De door mij q* (132) verkregen uitkomst is in overeenstemming met hetgeen ook op andere gronden door de meeste planten-physiologen ten opzichte der vochtgeleiding wordt aangenomen. Wie in dezen het recht aan zijne zijde heeft, kan ik niet beslissen, maar ik mag niet verzuimen optemerken, dat HALLIER zijne proeven genomen heeft met blokken hout, glad geschaafd en hetzij met de dwars- hetzij met de radiale of tangentiale snede in gekleurd vocht ge- zet. Deze handelwijze is zeker niet geschikt om hieruit tot de functiën der levende plant te besluiten. Ik erken, zoo als boven reeds gezegd is, dat de uitkomsten mijner proeven ook niet in alle opzichten met de verrichtingen der levende plant te verge- lijken zijn, maar de versch afgezaagde stukken met volkomen gave schors komen toch nader daarbij dan de geschaafde hout- blokken van gALLIER. Waar hij beweert, dat afgesneden bebla- derde takken het vocht aanvankelijk alleen door het cambium opzuigen, zou ik vermoeden, dat hij onder cambium ook den jongsten houtring omvat. Van deze is de krachtige werking wel- bekend. 4 Er blijft mij nog één punt ter bespreking over. Het is de merkwaardige vermindering van geleidbaarheid van het hout, wan- neer het slechts korten tijd aan den invloed van het leven ont- trokken is. Het was, gelijk boven gezegd, bekend, dat levende of versch afgesneden houtstukken met groote snelheid vocht kunnen door- laten; evenzoo, dat dood hout zeer weinig doordringbaar is voor water, getuigen o.a. de verschillende houten voorwerpen waarin men vocht bewaart. Het verschil in beider werking werd ge- woonlijk toegeschreven aan de uitdrooging der cel- en vaatwan- den, en aan het door verdamping verdwijnen van een deel van den vloeibaren inhoud. Jauix heeft aangetoond, hoe moeilijk de beweging is in eene capillaire buis, die ten deele met vocht, ten deele met lucht is gevuld. Het kan dus niet bevreemden, dat de doorstrooming van vocht in mijne proeven vertraagd werd, wanneer de houtstukken zoo lang droog gelaten werden, dat men kon aannemen, dat een deel van het vocht door verdamping verdwenen was. Maar hoe die steeds voortgaande vertraging te verklaren, wanneer het hout aan de bovenste snede steeds met vocht bedekt bleef? Ik kan hiervoor geen andere oorzaak den- he) ken dan eene wijziging in den moleculairen toestand der cel- wanden, ten gevolge waarvan die wanden minder doordringbaar voor vocht werden, eene wijziging, die voor als nog door de scheikunde niet is aan te wijzen, maar die stellig met de veran- deringen in imbibitievermogen van de levende cel nauw sa- menhangt. Wat eindelijk de oorzaak betreft van dat snelle doorvloeien van vocht, ik geloof, dat die gezocht moet worden juist in het zoo even genoemde imbibitievermogen van den celwand, en dat in dit opzicht mijne proeven steun geven aan de voorstelling van UNGER, volgens welke de opstijging van het sap in de plant door imbibitie en infiltratie van den celwand zou plaats hebben en langs en in deze vooral opklimmen. Aan capillariteit kan men de gevonden werking bezwaarlijk toeschrijven; de beweging zou dan alleen in de vaten en in de houtcellen met geopende stippels kunnen plaats hebben. Nu zijn echter de vaten grooten- deels met lucht gevuld; waar die lucht door het opgegoten vocht miet onmiddellijk en volkomen verjaagd wordt, zal de verplaat- sing zeer bezwaarlijk zijn en uiterst langzaam gaan, zoo als JAMIN bewezen heeft, terwijl daarvoor in elk geval veel grooter drukking gevorderd wordt, dan die van de 2 à 3 cent. hooge vochtkolom, welke op de snede stond. Misschien zou de capil- lariteit kunnen verklaren, dat er vocht indringt in de met lucht gevulde gedeelten, maar in de plaats van snel uitvloeten schijnt daaruit teraghouding van het opgenomen vocht te moeten volgen. Aan zuivere hydrostatische drukking kan hier evenmin gedacht worden. Dan moet de werking bij het begin en het einde der proef, en bij in de verschillende richting geplaatste houtstukken, steeds dezelfde zijn. Zal men osmose voor de oorzaak houden? Ook dit kan ik niet aannemen. Hiervoor is de wtstroomimg te onmiddellijk en te snel, hiervoor is ook het verschil in samen- stelling tusschen het opgegoten en het afloopende vocht te ge- ring. Het doorvloeien in beide richtingen is ook bezwaarlijk hiermede te rijmen. | Ik meen daarom, dat men zich de doorstrooming moet denken als een gevolg van de opneming en geleiding van het opgegoten vocht door de wanden der cellen en vaten. Voor deze voorstel- ling pleit ook dat de in het hout teruggebleven kleurstof in de g* „(134 ) wanden vanscellen en vaten, en weinig of niet in den inhoud van deze werd aangetroffen. Ik geloof, dat de door mij opge- merkte verschillen bij verschillende houtsoorten en op onderschei- den tijdstippen in verband moeten gebracht worden met het ver- schillend imbibitievermogen der celwanden. De nadere ontwikke- ling dezer voorstelling en de toepassing daarvan tot verklaring van het moeilijke vraagstuk van de sapbeweging der plant wil ik, ten einde geen overijlde besluiten te nemen, besparen tot eene latere mededeeling, wanneer ik over dit onderwerp nog na- dere proeven zal genomen hebben. VERKLARING DER FIGUREN. Fig. 1. Tak van Eugenia robusta, geplaatst in de met twee openingen voorziene caoutchouckurk «, waarmede het met water gevulde fleschje 5 gesloten is. Door de andere opening der kurk a gaat eene glazen buis van meer dan l met. lengte, waarop de mmhoud in honderdste deelen van C.C. is aangewezen. Fig. 2. Glas met water gevuld tot z, waarvan de inhoud vooraf nauwkeurig bepaald en op de schaal s aangegeven is. De plant van Nerium Oleander met waterwortels is hierin zoodanig geplaatst, dat de voet van den stengel besloten is tusschen twee kleme withollmgen mm twee halfcirkelvormige, glazen platen a en a‘, welke door olie en was luchtdicht met den stengel, met den bovenrand van het glas en met elkander verbonden zijn. Fig. 5. Tak van Eugenia robusta op dezelfde wijze als im Fig. Ll in een fleschje met water bevestigd. Door de tweede ope- mng der caoutchouckurk gaat eene tweemaal omgebogen en ver- deelde buis, van z tot y met water, van 4 tot rz met kwik gevuld. Fig. A. Tak op dezelfde wijze bevestigd als in de vorige fig. De eenmaal omgebogen lange buis 5 is geheel met water gevuld, RAUWENHOFF, over TRANSSPIRATIE, enz. WT ; ER” hens Û ie” hd n DD et EA Ë n el Pe Ei Ì Nd EN Ë Vd 8 B E je en . A, ik wt gijn desiza0 dd ne wark ber iN, prane eheens nei weetal iN a teinds rik osn: els zoon * (ntesof ds ë p E nà Ê Tuirsen ME meaSrronl A csdead or mg ee oger nb djs a dolerdet sar es es She, fg mre och min mridbsleben alitjasd de E d i wi assor). rely sar hbm Fi rra u ch dndermmk ded" veur desdgarott 5 e Ì ® 1 Kh N 4 en 8 : 4 « « k s _ enge h Nn ES ol d D :e Te n & £ _ 8 : RLN A et e A Aak kh … id ml Pk d Je rn een ( 135.) en dompelt met het onderste open uiteinde 1m het bakje e met kwik, hetgeen daarin reeds een weinig is opgestegen, Fig. 5. Toestel voor de proeven omtrent de doorlating van vocht door hout: A. houten raam, geschikt om een zeker aan- tal houtstukken gelijktijdig optehangen, «. glazen ring van on- geveer dezelfde middellijn als die van het hout en 6 à 8 centim. hoog, door middel van den caoutchouc-ring 4 en koorden be- vestigd aan het houtstuk 4; e. glazen trechter geplaatst in de verdeelde eudiometer-buis d. NOG EEN ENKEL WOORD OVER CYCAS INERMIS Louer. VAN C. A. J. A. OUDEMANS. VOORGEDRAGEN IN DE VERGADERING VAN 27 Juni 1868. Na het lezen van de # Nieuwe bijdragen tot de kennis der Cycadeën”” van den Heer Mmrqver, bij wien mijne denkbeelden omtrent Cycas inermis geen ingang hebben gevonden, voel ik mij genoopt, nog een enkel woord aan mijne vroegere mededee- lmg over die plant toe te voegen: vooreerst, omdat ik den schijn van mij wensch af te weren, alsof ik den Heer MiQueL eene andere meening heb toegeschreven dan waarvoor hij zelf in dui- delijke termen is uitgekomen, en ten tweede, omdat ik, door het stilzwijgen te bewaren, niet geacht wil worden, mijne vroegere denkwijze over de soortelijke waarde van C. inermis te hebben laten varen. L. Op blz. S van zijne „Nieuwe bijdragen” zegt de Heer MIQUEL, dat hij reeds in 1842, in zijne Monographia Cycadea- ruu, er op gewezen heeft, dat het ei der Cycadeeën slechts met één eivlies bedeeld is, zooals blijken kan uit het woord „in- tegumentum,’’ door hem gebruikt om dat eenige vlies aan te duiden, en dat de woorden „stratum externum’ en / stratum internum,” die op het woord „integumentum’”’ volgen, enkel twee lagen beteekenen, waaruit dat eenige vlies is samengesteld. Tegen deze redeneering hebben wij geene enkele bedenking; maar dit verhindert niet, dat de Heer Mmrover in een ander en veel nieuwer werk (zijne Analecta botanica indica, 1, p. 81 nd id (181) [ao 1851)) over de struktuur der zelfde eitjes zich in een heel anderen zin uitlaat, en wel zóó, dat elkeen, die èn het oudere, èn het nieuwere werk van den genoemden geleerde raad- pleegt, tot het besluit moet komen, dat hij sedert 1842 mer- kelijk van denkbeelden veranderd is. Immers: werd er in den tekst van 1842 slechts van één integumentum gesproken, in dien van 1851 wordt èn van een integumentum erternum èn van een integumentum internum gewag gemaakt, en daarbij, alsof de schrijver er op heeft willen drukken, dat hij thans werkelijk twee eivliezen bedoelde, voor de opening van het buitenste vlies het woord emostominm, en voor die van het binnenste het woord endostominm gebruikt. Slaan wij nu BiscHorr’s terminologisch Handboek op (een werk, dat in terminologische aangelegenheden als wetboek gelden mag), dan lezen wij op het woord Zndostoma : „der innere Eimund, die Oeffnung der innern Eihaut, bei einem mit doppelter Haut versehenen Pflanzenei,” en op het woord Brostoma: „der äussere Eimund, die Oeffnung der äusseren Eihaut, bei einem mit doppelter Haut versehenen Pflanzenei.” Heb ik dus mijn geachten collega verkeerd begrepen, dan is dat niet mijne schuld, maar die des schrijvers zelven, die zich niet in zulke duidelijke bewoordingen uitgedrukt heeft als wel wenschelijk geweest ware. Maar juist omdat de woorden ezostomium en endostomium, om alle verwarring te voorkomen, niet anders gebezigd mogen wor- den en worden dan in den zin, door Biscuorr daaraan toege- kend, moet ik nogmaals opkomen tegen den term Zwostomium tubmlosum, door den Heer mrgurL toegepast op het buisje, dat aan den vrijen top der eieren van Cycas wordt aangetroffen. Vooreerst toch duidt het woord # Zrostomium’’ eenvoudig eene opening, en geenszins iets lichamelijks aan; maar ten tweede wordt, door het gebruik van dat woord, het dwaalbegrip, alsof de Cycadeeën twee eivliezen zouden hebben, bestendigd. Ik had voor dat buisje den term Zubulus micropyliferus voorgeslagen, en blijf er bij, dat deze juister is dan die van Zwostomium tubu- losum. De Heer miqueL meent, dat er aan het gebruik van den door mij voorgeslagen term in den weg zou staan, dat het meer- malen genoemde buisje /geen eigen deel” is. Maar dan zóu ik moeten vragen, met welk recht men een blad in Jamina, petiolus (138 ) en pars vaginalis, een bloemblad im Zimbus en vaguis, een meel- draad in flamentum en anthera verdeelt, enz, IJk IL. Of de opperhuid van het ei, na den tubulus micropyh-_ ferus binnengedrongen en aan den voet van den conus nuclei te zijn aangekomen, zich weder naar boven begeeft om dien conus te overtrekken, kan toegegeven en ontkend worden beiden. Ik heb het eerste gemeend, op grond daarvan, dat de cellen van het vlies, ‘twelk den coùus overtrekt, zeer zeker in stevigheid en kleur met die van den binnenwand van den tubulus miero- pyliferus overeenstemmen. III. De door mij gestelde vraag, of Cycas inermis geen recht heeft, een soortelijken rang onder de familie der Cycadeeën in te nemen, heeft den Heer mrover aanleiding gegeven tot de op- merking (noot op blz. 29): „dat de strijd over zeer verwante soorten, sedert de wetenschap het absolute begrip van species, door LINNAEUS gegeven, verliet, over het geheel in vele gevallen onvruchtbaar is” Ik geloof miet, dat iemand die stelling zal wenschen tegen te spreken; maar aan den anderen kant meen ik toch, dat men haar den wensch mag tegenoverstellen, dat, bij de sphtsmg van eene en de zelfde plantengroep in soorten en verscheidenheden, overal volgens de zelfde beginselen gehandeld worde. En nu kan ik, met alle bescheidenheid, niet toegeven, dat de Heer urquverL zulks voor de Cycadeeën gedaan heeft. De verschillen tusschen vele vormen, allen als soorten door onzen geachten collega beschreven, zijn inderdaad niet grooter dan die tusschen Cycas revoluta en C. inermis, en juist dit maakt het mij onbegrijpelijk, dat de Heer mrquer laatstgenoemden vorm geen hoogeren rang dan dien van verscheidenheid wil toekennen. Zoo men zou wenschen aan te voeren, dat de door mij opge- somde verschillen tusschen de twee genoemde soorten miet stand- vastig genoeg zijn om ze zoo hoog aan te schrijven als ik gedaan heb, dan zoude ik zulks al weder met de meeste beschei- denheid moeten tegenspreken. Het is niet genoeg, dat Dr. MASTERS en anderen soms een of een paar eitjes aan een carpophyllum van C. revo/uta gevonden hebben, welke in gedaante wat meer overeenkwamen met de eieren van C, dmermis dan men verwacht zoude hebben en omgekeerd, om mijne stelling, dat laatstge- noemde vorm even goed als soort. tegenover C. revoluta onder- (139) scheiden mag worden als Ogeas MlumpAii, C. sphaerica en an- en tegenover C. circinalis, omver te werpen. De zelfde han- wijze zoude dan met evenveel recht op vele andere soorten van Cycadeeën (en nog hoevele andere plantensoorten!) kunnen worden toegepast. Ik heb het reeds gezegd en herhaal het: tal van kenmerken, zoowel aan de vegetatieve als aan de generatieve werktuigen ontleend, vormen tusschen C. revo/uta en C. inermis eene vrij wijde klove; en wanneer de Heer miqveL op blz. 29 zijner verhandeling zegt: oppervlakkig niet gewigtig schijnende wijzigingen van den grondvorm der carpophylla hebben hier (bij de Cycadeën) eene hoogere waarde, vooral wanneer zij gepaard gaan met eenen eigenaardigen habitus, kenmerken van de bladen en de geographische verspreiding,” dan durf ik volmondig ver- klaren, dat bij C. revolutz en inermis niet alleen de vorm der carpophylla en de richting hunner slippen, enz., maar ook de vorm, de kleur en de ontwikkelingsgang der eieren; de eigen- schappen van den houtigen dop der laatsten *); de habitus; de betrekking tusschen de breedte en de lengte der bladen; de asymmetriciteit van den voet der bladslippen; de vorm van de basis der algemeene bladstelen; de hoogte, waarop de blaadjes onder aan den bladsteel beginnen op te houden +), enz, te veel uiteenloopen, dan dat men de som dier verschillen niet zou mogen gebruiken om eene scheiding voor te stellen, die elders, met veel minder gegevens, zonder reserve wordt toegepast: Of nu de plant van den Amsterdamschen hortus werkelijk de Cycas inermis van LOUREIRO is, zou ik niet durven beslissen. Ik *) Zie over al die verschillen mijne vroegere mededeelingen (Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad., 2e Serie, IL, p. 145 en Archives Neerl., II, p. 885). t) Bij Cyeas revoluta staat de grootste breedte der bladen tot hunne lengte als 1:4, en bij C. izermis als 1:7, weshalve men de bladen van gene folia oblongo-lanceolata, aan deze folia lanceolata zoude kunnen noemen. — De asymmetriciteit van den voet der bladslippen is veel duidelijker bij C. zzermis dan bij C. revoluta, in dien zin, dat het strookje bladparenchym, ‘twelk de verschillende slippen aan elkander verbindt, bij eerstgenoemde plant veel bree- der is dan bij laatstgenoemde. — De basis des algemeenen bladsteels is bij C. inermis veel meer rolrond, bij C. revoluta veel hoekiger. Bij C. inermis be- ginnen de wèl gevormde bladslippen (die over het geheel breeder zijn dan bij C. revolata), op 16, 18, 20 centimeters van de inhechting van den bladsteel op den stam; bij C. revoluta op 6, 8, 10 centimeters. ( 140 ) heb het aangenomen op grond van vroegere mededeelingen over die plant van den Heer miqveL zelven. Maar, deze vraag daar- gelaten, blijf ik bij de verzekering, dat de onder dien naam vroeger door den Heer mrqueL en later door mij beschreven plant, zeer zeker in de verte niet met C. revoluta geïdentificeerd mag worden. Ik twijfel er dan ook niet aan, of dit gevoelen zal door een ieder gedeeld worden, die in de gelegenheid zal komen honderden rijpe eieren van een dergelijk voorwerp met even velen van CQ. revoluta te vergelijken, zooals mij is te beurt gevallen, vooral indien hij daarbij tevens de moeite wil nemen, alle andere karakters, waarover hierboven is uitgewijd, mede in den kring zijner beschouwingen op te nemen. Nog een enkel woord over de conjectuur van den Heer MIQUEL, dat de door mij beschreven eieren van C. imermis, eenvoudig doordien zij niet bevrucht waren geworden, van den gewonen vorm van die van Q. revoluta zouden zijn afgeweken (p 31). Ik zou haar kunnen toegeven, als ik ongelijksoortige grootheden met elkander vergeleken had; maar dat heb ik niet gedaan. De eieren van beide door mij beschreven soorten waren onbe- vrucht, en stonden dus in dit opzicht volkomen gelijk. Als ik bedenk, dat de Heer mrqver, en zeker zeer te recht, door het botanisch publiek als een der hoogste autoriteiten in zake de Cycadeeën erkend en geëerd wordt, dan is het niet on- mogelijk, dat mijne stem zal zijn als de „vox clamantis in de- Maar ik heb dan toch de zelfvoldoening, gestreden te hebben voor een begrip, dat ik wáár acht, En ik stel er althans prijs op, dat deze weinige regelen in druk verschijnen, omdat het mij op de vergadering der Akade- mie, waar de Heer MmiqverL zijne „/ Nieuwe bijdragen tot de ken- nis der Cycadeën” mondeling voordroeg, door tijdsgebrek, niet gegund was, met mijn hooggeachten ambtgenoot in discussie te treden. 2 serto. sinsterdam, 18 Juni 1868. ONDERZOEK OMTRENT DE VORMING VAN EIEREN IN HET OVARIUM DER ZOOGDIEREN, NA DE GEBOORTE, EN DE VERHOUDING VAN HET OVARIUM TOT HET BUIKVLIES. DOOR W. KOSTER. Het onderzoek van w. mis *) toonde de ontwikkeling der Wolffsche buis uit het hoornblad van het embryon aan, en maakte het mogelijk het ovarium als een klier te beschouwen, welke zich geheel in overeenstemming met de overige afschei- dende klieren in het lichaam ontwikkelt. Door prrugGER’s masporingen +) was reeds aangetoond dat het ovarium in den oorspronkelijken, embryonalen toestand buis- jes bevat, terwijl de Graafsche blaasjes, met de daarin bevatte eieren, door regelmatige afsnoering dier oorspronkelijke buisjes ontstaan zijn. Daarbij bleek het verder dat ook na de geboorte, en op volwassen leeftijd, nog dikwijls buisjes met nieuwgevormde ovula in het ovarium bij verschillende zoogdieren te vinden zijn, zoodat ook dan de overeenkomst met een buisvormige klier nog blijft bestaan. Prrurcer ging, bij zijne beschouwing omtrent de wijze van ontstaan en de embryogenetische en anatomische beteekenis der *) Archiv für mikroskopische Anatomie von MAX scnuLTzE, Bd. I, Heft 2 en 3. PE P.W. Prrveerr, Die Eierstöcke der Saügethiere und des Menschen. Leipzig, 1863. VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de RrexKs. DEEL HI. 10 (142 ) buisjes van het ovarium, nog van het denkbeeld uit, dat het Wolffsche lichaam, en daarna de geslachtsklier en hare uitlo- zingsbuis uit het middelste (zoogenoemde motorisch-germinatieve) kiemblad ontstaan. Dientengevolge komt hij dan ook tot de meening, dat de klierbuisjes van het ovarium voortbrengselen zijn van het epithelium van het buikvlies, dat het ovarium be- kleedt; en, door verdere redenering naar analogie, tot eene, zeer ongewone, beschouwing van het peritonaeum en de weivliezen in het algemeen als klieren (bldz. 31—85, en bldz. 68 der aangehaalde verhandeling). De ontdekking van His voert tot eene jwstere beschouwing, en handhaaft de beteekenis van het hoornblad en het trophische kiemblad als wezenlijk voor het ontstaan van het klierepitheltum; terwijl de bindweefselgrondslag en de bloedvaten, in het ovarium, gelijk in de andere klieren, van het middelste kiemblad afkom- stig zijn. De veranderde voorstelling omtrent de ontwikkeling van het ovarium deed de vraag bij mij ontstaan, of de bekleeding van dat orgaan door het buikvlies wel terecht wordt aangenomen; of de toestand der oppervlakte van het ovarium waar voortdu- rend, zooals bekend is, Graafsche blaasjes uitpuilen en bersten, niet een geheel andere is als bij den testis, welke geheel door het peritonaeum omkleed wordt. Toen, een jaar geleden, de Heer 5. 6. VAN DER LITH zich, in mijn laboratorium, met het onderzoek bezig hield, dat hem de stof voor zijn Akademisch proefschrift leverde *), werd door hem opgemerkt, dat, bij zes lijnen lange konijnenembrya niet het geheele Wolffsche lichaam door de samenhangende cellenlaag, welke het peritonaeum zal vormen, bekleed wordt (blz. 109). Bij iets oudere embrya, meent hij „dat het peritonaeum zich meer over het geheele Wolffsche lichaam en het gubernaculum Hunteri heeft wtgebreid.” Op zich zelf had dit feit weinig beteekenis, daar, zooals de verhouding van het peritonaeum tot den bal leert, dit toch later geheel de uit *t Wolffsche lichaam voortgekomen geslachtsklier *) Bijdragen tot de kennis van de ziekelijke ontwikkeling der organa uro-ge- nitalia en van den normelen descensus testieulorum, Utrecht, 186%. _ & (48) kan omgroeien. Het bleek echter, dat in het embryonale leven tijdelijk althans de geslachtsklier nog minder mnig met het pe- ritonaeum verbonden is, waardoor tot het onderzoek naar den toestand der oppervlakte dier geslachtsklier in het volwassen hi- chaam nog meer werd opgewekt. Verder viel met dit vraagstuk terstond samen een onderzoek omtrent het ontstaan der zeer jonge Graafsche blaasjes dicht onder de oppervlakte van het ovarium in volwassen toestand. Dat zij daar tijdens de puberteitsjaren, en ook later nog op meergevorderden. leeftijd, dikwijls worden aangetroffen is bekend. Men vindt die jongste eieren in de bastlaag van het ovarium onder anderen bij ueNLeE uitvoerig beschreven en afgebeeld ®), maar zonder ophelderimmg omtrent hun ontstaan. Zij hangen dikwijls niet samen met de dieper liggende, veel meer ontwik- kelde Graafsche blaasjes welke wij door pruugreer’s onderzoek als producten van de embryonale klierbuisjes kennen. Zij lig- gen somtijds geïsoleerd en door wemig bindweefsel omgeven; dikwijls ook liggen er twee of drie naast of boven elkander. Ofschoon door PFLUEGER als algemeene regel gezegd werd, dat de jongste blaasjes het naast bij de oppervlakte liggen, konden, mijn inziens, de hier bedoelde moeielijk als de bovenste der dieper liggende reien van folliculi beschouwd worden, daar zij in ontwikkeling te veel daarvan verschilden, en op tamelijk grooten afstand daarvan lagen. Het onderzoek van prruraer had het twijfelachtig gelaten, hoe deze jongste eieren-bevattende blaasjes ontstaan. Hij neemt wel aan, dat er ook na de geboorte, blaasjes nieuw gevormd worden, maar de aard van het epithelium dat de oppervlakte van het ovarium bekleedt, en de kliervormige instulping, schijnt hij niet waargenomen te hebben. In zijne beschouwing over den /BEierstock der erwachsenen Thiere” (blz. 95 der aangeh. verhandeling) zegt hij alleen het volgende: „Auch bei dem Ovarium der erwachsenen Hiündin legen die jüngsten Drüsenele- mente im Alleemeinen der Oberfläche des Hierstocks näher als die älteren. Ausserdem glaube ich einen Zusammenhang der Schlaüche mit dem müächtigen Hpithel, welches den Wierstock *) Handbuch der Eingew-idelehre des Menschen, S 483. 10* N (144 5 überzieht, auch bei der Hiündin wahrgenommen zu haben.” Die twijfelachtige samenhang zou dan, volgens PFLUEGER's meening, bestaan hebben, met het epithelium wan het buikvlies, dat het ovarium bekleedt. Het is mij reeds vroeger, bij eenige ter loops in het werk gestelde onderzoekingen gelukt, den samenhang der jongste Graafsche blaasjes met het epithelium van den eierstok, bij vol- wassen konijnen, ontwijfelbaar waar te nemen. Toen ik vóór eenige weken, om deze verhandeling samen te stellen, mijn on- derzoek weder opvatte en uitbreidde, bleek het mij, dat de nieuwvorming dier blaasjes geschiedt, geheel overeenkomstig met de vorming eener huid- en slijmvliesklier in het embryonale leven, gelijk figuur 3 van de Plaat aantoont. Het is zeker het jongste tijdperk der vorming van een Graafsch blaasje dat tot nu toe waargenomen is. Doch bleek het mij tevens, dat het epithelium, hetwelk die nieuwe Graafsche blaasjes levert, niet het epithelium van het buikvlies is, maar een eigen, uit vele lagen gevormd, slijmvlies- epithelium, dat de oppervlakte van het ovarium bekleedt, en waarvan de buitenste laag door grootere regelmatige ecylinder- epithelium-cellen wordt gevormd. De diepere lagen bestaan uit meer ronde cellen. De verhouding van het ovarium tot het buikvlies verder on- derzoekende, vond ik bij verschillende dieren zoo verschillende bijzonderheden, welke nog weinig de aandacht schijnen getrok- ken te hebben, dat ik mij voorloopig onthoud van opgaven daaromtrent. Een veel witgebreider onderzoek wordt daarvoor nog geeïscht. In het algemeen kan echter gezegd worden, dat ook bij dieren (hond) waar het ovarium geheel in een soort van taschje van het peritonaeum bevat is, toch een eigen waar epithelium op de oppervlakte der eierstok aangetroffen wordt. Het weivlies ligt daarover slechts los henen, en kan na inge- knipt te zijn, verwijderd worden. Verder bepaal ik mij tot de beschrijving van de verhouding van het peritonaeum bij het menschelijk ovartum, waarmede onder anderen dat van de koe schijnt overeen te komen. Men kan kortweg zeggen, dat het menschelijk ovarium in den leeftijd der geslachtsfanctiën vol- strekt niet door peritonaeum bedekt wordt, maar dat zijne (met (145 ) eene slijmvliesvlakte *) te vergelijken) oppervlakte in de holte van het buikvlies uitpuilt, en zóó naar de slijmvliesvlakte van het ostium abdominale tubae Fallopianae gekeerd is. Fig. 1 van de plaat toont dat bij een ovarium van een meisje van 16 ja- ren, dat aan phthisis pulmonum overleden was. Men ziet aan versche, zoowel als aan spiritus-praeparaten der genitalia van jeugdige vrouwen zeer duidelijk, dat het buikvlies rondom den hilus ovarit ophoudt, terwijl de oppervlakte van het ovarium zelf een meer bruinachtige tint heeft. Dat het dikke, wit vele lagen bestaande ware epithelium van het ovarium nog niet met juistheid waargenomen en beschreven werd, hangt wel daarvan af, dat het slechts los met de oppervlakte van het ovarium verbonden is, en, gelijk alle klierepithelia, spoedig na den dood voor een groot gedeelte te loor gaat door vervloeïing. Toch zal men, ook aan een ovarium dat op spiritus bewaard is, hier en daar plekken aantreffen, waar, vooral in kleine in- kervingen van de oppervlakte, nog meerdere lagen van ronde epitheliumeellen gevonden worden. Bij het onderzoek, spoedig na den -dood, is niets gemakke- lijker dan het aantoonen van het epithelium van het ovarium op doorsnede. Het viel mij, reeds eenigen tijd geleden te beurt, de ovaria te onderzoeken van een meisje van 4! jaar, zeer kort na den dood. De dikke laag van epithelium en de verlengsels naar binnen waren terstond te vinden. Het buikvlies ging, bij den straks beschreven rand, zonder scherpe grenzen, in de oppervlakte van het ovarium over. ‘t Be- hoeft nauwelijks gezegd te worden, dat op de witte vlakte van den buikvliesrand het eylinderepithelium geheel gemist wordt. Bij dieren (konijn, hond, kat, kalf) is natuurlijk het onder- zoek in geheel verschen toestand mogelijk, en vindt men terstond de aanzienlijke epitheliumlagen, welke in ‘t algemeen met die van het menschelijk ovarium geheel overeenkomen. In *t eerst verwonderde het mij, ook bij de bovengenoemde ovaria van het vierjarig kind, terstond duidelijke eylinder- of meer fleschvormige verlengsels van het epithelium naar binnen aan te treffen. Ik had mij voorgesteld dat misschien eerst in *) Embryogenetisch gesproken, misschien beter: met een stuk Auid, (146 ) de puberteitsjaren weder de nieuwvorming van Graafsche blaas- jes zou aanvangen. Later bleek het mij, dat men bijna aan alle ovaria, uit welken leeftijd ook, dergelijke verlengsels van ket epithelium naar binnen aantreft, soms echter slechts spaar- zaam, soms in ruime hoeveelheid. Het is uit den aard der zaak een omvangrijk en langdurig onderzoek, wetten op te sporen omtrent de perioden waarin de vorming van Graafsche blaasjes bij voorkeur plaats heeft; of te bepalen, dat het een voortdurend proces is, misschien slechts met tijdelijke verheffing. Ik kan hieromtrent nog geene be- paalde opgaven doen. Ik heb de nieuwvorming, zoowel in ova- ria van kinderen, van meisjes, als van vrouwen, na de veertig jaren, gevonden. — Na den klimakterischen leeftijd schijnt ech- ter de functie van het epithelium van het ovarium af te nemen. In verband daarmede staan de bekende veranderingen, de ver- kleining en de vermeerdering van het fibreuse weefsel en de bloedarmoede van het ovarrum. Het schijnt dat alsdan echter het peritonaeum zijn oude rechten herneemt en zich verder over de oppervlakte van het ovarium uitbreidt. Op oudere ovaria vond ik niet zelden van den rand wt, waar anders het buikvlies ein- digt, witte strooken, over de oppervlakte van het ovarium zich voortzettende. In andere gevallen was de grens van den genoem- den rand niet duidelijk meer te herkennen, maar evenmin een duidelijke scheiding tusschen een buikvlieslaag op, en de veze- lige oppervlakte van het ovarium te zien. Ook voor dit gedeelte van het vraagstuk is meer materiaal en tijd noodig, dan tot nu’ toe ter mijner beschikking stonden. Als mijn voorstelling mag ik echter dit uitspreken: in meer gevorderden leeftijd breidt zich het buikvlies verder over het ovarium uit, versmeltende met het atrophiërende weefsel der klier. In den leeftijd der geslachtsfunc- tiën wordt dat omgroeien van het ovarium door het buikvlies (waartoe, blijkens de verhouding bij den testiculus, de aanleg bestaat) belet door het rijke, productieve leven van het klier- epithelium van het ovarium, de voortdurende vorming van nieuwe, de sterke ontwikkeling en bersting van bestaande Graafsche blaasjes. Van een sereus overtreksel van het menschelijk ovarium kan derhalve, in den leeftijd onder de vijftig jaren. bezwaarlijk meer | | a ted EK er nn (147 ) gesproken worden. Doch ook de zoogenoemde tunica albuginea van het ovarium is een produkt eener voorstelling omtrent bouw en functie dezer klier, welke moeielijk meer met de nu bekende feiten omtrent hare ontwikkeling en verrichtingen te rijmen is. Slechts op ouderen leeftijd, als er in de oppervlakkigste laag van het ovarium geen of weinige Graafsche blaasjes bestaan, kan men die dikke, verdichte, vezelige laag als een tunica albuginea (mis- schien, zoo als reeds bleek, met een weivliesbedekking) opvat- ten. Wanneer daarentegen, zooals mm ieder functionerend ovarium het geval is, vlak onder het epithelium jeugdige Graafsche blaas- jes, zoo even van dat epithelium afgesnoerd, of nog zich vor- mende en nog met dat epithelium in samenhang, aangetroffen worden, bestaat er geen tunica albuginea. Men vindt dan, iets dieper dan die jeugdige nieuwgevormde laag, een vaatrijk bind- weefsel, dat ook telkens de tot zekere hoogte ontwikkelde epi- theliumecellen-groepen omgroeit, en verder reiën van oudere Graaf- sche blaasjes met een duidelijke epitheliumlaag (membrana-gra- nulosa) en een ovulum; en sommigen dier blaasjes sterker ont- wikkeld en op den weg tot de latere uitpuiling en bersting. Men vindt echter enkele malen (vooral bij konijnen trof ik dat aan, minder bij honden) de epitheliumlaag van het ovarium als het ware in rust, geen verlengsels, geen jeugdige ovula, en dan de oppervlakkige bindweefsel-massa als een duidelijkere en ge- lijkmatigere vezelige laag (tunica albuginea) onder het epithelium verloopende. Of dit echter over het geheele ovarium heen het geval was, durf ik niet beslissen, en in elk geval verliest die vezelige laag weder terstond haar karakter van omhullend vlies, wanneer de nieuwvorming van Graafsche blaasjes weder begint. Slechts bij een afgeleefd ovarium kan van een doorloopende tu- nica albuginea in den zin der leerboeken sprake zijn, maar het atrophische, fibreus geworden orgaan zou zeker verder weder niet in de gewone ontleedkundige beschrijving passen. Als algemeenen regel meen ik dus te mogen stellen, dat de Graafsche blaasjes met de daarin zich ontwikkelende eieren, ook na de geboorte in groote hoeveelheid, door instulping en afsnoec- ring van het klier-epithelium der oppervlakte van het ovarium gevormd worden. Fen nader onderzeek van de bijzonderheden (148 ) bij dit proces, met name omtrent het ontstaan van het ovulum binnen het blaasje, lag niet in mijn plan, en zou op een geheel ander terrein voeren. Zooveel blijkt uit den beschreven gang van zaken, dat het ovulum niet gepraeformeerd is, maar uit de binnenste kliercellen der van het epithelium afgesnoerde groep moet ontstaan, terwijl de peripherische het epithelium van het Graafsche blaasje worden. De waarnemingen van PFLUEGER, en de latere van STRICKER, omtrent de vorming van het vogelei *) stemmen hiermede geheel overeen. Er is echter één vraag, welke zich hier van zelf nog opdoet: is het proces van vorming na de geboorte verschillend van het- geen PFLUEGER in den embryonalen leeftijd het eerst nauwkeurig leerde kennen? Ik geloof dat er geen wezenlijk verschil bestaat. Indien er altijd slechts één blaasje van het epithelium, na de geboorte, werd afgesnoerd, zou er in zooverre eenig verschil be- staan, dat in het embryonale leven gansche reiën van blaasjes nog met elkander, en met het epithelium der oppervlakte, in samenhang worden gevonden (de buisjes van PrLurGER). Ofschoon het nu schijnt dat meermalen de epithelium-instulping na de ge- boorte slechts één blaasje levert, heb ik ook meermalen langere verlengsels van het epithelium waargenomen, in het midden in- gesnoerd, gelijk Fig. 2 van de Plaat, van een kalfs-ovartum voorstelt. Door de ligging van de cellenstreng juist aan den doorsneêrand van het praeparaat, was zij bijna geheel geïsoleerd, en bijzonder duidelijk. Verder neemt men dikwijls twee zeer jonge blaasjes dicht onder het epithelium, en onmiddellijk tegen elkander liggende aan, zoodat ook blijkbaar meerdere blaasjes uit ééne epithelium-productie ontstaan, geheel overeenkomstig met de door prruraeR beschrevene embryonale vorming. Neemt men hierbij in aanmerking, dat, volgens de reeds aan- gehaalde onderzoekingen van STRICKER, de embryonale vorming van het vogelei geheel met.die van het zoogdierenei overeenkomt, hetgeen ik ook mm eierstokken van volwassen dieren bevestigd heb gevonden, dan is door de oögonetische ontdekkingen der *) S, STRICKER, Beiträge zur Kenntnisz des Hühnereies, in: Sitzungsberichte der K. Akad. der Wissenschaften in Wien, Mathem. Naturwissenschaftl, KL, Bd. LIV, S. 116. dc dns ME Ge GR pag (149 ) laatste jaren op nieuw een groote overeenstemming der ontwik- kelingswetten in het lichaam der gewervelde dieren aan het licht gekomen. Veel is echter op comparatief-embryogenetisch terrein, ook in dit opzicht, nog te onderzoeken. Als een bijzonderheid, welke ik bij het onderzoek van het epithelium van het ovarium in verschen toestand dikwijls aan- trof, moet ik nog tepelvormige of vlokachtige aanhangsels ver- melden. Herst meende ik die voor toevallig losgeraakte epithe- liumlagen te moeten houden, maar aan sommige praeparaten, waar het epithelium nog geheel in samenhang bestond, vond ik ze eveneens. De cellen, vooral de binnenste, van deze vlokken, wa- ren in het algemeen bleeker en meer doorschijnend, dan die van het epithelium, waarvan zij uitgingen. Het schijnt, dat die epi- theliumvlokken vooral daar voorkomen, waar ook veel verlengsels van het epithelium naar binnen gevonden worden. Tot nog toe heb ik de epithelium-verlengsels naar binnen, in de oppervlakte van het ovarium, beschreven als een proces van nieuwvorming van Graafsche blaasjes na de geboorte. Ik mag niet verzwijgen, dat een andere opvatting mogelijk is: dat namelijk die epithelium-verlengsels slechts overblijfsels zijn zouden van den embryonalen toestand, waarin de vorming der klierbuisjes plaats had, en waarvan zij slechts de jongste phasen zouden kunnen zijn. Of wel, zij zouden nog altijd met dieper liggende oudere reïen van Graafsche blaasjes op een minder gemakkelijk waar te nemen wijze kunnen samenhan- gen, of daarvan afgesnoerd kunnen zijn, terwijl zij toch oor- spronkelijk het oppervlakkigste einde van zulk een embryonaal buisje waren. Een steun voor deze meening zou gevonden kun- nen worden in hetgeen PFLUEGER in den eierstok van katten, kort na de geboorte, waarnam. Hij vond aan het oppervlakkige einde der buisjes: # eine starke Zellenvermehrung, so dass hier der „Schlauch wohl eine Zeit lang vorwärts wächst.” Verder vond hij: „bei jüngeren Schläüuchen eine spindelförmige Verjüngung „derselben ganz an der Oberfläche des Ovariums, welche sich „blass gegen das Epithel als ein dünner Zipfel verlor.” Echter staat daartegenover, dat, in iets oudere ovaria, het oppervlakkige einde der buisjes „durch eine ganz scharfe runde Linie, wie bei nanderen tubulösen Drüsen sich abgrenzt” (blz. 107 der aan- (150) geh. Verhandeling). Daarenboven is reeds uit de boven aange- haalde woorden van prrurGer gebleken, dat hij zelf, bij volwas- sen honden, de jonge ovula als nieuwgevormd beschouwt. Ik blijf dat ook meenen, en wel op grond der reeds beschre- ven bijzonderheden: den klaarblijkelijk jeugdigen toestand der epithelium-instulpingen; het bijna geheel ontbreken daarvan im sommige der door mij onderzochte dieren, en de groote hoeveelheid weder bij anderen (hetgeen met bepaalde perioden van vorming kan samenhangen); verder, het op zich zelf staan der instul- pingen, het gescheiden zijn door een bindweefsel-laag van de in de diepte liggende Graafsche blaasjes. Verder onderzoek zal ech- ter ook in dit opzicht nog meer zekerheid moeten aanbrengen. Omtrent de methode van onderzoek merk ik hier slechts op dat dunne doorsneden van geheel versche ovaria in jodserum of eiwit de voorkeur boven alles verdienen. Glycerime met een weinig azijnzuur geeft bij iets te dikke doorsneden eenige op- helderimg, en veroorlooft het bewaren der praeparaten eenigen tijd, waarbij echter het beeld weldra troebeler wordt. Luangzame harding in chroomzuur of in MütLeRr’s vocht heeft mij enkele goede praeparaten doen verkrijgen doch op vele plaatsen wordt het epithelium door samenschrompeling minder duidelijk, en na het noodzakelijke doorschijnend maken van het praeparaat door kreosoot, of naar de methode van CLARKE, zijn de cellen dik- wijls onduidelijk, de epithelium-verlengsels weinig scherp om- schreven. Terwijl ik met dit onderzoek mij bezig hield, waartoe embryo- genetische en anatomische opmerkingen mij gevoerd hadden, ont- ving ik van Prof. WALDEYER uit Breslau het bericht dat hij door onderzoek van ziekelijk veranderde ovaria tot dezelfde uit- komsten was gekomen. In het proces-verbaal van de vergadering van October 1867 van de # Schlesische Gesellschaft für Vater- „ländische Cultur”’, dat WALDEYER mij onlangs toezond, wordt met een paar regels melding gemaakt van een voordracht over Cystosarkoma ovarii, dat zich, volgens WALDEYER, ook ontwik- kelt uit instulpingen van het epithelium, en verdere abnormale ontwikkeling daarvan. Hierdoor kwam hij tot het onderzoek van normale ovaria met het oog op het epithelium en vond: „dasz das Eierstocks-Epithel drüsenschlauchähnliche Fortsätze « hi van ovuta, enz. _ vOrmInoO Ne AUD EUN (151) „in die Rindenschicht des Ovaritums hineinschickt, welche die „ PFLUEGER schen Schlauchfollikel bilden.”” Door dat nauwkeuri- ger onderzoek der oppervlakte van het ovarium kwam WALDEYER ook van zelf tot de ontkenning van het buikvliesbekleedsel. Hij belooft een nader onderzoek en eene verhandeling, welke ik, vooral met het oog op de ontwikkeling van ziekteprocessen van het ovarium, met verlangen te gemoet zie. VERKLARING DER PLAAT. Fig. 1. Ligamentum latum met het ovarium van een jong meisje. a. hgamentum ovarii. D. tuba Fallopiana. e. grens van het buikvlies rondom het ovarium. Fig. 2. Rand eener doorsnede van het ovartum van een kalf, on- | geveer 10 dagen na de geboorte Een op twee plaatsen mgesnoerd epitheliumverlengsel lag bijna geïsoleerd aan dien rand. Fig. 3. Doorsnede van het versche ovarium van een jonge, maar volwassen hond. Kliervormige instulpingen van hetepi- thelium, waarvan vele lagen afgevallen zijn. Fig. 4. Volledig epithelium der oppervlakte van het ovarium van een volwassen konijn. Jonge Graafsche blaasjes onder het epithelium. Utrecht, 29 April 1868. NIEUWE BIJDRAGEN TOT DE KENNIS DER CYCADEEN. DOOR F. A. W. MIQUEL. EO VIERDE GEDEELTE. Cycadeën van Afrika. Op het gebied der Flora van Afrika komen drie geslachten voor, Cycas, met eene soort (C. Thouarsii, hiervoren reeds ver- meld) in Madagascar en de Mascarhenische eilanden, op het aangrenzende vaste land tot nog toe niet ontdekt; Zneephalartos, met 12 soorten, in de Flora Caffrariae, N.O. van het eigenlijke Kaapland, waarschijnlijk echter door het geheele binnenland ver- spreid, sedert BARTER eene ook te Natal voorkomende soort in West-Afrika aan de Niger-rivier ontdekt heeft (vergel. hiervo- ren); Sfangeria, slechts door eene soort in Zuid-Afrika verte- genwoordigd. Deze beide laatste geslachten zijn uitsluitend afrikaansch. Tuur- BERG beschreef den eersten Zrcephalartos onder den naam van Cyeas eaffra in 1775; LinNAgus de zoon moemde haar Zamia Cycadissen gaf haar daardoor eene juistere plaats in het systeem ; de sedert ontdekte soorten werden tot in nieuweren tijd on- der het geslacht Zamia gerekend. Jacouin, die vele planten van de Kaap in den keizerlijken tuin te Schoenbrun invoerde, be- schreef in zijn prachtwerk Zragmenta botanica Zamia cycadifolia, longifolia, lanuginosa, horrida, Wiutperow Z. éridentata, AITON Z. pungens. Sedert werden er gestadig exemplaren van de Kaap dn nn nn in de botanische tuinen ingevoerd, en dat bij hunne bepaling vele vergissingen plaats hadden, schrijf ik vooral toe aan de omstandigheid dat de kostbare Zragmenta van JACQUIN niet overal konden worden geraadpleegd, en de bekmopte beschrijvingen der gewone systematische boeken niet toereikende waren om de soor- ten behoorlijk te herkennen. Een andere bron van dwaling was gelegen in het vaststellen van soorten naar jonge exemplaren, die in bladvorm veelal zeer verschillen van de volwassen plant. Ook het niet zelden ontbreken der fructificatie-organen vermeer- derde de onvolledigheid der karakters. Door ECKLON, ZEYHER en DRÈGE werden in nieuweren tijd m het binnenland van Zuid- Afrika onbekende soorten ontdekt, van deze en van de reeds bekende vele levende exemplaren, vooral in den botanischen tuin te Hamburg, ingevoerd, die Professor LEHMANN in zijnen Pu- gillus sertus (1834) beschreef en daarbij tevens aantoonde dat de Kaapsche Zamiae van de amerikaansche, op welke dit ge- slacht oorspronkelijk gegrond was, in vele opzigten afwijken, en een afzonderlijk geslacht vormen, hetwelk hij Zwcephalartos noemde. R. BROWN had die meening reeds jaren te voren ver= kondigd: # Species americanae, quae Zamiae genwinae, a capen- sibus et Novae Hollandiae forsan genere distinguendae.” Ik ga hier de verdere literatuur van dit geslacht voorbij, die in mijne Monographie en in den Prodromus Systematis Cycadea- rum te vinden is. Alleen wil ik nog opmerken dat alle verdere onderzoekingen de karakters van het geslacht Ercephalartos be- vestigd en het groote verschul met Zamia im het licht gesteld hebben. De inwendige bouw der stammen levert een eigenaardig kemmerk op, waarvan ik vroeger eene taxonomische toepassing beproefde (Linnaea XVIII. p. 142), afgeleid van de onderzoe- kingen van BRONGNIART, MOHL en mijzelven ; door de nasporingen Vall H. KARSTEN (dbhand/. Berl, Acad. 1856) en METTENIUS (Abh. der K. Säüchs. Gesellsch. d. Wiss. VIT) werden de anato- mische karakters der genera in nog meerdere mate bevestigd. Hetzelfde kan van de bladen gezegd worden. De blaadjes, heeft men gezegd, zijn bij Zreephalartos zonder geleding, bij Zamia met geleding aan de rhachis bevestigd, en over het geheel kan men deze uitspraak ook nu nog doen gelden, hoezeer ik moet opmerken dat bij eenige Pneenhalartos-soorten de basis der foliola ligtelijk gezwollen is en eene beginnende geleding aandwdt, bijv. bij #. villosus, Altensteiii, cycadifolins, latifrons. De ware beteekenis dier geleding heeft arrGOR KRAUS (Ueber den Bau der Oycadeënfiedern in PRINGSHEIN'S JaArbücher IV. p. 305) ons eerst onlangs leeren kennen, terwijl vóór hem BORNEMANN den bouw der blaadjes in hooge mate had opgehelderd (Organi- sche Reste der Lettenkohle Thüringens). Voegt men bij dit alles het verschil in de generatie-organen, dan moet men dit geslacht als voldoende gegrondvest beschouwen. De karakters, van de fructificatie-organen afgeleid, hoezeer bij eene abstracte vergelij king met de vormen der andere aanverwante genera, op den eersten blik niet zoo belangrijk, ontleenen hunne waarde aan de standvastigheid bij alle species van hetzelfde geslacht, alsmede aan hun voorkomen bij de organen der hoogste functie; ook geldt hier de regel dat de waarde der verschillen klimt naar- mate de type der organisatie eenvoudiger en de som der ver- schillen gering is. Aan hetgeen ik over de soorten van dit geslacht vroeger ge- publiceerd heb, heb ik slechts eenige waarnemingen toe te voe- gen. Ik bepaal mij daarom tot het vaststellen van een scherper omschreven karakter van het geslacht en eenige opmerkingen over de soorten, wier volledige lijst, tevens met de synoniemen, ik hier laat volgen. ENCEPHALARTOS LEHM. Lerum. Pugill. VL p. 9. ezel. ezcl. Cycadis sp. TuuNB. Zamiae spec. LINN. fil, AITON, JAC, WILLD. Arfhrozamia REICHENB. Conspect. Veget, (nomen). Truneus eicatrisato-squamatus. Folia pinnata, eum foliolis plurinervulis vernatione stricta, haec imbricata. Androphyllorum cuneatorum pars locellifera cuneiformis, apex sterilis truncatus brevis deeurvus; carpophylla pedunculato-peltata, sub peltà crassâ rhombeo-quadrangulari biovulata, matura colorata; semmum in- tegumentum extus succosum (heterochroum). Generis distributio ab Africâ australiore usque ad acquato- rem, hune in regionibus Nigritiae paullo transgrediens. Truncus ovoideus, dein etiam eylindrico-elongatus, petiolorum basibus persistentibus spiraliter cicatrisatus, cylindro ligneo irregulariter (155 ) zonato, fasciculis vasorum e vaginâ medullari ortis versus folia tendentibus perfossus, gemmâ terminali foliigenâ perulatâ, folis pinnatis, pinnis haud articulatis; subtus inter nervos stomatiferis, mtegerrimis, serratis vel praesertim ad marginem inferiorem sub- lobatis, apicibus dentibusque utplurimum spinoso-acutis; nervis parallelis densis simplicibus bifidisque, ad apicem dentesque di- rectis; epidermide sub iuventute saepe piliferâ, plerumque cito glabrescente; conis utplurimum solitarüs, femineis brevioribus et crassioribus. Species hactenus cognitae: $ 1. Foliola linearia rigida; f marginibus revoluta: 1. B. eycapiroLrus rEuM. Pugill. VI. p. 14. mrQ. Monogr. p. 48. Prodr. p. S et 18. Syn. Z. Fridericì Guilielmi vEuMm. l.c. p. S—11 (é. sp.). M1Q. Monogr. p. 44. ENDL. Paradis. Vind. fase. VII. B. Ghellinekii Lemaire in Illustrat. Horticole XIV. p. {9 Misc. (Zamia hort. VERSCHAFF.). Zamia cycadifolia saca, Fragm. 1. p. 2 (&. sp). Teones: saca. /. e. fab. 25 et 26. vEum. l.c. tab. TIL. Parad. Vind. l.c. Crescit in Africâ australiore, in Caffrariae regionibus monta- nis, v. c. in m. Windvogelberg ad 4000—5000 ped. alt, m. Nov. et Dec. fructif.: pREGE. — Im hortis nostris folia cito glabrescere solent. Rhachis exemplaris a WiLSON SAUNDERS in hort. Kewensem introducti a dorso fere rectangule exserta, pe- tiolus antice leviter convexus, in siccis tetragonus apparet. Fo- lola exemplaris in horto Kewensi culti 44 poll. longa, 1t—1? lin. lata, praesertim subtus 7- S-nervula. FT plana: 2. K. PUNGENS EHM. Pug. VL. p. 14. mro. Monogr. p. A2 excl. syn. TiLuit (ef specimine horti bogoriensis). Linnaea XIX, Be 419: Prodr. p. S et 18. Zamia pungens Ait. Hort. Kew. wirup. Sp. pl. 11. p. 845. 4. sp, zon hortorum hoe tempore (cf. E. Lehmanni, aliosgue). leon.: Mia. ix Linnaea l.c. tab. IV, ad ipsius wiLLveENowir exemplar (herb. n. 18530). Din dubitavi, an haec species, in hortis rara, reverâ sit spe- ( 156 ) cies africana, nec unquam eam in collectionibus ex Africâ allatis vidi. Exemplar horti Gandavensis (Monogr. /. e.) potius ruvenilis Macrozamia videtur. — An folium herbari Willdenowiani sit plantae adultae vel tuvenilis, haud constat. A Macrozamüs foliolo- rum basibus non callosis satis differre videtur. Dubia mihi autem sunt, an species AITONII eadem sit ac WILLDENOWII; ex nomen- claturâ hortorum anglicorum suspicarem Aitonianam speciem eandem esse ac £. Lekmanni. Ho enim tempore quo haecce species ab rekLoNo advecta et LEHMANNI nomine exornata est, in hor- tis, v. c. Amstelodamensi, Roterodamensi aliisque eandem Za- miae pungentig nomine iam videram. Caeterum haee dubia bo- tanicis anglis ad solvendum commendata esse velim. 3. B. TRIDENTATUS LEHM. Pug. VI. p. 18. mr. Monogr. p. 45. Prodr. p. 8 et 19. Syn.: Zamia tridentata wiLuv. Sp. IL. p. 845, f. sp. herb. n. 18531. Zamia occidentalis, Z. unidentata hort, LOppie. Catal. n. 177? Zamia spiralis hortor. guorundam. Cycas intermedia horti v. HOUTTE. Bneephalartos spiralis hortor. compl. et in orto et pierr. dllg. Gartenz, 1838. p. 324, Bull. Sc. phys. et nat. Néerl. 1838. p. 84. Ieon.: mia. Monogr. tab. VI ezemplar herb. wiuLp. auth. n. 18531 ezhibens. Sterilis tantum cognita. Dubia de eius patriâ nunc solvit planta viva a. 18683 e Promontorio b. Spei in hortum Kewen- sem introdueta, eum speciminibus Willdenowianis exacte con- gruens. Bodem tempore in hortos belgicos introducta est, In plantis his tuvemilibus petioli sunt pedales, laminâ paullo bre- viores, cum rhachi semiteretes, antice plani, imâ basi fusco- subvaginati et grisco-villosi; foliola subdecurrenti-inserta, anguste linearia, 8—8} poll. longa, superiora breviora, apice spinulose bi- tri- denticulata, saturate viridia, nervis circiter 5 parum prominulis, herbacea, flexibilia, exceptis supremis patentia. — Adultioris exemplaris folium in herbario LEHMANNI vidi et de- scripsi in Jfonogr. p. 46. Ad eandem speciem pertinere videtur semen germinans quod in Zinnaea XXI. p. 568, tab. VL. de- scripsi. $ 2. Foliola lanceolata, elongata, aut oblongo-eiliptica, pleraque et fere semper integerrima, rigida, pungentia. 4, B, ELONGATUS LEHM. dz MIQ. Comment. Phytogr. p. 60. (157) Bull. Néerl. 1838, p. 11. Monogr. p. 46. Pijdschr. Nat. Ge- schied. X. p. 70. Prodr. p. 9 et 19. Syn.: Zamia pungens LODDIG. Catal. ú. 165 f. sp. leon.: mia. Comment. Phyt. tab. XIII. Zijdschr. l. e. tab. VIII. fig. A. * Species in hortis rarissima; vidi unicum exemplar in horto bot. Roterodamensi, e Prom. B. Spei allatum. Colebatur etiam in horto Hamburgensi. 5. B. LEUMANNI ECKL. ap. LERM. Pugill. VL. p. 14 mig. Monogr. p. AT. Prodr. p. 9 et 19. Syn.: Cycas glaucd VAN ROYEN herb. a. 1777. Zamia pungens hortor. complur. et ECKLON Aert. Zamia Lehmanniana ECKL. et zexu. dz orto et pierr. Allg. Gartenzeit. 1838. p. 158. Zamia glauca et 4. glaueescens hortor. Bneephalartos spinulosus Lemm. (Zamta spinosa hort.) in Tijdschr. Nat. Geschied, IV. p. 420 f. sp. refert plantam juvenilem (cf. Linnaea XIX. p. 420). Teon.: Allg. Gartenz. l. c. tab. 1. Tijdschr. Nat. Geschied. l. c. tab. VIII. fig. B. Haec species iam ante ECKLONUM in hortos anglicos et batavos introdueta; an ab Arronio sub Z. pungenti descripta fuerit (quo casu nomen hoc restituendum) dijudicare nequeo. Iuvenile exeme= plar in Aerb. PERSOON vidi (Bull. Néerl. 1838, p. 85). De foliorum in plant iuvenili formâ diversà ef. Monogr. p. 50. Caeterum haec species colore foliorum intense glauco, foliolis adultarum rigidis integerrimis, margine praesertim superiore le- viter tumidulo-incurvis, subtus nervulis subdepressis zonisque stomatiferis interiectis pallidioribus striulatis ab affinibus discer- nenda. Carpophylli pelta in processum prismaticum truncatum producta. — Forsan varietatis titulo huc ducendus Z. mauritia- nus hort. MiQ. Monogr. p. 48, foliolis margine inferiore passim unidentatis, cultus in Palmophylacio Regis Borussiae in ins. Pavonum. A varietate revolutd BE. lanuginost etiam haud multum differt. 6. B. LoneiroLtus LEM. Pug. VI. p. 14. Mig. Monogr. p. 54, Prodr. p. 9 et 19, ect. var. revolultd et forsan angusti- folid. Syn: Zamia longifolia saca. Fragm. II. p. 28 (non hortor. belg. guorun* dam quae Ceratozamia mexicana). VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2e REGKS. DEEL UL. 1 Lamia Caffra, Z. Cyeadis, À. pungens hortor. B. pungens hort. guorundam, Pneephalartos Cuffer moor. Bot. Magaz. tab. 4903 excl. syn. excl. Teon.: JacQuinN d, c. tub. 29, Hook. d. c, uiraque optima. Species in hortis vulgaris, valida, cum sequenti saepissime confusa, trunco demum elato cylindraceo maximam partem glabro, folijs saepe 5—6-pedalibns rigidis griseo-saturato-viridibus, pe- tiolo erasso digiti crassitiem excedente, obtuse rhombeo-tetragono, adultorum foliolis omnibus integerrimis, iuniorum praesertim in- fimis uno alterove dente munitis, apice nunc spinoso-acutis nunc vero subealloso-ineurvulo-mutieis. Conus masc. a JACQUINO deli- neatus ei £. lanuginosi quem in horto Amstelod. observavi, si- millimus, sed paullo crassior. In Z. lanuginoso truneum utplurimum magis minusve lanatum humilorem ovoideum observavi, frondes breviores, foliola inferiora adultorum etiam uno alterove dente munita, in universum paullo angustiora margineque superiore haud raro magis revoluta. Crescit in regionibus montanis Caffrariae. — Ex Algoa-bay etiam introductus, a cl. Yates missus nomine E. caffri, 1. E. LANveINOsUS LEEM. Pugill. VI. p. 14. mio. Monogr. p. 56. Prodr. p. 9 et 20. Syn.: Zamia lanuginosa sacQ. Fragm. 1. p. 28. Zamia caffra hort. complurium. Bneephalartos caffer LeuM. l. c. miQ. Monogr. p. 51 (ezel. synonymis TUUN- BERGII €£ LINNAEI flij. Linnaea XIX. p. 423) et hortorum omnium nostro tempore. Lamia elliptica Lovie. Cat. n 173, forsan et eiusdem n. 166 (Z. horrida). B. horridus var. lanuginosa MIQ. in Ann. Se. nat. Wd ser. X. p. 367. leon.: Jaca. Z. e. tab. 30 et 31 iuvenile evemplar. L. pungens hort. anglie. quorund. Varietas tridens MmiQ. Monogr. p. 51. Syn.: Wreephalartos tridentatus hort. (non LEUM.). Zamia tridentata LOD- DIG. Cat, Var. revoluta iQ. Monogr. p. 55 (sub B. longifolio). Syn.: B. revolutus hort. { Var. angustifolia mia. U. e. p. 56 (sub KH. longifolio). Syn.: Z. pungens horti Parisini. Haec varietas ulterius exploranda; species forsan distincta, eum HK. elongato conferenda. Species vix rara, prope Uitenhage, Vanstaadesberg, ad alt. ter- tiam a DREGE lecta. Im hortis etiam satis divulgata et a su- periore, nisi exemplaria provectiora comparaveris, saepe difficili negotio discernenda. Caudicis lanugo autem satis constans est. 8. E. CAFFER MIQ. Prodr. p. 9 et 20 (excl. semine in Lin- naeâ XIX depicto); non LruM. nec alior. — MIiQ. Monogr. p. 53 (quoad syn. THUNB. et LINNAEL fil). Syn.: Cycas caffra THUNB. in Nov. Act. Upsal. II (1775) p. 233 —288. Cycas villosa VAN ROYEN herb. a. 1177 (Z. Royeni mia. in schedel). Lamia Cycadis LINN. fil. Suppl. p. 443. Zamia caffra THUNB. Fl. Cap. Zamia (villosa) caffra GAERTN. de fruct. et sem. 1. p. 15. Zamia cycadifolia herb. L. B. B. eyeadifolius? mia. in Bull. Se. ph. ef nat. Néerl. 1838, p. 83. B. brachyphyllus vrum. in Cat. Pl, Horti Hamburg. 1836. mia. l. c. p. 83. DE VRIESE in Tijdschr. Nat. Geschied. IV. p. 414. E. eyeadifolius herb. DRÈGE. Ieon.: rauNs. in Act. Ups. U. ce. tab. V (bond). GAERTN. U. c. tab. VI (conum bene exhibet). DE VRIESE in Tijdschrift l.c. tab. VL. fig. A—E. tab. VII. fig. af (optima). Species a THUNBERGIO detecta, a. 1776 a Do. HENR. SWELLEN- GREBEL e Prom. b. Spei in hortum suburbanum Rheno-Traiectinum missa, quod exemplar serius in horto Amstelod. observavi idem- que a b. pe VRIESE /. e. descriptum est. Vidi etiam folia ab ECKLONO lecta. — Synonymorum confusionem in Prodr. £. c. exposui, et nomen genuinum prioritatis iure restitui. Fololis inversis ab omnibus perdistincta species. Crescit humilior haec species in regionibus ad fl. Vischrivier, Kromrivier, in Lange- kloof, mm declivibus montium et collium, ubi legerunt THUNBERG et DREGE. — (Conus masc. a cl. YATES mecum communicatus cum icone a DE VRIESE editâ optime congruit, 5} poll. lon- gus, cylindricus, sursum leviter attenuatus, 1% poll. crassus, gy- ris spiralibus 6, singulis ex androphyllis 18, 19. $ 3. Foliola (viridia) elliptica ohlongave, ufplurimom utroque margine spinose dentata. 9. B. virLosus LEMAIRE Zl/ustr. hortic. XIV. p. 79 (a. 1867). B. Barteri CARRUTH. mss. MIO. supra p. 46. Zamia villosa VERSCHAFF. hort. leon.: edenda in moor. Jeon. Plant. nova series. 11% (160 ) Crescit in Africâ tropicâ occidentali, in regione fluminis Ni- ger (gartem); in Africa austr. ad Natal a MACKEN lectus colitur in horto Kewensi. E breviore speciminis sterilis adumbratione antea eruere haud potui an Z. villosus idem sit ac E. Barteri; differre puta- bam foliorum rhachi cylindraceâ robustâ, foliolis longioribus utrinque 30—90 /angustissime elliptico-linearibus” 6—7} poll. longis, illâ densissime tomentosâ. Folia tota 2 om dicta, itaque longiora quam Z. Barteri a me explorata. Ad Z. Barteri autem nune refero, postquam Z. villosum ex eâdem ac ille re- gione Africae advectum fuisse, compertum habuerim (Cf. der Gartenfreund. Wien 1 Jahrg. n. 2, p. 13 ubi Z. lanuginosae nomine enwmeratur exemplar ex horto Verschaffeltiano missum). Diagnosis LEMAIREI certe ad exemplar aetate provectius de- scripta erat. Observ. Nomine ZE. willosi in hortis etiam exstant exemplaria Encephalarti cuiusdam tunioris, quae a Zamid spinulosâ hort. (—= pl. tuvemlì Z£. Alfensteinii) distinguere nequeo, quorumque folia novella parce pilifera nec lanata, a vero Z. villoso prorsus diversa. Fodem nomine etiam Macrozemiae quaedam in hortis observavi (Conf, supra). 10. B. ALTENSTEINIL LEEM. Pugill. VI. p. 1113. MIG. Monogr. p. 51. Prodr. p. 10 et 22. Linnaea XIX. p. 420. Syn.: Zamia spinulosa hortor. Z. spinosissima hort. belg. olim. Ieon.: veuM. Z. c. tab. MI et IV. mra. iz Linnaea U. c. tab. V. fig. B a—d; pre vRIesSE Descript. et Fig. des pl. d. Jard. d. Leyde, fasc. 1. tab 1—2. fasc. II. pl. 10. Foliolis angustioribus et latioribus, dentiumque numero et situ, trunco glaberrimo et apice lanuginoso valde ludit; singula exem- plaria habitum peculiarem prae se ferre solent, nec certi inter sequentes varietates (potius formas) limites statui possunt : « var. semidentata miQ. Monogr. p. 51. Syn.: B. Marumit pe vriese in Tijdschr. Nat. Geschied. V. p. 1SS. Forma huie proxima eolitur ín horto Kewensi nomine E. caffri, trunco A-pedali, foliis tripedalibus, petiolo obtuso-tetragono, rhachi dorso valde eonvexÂ, foliolis ad seq. var. accedentibus, plerisque margine superiore in- tegerrimis, inferiore 2—3-dentatis, raro utrinque 1—2-dentatis. (161 ) fB eriocephala pr vriese in Kruidhundig Archief 1, p. 171. OUDEMANS iu Versl. en Med. Kon. Akad. XVI. p. 252. y angustifolia mio. Monogr, p. 52. Syn.: Wucephalartos glaber Hortor. Zamia glabra PARMENT. Testibus ECKLON et ZEYHER in Africae australioris regionibus interioribus montanis provenit, sed rarior videtur. Complura nuper exemplaria viva in horto Kewensi culta exploravi, quae ad formas ilas apte referre, tanquam distinctas species autem distinguere haud potui. Foliorum color a glauco remotissimus, nunc pallidius eum levi flavedine virens, nunc viridior, semper adspectus leviter nitentis. Petioli forma in hâc specie ludit inter tetragonam et trigonam, propter faciem anticam nunc de- pressam, vulgo tamen exsertam. $ 4. Foliola (vulgo glauca) praesertim margine inferiore lobato-dentata. 11. B. Horrinus LeuM. Pugill. VI. p. 14. MmiQ. Monogr. p. 17. Zijdschr. Nat. Geschied. VI. p. 90. Prodr. p. 9 et 21, excl. var. latifronde. Syn: Zamia horrida saca. Fragm. 1. p. 27. Ieon.: saca. d. ce. tab. 27—2S. mia. Monogr. tab. I. fig. n et tab. TI. fg. f—p (org. generat.). Tijdschr. l. ce. tab, III et IV (foliorum variationes). Carpophylla in vemAIrE Zllustr. hortie. X. p. 42 Miscell. Inter omnes maxime protea species; varlat et aetatis et pro- prijs exemplarium rationibus nec unquam invenies duo exem- plaria foliis conformia. Glaucus color et foliorum haud longo- rum foliola non nisi raro integra sed pleramque praesertim margine Inferiore in lobulos paucos dentiformes latos spinoso- acutos squarrososque divisa, truncus ovoideus tomentum raro omne dejiciens, conus masc. elongato-cylindricus utrinque leviter attenuatus femineusque ovoideus, glabri maturi flavescentes (in Monogr. p. 59 descripti et in tabb. citt. delineati) characteres sistunt essentiales. Innumerae formae, in caldariis frequenter observandae in se- quentes cohortes colligendae: a. Hallianus mio. in Alg. Gartenz. 18838, p. 320. Tijdschr. Nat. Geschied. NI. p. 100 — 102, (162 ) Syn. A. van Hallii pr vriese in Tijdschr. Nat. Gesch. IV. p. 422, leon. Zijdschr. Nat. Gesch. IV. iab. X fig. A—C, VI, tab. III, formas transitorias exhibens. b. Agvifolius. Staturâ paullo robustior, foliolis latioribus, lati- „Frondì proximus. Syn. Zneephalartos aquifolia voppie. Cat. n. 169. ce. Status invenilis, In hortis botanicis frequens. MiQ. Pro- dromus, p. 21. Syn. Z. nanus LEuM. in Tijdschr, Nat. Gesch. IV. p. #21, tab. VIII, fig. C. mie. Monogr. p. 60, Zamia glauca, nana, aurea hortor,. Cave ne cum pl. uovellis Z. Leh- manni confundas. Haee species e Caffrariâ proxime ad regionem Kapensem acce- dere videtur, quare forsan frequenter introducta, in Caldaris europaeis valde divulgata. Folia non nisi perquam senilia glau- cedinem exuunt. — In foliis spontaneorum quae a pRÈGE lecta examinavi, foliola densiora breviora et magis squarrosa, in cultis, praesertim in calidioribus caldariis longiora saepeque angustiora evadere solent. Caeterum conf. foliolorum formas numerosas in Tijdschr. Nat. Geschied, vol, VL. /. e. a me propositas. 12. B. LATIFRONS LEHM. iu Zyjdschr. Nat. Gesch. IV. p. 424. Syn. B. horridus LeuM. var. latifrons iQ. Monogr. p.59. Tijdschr. Nat. Gesch. VI. p. 244. Allg. Gartenz. 1838, p. 326. Piodr. p. 9 et 24, Linnaea XIX. p. 424. — Non Zamia latifolia Lonpie. (BE. latifolius steuw. No- mencl.) quae sub Z. furfuraceá infra conferenda. Icon.: pe VRIESE in Tijdschr. Nat. Geschied. IV. tab. IX. fig. A.B. MIG. 2 vol, VI, tat. III, Antea ad formas B. horridi, cui exemplaria iuniora foliis mi- noribus instructa valde similia sunt, a me ductus, nune folio exemplaris vetustioris a cl. rates, qui plantam authenticam ex ipso horto Hamburgensi accepit, meliora edoctus specifice dis- tinguo propter folia longiora cum petiolo 4-pedali ultra 4-pedalia, saturate viridia non glauca, lucida, ambitu lmeari-oblongata ; petiolus subtetragono-cylindraceus digitum crassus, sed postice convexior, rhachis dorso valde convexa, lateribus inter foliola sulcata, antice in costam rotundatam eminens; foliola utrinque 32, pleraque subopposita, erasse coriacea, rigida, supra lucida et saturate viridia, subtus pallidiora parumque lucidula, nervis EN NE ( 165 ) striulata, basi latâ (} poll.) pallidâque inserta ibique constricta, insertione perpendiculari leviter deorsum subdecurrenti, media longissima, imfima elliptico-abbreviata, reliqua oblonga, omnia apice et dentibus spinoso-acuta, margine superiore integerrimo rectiusculo, inferiore dentibus lobuliformibus divaricatis 1—53 (si 2—3 tum inferiores dentes minores) exciso, marginibus leviter ineurvula, caeterum subplana, saltem dentes non flexuosi nec squar- rosi, } pedem longa, 1;—lí-fere 2 poll. lata, superiora angus- tiora magis lanceolata; perraro foliolum unum alterumve integer- rimum. — Quodammodo accedit ad E. lanuginosum, e longinquo ad B. longifoltum; folium ipsum subrectum, foliola patentia, fa- eiebus subverticalibus, nequaquam faciem singulari modo squar- rosam veri E. horridi prae se ferentia. — Conos ab üs HE. hor- ridi diversos esse b. LEHMANN olim in litt. admonuit, sed ipsos nondum vidi. Crescit in Africae australis regionibus interioribus. STANGERIA TH. MOORE. 1. ST. PARADOXA TI. MOORE iz HOOK. Kew Garden Tourn. V. p. 228. 1. smrrmH did. VL. p. 88. 1. D. HOOKER Bot. Magaz. tab. 5121. STEVENS in Proceed. Linn. Soc. II. p. 340. 1. YATES in Report of the British Associat. 1854, p. 105 el ap. SEEMAN Bot. Herald p. 285. Paradis. Vindob. tab. 83. Syn. Lomaria coriacea KUNzE in Linnaea X. p. 506, ron scHrAD. L. erio- pus KUNZE ibid. XIII. p. 152. XVII p. 116. Crescit in Africae australioris regione Natalensi. Dit zonderlinge geslacht vormt een belangrijk hid in de fa- milie der Cycadeën, van de eene zijde verwant aan Zucephalar- tos en eenigzins aan Bovenia, aan de andere zijde aan de ame- rikaansche Zamiae naderend. Met Zneephalartos stemt het overeen door het gemis der geleedde inhechting der blaadjes, door de gedaante der androphylla, die echter aan den naar buiten staan- den top eenigzins schildvormig afgeplat zijn, met Borenia (en de tweede afdeeling van Cycas) door de inhechting der ovula in diepe groeven der carpophylla. Met Zamia heeft het den gladden niet door de blijvende voetstukken der bladstelen geschubden en over het geheel kleineren stam gemeen ; ook de rhachis des blads, ( 164 ) in den knoptoestand tegen den bladsteel naar beneden gebogen, herinnert aan den top der bladen van Zamia, die (bij sommige soorten) een ligte inbuiging der rhachis doen zien. Maar van alle Cycadeën verschilt Sfangeria door de blaadjes, die zoo zeer afwijken, dat de dwaling van kuaze, die sterile bladen voor Varens hield, geene verwondering kan wekken. Deze toch (in den knopstaat in de lengte zamengevouwen) hebben eene epi- dermis met geslingerde wanden en ontwikkelen regelmatige gegaffelde of onverdeelde zijnerven uit eene sterke middenrib divergerend. Teregt heeft men die structuur onder de Cycadeën geheel exceptioneel genoemd. Men kan haar echter eenigzins met de parallelnervige structuur bij andere genera vergelijken, sedert Kraus heeft aangetoond, dat die middenrib uit meerdere vaatstrengen en gomkanalen door een mergweefsel vereenigd be- staat, en dat de enkele vaatstrengen daaruit als zijnerven diver- gerend te voorschijn treden (/. e. p. 540—34L). Nervi furcati heb ik bij alle breedbladige Zamiae en ook bij Eneephalartos en andere genera gevonden. In sommige Zamiae vindt men deze parallele bundels in de versmalde basis der foliola zeer digt bij elkander, een toestand, die aan den bouw der midden- rib van Stangeria eenigzins herinnert. (Im het geslacht OpZio- glossum, bij de soorten die presL als met eene costa media voorzien onderscheiden heeft, vindt men eene soortgelijke ver- houding). — Van de andere zijde staat Cycas, waar deze mid- denrib over hare geheele lengte alle hare elementen vereenigd houdt, zoodat Stangeria ten opzigte van de nervenverdeeling tusschen deze geslachten het midden houdt, maar èn door hare zijnerven èn door den bouw der epidermis aan de Varens her- innert, zonder dat ik die toenadering eene wezenlijke verwant- schap zou willen noemen. Onmiskenbaar is er eene zekere analogie tusschen de Cyca- deën van Mieuw-Holland en van Afrika. leder dezer wereld- deelen bezit een Moofdgeslacht met talrijke soorten, die in groepen met smalle en met breede blaadjes met hooge en met lage stammen, kumnen verdeeld worden, Nieuw-Holland JZz- crozamia, Afrika Zneephalartos, in beide werelddeelen vooral ten zuiden der linie gevestigd. Naast deze groote genera brengt ieder een zeer afwijkend monotypisch geslacht voort, die onder- (165 ) ling in den aard van hunne stammen veel analogie vertoonen, Nieuw-Holland Bovenia door dubbelgevinde bladen van alle Cycadeën verschillend, Afrika Stangeria, die door de zijnerven afwijkt, maar door de onderste eenigszins gesteelde blaadjes in verband met de nervatuur tot de zoo eigenaardige bladen van Bovenia nadert. — De afwijkende inhechting der ovula heb ik boven reeds vermeld. ERRATUM. p. 56 hierboven lees voor M. Peroffkyana: Perofskyana. BEREKENING VAN DE HOEVEELHEID WATER, DIE BIJ HOOGEN RIVIERSTAND DOOR DE AANWEZIGE DWARSPROFILLEN VAN DE WAAL KAN AFSTROOMEN, DOOR G. VAN DIESEN. Het ontwerpen der spoorwegbruggen over de groote rivieren van ons Rijk vorderde, uit den aard der zaak, eene naauwkeu- rige berekening van het waterafvoerend vermogen, ten einde aan de bruggen eene daaraan geëvenredigde wijdte te geven. Die berekening was vooral noodig, omdat waarnemingen van den laatsten tijd hadden doen zien, dat de onverdeelde Boven- Rijn bij hooge standen meer afvoerde dan men volgens vroegere becijferingen mogt onderstellen. Bij den hoogen rivierstand met open water van Februari 1862 werd, door regtstreeksche waarnemingen, op den onverdeel- den Boven-Rijn, waarvan het door mij aangeboden Verslag is opgenomen in de Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1863—1864, een afvoer gevonden van minstens 13,000 kub. el, op den dag van den hoogsten rivierstand in die maand. Bij het ontwerpen van de brug over de Waal, den hoofdarm van den Rijn, was de kennis van dit cijfer niet voldoende. Niet alleen toch heeft de rivier, zelfs bij open water, hoogeren stand bereikt, b. v. in April 1845 toen het water te Nijmegen 0.53 el hooger stond dan in Februarij 1862, maar de verdee- ling van het water van den Boven-Rijn tusschen de Waal en (167 ) den Neder-Rijn kan bij hooge rivierstanden en vooral bij iijs- gang afwijken van de verhouding % tot 4, die men bij middel- baren en lagen rivierstand tracht te verkrijgen. In het niet zelden voorkomende geval eener ijsverstopping in het Pannerdensche kanaal kan de Waal genoodzaakt worden vrij wat meer dan 5 van het Boven-Rijnwater te verzwelgen. Het cijfer, dat moest gesteld worden voor de hoeveelheid, die in zulk een ongunstig oogenblik door de Waal zou moeten worden afgevoerd, was zoo onzeker, dat een andere wijze van onderzoek raadzaam scheen, namelijk het nagaan tot welken af- voer de vorm van de Waal in staat was. Op deze wijze zou men een maximum verkrijgen, dat niet kon worden overtroffen of de Waaldijken moesten overloopen of doorbreken. De berekening, die daartoe is ingesteld, wordt, thans meer in bijzonderheden uitgewerkt en toegelicht, hier medegedeeld. De hoeveelheid water, die door een rivier wordt afgevoerd, bekend zijnde, zoodra men van de rivier te eeniger plaats den inhoud van het dwarsprofil kent en de snelheid van het water in dat dwarsprofil, zoo moesten voor het hier beoogde doel die gegevens worden verzameld langs de geheele uitgestrektheid der rivier de Waal, van zijn beginpunt nabij Hulhuizen tot het eind nabij Gorinchem. In de eerste plaats kwamen daartoe witnemend te stade de opnemingen der oevers en de peilingen, die van 1830 tot 1837 van de rivier de Waal door de ambtenaren van den Waterstaat gedaan en verzameld zijn in een „Register der peilingen be- „hoorende tot de kaart der rivieren de Boven-Rijn, de Waal, „de Merwe, de Oude en een gedeelte der Nieuwe Maas van „Lobith tot Brielle.” Dat register en die kaart zijn van Rijkswege uitgegeven en in den handel gebragt. Daaruit is getrokken de als Bijlage Ne. 1 hierbij gevoegde tafel van de breedte van den waterspiegel bij Middelbaren ri- vierstand (MR.) en bij Hoogen rivierstand (HR.), van den in- houd van het vlak der doorsnede bij MR. en van de gemid- delde en grootste diepten beneden MR, voor zoo ver dit alles betrekking heeft op de rivier de Waal. Ook is daaruit zamengesteld de Staat. (Bijlage No. 2) van ( 168 ) de hoogten der Uiterwaarden en de daarop aangelegde kaden en werken, ten tijde dier opmetingen. In de tweede plaats bewezen de gedrukte verzamelingen van dagelijksche waarnemingen der hoogte van het water aan ver- scheidene plaatsen langs de rivieren zeer goede diensten bij het hier behandelde onderzoek, zoo als in den loop van deze mede- deeling zal worden ontwaard. Die waarnemingen geschieden nog dagelijks en tegenwoordig allen ten opzigte van een zelfde wa- terpas vlak, het Amsterdamsch peil (A.P); zij worden in ta- bellen verzameld en gedrukt, alles onder het oppertoezigt van den Hoofd-Inspecteur van den Waterstaat. Met die gegevens is de berekening gedaan, waarvan de uit- eenzetting nu zal volgen. De punten langs de rivier de Waal, waar de opnemingen en peilingen plaats vonden waarvan de uitkomsten in Bijlage N°. 1 en Ne. 2 zijn verzameld liggen op afstanden van 1000 el wt elkander langs den stroomdraad der rivier gemeten en de peil- raaijen of dwarsdoorsneden zijn loodregt op den stroomdraad genomen. Het toepassen der berekening op ieder dier vele dwarsdoor- sneden der rivier, ofschoon voor de naauwkeurigheid ongetwijfelt zeer gewenscht, is niet mogelijk wegens het gemis aan waarne- ming der hoogte van den waterstand bij ieder van die punten. Die waarnemingen hebben in gewone omstandigheden langs de Waal plaats te Hulhuizen, Nijmegen, Tiel, St. Andries, Bom- _mel en Gorinchem. Bij deze plaatsen werd dus de rivier in vakken verdeeld ge- dacht en het gemiddelde in rekening gebragt van de in elk vak bevatte doorsneden en breedten. Die vakken ten getale van vijf zijn: bevattende I van Haulhuizen tot Nijmegen 16 peilraaijen van I tot XVI. IL # Nijmegen „ Tiel 32 „ „_ XVIL/, KV UI «# Tiel „ St. Andries 10 „ „ XLIX w LV HI. IV w St. Andries « Bommel 8 „ „ LIX # LXVI, V __# Bommel „ Gorinchem 17 „ 2 XN IKKE Het laatste vak eindigt bij Loevestein. Voor de berekening der grootte van het gemiddelde dwars- (169 ) profil in die vakken bij den hoogsten waterstand is van de vol- gende drie onderstellingen uitgegaan. 19. HOOGTE VAN DE UITERWAARDEN GEMIDDELD 2.00 EL BOVEN MIDDELBAREN RIVIERSTAND (MR.). Het terrein zelf der uiterwaarden bereikt op de meeste plaat- sen die hoogte niet; maar de kaden, struiken, boomen, steen- ovens en andere belemmerende voorwerpen verkleinen de ruimte van het hoogwaterprofil belangrijk. Voor de kaden, die wel het grootste deel hebben aan die verkleining kan zeker het aangenomen cijfer van 2.00 el boven M.R. niet als te groote hoogte aangevende beschouwd worden. Dit is behalve uit de opgave van Bijlage Ne. 2 op verschei- dene andere wijzen gebleken. Vooreerst door waterpassing van de kade op den regteroever tusschen Tuil en Haaften even be- neden Tuil, welke kade in zigzag van den steenoven naar den thans weggegraven dijk liep, waaraan zij nabij het benedenste der beide wielen aansloot. Die waterpassing werd in Augustus 1865 verrigt door den Sectie-Ingenieur bij de Staatsspoorwegen Dr. E. F. VAN DISSEL, en deed voor de kruin der kade ver- schillende hoogten kennen, uiteenloopende van 6.12 el tot 6.50 el -H A.P. Neemt men aan voor den middelbaren Rivierstand (M.R.) te Bommel, om in overeenstemming te blijven met de opgaven in Bijlage Ne. 2, eene hoogte van 285 el -H AP. en dus, wegens het verhang, voor MR. bij de kade, die bene- denwaarts ligt 2.79 el + A.P, dan steekt de kade van 3.33 el tot 3.71 el uit boven M.R, Voorts blijkt het uit de opgaven, die men van hoogten van kaden aantreft in de Bijlage bij het Verslag van den Raad van den Waterstaat over de middelen ter tegemoetkoming in de verhooging van den waterspiegel op de Waal ten gevolge van de sluiting van het Kanaal van St. Andries, op bl. 123 van het Verslag aan den Koning over de openbare werken in 1858. Volgens die opgaven, waarvan een uittreksel als Bijlage No. 3 hierbij is gevoegd, hebben tusschen Tiel en Brakel, de kaden op de wederzijdsche uiterwaarden eene hoogte, verschillende van 1.90 el tot 3.55 el boven M.R. ( 170 ) Eindelijk is onlangs nog nagegaan of de zoo even genoemde op- gaven van vroegeren tijd nog toepasselijk waren op de hoogte, die de kaden tegenwoordig bezitten. Daartoe is eene globale opneming gedaan door bovengenoemden [mgenieur VAN DISSEL langs de Waal, toen een rivierstand van ongeveer 2.00 el + MR. daar- toe eene gunstige gelegenheid aanbood. Op den 27sten Januarij 1868 namelijk, toen het water eene hoogte bereikt had van 5.06 + AP. te Bommel, werd door hem van het dek eener Stoomboot tusschen Nijmegen en Bom- mel waargenomen, welke kaden nog boven water uitstaken, en de hoogte, waarmede zij dit deden, op het oog zoo naauwkeurig mogelijk geschat. Hetzelfde deed hij den 1lden Pebruarij daaraanvolgende tus- schen Bommel en Gorinchem. Dien dag stond het water onge- veer 4.71 el boven AP. te Bommel en 2.85 el boven AP. te Gorinchem. In den hierbij gevoegden Staat (Bijlage No. 4) is de uit- komst zijner waarnemingen opgenomen. De hoogten der kaden zouden verschillen : el. el. tusschen Nijmegen en Tiel van 1.80 tot 2.60 + MR. ” Tiel „ Bommel # 1.80 #/ 3.60 „ „ Bommel # Gorinchem» 2.10 # 2.90 # Overtreft nu, volgens de verschillende hierboven genoemde op- gaven de hoogte van sommige kaden nog die van 2.00 el + MR., daarentegen moet niet uit het oog worden verloren, dat de rigting der kaden, bestemd tot bescherming der uiterwaarden tegen hoog zomerwater meestal den oever volgt, en dat hoogst zelden eenig dwarsprofil over de geheele breedte van den uiter- waard door een kade wordt verkleind. Het aannemen eener hoogte van 2.00 el + MR. voor de hoogte der uiterwaarden over hunne volle breedte in ieder dwars- profil der rivier schijnt dus een grondslag, die niet ver van de waarheid afwijkt. De onderstelling is ten slotte in overeenstemming met de Tabel der normale breedte der rivieren, vastgesteld bij beschik- king van den Mimister van Binnenlandsche Zaken van 23 Mei 1867, No, 212, 3de afdeeling. (171) In die tabel, waarvan een afschrift als Bijlage No. 5, deze mededeeling vergezelt, is, bij de reeds in 1861 vastgestelde nor- maalbreedte voor MR., gevoegd de bepaling van eene normale breedte voor een waterstand van 2.00 el + MR. De vaststelling van deze tabel is een eerste stap tot het re- gelmatiger maken van het doorstroomingsprofil bij hooge water- standen, iets waaraan door den zoo uiteenloopenden onderlingen afstand der wederzijdsche dijken, de grootste behoefte bestaat. Zoo die tabel miet ten gevolge mag hebben, dat alles wat binnen de normale breedte te hoog is tot 2.00 el + MR. worde teruggebragt, zeker zal zij verhoeden, dat nieuwe kaden of andere werken boven dat peil worden opgehoogd. 20, HOOGTE VAN DEN MIDDELBAREN RIVIERSTAND (MR.) BOVEN AMSTERDAMSCH PEIL (AP) HET GEMIDDELDE UIT DE WA- TERSTANDEN VAN 21 ToT 30 mer 1833. De gemiddelden zijn: Hulhuizen 10.58 el + AP. Nijmegen 9.10 „ + : Tiel 5.59 pn Hp St. Andries 405 / + Bommel 285 nm + # Gormchem 0.97 7 + De hoogte boven MR. te St. Andries is, in evenredigheid van den afstand, opgemaakt wit de hoogten te Tiel en te Bommel. De genoemde gemiddelden zijn, op grond van de naauwgezette overweging, die men in het boven vermelde Register van pel- lingen langs de Waal vindt witeengezet, bij de herleiding dier peilingen, door de makers van dat Register, aangenomen. Bij het bezigen der opgaven uit dat register schijnt het dus verkiesselijk denzelfden middelbaren rivierstand aan te nemen, ten einde omslagtige herleidingen te vermijden, die de uitkomst niet noemenswaardig in naauwkeurigheid zouden doen winnen. De destijds geldende bovenstaande middelbare rivierstand moet overigens, na de digting der killen, die in 1852 aanving, en na de sluiting van het kanaal van St. Andries in 1856, als mid- (172 ) delbare rivierstand althans voor Tiel, St. Andries, Bommel en Gorinchem niet meer worden beschouwd, maar door een hooge- ren worden vervangen. Eene beschouwing over het bedrag der verhooging kan bij deze mededeeling achterwege blijven. 8’. HOOGE RIVIERSTAND, DIE KAN VOORKOMEN TUSSCIIEN DE WAALDIJKEN ZONDER DAT ZIJ OVERLOOPEN, GESTELD OP EEN EL BOVEN DEN HOOGSTEN RIVIERSTAND VAN APRIL 1845. De rivierstand van April 1845 is de hoogste bij open rivier, waarvan men kennis draagt. De rivier bereikte toen de volgende hoogten: Te Hulhuizen 15.24 el + AP. „ Nijmegen 13.81 / + „ Tiel 9.26 / + 4 „ St, Andries (berekend) 119 pH vm „ Bommel 6.90 /„ 4 „Gorinchem 403 7 + De rivierstand te St. Andries werd in 1845 nog niet waar- genomen. De hoogte is dus berekend met behulp van het verhang, dat in Februarij 1862 werd aangetroffen in de rivier, toen deze mede zeer hoog was, ofschoon niet zoo als in 1845. Toen was het gemiddelde verhang over de zes dagen, waarin de rivier het hoogste stond (zie Bijlage N°. 6), tusschen Tiel en St. Andries 1.46 el. ” St. Andries en Bommel 0.89 # De rivierstand van 1845, overal met een el verhoogd, kan nog door de dijken worden gekeerd, zoo als men kan nagaan in de Tabel der noodpeilen of kruinshoogte der dijken in 1865; vastgesteld door den Minister van Binnenlandsche Zaken bij be- schikking van 16 Junij 1863 Ne. 172, 3e Afds. Bij den iijsgang van Januarij en Februarij 1861 is de onder- stelde hoogte op sommige plaatsen nagenoeg bereikt en op an- dere plaatsen zelfs overtroften. (28 3 Men kan zich van dat een en ander overtuigen door inzage van de onderstaande opgaven van hoogten ten opzigte van AP. Plaats. Heesselt en Varik Een el Een den rivier- | stand van1 845.) tegen- over St. Andries. Hoogste rivierstand |Dijkhoogte van 1S6l. in 1863. 15.17 (l Febr.) | 16.90 1443 ( id. ) | 15.22 Woes frr dek EL 0O 8.82 (9 Jan.) | 9.00 1.99 (8 id. ) | 8.20 412 (6 id. )| 5.60 ! Ten dienste der berekening behoort de aangenomen hooge ri- vierstand te worden witgedrukt in betrekking tot den hiervóór opgegeven Middelbaren rivierstand (MR). Daartoe dient de onderstaande herleiding. Plaats. | | Hulhuizen.. . … | Nijmegen. .. . | DE | St. Andries. . . | Bommel ... | Gorinchem ... Hoogte van | den middelbaren | | Hoogte van den onderstelden hoogen rivierstand boven rivierstand (MR.) | boven AP. 10.58 9.10 5.59 4.05 2.85 0.97 | | | | | MR. Bovendien is het noodig het verhang te kennen bij den on- derstelden hoogen rivierstand. Daartoe is in onderstaande tabel gebruik gemaakt van den afstand der peilschalen, die bij de ta- bellen der rivierstanden, die maandelijks worden gedrukt, staan opgegeven. VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL ÏÌÌ. 12 ad | | Afstand | | Verhang van den waterspiegel. Plaats. | der | Rivierstand. | EEE EE |_peilschalen. | | Totaal. Perself | el. | el + AP. | el. el. Hulhuizen. . | ‚_ 16.24 | (18950 | | 1.95 0.0001385 Nijmegen . . | ‚ 14.31 | |_ 30610 | | 405 | 0.0001323 de Ei | 1026 | | hell en en SMT | 0.0001810 St. Andries. . | | 8.79 | eef | 0.89 | 0.0001018 Bommel. ..! aile 1 | | TED 2,87 |_0.0001456 Gorinchem. 5.03 De opmerkelijke afwijkmg van een regelmatige verhanglijn, die in bovenstaande tabel voor het verhang per el tusschen St. Andries — Bommel en Bommel — Gorinchem wordt aangetroffen is ook bij andere hooge rivierstanden voorgekomen. Bij den hoo- gen waterstand van Februarij 1862 met open rivier, toen te Hulhuizen op den Gden de hoogte van 14.88 el + AP. be- reikt werd, was b.v. het gemiddelde verhang over 6 dagen (van 4 tot 9). tusschen Hulhuizen en Nijmegen, 0.0001455 „ Nijmegen _# Tiel, 0.0001209 ” Tiel „ St. Andries, 0.0001805 7 St. Andries / Bommel, 0.000101S 7 Bommel „ Gormchem, __0.0001365 (zie bijlage No. 6). Bij de hooge standen van December 1854, April en October 1860 en van December 1867, alle met open water, nam men hetzelfde waar. Dit verschijnsel, dat zich niet vertoont bij lagere rivierstan- den, waarbij de rivier binnen de oevers blijft, kan worden ver- klaard wit den afstand der dijken, die bij het riviervak Bom- mel — Gorinchem gemiddeld kleiner is dan bij de bovenwaarts gelegen riviervakken. nm } 1o (175) Die afstand is bij dit riviervak volgens de Tabel (Bijlage Ne. 1) 1012 el en bij het onmiddelijk voorafgaand vak St. Andries — Bommel 1302 el. Bijna in dezelfde evenredigheid staan de gemiddelde inhouden der dwarsprofillen in die riviervak- ken bij hooge waterstanden tot elkander en dus moeten de snel- heid en het verhang ongeveer zich in omgekeerde reden verhouden. Ook kan tot het verschijnsel bijdragen eenige verlaging in de verhanglijn bij St. Andries, veroorzaakt door den afvoer van Waalwater naar de Maas over den Overlaat van Heerewaarden lang 4700 el. Die afvoer vindt reeds plaats zoodra de rivier bij St. Andries de hoogte van ongeveer 7.00 el boven AP. be- reikt heeft. Belangrijk is echter deze verlaging niet; anders zou het verhang tusschen Tiel en St. Andries daarvan den invloed meer moeten ondervinden. Het opgegeven verhang van 1845 schijnt dus, na deze ver- klaring van de schijnbare anomalie, zonder bezwaar bij de be- rekening te kunnen worden gebruikt. Wegens het verschil in snelheid van het water bij afstroo- ming over den uiterwaard, en bij afstrooming door de geul is het voor de naauwkeurigheid wenschelijk geoordeeld dien twee- derlei afvoer afzonderlijk te berekenen en de uitkomsten bij el- kander op te tellen. De hiertoe noodige splitsing is imachtge- nomen in den onderstaanden verzamelingstaat van cijfers, die voor de berekening noodig zijn. Aange- | Inhoud nomen van het profil der water- | ke Breedte Lelie, rivier. Inhoud Peilraaijen hoogte | neden | van de uiter- | en hk Verh Der úl 5 r ed waaruit de gemiddelden earn 2.00el + Sn hij waard | ’ ande En mie BEL sijn genomea. — (middeld Boj,Ce | Bijlage | iere” | bij MR. [os den |_giter- in het En 5 Ne, D Ne. ‚ zie Bij- | De waarden. geheele Et lag riten. vak, | N°. I) stand | L— XVIJ 5.44 | 13.60 | 446 | 1499 | 1827 | 4253 | 5156 [0.0001383 XVII XLVIII 494 | 12.55 | 513 914 , 1775 | 4307 | 2657 19.0001323 KLIX- LV 470 | 1.10 | 587 | 1277 | 1800 | 4558 | 3448 |0.0001310 BE LXVI 4,90 910 | 468 | 834 | 1545 | 3838 | 2418 [0.0001018 mn 4,56 | 12.20 | 491 521 | 1523 | 3761 | 1333 (0.0001456 12* (167) Uit deze gegevens wordt de snelheid berekend volgens de be- kende formule Nebo SlBidee # Hierin is: V == de snelheid in ellen per secunde, Ll == de inhoud van het profil in vierk. ellen, a — het verhang per str. el in ellen, p =— de natte omtrek, waarvoor genomen wordt de breedte vermeerderd met 3 maal de hoogte. 53.818 is het gemiddelde van vele waarnemingen door KRAIJEN- HoFF op de Nederlandsche hoofdrivieren gedaan. De onderstaande tabel bevat de uitkomst van de berekening der snelheid en ook van het vermogen in de verschillende vakken. cd L68L |VZEL | 60'T/9EFIO00'O GEE (GEET|EEEI VELT | IEVTOOO'O | LEE | LO4G | “Woypuuorg — puwog °C 9608 (VEEG | 26'0|STOIOOO'O | EPS |SIVÉ|&OSE | TIG T|STOI000:0 | EGY | 888 | ‘TPUWog SATIPUY AS Wp 6S0OLL | 8476 |600'T, OLETOO0'O | E8ST | SPVE|TIIL| 49'T|OT8TOOO'O| 0%9 |SECF | * * ‘sorpuy 9 — PIL '£ T66OL| 6683 | IEO'T, E&8TOOO'O( EEG | ASIE| ELTA | CEL T (EEETOOO'O| TEE [ZOET |t + * "Por, — vodowliN :E V66EL 8609 | ZI'T/E8ELOO0'O | GOET | 9ETG | &IGL | ELST | E88T000:0| 987 |\gagy | vuoBowlin — voerman '1 To quy IN 0 7 T “oa A DE ed 1 “aurez ur ajnwIoy “pyond ur ojnuroy “goud a7 IX A | gsuoaog "Mou PU |T X A | Jsuvaog ol zou UaplelM | wodou | suodjoa ‘Bueylo A -UO ua | uodow | suodjoa “Buegyo A -ULO UeA ie a tn Prayjous OLEN PUOYUY | LOA | PISYjdUS SHEN PROYUT “YLATIANYT ap do ua LAT en Eep ee ER UI UoZour SLAG “UopleeMdogm op do “JIA op UI (178 ) De uitkomst der berekening, in den laatsten kolom van bo- venstaande tabel vervat, doet zien dat de Waal im de verschil- lende beschouwde vakken een witeenloopend waterafvoerend ver- mogen bezit, en dat dit verminderende is van boven naar beneden. Het vermogen van het eerste vak is zoo groot, dat men met de kennis, die men tot nog toe van den afvoer van den Boven- Rijn bezit, niet kan aannemen, dat ooit zoo veel op de Waal zal worden gebragt. Ook zal een aanvoer tot het vermogen van het derde vak slechts zeldzaam zijn te verwachten. Dat der drie andere riviervakken overtreft echter een denkbaren aanvoer naar de Waal geenzins. Merkwaardig is voorts de betrekkelijke geringheid van het vermogen in de beide laatste vakken, die beneden den overlaat van Heerewaarden zijn gelegen. Men zou daaruit kunnen afleiden, dat bij eene keering van het Waalwater wit de Maas door ophooging van dezen overlaat eene vergrooting van het vermogen dier beide vakken raadzaam zou zijn, hetzij door achteruitbrenging der dijken bij naauwe gedeelten, zoo als men bij Bommel is begonnen, hetzij door verhooging der dijken, hetzij door beide middelen vereenigd. Werden de dijken langs de Waal gebragt op den afstand der vastgestelde normale breedte van 750 en 800 el bij 2.00 el boven MR. (Bijlage No, 5) dan zou de Waal in de boven- staande onderstellingen het vermogen verkrijgen, dat voor de verschillende vakken, in onderstaande tabellen is berekend. Aange- | Inhoud van het Ì nomen | profil Num- water- Bae ed Breedte Ee der rivier. Inhoud mer Peilraafjen hoogte Ee van de iten van hef! an waaruit de gemiddelden es Se: 200 el - en En waarden | Da: Vane pa rivier- ZI SCHOME middeld ze ee Bijlage ‚(zie bij MR. | bide Uiter- je ijlag Bijlage : ang, vak. in het 9. Il Nè 5 ( A waarden geheele € Bijlage ik Nè. 1 water- en 5 | stand 1 XVIj 5.44 | 13.60, 446 | 304 | 1827 | 4253 | 1045 (0.0001383 513 | 237 [1778 | 4307 | 696 (0.0001323 587 | 163 | 1800 | 4558 | 440 /0 0001310 1 2. | XVI XLVII 404 | 1255 | 3 | XLIX- Lv 470 1110 | 4. | LIX-— LXvil 490 | 910| 468 | 282 | 1545 | 3838 | 817 |o0001018 5 EXVIELAAXI 456 | 12.20 | 491 | 284 | 1523 | 3761 | 727 |0.0001456 dd nd nd nnen dn nn (179) Cp0S 9418 S916 “uouez 07 uop.leem LAN ap do uo LTA SVL VOT 9E7I0000 | 66% ST, 160 {STOL0O00'0 | 16% VEV {8860 |OT6TOO0'O) LAT VEL [EPO TIEEETOOOO | IVS 908T (VET LIESELOOOO | VTE 19. AUT À "5 KZ ur “ojnw.op IXA | 4suoaog so uodour | s10D[0A “Sue -UlO Ea eo GN ELS) OFTEN “Uopteemdojm op do 969 GOT puoqu SELCI | VELT 6086 | IIG T Eron DeT CEVA SEL T 6964 | E48 T Te qus on UI | “opnumoy IXA | jsuoAog UAHOW | suIDJOA OA | Progjppus ISTL000'0 8 L0T000°0 OT&T0000 68610000 SS6 [0000 “Suey A [851406 IST | EEEV d T pod "fo Jou -uo UBA AEN | pnogur “19LALL op UI “WOAAULIOL) — [Ppuwwoy GC ‘jputuog — SALIPUY "IS Reste ron lem on Eel "es PIL — uodoufiN & "uadaulin — Woz 1 "YLALMADT (180 ) Ofschoon de normaliseering in de meerdere overeenstemming der cijfers van de laatsten’ kolom is wedertevinden, is niettemin de afwijking van de beide laatste vakken blijven bestaan. Bene iets meerdere verwijding der dijken dan in het plan ligt, zou hieraan kunnen te gemoet komen. Utrecht, 22 April 1868. BiszacE Ne. |. TAFEL van de breedte van den waterspiegel bij middel- baren rivierstand (M.R.) en bij hoogen rivierstand (H.R.) van den inhoud van het vlak der doorsnede bij M.R., en van de gemiddelde en grootste diepte beneden M RB, al- les betrekking hebbende op de rivier de Waal. B 8 | Breedte van den Inhoud Diepte REEN | waterspiegel. van het vlak ( beneden MR. | on merkingen. raailijnen. ken doomnede | 7 | Bij MR. | Bij HR. DM | Gemidd.| Grootste. De Waal. | EL El. voEl El El. | _458.0 | 2800.0 | 2097.00 14.58 | 7.20 Ii 563.0 | 2280.0 | 2214.55 13.93 | 5.40 HI 287.0 | 2020.0 | 1604.45 [5.59 | 8.60 (Hulhuizen Tv| 489.0 1-2160.0 | 2273.05 14.65 | 6-00 fp 8E. V| 482.0 | 2438.0 | 1533.70 13.18 | 6.00 VI - 733.0 | 3120.0 | 1795.55 12.45 | 4.20 VII 374.0 | 3310.0 | 1731.65 14.63 | 9.80 VIII 341.0 | 2410.0 | 1719.70 (5.04 | 8.80 IX) 620.0-| 1890.0:/ 1726:10 (2.78 "|27:55 X| 504.0 | 1650.0 | 1643.57 13.26 | 6.95 Xi 351.0 | 1705.0 | 1738-33 14-95 | 7.05 Xml 411-0 [ 1515.0-[ 1570.20 [3.82 | 8.10 XIII 431.0 | 1243.0 | 1909.75 (4.43 (10.10 XIv| 319.0 | 1540.0 | 1936.23 16.07 11.60 Xv| 421.0 | 1085.0 | 2041.29 4.85 | 6.05 XVI 3530 | 455.0 | 168915 4.79 10.15 es Opgeteld | 7137.0 (31121.0 1o0224.27 Gemidd. 446.06 ie 1826.52 ana nn nd Nummers der raailijnen. )pgeteld eden 5077,0 56750.76 Breedte van den (181 ) Inhoud van het vlak —_|der doorsnede waterspiegel. Bij M.R. | Bij H.R. El El, 462.0 S18.0 501.0 | 1291.0 469.0 | 1690.0 494,0 | 1400.0 559.0 | 1249.0 527.0 98S1.0 381.0 | 1113.0 550.0 928.0 623.0 | 1002.0 495.0 | 1207.0 602.0 | 1136.0 892.0 |-1208.0 428.0 | 1026.0 842.0 | 1272.0 521.0 | 1721.0 620.0 | 1925.0 880.0 | 1725.0 662.0 | 1330.0 483.0 | 1455.0 4850.0 | 18640 627.0 | 1860.0 543.0 | 1591.0 716.0 | 1848.0 493.0 | 1985.0 435.0 | 1689.0 428.0 | 1515.0 424,0 | 1410.0 430.0 | 1916.0 413.0 | 1660.0 583.0 | 1516.0 663.0 | 1200.0 633.0 | 1146.0 bij MR. ve El. 1801.17 1718.13 1615.02 1541.67 } 1862.02 | 1853.15 18. 1831.65 1954.90 1847.55 (2 1731.60 13. 2155.45 | 1818.22 | 1784.S7 (4. 1567.94 4. 152412 2022.27 1846.82 1919.25 | 1705.19 1650.20 1702.06 | 2025.09 13. 1933.42 (2. 1718.81 |. 1895.78 1601.52 | 1805.81 2023.87 1475.12 1776.28 1853.72 1720.09 Bemidd. | heli 1427.40| 1773.46 | Gemidd. Diepte P beneden MR. t L8 l NUNURAIAOPOWPUNDKORNLSRA DP OP VID PD A Ut ON OO U OTN eel HO Jel KI =O KE IE IK III EI mi EI BT El Grootste. | Aanmerkingen. Weurt. Slijk-Ewijk, ‘Doodenwaard. | | | | Ochten. Tiel MR, =5.59 +AP. Nummers der raailijnen. De Waal, XLIX L LI LI LLL LIV LV LVI LVL LVI Opgeteld Gemidd. Te | LIX LX LXI LXII LXIII LXIV LXV LXVI Opgeteld Gemidd. LXVII LXVIII LXIX LXX A El. BE El. 535.0 | 15220 502.0 | 1126.0 565.0 | 1036.0 645.0 | 956,0 414.0 | 2400.0 S48.0 | 2610.0 440.0 | 2684.0 4870 | 2323.0 | 789.0 | 2490.0 643.0 | 1490.0 BEE 5868.0 (18637.0 586.80/ 1863.70 488.0 | 1075.0 830.0 | 1321.0 478,0 | 1426.0 376.0 | 1750.0 481.0 | 1280.0 627.0 | 1331.0 481.0 | 1427.0 486.0 |_ 808,0 3747.0 (10418.0 168.37) 1302.25 | 415.0 | 820.0 415.0 | 1138.0 471.0 | 881,0 510.0 | 1334.0 384,0 | 1342.0 2315.0 | 5515.0 Over el Breedte van den waterspiegel. Bij MR. jar | nonr Bij HR. (182 ) | [ { Inhoud Diepte van het vlak , beneden M.R. der doorsnede | bij MR Gemidd.) Grootste. | Ee i v. EL alsa: | 1580.96 (2.95 | 5.60 (181212 [3.61 | 5.20 | 1875.40 13.32 | 6.20 | 1940.47 13.01 | 5.70 | 1922.60 |4.64 | 9.10 2008.50 12.37 | 3.80 1472.26 13.35 | 9.10 | 1940.85 [3.99 | 6.60 1755.02 [2:23 | 6.15 | 1691.18 12.63 7.95 EMC PEEN 17999.36 pst 1799.94 | | | | 141944 kaf 5.80 1473.77 [4.46 | 6.70 1606.75 13.36 | 4.60 1559.85 [4.15 | 7.10 1612.52 [3.35 | 4.00 1589.13 |2.54 | 4.60 1603.12 [3.33 | 6.50 1491.87 [3.07 | 7.10 12356.45 154455 1284.53 (2.70 | 9.50 1684.82 [3.55 | 6.70 1399.19 12.97 | 5.30 1624.56 [3.19 | 7.80 1547.14 4.03 7.60 nn 7540.24 | mmm md Aanmerkingen. Roode Leeuw onder Dreumel. Fort Oud St. An- dries. Fort Nieuw St. Ardries. Beneden het kanaal. Bommel. De eb en vloed op dit punt reeds eeni- ‚gen invloed heb- bende i is van hier- |t als M.R. de middelbare eb \ aangenomen M.R.=2.85+AP. raailijnen. De Waal. Overgebr. LXXII LXXII LXXIV B LXXV LXXVI LXXVII LXXVIII LXXIX LXXX LXXXI LXXXT LXXXII Opgeteld Gemidd. Breedte van den 8355.0 (183 ) Inhoud Diepte beneden M.R. Gemidd. { Grootste, 17208.0 125897.18 491.35, 1012.23| 1523.36 waterspiegel, van het vlak der doorsnede, Bij MR. | Bj ur. | bi ME El. El. v. El. El. 2815.0 | 5515.0 | 7540.24 449.0 | 1061.0 | 1230.77 (2.74 579.0 990.0 | 158949 4.19 566.0 884.0 | 154943 (2.74 560.0 | 1070.0 | 1181.25 (2.11 404,0 | 1333.0 | 1409.63 13.49 552.0 882.0 | 1467.98 2 76 530.00 820.0 | 1800.67 [3.40 836.0 | 786.0 | 2028.65 (6.04 542.0 | 1105.0 | 1418.70 [2.61 558.0 | 1050.0 | 1512.90 [2.71 7417.0 | 11833.0 | 1413.20 [1.89 485.0 | 579.0 | 1759.22 14.05 5.20 Aanmerkingen. Brakel. Loevestein. Gorinchem MR. == 0.97 HAP. (184 ) Brace N°, 2. HOOGTE van kaden en uiterwaarden langs de Waal van Nijmegen tot Gorcum, volgens de opnemingen van 1830 tot 1837, getrokken uit het Register der peilingen be- hoorende tot de kaart der rivieren de Boven-Rijn, de Waal, de Merwe, de Oude en een gedeelte der Nieuwe Maas van Lobith tot Brielle. Regter oever. | Linker oever. Aanwijzing der plaats. | Hoogte boven den middel- _ baren waterstand. Peilraai N°. XV Veerdam, tegenover Nijmegen, breed. 5 zel.J tn DE SNAKE Kaaimuren te Nymegen, hoog . XVIII Kade op den uiterwaard van de van den in 1820 doorgebroken rivierdijk, heeft bij den aanvang eene hoogte van 4.00 el + MR... doch daalt af tot eene hoogte gemeente Lent, een overblijfsel VAS TANTE Bone Me 5.05 Eene dwarskade ........ 2.60 De Weurtsche plaat, lang 640 Ere EL lar BEN NEA 0.75 Kade op den uiterwaard langs de riet. a dte hs EA | 3.00 XIX De kade op den S/ijk-Ewijk- schen waard, het verlengde van | de genoemde kade op den uiter- | waard van de gemeente Lent is onregelmatig van hoogte. .. . [2.15 à 4.55 XXII Steenplaats der gewezen Zoe- | nensche steenbakkerij te $/ij4- | Hok Le 2.55à2.S5| Even boven dit punt higt een | - | dam tot beveiliging van het huis | van J. VAN WOERKUM ..... 4.55 Uiterwaard onder Beuningen, | WE El er rn A 0 Regter oever. ‚ Linker oever. Aanwijzing der plaats. j Hoogte boven den middel- baren waterstand. eilraai N°, XXTIL Even boven het eiland de Zoe- neusche wel, eene kade. .... 2.65 | XXIV De Zoesensche wel ligt op het hoogste gedeelte …—.…..….. : 1.40 | De kade tegenover de ZLoeren- | RE henabel is hoog! 2.40 | Eene dwarskade, de zoogenaamde | DE ER (3.052 3.90 Het eiland even beneden de Zoe- | XXVIIL De Winssensche hade. ..... 2.25 De kade op de iensche waarden ALDE ek ETE ER 2.15 à 2.52 XXX De kade op de Afferdensche EERE ER 2.61à2.85 XXXI De kaden van twee poldertjes buiten de Miensche uiterwaarden DEE eee ae dek ER 2.18 en 1.45| XXXII De plaat voor Dodewaard, lang | 720 el, breed 235 el, hoog. . 1.50 | XXXIII De kade om den Ochtenschen waard ligt hoog ........ | 3.25 à 3.55 XXXIV De zandplaat tegenover Druten lang 1000 el, breed 193 el, op het hoogste gedeelte hoog 1 70 el. _ XXXV De kade om den middelwaard, gemeente Ochten heeft im deze peilraai eene hoogte van. ... 2.95 De kade om de Prutensche waar- XXXVI De kade om de Ochtensche waar- 3.85 De kade om de Drutensche Ed SA PN OE De kade boven de steenplaats DUTIEEN SD REET APN De steenplaats zelve is hoog. . Vo to er) Ut Aanwijzing der plaats. Peilraai NO. XXXVII XXXIX XLI XLI XLI X LIV XLV XLVII De kade op de Prutensche waar- DON mig Ae ef nen ER De binnenwaarts gelegen kade op de Drutensche waarden is hoog sr SA oral eis hakt De kade om den Prins Willems polders! ARE Gertaaad olle De kade om de Drutensche waarden -balilak desk end De binnenwaarts gelegen kade om de Drutensche waarden. ……. De buitenwaarts gelegen kade om den Prins Willems polder IS. HOOB ret otk Ae De binnenwaarts gelegen kade om den Prins Willems polder gedeeltelijk vervallen, hoog. . . De kade om den Prins Willems HOLEN ah SE Gin er AGE De kade om den Prins Willems EE De kade op 140 el boven het gehucht de ‘Ooij A nana De kade om den Prins Wil- Lems polder) Nreretaser erts Eene kleine kade even boven het huis de Ooievaar ..... Eene kade door den Prins //7/- lems polder, lang 3.00 el, is BOOR so at Voir den ede De kade om den Prins Wil- lens Polder. ne vanen kt De kade om de Wamelsche MAATDOR SS tire NRE De Middelplaat even beneden Tiel is lang 870 el, breed SO el. op het hoogste punt hoog 3.55 el boven MR...... El, 2.85 Regter oever. Hoogte boven den middel- baren waterstand. Linker oever, 8.30 7 Regter oever. | Linker oever. Aanwijzing der plaats. Hoogte boven den middel- ‘baren waterstand. Peilraai No. El. El XLIX De kade van de Drewmelsche | ZE EA A ETE ERGE | L Hene dwarskade even boven #de | Roode Molen” onder Zennewijnen LIL De kade aan Bato's erf is breed BE MOOD rs ARCEN SUN ELL | LIV De groote plaat lang 1200 el, | Í | | breed gemiddeld 250 el. . . . . LVIL De kade bij het huis ten halve, beneden „Varik, is hoog. ... VIJL De plaat tegenover Rossum is lang 455 el, gemiddeld breed 110 el. beneden hoog 184 .. LXVIL De steenplaats tegenover Zom- EE BE ONE EEDE 2.15 à3.00 LXXII De Nn van rerlaard | onder Herwijnen... ...-..» 3.08 | LXXV De steenplaats van van Dam | | | | | van Brakel onder Zuijlichem is BBOBUAL ee RER Me hiihb: B LXXVIL De veerweg te Brakel is ee vo vn CIT raed vo ot LXXVIII De zandplaat beneden Brakel is lang 1100 el, gemiddeld breed molen te Vuuren is hoog ... 3.00 De kade om de glasblazerij te PRUNEN. Fn elbstteinermlidan LXXXI De kade van den steenoven van den heer Jyrulij. .... De sede is lang 350 He breed 210 el. NE LXXXIV De zandplaat voor Marin islang 370 el, breed 150 el, hoog. 0.00 AANMERKING. In het Register, waaruit het bovenstaande is getrokken, is aangenomen voor den Middelbaren rivierstand boven AP. te Nijmegen; Tiel; Bommel en Gorinchem. 9,10 el 559 el. 2,55 el. 0,97 el. 4.60 MEDAN eo Blerk alde LXXX Het emplacement van den koorn- 4 05 0.00 (188 ) Brsrace No. 3. HOOGTE van kaden en uiterwaarden tusschen Tiel en Brakel, getrokken uit het Verslag van den Raad van den Waterstaat over de middelen ter gemoetkoming in de verhooging van den waterspiegel op de Waal; bl. 123 van het Verslag aan den Komimng over de openbare Nummer. | (Zie Ver-| slag van | werken van 1858. Omschrijving. Buitendijksche gronden beneden Tiel. Van 100 el boven den grenspaal van Tiel aan den teen van den af- weg voor het lijnpad tot de beka- ding langs den steenoven van den Heer LODEWIJK, zijnde eene lengte van 340 el, is het terrein hoog 4.65 el Tielsch peil. zonder kade. De kade langs genoemden Oven is 6 el Tielsch peil, lang 170 el. kade. Beneden deze kade tot 370 el ver- der, volgt eene andere kade, ge- middd. hoog 5.65 el Tielsch peil. kade. Van gen. punt tot de bekading van den oven van den Heer var DER ELST onder Zennewijnen, over eene lengte van S08 el, bestaat eene kade over slechts 60 el in de ‚ laagte tegen de kolk, hoog 5.00 el Tielen (BENE Sn Ae eded kade. ‚ Tegenover genoemden oven, over eene lengte van 196 el, eene kade hoog gemiddeld 5.00 el Tielsch peurs;3. oneens be dels ad hade. Regter oever. Hoogte boven middelbaren Linker oever. waterstand, El. 1.90 1:80 (189 ) | | ‚ Regter oever. | Linker oever. Nummer. | Omschrijving. 7 Hoogte boven middelbaren waterstand. | El, | El. Van beneden deze bekading tot den | veerweg boven de herberg „de | { ‚ rooden Molen,” over eene lengte van 645 el hoog 5.40 Tielsch . ! Van daar tot de kade van de | ‚ Ophemertsche uiterwaarden, lang | 180 el, eene kade hoog 5.00 el | Wels pelle 1SS. teoes « kade. 1.90 | |_Ophemertsche waarden. Van genoemde kade over 696 el, | hoog 6.00 el Tielsch peil. . kade. 2.90 Verder over 280 el lengte, terrein | ‚ hoog 5.90 el Tielsch peil. zonder kade. 2.80 | 8, | Voorts tot den dijk te Varik, ge- heel bekaad over eene lengte van | 8060 el ter en van 6 el Tielsch EN kade. 2.90 Drewmelsche Db | Van het Tielsch veerhuis over eene lengte van 8180 el bekaad tot 6.00 elsTielsch peil. >. : «°. . ade. le 9-90 De kade langs de veerweide lang 3.50 el, hoog 5.85 el Tielsch ER OE PE | 215 Van het Dreumelsche voetveer tot | het huis van TH. DE JONG te Dreu- mel, bestaat geene bekading over | 1810 el; de oever ligt gemiddeld 4.75 el Tielsch peil. zonder kade. Heesseltsche waarden. De aansluitkade bij het huis ten Halve is 3.50 el Boemelsch peil, ter lengte van 500 el... kade. 8.35 De hoogte van den onbekaden waard, daarop volgende, is 3.40 el Boe- melsch peil tot even beneden peil- mai LEK oo Pri zonder kade. 8.25 a) CD 5 en EE vo hed (=>) 10. Rl. en B ae D Es € VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL III. 13 14. 16. RE (190 3 Omschrijving. {en van daar tot even boven de ‚lange krib is de hooge rand van | den waard 3.00 el Boemelsch peil, | ter lengte van 1000 el. zonder hade. Daarop volgt een gedeelte kade hoog 3.40 el Boemelsch peil, dat aan den dijk aansluit . . . Kade. Hurwenensche waard. De waterkeering is in 1857 ge- bragt ter hoogte van 3.50 el Boe- melsch peil of 6.00 el Tielsch peil, bij Mim. beschikking van den 23en October 1856, Ne. 157, 3e Afd. kade. De witerwaard tusschen Tuil en Opijnen. De bovenste 900 el bekaad ter de volgende 600 el, hoog 3.30 el Boemelsch peil... . . zonder kade. de overige lengte tot den dijk be- kaad ter hoogte van 3.40 el Boe- melsch pet 1 LRE kade. De witerwaard boven Zalt- Boemel. De waard, hoog 3.00 el Boemelsch pelle teer MA zonder kade. De witerwaard beneden Zalt- Boemel. De waard, hoog 2.10 el Boemelsch Perl Se ensen ae zonder kade. De witerwaard tusschen Tuil en Haaften. De waterkeering higt 3.50 el Boe- melsch, peil 5) Bren deebsn hade. De Gamerensche uiterwaard. De kade van den dijk tot den steenoven lang 650 el, hoog 8.30 el Boemelsch peil... ... kade. waartoe de vergunning is verleend | Regter oever.| Linker oever. Hoogte boven middelbaren waterstand. El. El: 2.85 8 25 8.35 à 2.90 3.25 3.15 5.25 2.85 1.95 3.35 9.15 ( 191) Í | Regter oever. | Linker oever. Nummer. Omschrijving. Hoogte boven middelbaren waterstand, EE EL EL verder over 420 el lengte, hoog 3.40 el Boemelsch peil. zonder kade. 8.25 verder over 700 el lengte, hoog 2.40 el Boemelsch peil. met kade. 2.25 De witerwaard & het Beslag & de Krop. 18. | De kade van het Beslag, lang 600 el is hoog 2.80 el B. p. . kade. 2.56 De kade de Krop, lang 2600 el is hoog 3.30 el B. p. . . .. kade. 3.15 De witerwaard tusschen Nieuwaal en Zwijlichem. 19. | De bekading ligt 3.10 el Boe- WEERGA St. kade. 2.95 De witerwaard boven Herwijnen. 20. | De kade tot den steenoven lang 400 el, ligt 2.65 el Boemelsch Le AN LEE kade. 2.50 de volgende 300 el zijn onbekaad, hoog 2.40 el B. p. zonder kade. 2.25 de overige 500 el zijn bekaad tot DE vi EE met kade. 2,50 De viterwaard beneden Herwijnen. 21. | De waterkeering is lang 1300 el en hoog 2.70 el Boemelsch peil. kade. 2.55 De viterwaard van Zwijlichem tot Brakel. 22. | Tot den Brakelschen steenoven ligt de bekading over 1300 el ter hoogte van 8.30 el Boemelsch peil. kade. 3.15 van dezen oven tot den Neder- eindschen dijk is de kade hoog 3.00 el Boemelsch peil, over 2650 | Ene Ut ge ts Gh Hen kade. | 2.85 AANMERKING. Het Tielsch peil komt overeen met 249 el + A.P. „ Bommelsch peil komt overeen met 2.70 » + A.P. Ten einde in overeenstemming te blijven met de opgave van Bijlage N°, 2, is aangenomen : de middelbare rivierstand te Tiel op 55de +A.P of3.10el +TP. * „ ” „ Bommel # 285 + #/ „0.15 u +BP. 13* ( 192 ) Biurace Ne. 4. HOOGTE van kaden en uiterwaarden langs de Waal tus- schen Nijmegen en Gorinchem. Volgens opneming van den Ingenieur VAN DISSEL. Omschrijving Hoogte boven den Middelbaren Reg ter oever, rivierstand. El, Van Nijmegen tot tegenover Oosterhout ligt de zoom van den uiterwaard. .......... 2.30 Langs den dijk zijn de uiterwaarden lager Boven Zoenen liggen de meeste uiterwaarden hooger dan; 55 Aj MRM Aide Ae RN 1.80 Nabij Zoenen ligt de kader”, sro ern 2.50 De uiterwaard tegenover Andelst ligt op. ... 2.10 / „ boven Dodewaard, zonder kade, ligt opeen EERE ES A ene 2.30 De witerwaard beneden Dodewaard is meestal hooger dank Zij > > AKW EEE bard A ONE 1.80 Een gedeelte daarvan, een boomgaard, zon- der kade, lit.nent Weib Sen 2.40 Boven Ochten ligt -de kade. „envel 2.40 / Tiel Va „van den Prins Wil- lem polder! 5 ted, ln HOEST AOR 2.30 à 2.50 Beneden Zie/ tot Zennewijnen ligt de kade. . . 2.30 Van Zennewijnen tot Varik hgt de kade. ... 2.40 buiten de kade ligt een zoom uiterwaard met, rijshoutropgmcin Heke 1.80 Van Varik tot Heesselt liggen de waarden lager AAD sE on EN RS AEG EA 1.80 Te Meesselt liggen de waarden op sommige pun- ten tot boven bandijks hoogte Van Meesselt tot Opijnen ligt de kade op... 2.90 Nabij Opijnen ligt de kade op. ........ 2.60 De uiterwaard van den heer vaN PALLANDT boven Bommel higt grootendeels lager dan ..... 2.20 De kade lang dezen uiterwaard ligt. ...... 2.90 Van Bommel tot Haaften ligt de uiterwaard op 3.00 (193 5 Omschrijving Regter oever. De Kropsche waard tusschen Zaaften en Hellouw EL DULL E Het terrein nabij den oven van Boellaard ... „ „__ tusschen dezen oven en de kerk te Ee LE EE KE Het eiland nabij Merwijnen ligt ongeveer. ... Het terrein beneden Merwijnen „ Bij de Braataal ligt een kleine waard met ka- BERREDOR tet Here DAELE, vlos op be zele duke Beneden Vuuren ligt eene smalle strook uiter- TI Beneden den steenoven te Vuuren van Virulij histweene kades dhooelkd wvasett. Diosa en egale Linker oever. Beneden Nijmegen ligt de Weurtsche waard aan BEVA de sopt. vara eta eiste alejs ED GED Se EE Tegenover Slijk-Ewijk schijnt de uiterwaard af- BeBeaven aret, kaden, hoog. ..….. De uiterwaard tegenover Loenen is hoog . . „_Winsensche waarden liggen meestal hooger dan Een zoom daarvan heeft eene hoogte van De kade tusschen Druten en Deest ligt hoog. . Nabij Druten ligt de kade op ......... met een terrein met rijshout buiten de kade op De Drutensche uiterwaard boven Leeuwen met verscheidene huizen en boomgaarden, ligt op De uiterwaard te Leeuwen, ligt op....... / „ boven Wamel tot tegenover Zehteld „ „ van Wamel tot Dreumel. .... Nabij Dreumel ligt de grond gedeeltelijk boven Van „ tot Bato’s erf het terrein lager dan De uiterwaard van Bafo's erf tot Heerewaarden Ean OTE AEN NEE NE De uiterwaard beneden den molen van Meere- BENE ME vOpet ter ont Md RER AEK Vars ed Hoogte boven den Middelbaren rivierstand. El. 2.80 à 3.00 2.60 2.10 2.60 à 2.80 2.80 à 3.00 2.10 1.80 2.60 2.10 à 2.30 2.30 2.30 2.10 1.80 2.30 2.40 2.40 1.80 2.50 à 2.60 2.20 2.30 220 à 2.30 1.80 2.80 2.30 à 2 50 (194 ) Omschrijving Linker oever. Boven de sluis te Sf. Andries ligt onder Zos- sum eene kade. .... 3 iere Pk Het eiland bij Rossum ligt op. Van de sluis te $f. Andries tot Rossum ligt de Waard sop: SATE Ee EVENT Ik Bij den oven van van der Elst ligt de Hooge oever tot op . : De kade van den Hurwenenschen waard (die groo- tendeels lager ligt dan-1.80 + MW.) ligt op De uiterwaard beneden Boumel list BT hooger dan . er De zoom van den na en fa. kader van Gameren tot-den schaardijk boven Nieuwaal, hgt op . Het eiland beneden Wiewbaal. IE: De waarden van Versteeg beneden Medal lig- gen op... De uiterwaard beneden Zanden tot beneden Brakel ligt op. Hier vindt men 1 verscheidene boomgaarden. De kade van het Munnikenland Bnn te BOHALLERN) eere vans. Dek He EE a AANMERKINGEN, De voorgaande hoogten zijn door den Ingenieur vAN pIssEL op het oog geschat onder het voorbijvaren op eene stoomboot, op den 27en Januarij 1868 van Nijme- gen tot Bommel, en op den llen Februarij daaraanvolgende van Bommel tot Go- rinchem. Op eerstgenoemden dag stond het water 5.06 el + AP, te Bommel en is even als bij de andere opgaven ondersteld, dat dit overeenkwam met 1.80 el boven MR. van Nijmegen tot nabij St. Andries en met 221 el boven MR. van St. Andries tot Bommel. Den llen Februarij stond de rivier 4.71 el + AP. te Bommel en 2.85 el + AP. te Gorinchem, zoodat op dien dag eene gemiddelde waterhoogte van 1.87 el Hoogte boven en Middelbaren rivierstand. El. 3.60 2.70 2,10 3.20 2.90 1.80 2.80 à 3.00 2.50 / 2.80 2.60 / 2.80 280 „3.10 2.350 / 2.80 boven MR. is aangenomen voor het riviervak Bommel-Gorinchem. (195 j OLZ61 98°6096T000'0/S9 6666861000089 & A4 TOP PEEL000 069 08610000 &0 70661000099 & SH ETET LO00' ONES & EV 604ET000'004 8 ‘dV uoA0G lep) 3 Pd | TOL 5 Ë "BULT A EIST LITVAUHAI NVA AONVISULLVA NHDOOH NAT SNUCFLL "IVVA HA JO ONVHUHA 0745 64600000 49975600000 64 9P860000'0 89906010000 069450 T000'0 8T0T0000, 680 650 980 980 060 660 &[ 96E 00006 O pe Hd “Suey "[eezo,L, 0&LL EPL 1081000097 T ee en EE LE ov meeTo00:0 Give EG LSEET000'06T TL ER 806 | uoA0g | 86° ZOTETOOO OPT [E06 GV LIST &T000' iS [65 8 PO ALOETO00'O PPT (OG SIG ‘dV He Ed ‘"dV je Wd | TELVWL “DUeU IA | | 01906 6081000:0l04"e 6STL000:0/P 98 6611000:0(49'£ 808100001048 8T&1000:0le/'e CT&L000: OEL e &&1000'0/e 48 Uagowod LoTATa sduey uojegos) xop puejssy OS6ET Eg DN 0.80: 67 &1946T000'0 E6'T 69 ETET LO00'O A6 T SA STPSTL000'0 ZL SL KE [000 00T'& AG STOLP 1000 OG GE ETIEOETOOO'O ‘dV uoA0g OT & 9 N HOvrr NIEUWE BIJDRAGEN TOT DE KENNIS DER CYCADEEN. DOOR F. A. W. MIQUEL, VIJFDE GEDEELTE, Cycadeën van Amerika. Amerika bezit drie geslachten, Zamia, Ceratozamia en Dioon, die tegenover de geslachten der andere werelddeelen de natuur- lijke groep der Zamieae vormen. Vergeleken met Afrika en Nieuw-Holland, die ieder twee genera hebben en met de Indi- sche Flora, waar alleen het geslacht Cycas voorkomt, biedt Amerika aldus meerder verscheidenheid van typen aan, en ook in het aantal soorten overtreft het de overige werelddeelen. In tegenstelling daarmede zijn de soorten over het geheel kleiner, de structuur der stammen is eenvoudiger, de organisatie der geslachtsorganen meer uniform en in beiderlei geslacht onderling weinig verschillend. — Voor het oogenblik echter mij tot het zuiver systematisch standpunt bepalende, doe ik opmerken. dat naast het in soorten rijkste en aan beide zijden van Panama op het vasteland en de eilanden verspreide geslacht Zamia, de twee overige geslachten Cerafozamia met omstreeks drie, Dioon met slechts eene soort, alleen in Mexico voorkomen. Deze beide geslachten werden ook eerst in nieuweren tijd ontdekt en hunne soorten schijnen eene beperkte verspreiding te hebben. Het ge- slacht Zamia bekleedt in verhouding tot deze meer geïsoleerde vormen de plaats, die Macrozamia tegenover Bowenia in Nieuw (197 ) Holland, Prcephalartos tegenover Stangeria in Afrika inneemt: in ieder der drie werelddeelen treedt één geslacht op met talrijke soorten en daarnaast een afwijkende type met eene of weinige soorten. Dezelfde wet is voor het Indische of Zuid-Aziatische gebied binnen de grenzen van het geslacht Cycas uitgedrukt, „waarin naast de talrijke zeer verwante soorten de in vele opzigten afwijkende Cycas revoluta optreedt. De kennis der soorten van Zamia werd sedert de uitgave van mijnen Prodromus (in 1861) weinig vermeerderd. Slechts eene soort werd aan de bekenden toegevoegd en over de geographi- sche verspreiding van eenige bekende soorten meer licht ver- spreid. De anatomische nasporingen over den bouw der stammen helderden intusschen de differentiële karakters der genera in menig opzigt op (G. METTENIUS, Beiträge zur Anatomie der Cy- cadeën). De eigendommelijke interruptie der Cambiumlaag in den stam van Cycas en de daardoor ontstaande scheiding der houtlagen, die ik vroeger aanwees, heeft ook, volgens het onder- zoek van METTENIUS, in den stam van Zneephalartos plaats; een. soortgelijken bouw vond ik bij Macrozamia; bij Zamia daarentegen, zoo als reeds gebleken was wit de vroegere onder- zoekingen van BRONGNIART, en bij Dioon, volgens METTENIUS, is de aanwas der houtlaag zamenhangend, niet afgebroken, het Cam- bium is steeds regelmatig, en uit eene doorsnede van eenen Ceratozamia-stam meen ik voor dit geslacht die zelfde wet te kunnen stellen. De amerikaansche Cycadeën bieden daardoor eene onderlinge overeenstemming aan, en een verschil met de Cycadeën van de oude werelddeelen. Ook in den bouw van den hoofdwortel ont- waart men tusschen Zamia met Dioon en Eneephalartos belang- rijke verschillen. Eene eigenaardige bladplooijing en de gelede in- hechting der blaadjes waren als kenmerkend voor de amerikaansche Cycadeën reeds lang bekend. Belangrijk echter zijn de mieuwere nasporingen over de verscheidenheid der epidermis, de rang- schikking der stomata en den bouw der blaadjes, die door Bqr- NEMANN en GR. KRAUS gepubliceerd werden, en waarvan ik reeds gewag gemaakt heb. De geslachten op de uitwendige mor- phologie gegrond, werden daardoor voor het anatomisch oog volkomen bevestigd. „Door den vorm der epidermiscellen staan (198 ) de Cyecadeën,'’ zegt KRAUS, „tusschen de Coniferen en de Va- rens.” In Stangeria ziet men de nervatuur en de epidermis met geslingerde wanden van de Varens. In Cycas en Pucephalartos (en Macrozamia) is de epidermis uit drie- tot zeshoekige (dwars geplaatste) cellen gevormd even als bij Pinus. Ceratozamia, Dioon en Zamia hebben eigenaardig verlengde, op bastcellen gelijkende, epidermiscellen, in tamelijk regelmatige overlangsche rigting, die met die van Zorreya kunnen vergeleken worden. In Zamia zijn zij evenwel minder prosenchymatisch, aan de ein- den schuinsch afgeknot. — Stemmen aldus de amerikaansche geslachten ook hierin onderling overeen, bieden zij, met elkan- der vergeleken, voldoende verschillen aan. Bij Zamia en Cerato- zamia nemen de epidermiscellen daar, waar de stomata liggen, eene eenigzins andere, meer isodiametrische, gedaante aan, bij Dioon ontbreekt de z. g. bladschors (hypoderma) daar waar de stomata optreden. Deze laag van het bladparenchym, die bij andere planten uit loodregt op de bladvlakte geplaatste prismatische par- enchymeellen bestaat, is bij Cycadeën en Coniferen als uit bast- cellen gevormd Zij is verschillend bij de verschillende genera, en bij het geslacht Zamia naar de groepen waarin men de soor- ten rangschikken kan. In Ceratozamia is zij weinig ontwikkeld, aan de randen en aan de basis der blaadjes zigtbaar; zij vormt eene zamenhangende laag in het bovenvlak der blaadjes, en komt aan het ondervlak alleen tegenover de nerven voor bij Zion; zamenhangend en sterk ontwikkeld in beide bladvlakken bij Zz- cephalartos. Bij sommige Zamia-soorten, bijv. Z. Fischeri, Kickvi, Ottomis en pygmaea, ziet men haar in dezelfde geringe ontwik- keling als bij Ceratoeamia, daarentegen vormt zij eene enkel- voudige zamenhangende laag in het bovenvlak bij Z. muricata, Loddigesii, integrifolia, media, debilis en pumila. De overige soorten zijn in dit opzigt nog niet onderzocht *). De secundaire aan de oppervlakte van den bodem zich ver- spreidende eigenaardige wortels vindt men bij alle Amerikaansche genera, vooral bij Ceratozamia. *) Cyeas revoluta verschilt op dergelijke wijs van de overige aan circinalis verwante soorten; bij deze ontwaart men dat weefsel alleen aan de basis, de randen en langs den middennerf, bij revoluta daarentegen vindt men eene za- menhangende laag in het bovenvlak, zooals bij Zoon. (199 ) Bij de bepaling der soorten is het verschil van den bladvorm naar den verschillenden leeftijd, eene algemeene eigenschap van alle Cycadeën, in niet geringe mate bij de Amerikaansche soor- ten waar te nemen, het meest bij Ceratozamia. Slechts door langdurige waarneming van levende exemplaren verkrijgt men van die gestadige verandering der bladvormen, in getal en ge- daante der blaadjes, eene juiste voorstelling. — De ontwikkeling der bevruchtingsorganen begint, vooral in het geslacht Zamia, reeds in jeugdigen leeftijd, soms van slechts weinige jaren en ik houd het voor zeer waarschijnlijk dat ook de coni, wat hunne grootte en het getal der zamenstellende deelen betreft, verschillen naar- mate zij door jonge of oudere exemplaren worden voortgebragt. Standvastig daarentegen is de vorm der andro- en carpophylla. Opmerkelijk is ook een in zekere mate blijvend individuëel verschil. Exemplaren derzelfde soort en van gelijken leeftijd bieden altoos iets eigenaardigs aan. De hier volgende lijst sluit zich geheel aan aan hetgeen in mijnen Prodromus voorkomt. De citaten daar aangehaald, zijn hier kortheidshalve weggelaten; alleen het sedert bekend gewordene is hier opgenomen, alsmede eene soort, na dien tijd gepubliceerd, en de veranderingen die in de bepaling der soorten noodzakelijk waren gebleken. ZAMIA LINN. (ezel. ezel). $ 1. Petiolus aculeatus. Foliola majuscula. * Poliola glabra. 1. Z. SKINNERI WARCZEW. — Mio. Prodr. Syst. Cye. p. 12 et 23. Descriptionibus auctorum haec addam: variat foliolis angustio- ribus et latioribus. In specimine e Chagres Americae centralis advecto a cl. YATES misso petiolus validus viridi-olivaceus acu- leatus; foliola utrinque 8 obverse lato-lanceolata, firmiter coriacea, saturate viridia, lucida, supra sulcata, subtus nervis prominenti- bus simplicibus et bifidis striata, superiora paullo longiora 1 pedem longa, 2—2} poll. lata, acuminata, spinoso-denticula- ta. Comi utriusque sexus is Z. integrifoliae magnitudine et (200 ) forma similes, indumento castaneo-rubiginoso statim dignoscendi, conique maris peltae altius prismatico-productae 6-gonae vertice truncatae observantur, ejusque pedunculus in universum brevior videtur. Conus fem. 3} poll. longus cylindricus apice conico ste- ril terminatus, 14 poll. basi crassus; masculus multo tenuior eylindrieus acutus, 2—83 poll. longus, basi 6 lin. diam, an- drophyllis rectiseriatis, numero majore quam carpophylla, more generis. Nascitur in Zsfhmo Panama ad Veraguas, in promontorio Cor- rientes Jsthmi Darien. BE Chogres allatam communicavit cl. YATES. Pulcherrima species, in hortis botanicis hactenus rarior. Caeterum conf. 3. YATES in SEEMANN Botany of the Herald, p. 202. 2. Z. MURICATA WiLLD. — Mig. Prodr. /. e., et forma picta MIQ. /. c. (Z. picta hort). Plantae junioris foliola plerumque latiora, adultae foliola 8 poll. long, 1 lata, tis speciei sequentis similiora, nuuc per } long. nunc 5 ab apiee inde serrulata. Haud raro ex eodem trunco folia et lati- et angusti-foliolata prodiere observavi. Forma picta quae robustior et foliolis latis variegatis iustructa haud constans varietas est; ex eadem planta mox folia viridia, mox variegata efformantur. — Conum fem. misit cl. vAres, qui breviter pedunculatus ili sequentis persimilis, cylindricus sed apice sterili breviore terminatus, haud adeo fuscescens, sed griseo-tomentel- lus. Mase. eodem modo sequentis formam refert, pedunculo suo paulio brevior, 4—3}— 1; poll. longus, androphyllorum peltis hexagonis. — Petiohi vario gradu, cum vel absque rhachi aculeati ; exemplar inerme ex horto Kewensi juvenile vidi, an cum Z. Poeppigiana conferendum ? Crescit in Colwmbia, Nova Granata (inter San Barbara et Porto Cabello) et Venezuela. — Forma picta primum e Gua- temala advecta est. — Folia sub vernatione indumento rufo ob- ducta. Var. pictae vidi 14-metralia. 3. Z. LODDIGESIH MIQ. — Prodr. |. ec. — Z. Leiboldìi MIQ. — Z. caracasana et Z. serrulata Loppie. Catal. — Briozamia meri- cana hortor. belg. — Lamia mexicana MiQq. Prodr. p. 13 et 25 ( 201 ) (specimen juvenile). — Z. parasitica Morti YATES (vix ejusdem Z. pseudoparasitica, cf. infr.). — Z. eriolepis horti Boorn (haud Macrozamia Peroffskyana, quae hoe nomine etiam in hortis). — Z. cylindrica hort. vATES et Boorn (ob coni masc. figuram ita dicta). — Z. concinna hort. (sp. juvenile). Aetatis variis periodis formam valde diversam foliola obferunt, a forma lanceolata stricta pedetentim in elongato-lato-lnearem transe- unt, haud per ; long. sed versus apieem tantum serrulata et flaccidiora qaam superioris. Ludit etiam petiolis nunc parum (in valde juvenili- bus vix) demum dense aculeatis. Siccata olivaceo-viridia amoene lucida. Conus fem. breviter pedunculatus crasso-cylindricus apice eonico-acutus, (juvenilis ellipsoïdeus), 3 poll. longus, 15} cras- sus, peltis hexagonis vertice cum _pedunculo tomentellis recti- seriatis. Conus mas longe peduneulatus, pedunculi longitudine, 23—l; poll. longus, 6—4 lin, crassus, im siccis isabellinus. Species recentioribus temporibus frequenter introducta, ex Zm- perio Mexicano et ut videtur e Caracas. — 7E Conchiuta'’ Mertci in hortos belgicos advecta. “* Poliola lata subtus furfuracea. 4. Zi, FURFURACEA AIT. — MIQ. Prodr. bl. e.p. 12 et 24. — Z. vestita Catal. Vv. HOUTTE. — Huius exemplar juvenile est forsan Z. latifolia LODDIG. MIQ. /. ce. p. 12 et 24, quam e specimine manco tantum cognovi. Conus masc. pedunculo tomentello suffultus eylindricus sub- acutus, 34 poll. longus, basi 5 lin. crassus, androphyllis sub- rectiserlatis, peltis extus griseo-fusco-pubescentibus interjectis hic illie pilis raris longioribus, vertice piano semiorbicularibus, mar- gie superiore recto, inferiore convexo, a ventre visis planius- culis subeordato-rotundatis et utrinque locelliferis, in stipitem brevem basi constrictis. Habitat Mevicum, in regione circa Vera Cruz. Ek Poliola multijuga angusta subintegerrima. 5. Z. LINDLEYI WARCZ. — MIQ. Z. e.p. 13 et 24. — Z. Lindleyana ap. WENDLAND Jnd. Palm. p. 53. — Z. Chigua SEEMANN Botany of the Herald, II. p. 201, tab. 43. Nascitur in insulis ad ostia fluvii San Juan promontorij Da= rien; ad Veraguas occid. Lsthmi Panama, ( 202 ) $ 2. Petiolus inermis. * Poliola lata vel latiuscula. a. vulgo obversa obtusa apice irregulariter serrulata sub- Corlacea. 6. Zi. INTEGRIFOLIA AIT. — MIQ. £. c. p. 18 ef 25. GRISEB. Cat. Plant. Cubens. p. 217. In specimine provectiore ex horto Kewensi nomine Z. fwrfura- ceae misso petioli tactu asperuli obtuso-trigoni obiter bisulcati. Conus masc. pedunculo basi squamis lanceolatis munito villoso suffultus, 8} poll. longus, cylindrico-conicus, a basi versus apicem regulariter attenuatus, basi fere polliceem crassus, androphyllis haud exacte rectiseriatis, peltis exsiccatorum nigrescentibus ver- sus margines minute puberis, vertice transverse semiorbiculari- bus, margine superiore recto, alijs ad formam tetragonam magis minusve transeuntibus, 1!—2 lin. latis; locelli utrinque infra peltam lateraliter inserti. Crescit in insulis Sf. Domingo, Jamaica (ubi in distr. West Moreland legit purpie) et in Cuba. — In hortis nostris frequens. 1. L. DEBILIS WILLD. — MIQ. Prodr. l. e. — Z. integri- folia Rieu. de Conif. et Cycad. p. 21, tab. U? — Z. pumila POIR. Zneyclop. non LINN. Nascitur in Zudia oceidentali. Formam probabiliter juvenilem foliolis solito paullo latioribus ex Horto Kewensi habeo, in ins. Sf. Domingo a SCHOMBURGH lec- tam, aliamque non absimilem e Cuba. S. Z. MEDIA WILLD. — MIQ. Prodr. l. e. — GRIsEB. Á. c. Nascitur in Cuba et probabiliter in vicinis insulis. 9. ZL. PUMILA LINN. — MIQ. Prodr. . e. — Z. media (non WILLD.) Botan. Magaz. tab. 1838 et 2006. — Z. integrifolia pursu Flor. Americ. Sept. II, p. 48. — Bneephalartos pumilus STEUD. Nomencl. Crescit in Florida, v. e. ad maris sinum prope Jampa, in Carolina. — Statio in India occid. incerta, ex synonymis du- bus indicata. (203 ) 6. obtusa, acuta vel acuminata, distinctius serrulata. * 10. Z. POEPPIGIANA MART. et EICHL. ix MART. Flora Brasil. l. e.p. 415, tab. CIX. — Z. parasitica POEPPIG. mss, non alior. Nascitur in Peruvia orientali, locis petrosis parum umbrosis provinciae Maynas ad ripas fluvii Tacache. — Haud absimilis Z. muricatae, sed maior, petiolis inermibus foliolisque usque ad basin serrulatis discernenda. ll. Z. FISCHER: miQ. — Prodr. l. ce. p. 14 et 26. Folia in herbario kreeLrt observavi speciei variabilitatem a- bunde demonstrantia. Plantae juvenilis foliola lanceolato-linearia 2 poll. long, 2 lin. lata, ab apice inde in margine superiore ad }, in inf. ad basin fere usque serrulata. Paullo provectioris plan- tae folia longe petiolata, foliolis utrinque 16 lanceolatis acuminatis. Truncus basi gemmas profert. — Conus masc. cum pedunculo 3 lin. longo griseo-fusculo-pubescens, cylindricus abrupte acutus, 2 poll. longus, 31 lin. basi crassus, androphyllorum peltis 14 lin. latis transverse sexangulatis; deorsum cuneata sunt. — Ex horto Kewensi exemplaria habeo foliolis utrinque 18—14 lan- ceolatis, 8 poll. longis, } latis. Patria nondum rite cogmita videtur. Karwinsky in Hortum Petropolitanum introduxit, an itaque e Merico vel ex India oc- cidentali ? 12. Z. KICKXi1 MIO. — Prodr. l. c. — GRISEB. /. c. Folia vidi usque SL poll. longa, foliolis utrinque 10—12, oblongis obtusulis vel acutis, superne praesertim in margine in- feriore serrulatis, quibusdam lobulatis, 2}—2} poll. longis, + paullo latioribus. — Foliolis nwmerosioribus brevioribus non acuminatis a praecedente discergenda, caeterum ili et sequenti affinis. Ex insula Cuba in Hortum botanieum Gandavensem advecta. 18. Z. oTTONIS MIQ. — Prodr. dl. c. Forma foliolis magis rotundatis est Z. rotundifolia hortor. Vidi folia 15 ped. longa, foliolis utrinque S—9, usque 3 poll. longis, nec tamen in formam Z. Fischeri transeuntibus. Habitat in insula Cuba, in sylvis prope Cafetal Fundador. (204 ) 14. Z. PYGMAEA SIMS. — MIQ. Prodr. p. Y4 et 26. GRISEB. /. c. Habitat in insula Cuba et probabiliter in insulis vicinis. ** PFoliola multi-vel plurijuga, lanceolata vel fere linearia. a. integerrima. 15. Z. CALOCOMA MIQ. — Prodr. p. 14 et 26. erIsEB. /. c. Folia absque petiolo usque tripedalia, foliolis mediis usque 10 poll. longis patentissimis lato-linearibus plerumque leviter falcatis. Habitat in Cuba, unde in hortos belgicos et a domino cHAPPY in h. Petropoltanum introducta. — E Pine-island, Cubae insu- lae proxima, habuit cl. YATES. 16. Z. PSEUDOPARASITICA YATES. — MIQ. /. c. Species hactenus obscura de qua cl. auctoris observationes in SEEMANN Botany of the Herald, Il, p. 202 et 253 legendae; eum eiusdem Z. parasitica, quae certe ad Z. Loddigesii du- cenda, nequaquam confundi potest quum foliola prorsus inte- gerrima habeat, eodemque charactere etiam a Z. Brongniarti diversa. Habitat Andivm declivia orientalia; an et in Panama prove- niat dubium. b. distanter serrulata. 17. Z. BRONGNIARTIL WEDDELL. — MIQ. /. €. — EICHLER in MARTIL Flora Brasil. Cycad. et Conif. p. 413—414, tab. CVIIL. — Ceratozamia? boliviana ADR. BRONGN. Ann. Sc. nat. gme sér. V. p. 9, non MIQ. in Wis- en Nat. Tijdschr. 1. p. 45 (quae juvenilis Ceratozamia mexicana). Nascitur et in Brasi/ia (prov. Matto Grosso) et in Bolivia (prov. Chiquitos prope San Xavier). 18. Z. TENUIS WILLD. — MIQ. Prodr. l. c. Crescit in insulis Bahama. 4 Poliola anguste vel angustissime linearia, apice pauciserru- tata vel integerrima, vulgo haud numerosa. — Species omnibus partibus parvae. 19. Z. ANGUSTIFOLIA JACQ. — MIQ. Prodr. p. 14 et 26 Crescit in insulis Bahama. (205 ) 20. Z. YATESI MIQ. — Prodr. p. 14 et 21. Z. Verbrug- gheana hort. belg. — LZ. eylindrica hort. Amstelod. olim. India occidentalis, sed ex quanam insula advecta sit, haud compertum habeo. 21. Z STRICTA MIQ. — Prodr. Ul. c… criseB. |. e. — Z. angustifolia MmiQ. in Wis- en Nat. Tijdschr. 1. p. 204 excl. syn. — Z. Yatesii hort. VAN HOuTT. erel. synon. Crescit in Cuba, probabiliter et in insulis finitimis. 22. ZL. ANGUSTISSIMA MIQ. — Prodr. l. c. — 4. linearifolia et Zinifolia hort. — An huc Z. angustifolia aRiseB. /. c. excl. syn. Jacg.? Crescit in Cula. Species dubia : Zamia montana LINDEN Cat. nihi incognita, probabiliter inter synonyma rccipienda. CERATOZAMIA AD. BRONGN. 1. C. KÜSTERIANA REGEL. — MIQ. Prodr. p. 11 ef 28. Species perquam distincta, petiolis inermibus et foliolis angus- tis a congeneribus recedens. Petiolus eum rhachi olivaceo-fuscescens, obtuso-semicylindricus, antice ima basi convexus, rhachis utrinque convexa sed dorso convexior et crassior; foliola utrinque 44, pleraque subaequilonga, infima reliquis paullo breviora, suprema abbreviata, majora 10— 11 poll. longa, supra basin paullo con- strictam } poll. lata, sursum regulariter angustata, saepe leviter deorsum falcata, subtus pallidiora, nervis 10—12 striulata. Crescit in Mezico, a KARWINSKY in hortum Petropolitanum introducta. 2. C. MEXICANA AD. BRONGN. — MIQ. Prodr. U. ce. — C. lon- gifolia, robusta, latifolia, brevifrons, intermedia mie. lc. potius Jormae sunt quam species. Tunior profert folia brevia foliolis paucis latis, increscente aetate longiora pluri-et mulijugata, foliolis elongatis angustiori- bus, habitumque tali modo continuo variantem prae se fert. Coni VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL III. 14 ( 206 ) speciminum adultiorum maiores esse solent quam juniorum, alio- quin eandem omnino fabricam monstrantes Himc species antea constitutas nimis dubias esse censeo et in patria tantum com- paratis plantis adultis de earum valore certiora cognoscì posse puto. — In horto nostro exemplar adultum, quod C. Zongifoliam exhibet, conum masculum pedem longum protulit; aliarum alioquin parum diversarum conos plus duplo minores vidi. — Lamia mericana hort, Z. atropurpurea PARM, Z. maecronhylla PARM. huc referendae, nee non Zrioeomia /atifolia hort. belg. Habitat in Mexici regionibus calidioribus. 3. C. MIQUELIANA H. WENDL. — MIQ. /. c. Species valde distincta foliolis latis abrupte acuminatis, ner- vis pellucidis. Petiolus olivaceo-viridulus, basi parce aculeolatus, pedalis; folium 16 poll. longum, rhachi obtuse trigona antice bi- sulcata; foliola utrinque S, inf. alterna, media subopposita, 2 suprema exacte opposita, subeuneato-oblonga subaequilatera, pas- sim subdimidiata, abrupte acuminata, 7 poll. long., 10—12 lin. lata, nervis circiter 40 indivisis vel paucis furcatis Crescit in Merico. Species nomine tantum cognita, probabiliter inter synonyma collocanda: C. Ghiesbreghtiù LINDEN Catal. DIOON LINDL. 1. D. EDULE LINDL. — MIQ. Prodr. p. 10 et 22. Ludit foliolis densis (var. dmbricata MiQ. /. c.) et angustio- ribus distantioribus (wv. angustifolia). — D. aenleatum hort. est forma juvenilis. Crescit in Meric regionibus calidis. ZEVENDE EN LAATSTE VERSLAG OVER DENS AAL WORM. In de Vergadering der Afdeeling van 25 Februarij 1865, bragten wij ons Zesde Verslag uit over de proeven genomen tot bescherming van het hout tegen de vernieling door den paal- worm; reeds toen, achtten wij het onderzoek afgeloopen en waren tot het besluit gekomen, dat onder alle aangeprezen mid- delen er slechts één is hetwelk, mits goed toegepast, als een afdoend middel kan worden beschouwd, namelijk de volkomene doortrekking van het hout met deugzame creosoot-olie. Onze vroegere proeven hadden voldoende bewezen dat lig- tere houtsoorten, waaronder ook het algemeen gebruikte gree- nen hout door de thans in gebruik zijnde middelen van voor- afgaande uitpomping en daarop gevolgde inpersing van verwarmde creosoot-olie onder hooge drukking, gemakkelijk door en door met ecreosoot-olie kunnen worden bedeeld, zoodat zelfs van zware balken geen gedeelte in het hart van het hout daarvan versto- ken blijft; er was alleen twijfel overgebleven of zulks ook het geval is met het veel digtere eiken hout, daar onze vroegere proefnemingen hadden aangetoond, dat het eiken hout, hoewel vooraf aan de creosoteering onderworpen, op sommige plaatsen evenwel door den paalworm was aangetast, maar daarbij was tevens genoegzaam gebleken dat juist op die plaatsen de creo- soot-olie niet in het hout was doorgedrongen. 14* (208 ) Het kan miet genoeg herhaald worden dat alleen eene creo- soteering die het hout door en door met de olie heeft bezwan- gerd, zoodat alle houtvezels daarmede doortrokken zijn, eene bescherming kan genoemd worden, terwijl elke oppervlakkige of onvoldoende creosoteering geene waarde heeft. Wij hechtten daarom een zéér groot gewigt aan het onder- zoek der eikenhouten en greenen palen, welke op eene verbe- terde wijze door de Amsterdamsche Maatschappij tot houtbe- reiding tegen bederf, zijn gecreosoteerd en in Maart 1865, dus ruim drie jaren geleden, aan het Wier-Hoofd te Nieuwe Diep te water zijn gebragt. Vooral met het doel om te onder- zoeken of het eiken-hout gedurende de laatste vier zomers, in welke zooals uit andere proeven blijkt de paalworm op het on- bereide hout zijne vernieling op krachtige wijze heeft voortge- zet, onbeschadigd was gebleven, begaf Uwe Commissie zich den 15den September dezes jaars naar het Nieuwe Diep, doch werd daar zéér teleurgesteld door geen harer proefpalen meer aan het Wier-Hoofd te vinden; van den Opzigter van den Waterstaat w. KOK vernam zij, dat zoowel zware stormen als eene afschuiving die onder het Wier had plaats gehad, de pa- len hadden doen verloren gaan; wij zullen echter straks zien dat door een gelukkig toeval onze proefnemingen door deze ramp miet geheel verloren zijn gegaan. Vermelden wij daarom eerst de verschillende stukken welke sedert ons laatste rapport achtervolgens in onze handen zijn gesteld: jo, In de eerste plaats het rapport van den Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in Zeeland c. BRUININGS, aan Zijne Excel- lentie den Minister van Binnenlandsche Zaken van den 18den November 1865, „Uwe Excellentie hechtte hare goedkeuring bij missive van den 80sten Junij 1864, No. 181, 3e Afdeeling, om met 10 der uit Ostende ontvangen gecreosoteerde balken proeven te nemen te Vlissingen en te Neuzen, van den uitslag te zijner tijd mededeeling te doen en de 10 andere naar het Nieuwe Diep te verzenden. Aan het laatste is destijds voldaan, terwijl deze dient om Uwe Excellentie den gevraagden uitslag, nu de bedoelde balken (209 ) gedurende een jaar tijds in het gebied van den paalworm heb- ben gestaan, mede te deelen, met het voornemen zulks jaar- lijks te vervolgen. Te Vlissingen zijn balken bevestigd geworden door ijzeren bouten aan aanwezige gave eiken palen van het Walen-hoofd en zoodanig geplaatst dat zij over de geheele lengte in het ge- bied des zeeworms komen. De bovenkant van het bereide hout bevindt zich 2 el onder het peil van hoog water of 1 el 60 boven laag water. De onderkant 4 el onder het peil van hoog water of 40 duim beneden laag water, Het is nu ruim een jaar geleden dat genoemde stukken zijn geplaatst, terwijl tot op den 26sten September jl. geen spoor van paalworm in dezelve ontdekt is. Te Neuzen zijn aan de oostzijde der haven twee der uit België ontvangen gecreosoteerde dennen palen, waartegen eiken stukken van 13 duim zwaarte waren gebout geworden, nabij den laagwaterrand gesteld. Aan de westzijde der haven sloeg men een jaar geleden drie gecreosoteerde palen en drie eiken palen van 32 duim om den anderen digt naast elkander, doch zonder koppeling aan el- kander. Deze 10 stuks palen, allen lang ongeveer 14 el, zijn uitge- trokken en schoongemaakt geworden, waarna ik ze naauwkeurig onderzocht. In geen der gecreosoteerde palen is eenig spoor van den paalworm ontdekt, zelfs met het vergrootglas niet, terwijl in al ep onbereide palen, tusschen water en wind, de paalwormen sterk ontwikkeld hadden en tot 5 duim diepte waren zich ingedrongen. De in België bereide palen waren alsnog vol en zat met olie doortrokken; bij den geringsten hamerslag welde zij er in ruime mate uit. Er is last gegeven om de gecreosoteerde palen wederom te stellen op de plaats, van waar ze waren getrokken, nadat ze allen voorzien zijn geworden van dennen en greenen latten, er tegen aan gespijkerd. Deze zullen veel spoediger door den worm uitgeboord zijn (210 ) dan 15 bij 15 duims palen en men zal dus in het volgende jaar beter kunnen nagaan of de paalwormen genegenheid be- zitten om van het onbereide lathout, wanneer dit hun geen voedsel meer aanbiedt, op en in de Belgische palen over te gaan. Na verloop van een jaar zal alsdan meer bepaald blijken, of de paalworm, ook dan wanneer zich in de onmiddellijke nabijheid geen onbereid hout bevindt, de bereide palen onaan- getast laat.” 2o, Missive van den Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in Noord-Holland vaN GENDT, aan onzen Secretaris, begeleidende het volgend rapport van den Ingenieur J. F. W. CONRAD van den l6den Januarij 1866: „Ik geef mij de eer UWelEdel Gestrenge mede te deelen dat ik den 6den Januarij 1866 weder onderzocht heb de in de Zeehaven te Nieuwe Diep geplaatste proefpalen vermeld in het Vierde Verslag over den Paalworm, uitgegeven door de Na- tuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Weten- schappen. In het Zesde Verslag is vermeld de uitslag van het den 22sten October 1864 gedaan onderzoek omtrent het paal- worm-werend vermogen dezer bereide proefpalen, en de navol- gende uitkomsten zijn thans verkregen : le. De gecreosoteerde eiken en greenen paal wt den regel A en B, den 6den April 1861 geplaatst, zijn nog geheel gaaf, alhoewel zich in het oppervlak van den eiken paal eenige sporen van paalworm vertoonen; in den greenen goed met creosoot doordrongen paal is geen spoor van worm gevonden ; 29, De met warme koolteer tweemaal bestreken eiken en den- nen palen uit de regels" D en F, den 6den April 1861 geplaatst, zijn geheel en al door den paalworm vernield; in de doorsnede ter hoogte van 1.15 el beneden volzee bevonden zich 80 gaten van 7 tot 10 streep middellijn. 83°. Drie gecreosoteerde ronde eiken perkoenpalen, geslagen be- zuiden den jagthoek in October 1857, zijn onderzocht 59, Mo, (211 )- en doorgezaagd; in twee dier palen is geen worm ont- dekt, doch in den derden bevindt zich één paalwormgat, in en nabij eenen houtkwast, en een tweede in het hart wijd 7 streep middellijn en lang 16 duim, aanvangende 17 duim beneden den kop; klaarblijkelijk had de worm zich door het buitenvlak langs eenen kwast den toegang tot het weinig of niet gecreosoteerde hart verschaft; . Ben gecreosoteerde ronde en een gekloofde eiken perkoen- paal geslagen im 1861 langs de Steenbollen vóór de Marineschutsluis zijn doorgezaagd; in den ronden paal is geen worm ontdekt, doch in den gekloofden zijn twee paalwormgaten van 5 streep middellijn nabij het hart ge- vonden ; De onbereide ronde en gekloofde eiken perkoenpalen In 1861 geslagen langs voornoemde Steenbollen zijn door den worm sterk aangetast; in eene doorsnede zijn 44 gaten aanwezig ; . In twee gecreosoteerde ronde eiken perkoenpalen, geslagen in 1861 bij stutpaal 32 en die goed bereid waren, is geen worm ontdekt; in een derden paal echter is nabij het hart gevonden een paalwormgat, wijd 8 streep mid- dellijn en lang 14 duim beneden den kop waar de worm was ingedrongen ; Onbereide ronde eiken perkoenpalen in 1861 geslagen bij stutpaal N°. 40, zijn geheel door den worm vernield; 22 gaten bevinden zich in de doorsnede. Het Manbarklakhout, waarvan in het Zesde Verslag sprake is, en dat den 14den December 1857 onder het Wierhoofd te Nieuwediep aan kettingen gelegd was, heb ik thans weder on- derzocht en bevonden dat de vernieling door den paalworm niet grooter is dan bij het onderzoek op 22 October 1864. Tevens heb ik den 6den Januarij 1866 nagezien twee der uit Ostende ontvangen gecreosoteerde ballen, mjnde ronde door het hart gekloofde greenen spoorleggers, bedoeld op bladz. 9 en volgende van het Zesde Verslag over den Paalworm. Elk is lang 3 el, breed 0.40 op de platte zijde en hoog 0.20 el; zij zijn geplaatst den 28sten November 1864 in lood- (212) regten stand onder het breede plankier in den Jagthoek der Rijkszeehaven te Nieuwediep met de koppen van 0.05 tot 0.438 el boven volzee en zijn bevestigd aan twee paar eiken platen, het eene 0.20 el en het andere een 1.04 el onder volzee ge- legen, waartusschen de gecreosoteerde balken gekneld worden. Een naauwkeurig gedaan onderzoek heeft geleerd dat de kub. palm van dat gecreosoteerd greenen hout weegt 0.68 pond, en dat de balken geheel en al met creosoot doordron- gen zijn. In geen dezer bereide balken is een spoor van paalworm ontdekt, en de creosoot was nog in ruime mate daarin aan- wezig. Na het gedaan onderzoek zijn de balken herplaatst en tegen elk is eene korte greenen rib bevestigd ten einde te beproeven of de paalworm door tusschenkomst van het onbereide hout zich eenen weg tot het gecreosoteerde hout zal banen. De verkregen uitkomsten hebben mijn vroeger reeds mede- gedeeld gevoelen bevestigd, dat hout geheel met deugdzaam ereosoot doortrokken zoo het al niet tegen het indringen van den paalworm gevrijwaard is, dan toch in geringe mate daar- door wordt aangetast”, 30, Missive van den Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in Noord-Holland vaN GENDT, van den 12den Maart 1867, aan onzen Secretaris, begeleidende het volgend rapport van den Ingenieur J. F. W. CONRAD van den 7den Maart 1867: „Als een vervolg op mijnen brief van den 16den Januarij 1866 No. 54, heb ik de eer mede te deelen, dat ik met den Rijks Opzigter w. Kok heb nagezien de in de Zeehaven te Nieu- wediep, nabij den Jagthoek geplaatste greenen spoorleggers die te Oostende gecreosoteerd zijn, en wier plaatsing op 28 Novem- ber 1864 in het slot van voornoemden brief beschreven is. In geen dezer 3 el lange balken, die met de koppen van 0.05 el tot 0.43 el boven volzee stonden, is een spoor van paalworm ontdekt, en de creosoot was nog in ruime mate aan- wezig in deze geheel daarmede doordrongen leggers. Dat intusschen de paalworm zich op dat punt der Zeehaven gedurende het jaar 1866 bevond, blijkt: Sa dae (213) — Uit drie op 15 Januari 1866 tegen voornoemde gecreo- soteerde leggers bevestigde greenen ribben, die van 0.68 tot 1.42 el onder volzee, aanzienlijk door den worm waren aange- tast, en — uit vijf, nabij die leggers geplaatste greenen ribben, elk lang 3 el, die van 0.58 tot 2.49 onder volzee door ontelbare groote gaten vernield waren. De paalworm heeft zich dus, in één jaar tijds in het te Oostende gecreosoteerde hout geenen toegang verschaft, door tusschenkomst van het daartegen bevestigd onbereid greenen hout, waarin echter groote wormen in talrijke hoeveelheid ge- vonden werden. Tevens heb ik nagezien de gecreosoteerde en de onbereide perkoenpalen, die langs de Zeehaven staan, met de koppen op l el onder volzee, en op 0.10 el onder den kop doorgezaagd. Drie ronde gecreosoteerde perkoenpalen geslagen in 1867 bij den Jagthoek; - Een ronde en een gekloofde gecreosoteerde perkoenpaal ge- slagen in 1860 bij stutstoel 32; Twee ronde onbereide perkoenpalen, geslagen in 1861 bij Stutstoel 40 en Een onbereide perkoenpaal in 1861, geslagen bij stutstoel 36 Uit dat onderzoek is gebleken : 1e, dat in de doorsneden, evenmin als aan de oppervlakten der gecreosoteerde perkoenpalen eenig spoor van paal- worm te bespeuren was, en dat de creosoot nog in ruime mate aanwezig en doordrongen was ter diepte van 15 tot 30 streep beneden het oppervlak der palen. 20, dat zich in de doorsneden der onbereide perkoenpalen 26 tot 38 paalwormgaten bevonden, ter grootte van 5 tot 10 streep middellijn. Deze uitkomst heeft het gevoelen, uitgedrukt in het slot van mijnen brief van 16 Januarij 1866, Ne. 54 bevestigd, dat hout geheel met deugdzaam creosoot doordrongen, zoo het al niet tegen het indringen van den paalworm volkomen gevrij- _ waard is, dan toch in geringe mate daardoor wordt aangetast” (214 ) 40, Rapport van den Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in Zeeland c. BrRUNINGS, aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken van den 21sten December 1866. „Im voldoening aan de missive van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, dd. 30 Junij 1864, No, 181, 3de Afdeeling en in vervolg op mijn schrijven van 18 November 1865, No. 1851. En nemingen te Vlissingen en Nenzen, met uit Ostende aangevoerd ten opzigte van den uitslag der proef- gecreosoteerd hout, heb ik de eer mede te deelen dat, van de te Vlissingen in 1864 aangevoerde vijf balken, twee in hun geheel en drie doorgezaagd zijn geplaatst, makende alzoo acht verschillende proefnemingen. Ten vorigen jare is aan geen dier acht balken, ofschoon gedurende een jaar in het gebied van den Zeeworm geplaatst, eenig spoor van Paalworm ontdekt. Thans evenwel is de bevinding minder gunstig. De doorgezaagde gedeelten welke even als de niet doorge- zaagde balken, met den bovenkant 1 el 60 boven- en met den onderkant O el 40 onder laag water geplaatst geweest waren, zijn door den zeeworm aangetast; vooral naar de zijde van het hart zijn de cellen menigvuldig, denkelijk ter oorzake van het minder doordringen van de ereosoot-olie. Genoemde doorgezaagde gedeelten zijn in aanraking geweest met door den paalworm aangetast hout en leveren naar het mij voorkomt, voldoende bewijs op, dat zoolang de ereosoot-olie niet geheel en al door het hout gedrongen is, de paalworm toegang tot het hout weet te erlangen, zoodra het minder met creosootolie doordrongen gedeelte aan het zeewater wordt bloot- gesteld. Sleckts het volledig, tot eene genoegzame diepte creosoteeren van het hout schijnt doel te treffen tegen de infectie van den paalworm, maar de minste blanke of minder geereosoteerde plaats in de oppervlakte van het hout maakt de creosoteering doelloos. Zulks blijkt ten overvloede uit het rapport van den Ingenieur te Neuzen, welke eveneens vijf balken, te Ostende gecreosoteerd, plaatste, doch ze niet deed doorzagen en daar- omtrent het volgende rapporteert: (215 ) „In de maand November 1865 werden bewesten den West- havendijk drie bereide palen, na gedurende een jaar in het zee- water gesteld te zijn geweest en onderzocht te zijn, op nieuw gesteld, nadat één daarvan voorzien was van een eiken, één van een greenen, en de derde van een dennen onbereide plank, elk lang 1 el 80, breed 12 en dik 4 duim. De eiken plank was in geringe mate aangetast door den paalworm, die alleen de smalle zijkanten over de lengte der plank voor zoo verre deze boven den grond uitstak, doorboorde, doch niet in het hart of midden der plank doordrong. De greenen plank was over de halve bovenlengte, waarmede zij boven den grond kwam, sterk door den paalworm aangetast, doch niet geheel doorboord of opgegeten. — De dennen plank daarentegen was over dezelfde lengte, als eene honigraat door- boord, zat vol paalwormen en verbrak gemakkelijk. Bij deze drie plankjes is opgemerkt dat de paalworm voor- namelijk zijn zetel vestigt even boven den grond waarin de palen stonden. Aan de gecreosoteerde palen waartegen deze planken waren gespijkerd, is hoegenaamd geen spoor van den paalworm ontdekt. Met den dissel liet ik er stukken uit en afhakken, zonder iets te vinden. Aan de Oostzijde van den Havenmond waren ten vorigen jare twee der te Ostende be- reide palen in den oever geslagen, nadat één daarvan voorzien was van een greenen en de ander van een dennen plank van gelijke afmetingen als hierboven zijn genoemd. Hier had de paalworm zich veel minder ontwikkeld, doch in de dennen plank veel sterker dan in de greenen. Ook hier werd de worm gevonden in het gedeelte even boven den grond. De bereide palen waren even ongeschonden als vóór de plaat- sing. De ingeperste olie was in de bereide palen nog in ruime mate aanwezig, zoo als duidelijk bleek bij het uithakken van stukken. De vijf palen worden op nieuw gesteld in het gebied der wormen, nadat vier daarvan voorzien zijn van greenen en dennen panlatten en één van een drie à vier duim dik en breed stuk eikenhout.” Ik stel mij voor, Uwe Excellentie in het volgende jaar an- dermaal omtrent genoemd hout te rapporteeren.…” (216 ) 5o. Fene missive van den Minister van Binnenlandsche Za- ken aan onze Afdeeling, van den 4den Januarij 1868, betrek- king hebbende op de proeven, genomen met Surinaamsche hout- soorten. „Overeenkomstig den wensch uitgedrukt in het Vierde verslag over den Paalworm, bij missive van 7 Februarij 1863, No. 13, door de Afdeeling in afschrift overgelegd, heeft de Regering in der tijd eenig Yari-Yarihout, en bovendien eene partij andere houtsoorten uit West-Indië doen aanvoeren. Dat hout is ter beschikking van de Hoofd-Ingenieurs van den Waterstaat in Zeeland, Friesland en Noord-Holland gesteld met verzoek om het paalwormwerend vermogen der verschillende soorten te beproeven, en te zijner tijd den uitslag daarvan mede te deelen. Ik heb de eer aan de Afdeeling hiernevens afschrift der daar- omtrent van die Ingenieurs ingekomen rapporten ter kennisne- ming te doen toekomen” Haarlem, 11 Februari 1867. „In betrekking tot Uwer Excellentie’s missives van 23 No- vember 1864, No. 180, 3e Afdeeling en 14 December 1.l, No, 184, 36 Afdeeling, heb ik de eer Uwe Excellentie het na- volgende mede te deelen, betreffende de uitkomst der proefne- ming te Nieuwediep, omtrent het paalwormwerend vermogen van eenige West-Indische houtsoorten. Die houtsoorten, aangevoerd in 26 balken, lang van 4.20 el tot 6.70 el en zwaar 2/2; tot %1/s; duim zijn: het Aratte, Man- barklak, Groenhart, Bruinhart, Wane, Kopie, Bolletrie, Locus, Krapa, Purperhart, Roode Ceder en Prityari. Allen zijn met ingehakte en rood geverwde nummers van tot XXVI gemerkt en geplaatst den 5den Julij 1865 langs het Wierhoofd te Nieuwediep, met de koppen van 0.20 el tot 2.75 el boven volzee, en wel tien stuks op een punt, waar 3.80 el diepte beneden volzee gepeild werd. De balken stonden dus over 1.50 el tot 3.20 el lengte bo- ven den onderzeeschen oever in het gebied van den paalworm. Den 10den Januarij 1867 heeft de Ingenieur te Alkmaar, bijgestaan door den Opzigter van den Waterstaat w. Kok, de (217 ) voornoemde balken op den wal doen brengen, en bevonden, dat alle gedurende die 18 maanden door den paalworm in meer- dere of mindere mate zijn aangetast. Een der balken Arattehout is niet aangetast, doch in de beide overige, werden over 0.80 el hoogte 99 en over 0.05 el lengte, zelfs 32 gaten van 2 tot 6 streep middellijn aangetrof- fen, en was de worm tot 45 streep diepte ingedrongen. De beide Manbarklak balken zijn aangetast, en daarin bevon- den zich over 0.35 el lengte 59 en over 0,36 el lengte 8 ga- ten, van 2 tot 7 streep middellijn, terwijl de worm tot 17 streep diepte is doorgedrongen. Het Groenhart, is iets minder dan het Manbarklak aange- tast, over 0.03 el lengte zijn 4, en over 0.90 el lengte 7 ga- ten, van 2 tut 4& streep middellijn aangetroffen, terwijl de worm tot 30 streep diepte was ingedrongen, doch in het BrumAart werd de paalworm in grootere hoeveelheid, en in gaten van 3 tot 6 streep middellijn aangetroffen. In het Wanehout zijn over 0.05 el lengte 3, en over 0.25 el lengte 5 gaten van 2 tot 4& streep middellijn aanwezig en de worm was tot 37 streep diepte doorgedrongen. In het Kopiehout bevonden zich over 0.50 el lengte 20 en over 0.45 el lengte 51 gaten, van 2 tot & streep middellijn, en de worm was ter diepte van 42 streep in het hout aan- wezig. Het Bolletrie bevatte over 1.25 el lengte 117 gaten van 8 tot 9 streep middellijn, en over 1.55 el lengte 369 gaten van 2 tot 7 streep middellijn, en de worm was tot 62 streep diepte doorgedrongen. Het Zoeus had over 1.05 el lengte 269 en over 1.40 el 288 gaten van 2 tot 7 streep middellijn; de worm was tot 12 streep diepte doorgedrongen. Het Krapa had over 1.90 el lengte 293 en over 1.70 el 208 gaten van 4 tot 9 streep middellijn en de worm was tot 44 streep diepte doorgedrongen. Het Purperhart had over 1.35 el lengte 371 en over 2.05 el lengte 663 gaten van 2 tot 10 streep middellijn en de worm was tot 87 streep diepte doorgedrongen. De Roode Ceder had over 1.50 el lengte 226 en over 1.80 (218 ) el lengte 263 gaten van 4 tot 9 duim diepte, terwijl de worm tot 51 streep diepte was doorgedrongen. Het Pritijari had over 1.35 el lengte 281 en over 1.60 el lengte 223 gaten van 4 tot 11 streep middellijn, en de worm was tot 48 streep diepte doorgedrongen. Het Aratte, Manbarklak en Groenhart zijn het minst en het Pritijari en de Roode Ceder het meest door den paalworm vernield, Het Arattehout is echter zeer onregelmatig van vorm en af- meting en heeft vele langwerpige gaten, die aan de kanten met spint bezet zijn en den worm toegang tot de kern verschaffen. Het medegedeelde strekt ten bewijze : dat geen der genoemde West-Indische houtsoorten geschikt is om, met het oog op hun paalwormwerend vermogen, bij de zeewerken in Nederland ge- bruikt te worden.” De Hoofd- Ingenieur van Noord-Holland, (get) VAN GENDT. Middelburg, A December 1866. „Bij missive van den toenmaligen Minister van Binnenland- sche Zaken, dd. 23 November 1864, No. 180, 3e Afd, wer- den ter mijner beschikking gesteld, om in het gebied van den paalworm te worden geplaatst, 12 verschillende houtsoorten uit Suriname. Van eene dier houtsoorten ontving ik 83 exemplaren, name- lijk van het Arattehout, en van het Wanehout 2 balken, zoo- dat er totaal 15 stuks balken waren. Bij den ontvangst dier 15 balken was er eene van Aratte- hout, welke zoo vol gaten en scheuren was, dat het niet wel mogelijk was dat stuk behoorlijk te bevestigen. Alzoo is die balk ter zijde gelegd. Uwe Excellentie te zijner tijd rapport van den uitslag der proefneming verlangende, zoo heb ik de eer hiernevens een Staat mede te deelen, opgemaakt door den Opzigter A. SCHRAVER te Vlissingen, aan welker zeewering dat hout den 17den Julij 1865 is geplaatst geworden, aanduidende de ligging van dat hout met betrekking tot vloed en ebbe en het punt dier zee- wering waar de proefneming plaats had. (219) Dewijl ik van het Aratte- en Wanehout ieder 2 balken had, liet ik van iedere houtsoort één balk doorzagen, met last om de eene helft te bevestigen aan onaangetast hout, de andere helft aan hout dat door den paalworm reeds was aangevallen. Na alzoo één jaar gestaan te hebben, zijn alle genoemde houtsoorten naauwkeurig onderzocht en heb ik de eer Uwe Ex- cellentie daaromtrent mede te deelen, dat tot heden daaraan geen spoor van paalworm te ontdekken is. Voorshands bevestigt zich dus te Vlissingen nog niet de on- dervinding van vele dier houtsoorten te Suriname opgedaan, dat ze aldaar spoedig door den paalworm worden aangetast, zooals vermeld was in den Staat, gevoegd bij den brief van 23 No- vember in den aanhef dezes genoemd. Het is evenwel mogelijk dat over een jaar andere resultaten worden gevonden. Ik stel mij voor Uwe Excellentie alsdan nader te rappor- teeren.” De Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in Zeeland, (get) C. BRUININGS. Middelburg, 29 Julij 1867. In vervolg op mijn rapport van 1 December 1866, N°. 2138 En aangaande proefneming met 12 verschillende houtsoorten uit Suriname tegen de infectie van den paalworm, heb ik de eer Uwe Excellentie het resultaat van een onlangs ingesteld on- derzoek mede te deelen, dat voor het gebruik der meeste soor- ten tot geene aanbeveling strekt. Immers het blijkt, dat met uitzondering der stukken No. II (Manbarklak) en N°. IV (Bruinhart) al de houtsoorten in ruime mate door den paalworm aangedaan zijn. Tot overtuiging heb ik het niet ondienstig geacht van elk der door den worm aangetaste stukken hout, hierbij een brok- stuk over te leggen; zij zijn voorzien van de nummers zooals zij beschreven zijn in den Staat, welken ik de eer had van Uwer Excellentie's voorganger te ontvangen, bij brief van 23 Novem- ber 1864, N°. 180, 3e Afd. Alleen van het doorgezaagde stuk I (Aratte) gelegd binnen het Leugenaarshoofd te Vlissingen, was het moeijelijk een stuk magtig te worden en is uit dien hoofde daar geen gedeelte van (220) kunnen overgelegd worden; de zeeworm was er echter duidelijk in zigtbaar. Er kan trouwens ook geen twijfel bestaan, dat ook dit hout niet tegen paalworm beveiligd is, daar zoowel het stuk hout als paal I, geplaatst aan het Leugenaarshoofd, als het doorgezaagde stuk hout L, geplaatst aan het Ooster Marine- havenhoofd, mede te Vlissingen, door den zeeworm is aangetast. Het komt mij voor, dat de proefneming behalve met het Man- barklak en het Bruinhart als afgeloopen kan beschouwd en de beproefde Surinaamsche houtsoorten als ziet bestand tegen den paalworm kunnen aangenomen worden. Van genoemde 2 houtsoorten zal Uwe Excellentie in het aan- staande jaar in den loop der maand Julij nader worden gerap- porteerd…” De Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in Zeeland, (get) C. BRUININGS. Leeuwarden, den 14den December 1867. „Ter voldoening aan Uwer Excellentie's missive van den i8den Februarij ll. No. 280, Afd. 3, heb ik de eer omtrent het onderzoek, naar het in de haven van Stavoren ter proef- neming tegen den paalworm geplaatst Surinaamsch hout, het volgende te rapporteeren: Dat de balken van de bedoelde houtsoorten in het voorjaar van 1865 geplaatst, in het begin der vorige maand onder toe- zigt van den provincialen Opzigter G. M. SALVERDA te Stavoren, uit het water werden geligt, op den wal gehaald en naauwkeu- rig zijn onderzocht, waarbij het navolgende werd waargenomen : S 1. No, IL. Arattehout, gemerkt j S 2. S 3. Van dit hout is enkel het spint, dat zich meest op alde hoe- ken dier balken bevindt en duidelijk is te onderscheiden, door den paalworm aangetast, en wel hoofdzakelijk over 25 à 80 duim lengte. Een 25-tal gaten ontdekte men, de meeste van 4 tot 6 streep middellijn. Im het hout zelf is geen spoor van worm aanwezig. (221) No, IT. Manbarklak, gemerkt S 4. In dit hout is in het geheel geen spoor van worm aanwezig. No. III. Bolletrie, gemerkt S 5. Dit hout is niet alleen in de buiten-oppervlakte maar ook inwendig vrij sterk door den worm aangetast, en wel over 35 à 40 duim lengte. Daarin werden omstreeks een 100-tal worm- gaten van 3 tot 6 streep middellijn ontdekt. No. IV. Bruinhart, gemerkt S 6. In dit hout is evenals in het Manbarklak in het geheel geen spoor van worm zigtbaar. No, V. Roode Ceder, gemerkt S 7. Dit hout is zoowel van binnen als in de buiten-oppervlakte zeer sterk aangetast, bijna een derde gedeelte van de zwaarte van het hout is door den worm verknaagd. Het aangetaste ge- deelte bepaalt zich over 40 à 50 duim lengte; de meerderheid der gaten heeft eene wijdte van 4 tot 7 streep middellijn. No. VL. Groenhar , gemerkt S 8. Dit hout is op de hoeken niet geheel vrij van spint. Alleen werd daarvan het spint in dezelfde mate als van het Arattehout aangetast. In het hout zelf is geen spoor van worm zigtbaar. No. VIL Kopie, gemerkt S 9. Dit hout is aangetast over 40 à 45 duim lengte, doch het meest op de hoeken. Een 30-tal gaten vertoonde zich daarin, het meerendeel van 3 tot 7 streep middellijn, Dat dit hout het sterkst op de hoeken werd aangetast is niet toe te schrijven aan het spint, want geen spint is daaraan zigtbaar. No, VIT. Krapa, gemerkt S 10. Dit hout is zeer sterk door den worm aangetast, zoowel in- wendig als in de buiten-oppervlakte. Twee vijfde gedeelte van de zwaarte van het hout is door den worm verknaagd, door gaten meest van 4, en 6 tot 7 streep middellijn. Het aan- getaste bepaalt zich over 40 à 50 duim lengte. No, IX. Locus, gemerkt S 11. Dit hout, zeer spintachtig, is over 50 duim lengte sterk door den worm aangetast. Het spint is geheel verknaagd. De meeste gaten hebben eene wijdte van 5 à 6 streep en sommige van 8 streep middellijn. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL UI. 15 (ZR No, X Purperhart, gemerkt S 12. Dit hout is zoodanig door den worm aangetast, dat bijna de halve zwaarte is verwoest. Het aangetaste bepaalt zich over ruim 50 duim lengte en de meeste gaten hadden 4 tot 7 streep middellijn. Ne. XI. Wane, gemerkt Ee S 14. Beide deze balken zijn door den worm aangetast. In den zwaarsten balk, gemerkt S 18, over 20 à 25 duim lengte aan- getast, werden: een 25-tal gaten ontdekt, en in den ligteren balk gemerkt S 14, welke over 40 duim lengte is aangetast, telde men 80 à 90 gaten; in de beide balken hadden het meerendeel der gaten van 3 tot 6 streep middellijn. No. XII. Pritijari, gemerkt S 15. Ook dit hout is over 50 duim lengte aangetast; men telde daarin 100 à 110 wormgaten, het meerendeel van 8 tot 5 streep, doch ook van 6 en sommige van 7 streep middellijn. De meeste gaten bevonden zich echter in het spint waarvan dit hout niet geheel was ontdaan. Al het voornoemde hout was vóór de plaatsing over onge- veer 3 palm lengte aangescherpt en ter diepte van 2 palm in den grond, (dat is 1.20 el beneden volzee) geplaatst. Het hout is het sterkst aangetast op de hoogte van 15 à 20 duim bo- ven den grond of 80 à 85 duim beneden volzee. De punten in den grond bleven meest ongeschonden. In het voorjaar van 1864 waren door Kapitein K. R. KOOIMANS te Stavoren, 2 stuks Zweedsch greenen palen aangevoerd, versch van den stam ge- kapt, één van den bast ontdaan, de andere geheel van bast voorzien; beiden zijn in dat voorjaar ter proefneming tegen den paalworm in de haven geplaatst. Ook deze palen heeft men onderzocht en bevonden dat ze in dezelfde mate en zeer sterk door den worm waren aangedaan. De Surinaamsche balken zijn, zoo noodig, tot verdere proef- neming, weder in het water gesteld. Niettegenstaande enkele derzelve nog niet door den worm zijn aangetast, is het paal- wormwerend vermogen, naar aanleiding van het onderzoek dat ook met de houtsoorten te Nieuwediep heeft plaats gehad en waarvan de uitslag is medegedeeld in de Notulen der Verga- dering van 16 April 1867 van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs op blz. 278 en 279, zeer te betwijfelen.” De Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in het 2e District, (get) P. 5. H. HAIJWARD. 60. Ben rapport van den Hoofd-Ingenieur van den Water- staat in Zeeland, STROOTMAN, aan Zijn Exeellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 8Qsten Julij 1868. „Als een vervolg op het verslag van mijn voorganger, van 29 Julij 1867, Ne, 1871, kan ik Uwe Excellentie mededeelen, dat de Arrondissements-Ingenieur mij bij brief van 29 dezer, N°. 372, berigt: Dat in den loop dezer maand op nieuw zijn onderzocht de beide stukken Surinaamsch hout, genaamd Manbarklak gemerkt 1, en Bruinhart, gemerkt IV, aan het Leugenaarshoofd te Vlis- singen tot proefneming tegen den invloed van den paalworm geplaatst, en dat daaraan aisnog geen paalworm is ontdekt. Ik stel mij voor, Uwe Excellentie in de maand Julij van het volgende jaar, op nieuw een verslag omtrent deze zaak aan te bieden” 1°. ene missive van den Hoofd-Ingenieur van den Water- staat in Noord-Holland, 1. B. T. oRTT, aan den Secretaris onzer Afdeeling, van den 29sten Mei 1868, begeleidende het volgend rapport van den Imgenieur van den Waterstaat 5. r. w. cONRAD te Alkmaar, van 12 Mei 1868: „Ik heb de eer U mede te deelen, dat thans weder onder- zocht is het te Ostende gecreosoteerde hout, waarvan sprake was in Uwe missive van den 25sten Mei 1864, N°. 862 A, en waar- mede proeven zijn genomen in de Rijks Zeehaven te Nieuwediep. Zooals uit mijne vorige rapporten blijkt, zijn de bedoelde balken gecreosoteerde ronde door het hart gekloofde greenen spoorleggers, omschreven op blz. 9 van het Zesde Verslag van den Paalworm. Elk is lang 3 el, breed 0,40 el op de platte zijde en hoog 0.20 el; zij zijn geplaatst den 2Ssten November 1864 in lood- regten stand onder het breede plankier in Jen jagthoek der 15* (224) Rijks Zeehaven te Nieuwediep, en zijn bevestigd aan twee paar eiken platen, de eene 0.20 el en de andere 1,04 el onder vol- zee gelegen, waartusschen de gecreosoteerde balken gekneld zijn, met de koppen van 0.05 tot 0.43 el boven volzee. Deze balken zijn den 6den Januari 1866, den 15den Ja- nuarij 1867 en laatstelijk den 21sten Februarij 1868 onder- zocht, en geen spoor van paalworm is daarin ontdekt, niette- genstaande in Januarij 1866 en Februari 1867 tegen elk der balken eene korten greenen rib is bevestigd, ten einde te be- proeven of de paalworm door tusschenkomst van het onbereide hout zich eenen weg tot het gecreosoteerde zoude banen. Bij het onderzoek op 15 Januarij 1866 en op 21 Februarij 1868 bleek intusschen dat de bedoelde onbereide greenen rib- ben tot 0.50 el onder volzee aanzienlijk door den paalworm waren aangetast, en dat de creosoot nog in ruime mate in de spoorwegleggers aanwezig was. Een dezer leggers is vermoede- lijk door ijsgang verloren, zoodat nog 9 stuks voor de verdere proefneming aanwezig zijn. De uitkomsten dezer proefneming zijn dus gunstig, en daaruit blijkt tevens, dat de paalworm zich in twee jaren tijds geen toegang heeft verschaft tot het geheel met creosoot doordron- gen greenen hout, door tusschenkomst van de daartegen beves- tiede onbereide ribben, waarin de paalworm in groote hoeveel- heid voorhanden was. Voorts zijn op 21 Februarij 1868 nog onderzocht: ronde gecreosoteerde eiken perkoenpalen, die in 1857 bij den Jagthoek zijn geslagen ; 2 dito palen die in 1861 bij Stutstoel 33 zijn geplaatst; 2 ronde onbereide eiken perkoenpalen die in 1863 zijn gesla- gen bij Stutstoel 40; welke palen allen met de koppen Ll el onder volzee. De gecreosoteerde perkoenpalen van 1857, waarin de creo- soot zich nog in ruime mate bevond, waren geheel gaaf zonder sporen van paalworm; die van 1861 hadden in doorsnede elk op 0.10 el onder den kop een oud paalwormgat, en de onbe- reide palen waren aanzienlijk door den paalworm aangetast. De proefneming met de West-Indische houtsoorten beschouw ik na mijn rapport van 9 Februarij 1867, Ne. 151 als afge- vo (225 ) daan; wel is waar zijn die balken den 22sten en 25sten Je- bruarij 1868 nogmaals onderzocht, en zijn geen belangrijke nieuwe sporen van paalworm daarin ontdekt, doch de witkom- sten hebben reeds in 1867 geleerd, dat geen dezer houtsoorten met het oog op hun paalwormwerend vermogen bij de zeewer- ken in Nederland aanbeveling verdienen. Intusschen heeft zich bij het onderzoek dezer West-Indische houtsoorten het verschijnsel voorgedaan, dat de meeste oude paalwormgaten slechts bevatten de kalkachtige bekleeding der wanden en eene slijmachtige zelfstandigheid, terwijl de ring- worm omschreven op bladz. 1S van het Eerste Verslag over den Paalworm, in vele gaten wordt aangetroffen” Eindelijk kunnen wij aan de Afdeeling mededeelen, dat bij ons laatste bezoek aan het Nieuwe Diep de opzigter aldaar W. KOK, die na het vertrek van den opzigter pe kruier de zorg voor de proefpalen heeft op zich genomen, ons mededeeling heeft gedaan zijner jaarlijksche rapporten aan den Imgemieur van den Waterstaat, 5. F. w. CONRAD, die, voor Uwe Commis- sie, bij het zéér te betreuren verlies der proefpalen, door de stormen en afschuiving der steenglooïjing van het Wierhoofd, van het grootste gewigt zijn. Uit deze rapporten blijkt, dat bij het onderzoek in Februarij 1867, de eiken palen en de twee greenen palen, welke in de Amsterdamsche fabriek ter hout- bereiding tegen bederf, op eene bijzondere wijze waren gecreo- soteerd, en welke aan het Wierhoofd waren geplaatst in Maart 1865, nog voorhanden waren, hoewel zij reeds van hare stand- plaats waren weggerukt en uit de zee opgevischt werden; over de identiteit dezer palen kan geen twijfel bestaan wegens de daarop voorkomende ingehakte teekens AA. AAI. AA, Bij een naauwkeurig, door den opzigter KOK in Februarij 1867, ingesteld onderzoek, is het ZEd. gebleken bij doorzaging en afhakking van het hout, dat in geen dezer geereosoteerde balken, eenig spoor van paalworm te vinden was; deze dric balken zijn den Gden April 1867 op nieuw in het water ge- plaatst, tusschen het remmingwerk en den provincialen stijger aan het Wierhoofd. Op den 22sten Februarij 1868 is de opzigter w. Kok overge- gaan tot een hernieuwd onderzoek, doch in dien tusschentijd was de eiken paal gemerkt AA waarschijnlijk bij een storm weder losgerukt en zoek geraakt, terwijl de greenen palen ge- merkt AAl en AAF bij een naauwkeurig onderzoek bleken nog geheel van paalworm bevrijd te zijn gebleven. Deze beide palen zijn op den 13den Maart 1868 terzelfder plaatse op nieuw in het water gebragt, doch zijn sedert dien tijd insgelijks zoek geraakt; hetzelfde is het geval met eene bos rijs die insgelijks gecreosoteerd was, en ook sedert 1865 aan het Nieuwediep in het water is geplaatst; dit rijs bleek zoowel in 1867 als in 1868 nog geheel van paalworm bevrijd te zijn gebleven. Ofschoon Uwe Commissie het betreurt, dat omstandigheden buiten ieders schuld haar belet hebben, om door persoonlijke aanschouwing de zekerheid te verkrijgen, dat de op de verbe- terde wijze geereosoteerde palen gedurende vier jaren aan het Nieuwediep, alwaar, zooals hare eigene ondervinding, als ook die der HH. Ingenieurs van den Waterstaat, bewezen heeft, de paalworm het sterkst woedt, acht zij zich toch zéér gelukkig, dat het onderzoek van den opzigter w. KoK, op wiens naauw- keurigheid zij volkomen vertrouwen stelt, het bewijs heeft ge- leverd dat de eiken paal ten minste gedurende twee zomers en de twee greenen palen gedurende ten minste drie zomers aan de vernielende inwerking van den paalworm hebben weêrstand geboden, en dat dus, waar het vooral op aan kwam, het be- wijs is geleverd dat ook eiken hout zoodanig kan worden ge- creosoteerd, dat de olie geheel en al het hout doordringt; Uwe Commissie had zich daarvan trouwens overtuigd, door in 1864 eene der op de verbeterde wijze gecreosoteerde palen uit de fabriek tot houtbereiding door te laten zagen, waarbij het bleek dat, niettegenstaande de vierkante paal twee palm doormeter had, de creosoteering tot op het hart toe was door- gedrongen. Het spijt Uwer Commissie dat de in de Engelsche fabriek van den Heer BouLTON gecreosoteerde dennen, beuken en po- pulieren perkoenpalen, die sedert Augustus 1861 in het zee- water waren gebragt, en bij het onderzoek in November 1864 geheel gaaf bleken te zijn, en toen op nieuw in het water (221 ) waren gebragt, ook spoorloos zijn verdwenen, zoodat de door Uwe Commissie toen uitgesprokene veronderstelling dat deze palen gedurende eene lange reeks van jaren aan de vernieling door den paalworm zouden weêrstand bieden, niet is kupnen bevestigd worden. De straks medegedeelde rapporten der Imgenieurs van den Waterstaat, en vooral van den Heer 3. F. w. coran leggen de gunstigste getuigenis af voor de waarde der te Ostende ge- creosoteerde palen. Vóór dat wij ons verslag eindigen, mogen wij niet onver- meld laten het geschenk hetwelk aan onze afdeeling is gedaan door den in onze vorige verslagen reeds meermalen genoem- den Heer A. FORESTIER, Imgénieur en Chef des Ponts et Chaussées du Département de la Vendée; deze Hoofd-Ingenieur heeft op de Parijsche Wereld-Tentoonstelling in 1867 ten toon gesteld doorsneden der proefpalen, gebruikt bij zijne onderzoe- kingen in de Have des Sables d'Olonne, en een prachtig album doen vervaardigen, bevattende de photographische afbeeldingen dezer doorsneden en der door hem tot creosoteering gebruikte werktuigen; waarbij hij gevoegd heeft eene gesteendrukte auto- graphische Notice, niet alleen bevattende zijne eigene onder- zoekingen, maar ook die welke in Engeland en België genomen zijn, en waarin tevens een uittreksel wordt gegeven uit onze zes verschenen Verslagen. Aan het slot zijner verhandeling zegt de Heer FORESTIER: „Les expériences Hollandaises ont été faites sur ure grande échelle, la Commission à laquelle elles avaient été confiée n'a écarté aucun des nombreux procédés de préservation préconi- sés, bien que convaincue a priori de Yinefficacité d’un grand nombre, et pour que son travail offrit, aux yeux de tous, toutes les guaranties désirables d'impartialité, elle a autant que possible fait préparer les bois quelle a expérimentés, par les inventeurs ou prôneurs mêmes des procédés à examiner. Les conclusions doivent done être acceptées en toute con- fiance et peser d'un grand poids dans la solution de lintéres- sant et important problême de la préservation des bois contre les attaques du Taret. Il est à regretter seulement, que jes savants académiciens n'aient pas songés à constater, comme la fait Mr, YIngénieur crEPIN à Osténde, la quantité du eréosote absorbée par les bois de ses expériences, car pour que des bois soient à Yabri des Tarets, il ne suffit pas qu'ils soient impré- gnés de eréosote, il faut qu’ils en aient absorbé une quantité sufflsante que, quant à présent, nous n'évaluons pas à moins de 300 Kil. par mètre cube de bois. Si la commission Hol- landaise avait connu la quantité de eréosote absorbée par ses bois d’essai, elle aurait reconnu, nous en avons la conviction, que les insuccès qu'elle à constatés, ne doivent être attribués qu'à a trop faible quantité de substance préservatrice do _ étaïent impregnés les bois créosotés qui ont été attaqués par le Taret. Nos expériences confirment celles faites en Angleterre, en Belgique et en Hollande. Lefficacité de la créosote nous parait en conséquence un fait acquis et incontestable, à la seule con- dition d'être de bonne qualité et d'avoir été imjectée dans les bois en quantité suffisante.”” Uwe Commissie kan het den Heer FoRESTIER niet volkomen toegeven, dat alleen de hoeveelheid ereosoot-olie die in het hout is opgenomen, een waarborg geeft voor de onaantastbaarheid van het hout, zij gelooft veeleer dat alleen dan het hout weêr- stand zal bieden, wanneer al de deelen van het hout tot in het hart toe door creosoot-olie, en wel ereosoot-olie van eene goede hoedanigheid, zijn doortrokken, en dat de daartoe noodige hoeveelheid ereosoot-olie aanmerkelijk. verschilt niet alleen voor de verschillende houtsoorten, maar zelfs voor de verschillende stukken van dezelfde houtsoort, al naarmate in die stukken de houtvezels meer of minder digt zijn zamengepakt, al naar mate meer of minder kwasten daarin voorkomen. Sedert haar vorige of Zesde Verslag heeft Uwe Commissie nog verslag uitgebragt over twee in hare handen gestelde brieven als: 1e. In de Afdeelings-Vergadering van 16 Januarij 1867 op eene missive van den Heer c. G. JURLINK te Nijkerk op de Veluwe, van 27 December 1866, die de opmerking gedaan had, dat heipalen van kleistoffen doortrokken tegen de aanran- ding van den paalworm beveiligd schenen, en (229) go, in de Afdeelings-Vergadering van 29 Junij 1867 op eene missive van den Heer H. HAAKMAN te Amsterdam, die door Uwe Commissie een wetenschappelijk onderzoek wenschte inge- steld te zien op een Hngelsch bedekkingsmiddel van Kapitein ROwWETT te Londen, hetwelk gezegd werd het hout tegen de aanranding van den paalworm te beveiligen. Als slotsom van een tienjarig onderzoek is bij Uwe Commis- sie de overtuiging gevestigd, dat tot vrijwaring van het hout tegen de vernieling van den paalworm, 1e. geene uitwendige bedekking van het hout, door welk mid- del ook, iets helpen kan, dewijl de schuring van het zeewater als ook van iijsschotsen zulke bedekkingen al zéér spoedig be- schadigt, en er slechts eene hoogst geringe naauwlijks merkbare blootlegging van het hout noodig is om aan den jongen paal- worm toegang tot het hout te verleenen; op deze uitspraak zoude alleen de volkomen bedekking van het hout met worm- nagels en daarna gevolgde roesting van het ijzer tot sluiting der open gebleven plekjes uitzondering kunnen maken; doch behalve dat dit middel uiterst kostbaar is, hebben onze vroegere verslagen aangetoond dat niettegenstaande deze bescherming de paalworm toch het hout doordringen kan. go. Dat niettegenstaande verschillende en daaronder vele exotische houtsoorten zijn onderzocht, waaronder dezulke, die wegens hunne hardheid met den naam van #zerhout zijn be- stempeld, er nog geen gevonden is, bestand tegen de vernie- lende werking van den paalworm. 30, Dat onder de vele middelen, welke men beproefd heeft om het hout te doen doortrekken door vergiftige zelfstandig- heden, en zoodoende te vrijwaren tegen de vernielende inwer- king van den paalworm, alleen de ereosoot-olie, en dus waar- schijnlijk het phenyl- of carbolzuur het hout waarlijk beschermt; dat echter eene volkomene doortrekking van het hout door creosoot-olie van eene goede hoedanigheid, waarschijnlijk eene zoodanige die eene voldoende hoeveelheid ecarbolzuur bevat, volstrekt noodig is om het hout voor geruimen tijd tegen de mwerki van den paalworm te beschutten. ( 230 ) Húóeveel jaren goed gecreosoteerd hout aam de vernieling van den paalworm weêrstand kan bieden, is eene zaak die alleen door eene langdurige ondervinding kan worden uitgemaakt. Uwe Commissie vermeent dat hare taak is afgeloopen, en verzoekt dus, dat het der Afdeeling moge behagen, tot hare ontbinding te besluiten; zij hoopt dat de moeite en de tijd door Uwe Commissie aan dit onderzoek besteed, en de gelden door het Gouvernement daarvoor toegestaan, vruchten zullen dragen, en dat zoowel het Gouvernement als de provinciale en andere besturen, die zeeweringen onder hun beheer hebben, de opgedane ondervinding zich ten nutte zullen maken en door eene deugdzame creosoteering van al het hout dat aan het zee- water wordt blootgesteld, de tonnen gouds welke tot nu toe jaarlijks door den paalworm zijn verslonden, zullen weten uit te sparen. Uwe Commissie besluit haar laatste Verslag met eene warme dankzegging aan de Heeren Hoofd-Ingenieurs en Ingenieurs van den, Waterstaat en aan allen, die haar bij dit onderzoek op eene zoo welwillende wijze behulpzaam zijn geweest. (Was get.) J. W.L. VAN OORDT. P. HARTING. E. H. VON BAUMHAUER, DESCRIPTION D'UNE ESPÈCE INÉDITE DE GLYPHIDODON DE L'ÎLE DE LA BBN TON: PAR P. BLEEKER. Glyphidodon rhyncholepis Bkr. Glyphidod. ecorpore oblongo compresso, altitudine 2 in ejus longitudine absque pinna caudali, 24 circiter in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 3 circiter in ejus altitu- dine; capite obtuso non convexo, 84 circiter in longitudine cor- poris absque pinna caudali, 5 eirciter in longitudine corporis cum pinna caudali, paulo altiore quam longo; latitudine capitis 1% circiter in ejus longitudine; oculis diametro 2% circiter in longitudine capitis, diametro 1 fere distantibus; linea rostro- frontali declivi rectruscula; linea interoculari valde eonvexa ; rostro oeulo duplo circiter breviore, usque ante nares squamoso; osse suborbitali anteriore ubique squamato, sub medio oculo oculi diametro quintuplo circiter humiliore; squamis rostro-frontalibus minimis numerosissimis; sqquamis praeoperculo 4-seriatis limbum praeoperculi totum fere tegentibus; maxillis aequalibus, superiore sub oculi margine anteriore desinente 3 et paulo in longitudine capitis; rictu valde obliquo; labiis medioeribus non incrassatis ; dentibus maxillis truncatis anterioribus apice plus minusve emar- ginatis, intermaxillaribus utroque latere 25 circiter, inframaxil- larihus utroque latere 21 cireiter; pracoperculo rectangulo angulo rotundato; opereulo rotundato duplo fere altiore quam lato; linea laterali sub radiis dorsalibus subposteris interrupta, cauda vix conspicua, lateribus singulis squamis tubulo valde arbores- cente notata; squamis lateribus 80 vel 31 in serie longitudi- nali basin pinnae caudalis inter et angulum aperturac branchialis superiorem, 15 in serie transversali quarum 4 lineam lateralem inter et basin pinnae dorsalis mediam; pinnis imparibus valde squamatis; dorsali spinosa spinis validis posterioribus subaequa- libus ecorpore triplo circiter humilioribus, membrana inter sin- gulos spinas mediocriter incisa; dorsali radiosa dorsali spinosa plus duplo breviore sed multo altiore acuta, radiis 4e et 50 esteris longioribus 2 fere in altitudine corporis; pectoralibus acutis capite conspicue longioribus; ventralibus acutis capite non vel vix longioribus; anali dorsali radiosa longiore sed humiliore obtusa rotundata spina 2% valida radio 1 vix breviore; cau- dali valde profunde incisa lobis gracilibus acutis superiore in- feriore vix longiore pectoralibus paulo longiore; colore corpore superne olivaceo, inferne viridi-argenteo; capite superne nigri- eante-violaceo; iride viridi margine pupillari et margine orbitali aurea; fusciis corpore transversis diffusis violaceo-fuscis spatiis intermediis latioribus 6, fascia anteriore dorso-axillari, fasciis ge et 34 dorso-ventralibus, fascia 42 et 52 dorso-analibus, fas- cia 6% caudali; squamis regione gulo-ventrali singulis macula angulata fusca; pinnis pectoralibus roseis, ceteris radiis auran- tiacis vel roseis membrana violascente-fuscis, pectoralibus basi postiee et antice superne macula nigricante-violacea. B. 5. D. 18/13 vel 18/14. P. 2/18. V. 1/5. A. 2/18 vel 2/14. C. 1/13/1 et lat. brev. Hab. Borbonia, in mari. Longitudo speciminis descripti 132. Rem. Cette espèce est voisine des nombreuses espèces de Glyphidodon à bandes transversales obscures et notamment du Glyphidodon septemfasciatus CV. et du Glyphidodon affinis Gthr. Elle se distingue cependant par son corps moins raccourci et par Pécaillure du museau. L’affinis paraît différer encore par sa tête qui est plus large, par la forme arrondie des lobes de la caudale, par une ou deux écailles de moins dans la (233 ) ligne latérale, par un rayon de plus à lanale ete. — Pour ce qui regarde le septemfasciatus elle se distingue encore du rhyncholepis par son sousorbitaire antérieur qui est beaucoup plus élevé, par son profil plus convexe, par les dents des mâ- choires qui sont beaucoup moins nombreuses, par les écailles du dessus de la tête qui sont beaucoup plus grandes, par les écailles des joues qui ne forment que trois rangées, par la caudale dont les lobes sont plus larges et moins allongés, etc. _La Haye, Mai 1866. DESCRIPTION DE DEUX ESPÈCES INEDITES D'ALTICUS DE MADAGASCAR. PAR P. BLEEKER. Alticeus monoehrus Blkr. Altie. eorpore elongato compresso, altitudine 85} circiter in ejus longitudine absque pinna caudali, 9% circiter in ejus lon- gitudine eum pinma caudali; capite obtuso valde convexo 6 et paulo in longitudine corporis absque pinna caudali, 75 cir- citer in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine ca« pitis 14 circiter-, latitudine capitis 13 circiter in ejus longitu- dine; vertice erista cutacea capite ipso duplo circiter humiliore ; nucha cirris conspicuis nullis; oculis diametro 4 circiter in longitudine capitis, minus diametro & distantibus; orbita superne tentaculo fisso oculo breviore; rostro convexo valde ante os prominente; poris oculum cingentibus, mucho-praeopercularibus rostralibusque bene conspiciuis; labiis latis nec crenulatis nec papillatis; maxilla inferiore dentibus 2 caninis curvatis medio- eribus; linea lateral ingonspicua; cute laevi dorso non striata ; pinna dorsali non cum caudali umita, partem anteriorem inter et partem posteriorem profunde incisa, parte anteriore parte posteriore breviore, radiis productis filiformibus corpore multo altioribus membrana inter singulos radios autem corpore humi- liore, parte posteriore obtusa convexa corpore paulo altiore ra- dis productus nullis; pinnis pectoralibus obtusis rotundatis ca- pite multo longioribus; ventralibus acutis capitis parte posto- culari non vel vix brevioribus; amali non enm caudali unita, pinnae dorsalis parte posteriore sat multo longiore sed multo humiliore, membrana inter singulos radios profunde incisa; cau- (235 ) dali truncata angulo superiore acutiuscula inferne oblique rotun- data capite paulo longiore radijs omnibus simplicibus; colore corpore pinnisque profunde nigricante-violaceo, vittis vel maculis eonspicuis nullis; iride viridi-aurea. E22 BP. 15. V_’4A 28. 0.13. Hab. Madagascar, in flumine Samberano. Longitudo speciminis descripti 110”. Rem. Les Alticus rapportés de Madagascar par MM.- POLLEN et VAN DAM se distinguent des espèces connues, l'Alticus tri- dactylus (Salarias tridactylus Günth.), VAlticus heteropterus Blkr et VAlticus tetradactylus Blkr, par leur couleur uniforme sans taches ni bandelettes. Puis ils n'ont ni erête occipitale ni dents canines, et la partie antérieure de leur dorsale est plus eourte que la partie postérieure. Ils sont donc voisins de l’Al- ticus heteropterus. Quant à lespèce actuelle elle ne se distingue guêre de lheteropterus, outre les couleurs, que par de légères différences dans la formule des rayons, qui pour l’heteropterus est — D. 14/21. A. 26 ou 27 et C. 14, ainsi que par son corps, qui est moins allongé, et par sa tête qui est plus comprimée. Je dois noter ici que j’adopte le genre Altieus Comm. C’est le genre Rupiscartes de Swainson, qui a fort bien saisi que le Salarias altieus Val, se distingue génériquement des autres Salarias. J'ai pu compléter la diagnose du genre en la formu- lant comme suit: Armicus Comm. — Rupiscartes Swns. — Linea lateralis con- spieua nulla. Corpus elongatum antice latius quam altum. Cirri nuchales vel nasales nulli. Pinnae, ventrales radiis 4, caudalis radiis omnibus simplicibus. Spee. typ. A/ticus saltatorius Comm. Alticus aspilus Blkr. Altie. corpore elongato compresso, altitudine S fere in ejus longitudine absque pinna caudali, 9} circiter in ejus longitu- dine cum pinna caudali; capite obtuso valde convexo 54 cir- citer in longitudine corporis absque pinna caudali, 7 fere in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 14 eireiter-, latitudine capitis 1% circiter in ejus longitudine; ver- (236 ) tice erista ecutacea nulla; nucha eirris nullis; oculis diametro 4 circiter in longitudine capitis, minus diametro 4 distantibus ; orbita superne cirro leviter palmato oculo brevicre; rostro con- vexo ante os prominente; cirro masali conspicuo nullo; poris oculum eingentibus et nucho-praeopercularibus valde conspicuis ; labris latis nec crenulatis nee papillatis; maxilla inferiore cani- nis nullis; linea laterali conspicua nulla; cute laevi dorso non striata; pinna dorsali non cum caudali unita, partem anteriorem inter et partem posteriorem profunde incisa, parte amteriore parte posteriore breviore et paulo humiliore radio 1° in filum producto, radiis ceteris non productis, parte posteriore convexa postice rotundata corpore vix humiliore radiüs productis nullis ; pinnis peetoralibus obtusis rotundatis capite longioribus ; ventra- libus acutiusculis capite duplo circiter brevioribus; anali non cum caudali unita pinnae dorsalis parte posteriore multo longiore et paulo humiliore, membrana inter singulos radios profunde incisa; caudali obtusa convexa radiis omnibus simplicibus, ca- pite paulo longiore; colore corpore pinnisque nigricante-violaceo ; corpore fasciis 10 ad 12 diffusis profundioribus transversis spa- tis interfascialibus latioribus; pinnis vittis vel maculis conspi- euis nullis; iride coerulescente-viridi; pinna anali tertia parte basali flavescente; caudali membrana hyalina. D. 14/22. P. 14. V. 4. A. 26. C. 12. Hab. Madagascar, in flumine Samberano. Longitudo speciminis descripti 79”, Rem. J'ai hésité à séparer espèce actuelle du monochrus en supposant qu’elle pourrait bien n’en représenter que la fe- melle. Elle se distingue du monochrus en ce que des rayons de la partie antérieure de la dorsale le premier seulement est prolongé en filet, en ce que la dorsale postérieure est plus basse, et que la partie basale de l'anale est jaunâtre et la mem- brane de la caudale transparente et hyaline, tandis que j’y compte un rayon de moins à la pectorale et à la caudale et deux de moins à anale. En attendant que des observations nouvelles décident si ces différences tiennent ou non au sexe, je eonsidère individu décrit comme d’une espèce distincte. La Haye, Mai 1866. van { VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL UI, NEUVIÈME NOTICE SUR LA FAUNE ICHTHYOLOGIQUE DU JAPON. PAR P. BLEEKER. Depuis plus de sept ans je suis en possession d'une petite collection de Poissons du Japon, faïte à Jédo par m.- le Baron POMPE VAN MEERDERVOORT. Je n'ai décrit jusqu’”iei de cette col- lection qu'une seule espèce, le Pseudoperilampus typus, que j'ai publié dans un article intitulé: „Sur une nouvelle espèce de Poisson du Japon appartenant à un nouveau genre” Les autres espèces de ce dernier envoi de M- PoMre, sont les suivantes: *) Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Japan. Verh. Kon. Akad. v‚ Wet. I, 1858, p. 1—16. Nalezingen op de Ichthyologie van Japan. Verh. Bat. Gen. Kunst. en Wet. XXV, 1853, p. 1—56. Nieuwe nalezingen op de Ichthyologie van Japan. Ibid. XXVI, p. 1—132. Vierde bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Japan. Act. Soc. Scient. Ind, Neerl. IV, 1858, p. 1—46. Vijfde bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Japan. Ibid, V, 1858, p. 1-11. Zesde bijdrage tot de kennis der Vischfauna van Japan. Ibid. VII, 1860, p. 1102. Sur une nouvelle espèce de poisson du Japon appartenant à un nouveau genre. Versl. en Meded. Kon. Akad. v. Wet, Afd. Natuurk. XV, 1863, p. 257—260. Description de quelques espèces de Poissons du Japon, du Cap de Bonne espérance ‚et de Suriname conservés au Musée de Leide. Ned. Tijdschr. Dierk. IL 1863 p. 250— 269. 16 (238 ) 1. Pseudopriacanthus niphonius Blkr — Priacanthus nipbo- nius CV. 2. Epinephelus octocinctus Blkr — Serranus octocinctus CV. 3. Plectorhynchus pictus Blkr =— Diagramma pictum CV. == Diagramma punctatum Ehr. A. Sebastes inermis CV. 5. Corvina sina CV. 6. Peristedion orientale Schl. 7. Platycephalus Meerdervoortii Blkr. 8. Parapercis sexfasciata Blkr — Percis sexfasciata Schl. 9. Halieampus koilomatodon Blkr. 10. Hippocampus coronatus Schl. 11. Chirus hexagrammus CV. 12. Callonymus Valenciennesi Blkr. 13. Gobius olivaceus Schl. 14. Acanthogobius flavimanus Gill = Gobius flavimanus Schl. 15. Chaeturichthys polynema Blkr. 16. Petroskirtes japonicus Blkr. 17. Parasilurus japonicus Blkr == Silurus japonicus Schl. 18. Misgurnus enalios Blkr == Cobitichthys enalios Blkr. 19. Carpio melanotus Blkr — Cyprinus melanotus Schl. 20. _/ _ flavipinmis Blkr == Cyprinus conirostris Schl, 2]. Carasstus auratus Nils. 22. „ Bürger Schl. 23. Aplochilus latipes Blkr — Poecilia latipes Schl 24. Barilius (Barilius) minor Blkr == Leuciscus minor Schl. 25. Stolephorus (Stolephorus) japonicus Blkr == Eugraulis ja- ponicus Schl, 26. Muraena japonica Blkr == Anguilla japonica Schl. 27. Aracana (Kentrocapros) aculeata Blkr == Aracana hexa- gonus Kp. De ces 27 espèces, une seulement est nouvelle pour la faune du Japon et en même temps nouvelle pour la science. C'est le Petroskirtes japonicus, le premier du genre qu'on vient de connaître du Japon. Le nombre des espèces de poissons actuellement connues du Japon monte déjà à 500, Depuis la publication de la partie (239 ) ichthyologique de la Fauna Japonica, où il mest parlé que de 358 espèces environ, 150 espèces ont done été ajoutées à celles qui Étaient déjà connues, et nul doute que des recher- ches ultérieures ne puissent faire atteindre le chiffre de 1009 espèces. Je suis en possession d'un ouvrage ichthyologique japonais, intitulé Kwoo Wagyo Bu, publié en 1838 par Kurimoto et con- tenant la description et les figures d'une cinquantaine de pois- sons d'eau douce et des embouchures des fleuves de empire du Japon. J'espère rappeler l'attention sur cet ouvrage dès que je serai en possession d’une traduction, qui m’a été promise. Je n'en dirai pour le moment que bon nombre d’ espèces déjà connues du Japon, y sont assez bien rendues et qu'en outre il contient des figures de quelques espèces appartenant à des gen- res qui ne figurent pas jusqu'ici dans les catalogues scientifi- ques comme genres japonais. Pour ce qui regarde les figures reconnaissables je cite, de Pouvrage de Kurimoto, les espèces dans l'ordre où les a pla- cées l'auteur. Elles sont les suivantes: Carpio flavipinnis Blkr, Carassius auratus Nilss., Carassius Cuvieri Schl., Achilognathus intermedius Blkr, Achilognathus melanogaster Blkr, Parackilo- gnathus rhombeus Blkr (Capoeta rhombea Schl.), Barilius (Ba- rihus) macropus Blkr (Leueiscus macropus Schl.), Pseudogohio esocinus Blkr, Hemibarbus barbus Blkr, Therapon servus CV. Pseudorasbora parva Schl., Barilius (Barilius) platypus Blkr (Leuciscus platypus Schl.), Barilius (Barilius) minor Blkr, Ba- rilius (Barilius) Temmincki Blkr, Hleotris oxycephalus Schl., Muraena japonica Blkr, Cobitis taenia L. Parasilurus japoni- eus Blkr, Pseudobagrus aurantiacus Blkr, Plotosus arab Blkr, Gobius (Acanthogobius) flavimanus Gill, Gobius brunneus Schl, Mugil japonicus Schl., Coilia (Chaetomus) nasus Blkr, Salan- gichthys microdon Blkr, Gobius olivaceus Schl. et Periophthal- mus modestus Schl. Parmi les autres figures je vois des espèces de Salmonoïdes, de Gobius, d'Eleotris, de Cottoïdes, de Siluroïdes, de Scorpaena, de Cobitioïdes et de Hemtculter, qui me pareissent nouvelles pour la science, mais qu'il serait basardé de décrire sur les fi- wures, qui, bien que rendant probablement assez bien la phy- 16* ( 240 ) sionomie générale des espèces, sont manifestement fort iucor- rectes. Mais ce quil est démontré positivement par ouvrage de KURIMOTO, c'est que les eaux du Japon nourrissent, aussi des Leptoeéphales, des Ophiocéphales, des Gasterosteus et des vrais Petromyzon, genres qu'on ne retrouve pas jusqu’ici réprésentés sur les listes des poissons de cet empire. Jusqwici la faune ichthyologique du Japon à été considérée trop en général. D'une grande quantité d'espèces on sait seule- ment qu'elles habitent „le Japon” Or, empire du Japon s'é- tend sur environ 26 déerés de latitude et sur environ 30 dé- grés de longitude. Si Ïon place le Japon, y compris les îles Loo-Choo et les îles Kuriles, sur Europe, il s'étend depuis le détroit de Gibraltar jusqu'au nord de I'Fcosse et depuis Tené- rifle jusqu'au centre de l'Allemagne. Ses degrés de latitude cor- respondraient à peu près àÀ ceux tracés entre lîle la plus mé- ridionale des Canaries et YIrlande. Cette grande étendue du Japon, descendant jusque près des tropiques et montant jusqu'au 50e parallèle du nord, explique la différence qui doit exister entre la faune ichthyologique de ses diverses parties. Aux îles du sud, les Loo-Choo, et même aux eaux qui baignent Ile de Kiusiu, la plus méridionale des quatres grandes îles dont se compose le Japon proprement dit, les formes tropicales dominent ou sont au moins encore fort nombreuses, tandis que la mer du nord de Niphon et de ile de Jeso montrent déjà nombre de formes boréales, comme des Petromyzontoïdes, des Gasterostéides, des Salmonoïdes, des Cot- toïdes. Mais nos conmaissances par rapport à habitation précise des espèces déjà connues du Japon, étant fort restreintes, il devient essentiel de bien noter les localités de provenance des es- pèces que des recherches ultérieures mettront à la disposition de la science. De 176 des 500 espèces qu'on sait habiter le Japon la localité n'est pas indiquée et bien quìil soit vraisem- blable que la plupart de ces 176 espèces ont été trouvées dans les eaux de Kiusiu, Yindication positive n'existe pas et reste encore parmi les desiderata. Mais indépendamment de ces es- pèees Ile de Kiusiu est le mieux connue sous ce rapport, puis- (241 ) que de pas moins de 267 espèces la provenance de Nagasaki ou d'autres localités de cette île a été \démontrée. Moi-même Jai été assez heureux de pouvoir indiquer 212 espèces des en- virons de Nagasaki. — De lie de Sikok, au contraire, 28 es- pèces seulement ont été enregistrées: de la grande île de Nip- pon 59; et de Ile de Jeso 14. Les espèces inscrites jusqu’ici des îles Loo-Choo ne sont qu'au nombre de 14, tandis qu’on ne connait que 4 espèces de Sagalien et que 3 des îles Kuriles. Pour revenir à la collection qui fait plus spécialement le su- jet de cette notice, il est à noter que 22 des espèces, bien que presque toutes connues de Kiusiu, n'étaient point indiquées jus- qu’ici comme habitant les eaux de Nippon ou de Jedo. Ces espèces sont les suivantes: Acarana (Kentrocapros) aculeata, Hippocampus coronatus, Halicampus koilomatodon, Pseudopri- acantkus niphonius, Epinephelus octocinctus, Plectorhynchus pictus, Sebastes inermis, Corvina sina, Parapercis sexfasciata, Peristedion orientale, Platycephalus Meerdervoort, Callionymus Valenciennesi, Acanthogobius flavimanus, Chaeturichthys poly- nema, Gobius olivaceus, Petroskirtes japonicus, Chirus hexa- grammus, Parasilurus japonicus, Barilius (Barilius) minor, Do- rosoma purctatum, Ilisha Schlegeli et Stolephorus (Stolephorus) japonicus. J’ajoute ici quelques notices sur les genres Pseudopriacan- thus et Sarcochilichthys, ainsi que la description du Petroskir- tes inédit et de quelques espèces moins bien connues. PseuporrracANtTHus Blkr. Pseudopriacanthus niphonius Blkr. — Priacanthus mipho- mius CV., Poiss. IL, p. 80; Schl., Faun. Jap. Poiss. p. 21 tab. 72; Rich., Rep. Ichth. Chin. Jap. Rep. 15k. Meet. Brit. Assoc. p. 238; Blkr. Zesde bijdr. vischf. Japan, p. 73. Rem. La distinction des espèces de Priacanthe est assez difs ficile si Pon est borné aux descriptions. Ces descriptions, at- tachant trop de valeur à la longueur relative de lépine pré- operculaire, à la forme des nageoires dorsale, anale et caudale, ainsi qu'au nombre des rayons de la dorsale et de lanale et à la longueur des ventrales, ont voulu établir des caractères spécifiques où il n'y avait que des différences d'âge et de sexe. ll en est résulté que plusieurs des espèces des auteurs ne sont manifestement que nominales et qu'il devient de plus en plus nécessaire de les Étudier de nouveau et sur nature, pour bien apprécier leur valeur et leurs caractèrecs. Le Priacanthus niphonius CV. cependant se distingue Ámi- nemment des autres espèces, mais une étude un peu spéciale de cette forme japonaise apprend qu'il appartient à un type distinct. En effet, la forme fort Élevée et raccourcie de son corps, la grandeur et la forte armure des écuilles, les fortes épines dorsales et anales en forme de sabre et fortement striées, la forme de la dorsale Épimeuse dont les épines postérieures sont notablement plus courtes que les épines du milieu, — indiquent assez que le niphonius représente un genre distinct, indication qu devient plus forte encore par la dentition, qui diffère essen- tiellement de celle des autres Priacanthes en ce que les dents de la mâchoire inférieure, tant les antérieures que les latérales, sont disposeés sur plusieurs rangées. Je n'hésite donc pas Àà considérer le niphonius d'un genre distinet que je propose de nommer Pseudopriacanthus, genre qui rappelle, par sa physionomie, plutot les Mrripristes que les Pri- acanthes proprement dits. Je rappelle encore que M.— eit, dans les Proceedings of the Academy of natural sciences of Philadelphia (1862, p. 132) a déerit, sous le nom de Priacanthus altus, une espèce de Nar- raganset Bay, qui manifestement est aussì un Pseudopriacanthus et qui même ne se distingue guère du niphonitus que par ses pectorales noires et par la maculature de la dorsale épineuse. M- errL n'a vu du reste de laltus qu'un très petit individu, d'un peu plus d'un pouce. Or lon sait que le miphonius, avec l'âge des individus, subit de grands changements par rapport aux couleurs et que les bandes et taches, très-marquées dans les jeunes, disparaissent complètement dans les adultes. a vs ( 243 ) Sebastes inermis CV., Poiss. IV p. 253; Schl., Faun. Jap. Poiss. p. 47 tab. 21 fig. 3, 4; Günth., Cat. Fish. II p. 97; Brev., Exp. Jap. Fig. Jap. Fish. p. 261, tab. 5 fig. 2. Sebast. corpore oblongo compresso, altitudine 8% circiter in ejus altitudine, latitudine 14 ad 1% in ejus altitudine; capite aeuto 3% circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 1! elreiter-, latitudine capitis 2 fere in ejus longitudine; Linea rostro-dorsali declivi rectiuscula, rostro convextuscula; fronte or- bitas inter planiuscula squamosa, carinis conspicuis nullis; oculis diametro 4 circiter in longitudine capitis, diametro 4 circiter distantibus; distantia interoculari 5% ad 5} in longitudine ca- pitis; vertice utroque latere carina gracili laevi postice in spinam brevem desinente; spinis utroque latere regione supraorbitali 2 brevibus, orbita ipsa nulla, rostro 1 brevi, osse suborbitali anteriore nulla, praeoperculo 5, operculo 2, suprascapularibus 2; margine orbitali superiore non incrassato; rostro, maxillis men- toque alepidotis; genis crista ossis snborbitalis posterioris con- spicua nulla; maxillis subaequalibus, superiore paulo post oeulum desinente 1% circiter in longitudine capitis; dentibus maxillis, vomerinis et palatinis pluriseriatis parvis, vomerinis in thurmam subeordiformem lateribus et postice emarginatam-, palatinis utro- que latere in vittam gracilem dispositis; linea laterali non ar- mata, tubulis simplicibus notata; squamis ectenoideis 60 eirciter in hea laterali; squamis lateribus antice squamis ceteris con- spicue majoribus; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa non hu- miliore spinis mediis spinis ceteris longioribus corpore minus duplo humilioribus 2 et paulo in longitudine capitis; dorsakt radiosa obtusa convexa dorsali spinosa duplo circiter breviore: peetoralibus oblique rhomboideis 4 et paulo-, ventralibus acute rotundatis 6 circiter-, caudali extensa leviter convexa 5 et paulo in longitudine corporis; anali spina 22 spina 3* paulo longiore 23 eireiter in longitudine capitis, parte radiosa obtusa rotun- data dorsali radiosa non humiliore sed duplo circiter breviore; colore corpore roseo inferne dilutiore, ubique fere fusco nebulato et diffuse maculato, nebulis trunco postice caudaque fascias 3 (244) transversas subsimilantibus; pinnis flavescente-roseis fuscescente plus minusve dense maculatis; iride flavescente fusco tincta. B. 7. D. 18/12 vel 18/13. P. 1/7 fiss. 4 9 simpl. V., 1/5. A. 3/6 vel 3/7. C. 1/12/1 et lat. brev. Syn. Séhaste à crane sans Epines CV, Poiss. IV p. 253. Sebastes caurúmus Rich, Zool. Voy. Sulphur, Fish. p. 77, tab. 41, fig. 1.P Hab. Japomia (Jedo). Longitudo speciminis descripti 1607, Rem. Dans la description trop succincte et prise sur un in- dividu desséché, de la grande Histoire naturelle des Poissons la formule des rayons est donnée un peu autrement sav. D. 12/} 5. P. 15 dont 6 simples ce qui ne s'accorde nullement avec l'in- dividu que j'ai devant moi et qui diffère aussi de celle donnée par M.- SCHLEGEL —= D. 12. et l + 15. P. 16 dont les sept nférieurs simples. La figure de la Faune du Japon ne montre que 18 rayons mous à la dorsale, mais elle est incorrecte par rapport à l'écaillure, à la forme des nageoires et aux couleurs. La figure publiée par M-. BREVOORT est de beaucoup inférieure à celle de m-. scrreGEL. M.- GÜNTHER rapporte à inermis le Sebastes caurinus Rich., mais si ce rapprochement est juste la figure de RICHARDSON représente les épines dorsales mitoyennes beau- coup trop longues. Du reste cette figure va très-bien à mon individu, quoique, étant prise sur un individu empaillé, elle ne rend pas la distribution des couleurs. H est à noter aussì que RICHARDSON parle d'une seconde petite épine nasale, de 43 écaul- les seulement sur une rangée longitudinale et de huit rayons simples à la pectorale. La formule de anale, donnée par RICHARD- SON == 8/16, doit être lue mamifestement — 3/6. | Gobius olivaceus Schl., Faun. Jap. Poiss. p. 143, tab. 75, fig. 3. Gob. eorpore elongato, antice eylindraceo postice compresso, altitudine 5 et paulo in ejus longitudine absque pinna caudali, 6 circiter in ejus longitudine cum pinna caudali; capite acuti- usculo depresso convexo, latiore quam alto, 33 circiter in lon- (245) gitudine corporis absque pinna caudali, 4; circiter in longitudine corporis cum pìnna caudali; altitudine capitis 1* circiter-, lati- tudine capitis 1} circiter in ejus longitudine; oculis totis fere in capitis dimidio anteriore sitis, magis lateraliter quam sursum spectantibus, diametro 53 cire. in longitudine capitis, diametro 1 fere distantibus, diametro 1} circiter in capitis parte praeo- culari; orbita appendieulo nullo; linea rostro-dorsali vertice de- clivi reetiuseula rostro eonvexiuscula; linea interoculari vix con- vexiuscula; squamis capite, 3 vel 4 umiseriatis sulco supraoper- eculari exceptis, nullis; rostro convexo latiore quam longo, 44 circiter in longitudine capitis; maxilla superiore maxille inferiore paulo breviore, sub medio oculo circiter desinente, 2} circiter in „longitudine capitis; maxilla inferiore ramis inferne postice plus oculi diametro £ distantibus; dentibus maxillis pluriseriatis vittas sat latas efficientibus, conicis acutis seriehus externa ct interna iüs seriebus ceteris conspicue majoribus, iis serie externa distantibus valde curvatis caninis veris nullis; naribus posterio- ribus patulis, anterioribus brevitubulatis; genis longitudimaliter venosis; poris postoculari rostralibusve conspicuis nullis; oper- eulo minus duplo altiore quam lato margine inferiore concavo ; squammis etenoideis longitudinaliter vel subradiatim striatis, nu- chalibus, thoracicis et ventralibus ceteris minoribus, caudalibus lateralibus anterioribus conspicue majoribus; squamis 34 circiter im serie longitudinali basin pinnae caudalis inter et angulum aperturae branchialis superiorem, 9 vel 10 in serie transversali dorsalem radiosam inter et anum, 26 cireiter in serie longitu- damali oeciput inter et pinnam dorsalem; distantia dorsalem 1m inter et oculum distantia apicem rostri inter et operculum paulo majore; pinnis dorsalibus altitudine subaequalibus subcontiguis: dorsali spinosa dorsali radiosa paulo tantum breviore spinis flexi hibus apice gracillimis 2°* et 32 ceteris longioribus, corpore non vel vix humilioribus; dorsali radioso multo longiore quam medio alta, non emarginata, postice quam antice multo altiore acutan- gula radis subposticis corpore altioribus, radio 1° simplice flexili ; pinnis pectoralibus obtusis rotundatis capite paulo brevioribus radiis filosis nullis; ventrali obtusa rotundata pectoralibus, paulo breviore rotundata, margine posteriore anum fere attingente: anali dorsali radiosa paulo humiliore et breviore postice quam (246 ) antiee altiore acutangula; caudali obtusa rotundata capite paulo breviore; papilla amali oblonga brevi; colore corpore superne fuscescente-olivaceo, inferne olivascente-roseo ; 1ride viridi margine pupillari aurea; lateribus maculis 8 vel 4 distantibus magnis diffusis fuscis in seriem longitudinalem dispositis; pinnis radiis aurantiacis membrana roseis vel hyalinis; dorsali spinosa maculis numerosis irregularibus fuscis; dorsali radiosa maculis oblongis profunde fuscis in series 4 ad 6 longitudinales dispositis; pec- toralibus radiis maculis parvis fuscescentibus variegatis; ventrali basi fuscescente; anali antiee fusco marginata, membrana fusco diffuse tincta; candali inter singulos radios, medios praesertim, vitta longitudinali violaceo-fusca. B.5- D. 6 —1/9- vel 6—1/10. P. 18. V. 1.5/5.1., As 1/8 vel 1/9. C. 5/13/5 lat: brev. incl. Hab. Jedo. 1 Longitudo speciminis deseripti 200”. Rem. Cette espèce est fort-voisine du Gobius giuris tant par son écaillure et par sa dentition que par ses nageoires et par son système de coloration. C'est cependant une espèce bien différente qu se distmgue du giuris par ses formes plus trapues; par sa tête qu est notablement plus large, plus obtuse et à museau beaucoup plus court; par les dents de la rangée externe des deux mâchoires qui sont moins longues mais plus recourbées ; par les détails des couleurs des nageoires, ete. C'est sans aucun doute le Gobius olivaceus de la Faune du Japon, mais M.- SCHLE- eeu m'a décrit ee Gobie que sur un dessin fait au Japon, et cette figure elle-même est peu correcte. M- GÜNTHER cite lolivaceus parmt les espèces voisines du Gobius elegans, mais l'examen que j'ai pu en faire sur nature démontre assez sa grande affinité avec le giuris. Je note en- core que j'ai comparé lindivu de olivaceus avec des spéeimens du giuris de même grandeur. Petroskirtes japonteus Blkr. Petrosk. eorpore elongato compresso, altitudine 6} circiter in ejus longitudine, latitudine 2 fere in ejus altitudine; capite obtuso econvexo 6} circiter in longitudine corporis; altitudine en (2417 ) capitis 7 et paulo-, latitudine capitis 2 fere in ejus longitudine ; linea rostro-frontali declivi fronte valde convexa; erista occipitali cirrisque eonspicuis nullis; oculis diametro 4} circiter in longi- tudine capitis, minus diametro distantibus; rostro obtuso non convexo vix ante os prominente; rietu sub oculi margine ante: riore desinente; dentibus eonfertis obtusis utroque maxilla 36 ad 40 et insuper utroque latere camino curvato, canino infra- maxillari ecanino intermaxillari plus duplo longiore; apertura branchialì ovali oeulo non minore; cute laeviuscula dorso strüs confertissimis obliqus postrorsum descendentibus; linea laterali corpore antice tantum conspicua; plnnis radiis omnibus simpli- cibus; pinna dorsali vix post aperturam branchialem incipiente et ad basin pinnae caudalis desimente, integra, margine superiore vix emarginata, parte anteriore radio producto nullo parte pos- teriore corpore minus duplo humiliore ; pinnis pectoralibus obtusis rotundatis 6 circiter-, ventralibus 11 circiter-, caudali obtusa rotundata 6} circiter in longitudine corporis; anali ad basin ecaudalis desinente dorsali posteriore humiliore sed non breviore memb1iana inter singulos radios sat profunde incisa; colore cor- pore superne fuscescente-rubro inferne dilutiore, pinnis auran- tiaco; iride viridi. D. 11/21. P. 13. V. 2. A. 25. C. 21 vel 23 (lat. breviss. melus.). Hab. Japonia (Jedo). Hab. Longitudo speeiminis unici 83”. Rem. Cette espèce est la première du genre qu'on vient de connaître du Japon. Elle doit être assez voisine du Petroskirtes dispar Gthr., qui eependant est dit avoir trois rayons de plus à la dorsale et la tête comprise sept fois dans la longueur to- tale. Le japonicus est remarquable aussi par les nombreuses dents aux deux mâchoires. Petroskirtes japonicus Blkr. (248 ) Barilius (Bartlius) minor Bkr. Baril. corpore elongato compresso, alitudine 5 circiter in ejus longitudine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine ; capite acuto Eed non convexo 5 circiter in longitudine corporis cum pinna cau- dali, 4} circiter in longitudine corporis absque pinna caudali; altitudine capitis 15 circiter-, latitudine capitis 2 et paulo in ejus longitudine; oculis superis diametro 8} circiter in longitudine capitis, diametro 15 ciraiter in capitis parte postoenlari, diame- tro l cirater distantibus, membrana palpebrali iridis marginem externum tantum tegente apertura subcirculari: linea rostro-dor- sali capite declivi rectiuscula: linea imteroculari convextuscula ; rostro acuto compresso non convexo oculo paulo breviore; poris vel fossis rostro regioneque periorbitalt conspicuis nullis ; naribus ante oculi partem superiorem sitis; osse suborbitali anteriore pentagono aeque alto circiter ae longo, apice acuto sursum spec- tante, margine inferiore obliquo, medio crista longitudinali per- curso; osse suborbitali 2° oblongo-tetragono antice quam postice eonspicue altiore, duplo circiter longiore quam alto, osse suborbi- tal 1° daplo circiter humiliore; ossibus suborbitalibns 30 et 49 praeoperculi marginem posteriorem non attingentibus, oculi dia- metro plus duplo gracilioribus; maxillis labs gracilibus tereti- bus inclusis, subaequalibus; maxilla superiore vix ante oculum desinente 2, circiter in longitudine capitis; maxilla inferiore sym- physi tuberculo nullo; rietu obliquo ante oculum desinente ; sulco labi inferioris utroque latere simplice longitudinali isthmo gra- ali a suleo lateris oppositti remoto; cute menti poris conspicuis nullis; operculo latitudine 1} crciter in ejus altitudine, margine inferiore convexo; apertura branchialì sub oeuli margine poste- riore desimente; dentibus pharyngealibus triseriatis uncinatis vo- ratoriis compressoriis 1,3.5/5.3.1l; linea dorsali convexa linea ventrali convexa vix humiliore; squamis verticalibus, strijs con- spicuis nullis, mediis lateribus is cetere corpore non majoribus, 40 circiter in linea laterali, 12 circ. in serie transversali absque ventralibus infimis quarum S supra lineam lateralem pinnas ven- trales inter dorsalem; linea laterali valde curvata, lineae ventrali multo magis quam lineae dorsali approximata, singulis squamis tubulo simplice notata: osse scapulari trigono apice rotundato; nac hie een Zen & ( 249 ) pinna dorsali supra basin ventralium ineipiente et longe ante pinnam analem desinente, basi alepidota, acuta, convexiuscula, ecorpore multo hwmiliore, multo minus duplo altiore quam basi longa, radio simplice 29 gracili cartilagineo capite sat multo breviore; pus pectoralibus et ventralibus acutis, pectoralibus capite absque rostro vix longioribus, basi alepidotis, ventrales non attingentibus; ventralibus ventre infimo insertis capite duplo amrciter brevioribus analem non attingentibus; anali alepidota acuta non vel vix emarginata, dorsali paulo altiore, multo minus duplo altiore quam basi longa radio simplice 29 gracili cartila- gineo, radijs inerassatis nullis; pinna caudali basi profunde incisa lobis acutis aequalibus 5 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne viridi inferne argenteo, iride flava; pinnis roseo- vel flavescente-hyalinis. B°3. D. 3/7 vel 2/8 B. 2/12. V. 1/8; A. 2/9 vel 2/10. C. 1/18/1 et lat. brev. Syn. Lewciscus minor Schl., Faun. Japon. Poiss. p. 210. Tab. 101, fig. 3. Opsarius (Opsarius) minor Blkr., Act. Societ. Scient. Ind. Neerl. VIII Zesde bijdr. vischf, Jap. p. 58. Hab. Jedo, in fluvus. Longitudo speciminis descripti 101” Rem. Je crois reconnaître, dans lindividu déerit, le Leuciscus minor dont il se trouve une belle figure dans la Faune du Ja- pon, mais dont la description, publiée par M.— seHrEGEL mest que très-succincte. Je ne vois pas, sur mon individu, les bandes transversales, figurées du minor, mais il est probable que les bandes se soient effacées par l'action de la liqueur. Sarcochilichthys variegatus Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. VIL. Cypr. p. 285; VIIL Zesde bijdr. vischf. Japan p. 58. Sarcoch. corpore elongato compresso, altitudine 5 eirciter in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite obtuso convexo 5Ì reiter in longitudine corporis cum _pinna caudali, 4% ad 43 in longitudine corporis absque pinna caudali: (250) Ld altitudine capitis 1} circiter-, latitudine capitis 1% arcter in ejus longitudine; oculis diametro 4 circiter in longitudine capi- tis, diametro 13 circiter in capitis parte postoculari, diametro 1} eirater distantibns, membrana palpebrali iridis marginem ex- ternum tantum tegente apertura subecireulari ; rostro obtuso trun- cato-convexo oculo vix longiore ante os prominente; naribus or- bitae approximatis; linea interoeulari convexa; osse suborbitali anteriore irregulariter trigono paulo longiore quam alto apice ro- tundato antrorsum et deorsum spectante, dimidio Inferiore crista longitudinali percurso; osse suborbitali 29 oblongo-tetragono an- tice quam postice multo altiore minns duplo longiore quam an- tice alto; ossibus suborbitalibus 39 et 4° marginem praeoper- euli non attingentibus oculi diametro plus duplo graailioribus ; maxilla superiore maxilla inferiore longiore verticaliter deorsum valde protractili, ante oeulum desinente, 4 circiter in longitudine capitis; labiis carnosis laevibus; operculo non striato latitudine 1} circiter in ejus altitude, margine inferiore rectiusculo ; isth- mo interbranchialt oculi diametro vix graciliore; dentibus pha- ryngealibus uniserlatis 5/5 íquorum 8/8 subuncinato-cochleari- formibus facie masticatoria oblonga sat profunda, ceteris conicis obtusis facie masticatoria nulla ; osse scapulari triangulari obtuso ; ventre antice plano, post pinnas ventrales rotundato non carti- nato; dorso humili vix angulato squamis dimidio Hbero longi- tudinaliter subradiatim striatis parte basali non striatis, 40 vel 41 in limea laterali, 10 vel 11 in serie transversali absque ven- tralibus mediis quarum 5 (4;) supra lineam lateralem, 14 cir- citer in serie longivudimali occiput inter et pinnam dorsalem, ventralibus inferioribus longitudinaliter quimnqueseriatis serie me- dia posterioribus anterioribus majoribus; linea laterali reeta antice tantum dechivi, squamis singulis tubulo simpliee mediam squa- mam circiter attingente notata; pinna dorsali ante pinnas ven- trales incipiente et longe ante pinnam analem desinente acuta vix emarginata, corpore non multo humiliore, sat multo altiore quam basi longa; pinnis pectoralibus basi hneae ventrali approxi- matis obtusiuscule rotundatis capite paulo brevioribus ventrales non attingentibus; ventralibus obtuse rotundatis pectoralibus paulo breviortbus analem non attingentibus; anali acutiuscula non emarginata dorsali paulo humiliore, multo minus duplo al- hd (251) tiore quam basi longa; pinna caudali basi tantum squamosa pro- funde ineisa lobis latis convexis acutiusculis 54 ad 5% in longi- tudine totius corporis; colore corpore superne olivascente, inferne argenteo; iride flava; regione scapulari macula oblonga trans- versa fusca; dorso lateribusque superne fasciis latis valde diffu- sis fuscescentibus; pinnis flavescentibus, dorsali analique dimidio libero membrana diffuse fusco tinctis. B. 3. D. 2/17 vel 2/8. P: 2/18 vel 2/14. A. 3/7 vel 3/8. C. 1/17/1 et lat. brev. Syn. Zeuciscus variegatus Schl., Faun. Japon. Poiss. p. 213, Tab. 102 fig. 2. Hab. Japonia, in fluviis. Longitudo speciminis deseripti 161”. Rem. La figure de la Faune du Japon est fort bonne, mais elle ne rend point exactement ni la mâchoire inférieure ni la lèvre inférieure, et les détails sur ces parties manquent dans la description du reste très-détaillée de l'espèce. U était donc diffi- eile d'indiquer la place naturelle de cette forme remarquable sans avoir eu recours à la nature. Dès lan 1859 cependant, ne connaissant alors que la description et que la figure citées, je eroyais reconnaître dans le Leuciscus variegatus un type gé- nérique distinct que je nommai Sarcocheilichthys (Ichth. Arch. Ind. Prodr. IL, Cypr. p. 426). Je placai alors ce genre dans le grand groupe des Barbini, mais j'énoncai en même temps mon opinion que lespèce pourrait bien appartemr aux Labeomni cu bien représenter une forme dont la place fut entre les Labeonini et les Catostomini. Cette opinion vient d'être justifiée par l'examen que je viens de faire, sur la prière de Mm. cürrneR, des individus types de Pespèce conservés au Musée de Leide. La genre Sarcochilichthys appartient au groupe des Parala- beonimi tel que je l'ai circonscrit dans l'Atlas Ichthyologique des Imdes Orientales Néerlandaises (Vol. III, Cypr. p. 29), grand groupe Américain, où j'avais déjà relegué un autre type géné- rique du Japon, que j'ai décrit sous le nom de Pseudogobio, et dans ce groupe il me semble que le Sarcochilichthys trouve sa place naturelle entre les genres Exoglossum et Pseudogobio. (252) : Je modifie maintenant ma diagnose antérieure du genre comme sut. & Sarcochitichthys, genus Paralabeonmorum. Corpus elongatum. Pinna dorsalis anacantha brevis ante ven- trales incipiens. Caput obtusum truncatum. Rictus inferus par- vus horizontalis ore clauso formam ferri equini referens. Maxilla inferior plana subcochleariformis apice truncata symphysi tuber- eulo nullo. Labtum inferius apicem maxillae non attingens utro- que latere lobum semiovale efficiens. Os suborbitale anterius orbitae approximatum, triangulare. Apertura branchialis vertica- lis sub operculo desinens. Regio thoraco-gularis squamata. Anus medio ventrales inter et amalem perforatus. Dentes pharyngeales uniseriatt 5/5 ex parte uneinato-subeochleariformes. lia Haye, Décembre 1867. P BLEEKER, ESPECE DE PLATYCEPHALE. Lith. Eamik PLATYCEPIALUS MACRACANTHUS BLKR VERSL.EN MED. AFD. NATUURK 2° R_ DEEL II DESCRIPTION ET FIGURE BNR ESR NOR INE DTT E PLATYCEPHALE. PAR P. BLEEKER. Platycephalus maeracanthus Blkr. Platyc. corpore elongato depresso, altitudine 10 circiter in ejus longitudine, latitudine maxima 6; circ. In ejus longitudine; capite depresso 3} circ. in longitudine corporis; latitudine ca- pitis 1% cire. in ejus longitudine; oculis oblongis diametro 4 circiter in longitudine capitis, diametro 3} circiter distantibus ; orbitis cirris nullis; regione interoculari concava; rostro absque maxilla superiore oculo vix longiore; spinis utroque latere vertice 1 vel 2, orbita superne postice 7 superne antice 1, nasali 1, suborbitali anteriore 1, crista suborbitali 5, praeoperculo superiore et inferioribus brevissimis 2° ceteris plus quadruplo longiore oeulo non breviore, basin pinnae pectoralis attingente; spinis operculo 2 superiore cristis laevibus inferiore crista antice den- tibus 2 parvis, suprascapularibus 2 vel 3, scapulari 1; orbita inferne leviter denticulata; interoperculo spina antrorsum spec- tante nulla; naribus anterioribus cirro brevi; maxilla superiore maxilla inferiore breviore sub oculi margine anteriore desinente; dentibus pluriseriatis parvis, vomerinis in thurmas 2 distantes, _palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; squamis etenoideis 65 et 70 in linea lateral; linea laterali dimidio cor- poris anteriore spinulis parvis curvatis armata; pinnis dorsalibus corpore altioribus, radiosa spinosa paulo humiliore, spinosa spina + TS VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 2de REEKS. DEEL III. 17 3a spinis ceteris longiore; pectoralibus latis oblique rotundatis 8! eireiter-, ventralibus analem attingentibus 6 circ, caudali integra convexa 6; circiter in longitudine corporis; anali dor- sali radiosa humiliore; corpore superne fuscescente-viridi fusco diffuse nebulato, inferne roseo-margaritaceo; fasciis corpore con- spicuis nullis; iride superne viridi inferne aurea; pinnis dor- salibus flavescentibus singulis spinis vel radiis maculis 3 vel 4 parvis fusco-olivaceis, pectoralibus membrana hyalinis radis oli- vaceis, ventralibus flavis fusco plas minusve arenatis; anali fla- vescente-hyalina; caudali flava medio postice nebula magna fusca. B. 7. D. 1—8—1/11 vel 1/12. P. 6/9/6. V. 1/5. A. 12 vel 13. C. 1/11/1 et lat. brev. Hab. Amboina, in mari. Longitudo speciminis descripti. Rem. L'espèce actuelle est voisine du Platycephalus bobossok Blkr, mais elle s'en distingue par plusieurs -caractères, surtout par les nombres des épines de la tête et par la longueur extra- ordinaire de la grande épine préoperculaire, qui dans le bobos- sok n'a pas la longueur de la moitié du diamêètre de l'oeil et n'atteint pas même la fente branchiale. Tse macracanthus est la seule espèce connue où la grande épine préoperculaire s'étend jusque sur la base de la pectorale. La Haye, Décembre 1567. IETS OVER DE BEKENDE FORMULEN VOOR HET INWENDIG EVENWIGT VAN EEN HOLLEN CILINDER EN VAN EEN HOLLEN KOGEL. DOOR L. COHEN STUART. De juiste formulen voor de inwendige krachten en voor de uitrekkingen en zamendrukkingen voor het geval van evenwigt van een hollen cilinder en van een hollen kogel van eindige dikte, onder de werking van een over binnen en buitenopper- vlakte, ieder in het bijzonder, eenparig verdeelden druk, zijn voor het eerst door LAME en GLAPEYRON, en wel als toepassing van de algemeene vergelijkingen voor het inwendig evenwigt van veerkrachtige ligchamen, gegeven (Mémoires des Savants étrangers, présentés à Institut de Prance, T. IV, 1833). Het belang van de verkregen uitkomsten voor de toepassing, deed verschillende schrijvers eene meer elementaire en meer regtstreeksche wijze van betoog beproeven. Daarbij werd dan echter meestentijds van eene verkeerde onderstelling uitgegaan, die te verleidelijker was doordien hare onjuistheid zich niet in de uitkomsten voor de inwendige krachten verried, en slechts uit die voor de uitrekkingen en zamendrukkingen, waarvoor de juiste formulen minder algemeene bekendheid hadden verkregen, blijken kon. Het was mijn voornemen eene strenge en zeer beknopte af- leiding der bedoelde formulen voor de Verslagen en Mededee- lingen aan te bieden. Daar ik echter het onderwerp door Dr. 3 Uri GRASHOF, in zijne in 1866 verschenen Festigkeitslehre, op vrij na- bijkomende wijze behandeld vind, bepaal ik mij tot de volgende opmerkingen. Indien een regthoekig parallelopipedum, gelijkslachtig en van standvastige elasticiteit, onderworpen wordt aan witwendige krach- ten, normaal óp en gelijkelijk verdeeld óver de overstaande zij vlakken, respectivelijk #,,p, en p; per vierkante eenheid van deze, dan bedraagt de betrekkelijke uitrekking in de rigting van Po Ep, — ap, + pz), waarin Hen « standvastige coëfficiënten zijn, die door den aard der stof bepaald worden. — De boven- bedoelde onjuiste onderstelling komt overeen met a =—= 0. Nu blijkt uit de juiste oplossing dat de inwendige krachten ten eenen- male onafhankelijk zijn van E en van a, de uitrekkingen en za- mendrukkingen echter van ieder in het bijzonder afhangen. Hier- uit verklaart zich dat de onjuistheid der onderstelling «a — 0 zich alleen in de uitkomsten voor deze laatsten gevoelen doet. De afleiding van de formulen voor den cilinder schijnt mij evenmin bij GRASHOF als bij LAME, in zijne Legons sur la théorie mathématiqgue de Délasticité des corps solides, geheel vrij van eene kleine en gemakkelijk aan te vullen leemte. Beiden verdeelen den hollen cilinder door concentrische ci- lindervlakken in schalen, en nemen aan dat op deze geene tangentiële krachten komen te werken; in de onderstelling na- melijk, dat in de rigting van de as van den cilinder op dezen geene of wél gelijkelijk over de loodregte dwarsdoorsnede ver- deelde krachten werken. Daar in de richting van den straal, zamendrukkende en, regthoekig op de meridiaandoorsneden, uit- rekkende krachten op de schaaldeelen werken, en deze voor de achtereenvolgende schalen in grootte verschillen, schijnt mij die aanname, zonder nader betoog, niet voldoende gewettigd. — Niets belet echter bij de beschouwing aanvankelijk de schalen als zonder eenig onderling verband te onderstellen. Daar nu blijkt dat alsdan, bij gelijkelijk over de dwarssnede verdeelde doch overigens in grootte willekeurige uitwendige kracht in de rigting der as, de lengteverandering voor al de achtereenvol- gende schalen even groot is, zoo wordt het duidelijk dat door den werkelijk tusschen de schalen bestaanden zamenhang geene tangentiële krachten kunnen geboren worden, (257 ) kt andelende stuk Verslagen en Mededeelingen Deel X, pag. 76, laatste regel, moet, voor de AN On Sue +31) ? u(2u +34) Rt» gelezen worden : len Zu(2u + 3À) RE Zu IETS OVER DRUKKING OP STEUNPUNTEN. L. COHEN STUART. Evrer heef: aangetoond dat de bepaling van de drukkingen door het gewigt van een ligchaam, dat met een willekeurig aantal punten op een horizontaal vlak rust, op de steunpunten uitgeoefend, een bepaald vraagstuk wordt, indien men onder. stelt, dat het ligchaam volkomen hard is en dat de steunpun- ten in de rigting ván en evenredig áau de daarop uitgeoefende drukkingen wijken. Hetzelfde mag gezegd worden van een ligchaam, begrensd door een willekeurig oppervlak, rustende op een willekeurig aantal ondersteunende oppervlakken en onderworpen aan wille- keurige krachten. Zij F = 0 de vergelijking van het oppervlak van het onder- steunde ligchaam ten opzigte van de met hetzelve verbonden gedachte assen der £, 7 en C. Laten f, = 0...fi=0...fn = 0 de vergelijkingen zijn van de ondersteunende oppervlakken ten opzigte van de vaste assen der 7, y en z. Zij F' == 0 de tot de assen der z, y en z herleide verge- lijking F == 0, bevattende de zes grootheden «a, 9, 7, 5%, g en w, die den stand van de assen der £, # en C ten opzigte van die der z, y en z bepalen. Opdat F'==0 fi==0 in eenig punt r=ar, y= Yi, z — zi rake, moeten dez; y;, zj voldoen aan F' —= 0,fi = 0, a hmmm med df d fi ie Bij dE dE’ dpi 18 d fi dF' de ode dede’ dd vR Zoodoende bekomt men 4x vergelijkingen, waarin, daar slechts (259) over 32 + Ô grootheden, de a...w en de 7;, vi, zi, te be- schikken valt, #—6 voorwaardens-vergelijkingen liggen opge- sloten. Ondersteld zij, aan die voorwaarden wordt voldaan; de «.…. w en de zi, v; en zj zijn gevonden, en ook de hoeken N;z, Niv, N;z welke de normaal in het steunpunt, in den zin van buiten het ondersteuningsvlak naar binnen, maakt met de #, en z, zijn bepaald geworden. Stelt dan D; voor de drukking en u; D; de door haar voort- gebragte verplaatsing van het steunpunt, dan ondergaan de Ti, Yi 2 de veranderingen u;D; Cos. N;e, u; Ds; Cos. N;y en wi D; Cos:N;z. | De veranderde waarden van z;, yi en 2; moeten voldoen aan F’ — 0, nadat in deze vergelijking de «...w door de nu ge- wijzigde waarden a + Aa,... wt Aw vervangen zijn. Hieruit vloeijen voort x vergelijkingen tusschen de D;, Aa,... Aw, die, vereenigd met de zes evenwigtsvergelijkingen tusschen de reactiën — D en de gegeven krachten, kunnen dienen om de drukkingen en tevens den gewijzigden stand van het onder- steunde ligchaam te bepalen. Het geval dat het ligchaam begrensd is door een oppervlak welks stand door minder dan zes voorwaarden bepaald is, ver- dient bijzondere opmerking. Ook dán zijn nog altijd zes voorwaarden noodig om aan ieder punt van het ligchaam in het bijzonder eene bepaalde plaats aan te wijzen. Als voorbeeld zij ondersteld een bol, waarop werken krach- ten, die in grootte en rigting afhankelijk zijn ván en bepaald dóor de coördinaten van het middelpunt a, @, 7, en door de hoeken 6, p en w, aanwijzende de rigtingen der met den bol verbonden assen. — De vergelijking F' == 0 van boven bevat dan alleen de a, f, 7, niet de 4, f‚, w. — De aanraking van den bol met de z oppervlakken f7 == 0 is gebonden aan n—8 voorwaardensvergelijkingen. — De met u; D Cos.Nia, ui Di Cos. Nig en ui D;Cos.N;z veranderde #5 4; en zj moeten voldven aan de vergelijking F’ — 0, na verandering van a, 9 cn 7 met Aa, Agf en Ay. — Hieruit vloeijen voort x vergelijkingen tus- schen de D;, Aa, Af, Ay. De zes evenwigts-vergelijkingen Nd ( 260 ) ®: bevatten bovendien de 0, p en w. Het aantal vergelijkingen is dus weder gelijk aan dat der onbekenden, z + 6. Zijn de op den bol werkende krachten in grootte en rigting alleen afhankelijk van den stand van het middelpunt, dan val- len de 9, p en yy geheel weg. De laatstgemelde w +6 verge- lijkingen bevatten dan 53 voorwaardens-vergelijkingen, overeen- komende met de door drie vergelijkingen uitgedrukt wordende voorwaarde dat de op den bol werkende krachten moeten hebben eere resultante gerigt door het middelpunt. Ook in de eerste onderstelling moet aan deze voorwaarde voldaan worden. De daarmede overeenkomende vergelijkingen zijn dan echter geene voorwaardens-vergelijkingen voor de mo- gelijkheid der oplossing, maar vergelijkingen tusschen onbe- kenden. NOTICE SUR DEUX ESPÈCES TERTIAIRES NOUVELLES DU GENRE MATHILDIA (DE O. SEMPER). PAR J. BOSQUET. EE Monsieur 0. SEMPER ayant reconnu qu'il existe à l'état fos- sile, dans divers étages tertiaires, un groupe de petits Gasté- ropodes qui ont entr'eux des caractères communs nettement tranchés et des affinités bien évidentes, en a publié en 1865, dans le Journal de Conchyliologie, une sorte de Monographie. Jl a eu parfaitement raison d'envisager ce Groupe comme for- mant un Genre distinct qui doit être rangé dans la famille des Pyramidellacées. Il a proposé pour cette coupe générique le nom de Mathilda *). Dans cette Monograpbe Mr. seMPER a fait connaître, du Genre J/athildia, onze espèces: dont il y en a trois qui ont déja été décrites antérieurement, à savoir: 1°. le 7wr5o (rurri- TELLA) gwadricarinatus BroccnI, 1814, Conchiliologia fossile Subapennina, pag. 915, pl. VII, fig. 6; 2e. le Cerittriwin fm- briatum MicHELOTTI, 1847, Précis de Ja Faune miocène de Pltalie Septentrionale, pag. 193, pl. XVI, figs 23 et 23', et 8°. la Scalaria (EGLISIA) Umpar DESHAVES, Animaur sans ver- tèbres du Bassin de Paris, surpLÈment, 1861, Tome II, page 853, pl. XIV, figures 1—3. Lies S autres espèces sont don- *) J'ai eru devoir changer la terminaison de ee nom en ta, pour le faire ac- corder avec les règles de la nomenclature. (262 ) nées par l'auteur comme nouvelles; mais il n'en a fait figurer que sx. Depuis la publication du Mémoire de Mr. semrer, Mr. An. VON KOENEN a fait connaître dans le courant de la même an- née, c'est-à-dire en 1865, *) une espèce nouvelle de ce Genre, notamment la Mathildia tripartita du terrain Oligocène de Helmstedt près de Braunschweig. Il a donné en même temps, d'une espèce volsine, de la Jfzthildia secubrella, déja décrite par Mr. seuPer et pareillement propre au terrain Oligocène inféri- eur, de nouvelles figures. Ces figures, bien plus exactes que eelles du paléontologiste d' Altona, font parfaitement ressortir les caractères différentiels de la J/ath. scabrella semper, d'avec son espèce nouvelle, rapportée d'abord à tort au Genre Ceri- thiopsis. Après lapparitton du Mémoire précité de Mr. von KOENEN, il n'a plus été publié, à ma connaissance, de nouvelles espèces de ce Genre intéressant. Comme je possède, dans ma collec- tion, deux espèces passablement bien conservées, et qui me pa- raissent nouvelles, j'ai cru rendre service à la Science en les faisant connaître, ce sont: 1. Marrirpra CLATHRATULA 1. Sp. Fig. 1, a, ò, et 2, a—c. Testà minori, conoïdeâ, anfractibus septem; primo laevi, intermediis carinato-angulatis, et superficie costellis planatis transversalibus, aut spiralibus quatuor. costellisque longi- tudinalibus numerosis nodoso-cancellatâ; anfractus ultimi parte in medianis obtectâ, adhuc costellis aut cingulis pla- natis transversalibus duabus ornatâ, medio laeviusculâ et, planulatâ; columellâ subrectâ; apurturâ trapezoïdali; labio tenui, aperto, simplici; (labro incognito). Coquille assez petite, conoïdale; composée de 7 tours: le pre- mier de ces tours est lisse et n'oflre que quelques lignes d’ac- *) Die Fauna der un!er-oligocäünen Tertiürschichten von Helmstedt bet Braun- schweig (Zeitschrift der deutschen geologischen Gesellschaft, Jahrgang 1865). enn (263 ) croissement peu marquées, il est renversé et brusquement con- tourné de gauche à droite; les six autres sont ornés d'un grand nombre de côtes longitudinales assez minces, à peu près égales en grosseur et régulièrement espacées; ils sont ornés en travers ou plutôt en spirale de deux carênes et de quatre côtes apla- ties: lune de ces carênes est fortement saillante, l'autre, en dessous de la suture supérieure, est beaucoup moins apparente; des quatre côtes les plus larges sont celles qui surmontent les carênes; en dehors de ces quatre côtes le dernier tour en montre encore deux autres, sur la partie qui, dans les tours moyens, est recouverte ou masquée. Toutes les côtes en spirale, vues à l'aide d'un instrument fortement grossissant, paraissent pas- ser, sous forme de bandes, à la surface des petites côtes lon- gitudinales, en produisant ainsi des nodosités aux points d”in- tersection. Jua columelle est presque droite. L'ouverture présente un contour obscurément trapézoïdal; son bord droit est cassé dans échantillon représenté par les figures 2, a—c, le gauche est lisse et formé par une lame assez mince qui recouvre la columelle et qui est un peu évasée à la base. Dimensions. Léchantillon presque complet représenté par la figure 1, a, est le plus grand qui a été trouvé, il a six milli- mêtres de longueur et son dernier tour a 2,9 m.m. d'épais- seur. Rapports et Différences. En jugeant d'après les figures don- nées par Mr. micueLorti de son Cerithivm fimbriatum — Ma- thildia fimbriata du terrain miocène des environs de Tortone, il semble que c'est de cette espèce que celle qui nous occupe se rapproche le plus par la forme générale. Elle s'en distingue eependant par ses côtes longitudinales distantes, par ses bandes ou cercles transversaux espacés, ainsi que par la forme de son ouverture. _ Gisement et Localités. La Mathildia clathratula semble être fort rare dans le terrain miocène supérieur (BEYRICH) — diestien (pumont) près de Rekken et de la Giffel dans la Gueldre. Elle a été trouvée pareillement, dans des couches du même age — rag noir ou diestien à Deurne près d'Anvers par Mr. PAur coers. Dans cette dernière localité elle parait être également très-rare. al ( 264 ) 2. MarmiLpra GRACILIS nov. spec. Figures 3, a—c. Testâ elongato-turritâ, anfractibus novem depressis, su- turâ vix eonspieuâ; costis transversalibus vel spiralibus valde imaequalibus : duabus validioribus planatis prope sutu- ram inferiorem, atque tribus multo minoribus, subobsoletis et approximatis in parte superiore anfractuum, et lamellis longitudinalibus exilissimis regularibus in interstitiis costa- rum, sepimenta formantibus; anfractus ultimi parte basali, id est in alteris anfractibus obtectâ, planatà, costellisque duabus eireumdatâ; columellâ subrectâ; aperturâ rotundato- subtetragonali, margine interno simplici, tenui, aperto; (ex- terno, in descripto specimine, non conservato). L'unique échantillon que je connais jusqu'ici de cette inté- ressante espèce est formé de 9 tours de spire, séparés par une suture à peine visible à l'aide d'une forte loupe, mais située au fond d'un sillon assez profond. Le premier tour, qui est un peu usé, est lisse comme dans les autres espèces du Genre; les autres tours sont déprimés; ils sont ornés de cinq côtes transversales ou spirales qui sont très-inégales en grosseur; deux de ces côtes, assez épaisses et aplaties, sont séparées entr’elles et de la suture par un sillon profond; les trois autres sont minces et très-rapprochées. Les tours sont ornés, en outre, d'un très-grand nombre de lamelles longitudinales, régulièrement espacées, fran- chissant distinctement la surface des côtes, et semblant former, dans les interstices de ces dernières de petites cloisons *). La columelle est lisse, presque droite. L'ouverture est arrondie, obseurément tétragonale, (le bord droit est cassé) le gauche est simple, et couvre la columelle sous forme d'une lame mince un peu élargie et évasée à la base. Dimensions. Longueur 1 centimètre, Épaisseur 8,5 m.m. *) Sur les deux derniers tours ces lames sont un peu effacées à la surface des deux grosses côtes transversales; mais elles ont laissé des traces tellement éviden- tes de leur existence antérieure, que j'ai eru ne pas devoir les omettre dans mon dessin, “ J. BOSOUET, NOTICE S.DEUX ESP. NOCV. D.G. MATHILDIA. ZD J.Ô. VERSL EN MED. AFD. NAT. 2e R_DeEL 3 JBosquet, ad hatur. pp en en ee Agia Tt enden ( 265 ) Rapports et Différences. Flle a les plus grands rapports avec les Mathildin annulata sruPer et impar pes. sp.; elle diffère de toutes deux 1°. par ses tours de spire beaucoup plus dépr- _ més, 2e. par les ornements de sa surface et 3°. par sa forme plus grêle. Gisement et Localifés. Flle a été recueillie dans le terrain __oligocène inférieur à Léthen, près de Bilsen, dans le Limbourg _ belge. Elle y est fort rare, car, malgré des recherches nom- breuses, je n'en possède jusqu'ici qu'un seul échantillon. EXPLICATION DES FIGURES. Figs. 1 et 2, MATHILDIA CLATHRATULA Bosg. 1, a. Eehantillon aduite, fortement grossi. b. Trait, indiquant la grandeur naturelle. 2, a. Jeune individu, à ouverture presque em for- - _ tement gross). bh. Le même échantillon, grossi de même, vu par l'ex- trémité antérieure. ce. Trait, indiquant la longueur naturelle. Figs. 3, a—c. MATHILDIA GRACILIS Bosg. 4 a. Bchantillon presque complet, fortement grossì. b. Le même échantillon, grossi de même, et vu par Véxtrémité antérieure. c. Trait, indiquant la grandeur naturelle. 3 Ere Berg a bear rens, des HE pe ie in f EN Ni; oel eld 5 NN d Dee 9 Kik af RE or 1% EN) k Ad ' Ars be Pod ad grs gi er Sh oak Peene fat, aen iet saat Wer È ui ts elk wrd el A had SLT bie NAA it OG ie Bis A VIE | bai NK, oe bk Qi al) SAAB | 4 ‚ ‘ OVER DE BASISMETING IN DE HAARLEMMERMEER. IN DEN ZOMER VAN HET JAAR 1868. DOOR F. J. STAMKART, Voorgedragen in de Vergadering van 19 Dec. 1868. In de Vergadering van den 27sten Junij jl. had ik de eer namens de Commissie ad hoe, een voorloopig Verslag uit te brengen omtrent de uitkomst der vergelijkingen van den Normaal- Meter van RrePsoLp — behoorende bij den Basis-meettoestel voor O. 1. — met den officiëelen Platina-meter. In die zelfde Verga- dering mogt ik ook een officiëel schrijven van Z.Exe. den Minister van Koloniën mededeelen, waarbij toegestaan werd om den Basis- meettoestel — vóór zijne verzending naar O. [. — te gebruiken, tot het meten eener Basis alhier — indien daartegen geene be- denkingen bij de Akademie bestonden. — De Akademie oor- deelde, in overeenstemmine met het gevoelen van haar medelid ’ 5 o Dr. oupevANs te Batavia, het doelmatig dat de Basis-meettoestel alhier gebruikt zoude worden, zoowel om de Basismeting op zich zelve, als omdat daarbij de toestel practisch zoude beproefd worden. Ik kan alsnu aan de Vergadering mededeelen dat eene Basis van ruim 5000 meters, in den Haarlemmermeerpolder geme- ten is — doch slechts eenmaal — en dat de eindpunten dier Basis behoorlijk zijn verzekerd. De toestel bevindt zich sedert de helft der voorgaande maand October, weder in dit gebouw. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL III. 18 (268 ) De Vergadering veroorloove mij kortelijk Verslag te doen van de verrigte werkzaamheden, en van de daarbij opgedane onder- vindingen en gemaakte opmerkingen. De Basis is gemeten — zooals gezegd is — in den Haar- lemmermeerpolder, op den grasrand aan de waterzijde — de Z.W.zijde van den Spaarnwouder dwarsweg, tusschen een punt niet ver van het fort bij het Schiphol tot op weinig ellen af- stands van de Hoofdvaart van den Haarlemmermeerpolder. In overleg met ons geacht medelid, Prof. KAISER, is de Haar- lemmermeerpoldér gekozen, omdat die polder door regie wegen van eene voldoende. lengte verdeeld is, die nagenoeg horizon- taal loopen; omdat langs elk dier wegen eene vaart of anders een togt loopt, gevende gelegenheid om den zwaren Basis-meet- toestel in een vaartufg te vervoeren, en hem des nachts en bij ongunstig weder te kunnen bergen; en ten laatste, omdat, be- trekkelijk, minder hinderlijk verkeer in den nog jongen polder plaats heeft dan elders, daar buiten. De keuze van een der wegen moest nog geschieden, en dit vorderderde eenige overweging, cerstelijk met betrekking tot de te vormen driehoeken, om van de Basis te komen tot eene drie- hoekszijde van het net van Kraijenhoff; ten tweede met het oog op de locale bijzonderheden. — Ik heb mij voorgesteld om uit de lengte der Basis den afstand van Amsterdam (Westertoren) tot Haarlem (Groote Kerktoren) door middel van Kleine driehoe- ken te bepalen. — De te kiezen weg moest dus vooreerst zoo na mogelijk bij- en tusschen die twee steden gekozen worden. Wanneer men nu de kaart van den Haarlemmermeerpolder raadpleegt, dan blijkt dat de Spaarnwouder-dwarsweg hieraan het meest voldoet. Die weg is in zijn geheel ongeveer 10,000 meters lang, én ligt tusschen twee forten, met versterkte torens. Het fort bij het Schiphol in het 4.0. en het fort bij de Zoede, in het N.W. Men ziet het laatste fort als men per spoor van Haarlem naar Amsterdam reist. Dat deze torens goede standplaatsen voor hoek- metingen aanbieden, valt in het oog. Stevigheid voor de pläat- sing van een werktuig om hoeken te meten, en veiligheid voor den waarnemer zijn daar vereenigd. — Men kan wel niet de Basismeting voortzetten tot aan den voet dier torens, wegens (269) de vestingwerken, waarvan zij omringd zijn: maar door middel van driehoeken is hierin te voorzien. Bene meting van de nabijheid van het eene fort, tot in de nabijheid van het andere fort, dat is van nagenoeg 10,000 meters tot eene Basis, zoude dus geheel niet ondoelmatig geweest zijn. Ik moet echter erkennen, dat ik met het oog op den Basis- meettoestel er tegen opzag om die lengte te meten, uit vrees dat de beschikbare tijd daartoe onvoldoende zoude zijn. De uitkomst heeft deze vrees maar al te zeer als gegrond aange- wezen. Wanneer evenwel, niet 10,000 el maar slechts ongeveer of ruim de helft van die lengte, dadelijk zouden gemeten worden, dan konde, even goed, nog een andere weg in den Haarlem- mermeerpolder gekozen worden, te weten de weg langs de Hoofdvaart van het dorp Krwisdorp — thans Hoofddorp ge- naamd — de hoofdplaats van de Gemeente, tot aan het Stoom- gemaal de Lijnden. Deze weg loopt regthoekig aan den Spaarn- wouder-dwarsweg, en heeft aan de einden tot standplaatsen voor hoekmetingen, het Raadhuis te Kruisdorp en het Stoomge- maal de Lijnden. Tot beide punten kan wel niet onmiddel- lijk gemeten worden, maar men kan er met klemme driehoeken komen. _ Uit den afstand Kruisdorp-Lijnden, nagenoeg midden tusschen de forten bij Schiphol en aan de Liede, kan door geschikte drie- hoeken de afstand Schiphol-Liede afgeleid worden. Aanvankelijk, toen ik naar den Meerpolder zoude gaan, was ik het meest vertrouwd met dit denkbeeld, te weten, om langs de Hoofdvaart van Kruisdorp naar de Lijnden te meten. Locale over- wegingen hebben evenwel dit plan doen opgeven, en ik ben geëindigd met weder tot den Spaarnwouder-dwarsweg te komen, maar daarvan slechts de helft te meten. De locale redenen om den weg langs de Hoofdvaart — of liever een der wegen langs die vaart (want er zijn twee wegen, aan beide zijden van de vaart één) niet te kiezen, waren, eerstelijk: dat het verkeer op die wegen betrekkelijk levendiger is, dan op een der dwarswegen, zoo zelfs, dat langs de hoofdvaart soms harddraverijen gehouden wor- den. Langs een der wegen van de Hoofdvaart zoude ook een tele- graafdraad gespannen worden,en dus telegraafpalen worden gezet. 18* (270) Een bezwaar was ook, dat het grasgewas langs de wegen in den Haarlemmermeer polder verpacht is, en op zijn tijd moet wor- den afgemaaid, uitgespreid en daarna op hoopen gesteld. Dit bezwaar is aan alle wegen gemeen, maar langs den Spaarnwou- der-dwarsweg geringer dan langs de hoofdvaart, omdat hier een breeder grasrand, en dus meer gras is Na rijp overleg met den Heer Mr 3. P. AuERSFOORDT, Burgemeester van Haarlem- mermeer, werd besloten de Spaarnwouder-dwarsweg te behouden, en wel het deel te meten tusschen de Hoofdvaart, en een punt niet te ver van het fort bij het Sc4ipho/. De voornaamste drie- hoeken, om tot den afstand Amsterdam-Haarlem te komen, zijn in Fig. 1 voorgesteld, waarin A == Amsterdam, H — Haarlem S — fort bij het Schiphol, L’ == fort bij de Liede, Ls = Stoom- gemaal de Lijnden, K == Kruisdorp, 4 — de Zaan, aan de over- zijde van het Y, en ma de te meten Basis is. zn Wordt door Kleine driehoeken verlengd tot S, waardoor men #S bekomt, zijnde zeer nabij de loodlijn op de zijde K L in den driehoek K LS. Uit hoekmetingen in w, S, K en L wordt hiermede K Ls gevonden, eene zijde van den driehoek K LL. Ilieruit weder L'm, en dus ook LS, dat is eene zijde van den driehoek L' ZS. Hieruit wordt dus gevonden SZ == den afstand van het fort bij Schiphol tot den toren op de kerk te Zaandam. Uit ZS eindelijk met behulp der driehoeken ZAS en ZHS komt de gevraagden afstand A H van Amsterdam tot Haarlem. Het spreekt van zelf dat men A H door meer andere driehoe- ken, die in de Figuur te maken zijn, vinden kan; zoo b. v. is de driehoek L K H een zeer geschikte, waardoor de plaats van |J, ten aanzien van de lijn K L, goed bepaald kan worden ; dus ook de lijn ii S enz. enz. Er is dus overvloedig gelegen- heid om door hoekmetingen te komen tot meerdere bepalingen van den afstand A H,‚, en om tot eene meest waarschijnlijk ge- middelde uitkomst te geraken. Om den kleinen afstand m L, te vinden en dus LS met nagenoeg dezelfde juistheid als de gemeten Basis M N is ergens in p bij de meting een kleine paal van 2 Meters lengte in den grond geslagen, tot onder den beganen grond, en daarop een vast merkteeken gemaakt; mp is zoodanig gekozen dat de hoek mpL weinig van 45’ verschilt. — Dergelijke paal- ANN At Lig…9 mrik & Binge £. Tt H 4 Lith id ae (271) tjes met merkteekens er op — maar tot onder den beganen grond — zijn er meerdere geslagen, o. a. ook, aan de zijde van Schiphol, met het doel om de Basis tot aan het fort S te verlengen, door driehoeksmeting. Overeenkomstig dit plan om de Basis te meten op den Spaarnwouder-dwarsweg, tusschen de hoofdvaart en het fort bij Schiphol, is de Basis-meettoestel en wat verder benoodigd zijn kon van hier vervoerd geworden. — Een bezwaar deed zich hierbij op, te weten dat er geen waterweg is tot /p den Haar- lemmermeerpolder; er is geen sluis die toegang uit de ring- vaart naar binnen verleent. — De toestel moest dus over den ringdijk gedragen en in een ander vaartuig overgeladen wor- den. — Maar ook dit andere vaartuig was miet in den Meerpol- der aanwezig, althans een geschikt vaartuig was daar niet te be- komen. Een vaartuig, buiten den polder gebouwd, is dus mede over den dijk gesleept moeten worden. — Doch genoeg van deze bijzonderheden, die altijd in meerdere en mindere mate plaats vinden; dat ik mij alleen tot de meting als zoodanig bepale. De toestel van RrrresoLp bestaat, zoo als U bekend is, wit vier staven: twee van vier meters ieder, (Fig 2) en twee van één meter lengte (Fig. 3) — De eigenlijke meetstaven zijn vervat in sterke ijzeren buizen, en bestaan ieder uit een dubbel- tal: een zinken en een ijzeren staaf. — De lengten zijn aan- gewezen door fijne streepjes, op glaasjes getrokken, die op de ijzeren en zinken staaf bevestigd zijn. De ijzeren staven hebben maar één streep op de glaasjes, om het einde der lengte aan te wijzen; de zinken staven hebben op de glaasjes, waarvan zij voorzien zijn, eene verdeeling in 10de gedeelten van millimeters. Deze strepen worden verlicht door doorschijnend hicht, en wor- den in microscopen met micrometers voorzien waargenomen. De microscopen, 4 in getal, bevinden zich boven de twee staven van één meter. De twee microscopen van ieder der éénmeter- staven, zijn door eene sterke ijzeren buis verbonden (Zie fig. 3); zij kunnen gerigt worden op de uiteinden van de éénmeter-staaf, waartoe zij behooren; en ook, wanneer die Ééén-meter-staaf tus- schen het vóóreind van een viermeter-staaf, en het achtereind van de andere viermeter-staaf geplaatst is, kan, door eene zijde- (272) lingsche verplaatsing van gg, waartoe eene geschikte inrigting gemaakt is, hetzelfde microscopen-paar op genoemd vóór- en achtereinde geplaatst worden, ten einde den afstand dier einden te meten. De ijzeren buizen waarin de meetstaven gevat zijn, worden gedragen door ijzeren bokken: de viermeten staven doór twee bokken ieder; de éénmeter staven ieder door één ijzeren bok of schraag. Het stelsel dat hierbij gevolgd is, bestaat in het volgende: Het achter- of vo/gende einde B van een viermeter-staaf (fig. 2) wordt ondersteund zoo na mogelijk juist onder het einde der maat, door eenen cylinder waarboven een bolletje 7. Dit bolletje sluit in eene kegelvormige opening. De andere ondersteuning geschiedt door het tweede bokje in # op 4 à } van den ge- heelen afstand van het vooraangaande- of voorste einde A. In dit punt # rust de ijzeren koker op rolletjes, zoo dat eenige voor- of achterwaartsche beweging mogelijk blijft. — De rolletjes zijn met de assen aan de ijzeren kokers verbonden, en loopen op sporen, die op het bokje rusten en die, door middel eener schroef, zijdelings heen en weêr bewogen kunnen worden. De eylinder met het bolletje p er op, heeft drie bewegingen: eene op- en nederwaarts; eene tweede voor- en achter uit, en eene _ derde zijdelings heen en weder. — Door middel dezer drie be- wegingen kan het achtereinde B der staven onder een micro- scoop van een der Éénmeter-staven gebragt worden, dat reeds in de Basislijn geplaatst is. Op deze manier komt ook het be- gin B der viermeter-staaf in het verticale vlak der Basis. — Het vóóreinde A draagt een porseleinen knop, met een gaatje in het midden, dat juist met de afscheiding van de ijzeren en zinken staven in den koker moet overeenstemmen. Door in het verlengde van BA, dat is naar de zijde waarnaar men bij de meting voortgaat, een kijker op genoegzamen afstand te stellen, in het verticale vlak der basis, en in dit vlak beweeg- baar, zoo als b. v. een aan een theodolet verbonden kijker, die juist in het verticale vlak der Basis gerigt is, kan men het midden van den knop op A waarnemen. Wanneer dit midden niet in het verticale vlak der Basis gezien wordt, wordt het door eene zijdelingsche verplaatsing der sporen bij #, waarop de (2713) rolletjes rusten, in genoemd vlak gebragt, en dus aan de staaf AB de gevorderde rigting gegeven. — Deze wijze van rigten, waarbij het achtereinde B op de plaats blijft en over een bol- letje p bewogen wordt, is zeer doelmatig. — Het is alleen lastig en vermoeijend, dat telkens een der waarnemers een eind weegs van meerdere meters heen en terug moet afleggen, om het einde A in den kijker te gaan waarnemen. — Indien door een kijker, aan de staaf A B verbonden, voorwitziende op een der Bakens, konde gerigt worden, zoude het meer gemak geven, en naar ik overtuigd ben, de naauwkeurigheid zoude even groot zijn. Wat de éénmeter-staven (fig. 3) betreft, hierbij is hetzelfde stelsel in acht genomen, met dit verschil alleen, dat de twee bokken, waarop een viermeter-staaf rust, tot één grooten bok of schraag zamengetrokken zijn. Het achtereinde B wordt door een bolletje p, boven op een cylinder, ondersteund. Deze cylinder kan ook op- en nedergeschroefd worden, en tevens vóór en achteruit, en zijdelings heen en weder bewogen worden. Bij rust de koker met twee rolletjes op twee spoortjes welke op en neder, en ook zijdelings, door schroeven verzet kunnen worden. Deze staven van 1 el komen niet in het verticale vlak der _ Basis te staan, maar op een kleinen afstand van enkele centi- meters, in een evenwijdig vlak. De microscopen-drager g q, met de microscopen, wordt gesteld boven de einden A en B van de éénmeter-staaf, dus fer zijde van de Basis; door de boven vermelde zijdelingsche verplaatsing kunnen de microscopen ver- volgens in het vlak der Basis gebragt worden. In dezen stand moeten zij op de einden van twee viermeter-staven gerigt zijn, namelijk het eene microscoop op een voorgaand einde A van een der viermeter-staven, en het andere microscoop op het achter- of volgend einde B van devandere viermeter-staaf. Wat de meetstaven zelve betreft die in de ijzeren kokers be- vat zijn, deze zijn, zoo als reeds vermeld is, ieder zamengesteld uit twee gelijke staven, een ijzeren en een cinken staaf, die nevens elkander liggen. Zij zijn door middel van rolletjes waarop zij steunen, en andere waartusschen zij loopen, zoo zamengevoegd, dat ieder op zich zelve zich vrijelijk kan uitzetten en inkrimpen, waarbij de eindglaasjes op de iijzeren en zinken staven zich (274) nevens elkander in de lengte-rigting heen en weder bewe- gen. — Er was echter een verbindingspunt van de staven, zoo aan elkander als aan de ijzeren kokers, noodzakelijk: vooreerst, om eene toevallige verschuiving van de eene staaf langs de andere te voorkomen en ten tweeden, om te verhoeden, dat de staven in de kokers heen en weder konden bewegen. Dit verbindingspunt, is bij de lange 4 els staven ongeveer in het midden x gemaakt ; bij de korte 1 els staven, nader bij het vooreinde A, op onge- veer 1 palm afstands van dat einde. Het vermelde omtrent den Basis-meettoestel is voldoende om het gronddenkbeeld te verstaan, dat bij de vervaardiging gevolgd is, en het is wel niet noodig verdere détails op te noemen, die overigens gezien kunnen worden in eene photographische af beel- ding, gevoegd bij eene gedrukte beschrijving, welke door de HH. repsorp aan de Akademie is gezonden; alleen wil ik nog kortelijk het afzetbolletje, den afzeteylinder en de verlichters of illuminatoren vermelden, waardoor, bij het achter elkander staan der staven de eindglaasjes verlicht worden. Het door ons dusgenoemd afzetbolletje 4 (fig. 5) is van staal, en heeft ongeveer 11 à 12 mm. middellijn. Dit bolletje is op eene ijzeren plaat bevestigd, en wel op twee ijzeren sleden, die in regthoekige rigtingen verschoven kunnen worden, door middel van schroeven en sleutels, om deze te draaijen. Aan de onderste plaat zijn drie ijzeren pennen, om die plaat vast in den grond te zetten. Wanneer het bolletje ten naasten bij gezet is onder het punt waar men eene meting wil eindigen (b.v. des avonds) dan kan het zeer juist daaronder gebragt wor- den, door het zooveel noodig te verschuiven. Om dit laatste te bewerkstelligen dient de zoogenaamde afzeteylinder. — Deze ijzeren cylinder, AD (fig 6), eindigt onder bij D met een aan- gezet stuk koper, waarin eene kegelvormige uitholling is, die om het afzetbolletje kan sluiten. — De cylinder op het bolletje staande wordt in evenwigt gehouden door middel van een ijze- ren mantel G HEF. Bij B slut de cylinder in een koperen ring, tegen drie steunpunten; welke ring ook in twee regthoe- kige rigtingen verschoven kan worden, evenals het bolletje bij D. De eylinder is van boven voorzien van een gevoelig niveau J. Hij kan dus, hetzij door het ondereinde D met het bolletje in enis (275) of het boveneinde B te verschuiven, verticaal worden gezet, en ook, door onder en boven evenveel te verschuiven, evenwijdig aan zich zelf verplaatst worden. Het verplaatsen van het bolletje D, onder den mantel GH, geschiedt door middel van lange sleutels als Ls, die tot onder reiken en boven bwten den mantel uitsteken. In de Figuur is de mantel voor de helft open geteekend, met het afzetbolletje voor de helft zigtbaar. G en H zijn twee met glas bedekte openingen, om licht in den mantel toe te laten, en het bolletje te kunnen zien. De cylinder zelf bestaat uit twee deelen, BD en CA: het onderste deel BC is grootendeels (of geheel?) een koker, waarin het tweede of bovenste deel AC op- en nedergeschoven kan worden. — Deze beweging geschiedt met eene groote juistheid door aan een kmop K te draaijen. — Het boveneinde A is voorts voorzien van een glaasje met verdeelingen, dat ook — door middel van een prisma — met doorvallend licht ver- licht wordt. Dit licht wordt toegelaten door eene opening een weinig onder en ter zijde van A in den cylinder gemaakt. Wanneer de cylinder verticaal staat boven het bolletje, en het bovenvlak A zoo hoog opgeschoven is, tot onder het microscoop dat het eindpunt der meting (voor eenigen dag) bevat, dan kan dit eindpunt boven op den cylinder afgelezen worden, en dus worden overgebragt op het bolletje dat op den grond staat. Om het bolletje met voldoende zekerheid eene vaste stelling voor eenen korten tijd op den grond te geven, worden vooraf, onder de plaatsen waar de drie ijzeren punten van de onderste ijzeren plaat staan zullen, houten kegelvormige pennen, (ongeveer 3 decimeters lang) in den grond geslagen, en de punten der genoemde ijzeren pennen weder in de bovenvlakken der houten pennen geslagen, en dus vast gezet. De afzeteylinder werd dan (nadat het bolletje goed geplaatst was) weggenomen en de mantel bleef staan, van boven met een ijzeren deksel gedekt, dat er op geschroefd werd. Het bolletje was op die wijze reeds beveiligd; maar tot meer zekerheid werd over den mantel nog eene zware houten kap, in den vorm van een afgeknotte vierhoekige pyramide, gezet. Omtrent de verlichters of illuminatoren valt alleen op te merken: dat het licht, dat van boven invalt, op hellende pa- (276 ) pieren vlakjes teruggekaatst wordt; verder door naauwe hori- zontale buisjes naar kleine glazen prisma's gaat en, door deze verticaal opwaarts teruggekaatst wordende, door de eindglaasjes der ijzeren en zinken staven heen, in de microscopen komt. De genoemde naauwe horizontale buisjes zijn bij A en B (fig. 1 en 2) aangewezen. De daar ook geteekende verticale buisjes dienen ter afwering van het zijdelingsche licht, dat hinderlijk zoude zijn voor het duidelijk zien. De genoemde papieren vlakjes zijn aan de einden der kokers bevestigd, en verlichten de glaasjes der aans/witende staven. De porseleinen knoppen aan de vooraangaande einden A der kokers doen mede dienst als verlichters; maar niet zoo goed als de papieren vlakjes. Deze laatste zouden doelmatig de porseleinen knoppen kunnen vervangen, indien over het midden er van eene opstaande inktstreep getrokken was. Komen wij tot de metingen, en wel beginnende b.v. met het begin van eenen dag. In fig. 7 stelt c bij o de afzet- eylinder voor, staande boven het afzetbolletje; III verbeeldt de staaf III van een meter, met zijne microscopen. Het microscoop links is gerigt op de verdeeling in het bovenvlak des cylinders, en wordt afgelezen. De cylinder wordt verwijderd en de staven IL, IV en IL worden geplaatst en behoorlijk gerigt, (fig. 7,1); hier- mede verloopt eenige tijd. Het microscoop links van staaf II blijft inmiddels onaangeroerd staan, en het einde regts van staaf 1 is onder dit microscoop gebragt. Hierna volgen de aflezingen der microscopen. Deze aflezingen zijn altijd dubbel gedaan, door mij en door den Heer A. N. 1. VAN HEES. Wanneer ik aan het eene einde eener staaf waarnam, geschiedde gelijktijdig eene waarne- ming door den heer vAN Hees aan het andere einde; uitgezonderd alleen de eerste aflezing van het microscoop links van de staaf die hier als NO. III (l fig. 7) is aangewezen, zoo op den cylinder als op het einde regts van de lange staaf [; het ge- lijktijdig aflezen konde hier niet plaats hebben, daar door Ae/- zelfde microscoop moest gezien worden. — De verdere aflezingen geschiedden op de volgende wijze : (271) l en 3, Fig. 7. STAMKART. | vAN Hees Ee dk: als oai Kal HI | | | En DU | | I 8 {7 | | Bajo si senden | rd be 12 jas sij | she | 87 2, Fig. 7. IV | Kell WE a Rs 17 reps à mls 1e mr Lieja fs Eet see esi sad \ y en z zijn de aflezingen op de vooraangaande einden der ijzeren en zinken staven; #' en #° beteekenen de aflezingen op de achter- of volgende einden der staven. In de figuren zijn de vooraangaande einden, links, de volgende- of achtereinden regts gekeerd. De getallen 1, 2, 3 tot 8 beteekenen (niet de waargenomen getallen maar) de tijdsorde van de aflezingen: 1 werd door mij waargenomen, terwijl door den Heer vaN HEES ook 1 waarge- nomen werd, 2 gelijktijdig met 2, enz. Die rangorde was in het algemeen, voor ieder waarnemer geer, zink; zink, ijzer. — Im den beginne evenwel is dit laat- ste niet streng in acht genomen, maar is meermalen ijzer, zink ; ijzer, zink opgeteekend. — Bij de korte staven van l meter, was het ook eigenlijk vrij onverschillig of men eerst ijzer en zink, en dan zink-ijzer, of laatstelijk ijzer-zink aflas, omdat de veranderingen, die met den tijd voortgingen, gedurende de aflezingen niet merkbaar waren. Bij de viermeter-staven was dit maar al te dikwijls anders. Op de éénmeter-staven Ill en IV stemden onze waarne- (278) mingen steeds genoegzaam overeen binnen de grenzen der waar- nemingsfouten, en behoudens de kleine persoonlijke fouten. Bij de staven van viermeters Len Il was de overeenstemming veel minder. Doorgaans waren de verschillen grooter dan aan waarnemingsfouten geweten konde worden: er had meestal eene met den tijd voortgaande verandering, hetzij vermeerdering of vermindering der waargenomen getallen, plaats. Door de aange- wezen rangorde der opteekeningen kunnen evenwel, door het midden te nemen tusschen de opteekeningen van de beide waarnemers van dezelfde grootheid, waarden bekomen worden alsof zij alle vier /, 2, #, 2’, nagenoeg gelijktijdig geobserveerd waren. In 1 en 3 (fg. 7) is bv. voor staaf 1 het getal / waarge- 8 + 5 nomen, gemiddeld op het tijdstip dat door > On aangeduid worden; het getal z op een gemiddeld tijdstip dat 6 =— 67; het getal 4' van staaf 5 8 II is op den gemiddelden tijd LE =— 65, en het getal z aangewezen wordt door 6 + 7 op gelijken tijd dn — 6} bepaald. — De naar elkander gekeerde einden van de viermeter-staven [ en II (l, 2 en 3 fig. 7) kunnen op deze wijze geacht worden als op een zelfde oogenblik (6,) bepaald te zijn. Uit de eerst gedane aflezingen 1, 2, 3 en 4, die op de staaf IV zelve genomen waren, volgt de afstand der microscopen + 1 5) 2 van staaf IV, — maar op het tijdstip = = ee = 2 ö 1 +4 ee = Ef == 2}. Deze afstand bekend zijnde, worden de mieroscoopdragers verzet, en op de einden wooraangaande van 1, en volgende van IL gerigt, en wordt dus de afstand dier einden gevonden op het tijdstip 6; indien inmiddels van den tijd 2; tot den tijd 65 geene verandering in den afstand der micro- scopen heeft plaats gehad. De eerste reis is het vooraangaande einde van staat II, 9 (219) meters van het begin verwijderd; (Ll fig. 7). De tweede reis komt het einde der staaf I, tot op 14 meters; en zoo voort- gaande is het voorste einde van een viermeter-staaf telkens 5 meters, dus de zd® maal 4 + 5 meters van den eylinder verwijderd. Om dan te kunnen eindigen, en het afzetbolletje te kunnen plaatsen, moet nog een éénmeter-staaf aangezet worden, (die anders steeds achter blijft) daardoor wordt de gemeten af- stand (z + 1) X 5 meters. Zien wij wat bij dit alles wordt ondersteld: de eerste onder- stelling is, dat wanneer bij het begin het vooraangaand micro- scoop (van staaf III) boven den cylinder gezet is, dit ook in de ruimte dezelfde plaats blijft behouden, althans totdat de staven 1, IV en II aangezet en gerigt zijn, en de aflezingen gedaan worden. — Deze onderstelling is evenwel zelden, en welligt nimmer zoo geheel waar, dat de plaatsverandering van het mi- croscoop minder dan eene waarneembare grootheid zoude bedra- gen. — Het practische bewijs hiervoor is de omstandigheid, die wij herhaaldelijk hebben waargenomen, dat als het microscoop op den eylinder gerigt is, en men één of twee minuten wacht en de aflezing herhaalt, telkens een ander getal wordt waarge- nomen. — Dit heeft vooral bij een toenemende warmte — zoo als des morgens, of bij eene afnemende, gelijk des avonds, plaats. Hierbij moet natuurlijk de cylinder verticaal gehouden worden. — Het is meermalen voorgekomen, dat ’s morgens het mieroscoop naar één rigting scheen te zullen blijven voortgaan, en dat er een geruime tijd- moest gewacht worden (tot b.v. soms 30 minuten toe) alvorens het geraden scheen om den cy- linder weg te nemen en de andere staven aan te zetten en te rigten. Fene fweede onderstelling is, dat, na de eerste aflezing op het ochter- of volgend einde van staaf 1, tot de aflezing op het vooraangaande einde van [ en de (gelijktijdig geachte) aflezing op het einde van staaf II, het uchter- of volgend einde van staaf [ op dezelfde plaats in de ruumte blijft. — De derde onderstelling is, dat na de aflezingen (in l fig. 7) tot aan de aflezingen in 2, het achter- of vo/geüd einde van staaf IL ook blijft waar het was, dat is gedurende al den tijd benoodigd om de staven 1 en II te verzetten en te rigten. — Deze beide ( 280 ) onderstellingen, vooral de laatste of derde, zijn aan bedenking onderhevig. In de fignren 2 en 4 is aangewezen hoe de ijzeren en zin- ken staven aan elkander en aan de ijzeren kokers, waarin zij bevat zijn, in het midden zijn verbonden. De voorwaarde nu dat het volgend of achtereinde B op deze/fde plaats blijft, hangt van twee voorwaarden af: 19. dat het bolletje p boven den drievoet op dezelfde plaats, dat is in rust, blijft; 2°. dat uitzet- tingen of inkrimpingen door temperatuursveranderingen, in de ijzeren kokers, en in meetstaven, de achtereinden B dezer laatste in rust laten blijven. Nemen wij aan dat p in rust blijft, maar dat de warmte toe- neemt. Dan zal door de uitzetting van de ijzeren koker het punt 2 zich vooruit verplaatsen, en, omdat de ijzeren en zinken staven bij mx aan den koker vast zitten, deze beide medevoeren. De ijzeren staaf zet zich echter ook wt, en hierdoor zal haar achtereinde, bij B, weder teruggaan. Konde men nu aannemen, dat de temperatuursverandering in den ijzeren koker en in de ijzeren staaf dezelfde was, en dat de uitzettings-coëfficiënten van beide metalen gelijk waren, dan zoude het einde B der staaf weder op dezelfde plaats komen — of liever het zoude in swat gebleven zijn. Dit aan te nemen is evenwel blijkbaar tegen hetgeen werkelijk gebeurt. De temperatuursveranderingen komen van buiten, dus zal altijd de koker eerder warmer, of eerder koe- ler worden dan de staaf daar binnen. De kokers zijn bovendien zwart geverwd, en dit bevordert natuurlijk eene spoedige verwarming en afkoeling. Zij kunnen onbedekt in de zon staande, zoo heet worden, dat men naau- welijks de hand er op houden kan. Eene gelijkheid van uit- zettings-coëfficiënten aan te nemen, tusschen het ijzer van den koker en het ijzer van de staaf, is ook blijkbaar niet geoorloofd. Het is dus, al blijft het bolletje p op dezelfde plaats, geheel onzeker, of het einde B der ijzeren meetstaaf in rust blijft. — Het komt mij alzoo voor, dat het beter geweest zoude zijn, zoo de verbinding mw der staven aan de kokers, zoo na mogelijk bij het achtereinde B gemaakt was — indien daartegen geene technische bezwaren bestaan, die ik echter niet zie. Dezelfde opmerking geldt ook voor de staven van éénmeter, (281 ) echter minder, omdat deze viermaal korter zijn, maar in verhou- ding weder iets meer, omdat de verbinding @' voorbij het mid- den, en wel naar den kant van A is. De onderstelling dat het bolletje p op dezelfde plaats blijft, is ook niet voldoende aanneembaar, vooreerst omdat eene onge= lijke temperatuurs-verandering van de poten van het bokje nood- wendig het boveneinde p moet doen bewegen, naar deze of gene zijde; ten tweeden omdat eene buiging van den grond, of eene kleine ongelijke inzakking van één of twee der poten, hetzelfde gevolg moet hebben. De poten van dit bokje staan daarbij niet verder dan 52 centimeters uiteen. Dat eene buiging van den grond in den Haarlemmermeer- polder ligt plaats heeft, hebben wij ruimschoots ondervonden. Bij eene voorloopige oefening om met den toestel te meten, werden de bokken of schragen eerst eenvoudig nedergezet op den grasrand, op het gras; het bleek echter spoedig dat zij op die wijze niet voldoende vast stonden. Het gras en de verschil- lende gewassen, die in den grasrand groeiden, hadden, hoe wei- nig ook, toch -nog zooveel veêrkracht, dat deze niet geheel door het gewigt van bokken en staven onschadelijk werd. — Hier- toe heeft welligt bijgedragen, dat door de overmatige warmte, zonder regens, het gras en de struiken voor een deel verdord waren. Wij hebben toen beproefd om de bokken of schragen op planken te zetten; maar deze proef gaf nog minder vol- doende uitkomsten. Ten laatsten heb ik mij bepaald, om on- der elke poot van elke schraag het gras of de struiken met een schop te doen wegsteken, en die poten onmiddellijk op de aarde, die zoo veel mogelijk vast getrapt werd, te laten rusten. Door- gaande, of genoegzaam zonder uitzondering, moesten daarbij die poten '— althans 1 of 2 daarvan — opgewigd worden, omdat de grond te ongelijk was. Hiertoe dienden een geheel stel van grootere en kleinere houten wiggen. Het bleek bij die eerste proefnemingen echter ook, dat de grond zelf eene merkbare buiging verkreeg enkel door het ge- wigt van een mensch. Wanneer een microscoop gerigt was op een der einden van een viermeter-staaf, en iemand, op den af- stand van 1 à 1, el van den waarnemer bij het microscoop slaande zich verplaatste, dan was dit zeer merkbaar in het mi- (282) croscoop. Zelfs indien de waarnemer, door het microscoop ziende, een voet iets verzette, of het gewigt van zijn ligchaam een wei- nig van den eenen naar den anderen voet overbragt, dan was dit zeer duidelijk in het microscoop te zien. Het middel hier- tegen was echter spoedig bij de hand, te weten, dat wij ons op lange planken plaatsten, die alleen aan de einden ondersteund werden, en overigens den grond niet raakten. Hierdoor werd de drukking van het gewigt des ligchaams verdeeld, en van het punt van waarneming verwijderd. Bij aflezingen der microscopen op de éénmeter-staven was geene buiging van den grond hinderlijk — natuurlijk omdat de mieroscopendragers boven op de kokers der éénmeter-staven, en met deze op dezelfde schraag rustten, en dus met de staven eene gemeenschappelijke beweging hadden. Zoo, door de genomen voorzorgen, de aflezingen op de lan- gere staven mogelijk zijn geworden, blijkt toch, dat er moeije- lijk met volle overtuiging een toestemmend antwoord te geven is op de vraag, of het bolletje p (op onmerkbaar weinig na) dezelfde plaats in de ruimte blijft behouden, gedurende den tijd noodig om de twee achterstaande staven, en eerst de bokken waarop zij rusten, naar voren te verplaatsen en te rigten ; waarbij het onvermijdelijk is, dat de grond niet eenige kleine buigin- gen ondergaat, door ket voorbijgaan van de arbeiders, die de bokken en staven verzetten. Deze buigingen moeten daartoe in de veêrkracht des bodems besloten blijven en zich geheel hersteld kebben bij eene volgende aflezing. Wat de temperatuursveranderingen betreft, hebben wij zoo veel mogelijk getracht die te verminderen, door de ijzeren, zwart geschilderde kokers, wanneer de zon scheen, en dit was meestentijds het geval, met witte lakens en doeken te bedek- ken, hetgeen evenwel wel goed maar niet als genoegzaam er- kend is. Een ander, beter middel is om den geheelen toestel, door eene soort van verplaatsbare zonnetent te overdekken, en aldus zoo veel mogelijk te voorkomen, dat kij onmiddellijk door de zonnestralen getrofien wordt. — Moeijelijk echter was het dit geheel te verkrijgen. Bij ket verdragen der staven ware zij eenen korten tijd aan de zon blootgesteld; of wel de zon scheen ergens op de poten der bokken enz. — De zonnetent was even- adt (223) j wel alleen bruikbaar bij stil weder, of bij eene geringe wind- sterkte. Niet zelden moest zij weggenomen worden, uithoofde van den wind, of te vreezen hevige windvlagen, zooals op eene nog zoo weinig bebouwde vlakte als de Haarlemmermeerpolder, niet ongewoon zijn. De tent moest dan weggenomen worden, daar zij dreigde om te waaijen. Een paar maal zoude dit zelfs gebeurd zijn, zoo zij miet nog gelukkig door ons en onze ar- beiders was vastgehouden. Gelukkig dat bij zulke gelegenheden van zonneschijn en wind, de afkoeling ook sterk is, en dus de verwarming door de zon veel verminderd wordt; bij stil betrok- ken weder, is de meting het best. Ik besluit dus, met betrekking tot den Basis-meettoestel van REPSOLD, dat er bij de meting eene kleine onzekerheid overblijft, door de uitzettingen en inkrimpingen ten gevolge van tempe- ratuurs-afwisselingen van de ijzeren kokers, waarin demeetsta- ven besloten zijn — uitzettingen waarvan de hoegrootheid of maat geheel onbekend blijft. De waar te nemen verandering in het verschil van lengte tusschen de zinken en ijzeren meetstaaf, geeft wel de lengte van deze laatste, maar zij kan onmogelijk geven de hoegrootheid der verplaatsing van de ijzeren en zinken staaf te zamen, door de uitzetting der kokers waaraan zij, buiten het rustpunt van deze, verbonden zijn. Ten anderen, dat er ook eene kleine onzekerheid ontstaat door temperatuurs-verandering, indien de poten der bokken, die de ondersteunings-bolletjes (7) van de achter- of volgende einden der staven dragen, ongelijk uitzetten of inkrimpen. Om beide redenen geloof ik dat het ‚ doelmatig zoude wezen, zoo de ijzeren kokers, 1°. wit en niet zwart geverwd waren; 2°. zoo zij door eene weinig warmte geleidende stof omwoeld waren; 3°. indien er, op eenigen af- (stand een ligt scherm tegen de zonnestralen aan verbonden konde zijn. Dit laatste is welligt niet zoo gemakkelijk te ma- ken, omdat het belemmerend konde worden, in de behandeling der zware kokers én staven. __Ten anderen zoude ik de voorkeur geven aan houten schragen, althans schragen met stevige wijd uiteenstaande kouten poten ; als ook aan eene verbinding der microscopen door middel van hout in stede van door ijzeren kokers. Ik heb het gebruik van den toestel van rePsctn aangewezen & EN MEDED. AFD. NATUURK, 2de REEKS, DEEL IÌÌ. 19 & ( 284 ) zoo als ik geloof, dat bet in het plan van zijne zamenstelling gelegen is, en zoo als ik aanvankelijk dat werktuig gebezigd heb. Een ongeluk heeft hierin eene verandering gebragt. Door eene onvoorzigtige haastigheid van een arbeider is, den 6ien Augustus j.l, een der lange of viermeter-staven met een der einden tegen den grond gevallen, zoodat de eindglaasjes daar verbrijzeld zijn. Die staaf was daardoor buiten dienst gesteld, en dien dag zijn er natuurlijk geene verdere metingen gedaan. Ook den volgenden dag niet, toen de Heer ouLanD, Instrumentmaker te Utrecht, op mijn verzoek ter plaatse van het ongeluk was gekomen, om de schade op te nemen en ze te herstellen. Dit laatste was geene gemakkelijke taak, en konde natuurlijk niet anders dan in de werkplaats geschieden; daarbij moest er noodwendig meer tijd a te) verloopen, dan voor de basismeting gemist konde worden. Ik heb het genoegen aan de Vergadering te kunnen mededeelen, dat de herstelling — althans voldoende — geschied is, of, daar op dit oogenblik er nog iets aan veranderd moet worden, geschie- den zal. » Genoodzaakt zijnde de basismeting te staken, of haar met drie staven voort te zetten, bleek bij eenig nadenken al spoedig, dat dit laatste niet alleen zeer mogelijk was, maar dat zelfs de naauwkeurigheid er bij moest winnen, zonder dat in spoed iets verloren zoude worden — of liever zonder dat de, betrekkelijk andere basismetingen, geringe dagelijksche vorderingen, nog ge- ringer zouden worden. Het begin der meting, het stellen van een microscoop boven den afzeteylinder (fg. 8) blijft als met de vier staven. De ey- linder wordt weggenomen, en het achter- of volgend einde van de viermeter-staaf 1 wordt onder het microscoop gesteld, en de staaf in het verticale vlak der Basis gerigt. Daarop volgt dan de Éénmeter-staaf IV. Nu worden eerst de microscopen van IV afgelezen op de staaf IV zelve, ten einde den afstand dier mi- eroscopen te bepalen. Vervolgens worden gelijktijdig afgelezen door de twee waarnemers, de twee einden van de viermeter staaf L, die tasschen de éénmeter-staven in ligt; namelijk — indien de waarnemers kortelijk door S en H worden aangewezen, de voor- aan gaande en volgende uiteinden eener ijzeren staaf door 7 en Hi eener zinken door z en 2’ — naar het volgende schema: ( 285 ) le, door S.. 4 door H.. y _ {gelijktijdig op een mon- BOL ew ot Behe ves. z | deling gegeven teeken. Omwisseling. Bn PEBE B a. zi r/Á ” 40, om |E Ere PNB oJ Men bekomt dus, genoegzaam op het gemiddelde tijdstip Beenksessen El none sous yi ze waardoor voor dat tijdstip de afstand van het vooraan- gaande einde van de een-meter-staaf III, tot het achter- of vol- gende einde van staaf IV, gevonden wordt. Staaf III wordt nu 10 meters vooruit gedragen en de vier- meter-staaf L wordt in het verlengde van staaf IV gebragt, zoo als in 2, fig. S, is voorgesteld. Hierna worden de microscopen van II, op de staaf LIL zelve afgelezen, en dan weder gelijktijdig de einden van de tusschen liggende viermeter-staaf 1. Het voordeel van deze manier is hierin gelegen, dat men geheel onafhankelijk wordt van eene mogelijke verplaatsing, uit wélken hoofde ook, van de tusschenliggende staaf 1, want men heeft op nagenoeg een enkelvoudig oogenblik de lengte van die staaf en den daarmede vergeleken afstand tusschen de beide één-meter staven waargenomen; wélke veranderingen, vóór of na dat tijdstip met de viermeter-staaf hebben plaats gehad, of verder gebeuren, blijft geheel zonder invloed op de meting. Hetgeen vereischt wordt is dit, dat het voorste microscoop, van de vooraangaande éénmeter-staaf, gedurende de verplaatsing en rigting der beide andere staven, op dezelfde plaats in de ruimte blijft. — Dat dit miet volkomen genoeg onder alle omstandig- heden kan plaats hebben, althans dat men er miet altijd over- tuigd van kan zijn, is boven uiteengezet, maar in elk geval moet eene plaatsverandering van het vooraangaande microscoop geringer zijn dan eene te duchten gelijksoortige plaatsverandering der einden van een viermeter-staaf, en dat wel, omdat de één- meter staven 4 malen korter zijn dan de viermeter-staven, en ten anderen omdat de bokken of schragen die de éénmeter-staven dragen grooter zijn, en de poten meer uiteen staan, dan de poten der schragen waardoor het achter- of vaste einde van een viermeter-staaf door een bolletje (#) ondersteund wordt 19* (236 ) indien de microscopen, in stede van één meter van elkander verwijderd te zijn, digter bij elkander gebragt waren, en wel zoo na mogelijk, b.v. tot op den afstand van slechts één deci- meter, dan zoude hierin een voordeel gelegen zijn; omdat dan die afstand niet telkens weêr zoude behoeven waargenomen te worden, daar de temperatuurs-veranderingen dan ook 10 maal minder van invloed zouden zijn, op dien korten afstand. Of hever nog, — hetgeen mij, dit schrijvende, invalt — zouden de twee microscopen, die boven de éénmeter-staven staan, tot op eenen afstand #u/ van elkander gebragt kunnen worden, dat is door een eenig microscoop kunnen vervangen worden, waaronder achter- volgens het vóór- en achtereinde van de lange meetstaaf gebragt wordt. Alleen zouden nu, even als in de laatst voorgaande on- derstelling, de bokken of schragen eene passende verandering moeten ondergaan, vooral met het oog op de buigingen van den grond, om deze onschadelijk te maken. Goed zoude het zijn dat de eenige lange staaf, zoo er geene technische bezwaren tegen zijn, niet 4 maar 5 meters lang ware. De metingen zijn sedert het ongelukkig vallen van de staaf il verder ten einde toe voortgezet *) met de drie staven; en daarbij is telkens des middags, — wanneer het noodzakelijk was eenige rust te nemen — het bereikte punt op den grond, door middel van den afzeteylinder en het bolletje, verzekerd ge- worden. Aanvankelijk, in de eerste dagen, was dit afzetten in den loop van een dag niet gedaan, en was de toestel slechts goed overdekt, maar overigens onaangeroerd, gedurende den rust- tijd, staan gebleven. — Toen evenwel bleek, dat — hetzij door ligte aanraking, bij het overdekken, hetzij door temperatuurs- verandering, of buiging, of eenige inzakking van den grond onder de poten der schragen, of door dit alles te zamen, —- miet binnen de verlangde bereikbare juistheid, op een onveran- *) Eene plotographische afbeelding van de werkzaamheid der meting zoo als wij bezig zijn geweest, met de daarbij behoorende omringende voorwerpen, en de ar- beiders, is door den Heer ooSTERHUIS vervaardigd. Door de zorg van den Heer Mr. 5. P. AMERSFOORDT, is bovendien eene houtsnede naar die afteekening gemaakt, en met ophelderende aanteekeningen in hct Weekblad van Huarlemmermeer (gedrukt bij de drukker van BorGa te Amsterdaui) geplaatst geworden. (287 ) derlijke stelling van het voorste microscoop te vertrouwen was, is telkens, bij rustneming of eenige staking het bereikte punt afgezet geworden. Met betrekking tot dit afzetten dient nog het volgende: Wanneer een punt bereikt was waar het goed scheen een vast merk te stellen, dat althans gedurende enkele jaren nog terug- gevonden zoude kunnen worden, dan werd, 10 of 15 ellen voor- uit, een paaltje van 2 meters lengte in den grond geslagen, met het boveneinde even onder den beganen grond. — Na de me- ting dier 10 of 15 meters, kwam het afzetbolletje juist boven het paaltje te staan, aldus: Zie fig. 5 en 9. De vraag was alsdan om de plaats 5 van het bolletje over te brengen op het paaltje in a, verticaal onder 4. Eene werk- tuigelijke inrigting — die ligt te maken ware geweest — be- stond hiervoor niet. Het paaltje was bedekt door de ijzeren plaat waarop het bolletje zich bevindt, en dus onzigtbaar. Het bolletje konde miet weggenomen, zelfs niets verzet worden, want dan was de plaats, die het aanwees, verloren; behalve dat het ook moest dienen om den afzetcylinder er op te plaatsen, en daar boven een microscoop om de meting weder te beginnen. Wij zijn hiertoe dus te werk gegaan : De drievoet van een theodoliet, — die diende om de staven te rigten, — werd boven het bolletje gezet, en, door middel van een schietloodje, de theodoliet verticaal boven het bolletje gebragt; de kijker werd eerst gerigt volgens de Basis, en daarna 90° omgedraaid. Nu werd een punt M op den weg bepaald, (fg. 9) dwars van de basis, op ongeveer 4 à 5 meters afstands, en verticaal hierboven de theodoliet in F overgeplaatst. F was dus een punt van een verticaal vlak, dat normaal aan de Basis was, en door het bolletje ging. — Dan werd, zoo nabij mogelijk bij het bolletje een lange koperen spijker met bolronden kop (z) in den grond gestoken. — Met den theodoliet namen wij nu eerst waar de horizontale rigting van M naar #, door de draden van den kijker regts en links den kop x te laten raken, en ook het midden van den kop te laten snijden. Dezelfde waarnemingen werden herhaald op het bolletje 4. — Dan werd eerst de afzeteylinder op ket bolletje gezet, en daar- boven een microscoop dat staan bleef; de cylinder en het bolletje ( 238 ) werden dan verwijderd, zoodat het bovenvlak van het paaltje bloot kwam. Boven in het paaltje werd nu eerst een merk gemaakt, be- staande mede in een koperen spijker met bolronden kop, die er, zoo na mogelijk onder de plaats van het bolletje, werd ingeslagen. Op gelijke wijze als vroeger werd nu dezen koperen kop waargenomen, en ten slotte nog eenmaal de kop #, waarna zoo spoedig mogelijk de meting werd voortgezet. Tot meerdere zekerheid voor de bewaring van het merkteeken op de paaltjes is bij eenigen, behalve de koperen spijker met bolronden kop, op het bovenvlak een stukje lood, met hout- schroeven vastgeschroefd, en daar doorbeen een koperen draad- nagel in het paaltje geslagen, met den kop tot op het lood. De plaats van den kop der nagels werd op gelijke wijze waar- genomen. Deze manier geloof ik naauwkeurig tot binnen # of & mm. — Ware het doenlijk geweest den theodoliet nader bij te brengen, dam zoude de naauwkeurigheid grooter geworden zijn. Dit echter werd belet doordien de kijker daartoe niet ver genoeg uitgehaald konde worden. — Indien de kijker van een micrometer voorzien geweest ware, dan zoude men insgelijks meer juistheid hebben kunnen bereiken. Bij één der eindpunten van de Basis hebben wij de voorzorg genomen om het bolletje zoo hoog te zetten, dat het merk van het eindpunt er onder gezien konde worden, en de betrekkelijke stand van eindpunt en bolletje is regtstreeks waargenomen. Indien het gebeurt, zoo als onder anderen bij eene kermeting bijna onvermijdelijk het geval moet zijn, dat het bolletje niet op zeer weinig na te staan komt boven het puzf op den bodem tot waar men meten wil, zoodat er eene bijmeting moet plaats hebben van meerdere milimeters, tot enkele honderdtallen of decimeters toe, dan kan op dezelfde manier met den theodoliet de plaats van het bolletje, en evenzoo de plaats van het ge- noemde puxf, op eene horizontaal in het verticale vlak der Basis liggende verdeelde schaal geprojecteerd worden, en aldus de horizontalen afstand van het bolletje tot meergenoemd punt bepaald worden. Ik geloof deze handelwijze naauwkeuriger, dan eene registreeksche bijmeting op de gewone gebruikelijke wijze. (289) De dagelijksche vordering die wij met den Basis-meettoestel van REPSOLD hebben verkregen, is gering geweest in vergelijking van andere Basis-metingen. — Het grootste getal meters op eenen dag gemeten beloopt slechts 145; gemiddeld over het geheele tijdsverloop bedraagt het nog geen 100 meters per dag. — Aer- vankelijk wrs de tijd benoodigd tot het verzetten en rigten der meetstaven, en ket aflezen der microscopen ongeveer 29, iets minder of soms meer, naar gelang van de gesteldheid van den grond. — Later, bij meerdere oefening, zoo van ons, als vooral van onze arbeiders, is die tijd tot 15° verz.inderd, waarin dan 5 meters gevorderd was. Eene enkele reis zijn welligt 25 ellen in een uur gemeten geworden, maar dit is ook de witerste snelheid geweest, die echter opgevolgd werd door meer tegen- spoed. Ik geloof dus dat met den toestel van rersoLp, niet veel meer dan 150 à 200 meters per dag te meten zijn, indien men in gunstige omstandigbeden verkeert. De eindpunten der gemeten Basis zijn op de volgende wijze verzekerd door merkteekens, even onder den grond, zoodat zij niemands opmerkzaamheid wekken, en dus, naar ik geloof, daar- door het best tegen beschadiging beveiligd zijn. — Vooreerst aan de zijde van Schiphol: Hier zijn (fg. 10) een viertal palen in den grond geheid, ieder ter lengte van 8 me- ters, met de boveneinden onder het laagste waterpeil. De grond is hier meest klei en zand ondereen. Op deze vier palen, die van boven op de gewone wijze verbonden zijn, is een fun- dament gelegd en hierop is eene afgeknotte vierhoekige pyramide gemetseld A BCD, onder: met handgraauwe moppen, boven: met Waalsche klinkers. De grondvlakte bij het fundament is iets meer dan 1 meter in het vierkant, de bovenvlakte is zeer nabij 1 decimeters in het vierkant, en de hoogte is 1,7 meter. Binnen in dit metselwerk is een hardsteentje EG HF met Portl. Cement vastgemetseld, koog 6 decimeters, breed en dik 2 decimeters. Dit steentje reikt tot EF, ongeveer 30 mm onder het bovenvlak A B der pyramide, welke met eene rol- laag sluit. In het hardsteentje is in het midden een omtrent cubiekvormig gat J uitgekouwen van 50 mi zijde, maar onder iets wijder. (Vergelijk fig. 11) In deze opening is een koperen blokje, met lood vastge- ( 290 ) goten, waarvan het bovenvlak tot 5 ww onder het bovenvlak EF van het steentje reikt. Op dit koperen blokje eindelijk is een koperen plaat EF MN, 5 mm dik en 50 mm lang en breed, vastgeschroefd. Deze plaat, waarvan het bovenvlak in fg. 12 wordt voorge- steld, heeft in het midden een rond gaatje, waarvan bet mid- delpunt het einde der Basis aanwijst. Om dit middelpunt zijn nog twee cirkels getrokken van 10 en 20mm. middellijn. — Op de plaat is voorts gegraveerd het woord Graadmeting en het jaartal 1868. Om het aldus gemaakte eindmerk te beveiligen, is eerst over de plaat en bet steentje EF een papier gelegd; dan de diepte boven de plaat, binnen de rollaag gevuld met een geschilderd eikenhouten plankje, aan de randen met linnen strooken als met werk toegestopt. Over het bovenvlak AB is geteerd kardoes- papier gelegd, en het geheel bedekt met een hardsteenen dek- steen ABLK, lang en breed 7 decimeters en dik ruim 1 deci- meter. Over den deksteen, waarvan het bovenvlak 2 à 3 deci- meters onder den beganen grond ligt, is weder aarde gestort en dus alles voor het oog verborgen. Mogt, in vervolg van tijd, het in aanmerking komen, eene eenige meters hooge kolle kolom boven het eindpunt zelf te zet- ten, ten einde daar hoeken te meten, dan heeft het metselwerk daarvoor genoegzame stevigheid. Voor nu nog, geloof ik dit niet noodzakelijk. Het tweede eindpunt, bij de Hoofdvaart, is slechts bevestigd op een ‘houten gecreosoteerde paal, ABCD (fig. 13), 9 el lang en met het boveneinde 2 à 3 decimeters onder den grond. Op bet vlak gemaakte boveneinde is, in het midden ingelaten, en stevig vastgeschroefd een koperen plaat, geheel gelijk aan de reeds beschreven plaat (fg. 12). Over het boveneinde der paal is, ter beveiliging van de koperen plaat een eikenkouten dek- sel E F vastgeschroefd, en over een en ander een looden kap JK gezet, waarboven weder aarde gestort is. Behalve de ko- peren plaat bevindt zich op het bovenvlak der paal nog een looden plastje vastgeschroefd, en daar doorheen zijn geslagen twee koperen draadnagels, met de koppen, regts en links van de basis, tot op het lood. Deze draadnagels bevinden zich zeer (291) nabij onder het punt, waer het «fzetbolletje bij zijne laatste stel- ling gestaan heeft. De plaats van het midden der koperen plaat is, met behulp van den theodoliet, door bijmeting gevonden. De reden dat bij dit einde slechts een houten paal en niet ook een metselwerk gekozen is, is gelegen in bet denkbeeld, om de Basis nog 1000 meters of meer aan dit einde te ver- lengen, naar de zijde van de Liede toe, waar d>n ook een met- selwerk kan gemaakt worden. In afwachting is de paal goed- kooper, en toch voor meerdere jzren even voldoende als het metselwerk. Het eindpunt bij Schiphol is gelegen in den 4. Westelijken gras- rand van den Spaarnwouder-dwarsweg, tegenover bet land van den Heer HANEDOES, 670 meters van den afleider op het fort bij Schiphol. De paal bij de hoofdvaart is geslagen in denzelfden grasrand, 20 meters van het midden van de brug Ne. 11 over den Spaarnwouder Togt. Kortelijk resumerende hetgeen door de ondervinding bij de veelvuldige behandeling van den Basis-meettoestel van den Heer REPSOLD gebleken is, zoo komt dit hierop neder: Eerstelijk, dat het een voortrefielijk vervaardigd werktuig is, dat aan vele eischen voldoet. De kokers, waarin de meetsta- ven besloten zijn, zijn stevige buizen, waaraan geen doorbui- ging is bespeurd; de ijzeren en zinken staven zetten zich vrije- lijk naast elkander uit, of krimpen in door de temperatuurs- veranderingen; de aflezingen in de microscopen geschieden met gemak; de micrometer-schroeven hebben zeer nabij gelijke gan- gen, en zijn overigens treffelijk bewerkt. Het rigten der sta- ven geschiedt, volgens het aangenomen systema, dat de bewe- ging om een der einden plaats heeft, met lhigtheid. De af- zetcylinder is prachtig bearbeid; de hbellen zijn voldoende ge- voelig; die van den afzeteylinder wijst hellingen van weinige secunden aan. De toestel geeft evenwel nog niet de meest bereikbare naauw- keurigheid, omdat de meetstaven met de kokers, wanneer deze uitzetten of inkrimpen, mede iets, en altijd eene onbekende hoeveelheid verplaatst worden, alsook omdat dergelijke verplaat- sing ook van de bokken of schragen kan uitgaan, ‘zij door temperatuursveranderingen, hetzij door buigingen, of eenige in- zakking van den grond onder de poten der bokken. Door het gebruik van drie staven, eene lange en twee korte, wordt de laatstgenoemde zwarigheid veel verminderd, niet ge- heel weggenomen. Een der lange staven kan dus gemist wor- den, tenzij als een middel van voorzorg, indien de andere staaf eenig gebrek mogt erlangen. Het zoude goed geweest zijn zoo de kokers, niet zwart maar wit geverwd, en met een geen warmte geleidende stof omgeven waren; en dat tevens, vooral de éénmeter-staven, op eenigen afstand door schermen zoo tegen de stralen der zon, als tegen regen beveiligd waren; dat ook de poten der schragen van hout vervaardigd waren, enz. Aan het afzetbolletje zoude eene inrigting om de juiste plaats van dit bolletje er onder te kunnen merken, goed zijn. Ook zonde het doelmatig wezen, zoo er nog een tweede dergelijk bolletje bij was, opdat een der twee altijd kon blijven staan, tot dat het andere geplaatst was. De overweging van een en ander heeft mij geleid tot het denkbeeld, dat het doelmatigst zoude wezen slechts één meet- staaf te gebruiken van 5 meters lengte, en dat van 5 tot 5 meters, op tijdelijke piketten, laag bij den grond, merken wa- ren, waarvan de afstand door de staaf konde gemeten worden, en dat wel bij ge/htijdige waarnemingen van beide einden der staaf, met omwisseling der waarnemers. Hoe dit denkbeeld ge- makkelijk in toepassing gebragt konde worden, zoodat ook het meten spoediger konde voortgaan dan met den toestel van de H.H. Rrepsoup, moet ik evenwel nog nader overwegen. Omtrent het gebruik van eindmaten, en het bepalen van de afstanden der volgende en vooraangaande einden van twee sta- ven, door middel van glazen of stalen wiggen, zooals BESSEL gedaan heeft, wil ik nog opmerken, dat ik — vóór de gedane ondervinding — daar zeer mede was ingenomen, maar dat ik nu niet meer geloof, dat hiermede de meest mogelijke bereikbare juistheid bekomen kan worden. De waarnemingen in de mi- eroscopen hebben toch overvloediglijk Jengteveranderingen in zeer korte tijden, soms terwijl men bezig was te zien, aangewezen. hk Door het tusschenvoegen van wiggen kunnen deze bewegingen belemmerd worden. Ten slotte van dit Verslag acht ik mij verpligt openlijk hulde te brengen aan de veelvuldige en voorkomende hulp van den Heer Mr. 5. P. AMERSFOORDT, Burgemeester van Haarlemmermeer, waar- door veel is toegebragt tot het wel gelukken der werkzaamhe- den. Niet alleen ondersteuning door tusschenkomst van gezag, waar dit noodig was, maar ook door stoffelijke hulp uit de voor- werpen op de Bathoeve in gebruik, die geheel bereidwillig aan- geboden, en met graagte aangenomen werden, is door den Heer AMERSFOORDT de onderneming bevorderd. Dit hier te vermelden is mij een genoegen, en aangename herinnering tevens. De twee hierbij gevoegde platen zijn geteekend door den Heer A. N. J VAN HEES. Op plaat 1 is fig. 2 de voorstelling van een viermeter-staaf in hare omhulling; fig. 4 stelt de ijzeren en zinken staven voor, zoo als zij in de omhullende ijzeren kokers op de smalle kanten naast elkander hggen. In m van fig. 2 is nog de hellingme- ter geteekend, waarvan de boog door een nomus tot in minu- ten verdeeld is, maar halve minuten zijn nog goed te onder- scheiden. — De éénmeter-staven hebben geen hellingmeters, deze worden altijd horizontaal gewigt. Plaat IL bevat de détailteekening op ware grootte, van de wijze hoe de staven in de kokers gedragen worden en verbon- den zijn. — Men ziet hoe de ijzeren en zinken staven op rollen rusten en zijdelings door rollen gesteund worden, terwijl de on- derlinge afstand ook door rollen of schijven, die in de ijzeren staven ingelaten zijn, en tegen ijzeren plaatjes op de binnen- zijde der zinken staven raken, behouden wordt. De glaasjes waarop één verdeelstreep getrokken Is, van de ijzeren staven, raken bijna tegen de glaasjes met meerdere ver- (204) deelstrepen op de zinken staven; men kan er echter nog eenig licht tusschen door zien, zoodat de bewegingen van uitzetten en inkrimpen vrij blijven. Men ziet ook de wijze hoe die glaasjes bij doorschijnend licht verlicht worden: Het licht treedt in door de kokertjes, die aan de uiteinden A en B (plaat I) of A en A (plaat IL) der kokers horizontaal uitsteken en komt, terugge- kaatst door een prisma, door de verticale kokertjes in de mi- croscopen. De prisma's zijn tusschen de ijzeren en zinken sta- ven geplaatst, die daartoe een weinig uitgediept zijn. Van de eemmeter-staven is de inwendige inrigting volkomen dezelfde als van de viermeter-staven, alleen is de verbinding der staven onderling en aan de kokers meer naar voren aangebragt, zoo als boven vermeld is. De zoogenaamde normaalstaaf, die als slaper of standaard dient, is geheel gelijkvormig ingerigt als de éénmeter-staven, buiten de micrometerdragers er op- en de bokken er onder; ook heeft de omhullende koker van de normaal veel geringer middellijn. De staven zelve zijn: de ijzeren 12; bij 21mm. in doorsnede; de zinken staaf 11} bij 21mm.; zij liggen mede op de smalle kanten, en zijn op een afstand van 105e%- van het eene einde bevestigd, terwijl zij op 95m. afstands van het andere einde over en tusschen rollen loopen, op gelijke wijze als bij de vier- meter-staven. Het geheel ligt op een massief ijzeren onderstuk, hoog 29mm. en breed 38mm. in BIJDRAGEN Belo deB A MAN J.A Be AN., DOOR F. A. W. MIQUEL. Medegedeeld in de Vergadering van 30 Januarij 1869. 1. FUNKIA spr. In de Flora van Japan komen onderscheidene soorten voor die door eene welligt eeuwenlange kultuur van den oorspronke- lijken vorm afgeweken, in varieteiten, spelingen, rassen enz. ont- aard zijn. Er is tusschen deze vormen zoo veel overeenkomst en hunne verschillen, wetenschappelijk ontleed, zijn zoo gering, dat aan eene gemeenschappelijke afstamming redelijker wijs niet kan getwijfeld worden. Hoezeer dit verschijnsel zich bij vele sedert aloude tijden gekweekte planten doet kennen, schijnen toch de Japanezen de kunst te verstaan die veranderingen sneller en in meerderen omvang te doen plaats hebben *). Bij overjarige ge- wassen eenmaal verkregen, worden deze spelingen ligtelijk be- houden en vermenigvuldigd door de geslachtslooze voorplanting, deeling, stekken enz. Van deze verschillende varieteiten en spe- lingen werden slechts enkelen naar Europa overgebragt, en ter- wijl zij dan als typen van ware species beschreven werden, werd er niet alleen eene onnaauwkeurigheid begaan, maar eene fout voorbereid wanneer later eene andere speling derzelfde soort, zonder de tusschenvormen te kennen, op gelijke wijs als soort *) Hierbij mag men echter ook niet voorbijzien dat de planteukultuur in Japan van oudere dagteckening is dan bij de europesche natiën, ( 296 ) in het stelsel werd opgenomen. Niet dan langzaam, naarmate alle vormen worden overgebragt, kunnen wij het onderling ver- band leeren kennen, althans ten deele, want voor eene afdoende nasporing zal in het vaderland zelve moeten worden nagegaan, welke vormen in het wild, welke alleen in de kultuur voor- komen. Naast deze soorten van spelingen schijnen ook nog hybride vormen voor te komen en ik houd het voor zeer waarschijnlijk dat tot dit doel de Japansche bloemkweekers de kunstmatige be- vruchting bewerkstellingen. Eene derde groep van afwijkingen vormen de bontbladige spe- lingen, en eene vierde wordt door de dwergvormen vertegen- woordigd. Deze laatsten zijn naar het schijnt slechts individueel en worden verkregen door allerlei kunstmiddelen, van de kieming àf op de plant toegepast. De manie voor bontbladige planten, die zich in den jongsten tijd in Europa heeft doen gelden, schijnt in Japan van aloude dagteekening te zijn, en het invoeren van zulke gewassen uit Japan, heeft welligt die zucht in Europa zich doen ontwikkelen. Bladen met andere dan groene kleuren, levert de natuur alom op en wij hebben daarbij eenen normalen staat voor ons. Maar die soort van witte, gele of roode scha- kering die verbonden is met eenen staat van verzwakking van het orgaan of van de geheele plant, is een’ tegennatuurlijke toestand, waarvan wij somtijds nog weten wanneer die bij deze of gene plantensoort bij ons ontstaan is. De eigenlijke oorzaak der verbleeking is onbekend. Over het geheel doet zij zich voor als een verschijnsel van zwakte, van gestoorde opname van kool- zuur, waarvan de oorzaak echter niet als plaatselijk in het blad gelegen kan beschouwd worden, maar als eene eigenschap van het geheele organisme *). *) Bij bontbladige boomen ziet men het verschijnsel in het eene jaar veel sterker dan in het andere. Wanneer gedurende eenen zomer door aanhouden- den regen, door aanhoudende lichtvermindering bij voortdurend bewolkten hemel de respiratie verminderd is, neemt de verbleeking niet dadelijk toe, maar eerst in het volgende jaar treedt zij veel sterker op. Op een lichtarm jaar volgt de sterkere verbleeking, en zij schijnt dus met de vermindering van het reservevoedsel in verband te staan. In hoeverre hiermede de waarneming reeds in 1700 gedaan, dat een bontbladige tak op eenen gezonden boom geënt, ook op dezen bonte bladen doet ontstaan, in verband kan staan, waag ik niet te beslissen. (297) Vergelijkt men de soorten van Funkia die in Japan in het wild groeijen met die welke in de tuinen voorkomen, dan is het getal van deze veel grooter; in den Catalogus van sieBoLD’S acclimatisatie-tuin te Leiden, worden (behalve de varieteiten) 16 zoo genoemde soorten vermeld, terwijl mij als ware soorten, en die ook in het wild voorkomen, slechts 5 bekend zijn. Ten einde mij hieromtrent opheldering te verschaffen, heb ik alle bekende soorten en varieteiten in den botanischen tuin bij- eengebragt. Op den eersten blik is het verschil aanzienlijk en uit een floriculturaal standpunt kan men omstreeks 16 Funkia’s onderscheiden, en daar zij als overblijvende gewassen door dee- ling kunnen worden voortgeplant, verkrijgen zij het karakter van blijvende vormen. Maar zoodra men naar essentiële verschil- len zoekt, lossen zich deze op im een complex van onbeduidende wijzigingen, zoo als in verschillende graden en kleuren van bonte bladen, in daarmede zamenhangende meerdere of mindere veran- deringen in de grootte der organen, in veranderingen van de betrekkelijke lengte van den bloemsteel en de bloeiwijze, de meerder of minder groene kleur der bladen enz. Door deze en andere op verschillende wijs gecombineerde wijzigingen of afwij- kingen, levert dan het totale beeld een niet onbelangrijk ver- schil op. Aan wijziging minder onderworpen zijn: de algemeene vorm der bladen (nogtans met uitzondering van #. ovala die alle tusschenvormen tusschen den elliptischen en lancetvorm aan- biedt), het getal en de rigting der nerven, verder de lengte der bloeiwijze en de organisatie van den bloemtros of de orde van inhechting der bloemen, de gedaante van het bloemomwindsel, het voorkomen of ontbreken van den geur der bloemen. Is het op zich zelve reeds waarschijnlijk dat tusschen zoo zeer verwante soorten die in de tuinen vereenigd voorkomen en ongeveer in dezelfde periode bloeijen, hybride vormen, van zelve of door kunstmatige bevruchting, (zoo als ik straks heb aangeduid) zul- len voorkomen, ook de nadere beschouwing der planten schijnt deze voorstelling te bevestigen. Maar hieromtrent kan zonder directe proefnemingen niets met zekerheid beslist worden. Sommige soorten van dit geslacht werden reeds vroegtijdig in Europa bekend. Karuprer vermeldt eene soort in zijne dmoe- nitutes evolieue p. 863 onder den naam van Joksan of Gibboosi (298) en eene varieteit met smalle bladen, ook Gibboosi genoemd, waar- onder ongetwijfeld Fwnkia ovata, vooral de var. coeruleo, ver- staan wordt Dat hij nog eene tweede soort gezien had blijkt uit de af- beelding, van hem afkomstig, door gBANks gepubliceerd onder den naam van Memerocallis japonica, thans als Funkia subcor- data bekend. Tuunsere (1776) ontdekte de witbloeijende varie- teit van HF. ovata en beschreef haar als Zemeroeallis japonica in zijne Flora Japonica, dan in de 4cta Upsaliensia als Aletris japonica, later in het tweede deel der Linneen Transactions als Hemerocallis lancifolia. De afscheiding dezer soorten van het geslacht Zemerocal/is had eerst later plaats en den naam Funfia, waaronder dit geslacht thans algemeen bekend is, verkregen zij door sPRENGEL (Syst. Veg. vol. II), die drie soorten: subcordata, ovata en lancifolia onderscheidde. Dr. Ascuerson heeft echter door een breedvoerig betoog getracht te bewijzen dat de naam Hosta, die later op een Verbenaceëngeslacht is overgegaan, door TRATTINNIK aan de Furfiv-soorten gegeven, volgens de regels der nomenclatuur, moet blijven, een regt dat miet toepasselijk is op het derde synoniem, t. w. AN/o%e voor sautsBurYy. Maar wan- neer de voorstelling van Dr. AscHenson juist is, zullen veran- deringen van benamingen in twee rigtingen, voor twee geslachten moeten plaats hebben, en ik wensch daarom, althans voorloopig, den naam Zwx/ia, die thans algemeen geldend is, te behouden. — Sedert den tijd van sprenGeL hebben sieBoLD en BUERGER on- derscheidene vroeger onbekende soorten uit Japan naar Europa overgebragt, en daar hieronder vele varieteiten en tuinvormen voorkwamen en de kennis der vroegere soorten, ook ten opzigte der synonymie, nog veel te wenschen overliet, en bovendien de afbeeldingen en beschrijvingen der nieuwe species niet zelden op eenen kultuurvorm betrekking hadden, terwijl de stamsoort nog onbekend was, kan het niet verwonderen dat de systemati- sche geschiedenis van dit geslacht nog zeer verward bleef. Bij de bewerking der Flora Japonica heb ik de in Japan verza- melde vormen onderling en met de in onze tuinen voorkomende vergeleken en ik meen te mogen stellen dat, met welligt zeer schaarsche uitzonderingen, de meeste typen van dit geslacht zich thans levend in Europa bevinden. (299 ) Terwijl ik de uitkomsten van dit onderzoek mededeel, stel ik mij geenzins voor, eenen afgesloten arbeid te leveren. Ik geef mijn opstel als grondslag voor verdere studie, waartoe alle bo- tanische tuinen de gelegenheid aanbieden, en onderwerp het gaarne aan de kritiek voor allen, die het daarvoor waardig keuren. 1. Funkia ovata SPRENG. Syst. Veg. IL. p. 40. mio. ProZus. FI. lap. p. 317; foliis ovato-ellipticis usque lanceolatis subacu- minato-acutis 9-11-pli-plinerviis gramineo-viridibus; peduncu- lis folia subsuperantibus bracteis foliaceis paucis munitis ; racemis distanter plurifloris, bracteis inferioribus lato-lanceolatis (interdum folnformibus) tubo perigonu longioribus, superioribus abbreviatis, herbaceis; perigonio campanulato-infundibuliformi, antheris flavis. Varietates et lusus: a. coerulea, foliis oblongo-ellipticis 9-pli-ll-plinervüs; flori- bus coeruleis. Hemerocallis coerulea Anprew Bot. Reposit. tab. 6. GAWLER iu Bot. Magaz. tab. 894. Hosta coerulea TRATTINNIK Tabulae, tab. 189. Hemerocallis japonica wiuLp. Spec. pl. var, £. Funkia ovata sPRENG. |. c. , r „var. É flore coeruleo KuNrH. Enum. Pl, — mIQ. |. c. Bryocles ventricosa sauisB. in Prunsact. Hortic. Societ. 1. p. 835. Haee porro ludit ramosa, pedunculo ramoso, 3—4 racemos proferente. b. albo-marginata mig. L. ec. foliis ovatis 9—1l1l-plinervijs vi- ridibus albo-marginatis, maioribus et semper latioribus quam va- rietatis coeruleae. Funkia albo-marginata Hook. Bof. Magaz. tab. 3657. e. albo-picta, foliis elliptico-oblongis firmulis inter venas trans- versas albido-chloroticis pallidove-viridulis; pedunculis racemisque robustis strictis, floribus coeruleis. Funkia viridi-marginata sieBoLp Catal. horti Acclim. d. maeunlata, foliis ellipticis pallido- et atro-viridi-variegatis. Funkia maculata stes. 1. c. partim. e. undulata mig. Z. ce, parvula, debilis, foliis praeter margi- VERSL. EN MEDED AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL III. 20 (300 J nes virides subundulatos fere totis albidis teneris utplurimum ellipticis. Funkia undulata orro et pierr. Allg. Gartenzeitung. 1833. — F. viridi- marginata hortul. Funkia undulata argenteo-vittata et medio-variegata hortul. Hemerocallis undulata sieB antea. f. spathulata Mie. 7. ec. folüs laneeolato-spathulatis deorsum attenuatis, lamina eum petiolo confusa, viridibus; floribus vulgo coerulescentibus. Funkia spathulata sien. Herlar. Lusus: a foliis anguste elliptico-oblongis albo-marginatis. Funkia spa'hulata albo-marzinata stes. Catal, horti Acclim. g floribus subalbidis, folùis viridibus. Funkia japonica flore albo sieg. ibid, g. lencifolia, folis eum petiolo confluentibus vario gradu lan- ceolatis 7-pli— 9-plinerviis, floribus albidis. — Haec unam formarum primariarum etiam spontanearum refert a genuina foliis angustatis et forum colore divergens. Hemerocallis japonica TEUNB. #/. Jap. p. 142 ’ laneifolia ruuNB. Linn. Pransact. II. p. 335. ’ coerulea B cawr. L. infr. cit. Aletris japonica THUNB. det. Upsal. IÌE. p. 208. Funkia lancifolia sPRENG. |. c. n__ ovata Ô kunNru Enum. IV. p. 593. mia. |. c. #_ lanceolata sieB. Catal. horti Acclim. Deze soort die ook op het naburige vaste land van Azië voor- komt, bijv. door MAXimowiez in de Amur-kolonie ontdekt werd, wordt waarschijnlijk ook in China gekultiveerd, daar steBoLD eene speling, die het midden houdt tusschen var. f. en g. als Funkia sinensis heeft ingevoerd, op grond dat zij uit China naar Japan was overgebragt. Overigens kan uit het bovenstaande reeds blijken, dat deze soort in de hoogste mate variabel is. Bij de vergelijking der uiterste vormen zou men teregt aarzelen, dezelve voor eene soort te houden, maar de schakel der tusschenvormen levert het bewijs van den gemeenschappelijken oorsprong. Ken- merkend blijft, in verband met andere karakters, de bloemsteel, die niet een ware bladlooze scapus is, maar door ontwikkeling van bladen tot eenen stengel meer of minder overgaat. Naar bene- ( 301 ) den draagt hij in den regel een kleiner blad en naar boven 1 of 2 blaadjes. De grootte en gedaante der bloemen blijft bij alle variëteiten tamelijk onveranderd, de kleur wankelt tusschen lila, paarsch en wit. Het meest veranderlijk zijn de bladen; van den bijkans ei-ronden vorm der bladvlakte zien wij alle graden van versmalling optreden, tot dat eindelijk de bladvlakte met den breeden bladsteel één geheel vormt en aldus die soort van phyllodium-vorm vertegenwoordigt die bij vele Monocotyledonen niet zeldzaam is, en waarin wij door de geheele lengte een pa- ralellisme van onverdeelde nerven ontmoeten. Of deze wijzigin- gen in den bladvorm enkel door de kultuur werden voortgebragt, schijnt twijfelachtig, en ik geloof dat zij voor een aanzienlijk deel aan den natuurlijken toestand eigen zijn. Sommige toch der vermelde variëteiten werden ook in den wilden staat aan- getroffen. 2. Funkia Sieboldiana Rook. Bot. Mlagaz. tab. 8663, LINDL. Bot. Reg. tab. 50, mio. Z. c. p. 317 excl. excl. — Precedente major, floribus simillima; petiolis pedalibus lato-aperte canalicu- latis, foliis ovatis brevi-acuminatis vel acutis, marginibus versus basin haud cordatam antrorsum leviter conniventibus, 12-pli-18- plinerviis, gramineo-viridibus, subtus praesertim lucidis; scapis petiolos alte superantibus vulgo foliis 2—8 passim 4 parvis pe- tiolatis distantibus instructis; racemo quam pedunculus duplo breviore distantifloro, bracteis lanceolatis sub anthesi nunc sca- riosis nunc herbaceis viridulis; floribus F. ovatae coeruleae pa- rumper minoribus pallidioribus, antheris violaceis. Funkia viridis sien. Catal. Hort. deelim. Door de voorgestelde kenmerken schijnt deze soort van de vorige, aan wier vormen met breede bladen zij het meest na- dert, veilig onderscheiden te kunnen worden. Hare bladen zijn standvastig veel grooter en over het geheel veel breeder, bijv. 7} par. duimen lang, 4 breed, en bezitten in den regel een grooter aantal nerven. De bloemsteel 15—!} voet lang en meer bijzonder gekenmerkt door de daaraan voorkomende bladen. De bloemtros bereikt eene lengte van $—l voet; de bovenste schut- bladen zijn korter en in verhouding breeder dan de onderste die 20* ( 302 ) 1} duim lengte hebben. De bloem 1% duim lang, heeft ver- lengd-elliptische bijkans lancetvormige slippen; de naauwe buis verwijdt zich naar den zoom toe trechtervormig en is korter dan deze. Hooker noemt de kleur bleek purper, maar naar onze exemplaren zou zij beter bleek lila genoemd worden (niet wit zooals in de aangehaalde afbeelding), met 3 —5 donkere « stre- pen op iedere slip. De meeldraden hebben ongeveer de lengte van de bloem of zij worden weinig langer, aan den top boogs- gewijs naar boven gerigt, terwijl de geheele bloem eenigzins overhangende is. De wanden der antherae zijn donkerblaanw, het pollen goudgeel. De stijl is slechts weinig langer dan de meeldraden. De aangehaalde afbeelding van HOOKER geeft (ze- ker wegens de beperkte ruimte) geen volledig beeld dezer soort en zou in zekere mate ook op de volgende kunnen betrokken worden, maar de vorm van de basis der bladen en de bijge- voegde beschrijving moeten dat beletten. De variëteit margimata, die ik in de Prolusio reeds tot deze soort rekende, behoort, naar de waarneming van levende exemplaren, stellig bij haar, en niet bij de volgende soort. Lusus: « uniwittata, foliis secus costam mediam albo-va- riegatis. Funkia univittata sieB. Calal. hort. Aecclim. B marginata, foliis pallidioribus latioribus albo-marginatis. Funkia marginata step. Catal. hort, declim. 8. Funkia latifolia mrQ.; petiolis uti superior, foliis e basi rotundata et plerumque cordata in petioli margines decurrente lato-ovatis subrupte breviter acuminatis saturate viridibus 16- pli-1S-plinervijs, nervis subtus argute exsertis; pedunculis pe- tiolos plus duplo superantibus aphyllis, supra medium bractea solitaria vacua appressa scariosa instructis; racemo quam pedun- culus duplo breviore laxo, bracteis herbaceis pallidis serius sca- riosis; perigonii saturate coerulei tubo cylindrico-angulato abrupte in limbum campaniformem 5-fidum terminato lobis anguste ova- tis extus convexis, antheris pallide violaceis. Door het gemis van bladen aan den bloemsteel, die gemid- ( 303 ) deld eene lengte van 1% voet bereikt, kan deze soort reeds da- delijk van de voorgaande worden onderscheiden. Zij bloeit ook eene maand later, in Julij, althans hier te lande. Door de zeer donker groene kleur der bladen die 9—7; duim lang, 6} breed zijn, heeft zij een eigenaardig voorkomen. De bloemtrossen zijn omstreeks $— 1 voet lang. De paarsche bloemen, 1%—?2 duim lang, hebben eene in verhouding tot den limbus kortere buis, op de slippen 5 donkere strepen. De bracteën zijn korter, de onderste 1—; duim lang, de bovenste veel korter, in jeug- digen staat bleek groen, dan geelachtig, spoedig verdroogend. Meeldraden en stijl van gelijke lengte, naar boven boogsgewijze ; de wanden der antherae bleek blaauw. Lusus: « maculata, foliis atro- et pallido-viridi-variegatis. Funkia maculata sies. Caf. hort. Acclim. Ê- sinensis, foliis viridibus, racemis abbreviatis. Funkia sinensis sieBoLD mss. (partim.). 7. avreo-maculata, floribus exacte speciei, sed foliis ovatis non cordatis minoribus, rigidulis, pallide albo-luteolo-striatis. In steBoLp’s tuin te Leiden komt deze soort onder den naam van #. Sieboldiana ook. voor, met iets bleekere bladen, ook als F. ovata, welk exemplaar geheel met onze exemplaren over- eenstemt. De varieteit sinensis, waarvan mij de oorsprong onbe- kend is, geeft aanleiding tot het vermoeden dat deze soort of althans de var. 9? wit China in Japan werd ingevoerd, te meer daar ik onder de gedroogde exemplaren van Japan afkomstig haar niet heb aangetroffen. De bloemen van deze soort zijn twee- maal grooter dan van F. Steboldiana, donkerder, steviger en over het geheel veel meer klokvormig. 4. Punkia glauca steB. mss.; petiolis longis profunde canali culatis, juniorum canali saepe conniventi-subclauso dein aperto; foliis amplis e basì rotundata vel cordata antrorsum cucullato- eonnivente lato-ovatis acute apiculatis 25-31-pli-nerviis, rore intense glauco suffusis; pedunculis petiolo subaequilongis aphyllis ebracteatis; racemo iis multum breviore denso inter folia sublati- tante, floribus subfasciculato-aggregatis, bracteis scarioso-siccis ( 304 ) lanceolatis; perigonio carneo-subcoeruleo-pallido, stylo subexserto filamentis paullo longiore. Funkia glauca sieBoLD Cat. hort. Acclim. s__Sieboldiana var. condensata mia. Prolus, p. 317 et F. grandiflorae exemplar cultum, #bidem. Deze ongetwijfeld wèl onderscheiden soort, verschilt van #. Sieboldiana, latifolia en subcordata in levenden staat op den eersten blik door de sterk zeegroene kleur der bladen, die ook veel grooter en van meerder nerven voorzien zijn, door de korte bloemstelen, den digten bloemtros, die bijkans tusschen de bladen verscholen is, en waarin de bloemen meer of minder bundelsge- wijs geplaatst zijn. De bladstelen zijn veelal ongeveer 1} voet lang, de bladen aan den voet door de toenadering der ran- den tuitvormig, in nog meerdere mate dan bij de volgende varieteit. De bloemtros is ongeveer 7 duim lang, de onderste brac- teën zijn 2, de bovenste ; duim lang, in jongeren staat bleek roodachtig. De bloemen verschillen zeer weinig van die van #. Sieboldiana, 13 duim lang. De stijl treedt uit de nog niet ge- heel geopende bloem naar buiten, terwijl de meeldraden daarin besloten zijn; de antherae zijn bleek paarsch; het pollen geel. In gedroogden staat verliezen de bladen de zeegroene kleur en kunnen dan met die van andere soorten verward worden. B evcullata, petiolis speciel, foliis minoribus, magnitudine #. latifoliae, alioquin conformibus et intense glaucis; pedunculis folia superantibus, racemis minus condensatis, valde elongatis. Funkia cucullata sies. Cat. hort. Aecclim. De beteekenis dezer varieteit is mij nog twijfelachtig. Met den habitus van #. Sieboldiana vereenigt zij de essentiële karakters van F. glanca, met uitzondering alleen van de bladstelen die van voren een breed openstaand kanaal vertoonen. Ik acht het niet onmogelijk dat zij als een bastaardvorm moet beschouwd worden. Na den bloeitijd worden de bladen meer gras-groen. 5. Funkia subcordata spreNe. Syst. Veg. IT. 40. mio. Z. €. p. 316; petiolis antice aperte canaliculatis, foliis e basi cordata ovatis breviter acuminatis usque 17-pli-nerviis pallide viridibus; ( 305 ) pedunculis folia superantibus elongatis ; racemis laxifloris, bracteis foliaceis, inferioribus cordato-ovatis amplis, superioribus pedeten- tim magis oblongis lanceolatisque ; floribus magnis albis suaveo- lentibus longe infundibuliformibus, limbo subeampanulato; fila- mentis leviter arcuatis, apice non infracto-recurvis. Hemerocallis japonica BANKS Zcones Kaempf, tab. 2. vuuNB. linn. Trane sact. Il. p. 335. cAwr. Bef. Magaz. tab. 1433. Aletris japonica HOUTTUIJN, Linn. Syst. vol. 2. fusc. 12 (ed:t. germ. tab. XI) tab. 84. fig. 2, non TUUNB. Hemerocallis alba ANpr. Bot. Reposit. p. et tab. 194. wiLLvEN. Hort. berol. p. 389. Hemerocallis plantaginea Lam. Pzcycl. III. p. 103 Hemerocallis cordata cavaNILL. Descript. p. 124 (non THUNB. quae Li- lium eordifolium). Niobe ecordifolia saLisB. T'ransact. Hort. Soc. 1. p. 335. Hosta japonica TRATTIN. T'abul., tab. 89. Funkia Sieboldiana, var. bracteata mia. Prol. p. 317 huc probabiliter re- ferenda. Deze soort behoort tot de eerst bekend gewordenen, was vroe- ger algemeen in de tuinen verspreid, in lateren tijd is zij echter zeldzamer geworden; zoowel door den vorm als door den aan- genamen geur der leliewitte bloemen, verschilt zij van alle ove- rige soorten, wier bloemen kleiner zijn, niet zuiver wit en naauwlijks eenigen reuk verspreiden. De bloemen worden 3; —4 duim lang, met eene lange trechtervormige buis, die in eenen klokvormigen diep ingesneden zoom uitloopt. De helmknoppen zijn geel. Door de veel bleekere kleur der bladen, die geelachtig groen zijn, kan men ook de niet bloeijende plant onderscheiden. Hourrtuisn’s afbeelding is slechts zeer middelmatig. B. grandiflora, foliis longius petiolatis, longius ovatis, racemo magno, bracteis inferioribus omnino foliaceis, floribus majoribus. Funkia grandiflora steg. miss. in VAN HOUTT. Flore des Serres, IÌ. tab. 158. F. subeordata var. grandiflora sieBoLD Aort. Acclim. Deze speling verschilt weinig van de eigenlijke soort. In alle deelen iets grooter, zijn hare bladen meer verlengd, niet breed- maar verlengd-eirond. De bracteën aan den bloemtros zijn in hooge mate bladvormig; alleen naar boven toe worden zij klei- ner, smaller, de bovenste lancetvormig. anne cd DÉTERMINATION DE LA VITESSE, AVEC LAQUELLE EST ENTRAÎNÉ UN RAYON LUMINEUX, TRAVERSANT UN MILIEU EN MOUVEMENT, PAR M. HOEK. Communiquée dans la Séance du 30 Janvier 1869. Dans le tome Il de la seconde série des Comptes Rendus de l'Académie des sciences d' Amsterdam, page 189, j'ai publié une s ' 1 expérience qui prouve que la formule « u | proposée par n° A 1 \ Dad FRESNEL, est exacte à un 70 près. *%) Dernièrement, j'ai eu l'occasion de revenir sur la vérification expérimentale de cette expression, dont la connaissance exacte est d'un grand intérêt pour l'astronomie. Dans un Mémoire intitulé Die Aberration der Firsterne nach der Wellentheorie, M. krinkereves s'occupe de la différence qu”il y a entre les deux constantes de Ïaberration d'après pe- LAMBRE et STRUVE. [auteur regarde la première comme exacte, „ . la seconde comme influencée par l'épaisseur de l'objectif employé; 1 5 1 *) Par erreur on y avait mis “e= ‚ au lieu de — —= —_— ; €t 10000 nÀ 10000 obtenu alors — pour l'exactitude atteinte. 55 ( 307 ) de sorte qu'un objectif infiniment mince aurait donné à STRUVE Ja constante 20”25, au lieu de 20"45. Dans le n°. 1669 des Astronomische Nachrichten, jaì indiqué que mes vues difièrent de celles de M _krinKeErFvES, en ce que je crois qu'il est nécessaire de tenir compte de l'entraînement qu’éprouve un rayon, qui se meut par un objectif en mouvement. Voici le calcul approximatif qui apprend que, dans cette hy- pothèse, l'influence de l'objectif sur la constante de laberration est peu sensible. Nommons d == lépaisseur de l'objectif; n == son indice de réfraction ; n\==la vitesse de la lumière dans le vide; À= ” nn „ dans Yobjectif; e= „ n__n terre; eonvenons de ne nous occuper que du seul rayon qui entre dans Pobjectif suivant laxe; et, pour simplifier, admettons que le mouvement de la terre soit perpendiculaire au rayon incident. La lumière mettra d == À secondes à parcourir l'objectif, et, pendant ce temps, l'axe se sera déplacé d'une quantité d 7 Maintenant, M. KLINKERFUES considère cette quantité comme exprimant la distance du rayon à l'axe au bout du temps f. Moi, je crois qu'il est nécessaire de tenir compte de l'entraî- d 1 : nement du rayon, qui est de En : — ze et qui par consé- ” 4 quent réduit cette distance à r' da rde Bee en rr ” rr fn La première donne A a == 0.20 la seconde Aa= 0.04 1 pour n= 1.56,a — 20".45, — —= net 81.5, =— 55.5 c'est-à-dire si lon emploie les données de M _KLINKERFUES, mais en.regardant l'objectif comme une seule pièce de verre d'un indice moyen entre le crown et le flint. Voilà done ume question d'un haut intérêt pour astronomie rendue dépendante du facteur de rresNeL. Ïl ne s'agit pas moins que de la correction d'une constante qui a été employée dans une série innombrable de recherches astronomiques, et cette correc- tion n'est pas permise si le facteur de FRESNEL est exact. Motifs, qui m'ont décidé à reprendre le problème, et qui m'ont fait chercher d'assujettir à une expérience simple et décisive la ques- tion: un rayon lumineux est-il entraîné par le mouvement du milieu dans lequel il se propage, ou non. Cette fois, j'ai eu en vue de rendre l'expérience autant que possible conforme au cas dont il s'agit. Je crois avoir réussi de la manière suivante, où la question est décidée par des mesures, et non pas par absence d'un phénomène d'interférence. La formule générale de la réfraction que j'ai donnée dans la première livraison des Recherches astronomigues de lobservatoire d' Utrecht, à la fin de la page 14, se réduit à - in € : 5 Sin. R = N Sin. + i Cos. r Sin. (i—R), si lon admet que le rayon n'est pas entraîné. HElle donne alors e Cos. r Sin. (i—R) A Cos.R pour linfluence du mouvement de la surface réfringente, formule dans laquelle on n’a qu'à substituer p, @'‚, v, ©, 9 et N aux oR= Tin Emrik & Binger. i ‚ES te ED nd BS l al 5 8 É , S& M os à En S ef kv = Lal had j G AT. 2° R En El 5 …t Sr ERN s EA ENE A LT ENE EN 5 dez ï Ne el EEN enigen i í rn, 8 ’ 3 ek ! | rd lpg | ! EE LAN ih } mt’ | 4 6 Í 4 _ : Er PED. 2d ttnp S heh beren Rl T ars ( 309 ) caractères 7, R,‚ À, L, e et 7, pour obtenir la formule (5) de la page 20 du Mémoire cité de M. kuinkerrves. Pour r == 90°, c'est-à-dire quand la direction du mouvement est située dans le plan réfringent, elle donne ò R== 0, et on a Sin Rr — Sin. N Considérons done de préférence ce cas. Soit A (fg. 1) un point lumineux; BC une lentille conver- gente dont l'axe optique passe par le point A; CD un liquide guelconque, contenu dans un tube qu'on a fermé, d'un côté par la lentille, de l'autre par une glace. Un rayon de lumière se propagera de A vers D, sans subir ancune réfraction si tout le système est en repos absolu. Mais dès qu'on admet un mouvement, le phénomène devient plus compliqué. Que ce mouvement de l'appareil entier ait lieu dans la direction BB,, et le point B rencontrera quelquepart en B, le rayon AB, qui subira une première réfraction en entrant dans la lentille, une seconde en la quittant en C,, et qui finira par se propager dans la direction C,D,. Reste à savoir la distance linéaire du point D, au point D, qui aura atteint pendant cet intervalle la position D,. Nommons NL —= x == la vitesse de la lumière dans le vide; L == » Vá Wi / / 4 la lentille ; À == IH I/Á i/Á r/Á / m le hquide; € = nm mp translation de l'appareil; N —= Pindice de réfraction absolu de la lentille; n= „ / „ ” du liquide; t, — le temps qu'il faut à la lumière pour parcourir AB; Én, == fr ” np ” ” „ BC; tz == HH ” Inn ” ” 7 GD: Nous aurons: hd . . . é pour langle d'incidence en B, Si. 7 = NL 4 Ì . € „ „ __deréfractionen B, Sin. b = N Sin — NEL ( 310 ) pour langle d'incidence en C, Sim. == Sin.b = N „ „ __deréfractionen C, Sum.b' == — Sin.ù n et, à des quantités du second ordre près: DD, —(l, Hé, +) e DD, — AB Sin. i + BC Sim. 4 + CD Sin. b° == NL#, Sine + Lt, Sin.b + Al, Sin. b! € € mhr aanrtor gils enfin, pour la différence DD, — DD, : 1 1 DD: =eie) „telt quantité positive, vu que x et _N sont plus grands que l'unité. Pour un observateur placé en O, l'image du point A se trou- vera à gauche du point D, si D est noté sur la glace par une marque quelconque, et si A et D, sont des points conjugués. Est-il possible de mesurer cette quantité? Rien de plus facile. Donnons à appareil une autre position telle que A et D aient changé de place, et la situation relative des points prin- cipaux sera exprimée par la figure 2, où l'image de A se trouve à droite de la marque D pour Yobservateur O. Dans la théorie qui n'admet pas l'entraînement du rayon, cette Image se sera donc deplacée d'une quantité z llafenielg Hell Es € TN EE / ë nn N:) 7 aal in quantité très-sensible dans un appareil convenablement construit. A 1 Au contraire, si Ventraînement existe, il sera de & Lt TN Ú, n jj dans la lentille; de « : — a {, dans le liquide; de sorte S er Red as *) A la rigueur ou aurait Si. 7’ —= Sin, b RK» où d est l'épaisseur de la len- tille, R le rayon de courbure de la seconde surface; mais négliger d par rap- port à RK revient à négliger les quantités du second ordre. ( 311 ) que la distance D‚D, est zéro, et qu'il n'y a aucun déplacement de l'image par rapport à D, quand l'appareil change de position. J'ai exécuté cette expérience. En A (fig. 3) j'ai placé la fente d'un collimateur AE détaché d'un appareil spectral et privé de son objectif, fente que j'ai éclairée par la lampe monochromatique L donnant de la lumière de la raie D. La distance AB était de 1.405 mètres. Tua colonne d'eau était contenue dans un tube de 2.067 mètres de long qu'on avait fermé, d'un côté par une glace, de l'autre par une lentille B de 0.507 mètres de distance focale, d'un indice de réfraction de 1.509, et ayant deux rayons de courbure égaux, chacun de 0.516 mètrès. L'image de la fente A était formée à 73 mm. de dis- tance derrière la glace ; et là, en F, se trouvait un micromètre filaire. Toutes ces parties constituantes étaient solidement fixées sur une poutre en bois PQ de 3.55 mètres de long, sur 0.095 mètres d'épaisseur, et 0.095 mètres de large. La poutre reposait par trois points R sur une caisse, SS, qu'on pouvait faire tour- ner avec facilité; de sorte que l'appareil se laissait emmener dans une position voulue sans subir le moindre dérangement. Pour éviter influence des flexions par suite de la gravité, j'ai ajouté le niveau NN qui servait À tenir le plan SS exactement horizontal. Lappareil a été toujours employé dans le méridien vers midi et minuit. | Voici les résultats de la première expérience, prise le 23 Avril 1868 avant minut: Série Position | Temps moyen Position de l'image en En “| du mieromêètre. d’Utrecht. révolutions du mieromètre. en, 1 Nord 11230m 25.686 6 2 Sud dl 35 25. 702 6 B) Nord ll 40 25. 695 6 4 Sud 11 46 25. 718 6 5 Nord NAP 25. 741 6 6 Sud 11 58 25. 748 6 (312 ) La moyenne des positions est donc: Micromètre Nord 25".707 par 8 séries / Smder 12 De en différence N — S — — 0.014 révolutions du micromètre. Voiei le total des résultats obtenus: Date zin Mierom "| Mierom. el Diff. Temps civil. alt ûl des | ‚ Moyenne. 1868. L Nord. \séries.| Std. séries. NS | Ml À 3 | RS | 23 Avril |11h44mdu soir 95707 | 3 | 25721 {| 3 —0.014 r Vlet er 23.573 ä) 23.565 | 3 40.008 EN NN ME SER eet 0 3 dusoir | 23088 | 3 | 23.059 | 3 0.029 et 11 57 n matin | 93384 | 3 | 93347 3 |e0,037 |} + 0033 O 9 dumatin | 46.796 | 4 | 46781 | 4 (+0.015 ii OVSE 47.033 | 3 | 47.015 | 3 0.018 |, 0.000 Or Oasen 45.546 | 4 | 45.580 | 4 |—0.034 ij 0 20 dusoir |47.000| 3 | 46977 | 3 |+0.023 Ol » »_ |45437| 4 |45435 | 4 [40.002 }+OOP Quelle est maintenant la différence NS, qu’'aurait dû don- ner lappareil si entrainement n'existe pas? Admettons d'abord pour «& la vitesse de révolution de la terre, nous aurons : dans la lentille et la glace, dont les épaisseurs sont de 2 et de 4 mm, avec N == 1.5, eN € ] zel! Tre) l,= NL sn) 6 == 0.001 mm. dans la colonne d'eau de 2062 mm. de long, et d'un indice n= 1.88, zel! el == 5) 2062 — 0.239 mm. n nÀ n La vis du mieromètre, ayant un pas de 0.52 mm, la vitesse totale de révolution de la terre donnerait dans cet appareil N—S == 0.75 révolutions. Dans nos expériences la projection de cette vitesse sur la ligne Ouest-Est a toujours été supérieure aux ®/10 1èmes de la vitesse totale, d'où il suit qu'on aurait dû trouver pour N—S un chiffre plus grand que 0.675 révolutions. ( 313 ) Or, rien de pareil n’ayant été trouvé, il paraît nécessaire d'in- troduire dans les formules lentraînement du rayon. Mais il y a plus. On peut dire d'après cette expérience que det 3 : Vexpression « (2 zn ‚ doit être exacte à une fraction mi- vj) nime près. Le mouvement de la terre autour du soleil étant dirigé vers POuest à midi, vers l'Est à minuit, on peut réduire au minut les observations faites au midi par un simple changement du signe des résultats : On a done: Vers minwt du 5 Mai N—S == — 0.008 + 0,018 „ md „ 19 Dée. N— S == + 0. 005 + 0.015. Maintenant, deux observations faites à 6 mois d'intervalle, lune à minut, autre à midi, pourront servir à Éliminer le mouvement propre du soleil, attendu que l'horizon d'un même endroit occupe à ces instants des plans parallèles, et que les projections du mouvement de révolution de la terre sur la ligne Ouest-Est sont alors égales mais différentes de signe; celles d'un mouvement de translation constant égales de signe et de grandeur. Dans notre cas lintervalle est de 7,5 mois, et la demi-diffé- rence des deux résultats est donc à-peu-près libre de Tinfluence du mouvement propre de notre système planétaire. Il vient alors pour leffet du mouvement de révolution de notre planète autour du soleil: N —S == 0".006, avec Verreur probable 0.011. D'après ces expériences il y a donc également Á parier pour ou contre, que l'imexactitude du facteur proposé par FRESNeL surpasse !/40. Résultat qui s’accorde très bien avee celui tiré de Y'expérience préeédente, mentionnée au commencement de ce Mémoire. Utrecht, Janvier 1869. OVER DE REFRACTIE EN DISPERSIE VAN FLINT- EN CROWN-GLAS EN OVER DIE VAN QUARTS EN IJSLANDSCH S PAER V.S. M. VAN DER WILLIGEN. Voorgedragen in de Vergadering van 30 Januarij 1869. Dezen zomer heb ik mijn onderzoek over flint- en crown-glas gesloten. Mijne beschouwingen der formulen voor de dispersie zijn afgeloopen; daarom wensch ik hier die formulen reeds te publi- ceren, zonder echter de waarnemingen hier aan toe te voegen; deze zal ik weldra, in haren geheelen omvang, in de Archieven van Teyler, in het hcht geven. Alle prismata van denzelfden maker merk ik met een diamant- stift met den naam van den maker en een volgnummer, onver- schillie of zij van crown- of flint-glas zijn. Steiner Ï en II zijn beiden van gewoon flintglas, die ik hier als fintglas a en 5 wil onderscheiden; sreinneiL ILL is van crownglas; ik wil dit prisma nu crownglas a noemen. Merz l en II zijn beide prismata uit het zware flintglas van MERZ, die ik nu flintglas a* en af wil noemen; merz IL en IV zijn crownglas; ik wil ze nu crownglas a en 4 noemen. Merz V is gewoon flintglas; ik noem dit: flint-glas 4. Hormann 1, het eenigst prisma van dien naam, is een prisma van HOFMANN te Parijs van het zware flintglas, hetwelk die maker bezigt voor de door hem vervaardigde spectroscopen van SECCHI en JANSSEN. Ik kan dit noemen flintglas a. Mijne waarnemingen met flintglas omvatten dooréén ruim 50 ete Aa man Ge ne en ont nie (315 ) der punten in het réseau-spectrum, waarvan ik de golf-lengten bepaald heb *). Die punten heb ik in der tijd door volg-num- mers onderscheiden. Ter toelichting is het hier voldoende voor- loopig te vermelden dat 1% de A van rraunnorer, 14% en 147 het paar D van FRAUNHOFER zijn; verder: 18 ligt ongeveer midden tusschen D en BE, welke laatste bij mij 22% genoemd wordt; 20 hiet digter bij E; 25 is de eerste der groep 5 van FRAUNHOFER, waartoe nog mijne 26, 27% en 277 behooren; 36% is een punt ‚ ongeveer ter halverwege tusschen F en G; 51% is H' van _FRAUNHOFER. Mijne metingen op het crownglas, met zijne veel geringere disper- ‘sle, omvatten twintig tot vijf en twintig punten, die zoo veel doen- lijk over het geheele spectrum van rood tot violet verdeeld zijn. Ik geef in het volgende, nevens de resultaten, de temperaturen van het waarnemings-locaal, die wel niet juist de temperaturen der glas-massa zijn zullen, maar ons toch veroorlooven, een bena- derd oordeel daarover te vellen. ___Bij het grooter aantal punten dat ik steeds waarneem, die tegenwoordig in het ongunstigst geval, dat van zeer weinig dis- _ pergerende vloeistoffen, nimmer meer onder de 13 dalen, schijnt het mij wel geoorloofd de methode der kleinste quadraten met eenige hoop op succes toe te passen, en dit des te eerder, daar iedere definitieve index immers het midden uit minstens vier af- zonderlijke metingen is. Voor deze glas-prismata, waar de aan- tallen der witgemeten punten zooveel grooter zijn, kan de toe- passelijkheid dier methode aan nog minder twijfel onderhevig ijn. Ik heb de dispersie-formule van cAveur voor al deze stoffen, uit al de uitkomsten voor de indices door het geheele spectrum, maar de methode der kleinste quadraten, en daarbij aan alle uitkomsten hetzelfde gewigt toekennende, met drie termen bere- kend. Voor de meesten dezer glas-soorten heb ik echter die formulen ter beproeving, ook afgeleid uit veel kleinere deelen van het spectrum, b. v. door de waarnemingen op het punt midden tusschen D en B, of op het punt midden tusschen F en G, af te snijden en dus alleen het boven of ook wel het ondereinde van *} Archives du Musée Teyler, 1. p. 250. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL III. 21 ( 316 ) het spectrum aan de berekening ten grondslag te leggen. Dit punt van deeling is voor de verschillende glassoorten verschillend genomen; de eerste kolom in het volgende tafeltje geeft daarom- trent steeds de noodige opheldering. Srteinnen. flint a en 4 en crown a zullen wel de glassoorten zijn die door dezen maker gewoonlijk voor achromatische lenzen gebezigd worden; hetzelfde geldt voor Merz flint 4 en crown a en 4; daarom stel ik in het volgende de formulen voor deze glas-soorten bij voorkeur on- der elkander: Sommen d (J van d overblijver Aantal fouten in éé Grenzen. punten. Temp. C. Formulen. der 5e dei Merz flinta% 12-46 52 20°.0 n=1,714394J-11005S0 -2+6628200(10)* 1-* 3160 Merz flint £ 12-18 24 2400 n=1,71522041014502 1-°48385276(10)S 1-+ 213% 1,-35 42 n— 1,7144791086971 -246684116(10)S 1-* 3271 12-50 57 n — 1,714502H1086990 1-2+6652412(10)S 1-* 8051 12-35 34 n—1,71468! 41087298 1-2H6514331(10)* 1-4 337 HorMmaNN flint g. 1°-51% 52 220,4 n—1,6726664- 938843 »24-4621109(10)® \T* 352 Merz flint 5. 12-20 23 23°,0 n=1,608872H 715075 X-?4-4210724(10)S 2-* 121 14-515 55. v n= 1,6082574 771089 ,-2H2989659(10)S -* 2210 21-518 32 wv n= 1,608829H 744509 1-2 H3276859(10)S 1-+ 602 Merz crown g. 12-36* 14 21°,5 n= 1,508683H 475507 1-24 618(10)° x-* 12-518- 224 n=1,508567H 47534224 31330(10)S X-+ Merz crown ô. 12-365 12 26,9 n= 1,515653 504341 1-2 132141(10) dt 1E 12-518 22 wv u— 1515372 517286? 28573(10)2-* 182 STEINHEIL flint a 1-25 16 1805 n=1,594359 727874 )-°42343749(10)S 1-* 3 12-51% 40 7 n= 1594557 719100 2-?2370000(10)' + 10% STEINHEIL flint 5. 8 12-18 23 200,2 n=1,588020 790319 »-241036657(10) 2-4 IK 12-50 54 n= 1,588871- 728800 x-22060000(10)® 27+ 182% 19-50. Bl: uil n==1,589330H 708843 1-2-2261284(10)S 2-t HI STEINHEIL crown dg. 12-368 13 240,5 n—=1,5018634- 473573 XT? — 251680(80)® 1-* 54 1%-512 22 n= 1,501678} 479192? — 223696(10)® 1-4 149% (817) Wij willen beproeven of uit deze formulen ook eenig voordeel te trekken is voor de constructie van achromatische prismata en lenzen. Laat R en R' de kromte-stralen zijn van de beide oppervlak- ken eener lens, dan maken de raakvlakken van die oppervlak- ken op eenen afstand a uit het midden der lens eenen twee- vlakkigen hoek A, welke bepaald is door de formulen A= r + , a 5 a pe 5 Sin. t —= R en Si.y — Ri of, de sinussen voor de bogen ne- mende, daar de kromming der objectiven van kijkers nimmer groot 1 wed wordt, A —= a Ë — R' | „ Voor eene concave lens, welker kromte- ASSE ' Í 1 l \ N . stralen ren 7 zijn, wordt A= —a|— abs he dat is de opening NE van den hoek keert zich naar den tegengestelden kant. Voor een prisma van kleinen hoek A en een index van refractie #, waarin de lichtstraal het minimum van déviatie ondervindt, wordt deze | 1 4 déviatie G bepaald door Si. 5 (G + A) = n Sin. Re of, de hoeken Ì voor de sinussen nemende, —(G + A) = De A dus G = (n—l) A. Ondervindt diezelfde lichtstraal eene breking in een ander prisma, welks brekende hoek A’ en welks index van refractie #' is, terwijl zijne opening naar den tegengestelden kant gekeerd is, dan is hierin het minimum van déviatie G'=—= — (n’— 1) A/, en de overblijvende déviatie G —G' —= (n— 1) A —{# — IA. Nemen wij nu eene convexe lens en eene concave waarin de lichtstralen ook bijna onder het minimum van déwatie doorgaan, dan is de overblijvende déviatie: G—G —= aln—l) 5 + el — a(m —l1) 6 de EE R MR AP Bepalen wij ons bij een prisma van crown- en flint-glas, waarin de grootere hoek A en de kleinere waarde # aan het crownglas en A' en #' aan het flintglas behooren; dan moet, wanneer het prisma volkomen achromatisch zal zijn, G —G' == (n— 1) A— (n—l) A! voor alle waarden van À eene constante grootheid zijn. 21* (318 ) Substitueren wij nu voor # en #° hunne veranderlijke waar- den uitgedrukt in À dan moet : GG! == (abh 2 eh AAE Npe ASTEN eene constante grootheid zijn; alle waarden der coëfficienten o, b en ce zijn voor de twee te kiezen glas-soorten gegeven; over  en A! kunnen wij vrijelijk disponeren, of hever, beiden moe- de ten klein blijven, maar de verhouding ft kunnen wij regelen. Wij kunnen de termen, waarin 2 voorkomt doen wegvallen b door ZA —= l'A!, dat is A'= Pis te nemen; de tweede termen hebben in de boven gegeven uitdrukkingen veel meer gewigt dan de derde; het gewigt dezer derde termen neemt echter naar blaauw en violet licht al meer en meer toe, naarmate À kleiner wordt; het hangt van de relatieve waarden van 4, c, b' en c' af, in hoe verre deze termen waarin À-* voorkomt mede wegvallen. Is b c gab voorkomt weg en ons zamengesteld prisma is volkomen achro- dan vallen die termen te gelijk met die waarin -® matisch. Zien wij in hoeverre het flint 5 en het crown a van MERZ aan deze voorwaarde voldoen; wijl het hier slechts eene benaderde berekening geldt, zullen wij het aantal cijfers van &, c ben c eenigzins inkorten. Die twee glas-soorten geven: GG! — (0,508567 478 (10)* 42431 (L0)° 4-5) A — (0,608257 +771 (10)% 24990 (10)° à-t) A, ed eld 478 nemende hierin A == EEN A, dan valt de term, waarin À-2 voor- komt uit en de uitkomst wordt: G -G'=A(0,508567—0,373103 431(10)%%4—1854(10)44) = == A (0,135464—1823 (10)° 4-4). STEINHEIL fint b en crown a geven: GG! = A(0,501673 4479(10)* A-2—224 (L0)® 4-4) A'(0,588871 +729(10)? 4-24 2060(10)® 44, 479 129, … en nemende A= | | â (319 ) G—G' = A(0,501673—0,386921—224 (10)9 A4 — 1354(10)°4—t) — A(0,114752—1578(10) A4) of nemende voor STEINHEIL, in plaats van A, eene kleinere 114752 Wd sie waardoor de standvastige term gelijk wordt aan die van de formule van menz, dan verkrijgt men voor STEINHEIL : G—G' — (0,135464—1875(10)° 4-4) B Men ziet hieruit hoe nabij de glas-soorten van beide fabrikanten hier zamenstemmen; men moet alleen de hoeken der prismata van ì 185464 STEINHEIL in reden van Wie grooter nemen; en dus de hoek van het erown-prisma hier denken —= ian k, Ä, wanneer A de 114752 hoek van het crown-glas prisma van Merz voorstelt. Bij deze ge- kozen verhouding zullen alzoo beide aldus geachromatiseerde pris- mata dezelfde déviatie geven, en in beiden wordt de afwijking van het violet minder dan die van het rood. Is A de hoek van het crownglas-prisma van merz gelijk 10° dan is de déviatie van 1% 1°20' 57’ en die van 5l*=—=1°16' 53" F 4 4 met een flintglas prisma van 6°11' 59’. Nemende evenzoo een crownglas prisma van steiNgeiL gelijk 10° dan is de déviatie van 1%—1°8 34’ ende wam blt le 58 met een flintglas prisma van 6°84' 14”. Of wel, vergrootende de hoeken dezer prismata van STEINEEW in de boven gegeven reden dan verkrijgt men met een crownglas prisma van 11° 48’ 3" eene déviatie van 1% == 1°20' 56" GAN vpt EW 4’ g' met een bijbehoorend flintglas prisma van 7° 4’ 82". Hieruit blijkt dus hoe na die prismata van MreRZ en STEINHEIL zamenstemmen. (320 ) Bij eene deviatie alzoo van 1°} verkrijgen wij eene dispersie van 4; maar, wanneer wij eenvoudig een crownglas prisma be- zigen van 2° 34’, krijgen wij omtrent dezelfde déviatie met eene dispersie van 314’, dus nog geringer. De aangevoerde combi- naties voeren dus tot geenerlei bruikbaar resultaat; want de dispersie wordt daardoor nog vermeerderd. De oorzaak van dit verschijnsel is gelegen in de groote disharmonie der coëfficienten bunk van de derde termen van crown- en flintglas, was — — — dan C ware volkomen achromatisme op deze wijze te bereiken geweest. De coëfficient van den derden term is voor flintglas buiten alle verhouding toegenomen, en dit is zoo ver mij bekend het geval met alle sterker dispergerende stoffen, als daar zijn: de kool- waterstof-verbindingen, terpentijn, benzine, kaneel-olie, anijs-olie enz. en ook voor alle soorten van flintglas; die buitengewone grootte van den derden term schijnt wel inherent aan het ver- schijnsel der grootere dispersie. Wanneer men drie stoffen mag bezigen kan men over drie hoeken A, A en A” beschikken en zoodoende de termen met 12 en À-* beiden doen wegvallen. Bij voorkeur verbinde men dan met erown en flintglas eene andere stof, waarin de derde term negatief is, en hier komt in aanmerking: in de eerste plaats water. Drie prismata van crown, water en flintglas, successieve- lijk hoeken hebbende van 20°, 17° 36' en 4° 24’ geven eene volkomen achromatische déviatie van 1“ 56. Zijn » en # de indices van 1% en 51% van crownglas en N en N' die van flintglas, dan kan men in de formulen voor la: GG == (nl) A (N-I) A =- O en voor 5la:G, —G, == (w)—1) A—{N' — I)A'= P, de voorwaarde invoeren: O == P; dit geeft een verschil 0 voor de déviatie dezer beide stralen; men komt tot A (2 — u!) — A(N —N!), dat is het erown-spectrum is even groot als het flintglas-spectrum. Een erown-prisma, van MERZ a, van 10° eischt een flint-prisma, van MERZ b, met een hoek gelijk 4° 43'. Men behoudt dan eene déviatie van 2° 14; rood en violet dekken elkander volkomen en hebben de kleinste déviatie; het maximum van déviatie komt (321) op een straal in het zeegroen, op 5 van den afstand van streep b tot streep F van FRAUNHOFER ongeveer; de breedte van het spectrum is niet meer dan 30"; hierdoor vallen wij van zelf op den regel waarnaar gewoonlijk de achromatische prismata ge- maakt worden. Mijne waarnemingen op Quarts en IJslandsch Spath omvatten de gewone en buitengewone indices van het eerste en alleen de gewone van het laatste; zij zijn gedaan met een eerste prisma uit quarts, n°. 1, waarin de as loodregt stond op de halverende vlakte van den brekenden hoek en een tweede, n°. 11, waarin de as evenwijdig liep aan de ribben; en met een prisma uit IJslandsch spath, waarin de as weder loodregt stond op die halverende vlakte, terwijl het mij nog miet gelukte een volkomen prisma uit deze laatste stof op de tweede wijze gesneden te bekomen; alle Îdrie deze prismata zijn mij geleverd door HoFMANN te Parijs. Het tweede quarts-prisma was links-draaijende quarts. Van | het eerste konde ik de rigting van draaijing nog miet onder- __zoeken. De volgende tafel geeft mijne uitkomsten met die van RUDBERG, ESSELBACH en MASCART, de eenige die mij bekend zijn. De veranderingen in de indices met de temperatuur, die ik waar- nam, komen in rigting overéén met die welke rizeau langs ge- heel anderen weg bepaalde; meer kan men dan ook niet eischen. Zie hier de formulen, welke de witkomsten zamenvatten : Quarts. 14 5la Iun=1,5318654354691-2—857288(L0) 4-4 à | 12512 In =1,531815 +4397934-2—409926(10)° 44 12 P nm 1,53191644290974-2—218968(10)°4-+ EN 125le …n=1,540486 445 4414A-2—408928(L0)01 Bl 1e P _.n=1,54086044315004-2—100307(10)4-4 IJslandsch Spath. Ordin. 18-5la=— 1,638129 4696230 2-2 +227681(10)° 44 19-—_P — 1,6374904-704159 4-2 4379210(10) 4-4 (322) QUARTS. IJSLANDSCH SPAT. Ordin. Extraord. Ordin. en ee ee a À | Lt Rups. Essers. MASCART. IT. Rups. MASCART. I. Rups. Masc. Temp. 290,0 230.75 180,0 230,85 18°.0 280,0 170,75 14 —_A—7633,98—1,58914—1,53918— — 0 —1,58902 —1,54805— —1,54812 — — —1,65013 13 — A*—7609.18— —1,65006— 84 — a —7189,57—1,54018—1,54018 — — —1,54018 —1,54910— —1,54919 —1,65166— — 1,65162 4a —B—6874 83—1,54097—L, 54097—1,54090—1,5414 —1,54099 —1,54998—1,54990—1,55002 —1,65302—1 65808—1,65296 B —C—6565,57—1,54184— 1,54185—1,54181—1 5424 —1,54188 —1,55085—1,55085—1,55095 —1,65449—1,65452 —1,65448 14% —D —5805,37—1,54417—1,54419—1, 5441 8—1, „544,6 22 228 —E*—5268,39— Eeen 1,54711—1,54716 —1,54711—1,5476 MW 5518605154157 — 1,54763— MY — b—5160,85— 8l— __—4959,19—1,54896—1,54902— 84 _—F—4864,00--1 „5406 154965 —1 „54965—1,5500 —4670,26—1,55104— 1,55107— 869 — —4634,37— — 155290 40 —G—4311,37—1,55422— 1,55422—1,55425—1,5546 48 _ —422876—1,55507—1,55508— 46— _ —4104,02 — 1,55644—1,55648— 48— _ —4066,87— b0a— _ —A4086,15—1,55729—1,55730— bla —H—8071,46—1,55808— 2,55811—1,55817—1,5586 … L—3822,94— —1,5605 —M—3%81,07— —1,56621 —_N—3582,06— —1,5646 — 03442 46— —1,5674 —P—8362,91— — 1,5690 —Q—3289,36— —1,5702 —_R—8179,78— —1,6787 —_S TT —1,54423"—1,55829— 1,55328—1,55338T—1,65842—1,65850 —1,65846 —1,54718 — —1,55686 —1,66351— —1,66354 — —1,55683—1,55631-— —1,66360— —1,55685 — —1,66435 — —l,54170 — —1,55694 — —l,66446 1,558 — —1,66677 — —l,54966 —1,5 5804 1,55594—1,55897 —1,66794— 1,66802— 1,66793 —1,5608 0 — —1,67045— —l 56155 — —1,67248— —1,55429 —1,56865—1,56365 —1,56372 —1,67622—1,67617—1,67620 _—l 56458— —1,67773— —1,56597— —1,68029— —1,68110= —1,56681— —l,68178— —1,55816 sl 56771, 56772 1,56750 —1,68325—1,68330—1,68330 —1,56019 — — 156074 — —1,65706 —1,56150 — 57121 — —1,65966 —1,56400 — mi ‘51381 — —1,60441 —1,66668 — —1,57659 — —1,69955 —1,56842 — —1,578£2 — —1,70276 ent: —1,57998 — —1,70613 En —1,58278 — —1,71155 —1,71580 —1,72004 *) RupBEra, POGGEND. Annalen, XIV, p. 52. 1828. +) EssrLBACH, PoGGEND. Annalen XCVIII ‚ 1856. ‚p 5 $) MascarT, Annales scientifigues de U'école normale supérieure à Paris. 1, ps 238. 1864. BIJDRAGEN THEORIE DER BEPAALDE INTEGRALEN Ne. IX, DOOR D. BIERENS DE HAAN. nnn te nee OVER BIJZONDERE INTEGRALEN. 1. Het is bekend, dat de meest zekere en geschikte bepaling van het begrip „bepaalde integraal’ aldus gegeven wordt. Eene bepaalde integraal is de grens van een oneindig aantal produkten, waarvan de eene factor de aangroeijing der onaf han- kelijk veranderlijke is, de andere factor de waarde der afhan- kelijke veranderlijke, die telkens met de verkregen waarden der onafhankelijk veranderlijke bij hare aangroeijing overeenstemt. Alzoo geldt dan de formule 6 5 | AE NE NE ENE (1) a als bepaling van de bepaalde integraal. Hierbij kunnen de dr, wier aantal x bedragen moge, onder- ling ongelijk zijn; alsdan is hare som 3 dr — 5 — a; of zij zijn onderling gelijk, en dan is evenzeer 3 der —= nde — 5 — 0, b—a en dus Jr — — — Beide onderstellingen geven een zeer groot n aantal (x) van zeer kleine aangroeijingen (dr): in de formulen (1) onderstelt men, dat men tot de grens is overgegaan: Gr. dr — 0, noodzakelijk verbonden met de andere Gr.n = oo. (324 ) Neemt men verder aan, dat de onbepaalde integraal bekend is, Í re) BE SNE en er oe EE (2) ef zoo geeft de vergelijking (1) alsdan 5 b | Flsjdr' =S {4 (ze) + C} — {ep (@) En C} a ONE OA EN nd ele en dit is dan de beteekenis van het tweede lid der vorige ver gelijking (1. 2. Meetkundig laat zich dit zeer wel verklaren. Neemt men toch aan dat, bij het gebruik van een recht- hoekig coördinatenstelsel, F'(e) de ordinaat eener kromme lijn voorstelt, ye) zoo is wt de beginselen der difterentiaalrekening *) bekend, dat die ordinaat de eerste afgeleide, of het eerste differentiaalquotient is van den inhoud der kromme, begrepen tusschen die kromme zelve, twee der ordinaten, en het stuk van de as der abscissen, dat deze daarvan afsnijden. Die inhoud is dan hier, naar de vergelijking (2), onze p (r). Stel! ru mi BiL (On Fr} P nr SPOE Aa= F(a), Op =b, Bô == #'(6), zoo zijn de inhouden, ge- nomen als hiervoor bepaald werd, PraA=gpla) 406, ParfB==g(l) + C, waarbij de C willekeurig verandert, naarmate men de ordinaat Pa willekeurig van plaats doet veranderen. Hieruit volgt voor het verschil g (4) — g (4): pla) —y(b =PraA—PrfiB== Aap. In de tweede plaats trekke men ergens twee ordinaten Cy en Dò dichter bijeen. Deze snijden van den genoemden inhoud *) Zie mijn Overzigt van de Differentiaalrekening. Leiden, ENGELS, 1865, en aldaar in NO, 14. a ak pe P S S DE HAAN ovER BEPAALDE INTEGRALEN. LEN MED.AFD. NAT. 2de R.D3. Î v A | ( 325 ) een stuk af C7òD, dat als een trapezium kan worden be- schouwd, waarvan eene der niet evenwijdige zijden eene kromme lijn CD is; de inhoud van dit afgesneden stuk zal dus naar de beginselen van de differentiaalrekening altijd gevonden kunnen worden door het produkt te nemen van het abscissenverschil (7Ö == dr, en eene zekere ordinaat, die ergens tusschen Cy en DPò hiet *). Deze laatste ordinaat is niets anders dan eene mid- delwaarde F(e + 9dr), waarbij, zoo als altijd immers, 0 > 0 >] is. Daardoor wordt de inhoud van ons kleme trapezium C7 òD da. F(x); daarenboven is dit trapezium niets anders dan de differentiaal van den inhoud, zoo als die boven bepaald werd. Neemt men dus van al die trapeziums, die men tusschen de ordinaten Aa en Bô kan brengen, de som, dat is Ö Blz) de, a dan verkrijgt men ook A« #B; dat is, zoo als men hierboven gevonden heeft, den inhoud 70) — # (4) Beide vormen drukken dus de bepaalde integraal Ö Í FP (wv) de « a uit, zoo als uit de vergelijking der formulen (l) en (3) volgt; waarvan het eerste hid juist die bepaalde integraal is. 3. Maar deze overeenstemming houdt op, zoodra de 4 (+) ergens tusschen de grenzen a en 5 van rz ondoorloopend (dis- continu) wordt. _ Stel, dat zulks plaats hebbe voor # — c [a < c < b], dan wordt à PC) en *) Zie mijn Overzigt der Differentiaalrekening, N° 34. ( 326 ) dat is meetkundig: de ordinaat, die bij de abscis » == e behoort, wordt oneindig groot. Analytisch is er dus bezwaar in het sommeeren der produk- ten F'(r)dr, waarvan er een den vorm 0 X oo verkrijgt, dat is, onbepaald wordt. Meetkundig ontstaat de moeijelijkheid om een inhoud te bepalen, wanneer tusschen de grenzen de kromme lijn twee oneindige takken verkrijgt. 4. Hieraan is door den grooten wiskundige cavcnY op de volgende wijze te gemoet gekomen. Hij voert de integratie uit, eerst van de grens # — a tot E==C—sut, en dan van de grens vr =—=ceHve tot & =b; waar € eene grootheid, die de nul tot grens heeft, en waar u en v zekere, geheel onbepaalde, positieve grootheden voorstellen. Op die wijze verkrijgt hij voor de bepaalde integraal den vorm CHE rb / F(e)de + | Fe) das ar nn (4) CHE waarin men na het uitvoeren der integratie moet overgaan tot de grens Gre —= 0. Deze uitkomst noemt cavenv de a/gemeene waarde (valeur générale). Voor het bijzonder geval, dat de onbepaalde groot- heden « en v aan elkander gelijk worden genomen, u — wv, ver- krijgt men den anderen, meer eenvoudigen vorm ee b Í Fieyde en Flo) dt REE 5) a cu: — waarin men ook even goed ue == e, kan stellen, als men dan naderhand slechts tot de grens Gre, == 0 overgaat; of waarin men, anders gezegd, ook u == v — 1 kan nemen: — die door cAvenv de Aoofdwaarde (valeur principale) wordt ge- noemd. Daaruit ontstaat nu de volgende bepaling, in geval de functie onder het integraalteeken ergens voor zekere waarde van de ver- anderlijke #, tusschen de grenzen van de integratie gelegen, na- melijk # —=ec, en wordt, b PCH VE CAY: | renae En „) zl F(a)de = q (b) —a eff dr, (6) am sa ck: Ee (327 ) zoo als dadelijk volgt uit de bekende betrekkingen bij bepaalde integralen ten opzichte van hare grenzen. Deze laatste integraal, die hier als verbetering optreedt van de vergelijking (3), noemt cavcny eene bijzondere integraal (in- tégrale singulière), pn c+ve n brt heleid ere SO sis ziee (4) ck: of, wanneer men volgens de formule (2) de integratie werkelijk ten uitvoer brengt, et: (oe + ve) —r(e —u6)), Gr. = 0}. MS) En wel terecht mag deze eene bijzondere integraal heeten: want zij kan slechts van nul verschillen, wanneer de functie Fr) voor de waarde # =— c oneindig groot, dat is hier ondoorloopend wordt. Bij eene doorloopende (continue) functie f'{r) voor # — c moet diezelfde integraal, waar de grensafstand (edve) (ese) =— (at me de nul tot grens heeft, voor Gr.e — Ù, geheel verdwijnen. Men kan dus zelfs het al of niet nul worden der bijzondere integraal (7) aanmerken als een kenmerk van het al of miet doorloopend zijn der functie zelve. 5. Het is niet moeijelijk deze analytische beschouwing in meetkundige taal over te brengen. Men verdeelt den inhoud in twee gedeelten, het eene eindi- gende hij de oneindige ordinaat, terwijl het tweede daarbij be- gint (zie Fig. 2). Bij het eerste neemt men den inhoud van de abscis Oa — a af tot aan eene abscis Oy, die zeer weinig van Oò verschilt, de abscis, waarvoor de ordinaat oneindig wordt. Evenzeer neemt men het tweede gedeelte van den inhoud van af de abscis Of — 4 tot aan eene abscis Oy,, die wederom zeer weinig verschilt van de genoemde abscis. Oò. De ordina- ten, die met de abscissen Oy en Oy, overeenkomen, namelijk Cy en C,7,, laat men nu tot elkander naderen, — waarbij de abscissen-verschillen òy en Òy, telkens klemer worden, — tot- dat, bij de grens, de punten 7 en 7, te gelijk in ò komen te liggen, en de ordinaten Cy en C, 7, te zamenvallen, en wel zoo, dat zij beide op de ordinaat Dò vallen. (328 ) De bijzondere integraal (7) is dus hier de inhoud, begrepen tusschen de ordinaten C 7 en C, 7,, de beide takken der kromme lijn CD en C,D en het abseissen-verschil 77,. Alleen in het geval, dat de ordinaat Dò eene oneindige waarde verkrijgt, kan die inhoud van nul verschillen. Past men toch deze redeneering toe op den inhoud Cy òD in Fig. 1, zoo moet deze verdwij- henwbij.de, prens Gay OSS; 3. Bij deze beschouwingen moet men er wel op letten, dat eene figuur, overeenkomende met de abscissen, wier eindpunten tusschen de punten Ò en $ liggen, ook aan de andere zijde van de abscissen-as kan gelegen zijn. Men weet, dat in zulk geval de inhoud der figuur zelve negatief is, en dit blijkt trouwens ook uit onze vergelijking (1). Want van de trapezia, die hier te sommeeren zijn, wordt de inhoud bepaald door het produkt van de aangroeijing der abscissen — die hier positief blijft, als men de z steeds in denzelfden zin laat aangroeijen — met de overeenkomstige ordinaten. Deze laatste zijn echter negatief, en daarmede zijn de trapezia en dus de geheele inhoud evenzeer negatief. id Heeft dus zulk een geval in Fig. 2 plaats, dan zal men dien inhoud van den tak B'C' beneden de as der abscissen als een negatieven inhoud beschouwende, dien van den inhoud van den tak AC, die positief is, moeten aftrekken, om den inhoud te verkrijgen tusschen de ordinaten Aa en $B', die met de abs- cissen Oa en Off overeenstemmen. 1. Alles komt er dus hier op aan, om die bijzondere inte- graal te vinden: en het is niet te ontkennen, dat de vorm der formulen (7, en (3) eene niet geringe moeijelijkheid veroorzaakt, omdat daarin de integreerbaarheid der gegevene fumctie wordt ondersteld. Op de volgende wijze kan nu weder aan dit bezwaar worden te gemoet gekomen. Men kan toch die bijzondere integraal meetkundig beschou- wen als uit twee deelen te bestaan, waarvan er een voor de ordinaat Dò hiet, het andere integendeel daarachter valt. Of, met andere woorden, zij zal analytisch bestaan uit twee termen der reeks (Ll), die de waarde der veranderlijke # — c in- sluiten, waarvoor de ondoorloopendheid plaats grijpt. De eerste (-329 ) dier termen is ue X P(c— ue), de tweede is we X F(c 4 ve). Derhalve is 1’ uele ue HveF(etve, [Gr.e = 0]; . (9) waarbij men dan tot de grens van € — O0 moet overgaan. Meetkundig beteekent dit wederom, dat bij het eerste der ge- noemde deelen, vóór de ordimaat Dò, het abscissenverschil ò telkens kleiner wordt gemaakt — en daarmede ook de inhoud van het overeenkomstige gedeelte der bijzondere integraal — door 7 al dichter bij Ò te brengen. Hetzelfde gebeurt evenzeer met het punt 7,, zoodat ook daar het overeenkomstige gedeelte der bijzondere integraal telkens kleiner wordt gemaakt door het punt 7, tot het punt ò te laten naderen. Hier kunnen de onbepaalde factoren « en pv voorshands on- bepaald blijven, als men de algemeene waarde van cAvcHy vin- den wil. Bepaalt men zich daarentegen tot de hoofdwaarde, zoo stelle men na de herleiding van de uitkomst der formule (9), u=y=—=l. De onderstelling immers van u —=v heeft ten ge- volge, dat er alleen de afstand «e voorkomt, die nu zelve we- derom met een gelijk recht voor eene eenvoudige aangroeijing der abscissen, e€,, kan worden gehouden. S. En deze formule (9) voldoet ook geheel aan de gestelde voorwaarden. Zijn F(c—ue) en F(c 4 ve) bij de grens # == c niet onein- dig groot, zoo moet noodzakelijk de bijzondere integraal 1’ ver- dwijnen, omdat er dan de factor € voorkomt, die nul tot grens heeft, terwijl de andere factor eindig blijft. Hebben echter de F'(c— ue) en F'(e + we) tot grens oneindig groot, zoo kunnen er zich onderscheidene gevallen voordoen. Die (stelkundige) som van twee oneindig grooten kan dan voorkomen in den vorm OD 0; en dan kan zij of 1° omeindig groot worden, of 2° onbe- paald zijn, of 3° kan zij eene bepaalde waarde verkrijgen. Wanneer zij evenwel den vorm oo + @ aanneemt, zoo wordt zij 4° zelve ook oneindig groot, (330 ) 9. Het onderscheid tusschen de formulen (7) en (9) higt daarin, dat de tweede geene integratie vordert, zoo als de eerste, maar rechtstreeks uit de functie F(#) is af te leiden; — terwijl de eerste de kennis onderstelt van de integraal p(z#) van deze Fr. En men weet, in hoe weinig gevallen het nog gelukt is, de onbepaalde integraal eener functie te vinden; terwijl toch de wtdrukking eener gewone bepaalde integraal van dezelfde functie gevonden konde worden langs eene der onderscheidene, geheel indirekte wegen, die tot zulk een doel kunnen leiden. Wat bet zoeken van de grens voor Gr.e == 0 betreft, zoo zal het moeten afhangen van den vorm der functien £(z) en (+) zelve, — als de laatste althans bekend is, — of zulks bij de vergelijking (8) al of miet gemakkelijker zal vallen dan bij de vergelijking (9). In het algemeen mag men het er wel voor houden, dat de laatste formule (9) bij het gebruik beter zal voldoen en gemak- kelijker tot de uitkomst zal voeren dan de vroeger bekende (7) of (8). 10. Om het gezegde nader toe te lichten en het beweerde te staven, moge deze vergelijking worden toegepast op eenige be- paalde integralen, die in vroegere verhandelingen door mij wer- den gevonden en gebruikt; en waarvan de waarde door sommige wiskundigen voor onbepaald wordt gehouden. Het zal hier dus de vraag niet wezen, om de waarde dier bepaalde integralen zelve telkens te bepalen, maar alleen en uit- sluitend, om na te gaan, of de bijzondere integralen, die daarbij voorkomen, bepaald zijn of miet. Wordt toch die bijzondere inte- graal of oneindig of ook slechts onbepaald, zoo zoude de waarde der overeenkomstige bepaalde integraal evenzeer oneindig of on- bepaald worden; althans zoolang er zich slechts een enkel geval van ondoorloopendheid voordoet tusschen de grenzen der inte- gratie. Zoodra er toch eene tweede, of ook meer, waarden van ze tusschen de grenzen der integratie voorkomen, die tot ondoor- loopendheid aanleiding geven, dan kan het zijn, dat de verbete- ringen elkander ten slotte wederom zouden opheffen, of althans eene bepaalde waarde geven aan de geheele verbetering, die er alsdan aantebrengen zoude zijn. Verkrijgt daarentegen de bijzondere integraal eene bepaalde ( 331 ) waarde, zoo wordt het de vraag, of die verbetering reeds in de op eenigerlei manier gevonden waarde voor de bepaalde integraal liet opgesloten of niet. Die vraag behoort dan telkens te wor- den onderzocht; zulk onderzoek is evenwel onnoodig, zoolang de verbetering, die de bijzondere integraal moet aanbrengen, nul is ; en dit zal juist bij de volgende bepaalde integralen het geval zijn. 11. De bepaalde integralen, waarop hier gedoeld wordt, zijn Dvd nel gee @ 0 ® Cos pe dr hef Gere © de volgende gr? ® Sin pe dz hef peen 0 Pe Cos pe de „=| EER REE EE U) gr 0 Pz Sin pa de „=| SEL A gra? 0 De functiën F(x) onder het integraalteeken worden hier alle ondoorloopend voor # == g, en ook alleen voor deze waarde van ze tusschen de grenzen van het integreeren Ò en oo. Men zal dus voor iedere van haar te onderzoeken hebben, wat er telkens wordt van de bijzondere integraal J/', wanneer daarbij iedere keer de functie onder het integraalteeken den vorm verkrijgt van eene der hierboven voorkomende functien. Loo is achtervolgens naar onze vergelijking (9) giv: de 1 E 1 EME nt we => gat erg)? zeg +70) q—pe uê 5 ve rig SA gue—ute? —_2gvevt Ee 1 1 wu) € Bgue Ag tve (Bgrallgtere)’ VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. Îde REEKS. DEEL II. 22 . qty: dr GE Aaen er f == gps ne at heen (Ugg ue) (Lg FH ve) 4g° , | | ge Cospode _ Cos{pig—ue)} Cos{pla +ve)} Ted pe == de erna ip en ee glare) ge À Cos {p(q—ue)} ar Cos {p(q + vel rk - Eme " Ugue ute? GE Bn _Cosrg. Cospue+Sinpq.Sinpue _ Cospq.Cospve— Sin pq. Sinpve Cospq.(Cos p ue— Cosp ve) + Siu pq. (Sin p ue + Sinp pn ' Rage) (La Fre) Cospg. (vlos p ue + u Cospve) + Sin pq. (vSin pue — uSin pve) Rgd) Bare) | Gaat men nu tot de grens Gr.e==0 over, zoo blijft de tweede breuk eindig; haar produkt met & verdwijnt derhalve. Wat de eerste breuk betreft, die tot coefficiënt 2q heeft en tot noemer 4 q* verkrijgt, haar teller bestaat uit twee termen. Im den eersten term wordt de factor Cos pue—Cospve ==? Sin{(u + v)tpe}. Sin ((w—u)s p-} met & zelve nul; terwijl in den tweeden term Sim. p pe en Sin. pve reeds iedere op zich zelve nul worden. Daaruit volgt dus fv Gos pe de Le or | Tr en TO (4) q —_ Zu: geve Sin pe de ’ Sin {p(q—ue)} Sin {p (q + 78)} UE en =e gere GE Vn (a q-P: Sin In (que Dn {p (q | )} B: Ugjue—ut Ee? —2g ve—yv? Eg? Sin {p(q + v ej} à Sin pq-Cos Pue— Cos gg. Sin PHE Simpg. Cospve + C . Cospve J Cospq.Sinpve Sinpve _ | K 2q—ueê 2qgtve a (3385) En Sin pq. (Cos pre — Cos pve) — Cos pq. (Sinpue + Sinpve) Bq) (2g Hr) Sinpg. (wp Cos pg + u Cospve) — Cos pq. Wv Sinpue — pin pve) egte) (2g +78 | Ook hier verdwijnt de tweede term voor de grens Gr. & = (0, wegens den factor €: evenzoo in den teller van den eersten term de grootheden Cos pge—Cospve, Sin pve en Sinpyé. Dientengevolge wordt : gt: Sin pr de f IE En Gr. ger Ee (e‚) pe gr zlospede — (q—pe)Coslplg—ne)}, (a+ve)Coslnlg+ve)) Eze? me eek gr(qtre) gk (pre) Cos (pgr) , , (a doe) Cos {p(y +70) 2quegt —_2gve vie? (qe) Cos {p(q—ue)} _ (q+re) Cos{píqtve)} 0 2gqg—gE 2q ve ‚eco (lame) 2gk é ve Co F3 — Hoor (p(a tro) EEE) _ — Sin {p [q 7) jl}. Sin ((do)ime) — de s (wp (gq—pe)} + p Oos {p ga Lgut 2qtrve 5 =— 3 Cos {p (q—eel} — In den eersten term van het laatste lid dezer vergelijking vindt men een factor Sin ((u + »v)ipe}, die verdwijnt zoodra men tot de grens Gr. 0 overgaat; en daarmede verdwijnt dan ook die geheele term. De tweede term bestaat uit een factor, die eindig blijft, en met „€ moet vermenigvuldigd wor- * den: derhalve wordt ook deze term uul. 22* (334) En nu heeft men give pC d IJ lj En d) qa qpe giveaSinpede (q—pe)Sinip(q—ue)} _(q+ve) Sinh plg+ve)l nl “a VE on | Eten, tartare. q—{qtve)" —pe A) Sin bogen tl Ugent Ee —_2gvev' Ee? (qe) Sin (plane) (qe) Sin (plq +va)} 2q—pE 2qdve ge Sin {p (q—u €} Ke Zj KE Af ‚ze Sim wlatre} — 3 Sin {p(q 47e} —! 2q ve ET == — Cs {p (gl) te]}. Sin {lu Hv) ipe} — PE Sin {Pp (y—u8)} v Sin {p (qr €)} ]: bast Zg 2qgtve —z Sin {pgr} —t en hier heeft weder hetzelfde plaats bij het overgaan tot de grens Gr.e=—= 0, als hetgeen men bij de vorige integraal zag gebeuren. De tweede term verdwijnt wegens den factor &, om- dat de grootheid tusschen de haakjes eindig blijft. De eerste term heeft ook hier den factor Sin {(pd-v) e}, die mede ver- dwijnt tegelijk met de e. Dus is ook hier Aes qtve # Sin pe da l ie TP e 5 De z? ( ‚) ge De vijf behandelde bijzondere integralen (a,), (b,), (e‚), (d‚), (e,) zijn nu alle nui, en derhaive blijven, naar het aangevoerde, de waarden, die vroeger voor de vijf bepaalde integralen (a), (5), (e), (d), (e) gevonden werden, zonder eenige onzekerheid gelden. 12. Maar, nu dit eenmaal gevonden is. kan men verder nog (sar je gaan met het oog op de integralen, waarover in het begin van N°. 10 gesproken werd. Door middel toch van de integralen (a), (5), (c), (d), (e) zijn vroeger door mij onderscheidene andere integralen afgeleid van den vorm zo de 1 J le) qe? sidelmat eer en akte this a 8 7 K, == f(z) q z? tr eere t Peen des Teinie (7) 0 waarin de f(z) konde ontwikkeld worden in eene reeks, die naar de cosinussen van de veelvouden van bogen, of naar de sinussen daarvan voortloopt: terwijl deze reeksen dan eens eindige waren, dan eens oneindige. Ten einde omtrent het geval van ondoorloopendheid voor GE waarde der veranderlijke # —=g hier nader te worden ingelicht, kan men wederom, op dezelfde wijze als boven, het theorema (9) aanwenden. Dit geeft dan hier voor de bijzondere integralen, die als de verbeteringen optreden voor den invloed dier ondoor- loopendheid, als er zich zulk een invloed werkelijk mogt voor- doen, — en wel bepaaldelijk voor de eerste integraal g+ de fg —ue) FL (qtve) Wen eden sn ral gr (ge) g* — (a +8) gs mr LO kil 27E 2g-hve == aj rte) + Uf(q—pe) Hef (0+ve) 3 (F) (2g—e) (Lg ve) (Lg we) (2qHve) .-L Bij het verder onderzoek behoort men twee gevallen te on- derscheiden: 1°. dat f {r) mede ondoorloopend wordt voor de- zelfde waarde der veranderlijke # == q; 2°. dat daarentegen voor die waarde r# —=gq de functie f (@) doorloopend blijft. (BE: 1) 13. In het eerste geval moet men den vorm van f(e) ken- nen, om te kunnen bepalen, of het produkt van e met den vorm vf (qe) + ef (q + ve) eene bepaalde waarde heeft of niet. De eerste term zoude in den regel geene bepaalde waarde geven, maar eerder oneindig groot zijn of althans “onbepaald worden. Heeft dus de tweede term van voormelde uitdrukking eene bepaalde waarde, dan be- houdt de bijzondere integraal blijkbaar de eigenschap van den eersten term, om onbepaald te wezen of oneindig groot te wor- den. Wordt evenwel ook die tweede term onbepaald of onein- dig groot, en wel een van beide, te gelijk met den eersten term; zoo wordt er een nader onderzoek vereischt, vooreerst in geval van onbepaaldheid, of ook, hetzij 1’. die onbepaaldheid zich opheft, en dus het verschil der twee onbepaalde waarden misschien weder bepaald wordt, een verschijnsel dat blijkens het boven behandelde zeer wel mogelijk is; — of dat 2°. de ge- zamenlijke uitkomst nog onbepaald blijft. Hetzelfde onderzoek moet plaats grijpen, wanneer beide termen, ieder voor zich, on- eindig groot worden. Lmmers kan dan toch hun verschil of 1’. oneindig groot blijven, of 2°. onbepaald worden, of 3°. eene bepaalde waarde verkrijgen. 14. Maar ook kan het geval voorkomen, — en bij de hier- boven bedoelde integralen, in zoo verre zij tot den vorm der algemeene integraal behooren, die hier beschouwd wordt, had zulks ook werkelijk plaats, — dat de f(x) niet ondoorloopend wordt voor de aangegevene waarde der veranderlijke # == q : als- dan kan men dadelijk het onderzoek verder voortzetten. Omdat noch f(g— pe) noch f(q ve) eene oneindig groote waarde verkrijgt, zal nu de tweede term van de vergelijking (/'), wegens den factor e bij de grens Gr. == 0, moeten verdwijnen. De teller van den eerste term, het verschil Flare) — f(q + ve), zal naar het karakter der doorloopendheid, bij de grens Gr.e == 0, de nul tot waarde moeten verkrijgen: het is immers bekend, dat juist het nul zijn van zoodanig verschil het karakter van door- (887 9) loopendheid uitmaakt. Dus worden beide termen nul, en heeft men diensvolgens d ae dz n= | f(e) de 0 9 en gp 15. Evenzoo kan men redeneeren omtrent de integraal K,. Hier geeft de toepassing van het theorema (9) voor de bijzon- dere integraal == SCREEN € |” ze dn (ela) (qe) f(q ve) qe? q (que)? q2—(q ve)? Vn en (qe) f (q—pe) ge (adve)f (gtve) 2 QkE 9 g+ve nn „BES (q—pE) Ben ‚vef (gve) DE ‚Ja ot et 3 Age a) (0de): ER OP A OA a ee 27e 5; 27 + ve | se) Omtrent het geval, dat ook f(z) voor de waarde z — 4 der veranderlijke ondoorloopend mogt worden, en omtrent de onder- scheidene punten, die alsdan achtereenvolgens behooren onder- zocht te worden, zij hier verwezen naar hetgeen in het overeen- komstige geval in N°. 13 is opgemerkt geworden. Bepalen wij ons derhalve tot het geval, dat f(#) voor de waarde # — 9 doorloopend blijft, — en dit heeft ook steeds plaats gehad bij de onderzochte integralen, die tot den hier be- schouwden vorm kunnen teruggebragt worden, — zoo kunnen wij de bovenstaande redeneering hier gemakkelijk voortzetten. Immers, men vindt ook hier in de vergelijking (9') twee ter- men. De laatste bevat eene tweeledige grootheid tusschen de haakjes, waarvan elk gedeelte nu nimmer oneindig groot worden kan, dus evenmin die grootheid zelve: derhalve wordt haar pro- duet met den factor te, bij de grens Gr.e — 0, zelve gelijk nul. In den eersten term zal het verschil J (ape) —f 4 + ve), ( 588 ) krachtens het karakter van de doorloopendheid van functien, noodzakelijk gelijk nul moeten worden bij de grens Gr. e — 0. Het geheele tweede lid verdwijnt dientengevolge en derhalve verkrijgt men ek gi vda K, == Gr. J(x) zen ==) EN gp 16. Wanneer men er op let, dat bij deze geheele beschouwing in N° 12, 13, 14, 15, geen gebruik is gemaakt van de onder- stelling, dat de f(x) hetzij naar Cosinussen of naar Sinussen van veelvouden van zekere bogen ontwikkeld kan worden, — eene eigenschap, die evenwel bij het miet nader behandelde ge- val, dat ook de f{e) zelve voor de waarde der veranderlijke e — q ondoorloopend wordt, wel van invloed op de uitkomsten had kunnen zijn; — zoo kan men tot het volgende merkwaar- dige, nu ook algemeene theorema besluiten. Wanneer eene functie f(«) voor de waarde der verander- lijke 1 — 1 doorloopend blijft, dan zijn de bepaalde integralen en | fe) 0 «dr gea? ge? dar ao En De Í f(@) 0 evenzeer doorloopend bij diezelfde waarde der veranderlijke. 17. Ten slotte moge nog de vergelijking (9) worden toege- past op eene bepaalde integraal, die wel ondoorloopend zal blij- ken te zijn; namelijk Hier toch wordt volgens (9) tag de 1 Es 1 LE at ve nr TIE — (get {glare}? (gyre)? we) we gs Ì 1 1 uy EE ( 339 ) Dewijl nu hier niet u + v == 0, dat is 4 — — yv kan we- zen, omdat dan de bijzondere integraal alle beteekenis zoude verliezen, daar de onbepaalde factoren g en y noodzakelijk beide positief worden ondersteld, — zoo volgt hieruit dadelijk, dat bij de grens Gr.e= 0, de eerste factor oneindig groot wordt, ter- wijl de tweede factor eindig blijft, en dat dus hun produkt on- eindig groot wordt. Derhalve dat : g+ de TK. Pat Nene (4) ghs js. En daarmede wordt dan de integraal ZL, zelve, in de for- mule (/#), oneindig groot. 18. In al de vorige beschouwingen is naar de zienswijze van cavcHY altijd de algemeene waarde der bijzondere integralen be- schouwd, met invoering derhalve van de onbepaalde grootheden u en yv. Dit is gedaan, om het vraagstuk zoo algemeen moge- lijk op te vatten, en om gevrijwaard te blijven voor de bezwa- ren van hen, die deze waarde als eene meer algemeene er- kennen. Hier echter, in ons geval althans, zoude men met denzelfden uitslag, met minder arbeid, en veel eenvoudiger uitkomsten, de hoofdwaarde hebben kunnen invoeren. OVER DE AARDOLIËN DER NEDERLANDSCHE OOST-INDISCHE BEZITTINGEN DOOR E. H. VON BAUMHAUER Den 6Gden Mei 1563 nam ik de vrijheid den volgenden brief te rigten tot den Minister van Koloniën : „Door een uitvoerig onderzoek van het tegenwoordig uit Ame- rika aangevoerde ruwe petroleum, hetgeen ik op eene groote schaal heb ingerigt, om daardoor resultaten te verkrijgen, die niet alleen voor de wetenschap maar vooral voor handel en nij- verheid waarde hebben, ben ik tot de overtuiging gekomen dat deze stof, die reeds nu een belangrijk handelsartikel is, meer en meer voor den handel belangrijk zal worden, terwijl de verpak- king in ijzeren fusten, zooals reeds nu begint plaats te hebben, het gevaar bij het vervoer aanmerkelijk zal verminderen. „Ook in onze Oost-Indische bezittingen wordt, zooals meerdere ooggetuigen mij hebben verklaard, deze stof aangetroffen, terwijl de nu nog geringe hoeveelheid waarschijnlijk door geschikte putboringen aanzienlijk zoude kunnen worden vergroot, zooals ook het geval in Amerika is geweest. „Ik ben overtuigd dat Uwe Excellentie met mij het groote belang, zoowel voor onze Koloniën als voor ons Vaderland, zal erkennen, hetwelk de exploitatie van dit artikel, indien het in genoegzame hoeveelheid in onze Koloniën werd aangetrof- fen, zoude kunnen verkrijgen; vooraf echter is de kennis noo- A aha hhm e ien anar Re en et a en ( 341 ) dig van den aard van het petroleum, hetwelk mm onze bezittin- gen wordt aangetroffen, en tot het verkrijgen dier kennis neem ik de vrijheid mij tot Uwe Excellentie te wenden met het ver- zoek dat door Uwe Excellentie bevolen worde, dat op de ver- schillende plaatsen in onze koloniën alwaar petroleum — (aardolie, steenolie, peterolie) wordt aangetroffen, daarvan een vat van ten minste honderd kan verzameld worde en naar Nederland worde gezonden, terwijl ik mij alsdan gaarne met het onderzoek zal belasten. „Kleine monsters petroleum af komstig uit onze bezittingen zijn mij reeds ter onderzoeking toegezonden, doch hieruit kan men geen resultaten verkrijgen die eenige waarde hebben voor den handel of de nijverheid.” Z.E. de Minister had de goedheid mij reeds bij missive van 3 Mei 1863, Lett. A N°. 34 het volgende te melden : „Im antwoord op Uwen brief van den 6° dezer, waarbij wordt verzocht om op de verschillende plaatsen in onze Koloniën, al- waar petroleum wordt aangetroffen, daarvan een vat van ten minste honderd kan te doen verzamelen en vervolgens naar Nederland te zenden, heb ik de eer U Hooggeleerden mede te deelen, dat de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië door mij is uitgenoodigd, om, zoo mogelijk, aan Uw verlangen te voldoen. „Gaarne zal ik ook aan de Gouverneurs der Nederlandsche bezittingen in West-Indië en ter Kuste van Guinea eene der- gelijke uitnoodiging rigten, wanneer het UHGel. bekend mogt zijn dat ook in die gewesten petroleum voorkomt, waarom- trent ik alzoo inlichtingen van U te gemoet zie.” Onder dankbetuiging voor het door Z.E. in deze verrigte, nam ik de vrijheid ten opzigte onzer West-Indische Koloniën bij missive van 17 Mei 1863 het volgende aan ZE.’s oordeel te onderwerpen: „Ten opzigte van het al of niet voorkomen van aardolie in de Nederlandsche bezittingen in West-Indië en ter Kuste van ( 342 ) Guinea, heb ik informatien trachten in te winnen; van de Kust van Guinea heb ik niets kunnen vernemen, en evenmin iets met zekerheid van onze bezittingen in West-Indië, doch de waarschijnlijkheid bestaat voor het voorkomen van aardolie in deze laatste bezittingen, dewijl in Trinidad de bekende Pitchlake gevonden wordt, terwijl het voorkomen van aardpik op St. Tho- mas, Ascension en Cuba bekend is, en waar deze wordt aange- troffen is het gelijktijdig voorkomen van aardolie zéér waarschijnlijk. „Ik vermeen dus aan Uwe Bxeellentie te mogen voorstellen om aan de Gouverneurs der Nederlandsche bezittingen in West- Indië en ter Kuste van Guinea de vraag te rigten of in hunne onderhoorigheden aardolie of aardpik wordt aangetroffen, en zoo ja, daarvan monsters van ten minste een vat naar Nederland op te zenden” Reeds bij missive van 26 November 18683 Lett. Az, No. 4, verigtte mij ZE. dat de Gouverneur van Curagao en onder- hoorigheden bij missive van 24 Jumi 1863, N°. 182 gemell had, dat op die eilanden geen petroleum gevonden wordt; ver- der bij missive van 22 Januari 1864 Lett. B, Ne. 7, dat een, zoowel in de kolonie Suriname als in de Nederlandsche bezit- tingen ter kuste van Guinea ingesteld onderzoek naar petroleum tot geen gewenschte uitkomsten had geleid. Gelukkiger slaagden de pogingen in onze Oost-Indische be- zittingen en bij genoemde missive van 26 November 1868 had Z.E. de goedheid mij mededeeling te doen van een brief van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Imdië dd. 24 Sep- tember 1868, N°. 284, Lt. D'°. Kabinet, waarbij rapporten van den Hoofd-Ingenieur Chef van het Mijnwezen w. G. DE GROOT dd. 14 Juli 1868 en van den Inspecteur belast met het natuur- kundig onderzoek, tevens belast met de leiding der kinacultuur Dr. sunenvan, gedagteekend Lembang den 30sten Augustus 1868. De Heer c. pe cRoOT berigt: *) „De residentiën, in Nederlandsch Indië waar aardolie aange- *) Aan Z.E. den Minister van Koloniën breng ik hier mijnen dank voor de wel. willendheid waarmede Z.E. mij heeft vergund al deze belangrijke rapporten open- baar te maken. j $ 8 ; 7 (343 ) troften wordt, zijn, voor zoover mij bekend zijn, Samarang, Seu- rabaija, Madura en Palembang. „De residentie Samarang verdient eene eerste plaats; de aard- oliebronnen komen voor in Grobogan, en wel in de omstreken van Poerwodadi en Goeboek (het heilige vuur Merapie staat hiermede waarschijnlijk in verband) en in het regentschap Ken- dal bij Limbangan, Selokaton en Pelantoengan. De hoeveelheid schijnt in Samarang nog al aanzienlijk te zijn. „De eerstgenoemde vindplaatsen zijn van belang ten opzigte van hunne ligging met het oog op den toekomstigen aanleg van een spoorweg door die streek. „De laatstgenoemde vindplaatsen liggen op een afstand van + 26 à 30 palen van Samarang en even als de vorige in het tertiaire terrein dat zich ten noorden van het vulkanische gebergte uitstrekt. „De residentie Samarang biedt waarschijnlijk de beste gelegen- heid aan eene eerste aardboring uit te voeren. „De vimdplaatsen in de residentie Soerabaija zijn niet met juistheid op te geven. „Im de residentie Madura komen geringe bronnen voor in de afdeelingen Madura, Pamakassan en Sumanap, waaruit aardolie wordt gewonnen, hoewel in niet belangrijke hoeveelheid. „In de Residentie Palembang komen vier aardoliebronnen voor, bij Bali-boekit in de Bamjoe-assin, waar de aardolie in geringe hoeveelheid in eene leemlaag voorkomt. „Ook komen in die residentie nog een paar bronnen voor in de nabijheid van het riviertje Lalang, een zijtak van de Lingi, die bij Goenong-Megang, in de Lematang-rivier valt.” De missive van Dr. surenvan luidt: „Onder de terugzending der daartoe behoorende bijlagen ver- eer ik mij te voldoen aan den inhoud der missive van den 1fr Gouvernements-Secretaris, 24 Aug. 1868, waarbij Uwe Excel- lentie heeft bevolen dat ik mijne konsideratien en advies zal witbrengen omtrent het door de Heeren voN BAUMHAUER en DE GROOT voorgestelde ter exploitatie van aardolie op Java. „Londer mij in te laten in algemeene beschouwingen en opga- ven (omtrent de handelswaarde, het gebruik van petroleum enz.), welke verondersteld moeten worden aan de Regering bekend te ( 344 ) zijn, vermeen ik mij hier meer speciaal te moeten bepalen, mijne gevoelens mede te deelen omtrent de doelmatigheid van het door den Heer pe eroor voorgestelde, dat de strekking heeft eene meer volledige kennis der lokaliteiten te verkrijgen waar aardolie gevonden wordt, en wijders omtrent de vooruit- zigten die bestaan om door kunstmatige boringen eene grootere hoeveelheid bergolie op Java, dan thans uit de natuurlijke sple- ten opwelt, te verkrijgen. „1e. Wat het eerste punt betreft, het door den Heer pe GROOT gedane voorstel om de Residenten van Samarang, Soe- rabaija, Madura en Palembang te verzoeken eene juiste opgave van de verschillende vindplaatsen van aardolie en der hoeveel- heid er van te doen, — dit is zeker zeer doelmatig, aangezien op die wijze en kosteloos eene algemeene en oppervlakkige ken- nis van al die plaatsen en der onzekere hoeveelheid van de op- wellende aardolie aldaar kan verkregen worden. „Maar volgens mijne meening zouden niet alleen de Residen- ten van Samarang, Soerabaija, Madura en Palembang moeten aangeschreven worden, maar bij wijze van circulaire alle Resi- denten in geheel Nederlandsch-Indië, dewijl het zeker is, dat behalve in de genoemde vier, nog in vele andere residentiën aardoliebronnen worden gevonden. „Ik wil slechts twee aanhalen: in de nabijheid van poe (ge- legen tusschen Moko-Moko en Benkoelen) op de Westkust van Sumatra worden bronnen van aardolie gevonden, die rijker zijn dan eenige andere van dien aard op Java; in de residentie Che- ribon welt op verschillende plaatsen aardolie op, onder anderen te Tji-Oejah in het Kendeng-gebergte - bezuiden Koeningan, waar bovendien hoop bestaat om lagen van steenzout of zout- klei aan te treffen; en op den westelijken voet van den G. Tje- rimai in de bedding van den Tji-Bodas (beneden den heuvel G. Wangi) waar in gegravene putten de aardolie zamenloopt en binnen de 24 uren Y2 voet hoog daarin rijst enz. „2e. Wat aangaat het succes dat kunstmatige aardboringen op bergolie alhier zouden hebben, dit is zeer gering, veel ge- ringer als dat van boring op zout, en wel om volgende reden. „Daar al hetgeen men begrijpt onder de namen van naphtha, steenolie, petroleum, berg- of aardolie, dat echter doelmatiger EN A oere (345 ) onder de algemeene benaming van v/oeibare bitumen kan wor- den zaamgevat, geen anderen oorsprong hebben kan dan uit or- ganische zelfstandigheden, en door eene soort drooge destillatie wordt gevormd, wanneer onderaardsche hitte, b. v. nog miet afgekoelde lavastroomen, hare werking uitoefenen op lagen of nesten van bitumeneuzen kalk, bitumeneuze klei, kolenschiefer en fossiele kolen, dan moet ook de hoeveelheid vloeibaar bitu- men dat eenig gebergte of eenige geologische formatie opleve- ren kan, evenredig zijn aan het quantum organische zelfstan- digheden: hout, boomstammen, begraven bosschen, dat die for- matie bevat heeft en dat herschapen in bitumeneus hout, in bruin- of in steenkolen, voor een gedeelte daarin bewaard is ge- bleven. Dergelijke kolen moeten dan in eenig gedeelte van die formatie in hetzelfde land overvloedig aangetroffen kunnen wor- den om met hoop op een goed gevolg naar aardolie te kunnen graven of boren. Nu worden fossiele kolen, wel is waar, in de tertiaire formatie over het geheele eiland Java gevonden, maar het zijn niet dan kleine lensvormige nesten of uitwiggende plat- gedrukte boomstammen (voormalig drijfhout) of dunne aderen, die in alle residentien hier en daar verstrooid tusschen zand- steen of kleilagen worden aangetroffen, en werkelijke beddingen van kolen heb ik alleen in het zuidelijk gedeelte van het dis- trict Tjilang-kahan (residentie Bantam) gezien, die ‘echter nie- mand na mij heeft bezocht. ___„/Bij zulke schaarschte van de grondstof (tusschen zandsteen- lagen besloten en meer of min volledig in bruin- of zwartkolen herschapen hout) kan het product — de aardolie — onmoge- lijk anders dan in geringe hoeveelheid, al is het op vele plaat- sen, aangetroffen worden, en dit stemt volmaakt met de alhier opgedane ervaring overeen, daar aardolie nagenoeg bij alle zout- bronnen of salsen {sisippan der Soendanezen} uit de aarde zijpelt, echter in geringe hoeveelheid, even als de bruinkolen ook over het geheele eiland Java, echter slechts als kleine nes- ten of brokstukken van vroegere boomstammen in het neptuni- sche gebergte worden gevonden. Ware de grondstof daartoe over- vloedig voorhanden, dan zou geen ander land zoo rijk met berg- olie kunnen gezegend zijn als Java, daar aan alle andere voor- waarden tot de vorming van vloeibaar bitumen of aardolie alhier ( 346 ) voldaan is en gloeijend heete rotsen reeds op geringe diepte beneden de oppervlakte rondom den voet van alle vulkanen moeten aanwezig zijn, dewijl heete dampen en heete bronnen uit de spleten van die rotsen opstijgen en in tientallen van kraters nog gesmolten lava kookt. „De heop om groote hoeveelheden aardolie van Java te ver- krijgen is dus zeer gering. Men zou wel is waar kunnen zeg- gen dat, zoo goed als in het zuidelijk gedeelte van Tjilang- kahan, ook in andere deelen van Java, b. v. in Samarang, sterke en uitgestrekte beddingen van fossiele kolen kunnen be- staan, die echter zonder boring niet ontdekt konden worden, omdat geene opheffingen, geene breukranden voorhanden zijn en de oorspronkelijke horizontale ligwijze van het gebergte weinig is veranderd, — dat dus ook groote hôeveelheden van aardolie in die deelen van het gebergte eenige honderde of duizende voeten diep beneden de oppervlakte besloten kunnen zijn in holen of kloven, waaruit ze geen uitweg kunnen vinden. De mogelijkheid hiervan kam niet geloochend worden. Er be- staat echter een gewigtig argument dat aan het aanwezen van dergelijke onderaardsche ophoopingen van aardolie op Java alle waarschijnlijkheid beneemt. Het geheele eiland namelijk is ten gevolge van de oorspronkelijke werking der vulkanen en der latere aardbevingen zoodanig in al zijne neptunische en vulka- nische bergen van een gescheurd, gespleten en met kloven en reten doortrokken, dat het getal van heete bronnen uit die sple- ten te voorschijn komende, of van damp en gassoorten daaruit oprijzende — im vlakten, dalen en bergen — bijna ontelbaar is. „Waarom zou nu miet uit eenige van die duizende openingen en spleten die van straat Sunda af tot aan de straat Bali, het fondament, waarvan de oppervlakte het eiland Java is, doorklie- ven, de berg- of aardolie even zoo gemakkelijk een uitweg ge- vonden bebben als die duizende van warme of koude bronnen en dampen, indien zij werkelijk in groote hoeveelheid voorhan- den ware? „Bovendien is het vloeibare bitumen van Java en Sumatra geen kleurloos petroleum, maar dikke taaï-vloeibare zwartbruine bergteer, die eerst door kunstmatige zuivering en destillatie voor het technisch gebruik geschikt zon kunnen worden gemaakt. nn a nde Ei SC (347 ) „Mij komt het niet twijfelachtig voor, dat de vrij zuivere naphtha die in de omstreken van de Kaspische Zee (Abscheron, Baku) bij de 89.000 centenaars jaarlijks wordt verzameld en voor het grootste gedeelte naar Perzië wordt verzonden, wanneer ze van de Perzische Golf naar Java mogt worden ingevoerd, alhier goedkooper zal kunnen verkregen worden dan de ingeza- melde zwarte bergteer en de door destillatie daaruit bereide naphtha. „Derhalve vermeen ik Uwer Excellentie eerbiedigst te moeten aanraden, niet naar bergolie te laten zoeken, maar liever in de vlakte van Grobogan een boorgat op zout te laten maken, waar althans hoop bestaat eene sterk geconcentreerde zoutloog te ver- krijgen.” Sedert dien tijd bevatte het door de Koninklijke Natuurkun- dige Vereeniging in Nederlandsch Indië uitgegeven Tijdschrift nu en dan berigten over de petroleumbronnen in den Indischen Archipel; ik vestig de aandacht op de in de vergadering dier Vereeniging van 28 November 1865 door den. Heer s. E. w. ROORDA VAN EYSINGA gedane mededeeling van de bewering van den franschen geleerden pr cHancourtoIs dat de punt van Sum- bawa, zeer nabij den Temboro, zeer rijk aan petroleum moet zijn; verder op eene in de vergadering van 10 Juni 1865 medege- deelde missive van den Heer 35. Ss. G. GRAMBERG te Palembang, hudende: *) „Ik heb de eer Uwer Directie mede te deelen, dat door mij in het belang der wetenschap en der industrie, eene reis naar Moeara- Enim, in de Afdeeling Lematang-lelier, is ondernomen, en wel bepaaldelijk met het doel om een plaatselijk onderzoek in te stellen naar de in die streek gelegene petroleum-bronnen. „De hoofddoesoen Moeara Enim is op ongeveer 150 palen af- stands gelegen van de hoofdplaats Palembang, wanneer men den waterweg, d. i den loop der Moesie- en Lematang-rivieren volgt ; *) Natuurkvndig Tijdschrift voor Ned. Indië, Deel XXXVII, pag. 467. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL II. 23 (348 ) bereist men echter den landweg, dan is die afstand slechts 93 palen. De laatste wordt echter minder gevolgd dan de eerste, wijl hij grootendeels door schier onbevolkte streken loopt. „De waterweg is derhalve door mij als de meest gebruikelijke gevolgd, tot op 27 palen afstands van Moeara-Enim, waarna ik mijne reis over land voortzette. „Genoemde plaats is gelegen aan de zamenvloeijing van de Enim en de Liematang. „Van Moeara-Enim den landweg langs den regter oever der Enim volgende, komt men aan de doesoen Karang-Radja, op drie palen van eerstgenoemde plaats gelegen. „Van hier heeft men in oostelijke rigting een zeer boschrijk en moeijelijk begaanbaar bergpad te beklimmen dat over een vijftal heuvelruggen voert, eer men de petroleum-bronnen be- reikt; zij zijn op ongeveer 4 palen afstands van Karang-Radja gelegen. Deze bevinden zich alzoo in een heuvelachtig terrein, dat blijkbaar van tertiaire formatie is. „Op verscheidene plaatsen komen, vooral in de bedding van beken, brwnkool-lagen aan den dag. „Deze lagen, waaronder enkele zeer magtige, beginnen zich reeds nabij Goenoeng-Megang aan de Lieematang te vertoonen, en loopen voort in zuidelijke rigting tot aan Darma aan de Enim (en misschien nog verder). „De oliewellen zijn hoofdzakelijk drie mm getal, en, behalve de aanwezigheid van zoovele koolbeddingen in die streek, was er nog een verschijnsel dat mij de overtuiging schonk dat de voor- raad van aardolie aldaar zeer belangrijk moet zijn. „De aanwijzer namelijk waardoor de Noord-Amerikanen zich bij het opsporen en boren van olieputten laten leiden, is hier zeer sterk sprekend. „Het water toch van beken en kommen in deze heuvelachtige streek, is op onderscheidene plaatsen in onophoudelijke en sterke opborreling, ten gevolge van het ontsnappen van koolwaterstof- gas, hetwelk of alleen of tegelijk met eenige aardolie, uit de diepte naar boven stijgt. „Twee wellen trof ik als op zich zelven staande, steeds borre- lende waterkommen aan. De derde of grootste komt voor in de bedding eener kleime beek, de fualang-ketjil genaamd, een tri- (349 ) butair bergstroompje van de Lingie, welke zich nabij de doesoen Goenoeng-Megang in de Lematang ontlast. „De loop der Lalang-ketjil is echter eenigzins verlegd ge- worden, door het afdammen dezer bron, zoodat zij thans ook geheel op zich zelve staat. „De bron beslaat ongeveer eene oppervlakte van 30 vierkante voeten, welks afmeting de twee overige bronnen ook zullen hebben. „De diepte is slechts 44 voet en de bodem bestaat mit eene laag taaije, blaauwachtige leem, door de inlanders Napa/ ge- noemd. Door die laag dringt onophoudelijk olie en gas naar boven, waardoor de bron immer in een toestand van koking schijnt te verkeeren, „Sedert onheugelijke tijden vloeijen deze petroleum-bronnen, en de bevolking van drie marga’s of distrikten zamelen de olie in, welke in den binnenlandschen handel dezer residentie voorkomt onder den naam van mimjak-lingie, naar de reeds genoemde kleine rivier. Het produkt wordt aangewend tot kalfaten der praauwen, en kost ongeveer f/ 5,35 per pikol. Natuurlijk trekt de bevolking der omstreken geen ander voordeel dezer wellen dan zooals de natuur ze haar aanbiedt, met andere woorden : men zamelt slechts in wat door eene naauwe spleet, te gelijk met het gas aan de oppervlakte komt, zonder de middelen te be- zitten die opbrengst te vermeerderen, of zelfs de gedachte te koesteren, dat welligt een groote voorraad van dit zoo gewenscht artikel in die streek aanwezig is. „Ik voor mij koester de overtuiging, dat bij behoorlijke bo- ring, onderscheidene olieputten kunnen worden aangelegd, welke ongetwijfeld eene aanzienlijke hoeveelheid aardolie zullen ople- veren. „Beneden Moeara-Emim treft men nog eene vindplaats van aardolie aan, en wel in de marga Benakat. Deze oliewel doet zieh voor in de bedding eener beek, welke in de kleine rivier Benakat inmondt; de laatste valt op hare beurt in de Lematang, vlak tegen over de nieuw aangelegde doesoen Padang-Bindo. De laag, waardoor deze olie opborrelt, is insgelijks verharde leem, doeh de produktie is zoo gering, dat de omwonende bevolking ze miet benuttigt; men rekent slechts op ongeveer 15 flesschen 23% ( 350 ) ‘smaands. Nabij die bron komen ook kolen aan den dag, en wel in de rivier Baoeng, die zich in de Benakat ontlast. „Behalve in de afdeeling Lematang-lelier komen in deze resi- dentie nog op onderscheidene plaatsen petroleum-bronnen voor, die, in het belang der wetenschap en welligt ook der nijver- heid, insgelijks een plaatselijk onderzoek verdienen. „Zoo treft men eene bron aan in de afdeeling Moesie-lelier, nabij de doesoen Beroega, terwijl er nog vier andere worden gevonden in de afdeeling fFelieran en Banjoe-asin op eenigen afstand van Balie-Boekit. Beperktheid van tijd ter mijner beschikking, belette mij ook die bronnen persoonlijk te be- zoeken.” Over de petroleum-bronnen van Palembang heeft de Heer GRAMBERG later een uitvoerig zeer lezenswaardig stuk medegedeeld in den Zeonomist van Januari 1869, pag. 1. De Heer SANDERS VAN Loo heeft in de bestuurs-vergadering der Natuurkundige Vereeniging van 18 Mei 1866 rapport uit- gebragt over twee monsters petroleum door den Heer GRAMBERG aan de Vereeniging toegezonden en wel het monster A uit de afdeeling leliran en Banjoe-asin, mimjak-tanah, en het monster B uit de afdeeling Lematang-lelir, minjak-lingt. De Heer SANDERS VAN LOO zegt van deze stoffen dat zij blij- ken geen eigenlijke aardolie te zijn, maar eerder hetgeen onder den naam van bergteer, (goudron mineral) bekend is. Het is na- melijk eene taaije bruine vloeistof, die bij de gewone tempe- ratuur alhier niet dan zeer langzaam uit de flesch loopt, en reeds daardoor toont niet gelijk te zijn aan echte aardolie-soorten, zooals die b. v. in de residentie Banjoe-Mas, de residentie Soerabaija en op het eiland Madoera voorkomt en reeds door mij werd onderzocht (zie Baron srort’s Tijdschrift voor Statistiek en Volkswelvaart, Lwolle 1862). „Voor specifiek-gewigt-bepaling in den piknometer of met de peer, was ze dan ook niet geschikt; ze dreef wel is waar op water, maar de toevoeging van eenige volumen-procenten alkohol was voldoende om ze terstond te doen zinken. Het specifiek gewigt zal dus zijn ongeveer 0,90. „Om de bruikbaarheid der stof tot oliebereiding te kennen? ( 351 ) waarvoor in de laatste jaren vraag is, kan ik dus terstond over- gaan tot een proef van destillatie. „Deze werd bewerkt in een glazen retort, op een bed van ijzervijlsel, terwijl in den tubulus een thermometer werd ge- plaatst. De temperatuur steeg voortdurend, zonder dat er zigt- bare of verdigtbare dampen ontstonden, ook verminderde het volumen der stof in de retort niet merkbaar. „Toen de thermometer was gestegen tot bijna 130° C. ont- stond er plotseling eene sterke gasontwikkeling, die de stof zoo- danig deed oprijzen, dat weldra retort en ontvanger met een dik bruin schuim gevuld waren en de laatste dus buiten dienst moest worden gesteld; toen deze door een andere was vervan- gen, ging de overstijging nog steeds voort, tot de geheele ver- warmde hoeveelheid aardolie over was geloopen. Het ontwikkelde gas bestond grootendeels uit enkel koolwaterstof, zonder merk- baar gehalte van zwavelhoudende gassen. Het residu, dat na be- koeling nog bijna van dezelfde konsistentie was als vóór de proef, had de reuk van zuiver asphalt. „Uit bovenstaande feiten blijkt genoegzaam, wat wij van deze olie in de techniek zouden te wachten hebben. „Het bevestigde zich volkomen, dat deze stof zoo als de ge- achte inzender mededeelt, zeer goed te gebruiken is tot het kal- faten van praauwen, waartoe ze dan ook op Sumatra gebezigd wordt. Als ruw produkt echter, voor exploitatie van brandolie, is ze ten eenemale ongeschikt en staat daartoe geheel ten achter bij de door mij onderzochte Javaansche soorten. „ Het eenigst waartoe die stof naar mijne meening waarde heeft, zou zijn, ze als ruwe grondstof te bezigen bij gasfabriekatie, ten minste als de kosten van verkrijging niet te hoog kwamen; ze zou dan bij een donkerroode gloeihitte in ijzeren toestellen moe- ten worden afgedestilleerd; mij stonden echter voor heden die toestellen niet ten dienste. „Fr zou dan een asphalt-soort overblijven als residu, na voor- afgegane oplossing in terpentijn of lijnolie zeer geschikt tot het dekken van metalen. „Voor eigenlijke petroleum- of liever brandolie-bereiding heeft de ingezonden stof geene waarde. „In ruwen toestand is ze wis te bezigen tot het smeeren van (352 ) wagenassen, daar ze, aan de vrije lucht blootgesteld, zelfs na tien dagen nog niet merkelijk was opgedroogd.” Bij missive van 23 October 1867 Lett. Att No. 1 mogt ik van ZE. den Minister van Koloniën het verblijdend berigt ontvangen dat vier kisten aardolie per schip Bilderdijk uit Oost- Indië waren aangevoerd en ter mijner beschikking werden ge- steld, terwijl bij missive van 30 October 1867 Lett. Aaz N°. 1978 mij door ZE. den Minister de volgende bescheiden wer- den toegezonden : Je. Eene missive van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken DE BRUIN aan ZE. den Gouverneur-Generaal van Ned. Indië, gedagteekend Batavia 25 Maart 1865, N°. 1444, met een staat der bekende en gegiste jaarlijksche opbrengst der aardoliebronnen in Ned. Indië; deze missive luidde: „Bij missive van den len Gouvernements-Secretaris van 24 September 1863, ‚N°. 2145? is mij opgedragen om voorzien van het rapport van den Chef der afdeeling Mijnwezen en van mijne beschouwingen deswege, aan Uwe Excellentie in te die- nen de van de hoofden van Gewestelijk Bestuur in Ned. Indië te ontvangen opgaven van de verschillende vindplaatsen van aardolie op en buiten Java. „Die verschillende opgaven met het bedoelde rapport van voornoemden Hoofdingenieur van 5 April 1864 No. 191/111 en bijlagen worden Uwer Excellentie hierbij onder inventaris aangeboden. „Ik heb vermeend het meest duidelijke en eenvormige over- zigt dier opgaven te geven in den daarvan opgemaakten, mede bijgevoegden staat der bekende en gegiste jaarlijksche opbrengst van de aardolie-bronnen in Ned. Indië (*). „Daaruit blijkt, dat de residentiën Cheribon, Samarang, Soe- rabaija en Z. en O. afdeeling van Borneo het rijkst aan petro- leum-bronnen zijn, hoewel het mij voor zeker toeschijnt dat eene behoorlijke exploitatie der bronnen in andere gewesten waar die (*) Zie de hiernevens gevoegde staat. No A eer mende pn N ( 353 ) voorkomen, ook den rijkdom van vele andere wellen zal be- wijzen. „Ik ben het dan ook met den Chef van het Mijnwezen eens, dat geene concessiën voor het ontginnen en produktief maken der aardoliebronnen aan de eerstkomende aanvragers behooren te worden verleend, maar alleen aan personen of maatschappijen die door kapitaal en kennis zich daartoe het meest aanbevelen. „Het beste middel om zulke ondernemers te zien opkomen, zal ook mijns inziens bestaan in het geven van publiciteit, zoo- wel in deze gewesten als in Nederland aan alles wat ten aan- zien der petroleum-bronnen in Ned. Indië bekend is. „Wanneer de bij missive van den 1e Gouvernements Se- cretaris van den 9e, Februarij j.l. N°. 262 ter openbaarmaking terug ontvangen bijdrage van den mijn-ingenieur DE Greve over de aardolie in deze gewesten, door de Maatschappij van Nijverheid en Landbouw in haar tijdschrift wordt gepubliceerd en door middel van de Javasche Courant de aandacht van be- langhebbenden op die bijdrage wordt gevestigd, onder mededee- ling wijders, dat het Gouvernement dien tak van nijverheid aan de particuliere ondernemingsgeest wil overlaten. „Wanneer dan verder een algemeen ontwerp van voorwaarden wordt bekend gemaakt, waartoe het bijgevoegde bij mijne Di- rectie opgemaakte concept als algemeen leiddraad kan worden aangenomen, geloof ik dat weldra onderscheidene soliede en der zaak kundige personen zich tot het erlangen eener concessie zullen aanmelden. De concessiën kunnen gevoegelijk worden verdeeld in: West-Java, Midden-Java, Oost-Java met Madura. Palembang, Borneo's Z. en O. afdeeling, de Molmkken en Me- nado. „De Hoofd-ingenieur, chef van de afdeeling Mijnwezen stelt in zijn voormeld rapport, nader toegelicht door zijn mede bij- gevoegd schrijven van 26 Mei 1864, No. 286/111, ook voor om een vijftal vaten petroleum ter scheikundige analyse door professor VON BAUMHAUER naar den Minister van Kolonien te zenden, vergezeld tevens van eene kopij der gezegde bij- drage. „Uit den aard der zaak hiertegen bij mij geene bedenkingen ( 354 ) kunnende bestaan, neem ik tevens de vrijheid zoodanig afschrift op postpapier nu reeds over te leggen. „Naar aanleiding van het vorenstaande heb ik de eer aan Uwe Excellentie in overweging te geven: „1. Te bepalen dat door middel van de Javasche Courant de aandacht van belanghebbenden zal worden gevestigd op de door de Nederlandsch Indische Maatschappij van Nijverheid en Landbouw eventueel in haar tijdschrift openbaar te maken bij- drage „Over de petroleum en haar voorkomen in Nederlandsch Indië” onder mededeeling tevens dat het Gouvernement niet ongeneigd is om dien tak van nijverheid aan de partikuliere mededinging over te laten. „IL. Pen Directeur der Openbare Werken aan te schrijven, om daarna in genoemd nieuwsblad bekend te maken de bijge- voegde algemeene ontwerp voorwaarden voor concessiën voor het exploiteren en produktief maken van aardolie-bronnen, verdeeld in West-Java, Midden Java, Oost-Java met Madura, Palembang, Borneo’s Zuid- en Oosterafdeeling, de Moluksche eilanden en Menado met bepaling dat de concessiën zullen kunnen worden verleend aan die zich binnen één jaar schriftelijk bij hen aan- meldende personen of maatschappijen die door kapitaal en kennis van zaken geacht kunnen worden de meeste zekerheid voor eene behoorlijke ontginning te geven, en den hoogsten pacht- schat in natura of in geld aan den lande verzekeren. „II. De Residenten van Cheribon, Samarang, Rembang, Soe- rabaija en de 4. en O. afdeeling van Borneo aan te schrijven om één aan elk toe te zenden vat van dun plaatijzer van 125 Ned. kan capaciteit voor scheikundig onderzoek in Nederland met aardolie te doen vullen, respectievelijk wt „De bron Tjibodas-Tonggak in het district Madja der afd. Madjelengka. „De bron in de dessa Ngemboh in het distr. Poerwodadie der afd. Grobogan. „De bron bij de dessa Dandang-ilo in het distr. Timawoon der afd. Bodjonegoro. „De bron in de dessa Gogor in het distr. Goenoeng gen- ding der afd. Soerabaija. Eene der bronnen in de afd. Amoenthzij. en rn nnn ( 355 ) „En de gevulde vaten behoorlijk gemerkt met de plaats en het gewest van herkomst, met de meeste zorg op te zenden naar Batavia, aan het adres van den Directeur der Producten en Civiele Magazijnen. „IV. Den Directeur bij art. [IL genoemd aan te schrijven, om voor de verstrekking, zoo spoedig mogelijk, van de bij genoemd art. bedoelde ledige vaten en voor de verzending der te Bata- vla aan te voeren gevulde vaten naar Nederland, aan het adres van den Minister van Koloniën het noodige te verrigten en van den uitslag dezer bemoeijenis door tusschenkomst van den Directeur der Openbare Werken het noodige te berigten. „NV. Den Mimister van Koloniën te verzoeken om aan het voorkomende van het laatste gedeelte in art. L. hiervoren, ook in Nederland de meest mogelijke publiciteit te geven” 20, Bene missive van den Hoofd-ingenieur, chef van het Mijnwezen pr GroOT aan den Directeur der Burgerlijke Open- bare Werken te Batavia, gedagteekend Buitenzorg 5 April 1865 Afd. Mijnwezen N°. 191/111, luidende: „Bij Uwe missive van S en 12 Maart en 2 dezer N°. 34/1107, 919/1220 en 1186/1579 werden mij aangeboden de cirkulaire van den 1°* Gouvr. Secretaris van 24 September 1868, No. 21452 en diens ambtsbrief aan UHETG. gerigt, van gelijke dagteeke- ming Ne. 21455, benevens de rapporten, naar aanleiding dier cirkulaire ontvangen, van de Hoofden van Gewestelijk Bestuur op en buiten Java. „De ontvangen origineele bescheiden heb ik de eer hiernevens weder aan te bieden, benevens afschriften van de missive van den Minister van Koloniën van Mei 1868, N°. 54/600 en het daarop door mij uitgebragt rapport van 14 Juli 1863, N°. 288/280, welke ik meende te moeten overleggen om de aanleiding te doen kennen tot bovenvermelde cirkulare. „Ik -zal deze verder doen kennen om mijn gevoelen te doen kennen ten aanzien der ontvangen berigten omtrent het voorko- men van petroleum (aardolie) in Nederlandsch Indië. __„ Volgens die berigten is het voorkomen van petroleum onbe- kend in de gewesten: Bantam, Batavia, Buitenzorg, Krawang, ( 356 ) Tagal, Pekalongan, Japara, Probolingo, Bezoekie, Banjoewangie en Bali, Bagelen, Kadoe, Djokdjokarta, Patjitan, Sumatra's west- kust en onderhoorigheden, Benkoelen, Lampongsche districten, Banka en onderhoorigheden, Billiton, Riouw en onderhoorighe- den, Westerafdeeling van Borneo, Celebes en onderhoorigheden, Banda, Ternate en Timor en onderhoorigheden. „In de overige gewesten van Nederl. Indië komt volgens de rapporten van de Hoofden van Gewestelijk Bestuur aardolie voor en wordt zij in meerdere of mindere mate verzameld en ge- bruikt zooals het volgende overzigt aanwijst: 1. West-Java. a. Preanger Regentschappen. In de afdeeling Bandong, distrikt Madjalaja komt op eene plek te Kawa Boeleran (op de kaart van JurcHuHN Kawah Kiamis of Karahah genoemd) eenige aardolie druppelsgewijze uit den grond, in te geringe hoeveelheid om die te verzamelen 5. Cheribon. Levert per jaar aardolie in pikols. In de afd. Madjalengka distrikt Madja : 1 Tjibodastdmegsh: ene aides 8.5 2: Kjbadas, laedelkes. zaher Aieblosmds 8.5 In de afd. Ploembon, distrikt Palimanang: 3°. bij de dessa Palimanang .... 1.0 Door de natuur opgebragt in West-Java. 18.0 IL. Midden-Java. a. Samarang. In de afd. Salatiga, district Salatiga: 1® an, de. dessa Soerbersteis … in 0.35 district Ambarawa. 2°. nabij de dessa Tambak Selo . . 0.35 district Oenarang. 3e. nabij de dessa Kaliabang. ... 0.45 Transporteere . .. 1.15 In In pe n (357 } Levert per jaar a Per Transport . . de afd. Grobogan distr. Poerwoedadi : ardolie in pikols. 1.15 4’. in de dessa Ngembok ..... 21.— 5’. » mp __m __Taloentoerie bijna Or ALI „ Djankoeng . es de afd. Kendal, distr. Selokaton : 71°, op 4 plaatsen te Pelantoengan . Te zamen in Samarang …... b. Rembang. de afd. Rembang distr. Sedan: P: amde-dessa, Tahoenan. «..... de afd. Toeban, distr. Singahan : 2°. in de dessa Dagoengan. .... de afd. Bodjonegoro, distr. Tinawoon : 3’. in de dessa Dandang ilo. .. . . distr. Temajang. diam de dessa. Dringes, … re de Afd. Blora, distr. Panolan: 5’. bij de dessa Pajingan op 4 plaatsen. distr. Karangdjatti. 6°. b.d. dessa’s Pelantoenganen Sendang. Te zamen in Rembang . . c. Banjoemaas. de afd. Bandjernegara, distr. Karangkobar: 1°. in de dessa Pagerpellah de afd. Tjilatjap, distr. Pegadingan: 2°. in de dessa Sidaredja, .. ..- de afd. Poerwokerto, distr. Djamboe : 3°. op 8 nabij elkander gelegen plaat- sen in de dessa Ketangoeng .. + de afd. Poerbolingo, distr. Tjahyana: 4. in de dessa Passegeran. .... Te zamen in Banjoemaas ... Transporteere . weinig. 3.0 weinig. 8.325 weinig. weinig. 17.50 weinig. + 17.50 60.225 ( 358 ) Levert per jaar aardolie in pikols. Per Transport .. . 60.225 d. Madioen. In de afd. Ngawi, distr. Gendingan: 1°. de Soember Lantoengan (Gembol). + 7.5 2°. de Soember Doewit (bosch Tretes). + 3.75 Te zamen in Madioen ... 11:25 e. Soerakarta. In het district Sragen: 1’. In de dessa Wajoe op het huur- land van den Heer SCHOMERO. 1.75 Ed In het district Ampel: 2°. In de dessa Tjaremé op het huur- land van den Heer v. D. BERGHEN. 1.75 3’, In de dessa Djoewangie, bosch Djagoelan op het huurland van den Heer VAN DEN BERGHEN . . 0.75 Te zamen in Soerakarta Dn 4.25 Door de natuur opgebragt in Midden-Java. 15.125 „In Midden-Java wordt op de volgende plaatsen gebruik ge- | maakt van de aardolie door de bevolking. „In Rembang wordt de aardolie nabij de dessa Pajingan door de bevolking eens om de acht dagen verzameld en gebruikt tot verlichting en tot het digten der naden van praauwen. Een en- kele keer wordt de aardolie bij de dessa’s Pelantoengan en Sendang door de bevolking verzameld en aangewend als genees- middel ter heeling van wonden van paarden en vee. „De beide aardohe-bronnen in Madioen worden sedert jaren door de bevolking benuttigd, tot het vervaardigen van dempool, tot het digten van naden van vaartuigen. EE ENE EP ( 359 j HIL Oost-Java. Levert per jaar Ki aardolie in pikols. a. Soerabaija. In het regentschap Soerabaija : 1’. 160 bronnen onder de dessa Tandjong Lior en Kidoel. ... + 105.0 °. Dessa Goenoengsari op partiku- vo herenprond.… anim. 30-. 4.0 District Djabakotta: BENDEssa! Koetibdne: West! 03 anke 10.0 4°. _#/ __Poempoengan op part. grond. 140.0 District Goenoeng gending : DESSE AraSr netten eens 1.0 NE GODOE Sie tk . Pe 25.0 dee 0 lt ALE ORNE 20.0 In de afdeeling Grissee, distr. Petambakan : So, Dessa Seharkoerong. ...... 0.36 ne Djetah Fat Sores 0.02 District Lingkar : 10°. Goenoeng Tjitro, dessa Nogo 0.30 In de afd. Modjokerto : 11°. In het distr Modjokasri 2 bron- DEE We len) WEET Ml ve a zeer weinig. Te zamen in Soerabaija .. . 305.68 5 Madoera. In de afd. Pamakassan, distr, Lambanglor : 1°. bij de dessa Boedjoor tenga, thans opgedroogd. In de afd. Madoera, distr. Bangkalan: BanDessar Geer... > or ee 3.0 In de afd. Soemanap, distr. Baratlaut: BunsDessus Praga. . …’. \ Bia Erndòéan' … | Dh ee Adnepanas. <.di ls 0.6 distr. Baratdaja: Biessa, Basokacs:. …. Te zamen op Madoera .... 3.60 Transporteere .. . 309.28 ( 360 ) Levert per jaar aardolie in pikols. Per Transport . .. 309.28 ce. Pasoeroean. In de afd. Bangil distr. Gempol: jodessar dijarabis nk renem nt epe 4.50 Te zamen te Pasoeroean . . . 4.5 d. Kedire. In de afd. Kertosono : 1°. nabij de dessa Linkong gening … 1.50 Te zamen in Kedirie ..... 1.50 Door de natuur opgebragt in Oost-Java ...... 315.28 „Ook in Oost-Java wordt in sommige plaatsen door de be- volking gebruik gemaakt van de aardolie. „In Soerabaija worden de bronnen van de dessa Tandjonglor en Kidoel, Koeti, Poempoengan, Gogor en Lidah door de be- volking ontgonnen. De aardolie van de bronnen op Madoera, en in Pasoeroean wordt door de bevolking ingezameld. „In de onmiddelijke nabijheid van de aardolie bevattende bron- nen van Modjokasri en Soerabaja, wordt een keukenzout voe- rende bron aangetroffen. IV. Palembang. Ye: In-de afd. Gematang ir Ct: Cn ho dt Dos nh U NMGE ALTES ET prent ee weinig bekend. Door de natuur opgebragt in Palembang 5.25 Picols per jaar. De aardolie in Leematang ilir wordt door de bevolking ver- zameld en gebruikt bij het kalfaten van praauwen. V. Zuid- en Ooster-Afdeeling van Borneo. In de afd. Martapoera Na het graven van een 1’. in het distr. Riam Kiwa, aan | kuil werd in één uur Ì den voet van de Berg Pakun. * Ned. kan verkregen. ( 361 ) In de afd. Amoenthay Vermoedelijk 3 N. K. per dag in den 2, in de distr. Alay 5 droogen tijd; de produktie vermindert en Balangan. in den regenmousson tot niets. Door de natuur opgebragt in de Z. en O. afd. van Borneo. Nog geheel onzeker. VL. Menado. „In de nabijheid van een rivier in Tagoentalo in de bogt van Tomori. Volgens berigt ingekomen bij den adsistent-resident van Gorontalo, vloeit de aardolie op die plaats in nog al aan- zienlijke hoeveelheid uit eene bron in de rivier, drijvende op het water. „De hoeveelheid petroleum door de natuur opgebragt in Menado is dierhalve Geheel onbepaald. VII. Amboina. „In het Oostelijk deel van Ceram lo. een half uur gaans ten westen der uitwatering van Ae ute LE Et A EA 15 2. Ter hoogte van de bronnen der rivier Nief ongeveer 6 uren gaans binnen’s lands ... . 1.0 Door de natuur opgebragt in Amboina 4 Pikols per jaar. „Deze productiën zijn zoo goed mogelijk getrokken uit de rapporten van de Hoofden van Gewestelijk Bestuur. „Uit die opgaven is geen volstrekt gevolg te trekken voor wat de productie worden zal bij eene geregelde ontginning met de daartoe geschikte middelen. Maar uit die opgaven kan men zeer goed waarnemen de verspreiding van de petroleum in N. 1. en de relatieve rijkdom aan aardolie van zekere gedeelten dezer bezittingen. „Oost-Java is het rijkst aan petroleum; worden de berieten van den resident van de Zuid- en Ooster afdeeling van Borneo later bevestigd, alsdan komt die residentie het tweede in aan- ( 362 ) merking en daarna Midden-Java, waar de door de natuur thans opgebragte aardolie ook eene belangrijke hoeveelheid bedraagt. „West-Java, Palembang en Amboina leveren de aardolie in veel geringer hoeveelheid op. Voor eene ontginnning zal aller- eerst Oost-Java en daarna Midden-Java thans in aanmerking komen, bestaande er in de 4. en O. Afd. van Borneo alsnog geen gelegenheid om het voorkomen van de aardolie met naauw- keurigheid te onderzoeken. Gelukt het in Oost- en Midden-Java de petroleum-bronnen in ontginning te brengen, dan zullen later de overige bronnen niet onbenut blijven liggen, dewijl de zaak en de middelen ter ont ginning alsdan meer bekend zullen zijn. „Monsters aardolie, welke naar Nederland zullen worden ge- zonden ter analysering voor de praktijk, behooren dierhalve wit Oost- of Midden-Java, bepaald wit de residentiën Soerabaija of Samarang getrokken te worden, omdat deze twee residentiën thans meer dan anderen petroleum opleveren. „Alvorens tot het doen van een voorstel over te gaan, zal ik hier laten volgen hetgeen mij bekend is omtrent het voorko- men van petroleum in N. Indië en door de Hoofden van Ge- _ westelijk Bestuur niet is vermeld in hunne rapporten. /F. C. H_LIEBERT, Natuurk. Tijdschr. van Ned. Indië, D. 1, VIe Bijdrage der mijn-ingenieurs tot de geol. en min. kennis van Nederlandsch Indië. Samarang. „In de Afdeeling Kendal, distrikt Bodja, 1°. In een beekje bij de kleine dessa Kedong botok welt de aardolie in tamelijk groote hoeveelheid op. 20, Limbangan, bezuiden Bodja is eene vindplaats van aardolie. Distrikt Troeko. 30, Bij de Kampong Lantong aan een tak van de rivier Bloe- kar, tusschen Selokaton en Troeko komt aardolie in groote hoeveelheid voor, welke maar weinig wordt benuttigd. F. JUNGHUHN. Java, zijne gedaante, zijn plantentooi en in- wendige bouw, 96. afd, blz 1803 en volgende. Krawang. 1°. Aan den noordelijken voet van den vulkaan Boerangrang ( 363 ) 1! paal W. N. W. van Tenggeragoeng, sijpelt aardolie op verscheidene plaatsen uit den bodem. Cheribon. go, Aan de oostelijken voet van het kalkgebergte dat aan de noordzijde van den vulkaan Tjerimai gelegen is, nabij de stikgrot Gawah Galang komt een weinig aardolie voor in holligheden in de aardkorst welke den kalkbodem bedekt. 83°, Aan de westelijke helling van den vulkaan Tjerimai beneden de dessa Argalinga, in de breede bedding van de Tji-Bodas ter hoogte van + 2300 voet boven de zee in een grijze kleilaag, hebben de Javanen een put van 7 voet diep ge- maakt, waaruit zij dagelijks aardolie winnen. Samarang. 40, In de Afdeeling Kendal welt aardolie op verscheidene plek- ken uit den bodem op, in de kalkhoudende zandsteenstreep, beneden de dessa Tjoeroek; de jodium houdende bronnen van Ässinan en Gebangan liggen in die streek. Madioen. 5e, In de bedding van de rivier Solo, nabij de dessa Temoe- ring welt aardolie op. R. EVERWIJN. Nat. Tijdschr van Ned. Ind. D. 21, Bijdrage der mijn-ingenieurs tot de geol. en min. kennis van Ned. Ind. Palembang. 19. In de Afd. Banjoeasin komen nabij Bali-boekit drie en 14 uur gaans van die plaats nog eene aardoliebron voor. „Op Madoera werd de door den inlander gewonnen aardolie, toen ik in 1851 en 1852 op dat eiland was, verkocht tegen 12° cent per flesch. „Behalve tot de reeds bekend gestelde doeleinden wordt eenig gebruik gemaakt van de aardolie tot het maken van fakkels en tot het insmeefen van gedroogde huiden, welke voor de Euro- pesche markt bestemd zijn. „De aandacht van de partikuliere nijverheid werd op de aard- olie het eerst gevestigd door den Mijn-ingenieur LieBERT in April 1853 in zijne boven aangehaalde IV® bijdrage tot de geol. en min. kennis van Ned Ind. opgenomen in het 1e D- van het Nat. Tijdschr. van N. L. Nadat de schrijver eenige door hem aangetroffen vindplaatsen van aardolie had opgenoemd, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL II. 24 ( 364 ) schreef hij: „Ten slotte moet ik nog opmerken dat het jam- „mer is dat er van de aardolie, die in zoo groote hoeveelheid „in de residentie Samarang wordt aangetroffen, zoo weinig nut „wordt getrokken. Wanneer men zich toelegde om dit pro- „dukt op eene doelmatige wijze te verzamelen, zou er zeker „nog al wat voordeel van te trekken zijn, want behalve dat „het geschikt is voor meer andere zaken, kan men er door „ destillatie eene oe uit bereiden, die, in eene Argansche „lamp gebrand wordende, een lichtvermogen bezit van 7 kaar- „ sen.” „De petroleum-bronnen in Ned. Ind. komen alle voor in de tertiaire formatie. Tusschen de keukenzoutvoerende en jodium- houdende bronnen en die welke aardolie opleveren, schijnt op Java een naauw verband te bestaan, althans zij komen veel in elkanders nabijheid voor. „Wat de zoutbronnen op Java betreft is het sedert jaren mijne overtuiging geworden dat zij het keukenzoutgehalte aan steen- zoutbeddingen te danken hebben, welke in de tertiaire forma- tie van Java gelegerd zijn, dan wel in eene andere formatie welke daaronder ligt en nog miet bekend is. „In die overtuiging ben ik gesterkt door hetgeen mij later bekend werd omtrent de zoutmeeren van Astrakan en Kaukasiën, de zout,- aardolie- en koolwaterstof bronnen op de kust van Geor- gië aan de Kaspische Zee en de daar tegenoverliggende kust van Khiva, zoomede de zout- en petroleumbronnen in het rijk van Birma. „Noor de praktijk en voor de wetenschap acht ik het van be- lang te onderzoeken of mijne overtuiging zich bewaarheid. „Aan den dag, op den beganen grond, is omtrent de koolwa- terstof bron Merapi bij Goeboek (het zoogenoemde # heilige vuur”) evenmin als van de zoutbronnen van Java iets te zien, borin- gen alleen kunnen die oorzaak met zekerheid doen kennen. „Dewijl ik voornemens ben om als de gelegenheid daartoe gun- stig is, een voorstel te doen tot de uitvoering van eenige bo- ringen, om die oorzaken te ontdekken, waardoor welligt het aan- wezen van steenzout, misschien ook van kolen zal worden aan- getoond, zoo heb ik gemeend van mijne overtuiging en voor- nemen, om haar door onderzoek als het kan te bevestigen, hier ( 365 ) te moeten gewagen, ook omdat deze aangelegenheid in zoo naauw verband staat met het voorkomen van de petroleum. „De aardoliebronnen zijn in dit rapport door mij in twee groe- pen verdeeld, waarvan elke groep het onderwerp eener concessie zou kunnen uitmaken. „Men zal echter in de overeenkomsten tot concessie dienen te bepalen dat, alhoewel de concessie voor langeren tijd wordt ver- leend, zij slechts gedurende tien jaren het regt geeft tot opspo- ring van de oliebronnen en dat zij alleen regt geeft op de uit- komsten dier nasporingen voor zoover deze in de eerste twintig jaren in ontginning zullen zijn gebragt. „De met de rapporten ontvangen flesch aardolie van Modjo- karto heb ik gedeponeerd in het mimeralen-kabinet van het mijnwezen. „Het is dezelfde aardolie als overal elders op Java voorkomt en de hoeveelheid is veel te gering om als monster voor een technisch onderzoek te dienen, als door Professor VON BAUMHAUER wordt bedoeld. „Het is wenschelijk dat daartoe aan het verzoek van genoem- den Hoogleeraar wordt voldaan, door minstens 100 kan aard- olie naar Nederland te zenden. „Bij dit Bureau wordt eene memorie in bewerking genomen bevattende al hetgeen bij het mijnwezen bekend is omtrent de aardolie in Ned. Ind en wat daarmede in verband staat. „bhoodra die Memorie gereed is zal ik de eer hebben haar aan UHBEd.Gestr. aan te bieden ter publicatie in het Natuurkundig Tijdschrift, welks redactie wel tot eene spoedige plaatsing zal besluiten, indien daartoe voor dit geval een bijzonder verzoek wordt gedaan. „Naar aanleiding van het voorgaande heb ik de eer UHEd.- Gestr. voor te stellen om aan de Regering in overweging te geven : 1. Den Resident van Soerabaija op te dragen : a. een vat van dun plaatijzer te doen vervaardigen, ge- schikt om daarin 125 kan aardolie naar Nederland te verzenden, bh. dat vat te doen vullen met aardolie van de bron in de dessa Gogor, district Goenoeng Gending zijner residen- 24 ( 366 ) tie, tegen betaling aan de bevolking van den prijs welke zij er gewoonlijk van maakt, c. het gevulde vat goed gesloten, zoodat er geen lek te verwachten is, ter verzending aan het Ministerie van Ko- lomën in Nederland te doen afgeven aan den Agent van de Factorij der Ned. Handel-Maatschappij te Soerabaja, d. van het volbrengen dezer opdragt kennis te geven aan de Regering onder mededeeling der daartoe gedane uit- gaven. IL. Den Directeur der Burgerlijke openbare werken op te dra- gen door middel van de Javasche Couranten, nadat de me- morie onder a gepubliceerd is, de hoofdvoorwaarden bekend te maken waarop de Gouverneur-Generaal concessie wenscht te verleenen tot ontginning van aardoliebronnen in Ned. Ind., aan hen die binnen zeker tijdsverloop de beste waar- borgen aanbieden voor het krachtig ten uitvoer leggen der concesslén. III. Een afschrift van de te publiceren memorie te zenden aan den Minister van Koloniën bij de beantwoording van de Missive van den Minister van Koloniën van 8 Mei 1863 No. 84/600. „Bijzonder om te dienen voor het bij III voorgestelde zal ik te zijner tijd een gedrukt exemplaar aan UHBEd.Gestr. doen geworden.” Eindelijk ontving ik nog van Z.E. den Minister van Kolo- niën eene missive dd. 13 Januari 1868, Lett. A22, Ne. 26, van den volgenden inhoud: „Ik heb de eer UHGeleerde hierbij ter kennisneming aan te bieden een brief van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië d.d. 13 November Ll, No, 105430 met de daarbij in afschrift overgelegde missive van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur van 26 September te voren N°, 14, betreffende de be- zending aardolie, waarover handelde mijn schrijven van den 23 October Ll. Lr A27, N°, 1, „UHGeleerde gelieve mij onder terugzending dier stukken mede te deelen of als nog de ontbieding van een vat aardolie uit de residentie Samarang door U wenschelijk wordt geacht.” ( 367 ) De missive van ZE. den Gouverneur-Generaal aan ZE. den Minister van Kolomiën luidde: „Bij mijn kabinetsschrijven van 21 Mei j.l. Ne, 50 deelde ik Uwer Bxeellentie onder anderen mede dat last was gegeven tot onverwijlde voldoening aan Art. 3 van het besluit van 28 Mei 1865, Ne. 10, waarbij de residenten van Cheribon, Samarang, Rembang, Soerabaja en de Zuid- en Ooster-Afdeeling van Bor- neo zijn aangeschreven om toezending elk van een vat aardolie „Blijkens de Uwer Excellentie hierbij in afschrift aangeboden missive van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur van 26 Sept. j.l. Ne. 14, en het daarbij overgelegd cognossement zijn met het schip Bilderdijk, gezagvoerder A. victor, vier vaten met aardolie naar Nederland verzonden. „Het van Samarang verlangde vat is slechts ten halve met olie uit de bron Ngembok kunnen worden gevuld en sedert de aard- beving van 10 Jumi jl. is die bron geheel droog geworden. „Op grond hiervan heb ik het onnoodig geacht dit half ge- vulde vat naar Nederland te doen verzenden. „Voor het door den Hoogleeraar voN BAUMHAUER beoogde doel, bekend gesteld bij de Mimisterieële depèche van S Mei 1863, Lr Azz. Ne. 34/600, komt de gevonden hoeveelheid aardolie nu voor voldoende te zijn. „Indien Uwe Excellentie alsnog echter de toezending van een vat aardolie uit de residentie Samarang mogt wenschelijk ach- ten, zullen onmiddelijk de noodige bevelen worden gegeven om het daar voorloopig bewaard wordende vat te vullen met aard- olie uit eenige andere bron uit die residentie.” De missive van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur aan ZE. den Gouverneur-Generaal luidde: „Naar aanleiding van het voorkomende bij de missive vau den 1e Gouvernements-Secretaris d.d. 2l Mei jl. Ne. 1018, heb ik de eer Uwer Exellentie aan te bieden de missive van den resident van Samarang d.d. 17 Jumi jl Ne. 5195/1 en bij- lage, waaruit blijkt dat de uiterst geringe productie der bron te Ngembok (Afdeeling Grobogan) oorzaak is geweest dat aan ( 368 ) den last vervat in Art. 3 van het beslut d.d. 28 Mei 1865 Ne. 10, nog niet was voldaan, terwijl bij het mede hierbij over- gelegd schrijven van dien hoofdambtenaar d.d. 3 Sept. j.l. Ne. 7640/1 wordt berigt dat genoemde aardoliebron na de aardbe- ving van den 10° Juni 1867 droog is geworden en daarin tot heden nog geen verandering is gekomen. „In verband hiermede neem ik de vrijheid aan de beslissing van Uwe Excellentie te onderwerpen de vraag of het vat dat half met aardolie, uit genoemde bron afkomstig, is gevuld nog naar Nederland moet worden gezonden. „Voorts doe ik deze vergezeld gaan van de missive van den resident van Batavia d.d. S Aug. j.l. Ne. 2028 P/28 en bij- lagen, waaruit Uwe Excellentie zal kunnen ontwaren dat de aardolie afkomstig uit Cheribon, Rembang, Soerabaja en de Z. en O. Afdeeling van Borneo in ijzeren vaten geborgen, eerst onlangs bij cognossement-factuur d.d. 25 Jumi jl. aan het adres van den Minister van Koloniën naar Nederland is ver- zonden met het schip Bilderdijk, gezagvoerder A. vrcromr. „De reden waarom deze vaten met aardolie niet vroeger zijn opgezonden ligt in de omstandigheid dat zich uit vrees voor hare ontvlambaarheid, geen scheepsgezagvoerder had voorgedaan, die genegen was die olie mede te nemen. (Kerbiedige referte aan het schrijven van den toenmaligen Directeur der producten en civiele magazijnen d.d. 12 Dec. 1865, N°. 11360)” Mijn antwoord aan ZE. den Minister van Koloniën was van den volgenden inhoud: „In antwoord op Uwe missive d.d. 13 Januari jl. Let. A2 No. 26 en onder terugzending der twee bijlagen, heb ik de eer aan Uwe Excellentie mede te deelen dat de ontbieding van een vat aardolie uit de residentie Samarang mij niet noodig voor- komt, zoowel omdat de bron waaruit het halve vat is gevuld, door de aardbeving van 10 Juni 1867 droog is geworden, als ook omdat uit de bezending aardolie, waarover Uwe missive van den 28 October 1867 Let. A2z Ne. 1 handelde, gebleken is dat het verzamelde uit de bronnen, die eene uiterst geringe op- brengst geven, niet vertegenwoordigt hetgeen uit de aardspleten ( 369 ) komt, maar een produkt is hetwelk door lang staan aan de lucht bij eene hooge temperatuur de meest vlugtige beginselen heeft verloren. „De produkten uit Cheribon en Soerabaija overgezonden zijn bepaald aard- of steenolie, terwijl die uit Rembang en Banjer- massing, waar de produktie zeer gering is, stroopige of boter- achtige massa’s zijn, waaruit de vloeibare vlugtige stoffen door verdamping zijn verwijderd. Met het onderzoek dezer stoffen houd ik mij thans bezig en hoop later aan Uwe Excellentie het resultaat van dit onderzoek mede te deelen; intusschen kan ik dit voor zeker houden, dat wanneer door geschikte boringen op de plaatsen, waar nu in kleme hoeveelheden aardolie uit den grond te voorschijn komt, de hoofdbron wordt opgespoord, zoowel eene ruhmere produktie als eene veel vloeibaarder aardolie zal worden verkregen; ik moet dus in het belang der zaak aan Uwe Excel- lentie voorstellen dusdanige boringen te doen bewerkstelligen.” De door mij ontvangen 4 kisten bevatten ieder een cilin- drisch uit ijzerblik vervaardigd vat van omstreeks 100 kan in- houd, met koperen schroefsluiting; ter voorkoming van verwar- ring zullen wij deze oliën bestempelen met de letters: A. Uit de Afdeeling Amoenthay op Borneo. B. Uit de dessa Dandang-llo in het distrikt Timawoon der Afdeeling Bodjo-Negoro, residentie Rembang. C. Uit de bron Tjibodas-Tanggah in het distrikt Madja der Af- deeling Madja-lengka, residentie Cheribon. D. Uit de bron in de dessa Gogor, distrikt Goenoeng-gen- dang in de residentie Soerabaija *). Later mogt ik nog van den Heer SANDERS VAN LOO, die eenige jaren op Java had doorgebragt kleine monsters ontvangen van de twee volgende plaatsen : E. Uit de bron bij Mim;ak-Lingi in de Afdeeling Lematang lier, residentie Palembang. F. Uit de bron bij Minjak-tanah, Wiran en Banjoe-asin. *) Op den straks, pag 352 genoemden staat vind ik de dessa Gogor niet, maar vermoed dat hiermede Lagor of Lidah bestempeld wordt ( 370 ) Een uitgebreid onderzoek hetwelk ik in de jaren 1863 en 1864 over de Amerikaansche aardoliën heb gedaan, had mij ge- leerd dat deze oliën bestaan uit een mengsel van koolwaterstof- fen van de formule EnH?n+2, waarschijnlijk van het laatste lid dezer reeks af de €H4 het moerasgas, dat bij al de petroleum- bronnen gasvormig wordt uitgestooten, tot de hoogste toe, die witte vaste stoffen zijn met een zeer hoog kookpunt verre bo- ven de 4009 C. gelegen; deze onderzoekingen zijn niet door mij bekend gemaakt, dewijl, toen zij bijna waren geëindigd, de verhandeling over de Amerikaansche aardoliën van de Heeren J. PELOUZE en A. CAHOURS in het eerste deel van de vierde se- rie der Annales de Chimie et de Physigue van 1864 verscheen, en deze fransche geleerden juist tot dezelfde resultaten waren ge- komen. Ik was echter niet zoo gelukkig geweest als genoemde schei- kundigen, die van het butylhydrur €4H10 af tot het cetylhydrur E16HS4 toe, de 17 verschillende termen dier reeks hadden afge- zonderd en van ieder dier termen de physische en chemische eigenschappen en ook substitutie-produkten hadden beschreven. Deze onderzoekingen zijn later door den Heer LEFEBVRE aan- gevuld, door de beschrijving van een nog lager lid dier reeks, het propylhydrur C3HS, hetwelk bij 239 C. zoude koken, tot soor- telijk gewigt 0 618 en eene dampdigtheid van 1.60 zoude hebben. De wijze waarop deze verschillende stoffen zouden zijn af- gescheiden, bestond in de gefracttonneerde destillatie, die ook door mij was gevolgd; de ondervinding echter die ik bij mijne onderzoekingen heb opgedaan is dat, indien men niet met ont- zettende hoeveelheden stof werkt, en de gefractionneerde de- stillaties vele malen herhaalt, men nimmer eene stof verkrijgt die van het begin af tot het einde der destillatie hetzelfde kookpunt bewaart, en dus eene enkele stof is; ik voor mij kan weinig waarde hechten aan de resultaten nedergelegd in de ver- handeling van de Heeren perouze en CAHOURS en moet hunne als bepaalde stoffen aangegeven leden uit de homologe reeks blijven beschouwen als mengsels van verschillende termen uit die reeks, die toevallig een kookpunt, soortelijk gewigt en damp- digtheid hadden nabij overeenkomende met de theoretische. De proeentische zamenstelling door de organische analyse ver- kregen kan hoegenaamd geen licht verschaften wegens het lut- _ iet aient (8715 tele verschil in zamenstelling die de opvolgende termen hebben ; voor 6 termen toch uit deze reeks tusschen €10 en €15 bedraagt het verschil in de procenten kool- en waterstof maar vier tienden van een procent, en van €15 tot €20 slechts twee tienden, en ieder die met de organische analyse bekend is, weet dat men meer dan tevreden mag zijn indien de 1/19 van procenten juist uitvallen. Nemen wij uit de resultaten van PELOUZE en CAHOURS de za- menstelling, het kookpunt en de digtheden in vloeibaren en gas- vormiger toestand der stoffen van af €10: | Berekende | Gevonden Gevonden Proc. | Proc. Soort. gew. der | Theoretische Formule. | £. | H. | Kookpunt, Vloeistof. _|\dampdigtheid. Butylhydrurj €10 H?2 (84,5 1/15.49 158—162,0.751 bij 16e| 5.001 Undeeyl w |EUH?*|84,61/15.39/180— 1820.766 wv 16°} 5,494 Lauryl „| €!2H26[84.70/15.30/198—2000.778 w 209| 5.987 Coeinyl w |€13H?8|84.78/15.22/218—2200.796 w 17°| 6.481 Myristil w |€14H30 (84,85/15.15/236—24000.809 w 200 6,974 Benyl _w | €15 H32|84.90/15.10/258—2620.825 w 19e | 7,461 zoo zien wij dat de procentische zamenstelling ons niets kan leeren en dat bij de onzekerheid der dampdigtheden, wanneer wij niet zeker zijn dat wij met geene mengsels te doen hebben, het meeste licht ons gegeven kan worden door de kookpunten, daar het verschil in kookpunt tusschen twee opvolgende termen ongeveer 20 graden bedraagt, en door het soortelijk gewigt in vioeibaren toestand waarvan het verschil voor twee opvolgende termen meer dan 0.01 bedraagt. Om deze redenen heb ik, bij het onderzoek der Oost-Indische aardoiiën, vooral onderzocht de procentische hoeveelheden van het tusschen bepaalde temperaturen overgaand destillaat, alsmede het soortelijk gewigt, steeds bij 15° C., van die destillaten, ver- geleken met water bij zijne grootste digtheid als eenheid ; daarbij nog het eerste kookpunt dier destillaten, hetwelk steeds lager was dan de laagste temperatuur waarbij het vocht was overgegaan. Mijne vroegere op groote schaal gedane onderzoekingen over de destillatie der aardoliën hadden mij geleerd dat bij de de- stillatie, vooral wanneer men met zware op hooge temperaturen overgaande oliën te doen heeft, de dampen zoo zwaar zijn dat zij slechts met moeite overgaan, en dat, bij het lang verwijlen (372) im de retort bij eene hooge temperatuur, omzettingen, waarschijn- lijk condensatie tot hoogere koolwaterstoffen, plaats vinden. In het laboratorium der Amsterdamsche Doorluchtige School, waar ik over zeer voldoende hulpmiddelen te beschikken had, volbragt ik de destillatie der aardoliën in een stroom van stoom, welken stoom ik naar willekeur kon verhitten; de gevormde dampen worden daardoor onmiddelijk na hunne vorming naar de condensatie-toestellen weggevoerd en zoodoende zoo kort mo- gelijk aan de ontledende inwerking der hitte onderworpen. Deze wijze van destillatie, namelijk in een stroom van overhitten stoom, acht ik, ook met het oog op het minder brandgevaar, de meest gewenschte fabriekmatige bereiding van de petroleum- naphtha, van de brandolie en van de smeerolie uit de ruwe steenolie. Nu echter van alle hulpmiddelen verstoken, moest ik mij be- helpen, om hetzelfde doel te bereiken, door gedurende de de- stillatie door de retort een vrij sterken stroom droog koolzuur- gas te voeren en de dampen door eene lange glazen buis, om- geven door eene buis, door welke een voortdurende stroom koud water werd gevoerd, te leiden. De destillatie gebeurde in een zandbad, terwijl de geheele retort en een gedeelte van den hals onder het warme zand be- dekt waren. À. UIT DE AFDEELING AMOENTHAY OP BORNEO. In het vat was eene groote hoeveelheid water en eene dikke taaije geelbruine massa van eene dikke boterachtige consisten- tie, die met een spatel uit het vat in een glas gebragt eerst langzaam zamenvloeide. Ik trachtte door dit glas geruimen tijd op eene warme plaats te houden, eene afscheiding te verkrijgen van de olie van de menigte daarin voorkomende waterdeelen, hetgeen echter niet gelukte. Bij hoogere verwarming begon bij omstreeks 70° C. de massa te schuimen, en bij nog hoogere verwarming veran- derde bijna de geheele massa in een taaije schuim, die moeilijk kon gebroken worden; aan eene destillatie dezer massa was dus niet te denken. ( 373 ) In een ruim bekerglas werd afgewogen 89.575 gr. der massa, waarvan ik zooveel mogelijk het water had laten afdruipen en dit eerst in een waterbad en later in een nitrumbad bij 11e C. onder sterk omroeren, om het overschuimen te beletten, ver- warmd ; de massa verloor hierdoor 18.610 gr. of 47.02 pc, welk verlies bijna uitsluitend water was: bij verdere verhitting op een zandbad ging nu zonder schuimen olie over en eindelijk bleef in het glas eene sterk glanzende harde zwarte asphaltach- tige massa over, waarvan het gewigt bedroeg 5.665 gr. of 14.31 pc. Bij eene andere proef bleek mij, dat, terwijl het schuimen be- gint tusschen 709 en 80° C., de thermometer gedurende gerui- men tijd blijft staan tusschen 95° en 1059 C., dat het sterk schuimen ophoudt als de temperatuur 115° C. heeft bereikt, terwijl bij 1209 C. de oppervlakte van het donker bruinzwarte zeer vloeibare vocht effen wordt. Bij bekoeling verkrijgt men eene bruinzwarte massa die bij omkeering van het glas naauw- lijks vloeit. Deze stof begint te koken bij 2509 C., terwijl de thermome- ter in den damp aanwijst 2109 C. Dewijl het sterk schuimen de destillatie der aardolie van Borneo onmogelijk maakte, werd bij kleine hoeveelheden deze stof in eene opene schaal onder sterk roeren zoolang verwarmd totdat het schuimen had opgehouden en vervolgens 300 kubiek centimeters dezer van water bevrijde massa aan de destillatie on- derworpen, terwijl een thermometer in de vloeistof was geplaatst ; in den beginne kwam nog waterdamp over. Herst toen de ther- mometer 1609 C_ aantoonde, begonnen sporen van oliedampen zich te vertoonen, doch zoo weinig dat eerst bij 250e C. 2 CC of 0.66 p.c. pna00e. 0... 5 nmmr 1,66: # en 7 8509 C. 35 # wm 11.66 ww waren overgegaan; deze vloeistof was ligt geel gekleurd en door het water troebel, welke troebelheid echter bij staan verdween onder afscheiding van eenige druppels water. Het destillatie-produkt, bedragende ongeveer 12 p.c. der oor- spronkelijke watervrije massa, door den picnometer onderzocht, had een soortelijk gewigt bij 15° C. vergeleken met water bij 49 (374 ) C., van 0.9171 en begon te kooken bij 2409 C., de thermo- meter in den damp toonde 210° C. Bij voortgezette destillatie in een sterken stroom koolzuur gin- gen nog ruim 200 CC of 66 p.c. eener bruine olie over, die een soortelijk gewigt van 0.9556 bij 159 C. *) had, en waar- uit bij bekoeling tot 09 C. geene vaste stof zich afzette; bij verdere destillatie ging eene dikke stroopige bruine vloeistof over, die bij bekoeling tot 09 C. grootendeels vast werd, terwijl in de retort terug bleef eene zwarte glanzende harde massa. B. UIT DE BRON BIJ DE DESSA DANDANG-ILO IN HET DISTRICT TINAWOON, AFDEELING BODJO-NEGORO, RESIDENTIE REMBANG. Deze bruine zeer vloeibare olie had een soortelijk gewigt bij 159 C. van 0.9177, terwijl bij verhitting de temperatuur waarbij duidelijke koking plaats had gevonden werd 1809 C., terwijl in den damp de thermometer aantoonde 1409 C. Het is echter niet mogelijk met juistheid de temperatuur aan te geven waarbij deze oliën, mengsels van eene serie van homologe koolwaterstof- fen, beginnen te koken; reeds verre onder de temperatuur waarbij groote dampbellen ontstaan die eerst aan de oppervlakte barsten, neemt men kleine gasbellen waar, die voor cen gedeelte moeten toegeschreven worden aan in de olie opgeloste gassen, voor een ander deel aan sporen water die in de olie teruggehouden zijn. Bij de destillatie in een stroom droog koolzuurgas ging over: onder 1209 C. 0.17 °/, in volumen \ 1309 „ 0.5 |__Dit kleurlooze destillaat 1409 „ 1.7 had bij 15° C. eens.g. van 1509 /„ 3.6 0.8017, had een scherpe 1609 „ 4.0 ) reuk en begon te koken 1709 „ 5.6 bij 1249 C., terwijl de ther- 80e #2 727 | mometer in den damp aan- 1909 „ 9.3 ' toonde 1100 C. 2009 „ 10.0 fi *) Alle digtheden zijn steeds uitgedrukt vergeleken met water bij 4° C. als eenheid; zij zijn verkregen door middel van den picnometer. NEET er rp (375) onder 2109 C. 12.7 oiv. Dit ligt gele destillaat had een 2209 „ 16.7 s.g. bij 159 van 0.S8544 en begon 2300 /„ 20.6 bij 1500 C. te koken, terwijl de 2400 / 26.3 thermometer in den damp aantoonde 2500 # 30.0 1659 C. 2609 / 32.0 \ 2700 „ 35.8 Dit geelbruine destillaat had een 2809 / 40.0 ) s.g. bij 159 C. van 09024 en een 2909 /„ 45.0 | kookpunt van 2409 C. 3009 # 50.7 | Bij voortgezette destillatie kwam een roodbruin destillaat, het- welk bij 15e C een soortelijk gewigt had van 0.9348 en bij 2850 CU. kookte. C. UIT DE BRON TJIBODAS-TANGGAH IN HET DISTRICT MADJA DER AFDEELING MADJA-LENGKA, RESIDENTIE CHERIBON. Eene bruine zeer vloeibare olie die bij 159 C. een s. g. had van 0.8162; bij verhitting treedt duidelijk koking in bij 1859 C., ofschoon op veel lagere temperatuur vele kleine bellen opstijgen, de thermometer toont in den damp 1189 C. In een stroom droog koolzuurgas gaan over: onder 1009 C. 0.3°/%i.v.…, Repo 0,7 1309 „ 1.3 Dit waterheldere kleurlooze destil- 1409 „ 2.0 laat had bij 159 C. een s. g. van 1509 „ 4.0 0.7582, stootte kleine gasbellen wit 1609 „ 6.7 bij 80e C. doch kookte eerst bij 1700 /„ 13.0 1059 C., terwijl de thermometer in 1809 /„ 17.0 den damp aantoonde 85° C. 19090 /„ 20.0 2009 # 23.0 2109 „ 27.0 2209 „ 28.5 Dit nog kleurlooze destillaat had 2300 „ 30.8 bij 15e C. een s.g. van 0.7955 en 2400 „ 33.0 begon bij 1709 C. te koken. 2500 / 43.0 (376 ) onder 2609 C. 50.0°/ 1. v. 2700 „ 53.0 | Dit ligt gele destillaat had bij 2800 # 55.5 5 15° C. een s.g. van 0.8235 en be- 2909 „ 58.0 gon te koken bij 242° C. 3009 „ 63.5 | Bie sE 0 Dit destillaat, hetgeen. geelbruin ge 320e , 66.0 kleurd was, werd in den afkoeler bij 3200 „ 67.0 eene temperatuur van 109 C groo- tendeels vast. Er bleef over eene donker zwarte massa die bij bekoeling vast werd en eerst tusschen 25° C, en 309 C smolt. Deze stof bij eene temperatuur boven de 3609 C. im een stroom koolzuur gedestilleerd, gaf nog veel bruine olie die bij bekoeling boter- achtig vast werd, terwijl eindelijk in de retort zeer weinig zwart glanzende stof overbleef. D. UIT DE BRON IN DE DESSA GOGOR, DISTRICT GOENOENG- GENDING IN DE RESIDENTIE SOERABAIJA. Eene dikke stroopachtige zwartbruine massa, die bij verwar- ming bij 1009 C. begint te schuimen onder witstooting van waterdamp en eerst bij 1909 C. begint te koken, terwijl de thermometer in den damp 1709 C. aantoont. Het s. g. dezer stof bij 15° C. was 0.9640. Door bij eene temperatuur van 50° of 600 C. deze taaije massa te verwarmen en op die temperatuur eenigen tijd te hou- den, scheidde zich het meeste water af, en kon eene stof worden verkregen, die bij de destillatie niet sterk meer schuimde, ofschoon in den beginne nog waterdamp werd gevormd die het destillaat opaliserend maakte: de reuk van het destillaat was zeer scherp. Dit bijna kleurlooze doch u f rear o / onder 140°C. werd verkregen 0.17 V.’/, troetiele dieen 150 0.3 lele > 160° 05 jet staan onderafscheiding 170°» 0.7 ‚van water helder, had een s.g. van 0.8526 bij 15° C Ga Er en kookte bij 162’ C, ter- bak f & 0 ‘wijl de therm. in den damp 200° aantoonde 1409 C. ' ‘ L ; ) (377 ) onder 210°C. wordt verkregen 5.0 V.’/,\ Dit ligt gele destillaat had 220° » 5.9 een sg. van 0.8683 bij 15° 230° 6.7 C. en kookte bij 1959 C., 240o w 8.2 terwijl de thermom. in den 250’ / 10.0 ‚damp aantoonde 1809 C. 260 » 19.2 ‘ Dit geelbruine sterk in 270° » 22.1 blaauw fluorescerend de- 280 » 26.0 stillaat had bij 159 C. een 290° » 82.0 s.g. van 0.9048 en kookte 300’ / 87.8 ‚bij 25009 C. 810° 39.3 Dit donkerbruine destil- 320" » 42.0 laat had bij 159 C. een s.g- 350° / 46.0 \van 09450. E. UIT DE BRON MINJAK-LINGI IN DE AFDEELING LEMATANG-ILIER, RESIDENTIE PALEMBANG. Deze dikke taaije stroopige zwartbruine massa gaf, na vooraf op eene warme plaats van een groot gedeelte van het water te zijn bevrijd, bij de destillatie tusschen 1009 en 1509 C. nog ruim Ì volumen procent water; bij 2009 C. 2 vol. proc. en bij 2509 C. 12 vol. proc. olie, waarvan hets. g. bij 15° C. was 0.8438 en het kookpunt 1929 C. 9 0 a 0/0 Ee ers60 0.18v/ | Dit ligt gele destillaat had bij 150 270°/ 15 ö C een s.g. van 0.881 2 en kookte bij 280° „ 20 è 8 N : dons | 226° C., dit vocht fluoresceerde sterk 300° „ 32 ‚_in het blaauw. Onder de 3509 C werd nog 5 proc. (37) van een donker geel destillaat verkregen, hetwelk bij 159 C. een s. g. had van 0.5990 en bij 24s° U. kookte Bij voortgezette verhitting wer- den nog 50 v. proc. (87) van eene bruine olie verkregen, die bij 159 U. een s. g. had van 0.9351 en ook bij 248° C. kookte, terwijl daarna het destillaat in den refrigerator vast werd. (378 ) F. UIT DE BRON BIJ MINJAK-TANAH, ILIRAN EN BANJOEASIN. Deze zwartbruine taaije massa ging bij verwarming even bo- ven de 1009 C. sterk aan het schuimen; ook bij lang staan bij eene temperatuur van 50e à 609 C, wilde zich het daarin fijn verdeelde water miet afscheiden, zoodat ik ook hier genoodzaakt was, even als bij de sub A beschreven olie, de massa bij kleine gedeelten in eene opene schaal te verwarmen tot dat het schuimen, een gevolg van de eene taaije massa moeijelijk doordringende waterdampbellen, had opgehouden. Bij de destillatie ging in den beginne nog waterdamp over, en eerst bij ongeveer 2009 C. begon olie over te destilleren ; er werden daarna verkregen: onder 2500 C. 3.6 V.®/, \ 2609 / 4.6 \ b e 2700 zg Deze ligt gele olie had bij 15° 2800 f A C. een sg. van 0.8981 en kookte 2900. „ 7.2 hij VAS5N 0, 8009 /„ 8.8 | SAR ee A, \ 32097 9.5 Deze gele olie had bij 159 C. een 3309 / 10.0 > Ss. g. van 0.8969 en kookte bij 3400 #/ 10.8 | 2360 C. 3509 / 112 Î Op het einde van 1867 in Parijs zijnde, vernam ik van mijnen hooggeachten vriend den Heer ú. r. SAINTE-CLAIRE DEVILLE, dat Keizer NAPOLEON hem had opgedragen op zijne kos- ten een onderzoek in te stellen naar de eigenschappen der aard- oliën uit de verschillende streken van den aardbol, vooral met het oog op hare toepassing tot verhitting van machinen, en dat hij tot dat onderzoek in bezit was gesteld van een zeer kost- baren toestel tot bepaling van het warmtegevend vermogen der oliën. Het welwillend aanbod om voor mij van de Oost-Indi- sche aardoliën het warmtegevend vermogen te bepalen, werd door mij gretig aangenomen; van de vier sub A, B, C en D ver- melde oliën zond ik aan pevu.nr van ieder ongeveer 20 kan; ee the haden (319 ) alleen de drie laatste oliën werden onderzocht, terwijl de taaiheid en het sterk schuimen der stof uit Borneo (A) deze voor het onderzoek ongeschikt maakte. Devirre heeft zijne onderzoekingen medegedeeld in de Comp- les Rendus van de Fransche Akademie van 9 Maart 1868 (T. LXVI, pag. 443), van 15 Februari 1809 T. LXVIIL, p. 349), van 1 Maart 1869 (T. LXVIII, pag. 485) en van 22 Maart 1869 (T. LXVII, pag 686. Een uittreksel uit zijne mededeelingen, waaronder ook over produkten der drooge destillatie van steenkolen enz., acht ik hier niet misplaatst. Devirre heeft de destillatie bewerkstelligd in een koperen ke- tel met refrigerator, zonder doorvoering van stoom of eenig gas, terwijl de aanwijzingen van den thermometer niet zijn van het kokende vocht maar van den damp; hij heeft de procentische zamenstelling bepaald zoowel van de ruwe olie als van het de- stillaat verkregen meestal onder de 260° C.; zoowel van de ruwe olie als van het destillaat en van het residu van de destillatie geeft hij het soortelijk gewigt en wel van de ruwe olie bij 0e C. en bij ongeveer 50° C., om daaruit den bij deze oliën zeer grooten uitzettings-coëfficient te berekenen, waarop bij de ver- zendingen te weinig is gelet en waaraan vele der ongelukken zijn toe te schrijven door het springen der vaten, die bij eene lage temperatuur gevuld, aan hoogere temperaturen worden bloot- gesteld. De toestel om het warmtegevend vermogen der oliën te be- palen, die door zijnen ontwerper den Heer paur Auporn in de Annales de Chemie et de Physique van 1868, T. XV, p 30 js beschreven, bestond wit een tubularen ketel, bevattende 540 kilo's water, waarin een steenen vuurhaard, geheel omgeven door __ het water, en waarvoor een vertikale gietijzeren zwaren rooster, waardoor zoowel de lucht als de olie in den vuurhaard werden È gebragt; de olie kwam uit een vat van Mariotte met eene ver- kikkingsbuis verdeeld in millimeters, zoodat de hoeveelheid uit- gestroomde olie bij maat konde worden bepaald : door een kraan __ werd de toevoer van olie geregeld en deze olie in straaltjes langs __de roosterbaren geleid, waarop zij vervlugtigde; de toevoer van _ lucht onder eene bepaalde drukking werd geregeld door een door VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL III. 25 ( 380 ) eene stoommachine bewogen ventilator, nadat zij door een wa- terregen met waterdamp verzadigd was en hare temperatuur door verwarming der geleidingsbuis door een paar Bunsensche lam- pen gebragt was op die welke de uit de schoorsteen ontwijkende gassen bezaten. De ketel zelf, eerst geheel door een muurwerk omgeven, was nog van de buitenlucht afgesloten door een omhulsel van looden buizen waardoor het water werd gevoerd hetwelk tot voeding van den ketel werd gebruikt. De in den ketel gevormde stoom werd, na eerst in een serpentijn te zijn afgekoeld, naar in cubiek-cen- timeters verdeelde ontvangers gebragt en van daar door eene perspomp weder naar den ketel, na alvorens de straks genoemde looden buizen te hebben doorgeloopen en aldus eene bepaalde temperatuur te hebben aangenomen. De rook, de gassen en de gevormde waterdamp wit den vuur- haard werden door met water omgeven buizen naar een insge- lijks met water omgeven condensator gevoerd en vervolgens naar den schoorsteen, waarin hunne temperatuur nog werd onderzocht ; deze was meestal een paar graden hooger dan die der omgevende lucht, weshalve, zooals straks is opgemerkt, de lucht tot ver- branding der olie gebruikt vooraf tot de temperatuur der ont- wijkende gassen werd gebragt. De temperatuur van het in een doorloopende stroom gebruikte water tot afkoeling der produk- ten der verbranding werd zoowel bij zijne intrede als bij zijnen uitgang uit den toestel bepaald, terwijl zijne hoeveelheid eveneens gemeten werd. Op deze wijze kon, dewijl van de zuurstof en het daaruit gevormde koolzuur de soortelijke warmten gelijk zijn, en de stik- stof bij zijne intrede en zijne verwijdering dezelfde temperatuur had en deze gassen vóór en ná evenzeer met waterdamp waren verzadigd, met naauwkeurigheid de door de verbranding der oliën ontwikkelde warmte Q worden bepaald volgens de formule : pe (GP TIN K ( a M waarin P het gewigt van den stoom voortgebragt in den ketel, K gewigt van het water gebruikt tot afkoeling der produk- ten der verbranding, # temperatuur van het water bij de in- ne EE ( 381 ) trede in den af koeler, t dezelfde bij het uittreden uit den af- koeler, M gewigt van de gebruikte olie. De proef werd gedurende drie uren voortgezet nadat {—t', P en M geheel constant waren geworden. Uit deze proeven is gebleken dat Q voor de zuurstofvrije steenoliën steeds geringer is bevonden dan de waarde die uit de wet van DULONG en uit de verbrandings-warmten van waterstof en koolstof volgens FABRE en SILBERMAN wordt afgeleid, grooter daarentegen bij de zuurstofhoudende produkten der drooge de- stillatie der steenkolen. Uit de resultaten van dit onderzoek op het warmtegevend vermogen der oliën deel ik hier de cijfers mede voor de drie door perviLLE voor mij onderzochte oliën: Gewigt van de gebruikte olie, . . J 8.252Ko| 8.932K®f 7.934K?. Gevormde waterdamp . . .. .... WA nn Ket MOLE SR Temperatuur van het gecondenseerde | BEDE es ee da eee 119.8 {| 160,9 16°,8 Gewigt van het water gebruikt tot | afkoeling van de produkten der | verbranding... .... : 10/5 Ko} 622 Kef 669 Ke. Verschil in temperatuur van dit w wa- ter bij zijne intrede en uitgang „ 10°,83 150,3 160 Temperatuur van den schoorsteen … 118. IG LAS Temperatuur van de gassen bij het verlaten van den schoorsteen. . . 22°,5 250,2 230,2 Temperatuur van de lucht gebruikt voor de verbranding ...... 2208 | 25°,3 24° Warmte-eenheden (Calories) van den | BO arne eea 9306 8469 8754 dito van den schoorsteen. 1410 1053 1349 Warmtegevend vermogen ......… 10716 9522 | 10103 Water verdampt door 1 K°®, olie. ja K°/13.658 Kilt. 116 Se In de hierbij gevoegde tabel zijn de resultaten van het uit- voerig onderzoek van peviLLE op 41 verschillende oliën za- mengevat. Uit de vergelijking dier uitkomsten blijkt dat, wat warmte- gevend vermogen aangaat, de steenolie wit Rembang (onze B) alle door pevirrE wit verschillende streken onderzochte oliën 25* (Sj overtreft, terwijl die van Soerabaija (onze D) met de beste oliën overeenkomt. De handelswaarde van ruwe steenolie rigt zich echter naar de hoeveelheid naphtha en de hoeveelheid brandolie die daaruit door destillatie kunnen worden verkregen; wat dit punt aangaat staan de monsters Oost-Indische steenoliën, welke onderzocht zijn, met uitzondering van die van Cheribon (onze C), bij de meeste anderen ten achteren. Men houde echter in het oog dat de door ons onderzochte monsters aan de oppervlakte der aarde zijn verzameld, waarschijn lijk nadat zij korteren of langeren tijd aan de verdampende wer- king der zonnestralen waren blootgesteld geweest, terwijl de meeste door peviLLE onderzochte steenoliën van Amerika en Europa uit geboorde bronnen, die eene diepte van 100 tot 220 meters hadden, zijn gehaald. Door peviLrE worden eindelijk proeven medegedeeld, welke op de keizerlijke yacht „le Puebla’ en op een locomotief van de Chemin de fer de l'Est van 300 paardekracht met eene snelheid van 60 à 70 kilometers per uur met door steenoliën verhitte ketels zijn genomen, en waarbij het groote voordeel van het gebruik dier oliën is gebleken, waarbij de digte en taatje, die hoegenaamd geen gevaar voor te ligte ontvlambaarheid geven, de beste zijn; deze oliën moeten na tot 1009 .C. verwarmd te zijn, een daarin gebragt vlammend ligchaam zelfs uitdooven. BESLUIT. In onze Oost-Indische bezittingen treft men op vele plaatsen petroleum-bronnen aan; ofschoon onder de oliën welke onder- zocht zijn en die aan de oppervlakte der aarde zijn verzameld, aadat zij aan allerlei invloeden van verdamping, oxydatie aan de lucht enz. waren blootgesteld geweest, er voorkomen die door verlies harer vlugtigste bestanddeelen taai en dik zijn geworden, zoodat zij meer naderen tot die stoffen welke men met den naam van Zergteer bestempelt; ofschoon de van wege het Gou- vernement ingestelde onderzoekingen hebben aangetoond dat de opbrengst der meeste bronnen niet zéér groot is, heeft het schei- kundig onderzoek toch bewezen, dat de steenolie uit Rembang (383 ) en vooral die uit Cheribon, tot de zeer goede petrolea behooren, en wanneer men de ondervinding raadpleegt in Amerika en im vele andere streken opgedaan, dat bronnen die aan de opper- vlakte der aarde zeer weinig gaven, nadat door putboring de oorsprong der bron was opgespoord, ontzaggelijke hoeveelheden aardolie van een veel vloeibaarder aard hebben opgeleverd, mag men vrijelijk zijne overtuiging uitspreken, dat, indien de exploi- tatie der petroleum-bronnen in onze O. 1. bezittingen met beleid en vastberadenheid wordt ondernomen, een rijke schat van pe- troleum aldaar zal worden gevonden, waardoor miet alleen voor Indië een nieuwe tak van handel en nijverheid zoude geboren worden, maar ook vooral met het oog op de toepassing van de aardolie zoowel tot het bereiden van lichtgas als tot het voort- brengen van stoom, de ontwikkeling van de Nijverheid en van de Stoomscheepvaart in die door de natuur zoo mildelijk bhe- deelde doeh door den mensch nog zoo weinig ontgonnen streken, een ongekende vlugt zoude kunnen nemen. Reeds bij Koninklijk Besluit van 26 Januari 1866 (Staats- blad van Nederl. Indië, Ne. 542, Aardoliebronnen, #Grondsla- gen waarop de ontginning derzelve op Java en Madura kan worden toegestaan’” welk besluit later ook op de buitenbezittin- gen uitgestrekt, eerst den 8den Mei 1867 te Batavia is bekend gemaakt), is de gelegenheid opengesteld voor den ondernemings: geest om den hoogst waarschijnlijk in onze Oost-Indische bezit tingen verborgen schat van aardolie te ontginnen, en om den tegenwoordigen abnormalen toestand te doen ophouden, dat met groote. kosten uit Amerika over Europa naar Imdie groote hoeveelheden aardolie worden. vervoerd, terwijl men die aldaar zelf in overvloed bezit. Mogten mijne onderzoekingen tot de opwekking van dien on- dernemingsgeest bijdragen, zoo zal ik mij over den daaraan be- steden tijd zéér verheugen. af wije admit HEA ge ERARA MED 4, UA IE dà deeroetandud | js: zes en (d Krink REET En Ak rijk: NT web ks NeR RET Phan bre erat leen he ds De After cares hr ’ ii 1 : ARNE vpe 0 aj a AO redes ‘heg ie bad ierland EEEN Ks Hal Meet SEN iep ais RACHEL AEL VE BOO AAT JANE fsriiëin Thee FEA ol ik ah rare ar A Bek A Pat [ven beper rbe ded dik ’ ariens bolders If, dieten EAO A CP Bizon ATR vd 8 : Aer blnbag bug kn ben alerter [RPA MAOS EON Ee U rand earste erde bibo Hat | here Hare WTR Mnl bkr plet 7 AAE ee is ari weken otk orig rd KAL behal: Rl, NN Aatmmeder VONEEET OMAN 0114 9 1 CRT seat SJEF knee hd Y penn * De dinsl Ket 8 A rr k ei ol ni ars kh 5 Er Ta Ps jn Nn Moenen NE V ammn _ De Dn „ nk gen Was 1e RN we 7 - = ) . * kr , . AA ‚ ” her « rd 4 Á d « ‚} rot Fata deka p. hdi An % EL h\ E 4 Ad OVERZIGT VAN DE BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN ENZ, Ve LEEN KN be’ ï ' Er ï EDR e gihafret Rr WG IE LT AE NA ke A ad - 9 $ LA Ô A de & d Pe E à e _ A ne , ed N PEN ja i EG b Rl sl 2 Nr on rs x ie Ng, eed f n re vrt & N . RK A il Kd Á kee Mk Ni f mik Í ú ta net ur jp LJ 1, OVERZIGT VAN DE BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN ENZ, INGEKOMEN BIJ DE KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, TE AMSTERDAM. VAN APRIL 1870 TOT EN MET MAART 1871. AMSTERDAM, CGN AN DAERUBESOES T. 1871. oe VE VREAN VEEL MOEN re Mie € "Krtomurer ET SEC ARL ALDE EOS Gtt nh B ORANG vi Ki deit VRWEEZEN RL SE A b ' s = Ec : Á 8 _ AEN RE ENA VEE A ge JAL If: van | Le. had ig OVERZIGT DER DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN EN AANGEKOCHTE BOEK WERKEN. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JANUARIJ 1868. NEDERLAND. Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, Natuurkun- dige Verhandelingen 1866. Dl. XXIV, 1. 40. Archives Néerlandaises des Sciences exactes et naturelles. La Haye 1867. Tom II. Livr. 3—5. 80. Die Rose van H. vAN AKEN, met de fragmenten der tweede vertaling, van wege de Maatsch. d. Nederl. Letterk. te Leiden uitgeg. door zrrerco verwijs. ’s Gravenhage, 1868. 80. Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden ‘over het jaar 1867. 80, Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, tevens Orgaan der Nederl. Maatsch. t. bevord. d. Geneeskunst. Amst. 1868. Jaarg. IV. Afd. IT, 1. 80. Verhandelingen van het Kon. Instituut van Ingenieurs. 1867 —68, ’s Gravenhage, 1868. Afl. T. 40, BOEKGESCH, DER KON. AKAD. V. WETENSCH. 1 Je [Sen Tijdschrift uitgeg. door de Nederl. Maatschappij ter be- vordering van Nijverheid. 3de Reeks, Haarlem, 1567. Pla VELD Stee den AZ: J. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. R. Utrecht, 1868. Dl. VIT. Afl. 10. 80, Verzamelingstabel van de Waterhoogten langs de Kusten en Rivieren, waargenomen in de Maanden Aug. en Sept. 1867. ’s Gravenhage. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. Over het jaar 1866. ’s Gra- venhage, 186567. Folio. ee [m-, uit- en doorgevoerde Handelsartikelen ged. de Maand Nov. 1867. ’s Gravenhage. Folio. C. A. J A. OUDEMANS. Leerboek der Plantenkunde. Utrecht, 1867-+ Dl TL: 2480: P HARTING. Chr. Huygens in zijn leven en werken ge- schetst. Groningen, 1868. 80. W. H. D. SURINGAR. Over de Proverbia Communia, ook Proverbia Seriosa geheeten. Leyden, 1863. 40. w. J. DE vooer. Bijdragen tot de Numismatiek van Gel- derland. Arnhem, 1867. So, Apergu général de la collection paléontologique VAN BREDA. Harlem, 1868. Gr. 8°. BELGIË. HEREMANS. Nederl -Fransch en Fransch-Nederl. Woorden- boek. Antwerpen, 1867. Afl V. Gr. 8%, Bulletin de Académie Royale de Médecine de Belgique. III Série. Bruxelles, 1867. Tom. L. Ne. 10, IL. 89, a AEN FRANKRIJK, Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique. Va- lenciennes, 1867. Tom XXI. No, 11. 80. Société Académique des Sciences, Arts, B. Lettres, Agr- culture et Industrie de St. Quentin. III Série. Saimt- Quentin, 1867. Tom. VII. 80. GROOT-BRITTANNIË ex IERLAND. Medico-Chirurgical Transactions published by the Royal Me- dical and Chirurgical Society London, 1867. Vol. L. 8°. The Journal of the Royal Dublin Society. Dublin, 1867. NE XXKVL So, DTT SCH L-ANN D: Mittheilungen der K.K. Central-Commission zur Erforschung und Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1867. Jahrg. XII. Sept. — Oct. 40. A. PETERMANN. Mittheilungen aus 3. PERTHES’ Geographi- scher Anstalt über wichtige neue Erforschungen aus dem Gesammtgebiete der Geographie. Gotha, 1867. Heft XI, XIL Ergänzungsheft. No. 22. 40. Monatsbericht der Königl. Preussischen Akademie der Wis- schenschaften. Berlin, 1867, Sept., Oct. 80. AANG EKO CH:T. Annales de Chimie et de Physique. IV Serie. Paris, 1867 Tom XIL Dec. 80, POGGENDORFF. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig, 1867. No, 8—1]1, 8e. le ERP Tee Flora. Regensburg, 1867. No. 27—84, 80. TROSCHEL. Archiv für Naturgeschichte. Berlin, 1867, Jahrg. 33. Heft 3. 80. DINGLER Polytechnisches Journal, Augsburg, 1867. Bd, CLXXXVI. Heft 2—6. 80, 35. GRIMM. Kleinere Schriften. Berlin, 1864. Bd. L. 80. Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouvelle période, Lausanne, 1868. Tom XXXI. N°. 121. 80. Journal des Savants. Paris, 1867. Décembre. 40. c. F. Gauss Werke, herausgegeben von der Königl. Ge- sellschaft der Wissenschaften zu Göttingen. 1863—67, Bee Mi A0s TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND FEBRUARIJ 1868. NEDERLAND. Handelingen van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant. Over het jaar 1867. ’s Hertogenbosch, 1867. 80, Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Notulen der Verga- dering van 12 Nov. 1867. ’s Gravenhage. 80. Répertoire de Cartes, publié par l'Inst, R. d. Ing. Néerl. La Haye, 1868. Livr. 9. 80. Bouwkundige Bijdragen uitgeg. door de Maatschappij: Tot $ EI en Bevordering ‘der Bouwkunst. Amsterdam, 1868. DI. XVI. St. 1. Gr. 40. Bijlage: Verslag van de 25e Algem. Vergadering enz, op 7 en 8 Aug. 1867. Amst. Gr. 40. Tijdschrift voor Entomologie. Uitgeg. door de Ned. Ento- mologische Vereeniging. IL Serie. ’s Gravenhage, 1867. WEER AA: "2267 DI-TL. Afl. 180, J. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, Dl, VIL. Afl. 11. Sc. De Volksvlijt. Tijdschr. voor Nijverheid, Landbouw, Handel en Scheepvaart. Uitgeg. door he: „Paleis voor Volks- vlijt.” Amsterdam, 1867. No. 10—12. 80, J. swART. Verhandelingen en berigten betrekkelijk het Zee- wezen, de Zeevaartkunde, enz. Amsterdam. Jaargang 1867. No, 4, 80, De Taalgids. Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche Taal. Utrecht, 1867. 9de Jaarg. N° 2. 80. Maandblad van het Ned. Onderwijzers-Genootschap ter be- vordering van Volksopvoeding en Onderwijs. Amsterdam, 1868. Jan. en Febr. 80, Publications de la Société historique et archéologique dans le Duché du Limbourg. Maestricht, 1867. Tom IV. Mar. l, 2, 8, 4.80. De Navorscher, N. Reeks. Amsterdam, 1867, Jaarg. XVII. (N. Serie) No. 1, 2. 80. Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de Kusten en Rivieren, waargenomen in de maand October 1867. ’s Gravenhage. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- pingrijk der Nederlanden, in-, uit- en doorgevoerde Han- dels-artikelen, gedurende de maand December 1867. Fol. EN ot Considérations sur les Rapports des Ingénieurs étrangers chargés d’examiner les questions qui se rattachent au barrage de l’Escaut Oriental (Extr. d'un Rapp. de PInspecteur en Chef du Waterstaat des Pays-Bas r. w. CONRAD, Ìl Mai 1867. Ne. 800). Folio. J. J. VAN KERKWIJK. Kort Verslag van de voornaamste te- legraaftoestellen op de Algem. Tentoonstelling te Parijs in 1867. ’sGravenhage, 1867. 89. J. VAN DER HOEVEN. Philosophia Zoologica. Lugd. Batav. 1864. 80, Mededeelingen betreffende het Zeewezen. Uitgeg. door het Dep'. van Marine. ’s Gravenhage, 1868. Dl. VIIL. 80°. L. S. P. MEYBOOM. De Godsdienst der Oude Noormannen. Haarlem. J-868. Afl. 7, 8. gr. 80, C. P. TIELE. Is Zarathustra een mythisch persoon? 1867. 80, JO. DE VRIES, JZN. Levensschets van DIRK GROEBE. Leiden, 1867. Overdr. Hand. Maatsch. d. Ned. Letterk.) 80. Lijst van Boekwerken, enz. voor de Bibliotheek van het Ministerie van Oorlog ontvangen of aangekocht. 1 Oct- tot 31 Dec. 1867. 80. Catalogus van de bibliotheek der Polytechnische school te Delft. 1867. 80, NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Verslag van de plegtige opening van de Kweekschool voor inlandsehe onderwijzers te Bandong, op 25 Mei 1866. Batavia, 1867. 40. BE VERE FE. J. B. ABBELOOS. De vita et scriptis sancti JacoBr Batnarum Sarugi in Mesopotamia Episcopi. Lovanu, 1867, 80, B N. J. LAFORET. Discours prononcé... après le service fu- nèbre célébré pour le repos de âme de Mr. le Prof. F. N. J. G. BAGUET. Louvain, 1867. S°. Annuaire de Université Catholique de Louvain 1868. 80. FRANKRIJK. Actes de l'Académie Imp. des Sciences, Belles-Lettres et Arts de Bordeaux. 8me Série. Paris, 1867. 3me Tri- mestre, 80, Mémoires de la Société des Sciences physiques et naturel- les de Bordeaux. 1867. Tom. V. Cah. 2. 8°. Revue Agricole, Industrielle, Artistique et Littéraire de Valenciennes. 1867. Tom. XXI. Ne. 12. 80e. Recueil de rapports sur les progrès des Lettres et des Sciences en France. Publication faite sous les Auspices du Ministère de Instruction publique. Paris, 1867. S*°. Bevattende: GEFFROY, ZELLER et THIENOT. Sur les étudee historiques. Progres des études relatives à l'Egypte et à l'Orient. ALFRED MAURY. Exposé des progrès de l’Archéologie. C. JOURDAIN. Sur l’Orgapisation et les progrès de lInstruction publique. DELAUNAY. Sur les progrès de l’Astronomie. J. BERTRAND. Sur les progrès les plus récents de l'Analyse mathé- matique. COMBES, PHILLIPS @t COLLIGNON. Exposé de la situation de la Mécani- que appliquée. BERTIN, Sur les progrès de la Thermodynamique en France. Quer. De VElectricité, du Maguétisme et de la Capillarité. G. DELAFOSSE. Sur les progrès de la Minéralogie. MILNE EDWARDS Sur les progrès récents des Sciences Zoologiques en France. A. DE QUATREFAGES. Sur les progrès de l’Anthropologie. A. LE ROY DE MÉRICOURT, Sur les progrès de l Hygiène navale. M. LÉVY. Sur les progrès de l’Hygiène militaire. DENONVILLIERS, NÉLATON, VELPEAU, FELIX GUYON, LÉON LABBÉ. Sur les progrès de la Chirurgie. J. H. MAGNE. Sur les progrès de la Médecine vétérinaire. Des GROOT-BRITTANNIË. Proceedings of the Royal Geographical Society. London, 18568 Nol. KLESNe. al. 89, Transactions of the Royal Society of Edinburgh. 1866/67. Vol. XXIV. p. 8. 4°. Inhoud: D. BREWSTER. On the Colours of the Soap-Bubble. On the Figures of Equilibrium in liquid Films. E. SANG. On the Third Co-ordinate Branch of the Higher calculus. On Functions with recurring Derivatives. LORIMER. On the Application of the Principle of Relative Equality to International Organisation. H. FOX TALBOT. Some Mathematical Researches. H. MARTIN. On Centres, Faisceaux and Envelopes of Homology. TH. BROWN. On the Arctic Shell-clay of Elie and Errol. D. BREWSTER. Description of a Double Holophote Apparatus for Light- houses. J. M. DUNCAN. On a Lower Limit to the Power exerted in the Func- tion of Parturition. D. BREWSTER. On the Motions and Colours upon Films of Alcohol and Volatile Oils and other Fluids. BLACKIE. On the Sophists of the Fifth Century. J. A. BROUN. On Diurnal Variations of the Magnetic Declination near the Magnetic Equator. A. C. BROWN. On an Application of Mathematies to Chemistry. R. H. TRAQUAIR. Descriptión of Pygopterus Greenockii. Dr. FRASER. On the Physiological Action of the Calabar Bean. Proceedings of the Royal Society of Edinburgh. 1866/67. Vols VE Ne A Sh DUITSCHLAND. Abhandlungen der K‚K. Geologischen Reichsanstalt. Wien, Ba TV ERS.- gend. Inhoud : M. HÖRNES. Die fossilen Mollusken des Tertiär-Beckens von Wien. Verhandlungen der K.K. Geolog. Reichsanstalt. Jahrg. 1867, Wien. NO, 18—18. gr. 80, de mend 5 Jl TEN Jahrbuch der K.K. Geolog. Reichsanstalt, 1867. Wien, Bd. XVIL Oct…—Dec. gr. 80, Monatsbericht der K. Preussischen Akademie der Wissen- schaften. Berlin, 1867. Nov. S°. Neues Lausitzisches Magazin, herausgeg. von der Oberl. Gesellschaft der Wissenschaften. Görlitz, 1867. Bd. 44. Ne 1. -80. Verhandlungen des Naturhistorisch-Medicinischen Vereins zu Heidelberg. 1867. Bd. IV. Ne. 5. 80. Der Zoologische Garten. Zeitschrift zur Beobachtung, Pflege und Zucht der Thiere. Frankfurt a/M., 1867. Jahrg. VII. No, 7—12. 80. Mittheilungen der K.K. Central-Commission zur Erforschung u. Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1867. Jahrg. XII. Nov Dec. 4°. TT AE: Memorie dell’ Accademia delle Scienze dell Istituto di Bologna. Serie II. Bologna, 1866/67. Tom. V. Fasc. 8, 4. Tom. VI. Fasc. 1—4. 4e. Rendiconto delle sessiom dell’ Accademia delle Scienze &c. di Bologna. 1865/66. 1866/67. 80. Memorie del Reale Istituto Veneto di Seienze, Lettere ed Arti Venezia 1867. Vol. XIII. p. 3. 40. Inhoud: A. SAGREDO. di Cesare Francesco. E. CICOGNA. Cenni intorno la vita e le opere di PIETRO MICHIEL poêta del Sec. XVII. G. ZANARDINI. Scelta di Ficee nuove o piu rare dei mari Mediterraneo ed Adriatico. D. TURAZZA. Intorno ad aleuni principii di idraulica pratica in generale. M. ASSON. Sopra una resecazione articolare dell’ omero &c. e Sopra una resecazicne della meta destra della mascella. BOEKGESCH, DER KON. AKAD. V. WETENSCH. 2 Men A. GALVANL Studj e processo del tartrato ferrico potassico. A. PAZIENTI. Intorno all’ equivalente calorifico. G. SANDRI. Sul parassitismo e sua relazione coll’ igiene- Atti del reale Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. (Serie III). Venezia, 1866 —67. Tom. XII. 10. 80, DENEMARKEN. Vv. BOYR. Oplysende Fortegnelse ovor de Gjenstande i det Kong. Museum for Nordiske Oldsager 1 Kjobenhavn, der ere forarbeidede af eller prydede med aedle Metal- ler. Kjobenhavn, 1859. Afd. 1. 90, ATAGN VGN EK OPG EELS AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, van de vroegste tijden tot op heden. Voortgezet door 0. VAN REES en W.G. BRILL. Amsterdam, 1867. Dl. DIT. St, 4. Afl. 25. STe Annales de Chemie et de Physique. IV Série. Paris, 1868. Tom, XIII. Janvier. 80. Bibliothèque Universelle. Archives des Sciences Physiques et Naturelles. Nouvelle période. Genève, 1868. Tome XXXI. Ne. 122, Fevr. 80°. en ME TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND MAART 1868, NEDERLAND. De Vrije Fries. Mengelingen, uitgegeven door het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. N. Reeks. Leeuwarden, 1867. Dl. V, 3. 80. 39ste Verslag der Handelingen van het Friesch Genoot- schap &c. over het jaar 1866/67. 80, Archives du Musée Teyler. Harlem, J868. Vol. 1, 3. gr. So. De Taalgids. Tijdschrift tot wtbreiding van de kennis der Nederlandsche taal. Utrecht, 1867. Jaarg. IX. No. 3. 30. Nederl. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Ver- slag van de Commissie tot overweging van het plan van den Heer A. nuer: de Noordzee voor Amsterdam. Haarlem, 1868. S0. Droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee. Ver- zameling van officiëele bescheiden, uitgeg. door de Ne- derl. Maatschappij voor Grond-Krediet. ’sGravenhage, 1868. 4°. W. F. R. SURINGAR. De Kruidkunde in hare betrekking tot de Maatschappij en de Hoogeschool. Leeuw, 1868. 8. Rotterdamsch Leeskabinet. Negende Jaarlijksch Verslag door de Hoofdeommissie aan de Leden &c. 1868. 80. Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de Kusten en Rivieren. Waargenomen in de maand November 1867. ’s Gravenhage. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ge EE jg ningrijk der Nederlanden. In-, Uit- en Doorgevoerde Handelsartikelen gedurende de maand Januarij 1868. ’s Gravenhage. Folio. BUYS BALLOT. De invoering en verklaring van den Aêëro- klinoskoop. Utrecht, 1868. 80. H. C. VAN HALL, Landbouw-onderwijs. Haarl., 1868. 80, (Overdr. Tijdschr. t. bev. v. Nijverh. 1868. IX. I. J. pirKs. De uitgewekenen uit Nederland naar Frankrijk, 1787 —1795. 80. 0. VAN REES. Geschiedenis der Staathuishoudkuude in Ne- derland tot het einde der XVIIIde eeuw. Utrecht, 1868. db; it ki ee J. P. N. LAND. Anecdota Syriaca. Luugdini Batavorum. Tom. IL. 40. L. S. P. MEYBOOM. De Godsdienst der Oude Noormannen. Haarlem, 1868. Af. 9. gr. 80. J. H. SCHOLTEN. Het oudste Evangelie. Leiden, 1868. 90, 1. H. HOLWERDA. Bijdrage tot de Geschiedenis van den Canon des Nieuwen Testaments. Leyden, 1868. 80, (Overdr. Godgel. Bijdr. 1868. St. 2). S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. Essai d'une Faune en- tomologique de Archipel Indo-Néerlandais. La Haye, 1868. 3ième Monographie, p. Ll. gr, 40, P. O. VAN DER cHys. Het Munt- en Penningkabinet der Leidsche Hoogeschool in 1867. Leiden. 80, C. LEEMANS. Aegyptische Monumenten van het Nederland- sche Museum van Oudheden te Leiden. 1867, Afl, 24. (III Afd. Af. 1). gr. Folio. | zm es Bork Verslag der Maatschappij van Nederl, Letterkunde en Ge- sehiedenis: De taal is gansch het volk, te Gent, over de jaren 1864—67. Gent, 1868, kl. 90, Willems-Fonds te Gent. Verslag over de werkzaamheden gedurende het jaar 1867. Gent, 1868. kl, 80, P. GEIREGAT. Verhalen voor jongelieden. Gent, 1868. kl. 80. J. VUYLSTEKE. Ben woord over de Belgische Academie van Kunsten, Letteren en Wetenschappen. Dendermonde, 1867. kl. 80, Collections de Mémoires relatifs à l’Histomre de Belgique. L. GALESLOOT. Mémoire justificatif de l'Avocat vAN UDEN sur les troubles de Bruxelles, 1619. Bruxelles, 1868. 80. J. F. HERFMANS. Nederlandsch-Fransch en Fransch-Neder- landsch Woordenboek. Antw., 1868. Af. 6. gr. 80. Annales Météorologiques de l’Observatoire Royal de Bruxel- les. 1868. An IL Jan, et Fevr. 40, Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Belgiyue. III Série. Bruxelles, 1868, Tom, Il. 1. 80. FRANKRIJK, Bulletin de l'Académie Imp. de Médecine, Paris, 1867, Tom. XXXII. 80, Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique de Valenciennes. 1868. Tom. XII. Ne. 1. 80. F. CHABAS. Voyage d'un Fgyptien en Syrie, &c. Réponse à la critique. Chalon-s-Saône, 1868. gr. 40, NE, En GROOT-BRITTANNIË ex IERLAND. Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland. u. KERN, Remarks on Prof. BROCKHAUS’ edition of the Ka- thâsarit-Sâgara, Lambaka LX—XVIII. (March 1868) 80. R. S. POOLE. Coins of the Ptolemies. London, 1867. 80. DUITSCHLAND, Verhandlungen der K.K. zoologisch-botanischen Gesellschaft in Wien. Jahrg. 1867. Bd. XVIL 80. A. NEILREICH. Diagnosen der in Ungarn u. Slavonien bisher beobachteten Gefässpflanzen welche in kKoca’s Synopsis nicht enthalten sind. Wien, 1867. 80, J. WINNERTZ. Beitrag zu einer Monographie der Sciarinen. Wien, 1867. So. J. SCHUMANN. Die Diatomeen der höhen Tatra. Wien, 1867. 80. Zeitschrift des Ferdinandeums für 'lirol und Vorarlberg. II Folge. Innsbrück, 1867. H. 13. 80. Verhandlungen des Naturforschenden Vereines in Brünn, 1866. Brünn, 1867. Bd. V. 80. R‚ VIRCHOW. Archiv für pathologische Anatomie u. Phy- siologie und für klinische Medicin. Berlin, 1867 — 68. Bd. XL. 3, 4. Bd. XLI. 1, 2, 3, 4, Bd. XLI 1, 2. 80. J. A. GRUNERT. Archiv der Mathematik u. Physik. Greifs- wald, 1867. Th. XLVII. 8, 4. 80, XVr Bericht des Vereins für Naturkunde zu Cassel. 1867. So. Mittheilungen aus dem Osterlande. Altenburg, 1867. Bd. KVL. 1s42 80, Sn UNE R. LePSIVS. Grundplan des Grabes König Ramses IV, in einem Turiner Papyrus. Berlin, 1867. 40, (Aus d. Abh. d. K. Akad, d. W. Berlin 1867). Der Zoologische Garten. Zeitschrift zur Beobachtung, Pflege u. Zucht der Thiere. Frankfurt a/M., 1866. Jahrg. VIL, 80, | PETERMANN. Mittheilungen aus 3, PERTHES’ Geographischer Anstalt über wichtige neue Erforschungen auf dem Gesammtgebiete der Geographie. Gotha, 1868. 1, 40. Abhandlungen der K. Sächsischen Gesellschaft der Wissen- schaften zu Leipzig 1567. (Philol.-hist. Cl.) Bd. V. Ne. 3. (Math.-phys. Cl) Bd VIII No. 4, 5. gr. 90, Inhoud. Philol.-hist. CL. V: 3. G. CURTIUS. Zur Chronologie der Indogermanischen Sprachforschung. Math.-hist. Cl. VLII. 4. P. A. HANSEN. Tafeln der Egeria. 5. ————_— Von der Methode der kleinsten Quadrate im allge- meinen. Berichte über die Verhandlungen der K. Sächs, Gesell. etc. Leipzig 1867. (Philol -hist. Cl.) 1866. Bd. XVIII. Ne. 4, 1867. Bd. XIX. 1. (Math.-phys. Cl) 1866. Bd. XVI 4, 5. Bd. XIX. 1, 2. 80, Vierteljahrsschrift der Astronomischen Gesellschaft. Leipzig, 1866. Jahrg. 1. 1867. Jahrg. IL. 2—4. 80, Publication der Astronomischen Gesellschaft. Leipzig. 1865 — 68. No, 1— VIII. 40, Sitzungsberichte der K. Bayer. Akademie der Wissenschaf- ten zu München. 1867. Bd. II. 2, 3. So, H. BRUNN. Ueber die sogenannte Leukothea in der Glypto- thek S". M. König Lupwies 1. Festrede vorgetragen in SED Sa der öffentlichen Sitzung der K. Akad. d. W. am 25 Juli 1867. München, 1867. 40. Almanach der K. Bayer. Akademie der Wissenschaften für das Jahr 1867. München. 80. Annalen der K. Sternwarte bei München 1867. Bd. XV, XV ESO, Aerztliches Intelligenz-Blatt. Herausgegeben vom ständigen Ausschusse Bayerischer Aerzte. München, 1868. N°, 6 —8, 40. Würzburger Naturwissenschaftliche Zeitschrift, herausge- geben von der phys. wmedicin. Gesellschaft. Würzburg, 1867. Bd. VL. 4, So. IX Bericht des Natumhistorischen Vereins in Augsburg. L&6dnSe, Correspondenz-Blatt des Zoologisch-Mineralogischen Verei- nes in Regensburg. 1867. Jahrg. XXI. 80. Verzeichniss der Sammlungen des Zool.-Mineralog. Vereines in Regensburg. 1867. 80, XIII Jahres-Bericht des Germanischen Nationalmuseums. Nürnberg, 1867. 40. Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit. Organ des Germanischen Museums, N. Folge. Nürnberg, 1867. Jahrg. XIV. 4e. Die Römische Villa zu Nennig. Ihre Imschriften erläutert von Domeapitular Wilmowsky. Herausgeg. von der Ge- sell. für nützliche Forschungen zu Trier. 1868. gr. Folio. TT ARDELE: Memoria della reale Accademia delle Science di Torino, Serie II. Torino 1866. T. XXIII, 40, na eeen it denn end ben HE an Inhoud : J. PLANA. Mém. sur la loi du refroidissement des Corps sphériques et sur expression de la Chaleur solaire dans les latitudes circompo- laires de la terre. E. FRANCEORT Sull’ Oro contenuto nei filoni oriferi della Vallanzasca. M. GALLETTI. Determinazione volumetriea dello zinco, ecc. P. DUCHASSAING DE FOMBRESSIN €t 5. MICHELOTTI. Suppl. au Mém. sur les Corailiaires des Antilles. A. SISMONDA. Gneis con impronta di Equiseto. C. GIRACCA. Nuove Esperienze intorno all’ arresto del cuore per la galvanizzazione. A. GENOCCHI. Intorno alla formazione ed integrazione d’alcune equa- zioni differenztali, ecc. E. missor. Étude géologique de Fisthme de Suez. e. GOovr. Sull’ efficacia delle grandi aperture nei microscopii composti. A. GENOCCHI, Studii intorno ai casi d’integrazione sotto forma finita. FE. DE FILIPPI. Sulla struttura della cute dello Stellio Caucasicus. Sopra due Idrozoi del Mediterraneo. A. ISSEL. Catalogo dei Molluschi raccolti della Missione Italiana in Persia. hd A. SOBRERO. Della cagione della malattia della vite, ecc. G. GOovI. Sulla misura dell’ amplificazione negli strumenti ottici, ecc. — _—__— Di un aeripsometro. L. MÉNABRÉA. Des Origines féodales, dans Es Alpes occidentales. (II). D. PROMIS. La Zecea di Seio durante il dominio dei Genovesi. E‚ EGGER. Etudes d'histoire et de morale sur le meurtre politique chez les Grecs et chez les Romains. C. C. BACDI DI VESME. Di Goaer. da Firenze e di Aldobr. da Siena, Poeti del Secolo XII, ecc. Atti della R. Accademia delle Seienze di Torino. 1867. Vol. IL. Disp. 4—?7, Giugno. 80. Societa reale di Napoli, Rendiconto dell’ Accademia delle Se. Fisiche e Mathematiche. Napoli, 1863. Anno II. Fasc. 4—10, Ottobre. 40, THOM. VALLAURIUS. De inscriptione Mediolani effossa Anno MDCCCLXVI. Augustae Taurinorum 1867. S’. (Ex actis R. Soc. Taur. m. Jan. 1868.) S. FENICIA. Canto scientifico-morale sul congegnato dell’ atmosfera della Terra. Bari, 1867. kl. 80, ————_ Sonetti Scritti nei primi Giorni del 1868. l bld. BOEKGESCH, DER KON, AKAD, V, WETENSCH. 3 Br ke En DENEMARKEN. Det Kong. Danske Videnskabernes Selskabs Skrifter. V Raekke, Naturvidenskabelig og Mathematisk Afdeling. Kjöbenhavn, 1867. Bd. VL 4° Inhoud: A. COLDING De frie Vandspeilsförmeri Ledninger med constant Vand- föring. C. M. GOTTSCHE. De mixikanske Levermosscer. S. HERTZSPRUNG. Reduction af Maskelynes Jagttagelser af Smaa Stjerner S. M. JORGENSEN. Nogle Analogier mellem Platin og Tin, etc. Oversigt over det Kong. dansks Videnskabernes Selskabs Forhandlinger 1 Aaret 1865. Ne. 5. Nov. og Dec. 1867. No. 4. Kjobenhavn. So. ’ H. L. D'ARREST. Siderum Nebulosorum Observationes Hav- nienses institutae ab anno 1861 — annum 1867, editae jussu et expensis Soc. R. Scientiarum Daniae. Havniae, 186740. RUSLAND. Archiv für die Naturkunde Liv-, Ehst- und Kurlands, herausgeg. von der Dorpater Naturforscher-Gesellschaft. IL Serie. Dorpat, 1861/64. Bd. DIT. Lief. 1—4. 1867. Bd. IV, Lief. 1. II Serie. 1862/64. Bd. VI, Lief. 1, A het 5 RARE A ori Pied te ie Sitzungsberichte der Naturforscher-Gesellschaft zu Dorpat in den Jahren 1853 bis 1860. Dorpat, 1861. kl. 80, Sitzungen der Gesellschaft: 13, 16, 24, 29, 32, 35, 38. kl. Se. ee (ED AANG EK OCH TT, Annales de Chimie et de Physique. IV Série, Paris 1568 Tom. XIII. Février. 80, Journal des Savants. Paris, 1868, Févrer, 40. POGGENDORFF. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig, 1867...Ne. 12. 38° Flora. Regensburg. 1867. No, 35, 36. 80, TROSCHEL. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1867. Jahrg XXXIII. Bd. 1. 80. HENLE U. PFEUFER. Zeitschrift für Rationelle Medicin. III Reihe. Leipzig, 1868. Bd. XXXI. Heft 1, 2. 80. Göttingische gelehrte Anzeigen. Gott. 1867. Bd. Il, St. 51, 52. Se, Nachrichten von der K. Gesell. d. W. etc. Aus dem Jahre 1867. Gött. 1867. No. 26. 80, Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouv. Période. Lausanne, 1868. Tom. XXXI. Ne. 122. Févr. 80, TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND APRIL 1868. NEDERLAND. Natuurkundige Verhandelingen, uitgegeven door het Pro- vinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Weten- schappen. N. Reeks. Utrecht. 1868. DL. 1. St. 5. 40. 3* MEA P. J. HOLLMAN. Êquivalent calorifique de ’Ozone. Aanteekeningen van het Verhandelde in de Sectie-Verga- deringen van het Prov. Utr. Gen. v. K. en W. Utrecht. Jaren 1862—65, 1867. 30, Notulen der Vergaderingen van het Kon. Instituut van Ingenieurs. ll Febr. 1868. ’s Gravenhage. 80. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften voor de Leden van het Koninkl, Instituut van Ingenieurs. ’s Gravenhage, 1868. Nee ZeteApml 40 J. Cc. BALLOT, Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, 1868. Dl. VIT. No, 12. 80. Mededeelingen en Berichten der Geldersche Maatschappij van Landbouw over 1868. Arnhem. DI. L. blz. 1—8S8. 80, Tijdschrift, uitg. door de Nederl. Maatschappij ter bevor- dering van Nijverheid, IIIe Reeks, 1868- Haarlem. DLX St dend. 080, | Algemeen Register (D], 1— XXX, Jaarg. 1838 — 67). Haarlem, 1868. 80, Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, tevens Orgaan der Ned. Maatsch. tot bevordering der Geneeskunst. Amst. 1868. Jaarg. IV. Afd, IT. Afl. 2. 80. B. J. L. DE GEER en VAN BONEVAL FAURE, Nieuwe Bijdra- gen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving. Amsterdam, 1867. Dl, XVIL. N° 1—4. Regtsgeleerd Bijblad. Dl. KX VIES L. A. TE WINKEL en VAN DIJK. De Taalgids. Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederl. Taal. Utrecht, 1867. Jaarg. IX. Ne 1. 80, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder- landsch-Indië. Uitgeg. door het K. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, IIIe Reeks. ’s Gravenhage, 1868. Dl. IL. St. 2. 80, Tet BEN Verslag aan Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken over den toestand van het Rijks-Archief en de werk- zaamheden in het afgeloopen jaar verrigt. ’s Hage. S°, Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de kusten en rivieren in Nederland, waargenomen in de maand De- cember 1867. 's Gravenhage, 1868. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden, In-, Uit- en Doorgevoerde Handels-Artikelen gedurende de maand Februarij 1868. ’s Gravenhage. Folio. » D. BIERENS DE HAAN. Over de magt van het zoogenaamd onbestaanbare in de Wiskunde. Leiden, 1863. 40. L. S. P. MEYBOOM. De Godsdienst der oude Noormannen. Haarlem, 1868. Afl. 10. gr. 80, H. J. KOENEN. Over de beide Staatspartijen in de voorma- lige Republiek der Vereenigde Nederlanden. Amsterdam, 1868. 80. G. E. VOORHELM SCHEEVOOGT. Het Gewigt van de Nederl. Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. 90. Toespraak tot Opening van de gde Algemeene Vergadering der Nederl. Maatsch. t. bev. d. Geneesk. 80, TT ______ ÌAmwijdings-rede. De physiolo- gische éénheid van ligchaam en ziel. Amst., 1851. 80. Over den ontwikkelingsgang en den omvang der hedendaagsche psychiatrie. enz S0, De practische, diagnostische waarde van den Spirometer. 8°. — Historische en pathologische nasporingen naar aanleiding van een doodelijk afgeloo- pen geval van paralysie progressive atrophique (Cruv.) 8°. BD zz G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT. Beterschap in den Vreemde gezocht. S0. Hygiène. 80, - — — _— De heerschende ziektegesteld- heid te Amsterdam gedurende de jaren 1844 en 1845. 40, Verpleegde zieken en krank- zinnigen in hei Buitengasthuis te Amsterdam. 1840/41 1843 —1845. S° Staat van de lijders, die in 1859, —60 en —6l met tusschenpoozende koortsen in het Buitengasthuis opgenomen zijn, of die ze aldaar ge- kregen hebben. 80. EE Geregtelijk geneeskundig Rap- port wegens strafbare poging tot moord. 80°. Geregt.... wegens beschul- diging van diefstal. 80. Geregt.... in de zaak van BECAM B Het Buitengasthuis te Am- sterdam, 1858. 4°. Het Buitengasthuis te Am- aterdam, 1859, 4°. (Overgedr. uit Geneesk. Tijdschr.) BELG TSR: Mémoires Couronnés et Mém. des Savants étrangers, publiés par Académie Royale des sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. Bruxelles, 1867, Tom, XXXIIT. Inhoud: J. COHNSTEIN. Exposé historique de la théorie du tonus musculaire. A. BRIART @t F. 1. CORNET. Description de l'étage inférieur du terrain crétacé du Hainaut. EA F. PLATEAU. Sur la Vision des poissons et des amphibies. E. CATALAN. Mém. sur la transformation des séries et sur quelques intégrales définies. E. BEDE. Recherches sur la capillarité. E. POULLET. Histoire du droit pénal dans l'ancien duché du Brabant. A. DESPLANQUE. Projet d’assassinat de Philippe le Bon par les An- glais. C. GRÜNHAGEN. Les Colonies Wallonnes en Silésie. Mémoires Couronnés et Autres Mémoires publiés par l'Aca- démie Royale etc. Bruxelles, 1567,1868. Tom. XIX, XX. 80. Bulletins de l'Académie Royale etc. 2° Série. Bruxelles, 1867. Tom. XXIV. 80. Tables générales et analytiques du Recueil des Bulletins etc. 2e Série Bruxelles 1867. Tom. 1—XX.(1857—1866). 80. Annuaire de Académie Royale etc. 1868. Bruxelles, 120. Commission Royale d'Histoire, de Acad. Royale de Belgique. Compte Rendu des Séances. III Série. Bruxelles, 1867. BEN. 4 Xi Hi 80, Collection de Chroniques Belges inédites publiée par ordre du Gouvernement. A. BORGNET. Chron. de Jean des Preis dit d'Outremeuse. Bruxelles, 1867. Tom. V. 30. A. QUETELET. Annales de l’Observatoire Royal de Bruxelles. 1868. Tom. XVIII 4°. 1e. Sixième session du congrès statistique des différents peuples, tenu à Florence, du 27 Sept. au 5 Oct. 1867. 20, Sur les étoiles filantes périodiques du mois d’Août et du milieu de Nov. 1867. 30. Sur la loi statistique des tailles humaines, etc. 40, Sur l'âge et l'état civil des mariés, en Belgique, etc. (Ne. 1—4 Extr, d. Bulletins d. Acad. roy. Belg. 1861. 83°.) ef Recueil des fondations de bourses d'études existantes en Belgique. Bruxelles 1867. 90, Recueil des anciennes ordonnances de la Belgique, publié par ordre du Roi etc. 1. POLAIN. Ordonnances du Duché de Bouillon. 1240—1795. Bruxelles, 1868. Folio. NOORD-AMERIGC AÀA. Report of the Commissioner of Patents, Arts and Manu- factures. 1863. Vol. I, IL. 1864. Vol. 1, IL, Washing- ton, 1866. 89. FRANKRIJK Recueil de Mémoires de Médecine, de Chirurgie et de Chirurgie et de Pharmacie militaires. [IL Série. Paris, 1867. Tom. XIX. 80. DDA ES GUL CAN Verhandlungen des Naturhistorischen Vereines der Preuss. Rheinlande u. Westphalens. Bonn, 1867. Jahrg. XXIV. Heft 1, 2. Zeitschrift für die gesammten Naturwissenschaften. Her- ausgeg. von dem Naturw. Vereine für Sachsen u. Thü- ringen in Halle. Berlin, 1867. Bd, XXX. 80, Zeitschrift des deutsch-österreichischen Telegraphen-Vereins. Berlin, 1867. Jahrg. XIV. Heft 4, 5. 40. Archiv des historischen Vereines für Unterfranken und Aschaffenburg. Würzburg, 1868. Bd. XIX. Heft 3. 8°. J. A. GRUNERT. Archiv der Mathematik u. Physik. Greifs- wald, 1868. Theil XLVIIL Heft 1. 80, A. FETERMANN. Mittheilungen aus 3. PERTHES’ Geographischer Anstalt über wichtige neue Erforschungen aus dem Ge- sammtgebiete der Geographie. Gotha, 1868. Heft II u. II. 40, B BE BTA LATE. Societa reale de Napoli. Rendiconto delle tornate e dei lavori dell’ Accademia di Se. morali e politiche. Napoli, 1868. Anno VIL. Gennaio. 50, RUSLAND. Beobachtungen der Kais. Universitäts-Sternwarte. Dorpat, 1818—1863. Th. IL—XV. 40, BNG KO CG HT Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouvelle période. Lausanne 1868. Tom. XXXT. Ne, 123, 124. 1©, Journal des Savants, Paris, 1868. Mars. 4°. G. H. PERTZ. Aus Stein's Leben. Berlin, 1856, II Dl. 30, HENLE u. PFEUFFER. Zeitschrift für rationelle Medicin III. Reihe. Leipzig. Bd XXXTI. Heft 3. 80. Annales de Chimie et de Physique. IV Série. Paris, 1858. Tom. XIII. Mars. 80. BORKGESCH. DER KON. AKAD. V. WETENSCH. á Pe: geen TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND MEI 1868. NEDERLAND. Nieuwe Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. LIe Reeks. 1867. DL IL. 40, J. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, 1868. Dl, VIJL, 1. 8e. Nederl. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Pun- ten van beschrijving voor de 91® Algem. Vergadering en het Congres, te Arnhem, 1868. 8°. Kon. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië. H. N. vAN DER TUUK. Maleisch Leesboek. ’s Gravenhage, 1868. 80, De Vrije Fries. Mengelingen uitgeg. door het Friesch Ge- nootschap, etc. N. Reeks, Leeuwarden, 1868. DL. V. 4. 8% 3. SWART. Verhandelingen en berigten van het Zeewezen, de Zeevaartkunde, de Hydrographie, enz. Amsterdam, 1868. Dl. XXVII. Ne, 1, Se. 5. w. HOLTROP. Verslag aan Z. E. den Minister van Bin- nenl. Zaken, over den staat der Koninklijke Bibliotheek gedurende het afgeloopen jaar 1867—68, ’s Graven- hage, 1868. 50, Recapitulatie-tabel der Waterhoogten langs de kusten en rivieren waargenomen in het jaar 1867. ’s Gravenhage, 1868. Foho. enen eel stine rien dd el Er dd rl en Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, uit- en doorgevoerde Handelsartikelen gedurende de maand Maart 1868. ’s Gravenhage. Folio. H. SCHLEGEL et F. P. L. POLLEN. Recherches sur la Faune de Madagascar et de ses Dépendances, d’après les décou- vertes de M.M. FRANGOIS P. L. POLLEN et D. C. VAN DAM. Leyde, 1867. Livr. 1—3. 40, Over de werking der Natuurwetten op zedelijk gebied, be- nevens over de overeenkomst der Zedelijke en Stoffelijke Natuurverschijnsels. Amsterdam, 1863. 80, Vervolg op het werk, getiteld: Over de werking der Na- tuurwetten, etc. Amst. 1867. 80. Onderzoekingen gedaan in het Physiologisch Laboratorium der Utrechtsche Hoogeschool. [Ie Reeks. Utrecht, 1868. 80, De Theologische Faculteit aan de Nederlandsche Hooge- scholen, naar aanleiding van het bij de Tweede Kamer ingediende Ontwerp van Wet op het Hooger Onderwijs. Leiden, 1868. 80. H. N. VAN DER TUUK. Les manuscrits Lampongs en pos- session de M, le Bh, sLOrT VAN DE BEELE. Leide, 1868, 40, sEPP. Nederlandsche Insecten, bijeengebragt door s. C. SNEL- LEN VAN VOLLENHOVEN. Il Serie. Amsterdam, Dl. II, N°. 39, 40. 40, Lijst van Boekwerken, enz. voor de Bibliotheek van het Ministerie van Oorlog ontvangen of aangekocht. 1 Jan— 81 Maart 1868. 80, J. K. VAN DER WULP. Catalogus van de Tractaten, Pamflet- ten, enz. over de Geschiedenis van Nederland, aanwezig in de Bibliotheek van 5. MEULMAN. Amsterdam, 1868. DL. IL. 1689—1713. Met Supplt. 1519—1688. 40, 4 * nn PEEL ETE Willems-Fonds, No, 57. c. A. FREDERICQ., Handboek van Gezondheidsleer voor alle standen. Gent, 1868. 809. HEREMANS. Nederl.-Fransch en Fransch-Nederl. Woorden- boek. Antwerpen, 1868. Afl. VIL gr, 80. E. DE SMET. Des Grossesses extra-utérines, Bruxelles, 1868. gr, 88: Collections de mémoires relatifs à l'Histoire de Belgique. Du Cornet. Histoire Générale des guerres de Savoie, de Bohème, du Palatinat et des Pays-Bas. 1616—1627. Bruxelles, 1868. Tom 1. 80, Recueil des Anciennes Coutumes de la Belgique, publié par ordre du Roi, etc. Coutumes des pays et comté de Flandre. Bruxelles, 1868. Tom IL. 40, FRANKRIJK, Mémoires de Académie Imp. des Sciences, Belles-Lettres et Arts de Liyon. 1867. (Cl. d. Sciences). Tom XVI, gr, 80, Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique de Va- lenciennes. 1868. Tom XXII, No, 3. 80. LÁON pacìs. Dictionnaire Japonais-Frangais. Paris, 1868. Livr. 2—4. gr. 80, Ministère de l’Instruction Publique. Paris. Association pour l'enseignement secondaire des filles. Programmes des Cours de la Sorbonne 1867. 8°. Circulaire Paris. 30 Octobre 1867. 4°. Association pour l'enseignement secondaire des fillos, 49. M. DURUY et éducation des filles, Lettre de Mgr, L'ÉvVÈQUE D ORLÉANS h un de ses collègues. Paris 1867, 8°. Ee HRO Seconde lettre de Mgr. L'ÉvÈQUE D'ORLÉANS sur M. DURUY etl’éduca- tion des filles. Paris 1868. 8°. Mer. L'ÉvèQuer D'orLÉANS. La femme chrétienne et frangaise dernière. Réponse à M. purUY et à ses défenseurs. Paris 1868, 8°, GROOT-BRITTANNIE Philosophical Transactions of the Royal Society of London for the Year 1867. London, 1868. Vol 157. part 2. 40. Inhoud: G. MIVART. On the Appendicular Skeleton of the Primates. W. H. RANSOM. On the Ovum of Osseous Fishes. G. NEUMAYER. On the Lunar diurnal Variation of the Magnetic De- clination. A. CAYLEY. An Eighth Memoir on Quantics. H_E. ROSCOE. On the Chemical Intensity of Total Daylight at Kew and Para. J. BURDON SANDERSON. On the Influence exercised by the Movements ef Respiratiou on the circulation of the Blood. A. GÜNTHER. On the Anatomy of Hatteria (Rhynehocephalus Owen). W. H. PLOWEB. On the Development and Succession of the Teeth in the Marsupialia. P. M. DUNCAN. On the Genera Heterophyllia, Battersbyia, Palaeocyclus and Asterosmilia. A. MATTHIESSEN and FOSTER. On the Chemical Constitution of Nar- cotine (II). Proceedings of the Royal Society. Vol, XVI. N°.95—100. 80, List of the Fellows of the Royal Society 1867. 40, Royal Society Catalogue of Scientific Papers (1800 —1 863). London, 1867. Vol. [. A—CLU. 4. Memoirs of the Royal Astronomical Society. London, 1867. Nol XXXV, XXXVI. 40. Astronomical and Magnetical and Meteorological Observa- tions made at the Royal Observatory Greenwich, in the Year 1865. London, 1867. 40. Proceedings of the Royal Institution of Great-Britain, London, 1867. Vol. V,‚, p. 45, 46. 58°, 30 == T. FOTHERGILL COOKE. The Authorship of the practical electric Telegraph of Great-Britain, or the Brunel award vindicated. London, 1868, 90, DUITSCHLAND. Abhandlungen der K‚, Akademie der Wissenschaften zu Berlin aus dem Jahre 1866. Berlin, 1867, 40. Inhoud: DOvE. Ueber die mittlere und absolute Veränderlichkeit der Tempera- tur der Atmosphäre. BEYRICH. Ueber einige Cephalopoden aus dem Muschelkalk der Alpen und über Verwandte Artena. REICHERT. Ueber die contractile Substanz (Sarcode, Protoplasma) und ihre Bewegungs-Erscheinungen. KUMMER. Ueber die algebraischen Strahlensysteme, in’s Besondere über die der Ilsten u. 2ten Ordnurg. BORCHARDT. Ueber eine Aufgabe des Maximum. HOMEYER. Das Friedegut in den Fehden des Deutschen Mittelalters. Ueber die Formel „Der Minne und des Rechts eines An- dern mächtig sein.” PETERMANN. Ueber den Dialect der Armenier von Tiflis. scHoTT. Altajische Studien oder Untersuchungen auf dem Gebiete der tartarischen (turanischen) Sprachen. WEBER. Ein Fragment Bhagavatí. Monatsbericht der K. Preuss. Akademie der Wissenschaf- ten- 1867. December. 80, Abhandlungen der K. Gesellschaft der Wissenschaften zu Göttingen 1866—67. Gött., 1868. Bd. XIII. 44. Inhoud: C‚ Vv. SEEBACH. Ueber den Vulkan von Santorin und die Eruption von 1866, B. RIEMANN. Ueber die Fläche vom kleinsten Inhalt bei gegebener Be- grenzung. M. A. STERN. Veber die Bestimmung der Constanten in der Variations- rechnung. B. RIEMANN. Ueber die Darstellbarkeit einer Function durch eine tri- gonometrische Reihe. — Veber die Hypothesen, welche der Geometrie zu Grunde liegen. he B zi H. SAUPPE. die Quellen Plutarchs für das Leben des PERIKLES. TH. BENFEY, Ueber einige Pluralbildungen des Indogermanischen Ver- bum. Nachrichten von der Kön. Gesell. d. W. und von der Georg-Augs.- Universitat 1867. Göttingen. 80, Jahrbücher des Nassauischen Vereins für Naturkunde. Wiesbaden 1864—66. Heft XIX und XX. 8°. Jahrbuch der K.K. Geologischen Reichsanstalt. Wien. Jahrg. Hans Bd. AVI. NO, 1..er. 80, VIRCHOW. Archiv für pathologische Anatomie u. Physiologie u. f. Klinische Medicin. Berlin, 1868. Bd. XLI, Heft 8, 4. 80, PETERMANN. Mittheilungen aus 3. PERTHES’ Geographischer Anstalt über wichtige neue Brforschungen auf dem Ge- sammtgebiete der Geographie. Gotha, 1868, Heft IV, 40. JOANNIS KEPLERI. Astronomi Opera omnia. Francofurti a/M. 1868. Vol. VIL. 80. LWITSER LAND. J. B. GREPPIN. Essai géologique sur le jura Suisse. Delé- mont. 1867. 40. Les Sources du Jura Bernois. Delémont. 1866. 12°. UT AETR Giornale di Scienze naturali ed economiche pubbl. per cura del Consigl. di perfezionamento annesso al R. Istit. tec- nico di Palermo. 1867, Vol. III. Fasc. 4. 40. DENEMARKEN, Det Kong. danske Videnskabernes Selskabs Skrifter, V. Raekke. Kjöbenhavn 1868. (Naturvidensk. og Math, Afdeling) Bd. VIT. 40, ne. Te Inhoud: A. HANNOVER. Om Bruskens förste Daneelse og Udvikling. Jagttagelser over indkapslede Indvoldsorme hos Fröen. F. JOHNSTRUP. Faxekalkens. Dannelse og Senere undergaaede For- andringer. A. COLDING. Om Udstromning af Varme fra Ledninger for Varmt Vand. R. BERGH. Anatomiske Bidrag til Kundskab om Aeolidierne. A: HANNOVER. Epithelioma cylindraceum foliaceum og globosum, en pathologisk-anatomisk Undersögelse. H. KRABBE. Helminthologiske Undersögelser i Danmark og paa Island. F. JOHNSTRUP, Om Fugtighedens Bevaegelse i den naturlige Jordbund. C. F. BARFOED. Nogle Undersögelser over de isomeriske Tinsyrer. A HANNOVER. Om Bygningen og Udviklingen af Skjael og Pigge hos Bruskfisk. C. C. RING. Om Fugtighedens Be vaegelse í Jordbunden. A. 8. OERSTED. Om en Saeregen, hidtil ukjendt Udvikling hos visse Snyltesvampe og navntig om den genetiske Forbindelse mellem Se- venbommens Baevrerust og Paeretraeets Gitterrust. Oversigt over det Kong. danske Vidensk. Selsk. Forhand- lingar. Kjöbenhavn Axeret 1866, No. 7. 1867. N° 5. 80, Kong. Nordiske Oldskrift-Selskab. — Annaler for nordisk Oldkyndighed og Historie. 1861 —1868. Kjöbenhavn. 80. 1860. Kjöbenhavn, — — Antiquarisk Tidsskrift. 1558 1560. 80. B. GRÖNDAL (Egilsson) Clavis poetica antiquae lin- guae Septentrionalis. Hafniae mdeeelxiiij. Texte explicatif de Atlas de l'Archéologie du Nord. Copenhague, 1860. 509. — — Mémoires. Nouvelle Série. 1566. Copenhague. 8°. Aarböger for nordisk Oldkyndighed og Historie Kjöbenhavn. 1866. 1—4. 1867. 1—8. 80, ZWEDEN en NOORWEGEN. Lunds Universitets Árs-Skrift 1866 ‚ Afd. T—IV, Lund. 40, — dd — vâ is e + Inhoud, L: "de U. WARHOLM. Om den Heliga Skrifts Inspiration. J. BERGGREN. Jesu Sista päskamältid med sina Lärjungar, Samtidig med de öfriga judarnes. M. JOHANSSON. De Aeterna Christi Praeexistentia quid in Pvaugelio JOANNIS traditum est? II: M. K. LÖWEGREN. Om Myopi. Cc. J. ASK. Om Bronchotomi. HI: o. JacoBr. De Pervigilio Veneris. K. F. SÖDERWALL. Om främmande ords behandling i Fornsuenskan. C. J. ASK. Inbjuaningsprogram till Rectorsombytet 1 Juni 1867. Hive: C. J. D. SON HILL. De proprietatibus Seriei harmonicae, cum quadam v hujus tabula. M. Vv. CDENITS. Om Vestibular-Säckarnes iorm och läge i menuiskans _ öra. 5 de « P. OLSSON. Entozoa, iakttagna hos Skaddinaviska hafsfiskar. F. w. C. ARESCHOUG. Bidrag till den Skandinaviske Vegetationens His toria. S.L. TÖRNQVvIsT. Om Lagerföljden i Dalarnes Undersiluriska bildningar. B. LUNDGREN. Palaeontologiska Jakttagelser öfver laxe kalken pä Limhamp. 5 L. P. HOLMSTRÖM. Ofver istiden i Södra Sverige. BEDS LAND: Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Mos- cou. Année 1827. No. 2. 80, A. VON OETTINGEN. Meteorologische Beobachtungen angestellt in Dorpat im Jahre 1867. Dorpat, 1868. 80. - * E BOEKGESCH, DER KON. AKAD, V. WETENSCH,. 5) * ASKN GE KOCH ME AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, van de vroegste tijden tot op heden. Voortgezet door o. VAN REES en W. G. BRILL« Amsterdam, 1868. DI. III, St, 4. Afl. 26. gr. 82°, J. KONYNENBURG. Lofrede op ELIZABETH WOLFF, geb. BEKKER, en AGATHA DEKEN. Amsterdam, 1805. 80, Coup-d’'oeil rapide sur M. SCHIMMELPENNINCK. Harlem, 1805. 80. Journal des Savants 1868. Paris. Avril. 40. Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta, 1367. Part. L Ne.-2. POGGENDOREFF. Annalen der Physik u. der Chemie. Leipz., 1868. N° 1—3. 80. hd HENLE u. PFEUFFER. Zeitschrift für rationelle Medicin. [II Reihe. Leipz., 1868. Bd. XXXIL, Heft 1. S°. Göttingische Gelehrte Anzeigen 1868, Ne. 1—16. Nach- richten 1868. No. 1—6. 80. Flora. Regensburg. 1868. NO. 1—7, 8°, CABANIS. Journal für Ormithologie. Cassel, 1866. Jahrg. XIV. H. 6. 1867. Jahrg. XV. H. 2—6. 1868. Jahrg. KND He 12.80, DINGLER. Polytechisches Journal Augsburg 1868, Bd. CLXXXVII. H. 1—6. Bd. CLXXXVIII. H. 1. Sc. Mittheilungen der K.K. Central-Commission zur Erforschung u Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1856—1861. Jahrg. 1—VL 1868. Jahrg. XIII. Ne, 1, 2. 4e. Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouv. période. Lausanne, 1868. Tom. XXXII. No. 125. 30, es TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JUNIJ 1868. NEDERLAND. Natuurkundige Verhandelingen van de Holl. Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. 2de Verzameling. 1868. Dl. XXV. 40. Archives Néerlandaises des Sciences exactes et naturelles N publ. par la Soc. Hollandaise des Sciences à Harlem. Haye” 1868.” Vol. HT. Livr. 1, 2. 30. Nederl. Meteorologisch Jaarboek voor 1867. Uitgegeven door het Kon. Ned. Meteor. Instituut. Utrecht, 1868. Jaarg. XIX. DI. 2. 40. Verhandelingen rakende de natuurlijke en geopenbaarde Godsdienst. Uitgeg. door reyLER’S Godgeleerd Genoot- schap. N. Serie, Haarlem, 1868. Dl. I. Stuk 1. 80. Tijdschrift uitgeg. door de Nederl. Maatschappij ter be- vordering van Nijverheid. IIIde Reeks. Haarlem, 1868. Dl. IX. St. 83, 4. 90, Bouwkundige Bijdragen uitgeg. door de Maatsch. tot be- vordering der Bouwkunst. Amsterdam, 1868. Dl. XVI. Dl 2. gr. 40, Konink. Imstituut van Ingenieurs. Algemeen Verslag enz. over 1867—1868. ’s Gravenhage, 1868. 90. Notulen der Vergadering van 14 April 1868. So. J. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde, N. Reeks. Utrecht 1868. Dl. VI. Afl. 2. 80. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V, WETENSCH. 6 nn EE Verslag van het Kon. Oudheidkundig Genootschap te Am- sterdam op 27 April 1568. Amsterdam. 80. 37e Verslag over het Natuurkundig Genootschap te Gro- ningen gedurende het jaar 1867. 90. Statistiek van den Handel eu de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In- uit- en doorgevoerde Handelsartikelen gedurende de maand April 1868. ’s Gra- venhage. Folio. H. PH. VAN DEN BERGH VAN EIJSINGA. Bijdrage tot de Be- volkings-Statistiek der Gemeente ’s Gravenhage. 1868. 80 J. DE BOSCH KEMPER. De Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830. Amsterdam, 1868. SO. H. J. BERLIN. Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap. Amster- dam, 1868. 80. W. B. j. VAN EIJK. De Hebreeuwsche leerstoel aan het Athenaeum te Deventer. 1868. 30. A. J. ENSCHEDÉ. Inventaris van het Archief der Stad Haar- lem. ASBSm AAG: 307 L. S. P. MEYBOOM. De Godsdienst der Oude Noormannen. Haarlem, 1868. Afl. XI. gr. 80. J. T. BODEL NIJENHUIS. Liste alphabétique d'une collec- tion de portraits d'Lmprimeurs, de Libraires, etc. de tous les temps et de tous les peuples. Leide, 1868. Nos. VL 49, BE IGE. Bulletin de VAcadémie Royale de Médecine de Belgique. [IL Série. Bruxelles, 1868. Tom IL. 2. 80. Willems-Fonds. Samenspraken over het Sparen. Gent, 1868. 80, Pd FRANKRIJK. Revue Agricole, Industrielle, Lättéraire et Artistique de Valenciennes, 1868. Tome XXII. Ne. 4. 80. V. REGNAULT. Mémoire sur la Vitesse de propagation des ondes dans les milieux gazeux. Paris, 1868. 4. (Mem. d. Acad. d. Sc. Tome 37, 1.) Tables des Comptes rendus des Séances de l'Académie des Sciences, 1867. Tome LXV. 40. GROOT-BRITTANNIË ex IERLAND. The Journal of the Royal Asiatic Society of Great-Britain and Ireland. N. Series. London, 1867. Vol. LIL. p. 1. So. The Anthropological Review and Journal of the Anthro- polog. Society of London 1868. No, 20, Jan. 21, Febr. 80. Transactions of the Zoological Society of London. 1868. MORSVIE pp. 5. 40. Inhoud: G. BUSK. On the Remains of Three extinct Species of Elephant. A. L. ADAMS. On a Fossil Myoxus. Proceedings etc. of the Zoolog. Society of London 1867. part. III. 80. Report of the Council of the Zoolog. Society. April 1868. London. 80. ZUID-AMERIGC A. List of Vertebrated Animals living in the Gardens of the Zoolog. Soc. of London 1866. 80. VARGAsIA. Boletin de la Sociedad de Ciencias fisicas y na- turales de Carácas 1868. Tom Ll. 80. 65+ en D: Dom AP SEC Hr Lr AgNeD. Denkschriften der Kaiserl. Akademie der Wissenschaften (Math.-Naturw. C1.). Wien, 1867. Bd. XXVII. 40. Inhoud: REUSS. Die Bryozoen, Anthozoen und Spongiariën des braunen Jura von Balin bei Krakau. UNGER. Die fossile Flora von Kumi auf der Insel Euboea. JELINCK Ueber die täglichen Aenderungen der Temperatur nach den Beobachtungen der Meteorol. Stationen in Oesterreich. FRITSCH. Normaler Blüthen-Kalender von Oesterreich. C. A. STEINHEIL. Ueber genaue und invariable Copien des Kilogram- mes und des Meterprototyp. LAUBE. Die Echinodermen des braunen Jura von Balin. Die Bivalven des braunen Jura von Balin. zZwURKO. Beitrag zur Theorie des Grössten und Kleinsten der Func- tionen etc. PETERS. Grundliniën zur Geographie u Geologie der Dobrudscha. Sitzungsberichte der Kaiserl. Akademie der Wissenschaften (Math.-Naturw. Cl.) Wien, 1867. I Abth. Bd. LVI, H. 2—5. — II Abth. Bd. LVL H. 3—5. 80. (Phil.-Hist. CL). Wien, 1867. Bd. LVL Biss..Bd., VIE: LE. 199: Archiv der Oesterr. Geschichte. Herausgeg. von der Comm. ete. der Kais. Akad. d. W. Wien, 1867. Bd. XXXVII, Bis Bd. KKK BE Se, WERKEN, OP KOSTEN DER KEIZERLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE WEENEN UITGEGEVEN, J. ARNETH. Die Antiken Cameen des K.K. Münz- und An- tiken-Cabinettes in Wien 1849. gr. Folio. Die Antiken Gold- u. Silber-Monumente des K.K. enz. Wien, 1850, er. Folio, met XLI pl. Plano. EN J. ARNETH. Die Cinque-Cento Cameen und Arbeiten des Benvenuto Cellini und seiner Zeitgenossen, enz. Wien, 1858. gr. Folio. A. BOUÉ. Recueil d'itinéraires dans la Turquie d’Europe. Vienne, 1854. IL DlIn. 80, J. DIEMER. Genesis und Exodus nach der Milstäter Hand- schrift. Wien, 1862. II Din. 8°. RE! uosk. Il Dante Hbreo, pubblicato dal Dr. 7. GOLDEN- THAL. Vienna, 1851. kl. 40. HAMMER-PURGSTALL. Geschichte Wassaf's. Wien, 1856. IDL 40, TH. G. V. KARAJAN. Das Verbrüderungs-Buch des Stftes S. Peter zu Salzburg. Wien, 1852. gr. Folio. A. VON MEILLER. Regesten zur Geschichte der Markgrafen u. Herzoge Oesterreichs aus dem Hause Babenberg. Wien, 1850. 40. F. MIKLOSICH. Monumenta linguae palaeoslovenicae e Co- dice Suprasliensi. Vindobonae, 1851. Se. F. XIMENEZ. Las historias del Origen de los Indicos de Guatemala etc. Publicado y aumentado por el Dr. c. SCHERZER. Viena, 1857. So, A. SCHMIDL. Die Grotten und Höhlen von Adelsberg, Lueg, Planina u. Laas. Wien, 1854. 80. Met pl. in Folio. J.J. v. TSCUUDI. Die Kechua-Sprache, Wien, 1853. II Dn. 80. Monatsbericht der K. preuss. Akademie der W issenschaf- ten. Berlin, 1868. Januar— März. 80. Abhandlungen herausgegeben vom Naturwisssenschaftlichen Vereine zu Bremen. 1868. Bd. I. Heft 3. 80, Sitzungsberichte der K. bayer. Akademie der Wissenschaf- ten zu München. 1867. II, Heft 4, 1868. T, Heft 1. 80. =S == Sitzungsberichte der Kurl. Gesellschaft für Literatur und Kunst aus dem Jahre 1867. So. ViIller Bericht des Offenbacher Vereins für Naturkunde. Offenbach a/M. 1867. 80. vIRCHOW. Archiv für patholog. Anatomie u. Physiologie u. für Klinische Medicin Berlin, 1868. Bd. XLIJL Heft 12088: A. PETERMANN. Mittheilungen aus JUsTUS PERTHE’s Geo- graphischer Anstalt etc. Gotha, 1868. Ne. 5, 6. Er- gänzungsheft No. 23. 40, RUSLAND. Correspondenzblatt des Naturforscher-Vereins zu Riga. 1867. Jahrg. XVI. 80. A. SCHYANOFF. Essai sur la Métaphysique des forces, inhé- A rentes à l'essence de la matière et introduction à une nouvelle théorie Atomo-dynamique. Kiew, 1868. 80. AAN GE KONDEN H. SCHLEGEL. De Dierentuin van het Kon. Zoologisch Ge- nootschap: Natura Artis Magistra te Amsterdam. Afl. No. 10. roy.-80. Journal des Savants. Paris, 1868, Mai. 40. Annales de Chimie et de Physique, IV Série. Paris, 1868. Tom. XII. Avril. Tom, XIV. Mai, Juin. 8°. H. N. HUMPHREYs. Á History of the Art of Printing 2d Issue. London, 1868. gr. 40. Ek HENLE u. PFEUFFER. Zeitschrift für rationelle Medicin. III Reihe. Leipzig, 1868. Bd. XXXII. 2. Se. Mittheilungen der K.K. Central-Commission zur Erforschung u Erhaltung der Baudenkmaie. Wien, 1868. Jahrg. XIII, Mai, Jum. 4°. Bibhothèque Universelle et Revue Suisse. Nouv. période. Lausanne, 1868. Tom. XXXII. Ne. 126. Se. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN JULIJ, AUGUSTUS EN SEPTEMBER 1868. NEDERLAND. FP. KAISER. Annalen der Sternwarte in Leiden. Harlem, 1868. Bd. IL, 4, Verhandelingen van het Kon. Instituut van Imgenieurs. 1867—68. ’sGravenhage, 1868. Afl. 2. gr. 40. Notulen der Vergaderingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 1867—68. ’sGravenhage, 1868. 50. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften voor de Leden van het Kon. Instituut van Ingenieurs. 1867—68. ’sGra- venhage. N°. 3, Junij. 4°. J. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, 1868. Dl. VIII. Afl. 3. S°. Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij van Landbouw over 1868. Amhem, WU. Blz. 59—162. 80, SR Ze Tijdschrift uitgeg. door de Nederl. Maatschappij ter be- vordering van Nijverheid, 3de Reeks. Haarlem, 1868. Dl IED ende De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- del en Scheepvaart. Uitgeg. door het Paleis voor Volks- vlijt. 1868. Amsterdam. N°. 1—8. 80. Mededeelingen betreffende het Zeewezen. Uitgeg. door de zorg van het Departt. van Marine. ’s Gravenhage, 1868. Diep: 88, J, SWART. Verhandelingen en berigten betrekkelijk het Zee- wezen, de Zeevaartkunde, de Hydrographie, de Koloniën, &e. Amsterdam. Jaarg. 1868. Dl. XXVIII. N°. 2. 80. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde. Orgaan der Nederl. Maatsch. tot bevordering der Geneeskunst. Am- sterdam, 1868. Jaarg. IV. Afd. II. Ne. 3, 4. 82, F. C. DONDERS en w. KOSTER. Nederl. Archief voor Genees- en Natuurkunde. Utrecht, 1868. Dl. III. Afl, 3. Dl, EVSA HA Werken van het Hist. Gen. enz. Nieuwe Serie. Utrecht, 1868. N°. 4, 8°. H. C. ROGGE. Brieven en Onuitgegeven Stukken van JOHs. WTENBOGAERT. le Dl. 1584—1618. Kronijk van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht. Ve Serie. Utr. 1868. Dl. ITL, 80. 1. A. NIJHOFF. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. Vervolgd door p. Nisnorr. N. Reeks, ’s Gravenhage, 1868. Dl. V. St. 3, 4. 80. E‚ G. LAGEMANS. Recueil des traités et conventions conclus par le Royaume des Pays-Bas avec les Puissances étran- gères, depuis 1813 jusqu’à nos jours. La Haye, 1868. Tom VI, Livr. 1. 80. EB De Navorscher. N. Serie. Amsterdam 1868. Jaarg. I. N°, 8—9. 80, Verslag aan den Mimister van Binnenlandsche Zaken, over een onderzoek van het afsluiten, indijken, droogmaken en in cultuur brengen van een gedeelte der Zuiderzee, volgens het Ontwerp van den Heer 5. A. BEIJERINCK, enz., ’s Gravenhage, 1868. 40. F. KAISER. Verslag van den staat der Sterrewacht te Leiden, enz 1867 —68. Amsterdam, 1868. 80. Verslag van den toestand der Provincie Friesland in 1867. Leeuwarden, 1868. 80. Algemeen Verslag, gedaan in de jaarlijksche Vergadering op 22 Jumi 1868 wegens het Instituut voor Doofstom- men te Groningen. 80, Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de kusten en rivieren, waargenomen in de maand Januarij 1868. ’s Gra- venhage, Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden, over het jaar 1867. ’s Gra- venhage 1868. (Eerste gedeelte). Folio. In- uit- en doorgevoerde Handelsartikelen gedu- rende de maanden Mei —Julij 1868. ’s Gravenhage, Folio. J, J. HOFFMANN. Japansche Spraakleer. Uitgeg. op last van Z. B. den Minister van Koloniën. Leiden, 1868. gr. 80. J. pirKs. Het Munt- en Penning-kabinet der Leidsche Hoogeschool, in 1867, door P. o. VAN DER cHIJS. Lei- den, 1868. go. W. J. DB voor. Bijdragen voor de Geschiedenis van de munt der Stad Nijmegen. (Overdr. uit Bijdr. v. Vaderl. Gesch. en Oudheidk. N. Be Dl V.). BOEKGESCH D. KON. AKAD. V. WETENSCH. 7 Ra 7 H. J. KOENEN. Ter nagedachtenis van Mr. c. M. VAN DER KEMP. Amsterdam, 1868, 80, J. W. KAISER. Ís eene Akademie van Beeldende Kunsten noodig. Zwolle, 1868. 80. spp. Nederlandsche Insecten. 2de Serie. Bijeengebragt door S. C. Snellen van Vollenhoven. Amsterdam, Dl IL, No, 3l—34, 40, F. A. G. Miquel. Annales Musei botanici Lugduno-Batavi. Amstelodami, 1867. Tom. II. Fasc. VI—X. Folio. Afbeeldingen van Oude bestaande Gebouwen. Uitgeg. door de Maatschappij: Tot bevordering der Bouwkunst. Am- sterdam, 1868. Afl. 13. PL. Ne 56—6l. gr. Folio. Lijst van Boekwerken, enz. voor de Bibliotheek van het Ministerie van Oorlog ontvangen of aangekocht. 1 April— 30 Junij 1868. 80, NEDERLANDSCH OOST-INDIE. C. SWAVING. Ter nagedachtenis van Jacobus Bontius M, D. geb. in 1592 te Leiden, Archiater der Stad Bata- vla van 1627—1682. (Overdr. Nat. Tijdschr. Ned. Indië. Dl. XXX.) 80. Algemeen Verslag der werkzaamhedeu van de K, Natuurk. Vereeniging in Nederl-Indië. 1868. 80, P. J. MAIER. Scheikundig Onderzoek van in de Molukken bereide Sago-toorten. 90. Scheikundig Onderzoek van Water uit de modderwellen Kalang-Anjar, Djenggollo. Regentschap Sid- hoardjo, Residentie Soerabaja. 8°. Scheikundig Onderzoek van eenige minerale bronnen uit het landschap Semendo, Resid. Palembang. 89. (Overdr. Nat. Tijdschr. N. 1). ss dB —= BRLG IE. J. J. D'OMALIUS D'HALLOY. Précis élémentaire de Géologie. Bruxelles, 1868. 9e Edition. 80. J. F. J. HEREMANS. Nederlandsch-Fransch en Fransch-Ne- derlapdsch Woordenboek. Antwerpen, Afl. 8. gr. 80, A. QUETELET. Sur les phénomènes périodiques en général. (Overdr. Bull. Acad. Belg. II Ser. Tom XXVI, 1868). 80. Bulletin de Académie Royale de Médecine de Belgique. Année 1868. II[*® Série. Bruxelles. Tom II. No, 3. 80. FRANKRIJK. Mémoires de l'Académie des Sciences de l'Institut Impé-+ rial de France. Paris, 1868. Tom XXXVII. 1. 40. de Instituut Imp. de France Académie des Inscriptions et Belles Lettres. Paris, 1868. Tome XXIII, 151867. Tome XXVL 1. 42. présentés par divers Savants à l'Académie des Sciences etc. (Sciences math. et phys.) Paris, 1868. Tome XVIII. 40. Comptes rendus hebdomadaires des Séances de l'Académie des Sciences. Paris, 1867. T. LXIV. 40. Mémoires de la Société des Sciences physiques et naturel- les de Bordeaux. Paris, 1867. Tome V. 3. Extrait des Procès-verbaux. V. 80. Actes de l'Académie Imp. des Sciences. B. Lettres et Arts de Bordeaux. IlIwe Série. Paris, 1867. No. 4. 80. Recueil de Mémoires de Médecine, de Chirurgie et de Phar- macie militaires. [Ilm Série. Parie, 1868. Tome XX. 8. Bulletin historique de la Société des Antiquaires de la Mo- rinie. St. Omer, 1868. XVIIme Ann. Livr. 65, 66. 80, he e= Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique de Arrondissement de Valenciennes. 1868. Tome XXII, No. 5—6. T. XXIII, Ne. 7. 80. Annales de la Société Linnéenne de Lyon. N. Série, Pa- ris, 1868. Tome XV. gr. 80. Mémoires de Académie Imp. des Sciences. B. Lettres et Arts de Lyon. Paris, 1868. (Cl. des Lettres) Tome XIII. er. Se. de la Société Imp. des Sciences de l'Agricul- ture et des Arts de Lalle, IIIee Série, 1866. Paris, 1867. Vokeitt=se: Précis analytique des travaux de l'Académie Imp. des Sciences, B. Lettres et Arts de Rouen. Ann. 1864, 1865, 1867. 80. E. DE FRÉVILLE. Mémoire sur le Commerce maritime de Rouen depuis les temps les plus reculés, jusqu’à la fin du XVIme Siècle. Ouvrage cour. et publié par Acad. d. Sc. B. L. et Arts de Rouen. Rouen, 1857. ILT. 80. Mémoires de la Société Imp. d'émulation d'Abbeville, 1867. Ann. 1861—66. IL. p. 80. Mémoires de Académie Imp. des Sciences, Arts et B. Lettres de Dyon. IIme Série. Dyon, Année 1864. Tome XII. 1865, Tome XIII. So. Mémoires de l'Académie Imp. des Sciences, Imscriptions et B. Lettres de Toulouse. Vlme Série. 1867. Tome V. 80, Recueil de l'Académie de Législation de Toulouse. 1866. Tome XV. 1867. Tome XVI. 80. T. DEMOGEST et H. MONTUCCI. Rapport à S. B. le Ministre de Instruction publique sur Enseignement secondaire en Angleterre et en Beosse. Paris, 1868, 80, En CEN Recueil de Rapports sur les progrès des Lettres et des Sciences en France, etc. Paris, 1867, 1868, 80. Inhoud: R. RAVAISSON. Jua philosophie en France au XIXme Siècle. A. DAUBRÉE. Rappt. sur les progrès de la Géologie expérimentale. A. D'ARCHIAC. Paléontologie de la France. CLAUDE BERNARD. Rappt. sur les progrès et la marche de la Physio- logie générale en France. A. BOUCHARDAT. Rappt. sur les progrès de l’Hygiène. BECLARD @t\AXENFELD. Rappt. sur les progrès de la Médecine en France. P. FÉVAL, TH. GAUTIER €t E. THIERRY. Rapport sur le progrès des Lettres. Statistique de l'enseignement secondaire en 1865: (Zie Overzigt der ingekomen boekwerken 1868. p. 7). Catalogue de la Bibliothèque Impériale (Histoire de France). Paris, 1859 —65. Tomes VI—IX. 40. A. DE LONGPÉRIER. Monnaies des Rois d’Ethiopie et des Homérites. Paris, 1868. 1, II. Extr. Rev. num. N. „Série. Tome XIIL) 80. J. DECAISNE. Le Jardin fruitier du Muséum. Paris, 1868, Livr. 93, 94, 95. 40, GROOT-BRITTANNIË ex IERLAND. Philosophical Transactions of the Royal Society of London. 1866. Vol. 156. p. II. 40. Proceedings of the Royal Society of London. 1866—67. Vol. XV, No. 87—92. 80. List of the Royal Society 1866. 4o. Transactions of the Linnean Society of London. 1868. Vol. XXVI. 1. 4o. Inhoud: COL. MUNRO’s Monograph of the Bambusaceae. J. MIERS. On the Genus Crescentia. Sir 5. LUBBOCK. On Pauropus. zr Re R. J. L. GUPPY et J. HOGG. On the Lingual Dentition of some West- Indian Gesteropoda. Dr. PETTIGREW. On the Mechanism of Flight. F. WELWITCH et F. CURREY. Fungi Angolenses. Sir 5. LUBBOCK. On the Thysanura. J.G. BAKER. On the Geographical Distribution of Ferns. Proceedings of the Linnean Society 136667. London, „1867. 8o. Journal of the Linnean Society London, 1868. (Botany). Vol. IX, No. 40; X, No. 41—47. (Zoology), Vol. IX, No, 36—40; X, 4l, 42. 30. List of the Linnean Society of London 1867, 80. The Anthropological Review and Journal of the Anthropo- logical Society 1868. London, Ne, 22. Julij. 80. A. R. CLARKE and Sir H. JAMES. Determination of the po- sitions of Feaghmain and Haverford, West-Longitude Stations of the Great European Arc of parallel, being an Appendix of the account of the principal Triangu- lation of Great Britain and Ireland. London, 1867. 4°. R. OWEN. Memoir on the Dodo (Didus ineptus, L.). With an Historical Introduction by the late w. 5. BRODERIP. London, 1866. 40. 7. P. cATLOW. On the Principles of Aesthetic Medicine, or the natural use of Sensation and Desire in the maintenance of health and the treatment of disease. London, 1867. 80. B. QUARITCH. Á general Catalogue of Books arranged in Classes, Offered for Sale. London, 1868. 80. NOORD-AMERICA. Memoirs of the American Academy of Arts and Sciences. New Series. Cambridge and Boston. Vol. IX. p. 1. 40. PE PN EEE Proceedings of the American Academy. Cambridge and Boston. 1866—67. Vol. VIL. Septr. 11tb— June 11t, 80, Proceedings of the American Association for the Advance- ment of Sciences. Cambridge, 1867. XVtb Meeting. 8°. Annual of the National Academy of Sciences for 1866. Cambridge, 1867. 8°. Smithsonian Contributions to Knowledge. Washington 1867. Vol. XV. 4. Annual Report of the Board of Regents of the Smithso- nian Institution, Washington, 1867. 8°. The Transactions of the Academy of Science of St. Louis. 1868.-Vol. IL, 1861—68. 80. Transactions of the Chicago Academy of Sciences. Chi- B 1867. Vol. Lp. 1. gr. 80. Memoirs presented to the California Academy of Sciences. San Francisco, 1868. Vol. [. p. 2. 40. The American Journal of Science and Arts. 2d Series. New-Haven, 1867—68. Vol. XLIV. No. 130—182. Vol. XLV. Ne. 133—135. 80, Proceedings of the American philosophical Society for pro- moting Useful Knowledge. Philadelphia, 1867. Vol. X. NE 17. 80. Journal of the Academy of Natural Sciences of Philadel- phia. New Series. Phil, 1867. Vol. VI. p. 2. 4°. ‚Proceedings of the Academy of Natural Sciences of Phi- ladelphia 1867. Phil, 1867. 80. Memoirs read before the Boston Society of Natural His- tory. N. Series of the Boston Journal. 1868. Vol, IL. p 3. 40. Zr Annual Report of the Condition and Doings of the Bos- ton Society of Nat. History. Boston, 1867. May. 1868. May. 8°. Proceedings of the Boston Soc. Nat. Hist. 186768. Vol. XL. p. 97—486. 30. Annual of the Boston Soc. of Nat. Hist. 1868 —69. [. 80. 17—19th. Annual Report of the Regents of the Univer- sity of the State of New-York on the Condition of the State Cabinet of Natural History. Albany, 1864— 66. 80. 17 —80tb, Annual Report of the Regents of the Univer- sity etc. Albany, 1864—67. 80. 46 —49th. Annual Report of the Trustees of the New- York State Labrary. Albany, 1864—67. 80. Catalogue of the New-York State Library 1865. Albany. Law Library 1rst Supplt. 80. Annals of the Lyceum of Natural History of New-York. 1867. Vol. VIII. Ne. 15—17. 80. Annual Report of the Adjutant General of the State of New-York. Albany, 1864. Vol. 1, II. 80. Manual for the Use of the Legislature of the State of New-York. 1867. Albany. 12°. VI. Annual Report of the Superintendent of the Insu- rance Departm'. State of New-York. Albany, 1866. 80. Calendar of Historical Manuscripts in the Office of the Se- cretary, Albany, New-York. Albany, 1865—66. P. T. Dutch, 1630—1664. P. IL. English, 1664—1776. gr. 80. Census of the State of New-York for 1865. Albany, 1867. Folio. | | veen, Men Annual Report of the Trustees of the Museum of Com- parative Zoölogy at Harvard College. 1866. Boston, 1867. 80. Catalogue of Official Reports upon Geological Surveys of the Umted States and British Provinces. 80°. (American Journ. of Sc. a. A. Vol. 43 Jan. 1867). XXIst. Annual Report of the Ohio State Board of Agri- culture. 2d Series. 1866. Columbus, 1867. 30. Report of the Commissioner of Agriculture. Year 1866. Washington, 1867. 80. Monthly Report of the Department of Agriculture. Year 1866, 1867. Washington, 1867 —68. 80, Report of the Superintendent of the Coast-survey, Year 1863, 1864, 1865. Washington, 1864—1867. 4°. The American Ephemeris and Nautical Almanac for the Year 1869. Washington, 1867. gr. 9. A Report on Amputations at the Hip-Joint in Military Surgery. War-Department. Washington, 1861. Circular BME. A0. A Report on Epidemice Cholera and Yellow Fever in the Army of the U. S. during the Year 1867. War-De- partment. Washington, 1868. Circular N°. 1. 40. John nz. PackarD. Rules for the course to be followed by the bystanders in case of Railroad Injury, when sur- gical assistance cannot be at once obtained. Philadel- phia. Plano. A. F. A. KING. On Ligation and Management of the Um- bilical Cord. Washington, 1867. So. The public Ledger Building at Philadelphia; with an Ac- count of the Proceedings connected with its openinz Jnne 20tb, 1867. Philadeiphia, 1868. 8°. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V. WETENSCH. 8 D-BAleTS:GH LeA AND. Abhandlungen der Königl. Akademie der Wissenschaften. 1865. Berlin, 1866. 40. Inhoud: RAMMELSBERG. Gedächtnissrede auf HEINKICH ROSE. MITSCHERLICH. Ueber die Vulkan-Erscheinungen in der Eifel. —____—______ Ueber die Metamorphie der Gesteine &c. rETExS. Ueber die Säugethiergattung Chiromys (Aye-Aye). BORCHARDT. Bestimmung des Tetraeders von grösstem Volumen be! ge- gebenem Inhalt seiner vier Seitenflächen. HAGEN. Die Preussische Ostsee-Küste, &c. LEPsIUS. Die Altägyptische Elle und ihre Eintheilung. KIRCHHOFF. Leber die Rede vom trierarchischen Kranze. PARTHEY. Zwei Griechische Zauberpapyri, &c. RUDORFF. Ueber die Giossare des Philoxenus und Cyrillus. Veber den liber de Offieio proconsulis. —___—___—__ Ueberdie lexicalen Excerpte aus den Institutionen des Gaius. WEBER. Ein Fragment der Bhagavati. Monatsbericht der Königl. Preuss. Akademie der Wissen- schaften. Berlin, 1863. April —Jumi. Neues Lausitzisches Magazin der Oberlausitzischen Gesell- schaft der Wissenschaften. Görlitz, 1863. Bd. XLIV. Heft. 2, 3. 80. Abhandlungen der Königl. Bayer. Akademie der Wissen- schaften. München, 1867. (Hist. Cl.) Bd. X, 3. (Philos. Philol. Cl.) Bd. XT. 2. 4°. Inhoud, Hist. Cl. X. 3: J. G. LEHMANN. Kurze urkundl. Geschichte des gräflich Zweybrücki- schen Hauses. F. KUNSTMANN. N. Beiträge zur Geschichte des Würmthales. C. A. CORNELIUS. Churfürst Moritz gegenüber der Fürsten-Verschwö- rung in den J. 1550—51. K. A. MUFFAT. Ueber die Grösse u. Schicksale der Entschädigungen, welche dem Hause Wittelsbach für die Abtretung der Mark Bran- denburg von dem Kaiser KARL 1V. verschrieben worden sind. nn B Philos. Philol. Cl. XI. 2: L. SPENGEL. Aristotelische Studien. IV. Poetik. J. H. PLATU. CoNFucius und seiner Schüler Leben u Lehren. C. MAURER. Ueber die Ausdrücke: Altnordische, Altnorwegische und Isländische Sprache. Sitzungsberichte der K. Bayer. Akademie der Wissenschaf- ten. München, 1868. I. Heft. 2, 3. 80, Almanach der K. Bayer. Akademie. München, 1867. 120. c. vor. Ueber die Theorien der Ernährung der thierischen Organismen. Vortrag am Stiftungstage der Akademie etc. München, 1868, 40°, A. VOGEL. Denkrede auf H. A. voceL. München, 1868, 30. Abhandlungen der K. Böhmischen Gesellschaft der Wis senschaften., Jahrg. 1867. Vlte Folge. Prag, 1868. Bd. IL. 4e, Sitzungsberichte der K. Böhm. Gesellschaft der Wissen- schaften. Prag. Jahrg. 1867. 80. Loros. Zeitschrift für Naturwissenschaften. Prag, 1865—67. Jahrg. XV——XVII. 80, Württembergische Naturwissenschaftliche Jahreshefte. Stutt- gart, 1867. Jahrg. XXIII. Heft: 2, 8. 1868, Jahrg. KIV. Heft,.l, 2. 80. Berichte über die Verhandlungen der Naturforschenden Ge- sellschaft zu Freiburg. 1. B. 1867. Bd. IV. Heft. 4. 80, Schriften der Naturforschenden Gesellschaft in Danzig. Neue Folge. 1868. Bd. IL. 1. 80. Dr. Bar, Die Entstehung der Hefe-Krankheiten der In- secten, hervorgerufen durch Pilze. Verwandlungen der Pilze etc. Danzig. 80. (Separat-Abzug. Hedwigia, Neo. 12. 1867). 8* ete J. A. GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Greifs wald, 1868. Th. XLVIIL. 2, 3. 8e. Vierteljahrsschrift der Astronomischen Gesellschaft. Jahrg. III. Heft. 1, 2. Leipzig, 1868. 80. Jahrbuch der K.K. Geologischen Reichsanstalt. Wien, 1868. Bd. XVIII. Ne. 2. gr. 80, W. R. VON HAIDINGER. Zur Erinnerung an FERDINAND Freihr. von TainnreLp. Wien, 1863. 30. (Overdr. K.K. Geolog. Reichsanst. Bd. 1S. 3). Zeitschrift des Deutsch-Oesterreichischen Telegraphen-Ver- eins. Berlin, 1867. Jahrg. XIV. Heft. 65, 7, 8. 40, Verhandlungen der Physical-Medicin. Gesellschaft in Würz- burg, Neue Folge. Würzburg, 15689. Bd. TI. 1. 80. R. vIRCHOW. Archiv für Pathologische Anatomie und Phy- siologie und für Klinische Medicin. Berlin, 1868. Bd. 43. Heft. 3, 4. 80. Der Zoologische Garten, Zeitschrift fúr Beobachtung, Pflege und Zucht der Thiere, Frankfurt a/M., 1868. Jahrg. IX. 1—6. 80. PETERMANN. Mittheilungen aus 5. PeRTHES Geographischer Anstalt über wichtige neue Erforschungen auf dem Ge- sammtgebiete der Geographie. Gotha, 1868. Heft. 7,8. 80, H. WELCKER. Nekrolog auf 5. vAN DER HOEVEN in Leyden, gest. am 10 März 1868. (Overdr. Arch. f. Anthropologie Bd. IL 2), 4. A. POLLENDER. Wem gebührt die Priorität mm der Anato- mie der Pflanzen, dem Grew oder dem Marricar? Ein Vortrag gehalten bei der 41en Versammlung Deutscher Naturforscher und Aerzte in Frankfurt a/M. Sept. 1867, men EE) mn A. POLLENDER. Neue Untersuchungen über das Entstehen, die Entwickelung, den Bau u das Chemische Verhalten des Blüthenstaubes. Zur L-jährigen Jubelfeier der K. Preuss. Rhein. Fried.-Wilhelms Universität, Bonn, am 2, 3, & Aug. 1868, Bonn. 4. Bedenken des Hre Dr. r. J. JANSSEN, über die in der Berliner Akademie der Wissenschaften gegen die Echt- heit der Römischen Inschriften zu Nennig vorgetragene paläographische Kritik. Trier, 1868. 90. ZWITSERLAND. Verhandlungen der Schweizerischen Naturforschenden Ge- sellschaft. Aarau. Jahresbericht 1867. So. Mittheilungen der Naturforschenden Gesellschaft in Bern 1867, B. 1868, N°. 619—653. 80. Bulletin de la Société Vaudoise des Sciences naturelles. Lausanne, 1866 —68. Vol. IX, No. 58, 59. 80. SE pe KD Memorie del reale Istituto Veneto de Scienze, Lettere ed Arti. Venezia 1868. Vol. XIV. 40. Inhoud: _E. G. BELLAvITIS. Considerazioni sulla matematica pura. G. BIANCHETTI. Alcune parole sopra certi articoli del Dupan loup, ecc. F. CORTESE. Sovra una anomalia ricoustrata nei nervi ottici di un pesce. T. GAR. Quadro storico-critico della litteratura Germanica ecc. Atti del reale Istituto Veneto de Scienze, ecc. Serie [II. Venezia, 1867—68. Tomo XIII. l—?7. 80. Att dell’ Accademia Pontificia de’ nuovi Lincei. Anno II. (1849). Roma, 1867. Anno XX. (1866—67) Ses- sione [—IX. 40°. EE Societa reale di Napoli. Rendiconto dell’ Accademia di Scienze Morali e Polttiche. Napoli 1868. Anno VII. Febbraio— Aprile, Maggio, Giugno. S°. P. VOLPICELLI. Analisi e rettificazioni di aleumi concetti, e di alcune sperienze che appartengono alla elettrosta- tica. Roma, 1866. 40. SPANJE. Libros del saber de Astronomia del Rey Alfonso, etc. por M. R. Y. SINOBAS. Publicada de real orden. Madrid, 1867. Tom. V. p. 1. Folio. J. B. ULLERSPERGER. Cartilla higiénica para el cultivador de Arroz y habitante en tierras pantanosas. Valencia, 1866. 80. ZWEDEN er NOORWEGEN. A. ERDMANN. Sueriges Geologiska Undersökning. Stockholm, 1867. Bladen 22—25. Plano. Text 89, Exposé des formations quaternaires de la Suède. Stockholm, 1868 in 8°9. Atlas in 40. RUSLAND. Mémoires de l'Académie Imp. des Sciences de St. Péters- bourg. VIIe Série. St. Pétersbourg, 1868. Tom. XI. No. 9—18. 40. Inhoud: 9, FAMINTZIN U. BORANETZKY. Entwickelungsgeschichte der Goniden uad Zoospermenbildang der Flechten. 10. w. BESOBRASOFF. De l'influence de la Science économique sur la vie de l'Europe moderne. 11. WENZEL GRUBER. Ueber daz Spatium intra-aponeuroticum supra- sternale. etc. 12. 18. Ee AE G. V. HELMERSEN. Das Vorkommen und die Entstehung der Rie- senkessel in Finnland. „ BROSSET. Etudes de Chronologie technique. ‚ WENZEL GRUBER. Ueber die Varietäten des musculus palmaris longus. ‚ R. LENZ. Ueber den Zusammenhang zwischen Dichtigkeit und Salz- gehalt des Seewassers. ‚ A. BUNGE. Generis Astragali genus Gerontogeae. (p. s.). ‚ PH. OWSJANNIKOW. Beitr, zur Kenntniss der Leuchtorgane von Lam- pyris noctiluca. BROSSET. Etudes de Chronologie technique. (lme partie, suite). Bulletin de l'Académie Impériale des Sciences de St. Pé- tersbourg, 1868. Tome XIL. 2—5, dernr. 40. —_—_— de la Cl. physico-mathématique de l'Académie Imp. des Sciences de St. Pétersbourg. 1859. Tome XVII. 4e. de la Cl. historico-philologique, etc. St. Péters- bourg. 1858, Tome XV, 1859, Tome XVI. 40. ‚ F. BRANDT. Symbolae Sirenologicae. Petropoli 1861—68. Fasc. II et III. 40. Mittheilungen etc. über der Steller'schen. Seekuh (Rhytina bor. seu Stelleri). —_ Neue Untersuch. ueber die systematische Stellung und die Verwandtschaften des Dodo. (Didus ineptus). Veber die Gruppirung der Gattungen der Ordnung der Sirenien. (Overdr. Bull. Acad. J. d. S. St. Pétersburg). Bulletin de la Société impériale de Naturalistes de Moscou. Année 1867. No. IIL. 80. EN A AAN OREK OC Eer J. P. AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands van de vroegste tijden tot op heden. Voortgezet door 0. VAN REES en W. G. BRILL. Amsterdam, 1868. DI. III, St. IME AES Ze pre Annales de Chimie et de Physique. [Vme Série. Paris, 1868, Tome XIV. Juillet, Août. 80. Journal des Savants 1868. Paris. Juin—Août. 40. Journal of the Asiatic Society of Bengal. N. Series, Cal- cutta 1866. Phys. Sc. P. II, No. 3. — Ethnol. P. IL Hist. Latre etc. B. L, Ne. 3. 80. Mittheilungen der K.K. Central-Commission zur Erforschung u. Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1868. Jahrg. XIII. Juli—August. 40. POGGENDORFF. Annalen der Physik u. Chemie. Leipzig, 1868 IND 4,508: Flora. Regensburg, 1868, No, 9—16. 80. HENLE u, PFEUFER, Zeitsch. für rationelle Medicin. [IIte Reihe. Leipzig, 1868. Bd. XXXII. 3, XXXIIL, 1, 2, 3. 80. DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1868. Bd. CLXXXVIII, 2—6. CLXXXIX, 1. 80. Göttingische Gelehrte Anzeigen. Göttingen. 1868. St. 17 — 26. Nachrichten 1868. No. 7—l1. 80. GRAESSE. Trésor de livres rares et précieux ou nouveau Dictionnaire bibliographique. Dresde, 1867. Suppl'. 1re partie. Tome VIL. Livr. XL, 40. Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouvelle période, Lausanne, 1868. Tome XXXII, No. 127, 128. T. XXXIIL, Neo. 129, 80. 2 ed TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND OCTOBER 18658. NEDERLAND. XLe Verslag der handelingen van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudh. en Taalk. 1867—68. Leeuwar- den. 89. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië. IIIde Volgreeks. ’s Gravenhage, 1868, Dl. IIL. 1, EO, J. C _BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, 1868. Dl. VIII. N°. 4, 30. Nederl. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Han- delingen der 91e Algem. Vergadering en van het XIIe Nijverheids-Congres, Julij 1868. Haarlem. 80. Tijdschrift. Ille Reeks. Haarlem, 1868. Dl. IX, WS 30. Bouwkundige Bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij: Tot bevordering der Bouwkunst. Amsterdam, 1868. Dl. XVI. St. 3. 40. Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1868. Uitgeg. door de Vereeniging voor de Statistiek in Ne- derland. Amsterdam, Jaarg. 20. 12°. Alphabetisch register op de 20 Jaargangen 1849 —68. De Navorscher. Nieuwe Serie. Amst. 1868. Jaarg. T. No, 10. 80. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V,‚ WEILENSCH. g ek (il verzamelingstabel der Waterhoogten langs de Kusten en Rivieren, waargenomen in de maand Februarij 1868. 's Gravenhage. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Kon. der Nederlanden. In- Uit- en Doorgevoerde Handelsar- tikelen gedurende de maand Augustus 1868. ’s Graven- hage. Folio. n Verslag aan den Koning over den toestand der telegrafen in Nederland over het jaar 1867. ‘s Gravenhage, 1868. 40. Hulde ter nagedachtenis van Mr. o. van rees. Toespraak gehouden in een Buiteng. Vergadering der Vereen. ter bevordering van Nuttige Kennis. Utrecht, 1868. 80. J. BOSSCHA JR. Leerboek der Natuurkunde en van hare voornaamste toepassingen. Naar BOUTAN Een D'ALMEIDA. Leiden, 1868. Afl. 1, II, III. 1, 2. 80. C. A. J. A. OUDEMANS. Neêrlands Plantentuin. Groningen, 1867. Jaargang 1—3. gr. 89. H. SCHLEGEL et F. P. L. POLLEN. Recherches sur la Faune de Madagascar et de ses Dépendances, d'après les dé- couvertes de MM. Fr. P. 1. POLLEN @et D. C. VAN DAM. Lerde, 1868. Ie p. Relation de Voyage. Livr. 1; lep. Mammuifères et Oiseaux. Lavr. 4. 4°, Catalogus der uitgebreide bibliotheek, nagelaten door den Heer 5. BAART DE LA FAILLE. Amsterdam, 1868. 2e Gedeelte. S°. BE LEE. : Mémoires de la Société Royale des Sciences de Liège. De Série, 1867. Tome IL. 90. ES As ECRSRNCE-R TJ 'K Nouvelles Archives du Muséum d’Histoire Naturelle, pu- bliées par MM. les Professeurs Administrateurs. Paris, 1865 —67. Tome 1. IL. II. 1, 2. 4°. Mémoires de la Société d’Emulation de Cambrai 1867. Tome XXIX, 3. XXX, 1. 80. Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique. Va- lenciennes, 1868. Tome XXIV. Août. 80, Revue de Sociétés Savantes des Départements, publiée sous les auspices du Mimistère de Instruction publique. [Vme Série. Paris, 1867. Tome V. Jan.—Juin. Tome VI. Juillet — Déc. 80. Recueil de rapports sur les progrès des Lettres et des Sciences en France. Publication faite sous les auspices du Ministère de FInstruction publique. Paris, 1868. 8°. Inhoud: DU CHARTRE. Repport sur les progrès de la Botanique physiologique. A. BRONGNIART. Rapport sur les progrès de la Botanique phytogra- phique. CRO OT-BRITTANNIE Transactions of the Cambridge Philosophical Society Cam- bridge 1864. Vol. X, p. 2. 1866. Vol. XI, p. 1. 40. — of the Zoological Society of London, 1868. Nek Nep. 6,17. 40. Proceedings of the Zoological Society of London, for the Year 1868. Part. 1. Jan.— March. 80. ‚ 1863. Index 1848—1860. 8e. The Anthropological Review and Journal of the Anthropo- logical Society of London 1868. Oct. No. 23. 80. g* BE Len Proceedings of the Royal Institution of Great-Britain, London, 1868. Vol. V, p. 3, 4. 50. List of the members, Officers etc. of the Royal Institution of Great-Britain. London, 1858. 30, Transactions of the Clinical Society of London. 1868. Val 19”Sp: Astronomical and Magnetical and Meteorologieal Observa- tions made at the R. Observatory Greenwich in the Year 1866. London, 1868. 40. NOORD-AMERICA. C. M. WETHERILL. Experiments on Itacolumite (Articulite) (Am. Journ. of Sc. a Arts. Vol. XLIV. 1. 1867). BRA SC HEEIA ND: Denkschriften der Kas. Akademie der Wissenschaften (Math.-Naturw. Cl). Wien, 1868. Bd. XXVIII 40. Inhoud: C. v. LITTROW. Bestimmung der Meridiandifferenz Leipzig—Dablitz. A. E. REUSS. Paläontologische Studien über die älteren Tertiärschich- ten der Alpen. J. HYRTL. Veber Ampullen am Ductus Cysticus der Fische. C. V. ETTINGSHAUSEN. Dle fossile Flora des Tertiär-Beckens von Bilin. A. WINCKLER. Der Rest der Taylor’schen Reihe. G. C. LAUBE. Die Gastropoden des braunen Jura von Balin. —__—___—____— Die Fauna der Schichten von St. Cassian. H. WANKEL. Die Slouper Höhle und ihre Vorzeit. . (philos.-histor. Cl). Wien, 1868. Bd. XVII. 40. Inhoud: F. VON MIKLOSICH. Die Slavischen Monatsnamen. F. PFEIFFER. Quellenmaterial zu altdeutschen Dichtungen. II. A. PFIZMAIER. Der Almanach der kleinbambusfarbigen Schalen F, KANITZ. Reise in Süd-Serbien und Nord-Bulgarien. — 65 — Sitzungsberichte der Kais. Akademie der Wissenschaften. (math.-naturw. Cl). Wien, 1868. Iste Abth. Bd. LVII. 1, 2,3. 1Ite Abth. Bd. LVIL. 1, 2, 8. 30. . (phal.-hist. Cl). Wien, 1867. Bd. LVII, 2, 3. 1868. Bd. LVII. 1, 2, 3. So. Almanach des Keis. Akademie. Wien, Jahrg. 1568. S0. Archiv für österr. Geschichte; herausgeg. von der Kais. Akad. d. Wissensch. Wien, 1868. Bd. XXXIX, 2. 8e. Tabulae Codicum M. S. praeter Graecos et Orientales in bibliotheca palatina Vindebonensi asservatorum, edidit Acad. Caes. Vindebonae, 1568. Vol. II. Cod 2001— 3500. 80. Magyar Tudományos Akademia. Evkönyvei. Pesten, 1867. Köt. XI. 4, 5, 6 met Atlas (Operationes plasticae). 7, 8. 40, Philosophia, Törvény-és Történettudomanyi Érte- sitö. 1866—67. Köt. V. 2, 3. So. — —- Mathematikai és Termész. Értésitö, 1866. Köt. Milne, BO. — — Nyelv tudomanyi Közlemények, 1866—67. Köt. Neree. VL. .1.… So Archaeologiai Közlemények 1866—67. Köt. VL. dee. VIJL, 1. Folio. Statisztikai és Nemzetgazdasagi Közlemények. 1866 — Bo TL 1 2. ILT, 2 PVA ÁS0, —-_—_— Mathematikai és Termész, Közlem. 1866. Köt. FV. 80. — ——_ Nyelv Szótára. 1866—67. Köt. IV. 1—4. 80, ——— Értesitöje. 1867. Szám 1—17. 80. Történettudományi Ertekezések. 1867. Szám 1— VI. 30. Mt en Magyar Philosophiai Êrtekez. 1867. Szám 1—IV. So. — — Törvenytudomanyi Értekez. 1867. Sz. TI, IL. So. ____— Nyelvésszéptudomanyi Értekez. 1867. Sz. I. 80. — — Mathematikai Értekez. 1867. Sz, IL. 80. Természettudományi Értekez. 1867. Sz. 1—VIL. So. Tegyzökönyvei 1866. Köt, IV. 1, 2. 80. Légtüneti Eszleletek (Observat. meteorolog.) 1841— 1849, 1866. Köt. 1. lang 40. —_ —- Munkálódásairol 1866. Pest, 1867. So. — —— Almanach 1867. 90. Î — —- Monumenta Hungariae Historica. 1866—67. Kötet Xr KT KVT NNI DEV MI S0/ Index Alphabeticus codicis diplomatici Hungariae. Pesthini, 1866. 80. Budapesti Szemle. Pest, 1866—67. Füz. XI—_XXX. 80, Mittheilungen des historischen Vereines für Steiermark. Gratz, 1868. Heft XVI. 80. Beiträge zur Kunde Steiermarkischer Geschichtsquellen. Gratz, 1868. Jahrg. V. 80. Zeitschrift des deutsch-österr. Telegraphen-Vereins. Berlin, 1867. Jahrg. XIV. 9—12. 40, Monatsbericht der K. Preuss. Akademie der Wissenschaf- ten zu Berlin. 1868. Juli. 80. Archiv des Vereins der Freunde der Naturgeschichte in Meklenburg. Neubrandenburg, 1868. Jahr 21. 80, Schriften der Naturforschenden Gesellschaft in Emden. 1868. XIII. 4: Inhoud : M. A. F, PRESTEL. Die Winde über der deutschen Nordsecküste. &c. Leitschrift für die Gesammten Naturwissenschaften. Heraus- geg. von dem Naturw. Vereine für Sachsen u. Thürin- gen in Halle, Berlin, 1868. Bd. XXXTI. 80. VIRCHOW. Archiv für Patholog. Anatomie u. Physiologie u. für Klinische ‘Median. Berlin, 1868. Bd. XLIV, Hft. 1, 2, 3. 80. J. A. GRUNERT. Archiv der Mathematik u. Physik. Greifs- wald, 1868. Th. XLVIII, 4. 80, A. PETERMANN. Mittheilungen aus 7. PERTHES Geogr. An- R. e stalt über wichtige neue Erforschungen aus dem Ge- sammtgebiete der Geographie. Gotha, 1868. Heft IX, 40. J. B. ULLERSPERGER. Die Pathologie und Therapie der Dyspepsien, &c. Wien, 1868, 90, (Overdr. Zeitschr. d. Gesellsch. d. Aerzte in Wien. Bd. KEN, XV). ETA Memorie del reale Istituto Lombardo di Secienze e Let- tere. Milano, 1867. (Cl, Math. e nat.) Vol. X, Fasc. 4, 5 ed ulto. 40, Inhoud X, 4: PORTA. Della Varice aneurismatica. BALSAMO-CRIVELLI @ MAGGI. Esperienze sulla produzione de alcuni or- ganismi inferiori. GAROVAGLIO. Tentamen dispositionis methodicae Lichenum in Longo-= bardia nascentium. BRIOSCHI. Proprietà fondamentalíi di una classe di equazioni algebriche. . Milano, 1867. (Cl. d. Lett. e Sc. Morali e polit.). Vol. X, Fasc. 5, 6 ed ulto. 40, Inhoud, 5: C. CANTU. Il Cardinale Giovanni Morone, ESS 6: BIONDELLI. Di una tomba Gallo-Italica scoperta a Sesto Calende Sul Ticino. Rendiconti del reale Istituto Lombardo di Scienze e Lettere. Milano, 1866—67, (Cl, - Math. e Nat) Vol. III. Fasc. 10, Vol. IV. Fasc. 1—10. (CL. d. Lett. e Sc. mor. polit.) 1867—68. Vol. IV. Fasc. 1—10. Se- rie II. Vol. Í. Fasc. 1—10. 80, s Solenm Adunanze del R. Istituto Lombardo ecc. del 7 Agosto 1867. Milano. Vol. 1. Fasc. 4. 80. C. VACANI. Mem. Della laguna di Venezia e dei Fiumi nelle attigue provincie. Firenze, 1867. 80, D. CARUTTI. Lorenzo Coster, Notizia intorno alla sua Vita ed alla invenzione della tipografia in Olanda. Torino, 156 Ss AO 45 Saggio Critico intorno a Properzio e ad una nuova edizione della Cinzia. Torino, 1868. 4°. * * (Overdr. Mem. R. Acad. d. Sc. Torino. S. II. Tom. XXVI) RUSLAND. Compte Rendu de la Société Imp. Géographique de Russie. Année 1867. St. Pétersbourg, 1868. 80. Carte de Turkestan. kl. plano. Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Mos- cou. 1867. No. 4. 80. ER MANG Hek O C HT. AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, van de vroegste tijden tot op heden. Voortgezet door 0. vAr REES en W. G. BRILL. Amsterdam, 1868. Dl. II. St. IV, Afl. 28. gr. 80. Journal des Savants 1868. Paris, Sept. 40. Report of the British Association for the advancement of Science 1866 en 1867. London, 1867—68. 80. Journal of the Asiatie Society of Bengal. Calcutta, 1868, (Part 1) 1866, Vol. XXXV, N°. 1—4. 1867, Vol. XXXVII, No. 1—3. 80. Mittheilungen der K.K. Central-Commission zur Erforschung u. Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1868. Jahrg. XTIL Sept. Oct. 40. M. F. ESSELLEN. Geschichte der Sigambern und der von den Römern bis zum Jahre 16 n. Chr. im N.W. Deutsch- land geführten Kriege. Leipzig, 1868. 80. POGGENDORFF. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig, 1868. No. 6—S8. S0. ‚ Flora. Regensburg, 1868. No, 8, 17 —24. 80. TROSCHEL. Archiv für Naturgeschichte. Berlin, 1868. Jahrg. 82. Heft 6. Jabrg. 34. Heft 1. 80. DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1868. Bd. CLXXXIX Heft 2—6. 80, Göttingische gelehrte Anzeigen. Göttingen, 1868. Ne. 27 — 88. Nachrichten, Ne. 12—17. 80. Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouvelle période. Lausanne, 1868. Tom. XXXIIL. Ne. 130. 80. BOEKGESCH D KON. AKAD. V. WETENSCH. 10 Et MBR TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND NOVEMBER 1868. NEDERLAND. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften voor de Leden van het Kon, Instituut van Ingenieurs. 1868—69. ’sGra- venhage, 1868. No. 1. Nov. 40. Notulen der Vergadering van den Ssten September 1868, van het Kon. Instituut van Ingenieurs. 80. J. SWART, Verhandelingen en berigten betreffende het Zee- wezen, de Zeevaartkunde etc. Amsterdam, Jaarg. 1868. Ness, go: J. C. BALLOT, Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. Nieuwe Reeks. Utrecht, 1868. Dl. VIJL, 5. 80. Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de Kasten en Rivieren, waargenomen in de maand Maart 1868. ’s Gra- venhage. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, Uit- en Doorgevoerde Handelsartikelen gedurende de maand September 1868. ’s Gravenhage. Folio. J. Dirks, De Freske Sjemstin me en Hugstiusk auerseting. Der Friesische Spiegel mit einer hochdeutschen Ueber- setzung von M. NISSEN. Altona, J868. 80, R. FRUIN, Een onuitgegeven werk van Hugo de Groot. (Overdr. Gids, 1868. N°. 10.) LME EE NN et RO Hugonis Grotii de jure praedae Commentarius. Ex aucto- ris Codice descripsit et vulgavit H. C. HAMAKER. Hagae Comitum, 1868. 40. „ S. P. MEYBOOM, De Godsdienst der Oude Noormannen. Haarlem, 1868. Afl. 13. 80. . HARTING, Grondbeginselen der Dierkunde in haren ge- heelen omvang. Tiel, 1869. Dl. IL. Afd. I, Stuk 2 en 9. 80. . C. H. STARING, Landbouwonderwijs. (Overdr. Gids 1868. No, 8). 30, . J. C. DE ROO, Proeve van een zelfwerkend kanon. Amsterdam, 1868. . M. VON BAUMHAUER, Idées-mères, ou plan motivé d'un programme pour la 7ième session du congrès international de Statistique. La Haye, 1868. 80. „ Kors, Flora Batava. Voortgezet door Fr. w. VAN EEDEN. Amsterdam, 1868. Afl. 204—207, en Titel en Regis- ter voor Dl. XIII. 4e. . DOZY et J. M. MOLKENBOER, Bryologia Javanica seu de- scriptio muscorum frondosorum Archipelagi Indici. Edd. R. B. VAN DEN BOSCH et C. M. VAN DER SANDE LACOSTE. Lugd. Batav. 1861. Fasc. 58. gr, 40, Lijst van Boekwerken, enz. voor de Bibliotheek van het Ministerie van Oorlog ontvangen of aangekocht. 1 Julij tot 30 Sept. 1868. 80. NEDERLANDSCH OOST-INDIE. Verslag van het inlandsch onderwijs in Nederlandsch-Indië over 1865. Opgemaakt volgens de gewestelijke versla- gen. Batavia, 1567. 30, 10* Ee e= BELGIE. Bulletin de Académie Royale de Médecine de Belgique, [lIme Série. Bruxelles 1868. Tome IL 4 en 5. 80. HEREMANS, Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch Woordenboek. Antwerpen, 1868. Afl. 9. gr. 50, FRANKRIJK. Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique de Valenciennes. 1868. Tome XXV. Neo. 9. 80. Mémoires de la Société d'Emulation de Cambrai. 1859— 1867. Tome XXVI. 1, 1. XXVI, 1—3. XXVII 1, NOK dt Les Miniatures des manuscrits de la Bibliothèque de Cambrai. Album. gr. 40, GROOT-BRITTANNIE. Prooceedings of the Zoological kue of London. 1868. p-8 The Journal of the Royal Geographical Society. London, 1867. Vol. 37. 80. Proceedings of the Royal Geographical Society. London, 1868. Vol. XIL No, 2—5. 80. DUITSCHLAND. Verhandlungen der Kais. Leopoldino-Carolinischen deut- schen Akademie der Naturforscher. Dresden, 1868. Bd. XXXIV. Inhoud: J. H. BASSKARL, Horti malabarici Rheedeani clavis locupletissima. E. STIZENBERGER, Lecidea sabuletorum Flörke. F. EpLicH, Ueber die Bildung der Farrenwedel. GOPPERT. Skizzen zur Kenntniss der Urwälder Schlesiens und Böhmens. F. LEYpiG, Ueber Organe eines sechsten Sinnes. r nT EE, EE Á r ® & d À Ld ’ é | } Ï ike OER me Abhandlangen der Naturforschenden Gesellschaft zu Halle, 1868. Bd. X. Berichte über die Verhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft zu Freiburg. 1868. Bd. V. L R. VIRCHOW, Archiv der pathologischen Anatomie und Phy- stologie und für Klinische Medicin. Berlin 1868. Bd. KTV. 1. 80; J. A. GRUNERT, Archiv der Mathematik und Physik. Greifs- wald, 1868. Th. XLIX. 1. 80. Zeitschrift des Deutsch-Oesterreichischen Telegraphen-Vereins. Berlin, 1868. Jahrg. XV. Heft 1—3. 40, A. PETERMANN, Mittheilungen aus J. PerrHEsS Geographi- scher Anstalt über wichtige neue Hrforschungen aus dem Gesammtgebiete der Geographie. Gotha, 1868. H. X. Ergänzungsheft. No. 24, 40, ZWEDEN zer NOORWEGEN. Nova acta regiae Societatis Scientiarum Upsaliensis. Serie: UI. Upsaliae, 1868. Vol. VL. Fasc. 2. Inhoud: J. W. LILLJEBORG, On two subfossil whales discovered in Sweden. R. HOPPE, Sur les sommes des séries divergentes. Snrfaces également illuminées. R. THALÉN, Sur la détermination des longueurs donde des raies mé- talliques. H, HILDEBRANDSON, Recherches sur la propagation de l'Hydrogène sulphuré à travers des gaz différents. P. T. CLEYE, Försök till en Monografi öfver de Suenska arterna af algfamiljen Zygnemaceae. Upsala Universites Arsskrift, 1866, 1867, So, RUSLAND. Jahresbericht der Nicolai-Hauptsternwarte. St. Petersburg, 1867, 1868. ee 0. STRUVE, Tabulae auxiliares ad transitus per planum pri- mum verticale reducendos inservientes. Petropoli, 1868. 80, AAEN GBK OGA Journal des Savants 1868. Paris, Octobre. 4°, Annales de Chimie et de Physique. IVme Série. Paris, 1868. Tome XV. Sept. So. Mittheilungen der K.K. Central-Commission zur Erforschung und Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1868. Jahrg. XIII. Nov. Dec. 40, Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouvelle période. Lausanne, 1868. Tome XXXIII. No, 131. Nov. 80. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND DECEMBER 1868. NEDERLAND. Annales Academici MDCCCLXTIL—MDCCCLXIV. Lugd. Batavorum, 1868. 40, Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Uitgeg. van wege de Kon. Akad, v. Wetensch, Amsterdam, 1868. Ie Afd. Dl Er Saer 40, 2E Boergoensche Charters 1428—82. Uitgeg. van wege de Kon. Akad. v. Wetensch. Amsterdam, 1869. III. Afd. zhe Tijdschrift voor Entomologie, uitgeg. door de Nederl. en- tomologische Vereeniging. [Ide Serie. Dl. III. Afl. 2—6. DEDEN AE 1-90 Tijdschrift uitgeg. door de Nederl. Maatschappij ter bevor- dering van Nijverheid. I[Ilde Reeks. Haarlem, 1868. DERK SL 9 en 10.57. De Volksvlijt. Tijdschrift uitgeg. door het Paleis van Volks- vlijt. Amsterdam, 1868. N°. 4—12. So, Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de Kusten en Rivieren, waargenomen in de maand April 1868. ’s Gravenhage. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, Uit- en Doorgevoerde Handelsartikelen gedurende de maand October 1868. Folio. F. DOZY et J. H. MOLKENBOER. Bryologia Javanica seu de- scriptio muscorum frondosorum Archipelagi Indici ico- nibus illustrata. Edd. Rr. B. VAN DEN BOSCH Eet C, M, VAN DER SANDE LACOSTE. Lugd. Bat. 1868. Fasc. 59. 0 gr. 40, Catalogus der boekerij van het K. Instituut van Ingenieurs 1847—1867. ’s Gravenhage, Ilde Afl. 80. WELGIHE Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique, IIIme Série. Bruxelles, 1868. Tome II, N°. 6, 7, 8. 80, en FRANKRIJK Mémoires de la Société Impériale des Sciences de l'Agri- culture et des Arts de Talle IIme Série. 1855 —57. Vol. IL, IV. 1863. Vol. X avec Supplément. [Ilwe Série. 1864—65. Vol. IL, II. 8°. Mémoires de l'Académie Impériale de Médecine Paris, 1868. Tome XXVIII. 2. 40. Nouvelles Archives du Muséum d’Histoire Naturelle de Paris, 1867 —68. Tome. III. 8, 4. IV. 1, 2. 4. Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique de Valenciennes, 1868. Tome XXV. No. 10. 80, GARCIN DE TASSY. Discours d’ouverture à l'école impériale et spéciale des langues orientales vivantes. Paris, 1868. 80. J. pecalsNe. Le Jardin fruitier du Muséum. Paris, 1868. Livr. 96. 40, GROOT BR ACTS Aan Aaike Transactions of the Royal Medical and Chirurgical Society of London. IId Series. London. 1868. Vol. XXXIIL. 80. DUITSCHLAND. Verhandlungen des Naturhistorisch-Medicinischen Vereins zu Heidelberg, 1868. Bd. IV. 1865. März bis 1868. Oktober. 80°. Monatsbericht der Königl. Preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. 1868. August, Sept, Oct. 80. Abhandlungen der Königl. Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften (Philol. hist. Cl.) Leipzig, 1868. Bd, V Ne4s5. Ee Inhoud : 0. JAHN, Uber Darstellungen des Handwerks- und Handelsverkehrs auf antiken Wandgemählden. A. EBERT, Tertullians Verhältniss zu Minucius Felix, nebst einem An- hang über Commodian's carmen apologeticum, Berichte über die Verhandlungen der K. S. Gesellschaft d. W. (Philol. hist. Cl.) Leipzig 1867. II, 1868. IL. 80. Fürstl. Jablonowskische Gesellschaft zu Leipzig. 1868. XII. gr. 80. Inhoud: 5. FALKE, Die Geschichte des Kurfürsten Augt. von Sachsen in volks- wirthschaftlicher Beziehung. Sitzungsberichte der Königl. Bayer Akademie der Wissen- schaften. München 1868. I, 4. II, 1. S°. Neues Lausitzisches Magazin der Oberlausitz. Gesellschaft der Wissenschaften. Görlitz. 1868. Bd. XLV. Istes Dop- pelheft. 8°. R. VIRCHOW, Archiv für pathologische Anatomie und Phy- siologie und für Klinische Medicin. Berlin 1868, Bd. KEN: 1. 80. A. PETERMANN, Mittheilungen aus J. PeRTHES Geographi- scher Anstalt: über wichtige neue Erforschungen aus dem Gesammtgebiete der Geographie. Gotha, 1868. Heft. XT. 4e. ZWITZERLAND. Verhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft in Basel. F868. Bd V, 1. 30. Mémoires de la Société de Physique et d'Histoire Natu- relle de Genève. 1868. Tome. XIX. 2. 40. ITALIE, Memorie della reale Accademia delle Setenze di Torino. Serie II. Tor. 1868. Tomo XXIV. 4. BOEKGESCI. D, KON. AKAD. V, WETENSCH, ë 11 Mn en Inhoud: cavarLI, Recherche de la plus puissante Artillerie. PLANA, Mém, sur les formules du mouvement circulaire. CASTALDI, Intorno ad alcuni fosfili del Piemonte et della Toscana. MOLESCHOTT, Studi embryologici sul pulcino. RAMORINO, Sopra le Caverne di Liguria. ISSEL, Delle Conchiglie della Liguria Occidentale. BRUXO, Alcune proposizioni sulla superficie conoide. ‚ SISMONDA, Osse@rvazioni geologiche sulle rocce Antracitifere delle alpi (1, II). J. CAVALLI, Sur les éclatements des Canons. A. PEYRON, Notizie della reggenza di Maria Cristina. TH. VALEAURII, De Plauti poetae nominibus. G. GHIRINGHELLO, La Critica scientifica ed il Sovrannaturale. D. PROMIS, Monete della republica di Siena. Att della R. Accademia delle Scienze di Torino. 186 7—68. Tor. Vol- HI. Disp. 1—S8. 80. Catalogo delle leoneide o stelle meteoriche del periodo di Novembre, osservate nel 1867 sul regio osservatorio di Torino dal Direttore prof. A. DORNA. 40. bps DENEMARKEN. Aarboger for Nordisk Oldkijndighed og Historie, udg. af det Kong. Nord, Oldskrift-Selskab. Kiöbenhavn. 1867, Hefte IV. en Tillaeg &c. 1867. Aarboger 1868. Hefte Tre ZWEDEN zer NOORWEGEN. Lunds Universitets andra Secularfest Mai 1868. Lund 1S6S. 40. RUSLAND. Ofversigt af Finska Vetenskaps-Societetens Förhandlingar 18656—6S. Helsingfors 1868. IX. X. 80, EN. 2: Bidrag tilt Könnedom af Finlands Natur och Folk. Ut gifna af Finska Vetenskaps-Societeten, Häftet. XI. XIL. 80. VANG WRONG EET. Journal des Savants 1868. Paris, Novembre. 4”. Annales de Chimie et de Physique. IVme Série. Paris, 186S. Tome XV. Oectobre. 50. Biblothèque Universelle et Revue Suisse. Nouvelle période” Lausanne, 1868. Tome XXXIII. No, 152. Dec. 80, TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JANUARIJ 1569. NEDERLAND. Handelingen en Mededeelingen, en Levensberichten der afgestorvene Medeleden van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden, 1868. So, Taalkundig Woordenboek op de Werken van P. c. HOOFT, bewerkt door A. C. OUDEMANS sr. Uitgegeven door de Maatsch. der Nederl. Letterkunde te Leiden, 1868. 8°. Handelingen van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant. Jaar 1868. ’s Her- togenbosch, 1868. 80, IE In en Archives Néerlandaises des Sciences exactes et naturelles publiées par la Société Hollandaise des Sciences à Har- lem. La Haye, 1863. Tome III. Livr 3, 4, 5, Liste des publications des Sociétés Savantes etc., qui se trouvent dans la Bibliothèque de la Société Hollandaise des Sciences de Harlem, 1869. 80. Archives du Musée Teyler, Harlem, 1868. Vol. T. 4. gr. 80. Kon. Instituut van Ingenieurs. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften. ’sGravenhage, 1868—69. Ne. 2, Jan. 40. Notulen der Vergadering van 10 November 1868. 80. Nederl, Tijdschrift voor Geneeskunde, tevens orgaan der Nederl. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. Ilde Reeks, Amsterdam, 1869. Jaargang V. Afd. I. Jan— Febr. Afd. IL. Afl. 1. 30. J. C. BALLOT, Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. Nieuwe Reeks. Utrecht, 1868. Dl. VIII, 6. 80, Tijdschrift wtgeg. door de Nederl. Maatschappij ter bevor- dering van Nijverheid. Ille Reeks. Haarlem, 1868. DL. ALT Esen. 13.9 8% De Navorscher. Nieuwe Serie. Jaarg. 1. No. 11, 12. Jaarg. IL. No. 1. Verslag aan den Koning van de bevindingen en hande- lingen van het Geneeskundig Staatstoezigt mn het jaar 1867. ’sGravenhage, 1868. 80, Verslag aan den Koning over de Openbare Werken in het jaar 1867. ’s Gravenhage, 1868. 4e. Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de Kusten en Rivieren, waargenomen in de maanden Mei en Junij 1868. ’sGravenhage. Folio. Eddee ie ME Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, Uit- en Doorgevoerde Handelsartikelen gedurende de maand November 1868. ’s Gravenhage. Folio. J. DIRKS, Utrechtsche Geldpenningen. Leeuwarden, 1868. 80. H. J. BERLIN, Bigendom, Kapitaal en Algemeene Welvaart, enz. Amsterdam, 1869, 80. T. J. STIELTJES, Ameland. De landaanwinning op de Friesche Wadden in hare noodzakelijkheid, uitvoerbaarheid en voordeelen, beschouwd en toegelicht door sar. um. P. 3. w. TEDING VAN BERKHOUT. (Uit „de Gids,” 1869. No. 1.) W. N. DU RIEU, Een nieuw hulpmiddel voor heeren Natuur- onderzoekers. (Overdr. Ned. Spectator 1868.) F. DOZY et J. M. MOLKENBOER, Bryologia Javanica seu de- scriptio muscorum frondosorum Archipelagi Indici. Edd. R. B. VAN DEN BOSCH €t C. M. VAN DER SANDE LACOSTE. Lugd. Batav. 1868. Fasc. 60. gr. 40, W‚. C.‚ H. STARING, Geologische Kaart van Nederland. ’s Gra- venhage. Bld. 1 en 2, 5 en 9, 24 en 28. Plano. Catalogus der Bibliotheek van het Ministerie van Marine, ’s Gravenhage, 1868. IVde vervolg. 80. Catalogus der Handschriften op de Bibliotheek der Remon- strantsch-Gereformeerde Gemeente te Rotterdam. Am- sterdam, 1869, 80. BELCTE. Commission royale pour la publication des anciennes lois et ordonnances de la Belgique. Procès verbaux des Séan- ces. Bruxelles, 1868. Vol. V. 5. 80, RS Bulletin de l'Académie royale de médecine de Belgique. Ilfme Série. Année, 1868. Bruxelles. Tome IL. Ne. 9. 85°, Vlaamsche Bibliographie of lijst der Nederl. boeken in België, sedert 1830 uitgegeven. Gent, 1868. Dl. II. 1856—67. So, Jaarboek van het Willems-Fonds voor 1869. Gent, 1868. 8°, HEREMANS, Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch Woordenboek. Antwerpen, 1868. Afl. 10. gr. 80, FRANKRIJK. Tables des Comptes rendus des Séances de l'Académie des Sciences 1868. Tome LXVL. ler Semestre. 40. Mémoires de l'Académie Impériale des Sciences, Arts et Belles Lettres de Caen, 1867. 98°. Mémoires de Académie Impériale de Savoie. 2de Série. Chambéry, 1868. Tome IX. 80. Mémoires de la Société des Sciences Physiques et Natu- relles de Bordeaux. Paris, 1868. Tome VI, 2. 80. Revue Agricole, Industrielle, Artistique et Littéraire de Valenciennes, 1868. Tome XXVI. No. 20, 80, Rapports du Jury Internàtional pour l'Exposition Univer- selle de 1867 à Paris. Paris, 1868. XIII Vols. 80, A. DE LONGPÉRIER, Monnaies de Charles VI et de Charles VIL, Rois de France, frappées à Gènes. 80, Trésor de Tarse. 80, Deniers de Charlemagne trouvés près de Sarzane. 80, (Extr. Revue Numism. N. Serie. T. XIII 1868.) L. DE BAEKER, De la langue Néerlandaise etc. Legon d'Ouver- ture du Cours de littérature Néerlandaise, Paris, 1868. 59. me J. DECAISNE. Le Jardin fruitier du Muséum. Paris, 1868. Javr. 97. 4e, GROOT-BRITTANNIE ex IERLAND. The Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland. New Series. London, 1868. Vol. HIT. p. 2. 90. 6. B. AIRY, Wave-Lengths for Kirchhoff's Spectrallines. 4°. — On the Comparison of Magnetic Disturbances with Terrestrial Galvanic Currents. 40. F. A. PAGET, On a New Form of Permanent Magnet. S°. (Philos. Mag. Januarij 1869.) DUITSCHLAND. Vierteljahrsschrift der Astronomischen Gesellschaft zu Leipzig 1868. Jahrgang III, 3. 80, F. E. VON ASTEN, Neue Hülfstafeln zur Reduction der in der Histoire Céleste Francaise enthaltenen Beobachtun- gen. Leipzig, 1868. Supplement-heft zu Jahrg. III. So. Mittheilungen des Naturwissenschaftlichen Vereines für Steiermark. Gratz, 1868 Heft V. So, Jahrbuch der K.K. geologischen Reichsanstalt. Wien, 1868. Bd. XVIII Juli—Sept. gr. 80. IVter u. Vter Jahresbericht des Vereins für Erdkunde zu Dresden, 1868. 80. Monatsbericht der Königl. Preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. 1868. Nov., Dec. S°. R. viRCHOW, Archiv für pathologische Anatomie und Phr- ee siologie und für Klinische Medicin. Berlin 1868. Bd. 45. Heft 2. 80. A. PETERMANN, Mittheilungen aus 5. PERTHES Geographi- scher Anstalt: über wichtige neue Erforschungen aus dem Gesammtgebiete der Geographie. Gotha, 1868. No. 12. Ergänzungsheft No, 25. 40. Ee at. AB da G. SPEZI, Sopra una lezione del Prof. Tommaso Vallauri intorno al Germanismo nelle lettere latine. (Estr. dal Giorn. rom. Il Buonarroti, XII. Dec. 1868.) Giornale di Scienze naturali ed economiche del Consiglio di perfezionamento annesso al R. Istituto tecnico di Palermo, 1868. Vol. IV. Fasc 1—8. 4%. ZWEDEN er NOORWEGEN. Det Kong. Norske Frederiks Universitets Aarsberetning for Aaret 1867, Christiania 1868, 80. Forhandlinger i Videnskabs-Selskabet 1 Christiania. Aar 1867. Christ, 1868. 80. Registre til Christiania Videnskabs-Selskabs, Forhandlinger, 1858—1867. Christiania, 1868. 80. Nyt Magazin for Natur-Videnskaberne. Udg. af den Phy- siographiske Forening 1 Christiania, 1868. Bd. V. 3, 4. So. Foreningen tl Norske Fortidsmindesmerkers Bevaring. Aarsberetning for 1867. Christiania, 1868. 80, met: Selje Klosterlevninger af O. KreFriNG. 40. Meteorologiske Jagttagelser paa Christiania Observatorium, 1867, lang 40. Beretning om Bodsfoengslets Virksomhed. Aaret 1867. Christiania, 1868, 30, EE, Beretning om hvad der til Forskvandsfiskeriernes Fromme er udfort 1 Tidsrummet fra Juni 1862 til Jumi 1865. Juni 1865 til Juli 1868. Christiania, 1868. 89. Den Norske Central-Komitees Indberetning om Norges Deltagelse i Verdens-Udstellingen 1 Paris, 1867. 90. Fortegnelse over de af Fiskeri-inspekteur for de Norske Ferskvandsfiskerier Mm. ce. BETTING, ved det 1 2te alminde- lige Landbrugsmöde1 Stockholm udstillede Gjenstande. 8°. H. BAARS, Beretning om den internationale Fiskeri-udstilling 1 Boulogne-sur-mer 1866. Bergen, 1867. Kl. 80°. Les pèches de la Norwège etc. Exposition Universelle de 18657, à Pars. Kl. 80. Byndstykker af p. R. roBERGs Imdberetning om hans i Vinteren 1867 foretagne Undersogelser af de finmarkske Fiskerier. Kristiania, 1867. S°. (Overdr. af Aftenbladet.) O. ANDERSEN, Baahuslens Fiskerier Korrespondent-Artikler fra Fiskerimodet i Lysekil 1 Sept. 1868. Kristiania, 1868. Kl, 80. RUSLAND. G. SCHOENBERG, Weber Griechische Composita, in deren ersten Gliedern viele Grammatiker verba erkennen. Mitau, 1868. 80. W. SCHNEIDER, Weber Abscheidung des reinen Platins und Iridium’s. Dorpat, 1868. 80. H. E. BENRATH, Die Normal-Zusammensetzung bleifreien Glases und die Abweichungen von derselben in der Praxis. Aachen, 1868, 89. A. STUART, Veber die Flimmerbewegung. Dorpat, 1867. 80. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V, WETENSCH. 12 C, 5 ee seipLItz, Die Otiorhynchiden nach den morphologischen Verwandtschaftsverhältnissen ihres Hautscelet’s verglei- chend dargestellt. Berlin, 1868. 80. B. ROSEN, Ueber die Natur der Stromatoporen u. über die Erhaltung der Hornfaser der Spongiën im fossilen Zustande. Dorpat, 1867. 80. „ BIDDER, Untersuchungen über das Blutgefäss-System eini- ger Hirudineen. Dorpat, 1868. 80. . BLUMBERG, Ueber die Augenlider einiger Hausthiere mit besonderer Berücksichtigung des 'frachoms. Dorpat, 1867. 88. BERNHARDT, Anat-physiol. Untersuchungen über den Nervus depressor bei der Katze. Dorpat, 1868. 80. ARNSTEIN, Ueber die becherförmigen und wandernden Zellen des Darmes. Dorpat, 1866, 80. . STELLING, Experimentelle Untersuchungen über den Ein- fluss des Nervus depressor auf die Herzthätigkeit und den Blutdruck. Dorpat, 1867, 80. . SCHRÖDER, Versuche über die Innervation der Glandula Parotis. Dorpat, 1868. 89. . ROSENBERG, Untersuchungen über die Entwickelung der Teleostier-Niere. Dorpat, 1867. 80. . KETTLER, Ein Beitrag zur Theorie des Fiebers. Dorpat, 861 80. RAEDER, Die Wirkung der Transfusion von Fieberblut auf den thierischen Organismus. Dorpat, 1868. 80. . räper, Klinische Beobachtungen an vier Wundfieber- kranken. Dorpat, 1868. 8°. SCHEINESSON, Ueber den Einfluss des Chloroforms auf die Wärme-verhältnisse des thierischen Organismus und den Blutkreislauf. Dorpat, 1868. 89, Dn A. SCHMITZ, Zur Lehre vom putriden Gift. Dorpat, 1867 So. C‚ KUBLY, Untersuchungen über die Wohnungs-Verhältnisse der ärmeren Bevölkerungsklasse u. s. w. Dorpat, 1867. S°. P. G. A. MASING, Beiträge über den gerichtlich-chemischen Nachweis des Strychnins und Veratrins in thierischen Flüssigkeiten und Geweben. Dorpat, 1868. 80, T. KAUZMANN, Beiträge für den gerichtlich-chemischen Nachweis des Morphins und Narcotins in thierischen Flüssigkeiten und Geweben. Dorpat, 1868. So. T. BORNHAUPT, Untersuchungen über die Entwickelung des Urogenitalsystems beim Hühnchen. Riga, 1867. 4°. E. ROSENBERG, Untersuchungen über die Entwickelung des Canalis cochlearis der Säugethiere. Dorpat, 1868. 40. A. osiPow, Die Thätigkeit der Staatsanwaltschaft 1m Rus- sischen Civilverfahren nebst einigen einschlagenden Lehren. Dorpat, 1868. 8°. P. HELMLING, De Aequatione dg dy Tere integranda. Dorpat, 1868. 4°, E. BERENS, Versuch einer kritischen Dogmengeschichte der Grundrente. Gekrönte und auf Kosten der Universität zu Dorpat veröffentlichte Preisschrift. Leipzig, 1868. 8°. Das mineralogische Cabinet der Kais, Universität zu Dorpat, 1868. Nachtrag 1. 8°. Zuwachs der Universitäts-Bibliothek im Jahre 1867. Dorpat, 1868. 80, 12* el A NGR KOCH AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, van de vroegste tijden tot op heden. Voortgezet door o. VAN REES €en W. G. BRILL. Amsterdam, 1868. Dl. IL. St. VESA DE O9; M. P, FAUGÈRE, Défense de B, PASCAI, et accessoirement de Newton, Galilée, Montesquieu &. contre les faux doeuments présentés par M. crasres à Académie des Sciences, avec plusieurs Fac-Simile. Paris, 1868, 40. Journal des Savants. Paris, 1868. Décembre. 40. Annales de Chime et de Physique. IV Série. Paris, 1868. Tome XV. Novembre. 80. HENLE u. PFEUFER, Zeitschrift der rationellen Medicin. Ie Reihe. Leipzig, 1868. Bd. XXXIV. 1. 80. C. FR. vON GAUSS, Werke. Herausgeg. von der K‚, Gesell. d. W. zu Göttingen, 1866. 40. J. POGGENDOREF, Annalen der Physik u. Chemie. Leipzig, 1863: N29, 10, IT. 3% Flora. Regensburg, 1868. No. 25—32. 80. TROSCHEL. Archiv für Naturgeschichte. Berlin, 1868. Jahrg. 34. Heft 2. 80. DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1868, Bd. CXC, Heft 1—5. 80. Göttingische gelehrte Anzeigen. Göttingen, 1868. N°. 39— 50. Nachrichten, 1868. Ne. 18—21. 80. Mittheilungen der K.K. Central-Commission zur Erforschung u. Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1869. Jahrg. XIV. Jänner. Februar. 40. Ge me mn Bibliothèque Universelle et Revue Suisse, Nouvelle période. Lausanne, 1868, Tom. AAXIV, Jauvier. S°. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND FEBRUARIJ 1869. NEDERLAND. iandelingen van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, over het jaar 1866. ’s Hertogenbosch, 1867. So, Nederl. Meteorologisch Jaarboek voor 1868, uitgeg. door het Kon. Nederl. Meteor. Instituut. Utrecht, 1868. Dl. L. Lang 40°. F.C. DONDERS en KOSTER, Nederlandsch Archief voor Genees- en Natuurkunde. Utrecht, 1869. Dl. IV. 4°. 30. Bijdragen voor de Taal-, Land en Volkenkunde van Nederl. Indië. Uitgeg. door het Kon. Nederl. Instituut voor de Taal-, Land en Volkenkunde van Ned. Indië, IIIde volg- reeks. ’s Gravenhage, 1869. Dl. III St. 3, 4. So. 5. SWART, Verhandelingen en berigten betrekkelijk het Zee- wezen, de Zeevaartkunde, de Hydrographie enz. Amster- dam, Jaarg. 1868. Ne. 4. So, Bouwkundige Bijdragen. Uitgeg. door de Maatschappij: Tot bevordering der Bouwkunst. Amsterdam, 1869. Dl. XVI. St. 4. 40. D. BIERENS DE HAAN, Overzicht der Goniometrie en der vlakke driehoeksmeting. Leiden, 1869. 80, AGB A. HEYNSIUS, Onderzoekingen gedaan in het Physiologisch Laboratorium der Leidsche Hoogeschool. Leiden, 1869. 50. Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de Kusten en _ Rivieren, waargenomen in de maand Julij 1868. ’s Gra- venhage. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart in het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, Uit- en Doorgevoerde Handelsartikelen gedurende de maand December 1868. ’s Gravenhage, 1869. Folio. L. OLDENHUIS GRATAMA, Open brief aan het Collegie van Ged. Staten van Drenthe, over de zorg voor en het onderhoud der Humnebedden. Assen, 1868. S®. Lijst van Boekwerken, enz. voor de Bibliotheek van het Ministerie van Oorlog ontvangen of aangekocht. 1 Oct. tot 31 Dec. 1868. 80. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Javaansche Almanak voor 1869. Batavia, Jaarg. 16. S°. BELG TEE Willems-Fonds. De mensehen en de dieren. Gent, 1569, 30. PRA N KRK Mémoires de l'Académie Imp. des Sciences, Inseriptions et Belles-lettres de Toulouse, VIme Série. Toulouse, 1868. Tome IV, VI. S°. Mémoires de la Société Imp. des Sciences, de l'Agriculture et des Arts de Talle IFPee Série. Paris, 1868. Vol. IV, V. 8°. Bulletin de la Société des Sciences Naturelles de Stras- bourg 1868. Première Année N°. 9 Dée. 80, he nn” din a en Wk ne BED Deen GROU TRRITTANKILE ER. OWEN, Derivative Hypothesis of Life and Species, being the concluding Chapter of the Anatomy of Vertebrates. 1868. 89. NOORD-AMERICA. The American Ephemeris and Nauücal Almanac for the Year 1870. Washington, 1868. gr, &°. DUITSCHLAND. Jahrbuch der K.K. geologischen Reichsanstalt. Wien, Jahrg. 1868. Bd. XVIII Oet. Dec. gr. 89. Verhandlungen der K.K. Geol. Reichsanstalt. Wien. Jahrg. 1865. N°. 1—18. gr. 8°. XIV*r Jahres-Bericht des Germanischen National-Museums. Nürnberg, 1868. 40. Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit. Organ des Ger- manischen Museums. Neue Folge, Jahrg. XV, 1868. 4°. XXV_—_XXVI[Iter Jahresbericht der Pollichia, eines Natur- wissensch. Vereins der Rheinpfalz. Dürkheim a/H. 1868. 8°. J. B. ULLERSPERGER, Bemerkungen über Elektro-Therapie in der Pädiatrik. S°. (Uit Behrend’s u. Hildebrand’s Journ. f. Kinderkrankheiten.) LWITSERLAND. Bulletin de la Société Vaudoise des Sciences Naturelles. Lausanne 1868, Vol. X. Ne 60. 80, he MDS Brief des Frh. Karr. von EstTORFF an Hr. Prof. E. DESOR. Zurich, 1869. S°. (Overdr. Allgem. Zeitung.) 1 TAL PB ” C. NEGRI, La grandezza Italiana. Tormo 1864. S°% Seritti vari. Torino 1867. S°. Discorso del comm. c. NeerI, rieletto Presidente della Societa Geografica Italiana nell° Adunanza del 25 Gen- naio. Firenze 1868. Se. * Bollettino della Societa Geografica Italiana. Firenze 1868. Anno 1. Fasc. 1. 80. RAN GERE OC EE Journal des Savants. Paris, 1869. Janvier. 42. Annales de Chimie et de Physique. IVme Série. Paris, 1868. Tome XV. Décembre. S°. Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta, 1868. Bark NC ok Part IENS Tie 3% Extra-number. Catalogue of Reptiles in the Mu- seum of the Asiatic Soc. of Bengal. S°. Bibhothèque Universelle et Revue Suisse. Nouvelle période. Lausanne, 1869. Tome XXXIV. No. 134. Févr. 80. eN en TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND MAART 1869. NEDERLAND. Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en We- tenschappen. Verslag van het verhandelde in de Algem. Vergadering op 30 Juni 1868. 90. ——_— Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectie- Vergaderingen, enz. Utrecht, 1565. S°. —_—_—___ Catalogus der Archaeologische Verzameling. Utrecht, 1868. S°. B. TEN BRINK. Levensbeschrijving van RYKLOF MICHAEL VAN GOENS. Utrecht, 1869. S°, Archives du Musée Teyler. Harlem, 1869. Vol. II. Fasc. Ee Et 3. Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij van Landbouw over 1569. Arnhem. EL. Bl 1—176. 5% J. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, 1869. Dl. VII. Afl. 7. 8°. Tijdschrift wtgeg. door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. III® Reeks, Haarlem, 1569. Pl. X..St. 1, 2. De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- del en Scheepvaart. Uitgeg. door het / Paleis voor Volks- vlijt.” Amsterdam, 1869. Ne. 1. Bijblad. No. 1—3. So. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V WETIENSCH 13 Rap De Navorscher. N. Serie. Amsterdam, 1869. 2° Jaarg. INES 3 onse: Xde Jaarl. Verslag door de Hoofd-Commissie van het Rot- terdamsche Leeskabinet enz., medegedeeld mm de Algem. Vergadering van 27 Febr. 1869. 80, Verzamelingstabel van de Waterhoogten langs de Kusten en Rivieren, waargenomen in de maanden Augustus en September 1866. ‘sGravenhage. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, Uit- en Doorgevoerde Handelsartikelen gedurende de maand Januarij 1869. ‘sGravenhage. Folio. 7ième Session du Congrès international de Statistique. Pro- * jet du programme. La Haye. 8°. Mededeelingen betreffende het Zeewezen. Uitgeg. door de zorg van het Dept. van Marine. ’sGravenhage, 1869. DIKEB: w. 7. DE vooer. Bijdragen tot de Numismatiek van Gel- derland. Arnhem, 1869. St. 2. 4. J. W. KAISER. Curiosités du Musée d'Amsterdam. Fac- similé d'estampes de maîtres inconnus du 15ième siècle. Amsterdam. 2. Folio. Catalogus der Boekerij van het Kon. Instituut van Inge- nieurs. ’sGravenhage. Afl. 3. 8? BEM GATE: Collection de mémoires relatifs à l'Histoire de Belgique. Bruxelles, 1869. Tome IL. 80, Histoire générale des guerres de Savoie, de Bohème, du Palatinat et des Pays-Bas, 1616 —1627. Eed Choix de Mémoires de la Sociéte httéraire de Université catholique de Louvain, 1869. X. 30. Annuaire de l'Université Catholique de Louvain, 1869. Année 33ième, 20. Bulletin de Académie royale de Médecine de Belgique. III Série. Bruxelles, 1868. Tome Il. Ne. 10, 11. 1869. Tome UL. No. 1. FRANKRIJK. Recueil de Mémoires de Médecimme, de Chirurgie et de Pharmacie militaires. IIlme Série. Paris 1868. Tome XXT. So. STAN. JULIEN, Thsien-tseu-wen. Lie livre des mille mots etc. Paris, 1864. Se. San tseu-king. Trium htterarum ber, etc. Parisus, 1864. 80. __—__— Sam-tsze-king. The three character classic. etc. Paris, 1864. 90. Mélanges de Géographie Asiatique et de Philologie Sinico-indienne. Paris, 1564. Tome 1. 8’, Méthode pour déchiffrer et transcrire les noms sanscrits qui se rencontrent dans les livres chinois. Bats, 1361. 80e. Le livre de la voie et de la vertu, composé dans le VI®® siècle avant lère chrétienne par le philosophe Lao-tseu. Paris, 1562. So. — Histoire de la vie de Hiouen-Thsang et de ses voyages dans l'Inde. Paris, 1863. 80. J. DECAISNE, Tie Jardin Fruitier du Muséum. Paris. Lavr. 98. 40. 13 * ln 0 GROOTE RTTTANNTE Transactions of the royal Society of Edinburgh. Vol. KNV dd Inhoud: CAYLEY. On Polyzomal Curves. D. BREWSTER. On the Motion, Equilibrium and Forms of Liquid Films. J. pAvr. On the Temperature of the Common Fowl. (Gallus dom ) Jg. scorr. On the Burning Mirrors of Archimedes. A. C. BROWN and FRASER. On the Connection between Chemical Con- stitution and Physiological Action. F. ANDERSON. On the Products of the Destructive Distillation of Animal Substances. V. W. THOMSON. On Vortex Motion. Proceedings of the Royal Society of Edinburgh. 1867 —68. Vol. VI. N. 74 -76. 80. The Anthropological Review, and Journal of the Anthro- pological Society of Lsondon. 1869. Vol. VEL. N°. 24. 30, Proceedings of the Royal Geographical Society. London, 1569 Nol AEL Ne. 14189, Dal TTS GE BACND. Abhandlungen der Königl. Akademie der Wissenschaften zu Berlin. 1867. Berlin, 1868. 40. Inhoud: P. G. LORENTZ. Ueber die Moose, die Hr. EHRENBERG in den Jahren 1820—26 in Aegypten, der Sinaihalbinsel und Syrien gesammelt. pove. Ueber den Sturm vom 17 Nov. 1866. ACwERs. Bestimmung der Parallaxe des Sterns 34 Groombridge. Bestimmung der Bahn des Cometen IL. 1860 LEPsivs. Grundplan des Grabes König Ramses IV, in einem Turiner Papyrus. BUSCHMANN. Das Zahlwort der Sonorischen Sprachen. WEBER Ueber die Krishnajanmâsthtami (Kr. Geburtsfest). rurcHHOFF. Ueber die Vebergaburkunde. der Schatzmeister der Athene vom Jahre (). 109, 1. scHoTT. Zur Chinesischen Sprachlehre en Verhandlungen der KK. Zoologisch-botanischen Gesell- schaft in Wien. 1868. Bd. XVIII so. C. HELLER. Die Zoophyten und Echinodermen des Adria- tischen Meeres. Wien, 1S6S. Se. A. NEILRICH. Die Vegetationsverhältnisse von Croatiën Wien, 1868. Sc. Uitgeg. door de K.K. Zool.-botan. Gesellschaft in Wien. R. V. FRAUENFELD. Offenes Schreiben an Hr. FRANZ MAURER, als Erwiderung auf, dessen Schmähschrift „ Nicobariana.”’ Berlin, 1868. Se, Der Zoologische Garten. Zeitschrift für Beobachtung, Pflege und Zucht der Thiere. Frankfurt a/M. 1868. Jahrg. IX. Ne. 7—12. 80. Correspondenz-Blatt des Zoologisch-Mineralogischen Verei- nes in Regensburg. 1868. Jahrg 22. 80. J. A. GRUNERT. Archiv für Mathematik und Physik. Greifs- wald 1868—69. Theil. XLIX. Heft 2, 3. 80. Vierteljahresschrift der Astronomischen Gesellschaft. Leipzig, 1867. Jahrg. IT. Heft 1. 1865. III. Heft 4. 80. C. A.F. PETERS Astronomische Nachrichten. Altona, 186 3— 1868. Bd 59-—71. 80. A. PETERMANN, Mittheilungen aus J. PerraEs Geographi- scher Anstalt über wichtige neue Erforschungen aus dem Gesammtgebiete der Geographie. Gotha, 1869. 40, BeTATl Be Societa reale di Napoli. Att dell’ Accademia di Scienze morali e politiche. Napoli 1864, Vol LL. 1865, Vol. EI. 40. —_—- Rendiconto delle tornate e dei lavori dell’ Accade- mia di Seienze morali e politiche. Napoli, 1863. Anno zeen VOND zes IL. Febbraio—Novembre. 40 ; 1564, Anno III: 1865. Anno IV. Aprile—Dicembre; 1866. Anno V; 1867. Anno VL. Gennaio — Giugno, Settembre— Dicembre. S°. Ss. FENICIA. labro XIV, della Politica. Bari, 1868. Se. DENEMARKEN. Aarböger for nordisk Oldkyndighed og Historie udgivet af det Kong. nordiske Oldskrift-Selskab. Kjöbenhavn. 1568. Heft 2. 80, Kongel. danske Videnskabernes Selskab. Oversigt over det Selskabs Forhandlinger. Kjöbenhavn, 1867, No. 6; 1808, Nes r2. 80. Skrifter. V Raekke. Kjöbenhavn, 1868. (Hist. og phil. afd) Bd. IV. 1, 2. (Naturvid. og Mathem. afd.) Bd. VIII, 1. 4e. RUSLAND Mémoires de l'Académie Impériale des Sciences de St. Pé- tersbourg. VlIlme Série. St. Pétersbourg, 1868. Tome NENDE re Inhou:l: 1. J. F. BRANDT. Symbolae Sirenologicae ‘II et II. 2. FR. scHMDT Reisen im Amur Lande und auf der Insel Sachalin. 3. E. STRASBURGER. Die Befruchtung bei den Farrnkräutern. Bulletin de l'Académie Ímpériale de St. Pétersbourg. 1865. Tome XIII. No. 1—3. 40. ee ND Er ONE ATARNSG ED KO C HT. Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden. ’sGraven- hage, 1818—1869. No. 21. So. H. FRIJLINK. Elisabeth Wolff, geb. Bekker en Agatha De- ken, zoo wt hare geschriften als uit andere bescheiden geschetst. Amsterdam, 1562. 80. nn —_ Bijvoegsels en Verbeteringen. Amsterdam, 1864. 80. Annales de Chimie et de Physique. [V®° Série. Paris, 1869. Tome XVI. Janvier— Mars. 30. Journal des Savants 1869 Paris, Février. 4°. POGGENDORFF. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig, BSDSE NO. 12-1869 Ne. Ll So. Flora. Regensburg, 1868. No. 33, 34, 1869. No. 1—4. 80, FROSCHEL. Archiv für Naturgeschichte. Berlin, 1867. Jahrg. 33 Heft 5. 1868. Jahrg. 34, lieft 5, 4. 80. DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1868. Bd. CXC. Heft 6; 1869, Bd. CXCI. Heft 1—4. 80. Göttingische gelehrte Anzeigen. Göttingen, 1868. No. 51, 52: 1869, Ne. 1— 6. Nachrichten, 1868. No. 22, 23; 1869, Ne. 1—3. 80. HENLE u. Vv. PFEUFER. Zeitschrift für rationelle Medici. III Reihe. Leipzig, 1869. Bd. KKNEN Hett. 35:80, Mittheilungen der K.K. Central-Commission zur Erforschung u. Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1869. Jahrg. XIV. März-April. 40. Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouvelle période. Lausanne, 1869. Ne. 135. Mars. 83°. zi: j TOUT ner EEn EEn re BONES Aken AN dvi DEAN: d bij 4 RAU E Tel be ti tel p: wer Vee k th iid Mij it e vub sers OE Ki 3 aes ie tak AEN nn toagbinrf’ , bies ent tantra 4 varieties rade ATEN ns Nes Ng 4 { L : hed Î gehele Giet deed sdh ei vele war Per olijndt B DS OAARTEE MN Erf OOP En ë ” Hit ART gaen ad win Bik eh epe de bi Aer et. sr bit RRA râv \ LMA BEL rror AE Me Abad rd ertoe renden eh EE Al ton Lien Ant VAD ARIE CREREEN "AC \ va UMA in’ NAP Ea KE É Rs ‚E Wi nr pwererile® ; de RN Kolen MO) ifs he brt Aastf sinnolnkan gren aldeas -e odasrt on „ds ni ats BED oen Pekal ” ’ Fact IE Kael * _ r (et ï « } ' 4 sl Ì 4 p pe En rn dn nl oe ER de be VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, —e rd dré PAN | ï zi HERVE CDE En E re ‚ dt eeN Be rai E sd v VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, Afdeeling NATUURKUNDE. TWEEDE REEKS. VIERDE DEEL. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1870. LC EEE ie ; Het, Ne E FS KORURERUUTAK EAAAR zeaswr RE A naaste ren Rn GEDRUKT BIJ pe vooras RÖBE INHOUD VAN HET VIERDE DEEL, TWEEDE REEKS. RR VERSLAGEN. Rapport over eenen schedel en beenderen te Stolwijk opge- Ti EERE WIELAERT EE 1e Rapport op een voorstel van Dr, J. A, C. OUDEMANS, te rue AN RE De 5E lm AD pe Rapport, uitgebragt in de gew, Vergadering van 29 April DE ERE EE EN A MEDEDEELINGEN. W. F. B. SURINGAR, Eene nieuwe soort van Argostemma, bijdrage tot de Flora van Nederlandsch Indië. (Met eene rn vide we) En VI PNE oo. G. F. W. BAEHR, Over de beweging in eene middenstof, wier tegenstand evenredig is aan de derde magt der snelheid. blz. 5. F. A. W. MIQUEL, Bijdragen tot de Flora van Japan. . . „ 16. - _— __—_ Nieuwe bijdragen tot de kennis der Cyca- denten deren ee J. BOSSCHA JR, Over de ware uitzetting van kwikzilver, volgens de waarnemingen van REGNAUIT. … … … … … 38. Over de schijnbare uitzetting van kwikzil- ver en den gang van den kwikthermometer, vergeleken bij dien van den luchtthermometer volgens de waarne- mingen van BEGNAÜLT. „ee enen AE J. A. C. OUDEMANs, Berigt over de waarneming van de to- tale zoneclips op 18 Augustus 1868, op vier plaatsen in den Ind. Archipel. (Met drie Platen). . … . . … m 91, G. VAN DIESEN, Berekening van de hoeveelheid water, die bij hoogen rivierstand door de aanwezige dwarsprofilen van Neder-Rijn en Lek kan afstroomen… . . . . . # 121. en remo) Twee nieuwe geslachten van parasitisch op visschen levende schaaldieren. (Met eene Plaat). . . . wp 156. W. KOSTER, Ontleedkundige onderzoekingen en waarnemin- sen. (Met eene Blaat). … 2 women es oe een 172. 6. FP. W. BAEHR, Aanteekening over eene betrekking tusschen de wortels en de coëfficiënten der algemeene tweedemagts- vergelijking: … wr ce. haver let oer ae ot H. VOGELSANG, Over de benaming en sorteering der kris- tallijne gestegnten. … … 5 tet ute en « 3, a | ENH OU D. VII T. J. STIELIJES, Over proefnemingen op het gebied der wa- berlaógkande:s se ak, Scute. ost doden tddlpeaarr, ll arend roaov garde. 338. P. BLEEKER, Description et figure d'une espèce inédite de Rb ynchobdella.,de, Chine. sok sr crveldsndemerisctgel!f oalow51,949. Mededeeling omtrent eenige nieuwe vischsoor- van To iT a EEN EE NE A Description d'une espèce inédite de Botia de Chine et figures du Botia Elongata et du Botia Modesta. „ 254, Description et figure d'une espèce inédite de ans er CINe tie ee aj mene ee etn pen tel BBE J. A. C. OUDEMANS, Onderstelling omtrent de lichtkroon bij Te OGA A EE nenten: C. BITSEMA CZ., Over den oorsprong en de verdere ontwik- keling van Periphyllus Testudo v. d. H. . . . , . w 263. M. STANISLAS MEUNIER, Nouvel arrangement méthodique des EEEN EAR ALENA MEOT Ae BON ere, 20 oat ie ATOS P. A. BERGSMA, On the diurnal variation of the inclination BEiheimaenet at, Batavia, novr er) seite "ser al On ter DS, E. H. VON BAUMHAUER, Over de digtheid van alcohol en van de mengsels van alcohol en water . . . . … « w 292. A. C‚ OUDEMANS JR, Over de zamenstelling van het Palm- Ee en eaten ve ne en A0, Over de bepaling van ijzer door Na- ft EE OE RENEE aatict P. J. VAN KERCKHOFF, Over de constitutie van sommige A waterstolenE MaM) rs 7 eN ten ene 30 VIII INHOUD. P, J. VAN KERCKHOFF, Mededeeling van eenige proeven omtrent het titreeren van China-Alkaloïden . . . . . . … blz. 340. V. S. M. VAN DER WILLIGEN, Een paar opmerkingen betref- fende de Electriseermachine van Holtz . . . . . m 348. EEN NIEUWE SOORT VAN A4RGOSTEMMA, BIJDRAGE TOT DE FLORA VAN NEDERLANDSCH INDIË. DOOR W.F. R. SURINGAR. (Medegedeeld op de Vergad. der Kon. Akad, v. Wetensch. van 30 Jan. 1869). Argostemma coenosciadieum. Descr: cAuris herbaceus 1} decim. altus basi radicans sube- rectus teres praesertim superne pilosus. Fort per paria 7— 8 opposita inter se aequalìa, longiuseule (ad. 2 em) pedicellata ovato-lanceolata, longitudine (4—6 cm) latitudinem bis supe- rante, infima minora caduca, suprema approvimata breviter pedi- cellata basi rotundata, omnia in pagina Superiore et subtus im nervis dense hirsuta, pilis erectis plus minus incurvis rigidius- culis albis; sf/pwlae interpetiolares e basi dilatata eum pedicellis cohaerente /ate ovatae, saepius acutiusculae s. breviter acuminatae latitudine longitudinem subaequante g/abrae ciliatae. UMBELLA terminalis sessi/is definita composita multiflora folis (hoc loco minoribus) et stipulis (hoe loco majoribus) involucrata 4-radiata, radijs 2} em longis wmbellulis itidem difinitis 4—8 floris, termi- nali majori, involucellorum fohiolis parvis (2 mm) late ovato-acu- minatis v. acutis, pedunculis 8—5 mm. longis. FLorrS penta- mert. CALYX cum peduneulis dense lanato-pilosus, pilis longis eripulis patentissimis, lobis parvis late-ovatis acutis vel acutius- culis. COROLLA rotato-infundibuliformis qwinguefida alba, lacindis ovato-lanceolatis acutiuseulis extus sparse pilosis. STAMINA imo fundo corollae inserta, filamentis brevibus, axufheris in conum VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de ReEKS. DEEL IV. 1 (2) concretis rostratis basi rimis longitudinalibus introrsum dehis- eentibus. Drscus planus. Styrus filiformis tubo antherarum in- clusus, stigmate vix exserto capitato. OVvArrum inferum 2 locu- lare placentis reniformibus carnosis septi superiori parti affixis multiovulatis; ovulis hemitropis. (Fructus anti maturitatem de- eiderunt). Floruit in Horto Lugduno-Batavo ubi sponte provenerat e terra cum aliis plantis ex horto Bogoriensi insulae Javae allata. De hier beschreven plant behoort tot een klein maar merk- waardig geslacht van kruidachtige plantjes, uit de familie der Cinchonaceae, welker overstaande bladen bij sommige soorten dezelfde bijzonderheid vertoonen die aan de Melastomaceën eigen is, nl. de ongelijkheid in grootte tusschen de bladen van het- zelfde paar, terwijl de wijd openstaande bloemen en de kegelvor- mig aangesloten, soms vergroeide helmknoppen aan het geslacht Solanum herinneren. De bloeiwijze, in ’t algemeen een cyma, is een enkele maal aarvormig verlengd, meestal scherm- of tuil- vormig samengetrokken. Bij onze soort treft men een samen- gesteld scherm aan, waarvan het middelste schermpje zich vóór de andere ontwikkelt en evenzoo in elk schermpje op zich zelf het eerst de middelste of topbloem; dus een umbella definita composita, aan welke eigenschap de soortnaam coerosciadicum is ontleend. Toen warricH in 1824 het geslacht Argostemma opstelde, beschreef hij tevens vier soorten, waaraan weldra, door BLUME, vier andere, Javaansche, werden toegevoegd. In 1888 werd door BENNET eene nieuwe bewerking van het geslacht gegeven; 21 soorten werden opgesomd, eene van de westkust van tropisch- Afrika, de andere allen uit Indie. Onder deze waren de Ja- vaansche soorten met ééne vermeerderd: vijf andere waren, mede door HORSFIELD, op Smmatra ontdekt, ééne op Borneo door Au. BROWN. In de fora van Neerl. Indie door migveL vinden wij wederom drie nieuwe soorten beschreven, alle van Sumatra, twee door JUNGHUEN, één door KortHALs verzameld, terwijl deze laatste reeds vroeger nog eene andere, aldaar door hem ontdekte soort, zelf beschreven had. Onze O. 1. bezittingen leverden dus de meeste soorten: Sumatra alleen telt, volgens „nr je) ed het bovenaangehaalde werk van MrourL, 14. Zij groeijen, gelijk HORSFIELD opmerkte, meestal in de wouden der bergen, tusschen de 5 en zevenduizend voet boven de oppervlakte der zee _ De plaats, die 4. coenosciadieum onder de beschreven soorten behoort in te nemen, is nabij die, welke door BLUME, HORSFIELD en REINWARDT op Java verzameld en door den eerstgenoemde als 4. montanum beschreven is”). Zij onderscheidt zich daar- van allereerst door het rijkbloemige zamengestelde (miet enkelvou- dige 4—6-bloemige) scherm, en door het niet ontwikkeld zijn der bovenste stengelleden, waardoor de bovenste bladen dicht opeengedrongen staan en de bloeiwijze (ongesteeld) onmid- dellijk op de bladen volgt. Voorts zijn de bladen in het ge- heel grooter, betrekkelijk tot hare lengte breeder, meer eivormig, en, vooral de bovenste, aan den voet afgerond. De steunblaadjes zijn bij A. montanmum BL. meer langwerpig en stomp, bij Á. coe- nosciadieum breeder, soms even breed als lang en bij de middel- bladen bijna spits of aangespitst. De bloemen zijn bij deze laatste soort iets kleiner, de kelkslippen betrekkelijk breeder, bijna tweemaal korter; ook is de snavel der helmkmoppen, die bij A. montanum Bu. ongeveer de helft van de lengte der geheele anthera inneemt, hier doorgaans iets korter, nl. 4 der amthera In sommige opzigten is er dus grooter overeenstemming met 4. pauciflorum Br. die inderdaad als de naast verwante moet worden beschouwd, ofschoon de zeer arme (1—ë-bloemige) inflorescentie en de vliezig doorschijnende bladen haar een meer afwijkenden habitus verleenen. Wat de beharing betreft worden (BENNET in HORSFIELD Pl. jar. rar. p. 92 tab. 22) de bladen van A. mwontanum pu. als verspreid behaard beschreven, en vertoont de afbeelding zelfs in geheel geen haren op de bladen, terwijl bij onze plant eene sterke recht opstaande beharing terstond in het oog valt. Intus- schen is mij gebleken, dat verschillende exemplaren van 4. mon- tanum, ten opzichte van de meerdere of mindere dichtheid der beharing, nog al witeen loopen, en dat enkele in dat opzicht zelfs zeer nabij komen aan 4. coenosciadieum, terwijl de bloem- ee | #) A. boragineum BL. onderscheidt zich terstond door de bloeiwijze, die aldaar geen Cgcherin-, maar een fwilvormige ecyma is, voorts door vorm en grootte der bladen enz, Gend stelen en de kelk wel is waar in de geciteerde afbeelding van 4. montanum met aangedrukte haren worden voorgesteld, maar inderdaad in de door mij geraadpleegde exemplaren op gelijke wijze als 4. coenosciadieum met lange opstaande, eenigzins kroeze haren zijn voorzien. Ook leveren de haren, elk op zich zelf, bij mikroskopisch onderzoek, in beide soorten geen verschil op. Bij 4. pavciflorum Bu. daarentegen (waar tevens het blad meer vliezig en doorschijnend is) onderscheiden zij zich door grooter diameter, terwijl zij b.v. bij A. Teysmanniamum MIO. niet slechts korter en dunner, maar tevens, in plaats van aan den voet ver-_ breed, aldaar een weinig versmald zijn. VERKLARING DER PLAAT. l. Honding der plant, natuurlijke grootte. 2. Een stuk van den stengel met een paar bladen en steun- blaadjes: de naar voren gerichte steunblaadjes zijn opzet- telijk eenigzins opgebogen, om den vorm te kunnen zien. Haren van het blad 20 maal vergroot. | Bloem van ter zijde met bracteolae. „___van boven gezien. En AIN Kelk van boven gezien, met discus. _t . Bloemkroon verticaal doorgesneden, met inplanting der meel-_ draden. 3. overlangsche doorsnede van kelk en vruchtbeginsel. id. driemaal vergroot, doorsnede loodrecht op het tusschenschot. 10. id. doorsnede evenwijdig aan het tusschenschot. 11. dwarse doorsnede van het vruchtbeginsel. 12. Zuiltje der meeldraden; boven steekt het stigma uit. 13. Meeldraad aan de binnenzijde. 4. „ van ter zijde. 15. twee verbonden meeldraden van de binnenzijde. 16. eitjes 70 maal vergroot. Fig. 1,2, 4—S natuurlijke grootte. Fig. 9—15 driemaal vergroot. temma coenosciadium. de sf = = el af mi = 1221 ie) e= 0) 2 OVER DE BEWEGING IN EENE MIDDENSTOF, WIER TEGENSTAND EVENREDIG IS AAN DE DERDE MACHT DER SNELHEID. DOOR G. F. W. BAEHR. Voorgedragen in de Vergadering der Academie van 27 Maart 1869. In de PAdlosophical Transactions voor 1868, bladz. 417, worden door den heer gasTrortu, Professor in de toegepaste wiskunde aan de militaire school te Woolwich, de uitkomsten medegedeeld van talrijke reeksen van proeven, die gedaan wer- den om den tegenstand der lucht op de beweging der projec- tielen te onderzoeken. Met een chronographischen toestel, die door hem opzettelijk voor de proefnemingen was ingericht, kon men zeer naauwkeu- rig de oogenblikken bepalen waarop een nagenoeg in horizon- tale richting voortgeschoten kogel door elk van de tien scher- men ging, die op onderling gelijke afstanden van 150 engelsche voeten opgesteld waren, en waarvan het eerste op 75 voet van het geschut verwijderd was. Blijkbaar verkreeg hij daardoor ook de tijden waarin ruimten, die met gelijke verschillen op. klimmen, doorloopen zijn, en hij bevond dat de tweede ver- schillen van die tijden zeer nabij even groot waren. Hieruit leidde hij af, dat de betrekking tusschen den tijd 4 en de doorloopen ruimte s, t=as tbs moest zijn, waarin de coëfficienten a en 4 uit de uitkomsten der proeven berekend kunnen worden. Voorts geeft die betrekking, (65 voor de snelheid v ds d EE de a +258 en voor de versnelling #, f BEB 25 “ya db? (ad 245)?’ of bv de vertraging, door den tegenstand der lucht, zoude dus even-_ redig geweest zijn aan de derde macht der snelheid. Deze on- derstelling, die ook reeds sinds eenigen tijd ten grondslag is gelegd voor de ballistische onderzoekingen aan de artillerie-school te Metz, geeft voor groote snelheden uitkomsten die vrij goed aan de praktijk voldoen. Van haar uitgaande wordt in het vol- gende eene formule gezocht, waardoor de coëfficient van tegen- stand, namelijk 24, onmiddelijk berekend kan worden, als de richting en grootte der aanvankelijke snelheid, benevens de ho-_ rizontale boogschootsverheid gegeven zijn. Op verschillende ge- vallen toegepast, moet die formule overeenstemmende uitkomsten geven, zoo de onderstelling waarop zij berust de waarheid nabij komt. Reeds in 1716 heeft Johan Bernoulli, wien men had voor- gesteld de beweging te bepalen van een lichaam in eene mid- denstof wier tegenstand evenredig zou zijn aan de tweede macht der snelheid, het meer algemeen vraagstuk opgelost, waarbij die tegenstand evenredig aan eene willekeurige macht der snelheid wordt genomen, of lever, die oplossing tot aan de quadraturen gebracht, dat is tot daar, waar eigenlijk de amalytische zwarig— heden beginnen. Later werd dit onderwerp herhaaldelijk door meerdere wiskundigen behandeld, waaronder Jacobi, van wien men, voor het geval dat de tegenstand evenredig wordt gesteld aan eene constante plus een term evenredig aan eene wille- keurige macht der snelheid, eene herleiding tot de quadraturen vindt, in eene verhandeling de motu puncti singularis, welke voorkomt in het 2de deel van het Journal von Crelle. Bij al die beschouwingen wordt de massa van het lichaam in het awaartepunt vereenigd gedacht, dus het lichaam beschouwd Er dik, als een enkel massief punt, waarop de tegenstand der midden- stof in de richting van de raaklijn aan de baan werkt Dan zijn, als de tegenstand evenredig aan de derde macht der snel- heid wordt gesteld, terwijl de as der z horizontaal, en die der < verticaal in tegengestelde richting van de zwaartekracht wordt genomen, de vergelijkingen der beweging d*z ds de dz ds* dz En TEJ Es de OA TN waarin g=9.808 ... de versnelling der zwaartekracht, s de boog der baan, en m==2ó de coëfficient van tegenstand is, zoodat ds® MOM dt? de vertraging is, door dien tegenstand voortgebracht. Wanneer nu de richting der aanvankelijke snelheid een klei- S J nen hoek maakt met de horizontale lijn, welk geval men hier alleen in het oog heeft, dan blijft ook voor het gedeelte der o ‚0, baan, dat boven die lijn ligt, de helling der raaklijn gering. Men mag dan bij benadering in plaats van de bogen hunne ho- as ) 5 Ss rizontale projectien nemen, dat is, ds door dr vervangen. De- wijl, als g de helling der raaklijn voorstelt, dr=ds Cos.o= (ite? H..)ds, komt dit neer op het niet in rekening brengen van de tweede en hoogere machten der kleine hellingen. Hierdoor gaan de vergelijkingen der beweging over in dx dax3 dze de* dz ne gs ZE EER: waarvan de eerste geeft de 1 k dt Cn en, dit in de tweede stellende, (8) waaruit verder volgt dz gm(3 Ce? Humr?) + CO, Fr grimm wees src? t 6 (C + mz) _ Stelt men nu den oorsprong der coördinaten in het punt waar het hehaam zijne beweging begint, dan*is voor {=0 ook z=0 en z=0 en, als de aanvankelijke snelheid a een hoek « met de as der z maakt, z dz B voor {=0, — —=a Cos.a, re ON dt dt zoo dat men verkrijgt, door met die gegevens de constanten C en C,, te bepalen, daz a Cos. a Et FH mar Cos. a” dz gn(3r? + mar?) +6a Sina En 6 (1 4 mar Cosa) Uit de eerste van deze volgt nu Zr dmar? Cosa Za Cos. a hetgeen de betrekking is tusschen den tijd 4 en de in hori- zontale richting doorloopen ruimte, die uit de boven aangehaalde proeven afgeleid was. Voorts geeft de tweede vergelijking maes (l + par : zegt + r Tanga zgn U 6 a Cos. a of als men #° in z uitdrukt, en na herleiding, ge 20, A 2 DN AE me 0, Cosa — marga? Cos2ee} ï Aanvankelijk, dat is voor z=0, Is ook z==0; de waarde van „ waarvoor # wederom nul wordt, of de horizontale boogschoots- verheid, zal men dus vinden uit de vergelijking Ga? Sin Za — 6 gr — 4 magm* Cos. a — ma ga® Costa —=0, of, na rangschikking, 6 6 Sin. Za mmm Erg EET ed am Cos. « a? m* Cos.* a m°g Cos. a Het blijkt dat deze vergelijking altijd slechts één positieven _ wortel heeft, kleiner dan de waarde van # die verkregen wordt door haar twee eerste positieve termen niet in rekening te bren- gen, dat is, kleiner dan 2 rn DU, 9 hetgeen de boogschootsverheid in het lmchtledige zou zijn. Buitendien zijn hare twee overige wortels onbestaanbaar ; want, door te stellen, wordt zij B == 0, 3 m? a? Cos.* a waarin de coëfficient van den tweeden term werkelijk positief is. De toegepaste benadering geeft dus vooreerst geene tegen- strijdige uitkomsten, en kan nader beproefd worden door uit de vergelijking 20 den verlangden coëfficient m optelossen. Men verkrijgt alzoo, in aanmerking nemende dat hier alleen de positieve waarde van wm te pas kan komen, (6 a Sin. Za 5 hollen es”) n= a a Cos. a ; voor de formule, die men op het oog had. In de Handleiding tot de kennis der Artillerie, van den lui- tenant generaal J. P. C. VAN OVERSTRATEN, tweede druk, bladz. 80, vindt men eene schootstafel voor gewone kanonnen, waaruit wij de volgende gegevens, voor vier verschillende gevallen, over- nemen. De lengten zijn daarbij in meters, de gewichten in kilogrammen uitgedrukt. (10) Í een eene. ee | Middellijn Kaliber. es kend verbeid. van | van | ik En den kogel. |_den kogel. | {a) (z) | Í le | 24 ® | 435 | 1020 11.856 0.1455 ze | is ® | 450 975 5.892 0.1325 3e 12 ® | 425 950 5.928 0.1156 4e 6 ® | 420 360 2964 0.0916 Voor alle vier is de elevatie, of de helling der aanvanke- lijke snelheid a=—=2®. massieve kogels. De projectielen zijn bolvormige ijzeren Men ziet nu gemakkelijk in dat zz evenredig is aan het op- pervlak en omgekeerd evenredig aan de massa van het bewe- gend lichaam; zoo dat, voor bolvormige kogels van hetzelfde soortelijk gewicht, zz dellijn d. duct mm Xd een Onze formule geeft nu, le Log. m == 3.98906—10 Log. d — 9.16376—10 Log. A — 3.15282—10 ge Log. m —= 4.10891—10 Log. d — 9.06296—10 Log. A = 3.17187—10 of e= A se  = 4e A = omgekeerd evenredig is aan de mid- Men moet dus in de vier gevallen voor het pro- zelfde getal A vinden. 2e Log. m == 404832 —10 Log. d == 9.12222—10 Log. A == 8.17054—10 4e Log. m —= 4.21973—10 Log. d — 8.96190—10 Dog. A — 3.18163—10 0.0000001422 0.0000001481 0.0000001486 0.0000C01519, _ welke uitkomsten inderdaad niet veel van elkaar verschillen. Voor een ronden ijzeren massieven kogel, welks middellijn d in meters is uitgedrukt, zal dus de coëfficient van tegenstand zijn (MH) ‘ Om uit de boven berekende waarde van mz, dien coëfficient te vinden voor holle ronde kogels, of voor kogels, waarvan al- leen het gewicht P in kilogrammen en de middellijn / in me- ters gegeven zijn, stelle men Bd: P 3 Ib ZE men moet dan in de vier gevallen voor B hetzelfde getal ver- krijgen. Men verkrijgt, door de in de tabel opgegevene waarden voor de gewichten en middellijnen, in de overeenkomstige waarde van mm te substitueeren, 1e Log. B == 6.73548—10, B = 0.0005439, ge Log. B —= 6.75288—10, B = 0.0005661, 8e Log. B == 6.15590—10, B == 0.0005700, 4e Log. B —= 6.76781—10, B == 0.0005859, welke waarden ook eene groote overeenstemming vertoonen. In de Annales Scientifiques de 1’ école normale supèrieure etc. à Paris, Tome cinquième, Annèe 1868, N° 1, vindt men eene uitstekende verhandeling van den heer Paul Gautier, Professeur au Lyeée d’ Alger, over het schot uit het getrokken geschut, en de beweging van den puntkogel in de lucht. Op bladzijde al zegt de schrijver, die, om zijne formulen toe te passen, de waarde moet hebben van zekeren coëfficient, wle coöfficient € se „déduit des expériences de balistique faites sur des boulets sphé- „riques. On a trouvé que la résistance de lair sur un boulet „sphérique de rayon R et amimé de la viterse » était l F: Ln 7 7100 zonder meer. Uit hetgeen daarop volgt blijkt, dat de helft van die waarde den luchttegenstand geeft, zoo als die boven be- schouwd is. De vertraging is dan, als P het gewicht van den kogel en g de versnelling der zwaartekracht voorstelt , ‚F P bl hd J. (12) en dus onze coëfficient 1, als men de middellijn d=2R invoert, ng d* LET DEU «4 of mn == 0,0005425 —, È waarmede de bovengevondene waarde voor £ wederom zeer goed overeenstemt. Men kan nog op eene andere wijze tot de gevonden formulen geraken, waarbij dan blijkt, dat de voorgaande beschouwing eigenlijk slechts de derde machten van de hellingen g buiten rekening heeft gelaten. Schrijft men de vergelijkingen der beweging in den vorm dd == — mv? Cos. p, ijs —g— mov? Sin. p dt dt? EE en brengt men daarin over Ig NEO ee == U Sin. p dt dt k dan worden zij v ” dep Cos. p Send Sin. p EE mv Cos.p, dv dp Sin.p — + vCos.p — hs Pda en Add == gm? Sin.p: waaruit men vindt dp v 7 == — 9 Cos. p; dv Zi end — 9 Sin. p in vii 9, en verder, door den tijd te elimineeren, 9 Cos. p dv — gv Sin. pdp —=mvt dp. Deze vergelijking wordt integreerbaar als men haar beide le- den door v*Cos*g deelt, waardoor zij overgaat in ED op Ee ES EEN Cos. p 05-05 Coty g Cos*p” (13) zoodat men verkrijgt 1 m _ Sim.o en en 9 8,3, v3 Cos. p 9 Cos. gp a gt waarin, omdat, v==a4 moet worden voor p == a, 1 m Sin. (1 +2 Cos? a). a? Cos.* a g Costa Die vergelijking geeft 1 03 TE Cos. p (Cy — Bm Ty p — m 19° 9) en, door dit in de vroeger gevondene dp Vv — == — 9 Cos. pr 9 Pp of vdp en gdt CO8. p over te brengen, d Tang. » eg dt, (Cg — Sm g—17* 0) ° welke niet onder een eindigen vorm integreerbaar is. Laat men echter de derde machten van g, dus ook Zang.*p, buiten rekening, met het oog op toepassingen waarbij die hellingen gering zijn, dan wordt zij d Tang. ® 2 seg dl, (Cg — 3 mm Tang. p) * en geeft, in aanmerking nemende dat g — « moet zijn voor ME 0, 1 2 a 9 |C — Ban Tang. g) * — (Ca — 3 m Tang. a) 2 Ee 2m zoodat men, omdat met weglating van Pang.'a, Ì 3 m nr RE a3 Cos.* a 7 (4) wordt, zal hebben 2 (Ca — 3 m Tang. y) 3 — Zk (1 + 2a? mt Cos.* a). a Costa Voorts heeft men dan 1 dt (Cg — 3 m Tang. ge jy de —=v Cos.pdt = of, : a Cos.adt 8 B ; (1 4 2a* mt Cas? «2 en bijgevolg ij (L + 2 at mt Cos? a)? — 1 JL » 4 M Cos « welke vergelijking zich gemakkelijk herleidt tot de vroeger ge- vondene Uv dame? Cosa 2 a Cos. « Brengt men nu in dz — Tang.pd xr de waarde, die voor 7azg. py uit eene hier boven gevonden ver- gelijking volgt, namelijk 3 a3 gC Cosa —g(l +2a? mt Cos.* «)° Tang. p == de 3 ma Cos. a ’ hier in voor C en 4 de gevonden waarden stellende, dan ver- krijgt men na herleiding (9 + 3 ma? Sin. a Cos.* a) —g(l + amer Cos. a)? de de 8 a3 m Costa â dus, terwijl # en r tegelijk nul worden, _(g43ma? Sin.alos.*a)r g(lHama Cosa) 7 Bat m Costa 12 afm? Cosa 12atm? Costa welke herleid zijnde de vroeger gevondene betrekking tusschen z en rz geeft. (15) Wij merken nog op, dat men de abeis van het hoogste punt der baan vindt uit de vergelijking Zang. g — 0, dat is, (9 + 3 ma? Sin. a Cos? a) — g (1 H ame Cos. a)3 —= 0, of, als men alleen de eerste machten van de kleine grootheid m in rekening brengt, ma? Sin.a Cos.* a enn hd am Gass, 9 waaruit dan a? Sin. a Cos. a , 5 hetgeen de helft is van de horizontale boogschootverheid in het luchtledige. Volgens hetgeen vroeger uit de vergelijking 2=0 is gevonden, bedraagt dit meer dan de helft van den afstand die onder de werking van den tegenstand der lucht wordt be- reikt, zoodat ook de dalende boog der baan, eene grootere hel- ling zal hebben dan de klimmende. Uit de overeenstemming der vroeger berekende getallenwaarden voor wm, schijnt men te mogen besluiten, dat voor groote snelheden de wederstand der lucht inderdaad evenredig wordt aan de derde macht der snel- heid, en dat deze onderstelling ten grondslag genomen kan worden voor een meer dieper onderzoek, dan men zich hier voorgesteld had. en ZE Delft, Maart 1569. BIJDRAGEN TOT DE FLORA VAN JAPAN. F. A. W. MIQUEL. (zie VERSL. EN MEDED. Dreu III. Brz. 295). Aangeboden in de Vergadering der Afdeeling van 29 Mei 1869. U. MELANTHACEËEN. In Japan is deze groep even als in Noord-Amerika sterk vertegenwoordigd. Aan de ontdekkingen van THUNBERG, SIEBOLD en BUERGER hebben de Amerikaansche botanisten, alsmede MAXxr- -MOWICZ en TSCHONOSKY vele belangrijke soorten toegevoegd. Toen ik in de Prolusio Florae Japonicae een overzicht der Ja- pansche Flora mededeelde, waren mij de ontdekkingen der beide laatstgenoemde kruidkundigen slechts ten deele bekend, spoedig daarna echter ontving ’s Rijks Herbarium te Leiden daarvan eene belangrijke verzameling, waardoor ik thans in staat ben, onder- scheidene punten toe te lichten. Chamaelirium luteum had onder de Japansche Melanthaceën bijzonder mijne aandacht getrokken, omdat het zoolang miskende Melanthium luteum van THUNBERG daardoor werd opgehelderd en mij daarbij bleek dat deze soort identisch is met de Noord- Amerikaansche soort (Ch. Carolinianum W.), met die eigenaar- digheid dat zij in Japan hermaphroditisch, in Amerika dioecisch is (Prolus. p. 308.) — MAXIMOWICZ, nog onbekend met deze beschouwingen, hoezeer de identiteit met THUNBERG's plant ver- moedende, beschouwde haar als een afzonderlijk geslacht (Chio- nographis japonica, Bullet. Acad. St. Petersb. XI. p. 210). Ik vermoed dat de door hem onderzochte bloemen in niet geheel normalen toestand waren, maar omtrent de identiteit zijner plant \ (17) met onze door steenop verzamelde, laat het onderzoek der door hem ons medegedeelde voorwerpen geene onzekerheid over. Zijne beschrijving bevestigt bovendien dat de vrucht eene zaaddoos is, dat de bloemen eene witte kleur hebben en eerst door het droogen geel worden. Hij vond dit gewas langs beekjes in de wouden van Kiusiu en op het gebergte Kundsho-San. Mijn vermoeden dat Zygadenus japomicus (Versl. en Meded. 2de Ser. II. p. SS) het Veratrum Maackiüi recen (Fl. Ussur. p. 154) kon wezen (Pro/us. p. 810; werd door MAX1Mowi1cz vol- komen bevestigd. Ik aarzel echter zijn veel verder strekkend gevoelen aan te nemen, dat de genoemde Veratrum soort tot de vormen van Vertrum nigrum moet gerekend worden. Hare steeds smal-lijnvormige bladen leveren, in verband met andere kenmerken, een zoo in het oog vallend verschil op van de breed- ovale bladen van V. nigrum, dat zonder volledige tusschenvor- men eene vereeniging mij gewaagd voorkomt. — MAXIMOWICZ ontdekte dit gewas bij Jokohama, met purperkieurige en met witte bloemen. Van Veratrum nigrum LINN., vroeger reeds door sMmALL ver- zameld, werd door mAxruowicz eene verscheidenheid, var. $ in- termedium, bij Hakodade verzameld, die evenwel van de soort slechts weinig afwijkt. Veratum album Linn. biedt in Japan zeer uiteenloopende vor- men aan, meer dan iu eenig ander land en die van de typische soort meer verschillen dan bijv. /. Zobelianum in ons wereld- deel. Maxrmowicz heeft ons twee onderling zeer verschillende vormen medegedeeld: « var. grandiflorum, bij Hakodade verza- meld, een krachtig robust gewas met zeer breede groote bladen en groote bloemen, 4 lijn lang of nog langer — var. parvi- florum, im de prov. Nambu van het eiland Nippon door rscno- NOSKY verzameld, in de hoogste mate afwijkend. De geheele plant heeft een tenger voorkomen, de onderste bladen zijn elliptisch, de bovenste lancetvormig, de bloemtrossen zamengesteld en sterk grijs behaard, de bloemen in het oog vallend klein, 14 lijn lang. Andere essentiële verschillen heb ik echter aan de gedroogde exemplaren niet kunnen ontdekken. Het gevoelen van MmAXximowicz, dat het geslacht Sugerokia met Melionopsis kan vereenigd worden, kan ik niet deelen. De VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS DEEL IV. 2 (18 ) zaaddozen van dit laatste geslacht, mij door AsA GRAY medege- deeld, leveren in het getal, den vorm en den bouw der zaden een groot verschil op, dat bij de vaststelling van genera in deze groep algemeen als van eene eerste waarde erkend is. Ver- werpt men dit, dan vervalt de geheele methode van klassificatie der Melanthaceae. — elionopsis breriscapa MAXim. (pauciflora olim, non A. GRAY) is volgens de authentieke exemplaren, slechts een kleiner vorm van Sugerokia japonica. CoNSPECTUS MELANTHACEARUM JAPONICARUM. Tofjeldia uups. 1. 7. nutans W. — Im prov. Nambu legit TSCHONOSKY. 2. T. sordida maxim. Bull. Sf. Petersb. XI p. 212. — In montibus circa Jedo leg. MAx1Mowicz. 3. 7. japonica MIO. Prol. p. 365 et 368. In Nippon leg. KEISKE et in regione circa Mikawa KAIso. Chamaelirium WILLD. 1. Ch. luteum A. GRAY Manual ed. 1. p. 478. mig. Prolus. p. 308. 568. Melanthium luteum Tuur. — M. Japonicum WiLLD. — Helonias japonica R. S. — Chionographis japonica MAX. (Helonias lutea Air. — N. dioica pursH. — Veratrum luteum LINN.). — Im Nippon leg. sieBorp; in imsulae Kiusiu m. Kundsho-San secus rivulos, in Kumamoto in sylvis Cryptome- riae MAXIMO WICZ Sugerokia MIG. 1. S, japonica Mio. Prol. p. 309. — Scilla japonica TH. Helionopsis japonica et H. breviscapa (pauciflora olim) maxim. In ins. Kiusiu m. Wunzen et in ins. Nippon prov. Sennano et Nambu legerunt MAXIMOWwICz et TSCHONOSKY, antea in iisdem regionibus legerunt SUGEROK, KEISKE, SIEBOLD. Helionopsis A. GRAY. 1. MH. pauciflora A. GRAY. — MiQ. Pro/. p. 310, exel. pl. max1- Mowiczit homonyma. (19 ) Veratrum LINN. l. V. Maacki RrerL Fl. Ussur. p. 154. Zygadenus japonicus Mig. Profs. p. 310. 2. V. nigrum LINN. — Im ins. Jeso leg. SMALL. V. album LINN. — var. grandiflorum MAXIM (ef. supra): il var. parviflorum mAxim. (ef. supra). Streplopus L. C. RICH. (MICHX). 1. S. amplerifolius pc.. — Im promontorio Soya leg. WRIGHT. 2. S. rosens Micax. — Im ora Ochotsk et in ins. Aleuticis. Disporum SALISB. 1 D. sessile pon, et var. $ minus Mio. Prolus. p. 511. — In Nippon, in Kiusiu prope Kokuro legit BUERGER — im m. Wunzen KEISKE. D. pullum sAriss. — Varüs locis leg. SIEBOLD, BUERGER, aas MOHNIKE. 3. D. smilacinum A. GRAY. — Im Simoda, prope Hakodade in pinetis leg. collectores americani. Zeven genera in Japan tegen twaalf in N. Amerika; twee Japansche genera, die in Amerika ontbreken (Helionopsis en Sugerokiaj, zeven Amerikaansche die in Japan niet gevonden zijn. — Van de Japansche soorten groeijen 5, welligt 6 ook im Amerika. II. VALERIANEEN. In het overzigt van de Flora van Japan (Pro/usio Florae Japo- nicae) had ik negen soorten van Valertaneën vermeld, waaraan MAXIMOWICZ later nog twee toevoegde. Hoezeer zijne en mijne onderzoekingen over het geheel gelijke uitkomsten hadden opge- leverd, bleek mij uit de nadere vergelijking der door dien ver- dienstelijken reiziger aan ’s Rijks Herbarium onlangs medege- deelde exemplaren, dat onze bestemmingen ten gevolge van de meerdere of mindere volledigheid der exemplaren, die ons ten dienste stonden, eenig verschil opleverden en de uitkomsten DE elkander wederkeerig konden aanvullen. Vooral betreft dit eenige soorten van Valeriana en Patrinia, die ik zonder rijpe vruchten bestemd had. Mijn vermoeden bijv. dat enkele Valeriana-soorten tot Patrinia konden behooren, werd bevestigd door de vrucht- dragende exemplaren, die maximowiez ons gezonden heeft. — Ik heb daarom een verbeterd overzigt van de soorten der beide geslachten opgemaakt T. VALERIANA LINN. Ì. Valeriana dioica Mia. Prolus. p. 278. 2. Valeriana officinalis LINS. — mia. L ce. — In Japan schijnt deze ver verspreide soort nog meer te variëren dan in Europa. Hene opmerkelijke verscheidenheid, die ik t. a. p. als ê latifolia beschreven heb, werd door waximowrcz ook in Amur- land ontdekt en eene andere met drie paren lancetvormige en gezaagde blaadjes bij Nagasaki en op den berg Kigo San ge- vonden; beide vormen, door hem met /. sambucifolia vergele- ken, werden, zoo als onze exemplaren, op het gebergte Obama en langs beekjes en rivieren in Nippon en Kiusiu verzameld. Het getal blaadjes is bij alle veel minder dan in de gewone vormen van #. officinalis, en sluiten deze japansche vormen zich zeer aan bij de aanverwante WV. sambucifolia Mik. ; maar stolones, een der kenmerken van deze soort, heb ik niet waar- genomen. Men zou dus uit de Japansche vormen kunnen op- maken, dat /. sambucifolia als een locale vorm van W. officinalis moet beschouwd worden. — Im die voorstelling wordt men be- vestigd, wanneer men JV. officinalis in de Flora's van verschil. lende landen vergelijkt ; men overtuigt zich dan dat in vele gewesten eigenaardige wijzigingen optreden, geschikt om tijde- lijk het cijfer van onhoudbare soorten te vermeerderen. 8. Valeriana flaceidissima maxim. Jlêlang. biolog. 1. ce. (V. Hardwick WALLicu var. leiocarpa Mio. Ì. c. p. 279). Deze soort is aan de genoemde van waALLICH zoo verwant, dat ik haar slechts als eene variteit had onderscheiden. De ja- pansche vormt stolones, volgens de waarneming van MAXIMOWICZ, die aan onze exemplaren echter ontbraken. De cAnporte kent aan WILLICH's indische plant een vradix estolonosa’” toe, maar hed “ij (21) hij zag slechts een onvolledig exemplaar. Exemplaren echter uit Khasia, die ik later onderzocht, hebben geene stolones, waardoor het verschil schijnt bevestigd te worden. Dit, gevoegd bij de door mij reeds vermelde eigenaardigheden der japansche soort, schijnt het te regtvaardigen, de japansche als verschillend van de in- dische te beschouwen. De stolones zijn zeer dun, draadvormig, met uiterst kleine ronde bladen: de wortelbladen zijn twee- maal korter dan de steel, eirond, zeer stomp, aan den voet ligte- lijk hartvormig, zaagsgewijs gekarteld, 6—S8 lijn lang; de onder- ste stengbladen zijn liervormig-vindeelig; slippen in twee paren met eene topslip die veel grooter is, de onderste zijdelingsche zeer verkleind; naar boven ontwikkelen de bladen minder slip- pen en de bovenste bladen zijn enkel lancetvormig. — KeISKE ontdekte haar in de wouden van Nippon, MAXimowicz bij Na- gasaki. 4. Valeriana diversifolia. miQ. /. ce. — Fene eigenaardige soort, door de bijzonder lang gesteelde bladen gekenmerkt, maar wier plaats in dit geslacht, terwijl de vrucht onbekend is, eemig- zins twijfelachtig blijft. IL. PATRINIA JUSS. 1. Paftrinia scabiosaefolia LINK. — MIQ. d. ce. — Gemeen in Japan en op het naburige vasteland van Azië. 2. Paftrinia villosa Joss. — MIQ. /. c. p. 280. De opmer- king over den oorsprong der palea, t. a. p- door mij gemaakt, blijkt bij nader onderzoek onjuist te zijn. De wpalea ad fruc- tum adnata’’, is inderdaad eene vergrootte bracteola, die in deze soort echter met haar convex bovenvlak zoo zeer tegen de vrucht aangedrukt is, dat zij als aangegroeid schijnt. Men kan echter beide deelen, zonder scheuring van weefsels, van elkander schei- den. — Overigens is deze soort eene der meest algemeen voor- komende in Japan. 3. Patrinia gibbosa maxim. Meélang. biol. NI. p. 276. Praecedenti non absimilis, sed folia praeter pilos subtus in pervis adpressos glabra, in petiolum brevem magis minusve de- currentia, vario gradu pinnatiloba, imferiora rotundata, reliqua (22) ovalia, suprema ovato-lanceolata et tantum duplicate grosse ser- rata. Flores majores quam in P. villosa, gibbere valde evoluto. Bracteolae lanceolatae calycem excedentes et ei appressae. Calycis glabri limbus 5-crenatus. Caulis superne et praesertim inter inflorescentiam bifacialiter pubescens. Corollae faux glabra. — Prope Hakodade detexit auctor. 4. Patrinia triloba miQ. Z.c. p. 279 sub Valeriana. Patrinia palmatifida MAXiaM. Z. c. — Calcar in floribus bene evolutis co- rolla duplo brevius, in nostris alabastriferis non nisi gibberis instar efformatum; bracteola (palea) rotundata fructu non ad- nata, sed eum tantum suffulciens. Deze zeer kennelijke soort werd door steBorp ontdekt en ten onregte door mij voor eene Valeriana gehouden, bij gemis aan volledig ontwikkelde bloemen en vruchten. Maxixowicz deelde ons zeer volledige, van vruchten voorziene exemplaren mede. Hij ontdekte haar in Nippon, in de provincien Senano en Nambu. 5. Patrinia japonica mia. /. e. sub Valeriana. — Bracteola lanceolata calyci florenti appressa eoque longior ; corolla lato-cam- paniformis basi leviter inaequalis; calicis limbus brevissimus ; cymae pauciflorae; folia caulina vix 1 lim. lata. De door siegorp zonder nadere vermelding van standplaats verzamelde over het geheel onvolledige exemplaren wijken door hunne smalle en over het geheel kleme en bijkens ongesteelde bladen zoo zeer van alle japansche Valerianeën af dat deze soort tot’ de nog zeer twijfelachtige moet gebracht worden. Wegens de plaats der bracteola onmiddelijk onder den kelk, schijnt zij eerder eene Patrinia dan eene Valeriana te zijn. Aan hetgeen ik t. a. p. over Valerianella olitoria Möxcu heb medegedeeld, heb ik alleen bij te voegen dat ook mAxrmo- wicz haar bij Nagasaki verzamelde. u mn nd NIEUWE BIJDRAGEN Tot DE KENNIS DER CYCADEEN, DOOR F. A. W. MIQUEL. Aangeboden in de Vergadering der Afdeeling van 29 Mei 1869. ZESDE GEDEELTE. NALEZING. — KLASSIFICATIE. Cycas. Toen ik in het eerste gedeelte dezer Bijdragen een overzigt van het geslacht Cycas mededeelde, was ik niet in staat eenige door Grrerirm beschreven soorten te vergelijken, daar het mij niet mogelijk was geweest de Notulae ad Plantas Asiaticas te Calcutta uitgegeven, magtig te worden. Terwijl mij dat onlangs gelukt is, kan ik thans die leemte in mijnen arbeid verder aan- vullen. De met zorg uitgevoerde compilatie van het geslacht Cycas van ALPH. DE CANDOLLE (DC. Prodr. Vof. XVI) werd ge- heel onafhankelijk van mijnen arbeid bewerkt. De Schrijver was door bijzondere omstandigheden tot spoed genoodzaakt. Eenige punten van verschil zullen hierachter nader blijken. Het was denkelijk een lapsus calami te stellen, dat de rhachis (24) der bladen eene praefoliatio stricta heeft, dat alleen de blaad- jes de circinale hebben, en dat de conus masculinus uit eene gemma lateralis ontstaat. Hoezeer omtrent dit laatste punt geene opzettelijke organogenetische nasporingen bestaan, pleit toch de bekende omstandigheid dat na het afvallen van den mannelijken kegel eene vertakking van den top plaats heeft, voor het tegenovergestelde gevoelen. Aangaande de soorten heb ik eenige onjuistheden van min- der beteekenis hier achter vermeld. De door crierirm beschreven en afgebeelde Cycades verschil len in vele opzigten van de tot nu toe bekende soorten ; ik heb getracht de navolgende diagnosen daarvan vast te stellen : 1. C. Jenkinsiana Grier. Notulae ad Plantes asiaticas (a°. 1854) p. 9. tab. 360, fig. 1 et 2, et fab. 362, fig. 1 (earpophylla). Truncus saepe ramosus; folia quadripedalia pe- tiolo lateribus spinuloso longo suffulta, foliolis coriaceis lineari- bus falcatis costâ utrinque prominente; carpophylla brevia (vix 5 poll. longa) rubigineo-tomentosa, laminà sterili partem reliquam aequante lato-cordato-triangulari rasse cuspidatâ pectinato-pinna- tifidà, segmentis parti indivisae } transverse aequilongis apicibus eum laminae facie interiore glabris; ovulis in superiore carpo- phylli parte fertili utrinque 1—5 (numero in carpellis exte- rioribus minore). — Truncus diametro usque tripedali; foliola 7—8 poll. longa, 3, lin. lata. Semina matura ellipsoidea leviter compressa, 18 lin. longa, 12 et 16 lata, e fusco flavescentia. — Crescit in Assam inferiore, circa Gowahatty, ubì detexit JENKINS. — Ab hae specie non diversa viderur : C. pectinata (rier.) /. ce. p. 10, tab. cit. fig. 3, cuius car- pophylla fere matura seminibus ideo magnis globoso-ellipsoideis flavescentibus instructa, lamin sterili tisdem sursum magis re- pulsî. An sit diversa ab homonyma supra enumerata, in Horto Calcuttensi culta et ab maututox ita dicta, ultro inquiretur. Si eonspecifica sit, nomen ab HAMILTON datum servari oportet. 2. C. dilatata erier. /. ce. p. 15. Folia cum petiolo circiter 4& pedes longa, petiolo canaliculato-convexo lateribus spinuloso; foliola 7—S8 poll. longa, 85 lin. lata, basi decurrenti-inserta, (25) valde coriacea; carpophylla ferrugineo-tomentosa, laminâ sterili subcordatà, lateribus pectinatÂ, segmentis subulatis subpungen- tibus viridibus, apice latiore subulato-acuminatâ, parte fertili pauciovulatâ. — lsocus natalis non adnotatus. B. Cycas macrocarpa GRIFF. l.c. p. 11 et p. 13; fab. 360: fgura ad sinistrum absque numero; tab. 362, fig. IL. Trun- eus 10—12-pedalis; folia usque S-pedalia, petiolo subtetragono angulis lateralibus spinulosis; foliola numerosissima subopposita deeurrenti-inserta linearia subfalcata in acumen subpungens sensim attenuata, marginibus ochroleucis recurvata, 10— 16 poll. longa, xy lata; conus masc. breviter pedunculatus 13— 14 poll. altus, androphyllis rubiginoso-tomentosis cumeatis, (excepto acumine subulato refracto-arrecto semipollicari: 9 lin. longis, 6 apice la- tis; carpophylla brunneo-tomentosa elongata gracilia (usque 10— 12 poll longa), laminâ sterili parvâ triangulari basi integrà cac- terum __subspinoso-pauci-pectinatâ (segmentis glabris centrali multo maiore), pluri- (usque S-) ovulata; semina matura ellip- soidea leviter compressa, 2—3 poll. longa. — Prope Ager Punnus et Tabong [Malacca], ubi probabiliter plantata. Observ. Cycadis species seata GRIFF. /. e. p. 16 et prob. tab. 377, absque nomine descripta, in Mergui detecta, in httoribus maris umbrosis prope Chedea copiose proveniens, videtur eadem ac C. Rumphii. De waarde dezer soorten, die overigens zeer eigenaardig schij- nen te wezen, zal eerst door eene nadere vergelijking met de oorspronkelijke exemplaren kunnen beoordeeld worden. Dat GRIFFITH zijne soorten met andere vergeleken heeft om het ver- schil vast te stellen, wordt slechts bij enkelen vermeld; ook mag men hierbij niet voorbijzien, dat de beschrijvingen uit ver- schillende tijdvakken van zijn werkzaam leven dagteekenen en in alles het kenmerk van voorloopige aanteekeningen dragen. — Bij de vergelijking zijner afbeeldingen van C. Jenkinstana en C. pectinata (zonder auctoriteit) was het mij niet“mogelijk eenig verschil tusschen deze beide species te vinden. Nu is het zeer waarschijnlijk dat hij Cycas peectinata nam. zel gekend (26) hebben, en het is daarom mogelijk te achten dat de naam Jen- kinsiana een voorloopige was. Heeft erierirm werkelijk beide voor verschillende soorten gehouden, dan zou kij van de sterke gelijkenis en de wijze waarop zijn verschillen, ongetwijfeld ge- wag gemaakt hebben. — Een’ mannelijken kegel van C. pecti- nata wt den tuin te Calcutta medegedeeld, heb ik boven be- schreven. Zoo lang echter de identiteit van C. pectinata nam. met C.pectinata van GrIFFITHS Notulae, en van deze met Jen- kinsiana GRIFF. miet bewezen is, schijnt het wenschelijk de na- men onveranderd te laten. Of C. circinalis die GRIFFITH tf. a. p. bl. 2 en 5 vermeld, de echte op de afbeeldingen van den Hortus Malabaricus ge- gronde soort is, of C. Rumphii, die in den bot. tuin te Cal- cutta en in ROXxBURGHs schriften als QC. circinalis voorkomt, is mij onzeker. De beschrijving van het carpophyllum op pag. 5 voorkomende stemt met C. Rumphit niet overeen. Met meer ver- trouwen breng ik tot deze de Cycas N°, 6 op p. 1@ door GRIFFITH vermeld, op grond van de gedaante der carpophylla, die hij duidelijk beschrijft. Van de merkwaardige ongedoornde Cyecas Armstrongiö Mia, van Nieuw Caledonië, ontving ik uit het etablissement van den Heer vAN HOUTTE te Gend een blad, blijkbaar van eene oudere plant dan het boven vermelde van Kew; beide behooren overi- gens tot dezelfde soort, verschillen echter door eenigszins lan- gere blaadjes van het blad aan Port Essington verzameld. — Het geheele blad (van vAn zourrte) is meer dan 2 voet lang; bladsteel geheel zonder stekels, driezijdig-cylindrisch, donker- groen, S duim lang; blaadjes zoo als boven beschreven, maar 20 aan weerszijden, de langste 3 duim lang, 5 lijnen breed, de onderste 5, duim lang. Lneephalartos. — Macrovamia. Aan de geslachten Zucephalartos en Macrozamia heb ik slechts weinig toe te voegen. Van den tot Z. cycadifolius gebragten Z. Ghellinchii LEM. (Zamia Hort. versen.) ontving ik een levend oorspronkelijk exemplaar van eenigszins jeugdigen leeftijd. De stam eirond, (27) dik-wollig; vijf bladen, met hunnen korten steel 2 voet lang, d—2! duim breed; blaadjes zeer talrijk, smal-lijnvormig, bij- kans in horizontale rigting mgehecht, 2—15} duim lang, van boven convex, van onderen concaaf en bleek van kleur; steel en rhachis wollig en platgedrukt-vierzijdig. Onder den naam van Zamia cycadifolia zond de Heer vrr- SCHAFFELT aan den Hortus der Utrechtsch? Hoogeschool den zeldzamen #. caffer; de bladen met den steel ‘die J—% voet lengte heeft) ongeveer ‘2 voet lang; blaadjes 50 —56 aan weers- zijden, de middelste 3 duim lang, 3 lijnen breed, overigens in alle opzigten zoo als zij vroeger beschreven zijn. Van Macrozamia Pauli Guilielmi zond de Heer vAN HouTTE mij bladen van drie voet lengte, met 170 blaadjes aan weers- zijden, en eene afbeelding van eenen manmelijken bloeijenden kegel deelden de Heeren naacr & scnMipr te Erfurt (in welk beroemde etablissement deze soort als £. ri//osus wit Australië ingevoerd, in October 1868 bloeide) mij welwillend mede. — Van den Heer vaN HourTE ontving ik ook nog bladen van de M. tenuifolia Hort. Kew. die mij omtrent de vereeniging met M. Pauli Gwilielmi eemgzins doen twijfelen. Zamia. — Cerutozamia. Het geslacht Zuma, zoo als het thans omschreven is, vormt eene zeer natuurlijke groep, vooral nadat BRONGNIART Cerato- zamia daarvan heeft afgescheiden. Ik moet echter ter zake van de kenmerken, van de androphylla afgeleid, de vroegere op- merking herhalen, dat zij in geene soort volkomen schildvor- mig zijn, maar steeds in meerdere of mindere mate naar den wigvorm overhellen, zoodat eene vaste grens tusschen steel en schild niet bestaat. De witersten in deze wijziging gaan van de eene tot de andere soort in elkander over. Hierop niet be- dacht, had ik vroeger gemeend, naar deze verschillen het ge- slacht Zamia in sectiën te kunnen verdeelen en de toen nog zoo geïsoleerde 4. calocoma als de type van eene sectie, Miero- eycas, voorgesteld. Het onderzoek van meerdere soorten over- tuigde mij echter weldra van de onhoudbaarheid dier classificatie. Bij 4. Grongniartii en Z. Poeppigiana, die overigens van de ge- (23) \ noemde soort zoo zeer verschillen, vindt men dezelfde naar den wigvorm neigende structuur, waarop GRISEBACH (Cotal. P/. Cubens. p. 217) nog onlangs de aandacht vestigde en die ik in de Prodr. Syst. Cycad. p. 23 reeds deed uitkomen. Op deze gron- den kan ik geenzins ALPH. DE CANDOLLE volgen, die aan de ge- noemde sectie Microcycas eene nog hoogere waarde toekent, en in den Prodr. XVI, p. 538 haar tot een afzonderlijk geslacht heeft verheven. Ik schrijf dit aan de omstandigheid toe, dat de schrijver van de 26 door hem vermelde soorten slechts 6, en deze alleen in gedroogde en onvolledige exemplaren gezien heeft. — De rangschikking der soorten van Zumia in groepen, is, zoo als in alle natuurlijke genera, eene moeijelijke zaak. De CANDOLLE stelt twee groepen, de eene Chigua, de andere Zuza- mia genoemd, de eerste met peltae masculae heptagonae (di met zes zijdelingsche vlakken en een buitenvlak en breeden steel) ; de tweede met „peltae superne vix inflatae subconvexae plus minus hexagonae, faciebus lateralibus nullis aut vix distinetis, stipite angusto.” Deze klassificatie is echter artificiëel, levert geene grensscheiding op en berust op eene onjuiste morpholo- gische beschouwing der androphylla, wier peltae, allen naar één model, slechts geringe wijzigingen opleveren. De meest afwij- kende soorten staan dan ook naast elkander, terwijl in alle op- zigten verwante soorten door die methode ver van elkander ver- wijderd zijn. Tusschen Zamia en Ceratozamia bestaat een dieper gegrond- vest verschil dan alleen door het kenmerk der peltae inermes of bicornutae wordt aangewezen. Aan de karakters, vroeger reeds door mij vermeld, werden in nieuwer tijd anatomische van stam en bla- den toegevoegd, waarvan ik hiervoren gewag gemaakt heb. — Lepidozamia van REGEL had ik reeds in 1862 als eene soort van Macrozamia doen kennen en moet dus geheel vervallen. Bij de vaststelling der soorten van Zamia en men kan zeg- gen van alle Cycadeën ontmoet men niet geringe moeijelijkhe- den. Het genus te bepalen, biedt, ook bij sterile exemplaren, zelden eenige moeijelijkheid aan De species staat echter meestal slechts in één exemplaar voor ons, en verschillen naar den leef- tijd en niet geringe individuëele wijzigingen verzwaren de juiste beoordeeling. Het individuëele toch doet zich onder de Cycadeën md mn a deden ann on Sn mer pn nn TT n OeTr TT peTenTtt Pi (29) zoo zeer kennen dat ook exemplaren derzelfde soort op gelij- ken leeftijd een kennelijk verschil opleveren. Volledige exempla- ren met stam en bladen vindt men in den regel alleen in de botanische tuinen, in de herbaria van de wilde exemplaren ge- droogde bladen en niet altoos de coni. Im het oogvallend ook zijn de veranderingen die de Cycadeën door de kultuur onder- gaan. Men vergelijke Zamia integrifolia bijv. in de botanische tuinen, om zich hiervan te overtuigen Kiest men het beeld dier soort volgens het Botanical Magazine (tab. 1850) als de ware onveranderlijke type, dan zou men een tal van species kunnen opbouwen. Cycas revoluta is in onze tuinen dan met lange, dan met korte bladsteelen, met langere of korte, digt of verwij- derd staande, smaller en meer omgerolde of breeder en vlakke blaadjes. Hoe lager de temperatuur, zoo veel smaller worden de blaadjes van Cycas Aumphit en aanverwante soorten. Cycas siamensis vormt in onze kassen bladen die in allerlei opzigt verschillen van die waarmede dezelfde exemplaren uit Siam wer- den ingevoerd. Dergelijke spelingen hangen echter niet alleen van uitwendige invloeden af, zij zijn ook individuëel. In sommige groepen doen deze moeijelijkheden in zeer sterke mate zich voor; wat het geslacht Zamia betreft, zijn het de kleine smalbladige soorten (angustifolia, Yatesii, stricta, enz), die onderling reeds elkander zeer gelijkend, niet weinig naar den leeftijd, de kultuur, enz. varièren. Het getal der blaadjes bijv. neemt met den leeftijd gestadig toe en hunne lengte alsmede het getal der nerven bieden belangrijke veranderingen aan. — Door mij onlangs wit Belgische tuinen medegedeelde exemplaren werd ik in staat gesteld, daaromtrent eenige waarnemingen te doen, die ik hier, met de beschrijving eener nieuwe soort, laat volgen. Zamia Vatesii. — Juvenilis sed iam fructifera profert folia petiolis elongatis, lamina brevi dense foliolata, foliolis utrinque v. e. 10; adultior foliis ratione laminae brevius (} ped.) petio- latis, lamina longiore (14 pedali’, foliolis densis vel distantiori- bus 15—22 utrinque, usque 74} poll. lorgis, 2—7- nerviis. Compage foliolorum flaccidiore tisque aplee pauci-serratis caete- ram inter affines distincta, cum Z. angustifolia JAQ. quatenus (j ex eius icone et exemplari auth. a me antea explorato constat, haud contungi posse videtur. Zamis angustissima. Exemplaris provectioris folia hie deseri- bam: petiohh ima basi valde dilatati caeterum subsemiteretes, 5 24— 32 subaequilongis, 65— 83 poll. longis, rhachi antice pla- 4} poll. longi: rhachis pedalis vel longior, foliolis utrinque niusculae insertis, inferioribus oppositis, superioribus fere vel omnino alternis, basi parum augustatis, versus apicem pedeten- tim attenuatis, in apicem integerrimum extremo subteretiuscu- lum acutum teuminatis, in universum valde angustatis, vix Ì lin. latis, marginibus leviter incrassatis et subrevolutis, supra in vivo planis vel leviter convexis, subtus nervis prominuls 3, quorum medius eentricus vel leviter excentricus, passim subgyuinquener- via, Jaterali nervo tum utrinque sub margine recondito; sicca- torum nervi supra distinctiores evadunt et hac in re ex aetate et compage differentiae observantur. — Haec Z. sfrictae certe perquam affinis, apice foliolorum integerrimo in his provectioribus etiam ita observato ab ea constanter difierre videtur. — Pro- babiliter huec pertinet Z. multifoliolata A. ne. Prodr.,l. e.p. 545. Onder den naam van Zamia Potemkini komt sedert eenigen tijd eene soort voor, waarvan ik slecats jeugdige exemplaren gezien heb, die welligt tot Z. Loddigesi: zullen behooren. — Truneus ellipsoideus, perulis e basi lata abrupte lanceolatis cus- pidatis ; petiolus aculeatus; foliola elliptico-oblonga, superiora et foliorum aliorum magis lanceolata, ab } longitudinis ab apice inde serrulata, utrinque attenuata. Zamia floridana A pe. d. e.p. 544 is de echte Z. pumila van LINNAEUs. Pursu vond haar in Florida: „4. integrifolia”’; later dáár door rorrev verzamelde exemplaren ontving ik van ASA GRAY, en uit dezelfde bron was de door pc. beschreven soort. Pursn zegt in zijne Flora Americae Sept. Il p. 648: vin Hast Florida; this species is only found in Florida, as 1 have made all inquiries to find it in Georgia, but withont succes.” — DE CAN- porte citeert nu bevendien bij Z. pumila: Florida (rorrer), en het is zeer dnidelijk dat in beide gevallen dezelfde plant bedoeld is. fat) Zamia Verschaffeltiúù n. sp. Petioh aculeati terettusculi apice tetragoni; rhachis dorso convexa antice bifacialis; foliola paucijuga basi lata rhachi antice inserta (basibus oppositorum prorsus con- tiguis) lato-oblongove-lanceolata sensim acuminata, basi nunc supra nunc infra convexiora, in margine superiore rectiore ad ; ab apice, in inferiore ad } spinoso-serrulata, coriacea, lucida, nervis 3Û-—35 simplicibus paucioribusque bifidis pellucidis utrinque prominulis striulata. A Z. muricata diftert: foliolis crassioribus, ratione folii majoribus, basi lata magis in antica rhacheos facie quam in lateribus insertis (ita ut, ubi opposita sunt foliola, insertiones plane sint contiguae), supra basin vix eonstrictis, per totam longitudinem “magis aequilatis nee ad formam ellipticam tendentibus, nervis utrinque prominentibus striatis, petioli dense aculeati formâ, denique patriâ. — Plantae adul- toris truncus subeonieus semipedem altus, inferne 4} pedis erassus, desquamatus. Folia pauca tantum adsunt, Petiolus proprius 10—14 poll. longus ex olivaceo pallide fusculus, aculeis teretiusculis tenuibus apiee pallidis patentibus vel leviter decurvis, rectis vel leviter arcua- tis praesertim in parte 4 inferiore petioli confertis armatus, ima basi substipulaceo-dilatatus, caeterum praeter supremam partem obtuso- tetragonam teretiuseulus, pennam olorinam crassus. Rhachis tenuior inter suprema foliola in apiculum mucroniformem rigidum acutum exeurrens, dorso convexa, antice bifacialis, acie obtusa tuterjecta, ubi- que inermis, } pedem longa, sed probabiliter etiam longior, viridis. Foliola fere opposita vel subopposita vel fere alterna, sed propter insertionem latam et antie sitam opposita contigua. 4-juga vel jugis paullo numerosioribus, crasse coriacea, sed flexibilia, supra saturate viridia lucida, subtus pallide gramineo-viridia, marginibus laevibus leviter ineurva, supra basin insertionis 4 pollicem perpendiculariter latam non nisi leviter angustata, caeterum aequilato-lanceolata sur- sum sensim angustata in aeumen acutum, serraturis versus apicem pedetentim confertioribus demum confertissimis, recta vel laeviter fal- cata, basì nune supera nunc infera convexiore, in universum marzine superiore rectiore, inferiore (nee constanter) leviter convexiore, ner- vis in medio foliolo 30—35, aliquibus, et infra } folioli longitudinem, bifidis striulata, 9— 12 poll. longa, 14—1$ vulgo paullo infra me- dium lata. Ex ümperio Mezicano introduxit a. vruscHarFeLT, qui in Catalogis Z fuscam latifoliam dixit. Systeem. De groepering der genera naar hunne onderlinge verwantschap berust volgens de tegenwoordig aangenomen beginsels op de mor- phologische karakters, naar hunne betrekkelijke waarde geschat. Een paleontotogisch element, de verwantschap naar de afstam- ming daarbij tot grondslag te nemen, is niet mogelijk, om- dat wij het verband van de Cycadeën der actuele periode met de voorafgaande tijdvakken niet genoegzaam kennen. ALPH. DE CANDOLLE heeft eenige wijzigingen gemaakt im de door mij in den Prodromus Syst. Cycad. gevolgde klassificatie die, bij eene oppervlakkige beschouwing van weinig belang, nog- tans van eene waardering der kenmerken uitgaan, waarmede ik mij niet kan vereenigen. — Welligt was het slechts eene naamsverandering van overtolligen aard voor mijne eerste Tribus Cycadinae te schrijven „Cgcadeae”’ (voor de geheele fanmlie wordt het woord „Cycadaceae” gebezigd). — Anders is het wan- neer de genoemde schrijver mijne 2de en 3de tribus Stangerieae en Zneephalarteae tot ééne „Bncephalarteae”’ vereenigt en deze dan in 2 subtribus (/Stangerieae en Eneephalarteae”) deelt. Het verschil tusschen die groepen is zoo essentieel dat ik eene verandering die eene sterkere tegenstelling bedoelde, eerder zou toejuichen dan de hier gevolgde tegenovergestelde — Doon onder de tribus Mmcephalarteae te plaatsen, schijnt mij geheel onjuist, èn wegens de inhechting der blaadjes, die eerder geleed dan niet geleed is, èn wegens de gedaante der androphylla, die naar de type van sommige soorten van Zamia (bijv. Z. Lind- leyi, Brongniartiì enz) gevormd zijn. Daarbij komt het ver- schil in den groei der stammen, het gemis der eigenaardige in- terruptie in de cambiumlaag, waardoor alle amerikaansche Cy- cadeen van de Encephalarteae verschillen, en waarvan ik in het vijfde gedeelte dezer bijdragen gewag gemaakt heb. Hetzelfde geldt van de aan de amerikaansche geslachten eigenaardige op bastcellen gelijkende epidermis-cellen der bladen. ik laat hier een overzigt van alle Cycadeën volgen, naar de natuurlijke verwantschappen gerangschikt. (38 ) Ord. CYCADEAE. Trib. L. CYCADINAE. 1. Cycas LINN. $ 1. ovulis tomentosis emersis. Ll. C. revoluta THUNB.— Ludens: a planifolia, 2 brevifrons, y iner- mis (C. inermis MiQ. in Cat, Hort. Amstel. ezel syn. LOUR.). $ 2. ovulis glabris, carpophylli marginibus basi immersis. a. petiolo lateribus spinuloso. „ siamensis MIQ. . dilatata GRIFF. „ Jenkinsiana GRIFF. „ pectinata HaM., cum praeced. ultro conferenda. ‚ eireinalis LINN. media R. BR. angulata R. BR. . macrocarpa GRIFF. vs Ho je en ee kn 10. C. gracilis MIQ. Il. C. sphaerica ROXB. 12. C. Rumphii Mrq. 13. C, Thouarsii R. BR. 14. C. Riuminiana HOKT. MOSQU. Deksse, steriles, supra (in parte I) enumeratae hic omissae. b. petiolo inermì. 15. C. Armstrongii MIQ. Trib. IH STANGERIEAE. IL. Stangeria TH. MOORE. . St. paradoxa E’usp. Trib. UI. ENCEPHALARTEAE, III. Macrozamia MIQ. $ 1. Genuinae. 1. M Fraseri miq. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL IV. 8 1. M 8. M. nahe BE „ Ae : je . A.E. 5. E. 6. E. 1 EN 8. E. 0E 10. E. it. & 12E: HD (34) Miguelii FR, MUELL ‚ spiralis MIQ. Macdonelli Ff. MUELL. Oldfield: Mmrq. . Macleayi mig. $ 2. Parazamia MIQ. Pauli Guilielmi HILL et F. MUELL. $ 3. Lepidozamia mrq. Peroffskyana MIQ. IV. Bowenia HOOK. fil. spectabilis EJUSD. V. Encephalartos Leun. $ 1. foliolis linearibus. eycadifolius LEHM. pungens LEEM. tridentatus LEHM. $ 2. forolis lanceolatis. elongatus LEHM. Lehmanni ECKL longifolius LEHM. lanuginosus LEHM. caffer MIQ. 3. folialis elliptieis oblongisve, utplurimum utroque margine p ie ‚ Up q 8 spinulose dentatis. vi:losus LEMAIRE. Altensteinii Lemm. — @ semidentatus, — y eriocephalus, $ 4. foliolis latis glavcis praesertim margine inferiore lobato- dentatis. horridus Leum. — B Hallianns — y aquifolius. latifrons LEHM. Trib. IV. ZAMIEAE. VI. Doon LINDL. edule LINDL. — B imbricatum — jy angustifolium. 15, 16, 17, Z 55 VIT. Ceratozamta AD. BRONGN. $ Lt. genuinae, petiolis aculeatis, foliolis praesertim juveniliunt latiusculis. mexicana A. BKONGN. — Pro acetate valde diversa. Miqueliana u. WENDL. $ 2. Species petiolo inermi foliolis lineari-angustis insignis, Kuesterlana REGEL. VIIL Zamia LINN. exel. sp. $ 1. petiolis aculecatis, foliolis magnis. a. glabris. Skinneri wARCZ. . muricata WIiLLD. Loddigesii mig. b. subtus furfuraceis. ‚ furfuracea Arr. c. multitugis angustis. Lindleyi warcz. spartea A. DC. Prodr. $ 2. petiolis inermibus a. foliolis latis vel latiysculis. t apice obluso irregulariter serrulatis. integrifolia Air. debilis wiLLp. media LINN. pumila LINN. +} apice obtuso vel acuto aul acuminato magis distincte serru- latis, serraturis guandogue et in margines descendentibus, Poeppigiana MART. et E1CHL. Fischeri M1Qq. Kickxii mrq. Ottonis MrIq. pygmaea SIMS. b. foliolis laneeolatis. t integerrimis. calocoma MIQ. pseudoparasitica YATES. 3* (36 ) ++ serrulatis. 18. Z. Brongniartii WEDD. 19, Z. tenuis WILLD. c. foliolis anguste linearibus. 20. Z. Yatesii MIq. 21. Z. angustifolia Jacq. 22. Z. stricta MIQ. 23. Z. angustissima MIQ. Het geheele cijfer der thans bekende soorten bedraagt dus onder acht genera als volgt: Zamia 23 Cycas 15 Encephalartos 12 Som der thans levende soorten : 64 , waarvan : | L Amerika 27 Maecrozamia 8 pit 13 eratozamia 3 { zi 2) 1 Dioon ik ze f) RN Nieuw Holland 18. Bowenia jb Stangeria / Vergelijkt men deze klassificatie met het overzigt in pc. Prodr., doen zich eenige verschillen voor, waarvan enkele reeds boven zijn toegelicht of van zelve reeds duidelijk zijn; anderen wensch ik hier kortelijk te verklaren, voor zoo verre zij op synonymie en nomenclatuur betrekking hebben, of van zuiver systematischen aard zijn. Onderwerpen van morphologischen of anatomischen aard blijven hier buiten gesloten, daar die in pe. Prodr. miet worden behandeld. Cycas celebica Mia. Commentar. phytogr. p. 126 behoort on- der de synonyma van C, Bwmphii. Evenzoo C. eircinalis B ja= vana. — C. Thouarsii R. BR. wordt door pe. in twijfel ge- trokken. Maar er is te minder grond te veronderstellen dat DU PETIT THOUARS slechts gecultiveerde exemplaren in Mada- gascar zou gezien hebben, daar ook op Mauritius eene Cycas gevonden werd en waarschijnlijk dezelfde op Comorn-eilanden stellig inlandsch is. De afbeelding van het carpophyllum door *) Zonder Cycas. tj Met Cycas Thouarsii. RE) DU PETIT THoUARS gegeven, doet dit als zoo eigenaardig ken- nen, zoo geheel verschillend van alle andere soorten, dat, wil men hem niet van de verregaandste onnauwkeurigheid verden- ken, er geene redenen bestaan om de C. Zhouarsii van R. BROWN te verwerpen C. inermis door rourerro beschreven, is dóor CARUTHER'S mededeeling omtrent het sterile exemplaar in het Britsch Mu- seum als zoodanig vervallen, zooals de Heer A. pr CANDOLLE de goedheid had mij mede te deelen. Bij Zreephalartos longifolius moeten de twee varieteiten vroe- ger daartoe door mij gebragt, uitgesloten worden, terwijl de varietas Hookeri De. de ware soort representeert. — Onder B. caffer behoort miet als varieteit, maar als zuiver synonym B. brachyphyllus. Dioon strobilaceum Leu. is dezelfde als D edu/e. De naam van Zamia Chigua SEEM. moet volgens alle regt voor dien van Z. Lindleyi wijken. — Z. spartea DC. is eene van de weinige Cycadeën die ik niet in levenden of gedroogden staat gezien heb, maar uit de breedvoerige beschrijving maak ik op dat zij eene wèl onderscheiden soort is. — 4. latifolia LODD., waarvan ik slechts blaadjes zag en waarvan de moeder- plant verdwenen is, is naar alle waarschijnlijkheid geene species, maar een jeugdige toestand van Z. furfuracea — Z. mericana Mig. door pe. overgenomen is een der jeugdige vormen van de zoo zeer variabele Z. Loddigesii. — 4. Galeoltid DE VRITSE Is niets dan Ceratozamia mericana BRONGN. De vroeger door mij aangenomen Ceratozamia-soorten worden door A. pe. onder de species dubiae opgenomen. Daar de karakters, door mij vermeld, zich als niet standvastig deden kennen, heb ik die soorten tot de vormen tot C. mewicana gebragt. Tegenover de twee overige soorten bieden zij veel verschil aan. De vraag blijft echter altoos nog of, indien de fructificatie-organen bekend waren, meerder species zouden kunnen worden vastgesteld. OVER DE WARE UITZETTING VAN KWIKZILVER, VOLGENS DE WAARNEMINGEN VAN REGNAULT. DOOR J. BOSSCHA, Jr. De proefnemingen door reGvauLr verricht, om de voornaamste ] me En wetten en de getalwaarden te bepalen, die bij de berekening van stoomwerktuigen te pas komen *), zijn hare hooge weten- E schappelijke waarde niet alleen verschuldigd aan het uitstekend talent van den beroemden waarnemer, maar vooral ook aan de zorg, die deze genomen heeft om alle gegevens en alle omstan= digheden der waarneming zoo volledig mogelijk mede te deelen. Deze nog te weinig gebruikelijke wijze om de onderzoekingen van proefondervindelijke natuurkunde bekend te maken, biedt het groote voordeel, dat teder die haar te raadplegen heeft, zich - gemakkelijk kan overtuigen van de mate van zekerheid, welke aan de uitkomsten kan worden toegeschreven. Maar niet min der is het een voordeel te noemen, dat zoodoende aan den ex perimenteelen arbeid eene blijvende waarde wordt verzekerd. Immers, mocht later de noodzakelijkheid blijken, om bij de bee rekemmg der uitkomsten acht te geven op omstandigheden, wels ker invloed men aanvankelijk niet vermoeden kon, of mocht de nauwkeurigheid der berekening zelve te wenschen overlaten, dan vindt men in de beschrijving der proefnemingen meestal hadatken *) Mémoires de Y Académie Royale des Sciences de l'Institut de France, Tome XXI. DE (39) de gegevens, welke voor het aanbrengen der vereischte verbe teringen noodig zijn. ‘Het is vooral in dit laatste opzicht, dat van de volledigheid der mededeelingen van ReGxavur een nuttig gebruik te maken is. Onderzoekt men de verhandelingen van RraNs vir met eenige aandacht, dan erkent men spoedig, dat de zorg, aan de bereke- ning besteed, geenszins geëvenredigd is met de waarde der waar- nemingen. Dit geldt inzonderheid van de proefnemingen van REGNAULT over de ware uitzetting van het kwik. Imtusschen moeten deze als de grondslag beschouwd worden niet alleen van de veelomvattende reeks van onderzoekingen van den beroemden natuurkundige, maar ook van elke bepaling van de constanten, die in de theorie der stoomwerktuigen en in de nieuwere warm- teleer eene belangrijke rol vervullen. Immers de uitzetting van gassen, waarop de meting der ware temperatuur berust, kan niet bepaald worden, tenzij men die der vaten kenne, waarin zij besloten zijn, en bij den tegenwoordigen stand der wetenschap bestaat daartoe geen ander geschikt middel, dan het meten van de hoeveelheid vocht, die het vat bij de verschillende tempera- turen vult. Deze methode eischt echter de kennis van de ware uitzetting van het vocht, en naardien van alle bekende vloei- stoffen het kwik wegens zijn hoog soortelijk gewicht, zijn warmtegeleidingsvermogen, de gemakkelijkheid waarmede het scheikundig zuiver kan worden verkregen en den grooten afstand tusschen de beide temperaturen waarbij het van aggregaatstoe- stand verandert, verreweg het geschiktst is voor deze proefne- mingen, zoo moet eene nauwkeurige kennis van de uitzetting van kwik als het eerste der gegevens worden beschouwd, welke de theorie der stoomwerktuigen en die der warmte behoeven. Eene korte beschouwing van de wijze waarop uit de waar- nemingen van REGNAUILr de uitzetting van kwik bij verschil- lende temperaturen werd afgeleid, zal aanstonds doen zien, dat zij geene waarborgen van voldoende nauwkeurigheid kan ople- veren. Rreravur *) deelt vier reeksen van waarnemingen mede, te zamen omvattende 85 bepalingen van het volume van kwik bij *) p. 300—307 en 312-315. 5 (40 ) verschillende temperaturen; de meesten dezer bepalingen zijn ge- middelden wit 4—6 metingen bij temperaturen die onderling weinig verschillen *). De slotsom uit deze waarnemingen afge- leid is eene formule, waardoor de uitzetting AT in eene functie van de temperatuur T van den luchtthermometer wordt uitge- drukt, te weten: AT —= 0,00017900 T + 0,00000002523 T? (A) Naar deze formule is eene tabel vervaardigd, waarin de uit- zetting van kwik tusschen 0® en 350° van 109 tot 10°, met het bedrag van den coëfficiënt van uitzetting voor elke dier tem- GAT peraturen, d.i. mg is opgeteekend. Het vertrouwen, dat deze formule verdient als de werkelijke uitdrukking van de uitkomst der proeven, wordt geheel bepaald door de wijze waarop de getallencoëfficiënten wit de gegevens der waarnemingen werden afgeleid. Nu zullen wij aantoonen, dat slechts drie proeven tot vaststelling dier coëfficiënten gediend hebben, zoodat 82 proeven, te zamen omvattende 123 metin- gen, van geen invloed zijn geweest op het bedrag der con- stanten. ReexavLr heeft zich namelijk aanvankelijk bediend van de graphische methode. Op eene abscissen-as, verdeeld naar de opklimmende temperaturen, werden de waargenomene uitzettingen bij elke temperatuur als ordinaten geplaatst. Daartoe dienden echter voornamelijk de proeven der derde reeks, die de talrijkste waren. De toppen dier ordinaten werden daarop door rechte lijnen vereenigd. Aan de dus verkregen polygonale lijn werden de uitzettingen bij T — 150% en T == 300® ontleend; deze waarden gesubstitueerd voor A r in de empirische formule Arte, eten leverden voor r en y de getallen op, in de hierboven gegevene formule (A) voorkomende. *) Ten einde verwarring te vermijden in de aanduiding van de seriën, de groe- pen van waarnemingen bij weinig verschillende temperaturen en de afzonderlijke waarnemingen, zullen wij elke zoodanige groep eene proef noemen, en elke afzon- derlijke waarneming eere meting. Met geheele experimenteele onderzoek van RE- GxavLT over de ware uitzetting van kwik omvat dus 4 seriën, 35 proeven ea 185 metingen. nes enn ht (4) De polygonale lijn werd nu vervangen door de kromme lijn, voorgesteld door de vergelijking (A). Het bleek dat de toppen der ordinaten, uit de proefnemingen bepaald, ten naasten bij met de kromme lijn samenvielen. Het is duidelijk, dat door deze handelwijze de uitzetting bij 150° enkel bepaald wordt door de twee proefnemingen bij de naastbijgelegene temperaturen, te weten bij 140°, 12 (Derde serie, 3° proef) en 159°, 25 (Derde serie, 4° proef. Men had, in plaats van de uitzetting bij 150°® aan de graphische con- structie te ontleenen, haar even goed, zoo niet gemakkelijker en nauwkeuriger door eene berekening met evenredige deelen kunnen vinden. Deze opmerking is eveneens van toepassing op de waarde voor de uitzetting bij 300® verkregen. Hier echter doet zich nog de bijzonderheid voor, dat de hoogste tem- peratuur, tot welke het kwik verwarmd werd, namelijk 299°,19, op weinig na met 300® zamenvalt. De waargenomene uit- zetting bij de naastbijgelegene temperatuur 289°, 41 kan slechts van zeer geringen invloed zijn op de berekende uitzetting voor 300°, maardien zij alleen moest dienen om de kleine vermeer- dering van uitzetting te bepalen, die het kwik tusschen 299°,19 en 300® ondergaat. Men kan zich gemakkelijk overtuigen, dat eene eenvoudige berekening met evenredige deelen nagenoeg dezelfde uitkomsten oplevert, als die welke rrarauLrt aan zijne graphische construc- tie ontleende. Men vindt namelijk in de tabel der derde serie Proef 3, A140,12 == 0,025611 4, A159,25 — 0,029112 10, A299,19 == 0,055738 11, A289,41 == 0,053827. Uit de beide eersten vindt men: A150 —= 0,27419; uit de beide laatsten A300 —= 0,055896. Rrenavur leidde wit zijne graphische constructie af A150 == 0,027400 A300 — 0,055900. De vergelijking der waarden, voor A150 en 4800 langs twee verschillende wegen verkregen, kan dienen om te beoor- | | (42) deelen, welke nauwkeurigheid reensuir bij de toepassing zijner graphische methode wist te bereiken. De empirische formule (A, de einduitkomst van de onder- zoekingen van RiGNAuLT over de ware uitzetting van kwik, kan alzoo slechts worden aangemerkt als de uitkomst van de drie proeven N° 5, 4 en 11 der derde serie. De rijke voorraad van gegevens, dien de arbeid van REGNAULT bovendien heeft op- geleverd, heeft tot niets anders gediend dan om door eenen en- kelen oogopslag te doen zien, of zij eenige belangrijke afwijkin- gen vertoonen met de berekende wet van uitzetting. Maar zelfs deze weinig scherpe vergelijking van berekening en waarneming doet twijfel ontstaan aangaande de juistheid der verkregen uitkomst. De punten, die betrekking hebben op de waarnemingen der tweede serie, liggen allen lager dan de krom- me lijn. Reeraurr merkt op, dat dit het gevolg kan zijn van eene fout in het nulpunt des luchtthermometers. De punten der vierde reeks zijn allen boven de kromme lijn gelegen en wijzen eveneens op eene constante fout ReerauLr schrijft dit toe aan eene kleine onvolmaaktheid bij de inrichting van de proefnemingen der vierde serie, die volgens eene andere methode geschiedden. De dunne iijzeren buis, die de warme en de koude kwikzuilen aan haar benedeneinde vereenigde, onderging namelijk door de uitzetting van den toestel bij verwarming eene kleine buiging; REGNAULT meent nu, dat het moeielijk was nauw- — keurig de temperatuur te kennen van het kwik in deze buis, en dat deze onzekerheid de afwijking van de waarnemingen der vierde serie verklaren kan. Men kan zich echter gemakkelijk overtuigen dat deze verklaring niet aannemelijk is. De hoogte toch dier helling was blijkens de opgaven van rEGNAULT bij de meeste proefnemingen der vierde serie slechts 4 millimeters en slechts eene enkele maal meer dan 6 millimeters en de dunne ijzeren buis werd door een stroom water voortdurend afgekoeld. Al wil men nu onderstellen dat, hetgeen niet waarschijnlijk voorkomt, eene onzekerheid van 50° in de temperatuur van deze buis kon bestaan, dan nog is men niet in staat het vierde gedeelte van de afwijkingen dezer serie te verklaren. Meer waarschijnlijkheid heeft de andere door REGNAULT ge- opperde onderstelling, dat ook hier de luchtthermometer de oor- er ES (43 ) zaak van de afwijking is. Maar in dit geval bestaat er geene afdoeude reden, om aan de temperatuursbepalingen van de derde serie meer vertrouwen toe te kenmen dan aan die der overige se- riën en het blijft geheel onzeker of niet de verschillen van de drie eerste seriën met de vierde moeten toegeschreven worden aan eene constante fout door de toepassing van de eerste me- thode veroorzaakt. Doch wij zagen reeds dat de formule (A) niet op alle proef- nemingen vande derde serie berust. De geheele vierde reeks wordt eigenlijk verondersteld minder nauwkeurig te zijn, omdat zij niet overeenstemt met de witkomst van drie proefnemingen der derde serie. En nu blijkt het, dat hieronder twee proefnemin- gen zijn, die wellicht minder dan eenige andere de kenmerken dragen van gelukkig geslaagd te zijn. De proef N° 4 bestaat namelijk uit de volgende metingen. E AT d900-25 0,029120 159°,43 0,029078 159°,39 0,029149 158°,94 0,029100 Bij de hoogste temperatuur 159°,43 werd derhalve de kleinste uitzetting waargenomen, eene uitzetting nog kleiner dan die bij eene temperatuur, welke bijna een halven graad lager was. Een dergelijke afwijking vertoonen de vier metingen, waaruit de uitzetting bij 299°,19 is berekend. Men vond namelijk dk As 299° 09 0,055796 296°,57 0,055272 301°,21 0,056088 299°,79 0,055796 De eerste en de laatste waarneming geven hier dezelfde wit- zetting niettegenstaande de temperaturen 0°,7 verschillen. Hoe onzeker de coëfficiënten der formule (A) hierdoor wor- den, blijkt wanneer men hunne waarden berekent uit andere gegevens. Wij kiezen daartoe proefnemingen bij temperaturen zoo nabij mogelijk bij 150° en 800° gelegen, te weten die bij 140°,12 (3° Serie, proef 3) en 259°,14 13° Serie, proef 11) (44) waarvan de afzonderlijke metingen onderling veel beter over- eenstemmen. Zij zijn de volgende Se Serie, Proef 8. 4N Ar 140905 0,025605 140912 0,025604 140°,22 0,025631 150910 0,025603 140°,12 0,025611 se Serie, Proef 11 4D Amr 2900,14 0,053990 289°,75 0,053893 288005 0,053507 289041 0,053827 Door in de formule Arsa gite te stellen voor T — 140°,12, Ar —= 0,025611, vóor T= 2899 41, Ar —= 0,058827 vindt men r == 0,00017978 4 == 0,00000002151, hetgeen met de door RreGNAULT verkregene uitkomsten reeds een niet onbelangrijk verschil maakt, naardien de thans verkregene waarden aan de uitzetting bij lagere temperaturen een grooter, aan die bij hoogere temperaturen een kleiner bedrag toekennen en voor de uitzettingskromme eene minder sterk gebogene lijn opleveren. Merken wij intusschen op dat de proefnemingen 3,4 en 11 waarop de berekening van ReGNAULT berust, voor de coëfficiën- ten # en # geven: x= 0,00017900 y= 0,00000002444. De coëfficiënten in de formule van REGNAULT werden ver- kregen nadat de waargenomene uitzettingen met Tzog weren verhoogd, op grond van beschouwingen die wij straks nader zullen leeren kennen. (45 ) Eene onzekerheid van ongeveer — in de uitzetting bij lage temperaturen scheen mij met de nauwkeurigheid der waarne- mingen van REGNAULT niet wel overeen te brengen. Ik meende dat zij kon worden weggenomen door eene nieuwe berekening, die alle waarnemingen zou omvatten en waarbij eene correctie werd aangebracht, die mij voorkwam niet te mogen worden verzuimd. Ik vond aanleidinz hiertoe eene poging te doen door de volgende beschouwingen. Men is gewoon, wanmeer uit eenige proefnemingen het ver- band moet worden opgemaakt tusschen eene waargenomene wer- king A en het agens F, dat haar voortbrengt, eene formule van twee of meer termen aan te nemen van de gedaante A =aF 46E? 4 enz. Deze algemeene regel sluit echter geenszins uit, dat het nut- tig kan zijn, voordat men tot eene meestal omslachtige bere- kening der coëfficiënten a, /, enz. besluit, te overwegen of de aard van het waargenomen verschijnsel zelf niet eene meer be- paalde wet waarschijnlijk maakt. Im het geval, dat ons bezig houdt, is dus de vraag te stellen: wat leert ons, aangaande eene vermoedelijke wet van uitzetting van het kwik, onze ken- nis van den invloed der warmte op het volume der lichamen ? De eenvoudige onderstelling dat de uitzetting van zekere ge- wichtshoeveelheid stof in het algemeen evenredig is met de tem- peratuursverhooging, is gebleken onjuist te zijn. Wel is waar ontleenen wij de maat der temperaturen aan de uitzetting zelve en zou eene poging om de onderstelling aan een enkel lichaam te toetsen ons in eene cirkelredeneering rondvoeren, maar het is duidelijk, dat zoodra bekend is, dat verschillende stoffen eene verschillende wet van uitzetting hebben, zoodat thermo- meters van deze stoffen vervaardigd, niet denzelfden gang vol- gen, de wet in het algemeen niet waar kan zijn. Zij kan slechts gelden voor één dier lichamen, of voor zoo vele als er juist dezelfde wet van uitzetting volgen. Naar mate echter het aan- tal dezer laatsten aanzienlijker is, en de aard hunner moleculen meer onderscheiden, klimt ook de waarschijnlijkheid, dat voor deze lichamen de uitzetting onafhankelijk is van de moleculaire krachten en enkel evenredig met de temperatuur. Om deze re- (46 ) den moet de witzetting der permanente gassen onder constante drukking of de vermeerdering van spankracht onder constant volume als de meest rationeele maat voor de temperaturen be- schouwd worden. De onderstelling, dat de uitzetting der gassen evenredig is met de temperatuur, dat alzoo aan eene bepaalde temperatuursverhooging steeds dezelfde vermeerdering van volume beantwoordt, onverschillig welke reeds de temperatuur of het volume van het gas zij, Is trouwens ook geheel in overeenstem- ming met hetgeen ons omtrent de natuur der gassen bekend is. Wij weten namelijk, dat de moleculen van een permanent gas geene merkbare adhesie op elkander uitoefenen. Volgens de tegenwoordige zienswijze der natuurkundigen is de tempera- tuur niets anders dan de bewegingstoestand der moleculen en vermeerdering van spankracht bij constant volume of vermeer- dering van volume bij constante drukking een zoo regtstreeksch gevolg van verwarming, dat zij niet zoo zeer als een uitwerk- sel, dan wel als het zichtbare teeken van temperatuursverhooging moeten worden beschouwd. Geheel anders gedragen zich vloeistoffen en vaste lichamen. Hunne uitzetting houdt geen gelijken tred met die der gassen en is voor elke stof verschillend. Zij neemt in het algemeen toe bij hoogere temperatuur. Ook dit 1s geheel in overeenstem- ming met hetgeen ons omtrent de natuur van vloeibare en vaste lichamen bekend is. Hunne moleculen zijn door aantrek- kende krachten aan elkander verbonden, die bij hetzelfde lichaam des te klemer zijn, naarmate de afstand der moleculen grooter is. Verbindert de aantrekkende kracht der moleculen hare ver- wijdering, dan is het te verwachten, dat de uitzetting bij de- zelfde temperatuursverhooging des te grooter zal zijn, naarmate eene hoogere temperatuur het volume vergroot en daardoor de moleculaire krachten verzwakt heeft. De natuur der moleculaire werkingen en de zeliad: dien de warmte op haar uitoefent, zijn ons echter te weinig bekend, om ons te veroorlooven, bij de berekening van waargenomene uit- zettingen eene bepaalde wet aan te nemen, volgens welke de coëfficiënt van uitzetting moet veranderen met de temperatuur. Wij kunnen alleen met grond onderstellen, dat die coëfficiënt grooter moet zijn naarmate de dichtheid kleiner is. Moet ech- en dr no nd, cd iii a Gt he en rn cdh j N | ® u | di (47) ter eene keuze gedaan worden onder de verschillende onderstel- lingen, die mogelijk zijn, dan komt het eerst in aanmerking die, welke het eenvoudigst verband tusschen oorzaak en werking uitdrukt. Zij bestaat hierin: aan te nemen, dat de uitzetting voor eene bepaalde temperatuursverhooging bij elke temperatuur omgekeerd evenredig is met de dichtheid of evenredig met het volume van eene bepaalde gewichtshoeveelheid Er is eenige waarschijnlijkheid, dat zóo dergelijke wet de uitzetting van mietgasvormige lichamen mocht bepalen, zij bij vloeistoffen duidelijker dan bij vaste hehamen, en onder de vloeistoffen het duidelijkst bij kwik zal worden waargenomen. De vloeistoffen onderscheiden zich van vaste hehamen doordien de aantrekkende krachten harer moleculen enkel afhangen van hare chemische zamenstelling, van temperatuur en van drukking, terwijl bij vaste lichamen de bewerkingen, waaraan zij onder- worpen geweest zijn op hunnen graad van hardheid en veêr- kracht van imvloed zijn, De verandering, die de moleculaire krachten door temperatuursverhooging ondergaan, zullen dus bij vloeistoffen standvastiger zijn dan bij vaste lichamen. Emdelijk mag men verwachten, dat deze veranderingen bij vloeistoffen des te regelmatiger zullen zijn, naarmate zij onder omstandig- heden verkeeren meer verschillend van die, waarbij hare mole- culaire werkingen plotselinge veranderingen ondergaan. Het kwik- zilver nu is een der lichamen die, bij de gewone temperatuur vloeibaar, de grootste tusschenruimte tusschen de smelttempe- ratuur en het kookpunt vertoonen. Op dezen grond scheen het mij niet zonder belang te onder- zoeken in hoeverre de waarnemingen van KEGNAULT overeen te brengen zijn met de onderstelling, dat de volume-vermeerdering bij verwarming van de temperatuur é tot £ + df evenredig is met het volume van kwik bij #°. Noemen wij V,‚, het volume van eene bepaalde gewichtshoe- veelheid bij 4°, dan is volgens deze onderstelling EN == Ned waarin « eene constante waarde heeft. Is V, het volume bij {— 0, dan volgt hieruit: Nr Sen: In deze formule komt slechts eene onbekende, «, voor. Zij (48) biedt daardoor het groote voordeel aan, dat uit elke waarne- ming de wet van uitzetting volledig kan worden afgeleid, zoo- dat eene toetsing van de wet aan de onderscheidene waarne- mingen eenvoudig geschieden kan door na te gaan of zij allen dezelfde waarde van « opleveren. Fene voorloopige proef leerde spoedig, dat deze wet zeer wel met de proeven van REGNAULT is overeen te brengen. De zeer belangrijke vereenvoudiging der berekening en het theoretisch belang, dat de verificatie der wet van uitzetting aanbood, sche- nen dus eene nieuwe bewerking der waarnemingen van REGNAULT voldoende aan te bevelen Alvorens over te gaan tot de berekening der waarnemingen van RiGNAULT, moeten wij kortelijk uiteenzetten de wijze waarop REGNAULT uit elke proefneming de waarde der uitzetting, d. 1. de lengte der ordinaat van zijne graphische constructie berekend heeft. Fig. 1 stelt een schema voor van de inrichting der proeven volgens de eerste methode. De verwarmde kwikzwl AB en de koude kwikzml CD waren aan het boveneinde in gemeenschap door eene horizontale buis EG. Aan het benedeneinde der buizen AB en CD waren horizontale buizen FJ en KH ver- (49) bonden, waarop verticale glazen buizen JL, en KM waren be- vestigd. Im deze laatste werd het kwik in evenwicht gehouden door de drukking van de lucht in een reservoir, hetwelk door de buis f met de glazen buizen gemeenschap had. Fig. 2. Fig. 2 stelt de inrichting van den toestel voor bij het gebruik der tweede methode. De boveneinden der kwikkolommen staan hier door twee horizontale buizen, welker assen in elkanders ver- lengde vallen, in gemeenschap met de vertikale glazen buizen, welke van boven open zijn. De horizontale buizen aan het onder- einde der kwikkolommen zijn vereemgd door eene dunne ijzeren buis, welke buigzaamheid genoeg bezit, om te kunnen toegeven aan de verplaatsing van FJ, die het gevolg is van de uitzetting der ijzeren buis AB. Laat XY, XY’ en X'Y' de doorgangen zijn van horizontale vlakken gaande door de assen der buizen FJ, KH en EG, en ry, ay de doorgangen van horizontale raakvlakken aan de menisken van het kwikzilver. Stellen wij in fig. 1 den afstand der vlakken XY en X'Y” —= H/ dien ” ” KE anr XK! Wir ” ” ” NE LONEN Ser Wi „ ” LY nm YA! Ld ” Wd zy PRM ee Áo ” ” „ TY Ld zy == AA VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL IV. Ad (30) Zij verder de temperatuur van het kwik in de bus AB — T „ / vrt td / „ CD = 0 en die van het kwik in de buizen Jl, en KM — 4. Indien dan T > # is, is H' de lengte der verwarmde, H die der koude kwikkolom, # + 4" de hoogte van den menisk in de glazen buis Jl, boven XY en 4 de hoogte van den menisk in de glazen buis KM boven \'Y’ Reeraurr gaat nu bij de berekening van de waarnemingen naar de eerste methode uit van de gelijkheid der drakkingen, die de beide menisken tegen de samengeperste lucht uitoefenen. Noemen wij Dr, D; en Dg de dichtheden van kwik bij T°, 90 en 4° dan zal men hebben: H' Dr — (& 44) De — HDo —AD;....(a) De uitzetting van kwik tusschen 0 en / in het algemeen door Òr aanduidende, heeft men Do h Do Do Do subt) Ade Si waaruit men afleidt: | u RN Ae Hs ian san Verte Olie ln f EK a 5) Om de witzetting Òr te berekenen moeten dus de waarden ò&, òf en Òr bekend zijn. Daartoe bezigde men de methode der opvolgende benaderingen; als eerste benadering diende de uitzetting van kwik afgeleid wit de proeven van puLoNe en perir Door daarmede eene reeks van proeven tusschen ver- wijderde temperatuurgrenzen te berekenen, verkreeg men eene reeks van waarden Òr, waaruit eene interpolatieformule ter berekening van Òr voor elke temperatuur werd afgeleid. Deze berekening is niet alleen omslachtig, maar zij heeft bovendien het nadeel. dat zij de uitkomst van elke waarneming niet juist voorstelt, omdat zij eene waarde voor Ò r invoert, (51) die aan andere waarnemingen ontleend is. De kolom 4’ + 4”, welke de belangrijkste temperatuur-herleiding moet ondergaan, was wel is waar in het algemeen niet groot, maar zij bereikte toch in sommige gevallen het „1, deel van de geheele verwarmde kolom. Bij de berekening der waarnemingen, gedaan naar de tweede methode, ging men uit van de gelijkheid der drukkingen door de beide kwikzuilen op het horizontale vlak XY uitgeoefend. Noemen wij hier 4 den afstand der vlakken X"Y", en #'4' en 4’ dien der vlakken X”Y' in zy, dan vindt men: H' Dr 44D, == HDs + (4 HA") D,, of H' Dr = HDe — (A — A — A") De …...(e) waaruit volgt H’ EON: an ee een APSO Pi RD Deze formule is niet alleen voor de berekening veel gemak- kelijker dan de vorige, maar zij stelt ook veel nauwkeuriger de uitkomst van elke waarneming voor. De kolom 4' + 4” be- hoeft niet tot de temperatuur T herleid te worden, de herlei- ding geschiedt tegelijk met die der kolom H tot 0°, dat is tot eene temperatuur, welke vee: meer nabij komt aan die, welke deze kwikzuilen werkelijk bezaten. Men had zich, door de ver- gelijking («) in de gedaante (c) te schrijven, het voordeel van eene meer gemakkelijke en juste berekening ook bij de waar- nemingen naar de eerste methode kunnen verschaffen. Doch de berekening naar de formule ‚/) heeft altijd nog het nadeel, dat men de uitzetting van kwik moet kennen tus- schen 0® en /70, de temperatuur der koude kwikzuil. RrGxAuur heeft er namelijk wegens de groote lengte der kwikkolom CD van moeten afzien, hare temperatuur door smeltend ijs standvas- tig op 00 te houden. De kwikkolom werd afgekoeld door een stroom koud water, waarvan de temperatuur door middel van kwikthermometers bepaald werd. De waarnemingen kunnen dus 4% niets anders leeren dan de betrekking der dichtheden van kwik bij #® en T°. Door daaruit de uitzetting tusschen 0® en T® af te leiden, dringt men aan alle waarnemingen als het ware een gegeven op, dat zij niet bevatten, en daar men bij allen eene gelijke waarde aan de uitzetting tusschen 0° en 9? toe- kent, zal de onderlinge overeenstemming der onderscheidene waarnemingen grooter schijnen dan zij is. Deze opmerking heeft te meer gewicht, omdat de herleiding van @° tot 0® op de geheele kwikkolom CD moet worden toegepast. Bij de waar- nemingen der drie eerste seriën bedroeg de temperatuur & on- geveer 18° tot 19°, dat is het - van het grootste en het + van het kleinste temperatnurverschl der beide kwikzuilen. Aan alle waargenomene uitzettingen werd dus bij de berekening een voor allen gelijk bedrag toegevoegd, dat het „% tot * der ge- heele uitzetting uitmaakte De invloed daarvan moet zich in- zonderheid in de uitkomst der proeven bij lage temperatuur doen gevoelen, die voornamelijk de waarde van den coëfficient « van den eersten term der formule van rreexavir bepalen. Het gevolg moet zijn, dat wanneer men eenmaal voor de uitzetting bij lage temperatuur eene onjuiste waarde heeft ingevoerd, het moeilijk wordt, de einduitkomst daarvan te bevrijden. Men kan deze onnauwkeurigheid vermijden, indien men zorg draagt, uit de proeven niet meer af te leiden, dan zij werke- E: 14 òr lijk geven kunnen, te weten de verhouding Lt òg Men vindt uit de formule (4): Ltd ni LE ME TO OM WEL In den noemer van het tweede lid komt nu nog wel de 1 + òg ha . onbekende vaarde „— $ voor, dat is: de dichtheid der kwik- Mg TR kolom à — J' — 4“ moet van de temperatuur 4 tot & herleid worden, doch wegens het geringe verschil van # en #, hetwelk slechts zelden meer dan 8° bedraagt, en de kleine waarde van (58 ) Ah —h", die nimmer 71mm bereikt, is deze herleiding on- beduidend. Hene benadering van Ò9 en òt op „', van hun be- drag kan daartoe volstaan. Neemt men nu, om de uitzetting in functie der temperatuur uit te drukken, eene formule van twee termen aan, dan is: l + òr=l terr + T? ltd =ldes ye? en derhalve waaruit volgt A tr AD) A. Elke proefneming kan zulk eene vergelijking opleveren. In de onderstelling, welke wij aan de waarneming willen toetsen, is V4 —= Vo e% Std c u Voor 1 -H Òr en l + òf is dus te stellen ec PE waardoor men verkrijgt H' err L B eere ke zi, De waarde van « wordt dan gevonden door de vergelijking log a — log log A — log (TL — 9) — Jog log e. Wij hebben thans nog na te gaan, of er reden bestaat om de getallen, door de waarnemingen geleverd, verbetermgen te doen ondergaan, voordat zij in de berekening worden opge- nomen. Reexaurr merkt op, dat er eenige onzekerneid bestaat ten aanzien van de ware lengte der kwikzwlen H en H'. Hij zegt daaromtrent bet volgende: Nous avons supposé jusqu'ici, que les tubes horizontaux qui relient les colonnes verticales entre (34) elles et avee les tubes de verre avaient des diamêtres infiniment petits. Or, dans la réalité, ces diamêtres s’élèvent à 24 mil- limètres et il convient de décider, si c'est bien à partir de laxe du tube horizontal supérieur, qu'il convient de calculer les colonnes de mercure, comme nous l’avons fait jusqu’a présent. Il me semble dans les expériences exécutées par la première méthode, que l'origine des colonnes doit être placée dans larête inférieure du canal de communication, parceque les portions des deux colonnes mercurielles qui se trouvent dans les deux tubes verticaux audessus du plan horizontal passant par cette arête, se font Équilibre d'elles-mêmes. C'est au moins ce qui me sem- ble devoir exister, si le liquide est d'une mobilité parfaite. Reeraurr besluit hieruit, dat de berekende uitzettingen met — zag moeten verhoogd worden. Dezelfde onzekerheid doet zich echter voor bij de onderste horizontale buizen. ReeNaorr verzuimt niet dit op te merken, maar hij voegt er bij, dat zij im geen geval eene merkbare fout kan teweeg brengen, omdat zij slechts van invloed is op de hoogten 4 en /, die niet anders in de berekening voorkomen dan wegens de verbeteringen, die zij moeten ondergaan om her- leid te worden tot de temperaturen T en &. Deze opmerking berust echter op een misverstand. Ook voor de bovenste ho- rizontale buis komt de vraag hierop neder: moet men de kleine kwikkolom tusschen de onderste ribbe en de as der buis be- schouwen als eene zuil van de temperatuur @, die van zelve evenwicht maakt met eene gelijke zul van dezelfde temperatuur in de koude buis, ot moet men haar aanmerken als nog te behooren tot de warme kwikzuil H', die de temperatuur T heeft. De invloed van eene verplaatsing van den oorsprong der hoog- ten, moet dus aan het benedeneinde van den toestel geheel den- zelfden invloed hebben als aan het boveneinde. Het komt mij voor, dat er geen twijfel kan zijn of de assen de horizontale buizen moeten als de grenzen der kwikkolom- men H en H' worden aangemerkt. Dit blijkt uit de volgende beschouwing. Zij B (fig. 3) een deel der verwarmde kwikzuil, door de buis CD gemeenschap hebbende met de ruimte F,_ waarin zich kwik van lagere temperatuur bevindt. Onder deze — | elan 4 E il Pake! | Fig. 8. omstandigheden zal het kwik m de horizontale buis niet im evenwicht kunnen zijn. Lr zal een stroom ontstaan, in de figuur door gestippelde lijnen aangeduid, en gericht in het bo- venste deel der bws van de warme naar de koude zul, in het onderste deel der buis in omgekeerden zin. Zijn nu de tempe- raturen van B en F' standvastig, T en &, dan zal deze stroom eene standvastige snelheid hebben, en die van het stroomdeel AA’ zal even groot zijn als die van A, A’,. Ondervinden beide stroomen gelijken weerstand, dan zullen ook de bewegende krach- ten, die hen voortstuwen, gelijk moeten zijn. Noemen wij nu de drukkingen in A, A’, A,, en A’, in dezelfde volgorde P, P', P ,P’, dan is de kracht, die den bovensten stroom beweegt, P—P, die van den ondersten stroom P,'— P,. Men zal dus hebben: Pia Ph RAP, of PSP at (P; SPE! P) Ï Maar P, —P en P‚'—P' zijn de gewichten der kwikzuilen A, A en A, A Het verschil der drukkingen in A, en A is dus gelijk aan het gewicht eener kwikzuil, die tot hoogte heeft den vertikalen afstand van beide punten en die voor de eene helft uit kwik van de temperatuur T, voor de andere uit kwik van de temperatuur @ bestaat. De as der buis moet dus als de grens beschouwd worden van de verwarmde kwikzuil. Behoort alzoo de verhooging der waargenomene uitzettingen (36 ) met „sljg van haar bedrag, door RreNaurr aangebracht, te ver- vallen. eene andere verbetering, welke de waargenomene uitzet- ting eene kleime vermindering doet ondergaan, scheen mij niet te mogen worden verwaarloosd. Wij hebben reeds opgemerkt, dat Rrenaurr de buis, waarin zich het kwik op lage temperatuur bevond, niet door smeltend ijs heeft afgekoeld op de standvastige temperatuur van 0°, maar door een stroom koud water, waarvan de temperatuur telkens met behulp van den kwikthermometer bepaald werd. De tempe- ratuur van de warme kwikzuil werd daarentegen bepaald door een luchtthermometer geplaatst in het oliebad, dat de ijzeren kwikbuis omgaf. Het doel nu van het onderzoek van Reeraurr is blijkbaar, de ware uitzetting van kwik te bepalen bij verschillende tempe- raturen, gemeten door de uitzetting van lucht, met andere woor- den : de ware uitzetting van kwik te vergelijken met die van lucht. Maar om aan dit beginsel getrouw te blijven, moet men blijkbaar de temperatuur zoowel van de warme als van de koude kwikzuil met behulp van een luchtthermometer bepalen. Bezigt men ter bepaling van de temperatuur der koude kwikzuil een kwikthermometer, dan wordt deze temperatuur gemeten door de schijnbare uitzetting van kwik, welke geenszins dezelfde regel- mafigheid heeft als die van lucht. Im eene volgende verhande- ling zullen wij aantoonen, dat het verschil van de wet van schijnbare uitzetting van kwik en van de wet van uitzetting van lucht belangrijk genoeg is, om zich door een merkbaar verschil van den iuchtthermometer en den kwikthermometer tusschen 0° en 100% te verraden. De waarnemingen van Rreravrr, vermeld in zijne verhandeling /sur la mesure des températures”’, toonen aan, dat de thermometers met kristallen reservoir, welke hij bezigde, lager wijzen dan de luchtthermo- meter. Het verschil bedraagt voor @ == 18°, de gemiddelde temperatuur der beide eerste serien, 0°, 12, voor $ — 19° die der derde serie is het 0,13 en voor & —= 10° tot 11°, de temperaturen bij de vierde serie waargenomen, 0®, 08. Om dezelfde reden behooren ook de temperaturen, met den luchtthermometer gemeten, verhoogd te worden. Om namelijk het nulpunt van dezen thermometer te bepalen, plaatste REGNAULT (57) het glazen reservoir niet in smeltend ijs maar in een oliebad, waarvan de temperatuur door middel van een kwikthermometer bepaald werd. Deze temperatuur was voor de waarnemingen der eerste en tweede serie 21°, 4, voor die der derde en vierde serie 26°,1. Bij deze temperaturen is de kwikthermometer 0°, 14 en 0®, 16 bij den luchtthermometer ten achteren. De invloed dezer afwijking op de temperatuursbepalingen met den luchtthermometer kan berekend worden als volgt. De temperatuur T van den luchtthermometer wordt volgens Reenaurr (p 296) bepaald door deze formule: Bl? Pik En En ek OPE peert (rt) eet ofte (+ (9), waarin He, de waargenomene of berekende spanning bij 0®, He, + Aede spanning bij T°,# de coëfficient van kubieke uitzet- ting van het glas, a de coëfficient van uitzetting van lucht on- v v 5 der constant volume en ( en En de betrekking voor- V Jo V jo stelt van den inhoud der verbindingsbuizen tot dien van het reservoir van den luchtthermometer, herleid tot de temperatuur van 0®, Naardien het voldoende is de waarde der correctie, welke T moet ondergaan, te berekenen tot op „, van haar bedrag, kun- (7 v è nen wij > En kl buiten rekening laten, en derhalve \V/o \V/o : onderstellen, dat de luchtthermometer enkel uit het reservoir bestond. Om dezelfde reden kunnen wij stellen: bek rrd bh en nl V hemnl4 AE Alsdan is: H, + #0 = ll 4 (a — 4) T. Ls Noemen wij nu H, + 4, de waargenomene spanning der (58 ) lacht bij de temperatuur 4, die, welke Rrenaurr gediend heeft om de constante des luchtthermometers te bepalen, dan is eveneens: ON of Htdedhler AE Hanol Hieruit volgt: Fl 1 + (ak) t À ÔT —= waarvoor men stellen kan D= { l + aj (Lt) Ì Ör In plaats van de temperaturen T en #, die men in de ta- bellen der proeven van Rreesaurr vindt opgeteekend, de ver- beteringen Ò T en Ò& te doen ondergaan, heb ik het beter geacht de uitzettimg van kwik te berekenen met de gegevens gelijk zij door Reesaurr worden medegedeeld. De waarde voor den uitzettingscoëfficient « van kwik uit elke proef berekend, werd daarna wegens de fouten ÒT en ò @ verbeterd. Hiertoe heeft men wt de vergelijking ge «(T—6) mn AL ) Eb 0 en — Ög) Reexaurr bepaalde de uitzetting van kwik bij eenige tempe- ratuur telkens door twee tot zes metingen bij welke de tempe- ratuur en de overige gegevens der waarneming weinig verschilden. In plaats van voor elk dezer 135 metingen eene afzonderlijke waarde te berekenen, heb ik voor elke proef uit de metingen, die haar zamenstellen, de gemiddelde waarde van H, 4, A’, A“, T, Hent genomen en hieruit de waarde van a afgeleid. Bin- nen de zeer naauwe grenzen van de uiterste temperaturen bij (59) elke proef waargenomen, mag men de veranderingen in de uit- zettingen evenredig stellen met de temperatuur. Ik heb mij bovendien overtuigd, dat bij de proef, die de meest uiteenloo- pende temperaturen omvat, de dus berekende uitzettingscoëffi- cient volkomen overeenstemt met het gemiddelde der waarden uit elke afzonderlijke meting afgeleid. De uitkomst der berekening en de gegevens waarop zij be- rust vindt men in tabel 1 vereenigd. de Serie | N° Il 1 23 2 2 8 JE 4 II 5 B 6 2 7 Ke 5) 7 9 „10 HI 11 a EE , [1 5 uv vg en Se Ot pe TABEL 1. ö 750,18 90°,22 1000,52 132°,14 680,31 850,95 123,46 147,15 166°,33 195079 124006 135,76 140°,12 159°,25 169°,16 2050,57 2239,22 257087 2570,45 2990,19 259’,4l 240,07 64,19 710,42 500,19 121046 1220,74 125”,60 127°,72 1460,90 1760,21 1790,64 205,07 241°,63 251°,01 220,06 220,41 230,00 220,57 190,27 200,45 220 01 230,49 230,90 240,62 250,61 270,72 270,90 29025 27%,06 260,41 220,78 230,91 1950 OC 250,00 55) Q 230,88 226 57 86,85 10°,20 107,44 109,44 120,33 120,34 110,27 11°,28 L1°,46 120,47 12v,91 120,91 130,49 150,67 WARE UITZET TING T—6 570,22 720,19 €20,38 114,13 509,71 630,33 1050,67 129,23 1489,19 1809,51 104,73 119%,38 1200,58 1390,49 1490,96 186034 2040,63 2390,16 260,59 280°,31 2700,54 130,34 530.59 660,79 690,37 110,91 112902 1170,77 1160,89 135,91 165924 1650,54 1940,08 2300,38 2690,65 BEREKEND NAAR DE WAAE nn mm EK: EK Kd hhh mm 12,50 16,87 19,41 21,99 9,77 14,57 25,07 31.50 36,15 45,11 26,26 31,12 30,59 35,69 39,55 45,56 51,39 59,58 67,23 70,62 67,91 1,71 12,22 15,58 16,27 27,65 27,59 29,70 29,44 34.39 41,67 42,59 48,68 55,35 65,43 | ad ladies JAN KWIKZILVER, SMINGEN VAN REGNAULT. 12 13 | 14 15 | Kork ken Bol La 20 21 ndsm a ennn ne erbeterde a Ji ee k verbeterde me N H « dt | òrT | do [(T.6) da waarde mm mm mm 12,79 1544,47 | 1560,54 | 0,00018090 | 0,14 | 0,17 [ 0,12 | 0,05 | 0,00000016 | 0,00018074 16,86 1540,40 | 1560,52 1791 ANO TS ee "10:06 015 17961 19,40 1537,86 | 1560,54 18005 z 0,18 0/06 C13 17992 27,97 1529,29 | 1561,12 18050 | _„ zo » | 0,08 013 18037 9,77 1547,49 | 1561,74 18076 = 0,17 » 0,05 016 18060 14,56 1542,70 | 1561,20 18008 PE DA 005 015 17991 25,05 1582,21 | 1561,72 15054 ES 0,19 ze 0,07 012 17042 81,46 1525,S1 | 1561,78 18030 en 0,21 5 0,09 013 18017 36,11 1521,15 | 1562,40 18055 ze 0,22 25 0,10 012 15043 45,06 1512,20 | 1562,26 15043 » 0,23 Be 0,1 011 18032 |E 26,23 1531,39 | 1560,60 15040 | 0,16 | 0,21 | 0,18 | 0,08 014 18026 || 31,07 1526,55 | 1559,88 18092 At Os ak 0:08 012 180850 || 30,84 1526,78 | 1560,44 18085-|_ _… |-0,22 | …„ | 0,09 013 18072 35,64 1521,98 | 1560,82 18066 ORE a el LA Ola 18052 || 39 49 1518,13 | 1559,85 88078} 0 ARI ODIN A 50 ONM 013 18065 48,50 1599,12 | 1560,98 18130 ea 0D DI Oe 013 18117 51,35 1505,63 | 1562,35 15072 ze 0,27 5 0,14 013 15059 59,52 1497,16 | 1563,38 18097 = 0,29 5 0,16 012 15085 67,16 1489.82 | 1564,19 18137 ze 0,81 5 0,18 012 18125 70,56 1486,42 | 1564,01 TEN REEN NOG ME 012 18140 |f 67,86 1489,12 | 1564,02 BEAN vere 0 STI Ene LS 012 18128 || 1,71 1556,15 | 1559,98 18426 | _„ | 0,16 | 0,08 | 0,08 11 18315 | 12,22 1545,64 | 1560,74 STAL | ez, OAD Ie ee 0 0D 031 18110 |f 15,58 1542,28 | 1561,10 HSLOON vn TDA kee Se OLL 030 18130 16,27 1541.59 | 1561,08 EAT A RDE AT de LTE] 028 18083 | 21,64 1530,22 | 1561,28 18118 5 0,21 Ë 0,18 021 18097 | 27,88 1529,98 | 1561,238 18078 ft (POR sen 0 021 18057 29,70 1528,16 | 1561,18 18125 En 0,22 FS 0,14 019 18106 29,44 1528,42 | 1561,13 18115 5 0,22 5 0,14 019 15096 84,39 1523,47 | 1561,43 18109 5 0,28 FS 0,15 019 18090 41,66 1516,20 | 1562,26 18111 5 0,24. SR OEIG OL7 18094 42,58 1515,28 | 1562,21 15098 5e 0,24 5 0,16 017 18081 48,66 1509.20 | 1563,19 18 Slee ate 70 18 017 15094 58,36 149950 | 1568.43 18123 5 0,28 5 0,20 016 18107 68,39 1489,47 | 1564,26 | 0,00015169 ES 0,31 » | 0,21 | 0,00000014 | 0,00018154 (62) In de eerste kolom is de reeks aangeduid, tot welke elke proef behoort, in de tweede is aan elke proef een doorloopend rangnommer gegeven. De zeven volgende kolommen bevatten de gegevens van de waarnemingen van ReeNavrr waaruit in de 10° kolom het bedrag A — # — A! is afgeleid. De elfde be- vat de verbetering, die de lengte der kwikzuil 4 — 4’ — 4’! moet ondergaan om van de dichtheid bij de temperatuur / tot de dicht- heid bij de temperatuur & herleid te worden. De twaalfde kolom bevat de dus verbeterde waarde van H — (4 — A —A) e* (gt) dat is van den noemer van het tweede hid der formule (f). De waarde H' van de lengte der warme kwikkolom is door Rranaurr niet regtstreeks opgegeven. Ware 4" bekend dan zou men kun- nen stellen: H =H +44! doch ook de waarden van #' komen in de tabellen van RrexauLr niet anders voor dan vereenigd met #4. Om H' te vinden moet men dus, zooals uit de figuren gemakkelijk te zien is, stellen : HW (BEE) EE Deze waarde vindt men in de veertiende kolom. De vijftiende kolom bevat de waarden van « berekend uit N en H’. De kolommen 16 — 20 hebben betrekking op de verbeteringen, welke de waarden van «a moeten ondergaan wegens het verschil van luchtthermometer en kwikthermometer. De 21° kolom bevat de verbeterde waarden van «. De elfde kolom doet het voordeel der gebezigde wijze van berekenen volgens formule (f) duidelijk in het oog vallen. De aantebrengen verbetering wegens de herleiding van de tempera- tuur 4 tot 9 is zoo onbeduidend, dat zij niet alleen geene on- zekerheid kan veroorzaken, maar bovendien zonder eenige moeite is te berekenen. De twintigste kolom doet zien, dat de verbetering wegens het verschil van lucht- en kwikthermometer geenszins onbedui- dend is. Inzonderheid geldt dit van de waarnemingen der vierde serie, bij welke de temperatuur van de koude kwikkolom lager was dan bij de overige reeksen, zoodat de verbetering ò T van de temperatuur des luchtthermometers een sterker overwicht ' (63 ) heeft boven ò #, die van de temperatuur des kwikthermometers in de koude kwikkolom. De overeenstemming der waarden van a in de laatste kolom toont duidelijk aan, dat de formule V, == Nie eat met voldoende naauwkeurigheid aan de waarnemingen voldoet. Dit valt inzonderheid in het oog, wanneer men de getallen voor a verkregen, welke bij dezelfde serie behooren, bij elkander ver- gelijkt. Was de formule V;‚== Ve“! niet zeer nabij de uit- drukking van de wtkomst der proefnemingen, dan zou eene geregelde opklimming of afdaling, of eene regelmatige periodieke opklimming en afdaling in de waarden van « zijn op te mer- ken. Daarvan is in geene der reeksen iets te ontdekken, zoo- dat de onvermijdelijke fouten der waarneming minstens even groot moeten zijn als die der formule. Eene uitzondering leve- ren alleen de waarden van «, berekend uit waarnemingen bij eene temperatuur hooger dan 280°: zij geven allen voor a een getal, dat belangrijk hooger is dan het gemiddelde van de overige waarnemingen. Voor temperaturen boven 280® schijnt alzoo de formule V‚—=Ve®* met de waarnemingen niet te kunnen worden overeengebracht. Het kan niet verwonderen dat bij temperaturen, die het kookpunt van kwikzilver nabij komen, de uitzetting van deze vloeistof hare regelmatigheid verliest. Intusschen kan het nog moeilijk als zeker worden beschouwd, dat hier werkelijk eene afwijking van de door ons aangenomen wet plaats vindt. Bij zoo hooge temperatuur wordt namelijk cok de luchtthermometer onzeker, eene onregelmatigheid in de uitzetting van het glas, of eene kleine onnauwkeurigheid van de waarde, welke aan den coëfficient van kubieke uitzetting van het glas werd toekekend, kan reeds een zeer aanmerkelijk verschil in de berekende waarde van « teweegbrengen. Wanneer men aan de uitkomst van elke proef een gewicht toekent evenredig met het aantal metingen, waarwt de proef bestaat, en het temperatuurverschil T — 8, verkrijgt men als algemeen middental : a — 0,000018077. (64) . De vier reeksen geven op dezelfde wijze berekend : l® Serie, & == 0,00018018 ge ” «a — 0,00018027 Oe «a — 0,00015098 4e m 44 == 0,0001103. De uitkomsten der reeksen | en 2 stemmen even als die van 3 en 4 onderling veel beter overeen dan het gemiddelde van 1 en 2 met het gemiddelde van 3 en 4. Naardien de constante van den luchtthermometer voor de beide tweetallen van reeksen afzonderlijk werd bepaald, is het niet onwaarschijn- lijk, dat eene fout in eene dezer bepalingen de oorzaak van dit verschil ts. Opmerkelijk is de overeenstemming van de reeksen 3 en 4, omdat Reeraurr aan de vierde reeks, wegens de te hooge waarden, welke zij voor « opleverde, eene minder groote nauwkeurigheid toeschreef. Men zou eer geneigd zijn juist de vierde reeks, wat hare nauwkeurigheid betreft, als de best geslaagde te beschou- wen. Dat zij dit werkelijk is, zal aanstonds nader blijken. Het scheen mij niet zonder gewicht, te onderzoeken in hoe- verre de door mij verkregene uitkomst beter aan de waarne- mingen voldoet dan die van Reesaurr. Met dit doel is tabel IL berekend Daarin vindt men de betrekking der dichtheden van het kwik bij T en & berekend : 1°. volgens de waarnemingen ; 20, volgens de formule van Reesaurr; 89. volgens de formule V, == V,e %. 1. Volgens de formule (e) is RL betrekking der dichtheden bij T en @, uit de waarnemingen afgeleid, het quotient der getallen, voorkomende in de kolommen 13 en 14 der tabel I. 2. De formule door Rreerauir uit zijne waarnemingen afge- leid, geeft voor de genoemde verhouding OE TE mata Ls Bout val) TE EE 4008 Voor a en Z is hierin te stellen: a =— 0,00017900, . b — 0,00000002444. * (65) Deze zijn namelijk, zooals ons hierboven bleek, de waarden der coëfficienten, die men verkrijgt uit de getallen welke Rerexaurr regtstreeks aan zijne graphische constructie ontleende voordat zij met „op werden verhoogd. Wilde men de coëf- ficienten a en 4 bezigen, welke Reanaurr opgeeft, dan zou men, om de uitkomst met de waarnemingen te vergelijken, de gegevens der waarnemingen moeten wijzigen met een bedrag, hetwelk met eene vermeerdering van uitzetting tot —syg van hunne waarde overeenkomt. 8. De verhouding der dichtheden bij To en #9 volgens de nieuwe formule is eenvoudig — e 0,00018077 (r— 6). Naardien echter de waarde « — 0,00018077 verkregen is, nadat de invloed eener fout van T en 9 was in rekening ge- bracht, moet men het temperatuursverschil T — @& ook bij de vergelijking van proefneming en berekening verbeteren. Dit is geschied in de vierde kolom van tabel IL. Im de vijfde, zesde en zevende kolommen is de betrekking = opgegeven, volgens de waarneming en volgens de beide formulen. De acht- ste en negende bevatten de afwijkingen van waarneming en be- rekening. Im de tiende en elfde kolom eindelijk is berekend welke fout in de aflezing der hoogte A moet ondersteld wor- den om het verschil van waarneming en berekening te verkla- ren, wanneer men aanneemt dat deze laatste volkomen juist is. vt VERSL EN MEDED, AFD, NATUURK. 2de REEKS, DEEL IV. TABEL IL 10 a Bedrag: van het verschil in ming en gehe, millimeters. Bl le} = el ® |=] va ted ak att Elbert AA 8 [2 alef ie 2äles 5 5 Zes | Z = | Formule | Nieuwe [5 <= E E) 5 = Eee = van Zale 8 Es S |A |< £ |Reenauur) formule. [A Z[S& a ï Tr | mr 1 | 759, 1811 19,96 379,27, 1,010405/1,010338,1,010406/+0,000067|—0,000CO1 [+ 0,10/—0,00 2 90°; „22180, 08} 72° „251, 0130621, ‚013071 l ‘013146 —0,000009 —6, „000082 0; „Ol —01 8 [100%,52/15%,14j 820 All ‚014942| 1014937! 15 ‚01501440, “00000: del 000072/—0,01 —0, 10 4 (1320,14 18%,G1 1140;21/1, 020814/1,020781/1 ‚020861 —+0,000033 sen 006047|+ 0,05 —0,0 7 689,31/179,60} 500, 76/1,009208/1 ,009153/1,009220/+0,000055/—0,000012/+0,05/—0,02 | Ì Ì Ì | | Ì 0 | | | 6 | 85°,99) 179; 65| 65%,35/1,01238 111 ‚012369 1 ‚012438 +0,000012/—0 ‚000057 —+ 0,02 —0,0 09 7 (1230, „A6|L7®, 79/1059,74(1, ‚019260|1 ‚019220 1 ‚019299 —+0,000040/—0 ‚000939 —+0,06/—0,06 8 |1470.18 170, 95/1299,32/1,023575/1 „023600 l ‚023655 —0,000025/—0 ‘000075 —0,04 ll 9 166°,33/180,14 1489,29/1,027118)1 ‚027039 l ‚027170 +0, ‚0000749|—0, ‚000052 0.15 +0, 10 (1989, hd „2e/180°,62/1,033104/1 ‚033160 1 ‚033190 —0,000054|—0 „00008C —0,08 —0; 13 1 (1240, 06 190,33/104°,81 1,019074/1,019047/1,019127|+ 0,000027/—0,000053}+0,04/—0,08. 12 |138°,76) 190,3 35/1199,4611, KR 10217571 ‚021830 0; 000677 +0. 0000040, 12 —0,0 13 1400, 12, 199, 5411200,67/1,022046/1 ‚021977 1 ‘022053 —+-0,000069/)—0,000007| + 0,10/—0, 14 1590, 251190,7 1/18 90, 60/1, 0ssd0 01 1,025487 de „02555S|+0,000033|—0, ‚000038 40,05 in 06 l ‚027438 ie „027499/4-0,000043/—0, ‚000018 + 0,06 —09 l ‚034262 L ‘034283 —+0,000100/—-0.C00079 40,15 40, [2 1 037714 1 „037 7710 —0,000042/—0, 000038|— 0,06 20/06 6 15 |1690,16/190 20 L50°,07/1,027481 16 (205°,57/190,23|186°,47/1,034362 17 (2230)22/ [180,2 5912040,77 1037672, 18 (2570, 87/180,71|2390, 321, „0442301, "0442To|1,044210 2870, 43/130,86/268°,77|1,049919|L,049917|1,049755/+0, ‘00000g|+0 “000134 20 | 2990, 19, 150, ‚5e 2800, zi 052108) 052 175) 052013 Hi Wk DANE ze 22 | 240 eas 23 | 640,19/10°, Gol 530’ 68 1 20097601 ‘00907 7, ‚009751 (ei 000092 +0, 00001 Lo +0, 24 | 77°,42100,63| 66° „90/1 012203/1 25 500’ 19/10°,52/ 69°,45/1,012642 26 |1210246/109,55|1110,04 1020298 27 |1220774)10/72/1120’1311/020458IL, 28 |1250/60/10°:83|1170,91/1,021573)1, 29 112707210°,53/117°,03 0040 30 |1460/90 10°9911360,06'0,024917 31 |176°,21/10,97/1650,40/1,030379) 32 1179064 110,10/168°,60/1,030971 33 |2050)07/109,99/1940,26/1,035774 7 34 [241063 110,25/2300 „55/1,042634ll 042640 1 049565 —0,000008|+-0, aout 2,010, 35 28100, ABe BONDED L „050095 Bt ‘0001151+0;000221|-4-0,17/+0, | de enden an te ne, Het blijkt aanstonds, dat de nieuwe formule veel beter aan de waarnemingen voldoet dan die van Rraraurr. Volgens de formule van RrerauurT zou de som der positieve fouten in de hoogte der menisken 3,02 millimeter, die der negatieve slechts 0,26 millimeter zijn; naar de nieuwe formule berekend zijn deze fouten 1,05 millimeter en 1,42 millimeter. Bijna alle waarne- mingen duiden eene sterkere uiteenzetting aan, dan uit de -for- mule van ReerAuLrT zou voortvloeijen. De som van de vier kanten der fouten is 0,4374 volgens de formule van ReaNauLr en 0,8175 volgens de nieuwe formule. Tot dit laatste getal dragen echter de waarnemingen n°. 19, 20 en 2}. bij de hooge temperaturen 2870 tot 2999 voor een bedrag van 0,1508 bij. Sluit men, om de reeds aangevoerde redenen, deze waarnemin- gen uit, dan wordt de som van de vierkanten der fouten vol- gens de nieuwe formule slechts 0,150S, d. 1. bijna driemaal kleiner dan volgens de formule van Rreraurr. De bijna volkomene overeenstemming van de drie genoemde waarnemin- gen bij hooge temperaturen met de formule van RrGNAuLr is een gevolg van de omstandigheid, dat zij, met uitsluiting van andere waarnemingen, juist tot de berekening der formule heb- ben gediend. Tasschen de formule van RrerauLr en de door mij bere- kende bestaat dus dit onderscheid, dat de eerste voldoet aan de waarnemingen bij temperaturen hooger dan 280o, terwijl de laatste veel nauwkeuriger de wet van uitzetting tusschen 249 en 2800 uitdrukt. Naardien het juist de uitzettingen tusschen deze laatste grenzen, en voornamelijk tusschen Oo en 1009 zijn, waarvan de nauwkeurige kennis van het meeste belang is voor de proefondervindelijke natuurkunde, en bovendien de waarge- nomene uitzettingen bij zeer hooge temperaturen van weinig beteekenis zijn, wegens de onzekerheid, die het meten der tem- peratuur, met behulp van den luchtthermometer op die punten der schaal aanbiedt, zoo aarzel ik niet als de meest naauwkeu- rige uitdrukking der waarnemingen van Reerauur voor te gtellen de formule V4 — Vo e 0,00018077#, __ Vooral de waarnemingen der vierde serie voldoen met opmer- kelijke nauwkeurigheid aan deze wet. Met uitzondering der beide laatste, is er geene enkele waarneming, welker vermoede- lijke fout meer dan 6 honderdsten van een millimeter in de 5E (68) hoogte van den kwikmemsk bedraagt. Nu schijnt mij de imrich akad ag EE OO mwkeuriee hegelins dezer hooste op. te dorens dam die w. de Kkwikzmlen aam haar mde mm evenwicht « door samengeperste Imcht. Daar deze omsphoa n jer ree pe moesten lnermt voortdurend rp, ais: gen van de mensken voortwloeïjen, die woor Lone vj hen ogemt, n vrnì Hi hen Gegen tire de uitriinpen vans hek Keikniher val mle van Raevaur te Wein. Men vindt in de tabel, waarmede Reexaurr zijne verhandeling beslut, de witzettme bij 100° Ön — 0,018153. Valsens de door mij verkregen wrtkomst te Sia — 0,018241. ' Het getal, hetwelk vóór de omderzoekingen van Rrexaumr als de uitkomst der proeven van Dusoxe en Paver werd aan genomen, Is: Jo — 0,01801S. Je en die vam Roersurr moet alzoo met ; van zijn bedrag wor- ben Rrcsaur en Meexus de uitzetting der glazen reservoirs, waarin zij besloten waren, berekend door het werschil te nemen me de mp Mn en een waargenamene schijnbare uitzetting van kwik in de gebezigde reservoirs. Voer de” wars uitseiting van kei dein 100e bezigden zij de waarde, door Dvroxe en Perrr gevonden, te weten: 0,018018, welke blijkt 0,000223 te Klem te zijn acht is mitsdien eveneens te klem em het bedras 0,3665 voor de uitzetting van lucht tmsschen Oe en 1009 verkregen, behoort te worden verhoogd tot 0,3667. E OVER DE _SCHIJNBARE UITZETTING VAN KWIKZILVER EN DEN GANG VAN DEN KWIKTHERMOMETER, VERGELEKEN BIJ DIEN VAN DEN LUCHTTHERMOMETER VOLGENS DE WAARNEMINGEN VAN REGNAULT. DOOR J. BOSSCHA. Jr. nt Het hoofddoel van eene nauwkeurige bepaling van de ware uitzetting van kwik is het verkrijgen van een gegeven, hetwelk men noodig heeft voor de berekening van de uitzetting der glazen reservoirs, welke bij het meten van de uitzetting van vloeistoffen en gassen gebruikt worden. Nu wij in de vo- rige verhandeling uit de waarnemingen van RererauLTr voor de ware uitzetting van kwik tusschen 09 en 100° eene getal- waarde hebben afgeleid, vrij aanmerkelijk verschillende van die, welke RrexauLT op grond zijner onderzoekingen daarvoor aan- neemt, behoort derhalve te worden nagegaän, hoe de uitzet- ting van glas, welke Rereraurr uit zijne proeven berekende, moet gewijzigd worden om aan de waarnemingen te voldoen. Naardien ReenauLT uit de waargenomene schijnbare en ware uitzettingen van kwikzilver de uitzetting van het glas afleidde, zou dit onderzoek in weinige regelen kunnen afloopen, indien zich niet eene omstandigheid voordeed, welke twijfel doet ont- staan, hetzij omtrent de nauwkeurigheid der proefnemingen over de schijnbare uitzetting van kwikzilver, hetzij omtrent de wijze waarop uit de proefnemingen deze uitzetting berekend werd. Noemen wij Az de ware uitzetting van kwik tusschen 0° (70) en to, A; de schijnbare uitzetting van kwikzilver en Ò, de ware uitzetting van glas tusschen dezelfde temperatuurgrenzen, dan is VAD Pt ANA Pe Özjek:: (a) RrenauLr heeft, zooals wij in de vorige verhandeling zagen, voor de uitzetting van kwik de formule aangenomen: At — 0,00017900 # + 0,00000002523 # *… (5) In de verhandeling „Sur la mesure des températures” (*) vindt men een groot aantal proefnemingen beschreven, welke ten doel hadden den gang van kwikthermometers, van verschillende soor- ten van glas vervaardigd, te vergelijken bij dien van den lucht- thermometer. Deze proeven kunnen de schijnbare uitzetting van kwik A'4 leeren kennen bij verschillende temperaturen, gemeten met den luchtthermometer. Im de verhandeling van RrerauLur wordt echter de wet, volgens welke de schijnbare uitzetting van kwik met de ware temperatuur verandert, niet opgegeven. Men vindt er alleen in aangeduid, welke verschillen kwikthermometers van onderscheidene soorten van glas met den luchtthermometer op verschillende punten der honderddeelige schaal vertoonen. De verhandeling bevat bovendien eene tabel, waarin van 10° tot 10° de uitzettingen van kristal en van ge- woon glas, de twee glassoorten waarmede RreNAuLrt zich in- zonderheid bezig hield, tusschen O9 en 8350° zijn opgeteekend. Bij de berekening dezer tabel werd gebruik gemaakt van de uitkomsten verkregen door de proeven over de ware uitzetting van kwik. Hoe echter uit de proeven, welke dienden om den gang van kwikthermometers en van luchtthermometers te ver- gelijken, eene formule voor de schijnbare uitzetting van kwik bij verschillende temperaturen werd afgeleid, wordt niet ver- meld. Deze formule kan intusschen met behulp der betrek- king (a) worden teruggevonden uit de formule (/) voor de ware uitzetting van kwik en uit de uitzettingen van kristal en glas in de tabel opgegeven. Men vindt zoodoende voor de schijn- bare uitzetting van kwik en kristal Choisy le Roy: A's== 0,00015640t + 0,00000001926 #… (c) en voor de schijnbare uitzetting van kwik in glas: {*} Memoires de Académie Royale des scicnces de [Institut de France, Tome XXI p. 168. (7E) A't = 0,00015287 4 4- 0,00000000849 #… (d) Deze formulen zijn niet alleen ter bepaling van de ware uit- zetting van glas maar ook voor de kennis van den gang des kwikthermometers belangrijk. Zij veroorloven namelijk, voor elk punt der thermometerschaal, het verschil van den kwikthermo- meter te berekenen. Zij namelijk in het algemeen de formule voor de schijnbare uitzetting van kwik in glas A's=at + bt? Het3. De temperatuur T, door den kwikthermometer bij de tempe- ratuur # van den luchtthermometer aangeduid, is dan AR see att bt? Let? A 10 ___a100 +5 100? 4e 100% 100 Hieruit vindt men a „7 + 100) tet (£— 100) j (€) Cc 14 100 4 1002 __Naardien in de formule van RererauLrT voor de ware uitzet- ting van kwik, en in die voor de uitzetting van glas, geen derde term voorkomt, zoo kan die ook in de formule (c) en (4) niet worden aangenomen, zoodat men eenvoudig stellen kan : b f (£— 100) 7 AN Een 7 maelf”) deed 100 Nu zijn in de formule (c) en (d) de coëfficienten a en 4 beide positief. Hieruit volgt, dat voor temperaturen tusschen 09 en 1009 de kwikthermometers, zoowel die van glas als die van kristal, aehtergaan bij den luchtthermometer, en dat zij daarentegen voor alle temperaturen boven 100° hooger wijzen. Tusschen Oe en 1009 heeft het grootste verschil plaats bij 5 Oo, het bedraagt dan: voor den thermometer met kristallen reservoir. ..... 00,81 voor den thermometer met glazen reservoir ....... Oo, 14. (72) Dit verschil is gewis belangrijk genoeg, om eenige nadere beschouwing te verdienen. Men vindt in de verhandelingen van ReeNauLr enkele malen melding gemaakt van de afwijking, die de kwikthermometer en de luchtthermometer tusschen 09 en 1009 vertoonen. Zoo zegt ReexauLrT op bla. 288 „ll est probable qu’il existe une dif- férence sensible entre Ov et 1009 dans la marche de ces divers instruments. Lies expériences du tableau annexé à la page 226 le montrent d'une manière évidente, mais les différences sont si petites, qu'il est difficile de les déterminer avec quelque précision.” Raadpleegt men de tabel, naar welke verwezen wordt, zoo vindt men dat inderdaad een verschil tusschen die beide thermometers is waargenomen, hetwelk in het algemeen des te grooter is, naarmate de waargenomene temperatuur dichter bij 50° gelegen is. Het bedrag van het grootste verschil, dat werd waargeno- men, is 09,30. Doch het blijkt tevens, dat de kwikthermo- meter steeds Aooger wijst dan de luchtthermometer, terwijl vol- gens de zoo even ontwikkelde formulen, het verschil T — # ne- gatief is en de kwikthermometer Zager moet wijzen. In de verhandeling over de spankrachten van waterdamp vindt men op bladz. 616 de volgende opmerking: mil est pro- bable, d'après la forme que nous avons reconnue à la courbe qui représente la comparaison de ees deux espèces d'instruments que les températures données par les thermomètres à mercure, avee enveloppe de cristal, sont un peu plus faibles, entre 0° et 1009 , que celles qui sont marquées dans les mêmes circon- stances par le thermomètre à air. Les forces élastiques que nous avons trouvées directement dans nos expériences, sont done probablement un peu trop fortes, lorsqu'on les rapporte au thermomètre À air. lies différences sont d'ailleurs trop pe- tites, pour que l'on puisse espérer pouvoir les fixer avec certi- tude dans des observations directes.”” RerenauLT verwachtte dus inderdaad, dat de kwikthermometer tusschen 09 en 1009 lager zou wijzen dan de luchtthermome- ter. Dat de waarnemingen, waarnaar hij verwijst, het omgekeerde aantoonen is wellicht de oorzaak geweest, dat hij het vaststellen van het verschil in gang der beide thermometers tusschen 0° en 1009 bwten het bereik der waarneming acht. (73) Hoe weinig de formulen voor de schijnbare uitzetting van kwikzilver, die Rrenaurrt ter berekening van de uitzetting van glas gediend hebben, met de waarnemingen overeenstemmen, blijkt bovendien wanneer men den gang der beide thermome- ters boven 100° nagaat. Volgens de formule (f) moet boven 1009 de kwikthermometer altijd hooger wijzen dan de lucht- thermometer. Nu bevinden zich onder de proeven van REGNAULT een zeer groot aantal, die met de meeste zekerheid het omge- keerde aantoonen. Eenmaal zelfs werd waargenomen dat de kwikthermometer 0°%,65 bij den luchtthermometer achterging. Het komt mij voor, dat Reexaurr een te geringen dunk heeft van de nauwkeurigheid zijner waarnemingen, wanneer hij meent, dat zij miet kunnen diene om een verschil tusschen de beide thermometers te ontdekken, dat niet minder dan 0°,30 bedragen kan. Zelfs schijnt het mij ter beoordeeling van de waarde, die aan de bepalingen van den bekwamen onderzoeker te hechten is, van het grootste belang, dat de oorzaak van het verschil van 0°,65 tusschen de rechtstreeksche waarneming en de algemeene uitkomst, die hij uit zijne proefnemingen afleidde, worde opgespoord. Vermoedende, dat de oorzaak van het verschil tusschen waar- neming en berekening, hetwelk wij zoo even opmerkten, kon gelegen zijn in de onvoldoende wijze, waarop uit de gegevens der proefnemingen de constanten der formulen werden afgeleid, besloot ik, alvorens met de verbeterde waarde van de ware uit- zetting van kwik die van het glas te berekenen, de proeven over de schijnbare uitzetting van kwik eveneens aan eene nieuwe berekening te onderwerpen, welke alle waarnemingen van Rrc- NAULT zou omvatten. Ik achtte het niet onwaarschijnlijk, dat daardoor eenige meerdere zekerheid zou kunnen worden verkre- gen omtrent den gang van den kwikthermometer tusschen 0° en 1009 waarvan eene nauwkeurige kennis van groot belang mag geacht worden. Bij deze berekening ben ik op de volgende wijze te werk gegaan. Naardien de uitzettting van het glas slechts ongeveer 4 be- draagt van die van het kwikzilver, zoo zal men eene eerste benadering van de schijnbare uitzetting van kwikzilver kunnen (74) verkrijgen, door aan te nemen, dat de kromme lijn die de schijnbare uitzetting bij verschillende temperaturen voorstelt, ge- lijkvormig is met die der ware uitzetting. Ik heb dus aan- vankelijk aangenomen, dat voor de schijnbare uitzetting evenals voor de ware (*) de formule gold: Vn waarin «' de coëfficient der schijnbare uitzetting bij verwarming van f tot £ + Ò 4 voorstelt. De waarde van «’ werd uit de gegevens van elke proef bere- kend. Bleek «' met de temperatuur niet merkbaar te veran- deren, dan kon de onderstelde wet als juist worden aange- nomen. Werd echter, gelijk inderdaad bij alle reeksen van waarnemingen het geval was, voor « eene met de temperatuur regelmatig toenemende of afnemende waarde gevonden, dan werd beproefd of aan de verschillende voor a’ verkregene waarden kon voldaan worden, door te stellen: a —=adtit Hiertoe werd het verschil van de waarden van «' bij 100° en bij eene hoogere temperatuur f gedeeld door { — 100. Viel nu in de dus verkregene waarde voor 4 eene geregelde opklimming of afdaling met de temperatuur op te merken, dan werd de formule: aat bte tf? te baat genomen en werden voor de coëfficienten a, 5 en e de waarden gezocht, die het best aan de waarneming voldeden. In de vorige verhandeling is opgemerkt, dat de wet van de ware uitzetting van kwik bij verschillende temperaturen van den luchtthermometer, tusschen O9 en 280°, niet is overeen te brengen met de uitzettingen bij hoogere temperaturen, en het bleef onbeslist of dit aan eene snelle toeneming van de uitzetting van het kwik of aan de onzekerheid van de tempe- ratuursbepaling met den luchtthermometer op zoo hoog gelegene punten der schaal was toe te schrijven. Het was te verwach- (*) Zie de verhandeling: „Over de ware uitzetting van kwikzilver volgens de waarnemingen van Reexaurt.” (75) ten dat ook bij de schijnbare uitzetting van kwikzilver, ver- geieken bij die van de lncht in het reservoir van den lucht- thermometer zich het zelfde verschijnsel zou voordoen. Ik heb daarom van de berekening de proefnemingen bij temperaturen hooger dan 280° uitgesloten. Im het volgende overzicht der berekening zijn echter die proefnemingen mede opgenomen, om te doen zien in hoeverre zij aan de gevondene formulen vol- doen. Men vindt in de verhandeling van RerenauLr de vergelijking van den luchtthermometer met vier thermometers met kristallen omhulsel, met vijf thermometers van gewoon glas, met één ther- mometer van eene soort van groen glas, hetwelk voor scheikun- dige toestellen wordt gebruikt en met één thermometer van eene soort van zweedsch glas, hetwelk zich door zijne onsmelt- baarheid onderscheidt. Al deze werktuigen zijn gewichtsther- mometers. De scheikundige samenstelling van het glas en zijne dichtheid vindt men in de verhandelingen van RrexauLrt opge- geven. Voor elk dezer werktuigen werd eene afzonderlijke formule berekend. De thermometer van kristal n°. 1 en die van glas n°. 5 werden herhaaldelijk bij den luchtthermometer vergeleken; de eerste in vier, de tweede in drie verschillende reeksen van waarnemingen. Om beter overzicht te geven van de wijze waarop «’ met de temperatuur verandert, vindt men de proefnemingen met deze thermometers verricht in de volgende tabellen gerangschikt naar de opklimmende temperaturen. In de eerste kolom is het nommer en de aard van den thermometer aangeduid. De tweede bevat het nommer der proefneming en der serie, de derde de temperatuur van den luchtthermometer en de vierde de waargenomen uitzetting, door RrexauLr berekend uit het gewicht van het uitgevloeide kwik en dat van het kwik, hetwelk den thermometer bij 09 vulde. Twee dezer laatste getallen verschillen van die welke men in de tabellen van Reeraurr vindt, te weten die van de proef n°. 5 in de eerste serie van den thermometer ne. 1 en die van de proef n°. 1 van den thermometer n°. 2. De getallen name- lijk voor de uitzetting in de verhandeling van RrenauLr op- gegeven, zijn door drukfouten onnauwkeurig. De vijfde kolom bevat de waarde van «' uit elke proefne- (76) ring afgeleid. Im de zesde vindt men de waarde dezer groot- heid berekend naar de formule van twee of drie termen, die het best aan de waarnemingen voldoet en in de zevende einde- lijk het verschil tusschen de uitkomst van elke waarneming en de formule, berekend in graden van den luchtthermometer. Een positief verschil duidt aan, dat de waargenomene uitzetting klei- ner is dan de berekende. à P TABEL L IN DE GEWICHTSTHERMOMETERS VAN REGNAULT. Thermometer van kristal Choisy-le-Roy. SCHIJNBARE UITZETTING VAN KWIKZILVER |l Aard en nommer van den thermometer. ING Getrokken kristallen buis. Inhoud 327 gr. kwik. INE: to Geblazen kristallen bol. Inh. 461 gr. kwik, NO. 3. Onregelmatige _ herhaaldelijk ver- hitte geblazen kristallen cilinder. nh. 201 er. kwik, NO, 4. t Kristallen ballon met dikke wanden (3 tot 4 millime- ters). Inhoud 1230 er. kwik. Op Ur in UO DO Sr Us 1 IT TH Vo DO ITR HO OE OT OOS PE OO DO Ha OO UI DO DO DO el el ed Temperatuur van den lucht- thermometer. 997,39 990,78 99°76 -990,92 111°,92 1240,97 1410,77 1420,21 1450,94 180%,09 185,11 185°,64 2099,48 210°,69 2250,48 228%,88 241037 2670,35 2770,41 2890,19 298,78 322950 325,30 990,70 178°,07 226°,83 229017 2810,07 339°,68 100915 170°,61 218040 289079 334,50 990,54 145°,92 1699,67 196041 2359,62 2820,29 3810,56 | ‘van | | Schijnbare uitzetting kwik. ‚ul berekend 0,015876 | 0,00015849 ak „015927 15847 0,05933 15846 0,05957 15844 0,017850 15809 0,020031 15871 0,022634 15788 0,022799 15852 0,023844, 15822 0,028961 15853 0,029712 15117 0,029809 15824 0,033717 15831 0,033890 15820 0,035407 15850 0,036918 15839 0,035975 15841 0,043339 15569 0,044994 15866 0,047062 15904 0,048604 15885 0:052745 15887 0,058276 | 0,09015956 0,015626 | 0,00015554 0,028116 15572 0,035925 15561 0,037952 15577 0,044741 15572 0,054692 | 0,00015672 0,015809 | 0,00015662 0,027119 15684 0,034878 15698 0,046669 15740 0,054252 | 0,00015794 0,015819 | 0,00015721 0,023199 15717 0,027019 15713 0,031852 15718 0,037700 15706 0,045307 15697 0,053413 | 0,00015694 Waarde van a'\Waarde vana’ berekend t de proef. pe formule. 0,00015844 15844 15344 15144 15845 15846 15847 15847 15848 15850 15851 15851 15853 15853 15854 15854 15855 15857 15858 15859 15860 15862 0,00015862 0,00015554 15562 15566 15567 15572 0,00015578 0,00015661 15684 15698 15724 0,00015788 0,00015721 15716 15714 15711 15708 15703 0,09015698 Verschil in graden van den luchtther- mometer. |l lestel Hd Lt | ENE dt ke) ete, woo 7 Ee Ot SCHIJNBARE UITZETTING VAN KWIKZILVER IN DE GEWICHTSTHERMOMETERS VAN Thermometers van gewoon glas. TABEL 11. EN | Erle or aen ER (Temperatuur EE vonden | nommer | ELP |E verend thermometer, proef. thermometer. kwik. INDER Serie In°. 1 | fog Ts 0,015365 | 0,00015282 BAAT 99,78 0,015362 15279 Glazen buis DRE ora 990 93 0:015392 15256 van 12 tot 14 Jp, 111692 0,017 194 15232 millimeters door- TEA l41°,75 0,021805 15215 snede en 3/, milli- NI wd 14S",94 0,022901 15203 meter wanddikte. LA Ze A SDE TE 0,02S444, 15152 ’ Inhoud TEMTE 185°,66 0,028536 15154 243 gr. kwik. ITs 4 209045 0,082223 15142 TUe 210°,69 0,03241 1 15140 In 2289,87 | 0,035237 15131 In 4 2410,37 0,037172 15121 OLE HeRR 267°,35 0,041248 15109 I» 6 | 27742 [0,042788 15102 HI» 6 2950,78 0,046190 15114 TM 322,30 0,050001 15115 Ta 825,40 0,050479 | 9,00015134 N0. 6. „1 990,78 0,015392 | 0,00015309 13 111°,49 0,017158 15256 Als n°. 5 ongeveer „3 173°,84 | 0,026784 15191 dubbele wand- „4 284" 71 0,036159 15184 dikte. A) 252,19 0,038897 15181 Inh. 219 gr. kwik. n 6 291,88 0,045136 15125 „ q| 30758 | 047641 15181 n 8 8250,56 0,050599 | 0,00015159 INR ip 999,77 0,015646 | 0,00015561 #_2| 130°86 | 0029496 15504 Glazen buizen. „8 181%,84 0,0-8499 15453 Inh. 815 gr. kwik „4 236°,09 0,037 058 15417 ze 807,62 0,045646 | 0,00015441 NO. 3. nl 100°,24 0,015529 | 0,00015373 Glazen bol nd 1450,92 0,022632 15345 geblazen aan „8 169067 0,026331 15318 eene capillaire „4 196°,41 0,030486 15291 buis. „5 235°,62 | 0,036606 15258 Inh. 860 gr. kwik. „ 6 282029 0,C43904 15221 „ 7 | 3381%,56 | 0,051647 | 0,00015188 NO. 9, Pd! 100%,24 0,015890 | 0,09015236 mie 145% 92 0,022430 15183 Als n°. 8. „3 169,67 0,026061 15163 Inh. 257 gr. kwik „ 4 | 196,41 | 0,020181 15140 met In 2350162 0, 036215 15098 „6 | 259’29 | 0,043423 15058 Pant 331°,56 | 0,051070 | 0,00015027 í Í REGNAULT. Waarde van a°\Waarde vana’ berekend uit de proef. |uitde formule. 0,00015280 15280 15279 15259 15215 15206 15166 15168 15141 15140 15127 15119 15108 15105 15099 15099 0,00015100 0,0001 5305 15252 15187 15135 15128 15124 15127 0,00015123 0,09015561 15512 15451 15415 0,00015413 0,00015373 15335 15318 15294 15258 15209 0,00015154 0,00015236 15185 15163 15186 15098 15053 0,00015007 ge Verschil in graden van den luchtther- | mometer. — 0,01 + 0,01 — 0,04 + 0,19 ff 0,00 + 0,03 + 0,17 + 0,12 ij | } | Kf Ee s Ei BCHIJNBARE UITZETTING VAN IN DE GEWICHTSTHERMOMETERS VAN REGNAULT. Thermometer van groen en van zweedsch glas. KWIKZILVER Aard en nommer, Nommer Temperatuur |Schijnbare)Waarde van a’/Waarde vana’ Ar van den | uitzetting a É _van den der Liiché: van het berekend berekend al Thermometer. proef. OEE, es uitde proef. |uitde formule.) mometer. | A Ë 7 GT Te it vr, A a at 7 | 2 Ien Er | ‚NO, 10. | Noj | _99°,47 | o,0ta7o5 | o,00015666 | 0,00015754 | + 0°,58 | Ì | Kn D | 124%,97 0,019859 15719 15719 0,00 Buis van groen | | 73 142021 | 0,022573 15697 15697 0,00 glas. „ná 180%,09 | 0,028592 15654 15654 0,00 || Inhoud : AS 225°,48 | 0,035809 15614 15614 0,09 291 er. kwik. „6 2590,19 |0,046183 | 0,00015644 |0,06015579 | — 1,23* | N°. 11. wl 999,87 | 0,015587 | 0,00015502 | 0,00015502 0,00 Buistvan „2 111,49 | 0,017378 15452 | 15476 | S- 0,17 Zweedsch glas. „8 |__173°,84 | 0,027185 15394 | 15394 0,00 Á ii inh. d21 er. De „4 2349,71 | 0,036828 15409 | ___15409 0,00 | | | kie” 5 | _252°,19 | 0,039024 | 0,00015413 | 0,00015426 | + 0,20* Wanneer -men de waarden van «' voor den kristallen ther- mometer n°. 1 tusschen 99°,39 en 217°,48 overziet, dan blijkt het dat daarin geene geregelde opklimming of afdaling duidelijk in het oog valt. Berekent men intusschen naar de methode der Kleinste kwadraten de waarschijnlijkste waarde van de coëfficien- ten der formule « —= ad bt dan vindt men voor-4 nog eene geringe positieve waarde. Eene toeneming van « met de temperatunr valt duidelijk in het oog bij de kristallen thermometers n°. 2 en n°. 3, eene geringe afneming daarentegen bij n°. 4. 80) De thermometers van gewoon glas, in de tweede tabel opge- nomen, onderscheiden zich in zeer opmerkelijke wijze van die met reservoir van kristal. Bij allen neemt de waarde van «' zeer merkbaar af met klimmende temperatuur. Bij de thermometers n°. 5, 6 en 7 valt het zelfs duidelijk in het oog, dat de ver- mindering van «in het begin zeer snel geschiedt en bij de hoogere temperaturen allengs vertraagt. De waarde van den coëöfficient 4 in de formule « —= a + 44 blijkt derhalve met de temperatuur te veranderen. Om aan de waarnemingen te voldoen moet dus eene formule van drie termen «a =ad bt + et? worden aangenomen. Hetzelfde valt op te merken van den thermometer van zweedsch glas no. 11 (Tabel HI). Bij den thermometer n°. 10 wordt de geregelde gang verstoord door eene zeer aanmerkelijke onregelmatigheid in de uitzetting bij 990,47, die eene fout in de waarneming doet vermoeden. De formulen voor de waarden van a welke wit deze waar- nemingen zijn afgeleid, zijn de volgende: Themnometers van kristal Choisy-le-Roy. Nol «== 108 {15836 + 0,084} & — 108 {15544 + 0,104} a —= 108 {15628 + 0,334} « == 108 {15731 ON ad Heg (SS ar) Thermometers van gewoon glas. N°.5 «' —= 108 {15489 — 2,504 0,0040 #2} „ 6e —= 108 {15560 — 3,104 + 0,0055 4°} „7 a —= 108 {85786 — 2,154 0,0050 #2} „Sa == 108 {15434 — 0,51 {— 0,00101 ‚} „ga —= 108 {15346 — 1,154 + 0,000517 4? } Thermometer van groen glas. „10 a’ == 108 { 15936 — 2,12 + 0,0030 4? } Thermometer van Zweedsch glas. „1e — 108 {15859 — 4,79 4 0,001224* } nn * 4 (81) Het verschil van de kristallen thermometers met al de ove- rigen valt duidelijk in het oog. Bij de eersten verandert de waarde van «a! slechts zeer langzaam met de temperatuur, bij allen neemt zij een weinig toe, met uitzondering van n° 4. Bij alle andere thermometers heeft de coëfficient 4 eene veel meer belangrijke waarde en is zij zonder uitzondering negatief. Opmerkelijk is de overeenstemming in den gang van de ther- mometers n° 5, 6, 7 en 10. De thermometer van zweedsch glas n° 1] onderscheidt zich door het hooge bedrag der coëffi- cienten b en c. Welk vertrouwen verdienen nu de verkregene formulen ? De laatste kolom der tabellen doet zien in hoeverre de formulen aan de waarnemingen beantwoorden. Wanneer men de proeven bij temperaturen hooger dan 290°, die in de laatste kolom met een sterretje gemerkt zijn, uitzondert, bespeurt men over het algemeen slechts zeer geringe verschillen, waarin ook geen geregelde gang is te erkennen. De grootste afwij- kingen vindt men bij den kristallen thermometer n° 1. Ik meen dit te moeten toeschrijven aan eene verandering van het nulpunt van dezen thermometer gedurende de verhitting. De thermometers van gewoon glas schijnen in dit opzicht veel beter te voldoen. De buitengewone nauwkeurigheid, waarmede de drie onderscheidene reeksen van proeven van den thermo- mete n° 5 aan dezelfde wet voldoen, toont aan dat de gang van dezen thermometer zeer standvastig is. De waarnemingen bij temperaturen boven 280° toonen bijna allen belangrijke afwijkingen met de formule en wel juist in den zin, waarin de afwijking bij de ware uitzetting van kwik werd opgemerkt. Zij doen namelijk eene te sterke uitzetting kennen. Dit blijkt het duidelijkst bij de thermometers van kristal n° 1, 2 en 4. Voor deze thermometers is a' bijna standvastig, zoodat hunne formulen bijna overeenstemmen met die voor de ware uitzetting van kwik, hetgeen aantoont, dat de uitzetting van het omhulsel slechts geringen invloed heeft op den gang der uitzetting. Onder de kristallen thermome- ters schijnt alleen n° 4 eene anderen gang te vertoonen. Deze uitzondering is echter slechts schijnbaar. De thermometers n° 4 n° S en n° 9 werden namelijk door Rrcxaurr niet bij den VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK 2de REEKS. DEEL IV. 6 (82) luchtthermometer maar bij den thermometer n° 1 vergeleken. Om de temperaturen van dezen laatsten tot die van den lucht- thermometer te herleiden, heb ik de formule van den thermo- meter n° 1 gebezigd. Dit is de oorzaak, waarom de tempe- raturen in de derde kolom voor deze thermometers niet over- eenstemmen met die, welke men in de verhandeling van REGNAULT vindt opgegeven. Nu zullen, naar deze formule berekend, de temperaturen boven 280° voor den thermometer n° 1 te hoog zijn, zoodat de invloed van eene te sterke schijnbare uitzetting in de thermometers n° 4, S en 9 daardoor wordt opgeheven. Het verdient opmerking dat de thermometer n° 4, onder die van kristal, en de thermometers n° 8 en 9, onder die van glas, zich onderscheiden door afwijkende waarden der coëfficienten % en c. Zeer waarschijnlijk is de herleiding van de temperatuur des thermometers n° l tot die van den luchtthermometer nog niet geheel juist en heeft de thermometer n° l hier weder een anderen gang gehad, dan bij de proeven in de eerste tabel op- geteekend. De onzekerheid, waarin men dienaangaande verkeert, neemt veel van de waarde der formulen voor de thermometers n° 4, S en 9 weg; wij zullen ons daarom in het vervolg alleen met die thermometers bezig houden, welke regtstreeks met den luchtthermometer zijn vergeleken. De thermometers van glas, bij welke de invloed van de uit- zetting van het omhnlsel de gedaante der uitzettingskromme geheel doet verschillen van die der ware uitzetting van kwik, geven over het algemeen veel geringere verschillen van waar- neming en berekening bij temperaturen boven 2800. Kan, blijkens het voorgaande, de overeenstemming van de for- mulen met de waarneming bevredigend worden genoemd, men zou kunnen vreezen, dat eenige standvastige fout bij de waarnemingen kon begaan zijn. Ofschoon hieromtrent geene volstrekte zekerheid te geven is, zoo meen ik toch te moeten opmerken, dat het ken- merkende verschil, hetwelk er bestaat tusschen de formulen voor den coëfficient van a’ bij de thermometers van kristal en de for- mulen, welke voor de overige thermometers gelden, moeilijk aan eene standvastige fout kan worden toegeschreven. De metingen toch, waardoor de uitzetting A's bepaald wordt, zijn voor beide thermometers dezelfde; er is geen reden om aan te nemen waarom _ (83) men bij het wegen der uitgevloeide hoeveelheid kwik bij de kristallen thermometers standvastig aan andere fouten zou bloot- staan dan bij de glazen. De eenige standvastige fout die, voor zoover men dit uit de beschrijving der proefnemingen kan op- maken, kan begaan zijn, zou moeten gelegen zijn in de meting der temperatuur met den luchtthermometer. Eene fout in de bepaling van de constante der luchtthermometers, hetzij bij de proeven met de kristallen, hetzij bij die met de glazen thermo- meters zon een gevonden verschil in de formulen voor « kun- nen verklaren. Doeh deze omstandigheid heeft zich bij de proeven van Rreraurr niet kunnen voordoen. Uit de ver- gelijking toch der temperaturen in de derde kolom opgegeven, blijkt dat de thermometers n° 1 en n° 5 in hetzelfde oliebad met denzelfden luchtthermometer vergeleken werden, te weten ne l in Serie IL en n° 5 in Serie 1. n° 1 in Serie [IL en n° 5 in Serie Il, n° l in Serie [V en n° 5 in Serie LIL. Men kan dus het kenmerkende verschil van de coëfficienten a im de twee soorten van thermometers als wel bewezen be- schouwen. Zien wij thans, welke gevolgtrekkingen daaruit zijn af te leiden. Hiertoe heb ik de uitdrukking e @É voor elken thermometer in eene reeks ontwikkeld naar de opklimmende machten van f, zoodat de uitzetting A's dan verkregen wordt in eene formule van drie termen, naardien bij alle thermometers de waarnemin- gen niet veroorloven den coëfficient van den vierden term met eenige zekerheid te berekenen. Deze formulen zijn de volgenden: Thermometers van kristal Choisy-le-Roy. Therm. No 1. A4 — 10-8 {158364 + 6,334? + 0,00008 4} nn 2. At = 108 {155454 + 1,314? + 0,00007 42} „ ne snee {15628 t + 1,554? + 0,00011 #2} Thermometers van gewoon glas. Therm. N° 5. A4 — 108 {154894 1,304 + 0,0037 42 } ” A Ber vei Ore {155604 — 1,824? + 0,0051 2) _n „1. At — 108 {15756t— 1,514? 4 0,00464? } 6* (84) Thermometer van groen glas. Therm. N° 10. A4 == 10-8 {159364 — 0,864* 4 0,003743} Thermometer van zweedsch glas. Therm. No Il. A4 == 10-8 {158584 — 3,544? 4 0,01 1543} Voor het verschul van den kwikthermometer en den lucht- thermometer vonden wij hier boven (form e): h Opei —_— (é+ 100) a U T —t=t(t—100) 5 bef HOO Uit deze formule blijkt dat het verschil T—/ nul wordt voor de beide vaste punten {== 0 en {== 100 en voor eene andere temperatuur, welke bepaald wordt door de voorwaarde: D= c(t + 100) of Ne c Verschillen dus de coëfficienten 4 en ce van teeken, dan kan er boven 0e een punt op de thermometerschaal zijn, bij het- welk de beide werktuigen dezelfde temperatuur aanduiden. Dit geval doet zich voor bij al de glazen thermometers n° 5, 6, 7, 10 en LL. De temperatuur, waarbij de kwikthermometer en de luchtthermometer gelijk gaan, is voor Therm nel, See ZG / Tl ne as Alet „ Dl TEENS pi sal O, Aastad ns AIN SE Tusschen deze temperaturen en 1009 moeten de thermome- ters lager wijzen dan de luchtthermometers. Vergelijken wij deze uitkomst met de proeven van REGNAULT. Al de thermometers n° 6 tot n° 9 beginnen volgens de waar- (85) nemingen, op blads. 216—?24, wanneer zij boven 1009 verwarmd worden, achter te gaan bij den luchtthermometer. Bij hoogere temperaturen neemt het verschil af, en eindelijk, op een zeker punt der schaal, verandert het van teeken. Dit punt is gelegen voor thermometer n° 5: volgens de waarnemingen der eerste Serie tusschen 229° en 277, ” 2 „ „ derde „ 2419 en 277. Voor thermometer n° 6: tusschen 2849 en 3920, bij 252° werd intusschen reeds een positief verschil van 09,03 waargenomen. Voor thermometer n° Ì: tusschen 1829 en 2360, de thermometer n° 10 wijst volgens de waarnemingen steeds hooger dan de luchtthermometer. Het verschil van deze uitkomst met die van onze formule moet worden toegeschreven aan de zeer belangrijke fout welke de uitzetting bij 990,47 vertoont. De thermometer n°. ll wijst volgens de waarnemingen van RrenauLr aanvankelijk lager, doch reeds bij 174e hooger dan de luchtthermometer. Het blijkt dus, dat de waarde van den coëfficient van den derden term nog met voldoende zekerheid kan bepaald worden om rekenschap te geven van de verandering van teeken, welke het verschil T—# boven 100° bij de thermometers ondergaat. Voor de thermometers n° 5, 6 en 7 kan zelfs het punt der schaal, waar dit geschiedt, met vrij groote scherpte worden aan- duid. Dit nu is met de formulen van Rrenaurr geenszins het geval. In de formule (4), welke RrerAurr aannam voor de schijn- bare uitzetting van kwik in gewoon glas, is de tweede term positief en ontbreekt de derde. Zij kan dus geen rekenschap geven van de verandering van teeken, die het verschil T—4 bij de thermometers van glas boven 1009 ondergaat. Onderzoeken wij thans, in hoeverre onze formulen den gang der thermometers tusschen 09 en 1009 kunnen bepalen. Eene vergelijking met de regtstreeksche proeven is hier te meer noo- dig, omdat de formulen slechts uit proeven bij temperaturen boven 1009 zijn afgeleid. (56 ) Voor temperaturen tusschen 0° en 100°® kan men eenvoudig stellen : b LZ == 5 í (100 il Hieruit volgt terstond, dat de teekens der coëfficienten a en 4 bepalen, welk der beide werktuigen hooger wijst. Zijn de tee- kens van a en 4 gelijk, dan wijst de kwikthermometer te laag; zijn zij ongelijk dan wijst de kwikthermometer te hoog. Volgens onze formulen heeft het eerste geval plaats bij ther- mometers met kristallen omhulsel, het tweede bij thermometers met glazen omhulsel. Zwsschen 09 en 1009 wijzen alzoo de kristallen thermometers te laag, de glazen thermometers te hoog. Het grootste verschil, hetwelk zich bij 50° voordoet, is voor therm. n® |. T—-{ —= — 09,21 u. / — OO nò == — 00,25 VAD „ = + 00,21 „6 „ == + 00,50 mid „ == + 00,24 „10. „” == 00,14 ask 3 =— 09,56 Deze getallen doen de tegenstrijdigheid verdwijnen tusschen de formulen afgeleid uit de waarnemingen bij temperaturen bo- ven 1009 en de regtstreeksche vergelijking van den kwikther- mometer tusschen 0® en 1009. Bij deze laatste proeven, welke men in de tabel tegenover blz. 226 in de verhandeling van RerenauLr vindt opgeteekend, gebruikt Rrenauur namelijk thermometers van gewoon glas. Uit zijne waarnemingen vindt men voor de waarde van T—# bij 509 gemiddeld: le Serie + 00,25 geb eonlegaltent Je ” + 00,19 Er is dus eene zeer voldoende overeenstemming tusschen de berekening uit de proeven boven 1009 en de regtstreeksche waarnemingen tusschen O9 en 1009 en het blijkt, dat de proe- d ° ° | ij Te mem a ee nt (87 ) ven van Rrenauur wel degelijk naauwkeurig genoeg zijn, om het verschil van den kwikthermometer tusschen 09 en 1000 aan te toonen en te bepalen. Fene regtstreeksche vergelijking van den kristallen kwikther- mometer voor temperaturen tusschen O9 en 1009 is niet geschied. Men vindt echter in de verhandeling van Rrerauwr over de spankrachten van waterdamp op blz. 562 en volge. eene reeks van gelijktijdige temperatuursbepalingen verricht met twee kwik- thermometers van kristalglas en met een luchtthermometer. Deze reeks omvat een groot aantal temperaturen tusschen 1000 en 170° voor welke, zooals wij hierboven opmerkten, alle ther- mometers van gewoon glas zoowel volgens de regtstreeksche waarnemingen als volgens de formulen lager wijzen dan de luchtthermometers en de thermometers van kristal daarentegen hooger wijzen dan de luchtthermometer. Uit de zooeven ver- melde waarnemingen nu blijkt ten duidelijkst, dat dit laatste werkelijk het geval is geweest. Naardien bij deze temperaturen de invloed van den coëffietent ec van den derden term, nauwe- lijks merkbaar is, zoo kan ook uit deze waarnemingen worden afgeleid dat de coëfficienten a en 4 van de formule voor de schijnbare uitzetting van kwik in kristal Choisy-le-Roy beiden „positief zijn. Ik meen met eenigen nadruk de aandacht der natuurkundigen te moeten vestigen op het verschil in gang dat kwikthermome- ters uit verschillende soorten van glas, blijkens de voorgaande beschouwingen, vertoonen kunnen. Bij 50° wijzen sommige thermometers ruim 0°,2 te laag, andere (therm. n° 6) G°,3 te hoog. Hieruit volgt dat twee thermometers, welke naar de ge- wone regelen zijn vervaardigd, waarvan de stelen nauwkeurig zijn gecalibreerd, en waarop de vaste punten met de meeste zorg zijn aangeteekend, tusschen O9 en 1009 een halven graad der hon- derddeelige schaal kunnen witeenloopen. De onzekerheid, waarin men zoodoende verkeert, kan niet alleen de waarde van zorgvuldige absolute temperatuursbepalingen aanmerkelijk benadeelen ; ook in vele andere gevallen moet zij het vertrouwen in de juistheid van sommige getalwaarden, door de natuurkundigen vastgesteld, ver- zwakken. In een thermometer van kristal hebben de graadver- deelingen tusschen 509 en 1009 eene kleinere waarde dan die “, (88) tusschen 09 en 50e, bij een thermometer van gewoon glas heeft het omgekeerde plaats. Op de metingen van soortelijke en latente warmte kan dit verschil een invloed hebben, die niet is te verwaarloozen. De damp die gecondenseerd, of het lichaam, dat in den watercalorimeter afgekoeld wordt, doorloopt de tem- peratuurgraden, welke in den kristalthermometer de kleinste waarde hebben, het water van den calorimeter daarentegen on- dergaat eene temperatuursverhooging, die met eene te groote maat gemeten wordt. Een enkel voorbeeld zal voldoende zijn om te doen zien, dat de fout die hieruit kan voorvloeijen miet onbelangrijk is. Hiertoe kan ons de bepaling dienen van de hoeveelheid warmte, die een kilogram stoom van 1009 bij zijn overgang tot water van 0° afstaat, Jk heb daartoe berekend welke verbetering het getal 636, door Rrarauur voor stoom van één atmosfeer gevonden, zou behooren te ondergaan, wan- neer men de uitkomst wil zuiveren vau de afwijking van den kwikthermometer tusschen 0° en 1009, en wel im de onder- stelling dat de thermometer van den calorimeter achtereenvol- gens geweest ware de thermometer n° 1, 2, 5, 5, 6 of 7, Deze verbeteringen zouden bedragen voor: therm. n° l + 3,45 caloriën „9 + 5 5 3 6 „ L/Á 5 — 5) . 9 6 11 „5 — 3,95 „ non 4,19 Pi, „1 — 3,80 „ Was dus niet opgegeven, uit welke glassoort het omhulsel van den thermometer bestond, dan zou omtrent het bedrag der ge- zochte warmtehoeveelheid eene onzekerheid van bijna 10 calo- riën bestaan. Het schijnt mij voor nauwkeurige temperatuursbepalingen en calorimetrische proeven noodzakelijk dat men vooraf onderzoeke, tot welke der beide typen van kwikthermometers het werktuig, dat men bezigen wil, behoort, tot die der kristallen of die der glazen thermometers, en dat men door eene proef uitmake, hoeveel het bedrag van het verschil T—# zijn kan. Het zou (89) daartoe voldoende zijn te bepalen hoeveel de kwikthermometer bij 509 met den luchtthermometer verschilt. Noemt men na- melijk € dit verschil, dan is de verbetering e bij de tempera- tuur {: 1(100—), _ 2500 Naprdien Rrerauur bij zijne onderzoekingen steeds gebruik m. te van kristallen thermometers, moet het door hem gevon- en getal voor de latente warmte van stoom van 1009 waar- schijnlijk met ongeveer 3 caloriën verhoogd worden. Substitueert men in de form. (a) BREA et ee A (lk de al rt e “voor 1 + Ar ene À& poor 1 + A! dan vindt men Uit de waarden voor a en a’; verkregen door de onderzoekin- over de ware en schijnbare uitzetting van kwikzilver kan dus door eenvoudige aftrekking de coëfficient 3 voor de uitzetting van glas gevonden worden. Ontwikkelt men dan e “ineene reeks, dan verkrijgt men voor 5 de volgende waarden: Kristal Choisy-le-Roy. Therm. nol. ò/ — 10-8 {22314 — 0,054 } „2. òf — 108 {25234 — 0,074 } „8. òt — 108 {24394 — 0,304: } Gewoon glas. Therm. n°5. òf — 10-® {25784 4 1,334? — 0,00374° } „6. òf — 108 {2507tH 1,924? — 0,00414* } „1. Òt — 108 {22814 1,544? — 0,00464? } Groen glas. Wherm. n0 10. df — 108 { 21434 + 0,894? — 0,0337 42} Zweedsch glas. Wherm n° ll, Of. — 108 { 22184 + 3,57t* — 0,01154°} (90 ) Zooals te verwachten was, blijkt uit deze formulen, dat er zeer belangrijke verschillen bestaan in de uitzettingen van ver- schillende glassoorten, en zelfs in die van reservoirs van dezelfde glassoort, welke op verschillende wijzen zijn bewerkt. Zoo vindt men voor de vermeerdering van de eenheid van volume bij gewoon glas tusschen O9 en 1000: voor den thermometer n°5. 0,002674 sets p „1. 0,002389 Het is duidelijk, dat bij zulke afwijkingen eene algemeene formule voor de uitzetting van gewoon glas of eene tabel, waarin die uitzetting bij verschillende temperaturen wordt aangeduid, weinig waarde heeft. Bij nauwkeurige onderzoekingen behoort de uitzetting van het glazen reservoir, dat men bezigt, steeds in elk bijzonder geval te worden bepaald. BERICHT OVER DE WAARNEMING VAN DE TOTALE ZONEKLIPS op 18 Augustus 1868, OP VIER PLAATSEN IN DEN IND. ARCHIPEL. DOOR DEN HEER J. A. C. OUDEMANS. Op mijne laatste dienstreis met Z. M. Stoomschip Sumatra, kommandant de luitenant ter zee 1e klasse A. DRONKERS, ben ik door de Regering in de gelegenheid gesteld geworden, deze belangrijke eklips waar te nemen. Alvorens een punt uit te kiezen waar ik zou voorstellen de waarneming te doen, teekende ik op eene kaart van den In- dischen Archipel de strook af, die de totale schaduw der maan zoude doorloopen. Een dergelijk kaartje is bij dit verslag ge- voegd, zie Plaat [. Ik heb er ook aangegeven de lijnen waarop alle punten gelegen waren, waarvoor de eklips de grootte van 11 duim, 10 duim enz. zoude bereiken. Ik vormde eerst het plan — dat door den kommandant der Zeemacht werd goedgekeurd — de eklips in de baai van Toli- toli waar te nemen. In de maand Juli nogthans heeft de Su- matra aldaar tweemaal kolen geladen, en toen was het daar telkens ongunstig weder. Op de toppen der heuvels, waardoor de baai omringd is, verzamelden zich elken morgen te 10 àl! uur zware wolken, die zich over de geheele baai verbreidden en zich meestal in den namiddag in eene regenbui ontlastten. Volgens informatie bij den poschouder is het klimaat gedurende (92) den geheelen oostmoesson hetzelfde, en daar de eklips aldaar ten 2 uur des namiddags zou plaats hebben, besloot ik een ander punt te kiezen. De noordwestelijker, tusschen Borneo en Celebes gelegene eilanden, waarvan ik reeds eenige bezocht en bepaald had, kwamen mij ook niet geschikt voor, wegens de (volgens som- mige berichten) in dat vaarwater in de maand Augustus heer- schende regens, evenmin als meer zuidelijk gelegene, Ambon, Banda en Saparoea, die ook den naam hebben in den Oost- moesson rijkelijk met regens en bewolkte luchten bedeeld te zijn. Zoover ik later bericht van deze plaatsen gekregen heb, is het overal, zoowel te Toli-toli als te Ambon enz., uitstekend helder weder geweest, zoodat het wel te bejammeren is dat de vreemde expedities, die, volgens de nieuwsbladen, in Britsch Indië door het weder zijn teleurgesteld — waarvoor ook eenige vrees bestond — zich niet naar den Molukschen Archipel bege- ven hebben. Te Gorontalo zou de eklips wel is waar totaal zijn, doch deze plaats lag bijna op de grens der kernschaduw, zoodat de duur der eklips, die op de centrale lijn bijna 54 minuut be- dragen zou, aldaar hoogstens 2} minuut zoude zijn. Hoewel wij dus van den 12den tot den 16den Augustus te Gorontalo lagen, verzocht ik den kommandant der Sumatra, de bocht van Tomino over te stoomen, ten einde een punt meer op de cen- trale lijn der schaduw te kiezen. Het eilandje Mantawaloe- kéké voldeed aan het doel. Het ligt op ongeveer een halve of geheele mijl van den wal, is onbewoond, zoodat wij geen hin- der zouden hebben, noch van honderde nieuwsgierige inboor- lingen, die ons zouden omringen, noch van het slaan op rijst- blokken, bekkens of andere klinkende voorwerpen, hetgeen steeds, vooral door de Boegineezen in praktijk gebracht wordt, ten einde den kaarman of de slang te verdrijven die volgens het volksgeloof bij eene eklips aan de zon of maan knabbelt. Het was een gewoon koraal-eiland, dat aan de zuidpunt een breed strand aanbood waar wij konden observeeren, en overigens geheel begroeid was, zoodat wij genoegzamen lommer hadden om ons van tijd tot tijd aan de brandende zonnestra- len te onttrekken. a ned nnn (95 ) Des avonds van den 16den Augustus Gorontalo verlaten heb- bende, lieten wij den volgenden morgen het anker vallen nabij het genoemde eiland Mantawaloe-kéké. Ik bepaalde dien mor- gen de lengte en des middags de breedte. Het weder het zieh goed aanzien. Des namiddags omstreeks drie uur, vertoonde zich aan den oosterhorizon de rook van een stoomschip, dat, zoodra het ons in het oog had, zijnen koers naar ons richtte. Het bleek het Wngelsche oorlogsstoomschip de Serpent te zijn, dat van Japan naar Australië bestemd was, en waarvan de kommandant, de heer Burvoek, de gelegenheid niet wilde laten voorbijgaan om de eklips waar te nemen. Op raad van een onzer zee-officieren in de wateren van Japan, den kapitein ter Zee VAN GOGCH, had hij nagenoeg hetzelfde plekje uitgekozen als wij, doch vernemende dat wij op het eiland, waarbij wij lagen, zouden observeeren, liet hij zijn anker daar ook vallen. Als passagiers waren aan de Serpent ook aan boord drie te Manila te huis behoorende Spaansche geestelijken, van de orde der Jesuiten, RICARDO, FAURA Een NONNELL, wien op hun verzoek te Manila door den kommandant van de Serpent passage verleend was, om ook aan de waarneming der eklips deel te nemen; het waren wetenschappelijke heeren, onder wier be- stuur ook het meteorologische observatorium van het Ateneo municipal te Manila staat. Ik was voor de waarneming der eklips voorzien van mijn universaal-instrument van REPSOLD, een grooten vijf-voets-kijker Van STEINHEIL en eenige handkijkers, benevens drie houten voeten, zooals die door den hoogleeraar kArserR in het album der Natuur van 1854 (blz. 220) zijn beschreven en afgebeeld. Buitengewone, expresselijk voor de waarneming der totale zoneklips bestemde hulpmiddelen bezat ik niet, noch een spec- trometer, om eene analyse van het licht der lichtkroon of der protuberancen te maken noch een photographischen toestel om gedurende de totaliteit photographieën van de lichtkroon te nemen. Wèl werd door de lezing der notulen van de Ver- gadering der Natuurkundige afdeeling van de Koninklijke Aka- demie van Wetenschappen te Amsterdam van 28 Maart (die ik im Juni te Macasar ontving) mijne hoop levendig, dat door de in die vergadering benoemde commissie rog iets in het bee (94) lang van eene volledige en aan de bekoefte der wetenschap voldoende waarneming der eklips zou verkregen zijn, doch van de resultaten harer pogingen heb ik verder niets vernomen. Ook een door mij ondershands aan een wetenschappelijken vriend in Nederland gedaan verzoek, om pogingen in het werk te stellen, opdat ik nog tijdig genoeg van regeringswege die werk- tuigen zou ontvangen die misschien nuttig of noodig zijn zou- den voor de beantwoording van de nieuwe, sedert de laatste totale zoneklips, ontstane vragen, bleef onvoldaan; zoodat ik mij tot het gebruik mijner gewone instrumenten bepalen moest. Ik moet hier echter bijvoegen, dat het voldoen aan al de eischen der wetenschap niet alleen verscheidene instrumenten zou gevorderd hebben die ik niet bezat, maar ook een perso- neel om die instrumenten te gebruiken. Toen WARREN DE LA RUE met zijn, door een uurwerk bewogen photographischen toestel, bij de totale zoneklips van 1S Jut 1860, te Villa beilosa, twee photographieën van de lichtkroon maakte, werd kij door niet minder dan vier ervaren photographen bijgestaan, terwijl hij zelf een der meest beroemde mannen m het vak der photographie is. Dit werd in de bovenvermelde vergadering van de Akademie van Wetenschappen te Amsterdam ook door den hoogleeraar BOEK ingezien, die dan ook niet alleen een voorstel wilde gedaan hebben tot witzending van instrumenten, maar ook van waarnemers. De waarnemingen, die bij eene totale eklips gedaan kunnen worden, kan men gevoegelijk verdeelen in: a meteorologische, D zuiver sterrekundige waarnemingen, d. z. die op den loop der zon of maan betrekking hebben, zooals van het begin en het eind der totale eklips, c waarnemingen die op de natuurkundige gesteldheid der zon of maan betrekking hebben, zooals afteekening of witmeting der lichtkroon of der rozenroode protuberancen, die steeds bij totale eklipsen zichtbaar geweest zijn, onderzoekingen betref- fende polarisatie, spectraal-analyse en photographische afbeel- dingen der corona. Men zou hier ook kunnen bijvoegen de waarnemingen om- trent de sterren die zichtbaar worden, hierdoor wordt namelijk (95 ) de graad van helderheid van den dampkring aangegeven die gedurende de totaliteit alleen door de lichtkroon verlicht wordt. Mijn voorstel aan Kommandant en État-major van de Sumatra gedaan, om aan de waarnemingen deel te nemen, waartoe ik vier kijkers op voeten verstrekken kon, werd door de h. h. DRONKERS, EHUNLE, COMMIJS €en ROVERS aangenomen. Bij de ver- deeling van den arbeid was ik indachtig aan den raad van Prof. c. 1. LiTrROW bij gelegenheid van de eklips van 1860 uitgesproken, om den kostbaren tijd zoo nuttig mogelijk te besteden. Op zijn raad liet ik dus de geregelde meteorolo- gische waarnemingen na, die gewoonlijk alle vijf of tien minu- ten tijdens zoneklipsen worden in het werk gesteld. Alleen had ik een thermometer onder een boom vrij opgehangen, die van tijd tot tijd afgelezen werd. Deze is gedurende de eklips slchts één graad Celsius gedaald en van 290, 0 C op 280. 0 C gekomen. Deze daling is minder dan verwacht kon worder, maar het was bijna volstrekt windstil, en het koraal- zand is een uitstekende opslurper van warmte; vandaar de ondragelijke hitte, bij zonneschijn op zandstranden, waarvan ik dikwijls, vooral bij windstilte, de proef heb gehad. Minder noodzakelijk vond ik de opvolging van LITTROW’S raad, ook de waarneming van het begin en einde der tolatiteit te laten varen. Ik rekende mijzelven kalm genoeg, om door die aanteekening niet te veel afgeleid te zullen worden. Aan de zichtbaarheid van vaste sterren of planeten kon door ons ook slechts eene zeer oppervlakkige aandacht geschonken worden. Dat Venus helder scheen, behoeft niet vermeld te worden, daar zij steeds bij het volle daglicht zichtbaar was. Merkwaardig was de vlugheid, waarmede een inlandsche oppas- ser, die mij op reis vergezelde, deze planeet over dag wist te vinder, zoodra hem maar eenigszins de streek des hemels was aangewezen, waar hij haar zoeken moest. Mercurius stond evenals Venus westelijk van de zon, doch slechts op 11° af- stand, terwijl die van Venus 40° bedroeg. Behalve deze pla- neten werden nog zichtbaar Procyon links en de beide twee- lingen Castor en Pollux rechts van Venus. Cok werd door enkelen op 2{9 afstand boven de geëklipseerde zor, Regulus gezien. ( 96 ) Naar mijne schatting — ik kon het zichtbaar worden van sterren slechts een oogenblik mijne aandacht wijden — geloof ik det sterren van de tweede grootte gedurende de totale eklips zichtbaar werden, maar minder heldere niet. Mer moet dan echter, òf door hare nabijheid bij helderder sterren, òf door eene behoorlijke voorbereiding, hare plaats nauwkeurig weten. Hoewel ik mij eerst voorgenomen had, behalve mijn uni- versaal-instrument van REPSOLD, ook den grooten kijker van STEINHEIL ter mijner dispositie te houden, ten einde voor de beschouwing der protuberancen van grootere vergrootingen ge- bruik te kunnen maken, heb ik dit denkbeeld opgegeven en mij enkel bij het universaal-instrument bepaald. De kijker van dit instrument heeft het nadeel van eene kleinere ver- grooting [32 maal] te hebben dan de kijker van STEINHEIL zelfs met zijne zwakste oogbuis heeft [60 maal], maar heeft het voordeel: le dat de waarnemer altijd horizontaal voor zich uitziet, zoodat zijn ligchaam in de minst gedwongene positie is; 2e dat er een dradennet in is, hetwelk de zonneschijf, als men haar middelpunt in het midden van het veld brengt, in een aantal deelen verdeelt, waardoor het afteekenen, op hare jeiste plaats, van bijzonderheden aan den zonnerand, zeer ge- makkelijk wordt gemaakt; Be dat door dat dradennet metingen mogelijk worden ; 4e dat het veld omtrent één graad middellijn heeft en dus nog altijd zoo groot is, dat de geheele rand van zon of maan overzien kan worden. Hoewel de waarnemingen bij vorige totale eklipsen gedaan, geen bepaald verband schijnen aan te duiden tusschen de zon- nevlakken en de protuberancen, bepaalde ik toch, des morgens van den ÌSden Augustus, nadat ik eene tijdsbepaling door de zon genomen had, ook de ligging der vier op de zon zichtbare zonnevlekken. Hiertoe liet ik ‘de beide zonneranden, zoowel als die vlekken, den horizontalen middeldraad voorbijgaan, en vond op die wijze het verschil in hoogte tusschen het mid- delpunt der zon en ieder der vlekken. Daarna richtte ik het midden der vertikale draden achtereenvolgens op den linker gonnerand, op ieder der vlekken en op den rechter zonnerand, ge (97) en las telkens den horizontalen cirkel af. Bij iedere instelling werd ook de tijd op den tijdmeter aangeteekend. Daardoor werd nu voor de oogenblikken, waarop de instelling op ieder der vlekken had plaats gehad, de horizontale afstand tusschen het middelpunt en de vlekken bekend, Uit beide resultaten vereenigd vond ik voor het verschil in rechte opklimming en declinatie, tusschen het middelpunt der zon en de zonnevlek- ken, de volgende grootheden, geldende voor 204 21m Midd. tijd der plaats of 12u 9m Midd. tijd te Greenwich: VERSCHIL IN R. O0. | ee etn | DECLINATIE. Boogsekunden Sekunden R. O0. Vlek L — 764," |— 785" —= — 52°,3 — 307”, „anr H- 332, |H 341" —= + 225,7 — 594", „HIS +4 409," |+ 502" 4 335,5 Aes NUE MELO 524 — 43400 ene Op plaat Il is eene teekening van de zonneschijf met be- doelde vlekken hiernaar ontworpen — vlek N is op het oog bijgeteekend — terwijl in diezelfde figuur ook zijn aangegeven de punten aan den zonnerand: el waar de eerste aanraking met de maan heeft plaats gehad, waar het laatste zonnelicht zichtbaar was, waar het zonuelicht weêr doorbrak, waar de laatste aanraking met de maan heeft plaats gehad. a, b, ec, d, de plaatsen aan den zonnerand van de protube- rancen paar mijne teekening, waaruit blijkt dat althans «, c en d zich op geheel andere plaatsen vertoonden, als waar de zonnevlekken aanwezig waren. De lijn NZ duidt den declinatie-cirkel der zon aan; ter- wijl de punten T en T’ de richting van het zenith aangeven tijdens de eerste aanraking en tijdens het midden der totaliteit. Zonnefakkels waren slechts zeer weinige zichtbaar, maar ik moet erkennen, dat de inspanning om haar duidelijk te zien mij afschrikte om ze in teekening te brengen. 09 UO VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL IV, 7 (98) De vooruitberekening voor het begin en einde der eklips, naar de aan het Berliner Astronomisches Jahrbuch daarvoor ontleende getallen, had gegeven: voor het begin lu 5m,0 M. Tijd „_ „ einde 3U43m,0 „ terwijl uit de opgaven van weiss in de Astronomische Nach- richten Ne 1664 voor de totale eklips gevonden werd: . voor het begin 2u 24m 8 } a ï sm En eermde zus verschil 5,6 Hierbij werd gebruikt de door mij gevondene O Lengte 1239 4’ 46! ZL Breedte 0°32' 36" De waarneming heeft gegeven volgens mij, volgens deu hr. volgens den hr. GOMMIJS, EHNLE, Begin der eklips’1% 2m 386,1 wkn boter we nf eZ AE ETA 0855 9s,05 Einde # wv „ gum 338,4 958,05 335,05 v „… eklips 3u 42m 285,7 27s,1 Daar voor de medegenomene handkijkers geene zonneglazen aanwezig waren, projecteerden de heeren EHNLE, COMMIJS en ROVERS het zonnebeeld op een vel papier door uitschuiving van de oogbuis; zij verkregen op die wijs een beeldje van 4 of 5 Nederlandsche duimen middellijn, het is te begrijpen dat de eerste indruk van de maan op de zon, met die hulpmiddelen, niet zoo nauwkeurig kon waargenomen worden, als het mij mogelijk was, vandaar dat de tijd van dien eersten indruk bijna 28 sekunden later genoteerd werd dan door mij. Bij het einde der eklips is het volgen van het kleiner worden van den imdruk veel gemakkelijker, en het verschil was dan ook maar 18,6. En hoewel de eerste indruk door mij gezien werd juist op het punt van de zonneschijf waar ik hem verwachtte, zoo heeft de berekening mij toch geleerd, dat de maan zich reeds ongeveer 5 sekunden op de zonneschijf moet geprojecteerd hebben, eer ik het begin der eklips zag en noteerde. En dit js duidelijk want, daar een indruk niet gezien kan worden pe (99) of hij moet reeds bestaan, zoo is de waarneming van het we- zenlijke begin eener zoneklips eene bepaalde onmogelijkheid, en als men in aanmerking neemt dat de dikte der spinrag- draden in het veld van den kijker gespannen, strooken van bijna 7 sekunden breedte aan den hemel dekken, dan kan het gevondene resultaat niet tegen de zorgvuldigheid der waarne- ming getuigen. Zooals reeds wit de boven opgegevene getal- len blijkt, is de duur der totale eklips korter geweest dan de berekening gegeven had; dit bevestigt het resultast, voor 10 jaar door mij gevonden, dat namelijk de maansstraal in de tafels van HANSEN te groot is aangenomen, en voor de bereke- uing van zoneklipsen ruim 2 sekunden kleiner genomen moet worden. De lengte der observatieplaats eindelijk werd door de totale eklips 78,8 of 1,57" boogs oostelijker gegeven dan de tijd- meterlengte, doch hierop kunnen de fouten in de zons- en maanstafels eenen grooten invloed hebben. Alvorens dus aan dit resultaat eenige beteekenis gehecht kan worden, moeten de waarnemingen in Europa van 18 Augustus afgewacht wor- den, waardoor de fouten der zons- en maanstafels bekend zullen zijn. Na de zuiver sterrekundige waarnemingen te hebben afge- handeld, zullen wij nu overgaan tot die, welke op de physische gesteldheid der zon betrekking hebben. Ik was met de offi- cieren van de Sumatra overeengekomen, dat ik mijne aan- dacht bepaaldelijk aan de protuberancen zoude wijden, terwijl zij meer in het bijzonder de lichtkroon tot een onderwerp hun- ner beschouwing zouden maken. Ik had platen medegenomen, behoorende bij de beschrijvingen der waarnemingen, door ver- schillende sterrekundigen, bij gelegenheid der totale zoneklipsen van 1842, 1851, 1858, 1860 en 1865 gegeven. Hierdoor kon ik hunne aandacht gemakkelijker vestigen op die bijzon- derheden, die eene speciëele oplettendheid vorderden. Bij den korten duur eener totale eklips is het eene bepaalde waarheid dat men speciëel, met voordacht, op een of ander verschijnsel letten moet, om de mededeeling er van als eene waarneming te kunnen doen gelden. Ik verzocht HEd. dus bepaaldelijk, de breedte der lichtkroon, de stralen, die er zich in zouden ver- 75 ( 100 ) toonen en de kleuren, zoo die in de lichtkroon waren op te merken, hunne aandacht te schenken en zoo nauwkeurig mo- gelijke schetsjes te ontwerpen. Hiertoe had ik eene menigte velletjes papier gereed gemaakt waarop een cirkel getrokken was, die den rand der maan zou voorstellen, en waarop één bepaald punt het hoogste punt zou aangeven. Bevreesd om evenals FrARNLEY en anderen in 1851 on- dervonden hebben, door het te vroeg wegnemen van het zon- neglas nog door de laatste zonnestralen eene tijdelijke ver- blinding van het oog te veroorzaken, waardoor het gedurende het begin der totaliteit niet vatbaar zou zijn voor de alsdan te ontvangeen indrukken, bleef ik mijn zonneglas voor den kijker houden, totdat het laatste zonlicht verdwenen was. Van de kralen van BatLv, de door Buscr in 1851 aan de spitsen van den overblijvenden sikkel geziene uitstralingen of den door FEARNLEY alstoen gezienen lichtboog aan één der spitsen heb ik niets ontwaard. Zoodra ik het zonneglas had afgenomen, deed zich het prach- tige schouwspel der lichtkroon en der protuberancen voor, waar- van het niet mogelijk is den overstelpenden indruk weder te geven. Ik wil wel erkennen dat ik, eerst in den ‘kijker en onmiddellijk daarop cok met het ongewapende oog het schouw- spel bewonderende, eenigen tijd noodig had om weder tot be- zinning, en tot het besef te komen, dat mijne roeping thans niet was bloot toeschouwer te zijn, maar zoo bedaard mogelijk eenige aapteekeningen te maken en zoo doenlijk metingen te bewerkstelligen. In de bij dit verslag gevoegde plaat III stelt figuur 1 voor hetgeen ik van de protuberancen gezien heb. De protuberan- cen a en 4 werden onmiddellijk zichtbaar, later c en d. Ik voor mij heb de protuberance c eerst 2 minuten na het begin der totaliteit gezien, maar zij is zonder twijfel eerder zicht- baar geworden. Nog later was dit het geval met d. Blijkt hier reeds met waarschijnlijkheid uit, dat de protuberancen tot de zon behooren en door het voorbijschuiven der maan, aan de zijde waar zij van daan komt, zichtbaar worden, nog meer afdoende werd dit door de volgende metingen bewezen. Ik koos de protuberancen « en « om ze door middel der da- Ld ‚ ® \ ' 8 nd | n - « £ ' 1 ”, ER « Bad El ‘ Ld en - hl 1 - IJ Hs ae 74 Le (101) gelijksche beweging der hemelligchamen te meten. De zon daalde nagenoeg recht naar beneden, en daarom was de pro- tuberance a, die niet ver rechts van het hoogste punt der maan zichtbaar was, en die nog eene kromming aanbood, zoodat zij nagenoeg vertikaal gericht was, daartoe het meest geschikt. Driemalen liet ik haar eenen horizontalen draad in den kijker van het. universaal-instrument voorbijgaan, en telkens was de vermindering zichtbaar. Hoewel het mij niet onbekend is, dat door de meting dier vermindering geene voor de weten- schap op zich zelve nieuwe feiten aan het licht zouden komen, was mijn doel meer om getallen te leveren, die misschien door vergelijking met de resultaten op andere punten van de totale schaduw-lijn verkregen, eenig resultaat zouden kunnen opleveren. Zie hier de metingen: Overgangen over eenen horizontalen draad. Protuberance 4. Voet 2u 26m 33s,4 M. T …Ì chil 12° Top 455,9 „ 1 $ Do ded dl Voet 2u-27m 42s4 , „ Ì verschil 115,0 Top 534 / | Voet gu 28m 55s,4 ” Vi | verschil 9s,0, Top 29m A44 mp | De afname bedroeg dus: eerst in 69s 15,5 toen in 73s ” 25,0 te zamen in 142s 35,5 Volgens de berekening moest dit zijn 88,9, de overeenkomst is dus- geheel voldoende. Men behoeft toch slechts het verschil van 0s,4 op de vier waarnemingen te verdeelen, die het resul- taat hebben opgeleverd, om eene geheel voldoende overeenkomst, te verkrijgen. Daar het begin der totale eklips plaats had te 2u 25m 9S, zoo kunnen wij uitrekenen hoe hoog de protube- rance a toen gevonden zou zijn. Ik vind 145,6. In elke tijd- sekunde daalde de protuberance 13',9 hoogs, waarvan het pro- duct met 145,6 is 203”. Dit is echter niet de hoogte van den (102) top der protuberance boven den zonnerand, deze is iets korter en wel 176” of nagenoeg 3' boogs. — Als men nagaat dat elke minuut boogs met nagenoeg 3} maal de middellijn der aarde overeenstemt, dan volgt daaruit dat de protuberance a minstens 10 à 11 maal die middellijn bo- ven de oppervlakte der zon uitstak. Er bestaat thans bijna geen twijfel meer aan, dat de protuberancen niets anders zijn dan eene soort van wolken, die in den zonnedampkring drijven, dit is door de in 1851 geziene loszwevende roode vlek ge- noegzaam bewezen, en ik geloof dat de hoogleeraar von Fet- LITsCH te Greifswald, die in 1860, na tweemaal de verschijn- selen eener totale eklips gezien te hebben, bij zijn lievelings- denkbeeld bleef, dat zij niets anders dan optische verschijnselen ware», met die overtuiging thans wel geheel alleen zal staan. Maar dan komen wij tot het besluit dat in den zonnedamp- kring wolken drijven die minstens eene uitgebreidheid hebben van 104 middellijnen der aarde of ongeveer 18000 duitsche mijlen ! Tusschen de 2° en 3® der boven medegedeelde metingen teekende ik aan dat de protuberance 4 verdwenen was. Ook maakte ik in diezelfde tusschenruimte eene teekening van de stra- len die ik met het bloote oog zag. Fig. l is daarnaar ontworpen. Zooals gezegd is werden de protuberancen c en d eerst later zichtbaar. Volgens eene aanteekening van den heer comaiss werd ec te 2u 28m 29s zichtbaar, doch ik geloof hiervoor liever te moeten aannemen, het eerst gezien. Even als ik a gedaan had, mat ik nu c ook nog, en vond voor de tijden van doorgang voorbij een horizontalen draad : : van den top 24 29m 218,4 } verschil 28,0 DAs Á pn „voet 255,4 bt tap, 20 30m BD verschil 38,5 IJ „__ voet 108,4 Dus eene toename in 455,5 van 15,5, hetwelk theoretisch 1s,2 moet zijn, hetgeen weder geheel voldoende overeenstemt, Volgens deze metingen kan de hoogte te 24 28m 29s, het door den hr. commiss genoteerde oogenblik, niet nul bedragen hebben. In plaats van de door mij geziene protuberance d heeft de en ris Ba rt nn enn Rr er an et ne ( 103 ) heer commijs er twee gezien, dle hij beide zegt te 2u 30m 9s zichtbaar geworden te zijn, # is zonder twijfel identiek met de door mij ec genoemde, de door ZEd. / genoemde is door mij niet opgemerkt. Zoo is de protuberance 6 niet door den Heer comaiss, en eene kleine protuberance die evenals de # en / van den hr. gOMMIJS rechts ontstond van ec, wel door de hh. EHNLE en ROVERS, doeh niet door den br. commijs en mij opgemerkt. Na de totaliteit verdwenen de protuberancen aan de boven- zijde der zon, waar het licht doorbrak, onmiddellijk, alleen a bleef nog eenigen tijd zichtbaar, volgens den hr. EnNLE nog Im 15s. Deze protuberance is ook door denzelfden waarne- mer voor het begin gezien, toen haar voet nog midden op het nog overgebleven sikkeltje van de zon stond. Den maansrand aan de noordzijde bleef ik nog zien, 2m 10s na het einde der totaliteit. Ik heb in de nevensgaande plaat de drie teekeningen der hh. EHNLE, COMMIJS en ROVERS allen opgenomen. De heer pRONKERS is tot mijn leedwezen door omstandigheden verhinderd geworden, aanteekeningen betreffende zijne - waarneming op schrift te stellen. Te meer was dit voor mij eene teleurstelling daar ik dit verslag nog eenigen tijd heb aangehouden, in de hoop die aanteekeningen nog later te ontvangen. De verschillen welke in die teekeningen gevonden worden, billijken het door mij aan die heeren gedane verzoek, om allen zich met hetzelfde, nl, de lichtkroon, bezig te houden. De overeenkomst tusschen die teekeningen onder- ling en met de mijne is minder dan men verwachten zoude, maar niet minder dan zij ook bij andere totale eklipsen, onder teekeningen op eene zelfde plaats gemaakt, geweest is. De kleur der maan gedurende de totaliteit is zeer verschil- lend beschreven geworden. In alle platen, die ik van het verschijnsel gezien heb, wordt zij als geheel zwart afgebeeld, en ook menige waarnemer beschrijft haar uitdrukkelijk zoo, hoewel anderen, zooals bijv. Amy (1842', bepaald verzekeren, dat de maan een eigen licht vertoonde. Dit is ook overeen- komstig mijne waarneming; de zwarte kleur van de meeste teekeningen is geheel overdreven. Met het bloote oog ge- zien kwam mij de maan (voor zoover mijne herinnering later { 104) ke strekte) weinig donkerder voor dan de grond des hemels bui- ten de maan, en dan kan hierop het contrast invloed hebben met de omliggende lichtkroon. Ik zoude de kleur eene don- kere bronskleur noemen. Omtrent de kleur der lichtkroon verschillen de opgaven ook nog al. In 1842 schatte army de kleur der lichtkroon „peach color,” Bary daarentegen wit, zonder eenige kleur hoe- genaamd. Ik voor mij meende eene zeer zwakke perzik-bloe- sem-kleur te zien. De heer euNrE noemt de kleuren naar volgorde: wit en geel, rood en groen, geel en wit; de heer COMMIJS wit, flaauw geel, en flaauw groen, beide naar opvol- ging van tijd. Van eene loodkleur zooals oLuFSEN en Goop in 1851 meenden te zien kon ik niets bespeuren. De kleur der protuberancen was naar mijne schatting licht rozenrood, zij toonden overigens in hare kleur veel overeen- komst met wolken, die door de avondzon besehenen worden. Voor het begin der totaliteit konden wij duidelijk in het N. W. de schaduw herkennen aan de duisternis in den dampkring, toen was het contrast tusschen die streek en het Z.: . sterk zichtbaar. Na het einde der totaliteit daarentegen was omge- keerd het Z.O. in donker gehuld en het N.W. im licht. Op- merkelijk was het hoe kort vóór de totaliteit het zonlicht merk- baar minderde, en het geheele eiland eene sombere tint aan- nam, hoe daarentegen bij het op nieuw doorbreken van het zonlicht de indruk veel plotselijker was en even alsof wij in eens geheel in het volle zonlicht kwamen. Alvorens tot de waarnemingen op andere plaatsen gedaan, over te gaan, zal ik de oorspronkelijke mededeelingen van de heeren EHNLE en COMMIJS laten volgen, waarin de aangegevene tijdmeter-aanwijzingen tot middelbaren tijd herleid zijn, en de letters door beide waarnemers gebruikt om de protuberancen aan te duiden, in overeenstemming met de door mij gebezigde ge- bracht zijn. Mededeeling van den heer EHNLE. Ingevolge vereerend verzoek van den hr. Dr. OUDEMANS as- sisteerde ik bij het waarnemen der zoneklips op den 1Sden Ll, Ik bediende mij daartoe van een gewonen verrekijker met eene ereen ad (105 ) vergrooting van 20 malen, geplaatst op een voetstuk, dat zoowel in het horizontale als in het verticale vlak, eene kleine beweging aan den kijker toeliet, waardoor de zon behoorlijk gevolgd kon worden. Ik begon mijne bijzondere aandacht te wijden en door den kijker te zien, toen de maan de zon bijna geheel bedekte, en merkte het eerst op een klein verlicht boogje, ongeveer tusschen de twee horens van het gedeelte der zon dat nog te zien was, Ik kon dit verschijnsel niet aan mijn instrument toeschrijven, aangezien ik overluid hetzelfde verschijnsel hoorde noemen door eenige andere observateurs. Het bleef zichtbaar, totdat de zon geheel bedekt was. Alstoen had ik een prachtig zigt op de hemelligchamen zon en maan. Rondom de maan was een hichtkrans van, naar mijne gissing, zes minuten breedte; de kleuren, die deze krans had, waren naar volgorde: wit-geel, rood en groen, geel en witachtig. Het wit- en geelachtige licht duurde van den aanvang d. 1. van 2u 25m 9s M. T. tot 2u 26m 59s; van 2u 26m 598 tot gu 29m 14s kwam het mij gedeeltelijk rood en groenachtig voor, en van Zu 29m 14s tot het einde 2u 30m 33s was het weder voor mijn oog geel en witachtig. De geheele totale verduistering had alzoo 5e 24s geduurd. Ook merkte ik, vooral tegen het einde der totale verduiste- ring, zeer ligt geprononceerde straaltjes, welke kegelvormig waren en iets minder sterk gekleurd dan de lichtkrans (zie e,‚ e‚e,e). Verder was voor mij zeer opmerkelijk de licht-uitwas a (bij gebrek aan beter woord, noem ik het zoo); deze gaf een fel rood en geel licht, en was duidelijk zichtbaar gedurende den geheelen duur der eklips en zelfs nog 1 15s daarna, veran- deringen merkte ik er niet in op. De verhevenheid 5 deed zich als een bergje voor in den aanvang, doch verdween omstreeks het midden der verduiste- ring. Het lichtheuveltje Jd deed zich ten 2! 28m 295 op, evenals c ten 24 30m9s, beiden gaven een helder donker geel en roodachtig licht af, en hielden op bij het einde der totale eklips. Te 2u 3}m 4Ss heb ik opgehouden te observeeren, aan- gezien het licht te fel in mijne oogen kwam. de Lut. tjz 2e kl. (we 3.) E. L. EHNLE. (106 ) Mededeeling van den hr. comMys. lu 5m Js begin der aanraking in u’, *) 1u 28m 9s aanraking der maan met vlek [, 1u 29m 37s bedekking der vlek Î gu 25m 9s,55 begin der totaliteit gu 42m 27s, einde der eklips Onmiddellijk bij de totale bedekking werd « zichtbaar, scherp begrensd en helder rood in de witte lichtkrans afstekende, veranderde niet in het minst van vorm en bleef na het einde der totaliteit even goed zichtbaar tot 24 33m 16s, toen het geheel door de maan bedekt was. Te 2u 28m 295 werd punt « zichtbaar, veel minder hoog maar breeder dan «, echter van dezelfde kleur en niet zoo scherp begrensd, en verdween bij het eerste doorbreken van het zonlicht. Te 2u 29m 14s werden de uitloopende stralen e en f zicht- baar, hebbende naar gissing eene breedte van den straal en eene goed zichtbare lengte van de middellijn der maan, het eht er van was helderder dan de lichtkrans. Verder waren gedurende dezen tijd in de lichtkrans flaauw zichtbaar de figu- ren 9, A en ij, welke als het ware dichter in lichtmassa maar niet anders in kleur waren en mij niet opgevallen zouden zijn, als ik de figuren van vroegere zonsverduisteringen niet gezien had. Te 2e 30m Js werden de punten 4 en / zichtbaar en ver- dwenen weder heel spoedig omdat aan die zijde te 24 50m 335,05 het zonlicht doorbrak. Wat de lichtkrans betreft, die zal naar mijne schatting iets grooter zijn geweest dan de straal der maan, was bij het begin helder wit en kleurde zich te 24 27m gs flaauw geel en te 24 28m Js flaauw groen, echter waren de kleurveranderingen en buitenste rand der lichtkrans zeer flaauw en moeijelijk waar te nemen. (w. 8.) J. €. COMMIJS. Dit punt is door den heer commis verkeerdelijk rechts van het onderste punt geteekend. Het begin had plaats 15e links van dat punt. Deze vergissing komt blijkbaar daar van daan, dat het op een wit scherm geprojecteerde zonne- beeld een spiegelbeeld is, en hierop bij de teekening niet gelet is. (107 ) Over de waarnemingen te Gorontalo en te Ambon. gelukte de obser- Le Behalve op het eiland Mantawaloekéké vatie der eklips ook te Gorontalo en Ambon. Op eerstgenoemde plaats hadden wij den 16den het station- schip de Bali, kommandant de luitenant ter zee 1e klasse GEY VAN PITTIUS, verlaten, en ook daar begunstigde het weder de waarneming der eklips. Het verslag door den luitenant ter Zee C. SCHUIJLENBURG van zijne waarnemingen opgemaakt, het- welk mij, evenals de mededeelingen van den kommandant van de Amelia te Ambon, door den kommandant der Zeemacht is afgestaan, om er gebruik en melding van te maken, luidt als volgt: Jan boord Zr. Ms. Schroefstoomschip 3e klasse Bali, Goenong-Talo 1), 19 Augustus 1868. Den kommandeerenden of- ficier van Zr. M*. Schroef- stoomschip € kl. Bali. Ingevolge UEdGs. mondelinge uitnoodiging heb ik de eer U de door mij verrichte en hieronder volgende observatiën om- trent de zoneklips van gisteren mede te deelen. Met eenen voor dit doel prachtigen kijker, aan den wal opgehangen, en met eenen dien eigen morgen geverifiëerden tijdmeter, op eene plaats waarvan de lengte en breedte astro- nomisch bepaald waren @), zijn de navolgende observatiën ver- kregen. De verduistering begon vroeger — een paar minuten — dan door Dr. oupeMANs in den Regerings-Almanak van 1868 voor Goenong-Talo is opgegeven %), en daardoor, wegens de moeije- lijke houding voor eenen bijna naar het zenith gerichten kijker, ontsnapte mij het oogenblik van het begin en zag ik ten 143 3á4s M. T. te Goenong-Talo (O® 29' 50” N. Br. en 1230 2' 50" O. L.) de verduistering reeds aangevangen, en wel te oor- deelen naar de grootte van het verduisterde gedeelte reeds eene kleine minuut, zoodat men binnen weinige sekunden nauw- keurig den aanvang op It 2m 50s kap stellen. (108 ) Het begin en het einde der totaliteit en het geheele einde der verduistering zijn binnen de sekunde nauwkeurig als volgt : begin der totaliteit 2 a 32° | sddelb. et einde A ed 2n212,265 Goenong-Talo. geheele einde verduistering 3u 41m 12s De totaliteit duurde dus belangrijk korter, f) de verduiste- ring langer dan de Almanak van 1868 opgeeft. Het geheele natuurverschijnsel was prachtig te zien, een zeer heldere, zoo goed als onbewolkte hemel bevorderde de indruk- ken, die het op ieder maakte. Gedurende de twee en een half uur is door mij steeds ge- zien, dat de rand der zon niet scherp op de maan eindigde, maar dat hij, waarschijnlijk door straalbreking, zeer stomp af- brak, even als men dit bij de zons op- en ondergangen waar- neemt 5). Zeer merkbaar was de invleed der verduistering op de warmte, de Bali niet van een goeden thermometer voor- zien zijnde, zijn hieromtrent geene waarnemingen kunnen ge daan worden. Op den zeewind, die in Augustus zieh te Goenong-Talo dikwijls tot G. M. K. 6) verheft, was zij mede van merkbaren invloed, er was zelfs eene soort van stagnatie in te bespeuren. Verscheidene sterren waren voor het bloote oog duidelijk te zien 7). De duisternis was ongeveer gelijk die, welke een tiental mi- nuten na zonsondergang heerscht, alles was met eene vale geele tint gekleurd 8). Onmiddellijk bij het begin der totaliteit was ongeveer 250 rechts van het toppunt een purper wolkachtig lichaam te zien, van een gewonen cumulus-vorm. Omstreeks het midden der totaliteit ontstond eene kleinere wolk ongeveer 400 rechts van het voetpunt 9%), mede purper van kleur, terwijl eenige klei- nere purpere vlekjes om den zonsrand verspreid waren Fenige lichtkroonen die zeer bewegelijk waren, vertoonden zich mede ook aan het ongewapend oog. Het hierbij gevoegde schetsje 10) is genomen als het beeld in den rechtzienden kijker De Luitenant ter zee (w. g.) €. SCHUIJLENBURG. (109 5 AANTEEKENINGEN BETREFFENDE DEZE MEDEDEELING. 1) Ik geloof niet, dat de rectificatie, hier aan den officiëelen naam Goron- talo toegebracht, de ware is. Zoover ik daar vernomen heb, is er geen berg Talo; de naam der plaats heet bij de inboorlingen Holontalo. 2) Ik gis dat hier mijne bepaling bedoeld wordt, in 1864 volbracht. Voor de lengte is aangenomen de door mij voor het voormalige fortje Liato gevon- dene, voor de breedte 9’ noordelijker, de ligplaats der Bali schatte ik ook zooveel, of misschien hoogstens 15* noordelijker dan het genoemde fortje. 3) De door mij in den Regerings-almanak opgegeven tijd van begin geldt ook niet voor nauwkeurig; ten eerste zijn de hulpgrootheden, waarmede die vooruitberekening gedaan wordt, niet geheel juist, en 2° was de opgave van Gorontalo niet opzettelijk berekend, maar uit die voor andere plaatsen, die wel ‚opzettelijk berekend waren, geïnterpoleerd. 4) Dit was op het eiland Mantawaloe en te Ambon even zoo, en komt | hoofdzakelijk doordat de maansstraal, zooals HANSEN dien bij zijne tafels heeft aangenomen, te groot is. Het verschil was voor Gorontalo grooter dan voor _ de beide andere genoemde plaatsen, omdat Gorontalo vlak aan de grens van den schaduwgordel ligt. — Overigens waren de tijden van begin en einde ‚der totale eklips door mij in tiende=deelen van minuten aangegeven, men kan ‚dus van die opgaven geene nauwkeurigheid tot sekunden verwachten. d Î 8 ij | | | ET pe me : En dt a Gl et da 5) Van deze afronding der spitsen — dit is waarschijnlijk de bedoeling van den heer SCHUIJLENBURG — heb ik niets gezien; mij heeft integendeel de scherpte der spitsen eerder getroffen. Of eene minder juiste ajusteering van den kijker in zijn brandpunt er de reden van is, durf ik niet beslissen. Hoe de waarnemer het verschijnsel door sfraalbreking verklaard zou willen hebben, begrijp ik niet goed, die straalbreking zou dan, dunkt mij, door den dampkring der maan moeten plaats hebben, waarvan het bestaan tot nog toe door niets aangeduid, wel door alle waarnemingen wedersproken wordt. 6) d. i. Gereefde marszeilskoelte. 1) Zie boven blz. 95. 8) De duisternis geloof ik dat bij ons grooter was dan 10 minuten na zons- ondergang. Ik zou het op 20 à 30 minuten gesteld hebben. Misschien was het te Gorontalo minder duister, daar het zoo nabij den rand van de schaduw lag. De vale geele tint, waarvan de waarnemer spreekt, is door ons niet op- gemerkt; in het taxeeren der kleuren bij de totale zoneklipen schijnt zeer veel subjectiefs te liggen. 9) Deze zijn bijkbaar de door mij a en e genoemde protuberancen. De door mij b en d genoemde, d. i. de aan den linkerkant der maansschijf zichtbaar gewordene protuberancen, zijn waarschijnlijk te Gorontalo niet gezien, en dit komt zonder eenigen twijfel daar van daan dat Gorontalo omtrent 1’ noorde- lijker dan het eiland Mantawaloe ligt, en dus de maan zich uit dat standpunt gezien, zuidelijker, d. i. meer links aan den hemel moest projecteeren. 10) Eene zoo getrouw doenlijk door mij genomene kopie hiervan is in pl. HI. fig. 5 medegedeeld, terwijl figuur 6 eene kopie is van eene teekening, mij medegedeeld door den heer Rreper, assistent-resident te Gorontalo. Zij beves- (110) tigt ten volle, dat aldaar slechts twee roode protuberancen zichtbaar waren, maar bewijst tevens hoe verschillend de opvatting kan zijn van plaatsen vorm der protuberancen, ten gevolge van de gejaagdheid, waarin men verkeert, wanneer men slechts twee minuten ter zijner beschikking heeft om een zoo indrukwekkend verschijnsel als eene totale zoneklips waar te nemen. _ De vijf stralenbundels, door den heer rreper geteekend, acht ik meer eene figuratieve schets dan eene teekening naar de natuur, daar ik echter bij die teekening geene beschrijving ontvangen heb, kan ik daarvoor niet instaan, en meende ze dus niet te mogen weglaten. De opmerking dat de lichtkroon bewegelijk was, is ook belangrijk, deze heldert ook op waarom de verschil- lende waarnemers op hei eiland Mantawaloe-kéké verschillende stralen getee- kend hebben. Het schijnt dat dit verschijnsel veranderlijk is, waardoor de optische oorsprong er van in waarschijnlijkheid wint. Van den kommandant van Zr. Ms. Stoomkorvet Prinses Amelia was het volgende bericht ontvangen: Reede Amboina, 29 Augustus 1S6S. Aan den S. b. nacht, kommandant der Zeemacht en Chef van het Departement van Marine te Batavia. Ik heb de eer UHEG hierbij aan te bieden de observatiën hier aan boord gedaan van de zonsverduistering op den 1Sden dezer. Ik heb hierbij nog de volgende aanmerkingen. Het was den geheelen dag zeer mooi weder, een weinig bewolkt, echter is nagenoeg de geheele bedekking kunnen gevolgd worden, en gedurende de totale verduistering was het in de nabijheid der zon onbewolkt. Het begin en einde der totale verduistering is zeer nauw- keurig met den scheepskijker met kleurglazen kunnen waarge- nomen worden, het begin en einde der verduistering door het felle licht der zon minder juist. Gedurende de totale verduistering was het zoo donker dat op verschillende plaatsen aan den hemel sterren te zien waren, stellig zooals hier een half uur na zons-ondergang 1). Om de zon en maan was gedurende de totale verduistering een zeer onregelmatige lichtkrans met een paar kleine zeer heldere violette lichtvlakken aan de boven- en onderzijde der maan 2). (11) Overigens hebben wij hier aan boord met de gewone kijkers niets anders kunnen observeeren, doch daar de totale verduis- tering der zon zoo zeldzaam te zien is, zoo heb ik gemeend deze gebrekkige waarnemingen toch aan CHEG te moeten mededeelen. De kapitein Luit. t/z kommandant (w. g.) G. A. L. H. VAN HEECKEREN. Bij deze missive was gevoegd de volgende bijlage: Observatiën gedaan bij de zonsverduistering op den 1Sden Augustus 1868, te Amboina, aan boord Zr. Ms. Stoomkorvet Prinses Amelia. Begin der bedekking te it 4lm Os M. T, Amboina Begin der totale verduistering gu 5m gs sahi Einde „ ” y gu Jm 54s Kinde der bedekking 4u gm 50e HI Ed I Hi I Het begin der bedekking is minder nauwkeurig kunnen geobserveerd worden, zoomede zouden wij aan de laatste ob- servatie niet zooveel waarde hechten, als aan de waarnemng van het begin en einde der totale verduistering. De midd. tijd is bepaald door eene waarneming van den vorigen en eene van den volgenden dag. De vlaggestok werd bij de observatie gepeild ZO t O 290 el 5). De Luit. t/z 2e klasse. (wv. 8) BOWLES. AANTEEKENINGEN BETREFFENDE DEZE MEDEDEELING. 1) Dit komt dus geheel met mijne schatting overeen. 2) Ofschoon deze volzin niet recht duidelijk is, geloof ik toch dat de be- doeling is, dat er aan den bovenrand twee en aan den onderrand ook twee protuberancen gezien zijn, dezelfde die wij ook opgemerkt hebben. Ambon lag namelijk ook zeer nabij de centrale lijn der schaduw. 3) Hieruit volet dat de Amelia S sekunden westelijker en 5 sekunden noor- delijker lag dan de vlaggestok, waaruit voor de Amelia O.L 1289 9: 3ze Z.Br. 3° 4l: 25, (112) Over de waarnemingen aan Kaap Baram. In de Straits-times van 8 October 1868 vindt men een uittreksel uit het officiëele verslag van den gouverneur van Laboean, den hr. 5. POPE nENESSY, en van de waarnemingen van kapitein Reep en de officieren van het Engelsche opnemings- vaartuig Rifleman. De waarnemingsplaats was Kaap Baram, op de Noordwestkust van Borneo op 49 37’ 15’ N. Breedte en 1130 58’ 28” O. Lengte gelegen. Uit het verslag blijkt dat aldaar dezelfde protuberancen ge- zien zijn als door ons op het eiland Mantawaloe-kéké. De totaliteit duurde er 6 minuten eu 12 sekunden, dus bijna eene minuut langer dan bij ons. Er werd geene de minste veran- dering waargenomen in de magneetnaald, ook bewoog of slin- gerde zij niet bij het weder verschijnen der zonnevlekken 1.) De thermometer in de schaduw bleef van 10 uur tot het einde der geheele eklips onveranderd op 85° Fahrenheit, doch toen, te 2u 48m, rees hij op 860. De thermometer met droogen bol, in het zonlicht gehangen, daalde van 96° tot 859 en klom weder van 85° tot 96°, toen de zon weder te voorschijn trad. De thermometer met natten bol daalde bij de totale eklips van 880,5 tot 830 en rees tot S90 bij het einde van de ge- heele eklips 2). De barometer daalde gedurende de eklips van 29,96 tot 29,91 B. duim 3). Het effect van de duisternis gedurende de totale eklips wordt door kapitein reep beschreven als zeer na gelijkende op dat, hetwelk teweeggebracht wordt, wanneer men een landschap door een glas beschouwt, dat eene lichte „neutral tint’ heeft. Deze vergelijkme komt het meest met mijne herinnering van het verschijnsel overeen. Daar ook hier gewone scheepskijkers gebruikt werden, zal jk enkel aanhalen de waargenomene tijden van begin en einde der totale eklips. Deze waren: Begin 1u 23m 135,9 Einde Ju 29m 2553 (113) AANTEEKENINGEN BETREFFENDE DEZE MEDEDEELING. 1) Deze waarneming, die een negatief resultaat gegeven heeft, werd zonder twijfel daarom gedaan, omdat door worr te Zürich voor een tiental jaren ge- vonden is, dat er hoogstwaarschijnlijk een verband bestaat tusschen de zon. nevlakken en de onregelmatigheden in de declinatie van de magneetnaald. 2) Hieruit blijkt, dat de thermometer met natten bol ook in het zonlicht gehangen heeft, hetgeen geheel verkeerd is. 3) Deze daling van den barometerstand moet niet als een onmiddellijk ge- volg van de eklips beschouwd worden; hij daalt hier in Indië altijd gedurende den morgen, te Batavia bijv. is de hoogste stand gemiddeld des voormiddags te 9 uur, en de laagste stand des namiddags te 3 uur. Berekening van de boven opgegevene, op vier plaatsen waargenomene tijden van begin en einde. Doordien de opzending van dit verslag, om de hierboven vermelde redenen, vertraagd is geworden, heb ik den tijd ge- had, de waargenomene tijden van begin en einde der eklips, op het eiland Mantawaloe-kéké, te Gorontalo, Ambon en kaap Baram aan de berekening te onderwerpen. Ik gebruikte daarbij de methode van euAuurs, beschreven in het Appendix van den Nautical-Almanac van het jaar 1854, met verbetering van eene vroeger reeds door mij gevondene onnauwkeurigheid in eenige der formules. Deze berekening gaf de volgende resultaten. — Noem: t de correctie van den tijd der waarneming. r de correctie van de aangenomene oosterlengte, r die van de rechte opklimming der maan, „__p _den noordpoolsafstand = „__m de rechte opklimming der ster, , e f mp mp den noordpoolsafstand / yv __„ _ het aangenomene complement van breedte, m _» _ __de horizontale parallaxis der maan, n__n den schijnbaren straal der maan, Òs # r_v straal der zon, allen uitgedrukt in boogsekunden, uitgezonderd m en z, die uitgedrukt zijn in duizendste deelen, respectivelijk der paral- laxis en van den straal, dan gaf de berekening : VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL IV 8 (114) VOOR MANTAWALOE-KEKE. Begin gedeeltelijke eklips 11,55 =— 0.362/+ 0,590 7 — 0,886 +0,571e— 0,454 0,448 0,008 v +1,264m— 1,021 n—de Begin totale eklips + 67,6 —— 0,394 +0,583 7 — 0,897} 0,S84e —0,362y +0,355/ +0,006 7 +2,213m—1,019 nd Einde totale eklips k k + 27,4 =+0,428/—0,605 7 + 0,8867—0,875e40,5394—0,530f—0,009 v —2,373m—1,0185n+4-ds Einde gedeeltelijke eklips — Wl5 =d 0,4684—0,587 1 + 0,882 —0,8770+0,4447—0,484 f—0,008 v — 2,930m —1,015 n —Ês VOOR GORONTALO. Begin totale eklips + 3,5 =—0,100/' 40,271 7! — 0,6487+0,636e+0,767y—0,757f—0,013v +0,917m —1,019 2 +Ô8 Einde totale eklips — 17,6 =+0,1804/—0,142 #7 —0,00974-0,007e +1,014y— 1,000f—0,018*' —0,638m—1,019 n +Îs VOOR AMBON. Begin totale eklips + 1,3 =—0,4064/40,517 7''— 0 6982 +0,69 1e —0,71644-0,705/4-0,012 vl!42,400m— 1,017 #2 +ds Einde totale eklips — 41,9 = 40,420/'—0,600 7" +0,9727—0,960e+0,179/—0,175f—0,002!"—2,707m—1,017 7 +08 VOOR KAAP BARAM,. Begin totale eklips + 5/95 0,370! + 0,5997""/—0,9192+0.904e—0,3804+0,373f40,0074'/41,363m — 1,021 nds Einde totale eklips 41,3 — + 0,374/—0,578T" 4 4 08432 —0,835e +0,525 —0,515f—0,010%1!— 1,41 752 —1,021n+ds (115 ) In deze vergelijkingen is het teeken der coëfficiënten van z anders als bij cHALLIS genomen, omdat bij hem de westerlengte positief genomen wordt, terwijl ik oosterlengte positief heb aangenomen. Het zijn de volledige formules zooals de methode van CHALLIS ze oplevert, maar voorloopig zijn het alleen de tweede en de twee laatste termen van het tweede lid die ons belang inboezemen. Daar de laatste term op één na, niets anders beteekent dan de correctie van den schijnkaren maans- straal, en deze voor al de waarnemingen nagenoeg gelijk is, zullen wij haar ÒR noemen, dan geeft de totale eklips alleen : voor Mantawaloe-kéké: 7 —= + 75,8 ÒR—Òs == — 22 „__ Gorontalo T' == + 125,0 —=— 0,2 „Ambon T =—= + 115,0 —=— 1,65 „ Kaap Baram Tm 887 =— 0,1 Deze uitkomsten geven tot de volgende opmerkingen aanlei- ding: al de plaatsen komen door de eklips oostelijker, en wel nagenoeg evenveel, hetgeen pleit voor de juistheid der aange- nomene lengteverschillen. Er blijkt met eenige waarschijnlijk- heid uit, dat de waarnemers van het Engelsche opnemings- vaartuig Rifleman hunne lengten afleidden van de door mij bepaalde lengte van Batavia. Het lengte-verschil van Gorontalo en Mantawaloe-kéké zou door de eklips 4,52 anders uitvallen als ik heb aangenomen; daar het echter door eene reis van één dag bepaald is, moet het ver binnen die grens nauwkeu- rig bekend zijn. Maar deze afwijking moet geene verwondering baren, want de waarde van 7', de correctie der aangenomene lengte van Gorontalo, is niet zoo nauwkeurig als die van z, 7" en 7'’, de andere correcties der aangenomene lengten, uit hoofde van de veel kleinere coëfficiënt van z', welke kleinheid weder het gevolg is van de ligging van Gorontalo, nabij de grens der schaduw. Evenmin is uit de beide, voor Gorontalo gevondene vergelij kingen eene nauwkeurige waarde voor ÒR—Òs af te leiden. Want terwijl in de beide vergelijkingen, die betrekking heb- ben op begin en einde der totale eklips, op andere plaatsen waargenomen, de teekens van y en f verschillen, zijn die tee- (116 ) kens bij de voor Gorontalo geldende vergelijkingen dezelfde ; zelfs r en e worden ook door de optelling der beide voor Gorontalo geldende vergelijkingen niet geëlimineerd, en de uit Gorontalo afgeleide correctie ÒR — Òs — — 0,2 is dus onzeker. De andere drie geven gemiddeld ÒR — Òs —= — 1,'5. Als dus de straal der zon in den Nautical-almanac volko- men juist wordt opgegeven, dan moet die der maan met 1,’5 verminderd worden. Wil men ook de correctie van den straal der zon vinden, dan moet de waarneming van het einde der gedeeltelijke eklips ook gebruikt worden. Uit de beide laatste voor Mantawaloe gevondene vergelij- kingen volgt: ZÖs= — 1,25 +0, 044 + 0, 021 — 0,004 — 0,002 — 0,095 + 0,096, f + 0,001 — 0,577 m + 0,0035 1; waaruit, met verwaarloozing van alle termen behalve dien, welke » bevat: Ös — — 0,”6 — 0,29 m. Doch de laatste term kan ook gerust verwaarloosd worden, want al bedroeg de correctie der maansparallaxis één sekunde, hetgeen niet waarschijnlijk is, dan was toch maar gelijk aan z67 — jj» en de waarde van 0,29 mw zou niet meer bedragen dan 0,’08. De waarneming dus als volkomen juist aannemende, zouden wij verkrijgen : ÒR — Òs = — 1,5 Òs — — 0,6 dus ò/ == 2,'| zeer na overeenstemmende met de vroeger door mij gevondene waarde. Nemen wij de tijden der waarneming en de lengten der waar- nemingsplaatsen als juist aan, dan vervallen de beide eerste el Cdn pn (117) termen der tweede leden van al de vergelijkingen; nemen wij bovendien het verschil van de vergelijkingen die op het begin en het einde der totale eklips betrekking hebben, dan ver- vallen ook de beide laatste. Nemen wij nu voor de coëfficiënten van « en e dezelfde getallen aan, daar zij toch weinig van elkander verschillen, en evenzoo voor die van y en f, dan verkrijgen wij voor de vier waarnemingsplaatsen. — ble —e) + 0,50 (y —f) — 26 m 8,0 == (& —e)-039 (y —f) — 24m 14 = (er —e) + 0,55 (y —f) — 3.1 m 58 == (re) 40,50 (7 —f) — 1.6 m welke vergelijkingen eene boven verwachting schoone overeen- komst geven. Het arithmetisch midden uit alle vier is: — 6,6 — (wr — e) + 0,455 (y — f) — ZA m Verwaarloost men in deze vergelijking den laatsten term, dan kan men hare meetkunstige beteekenis aangeven. Zij verandert dan in: — 6,6 == (& — e) + 0,485 (y — f), de vergelijking van eene rechte lijn, waarvan de beteekenis aldus moet opgevat worden: Wanneer men vooronderstelt dat de aangenomene plaats der zon aan den hemel geheel nauwkeurig is, dan bevindt zich het middelpunt der maan, ingevolge de waarnemingen der totale eklips, op eene rechte lijn, die de parallel van de aangenomene plaats van dat middelpunt snijdt, op eenen afstand, reents van dat middelpunt, van 6,”6, en die den declinatie-cirkel van dat middelpunt snijdt, op eenen afstand van 13,”6, noordelijk van dat middelpunt, — eene lijn, die met dien declinatie-cirkel eenen hoek van 259 20’ maakt. (118 ) NASCHRIFT. Na de indiening van dit Verslag heb ik de lengten der hoofdpunten Makasar, Menado enz. herzien, daar de medege- deelde berekening der eklips de lengten allen oostelijker gaf dan ik aangenomen had. Het resultaat is, dat, zoo als mijne bepalingen thans aanwezig, de volgende correcties aan de aan- genomen lengten aangewezen zijn: Mantawaloe Gorontalo Ambon + 18,2 + 15,35 + 18,2 zoodat de totale eklips de lengten nog altijd te oostelijk aan- geeft. + 65,6 + 10,65 + 95,83 De eindvergelijkingen op blz. 117 moeten hiernaar gewijzigd worden. Ik moet hierbij opmerken, dat sedert het begin van 1865 de sterrebedekkingen die ik hier heb waargenomen, ook hoe langer hoe meer oostelijke lengten van Batavia hebben gegeven, waardoor ik op het vermoeden gekomen ben, dat de maans- tafels van HANSEN, waarnaar de maansplaatsen in den Nautical- Almanac berekend worden, nu reeds de regte opklimmingen der maan te groot aangeven. Mijne eerste bepaling van de lengte van Batavia berustte hoofdzakelijk op een L17-tal goed met elkander overeenstem- mende sterrebedekkingen, en de maansplaatsen uit de tafels van HANSEN zelf afleidende, kreeg ik voor de tijdklep 7u 7m 125,5 oost. van Greenwich. In het jaar 1864 gaf eene zinsnede over mijne lengte-bepaling van Batavia in het „Nautisch- „physikalische Theil der Reisebeschreibung der österr. Fregatte „Novara? door den gewezen kommandant der Novara, den Vice-Admiraal voN wüLLERSTORF URBAIR, mij aanleiding, nog 10, sedert het vaststellen van het even genoemde getal waargeno- mene bedekkingen te berekenen, en het waarschijnlijkste resul- (119) taat van dit onderzoek week slechts —0S,l af van het vorige (Natuurk. Tijdschrift, Deel AXVII). Sedert heb ik nog de volgende bedekkingen waargenomen, die alle eene positieve correctie der lengte gaven. 9 Mei 1865 À Virginis L. Correctie derlengte + 15,3 Bur oe Piseium U. > Sadi + 4,05 4 Juli mett dabras 1. p WE ete 5 Aug. „ «° Sagittaru [. 7 ner lade aa! 3 Sept. „ v Aquari I. y EN + 0,8 S Maart 1866 BAC 5579 U. " et 29 Juli „ 9 Aquari L 7 sen + 14,6 U. P] Here Aue, BAC 5519 IT. 7 Keent Di2 U. Pi pr Sh ah 24 Sept. „ Lal. 134 I. nee ZE) 12 Aug. 1867 g° Sagittarii L. 2 nem U. 7 A AD De bedekking van Lal. 134 werd waargenomen terwijl de maan totaal geëklipseerd was. Hoewel Laranpe en DESSEL vrij goed met elkander overeenstemmen, dient de plaats der ster nog nader bepaald te worden, om het resultaat gelijk stemrecht als aan de anderen toe te kennen. Om te onderzoeken of mijn boven geuit vermoeden grond had, had ik alleen ter mijner beschikking de „Waslington Observations 1865’ en de /Re- sultate der Mondbeobachtungen in Pulkowa, 18655” het werd door beide bevestigd. Ik vond daaruit namelijk: CORRECTIE DER MAANS-EPHEMERIDE. Corr. der 1865 Washington Pulkowa Gemidd. Factor Prod. lengte Mei 9—05,16 — 05,15 — 05,155 30,0 — 4,65 — 35,35 ENE 001 0501 — 018 F6 Lan 065 BREA USG 010 0,18 285 Tal 11 Aug. 5—0,16 — 0,35 — 0,255 25,2 —6,4 + 1,4 RS 0 20 0,800 95 BB 63 5 Het teeken der correctie wordt dus nu omgekeerd *). On- gelukkig komen wij bij zoo kleine correcties als 0s,15 tot 05,25 geheel in het gebied der personeele fouten, die bijna 30 maal vergroot op de lengte overgaan, en daarom acht ik om de kwestie te beslissen, het onderzoek noodzakelijk of de sterrebedekkingen, waargenomen op plaatsen in Europa, waar- van de lengte goed bekend is, ook sedert 1864 doorloopend eene te oostelijke lengte gegeven hebben en zoo ja hoeveel ? Ik ben ongelukkig niet bij machte dit onderzoek zelf te doen bij gebrek aan de meeste jaarboeken der sterrewachten; de Greenwich Observations bijv. die hier in de eerste plaats uitsluitsel zouden moeten geven, mis ik, Ik merk hier ten slotte nog op, dat de Radchfte Observations van 1862 en 63 — latere jaargangen heb ik niet — vrij constant eene sterke positieve correctie der maans-regte-opklimmingen aan- geven, zoodat één van drieën waar moet zijn, òf de gemiddelde fout der maans-rechte-opklimmingen naar de tafels van HANSEN is van 1868 op 64 van teeken veranderd, òf er zijn hier we- der personeele of instrumenteele fouten in het spel, òf de te Washington en te Pulkowa aangenomene lengten eischen nog eene correctie. Ik zou a priori de middelste hypothese het waarschijnlijkst oordeelen, maar het is natuurlijk nader te on- derzoeken. Batavia, 30 April 1869. P. S. Omtrent de Zichtkroon bij eene totale eklips, is bij mij de hypothese opgekomen, dat althans de rechte stralen ontstaan door eene verlichting van dezelfde in den ether zwe- vende deeltjes — aan deze zijde der maan — die in het algemeen het zodiakaallicht veroorzaken, door de langs de maan strijkende zonnestralen. Dit aannemende worden de on- regelmatigheden in die stralen door de oneffenheden der maans- oppervlakte verklaard. Bij vevelachtige lucht zag ik dergelijke afgebrokene stralen, toen de maan achter een heuvel te voor- schijn zou komer, maar nog even achter den heuvel verbor- gen was. 0. *) Het behoeft nauwelijks vermelding dat ik geene aanleiding hierin vind om in de steeds aangenomen lengte van Batavia eene verandering te brengen. BEREKENING VAN DE HOEVEELHEID WATER, DIE BIJ HOOGEN RIVIERSTAND DOOR DE AANWEZIGE DWARSPROFILLEN VAN NEDER-RIJN EN LEK KAN AFSTROOMEN , DOOR G. VAN DIESEN. wangepoden in de Vergadering der Akademie van Wetenschappen van 25 September 1869. Eene toepassing op de rivier de Neder Rijn en Lek van gelijksoortige berekening als omtrent de Waal is opgenomen in de Verslagen en Mededeelingen der koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Natuurkunde, 2de Reeks, Deel II, bl. 166, wordt in de volgende bladzijden aangeboden. Ten einde de uitkomsten der berekening met die van de Waal te kunnen vergelijken en zoo noodig te zamen gebruiken zijn dezelfde beginselen bij de berekening tot grondslag gelegd. Er is ook gebruik gemaakt van de opnemingen en peilingen, die door ambtenaren van den waterstaat, van 1889 tot 1848, zijn gedaan van den Neder Rijn en Lek en verzameld zijn uitgegeven in een „Register der peilingen, behoorende tot de „kaart der rivieren de Neder Rijn, de Lek en de Nieuwe Maas „van den hoofddam te Pannerden tot Brielle.” Uit dit Register is getrokken de als Bijlage Ne 1 hierbij gevoegde tafel van de breedte van den waterspiegel bij mid- delbaren rivierstand (M. R.) en bij hoogen rivierstand (H. R.) VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. 2 REEKS. DEEL IV. ie) ON ID UE WW (122 ) van den inhoud van het vlak der doorsnede bij M.R. en van de gemiddelde en grootste diepte beneden M. R., alles betrek- king hebbende op de rivieren de Neder Rijn en de Lek. Ook is de Staat (Bijlage N° 2: van de hoogten der Uiter- waarden en de daarop aangelegde kaden en werken ten tijde dier opnemingen uit dat Register zamengesteld. Even als voor de Waal schonken ook voor de Neder Rijn en Lek de gedrukte verzamelingen van dagelijksche waarne- mingen der hoogte van het water tot het doen dezer berekening de gelegenheid. De plaatsen, waar deze waarnemingen gedaan worden, geven van zelve de splitsing aan van de rivier in vakken. Deze vak- ken ten getale van negen zijn de navolgende. van Pannerden tot Arnhem bevattende 15 peilraaiïjen van I tot „ Arnhem tot Grebbe 55 24 5 5 XVI XX „ Grebbe tot Rhemmerden 5 6 ee 5 Kr \ Rhemmerden tot Wijk bij Duurstede ,„ 16 5 5 XLVI „ 1 „ Wijk bij Duurstede tot Kuilenburg x 12 on is LXII. DA „ Kuilenburg tot Vreeswijk Ns 11 2 „ LXXIV „ LXX „ Vreeswijk tot Jaarsveld 5 10 En zi KCR VNE „ Jaarsveld tot Schoonhoven 5 11 5 3 XCV „ _ Schoonhoven tot Krimpen ze 17 5 se CVI Voor de hoogte van de Uiterwaarden is ook bij deze rivier aangenomen eene van 2.00 M boven den middelbaren rivier- stand (M. R) Eene inzage van den Staat (Bijlage Ne 2, getrokken uit het bovengemelde register, zal doen ontwaren, dat de kaden en andere hindernissen op de Uiterwaarden op verscheidene plaat- sen grooter hoogte bereiken dan 2,00 M. + M.R. De overweging kan echter ook hier gelden, dat zoodanige verhooging gewoonlijk in het dwarsprofil niet over de volle breedte van den Uiterwaard voorkomt, en dat door het aan- nemen eener doorgaande hoogte van 2,00 M niet ver van de waarheid wordt afgeweken. Alleen voor het laatste vak, dat van Schoonhoven tot Krim- pen, zou volgens de opgaven in den Staat (Bijlage Ne 2) die hoogte wat te ruim wezen, en is dus voor de gemiddelde hoogte van den Uiterwaard 1,50 M boven M.R. aangenomen. (123 ) De hoogte van den middelbaren rivierstand (M. R.), die in het Register van peilingen is aangenomen, werd bij deze bere- kening behouden, ten einde de gegevens, aan dat Register ont- leend, onveranderd te kunnen gebruiken. De vervaardigers van dat Register hebben voor den middel- baren rivierstand te Pannerden, Arnhem, Wijk kij Duurstede, Kuilenburg en Vreeswijk aangenomen het gemiddelde uit den rivierstand van 27 April tot 4 Mei 1836, in welken tijd de rivier vrij bestendig op dezelfde hoogte, ongeveer op M. R., bleef. Voor Schoonhoven en Krimpen kon net gemiddelde der waar- genomen hoogte van die dagen niet als middelbare rivierstand worden beschouwd. De afwijking van hetgeen daarvoor tot dien tijd was aangenomen was door de eene of andere oorzaak te groot. In het Register heeft men dus voor die beide plaatsen als M. R. aangenomen het gemiddelde der zomermaanden (van 19 Mei tot 31 October; van 1827. Aan de Grebbe, te Rhemmerden en Jaarsveld werden destijds nog geene geregelde waarnemingen gedaan. Ten behoeve der berekening is de middelbare rivierstand voor die plaatsen uit de andere door interpolatie met inachtneming der later waarge- nomen verhangen bepaald. Alzoo zijn de volgende waterstanden als de M. R. beschouwd en gebruikt bij de berekening. Pannerden 10,62 M + AP. Arnhem Str orn Grebbe eN Rhemmerden BAN ar Ars ed Wijk bij Duurstede 4,44 „ „ Kuilenburg Be raes Vreeswijk 2,40 „ rn Jaarsveld 1687 pe ter Schoonhoven EL ARE 2 E, Krimpen 1,06 por De hooge Waterstand van April 1845 is op de Neder Rijn en Lek slechts te Pannerden, Arnhem en Vreeswijk waarge- nomen. q* ( 124 ) Ten einde de berekening op al de vakken te kunnen toe- passen, is van den hoogen stand bij open water van Februarij 1862 uitgegaan. Deze stand is te Pannerden 0,30 M „ Arnhem 0,27 # en « Vreeswijk 0,58 „ gebleven beneden die van 1845 en dus met uitzondering van Vreeswijk weinig lager dan die van 1845 geweest. Een rivierstand gesteld op een Meter boven den hoogsten stand van Februari 1862 kan tusschen de dijken van Neder Rijn en Lek als mogelijk worden ondersteld. Hij werd bij den iijsgang in de jaren 1805, 1809 en 1855 nagenoeg bereikt en in sommige vakken zelfs overtroffen, en de dijken kunnen hem op de meeste punten keeren, zoo als blijkt uit de nevenstaande opgaven, ontleend, wat de dijkshoog- ten aangaat, uit de Tabel der noodpeilen of kruinshoogte der dijken in 1865, vastgesteld door den Minister van Binnen- landsche Zaken, bij beschikking van 16 Junij 1863, Ne 172, ge Afdeeling. (125) Hooge water- ne Hooge waterstanden | > @ PLAATSEN. | stand bij open E ò bij ijsgang. 8 82 water van ze BT | | M + AP | MAP M +AP Keulen. 44,21 | 45,27 | 1784 48,33 7 Emmerik. 17,27 | 18,27 | 1861 | 18,24 À Pannerden. 14,46 | 15,46 | 1809 | 15,70 | 15,98 Arnhem. 12,90 | 13,90 | 1855 13,86 | 13,81 Grebbe. 10,19| 11,19 | 1855 | 11,21 | 12,00 Rhemmerden. 9,08 | 10,08 | 1855 10,60 | 10,50 Wijk bij Duurstede. 1,79 8,79 | 1855 8,40 8,83 Kuilenburg. 6,54 7,54 | 1855 1,48 1,35 Vreeswijk. 5,67| 6,67 | 1805 | 6,35 | 6,52 _ Jaarsveld. 4,97 | 5,97 | 1855 | 5,03 | 5,94 | (LW 3,75| 4,75 | 1855 _ Schoonhoven. Bi 4,01 5,35 i (HW 3,80| 4,80 | 1855 6 LW 1,53| 2,538 | 1855 _ Krimpen. | (HW 1,77| 2,77 | 1855 Bij Krimpen is genomen de H. W. van den 9de, zijnde blijkbaar onder den invloed van het hooge opperwater, ofschoon den 6de, toen zich die invloed nog niet kon doen gevoelen, zich een stand van 1,99 heeft voorgedaan. Het verhang bij den aangenomen hoogen waterstand is bee rekend en in de volgende tabel opgenomen. 2,15 | 3,70 PLAATSEN Keulen. Emmerik. Pannerden. Arnhem. Grebbe. Rhemmerden. Wijk bij Duurstede. Kuilenburg. Vreeswijk. Jaarsveld. Schoonhoven. Krimpen. Schoonhoven. Krimpen. Afstand der peilschalen. M 161410 19160 13040 24300 4700 16675 11670 10755 10250 11000 LW (126 ) Verhang van den Waterspiegel Totaal. EN M. M 27,00 | 0,00016 2,81 0,00014 1,56 | o,00011 2,71 | 0,000 Lu | 0,00028 1,29 | 0,00007 1,25 | 0,00010 0,87 | 0,00008 0,70 | 0,00006 1,22 | 0,00011 2,22 | 0,00013 117 [ 0,00010 2,05 | 0,0001% (127 ) Het in het oog vallend sterk verhang tusschen de Grebbe en Rhemmerden vertoont zich ook bij minder hooge waterstan- den; ofschoon in mindere mate. Zelfs bij den middelbaren ri- vierstand is het verhang in dit riviervak iets sterker dan dat van de aansluitende vakken. Aan de mindere ruimte van dit riviervak is ongetwijfeld de opstuwing toe te schrijven, die door het beschouwde sterkere verhang wordt aangeduid. Het zeer flaauwe verhang tusschen Rhemmerden en Wijk bij Duurstede doet zich bij hoog opperwater zonder ijsgang altijd voor. Bij MR. wordt in dit riviervak nagenoeg datzelfde verhang gevonden. Het sterke verhang tusschen Schoonhoven en Krimpeu ver- toont zich alleen bij dezen hoogen rivierstand. Bij lagere stan- den en bij M R. heeft juist het omgekeerde plaats; dan is het verhang in dit riviervak flaauwer dan in het voorafgaande vak. Al die onregelmatigheden in de verhanglijn hangen zamen met de afwijkingen der achtereenvolgende dwarsprofillen der rivier van het gevorderde normale profil bij hoogen waterstand. De hierna volgende tabel, waarin voor de naauwkeurigheid der berekening eene splitsing is gemaakt tusschen de profillen op den Uiterwaard en in de rivier, doet onder anderen die af- wijkingen duidelijk blijken. (128) é cl Aangenome Ë 5 Inhoud 5 5 il 5 |= [2 |netprofider| © E Dilar waterhoogte Ze 5 55! Je rivier. 5 E 8 s aslsels ml Zar =| waaruit de gemiddelden ee rn E, KE El 5 E, —| ER: Ei z | - © Piomleml zie EE sd zijn genomen. hee len Se | Sos EE MEE 5 lin het geheele EER IER | ER Salsa AE 8 | Seles erS3iI8 s|4 al | vak. 5 SOS TEEN 5 | B ltd Sct. El SANS | EELS E Í | | | M M M |M | M?| M? M? | 1 I—XV. 4,90 | 9,93 |232/1109/630| 1766 | 3216 Pannerden— Arnhem. 2 OVL SKKRIN 4,95 [10,17 | 203{1036/ 600 | 1604 | 3056 Arnhem—Grebbe. 8 XL—XLV. 4,66 | 6,98 [180| 434/565| 1404 | 1154 Grebbe — Rhemmerden. | + XLVI—LXI. 4,36 | 10,44 |194/1243/651| 1496 | 2933 Rhemmerden— Wijk bij Duurstede. 5 LXII— LXXII. 4,27 | 8,67 ([223| 139/613| 1625 | 1677 Wijk bij Duurstede Kuilenburg. 5 LXXIV—LXXXIV. 4,25 \10,20 | 266{ 606665 | 1790 | 1351 Kuilenburg — Vreeswijk. | Î LXXXV—XCIV. 4,19 | 9,03 (262 657/640! 1737 | 1438 ; Vreeswijk — Jaarsveld. | 8 XCV-—CV. LW. 3,50 | 12,06 |250| 268|735| 1685 | 482 | Jaarsveld— ä Schoonhoven. |{ HW.3,83 | 1692 ( 490 Eid te) OEE ) Cvi- CX LW. 2,48 | 14,44 | 298) 173} 866| 1605 | 170 Is Schoonhoven— | (2) zis Krimpen. |[HW.2,63 | 1649 | 195 EE ! N-! | ng af id | € ( 129 ) Uit de gegevens van de voorgaande tabel zijn de snelheid en het vermogen voor de verschillende vakken berekend. Hiertoe is wederom gebruik gemaakt van de formule vssers (Le p V is de snelheid; de inhoud van het profil; hd a _ het verhang per Meter; p de natte omtrek, waarvoor is genomen de breedte met driemaal de grootste hoogte; 53,818 het gemiddelde der vele waarnemingen door KRAIJENHOFF op de Nederlandsche hoofdrivieren gedaan. IN DE RIVIER. Í Inhoud Snelheid | | Natte volgens | Ve RIVIERVAK. van het Verhang | boven- | omtrek staande mo profil formule | | E p. «. de Vvò M? M M M | 1 1 { Pannerden — Arnhem. 1766 | 261 | 0,0001196 | 1,53 21 2 | Arnhem—Grebbe. 1604 | 283 | 0,0001115 | 1,49 2è 8 | Grebbe— Rhemmerden. 1404 | 200 f 0,0002361 | 2,19 al 4 | Rhemmerden— | 1496 225 | 0,0000774 | 1,220 | K Wijk bij Duurstede. | | 5 | Wijk bij Duurstede — 1625 | 248 | 0,0001071 [ 1,425 | 2 Kuilenburg. | Í 6 | Kuilenburg Vreeswijk. 1790 |_ 296 [ 0,0000808 | 1,189 | % 1 | Vreeswijk — Jaarsveld. 1737 | 289 | 0,0000682 | 1,089 | É LW.1685 0,0001109 | 1,375 | 2 8 | Jaarsveld— | 286 Schoonhoven. |! HW.1692 | 0,0001063 | 1,350 | 2 LW. 1605 0,0001310 | 1,330 | 2 9 | Schoonhoven— | 342 Krimpen. [!HW.1649 0,0001197 | 1,292 | 2 Inhoud an het profil OP DE UITERWAARDEN. | | Natte omtrek Verhang Snelheid | volgens boven- staande formule V. Ver- mogen [uiterwaarden | Me Vermogen | in de rivier en op de te zamen. 174 M 0,0001196 0,0001115 0,0002361 0,0000774 0,0001071 0,0000808 0,0000682 0,0001109 0,0001063 0,0001310 0,0001197 122 De dijkbreuken van }855 waren in deze rivier- vakken. ( 132 ) Bij het inzien van de verzameling in de laatste kolom van bovenstaande tabel moet de aandacht vallen op de vermindering van het vermogen in de vakken rivieropwaarts gerekend, het vermogen namelijk van de rivier en op den uiterwaard te zamen genomen, en in het algemeen op de onregelmatigheid van het vermogen in de verschillende vakken, die denzelfden afvoer moesten vertoonen. De oorzaak der onregelmatigheid mag zeker in de eerste plaats worden gezocht in het verhang, dat in sommige vakken zooals in 3 en 4 onder den bijzonderen invloed van plaatse- lijke gesteldheid kan verkeeren. — Van de naauwte van het derde vak, van Grebbe tot Rhemmerden, kan bijvoorbeeld eene opkropping van water nabij de peilschaal en daardoor een schijnbaar sterker verhang in het vak zelf en een schijnbaar flaauwer verhang in het voorafgaande vak bovenwaarts het ge- volg wezen. De hooge waterstand van Februarij 1862 staat in dit opzigt niet alleen. Ook die van 1867 die de andere zeer nabij kwam vertoont eene gelijksoortige verhanglijn (Zie den staat Bijlage 4.) Bij middelbaren stand verdwijnt die onregelmatigheid wel grootendeels maar niet geheel. In de tweede plaats mag aan verandering in den vorm van het rivierbed een belangrijk deel der onregelmatigheid worden toegeschreven. Sedert en zelfs nog gedurende de opnemingen van 1839 tot 1843 kan de inhoud van het eene vak vergroot die van het andere verkleind wezen. | Het riviervak van Schoonhoven tot Krimpen zou onder an- deren bij den onderstelden hoogen rivierstand in vergelijking met de bovenliggende te weinig afvoeren. De wederzijdsche dijken liggen in dat vak zeer digt aan de rivier. Nu is het mogelijk dat de rivier sedert de peilingen, waar- uit deze berekening ontleend is, zich zelve hier een ruimer bed heeft gevormd door verdieping. In peilraai CXXII is ten minste door mij in 1861 eene ( 133 ) diepte gevonden van ongeveer 21 M, en dus bijna $ Meter meer diepte dan in 1842 is gepeild. In de derde plaats mag niet worden voorbijgezien dat een hooge waterstand, zooals die waarvan bij de berekening is uit- gegaan, niet gedurende eenige dagen terzelfde hoogte het ri- vierbed vult, maar integendeel slechts weinige uren duurt en meer als een voorbij trekkende gulp is te beschouwen. De hoogste waterstanden waaruit het verhang is berekend, ofschoon op één dag waargenomen hadden hoogstwaarschijnlijk op de verschillende punten langs de rivier niet tenzelfden tijde plaats. De formule eindelijk die bij al de riviervakken tot berekening der snelheid is gebezigd, ook omdat zij bij de vroeger medege- deelde beschouwing van de Waal werd gebruikt, is welligt slechts binnen zekere grenzen toepasselijk en niet op al de beschouwde vakken van zoozeer verschillenden vorm, inhoud en verhang. Herhaalde waarnemingen tijdens hooge waterstanden in de onderscheidene vakken en op meer punten moeten de grenzen, binnen welke de formule geldig is, nader doen uitmaken. Zoolang dit niet is geschied is men met de voorhanden gegevens niet tot naauwkeuriger berekening in staat, en kan men op de vraag in welke der vakken het ware vermogen van Neder Rijn en Lek bij den onderstelden hoogen stand wordt aangetroffen moeijelijk een juist antwoord geven. Zeker is zulks niet het geval met het eerste vak, omdat ongeveer een derde van het door dat vak afgevoerde water door den IJssel wordt opgenomen; het laatste vak voert, ten gevolge van vermoede lijke verdieping van den bodem, sedert de peilingen zijn ge- daan, die bij deze berekening tot grondslag zijn gelegd, waar- schijnlijk meer af dan deze berekening aangeeft. De daar tusschen gelegen vakken komen het meeste aan de waarheid nabij; vooral indien men van de vakken 2, 3 en 4 het gemiddelde neemt. Deze vormen, namelijk door de opkrop- ping bij de Grebbe, eene anomalie. Daar de bijvoeging van 1 Meter aan den hoogen waterstand (134 ) van 1862 invloed op de boven beschreven uitkomst kon heb- ben uitgeoefend is ook het vermogen in de verschillende vak- ken berekend voor dien waterstand zelf zonder eenige bijvoe- ging De staten (Bijlage Nes 5 en 6) aan het slot dezer mede- deeling doen zien, dat het verschil in de onderscheidene vakken ongeveer op dezelfde wijze is blijven bestaan. Door de waarnemingen te Bislich heeft men echter gelegen- heid tot toetsing van den uit die waarnemingen berekenden af- voer aan het hier berekende vermogen. Volgens die waarnemingen toch bedroeg de grootste afvoer van den Bovenrijn (Zie verhandelingen van het Kon. Instituut van In- genieurs 1863— 1864) in Februari 1862 minstens 13000 M3. Stelt men dat de Oude Rijnmond gewerkt heeft met de snelheid van l Meter dan kan de afvoer van dien overlaat op 900 MS geschat worden. Hiervan komt '/, op den IJssel. De andere */, blijven op den Neder Rijn en Lek zijnde 600 M$ Van de overige 12100 M? is nog °/, voor den Neder Rijn en Lek te nemen, zijnde 2688 Te zamen 8288 MS. strookende zeer goed met het gemiddelde uit de vermogens der vakken na aftrek van het Iste en 9de, Neemt men op gelijke wijs het gemiddelde uit de vermogens bij den waterstand die bij de berekening is ondersteld van 1 Meter boven die van Februarij 1862 met weglating van het leen 9de vak dan verkrijgt men voor den afvoer bij den on- derstelden toestand der rivier 3751 M$ en na de ontworpen normaliseering 2822 MS. Even als voor de Waal is gedaan volgt in de beide onder- staande tabellen eene berekening van het vermogen, in de onderstellmg dat de normaliseering van het hoogwaterprofil der rivier volvoerd was op de wijze als bij de beschikking van den Minister van Birpnenlandsche Zaken van 23 Mei 1867, Ne 212, 3e Afdeeling is vastgesteld, zoodat de dijken op on- derlingen afstand van 450 à 500 M gelegen waren. (Zie Bijlage Ne 5. Np VAA A VAaraws va a. Peilraaijen waaruit de gemiddelden zijn genomen. eV Pannerden —Arnhem. KNN XXI Arnhem—Grebbe. XL_—XLV. Grebbe— Rhemmerden. XLVI—LXI. Rhemmerden— Wijk bij Duurstede. LX LXXII. Wijk bij Duurstede — Kuilenburg. LXXIV—LXXXIV. Kuilenburg — Vreeswijk. LXXXV-—XCIV. | Vreeswijk — Jaarsveld. RENSON. | Jaarsveld— Sckoonhoven. CVI—-CXXII. | Schoonhoven — Krimpen. Aangenomen waterhoogte boven MR; gemiddeld in het geheele vak. M 4,90 4,95 4,66 4,36 4,271 4,23 4,19 3,80 3,83 2,48 W.2,63 (185 5 2,00 M + A P. (Zie bijlage 1). Grootste diepte beneden 16,20 9,03 12,06 E) 14,44 Breedte van de rivier bij MR, (Zie bijlage 1). 203 180 194 223 266 262 NE Breedte van de uiterwaarden. (Zie bijlage 5). 293 267 230 238 Inhoud van het profil der rivier. | _ es PA &n | zEE SSS RER: | =e2 SE AE M? Mm? | 630 | 1766 600 | 1604 | 565 | 1404 651 i496 673 | 1625 665 | :790 640 | 1787 1685 135 1692 1605 866 1649 Inhoud van het profil op de uiterwaarden. | 179 6719 606 195 228 Aanmerkingen. UN et W ONT (5) do uowouod prevamaorm uop UvA 93300oy op ST HVA IP 10O0A Inhoud RIVIERVAK. van het | | profil | E | M? 1 | Pannerden —Arnhem. | 1766 2 | Arnhem—Grebbe. 1604 3 | Grebbe— Rhemmerden. 1404 4 | Rhemmerden— 1496 Wijk bij Duurstede. 5 | Wijk bij Duurstede 1625 Kuilenburg. 6 | Kuilenburg — Vreeswijk. 1790 7 | Vreeswijk —Jaarsveld. 1757 LW 1685 8 | Jaarsveld— Schoonhoven. {HW 1692 LW 1605 | Schoonhoven— Krimpen. (HW 1649 | | | IN DE RIVIER. Snelheid 5 Natte volgens « Verij Verhang |boven- |< omtrek staande | mog formule p. a. N. Mk M M M M 261 | 0,0001196 | 1,53 | 2 233 | 0,0001115 | 1,49 | 23! 200 | 0,0002361 | 2,19 30’ 225 | 0,0000774 | 1,220 | 18 248 | 0,0001071 | 1,425 | 23 296 | 0,0000808 | 1,159 | 21 289 | 0,0000682 | 1,089 0,0001109 | 1,375 286 0,0001063 | 1,350 0,0001310 | 1,33 342 0,0001197 | 1,292 OP DE UITERWAARDEN. Vermogen in de Snelheid Natte volgens et Verhang | boven- omtrek staande | mogen | uiterwaarden formule Ë Wk | zamen. rivier Ver- en op de M3 | 0,0001196 3335 6 | 272 | 0,0001115 | 0,96 | 745 |_ 3136 9 | 302 | 0,0002361 | 1,328 | 1034 |-_ 4109 9 | 295 | 0,0000774 one 488 | _ 2314 6 | 274 | 0,0001071 | o,s2s | 502| 2818 236 | #,0000808 Ek 365 | _ 2404 244 | 0,0000652 aad 338 | _ 2230 0,0001109 ne 338 | _ 2655 0,0001063 nd 339 | _ 2622 0,0001310 | 0,605 | 120 | 2262 0,0001197 veen 141 | _ 2273 VERSL. EN MEDED. AFD. NATUUERK. 2de REEKS. DEEL IV. - (138 ) Men ziet uit deze berekening dat de normaliseering van het hoogwaterprofil op de vastgestelde wijze wel tot eenige verbe- tering in den geregelden afloop van de rivier zou leiden. Het vermogen der genormaliseerde rivier zou echter bij het tegenwoordige verhang voor den onderstelden hoogen waterstand en zelfs voor die van Februarij 1862 te klein wezen. Utrecht, 24 September 1869. (139 ) ge N° 1. Tafel van de breedte van den waterspiegel bij middelbaren rivierstand (MR) en bij hoogen rivierstand (HR), van den in- houd van het vlak der doorsnede bij MR en van de gemid- delde en grootste diepte beneden MR; alles betrekking heb- bende op de rivieren de Neder Rijn en Lek. | Breedte | Diepte amers van den | ea beneden waterspiegel, hele MR. / ci 4 pieg vlak der Aanmerkingen, ‚doorsnede lijnen. bij MR. | bij HR. bij MR. El Grootste. derRije| _M | M M? M M | IL. | 245. | 442. 564,16 2,48 4,563 | | let. 185. 623,08 4,32 7,41 | TIL. | 165. 678. 713,14 4,30 6,33 BE | 200.’ | 292. 658,02 3,32 4,73 V. | 241. 1010. 598,55 2,83 5,81 | Candia. vr | 232. 1918. 635,31 3,18 4,81: | Vi. | 228. 1884. 594,31 2,53 6,11 WII. | 396. | 1746. 192,70 2,06 5,84 | EX. | 223. 1730. 810,49 2,39 4,34 X. | 233. 1963. 113,37 3,06 4,54 Bis 255. | 2143. | 510,63 2,19 4,44 | Kop vod: IJssel. XII. | 337. 1090. 560,67 2,19 1,93 { Malburgen. XIiL. | 239. 598. 510,87 2,35 3,03 KIV. | 198. | 2244. 582,32 2,93 4,43 XV. | 137. 2197. 521,69 3,65 6,33 Arnhem. eteld | 3480. |20120. 9449,93 iddeld | 232. 1341,33 | 629,99 19* ( 140) Breedt Diept Nommers dd ie Inhoud he nn kj ee waterspiegel. dik RL M R Aanmerking doorsnede raailijnen. bij MR | bij HR bij MR. Gemiddelde De Ned. Rijn XVI. 154. 1944. 569,45 8,40 4,03 Arnhem. Vals 2016: 1975. 522,61 2,95 5,19 KNAL 190. 1312. Ee he ee) 6,59 XIX. 210. 13E 539,92 2,56 3,60 j NEN 165. 1129. 562,27 | 2,99 4,10 Drielsche vw XXI. 256. 7102. 626,43 | 2,34 2,70 ! Kee 230. Dl fe 687,17 3,01 3,70 XXI. 209. 657. 474,95 2,24 3,56 Driel. XXIV. | 201. 1167. | 647,33 2,35 4,76 XXV. | 180. 1053. | 564,97 3.02 3,86 | Doorwerth, Kk | oan. 1238. | 125,00 3,12 8,46 XXVII, 208. 990. 558,22 2,16 4,16 Heteren. XXVIII 190. 1441. 572,37 2,87 8,86 XXIX. 200. 1428. GAAS Read 8,17 XOKEXe 15e 1253. 564,46 4,12 1,61 Rencum. KKK 68. 1240. | 574,92 3,44 5,37 XXXII. IT. 1020, 618,78 9,37 5,17 Lekskensve XXXIII BES 1375. 619,52 2,63 4,36 KAKI | 958. 1710. | 741,55 2,86 411 KEN NV? 175. 1769. 658,46 3,18 5,76 Wageninge KKK 230. 1384. 666,39 2,97 4,26 | | XXXVII. 188. 1197. 516,34 9,03 3,86 XXXVIIL | 226. 834. 593,94 262 4,16 XXXIX. 293. 1281. 594,91 2,09 3,58 De spees. 5 | Opgeteld | 4880. 29755. |14410,43 | Gemiddeld { 203,35 1239,79) 600,43 (141 ) Breedte Diepte nmers van den B beneden br waterspiegel. vlak a MR Aanmerkingen. doorsnede lijnen. |; MR | vj HR |PÖ MR | Gemiddelde | Grootste ed. Rijn M M M? M M XL. | :92. 412. a bb/,90 2,90 9,53 XLI. 205. Dab. 160,87 9,43 4,21 XLII. al: 671C. 502,89 3,33 4,01 Rhenen. XLIII. | 206. 639. 539,83 | __ 2,61 3,21 XLIV. 170. 634. 451,42 2,50 4,25 KLV. 158. 119. 580,58 3,55 4,98 Remmerden. nme reteld | 1082. 3689. 3393,39 piddeld | 180,33 | 614,83 | 565,56 | KLVI. | 233. 994. 515,96 2,86 4,03 LVIT. | 176. 1004. 591.20 3,16 4,03 BNI. | 176. 813. 652,06 3,69 5,28 KLIX. | 137. | 1030. 685,45 4,07 7,78 | Elst. E | 185: 1960. 635,73 3,15 1,04 LL | 202. | 1478. 653,31 3,19 ga | Beken Wiel. LIL. | 215. 1528. 832,68 3,86 71,04 LIL. | 240. 1452. 602,59 2,52 3,84 Liv. | 280. 1522. 625,29 2,24 EN Ee BC ENG | 135. 1635. 585,52 3,98 | 8,24 | Maurik, LVL. | 2365. 1383. 636,63 2,67 8,44 LVIL. | 156. 1520. 605,40 2,97 4,44 BNI. | 151. 1356. 103,54 4,90 5,94 EIX. | 2897. 1790. 803,30 BINNE MBT LX. 133. 1736. 147,06 3,4B ain 18, EKL | 125. | 1736. 545,01 Bn TL | | Wijk | bij Duurstede. zeteld | 3117. |22997. |10421,03 uiddeld| 194,81 | 1457,31 | 651,31 | | ( 142 ) Breedte | Diepte Nommers van Aen oa | ben RA terspiegel. | ge waterspiege St ie | MR. doorsnede raailijnen. | bij MR. | bij HR. bne, Gemiddelde. | Grootste. De Lek. Ms. M M? Wijk bij LXII. 185. 1052. 566,04 4,81 | Duurstede. LXIIL | 292. 1253. 641,10 3,61 | LXIV. | 215. 1058. 661,96 3 Ravenswaa EX. 85: 814. 12,28 xev al: 200. 1046, 656,94 LXVII. 242. 913. 155,82 4,40 Ì LXVIII. | 166. 658. 511,20 s.go | Beusich. w TD N68. 976. 781,51 TAK | W216. 1092. 684,20 HK 4999: 1169. 695,90 LXXII. | 206. 610. 651,32 KOT ET rod. 864. 690,54 [mmm | Opgeteld | 2671, {[11545, 8077,81 Gemiddeld | 223,08 962,08 673,15 BX Verl 153, 1177. 613,80 TEAN: 16. 802. 608,22 LXX Wlan 318E 943. 125,68 LXXVIL. | 255. 851. 672,50 RKENEN SE 881. 638,48 LROMLKER HAB 630. 621,90 15:00: GIRL 1105. 611,26 LXXXI. | 200. SSL. 165,50 RKD ID02 695. 696,47 LXXXII. 235. 900. 612,60 TKK 2e 2L6: na 143,54 [mn | An Opgeteld | 2932, 9592, 71315,95 Gemiddeld| 266,545| 872, 665,08° genomen (1483 ) Breedte Diepte ern van den zal, beneden a waterspiegel. B de M R. Aanmerkingen. Kk doorsnede pailijnen. |; mr. | vij HR. |P ME- | Gemiddelde. | Grootste. ú De Lek. M M M? M M LXXXV. | 208. 841. 638,74 8,07 4,54 | Vianen. NX X VI. 209, PIE 637,60 2,19 8,15 XXVII. | 210. 795. 642,74 2,68 3,64 EXXVIIL | 268. | 1255. 511,88 2,19 2,80 XXXIX. | 201. | 1139. 621,92 314 5,15 EO: 840. Te 58 530 21 1,55 1,03 XCI | 190. 869. 721,05 3,24 6,51 XCII | 318. | 719. | 67461l| 111 6/42 XCII. | 169. 569. 740,31 3,64 5,93 XCIV. 938. 710. 689,37 1,97 8,06 Jaarsveld. pgeteld 2622. 9191, 6408,43 zemiddeld 262,20 919,10 640,54 Jaarsveld. 678,59 XCVI. 185 100,16 3,63 10,06 Ameide. XCVII. 226 805,16 3,56 1,28 Tierhoven. XCVIII. 197 594,19 3,14 9,62 XCIX. | 221. 685,61 3,10 3,71 G: | -268. 635,54 2,41 8,21 CI. | 186. 813,49 4,39 6,37 CII. Bal 192 40 2,14 3,30 CIII. | 324. 804,56 2,43 3,52 | Langerak. CIV. 301. 791,00 2,57 3,94 Nieuwpoort. CV, 229. 184,13 449 Schoonhoven. | 8085,43 | 135,04 | )pgeteld | 2753, demiddeld | 250,27 (144 ) Breedte Diepte | Nommers van den Inhoud ben eilas | ri waterspiegel. Ee RE MR. | Aanmerkingen doorsnede raailijnen. |; MR. | bij HR. | PÖ ME- | Gemiddelde. | Grootste. | | | De Lek. M M? M M CVI. 426 828,89 9,24 4,48 CVIL 533 127,01 2,94 7v1 CV. 752 808,66 2,30 567 rin AD 427 828,14 3,25 6,03 kr CX. 462 816,21 2,90 5,30 B Ambach CX 439 191,74 2.64 4,26 een CXII. 440 870,67 2,82 4,40 CXIL 227 847,74 2,90 5,50 CXIV. 500. 856,51 3,18 A95 CXV. 421. 870,45 3,29 zag | Streefkerk. CXVI. 499 1008,40 2,:9 3,07 CXVIL 426. 850,80 3,59 6,37 CXVIII. 458. 842,56 3,85 6,97 CRX. 459. 870,11 2,52 6,24 | Lekkerkerk, CXX. 439. 990,63 2,81 7,90 CXXI. 454. | 937,89 3,88 6,70 CXXII. 521. | 986,14 4,06 12,94 Grootste die | in 1861 ong | 21,00, Krimp Opgeteld | 5076. 8008. _ (14732,61 Gemiddeld | 298,59 411,06 | 866,62 (145 ) Bijlage No. 2 Hoogte van kaden en uiterwaarden langs den Rijn en de Lek, van het punt van separatie te Pannerden tot Krimpen, volgens de opnemingen van 1839 tot 1842, getrokken uit het Register der peilingen, behoorende tot de kaart der rivieren de Boven- en Neder-Rijn, de Lek en de Nieuwe Maas, van Lebith tot Brielle. Hoogte boven den middelbaren Peilraai- | waterstand. |__ AANWIJZING DER PLAATS. nummer. | | a ‚_Regter- | Linkecr- oever. oever. | PANNERDSCHE KANAAL. M. M. 0 Begin van het Pannerdsche kanaal. . Schepdammetjes bij de aansluiting. . 3.18 3 91 il idem idem. . .… 3.20 8.95 7 Pakwerk tegenover den Nikolsmansd 1.80 TI Schepdammetje . 2 eer 3.96 UI Hoofdje bij eene steenoven. . . 1.08 7 Steenstorting voor de steenoven de Roswaard . É 8.45 7 Roswaardsche dam Eire}: 8 97 IV Krib boven Kandia . . .. Á 1.50 V Steenstorting voor eene steenoven 1.00 v idem voor het huis, genaamd Scherpenkamp > sins woe jen nts 1.50 DE RIJN. VI Blees- en beslagwerk beneden Kandia. 2.00 VII Veerdam van het Huissensche- of Loo-veer …… . Se 18 3.35 „ IJsbok nabij den veerdam . As 455 X Dam aan den zuidelijken hoek van de Groote Plei . .… 1.05 XI Zomerdam om de Hnieansee Uiter- waarden … hier 3.40 XII Kade langs de Groote Plei. 3.85 7 vu den Kleefschen waard 3.36 ” Malburgsche dam. .… 4.53 XN Kruin ‘der kade van den doorlaat bezuiden de doorlaatbruggen in den grindweg naar Elden. . . .. 1,84 XVI Kaaimuur bij Arnhem . .... 230 „ Beslagwerk bij Arnhem. . …. .. 3 00 7 Zomerdam om de Paaschweide . . 4,24 (146 ) Hoogte boven den middelbaren Peilraai- waterstand. EP AANWIJZING DER PLAATS. nummer. Regter- | Linker- oever. oever. M M. XVII. |Krib bij den Rozande polder. . .… 1.20 E oper Meinerwijkschen Polder. 1.22 NEN v tegenover den steenoven van van Gent . 2.35 7 „voor den Uiterwaard beneden | dien steenoven . 1.08 XXI. |Laadplaats beneden den Dscehen |_ veerdam . … 1.60 KSO (Beslagwerk langs hen oever bij de | Doorwertsche bergen …: …» 3.00 XXVI. \Veerdam van het Heterenscbe veer. 1.30 XXIX, (Renkumsche veerdam 2.10 KOK Krib voor de Randwijksche waarden. 1.18 XXXII. (Losplaats boven den veerdam van het Lekskens veer . .… eee 1.40 XXXIV. [Pakwerk nabij Wageningen re 1.20 XXXVII. [Veerweg te Opheusden . . «. « » 8.37 KLpieekKeb benevens eene steenstorting langs de buitengronden van de stad Rhenen .. 1.70 XLII, |Veerdam tegenover Rhenen, bij ‘het veerhuis … 8.15 XLVv, |Krib langs den rand der Elssche aiterwaarden aids 1.42 Ei Eene skb. in hee md sinen . 1.70 CXIX. |Kopeener rijzendam bensdenbekkeikerk 1.62 (149 ) Hoogte boven | den middelbaren Peilraai- Waterstand. AANWIJZING DER PLAATS. nnmmer. Regter- | Linker- oever. | oever. M M MEER A Balewerk! Sbn ets oe 1.60 CXX. [Houten hoofd voor het huis Lekzigt. | 1.70 CXXI. [Beschoeiing bij Elshout. . . . . 1.20 CXXII. [Veerdam bij Krimpen . .. .. 2.20 Veerdam tegenover Krimpen . . … | 2,50 AANMERKING. In het Register, waaruit het bovenstaande is getrokken, is aange- nomen voor den middelbaren rivierstand boven A. P.: te Pannerden te Arnhem te Wijk bij Duurstede, 10.62 M. 8.95 M. 444 M. te Kuilenburg te Vreeswijk te Schoonhoven | te Krimpen. 3.36 M. 2.40 M. 125 M. | 1.06 M. (150 ) Bijlage N°. 3. TABEL DER NORMAL Rivieren. Riviervakken. Van Lobith tot Pannerden . . . . „Pannerden tot Zalt- Bommel. „_ Zalt- Bommel tot Loevestein verwijdende op „_ Loevestein tot den bovenmond der Nieuwe Merwede . .… IBAI EE zc Van daar tot Dordtechtd Epe . H Aan den bovenmond van het Mallegat …_l Van daar geregeld verwijdende tot den uitloop in: het. Scheur op … Nieuwe Mee jet nm: Boven-Rijn, Waal, Merwede en Oude Maas. Van Pannerden tot den IJsselmond. . . „den IJsselmond tot Wijk bij Duurstede, » „daar verwijdende tot de grens van Zuid Holland; op. .… 5 ee Van die grens tot Vreeswijk Neder-Rijn, Lek „_ daar verwi ijdende tot den henedenmond’ van RE de Noord bij Krimpen, op . …. .. Ee fB Shkkervegreg ik Ee . Van daar verw. Jen tot de haven van Vlaar dingen, op. . | Het Scheur, dwars van ‘den polder de Ruigepla Van daar verwijdende tot den ontworpen mond aan den Hoek van Holland, op. . . . « Aan den mond te Westervoort. … . . . Van daar verwijdende tot Deventer, op. Geldersche IJssel. | „ 7 „__Katerveer, op. H I u II Kampen, op. « Beneden. Kampen …… Te Eijsden. . . … $ e Van daar verwijdende_ tot Maastricht, op. » Maastricht tot Roermond. . ... „_ daar tot Venlo verwijdende, op. … Boven-Maas. „Venlo tot Grave. . . rs „Grave tot St. Andries verwijdende, op. daar tot Crêvecoeur, et Te Crévecoeur, de breedte aan te nemen van. Van daar tot Loevestein verwijdende, op. … Vastgesteld bij beschikking van den Minister van Binnenlandsch (151) EDTEN VAN DE RIVIEREN. rmaalbreedte bij Aangenomen middelbaren rivierstand (M. R.) volgens de gemiddelden der zomermaanden 1851—1860, | Aanmerkingen. | Voor den M.R. . ivan elk riviervak wordt _aangeno- men : „ Voor de boven- “ (rivieren, die van het waarnemings- punt aan zijn bo- veneinde; en voor „ {de benedenrivie- „ |ren, de H. en L. „ _|waterstanden van „ {het waarnemings- punt aan zijn be- nedeneinde. 5 Emmerik Nijmegen Tiel el Se ite Er O0 ED Es av) Zalt-Bommel Gorinchem $ n î Dordrecht (tt Werkendam ti Moerdijk _ {Ì DO HI 9 DO To VO OO U ml Um OD UI OO hel CO UI Dt Lt OA IEI SE EEEEER _} DD el OT al van 450 oden tot 500 || Grebbe Rhemmerden Wijk bij Duurstede Culemborg ane Rotterdam Vlaardingen U el EO Ut =d BEERS NNN Dld [ed reosscsonwrunnokE IE 00 UI ODO WO UI EREN dS 0 B HO an ol va a nl Zaad g — Maassluis oo | den eten aten Westervoort Doesburg Zutphen 500 || Deventer Wijhe Katerveer Kam $ h, pen L ococoo scorukaok Du in OOI U IAD Ur KNN Hdd Aa 5 800 Maastricht-brug 42.8 | 400 Roermond ocooocoocososo Venlo 400 || Grave Megen Blaauwe Sluis 500 || Heusden OU 2558 _ IOR DD A ETS Hdd en van den 23sten Mei 1867, Ne. 212, 3de Afdeeling. Bijlage N°. 4. (152) | | Afstand EL A ATS: der Peilschalen. M | Keulen. 20e: | 161410 Emmerikí. .. . | 19160 Pannerden. . . | 13040 Arnhem. … „2% 24300 Grebbe. .... 11670 Kuilenburg. . 10755 Vreeswijk ... 10250 Jaarsveld L. W. 11000 Schoonhoven DAME Eer 16950 Krimpen L.W. Jaarsveld H.W. 11000 Schoonhoven BW: 16950 | | | | | | 4100 | RKhemmerden. . 166715 Wijk bij Duur- Krimpen H. W. van den Aangenomen hoogte middelbaren stand, 5 1,06 1,87 1,25 1,06 Hoogte van den Waterstand van Februari 1867 boven 3,82 1,95 MR, M 9,09 2,51 0,59 Verhang van den Waterspiegel. Totaal. M 1,14 1,87 Per M. M 0,0001610 0,0001456 0,0001165 0,0001156 0,0002042 0,0000852 0,0001071 0,0000790 0,0000615 0,0001090 0,0001315 0,0001036 0,0001103 Bijlage N°. 5 Peilraaijen waaruit de Te- middelden zijn het geheele riviervak, Grootste diepte beneden 2,00 M. Nummer van het riviervak. 1862 boven M.R. gemiddeld in Hooge waterstand van Februarij | | | genomen. | | | | = I—XV. LlPannerden — — Arnhem. XVI—XXXIX. 2.lArnhem — | — Grebbe. XL=XLV. 8.IGrebbe — — Rhemmerden. 8,90 3,9 pe 2) XLVI—-LXI. 4. Rhemmerden — — W. b. Duurst. 3,36 | | LXXIV-LXXXIV ) „Kuilenburg — — Vreeswijk. | EGT —OV. | Je 2,80 8. Jaarsveld — — Schoon. aen! tn | VBRSL. EN MEDED, AFD. NATUURE _ (LXXII LXXII o.,W.b. Duurst. — — Kuilenburg. 9,21 LXXXV-XCIV. "Vreeswijk — — Jaarsveld. W. 2,53 CVI-CXXIT. ( LW.1,48 | 9.Schoonh. — — Krimpen. 10,20, 14,44 M 9,93 10,17 6,98 10,44 8,67 9,03 €) + MR. (*) (Zie bijlage No. lj. er rn en een en | ‚Inhoud & Ie s | 3 De van het Sl Bl prol JS | ak. En der re El en NE RS re Tr LA E5 Soles „5 KINGEN. Sol olmAES| PZ „NI 2NS sol 8 ke) clie ROA G: PN AREN EN © a} RE =S Í ea eam Ee ch MT M{ M°[ M?{ M? 2321109: 6301153412101 203/1036/ 600/1401/2020 180! 484{ 565/1224\ 120 194/1248/ 651/1302/1690 223| 139 6713/1402/ 938 z66| 606| 665/1524| 145 262! 651 640/1475| 781 11435| 214 250! 2681 735 | 1442) 222 | [ | (*) Voor 1307 ) Olait vak is de 298, 173 866, hoogte van | (1351, )22lden uiter- | | \ waard «e- | | nomen 1,50 | | M + MR, 2de REEKS. DEEL IV. 1 (154 ) Bijlage No. 6. IN DE RIVIER. \S &| Riviervak. | Inhoud | Epo AN van het |Natte| Verhang. [SS profil, _lomtrek. | En |Z 5 | m p. a, Pre | | ERR. | | | | vù = | | | M?. M | M pr HM | Lal | | (Pannerden- Arnhem dr 1534 | 26 | 0,0001196 | 1,426 | | | g.lArnhem-Grebbe. ..... 1401 | 233 | 0,0001115 | 1,393 | | | 2 \Grebbe-Rhemmerden .... 1224 | 200 | 0,0002361 | 2,040 4\Rhemmerden- Wijk b. Duurst. 1302 225 | 0,0000774 1,138 | 5. Wijk b. Duurst.-Kuilenburg. 1402 248 | 0,0001071 1,824 | | | 6‚Kuilenburg-Vreeswijk. …… | 1524 | 296 | 0,0000808 | 1,095 | | | | | j.\Vreeswijk-Jaarsveld. …… …. | 1415 289 | 0,0000682 | 1,004 | | (Hw. 1435 | 0,0901109 |_1,260 g.|Jaarsveld-Schoonhoven. .; | 286 | Ca 1442 | 0.0001063 | 1,245 Beke 1307 | 0,0001310 | 1,204 g-[Scheonhoven-Krimpen . Lalw.1ss1 | 342 | 0,0001197 |_1,170 { = OP DE UITERWAARDEN. | az Í a © & ke) Ea et JEE a hj Í =| | SS Wbna Ee het. | Natte Verhang, Eno a ofil. |omtrek, EL eet VIE 55 en e= Í 2 Pe | >= 5 = E ollie Sfera 52 | 7) ee EL u M M M M$ M 115 f 0,0001195 0.509 |1704|/ 3892 1042 | 0,0001115 0,791 |1598f 3550 439 | 0,0002361 | 1,058 | 762 3265 1247 | 0,0000774 | 0,550 931 2413 143 | 0,0001071 | 0,626 | 586| 2442 610 | 0,0000808 0,584 398/ 2070 660 | 0,0000682 0,483 | 371 1857 0,0001109 0,504 | 108/ 1929 0,0001063 0,503 | 112 1908 0 0 ij |_0 1574 173 | 10,000119%7} 0,209 4) 1584 TWEE NIEUWE GESLACHTEN VAN PARASITISCH OP VISSCHEN LEVENDE SCHAALDIEREN, — EPICHTHYS en ICHTHYOXENOS — BESCHREVEN DOOR J. A. HERKLOTS. Aangeboden in de Vergad, der Kon. Akad, van 30 October 1869, Eene der merkwaardigste groepen van Schaaldieren vormen voorzeker de parasitische geslachten der Cymothoadae. Weinig of niets is van hunne levensgeschiedenis bekend geworden en van hunne levenswijze bijna miet meer dan, dat zij op visschen hun verblijf houden, hetzij aan de huid vastgehecht of aan de kieuwen, of ook een enkele maal in de mondholte. Dat parasitisch voorkomen, alleen en uitslmitend op visschen, en eene opmerkelijke overeenkomst in habitus en uitwendige organisatie, die er mede gepaard gaat, stempelen de groep tot eene zeer natuurlijke. De kenmerken aan de afmetingen van thorax en abdomen, den vorm van het voorhoofd, de inrichting der pooten en de verhouding der lengte en breedte van het laatste segment ont- leend waren tot heden voldoende om de betrekkelijk weinige vormen in geslachten te vereenigen door scherpe omtrekken begrensd. De indeeling van Leach, die het eerst de Isopoden, vóór hem tot de Insekten gerekend, hare plaats onder de Schaaldie- ren aanwees, op die kenmerken gegrond, trok alle latere sy- stemen door, meestal slechts gewijzigd door het zamenvoegen (157) of afgescheiden houden van enkele geslachten, en slechts Milne Edwards en na dezen Bleeker voegden elk een nieuw geslacht aan de bekende toe. Waar eene zoodanige stabiliteit der rangschikking bestaat, is één van beide de oorzaak: of het meerendeel der bestaande vormen is bekend, of er is stilstand van onderzoek. Ik meen, dat het laatste het geval is. Slechts enkele soorten toch zijn na Mile Edwards beschre- ven, en eene reeks van vijftien nieuwe soorten als onze Bleeker bekend maakte staat éénig daar. Maar duidelijker nog dan wt het zich schier gelijkblijvend soortental, blijkt het bij het onderzoek van onbestemde voor- werpen in de verzamelingen reeds voorhanden. Telkens treft men vormen aan die ‘t meerendeel der kenmerken van een zeker geslacht dragen, doch in andere geheel verschillen. Dit wijst tevens op de noodzakelijkheid om de diagnosen der bestaande geslachten te wijzigen, doch daarvoor is nog geen bouwstof genoeg, of verzameld, of toegankelijk gesteld. Als bewijs voor het gezegde, welligt tevens eene bijdrage tot die te wachten verandering van het stelsel, wensch ik de aandacht te vestigen op een tweetal Cymothoadae, uit de ver- zameling van ’s Rijks Museum. Het schema, dat Milne Edwards van de indeeling zijner Ísopodes Cymothoadiens parasites — niet met de Isopoda para- sitica van Harting te verwisselen — geeft, scheidt vooreerst de vormen met aan elkander vastgehechte of vergroeide achter- lijfssegmenten, die derhalve onbewegelijk zijn, af. Zijn ge- slacht Urozeuktes, alleen den Urozeuktes Oweni bevattend, wordt door dat kenmerk afgezonderd. Alle overige geslachten hebben de abdominaal-segmenten vol- komen gescheiden en beweegbaar. Tot deze rubriek behoort ook een onzer voorwerpen. Het heeft verder de basis van het abdomen bijna even breed als het achterste uiteinde van den thorax, en geene stekelvor- mige verlengsels onder de zijhoeken der abdominaal-schilden. Het voorhoofd is naar beneden teruggebogen en vormt een schild tusschen het grondstuk der sprieten. Het achterlijf is vrij groot en versmalt zich slechts weinig naar het uiteinde. (158 ) Volgens deze kenmerken hebben wij met eene soort van het geslacht Anilocra van Leach te doen, en, daar de achterste abdominaal-aanhangsels bijna even groot zijn, zou zij tot het geslacht Canolira van denzelfden auteur behooren, dat Milne Edwards echter niet als zoodanig aanneemt, doch slechts als groep. De vergelijking evenwel der overige geslachtskenmerken geeft zooveel verschil, dat het niet mogelijk is deze met de andere bekende Anilocra's onder ééne geslachtsdiagnose te brengen. De uitvoerige beschrijving van het voorwerp zal die verschillen duidelijk in het oog doen vallen, en het regt van bestaan van een nieuw geslacht bewijzen, hoewel de eenheid der soort geene afscheiding der geslachts- en soortskenmerken toelaat en der- halve ook geene geslachtsdiagnose. EPICHTHYS GIGANTEUS. Het lichaam van dezen grootsten aller bekende Cymothoadae is zeer verlengd, gestrekt met zeer flauw gebogen zijlijnen; de grootste breedte valt op den vijfden borstring en bedraagt minder dan een derde van de lengte, terwijl het verschul in breedte met den eersten borstring en de kleinste afmeting van het achterlijf, de lengte in aanmerking genomen, zeer gering is. Het is daarentegen sterk gewelfd, daar de grootste hoogte, mede op den vijfden borstring vallend, iets meer dan de helft van de breedte op vier en een half maal grootere lengte, het laatste achterlijfslid buiten rekening gelaten, bedraagt. De kop is breed, aan zijn basis bijna de helft van de breedte van het eerste segment, op eene lengte van drie vierden zijner breedte, aan de zijden gerond, regelmatig gewelfd, met eene dwarse verhevenheid op de kruin en zeer groote, ronde oogen, die bij volwassen voorwerpen een glad hoornvlies hebben. Voorbij de oogen buigt zich de koprand naar binnen over de breede sprieten en daarna, in den voorhoofdsrand overgaande, wederom buitenwaarts. Het voorhoofd eindigt, van boven ge- zien, in een duidelijken kant of lijst, die in het midden eenigs- zins uitgesneden is, en is op zijne vlakte ingedrukt; aan de onderzijde zet het zich voort in een driehoekig tongvormig verlengsel tusschen de sprieten, het gewone driehoekige schild vormend, dat hier een derde van de basis van den kop breed, (159 ) twee derden zijner breedte lang is en zich tot over den voor- rand van het eerste lid der sprieten van het tweede paar uit- strekt. De sprieten van het eerste paar hebben hun grondstuk on- der het teruggeslagen voorhoofd verborgen. Zij zijn kort en bereiken langs de zijden den achterrand van het eerste borst- segment niet. Zij bestaan uit acht geledingen, van welke de tweede en derde naar binnen, d. i. naar voren, verbreed zijn en aan haar voor-binnenrand gerond. Met het eerste lid, dat, ofschoon niet verbreed, van gelijke dikte is als de beide vol- gende, vormen zij als het ware een stam waarop de vijf overige, meer ronde en smalle, geleidelijk in grootte afnemende geledin- gen zijn ingeplant. De sprieten van het tweede paar zijn veel langer en reiken, langs de zijden van den thorax gelegd, tot aan de helft van het tweede borstsegment. Zij bestaan uit tien geledingen, van welke de vier eersten zeer verbreed zijn, de overigen allengs smaller worden en in lengte regelmatig afnemen. De monddeelen komen, voor zoover ik ze onderzoeken kon, met die van het geslacht Cymothoa overeen; uitwendig ver- toonen zich de kaakpooten als langwerpig vierkante lamellen, de mondholte bedekkend en zich tegen de groote, vooruitste- kende, halfronde bovenlip aanleggend, terwijl de zijden ingeno- men worden door de groote drieledige voelers van de onderkaken. De eerste ring van den thorax is zoo lang als de beide vol- gende te zamen; hij heeft den voorrand in het midden eenigs- zins uitgesneden en strekt zich aan beide zijden naast den kop in, tot op de helft der oogen loopende, lobben wit; aan de zijden loopt zijn rand op de lobben snel, daarachter zacht ge- bogen naar den zeer gebogen en m ’t midden eenigszins uitge- sneden achterrand, waarin hij met scherpe afgeronde hoeken overgaat. De tweede thorax-ring is de kortste; de volgende zijn geleidelijk grooter tot den zesden, die de grootste is en meer dan het dubbel van den zevenden of laatsten meet. De achterhoek van het rugschild der beïde eerste segmenten is regthoekig, de drie volgende zijn allengs meer gerond, met naar achteren en naar buiten uitspringenden zijrand: het zesde heeft een meer rechten zijrand en rechten afgeronden hoek, ( 160 ) terwijl bij het laatste de zijrand door eene insnijding in het midden gedeeld wordt, en het achterste deel met den naar achter loopenden achterrand een scherpen hoek vormt en het puntige verlengsel veroorzaakt. De achterrand van het tweede en derde segment is op den rug ook eenigszins uitgesneden; het vierde tot het zesde seg- ment hebben den achterrand recht, het laatste aan de zijden puntig achterwaarts gebogen. De epimeriën zijn groot, dat van het tweede segment reikt verder dan de zijrand van dit segment; die van het derde, vierde en vijfde reiken allengs minder ver, zoodat de zijrand van het vijfde segment voor de helft ongedekt blijft. De epimeriën dier segmenten springen echter steeds meer naar voren uit, hoe minder ver die van het voorgaande zich uitstrekt, zoodat zij alleen den rand van den thorax uitmaken. De vorm der beide eerste is verlengd tongvormig met breeden, stompen achterrand; het derde wordt reeds meer puntig aan het eind en dit wordt bij de volgende segmenten steeds sterker. Het achterlijf is betrekkelijk kort en bereikt de lengte van den zesden en zevenden borstring te zamen niet. Het vertoont zich als in vier regionen gedeeld; het midden verheft zich in een breede, stompgeronde kiel, op welke de achterrand der vijf eerste segmenten eenigszins uitgesneden is; ter weêrszijde gaat de achterrand een weinig schuin naar achter en slaat zich dan om in de maar beneden gerichte zijstukken, met die buiging weêr eene soort van kiel vormend. Het eerste lid, dat bijna geheel onder den thorax verborgen is, is aan den achterrand over de geheele rugzijde regelmatig gerond, en strekt zich slechts aan de zijden een weinig naar buiten en beneden uit. De volgende segmenten hebben steeds langere zijstukken, behalve het vijfde, dat op de rugvlakte bijna recht loopt en aan de zijden slechts weinig zich naar be- neden buigt. Het laatste lid bestaat mt een duidelijken ring, die aan de zijden zich verbreedt voor de inzetting der zijde- lingsche aanhangsels, en waaraan het pygidium aangehecht is, door een diep indruksel afgescheiden. De lamel is gepunt ei- vormig, meer dan een derde harer lengte breed, in het mid- den met eene breed aanvangende en voor den omtrek ver- ( 161 loopende rib. Zij bestaat uit een in aanzien geheel met de lichaamsbekleedselen overeenkomend voorste gedeelte, dat op °t midden stomp puntig uitloopt, terwijl het einddeel meer vlies- achtig is en met de valsche pooten overeenkomt. De pooten zijn allen haakpooten en hebben dezelfde gedaante. De dij is op de zijden saamgedrukt en aan den buitenkant met een verhoogden, eenigszins van achteren naar voren gebogen rand of lijst voorzien, waar naast, aan den achterkant, eene min of meer ingedrukte vore gevonden wordt. in welke zich de tarsus terug trekt. De hoogte van die lijst en de breedte en diepte der vore nemen van het eerste tot het laatste paar pooten toe, zoodat reeds de dijen van het vierde paar een der- den kant bezitten en driehoekig zijn. De verhoogde voorkant der vore vormt bij het vijfde en zesde paar pooten een klein, en bij het laaiste paar een groot, naar voren gebogen uitsteeksel. De pooten nemen geleidelijk in lenete toe, doch het laatste paar overtreft de vorigen meer dan een derde; die vergrooting komt bijna geheel op tibia en tarsus, daar de lengte der dij bijna aan die der voorgaande paren gelijk is. Van de abdominaal-pooten zijn de vijf eerste paren groot, ovaal, die van het vijfde paar op de bovenvlakte gefronst. De valsche pooten van het zesde paar zijn zeer groot, aan den voorrand van het segment ingeplant en in twee smalle, lange aanhangsels eindigend, van welke het buitenste zeisvormig, het binnenste het langste is en zeer gerekt-ovaal van vorm. Zij strekken zich, ofschoon slechts weinige, voorbij den achterrand van het laatste hid wt. De beide voorwerpen op het Rijks-Musenm aanwezig, zijn van het vrouwelijke geslacht. Hare broedholte wordt door zeer groote, ovale aanhangsels der vijf eerste thorakaal-pooten ge- vormd: de buitenste lamel, voor de pooten van het zesde paar ontspringend, strekt zich in de breedte wit tot op de helft der gebogen pooten van de andere zijde, in de lengte voor de pooten van het vijfde paar en tot aan den voorrand der abdo- minaal-aanhangsels. De broedholte was met jonge voorwerpen bezet, bij welke evenals bij andere Cymothoadae een larvenvorm wordt waar- genomen: echter is de gelijkenis op Amlocra's minder in het ( 162 ) oog vallend door de grootere breedte van den thorax. Onze geringe en onvolledige kennis der waargenomen larvenvormen, stelt mij niet in staat bij de beschrijving der jongen van Epichthys giganteus, door vergelijking de juiste onderscheidings- kenmerken op te geven. Ik zal mij derhalve voorshands be- palen tot eene korte, op zich zelve staande beschrijving. De kop is zeer groot, met opeengehoopte oogen, tot lang- werpig ronde oogvlekken vereenigd; de sprieten zijn langer dan bij de volwassen voorwerpen en uit niet verbreede geledingen zaamgesteld. De thorax is zeer breed en telt zes ringen, van welke de tweede de breedste is en de volgende langzaam in breedte afnemen, zoodat de vorm van den thorax met den kop een breed ovaal uitmaakt. Het achterlijf telt zes geledingen van ongeveer gelijke lengte; in de breedte sluit het zich aan het laatste thorakaal-segment aan en behoudt die afmeting over zijn geheele lengte. Het laatste lid is nagelvormig, middelmatig groot en heeft smalle aanhangsels, meer dan tweemalen zoo lang als het zelf is. De pooten zijn zeer lang, dum, nergens verbreed of verdikt, met lange, weinig gekromde nagels, en nog de kenmerken van haak- pooten niet vertoonend. De kop en de zijranden van thorax en abdomen zijn donkerviolet gekleurd, welke kleur in lichte tint het geheele lijf bedekt. Het vaderland van deze soort is mij niet met zekerheid be- kend, evenmin de vischsoort waarop zij leeft, waarschijnlijk ech- ter zal zij den Imdischen Archipel bewonen. Hare afmetingen zijn de volgende: grehiedle lengten vi Ah ei EAN lénate: van’! der’ Kop: 177 4 CU EEEN pe Hs Rhone 7 Og ME AE EN E #ijhet*+abdömen?' Jt nt NCA „ „__” laatste abdom.-segment. . 24’ breedte op den vijfden borstring . …. . 29°’ „mm zesden achterlijfsring . . 19” (163 } Zoo de beschreven Epichthys door vele kenmerken op den eersten blik tot de Amiloera's scheen te behooren, de andere soort die wij nu beschouwen moeten, komt met geen geslacht meer overeen dan met Urozeuktes, M. Edw, het eenige uit de rubriek met saamgegroeide abdominaal-segmenten. Wel is er niet zooveel overeenstemming met de kenmerken aan dat geslacht eigen, doch de geheele habitus wijst klaarblij- kelijk op eene nauwere verwantschap van beide, in tegenstelling met de andere geslachten, en, de beschrijving zal het doen zien, er is menige familietrek tusschen hen op te merken. Milne Edwards had alleen wijfjes voor zijne beschrijving, daar mij de beide seksen ter beschikking staan, zal mij eene volledigere karakteristiek mogelijk zijn. ICHTHYOXENOS JELLINGHAUSI. Bij de mannelijke voorwerpen is het lichaam zeer vlak ge- welfd, verlengd-ovaal; de breedte is, in verhouding tot de lengte, vrij aanzienlijk, daar zij iets meer dan de helft van deze bedraagt. De kop is klein, breed driehoekig, twee derden van zijne breedte lang; het voorhoofd strekt zich naar voren uit en bedekt de eerste geledingender sprieten, het is eenigszins neêrgebogen, doch niet omgeslagen. De sprieten zijn kort en priemvormig; het voorste paar, dat een weinig korter is dan het andere, en ter nauwernood den achterrand der oogen bereikt, bestaat uit acht korte en dikke rolronde geledingen; het tweede paar is slanker, strekt zich tot op een derde ongeveer van den zijrand van den eersten borstring uit en vertoont tien leden. De oogen zijn zeer in ’t oog val- lend, langwerpig rond, gegranuleerd en staan ver van elkander verwijderd op de zijden van den kop. De thorax is ovaal; zijn grootste breedte is gelijk aan den afstand van de voorpunt van den kop tot aan zijn eigen ach- terrand op de middellijn gemeten. Op de rugzijde is de eerste borstring de langste; de volgende nemen geleidelijk in lengte af. In breedte nemen de drie eerste ringen toe, zoodat zij een doorloopen- den boog vormen en het lichaam op den derden ring het breedst is; na dezen nemen de ringen een weinig in breedte af, zoodat de laatste borstring omstreeks twee derden van den derden bedraagt ( 164) De voorrand van den eersten ring is im het midden diep uitgesneden, in welke uitsnijding de kop zich vertoont en, daar de ring ook de zijden van den kop omvat, tot voorbij den ach- terrand der oogen, is hij eenigszins hoefijzerachtig gebogen: de achterrand vormt een cirkelboog, op de middellijn min of meer duidelijk puntig verlengd. De tweede ring heeft den achter- rand op de vlakte van den rug slechts weimig gebogen, den zijrand in zachte bocht naar voren loopend. Bij den derden is de achterrand recht of zelfs in het midden eenigszins naar voren ingebogen met afgeronde zijhoeken. Bij de volgende ringen neemt die buiging van den achter- rand toe, zoodat de bocht op den rug grooter wordt en aan de zijden de ringen steeds breeder worden, terwijl de insnede van den laatsten borstring een derde van den afstand der mteinden van dien ring bedraagt, en de grootste helft van het abdomen, het eindlid niet mede gerekend, omvat. De epimeriën vormen bij den tweeden of derden ring een- voudige belegstukken, die smal zijn en de geheele zijde van den ring innemen; bij de volgende segmenten vertoonen zij zich als knobbels, tusschen de insnijdingen der segmenten, aan den voorkant van het segment waartoe zij behooren. Het abdomen, ofschoon duidelijk afgezet, is slechts weinig smaller dan de laatste borstring; het heeft bijna evenwijdige zijden en wordt niet smaller tegen het uiteinde. De eerste ring wordt op de zijden door de naar achteren gebogen zij- stukken van den laatsten borstring bedekt, de overigen zijn ge- heel vrij. Zij zijn kort, regelmatig aan de zijden naar achte- ren gebogen met steeds flauwere bocht op den rug. Over het midden der rugvlakte van de abdomimaal-segmenten loopt een duidelijke kiel, die op het eerste de geheele breedte tusschen de zijschenkels van het laatste borstsegment inneemt en op het laatste lid als in een knobbel eindigt. De laatste achterlijfs- ring heeft het rugschild nagelvormig, de vrije randen een weinig naar onderen omgebogen, waardoor het den indruk maakt hart- vormig te zijn. Op de onderzijde ziet men de middelmatig groote pooten, allen van haaknagels voorzien; het eerste lid van den tarsus is grooter en dikker dan de overigen, doch niet verbreed. Terug ( 165 ) gebogen d. i. in hunne natuurlijke positie gebracht, laten de pooten slechts een zeer klein gedeelte van de borstringen zien, van welke de derde en vierde de langsten zijn en het laatste twee tepelvormige aanhangsels heeft, op de middellijn door eene duide- lijke insnijding ter diepte van twee derden der lengte gescheiden. De bladvormige aanhangsels der buikpooten worden door de beide naast elkander liggende van den eersten ring geheel be- dekt; zij zijn langwerpig, gerond-puntig toeloopend:; het vlies van den voorlaatsten ring is niet gefronst. De aanhangsels van het laatste lid zijn even lang, iets voorbij het schild witstekend, puntig-lancetvormig. De vrouwelijke voorwerpen zijn bijna eens zoo groot als de mannelijke. Het lichaam is twee derden van zijn lengte breed, vrij regelmatie eivormig en op den rug meer gewelfd. De kop is, in verhouding, aan die van {' gelijk; de sprieten zijn korter, de voorste bereiken de helft der oogen, de achter- ste reiken even voorbij de oogen, hunne eerste leden worden door het vooruitspringende voorhoofd bedekt. De monddeelen staan meer naar voren, doch zijn voor het ‘overige naar den grondvorm der Cymothoa's gevormd. De thorax heeft de ringen op de middellijn van het lichaam in dezelfde verhouding als /, in gedaante evenwel stemt slechts de laatste ring overeen. De eerste, breed en met de afgeknotte verlengsels den kop tot aan den onderrand der oogen omvattend, heeft rechte zij- randen en den achterrand bijna recht of slechts zeer weinig naar achteren gebogen. De achterrand van het tweede is recht ; het derde heeft eene zachte buiging naar achteren, de volgende zijn steeds meer en meer naar achteren gebogen even als bij £, doch met sterkere ontwikkeling der zijstukken, zoodat de ver- lengde zijstukken van het laatste borstsegment niet slechts den eersten abdominaal-ring bedekken, maar zich tot over den der- den uitstrekken. De epimeriën verhouden zich allen zooals die der vier laat- ste borstsegmenten bij J's; zij voegen zich als knobbelachtige verdikkingen aan den voorrand hunner segmenten; bij het tweede en derde vormen zij verlengsels, die de zijden van het ( 166 ) voorgaande segment invatten, zooals dit zonder epimeriën bij het eerste segment plaats heeft. In grootte nemen de epimeriën gelijkmatig af. Het abdomen is aan zijn basis even breed als de laatste borstring zonder epimeriën; in lengte evenaart het den afstand der zijstukken van het laatste borstsegment, het pygidium niet medegerekend. De ringen zijn kort, in lengte toenemend, zoo- dat de voorlaatste de langste is. Hun achterrand is regelmatig gebogen, alleen de voorlaatste’ ring heeft den achterrand recht ip het midden en slechts de zijstukken naar achteren en naar buiten gebogen. De kiel op het midden der vlakte van het abdomen is breeder en minder duidelijk aanwezig. Het laatste abdominaal-segment heeft denzelfden vorm als bij het 4. De pooten zijn allen haakpooten, in grootte van het eerste tot het laatste paar, hoewel weinig, toenemend. Het eerste lid van den tarsus verbreedt zich naar de binnenzijde regelmatig bij de opvolgende paren van pooten, en is vooral bij het laatste paar ontwikkeld en hier sterk samengedrukt. De abdominaal-aanhangsels zijn langwerpig, met vrij rechten binnenrand, en puntig verlengd; die van het laatste lid zijn smal en scherp gepunt, van gelijke grootte, en reiken slechts even voorbij de punt van het pygidium. Door de korte pooten als met een krans omgeven vertoont zich aan de onderzijde van den thorax de broedholte, die bij alle voorwerpen zeer opgezwollen is, bij de meesten voorbij de pooten uitpuilt, wat aan de meerdere ontwikkeling van het broedsel moet worden toegeschreven. De bedekking dier holte bestaat uit ronde, schubvormige vliezen, van welke elk volgende het voorgaande en die van de eene die der andere zijde ge- deeltelijk bedekken. Bij een voorwerp, waar die broedholte zeer sterk uitgezet was en ik ze van het broedsel ontledigde, bleven die vliezen zoo staan, dat er eene opening tusschen de twee voorlaatste aanhangsels van beide kanten overbleef. De jonge voorwerpen komen in algemeenen vorm zeer wel overeen met volwassen voorwerpen van het geslacht Anilocra, maar niet met de larve van eene soort, door M. Edwards afge- beeld. Zij vertoonen de gewone larvenkenmerken, grooten kop en groote oogen, priemvormige sprieten met gelijk breede gele- | | (167 ) dingen, segmenten met evenwijdig loopende randen. Het laat- ste abdominaal-segment is in verhouding kort, schildvormig ; het heeft lancetvormige aanhangsels, die de helft langer zijn dan het rugschild zelf, en die even als het schild met lange haren bezet zijn. Het geheele lichaam en ook de pooten zijn met vertakte, stervormige zwarte figuren bezet, voornamelijk aan den achter- rand en den zijrand der segmenten in eene rij staande, meer opeengehoopt op het lichaam van het laatste segment. Ook op de volwassen voorwerpen worden die sterretjes, doch meestal slechts als zwarte puntjes waargenomen, over het geheele rugschild spaarzaam verstrooid, maar voornamelijk op den kop menigvuldig. De afmetingen zijn de volgende: ef BERBERSE: etsen. ner 77e ene rene fer cit 191 Bme man den. Kop. ievner miei L8S 2e, / / REN te Bie 5 Be De Het abdomen. … she ile „mt laatste abd.-segment . al Een breedte op den derden borstring. ina hk da „___m__m zesden achterlijfsring. | 2.5'” | 4, 5E De beschreven parasiet is dezelfde omtrent wiens levens- wijze en woonplaats ik in December des vorigen jaars eene voor- loopige mededeeling deed, *) onbewust dat Dr. P. Bleeker reeds veel vroeger het feit had ter sprake gebragt. De bijzonderheid welke de soort met betrekking tot haar verblijf aanbiedt, schijnt mij te vorderen, dat de geheele geschiedenis hier te boek worde gesteld. Reeds in 1860 schreef 4) de Heer Jellinghaus, toen assi- *) Proces-verbaal van de gewone vergadering der afdeeling Natuurkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, 1863—1869, No. 6. f) Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indie, uitgegeven door de Ko- pinklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indie, Deel XXII, bladz. 373 in het Verslag der Bestuursvergaderieg gebonden 23 Junij 1860. (168 ) stent-Resident van Sumadang aan de Natuurkundige Vereeni- ging van Nederlandsch-Indie. „In het riviertje Tjikerang, district Tjilokotot, regentschap „Bandong, worden visschen aangetroffen, welke een gat in «len „buik hebben, waarin een diertje naar het schijnt tot het ge- „slacht der Crustaceen behoorende, huist. „Een aantal visschen zijn op mijn verzoek aldaar gevangen ven allen zonder onderscheid, groot en klein hadden die bij- „zonderheid, terwijl de inlanders mij verzekerden, dat in de „nabij gelegene rivier, waar die vischsoort mede gevonden wordt, „zulks miet het geval was. „Volgens opgave der inlanders is de naam van den visch „Böntör en van het diertje Songkeat.” Bij dien brief waren exemplaren der vischsoort gevoegd, die door den Heer Bleeker erkend werden te zijn: Systomus {Bar- bodes), doch bij deze werd de vermelde bijzonderheid niet aan- getroffen. Het Bestuur der Vereeniging noodigde den Heer Jellinghaus uit tot het inzenden van meerdere exemplaren. Of aan dit verzoek later voldaan is blijkt niet uit de Verslagen. De voormalige Gouv.-Genereal van N. Indie L. A. J. W. Sloet van de Beelen, werd op eene reis door Jara met die bij- zonderheid bekend en door de welwillende belangstelling Zijner Excellentie kwam het Rijks-Museum v. Nat. Hist. te Leiden, in het bezit van eenige exemplaren van den visch zoowel als van het schaaldier. Deze voorwerpen werden, volgens de daarbij gevoegde etiquet- ten, verzameld door den Heer Jellimmghaus, in de ook in zijn brief aangeduide rivier en voeren de inlandsche namen Benter en Songkeat. Dr. Bleeker benoemde de vischsoort als Puntius, subg. Barbodes, maculatus Door deze bezending aan het feit herinnerd, heeft Dr. Bleeker in zijne verzameling twee exem- plaren van den visch aangetroffen, bij welke de Songkeat voor- kwam, welke hij in de Vergadering der Kon. Akademie van Wetenschappen *) vertoonde. Bij alle het Rijks-Museum toegezonden voorwerpen der visch- soort, in grootte en dus ook in leeftijd zeer verschillend, daar *) Proces-verbaal enz. 18621863. (169 ) het kleinste vijf centim. lengte heeft, terwijl het grootste acht en een halven centim. bereikt, wordt het verschijnsel waargenomen. De uitwendige bekleedselen van den visch zijn onder of even achter de buikvinnen doorboord met eene dwarse opening. Naar evenredigheid van het individu is deze opening aanzienlijk, in verhouding tot den parasiet echter is zij onbeduidend, daar zij ten hoogste een vierde gedeelte van de breedte van het wijf je bedraagt. Zij voert in eene zakvormige holte, schuins opgaande, naar den voorkant van den visch gerigt, gevormd door eenvoudig ter zijde schuiven der inwendige deelen, daar er geene ver- scheuring der vliezen wordt waargenomen. Bij één exemplaar is even achter de buikvinnen op de mid- dellijn van het lichaam eene tweede opening aanwezig, welke in de lengte loopt en meer het gevolg schijnt van toevallige ver- scheuring door de vrij sterke uitzetting van de huid. Zij komt in dezelfde holte uit waartoe de dwarse opening geleidt. Er is echter een ander exemplaar aanwezig, waarbij aan elke zijde van de middellijn des lichaams eene opening zich vertoont, die elke in een afzonderlijken zak voeren, beide met den para- siet bezet en geheel door een vliezig tusschenschot van elkan- der afgescheiden. In de holte bevindt zich een paar van den parasiet, man- netje en wijfje. Het wijfje ligt met den rug naar den buiten- wand gewend en boven haar het mannetje, bij alle voorwerpen die ik gezien heb, met den rug tegen hare onderzijde aan, het achterste uiteinde van beider lichaam op dezelfde hoogte, even onder de oppervlakte der vischhuid. é Die verblijfplaats der parasieten is tot nog toe een geheel op zieh zelf staand verschijnsel. De meeste Cymothoadae leven parasitisch op de huid der visschen, Cymothoa Stromatei, Bleeker, leeft in de mondholte van Stromatus niger, doch er is mij geen voorbeeld bekend, dat eene soort uit deze afdeeling zich in de bekleedselen van zijn gastheer inboort en daar steeds gepaard voorkomt. Uit de verhouding van de breedte van het wijfje en de ge- ringe wijdte der opening volgt, dat dit in jeugdigen toestand haar verblijf betrekt. De geringere grootte van het mannetje VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL IV, 12 (170 ) zou een toe- en uittreden mogelijk maken bij de elasticiteit der vischhuid in het leven, en men zou kunnen veronderstellen, dat het dat verblijf van het wijfje slechts ter copulatie bezocht. Dat dit evenwel het geval niet is blijkt, en uit de plaats welke het in de holte inneemt, achter of boven het wijfje, en uit de omstandigheid, dat de meeste wijfjes hare broedholte geheel met eieren of embryonen gevuld hebben, van welke er in één wijf je vier-en-tachtig gevonden werden, waardoor zij zoodanig in grootte toenemen, dat aan beweging in de holte moeielijk kan gedacht worden. Buitendien is het opmerkelijk, dat de bewoonde vischsoort tot de zoetwater-visschen *) behoort, van welke zij de tweede soort is waarop parasieten zijn waargenomen, die in den regel in de zee te huis behooren. De verhouding der beide nieuwe geslachten tot de reeds be- kende, en de plaats die zij in de systematische reeks zouden moeten innemen, meen ik vooreerst niet te moeten behandelen. Het onderzoek van meer voorwerpen, die onze rijksverzameling bevat, of die ik hoop er te zullen kunnen vereenigen, zal voor- zeker nieuwe gezichtspunten aangeven en de betrekking der verschillende vormen duidelijker maken dan nu nog het geval is. Ook elders zullen onbekende soorten en geslachten bijeen- gebragt en bekend gemaakt worden, en zoo zullen wij tot die kennis geraken van het meerendeel der bestaande vormen, die alleen de grond zijn kan van eene vaste rangschikking. *) Over zeedieren in het zoete water voorkomende, heeft laatstelijk Dr. E. von Martens gehandeld in Troschel’s Archiv f. Naturgeschichte, Bud. XXXIV, 1865. Uit verschillende dierklassen somt hij vele voorbeelden op, ook van Crustacea. Bij de afdeeling der zwemmende Isopoden vermeldt hij de familie der Sphaero- macea met eene soort in Japan waargenomen, en de beide tribus der familie der Cymothoadae, uit de eerste van welke, de errantia, hij eene Aega-soort door hem in de rivier Capoeas, in ’t binnenland van Borneo gevonden, opnoemt, terwijl de tweede tribus, die der parasitica, alleen door Cymothoa amurensis, Gerstfeldt, wordt gerepresenteerd op Cyprinus lacustris, in de Amour-rivier waargenomen. De waarneming van Jellinghaus voegt hier een tweede voorbeeld bij. . Voorhoofd, van de onderzijde, 5 . Mannetje, van boven, à . Wijfje, van boven, 2. 2. Hetzelfde, van onderen, 2. . Rechterpoot van ’t derde paar, à. dee) VERKLARING DER PLAAT. Epichthys giganteus. Wijfje, in nat. gr. Dik d 3 . Linkerspriet van ’t eerste paar, 5- „ van ’t tweede paar, 4. . Rechterpoot, van “+ derde paar, 5. Ar aj ” van ’t vijfde paar, í- „ van ’t zevende paar, 5. . Linkeraanhangsel van ’t laatste lid, van de boven- en binnenzijde, in nat. gr. . Hetzelfde, van de buitenzijde, in nat. gr. Tehthyorenos Jellinghausü. 1: . Linkerspriet van ’t eerste paar, 2. „ van ’t tweede paar, 50. 1 / van ’t vijfde paar, 5. „ van ’t zevende paar, 4. . Linkeraanhangsel van ’t laatste lid, van boven, 3 12% ONTLEEDKUNDIGE ONDERZOEKINGEN WAARNEMINGEN. DOOR W. KOSTER. Voorgedragen in de gewone Vergadering van 30 October 1869. L DE ONDERSTE RECHTER KIEUWBOOGSLAGADER VAN HET EMBRYON, HERKENBAAR IN DE ARTERIAE BRONCHIALES. Door de onderzoekingen van vON BAER en RATHKE weten wij dat aan de ontwikkeling van het hart en de groote bloedvaten, bij alle klassen der gewervelde dieren, hetzelfde embryonale stel- sel van bloedvaten ten grondslag ligt. Gelijk bekend is, kan men dan ook de meeste verschillen in de inrichting van het hart, en in den loop en de eerste ver- takkingen der arteria aorta bij visschen, reptiliën, vogels en zoogdieren, ja, ook de wijzigingen welke bij den mensch als nanomaliën’” bekend zijn, wit wijzigingen in den ontwikke- lingsgang van de hartbuis en het oorspronkelijke stelsel der kieuwboogslagaders verklaren. Zonder in bijzonderheden te treden over de wijze van ont- wikkeling der groote bloedvaten in het menschelijke lichaam, wil ik hier alleen in herinnering brengen, dat de onderste (vijfde) linker kieuwboogslagader, in verband met de door splitsing van den truncus arteriosus zich vormende arteria pulmonalis, ductus arteriosus Botalli wordt, terwijl de daarop naar boven volgende (vierde) den boog der arteria aorta voortbrengt. Verder vindt men, zooals bekend is, in den truncus brachio-cephalicus en (178 ) en arteria subclavia dextra de rechter vierde kieuwboogslagader (analogon van den aortaboog der linkerzijde) terug, terwijl de eerste bocht der arteria carotis interna aan iedere zijde nog aan de derde kieuwboogslagader herinnert, en de arteria carotis communis en externa uit de binnenste, het vervolg der arteria carotis interna uit de buitenste verbindingsstukken der hooger gelegene kieuwboogslagaders zijn voortgekomen. Algemeen wordt aangenomen, dat, bij de ontwikkeling van het menschelijk lichaam, de onderste (vijfde) kieuwboogslagader der rechter zijde geheel verdwijnt. Ik meen daarentegen te kunnen aantoonen, dat in de arteriae bronchiales (bepaaldelijk in de somtijds voorkomende grootere rechter arteria bronchialis) de vijfde rechter kieuwboogslagader van het embryon terugge- vonden wordt; en dat deze theorie sommige bijzonderheden der arteriae bronchiales verklaren, enkele gewichtige vaatanomaliën ophelderen, en zelfs sommige ziekteprocessen, welker ontstaan tot nu toe duister was, toelichten kan. Tot de genoemde meening omtrent de beteekenis der arteria bronchialis kwam ik door het onderzoek van een geval, waarin één groote slagader achter wit den boog der aorta ontsprong, een kleinen tak voor de linker long afgaf, en daarna vóór het onderste gedeelte der luchtpijp heenliep om langs den rechter bronchus en over eene kleime uitgestrektheid zelfs boven dien bronchus te verloopen en zoo naar de rechter long te gaan. Daarenboven bestonden er nog, zoo als gewoonlijk, kleinere bronchiale slagaderen. Deze waarneming was niet nieuw, *) maar ik had nimmer zelf nog zulk eene sterk ontwikkelde arteria bronchialis dextra gezien. Im verband met de studie der metamorphosen van de kieuwboogslagaders van het embryon, waarbij het mij steeds getroffen had, dat de rechter onderste bij den mensch zoo volkomen zou verdwijnen, terwijl zij bij de amphibiën voor de ontwikkeling van het long-bloedvaat- stelsel van zoo groot belang is, en in sommige gevallen van *) Dit kan, onder anderen, blijken uit de beschrijving in HENLE's Handbuch, Bd. III, Abtheil. 1, S. 155, waar men het voor mijn later onderzoek gewichtige feit vindt dat de slagader zelfs over den bronchus henen, den achterwand van dezen bereikt. (174) „abnormale ontwikkeling” toch open blijft *) voerde mij de waarneming dier sterk ontwikkelde arteria bronchialis dextra tot de reeds uitgesproken meening. Verder onderzoek op vergelijkend ontleedkundig terrein, en van de ranomaliën’’ welke bij den mensch in de ontwikkeling der aorta en harer eerste vertakkingen voorkomen, schijnt die meening te bevestigen. Reeds de beschrijving van den loop der arteria bronchialis dextra tot boven den rechter bronchus, zooals zij gewoonlijk bij den mensch voorkomt, moet, nu een- maal de meening omtrent hare beteekenis uitgesproken is, sterk voor deze laatste pleiten. Hoe komt anders een arteria bron- chialis, die daarenboven slechts nu en dan voorkomt, maar zich dan ook door hare bijzondere sterkte onderscheidt, van den achterwand der aorta af naar rechts, en over den rechter bron- chus henen, te verloopen, terwijl de weg voor de gewone, klei- nere slagaderen van latere vorming zoo veel eenvoudiger kan zijn? Neemt men voor een oogenblik de juistheid der meening aan, dan wordt het terstond begrijpelijk, dat de arteria bron- chialis dien loop hebben moet, want de rechter onderste kieuw- boogslagader staat tot den rechter bronchus in dezelfde verhou- ding als de linker onderste tot den linker. Denken wij ons het embryonale bloedvaat-stelsel bij den mensch geheel ont- wikkeld als bij een kikvorsch of salamander, dan zal links de open gebleven ductus arteriosus Botalli, de vijfde kieuwboog- slagader voorstellen, die over den linker bronchus henen in de neêrdalende aorta overgaat, terwijl rechts de arteria bronchialis, als rechter onderste kieuwboogslagader, over den bronchus dier zijde henen loopt, en zich door het, eveneens opengebleven neêrdalende stuk, met dat der andere zijde in de neêrdalende aörta vereenigt, waardoor de ringvormig om de luchtpijp heen loopende aorta der amphibiën ontstaat. Zooals bekend is blijft het neêrdalende stuk van de rechter onderste kieuwboogslag- ader bij den mensch nu en dan open, en verklaart den zonder- lingen loop der rechter arteria subclavia, die dan uit de neder- *) Het weinige wat daarvan bekend is, vindt men opgegeven in het aangehaalde werk van merrE S. 224. Over de beteekenis dier anomaliën, in verband met mijne besehouwingen, handel ik later. (175 \ dalende aorta ontspringt. Dit feit wijst op een verband van de links ontspringende rechter arteria subelavia met de arteria bronchialis, volgens mijne opvatting, waarop ik nog terugkomen zal. Vooraf moge nevensgaand schema de verhouding tusschen de blijvende slagaderen in het menschelijk lichaam, vooral met het oog op de rechter onderste kieuwboogslagader verduidelijken : 8 mmm WI Aa. Aorta adscendens. P. Arteria pulmonalis. a A. Boog der aorta (linker 4de kieuwboogslagader.) A.d. Aorta descendens. Tr. Truncus brachiocephalicus. Sd. Art. subclavia dextra. C. 1_earotis communis. Ce. P „__ externa. Cr” n__interna. Ss. _v subclavia sinistra. 1. 2. Bovenste verdwijnende kieuwboogslagaders. 8. Bocht der art. carotis interna. 4. Vierde kieuwboogslagaderen. S. Links, bij het foetus, Ductus Botalli, Rechts, voor een gedeelte blij- vende, als arteria bronchialis dextra, pp. Arteriae pulmonales. Lougtakken van den linker aorta-wortel. rr. Longtakken van den rechter aortaswortel (a. a. bronchiales.) (176 ) Het valt bij dit schema reeds in het oog, dat ik de takken der arteria pulmonalis van den mensch als homoloog met de longtakken van de onderste linker kieuwboogslagader of linker aorta bij den bloedsomloop der amphibien beschouw, terwijl de arteria bronchialis, bij de beteekenis welke ik er aan toeken, met de longtakken der onderste rechter kieuwboogslagader of rechter aorta bij dezelfde dieren. overeenkomt. Tot meerdere opheldering daarvan moge figuur 2 dienen, waarin het hart en de groote bloedvaten van Salamandra macu- lata (ontleend aan rusconr) voorgesteld zijn, en welke als type van de inrichting, bij de Salamandrina en Batrachi in het al- gemeen, kan gelden. w..r. y. z. Tongbeentoestel. a. Boezem van het hart. v. Kamer id " 3 ha. Bulbus arteriosus. uo. Arteria aorta. p.p. Longtakken uit de onderste rechter- en linker kieuwboogslagader. *) *) Duidelijkheidshalve blijf ik van vijf kieuwboogslagaderen spreken, en van de onderste als vijfde, ofschoon er, zooals bekend is, bij de visschen, zoowel als bi; de amphibiën, somtijds drie of vier voorkomen, en bij het embryon der zoogdieren zeker nimmer vijf tegelijk aanwezig zijn Voor het algemeene schema, en het be- schouwen der overeenkomsten bij de verschillende groepen der gewervelde dieren, moet men echter vijf kieuwboogslagaderen a nnemen. (177) Terwijl echter bij de gelijkmatige ontwikkeling der onderste kieuwboogslagaders der amphibiën aan beide zijden de long- takken symmetrisch verloopen, is de verhouding in het men- schelijk lichaam geheel gewijzigd Bij den eersten oogopslag is er geen de minste overeenkomst meer, en zou men zelfs aan den oorsprong en den loop der arteria bronchialis bij den mensch, (aan den achter-onderwand van den boog der aorta en van de linkerzijde af naar rechts) twijfel tegenover mijne voor- stelling kunnen ontleenen. Men moet hierbij echter de draai- ing van het hart en de groote vaten van links naar rechts tijdens de ontwikkeling in het oog houden. Denkt men, met het oog op het schema van RATHKE, de arteria pulmonalis weder van rechts naar links teruggedraaid, en links naast de aorta adscendens gelegen, dan wordt de sym- metrie hersteld, en de verhouding zooals bij het embryon, en bij de amphibien. Bij de laatsten ontbreekt, zooals bekend is, het tusschenschot der hartkamers. Daarmede staat de gelijkmatige ontwikkeling van de slagaderen rechts en links, daar er toch geen scheiding tusschen grooten en kleinen bloedsomloop tot stand komt, en de aanwezigheid van even groote longtakken uit de vijfde kieuwboogslagader links en rechts, het ontbreken van een tegen- stelling tusschen arteriae bronchiales en pulmonales, in verband. Bij den mensch (en bij alle zoogdieren geldt wel in het al- gemeen hetzelfde) echter, komt met de volledige scheiding van rechter en linker hartekamer, en met de noodzakelijkheid dat al het bloed de longslagader (linker vijfde kieuwboogslag- ader) passeeren moet, de sterke ontwikkeling van het linker long-slagaderstelsel tot stand; de rechter vijfde kieuwboogslag- ader wordt noodzakelijk minder ontwikkeld, maar blijft, om haar verband met de blijvende aorta, slagaderlijk bloed naar de longen voeren (arteria bronchialis dextra). Slechts de kennis der ontleedkundige bijzonderheden omtrent de arteriae bronchiales, en van de weldra te beschouwen abnor- male ontwikkelingsvormen, welke uit den aard der zaak alleen in het menschelijk lichaam door de pathologen nauwkeuriger bestudeerd zijn, kon tot het ontdekken van de overblijfselen der rechter onderste kieuwboogslagader voeren. Vandaar dat (178) en VON BAER en RATHKE, met die anthropotomische en patho- logisch-anatomische bijzonderheden niet ‘bekend, bij de vogels en zoogdieren de genoemde kieuwboogslagader geheel laten ver- dwijnen. RATHKE is in zijn uitspraak zoo absoluut, dat de mogelijkheid van het tegendeel niet bij hem schijnt opgekomen te zijn. Na de uiteenzetting van de veranderingen der overige kieuwboogslagaders, zegt hij: „Der ganze fünfte Bogen der rechten Seite vergeht schon sehr frühe, ohne eine Spur zurück zu lassen” (Entwickelungsgeschichte der Wirbelthiere, Leipzig, 1861, S. 192). Daarentegen heeft von BAER, de geniale en grondige onderzoeker, feitelijk de longtakken uit de vijfde rech- ter kieuwboogslagader gezien, welke ik op grond van anatomi- sche en pathologische waarnemingen meende te moeten eischen. Doch het bestudeeren van den normalen, typischen gang bij zoogdieren voerde ook hem tot de meening, dat de onderste kieuwboogslagader der rechter zijde geheel verdwijnt — wat trouwens wel de regel is, ook bij den mensch. Op bladzijde 212 van het meesterwerk „Ueber Entwickelungsgeschichte der Thiere ; Beobachtung und Reflexion. Königsberg, 1837. 2e Theil” zegt VON BAER: „Auch glanbte ich mit ziemlicher Sicherheit zu sehen, das hier die beiden letzten Gefässbogen (d. 1. rechts en links) sich in die Lunge verzweigten und Lungenschlagadern wurden, nachdem die Fortsetzung des linken fünften Bogens wegen seines stärkeren Blutstromes als Botallischer Gang wäh- rend des ganzen Fmbryonenlebens unmittelbar in die Aorten- wurzel dieser Seite oder die künftige Aorta übergegangen war, auf der rechten Seite aber die rechte Wurzel der Aorta eine kurze Zeit auch als ein längerer und dünnerer Botallischer Gang bestanden hat. Die ungemeine Schwierigkeit, die man zu überwinden hat, um den Veränderungen des Gefässsystems zu folgen, hat mich noch nicht vollständig auffinden lassen, wo- durch die Difterenz hervorgebracht wird, welche später in der Vertheilung der grössern Arterienstämme bei den verschiedenen Ordnungen gefunden wird.” Evenmin als bij deze gelegenheid heb ik in latere werken van voN BAER kunnen vinden, dat hij uit de genoemde onderzoekingen omtrent de kieuwboogslagade- ren, het ontstaan van arteriae bronchiales afleidt. Nog een andere beschouwing over de ontwikkeling van blij- (179) vende bloedvaten uit de onderste rechter kieuwboogslagader mag niet onvermeld blijven, al is zij vrij onwaarschijnlijk. In een uitgebreide verhandeling over #Onregelmatigheden der long- slagader, van den aortaboog en de eerste takken daarvan’ (British and for. med. Review, 1862), vermeldt w. TURNER een geval, bij een pas geboren kind door BRESCHET waargenomen. van open blijven der beide onderste kieuwboogslagaders. Hij vond namelijk dat de linker tak der arteria pulmonalis naar de linker long, maar de rechter in de arteria subclavia dextra overging. lets bijzonders over de arteriae bronchiales wordt niet vermeld. De schrijver meent uit zijn waarneming te mo- gen besluiten, dat de rechter takken der arteria pulmonalis niet uit de linker, maar uit de rechter vijfde kieuwboogslagader, voortkomen. (Hij schijnt te meenen dat de rechter tak der arteria pulmonalis steeds met de vierde rechter kieuwboogslag- ader samenhangt, maar in normale gevallen verdwijnt, doch te vergeten dat de takken voor de rechter long wit de vijfde rech- ter kieuwboogslagader, niet met de arteria pulmonalis, maar met de aorta in verband staan). Een beter inzicht in dezen ano- malen samenhang tusschen arteria pulmonalis en subclavia dex- tra, zal wit mijn opvatting der arteria bronchialis, als overblijf- sel der vijfde rechter kieuwboogslagader, weldra mogelijk blij- ken te zijn. De opvatting der arteria bronchialis dextra, als overblijfsel der rechter onderste kieuwboogslagader, brengt derhalve verband tusschen de ontwikkeling van het bloedvaat-stelsel bij de lagere en hoogere gewervelde dieren, en verklaart sommige feiten uit de vergelijkende ontleedkunde. Doch van nog meer belang schijnt mij nog de opheldering welke zij kan geven van sommige vaat-anomaliën en wziekelijke” toestanden, door ongewone ontwikkeling ontstaande. Ik wees er reeds op dat Krause (in het vroeger aangehaalde werk van HENLE) ter verklaring van sommige vaatanomaliën een open blijven van de vijfde rechter kieuwboogslagader moet aanne- men. Die anomaliën zijn: 1. Een groote verbindingstak tusschen den rechter tak der arteria pulmonalis en de arteria anomyma. 2. De arteria subclavia dextra is een tak der arteria pulmonalis. (280) ie 3. De arteria subclavia dextra is een tak van de aorta descendens. De eerste en tweede anomalie zijn slechts in graad van el- kander verschillend. Zij berusten beide naar de meening van KRAUSE (t. a. p. blz. 224) op het openblijven van de vijfde rechter kieuwboogslagader. Tegen deze meening op zich zelve heb ik geen bezwaar, maar KRAUSE heeft geen de minste poging gedaan om op te helderen hoe die amomaliën op de genoemde wijze ontstaan kunnen. Hij vermeldt de feiten zelve slechts ter loops, en schijnt op zijn telkens bij het opgeven van de anomaliën toch herhaald schema niet gelet te hebben, toen hij meende, door de eenvoudige opgave van het open blijven der rechter onderste kieuwboegslagader, de zaak opgehelderd te heb- ben. Immers de laatstgenoemde kieuwboogslagader staat, na de splitsing van den truncus arteriosus communis in arteria aorta en pulmonalis met de aorta in verband; en, al blijft zij open, een verklaring van den oorsprong der arteria subclavia dextra uit de arteria pulmonalis, wordt, zonder meer, daardoor niet gegeven: vooral niet, indien, zooals in het best bekende geval van HEYFELDER %) overigens geen abnormiteiten in den oor- sprong der groote vaten of in de ontwikkeling van het hart bestaan. Gaat men echter van het door mij aangenomen feit uit, dat de rechter onderste kieuwboogslagader oorspronkelijk, even als bij de amphibiën, longslagaderen afgaf, geheel overeen- komstig met die der linkerzijde, dan wordt het mogelijk zich een voorstelling te maken van den zonderlingen oorsprong der arteria subclavia dextra uit de arteria pulmonalis. Men moet daarvoor aannemen, dat oorspronkelijk de rechter kieuwboog- slagader takken vormde, zoowel voor de rechter- als de linker- long, even als de linker kieuwboogslagader het doet (rechter en linker artt. pulmonales), en een verband eischen tusschen de vertakkingen der embryonale longslagaderen van de rechter en linkerzijde, een verband, dat ongetwijfeld mag aangenomen wor- den. Zooals bekend is, vloeit ook in het volwassen normale lichaam het takgebied der arteriae bronchiales, met dat der arteriae pulmonales in de longen zamen, en wat wij van de % *) Studien im Gebiet der Heilwissenschaft. 1838. TN Ee (181) ontwikkeling der longen in het embryon weten, rechtigt zeker tot het aannemen van oorspronkelijken samenhang tusschen de vertakkingen der onderste kieuwboogslagaderen van beide zijden. Immers de longen ontstaan als een enkelvoudige uitstulping van den darm, waarom de kieuwboogslagaders loopen, en wor- den eerst later in tweeën gescheiden. (Zie ook de vroeger ver- melde waarneming van von BAER). Bij de normale ontwikke- ling wordt nu, op de reeds vroeger ter loops geschetste wijze, vooral het terrein der linker arteriae pulmonales sterk ontwik- keld, en dat der rechter (der latere bronchiales) blijft onbedui- dend, verdwijnt misschien in vele gevallen geheel, terwijl arte- riae bronchiales van secundairen oorsprong, uit de aorta descen- dens of uit arteriae intercostales, aan de longen slagaderlijk bloed toevoeren. *) Im vele gevallen blijft echter ook de rechter onderste kieuwboogslagader voor een gedeelte zelfstandig bestaan (arteria bronchialis dextra) en slechts het neêrdalend gedeelte dat, na over den bronchus dexter geloopen te zijn, zich met de overeenkomstige der linkerzijde tot aorta deseendens ver- eenigde, verdwijnt geheel (tenzij het als arteria subclavia dex- tra anomala tot ontwikkeling komt). Dat bij deze twee gevallen van normale ontwikkeling ook de takken van samenhang tusschen de longtakken uit rechter en linker onderste kieuwboogslagader (door welke als het ware in ieder geval het gevaar van een blijvende gemeenschap tusschen aortatakken en pulmonalistakken dreigt) verdwijnen, heeft niets bevreemdends. De eenzijdige ontwikkeling der linker longvaten, en de plaatsverandering der groote bloedvaten, en de organen in de borstholte in ’t algemeen, bij den verderen groei, maken dat begrijpelijk. Doch bestaat de aanleg voor een blijvenden samenhang tusschen takken der latere arteria pulmonalis en de longtakken der rechter kieuwboogslagader, dan kan, bij abnor- male ontwikkeling, die samenhang blijven, en daaruit nu een abnormaal bloedvat ontstaan Hierin kan weder de grond voor het openblijven van de rechter onderste kieuwboogslagader gele- *) Immers niet in alle gevallen bestaat de arteria bronchialis dextra, welke ik beschreef, en als het eigenlijke overblijfsel der rechter onderste kieuwboogslagader beschouwde; of zij is ten minste zoo weinig ontwikkeld, dat zij van de overige niet te onderscheiden is. (132 ) gen zijn, hetzij de oorsprong uit de aorta daarbij bewaard blijft of gesloten wordt. In ’t laatste geval zal (zoo als in de best beschrevene waarnemingen het geval schijnt geweest te zijn) een bloedvat van de arteria pulmonalis, of van haar rechter tak af, in de neêrdalende rechter aorta overgaan, en wel, zooals een blik op het schema van RATHKE leert, ter plaatse van den oorsprong der arteria subclavia dextra. Van die plaats af tot aan de vereeniging met de linker neêrdalende aorta verdwijnt nu echter, als gewoonlijk, de rechter aorta; en wij hebben het geval van een vereenigingstak tusschen arteria pulmonalis en anonyma, welke laatste (door ontwikkeling van den vierden rechter kieuwboog) op de gewone wijze is tot stand gekomen. Of wel bij deze abnormale ontwikkeling van de vijfde rechter kieuwboogslagader, komt de vierde niet tot behoorlijke ontwik- keling, en wij hebben het geval van een werkelijken oorsprong der arteria subclavia dextra uit de arteria pulmonalis. Bleef bij dezen gang van zaken ook de oorsprong der vijfde rechter kieuwboogslagader uit de (latere) aorta adscendens be- staan, dan zou er verband tusschen arteriae bronchiales en het abnormale vat waardoor arteria pulmonalis en subclavia dextra samenhangen, kunnen gevonden worden. Zulk een verband zou tevens de juistheid dezer theoretische beschouwingen bevestigen. Het behoeft echter wel geen betoog dat eerst op grond van deze theorie, bij voorkomende gevallen, op deze en dergelijke anatomische bijzonderheden nauwkeuriger zal gelet worden. In de weinige gevallen welke bekend gemaakt zijn, laat de volle- digheid van het ontleedkundig onderzoek te wenschen over. Terwijl de niet zeldzaam waargenomen gevallen van oorsprong der linker arteria subclavia uit de arteria pulmonalis, of de ge meenschap tusschen arteria pulmonalis en aorta, ter plaatse waar de arteria subclavia ontspringt, uit de openblijvende linker vijfde kieuwboogslagader (ductus arteriostus Botalli) gemakkelijk te verklaren zijn, is thans, naar ik meen, ook een inzicht in de wijze van ontstaan der gemeenschap tusschen de rechter ar- teria subclavia en de arteria pulmonalis, niet onmogelijk. De derde vaatanomalie welke ik met mijne beschouwing van de rechter onderste kieuwboogslagader in verband meende te mogen brengen, was de oorsprong der arteria subclavia dextra (193) aan de linker zijde, uit den boog der aorta, of uit de aorta descendens. Hierin een voortbrengsel van de rechter neêrda- lende aorta van het embryon en dus van de voortzetting van de rechter vijfde kieuwboogslagader te zien, lag zóó voor de hand en wordt zóó zeer door de ontleedkundige verhoudingen der abnormaal verloopende slagader bevestigd, dat die verkla- ring reeds sedert eenige jaren algemeen aangenomen is. Be- langrijk zou het nu, met het oog op mijne beschouwing van de embryonale afkomst der arteria bronchialis dextra zijn, te weten of er in sommige, gevallen geen samenhang bestond tus- schen bronchiaal-slagaderen der rechter zijde en de abnormaal ontspringende arteria subclavia dextra; hetzij dat de laatste rechts bronchiaal-slagaderen afgaf, hetzij dat er tegelijk ontwik- keling van een groote arteria bronchialis dextra had plaats ge- had, waarvan takjes over den rechter bronchus henen met tak- jes der abnormale arteria subclavia dextra anastomoseeren. Op de laatste wijze zou een rudiment van de geheele embryonale vijfde rechter kieuwboogslagader en rechter neêrdalende aorta in het volwassen lichaam bestaan, en de ringvormige aorta der amphibiën vertegenwoordigen. Met het verband tusschen de abnormaal ontspringende arte- ria subclavia dextra en de rechter onderste kieuwboogslagader hangt ook te samen een andere groep van anomaliën, welke uit mijne beschouwing der arteria bronchialis dextra eerst hare volledige verklaring schijnen te kunnen vinden, namelijk de oorsprong van groote longtakken wit de nederdalende aorta. Men vindt de voornaamste gevallen daarvan medegedeeld in MECKEL's Handbuch der pathologischen Anatomie, Iter Th., en in het Archiv für die Physiologie von mrekeL, Bnd II en VI. Ik zal ze hier kort vermelden: nuBeR *) zag uit de arteria aorta van een tweejarig kind, ter hoogte van den zesden borst- wervel een sterken tak ontspringen, die aan den slokdarm en de bronchiaal-klieren takjes gaf, en daarna in de onderkwab der rechter long drong. Mauvears +) zag in het lijk van een zevenjarig, goed gevoed *) MECKEL, Handb. d. pathol. Anat. IL S. 134. f) MECKEL, |. c. S. 185, (184) kind, dicht bij het middenrif, een tak uit de aorta komen, welke eerst takken aan het middenrif gaf, en daarna zich in twee takken, voor iedere long één, splitste. De gewone arteriae bronchiales — wordt er hier bijgevoegd — waren normaal, even als de longen. J.F. MECKEL *) beschreef een geval, dat bijna geheel met dat van HUBER overeenkomt, doch de tak der aorta drong hier in de linker-long. KRAUSE, die in HENLE's „Gefässlehre’"’ met zoo groote nauw- keurigheid alle slagader-anomaliën uit de literatuur te samen gezocht, en comparatief-anatomisch en embryogenetisch toege- licht heeft, noemt er bij de bovengenoemde gevallen nog één, door uyrrL in het lijk van een pasgeboren kind gevonden, waar de ongewone slagader ook in de linker-long drong. Hij zegt, tot opheldering van deze anomaliën alléén, dat men den abnomalen longslagadertak „für eine abnormale Pulmonalarterie angesehen hat, während es sich um abnorme Entwicklung der normalen arteriae bronchiales handelt.” +) Het weimmig afdoende dezer opmerking (daar vóór KRra:sr wel niemand in de abnor- male slagader genetisch, een arteria pulmonalis zal gezien heb- ben) en de tegenspraak in de „abnorme ontwikkeling” van de „mormale arteriae bronchiales’” vallen terstond in het oog; en met de rechter onderste kieuwboogslagader en rechter aorta, waarvan het openblijven toch door Krause in sommige gevallen aangenomen wordt (zie vroeger, brengt hij deze feiten volstrekt niet in verband. Veel nader was 7. F. MECKEL de genetische verklaring dezer abnormale longtakken uit de aorta reeds op het spoor. In Band IL van het reeds genoemde Archiv, bladz. 402 e. v…, komt een verhandeling van hem voor, getiteld: „Beiträge zur Bildungsgeschichte des Herzens und der Luungen der Saügethiere.” Belangrijk is wat hij bij zwijnen-embrya van 8’ lengte, de jongste die hij onderzocht heeft, vond: „Die Lungen liegen als dreieckige, platte, nur in Hauptlappen tief abgetheilte,übri- gens glatte Körperchen von der Länge einer Limie neben dem *) Archiv für die Physiologie. Bd. VI, S, 454. f) HENLE, 1, c. S. 280, (185 ) unteren Ende der Brustaorta unter dem Herzen, und erhalten ein ansehnhches aus diesem Theile der dorte lretendes Gefüss. (Ll. c. S. 419). Daarenboven bestonden er og geene longtakken van de ar- teria pulmonalis, die overigens reeds van de opstijgende aorta gescheiden was, maar nog geheel in den boog der aorta over- ging (linker onderste kieuwboogslagader — ductus Botalli). Aan het slot dezer verhandelingen brengt meckeL de ont- wikkelings-geschiedenis van hart en groote bloedvaten, met de _ door HUBER en MsucARs gevonden abnormale longtakken, uit de nederdalende aorta in verband. Die gevallen schijnen hem veel stof tot nadenken gegeven te hebben, want hij komt er bij vele gelegenheden op terug. Hij zegt hieromtrent: „Der anfängliche Mangel der Tsangen-pulsaderaeste an der normalen Stelle, wird durch Aeste ersetzt, welche von dem unteren Theile der Brustaorte in der Gegend der Lange entstehen, später wenn sich die eigentlichen Luungenäste (dat zijn de arteriae pulmonales van het volwassen lichaam) entwickelt haben, entweder ganz verschwinden oder als Bronchialpulsadern erscheinen…” (Ll. c. S. 434). Verder zegt hij, dat dus de gevallen van HUBER en MAUGARS, en nog eenige andere, met mijn beschouwing in geen verband staande anomaliën, jn het algemeen zijn te verklaren uit een: /Stehenbleiben auf einer frühern Bildungsstufe.” Tot die algemeene uitspraak moest MECKEL, bij de toenmalige kennis van de ontwikkeling en de veranderingen der kieuwboog- slagaderen, zich wel bepalen. Ik geloof echter dat bij mijne opvatting van den oorsprong der bronchiaalvaten- uit de rechter onderste kieuwboogslagader, de normale arteria bronchialis dextra, de abnormaal ontsprin- gende arteria subclavia dextra, en de abnormale longtakken mit de neêrdalende aörta, zooals in de gevallen van HUBER en MAUGARS, allen als een bijeen behoorende serie van ontwikke- lingsvormen der rechter onderste kieuwboogslagader en haar vervolg (de over den rechter bronchus loopende rechter aorta- boog van het embryon) te beschouwen zijn, en eene bevredi- gende verklaring kunnen vinden. Het is onnoodig dit breed- voerig aan te toonen. Een blik op het door mij gewijzigde schema van RATIKE (fig. 1) doet het terstond begrijpen, dat VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK 2de BEEKS. DEEL IV. 13 ( 136 ) de rechter aorta (zoo zal ik het geheele traject der vijfde rech- ter kieuwboogslagader en haar vervolg noemen) even gemakke- lijk arteria bronchialis, subclavia dextra anomala, en tak voor de long of longen uit de blijvende neêrdalende aorta, (zooals in de gevallen van Huerr e. a) kan worden. De aanleidingen tot het ontstaan dezer amomaliën, voor zoo ver wij er eenige voorstelling van hebben, hier na te gaan, en met name, het verband tusschen aangeboren vernauwing der arteria pulmonalis, en het voorkomen van groote longtakken uit de neêrdalende aorta (beide toestanden zijn te samen waargenomen) te verdui- delijken, ligt buiten mijn onderwerp. Maar één punt is nog van gewicht: er mag, op grond van mijn opvatting, in sommige gevallen samenhang tusschen de longtakken uit de neêrdalende aorta en de gewone arteria bronchialis dextra vermoed worden ; de abnormale rechter arteria subclavia zal een tak aan de longen kunnen geven, of zelfs met takken der arteria pulmonalis kun- nen samenhangen, vooral indien deze (zie vroeger) met de arte- ria anonyma (alsdan tot carotis gereduceerd) in verband staat: Op al dergelijke mogelijkheden zal mijn meening omtrent de genese der genoemde anomaliën, en der normale arteria bronchi- alis dextra eerst nauwkeurig doen letten; terwijl het vinden daarvan omgekeerd zeker die meening versterken zal. Ik moet hierbij nog opmerken, dat in het door HuBer beschreven geval reeds een rudiment van de geheele embryonale rechter aorta zou te vinden zijn geweest, indien de normale arteria bronchi- alis dextra daar bestaan heeft. Immers de abnormale tak voor de rechterlong uit de neêrdalende aorta, gaf daar tukken aan de rechter bronchiaalklieren. Had nu de arteria bronchialis dextra over den bronchus heen eveneens aan die klieren takjes gegeven, dan zou men werkelijk de overeenkomst van het slagaderstelsel in een menschelijk lichaam, met de ringvor- mige aorta van een kikvorsch of een salamander hebben kun- nen aantoonen. Het is duidelijk dat mijn meening omtrent het bestaan van overblijfselen der rechter aorta, in vele gevallen, in het men- schelijk lichaam, en het inzicht dat zij geven kan in sommige ontleedkundige bijzonderheden, hoofdzakelijk voor de morpholo- gie der gewervelde dieren van belang is, en slechts een matige (187 ) belangstelling aan de geneeskundigen kan inboezemen. Toch is, geloof ik, mijn beschouwing niet van belang ontbloot voor het inzicht in het ontstaan van sommize ziekteprocessen. In den regel geven de sterke ontwikkeling van de arteria bronchialis dextra, of de beschreven anomaliën tot geen bijzondere ver- schijnselen gedurende het leven aanleiding. Zij worden toeval- lig, bij ontleding van het lijk, gevonden; of zijn, buitengewoon sterk ontwikkeld, en in samenhang met andere misvormingen ontstaan, van zoodanigen aard dat het zelfstandig leven van het organisme nauwelijks beginnen, of maar kort voortduren kan. Vandaar dat zij dikwijls bij pasgeboren, tot leven niet geschikte of slechts kort en gebrekkig geleefd hebbende kinderen zijn gevonden. In enkele gevallen komen er echter abnormale ont- wikkelingsvormen van hart en groote slagaderen voor, welke eerst op lateren leeftijd hun nadeeligen invloed op de levens- verrichtingen doen gevoelen, zoodat er werkelijke ziekten, meestal hypertrophiën van het hart, met slechte circulatie door de lon- gen, waterzucht in de borstholte of elders, enz. tot stand ko- men. Gedurende het leven zal het wel zeer zelden gelukken den samenhang dier ziekten met abnormale ontwikkeling der vijfde rechter kieuwboogslagader te herkennen; maar zelfs bij onderzoek van het lijk zou men zonder nauwkeurige anatomi- sche en embryogenetische kennis, het ontstaan van sommige der hier bedoelde „„hartziekten” niet begrijpen. Een merkwaardig voorbeeld daarvan vindt men in eene mededeeling van Da. o. FRAENTZEL te Berlijn, in het „Archiv für pathologische Anato- mie und Physologie und für Klinische Medicin” van vircnow, Deel XLIIL, bladz. 420. Onder den ütel: „Fall von abnor- mer Communication der Aorta mit der Arteria pulmonalis” worden de ziektegeschiedenis en het verslag der lijkopening medegedeeld van een vijf-en-twintigjarig dienstmeisje, dat reeds sedert hare kindsheid aan hartkloppingen geleden had. Im de laatste jaren van haar leven had zich langsamerhand waterzucht der onderste ledematen ontwikkeld, en leed zij aan benauwde ademhaling, blauwe kleur van het gelaat en verzwakking. De verschijnselen van een organisch hartlijden en van belemmerde ademhaling namen, na hare opneming in het ziekenhuis, snel toe, en den gden October 1868 onderzocht Dr. counnerm het lijk. 13* (188 ) De grondoorzaak van het lijden in dit geval werd gevonden in een aangeboren abnormalen toestand van de groote bloed- vaten, welke ik met mijne meening omtrent den oorsprong der arteria bronchialis dextra uit de vijfde rechter kieuwboogslag- ader in verband meen te kunnen brengen. Wat er verder in het lijk als gevolgen van de abnormiteit der groote bloedvaten gevonden werd, en hoe dat met het verloop en de verschijn- selen der ziekte gedurende het leven in overeenstemming kon gebracht worden, laat ik kier onvermeld, om alleen de beschrij- ving van het hart en de groote bloedvaten mede te deelen. Het hartspiervleesch was vettig veranderd. Het tusschenschot en de klepvliezen van het hart waren normaal. De arteria aorta en pulmonalis beiden hadden dunne wanden en vele vet- tig veranderde plekken m de {unica intima. De beide vaten ontsprongen op de gewone wijze uit het bart, maar ongeveer 1! centimeter boven de randen der valvulae semilunares voerde een cirkelronde opening van 12 millimeters middellijn onmid- dellijk uit de aorta adscendens in de arteria pulmonalis, zoodat beide bloedvaten een ruime gemeenschap met elkander hadden. Verder verliep de arteria pulmonalis naar links, werd wat nau- wer en trad toen onverdeeld in den hilus pulmonis sinistri naar binnen, zonder eenigen tak aan de rechter long af te geven. De arteria aorta adscendens verliep voorbij de gemeenschaps- opening met de pulmonalis op de normale wijze naar boven en rechts en gaf dicht vóór de bocht, welke zij op de normale wijze verder maakte, een tak af‚ zoo dik als een vinger, welke een weinig naar beneden en rechts liep en in den hilus pul- monis dextri binnendrong. Van den gesloten ductus Botalli werd een duidelijk strengvormig overblijfsel gevonden, dat met de aorta adscendens in verband stond, en even boven de ge- meenschapsopening ook aan de arteria pulmonalis was aan te toonen. Dat de ontwikkelingswijze dezer anomalie den schrijver duis- ter is, moge blijken uit zijn eigen uitspraak: „Von einer anatomi- schen Erklärung des Zustandekommens dieser so eben beschrie- benen abnormen Verbältnisse im Bereich der Aorta und der Pulmonalarterie müssen wir als unmöglich von vornherein Ab- stand nehmen, namentlich da ja nebên der abnormen Commu- EE “dd ( 189 ) nication zwischen der Aorta und der Pulmonalis zweifellose Residuen des Ductus Botallì nachweisbar waren und da der Sectionsbefund auch nicht den geringsten Anhaltspunkt für die Annahme gewährte, dass etwa während des fötalen Lebens eine Endocarditis bestanden und die Entwicklung der in Rede ste- kenden Abnormitäten begünstigt hätte.” Het komt mij voor dat eene anatomische (dat is eene em- bryogenetisch-morphologische) verklaring dezer anomalie wel te geven is, namelijk door een gebrekkige ontwikkeling van het, tusschenschot der primitieve aorta; zonder dat het natuurlijk mogelijk is op te helderen waardoor de gebrekkige ontwikkeling van het tusschenschot der primitieve aorta van het embryon in dit geval ontstond. Trouwens het ontstaan eener foetale endo- carditis, wanneer er reden was geweest die aan te nemen, zou evenzeer in het duister liggen als de oorzaak van bijna elke abnormale ontwikkeling, die tot misvormingen voert; en het is mij daarenboven onduidelijk hoe een foetale endocarditis in dit geval den schrijver der duitsche verhandeling tot eenige ver- klaring had kunnen voeren. Doch eenmaal een gebrekkige ontwikkeling van het septum der primitieve aorta als uitgangs- punt nemende, begrijpen wij duidelijk de blijvende gemeenschap tusschen aorta en pulmonalis, en overige anomaliën, wanneer wij, zooals ik meen aangetoond te hebben, weten, dat de vijfde rechter kieuwboogslagader ook bij het menschelijk embryon oor- spronkelijk longtakken afgaf (somtijds als arteria bronchialis dextra nog in volwassen toestand bestaande). De groote long- tak uit de aorta adseendens, van het door counnerm onder- zochte lijk, was blijkbaar niets anders dan de abnormaal sterk ontwikkelde vijfde rechter kieuwboogslagader. In gevallen van normale ontwikkeling, waar arteria aorta en pulmonalis volkomen gescheiden worden, krijgt ook het takgebied der laatste (vijfde linker kieuwboogslagader) voor de beide longen de overhand, en de takken der vijfde rechter worden geheel verdrongen, of tot de arteria bronchialis dextra gereduceerd. Blijft er echter abnormale gemeenschap tusschen de arteria aorta en pulmonalis, dan ontstaan er andere voorwaarden voor ontwikkeling, en met name drijft nu de arteria pulmonalis haar bloed ook in de aorta, op de hoogte van den oorsprong der onderste rechter (190 ) kieuwboogslagader. Het rechter takgebied der longslagader, achter de aorta adscendens om, kan zich hierbij niet behoorlijk vormen, en daarentegen verkeert het onderste gedeelte der aorta, waarmede de onderste rechter kieuwboogslagader samenhangt, in abnormalen toestand. Zonder het mechanisme der abnormale ontwikkeling verder uit te werken, wat bij de gebrekkige ken- nis van de feitelijke bijzonderheden gewaagd zon zijn, is het, meen ik, wel duidelijk, dat bij een niet volledige scheiding van arteria aorta en pulmonalis de voorwaarden gunstig waren voor het openblijven der rechter onderste kieuwboogslagader, en voor een eenzijdige ontwikkeling der arteria pulmonalis in de linkerlong. Juist dat is de fundamenteele oorzaak van de ziekte der patiënte van DR. FRAENTZEL, waaruit de amphibiën- toestand van het bloed, *) en de overige ziekteverschijnselen, verder geleidelijk te verklaren zijn. IE SPLIJTING VAN HET ONDERSTE GEDEELTE VAN DEN MUSCULUS OMOHYOIDEUS. Gelijk bekend is, komen afwijkingen van den musculus omo- hyoideus van de aangenomen norma zeer menigvuldig voor. Behalve de meer bekende, zooals het ontbreken van de mid- delste pees, waardoor de spiervezelen van het schouderblad naar het tongbeen doorloopen, of het ontbreken van den voorsten _(bovensten) buik, waardoor de spier het tongbeen niet bereikt, maar op de plaats, waar de pees anders voorkomt, in de fascia colli uitstraalt, (musculus coracocervicalis van KRAUSE) zijn er door keueH en door GRUBER meer zeldzame verdubbelingen der spier beschreven. *) Wat de verhouding der groote bloedvaten, en de daarvan afhankelijke ver- menging van slagaderlijk en aderlijk bloed aangaat, zou men den toestand nog eer kunnen vergelijken met de cirenlatie bij de reptielen (monopnoa) en in het bijzonder aaa het foramen Panizzae der Krokodillen denken. De overeenkomst is echter, als men op de bijzonderheden let, slechts een oppervlakkige. eh eenn Se Dn Sd vd ne ene nd en rn Ere ar (191 ) Tot de laatste behoort ook de door mij in het vorige jaar waargenomen bijzonderheid, aan de linkerzijde van den hals van een matig sterk gespierd individu van ongeveer dertig jaren. Aan de andere zijde was de spier normaal, met uitzon- dering van het ontbreken der middelste pees. De verdubbeling van het onderste gedeelte der spier, In mijn geval, schijnt mij een korte vermelding waardig, niet alleen omdat zij als een nog niet beschreven vorm, naast de anderen plaats neemt, maar ook omdat zij het eerst aantoont, dat de volledige verdubbeling, met ongewone oorsprongspunten, in andere gevallen waargeno- men, werkelijk door splijting van den omohyoideus zelven tot stand komen kan, en niet schijnbaar is, zoodat er eigenlijk een nieuwe spier naast den omohyoideus ontstaan zou zijn. In de door erurer beschreven gevallen, *) waar twee boven- ste en twee onderste buiken bestonden, waren de twee boven- ste op de gewone wijze met het tongbeen verbonden. Van de onderste buiken daarentegen ontsprong er een aan het sleutel- been, terwijl de andere met den musculus sternohyoidens samen- vloeide. Ofschoon het nu om meer dan één reden zeer waarschijnlijk was, dat werkelijk de genoemde amomaliën als wijzigingen in de ontwikkeling van den musculus omohyoideus moeten opge- vat worden, levert toch een overgangsvorm als de door mij hier beschrevene, daarvan eerst het directe bewijs. Indien er toch een musculus coraco-cervicalis van KRAUsE bestaat, naast een gewonen musculus omohyoideus, gelijk voorkomt, dan is het alleen de oorsprong van die nieuwe spier, aan het schouderblad, naast den omohyoideus, welke haar als een deel van den laatst- genoemden doet beschouwen, terwijl bij een overgang van een spier in den musculus sternohyoideus, naast den samenhang van een overeenkomstig loopende, maar van het sleutelbeen ont- springende, met den gewonen bovensten buik van den omohyoi- deus, zooals in het geval van GRUBER, evenmin de morphologische beteekenis der verschillende deelen nog volkomen duidelijk kan heeten. *) Men vindt deze bijzonderheden vermeld in kexrrr’s Muskellehre, S. 116. ‘192 ) Vindt men echter een normaal aan het ligamentum trans- versum scapulae en den bovenrand van het schouderblad ont- springende spier, welke eerst onverdeeld voortloopt, en daarna zich in tweeën splitst, zoodat het achterste gedeelte op de ge- wone wijze naar het tongbeen loopt, maar het voorste met den musculus sternohyoideus versmelt, dan kan men de andere ge- vallen van verdubbeling beter begrijpen. Gaat de splijting nog iets verder voort dan in mijn geval, dan is er een tweede mus- eulus omohyoideus, welke echter het tongbeen niet bereikt, maar in den sternohyoideus uitstraalt. Heeft die volledige splij- ting plaats, maar volgt de verbinding met den musculus sterno- hyoideus niet, dan ontstaat, door het uitloopen van het zelf- standig geworden stuk van den musculus omohyoideus in de fascia colli, de musculus ecoraco-cervicalis van KRAUSE, welke dus op deze wijze naast den normalen musculus omohyoideus voorkomen kan. Ontwikkelt zich echter het bovenste gedeelte van de laatstgenoemde spier in het geheel niet, dan moet het onderste gedeelte in de fascia van den hals uitstralen, en de musculus coraco-cervicalis is het eenige wat van den omohyoi- deus overig blijft, Is nu de beteekenis van den musculus coraco-cervicalis en van het zelfstandig ontspringende en in den musculus sterno- hyoideus overgaande deel der spier, door de bijzonderheid der splijting van den musculus omohyoideus in mijn geval, boven allen twijfel verheven, dan wordt het ook gemakkelijker zich den zelfstandigen oorsprong van een gedeelte van het sleutel- been, dat doorloopt naar het tongbeen naast een ander dat uit- straalt in de fascia van den hals of in den musculus sternohyoi- deus voor te stellen. Was in mijn geval de splijting iets verder gegaan, en, in verband met de nu gewijzigde ontwikke- ling het achterste gedeelte met het aangrenzende sleutelbeen verbonden geworden, dan zou iets overeenkomstig als in het geval van GRUBER ontstaan zijn *). Mijne waarneming bevestigt eindelijk de embryogenetische ®) Vergel. de afbeelding in: „Vier Abhandlungen aus dem Gebiete der med. chir. Anatomie, Berlin 1847.” De afbeelding geeft een beter denkbeeld van de zaak, dan de niet zeer heldere beschrijving. (193 ) beteekenis der spieren tusschen tongbeen, schouderblad en borst- been als musculi intercostales (bovenste buik van de omohyoi- deus, sternohyoideus en sterno-thyreoideus) en musculus serratus anticus major (onderste buik van den musculus omohyoideus). Beschouwt men het onderste gedeelte van de spier, in mijn geval, van boven af‚ en is het bewezen dat in het midden van de spier in de pees) het analogon van een rib gevonden wordt, terwijl ook in het verloop van den musculus sternohyoideus, virtuëel ribben mogen aangenomen worden, dan herinnert zelfs het uitwendig voorkomen van dat gedeelte werkelijk aan den getanden oorsprong van den musculus serratus anticus major. VERKLARING DER AFBEELDING. 1. Rechter sleutelbeen. 2. „processus coracoideus. 8. Oorsprong van den musc. omohyoideus van het ligament. transversum en den bovenrand van het schouderblad. 4. Gedeelte dat in den musc. sternohyoideus overgaat. 5. Voortzetting der spier op de gewone wijze naar boven. UI. ONGEWONE LOOP VAN DEN NERVUS PHRENICUS DER RECHTER ZIJDE. Om hare zeldzaamheid, en om de mogelijkheid eener onge- dwongen verklaring van haar ontstaan, mag de volgende ano- malie in het verloop van den nervus phrenicus, naar ’t mij voorkomt, aan de vergetelheid ontrukt worden. (194) Ruim een jaar geleden vond ik aan een praeparaat van de onderste zijdelingsche halsstreek der rechter zijde, terstond nadat de arteria subclavia en de plexus brachialis zichtbaar geworden waren, een vrij dikke zenuw loopen, welke van boven met de nervi supraclaviculares verliep, en daartoe scheen te behooren, doch weer naar beneden, boven het sleutelbeen, ach- ter den musculus omohyoideus bleef, weder in de diepte ging en zich achter het sleutelbeen aan den blik onttrok. Verder onderzoek leerde dat het de nervus phrenicus was, welke, met de overige zenuwen van den plexus cervicalis, en langs den plexus brachialis schuin naar buiten kwam loopen, in plaats van terstond, over de voorvlakte van den musculus scalenus anticus naar binnen te gaan, en dan verder, tusschen de arteria en vena subclavia door, naast de arteria mammaria interna zich in de borstholte te begeven. De zenuw kwam, in dit ongewone geval, naar de bovenste borstopening, door, na de reeds genoemde bocht naar buiten beschreven te hebben, achter de arteria transversa colli en transversa scapulae, en ver- volgens vóór de vena subclavia henen, sterk gebogen naar bin- nen te gaan, achter de eerste rib, en vóór de arteria mamma- ria interna (dat is, tusschen deze slagader en den borstwand) heenloopende. Daarna was de zenuw van zelf weêr op haar gewone plaats, naast de vena cava superior, en ging verder tusschen pleura en pericardium, op de gewone wijze naar het middenrif naar beneden. Aan de linkerzijde van hetzelfde lijk verliep de zenuw op de gewone wijze. Zonder de uitgebreide onderzoekingen van LUSCHKA *) zou mij het ontstaan van dezen ongewonen loop der middenrifs- zenuw, waarschijnlijk lang een raadsel gebleven zijn, daar het, ook bij een opzettelijk onderzoek, wegens de schaarschte van voor de ontleedkunde beschikbare lijken, jaren zou geduurd hebben, eer de bijzonderheden gevonden waren, welke LUSCHKA in zijne monographie mededeelt. Zoo als bekend is, ontspringt de nervus phrenicus gewoonlijk voor verreweg het grootste gedeelte uit de vierde halszenuw. *) In zijne verhandeling: Der nervus phrenicus des Menschen. 1853. S. 14. Ò ( 195) Bijna altijd bezit hij echter nog een tweeden kleinen worteldraad, welke eerst met de nervi supraclaviculares verbonden is, en daarna den nervus phrenicus helpt vormen. Zeer dikwijls komt er daarenboven nog een draad wit de derde en een uit de vijfde halszenuw, welke met den grooteren wortel van den nervus phrenicus samenvloeien. Van dien bovensten worteldraad nu vermeldt Luscnka reeds als „Rarität”, dat hij „ganz isolirt vor dem eigentlichen Phrenicusstamm, und über die Vena sulclavia tretend, herabsteigt und erst im Brustraume sich dem Stamme des Phrenicus beigesellt oder zum Zwerchfelle als ein nervus diaphragmaticus secundarius geht.” *) In deze feiten ligt blijkbaar de verklaring voor het ongewone verloop der gansche zenuw in mijn geval. Zij ontsprong, voor verreweg het grootste gedeelte, vereenigd met de nervi supra- claviculares, uit de vierde halszenuw, maar ontving ook hooger uit den plexus cervicalis een worteldraad. Van een wortel lager uit de vijfde halszenuw heb ik miets genoteerd. De zenuw ontsprong dus hoog, en de geheele massa van vezelbundels heeft zich eerst later dan gewoonlijk van de nervi supraclavicu- lares geïsoleerd, om daarna met den worteldraad zich te vereeni- gen, welke reeds, om het zoo uit te drukken, de neiging heeft naar buiten en meer naar de oppervlakte vóór de vena subclavia, soms zelfs als nervus phrenicus secundarius, te verloopen. In de gevallen van normaal verloop neemt als het ware, de vroe- ger zelfstandig geworden binnenste grootste afdeeling, den hoo- ger ontsprongen worteldraad mede. De overige bijzonderheden: dat de zenuw vóór de arteria mammaria heenging, verder van de vena anonyma _dextraver- wijderd was, en later dan gewoonlijk de vena cava superior bereikte, volgen uit het ongewone verloop van zelf. Van den gewonen nervus phrenicus, vóór den musculus sca- lenus, is geen spoor gevonden. *) Zie ook LuscHKA: Die Anatomie des menschlichen Halses, S. 410 ( 196 ) VERKLARING DER AFBEELDING. 1. Wortel van den n. phrenicus uit de derde halszenuw. % „ Erosie „ uit de vierde 7 tegelijk met de n.n supraclaviculares ontstaande. 3. _Sleutelbeen. 4. Muse. scalenus anticus. 5. Vena subclavia. 6. „_ cava superior. 1. Arteria mammaria interna. Utrecht, 24 October 1869. nd ha AANTEEKENING, OVER EENE BETREKKING TUSSCHEN DE WORTELS EN DE COËFFICIËNTEN DER ALGEMEENE TWEEDEMACHTS- VERGELIJKING, DOOR GE WiBAEEHR (Medegedeeld in de Vergadering van 30 Oct, 1869). Als V‚, Vri... het verschil der z°, n—l® ... machten van de wortels, a en 4, der vergelijking tpetg=0 voorstelt, dan is (ani — brl) la HB) = — p Van, of (a — UP) Hab(an? — Ur) == — pp Vans waardoor de terugloopende formule Va = — p Vr — 9 Va verkregen wordt. Deze geeft achtervolgens Ne V, Ve =p — Ap H8p)V,, AE RK „=S Hp — PV, V‚= (2 — 209) V,, Ve (076 + 100 — Arg? V,, Vlot?) VN, Vo =d Tgt15pSgt—1 0p?g2 +) V Het valt in het oog, dat bijv. de coëfficiënten, die in V, en voorkomen, in rangorde zijn: de 1° coëfficiënt van de 7° Y, 9 n—?2 Va, Cn De A (198) en 8° — de 2° van de 6° en 7° — de 3° van de 5e en 6° macht van het binomium, enz. In de onderstelling, dat die wet voor Vj-2 en V‚_j doorgaat, zou men dus hebben: z-3fn 8 nrs (n—b)in-6)" (n—6)n—1)(n—B) == ze: je nf dee thee) Gm 3 E: TEE Ep Pt) nap? p_drt (n—d(n—5)r-b, (n—5)(n—6)(n—1) "8 —=i—l + 9) Tr 0 en he 93  ( ) p rnlerg et AML 2 P+} terwijl men dan, door deze waarden in de terugloopende formule over te brengen, na herleiding vindt: n—_2"—3 „5 A)n3 (n—d(n5)(n6)"T7 | 1 Au dor waarin men wederom dezelfde wet opmerkt, zoodat nu de laat- ste formule in het algemeen voor alle geheele positieve waarden van 2 geldig is. Voor eenige bijzondere waarde van # houdt de ontwikkeling op met den laatsten term, welke voor die waarde niet nul wordt. Voor a -—=6, of als de vergelijking gelijke wortels heeft, is p=—Ra, g=a°, terwijl mn dit geval Ve: gh Nan mien wordt: Vn Re Vi door deze bijzondere waarden in de gevondene formule te sub- stitueeren, verkrijgt men na herleiding de formule: zE Wandtes AM SEM HS ple ee) gh amee ed 1 IE 2 je 2. B) (nn — 6 (n— (2 —S) E3 Is 2. 3, 4, qr—-9— enz, welke voor alle geheele positieve waarden van x geldt, en ein- digt met den laatsten term, welke voor eenige getallenwaarde van # niet nul wordt. Delft, September 1869. OVER DE BENAMING EN SORTEERING KRISTALLIJNE GESTEENTEN. DOOR H. VOGELSANG. Aangeboaen in de gewone Vergadering van 30 Oetober 1869. Wanneer te gelijker tijd, als bij de meeste onderdeelen van de zoogenaamde beschrijvende patuurwetenschappen zich sterke partijen vormen, die van geene klassificatie iets willen weten; die alle bestaande systemen systematisch aanvallen, en trachten te ondermijnen; wanneer te gelijker tijd bij eene andere weten- schap algemeen de wensch geuit wordt, dat toch eindelijk een systeem tot stand moge komen, dan zal men daaruit kunnen opmaken : of — dat deze laatste wetenschap ten opzigte van theore- tische of philosophische beginselen bij hare zusters verre ten achteren staat, of ook — dat die agitatie tegen alle systematiek, voor zoo verre zij het goede der systemen niet te herkennen en te waardeeren weet, al licht te ver kan gaan, en niet op verstan- dige gronden berust. Ik aarzel niet, mij voor de laatste op- vatting te verklaren, en ben overtuigd, dat ik daarbij ten minste alle diegenen tot bondgenooten heb, welke het onderzoek en de beschrijving der kristallijne gesteenten tot speciaal onder- werp hunner studiën gekozen hebben; maar ik twijfel ook niet, of ook van de beoefenaars van alle andere vakken zullen velen mij toestemmen, en met mij beweren, dat juist de oudere syste- matiek de vruchtbare bodem is, waaraan alle nieuwere theoretika te danken is, en dat het fraaije begrip der ontwikkelingswetten onafscheidelijk is van de naauwkeurige karakteristiek der indi- ( 200 ) viduen, welke wederom een wetenschappelijk systeem tot theore- tischen, maar voornamelijk tot praktischen grondslag vordert. Het is hier niet de plaats deze vraag in het algemeen te behandelen; om kort te zijn: in de petrografie doet zich het gemis van vaste beginselen voor benaming en sorteering ten sterkste gevoelen. De verschillende schrijvers spreken als het ware ieder eene bijzondere taal; zij verstaan elkander niet, en deze verwarring geeft dan weder aanleiding tot willekeur en onverschilligheid, waarmede de ontwikkeling der jonge wetenschap zeer zeker niet gediend is; om niet eens te gewagen van de praktische moei- jelijkheden bij het onderwijzen of leeren ! En toch mag deze ongelukkige toestand wel als eene natuur- lijke phase en als een bewijs van ontwikkeling beschouwd wor- den, als een overgang uit de kindsheid tot de rijpere jaren, die elke andere wetenschap doorloopen heeft, en die bij deze slechts daarom zoo laat komt, omdat de geheele wetenschap van zoo jongen oorsprong is. Het is inderdaad een opmerkenswaardig, en voor de oudere geologen miet juist vleijend feit, dat ten opzichte der meeste kristallijne gesteenten, theoretische discussiën over hunnen oor- sprong en hunne verandering gevoerd zijn, lang voor dat deze gesteenten in hunne onderdeelen onderzocht waren; dat dikke boeken geschreven zijn over het Neptunisme of Vulkanisme van den Bazalt, lang voordat een der schrijvers een juist, con- creet antwoord wist te geven op de vraag: Wat is dan eigen- lijk Bazalt ? Ik weet niet, en geloof het althans niet, dat het ook tot den natuurlijken loop der wetenschap behoort, dat als het ware het kind ouder is dan de moeder — maar lichtelijk laat zich begrijpen, dat, toen men eindelijk er toe overging, niet alleen te discussiëeren, maar ook te zien, te beschrijven en te onder- zoeken, dat men toen met den ballast van woorden en nevel- achtige begrippen, dien men uit den goeden ouden tijd had overgenomen, geen raad wist. Ten einde de nieuwere door proefondervindelijke studiën verkregen resultaten met de oude onzekere benamingen niet te verwarren, werden nieuwe namen uitgevonden, maar tevens de oude niet afgeschaft, en daarmede (201 ) is men na verloop van 25 jaren, want ouder is de geheele petrografie nog niet, langzamerhand in dien toestand gekomen, die nu van alle kanten, en met regt, als onhoudbaar verklaard wordt. Ik wil daarbij niet blijven stilstaan, dezen toestand in zijne bijzonderheden te schetsen, en zal alleen de gewigtigste me- thoden kort en kritisch behandelen, die men tot nu toe beproefd heeft om tot een concreten grondslag voor de systematiek in de petrografie te geraken. De geologie heeft den gewigtigen vooruitgang, die in een naauwkeurig wetenschappelijk onderzoek der kristallijne gesteen- ten gelegen is, in één woord de geheele moderne petrografie, even als menige andere gewigtige hervorming, hoofdzakelijk aan de scheikunde te danken, en vooral moet hier de naam van GUSTAV BISCHOF genoemd worden, die niet alleen den eersten stoot gegeven heeft, om het oude wrakke gebouw omver te werpen, maar tevens veel en goed materiëel voor betere funda- menten geleverd heeft. Naast BiscHor is het vooral R. BUNSEN, die ook op dit gebied zijn helderen blik getoond en zijn grooten naam heeft gehandhaafd. Toen zulke mannen de interessante onderwerpen der geologie ter hand namen, konden zij zich natuurlijk met de oude on- zekere omschrijving der gesteenten niet tevreden stellen, en zij gingen er toe over de gesteenten op hunne eigene manier te onderzoeken, dat wil zeggen ze scheikundig te analyzeren. De scheikundige analyze der gesteenten had of heeft een tweeledig doel, ten eerste om een algemeen overzigt te verkrij- gen over de elementaire zamenstelling, en ten tweede, om tot eene mineralogische interpretatie te geraken van die gemengde gesteenten, wier onderdeelen wij niet mechanisch van elkander scheiden en afzonderlijk onderzoeken kunnen, en die ons soms met het bloote oog beschouwd, als homozeen of bijna homo- geen voorkomen. Wanneer het om eene terminologie of klassifikatie der ver schillende rotssoorten te doen ware, dan konde men dienover- eenkomstig de karakteristiek der species bij de fijnkorrelige, evenals bij de grofkorrelige gesteenten van de zamenstellende raineralen afhankelijk maken, die dan op de eene of andere a EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS DEEL IV, 14 ( 202 ) manier te zoeken waren — of men kon ook, de mineralogische interpretatie geheel ter zijde latende, direkt van de bauschana- lyze (dat is de analyze van het gesteente in zijn geheel en niet die van de zamenstellende mineralen), uit de groepeering der elementaire bestanddeelen, eene klassifikatie afleiden. De eerste weg is door BiscHor, de tweede door BUNSEN en de meesten zijner leerlingen gevolgd. Ik zal de methode of de sorteering van BUNSEN het eerst behandelen. Bunrsen had in het jaar 1851 een groot getal van analyzen van verschillende gesteenten uitgevoerd, voornamelijk lava’s van IJsland en van Sicilië, en bij het overzigt der resultaten en de vergelijking met de analyzen van andere gesteenten, werd hij door het feit getroffen, dat vooral tweeërlei verbindingen zich dikwijls herhaalden: de eene vrij zuur, zuurder dan de Ortho- klaas, dus vrij kiezelzuur bevattende ; de andere, zeer basisch, zoude ongeveer met een mengsel van Augiet en Anorthiet, den meest basischen veldspaat, overeenkomen. Deze eindleden beschouwt BUNSEN als Normaalgesteenten, normaalzuur en normaalbasisch, of zooals hij zich uitdrukt, nor- maaltrachytisch en normaalpyroxenisch, en alle verbindingen, die tusschen deze normaalgesteenten inlagen, verklaarde hij voor mengsels van de eene soort met eene bepaalde hoeveelheid van de andere, zooals de analyze dit vorderde. Daarbij vormden dan weder mengsels van eene zekere verhouding de meest ge- wone tusschengesteenten. Hoe meer analyzen uitgevoerd werden, des te meer werd langzamerhand de afstand tusschen de normaalgesteenten, met alle mogelijke tusschenliggende getallen aangevuld; wat in het schema niet paste, werd dan op sekundaire verandering, op ontleding enz. geschoven, maar ook de meest versche en jong- ste lava's, zooals die uit den Vesuvius van 1845, 1855 en 1858, kan men niet met de formules in overeenstemming brengen. Hoewel men van zuiver scheikundige zijde tegen eene zoodanige systematiek, die een gemakkelijk overzigt der analyzen veroor- looft, weinig in te brengen had, kantte men zich van geolo- gische zijde zeer sterk daartegen aan. Deze mengsels van et 4 yp konden alleen op geologische waarde aanspraak ma- ( 203 ) ken, wanneer het werkelijk mengsels waren, dat wil zeg- gen, wanneer zij door menging in dien toestand waren ge- komen. Voor het bestaan van twee onderaardsche reservoirs, het eene met ‘Trachyt, het andere met Pyroxeenmassa gevuld, die bij eene eruptie in zekere mate in verband traden, zooals BUNSEN werkelijk zijne theorie formuleerde, vordert men, en met regt, andere bewijzen, dan in de theorie zelve gelegen waren. Even goed als de normaalgesteenten, konde men ook alle tusschen- gesteenten als oorspronkelijk beschouwen; even goed als twee, kan men een vijftigtal onderaardsche reservoirs aannemen; het metamorpbisme, de langzame verandering der gesteenten door atmospherische en _onderaardsche wateren, vond daarenboven in de theorie geen plaats. Tot eene benaming of klassifikatie der gesteenten volgens het BUNSEN sche schema, is het dan ook eigenlijk niet gekomen. Het beginsel, dat de zamenstellende mineralen hierbij het eerst in aammerking moesten komen, was te algemeen aangenomen, en volgens BUNSEN's schema had men gesteenten van geheel verschillende mimeralogische zamenstelling, omdat de elementaire stoffen overeenkwamen, tot dezelfde groep moeten vereenigen. Het beginsel was ook veel te theoretisch, het bevatte zelfs be- paalde genetische hypothesen, en van soortgelijke systemen had men uit vroegere tijden maar al te ongelukkige ondervindingen opgedaan. De Petrografie moet het eerst eenvoudig beschrij- vend te werk gaan, zij moet teruggeven hetgeen men alle dagen onderzoeken en proefondervindelijk bewijzen kan, voor genetische theorieën blijft altijd nog ruimte genoeg. Dit beginsel werd. dan ook door eusrav giscHor, bij het gebruik hetgeen hij van de bauschanalyze maakte, op den voor- grond gesteld. Biscaor wilde door middel van de analyze vooral tot eene mineralogische interpretatie van de gesteenten geraken, om zoo- doende de mineralische zamenstelling tot eenen algemeenen grondslag voor de benoeming of klassifikatie te kunnen gebrui- ken. Dit laatste doel was zeker onberispelijk; laat ons kort nagaan of de methode, welke hij toepaste om dit doel te berei- ken, ook voldoende kan geacht worden, 14+ (204 ) Men noemt de methode van grscuor in den regel de methode van of volgens het zuurstofquotiënt. Het zuurstofquotiënt van een silikaat, zooals de meeste ge- steentevormende mineralen zamengesteld zijn, vindt men door de zuurstofatomen der monoxyden plus de zuurstofatomen der sesquioxyden, te deelen door het aantal zuurstofatomen van het kiezelzuur. Wanneer men aanneemt, dat de kryptomere ge- steenten niet wit geheel vreemdsoortige verbindingen bestaan, maar in-’t algemeen uit dezelfde mineralen zamengesteld zijn, die wij in de grofkorrelige gesteenten ontmoeten, dan zal men door vergelijking van het zuurstofquotiënt en het kiezelzuur- gehalte van het magma met dat van deze mineralen, met eenige zekerheid kunnen opmaken, welke mineralen en hoe veel van elke soort in het gesteente aanwezig zijn. Tot schaal voor de vergelijking der verschillende zuurstofquotiënten diende de veldspaatreeks, waarin het zuurste lid, de Orthoklaas, het zuur- stofquotiënt 0,335, het meest basische eindlid, de Anorthiet, het quotiënt 1,0 opleverde. Tusschen deze cijfers bewegen zich dus de zuurstofquotiënten der meeste gesteenten, en staan altijd in omgekeerde reden tot het procentgehalte aan kiezelzuur. Aan deze methode om tot eene bepaling der mimeraalbestanddeelen van de kryptomere gesteenten te geraken, is, eigenlijk gezegd, niets goed, behalve de analyze — voor zoover deze namelijk goed uitgevoerd is. Ik voeg hier dadelijk bij, dat ik met deze korte afdoende kritiek, niet de minste blaam op den uitvinder der methode wensch te werpen. Voor twintig jaren, toen BiscHoF daarmede voor den dag kwam, geloofde men dat aan alle voorwaarden, die zijne methode vereischte, voldaan werd, en in elk geval, wat daarvan aprioristische opvatting was, heeft hij van de mine- ralogen en geologen overgenomen. Alle gewigtige momenten daarmede in tegenspraak zijn het re- sultaat van nieuwere onderzoekingen, en zijn met eene menigte andere wetenschappelijke feiten grootendeels aan de methode zelve te danken, die dan nu, na veel goeds voortgebragt te hebben, door hare eigene kinderen zoo ondankbaar behandeld wordt. Evenwel moet de methode der zuurstofquotiënten verlaten worden, want — zij is niet goed. (205) Ik zal niet lang blijven stilstaan bij die bronnen van fouten. die in de uitvoering der methode gelegen zijn, hoewel zij ook dikwijls meer tot onzekerheid dan tot zekerheid leidt. Zoo is bijv. de al of niet aanwezigheid van vrij kiezelzuur in den vorm van kwarts, wanneer zij niet op eenige andere manier te bewijzen is, door die methode moeijelijk aan te toonen. Kwarts met basische silikaten, moet noodzakelijk hetzelfde zuurstof- quotiënt opleveren als zure silikaten met elkander. Verder zou men om tot eene juiste vergelijking te komen, voor de eerste leden der vergelijking altijd de verhouding RO: R‚O,, dus de zuurstof-verhouding 1: 3, moeten verlangen, zooals die in de veldspaatreeks konstant is, of ten minste aangenomen werd. Voor andere mineralen, en voor de empirische formule der meeste bauschanalyzen, geldt deze verhouding evenwel niet: men kan bij het zuurstofquotiënt zeer verschillende hoeveelheden van monoxyden en sesquioxyden hebben, en verkrijgt dus door dit cijfer niet eens een juist beeld van de basiciteit van het magma. Maar deze onzekerheden of onjuistheden daargelaten, dunkt het mij van veel meer belang, dat de methode geheel en al op aprioristische beginselen gebouwd is, beginselen, die wel ner- gens concreet geformuleerd, en nog veel minder bewezen zijn, maar die toch altijd stilzwijgend als teregt bestaande zijn aan- genomen. De methode veronderstelt namelijk, en na het gezegde zal het niet noodig zijn zulks nader aan te toonen: — 1. Dat de in de gesteenten voorkomende mineralen aldaar aanwezig. zijn als bepaalde, konstante stoechiometrische verbindin- gen, analoog de meeste hoog ontwikkelde, gekristalliseerde mi- neralen, die ons, bij analyze, eene konstante verbinding opleveren. 2. Dat het geheele gesteente, in al zijne onderdeelen, uit zulke hoog ontwikkelde, geïndividualizeerde verbindingen bestaat. Voor twintig jaren zoude inderdaad een mineraloog of geoloog verwonderd hebben opgezien, indien iemand zich veroorloofd hadde aan deze eenvoudige waarheden te twijfelen, tegenwoordig zijn wij met ontwikkelings. of veranderingstheorieën ten minste al zoo vertrouwd, dat men, zonder vrees van uitgelachen te worden, beweren mag, dat de genoemde veronderstellingen on- juist zijn. Gelukkig wordt, om dit aan te toonen, minder van ( 206 ) theoriëen, dan wel van feitelijk onderzoek gebruik gemaakt. De meest belangrijke mineralen voor de karakteristiek der kristallijne gesteenten zijn, behalve kwarts, de verschillende veldspaatachtige mineralen en de tot den Augiet en de Hoorn- blende behoorende verbindingen. Deze laatste groep had reeds sinds lang ten opzigte harer scheikundige formule aan de mime- ralogen moeijelijkheden berokkend. Op sommige variëteiten kan men de eenvoudige formule RO SiO, toepassen, de meeste analyzen toonen evenwel verschillende hoeveelheden van ALO, aan, die met genoemde formule miet, of althans slechts zeer gedwongen, te vereenigen waren. Im de Augieten vindt men tot 8 pCt, in de Hoornblenden zelfs tot 14 pCt. ALO. Men weet dus bij de interpretatie van de bauschanalyze niet, hoeveel van de Aluimaarde men als behoorende tot eene veldspaatachtige verbinding, hoeveel men tot Augiet of Hoornblende rekenen zal, en daardoor reeds zoude het onmogelijk zijn uit het zuurstof- quotiënt juiste gevolgtrekkingen af te leiden, al waren de veld- spaten op zich zelve konstante verbindingen Dit is echter verre van waar. Men onderscheidt gewoonlijk als verschillende veldspaatsoor- ten: Orthoklaas en Albiet, met eene scheikundige zamenstelling, waaruit de zuurstofverhouding 1: 3: 12 is af te leiden, Oligo- klaas met de zuurstofverhouding 1: 3: 9, Labrador met 1: 3; 6 en Anmorthiet met 1: 3: 4 als zuurstofverhouding. Wat bij een veldspaatanalyze in dit schema geen plaats vond, werd weder als vreemdsoortig bijmengsel beschouwd, en meestal met den weinig wetenschappelijken naam #verontreiniging” betiteld. Ook hier echter kwam men bij een grooter getal van ana- lyzen tot de overtuiging, dat de uitzondering regel, en de regel uitzondermmg was. Tusschen de eindleden 1: 3: 12 en 1:53: 4 vindt men alle mogelijke verhoudingen, en al wil men deze onregelmatige zamenstellingen gedeeltelijk op vreemdsoortige bijmengselen en op sekundaire ontleding terugbrengen, zoo kan men toch wit de amalyzen reeds met zekerheid aantoonen, dat de veldspaten met de verhoudingen J: 8: 9 en 1: 3: 6-al- leen als ideale, theoretisch geconstrueerde tusschenleden te be- schouwen zijn; dat echter, wanneer de analyze deze cijfers op- levert, daarmede volstrekt miet de zuiverheid of oorspronkelijk- nne Nate nn oen a nd nd tn. dd (207 3 heid van het mineraal kan geacht worden bewezen te zijn. Een naauwkeurig onderzoek heeft ons nog beter de verklaring van genoemde onregelmatigheden leeren kennen. Zooals bekend is, vinden wij bij alle triklinoëdrische veldspa- ten eene zeer sterke neiging tot lamellaire tweelingvorming. In enkele gevallen heeft men echter ook eene lamellaire vergroeijing van ongelijk zamengestelde en ook ongelijk gekristallizeerde veldspaten waargenomen, waarbij de enkele lamellen zoo groot waren, dat men ze mechanisch van elkander scheiden en afzon- derlijk onderzoeken konde. Zoo heeft men bijv. in den zoogenoemden Perthiet eene jamellaire vergroeiijing van kali- en natronveldspaat, van den monoklinoëdrischen Orthoklaas met den triklinoëdrischen Albiet. Het mikroskopisch onderzoek der gesteenten heeft ons geleerd, dat in de meeste gevallen de porfierachtig inliggende veldspaten door eene regelmatige vergroeijing van kleinste kristallen ge- vormd zijn, waarvan wij een verschil in zamenstelling wel niet direkt kunnen aantoonen, maar toch, in verband met de straks genoemde feiten, als zeer waarschijnlijk kunnen achten. Deze mikrolithische vergroeijing van verschillende soorten verklaart ons in elk geval het eenvoudigst, de bovengenoemde onregel- matigheden. Of wij daarbij alleen de eindleden der reeks, met de zuur- stofverhoudingen 1: 3: 12 en 1: 3: 4 als standvastige ver- bindingen beschouwen mogen, of wel dat er nog het een of ander tusschenlid werkelijk voorhanden is, en wélke verhouding daaraan toekomt, moet voorloopig onbeslist blijven. De Labra- dor, met eene verhouding van 1: 3: 6 heeft in elk geval meer regt van bestaan als afzonderlijke species, dan de Oligoklaas. Niet alleen bij de veldspaten, ook bij Augiet en Hoornblende laat zich zeer dikwijls eene mikrolithische vergroeiijing van on- gelijksoortige bestanddeelen aantoonen. Over het algemeen echter spelen mikroskopische kristallen, mikrolithen, die hoogst onvolkomen begrensde vormen vertoonen, en een afzonderlijk scheikundig onderzoek wegens hunne klein- heid miet toelaten, in de kristallijne gesteenten eene zeer be- langrijke rol. Deze kleinste naaldjes mogen wij niet direkt met hoogontwikkelde in spleten en holten onder de gunstigste ( 208 ) omstandigheden gevormde kristallen, op eene lijn stellen, wij mogen hun zeer zeker niet eene formule toekennen, die wij ook bij grootere kristalien niet als konstant aanwijzen kunnen. De mikrolithen vormen echter nog niet den laagsten trap van ontwikkeling, dien wij bij de bestanddeelen van de kristal- lijne gesteenten ontmoeten. Het mikroskopisch onderzoek heeft ons geleerd, dat eene niet geïndividualizeerde, felsietische of glasachtige grondmassa in de kryptomere gesteenten veel meer verspreid is, dan men vroeger dacht. Wij hebben geen regt te veronderstellen, en het is zelfs niet waarschijnlijk, dat deze grondmassa met een der overige in het gesteente aanwezige mineralen in scheikundige samenstelling overeenkomt; dat zij over het algemeen eene stoechiometrische verhouding der bestanddeelen oplevert. _Daar- gelaten de moeijelijkheid, om de hoeveelheid en de scheikundige zamenstelling dezer grondmassa, tegenover de kristallijne be- standdeelen, eenigszins naauwkeurig te kunnen bepalen, strijdt het dus geheel en al met de feitelijke waarheid, om de bausch- analyze alleen op stoechiometrische, gekristallizeerde verbindingen te interpreteeren, en toch wordt zulk eene theoretische interpre- tatie, zooals wij gezien hebben, alleen daardoor mogelijk, dat men de afwezigheid eener niet geïndividualizeerde grondmassa veronderstelt. Men moet het dus opgeven, de mineraalbestanddeelen der gesteenten uit de bauschanalyze te willen berekenen, want deze bestanddeelen zijn ten minste gedeeltelijk geene standvastige, stoechiometrische verbindingen. Weélke methode van bestem- ming, wélke benaming of systematiek der gesteenten men uit- vinden of gebruiken moge, zoo zal een contract met deze feitelijke waarheid daarvoor het uitgangspunt moeten zijn. Ook in de gesteenten vinden wij de natuur niet afgewerkt of on- werkzaam, maar voortbrengend en veranderend, ook op dit ge- bied wordt zij beheerscht niet door eene kunstmatige schematiek, maar door ontwikkelingswetten. Het spreekt van zelf dat met al het gezegde de groote waarde der scheikundige analyzen voor eene naauwkeurige karakteristiek der rotssoorten niet betwist zal worden. De bauschanalyze zal altijd de zekerste basis voor alle verdere redeneringen blijven, maar wij mogen daarbij niet dm dd nn ne nd Bet nit Ae tend en Ro Vea ( 209 ) stilstaan; wij moeten door mikroskopisch onderzoek, gepaard zooveel mogelijk met mikrochemische reactiën tot eene naauw- keurige karakteristiek der mineraalbestanddeelen trachten te komen. Wat daarbij twijfelachtig blijft, of uit den aard der zaak twijfelachtig, wisselvallig is, moeten wij als zoodanig in onze systematiek opnemen, wij moeten de mikrolithische ont- wikkeling der kristallen en het bestaan eener niet geïndividua- lizeerde grondmassa konstateeren, en de aanwezigheid of het ont- breken eener grondmassa, en de bijzondere eigenschappen daar- van, geven ons voor de verdere sorteering der gesteenten een zeer bruikbaar moment aan de hand. De scheikundige zamenstelling en de ontwikkelingstoestanden der bestanddeelen vormen den natuurlijken grondslag voor de benaming en sorteering der kristallijne gesteenten. Wanneer men dit beginsel eenmaal aanneemt, moet men ook daaraan vasthouden, en niet door andere, theoretische of genetische be- schouwingen, het systeem in verwarring brengen. Voornamelijk is de ouderdom der kristallijne gesteenten, hoe belangrijk ook voor de geologische karakteristiek eener gesteen- temassa, als min of meer zelfstandig onderdeel van de aardkorst, voor de eigenlijk petrografische karakteristiek zeker van onder- geschikt belang. De petrografische eigenaardigheden van een gesteente moet men aan elk stuk kunnen demonstreeren, even goed aan rolsteenen of aan kabinetstukken, die verre van de oorspronkelijke vindplaats zijn verwijderd, als aan deze vind- plaats zelve. De ouderdom der kristallijne gesteenten is daar- enboven veel te moeijelijk met zekerheid aan te geven, hij is ten opzigte der zamenstellende mineralen veel te wisselvallig, om hem voor de benaming en sorteering te kunnen gebruiken. Het gemis der petrefakten, die ons bij de sedimentaire gesteen- ten in staat stellen, met zekerheid chronologische bepalingen te doen, moet wederom erkend en niet verloochend worden. Men zal echter zeer dikwijls bij een naauwkeurig onderzoek der kristal- lijne gesteenten ondergeschikte petrografische bijzonderheden vinden, die met een algemeen verschil in ouderdom gepaard gaan. Ook kan men, waar men den ouderdom der gesteenten- massa werkelijk eenigszins beoordeelen kan, hiervan bij de be- naming partij trekken. Voor beide gevallen is het echter vol- (210 ) komen voldoende, en leidt tot veel juistere gevolgtrekkingen, wanneer men het woord „ouder”” of vjonger’” aan de algemeene benaming toevoegt. Hen kwartshoudende trachiet uit Hongarije, met eene felsietische grondmassa kan men een jongere kwarts- porfier of felsietporfier noemen; de donkere mikrolithische ge- steenten uit de permische periode, die met vele onzer tertiaire bazalten in zamenstelling volkomen overeenkomen, kan men des noods oudere bazalten noemen, zoo verre men het daarover eens is, welk mimeraalaggregaat men met den naam bazalt be- doelt. Zeker is het van veel meer belang, de betrekkelijk konstante, gelijksoortige zamenstelling der eruptieve gesteenten uit de verschillende geologische tijdperken bloot te leggen, dan wel door nieuwe woorden, zooals Rhyolith en Melaphyr, hoofd- zakelijk materiaal voor onvruchtbare diskussiën op te hoopen. Overigens heb ik natuurlijk tegen de genoemde woorden op zich zelve weinig in te brengen. Wil men een jongeren Felsiet- porfier „Rhyolith” of een ouderen bazalt #Melafier’” noemen, dan is dat zelfs een weinig korter dan het andere; maar men moet weten, hoe veel, of beter hoe weinig daarmede gezegd wordt; men moet de namen als tamelijk gelijkbeduidend erken- nen, en de variëteiten onder een en dezelfde petrografische species zamenvatten, niet als bijzondere genera ver uit elkander plaatsen. Wanneer ik ten slotte nog kort resumeer, wát als positieve beginselen aan de voorafgaande beschouwingen ten grondslag ligt, dan kom ik tot het volgende resultaat. Men kan de gemengd kristallijne gesteenten in het alge- meen in faneromere en kryptomere gesteenten verdeelen. De scheikundige zamenstelling en de ontwikkelingstoestanden der bestanddeelen vormen den natuurlijken grondslag voor alle ver- dere benaming en sorteering. In de faneromere, en vooral in de makromere gesteenten, die men als bijzondere afdeeling tegenover de mikromere stel- len mag, kan men de mineraalbestanddeelen door afzonderlijk onderzoek naauwkeurig bepalen. Deze afdeeling zal men volgens de soort en de groepeering der constituerende mineralen in wei- nige, misschien vier of zes hoofdgroepen of typen verdeelen, en daaraan een korten, eenvoudigen naam geven. Elke groep Ë } ì NE NL Ts 5 en tan (211) zal men dan in hare verschillende mikrolithische en porfier- achtige ontwikkelmg, bij de kryptomere en porfierachtige ge- steenten terugvinden, en deze modifikatiën van struktuur of ontwikkelingstoestand der bestanddeelen, zullen door eenvoudige buiging van het woord uitgedrukt worden, hetgeen voor de respectieve groep in de eerste afdeeling gekozen is. Voor de karakteristiek der bestanddeelen in de kryptomere gesteenten, moet men niet eenzijdig van de bauschanalyze, maar hoofdzake- lijk van mikroskopisch onderzoek, gepaard met natuurkundige en scheikundige reactiën, partij trekken. De geologische ouder- dom moet bij de benaming en sorteering der kristallijne gesteen- ten een ondergeschikten rang bekleeden, en men kan voorname- lijk daarvan gebruik maken, voor zoo verre ondergeschikte petrografische bijzonderheden met een algemeen verschil van ouderdom gepaard gaan. Het voornaamste doel der voorafgaande mededeeling was eene kritische beschouwing van het bestaande. Ik hoop bij eene volgende gelegenheid eene uitvoerige systematiek der kristallijne gesteenten, op grond van gemelde beginselen, aan de Kon. Aka- demie over te leggen. RAPPORT EENEN SCHEDEL EN BEENDEREN, TE STOLWIJK OPGEDOLVEN. Ingediend in de gewone Vergad, van 30 October 1869, In de Vergadering van de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, van 25 September 1869, werden de ondergeteekenden aangewezen om een onder- zoek in te stellen, omtrent een schedel en eenige daarbij be- hoorende beenderen, gevonden in een, waarschijnlijk zeer oude begraafplaats te Stolwijk, welke beenderen door den Heer Dr. C. LEEMANS, voorzitter der commissie voor de overblijfsels der vaderlandsche kunst, aan de afdeeling waren gezonden. De ondergeteekenden hebben hierbij de eer, van hun onder- zoek het volgende rapport uit te brengen. De verzameling van beenderen, in hunne handen gesteld, bestaat uit: 1e. Een schedel, waaraan de aangezichtsbeenderen ontbreken, maar welke overigens, met uitzondering van een nader te ver- melden defect aan de basis, in ongeschonden toestand verkeert, go. Ben rechter en een linker opperarmbeen, zo. Een rechter en een linker ellepijp en spaakbeen, to. Twee dijbeenderen, één van de rechter en één van de linkerzijde, zo. Twee scheen- en twee kuitbeenderen, waarvan eveneens één van elke lichaamgzijde. Verder bevonden zich daarbij nog eenige meer of minder beschadigde wervels, voetwortelheenderen, en eenige fragmenten (213 ) van allerlei grootte en vorm van bekkenbeenderen, ribben, schou- derblad, enz., welke voor het onderzoek van geen beteekenis waren. Evenmin meenen de ondergeteekenden zich met eene uitvoerige beschrijving van de beenderen der ledematen te moeten bezighouden. Zij merken alleen op, dat die beenderen in vrij ongeschonden toestand verkeeren, van normalen vorm en krachtig ontwikkeld zijn. Slechts enkele uitstekende punten, zooals de knokkels van het dijbeen en het opperarmbeen, het hoofd van het kuitbeen enz, zijn hier en daar afgebroken en afgebrokkeld, terwijl de beenstof op die plaatsen zeer poreus en broos is. Verder is het, wegens de overeenkomst in grootte en vorm van de beenderen der rechter- en linkerzijde duidelijk, dat zij tot hetzelfde skelet behoord hebben, terwijl eveneens de verschillende beenderen van dezelfde zijde, door hun uitwendig voorkomen en betrekkelijke grootte, zeer wel als afkomstig van hetzelfde skelet kunnen beschouwd worden. Het dijbeen heeft een lengte van 460 millimeters, „_ scheenbeen „ » „870 EEND „ opperarmbeen # „ „ 325 pn cardan Neemt men hierbij in aanmerking dat de lengte van het dijbeen, bij een volwassen mensch van gemiddelde lengte, on- geveer 450, die van het opperarmbeen 320 millimeters be- draagt, en dat de overige beenderen hiermeê in de gewone ver- houding schijnen te staan, dan mag de persoon, van wien deze overblijfsels af komstig zijn, tot de nog al lange menschen be- hoord hebben. Omtrent het uitwendig voorkomen dezer beenderen, zoowel als van die des schedels, is in het algemeen op te merken dat zij een vuil bruinachtige kleur hebben, hier wat donkerder, daar wat lichter. De platte schedelbeenderen en de middelste gedeelten der lange pijpbeenderen zijn, in overeenstemming met hun bouw, nog zeer vast en glad van oppervlakte, terwijl de uiteinden der pijpbeenderen en de fragmenten der korte been- deren ruw, brokkelig zich voordoen, en veel meer zijn be- schadigd. De schedel heeft, op het uitwendig voorkomen, den vorm en de grootte van een volwassen menschenschedel. De belang- rijkste kenmerken tot het benaderend bepalen van den ouder- (214) dom, de kaken en tandkasranden, ontbreken. Uit de volledige beenige verbinding van het grondstuk van het achterhoofdsbeen met het lichaam van het wiggebeen, en uit het begonnen ver- groeien der randen, het zoogenaamde verstrijken van den naad, tusschen het achterste gedeelte der wandbeenderen, mag echter met zekerheid worden opgemaakt, dat de persoon, tot wiens lichaam die schedel behoord heeft, toen hij stierf, reeds van eenigszins gevorderden leeftijd was. Voor de bepaling der kunne, waartoe hij zou behoord heb- ben, zijn noch im den schedel, noch in de overige beenderen, voldoende aanwijzingen te vinden. Grootte en zwaarte maken het echter waarschijnlijk dat zij aan een man behoord hebben. De beenderen van den schedel hebben eene gewone dikte, en vertoonen geene sporen van ziekte of misvorming. De punt der schelp van het achterhoofdsbeen wordt door twee zelfstan- dige beenstukken — naad- of Wormsche beenderen — gevormd. Overigens is het achterhoofdsbeen compleet, en normaal met de overige beenderen verbonden. Ook de beide wandbeenderen en het voorhoofdsbeen zijn volledig aanwezig, evenals het slaap- been der linkerzijde. Het rechter slaapbeen daarentegen mist een klein gedeelte van het voor-binnenste stuk van het rots- been. — Het lichaam van het wiggebeen, de processus pterygoi- dei en het begin der groote vleugels ontbreken voor het groot- ste gedeelte; het zeefbeen geheel. Het achterste gedeelte van het wiggebeenslichaam is, van het overige been afgebroken, met het achterhoofdsbeen verbonden gebleven, zooals uit de over- blijfselen der sinus sphenoidales blijkt. De schedel weegt 655 grammen, terwijl dezelfde beenderen van een gewonen schedel der tegenwoordige bewoners van ons vaderland 600 à 650 grammen wegen. Dit gewicht is ver- kregen door eenige gewone schedels, met de aangezichtsbeende- ren er aan, te wegen. Hierbij verkrijgt men zeer miteenloopende resultaten, zoodat er schedels van schijnbaar dezelfde grootte en vorm van 605 en 735 grammen voorkomen. Van een gemiddelde uit twaalf schedels is het gemiddelde gewicht van losse bovenkaak- en jukbeenderen, en nog eenige grammen voor het defect aan wiggebeen en zeef been afgetrokken. Hoe onvol- doende zulk een bepaling en vergelijking zijn mogen, blijkt er toch (215 ) wel uit, dat de door ons onderzochte schedel een vrij zware is. Het is reeds bij den eersten oogopslag duidelijk, dat de schedel behoort tot de zoogenaamde dolichocephalen. De lengte bedraagt, van den neuswortel tot het meest uitpuilende punt van het achterhoofdsbeen 197 millimeters, de grootste breedte tusschen de wandbeenderen 148 millimeters. De hoogte, be- paald door den schedel met parallel aan een horizontaal vlak gerichte arcus zygomatici, en daarna op den schedel eveneens parallel aan het horizontale vlak een lineaal te leggen, bedraagt 142 millimeters. De grootste horizontale omtrek is 552, de welvingslijn (kromme lijn van den neuswortel tot aan het meest naar achteren puilende gedeelte van het achterhoofdsbeen) 325 millimeters. De smalste voorhoofdsbreedte bedraagt ongeveer 105 millimeters. Uit deze afmetingen volgt alleen, dat wij met een goed ont- wikkelden schedel te doen hebben, zonder dat zij iets bijzon- ders doen in het oog vallen of veel aanwijzing geven, tot wél- ken volksstam wij den vroegeren drager van dien schedel hebben te brengen. De gemiddelde afmetingen van de schedels der tegenwoordige bewoners van Nederland (zie HARTING, het eiland Urk, enz ) vergeleken met de genoemde van den door ons on- derzochten schedel, zijn : Í Ì | | ds- Lengte. | Breedte. Hoogte. |Omtrek.| wetn eneen breedte. aad = | Le F2 AOS) Tegenwoordige: | 178 | 148 _ 142 | 518 [bor818 ij = „4; mm, volgens het eigen gevoelen der Commissie die, op last der Regering, in het jaar 1838 dien meter te Parijs vervaardigd heeft, gelijk aan de Academie bekend is. Eene nieuwe herhaalde vergelijking van de normaal-maat met den Platina-standaardmeter kan dus niet leiden tot de kennis van de lengte der genoemde maat, in vergelijking met den Parijsschen meter uit de Staats-archiven, binnen de gren- zen van naauwkeurigheid die bereikbaar en dus noodig zijn. Uwe Commissie heeft daarom een anderen weg ingeslagen. Zij heeft, gelijk U bekend is, eene glazen meter-streepmaat doen vervaardigen door den Instrumentmaker oLLAND te Utrecht. NN Kas en rt Nl E É dak en Den Te (223 ) De strook glas waarop de streepjes getrokken zijn die den meter aanwijzen, heeft eenmaal behoord tot denzelfden spiegel, waarvan de zeven meters-eindmaten gemaakt zijn, welke, onge- veer tien jaren geleden, zoo onderling als met den Platina-meter zijn vergeleken. Met deze meter-streepmaat zoude de Normaal vergeleken worden, zoo bij winter- als zomertemperatuur. Beide vergelijkingen hebben reeds plaats gehad. De zomer-vergelijkin- gen hebben een voldoend resultaat opgeleverd; die welke in den voorgaanden winter gedaan zijn. moeten nog herhaald wor- den, omdat toen eene kleine onzekerheid cmtrent de tempera- taur der glazen staaf is overgebleven. Wij stellen ons voor, zoodra de aanstaande winterkoude gekomen zal zijn, eene nieuwe vergelijking te doen, waarmede de vergelijkingen, zoo wij hopen, gesloten zullen kunnen worden. De glazen meter-streepmaat blijft dan hier zorgvuldig bewaard, om bij voorkomende gelegenheden met een buitenlandschen meter vergeleken te worden. Deze laatste woorden, 4 voorkomende gelegeiseden, hebben bij Dr. oupemANs de vrees doen ontstaan, /dat zij niet veel minder dan een onbepaald uitstel zouden aanduiden’ en te ontkennen is het niet, dat voor die opvatting een schijn be- staat; dat althans even zoo goed een onbepaald uitstel, tot dat, toevalligerwijze een goed geverifiëerde meter ter beschikking van de Academie zoude komen, bedoeld kon zijn, als eene ge- legenheid die waarschijnlijk zich eerlang zoude voordoen. Dit laatste is evenwel werkelijk het geval, want toen de aangehaalde woorden geschreven werden, had de permanente Commissie voor de Europeesche graadmeting reeds, na eene geanimeerde discus- sie over de te kiezen eenheid van maat, besloten: er zoude een Europeesche meter vastgesteld worden, die zoo nin mogelijk van den Parijsschen zoude verschillen, en die in elk geval op het zorgvuldigst met dien meter vergeleken zoude worden. —- Men zie het verslag in het Bericht über die Verhandlungen der, von 80 September bis 1Î October 1867, zu Berlin abgehultenen Allgemeinen Conferenz der Puropäischen Gradmessung, pag. 126, punt 7. Het spreekt van zelf, dat alle Staten die aan de graaameting van Europa deelmemen, en dus ook wij, in het bezit van zulk hd (224 ) een Europeeschen meter gesteld zouden worden, en het is deze gelegenheid, die meer bepaald op het oog is geweest, andere toevallige gelegenheden niet uitgesloten. Sedert echter zijn onverwachts de omstandigheden veranderd, zoodat waarschijnlijk het tijdstip wanneer wij een behoorlijk geverifiëerden meter hebben zullen, veel nader schijnt gekomen te zijn. In de Academie te St Petersburg is in dit jaar insgelijks de wensch uitgesproken tot de vervaardiging van nieuwe Pro- totypen, onder de leiding eener internationale Commissie, in den zin — zoo het schijnt — van een Europeeschen meter, zooals de Duitsche Conferentie van 1567 te Berlijn het opge- vat heeft. Het verslag hierover, van den Heer JAcoB1, is ook in de Fransche Academie voorgelezen geworden. Men vindt het vermeld in de Comptes rendus van den 16den Augustus dezes jaars. Toen is te Parijs terstond eene Commissie be- noemd, die reeds in de volgende Vergadering van 23 Augustus (Comptes rendus van dien datum) een advies heeft uitgebragt (Rapporteur DuMAS), waarvan de conclusie is, dat: wv lie mètre „et le kilogramme des Archives sont des prototypes représen- „tant Pun Vumté fondamentale du système métrique, l'autre „le poids. Ils doivent être conservés comme tels. sans modifi- „ cations.” En verder wordt ook voorgesteld het benoemen eener inter- nationale Commissie, om alle landen van kopieën van die proto- typen te voorzien. De Heer JacoBr is later zelf te Parijs gekomen, en heeft in de Vergadering van den 18de» October jl. eene nota over- gelegd, waarbij zijne inzigten nader worden uiteengezet, welke daarheen strekken, om met de meest mogelijke naauwkeurigheid, thans bereikbaar, tegelijk een aantal kopieën van den Parijsschen meter te doen vervaardigen: die zoo onderling als met de Prototypen te vergelijken, en in alle landen te verspreiden. Van een Europeeschen Meter, verschillende van den Franschen, schijnt geen sprake meer te zijn, en teregt, want elke kopie zal een verschil met de Prototype, welke ook, Fransche of Europeesche genaamd, hebben, en welke van beide men ook kiest, het zal een cijfer of ven auder cijfer zijn, dat in elk ( 225 ) geval een klein verschil uitdrukt. De Parijssche meter heeft dan historisch de voorkeur, en voor óns nog bovendien, omdat hij bij de wet als standaard der lengtematen is aangewezen. Volgens een schrijven van Z. Exec. den Minister van Kolo- niën aan Z. Exe. den Maumster van Binnenlandsche Zaken, de dato 28 Sept. jl, Lett. F. No. 7, zoude bij Keizerlijk Besluit reeds eene internationale Commissie in het leven worden ge- roepen. Uwer Commissie is van dit laatste niets naders bekend, maar im elk geval blijkt, hetgeen wij wenschten te doen uitkomen, dat het tijdstip van een goeden standaard, ook voor weten- schappelijk gebruik, te bezitten, niet zoo heel ver meer af kan zijn. Die tijd is evenwel miet zóó mna, dat de verzending van den Basis-meettoestel en van de Normaal daarnaar zouden kunnnen _wachten. Daarom is er niet anders te doen, dan van de Nor- maal eene goede kopie hier te houden en die kopie met den verwachten standaard, zoodra hij er zijn zal, te vergelijken. Het onvermijdelijke bezwaar dat hieruit voor den Heer OUDEMANS ontstaan zal, en dat hij aanwijst met te zeggen: » dat alle berekende afstanden, elk lengte- en breedte-verschil, bere- kend met de benaderde waarde der Normaal-staaf, later weder gecorrigeerd zoude moeten worden,” is, naar het ons voorkomt zoo groot niet; want eerstelijk alle driehoekszijden, uitgedrukt in eenheden van de Normaal-maat, veranderen slechts in de om- gekeerde verhouding van de lengte dier maat, en, wat de lengte- en breedte-verschllen betreft, zoo is het zeer denkbaar, dat de kromming der aarde op Java eene andere is dan hier in Europa, in Peru, aan de Kaap, enz., zoodat de verhouding van een graad breedte en van een lengtegraad op Java, uit de waarnemingen aldaar zelve opgemaakt zal moeten worden. De lengte en breedte der niet astronomisch bepaalde hoekpun- ten van driehoeken zullen dus ook uit dezen hoofde aan eene latere correctie, na eene eerste voltooijing der berekeningen, onderworpen blijven. En bedenkt men, dat de Triangulatie, volgens het schrijven van Dr. oupemans, denkelijk op zijn vroegst eerst in het vol- gende jaar voltooid zal kunnen zijn: dat dan nog meerdere (226 ) punten met naauwkeurigheid astronomisch bepaald moeten wor- den, en dat de twee of drie grondlijnen uog gemeten moeten worden —- dat ook, blijkens de ondervinding alhier, ligt twee of drie jaren kan vorderen, tenzij die grondlijnen veel korter dan hier, genomen worden — dan is het zeer mogelijk, dat de verificatie van onzen meter nog eer voltooid zal kunnen zijn, alvorens de kennis van de juiste lengte der Normaal op Java noodig zal worden. Pr is echter nog tets, dat absoluut, naar het ons voorkomt, van meer gewigt is, te weten dit: dat in den laatsten tijd ge- gronde twijfel ontstaan is, of de coëfficiënten van uitzetting der metalen wel zoo onveranderlijk zijn als men tot heden heeft aangenomen, en mitsdien of het wel in het geheel moge- lijk is, binnen de grenzen van naauwkeurigheid der tegenwoor- dige waarnemingen, onveranderlijke standaard-maten, althans van ijzer of zink, te bezitten. De Generaal Dr. BAEYER heeft voor het eerst hierop opmerk- zaam gemaakt, men zie: Bericht über die mittel-ewropäische Gradmessing, für das Jahr 1866, pag. 34, en de verschillende waarden der uitzettings-coëfficiënten opgegeven die mm de jaren 1834, 1846 en 1854 van de Besselsche staven zijn gevonden. Deze staven waren van ijzer en zink, evenals onze Normaal- maat, zamengesteld. Indien de waarnemingen van Generaal BAEYER goed zijn — en daaraan valt niet te twijfelen — dan is een gelijk lot voor de Normaal-staaf te duchten. De veran- dering is het grootst geweest in het tijdvak toen de staven betrekkelijk het meest bewogen werden, zoo door vervoer per spoor als door gebruik. De Normaal-staaf heeft tot heden rus- tig gelegen, maar zij moet ook vervoerd worden, wel niet per spoor, maar waarschijnlijk 1m een zeilschip; in zóó. verre is er dus minder gevaar. Desniettemin is het ons voorgekomen, dat het zijn nut konde hebben, een middel te bezitten, om in het vervolg althans waarschijnlijkerwijze te kunnen beoordeelen, of er veranderingen van lengte al dan niet plaats gehad hebben. Van de zeven glazen meters-eindmaten, die hier zoo onder- ling als met de Platina-el vergeleken zijn, bevindt er zich een op Java en wordt er ook een hier bewaard. Die maten heb- ben tot één stuk glas behoord, en het onderling zeer kleine EN n TPV ( 227 } verschil is behoorlijk waargenomen geworden. Het resultaat der vergelijkingen is opgenomen in de /erslagen en Mededee- lingen der Kon. Akademie, 7de Deel, bl. 32 en volg. De afzonderlijke waarnemingen zijn nog niet openbaar ge- maakt, maar de gehouden aanteekeningen zijn aanwezig, en kunnen altijd geraadpleegd worden. Het opgevatte denkbeeld is dan: om de Normaal-maat ook nog vóór haar vertrek te vergelijken met de glazen meter- eindmaat die hier bewaard wordt. Deze vergelijking is, met behulp van eene weinig kostbare inrigting aan den comparateur van REPSOLD toe te voegen, mogelijk. Men behoeft slechts den glazen meter door een daartoe te maken wagentje over den comparateur te kunnen bewegen, ten einde hem te plaatsen gelijk voor de vergelijking vereischt wordt; een spiegeltje voorts en eene koperen lade, om den glazen meter met water te kun- nen omgeven, is het voornaamste dat noodig is. Die inrigting kan mede naar Java gezonden worden, om daar te dienen tot eene vergelijking der Normaal-staaf met de glazen meter-eindmaat die ter beschikking van Dr. OUDEMANS is. De onderlinge vergelijking der uitkomsten, hier en op Java verkregen, kunnen dan tot toets verstrekken van de naauwkeu- righeid die bereikt is. Ter gunste van eene vergelijking der Normaal met onze gla- zen meter-eindmaat, kan nog aangevoerd worden, dat deze laat- ste vergeleken is met de Engelsche Yard, die door het Engel- sche Gouvernement aan onze Regering gezonden is, en die mede hier in het gebouw der Academie bewaard wordt; einde- lijk, dat een geacht medelid der Academie, de Heer vAn DER WILLIGEN, voornemens is om de lengte van den secunde- slinger te bepalen, im vergelijking met een der meergenoemde glazen meters. De Commissie heeft de eer, de ontwikkelde denkbeelden om- trent het voorstel van Dr. OUDEMANS aan de beraadslaging der Vergadering te onderwerpen. Amsterdam, den F. J. STAMKART, 27 Növ. 1869. (Get) C.J. MATTHES, L. COHEN STUART. OVER PROEFNEMINGEN OP HET GEBIED DER WonAsale Bir Tar OO Beeken Wee Ns JAGEN DOOR T. J. STIELTJES. Voorgedragen in de gewone Vergadering van 30 Octuber 1869. Bij het toepassen van de formulen, die de snelheid in eene rivier bepalen, op wateren, als: de Vecht, Regge, Dinkel en andere in Overijssel, is het mij steeds gebleken: dat het ver- val op zulke kleine, kronkelende, onregelmatige rivieren grooter is, dan uit de snelheid zou worden afgeleid. Later de gelegen- heid hebbende diezelfde formulen toe te passen op genoegzaam regte, zeer regelmatige panden van gegraven kanalen, bleek het mij integendeel, dat op deze een kleimer verhang, dan de formulen aangeven, voldoende was om zekere stroom-snelheid te verkrijgen. Hetzelfde verschijnsel trof mij nog sterker in de laatste jaren, bij het vergelijken der verhanglijnen op de regelmatige ruime boezem-kanalen in Holland. Meer en meer werd het mij duidelijk, dat de formulen van PRONY en BELLANGER niet altijd goede witkomsten geven: dat daarbij niet genoeg gerekend is op velerlei tegenstanden, die in onregelmatige ri- vieren (dat is met andere woorden in meest a//e rivieren) voor- komen, en met belangstelling zag ik steeds daarnaar uit, dat door nieuwe proeven, nog betwiste punten tot oplossing zouden gebragt worden. Twee groote werken, in de laatste jaren meer algemeen be- kend geworden, hebben de aandacht van alle belangstellenden op nieuw op dit onderwerp gevestigd. Die werken zijn het: en a er erder ( 229 ) Report upon the physics and hydraulics of the Mississin river, upon the protection of the alluvial region against over- flow, and upon the deepening of the mouths; based upon surveys and investigations made under the acts of Congress, directing the topographical and hydrographieal survey of the Delta of the Mississijt river, with such investigations as might lead to determine the most practicable plan for securing it from inunda- tion, and the best mode of deepening the channels at the mouth of the riwer. Bureau of the topographical-engineers, war-department 1861. Prepared by captain A. A. Humphreys, and Lieutenant H. L. Abbot, corps of topographical engineers, United States Army. en de Recherches hydrauligues entreprises par M. H. Darcy, inspec- teur général des Ponts et chaussées, continuées par M. H. Bazin, ingémeur des Ponts et chaussées. Paris, imprimerie impériale. 1865. De proeven, in beide werken omschreven, hadden plaats voor rekening van de betrokken staten, en daarbij werd op geene uitgaven gezien. De Amerikaansche ingenieurs konden het werk van DARCY en BAZIN niet kennen, dat eerst later in druk is verschenen; BAZIN was, eveneens, met het werk van HUMPHREYS en ABBOT niet bekend. De proeven hadden dus geheel onaf- kankelijk van elkander plaats. De Amerikaansche proeven wer- den genomen op eene zeer groote rivier; herhaaldelijk komen diepten van 20, 30 en zelfs meer meters voor, breedten van 800 meters, er wordt gesproken van een afvoer van 20000 kub. meters per secunde. De Fransche proeven daarentegen werden voor het grootste gedeelte genomen op een daartoe op- zettelijk vervaardigd kanaaltje (rigole) van circa 600 meters lengte met veranderlijk verhang. Dit kanaaltje had 2 meters breedte bij 1 meter diepte, was met planken beschoeid, en bodem en wanden werden soms met grint, zand, enz. bedekt, om den wederstand van onderscheidene wanden te onderzoeken Enkele proeven hadden op kanaalvakken van middelbare afme- tingen plaats. Beide reeksen van proeven, zoowel die in Amerika als in Frankrijk, schijnen met die naauwkeurigheid geschied te zijn, welke bereikbaar was, en die met de grootte der waar te ( 230 ) nemen zaken in verband stond. Alvorens op eenige uitkomsten en verschillen van beide reeksen van proeven te wijzen en op de leemten, die ook nu nog in de theorieën over de beweging van water bestaan, zij het mij vergund eerst in het kort aan de gronden te herinneren, waarop de thans gebruikelijke formu- len voor de stroomsnelheid berusten. Ik volg hierbij de zoo korte en duidelijke beschrijving, voorkomende in de Hydrody- namica van ons hooggeacht medelid, den Heer 5. P. DELPRAT. (Derde uitgave, 1861, bl. 250.) „Pe ondervinding echter het bestaan van zulke regelmatige „waterstroomen aanwijzende, zoo moet er bij de beweging van „het water in het bed der rivieren en kanalen, een vertragende „kracht bestaan, die de versnelling der zwaartekracht tegenwerkt. „Is de vertraging grooter dan de versnelling der zwaartekracht, „dan vermindert de snelheid der waterdeelen en alzoo de mid- „delbare snelheid; alsdan moet het dwarsprofil grooter worden. „Is die vertraging juist gelijk aan de versnelling der zwaarte- „kracht, dan verandert de snelheid der waterdeelen niet, en dus „ook niet de middelbare snelheid. Is eindelijk de vertraging „dezer kracht kleiner dan de versnelling der zwaartekracht, dan „zal de snelheid der waterdeelen en dus de middelbare snel- „heid toenemen, doch minder dan buiten den invloed dier ver- „tragende kracht.” „$ 62. De zoo even bedoelde vertragende kracht is alleen „te zoeken in den tegenstand, dien de natte omtrek op de „beweging van het water uitoefent, voortspruitende uit de „aankleving der waterdeelen aan dien omtrek en van die dee- „len onderling aan elkander. De waterdeelen langs den natten „omtrek door hunne aankleving met dien omtrek vertraagd „wordende, vertragen op hunne beurt de aangrenzende water- „deelen, en deze wederom, om dezelfde reden, de daaraanvol- „gende tot het punt des profils, alwaar de grootste snelheid „plaats heeft. Hierdoor laat zich ook verklaren de mindere „snelheid langs de oevers en aan den bodem der rivieren, in „vergelijking van de snelheid in het midden.” „Indien bij de beweging van het water, de deelen met den „omtrek in aanraking zich telkens volkomen los maakten van „dien omtrek, zoodat, wanneer het bed geheel ledig liep, de eeen: (231 ) „omtrek volkomen droog wierd, dan zou, naarmate de opper- wvlakte van het bed meer of min aankleving met de water- „deelen had, de vertraging door die aankleving veroorzaakt, „ook veranderen. Doch in de wezenlijkheid is dit het geval „met; de omtrek of het bed blijft nat, al stroomt het water nweg; de waterdeelen aan den omtrek stroomen niet mede, „zj worden dus van de voorbijstroomende waterdeelen afge- uscheurd, of zoo men wil: de aankleving tusschen die waterdeelen „wordt verbroken. Men kan zich alzoo het water voorstellen, „als bewegende over een oppervlakte geheel uit waterdeelen „gevormd, door den werkelijken omtrek vastgehouden; uit „welke stoffen, aardsoorten, enz. dan ook het bed mag be- „staan, de vertraging door de aankleving veroorzaakt, zal de- „zelfde blijven, mits slechts het bed zelf niet door den stroom „worde aangetast.” Op deze witeenzetting der gronden, waarop de snelheid der rivieren berust, volgt nu eene mededeeling der proeven van DUBUAT, PRONY, EYTELWEIN, FUNCK, KRAYENHOFF en anderen, en van de coëfficiënten wit die proeven afgeleid ; terwijl wordt aangetoond dat, voor regelmatige kanalen of stroomen, het ge- bruik van die coëfficiënten uitkomsten geeft, die voor de prak- tijk eene voldoende naauwkeurigheid bezitten. Daarop wordt de formule van BELLANGER medegedeeld (pag. 261), toepasselijk op minder regelmatige stroomen, waarbij bijv. de bodem geene regte lijn maar eene flaauw gebogen kromme lijn kan zijn, vals „zijnde de eenige die in het werkelijke voorkomt.” Op blz. 263 voegt de schrijver daarbij: „over het algemeen veranderen „de dwarsprofillen weinig, zelfs al is de afstand der profillen „vrij aanmerkelijk.” Men ziet dus, dat alleen op vrij regel- matige rivieren gerekend is. Op blz. 270—271 volgt dan de verklaring „dat de toepassing der formule, bij eenigszins regel- „matige waterstroomen, uitkomsten zal geven die weinig van „de waarheid afwijken Zoo geeft de berekening toegepast op „de rivier de Waal — de profillen 1000 el van elkander ge- „nomen — een verschil in hoogte des waterspiegels bij mid- „delbaren rivierstand, van Hulhuizen tot Tiel, van 5186 el, „terwijl de waarneming geeft 4.984 el. Eene toepassing op „de rivier de Lek gaf voor het verval van Arnhem tot Vianen ( 232 j) „6433 el, en de waarneming 6.574 el; latere toepassingen op „den IJssel en de Maas hebben eveneens zeer goede overeen- „komsten met de waarnemingen gegeven.” Toegevende dat op vrij regelmatige stroomen de toepassing der thans gebruikelijke formnlen en coëfficiënten min of meer bruikbare uitkomsten geeft, kan ik niet met den schrijver in- stemmen, dat die uitkomsten ook op onze groote rivieren be- vredigend mogen genoemd worden. De berekeningen, door den heer prLPRAT omtrent het verhang op Neder-Rijn en Lek tus- schen Arnhem en Vianen medegedeeld, kunnen daarvan ten voorbeeld strekken. Die berekeningen (in 1850 opgenomen in de Verhandelingen der eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, 3de Reeks, 3de Deel) berusten op de gegevens, voorkomende in de Registers van peilingen, door het gouvernement uitgegeven. In de mededeelingen van den Heer peuPrAT vindt men reeds groote afwijkingen, bijv. In peilraai XXII 687.17 inhoud, 230.0 waterbreedte, 3,01 middelbare diepte. 3 2 XXIII 474,94 „ 209,0 el 2.24 5 en Bovendien blijkt uit die registers zelven, hoe onregelmatig die middelbare diepte is, en welke sterke veranderingen in diepte in elk profil gevonden worden. Bovendien blijkt uit de rivier- kaarten op de schaal van 1 : 10000 uitgegeven, hoe onregel- matig dikwerf de tusschenvakken zijn, door eilandjes of rijs- waarden, kribben, enz. enz. Onze groote rivieren, ofschoon sedert 1850 meer en meer tot regelmatige rivieren naderende, waren Zoen (in 1840 en daaromtrent) nog niets minder dan regelmatige rivieren, De afvoer bij den middelbaren rivierstand (M. R.) van 26 Augustus 1812, was door KRAYENHOFF bepaald op 461.02 kub. meters per secunde. De heer perPRAT, daaruit de middelbare snelheid wit de Zater gevonden profillen, namelijk die van 1840, bepalende, komt tot het beslut: dat het verhang tusschen Arnhem en Vianen moet zijn 5-36416 m. terwijl het volgens de Hydrographische waar- nemingen is 6.574 _m. een verschil dus (de onderdeelen van strepen verwaarloozende) van 1.21 of 22'/, pCt. hoven het berekende verhang. ( 233 } Nu hervat de Heer perPrarT zijne berekeningen in de ver- onderstelling van een afvoer van 511.26 kub. meters, en vindt het berekende verhang 6.43250, slechts 0.14 meters verschil gevende met het feitelijk verhang, of 24 pCt. bover het berc- kende verhang. Hoe nu de Heer perrrar juist aan dien afvoer van 511.26 kub. meters is gekomen, blijkt niet; wierd dit cijfer nog eenige weinige kub. meters verhoogd, dan zou de uitkomst der bereke- ning geheel met den feitelijken toestand zijn overeengekomen. Het medegedeelde wit de memorie van den heer FERRAND, die eene toename van den waterafvoer langs de Lek aanneemt, is niet voldoende om dat afvoer-cijfer van 511.26 te verklaren Uit de opgaven van den heer rerRAND blijkt wel, dat het ver- hang, sedert KRAYENHOFF's opgaven, op enkele centimeters na, onveranderd is gebleven, en de afvoer tusschen 1837 en 1846, bij tien verscmllende metingen, is bevonden te zijn: 519, 500, 495, 512, 463, 532, 496, 671, 752, 503 kub. meters, altijd bij standen, slechts weinige centimeters afwijkende van den gemiddelden stand van 26 Augustus 1812. Het gemiddelde is 544.35 kub meters. Al wat ik wt die opgaven zou afleiden zou zijn: de groote moeijelijkheid der juiste bepaling van den afvoer, die eene langdurige oefening vereischt. Stellig zijn verscheidene van die afvoer-metingen ver- keerd, bijv. die waarbij de afvoer op 752 kub. meters wordt aangegeven. Was dat cijfer goed, wat met circa 744 kub. meters bij middelbaren stand overeenkomt, dan zou het verval tusschen Arnhem en Vianen ongeveer het dubbele worden van dat, hetwelk uit den afvoer van 511.26 is berekend; het zou worden omstreeks 13 in plaats van 64 meter, waarvan het ge- volg zou zijn (middelbaar water te Arnhem iets beneden 9 meter + AP zijnde) dat het water te Vianen 4 meters — AP zou liggen. Het komt mij voor dat werkelijk de afvoer, door KRAYENHOFF opgegeven als 463 kub. meters, te gering is, omdat zooals door viecror FOURNIE is opgemerkt *) KrarenHorr de gemid- *) Résumé des expériences Hydrauliques exécutées par le gouvernement Américain sur le Mississipi et remarques sur les conséquences qui en découlent relativement VERSL EN MEDED. AFD. NATUORK. 2de REEKS. DEEL IV. 16 ( 234 5} delde snelheid mm het geheele profil berekende uit de gemiddelde snelheid der drijvers, zonder zich te bekommeren om de grootte der profillen, waarin elke snelheid is waargenomen. En ik kan niet met FourNiË aannemen, dat deze fout wordt opgewogen door te geringe lengte en daardoor te groote snelheid der drijvers, die natuurlijk den grond niet mogten aanroeren. Belangrijk zou het zijn wit KRAYENHOFF’s oorspronkelijke aanteekeningen, zoo die nog voorhanden waren, de werkelijke gemiddelde snelheid af te leiden, en dan te zien hoe de formules uitkwamen. Het komt echter weinig waarschijnlijk voor, dat iemand als KRAyexHorr, die zulk eene hoofdstudie van de meting der snelheid van rivieren gemaakt had, zich zoo zeer zou vergist hebben, dat een afvoer van 461 op 511 kub. meters zou moeten gebragt worden. Ofschoon dus de toepassing der formulen op het verhang langs Neder-Rijn en Lek miet bepaald aanwijst dat de formulen slecht zijn, en niet toepasselijk op onregelmatige rivieren, doen ze toch vermoeden dat zij voor dat geval onvoldoende zijn. Dit is ook het gevoelen van velen, die over dat onderwerp geschreven hebben, en die daarom op het nemen van meerdere proeven hebben aangedrongen. De onderzoekmmgen van Darcy en Bazin hebben boven elken twijfel verheven den invloed, dien de meerdere of mindere glad- heid der wanden op de snelheid van het water eener rivier uitoefent. Hiermede vervalt de onderstelling van de waterschijf, die als ‘t ware aan de wanden zich vasthechtte, en waarover en waarlangs de verdere watermassa naar beneden vloeide, zooals door DugBaur was aangenomen, en waarin meest alle latere schrijvers hem waren gevolgd. Ik zeg de meeste, met a//e schrijvers; want reeds in 1548 kwam Douruir *) ten sterkste en herhaaldelijk tegen die bewering op en zeide: a la theorie des eaux courantes, par Victor FourNIE, ingénieur des ponts et chaussées. Paris 1867. De opmerking om'rent KrAveNnorr’s gemiddelden komt voor op blz. 91. *, Etudes théoriques et pratiques sur le mouvement des eaux courantes, suivies de consilérations relatives an régime des grandes eaux, au débouché à leur don- ner, et à la marche des allavions dans les rivières a fond mobile; par J. Dueurr, Ingénienr des ponts et chaussées. Paris 1848. en he vi heen nn Dn U rt nn ed he haden hd ie ann p. 1. „#La solution de tous les problèmes qu'on peut se „proposer sur le mouvement des eaux courantes, repose sur la „connaissance des résistances, que les molécules hqwdes éprou- „vent Àà se séparer des solides avec lesquels elles sont en con- „tact, et à se détacher les unes des autres.” p. S. „Cette hypothèse (d'une couche d'eau adhérente à „la paroìi dont la vitesse serait nulle et sur laquelle glisserait la „seconde couche), qui m'est d'ailleurs vullement nécessaire à „Pexplication du phénomène, est donc imadmissible.” p- 9. rAutre conséquence, qu est loin d'être démontrée, „eest que eau éprouve la même résistance de la part d'une „paroi quelconque”” “ p. 22. rn résumé, le mouvement d'un fluide dans un seanal donne heu à deux résistances: ladhérenee du fluide vaux parois du canal; la cohésion des molécules entre elles. „Ces deux résistanees ont pour propriétés communes d'être pro- pportionnelles aux surfaces en contact; d'être indépendantes de „la pression; de croître pour l'adhérence avec la vitesse absolue, apour la cohésion avec le rapport entre la vitesse relative des weouches et leur épaisseur. Ces propriétés que mettent en évi- „dence les expérienees les plus simples, distinguent complète- rment ces deux résistanees du frottement des solides sur les „solides, qui ne dépend mi de la vitesse, ni de la superficie „du contact et croît au contraire avec la pression. Cependant „ladhérence du liquide au solide est ume force de même ordre „et comparable au frottement ordinaire, on pourrait détermmer „lépaisseur d'une femlle de tôle qui Épronverait en glissant „sur une surtace solide la même résistance qu’y rencontrerait „une couche d'eau de même surface. Quant à la cohésion des „moléenles entre elles, c'est une espèce d'affinité chimique d'un „ordre complètement difiérent et qui agit avec ume intensité pincomparablement plus grande que ladhérence. Cest là ane „distinetion essentielle que nous ne trouvons établie dans waueun traité d’'hydrodynamique; qu'on nous permette de „signaler en passant quelques phénomènes qui nous paraissent en „être une conséquence ummédiate et une confirmation éclatante.” Omtrent de verdeeling der snelheid in een rivierprofil, be- vatten de proeven van Darer en Bazix veel wetenswaardigs. 16* ( 236 ) Over ‘t algemeen was de grootste snelheid even onder het op- pervlak, bij enkele profillen echter aan het oppervlak, bij enkele andere bijna op de halve diepte. De zeer verschillende uit- komsten doen dan ook Bazix zeggen : p 30. vla question se complique et s'obseureit done davan- vrage, à mesure que de nouvelles expériences plus nombreuses „et plus précises paraîtraient devoir y jeter une plus grande „lumière. Que conclure de ces résultats si divers et en appa- „renee contradictoires, ci ce n'est que nous ne possédons pas „encore de notions saines sur les mouvements intérieurs des „fluides et sur les actions mautuelles de leurs molécules? Peut- „être cette partie si déhicate de la science doit-elle rester long- „temps encore dans-le domaine de empirisme.” Reeds in de proeven van 1790 en 1792 op de Nederland- sche bovenrivieren genomen door BruxiNes, en waarvan ons hooggeacht medelid J. P Derprar in 1855 zulk eene heldere analyse heeft geleverd in de werken van deze Akademie, was het gebleken: dat dikwerf de grootste snelheid niet juist aan ‘toppervlak boven de grootste diepte was gelegen, waar zij noodzakelijk liggen moest, wanneer de tegenstand aan de wan- den de éénige vertragende kracht was. Ook daar werd zij in den regel iets beneden den waterspiegel aangetroffen. Bij de Amerikaansche proeven, op de Mississipi genomen met drijvers, lag in den regel die grootste snelheid veel dieper onder het oppervlak, circa op } der diepte daaronder. De Amerikaan- sche waarnemers brengen echter ook een nieuwen tegenstand in rekening, namelijk: den tegenstand der lucht aan het opper- vlak, niet alleen bij wind, maar ook bij stilte. Zij beschou- wen dus het water in rivieren als stroomende in buizen, die van onderen en ter zijde uit vaste wanden en van boven uit luchtdeelen zijn zamengesteld. Bovendien zijn vele proeven genomen omtrent den invloed van den wind op de snelheid van de rivieren, en wel naarmate die op-, af- of dwars over de rivier waaide. Stelt men den or- kaan gelijk 10, zoo werden de proeven mogelijk bevonden bij windsterkten door de cijfers 1, 2, 3 en 4 voorgesteld. Niet- tegenstaande het ruwe dezer schattingen, is het toch goed, dat eindelijk ook eens op den grooten mmvloed van den wind acht is gegeven, een mvloed die vooral op de bijna horizontale boezemkanalen in onze polderlanden voor de afwatering der sluizen van het grootste belang is. in verband met den invloed van den tegenstand der wanden en van het oppervlak, zijn vele proeven genomen omtrent de gemiddelde snelheid, die overeen schijnt te komen met de snel- heid, die op de halve diepte wordt aangetroffen. Het zeer uitgebreide verslag der HH. Huurureys en AgBor is op verschillende wijzen beoordeeld. Im Zuid- Duitschland schijnt het algemeen op hoogen prijs te zijn gesteld ; in eene mededeeling van A. vor Bure aan de Akademie van weten- schappen te Weenen wordt gezegd: dat de uitkomsten der proeven zeer bevredigend zijn. en dat door deze nieuwe the- orieën en formulen de wetenschap der waterloopkunde eene ver- blijdende schrede voorwaarts heeft gedaan. Het werk werd in 1867 te Munchen in het Duitsch overgezet door H. GrEBENAU, onder den titel: „Theorie der Bewegung des Wassers in Flüssen und Kanälen*” Dat die vertaler er zich gunstig over uit liet, spreekt wel van zelf, maar ook verschillende technische tijd- schriften prezen dit werk zeer aan. In Noord-Duitschland verschenen daarover onder anderen twee artikelen van den bekenden waterbouwkundige G. Hagen, beide vertaald door den heer Orivrer, en opgenomen in de uittrek- sels van vreemde tijdschriften voor het Instituut van Im- genieurs, en wel van 1567 — 1868, bl. 59—64, en 1868-1869 bl. S0—93. Ofschoon daarin op vele onduidelijkheden, leemten, onjuistheden, enz. wordt gewezen, erkent de bekwame schrijver toch : „dat. al toont het onderzoek dat deze vermeende theo- „rieën niet als zoodanig mogen gelden, dit echter nog niet tot ntwijfel omtrent de waarnemingen zelve leidt; veeleer is, wit „het gebrek aan overeenstemming van deze met de theorieën te „besluiten, dat zij volledig en onveranderd zijn medegedeeld. „Ook is, nit de beschrijving der uitvoering van deze metingen, „miet te ontkennen, dat zij met zaakkennis en overleg zijn „geschied. Zonder tegenspraak behooren zij tot de beste water- „loopkundige metingen die wij bezitten, en de omstandigheid, „dat zij op eenen zoo magtigen stroom als de Mississipi, zijn „uitgevoerd, verleent ze eene nog haogere waarde,” ( 235 ) „Jammer is het, dat de metingen zelve niet zijn medege- „dedeeld, maar in meervoudige verbindingen voorkomen; zoo vook dat vele bijzonderheden onvermeld bleven, die geenszins „onverschillig waren.” Reeds in 1864 deelde ons medelid Deurmat over hetzelfde werk een uitvoerig verslag mede aan het Koninklijk [mstituut van Ingenieurs, te vinden in de verhandeling over 1864— 1865, Bl. 60—74, met graphische voorstellingen van de snelheden in dezelfde verticaal op verschillende diepten, eveneens als in de verhandeling van 1855 over BRUNINGS proeven. Ofschoon vele aanmerkingen worden gemaakt op de wijze van berekening door de proefnemers nu en dan gevolgd, wordt toch ook het gewigt erkend van deze proeven, op eene zoo kolossale rivier als de Mississipl genomen. In Frankrijk gaf Vreror Fours in het reeds aangehaalde werk een volledig overzigt van den mhoud van den arbeid der Amerikaansche waarnemers, die zeer gunstig beoordeeld wordt. Hij eindigt zijn werk met eene vergelijking der proeven van Darcy en Baziv met die van Humpgreys en AgBor. Hoe in- genomen ook met de proeven der Amerikaansche ingenieurs, waarschuwt hij toch tegen te snelle besluiten, daaruit te trekken, Zoo zegt hij onder anderen op p. 115: „bes savants américains ont adopté un parti radical. Is vadmettent que la résistance à la surface est /a même que la vrésistance du hit, et que le liquide coule dans un tuyau dont „les parois sont mi-partie solides, mi-partie gazeuses. Les vérifi- wcations expérimentales qu’ils obtiennent pour leurs formules „leur donnent un appui dont il faut tenir compte.” „Il serait prématuré cependant d'adopter cette conclusion „comme une loi physique. Il faut sonder plus. profondément en- „core le phénomène et demander àÀ [expérience directe ee qu'elle „seule peut donner: la mesure et le mode de variation de „la résistance qu’opposent au mouvement permanent uniforme „Lun liquide les parois solides, liquides ou gazeuses qui l'en- „veloppent.” Het zij mij nu nog vergund eenige oogenblikken stil te red amnnane ne e ne afne el knn Winn md nh An | (239) staan bij het groote belang, dat Nederland heeft bij de oplos- sing van deze nog onbesliste vragen der waterloopkunde, en bij de wijze waarop het, door zijne eigenaardige ligging, tot die oplossing zou kunnen medewerken. Ken groot, en wel het meest bevolkte deel van Nederland bestaat uit de polders, wier ligging beneden den stand der zee kunstmatige opvoering van water noodig maakt naar boezem- kanalen, wier hoogere ligging natuurlijke uitloozing op de zee of op rivieren a den regel mogelijk maakt. Doorgaans zijn die boezemkanalen vrij regelmatig, en daarop zouden de gewone formulen dus van toepassing zijn. Maar eene hoofdrol bu de afwatering op die boezemkanalen door de aan hunne monding gelegen sluizen, spelen de op- en afwaaijing van het binnen- en bwtenwater, waardoor naar omstandigheden de sluisgang bevoordeeld of benadeeld wordt. Een enkel voorbeeld ter op- heldering. Het hoogheemraadschap van Rijnland, dat met het waterschap van Woerden 123000 hectares oppervlak heeft, watert. zooals bekend is, op de Noordzee wit door de sluizen van Kat- wijk, op het IJ door de sluizen van Spaarndam en Halfweg, alwaar bovendien stoomwerktuigen de uitwatering bij hoog bui- tenwater te hulp komen. Bovendien heeft Rijnland nog eene, schoon minder belangrijke en minder gunstig gelegen uitwate- ring, zoowel natuurlijk als kunstmatig, te Gouda. Door het vrij groote verschil van eb en vloed te Katwijk, en het veelal diep daleu der ebbe aldaar, is de uitwatering aldaar het best verzekerd. De natuurlijke uitwaterimg te Spaarmdam en Half- weg zon, naar den gemiddelden stand der ebbe en vloed ge- rekend, onmogelijk zijn; immers die standen zijn: te Spaarndam. te Halfweg. Hoogte van de eb, gemiddeld 0.237 — AP. 0.237 — AP. 7 „ den vloed 0.106 + AP. 0.088 + AP. De waterstand in Rijnland nu is Zager dan de gemiddelde stand der eb. Bij een boezemstand van 0.275 — AP., een hoogen stand, moeten reeds de sluizen in den zuidelijken Rijn- dijk gesloten blijven; de gewone stand is veelal 0.30 à 0.70 AP. Bij uitzondering komt het hooger dan 0.275 — en lager ( 240 ) dan 0.70 —AP. En wat leeren nu de uitgebreide naauw- keurige waarnemingen in Rijnland, waarvan de resultaten in hoogst belangrijke verslagen jaarlijks vereenigd worden? Dat op het IJ werden geloosd, op natuurlijke wijze, de volgende hoeveelheden water: — te Spaarndam. te Halfweg. In 1858 39.67 millioenen k. m. in 279 uren. 34,18 mill. k. m, in 250 uren „ 1859 105.48 ES rrd et 334 nn, a RO E „ 1860 11246 ng AS 1083 5 6640 „ „ » » 4oá 5 „ 1861 75.64 EE Ar ES 5296: ss AAE AEDES „ 1862 85.71 Re ER EE DI6O rr aan DSR E „ 1864 95.52 je OLENE 43.40, 5 RE sh „ 1864 58.73 fe enter ke 32:30: ET EN EE) 1865 56.11 2 » , 2 832 EE 28.08 EE) 22 2 2 324 Eed „ 1866 149.96 5 EUWE) 5 6916: sns eK ar Ei 1867 107.72 » Apis PII 5304 EE) 56.89 EE 3, “93 VIS 5075 Eil De gemiddelde jaarlijksche vervallen in de sluizen variëerden daarbij van 0.032 tot 0.091 meter, en men ziet daaruit welk een grooten invloed zelfs eene geringe opwaaijing van het boe- zemwater binnen de sluis, en van eene geringe afwaaijing van het IJ bviten de sluis, uitoefenen. De invloed van den wind moge betrekkelijk gering zijn op den waterstand van natuur- lijke bovenrivieren met groot verhang, op de bijna horizontale Hollandsche boezemkanalen is hij zeer groot, en te verwonde- ren is het, dat eene zaak van dat belang nog niet meer de aandacht heeft getrokken; dat de wetten van op- en afwaaijing niet reeds door middel van proeven en waarnemingen zijn na- gevorscht. Merkwaardig is het ook dat in jaren waarin veel regen is gevallen, bijv. in 1860 en 1866, ook zooveel water te Spaarn- dam en Halfweg geloosd is. Dezelfde zuid-westenwind, waar- bij de meeste regen valt, heeft waarschijnlijk de afwatering van Spaarndam en Halfweg verbeterd, en althans een gedeelte van den anders te verwachten waterlast weggenomen De kwestie der op en afwaaijing is eveneens van groot be- ang voor de oeverlanden van meeren of binnenzeeën. Het is bekend dat het verhang op de Haarlemmermeer, door dien in- vloed, zeer groot kon zijn; dat het water bij aanhoudende sterke zuid-westenwinden met een groot verval door de sluizen te Spaarndam en vooral te Halfweg stroomde, terwijl omge- (241 ) keerd het water der Haarlemmermeer bij Noorden- en Noord- _oostenwinden aan de zuidzijde werd opgezet en last van water im Rijnland veroorzaakte. Waarschijnlijk is die invloed ook groot op de meeren in Friesland; zeer belangrijk is hij op het zuide- delijk gedeelte van de Zuiderzee, zooals uit de volgende opgaven _ blijken kan. *) Terwijl bij kalm weder, de verschillen van eb en vloed in dit gedeelte onbelangrijk zijn, als : te Hoorn 0.36 meters. my Urk 0.23 ” „ Marken 0.30 ” „ Amsterdam 0.38 „ „ Elburg 024 r „ Kraggenburg 0.23 ” „ Blokzijl 0.06 ” „ Lemmer MEO Seia „ Tacozijl 0.17 ” en het verhang alsdan gering is, zijnde bijvoorbeeld de hoogte __van den vloed te Amsterdam 0.04 — AP, „ Elburg 0.12 + AP, „ Kraggenburg 0.43 + AP, „ Lemmer Diet AB, „ Tacozijl 0.28 + 4 verandert die toestand geheel en al bij sterken wind, waarvan de invloed natuurlijk des te grooter is, hoe geringer de ver- schillen van gewone eb en vloed zijn. Zoo stond het water bijvoorbeeld bij den Noord-Westen-storm van 2 Januarij 1855: _ Te Amsterdam 2.35 —+ AP, of 2.31 boven gewonen vloed. „ Elburg SED AP te ZDS, a „ 7 „Kraggenburg 2.75 —+ AP‚ „ 233 ” 7 „ Lemmer BLS SE CAR rr DTR ew ’ ä *) Overgenomen uit het verslag over den storm van Mei 1860, in de verhan- delingen van het Instituut van Ingenieurs voor 1862—1863, bl. 21-—32 en uit de Nota van den heer E. Ourvier Dz. over de getijen aan de kusten der Zuider- zee, in de verhandelingen van dat Instituut over 1364— 1865, bl. 51—53, ( 242) terwijl het water te gelijker tijd te Nieuwe-Diep op 2.08 + A.P. stond. Er was dus toen genoegzaam geen verschil te Amsterdam en te Lemmer, maar een vrij groot verschil im waterstand tusschen Nieuwe-Diep en Kraggenburg, in de rig- ting van den wind. Nog sterker was dit verschil bij den Pinkster-storm van 1860, die wit het Zuid-Westen beginnende door het Westen naar het Noord-Westen liep. Bij den Zwid- Westen-storm werd het water voor Amsterdam afgewaaid, op de kust van Friesland en Overrijssel opgewaaid, terwijl het in de zeegaten tusschen de eilanden geene groote hoogte bereikte. Men nam toen de volgende waterstanden waar: — Te Amsterdam. Den 28 Mei om 2 uur ‘s namiddags afgewaaid tot 0.50 — AP. of 0.84 onder gewonen vloed. den 28 Mei om 9 uur ’s avonds afgewaaid tot 2.55 — AP. of 2.59 onder gewonen vloed. Van toen af (de wind omloopende naar het noorden) steeg het water en bereikte Den 29 Mei om t uur ’s morgens de hoogte van 0.75 + AP, of 0.71 boven gewonen vloed. den 29 Mei om 8 uur ’s morgens de hoogte van 1.10 + AP of 1.06 boven gewonen vloed, langzaam dalende tot 1.00 + AP om 3 uur ’s namiddags en tot 0.89 +— AP, om S uur ’s avonds. Gedurende hetzelfde tijdvak was het aan de tegenoverliggende Overijsselsche- en Friesche kust: Te Dronthen. Den 28 Mei om S uur ’savonds opgewaaid tot 2.40 + A.P. Te Kraggenburg. Den 28 Mei om 6} uur ‘savonds „ 208 + A.P. Te Schokland. Den 28 Mei 1.958 + A.P. Te Blokzijl. Den 25 Mei ’smorgens om 5 uur 0.70 + A.P. ‘snamiddags om 5 uur 2.40 + A.P. Te Amsterdam was den 28 Mei het water in 7 uur tijds ( 248 ) 1.75 meters afgewaaid of 0 25 m. per uur. Le Blokzijl was het dien dag in 12 uur tijds 1.70 m. geklommen of 0.14 m. per uur. Neemt men nu door eene ruwe berekening, bij ge- brek aan juistere gegevens aan, dat het water om 5 uur te Amsterdam heeft gestaan 1.55 — A.P, dan bestond er op dat uur een verschil tusschen Amsterdam en Blokzijl van 1.55 + 2.40 —= 5.95 meters, eu misschien is dat verhang later, tot 9 ure ‘savonds, nog grooter geworden, indien het water te Blokzijl toen staande is gebleven. Gelijktijdig ongeveer met den waterstand van 2.55 — A P. te Amsterdam, was de waterstand in de Noordzee te Katwijk, door opwaaijimg verhoogd tot 2.40 —+ A. P., en dus tot 4.95 m. boven den stand te Amsterdam. Gelijktijdig met dezen eerst zuid-westen, toen westen, later noord-westen storm, klom het water in de zeegaten niet hoog en bereikte slechts de hoogte van : 1.02 + A.P. aan den Helder, 0.80 + volzee te Terschelling. 0.65 + volzee #/ Vlieland, 0.69 + volzee /# Wieringen, 1.85 + volzee / Urk; - terwijl het ook op de Noord-Hollandsche kusten geen aanmer- kelijke hoogte bereikte, namelijk 1.35 + volzee te Marken, 1.20 + A. P. te Edam, 1.04 + A. P. te Hoorn. De aangeteekende opstuwingen op de Boven-rivieren, dus buiten den invloed der opstuwing van het zeewater, worden op- gegeven : te Hulhuizen 0.15 m. „ Tiel geene opstuwing, „ Culemborg 0.28 m., misschien nog gedeeltelijk een ge- volg der opstuwing uit zee, „ Zutphen 0.15 m. Op de Maas in Limburg was geene opstuwing bespeurd. (244 ) Dit kan een gevolg zijn, en van het meerdere verhang op die rivier, en van de rigting, meer dwars van den wind. Ik zou geneigd zijn uit deze feiten het gevolg te trekken, dat het verhang op groote watervlakten, als de Zuiderzee, door den wind verkregen, afhangt èn van den duur, èn van de kracht van den storm; dat het grooter zal zijn op ondiepe, dan op zeer diepe plassen, waar meer gelegenheid onder de opper- vlakte tot tegenstroomingen bestaat, en dat de instroomende rivierwateren (in dit voorbeeld uit Rijnland, Amstelland, de Vecht, de Eem) bij profillen, als waardoor dan het water stroomt, geen noemenswaardigen invloed kunnen hebben. Slechts de afvoer langs IJssel en Zwartewater kan welligt eenigen in- vloed hebben gehad, en de hoogere standen te Kraggenburg en Dronthen verklaren Het zijn echter slechts veronderstel lingen, waarvan de juistheid of onjuistheid alleen door directe proefnemingen is uit te maken. Buiten de polderlanden, die onder het oppervlak der zee liggen, bezit Nederland nog vele streken, die wel boven de zee, maar toch beneden de hoogere standen der hoofdrivieren liggen, waarop ze uitwateren. Al die landen hebben het groot- ste belang bij de kwestie van het verhang op de rivieren. Toch zijn er uog geene proeven genomen op onregelmatige ri- viervakken. Dat men den afvoer eerst bepaalt op een regelma- tig riviervak, is volkomen goed gezien; maar nu moest men, dien afvoer kennende, toch ook nagaan hoe die bepaalde hoe- veelheid water door een hoogst onregelmatig profil zich beweegt, dat zoowel plotselinge sterke vernaauwingen en verbreedingen, als groote diepten en ondiepten aanbiedt met of zonder groote bogten. Ook bij de Amerikaansche proeven zijn weder voor- namelijk regte, regelmatige riviervakken onderzocht, en bij de proeven van DARCY en BAZIN is ook de tegenstand in onregel matige rivierbeddingen niet onderzocht, ofschoon de gelegenheid tot het nemen van zulke proeven uitmuntend was Zeer zeker komen im de profillen van zeer onregelmatige stroomen vele gedeelten, zoowel in de breedte als in de diepte voor, die niet eigenlijk als stroomende profillen beschouwd kunnen worden. md nnn nnen ( 245 ) Veronderstel bijv. dat dwars door eene regelmatige regte rivier eene smalle geul van den eenen oever naar den anderen worde gebaggerd, dan zal het profil, over eene zeer geringe lengte der rivier, zeer vergroot worden, zonder dat men kan aannemen dat dit gedeelte eveneens als het bovenliggende af- stroomt. Hoe langer nu die verdieping wordt in de rigting der rivierlengte, en met hoe flaauwer hellingen zij met de boven- en benedenliggende deelen der bodems is vereenigd, des te meer komt men in den toestand eener vrij regelmatige ri- vier, waarop de toepassing der gewone formulen bevredigende witkomsten geeft Verbreedt men eveneens de rivier aan éénen of beide oevers, zoodat over zéér geringe rivierlengte het profil 2, 3 of meer- malen vergroot wordt, dan zal men eveneens niet het geheele profil als werkelijk stroomend profil in rekening mogen bren- gen. Dit zal slechts het geval zijn, of bij aanzienlijke lengte van de verbreeding, of bij het langzamerhand zamenloopen der breede en smalle riviervakken. Bij het stroomen over zulke ko/kes in den bodem en langs zulke gaten in de oevers, zal niet de aankleving van ’t water aan den vasten oever (adhaesie), maar de zamenhang der water- deelen onderling (cohaesie) overwonnen moeten worden, en proe- ven op dergelijke onregelmatige riviervakken genomen, zullen dus er toe medewerken om tot de kennis van die cofaesie te geraken. Eindelijk is er nog één punt, voor Nederland van het groot- ste belang, en waaromtrent, voor zoo verre mij bekend is, in het buitenland nog geene waarnemingen zijn gedaan, en dat punt is: de invloed, dien de meer of mim scheppende vorm van de bovenmonding eener rivier, op de waterverdeeling der rivier- armen heeft. Sedert bijna eene eeuw is die invloed practisch aan de koppen van onze bovenrivieren gebleken, maar hij is nog niet theoretisch toegelicht. Het schijnt mij, naar aanleiding van het medegedeelde, toe, dat ook mm Nederland nog veel omtrent de beweging van water ( 246 9 in rivieren. kanalen en binnenzeeën te onderzoeken is. _ Vooral zal het er op aan komen: a. De beweging van het water op onregelmatige riviervakken te bestudeeren, waardoor tevens eenig licht zal opgaan over het verschil tusschen adAuesie aan de wanden, en de cohaesie der waterdeelen onderling. h. Pe beweging van het water in boezemkanalen na te gaan, vooral met het oog op de op- en afwaaijing, terwijl de over lange vakken bemuurde grachten der steden tevens de gelegenheid kunnen aanbieden, om den tegenstand van verschillende wanden te leeren kennen. ec. Den invloed van op- en afwaaijing op meeren en binnen- zeeën te onderzoeken. d. Na te gaan hoe de meer of min scheppende vorm van den bovenmond eener rivier, op den waterafvoer langs deze werkt. Op tweederlei wijzen kan dat onderzoek plaats hebben en wel : 1°, Door het verzamelen der reeds voorhanden gegevens om- trent waterhoogten, afvoer, druk van den wind, gevallen regen, uren sluisgang en geloosde hoeveelheid water, ingelaten rivier- water tot verversching der boezemkanalen en besproeijing der landen, enz enz. Ik ben overtuigd dat wanneer de gegevens vereenigd werden, die bij ’sRijks waterstaat, bij de provinciale besturen, bij Heemraadschappen, polderbesturen, particuliere maatschappijen, gemeenten, verder bij het meteorologisch insti- tuut enz. thans verspreid liggen, een schat van kennis zou vergaderd kunnen worden, waarvan thans geen of althans geen voldoend gebruik wordt gemaakt. 2°, Door nieuwe proeven, die ik mij voorstel, dat als volgt konden genomen worden: — a. Voor de beweging van het water in rivieren, zou de Neder-Rijn kunnen genomen worden, vooreerst omdat waar- schijnlijk de daarop te nemen proeven, tevens op de grootere Waal en kleimere IJssel van toepassing zouden blijken te zijn, en verder omdat de afmetingen van deze, toch reeds groote rivier, evenwel zoodanig zijn, dat de waarnemingen eene groote mate van naauwkeurigheid kunnen bereiken. Op de rivier (of op Waal of [Jssel, indien die mogten blijken betere proefvak- ennn deed ade ie (241 \ ken op te leveren), zou een gedeelte van bijvoorbeeld 5 of 6 kilometers naauwkeurig langs beide oevers worden gewaterpast, door oeverpiketten van 100 tot 100 m. de waterstanden aan- gegeven, en van 500 tot 500 m. langs beide oevers peilscha- len geplaatst, verbonden aan vele vaste punten, verder van de rivier verwijderd, bijv. langs de dijken. Van 100 tot 100 meters zouden dwarsprofillen over de rivier en de witerwaarden worden genomen tot de dijken, en dan eerst op het rege/ma- tigste riviervak de afvoer bij verschillende standen, bijv: bij 1.50 meter, ei EL Lind „ 0.50 „ onder vmddelbaren stand. „ middelbaren stand, „ 0.50 meter, „ 1.00 » „150 » „ 2.00 „ enz., boven middelbaren stand bepaald worden. De afvoer bij tusschenliggende standen zou door interpolatie kunnen bepaald worden. Natuurlijk zijn de opgegeven standen niet absoluut te volgen, maar dient men, met het oog op de localiteit, te letten op den afvoer bij boordevolle rivier, bij het overloopen van lage en „om 7 „ hoogere kaden, enz. De afvoer en het verhang op het regelmatige riviervak zou dan met den afvoer en het verhang op het onregelmatige riviervak vergeleken, en op dit laatste de invloed van neeren, kolken, enz nagegaan kunnen worden. Vooral moeten de peiligen tel- kens Kerhaald worden, daar het bed eener rivier, bij verschil- lende standen, geen onveranderlijke maar een vrij veranderlijke zaak Is. pb. De proeven op boezemkanalen zijn gemakkelijk te nemeu, de hoeveelheden uitgestroomd of ingelaten water zijn gemak- kelijk te meten, de boezemkanalen moeten natuurlijk gepeild, naauwkeurige peilschalen gesteld worden, enz. Met het oog op de af- en opwaaijing schijnt het plaatsen van eenige windmeters zeer gewenscht. ( 248 ) ce. Nog meer is dit het geval bij de waarnemingen om- trent het verhang bij verschillende winden op de Zuiderzee. Be- halve de bestaande windkrachtmeters te Utrecht en den Helder, zouden er nog een paar op andere punten noodig zijn. Aan de sluis Willem [IL en te Urk bestaan nu reeds zelfregistreerende peilschalen, dergelijke zouden nog te Harderwijk, Kraggenburg en te Lemmer noodig zijn. Deze waarnemingen op de Zuider- zee zullen moeijelijker tot eene uitkomst leiden dan die op de rivieren of boezemkanalen, omdat al spoedig de directe waar- nemingen van snelheden, enz. zullen ophouden door te holle zee. Toch geloof ik dat reeds de zelfregistreerende peilschalen en winddrukmeters, met het meten der snelheden bij matigen wind, al spoedig voldoende gegevens zullen verschaffen, om tot eene conclusie te komen over den invloed van den wind op groote watervlakten. d. Het nemen van proeven omtrent den scheppenden vorm van een scheidingsdam, zou miet kunnen geschieden aan de koppen der rivieren; men kan niet bij wijze van proef te veel of te weinig water aan een der groote rivieren geven, daar- mede zijn te groote scheepvaart- en afwateringsbelangen ver- bonden. Zoodamge proef ware echter daar te nemen, waar nog waarden of eilandjes in de bovenrivieren bestaan, en waar men zonder belangen te kwetsen tijdelijk eenig meerder water door den regter- of limkerarm kan laten afvloeijen. Het komt mij voor dat dergelijke proeven, die geene zeer groote kosten vorderen, die kosten dubbel waard zijn. Nederland, dat reeds op waterloopkundig gebied op de proeven van Bru- NINGs *), KRAYENHOFF, DELPRAT, VAN Diesen en anderen kan wijzen, zou daardoor op nieuw de studie van die zoo be- langrijke wetenschap eenige stappen vooruit brengen. Delft, October 1869. *) Waarbij echter, door een steeds te betreuren verzuim, het verhang niet ìs waargenomen. DESCRIPTION ET FIGURE D'UNE ESPÈCE INÉDITE DE RHYNCHOBDELLA DE CHINE, PAR P. BLEEKER. Rhynehobdella sinensis Blkr. Rhynchobd. corpore elongato compresso, altitudine 13 circ. in ejus longitudine, latitudine 2 circ. in ejus altitudine; capite 4 cire. in longitudine corporis; altitudine capitis 2; circ, lati- tudine capitis 3} circit. in ejus longitudine; oculis diametro S cire. in longitudine capitis; rostro oculo plus duplo longiore apice carnoso paulo tantum ante maxillam superiorem promi- nente tubulis nasalibus brevibus leviter trilobo, inferne non transversim striato; maxilla superiore sub oculi margine anteriore desinente; praeoperculo obtuse rotundato anacantho (inermi); pinna dorsali spinosa spinis postrorsum longitudine sensim ac- crescentibus, spina penultima spinis ceteris multo longiore; spinis analibus 2 anterioribus approximatis, 2% longe a spina 3% distante eaque conspicue longiore; pinnis dorsali et anali radiosis cum eaudali unitis; caudali incisura nulla a dorsali et anali distincta ; pinnis pectoralibus obtuse rotundatis, capite plus quadruplo bre- vioribus; squamis capite corporeque minimis sed bene conspicuis; colore corpore superne lateribusque fuscescente-viridi ; dorso fusco reticulato; capite inferne ventreque albidis; vitta oculo-caudali rubra lineae dorsali approximata eaeque parallela; pinnis flavescen- tibus vel aurantiacis, dorsali radiosa nigricante reticulata, anali vittis basali et intramarginali sat lata nigricante-fuscis; pectora- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL IV. 17 ( 250) libus media basi macula parva fuscescente; iride viridi margine pupillari aurea. B. 6. D. 34/12. P. 22 ad 24. A. 3/66. CG. 8. Hab. China, in fluvüs. Longitudo speciminis descripti 199", Cette espèce est voisine du Rhynchobdella maculata Rwdt (Mastacembelus maculatus CV.) par son préopercule sans armure et par ses nageoires verticales confluentes. Hlle se fait recon- naître aisément par le système de coloration du corps et des nageolres, par le museau peu allongé, par le nombre des épines dorsales, etc. C'est la première espèce de la famille des Rhyn- chobdelloïdes qu'on vient de connaître de Chine. MEDEDEELING OMTRENT EENIGE NIEUWE VISCHSOORTEN VAN CHINA, DOOR P. BLEEKER. Eenigen tijd geleden ontving ik van de Administratie van Museum van Natuurlijke historie van den Jardin des Plantes eene bezending visschen van China grootendeels gevangen in de rivier Yang-Tse-Kiang, en het daarmede in gemeenschap staande meer Po Yang, en deels afkomstig uit de rivier Kan- Kiang en uit de wateren van Ning-Po. De bezending maakt een deel uit der verzamelingen door de Heeren DABRY, EUG. SIMON en den abt pAvip voor het Museum te Parijs bestemd. Zij be- staat uit niet meer dan 42 soorten, doch is hoogst belangrijk door het betrekkelijk aanzienlijke aantal van in de wetenschap nog niet of nog zeer weimg bekende soorten van Cyprinoïden. Het bestuur van het Museum te Parijs heeft mij een nieuw blijk van vertrouwen gegeven, door mij uit te noodigen de soor- ten te bepalen, en met genoegen heb ik mij van deze nieuwe opdracht gekweten, evenzeer als ik het voorrecht had zulks te kunnen doen ten aanzien van mij vroeger van wege hetzelfde Museum toegezondene verzamelingen van China en Siam en waarvan de uitkomsten zijn medegedeeld in het Nederlandsch Tijdschrift voor de Dierkunde. Ik wensch thans der afdeeling slechts kortelijk mededeeling te doen van de uitkomsten van het onderzoek der gemelde bezending. Zij bestaat uit 42 soorten, waarvan 26 behoorende tot de Cyprinen. De overige soorten zijn: Dentex taeniopterus CV, Dentex japonicus Blkr (—= Dentex Blochiü Blkr ol), Corvina iS (252) amblyceps Blkr (—= Pseudosciaena amblyceps Blkr ol.) ; Collich- thys lucida Günth. (nec Sciaena lucida Rich. — Hemisciaena lucida Blkr), Scomber pneumatophorus De la Roche, Decapterus maruadsi Blkr, Caranx brevis Gthr, Enchelyopus haumela Blkr, Stromateoïdes atous Blkr, Stromateoïdes cinereus Blkr, Rhyn- ehobdella sinensis Blkr, Cepola Krusensterni Blkr, Ophiocepha- lus argus Cant, Ophiocephalus striatus Bl, Arius coelatus Val. en llisha Schlegeli Blkr. Eene beschrijving en afbeelding van Rhynchobdella sinensis, eene voor de wetenschap nieuwe soort en de eerste van China bekend gewordene vertegenwoordigster van de familie der Rhyn- ehobdelloïden, heb ik der Afdeeling reeds aangeboden, voor hare Verslagen en Mededeelingen. Ik kan thans wt ervaring bevestigen, wat ik vroeger reeds heb beweerd, dat de soort door den Heer cuNtuer als de Sciaena lucida Rich. beschreven, daarvan inderdaad soortelijk en zelfs generisch verschilt. De andere soorten geven geene aanleiding tot bijzondere be- schouwingen. Evenwel waren enkele tot nog toe niet als tot de chimmeesche fauna behoorende bekend. De Cyprinoïeden der bezending zijn veel belangrijker. Niet minder dan 16 soorten zijn nieuw voor de wetenschap. Zij be- hooren deels tot nog onbekende generische typen, en hebben mij aanleiding gegeven tot het voorstellen van de nieuwe genera Pseudobrama, Luciobrama, Saurogobio, Rhinogobio en Acan- thorhodeus. De soorten zijn de volgende: Hemibarbus maculatus Blkr n. sp, Hemibarbus dissimilis n. sp, Pseudogobio rivularis Blkr, Saurogobio Dumerili Blkr n. sp., Saurogobio Dabryi Blkr n. sp., Rhinogobio typus Blkr n. sp., Carpio vulgaris Blkr, Carassius auratus Nilss., Rhodeus sinensis Gthr, Rhodeus ocellatus Gthr, Parachilognathus imberbis Blkr, Acanthorhodeus macropterus Blkr n. sp, Puntius (Barbodes) sinensis Blkr n. sp, Sarcochilichthys sinensis Blkr n. sp., Gymnostomus macrolepis Blkr n. sp, He- miculter leucisculus Blkr, Luciobrama typus Blkr n. sp, Cha- nodichthys mongolicus Blkr, Culter hypselonotus Blkr, Culer oxycephalus Blkr n. sp., Culter ilishaeformis Blkr n. sp., Culter Kneri Blkr, Culter brevicauda Gthr, Parabramis pekinensis Blkr, bn Parabramis bramula Blkr (== Leuciscus bramula Val), Pseudo- brama Dumerili Blkr n. sp, Xenocypris Davidi Blkr n. sp, Xenoeypris microlepis Blkr n. sp., Xenocypris macrolepis Blkr n. sp., en Misgurnus dichachrous Blkr? Alle de nieuwe of weinig bekende soorten heb ik beschreven en ze van getrouwe afbeeldingen doen vergezellen. Van deze laatste zullen de aanwezige leden der Afdeeling wel voor een oogenblik inzage willen nemen. De beschrijvingen ben ik geneigd der Afdeeling af te staan, bijaldien er vooruitzicht bestaat dat ze binnen een niet te ruim tijdsbestek zullen kunnen worden uitgegeven. Zij zijn overigens ook bestemd opgenomen te worden in een werk over China van den Heer paBry, welks uitgave zal plaats heb- ben met ondersteuning van het Fransche goevernement. Ik ben uitdrukkelijk witgenoodigd geworden mijne beschrijvingen tot dit laatste doel af te staan en ik heb daartegen ook geene beden- kingen gehad, vrij als ik tevens was, om mijne beschrijvingen ook door een der wetenschappelijke tijdschriften tot openbare bekendheid te doen brengen. De nieuwe geslachten Saurogobio en Rhinogobio zijn verwant aan het geslacht Pseudogobio. Saurogobio onderscheidt zich on- der anderen door buitengewoon slank lichaam, plaatsing der rug- vin geheel in de voorste helft des lichaams, zelfs zonder de staartvin, en eenreijige stompe keelgatstanden; Rhinogobio door sterke verlenging van den snuit, kleine onderstaande hori- zontale bekspleet, beschubte onderborststreek enz. De overige nieuwe geslachten zijn meer verwant aan de Acanthobramen. In Pseudobrama zijn even als in Acanthobrama de tanden eenreijig, maar het onderscheidt zich door groote schubben en korte aarsvin. Luciobrama is meer verwant aan Aspius, doch merkwaardig door zeer slank lichaam en betrekkelijk zeer langen en slanken kop, terwijl het zich ook doet onderkennen door zeer kleine schubben en eenreijige priemvormige keeltanden. Acanthorhodeus eindelijk, verwant aan Rhodeus, Achilognathus en Pseudoperilampus, is zeer merkwaardig door den sterken doorn waarmede rug- en aarsvin zijn gewapend. D ESC ETE ETON D'UNE ESPÈCE INÉDITE DE B OCP EE DER 0 BCN ET FIGURES DU BOTIA ELONGATA ET DU BOTIA MODESTA. PAR P. BLEEKER. Botia elongata Blkr. Bot. corpore elongato compresso, altitudine 6 circ. in ejus longitudine absque-, 7} circ. in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 circ. in ejus altitudine; capite acuto 4 fere in longitudine corporis absque-, 5 fere in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 2 circ, latitudine capitis 8 circ. in ejus longitudine ; linea rostro- occipitali rostro convexa, fronte declivi-rectiuscula; oculis postice in capitis dimi- dio anteriore sitis, lineam rostro-frontalem non attingentibus, diametro 18 circ. in longitudine capitis, diametris 2 circ. distan- tibus; linea interoculari valde convexa; naribus oculo plus duplo magis quam apiei rostri approximatis, posterioribus anterioribus multo majoribus valvula lata cirro brevi munita claudendis; spina suborbitali panlo ante oculum inserta valida simplice (non bi- furcata) apice oculi marginem posteriorem vix superante; rostro eonvexo oculo plus quadruplo longiore, carnoso, ante os promi- nente; maxilla superiore maxilla inferiore longiore, longe ante oculum desinente; maxilla inferiore subeochleariformi acie sat te ren MERE Kn Kn ee de | (255) longe ante labium inferius deflexum prominente; labiis latis car- nosis non lobatis; cirris 6, rostralibus 4 basi approximatis sub- aequalibus oculo duplo circ. longioribus, supramaxillaribus quam rostralibus plus duplo longioribus; cirris inframaxillaribus nullis; dentibus pharyngealibus uniseriatis conicis acutis vix curvatis par- vis; apertura branchiak subverticali ; regione praeopercularì squamis minümis multiseriatis; operculo aeque lato circ. ac alto postice acutiuscule rotundato; vesica natatoria parte anteriore globosa in cavitate ossea semiinclusa, parte posteriore rudimentaria parte anteriore multo minore; caudae parte libera altitudine 1} circ. in ejus longitudine; squamis minimis oeulo nudo conspicuis ; linea ‚ laterali rectiuscula; pinna dorsali supra pinnas ventrales incipiente et sat longe ante analem desinente, medio circ. basin pinnae cau- dalis inter et aperturam branchialem sita, corpore paulo altiore, sat multo altiore quam basi longa, acuta, leviter emarginata; pectoralibus acute rotundatis capite absque rostro non breviori- bus, longe ante ventrales desinentibus; ventralibus acute rotun- datis pectoralibus paulo brevioribus; anali dorsali multo breviore sed non humiliore, plus duplo altiore quam basi longa, acuta, non emarginata; caudali profunde excisa lobis acutis 5 circ. In longitudine totius corporis; colore corpore pinnisque roseo vel flavescente-roseo; iride aureo-viridi?; corpore fasciis 6 vel 7 transversis irregularibus fuscis, posterioribus 3 quam anterioribus multo latioribus; pinnis dorsali et anali fasciis 2 longitudinalibus fuscis, ceteris vittis 3 vel 4 transversis irregularibus fuscis. B. 3. D. 3/8 vel 3/9. P. 2/13. V. 2/7. A. 3/5 vel 3/6. C. 1/17/1 et lat. brev. Hab. Yang-Tse-Kiang flum. (pABRr). Longitudo speciminis descripti 240, Rem. Cette espèce est Éminemment reconnaissable à lallonge- ment extraordinaire du corps, aux larges bandes brunes et trans- versales du corps, et à la position des yeux dans la moitié antérieure de la tête. BElle paraît être voisine du Botia rostrata Günth., mais ce dernier a huit barbillons, le museau beaucoup plus long que la partie postrostrale de la tête, le corps moins allongé, etc. Lespèce actuelle est remarquable aussi par l'écaillure de la (256 ) region préoperculaire, par son épine sousorbitaire simple (non bifurquée à la base) et par l'état rudimentaire de la partie posté- rieure ou libre de la vessie aërienne, caractères importants et qui eonduiront probablement à établir une coupe générique distincte à laquelle on pourrait appliquer le nom de Lueptobotia. J'ajoute ici la figure inédite du Botia modesta, espèce de Siam, déerite déjà en 1864 (Ned. Tijdschr. Dierk. IL. p. 11). La Haye, Novembre 1869. DESCRIPTION ET FIGURE D'UNE ESPÈCE INÉDITE DE MT BA GRUSS DE CHIN/E, PAR P. BLEEKER. Hemibagrus macropterus Blkr. Hemibagr. corpore elongato, antice latiore quam alto, postice compresso, altitudine 8 circ. in ejus longitudine absque-, 94 ad 93 mm ejus longitudine cum pinna caudali; capite depresso acuto 48 circ. in longitudine corporis absque-, 54 circ. in longitudine corporis eum pinna caudali; altitudine capitis 2} circ, latitudine capitis 1} circ. in ejus longitudine; oculis magis lateraliter quam sursum spectantibus, diametro 43 circ. in longitudine capitis, diametro 1 circ. distantibus; scuto capitis rugosulo nec gränoso, suleo longitudinali basin cristae interparietalis attingente diviso; crista interparietali oculo breviore, laevi, trigona, longiore quam basi lata; rostro depresso acuto oculo non multo longiore, linea anteriore obtuse truncato-rotundato; naribus anterioribus tantum tubulatis, posterioribus oculi diametro 1 circ. ante orbitam per- foratis minus oculi diametri f a naribus anterioribus remotis: dentibus multiseriatis parvis aequalibus, intermaxillaribus in vittam parum ecurvatam quintuplo circ. longiorem quam latam, inframaxil- laribus et vomero-palatinis in vittam formam ferri equini refe- rentem dispositis; cirris nasalibus oculi marginem posteriorem attingentibus, supramaxillaribus apicem pectoralis superantibus, inframaxillaribus rictui approximatis externis quam internis multo longioribus basin pectoralis attingentibus; ore antico; operculo (#95 ) et osse suprascapulari laevibus; osse scapulari acuto rugoso ; axilla poro mucoso valde conspicuo celluloso ; linea laterali antiee declivi leviter ramosa porro recta simplice; pinna dorsali radiosa corpore paulo altiore, altiore quam basi longa, obtusa, convexa radiis produetis nullis, spina gracili capite duplo circ. breviore antice lateribusque laevi postice dentibus parvis scabra; dorsali adiposa quam dorsali radiosa plus quadruplo longiore, oetuplo circit. lon- giore quam postice alta, basin pinnae caudalis fere attingente, margine superiore obliquo convexiusculo; pectoralibus acutis 14 ad 14 in longitudine capitis, spina lata compressa spina dorsali longiore lateribus rugosa, antice dentibus parvis postice dentibus magnis serrata; ventralibus mox post dorsalem radiosam insertis, obtuse rotundatis, capite duplo fere brevioribus; anali corpore humiliore obtusa rotundata longiore quam alta dorsali adiposa triplo circiter breviore: caudali sat profunde incisa lobis acuti- usculis superiore quam inferiore longiore 7 cire. in longitudine totus corporis; colore corpore superne olivaceo, inferne albido ; iride viridi; pinnis adiposa viridescente margine superiore fusca, dorsali radiosa et caudali radiis aurantiacis membrana hyalinis, pectoralibus et ventralibus aurantiacis, anali dimidio basali auran- tlaca dimidio libero fusca. B. 9. D. 1/7. P.. 1/9. V.1/a. A. 5/10. C. 1/Tb/ let bisbte Hab. Yang-tse-kiang flum. (DABRY). Longitudo speciminis descripti 175”. Rem. Cette espèce se fait distinguer du premier coup-d’oeil de ses congénères par son adipeuse qui est plus de quatre fois plus longue que la dorsale antérieure. Elle est remarquable aussi par Fallongement du corps, par la faiblesse de l'épine dorsale, par la brièveté de la caudale et de Pos interépineux, par la forme arrondie de la première dorsale, etc. C'est la première espèce de Hemibagrus qu'on vient de connaître de Chine. La Haye, Novembre 1869. ONDERSTELLING OMTRENT DE LICHTKROON BIJ TOTALE ZONEKLIPSEN. DOOR J.A. C. OUDEMANS. Medegedeeld in de Gew. Verg. van 29 Jan. 1870. Loo even ontvang ik Neo. 1776 der Asér. Nachrichten van 15 October j.l, waar de Amerikaansche Sterrekundige couLp, in een opstel over de totale zoneklips van 7 Augustus ll. zegt : „Van de lichtkroon nam ik eenige haastig uitgevoerde me- tingen, zoowel met als zonder den kijker. „Haar voorkomen veranderde aanhoudend, en ik verkreeg teekeningen voor drie tijdstippen met tusschenruimten van eene minuut. Zij had eene zeer onregelmatige gedaante en vertoonde geen verband met de protuberances van de zon, of met de plaats der maan. Integendeel waren er vele verschijnselen die bijna tot het geloof zouden leiden dat zij eerder een atmospherisch dan een ecosmisch verschijnsel was. Een der stralen was minstens 80’ lang.” Deze zinsnede bracht mij er toe, eene zeer eenvoudige onder- stelling, betreffende de natuur der lichtkroon, die zich kort na de waarneming der totale eklips van 18 Augustus 1868 aan mij opdrong, op schrift te stellen en aan mijne medeleden in de Nat. Afdeelmg der Kon. Akademie ter toetsing en beoor- deeling mede te deelen. Ik geloof, en als ik wèl heb wordt deze meening door alle sterrekundigen gedeeld, dat een gedeelte van het lichtverschijn- sel, dat wij lichtkroon noemen, aan een’ dampkring der zon (260 ) behoort, die een zwak lichtterugkaatsend vermogen heeft, of wel zelf lichtend is. Maar de stralen in die lhichtkroon, wier veran- derlijkheid nu weder op nieuw bevestigd wordt, zijn noodwen- dig een optisch verschijnsel. Zij ontstaan mijns inziens door de oneffenheden op de oppervlakte der maan; strijkt het zon- cht ergens aan den maansrand langs een da/, dan zal er van ons standpunt een straal waargenomen worden, mits er tusschen de maan en ons deeltjes zweven die het zonlicht kunnen terug- kaatsen, of als halfdoorschijnende lichaampjes kunnen doorlaten. Aan diffractie behoeft hier nog niet eens gedacht te worden. Om die deeltjes in den dampkring te zoeken, zooals couLp doet, gaat mijns inziens niet aan, daar de lichtkroon en de stra- len ook gene zijn bij eklipsen, waarvan de schaduwkegel tot zelfs eene breedte van 36 duitsche mijlen had. De deeltjes van den dampkring, die wij op zijde der verduisterde zon zien, zijn geheel binnen den schaduwkegel gelegen. Zij moeten blijkbaar ver buiten den dampkring, tusschen de maan en de aarde, gezocht worden, en ik geloof dat zij gerust voor identiek gehouden mogen worden met die deeltjes, die in den ether zweven, en onder andere omstandighedeu zodiakaal- licht teweegbrengen. Dat het zodiakaallicht, of liever de stofdeeltjes die het ver- oorzaken, tot de loopbaan der aarde reiken, is voor de meeste maanden van het jaar aan geen’ twijfel onderworpen, daar de top van het zodiakaallicht meestal veel verder dan 909 van de zon verwijderd is. Slechts in Maart en April laat zich het zo- diakaallicht zoo ver niet vervolgen. (Scumipr, Das Zodiacal- licht, Braunschweig, 1856). Maar alsdan maakt, aan die deelt- jes die aan den top van het zodiakaallicht gelegen zijn, de zon- nestraal met de lijn die naar de aarde gaat, een’ hoek van 90°, en de omstandigheden zijn dan niet gunstig voor kleine en iijl verspreide deeltjes, om veel zonlicht in de richting der aarde terug te kaatsen. Het is dus waarschijnlijk dat die deelt- jes zich ook in Maart en April wel verder van de zon zouden vertoonen, als de verlichting sterker was. Bij eene totale zon- eklips is die hoek, voor een deeltje dat 80’ van den maansrand gezien wordt, 179!o, voor de deeltjes vlak bij den maamsrand 17930, en het is een erkend feit, dat onder die omstandighe- ( 261 ) den, veel meer licht wordt teruggekaatst, dan wanneer die hoek slechts 900 bedraagt. Ook het doorgelaten licht vermeerdert de intensiteit van den naar den toeschouwer geworpenen straal. Scamipr vermeldt in zijn boven aangehaald werkje, dat hij- met andere waarnemers gedurende de totale zoneklips van 28 Juli 1851 naar het zodiakaallicht heeft uitgekeken, maar te vergeefs. Hij achtte het niet donker genoeg, en zegt nog en- kel het volgende: „Das Ansehen der den schwarzen Mond umgebenden vielstrahligen Corona war im Ganzen betrachtet nicht gerade geeignet sie sogleich in Beziehung zum Zodiacal- hichte zu denken.” Het schijnt dus dat de stralen scnuipr deden besluiten » dit is geen zodiakaallicht;” is mijne verklaring de ware, en wil men den dampkring der zon zonder grens aannemen, maar langzamerhand in den ether overgaande, dan valt het gelijkma- tig de maan omringende licht der lichtkroon volkomen in de- zelfde categorie als de stralen, alleen is het afkomstig van de lichtterugkaatsende deeltjes aan gene zijde der maan. Onze on- derstelling wordt dus met korte woorden witgedrukt : De lichtkroon bij totale zoneklipsen, zoowel als hare stralen, heeft denzelfden oorsprong als het zodiakaallicht. Ik stip ten slotte nog aan, dat zoowel de vreemdsoortig ge- bogene vorm van sommige stralen als ook hunne jveranderlijk- heid volgens deze onderstelling zeer goed verklaard kunnen wor- den. De gebogene vorm, door de onregelmatigheid der maans- oppervlakte. Ik neem bijv. een lichtdeeltje uit een’ straal der lichtkroon; ik verplaats mij in het stofdeeltje dat, volgens mijne onderstelling, met dat hchtdeeltje overeenstemt, en tusschen de maan en mijn oog gelegen is. Dan moet ik, uit dat stand- punt naar de maan ziende, ergens aan den maansrand het zon- licht over een dal zien strijken; maar verwijder ik mij nu zij- delings, d.i. in de richting evenwijdig aan den maansstraal die met dat dal overeenstemt, dan is het niet gezegd dat ik, ver- der gekomen, nog op datzelfde punt bijzonder veel licht zal zien, want dan kan weder een bergrug op de maan daarvoor in den weg gekomen zijn; het is echter zeer goed denkbaar, dat als ik mij in eene richting beweeg loodrecht op de vorige (en altijd ook loodrecht op de richting naar den waarnemer), dat ik ( 262 ) dan in een punt kom waar die bergrug niet hindert, maar daar- nevens het vervolg van het dal te zien is, waar weder het zon- licht over heen strijkt. In dat geval heeft de straal der licht- kroon — d. 1. het lichtetiekt — teweeggebracht door deelt- jes, die meer licht ontvangen dan andere op gelijken afstand van het oppervlak van den kegel gelegen, die het oog tot top heeft en de maan omhult, — een gebogen’ vorm. De veranderlijkheid vindt, dunkt mij, genoegzaam hare ver- klaring in de beweging der maan voorbij de zon. Deze onderstelling drong zich het eerst bij mij op, toen ik te Toli-toli de maan achter een’ begroeiden heuvel zag opko- men. Vóórdat zij te voorschijn kwam, scheen haar licht tus- schen het geboomte, en verwekte in eene nevelachtige lucht aan mijne zijde van den heuvel, stralen die veel overeenkomst had- den met die, welke de lichtkroon bij totale zoneklipsen aanbiedt. Ik weet niet of het reeds gelukt is het zodiakaallicht spec- troscopisch te onderzoeken, zoo ja, dan zal de vergelijking der spectra van het zodiakaallicht en van de lichtkroon kunnen die- nen mijne onderstelling te toetsen. Eene tweede toets is deze, dat totale zoneklipsen, waargeno- men in December en Januari, minder heldere stralen der licht- kroon moeten vertoonen dan totale zoneklipsen, in andere maan- den waargenomen, daar in die maanden de aarde zich in de richting van het perihelium van den omtrek van het zodiakaal- licht bevindt. De aanstaande totale eklips zal daaromtrent eenig uitsluitsel kunnen geven. OVER DEN OORSPRONG EN DE VERDERE ONTWIKKELING PERIPHYLLUS TESTUDO v. vo. H. DOOR C. RITSEMA, Cz. Medegedeeld door den Heer J. A. HerkKrors, in de Gew. Verg. van 29 Jan. 1870. Tu het zesde deel (Jaargang 1868) van het Nederlandsch Tijdschrift voor Bntomologie, vestigde de Hoogleeraar JAN VAN DER HOEVEN de aandacht op een klein Hemipterum, dat menig- vuldig op de bladen van den Acer campestris en Acer Pseudo- platanus voorkomt, en noemde het Periphyllus Testudo. Het was in 1852 opgemerkt door 5. THORNTON, die er den naam van Phyllophorus testudinatus aan gaf, en het beschouwde als de pop van eene nieuwe soort van Aphide, waarvoor waar- schijnlijk zelfs een nieuw geslacht zou moeten worden opge rigt *). Later (1858) spreekt LANE CLARKE van hetzelfde diertje onder den naam van Chelymorpha phyllophora, en houdt het voor de pop van een’ vorm, die tusschen de geslachten Aphis en Coccus te huis behoort +). Beide schrijvers doen er echter slechts eene korte mededeeling van. Uitvoeriger werd het daarna *) Zie: Transoctions of the Entomolcgical Society. 1852, new series. vol II. Proceedings p. 78. f) Zie: Objects for the Mieroscope, being a popular description of the most in- structive and beautiful subjects for exhibition, by L. LANE CLARKE. Londos, 1858, van welk werkje in 1863 eene tweede uitgave verschenen is. ( 264 ) t. a. pl. door VAN DER HOEVEN als Periphyllus Testudo *) be- schreven en ook afgebeeld. Deze dierkundige was van meenimg, dat het tot de Hemiptera Homoptera behoorde, doeh durfde niet beslissen of het tot de Aphiden dan wel tot de Coccinen gerekend moest worden, hoewel het, zijns inziens, toch kwalijk met de eersten te vereenigen was. Eerst in 1867 werd er iets omtrent de herkomst van dit fraaije diertje aan het licht gebragt, doordien de H.H. BALBIANI en SIGNORET bij de Fransche Academie van Wetenschappen eenige mededeelingen daaromtrent indienden, die als: „Note sur le développement du Puceron brun de 1'Érable,”” onder de rubriek Physiologie Comparée, in de Comptes Rendus van 17 Junij van genoemd jaar zijn opgenomen +4). Als resultaat van hun onderzoek deelen zij daarin mede, dat de Periphyllus Tes- tudo v. p. H., verre van eene nieuwe soort, veel minder nog een nieuw geslacht te vormen, niets anders is dan een abnor- male, onvruchtbare vorm van den Aphis Aceris L, welke vorm geboren wordt uit individuën, identiek met die, waaruit nor- male, voor verdere ontwikkeling en voortplanting vatbare larven ontstaan, ja dat zij soms zelfs waarnamen, dat dezelfde moeder beide vormen voortbragt. Volgens hen kan men de Periphyli slechts beschouwen als *) Als reden voor het verwerpen der geslachtsnamen, die door THORNTON en LANE CLARKE waren uitgedacht, geeft VAN DER HOEVEN op, daf beiden reeds als zoodanig gebezigd waren, en wel Phyllophora voor een geslacht der Crustacea, Coleoptera, Orthoptera en Diptera, terwijl reeds in 1834 door CHEVvROLAT een geslacht Chelymorpha in de orde der Coleoptera was opgerigt. — Waarom vAN DER HOEVEN echter den soortsnaam testudinatus, door THORNTON aan dit diertje gegeven, in Testudo veranderde, is mij niet duidelijk, en ik geloof zelfs dat hier- voor geene reden bestond. Daar men hier evenwel, zooals blijken zal, een? lar- venvorm van een reeds lang bekend en beschreven insekt afzonderlijk benoemd heeft, en deze naam dus toch vervallen moet, heb ik gemeend beter te doen, dit- maal van eene strenge handhaving van het prioriteitsregt af te zien, en in dit op- stel den door VAN DER HOEVEN voorgestelden naam te bezigen, dan het getal der synonymen nog te vergrooten. t) Dit opstel komt in het Engelsch vertaald voor in: #he Annals and Maga- zine of Natural History. 3rd series. 1867, vol. XX, p. 149—152, en is hieruit onveranderd, doch met bijvoeging van eene afbeelding van den Periphyllus Tes- tudo, overgenomen in HARDWICKE’S Science-Gossip van September van datzelfile jaar. (265 ) eene, door de normale generaties voortgebragte, constante wijzi- ging van het soortstype. Met het oog op de waarnemingen van LANDOIS, aangaande de wet der sexueele ontwikkeling van de insekten *), welke wet ons leert dat hier de sexen eenvoudig afhangen van de voedings- voorwaarden waaraan de larven onderworpen zijn, wijzen zij er ten slotte op, dat men, hoewel de meermalen genoemde abnor- male bladluizen (de Periphylli) het vermogen van zich, hetzij door sexueele voortplanting, hetzij op eenige andere wijze, te vermenigvuldigen. volkomen missen, nog niet mag besluiten, dat hare voedingsvoorwaarden later niet zoo gewijzigd kunnen wor- den, dat zij met de sexueele eigenschappen het vermogen ver- krijgen, zich regtstreeks onbeperkt voort te planten, zoodat deze abnormale individuën dan op hunne beurt de oorsprong zullen worden van eene nieuwe soort, die dan door afwijking van een soorts-type ontstaan is. In het voorjaar van 1868 had ik, nog onbekend met het zoo even medegedeelde onderzoek, eenige vlugtige nasporingen betreffende hetzelfde onderwerp in het werk gesteld. Het resul- taat van deze onderzoekingen, in 1869 herhaald en aangevuld, zal ik in de volgende regels meêdeelen. Reeds in de eerste dagen van Februarij bemerkte ik op een boompje van den Acer Pseudoplatanus L., jonge larven van eene bladluissoort, en bij nadere beschouwing van een takje, op de schors, vooral in den oksel en aan den voet der knoppen, ook de glinsterende, zwarte, ovale eitjes, waaruit zij voortkwamen. Deze larven waren ongeveer 0,5 mm. lang, en van eene don- kergroene, ja bijna zwarte kleur. Na vijfmaal verveld te zijn, waren zij in de laatste dagen van Maart tot ongevleugelde, bijna 3 mm. lange, sterk opgezwollene, donker-groen of bruinge- kleurde voedsters (ammen genoemd) ontwikkeld, die zich spoe- dig begonnen voort te planten door lichtgroene larven, welke zelve in de laatste helft van April, na slechts viermaal van huid verwisseld te hebben, haren volwassen toestand bereikten. In dezen toestand waren sommigen gevleugeld, anderen vleugelloos. *) Zie: Comptes Rendus de la séance de VP Académie des Sciences du 4me Fé- vrier, 1867. VERSL. EN MEDED AFD. NATUURK 2de REEKS. DEEL ÍV 18 ( 266 ) Reeds met de eerste generatie had ik de soort, met behulp van WALKER’S / Descriptions of Aphides,” voorkomende in ##e Annals and Magazine of Natural History, second series, vol. Ien volg., als Aphis Aceris L. bestemd, hetgeen bevestigd werd, door de gevleugelde exemplaren der tweede generatie met KALTENBACH's en KocH’s beschrijving dezer soort te vergelijken. Nadat de voedsters der tweede generatie vele jongen hadden voortgebragt, die geheel overeenkwamen met den eersten leeftijd hunner moeders, zag ik, in overeenstemming met BALBIANI'S bevin- dingen, individuën geboren worden, die ik dadelijk als den Pe- riphyllus Testudo herkende. De gewone larven ontwikkelden zich verder, en waren tegen het midden van Mei gevleugelde en on- gevleugelde voedsters geworden, terwijl de Periphylli onveran- derd gebleven waren. De derde generatie bragt op hare beurt weder eerst gewone larven voort, en daarna Periphylli, de laatsten evenwel in groo- ter aantal, dan de tweede generatie had voortgebragt. Ik werd nu echter zeer verrast, door het vinden onder deze larven van exemplaren, die duidelijk den overgang uitmaakten tusschen de beide larvenvormen, de gewone en de Periphylli, doordien bij hen de bladvormige aanhangsels minder in aantal en meer smal lancetvormig waren, ja bij sommigen trapsgewijs in haren over- gingen. Al deze overgangsvormen misten de regelmatige figu- ren, die op den rug der Periphylli voorkomen, maar bezaten de twee rijen knobbels met borstelharen en de beide honighuisjes, die men op de rugzijde der gewone larven aantreft, maar die bij de Periphylli ontbreken. Deze individuën ontwikkelden zich verder, en waren na de eerste vervelling geheel aan de gewone larven gelijk. De leden dezer vierde generatie, de Periphyli uitgezonderd, waren in de laatste dagen van Mei volwassen voedsters gewor- den, en begonnen zich als zoodanig voort te planten, maar niet, zooals die der beide voorgaande generaties, eerst door gewone larven en vervolgens door Periphylli, maar omgekeerd, eerst door eene menigte Periphylli, daarna door eenige overgangsvormen, en ten laatste door een betrekkelijk gering aantal gewone larven. Deze larven stierven echter door een verzuim van mijn kant, waardoor het mij niet gelukte zekerheid te verkrijgen omtrent ( 267 ) de bij mij opgekomen gissing, nl. dat de voedsters van deze vijfde generatie zich alleen door Periphylli zouden voort- planten. Intusschen verzuimde ik niet, de Periphylli van de verschil- lende generaties naauwkeurig te blijven gadeslaan. Tot de laatste dagen van Augustus kon ik evenwel niet de minste verandering bij hen waarnemen. Toen echter werd hun ligchaam dikker, en begon ter weêrszijde van den rug een don- kere ligchaamsinhoud door te schemeren. Hierop trof ik in de eerste dagen van September vervellende Periphylli aan. Na deze eerste vervelling kwamen zij reeds geheel met den tweeden leeftijd der gewone larven overeen, terwijl zij nog geen veertien dagen later hun volkomen toestand bereikt hadden, waarin allen vleugelloos waren. Deze voedsters begonnen zich dadelijk voort te planten door lichtgele gewone larven, die zelve in het laatst van September voor het laatst vervelden, en even- als hare moeders vleugelloos bleven. De larven die uit deze voedsters geboren werden, kwamen ten naastenbij met die der vorige generatie overeen, en ontwikkelden zich reeds vóór het midden van October tot gevleugelde mannelijke en ongevleu- gelde vrouwelijke imagines, die spoedig met elkander paarden, waarna de wijfjes ongeveer acht bruingele eitjes aan de schors van het eschdoornboompje vastplakten. Deze eitjes werden lang- zamerhand zwart, en zullen in het begin van Februarij 1870 „weder de eerste generatie van den Aphis Aceris L. opleveren. Aan het einde van mijn opstel gekomen, wil ik nog korte- lijk de resultaten nagaan, waartoe het hierboven medegedeelde onderzoek heeft geleid. In de eerste plaats dan is geconstateerd, dat de Periphyllus Testudo v. pn. H. niet eene afzonderlijke diersoort is, maar een eigenaardige, zich in den eersten leeftijd bevindende larvenvorm van den Aphis Aceris L. Ten tweede: dat deze larvenvorm niet, zooals men tot nu toe meende, voor verdere ontwikkeling onvatbaar is, maar dat hij in zijn eersten leeftijd slechts aan een’ langdurigen stilstand in ontwikkeling is onderworpen, waardoor de vermenigvuldiging van genoemde bladluissoort zeer beperkt wordt. Ten derde: dat hij wordt voortgebragt alleen door die gene- ‚ 18e (268 ) raties, waarin zoowel gevleugelde als ongevleugelde individuën voorkomen. Ten vierde: dat hij zoowel uit de gevleugelde als uit de on- gevleugelde voedsters geboren wordt, in vereeniging met den ge- wonen zich snel ontwikkelenden larvenvorm der bladluizen, en individuën die den overgang daartoe daarstellen, en ten vijfde : dat bij de elkander opvolgende generaties de Periphyli steeds in aantal toenemen, terwijl het getal der gewone larven gerin- ger wordt, en wel zoo, dat de vierde generatie (di. de derde waaruit Periphylli geboren worden) nog slechts enkele gewone larven voortbrengt. Hieruit meen ik te mogen opmaken, dat wt de bij mij tot mijn spijt gestorven vijfde generatie niets dan Periphylli ontstaan. Blijkt dit werkelijk het geval te zijn, dan wordt vooral daardoor eene sterke vermenigvuldiging van deze soort gedurende den zomer verhinderd. NOUVEL ARRANGEMENT MÉTHODIQUE DES ROCHES. M. STANISLAS MEUNIER, DOCTEUR ÙS SCIENCES, Aide Naturaliste de Géologie au Muséum d’Histoire Naturelle à Paris. L'Académie royale a recu communication, dans sa Séance du 30 Oetobre dernier, d'un mémoire de M. voeELSANG sur la no- menclature et la classification des roches. tant moi-même ar- rivé a des résultats du genre de ceux que M. VvoGELSANG a pu- bliés, je demande la permission de faire connaître le nouvel ar- rangement méthodique des roches auquel je donne la préférence sur tous les systèmes plus anciens. Je dirai de suite que mon travail a regu un accueil favorable de plusieurs savants bien con- nus auxquels je Lai communiqué, Ce que mon système présente de particulier, c'est la rigueur avec laquelle le principe de la subordination des caractères y est appliqué. Il n'était possible de le faire qu'en mettant absolument de côté, comme le veut du reste M. voerLsane lors de la caractéristi- que des roches, toutes les considérations géologiques, pour se ren- fermer exclusivement dans le domaine de la lithologie pure. Nous repartissons d'abord les roches dans de grandes Divisions d'après le nombre de leurs éléments constituants. Nous avons ainsi les roches unitaires, les roches binaires et les roches ter- naires, car on verra qu'à l'exception de quelques roches clasti- ques, toutes peuvent se ranger dans ces trois divisions. (270 ) Chaque division comprend des groupes exclusivement carac- térisés par la composition minéralogique. C'est ainsi que toutes les roches formées essentiellement de feldspath et de mica sont réunies dans le même groupe. S'il se trouve que ces minéraux essentiels peuvent subir des variations dans leur composition, à chacune d'elles correspond un sous-groupe. Ainsi, les roches qui nous occupent se repar- tissent en trois sous-groupes: le premier comprend les roches for- mées d'orthose et de mica ordinaire (gneiss, leptynolithes); le second les roches formées d'orthose et de mica brun (minette, keralithe): le dernier enfin les roches formées de mica ordi- naire et d'oligoklase (kersaton). C'est d'après la structure que les groupes (ou les sous-grou- pes, quand il y en a) se divisent en fypes. Ainsi, le groupe des roches essentiellement formées par le mélange du quartz avec le feldspath comprend des masses se rapportant à sept structures principales: nous en faisons sept types distincts. Ce sont ceux qui correspondent aux roches 1°. grenues (granulite), 20. graphiques (pegmatite), 83°. porphyroïdes (porphyre feldspa- thique quartzifère), 4e. granitoïdes (idem), 59. schistoïdes (idem), 69. globulaires (pyromeride) et 79. grèsiforme (arkose). Maintenant chacun de ces types admet des variétés dûes ex- clusivemeut à la présence de minéraux accidentels, et Fon ne voit d'indétermination possible que dans le cas ou plusieurs de ces minéraux se présenteraient à la fois. Dans ce cas la roche pourrait au même titre être considerée comme appartenant à plu- siers varlétés, mais celles-ci étant toutes comprises dans le même type, le vague ne serait pas très grand. Il est bien entendu que pas une seule des divisions et des subdivisions qui viennent d'être indiquées, n'a de valeur absolue. L'arbitraire intervient à chaque instant dans notre système comme dans ceux quì lont précédé, mais nous croyons avoir fait un progrès en formulant à l’avance les limites dans lesquelles cet arbitraire pourra s’étendre de facon gw'a priori, en voyant une roche on peut savoir à quelle sorte de division correspond tel ou tel caractère en particulier. Les legons que nous avons été chargé tout récemment de professer au Muséum d'histoire naturelle de Paris devant les Elèves d'agronomie, nous ont permis d’ap- (271) précier la valeur pratique de arrangement que nous proposons et dont voici le résumé très sommaire. PREMIÈRE DIVISION. ROCHES UNITAIRES (formées d'un minéral essentiel unique). [re Série. — CARBONE OU CARBURES. 1" groupe. — Roches essentiellement formées de graphite. 1F type. — Graphite compacte. 2e / — ” eristallin. 2e groupe. — Roches essentiellement formées par des Aydro- gènes carbonés. type unique: Peétrole. 3e groupe. — Roches essentiellement formées par une com- binaison du carbone avec Chydrogène et Vozxygène. 1r type. — Asphalte. 2e „ — Pisasphalte. 4e groupe. — Roches essentiellement formées par une comli- naison du carbone avec Uhydrogène, lorygêne et V'azote. lr Sous-groupe. — Anthracite. 1F type. — A. schistoïde. 2e # — mp _eompacte. 3° p — mp _terreuse. 2e Sous-groupe. — Mouille. 1F type. — H. schistoïde. 2e / _— mp _ compacte. 3e / _— mp _clastique (Grobkohle). 38° Sous-groupe. — Lignite. 1F type. — L. compacte. 2e #/ _— mp _schistoïde. ge — xyloïde. 4e pp — pm terreux. 4e Sous-groupe. — Tourbe. lr type. — T. compacte. 2e / — „ fibreuse. IIe Série. — SOUFRE ET SULFURES. 5e groupe. — Roches essentiellement formées de sou/re. 1F type. — Soufre compacte. (212) 2e type. — Soufre grenu. de on — tufacé. 6° groupe. — Roches essentiellement formées de su/fwre de plomb. type unique: Galène cristalline. 1e groupe. — Roches essentiellement formées de sulfwre de zinc. type unique: Blende cristalline. Se groupe. — Roches essentiellement formées de su/fure de fer. 1r Sous-groupe. — Pyrite. IF type. — P. compacte. 2e 7 _— „ rayonnée. 2e Sous-groupe. — Pyrrhotine, type unique: P. compacte. ge groupe. — Roches essentiellement formées de swlfure de cwuivre et de fer. type unique: Chalkopyrite compacte. IIIe Série. — Oxvpes. 10° groupe. — Roches essentiellement formées d'ouyde an- hydre de fer. lr Sous-groupe. — Magnetite. 1 type. — M. granulaire. 2e # — mp compacte. 3e # _— mp _terreuse. 2e Sous-groupe. — Oligiste. lr type. — O. cristallin. Ze 7 — #y… Áibreux. Be / _—- #_ compacte. 4e #7 _— „ terreux. 5e / _— _„ oolithigue. 11° groupe. — Roches essentiellement formées d'oayde Ay- draté de fer. 1F type. — Limonite compacte. Ze 7 — ” globaire. OE Me ” terreuse. 12° groupe. — Roches essentiellement formées d'oryde an- Aydre de manganèse. 1r type. — Pyrolusite compacte. ED Pl ‚ terreuse. (213) 15° groupe. — Roches essentiellement formées d'oryde hy- draté de manganèse. lr type. — Acerdèse compacte. Bere „ terreuse. i4e groupe. — Roches essentiellement formées d'oryde an- Aydre de silicium on silice. 1 type. — Quartz eristallin. 2e p __— _m __ compacte (silex etc.) 3 Ë 7 == " brèchiforme 3 4e — égé — ir ze 4 ä ASr6e ni a 5 grès et quartzites. 3e mp __— _mp __agrégé schistoïde 15° groupe. — Roches essentiellement formées d'ozyde hy- draté de silicium. IF type. — Opale compacte. 2e pm — Geysérite tufacé. Be #/ _— Tripoli zoogène. de „/ _— Gaise terreuse. 168 groupe. — Roches essentiellement formées d'oxyde hy- draté d'aluminium ou alumine hydratée. 1 type. — Baurite compacte. ON Aen e oolithigue, IVe Série. — CHLORURES. 17e groupe. — Roches essentiellement formées de cAlorure de sodium. 1 type. — Sel gemme saccharoïde. Ze on — n fibreux. 3e „ — „ compacte. 18° groupe. — Roches essentiellement formées de chlorure de potassium et de magnêsium. type unique: Carnallite eristalline. Ve Série. — FLUORURES. 19° groupe. — Roches essentiellement formées de fworure de calcium. type unique: F/uorine cristalline. VIe Série. — SirICATES. 20e groupe. — Roches essentiellement formées de st/icafe d'alumine et de protoxyde. lr Sous-groupe. — Grenatite. (274) 1F type. — Grenatite compacte. 2e j — / grenue. 2° Sous-groupe. — Zpidotite. IF type. — E‚ compacte. 2e / — mp grenue. 3e Sous-groupe. — Orthose. 1F type. — O. massif (eurite, petrosilex). 2e _p _— „ porphyroïde (porphyrite, argilophyre). 3e p _— wv _noduleux (stigmite). 4e / _— mp grenu (leptynite). 5e / _—- m_ poreux (trachyte). 6° #/ _— #_ ponceux (ponce, pumite). 7e m — np terreux (domite). 8e? „ _— „/ subvitreux (rélinite). ge „/ — p vitreux (obsidienne). 4e Sous-groupe. — Labrador. Ir type. — L. grenu (labradorite, hormophanite). 2e p _— mp compacte (saussurite). Be / —- wm scoriacé (tephrine en partie). 21e groupe. — Roches essentiellement formées de state iydraté d'alumine et de protonyde. lr Sous-groupe. — Chamoisite. 1F type. — GC. compacte. 2e „ — „ oolithique. 2e Sous-groupe. — Glauconite. 1F type. — G. compacte. ge p _— „ oolithique. 22° groupe. — Roches essentiellement formées de flwosilicate d'alumine et de protoxyde. type unique: Mica schistoïde. 23e groupe. — Roches essentiellement formées de si/cate Aydraté d'alumine. 1r Sous-groupe. — PhAyllade. type unique: P. schistoïde. ge Sous-groupe. — Schiste. type unique: S. compacte. 3e Sous-groupe. — Argile. lr type. — Kaolin terreux et lâche. (275) 2e type. — Argile terreuse et serrée (plastique, smectique). Be, _— __y __schistoïde (Klebschiefer). de Sous-groupe. — Argilite. type unique: A. compacte. 24e groupe. — Roches essentiellement formées de siicate Aydraté de magnêsie. lr Sous-groupe. — Magnésite. lr type. — M. compacte. 2e / _—- mn _schistoïde. 2° Sous-groupe. — Serpentine. le type. — S. compacte. 2e #/ _— n_ schistoïde. 3e „ __— „ globulaire. 4e „ _— „ _brèchiforme. 3e Sous-groupe. — Steaschiste. type unique: S. schistoïde. 4£ Sous-groupe. — Chlontoschiste. type unique: C. schistoïde. 25° groupe — Roches essentiellement formées de si/ieate anhydre de magnésie. 1r Sous-groupe. — Pyroxènite. type unique: P, grenue. 2e Sous-groupe. — Diallagite. type unique: D. cristalline. 3e Sous-groupe. — Hypersthênite. 1° type. — H. lamellaire. 2e p — „ compacte. 4° Sous-groupe. — Amphibolithe, type unique: A. schistoïde. VIIe Série. — CARBONATES. 26° groupe. — Roches essentiellement formées de carbonate de fer. Lr type. — Sidérose spathique. ge p — „ schistoïde. Bian Lithoïde. 2e groupe. — Roches essentiellement formées de carhonate de zine. lr type. — Calamine cristalline. (276 ) 2e type. — Calamine compacte. 28° groupe. — Roches essentiellement formées de carbonate de magnêsie. 1F type. — Giobertite spathique. 2e pm — „ compacte. 29° groupe. — Roches essentiellement formées de carbonate double de magnésie et de chaur. 1F type. — Dolomite grenue. A Alkaan ” schistoïde. de on _—_ ” compacte. 4e pv — „ terreuse, 30° groupe. — Roches essentiellement formées de carbonate de chaux. 1F type. — Calcaire saccharoïde. pe vn fibreux. De om — „ compacte. 4e 7 — ” globulifère. 5e / — spongieux. 6e 7 ar zoogène et phytogène. 1e mp — „ terreux. BE nieteens clastique. 31e groupe. — Roches essentiellement formées de carbonate de sonde. type unique: Natron eristallin. VIIe Série. — PHosPHATES. 32e groupe. — Roches essentiellement formées de phosphate de chaux. Ir type. — Apatite cristalline. 2e p _— Phosphorite compacte. IXe Série. — NITRATES. 33e groupe. — Roches essentiellement formées de z:trate de soude. type unique: Nitratine cristalline. Xe Série. — SULFATES. 34e groupe. — Roches essentiellement formées de su//ate double d'alumine et de potasse. lr type. — Alunite compacte. 2e 7 — „____porphyroïde. 8E wen „__ terreuse. er er Ven dn hd Sr a Dame Tin (BAL) 4e type. — Alunite brèchiforme. 35e groupe. — Roches essentiellement fomnées de sw/fate de baryte. type unique: Barytine cristalhme. B6e groupe — Roches essentiellement formées de su/fute de strontiane. type unique: Célestine cristalline. 31e groupe. — Roches essentiellement formées de s/fate anhydre de chaur. lr type. — Anhydrite saccharoïde. 2e on — „ compacte Bement, ze 7 clastique. 38e groupe — Roches essentiellement formées de su/fute Aydraté de chaus. 1" type. — Gypse saccharoïde 2e p — _#_grenu. 8e / _— _n__ fibreux. BPN „__ compacte. DEUXIÈME DIVISION. ROCHES BINAILRES. (formées par le mélange de deux minéraux essentiels). XIe Série. — CARBONE OU CARBURE ET SILICATE. 39e groupe. — Roches essentiellement formées de Aitume et de schiste argileux. type unique: Naphtoschiste schistoïde 40e groupe. — Roches essentiellement formées d'anthracite et de phyllade. lr type. — Ampélite schistoïde. 2e „ — „ compacte. XIIe Série. — CARBONE OU CARBURE ET CARBONATE. Ale groupe. — Roches essentiellement formées d'anthracite et de calcaire. type unique: Anthraconite cristalline. XIIIe Série. — Deux OXYDES. 42e groupe. — Roches essentiellement formées de fer oaydulé et de corindon. 1F type. — Zmeri grenu. OER vt „__ compacte. (278) 43° groupe. — Roches essentiellement formées d'oligiste et de quartz. lr type. — Atabirite grenue. Dr he schistoïde. XIVe Série — OxyDe ET SILICATE. 44° groupe. — Roches essentiellement formées de fer chromé et de péridot. type unique: Dunite granulaire. 45° groupe. — Roches essentiellement formées de gwartz et de tourmaline. type unique: Myalotourmalite cristalline. 46° groupe. — Roches essentiellement formées de quartz et de feldspath. 1 type — Granubite grenue. 2e »/ _— Pegmatite graphique. 3e» __— Porphyre quartzifère porphyroïde. 4e np — „ „ granitoïde. be py == „ Vi schistoïde. 6e 7 _— Pyroméride globulifère. Te p _— Arkose grèsiforme. 8e 7 __— Porphyre brèchiforme. 47° groupe. — Roches essentiellement formées de quartz et de silicate hydraté d'alumime. 1r Sous-groupe. — Jaspe. type unique : J. compacte. 2e Sous-groupe. — Psammite. type unique: P. grèsiforme. 8 Sous-groupe. — Metaxite. type unique: M, grèsiforme. 4e Sous-groupe. — Jraumate. type unique: T. grèsiforme. 48e groupe. — Roches essentiellement formées de qwartz et de tale ou silicates analogues. type unique: Zafeschiste schistoïde. 49e groupe. — Roches essentiellement formées de guartz et de mica. LF type. — Greisen grenu. ge / _— Micaschiste schistoïde. er tn (279 ) XVe Série. — OxYDr ET CARBONATE. 30e groupe — Roches essentiellement formées de quartz et de calcaire. type unique: Molasse grèsiforme. XVIe Série. — Deux SiLicAres. 5le groupe. — Roches essentiellement formées de si/cate double d'alumine et de protozyde et de silicate anhydre de mag- nésie. lr Sous-groupe. — elogite. type unique: É. grenue. 2° Sous-groupe. — Dibasite. type unique: D. grenue. 5e Sous-groupe. — Dolérite, etc. 1F type. — D. grenue (dolésite, mimosite). Ze / _— porphyroïde. 3e / _— py scoriacé (téphrine). 4e p _— y amygdaloïde (spilite, mimorite). 5e 7 _— jy terreux (Wacke). 68 / _— 7 compacte (mimosite, Trapp). 1e p _— clastique (peperino). 4e Sous-groupe — Huphotide. 1* type. — E. grenue. 2e / _— n_porphyroïde. Be / _— » globulifère (variolite de la Durance). 5e Sous-groupe. — Myperthénite (Sélagite). type unique: S. lamellaire 6e Sous-groupe. — Syemite. 1F type. — S. granitoïde. porphyroïde. 7e Sous-groupe. — Diorite. 1F type. — D. grenue. 2e p _— wm _ compacte (aphanite). 52e groupe. — Roches essentiellement formées de fe/dspath et de zéolithe. 1r type. — lewcostite porphyroïde. 2e # __— phonolithe compacte. 3e on — y schistoïde. 4e „ _— Perlite vitreuse (280 ) 53e groupe — Roches essentiellement formées de pAgllade et d'albite. tvpe unique: PAyllade porphyroïde 54e groupe — Roches essentiellement formées de feldspath et de mica. lr Sous-groupe. — Gneiss. 1F type. — G. schisteux. 2e 7 _— Leptynolithe compacte. 2e Sous-groupe. — Minette. 1e type. — M. grenue. 2e rp __— Kéralite compacte. 3e Sous-groupe. — Kersauton. type unique: K. grenu. 55° groupe. — Roches essentiellement formées de fe/dspath et de tale. type unique: Dolérine schistoïde. 56° groupe. — Roches essentiellement formées de schiste et d'andalousite. type unique: Schiste à& andalousite porphyroïde. 57° groupe. — Roches essentiellement formées de péridot et de pyrovène. }t type. — Zherzolithe granulaire. ze Mar „ compacte. Benanmns „ clastique. 58e groupe. — Roches essentiellement formées de deur si/- cates d'alumine et de protoxyde. 1! Sous-groupe. — Cecilite. type unique: C, grenue. 2 Sous-groupe. — Tusculite. type unique: T. grenue 59e groupe. — Roches essentiellement formées de mica ef de silicate d'alumine. 1f Sous-groupe. — Machve. type unique: M, porphyroïde. 2e Sous-groupe. — Staurotilite. type unique: S. porphyroïde. XVIIe Série. — SiLICATE ET CARBONATE. Dn ( 281 ) 60° groupe. — Roches essentiellement formées de si/icafe d'alumine kydraté et de calcaire. ]r Sous-groupe. — Marne. ]* type. — M. terreuse. 2e mp _— „_schistoïde. 2° Sous-groupe. — Marnolite. 1" type. — M. terreuse. 2e p _— Alberige compacte. 3e Sous-groupe. — Cal/schiste. type unique : C. schistoïde. 4e Sous-groupe. — Calcaire phylladijere. type unique: C. entrelacé (Campan). 61° groupe. — Roches essentiellement formées de mica et de calcaire. type unique: Micalcaire schistoïde. 62e groupe — Roches essentiellement formées de silicate Ay- draté de magnésie et de calcaire. lf Sous-groupe. — Cipolin. 1F type. — C. uniforme. 2e p _— m_ zonaire. de on — glandulaire. 4e p _— m_pseudofragmentaire. 2e Sous-groupe. — Ophicalce. lr type. — O. saccharoïde 2e / — pv compacte. 8e / — # brèchiforme. 4e p _—- “p _nodulaire. 63° groupe. — Roches essentiellement formées d'amphibole et de calcaire. 1r type. — Hemithrène granitoïde. 2e op — „ porphyroïde. TROISIEME DIVISION. ROCHES TERNAIRES. (formées par le mélange de trois minéraux essentiels). XVIIIe Série. — UN OXYDE ET DEUX SILICATES, G4e groupe. — Roches essentiellement formées de quartz, de feldspath et d'hydrosilicate d'alunine \piy!lade). type unique: Grauwacke grenue. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL IV. 19 ( 282 ) 65e groupe. Roches essentiellement formées de guartz, de Jeldspath et de mica. lr Sous-groupe. — Granite, 1F type. — G. grenu. 2e _# __— mp _porphyroïde. Bep __—- n_schistoïde (gneiss en partie). 2e Sous-groupe. — Protogine. 1F type. — P. grenue. 2e # _— p_porphyroïde. 3e / _— „ glandulaire. 4e p _—- „ _schistoïde. Be Sous-groupe. — Rappakivt. 1F type — R. grenu. 2e, _—- _porphyroïde. 66° groupe. — Roches essentiellement formées de guartz, de feldspath et de tourmaline, type unique: Luxuliane grenue. 67° groupe. — Roches essentiellement formées de fe/dspath de pyroxène et de fer titané. lr type. — Basalte compacte (et dolérte). BE bd naren scoriacé. 3e p — mn vitreux (gallinace). 4e mn amygdaloïde. ben — # conglomeré. 6e pe terreux. XIXe Série. — UN OXYDE, UN SILICATE ET UN CARBONATE. 68° groupe. — Roches essentiellement formées de quartz, de silicate d'alumine hydraté et de calcaire. type unique: Macigno grèsiforme. XXe Série. — Trois SILICATES. 69° groupe. — Roches essentiellement formées de pyrerène, de feldspath et de mica. lr type. — Wackite compacte. Dep om HN amygdaloïde. 70° groupe. — Roches essentiellement formées de feldspath, de pyrorêne et de talc. LF type. — Zupholite grenue. 2e , — r compacte (283 ) 11e groupe. — Roches essentiellement formées de feldspath, de pyroxène et de péridot. type unique: Péridotite grenue. 72e groupe. — Roches essentiellement formées de feldspath, de pyroxène et de terre verte. type unique: Ophitone grenue. 18° groupe. — Roches essentiellement formées de feldspath, d'amphibole et de zircon. 1F type. — Zircosyénite grenu. 2e rn — „ porphyroïde. 74e groupe. — Roches essentiellement formées de fe/dspath, de pyroxène et d'un second silicate double d'alumine et de prot- oeyde. lr Sous-groupe. — MNepheline. Lr type. — N. grenue. ge 7 / porphyroïde. 2e Sous-groupe. — Amphigenite. 1F type. — A. grenue. 2e p _— p_porphyroïde. APPENDICHE. ROCHES POLYGÉNIQUES. 1! type. — Brèches polygéniques. 2e / _— Pondingues »m Be 7 _— Grès „ 4e pm _— Sables „ 2 Février 1870. Te: ON THE DIURNAL VARIATION OF THE INCLINATION OF THE MAGNET AT BATAVIA. BY P. A. BERGSMA. The observations, the results of which are commumicated in this paper, have all been made on the same spot in the Mag- netical Observatory at Batavia. This Observatory is a wooden building, in the construction of which no iron has been used; . it is situated in a private garden at a distance of about forty mètres from the nearest of the surrounding buildings. The geo- graphical position of the Observatory is: Latitude 6° 11° 0” South, Longitude 7h 7m 19s Hast from Greenwich. The instrument with which the observations have been made, is a 3-inch dip-circle of Barrow; for all the observations the same needle has been used Each observation of the inchination with this instrument takes about forty minutes. An observa- tion begun twenty minutes before the full hour, ends at about twenty minutes after the full hour; the result given by this observation is then accepted as being the value of the dip at the full hour. Three different sets of observations have been made. The first set was made from May 29, 1568, to August 22, 1568; it comprises observations made on twelve different days every hour from 7 a. m. until 5 p. m.; by these observations eleven values of the dip were obtained on each day. When I began this set of observations, L intended to continue them at least for a year; but at the end of three months Ï was obli- ged to discontinue them, from beimg too trying to the eyes. nn dn en nc ed (285 ) The second set comprises observations made at 10 a.m, 4 p.m. and 10 p. m. on 21 days from August 26, 1868, to November 3, 1868. In the beginning of November I grew se- riously ill, so that it was impossible for me to make any ob- servations; it was December when [ had so far recovered that l could recommence them. The third set comprises observations made at 10 a. m. and 4 p. m. on 108 days from December 1, 1868, to November 30, 1869; these observations were made if possible two days every week, so that 8 or 9 days of observation fell in every month. Table 1 contains the first set of observations. The inclination is South 27° + the numbers in the Table; these numbers in- dicate minutes. TABLE IL. Mean Time. [eee May 29. . . . [22'54/20’.5619.97|197.17 June 4... . (20.05/20'.23/ L8’.27/17/.53/19’,20/18'.37/18’.6S '68/19’.94f21/.51119’.94120/.32/20'.90/22',05 18’.84/18’.82/20’.29/20',45 8/.55}17’ 19/.25}2 June 12... |19’,59/19’.82f 19’ 46/17’.79 117.91 rl 18’.81/19/.87/20’.04 „71/1912 1’.6921'.4S|23’ 64 20/.25/21'.40/20/.23/20’.60 June 19 ... {19.16/17’.8 June 25 ...|9’04/19'.58 Bren „34/18’.93/19’.44,18'.S212"/.31/19’.64/20'.29 July 2... }17.58/19/.67f18'.22/17'.04,17’.18)' 6'.97/18’.42/19'.52/18',95)19/.29/19’.29 July 9. ... [20,32/18’.94/20'.59/19'.71(20",.27|19/.03/19’,97/22/.19/22’ 34/23'.9S|24/ 89 | | July 16... [21/.72/20'.80f L7”,97/19'. glen 20/.41 /20'.8429'.99/20’.85/21’.46/20'.88 Jaly 23 . . . [20/.37/18’.42 15/.57| 16,93 Bant a opo "7af21’.78/23'.34/23'.42 July 830 ... fl7.88/18’.64/18/.99/19’.19/19’ 00|19’.07 Bek „93/20° 12/21'.03|21'.45 August 13. . (20'.73/22’.03/22’.79/21’.10/21’.67/20'.67/20'.14/22'.01/28’.26/22’.32/21’.76 19’ 36/17’.70/19’.92/20’.84 August 22, . [22.04 idd ch dn he „06/15/.42/19’ 92 Hourly Means [20/,05/19/.67/19',17 Lee 1o.oopsr so Pen 21’.16}21' 64 The hourly means deduced from these observations show that the South inclination at Batavia decreases from 7 a. m.to 10 a. m., is a minimum at 10 a. m. and increases from 1Ö a. m to 5 p. m. Table IT contains the differences wich are found, when the value of the dip at 10 a. m. 1s subtracted from the value of the dip at the other hours. ( 286 ) TABLE II. en en î Batavia | Men Tine: en: spele zo | nm a. m.|a. m op | | Noon Pete npe . Í | Differences. . | vasl 1.07 | 0/57 0.00 0/47 | 0’.46 | 1.20 | 1.50 | 2.03 | 256 | 3.04 | i The decrease of the dip from 7 a. m. to 10 a. m. and the increase from 10 a. m. to 5 p. m are pretty regular ; the only irregularity is shown by the difference obtained for noon. Table FIL contains the second set of observations. TABLE IL Batavia Mean Time. 27° 23.04 Dee nt en nn Arm ne Ee 27° 18,65 | ar 21.24 | 27e 2.02 Seprkmber-d-- arn ne ae: 279 22.24 | 27e 23.18 | 27° 22.96 efen ied elen td dee | ageiwse | 27e 278 | 27e 2239 Septenber 8. de fee ese | 27 2455 | esn September 128.,. sos vs oe nk. 27e 1814 | 27° 21.56 | 27° 22,24 September 15............ 27° 20.44 | 270 1918 | 270 25/20 September 18-......... ‚| are ave | 27278 | 27° 2,94 Sheer TERRA 27° 23.21 | 27e 2722 | 270 27.39 September 25 ..i an. zeis | 22 | 27e 214 Sepiember 20. bra and os. af rat 27° 2043 27° 25.67 27° 24.74 Ghaeene: TNO DA SEO 27e 2125 | 27° 2398 | 27° 23.93 Oataber P e Ek 27° 21,98 | 27° W.65 | 270 W.19 Oekene dat iere Set ON 21° 20.33 | 27° 47 | 27° 26.20 Octet Bors de AURESEE 27° 2238 | 27° 2507 | 27° 22.17 dE ED ER. ar 18.04 | 27e 2116 | 27° 2478 Obbe 28 AN RET NEL 270 2318 | 27° 2724 | 27° 2510 deler BL. ME dta a zie 20.08 | 27 27.43 | 27° 2068 Osipa dan Ae er KD | 270 18.01 | 270 1962 | 27° 21,22 | | | reders dad se trente aise 27° 18/58 | 27° 23.39 | 27° 19/11 Oita BA ark veen ze 27e 1WAL | 270 2210 27° 20,02 t Hourly: Means we esse eenn oefe 27° 23.19 2 2817 ( 287 ) The hourly means deduced from these observations show. that the inclination has the same value at 4 p. 1m. as at 10 p. m. This result, combined with the regular increase of the inclina- tion from 10 a. m. to 5 p. m deduced from the first set of observations, indicates that the inclination is a maximum at about 7 p. m. Table LV contains the results of the third. set. of observa- tions. It would be too long to give the individual observations : therefore 1_ merely communicate the hourly means for every month and for the whole year. The fifth column of Table IV contains the differences found when the value of the dip at 10 a. m. is subtracted from that at 4 p. m. TABLE IV. Number of days a of observation. 10° a. m. 4 p. m. ‘Differences. | Annual Means. 27° 21.46 27° 24',42 2.96 December 1868. 9 [27° 19,49 | 27°2252 | 303 January 1869. 9 | 2701882 | 27° 2259 | 8.77 February 8 27° 19.00 | 2702250 | 3,50 March : | 9 270 20.76 | 27° W56 | 3.80 April 8 | 8 27° 22.23 | 272518 | 2,95 May ’ | 9 | 27° 21.61 | 27° 2406 | 245 June - | 9 | 27° 2.08 | 27° 25.32 | 3.24 July 5 | 9 (aas | es | 316 August : | 9 | 270 23.19 | 27° 25.58 | 2.39 September | 5 270 22,68 | 27° 2569 | 3.01 October « | 8 270 2302 | 27° 25.02 | 2.00 November _# | 8 27° 23.53 | 27° 24.90 1.37 These observations show that throughout the whole year the South Inclination at Batavia is greater at 4 p. m. than at 10 a.m. On 9 of the 103 days, on which the dip has been ob- served at 10 a. m. and at 4 p. m., it was greater at 4 p. m. than at 10 a. m. (288 ) The mean difference of the dip at 10 a. m. and 4 p. m.in the year beginning December 1, 1868, and ending November 30, 1869, is 2.96. Table IV shows that this difference varies in the different months; perhaps a longer continuation of the observations will show that there exists a regular annual varia- tion of this difference. The diurnal variation of the inclination in the Southern He- misphere has, as far as 1 know, never been deduced from ob- servations with the dip-circle. General saBiNE deduced the diurnal variation of the inclination at St. Helena (Latitude 15°56'41.2 South, Longitude Ok 22m 415.9 West from Green- wich) from the diurnal variations of the horizontal and of the vertical force observed from January 1, 1843, to December 81, 1846. As St. Helena is the place of the Southern He- misphere the nearest in Latitude to Batavia, of which the diurnal variation of the inelination is known, 1 transcribe in Table V General SABINE's results (see E. SABINE, Observations at St. Helena. Vol. IL, pag. LXI). eed DE 0 SOUTH INCLINATION AT ST. HELENA. Bt Eelena Semi-annual Means. EBERLE TTT 7 RR to Oelihen 2 Aamual. Means. | September. March. Midnight 220 0’,38 22° 0'.52 220 0'45 l a. m. 229 028 220 0,38 220 0.33 2 a. m. 220 0/17 220 025 220 0.20 3 a. m. 220 0/03 220 017 220 0.10 da m. 21° 59.98 220 0,05 {| 22° 0,02 ba. m 21° 59.55 ae 5095 {210 5992 6 a. m 21° 597,68 21° 59.92 | 21° 59.80 Ta. m 21° 59,52 21° 59.63 | 21° 59.58 8 a. m. 21° 19/17 21° 5917 {21° 59/17 9 a. m 21° 58.88 21° 58.85 | 21° 55’.87 10 a. m 21° 58’.48 21° 587.62 | 21° 58'.55 11 a. m 21° 58.51 219 58.53 | 21° 58/55 Noon. 21° 58/15 21° 58.62 210 58/68 1 p. m. 210 59.38 21° 59.02 | 21° 59.20 2 p. m. 21° 59.98 21° 59.62 | 21° 59.8Û 3 p. m 220 0/42 220 0/12 22e 0/27 4 p. m. 220 0.58 zoe 062 | 220 060 5 p. m 220 0,718 220 0/85 220 0’.82 Ep m | 22 102 220 05 | 22° 108 7 p. m | 29° 118 0 | 22 YI 8 p. m | 220 0/92 22° 0',88 | 220 0/90 Mm Dar 082 22e 090 | 22 087 10 p om | 22e 0,70 220 0/73 | 220 0512 Ll p. m | 220 oor 220 0/68 | 220 0/60 (290 ) These results agree remarkably well with the results dedu- ced from my observations. In the half year from April to Sep- tember, in which the greatest part of the first and second set of my observations was taken, the inclmation decreases from 1 a. m. to 10 a. me, is a minumum at 10 a. m, increases from 10 a. m. to 7 p. m, is a maximum at 7 p. m. and has at 10 p. m. nearly the same value as at 4 p. m. The difference between the annual means at St. Helena for 10 a. m. and 4 p. m. is 2 05; the difference at Batavia be- tween the annual means for the same hours is 296 By this it is probable that the range of the diurnal variation at Ba- tavia in the annual means is greater than at St. Helena. This agrees with the results deduced by General sAgBine from the variations of the horizontal and of the vertical force at St. Helena, the Cape of Good Hope (See E. SABINE, Observations at St. Helena. Vol. U, pag. C) and Hobarton (See E. SABINE, Observations at Hobarton. Vol. II, pag. XLV); these results are contained in the following Table: TABLE VT Differences between the values of the annual Means of the South Inclination at the hours of Maximum and Minimum. South Latitude. St. Helena . | 150 56’ The Cape of Good Hope. | 330 56’ _ 1.59 | Hobartonte eds Bend Roken | 420 49 1.26 These results indicate a decrease of the range of the diurnal variation of the Imclination in the annual means with an in- crease of Latitude. IT intend to continue my observations of the inclination at 10 a. m and 4 p. m. two days a week; my chief object im (201 ) this is to become thoroughly acquainted with the difference be- tween the inclination at two different hours of the day. In this way Ll hope to find the means of controlling the results which perhaps Ll may some day be able to obtam for each of the twenty-four hours of the day by means of the magnetographs. Until now it has been impossible to have the magnetographs in working order for want of an appropriate building. Batavia, Dec. 24th 1869. OVER DE DICHTHEID VAN ALCOHOL MENGSELS VAN ALCOHOL EN WATER. DOOR E. H VON BAUMHAUER. Voorgedragen in de gewone Vergadering van 29 Jannarij 1570. Het is nu tien jaren geleden dat ik in de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen de re- sultaten mededeelde van een uitvoerig onderzoek, hetwelk ik met den Heer Fr. H. VAN MOORSEL had ingesteld, om na te gaan in hoeverre de bepalingen van GtLPin tusschen 1790 en 1794 gedaan en in 1811 door rrALLES omgerekend, en die van GAYy- Lussac in 1816 en 1822 van de dichtheid der mengsels van aleohol en water bij verschillende temperatureu genoegzame ze- kerheid aanboden om als grondslag te dienen bij de vervaardi- ging van alcoholometrische tabellen bij de toen verwachte nieuwe Nederlandsche wet op het gedistilleerd. Deze onderzoekingen heb ik medegedeeld in mijne Verkan- deling over de dichtheid, de uitzetting, het kookpunt en de span- ning van den damp van alcohol en van mengsels van alcohol en water, die in 1860 verschenen is in het 9de deel der Verhan- delingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Bij de Wet van 20 Juni 1862 (Staatsblad, N°. 62) houdende be- palingen omtrent den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd, en bij het daarop gevolgd Koninklijk Besluit van 20 April 1863 (Staatsbld, N°. 19) zijn de door mij vervaardigde, en uit de door den Heer vAN MOORSEL en mij verkregen uitkom- sten berekende: Zufels tot het bepalen van de percenten zuive- ren alcohol in gedistilleerd volgens de «anwijzingen op den hon- ( 293 ) derddeeligen vochtweger en thermometer voor Nederland bij het opnemen der sterkte van gedistilleerd verbindend gemaakt. In het laatst van het vorige jaar verscheen in POGGENDORFF’S Annalen. T. CXXXVIII, p. 103—141 en p. 230— 279 eene Verhandeling van p. MENDELEJEFF, Hoogleeraar te Petersburg: Ueber die Verbindungen des Alkohols mit Wasser, als uittreksel uit eene in het Russisch geschrevene verhandeling, die in 1865 te Petersburg is uitgekomen. Dewijl in deze verhandeling bij de beoordeeling mijner proeven uitdrukkingen voorkomen als deze: „freilich differiren die Bestimmungen von GAY-Lrssac und „BAUMHAUER bedeutend, da letztere, wie schon gezeigt, wenig „genau sind,” en zulk eene uitdrukking allicht bij personen, die in deze kwestie niet te huis zijn en zich miet de moeite ge- troosten de uitkomsten der verschillende geleerden, die zich met deze moeijelijke en tijdroovende onderzoekingen hebben bezig gehouden, met elkander te vergelijken, het vermoeden zoude doen ontstaan dat de bepaling van het alcoholgehalte in het ge- distilleerd in Nederland, volgens de wet van 1862 op weimig nauwkeurige grondslagen berust, acht ik het noodig dit punt op nieuw te behandelen, en vooral na te gaan of de onderzoe- kingen van MENDELEJEFF eenige verandering noodzakelijk maken in de bepalingen, zooals die in de door mij voor de admimni- stratie vervaardigde tafels zijn opgegeven. Bij de behandeling dezer zaak moet men wel onderscheiden de wetenschappelijke kwestie, en die welke alleen voor de prak- tijk waarde heeft. De wetenschap wenscht met de grootste nauw- keurigheid bepaald te zien: de dichtheid, den uitzettings-coëffi- ciënt en het kookpunt van den zooveel mogelijk scheikundig zuiveren alcohol, waarbij men nog voegen mag de bepaling van de verhouding in gewicht tusschen alcohol en water, wanneer de condensatie, die bij de vermenging dezer vloeistoffen plaats vindt, de grootste is, alsmede de hoegrootheid dier condensatie. Bij de beantwoording dier vragen kan de nauwkeurigheid bij de proefnemingen niet verre genoeg doorgevoerd worden. Aan de kennis der dichtheden van de verschillende mengsels van al- cohol en water heeft de wetenschap zeer weinig, doch de prak- (294) tijk, of liever gezegd de regeringen, die van de alcoholische vloeistoffen eene hooge belasting vorderen, stellen er groote waarde in dat die geheven worde in verhouding tot de in de mengsels voorhanden hoeveelheid alcohol; de graad van nauw- keurigheid echter, die de administratie hierbij vordert, is in vele landen niet grooter dan van een geheel percent; in Nederland echter, waar die belasting uitermate hoog is, wordt sedert de nieuwe wet eene veel grootere nauwkeurigheid gevorderd, zoo- danig dat voor mengsels die minder dan 60 maatpercenten al- cohol bevatten, een vochtweger wordt gebruikt, wiens verdeelin- gen bedragen 20000 en voor rijkere een andere verdeeld in zoos van het elementvolumen van den vochtweger, terwijl de aflezin- gen van den honderddeeligen thermometer bij halve graden ge- schiedt; bij deze beide instrumenten staat het verschil tusschen twee aflezingen meestal gelijk met twee tienden, zelfs soms met drie en vier tienden van een maatpercent alcohol, terwijl alleen bij mengsels die meer dan 95 maatpercenten alcohol bevatten eene afdeeling gelijk staat met één tiende maatpercent. De onderzoekingen welke destijds door den Heer VAN MOORSEL mij zijn in het werk gesteld, zijn, zooals uit de inleiding mijner verhandeling blijkt, gedaan met het oog, om aan de administra- tie een zekeren genoegzaam nauwkeurigen grondslag te geven voor de heffing der belasting op het gedistilleerd ; MENDELEJEFF heeft daarentegen zijne onderzoekingen met een geheel ander doel ingesteld; hij wenschte namelijk na te gaan of bij chemische verbindingen met veranderlijke verhoudingen, b.v. bij de zooge® naamde mengsels van vloeistoffen, het maximum van contractie al dan niet te zamen valt met atoomverhoudingen. Zijn streven was vooral de wet te vinden voor de veranderingen in de dicht- heden in verhouding tot het procentgehalte of anders gezegd de formule te vinden ter berekening van de dichtheid uit het pro- centgehalte en omgekeerd; wat dit laatste punt betreft, komt hij (pag. 275) tot het besluit dat miettegenstaande al zijne nauwkeu- rige bepalingen het hem evenmin als zijne voorgangers gelukt is die te vinden. Zijne onderzoekingen die met eene buitengenze- mate van nauwkeurigheid zijn in het werk gesteld, waarbrigó- ( 295 ) mogelijke voorzorgen zijn in acht genomen, en in het bepalen der mogelijke fouten, der correctiën en der imterpolatiën zijne groote mathematische bedrevenheid volkomen blijkt, bevestigen niet alleen volkomen de uitkomsten zijner voorgangers, maar toonen tevens aan dat de te bereiken nauwkeurigheid in de bepaling der dichtheden van de mengsels van alcohol en water bij verschillende temperaturen eene grens heeft, toe te schrijven aan allerlei storende omstandigheden, waardoor het niet moge- lijk is eene grootere nauwkeurigheid te bereiken dan van + een tiende percent alcohol in de mengsels. Als van minder praktisch gewicht zullen wij hier de uitvoe- rige verhandeling van MENDELEJEFF over de waarschijnlijke grootste fouten, welke aan de bepalingen der verschillende onderzoekers kleven, hier slechts ter loops aanstippen, om alleen te wijzen op de verkeerde opgaven ten aanzien mijner proeven. De grieven van MENDELEJEFF tegen mijne proeven zijn: dat ik de hydrostatische weging gebruikt heb in stede van de weging in kolfjes; volgens hem moet bij de hydrostatische weging het alcoholgehalte van het mengsel steeds veranderen; verder dat bij die bepaling mijn glazen kegel slechts een volumen had van 12,865 gr. (lees CC); dit laatste is waar voor de bepaling der dichtheden van de mengsels van alcohol en water, maar niet bij de bepaling van de dichtheid van den absoluten alcohol, waar het vooral, zooals ik zeide, uit een wetenschappelijk oogpunt op aankomt om die met groote naauwkeurigheid te bepalen ; hierbij heb ik een glazen kegel gebruikt van ongeveer 54 CC, en daarenboven heb ik eene bepaling gedaan in een gesloten kolfje, waarin een thermometer was aangebragt, eenigszins op dezelfde wijze als door MENDELEJEFF is gedaan. De op beide wijzen met denzelfden alcohol verkregen uitkomsten 0,79407 en 0,7942S, ofschoon weinig van elkander verschillende, toonen toch dat door de hydrostatische weging eene geringere dichtheid is verkregen dan door de weging in het gesloten kolfje, hetgeen niet het geval moest zijn, indien gedurende het blootstaan aan de lucht de alcohol water had opgenomen. Daar ik bij de mededeeling mijner proeven niet, zooals MEN- desserr doet, alle voorzorgs-maatregelen heb opgesomd, die ik colaiì genomen heb, moet ik hier opmerken, dat de wijze waarop ( 296 ) door ons de hydrostatische weging is geschied, de kans tot ver- andering der vloeistof al heel gering maakte, daar de tijd tusschen het overgieten van den alcohol in het glas en het einde der we- ging nimmer eene geheele minuut heeft bedragen. Men verkrijgt dit op de volgende wijze: nadat men het glas eenige malen met de vloeistof heeft uitgespoeld en daarna gevuld, doet men eene voorloopige hydrostatische weging, waarbij het op 1 à 2 milli- grammen nauwkeurigheid niet aankomt; terwijl de gewichten op de balans blijven liggen, giet men het glas leêg en vult het met nieuwen alcohol van dezelfde soort, en plaatst het glas dan in de balans, die dan gesloten kan blijven, dewijl men alleen met het milligrammen-ruitertje te werken heeft; wanneer men eene goede balans heeft (zooals ik steeds eene van OERT- LING uit Berlijn heb gebruikt) die nimmer verkeerd uitslaat, en men geene grootere nauwkeurigheid najaagt dan van een half milligram, is de geheele weging binnen de minuut afge- loopen. Onmiddellijk na de wegmg werd de thermometer op nieuw afgelezen, en de bepaling alleen dan voor goed gehou- den, indien de temperatuur 15° C aantoonde, waarop de vloei- stof vóór de weging was gebracht. De nauwkeurigheid bij het wegen bedroeg bij mijne proeven niet, zooals MENDELEJEFF opgeeft + 0,001 maar + 0,0005 mgr. Hoe spoediger eene weging van toestellen, wier oppervlakte, zooals REGNAULT en STAS hebben aangetoond, door allerlei ons nog niet genoeg bekende oorzaken, als electriciteit, condensatie van gassen, enz, gedu- rig verandert, afloopt, des te grooter vertrouwen verdient zij naar mijn oordeel; het bepalen van onderdeelen van milligram- men uit de slingeringen van de naald door middel van een kijker, zooals door Mmenpereserr is geschied, geeft, mijns in- ziens, eer onnauwkeurigheid dan nauwkeurigheid; alleen kan men daaraan eenige waarde hechten, indien, zooals door de straks genoemde geleerden gedaan is, op de beide schalen der balans toestellen met gelijke oppervlakte en van gelijksoortige stof zijn geplaatst, op welke de ons onbekende imvloeden gelij kelijk werken, hetgeen MENDELEJEFF, die glazen toestellen met koperen gewichten heeft gewogen, niet heeft in acht genomen. MENDELEJEFF, die de temperatuur met eene nauwkeurigheid van zooo van een honderddeeligen graad zegt te bepalen, maakt na- nn dn nenten dn ic he nde ( 297) tuurlijk een grief tegen mijne onnauwkeurigheid, daar ik slechts de tienden van een graad aflees. Ik bewonder die groote nauw- keurigheid, daarenboven verkregen door den draad van den kijker op } van de hoogte van den meniscus van het hoogste punt af te richten, en correcties aan te brengen voor de fijne kolom kwik van den thermometer, die boven de vloeistof uit- steekt, doch ik hecht aan die verregaande nauwkeurigheid heel weinig waarde, wanneer ik daarbij lees dat de graden zijner thermometers, die natuurlijk niet van 0° tot 100° C. loopen, bepaald zijn door vergelijking met een normaalthermometer en dat bij dezen mormaalthermometer in 1859 het O-punt stond bij + 0,08 en het 100-punt bij 100,103, en in 1864 het O-punt bij + 0,500, terwijl toen het 100-punt niet schijnt bepaald te zijn. Menpereserr voegt daarbij dat het O-punt van zijn normaalthermometer in 1859 stond bij 0,08, allengs steeg tot het jaar 1862 tot op 0,5, waarbij het sedert dien constant was gebleven; dit laatste mag ik volkomen betwijfelen tenge- volge mijner eigene ondervinding. Bij mijne proeven heb ik ge- bruikt een standaardthermometer, N°, 381 van FASTRE AINE te Parijs met eene willekeurige doch gelijke verdeeling in 745 deelen, waarvan FASTRE zelf opgeeft in Juni 1854: B — 756, LE 1250, H = 155,05, P — 99,80; le point 99,80 — 683,0, le point 0 — 22,0; het ware 100-punt was dus toen bij 760mm — 684,3. In 1858 heb ik dien thermometer zelf onderzocht en toen het O-punt eveneens gevonden — 22,0, het ware 100-punt bij 760mm — 685,0, waarbij de geheele thermometer in een dubbel omhulsel van stoom was geplaatst. Op 26 December 1869 heb ik dienzelfden thermometer op nieuw onderzocht en vond toen zijn O-punt — 25; op 29 Decem- ber daaraanvolgende werd het 100-punt bepaald: bij 764mm,8 en 2%,4 C. werd het gevonden == 687,5; dus het ware 100- punt — 686,24; dewijl nu iedere graad gelijk is aan 6,6224 verdeelingen (ongeveer 8,78 millimeters) was het O-punt 0,45 van een graad hooger dan in 1854 en 1859 en het 100-punt 0,25 hooger dan in 1854 en 0,19 hooger dan in 1859; toen ik eenige uren later op nieuw het O-punt bepaalde, vond ik het in stede van op 25 slechts op 24, dus 0,15 van een graad lager, dan vóór dat de thermometer in den stoom was gebracht ; VERSL EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS, DEEL IV, 20 (298 ) trouwens het is algemeen bekend dat bij zeer gevoelige ther- mometers het O-punt niet constant blijft, nadat de thermometer op hooge temperaturen is gebracht. Het O-punt werd op 25 Februari en 20 Maart 1870 nog steeds op 24 gevonden; de thermometer was gedurende dien tijd niet aan eene hooge temperatuur blootgesteld geworden. Van een standaardthermometer van SALLERON te Parijs, even- eens met willekeurige schaal, die reeds een tiental jaren in mijn bezit was, werd op 29 December 1869 het O-punt gevonden =— 156,0 en het kookpunt bij 764,08 en 2°,4 C — 114,0, dus het ware 100-punt bij 760mm — 712,84; een uur later werd het O-punt gevonden — 153,0; waaruit de lengte van iederen graad bepaald werd — 5,5984 en iedere verdeeling —= 0°,178 C; de verandering van het: O-punt bedroeg dus 0,534 van een graad. Terwijl na dien tijd de thermometer niet weder op eene hooge temperatuur was gebracht, werd het O-punt op 25 Februari 1870 gevonden bij 154,5 en op 20 Maart daar- aanvolgende bij 155,0. Is er meer noodig om te bewijzen dat een glazen kwikthermometer geen instrument is, waarmede men de zekerheid van één honderdste graad in de bepaling van tem- peratuur verkrijgen kan? Na deze ondervinding zal het niemand verwonderen dat de waarde, die ik aan bepalingen van halve honderdsten van eeu graad hecht, niet groot kan zijn en dat ik bij de bepaling van temperatuursverschillen mij tevreden blijf stellen bij de tiendens van graden, en evenzeer bij de bepaling van halve milligrammen bij de wegingen, waarbij ongelijksoortige stoffen, zoo als koperen gewichten met glazen toestellen, worden vergeleken. Eindelijk zegt MenmereJEFF dat, indien men de uitzetting van vloeistoffen bepaalt in een dilatometer, die geplaatst is in een vat, waarin water bekoelt, de fout in de bepaling der tempera- tuur 0°,5 C. bedragen kan; ik geef dit toe indien het volumen van de te onderzoeken vloeistof zeer groot en het volumen van het bekoelend water relatief gering is; doch op de wijze waarop mijne proeven gedaan zijn, namelijk in een glazen cilinder, die meerdere kannen water bevatte, en waardoor, tot verkrijging eener gelijkmatige temperatuur door het geheele vat, het water door een luchtstroom in beweging werd gehouden, kan naar ( 299 ) mijn oordeel de grootste fout hoogstens 0°,1 C. bedragen, waar- door dus in het soortelijk gewicht geene fout van 0,0004 à 0,0005, maar hoogstens van 0,0001 kan ontstaan. „Doch wenden wij ons liever tot de resultaten van het onder- zoek, en vergelijken wij daarbij de onzen, zoowel met die van MENDELEJEFF, als met die onzer voorgangers GILPIN, GAY-LUSSAC, DRINKWATER, FOWNES en anderen. Wij moeten in de eerste plaats den absoluten alcohol be- spreken, daar toch van de juiste bepaling van diens dichtheid de waarde van het geheele onderzoek afhangt; hierbij moet ik tot vermijding van te groote wijdloopigheid, ten opzigte der bijzonderheden, naar mijne verhandeling verwijzen. Vooraf ech- ter moet ik eene opmerking maken, die bij de beoordeeling de- zer kwestie niet van gewicht ontbloot is; wij bezitten geen enkel zeker middel, om ons te overtuigen of hetgeen wij absoluten aleohol noemen, chemisch zuivere alcohol is; door herhaalde dis- tillaties over ligchamen die daaraan water onttrekken, tot zoo- lang dat opvolgende distillatiën een produkt geven, waarvan de dichtheid niet meer is verminderd, verkrijgen wij groote waar- schijnlijkheid, dat wij een watervrij produkt hebben verkregen ; doch daarmede is niet bewezen dat in onzen aethylalcohol niet voorkomt een andere alcohol van eene hoogere of lagere dicht- heid, een aether, een aldehyd, of eenige andere vluchtige stof, wier kookpunt weinig verschilt van dat van den aethylalcohol. Door de herhaalde behandeling met bijtenden kalk bestaat wel- nig waarschijnlijkheid voor de aanwezigheid van vluchtige zuren; doch welke is de inwerking van dien bijtenden kalk op den aleohol ? vooral bij hoogere temperatuur? Daar bij de distillatie over bijtenden kalk bij eene temperatuur van 80° à 90° C. het residu der distillatie bijna kleurloos is, mag men vooron- derstellen dat geene ontleding heeft plaats gevonden. Anders is het gesteld met het baryumoxyd, hetwelk door MENDELEJEFF te gelijk met calciumoxyd is gebruikt; baryumoxyd kleurt water- houdenden alcohol niet, maar watervrijen zelfs reeds bij de ge- wone temperatuur geel, welke kleur bij verwarming in het oranje overgaat; dat hierbij ontleding, tot welke produkten weten wij niet, plaats vindt, is meer dan waarschijnlijk. Men vergete verder niet dat de alcoholische vloeistoffen ver- 20* ( 300 ) kregen uit verschillende grondstoffen verschillende andere alcoho- len bevatten, waarvan zij miet dan hoogst moeielijk en dan nog onvolkomen door gefractionneerde distillaties en behandeling met verschillende agentiën kunnen worden gezuiverd. De zeker- heid of wij met chemisch eniveren aethylalcohol te doen hebben, is niet te verkrijgen, en ik begrijp niet hoe MENDELESEFF, die slechts met een en dezelfde soort van alcohol heeft gewerkt, kan zeggen: „dat als afdoend bewijs voor de zuiverheid van den „met kalk bereiden alcohol hem het verschijnsel diende, dat bij „het mengen van dien alcohol met water, alcohol met dezelfde „eigenschappen verkregen werd, als wanneer minder sterke alco- „hol tot verkrijging van het mengsel werd gebruikt” Om deze reden heb ik twee verschillende soorten van alcohol van geheel verschillenden oorsprong voor mijne onderzoekingen gebruikt, waarvan de een stellig van korenbrandewijn en de andere, zoo als mij is verzekerd, van de druif afkomstig was; beiden werden mij geleverd onder den naam van absoluten alco- hol, en bevatten iets meer dan l percent water; deze alcohol verloor zijne laatste sporen water eerst na ééne distillatie met hard gedroogde koolzure potasch en vijf achtereenvolgende distil- laties met gebranden kalk, met welke ontwateringsmiddelen de alcohol telkens gedurende eenige dagen op eene warme plaats was neergezet, en van tijd tot tijd geschud. Het bij de distil- latie het eerst overkomende werd niet tot de proeven gebruikt, maar diende om de vooraf gedroogde ontvangers (kolfjes van 200 CC.) drie herhaalde malen om te spoelen; de distillatie, die altijd in een waterbad plaats had, werd opgehouden, zoodra on- geveer tweederden van den alcohol was overgekomen. Voor de proeven werd dus noch het eerst noch het laatst overkomende gebruikt. De opmerking van MENDELEJEFF dat waarschijnlijk door het niet weten dat het eerst overkomende eene hoogere dicht- heid heeft dan de volgende hoeveelheden, zijne voorgangers voor den absoluten alcohol eene te hooge dichtheid hebben gevonden, is dus niet op mijne proeven van toepassing. Ik herhaal hier uit mijne verhandeling, dat de alcohol niet eerder als absoluut werd beschouwd, voor dat bij twee opvolgende distillatiën, waarbij het produkt der voorgaande gedurende eenige dagen op eene warme plaats had gestaan in eene met caoutchoucstoppen geslo- (301 5 tene ‘retort, gevuld met kort vooraf gebrande kalk, de alcohol dezelfde dichtheid bleef aanwijzen. De bij eene dezer proeven ver- kregen cijfers waren bij 15° C., vergeleken met water van 15° C : Alcohol vóór de distillatie. ......... 0,7990 na distillatie met koolzure potasch. .. ... 0,79S2 na de Iste distillatie met kalk. ....... 0,7979 gde ” / BNL EEETBNHG „ 0,7970 gde / ” A ARE see RDE 0,7958 4de „ „ RAISE MS adik Pha 0,7953 5de ” DAE zaad srt rea € 0,7947 6de „ ” DB NEN Nn rde 0,7947 De opmerking van MENDELEJEFF (pag. 242) dat de grootere dichtheid door zijne voorgangers gevonden moet worden toege- schreven aan een verzuim, daar zij geen acht geslagen hebben op de absorptie van vocht uit de lucht en ook van droge lucht bij de distillatie en bij de bewaring van den absoluten alcohol, is ook niet op mijne proeven van toepassing. De omgebogen hals van de glazen buis van den riegie’schen refrigerator paste bijna in de glazen kolfjes, en drong daarin tot eenige centime- ters; de kolfjes van 200 CC. waren in weinige minuten gevuld tot hoog in den hals. en daarna gesloten met vooraf in potas- saloog, in water en eindelijk in alcohol uitgekookte caoutchouc- stoppen, zoodat hoogstens een paar cubiekcentimeters lucht in de fleschjes overbleef. Hoe nu op zulk eene wijze bereide en bewaarde alcohol vochtigheid uit de lucht kan opnemen of meer lucht heeft kunnen absorberen dan bij de proeven van MENDE- LEJEFF, die toch ook in de lucht heeft gedistilleerd, begrijp ik niet. Dat het feit dat absolute alcohol lucht absorbeert mij be- kend was, blijkt uit het vijfde hoofdstuk mijner verhandeling, waar ik over de spanning van den damp van alcohol spreek. Vergelijken wij nu de uitkomsten der verschillende onderzoe- kers omtrent de dichtheid van den absoluten alcohol, waarbij ik zoowel de door mij omgerekende bij 15° C., als die door MENDELEJEFF zelf omgerekende bij 20° C. opgeef, wegens het (pag. 118 in de noot) door hem gedane, doch niet bewezen verwijt, dat ik in de reducties en correcties aangebracht aan de ( 302 ) proeven van FOWNES menige fout heb begaan. Ik voeg daarbij de destijds aan mij onbekende cijfers van Professor R. s. MC. GUL: LoH, die in 1848 uitvoerige onderzoekingen gedaan heeft voor het Gouvernement der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, welke opgenomen zijn in de Reports from the Secretary of the Treasury of Scientifie investigations, 30 en 31 Congress, Was- hington 1848 en 1851. Ook de onderzoekingen van mc. CULLOH zijn volgens MENDELEJEFF weinig, nauwkeurig (pag. 119); hij bewijst daaraan niet eens de eer ze verder te beoordeelen. Onderzoekers, Herleide Dichtheid Herleide Dichtheid bij 15° C. bij 20° C. Door mij berekend. Door MENDELERJEFF berekend. ROWIEZ wel Ed ss Mesk 0,7 240 Zenna 0,7599 BIGHTEB. ab 460% oan A95 Oaverw ige 0,7909 MEISSNRB rl tes entrire be stes 0100 ei mertens 0,7599 MUNCKE £0:/CMELIN. 1-25 047940); onteerd zak 0,7895 DE ; SAUSSURE ir ys. zh B:A050O tamso 0,7909 GAE-LISSAC (1846). ner 0e DAL aise set =gavene ” (ASL Larense 041-940 nare minds en 0,7898 DE GOUVENAIN - ..-. DTALB. det: aanbeden 0,79348 DELEZENNE 34 (035 ore iOS Air a NEE ES 0,79561 DOMASLERGBOGELAK 5, > dS Weise s nde er soheh ln KORBEbittcmat- elk SEG 0-9 R0Oe nrd Baes An 0,79277 CÔMNE Lel he serie Atte drie 0:19364: tr redenen PIERRE teile irr eon fapt 08020, ern teh athens 0,79777 DRINKWATER... … 0,1 98S intresten 0,78955 FOWNES avater s hek. Bref OLIE: letra B 0,78959 MEA GELLOH ae 2 on breid BA IAA abn tekders Eine WACKENRODER. . . « . » 0,AIAL ar At EE PAMLEBE rash cAblnérle óp 01040 se Ad a ak 0,7898 MENDELEJEFF. ..-.-- 010867 vnd zee 0,78945 V. BAUMHAUER en . . 0d 40E NETTE ke “505 VAN MOORSEL. … . -.- 105794 Brie err ee ik Ik geloof dat de mededeeling dezer cijfers en der namen der geleerden die ze hebben gevonden, mijne uitspraak in mijne ver- handeling (pag. 11) rechtvaardigen: „Er kan geen twijfel be- ystaan over de dichtheid van den absoluten alcohol; zij is vrij viuist 0,7940 bij 15’ C, vergeleken bij water bij zijne groot- (303 ) „ste dichtheid,” en evenzeer de uitspraak van Pouirver (pag. 21 van zijn Mémoire sur la Densité de Ualcool): n Après cette „longue discussion et les expériences qui la terminent, je conclus „avec la plus entière conviction que les expérimentateurs qui ne „retombent pas sur les nombres de Löwitz et de GAY-LUSSAG „(beiden 0,7940 bij 15° C.) pour la densité de l'alcool, doivent „supposer hardiment qu’ils se trompent; qu'il y a quelque mé- „prise sur la zafure du liquide ou quelque cause d'erreur dans „la méthode d'observation.” Zoolang niet andere even nauwkeurige proeven het tegendeel komen bewijzen, blijf ik het er voor houden, dat door water- onttrekking alleen de dichtheid van den aethylaleohol niet lager kan gebracht worden dan tot 0,7940 bij 15° C., vergeleken met water bij zijne grootste dichtheid, en dat de mindere dicht- heid die door MENDELEJEFF, CONNEL, FOWNES, DRINKWATER €n DUMAS en BOULLAY is gevonden, moet toegeschreven worden aan onzuiveren alcohol of aan gedeeltelijke ontleding bij de bewer- kingen tot wateronttrekking; waarbij ik nog de aandacht vestig op hetgeen MENDELEJEFF zegt (pag. 248): „ik moet opmerken „dat de met kalk bereide absolute alcohol een zwakken aether- „achtigen reuk heeft, die door herhaalde distillaties steeds zwak- „ker wordt; hetgeen volgens door mij ingestelde proeven echter „geen invloed uitoefent op de dichtheid van den alcohol.” Aan den door mij bereiden alcohol heb ik nimmer dien aetherreuk waargenomen, en ik geloof niet dat zuivere alcohol dien mag hebben. Het kookpunt van den absoluten alcohol is gevonden door: GAY-Lussac (1816). ..... 780,41 C. bij 760mm DUMAS em BOULLAY .....…. 16,6 ” RR te tf RM Ir 5 „ Te TE 18°,4 ” OEREN diek vd state ed „ OT RA alek AEL ” MENDELEIEEFS. oe 18°,300 à 78°,307 WESBACMHADER CM nit Irsras SANS MOORSEL: stee . dus door MENDELEJEFF alweder iets lager dan door GAY-Lussac, ( 304 ) PIERRE, Kopp en mij, wier uitkomsten allen op 78°,4 terecht komen. Voor de uitzetting van den absoluten alcohol zijn door ver- schillende onderzoekers de volgende getallen gevonden, allen berekend op het volumen bij 0° C, = 1: Temp. Gay-Lussac, Muncke. Kopp. Mendelej. v. Baumh. 1816. 1822. L IL B Wins wat vaste. 501,00506 1,005022 1,005150 1,00517 1,00521 1,00530 1,00521 1,0052 1001,01016 1,010164 1,010441 1,01043 1,01047 1,01065 1,01049 1,0103 15°1,01533 1,01472 1,015414 1,015857 1,01574 1,01578 1,01604 1,01585 1,0156 200 1,02060 1,020749 1,021384 1,02115 1,02118 1,02151 1,02128 1,0210 259 1,02600 1,026163 1,027007 1,02666 1,02668 1,02706 1,02678 1,0265 3001,03151 1,03094 1,031647 1,0827183 1,03229 1,03227 1,03270 1,03238 1,0321 MenpereJerF hecht er eene groote waarde aan, dat zijne resul- taten zeer nauwkeurig overeenkomen met het gemiddelde uit de drie reeksen door kKorPp opgegeven, ofschoon, zoo als hij zelf erkent, de alcohol van Korp niet absoluut was, doch bij de ver- gelijking der drie reeksen is het duidelijk dat aan de twee eerste reeksen eene grootere mate van waarschijnlijkheid moet worden gegeven dan aan de derde, die van de beide eersten vrij aan- zienlijk afwijkt; mijne uitkomsten en die van MENDELEJEFF ver- schillen bijna evenveel of liever bijna even weinig van het ge- middelde der twee eerste reeksen van Kore, terwijl zij gelegen zijn tusschen de uitkomsten van GAY-LUssAG en die van MENDE. LEJEFF. Findelijk wat de contractie aangaat bij de mengsels van alcohol en water, komt ook MENDELEJEFF tot het besluit, waar- toe onze proeven en die onzer voorgangers hadden geleid, dat het maximum van contractie plaats vindt wanneer de verhouding tusschen den alcohol en het water is als 1 molecule €, H‚ @ en 3 moleculen H,@, dus bij een mengsel van 46 gewichts- procenten alcohol en 54 gewichtsprocenten water; de mate dier contractie bedraagt volgens MENDELEJEFF bij 15° C. 8,7840, volgens mijne proeven 3,762, anders gezegd dat 53,703 maten aleohol en 50,060 maten water zich tot 100 maten contraheeren, Pounver heeft die contractie berekend uit de proeven van GAY- Lussac en die gevonden 3,77; zijne uitkomst ligt dus in het midden tusschen de bepalingen van MENDELEJEFF en de onzen. Dit moge voldoende zijn over het wetenschappelijk gedeelte der ( 305 ) kwestie, waarin, wat de uitkomsten betreft, de onderzoekingen van MENDELEJEFF, naar mijn oordeel, geen nieuw licht hebben ver- schaft; zijne methode is stellig nauwkeuriger dan die zijner voor- gangers; verschillen van eenige beteekenis zijn daardoor niet aangetoond, terwijl wat aangaat de dichtheid van den absoluten alcohol zijne cijfers, mijns inziens, reden geven om aan de zui- verheid van zijnen absoluten alcohol te twijfelen. Wat de praktische zijde der kwestie betreft, komen wij tot hetzelfde besluit; de door menpeLeseEFF gedane proeven hebben eene groote waarde, dewijl zij allen twijfel, zoo die nog ergens mocht bestaan, wegnemen over de juistheid der basis, waarop de alcoholometrie in de verschillende landen berust, die wij bo- venal te danken hebben aan de onderzoekingen van GiLPiN in de vorige eeuw, en later aan die van GAY-LUSsAC, wier uitkom- sten van elkander niet meer verschillen dan om —+& één tiende maatprocent alcohol in de mengsels bij 15° C of 15°,55 C. (60° F.) waarbij de proeven genomen zijn, terwijl die verschillen bij 0° C en 30° C, hoogstens twee tienden van een maatprocent. bedragen; wij hebben hieromtrent volkomene zekerheid verkregen, doordien, sedert dat mijne onderzoekingen zijn bekend gemaakt (1860) en waarschijnlijk tengevolge daarvan, wij in het bezit gekomen zijn van de officieelle cijfers, waarnaar GAY-LUSSAC zijne waarden voor zijne: Instruction pour l'usage de l'alcoolomètre cen- tésimal, heeft berekend; daarvan wist men toen alleen iets door eenige door BerzeLIUS in de 2de uitgave van zijn handboek (1828) medegedeelde cijfers. CorLARDEAU heeft namelijk in de zitting van 18 November 1861 aan de Fransche Academie me- degedeeld de dichtheden van de mengsels van alcohol en water bij 15° C. (water bij 15° C. == 1) voor ieder maatprocent alcohol, ontleend aan de officieelle tafel van GAY-Lussac; daar echter BER- ZELIUS, aan wien GAY-Lussac stellig de genoemde cijfers heeft medegedeeld, alleen spreekt van de mengsels van 30 tot 100 maatprocenten, blijft het nog steeds de vraag of GAY-Lussac wel proeven genomen heeft met slappere mengsels, en of de door hem gebruikte cijfers onder de 30 maatprocenten niet uit de proeven zijner voorgangers zijn overgenomen; ook MENDELEJEFF (306 ) heeft geene proeven onder de 32 maatprocenten genomen be- halve ééne bij ongeveer 12 maatprocenten, die de uitkomsten van GILPIN, DRINKWATER en de onze bevestigt. Voor onze onderzoekingen hebben wij twee reeksen van meng- sels gemaakt, van de twee verschillende alcoholen, waarvan vroe- ger gesproken is; iedere reeks van 19 verschillende mengsels, ongeveer om 5 percenten verschillende, werd op éénen dag ach- tereenvolgens en dus onder dezelfde omstandigheden gemaakt, en wel op de volgende wijze. Uit eene flesch, met absoluten alcohol gevuld, die staande in een bak met water op 15° C. werd ge- houden, gesloten met eene dubbel doorboorde caoutchoucstop, in welke eene chloorcalciumbuis tot afsluiting der vochtigheid der lucht, en een hevel, die in verbinding was met eene door mid- del van kwik nauwkeurig verdeelde pipet, werden achtereenvol- gens 95, 90 tot 5 CC. aleohol in vooraf goed gedroogde met caoutchoucstoppen geslotene en nauwkeurig gewogen kolfjes van ruim 100 CC. inhoud afgemeten, dadelijk gesloten en afgewogen. Daarna werd de alcoholflesch vervangen door eene flesch gevuld met goed uitgekookt en daarna in het lucht- ledige bekoeld gedistilleerd water, hetwelk eveneens gedurende de geheele bewerking op 15°’ C. werd gehouden. In de genoemde kolfjes werd nu op dezelfde wijze 5,10 tot 95 CC. water afge- meten, en weder als vroeger, na sluiting der kolfjes, het gewicht nauwkeurig bepaald. Eerst den volgenden dag, nadat de kolfjes om het halve uur waren geschud en de temperatuur op 15° C. was gebracht, gingen wij tot de dichtheidsbepaling over, waarbij, daar wij geene grootere nauwkeurigheid dan in de vierde deci- maal zochten, wij in stede van de groote glazen peer, die wij bij de bepaling van de dichtheid van den absoluten alcohol hadden gebruikt, eene kleinere van omstreeks 13 CC. aanwend- den; de door ons gevonden wegingsgetallen zijn in mijne ver- handeling opgegeven; met opzet zijn zij door ons niet uitgere_ kend, maar wij zijn de uitrekening en interpolatie verschuldigd aan de welwillendheid van den Heer Dr. #. c. piBgrrs, thans leeraar aan de hoogere burgerschool te Amsterdam. Dat miet in onze 38 bepalingen of 152 wegingen hier of daar eene wegingsfout kan voorkomen, wil ik stellig niet ont- kennen, doch bij de vergelijking onzer uitkomsten met die der ( 307 ) andere onderzoekers en ook met die van MENDELEJEFF, die de nauwkeurigheid in de bepalingen veel verder heeft gedreven dan wij het noodig hebben geacht, blijkt dat, bij de volkomen overeenstemming in de meeste bepalingen, eenige weinige om één tiende maatpercent verschillen, terwijl slechts eens, namelijk bij het mengsel van ongeveer 46 maatpercenten of 39 gewichts- procenten alcohol, dat verschil fwee tienden van een maatprocent alcohol bedraagt. Grootere nauwkeurigheid wordt niet alleen niet vereischt, maar zal ook, naar ik overtuigd ben, bij verdere onderzoekingen niet worden verkregen. Ik gun volgaarne aan MENDELEJEFF de zelfvoldoening dat zijne bepalingen meer dan die van GAY-LussaAc en de onzen met die van GILPIN overeenkomen (pag. 274), doch ik betwist hem het recht om, zoo als hij aldaar doet, zijne getallen met die van GILPIN, DRINKWATER en GAY-LUSSAC te vergelijken, onder aanne- ming dat de normaal-aleohol van ciLPiN, niet zoo als TRALLES heeft berekend 89,2, maar 89,06 gewichtsprocenten absoluten alcohol bevatte en dat de alcohol van eAr-LUussac 0,1} en die van DRINKWATER 0,047 gewichtsprocenten water bevatten, en dus niet watervrij waren zoo als wij vroeger gezien hebben. Een geheel afdoend bewijs eindelijk voor mijne stelling dat het najagen van die groote nauwkeurigheid in de bepaling der dichtheden van mengsels van aleohol en water tot niets leidt, geeft MENDELEJEFF zelf op de laatste bladzijde zijner verhande- ling, waar hij eene tabel geeft der dichtheden der mengsels met 5 tot 5 gewichtsprocenten bij 0’, 10°, 20° en 30° C., en daarop laat volgen: „Uit deze onmiddelijk uit de waarnemingen afgeleide eijfers werd door interpolatie de volgende tabel berekend”, en wat blijkt nu bij de vergelijking dezer twee tabellen? Dat de verschillen tusschen de gevonden en berekende cijfers meermalen meer dan 0,0001 bedragen, maar zelfs meer dan 0,0002, zoo als bij het mengsel met 40 gew. percenten bij 20° C., waar gevonden is 0,93511 en berekend 0,93536, een verschil in maat- percenten van meer dan een tiende; zelfs eens bedraagt dat ver- schil meer dan 0,0008, namelijk bij het mengsel met 30 gew. percenten bij 0° C., waar gevonden is 0,96540 en bij de bere- kening 0,96508, bedragende een verschil van bijna drietiende maatpercent; het groote verschil bij 30 percent en 10° C., name- (308 ) lijk 0,82515 en 0,85210 is aan eene drukfout toe te schrijven, die zoowel in zijne Russische verhandeling (pag 115) als in het uittreksel in POGGENDORFF's Annalen (pag. 219) voorkomt. Als resultaat dezer mededeeling volgt, naar mijn oordeel, dat, terwijl wij aan MENDELEJEFF dank verschuldigd zijn voor zijne uitmuntende onderzoekingen, die de resultaten zijner voorgangers bevestigen, er geene reden bestaat om in de tabellen, zoo als ik die voor de administratie in Nederland heb vervaardigd, eenige verandering te brengen. Ten opzichte van het gebruik mijner tafels buiten Nederland, herhaal ik hier wat ik in het voorwoord dier tafels, pag. 15, heb gezegd: „In Frankrijk, België en Duitschland wordt de „sterkte van het gedistilleerd voor de accijnsheffing, even als „bij de navolgende tafels, in maatpercenten zuiveren alcohol „berekend; in Frankrijk en België, volgens den alcoholometer yvan GAY-LUssaG bij eene normaaltemperatuur van 15° C., en „in Duitschland volgens den alcoholometer van TRALLES bij eene „normaaltemperatuur van 1265° R. (153° C.). Ofschoon nu de „soortelijke gewichten, bij het vervaardigen der voormelde alco- „holometers tot grondslag genomen, hier en daar iets verschillen „van die tot grondslag genomen bij het berekenen der navol- „gende tafels, bedraagt echter het grootste verschil, en zulks „nog slechts hier en daar, 2 à #} percent, zoodat men, min- „stens voor gewone berekeningen, de aanwijzingen dier aleoho- „lometers gelijk kan achten met die der navolgende tafels, beiden „bij de temperatuur van 15° C.” OVER DE SAMENSTELLING VAN HET PALMPITTENVET. DOOR A. C. OUDEMANS Jr. Voorgedragen in de gew. vergad. van 19 Maart 1870. ENE Het is algemeen bekend, dat het oranjekleurige palmvet, ge- woonlijk palmolie genoemd, van eene palmsoort afkomstig is, die langs de geheele westkust van Afrika groeit en die door de plantkundigen Avoira elais (syn. HElaeis guineensis) wordt ge- heeten. Het is uitsluitend wit het vruchtvleesch, dat de inboorlingen langs vrij gebrekkigen weg vet bereiden; de harde van het vruchtvyleesch ontdane pitten worden door hen niet gebruikt en leverden tot voor weinige jaren hoegenaamd geen nut op. Thans worden ze op de schepen, die palmolie aanvoeren, als aanvulling van de tusschenruimten tusschen de vaten, naar Europa overge- bracht en daar uitgeperst. Naarmate van de min of meer zorgvuldige behandeling waaraan ze zijn onderworpen, geven ze aldus een bijna wit of meer geel gekleurd vet in vrij ruime hoeveelheid. In de laatst verloopene jaren heeft de bereiding van dit zoo- genaamde palmpittenvet een zoodanigen omvang gekregen, dat daardoor een aanzienlijke invloed op den prijs van andere vet- soorten wordt uitgeoefend. Inzonderheid wordt het palmpittenvet ter bereiding van zeep, als surrogaat voor de eenigszins duur- dere kokosolie gebezigd. Men onderscheidt in den handel naar de plaats van afkomst (310 ) verschillende soorten van palmpitten, die niet alle een even edel produkt leveren; onder anderen Luagos-, Congo-, Acra-, Benin-, Loanda-, Sherbro-pitten enz. Tot nog toe bezitten wij weinig gegevens omtrent het vet- gehalte der palmpitten; doch het schijnt, dat dit in het alge- meen tamelijk sterk kan uiteenloopen. De Hoogleeraar 3. w. GUNNING heeft voor eenige jaren een onderzoek omtrent het gehalte aan vet van de palmnoten in haar geheel verricht *). Hij vond in het vruchtvleesch 38 pCt. vet van eene oranjegele kleur, hebbende een smeltpunt van 26° C.; in de pitten daarentegen vond hij slechts 21 pCt. vet. De pitten ontdaan van de schillen, maakten 20.2 en het vruchtvleesch 28.7 procent van de versche vrucht uit. Naar eene mededeeling, die mij door een deskundige werd gedaan, leveren palmpitten, in het groot geperst, van 35 tot 45 procent vet op. Een oppervlakkig onderzoek omtrent de geaardheid van het palimpittenvet is voldoende om de overtuiging te schenken, dat het in samenstelling van de palmolie moet afwijken; doch tot nog toe is omtrent de oorzaak van het verschil niets bekend geworden. Deze omstandigheid en het hooge belang van de meer ge- melde vetsoort voor handel en nijverheid spoorden mij aan, haar aan een naauwkeurig scheikundig onderzoek te onderwerpen. De uitkomsten van dit onderzoek zijn in het volgende opge- teekend. 14 Kilogram palmpittenvet werd met kali verzeept; uit de zeep werden door zachte verwarming met een overmaat van zwa- velzuur de vetzuren afgescheiden: na bekoeling waren deze zoo vast geworden, dat ik ze van het onderstaande vocht kon af- scheiden en met koud water kon afwasschen. Het grootste deel daarvan (ongeveer 3) werd nu in een ko- *) Zie de Volksvlijt, Tijdschrift voor nijverheid, landbouw, handel en scheep- vaart. 1861. blz. 247. | Kd” de nn (841) peren vertinden destilleertoestel met water aanhoudend gekookt; het overkomende vocht werd zorgvuldig afgekoeld en opgevangen en tevens werd gezorgd, dat het verdampende water van tijd werd aangevuld. Het destillaat, dat ten bedrage van ongeveer 4 liters werd verzameld, bestond wt eene heldere, met een zwakken reuk be- deelde vloeistof (A), waarop eene betrekkelijk geringe hoeveel- heid van een vast vetzuur (B) dreef. De vloeistof A werd met baryt verzadigd; daarbij scheidde zich dadelijk eene geringe hoeveelheid van een in water bijna onoplosbaar baryumzout (C) af; het hiervan afgefiltreerde vocht werd nu uitgedampt tot een volumen van ongeveer 50 CC. Bij bekoeling zette zich een zeer geringe hoeveelheid (eenige centigrammen) van een baryumzout af, dat, te oordeelen naar zijne oplosbaarheid in water, horyum-caprylaat moest zijn. Met zout- zuur ontleed, gaf het eene geringe hoeveelheid van eene olie- achtige vloeistof, die bij sterke afkoeling stolde en even boven 10° C. weder smoit. De reuk daarvan kwam volkomen met dien van uit kokosolie bereid capry/zuur overeen. De hoeveelheid was te gering, om er eene analyse van te verrichten. De van baryum-caprylaat afgescheiden moederloog, bleek een vrij oplosbaar baryumzout te bevatten, dat, te rekenen naar zijne oplosbaarheid in water en naar de eigenschappen van het daar- uit afgescheiden vetzuur niet anders kon zijn dan baryum- caproaat. De reuk van het vrije vetzuur was gelijk aan dien van uit kokosolie bereid capronzuur. Tot mijn leedwezen veroorloofde de geringe hoeveelheid van het gewonnen produkt mij niet, de verkregene resultaten door de uitkomsten van eene amalyse te bevestigen. Wat nu het zout C betreft, dat zich bij de verzadiging van het waterige destillaat met baryt had afgescheiden, dit werd ge- voegd bij de met baryt verzadigde vetzuren B, die bij het destil- leeren met water waren overgekomen, maar zich niet daarin hadden opgelost. Daar ik de aanwezigheid van caprinzuur in dit deel van het destillaat vermoedde, kookte ik de vaste barynmzouten met zeer groote hoeveelheden water uit en verzamelde ik de geringe hoe- veelheden kristallijn baryumzout, die zich uit de gefiltreerde vloei (312 ) stof bij bekoeling afscheidden. Na veel moeite en herhaald kristalliseeren uit slappen alcohol (waarbij het eerst zich afzet tende zout werd ter zijde gesteld) gelukte het mij, een paar decigrammen van eene verbinding te bereiden, waarvan de samen- stelling, naar het baryumgehalte te oordeelen, inderdaad met de formule Ba(C,,H,,O,), overeenkwam. Immers 0.3124 gram daarvan gaven na gloeijing en voor- zichtige behandeling met zwavelzuur 0.1534 gram baryum- sulfaat, overeenkomende met 0.1007 gram of 28.9 pCt. baryum. De bovenstaande formule vordert 28.6 pCt. Ba. Het smeltpunt van het uit een klein deel van het barytzout afgescheiden zuur was 29° en kwam dus met dat van caprin- zuur genoegzaam overeen. Terwijl uit het tot dusverre uitgevoerde onderzoek bleek, dat capronzuur, caprylzuur en caprinzuur slechts in uiterst geringe hoeveelheden (te samen naauwelijks 4 procent van het geheel) aanwezig waren, was het gemakkelijk het voorkomen van groote hoeveelheden laurinezuur en palmitinezuur aan te toonen. Daartoe nam ik mijn toevlucht tot datgene, wat na langdu- rige destillatie van de ruwe vetzuren met water, in den retort was teruggebleven. Omdat het mij bij eene voorloopige proef gebleken was, dat dit teruggeblevene oliezuur bevatte, achtte ik het raadzaam, de vetzuren van de reeks C‚Ho,0O2 door kristallisatie uit alcohol zooveel mogelijk daarvan af te zonderen. Ik loste dus het ge- heele residu in alcohol op en voegde daarbij zooveel water als de oplossing, zonder troebel te worden, verdragen kon. Nu plaatste ik het vocht in een mengsel van glauberzout en zout- zuur. Allengs zette er zich eene groote hoeveelheid vast vetzuur af; dit werd in de open lucht bij lage temperatuur (de ther- mometer teekende + 3 C.) afgefiltreerd en met slappen op 0° afgekoelden alcohol uitgewasschen. Vervolgens werd de inhoud van het filtrun in warmen alcohol van 93 pCt. opgelost en volgens de methode van HEINTz aan gefractioneerde praecipitatie met baryum-acetaat blootgesteld. De eerste op elkander volgende nederslagen, met zoutzuur ont- leed, gaven zuren, die na kristallisatie uit alcohol, de volgende smeltpunten vertoonden. 1E ENE ERKENT 53 G: OEREN DA om AE OENE EET Bil Dee oe ie, Amies Bean nl dee 53° DER BEREN ale ate 52 van On ans 2 50 maal ener nnd ad 49° mp et EREN 46° » EDT ER WN 46° m De zuren N°. 10 tot N°. 22 kristalliseerden niet meer uit alcohol van 80 pCt bij bekoeling, maar vertoonden, bij vrijwil- lige verdamping van hunne oplossing. de eigenaardige efflores- centies, waaraan het laurinezuur te herkennen is. Niets was natuurlijker, dan te vooronderstellen, dat men hier voornamelijk met een mengsel van myristinezuur en laurinezuur te doen had; en toch meende ik uit de wijze van kristallisee- ren en de geringe oplosbaarheid van de vetzuren N°. 1—6 te mogen opmaken, dat zij in elk geval ook palmitinezuur moes- ten bevatten. Dit vermoeden werd dan ook bevestigd, toen ik de zuren N°. 1—5 te zamen een paar malen uit aleohol liet kristallisee- ren en toen nogmaals door gefractioneerde praecipitatie met mag- nesium-acetaat in verschillende gedeelten scheidde. Ik verkreeg nu het volgende resultaat: A Smeltpunt 56° C. B „ EN bend C ” 58° D P 61° 7 E 7, 61.5 # F „ 61° G „ 60° / H Dj 56 jj Zi OA K „ 48° L „ 45° VERSL. BN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL TV. 21 (314 ) De omstandigheid, dat de eerste vetzuren A, B, C en D na het kristalliseeren wit alcohol een lager smeltpunt bezaten naar- mate ze uit vroeger nedergeslagene magnesinmzouten af komstig waren, bewees genoegzaam, dat deze eerste gedeelten mengsels van stearinezwur en palmitinezuur moesten zijn; doch dit werd in elk geval bevestigd door eene analyse van de te samen nog tweemaal uit aleohol gekristalliseerde zuren A en B Het gezui- verde vetzuur had een smeltpunt van 57° C.; 0.1718 gram daarvan gaven 0.4759 gram C O, en 0.2211 gram H, O, het- geen overeenkomt met C 75.5 H 12.8 Volgens reiNTz komt een smeltpunt van 57” aan een meng- sel van gelijke deelen stearinezuur en palmitinezuur (C 75.6 H 12.6) toe. Ten aanzien van de aanwezigheid van stearinezuur moest ik mij hiermede tevreden stellen, omdat ik geen kans zag, om door eene nogmaals herhaalde scheiding van de beschikbare geringe hoeveelheid vetzuur, zuiver stearinezuur in genoegzame hoeveel- heid af te scheiden, om er eene analyse van te verrichten. Wat nu de zuren D-—G betreft, de smeltpunten daarvan toonden reeds genoegzaam aan, dat ze uit palm:tinezuur beston- den; hiervoor pletten ook de uitkomsten van de volgende ana- lysen. 1) 01775 gram van het zuur D gaven 0.4882 gram CO, en 0.2256 gram H, O0. 2) 0.2015 gram van het zuur E gaven 0.5542 gram CO, en 0.2291 gram H, O0. 3) 0.2202 gram van het zuur F gaven 0.6073 gram CO, en 0.2499 gram H, O. 4) 0.2206 gram van het zuur G gaven 0.6072 gram C O, en 0.2485 gram H, O0. Hieruit berekent men de volgende procenten aan kool- en waterstof: 1 2 3 4 Ci6 H32 O2 Gen da) (ad) 1D. 75.0 75.0 El „dad 12.6 12.6 12:90 12.5 (315 ) Te vergeefs heb ik getracht, in de verschillende mengsels HL en in de overgeblevene moederloogen myristinezuur aan te toonen. Telkens wanneer ik een zuur van een lager smeltpunt dan 62° C. op nieuw, volgens de methode van neinrz behandelde, verkreeg ik slechts palmitinezuur en laurinezuur. Indien in het palmpittenvet trimyristine voorkomt, (en ik acht dit wel waar- schijnlijk) dan maakt zij in elk geval slechts een zeer gering gedeelte er van uit. Ik heb boven (bl. 318) reeds vermeld, dat de zuren uit de baryumzouten No. 10— 22 wit sterken alcohol, bij bekoeling niet kristalliseerden. Nadat ik ook hierin te vergeefs myristinezuur had gezocht, bleef mij miet anders over, dan daarin de aanwe- zigheid van Laurinezuur met zekerheid aan te toonen. Daartoe werden de alcoholische oplossingen van de gemelde zuren N°. 10— 22 te samen vermengd, met kali verzadigd, op een wa- terbad tot droogwordens toe uitgedampt en met verdund zwa- velzuur gedestilleerd. Het met water overkomende bleek één zelfstandig geheel uit te maken eu smolt bij 43° C. De analyse daarvan leverde de volgende uitkomsten op: 1) 0.1996 gram van het praeparaat gaven 0.5255 gram CO, en 0.2180 gram H,O. 2) 0.2020 gram gaven 0.5330 gram CO, en 0.2201 gram HO: 3) 0.2115 gram gaven 0.5561 gram CO, en 0.2300 gram HNO: Hieruit berekent men de volgende procenten aan C en H: 1 2 3 C12 H24 O2 C 11.8 11.9 roan 59, 12.0 H kel l2al kod 12.0 Ofschoon eene voorloopige proef, waarbij de oplosbaarheid van een deel der nedergeslagene loodzouten in aether was ge- bleken, de aanwezigheid van ofieewwr zeer waarschijnlijk maakte, heb ik toch getracht daaromtrent op de volgende wijze volko- mene zekerheid te erlangen. Ongeveer 200 gram palmpittenvet werd verzeept, de zeep 21* (316 ) werd in water opgelost en met lood-acetaat nedergeslagen. De loodpleister werd aan de lucht gedroogd en met aether uitge- trokken; verder werd de aetherische oplossing met zoutzuur in overmaat geschud en, nadat de aetherische oplossing van olie- zuur zich had afgescheiden, deze in een stroom zuiver water- stofgas op een waterbad gedestilleerd. Door het dikvloeibaar residu werd gedurende eenige minuten salpeterigzuur-anhydride gevoerd, hetgeen weldra het vastworden van de hoofdmassa der organische stof ten gevolge had; deze uit aleohol eenige malen gekristalliseerd, had een smeltpunt van 45° C. en bleek, zooals de uitkomst van de volgende analyse bewijst, elaidinezuur te zijn. 0.2076 gram gaven 0.5833 gram CO, en 0.2280 gram Hr G:eof: C18 H34 Oz C 16.6 76.6 H 12.2 Ta Uit het tot nog toe medegedeelde blijkt, dat het palmpitten- vet hoofdzakelijk wit glyceriden van /aurinezuur, palmitinezuur, stearinezuur en oliezuur bestaat, maar bovendien zeer kleine hoeveelheden fricaprine, tricapryline en tricaproine, wellicht ook (doch hieromtrent is niets gebleken; frimgyristine bevat. Het kwam mij zeer wenschelijk voor, al was het dan ook maar bij benadering, de betrekkelijke hoeveelheid der meest ge- wichtige bestanddeelen van het vet te leeren kennen; ik ben daarin werkelijk langs den volgende weg geslaagd. }°. enige grammen vet werden volkomen verzeept; de zeep werd met zwavelzuur afgescheiden en voorts de geheele vloeistof met een overmaat van natrium-carbonaat op een waterbad tot droogwordens toe witgedampt en daarna gedurende een paar uren in een droogstoof op 120’ gehouden. Daarna werd de fijn- gewreven massa geheel met absoluten alcohol uitgetrokken, de alcoholische oplossing door een warm fltrum gegoten en dit laatste met warmen alcohol uitgespoeld. De alcoholische vloeistof kon nu niet anders bevatten dan de f Sa) neutrale zouten van al de gezamenlijke vetzuren en glycerine. Zij werd met een weinig water verdund, om de geleiachtige zeep, die zich bij bekoeling had afgescheiden, op te lossen : ver- der werd zij met een overmaat van loodacetaat neêrgeslagen. Het praecipitaat werd vervolgens met water uitgewasschen en onder een exsiccator volkomen gedroogd. Nu werd het droge poeder met aether uitgetrokken, de aetherische oplossing door een op 100" C. gedroogd filtrum van bekend gewigt geeoten en dit laatste met aether uitgespoeld. Het filtraat werd ver- dampt en het op 100° C. gedroogde residu gewogen en als neu- traal lood-oleaat in rekening gebracht. Het filtram werd insgelijks op 100° gedroogd en gewogen, en uit de toename aan gewicht die het had ondergaan, de hoe- veelheid der loodzouten van de zuren CU, Ho, Oz bepaald. 2’. De laatstelijk genoemde loodzouten van de zuren C,, Ho, O2 werden met zoutzuur ontleed; het afgescheiden vetzuur werd door oplossen in aether van aanhangend chloorlood bevrijd. Voorts werd het gewicht van het in de aetherische oplossing aanwezige vetzuur, door verdampen en droogen op 100° bepaald en de ge- heele hoeveelheid in een glazen retort zoo lang met water ge- destilleerd, als er nog iets vluchtigs overkwam Deze bewer- king duurde eenige dagen, niettegenstaande slechts ongeveer 2 gram vetzuur in den retort waren gebracht. Het destillaat (bevattende laurinezuur, met sporen van capron-, capryl- en caprinzuur) werd met een overmaat van kali uitge- dampt, de zeep door zwavelzuur ontleed en het afgescheiden vet- zuur door schudden met aether afgezonderd. Door verdamping van de aetherische oplossingen en drogen op eene temperatuur van 80e C. werden de vluchtige vetzuren in zuiveren staat ge- wornen. Langs dezen weg leerde ik dus de betrekkelijke hoeveelheid van vluchtig en niet vluchtig vetzuur kennen; waarvan het eerste bijna geheel uit laurinezuur en het laatste, naar mijne schatting voor ongeveer ; uit stearinezuur en voor % uit pal- mitinezuur bestond. Ziehier nu de witkomsten van het onderzoek : Brogfal., Lood-oleaat gevonden: ©. var tee. 4 1.066 Loodzouten der zuren C, H2, O2 gevonden. . 3.100 ( 818 ) Proef IL. Vetzuren C, Ho, Og afgewogen. . …. … … 1.806 Vluchtige vetzuren, door destillatie met wa- ter daaruit verkregen . . vern oen 08 Neemt men aan, dat het palmpittenvet uit neutrale glyce- riden bestaat, dan vindt men door berekening : 1°. dat de hoeveelheid 3.100 aan loodzouten van C„ Ha, Oa bestond uit 1.758 gr. lood-lauraat en 1.342 gr. lood-palmitaat en lood stearaat:; 2°. dat met de betrekkelijke hoeveelheid der loodzouten over- eenkomt de volgende betrekkelijke hoeveelheid neutrale vetten : 1.066 gr. lood-oleaat — 0.817 _ trioleine. 1.758 # lood-lauraat — 1.236 _trilaurine. lood-stearaat _ | | tristearine -p 1.342 =— 1009 ' Ein ban ; tripalmitine. of, hetgeen op hetzelfde neêrkomt: Trioleime 26.6 pCt. Tristearine Tripalmitine | 33.0 (Trimyristine?) Tricaprine ai Tricapryline Trilaurine | Tricaproine Oppervlakkig beschouwd komt het bedenkelijk voor, om zich in te laten met berekeningen aangaande de procentische samen- stelling van een mengsel, waarvan één der bestanddeelen (in dit geval vertegenwoordigd door de som van palmitine en stea- rine) in hoeveelheid niet juist bekend is. hmmers de cijfers voor de betrekkelijke hoeveelheid loodzout en glyceriden der vluchtige en niet vluchtige zuren C, Ho, Op is bij de gevolgde wijze van berekening afhankelijk van de samenstelling dezer „verbindingen zelve, en daar nu de hoeveelheid stearinezuur, die onder de niet vluchtige vetzuren voorkomt, slechts waar schat- ting op # is bepaald, zoo moet het cijfer voor de hoeveelheid tripalmitine + tristearine onzeker zijn. (319 ) Wanneer men intusschen dieper in de zaak doordringt, blijkt het al spoedig, dat eene aanzienlijke fout, die bij die ruwe schatting gemaakt wordt. slechts zoo verkleind op het eind- resultaat overgaat, dat ze voor eene analyse als die door mij is verricht, van geen belang is. Om dit nader in het licht te stellen, deel ik mede dat, wanneer de vaste niet vluchtige vet- zuren geheel als stearinezuur worden in rekening gebracht, de verhoudingen tusschen de bestanddeelen aldus worden gewijzigd : Trioleine 0.817 == 27.0 pCt. Tristearime 0.958 —= 81.7 wv Trilaurine 1.249 = 41.3 wv OVER DE VOLUMETRISCHE BEPALING VAN IJZER DOOR NATRIUM-HYPOSULFIET., DOOR A.C. OUDEMANS, Jr. Voorgedragen in de gewone Vergadering van 19 Maart, 1870. DCE ennn Voor ongeveer drie jaar heb ik (Zeitschrift für analytische Chemie, VL. 129; Archives Neerlandaises, IV. 55) eene me- thode voorgesteld ter bepaling van ijzer in ferried-zouten, daarop berustende, dat deze bij aanwezigheid van eene kleine hoe- veelheid van eenig cupried-zout, onder den invloed van natrium- hyposulfiet eene geleidelijke en snelle reductie ondergaan, waar- van het einde door het verbleeken van de met kalium-rhodanied gekleurde vloeistof wordt aangegeven. Deze methode is onlangs door Fr. monr in de derde uitgave van zijn Lehrbuch der chemisch-analytischen Titrirmethode aan eene kritiek onderworpen, waarvan de slotsom is, dat zij geheel onbruikbaar is. | Ik kan de door mour geleverde beoordeeling niet onbeant- woord laten, eensdeels omdat ik niet geacht wil worden in het door hem gevelde vonnis te berusten en anderdeels omdat de door hem aangevoerde redenen grootendeels van allen grond zijn ontbloot en het bewijs leveren, dat hij mijne oorspronkelijke ver- handeling niet of slechts zeer vluchtig heeft gelezen en in elk geval het beginsel, waarop de methode berust, niet heeft be- grepen (321) „Diese Methode” aldus vangt monr (t. a. p. S. 291) zijne beoordeeling aan, „hat sich mir als vollkommen unbrauchbar » herausgestellt, denn es entsteht immer gegen das Ende ein „trübmachender Niederschlag von Kupferrhodanür, der jede „ weitere Unterscheidung unmöglich macht. Wenn man trotz „des Niederschlags mit unterschwefligsaurem Natron vollkom- „men die Farbe fortnimmt, und noch einige Tropfen Kupferlö- „sung zusetzt, so vermehrt sich der Niederschlag bedeutend nund es tritt wieder die rothe Farbe des Eisenrhodanids auf. „Es hängt also die Menge des zuzusetzenden Hyposulfits von „der Menge des zugesetzten Kupfervitriols ab” Wat door Monr in den aangehaalden eersten volzin wordt be- weerd, is niet geheel juist. Wanneer men bij het toevoegen van kalium-rhodanied en van koperzout zekere grenzen overschrijdt, dan ontstaat inderdaad altijd een neêrslag ; maar wanneer de hoe- veelheid van een der beide bovengenoemde reactieven slechts zeer klein is, blijft de vloeistof helder en verliest zij, bij het toevloeien van natrium-hyposulfiet allengs hare kleur, totdat zij ten laatste geheel is opgebleekt. In mijne oorspronkelijke ver- handeling schreef ik voor, om aan de zure ijzer-oplossing één of twee druppels van eene tamelijk sterke kopervitriool-oplos- sing en 2—5 C.C. kaltum-rhodanied-oplossing van l pCt. toe te voegen. Op die wijze heb ik vroeger een aantal proeven ver- richt, waarvan de uitkomsten weinig te wenschen overlieten *). Later heb ik gevonden, dat het beter was, wat meer koper- zout en daarentegen veel minder kalium-rhodanied te bezigen. Daar het welgelukken van de proef van de hoeveelheden der toegevoegde reactieven afhankelijk is, acht ik het niet overbo- dig daaromtrent in nadere bijzonderheden te treden. Ik voeg bij de ijzer-oplossing, onverschillig of zij meer of min geconcentreerd is, à CC. van eene oplossing van kopervitriool van 1 pCt, voorts *) Ik veroorloof mij, als tegenhanger van de door MOHR gegevene kritiek hier aan te halen cene verhandeling van CARL BALLING (Oesterreieh. Zeitschr. f. Berg- und Hüttenwesen, 1569. N°. 19. Dixerer’s P. J. 192 S 410; FrrseNius, Zeit- schrift fúr analytische Chemie. IX. S. 99), waarin deze zijne tevredenheid over de door mij gegevene methode betuigt, en verklaart geene grootere fouten dan van 0.3 pCt te hebben gemaakt. ( 822) 2 C.C. sterk zoutzuur en voor elke 100 C.C. der ijzerhoudende vloeistof 1 C.C. kalrum-rhodanied-oplossing (1 pCt.). Het vrije zoutzuur, wel verre van te schaden, oefent veeleer een gunstigen invloed op de reactie uit, zoo de temperatuur slechts niet te hoog wordt opgevoerd. Het gaat buitendien de vorming van cupro-rhodanied tegen. Het is mij gebleken, dat het verkieselijk is, geconcentreerde oplossingen (mits ze niet a/ te veel vrij zuur bevatten) niet te verdunnen, maar dadelijk na de toevoeging van K Ra en Cu SO4 de oplossing van hyposulfiet aanvankelijk straalswijze, later bij druppels te doen toevloeien; daarbij behoort het vocht steeds in beweging te worden gehouden. Wat nu in den 2 en 32 volzin van MouR’s recensie is be- vat, kan ik volkomen beamen. Zoodra er een neêrslag ontstaat, is de proef verloren; maar de vorming daarvan moet ook juist vermeden worden. Dat dit mogelijk is, daarvan kan ieder zich overtuigen, die de proef er van neemt, maar dan ook het bo- ven gegeven voorschrift getrouw volgt. Volgen wij intusschen mour verder: „ Dies ist wirklich die erste vorgeschlagene Methode, wo zwei „ Indicatoren mitspielen. Allein der Kupfervitriol ist an sich „kein Indicator, sondern er spielt selbst in der Zersetzung mit, nerstört einen Theil des Hyposulfits, der nachher dem Eisen- „oxyd auf die Rechnung gesetzt wird. Wenn man Kupfervitriol „mit unterschwefligsaurem Natron zusammenbringt, gelinde „erwärmt und nun Rhodankalium zusetzt, so entsteht der grau- „ blaue Niederschlag, welcher dem Kupferjodür ähnlich sieht. Na- „türlich ist auf seine Entstehung ein Theil des unterschwe- „fligsauren Natrons verwendet worden, und das ist falsch bei reinem Indicator.” De verschijnselen, in de beide laatste volzinnen beschreven, zijn te bekend, om er bij stil te staan. Monr brengt ze geheel verkeerdelijk in verband met de reactie, die aan mijne methode ten grondslag ligt en geeft een geheel valsche voorstelling van hetgeen ik heb bedoeld en geschreven. Immers, ik bezig het koperzout niet als #dicator, maar als middel, om de reductie van het ijzerzout door hyposulfiet te be- spoedigen. Het kalium rhodanied a//ren is hier indicator ; maar DN Ne sn an nd ( 323 \ het koperzout, dat beurtelings onder den invloed van het hypo- sulfiet in cupro-zout en onder dien van het ferriedzout in eene cupried-verbinding wordt omgezet, speelt eene rol als die van de zoogenaamde contact-stoffen. (FrreseNius, Zeitschrift VI. 181—152). Geheel ten onrechte beweert Mmour, dat het koperzout een deel van het hyposulfiet ontleedt: want, indien de titratie is afge- loopen, en men juist genoeg hyposulfiet heeft toegevoegd, om de vloeistof geheel te doen verbleeken (maar ook niet meer), dan is het koperzout ten slotte als cupried-verbinding in de vloeistof. Wordt er nu zog meer van het reactief toegevoegd, dan begint eerst duurzaam cupro-zout gevormd te worden, en dit blijft als zoodanig bestaan, omdat er geene stoften aanwezig zijn, die het in cupried-verbinding zouden kunnen omzetten. Ik heb dit alles in 1867 (Zeitschr. f. anal. Chem. VL. S. 181 sq) reeds vermeld, doch moest het nu nog eens breeder uiteenzetten, omdat het schijnt, dat het vroeger medegedeelde niet duidelijk genoeg was, althans door MouRr miet is begrepen. Doch wellicht heb 24 de bedoeling van mour niet geheel begre- pen; misschien meent hij, dat het hyposulfiet eerst duurzaam het toegevoegde koperzout en dan eerst het ijzerzout reduceert. Dat dit het geval niet kar zijn, blijkt genoegzaam uit hetgeen wij weten ten aanzien van de werking, die zure oplossingen van cupro-zouten op oplossingen van ferried-zouten uitoefenen; eene werking, die in korte woorden aldus kan worden samengevat, dat ferried-zouten door cupro-zouten volgens de algemeene formule VI , ti ú Lt 1 Cu2 Ra + Fes Ro — 2 (Cu Ro) + 2 (Fe Ro) worden herleid, zoolang de voorwaarden voor de vorming van eene onoplosbare cupro-verbinding niet bestaan. Welke deze voor- waarden zijn, is niet met een enkel woord aan te duiden; ze- ker zijn ze echter afhankelijk van de concentratie der vloeistof- fen, van de aan- of afwezigheid van vrije zuren, enz. Het onhoudbare van de zoo even opgeworpen stelling blijkt echter nog uit het volgende: 1°. dat eene mindere of meerdere hoeveelheid kopervitriool {mits er geen neêrslag van cupro-rhodanied ontsta) niets afdoet tot de hoeveelheid hyposulfiet, die ter ontkleuring van eene be- (324 ) paalde hoeveelheid met kalium-rhodanied bedeelde ferried-verbin- ding wordt vereischt ; 2°. dat bij het bepalen van ijzer in Kopervrije oplossingen volgens MOHR ‚verwarmen met KL en bepalen van het afge- scheiden Jodium door hyposulfiet) resultaten worden verkregen, geheel overeenkomstig met die welke wijze methode geeft bij het titreeren van dezelfde ijzer-solutie, onder toevoeging van verschillende hoeveelheden kopervitriool; hetgeen onmogelijk zou zijn zoo het toegevoegde koperzout een storenden invloed uit- oefende. Moar besluit zijne kritiek met de volgende woorden : „Ks liegt übrigens kein Bedürfniss zu dieser Abänderung vor, „da schon viel schärfere Methoden existiren. Die Beurthei- „lung des Endes der Operation ist bei oupeMANs viel unsiche- „rer als bei jeder der anderen Methoden. Der Entdecker emp- „fiehlt allerdings wenig Kupferlösung anzuwenden, allein er weiss „ja auch nicht, wieviel Eisenoxyd er vor sich hat, und bringt „also ein willkürliches Element in die Arbeit.” Na hetgeen boven is gezegd, zal het onnoodig zijn, het on- juiste van de in dezen laatste volzin bevatte bewering aan te toonen. Er blijft mij dus slechts over te antwoorden op het verwijt, in de beide eerste volzinnen opgesloten. Ik geef volgaarne toe, dat er zeer naauwkeurige methoden bestaan voor de bepaling van ijzer in de zoogenaamde ferried- zouten; maar de meesten zijn tijdroovend. Het reduceeren van ferried-zouten door zink (om later met chamaeleon te kunnen titreeren) vordert veel tijd; de bepaling volgens mour eischt naar het door hem gegevene voorschrift £ uur en men is nooit zeker, dat de reductie na dien tijd geheel is afgeloopen ; de bepaling door kalium-dichromaat, (na voorafgaande langwijlige reductie) is onaangenaam, omdat de vloeistof gekleurd blijft en men het einde der reactie slechts door #Tüpfeln” kan leeren kennen; de reductie van ferried-zouten door tin-dichloried vordert weder veel tijd, daar het reactief allengs bij de kokende vloei- stof moet worden gebracht en men altijd vooraf het titre van het reactief moet bepalen. Bij deze grieven is nog niet eens in aanmerking genomen, ( 325 ) dat men bij de methode van MARGUERITE afhankelijk is van de zuiverheid van het ter reductie gebruikte zink, en veelal de gereduceerde oplossing moet affiltreeren van een residu van kool of metaal (lood uit het zink enz.), waardoor op nieuw aanlei- ding wordt gegeven tot het vormen van ferriedzout — dat men bij de methode van Morr afhankelijk is van de zuiverheid van het gebruikte kalium-jodide; dat het atoom-gewicht van het chromium en dus ook het moleculair-gewicht van het ka- hum-dichromaat onzeker is, enz. leder, die de boven opgenvemde gebreken van de bestaande methoden ter bepaling van iijzer in ferried-zonten gevoelt, zal het nu wel begrijpelijk vinden, dat ik naar eene geschikte han- delwijze zocht, om in korten tijd vele bepalingen van iijzer te kunnen uitvoeren. Ik meende die gevonden te hebben in de reactie van natrium-hyposulfiet tegenover ferried-zouten, toen ik bemerkte dat anderen mij vóór waren geweest en dat SCHERER, LANDOLT en KREMER het hyposulfiet reeds tot hetzelfde doel hadden gebezigd. Bij het bestudeeren van de verschijnselen, die bij de werking van natrium-hyposulfiet op ferried-zouten worden waargenomen, ontdekte ik toevallig, dat de reductie van deze laatsten door de aanwezigheid van koperzouten zeer wordt bespoedigd en zoo kwam ik dan eindelijk tot het vinden van de vroeger in het Zeitschr. f. anal. Chem. medegedeelde méthode, die mij steeds zeer bevredigende uitkomsten heeft gegeven en die ook anderen aannemelijk is voorgekomen :zie de op bl. 32} aangehaalde ver- handeling van C. BALLING). Het einde der reactie is waarlijk niet zoo moeilijk waar te nemen als monr het wil doen voorkomen: het komt hier slechts op een weinig oefening aan. Het geleidelijk opbleeken van de vloeistof, waardoor men zoo gemakkelijk kan beoordeelen, hoe- ver men met de omzetting reeds is gevorderd, levert aan den anderen kant een voordeel op, dat bij geene der andere metho- den, althans niet in die mate, wordt teruggevonden. Ik heb echter getracht, aan het te dien aanzien door MOHR gemaakte bezwaar tegemoet te komen, door het aanbrengen van eene kleine verbetering, die toelaat bij gelijke snelheid van werken, eene grootere naauwkeurigheid te bereiken. Zij bestaat ‘ 826 ) daarin, dat ik op dezelfde wijze te werk ga als boven is beschre- ven, met dit onderscheid, dat ik, zonder angstvallig het tijd- stip af te wachten, waarop de vloeistof juist genoeg hyposulfiet heeft ontvangen om te worden opgebleekt, in eens zooveel van het reactief toevoeg, dat omtrent het verdwijnen van de gele kleur geen twijfel kan bestaan. Op die wijze werkende voegt men een weinig te veel hyposulfiet toe; drinfe wee/ wordt (ma toevoeging van stijfselwater) door „', normaal Jodium bepaald. Bij eenige oefening is het gemakkelijk, het einde der reactie slechts weinig te overschrijden, zoodat men slechts weinig Jo- dium-oplossing tot het terug-titreeren behoeft en eene fout in het titre van deze laatste slechts een zeer geringen invloed kan uitoefenen. Men ziet, dat door deze verbetering mijne methode in de hoofdzaak met de door LANDOLT en KREMER voorgestelde sa- menvalt; zij heeft echter dit voor, dat zij veel spoediger tot het doel voert en dat zij ook bij aanwezigheid van veel vrij zoutzuur en bij zeer sterke verdunning goede resultaten geeft. Om de zoo even beschrevene wijziging te kunnen rechtvaar- digen, moest ik mij natuurlijk vooraf overtuigen, dat het: ko- perzout en het kalium-rhodanied bij zetwnardeitreeren geen. sto- renden invloed uitoefenden; te meer, omdat bij het toevoegen van een overmaat van hyposulfiet werkelijk een deel van het cupried-zout tot cupro-zout wordt gereduceerd. Darrtoe nam ik de volgende proe like volumina „+; nor- ”_reelheden koper- maal hyposulfiet werden met versch” 0.6 „ |O.lo vitriool bedeeld; bij elk mengsel w ” water gevoegd en voorts werd „7; ” gevoegd, tot dat de blaauwe kleur van , "en stijfsel- 0:6: * 111994 5 ag foe- 09978 „ 00079 „ 1 » | 1. __.'0.0099 „ 00079 „ "ming Eid vertoonde. Ik vond nu, dat, wanneer sle slag van Cug Ja of Cup Rn? hor am nikkelsulfaat en } gram singen van hyposulfiet en Jod onverschillig of de hoeveelheid koperzout Ik heb zelfs 10 C.C. hyposulfiet met 8 C.C. kopervu. KOs C sing (— 80 milligram gekristalliseerd sulfaat) 6 C.C. sterk zouw zuur en 400 C.C. water kunnen mengen en met Jodium-oplos- e Lie E sa 8 k en te vreten ad Sn 5e NEN tn ee aient bna ( 327) sing kunnen titreeren, zonder dat er dadelijk een neêrslag ont- stond en dan zag ik, dat er ook juist 10 C.C. Jodium- oplossing vereischt werden, om de blaauwe kleuring van J od-amylum te weeg te brengen. Het blijkt dus, dat bij het einde der proef het onder den invloed van hyposulfiet gevormde cupro-zout weder door het Jodium in ecupried-sout is overgegaan en dat de kleuring van het amylum niet eerder plaats grijpt, voordat al het koperzout weder in den oorspronkelijken toestand van cupried-verlnnding is omgezet. Dit is ook geheel in overeenstemming met het feit, dat eene oplossing van cupro-chloried in zoutzuur Jodamylum ontkleurt, zoolang er geen neêrslag van Cuz Jz ontstaat (een verschijnsel, dat door de toevoeging van veel zoutzuur kan voor komen worden) Van het kaltum-rhodanied kon ik evenmin eenigen storenden invloed bemerken. Ik laat nu de uitkomsten volgen van eenige analysen. vol- gens de gewijzigde methode uitgevoerd. De oplossing van Jodium was verkregen door 12.6533 gram J op 1 liter te verdeelen *). De sterkte van de hennsulfiet-oplossing was door middel van deze Jodiumhoud A8@"Yberstof bepaald. De oplossingen van kalium-rhodanied en kopervitriool bevatten 1 pCt. gekristalliseerd zout: Eed pSERIE. EGON Maadi ho. 1 pCt. Fe) werden onder inacht- tan „durzorgen in zoutzuur en KO3 CI op- „gebracht. De hyposulfiet-oplossing was „per C° 0.985 milligr. ijzer aanwees. den, dat zonr in de nieuwste uitgave voor et oom-gewicht van het Jodium neemt het … het naar alle waarschijnlijkheil juistere 126,533, door ‚n. Het is duidelijk, dat bij het gebruik van hyposulfiet, waarvan het „e door middel van Jodium is bepaald, fouten van 0.4 pCt. moeten worden ge- maakt, zoo men het eerste cijfer ten grondslag legt en het tweede werkelijk juist is ( 328 ) Fe Fe Toegevoegd gevonden. berekend. Jodium. Toegevoegd hy- posulfiet. Afgemeten volumen ; ijzeroplossing. | Í | I) 2% C.C 200C.C. | 0.7 CC. | 02120 Gr. | 0.2127 Gr. 2 B 02 , | 09 _„ | 0.2120 02127 „ | BEN 390 „ | 0.35 „ | 0446 „ 04254 „ | 4) 5 | 280 „ | GORKE | 02977 „ 02978 „ 520 | 67 „ | 12 | 0.1702 „ 01702 „ 6) 20 „ | 1D sul OAB ioertelw OAGIT e= zel Oe Eene proef volgens Mmour vorderde voor 25 C.C. ijzeroplossing 19.4 C.C. Hyposulfiet —= 0.2131 Gr. Fe. ge SERIE. 13.719 gram iijzer-ammoniak-aluin in groote homogene kris- tallen verdeeld op 200 C.C. Oplossing van het hyposulfiet …, normaal. Afgemeten volumen | Toege- | Toege-| Toege-\ToegevoegdlToegevoegd Fe | Fe (500 6 C. “water) 6 5 | voegd voegd | voegd | ijzeroplossing | koper- | | zoat- |kalium- hypo- Jodium. | gevonden. ( berekend. zout. | zuur. | rhoda- | | | nied. sulfiet. | H | | | | NA ER ‚ 1) 25.,C.C. ‚3C. Ct C el GC: 37. 6GiC 09G.G bi Gr. 0.1993 Gr. | | | ; 2) 5 Sh lee k heel hek: 0.45 „ (01996 „ 01993 ,„ | | | 8) 20e | Or È » À CD | Eos Banks: OOG | Û nd [6 „IL „|t „(858 „ [03 „ |O1988 „01998 , nn PEACE pee 1 „|E » [362 „ [06 „ [01994 „(01993 „ | | Ï 6/2 TBL en IE 1364 10E 5 [TI DEE 7) | | | oc. water) dites k sails ka „ [06 „ [09978 „ 00079 , | 0, Hel » [00099 „ 00079 id Bij proef 6 was gevoegd } gram nikkelsulfaat en , gram kobaltsulfaat. 3° SERIE. 0.9548 gr. pianosnaren (99.7 Fe) in zoutzuur en KO3 Cl opgelost en over 200 C.C. verdeeld. Afgemeten| Toege- | Toege- | Toege- volumen | voegd | voegd | voegd | ijzeroplos-| koper- | zout- |kalium- berekend, sing. zout. | zuur, | rhoda- nied. | 1) 25C.C.| 3C.C. | 10.0. [4C.C. | 22.000. | 060. | 0.1198Grf 01190 Gr. 250 „3 „li , lx „ [426 „ | 045, | 0.2360 „| 02380 „ = | ORNE Te IEN) | 434 4 0.8 „ | 0.2386 „| 02380 , | AAD Me nenes a le, En 390 „ OSS 0.2189 „02142 „ 4e SERIE Proeven op afzonderlijke hoeveelheden ijzer-ammoniak-aluin. (Hetzelfde praeparaat van de 2° Serie). Bij elke proef toegevoegd 3 C.C. koperzout, 1 C.C. zoutzuur, 2 C.C. kalium-rhodanied. Afgewogen Toegevoegd | Toegevoegd | Fe | Fe hyposulfiet. | jodium. | | | ijzer-ammoniak-aluin. gevonden. berekend. hoN. | “ho N: 14419 gram | 80.1 C.C. 02 C.C. 0.1674 Gr. 0.1675 Gr. EEE Gen ef 0.2537 02527 „ 8) 80812 „ 644 „ 0.3573 0.3580 „ WNR zor | AO, 0.2721 02134 „ 5) 2.040 „ | 430 , 0.2363 02313 + 6) 16960 ,„ | 35.4 „ 08e) iacht (OAT 01971 „ 7) 28841 „ | 610 „ 09 „ | 0.366 „ 0.3351 „ 22 VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL IV. OVER DE CONSTITUTIE VAN SOMMIGE K:0-0 brWoAcT,E RST: OF E-HNe DOOR P. J. VAN KERCKHOFF. Voorgedragen in de Gewone Vergadering van 19 Maart 1870.) EE B Ee De koolwaterstoffen die ik beschouwen wil zijn: het styrol, de naphtaline en het anthraceen, in verband met het benzol. Daarbij ga ik van het beginsel uit, dat men de constitutie van dit laatste als vastgesteld beschouwt. Wel is waar heerscht hier- omtrent verschil van zienswijze. Onder de vele voorgestelde con- stitutie-formulen is de afwijking van die van KoLBE van de overige schijnbaar de grootste; zij kan intusschen daartoe teruggebragt worden, omdat KorBE zelf aan zijne substituerende radicalen eene verbindingswaarde of valentie toekent. Ofschoon hij namelijk de valentie der atomen op den achtergrond tracht te zetten, neemt hij die toch in werkelijkheid aan. — Immers, wanneer de groep C H3 of C2 Hs enz., als substituerend optreedt, komt zij in plaats van l at. H:; zoo C Haen C2 Hs enz. im plaats van 2 at. H; zoo CH. Cz Hz enz. in plaats van ò at. H. De valentie nu dier groepen kan wel niet anders afgeleid worden dan uit de quadrivalentie van het at. C en de umnivalentie van het at. H. In zoo verre is de theorie van KOLBE niet zoo afwijkend van de meer algemeen aangenomen zienswijze, als men soms zou meenen. Korgr beschouwt die groepen elk als een geheel dat als zoo- danig werkt, maar geeft geene opheldering omtrent den oor- sprong harer substituerende waarde ; en deze kan toch wel niet ( 331 ) in de H-atomen maar alleen in de C-atomen gezocht worden. Trouwens, het verschil in meening dat omtrent de constitutie van het benzol kan bestaan, doet in dit geval niets af. Hoe men zich de 6 atomen C en 6 atonem H van het benzol onderling vereenigd ook moge voorstellen, altijd blijft het eene stof in welke 6 voor substitutie vatbare at. 1 aanwezig zijn en in welke de C-atomen tot eene gesloten keten of ring vereenigd zijn, terwijl er altijd C-atomen in voorkomen, die door meer dan eene valentie met elkaâr verbonden zijn. Na de duidelijke uiteenzet- ting van dit onderwerp door krKuuw (Ber. Ch. Ges. 1869. p. 362), acht ik het onnoodig over de constitutie van het benzol nader uit te weiden, daar het tot de beschouwing van het verband tusschen deze stof en de drie genoemde minder ter zake doet. Intusschen is het duidelijkheidshalve goed, eene der voor benzol voorgestelde constitutie-formules te kiezen, en ik neem daartoe die van keKuLE, die, ofschoon niet bewezen, toch groote waar- schijnlijkheid voor zich heeft. Fig. 1. H H Dl X HC CH \ Dd de H H De drie genoemde koolwaterstoffen, styrol, naphtaline en_an- thraceen onderscheiden zich door geheel andere eigenschappen en veel grootere stabiliteit in de hitte van zoodanige gesubsti- tueerde benzol-verbindingen in welke een of meerdere zijketens aanwezig zijn, die wel door de benzol-kern, maar miet onder- ling in verband zijn, zooals b.v. phenylacetyleen Co Hs (CoH; of Ca H (Ce Hs) Acetenyl-benzol. Phenyl-acetyleen. GLASER waarmede waarschijnlijk een isomeer namelijk Co Ha (C2 Ho) of Cz Ha (Ce Hu) Acetyleen-benzol. Phenyleen-acetyleen kan bestaan. ( 332 ) Neemt men nu in aanmerking, dat styrol door synthese (zon- der afscheiding van een ander product) uit benzol en acetyleen, en ook door eenvoudige condensatie van 4 mol. acetyleen ver- kregen kan worden, dan zou uitsluitend uit dit oogpunt de waarschijnlijkste constitutie-formule zijn Fie. 2 AE CC Eri X HC CH i C CH X Ps C=C me Maar styrol wordt ook gevormd uit benzol en ethyleen met af- scheiding van 2 at. H‚ dienvolgens zou ze kunnen zijn Fig. 3 HR C=C F4 x H H HC C—C=C H NN Z C—C ERS: of Fig 4 H.E C=C 4 X HC CH BN Í C—C Wee HC—-CH 5 Miles | Thans reeds weet men door BERTHELOT, dat styrol op ver- schillende wijzen verkregen, niet altijd dezelfde eigenschappen (333 ) bezit; er zijn dus minstens twee isomere wijzigingen, welligt meer. Dat styrol, dat door BeRTuELOT uit benzol en ethyleen bij verhitting verkregen is, en dat door verdere werking van ethy- leen in naphtaline kan overgaan, heeft, juist omdat het op die wijze gevormd wordt en omdat het naphtaline voort kan brengen, als waarschijnlijkste constitutie de laatst aangegevene. In deze constitutie blijft de oorspronkelijke benzol-ring be- houden, hetgeen overeenstemt met het optreden van benzol-ver- bindingen bij het aangetast worden van het styrol door sterk werkende stoffen die splitsingsproducten doen ontstaan. Ten aanzien der naphtaline zijn hoofdzakelijk twee constitutie- formulen voorgesteld, de eerste door ERLENMEIJER en later door GRAEBE En LIEBERMANN, die deze stof beschouwen als gevormd uit twee benzol-moleculen, tot één geheel vereenigd met af- scheiding van C2 H4 ; de andere van kKorBe, die, het benzol aannemende als een tricarbol C3 Hj2, waarin driemaal de groep C H im plaats van 83 at. H optreedt, vervolgens de naphtaline van het benzol afleidt door de drie overige at. H te substitue- ren door C4 Hs. Tegen beide zienswijzen kunnen belangrijke tegenwerpingen gemaakt worden. : Ofschoon de formule van Gr. en L. in vele gevallen tame- melijk goed in overeenstemming is met de veranderingsproduc- ten die naphtaline b.v. door oxydatie of door chloor oplevert, zooals b.v. bichloornaphtachinon en pentachloornaphtaline, zoo geeft ze geen rekenschap van de wijze, waarop deze stof uit andere koolwaterstoffen is voortgebragt. Ze heeft buitendien geen bijzonder voorregt ter verklaring van de vorming van het phtalzuur. Nog minder waarschijnlijk is de formule van kKouLBe, omdat deze geene eenvoudige verklaring van de splitsingsproducten geeft en de vorming der naphtaline, zooals ze bij de proeven ont- ‘staat, geheel onverklaard laat. Bij het voorstellen dezer constitutie-formulen heeft men de belangrijke proeven van BERTHELOT wat veel uit het oog ver- loren, bij welke het hem gelukt is, behalve vele andere, ook de hier ter sprake komende koolwaterstoffen uit minder koolstof- ( 334 ) rijke voort te brengen. Berrueror noemt die werkingen, die bij hooge temperatuur plaats grijpen, condensatie; ze zijn ech- ter van tweederlei aard; die, bij welke een koolwaterstof gepo- lymeriseerd wordt, dat is door eenvoudige vereeniging zonder afscheiding eener andere stof, eene nieuwe koolwaterstof gevormd wordt van een absoluut grooter aantal atomen maar in dezelfde verhouding, en die bij welke twee koolwaterstoffen zich tot eene hooger zamengestelde vereenigen met afscheiding van waterstof. Met even veel regt als men de ontledingsproducten der stof- fen als gegevens bezigt om tot de kennis der constitutie-formu- len op te klimmen, mag men ook de synthetische vorming als een criterium aannemen voor de vaststelling der constitutie. BerraeLor heeft dit ook gedaan, maar op eene hem eïgen- aardige wijze. Hij toch ziet geheel af van de valentie der elementair-atomen en van de wijze waarop ze onderling verbon- den zijn. Zijne formulen, die wel miet geheel empirisch maar tot eene zekere mate rationeel zijn, zijn echter meer synoptisch en geven de constitutie althans niet uitvoerig aan. Ze kunnen evenwel meestal, naar ik meen te zullen aantoonen, zeer goed met constitutie-formulen in overeenstemming worden gebragt. Vestigen wij nu in de eerste plaats onze aandacht op de voortbrenging van styrol door BERTEELOT, dan vinden wij dat de aanzienlijkste productie dezer stof plaats heeft ten koste van gelijke moleculen benzol en ethyleen met vrijwording van wa- terstof, hetgeen door hem wordt uitgedrukt door de vergelijking Ce He + C2 Hu —= Co Ha (C2 H4) + Ho. Zooals ik boven reeds opmerkte, komt deze vergelijking in het onderhavige geval en in verband met de productie van naphtaline uit styrol en ethyleen meer waarschijnlijk voor dan de volgende Ce He + Ca Hu = Co Hs (Co H3) + Ho, die welligt voor een isomeer van het styrol kan gelden. Op graphische wijze kan, in overeenstemming met BERTHELOT'S * meening, het styrol worden voorgesteld door Fig. 4. Geschiedt de styrolvorming ten koste van benzol en acety- leen, welke insgelijks maar moeijelijker door B. is gerealiseerd, dan heeft men aan te nemen dat het acetyleen, hetwelk, zoo (335 ) als men weet, zoo gemakkelijk eene molecule H opneemt, zich daarvan ten koste van het benzol bemagtigt, terwijl dat aldus gevormde ethyleen dadelijk de vrij geworden twee valenties van het benzol gaat verzadigen. Men komt dan tot dezelfde consti- tutie-formule. Bij deze constitutie veronderstelt men dat de zamenvoeging der beide moleculen, zij het met of zonder afscheiding van wa- terstof, op die wijze plaats grijpt dat van eene der beide mole- culen twee at. C in onderlinge verbinding treden met twee at. C van de andere molecule, en dat dus eene dubbele gesloten keten ontstaat. Geschiedde de verbinding op eene andere wijze, door namelijk van de eerste molecule één at. C in verbinding te doen treden met één at. C van de tweede, onder afschei- ding van waterstof, dan zou men eene gesloten keten met eene zijketen verkrijgen en dus eene andere geconstitueerde stof, wel isomeer maar niet identisch, namelijk Ce Hs (C> H3). De verhouding van het styrol ten opzigte van oxydeerende stoffen, zooals salpeterzuur, geeft aanleiding om deze laatste con- stitutie voor weinig waarschijnlijk te houden. Keeren wij nu terug tot de naphtaline. Ze is door B. voort- gebragt, door werking van hooge temperatuur op een mengsel, hetzij van styrol en ethyleen, hetzij van benzol en ethyleen, hetzij van styrol en acetyleen, Cé Ha (C2 H4) + Co Ha — O6 Ha (Co Ho [C2 Ho) + 2 Ho Ce He + 2 Cz Ha = ” + 3 Hz Ce Ha (C2 H4) + C2 Ho = 7 Ee Men kan in verband hiermede voor naphtaline de volgende eonstitutie aannemen Fig. 5 EEL C=C re ENG HC CH IN 4 Gale Lont H C—C H ( 836 ) Eene bevestiging dier zienswijze wordt gevonden in de wer- king van ioodwaterstof op naphtaline ; verschillende waterstof- rijkere verbindingen die daardoor gevormd worden, kunnen er op zeer eenvoudige wijze uit worden afgeleid. Ook het ontstaan van phtalzuur tegelijk met oxaalzuur als oxydatie-producten van naphtaline is niet alleen niet in tegen- spraak met deze constitutie, maar maakt haar zelfs waarschijn- lijker. Ware voor styrol de formule C6 Hs (C2 H3) de juiste, dan zou voor naphtaline de formule C6 H4 Ee a moeten aange- nomen worden, omdat deze uit de werking van styrol op ace- tyleen, met afscheiding van 2 at. H geboren wordt. — Deze constitutie is evenwel voor naphtaline zeer onwaarschijnlijk; ze zou een benzol voorstellen met twee zijketens, dat geheel an- dere producten zou leveren dan de naphtaline doet, en dat niet de bestendigheid bij hooge temperatuur zou bezitten, die in het algemeen eigen is aan de koolwaterstoffen, die uit gesloten ke- tens bestaan. Juist zulke benzol-verbindingen, die eene of meer- dere zijketens van koolwaterstoffen bevatten, worden in de hitte gewoonlijk omgezet in andere zooals naphtaline, anthraceen en chryseen. Het anthraceen is door BERTHELOT op verschillende wijzen verkregen, door werking van hoogeren warmtegraad, 1’. op een mengsel van styrol en benzol, 2°. op een mengsel van benzol en ethyleen, 3. op een mengsel van benzol en acetyleen. Hij drukt zulks door de volgende vergelijkingen uit : 1 Ce He + Ce Ha (Co Hy) — Cia Hio + 2 Ho, 2 Ce He + Ce Hu == Cia Hio + 3 Hz, 2 Ce He + Ce Hz =— Ci4 Hio + 2 Ha. In al die gevallen zien wij het anthraceen ontstaan uit zulke stoffen, die te zamen minstens twee benzol-resten Co H4 bevat- ten. Er is dus veel voor te zeggen om in het anthraceen twee zulke benzol-resten aan te nemen. De formule Cé H4 (C2 Ha [Cs H4}), die ook geschreven kan worden C2 Ha 6 en. drukt zulks uit. De graphische constitutie wordt dan rend Fig. 6 ' ib de id a! C=C r4 iK HC CH VE 4 CC | H ed H lat —_C 1 DN HC CH XN J C=C EINE Deze is geheel in overeenstemming met die voor styrol en voor naphtaline. Zij duidt aan dat het anthraceen niet op syn- thetische wijze uit de werking van naphtaline op benzol ver- kregen kan worden zonder afscheiding wan koolstof of koolwa- terstoffen, terwijl zij van de door BERTHELOT gevonden be- reidingswijzen behoorlijk rekenschap geeft. Zij is ook niet in tegenspraak met de vorming van anthraceen uit benzylchloruur. Ze verschilt in aard van de door GRAEBE en LIEBERMANN voor het anthraceen voorgestelde constitutie, die van het beginsel uit- gaat, dat drie benzol-moleculen onder afscheiding niet alleen van waterstof maar ook van koolstof tot eene drievondige ke- ten vereenigd zijn. Zij neemt slechts twee benzol-ringen aan, die door tusschenkomst van de groep C2 Hz maar niet onmid- dellijk, zooals Gr. en L. aannemen, met elkaâr vereenigd zijn. Is nu die constitutie de waarschijnlijkste voor elke koolwa- terstof van de empirische formule C14 Hio? Op die vraag moet het antwoord ontkennend zijn. Men kent namelijk, volgens de onderzoekingen van GLASER, een phenyl-acetyleen, dat tot zeer waarschijnlijke constitutie heeft Cs Hs; —C=C— H, en een di-acetenyl-pheny! Ce Hs —C=C—C=C— C6 Hs, ( 338 \ van welke het eerste, door substitutie van het at. H door C; Hs, welligt eene verbinding Cs Hi 00e Ce Hs kan geven, die dus insgelijks de empirische formule Cj4 Hijo heeft, maar die, zoo mijne op BERTHELOT'S proeven gegronde formule voor anthraceen juist is, met dit laatste wel isomeer maar niet identisch zou zijn Én inderdaad het door LimPricHT en SCH WA- NERT gevondene tolan, dat aan de formule C4 Hijo beantwoordt en geheel andere eigenschappen b.v. smeltpunt, bezit dan het an- thraceen, mag, in verband met zijn ontstaan, wit tolmyleen (stil- been) en de constitutie van dit laatste en van ditolyl, geacht worden werkelijk de laatstgenoemde constitutie te bezitten. Hoewel de voorgestelde constitutie-formulen op de belangrijke proeven van BERTHELOT gegrond zijn en daardoor de waarschijn- lijkheid voor zich hebben, zoo mag men ze niet als de ware beschouwen zoo lang niet door eene meer volledige studie de zaak is witgemaakt. Andere wijzen van synthese dienen te wor- den beproefd en de substitutie en splitsings-producten aan een uitgebreid onderzoek te worden onderworpen, terwijl tevens zou moeten worden nagegaan of er soms nog meer isomeren van deze koolwaterstoffen bestaan. Gelukt het de koolwaterstof C4 Ha, het diacetyleen, te isolee- ren, hetgeen naar aanleiding van de proeven van BERTHELOT en de beschouwingen van LiMPRICHT wel te verwachten is, dan zou het mogelijk zijn, om door de uitkomsten der werking van C4 H4 op benzol, enz. bewijzen vóór of tegen de voorgestelde constitutie te verkrijgen. Ten slotte wil ik doen opmerken, dat koolwaterstoffen van de formulen Cio Hs, C14 Hio, Cis Hi2 (chryseen) uit eene en- kele gesloten keten zouden kunnen bestaan. Deze zouden dan in een innig verband staan met sterker ge- condenseerde polymeren van het acetyleen, en uit deze kunnen worden afgeleid door uittreding van waterstof en dubbele bin- ding van C-atomen. In het benzol is volgens KEKULE de opvolgende binding der C-atomen eene afwisselend dubbele en enkele, en wordt dus door de cijfers 2. 1. 2. 1. 2. 1 voorgesteld. Indien nu het- ge NEEN ( 339 ) zelfde in de hoogere polymeren van het acetyleen plaats heeft, dan zou uit Cio Hio, door afscheiding van 2 at. H‚ Cio Hs ont- staan, terwijl terzelfder tijd twee C-atomen die onderling enkel gebonden waren, eene dubbele binding zouden aangaan. Dan zou de binding En en Dd ZA van Ore. En worden DEMEN AU PED ND plaats van 1. Op dezelfde wijze zou uit C14 Hia, door uittreding van twee- maal H3, C14 Hig ontstaan, waarvan de onderlinge binding der C-atomen door volgend schema zou worden aangeduid Be Veil Baere De DB D in mn plaats van 1. plaats van 1. En zoo zou met het nonacetyleen Cis Hijs genetisch kunnen zamenhangen het chryseen Cis Hj2, dat tot schema der binding van de C-atomen zou hebben PRA rl AA TS DZ 1. Aes Ae arskn in in in plaats van 1 plaats van 1. plaats van 1. MEDEDEELING VAN EENIGE PROEVEN TITREEREN VAN CHINA-ALKALOIDEN. DOOR P. J. VAN KERCKHOFF. (Voorgedragen in de Vergadering van 30 Januarij 1869). Het is mijn voornemen niet de talrijke methoden te bespre- ken, die ter bepaling van de hoeveelheid der alkaloïden in het algemeen of aan die der china-basten in het bijzonder zijn voor- gesteld. De meeste dier methoden hebben hare eigendommelijke voor- en nadeelen. Ik wensch slechts een punt te behandelen, de vraag namelijk of er voor de china-alkaloïden eene geschikte titreermethode bestaat. Het waren GLENARD en GUILLERMOND die het eerst eenen gang hebben aangegeven, om de chinine van den kinabast door titree- ren te bepalen; de door hen beschrevene wijze is inderdaad zeer eenvoudig *). Zij bestaat in het tot poeder brengen en wegen van 10 gr. kinabast, bevochtigen met water, vermengen met kalkmelk, droogen, tot poeder wrijven, digereren met water- en alkohol-vrijen ether (100 C.C.) gedurende f uur, afgieten van den helderen ether, vermengen van 20 C.C. van dezen laat- sten met een bepaald volumen getitreerd zwavelzuur of oxaal- zuur en titreeren, na toevoeging van tinctuur van St. Martha- hout, met getitreerde ammonia. Volgens dit voorschrift wordt alleen de chinine bepaald en geen acht geslagen op de aanwezigheid der andere alkaloïden. *) Répertoire de Chim applig. T. 1. p. 182; T. 2. p. 61; T. 4. p. 58, ( 341 \ Er zijn buitendien tegen deze methode aanmerkingen gemaakt door FAGET en door THOMAs en TAILLANDIER; voor een groot gedeelte kan hieraan worden tegemoet gekomen. Maar de groote bezwaren bestaan ten eerste in het gebruik, bij zulke fijne hygroscopische poeders, van ether die absoluut water- en alkoholvrij behoort te wezen en dan vooral in het behoorlijk af- meten van volumina eener zoo vlugtige en zoo uitzetbare vloei- stof als ether. Zelfs bij het gebruk van gesloten toestellen zal men de fout niet geheel voorkomen en ze zal een belangrijken invloed hebben doordat men slechts op eene fractie van den ge- bruikten ether werkt. Naar aanleiding van het door GLÉNARD en GUILLERMOND geop- perde denkbeeld van titreeren, heb ik eenige van hunne handel- wijze afwijkende proeven verrigt, waarvan ik den gang en de uitkomsten zoo vrij ben aan de Academie mede te deelen. Het kwam mij noodig voor, wel niet het gebruik van ether maar het afmeten van dien ether te vermijden, en ook wen- schelijk de overige in den bast aanwezige alkaloïden, ten minste benaderend, te bepalen, terwijl tevens zoo veel mogelijk het in oplossing brengen van andere bestanddeelen moest worden voor- komen. Met dat doel heb ik gebruik gemaakt van het uitste- kende oplossingsmiddel voor de meeste alkaloïden, door usLAr en ERDMANN aangegeven *), namelijk van den amylalkohol, zon- der echter hunne handelwijze van extractie der alkaloïden uit de grondstoffen te volgen. Vooral meende ik het bezigen van ammoniak te moeten vermijden, dat bij beide de besproken me- thoden is voorgeschreven, bij de laatste om de alkaloïden vrij te maken, bij de eerste om terug te titreeren. Ziehier den gang door mij bij het onderzoek gevolgd. GANG VAN HET ONDERZOEK. De kinabast wordt gestampt, tot poeder gewreven en goed gemengd. Het poeder bij 100° gedroogd, in exsiccator bekoeld en gewogen. *) Annal d. Ch. et Pharm. Ba. 120. S. 121. ( 342 ) Het poeder met gedestilleerd water bevochtigd en met versche kalkmelk in overvloed vermengd. Het mengsel in luchtbad bij 100’ gedroogd. De drooge stof met zuiveren warmen amylalkohol in een kolf je gedigereerd. De massa op eeu filter gebragt, en het overblijvende op het filter herhaaldelijk met warmen amylalkohol uitgewasschen. Bij de in eene kolf verzamelde amyl-alkoholische oplossing een bepaald volumen verdund getitreerd zoutzuur gebragt, dat zich onder den amylalkohol verzamelt; dan zacht verwarmd, de kolf gesloten en geschud. De zoutzure oplossing door scheitrechter van den amylalko- hol afgezonderd. De amylalkohol in den scheitrechter op nieuw met een bepaald volumen getitreerd zuur geschud en daarna afgezonderd. Herha- ling dezer bewerking ten derden male. — Daarna afwassching van den amylalkohol in den scheitrechter met gedestilleerd water. De gezamenlijke zoutzure vloeistoffen en waschwater, na toe- voeging van een weinig tinctuur van St. Marthahout, met na- tronloog getitreerd tot violet. De neutrale oplossing met genoeg natronloog vermengd om de alkaloïden te precipiteeren. De neêrslag op een filter verzameld, herhaaldelijk met koud water afgewasschen en beneden 100’ gedroogd. De inhoud des filters en dit zelf met watervrijen ether uit- getrokken, en die bewerkimg met kleine hoeveelheden ether herhaald. De etherische oplossing met een bepaald volumen getitreerd oxaalzuur vermengd, een weinig tinctuur van St. Marthahout toegevoegd en daarna met natronloog teruggetitreerd tot zwak rosarood. TOELICHTING OMTRENT EENIGE PUNTEN. De amylalkohol moet zuiver en vooral geheel neutraal zijn. De bewerkingen daarmede geschieden in eene goed trekkende ventileerkast, wegens de omaangename en schadelijke werking van den amylalkohol. Het titreeren der zoutzure vloeistof bij zachte verwarming is ( 343 ) scherper, terwijl er geen gevaar is van verdamping van zout- zuur wanneer het zuur zoo zwak is. Timetuur van St. Marthahout is veel gevoeliger door den snel- len overgang der kleuren in elkaâr dan die van campèche of lakmoes. Bij het bezigen van bijtende loogen laat zij niets te wenschen over. — De rosa-overgang is de ware. Bij het titreeren der chinine alleen behoeft men slechts acht te geven op de overgangskleur, niet op het ontstaan van een neêrslag, die zich soms vroeger vertoont omdat de oxalas chi- nini weinig oplosbaar is. Het valt niet te ontkennen dat eene fout bij het titreeren vergroot overgaat op het gehalte der alkaloïden. Daarom zijn verdunde titreervloeistoffen en naauwlettende bewerking een vol- strekt vereischte. EERSTE SOORT KINABAST. Gewigt van den gestooten en ge- | droogden kinabast. .. ... 84408 Gr. 7.2961 Gr. 10.5042 Gr. Gebruikte amylalkohol. ... . . 120 CC 120 CC 110 CC “ zoutzuur... ..... 15 wm 15 rr 5 vw Sterkte zoutzuur in CC natron- DTE os A SE 75 CC = 32.5 CCf15 CC == 32.5 CCÍ15 CC = 32.5 CC l CC Ten bevat 0.031 Gr. Na, O. Getitreerd tot violet. Gebruikte natronloog ...... | 31.16 CC 31.204 CC 30.462 CC (gedeeltelijk decime). Alkaloïden uitgedrukt in na LEG een REEN: len or Uil | 1.296 « 2038 «- Idem idem in Nag0.. 004127 Gr. 0.03992 Gr. 006277 Gr. Idem idem in Na,0O ®, | van den bast. ..... SE 0.489 Í 0.549 0.597 Gebruikt decime- oxaalzuur … lek 2175 0C 20.00 CC_ | 25.00 CC Teruggetitreerd met natronloog) 15.62 «» 154: PS TST 185 Gelijkstaande met decime- oxaal- | Bed | 1593 » 15.65 v 1849 » Dus gewigt gekristalliseerd ‘oxaal zuur voor chinine. ...... 0.0367 Gr. 0.0274 Gr. 0.0410 Gr. Daar oxalas chinini — 2 Cao Has Na Oa, Ca Ho O4 komt voor chinine. .....-- 01887 01409 02109 » of in °/, van den bast ..... 2.23 1.93 2.01 die overeenkomen met Na, O in €/, 0.218 0.185 0.192 Blijft dus voor de andere alkar| loiden in 9, Na, O...... | 0 276 0.364 0.405 Berekend °/, cinchomne. .. … . | 2,74 3.61 4 02 | Geraiddeld in "/, a ORNE Ee eni eBe ae 1.97 Gruehogines. …..… :« Ee! 3.81 ( 344 9 TWEEDE SOORT KINABAST (China calisaya). ne Gewigt van den fijnen bij 100° { Î edroogden kinabast. ..... | 127899 Gr. 5.6386 Gr. | 16.1241 Gr. Gebruikte amylalkohol .. . . 185 CC 185 CC | 265 CC Gebruikt zoutzuur. ......- 100 100 100 « Sterkte zoutzuur in CC natron- | Toog Eeke evans ante Ja 10 CC — 4.55 CC|10 CC—=4 55 CC/10 CC —4.55 CC 1CC natronloog bevat 0.02619Gr| Nas O0. Í 1 CC decime natronloog = | 0.00263 Gr. Naz 0. Getitreerd tot blaauw-violet. | Gebruikte natronloog . . Gebruikte decime natronloog. . Alkaloïden uitgedrukt in Na, O. Idem idem in Na, 0’/, 39 CC d OC el en 30.50 » 2900 » 15.95 » 0.09001 Gr | 006776 Gr. | 0.12828 Gr. wäntden baat.passun steetegel 0.741 0.784 0.794 Gebruikt decime oxaalzuur. . . 60 CC 35 CC 60 CC Sterkte decime oxaalzuur in de- cime natronloog. .. »...- 10 —= 11.785 CC/10 —= 11.785 CC/10 = 11.785 CC Gebruikt decime oxaalzuur uit- | gedrukt in decime natronloog} 70.71 CC 41.25 CC 10.71 CC Teruggetitreerd met decime na- bronlaegs rb Ae reti dj Et 57.95 34.20 55.40 Dus chinine uitgedrukt in dec) — ___ natronloog par. … tin eaten 12.76 7.05 15 31 Chinine uitgedrukt in Na,O. | 0.0335639 Gr. | 0.0185443 Gr. | 0 0402714 Gr. Chinine uitgedrukt in Na, O °/, vanden basten eik ene 0.276 0.215 0.249 Werd verder bijgevoegd aan dec. natronloog Mep edn peen 12.76 CC 1.05 CC 15.31 CC dan ontstond bij de drie proe- ven een pr. dat door een ver- deren druppel decime natron- loog niet vermeerderde Om te beproeven of vermeer- derde hoeveelheid van oxaal- zuur en natronloog in de vloei- stof eenigen invloed uitoefende werd bij de uu troebele vloei- stoffen gevoegd dec. oxaalzuur 25 CC 25 CC door welke bij zachte verwar- ming heldere oplossingen ont- stonden. Dat decime oxaalzuur staat ge- lijk met dee. natronloog... 29.46 » 29.46 » Teruggetitreerd met decime na- tronloog ...... Eer 16.25 13.70 Dus chinine uitgedrukt in dee) — eed ziatronloog stek. tete) shel 13.21 15.76 Chinine uitgedrukt in Na, O. } 0.0347476 Gr. 0.0414551 Gr. Chinine uitgedrukt in Nas O ®/, vantden bast MELS Aere 0.286 0.257 Daar 62 deelen Na, O gelijk staan met 648 deelen chinine, zoo komt chinine in °/, van den bast volgens le bepaling, 2.884 | 2.247 2.602 EN à 8 Trekt men van de alkaloïden uitgedrukt in decime natron-| 0.741 0/, 0.784 0, 0.794 0/, loog af de hoeveelheid chi- nine der eerste bepaling uit- gedrukt in decime natronloog, 0.276 0.215 0.249 dan blijft voor de andere al- kaloïden uitgedrukt in dec natronloog... ..... ee 0.465 0.569 0.585 In de veronderstelling dat al het overige chinchonine zou zijn, berekent men voor Cinchonine in ®/, van den bast. 4,62 0/, 5.65 U/, 5.85 0/, VERGELIJKEND ONDERZOEK VAN TWEE SOORTEN KINABAST. De À B Calisaya Huanuco. dee Gewigt van den fijnen, bij 100° C gedroogden kinabast ..... 1.3683 Gr. 15.9552 Gr. 8.181 Gr Gebruikte amylalkohol .. . . . 170°CEG 210 CC 45 CC Gebruikt zoutzuur. ....... 100 w 1038 100 Sterkte zoutzuur in CC natron- 00 LPR Ka lts e.o 10CC =4.55 CCIIOCC —4,55 CCHHOCC — 4.55 1 CC natronloog bevat 0.02619 Nas 1 CC ‘decime natronloog bevat 0.00263 Na, O0. Getitreerd tot violet. Gebruikte natronloog ...... 40 CC 40 CC 4) CC Gebruikte decime natronloog. . 31.60 w 1.30 15.65 » Alkaloïden uitgedrukt in Na, O| 0.060924 Gr 0.176375 Gr. | 0.102879 Gr. Idem idem in Nas 0 ®/, van den bast .. ERSTE 0.820 1.105 1.283 Gebruikt decime oxaalzuur. .. 35 CC 25 CC 25 CC die zouden vereischen aan dec. HALEOMOOB EAN, … 41.25 u 29.46 « 29.46 » Teruggetitreerd met decime na- OEM GORM ee ee ee 35.85 26.50 26.60 Dus chinine uitgedrukt in dec.) — ne eten Hatranloog. … ….. .. A 5.40 CC 2.96 CC 2.86 CC Chinine uitgedrukt in Na, O | 0.0142042 Gr | 0.007786 Gr. | 0007523 Gr. Idem idem in Nas O0 ®/, KEUR enMDastr . ….-.:.. 0.193 0.048 0.093 Chinine in °/, van den bast .. 2.017 0.501 0.972 De door overmaat van natronloog voortgebragte neêrslag was niet vlokkie. Die van A gaf sterke reactie op chinine, die van B slechts flaauw. De geringe hoeveelheid dus van het in ether VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 2de REEKS DEEL [V. 23 ( 346 ) oplosbare bestaat bij de Huanuco grootendeels uit cinchonicine, en misschien ook wel chinidine, die, in ether eenigszins oplos- baar zijn; 100 CC ether zouden namelijk, volgens de proeven Van THOMAS En TAILLANDIER, oplossen van chinidine 90.244 Gr. en van cinchonieme 0.040 Gr. OVERZIGT. Chinine-gehalte. | IE u. UI. EE EEEN EEE EE RE Eerste soort kinabast ....... 2.23 9, O3a0/n | 2.01 , Tweede soort on “ea nee 2 88 2.25 |__260 2.99 — ‚2.69 Derde soort ATEN 5 au 2.02 | Vierde soort heomion arora PE 0.50 0.97 Uit het medegedeelde blijkt: ie 5o dat het gebruik van ether als maat-analytische vloeistof (zooals door GLÉNARD en GUILLERMOND was voorgesteld) ge- heel vermeden kan worden; dat het voorgestelde onderzoek, met zorg gedaan wor- dende, zeer bruikbare uitkomsten oplevert ; dat men daarmede bij vergelijkende proeven met denzelf- den kinabast goed overeenstemmende cijfers verkrijgt ; ‚ dat de methode zich aanbeveelt door de gemakkelijkheid waarmede de andere in den bast aanwezige stoffen wor- den verwijderd, en eene kleurlooze oplossing verkregen wordt: dat ze wel is waar aan den eenen kant het chinine- gehalte iets te hoog aangeeft omdat chinidine (zoo deze werkelijk in den bast aanwezig is) en cinchonine in ether niet geheel onoplosbaar zijn, maar dat tegens die fout 62. (347 ) eene andere in tegenovergestelden zin overstaat, voort- spruitende uit de niet volmaakte onoplosbaarheid van chi- nine in water; dat de methode voor de bepaling van het gehalte aan chinidine en einchonine alleen dan bruikbaar wordt wan- neer men het in ether onoplosbare gedeelte eene verdere bewerking doet ondergaan, waartoe de methode van DE vRI3 geschikt schijnt te zijn. Ik heb die scheiding bij de aan- gehaalde proeven niet in het werk gesteld. 28 EEN PAAR OPMERKINGEN BETREFFENDE DE ELECTRISEERMACHINE VAN HOLZTZ, « DOOR V.S. M. VAN DER WILLIGEN, Medegedeeld in de gew. Verg. van 29 April 1870. le. Het is wel niet veel, maar ik heb toch iets omtrent dit werktuig mede te deelen, dat mogelijk een ander van nut kan zijn. De machine waarmede ik mijne proeven heb ge- daan is er eene, door BORCHARDT vervaardigd, met vier zooge- naamde elementen, zoo als die beschreven en afgebeeld voor- komt in POGGENDORFF's Annalen Band CXXVII, p. 320. Het is bekend, dat wanneer de conductoren zóó ver van elkander getrokken worden, dat de vonk niet meer tusschen hen over- slaat, de stroom gewoonlijk, wanneer de conductoren weder tot elkander gebragt worden, omgekeerd wordt bevonden; ten an- deren is de wijze, waarop de papieren elementen voortdurend gevoed worden, niet zoo terstond duidelijk: deze twee punten wil ik voornamelijk toelichten. 20. Men hebbe de goedheid alle meer of minder heldere begrippen, omtrent ladings - en ontladings-stroom en omtrent twee positieve en twee negatieve stroomen die te zamen in den inductor voortwandelen, voor zoo ver men die hier en daar mogt hebben opgedaan, voor goed over boord te zetten. De ver- klaring van den toestei en zijne werking behoeft waarlijk miet zoo zamengesteld te zijn. Ik zal mij eenvoudig van de gang- bare termen en voorstellingen omtrent positieve en negatieve electriciteit en influentie of inductie bedienen. Wanneer het plaatje gewreven choniet geheel voor de opening (349 ) van een element gehouden wordt, zal men al draaijende steeds leine vonkjes tusschen de conductoren waarnemen; maar de la- ding zal miet stijgen; het verschijnsel zal zoo lang aanhouden als de eboniet-plaat nog electriciteit bezit. Deze plaat vervuit her namelijk geheel de rol van een papieren element; alleen wordt zij niet gevoed; hare spanning zinkt dus langzamerhand door de lucht enz. weg, en daarmede loopt het verschijnsel te met. Wordt de eboniet vóór het papieren element of zelfs er tegen gehouden, dan bindt de negatieve electriciteit van het plaatje de positieve op het papier; de vrij geworden en weg gestooten negatieve van het papier wordt, daar zij zich moeijelijk door het papier een weg naar bwten kan banen. tegen de naar buiten gekeerde vlakte van de vaste schijf aangedrongen en oefent nu, al dieper en dieper in het glas dringende, op hare beurt influentie uit op de draaijende schijf, waarop zij de posi- tieve bindt en de negatieve wegdrijft, welke laatste in den conductor ontsnapt. De schijf moet reeds draaijen eer de ebomiet-plaat wordt voorgehouden, daar anders de positieve elec- triciteit van deze beweegbare schijf al spoedig haren weg zoude vinden door de dunne luchtlaag naar de vrij gemaakte negatieve van het papieren element. Dat de beide schijven digt bij elkander staan is natuurlijk zeer nuttig; maar daarbij kan men de kartonnen spitsen gerust zoodanig naar binnen buigen, dat zij de draaijende schijf aan- raken; HoLtz geeft alleen op, om die spitsen zoo digt mogelijk bij de draaijende schijf te brengen; ik heb er mij steeds wel bij bevonden, wanneer ik ze bepaald liet slepen. Zoodra nu het segment van de draaijende schijf aan den invloed van het eerste papieren element ontsnapt, wordt de daarop gebonden positieve electriciteit vrij en stroomt, voor zoo ver zij zich aan den binnenkant van dit segment bevindt, door de slepende kartonnen spits van het tweede element in het pa- pier; voor zoo ver zij zich aan den buitenkant van het glas bevindt, ontsnapt zij in den conductor. Op deze wijze is nu het tweede element geladen: het + ge- worden papier oefent door het glas der onbeweeglijke schijf genen _influentie uit op de draaijende schijf, dat is, bindt negatieve electriciteit en drijft nog meer positieve in den conductor. ( 350 ) De voor een oogenblik gebonden negatieve electriciteit wordt vrij, zoodra het gedeelte der draaijende schijf waarop zij zich bevindt, weder aan de influentie van dit tweede element ont- trokken wordt en gaat het derde element negatief laden. Door het derde element wordt nu even zoo het vierde element positief geladen, en zoo zijn in een oogenblik alle vier de stukjes papier om het andere negatief en positief geladen en is het werktuig in gang. Naar mate men sneller draait, zal men in denzelfden tijd hetzelfde segment van de draaijende schijf al meer en meer malen voorbij de papieren elementen en de opzuigende punten der conductoren voeren; maar tevens zal men aan de voor een oogenblik op de draaijende schijf gebonden electriciteit al minder en minder tijd gunnen om door de luchtlaag naar de ongelijknamige electriciteit der papiertjes over te gaan; naarmate alzoo de spanning in den toestel al hooger en hooger rijst, verwacht ik dan ook minder nut van eene zeer groote toenadering der beide schijven, omdat daardoor die overgang steeds gemakkelijker wordt. Dat deze verklaring juist is, blijkt zeer gereedelijk uit de vrije positieve electriciteit, b. v. die men al zeer spoedig, op het geheele quadrant van de draaijende schijf dat achter een arm van den conductor die negatieve electriciteit opzoog, met een proef-lepeltje kan opscheppen; even zoo schept men op ieder quadrant achter een positieven opzuiger overal negatieve elec- triciteit, tot zeer digt achter dien vpzuiger zelfs. En verder blijkt de deugdelijkheid dezer opheldering wit de licht-verschijnselen in het donker; waar men positieve pluimen aan de punten van den conductor vindt, als een bewijs van opzuiging van negatieve electriciteit, b. v. aan ons direct geladen eerste element van zoo even, daar ziet men ook zulk een positieven pluim aan de kartonnen spits van het papieren element. Wordt de lading van het papieren element, waarin de electriciteit zich zoo moeijelijk voortbeweegt, groot genoeg, dan ziet men eindelijk aan den tegenovergestelden kant, waar het karton rond uitloopt, nu en dan eene negatieve gloring die door den daaraan zich vastknoopenden positieven pluim naar de zuigpunten van den conductor gerigt is; dit bewijst dat hier dan weder negatieve electriciteit afstroomt, die zich met de tegenover die zuigers plotseling vrij geworden positieve elec- triciteit verbindt Hier ziet men dus inderdaad die scha- delijke werking waarvoor ik waarschuwde, namelijk overgang van de gebonden electriciteit door de luchtlaag henen. 30, Natuurlijk stroomt de positieve electriciteit van twee armen van den conductor steeds naar de negatieve van de beide andere armen henen; maar ik zie geen enkele reden, om deze eenvoudige wijze van beschouwen door ladings- en ontla- dings-stroomen, waarvan ik zoo even sprak, onduidelijk te maken. Wij zien nu terstond in, wanneer de stroom in den conductor, schijnbaar geheel capricieus, zal omkeeren, dit zal terstond en dan alleen plaats hebben wanneer eenig quadrant van de schijf, in plaats van met vrije positieve, met vrije negatieve electrici- teit van opzuiger A naar opzuiger B of omgekeerd overgaat. Dit nu zal gebeuren, wanneer de eonductoren zoo ver uit el- kander getrokken zijn, dat de vonk niet meer kan overgaan; dan springen de reeds opgenomen positieve en negatieve elec- triciteiten op het glas terug; en, in plaats van met vrije nega- tieve electriciteit, draait dan eenig quadrant met de terugge- sprongen vrije positieve electriciteit verder, en omgekeerd. Zeer ligt kou ik dit terugspringen bemerken bij eene fraaije door RUHMKORFF vervaardigde machine met twee elementen van mijn vriend HANEKUIJK alhier; wanneer ik de conductoren te ver uithaalde en dan hiet doordraaijen, hoorde ik terstond het knis- terend geluid van de ontlading langs het glas; het ik echter plotseling stil houden, dan kwam ik die te hooge spanning en ontlading nog voor en vernam het geluid niet Het middel door morrz in POGGENDORFF'S Annalen Band CXXX, p 171 aan de hand gedaan, om die willekeurige om- keering van den stroom te voorkomen, waarnaar tegenwoordig de zeer eenvoudige machines van BORCHARDT worden ingerigt, bestaat eenvoudig in een neven-conductor met zuigspitsen die aan de teruggesprongen electriciteiten gelegenheid geeft om zich zeer gemakkelijk te vereenigen aleer zij tot het volgend element zijn voortgedraaid. 40. Met mijn werktuig met vier elementen heb ik het zeer eenvoudig in mijne magt, om den stroom, zoo dikwijls ik zulks verlang met gesloten conductoren om te keeren. Ik behoef (352 ) daartoe maar even de schijf verkeerd, tegen den keer in, te draaijen ; zoodra ik dan de schijf weêr in de goede rigting begin te draaijen, vind ik den stroom omgekeerd; in enkele minuten keer ik zoo den stroom herhaalde malen om. De verklaring is eenvoudig: door een negatief geladen pa- pier b. v. wordt op de draaijende schijf negatieve electriciteit vrij; in plaats van deze, zoo als behoort, door de opzuigers van den conductor te laten opnemen, draai ik haar terug en breng haar voor een deel op den vroegeren naast voorgelegen tak van den conductor en voor een ander deel op het naast voorgelegen element, dat met zijne spits immers over de binnenvlakte der schijf sleept, over; in een oogenblik is nu dit naast voorgaande element, dat tot nog toe positief was, negatief geladen. Zoo zijn terstond de ladingen van alle elementen omgekeerd; het in den conductor opgenomen deel der electriciteit helpt mede in zoo verre dit positieve electriciteit voor het tweede voor- gaande element vrij maakt. Begin ik dan weêr normaal te draaijen, dan is de stroom omgekeerd. Dit kan ik zoo dikwijls herhalen als ik verkies, mits ik niet zóó lang in verkeerden zin blijf draaijen dat ik alle vrije electriciteit kom te verliezen. 5°. Wanneer ik met den vinger of een koperdraad voor de openingen der elementen al digter en digter kom aan de binnenvlakte van de draaijende schijf, dan beginnen mijn vingertop of de punt van den koperdraad sterk te lichten, als een bewijs dat door hen van de vrij geworden electriciteit wordt opgenomen ; wanneer de op den tegenover den vinger, aan de buiten- tenzijde der schijf, gelegen opzuiger van den conductor negatieve electriciteit opvangt, is natuurlijk ook de electriciteit die in den vinger stroomt, negatief, en ziet men ten bewijze hiervan een positieven pluim van den vinger uitgaan. De spitsen van den opzuiger, de punt van het kartonnen reepje van het papieren element en de vinger of koperdraad, die naast die kartonnen punt bij de draaijende schijf wordt gebragt, allen vertoonen te gelijk positieve pluimen. Het was mij nog niet zoo duidelijk, dat de electriciteit die in den vinger instroomt, in mindering komen moest van hetgeen de conductor ontving; want om bij de opzugers van dezen te komen, moest zij toch eerst nog door de dikte van het glas dringen; ten anderen maakte Dr. (353 ) P. J. KAISER te Leiden wachines met één vaste en twee draai- jende schijven, en erlangde daardoor eene veel grootere werking. Zoo dacht ik, konde ik welligt de opgevangen hoeveelheid der electriciteit vermeerderen, wanneer ik op den conductor ook de electriciteit van de binnenvlakte der schijf opving. Ik het daarom vier holle gebogen armen vervaardigen, die ik aan de opzuig-eylinders van den conductor konde aanschuiven, zonder in conflict te komen met de spitsen, omdat die armen over de vereischte uitgestrektheid waren opgespleten; die armen liepen dan vrij om de schijven heen en kwamen met een regt gedeelte juist voor de opening van het element te liggen en waren hier met opzuig-spitsen bezet. Ik ving dan nu werkelijk de elec- triciteit van binnen- en buitenvlakte der schijf op den conductor op; maar terwijl één of twee armen niet veel afdeden, werd door de vier armen de werking verbazend verzwakt. Ik had dus verkeerd geredeneerd en de proef mislukte, om de a pos- teriori zeer ligt aan te wijzen reden, dat ik aan de papieren ele- menten en hunne kartonnen spitsen hun noodzakelijk voedsel ontnomen had en mij dit voor den conductor had toegeëigend. Echter heb ik door dit onderzoek al weder iets geleerd. Ik wilde nog eens beproeven door terugdraaijen den stroom om te keeren; maar tot mijne verwondering wilde mij dit niet gelukken, terwijl ik toch een paar weken vroeger deze proef honderde malen misschien genomen had. Ik bemerkte echter, dat ik nog één der omgebogen armen aan den conductor had gelaten; deze arm had alzoo de verkeerde electriciteit die hier werd aangevoerd, voor den conductor aan zich getrokken en daardoor de nevengelegen kartonnen spits beveiligd; zoodra ik dus weder normaal ging draaijen, had althans dit ééne papieren element zijne normale lading, behouden en was de stroom weder spoedig op zijne vorige hoogte hersteld. Alle electriseer-machines van BORCHARDT worden beproefd eer zij worden afgeleverd; dat ik stellig wel de kracht bereikte, die nijn werktuig in Berlijn bezat, blijkt dunkt mij daaruit, dat ik gedurende het verloop mijner onderzoekingen den bijbehoorenden stok-condensator bereids geperforeerd en stuk gemaakt heb. BABE OR: di, UITGEBRAGT IN DE GEW. VERG. VAN 29 Arru. 1870. In de vergadering van de Natuurkundige Afdeeling der Konink- lijke Akademie van Wetenschappen van 19 Maart 1870, werd in onze handen gesteld eene missive van Z. H. den Minister van Pinnenlandsche zaken, van den 8ster Maart 1870, n° 192, 5de Afd. Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, begeleidende eene missive aan Z. M. den Koning gericht door den Heer CORNILL WOESTIJN te Parijs van den 25 Februari 1570, waarin deze Heer aan de goedkeuring van 4. M. onderwerpt een voor- stel om de schadelijke bestanddeelen in de lucht der ziekenzalen te vernietigen bij het uitstroomen van deze lucht naar buiten. De Heer woestijn gaat uit van het beginsel, dat de lucht het voermiddel der infectie bij de verbreiding van contagieuse en miasmatische ziekten zoude zijn. De andere middelen van verbreiding door personen en voorwerpen worden door hem niet in aamnerking genomen. Terwijl hij zich dus alleen tot de zuivering van de lucht bepaalt, en daarbij het beginsel aanneemt dat de infecteerende stoffen zouden bestaan in organische kiemen en zaden sporen), eene leer die in de laatste jaren meer en meer aanhangers gewonnen heeft, stelt hij zich voor deze kiemen door eene hooge temperatuur te vernietigen. Reeds sedert langen tijd is men gewoon, in scheikundige bewerkingen en sommige physiologische proeven de organische stoffen, en daaronder ook de genoemde kiemen, door verbranding of gloeihitte te ver- nietigen Ditzelfde meent nu de Heer woestijn te mogen toepassen, om de organische kiemen, die als de oorzaak van infectie door ziekten worden beschouwd, te vernietigen, en dus aan de lucht, die uit de ziekenzalen ontsnapt, hare verderfelijke eigenschappen te ontnemen. he ennen Ke ( 355 ) Zijne methode komt hierop neder, dat in de ventilatie-buizen of zoogenaamde cheminées d'appel, waardoor de lucht der zieken- zalen naar buiten gevoerd wordt, roosters uit concentrische ringen bestaande worden geplaatst, uit welke ringen gasvlammen zoo- danig uitstroomen, dat de door die roosters strijkende lucht in aanraking met de gasvlammen zoude moeten komen, waardoor de in de geïnfecteerde lucht zwevende organische deeltjes verbrand zouden worden. De Heer woestijn zegt verder : dat, in stede van zulke roosters te plaatsen in de algemeene ventilatie-buis, het nog beter zoude zijn, om in de verschillende zalen kachels met zulke roosters voorzien te plaatsen, zelfs in dezelfde zaal, waar de meest contagieuse ziekten behandeld worden, er meerdere te plaatsen, om daardoor de bedorven lucht spoediger te verwijderen. De Heer woestijn heeft deze zelfde voorstellen gebracht in de vergadering der Fransche Akademie van 14 Maart 1870, en heeft, tengevolge der toen gemaakte aanmerkingen, in de vergadering van 2l Maart daaraanvolgende zijne desinfectie- methode der lucht zoodanig gewijzigd, dat hij mn de ventilatie- buizen filtreerramen gevuld met amianthwatten geplaatst wil hebben. De lucht zoude bij de filtratie door de amianthwatten, evenals bij de doorvoering door eene laag katoenwatten, de zwevende organische deeltjes verliezen, terwijl van tijd tot tijd de amianthwatten door eene gasvlam zouden worden verhit, waar- door de organische deeltjes zouden worden verbrand en de ami- anthwatten haar vorig terughoudend vermogem zouden herkrijgen. De Generaal Morin heeft, naar ons oordeel, terecht in die vergadering tegen dit laatste plan aangevoerd, dat 1". het in het geheel niet bewezen is dat de amianthwatten evenals de katoenwatten de eigenschap bezitten, om de tucht van die uiterst fijne organische moleculen te zuiveren, en 2’. dat, mogt dit ook al zijn, eene laag amianthwatten, in staat om dit doel te bereiken, de beweging der lucht zoodanig zoude belemmeren, dat de be- weegkracht noodig om per uur 6000 à 9000 cubieke meter lucht uit eene ziekenzaal met 100 bedden uit te zuigen, ont- zettend groot zoude moeten zijn. Nog later in de zitting der Fransche Akademie van 28 Maart heeft de Heer WOESTIjN op nieuw eene nota ingezonden, waarin eene inrigting door hem ( 356 ) wordt voorgesteld daarin bestaande, dat de ventilatie niet door groote lnchtstroomingen zoude geschieden, maar door een aantal kleine stroomingen, welke de geheele uitgebreidheid van de zaal zouden beheerschen (la transformation des grands courants habituels de ventilation en une infinité de petits courants em- brassant toute l'étendue de la salle). Het blijkt dus, dat de Heer woestijn nog steeds er op uit is de inrigting te wijzigen; dat het slechts voorstellen zijn die door hem opgeworpen worden, doch dat hij nog niet tot de toepassing gekomen is, althans dat hij daarvan nog geene mededeeling gedaan heeft. Uwe Rapporteurs hebben gemeend de bijzonderheden, die de zittingen van de Fransche Akademie opgeleverd hebben, niet met stilzwijgen te mogen voorbijgaan. Met het oog op den inhoud van de missive van den Heer WOESTIJN wenschen zij zich voor het overige te bepalen tot de beoordeeling van het voorstel, vervat in de nota, om de lucht die wit de ziekenzalen naar buiten ontlast wordt, te zuiveren door de verbranding der organische kiemen, die geacht worden de infectie te bewerken. Er zijn hier twee zaken te onderscheiden, te weten : le. de vragen die zich onmiddellijk aansluiten aan het be- ginsel in het algemeen. 2°. De resultaten die uit de toepassing te wachten zijn. 1’. Pe vragen die zich onmiddellijk aanslmiten aan het be- ginsel in het algemeen. Het moge nu zijn, dat men in de meergenoemde kiemen de oorzaak vande infectie meent te mogen stellen, het is niet meer dan eene hypothese; neemt men haar onder dit voorbehoud aan, dan is de vraag nog te beantwoorden, of men de levens-eigenschappen dier kiemen met den toestel van den Heer Woestijn volkomen zal vernietigen. Het doorstroomen van de lucht door de ventilatie-buizen, zoo als die door den Heer woestijn voorgesteld worden, kan niet gelijk gesteld worden met de methode die door de schei- kundigen en physiologen bij het gloeijen van buizen in toe- passing wordt gebracht, en het feit door den Heer woeESTIJN aangevoerd, dat de lucht die wit het glas van eene brandende lamp ontsnapt, van de organische kiemen bevrijd zoude zijn, kan moeijelijk van toepassing geacht worden voor de inrigting me (357 ) door hem voorgeslagen, waarvan men met recht mag betwijfelen of daardoor alle kiemen volledig vernietigd zouden zijn. Het experimenteele bewijs schijnt de Heer worstian althans niet noodig geacht te hebben. 2’. De resultaten die uit de toepassing te wachten zijn. De Heer worstun schijnt zeer groote waarde te hechten aan de zuivering van de lucht vóórdat zij uit de ziekenzalen in den dampkring uitstroomt. Ware het nu dat de onder- vinding bewezen had, dat door die uitstroomende lucht groote schade aangerigt wordt, dan zoude men zeker die luchtzuivering van groot belang mogen rekenen. Intusschen is hiervan, op grond van de ervaring, al zeer weinig met zekerheid te zeggen; zelfs zoude het miet moeijelijk vallen eene reeks van feiten aan te voeren, die zoodanige in de lucht zwevende infectie van de ziekenzalen uitgaande en over de stad uitstroomende, in hooge mate problematisch maken. Zoo is b. v. voor het Binnen- gasthuis te Amsterdam, hetgeen van verschillende zijden door woonhuizen omgeven is, die schadelijke invloed op de bewoners der belendende huizen, zoover ons bekend is; nimmer gebleken. Hiermede zij evenwel niet beweerd, dat het uit een algemeen hygienisch beginsel niet raadzaam zoude zijn de lucht der ziekenzalen van de schadelijke stoffen te zuiveren Meent men de verbreiding van miasmatische of contagieuse ziekten door vernietiging der kiemen te moeten keeren, dan is eene eerste voorwaarde, dat de methode van luchtzuivering de waarborgen levert dat het doel zoo volledig mogelijk bereikt zal worden. Daartoe zal wel in de eerste plaats in aanmerking komen de desinfectie van de lucht in de ziekenzalen en van de ver- schillende objecten, zooals de verbandstukken, de kleeding en bovenal de excrementen. De aanwending van desinfecteerende middelen, zooals phenyl- zuur, chloorkalk, ijzervitriool, enz., moet dus nog steeds als van het grootste belang beschouwd worden. Daarnevens kan dan de zuivering van de uitstroomende lucht in aanmerking komen. Is voor dit doel nu de methode door den Heer worsvijn voorgesteld, bijzonder aanbevelingswaardig? Dat zij niets nieuws bevat, bleek reeds uit het vroeger aangevoerde, maar Uwe Rapporteurs meenen daarbij te mogen ( 358 ) voegen dat het stelsel nog zeer onvolledig is, zoodat het met andere inrigtingen van gelijken aard vergeleken, daarbij blijk- baar achterstaat. Ongeveer tien jaren geleden werd door Uwe Rapporteurs in het Binnengasthuis te Amsterdam op eene der ziekenzalen eene inrigting van verwarming en ventilatie daar- gesteld, die in ruimere mate aan de eischen van Luchtzuivering voldoet. Behalve eene inrigting van ventilatie tot afvoer door eene cheminée d'appel, zijn de gaskachels op zoodanige wijze geconstrueerd, dat deels daardoor versche lucht van buiten in de zaal instroomt, nadat de lucht door den gaskachel verwarmd is. Maar ook de lucht van de zaal wordt door den kachel gevoerd; deze lucht wordt door eene bijzondere constructie eerst vermengd met het tot de verbranding bestemde gas, hetwelk daarna boven een rooster van metaalgaas wordt aan- gestoken, zoodat hier geen kans bestaat dat eenige organische moleculen van de bedorven lucht aan de verbranding ontsnappen, waartoe in het systeem van den Heer woestijn maar al te veel gelegenheid bestaat. Wij meenen hiermede de waarde van het voorstel van den Heer woesrtijN voldoende gekenmerkt te hebben, en stellen op grond hiervan aan de Afdeeling voor, aan 4. É. den Minister van Binnenlandsche zaken te antwoorden, dat zij in het voorstel van den Heer woestijn niets heeft gevonden dat wieuw ge- noemd mag worden; dat de door dien Heer voorgestelde inrigting tot zuivering van de lucht uit de ziekenzalen slechts onvolledig kan dienen, en dat het doel om de infectie, van de ziekenzalen uitgaande, te keeren, daardoor zeker niet bereikt zal worden, daar nevens de uitstroomende lucht, nog vele andere middelen van verbreiding der infectie blijven bestaan, en de uitstroomende lucht slechts woor een gedeelte den weg kiest waar de ver- brandingstoestel is geplaatst, terwijl ook zelfs hier de volledige vernietiging der besmettingskiemen nog als twijfelachtig be- schouwd moet worden. Amsterdam, 29 April 1870. J. VAN GEUNS. E.H. VON BAUMHAUER. OVERZIGT VAN DE BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN ENZ, 1 VAE BEAR Eli delen je ( Pa ok OVERZIGT VAN DE BOEKEN, KAARTEN, PENNINGEN ENZ, INGEKOMEN BIJ DE KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, TE AMSTERDAM. VAN JANUARIJ 1868 ror Maarrr 1869. AMSTERDAM, En 6. VAN BER POSTE: 1869. ARAS. vnd AE ALVENE /UTe DR NE PA Parks id HEN AAT MO DEE WL í We 2e te B Ek Skid. 4 WAALSET DEE AR RTR US LA TOT OPDE TAKEN EN Pe ; 3 E ê ETT Nn OL rarr ant ee AOSTA TEER. a EE Ee hd GEDRUKT BIJ DE en KRÖBER - B Ù OEE De N ar @ Ls e ep ki er Ì SAAN tr de í Ae. Lak Tait Nn ien f Er jee Ï LN At Ge hik 4 LEN . ij LN | OVERZIGT DER DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN EN AANGEKOCHTE BOEK WERKEN. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND APRIL 1869. NEDERLAND. Notulen der Vergadering van het Kon. Instituut van In- genieurs van den 9den PFebruarij 1569. ’s Gravenhage. 5. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, 1869. Dl. VIIL. 80. F. C. DONDERS en w. KOSTER. Nederlandsch Archief voor Genees- en Natuurkunde. Utrecht, 1865. DL. [V. Af. O8. 80. Verslag van de Vereeniging tot bevordering der Volks- gezondheid, opgericht te Dordrecht in 1867. Jaar 1867 — 1868. 80. IL. R. en P. NIJHOFF. Bijdragen voor Vaderlandsche Ge- schiedenis en Oudheidkunde, thans uitgeg. door R. FRUIN. N. Reeks. ‘sGravenhage, 1869. Dl. VL. Stuk 1. 80. De Wajangverhalen, in het Javaansch met aanteekeningen door r. Roorpa. Uitgeg. door het Kon, Instituut voor BOEKGESCH. D. KON, AKAD. V. WETENSCH. 1 PVEN Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië. ’s Gra- venhage, 1869. So. B. J. L. DE GEER €en VAN BONEVAL FAURE. Nieuwe Bij- dragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving. Amsterdam, 1868. Dl. XVIIE Neo. 1—4, So. : Regtsgeleerd Bijblad. Amst. 1868. Dl. XVIIL. 80. - De Navorscher N. Serie. Amsterdam. Jaarg. IL. No. 4. 80. Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de Kusten en Rivieren, waargenomen in de maand October 1868. ‘sGravenhage. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart in het Ko- mingrijk der Nederlanden. In-, Uit- en Doorgevoerde Handelsartikelen gedurende de maand Februarij 1869. ’s Gravenhage. Folio. Rapport aan den Koning van de Commissie benoemd tot onderzoek van drinkwater. in verband met de versprei- ding van Cholera. ’s Gravenhage, 1868. gr. 80. Verslag aan 4. B. den Minister van Binnenlandsche Zaken over den toestand van het Rijks-Archief en de werk- zaamheden in het afgeloopen jaar verrigt ’s Hage 1869. 50. F. A. GUIL. MIQUEL. Anmales Musei botanici. Laugduni Batavorum. Amstelod. 1869. Tom. IV. Fasc. 1—V. Folio. sep. Nederl. Insecten Ide Serie, Bijeengebragt door s. c. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. ‘sGravenhage, 1869. No, 55 en 86. 40. BE el Mémoires de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. Bruxelles, 1869. Tome XXXVII. 40, He Inhoud: J. PLATEAU. Sur les figures d'équilibre d'une masse liquide sans pc- santeur. E. QUETELET. Sur la température de lair à Bruxelles. Observations des phénomènes périodiques. P. J. VAN BENEDEN. Sur un nouveau genre de Ziphio'de fossile. == Recherches sur les Squalodons. E. CATALAN. Sur les nombres de Bernouilli et d'Euler. P. GILBERT. Sur la théorie générale des lignes tracées sur une surfave quelconque. B. CHALON. Les seigneurs de Florennes, leurs sceaux et leurs monnaies. Bulletins de Académie royale ete. IIde Série. Bruxelles, 1868. Tome XXV, XXVI. 30. Bibliographie nationale publiée par l'Académie rovale etc. Bruxelles, 1868. Tome IL. 1, 2. So. Annuaire de Académie royale etc. 1869. Bruxelles. 120. Compte rendu des Séances de la Conmmission royale d’His- toire. Académie roy. de Belgique. I[Ime Série. Tome X. Bulletins IL et III, IV et V. 80. Colleetions de Chroniques Belges inédites: Monuments pour servir Àà Histoire des provinces de Namur, de Hainaut et de Luuxembourg. Bruxelles, 1869. Tome IL. 1. 40, Table chronologique des Chartes et Diplômes imprimés concernant l'Histoire de la Belgique. Bruxelles, 1868. Tome IL. 1101—90. 40. Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Belgique. [Ide Série. Bruxelles, 1866. Tome IX. No. 1. [Ilme Série. 1869. Tome ITL. 2, 5. S°. Willems-Fonds. De kleine Economist. 3de druk. Gent, 1869. 80. GUILLAUME weyDrs. Chronique Flamande, 1571—S4, avec introduction et notes par E. VARENBERGH. Gand, 1869, ES®, ek OEE A. QuereLET. Physique sociale, ou Essai sur le dévelop- pement des facultés de l'homme. Bruxelles, 1865. Tome 150: Observations des phénomènes périodiques pendant les années 1865 et 1866. (Overdr. uit Mém. Acad. Roy. Brux. T. 81). Sur la VIme Session du Congrès Statis- tique, tenu à Florence en 1867. 80°. ‘Overdr. uit Bulletin. T. XXIV.) — —_— Progrès des travaux Statistiques. (Overdr. uit Bulletin. T. XXV.) : Sur les phénomènes périodiques en gé- néral. Sur les chutes d'aérolithes, d’étoiles filan- tes etc. du mois d’'Août. 1868. — — Sur les étoiles filantes du mois de Nov. 1868. (Overdr. uit Bulletin. T. XXVI.) Taille de homme Àà Venise, pour lage de 20 ans. “(Overdr. uit Bulletin. T, XXVII.) Annuare de l'Observatoire royal de Bruxel- les, 1868. 12’. J. DIRKS. La trouvaille de Pingjum. (Frise) en Juin. 1368. 8'. (Overdr. Rev. Numism. Belge. V Série. T. I.) HEREMANS. Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch Woordenboek. Antwerpen, 1869. Afl, 11. gr. 8°. FRANKRIJK. Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique de | Valenciennes, 1869. Tome XXVIII. N°. 1. 8’. | nen EE; Recueil de rapports sur l'état des Lettres et les progrès des Sciences en France. Paris, 1869. gr. 80. L. ÉLIE DE BEAUMONT. Sur les progrès de la Stratigraphie. Annales de la Société Linnéenne de Liyon. Nouvelle Série. Byron, TS5h BAV, 1868. T. Xs 1868: LT: XVL gr: 90. Actes de l'Académie [mpériale des Sciences, Belles Lettres et Arts de Bordeaux. IIlme Série. Paris 1868. Tri- mestre 1, 2. 80. Prix décernés par l'Académie Impér. des Sciences, B. Let- tres et Arts de Bordeaux pour Année 1868, et Pro- gramme des questions mises au concours pour Année 1869 et suiv. Séance publ. 11 Mars 1869. 80. Mémoires de la Société des Sciences physiques et naturelles de Bordeaux. Paris, 1869. Tome VL. Ne. 1. 90. BRITSCH-INDIÉ. Report of the Meteorological Reporter to the Government of Bengal 1867—68. Calcutta 1868. kl. Fol. NOORD-AMERICA. Annual Report of the (lommissioner of Patents for the year 1865. Washington, 1867. Vol. III. 50. DUITSCHLAND. Sitzungsberichte der Kais. Akademie der Wissenschaften. (Math.-Naturw. Cl) Wien, 1868. Ie Abth. Bd. LVII. 4, 5,1 Abth. Be. LVIT. 4, 5; Bd. LVIL 1. 80. (Phil.-hist. Cl.) Wien, 1868. Bd LIX. Wrts die SO. Archiv für Oesterr. Geschichte; herausgeg. von der Hist. Comm. der Akad. Wien, 1868. Bd. XL. 50. je Fontes rerum Austriacarum ; herausgeg. von der Hist. Comm. d. Akad. Wien, 1868. IL Abth. Diplomataria et Acta. Bì. XXVIII. Th. 2. 80. Monatsbericht der Königl. Preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin, 1869. Januar. S°. Neues Lausitz. Magazin, herausgeg. von der Oberlausitz. Gesellschaft der Wissenschaften. Görlitz, 1869. Bd, 45. Heft 2. 80. Nachrichten von der K. Gesellschaft der Wissenschaften und der Georg-Aug. Universität aus dem Jahre 1868. Göttingen. 8°. Sitzungsberichte der K. Bayer. Akademie der Waissenschaf- ten zu München. 1868. II Heft 2, 3, 4. 80. IXer Bericht des Offenbacher Vereimns für Naturkunde. Offenbach a/M. 1868. 80. Verhandlungen des Naturhistorisch-Medicinischen Vereins zu Heidelberg. Bá. V, No. 1. 80. Vierteljahrsschrift der Astronomischen Gesellschaft. Leipzig, 1869. Jahrg. IV. 1. 80. R. vrrcHOw. Archiv für patholog. Anatomie u. Physiologie und für klinische Mediein. Bern, 1569. Bd. XLVI. Hett 4542788: A. PETERMANN. Mittheilungen aus 5. PerrHES Geographi- scher Anstalt über Wichtige neue Erforschungen aus dem Gesammtgebiete der Geographie. Gotha, 1869. II, TIL. Ergänzungsheft No, 27. 40. TTA EDE Atti del reale Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti (Serie II.) Venezia, 1867 -68. Tomo XII. Dispensa, 3, 9, 10. 1868— 69. Tomo XIV. Dispensa 1. 80. edn nnn dn en nd a So me se ien Societa reale di Napoli. Rendiconto dell? Accademia di Scienze morali e politiche. Anno Settimo 1868. Luglio— Dicembre. 30. Giornale di Scienze naturali ed economiche publicato per eura del Consiglio di perfezionamento annesso al R. Lsti- tuto tecnico di Palermo. 1868. Vol. IV. Fasc. 4, gr. 80. six. Aurelù Propertiù Cynthia cum libro quarto elegiarum qu Propertii nomine fertur. Editio novum in ordinem digesta recensente D. cARUWTI. Hagae Comitum 1869. 80, J. €. G. Boor. Considerazioni sul carattere dell’ antico popolo Romano Urbino, 1869. 80, Overdr. uit: Rivista Urbinate 1869. ZWEDEN en NOORWEGEN. Acta Untiversitatis Lundensis 1867. Mathem. och Natur- vitenskap; Phil. och Historia. Lund. 1867 68. 40, Lunds Umiversitets-Bibliotheks Accessions-Katalog. 1867. So. RUSLAND. Compte rendu de la Commission Impériale Archéologique. St. Pétersbourg. Année 1865, 1566. gr. 40. Met Atlas in Plano. A. V. OETTINGEN. Meteorologische Beobachtungen angestellt in Dorpat im Jahre 1868. Dorpat, 1869. Jahrg. 2. 50. Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou. Wees: Ne. TI, II. 90. AANGE KOCHT. H. SCHLEGEL. De Dierentuin van het Kon. Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam. Afl. }lj9. Journal des Savants. Paris, 1869. Mars. 40. POGGENDORFF. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig, 1869. No. 2, 90. DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1569. Be. CXCIL:- Heft 5, 6. 80. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1869. Stück 7— 9. Nach- richten NO, 4—6. J. CABANIS. Journal für Ornithologie. Cassel, 1868. Jahrg. XVL 3—5. 1869. Jahrg. XVIL 1. 30. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND MEI 1869. NEDERLAND. Bouwkundige Bijdragen. Uitgeg. door de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst. Amsterdam, 1869. Dl. XVT. St. 5. gr. 40. Tijdschrift der Nederl. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. [Ide Reeks. Haarlem, 1869. Dl. X. St. 84 3 me U mn Punten van Beschrijving voor de 92ste Algem. Vergadering en het Congres der Ned. Maatsch. tot bevordering van Nijverheid op 13 Julij 1869 te Groningen. Haarlem. Se. Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij van Landbouw over 1869. Arnhem. II. bl. 177—210. S° J. R. P. F. GONGGRIJP. Eene bijdrage tot het IIIde Deel 4de Stuk der Bijdr. van het Kon. Imst. voor de Taal-, Land- en Volkenk. van Ned. Indië. Delft. 80. 3 c. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, 1869. Dl. VIII. Afl. 9. S°. Verslag aan den Koning over de openbare Werken 1868. ‘sGravenhage, 1869. 4° Verslag der Staatscommissie, ingesteld om de Regering te dienen van advies omtrent de regeling van de zaak der calamiteuse polders in Zeeland. ’sGravenhage, 1869. 40. Verslag van den uitslag der beproeving van de brug over de Lek bij Kuilenburg. 1868 Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. In-, uit- en doorgevoerde Han- delsartikelen gedurende de maand Maart 1869. ’sGra- venhage, Folio. P. HARTING. Grondbeginselen der Dierkunde in haren ge- heelen omvang. Tiel, 1869. Dl. HIL (ongewervelde Die- ren). Afd. L. St. 4, 80. Recherches sur la Faune de Madagascar et de ses dépen- dances, d'après les découvertes de MM. r. Pp, 1. POLLEN et D. C VAN DAM. Leyde, 1869. Ie P. Relation de Voyage. Livr. 2°. Ve P. Imsectes. Livr, 1e, 4t. Sorani Ephesii hber de Muliebribus affectionibus. Recensuit et latine interpretatus est F. 7. ERMERINS. Traiecti ad Rhenum. 1869. 80. BOEKGESCH. DER KON, AKAD, Ve WETENSCH. Re G. A. VORSTERMAN VAN OYEN, Over het gebruik van het woord „ Millioen” als abstract telwoord en het uitspre- ken van groote getallen in de XVIde en XVIIIde eeuw. 4e. (Overdruk). L, SP. MEIJBOOM. De Godsdienst der Oude Noormannen Haarlem, 1868. Afl. 12. gr. 80. A. KUENEN. De Godsdienst van Israël tot den ondergang van den Joodschen staat. Haarlem, 1569. Dl. L. er. Sv. J. K. J. DE JONGE. De opkomst van het Nederlandsch ge- zag in Oost-Indië. ’s Gravenhage, 1869. Dl IV. Se. Lijst van de voornaamste Boekwerken, waarmede de Ko- ninklijke Bibhotheek in het jaar 1865 is vermeerderd. ‘sGravenhage, 1869. 80, NEDERLANDSCH OOST-INDIE. Verslag van het inlandsch onderwijs in Nederlandsch- Indië over 1866, Opgemaakt volgens de Gewestelijke verslagen. Batavia, 1863. So. BELGIË, Recueil des anciennes coutumes de la Belgique publié par ordre du Roi ete. Bruxelles, 1969. 4t0, LECLERCQ. Coutumes des pays, Duché de Luxem- bourg et Comté de Chiny. Tome [Ier A. DE CUYPER. Coutumes du pays et Duché de Brabant. Quartier de Bruxelles. Tome [. Bulletin de l'Académie rovale de Médecine de Belgique. jlième Série. Bruxelles, 1869. Tome [IT Ne. 4. 97 FRANKRIJK. Revue Agricole, Industrielle, Artistique et Littéraire de Valenciennes. 1869. Tome XXL. No. 2. 80, an A nn, nnn ee en EE en J. DECAISNE. Le Jardin Fruitier du Muséum. Paris. 1869. Tavr. 99. 40, GROOT-BRITTANNIE Proceedings of the Roval Geographical Society. London, E5o9. Vol. XIIL.--N9,:2, 69, Philosophical fransactions of the Royal Society of London for the Year. 1868. Vol. 158. Part. I, II. 40. Inhoud. P. I: H. E. ROSCOE. Researches on Vanadium. G. B. AIRY. Wave-Lengths for KIRCHHOFF's Spectral Lines Lord OXMANTOwWN. On the Great Nebula in Orion. CAYLEY. On the curves which satisfy given conditions. Addition to Memoir on the Resultant of a System of two Equa- tions. M. W. CROFTON. On the Theory of Local Probability. A. CARTE and A. MACALISTER. On the Anatomy of Balaenoptera rostrata. J. L. CLARKE. On the Intimate Structure of the Brain (2d Series). J. PHILLIPS On some Parts of the Surface of the Moon. J. D. EVERETT. On Afmospheric Electricity. On the Rigidity of Iron and Copper (3). NIE Lieut-General SABINE. On Terrestrial Maenetism. F. BASHFORTH. On the Resistance of the Air to the Motion of Elongated Projectiles. C. W. MERRIFIELD. On the Liaw of the Resistance of the Air to Rifled Projectiles. G. G. STOKES. On the communication of vibration from a vibrating Body to a surrounding Gas. G. B. AIRY. On the Comparison of Magnetic Disturbances with Terrestrial Galvanic Currents. E. J. REID. On the Relation of Form and Dimensions to Weight of Ma- terial in the Construction of Iron-clad Ships. EF. J. EVANS. On the Changes of Polar Magnetism in the Iron and Är- mour-plated Ship: # Northumberland.” J. B. DAvis. On the Weight of the Brain in the Different Races of Man. W. HUGGINS. On the Spectra of some of the Stars and Nebulae... whether these Bodies are moving towards or from the Earth etc. DES CLOIZEAUX. On the Dispersion of the Optic Axes in Harmotome and Wohlerite. 5 S 5 ren Sa ge 2m BS: A CAYLEY. On the Condition of Existence of Equal Roots of a Binary, Quartie or Quintic. A. GAMGEE. On the Action of Nitrites on Blood. F. POLLOCK. On the Mysteries of Numbers alluded to by Fermat. J. C. MAXWELL. On a Direct Comparison of Electrostatie with Electro- magnetic Force, and Note on the Plectromagnetic Theory of Light. C. TOMLINSON. On supersaturated Saline solutions. T. w. JONES. The Candal Heart of the Eel a Lymphatic Heart. W. PARKES. On the Tides of Bombay and Kurrachee. Proceedings of the Royal Society. London, 1868 —69. Vol. XVI. No. 101 —104. Vol. XVIL. Ne, 105 —109. Se. The Royal Society Catalogue of Scientific Papers (1500— 1863). London, 1868. Vol. IL. 4°, The Royal Society. 1868. 40, Transactions of the Zoological Society of London. !861. NONE De der 9. DUITSCHLAND. Jahrbuch der K. K, Geologischen Reichsanstalt. Wien. Jahrg. 1869. Bd. XIX, Ne, 1. Verhandlungen etc. Ne. | Ee Monatsbericht der Königl. preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. 1869. Febr. 80°. Azer Jahres-Bericht der Schlesischen Gesellschaft für Vater- ländische Cultur 1567. Breslau, 1868. 89, Abhandlungen der Schles. Gesellsch. etc. Breslau, (Phil.-hist, Abth.) 1867. 1868. Heft 1. (Naturw. u. Medicin Abth.) 1867. 1868. 80. Verzeichniss der in den Schriften der Schles. Gesell. f. Va- terl. Cultur von 1804—1863 incl. enthalteneu Aufsatze. Breslau. 83°. Bericht der Wetterauischen Gesellschaft für die gesammte Naturkunde zu Hanau. 1868. 1863 Oct.—1867. Dec. 30, Jahreshefte des Vereins für Vaterländische Naturkunde in Württemberg. Stuttgart, 1868. Jahrg. XXIV, 3. 1569. Jahrg. XXV, 1. 80, Abhandlungen herausgeg. vom Naturwissensch. Vereine zu Bremen. 1869. Bd. II. 1. 80. Würzburger medicinische Zeitschrift etc. Würzburg, 1866. Bee LL 2, 30, Verhandlungen der physical.-medicin. Gesellschaft in Würz- burg. Neue Folge. Würzburg, 1868. Bd. TI. 2, 8. 80. H. VON SCHLAGINTWEIT. Neue Daten über den Todestag Von A. V. SCHLAGINTWEIT. München, }S69. 80. Overdr. uit: Berichten d. math.-phys. Cl. d. Bayer Akad. d. W. ZoNWeleT SER LAND, Bulletin de la société Vaudoise des sciences naturelles. Lau- Sanne, 1866: Vol: TX. N° 55. 1869... Vol. X. Ne. 61. 80. RAL TR. Discorso del Comm. C. Negri, Pres. della Societa Geogra- fica Italiana tenuto nell° adunanza solenne del 28 Febbr. 1869. Firenze. 80. Ata dell’ Accademia Pontificia de Nuovi Limeei. Roma, 1868. Anno XXT. Sessione L—VI. Gennaio-Giugno. 40. AAS Na B KO Ce BL. AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, van de vroegste tijden tot op heden, voortgezet door o. vaN REES en W. G. BRILL. Amsterdam, 1869. Dl. III. St. V. Afl. 2. gr. 90, se TA Journal des Savants. Paris, 1869. Avril. do. HENLE U. MEISSNER. Bericht über die Fortschritte der Ana- tomie u. Physiologie im Jahre 1868. Als besondere Ab- theilung der Zeitschr. f. rationelle Mediein. Leipzig, 1869. Heft 1. 80. Bibliothèque Universelle et Revue Swusse. Nouvelle période. luausanne, 1869. No. 136. Avril 137. Ma. 90. Journal of the Asiatic Society of Bengal (N. Series). Cal- cutta, 1568. Vol. XXXVIL. (Part. I). No. 2. (Part. II). TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JUNIJ 1869. NEDERLAND. Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Verhandelingen 1868—1869. ‘s Gravenhage, 1869. 40. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften voor de Leden van het Instituut. 1868S—69. ’s Gravenhage, 1869. No, 3. Mei. 40. Algemeen verslag enz. over het Instituutsjaar 1868—69. ‘sGravenhage, 1869, 80, Notulen der Vergadering van April 1869. 80. rid VEA NE Bijdragen tot de Dierkunde. Uitgeg. door het Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam. 1869. Afl. IX. roy. 4C. F. C. DONDERS en KOSTER. Nederlandsch Archief voor Ge- nees- en Natuurkunde. Utrecht, 1869. Dl. IV. Afl. 5. Se. 5. swART. Verhandelingen en berigten betrekkelijk het zee- wezen, de Zeevaartkunde enz. Amsterdam, 18569. DI. RENEK NO, 1..80. Maatschappij tot bevordering der Toonkunst. Vereeniging voor Nederlandsche muziekgeschiedenis. Amsterdam, 1869. BTS, Verzamelingstabel van de Waterhoogten langs de kusten en rivieren, waargenomen in de maanden November en December 1868. ’‘sGravenhage. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden. {n-, uit- en doorgevoerde Han- delsartikelen gedurende de maand April 1869. ’sGraven- hage. Folio. E. VERWIJS. Bredero s Spaansche Brabander. Leeuwarden, 1869. 80. (verwijs. Nederl. klassieken VII. De Oorlogen van Hertog AuBrecHT van Beie- ren met de Friezen in de laatste jaren der Xi Vde Beuw. Utrecht, 1869. 80, (Werken van het Hist. Genootsch. Utr. N. Serie. No. 5). Roman van Cassamus. Groningen, 1869. So. (Bibliotheek v. Middelmed. Letterk. 2de Afl. J. W. BROUWERS. JOOST VAN DEN VONDEL. Dichtwerk met levenbeschrijvende, karakterschetsende en letterkundige aanteekeningen. Roermond, 156ì. kl. 4e. Wetenschap en Schilderkunst, Leiden, 1864. 80, ze 16 2 J. W. BROUWERS. Een groot Nederlander. Amst, 1865. 89. Wat nu te doen? Een broederlijk woord aan mijne synodale en anti-synodale medeburgers, met den Apostol. brief van 4. H. Paus rus IX aan alle Protestanten en niet-Katholieken. Amsterdam, 18568. Se. —_______________ Wederwoord aan den Heer B. TER HAAR, BZ. In / Nieuw en oud.” Amsterdam, 1868. S0. De Nederlanden en de gevierden te Hei- ligerlee. Amsterdam, 1869. 8°. De Heeren FrurN in „de Gids,” JONcK- BLOET in de Tweede Kamer en GROEN in zijne Derde Brochure over Heiligerlee. Amsterdam, 1869. 80. BELGIE, Bulletin de l'Académie royale de Médeeme de Belgique. [Ilee Série. Bruxelles, 1569. Tome IL. Ne 5. Se. J. VAN RAEMDONCK. Gérard Mercator, sa vie et ses oeuvres. St. Nicolas, 1869. gr. 8°. Willems-Fonds re. caMPENs. Schetsen wt het Dierenrijk. Gent, 1869. 2de druk. kl. S°. FRANKRIJK. Revue Agricole, Industrielle, Lattéraire et Artistique de Valenciennes. 1869. Tome XXI. No. 3. 90, Bulletin de la Société Botanique de France. Paris, 1854 — 1869. Tome 1—XVL. 80, Actes du Congrès international de Botanique tenu à Paris en 1867 sous les auspices de la Société Botanique de France. Paris, 1867. 82°. J. DECAISNE. Le Jardin Frwtier du Muséum. Paris, 1869. lavr. 100. 40, pn het it Ee Tables des Comptes rendus des séances de l'Académie des Sciences. 1868. [Lue Semestre. Tome LXVIL 40, GRO O0 T-BERTTTANNTE The Anthropological Review, a Quarterly Journal of the Anthropological Society of London. 1869. Vol. VIL Ne. 25. April. 80. B RoT-AMeS-Cla LiNeD lek: The Journal of the Bombay Branch of the Royal Asiatic Society 1867, 1868. Bombay 1869. Vol IX. N° 25. 50. DEET SCHLA ND. Abhandlungen der Königl böhmischen Gesellschaft der Wissenschaften. (Vlte Folge). Jahrg. 1868. Prag 1869. Bde-TL 40. Sitzungsberichte der Königl. böhm. Gesellschaft der Wis- senschaften. Prag 1965/69. Jahrg. 1865, 1866, 1865. 80. Verhandlungen des naturhistorischen Vereines der preuss. Rheinlande u. Westphalens. LLIte Folge. Bonn 1868. Jahrg. Nskel 1. 2. 80, Sitzungs-berichte der kurländischen Gesellschaft für Lite- ratur u. Kunst aus dem Jahre 1568. Mitau. 40. Monatsbericht der K_ preuss. Akademie der Wissenschaften zu Berlin. 1869 März. £°. Archiv des Vereins der Freunde der Naturgeschichte in Mecklenburg. Güstrow 1869. Jahr 22. 59, Xilfter Bericht der oberhess. Gesellschaft fiir Natur- u. Heil- kunde. Giessen 1869. SO. BOEKGESCH. D. KON. AKAD. V. WETENSCH, 3 DN Dn 0. Lesser. Tafeln der Pomona, mit Berücksichtigung der Störungen durch Jupiter, Saturn und Mars. Publication der Astronom. Gesellschaft IX. Leipzig 1869. 40, PETERMANN. Mittheilungen aus 5. PERTHES geographischer Anstalt. Gotha 1869. Ne 4, 5. Ergänzungsheft N°. 26. 4e. LUXEMBURG. Publications de la Societé pour la recherche et la conser- vation des monuments historiques du Grand-Duché de Luxembourg. Année 1866. Tome XXII. 40, — de la Section historique de YP Institut (ci-devant Société Archéologique du Grand-Duché. T. XXII) Luxembourg 1868. Tome 1. 4. Société des Sciences naturelles du Grand-Duché de Lauxem- bourg 1869. Tome X. S'. ZWIT ES ER LANDE Verhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft in Basel. 1869. Theil V. Heft 2. 80. P. MERIAN. VUeber die Grenze zwischen Jura- & Kreidefor- mation. Basel 1869. S0, Er AETR Societa reale di Napoli. Rendiconto dell’ accademia di Scienze morali e politiche. Napoli 1869. Anno 8. Gennaio— Aprile. 80. LWEDEN EN NOORWEGEN. A. ERDMANN. Sueriges Geologiska Undersökning. Stockholm 1868. Bladen 26—30 Plano. Text S0, | PE AANGEKOCHT. AREND, Algemeene Geschiedenis des Vaderlands van de vroeg- ste tijden tot op heden, voortgezet door o. vaN REES en w. G. BRILL. Amsterdam 1869. DI. III. St. 5. Afl. Be. 80, Annales de Chimie et de Physique. [Vme Serie. Paris 1869. Tome XVI, Avril. Tome XVII, Mai, Juin. Journal des Savants. Paris 1869. Mam. 40. HENLE u. PFEUFFER. Zeitschrift für rationelle Medicin. [TIte Reihe. lieipzig 1869. Bi XXXV, Heft 2. 80. PH. JAFFÉ. Bibliotheca rerum Germanicarum. Berolimi 1869. Tomus V. (Monum. Bambergensia) S°. GRAESSE. Trésor de livres rares et précieux ou nouveau Dic- tionaire bibliographique. Dresde 1869. Suppl. Tome VII. Lavr. XLI. Mittheilungen der K.K. Central-Commission zur Erforschung und Erhaltung der Baudenkmale, Wien 1869. Jahrg. XIV. Mai—Juni. 40. Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouvelle période. Lausanne 1869. Tome XXXV. No. 138. Juin 80. Real Museo Borbonico. Napoli 1824—57, Vol. L—-X VI. 40. 3 en, Te TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN JULIJ, AUGUSTUS EN SEPTEMBER 1869. NEDERLAND. Archives du Musée rreyuer. Harlem, 1859. Vol IL. Fasc. aide VOC Notulen der Vergadering van het Kon. Instituut van Im- genieurs, van den 10“en Junij 1569. S0, 5. swaRT. Verhandelingen en berigten betrekkelijk het Zee- wezen, de Zeevaartkunde enz. Amsterdam. Jaarg 1869. Ne. 2, 80. Bouwkundige Bijdragen. Uitgeg. door de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst. Amsterdam, 1859. DI. XVI. Dek „er A0 De Vrije Fries. Mengelingen uitgeg. door het Friesch Ge- nootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. Dl. XIL. N. Reeks. Tieeuwarden, 1569. Dl. VL. St. 1. 50. Werken van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht. N. Serie. Utrecht, 18569. No. 8—12. 80, — —— Kronijk. Vde Serie. Utrecht, 1869. Jaarg. XXIV. DL 4. 80e. Bijdragen tot de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheid- kunde, verzameld en uitgegeven vroeger door J. A. en P. NIJHOFF, thans door R. FRUIN. N. Reeks. ’s Graven- hage, 1869. Dl. VI. Stuk 2. 80. cele A a Publications de la Société Historique et Archéologique dans le Duché de Limbourg. Maestricht, 1868. Tome V. Livr. 1, 2, 3, 4. 8e. Jaarverslag van het Kon. Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam, uitgebracht in de 11de Algem. Vergadering op 10 Mei 1869. 90. Kon. Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam: Een Mu- seum voor de Nijverheid. S°. Circulaire tot oprigting van een museum van voor- werpen voor Geschiedenis, Kunst en Nijverheid. 4. De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- del en Nijverheid. Uitgeg. door het / Paleis voor Volks- vlijt.” Amsterdam, 1869. No, 2— G Bijblad Junij 1869. No, 4—7, 80, Tijdschrift witgeg. door de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Derde Reeks. Haarlem, 1869. Dl. X. St. 5, NS: (8e. Û 3. Cc. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. INR: Utrecht, 1869. Dl. -VIIL Afl 10, 11: 80. 68ste Verslag van het Natuurkundig Genootschap te Gro- ningen over het jaar 1868. Groningen, 1869. 50, Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde. 2de Reeks. Amster- dam, 1869. Jaarg. V. Afd. L. 5? De Navorscher. N. Serie. Amsterdam, 1869. Jaarg. IL. No. 5—9. 80. Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1869. Amsterdam. Jaarg. XXI. 120. Verslag aan den Koning over den toestand der Telegrafen in Nederland in het jaar 1565. ’s Gravenhage, 1869. 40. Verslag van den toestand der provincie Friesland in 1868. Leeuwarden, 1869. 89, LN ER Recapitulatie-tabel der Waterhoogten langs de Kasten en Rivieren. Waargenomen in het jaar 1868. ’sGravenhage, 1569. Folio. Verzamelings-tabel der Waterhoogten enz. Waargenomen in de maanden Januarij, Februarij 1869. ‘sGravenhage. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart in het Ko- ningrijk der Nederlanden over 1867, [Ide Gedeelte en 1868, Iste Gedeelte. ’s Gravenhage, 1569. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart in het Ko- ningrijk der Nederlanden. Inm-, Uit- en Doorgevoerde Handelsartikelen, gedurende de maanden Mei —Julij 1869. ‘s Gravenhage. Folio. D. J. BROUWER. Handleiding tot de theoretische en prakti sche Zeevaartkunde. Nieuwediep, 1864. Dl. IL. So. Bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen staat der provincie Groningen 1869. St. 13, 14. (IVde DL. 3, 4.) S0, Programme du Congrès international de Statistique à la Haye, Vl[lième Session, du 6—11 Sept. 1869. La Haye, 1869. 40. H. PIMENTEL. Tableaux indicateurs des origines et progrès des Assurances sur la vie, précédés d'un apercu histori- que. La Haye, 1869. 90. J. K. J. DE JONGE. Een onderzoek naar de waarheid aan- gaande Allairt of Albert Beilinc. (Overdr. wit: Bijdr. tot de Vaderl. Geschied- en Oud- heidk. Dl. VL. 1869). B. D. H. TELLEGEN. De omwenteling van 1813. 80. {Overd. wit de Nederl. Spectator. 1869). H. J. BERLIN. Vervolg van ophelderingen voor de Brochure van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Amst., 1869. 80. ei EG aas M. J. DE GOFJE et P. DE JONG. Fragmenta Historicorum Arabicorum. Lugduni Batavorum, 1869. Tomns LL, 4t. sePP. Nederlandsche Insecten, bijeengebragt door Dr. s. c. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. 2de Serie. ’sGravenhage, 1569. Dl IL. No, 37—40, 40. D. VAN DER KELLEN JR. Nederlands Oudheden. ’s Graven- hage. Afl. 7, S. Folio. NEDERLANDSCH OOST-INDIEË. Natuurkundig tijdschrift. Uitgeg door de K. Natuurkun- dige Vereeniging in Nederlandsch Indië. Batavia, 1568. DL. XXX. Afl. 3—6. 80. B. F. MATTHES. Over de Wadjorezen met hun Handels- en Scheepswetboek. Makassar, 1869. So. Eren bee B g ded 20 Bulletin de Académie rovale de Médecime de Belgique. [Ile Série. Bruxelles, 1869. Tome III. No. 6, 7. Se. Collection de Mémoires relatifs à l'Histoire de Belgique. Bruxelles, 1869. 80, Relations des Campagnes de 1644 et 1646. Mémoires de M. A. per rio. Sur les troubles des Pays- bas 1550—1578. Recueil des Anciennes Coutumes de la Belgique. Coutumes de Namur et Philippeville. Bruxelles, 1869. do. A. SEREsIA. De lacte de naissance de lenfant naturel. Mem. couronné 1867—68. Bruxelles, 1869. 80. A. QuereLET. Physique sociale ou essai sur le développe- ment des facultés de l'homme. Bruxelles, 1869. Tome II. So. PN A. QUETELET, Sur les Orages observés en Belgique depuis le 21 Août 1465 jusqu'au ler Avril 1869. 80. Aurores boréales des 15 Avril et 15 Mai 1869. 80. (Overdr. wt Bull. Acad. r. d. Belg. [me Sér. T. XXVI. Ne. 4 en 6). Notice sur le Congrès statistique de Florence en 1867. 40. ‘Overd. uit Bull. Comm. centr de statistique de Belg. (LD IN Annales de YObservatoire royal de Bruxelles. Bruxelles, 1869. Tome XIX. 40. A. PREUDHOMME DE BORRE. Description d'une nouvelle espèce américame du genre Caiman (Alkgator). S°. Description d'un jeune individu de la Dermatemys Mawii, espèce américaine de ia fa- mille des Êlodites. 30. (Overdr. Bull. Acad. r. de Belg. IIme S. T. XXVIIL. FF. J. HEREMANS. Nederlandsch-Fransch en Fransch-Ne- derlandsch Woordenboek. Antwerpen, 1569. Afl. XI. FRANKRIJK. Mémoires de l'Académie Imp. des Sciences, B. Lettres et Arts de Lyon. (Cl. de Sciences). 1857, Tome VIT. 1860 — 61, Tome X, XL, XII. CI. de Lettres). 1855— 1858, Tome IV, V, VL’ 89. Annales des Sciences physiques et naturelles d'Agriculture et d'Industrie, publiées par la Société Imp. d'Agriculture ete. de Lyon. IIlme Série. 19867. Tome XL 50. Société Académique des Sciences, Arts, B. Lettres, Agri- culture et Industrie de St. Quentin. 1LDre Série. St. Quentin, 1869. Tome VILlme So, ens A ee Extrait des Procès-verbaux des Séances de la Société des Sciences physiques et naturelles de Bordeaux. 1869. Tome VIL. pag. 17—32. 59. Bulletin de la Société Botanique de France. 1868. Paris, 1869. Tome XV, XVL. 2. So. Revue Agricole, Industrielle, Lattéraire et Artistique de Va- lenciennes. 1869. Tome XXI. No. 4—7. So. Recueil de Mémoires de Médeeime, de Chirurgie et de Phar- macie militaires. IIlme Série. Paris, 1869. T. XXIL. 50. Collection de Doeuments inédits sur l'histoire de France. lre Série. Hist. politique. 4c. Lettres, ‘nstructions diplomatiques et papiers d'état du Cardinal pr ricHerrEu publiés par M. AVENEL. Paris, 1867. Tome Vliëwe, Appendice au Cartulaire del 'Abbaye de Saint-Bertin, publié par F. MORAND. Paris, 1867. Les familles d'outre-mer de Du Cange, publiées par E. a. REY. Paris, 1569. Oeuvres complètes d'Augustin Fresnel publiées par les soins du Ministre de l'Instraction publique. Paris, 1568. Tome gième. 40, de Lavoisier publiées par les soins du Ministre de Y'Instruction publique. Paris, 1568. Tome IV. 8° Maäteriaux d'Archéologie et d'Histoire, par MM. les archéolo- gues de Saone-et-Loire. Chalon-sur-Saone. 1869, ‚NO. MEL 80. A, FORESTIER. Mémoire sur la conservation des bois à la mer au point de vue surtout de leur préservation contre les attaques du taret. Paris, 1868. 8°. Met Platen in Folio. J. DECAISNE. Le Jardin Fruitier du Muséum. Paris, 1869. Livr. 101. 4e. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V‚ WETENSCH. 4 DE GROOT-BRITTANNIË zen IERLAND. Proceedings of the Scientific Meetings of the Zoological Society of London for the year 1565. Part. [IL. lune— Dec. 80. The Anthropological Review and Journal of the Anthropo- logical Society. London, 1869. Vol. VI. Ne. 26. Julij. 90. Proceedings of the Royal Geographical Society. London, 1869. Vol. XIII. No. 3, 4. 80. Journal of the Royal Geographical Society 1868. London. Vol. XXXVII. 80, The Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland. New Series. London, 1869. Vol. IV. p. 1108. Proceedings of the Royal Physical Society of Edinburgh. 1854—58. Vol. 1. 1862—66. Vol. [IL 80. The Journal of the Royal Dublin Society. Dublin, 1868. pls Mee NOisend 0e Journal of the Royal Geological Society of Ireland. Dublin, 1868. Vol. IL. p. 1. 90. S. HAUGHTON. On some Elementary Principles in Animal Mechanics, 80. a. GORE. On Hydrofluorie Acid. 1869. 40, NOORD-AMERICA, Proceedings of the American Academy of Arts and Secien- ees. Boston and Cambridge 1867—68. Vol. VIL. June 11th— May 12th, S°, Proceedings of the National Academy of Sciences. 1866 and 1867. Washington, 1867, 1868. 80. SE NS U. S. Department of Agriculture. Report of the Commis- sioner of Agriculture for the Year 1867, Washington, 1568:88. Monthly Reports of the Department of Agriculture for the Year 1868, Washington, 1868. Sc. Smithsonian Institution. Annual Report of the Board of Regents for the Year 1567. Washington, 1868. 80. Miscellaneous Collections. Binney and Bland. Land and Fresh Water Shells of North America. Washington, 1869. Part I. Pulmonata Geophila. 5% S. H. SCUDDER. Catalogue of the Orthoptera of North America deseribed previous to 1867. Washing- ton, 1868. 8°, 50th and 51st Annual Report of the Trustees of the New- York State Library. Albany, 1568, 1869. 80, 20th Annual Report of the Regents of the University of the State of New-York on the condition of the State Cabinet of Natural History. Albany, 1867. So. Report of Dr. prrers on the Longitude of the Western Boundary Line of the State of New-York. Albany, 1868. 80. Transactions of the Medical Society of the State of New- York. 1866, 1867, 1868. Albany, 1866—68. 8°. Memoirs read before the Boston Society of Natural History ; being a New Series of the Boston Journal of Nat. Hist. Boston, 1868. Vol. IL. P. 4. 40. Proceedings of the Boston Society of Natural History. 1868. Vol. XII pag. 1—272. 80, Oeeasional Papers of the Boston Soc. of Nat. History I. Entomological Correspondence of r. w. HARRIS, M.D. Ed. by s. m. scupper. Boston, 1869. 8°. 4 OR oe Map of North America for illustrating, by coloration, the Geographical Distribution of Life, Prepared for the Boston Society of Nat. Hist. 1868. Plano. Annual Report of the Trustees of the Museum of Compa- rative Zoology, at Harvard College in Cambridge. 1868. Boston, 1569. 80, Mus. of Compar. Zool. 1. Fr. pr PourrALÈs. Contributions to the Fauna of the Gulfstream at great depths (2d Sers). 1568. 80. Proceedings of the American Association for the Advance- ment of Science 1867. Cambridge, 1868. Vol, XVI. 80. 22ster Jahresbericht der Staats-Ackerbau-Behörde von Ohio für das Jahr 1867. ite Reihe. Columbus, Ohio, 1868. So, Transactions of the Wisconsin State Agricultural Society. Madison, 1868. Vol. VIT. 1861—1868. 89, D. B. REID. Outline of an Address delivered before the Wisconsin State Agric. Soc. on the Practical Development of the Resources of Science in Relation to Agriculture and the Health and Habitations of the People. Madison Wis. 1867. 80. Statistics: exhibiting the History, Climate and Productions of the State of Wisconsin. Madison Wis. 1869. 809, The American Journal of Science and Arts. 2d Series. New- Haven, 1868—69. Vol. XLV. Ne. 136. Vol. XLVI. Ne 187,"1887 Vol." XDVIT Ne,’ 159) "TAOMBH Annals of the Lyceum of Natural History of New-York. 1868. Vol. IX. Ne. 1—4. 80. Journal of the Academy of Natural Sciences of Plmladel- phia. New Series. Philadelphia, 1869. Vol. VI. P. 3. 40. Proceedings of the American Philosophical Society for pro- moting Useful Knowledge. Philadelphia, 1868. Vol. X. NG 18,77 97 30 NIE en Proceedings of the California Academy of Sciences. San Francisco, 1869. Vol IV. P. 1. Se, Annual Report of the Commissioner of Patents for the Year 1866. Vol. LLL. 90, A Report on Excisions of the Head of the Femur for Gunshot Injury. War Department Surgeon General’s Office. Washington, 1869. Circular Neo. 2. 40, DUITSCHLAND. Monatsbericht der K, preuss. Akademie der Wissenschaften zu Berlin. 1869. April —Juni. 80. Jahrbuch der KK. Geologischen Reichsanstalt Jahrg. 1869. Wien. Bd. XIX. April —Jum. Verhandlungen No. 6—9. ESO, Mittheilungen der KK. Geographischen Gesellschaft. 1866 u. 1867. Wien, 1868. Jahrg. X. gr. 80. (Neue Folge. Bd. 2). Wien, 1569. Bd. XII. 80. Verhandlungen des Naturforschenden Vereines in Brünn. 1867. Brünn, 1868. Bd. VL. 80. Zeitschrift des Ferdinandeums für Tirol und Vorarlberg. [lte Folge. Innsbruck, 1869. Heft 14. 8? W. R. WEITENWEBER. Lotos, Zeitschrift für Naturwissen- schaften. Prag, 1868. Jahrg. XVIII. Se. Schriften der Königl. physikalisch-ökonomischen Gesellschaft zu Königsberg. 1868. Abth. 1, 2. 40. Zeitschrift für die Gesammten Naturwissenschaften. Heraus- geg. von dem Naturw. Vereine für Sachsen u. Thürin- gen in Halle. Jahrg. 1868. Berlin, 1868. Bd. XXXI[I 80. D4ster Jahresbericht der Naturforschenden Gesellschaft im Emden. 1868. Emden. 1869. S0, en KR im M. A. F. PRESTEL. Das Gesetz der Winde abgeleitet aus dem Auftreten derselben über Nord-West-Europa (Kleine Schriften der Naturforsch. Gesellschaft in Emden). 1869. 40, R. VIRCHOW. Archiv für patholog Anatomie u. Physiologie u. für Klin. Medicin. Berlin, 1869. Bd XLVI. Heft 8, 4. Bd. XLVII. Heft 1, 2. 80. Der Zoologische Garten. Zeitschrift für Beobachtung, Pflege u. Zucht der Thiere. Frankfurt a/M., 1569. Jahrg. X. No, 1—6 Jan.—Juni. 80. Vierteljahrsschrift der Astronomischen Gesellschaft. Leipzig, 1869. Jahrg IV. Heft 2, 3 80, Sitzungsberichte der K. bayer. Akademie der Wissenschaf- ten zu München. 1869. 1. Heft 1, 2, 3. 80. Archiv des historischen Vereines von Unterfranken und Aschaffenburg. Würzburg, 1869. Bd. XX. Heft 1, 2. 80. XXster Bericht des Naturhistorischen Vereins in Augs- burg. 1869. 80. ger Bericht der Naturforschenden Gesellschaft zu Bamberg. 1868. Jahre 1866— 1868. 80, J. B. ULLERSPERGER. Die Contagiosität der Lungenphthiste. Preisschrift, vd Gesell. d. Med., Chir. u. Pharm. zu Toulouse gekrönt. Neuwied u. Leipzig, 1579. 89, GöpeerT. Ueber Algenartige Einschlüsse in Diamanten u. über Bildung derselben. 80. Overdr uit: Abhandl d. Schles. Gesells. für Vaterl. Cul- tur 1868). PETERMANN. Mittheilungen aus 5. PERrHES Geographischer Anstalt über wichtige neue Brforschungen auf dem Ge- sammtgebiete der Geographie. Gotha, 1869. Heft VL 40. NE ZWITSERLAND. Verhandlungen der Schweizerischen Naturforschenden Gesell- schaft in Einsiedeln, 1868, Jahresversamml. 52. Se. Neue Denkschriften der Allgemeinen Schweizerischen Ge- sellschaft für die gesammten Naturwissenschaften, Zürich 1869. Bd. XXTII. 4e. Mittheilungen der Naturforschenden Gesellschaft in Bern, aus dem Jahre 1868. Bern, 1869. N 654—683. 80, ETAT IE Memorie del Regio Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Ara. Venezia 1869. Vol: XIV. p:'2; . 40, Inhoud: G. VENANCIO, Dell’ ufficio dell’ immaginazione nella letteratura. A. PAZIENTI. Intorno ad alcune deduzioni termodinamiche. G. ZANARDINI. Scelta di ficee nuove o più rare del mare mediterraneo ed adriatico. G D. NARDO. Annotationi illustranti 54 specie di Crostacei etc. A. BERTI Sulla eredita dei morbi nervosi etc. Atti del R. Istituto Veneto ete. Serie II. Venezia 1869. Tomo XIV. Dispensa 2-8. 80, Giornale di Setenze naturali ad economiche. Palermo, 1869. Vol. V. Fase. l en 2. 40. Societa reale di Napoli. Rendiconto dell’ accademia di Scienze morali e politiche. Napoli 1869. Anno VIII. Giugno ad Agosto 80°. SPANJE. Memorias de la Academia de Buenas luetras de Barcelona, 1868. Tomo IL. 80e. Memorial de Imgenieros. Madrid 1865, 1866, 1868. Tomo XX, XAI, XXIII. 80. a N. vVALDÉs. Manual del Ingeniero. Paris, 1859. 80. Met Atlas in Folio. A. R. DE QUYANO Y ARROQUIA. La fortificacion en 1867. Madrid 1868. 80. Experiencias hechas con el aparato de medir bases pertene- eiente a la Comiston del mapa de Espana. Publicadas de real orden. Madrid, 1869. Se. DENEMARKEN. Overzigt over det Kongl. danske Videnskabernes Sels- kaps Forhandlinger. Kjöbenhavn. 1867, n°. 7. 1868, ne. 8,4 1869, ne yl. „80. S, EGILSSON. Lexicon poëticum antiquae linguae Septen- trionalis. Ed. Soc. Reg. Antiquariorum Septentrion. Hafniae 1860. 80. RUSLAND. Mémoires de l'Académie Lmpérale des Sciences de St. Pé- tersbourg, VlIlièëme Série. St. Pétersbourg 1868, Tome XII, no. 4, 5, 1869, Tome XIII, ne. 1—7. 40. Inhoud: T. XII. 4. H. GYLDEN. Untersuchungen über die Constitution der Atmosphäre u die Strahlenbrechuneg in derselben. (2) 5. 0. STRUVE. Beobachtungen des grossen Kometen von 1861. dd De 1. A. BRANDT. Beiträge zur Entwicklungsgeschichte der Libelluliden u. Hemipteren. 2. w. GRUBER. Uber die Halsrippen des Menschen. 8. N.V. KOKSCHAROW. Uber Linaritkrystalle. 4. M. STEINSCHNEIDER. Al-Farabi des arabischen Philosophen Leben u. Schriften, etc. 5. M. BROSSET. Histoire chronologique par Mkhithar d’Aïrivank, (XIlle S.). 6. G. sPerK. Die Lehre von der Gymnospermie im Pflanzenreiche. 7. w. GRUBER. Beiträge zur Anatomie des Schädelgrundes. Bulletin de Acad. Imp. d. Sciences de St. Pétersbourg, Tome XIII, n°. 4, 5. 42. Verhandelingen van het Keizerl. Russisch-Geographisch Genootschap. St. Petersburg 1969, DL IL. se. Verslagen van het K. R. Geograph. Genootschap. St, Petersburg 1869. Jaar 186. So. Arbeiten des Naturforscher-Vereins zu Riga. Neue Folge. Riga 1568. Heft IL 30, 5. F. BRANDT. De Dinotheriorum genere Elephantidorum familiae adjungendo. St. Petersburg, 1869. 42. — Untersuchungen über die Gattung der Klippschliefer (Hyrax Herm). St. Petersburg, 1569. 40. Compte-rendu de la Commission Impériale Archéologique pour l'année 1867. St. Pétersbourg, 1868. Gr. 4°. met Atlas. Plano. AANGE KO GHT. AREND. Geschiedenis des Vaderlands van de vroegste tijden tot op heden, voortgezet door 0. VAN REES en G. w. BRILL. Amsterdam, Di. III. St. 5. Afl. 4, 5. Gr. So. Annales de Chimie et de Physique. 1Vme Série. Paris, 1569. Tome XVII, Jull., Août. Tome XVIII. Sept. S°. Journal des Savants, 1869, Paris. Juin—Août. 4”. The London, Edinburgh and Dublin Philosophical Maga- zine and Journal of Science. IVth Series. Luondon, 1851 —1869. Vol. 1—53, Julij N°. 252. 80, Report of the 38th. Meeting of the British Association for the Advancement of Science. luonden, 1869, 30. BOEKGESCH. DER KON, AKAD. V. WETENSCH. 5 7 Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta, 1869, N°. IV. April. So. Journal of the Asiatic Society of Bengal. Caletta 1869. Part. [- ne. Ì. /80. J. POGGENDORFF. Annalen der Physik u. Chemie. Leipzig, 1869, ne. 3, 4, 5 TROSCHEL. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1868, Jahrg. XXXIV. Heft 5. 9e. HENLE U. PFEUFER. Zeitschrift für rationelle Medicin. ILIte Reihe. Leipzig 1369. Bd. XXXVI. Heft 1. 90, DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1869. Bd. CXCIL. Heft 1—6. Bd. CXCIIL. Heft 1. Se. Flora. Regensburg, 1869. No. 5—17 80. Göttingische Gelehrte Anzeigen. Göttingen, 1869. Stück 10—25. Nachrichten etc. 1869 n°. 7—13. 80. Mittheilungen der K. K. Central-Commission zur Erfor- schung u. Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1869. Jahrg. XIV. Juli—Oetober. 40. Bibliothèque Universelle et Revue Suisse, Nouvelle période. Tiausanne, 1869. Tome XXXV. No. 139—141. Juillet— Septembre. 90. Ee TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND OCTOBER 1869. NEDERLAND. Annales Academici 186 4— 65. Lugduni-Batavorum 1869. 4te, J. €. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. N. Reeks. Utrecht, 1869. DI. VIII, 12. 8e. Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij van Landbouw over 1869. Arnhem, 1869. III. blz. 2112517. 80. Tijdschrift, uitgeg. door de Nederl. Maatschappij ter be- vordering van Nijverheid. [IIde Reeks. Haarlem, 1869. DE Xst. 9, 10-80. Handelingen der 92ste Algem. Vergadering en van het 18de Nijverheids-Congres der Ned. Maatsch. t. bev. v. Nijverheid, gehouden te Groningen in Julij 1869. Haarlem, 1869. 80. Bouwkundige Bijdragen, uitgeg. door de Maatschappij: Tot Bevordermg der Bouwkunst. Amsterdam, 1869. DIEM. St 2,15. 40. Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, tevens Orgaan der Maatsch. t bevord.- der Geneeskunst. Amst. 1869. Jaarg. V. Afd. II. Afl. 3. 80. Verhandeling, rakende de natuurlijke en geopenbaarde Godsdienst. Uitgeg. door revrer’s Godgeleerd Genoot- schap. N. Serie. Haarlem, 1869. Dl, 1, 2. 80. 5* « — 36 — Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ne- derlandsch Indië. Ultgeg. door het Kon. Instituut voor de Taal-, Laand- en Volkenkunde van Ned. Indië. [Ide Volgreeks. ’s Gravenhage, 1869. DL. IV. Se, Verslag aan den Koning van de bevindingen en hande- lingen van het geneeskundig staatstoezigt in het jaar 1868. ’s Gravenhage, 1869. So, Algemeen Verslag, gedaan in de jaarlijksche Yergadering op 17 Juli 1569, wegens het Instituut voor Doof- stommen te Groningen. ö°. Verslag van het tienjarig bestaan van het Nederlandsch Gasthuis voor Ooglijders, gevolgd van het 10de Jaarl. Verslag. Utrecht, 1869. 90. Verzamelingstabel der waterhoogten langs de Kusten en Rivieren, waargenomen in de maanden Maart, April, Mei, 1869. ’s Gravenhage. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Koningrijk der Nederlanden. In-, uit- en doorgevoerde Handelsartikelen gedurende de maand Augustus. 's Gra- venhage. Folio. Onderzoekingen, gedaan in het physiologisch Laboratorium der Utrechtsche Hoogeschool. 1de Reeks. Utrecht, 1868/69. IT. &0. Prijsvraag, uitgeschreven door het Bestuur der gemeente Nijmegen, tot verbetering van het Overvaar-veer tus- schen die stad en het dorp Lent, met of zonder toe- passing van stoomvermogen. Bekroond. Nijmegen, 1869. Se. A. BOGAERS, Herinneren. Rotterdam, 1869. S°. Flora Batava. Leyden. Afl. 208—210. 40. sepp’s Nederlandsche Insecten. Lide Serie. Bijeengebragt SBN es door s. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. ’s Gravenhage, 1869. Dl. IL. N°. 41 en 42. 40. P. BLEEKER. Atlas ichthyologique des Inmdes-orientales Neêrlandaises. Amsterdam, 1869. Lavr. 21. Folio. Geologische Kaart van Lämburg. 26. Limburg en de Hesbaye. Plano. Catalogus der Bibliotheek van het Indisch Genootschap te ’s Gravenhage. Op nieuw bewerkt. 's Gravenhage, 1869. So. Catalogue alphabétique et systématique de la Bibliothèque de Zoologie et d'Entomologie de mn. marTOGH HEYS VAN DE LIER. Delft, 1869. 80. Catalogue de la bibliothèque de feu Mr. 1sAac MEULMAN. Amsterdam, :869. 80. NEDERLANDSCH OOST-INDIE. Katalogus der ethnologische afdeeling van het Museum van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en We- tenschappen. Batavia, 1868. So. BEL CIE: Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Belgique. [Ilième Serie. Bruxelles, 1869. Tome III. N°. S, 80, Mémoires de l'Académie royale de Médecine de Belgique. Bruxelles, 1869. Tome V. Fase. 1. 40. Collection de Mémoires relatifs à Histoire de Belgique. XVIIe Siècle. Considérations d'estat sur le traicté de la paix. Bruxelles, La Haye, 1869. 80. G. VAN DER MENSBRUGGHE. Sur la tension superficielle des liquides considerée au point de vue de certains mt DR Zen mouvements observés à leur surface, Bruxelles, 1869. Mém. Ier. 4o. (Overdr. wit Mém. couronnés et Mém. d. Sav. Etrang. de PAcad. d. Se. &c. de Belgique. T. XXXIV.) FRANKRIJK. Bulletin de la Société Botanique de France. Paris, 1869. Tome XVI, 3. Revue bibl. c. 80. Revue Agricole, Industrielle, Artistique et lattéraire de Valenciennes, 1869. Tome XXI. No. 8. 50, J. DECAISNE. Le Jardim fruitier du Muséum. Paris, 1869. Livr. 102. 4e, M. LINDER. Note sur les variations séculaires du Mag- nétisme terrestre, Bordeaux, 1869. 30. (Overdr. wt Mém. Soc. d. Sc. Phys. et Nat. de Bor- ded Lee NT ERO: O-TAB RTT, TA NUNEN H. PIMENTEL. On a Method of Obtaining de Moivre's formula in the simplest terms. (In the Journ. of the Imst®. of Actuaries. London, 1869. Vol ENE ant 010% BUIT SCH: Le AND; Sitzungsberichte der Kais. Akademie der Wissenschaften (Math.-naturw. Cl.) Iste Abth. Wien. 186, Bä, LVL 1-5. 1869,” BE TI 1-29 TIE Abies LVIII. 2--5. 1869 Bd. LIX 1—3. 80. EE (Phil.-histor: “CL “Wien: SRS EEn 153. 18609 SBEN DER APS, Register zu den Bänden 50—60. Wien, 186 EVE BS == (RO Archiv für österreich. Geschichte; herausgeg. von der Commission etc. d. K. Akad. d. W. Wien. }*69, Bd. XI. So, Fontes rerum austriacarum. Österr. gesch. Quellen; her- ausgeg. von der Hist. Comm. d. K. Akad. d. W. Wien 1869. IIte Abth. Bd. XXIX. ge. Tabulae Codicum MSS. praeter Graecos et Orientales in bibliotheca palat. Vindob. asservatorum. Hd. Acad. Caes. Vindobonae. 1569, Vol. III. Se. G. TSCHERMAK. Die Porphyrgesteine Osterreich's aus der mittleren geolog. Epoche. Eine v. d. K. Akad. d. W. gekrönte Preisschrift. Wien, 186569. 80. Mittheilungen des Naturwissenschaftlichen Vereines für Steiermark. Gratz, 1969. Bd. II. Heft 1. 2. Neues Lausitzisches Magazin von der Oberl. Gesellschaft der Wissenschaften. Görlitz, 1869. Bt. XLVI, Abth. Wio2.590, Zeitschrift für die Gesammten Naturwissenschaften. Her- ausgeg. von dem Naturw. Vereine für Sachsen u Thü- ringen in Halle. Bd. XXXTIIL. Berlin, 1869. S0, Abhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft zu Halle. 369. Be, XI. 1. 4e. Schriften der Naturforschenden Gesellschaft in Danzig. Neue Folge. Danzig, 1869. Bd. IL. H. 2. 90. Verhandlungen des Naturhistorisch-medizinischen Vereins zu Heidelberg. 1869. Bá, V. 2. 80, Jahresbericht der Gesellschaft für nützliche Forschungen zu Trier, von 1865—1868. Trier, 1869. 40. Jahrbücher des Vereins von Alterthumsfreunden im Rheinlande. Bonn, 1869. Heft XLVI. gr. 80. ZeON be J. A. GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Greifs- wald. 1859. Theil L. Heft 1—3. 80. R._VIRCHOW. Archiv für pathologische Anatomie u. Phy- siologie u. für klinische Medicin. Berlin, 1569. Bd. XVI, H. 3 As Be, KIVI FH. 20895 Zeitschrift des deutsch-österreich. Telegraphen-Vereins. Berlin, 1568. Jahrg. XV, H. 8—12. 40, A. PETERMANN. Mittheilungen aus 5. PERTHES geogra- phischer Anstalt über wichtige neue Erforschungen auf dem Gesammtgebiete der Geographie. Gotha, 1869. VO—IN, 40, Geologische Karte der Provinz Preussen. Blatt 2, Memel; 3, Rassitten; 6, Königsberg; 7, Labiau. Plano. (Uitgeg. door de Physik. ökonom. Gesellschaft te Kö- nigsberg.) PAND Memorie del reale Istituto Lombardo di Scienze e Lettere. (Cl d. Se. Matem e nat. e Cl. d. Lett. e Se. moral. e polit.) Milano, 1868. Vol. XI. Fasc. 1. 40. Inhoud (Cl. Matem e nat) Frisiaui. Sulla piu vantaggiosa Combinazione delle Osservazioni. Garovaglio. Tentamen dispositionis methodicae Lichenum in Longobardia nascentium. (4). Sangalli. Dell’echinococco del fegato. Veiga. Sulla Vita e sugli Seritti di Bartolomeo Panizza. (CL. d. Lett. Sc. moral, e polit.) Poli, Il mutuo insegnamento ecc. Ascoli. Di un gruppo di desinenze indo-europee. Rendiconti del reale Istituto Luombardo di Scienze e Lettere. Serie IL. Milano, 1868, Vol. T. Fasc. 11—20, 1869, Vol. II Fasc. 1-10. 80e. Solenni adunanze del R. 1. Lomb. d. Sc. e. Lett. del 1 Agosto 1868. Milano, 1865, Vol. I. Fasc. 5. 80. EE ARE: Annuario del R. [. ecc. 1868. Milano. 120. C. LETTIMANNI. D'une nouvelle méthode pour déterminer la Parallaxe du Soleil. Florence, 1869. 80. ZWEDENEN NOORWEGEN. Kongl. Suenska Vetenskaps-Akademiens Handlingar, Ny Följd. Stockholm, 1864—1867. Bd. V, 2; VII, 1. 4e. Meteorologiska Jakttagelser 1 Suerige, Utgifna af Kongl. Suenska Vetensk. Akad. Stockholm. 1864— 1866. Bd. VE—VIII 4e, Oblong. Kongl. Suenska Fregattin Eugenies Resa omkring Jorden jaren 1851—1853. Stockholm, 1868. Häft 12. Zoologi VL. 40. Ofversigt af K. Vetenskaps- Akademiens Förhandlingar. Stock- holm. 1865—1868, Bd. 22—25, 80. Lefnadsteekningar öfver K_ Suenska Vet. Akad efter ar 1854 aflidna Liedamöter. Stockholm, 1869. Bd. I. WSO C. J. SUNDEVALL. Die Thierarten des Aristoteles von den Klassen der Säüugethiere, Vögel, Reptilien u. Insekten. Stockholm, 1865. Conspectus avium picinarum. Stock- holm, 1866. Se. c. srÂLL. Hemiptera africana. Holmlae, 1866. 1—IV. 80. A. EB. NORDENSKIÖLD. Sketch of the Geology of Spitz- bergen. Stockholm, 1567. 80, (Vertaald uit de Verh. der Kon. Akad. v. W. te Stoekholm.) G. LINDSTRÖM. Om Gotlands nutida Mollusker. Wisby, 1868. 80. (Overd. uit Ofversigt, etc.) BOEKGESCH. D KON. AKAD. V. WETENSCH, 6 zkers J. L. J. INGELSTRÓM. On the Occurrence of thick beds of Bituminous Gneiss and Micaschist in the Nullaberg. 90. (Overdr. uit Ofvers. etc.) J. G. C LINNARSSON. On some fossils found in the Eophy- ton Sandstone at Lugas in Sweden. So. (Overdr. uit Ofvers. etc. 1869. RUSLAND. Bulletin de la Société Imp. des Naturalistes de Moscou. Année 1858. Moscou, 1869. N° 3. 90. Ofversigt af Finska Vetenskaps-Societetens Förhandlingar 1868—69. Helsingfors, 1869, XI. 30. Bidrag till kannedom af Finlands Natur och Folk. Utgifna af Fimska Vetenskaps-Societeten. Helsingfors, 1868. 1869. Häftet. 13. 14, 89, O0. E. A. HJELT Gedächtnissrede auf A. VON NORDMANN, gehalten am Jahres- und Festtage der Fin. Gesell. d. W. den 29ten April 1867. Helsingfors, 1868. 80. AANGEKOCHT. H. SCHLEGEL. De Dierentuin van het Kon. Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra. Amsterdam, Afl. 12.ter. 4; Annales de Chimie et de Physique. [V* Série. Paris, 1869. Tome XVII Octobre. 30, Journal des Savants. Paris, 1869. Septembre 40. The London, Edinburgh and Dublin Philosophical Maga- me and Journal of Science. FIVtà Series. London, 1841—1849. Vol. 18—35. 80, et Göttingische gelehrte Anzeigen. Göttingen, 1869. St. 26 —39. Nachrichten etc. 1569, Ne. I4 —1S. So, POGGENDORFF. Annalen der Physik. u. Chemie. Leipzig, 1869, Ne. 6—9 So, Flora. Regensburg, 1869. No. 18 —25. S0, TROSCHEL. Árchiv für Naturgeschichte. Berlm, 1569. Jahrg. XXXV. Heft 1. Se. DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1869. Bd. CXCIII. Heft 2—6. Bd. CXCIV. Heft 1 80°. HENLE u PFEUFER. Zeitschrift für rationelle Medien. [Lite Reihe. Leipzig, 1869. Bd XXXVI. Heft 2. 80. Bibliothèque universelle et Revue Suisse. Nouv. Période. Lausanne, 1869. Tome XXXVI, No 142 Oct. 80. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND NOVEMBER 1869. NEDERLAND. Natuurkundige Verhandelingen, uitgeg. door het Provin- ciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Weten- schappen. N. Reeks. Utrecht, 1869. Dl. [. St. 6. 40. Aanteekeningen van het Verhandelde in de Sectie-ver- gaderingen van het Prov. Utr. Gen. v. K. en W. ter gelegenheid van de Algem. NEeRndenDn id in het jaar 1869. Utrecht 85°. 6* Verslag van het Verhandelde in de Algem. Vergadering van het Prov. Utr. Gen. v. K. & W. in het jaar 1869. Utrecht. 90. Tijdschrift van het Kon. Instituut van Ingenieurs 1869—70. 's Gravenhage 1869. Afl. 1. 40, DONDERS en W. KOSTER. Nederlandsch Archief voor Genees- en Natuurkunde. Utrecht, 1869. Dl. V. Afl. 1. 80. J. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde, [Ide Reeks. Utrecht, 1569. Dl. IL. 1. 90. 4Alste Verslag der handelingen van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden, over het jaar 1868,69. S°. Verzamelingstabel van de Warerhoogten langs de Kusten en Rivieren, waargenomen, in de maand Junij 1869. ‘s Gravenhage. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Koningrijk der Nederlanden. Im-, wit- en doorgevoerde Handelsartikelen, ged. de maand September 1869. ‘s Gravenhage. Folio. 5. Dirks. Brief wt Rostock, 1521. Christiaan LL. Martyn Luther. S°. Romeinsche Oudheden te Hildesheim gevonden. Hermans hort, of Hermans des Cheruskers schat te Hil- desheim. S©. NEDERLANDSCH OOST-INDIE. Opgave der planten-familiën, welke voorkomen in de vak- ken door de cijfers aangeduid op bet plan van het paleis en ’slands plantentuin te Buitenzorg, en der daarop voorkomende teekens. 89, Plan in plano. Algem. Verslag der werkzaamheden van de Kon. Natuurk. Vereeniging in Nederl. Indië op 21. Aug. 1869. 50. EN it P. J. MAIER. Scheikundig onderzoek van het putwater voorkomende op het eiland Noordwachter. Batavia, 1869. 30. Cc. swAvINgG. Beschrijving van Schedels van inboorlingen van de boven-landen van Palembang. Sc. (Overdr. wit het Kon Nat. Tijdschr. v. Ned. Indië. DI XXXI.) BEL ELK Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Belgique. [Ilme Série. Bruxelles, 1569. Tome III. n. 9. Se. FRANKRIJK. Bulletin de la Société botanique de France. Paris, 1869. Tome XVI, So, Mémoires de la Société Impériale des Sciences naturelles de Bordeaux. 1867. Tome V, 4. So. Extraits des Procès-Verbaux etc. Tome VII, page 33—59. So, H. B. LARREY. Etude sur la trépanation du crâne dans les lésions traumatiques de la tête. Pars, 1869. 4°. (Overdr. uit: Mém. de la Soc. Imp. de Chir. T. VII.) LINDER. Du rôle de attraction universelle et de la résis- tance de l'éther dans les variations de forme des co mètes,, à propos de la théorie cométaire de M. Tyn- dall. 40. (Overdr. uit C. R. de lacad. d, Sc. [Ie Sem. 1869.) J DECAISNE. Le Jardin fruitier du Muséum. Paris, 1869. lavr. 108. 4©. —= Ús ER OCO ZB BLT TEACNONE DEEL Transactions of the Linnean Society of London. London, 1869. Vol. XXVE P2,3, 40. The Journal of the Tannean Society. London, 1869. (Botany.) Vol. X, n®. 48. Vol. XI, n°. 49 —51. Vol. XII. (Zoology.) Vol. X, no. 43—46. 90, Proceedings of the Lännean Society. 5th Nov. 1668. — 17tk June 1869. So, List of the Linnean Society of London, 1568. 59, Transactions of the Zoological Society of London. 1869, VolVI-Pj:8. 740, Proceedings of the Zoological Society of London for the Year 1869. BP: 1’ 80: Review and Journal of the Anthropological Society of London, 1869. Vol. VII, n°. 27. Oct. 80. Transactions of the Clinical Society of London 1569. Vol. IL. 89. Memoirs of the laterary and Philosophical Society of Manchester. IIId Series. London, 1868. Vol. II. Se Proceedings of the Literary and Philosophical Society of Manchester. 1866 —6S. S0. Astronomical and Magnetical and Meteorological Obser- vations made at the Royal Observatory Greenwich, in the vear 1867. London, 1869. 40, NOORD-AMERICA. Proceedings of the American Philosophical Society for promoting Useful Knowledge. Philadelphia, 1869. Vol. XI, n°. 81. 80. ONE IL DUITSCHLAND. Abhandlangen der Königl. Akademie der Wissenschaften zu Berlin. Aus dem Jahre 1868. Berlin, 189. 40, Inhoud: FRENDELENRURG. Zur Erinnerung an Chr. Aug. Brandis. EHRENBERG. Ueber den Genuss rother Erden in Guinea. G. ROSE. uber die im Kalkspath vorkommenden hohlen Canäie. G. HAGEN. Uber die Bewegung des Wassers in Strömen. H. AUWERS. Untersuchungen über die Beobachtungen von Bessel und Schlüter zur Bestimmune der Parallaxe von 61 Cygni. CHRISTOFFEL. Allgemeine Theorie der geodätischen Dreiecke. KIRCHHOFF. Über die Abfassnngszeit des Herodotischen Geschichtswerkes. TH. MOMMSEN. Ì. Livii ab urbe condita libri 11 VI. qui supersunt in eodice descripto Veronensi. H. RUDORFF. Veber die Laudation der Murdia. —________—__ Veber den Ursprung und die Bestimmaung der Lex Dei oder Mosaicarum ac Romanarum legum collatio. V. RANKE. Briefwechsel Friedrich des Grossen mit dem Prinzen Wilhelm IV von Oranien u. mit dessen Gemahlinn Anna, geb. etc. Monatsbericht der Kön. preussischen Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. ‘869, Juli, August. So. Abhandlangen der Königl. baier. Akademie der Wissen- schaften. München, 1868. (Ì Abth. hist Cl.) Bd. XI. (IL Abth. math-phys-Cl.) Bd. X. (III Abth. phil philol. Cl) Bd. XT. 80. Inkou-. Abth, 1. L. ROCCKINGER. Vorarbeiten zur Textes-ausgabe von Kais. Ludwigs Oberbaier Landrechten. F. H. G. HUNDT. Beitr. znr Feststellumng der historischen Ortsnamen in Bayern &c. A. KLUCKHOHN. Zur Geschichte des angeblichen Bündnisses von Bat yvonne etc A. MUFFAT. Beitr. zur Geschichte des bair. Münzwesens unter dem Hause Wittelsbach etc. Abtb, 17. A. VOGEL. Versuche über die Wasserverdunstung auf besätem u. un- besätem Boden. C A, V STEINHEIL Instrument zur Bestimming der Zeit der Polhöhe ohne Rechnung. Là ten IN ze TH. L. w. BISCHOFF. Die Grosshirnwindungen des Menschen mit Be- rücksichtigung ihrer Entwicklung bei dem Fötus u. ihrer Anordnung bei den Affen. c. w. Güxger. Beitr. zur Kenntniss der Procân- oder Kreide-formation in N. W. Böhmen etc. — —_—_ Zur Foraminiferen- fauna der Nord-alpinen Bocängebilde. Abth. HIT. H. BRUNN. Die Kunst bei Homer und ihr Verhältniss zu den Anfängen der Griechischen Kunstgeschichte. L. SPENGEL. Aristotelische Studien (Lil) w. cHrisT. Die metrische Ueberlieferung der pindarischen Oden, etc. J. H. PLATH. Nahrung, Kleidung u. Wohnung der aiten Chinesen. Annalen der Münchener Sternwarte. München, 1568—69. Supplement-Band. VL MIE, VE: C. F. MEISSNER. Denkschrift auf Carl Friedr. Phil. von Martius. München, 1869. 40. A. voeeL. Ueber die Entwicklung der Agrikultur-Chemie. Festrede etc. München, 1869. 4 Abhandlungen der schlesischen Gesellschaft für vaterlän- dische Cultur. Breslau. (Naturw.-med. Abth.) 1869—69. (Phil.-hist. Abth.) 1868, 1869. 89, Aer Jahres-Bericht der schlesischen Gesellschaft etc. Jahr 1868. Breslau. 18569. 80. ZWITSERLAND. Mémoires de la Société de Physique et d'Histoire naturelle de Genève. 1869. Tome XX, 1. 40. DENEMARKEN. Det Kongl. danske Videnskabernes Selskabs Skrifter V Raekke. Kjöbenhavn, 1869. (Naturvidensk. og Math. Afd.) Bd. VIII, 2. (Hist. og. Philos. Afd.) Bd. UI, ZDA RING oe er | jen RU SL AND; Annales de l'Observatoire physique central de Russie. Année 1865. St. Pétersbourg, 1569, 40, ANN Ordre 16 OE ESP Journal des Savants. Paris, 1869. Oectobre, 40. Annales de Chimie et de Physique. 1Vme Série. Paris, 1869. Tome XVIII. Novembre. 50. Proceedings of the Astatie Society of Bengal. Calcutta, 1869. Ne. 6, 7. June and July. 8°. Journal of the Asiatie Society of Bengal. 1869, Part. L, Hen 19608, Part IL n°. 2, 4: 1869 Part. ne?l87 80, Mittheilungen der KK Central-Commission zur Erfor- schung u. Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1869, Jahrg. XIV. Nov.—Decr. 40. Corpus Imscriptionum Latinarum, Consiio et Auctoritate Academiae litterarum regiae Borussicae editum. Bero- hm, 1668, 1869. Vol. L et IL. Roy, 4. Bibliothèque umiverselle et Revue Suisse. Nouv. période, Laausanne, 1869. Tom. XXXVI, ne. 148. Nov. 80. BOEKGESCH, DER KON. AKAD. V‚, WETENSCH. 71 AEN ee TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND DECEMBER 1869. NEDERLAND. Beschrijving van Nederlandsche Historie-penningen, ten vervolge op het werk van Mr. GERARD VAN LOON. Uitgeg. door de Kon. Akad. v. Wetenschappen. Amster- dam, 1869. Xde stuk. Folio. Archief. Vroegere en latere mededeelingen, voornamelijk in betrekking tot Zeeland. Uitgeg door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Middelburg, 1869. VII. 8e. Verslag van het eeuwfeest van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, gehouden den 7den April 1869, te Middelburg. So. Wet van het Zeeuwsch Gen. d. Wetensch, opgerigt te Vlissingen in 1769, in 1801 verplaatst naar Middel- burg. 1868. 90. Maatschappij der Nederl. Letterkunde te leiden. Hande- lingen en Mededeelingen over het jaar 1869. Leiden, 1869. So. Levensberichten der afgestorvene medeleden. Bijl. t. d Handelingen 1869. Leiden, 1868. 50. Nederl. Meteorologisch Jaarboek voor 1869. Uitgeg. door het Kon. Nederl. Meteorol. Instituut. Utrecht, 1869. Jaarg. XXI. Dl. 1. 4e. Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, tevens Orgaan der Nederl. Maalsch. t. bevord. d. Geneesk. 1de Reeks. Am- sterdam, 1859. 5de Jaarg. Afd. 1. December. Afd! TT. Afl. 4. 80. LN be er Maandblad van het Nederl. Onderwijzers-Genootschap ter bevordering van Volks-opvoeding en Onderwijs. 1869. 80, Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Koningrijk der Nederlanden over het jaar 1868. ’s Gra- venhage, 1869. Ide Gedeelte. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart in het Ko- ningrijk der Nederlanden. Im-, uit- en doorgevoerde Handels-artikelen gedurende de maand October. ’s Gra- venhage, 1869. Folio. P. HARTING. Leerboek van de grondbeginselen der Dier- kunde in haren geheelen omvang. Tiel, 1869. DL, II. Afd. 1. Stuk 5 Sterdieren of Stekelhuidigen. So. Recherches sur la Faune de Madagaskar et de ses dépen- dances d'après les découvertes de F. P. 1. FOLLEN et D. C. VAN DAM, Leyde, 1869. Ire Partie Relation de Voyage. Livr. 3e. 4t, INSULINDE. Het land van den Orang-Oetan en den Para- dijsvogel, door A. R. warLACE. Uit het Engelsch ver- taald en van aanteekeningen voorzien door Prof. Pe. 5. VETH, Amsterdam, 1869. Afl. 1. 2. 8©. F. DOZY et J. MOLKENBOER. Bryologia Javanica seu De- scriptio muscorum frondosorum Archipelagi Indici. Bdidd. R. B. VAN DEN BOSCH et C.M. VAN DER SANDE LACOSTE. Fugd. Bat., 1869. Fasc. 61. Gr. 40. BELGIË. Bulletin de lacadémie Royale de Médecine de Belgique. IlIme Série. Bruxelles, 1869. Tome IIL. n°. 10. 80, Jaarboek van het Willems-Fonds voor 1870. Gent, 1869. 8°. nee La de, J. J. D'OMALIUS D'HALLOY. Des races humaines ou éléments d'ethnographie. 5iëme Wdition. Bruxelles, 1869 So, A. LE ROY. Un philosophe poète. Jean Kinker, sa vie et ses travaux. Liège. 1869. So. (Overd. uit de Compte rendu des fêtes jubilaires de Université de Laège, 1567.) A. L.... Cistella Musae belgicae faceta. Bruxelles, 1869. So. Recueil des anciennes Ordonnances de la Belgique. Publié par ordre du Roi, &c. Principauté de Liège. [lme Serie. 1507—1684. Bruxelles, 1869. Vol LL. Folio. Rapport uitgebragt in de Algem. Vergadering van de Gresham Engelsche Maatschappij van Lievensverzekering gevestigd te Luonden. October, 1869. Brussel. 40. FRANKRIJK, Mémoires de l Académie Lmpériale des Sciences, Arts et Belles Lettres de Caen. 1868, So, Actes de l'Académie Imp. des Sciences, B. Lettres et Arts de Bordeaux. [llme Serie. 1868. Paris, [868S. Année XXXe, gee Trimestre. 30. Mémoires de l'Académie Impériale des Siences, Belles Lettres et Arts de Savoie [lième Serie. Chambéry, 1869. Tome X. 50. Mémoires de la Société Dunkerquoise pour l'encouragement des Siences, des Lettres et des Arts. 1867—6S. Dun- kerque, 1568. Vol. XIII. Se. Revue Agricole, Industrielle, Artistique et Littéraire de Valenciennes, 1869. Tome XXI. no. 9, 10. 90, Mémoires de la Société Impériale des Sciences naturelles de Cherbourg. Paris, 1868. ‘Tome XILL, 50, Bulletin de la Société Botanique de France. Paris, 1869. Tome XVI. Revue bibl. 80. nnee en ed Comptes rendus des Séances et Mémoires de la Société de Biologie. [Vième Série. Année 1865, Paris, 1866. Tome II. 80. Colleetion de Documents inédits sur l'histoire de France. [re Série. Hist. politique. 40. 5. MARION. Cartulaires de Péglise cathédraie de Grenoble, dits Cartuls. de Saint- Hugues, Paris, 1869. GARCIN DE rassYy. Cours d'Hindoustani à l'Ecole Impériale et Spéciale des Langues Orientales vivantes.- Discours d'ouverture du 6 Dee., 1869. Paris. Se. Tables des Comptes rendus des Séances de l'Académie des Sciences. Ier Semestre. 1869. Tome LXVI[II. 40. GRO OTB RIT TANN IE Medico-Chirurgical Transactions published by the Roval Medical and Chirurgical Society of London, L[[*. Series. 1869. Vol. XXXIV. Se. Proceedings of the Royal Geographical Society London. 1869. Vol. XIIL 80. ZUID-AMERTCA Vargasia, Boletin de la Sociedad de Ciencias fisicas y na- turales de Carácas. 1869. N°. 6. 80. DUITSCHLAND. Monatsbericht der K. preuss Akademie der Wissenschaften zu Berlin. 1869. Sept. u. Oct. 8e. Jahrbuch der K.K. Geologischen Reichsanstalt, Jahrg. 1866. Wien. Bd. XIX. Juli— September. Verhandlungen ne. 10—13. gr. 80. W. R. VON HAIDINGER. Das K.K. Montanische Museum und die Freunde der Naturwissenschaften in Wien in den Jahren 1840 bis 1850. Wien, 1869. 80. Mittheilungen des historischen Vereines für Steiermark. Gratz, 1869. Heft, XVII. 80. Beiträge zur Kunde Steiermärkischer Geschichtsquellen. herausgeg. v. Hist. Vereine für Steiermark, Gratz, 1869. Jahrg. 6. 80, R. VIRCHOW, Archiv für patholog. Anatomie und Physio- logie u. f. klinische Medicin. Berlin, 1869. Bd. XLVIII. Heft 3, 4. 90, J. B. ULLERSPERGER. Die Medicin der Republik Chile von 1860—1567 im Umrissen geschildert. Se. (Overdruk) Panstenographicon. Zeitschrift für die Kunde der Stenogra- phischen Systeme aller Nationen. Leipzig, 1869. Bd. 1. lief. 1. 80. PETERMANN, Mittheilungen aus 5. PeRTHES’ Geographischer Anstalt über wichtige neue Erforschungen aus dem Ge- sammtgebiete der Geographie. Gotha, 1869. Heft X, XI, 40. ETA en: s. TURBIGLIO. Lempire de la logique, Essai d'un nouveau Système de Philosophie, Florence, 1876. 80, GRIEKENLAND. - , » „ , ed id ‚ » Karáhoyos aoydtov vopropdTwy TOU EÔvexou pouoelou. ASnunar. 1868. 40. 5 RUSLAND. Sitzungsberichte der Naturforscher-Gesellschaft zu Dorpat. 1869. Bd. IL. 1861—69. go. Archiv für die Naturkunde Tav-, Ehst-u. Kurlands, her- ausgeg. von der Dorpater Naturforscher-Gesellschaft. Ie Serie. Dorpat, 1868. Bd. IV. 80. Ar ARN G B KeOC HSE AREND. Algemeene geschiedenis des Vaderlands, wit de vroegste tijden tot op heden, voortgezet door 0. vaN REES en W.G. BRIL. Amsterdam, 1869, Dl. III. St. rail 0. or. 80. Annales de Chimie et de Physique. L[Vième Serie. Paris, 1869. Tome XVIII. Décembre, 80, Journal des Savants. Paris, 1869. Novembre. 40. Bibliothèque Universelle et Revue Suisse. Nouvelle période. Luausanne, 1869. Tome XXXVI. Déeembre. 30, TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JANUARIJ 1870. NEDERLAND. Archives Néerlandaises des Sciences exactes et naturelles publiées par la Société Hollandaise des Sciences à Har- lem. La Haye, 1869. Tome IV, Sc. Archives du Musée Teyler. Harlem, 1869. Vol. IL Fasc. 4ame, gr. So, J. C. BALLOT. Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde, IIlde Reeks. Utrecht, 1869. Dl. IT. Afl. 4, 3. 80. Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, tevens Orgaan der Nederl. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. IIe Reeks. Amsterdam, 1869. Jaarg. V. Afd. II. 80. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder- landsch Indië. Uitgeg. door het Kon. Instt. voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Imdië. ILIde Volgreeks. ’s Gravenhage, 1870. DL. IV. St 2, 3. Se. Mededeelingen betrekkelijk het zeewezen. Uitgeg. van wege het Dept. van Marine ’s Gravenhage, 1869. Dl. XI. 80. Verzamelings-tabel van de waterhoogten langs de Kusten en Rivieren, waargenomen in de maand Julij 1869. ’s Gravenhage. Folio. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Koningrijk der Nederlanden. In-, Uit- en Doorgevoerde Handels-artikelen, gedurende de maand November 1869. ‘s Gravenhage. Folio. F._ DOZY et J. M. MOLKENBOER, Bryologia Javanica seu descriptio muscorum frondosorum Archipelagi Imdici ieonibus illustrata. Edidd. R B. VAN DEN BOSCH et C. M. VAN DER SANDE LACOSTE. Luugd. Bat, 1869, Fasc. Gl Ga er dp: Catalogus van de provinciale Bibliotheek van Zeeland. Middelburg, 1869. 2de Vervolg. 80, BEE GER F. DE POFTER en J. BROECRAERT. Geschiedenis van de gemeenten der Provincie Oost-Vlaanderen. Gent, 1864 — 1869. Dl. IIX. 80. me B == Annuaire de PUniversité Catholique de Louvain. 1870, 12°. Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Belgique. ille Série. Bruxelles, 1869, Tome IIL. n°. 11. SC. ESR ACN KR IJK Revue Agricole, Industrielle, Littéraire et Artistique. Va- lenciennes, 1869. Tome XXI. ne. 11. Nov. 8e. GROOT-BRITTANNIË ex IERLAND. The Journal of the Royal Dublin Society. Dublin, 1869. Vol. V. ne. 38. BRETSCH INDIE Annual Report on Meteorological Observations, registered in the Punjab 1867. Lodiana, 1868. Folio. Report of the Meteorological Reporter to the Government of Bengal for the Year 1868—69. Calcutta, 1869. Folio. Proceedings of the Asiatic Society of Bengal, Calcutta, 1869. no. IX. Sept. n°. X, Oct. 80. ZUID-AMERIGC A. Amadeo Bonpland. Apuntes biograficos leidos en la Sesion de 22 de Nov. 1869 de la Socd. de Ciencias fisicas y naturales de Caracas. 1869, 80, DUITSCHLAND. Monatsbericht der Königl. preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. 1869, November. 80. Abhandlungen herausgeg. von der Senckenbergischen na- turforschenden Gesellschaft. Frankfurt a./M. 1869. Bd. AEN’ efen 1% 40. BOEKGESCH, DER KON. AKAD. V, WETENSCH, 8 ADE Bericht über die Senckenberg. naturf. Gesellsch. in Frank- furt a./M. 1868 his 1869. 30. Zeitschrift des deutsch-östenreichischen Telegraphen-Vereins. Berlin, 1869. Jahrg. XVI. Heft 1—4. 40. Der Zoologische Garten. Zeitschrift für Beobachtung, Pflege u. Zucht der Thiere. Frankfurt a./M. 1869, Jahrg. X. Ne, 7—12. So, R. VIRCHOW. Archiv für patholog. Anatomie u. Physiologie u. für klinische Mediem. Berlin, 1869. Bd. XLILX, 1. Se. A. PETERMANN. Mittheilungen aus 5. PrrTHES’ geogra- phischer Anstalt über wichtige neue Erforschungen auf dem Gesammtgebiete der Geographie. Gotha, 1869. XII. 40. J. B. ULLERSPERGER. Pharmacologisch-therapeutische Mit- theilungen aus Angola. S°, (Overdruk) Catalogus codicum latinorum bibliothecae Regiae Mona- eensis. Monachii, 1868. Tom. L. pars 1. Codices Num. 123829. 30. A Magyar Tudományos Akadémia: Evkönyvei. Pest, 1867. Kot XI. 9. 11. 40, ——_—_— Nyelvtudomanyvi Közlemények. Pesten, 1868. Köt. VI. 2, 3, so. Szótára, Pest, 1868. Köt. V. 1. 80, Ertesítöje. Pest, 1868. Sz. 1—18. 80. Magyar Förténelmi tár. Pesten, 1868. Vagy XT: Fol. IL. Köt. 1. 90. — Toldy, Corpus Grammaticorum linguae hunga- rieae veterum. Pesthini, 1866. SO. Monumenta hungariae historica. Pest, 1867. Diplomataria XI, Scriptores VIII. XIX. XXIII. 1, 2. So, A Magyar Budapesti Szemle. Pest, 1868. Köt. X. 31—33. XI, 34, 35—36, 37. XII, 38, 39. So. Rupp. Budapest helyrajzi története. Pest, 1S6S, So. Statisztikai és Nemzetgazdas-ági Közlemények. Pesten, 1568. Kót. IV, 2. V. 1. So. Archaeologiai Közlemények. Pest, 1868. Köt. VII, 2. Folio. Förténettudományi Êrtekezések. Pest, 1868. VIL. Sz. 9e. Philosophiai Értekezések. Pest, 1868. Sz. V— MIL „30. Törvénytudomány: Értekezések. Pest, 1867— 68. Sz. TVL. 80. Rd — Nyelvés széptudományi Értekezések. Pest, 1865. Sz. IL 99. ___ Mathematikai EÉrtekezések. Pest, 1861—6S8. Soter, MIIS. Természettudományi Êrtekezések. Pest, 1867 — 68. Sz. VIIL—XIII. 90. Almanach 1868. Füzet 1, 2. S9. TOR ASTER: Società reale de Napoli. Rendiconto dell’ Academia di Scienze morali e politiche. Napoli, 1869. Anno VIII. Settembre ed Ottobre. S°. Memorie del R. Istituto Lombardo di Scienze e Lettere, Milano, 1869. (Cl, d. Se. Mat. e Nat.) Vol. XI. Fasc, 2— (CL d. Lett. e Sc. moral. e polit. (Vol. XL. Fasc. 2. 4. s* in (HR 5 Rendiconti d. R. Istit. Lomb. di Sc. e Lett. Serie II. Milono, 8899. Vol. IL. fase. 11—16. 50. Atti della fondazione scientifica Cagnola. Vol. V. parte 1, che abbraccia il trienuio 1867—ij69, S0, S. RICHIARDI @ G. CANESTRINI. Archivio per la Zoologia, FAnatomia e la Fisiologia. Serme II. Bologna, 1869. Vol. I. 80, Compendium stenographiae latinae secundum systema Ga- belsbergeri. Qeniponti, 1868. 80, LWEDEN eN NOORWEGEN. Det Kong. Norske Frederiks Universitets Aarsberetning for Aaret 1868. Christiania, 1869, 80. Forhandlinger i Videnskabs-Selskabet 1 Christiania. Aar 1868. Christ. 1869. So, Forhandlinger ved de Skandinaviske Naturforskeres. Xde Möde 1 Christiania fra 4& til 10 Juli 1868. Christ, 1868. 80, Nyt Magazin for Naturvidenskaberne. Udg. af den Phy- slographiske Forening 1 Christiania, 1869. Bd. XVI. l—4. 80, Foreningen til Norske Fortidsmindesmerkers Bevaring. Aarsberetning for 1868. Christiania, 1869 80, Beretning om Bodsfaengslets Virksomhed 1 Aaret 1868. Chustiania, 1869. 80. C.P. CASPARI. Ungedruckte, unbeachtete und wenig be- achtete Quellen zur Geschichte des Taufsymbols und der Glaubensregel. (Universitätsprogramm) Christiania, 1869. HENS s. A. SEXE. Le Glacier de Boium en Juillet. 1868. (Pro- gramme de l'Université pour le ler Sémestre de 1869.) Christ, 1869. 40, ED C.R. UNGER. Thomas Saga Erkibyskups (Udg. som Uni- versitetsprogram for andet Semester 1868. (Christiania, 1269, 80, A. S. D. SYNNESTVEDT. Fn anatomisk Beskrivelse af de paa Over-og Underextremiteterne forekommende Bursae mucosae. Prisbelonnet Abh. ‘Univers. program for forste Semester. 1869.) Christ, 1869. 4e. Det Kongelige Nórske Videnskabernes-selskabs Skrifteri det 10de Aarhundrede. Throndhjem, 1868. Bd. V. 2. So. E. HERTZBERG. En fremstilling af det norske aristokratis historie indtil Kong Sverres tid. (Prisbelonnet Abh.) Christ, 1869. 80. P. BOTTEN-HANSEN. La Norvège Lattéraire au 19° Siècle. Christiania, 1868. So. Udgiven af Departementet for det Imdre: Beretning om Sundhedstilstanden og Medicinalforholdene 1 Norge 1 1866. Christ., 1868—69. 40, Tabeller over de Spedalske 1 Norge i Aaret 1868, &c. Christ, 1869. 40. Beretning om Rigets Oeconomiske tilstand i Aarene 1861—65. Christ, 1867 & 68. Forste Hefte. 40. Tabeller Vedkommende Norges Handel og Skibsfart 1 Aaret 1867. Christ., 1869. 40. Tabeller Vedkommende Norges almindelige Brandforsikrings. indretning for byninger. Aarene 1847—63. Christ, 1865. 40. Norges Officielle Statistik, udg. 1 Aaret 1868. Christ, 1868. 4o, Tabeller Vedkomm. Folkemangdens Bevaegelse 1 Aarene 1856—65. Christ, 1868—69. 40, se Resultaterne af Folketaellingen i Norge 1 Januar 1869. Christ., 1868—69. 40. Driftsberetning for Throndl*em-Storen Ternbane i Aaret 1867. Throndhjem. 1868. 40, Driftsberetning for Hamar-Flverum-lernbane i Aaret. 1868. Christ. 1869, 40. Driftsberetning for Kongsvinger-Lillestrom-lernbane i Aaret 1668. Christ., 1869. 40. Driftsberetning for Norsk Hoved-lernbane 1 Aaret 1868. Christ, 1869. 40, Udgiven af Departementet for Kirke og Undervisnings- vaesenet : Statistiske Tabeller Vedkommende Undervüsningsvaese- nets Tilstand 1 Norge af Aaret 1837, Christ, 1840. Folio. Statistiske Tabeller Vedkommende Undervüsningsvaesenets Tilstand 1 Norge af Aaret 1840. Christ, 1843. 40. Oblong. Statistiske Tabeller Vedkommende Undervüsningsvaesenets Tilstand 1 Norge. 1. Aaret 1853. Christ, 1857 —58. 40, Oblong. Beretning om Almueskolevaesenets Tilstand i Kongeriget Norges Landdistrikt for Aarene 1861—63. Christ, 1866. 40. Beretning om Skolevaesenets Tilstand i Kongeriget Norges Landdistrikt for Aarene 1864—66. &e. Christ, 189. 40. Fattig-Statistik for 1866, &ec. Christ., 1868, 40. Norges Officielle Statistik. Udgiven 1 Aarene 1861 og 1869: Tabeller Vedkommende Skifte vaesenet i Norge i Aarene 1866 og 1867. Christ, 1868 og 1869. 40. Criminal Statistiske Tabeller for Kongeriget Norge for Aaret 1865. Christ. 1869, 40, el rn Oversigt over Kongeriget Norges Indtaegter og Udgifter 1 Aaret 1867, Christ, 1369. 40, Udgiven af Marine og Pos Departementet: Den Norske Brevposts Statistik for Aaret 1866. Christ, 1868. 40, Den Norske Statstelegrafs Statistik for 1868. Christ, 1869. 40, Budget for Marine-Afdelingen. Christ, 1869. gr. S°, RUSLAND. Bulletin de la Société Tu périale des Naturalistes de Moscou. Année 1869, Moscou, 1869. Tome XLI, No. 4. 80, Jahresbericht am 5 Jumi 1869 dem Comté-der Nicolai- Hauptsternwarte abgestattet vom Director der Sternwarte. St. Petersburg, 1869, 90. o. srRUVvE. Tabulae quantitatum Besselianarum pro annis 1750 ad 1840 computatae. Petropoli, 1869. 50, Observations de Poulkova, publiées par o. srRuvE, Direc- teur de l'Observatoire Nicolas. St, Pétersbourg, 1869. Vol. I, IL gr. 40. Zuwachs der Universitäts-Bibliothek zu Dorpat im Jahre 1868. Dorpat 1869. AANGEKOCHT. Annales de Chimie et de physique. [Vme Série. Paris, 1870. Tome XIX. Janvier. 80. Journal des Savants. Paris, 1869. Décembre. 4°. HENLE u. PFEUFER. Zeitschrift für rationelle Mediein. IIte Reihe. Leipzig, 1869. Bd. XXXVI. Heft 3. 90. OPE Ah Mittheilungen der K.K. Gentral-Commission zur Erforschung und Erhaltung der Baudenkmale. Wien, 1870. Jahrg. XV. Jänner—Februar. 40, Ee POGGENDORFF. Annalen der „vaysik und Chemie. Leipzig, 1869. No, 10—12. 80, FLORA Regensburg, 1869. No, 26—54, TROSCHEL. Archiv für Naturgeschichte. Berlin. 1869, Jahrg. XXXV. Heft 2, 3,80, DINGLER. Polytechnisches Journal. Augsburg, 1869, Bd. CXCIV. Heft 2-6, 30, Göttingische gelehrte Anzeigen. Göttingen. 1869. St. 40 — 52. Nachrichten etc. 1869. No. 19—23. 80, Biblothèque- Universelle et Revue Suisse, Nouvelle période. Lausanne, 1870. Tome XXXVII. Ne. 145, Janvier. 80. + hi . 3 ' IE ' 4 cf Ö j n el h A hd ar 8 3 Ks fr a) (tl Ï JUN 30 1971 Q Akademie van Wetenschappen, 57 Amsterdam, Afdeeline voor A52 ds Wis- en Natuurkundige 2de r Wetenschappen de Jd Verslagcen en mededeelincden Phrysical-& Applied Sá. PLEASE DO NOT REMOVE CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY zun ANS NN, _ Ä 4 sal: 7 á WI » ki pal | in Hi , Js HOT ie. heh " vt 4 4’ ok u ; ikt 5 El ti, ì é 4 Ì Ì _ À d Oee rkn Ì Ì | 1 4 et et n ER u