a, à 4 L 1 pe A EARN Digitized by the Internet Archive in 2009 with funding from University of Toronto http://www.archive.org/details/d7d8verslagenenm01akad VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE Î VAN WETENSCHAPPEN. je Re VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN. gn Afdeeling NATUURKUNDE. ae etdetendndnddid Zevende Deel, ee Ap U Te vaaneangr abd” A AMSTERDAM, C. G.- VAN DER POST. 1858. 610439 ELLES "GEDRUKT BI W.J. KRÖBPR. E Ee FLAL sla VAN HET ZEVENDE DEEL. PROCESSEN-VERBAAL GEWONE VERGADERINGEN. Vergadering gehouden op den 29sten Junij 1857 blz. 10. „ " n__n den October he #0. u " p/a, Sleen " & « wu 145. " wrm 28sten November „ „ 233. ’ vw _n _ en Januarij 1858 „ 268. v ost! athjne 800 an ue u 373. VI INHOUD. VERSLAGEN. Verslag van de Heeren A. H/ VAN DER BOON MESCI en G. J. MULDER over het door den Heer Fr. w. CONRAD medegebragte water van de Doode zee.. . . . . blz. 281. & À Verslag van de Heeren F, w. CONRAD en J. P. DELPRAT over de verzakking te Nijmegen. Met twee Platen eik bellek. E.E. GLD MEV HLO WT VERHANDELINGEN. H‚ J, HALBERTSMA, Anatomische en physiologische be- schouwingen der Voorhoofdsspier (M, frontalis). . . bla 1, G. VROLIK. Aanteekeningen over de uitwendige ken- merken van het sexueel verschil der Veenmollen en over hunne huishouding. Met eene Plaat, , …— … … n 48. INHOUD. VIE 3. W. ERMERINs. Over de indentiteit van Licht em stra- lende Warmte. . - ved BREE rts) vblie.c/BA. orhe waere. lina iet etende, OvatiTefsdcht Orchideën en het maaksel (de organisatie) van hare levmschsmaretekbaigen: ‘Mot ales Heten... 1 vr200. U. SCHLEGEL. Over eenige uitgestorvene reusachtige … Vogels van de Mascarenhas-Eilanden, Een tegen- hanger tot zijne geschiedenis der Dodo's. Met eene Plaat. « 116, Dr. G. v‚ JAEGER. Obersmedicinolrath und Professor „in Stuttgardt, Veber rey an, Becken verwachsene Männliche Kalber. …. „se em 165, Dr. a. v‚ samoEn, Ober-medicinglrath vand Professor vNebenkopfe. Met eene Plaat.. . . . . …— . w 163. __F, W- CONRAD, Over de doorgraving der Landengte van Suez, Met zeven Kaarten... …. . … … od 169, A. W‚. M. VAN HASSELT. Kantonkdehaig roven” dn wideo beschrijving van een individu der grootste tot nu toe ‚bekende Gifteslangen uit het Geslacht der Naja's. . „ 200. V.S. M, VAN DER WILLIGEN. Over het Electrisch Spee- bruns 1. Mete RE eee vor 208. VI INHOUD. P. HARTING. Naamlijst van Planten op de eilanden ‚Texel en Wieringen verzameld door eenige leden van het gezelschap. Natura dur nobis et auspez. V. S. M. VAN DER WILLIGEN. Over het Electrisch Spec- - bum, IL aka ENA ee V. S. M. VAN DER WILLIGEN. Over het Electrisch Spec- trum. UI. C. H. D. BUYS BALLOT. Bijdrage tot het onderkennen van de imaginaire wortels in eene hoogere magts vergelijking. R. LOBATTO. Bijdrage tot de «oplossing der hoogere magts vergelijkingen. . . . .…. V. S. M. VAN DER WILLIGEN. Over net Electrisch Spec- trum. IV.: Pr ni. P. HARTING. Note sur les corpuscules sanguins du Kad \ Cryptobranchus japonicus, « … … « « mn en . blz, In I u ii n 257. 267. 214. 316. 935. 362, | | ANATOMISCHE EN PHYSIOLOGISCHE BESCHOUWING DER VOORHOOFDSSPIER (M. FRONTALIS). H.J. HALBERTSMA. ie Er bestaat stellig geene spier in het menschelijke lig- chaam, waarvan de beschrijvingen zoo zeer uiteenloopen als die van de voorhoofdsspier, m. frontalis. Het is bekend, dat zij met haren bovensten gebogen rand overgaat in de galea aponeurotiea en sedert Arprxus veelal beschouwd wordt als de voorste buik van den m. epieranius of occi- pito-frontalis, terwijl de m. occipitalis dan als achterste buik derzelfde spier en de galea als de tusschen beiden ge- plaatste, natuurlijk zeer platte, breede en dunne pees moet gelden. Het punt ìn geschil bij den frontalis betreft alleenlijk de wijze van bevestiging (men mag die oorsprong of aan- hechting noemen) van zijnen benedenrand of uiteinde in de bovenoogkuilstreek. Over deze bevestiging heb ik een tal schrijvers geraadpleegd en gevonden dat er tusschen de meesten al zeer weinig overeenstemming bestaat. De opga- ven dezer schrijvers met mijne bevinding op het lijk ver- gelijkende, meen ik te mogen beweren, dat geen hunner den m. frontalis beschreven heeft geheel overeenkomstig de wezenlijke toedragt der zaak. Ik heb het daarom niet on- belangrijk geacht, de resultaten van mijn onderzoek in korte trekken mede te deelen. VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII. 1 (2) De voorhoofdsspier bevestigt zich met haar beneden-uit- einde (een duidelijke rand is niet aanwezig) naar buiten-en in het midden aan de huid van de wenkbraauwen; naar _ binnen gaat ze over in den m. procerus Santorini, den levator lab. sup. et alae nasi en hecht zich met een klein gedeelte van hare bundels vast aan dat gedeelte van het os frontis, hetwelk onmiddellijk boven den naad gelegen is, die het met het bovenkaaksbeen verbindt en door de kingel- sche anatomen bestempeld wordt met den naam van processus angularis int. oss. frontis. Met de vezelen van den m. or- bicularis en corrugator superciliorum heeft constant eene overkruising plaats, terwijl het niet te ontkennen valt, dat de spier aan hare voorvlakte min of meer met de huid vergroeid is. De voornaamste aanhechting is dus in de huid, daar men eigenlijk de overgangen in den procerus en levator lab, sup. et alae nasi ook als huid-insertie moet laten gelden, dewijl de eerste in de huid van den neusrug (of de met haar vergroeide aponeurose), de tweede in de bovenlip en neusvleugel eindigt. Slechts een betrekkelijk klein gedeelte van den frontalis eindigt aan een vast bee- nig punt, Om zich ten volle te overtuigen van de juistheid dezer beschrijving, is het niet toereikende, dat men alleen de huid van de voorhoofdspier wegprepareere ; want men zal dan alleen de insertie van het binnenste gedeelte aan den proc. ang. int. oss. frontis en den overgang in de twee vroeger vermelde spieren waarnemen, maar de ware verhouding van de buitenste twee derden, dus van verreweg het grootste gedeelte der spier, zal men niet juist kunnen bepalen, Wel giet men dat de spier aan de voorvlakte, waar ze zich kruist met orbicularis en corrugator, niet glad is, en dus hare bundels door de wegname van de huid (de plaats van vasthechting) doorgesneden zijn; maar twijfelachtig blijft het hierbij nog altijd, of niet soms aan de margo supraorbita- (3) ° lis en arcus superciliaris bundels van den m. frontalis ein- digen. Om hieraangaande zekerheid te erlangen, is het noo- dig, dat men met de huid de spier en de fascia (voortzet- ting der galea aponeurotica) welke haar aan de achtervlakte bekleedt, van den schedel aftrekke, zooals men b. v. gewoon is te doen, wanneer ten behoeve van het autoptisch onder- zoek der hersenen het schedeldak wordt blootgelegd. Be- schouwt men nu de achtervlakte der spier, dan blijkt het vooreerst dat zij daar glad is, en ten tweede dat zij ner- gens vastzit aan eenig punt boven de oogholte, Ter vergelijking heb ik de opgaven der door mij geraad- pleegde schrijvers en mijne eigene bevinding in de volgende tabel bijeengevoegd, waaruit men in een oogopslag zal kun- nen zien, in hoeverre mijne beschrijving van de overige af wijkt. : ‚ : _ p » u Ver- | ger zn ET oleslealeel sell al, dlg é lil & HEHE sj HEHE 85 s EE Enddairalniedi et Aa Pl EC SRE 133 Ei ‚8. Al B ers + et + + je vork + t- t ki + at BIMA Ris pie saancals + +? C. E‚ BOOR. 4.00. TS + 14 ar NER: + + H+ ‚ CLOQ er FR ve N ' — bn en + abad H+ PLEK SED. e ° x HALBERTSMA. .…. . slk sf ea — BN sn of) lepel Hf HE C. J.M, LANGENBECK oen nk al "ep ls a hi Hi nn ei eti-sttt wt n.nd ds 4 rr + FETREQUIN. : iin) m + ak En en ROSENMÜLLER . , ® E E. SANDIFORT . «…… |< Alet dt: ed drij: 2 zige Ee E. N. WEBER. . Ee ne + EE as E. WILSON. ..... | tl] (3) Bij het raadplegen dezer tabel “zal men bevinden, dat mijne beschrijving het meest overeenkomt met die, welke door B. Ss. ALBINUS en ED. SANDIFORT ‘wordt gegeven; zij verschilt er echter in zoo verre wan als deze schrijvers eigentlijk niet van eene eindiging in de huid (der wenk- braauwen) maar alleen van eene vergroeijing van de vezelen der spier in hare geheele uitgestrektheid met de huid spre- ken, gelijk de volgende woorden duidelijk aantoonen: Cat- terum omni amplitudine sua cuti, interveniente panniculo adiposo pertinaciter frontales adnezi sunt. “(B. S. ALBINUS Historia musculorum pag. 141; wp. saNprrorr Descriptio musculorum hominis pag. 63.). Meer wordt aangaande «de verhouding tusschen huid en spier niet opgegeven. In de beschrijving, zooals wij die bij ALBrNus vinden, be- staat volgens onze meening nog eene andere fout: hij laat namelijk het grootste gedeelte der buitenste en middelste vezelen langs den margo supraorbitalis naar de vaste bee- nige aanhechting verloopen, in plaats van ze in de huid der wenkbraauwen te laten eindigen. De afbeelding van den M. frontalis door AuBixvs gegeven, die volkomen over- eenstemt met zijne beschrijving en te vinden is in zijne Tabulae musculorum (Tab. XI, fig. 7), dient dus ook in zooverre gewijzigd te worden, als de buitenste en middelste vezelen allen als afgesneden hadden moeten eindigen; daar het punt van vasthechting, de huid der wenkbraauwen na- melijk, als weggenomen wordt voorgesteld. Ter loops zij hier aangemerkt, dat ook de afbeeldingen van nog andere huidspieren op dezelfde plaat van ALBrNus aan hetzelfde euvel mank gaan, hetgeen vooral van toepassing is op den orbicularis oris, die, daar hij overal aan de huid in de omgeving der mondspleet is vastgehecht, van voren gezien, nooit uit voortloopende vezelen kan bestaan, maar overal als afgesneden moest geteekend zijn. Het voorkomen dat Arprxvs aan den prbieularis geeft, heeft deze alleen (5) aan zijne achtervlakte, d.i, die, welke naar de mondholte toegekeerd is en die ik daarom ook, op het voorbeeld van ED. WEBER, door wegname van het slijmvlies met de menig- vuldige glandulae labiales, gewoon ben voor de demonstratie dezer spier bloot te leggen. Volgens ons oordeel ware het voorkomen, zoowel van den frontalis in het middenste en buitenste gedeelte, als van den orbicularis oris juister uit- gedrukt, indien de voorstelling van den levator menti, op dezelfde plaat afgebeeld, tot voorbeeld ware genomen. Vergelijkt men de overige opgaven in de boven opge- gevene tabel, dan zal men bemerken, dat de Fransche ont- dleedkundigen, zooals Brcmar, BRIERRE DE BOISMONT, H. CLO- QUET en PEPREQUIN van elke insertie aan eenig beenig punt of vlak van den schedel zwijgen: wat stellig onjuist is. Zij maken bovendien geene melding, waar dam eigentlijk de spier moet eindigen, of de overgang in den procerus, orbi- cularis en corrugator zoude als zoodanig moeten gelden : t geen slechts voor een zeer gering gedeelte der veze- len, en, wat de twee laatst genoemde spieren betreft, niet eens altijd het geval is. Croqver’s opgave, dat de fron- talis met de huid van het voorhoofd vergroeit, is waar, doch dit kan niet, als einde (insertie) gelden. B. wirson komt stellig zeer digt bij de waarheid, wan- neer hij de spier zich gedeeltelijk aan den proc. ang. int. oss. frontis en den orbicularis laat insereren en gedeeltelijk overgaan in den procerus, Wanneer de insertie in den or- bicularis beteekent, dat de frontalis daar eindigt in de huid, dan- ware zijne beschrijving in volkomene overeenstemming met hetgeen wij vonden; doch deze beteekenis kunnen wij niet hechten aan zijne woorden, en in het laatste geval kan het wel niet juist zijn, het vleesch van de eene spier zich in dat eener andere (zonder intermediair peesweefsel) te laten vasthechten. Van eene vergelijking mijner opgave met die der overige (6) autheurs onthoud ik mij, daar de meesten de fout begaan, van den frontalis aan vrij uitgestrekte beenige vlakten, zooals den margo supraorbitalis, arcus superciliaris, de gla- bella, de neusbeenderen te laten eindigen, en de verhouding tot de huid geheel met stilzwijgen wordt voorbijgegaan, het- geen moeijelijk met de beteekenis van den frontalis als huid- spier is overeen te brengen. Aangaande de werking van de a die wij hier noodzakelijk in verbinding met die der achterhoofds- spier moeten beschouwen, wijken de beschrijvingen minder van elkander af. Men vindt gewoonlijk opgeteekend dat de frontalis 1°. de huid van het voorhoofd alsmede de wenk=g braauwen optrekt, waarbij de dwarse rimpels ontstaan, hetgeen men zelfs bij schrijvers aantreft, die den frontalis alleen aan beenige vlakten laten eindigen ; 2° dat deze spier de huid van het behaarde hoofd naar voren haalt; 38°. dat in vereeniging met den occipitalis de frontalis de galea vaster tegen het schedeldak aandrukt, terwijl men 4°, aan den occipitalis alleen het vermogen toekent, om de galea naar achteren te trekken. Een naauwkeurig onderzoek leert ons echter al spoedig, dat bij de werking van den m. occipito-frontalis bijzonder- heden plaats grijpen, die gewoonlijk over het hoofd gezien worden, terwijl het bestaan van eene der opgegevene ver- rigtingen, de gecombineerde werking namelijk van den oc- cipitalis en frontalis, zeer problematisch is, en hierbij in geen geval sprake kan zijn van de aandrukking tegen het schedeldak, die geene beteekenis heeft, daar tusschen galea en schedel niets zamendrukbaars gelegen is. Bene reeks van waarnemingen, op menschen van verschil- lenden leeftijd verrigt, heeft mij de overtuiging gegeven, dat er bij de werking van den m. oecipito-frontalis zulk eene verscheidenheid heerscht, dat het moeijelijk is, hier een algemeenen regel vast te stellen, Deze verscheidenheid, p en on dm ten ns hd (7) die ik meen te moeten toeschrijven aan de mindere of meer- dere onbewuste oefening van de spier, is zoo groot, dat men individu’s aantreft, die het vermogen ten eenen male missen, om ook de minste werking uit te oefenen met hun epicra- nius; terwijl anderen het zooverre gebragt hebben, dat zij bijna elke beweging, waarvoor de frontalis et occipitalis, het- zij afzonderlijk of vereenigd, vatbaar zijn, kunnen uitvoeren. Gemakshalve kan men de individu’s, voor zoo verre mijne waarnemingen strekken, in de navolgende cathegoriën in- deelen : …1° Cathegorie. Personen, die het vermogen ten eenemale grnissen, den occipito-frontalis te bewegen. 2° Cathegorie. Waarbij ae galea onbewegelijk is, en dus noch door den m. frontalis naar voren, noch door den m. occipitalis naar achteren kan worden bewogen. De m. fron- talis is bij deze individu’s slechts in zooverre werkzaam, als door denzelven de wenkbraauwen alleen opgetrokken kun- nen worden, waarbij de bekende dwarse rimpels in het voorhoofd ontstaan. ' 8° Cathegorie. De galea is alleen naar voren bewegelijk, zonder dat deze voorafgaat niet naar achteren ; werkt de fron- talis, zoo worden te gelijker tijd de wenkbraauwen opgetrok- ken en de galea naar voren gevoerd, waarbij natuurlijk de behaarde huid van het hoofd tevens voorwaarts bewogen wordt. Optrekking der wenkbraauwen, gepaard met het tot stand komen van dwarse rimpels, en beweging der galea ontstaat dus synchronisch. De herstelling der normale ver- houding geschiedt bij de personen dezer cathegorie mede op hetzelfde oogenblik; dus verslapping van den frontalis gaat hier hand in hand met gelijktijdige zamentrekking van den corrugator supereiliorum en oceipitalis. 4° Cathegorie. Bij deze individu’s heeft hetzelfde plaats als bij die der derde cathegorie, met dat verschil, dat zij het in hunne magt hebben, na de werking van den m. fron- (8) talis, de antagonisten : corrugator en occipitalis, elk afzon- derlijk, en wel den occipitalis na den corrugator, niet om- gekeerd, te laten werken. Men ziet dus bij deze personen, nadat zich de dwarse rimpels in het voorhoofd gevormd hebben, en nadat de behaarde hoofdhuid naar voren is ge- trokken, eerst de dwarse rimpels verdwijnen en de wenk- braauwen - zakken, en daarna de hoofdharen naar achteren bewegen. 5° Cathegorie. Bij deze cathegorie bereikt de m. occi- pito-frontalis de uitgestrekste werking. Behalve het vermo- gen onder 8 vermeld, bezitten deze personen dat, van de galea naar achteren. te trekken, zonder gelijktijdige of voor= afgaande werking van den m. frontalis. De mogelijkheid bestaat hier dus, dat zonder voorafgaande formatie van rim- pels de haren naar achteren bewogen worden ; later bewerkt de 1m, frontalis als antagonist de herstelling van den toe- stand van rust tusschen galea en. schedel. Nog moet ik met een enkel woord melding maken van eene beweging der galea, die stellig wel onder de zeldzaam- heden behoort. Ik bedoel namelijk de zijdelingsche ver- schuiving door den m. attollens aurem, die ik een enkel maal gelegenheid had, bijzonder duidelijk waar te nemen. Zij is vooral merkwaardig, dewijl. daardoor eenige grond gege- ven wordt tot de juistheid der voorstelling, dat de mm. epicranius (van eene zijde natuurlijk) een m. triceps zoude zijn: eene voorstelling, die ik mij zeer goed herinner, dat „ tijdens mijn verblijf te Berlijn door den Hoogleeraar 5, MUEL- LER in zijne anatomische lessen van deze spier gegeven werd. De m. frontalis zoude ‘dien ten gevolge het voorste, de occi- pitalis het achterste, de attollens aurem het zijdelingsche hoofd uitmaken van den epicranius, terwijl dan verder de galea als gemeenschappelijke aanhechting beschouwd zoude moeten. worden. Wat hebben wij eindelijk te denken van het zoggenaamde (9) te berge rijzen der haren, het Sträuben der Maare, zooals de Duitschers het noemen, en dat wij niet alleen bij dich- ters, maar ook in, ontleedkundige handboeken vermeld vin- den? Sommige schrijvers beweren, dat de oorzaak van dit verschijnsel moet gezocht worden in de werking van den willekeurig beweegbaren epicranius ; andere daarentegen schij- nen het te willen identificeren met de cutis anserina en ver- klaren het uit de zamentrekking vande organische spier- vezelcellen, die om de haarzakjes zouden zitten, Ik moet eerlijk bekennen, het verschijnsel nimmer gezien te hebben ; evenmin kon ik door de applicatie der polen van een rota- „tie-apparaat op de behaarde huid van het hoofd iets waar- “nemen, dat naar cutis anserina geleek, De vraag is mij daarom wel eens voor den geest gekomen, of de hoofdharen zich bij den mensch wel kunnen oprigten, althans zóó, dat men daaraan den veelbeteekenenden naam van te berge rij- zen zoude mogen geven, en of het verschijnsel niet oor- spronkelijk zijn grond gehad heeft in een geprikkeld dich- terlijk brein. Ik doe echter gaarne afstand van deze mee- ning, zoo meer bevoegde beoordeelaars, mij slechts willen aantoonen, dat het bestaan der erectie van het hoofdhaar nibh lijknasiekinsaanars op onmiddellijke masame- wa hean je GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. GEHOUDEN DEN 27sten JUNIJ 1857. er mnd Tegenwoordig de Heeren: c. 5. MATTHES, A.W.M. VAN HASSELT, M. C. VERLOREN, W.H. DE VRIESE, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, P. HARTING. F. Z. ERMERINS, P. ELIAS, J. VAN DER HOEVEN, R. VAN REES, J, VAN GEUNS, R. B. VAN DEN BOSCH, H., SCHLEGEL, A. BRANTS, W. VROLIK, J. VAN GOGH, A. H. VAN DER BOON MESCH, H. J. HALBERTSMA, R. LOBATTO, J. G. S. VAN BREDA, F. J. STAMKART, en van de Letterkundige Afdeeling: de Heer TL, A, J. W. SLOET. De Heer mAvTrres, Vice-voorzitter, opent de ver- gadering. Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 30sten Mei jl. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. De Vice-voorzitter leest den volgenden brief voor, gedagteekend Amsterdam 26 Junij 1857, en gerigt aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Natuurkunde. Ik heb de eer, aan de Koninklijke Akademie van Weten- schappen, Afd. Natuurkunde, te berigten, dat ik geene vrij- (MH) heid heb gevonden, op mijn ín de jongste vergadering mede- gedeelde besluit, om het voorzitterschap neder te leggen, terug te komen. De eer aan die plaats verbonden, het genoegen in een wetenschappelijken kring mij te bevinden, noch eenige schroom van persoonlijken aard, mogten mij terughouden van dit te doen, wat de betrachting van pligt mij voorschrijft. Er was naar de meening van de groote meerderheid der leden eene onregelmatigheid in gelegen, dat vier, door den Minister buiten voorkennis der Akademie gekozen, leden, der Regering voorlichting hadden gegeven in eene zaak, waarin zij de voorlichting der Akademie zelve had inge- roepen en met deze zich had vereenigd; — het was be- vreemdend gevonden, dat de vier leden (door den Minister nog in zijn jongste schrijven niet als particuliere personen, maar als leden gekenmerkt), voorstellen hadden gedaan in tegenovergestelden zin van die, welke de Akademie, vroeger door dezelfde vier leden voorgelicht, tot de hare had ge- maakt en als zoodanig aan de Regering had voorgedragen. Was het voor de eer der Akademie wenschelijk, deze zaak uit het juiste oogpunt te kunnen beschouwen, ook als we- tenschappelijk ligchaam moest zij niet onverschillig zijn, de gronden te leeren kennen, die in een wetenschappelijk vraag- Regering vond echter bezwaar, de door de Akademie ge- vraagde mededeeling toe te staan en achtte dit in strijd met $$ 2 en 3 van het organiek reglement. Lettende op den inhoud dier $$, was het nu duidelijk, dat de motie- ven, die de Akademie tot haren stap hadden bewogen, door de Regering niet uit het juiste standpunt beoordeeld waren geworden. _ Misverstand mag tusschen de Regering en de Akademie miet bestaan, en wie het eerlijk meent met de goede zaak, zal het van zijnen pligt achten, dat met alle be- tamelijke middelen uit den weg te ruimen. Bij mij was de (12) overtuiging, dat het geachte hoofd van het departement van Binnenlandsche Zaken, naar waarheid ingelicht, de vraag der Akademie met welwillendheid en billijkheid zou beoordeelen. Tot dat doel werd door het bestuur der Akademie een voorstel gedaan, hetwelk de meerderheid verwierp, op zeer onderscheidene gronden, die in de notulen der zitting zullen zijn aangeteekend. Bij dezen stand der zaak acht ik de te hl vervulling van de pligten des Voorzitters onmogelijk. Niet enkele le- den, maar de geheele Akademie licht de Regering voor. Wordt dit beginsel niet gehandhaafd, en staat de Akademie bloot aan verrassingen uit haren eigen boezem, wat zal er dan worden van de hooggeroemde onpartijdige voorlichting, die de Akademie na ernstig beraad aan de departementen van algemeen bestuur geeft, en waarin men gewoon is een bewijs te vinden voor de noodzakelijkheid een zoodanig ligchaam in de organisatie van den Staat op te nemen. Toen ik den voorzittersstoel innam, had ik mij wel afge- vraagd, of ik, daar gezeten, afstand zou kunnen doen van de herinneringen aan mijn lidmaatschap der Geologische Hoofil- commissie. In hoe verre ik daarin geslaagd ben, laat ik met vertrouwen aan onpartijdige beoordeeling over, die in de zit- ting zelve ook niet geheel heeft ontbroken. Ten slotte deel ik aan de Afdeeling mede, dat ik met de dagteekening van heden afstand doe van het lidmaatschap der Akademie, Een afschrift van dit schrijven wordt door mij gezonden aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken. Met de beste wenschen voor den bloei der Akademie, heb ik de eer mij te noemen haar dienstvaardigen dienaar, PF. A. W. MIQUEL, (13) Wordt, met 16 stemmen tegenover 4, besloten dezen brief, onder aanteekening van het leedgevoel der Afdeeling, aan te nemen voor berigt *). - Worden gelezen brieven van de HH. sroru BUY- sing (Delft 9 Junij 1857), en 1. Bosquer (Maas- tricht 24 Junij 1857), strekkende ter verontschuldi- ‘ging over het niet vervullen hunner spreekbeurten op heden. — Aangenomen voor berigt, onder aan- beling voor het vervolg. De Secretaris deelt mede, van de HH. BruMe, VAN DER WILLIGEN, BIERENS DE HAAN € CONRAD het berigt ontvangen te hebben, dat het hun onmo- gelijk is deze vergadering bij te wonen. „ Worden gelezen de volgende brieven, ten geleide van boekgeschenken : 1°. van den Minister van Bin- nenlandsche Zaken ('s Gravenhage 9 Junij 1857, N°, 112, 3e Afd.); 2°, van den Minister van Ma- rine ('s Gravenhage 16 Junij 1857, Litt. A, N°. 100); 3e. van den Heer c. pe BORDES, algemeen Secretaris van het genootschap tot bevordering der Genees- en Heelkunde; 4°. van den Heer Burs sarror, Hoofd- directeur van het Koninklijk Nederlandsch Meteoro- logisch Instituut (Utrecht 25 Junij 1857); 5° van den Heer r. A. SNELLAERT (Gent 10 Junij 1857) ; 6°, van den Heer w. c. H. STARING (Haarlem 26 Junij 1857); 7°. van den Heer Travers, Secre- taris der Académie des sciences, arts et belles lettres de Caen (Caen 7 Oetober 1856); Se. van den Heer *) De leer VAN DEN Boscu was bij de stemming nict aanwezig. (4) LACORDAIRE, Secretatre général de la Société royale des sciences de Liège (Liège 5 Junij 1857); van den Heer BAUDRIMONT, Secretaris der Académie impériale des sciences, belles lettres et arts de Bordeaux (Bor- deaux 10 Junij 1857); 10°. van den Heer MAIER, Secretaris der Gesellschaft zur Beförderung der Na- turwissenschaften zu Freiburg (Freiburg 6 Junij 1857). Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken: 1°. van den Heer 3. Pran- APPEL, Secretaris van het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde voor Nederlandsch Indië (Delft 9 Junij 1857); 2°. van den Heer racinTo NAMIAS, Secretaris van het 1. R. Istituto di scienze, litteri ed arti (Venezia 4 Juigno 1857); 8°. van den Heer s. P. wooLworrTH,- Secretaris der Regezts of the University of the state of New-York (Albany 22 Mei 1857); 4°, van den Heer qurreLer, Secre- taris der Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique (Bruxelles 7 Novembre 1856); 5e. van den Heer rACORDAIRE, Secrétaire général de la Société royale des sciences de Liège (Luik 5 Junij 1857); 6°, van den Heer ruriscuer, buitenlandsch lid der Akademie (Leipzig 24 April 1857). — Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt, onder dagteekening van Am- sterdam 4 Junij 1857 en Helder 6 Junij 1857, van de HH. co en r. VAN DER STERR ontvangen te heb- ben, Tabellen met waargenomen waterhoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem in Nederland ter hand stelde. (15 ) De Secretaris berigt, dat de aangeboden verhan- delingen van de HH. BADON GHYBEN en KAISER aangenomen zijn voor de Verslagen en Mededeelingen. Wordt gelezen de kennisgeving, dat op den 25sten Mei 1857 te Chambery overleden is de Heer LerON MENABREA, Secretaris der Académie royale de Savoie. — Wordt besloten deze mn hj} aan te nemen voor berigt. Wordt gelezen een brief van den Heer coman (Huize de Wiers, 25 Junij 1857), ten geleide van eene kruik met water uit den Nijl bij Borelak, en een blikken busje met slib uit den Nijl, evenzeer bij Bo- relak, — Wordt besloten, onder beleefde dankzeg- ging aan den inzender, gemelde voorwerpen in handen te stellen van de HH. van DER BOON MESCH en G. 5. MULDER, met beleefd verzoek, om daaromtrent nader de Afdeeling voor te lichten. rd _ Wordt gelezen, een brief van den Minister van Financiën, (s Gravenhage 10 Junij 1857, Afdeeling Accijnsen, N°. 15) luidende als volgt: Als middel van contrôle op den door de branders te verantwoorden trek, in verband met de hoeveelheid en soort der gebezigde grondstoffen, is bij of uit krachte der wet- ten omtrent den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd, aan de administratie van ’s Rijks belastingen de bevoegdheid gegeven, om het beslag of de gegiste speciën door of in tegenwoordigheid van ambtenaren te doen afstoken, in welk geval de hoeveelheid en de sterkte van het daaruit verkre- gen ruw nat worden opgenomen en tot grondslag strekken voor de berekening van den opgeleverden trek. (16 ) Bij die berekening moet echter het ruw nat herleid wor- den tot gedistilleerd van 10 graden, op den zoogenaamden Nederlandschen vochtweger, bij eene temperatuur van 55 graden Hahr. tot eenheid of grondlikeur aangenomen bij art. 1 der wet van den 26 Augustus 1822 (Staatsblad N* 37) en het daarbij vermelde tarief. Voor deze herleidingen zijn bij de administratie in ge- bruik herleidingstafels; waarin voor elke inzinking van den vochtweger, in verband gebragt met den warmtegraad van het vocht, wordt aangewezen de evenredigheid, in percenten, welke bestaat tusschen de sterkte van het opgenomen ge- distilleerde vocht en de voormelde grondlikeur, zoodanig dat de wezenlijke hoeveelheid van het opgenomen vocht moet vermenigvuldigd worden met de als betrekkelijke sterkte van hetzelve in de tafels aangewezen percenten, om eene hoeveelheid gedistilleerd van 10 graden of 100 °%/ te ver- krijgen, waarmede het opgenomen vocht overeenkomt. Daar nu de gewone vochtwegers op te kleine schaal ver- vaardigd zijn, om voor de bovenvermelde opnemingen van het ruw nat met juistheid de inzinking te onderscheiden ; niet alleen tot op Hio van één graad, maar zelfs of een dergelijk onderdeel scherp of ruim wordt aangewezen; hetgeen voor slappe vochten in de tafels op verschillende plaatsen nog een verschil maakt van 1 percent, — heeft de admini- stratie voor de weging van ruw nat een afzonderlijken vocht- weger doen vervaardigen, geheel op denzelfden grondslag van de gewone, doch op eene ruimere schaal, zoodat de meerdere of mindere inzinking duidelijker te onderkennen is. Intusschen zijn door eenige branders bezwaren ingebragt tegen de voorbedoelde opneming en herleiding van het ruw nat. Zij beweren, dat die slappe gedistilleerde vochten niet met juistheid kunnen gewogen en herleid worden wegens de onzuivere en olieachtige deelen, welke zich daarin nog bevinden en invloed op hun specifiek gewigt uitoefenen, (17) en dat voorts de vochtweger en de herleidingstafels miet de „ juiste betrekkelijke sterkte zouden aanwijzen. Die bezwaren zijn mij overdreven voorgekomen. Zoowel als zich na de eerste distillatie in het ruw nat vlugtige oliën bevinden, zal dit in meerdere of mindere mate het geval zijn.in het gedistilleerd na eene tweede en derde distillatie, doch dat hierdoor eenen zoo overwegenden invloed op het specifieke gewigt der vochten zoude uitgeoefend wor- den, dat de berekening der sterkte daardoor onmogelijk zoude zijn, in zoo ver namelijk als. voor de toepassing cener be- lastingswet eene prakticabele juistheid te verlangen is, heb ik vermeend te moeten betwijfelen. De geopperde bezwaren echter zijn te gewigtig, om ze zonder verder onderzoek voorbij te gaan, zoodat het mij raadzaam is voorgekomen, de voorlichting van de Akademie hieromtrent te verzoeken, hetgeen ik de eer heb bij dezen te doen, onder toezending van een gewonen vochtweger, een vochtweger voor het ruw nat, een exemplaar van de boven- aangehaalde herleidingstafels, en twee verzegelde flesschen met ruw nat, gelijk dit gewoonlijk uit eene eerste afstoking van het beslag in de branderijen wordt verkregen. Eene opmerking zij het mij veroorloofd hierbij te voe- gen. Volgens de herleidingstafels staat van af O tot 1,6 graden van den vochtweger ieder tiende van eenen graad ge- lijk met 1 percent sterkte; van af 1,6 tot 5 graden neemt de sterkte voor 34 tienden 44 percenten toe, dus gemid- deld nagenoeg 1,3 percent voor elk tiende van eenen graad, waarvan het noodwendig gevolg is geweest, dat daar de vocht- weger tot geene geringere onderdeelen dan van +’; graad is gesplitst, bij het vervaardigen der tafels tusschen de voor- melde inzinkingen belangrijke breuken zijn moeten gefor- ceerd of verwaarloosd worden, en zelfs 10 inzinkingspunten van den vochtweger, ieder twee verschillende percents-sterk- ten aanwijzen, naarmate de inzinking scherp of ruim plaats VERSL. EN MED. AFD. NATUURK. DEEL VII. 2 (18) heeft, hetgeen bij de herleidingen van ruw nat tot minder juiste uitkomsten leiden moet dan bij die van gedistilleerd van hoogere sterkten; waarbij bovendien een verschil van Ll percent in sterkte veel minder invloed op de uitkomst der herleiding heeft. B, v. 5 vaten ruw nat ad 20 percent geven bij herleiding 1 vat ad 100 percent; ad 21 percent zou- den zij geven 105 kannen, dus voor 1 percent verschil in sterkte 5 percent verschil in de wikomst der herleiding. Daarentegen geven 5 vaten gedistilleerd ad 160 pCt. bij herleiding 8 vaten ad 100 pCt. en om hierop 5 percent verschil in uitkomst te verkrijgen, zoude de sterkte niet 1 maar 8 percent moeten verschillen. Hieruit volgt dus, dat bij slappe vochten meer juistheid voor de aanwijzing der sterkte zoude vereischt worden, terwijl juist het omgekeerde het geval is; want bij slappe vochten is het verschil van inzinking voor 1 percent sterkte nog geen tiende van één graad en voor sterk gedistilleerd veel meer. De voormelde opmerking brengt mij tot de vraag, of de verschillen in de herleiding, waarover de branders zich be- zwaren, niet meer hierin dan in de beweerde eigenschap van het raw nat hunnen oorsprong hebben, en of het in dat geval miet doelmatig zoude zijn : 1°. de vochtwegers voor ruw nat nog op eene grootere schaal te «doen vervaardigen, zoodanig dat zij tot kleinere onderdeelen dan „; van een graad met juistheid teekenen, en 2e, de herleidingstafels voor slappe vochten, daarmede in verband, tot halve of kwart percenten te doen uitwerken ; waardoor men, bij overspringing van eene sterkte van 20 op 20} in plaats van op 21 percent, in uitkomst geen verschil meer zoude verkrijgen van 5, maar slechts van 14 pCt. tusschen elke aanwijzing der tafel, Aangenaam zoude het mij zijn, omtrent dit een en ander met het gevoelen der Akademie te mogen worden bekend gemaakt. (19 ) Wordt besloten dezen brief in handen te stellen van de H.H. vaN REES, VAN DER BOON MESCH en G. 3. MULDER, met beleefd verzoek, om daarop, zoo mogelijk in de eerstkomende gewone vergadering, de Afdeeling te dienen van ontwerpantwoord aan den Minister. _ Wordt gelezen een brief van den Heer BLEEKER (Batavia 14 Maart 1857) ten geleide van een aan- geboden Prodrome d'une Faune Erpêto-Zoologique de !Archipel Indien, 1e ak met de daarbij behoo- rende af beeldin Gemeld prodrome met den ver- gezellenden | 5, in handen gesteld van de HH. SCHLEGEL en_ de VAN DER HOEVEN, met beleefd ver- zoek, om, omtrent het opnemen daarvan in de wer- ken der Akademie, de Afdeeling voor te lichten in hare eerstkomende gewone vergadering. De Heer v._D. BOON Mascn leest, in eigen naam en in dien van den Heer miqurr, het navolgend verslag voor, met daarbij behoorend ontwerpant- woord op den brief van den Minister van Binnen- landsche Zaken, met de daarbij gevoegde bijlage in hunne handen gesteld. „In de vergadering der Natuurkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, gehouden den _ 24sten April Al, is ter tafel gebragt een brief van den Mi- nister van Binmenlandsche Zaken, van 17 April Il, N°. 127, 5e Afd., met bijlagen, betreffende het onderzoek naar ge- schikte materialen uit de Overzeesche bezittingen voor het vervaardigen van papier, en zijn deze stukken in handen gesteld van de beide ondergeteekenden: om consideratie en 2e (20) advies en ten einde een ontwerp van antwoord aan den Minister voor te dragen. De ondergeteekenden hebben de eer, aan deze lastgeving te voldoen, en aan het oordeel der ver- gadering het volgend antwoord aan den Minister van wege deze Afdeeling te onderwerpen. „De Natuurkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen heeft de eer, ingevolge de missive van Uwe Excellentie van den 17den April 11, N°, 127, 5de Afd, met bijlagen, betreffende het onderzoek naar geschikte „ma- terialen uit de Overzeesche bezittingen voor het vervaardigen van papier, en, voorgelicht door hare leden vaN DER BOON MESCH en MIQUEL, in wier handen deze stukken gesteld zijn, Uwer Excellentie het volgende te berigten. De Natuurkundige Afdeeling der Akademie heeft met het meeste genoegen kennis genomen van de pogingen, die door de Regering reeds sedert 1854 worden "in het werk gesteld, om ‘bij den toenemenden prijs van het papier en het ge- brek aan grondstoffen, te onderzoeken, of in onze Overzee- sche bezittingen geschikte materialen voor het vervaardigen van papier aanwezig zijn, die, bij de thans gebruikelijke gevoegd of daarvoor in de plaats tredende, eene daling in de papierprijzen zouden kunnen te weeg brengen. De eerste niet onbelangrijke vruchten van dat onderzoek zijn vervat in de als bijlagen toegezonden missiven der Koloniale be- sturen en in de daarbij gevoegde monsters. Het gouvernement van Suriname heeft voor de volbren- ging van het bedoelde onderzoek onderscheidene pogingen in het werk “gesteld, zooals blijkt ait de missiven van den Generaal-Majoor titulair, Gouverneur der kolonie Suriname, in antwoord op de missiven van Zijne Wäxcellentie den Mi- nister van Koloniën, en uit die van de HH, u. c. rockw, A. WILDER en H‚ R‚ WULLSCHLAEGEL aan voornoemden Gou- verneur. Uit deze laatste missive blijkt, dat de drie laatst- genoemde heeren in de eerste plaats hunne aandacht geves- (2E) tigd hebben op de Banannenvezels, waarvoor BURNS iw Britsch Guyana een werktuig heeft uitgedacht, ten einde de bruikbare vezels van de onbruikbare te zuiveren, en dat zij het van belang achten, dat de Gouverneur-Generaal om- trent het bedoelde werktuig inlichtingen liet inwinnen. Zij wijzen vervolgens op de noodzakelijkheid van de Bombaz globosum aan te planten, en deze en de Calotropis gigantea, die vooral op Curagao voorkomt, te beproeven, en vermelden als. grovere vezelstof den bast van den Mahoboom, Hibiscus elatus en tiliaceus en de vezelen van het Zeilgras, van de wilde Bromelia-soorten, van de Jenge sopo, Foureroya gi- gantea, het stroo en het afval van Arrowroot, Marantha indica en arundinacea, de hulsels van de Mais, de Cyperus- soorten, de jonge bladen van Mauritia en andere palmen. „Door den Gouverneur-Generaal van Suriname is later een belangrijk berigt aan den Minister van Koloniën toegezon- evn de nasporingen- door den havenmeester Gy DUYEKING, te Demerary, in het werk gesteld omtrent de papierbereiding aldaar. — Uit het rapport van den Heer G. purYeKINe blijkt: ror „1° dat de meer en meer toenemende em in Europa vaneene geschikte grondstof voor de papierberei- ding, aanleiding gegeven heeft, dat sedert 1854 in Britsch Guyana onderscheidene pogingen zijn in het werk gesteld omeen werktuig uit te denken, met behulp waarvan de vezels van den banannenstam tot de papierbereiding zouden kunnen geschikt gemaakt worden ; _2eo-dat het werktuig van BURNS niet voldoet aan do verwachting en te veel personeel vordert; 8°, dat een ander werktuig, daarvoor beproefd op de plantage Poederoyen, wederom andere bezwaren opleverde; 4e, dat eene derde manier, Overeenkomende metde be- ___veiding van de Pita, betere uitkomsten gaf; 5e, dat het overtuigend is gebleken, dat de banannen- (22°) vezels alle geschiktheid hebben om tot de wa sg te worden gebezigd; 6°, dat de voornaamste hinderpaal om van de banannen- stammen het gewenschte voordeel te trekken, bestaat in het gemis van een geschikten toestel, die op eene uiet te kostbare wijze dezelve voorbereidt ; 1°, dat er reeds van verschillende zijden in de Engel- sche koloniën pogingen worden in het werk gesteld om dit doel te bereiken, en dat inzonderheid de Heers. B. SHARP van Londen zich voorstelt de" cultuur der banannen uit te breiden en de machinale bewerking der vezelstof in het groot uit te voeren. Dit verslag eindigt met de vermelding van eenige be- langrijke bijzonderheden, door den Heer A. D. VAN DER GON NEISCHER, eigenaar van de plantaadje Klein Poederoyen, medegedeeld, betreffende de banannen-cultuur, en waaruit tevens blijkt, dat men aldaar met gebrekkige werktuigen uit een banannenstam 2} pond schoone en 14 pond out- kleurde en gebroken vezels verkregen heeft, waarvan alleen de laatsten tot vervaardiging van grof papier geschikt waren. Uit eene andere missive van den Gouverneur-Generaal van Suriname blijkt, dat 5. ce. vAN BRUSSEL op Paramaribo genegen is de bedoelde bewerking der banannenvezelen uit te voeren, en eene plan tot het cultiveren van vezelstoffen in Suriname voor de papierfabrikatie aan de Regering heeft toegezonden. De Gouverneur-Generaal van Nederlandseh Indië heeft ins- gelijks in dat opzigt onderzoekingen in het werk laten stel- len, en in het voorgaande jaar aan den Minister van Ko- loniën opgezonden een afschrift der missive van den Directeur der cultures, van 5 Pebruarij 1856, en van de missive van Dr. rromsrere, van 2 Webruarij 1856. Uit het onderzoek van den Heer rromBerG tot op dat tijdstip blijkt, dat de grondstoffen, die voornamelijk tot vervaardiging van papier A De DT En Pe . zouden kunnen in aanmerking komen, zijn het Z’adi-stroo, het Guinea-gras en Allang-Allang, en bij deze missive zijn gevoegd zeven monsters van de uit deze planten door den Heer KOST VAN TONNINGEN verkregen producten, met eene korte beschrijving van de manier, waarop zij verkregen en bewerkt zijn, en het is gebleken, dat met de op Java be- eigenlijke papierpap is kunnen bereid werden; doch dat dit wel gelukt met de grasachtige planten, Een en ander wordt bevestigd in eene nadere missive van den Directeur der cultures, van den 31sten October 1856, waarin deze verklaart zich te vereenigen met het door de Heeren FROMBERG En_ROST VAN TONNINGEN in hunne ver- pakhuizen te Batavia. Er blijkt verder uit deze missive, dat afkomstig en _te Batavia geleverd is, 194 duit, uit Sa- marang 21 en uit Soerabaya 20 duiten, en } Ned. pond zorg den 10den Maan 1856. In dit verslag waal 1°. aan- „gewezen uit welke residentiën of gouvernementen grond- stoffen gezonden zijn; 2°, eene beschrijving gegeven van de gedane „proefnemingen en van derzelver uitkomsten, en 3° aangetoond, wat, volgens het oordeel van den schrijver, van eene algemeene toepassing dezer proeven voor het fabriceren van papier. te verwachten is; en hij komt tot het besluit, dat de grondstoffen, die van éénjarige en lagere planten af- komstig zijn, meer kans hebben om de gewone papierstof (24) te zullen vervangen, dan die welke van meerjarige gewassen of boomen zijn verkregen, en dat de vezelen der pisang- stammen en van het rijststroo, wanneer zij op hunne groei- plaatsen aan de eerste bewerkingen onderworpen en dan vervoerd worden, waarschijnlijk de thans gebruikte papier- stoffen, zoo al miet geheel, dan toch gedeeltelijk zullen kun- nen vervangen. De inhoud van dit verslag wordt bevestigd in dat van den Heer FROMBERG, gedagteekend Buitenzorg ‘den 18den Maart 1856, die daarin te regt opmerkt en waarop in deze insgelijks in het bijzonder behoort te worden gelet, dat de eerste bewerking der vezelstoffen aldaar grooter bezwaar geeft ; daar zij bij nog gave vezels veel meer arbeid vereischt en tijdperken moet doorloopen, dan bij de gewoonlijk gebruikte en reeds vroeger zoo zeer verwerkte en door het gebruik nog meer toebereide overblijfselen van katoenen stoffen. Eene enkele werktuiglijke behandeling is voor deze laatsten reeds voldoende om de reeds zoo zeer verbrokkelde vezels geheel te ontbinden, terwijl men bij de boombasten, de pisang- stammen en het rijststroo dit door veel meer arbeid en ook door herhaalde chemische bewerkingen bereiken moet. Het komt vervolgens ook aan den Heer FROMBERG waar- schijnlijk voor, dat het rijststroo- en andere in overvloed voorkomende grasachtige planten, allang-allang en glaga, zoo wat bestendigheid van voorraad, als gemakkelijkheid van bewerking aangaat, de beste plaatsvervangers der lompen zijn zullen. De missiven eindelijk van de Residenten van de Preanger Regentschappen, Tagal, Samarang en Soerabaya, houden op- gaven in, betreffende de inzameling van de vroeger genoemde vezelstoffen, de kosten daaraan verbonden, de verzending der vezelstoffen en de kosten van de voorbereiding der vezelstoffen. Uit deze onderscheidene stukken heeft de Akademie met ge- noegen de zorgen opgemerkt, die de verschillende ambtenaren (25) in de Oost- en West-Indiën aan deze aangelegenheid hebben _ besteed, en de juistheid en deugdelijkheid der onderzoekingen, door de Heeren ROST VAN TONNINGEN en FROMBERG in het werk gesteld. Zij is van oordeel, dat het allezins wenschelijk is, dat men in onze Overzeesche bezittingen op den ingeslagen weg voortga, om zoo mogelijk het beoogde en hoogst belangrijke doel te bereiken. Hierbij zal inzonderheid in het oog dienen te worden gehouden, of de aangeprezen vezelstoffen in vol- doende hoeveelheid aanwezig zijn om bij voortduring te kun- nen worden gebruikt, of zij zonder nadeel voor den landbouw in de Koloniën tot papierbereiding zouden kunnen dienen, en of de kosten der noodzakelijke voorbereiding vóór de verzen- ding naar Nederland en die verzending zelve geen hinderpaal aan het bedoelde gebruik in den weg leggen. — Poeh zullen deze nasporingen en proefnemingen in de Over- zeesche bezittingen goede vruchten dragen, dan behooren zij in Nederland krachtdadig te worden ondersteund, door name- lijk. de overgezondene vezelstoffen alhier te beproeven en met zorg daaruit papier te bereiden, en de uitkomsten dier proeven, en de opmerkingen waartoe zij hier aanleiding geven, mede te deelen aan de deskundigen in onze Oost- en West-Indiën, ten einde door dezen verdeelden, maar tot hetzelfde einde lei- denden- „arbeid, het. uitstekend. oogmerk der Regering te berei- ken, en zoo mogelijk in de behoefte aan nieuwe grondstof voor het papier, waarvan het gebruik in- en buiten Europa op zulk eene verbazende wijze is toegenomen en nu reeds meer dan verdubbeld is, te voorzien. _De Natuurkundige Afdeeling der Akademie heeft derhalve de eér Uwer Excellentie voor te stellen, om de bij de stukken gevoegde kleine hoeveelheden vezelstoffen van Java afkomstig, in eene papierfabriek onder het toezigt eener commissie uit de Natuurkundige Afdeeling der Akademie te laten beproe- ven, terwijl zij bereid is het uit Indië verwachte Padi-stroo en Pisangvezelen evenzeer onder haar oog te laten beproeven, (26) of zij voor de fabriekmatige papierbereiding geschikt zijn, ten einde den uitslag daarvan, terstond na den afloop der proec- ven, met de vereischte opmerkingen aan Uwe Wxecellentie mede te deelen, en zoo doende mede te werken-tot het groote doel, dat de Regering zich in deze hoogst belangrijke aangelegenheid heeft voorgesteld, Mogt dit voorstel de goedkeuring van uwe Excellentie wegdragen, dan zal de Natuurkundige Afdeeling der Akademie, terstond na den ontvangst van het daartoe be- trekkelijk vereerend berigt, zich met het onderzoek bezig houden.” omen aanmmmmsmantedemsf De vergadering vereenigt zich eenpariglijk met genoemd ontwerp en met het daarin bevat voorstel, en besluit tot verzending daarvan aan den Minister. Bij de beraadslaging daarover is ter spraak gekomen een aan den Heer BRANTS medegedeeld feit, dat tot de fabriek van boschwol uit dennennaalden te Ben- nekom, onlangs eene aanvraag is gerigt van den Redacteur van het Engelsche dagblad te Times, ten einde stalen te bekomen, tot beproeving, of dit ma- teriëel ook tot papierbereiding geschikt zij. — Wordt besloten, ook daarop de aandacht te rigten door aan- teekening in het proces-verbaal. De Heer naLBErrTsMA leest, in eigen naam en in dien van den Heer w. vrorik, verslag voor, over de aangeboden verhandeling van den Heer scuror- DER VAN DER KOLK, Het luidt als volgt: De Afdeeling Natuurkunde der Koninklijke Akademie van Wetenschappen heeft in hare jongste vergadering be- (21) di sloten in onze handen te stellen eene verhandeling van den Heer SCHROEDER VAN DER KOLK, onder den titel van /Ana- tomisch, Physiologisch en Pathologisch onderzoek over het fijnere zamenstel en de werking van het verlengde rugge- merg”, met verzoek om haar omtrent het opnemen daarvan in hare werken te dienen van berigt, voorlichting en raad, vries ndi emseersnngeerg eend eeh Uwe rapporteurs hebben deze taak niet dan schoorvoetend aanvaard, vooral om de uitgebreidheid van de verhandeling van ons geacht medelid, die niet minder dan 220 compres geschreven folio bladzijden beslaat. Een tweede bezwaar voor ons was gelegen in het tijdsbestek, waarover wij voor de zamenstelling van ons rapport hadden te beschikken en dat voor zulk een arbeid wel zeer kort mag geheeten wor- den, en eindelijk meenden wij over het pathologische ei therapeutische gedeelte nt nent egen bevoegde beoordeelaars. te kunnen. optreden. Wij hebben echter gäarne naar onze krachten willen voldoen aan het ver- langen van den Heer vaN DER KOLK, die juist in deze verga- einde zoo spoedig mogelijk, bij eene gunstige beschikking, met het teekenen en drukken der bij de verhandeling behoorende afbeeldingen een aanvang te kunnen maken. Het werk van ons geacht medelid bevat twee gedeelten : een eerste, getiteld Anatomisch en Physiologisch onderzoek van de medulla oblongata; en een tweede, handelende over de Pathologie van het verlengde merg en de geneeswijze van epi- lepsie. Wij onthouden ons van eene nadere opgaaf van den inhoud; daar de voordragt van den autheur zelven, gehouden in onze vorige vergadering, en de vermelding daarvan in de notulen, U allen nog versch in het geheugen zal liggen, en wij dus in eene tijdroovende herhaling van U bekende zaken zou- den moeten treden, die wij niet noodig achten. Uwe rapporteurs hebben met belangstelling kennis genomen (28) van de verhandeling, die hun voorkomt zeer veel mieuwe ana- tomische daadzaken te bevatten, welke vooral daardoor in waarde winnen, als zij veelal in een naauw verband staan met physiologische verrigtingen, die dus op hare beurt niet weinig worden opgehelderd. Vooral belangrijk kwamen ons de vol- gende feiten voor, die wij daarom met een enkel woord willen aanstippen: 1°, dat alleen de zijstrengen van het ruggemerg, die, volgens de onderzoekingen van scurrr, voor «de beweging’ van den romp dienen, niet even als de voorste strengen naar de hersenen doorloopen, maar in het verlengde merg eindigen en hier zamenhangen met de va- guskern; 2°. dat de kernen der verschillende zenuwen in de medulla oblongata, zooals die van den facialis, hypoglossus enz. door commissuren met elkander vereenigd zijn. 38°, Fven- zoo kwamen ons ook zeer merkwaardig voor de verbindin- gen van de kernen van den acusticus en facialis, van den grooten wortel van den trigeminus met bijna alle kernen van de beweegzenuwen uit het verlengde merg en van den vagus, en 4°, het verband, dat de Heer vaN per KOLK tusschen de kernen van den facialis en hypoglossus en het corpus olivare waarnam, waardoor hij dit ligchaam niet langer als kern; maar als hulpganglion wil laten gelden, vooral dienende voor mimiek, articulatie der stem en slikking. Voegen wij bij den belangrijken inhoud: van amatomischen en physiolo- gischen ‘aard nog hetgeen de schrijver ons mededeelt over de pathologie van het verlengde merg, ook de epilepsie, die, zooals in deze verhandeling wordt aangetoond, haren grond moet hebben in eene irritatie der medulla oblongata, en eindelijk ook de behandeling dezer ziekte, dan zal het wel geen betoog behoeven, waarom uwe rapporteurs geen oogenblik geaarzeld hebben om te adviseren, de verhande- ling van den Heer vAN DER KOLK, als eene waardige te- genhangster van zijnen arbeid over het ruggemerg in de werken der akademie op te nemen. PT Va TT AEN ed a (29) Behoudens dit gunstige advies, zij het ons echter geoor- Toofd een paar opmerkingen te maken. Vooreerst hadden wij gaarne eene meer kenmerkende scheiding gewenscht van het anatomische en physiologische gedeelte van het eerste deel der verhandeling, b. v. zoodanig, dat hier twee hoofd- stukken wit ontstonden. Wij voor ons meenen dat eene dusdanige splitsing veel bijdraagt tot klaarheid en duide- lijkheid, en ons spoediger voor oogen stelt wat anatomisch feit en wat physiologische deductie is. Het is echter moge- lijk, dat wij ons bedriegen, en dat de schrijver zijne grondige redenen gehad heeft, waarom hij in de behandeling van zijn Emad miet den nerven ese oan veg gevdlgt Pen vaan meenen wij dat de Goomsaarsns eed zijn wek -cëhö-ziog hoogere ‘waarde had kunmittgever”tn- dien van: sean: mrsa pepe eene of meer sche- ging der wma gistende aanb rissuren enz. op beknopte wijze aantoonden. Bij eenen zoo zamengestelden bouw als’ het verlengde merg bezit, kan men Smet aen eert pe maere der voorstelling te verhoogen, en hiertoe rekenen wij, be- halve getrouwe afbeeldingen, die in deze verhandeling in genoegzaam aantal voorkomen, bovenal de zoo even ver- melde schematische figuren. Wij willen dit door een enkel voorbeeld ophelderen. Op pag. 125 leest men letterlijk het volgende: „De nervus abducens wijkt van alle zenuwen van het verlengde merg daarin af, dat zijn wortel in plaats van naar binnen naar de raphe, naar buiten zich ombuigt. Op dezen weg doorboort hij in eene buitenwaartsche rigting de vezels van den N. facialis en een gedeelte van de facialis- kern, waaruit hij niet ontspringt, zooals srirrING meent, maar deze doorboort, om aan de achter- en bovenzijde van den facialis zoo het schijnt in eene kern over te gaan. (30 ) Deze kern schijnt niet met de raphe in eene naauwe ver- binding te staan, dat is, uit de kern schijnen geene draden te loopen ter overkruising; misschien is deze kern met de hooger gelegene hersenvezels, die naar de tegenovergestel- de kern van den oculo-motorius gaan, meer of min innig vereenigd, waarbij wel decussatie schijnt plaats te hebben, waardoor het antagonisme tusschen den oculo-motorius van de eene zijde en den internus (sic) aan de tegenovergestelde zijde eenvoudig zoude kunnen verklaard worden.” Bij het lezen van deze en dergelijke passages heeft het ons moeite gekost, den waren zin der woorden en de be- doeling van den schrijver te vatten, terwijl wanneer een en ander met behulp van schematische figuren ware opgehel- derd geworden, zonder twijfel aan ons bezwaar zou zijn te gemoet gekomen. Een paar aanmerkingen van bijzonderen aard mogen wij hier evenmin terug houden. Wij vinden namelijk op bl. 39 en volgende de meening van den schrijver uitgedrukt, dat de bewegingen van de ooren bij dieren en de zamentrekking van den M. stapedius als reflex kunnen optreden na hevige prikkeling van de acusticus-uitbreiding door het een of ander geluid. De mogelijkheid niet willende ontkennen van. eene dusdanige gereflecteerde beweging, die hare verklaring zoude moeten vinden in de centrale verbinding tusschen de kernen van den acusticus en den facialis, heeft het ons echter verwonderd, dat ons geëerd medelid geene melding heeft gemaakt van eene andere reflex, die als zoodanig veel duidelijker uitgedrukt is dan de beweging der ooren en van de stapes, welke minst. genomen toch altijd proble- matisch zijn. Wij bedoelen namelijk de meerdere spanning van het trommelvlies, ten gevolge van zamentrekking van den tensor tympani, die na hevige indrukken opde acus- ticus-uitbreiding tot stand komt, en waarvan het doelmatige gelegen is in het dempen van de intensiteit der geluid- Ì k (31) sch ingen, even als bij de vernaauwing van de pupil bitte -iolamniran, lihfindpnk op het netvlies. Gaarne had- zgn je rd wv Zooals bekend is, wordt de tensor tympani geïnnerveerd door het ganglion oticum, dat geen motorischen wortel uit den facialis ont- vangt, maar of uit den glossopharyngeus door den N. Ja- cobsonii en _N. petrosus superficialis minor of uit den tri- geminus, door zijne verbinding met den 3den tak van het 5de paar. De vraag, die wij dus hierbij stellen, is deze: Kan de schrijver ons ook met eenige zekerheid zeggen, of de bedoelde reflexbeweging uitgaat van het 5de of 9de paar? Ten slotte oordeelen wij het wenschelijk, dat, even als achter het eerste deel van de verhandeling, ook achter het tweede in korte woorden wordt zamengevat, wat de onder- zoekingen op het pathologische gebied ons hebben geleerd. op het gemis van een algemeen hoofd of titel voor het tmendogedaalis, an. vam-onmanhondoopgste vaarhat geheele werk. hennen ansentiktehehbenaalhenhniiee ondergeschikten aard, dat de waarde van het reusachtige werk van onzen hoog geschatten vaN DER KOLK hierdoor in het minst niet wordt verkort. De schrijver zelf zal het ons ook niet euvel duiden, dat wij niet alleen hebben ge- prezen, maar hier en daar ook hebben geoordeeld, en de slotsom van deze beoordeeling in dit rapport hebben neder- Aan het einde gekomen van hunne taak, herhalen uwe rapporteurs hunne uitspraak, en hebben zij mitsdien de eer aan de vergadering voor te stellen, de verhandeling van den Heer SCHROEDER VAN DER KOLK in de werken der Akademie op te nemen. (82) De vergadering vereenigt zich met de eonclusiën van genoemd verslag, en besluit diensvolgens tot het opnemen der verhandeling in de werken der Aka- demie. Het verslag zal den Heer SCHROEDER VAN DER KOLK worden medegedeeld, met vrijlating om van de daarin bevatte aanmerkingen het gebruik te maken, dat hem gepast zal toeschijnen. | De Heer sramKaRT brengt, in naam der daartoe benoemde commissie, ter tafel de vervaardigde ko- pijen van. Meter en Kilogramme, en treedt daarom- trent in de volgende beschouwingen, welke in een definitief rapport nader zullen uitgebreid worden. — Sedert het uitbrengen van het voorloopig Rapport der Com- missie in de Vergadering der Akademie van den. 26sten Fe- bruarij j.l, zijn de glazen Ellen nog eenmaal bij eene lage temperatuur twee aan twee onderling vergeleken geworden, en is eene vergelijking dier zelfde glazen staven herhaald met den ijzeren Mètre, den vroegeren standaard der Nederland- sche lengte-maten. Nu onlangs zijn de glazen Ellen verge- leken met den standaard van den Engelschen Yard, welke door het Engelsche Gouvernement aan onze Regering toe- gezonden en door haar aan de … Akademie ter bewaring gegeven is. Deze laatste vergelijking is niet gesloten kun- nen worden, omdat bij de hooge temperatuur der jongste dagen zich eenige onzekerheid omtrent de betrekkelijke uitzettingen heeft doen kennen. Het zal dus noodzakelijk wezen, dat de glazen Ellen, althans enkele er van, bij eene lage temperatuur nogmaals met den standaard Yard wor- den vergeleken. De glazen Kllen zijn ieder voorzien van een nomimer, dat er met fluor-zuur in geëtst is; deze nommers zijn 2, 8, 4, 7,8, 9 en 13. Indien de gemiddelde lengte der 7 staven 8 k N°, N°, NS N°, NT Ne, Ne, (38) door a wordt aangewezen, dan hebben de vermelde onder- linge vergelijkingen de volgende uitkomsten gegeven ; waarbij de verschillen uitgedrukt zijn in duizendste deelen van mm. als eenheden. September 1856 _ Gem. Temperatuur == 15°, C. Waarnemer F. J. STAMKART. Mbf. Z=a—0,58 dt 0,31 mmm. N°. 2==a—l,84 8=a—0,85 "4 dzad0,67 / T==a—2,12 S—=a—0,07 Jzat1,43 13 =at1,02 EN MM N°, 3=a—0,25 N°. 4=zat0,95 N°, 7T=za—l,26 N°, S==at1,91 N°. J=ad0,4l Ne13==at 0,07 RR MR AR A Maart en April 1857 Gem. Temperatuur = 7°,1 C. MIf. + 0,38 mmm. ee ONE OB En bn He schijnt och: klein verschil ‘inde uitactting. der staren te bestaan, niettegenstaande zij alle uit hetzelfde stuk glas gesneden zijn. Zoo de lengte van den platina inde: meter voorge- steld wordt door A, dan is gevonden: J. A.C. OuDEMaNs. F.J. SraMKART. Mbf. Mi. October 1856 15°, 6 C. ‘a=—H0, 08 4 0,42mmm.a=A—11,56 4 0,36mmm bij 0°a=I— 6,14 # 1,05 mmm. Waarn. sraukanrt. Februarijl 857 0,0 „ a=AÂt 0,3440,97 „ a=A— 1,35 #0,71 # __ Gemidd. bij 15°,6 a=A—l0, 82, en hij 0° a =A— 0,50. Zoo men de lengte van den officiëel door vaN swINDEN hier gebragte Mètre, gemeten onder het door koperen vleu- gels beschermde gedeelte der eindvlakken, 11 à 12 mm. van den naasten smallen kant naar binnen toe, T noemt, dan is : Mbf. De kilogrammen bestaan, zooals in het aangehaalde rap- port gezegd is, uit een ligchaam, een afschroevenden knop en een platina draadje ter justering. De ligchamelijke in- houden dezer drie stukken te zamen bij 0° temperatuur zijn als volgt, in cubike mm. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII (34) N°, 1 == 121639 cub. mm. N°, 5 == 120167 eub. mm. N°. 2 == 120825 y N° 6 == 122730 Pi Ne, 3 == 121530 “ N°, 7 == 120065 7 N°, 4 — 119841 „ Glazen kilogr. —= 99501 P] De inhoud van den platina standaard is — 46988 cub. mm. De gewigten der koperen knoppen, behoorende bij deze stukken, zijn: Knop N°. 1==69,2410 gr. Knop N°. 5 == 69,2944 gr. „ N° 2—=12,5397 „_N°.6=—=79,3694 / F7 Ne, 3 =—=713,97167 g- ” Ne, 1 == 16,0587 ” „N° 4==70,2395 4 De platina draden, welke in de stukken bevat zijn, wegen : Draad in N°, 1 —= 259,3 mgr. Draad in N°.5 == 35,1 mgr. EÀ v_.N°.2s 13,2 n 4 „_N°6 —=206,5 D/} „ unN°.3= 38,0 p nn Neleman n ” N°, 4 == 3,2 A Bovenstaande bepalingen zijn door stAmKaRT; de nu vol- gende opgaven, van de gewigten der kopijen van het stan- daard-kilogram, zijn de gemiddelde uitkomsten van regt- streeksche vergelijkingen der kopijen met het standaard-ki- logram, door de Heeren Rr. LOBATTO, J. A. C. OUDEMANS en den verslaggever en gedeeltelijk ook van voorafgaande vers gelijkingen der kopij-kilogrammen onderling door r. 5. srau- KART. In het luchtledige is: Kilogr. N°. 1 Stand. kilogr, + 1,20 mer. U 7” N°, 2 7 - 0,09 v N° 3 = # ‚… 1,16 4 „ N°, 4 = 7 + 1,17 pi N°, 5 == ” d 1,09 # pi N°, 6 == ” - 1,03 4 / N° 7 a zie + 1,20 4 Glazen kilogr. == pn d- 6,71 (35 ) De midb. fout van elke dezer uitkomsten mag op +: 0,1 mer. aangewezen worden. Door eene onbekende oorzaak is N°, 2, 1 milligr. ligter dan de overige stukken geworden. Bij elke der kopijen van het kilogr. is een zilveren stukje den gemaakt, nagenoeg overeenstemmende met de herlei- ding tot het luchtledige voor het verschil der inhouden van de kopij en het stand. kilogr. leder stuk is steeds gewo- gen met toevoeging van pk dkar sma stukje gewigt. Deze stukjes wegen: *_ Waarnemer F.J. SraukKart. Zil. REISEN 1==92,16 ingt: Zälv. stukje N°.5==90,23 mgr. ’ " N°2=—=94,97 v N°6==04,89 „ pp N°8m92,B3 pe N°,7=91,60 » „ reen sigi „ Fen platina draadje vO SE ot A + voor het glazen „kilogram z==hh,S7 4 zilveren stukjes zullen bij de kopij-kilogrammen af- geleverd worden, ten einde bij elk stuk gevoegd, zoo na mogelijk het gewigt van het platina stand. kilogram în de bucht te vertegenwoordigen. _Vindelijk zij hier nog bij gevoegd, dat, volgens in kope- ren platen gegraveerde ‘opschriften op de houten. doozen waarin de standaards der Ned. maten en gewigten eerst bewaard zijn geweest, het platina stand. kilogram =— _Parijsche Archief kilo- gram + 0,14 mgr. is; en dat bij 7°,6 C. de platina stand. meter — Parijsche mètre protot. — 0,7 mmm. ; eindelijk, dat de uitzetting van den platina standaard _meter == 9,51 mmm. bedraagt, voor elken graad van den honderddeeligen thermometer. … Volgens de proeven. van sTEINHEIL zoude, de witzetting van den Mùtre protot, per. 1°. ongeveer 9,05 nunm. bedragen. Volgens orva is het ww 5,56 ‚u u De verhouding van het stand. kilogram tot de Parijsche (36 ) prototype is voldoende gestaafd; die van den stand. meter tot de prototype des meters moet — zoo mogelijk — nog gestaafd worden. Nog zij opgemerkt, dat de berekening van de opgegeven verhoudingen der kopijen voor het eindverslag van de werk- zaamheden der commissie nog aan eene herziening zal wor- den onderworpen; waarbij, mogelijker wijze, vergissingen kun- nen gevonden worden, maar dat in elk geval deze van slechts zeer geringen invloed op de einduitkomsten kun- nen zijn. Als slotsom dezer stelt de commissie het volgende voor: 1°. dat aan den Minister van Koloniën worde berigt, dat de kopijen van de standaards der Nederlandsche maten en gewigten, bestemd voor de Oost- en West-Indische Ko- loniën des Rijks, gereed zijn; 2°, dat aan Zijne Excellentie het voorstel geschiede, om met de overbrenging naar Oost-Indiën te belasten den Heer OUDEMANS; 83°, dat het goedvinden Zijner Excellentie worde vernomen omtrent de meest veilige wijze van overzending der kopijen van meter en kilogramme naar West-Indiën; 4°. dat Zijner Excellentie worde verzocht, te willen ge- lasten dat de bedoelde kopijen van de standaards der Ne- derlandsche maten en gewigten, zoowel in Oost- als in West- Indië, onder de bewaring der Regering worden. gesteld, zoo- dat zij niet gebruikt, zelfs niet ontpakt en bezigtigd zullen mogen worden, zonder bijzondere vergunning of last der Landvoogden, en dan alleen door bevoegde deskundige per- sonen. ‘ De vergadering vereenigt zich met al deze voor- stellen, en besluit dat in den geest daarvan aan den Minister van Koloniën zal worden geschreven. (37) De Heer scuuraEL biedt ter plaatsing in de Ver slagen en Mededeelingen der Afdeeling twee aantce- keningen aan, de eene over de plaatsing der Muis- vogels (Coliusy in het natuurlijk stelsel; de andere over den invloed van het water op de Kleuren van sommige vogels. Hij licht de laatste toe door mede- gebragte voorwerpen, treedt daaromtrent in nadere beschouwingen, en doet vooral twee vleugels zien van eene Musophaga persa. Deze vogel was in den zoö- logischen tuin te Amsterdam onder stuiptrekkingen op den grond gevallen, en lag daarbij op zijne lin- kerflank. Hij werd herhaaldelijk met koud water begoten (het gewone middel bij dergelijke toeval- len), en het water had de zonderlinge uitwerking, dat het rood op de vleugels in blaauw werd ver- anderd. De vogel bleef in dezelfde houding liggen, leefde nog eenige uren en stierf eindelijk. Het bleek, dat hij aan de van den grond afgekeerde zijde op- gedroogd was; maar dat de andere zijde, welke op den vloer was blijven liggen, nat was gebleven. — Hier nu was de, op den linkervleugel gedurende het leven aldaar aanwezige, roode kleur niet weder te voorschijn gekomen en de vleugel geheel blaauw gebleven, terwijl deze roode kleur aan den nog ge- durende het leven opgedroogden regtervleugel terug gekomen was, en zich volkomen weder zoo vertoonde, als bij het leven van den vogel. Over dit medegedeelde feit ontstond eene wisseling van denkbeelden tusschen de H.H. HARTING, VAN DER HOEVEN, VAN DER BOON MESCH en den Spreker ; waarbij de Heer vaN DER BOON MEsCH de vraag opperde, of, aangezien de vloer der bewaarplaats van den vogel vermoedelijk doortrokken was met zijne (38) uitwerpselen, en door de onitledingsproducten daarvan het water, waarmede men den. vogel heeft overgoten, bezwangerd is geworden met koolzure ammonia en andere oplosbare stoffen, welligt ‘hierdoor de vleugel van kleur is veranderd geworden; daar, volgens den. Heer scHLEGEL, juist dat gedeelte van den vleugel van kleur veranderd was, hetwelk nat gebleven en met den vloer van het hok lang in aanraking ge= weest was, De Heer scuuraeL zegt toe, daaromtrent nadere proeven te zullen nemen; waarna, onder dankzegging van den Voorzitter, de beide aanteeke- ningen in handen worden. gesteld van de commissie van redactie. De Heer BrANTS spreekt; ter vervulling zijner spreekbeurt, over Boomschors, en meer bepaald over dien van den beuk, en lieht zijne voordragt toe door afbeeldingen, op … groote schaal _ ontworpen,‘ Uit zijne nasporingen leidt hij af‚ dat het onderscheid der boomen, in zoodanige, welke korst vormen, ten gevolge van inwendige kurkvorming, vergezeld van het verlies van zoogenaamd cellig omhulsel, — en in zoodanige, waar dit laatste deel ongeschonden voor- handen blijft, in welk geval er alleen kurk aan de oppervlakte ontstaat, — op een onvolledig onderzoek berust en dus eene dwaling is; dat integendeel bij alle boomen vroeger of later schorsdeelen worden af- gestooten; dat bij alle boomen het Zer omgeven is door eene laag parenchyme=weefsel, hetwelk door de rergstralen wordt gevoed, eene laag niet omgeven door eene eigene laag kurkstof, maar zelve in kurk overgaande. Bladert de gevormde kurk aanhoudend af, naar gelang zij gevormd wordt, in ter maaawer- » enn TE Ege (39) nood zigtbare stukjes, dan onderhoudt zich het gladde aanzien zeer lang. Bladert zij niet af, dan is het gladde aanzien korter van duur, en er ontstaan ber- sten met gelijktijdige kurkvorming in de diepte, aan- vankelijk in den zoom die het Ziber omgeeft, later, als de zoom is uitgeput, in het liber: en wel, door- dien de zijdelingse verbindingen der mergstralen eenen nieuwen zoom opleveren, waar de gevormde kurk afvalt; terwijl, waar deze gehecht blijft, het ontstaan van een nieuwen zoom uiet- zoo in het oog valt, maar een onmiddellijke overgang tot kurk schijnt plaats te grijpen, welligt ten gevolge van belem- merden invloed der buitenlucht. De vergadering verneemt met genoegen de toezeg- ging van den Heer BrANts, dat hij zich voorstelt een nader betoog over dit onderwerp aan te bieden ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen. De Secretaris brengt ter tafel eene door den Heer BLUME ter vervulling zijner spreekbeurt ingezonden Bijdrage tot de kennis der Oost-Indische Orchidéën en het maaksel van hure bevruchtingswerktuigen, door afbeeldingen toegelicht. Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten, dat tot den Heer Brume de vraag zal worden ge- rigt, of hij genegen is deze Bijdrage voor de wer- ken der Akademie af te staan. De Heer 5. VAN DER HOEVEN handelt, ter ver- vulling zijner spreekbeurt, over dieren, welke pará- sitisch op andere dieren leven, de zoogenaamde ec- toparasiten of Zpizoa. Terwijl zij grootendeels, bijna allen, tot de insekten van rinnargus behooren, leven (40): op de visschen parasitisch bepaaldelijk zoodanige Lin- neaansche insekten, welke door de nieuwere schrijvers Schaaldieren worden genoemd; zij hechten zich vooral aan de kieuwen der visschen vast. — Vooral door de waarnemingen van NORDMANN is gebleken, dat deze bijkans vormlooze dieren in eenen vroegeren toestand met de jongen der Entomostraceën en Daph- nideën overeenkomen. Zij ondergaan dus eene ver- andering van gedaante, welke eene feruggaande is (rückschreitende Metamorphose). Van niet alle para- sitische schaaldieren zijn de vroegere toestanden tot onze kennis gekomen. De analogie laat ons ech- ter naauwelijks eenigen twijfel over omtrent de ver- anderingen, welke ook bij hen zullen plaats heb- ben. Hiertoe behoort vooral het geslacht Ceerops LEACH, volgens zATREILLE op de Tarbot en Thonijnen, volgens LeacH op de Thonijnen, volgens NORDMANN op den Orthragoriscus mola zich ophoudende. Toen nu de verdienstelijke Deensche zoöloog KrRÖIJER in 1837 een nieuw, met Cecrops zeer verwant parasi- tisch dierengeslacht, onder den naam van Laemargus beschreef, dat hij mede op OrtAragoriseus mola aan- trof, kon de vraag ontstaan, of NORDMANN welligt beide geslachten verward had. In allen geval stond NORDMANN’s waarneming nog op zich zelve, en Or= thragoriscus mola was alleen op zijn gezag als woon- plaats van Cecrops te beschouwen. Toen de Heer VAN DER HOEVEN in de maand Julij van het vorige jaar een versch voorwerp van Orthragoriscus mola onderzocht, was het hem daarom eene aangename ont- dekking, daarop drie voorwerpen van Ceerops Latreilli waar te nemen. Uit eene schriftelijke mededeeling van den Heer vaN BENEDEN te Leuven, bleek den (41) Spreker, dat ook deze geleerde op twee exemplaren van genoemden visch den Ceerops had gevonden. Naar de door den Spreker opgezamelde inlichtin- gen en mededeelingen van verschillende zoölogen in Engeland, Frankrijk en Duitschland, hebben ook zij Cecrops alleen op den Klompvisch waargenomen. Dit schijnt dus uitgemaakt. Of zij ook op den Thonijn en de Tarbot leeft, is twijfelachtig. Maar zeker is het, dat Ceerops en Laemargus zijn afzonderlijke, hoewel zeer verwante geslachten, welke beiden op de kieuwen van den Klompvisch leven. — Ten slotte doet Spreker opmerken, dat hij in de Description du Voyage de 1A prROUSR eene zeer goede afbeelding heeft gevonden van Ceerops, welke door niemand, „oo ver hij weet, werd aangehaald, Bij de laatste omvraag wordt door den Heer mau- BERTSMA voor de Verslagen en Mededeelingen aange- boden eene anatomische en physiologische beschouwing der Voorhoofdsspier (m. frontalis). Zij wordt in han. den gesteld van de commissie van redactie. Door den Heer van per BOON Mesen wordt aan- geboden voor de boekerij, het akademisch proefschrift van den Heer R. s. r. MODDERMAN, over de leer der Osmose. — Wordt tot plaatsing in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging besloten. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de vergadering wordt gesloten. AANTEEKENINGEN OVER DE UITWENDIGE KENMERKEN VAN HET SEXUEEL VERSCHIL DER VEENMOL DEN 7 EN OVER HUNNE HUISHOUDING Er is over de natuurlijke geschiedenis van den veenmol in vroegere en latere jaren zooveel belangrijks aan het licht gebragt; zijne inwendige gesteldheid door zeer bekwame ontleedkundigen zoo naauwkeurig onderzocht, en door voor- treffelijke afbeeldingen, of door hen zelve of door anderen voorgesteld, dat het verwondering mag baren, hoe men nu nog in nieuwe nasporingen over hetzelfde insekt behagen kan vinden. Ik zou mij dan ook voorzeker miet gewaagd hebben aan een onderzoek, waarvan deze aanteekeningen het gevolg zijn, zoo niet zijne verwoestingen van voort- brengselen uit het plantenrijk op mijn landgoed, naar mid- delen had doen uitzien te zijner vernietiging. Om zulks met eenig goed gevolg te ondernemen, werd in de eerste plaats vereischt, zich bekend te maken met den inhoud der geschriften, waarin ditzelfde onderwerp meer of min uitvoerig is behandeld. Doch hier stuitte ik op gewigtige zwarigheden. Verre toch van gelijkvormigheid te ontmoeten in de voorstelling, zelfs van zeer belangrijke punten, geraakte ik als verward in onzekerheden, die een inven (48) naauwgezet onderzoek alleen in staat was op te tossen. Ik noem nu alleen de uiterlijke teekens van het sexueel verschil dezer dieren, welke ik wel hier of daar verkeerd, doeh nergens naar volle waarheid heb aangegeven gevonden. Ik zeg dit gewigtig vraagstuk in behandeling te willen nemen ; maar mag niet afzijn, er tevens bij te voegen, dat ik geenszins het voornemen. heb, om de voordragt van hetgeen ik meen gevonden te hebben in tegenspraak met anderen, als een twistgeding op te vatten, en den schrijver of. de schrijvers met name aan te duiden, die in het ver- schil begrepen zijn. Ik wensch alleen te worden aangemerkt, als mijne eigene ondervinding te hebben ter nedergesteld. Ik vang alzoo aan met de opgaaf der uitwendige tee- kens van het-sexueel verschil bij den Veenmol. Hoezeer het mannetje (dÂ'), even als het wijfje (P), twee vleugels en twee dekvleugels draagt, verschillen deze aan bei- den hemelsbreed. Bij het J' zijn ze alle vier van minderen omvang en uitgebreidheid, de dekvleugels vooral klein, doch _ ook de ondervleugels kort, beiden afgerond aan den rand en op eene eigene wijze geaderd. Deze vier vleugels heb ik vrij onbestendig van grootte bevonden ; hunne onderlinge verhou- ding ondertusschen werd daardoor in geenen deele gestoord. Onhe: dede ki moogde otandektgs a het vaatweefsel Ik heb ene lecithine entei hijgde vergrooting -bekeken. De niet genoeg te waarderen goed- heid van den Hoog Edel Gestrengen Heer ver 1vxLr, heeft mij” vergund, ze in keurige afbeelding bij mijne aanteeke- ningen. te voegen. Het is van gelijk belang, de vier vleugelen van het P in oogenschouw te nemen. De dekvleugels, hoewel op zich zelf grooter dan die van het {’, bereiken naauwelijks de helft van de lengte der ondervleugels; ze zijn voorzien van langwerpig driehoekige en gekronkelde vaten, die door eene verhevenheid (dd) gescheiden zijn in twee ongelijke deelen, alzoo geheel verschil- lend van weefsel met de ondervleugels. Die twee onder- vleugelen liggen langs den geheelen rug gestrekt, aan het einde ieder in een punt uitloopende. Zoo men ze ontplooit, openen ze zich als een waaijer, waarvan het blad niet vrij doorloopt, maar op ongeveer twee derden eene verhevene strook draagt, waardoor het een ongelijk verdeeld vlies vormt, en wel van zulk een fraai weefsel, dat het oog des on- derzoekers er naauwelijks van te verzadigen is. Hierbij echter houden de uitwendige teekens van het onderscheid der seksen niet op. Bij het ? zijn de halve ringen van den rug (Fig. 8) korter dan bij het £ (Fig. 9); de stigmata bevinden zich ter wederzijde zeer digt onder deze. Bij het d' daarentegen liggen zij aanmerkelijk ver- der. van die halve ringen verwijderd en in dubbele halve van onderen opgaande bogen besloten. «Hun tiental her- haalt zich bij beiden geregeld. Men mag zonder onbescheidenheid van mij het bewijs verlangen, dat de hierboven opgegeven uiterlijke teekens van het geslacht werkelijk ontleend zijn aan voorwerpen, wier innerlijke gesteldheid in volkomene harmonie verkeert met die teekens. Wanneer men opvolgend over 818 Veen- mollen te beschikken heeft, gelijk bij mij het geval ge- weest is, spreekt het wel van zelf, dat ze niet allen stukswijze onderzocht werden; maar ik meen vooreerst te moeten doen opmerken, dat de langgevleugelde alleen werden gevangen in de onmiddellijke nabijheid van het nest of in ritten geheel verschillende van die der kortvleu- gelige (Wig. 12). Voorts ook bleef het ontleedkundig on- derzoek niet achterwege. Op ruim twee-en-tachtigjarigen leeftijd hand en oog niet genoegzaam vertrouwende, om tot binnen het insekt mijne nasporingen uit te strekken, werd ik daarin te ge- moet gekomen door mijn oudsten zoon, en overtuigden wij (45 ) ons op den 2den Julij jl., door behoedzame opening van een langvleugeligen Veenmol, dat deze eijerstokken bevatte, voorzien van eene ontelbare menigte eitjes in verschillende grootte, en al wat verder tot de kenmerken van een be- zwangerd eidragend voorwerp behoort. Kene gelijke bewer- king doende aan een kortvleugeligen Veenmol, vónden wij de teelballen, zaadleiders, het doorboorde teellid, met één woord, al de mannelijke werktuigen zoo volkomen gevormd, dat ook te dezen aanzien geen twijfel bestaan konde. De beide alzoo gepraepareerde dieren maken een deel uit van het Museum Vrolikianum, hetwelk voor elk na- tuuronderzoeker, des begeerende, openstaat. Over de huishouding en het voedsel der Veenmollen is zooveel door anderen te boek gesteld, dat ik eenigzins hui- verig ben, er afzonderlijke aanteekening van te leveren, De zomer, dien «wij beleefd hebben, in zoovele opzigten verschillend van menig anderen, zal ook wel oorzaak zijn geweest, dat in het bestaan dezer insekten wijzigingen wa- ren op te merken, alleen afhankelijk van deze omstandig- heden. In een aan tuingrond rijken bodem werden op den 15den Maart voor het eerst Veenmollen bespeurd in hunne werking en aldaar opgevangen. Den 1sten Junij daaraan- — volgende ontdekte men, dat op drie verschillende plaatsen nesten werden gevormd, wier toegang echter langs een krommen weg gezocht moest worden. De nesten zelve waren ongeveer vier duimen Nederlandsch onder de opper- vlakte van den grond gelegen, voorzien van eene naauwe opening en glad van binnen. De moeder-insekten name- lijk verplaatsen de aarde niet buiten het nest, maar druk- ken met haar harden romp deze stof rondom vast in een, zorgende alzoo voor eene niet ligt verstoorbare woning. Het duurt niet lang, of er wordt in zulk een nest eene menigte van eijeren gelegd, die van tijd tot tijd ver- (46 ’) meerdert, tot eindelijk het dier zich van allen ontdaan heeft, klimmende haar getal volgens sommigen tot drie- à vier-honderd. Bij mij kon men zelden op twee-honderd- vijftig rekenen. Ze zijn glinsterend en ovaal van vorm (Fig. 11). Daar ze niet-alle op eenmaal gelegd worden, zijn ze van ongelijke grootte. Nadat ze gelegd zijn, nemen ze in ge- lijke verhouding toe in grootte, zonder van gedaante te veranderen. Uit de eerst geworpenen kwamen na tien dagen reeds jongen te voorschijn, wit van kleur, die ech- ter ras in bruinzwart overgaat en in vuilgeel onder den buik; op het eerste aanzien niet ongelijk aan mieren, bij nadere aanschouwing echter reeds alle deelen vertoonende, de vleugels uitgezonderd, die ze eerst later verkrijgen. De moederveenmol waakt nu met veel zorg voor haar broed- sel, dat, tot de laatste jongen het ei verlaten - hebben, binnen het nest beperkt blijft; met dien verstande ech- ter, dat zij inmiddels de binnenruimte vergroot en vast verwulft, waardoor het bestand blijft tegen uitwendige drukking, en, bij regen of anderen aanvoer van vocht, het indringen belet en het naar buiten afloopen gemakkelijk maakt. | Nu beginnen de jongen merkbaar in wasdom toe te ne- men, waardoor het vervellen noodzakelijk wordt. Met die levenswerkzaamheid staat in naauw verband de tijd van het successivelijk uitkomen uit den dop, zoodat er ettelijke dagen verloopen, eer bij allen dat uitkomen en- verwisselen van. opperhuid volbragt is, Dit huidvlies is wit, en het dier, hetwelk er zich van ontdaan heeft, evenzoo. — Binnen weinige uren evenwel zijn beiden bruinzwart geworden. In dien staat van wasdom blijven zij onder de besten- dige zorg van de moeder en bewegen zich buiten het nest in een mnaauw beperkten kring, die niet veel meer dan twee palmen ziche langs den geheelen omtrek uitstrekt. Het gelukte mij, de gansche bevolking te verrassen in bekleedsel, werden ook de voorwaarts gelegen deelen los gemaakt; waarna het hoofd, met al wat daaraan verbonden was, zich terug trok, en het gansche overtreksel, de eerst scheur alleen uitgezonderd, ongeschonden ter ne- derviel, Veenmol en vlies waren beide melkwit; doch-zou- den, waren ze niet in dien staat door mij in geestrijk vocht klaarste bij een voorwerp, dat op den rug liggende spartelde, na de opperhuid van den regter achterpoot te hebben afgestroopt, de overige deelen des ligehaams er niet van scheen te kunnen vrij maken, en‚ voortworstelende, na anderhalf etmaal kwam te overlijden. Het aarden vat op een verglaasden schotel ledigende, vond ik nog eenige doo- den, die in de- poging ter verandering van huid waren Over de tweede en derde vervelling, die in het en in velerlei rigtingen gangen vormen, waardoor zij aan de zorg en het toezigt van het meoeder-insekt worden ont- trokken. Zij leiden alzoo mu een eigen leven, terwijl zij vroeger onder de naauwgezetste koestering bewaakt werden. (48) Dat waken voor het kroost is hoogst opmerkenswaardig. Het moederdier toch verlaat de jongen nimmer onder ge- wone omstandigheden, zoolang zij het nest of zijnen om- trek niet verlaten; maar gedoogt zelfs het sluiten van zijn ingang, het opnemen en wegnemen van de bovenhelft, het toetrappen en wat dies meer zij, zonder zich te laten af- schrikken, om al het beschadigde of bedorvene binnen den minst mogelijken tijd te verbeteren en te herstellen. Men zou zich echter deerlijk vergissen door te veronder- stellen, dat men, het nest met de eijeren of het jong ge- broed opnemende en elders in den grond overbrengende, gelijke uitkomsten zou zien volgen. Ik heb er de proef van genomen, door een nest, geheel gaaf en ongeschonden, met moeder en kroost, in eene ruime vierkante tobbe, digt van bodem en voorzien van uitstaanden binnenrand, een palm diep in den oppergrond te plaatsen, nadat zij tot op twee derde der hoogte met tuinaarde gevuld was. Om de hitte der zon af te keeren en de aarde voor uitdroogen te hoeden, werd de tobbe achter eene schutting geplaatst, te- genover het noorden. Gedurende zes dagen geene opheffing van de aarde in de tobbe bespeurende, besloot ík haar geheelen inhoud met naauwkeurigheid te onderzoeken: in de eerste plaals het nest, dat ten eenenmale ledig was; daarna de aarde, waarin noch levende jongen noch doode waren te vinden ; de moeder alleen was overgebleven, wel gevoed en krachtig. Hoewel men geen stellig bewijs kan leveren, dat zij zich hare kinderen, waaraan zij door het verplaatsen van de oorspronkelijke woning en hare omgevingen was vreemd geworden, ten voedsel beschikt heeft, schijnt mij het ne- gatief bewijs krachtig genoeg, om aan de waarheid niet te twijfelen. Met kan, des noodig geacht, nog versterkt wor- den door de waarneming, dat de jonge Veenmollen, zoodra zij hare tweede vervelling ondergaan en cen eigen van de Ee € $ f b (49 ) moeder onafhankelijk leven aangenomen hebben, door haar zelve of door andere Veenmollen gretig worden opgezocht en ten voedsel beschikt. Den geleidelijken gang onzer gedachten volgende, komen wijl dot: dende; door de natuur aangewezen, ter voor- koming eener te groote vermenigvuldiging van deze scha- delijke, dieren. Zij liggen of in hunne onderlinge vijand- schap, of in de vervolging door anderen, buiten hun ge- slacht. Beiden zijn hoogst belangrijk. Hoewel de Veenmollen ook van plantenvoedsel leven, schijnt echter dierlijke spijs hun bij voorkeur aangenaam te wezen, in het bijzonder van die hun het naaste aangaan. men ‚hot. niet. met.eigen oogen had gezien, zou men f gers EL ii Ee E E ke HEE regels, dat ze daarbij te werk gaan. Zij meten, onverschillig, of het mannelijke of vrouwelijke voorwerpen zijn, wederkeerig hunne krachten ; vangen doorgaans den strijd aan met tegen elkander in te loopen, doch zien hier van, bij ontmoeten tegenstand, spoedig af, nu bij voorkeur de attaque aan den zij- of achterkant beproevende. Zoodra het gelukt, een der vier achterpooten te vatten en te ver- versie pac ratie nerd wapen van een of van-de beide voorpooten ter neêr gedrukt, gelijk een hond gewoon is te doen met een onderliggen- den, die tegenspartelt. Daarop bijt de overwinnende Veen- mol het zachte gedeelte, dat achter den die met zulk eene kracht tusschen de kaken verbrijzeld worden, dat men het geknars duidelijk kan hooren. VERSL: EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIT. 4 (50) ak Vindt dit onverzadigbaar dier een tweede van zijns ge- lijke, hetzij wederom wijfje of mannetje, waagt het ander- maal den kamp, bijaldien er uitzigt is op overwinning, en laat niet af, vóór dat ook dit voorwerp of geheel of grooten- deels is opgeslokt.-Ja het mag naauwelijks geloof baar voorko- men, maar ik kan getuigen, diezelfde vernieling door een en- kelen Veenmol tot viermalen in een etmaal te hebben bespeurd. Dat gelijke vijandschap en verwoesting vóór den tijd van paring zoude plaats hebben, is niet te denken. Men kan veilig het tegendeel aannemen. Edoëh de mol, die groote vijand der Veenmollen heeft het. tijdstip van paring zij- uer halve naamgenooten, in. geen opzigt te ontzien. … Hoe- velen er door dien vraat dan reeds worden opgeruimd, is niet te berekenen, even min als die hij later komt te ver- slinden. Dat het verbazend groot moet zijn, kan ik aflei- den uit eene proef, opzettelijk genomen gelijktijdig met een levenden mol en zes Veenmollen. Ik liet daartoe dienen een waschkuipje van geen grooten omvang, waar in het vallen van den avond op den achtsten Julij de Mol en achtervolgens de Veenmollen in eene dwars tegen elkander overstaande rigting werden gebragt. De Mol en Veenmol liepen in snellen vaart elkander, zoo het schijnt, toevalliger wijze te gemoet; doeh, als waren zij door een onverwachten schgk getroffen, vloog elk met schrik te- rug in eene achterwaartsche beweging. Het duurde echter slechts eenige minuten, of de Mol schoot pijlsnel aan op den Veenmol, wiens stand hij nu waarschijnlijk op den reuk had afgemeten. Hij ontweek nu de gewapende voorpooten van het dier, en viel het aam van achteren, waarvan hij spoedig den geheelen omvang naar binnen had. “Romp en hoofd maakten geen bezwaar voor zijne begeerlijkheid; men kon het knarsen van tanden en kaken onder het klein bij- ten der prooi duidelijk hooren, en zeer spoedig het einde zien van dit eerste tooneel, (51) Zoodra dit was afgeloopen, viel de Mol , aan op den t den hem aangeboden Veenmol; het beloop der dan anbiende ze tot in hunne gangen Ere _— Wat door et dagjes ashtee Ee ee > pn …. - . | | is, in acht te nemen. Hij ele doe Denhil Wisin isch. tinidnten Gali en 4* (32) den zeventienden Julij. De wijfjes vormen dan doorgaans vijf strepen onder de oppervlakte van den grond gangen van zeer uiteenloopende rigting, doch alle onderlinge ge- meenschap oefenende. Een dezer gangen voert door een omweg tot het nest, dat ongeveer vier duim Nederl. onder den bodem is gevormd, en voorzien van eene opening, ter in- en uitgang van het moeder-insect. Niet onmiddellijk voor die opening, maar op eenigen afstand vandaar, wordt eene rit in eene schuinsche lange S-wijs gebogene rigting aangetroffen, waarin het @ zich bergt, zoodra zij eenig geritsel in den omtrek van haar verblijf ontwaart. Men heeft dien weg met een voorsten sterk gebogen vinger slechts te volgen om het dier aan te treffen en het, des verkie- zende, met de aarde, waarin het zich bevindt, door eene spade op den bovengrond te werpen en het met eenen slag te gelijker tijd ten doode te treffen. Het nest, met eije- ren of broed gevuld, wordt zeer gemakkelijk op hetzelfde oogenblik vernietigd. Wat de mannetjes aangaat: de eerste oppervlakkige gan- gen onder de aarde zijn even onbepaald als die der wijf- jes; zij dringen daaruit echter dieper door, om een zooveel mogelijk veilig verblijf te zoeken. Zij vormen zich een in- en uitgang in verband met eene nog dieper doordrin- gende rit, die aan het ondereinde genoegzame ruimte over- laat, om aan het insect gemakkelijke omkeering te veroor- loven. Om er een helder denkbeeld van te krijgen, stelle men den ingang vlak voor zich, of op welk punt men wil; late dezen schuins van zich af nederdalen en op zekere diepte, b.v. van een palm, ontmoeten door eenen schuins tegenovergestelden, zoodat ze beide ten naastenbij regthoe- kig zamen komen, om over te gaan in eene enkele buis, die, bogtig in den ondergrond voortloopende zooals hier- boven gezegd is, aan het insect eene wijkplaats te zijner beveiliging aanbiedt. (Fig. 12, 12, 12%), Den mensch on- (53) dertusschen kan het langs die verschillende wegen niet ont- vlugten. Men hebbe slechts water te laten loopen door een der hoekig verbonden gangen, om het dier te nood- zaken, òf den kortsten weg ten uitgang te kiezen en zijn vervolger de moeite, van lang wachten te sparen, òf te wij- ken in den dieper loopenden koker, waar het door het meer en meer aandringend water wordt achtervolgd, en ook dit niet kunnende ontloopen, zijn lot niet weet af te weren. De natte wanden immers duiden den omvang aan van de plaats, waarin het gejaagde dier zich ophoudt, waaraan geen tijd moet worden gelaten, om met snel doorwroeten zich te redden. Het is nu schop of spade, die ter hand genomen wordt, om de natte aarde naar buiten te werpen en het daarin verborgen dier meester te worden en te dooden. „Doch hoeveel ook van dit schadelijk gedierte langs ver- schillende wegen en door beproefde middelen wordt ten on- dergebragt, het haalt niet bij de duizendtallen, die men vernietigt door het opruimen der nesten. In drie niet zeer uitgebreide gronden, op eenigen afstand van elkander gele- gen, ben ik geslaagd, twee-honderd-twee nesten met cijeren of broed te vernielen, waardoor, ieder nest gerekend op een middengetal van twee-honderd-vijf-en-twintig, aan de verba- zende hoeveelheid van wijf-en-veertig-duizend-vier honderd- en-vijftig het veroorzaken van zoo zeer geduchte verwoestingen in bosch-, akker- en tuinbouw op een slag ontnomen werd. Welligt begeert iemand, mijne aanteekeningen over den Veenmol inziende, over een en ander punt, dat slechts als in het voorbijgaan is aangestipt, eene meer gezette behan- deling. Ik ben bereid daaraan te voldoen. Hoewel vele schrijvers daarin overeenkomen, dat deze Insekten ook van plantenvoedsel leven, heerscht onder hen verschil van mee- ning, op welke wijze ze daaraan geraken. De een zegt: zij zagen met de gewapende voorpooten de opperhuid der wor- tels door en knabbelen het onderliggende zachte gedeelte (54) af, of zij berooven jonge gewassen, die van weeke wortel- tjes voorzien zijn, tot aan den hals der plant weg. Hoe ze … onder den grond te werk gaan, is met geene zekerheid te zeggen; evenwel dat ze buiten: den gewapenden mond geen ander wapen behoeven, kan men afleiden uit hetgeen te zien is aan kropsalade en kool. Afkeerig van licht en hitte, ver- toonen zij zich op het midden van den dag niet boven den grond, maar verkiezen daartoe den avond en nacht. Doch alsdan ongenaakbaar of onzigtbaar, kan men in zijne gevolg- trekking alleen afgaan op hetgeen men aan de beschadigde planten ontdekt. Het is niet het onderste gedeelte des wor- tels, dat blijkt het eerst te zijn weggevreten ; maar de krop- salade of het koolplantje ligt veelal los en afgezonderd op den grond, als ware de Veenmol opzettelijk boven gekomen, om aldaar zich in de eerste plaats van overvloedig voedsel te voorzien. Dat ze op alle tijden van den dag de zachte schors ds wortels kunnen wegknagen en ook van onvergane plantdee- len uit bouw- en tuinaarde leven, is ontwijfelbaar. In den regel dus behoeven zij nimmer om te komen van gebrek aan. spijze. Dit bevrijdt hen gisdettassh: niet van elke soort van vijand. Buiten de reeds genoemde zijn er gewis nog an- dere. Het is daartegen dat zij de achtersprieten dragen. Die digt behaarde deelen zijn wel niet van groote kracht, maar worden als wachters gebruikt, op wier waarschuwing van naderend gevaar het dier plotscling de uitwerping laat volgen van eene onverdragelijke stinkende, meestal zwart ge= ‘kleurde, lijmerige stof. In de open lucht daartoe aangepord, geschiedt die uitwerping met zulk een geweld, dat men op voeten afstands er door besmet kan worden. Dat de Veen- mollen zelve een onaangenamen reuk verspreiden, werd reeds hier boven door mij aangeteekend. Over den invloed der hitte, ook op het vliegen, zijn door NE Ee 6 rin End ERN mij insgelijks proeven genomen. Den 29sten Junij jl. werd op een houten langwerpig vierkanten graauw geschilder- den ondiepen bak, met een opstaanden rand van vijf stre- pen hoogte, bij eene warmte buiten de zon van 72 graden Fahr., een wijfjes-mol gezet. rt ggd daarna met ongelooflijke snelheid heen en weêr, de vlijtig- ste poging in het werk stellende, om over den rand te ontkomen; doch hierin telkens verhinderd en van hare vlen- staat, van bezwijming, die spoedig door den dood zou ach- tervolgd zijn, Ik heb later, en wel op den 20sten Julij, deze proef ’s mid- dags te een ure herhaald, doch nu op een vast pad; ze geschiedde te. gelijker tijd met een J en ?. Het kwik *) Dat de houten bak en het vaste pad een aanmerkelijk hoogeren graad van hitte verkregen hadden, dan het kwik des thermometers aanwees, komt hier in het Lijzonder in aa®merking. f (56 ) heffen des ligchaams in de vrije lucht, al vliegende den proef- nemer te ontwijken. Immers geen van beiden heb ik daar- toe eene poging zien aanwenden. Mij is. zelfs later gebleken, dat de Veenmol buiten staat is, de vleugels uitgestrekt te houden, indien men ze op- zettelijk- geheel ontplooit en het dier bij zulk eenen stand loslaat in de lucht. Het trekt ze onverwijld in de vorige houding zamen en tuimelt zeer snel naar beneden. Dat zoo- danige proef alleen met. een wijfje kan ondernomen worden, ligt: in haar ligchamelijken bouw. In de huishouding der Veenmollen zijn reeds zoo veel merkwaardigheden. opgeteld, dat ik het naauwelijks wage, voor nog een paar, dat mij getroffen heeft, deelneming te verlangen. Deze dieren zijn gewis voortreffelijk bewerk- tuigd; het onderste van het achterlijf echter zou geen deel des ligchaams kunnen raken, bij aldien niet de bewegelijk- heid van de mesothorax veroorloofde het midden des lig- chaams op te heffen en alzoo aan de voorste deelen van het hoofd gelegenheid te verschaffen, om het onderste van de buik te bereiken en te reinigen. Het is in de daad tref- fend, de gemakkelijkheid in oogenschouw te nemen, waar- mede de Veenmol hierin te werk gaat. | Het tweede, dat mijne aandacht getroffen heeft, betreft de vier voelertjes, die ik met groote naauwkeurigheid be- schreven vind, maar die niet in hunne werking schijnen be- spied te zijn. Ze zijn reinigingswerktuigen, ter verwijdering dienende van de onreinheden, die het voedsel, vóór het in den mond wordt opgenomen, « bezoedelen. Al wat een Veenmol aankleeft, die de prooi van zijnen naaste is ge- worden, wordt door de snelle beweging van die vier weg- vegers ter zijde geschoven, terwijl de mond met zijne scherpe tanden en kaken gerust voortgaat in het afknabbelen en inslokken van het onbezoedeld voedsel, Hen ieder die het begeert te zien, zal het even ligt kunnen opmerken, heen amdiden tg Ie er ne Î (37) 3 Ik zoude mijne aanteekeningen hiermede kunnen sluiten, ware het niet, dat ik de dienstvaardigheid te vermelden had van mijn tuinbaas 7. KNoreemrs, wiens trouwe hulp ik reeds vroeger bij meer dan eene gelegenheid heb onder- vonden, mij echter vooral nu te stade gekomen bij de be- langrijke navorschingen, die mijne zina es veroorloofden persoonlijk te ondernemen. 8 October 1857. Ik heb op meer dan eene plaats van dit mijn geschrift te kennen gegeven, geen schrijver, waarmede ik in verschil geding te vermijden. Dat ze mij ondertusschen niet-on- bekend zijn gebleven, kan zijn nut hebben door de ver- inns atra kanssed bns ear tijdachiriften die onder en na mijne proeven en waarnemingen door mij zijn geraadpleegd. eis af f D — 1e, JULIUS THRODOR- CHRISTIAN RATZEBURG. Die Forst- Insecten, oder Abbildung und Beschreibung der in den Waldern Preussens und der Nachbarstaten als schädlich oder nützlich bekannt gewordenen Inseeten: in systematischer Folge und mit besonderer Rücksicht auf die Vertilgung der schädlichen. Dritter Theil, Pag. 269—274. T. XV. Ber- lin, in der Nicolaischen Buchhandlung. 1843. 2°, AUGUST JOHAN RÖSEL, van Rosenhof, Miniatuurschil- der. De natuurlijke historie der Insecten: voorzien met naar ’ leven getekende en gekoleurde Platen. Volgens eigen onder- vinding beschreeven, Met zeer nutte en fraaie Aanmerkin- gen verrijkt, door den Heer c. r. c. KirrMan. Uit den ech- ten Hoogduitschen Druk van den Heer röser, en de geschree- ven Aanmerkingen van den Heer KLEEMANN, vertaald, onder het toezicht en de beschaaving van eenige voorname Läef- (58 ) hebbers. Te Haarlem en Amsterdam bij c. H. BOUN en mt. DE wir, Boekverkoopers. Tweede Deel. pag. 360. T. XV. 83°. v. AUDUOIN, Prof. ete. Cinequième Livraison de V Histoire naturelle des Insectes, traïtant de leur organisation et de leurs moeurs en général, et comprenant leurs classifica- tion et la description des espèces, par A. -BRULLÉ, aide- naturaliste au Museum ete. à Paris, chez Fr. p. Prrrar, 1836. 8°, pag. 181—190. 44°, HERMANN BURMEISTER. Mandbuch der Entomologie. Zweiter Band, besondere Entomologie, Erste Abtheilung, zweite Ordnung; Berlin 1835. S°. pag. 788 en 789. 50, J. VAN DER HOEVEN, Aanteekening over het inwen- dig maaksel des Veenmols (Gryllotalpa vulgaris). In het vijfde Deel der Bijdragen tot’ de natuurkundige wetenschap- pen, verzameld door #. C. VAN HALL, W. VROLIK «en G.J. MULDER, Amsterdam bij de Erven es Gartman 1830. S°. pag. 94—102. 69. Mr. s. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, De schadelijke Insecten in twinen, met de middelen tot derzelwer verdelging etc, met platen. Rotterdam; mr. A. KRAMERS 1849. kl, 30, pag. 31. Pl. TL, fig. 4. 7e, p, srx, De Veenmol; Derde jaargang van de Boc- ren-Goudmijn. 1857, in 8°. pag. 149151. Uit Breda, Junij 1856. 8°, CAROLUS a 1INNÓ, Eques auratus de stella polari, Ar chiater regius, Med. et Botan. Profess. Upsal. Acad, Paris. Upsal. Holm, Petropol. Berolin. Amper. Londin. Ang!. Monsp. Tolos, Florent. Edinb. Bern. Soc. Systema na- ne an de aen En (59) turae per regna tria naturae secundum classes, ordines, genera, species, cum characteribus, difjerentiis, synonymis, locis, Lditio decima tertia, aucta, reformata, Cura 10, Frio. GMELIN. „Lipsiae, 1788, Tomo IV, pag. 2059. (Acheta). Gamlaonstliemneinecehariadien, pedibus ante- reep raed - | Zeer peen rbp het hier opgegeven tijdvak ver- scheen het eerste werk, waar 1ixnaeus van de Gryllo-talpa melding, maakt. Het was immers in het jaar 1735, dat men in, eene hoogst zeldzaam verkrijgbare uitgave, waar- van ik, den; merkwaardigen. tytel hier laat volgen, eene de- finitie vanhet bedoelde insect voor het eerst aantreft, CAROLI LINNAEI, Sueci, Doctoris Medicinae, SYSTEMA NA- TURAE, sive regna. tria naturae systematice proposita, per classes, ordines, genera, et species, Lugduni Batavorum, apud muroporum maak. MDCOXXXV. Ez Fypographia oaren: WILHELMI DE GROOT, boer dnsecta Hemiptera. is dk elytris destitutae, Quibusdam tantum indiwiduis conces- sag ; waarmede zonder twijfel de Gryllo-talpa bedoeld wordt ; rar pijen verander engaged VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Fig. 1 De vergroote linker dekvleugel van een manne- N tjes Veenmol, met gestrekte vaten. Fig. 2. Dezelve in natuurlijke grootte. Fig. 8. De vergroote ondervleugel van hetzelfde insekt, Fig. 4. Dezelve in natuurlijke grootte. Fig. 5. De vergroote linker dekvleugel van een wijfjes Veenmol, met gekronkelde vaten en verheven- heid tusschen den buiten- en binnenrand. (60) Fig. 6. Dezelve in natuurlijke grootte. Fig. 7. De vergroote linker ondervleugel van hetzelfde wijfje, met een in gebogen vakjes verdeeld vlies, en voorzien van twee eigenaardig gevormde op- staande strooken, waarvan de eene aan den boven- of buitenrand, de andere, op een kleinen af- stand van daar, aan den beneden- of binnen- rand zich voordoet. Beide strooken zamengeplooid, vormen de verhevenheid langs de bovenlengte van het dier, eindigende met eene nederwaart- sche bogt over zijn achterlijf. *) Fig. 8. Voorstelling van eenige half gebogen ringen bij het wijfje, en van de zeer digt daaronder geplaat- ste stigmata. Fig. 9. Gelijke voorstelling van eenige half gebogen rin- gen bij het mannetje. Het geneel is hier van grooter omvang; de stigmata liggen ver- der van de halve ringen verwijderd en in dub- bele halve van onderen opgaande bogen be- sloten. *) De gesteldheid der dekvleugels bij het op bladz. 43 en 44 vermeldende, heb ik in algemeene bewoordingen mij bepaald bij hun zamenstel en gedaante, door ondervinding wetende, dat zij aan veel wijzigingen onderhevig zijn. Geheel anders is zulks bij de onder- vleugels. In deze toch herinner ik mij niet merkbare afwijkingen te hebben aangetroffen, maar wel, dat zij ontplooid of zamengevou- wen zich even fraai en bewonderingwekkend bleven voordoen. Niet ongelijke speling ontmoet men bij de mannelijke Veenmollen, doch hier aan de dekvleugels en ondervleugels gezamenlijk, of in eeu enkel paar. Want hoewel zij in den regel beantwoorden aan vorm en vaatverdeeling, zoo als die in fig. 1 en 3 zijn afgebeeld, stuit men menigwerf op een weefsel van gekronkelde vaten, dat aan de gewone gesteldheid der dekvleugels van de wijfjes in zekere mate doet denken. Ed ne ir ae Re ad a ne (61 ) Fig. 10. Een aardklomp, waarin een pas gevormd nest is besloten. De gebogen lijn, die het om- schrijft, geeft den buitenomtrek aan. Inziende in de nog kleine opening, bemerkt men eenige eitjes. «Een schuins voorwaarts afgesneden nest van groot- teren omvang, ter duidelijke zigtbaarmaking der ovaal ronde eitjes van verschillende grootte. De gebogen lijn, die ook hier den omtrek van het nest insluit, maakt de onderscheiding ligt van de losse aarde en van het vast ineenge- drongen nest. Fig. 18. Zinnebeeldige voorstelling van de twee gangen, die de mannetjes Veenmol zich in tegenover- staande rigting bereidt, en van hunne vereeni- GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. GEHOUDEN DEN 3den OCTOBER 1857. Ennn mnd Tegenwoordig „de Heeren: c.-J. MATTHES, ‚ VAN REES, J. W. L. VAN OORDT, A. W‚ M‚ VAN HASSELT, HARTING, J. VAN GOGH, Wi N. ROSE, R. LOBATTO, L.C. SCHROEDER VAN DER KOLK, IL. SCHLEGEL, 3. STORM BUYSING; C. IH. D. BUYS BALLOT, P. ELIAS, . BIERENS DE HAAN, JG. Ss. VAN BREDÁ, W. VROLIK, VAN DER HOEVEN, H. J. HÁLBERTSMA, G. VROLIK, J. STAMKART CN _J. VAN GEUNS, nets iel. stil CP Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 27sten Junij j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de HH. v. s. Mm. vAN DER WILLIGEN (Deventer 24 Sept. 1857), G. A. VAN KERKWIJK (Amsterdam 26 Sept. 1857), . coONRAD (Huize de Wiers 30 Sept. 1857) G. mr. v. SCHNEP— vooer (Amsterdam 2 Oct. 1857), v. p. BOON MESCH (Leiden 18 Sept. 1857), verpam (Leiden 24 Sept. 1857), allen strekkende tot verontschuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering. — Aangenomen voor berigt. hed en: ande A nn nn ed ne É re a, (63 3 Wordt gelezen een brief van den Heer prerrrar ('s Gravenhage 17 Sept. 1857), strekkende tot ver— ontschuldiging over het niet vervullen zijner spreek- beurt op heden. — Aangenomen voor berigt, onder aanbeveling voor het vervolg. Wordt gelezen een brief (gedagteekend Rotterdam 11 Augustus 1857) van Mevrouwe de Weduwe c. 3. GLAVIMANS, de smartelijke tijding bevattende van het overlijden van haren echtgenoot, c. 3. eravrmans, lid der Akademie. De Secretaris berigt, Mevrouw. de Weduwe eravimans met het leedgevoel der Akader mie bekend gemaakt te hebben, De ‘Secretaris leest, op _noodiging van den Voor- zitter, het door hem gesteld levensberigt van wijlen dit geacht medelid der Akademie. Het zal in het Jaarboek der Akademie opgenomen worden. Worden gelezen brieven ten geleide van boekge— schenken: 1°. van den Minister van Binnenlandsche Zaken (sGravenhage 9 Julij, 13, 14 Aug. 1857); 2e, van den Minister van Oorlog ‘cs Gravenhage 15 Sept. 1857); 3e. van den Minister van Buitenland- sche Zaken ('s Gravenhage 28 Julij 1857); 4e. van de Commissie voor de internationale ruiling ('s Gra- venhage Julij 1857); 5e. van den Heer a. 5. Mur- per (Utrecht 2 Julij 1857); 6e. van den Heer p. BIERENS DE HAAN (Deventer 3 Oct. 1857); 7°, van den Heer N. w. P. RAUwENHOFP (Utrecht 30 Sept. 1857); 8e. van den Secretaris der Jablonowskische Gesellschaft te Leipzig (Leipzig 30 Julij 1857); (64) 9o_ van den Heer may senurze, Secretaris der Na- turforschende Gesellschaft zu Halle (Halle 8 Aug. 1857); 10°. van «den Heer marer, Secretaris der Gesellschaft zur Beförderung der Naturwissenschaften zu Freiburg (Freiburg 10 Aug. 1857); 119. van den Heer A. PozeRNY, Secretaris van het zoölogisch-bo- tamisch Verein im Wien (Wien 5 Jumi 1857); 120, van den Heer 5. FREUDENBERG, Archivar’ van het Verein von Alterthumsfreunden tm Rheinlande (Bonn 1 Juni, 2l en 29 Aug. 1857); 13°. van den Heer HAUSMANN, Secretaris der Königliche Societat der Wissenschaften te Göttingen (Göttingen 11 Julij 1857); 14e, van den Heer w. HAIDINGER, President der K.K. geographischen Gesellschaft te Weenen (Wien 30 Mei 1857); 15°, van den Heer A. G. VON SCHRENCK, Se- eretaris van het Verein der Naturforscher te Dorpat (Dorpat 5/17 November 1856); 16°. van den Heer J. ROSENTHAL, tweeden Secretaris der physicalisch- medicinischen Gesellschaft in Wurzburg (Wurzburg 25 Junij 1857); 17°. van den Heer RÉNARD, eersten Secretaris de la Société impériale des Naturalistes de Moscou (Moscou 1/13 Julij 1857); 18°. van den Heer J. E. BORKALEWSKI, Rector van de Keizerlijke Uni versiteit te Kazan (Kazan 18/30 Maart 1857); 19e, van den Heer 1. cousin, Voorzitter van de Société Dunkerquoise pour l'encouragement des sciences, des lettres et des arts (Dunkerque 29 Aug. 1857); 20°, van den Heer pr Backer, Voorzitter van de Société de Fhistoire et des beaux-arts de la Flandre Mari- time de France (Bergues (Nord) le 15 Juillet 1857); 21e. van den Heer a. B. Army, Directeur van de Royal Observatory (Greenwich 6 Aug. 1857). Ep te (65 ) Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken; 1°. van den Heer s. 5. aur- HEER, Secretaris der Natuurkundige vereeniging in Nederlandsch-Indië (Batavia 20 April 1857); 2e. van den Heer perers, Directeur der Königliche Stern— warte in Altona (Altona 19 Sept. 1857); 3°. van den Heer 5. curesrren, Bibliothecaris der Société impé- riale. des sciences, de T'agriculture et des arts de Lille (Rijssel Sept. 1857); 4e. van den Heer w. n. MILLER, foreign Secretary der Royal Society te Lon- den (Londen 5 Aug. 1857); 5°. van den Heer w. HAIDINGER, in naam der K.K. Geologische Reichs- anstalt (Wien 24 Dec. 1856); 69. van den Heer J. ROSENTHAL, tweede Secretaris der Physicalisch-Medi- cinische Gesellschaft te Wurzburg (Wurzburg 25 Juni 1857); 7e, van den Heer 5. re. rOwALOWSKI, Rector der Keizerlijke Universiteit te Kasan (Kasan 18/30 Maart 1857); S°. van den Heer srmonin, Secretaris der Académie de Stanislas te Nancy (Nancy 8 Sept. 1857); 9e, van den Heer sNerzaerT, Voorzitter van het Willemsfonds te Gent (Gent 2 October 1857); 10°. van den Heer 7. rourez, buitenlandsch lid der Akademie (Gent 2 October 1857); 11°. van den Heer OMALIUs, buitenlandsch lid der Akademie (Halloy 21 Sept. 1857). — Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt, met brieven van de HH. r. en Cc. v. D. STERR (Amsterdam 9 Julij, 17 Aug. en 16 Sept. j.l, Helder 25 Julij, 22 Augustus en 30 VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII. 5 (66 ) Sept. j.l), Zabellen ontvangen te hebben van waar- genomen waterhoogten, welke hij der comnussie voor de daling van den bodem in Nederland ter hand stelde. De Secretaris berigt, dat de door de H.H. scure- GEL €en HALBERTSMA aangeboden verhandelingen aan- genomen zijn voor de Verslagen en Mededeelingen. De Secretaris legt over de ezpeditielijst van het- geen in de maand Augustus j.l. door de Akademie verzonden werd aan de wetenschappelijke ligchamen, en personen, waarmede zij in verbinding is. Wordt gelezen een brief van den Minister van Bin- nenlandsche Zaken ('sGravenhage 26 Junij 1857, N°. 152, 5de Afd.) van den volgenden inhoud: Ten vervolge op het slot van mijn schrijven van den Iden April jl. No. 127, heb ik de eer, bij dezen aan de Afdeeling te doen toekomen 53 pakken pisangvezelen en padiestroo als nu uit Oost-Indië ontvangen, ten einde te beproeven, in hoe verre die vezelstoffen geschikt zouden. zijn voor het vervaardigen van papier hier te lande. Wordt gelezen een brief van den Minister van Bin- nenlandsche Zaken ('s Gravenhage 2 Sept. 1857, Litt. A. bie Afd.), luidende als volgt: Het berigt, dat mij door de Afdeeling in dato 80 Junij jl. Ne. 83 werd ingezonden, wegens het vervaardigen van papier uit materialen van onze overzeesche bezittingen, is nnen Candi: Ko sce od nk en, in End “el ve MTN i pn 4 a nd neer dadde a ë (67) door mij medegedeeld aan mijn Ambtgenoot voor de Ko- loniën, ‘en van hem bij mij terugontvangen met de mis- sive, waarvan een afschrift hierbij is gevoegd. Mij aan den inhoud van dat stuk gedragende, heb ik devcer, ook namens genoemden mijnen Ambtgenoot, aan de Afdeeling mede te deelen, dat van haar berigt door ons met belangstelling is kennis genomen, en wij gaarne ge- bruik zullen maken van het verpligtend aanbod, om, onder het toezigt, eener commissie uit de Afdeeling, in eene pa- pierfabriek proeven te doen nemen met de gezonden vezel- „Van den uitslag daarvan zal ik de mededeeling te ge- moet zien. Ten aanzien van de uit Suriname ontvangen arrowroot- en _bananenvezelen, waarvan aan het einde der missive van den Mimister van Koloniën gewag wordt ge- maakt, doe ik opmerken, dat die voorwerpen mede schijnen begrepen te’ zijn, in hetgeen ‘aan de Afdeeling werd toe- gezonden bij mijn schrijven van den 17den April 1857 No, 127 ; terwijl ik eindelijk de door de Afdeeling terug- gezonden grondstoffen, gelijk mede de bijlagen van haar berigt van 30 Junij jl. weder hiernevens aan de Afdeeling doe « toekomen voor het geval, dat daarvan bij de proefne- mingen nog nader gebruik zou behooren te worden gemaakt. Deze bijlagen worden ten geschikten tijde van de Afdee- Kas. temp ved ° De brief van den Mimister van Koloniën, 18 Aug. jl. Tätt. H. N* 12, waartoe verwezen wordt, Tuidt als volgt: Met voral der bij Uwer Excellenties missive van den 9den Jalij U, Ne. 138, 5de Afd, (zonder bijlagen) ontvangene van de Natuurkundige Afdeeling der Konink- lijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, dd. 30 5* (68) Junij 1. Ne. 83, heb ik de eer, Haar mede te deelen dat ik, mij zeer wel kunnende vereenigen met het daarop voor- gestelde antwoord, Uwer Excellentie tevens in overweging meen te mogen geven, bij het nemen der proeven omtrent de geschiktheid als grondstoffen voor papierbereiding der uit Nederlandsch Indië ontvangene vezelstoffen en. van het almede uit die gewesten herkomstige padiestroo, waartoe be- trekking heeft Uw schrijven van den 26sten Junij No. 152 en zijne bijlaag, die den 13den Julij daaraanvolgende dezer- zijds aan den Heer Secretaris van de genoemde Afdeeling is verzonden, wel te willen doen achtslaan op de belang- rijke wenken, die deswege voorkomen in een onlangs ge- drukt en naast denkelijk zoowel aan Uwe Excellentie, als aan de voornoemde Akademie reeds bekend verslag van Professor s. BLEEKRODE te Delft, omtrent acht monsters pa- pier op Java vervaardigd, dragende den titel: „Grond- stoffen voor papierbereiding, bijzonder in Nederlandsch Indië.” _ Mij aanbevolen houdende voor de mededeeling van den uitslag der te nemen proeven, en van de voorstellen, die daaraan ontleend mogten worden, is het tevens mijn voor- nemen, om, daarover aan de betrokken Koloniale besturen schrijvende, ook hen met het zoo even genoemde verslag bekend te maken, om daarop te doen letten bij verdere onderzoekingen naar grondstoffen. voor papierbereiding. In den brief der Natuurkundige Afdeeling van de Ko- ninklijke Akademie van Wetenschappen, die hiernevens te- ruggaat, is geene sprake van het nemen van proeven, door hare zorg, met de arrowroot- en bananenvezelen, die gevoegd zijn bij de brieven van den Gouverneur van Suri- name, dd, 1 en 20 Februarij 1856, N°, 142/81 en 194/48, onder anderen aan het Departement van Binnen- landsche Zaken gezonden bij het dezerzijdsch schrijven van 10 October 1856, Le H‚ Ne, 1. Voor zooveel noodig, Tand rend hens rn al hen nn EN (69 ) neem ik de vrijheid, op die vezelstoffen ten slotte hierbij de aandacht terug te roepen. Wordt na beraadslaging besloten, genoemde drie ministeriëele brieven met de daarbij gevoegde bijla- gen in handen te stellen van de H.H. van per BOON MESCH en BLUME, en hun de beschikking te geven over de bij de Akademie ontvangen pakken met pisangvezelen en _padiestroo enz.; opdat daarmede onder hun toezigt, naar aanleiding van het vroegere voorstel der Afdeeling, in eene papierfabriek, waartoe die van de H.H. nonie eN BREET voorgesteld wordt, proeven worden genomen tot papierbereiding, van wier uitkomst de Afdeeling later „het verslag zal te gemoet zien. — Van deze benoeming zal aan de beide niet ter vergadering aanwezige leden berigt worden gegeven. -— _ De Voorzitter doet opmerken, dat in de commissie, belast met het onderzoek der middelen door den Heer TAMA aanbevolen tot genezing van lepra, elephan— tiasis en epilepsie eene plaats is opengevallen door het bedanken van den Heer mrquer. — Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten daartoe den Heer VAN DEN BOSCH te benoemen. Hiervan zal aan Zijn Fdele schriftelijk kennis worden gegeven. De Heer scurraen leest, in eigen naam en in dien van den Heer vaN DER HOEVEN, het volgende verslag voor omtrent het door den Heer BLEEKER aangebo- den werk, Prodrome d'une faune erpêtologigue de did chipel Indien (lte Partie.) (10) Dit eerste gedeelte van den Prodome van den Heer BLEEKER behelst een overzigt van alle aan hem bekende kikvorschachtige dieren van den Indischen Archipel, ten getale van vijf-en-dertig. Het is vergezeld van eene uit- voerige synonymie, van diagnosen, van opmerkingen over de verbreiding dezer. dieren, en van zeven platen, bevat- tende de afbeeldingen van eenige nieuwe of van andere merkwaardige soorten. De afbeeldingen der zes eerste pla- ten zijn met veel zorg en naar de natuur gemaakt; die op de zevende plaat zijn tamelijk getrouwe door Chinezen ver- vaardigde kopijen van teekeningen, welke de leden der vroe- gere natuurkundige commissie in Oost-Indië door hunne teekenaars naar levende voorwerpen hebben laten maken en achtervolgens naar het moederland hebben overgezonden. De Heer BreeKer heeft tot grondslag van zijnen arbeid de Erpétologie générale van puMERI. en BIBRON genomen. De Classification der Batrachier van rscuuvr, die de onmiddel- lijke voorganger was van voornoemde vraa heeft hij niet kunnen raadplegen. Deze Prodrome van den Heer BrenKer heeft ons aan- leiding gegeven tot de volgende opmerkingen. Rana cutipora, puM. en BIER, welke de. Heer BEEBKER zelf niet gezien, maar slechts volgens voornoemde schrijvers aangevoerd heeft, is tot nog toe in het,geheel. nietin den Indischen Archipel aangetroffen geworden. | Rana Saparuae, RBINwARDT, welke de, Heer BLEEKER, volgens vuM. en BIBRON verkeerdelijk als synonym van /, eutipora aanhaalt, schijnt ons toe slechts een oud voorwerp te zijn van Rana tigrina, vuM. en BIBR, (B. canerivora, KUHL en Vv, HASSELT), die misschien van B. tigrina DAUDIN onderscheiden is, | lana grunniens, DUM. en _BIBRON, van Amboina is waar- schijnlijk identisch met hunne A tigrina, \ Rana hydromedusa, Kvn (do oude voorwerpen), of À. isde ande ee AAE pr (71) lústrionica, kuur (de jonge voorwerpen), welke soort de Heer BLEEKER, volgens puM. en BIBRON als synonym tot Rana grunniens brengt, draagt in den Prodrome, altijd vol- gens het verkeerde voorbeeld, door voornoemde schrijvers in de Zrpétologie générale gegeven, den naam van Rana ma- erodon, kvnr. Kuur intusschen ontdekte zijne Mana ma- erodon aan de Kaap de Goede Hoop. Zij wordt in het geheel niet in Oost-Indië aangetroffen, en werd door vum. en BIBRON J.c., vol 8, p. 386, onder den naam van Rana fuscigula heschreven. In het voorbijgaan willen wij hier Kaapsche, door por ontdekte kikvorschen, aangezien door DUM. €11 BIBRON, l.c. p. 388 en 389, de Mana fasciata Bor als A. Delalandii en de R. lemniscata Bor als A. Megalophrys rostrata, s. mürxer, door den Heer prerKER voor identisch gehouden met Megal. montana is, in den zin der nieuwere natuurkundigen, eene van deze zeer ver- schillende soort. Hyla granulata, van wasserr, van den Heer BLEEKER als synonym van Polypedates erythraeus aangevoerd, be- hoort niet tot deze soort, en ook evenmin, zooals scu1e- GEL vroeger geloofde, tot Hyla leucomystar. Zij schijnt eene nieuwe soort te vormen. Hyla leprosa, sau. müuzer (Theloderma leporosum, rscHUDI, p- 74) van Sumatra, wordt door BLEEKER in het onderge- slacht Polypedates gerangschikt. De afbeelding intusschen, welke hij bij zijnen arbeid gevoegd heeft, en die hij ver- onderstelt tot deze, meer dan eenig andere op eene in het oog vallende wijze gekenschetste soort te behooren, stelt een geheel ander dier van Amboima voor; te weten A. Saparuae REINWARDT. Ten opzigte van Polypedates wageensis BLEEKER, (Lyym- (12) nodytes waigiensis, DUM. en BIBRON) doen wij opmerken, dat zij van Hyla chalconata als soort afwijkt. Polypedates Junghuhni, BLEEKER, is eene fraaije nieuwe soort. Zij werd reeds door s. MürLeR op Java en Sumatra verzameld, maar niet bekend gemaakt. Cornufer dorsalis, A. pumbrin. De Heer BreeKER heeft deze soort niet gezien; brengt echter hiertoe eene onder toe- zigt van KUHL en VAN HASSELT gemaakte afbeelding. Wij moeten dezelfde opmerking maken ten opzigte van Hylodes corrugatus, Aug. pumérm. De teekening, welke de Heer BLEEKER, als deze soort voorstellende, geeft, is ge- copiëerd naar de oorspronkelijke afbeelding van Hyla vi- ridula, KUHL en VAN HASSELT. Hyla margaritifera, kuur, slechts volgens eene af beel- ding, afkomstig van dezen natuuronderzoeker, bekend, is ons nooîit te gezigt gekomen. Daarentegen is Racophorus moschatus, Kuur, later door Borö onder den naam van Ra- coph. margaritiferus aan het Rijks Museum gezonden, eene zeer goede soort. Zij verdient derhalve in den Prodrome te worden opgenomen. Hylodes Vitianus, A. pumúrin. Van de Weide in de Stille Zuidzee werd, zooveel ons bekend is, nooit in den Indischen Archipel aangetroffen. Hylaedactylus lividus, BrerkKen, (Bombinator lividus, Bor), gegrond op eene, onder toezigt van Bor, gemaakte, zeer middelmatige afbeelding, is niet van ZZylaed. baleatus onderscheiden. De onder den naam van Neetes plewrotaenia, BLEEKER, als nieuw beschrevene soort, is dezelfde als Bufo subasper, SCHLEGEL, door rsonupr, p. 87 en DUM. en BIBRON, l.c, p. 647, onder den naam van Pseudobufo subasper beschreven. Wij willen tot slot van deze opmerkingen slechts nog vermelden, dat het Rijks Museum verscheidene andere nieuwe soorten van kikvorschachtige dieren bezit, afkomstig uit de En TR (73) verschillende eilanden van den Indischen Archipel, welke zich niet in de verzameling van den Heer Breeken schijnen te bevinden. Behalve dat levert het Rijks Museum nog allerlei bouwstoffen op tot een meer volledig overzigt van de geographische verbreiding dezer dieren. De Heer 5. VAN DER HOEVEN voegt aan genoemd verslag het volgende toe: In de door ons corresponderend. medelid, Dr. nreeken, der Akademie aangeboden verhandeling zijn MBatrachü van den Indischen Archipel beschreven en afgebeeld, die zich grootendeels ín zijne verzameling bevinden; eenige echter, die hij beschrijft, waren hem alleen uit aangekochte af beel- dingen van de reizigers KUHL, VAN HASSELT En S. MULLER bekend. Volgens zijne meening zijn daaronder drie, nog vroeger onbeschreven soorten, namelijk Bufo gymnauchen, Polypedates Junghuhnië en Neetes pleurotaenia. De Heer souLsGEL heeft, als eerstbenoemde rapporteur, aan de Af- deeling der Akademie eenige kritische opmerkingen over de synonymie der soorten medegedeeld, welke van zijn naauwkeurig onderzoek dezer aangeboden verhandeling ge- tuigen, en volgens welke onder anderen ook blijkt, dat de laatstgenoemde soort met Bufo subasper zamenvalt. Er blij- ven dan slechts twee nieuwe soorten over. Doch ook van de reeds vroeger beschreven soorten waren nog geene af- beeldingen gegeven. | Wanneer de Heer BreEKErR zich hier te lande bevond, was het misschien raadzaam, dat de Akademie hem zijne verhandeling met de aanmerkingen van den Heer scuuroe. terugzond, om daarvan gebruik te maken vóór de uitgave. Thans zou dergelijk eene terugzending bezwaarlijk zijn. In overeenstemming met den Heer scrieGrr, vermeen ik als gevoelen der rapporteurs aan de Akademie te mogen aan- (74) raden, de aangeboden bijdrage met de afbeeldingen in de werken der Akademie op te nemen, met bijvoeging evenwel, als bijlage, van de gewistige opmerkingen van den eersten rapporteur. De Voorzitter brengt daarna de eonclusiën van ge- noemd verslag in omvraag:. De vergadering vereenigt zich eenpariglijk met deze, en besluit derhalve tot het opnemen dezer verhandeling in de werken in 4° der Akademie, onder toevoeging der opmerkingen van den Heer scHLRGEL. De Heer G. vrorik draagt zijne daxteeheningen voor over de uitwendige kenmerken van het sexueel verschil der Veenmollen en over hunne huishouding, en licht deze toe door medegebragte voorwerpen en af- beeldingen. Zij worden «aangeboden voor de Jers/a- gen en Mededeelingen en in handen gesteld van de eommissie van. redactie. De Heer van aruNs spreekt over het voorkomen van groote hoeveelheid ureum in de wrin van diateti- ei en over den invloed van het gebruik van pepsine en van pancreasvocht op het verloop der ziekte, naar aanleiding van onderzoekingen in het physiologisch— pathologisch laboratorium te Amsterdam, De verga- dering verneemt met genoegen de toezegging, dat het voorgelezene later der Akademie voor hare werken zal worden aangeboden. De Voorzitter brengt. ter tafel eene mededeeling, ingezonden door den Heer vervam, over de oplossing agen PT Tig, a en CE (15) van een vraagstuk, dat hij zich had voorgesteld, te weten, om door eene enkele algemeene uitdrukking, for- mule of reeks, aan te wijzen of te bepalen het ver- schil tusschen een gemeten Azimuth op het oppervlak der va be orto en het eigentlijk geodetisch Azimuth. Wordt besloten den Heer verpam te vragen, of hij deze mededeeling voor de Verslagen en Mededee- _ lingen verkiest aan te bieden, en zoo ja, haar alsdan der commissie van redactie ter hand te stellen. De Heer Burs BaLLOT zegt, zich de nadere aan- bieding voor te behouden van eene verhandeling ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen, over den samenhang van de gelijktijdige Barometerafwijkingen k verschillende plaatsen, en de daarop volgende kracht en rigting van den Wind. Hij vergenoegt zich voor het oogenblik met aanteekening te verzoeken, in het proces-verbaal, van de volgende resultaten. Om de weersgesteldheid te kunnen voorspellen, moet men den tegenwoerdigen toestand van den dampkring, zooals hij aan verschillende plaatsen gelijktijdig is, kennen ; de kennis daarvan aan éénzelfde plaats is daartoe onvoldoende. Het gebruik van den telegraaph zal daartoe onmisbaar zijn. Om de wetten te bestuderen is dat gebruik echter te kostbaar. Delhi tantie al teln ia 'egab Jets spelling van de kracht en rigting van den wind. Want ook daarvoor ís het volgende, bij onderzoek van waarnemingen gedurende vijf opeenvolgende jaren, gebleken. _1°. De hoogte van den barometerstand aan eene plaats geeft geene genoegzaam zekere aanwijzing van de aanstaande (76) kracht of rigting van den wind; want ofschoon bij „hooge- ren barometerstand die kracht gemiddeld minder is dan bij lageren, zoo komen toch sterke winden na hoogen barometer- stand, en zwakke winden na lagen barometerstand dikwerf voor. 2°, Ook de snelle en sterke rijzing, of zelfs eene snelle en sterke daling van het kwik in de barometerbuis, of- schoon beter kenteeken, is toch niet zeker genoeg; want ook zonder groote verandering komen soms sterke winden voor, en ten opzigte van de rigting kan men slechts ver- wachten, dat die bij rijzenden barometer meer uit het Noord- oosten zal zijn, bij dalenden meer uit het Zuidwesten. 83°, Het onderscheid in de gelijktijdige absolute standen of afwijkingen van den gewonen stand geeft de zekerste aanwijzing, reeds als men op niet zeer ver van een liggende plaatsen let. Want van de duizend malen, dat binnen den omtrek der Nederlanden dit onderscheid des morgens te acht uren minder dan twee millimeters bedroeg, is de kracht van den wind nooit boven de dertig kilogrammen op den vierkanten meter geklommen binnen vier-en-twintig uren, en van de ruim tweehonderd malen dat het onderscheid meer dan vier millimeters bedroeg, heeft de wind vijftig ma- len eene grootere sterkte bereikt. | De rigting was of werd dan steeds Oostelijk (tusschen N.0O. en Z. O.), als de stand hooger was te Groningen en te Helder dan te Maastricht, en steeds West of Zuidwest, als hij hooger was te Maastricht dan te Helder, bijna zon- der uitzondering. 4e, De beteekenis van deze verschillen blijkt reeds zoo goed bekend te zijn, dat het wenschelijk schijnt, in de zee- havens des morgens telegraphische tijding te ontvangen uit Groningen en Maastricht aangaande den barometerstand ; niet om de wetten te leeren kennen, waarvoor wij rekenen dat het telegram te kostbaar is; maar om, op andere betere wijze de onkosten dier tijdingen aanwendende, de kennis der Ee Me he TETN TT (77) gelijktijdige standen toe te passen en de schepen daarvan kennis te geven, opdat zij daaruit eene waarschuwing te meer ontleenen tegen een ophanden zijnden storm. Deze aanteekening wordt den Spreker toegestaan, en de Secretaris gemagtigd, de toegezegde verhande- ling aan de commissie van redactie ter hand te stel- len, zoodra zij van den Heer guys Ba1or ontvan- gen zal zijn. De Heer w. vrorrk rigt de aandacht der verga- dering op eenen zeer goed geconserveerden jongen Rorqual, welke hier ter stede ten toon gesteld wordt. Deze Vinvisch biedt eene uitmuntende gelegenheid aan, om het vraagpunt omtrent de plaatsing der baarden (baleinen) bij de Balaenae en Balaenopterae ten volle te beslissen. Wat den Spreker althans betreft, heeft dit voorwerp hem in zijne reeds vroeger opgevatte meening bevestigd, dat de baarden, gehecht, aan den tandkasrand en verhemeltevlakte der bovenkaak, en aldaar de tanden vertegenwoordigende, bij de sluiting van den mond langs de binnenvlakte der onderkaak wegglijden en zich aldaar verbergen. Hij verheugt zich, als deelgenooten dezer meening te mogen noemen de meest uitstekende Cetologen van Europa, scurIicur, VAN BENEDEN, SCHLEGEL, en acht het niet overbodig de zaak alhier in er onreine dorre gen, omdat het vraagpunt eene cigenaardige ac liteit heeft gekregen door de wijze, waarop men a den op de binnenplaats der galerijen van vergelijken- de ontleedkunde in den Jardin des Plantes te Pa- rijs, het geraamte eener Balaenoptera ten toon stelt, waarin de baarden aan de buitenvlakte der onder— (78) kaak liggen, terwijl binnen het gebouw zich geraam- ten derzelfde diersoort bevinden, waarin zij aan de binnenvlakte der onderkaak geplaatst zijn. Hij her- innert dat deze kwestie in het jongst verloopen jaar aanleiding heeft gegeven tot de uitgave eener bro- chure van den Heer re. roussrau, onder den titel van de la dentfition des Cétacés, waarin deze chef des travaur anatomigues au musée nch verzet tegen de willekeurige plaatsing der baarden aan de buitenzijde der onderkaak. Deze brochure werd door de 4ea- démie des sciences te Dyon den Spreker ter hand ge- steld, met verzoek om haar daarop te dienen van verslag. Hij legt voor de boekerij der Akademie een exemplaar over van genoemd verslag, dat in de mémoires dier Académie werd opgenomen. De Heer sramkKaRrT draagt, in naam der commissie voor de, vervaardiging van Kopijen der standaards van Meter en Kilogramme, het volgende voor: „De commissie voor de vervaardiging van kopijen van de standaards der Nederlandsche maten en gewigten heeft de eer, te herinneren dat de genoemde standaards, waarvan de bewaring aan de Akademie is opgedragen, in het jaar 1838 door eene staatsconfmissie te Parijs zijn vervaardigd, en dat kort daarna twee van de drie leden, waaruit die commissie was zamengesteld, de Heeren 1iPkeNs en UILEN- BROEK zijn overleden. Volgens eene aan haar gedane mededeeling van haar me- delid den Heer rosarro, heeft de commissie verder de eer te berigten, dat de papieren betrekkelijk de vervaardiging der standaards als ook de daartoe gediend hebbende werk- tuigen onder zijne berusting zijn gebleven, als het eenig nn Po (19) overgebleven lid der voormalige commissie. Het betreu- renswaardig overlijden der H.H, ripkexs en UILENBROEK is alleen oorzaak, dat een volledig eindverslag der werkzaam- heden van de voormalige commissie niet uitgebragt is kun- nen worden. Dit betreft vooral de lengte van den platina standaardmeter, waaromtrent de aanteekeningen de uitkom- sten bevatten van metingen, die voornamelijk door den Heer “LIPKENS gedaan zijn met zijne eigene toestellen, en waarvan de beteekenis dus nu onzeker of geheel onbekend is ge- worden; terwijl daarentegen de aanteekeningen omtrent de gedane wegingen voor de gewigtsbepaling van het kilogram geheel voldoende zijn om de waarde dier wegingen te be- In dezen stand van zaken is het uwer tegenwoordige com- missie wenschelijk voorgekomen — ten einde zooveel mogelijk over de werkzaamheden en de verkregen resultaten der staats- commissie door de Akademie zoude kunnen geoordeeld wor- den — dat de papieren, de aanteekeningen bevattende der laatstgenoemde commissie, in den staat waarin zij nog aan- wezig zijn, bewaard mogten worden door de Akademie bij de standaards, waartoe zij betrekking hebben. En dat, evenzoo ook de gebruikte werktuigen, te weten : eene balans, een comparateur, en de toestel, waardoor de hoegrootheid der uitzetting van den platinameter bepaald is, bij de bedoelde standaards door de Akademie bewaard worden. Op voorstel daartoe door den Heer rosarro, heeft alzoo uwe commissie de eer, thans aan de vergadering in over- weging te geven, dat zij besluite om aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken te verzoeken, dat de Heer zoBarro gemagtigd worde, om de papieren en werktuigen, welke alsnog van de vroegere staatscommissie, die in het jaar 1838 de standaards der Nederlandsche ma- ten en gewigten vervaardigd heeft, onder zijne bewaring verbleven zijn, over te brengen bij de Akademie, om aldaar (80 ) bij die standaards bewaard en gebruikt te worden, zooals het doelmatigste door de Akademie zal worden geoordeeld. De commissie voegt hierbij, dat de balans der commissie van 1838 bereids in het gebouw der Akademie aanwezig is, en — tevens met eene andere balans van het IJkkantoor alhier. — bij de jongste wegingen gebruikt is geworden. De vergadering. vereenigt zich met het voorstel der commissie, en besluit dat in dien geest aan den Minister van Binnenlandsche Zaken zal worden ge- schreven. Niemand heeft iets verder voor te stellen, en de vergadering wordt gesloten. OVER DE IDENTITEIT | VAN ; | LICHT EN STRALENDE WARMTE. „Het ligt in den aard der zaak, dat men in inductive wetenschappen, van op zich zelf staande waarnemingen moet trachten op te klimmen tot algemeene begrippen en voor- stellingen, die boven de ervaring zijn. Bij gebrek aan eenig denkbeeld van soort of klasse, van algemeene wetten, van theoriën, en wat dies meer zij, staan de voorwerpen, de feiten en waarnemingen, waaruit de natuurkundige we- tenschappen hare onderwerpen ontleenen, zonder verband, en hebben voor ons nog weinig waarde: zij zijn alleen de ruwe stof, die nader bewerkt moet worden. — Hoe nood- zakelijk intusschen de vereeniging der op zich zelf staande waarnemingen ook wezen moge, zoo mag men daartoe toeh niet te schielijk overgaan. Wanneer men theoriën en veronderstellingen ter verklaring der verschijnselen maakt, zonder dat men vooraf het daartoe leidende naauwkeurig heeft onderzocht; of als men op uiterlijke overeenkomsten en meer of min toevallig zamentreffende verschijnsels is af- gegaan, moet men verwachten, dat zij den toets der erva- … ring niet zullen doorstaan. Zij zullen welligt voor eenen tijd gelden; maar waarschijnlijk na korteren of langeren tijd door andere vervangen worden; en brengen der weten- schap geen waar voordeel aan. Wat meer is: zij kunnen VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII. 6 (82) dikwijls den voortgang der wetenschap schaden ; omdat men ligtelijk, het waarschijnlijke voor waar houdende, verdere nasporingen onnoodig acht. Men zal dus in het vormen dier theoriën met de meeste omzigtigheid moeten te werk gaan. Evenzoo is het gelegen met de beoordeeling van de wezen- lijke wetenschappelijke waarde dier theoriën: want zoo ligt wordt men óf door het gezag van hen, die ze voorstellen en verdedigen, of doordien zij vrij algemeen aangenomen gedurende een langen tijd gelden, of door sterk sprekende kenmerken, of door duizend andere omstandigheden misleid, en hecht men zich aan eene theorie, die eigenlijk nog geen vertrouwen verdient. Het is-dus altijd van het uiterste belang, dat men weet op welke gronden de hypothesen en theoriën in natuurkundige wetenschappen rusten. Daardoor alleen kent men in waarheid den stand der wetenschap, en wordt men aan de eene zijde gevrijwaard tegen te groote ingenomenheid met theoriën, die, hoe schoon zij zich ook voordoen, niet voldoende bewezen zijn: en. leert aan de an- dere zijde die theoriën op prijs stellen, die de ware grondslag der wetenschap zijn, en waarop men veilig voortbouwen kan In den laatsten tijd kwam in de natuurkundige schrif- ten meermalen ter sprake de veronderstelling, dat licht en stralende warmte als identisch moeten. beschouwd wor- den. Deze veronderstelling nu scheen mij uit haren aard zooveel te hebben, dat aanleiding tot eene min juiste be- oordeeling van hare waarde geven moest, dat ik het niet on- dienstig achtte, haar aan een nader onderzoek te onderwerpen. De licht- en warmteverschijnsels vertoonen zich bijna altijd gelijktijdig. Het zonlicht en de vlammen geven licht en warmte; en aan licht denkende, denkt elk doorgaans ook aan warmte. Het kan dus niet anders, of, zelfs bij eene oppervlakkige beschouwing, moest elk de licht- en warmte- verschijnsels als uitwerksels van dezelfde oorzaak beschou- wen. Ook de meer bepaalde beoefenaars der wetenschap TN NN a PE DT ENNE We (83 ) _ vonden daarin altijd groote overeenkomst, zoo al niet een- heid van oorsprong. Het is waar, toen men ontdekte, dat ligehamen, waaraan geen lithtend vermogen kon toegeschre- ven worden, zooals b. v. een bak warm water, even als lichtende voorwerpen in alle rigtingen warmte uitstralen, en dat zelfs bij lage temperaturen uitstraling van dusge- noemde duistere warmte plaats heeft, — heeft men licht en warmte weêr van elkander gescheiden. Doch later werden wederom verschijnsels bekend, die bewijzen voor die over- eenkomst gaven: en nu werd de meening, dat licht en stralende warmte niet van elkander onderscheiden moeten worden, weder meer algemeen. Van de vroeger zeer onbe- paalde voorstellingen daaromtrent “gemaakt, zal ik hier niet s . Alleen wijs ik op het begrip, dat men zich daar- van in het begin dezer eeuw vormde en dat door gror in zijn Traits de Physique wordt voorgesteld. re Aer enden ergeren van het licht algemeen aangenomen werd. Bror stelt daarom, nadat hij de lichtverschijnsels afgehandeld heeft en tot de warmte (le calorique soit rayonnant soit latent) overgaat, de vraag: of de eigenschap, die de lichtdeeltjes bezitten om de ligchamen te verwarmen, afkomstig is van de identiteit van lieht en warmte, dan wel eenvoudig van het nevens elkander bestaan. van deze beide beginsels in de lichtstra- len. Deze vraag heeft ror maar het toenmalig standpunt der wetenschap langs den proefondervindelijken weg zoeken te beantwoorden: en is tot het besluit gekomen, dat hoogst- waarschijnlijk licht en warmte als dezelfde verschijnsels moeten beschouwd worden. Hij zegt daarvan onder anderen, nadat hij de verschijnsels van doorlating der warmtestralen, „door ve LA ROCHE onderzocht, heeft medegedeeld: „n'est ce päs 1à une indication très-vraisemblable de l'identité de nature entre le calorique et la lumière; celle-ci n’étant que du calorique rayonnant Émané d'une source assez chaude 6* (84) \ pour devenir sensible à nos yeux’” ; en op soortgelijke wijze drukt hij zich ook op andere plaatsen uit, altijd het denk- beeld van identiteit van licht en warmtestralen als zeer waarschijnlijk beschouwende. De gronden voor zijne mee- ning, die ook door anderen bijgebragt worden, zullen in den loop dezer mededeeling nader voorgesteld moeten worden. Wanneer men nu met het gevoelen van ror, voor meer dan 40 jaar openlijk bekend gemaakt, vergelijkt het- geen in den laatsten tijd over dit onderwerp is gezegd, vindt men daarin eene opmerkelijke overeenkomst. Ik zal slechts twee plaatsen uit de Zhermochrose van MELLONI aan- halen, die voor de overige gelden mogen: b.v. *) „le rayonnement lumineux et le rayonnement calorique, déri- vent d'un agent unique et forment une seule série de ra- diations, dont une partie opère sur l'organe de la vue, et Yautre ne se dévoile à nos sens que par les phénomènes qui accompagnent léchauffement du corps;” en +) „Nous pouvons donc conclure que la science ne reconnait aujour- d’hui aucun rayon ayant la propriété d’éclairer les corps, sans posséder en même temps la propriété de les échauffer. Le nom de chaleurs lumineuses, donné aux radiations de la lumière, se trouve ainsì complêtement justifié”. Hierbij voeg ik alleen nog eene plaats uit VICTOR WEBERS onlangs uitgekomen verhandeling $) waarin dit onderwerp uitsluitend wordt behandeld, t. w. / Licht und Wärme sind also nicht zwei verschiedene Dinge, sondern nur zwei wesent- *) Thermochrose 1, p. 350. +) Thermochrose I, p. 252. 6) Vicror weBer, Zicht und strahlende Würme in ihren Bezie- hungen zu einander, Berlin 1857. Deze verhandeling kwam mij in handen, weinige dagen voor dat ik mijne mededeeling in de Akademie doen zou (April 1857). Ofschoon ik daardoor mijn stuk op ver- schillende punten bekorten kon, zoo vond ik toeh geene reden, het geheel terug te houden. (85 ) liche Seiten eines Wesens und eines Ursprungs. Das Licht verhält sich zur Wärme, wie der Theil zum Ganzen” etc. Het gevoelen der mieuweren verschilt dus in het wezen der zaak niet van dat van pror. Alleen wordt bij pror die hypothese als zeer waarschijnlijk voorgesteld, terwijl de mees-. ten tegenwoordig aan hare waarheid niet twijfelen. Wij heb- ben derhalve hier juist zulk eene veronderstelling als waarvan vroeger is gesproken, waarin men zoo ligt zonder nader onderzoek berust, en waarbij de waarschijnlijkheid niet zelden voor bewezene waarheid gehouden wordt. Met zulke veronderstellingen moet men zich in de meer inge- wikkelde gedeelten der natuurkundige wetenschappen dik- wijls vergenoegen; maar in de algemeene natuurkunde mag men meer eischen. Men kan daar niet volstaan met het rangschikken van verschijnsels, als de natuurvoorwerpen, tot bepaalde klassen door middel van veronderstellingen: men moet ook naauwkeurig kunnen aanwijzen, dat alle verschijn- sels uit die veronderstelling als uit één beginsel kunnen worden afgeleid; dat de daarbij werkende oorzaak naar al- gemeene mechanische wetten werkt. Moeten licht en stralende warmte als identisch beschouwd worden, dan is het niet voldoende, daartoe algemeene voorstellingen bij te brengen : b. v. dat beide ’t best uit trillende bewegingen worden verklaard, dat men ze bijna altijd gezamenlijk waarneemt, dat, waar het eene vermindert of verdwijnt, het andere ook afneemt of niet meer merkbaar is, — ja dan is het niet ge- noeg, in vele verschijnsels groote overeenkomst te vinden ; maar dan moet men voor beide dezelfde natuurwetten kun- nen aanwijzen, die aan een wiskundig onderzoek kunnen onderworpen worden. Mijn oogmerk was het nu, om door een beknopt overzigt van de gronden, door de natuurkun- digen ter bevestiging dezer hypothese bijgebragt, aan te wijzen op welke hoogte de wetenschap in onzen tijd om- trent dit onderwerp staat, en te doen zien wat er aan de (86 ) bewijzen voor die stelling ontbreekt en in welke rigting het verder onderzoek zou dienen. plaats te hebben. Een der hoofdargumenten voor deze stelling, ’t welk als zoodanig ook bij Bror voorkomt, is de waarneming, dat in „het spectrum de- warmtegraad van het violet tot het rood _ toeneemt, en buiten het rood zijn maximum heeft. RocHoN schijnt de eerste. geweest. te zijn, die de proef deed, dat de warmtegraad toeneemt van het violet tot aan het rood. Hij ging evenwel miet verder. dan het eigenlijk kleuren- beeld; maar w. HERSCHEL, vermoedende dat het prisma ook onzigtbare warmtestralen gebroken had, kwam op de ge- dachte, om zijn thermometer buiten het rood te plaatsen ; en vond, dat op een afstand van } Eng. duim van het rood, het maximum van warmte waar te nemen was. Hij besloot hieruit: dat er lichtstralen van de zon komen, die minder breekbaar zijn dan die, welke door het oog waar- genomen worden, en dat deze bij uitnemendheid de eigen- schap bezitten van verwarming. Tot verklaring van dit verschijnsel, had men maar zijne meening slechts aan te nemen, dat die zonnestralen, die de refrangibiliteit hebben, van degenen, die tot het eigenlijke kleurenbeeld behooren, zich aan ons door de zamenstelling van het oog onder den vorm van Jicht en kleuren voordoen; dat de overige door de vliezen en vochten van het oog niet doorgelaten wor- den, en op dat orgaan eene uitwerking hebben, gelijk aan die op de overige deelen van het ligchaam. De identiteit van licht- en warmtezonnestralen hield men door dit ver- schijnsel genoegzaam bewezen. Het zal onnoodig zijn, hierbij op te merken dat men dit verschijnsel ook op eene andere wijze kan verklaren: door aan te nemen, gelijk sommigen gewild hebben, dat de stralen van de zon uit twee, of — als men de chemische werking mede in aanmerking neemt — uit drie elementen zamengesteld zijn, waarvan de twee, die met ons onder- (87) werp alleen in verband staan, de gewaarwording van licht en warmte geven, en doorgaans vereenigd, maar somtijds ook afzonderlijk bestaan. „Bij een nader onderzoek kwam uerscurL zelf later tot een tegenovergesteld resultaat, en besloot: dat er alle re- den was om te gelooven dat de warmtestralen van de lichtstralen verschillen. Hij meende nu, dat er twee afzon- derlijke spectra moesten aangenomen worden: één van het licht en één van de warmte; dat beiden hun maximum op verschillende plaatsen hebben moesten, en het spectrum der warmtestralen zich verder uitstrekte dan dat van het lichtt. De reden hiervan was, dat bij het herhalen der proeven het maximum van warmte niet altijd op dezelfde plaats in het spectrum wordt waargenomen. SrrBEcK vond door een prisma van water het maximum van warmte in het geel; in het oranje door awavelzuur; op de grens van het rood door het crownglas enz. Het bleek dus duidelijk, dat ver- schillende stoffen bij de warmtestraling eene breking te weeg brengen, die op eene onregelmatige wijze verschilt van die der lichtstralen. Nadat merroNr door menigvuldige proeven zijne denk- beelden. omtrent de thermochrose wel bevestigd had, heeft hij de waarnemingen, die ten aanzien van het spectrum gedaan waren, naauwkeurig overwogen; en door nieuwe proeven aangetoond, dat de reden, waarom het maximum van temperatuur op zoo verschillende plaatsen in het kleu- renbeeld gevonden was, en waarom er over ’t geheel ge- nomen hier geene overeenkomst tusschen licht en warmte scheen te bestaan, alleen moest worden afgeleid uit de stof, waaruit het prisma bestond hetwelk men gebruikte; dat elke stof, naarmate van de verschillende breekbaarheid, som- mige warmtestralen doorlaat, andere absorbeert. Hij bragt een spectrum voort door een prisma van klipzout, en vond toen, dat het maximum van temperatuur in de duistere (58) ruimte buiten het rood gelegen was op een afstand, eenig- zins grooter dan ‚„nerscueL dien gevonden had, en geheel gescheiden van de kleuren; ongeveer zoo ver van het rood als het geel daarvan aan de andere zijde verwijderd was. Dit maximum naderde tot het rood door de tusschen- stelling van eene plaat flintglas; het kwam in het rood zelf door gewoon glas; door water en alcohol kwam het in het geel. De kleuren ondergingen geene verandering uithoofde van de doorzigtigheid dier stoffen. Behalve deze heeft men nog andere redenen gevonden voor de veranderlijkheid van het maximum van warmtegraad in het spectrum, tw. de mindere zuiverheid van het prisma, waardoor lieht- en warmtestralen van verschillende breek+ baarheid. zamenvielen. Merzonr, en na hem KNOBLAUCH, MASSON en JASMIN hebben spectra voortgebragt, waarin zij dit gebrek hadden weten te voorkomen. KxoBraucH liet daartoe de zonnestralen door eene smalle opening op het prisma vallen en veranderde de rigting van zijn toestel zoolang, totdat hij de Fraunhofersche lijnen duidelijk ver- kreeg, om daardoor zuiverder kleuren en naauwkeuriger grenzen voor de verschillende deelen van het spectrum te hebben. Bij zijne proeven bleek het, dat de verandering van de temperatuur der verschillende gedeelten van het zigtbare spectrum altijd dezelfde was, welk prisma hij ook gebruikte, mits dat het van eene goed doorzigtige stof was ; dat daarentegen die warmtegraad veranderde, wanneer eene of andere gekleurde doorzigtige plaat in die stralen gesteld werd; de absorbtie was echter altijd overeenkomstig met die kleur. Masson en JASMIN zijn tot hetzelfde resultaat gekomen, en hebben ook door meting van de lichtsintensiteit, zoowel als van die van de warmte, gezien, dat de verhouding van het doorgelaten licht en van de warmte niet veranderde. Nadat men dus de genoegzame voorzorgen genomen had om de proef naauwkeurig te doen, bleek het, dat hier, waar (89) warmte en licht zich gezamenlijk vertoonen, beide uitwer- kingen ook gezegd mogen worden door dezelfde stralen voortgebragt te zijn. Men kwam dus in de hoofdzaak terug tot hetgeen HERSCHEL eerst gesteld had. Fen ander argument wordt ontleend uit de verschijnsels van doorlating der warmtestralen door verschillende scher- men. Uit de proeven van pr La ROCHE had men opge- maakt, dat de warmtestralen in des te grooter verhouding door eene glazen plaat gaan, naarmate zij afkomstig zijn van een warm ligchaam. Terwijl de doorgang in den be- ginne onmerkbaar is, wanneer het ligchaam een lageren warmtegraad heeft, wordt zij al meer en meer, totdat het ligehaam lichtend wordt, en groeit zelfs nog aan, als het licht toeneemt. Uit deze waarneming, bij Bror dus vermeld, vindt men ook dáár het besluit opgemaakt, ’t welk boven is aangehaald: dat licht en warmte hoogst waarschijnlijk identisch zijn; daarbij zou namelijk een langzame overgang te ade d.i. van warmte rset omeen „De verschijnsels, door pr ra rocnre en anderen waarge- zomen, hoe: belangrijk ook op zich zelf. komen niet in ver- testralen worden als bewijzen voor de identiteit van licht eenen otten »remsortitarigser instemmen gencangaars nief duidelijk in allerlei bijzonderheden aangewezen, dat het doorlaten van warmtestralen niet altijd in verhouding is met de doorlating van het licht. Steen- (90) zout en aluin b. v. die. men op het oog even doorzigtig heb- ben kan, laten warmtestralen van verschillenden oorsprong in eene zeer verschillende verhouding door. Als steenzout van 100 invallende stralen altijd met een gering verschil 92 doorlaat, heeft dit met aluin voor de stralen eener Locatelli-lamp plaats op 9, voor gloeijend platina op 2, en de warmte van verhit koper van 400° en 100° laat het aluin niet door. | Daarentegen bevond MerroNt, dat sommige ondoorzigtige stoffen, zooals rooktopaas, eenige donker gekleurde glazen, enz. nog warmtestralen in eene vrij groote mate-doorlaten. Hij vond ook miet altijd bevestigd, hetgeen vroeger was opgegeven, dat de doorlating evenredig was aan de tempe- ratuur van het ligchaam, dat de stralen gaf. In den beginne beschouwde men de door meLrONt ont- dekte verschijnsels als bewijzen, dat licht- en warmtestra- len van elkander wezenlijk onderscheiden zijn, en MELLONI zelf verkeerde eerst in deze meening. Bij eene nadere be- schouwing echter kwam hij tot een tegenovergesteld gevoe- len. De opmerking, dat het steenzout warmtestralen van verschillenden oorsprong altijd in dezelfde mate doorlaat, deed hem besluiten, dat die warmtestralen niet wezenlijk van elkander onderscheiden zijn kunnen; en om te verkla» ren, dat sommige stoffen verschillende hoeveelheden van de invallende warmtestralen doorlaten, nam hij aan, dat de warmtestralen uit verschillende soorten bestaan, die men moet vergelijken met de verschillend. gekleurde stralen, waaruit het witte licht zamengesteld is. Deze als ’t ware verschillend gekleurde warmtestralen worden nu door som- mige stoffen in meerdere, door andere in mindere mate doorgelaten; omdat deze voor bepaalde gekleurde warmte- stralen geschikt zijn, even als verschillend gekleurde gla- zen ook bepaalde kleuren tegenhouden, andere doorlaten. Hieruit ontstond zijne Thermochrose. In stede nu, dat dit (A) versehillend doorlaten een bewijs tegen de identiteit van licht en warmte zou zijn, beschouwde hij het als een "sterk be- wijs voor de eenheid dier beginselen. Wanneer men de verhandelingen van MELLONT en bijzonder zijne T'hermochrose leest, zal men niet alleen het vernuftige en de groote waar- schijnlijkheid zijner hypothese erkennen, maar tevens toe- stemmen, dat daaruit een bewijs voor de identiteit van licht- en warmtestralen kan ontleend worden. De andere argumenten, tot Witijdsdens: vtelking bijge- bragt, zijn daaruit ontleend, dat men, ten minste voor de warmte van het zonlicht, dezelfde verschijnsels en onder de- zelfde omstandigheden heeft waargenomen als voor het licht. Knrosraven heeft de dubbele straalbreking, door BERARD reeds ontdekt, aangewezen in eene zonnestraal, die hij door eene smalle streep op het kalkspaat had laten vallen. Zijn multiplicateur wees duidelijk twee warmtestralen aan, die door eene niet warme ruimte gescheiden waren. Hij leerde uit zijn onderzoek, dat van die twee stralen, door de om- draaijing van het kristal, de eene om de andere draaide, even als bij het licht, en dat men alzoo ook bij de warmte van het zonlicht eene gewone en buitengewone straal moest aanremen; dat er geene dubbele straalbreking plaats had in a ee amer gamer stralen gelijk was. __De polarisatie, gebemapevinbiaritenaden oesaanpdendeinin laatsten tijd meermalen behandeld. Forsrs, MELLONI, KNOB- LAUCH, DE LA PROVOSTAGE en DESAINS hebben zich bijzon- der met dat onderwerp bezig gehouden, en men kan zeg- gen, dat zij bij de polarisatie van de warmtestralen de- zelfde verschijnsels hebben waargenomen, die men van de polarisatie van het licht kent. KwoBraver vond b.v. het maximum van polarisatie door terugkaatsing op zwart glas onder een hoek van 35° en bij de breking desgelijks; te- vens dat het polarisatievlak van de teruggekaatste lichtstraal (92) loodregt staat op dat van de gebrokene. Door glimmer- plaatjes, tourmalijn en een Nicolsprisma verkreeg hij gepo- lariseerde warmtestralen. Ook zag hij, dat in de twee door dubbele breking in een kalkspaat verkregene stralen, de polarisatievlakken- loodregt op elkander staan. Bror en merzonNt hebben de circulaire polarisatie der warmtestralen door bergkristal verkregen; DE LA PROVOSTAIJE en DESAINS door terpentijn en suikeroplossing met dezelfde wetten, die op de circulair gepolariseerde lichtstralen toe- passelijk zijn. Bij de terugkaatsing der warmtestralen op metaalopper- vlakken heeft kNoBrAvcr de kenmerken der elliptische po- larisatie waargenomen. Ook de verschijnsels van diffractie heeft hij overeenkomstig met die van het licht gevonden. Alleen heeft hij daarbij geene interferentie kunnen ontdek- ken. Deze is evenwel door riseAv en roucAurr en naderhand door serBECK waargenomen. Zij gebruikten daarbij zeer kleine thermometers, en zagen die telkens dalen als eene donkere lichtstreep daarop viel, en daarentegen rijzen bij eene heldere lichtstreep. De eerste natuurkundigen hebben hunne waarnemingen omtrent de interferentie voldoende ge- acht om de lengte der golvingen voor de warmte te bepalen. Hetgeen tot hiertoe gezegd is geeft ongetwijfeld voldoende redenen om te stellen: dat de warmtestralen, die het zon= licht vergezellen, als identisch beschouwd moeten worden met de lichtstralen der zon, zoodat men de eigenschappen, welke van de eene soort van stralen bekend zijn, ook op de andere mag toepassen, al waren zij ook bij deze niet regt- streeks waargenomen. Het verschil tusschen deze warmte- en lichtstralen kan men zich dan in het algemeen voorstel- len, zooals dat voor de verschillend gekleurde lichtstralen wordt aangenomen; en in dien zin moet het woord iden- titeit ook hier genomen worden. De licht- en warmtestra- len der zon worden derhalve door trillingen van denzelfden (93 ) aether voortgebragt, en wij kunnen voor de warmtestralen der zon, ook die buiten het kleurenbeeld gelegen zijn (de 448 E 8. d, Í î $ ERE Hi HER it di KE lichtend vermogen dier stralen. Het is waar, Mmerzoxr heeft door zijne theorie der thermochrose of warmtekleuring al de zoo uiteenloopende verschijnsels der warmtestraling in overeenstemming gebragt, en elk, die zijne theorie kent, (94) zal moeten toestemmen, dat zij (om niet meer te zeggen) op zeer waarschijnlijke gronden rust. Behalve de reden, waarvan vroeger reeds gesproken is, dat stralen, die door dezelfde stof, het klipzout, altijd in dezelfde verhouding „worden doorgelaten, hoe verschillend de oorsprong ook wezen moge, niet in aard verschillen kunnen; heeft MELLONI zijne veronderstelling nog door andere redenen zoeken te beves- tigen. Hij merkt op, dat de eigenschap van lichtend te zijn, geene wezenlijke eigenschap wezen kan; omdat het ver- schil tasschen lichtend en niet lichtend te zijn, geheel en al subjectief, niet objectief is. Als bij voorb. verschillende personen. het kleurenbeeld aanschouwen, zullen zij in de uitgestrektheid daarvan bijna altijd verschillen, en zal de een nog kleuren zien, waar de andere niets daarvan be- speurt. Ook ziet men, dat de indruk, dien de kleuren op verschillende personen maken, zeer verschillend is. Hij ver- gelijkt alzoo de indrukken van het licht op het gezigt met die van het geluid op het gehoor. Hven zooals het oor slechts toonen verneemt, die eene zekere snelheid van trilling heb- ben, en niets van degenen, die langzamer of schielijker zijn dan die bepaalde trillingen, — evenzoo zouden voor het oog alleen die trillingen van den aether bemerkbaar zijn, die de eigenlijk gekleurde lichtstralen geven. De trillingen, die langzamer of schielijker dan deze zijn, maken geen indruk op het zintuig des gezigts. De langzamere zijn de duistere warmtestralen, de schielijkere de onzigtbare chemische stralen. Het is waar, door deze en andere argumenten heeft MELLONT de identiteit van licht en warmte hoogst waarschijnlijk ge- maakt; maar desniettemin is het veiliger, zich langs een an- deren weg van de identiteit der warmtestralen, die niet van de zon haren oorsprong hebben, en in het bijzonder van de duistere warmtestralen, met de lichtstralen te vergewissen, dan alleen door hetgeen men van de warmtestralen der zon heeft leeren kennen. Wil men hieruit een algemeen besluit (9 ) trekken, dan moet het, zooals velen ook gedaan hebben, altijd met zekere beperking worden uitgedrukt, en kan men b.v. alleen zeggen: dat waar licht en warmte van de zon zamenkomen, deze als één in wezen moeten beschouwd worden; of misschien eenigzins algemeener: dat warmte en licht, waar zij gelijktijdig zich openbaren, door dezelfde stralen voortgebragt worden. Intusschen verdient het onze opmerking, dat kNopraven, die juist dit gedeelte der na- tuurkunde tot een hoofdonderwerp van zijne studie gemaakt heeft, en vroeger met die reserve over de identiteit van licht en stralende warmte gesproken heeft *), in den laatsten tijd die beperking geheel weglaat. Zoo zegt hij b.v. van de dubbele straalbreking der warmtestralen, dat zij genoeg- zaam bewezen is f), en vermeldt daarbij alleen de waar- nemingen omtrent de lichtende zonnewarmte gedaan. De buiging van de warmtestralen heeft hij niet kunnen waar- nemen bij warmtestralen van aardsche voorwerpen afkom- stig; en toch besluit hij in ’t algemeen, dat de warmtestralen bij de buiging dezelfde wetten volgen als de lichtstralen $). Wanneer hij de interferentieverschijnsels van de zonnewarmte, door rIsSEAU, FAUCOULT en SEEBECK waargenomen, mededeelt, zegt hij onbepaald: die Wärme-interferenz kann nach diesen Re- sultaten als sicher nachgewiesen betrachtet werden $$). Dit- zelfde geldt ook van andere natuuronderzoekers ; want niet- tegenstaande de proeven betreffende dit onderwerp bijna uitsluitend op de warmte van het zonlicht gedaan zijn, zoo geven zij evenwel de uitkomsten algemeen op, als of zij Dc ergg esn *) Zie KNOBLAUCH,* Fortschritte der Physik. 3 mend 5: 267. +#) Portschr. 8 J. P- 269, $) Fortschr, 3 : p. 293. $$) Fortschr. 4 J. p. 241. (96 ) Door zulke voorstellingen geeft men een verkeerd denkbeeld van den stand der wetenschap ten aanzien van dit. onder- werp, omdat daarbij de verschijnsels van warmtestralen van aardsche voorwerpen, en in ’t bijzonder de duistere warmtestralen,- daarvan afkomstig, nietin aanmerking ge- nomen zijn. Om derhalve te weten, hoe ver men in de na- tuurkunde gevorderd is in de kennis der overeenkomst tus- schen licht en warmtestraling, is het noodzakelijk, ook op de eigenschappen van de-laatstvermelde soort-van warmte- stralen. te letten. Wen overzigt-van hetgeen dienaangaande bekend is, moge deze mededeeling besluiten. vit De terugkaatsing van de warmtestralen van sn vel oorsprong, zoowel lichtende als. duistere, op spiegelende oppervlakten, naar dezelfde wetten als voor de lichtstralen geldende, was reeds sedert lang bekend, en eene der eerste proeven, die eene warmtestraling in ’t algemeen - deden aannemen. _Merront. en roRBES hebben ’t-eerst duidelijk de breking aangewezen. De laatste heeft zelfs de straalbre- kingsindex voor die warmtestralen, ook voor die welke door verschillende schermen. doorgegaan waren, bepaald. Hij vond: dat de gemiddelde refrangibiliteit-eenigzins minder was dan die voor het licht; en dat de stralen meer ge- broken worden, als de temperatuur, waarop. zij uitvallen, hooger is. Dit gedeelte van de leer der stralende warmte is ook in den laatsten tijd door BADEN. Power behandeld, en de resultaten, op de breking betrekking hebbende, geven een krachtig bewijs- voor de hier behandelde stelling. De polarisatie van warmtestralen. van. aardsche voorwer- pen is insgelijks door MmerroNt en roRBES waargenomen; en ongetwijfeld hebben allen, die den toestel van MELLONT _ gebruikt hebben, dit verschijnsel gezien; want het wordt, met de noodige voorzorgen, gemakkelijk verkregen. Mreruonr heeft gemeend, dat alle soorten van warmtestralen gelij- kelijk gepolariseerd worden. Forpes wil daarentegen uit | (97) zijne proeven opgemaakt hebben, dat de niet lichtende min- der polariseerbaar zijn dan de lichtende. In de getallen- uitkomsten door rorses verkregen, kan men een nieuw ar- gument zien voor de overeenkomst van licht en stralende warmte; want daaruit bleek, dat stralen van den laagsten warmtegraad ook de minst breekbare zijn. _ Dezelfde natuurkundige heeft ook voldoende bewijzen gegeven voor de elliptische polarisatie van duistere warmte- stralen, verkregen zoowel door totale reflectie in eene rhom- boïde van klipzout, als door reflectie van een gepolari- seerde lichtstraal op het oppervlak van een brekend medium en op metalen oppervlakten. De meest bekende verschijnsels, die voor het licht en de lichtende warmtestralen waargenomen zijn, heeft men der- halve ook bij de duistere warmtestralen waargenomen, en daardoor is de stelling omtrent de identiteit van licht en warmte niet weinig bevestigd. Zij is echter daarom nog niet wat zij wezen moet; naardien men met weinige uitzonde- ringen voor de warmtestralen van aardschen oorsprong nog geene getallenuitkomsten verkregen heeft, die regtstreeks die identiteit bevestigen, en in ’t bijzonder, omdat men daarbij van interferentie nog niets heeft kunnen waarnemen. Deze opmerking gaf mij aanleiding, om met een hoogstge- voeligen thermomultiplicateur, behoorende bij eenen toestel van MELLONI, eenige proeven te doen, ten einde zoo-mogelijk interferentieverschijnsels bij duistere warmtestralen van den cubus van zesmie of de verhitte ko van MELLONI te ontdekken. Het scheen mij, dat de buiging der warmte- stralen daartoe het geschikst zijn zou. Tot het doen dier proeven koos ik eenige koude win ‚ om daardoor de thermoëlectrische kolom gevoeliger te maken; en hier- door is het mij gelukt, zonder eenigen twijfel, buiging van warmtestralen van het rookzwart van ’tcubus van LESLIE op 100e C., en van de verhitte zwarte koperstreep waar VERSL. EN MEDED. AFD. NATUUEGK. DEEL VII. 7 (98 ) te nemen, hetgeen KNOBLAUCH niet had kunnen verkrijgen. De warmtestralen vielen op eene sleuf in het-scherm, dat. voor de buiging der lichtstralen ingerigt was, welke eene opening had van ongeveer 0,5 mm. Op verschillenden af- stand daarvan werd de lineaire thermoëölectrische. kolom-ge- plaatst en zoo lang van ter zijde in de warmtestraal door eene micrometerschroef geschoven, totdat de naald van den multiplicateur afweek. Zoodra daardoor de plaats, waar de straling begon, aan de eene-zijde bekend was, geschiedde. dit van de andere; en op die wijze verkreeg ik vrij stand- vastige uitkomsten, die door meermalen herhaalde proeven bevestigd zijn. a Van interferentie heb ik daarbij eenige bewijzen gezien; althans de naald week nu eens meer dan eens minder af, terwijl de kolom door de warmtestraal geschoven werd. Het: was evenwel niet mogelijk, daarin. regelmaat. te ontdekken, noch te bepalen op welken afstand de interferentiestrepen. zich van elkander bevonden. Trouwens de afstand, waarop het scherm van de warmtebron verwijderd werd, kon niet, groot genoeg zijn om de warmtestraal voldoende uit te brei den, omdat daartoe de kolom niet gevoelig genoeg was. Noodzakelijk moest nu op de kolom, die insgelijks eene opening van == 0,5 mm, breedte had, nevens eene interferentiestreep, als die bestond, eene ruimte vallen die warmte gaf, waar- door dan de onregelmatigheden van de afwijkingen verklaard worden, Het is mij echter uit die proeven gebleken, dat bij eene lage temperatuur van de omringende lucht, en de noodige voorzorgen, dat geene warmte tot de kolom. van andere voorwerpen komt, uitkomsten kunnen verkregen worden, die men miet verwachten zou van stralen, welke be= ‘ trekkelijk zoo weinig warmte geven. Bij die proeven is het mij ook gelukt, de dubbele straal- breking waar te nemen van warmtestralen, afkomstig van de zwarte koperen streep van den toestel van MELLONT. De (99) thermoëlectrische kolom met de boven vermelde opening werd door middel van de micrometerschroef van ter zijde ge- schoven in de straal, welke door een prisma van IJslandsch kristal gebroken was. Het punt, waar de naald begon af te wijken, gaf het begin van de warmtestraal te kennen. Bij het doorschuiven van de kolom kwam een punt, waar de naald niet meer afweek, en waar dus de straal eindigde. Vervolgens geschiedde datzelfde van de andere zijde; en nu bleek het wederom bij herhaalde proeven ontegenzeggelijk, dat er twee stralen waren, door eene niet warme tusschen- ruimte gescheiden. Op een afstand van 95 m.m. was de ruimte, waar geene warmte tusschen de stralen te ontdek- ken was, van 15 tot 20 m.m. Als nu van daar de kolom aan beide zijden naar buiten geschoven werd, week de naald af en gaf eene warmtestraal te kennen van 5 à 6 m. m. breedte. Aan de dubbele straalbreking was dus niet te twijfelen. _ Uit dit een en ander blijkt voldoende, dat ook voor de warmte, van aardsche voorwerpen uitstralende, zoowel lich- tende als duistere, de stelling : dat licht en stralende warmte als identisch moeten beschouwd worden, zeer waarschijnlijk is, Daarbij zal men echter moeten toestemmen, dat die stelling, voor de laatst vermelde soort van stralen, nog op verre na niet die naauwkeurigheid bereikt heeft, welke men in zuiver physische theoriën eischt. Het onderzoek zal dus met gevoeliger toestellen en welligt met meer voorzorgen moeten worden voortgezet; waartoe de tijd, dat de tempe- ratuur van de lucht beneden het vriespunt is, uit den aard der zaak de beste wezen zal. \ aem BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER OOST-INDISCHE ORCHIDEEN EN HET MAAKSEL (DE Odi Mae VAN HARE BEVRUCHLINGSWERKTUIGEN. poon ©. L. BL UM E, Ofschoon ik de vrees niet kan onderdrukken, dat het on- derwerp, door “mij ter vervulling mijner spreekbeurt geko- zen, minder geschikt is om de aandacht mijner geëerde medeleden te boeijen, durf ik mij toch vleijen, dat de be- langrijke plaats, welke de vroeger genoemde plantenfamilie in de Flora onzer Oost-Indische bezittingen inneemt, mijne keuze eenigermate regtvaardigen «en mijne hoep op hunne toegeeflijkheid niet beschamen zal. Van alle keerkringslanden zijn het vooral de grootere eilanden van den Indischen Archipel en meer bijzonder Java, Sumatra, Celebes, enz., die alle voorwaarden in zich vereenigen, om de weelderige ontwikkeling -der bovenge- noemde plantenfamilie te begunstigen. Zij is, zooals alge- meen bekend is, eene van diegenen, welke genoegzaam over den geheelen aardbodem zijn verspreid. Immers onder alle breedten in de beide halfronden, van de evenachtslijn tot op zekeren afstand van de polen, waar eindelijk alle plan- tengroei ophoudt of zich slechts in dorre, ineengekrompen korstmossen kan ontwikkelen, treft men gewassen aan, die in rn ( TOL } tot deze familie behooren, hoe groot de verscheidenheid ook wezen moge, welke zij als een natuurlijk gevolg van het verschil in woonplaats en luchtgesteldheid opleveren. Het meerendeel echter der Orchideën in de verzengde zone groeit niet, gelijk de onzen en in het algemeen die der ge- matigde en koudere luchtstreek, in den grond, waardoor zij als het ware aan eene vaste standplaats zijn gebonden ; maar hecht zich als oppervlakkige of onechte parasiten aan de schors van nog levende boomen en struikgewassen vast. Hierdoor laat het zich ligt begrijpen, dat de zeer vochtige en heete luchtgesteldheid dier eilanden een zoodanigen planten- groei bijzonder begunstigt; waar bovendien de verscheiden- heid en menigvuldigheid dier gewassen door de bergachtige gesteldheid en zelfs door de chemische en geognostische eigenschappen van den bodem wordt bevorderd, als welke inzonderheid zulke boomen en struiken voortbrengt, die hiet meest geschikt zijn voor den parasitischen groei der Or- ehideën. In het oog vallend is overal de invloed, welken de verheffing van den grond boven het waterpas der. zee, de gedaante, rigting en aansluiting der bergen en de daar- door veroorzaakte verandermgen in den toestand der tem- peratuur en des dampkrings op: het karakter der vegetatie uitoefenen. Is daardoor, zelfs in de heete luchtstreek, dé gelijkheid en verwantschap tusschen een aantal planten, dîe in het hooge gebergte voorkomen, met die uit gematigde en zelfs koude gewesten, welke dikwerf' tot dezelfde ge- slachten behooren, niet te miskennen, niet minder is die- zelfde invloed aldaar bij de Orchideën zigtbaar. Want of- schoon, gelijk ik zeide, het meerendeel dier gewassen in. tropische gewesten op boomen en struiken leeft en zijn voedsel voornamelijk uit de dampkringslucht, maar gedeel — telijk ook uit de schors trekt, waaraan zij dor- zooge- naamde luchtwortels zijn vastgehecht, — wordt die parasitische teestand. op de eilanden van den Indischien: Archipel toch. ( 102 ) teeds zeldzamer op eene hoogte van tusschen vier- en vijf- duizend voeten boven het vlak: der zee; ja, wat meer is, in hoogere streken, zoekt men ‘vergeefs naar „parasitische Orchideën. Aldaar vindt men geene andere, dan die op den grond zelven groeijen. en daardoor, zoowel als door hare geheele organisatie, met -die der gematigde luchtstreek ver- want zijn; terwijl haar getal in de hoogere berglanden, even als naar de polen toe, zich tot eenige weinige soorten bepaalt. Geheel verschillend is deze verhouding in laag ge- legen streken, vooral: in de digtbegroeide oorspronkelijke bosschen. Reeds ten gevolge van hunne ligging ontvangen deze uit den warmeren, en bedompten dampkring, waarin de verandering van temperatuur zeldzamer is, door gedurige regens, in evenredigheid veel meer vochtigheid, dan-de op de hoogten ‚gelegen bosschen, Daarenboven wordt den. bo- dem ‚door het van de bergen afzakkende water gestadig nieuw voedsel toegevoerd, dat hier in dikke, sponsachtige beddingen, die door verdere ontbinding spoedig; in humus overgaan, wordt opgehoopt. „Het is dan ook daar, dat de tropische vegetatie in. het algemeen hare grootste kracht en menigvuldigheid ten. toon, spreidt en een tooneel oplevert, waarvan de bewoner van gewesten, in welke de plantengroei meer van de afwisseling der jaargetijden afhangt, zich. be- zwaarlijk een denkbeeld kan vormen. Het is, mijn’ oogmerk niet, een tafereel te schetsen van de vegetatie, zooals zij zich, tot den hoogst mogelijken trap van weelderigheid ont- wikkeld, ín die oorspronkelijke wouden van den Indischen Archipel vertoont. Ik zou dan genoodzaakt wezen. in „al te veel bijzonderheden te treden, zonder dat het mij daarom zou mogen gelukken, om den diepen indruk, welken „dit schouwspel bij het binnentreden dier ontoegankelijke bos- schen verwekt, met grooter getrouwheid en levendiger kleu- ren aan anderen mede te deelen, dan dit reeds voor jaren door mijn overleden vriend REINwARDT, in zijne verhande- ( 103 ) ling over het karakter der vegetatie van deze eilanden, ge= schied is. Alleen zal ik er dit bijvoegen, dat het grootsche en indrukwekkende der natuurtooneelen, welke het plantenrijk op de lagere afhellingen van het gebergte en in de door hooge vulkanen ‘ingeslotene valleijen zoo menigvuldig en met zulk een oneindig verschil van schakering aanbiedt, niet weinig verhoogd wordt door de ongelooflijke menigte, de rijke verscheidenheid en den zonderlingen groei der Orchideen.. Terwijl zij in de hoogere berglanden, even als in Wuropa, slechts hier en daar verstrooid voorkomen, vor- men zij daar tusschen het digte lommer der bosschen, waar de zonnestralen met moeite kunnen doordringen, op de zich wijd uitstrekkende takken, hoog in de lucht zwevende tuinen, waarbij de vermaarde hangende tuinen van Semiramis als in het niet verzinken. Immers, hoezeer ook door de oudheid als een wonder der wereld hemelhoog geprezen, kan dit menschen- werk, dat in zich zelf de kiem zijner vernietiging bevatte, noch in omvang, noch in verhevenheid zelfs in de verte met die natuurlijke luchttuinen vergeleken worden, die, uit den schoot der schepping ontsproten en sinds eeuwen aan zich zelve overgelaten, zich op een onmetelijken afstand dagreizen ver uitstrekken en de kiemeu van haar voortdurend bestaan telkens op nieuw ontwikkelen. Ook waar het woud hier min- der digt is, hetzij dat het door de beddingen van beken en rivieren wordt doorsneden, of de boomstammen door de gesteld- heid van den grond soms verder van elkander afstaan, blijft evenwel het aantal en de verscheidenheid dezer planten even groot. Daar zijn niet alleen de bovenste takken, maar genoeg- zaam de geheele stam van velerlei boomen als overdekt met dikke lagen van door en op elkander groeijende parasiten, waaronder vooral de Orchideën eene hoofdrol $pelen, van welke men in diezelfde laag gelegen bosschen, op vochtige en schaduwrijke plaatsen of tusschen en op de met mos en andere eryptogamische planten begroeide rotsen, er tevens (104 ) vele vindt, die in haren groei tusschen de terrestrische en de parasiten het midden houden en niet zelden in beiderlei toestanden voorkomen. Uit al het gezegde kan men opmaken, dat de bovenge- noemde oorden alle gunstige voorwaarden in zich vereeni- gen, om deze gewassen tot den hoogsten trap van ontwik- keling en weelderigheid op te voeren. Bezwaarlijk zal eenig ander land voorbeelden kunnen aanwijzen, die hiermede te vergelijken zijn. Wel is waar onderscheiden zich de keer- kringslanden der Nieuwe wereld ook door ‘den rijkdom en de weelderigheid hunner Orchideen, misschien zelfs over- treffen zij doorgaans in grootte van bloemen die vanden Indischen Archipel; maar daaronder wordt echter geene en= kele gevonden, die, hetzij in waarlijk reusachtige uitbreiding van groei, hetzij in volkomene inwendige ontwikkeling, met vele der laatstgenoemden kan vergeleken worden. Wat. ver- bazende uitbreiding betreft, behoef ik sleehts te wijzen op Erythrorchis altissima, die, zonder bladeren te ontwikkelen, zich door luchtwortels aan boomstammen vastklemt en hare vertakte stengels niet zelden tot eene hoogte van honderd- en-twintig voeten boven de wijd uitgespreide kruin der boomen omhoog doet stijgen. Zulk eene ontzettende hoogte bereikt geene der Amerikaansche soorten van. Vanilla, een geslacht, dat anders in dit opzigt door de sterke ontwik- keling van zijnen stengel, onder de Orchideen der Nieuwe wereld het meest uitmunt, Ook Nieuw-Holland, waarde terrestrische groeiwijze der Orchideën de overhand heeft, komt daarbij in geene vergelijking, zoo min als Afrika met zijne zuid-oostelijke eilanden, van welke Madagascar zich nog het meest door eene weelderige en in vele opzigten aan die van den Indischen Archipel verwante Flora onder- scheidt. Althans, niets wat eenigzins op de verbazende lengte gelijkt, waartoe onze Zrythrorchis altissima opgroeit, kon aan pv PgrmrerHovars bekend zijn, die in zijn werk over eea DVSET ern TE E- nd dd ennn td nen Len (105 ) de- Orchideén, door hem op die eilanden onderzocht, aldus schrijft: „Leur hauteur varie depuis deux à trois pouces yjusqu’à six pieds; elles n’arrivent à cette dimension que „ dans za Presa grimpantes, et elles ne la dépassent „que rarement?? — Wat daartegen de hoogere nnleid van ontwikkeling aangaat bij gewassen, die van alle andere afwijken door het bijzonder eigenaardige en zeer onregelmatige maaksel hunner bloemen; — moet zeker minder op de grootte en schoonheid van deze gelet worden, dan op den toestand van hare bevruchtings- werktuigen, die den regelmatigen typus, welke de grondslag is van al die wonderbare en onregelmatige vormen, het naast bij komt. Maar al wilde men de grootte en schoonheid zouw men het mogen betwijfelen, of sommige Orchideên van den Indischen Archipel ook in dit opzigt door eene enkele uit andere werelddeelen overtroffen worden. Vooral verdient het. geslacht. Grammatophyllum uit dien hoofde vermeld te zulke schoone bloemen, dat het in sommige landen alleen aan vrouwen van vorstelijke afkomst vergund is, zich daarmede op te tooijen, waarom zij. ook in de Molukken Prinsesse- bloemen genoemd worden. En toch, hoe schoon die ook wer- kelijk zijn, wordt dit gewas toch nog in grootte en pracht van bloemen overtroffen door onze Javaansche Grammato- phyllum speciosum, waarschijnlijk de fraaiste van alle bekende Orchideën. — Maar in volkomenheid van organisatie in den opgegeven zin behoeft zeker de Flora van den Iudischen Ar- en Neuwiedia, uit Java, voor geene andere te wijken, en de zwaarlijk iets kunnen aanwijzen, dat daarmede te vergelijken is. In geen ander geslacht van deze uitgebreide familie treft men de bevruchtingsorganen onderling zoo volkomen en regel- ( 106 ) matig gevormd aan als in deze; zoodat zelfs de in de ken- uis der Orchideën meest bedrevene kruidkundigen, waartoe ik in de eerste plaats eenen ROBERT BROWN en LINDLEY reken, in meening van elkander verschillen, of Apostasia al of miet tot de Orchideën behoort. Reeds bij de ontdekking van het eerstgenoemde geslacht rees er bij mij twijfel op omtrent de verhouding, waarin het tot de overige familie staat, en trachtte ik dien door den naam van Apostasia, den afvallige, uit te drukken;,maar ik waagde het echter niet, het daarvan afte scheiden. Naderhand, toen ik op Java ook het andere ge- slacht, Neuwiedia, dat zich niet minder door de regelmatige organisatie der bevruchtingswerktuigen onderscheidt, gevon- den had, geloofde ik mij voor eene afscheiding dier twee ge- slachten te moeten verklaren, en ook LINpLrY, met de meeste andere kruidkundigen, namen de kleine familie der Aposta= siaceën, uit de geslachten Apostasia en Neuwiedia bestaande, als van de Orchideën onderscheiden, aan. ROBERT BROWN is daarentegen van gevoelen, dat Apostasia niet anders is dan een bijzondere tribus der Orchideën, en ik moet zeggen, dat ik in dit inzigt van den scherpzinnigen kruidkundige volkomen deel, sedert dat het mij uit latere onderzoekingen gebleken is, dat de typus, welke bij alle Orchideën tot grondslag ligt, ook bij Apostasia en Neuwiedia in de wederkeerige stelling van de verschillende deelen der bloemen onmiskenbaar ge- vonden wordt, Welligt herinnert zich nog de een of ander van Ul, dat ons medelid, de Heer pr vmansr *), in de ver- gadering dezer Akademie, op den 27sten October 1855 ge- houden, eene mededeeling deed, bepaaldelijk over het Trian- drisme bij Phajus Blumei 1iNpu., door hem in den Akade- mischen tuin te Leiden waargenomen; en ik hem toen-onder het oog bragt, dat die toestand veelvuldiger, dan hij-ver- *) Zie Verslagen en Mededeelingen der Akademie van Wetenschappen IV, (1856) bl, 95100, met afbeelding. (107 ) moedde, bijde Orchideën voorkomt, en hetzij, gelijk bij deze plant, voor eene-ontaarding, die den eigenlijken regel- matigen grondtypus-weder zoekt te naderen, of, zelfs in en- kele Oost-Indische gewassen, voor een normalen toestand te houden is, Als-voorbeelden van zulk eene in alle opzigten normale organisatie, noemde ik toen ook Apostasia en Neu- wiedia. Mijne nasporingen hadden mij namelijk overtuigd, dat „zij, in weêrwil van hun driehokkig ovarium, evenmin als Cypripedium, waarin het ovarium dikwijls eveneens is gevormd, van. de ‘Orchideën kunnen afgescheiden worden. Daarbij deed ik opmerken, dat, al vindt men soms in zekere Orchideèn „drie-antheren, of zelfs drie min of meer niet aan elkander verbondene. stamina, daaruit nog niet volgt, dat men dit-getal. als grondslag van den typus der Orchideeën zou. moeten aannemen. ibelndsobkstdel ct denbeseesdiln van dit rm overga,-is het misschien niet overbodig, met een enkel woord van de zonderlinge «en onregelmatige gedaante te gewagen, waardoor zich in het algemeen de Orchideën in hare bloe- men kenschetsen. In het geheele plantenrijk spreidt de na- vormen ten toon. Ín sommiìge bloemen gelooft men naboot- singen te zien -van allerlei gedierte, vooral van insekten, ka- pellen, spinnen, schorpioenen, ja zelfs van het menschelijk ligehaam ; kortom “de verscheidenheid en zonderlingheid dier vormen is zoo groot, dat de verbeelding daarin allerlei overeen- komsten. meent te vinden. Is deze eenmaal opgewekt en aan zich. zelve overgelaten, zoodat de natuurwetten, die op grondig onderzoek. berusten, uit het oog verloren worden, dan schept zij zich de vreemdste hersenschimmen, en worden zij, die zich in hunne beschouwingen en nasporingen aan eenen zoo on- zekeren gids-toevertrouwen, maar al te ligt verleid, om zieh door toevallige overeenkomsten te laten verschalken, den schijn voor het wezen te nemen en daaruit de ongerijmdste (108 ) gevolgtrekkingen af te leiden. Hieruit moet men het ver klaren, dat eene meening, zoo buitensporig, en zoo zeer im: strijd met alle wetten der natuur als die, dat de Orchideen door dieren, inzonderheid door vogels werden voortgebragt, ooit en wel vrij algemeen ingang heeft kunnen vinden. Nog: tegenwoordig is dit een volksgeloof bij alle bewoners van, den Indischen Archipel, en dat het ook eertijds in Kruropa, zelfs onder geleerden heerschte, blijkt genoegzaam uit hunne geschriften en ten deele ook uit hunne afbeeldingen van deze gewassen. Ten bewijze hiervan behoeft men slechts eenen blik te werpen op bijgaande eerste plaat uit het Zheatrum botanicum van PARKINSON, waarop het labellum in de gedaante van een pasgeboren kind is afgebeeld. De tweede hierbij gevoegde plaat is overgenomen uit het tweede deel van KIRCHERUS Mundus subterraneus bladz. 848, die beweert, dat al deze planten haren oorsprong hebben of uit verrotte ligchamen van sommige dieren, waarin nog eenige zaadkracht of voorttelingsvermogen overig is, of uit het zaad der dies ren zelf, die op de bergen of in de weiden spelen; en het bewijs daarvan is, let wel, dat men in de bloem dier ge« wassen de gedaante vindt van het dier, uit welks in de- aarde rottend zaad de plant zelve gegroeid is. Zie hier een uittreksel van zijne eigene woorden over dit belangrijk onder- “werp, in zoo ver die meer bepaaldelijk op de wijze van ont- staan dezer gewassen betrekking hebben: _„Complures Bo- „tanicorum, dum admirandas Orchidum signaturas contem- plati sunt (sunt autem Orchides illae plantae, quae Satyries „vulgò vocantur) satis mirari non” possunt, Naturae in iis „producendis potentiam; si enim in eis radices. consideres, veas sub forma testiculorum, unde et nomen habent, repe- pries: rarae sanò atque elegantes plantarum species, quarum pin nonnullis, quae non incongruè Anthropomorphae dicun- „tur, ita lusit Natura, ut vix sit in corpore humano mem- „bram, quod non quantum potuit, exprimere fuerit conata 5, (109 ) #imò integrum in floribus humani corporis structuram sub „utriusque sexu architectata fuit; neque hic sagax Naturae pindustria stetit; videas summa eum admiratione in non- „nullis Avis, in quíbusdam Cercopitheci, vel Delphini figu- sram; non desunt qui Apis, undè et Orchis apiformis dici- ptur, vel etiam Vespae, Muscae, Papilionis, Culicis, Cimicis, # Locustae, caeterorumgue animalium efligiem prae se ferunt.”— „Sed omissis hujusmodi Naturae lusibus, meritò quispiam „ modò quaerere posset, unde cuncta haee originem suam nan- pCciscantur? Ft uti Deus et Natura nil frustra faciant, ita yquoque hìe Leetori novum et forsan inauditum Naturae „mysterium pandam, ut inexhaustas abditasque Naturae di- „vitias Lector propius intueatur. Observatum fuit ab iis, pqúi pevorum, arnientorum, et equorum curam habent, post coramissas ad propaginem animantes, ubi congressus fac- „tus fuit, sequenti anno campum ilkum Orchidibus sive Sa- ptyrijs luxuriare, non alia de causa, nisi quod spermaticus „humor superfluus humo sparsus et unà cum terrestri succo „fermentatus tandem in hujusmodi herbas adolescat, quod pidem eontingere ajunt ex semine cadaverum tum hominum ytum animalium, qui in campis vel occiduntur, vel infir- „mitate quadam moriuntur. Quod si res ita se habet, quid „mirum est, semen terrae conditum tanquam intra matri- „cem ibidem paulatim plantam prorsus ejusdem facultatis, „qu pollent amimalia, ex quorum semine decisum est, edu- veere; unde non immeritò à virtute, qu ad venerem inei- vtiant, Satyria vocantur, videlicet à Satyrorum fabulosorum „ salacitate: cum enim Natura otiosa stare non possit, sem- „per aliquid molitur et fabricat, et pro conditione seminis „ adseititij plasmat; cum itaque in semine amimalium vir- „tute omnia insint animalis membra, ut suprà diximus, illa- pque paulatim calore uteri evolvantur in perfeetam animalis „{abricam, vi plastica ad singula membra efformanda nego- „tiantes quid mirum inquam est, semen sive hominis, sive (110) „animalis intra congruam proportionatamgue terrae humidao „ matricem reeeptum, ibidem quogue si non perfectum ani „mal, quod ultra ejus vires est, saltem aliquid analogum „sive animali, sive homini, quoad membra, veris non absi- „milia moliatur et effingat unà cum facultate semini propria „ad venerem excitativa; accedit, quod hujusmodi herbae ferò „omnium primae sint, quae Verno erumpunt tempore, eo „videlicet, nil et animalia pleraque aestro libidinis insti- ‚ mulantur.”% Maar al die dwaze theoriën, alleen uit vaskbrdi opvat- ting en het spel eener ongeregelde verbeelding geboren, moes- ten weldra wijken, toen latere navorschingen en vooral de vorderingen in de organographie der planten, waardoor de kruidkunde van den jongsten tijd zich zoo voordeelig onder- scheidt, het belagchelijke daarvan hadden ten toon gesteld. Wel wekt de eigenaardige en zeer verscheidene gedaante van de bloemen der Orchideen nog altijd onze verwondering ; maar bij een naauwkeurig onderzoek van haar maaksel komt men onwillekeurig tot de overtuiging, dat die menigvuldigheid van vormen alleen voortspruit uit de metamorphose van eenige organen, die of in het geheel niet, of slechts zeer on= volmaakt tot ontwikkeling komen, en ten gevolge van hunne innige verwantschap in elkander overgaan. Immers, waar wij in de bloem het een of ander deel der verschillende verti- cillen, waaruit zij is zamengesteld, in zeer onregelmatige ontwikkeling aantreffen, duidt dit noodzakelijk eene dikwijls zeer in het oog loopende, dikwijls ook meer verborgene storing in de ontwikkeling van andere deelen of organen dier bloem aan. In de Orchideën openbaart zich deze-on- regelmatigheid voornamelijk eensdeels in het van de overige perigoniale bladeren in het algemeen zeer afwijkende maaksel van het zoogenaamde labellum, anderdeels in de organen van beiderlei geslacht, die niet alleen in een subcentraal lig- chaam, het zoogenaamde gynostemium of eolumna vergroeijen, hi id zaerd (at ) maar daarenboven onregelmatig, namelijk slechts aan de eene zijde (unilateraal), en ten deele slechts onvolkomenontwik- keld. zijn. In de meeste Orchideeën namelijk komt slechts eene anthera aan de zijde tegenover het labellum, dat is aan, den achterkant van het gynostemium, met de beide bin- neuste perigoniale bladeren afwisselend en van twee zijde- lingsche, tegen de genoemde bladeren overstaande, meestal naauwelijks zigtbare en zeer onvolkomene staminodiën, tot ontwikkeling, Zeldzamer is het, dat aan het gynostemium twee volkomene zijdelingsche stamina of antheren voorko- Cypripedium aantreft. Dit heeft aanleiding gegeven tot de gevolgtrekking, dat in deze familie, even als in die der Zri- deën, drie stamina den grondtypus uitmaken. Maar het is blijkbaar, dat inde „diandrische Orckideën de zijdelingsche stamina niet tot denzelfden verticillus behooren als het sta- minodium aan den achterkant van het gynostemium, dat hier volmaakt dezelfde plaats inneemt als de volkomen ont- wikkelde anthera in de overige Orchideën. Want indien dit het geval ware, zouden zij niet tegenover de binnenste pe- rigoniale bladeren staan, maar met deze en het labellum moeten afwisselen. De opgegevene plaatsing der stamina is dezelfde in Neuwiedia, dat zich door drie volkomene sta- _buitensten, de zijdelingsche daarentegen tot den binnensten verticillus- der stamina behooren. De vooronderstelde typus van drie stamina in de bloem ger Orchideen is dan ook daarom reeds niet aannemelijk, omdat hij, zooals gezegd is, niet in verband te brengen is met de symmetrie van het peri- gonium. Dit bestaat uit zes bladeren (of veeleer insnijdingen) in twee met elkander afwisselende verticillen, in dier voege, dat van beide verticillen de middelste onevene bladeren tegen elkander overstaan en het binnenste daarvan, of la- (U2) bellum, in den nog jongen bloemknop aan de zijde tegen den algemeenen bloemstengel geplaatst is, maar door ver- draaijing van het vruchtbeginsel of den bloemsteel dikwijls eene tegenovergestelde rigting aanneemt. Dit labellum nu heeft, gelijk ik reeds deed opmerken, niet alleen eene van de overige perigoniale bladeren meestal zeer afwijkende ge- daante, maar gaat dikwijls met het gynostemium zelf eene zeer innige verbindtenis aan. Hieruit mag men derhalve des te meer eene gedaanteverandering en zamensmelting van de stof der aangrenzende stamina met de binnenste oppervlakte van het labellam vooronderstellen, omdat juist aan die zijde van het gynostemium de verdere ontwikkeling van de verticillen der stamina als het ware is afgebroken. Ja, zelfs in het bovengenoemde geslacht Neuwiedia, met drie volkomene stamina, beschrijven deze echter slechts een hal- ven cirkel, die tegenover het labellum geopend is en zich aan die zijde doorgaans bij de meeste Orchideên uitgesne- den (excisum) vertoont. Volgens deze beschouwing zou dus aan het gynostemium, daar, waar deszelfs voorste uitgesne- dene zijde tegenover het labellum staat, een deel van de stof zijner stamina onttrokken en op de binnenzijde van het labellum overgebragt zijn: te weten van die drie stamina, welke hier aan het volledig getal der beide verticillen ont- breken, waarvan de middelste tot den binnensten vertieillus, de zijdelingsche tot den buitensten behooren, en die zich aan de binnenzijde van het labellam gewoonlijk als ver- hoogde nerven, kammen, knobbels, klieren enz. vertoonen. Aldus zou men zich het gegelmatige of symmetrieke plan van de bloem der Orchideên moeten voorstellen als zamen- gesteld uit vijf verticillen, elk uit drie deelen, welke met ‚die van den naasten verticillus afwisselen, bestaande, en waarvan twee verticillen tot het aan het vruchtbeginsel vastge- groeide perigonium, — de twee daarop volgende tot den staminadragenden toestel, —de eentrale eindelijk tot de pis- (113) tllen behooren. De drie-carpellare bladeren tegenover de drie buitenste perigoniale deelen stellen in de meeste Or- chideen een eenhokkig vruchtbeginsel daar, met drie parie- tale, tweelobbige, tegen de binnenste perigoniale deelen overstaande placentae, die elk uit de ingebogene randen ren am innigere aancenhechting van de bladeren asen intens dns tusschenschotten (dis- tegen de. inwendige perigoniale bladeren overstaande pla- centae, die ook hier uitde ingebogene randen van twee naast elkander staande carpellare bladeren zijn ontstaan ; zoodat het zamenstel van het driehokkige vruchtbeginsel denzelfden typus tot grondslag heeft, als het eenhokkige zeer dunne, aeg willens ink dnndjknn mond boven in het stigma uitloopt, in bundels afdalen, terwijl zij zich met hare punten naar de met ontelbare overdekte placentae heenslingeren ; waaromtrent ik naar hetgeen daarover in het vierde Deel der Aumphia, dladz. 44, veger A. fig. 14 begren steerer es verwijze. Daar nu in het. lines in de eenhokkige, uit meer dan een carpellaarblad bestaande vruchtbeginsels het getal der VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII. 8 (114 ) placentae aan dat der stigmata gelijk is, mag men reeds hieruit vooronderstellen, dat, ofschoon in bijna alle Orchi- deën, aan de zijde van het gynostemium tegenover het labellum, iets lager dan de anthera, maar één enkel stigma in de gedaante van een met slijmachtige stof bedekt in- druksel of verhooging zigtbaar is, ook deze toestand door eene onregelmatige en onvolkomene ontwikkeling wordt te weeg gebragt, en drie stigmata eigenlijk den grondtypus uitmaken. Deze opvatting wordt door de meer genoemde geslachten Apostasia en Neuwiedia bevestigd, in welke drie stigmata aan de punt van het gynostemium of aan het vrije bovengedeelte van den stylus tot eene eenigzins knods- vormige, drielobbige massa ineenvloeijen, waarvan de lobben of stigmata tegenover de binnenste deelen van het perigo- nium staan, Indien men dit getal der stigmata voor deze familie als het normale aanneemt, wordt het waarschijnlijk, dat de twee stigmata, die tegenover de binnenste perigo- niale bladeren staan, geheel onontwikkeld blijven, of in accessoire deelen, b. v. in het rostellum of de antherenholte (androclinium), overgaan ; terwijl alleen dat, hetwelk tegen- over het labellum, aan de voorzijde van het gynostemium onder de anthera geplaatst is, tot ontwikkeling komt; — of wel, dat het stigma, in den toestand althans, waarin het in de meeste Orchideën wordt aangetroffen, uit de zamen- groeijing (symphysis) van de twee tegenover de. binnenste bladeren van het perigonium geplaatste stigmata ontstaan is, terwijl dat tegenover het labellum doorgaans geheel vergroeit. De opmerkelijke organisatie van het gynostemium in Anaectochilus, Hetaeria en eenige andere geslachten van de afdeeling der Neottie'n pleit oogenschijnlijk voor die zamensmelting uit oorspronkelijk twee stigmata. In deze geslachten zijn de beide stigmata zijwaarts aan de voor- zijde van het gynostemium meer of min van elkander ver- wijderd en loopen elk onder de anthera in een _binnen- (15 ) waarts gebogen rostellaren arm of tand uit; ook ontwaart men aan de voorzijde van het gynostemium daarenboven nog lamellenachtige aanhangsels," die zich als het abnormaal ontwikkelde derde stigma doen kennen, waarvan in de meeste Orchideën zelfs geen spoor te vinden is. Volgens deze beschouwing zou derhalve de aangeduide vorming, ook van het stigma (of gynizus) met het rostellum, zooals zij in de meeste Orchideën voorkomt, uit de innige za- menvloeijing van oorspronkelijk twee stigmata moeten afge- leid worden. Het geval is echter mogelijk, dat alleen het stigma, dat oorspronkelijk het labellam tegenover staat, ontwikkeld wordt en die tegenover de beide binnenste pe- Doch reeds te lang misschien heb ik over een onder- werp uitgeweid, dat slechts weinigen Uwer eenig belang inboezemen, te meer daar het niet toegelicht wordt de afbeeldingen, die daarop betrekking hebben, en ik de vrijheid nemen zal aan de Leden der Akademie in eene der volgende vergaderingen voor te leggen. vanihaiNe Dan à DER AFBEELDINGEN. PLAAT T. Afbeelding eener Orchidea, overgenomen uit het T'hea- trum Botanicum van JOHN PARKINSON p. 1347. en PLAAT IL. Ondek afbeeldingen van Orchideën, overgeno- men. uit het tweede deel Armanasius KincneRvS Mundus subterraneus p. 348. ads EENIGE UITGESTORVENE REUSACHTIGE VOGELS visit MASCARENHAS-EILANDEN. DOOR H. SCHLEGEL. EEN TEGENHANGER TOT ZIJNE GESCHIEDENIS DER popo’s. De eilanden Bourbon, Mauritius en Rodriguez, welke eene natuurlijke geographische groep vormen, en die men gezamenlijk onder den algemeenen naam van Mascarenhas- eilanden kan begrijpen, zijn voornamelijk in den nieuweren tijd ‘het onderwerp geweest van veelvuldige nasporingen, welke meer bepaaldelijk ten doel hadden, om licht te ver- spreiden over de, sedert eene of twee eeuwen uitgestorven of liever uitgeroeide, groote vogels, die vroeger deze eilan- den bewoonden en in geene andere streken van onzen aard- bol aangetroffen werden. Iedereen weet, dat de soorten van deze vogels, welke men tot mog toe met min of meer ze- kerheid bepalen kon, beschouwd worden als te behooren tot eene eenige groep, te weten die der Dodo’s, zoo genoemd, omdat de groote soort van het eiland Mauritius, de eigen- lijke Dodo, de meest bekende en‚ vooral om de grootte en den vorm van haren snavel de meest in het oog vallende is, Tedereen weet tevens, dat deze vogels aanleiding hebben gegeven tot allerlei zonderlinge, ja zelfs avontuurlijke mee- ningen over hunnen waren aard,-en dat zij, van den be- (H7 ) ginne af, de verwondering verwekten zoowel van leeken als van natuurkundigen. Het zal misschien op nieuw verwondering baren, wan- neer ik heden mededeel, dat men, niettegenstaande de veel- vuldige in het werk gestelde nasporingen, eenige op voor- noemde eilanden vroeger levende groote vogels over het hoofd gezien of miskend heeft; dat zich onder deze eene soort bevindt, welke in hoogte ten minste den Afrikaan- schen Struis evenaarde, en dat deze soorten niet tot de ne 75 de andere ven ermhere vogels behooren. Overblijfselen van dun vogels alina heki gevonden ; maar zij zijn ons door beschrijvingen en eene af- beelding bekend, die ons misschien, indien zij goed verstaan worden, een beter en vollediger denkbeeld van deze wezens kunnen geven, dan de nevelachtige schets, die wij verkregen hebben van de Moa's van Nieuw-Zeeland, uit de talrijke overgeblevene beenderen dezer vogels. De beschrijving en afbeelding van de grootste soort, door LEGUAT „Géant” genoemd, heeft deze reiziger in zijn ver- haal *) achtergelaten: een werk, hetgeen ik, ondanks alle vroeger gedane moeite, nu eerst, en wel te gelijk in de beide uitgaven, te zien heb gekregen. Alvorens tot eene nadere beschouwing van deze gewigtige documenten over te gaan, willen wij intusschen eerst onderzoeken, in hoe ver deze schrijver de geloofwaardigheid verdient, die wij hem toeken- nen. Om dit behoorlijk te kunnen doen, zien wij ons ge- noodzaakt een beknopt berigt van het leven en de werk- zaamheden van dezen weinig bekenden man te geven, die zich voor de wetenschap zoo verdienstelijk heeft gemaakt, *) Voyage et Aventures, TLsondres, MORTIER. 1708, 2 Val., 5° Eene Engelsche vertaling van dit werk verscheen in hetzelfde jaar te London in 8°, in een deel. (118 ) al ware het slechts door zijne geschiedenis van den Solitaire van Rodriguez. 6 Frangors rrGvAT, een Fransch edelman wit de toenma- lige kleine provincie Bresse *) in Bourgogne, werd, nadat hij, ten gevolge van de revocatie van het edict van. Nan- tes in 1685, gedurende vier jaren van zijne vrijheid be- roofd geweest was, eindelijk ‘gedwongen zijn geboorteland te verlaten. Gelijk vele andere Fransche uitgewekenen van dezen tijd, begaf hij zich naar Holland, alwaar hij den 6den Aug. 1689 aankwam. Hier vernam hij, dat de Marquis DU QUESNE, onder toestemming der Staten-Generaal en der Directeuren van de Oost-Indische Compagnie, twee schepen liet uitrusten, waarop de Fransche uitgewekene protestanten, welke Europa wenschten te verlaten, kosteloos naar het eiland Bourbon zouden worden overgebragt, ten einde al- daar eene volkplanting te stichten +4). Deze onderneming baarde opzien 8), en zij werd, uit vrees voor eene vloot, die de Koning van Frankrijk naar dit eiland ging zen- den %%), in zoover gewijzigd, dat slechts een klein schip %) Zie zijn reisverhaal, T, bla. 157. +) Ibid. ft, blz 1 en 2, 6) Ibid. I, blz, 69. *%) Over deze vloot van zes schepen voerde het bevel de Heer GUITON DU QUBSNE, neef van onzen Marquis. De beschrijving dezer reis, die van 1690 tot 1691 duurde, is mij alleen in het Engelsch bekend, onder den titel van A new wogage to the ast-Jndies by Mons. puQuEsSNB, London, 1696, 12e, 1 Vol. — Later verscheen het dagboek van eenen onbekende, die deze reis had medegemaakt, onder den titel van Journal d'un voyage fait aux Indeseorientales par une escadre de six vaisseaur, commandez par Mr, DUQUESNE, Rouen chez Machael, 1721, 3 vol, 12°. De ligtzinnigheid en dar- telheid van dit verhaal, hetgeen grootendeels voor den toenmaligen Franschen Minister der Marine, DE SEIGNELAI, opgesteld was, ste- ken zeer af bij den ernst, de nauuwgezetlieid en godsvrucht, die LEGUAT en zijne geloofsgenooten kenschetsen, (9 ) van zes. stukken em tien zeelieden ter afvaart gereed ge- maakt werd. Dit schip ging onder zeil te Texel op den 4den Sept. 1690, De aan boord zijnde kolonisten, elf ten getale, en onder welke zich ook de broeder van onzen Lue- GuAT bevond, waren alle Fransche emigranten. LirGuar, die aan het hoofd der expeditie geplaatst was, had reeds eenen meer dan vijftigjarigen leeftijd bereikt *). Deze kolouisten waren met uitzondering van twee, die weinig fortuin had- den, alle. vermogend en lieden uit achtbare standen, welke deze reis. uit-liefhebberij, en niet- uit nood, gingen onder- nemen tf). Zij kwamen-den 3den April 1691 in het gezigt van Bourbon $); maar de kapitein stevende, in plaats van Diego-Ruys genoemd *%), en zette hen hier aan wal tt). Na een tweejarig verblijf op dit toen onbewoond eiland, verlieten onze kolonisten het in eene boot, welke zij zelve getimmerd. hadden, op den 21sten Mei 1693 $$) en kwa- men den 29sten Mai, door storm en gebrek tot den dood afgemat, „op. Mauritius aan. Zij voeren nu, ongeveer ge- durende eene week steeds langs de kust, tot dat zij aan de Zwarte rivier kwamen, waar eenige Hollandsche familiën in hutten woonden. Deze rivier is 28 mijlen (lieues) verwijderd van het toenmalige Hollandsche fort FREDERIK HENDRIK, hetgeen inhet zuidoosten van het eiland ligt, Na eene maand bij deze rivier vertoefd te hebben, trof het, dat de Gouverneur van Mauritius, op zijne jaarlijksche reis rondom het eiland, in deze streek kwam, en dit had ten *) Leevar, IE. ble. 3 tot 7. +) Ibid. I, blz. 69. $) Ibid. F, bla. 47. …) Ibid. 1, blz. 49. ++) Ibid. I, blz. 60. $8) Ibid. I, blz. 164. (120) gevolge, dat hij onzen Leevar en zijne makkers naar de aan de noordwestkust gelegene haven zond, ten einde van daar naar de woning van den Gouverneur te vertrekken *). Zij bleven hunne vrijheid hier genieten tot den Loden Janu- arij 1694. Van nu aan werden zij echter als gevangenen behandeld +), en er werd hun weldra tot verder verblijf een rotsachtig eilandje, twee mijlen van Mauritius liggende, aangewezen $). Van dit eilandje konden zij intusschen, bij lagen waterstand, gedurende de volle en nieuwe maan, op twee naburige eilandjes gaan, van welke het ééne met boomen begroeid was *%). Deze ballingschap duurde lan- ger dan drie jaar, en slechts aan reevar werd het ver- gund, tot herstelling van zijne gezondheid, nog eenigen — tijd op Mauritius te vertoeven ++t). Zij werden vervolgens, den 6den Sept. 1696, steeds als gevangenen, naar Batavia vervoerd $$), en hier eindelijk, - maar eerst een jaar later, vrijgesteld. Van hier scheepte zich recvar met zijne over- geblevene makkers op den 2Ssten November 1697 naar Europa in *#%), alwaar zij, en wel te Vlissingen, den 24sten Junij 1698 behouden aankwamen +}t). Lmeavar vestigde zich daarna in Groot-Brittannië $$$). Ten ge- volge van den bijval, welken zijn reis-journaal bij zijne vrienden vond, werkte hij het tot een volledig reis-verhaal uit, hetgeen nu, in dezen nieuwen vorm, wederom bij zijne *) Ibid. H, blz. 8 tot 12. +) Ibid. II, blz. 21. 9) Ibid. IL, blz. 25. *) Ibid. II, blz, 38. ++) Ibid. II, blz, 34, 66) Ibid. IT, blz. 62. »4®) Ibid. II, blz, 137, +f4-) Ibid, TI, blz. 174 666) Ibid. Préfnce, bla, XXX. (121 ) bekenden de ronde maakte; maar eerst later, in 1708, op hun aanzoek gedrukt en uitgegeven werd *). Het is den beroemden staatsman, den Graaf crAY, opgedragen, en de voorrede is gedagteekend: London 1 October 1707. In het werk zelf van recvar vindt men veelvuldige be- wijzen, dat hij een man was van ware beschaving en van veel belezenheid; dat hij in een hoogen graad dien ernst en die vroomheid bezat, welke de toen voor hun geloof zoo vurige protestanten kenschetste, en dat hij, door zijn wijsgeerigen aanleg en onwankelbaar geloof, alsmede ten gevolge van onderdrukking en vervolgingen van allerlei aard, bij zijnen reeds rijpen leeftijd, die onveranderlijke rust van het gemoed verkregen had, door welke hij zich op Rodriguez 266 gelukkig gevoelde, dat hij, zonder daar- toe gedrongen te zijn, deze verblijfplaats nooit zou heb- ben verlaten +). * _ Wat zijne waarheidsliefde betreft, zoo vinden wij door den inhoud van zijn werk bevestigd hetgeen hij in zijne voorrede $) zegt: „la simple vérité toute nue et la singu- larité de nos aventures sont le corps et âme de ma Re- lation” Bij de natuurkundigen was hij tot heden nagenoeg alleen bekend door zijne geschiedenis van den Solitaire van Rodriguez; iedereen heeft die ook aangenomen zonder iets daarvan af te dingen, en de sedert gevonden overblijfselen van dezen vogel hebben de juistheid zijner opgaven bewe- zen. Behalve dat, blijkt het ook uit de veelvuldige opmer- kingen, welke hij over bekende natuurvoorwerpen mededeelt, dat hij, als dilettant en voor zijnen tijd, een opmerkzaam en naauwgezet waarnemer was; dat hij bij zijne onder- *) Ibid. Préface, blz. HI tot V. +) Ibid. Préface, bla. XXX. $) Ibid. Préface, blz. X. **) Ibid. I. blz. 10 en verv. (122) zoekingen eene menigte werken over de natuurlijke historie raadpleegde; dat hij, door ze onderling en met de natuur te vergelijken, trachtte tot de waarheid te geraken, en dat hij alles behalve een slaafsch. naprater was. ‘Toen hij b.v. de eerste vliegende. visschen verkreeg, ze onderzocht, be- schreef, afbeeldde en ze met de hem bekende afbeeldingen van andere schrijvers vergeleek, ontwaarde hij dadelijk, dat er onder deze vliegende visschen twee diervormen bestaan, thans Dactyloptera en Ewocoetus genoemd. Hij voegt om die reden bij zijne teekening de copij van drie afbeeldin- gen dezer visschen, uit andere werken ontleend, en maakt over die van OoLPARIUS de juiste opmerking, dat zij waar- schijnlijk naar een gedroogd. voorwerp en derhalve niet naauwkeurig geteekend is; want, zegt hij, „qwand ces and- maur-là viennent à se sécher, il est difficile d'en observer la véritable forme)” Niet minder juist-zijn zijne opmer- kingen over de vogels, welke men ten dien tijde onder den naam van Flamants” afbeeldde. Hij zegt namelijk *), dat de talrijke schrijvers, welke hij raadpleegde, behalve WILLUGHBY, vaan deze vogels den bek van een lepelaar toe- kenden. En inderdaad werd toen de naam van Flamants aan groote roode moerasvogels in het algemeen gegeven ; de ware Flamingo werd door wrirvucnay afgebeeld, terwijl vele an- deren, b. v. ook roomerorr, dien reavar herhaaldelijk ci- teert, onder den naam van Flamant den rooden lepelaar van Amerika (Platalea ajaja) beschreven en af beeldden. Bij zijne. waarnemingen over de Dorade en Bonite }), haalt hij ROCHEFORT en RONDELET aan, welken laatstgenoemde hij later $) streng berispt; en het blijkt bijdeze gelegen- heid, dat hij ook bij zijne terugkomst belang in de natuur- *) Ibid, L, blz. 18. f) Ibid. 1, blz. 20 en verv. $) Ibid. T, blz. 123, (123 ) lijke historie stelde; aangezien hij, ter vergelijking, de af- beelding van eene Bonite bekend maakte, welke een zijner vrienden naar een in 1702 aan de kusten van Kent ge- vangen voorwerp. vervaardigd en hem medegedeeld had. Zijne beschrijving „der zeden van de verschillende soorten van Schildpadden *), die hij ontmoette, is belaûgrijk, en het feit ontging hem zelfs niet: „que les os de ces tortues sont massifs, je veum dire qu'ils n'ont point de moêlle.” Zijne beschrijving van de Ananas #), die hij vroeger nooit ge- kende $), geeft hij daarvan de copiën van vijf afbeeldingen, en kritiseert de. schrijvers, wier verbeelding hun op de huid dezer dieren allerlei zonderlinge gedaanten deed zien. Dat hij de teekeningen voor zijn werk zelf en in loco maakte, blijkt uit zijne eigene uitingen **) en uit den aard der zaak zelven, Degenen, waarvan hij zegt dat ze hem medegedeeld werden, steken ook „bij de zijne niet weinig af door hare onvolmaaktheid of zonderlingheid: zie b. v‚ de afbeelding vete aparte pna Gekko tt). rn … Wij achten hevannhodin mog nadi uitte weiden over de veelvuldige andere waarnemingen, welke LeGuAr over allerlei dieren en planten maakte, Het medegedeelde zal toereikende zijn, om te doen zien, dat wij met eenen geheel anderen man te doen hebben als de duizenden en honderdduizenden, die naar vreemde gewesten vertrokken en nog heden vertrekken, met geen ander doel dan om een Wemmel gen in het moederland te vinden; om in *) Ibid. TI, blz. 89 tot 92. +) Ibid. II, blz. 65. $) Ibid. 1I, blz. 146. *) Ibid. 1, blz. 64. +) Ibid. II, blz. 97. (124 ) den kortst mogelijken tijd rijkdommen te vergaderen, en die de hen omringende natuur alleen in zoo ver gade- slaan, als zij voor hunne stoffelijke welvaart dienstbaar kan zijn. Wij hebben hier voor ons een dier weinige mannen, die de natuur beminde om haar zelve en niet om zijn eigen belang; een man, die bij een langer verblijf op de heerlijke Mascarenhas-eilanden, stellig het vernielings- werk van zijne minder beschaafde zeevarende tijdgenooten zou gestaakt hebben, omdat hij, van de wijfjes der Soli- tairen van Rodriguez sprekende, zeggen kon: „elles mar- chent avec tant de fierté et de bonne grace tout ensemble, qu'on ne peut s'empêcher de les admirer et de les aimer, de sorte que souvent leur bonne mine leur a sauvt la vie %)7 Dat reevar zijne waarnemingen niet na zijne terugkomst, maar op de plaats zelve heeft te boek gesteld, blijkt niet alleen uit den aard der zaak, maar ook uit zijne boven « aangehaalde mededeelingen omtrent de uitgaaf van zijn reis- verhaal, Buitendien vermeldt. hij ook, dat hij reeds op de eilanden, waar hij leefde, mémoriauw in vases opgesloten, heeft achtergelaten: te Mauritius in eene holte van de rots, waarop hij gebannen was; te Rodriguez in eene holte; welke hij in den stam van een harden boom had gemaakt +). Na, zoo ik meen, de geloofwaardigheid van reavar ge- heel buiten twijfel gesteld te hebben, ga ik over tot zijne mededeeling omtrent den vogel, welke ik voor eene geheel onbekende reusachtige soort houd. Van de voortbrengselen van het eiland Mauritius sprekende, zegt hij namelijk onder anderen 8): On voil …… beaucoup de certains oiseaur qu'on appelle Glans, paree que leur tête s'dlève à *) Ibid, II, blz. 99 en 100. $) Ibid, I, blz, 67 en 156, en IL, blz. 69: 6) Ibid, IE, blz, 72, (125) ta hauteur d'environ sir pieds. Ils sont extrémement haut montez, et ont te cou fort long. Le corps n'est pas plus gros que celui d'une oye. Ils sont tout blancs, excepté un endroit sous Vaile qui est un peu rouge. Ils ont un bee d'oye, mais un peu plus pointu; et ses doits des pieds separez, et fort longs. Ils paissent dans les lieur maré- cageur, et les chiens les surprennent souvent, à cause qu'il leur faut beaucoup de temps pour s'tlever de terre. Nous en vimes un jour un à Rodrigue, et nous le primes à la main tant il doit gras: c'est le seul que nous y ayons remarqut; ce qui me fait croire qu'il y avait été poussé par quelque vent à la force duquel il n'avoit pû rósister. Ce gibier est assez bon?” Deze beschrijving is vergezeld van eene afbeelding, die den vogel op omstreeks ss der matuurlijke grootte voorstelt. Ik zal nu deze beschrijving en afbeelding nader toelichten. Om dit ech- ter beter te kunnen doen, en om een duidelijker denkbeeld van dezen vogel te verkrijgen, heb ik in Fig. 1 de af- beelding van reevar teruggegeven *). Laten wij intusschen eerst onderzoeken, wat de meening van andere natuurkundigen over dezen vogel is. Haer. en STRICKLAND zijn, zooveel ik weet, de eenigen, welke hieromtrent hunne denkbeelden geopperd hebben f). Aan het bestaan van dit groote dier werd door hen geenszins getwijfeld, hetgeen ook niet wel mogelijk is, daar de op- gaven van reavar te precies zijn en hij het, op verschil- lende tijden en op twee aanzienlijk van elkander verwij- *) Bij de voordragt in de gewone vergadering der Natuurkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen van den 3isten October 1857 was zij ter natuurlijke grootte voorgesteld. +) Men vindt ook in VALENTIJN. V, Il, 152, eenige regelen over den Géant van LEGUAT. blijkbaar uit dezen schrijver zelven ontleend. De vraag van VALENTIJN, of deze Géant niet misschien de Dodo kan zijn, behoeft in onze dagen geene nadere toelichting. ae derde eilanden heeft waargenomen; maar zij hebben dezen vogel, volgens ons inzien, geheel en al miskend. Hauer *) houdt hem voor een struisachtigen vogel, die, even als de Solitaire van Rodriguez, sedert den tijd van reGvaAr uitgeroeid. is. Onze redenen waarom deze meening geheel onjuist is, zijn de volgende: 1°. omdat de Géant van rrGvAT een volkomen staart heeft met pen- nen en onderste dekvederen, die tot aan zijn einde reiken, en dat deze staart opgerigt gedragen wordt, hetgeen alles nimmer bij de struisachtige vogels gevonden wordt; 2°, dat zijne teenen buitengewoon lang en dun, en niet kort en zeer dik zijn, zooals bij alle bekende struisachtige vo- gels; 3°, dat de mónd op ver na niet, zooals dit bij de struisachtige vogels plaats heeft, tot onder het oog ge- spleten is; 4°. dat de voetwortels op hunne geheele lengte en bréedte met groote schilden, en miet gedeeltelijk of ge- heel met schubben bekleed. zijn, zooals dit de pooten der struisachtige vogels vertoonen; 5°. dat in zrevars beschrij- ving en afbeelding miets te zien is van den bijzonderen vorm der vederen vart de struisachtige vogels, daar hij die toch bij zijnen Solitaire zoo duidelijk doet voorkomen ; 6°. dat deze vogel in moerassige streken leefde, waar zich de struisachtige vogels niet ophouden; 7°. dat hij kon vlie- gen, en eindelijk 8°, dat er eem voorwerp op het meer dan honderd uren van Mauritius verwijderde Rodriguez door stormen gedreven was, welke groote waterreis zulke lompe vogels als de struisachtigen zijn en die niet kunnen vliegen, toch wel onmogelijk zouden kunnen afleggen. STRICKLAND +) heeft herhaaldelijk de meening geuit, dat *) Der Dodo, der Einsiedler und der erdichtete Nazarvogel in het Bulletin phys.-math. de l'Acad de St. Petersbourg, 1848, vol. Uit, No, 5 et 6, f t) The Dodo ete, T, blz. GO en 64, — STRICKLANDS eigene me wr at ran (127 ) deze vogel eenvoudig een Flamingo zoude geweest zijn, niettegenstaande de afbeelding daarvan op hem den indruk van een ooijevaar maakte. Deze meening is inderdaad even zonderling als die van Hamer; want 1°. is de physi- onomie, of indien men wil, de habitus van den vogel een geheel andere; 2°, toonen noch teekening, noch beschrij- ving van den snavel eenige overeenkomst met dien der Flamingo's *); 38°, is de hals der Flamingo’s veel langer en buitengewoon veel dunner dan bij onzen vogel; 4°. hebben de Flamingo's eenen staart, die veel korter is, | nooit opgerigt gedragen wordt; 5°, zijn de schenkels bij de Flamingo's veel langer en grootendeels naakt, terwijl zij bij onzen vogel tot tamelijk digt bij den voetwortel met vederen bedekt zijn; 6°. heeft de Flamingo eene zeer kleine achterteen, veel kortere voor- teenen, en laatstgenoemde geheel door een zwemvlies ver- eenigd: terwijl bij onzen vogel, zoowel volgens de afbeel- ding als de beschrijving, de teenen buitengewoon lang en geheel vrij zijn; 7°. is de kleur der Flamingo's bij de jon- gen grijs, bij de ouden min of nreer algemeen rood, en nooit wit, zooals bij onzen vogel, en eindelijk vervalt 8”. de geheele stelling van srrickvanp reeds daardoor, dat | : | woorden zijn de volgende: »7'he fact is, that these Géants are evi- dently, notwithstanding the Stork-like aspect of Iuecuars plate at p. 171, Flamingo's.” : *) De uitdrukking van LEGUAT: pils ont un bée d'oie,”” moet blijkbaar, vooral ook om het bijvoegsel: » mais un peu plus pointu,” worden opgevat als betrekking hebbende tot den vorm in het alge- meen, en niet op de blaadjes, welke de snavel der Flamingo's met dien der Ganzen gemeen heeft. Wanneer LEGUAT van zijnen Soli- taire I, p. 58 zegt: les mâles ont les pieds de coq d'’Inde, et le bec aussi, zoo zal men evenmin daaruit besluiten, dat deze deelen wezenlijk volmaakt zooals bij den kalkoen gevormd waren, maar dat zij in het algemeen daarop geleken. (128 ) LEGUAT, zooals wij boven vermeld hebben, zeer goed wist, hoe een Flamingo er moest uitzien, Wat ons betreft, zoo aarzelen wij geen oogenblik, dezen Géant van LEGVAT voor een Waterhoen te verklaren, en wel om de volgende redenen: 1°. heeft deze vogel den habitus der waterhoenderen in zulk eenen graad, dat een ieder, die een weinig oefening in het herkennen der diervormen heeft, hem daarvoor zal houden; 2°. pleiten hiervoor de buiten- gewoon lange teenen; 8° is de vorm vanden staart met de tot aan zijn einde reikende onderste dekvederen en zijne opgerigte houding volmaakt als bij de waterhoende- ren; 4°. toont de teekening van reevar duidelijk, dat de bovensnavel in eene soort van afgeronde plaat verlengd was, die zich over het voorhoofd en over de oogen uit- strekte: geheel op dezelfde wijze, zooals wij die bij de meer eigenlijke waterhoenderen, te weten Gallinula, Porphy- rio en _ Fulica waarnemen; en eindelijk 5°. zijn ook de uitdrukkingen van reevar gibier” en „assez bon’ van toepassing op de waterhoenderen. Heeft men eens aangenomen, dat deze vogel tot de fa- milie der waterhoenderen behoort, — en ik weet inderdaad niet, in welke andere groep. men hem met eenige waar- schijnlijkheid zoude kunnen plaatsen, — zoo ontstaat de vraag, onder welk geslacht dezer familie hij meer bepaaldelijk zou kunnen worden gerangschikt. Dat hij niet als eene koet (Fulica) kan worden beschouwd, bewijzen zijne niet door lapachtige vliezen omzoomde teenen. Hij moet derhalve of tot het geslacht Porphyrio of dat van Gallinula gebragt worden; want voor eenen Ral (Rallus) zal men hem, daar hij den staart opgerigt draagt en eene voorhoofdsplaat heeft, toch niet willen houden, en evenmin voor eenen kraan (Grus), welk geslacht zich ten naaste aan Rallus aansluit. Het geslacht Porphyrio, ofschoon zoölogisch en geographisch zeer natuurlijk, en zoo zeer in het oog vallend door de CL.BLUME, Bydr vot de Orehadeen. PL Orehus Anthropephera é VERSL.& MED.NAT. AFD. KON. AKAD. bVTL. 2 Lith v Meyer &CT | CLBIUME Joydr: vor de Orchidien. Pim. Ormthomorpha Orehrs sub avis Sigura. anthrope Crank hk, ) C Mi, atra specses Ôrchidis guae cercopithecum refert _ VERSL.& MED.NAT. AFD. KON. AKAD. D.VIL Lith.s Meger &C2 =p ns - BOR (129 ) fraaije min of meer blaauwe kleur der vederen, wijkt eigen- lijk door geene andere kenmerken van Gallinula af, als door een hoogeren snavel en eironde neusgaten, terwijl die van Gallinula langwerpiger zijn. Daar nu de teekening van. onzen vogel langwerpige neusgaten vertoont, en ook zijn snavel, voor zoover men zijnen vorm op de afbeelding, waar hij grootendeels van boven gezien voorgesteld 1s, min- der hoog schijnt geweest te zijn dan bij de Porphyrio’s; daar eindelijk ook- zijne kleur zeer afwijkend is van die der Porphyrio’s, zoo meenen wij hem tot het geslacht Galli- nula te moeten brengen. —__ Wij willen nu nog onderzoeken, voor hoever de juiste verhouding der verschillende deelen van onzen vogel op de afbeelding van reevar is in acht genomen. Daar er zelfs in onze dagen, behalve worr, naauwelijks kunstenaren ge- vonden. worden, welke in dit opzigt zonder feil zijn, zoo kan men nog minder verwachten, dat het tegenovergestelde zou hebben plaats gehad in den tijd, waarin recvar leef- de, en bij een eenvoudigen liefhebber; vooral daar zijne af- beelding het voorwerp. op eene zoo buitengewone reductie (a's) voorstelt. Wij hebben in onze verhandeling over de Dodo’s. reeds aangemerkt, dat de overgeblevene ruwe tee- sering paramers arj venen apen ee voorstelling, op deze plaat veel meer studie naar de natuur en meer oplettenheid verraadt dan zich de schilders van den VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIT. y (130 ) Dodo geliefden te getroosten, — zoo heeft niettemin ook deze teekening van reavar hare blijkbare gebreken. Bij het beschouwen van mijne op de natuurlijke grootte van den vogel gebragte kopij dezer teekening, valt het dan ook da- delijk in het oog, dat de romp, in stede van de grootte van dien eener gans *) te hebben (zooals de beschrijving van LEGUAT zegt), op de afbeelding nagenoeg dien ‘van een Afrikaanschen struis evenaart. Het is ook waarschijn- lijk, dat de kop, die veelal door de beste kunstenaars, op hunne teekeningen van vogels, naar evenredigheid te groot wordt voorgesteld, ook hier te groot is, en dat dien ten gevolge ook de hals dunner moet zijn. Dezelfde opmer- king is welligt ook van toepassing op de pooten, wier voetwortels behalve dat, langer moeten zijn, en wel zoovee als de romp te dik is. — Daar het intusschen vermetel zoude zijn, uit zuivere analogiën nog andere gevolgtrekkin- gen in dit opzigt te maken, zoo bepalen wij ons bij deze kritische opmerkingen. Om deze échter beter in het oog te doen springen, hebben wij eene mieuwe teekening van dezen vogel in levensgrootte vervaardigd, en daarop de zoo even aangevoerde verbeteringen aangebragt. Wij hebben ons hierbij veroorloofd, den vogel in profiel (z. Fig. 2) voor te stellen, opdat men alzoo een beter begrip van dit dier moge verkrijgen ; vooral daar reavar den staart, waarschijn- lijk om hem beter te doen voorkomen, ook in profiel, en niet, zooals de overige deelen, half of drie vierde van voren heeft geteekend. Pool Wanneer men dezen vogel met de overige soorten van *) Er ontstaat bij mij intusschen de vraag, of bij deze vergelij king de romp met, of. gelijk de jagers veelal doen, zonder vederen gemeend is. In het laatste, waarschijnlijke geval, zal, zooals dit hij de waterhoenderen door hunne lange en losse vederen plaats heeft, de romp een vrij aanzienlijker omvang gehad hebben dan die van eene gans, wier vederen kort en digt aanliggende zijn. CBL ), de familie der waterhoenderen (ook die der Rallen genoemd) vergelijkt, zoo. zal men ontwaren, dat hij, alhoewel. volko- men naar den grondvorm, der „waterhoenderen gebouwd, van, deze echter in de meeste andere opzigten, vooral door zijne vlakten slaapansaandeniastaurinkne: Ofschoon. hi ‘vliegen kon, had hij toch, volgens ueGvat, zeer veel moeite om zich, van „den grond, te verheffen, en zal zijne vlugt, ten. gevolge, vande. kortheid van. zijne vleugels en de lengte en, moeijelijk, geweest zijn. Het is mogelijk, dat hij, gelijk alle waterhoenderen, schielijk kon loopen, maar toch niet schielijk ‚genoeg, “ora……de honden ‚te ontvlugten; aangezien Lmgvar, vertelt, dat„deze „hem; konden vatten, en hij zich door op te vliegen, trachtte te redden. Daar alle moeras vogels, ten minste ‚wanneer zij „daartoe genoodzaakt zijn, zwemmen kunnen, en, de eigenlijke waterhoenderen vrijwillig en zelfs, veel. zwemmen, zoo «zal ook hij wel geregeld ge zwommen hebben. en. waarschijnlijk zeer goed, ten gevolge van, zijn gering:;gewigt en, de buitengewone. ontwikkeling der, ‚bij, deze „beweging als riemen dienende pooten met lange teenen. Er. bestaat. ook geene reden om, te veron-, derstellen, dat zijn „voedsel en de wijze zijner voortplanting veel anders geweest zouden zijn dan bij de waterhoenders. Het was stellig een standvogel; vermits hij voor ien on- (132 ) geschikt moest zijn, en er ook geene reden bestond, die te ondernemen. Dit schijnt alles te zijn, wat men over zijne levenswijze met eenige waarschijnlijkheid gissen kan. — Waarom dit waterhoen echter zoo reusachtig was; waarom dit reuzendier juist voor een zoo Klein plekje van onzen aardbol bestemd was, een plekje waar zich noch groote ri- vieren, noch uitgestrekte moerassen bevinden; waarom het geheel wit van kleur moest zijn en hierin van alle overige soorten der familie verschillen ? — Om deze ‘vragen te be- antwoorden, schiet het menschelijk verstand te kort, en zij zullen daarom voor ons wel steeds raadsels blijven, te meer daar ook dit heerlijke schepsel, zooals ws, vele were voor altoos aan onze blikken, onttrokken. is. Wij hebben nu nog een: ander gekgjtal: te bestitif| te weten: hoe het komt, dat zeevar de eenige schrijver is, die dit reusachtige waterhoen van Mauritius heeft opge- merkt; terwijl toch de zeevaarders, welke dit eiland vóór hem bezochten, van verscheidene andere, meest merkwaar- dige vogels, die zij aldaar aantroffen, maar niet van dezen spreken. Om dit feit te verklaren, moet men blijkbaar aan- nemen, dat de zeevaarders slechts van die voortbrengselen gewag maakten, welke zij in den omstreek van hunne an- kerplaatsen ontmoetten, en dat de reuzenvogel van LeGUAT zich niet aan die plaatsen ophield, omdat aldaar geene moerassen zijn. Dit is stellig het geval met de haven aan de zuidoostkust, waar de schepen regelmatig landden, en waar tot en lang ma den tijd van rerevar het eenige fort van het eiland stond. Dat aldaar de grond steenachtig en onvruchtbaar is, berigten alle reizigers. Het was dan ook op deze plaats, waar de togtgenooten van vAN NECK en zijne navolgers den Dodo en andere vogels, die zij beschrijven, waargenomen hebben. Men moet derhalve veronderstellen, dat rravar met zijne makkers, die de aan de andere zijde van het eiland gelegene wildernissen doorkruisten, waar hun ng en dm rt ann din en orn dndk ( 133 ) de jagt zonder moeite een overvloedig voedsel verschafte *), onzen reuzenvogel langs de rivieren en de moerassen dier streken ontmoetten ; terwijl deze zoowel aan de, van tijd tot tijd landende en weder. vertrekkende, als aan de het fort bewo- nende Europeanen onbekend bleef. Ten tijde van LrGumr waren. echter, behalve de het fort bewonende Europeanen, nog dertig tot veertig Hollandsche familiën over het eiland verspreid en aldaar gevestigd +). Zij leefden gedeeltelijk van de jagt, en hadden honden, geschikt voor dit bedrijf $). Deze afgezonderd wonende Europeanen ; de honden, die, zoo- als wij bij twevar gelezen hebben, de reusvogels gemak- kelijk overmeesterden ; de katten, en later misschien de weg- geloopen negers hebben dus waarschijnlijk hun vernielings- werk in de stilte voortgezet, en ook dit merkwaardige dier geheel uitgeroeid. Hoe schielijk en verborgen een diergelijk vernielingswerk kan plaats hebben, dit bewijst onder ande- ren. de geschiedenis der ‘verschillende soorten van Dodo's op de Mascarenhas-eilanden. Zelfs “de groote Dodo van Mauritius, eerst in 1598 bekend geworden, werd reeds na 1681 **) door geenen reiziger meer vermeld; en LeGvar, die zoovele waarnemingen over de voortbrengselen van de landen, welke hij bezocht heeft, opteekende, maakt volstrekt ook om die reden aangenomen, dat de Dodo, toen 1rGVAT Ve, Mauritius vertoefde, reeds uitgeroeid was, ten minste RA at oorden 9. +4) Ibid, ke blad. 64. se) In HARRY, Journal when he was chief mate of the Shippe Berkley Castle, Capin. wu. raLBOT, ete, een handschrift in het British Museum (zie STRICKLAND, the Dodo. etc. T, 26) vindt men de laatste aanteekening van den Dodo op Mauritius. (134 ) in de bewoonde en toegankelijke streken van: het eiland *). Welligt was ook ‘het: verblijf. van dezen vogel, in tegen- overstelling, van het Reuzenwaterhoen, beperkt tot steen- achtige, drooge plaatsen, zooals die “om de zuidoostha- ven zijn, „waar ‘hij in menigte werd waargenomen, en aan welk punt ook al de ven hp dezen wann pijpen werden. Er blijft ons eindelijk nog over te diidersblkchiy of. de Géant- van reevar ook op het nabij Mauritius liggende eiland „Bourbon of “elders “werd aangetroffen. De eenige schrijver, die gewag maakt van een reusachtigen moeras- vogel van Bourbon, en wel onder dienzelfden naam van Géant, is de Marquis pv qvesNe. Het werkje van pu ‘QUESNE, hetwelk noch srrrekLaND noch ik te zien” konden krijgen, is ons alleen uit een uittreksel van eeuAr be- kend. SrrickLanD +) zegt van dit werkje dat het is / drawn up apparently as an emigranttrap”’ Hij schijnt derhalve weinig waarde” daaraán te- hechten of de geloofwaardigheid van den schrijver te betwijfelen. Van deze mogelijke ver- denking moeten wij eenen man als-pv Quesne, die, zooals uit zijn orpae leven” en eam aen ef en pa te …*) LeGuar 1 71, voel zelf over de aren verminde- sa der dieren van het eiland in de volgende bewoordingen: »Juîle était autrefois toute remplie et d'Oyes et‚de Canards sauvages; de Poules d'eau; de Gelinotes; de Tortuês “de mer et de terre; mais tout cela est devenu rare. Les Lamentins même et d'autres animaux marins se sont éloignez, depuis qu'on a commencé à leur tendre des pieges” Ten opzigte van den Dujong, die de Liamantijn van LEGUAT Is, doen wij opmerken, dat dit groote zeedier aan ‚de kusten,der Mascarenhas-eilanden sedert lang in het geheel niet meer voorkomt, terwijl hij ten tijde van veGuar (1, 95) aan de kust van Rodriguez bij menigte aangetroffen werd, en zoo mak was, dat men te midden der kudden van deze dieren rondliep, ze bevoelde, de beste uitzocht en ze op de plaats doodde of ze aan het land sleepte. 4) The Dodo ele, 1, bladz. 60. | | ED EE jd We (185 ) hoog stond, om, aan diergelijke snorkerijeu de hand te lee- nen, trachten vrij te pleiten. De Marquis pu Quesxe, die, als Fransch Protestant, na de revocatie van het edict van Nantes, zich met, vele andere. van zijne geloofsgenooten in Holland gevestigd had, wiens nakomelingen nog onder ons leven, en van wien zijne Roomsche tijdgenooten en lauds- lieden konden zeggen: le grand et fameux Monsieur vv QUESNE,. Lieutenant-Général, qui a mieux aimé renoncer au. service, et, aux honneurs du Bàton de Maréchal de France.*), que. d'abjurer les erreurs de caLvix”: deze Mar- quis pU QUESNE had, zooals wij boven vermeld hebben, het plan gevormd, eene kolonie van Frausche uitgewekenen zelf op Bourbon te gaan stichten, en liet bij deze gele- genheid in een geschrift zamenstellen al hetgeen over dit eiland bekend was, Van dit werkje nu zegt LEGUAT â): „ll est, vrai, que eette Relation pourroit être suspeote à ceux, „qui pensent, qu'il étoit de son interút de préoccuper les esprits d'une manière qui fut avantageuse à ce nouveau monde, „qu'il avoit dessein d'aller habiter, Mais j'ai pre- mièrement À- dire sur cela, que M. pu Qqursxe ne voulût point. qu'on. insérât dans ce petit livre qu'il fit publier, aucune de ces sortes de choses, qui auroient le moindre air d'exagération, encore qu'elles passent pour vraies. Et j'zjouterai en second lieu, qu'à Maurice, à Batavia, et au Cap, je suis témoin que tout le monde convient qu’il n’y a rien. dans cette Relation qui ne soit très-conforme à la vérité”. En dit oordeel zal, zoo wij hopen, iedereen gaarne met ons onderteekenen. In dit werkje van pu QUESNE wor- den nu, ethaan Sente: dir twegele: van Bourbon. emme *) Zie het hanra aanghbaalde Jounel sten voyage elc., door eenen onbekende. Rouen 1721, 120, Tom I, p- 3. +) Leevar, I, bladz. 50. $) Leevar, IT, blads 55 en 56. — In de Engelsche vertaling van dit werk, Londen 1708, die anders vrij naauwkeurig is, en (136 ) ook de Geéans opgenoemd, en van hen leest men verder: „Les Glans sont de grands oiseaur montez sur des échasses, qui fréquentent les rivières et les lacs, et dont la chair est à peu pres du goût de celle du Buton’. Dat met deze Géants niet de Solitaires van Bourbon bedoeld kunnen zijn, blijkt uit hunne levenswijze en den smaak van hun vleesch. Ze nader te bepalen, is, door de onvolledigheid der opgaaf van DU QUESNE niet wel mogelijk; maar het blijkt daaruit niet te min, dat er op Bourbon een reusachtige moeras- vogel geleefd heeft, die, zooals de Dodo's, sedert lang ver- dwenen is, en die mogelijker wijze tot dezelfde soort be- hoorde als de Géant van rrevar of met haar vermaagschapt was: omdat hij op rivieren en meren leefde, en deze, met de moerassen, de verblijfplaatsen der waterhoenderen zijn. - Nog onzekerder is het, of de vogels, welke door ver- scheidene oude reizigers op deze eilanden aangetroffen, en door hen onder de namen van Flamingo's of Passe Fla- mingo’s aangevoerd werden, wezenlijk Flamingo’s waren, of dat onder dezen naam de reuzenvogels van LEGUAT en DU QUESNE en LeGUAT werden begrepen. Tm, nERBERT, *) b.v. noemt onder de vogels van Mauritius de „passe Flamin- gos” op, en ook in het boven aangehaalde Journaal in handschrift van HARRY over de voortbrengselen van dit eiland, komt de naam van / pasca fflemingos voor. DerLoN +) zegt, dat men de vogels op Bourbon met de handen kon vangen of met stokken doodslaan, en voegt er bij: „De eenigste waartoe men een roer van nooden heeft, werden waarin de oorspronkelijke platen met eene volmaakte juistheid gen copiëerd zijn, is het woord Géant (bladz, 41) met Peacock, later (bladz, 171) met Giant vertaald. *) Relation du voyage enz, Fransche vertaling, Paris, 1663, 4e, blz. 544. }) Naauwkeurig verhaal van een Reyse door Indiën enz. (Nederd. vertaling), Utrecht, Ribbius, 4°, 1687, blz, 9, dn eni dS na mn OE rd PE ET in ln \ (187 ) (Flamends) Vlaemingen genoemt. * Deselve sijn so groot als een jongh ‘kalekhoen; hebbende beenen ende halsen ter lenghte van vier ‘à vijf voeten, de swaerigheydt die er is in haer te vangen maekt dat sy seldsaemer dan de andere syn” Ook even conneurse %) spreekt van Jlamenco’'s op Mauri- tius. — Dat er voor het overige Flamingo's, die op Mada- lnraniniketen dlink ent hsb ep hunne togten ook op Bourbon en Mauritius kunnen komen, hierin is in het geheel niets onwaarschijnlijks gelegen. Het gevonden, daar er geen schrijver melding van maakt. Wij komen nu tot den tweeden uitgestorven vogel der Mascarenhas-eilanden, die, volgens ons inzien, door de schrij- vers geheel miskend is geworden. Dit is de zoogenaamde Oiscau bleu van Bourbon, beschreven in het handschrift van eenen p. B.$) en waarin men het volgende leest: „Oiseaux bleus, gros comme les Solitaires, ont le plumage tout bleu, le bec et les: pieds rouges, faits comme pieds de poules, ils ne volent point, mais ils courent extrême- ment vite, tellement qu’ un chien a peine d'en attraper à la course; ils sont très bons.” De grootte van den So- litaire wordt in ditzelfde handschrift opgegeven als die van eene grosse Oye; terwijl casrreroN of liever Arron **) en canmé tt) beide den Solitaire de grootte geven van eenen ern wenedermane ernaar ter ets rants +) Histoire de la grande île de Madagascar, 1661, blz. 164, onder den naam van Sambe,, — $) Voor het eerst. medegedeeld dmesg waged of the Zoolog. Soc. XII, 1844, p. 77 en later in zijn werk The Dodo ete, I. blz. 59. **) Purcuas, Pilgrims, 1625, Deel 1, blz. 331. +4) Voyages, Deel, 1, blz. 12. Le. ( 138 ) bleu luidt als. volgt: „4 should have been disposed to re- fer the »Oiseau, bleu” to the genus Porphyrio, were we not told, that they were of the size of the Solitaire, i.e. of a large Goose, that the feel. ressembled those of a hen, and that. they never fly” Deze bedenkingen intusschen zijn van geene waarde ; want 1°. kennen wij eene, soort van Por- phyrio (de, Notornis Mantelliiù van Nieuw-Zeeland), welke nagenoeg even groot is als eene gans; 2’. zijn er verschei- dene soorten van. waterhoenderen, wier. pooten op. die van hoenderen gelijken, of in andere, woorden, welke dikke poo- ten met, naar evenredigheid, korte teenen. hebben, b. v. Tri- bonyx, Ocydromus, Notornis; en „8° zijn de. vleugels van Notornis en Oecydromus. ook ongeschikt tot het vliegen, en zijn. de slagpennen ‚van laatstgenoemde vogels zelfs. even zacht als gewone vederen. Op het bescheiden, ofschoon zeer onjuist, oordeel van srrickLAND. volgde het hoogst zonder- linge gevoelen van ‚de, serys. LONGCHAMPS, *) over den Oiscau bleu van Bourbon. Hij. plaatste namelijk dezen. vo- gel in een en hetzelfde geslacht met, den, geheel struisach- tigen Solitaire van. Bourbon en, de Apteryxachtige „Dodo's van HERBERT „en VAN-/DEN* BROECKE; «en ‚gaf hem den naam van Apterornis coerulescens. Bij CH. Le BONAPARTE +). cin- delijk, waar voor het overige-de grootste verwarring heerscht ten opzigte der uitgestorvene vogels van de Mascarenhas- eilanden, prijkt, de „ oiseau bleu” als een eigen geslacht, on- der den naam van Cyanornis erythrorhyncha, en er wordt, onbegrijpelijker wijze, als synoniem bijdeze soort gevoegd de Dodo van: VAN DEN -BROECKE, terwijl de Dodo van ner- BERT de tweede soort van dit bonte geslacht moet uitmaken. Wanneer wij de, ofschoon zeer korte, opgaaf van den oiseau bleu oplettend nagaan, zoo zal iedereen moeten bekennen dat *) Zie Guruin, Revue Zool, Oct. 1848, p‚ 3. +) Conspectus, Tueiden, 89, Deel IL, blu. 3. nn DI ent ann Send Pe, nd enemies te Bee adi kk (139 ) zij op geenen anderen vogel päst dan op een Porplryrio, en wel ín het bijzonder op den gewijzigden vorm. van dit geslacht, die bekend is onder den naam van Notornis, en welken men zou kunnen beschouwen als den hoendervorm onder de Por- phyrio’s vertegenwoordigende ; voornamelijk ten gevolge der krachtige gestalte, der dikke tot digt bij de hak met vederen bedekte scheenen, der korte teenen; en” van den dikken kor- ten hals. *) De veronderstelling, “dat deze Oiseau bleu een diergelijke soort van Porphyrio geweest “is, verkrijgt ook een gewigtigen steun door de omstandigheid, dat de ver- schillende soorten “van Porphyrio verbreid zijn van het zuidelijkste gedeelte van Europa over geheel Afrika, Mada- gascar, Oost-Indië tot Achter-Indië, Australiën en Nieuw- Zeeland, en dat dus de “Mascarenhas-eilanden geheel in den verbreidingskring van «dezen diervorm gelegen zijn. Dat de Oiseau bleu grooter was dan de ons bekende soor- ten van het geslacht Porplryrio, is eene bedenking, die wel vervallen zal, wanneer” men in overweging neemt, dat ook de Notornis de overige soorten van Porphyrio aanzienlijk aan grootte overtreft, en dat het zuidelijke halfrond andere, naar evenredigheid min-of “meer reusachtige en tevens veelal afwijkende soorten van de familie der waterhoenderen voort- brengt: b.v. de Notornis onder Porphyrio; Tribonyx en onzen Keuzenvogel onder. Gallinula; Fuliea gigas van Peru onder de koeten ; en eindelijk de reusachtige en zonderlinge Palamedea’s, die echter het-geheele tropische Amerika bewonen. Dat de Oiscau:’ blèuvleugels had, niet tot het vliegen geschikt, moet ons niet verwonderen ; daar Notornis ook diergelijke vleugels heeft, en daar nog een aanzienlijk getal andere vogels van de Mascarenhas-eilanden, zooals ook van Nieuw-Zeeland, diezelf- de eigenschap vertoonen : b. v. op Nieuw-Zeeland, behalve den *) Om diergelijke reden’ kan men ook Tribunyx of zelfs Oeydro- mus als den hoendervorm onder de Gallinulae beschouwen. (140 ) Notornis, de Ocydromus, de Kiwis (Apteryx) en Moa’s (Dinornis, Palapterye enz.) ; op” de Mascarenhas-eilanden, de verschillende ‘soorten van Dodo's. Behalve dat schijnen ook de vleugels van het Reuzenwaterhoen korter geweest te zijn dan gewoonlijk. Van den Oiseau bleu wordt gezegd, dat. hij met buitengewone snelheid liep. Ofschoon nu deze eigenschap. aan de. waterhoenderen ‘in het algemeen toekomt, wordt zij toclt in het bijzonder ook van Notornis vermeld. *#) Eindelijk stemmen ook de kleuren van. onzen Oiseau bleu, zoowel die van de vederen als van den bek en de pooten geheel met Porphyrio overeen, ‘en passen inderdaad op geen ander veer van. wevagele van leze hert ne en levenswijze. … (eld Br Pors Pscntfosif Zooveel over den „Oiseau bleu.” — wij meenen dln onze toelichtingen over deze, uitgestorven vogels eene nieuwe bijdrage geleverd te hebben. tot de betere kennis van de zoo hoogst merkwaardige Fauna'-der Mascarenhas-eilanden. Wanneer wij nu den aard en de verbreiding dezer dieren in verband beschouwen met de ligging van de in den on- metelijken oceaan als verstrooide plekjes grond, welke zij bewoonden, en eene vergelijking maken tusschen hetgeen wij hier en in andere, hetzij nabij of ver afgelegene gewesten waarnemen, zoo doen zich voor ons nieuwe en geheel buitenge- wone verschijnselen op Het eerste, hetgeen ons treft, is dat deze eilanden, behalve van vledermuizen, geheel van landzoogdieren ontbloot zijn; het tweede, dat zij, in verhouding tot hunne geringe uitgestrektheid, een aanzienlijk getal vogels herberg- den, welke door korte vleugels en, behalve dat, hetzij door eigen- aardige vormen, hetzij door eene meer dan gewone grootte ge- kenschetst waren ; het derde, dat deze buitengewone en in hare soort eenige wijzigingen in de Fauna niet vergezeld gaan van diergelijke of slechts eenigzins in het oog vallende wijzigingen ®) Trans. of the Zowl. Soc. Londen, 1852, 49, Vol. IV, part 2, p. 70. | t Û Î el EES ine AL ie Se PROS Re, En mnd ak Sn (MI) inde’ Flora van deze eilanden. Niet minder treffend is de op- merking, dat men al deze verschijnselen in Nieuw-Zeeland *) herhaald ziet. Men mag derhalve vooronderstellen, dat, in de huishouding der natuur, op beide geographische groe- pen van eilanden, de plaats der landzoogdieren vervangen wordt door vogels; en hieruit. mag men misschien wederom afleiden, waarom de voornaamste vogels van deze streken zulk eene ‘buitengewone ontwikkeling en zulke eigenaardige vormen vertoonen. De menigvaldigheid der soorten en de beperking van ieder dezer op enkele eilanden of naar even- geographische groepen gemeen. met de meeste overige lan- den der gematigde gewesten van het zuidelijke halfrond ; en deze verschijnselen. zijn misschien op de Mascarenhas-eilan- den nog treffender dan op Nieuw-Zeeland. Beide landgroe- pen, wier. Fauna nu reeds, waar het gebouw der hoogere dierkunde nog moet opgerigt worden, grootendeels tot de verledene geschiedenis van den aardbol behoort, verdienden om deze redenen, zoowel als’ Madagascar en ook de eilan- raes panier gaar ge *) Met uitzondering van eene saar, die ene wen B daar sche- pen ingevoerd is, heeft men in Nieuw-Zeeland geen zoogdier aan- getroffen; ofschoon er, ge de inboorlingen, aldaar eene, omstreeks twee voet fange, soort leeft of vroeger geleefd heeft. — Wij merken hier nog, ter voorkoming van mogelijke misverstanden, op, dat de eerste zeevaarders naar Indië, zooals het uit vele plaatsen hun- ner geschriften blijkt, op de meeste eilanden of plaatsen, waar zij landden, allerlei huisdieren, vooral hoornvee en varkens teruglieten, wier kroost hen, bij latere bezoeken, tot proviand verstrekte. Zij voerden aldaar niet zelden ook allerlei andere dieren in, en hier door alleen kan men verklaren, hoê b. v. de groote landschild pad der Galapagos-eilanden tot Mossambique kan verbreid zijn, en hoe LEGUAT, HERBERT en anderen, onder de voortbrengselen der Mas- carenhas-cilanden, eenigen van „herten, sommigen van apen of zelfs van witte kakatoe’s met eene roode kuif konden spreken, Zie b. v. HERBERT, |. ce. p 544. (142 ) dere landstreken. spoedig het onderwerp te. worden, van een naauwkeurig. onderzoek ten opzigte hunner Fauna, Leder weldenkend mensch zal. met een diep leedwezen. vervuld worden, wanneer hij ontwaart, hoevele van deze wonder- lijke en reusachtige, maar tevens onschadelijke en. zelfs nut- tige schepselen in voornoemde gewesten reeds «uitgeroeid en voor altijd verdwenen. zijn. Hij zal huiveren, wanneer hij telkens verneemt, hoe dit vernielingswerk nog dagelijks voortgezet wordt, en hij zal maar al te goed inzien, dat de mensch zijne aardsche zending ten eenen male. miskent en zijne magt ten grofste misbruikt, wanneer hij de harmonie in de schepping op eene zóó diep ingrijpende wijze stoort, dat het oorspronkelijke scheppingsplan —naauwelijks. meer te herkennen is. Diergelijke nasporingen: intusschen liggen ge- heel buiten het bereik van particulieren. Het is de pligt der regeringen, hierin te voorzien. Géschiedt dit niet, zoo zullen onze nakomelingen, in plaats van aan. hunne voorvaders die beschaving, welke wij meenen tehebben, toe te kennen, ons voor. Barbaren houden, die slechts de kunst verston- den van te vernielen, maar niet, die-van. te beschermen en te bewaren hetgeen ons door den Schepper was toevertrouwd. De beide door ons aangetoonde vogels zouden met de vol- gende attributen in het Systema kunnen worden geplaatst, GALLINULA (LEGUATTA) GIGANTEA. Syn: Le géant, veavar, voyage, II, p. 72, e. fig. Hv _ DU QUKSNB, apud zeavar Ll, 55 (P) Strausartiger Vogel, mamer, Ballet. phys.-math. Acad. St. Petersb., Vol. VIT, N° 5 et 6. Flamingo, srrickLaND, The Dodo, p. 60, (note). Staande: Zes voet hoog, | | | Î Á b (MS ) Romp niet zwaarder dam die van eene gans. Vleugels tamelijk kort, maar tot het vliegen geschikt. Vederen der scheenen. bt Buik: digt bij den voetwortel reikend. Teenen lang, en, geheel » vrij; duron emacs even lang als de lange voetwortel, Bovensnavel tot eene over het oak. reikende en serlengd. Kleur geheel wit, eene plek onder de vleugels roodachtig. Kleur van de pooten „en den snavel onbekend, maar waar- schijnlijk niet en doordien vnd 0 gewag van, maakt; | | | Met zekerheid a vn LEGUAT, en. wel in 1694, waargenomen. Sedert de ‘tijd niet weder opgemerkt, en blijkbaar reeds sedert lang geheel uitgeroeid. Schijnt den kraanvorm onder de waterhoenderen voor te stellen, PORPHYRIO (NOTORNIS?) COERULESCENS. Oiseau bleu, pn. B. Manuscr. in het British Museum. Zie STRICKL. |. c. 59. Apterornis coerulescens, DE SELYS LONGCHAMPS, Revue zool, Oct. 1848, p. 3. Cyanornis erythrorhyncha, BONAPARTE, Consp. II, 3, except. synom. DID. BROECKEL. Grootte van eene zware gans of eenen kalkoen. Pooten hoenderachtig. Kleur blaauw. Snavel en pooten rood. (14) Vloog niet, maar liep. buitengewoon. schielijk. Vaderland, Bourbon. Alleen door D. B. in 1669 waargenomen; sedert niet meer gezien en blijkbaar uitgeroeid. Schijnt met Notornis Mantelli den hoendervorm onder de Porphyrio’s te vertegenwoordigen. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Fig. 1. is eene kopij der afbeelding van reavar. Fig. 2. Dezelfde figuur in profiel gebragt en volgens de beschrijving van LeGvar verbeterd. Beide den vogel op „4 der natuurlijke grootte voor- stellend. ) SSCHIEGEL.0.uitgest reusachtige vogels enz he RSI, & MED NATAFD KON AKAD DVI Zath. v Meger? GEWONE VERGADERING | DER AFDEELING WIS. EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 3Lsten OCTOBER 1857. td U Tegenwoordig de Heeren : G. SIMONS, H. SCHLEGEL, C‚, H. D. BUYS BALLOT, J. IC. SCHROEDER VAN DER KOLK, A.H. VAN DER BOON MESCH, J. W. ERMERINS, D. J. STORM BUYSING, F. J. STAMKART, CL. MULDER, W. VROLIK, R. VAN REES, P. HARTING, J. P. DELPRAT, J. W. L. VAN OORDT, V. S. M. VAN DER WILLIGEN, D. BIERENS DE HAAN, C. I. BLUME, J. VAN DER HOEVEN, G. A. VAN KERKWIJK, W. C. H. STARING, P. ELIAS, W. N. ROSE, C. J. MATTHES, A. W. M. VAN HASSELT, A. BRANTS, J. VAN GEUNS, J. VAN GOGH, G, VROLIK, F. C. DONDERS, en van de Letterkundige Afdeeling L. A. J. W. SLOET. Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 3der October j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de Heeren Rr. B. vAN DEN BOSCH, G. B, VOORHELM SCHNEEVOOGT en M. C. VERLOREN, strekkende ter verontschuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering. — Aangenomen voor berigt. VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK. DEEL VII. 10 (146 ) Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken: 19. van den Minister van Binnenlandsche Zaken (sGravenhage 3 October 1857); 2e. van den Mimister van Koloniën (sGravenhage 14 October 1857, A, Ne. 23);-3e. van den Heer A. VAN DER LAAN, namens Commissarissen voor de provinciale bibliotheek (Leeuwarden 5 October 1857); 49. van den Heer J.T. BODEL NYENHUIS, Secretaris der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde (Leiden 8 October 1857); 5e. van den Heer rrrrauurt, Laut.-colonel der genie, Directeur des études de [école polytechnique (Paris le 13 Oetobre 1857): 6°. van den Heer ë. H. WEBER, Secretaris der Königl. Sachsischen Gesell- schaft zu Leipzig (Leipzig 1 October 1857); 7e, van den Heer keisrina, Secretaris van het: Naturfor- schenden Verein te Riga (Riga 3 Julij 1857); 89. van den Heer krAUss, Secretaris van het Verein für va- terländische Naturkunde in Wurttemberg (Stuttgart 6 September 1857); 9e. van den Heer G. FORCHHAM- MER, Secretaris van het Kongelige Danske Videnska- bernes Selskab (Kopenhagen 30 Junij 1857). Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken: 19. van den Heer pram pr BEAUMONT, Secretaris der Académie des sciences (Pa- rijs 29 September 1857); 2e. van den Heer wrumram CHIMMO, in naam der Admiralty te London (London 23 Oet. 1857); 3e, van den Heer p. mt. WEBER, Secretaris der Königlich Sachsischen Gesellschaft der Wissenschaften (Leipzig 1 October 1857); 40, van (141) den Heer wacnsmuru, Secretaris der Fürsthich Ja- blonowskischen Gesellschaft (Leipzig 17 October 1857): 5e, van den Heer A. cHarMa, Secretaris der Société des antiquaires de Normandie (Caen 11 October 1857); 69. van den Heer rorprr, Secretaris der Wetterauischen Gesellschaft für die gesammte Natur- kunde (Hanau den Ister October 1857); 79, van den Heer c. wirDMANN, Bibliothecaris der Königlich Bayeri- schen Akademie der Wissenschaften (Munchen 24 Oc- tober 1857); 89. van den Heer rorcuHAMMER, Secre- taris van det Kongelige Danske Videnskabernes Selskab (Kopenhagen 30 Junij 1857); 99, van den Heer THOMAS HORSFIELD, buitenlandsch lid der Akademie (London 21 September 1857); 10°. van den Hertog VAN URSEL, buitenlandsch lid der Akademie (Brus- sel 19 October 1857). — Aangenomen voor berigt, Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken (‘sGravenhage 13 October 1857, 2e Afd. N°, 96) luidende als volgt: Bij mij bestaat geen bezwaar tegen het voorstel van de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, vervat in uw schrijven van den 6den de- zer NO, 123. Ik heb alzoo de eer u te berigten, dat de adviseur LoBarro door mij op heden gemagtigd wordt om de alsnog onder zijne berusting zijnde papieren, werktuigen en toestellen, behoorende tot de werkzaamheden van de com- missie, welke in den jare 1838 is belast geweest met de vervaardiging van nieuwe standaards van den meter en de ‘kilogramme, bij de. Koninklijke Akademie van Wetenschap- pen over te brengen, ten einde bij de aldaar berustende 10* (148 ) prototypen der Nederlandsche maten en gewigten te worden bewaard, en daarvan casu -guo het noodige wetenschappelijke gebruik te maken. Deze brief wordt aangenomen voor berigt, en de Secretaris. gemagtigd de daarin bedoelde papieren, werktuigen en toestellen van den Heer LOBATTO over te nemen en te plaatsen in het Archief der Akademie. De Secretaris brengt ter tafel twee brieven „van de Heeren Hoofdingenieuren van het 10de district (sGravenhage 12 Junij 1857, Ne. 2037) en van het 11ée district (Middelburg 23 October 1857,N°9.2714) — Wordt besloten beide brieven in handen te stellen van de commissie over de daling van den bodem in Nederland. De Secretaris berigt, van den Heer Pp. VAN DER STERR (Amsterdam 15 October 1857) ontvangen te hebben Tabellen van waargenomen waterhoogten, welke hij der commissie òver de daling van den bodem ter hand stelde. De Secretaris berigt, dat de door den Heer a, VROTIK aangeboden verhandeling door de commissie van redactie ter plaatsing in de Verslagen en Mede- deelingen is aangenomen. „Komt ter tafel eene door den Heer ver uueun aangeboden verhandeling «over Adela. Degeerella en over Talaeporia pseudo-bombycella. — Zìj wordt in: handen gesteld van de H.H. veRLOREN en 5. VAN É KE Ë À | Ei Li b (149 ) DER HOEVEN, met beleefd verzoek omr, omtrent hare plaatsing in de werken der Akademie, de Afdeeling nader voor. te lichten, zoo mogelijk in de eerstko- mende vergadering. De Heer vaN DER BoON Mesen berigt, ook in naam van den Heer Brumr, dat zij, ten einde ge- volg te geven aam de hun in de jongste vergadering opgedragen last, in onderhandeling zijn getreden met de H‚H, e.J. HoNra, nreEr te Zaandijk; maar dat genoemde firma, na onderzoek van de overgezonden monsters, verklaard heeft, dat zij voor hare fabriek van ongebleekt wit papier ongeschikt. zijn. De commissie verzoekt derhalve magtiging onr alsnu in overleg te mogen treden met de firma VAN GELDER EN ZOON te wenge: — Deze magtiging wordt ver- mre De tend BIERENS DE trAAN biedt, met overleg- gen van eenen brief van Mevrouw de Weduwe w. DE HAAN geboren VAN VOLLENHOVEN, in haren naam, der Afdeeling eene verzameling aan van handschrif- ten, aanteekeningen en andere voorwerpen, behoo- rende tot een onvoltooiden arbeid van wijlen haren echtgenoot, in leven lid der Akademie, over de e/as- sificatie der vlinders, naar aanleiding van den vorm en het maaksel der vleugels. Mevrouw pr HAAN drukt daarbij den wensch uit, dat dit werk, de vrucht van onderzoek en arbeid gedurende vele ja- ren, eenmaal moge voltooid worden en dienstig zijn _aan de bevordering der wetenschap. . De vergadering neemt dit. geschenk met belang- (150 ) stellmg en erkentelijkheid aan, en besluit dat het eene eervolle plaats zal verkrijgen in het Archief der Akademie, alwaar het ter beschikking zal zijn van elk, die daarvan een nader onderwerp van studie zoude wenschen te maken. De Heer scurearL spreekt over eenige witgestor- vene reusachtige vogels van de Mascarenhas-eilanden, en licht zijne voordragt toe door afbeeldingen op groote schaal ontworpen. — Hij biedt daarover eene verhandeling aan ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen. Zij wordt in handen gesteld van de commissie van redactie. De Heer BIERENS pr HAAN biedt voor de Zer- slagen en Mededeelingen eene verhandeling aan over eenige gevallen bij de theorie van onstadige (discon- tinue) functiën, waar men te onderscheiden heeft, of het oneindige van een even of oneven, een” geheele of gebroken vorm zij. — Zij wordt der commissie van redactie ter hand gesteld. De Heer marring biedt ter plaatsing in de Ver— slagen en Mededeelingen eene Naamlijst aan van planten op de eilanden Texel en Wieringen, verza— meld door eenige leden van het gezelschap Natura dun nobis et ausper te Utrecht. — Zij wordt in handen gesteld van de commissie van redactie. ee De Heer martiNG spreekt over eigenaardige kris- tallen, gevonden in een geslepen diamant hem ten onderzoek gegeven door den Heer vAN DE ROEVER ; ( Löl ) bij Jicht zijne voordragt toe door afbeeldingen en door mikroskopisch onderzoek, en biedt daarover, ter plaat- sing in de werken der Akademie, eene verhande- ling aan, onder den titel van Description d'un dia- mant remarguable, contenant des eristaur. — ij wordt in handen gesteld van de H.M. 5. van Dem HORVEN en Buys BaALLOT, met beleefd verzoek om, omtrent haar opnemen in de werken der Akademie, de Afdeeling, zoo mogelijk in de volgende verga- ld te. dienen van berigt, voorlichting en raad, PN, « ak “pe Heer VAN DER WILLIGEN biedt ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen eene verhandeling aan over het electrisch spectrum. — Zij wordt in handen gesteld van de commissie van redactie. Nen Heer BIERENS DB HAAN deelt het volgende mede, omtrent eenen door lem waargenomen drie- De Heuren van den gewonen regenboog zijn haar ont- staan verschaldigd aan de zonnestralen, die, in den regen- druppel doordringende, aan den achterwand eene enkele terugkaatsing ondergaan, om zoo den druppel te verlaten, en, tot ons oog komende, de kleuren van het spectrum te vertoonen. Deze verklaring was reeds vroeg bekend, en evenzeer de afmetingen van den gekleurden ring, waarvan de beschouwer in den regel slechts een gedeelte zien kan, daar het middelpunt van den regenboog, het waarnemend oog en “de zon in eene regte lijn moeten liggen. Heeft er in den waterdruppel eene dubbele terugkaatsing plaats, dan ont- staat er een tweede regenboog van grooteren omvang, meer- (1á2 ) dere breedte, en waarbij de kleuren van het spectrumena- tuurlijk in omgekeerde volgorde moeten. voorkomen. Deze tweede boog wordt ook dikwerf waargenomen, ofschoon ge- woonlijk, ten gevolge der dubbele terugkaatsing, de kleuren minder sterk zijn dan bij den eersten. En evenzeer ontstaan er opvolgende regenbogen bij eene drie-, vier- of meervou- dige terugkaatsing van den lichtstraal in den regendrop. Deze nemen echter door die meerdere terugkaatsingen tel- kens zooveel in lichtsterkte af‚ dat zij bijna nooit waarge- nomen kunnen worden. ‘Fheoretisch kan men echter, even äls voor de beide eerste, ook hunne afmetingen bepalen: reeds dadelijk blijkt o. a., dat de rangorde der kleuren van het spectrum. telkens eene omgekeerde moet zijn. _Alzoo zullen wij bij de eerste en derde regenbogen violet aan de binnenzijde, rood aan de buitenzijde van den ring vinden; terwijl bij de tweede en vierde bogen, de kleuren van rood tot violet elkander zullen opvolgen. Het zeldzame voorkomen of liever de zeldzame zigtbaar- heid dezer opvolgende regenbogen heeft reeds bij den der- den plaats; deze toch is zoo zeldzaam, dat cARDANUS zelfs zijn bestaan betwijfelde. Scmevenzer maakt daarvan echter gewag, en ook BERGMANN berigt, dat hij ze tweemaal waar- nam, en wel den den en den 5den September 1759 in West-Gothland: bij eene telkens zeer donkere lucht zag hij de eerste maal de roode en gele kleur, de tweede maal slechts de roode, terwijl hij den straal van dien boog op circa 42° schat. Wegens het zeldzaam voorkomen van dit verschijnsel, blijkende uit de voorgaande aanteekeningen, hield Spreker het voor niet onbelangrijk, kortelijk zulk een derden: ree genboog te beschrijven, dien hij den 10den October 11. even vóór 4 uur na den middag, van de tweede verdieping van het huis Oostbroek, gemeente de Bildt, provincie Utrecht, mogt waarnemen. De voorgevel is vrij juist tegen (153 ) het noorden gerigt, en hij bevond zieh dus op gemeld tijd- stip, toen er vrij plotseling eene zware regenwolk in het noord-oosten zich ontlastte, in eene geschikte gelegenheid om de regenbogen te zien, die welhaast een halven cirkel vormden en tegen den daar ter plaatse althans donker zwart gekleurden hemel zeer scherp witkwamen. ê X _ De eerste boog ab ABa'b' was overal zeer duidelijk, het meeste echter links aan den horizon bij ab, iets minder regts bij a'b' (waar echter de horizon niet geheel vrij voor het gezigt was), het minste bij het midden AB. De tweede boog wy XYe'y' was mede goed te zien aan beide einden bij den horizon, terwijl deze bij het midden XY vrij flaauw was. Wat nu den derden regenboog betreft, deze lag binnen den eersten en sloot zich aan dezen aan (hetgeen ook met de afmetingen overeenkomt, die uit de theorie worden af- geleid); zijne breedte be was vrij juist de helft van die des eersten abs zijne kleuren, rood, geel en violet, waren goed te onderscheiden; ‚hij was duidelijk, vooral aan het eene linksche einde be op den horizon en ook bij het midden BO, alwaar hij zelfs beter te zien was dan de tweede (154) boog XY; het minste duidelijk was deze boog aan het andere regtsche einde bij den horizon 5'c’ Aan den horizon was deze derde regenboog althans goed zigtbaar, en hierdoor onderscheidde hij zich van de zooge- naamde nevenbogen, waarbij soms het geel en violet, en meestal slechts alleen het violet. van den eersten boog zich binnen dezen herhaalt: in zulk geval bepaalt zich die kleur- herhaling slechts bij het middelste gedeelte van den re- genboog. Merkwaardig kwam het den kde voor, dat deze derde regenboog in lichtsterkte voor den tweeden althans niet be- hoefde onder te doen. Het verschijnsel duurde ongeveer 5 minuten, nadat hij daarop opmerkzaam werd. De Heer 5. VAN DER HOEVEN verhaalt, bij het onderzoek van eenen Potto van Bosman (Stenops Patto of Perodic- ticus van BENNErT) waargenomen te hebben, dat bij dat dier de doornwijze "uitsteeksels van den derden tot aan den ze- venden halswervel en van de beide bovenste rugwervelen met verlengde spitsen door de behaarde huid heendringen en aldaar met een dun hoornachtig bekleedsel bedekt wor- den. Deze eigenaardige gesteldheid, in twee exemplaren door den Spreker opgemerkt, is tot heden onbeschreven in eenig opentlijk bekend gemaakt werk; maar werd, blijkens eene mededeeling van den Heer VAN BENEDEN, echter ook reeds aangeteekend door den Heer Gervais, in: eene ter perse zijnde Zoologie médicale, die door deze twee geleerden -be- werkt wordt. Waarschijnlijk werd zij door Gervars waar- genomen in het Museum van den plantentuin te Parijs, hetwelk thans ook in ’t bezit van dezen Stenops is. - nnn etend Niemand heeft iets verder voor te stellen, en de vergadering wordt gesloten. nne rm nn! EEE EE IE eK. UEBER 4WEY AM BECKEN VERWACHSENE MÄNNLICHEN KALBER von Dr. G, v. JAEGER, Ober-medicinalrath und Professor in Stuitgardt. Die Beschreibung dieser Missgeburt verdanke ich meinen verstorbenen Bruder Ober-medicinalrath camz v. sarGer, der als mein Vorgaenger in der Aufsicht der Koeniglichen Na- turaliencabinets, die den 31 December 1801 dahin einge- lieferte Missgehurt frisch untersuchen konnte. Das Zwillings- kalb war einige Tage zuvor nach gehoerig geendeter Tragzeit von” einer Kuh geboren worden, welche im vorigen Jahre QV ganz natürlich gebildete Zwillingskalber geworfen hatte. Das monstrose Zwillingskalb hatte } Stunde gelebt. Fs sind 2 vollkommen aussgewachsene Kalber, welche bloss mit dem hinteren Theile ihrer Beeken zusammenhangen, welche etwas verschoben zu seyn scheinen. Es stehen nem- lich in der Mitte oder an der einen Seite des Ganzen ganz nahe bei einander 2 Schwanze deren einer also an der rechten, der andere an der linker Seite desjenigen Kalbs steht, dem jeder zugehoert. Zwischen diesen und also auch seitwarts, jedoch naher unter dem Schwanze, der sei- nem Kalbe auf der rechten Seite steht, ist der gemein- schaftliche After. Diezer lauft nach aussen in eine etwas vertiefte, etwa 3 Zoll breite Furche aus, die sich von ihm auf der einen Seite des Monstrum herab, gegen den gemein- ( 156 ) schaftlichen Nabel hin, in die Mitte des Bauchs zieht und sich nicht weit vom Nabel herzfoermig ausbreitet und endet, indess sie in ihrer übrigen Länge so ziemlich überall gleich schmal ist. In dieser Rinne ist die Haut ganz von Haaren entbloest, feinfaltig und hochroth gefarbt. In ihrer Mitte lauft eine dünne strickfoermige erhabene Wulst, die in der herzfoermigen Frweiterung der Rinze ebenfalls einen kleinen herzfoermigen Knopf hat und damit aufhoert, Die Rander der Rinne sind in ihrer ganzen Länge mit nach auswarts gerichteten Haaren besezt und rings um die herzfoermige Erweiterung geht ein Wirbel von langeren besonders gegen die Spitze dieser Erweiterung gekrauselten buschigen Haaren. Sonst ist lediglich keine Spur von aeusse- ren Geslechtstheilen vorhanden. Zwischen dem Nabel und dem Ende der Rinne ist eine sackfoermige Erw eiterung in der Haut ohne alle Oefnung. In der Mitte des gemeinschaftlichen Bauchs ist die ge- meinschaftliche Nabelschnur; die Interumente haben eine weite Spalte, durch welche die Nabelschnur herausgeht. Sie ist ganz kurz abgeschnitten und besteht aus den 2 Nabel- venen, den Arterien und dem vieleicht abgeschnittenen Sacke der Allantois. Bet Abloesung der Integumente des Bauchs fanden sich die Bauchmuscel von jedem Individuum in die des andern übergehend und an keine Symphysis pubis befessigt, von welker nichts wahrzunehmen war (?). Bei beiden Individuen Hegt der rechte Testikel ausser- halb der Bauchhoehle ín seinen natürlichen Haeuten. und am gehoerigen Orte nur etwas naher am Schenkel, als gewoehn- ich und gerade unter der Haut ohne etwas einem Hoden- sacke aehnliches. Die sackfoermige Wulst, in welcher, wie sich. nachher zeigte, die Urinblasen lagen war durch viele: mit sul- ziger Lymphe erfüllte Cellulose mit der Haut verbunden. Die Bauchmuscel waren hier ganz dunn, oder vielmehw gespalten und durch diese Spalte trat eine sackfoermige Membran hervor, (1617 ) „Jedes Kalb hatte seine eigene mach unten durch das er deit andern voellig getrente Bauch- hoehle, nur an der den Schwaenzen entgegengesezten Seite war ein Loch in dieser von den peritonaeis gebildeten Wan- dung, durch welches die Darmcanaele beider auf folgende Art mit einander commmnicirten : beide rechte foveae iliacae, so wie der mittlere und obere Theil der Bauchhoehle waren erfüllt, beide Ilea giengen hierauf in die linke fovea iliaca des Kalbs, dem der Schwanz rechts sass, vereinigten sich hier und. bildeten ein Coecum, von welchem aus sich ein Stück Colon fortsezte; dieses gieng durch das Loch in dem Peritonaeum hinüber in die fovea iliaca sinistra des Kalbs, dem „der Schwanz links- sizt, und bildete dort ein neues Coecum, von welchem sich wieder ein Stück Colon fort- sezte. Dieses gieng dann moch einmal in ein kleineres gleichsam gemeinschaftliches Coecum über, und dieses sezte sich in ein grosses Colon fort, das endlich in das in eben- dieser Seite befindliche Rectum endigte. In allen Gedaermen war Koth. Die Drüsen des Mesenteriums waren alle ange- schwollen. Der linke Testicel jeden Individuums lag noch innerhalb der Bauchhoehle in seiner gehoerigen Lage und Form. — Zwischen den die beiden Bauchhoehlen tren- nenden Wandungen eines jeden Peritonaei lagen beide aneinander durch Zellgewebe befestigte Urinblasen; jede war oben in die gemeinschaftliche Alantois geoefnet. Bei der Urinblase des Kalbs, welchem der Schwanz rechts sass, war diese Oefnung groestentheils mit einer sehr dünnen Membran geschlossen, «bei der andern war die, Oefnung sehr weit. Die gemeinschaftliche Alantois bildete einen grossen durch die Bauchmusceln_ hervorgedrungenen Sack, welcher den unter der Haut bemerkten Wulst veranlasste. Der Gang der Ureteren war durch das Verrrücken der Blasen aus dem eentro des Unterleibs etwas verandert; sie oefneten sich (158 ) aber auf die gewoehnliche Art in die Blasen. An jedem Blasenhalse sass ein Paar Samengefäüsschen; jeder war mit einer Prostata umgeben und in jeden oefneten sich die duetus ejaculatorii gehoerig. Die dem Mastdarme zunaechst liegende Blase oefnete sich durch eine ganz kurze Urethra oder eigentlich durch ein bloses Loch gerade zu in den Mastdarm, ganz nahe über dem Anus; ein Rudiment eines corporis cavernosi schien sich vom Sitzbein dieser Seite aus daran hinzuziehen. Der Hals der andern Blase führte in eine Urethra, die unmittelbar unter der Haut der oben beschrie- benen Rinne vom After aus gegen den Nabel hin lief und in dem: mittleren sackfoermigen Wulst jener Rinne lag, aber nur etwa 4 ihrer Länge hohl und gegen die Spitze hin verwachsen” war; sie wurde von einem eigenen von dem Sitzbeine diezer Seite kommenden Corpus cavernosum umkleidet, das noch über den durchbohrten Theil der Harnroehre hinaus in die herzfoermige Erweiterung der obigen Rinne reichte und dort eine kleine undurchbohrte Kichel. bildete. Alle übrige Hingeweide waren naturlich beschaffen. An dem trocken auf bewahrten Beeken, das ich neben dem ausgestopften Zwillingskalbe vorfand, war in Folge der Trocknens die Spalte zwischen den beiden Kaelbern zuge- hoerigen. Schaambeinen, auf der einen Seite des Doppel- beckens. durch den noch zum Theil erhaltenen Symphysal- knorpel in ihrem untern Theile zusammengehalten, und es wurde daher diese Seite des Doppelbeckens zur Abbildung gewahlt. Auf der andern wie es schien überhaupt etwas schwacheren Seite des Doppelbeekens ist der Symplrysal- knorpel, der vieleicht gleichfalls schwaecher war, entfernt, und die Cristae beider Ossium pubis bis zu ihrer untern Peke klafften daher auf dieser Seite weit von einander. Die Rami descendentes beider Ossium pubis sind auf dieser Seite etwas schwaecher als auf der andern, Ks mag dies (159 ) schon im Leben theilweise stattgefunden haben, oder, nur eine weichere Verbindung zwisschen den Schaambeinen vor- handen gewesen, und. daher die Angabe meines Bruders veranlasst worden seyn,dass von einer Symphysis Ossium pubis nichts walrzunehmen gewesen sey. Sie fellte aber entschieden ‘hoechstens in ihrem oberen Theile. In ihrem untern Theile ist sie durch die knorplichte Masse noch vollkommen er- halten und es ist wahrscheinlich, dass auch hier der Ramus descendens des Os pubis jedes Kalbs mehr durch eine sehnigte Haut als durch Knorpel verbunden war, und dass daher auch auf dieser Seite die Symphysis scheinbar fehlte, Vebrigens zei- gen sonst alle Knochen der Becken das normale Verhaeltniss, und es bedarf daher auch keiner besondern Beschreibung im Ki „welche durch die einfache Bezeichnung der einzelnen hentheile und ihre Brlacuterung entbebrlich erscheint. Es findet bei dieser Teemiehaangs zweyer Tidinddeón am Hebbneus: wieder dasselbe- Verhaltniss: statt, wie bei der Ver- wachsung der Individuenan der Brust, ohmerachtet die ge- genseitige Stellung beider Individuen sehr verschieden ist. In beiden Faellen gehoeren 2 Extremitaeten (Arm wie Fuss) zunaechst dem Individuum an, dessen Rückgrath. zwischen sie tritt; es bildet jedoch bei der Verbindung der Indi- viduen an der Brust das Brustbein nach jeder Seite eine Verbindung zwischen den beiden Individuen, wie hier die Symphysis ossium pubis, nach der einen und andern Seite. Es kann also, wie bey den an der Brust vereinigter Indivi- duen jeder Arm als dem einen: und dem andern zugleich zugehoerig gedacht werden kaun, ebenso bey der Vereini- gung am Becken jeder Fuss als jedem der beiden Indivi- duen zugehoerig gedacht werden. Allein in lezterem Falle entscheidet die Nothwendigkeit, das die mit dem Rücken- marke des einen Individaums verbundenen Fiüsse eine har- ( 160 ) monische Bewegurig des einen Individuums nach einer be- stimmten Richtung (vorwaerts) unternehmen koennen, und dass dagegen die Füsse des andern. Individuums zugleich nur eine _diametral entgegengesezte Bewegung (rückwarts) vor- nehmen koennen, wodurch denn die Individualitaet beider auch funetionell vielmehr getrênnt ist. Die Verschmelzung innerer Organe ist daher auch sehr beschrankt, und findet nur bei dem unteren Theile des Darmcanals statt, indess bei der Vereinigung zweyer Individuen an der Brust eine Verbindung mehrerer innerer Organe in der Regel beo- bachtet wird. _ERKLÄRUNG DER ABBILDUNG. Die beigefügte Tafel Fig. 1, stellt das Dofpelbecken vor des beschriebenen monströsen Zwillingskalbes. A. os ilium dextrum anterius. A’. os ilium sinistrum anterius. A",os ilium dextrum posterius. B. os ischii dextrum anterius. B’. os ischii sinistrum anterius. C. os pubis dextrum anterius, C'. os pubis sinistrum anterius, D. os, sacrum dextrum. D', os. sacrum sinistrum. NH. cauda dextra. |’, cauda sinistra. F. symphysis pubis anterior. NASCHRIFT VAN W. VROLIK. Bovenstaande waarneming werd mij, ter aanbieding aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, gezonden ( 161 ) door mijn hooggeachten vriend, c. v. sArcrr te Stuttgart, die, in weerwil van zijne reeds hoog geklommen jaren, nog steeds voo t met de belangen der wetenschap te be- hartigen. Door de achting alleen voor den grijzen verte- genwoordiger van een tijdvak der wetenschap, dat ons in KIELMEIJER, in G. CUVIER, in BRUGMANS en zoo vele anderen éé “Brootsch “verlelef ‘voor “deni” geest bréngt, zoude ik reeds mij gedrongen gevoelen, om een paar woorden toe te voegen aan de nauwkeurige beschrijving, door den Heer Oberme- gegeven, maar ik vind daartoe bovendien eenen grond, in de belangrijkheid zelve der waarneming. “ Zij vult eene leemte aan, die nog in de reeks dier misgeboorten bestond, welke’ van’ voren verdubbeld zijn. — Aan het hoofd dezer stelde ik vroeger *) den beroemden Siameschen tweeling, waarin de zamenhang geschiedt door de onderste uiteinden der beide borstbeenderen, en waarin de beide ligchamen slechts door de bovenbuikstreek te zamen hangen. — Tot de tweede door mij vastgestelde groep dezer verdubbeling van voren, waarin zij volkomen is voor de voorste of bo- venste ligchaamshelft, en er ineensmelting bestaat beneden- of achterwaarts, zoodat er daar slechts drie ledematen zijn, maakt, gelijk ik toen aanvoerde, den overgang een lam, door BArKOw 4) beschreven. In deze dubbele misgeboorte hangen echter nog de beide borstbeenderen te zamen, ter- wijl in de waarneming van sarerr de beide kalveren slechts door den onderbuik en de bekkens blijken zamen te hangen. Hierdoor vult zij eene gaping aan, welke in den jare 1840 nog in de beschrijving der dubbele misgeboorten bestond, *) Zie mijne Verhandeling, over dubbele misgeboorten, in N. Verh. der Berste Klasse van het Kon. Nederl. Instituut enz, D. IX. bl. 67. Amsterdam 1840, 1) J.C 1. BaRKOW, Monstra enimalium duplicia per anatomen indagata, T. 1. p. 70. Lipsiae 1828. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII. un (162) en maakt zij een meer geleidelijken overgang tot de waar- neming van WALTER *), in 1775 beschreven, waarin, bij een pas geboren kind, volkomen verdubbeling van boven, maar vereenvoudiging benedenwaarts bestaat. De scheiding naar voren is in de waarneming van JAEGER grooter dan in die van WALTER, in welke de borstbeenderen met hunne punten te zamen hangen, terwijl bij het kalf van JAEGER. de beide borstkassen ‘volkomen gescheiden schijnen te wezen. Laat in ‘deze -door sararr beschreven misgeboorte de ach- terste schaambeensvereeniging wegvallen, de heupbeendgren zamenkomen en ineensmelten, en men heeft ongeveer den vorm, welke door waurer beschreven werd. Ik verheug mij, door mijnen achtingswaardigen vriend tot deze aanvulling in staat gesteld te zijn, %) J.C. WALTER, Observationes anatomicae, Berolini 1775. En BEOBACHTUNG _STIERKALBS MIT EINEM NEBENKOPFE, | VvoN Br. G. V. JARG ER, _ Gbermedieinarerh und. Professor in Stutigardt. nnen Ein sonst vollkommen normal gebildeter Stierkalb stellt die seltene Missbildung einer dem groeseren Kopfe auf dessen rechter Seite befindlichen kleineren Nebenkopfs dar. Es scheint mir am zweckmasigsten zuerst die Beschaffenheit des Knochen- baues beider Schädel anzugeben, in dem ohnedies über die weichen Theile der Koepfe wenig zu sagen ist, wovon Fig. 2. eine ungefaehre Darstellung des frischen Exemplars gibt. Der groesere Kopf Fig. 3 ist regelmüssig gebildet mit Ausnahme des Unterkiefers, dessen beide Aeste so zur Seite gedreht sind, dass die Backzahne des linker Astes die oberen Backzahne unmittelbar berühren, aber doch etwas nach innen stehen. Die oberen und unteren Back- zahmen rechter Seits sind durch einen fast 2 weiten Zwischenraum getrennt, und beide Unterkieferaeste in ihrem vorderen Theile so nach rechts gedreht, dass die S Schnei- dezalme der Zwischenkieferknochens, nicht gegenüber stehen sondern die & des rechten Unterkieferastes voellig nach avssen gekehrt sind. Der hintere Theil des linker Unter- kieferastes ist voellig normal, aber der hintere Theil des rechten Astes ist von oben nach unten vertieft, und während der Gelenksfortsaz- auf regelmässige Weise mit der Ge- 1 (164 ) lenksgrube des Schlafbeins articulirt, ist der Processus coronoïdeus verkürzt und sein seitlicher Rand nach aussen gebogen. Im dem Zwischenraum zwischen diesem Fortsaz und den untern etwas flach gedrückten Wand der rechten Orbita des groeseren Kopfs A ist der kleinere B. einge- schoben. Die Verbindung des lezteren mit. A- ist durch einen senkrecht von der Mitte des hinteren Theils der Gaumenflache sich erhebender Fortsätze und seine nach hinter sich erstreckende flache Ausbreitung vermittelt, indem der hintere flache Theil desselben sich an die innere Seite des linken Flugelfortsatzes von A anlegt. Von hier geht eine unregelmasige knoecherne Saeule zu dem unvollstandigen Hinterkopfe von B. Diese Knochensaeule enthalt in ihrem unteren ‘Theile rudimentaere oder verkümmerte-und ver- schmolzene Bullae osseae, und geht -sodann in ein anas logon. der Pars “sphenoïdea ossis occipitis über, „dessen. unterer Theil durch die sich nach hinten:-fortgesezte und sich mit ihren Spitzen berührenden Processus, temporales der beiden Wangenbeine zu einer art ‚von +Cirkelbogeu: schliesen. ‘Unter der Mitte desselben findet sich eine schmale Knochenschuppe, vieleicht “als Rudiment der Wangenbein= fortsatze der Schlaefenbeine, von welchen jedoch kein weiterer Theil. vorhanden ist. Es schliesen vielmehr die, angeführte mit ihren Spitzen sich berührende-Schlaefenfortsatze und. die Stirnfortsaetze der Wangenbeine einen leeren-Raum ein, der - durch den rudimentaeren Processus sphenoïdalis in zwey ungleiche Halften getheilt ist. Die der rechter Seite von A anliegende Augenhoehle von B ast. der Kleinheit des Schü- dels B _entsprechend, aber ziemlich regelmüssig; nur ist zwischen dem Processus frontalis des Wangenbeins und dem ihm entgegenstehenden Fortsatze des Stirnbeins ein klei- ner Zwischenraum, - indess- auf der ausseren oder rechten Seite von B eine vollständige Verwachsung dieser Fort- saetzes statt findet und ebendamit die Augenhoehle bedeutend GARPARE ae nn Ned (165) kleiner wird. An dem Schädelgewoelbe von B lässt sich nur ‘eine von hinten nach vornen gehende feine Spalte als Spur einer Laengsnath erkennen, der zugleich eîne der Länge nach ‘gehende “Erhoehung entspricht, an welche sich von jeder Seiteeine kurze Erhoehung anschliest. Nach vornen endigt sich das Schädelgewoelbe in einen unregelmässigen ‘breiter und flacher Fortsatz. Dieser scheidet aber die Thra- nenbeine, sodann die ihm zur Seite liegende Nasenbeine; diesen schliesen sich weiter nach aussen die Zwischenkiefer- knochen an; leztere vereinigen sich nach vornen und bilden so eine ziemlich dem normal entsprechende Form. Allein nur auf der linker Seite von B ist der Zwischenraum zwischen dem ausseren und mittleren Fortsatze des Zwischenkiefer- knochens erhalten; auf der ausseren oder rechten Seite von B war sie durch eine Spalte angedeutet. In jedem Oberkiefer- knochen von B wie in A finden sich je drey Milchback- zalme von normaler Form, aber die von B etwas kleiner als die von A. Die Backzahne im Unterkiefer von A sind voellig normal. An dem Schedel von B kann nur der Fortsatz als Rudiment eines Unterkiefers der Analogie mit andern dop- pelten’-Kalbskoepfen nach angenommen werden, das aber keine Function als Unterkiefer hatte. Es diente vielmehr der Unterkiefer von A auch für die obere Backzahne von B, wenigstens auf der einer Seite. Diesen Bemerkungen über dem Verhaeltuisse der knoe- ehernen 'Theile beider Koepfe kann ich wenige über die weichen Theile beifügen, die sich mehr auf die aussere Form beider Koepfe beziehen. Das Gehirn und die Nerven, so wie die Gefässe konnten leider nicht genauer untersucht werden, doch bietet schon das verhaltnissweise Gewicht des Gehirns beider ° ein Interesse dar. Das Gehirn von _ A hatte nemlich ein Gewicht von 6 Unzen und 10 Granen, das von B nur von einer halben Unze und 11 Granen. Dem geringeren Gewicht entsprach auch die geringere Aus- (166 ) bildung des Gehims von B, das ich jedoch bedaure nicht im Einzelnen angeben zu koennen, indem das ovale Hirn von B sehr weich war. Die Augen von A waren, wie die übrigen weichen Theile, vollkommen gebildet, ebenso schien auch das nach aussen gelegene rechte Auge von B dem ausseren Ansehen nach ziemlich regelmäsig gebildet, doch waren die Auglieder etwas verdreht. Anstatt des Augapfels fand sich eine mit Haaren besezte Warze, welche aus der Mitte der Augen- hoehle ihren Ursprung nahm, in der Tiefe der Augenhoehle mit einer weissen Haut überzogen war, und im Ganzen einen Trichter darstellte, an dessen Spitze sich eine Oefnung mit einem schwarzen Puncte befand, wahrscheinlich einer Reste der Chorioidea, von der auch in dem linken (dem Kopfe A anliegenden) Auge von B, eine Spur sich fand, Die Augelieder von B waren, so wie die ganze den Augapfel representirende Masse kleiner als € und in der kleineren und tieferen Augenhoehle verborgen. Der Augennerve dieser Seite von B war schief gegen A gerichtet und mit einer Haut verbunden, welche einen, wie es schien, dem Auge von B und dem Auge von A gemeinschaftlichen mit wäss- riger Flussigkeit gefüllten Sack darstellte. Am meisten fällt bei dieser Missgeburt der Mangel eines Analogons von Unterkiefer auf, der allerdings dadurch auch nicht blos functionel sondern auch morphologisch entbehr- lich scheint, weil die Backzähne von B zum Theil auf die des Unterkiefers von A passen, und also, wenn jeder Kopf B an der Aufnahme und Verkleinerung der Nahrung Theil nahm, dies in Verbindung mit dem Unterkiefer von A nothdurftig geschehen konnte. Vergleicht man indess die Beschaffenheit der mach innengelegenen Aeste der beiden Unterkiefer des Doppelkopfs eines Kalbs, mit gemein- schaftlicher Augenhoehle, aber vollkommener Ausbildung des Gesichtstheils beider Köpfe, und des ausseren Astes des hard ended entier tenen ettdtntnendnonnd te annamr kam hae 8 ede mede (167 ) Uuterkiefers jedes Kopfs, so zeigt sich allerdings einige Aehnlichkeit des genannten Fortsatzes von B mit dem bei- dem genannten Doppelkopfs veräünderten Gelenks-und Kronen- fortsatzes, womit sich die beiden inneren Unterkieferaeste des Doppelkopfs dicht aneinander legen. Eine Reihe solcher Doppelköpfe von Kälbern ergibt eine der Ausbildung und Trennung der beiden Koepfe entsprechende Ausbildung und Trennung beider Unterkiefer. Es scheint daher in dem hier beschriebenen Nebenkopfe gleiehsam die niedrigste Stufe der Entwicklung der Koepfe gegeben zu seyn, bei der eine groesere Annüherung des groeseren Kopfs zur normalen Bildung auf Kosten des kleineren Statt findet *). Dieser Stuffe von Missbildung am Kopfe, entsprecht die abgesonderte Bildung von blos mit der Oberflache des Koerpers zusammenhangenden überzahligen Extremiteiten. Dagegen bilden die mehr ausgebildete Doppelkoepfe den ersten Anfang der Trennung zweyer Individuen vom Kopfe aus, die mehr oder weniger weit rückwarts fortschreitet, und für welche dann die Trennung beider Individuen bis zum Becken oder ihre ausschliesliche Vereinigung am Beeken das entgegengesezte Pxtrem, wie in der zuerst beschriebenen Missgeburt, darstellt. ERKLÄRUNG DER ABBILDUNGEN. Fig. 2. Kopf eines Stierkalbs A mit einem Neben- kopfe B in frischem Zustande. Fig. 3. Die Seelettirte Koepfe A und B. *) Ein ähpliches Verhaltniss findet bey doppelten Früchten nament- lich Apfeln Statt, indem meist der eine der beiden Apfel nur wie ein Nebenapfel erscheint, wenn gleich ursprünglich eine gleichfoermige Duplicität des Pistills in der Bluthe Statt fand. (168 ) NASCHRIFT VAN W. VROLIK. Even gelijk aan de eerste waarneming van den Hoog- leeraar JAEGER veroorloof ik mij ook aan deze eenige woor- ‚ den toe te voegen. Bedrieg ik mij niet, dan behoort deze merkwaardige verdubbeling van het hoofd eens kalfs tot die heteradelphen, welke ik in mijne Verhandeling over dub- ele misgeboorten tot den eersten hoofdvorm bragt, en hecht zij zich aan de waarnemingen in den jare 1840 door saNprrorr bekend” gemaakt *). Het is dus geen eigenlijk dubbel hoofd, maar een bijkomend onvolkomen hoofd, aan een ander, meer volmaakt, toegevoegd en daarvan als ware het een aanhangsel. Ik heb vroeger daarvan een groot aan- tal waarnemingen bijeengebragt, waaronder echter geene over- eenkomt met de door sarerr aangebodene, waarom ik ook de bekendmaking van deze wenschelijk achtte. Opmerkelijk is aan het boventallig hoofd het gemis van onderkaak, dat in dergelijk geval ook reeds door saNprrorr bij een pas geboren lam, en door curer bij eene pas geboren kat was waargenomen. De aanhechting van het boventallig hoofd kan op verschillende wijze geschieden. Zoo als zij hier. plaats heeft, werd zij vroeger nog niet door mij opgeteekend. Ik heb haar toen opgegeven als op de kruin, aan het verhemelte, aan de onderkaak geschiedende, maar eene aanvoeging zij- waarts, gelijk aan deze, werd niet door mij vermeld. Zij komt mij belangrijk voor, wegens de toenadering, welke er door ontstaat tot de verdubbeling zijwaarts, waarvan de allereenvoudigste vorm. toch eene tweehoofdige misgeboorte is. In dien zin mag de waarneming van JAEGER een schakel heeten, welke de heteradelphen met de zijwaartsche verdub- beling verbindt. __#) G. saxpieort, Beschouwing van eenige zeldzaam voorkomende misvormingen aan het hoofd van viervoetige dieren, in N. Verh. d, eerste klasse van het Koninkl, Nederl. Inst, enz. D. VHI, bl, 155 en volgg. Amsterdam 1840, camdnas: 4 Gal OVER DE pads DOORGRAVING DER LANDENGTE VAN SUEZ, ain W. CONRAD.* . / De verwezenlijking van een der schoonste denkbeelden van onzen tijd nadert met rassche schreden. De Hote en Middelandse zeen, sints couwen gescho den, zullen weldra door een groot scheepvaartkanaal ver eenigd worden, waardoor aan de vloten van eandis nieuwe gemakkelijker en korter waterweg geopend wordt tusschen het Oosten en het Westen der wereld. Die beslissing, Mijne Heeren! is bij mij niet twijfelachtig _ meer. Wat eene verouderde politiek daartegen ook in het duister en in het openbaar heeft aangevoerd, welke magtige tegenstand daarbij is ondervonden, welke middelen daartegen ook zijn in het werk gesteld: de waarheid is door dien nevel heen gebroken; de belanghebbenden, door ruimere in- zigten gedreven, verklaarden zich krachtig ten gunste der zaak, en de wetenschap schonk haren steun aan eene on- per ve ertegen er erndieemnantnmseged gerekend worden, _ De opening van het kanaal van Suez (teregt heeft *) Voorgedragen in de gewone Vergadering der Natuurkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, den 28sten Nov, 1857. ud (170) de Internationale Commissie dat opgemerkt) is noodzake- lijk geworden voor de tegenwoordige ontwikkeling der be- trekkingen tusschen Europa en Azia. De handel-scheepvaart, vordert dien nieuwen weg met onweerstaanbare geestkracht, Bij andere gelegenheden heb ik het reeds gezegd, en ik herhaal het hier: de toekomst gaat zwanger van groote om- keering. De schroef, door stoom gedreven, doorklieft binnen weinige jaren alle zeeën der wereld. Hulp-stoomvermogen; met zeilvaart gepaard, beantwoordt in het vervolg aan al de vereischten van snelheid, van zekerheid en van weinige kostbaarheid, en de vooruitgang van den scheepsbouw en van de scheepvaart vordert van zelf de opheffing van den slagboom, die nu nog in den kortsten weg, het O. van het W. gescheiden houdt, De bewonderingswaardige ontwikkeling van zeevaart en handel bij alle beschaafde volken: de vooruitgang der we- tenschappen, die deze beweging ondersteunt, zoo niet te- weeg brengt; de overtuiging, dat er geene zaak is die eene grootere waarde heeft dan de tijd, en dat dus snelheid een eerste vereischte geworden is: doen de behoefte zien aan een verkorten weg tusschen het O. en het W., en die weg wordt op de wereldkaart aangewezen in de doorgraving van de landengte van Suez. Ik zal hier niet treden op het veld der oudere geschie- denis, reeds zoo veelmalen behandeld. Genoeg zij het hier- omtrent op te merken, dat de kanalen, door de ouden ge maakt, nimmer eene vereeniging van de beide zeeën hebben bedoeld; maar dat men zich vroeger altijd bepaald heeft tot kanalen ter verbinding van de Roode zee met den Nijl; zoodat het voor onzen tijd bewaard was, deze zaak van een verhevener standpunt te zien: de regtstreeksche gemeenschap namelijk van de Roode met de Middellandsche zee. De overlevering, dat de oppervlakte van de Roode zee aanmerkelijk hooger lag dan die van de Middellandsche zee, ner had, en eene had nanedensnadeehstiefedsaief deze zaak, werd die dwaling ongelukkigerwijze bevestigd. Men bevond dat er tusschen het hoogwater te Suez en den lnagsten stand van de Middellandsche zee een verschil be- stond van 9,908 el. De Ingenieur 1eeèrr, die van eene regtstreeksche gemeenschap tusschen de beide zeeën, eer als van eenen wensch, dan als van een uitvoerbaar ontwerp gesproken heeft, bepaalde zich tot de voordragt eener her- opening der oude kanalen tusschen de Roode zee en den Nijl. Staatkundige gebeurtenissen hebben de voortzetting de- zer zaak belet, en hoewel door enkele geleerden betwijfeld, bleef men echter nog vele jaren in het denkbeeld van het bestaan van dit aanmerkelijk verschil in den stand der beide maals choldeh, metignn. Aden: -andenninnighnn deden, ontatean, en een nieuw onderzoek uitlokten, In 1846 vereenigden zich innamen LABOT en NEGRELLI met eenige anderen, en deden zeer naauwkeurige waterpassingen uitvoeren door den Heer Boum- DALOUE, bekend door zijne groote ervaring in dat soort van werk. Deze waterpassingen werden smet de grootste zorg uitgevoerd, met behulp van uitmuntende instrumenten, van een kundig personeel, en met al de gemakken die daartoe gevorderd konden worden. De juistheid van dat werk heeft geen twijfel meer De uitslag daarvan was: de zekerheid, dat men zich in de vroegere bevinding vergist had, en dat er geen verschil van belang tusschen de beide zeeën bestond. De Heer ravanor maakte die uitkomst in 1947 wereld- kundig, en deze omstandigheid deed de zaak een nieuw tijdperk intreden. Het was te verwachten, dat er door deze uitkomst ver- (172) schillende ontwerpen zouden ontstaan, die zicht in het alge- meen tot twee stelsels bepaalden, bekend onder de benamin- gen van Tracé direct en Trace indirect. De Heer NrGREEL, later medelid der Internationale Commissie, was van den aanvang af een voorstander van het Prace direct; de Heer TALABOT gaf een ontwerp uit volgens het Pracf indirect; de Heer sTEPHENSON heeft in beiden bezwaren gevonden; de Heer BARAUET maakte een ontwerp openbaar, dat gere- kend kan worden tot het stelsel van een Tracé indirect te behooren, en de beide Egyptische Ingenieurs, wovceL Bey en LINANT Bey gaven hun proefontwerp volgens het race direct. … De Heer FERDINAND DE LESSEPS, in 1854 het denkbeeld van een groot zeekanaal opvattende, verkreeg daartoe in No- vember van dat jaar van Z. H. morAMMED saïp Pacha de concessie, en teregt “begrijpende, dat dit kanaal niet kon worden uitgevoerd, zonder in de eerste plaats den steun der wetenschap te hebben verkregen, zoo werd aan eene Inter- nationale Commissie bestaande uit Ingenieurs en Zeevaart- kundigen van verschillende natiën, een onderzoek in den ruimsten zin, en eene ‘beslissing der zaak, voor zooveel de kunst aanging, opgedragen. *) *) De Internationale Commissie is zamengesteld als volgt: F.W, Conrap, Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat te ’s Hage. Voorzitter. ( Harris, Kapitein bij de O. I. britsche, marìne-te Londen. Jaurès. Kapitein ter zee bij de keizerlijke fransche Marine lid van den Admiraliteitsraad te Parijs. Lentze, Hoofd-Ingenieur der werken van de Vistule te Berlijn. Lagussou,, Hydrographisch. Ingenieur van de keizerlijke marine van Frankrijk te Parijs. Secretaris. Mac CLEAN, Togenieur te Londen, Cn. Marmi. Ingenieur te Toonden. Secretaris, Montesino Direoteur der publieke werken te Madrid. DE NeGRBurt, Inspeeteur generaal der Spoorwegen van Ovsten- rijk te Weenen. (173 ) _De commissie kwam 30 October 1855 voor het eerst te deeling dezer zaak, zonder eenige andere bepaling dan die der belangen van de gemeenschap tusschen Europa en Indië. Z. H. de Onderkoning deed meermalen verklaren, dat hij geen programma hoegenaamd voorschreef, en dat, alhoewel het ‘voornaamste doel van het onderzoek het proefontwerp aan de wetenschap, en de Commissie derhalve uitnoodigde hare onderzoekingen uit te strekken tot al de ontwerpen, sints vijftig jaren voorgesteld, opdat er geen twijfel mogt over- zeeën; dat in één woord hetgeen hij verwachtte, was: de gemakkelijkste en de zekerste oplossing van het vraagstuk, zoowel als de etn le ne a voor den wereldhandel. pes Guddinkic aandoet Hij keandearnte wtugedintag didate: lijk, dat, om hieraan met behoorlijke kennis van zaken te voldoen, een deel harer leden, waarbij ik de eer had te be- hooren, zich naar Egypte zou begeven, ten einde op het terrein zelf, de ontwerpen tot vereeniging der beide zeeën te onderzoeken en de voornaamste grondbeginselen vast te stellen. — Hunne bevindingen moesten daarna aan de beslis- sing der geheele Commissie worden onderworpen. _ Hieraan is gevolg gegeven. En unij:1 abörkli dere: Manali lieididesielaicht 06 “Waij Swederstenskdigen/ De hooge Pe enen aar ee __Pauzocara. Minister van publieke werken van het koningrijk …_ Sardinie te Turiu. ‚_Rexaup Inspecteur generaal, en-lid van den Raad van Bruggen en Wegen te Parijs. Rexper. Ingenieur te Luönden. (Sedert overleden.) Ricaurr oe GeNourrts. Schout bij nacht bij bep keizerlijke Ma- rine van Frankrijk te Parijse (14) heeft zij de haar opgedragen taak met zorg en met omzig- tigheid behandeld, doch sprak zij ook -hare overtuiging krachtig en zonder aarzeling uit. | Het rapport der Commissie werd vervolgens den Onderko- ning aangeboden, en is in December 1856 openbaar gemaakt. Bij dat rapport zijn de ontwerpen van LEPÈRE, TALABOT en BARAULT, alsmede dat van eene voeding uit den Nijl, op daarbij vermelde gronden, die wij hier niet zullen her- halen, verworpen, en is het Tracé direct als de beste, de eenvoudigste, de eenigste oplossing van het vraagstuk aan- genomen. Het proefontwerp van MOUGEL Bey en LINANT Beys dat volgens dat beginsel was opgemaakt, werd door de Commissie naar aanleiding harer beschouwingen gewijzigd, en het is, dat gewijzigde ontwerp, dat ik thans zoo kort mogelijk zal verklaren. Het is daartoe echter volstrekt noodzakelijk, een beknopt overzigt van Egypte, van den Nijl en van de landengte van Suez te doen voorafgaan. 1. Epyzte. — Egypte, wel eens genoemd eene groote Oasis, gelegen in eene uitgestrekte woestijn, bestaat uit dat gedeelte van de vallei van den Nijl, dat begrepen is tusschen de katarakten en de zee. Begrensd tusschen twee bergketens, nagenoeg evenwijdig aan elkander loopende, die het van Läbye en van de Roode zee afscheiden, vormt het boven Caïro eene vallei van 200 uren gaans lengte en 8 à 4 uren gaans breedte. Dit is Hoog- en Middel-Egypte. Het breidt zich vervolgens uit tusschen de heuvels, die deze bergketens naar het N. W‚ en het N, O. voortzetten, en het vormt tusschen Caïro, Alexandrië en Pelusium, de uitge- strekte driehoekige vlakte, die Neder-Egypte uitmaakt. De Nijl had vroeger zeven takken, waarvan de twee uiter- (15) ste zich uitstrekten naar Alexandrië en naar Pelusium, en de geheele vlakte omvatteden. Hij verdeelt zich tegenwoordig beneden Caïro in twee takken, gaande naar Rosette en naar Damiate, waardoor Neder-Egypte in drie provinciën ver- deeld wordt: Béheré ten W., voren gecwanern z kié ten O. 1 _ _ Deze ae matner den e e gdr heten iele altafecten in de lagunes, gelegen langs den oever der zee tusschen Alexandrië en Pelusium. Deze kanalen, gegraven tot bevloeijing der. landen, zijn. vrij al- Kenenisa nt: denheid fien Mahmoudiéh, dat eene lengte heeft van meer dan 20 uren gaans. Het verbindt den Nijl met de haven van Alexandrië. Het is in 1819 onder MOHAMMED ALI gemaakt en korte- lingsdoor de zorgen van den tegenwoordigen Onderkoning, onder directie van mouceL Bey in den korten tijd van 22 dagen op nieuw over de geheele lengte uitgediept; hetgeen Sagenarnetbend, aats diana in helen, zene dane in Egypte bij. magte is te doen. De bergketen ten O. Ausechende- vallei van: den Nijlen de. Roode: see heeft eene vrij aanmerkelijke hoogte tot aan de lijn, gaande van Caïro naar Suez. Van deze lijn afge- rekend, daalt zij plotseling, zich in eene punt verlengende in de rigting van het _N. O, tot aan de zand- en kiezel- vlakten, die den. grondslag uitmaken van de landengte, De vallei van den Nijl is vrij duidelijk afgescheiden van de kom der landengte van Suez, die niets is dan eene woestijn. Deze afscheiding is echter tegenwoordig niet vol- komen, en bij hooge rivierstanden verspreiden de Nijlwa- Menzaléh, en naar het midden doorde vallei Toumilat, die (176 ) gevormd wordt door eene daling van het terrein, tusschen de laatste heuvels van de bergketen en de vlakten van zand en kiezel. - De Nijlwateren hebben het geheele terrein, dat zij bij hooge rivierstanden besproeijen,. overdekt met eene laag slib, waarvan de dikte vermindert naarmate men zich verder van den stroom verwijdert. Deze nederzetting der slibben, welke den beteelbaren grond van Egypte uitmaakt, rust op eene dikke laag zeezand, die nog met zout doorweekt is. Het bed van den Nijl toont overal de verdeeling aan van twee afgescheiden lagen. Deze afscheiding vormt een’ vlak, zacht naar de zee hellende, en nagenoeg het vlak van den laagsten rivierstand volgende. De kwel van het water door het zeezand onderhoudt in den ondergrond eene-voort- durende vochtigheid, die door de laag beteelbaren grond tot de oppervlakte opstijgt. Deze neiging tot klimming der zoutdeelen, waarvan de ondergronden doordrongen zijn, zou den grond onvruchtbaar maken, indien deze niet jaarlijks - door het zoete water van den Nijl werd afgewasschen. „De afwassching der landerijen is in Egypte de eerste voor- waarde voor iedere beteling. Van daar dan ook die menigte kanalen, die Neder-Egypte in alle rigtingen doorsnijden om op alle punten het water te brengen, dat is: groeikracht en leven. Deze kanalen dienen zoowel tot bevloeijing der landerijen. als tot ontlasting van het water, nadat ze daarmede-bedekt of afgewasschen zijn; zoodat, wanneer de monden dezer ka- nalen op de rivier werden afgesneden of hunne uitloozingen in zee werden belet, dit de zekere middelen zijn om iedere * bebouwing in Neder-Egypte onmogelijk te maken. 2. De Nijl. — Van de katarakten tot in zee, over eene lengte van 300 uren gaans, ontvangt de Nijl geen enkelen (177 ) stroom; zijn bed heeft eene gelijkvormige breedte, die men gemiddeld kan schatten, in Hoog- en .Middel-Egvypte op 1200 ellen, en in Neder-Fgypte op 600 ellen. Hij stroomt kalm en zonder verhinderingen van het Z. naar het N‚-door eene gelijke vlakte, overdekt door zijne aan- slibbingen, en zacht hellende naar de zee. De helling van deze-vlakte is van de katarakten tot Caïro 1 el per Ned. eten on nee per Ned. mijl. vane etigvende oe adt wijl oc vds gelmatigheid. Men zou dit een jaarlijks getij kunnen noe- men. Nadat zijne wateren van Junij tot in September voortdurend gerezen zijn, dalen ze weder regelmatig ‘van October tot in Mei. De hoogte van den was, die ver- mindert naarmate men lager op de rivier komt, verschilt het eene jaar met het andere, maar tusschen enge grenzen. De minste rivierstand is ongeveer op $ van de hoogste. De Nijlwateren zijn altijd troebel, voornamelijk gedurende de rijzende periode. Pen gering gedeelte van de slib blijft op de overstroomde landen liggen en verhoogt den grond- slag ;” het grootste gedeelte wordt naar zee afgevoerd. Be- halve de slib voert de stroom op den bodem het zand mede, dat daarin door den wind gebragt wordt, of dat door den stroom van de oevers wordt afgerukt. Deze zanden, die op den Boven-Nijl een groot aantal platen vormen, blijven tot op een grooten afstand van de zee. Op 20 Ned. mijlen van de riviermonden toont het terrein van den rivierbodem slechts weinig zand, als verloren in de massa slib. De verlandingen, die door de rivier in zee gebragt worden, zijn bijna uitsluitend slibachtig. 3. De landengte. Van het uiteinde van: den Arabischen VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII. 12 (178) zeeboezem tot aan den oever van de Middellandsche zee, heeft de landengte van Suez, in eene regte lijn gemeten, eene lengte van 113 Ned. mijlen. OEE ffe De kaart, die ik de eer heb hierbij te voegen, kan met een oogopslag de gedaante der landengte doen zien. Tusschen de Roode zee en de golf van Pelusium, van liet Z. maar het N., bestaat er eene daling in het terrein, die zeer merkbaar is, vooral bij de Bittere meren en. bij het meer Timsah. Deze. daling heeft wel eenige hoogere gedeelten tusschen eerstgenoemde meren en het meer Tim- sah, en tusschen laatstgenoemd meer en het meer Menzaléh. Maar met uitzondering van twee korte drempels, die van Serapium en die van Ml Guisr, is de landengte een in de lengte gevormd dal. Ae. 0, Omtrent het midden, dat is, omtrent het meer Timsah. bestaat er nog eene andere laagte, nagenoeg regthoekig aan de eerstbedoelde aansluitende, die zich witstrekt tot aan de aangeslibde gronden van de Delta. Dit is de vallei Toumilat (Ouaddée of Waddé Toumilat} zijnde het oude land van Gosen, de vroegere woonplaats, der Hebreërs, van waar zij onder het geleide van” Mozes zijn uitgetrokken. 8 Deze verlaging van het terrein van het meer Timsah naar Bulbeïs (het oude Bubaste) is zeer geschikt tot het maken van een kanaal, om de binnenlandsche scheepvaart van Egypte gemakkelijk te vereenigen met de zeevaart, die. langs de grenzen zal gaan. De vallei Toumilat wordt bij sterken was van den Nijl door het rivierwater gevuld, dat dan zelfs soms tot in het meer Timsah komt, en misschien vroeger tot in de Bittere meren kwam. | Bij ons bezoek van deze streken, vonden wij Nijlslib in em omtrek van het meer Tiîmsah, volkomen gelijk aan de slib, die de landen van Neder-Figypte en van de Nijlvallei bedekt. De bodem van het meer Timsah bestaat grootendeels uit (M9) zout,, waarvan ik hier eene kleine hoeveelheid ter bezigti- ging aanbied. Het is in denzelfden staat, als het door mij van den bodem is opgeraapt. id ' haer Ì E ‚ Zi | 4 „Bigting. Zoo vele bezwaren er bestaan tegen de indi- recte lijn, in betrekking tot het geheele waterstaatkundige systema van Neder- en Middel-Egypte; zoo vele gemakken, zoo, veel eenvoudigheid biedt daarentegen de directe lijn aan, met de zekerheid van een onkostbaar onderhoud. Volgens het proefontwerp van MmouceL Bey en LINANT Bey, moest het kunaal beginnen in het O, deel van de golf van Suez; ongeveer 20 Ned. mijlen regt doorloopen naar het. _N. tot in de kom der Bittere meren; door deze meren gaan; den drempel van Serapium doorsnijdende, zich rigten naar het meer Timsah; door dit meer gaan, en den drempel van Pl Guisr omloopende langs den O, oever van het meer Menzaléh, tusschen de ruïnen van het oude Pelusium en het kasteel van Tinéh uitkomen in den zeeboezem van Pelusium, dat is in de Middellandsche zee. ‚De ontwerpers van het proefontwerp, zich grondende op de- peilingen van 1847, hadden den mond van het kanaal gebragt ten O, van Tinéh, dewijl men toen nog niet ge- vonden had dat de gevorderde diepte elders digter bij den eomouehbalang en walDerGominiasieyhet geooiste gedeelte der,bovengewoemde rig» Ving goedkeurende bragt ochterden mond van: het kanaal raint 28 Ned. mijlen meer ten W., om twee voldingende redenen. Ten eersten, omdat de sedert langs de geheele kust op last der. Commissie en onder leiding van een harer leden deor den hydrographischen Ingenieur LAROUSSE met naauw- keurigheid gedane peilingen in dat gedeelte, de diepte van 8 à 10 ellen aantoonden op slechts 2300 à 3000 ellen 12 (180 ) van de kust; en ten anderen, omdat het genoegzaam bleek; dat op dit gedeelte van de kust, de reede veilig was, en het onder zeil gaan der schepen met alle winden gemakke= lijk zou zijn. De thans aangenomene lijn wordt op de kaart aangetoond. 5. ‚Waterstanden. Van 1846 tot 1856 werden er acht verz schillende waterpassingen gedaan: Vijf dezer waterpassingen zijn gedaan in de directe lijn tusschen Pelusium en Suez, en drie langs eene indiregte lijn, gaande van Ca'to, aan de eene zijde naar Rosette en Damiate, en aan ae a zijde naar Suez. | aal / Deze waterpassingen, die in het rapport der Corsi naauwkeurig gemeld worden, hebben den uitslag opgeleverd, dat men kan aannemen dat de gewone middelbare stand van de Middellandsche zee te Tinéh 2,32 el is-onder het verkenningspunt op den hoek van den trap. der kaai voor het hotel te Suez. ( De aan weerszijden der nbtrdride, odio eenigen ij in de Roode zee en-in de Middellandsche zee gedane waar- nemingen, mede bij het rapport der Commissie gevoegd, hebben de uitkomsten opgeleverd, die in-de hierbij gevoegde tabel verzameld zijn. Ik heb die uitkomsten-aan- vier ver- schillende nulpunten gereduceerd, eensdeels ten gemakke van verschillende beschouwingen, en anderdeels, omdat er nog (zooals bij ons te lande met het A. P. het geval is) geen legaal nulpunt is vastgesteld, waaronder of waarboven de diepten of hoogten gerekend worden. De daarvan opgemaakte tabel, die ik ook aan het Kui Instituut van Ingenieurs heb aangeboden, kan welligt later tot de keuze van een vast nulpunt voor de waarneming in de beide zeeën en voor het kanaal geleiden. (281 ) De verschillende hoogten van de beide: boeën mara de tabel aangewezen. mige Mayr vbo aboere! hp __De resultaten eben emerged Madbenot en derwerp uitgemaakt van naauwkeurige berekeningen, die vermeld worden in eene afzonderlijke nota, door het mede- lid onzer Commissie, den hydrograplischen Ingenieur tres SOU, «opgemaakt, en bij het rapport der Commissie gevoegd, vooral. om te onderzoeken welken invloed een geheel door- gaand „kanaal, vof de tusschenplaatsing vaneen ruimen boezem, zooals de Bittere meren zijn, mn erven snelheid van den stroom in het kanaal, d e penn oernteetrnn re pkg van het kanaal in twee gedeelten met tusschenstelling van den boezem der Bittere meren, penn vane, deelige Ometahligheden nem „blvon em dieven: the an mol Tet mbh md TTE kN ke rat oere rt ie Ì bed Lo laderingen Dusschen ‚de Roads zee en de Midst peen are zijn 19 grondboringen gedaan. liitebterhs Wanneer men de opgaven dezer wEbtdhab nijn nagaat, van welker juistheid de Commissie zich op-het terrein zelf verzekerd heeft, en waarvan de bijzonderheden door het medelid onzer Commissie, den Inspecteur generaal RexAUD, naauwkeurig zijn uiteengezet, dan ziet men dat het kanaal van Suez over de-geheele lengte van ruim 147 Ned. mij- len met zeer weinige uitzondering zal gaan door twee voor- name grondsoorten, namelijk: kleisoortige gronden, van Suez tot aan de Bittere meren, en vaste zandgronden, van de Bittere meren tot in de golf van Pelusium. Geene dezer aangehangen aatnvesiraens voor delatgeavinge.” vlina a hlaietnwonennde Ailkbnersiksstenkden. ba volge dik ge- meen gevoelen het behoud van het kanaal zouden venne gen; — dit is eene ijdele vrees. | (182 ) De op het terrein gedane onderzoekingen hebben bewe- zen, dat de geheele landengte volkomen vast is, hetzij door de daarop liggende kiezel, hetzij door de daarop groeijende struikgewassen. Een nog grooter bewijs bestaat er in de belangrijke over- blijfselen, die de oude kanaalwerken na zoovele eeuwen in de woestijn hebben overgelaten. Indien de beweging der zanden op den grondslag der landengte de uitwerking had gehad, die men daaraan wel eens heeft toegeschreven, zou- den die overblijfselen reeds lang verdwenen zijn; terwijl men ze nu nog op zeer vele plaatsen terugvindt. Het bestaan van de ruime daling der Bittere meren be- wijst niet minder, dat de zandverplaatsingen door den wind weinig belangrijk zijn; want deze kom, hoe groot ook, was anderszins lang gevuld. Een ander feit, hoe gering ook op zich zelf, is: dat bij onze eerste reis door de woestijn de teekenen van een vroeger kamp van het vorige jaar bij het oude Migdol duidelijk door ons zijn opgemerkt, en dat ik bij mijne tweede reis hetzelfde van een kamp van onze eerste reis heb gezien; zoodat ook toen de kleine dametjes, die men rondom de tenten opwerpt, zich nog volkomen zigt- baar vertoonden. De oppervlakte van den grond, noch de ondergronden van de landengte, leveren dan niet het minste bezwaar op tot het maken en behouden van het kanaal. 7. Sluizen. De Commissie heeft op de in het rapport vermelde gronden het denkbeeld verworpen eener voeding van het, kanaal uit den Nijl, en besliste dat het door zeewater zou worden gevoed, Hiertoe boden zich twee systema’s aan. (183 ) epa heteen hamanonlnkenn: zijn afgesloten te Suez en te. Pelusium. „22 Het kanaal kom geheel „open. zijn, mend vaart een kunstmatigen Bosphorus aanbieden. àx 1,50.l hooger, gehouden „wordende, dit eenesniet„onbes preien odin vorderen ; dat ze zouden domnoeidshelgi ann: de zijde van Sucz, en dat er moch wi va ij vd oa rj Hel stir HT ddr aan wins Je m. der in pan daar- ‚De beniniging: in. de uitgraving zou dan betrekkelijk oubeteekenend zijn; ze zou zelfs te niet gaan doorde meer- dere kosten van de bedijkingswerken door de meren, Ki, Bij gunstige winden zullen, de schepen in grooten getale aan- komen, zoodat daarvoor, zoowel als voor reparatiën, ten minste een dubbel stel sluizen te Suez en te Pelusium zou noodig „zijn. „Er zouden dan menigvuldige schuttingen vereischt wor- den, „waardoor het waterverlies, gevoegd bij de aanzienlijke uitwaseming in, deze. streken, en bij de kwel, de kanaal verhooging zeer zou verminderen, totdat die bij de doode tijen zelfs geheel. verloopen zou. Het zou daarom raadzaam zijn, het, kanaal’ met sluizen toch op dezelfde diepte te graven, alsof. ze er. niet, waren; zoodat het beoogde doel eener „verhooging--van de waterlijn in het kanaal, er niet door verkregen wordt, __De opslibbingen of verzandingen, nen men zich door eene „afsluiting met sluiven zou willen vrijwaren, zijn bij (184 ) lange na niet zoo te vreezen als men dat welligt onderstelt. De Roode zee, waarvan de wateren op de reede van Suez zeer helder, en waarin de stroomen en golven zwak zijn, kan niet dan eene kleine hoeveelheid zand, nimmer slib aanvoe- ren, en hoewel er in de Middellandsche zee veel slib is door den Nijl aangevoerd, kan die slib in het kanaal niet binnenkomen. Wat het zand aangaat, de Nijl brengt zeer weinig en aan bij zijne mondingen. In de Middellandsche zee be- weegt zich het zand weinig anders dan op den bodem, door eene vereenigde werking van golven en van den stroom, en dit houdt op zoodra de woeling van het water ophoudt, Het weinige zand, dat tusschen de hoofden van. de haven. van Saïd kan binnenkomen, zal den mond van het kanaal niet kunnen bereiken. De stormen zijn zeldzaam in de golf van Pelusium, en hoe hevig men die ook onderstelle, kunnen ze niet veel schade doen, daar ze slechts kort duren, en omdat ze in hunne uitwerking door den stroom uit het kanaal tegen- gewerkt worden; want de stroom zal bijna altijd de strek- king hebben van de Roode naar de Middellandsche zee, en slechts bij zeldzame uitzondering van de Middellandsche zee naar de Bittere meren. De sluizen geene nuttige uitwerking opleverende tegen de bezwaren van zand en slib, zoo blijven alleen hare on- gemakken over, namelijk : belemmering voor de scheepvaart door tijdverlies van het schutten, oponthoud voor reparatiën, en verhinderingen in het binnenkomen en uitvaren. De vraag bleef dus alleen over, of het kanaal, zonder af- sluiting door sluizen, al de waarborgen kon hebben van behoud, en of de stroom, die er zal ontstaan van de eene zee naar de andere, niets oplevert, waardoor de kanaaloevers of bermen aan vernieling worden blootgesteld. De Bittere meren eens gevuld zijnde, zullen een stand- voorzorgen bij ari apero nd langde uitwerking hebben zal. virement ger nermgrtenma teerderard e Afmetingen. De iep van B ae“ ‘op nad erven degree Deze diepte is volkomen voldoende voor de tegenwoor- dige scheepvaart tusschen Europa en Indië. Wanneer er later behoefte tot meerdere diepte ontstond, kan die ten al- len tijde gemaakt worden Daudt vins het kenita! is alemde” böpkild óf ”S0 ellen op de waterlijn en 44 ellen op den bodem, van het- welk alleen is uitgezonderd het gedeelte van de Roode zee tot de” Bittere meren, zijnde eene lengté van 20 Ned. mijlen, waarvoor eene” meefdere” wijdte is aangenomen, namelijk 100 ellen op de waterlijn en-64 el op den bodem. „Deze bepalingen van wijdte, die voor eene verre toekomst voldoende zijn voor alles wat de groote scheepvaart kan vorderen, berusten op het beginsel, dat het kanaal breed ge- ( 186 ) noeg moet zijn, dat twee schepen elkander voorbij varende, er nog ruimte genoeg overblijve voor een derde. schip, dat om de eene of andere reden onderweg mogt stilliggen, waarbij dan nog 20 el gevoegd zijn voor het gemak der beweging. De meerdere wijdte tot 100 el, voor het gedeelte van 20 Ned. mijlen tusschen de Roode zee en de Bittere meren, is daaraan gegeven om te gemoet te komen aan eenige bezwaren, die voor de scheepvaart tegen de steenglooijingen-van dat gedeelte geopperd zijn. Men is hier te gemakkelijker toe overgegaan, omdat deze verwijding juist komt. in dat ge- deelte, waar de stroom soms snel genoeg. zou kunnen zijn om de oevers te beschadigen. „Het spreekt wel van zelf, dat er daarenboven van afstand tot. afstand uitwijkplaatsen zijn, die reeds ontstaan. door de Bittere meren, het meer Timsah, en een gedeelte van het meer Menzaléh. De glooijingen zijn bepaald op tweemaal de hoogte. Bij iedere glooijing op 1 el onder de waterlijn eene berm of banket, breed 2 ellen. Tot doortogt der schepen door het kanaal heeft-menchet voornemen, een systema van ketting-trekkracht (Louage) toe, te passen. Ik ben bij eene zeer r_ belangrijke proef van dit: systema op de Seine tegenwoordig geweest, en het is mij voorgekomen, dat het bij dit kanaal van goede toepassing „kan zijn. 9, Haven van Suez, De mond van het kanaal te-Suez is gebragt in het O. deel van de reede. De voorhaven is-ge- plaatst bij eene steil nedergaande diepte. Zij ligt in de rigting N. W‚, en 4. W. en is beschut van de ruime zee; de schepen kunnen met de meest heerschende winden ge- makkelijk binnenkomen. (187 ) De reede van Suez is ruim en veilig. Zij kan 500 sche- pen van alle grootten bevatten. Zij heeft eene diepte van 5 tot 13 ellen en een uitmuntenden ankergrond. Twee diepe en ruimte doorgangen komen in zee uit, dwars door eene rotsbank op eene diepte van 16 à 17 ellen. Zij vont er oen arr Perera ver resdhsben jens det Sh gadheradsamihen Wide wide et —_ Ten 4. W. van deze bank vormt de punt van aats oppervlakte en eene gelijksoortige veiligheid. _ De reede van Suez heeft alle vereischte hoedanigheden, om den mond van het kanaal der twee zeeën uit te maken. tot-de diepte van 6 ellen, en van daar door eene uitdieping worden vereenigd met het gedeelte der reede, waar eene diepte van 8 à 9 ellen gevonden wordt. … Het W. hoofd is lang 1800 ellen. Het: O. hoofd 2000 ellen. —_ Bold verd haven debegenddoep Hoeelidhad De rigting der havenhoofden, hun profil en constructie De noodige materialen worden in de nabijheid gevonden. we raster eert Eucatod of a nen amenderen: os Nesfnamai/ Side bn de) lamel aante cents ho ontwerp is de mond van het kanaal aan de zijde van de Middellandsche- zee, waaraan de Internationale Commissie honesto nedeeokinge den naam van haven van Saïd gegeven heeft. Detd dbenineessdtenhhehenidarint dage. van Damiate ten W. tot aan kaap. Casius ten O. Hij kan verdeeld worden in twee deelen, afgescheiden door een eenig- zins convex gevormd gedeelte, dat maar de zee gekeerd is. (188 ) _ Het oostelijke. deel is meer bepaald de zeeboezem van Pelusium. 9 Het westelijk deel die van Dibéh. út Langs den geheelen zeeboezem bestaat het strand uit fijn zand, zonder slibdeelen. Het strand wordt gevormd. door. eene smalle langs de kust strekkende strook land (Lido) van slechts 100 à 150 ellen breedte, die het meer Men- zaléh van de zee afscheidt en sints eeuwen bestaan heeft. Bij kaap Casius zijn eenige lage zandduinen, , De boghaz of openingen in deze landstrook zijn. ma de oude Nijlmonden gemaakt; het zijn: …1°, De mond vanden alouden Pelusischen N lomi ge naamd mond van. Tinéh. 1 2°. De mond van den Tanisischen arm, mn” Oum Uarogt 8°. De mond van Gemiléh. pof Het strand van Pelusium is sints-20- eeuwen niet miei baar veranderd, en de smalle strook, die het omgeeft van Damiate tot kaap Casius, kan in zijn geheel als onveran- derlijk beschouwd worden, De WN. W. winden heerschen hier abd useniler 3 van het jaar, voornamelijk in den winter. Het zijn deze win- den, die de stormen aanvoeren, welke echter zeldzaam. zijn op de kusten van Egypte. De N. N. 0. de O. en de Z. winden zijn zeldzamer en zwak. Bij fraai weder in den zomer ontstaan er meermalen ligte koeltjes wit het N, O, en Z. O. of uit het Z. We en_N. W. De aanhoudende afwisseling der zee- en landwinden, die N. zijn bij dag en Z- bij nacht, zal het in- en vallend van de haven zeer bevorderlijk kunnen zijn. - pe tuf De stroomen in de golf van Pelusium zijn zwak-en wis= selen af naar den wind. De helling van den bodem is zacht en aester De sterkste helling is op ongeveer 18 Ned. mijlen ten N.W, van Oum Fareg, alwaar de diepte van Sel niet verder dan (189 ) 2300 el van de kust verwijderd is, en deze diepte blijft ea eerdere er zelfden afstand van de kust. | (Opdit aubphetadikenjeibsanhe Guunksiaris altan zette is men tot het besluit gekomen, dat de haven van Saïd niets te vreezen heeft van verzandingen of aanslib- bingen van den Nijl, en alleen van hetgeen door N.W. N. 0, stormen zou kunnen worden aangevoerd ; zoodat, wan- neer de havenhoofden zoo lang gemaakt worden, dat zij dáár eindigen waar de eigenlijke slibbodem wen: het ee niet in de haven komen zal. vvÂndien er al verzandingen ara n zullen regi door gewone hulpmiddelen opgeruimd worden. weeen oentjes ala voldi iln ve reen negro ge gekanteen are tee blatienattig vale aenin: dievensbijlis Man’ stälchests aaneen Beranger vormd heeft. Hetzij dit eene bedekte reede (Made abritee) ven zonder reede is voorzeker altijd eene onvolkomen zaak, en het: al of miet noodig zijn van eenig kunstwerk, waardoor het beoogde doel kan verkregen worden, hangt dus geheel af van hetgeen er voor de plaats hebbende scheepvaart ge- vorderd “wordt, en van de plaatselijke omstandigheden. — Inhet proefontwerp van woveEr Bey en ziNanr Bey was een zeebreker voor de haven ontworpen. Daar het ka- naal echter op een punt van den zeeboezem uitkomt, waar eene pane el gen ome sbbidhefndineeet de be- erg Meente en haven an worden gesch zis _ noodig te zijn. (190) Tot bescherming van den ingang der haven, zal de wes- telijke havendam verder in zee. worden voortgezet dan de oostelijke, en in den voorgestelden vorm tot eene voor deze haven voldoende beschutting dienen. | De ankergrond. en de veiligheid van de reede van Pe- lusium laten niets te wenschen over. Om allen twijfel daar- omtrent weg «te nemen, heeft 4. H. de- Onderkoning” ge- durende vier maanden, van 9 Januarij tot 6 Mei, van dit jaar eene korvet in de golf van Pelusium op die reede doen overwinteren. „Op deze korvet. bevond zich, behalve den Egyptischen kommandant met. de noodige equipage, een bekwaam Fransch zeeofficier, de Heer prmuaerer, die met het doen der dagelijksche- waarnemingen belast was. De vier maanden van verblijf van kapitein PHILIGRET op de reede van Peluzium zijn bij uitzondering stormachtiger ge- weest dan „gewoonlijk, zooals dat uit zijne openbaar gemaakte rapporten blijkt. Op den 3den Februarij van-dit jaar be- vond ik: zelf mij gedurende een der door hem vermelde stormen met de stoomboot de Méandre op zee tusschen Jaffa en Alexandrië, nabij de golf van Peluzium, en ik kan de getuigenis van kapitein pmrmarer bevestigen, waar hij zegt, dat men wel geen heviger orkaan kan hebben. … Niettegenstaande de hevigheid van dien storm, zegt ka-: pitein primer, bleek het, dat.de-korvet, dank den goeden ankergrond en de kalmte van de zee op de reede, niet het minste van haar anker gedreven was, Ditzelfde is bij iederen storm door hem op deze reede ondervonden, zoo als dat in zijne rapporten vermeld wordt. „Met is dan teregt, dat deze proef als volkomen meant: erva is, De haven van Saïd blijft dan, even. als. die van wider vrij en open, of liever: het, kanaal eindigt te Saïd door twee- evenwijdige hoofden zonder eenig ander werk.» De wijdte van het voorkanaal is bepaald op-400 el, en (191 ) dit is volkomen voldaan: waren ergeren arne behoeften. gawsste 5, let Wo N4 of heft en lengte van 3000 een bereikt de diepte van 10-el- —_ eN Het 0. of Z. hoofd 2500 el en maare de diepte van 8,50 el. De rigting, het profil en de constructie ren en worden op de kaarten en teekeningen duidelijk aangewezen. de. nabijheid te verkrijgen zijn. De eilanden Cyprus, Rho- daartoe echter zeer goede materialen opleveren. Het trans- port van daar heeft niets buitengewoons, wanneer men -b. v. in aanmerking neemt, dat men bij ons in Nederland den steen — en erven tot zelfs uit mn wert TA cd ARS, bos ol a 1 Copie 4 vk ; 11. sir meter & aa wier gai Ae hide Bel DI EED or 19 bate, realist voer Timsal Ik rennen Berge spreken over de aan te leggen binnenhaven aan het meer Timsah, en over. het Zoetwater-kanaal, vp sen aan dat smesr gegraven wordt. neen De os … Het meer T'imsah aliens vekkie 2000 bunders, en de natuur geeft er alle gemakken tot verzorging en reparatie van schepen, en tevens om te die- nen tot vereenigingspunt van de rivier- en binnenlandsche - scheepvaart van Egypte met de groote vaart naar Indië, - ‚De haven van Timsah zal dan ook ruim van de noodige heijn evi srenevernn ann antiaevegperdn naar mate der behoeften zullen worden gemaakt. bee Zoetwater-kanaal. Het Zoetwater-kanaal, olbinne uit (192) den Nijl tot in het Zeekanaal, is een volstrekt vereischte tot volmaking van het geheele ontwerp. 1”. Is het onvermijdelijk tot uitvoering der werken van het Zeekanaal, zoo voor de transporten van materialen, als om zoet water aan te voeren in de woestijn, naar Suez en naar Saïd. 2°, Is het van het grootste nut voor Egypte, voor de Maatschappij, die de werken doet uitvoeren, en tot be- sproeijing en ontginninggvan uitgestrekte terreinen, die slechts zoet water behoeven om vruchtbaar te worden. 38°. Moet daardoor het geheele land, dat het doorloopt, in gemeenschap gebragt worden met de beweging der scheep- vaart tusschen Suez en Saïd. _ De Commissie heeft het beginsel van dit kanaal goed- gekeurd, tevens met twee vertakkingen, gaande van het meer Timsah evenwijdig aam het Zeekanaal, aan de eene zijde naar het N. naar Saïd, en aan de andere zijde naar het Z. naar Suez, ten einde ook die plaatsen van zoet water te voorzien. Het Egyptische gowberieiteit heeft zich van den aanvang af à forfait belast met het maken van dit kanaal. Het heeft bij mijne laatste reis in Wgypte een deel uitgemaakt mijner bemoeijingen; en daarna zijn er door dat gedeelte der Commissie, aan hetwelk de beslissing omtrent de de- tails van dit kanaal was opgedragen, bepalingen zgrnev waarnaar de uitvoering wordt geregeld. Dit kanaal verdient, wat het kunstmatige aangaat, eene ge- heel afzonderlijke behandeling, welke de grenzen dezer spreek- ‚ beurt verre zou overschrijden, en ik meen mij daarom thans tot de volgende zeer algemeene opgaven te moeten bepalen. Het verschil tusschen den hoogst bekenden stand van den Nijl te Caïro bij den mond van de Khalig Zafraniéh, en den laagsten waterstand van de Middellandsche zee is 20,494 el. zijn op de waterlijn 25 el. | ; mond van het kanaal (prise d'eau) is bepaald tusschen Vil en Boelakiëh, in den mond van het in 1837 kanaal volgt de Khalig Zafranieh, het oude kanaal it | sd BEES PEES ad E ' E ee E a, te jd À ; 1 Z., de andere ten _N i De eerste lijn had bezwaren uit hoofde der hooge dui- nen, die zich in deze rigting bevinden; doch de tweede, i5 dus twee duikers onder door het kanaal at worden, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII. 13 (194 ) opdat de inundatiewateren van den Nijl al de we van de vallei kunnen blijven besproeijen. Dit bezwaar was van te weinig belang, om daaraan de groote voordeelen op te offeren, die de N. rigting aanbiedt. Het is dan ook tot die lijn, dat men beslo- ten heeft. 12. Kosten. — De kosten van het geheele ontwerp zijn vol- gens naauwkeurige bij het Rapport der Internationale Com- missie overgelegde berekeningen, begroot als volgt : Voor het zeekanaal met havens en verdere francs. de PE EIER DIEP kie Het zoetwaterkanaal.…… … …… . … … ‘… 9,000,000 Bedraagt 143,851,595 Administratie enz. 2! pCt. . . . . . _ 8,578,164 onvoorziene kosten 10 pCt. . spre 14,570,241 Te zamen _162,000,000 Verdere kosten van mogelijke uitbreiding, intresten van het kapitaal gedurende de uitvoering enz, is nog gesteld eene som NAR a als mor dieerd amen an aken» raaeiten zac Zoodat het maatschappelijk kapitaal gere- kend wordt op … „oee ve 200,000,000 Het blijkt daaruit dat de eigenlijke werken, zoo als ze thans ontworpen zijn, zullen kunnen worden gemaakt voor 162 millioen francs, dat is, wanneer men de franc op 474 cents stelt, voor. … « ete « f 76,950,000 En voor de hbe uitbreiding enz. 38 mil- lioen francs, dat is. … …_… … … « _w 189,050,000 Maakt voor het, maatschappelijk kapitaal . f 95,000,000 _ Zegge: Vijf en negentig millioen guldens. Men ziet daaruit voor welke betrekkelijk geringe som deze groote zaak kan worden daargesteld. (195 ) eik: _ Kustliehten. Fene veilige vaart langs de kusten van de Middellandsche zee en door de Roode zee behoort voor- tot -Beyruth even’ mins en in de Roode zee is er volkomen gemis aan verlichting. Het is daarom noodzakelijk geoordeeld dat de kust, van zijn. Bid Mood wknghek De vuurtoren van Raz Ma- kab, ten Z. O. vn ptn gr a der hav hebben en’ ze volstrekt niet gevaarlijk achten, zijn daartoe onder anderen aangewezen het eiland Shadwan en het eiland Jubal, waar uitnemende ankerplaatsen zijn. Men kan daarbij voegen Djeddah, ongeveer in het midden gelegen, en, bij het inkomen van de Roode zee en de straat van Bab-el- Mandeb, het eiland Perim, waarop de Engelschen zich thans mede gevestigd hebben; hetgeen (dit zij in het voor- bijgaan opgemerkt) de reeks hunner vaste punten in den weg over Suez naar Indië (Gibraltar, Malta, eiland Perira en Aden) volkomen maakt. p Msboeiles snntaf BEBA at beticht weej 13* (196 j “worden, bieden dan geene gevaren of moeijelijkheden aan, die door de zeelieden ernstig gevreesd kunnen worden, en ik geloof, dat de scheepvaart dan ook met zekerheid en voordeel den nieuwen weg ‘zal nemen, dien het kanaal ‘van Suez aanbiedt. De Internationale Commissie heeft hare overtuiging uit- gesproken, dat de aanmerkelijkste en meest in het oog val- lende feiten iederen dag meer en meer bewijzen, hoezeer dit werk bij den tegenwoordigen staat der internationale betrek- kingen gevorderd wordt. De standvastige vooruitgang in de werktuigkunde en de scheeps-constructie brengt de grootste veranderingen te weeg in de zeevaart. De stoom is bij oorlogschepen reeds meerendeels in de plaats getreden van de zeilen; de schroef is bij voorkeur het bewegingswerk- tuig geworden, dat daarbij gebruikt wordt. Bij de En- gelsche oorlogs-marine is die verandering bijna volkomen; ze zal het weldra zijn; bij die van andere volken : zulk een onschatbaar voordeel kan niet meer gemist worden. Die verandering kan miet missen ook bij de ‘handels- marine ingevoerd te worden. Hoewel dit uit den aard der zaak langzamer zal zijn, die omwenteling zal echter overal plaats hebben, en Nederland moet in die beweging niet achterblijven, indien het miet te laat wil komen, om te deelen in al de voordeelen, die de versnelde vaart aanbiedt. Het is niet te gelooven, Mijne Heeren, dat men dan nog zou voortgaan een tweemaal zoo langen weg te kiezen door eene altijd gevaarlijke zee, wanneer de mogelijkheid wordt aangeboden van eenen weg, die de helft korter en veel minder gevaarlijk ís. 13. Gevolgen. Welke gevolgen het kanaal van Suez voor den handel in het algemeen, en voor die van iedere natie in (197 ) rij vi dgn vraagstuk is voorgelegd, is daarvan het bewijs. Ik mag den aitslag van het onderzoek dier Commissie niet -vooruitloo- pen; maar ni 0E, ME niet twijfelachtig. Eene beweging eehter bla die voorbeelden in de vroegere geschiedenis te vergeefs zal zoe- der verkorte gemeenschap zijn voor allen, in mijn oog, van dien aard, dat ze voor de minst gunstig gelegen landen nog EERE iid } Ee meerder voordeel zal loeijen dan aan ons: het-deel, dat Nederland met zijne koloniën daarin kan te beurt vallen, zal rijk genoeg zijn onr het ons dankbaar te doen erkennen. … Onze O. I. koloniën kunnen daardoor tot een ongeken- den trap van welvaart worden opgevoerd, en wanneer het onzer koloniën welgaat, is het dan Nederland niet, die daarvan rijke vruchten plukt? Op den nieuwen weg naar Indië doet zieh tevens nog (198), een uitzigt op, waar de handel een ruim veld zal vinden om nieuwe bronnen van welvaart te openen. De oevers van de Roode zee, vooral langs de Afrikaan- sche kust, zijn nog weinig bekend; de binnenlanden var Afrika, een geheel werelddeel, vol van de rijkste voortbreng- selen, ligt daar voor allen open. Nieuwe betrekkingen kun- nen daar aangeknoopt, nieuwe werkzaamheid kan daardoor in den handel opgewekt worden; en het valt niet te ont- kennen, dat de handel in Nederland een spoorslag noodig kan hebben, niet alleen om zijn standpunt te behouden, maar om met de beweging van anderen mede te gaan, en pogingen aan te wenden, ten einde ze zoo mogelijk te over- treffen. 14. Slot. Ziedaar, Mijne Heeren ! U zoo beknopt mogelijk het ontwerp verklaard, welks daarstelling een gedenkteeken zal zijn van het tijdvak dat wij beleven; een werk, waarover het nageslacht oordeel zal vellen en in zegening zal houden, wanneer de ondervinding zal doen zien, dat daardoor nieuw leven, nieuwe beweging, rijkdom en welvaart worden uitge- stort over alle volken der aarde , En nog verder mogen onze blikken zich wenden, nog ruimer is de gezigteinder, die zich voor ons opent. _Be- schaving en verlichting, verspreiding van al wat goed, van al wat nuttig is over geheel het menschdom, kunnen de ge- volgen zijn van deze versnelde gemeenschap tusschen al de deelen der wereld. De Akademie van wetenschappen van het Keizerlijk In- stituut van Frankrijk, aan welks oordeel het rapport van de Internationale Conrmissie onderworpen werd, verklaarde bij monde van den Heer cHARtES DUPIN: „Dat het ontwerp en de voorgestelde middelen van uit- „voering voor het zeevaartkanaal van Suez, de waardige (199 ) „voorbereidselen waren tot eene voor het geheele mensche- „lijke geslacht nuttige onderneming. Ik zal mij gelukkig rekenen, wanneer Gij, Mijne Heeren! daarover geen ongunstiger oordeel uitspreckt. Ik mag hier den wensch herhalen, door de Internationale Commissie bij het slot van haar rapport uitgedrukt: dert 4 ‚ AANTEEKENING oven EN NADERE BESCHRIJVING vaar Ben teoretne den GROOTSTE TOT NU BEKENDE GIFT-SLANGEN or ker GESLACHT DER NAJA’. poor A. W. M. VAN HASSELT. =D En Wanneer men als algemeenen regel mag aannemen, dat de grootste soorten en individuën uit de dierenorde der Ophidiië worden aangetroffen onder de z. g. innocui of niet vergiftige slangen, zoo moet toch van de andere zijde wor- den erkend, dat ook onder de Serpentes venenati, ofschoon dan meer bij uitzondering, betrekkelijk groote, of althans lange slangen kunnen voorkomen. Giftige slangen van 5 à 6 voeten, of van 1} tot hoog- stens 2 meters, zijn niet eens bijzonder zeldzaam; zelfs be- reiken verscheidene soorten die lengte, bijv. Crotalus horri- dus van Zuid-Amerika, P'rigonocephalus (Bothrops) lanceo- latus van Martinique, de tevens armdikke Vipera rAhinoceros en andere species van het geslacht Vipera aan de Goud- kust (door scurrarr beschreven), de Vipera ariëtans van Zuid-Afrika, Naja (Dendroaspis) Jamesonii, mede uit Afrika, Bungarus annularis van Java, de Hydrophis fuli- ginosus en H. nigrocinctus uit de Stille Zuidzee, en enkele ik van srt le ies acre pvmÉrun, uit het’: Muséò “nationale de Paris, van bijna 3 meters, of ruim 9 Fr. voeten; een exemplaar van Crotalus (Lachesis) mutus uit Brazilië, volgens opgave van sPIx, van 8 meters of 10 Eng. voeten; en een exemplaar van Ma- madryas ophiophagus uit Bengalen, door caxror beschre- ven, van 8 meters 2 palmen, of 10 Eng. voeten en & page er viande bee ijle Hi Kn eat HEEN ES de huid van eeu zeer groot individu, mij maen ooniage Kd daot.oee ed wench or responderend medeli, den Heer wassiNk, op spiritus uit Nederlandsch Indië is toegezonden, zooals ik bij dezen de eer exemplaren, „die daarvan in het Parijsche Museum schijnen te worden gevonden, geschonden zijn door gedeeltelijke ver- angie rj ziet men, dat dit voorwerp in bij- zonder goeden staat en onbeschadigden toestand verkeert. Daarenboven bereikt één van die exemplaren slechts de lengte van „près de trois mètres,” terwijl dit individu na- genoeg òy meter of bijna 11 Rhijnl. voeten haalt ! Het is zeer opmerkelijk, dat de overige soorten van het Hi it ( 202 ) geslacht Naja (waartoe deze slang behoort) nimmer deze lengte bereiken *), en ten anderen, dat de U thans ver- toonde slang niet alleen de grootste Naja-soort, maar te- vens de langste van alle andere giftslangen voorstelt. Deze slang behoort tot de Serpents vónimeur colubriformes van SCHEEGEL, of (hetgeen met andere woorden op dezelfde afdeeling betrekking heeft) tot de Protéroglyphes conocer- gues van DUMÉRIL en BIBRON. Hare physiognomie strookt geheel en al met die der Najidae, of der Elapina van _ VAN DER HOEVEN, terwijl de ten duidelijkste blijkende uit- zetbaarheid van den hals geen twijfel toelaat, dat zij eene soort is van het geslacht Naja. _Evenzoo moet zij hoogst waarschijnlijk worden gebragt tot het ondergeslacht Hama- dryas van CANTOR, Dendroaspis van FITZINGER (niet van SCHLE= GEL), of Trimeresurus van DUMÉRIL en BIBRON, zooals uit de zeer groote achterhoofdsschilden, de groote bijkomende of auxiliaire achterhoofdsschilden en uit de deels enkelvoudige, deels verdeelde onderstaartschilden mag worden opgemaakt. Tot zooverre deed er zich bij de bepaling dezer slang geene zwarigheid op; doch wat de soorts-bepaling perst ben ik op eenige moeijelijkheden gestuit. Vooreerst kan de meening worden geopperd, dat zij slechts een zeer oud en buitengemeen groot voorwerp is van Naja bungarus, het eerst door scurwern (volgens jonge voorwerpen, van 0m,5 à 0m,6 lengte) beschreven (Essai, IL, p. 476, Pl, XVII, F, 8 et 9, en Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche Overzeesche be- zittingen. Zoölogie, Reptilia, b. 72, Leiden 18391844), Inzonderheid zouden hiervoor pleiten de vorm van de ach- *) Tot de langste soorten van Naja behoort nog, behalve de reeds genoemden, de Naja angusticeps A. SMITH, uit Zuid-Afrika, volgens DUMÉRIL en BIBRON eene eigene soort, die tot 8 Eng. voeten 74 duim lang kan worden. de in vòrm van de overigen verschillende reeks schubben op het midden van den rug. Daarenboven zijn ook scnre- eers individuën dezer soort afkomstig van Sumatra en *) »Le dessus est d'un bleu noir, orné de nombreuses bandes plus claires, assez Ótroites, dirigées en arrière et se touchant sur le dos +) «Olive-green above; the shields of the head, the scales of the neek, posterior part of the body and of the tail edged with black; the trunk with a number of distant, oblique, alternate black and white bands, converging towards the head; the tbroat and anterior part of abdomen impure gamboge; the rest of the scuta and scu- tella bluish grey, marbled with black or pale yellowish green; with ( 204 ) dezelfde bedenking toepasselijk is als op N. bungarus SCHLE- GEL, die dan ook door cANTOR, naar mijn oordeel teregt, als een jong individu van zijnen Mamadryas ophiophagus wordt aangemerkt. | Ten derden vind ik bij pumérin et BiBRON (Erpétologie VIT 2, p. 1246, Paris 1854), eene overigens weinig uit- voerige beschrijving van hunnen Prümeresurus ophiophagus, en. het is deze slang, die, ook in vindplaats en grootte, nog de meeste gelijkheid heeft met dit exemplaar. Ook deze is evenwel niet volkomen: 1° zijn bij hem de rug en zij- schubben ivoor-wit, met bruine randjes; 2°. is de opvol- ging der verdeelde en onverdeelde onderstaartschilden eenig- zins anders *), en 8°, past vooral hunne geheele syuonymie niet op deze slang. Immers moet Naja elaps van SCHLEGEL hier geheel worden uitgesloten. Coluber ikahéka van Les- SON (omtrent welke ik echter slechts heb kunnen raadplegen eene afbeelding van den kop, ontleend aan de Woyage de la Coquille par puperrey, Atlas Reptiles, N°. 5, mij wel- willend toegezonden door den Hoogleeraar 3. vAN DER HOE- VEN), schijnt mij mede toe, niet tot deze soort te behooren. Dan blijven over Naja bungarus scnreorr en Mlamadryas a narrow submarginal brown line,””- Intusschen voegt CANTOR over de kleur daarbij nog deze opmerking: «The Malayan indivi= duals are of a lighter colour, more inclining to yellow than those observed in Bengal.” In eene vroegere beschrijving dezer slang door CANToR (in Proceedings of the Zoöl. Society, 1838, p. 37) wordt deze diagnose gevonden: » Superne olivaceo-viridis, striis sagitta= libus nigris cinctus, abdomine glauco, nigro-marmorato."” *) Desniettemin is hier het voorkomen eener herhaalde afwisseling in de opvolging van de onverdeelde en verdeelde staartschilden (door DUMÉRIL kenmerkend voor zijn geslacht Trimeresurus genoemd) aan= wezig, even als bij mijn exemplaar. ScureGen en CANTOR spreken bij hunne species slechts van de eenvoudige opvolging van onver- deelde door verdeelde subcaudalia, (205 ) ophiophagus cANTOR, omtrent welke, onderling zeer over- eenkomende, species ik reeds het groote verschil in teeke- ning met dit exemplaar heb doen opmerken. _ Wanneer wij nu hunne synonymie buitensluiten, dan kan deze slang Trimeresurus ophiophagus puurt. zijn; doch wanneer wij die aannemen, — in de veronderstelling, dat puMÉriL slechts verzuimd heeft gewag te maken van de ban- den of strepen op de door hem en anderen beschreven slangen dezer soort, — zoo kan ík zijnen naam evenmin en pv re ge mn pen re of Hamadryas ophiophagus. In het laatste verd art tk diet “benlidsen, ef” wij er slechts eene zeer oude variëteit voor ons hebben van de Naja bungarus van sonreGer (alsdan welligt het best te noemen Naja bungarus, varietas tota flava), — dan wel, of “Indien dit zoo ware (hetgeen aan de erpetologen moet worden overgelaten), zoo zou ik voorslaan, de onderhavige, alsdan “nog onbeschrevene soort, te bestempelen met den naam van Naja (Dendroaspis rrrzrseer, Hamadryas CANTOR, Trimeresurus DUMÉRIL) ingens, __ BESCHRIJVING. Vaderland. Azië; t. w. Borneo sof: Gutintii (ijceVds individu); Cochinchina en Nieuw- Guinea of Papoewa (voor de exemplaren: van puwÊurr). Lengte. De kop 0=,08, de romp 2,56, de staart Om,79; alzoo de geheele kengte 3,43, Schulen. Glimmend, glad of ongekield, grot, ovaal lancetvormig; de middelrij vertoont eenige afwijking van dezen vorm, door hare iets of wat hoekige of meer hexagone schubben; in de nabijheid van den staart, en vooral op den staart zelven, nemen de overige schubben- ( 206 ) rijen insgelijks dezen vorm aan en worden dan al meer en meer voorzien van een bruin-zwart randje; bovendien zijn zij, inzonderheid naar het uiteinde van den staart toe, niet meer dakpanvormig over elkander geplaatst, doch als mosaïkvormig ingelegd. Over, het midden van den tronk in 15 lengte-rijen gerangschikt; aan het paartje ver- schilt haar getal van 15 tot 21. %) Buikschilden. Zijn groot, bereiken eene breedte van 0,01, en zijn ten getale van 247 aanwezig. Geel, zonder rand. _ Staartschilden. Hebben de volgende merkwaardige verdee- ling: 20 onverdeelde + 1 verdeelde + 8 onverdeelde F- 75 verdeelde, — 99 +t}. Zij zijn geel, doch voorzien met een bruin-zwart randje. Kleur, De kleur der schubben en schilden is, met uit- zondering der beschrevene bruin-zwarte randjes aan de la- gere rugschubben, de staart-schubben en schilden, doorgaan- de bruinachtig geel, op sommige plaatsen zelfs licht geel. Wanneer men de opperhuid van de schubben verwijdert, vertoonen deze eene witte kleur $). Teekening. Kop, hals, buik en rug zijn zonder vlekken, strepen of banden, en zonder brilvormige teekening op den *) Naja bungarus van SCHLEGEL heeft 19 reeksen van schubben; voor Hamadryas ophiophagus vind ik het getal niet vermeld. ft) Naja bungarus (van Sumatra) heeft 252 buikschilden + 23 onverdeelde + 118 verdeelde staartschilden. — Hamadryas ophio- phagus heeft 215 ad 256 scuta abdominalia, + 18 ad 82 scuta subcaudalia, + 63 ad 96 secutella subcaudalia,. — Trimeresurus ophiophagus heeft 254 gastrostèges en 112 urostèges (de laatste al dus: 2 verdeelde + 12 onverdeelde +4 98 verdeelde). 6) Ik merk dit laatste iu het bijzonder op, omdat pumérin van zijne exemplaren, die misschien pas waren vermeld, schrijft: dat de middelste schubben eene schoone witte kleur hadden («un blanc d'ivoire’"). ee ( 207 ) hals. Alleen verschijnt, bij uitzetting van den hals, de kleur van de huid tusschen en onder de schubben bruin zwart, De kop. Is vrij groot, eenigzins afgeplat, met een lig- ten indruk op de middellijn; iets meer langwerpig dan breed, staande deze verhouding als 4: 3 ; met stompen snuit en. met duidelijke afscheiding van den hals. De kopschilden, Leveren de volgende bijzonderheden op : het scutum verticale, de scuta frontalia, supraciliaria en mentalia zijn de gewone van deze familie of van dit ge- slacht; insgelijks de 7 labialia geheel als bij Naja tripu- dians, doch veel grooter; geen scutum loreum of frenale ; 1 scutum pracoculare, 3 scuta postocularia; de tempora- lia groot, in 4 paren, waarvan het voorste paar veel groo- ter is dan de overige; de eccipitalia zijn opmerkelijk groot, en, hetgeen de bijzondere aandacht verdient, als zeer kenmerkende voor deze soort of zelfs voor dit onderge- slacht, van achteren ten wederzijde ingevat door 3 paren bijkomende of auwiliaire achterhoofdsplaten, van welke het middelpaar bijzonder ontwikkeld is, … (Natuurlijke grootte). a a Zeer groote achterhoofdsschilden. bb & Merkwaardige grootte en plaatsing der 3 bijkomende achterhoofds- platen. ( 208 ) De oogen. Hebben cirkelronde pupillen, zijn betrekkelijk groot en geheel zijdelings van den kop geplaatst onder de eenigzins uitpuilende supraciliaria. De neusgaten. Zijn wijd en doorboren de nasaalplaat in eene schuinsche rigting. Het opperkaaksbeen. Draagt van voren één volkomen ge- vormden, stevigen, slechts weinig achterwaarts gebogen, vastzit tenden gifthaak, met eene iets breedere basis en eene lengte van 0,012; deze is grootendeels gesleufd, doch ook ten deele kanaalvormig vergroeid. Onmiddelijk achter hem, doch in eene meer liggende houding en niet vastgegroeid, volgt een kleinere, doch voor het overige analoge réserve-gift- haak; bij het wegprepareren van den giftzak aan dezelfde zijde, vertoonde zich, aan de basis van dezen, nog een tweede zeer klein, nagenoeg losliggend réserve-gifthaakje. Achter- waarts aan hetzelfde been worden, op een afstand van Om,Ol van den grooten of voorsten gifthaak, twee vastzit- tende, doch sterke, slechts zeer weinig gebogene, kleine, gewone tandjes digt bij elkander aangetroffen. De tronk. Is eylindrisch; de hals is duidelijk vatbaar voor uitzetting, zooals bovendien door de schuinsche rig- ting der schubben, als door het grooter aantal rijen daar ter plaatse, wordt uitgewezen. De staart. Is lang, staande tot de geheele lengte als ruim 1:4 *); hij loopt uit in een min of meer driehoekig, vrij gelijkmatig dik, hoornachtig hard en stomp uiteinde. De levenswijze van deze slang is mij niet bekend. *) Bij Naja Bungarus staat deze lengte als 1:5, OVER HET ELECTRISCH SPECTRUM. DOOR L HET ELECTRISCH SPECTRUM IN VERSCHILLENDE GAZSOORTEN EN BIJ VERSCHILLENDEN DRUK. 1. De Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen schreef in de laatste jaren twee prijsvragen uit, die te zamen als een geheel vormden en eene volledige kennis konden ge- ven omtrent het eigenlijk wezen van het licht, dat door electriciteit werd voortgebragt. De eerste vraag, over de eigenlijke vonk, werd beantwoord door wasson, die zich reeds gedurende geruimen tijd met het onderzoek van het spectrum en de lich-tintensiteit dezer vonk had bezig ge- houden, en de onderzoekingen van PRAUENHOFER en WHEAT- ston had voortgezet. De tweede vraag verlangde een on- derzoek naar het wezen van de donkere lagen, die onder bepaalde omstandigheden optreden in het bekende pluim- licht, dat in eene luchtverdunde ruimte kan worden voort- gebragt. Deze vraag wacht, voor zoo ver mij bekend is, nog op een antwoord. Naar mijne opvatting zal echter het ant- woord op deze tweede vraag dienen te worden voorafgegaan door eene volledige ontleding en beschouwing van het spec- trum van de pluim en van het negatieve licht. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 14 (210 ) In de Verslagen en Mededeelingen der Akademie, Deet IV p. 280, komt een klein stukje van mij voor, Over het het in lagen verdeelde licht in het electrisch ei. Dit was een uitvloeisel van de onderzoekingen, waarmede ik mij toen bezig hield en waardoor ik tot eene nadere kennis om- trent het wezen dier lagen hoopte te geraken; het be- vatte het experimenteel bewijs, dat laagvorming als eerste voorwaarde eene vertraging in den tijd der ontlading, dus een eindigen duur dezer ontlading, vooronderstelde. Sints dien tijd heb ik mij voortdurend met het onderzoek van de electrische pluim en van het licht in eene luchtver- dunde ruimte bezig gehouden, wel overtuigd dat een na- der onderzoek hieromtrent ons een stap nader zoude bren- gen, zoo miet tot het wezen der electriciteit, dan toch tot hare wijze van voortplanting en overgang „door gazsoorten en door de stof in het algemeen, tot de rol, die hierbij door de stof wordt vervuld, en tot de inwendige constitutie der onderscheidene stoffen. 2. Masson *®) heeft door zijne proeven voldoende aan- getoond, dat in de electrische vonk strepen voorkomen, die verschillend zijn al naar gelang de metalen verschillen, die als polen dienen, en tevens dat er andere strepen zijn, die bijv. in lacht voor alle metalen constant zijn. Aneström t) heeft dit onderzoek, wat aangaat het tweede punt, uitge- breid, en aangetoond, dat bijv. waterstof licht-maxima geeft, die niet in dampkringslucht voorkomen; dat verder kool- zuur en zuurstof de strepen in het minst breekbare deel van het spectrum niet of althans zeer flaauw (dit mag %) Annales de Chimie 3° Serie T. XXXI p. 295, en Verhandelin- gen van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen ; Mémoire sur Vétincelle électrique Vol. XI. Stuk 1, 1854, t) PooGeNponer's Annalen 1855, T, XCIV p. 141, Optische Un- tersuchungen. (211) af hangen van de meerdere of mindere zuiverheid) teruggeven ; een eerste gedeelte daarvan publiek te maken, om dit la- ter van tijd tot tijd door andere te laten volgen. Behalve de analyse van het spectrum der vonk in damrpkringslacht, verschijnt alzoo hierbij het spectrum der vonk in een gaz, dat strepen geeft, die bijzonder van die der Bampkrings- lucht afwijken, en verder nog het spectram van de posi- tieve pluim en van het negatieve licht in eene luchtver- dunde ruimte. Het spectrum der vonk in gewone lucht stemt bijna volkomen overeen met dat van ANGstRöM en is in zoo verte slechts eene herhaling daarvan, die dan toch 14 (212) wel voor eene bruikbare bijdrage zal kunnen gelden. Wat betreft de andere genoemde spectra, deze geloof ik, dat tot nog toe niet zijn gepubliceerd. Als electriciteitsbron heb ik voortdurend gebezigd een inductiestoestel van RHUMKORFF, groot model met condensator, die in werking gebragt werd door zes elementen van GROVE van de gewone grootte en waarbij de geïnduceerde stroom ook nog gecondenseerd werd naar de wijze van GROVE, door eene Leidsche flesch van 15 vierkante decimeters bekleede buitenste oppervlakte. De afwijkingen der onderscheidene strepen werden gemeten met een goniometer van BABINET, die tot minuten kon worden afgelezen en waarop een gelijkzijdig flintglasprisma van MERZ geplaatst werd, dat ik ten vorige jare zelf in de fa- briek had besteld en van het meest brekende flintglas is, dat men mij kon leveren. De hoogte van dit prisma bedraagt ongeveer 3,3 centimeters en elk der zijden zijner doorsnede is ongeveer 2 centimeters; de brekingscoëfficient bedraagt volgens de bijgevoegde opgaven van merz 1,643226 en het verstrooijend vermogen 0,0687787. Met genoemden goniometer, die echter in naauwkeurigheid niet geövenre- digd is aan de voortreffelijkheid van het prisma, vond ik de volgende afwijkingen met zonlicht. Voor de Nn AE afwijking. de brekings-coëfficient B 49° 21',88 1,68190 of in log. 0,2126949 C 34,20 1,68398- — /„ _ 0,2132473 D 50° 5’, 7 1,63925 # 0,2146449 É 48',41 1,64633 # 0,2165163 FP 51° 27,10 1,65269 # 0,2181909 G 52° 43', 6 1,665 14 P 0,2214520 De tiende deelen in de minuten ontstaan hier, doordien deze uitkomsten het midden van drie metingen zijn; de afwijkin- gen werden bepaald links en regts van het nulpunt, waar- (213 ) door men van deszelfs ligging onafhankelijk wordt; en voor alle deze strepen is het minimum van deflectie genomen. De zuiverheid van het glas liet niets te wenschen over, zoodat in het volgende de voornaamste onnaauwkeurigheden alleen aan den goniometer kunnen worden geweten. 4, Als polen gebruik ik bij voorkeur metaaldraden van ongeveer één millimeter dik, die aan een vonken-mikrometer kunnen worden aangebragt, waardoor hun afstand telkens kan worden geregeld. Ik heb gebezigd: rood koper, zink, ijzer, lood, tin, zilver, goud (dukatengoud), platina en cad- mium, vervolgens antimonium, bismuth, nikkel en aluminium, welke laatsten onder den vorm van stukjes in koperen kokertjes aan den vonken-mikrometer werden bevestigd; en eindelijk heb ik gazkool gebruikt (in de gaz-retorten door destillatie verkregen) en goed uitgedroogde houtskool. Om proeven met onderscheidene gazsoorten en in eene lucht- verdunde ruimte te kunnen doen, heb ik mij door den Heer BUDDINGH te Arnhem een glazen cilinder van plus minus 6 cen- tim. middellijn met leêren doos laten vervaardigen, voorzien met de noodige kranen om eerst een luchtledig te vormen en dan, na afsluiting, een ander gaz te laten instroomen. Deze cilinder is daarenboven aan twee tegenovergestelde zijden doorboord en met stukjes parallelglas gedekt, om een onder- zoek van het licht op polarisatie en dergelijken toe te laten. Bij de hier onder te vermelden proeven met chloor echter heb ik mij van een gewoon kolfje of molglas moeten be- dienen, waarin de pooldraden geïsoleerd door den mond wer- den ingebragt en dan luchtdigt afgesloten; dewijl anders de koperen dekstukken en stangen van mijnen cilinder te veel zouden lijden. Voor deze proeven was ook eene ver- mijding van valsche refractie, en dus ook het aanbrengen van een stukje parallelglas geheel onnoodig, daar eene on- relmatige breking van het licht, eer het op de sleuf van den goniometer valt, niets schaadt. (214) De gebezigde luchtpomp is eene kraan-luchtpomp van BECKER naar het laatste model. Of zij een beter vacuum dan hoogstens van 2 millim. kon geven, zoude ik betwijfelen. Gewoonlijk kon ik de lucht tot 3 à 4 millim. wegnemen. 5. Bragt ik nu twee metaaldraden van de genoemde dikte in den vonken-mikrometer, dan had ik het binnen zekere grenzen in mijne magt om, of alleen de karakteristieke me- taalstrepen, of wel deze strepen gemengd met de luchtstre- pen te zien. Groote toenadering namelijk der draden doet bijna volkomen de luchtstrepen verdwijnen en alleen de metaalstrepen overblijven. Voor een tamelijken afstand der draden worden beide soorten van strepen gezien en voor nog grooter afstand nemen vooral de luchtstrepen in in- tensiteit toe en verdwijnen eenige metaalstrepen; of wel deze laatste worden, zooals Anasrröm opmerkte, alleen nog in de nabijheid der polen gevonden. Platina heeft in gewone — lucht hoogstens een paar karakteristieke strepen, die daarbij nog moeijelijk zijn waar te nemen ; daarom is, vooral voor grootere afstanden, het spectrum van platina bijna het zui- vere luchtspectrum. IJzer heeft in lucht weinige zeer flaauwe karakteristieke strepen; daarom. is ook het spectrum tusschen ijzer voor grootere afstanden bijna het zuivere luchtspectrum. Coaks geven. op grootere afstanden slechts twee of drie karakteristieke strepen, waarvan er twee zeer flikkeren en telkens verdwijnen, em die allem misschien nog wel uit vreemde inmengsels ontstaan; alzoo is ook het spec- trum van coaks bijna een zuiver luchtspectrum. _ Wordt de eondensatie van den geïnduceerden stroom naar GROVE opgeheven, dam verliezen alle strepen hare scherpte en daarenboven blijven dan slechts de helderste over. 6. Wanneer de draden al te dun genomen worden, dan wordt, zelfs bij den gewonen druk der lucht, de- negatieve draad spoedig te warm, hetgeen bij luchtverdunning nog veel eer plaats heeft; de overgang der vonk wordt dan El if 4 ir d É d \ Ê E83 3 : 5 id É 8 | 5 rijst dan al verder en weldra gloeit deze en smelt af wanneer het metaal daarvoor vatbaar is, Ë EE Ab dE ii 4 5 ij } EEH Er Ë bt 5e | | | | dan in de helderste vlam. Dan, hierop zal ik in een an- 1, Wanneer de draden met water worden, bevochtigd, dan wordt het geheele spectrum met een dun floers over- zoo ver zij altijd met meer of minder intensiteit in het spec- trum van alle metalen wordt waargenomen (de streep 2 uit de tafel voor dampkringslucht), eenvoudig voor een uitvloei- sel, en dus voor een bewijs. van het aanwezig zijn, van wa- terdamp. De metaalstrepen - echter. worden hierbij, wat (216 ) hare ‘intensiteit betreft, in het minst miet veranderd, en dan nog schijnbaar versterkt, omdat de zamenhangende tin- ten (de zoogenaamde teintes plates van MASSON) van het spectrum vooral door de vochtigheid worden verzwakt. Zoo- dra het water van de pooldraden verdampt is, komt de sodium- of kaarsstreep eenige oogenblikken veel sterker voor den dag, zeker omdat door het water het spoor van keukenzout, dat op den draad aanwezig was, werd opgelost en naar het uiteinde van den draad gevoerd, of wel omdat het water zelf misschien een spoor van keukenzout be- vatte. Dat die sodium-streep immer bijna op alle metalen wordt waargenomen, kan ons niet verwonderen, sints de on- derzoekingen van svaAN *) hebben doen zien welk eene uiterst kleine hoeveelheid keukenzout voldoende is, om in eenige vlam die streep voor den dag te brengen, en wanneer men daarbij bedenkt, hoe vaak de metaalstukjes, die als polen gebezigd worden, door de ‘handen gaan en hoe algemeen verbreid het chlorsodium in de natuur wordt gevonden. Wanneer de draden met een druppel zoutzuur worden be- vochtigd, worden de metaalstrepen ook zeer verlevendigd ten koste van de teintes plates. Salpeterzuur en zwavelzuur op de draden gaven eene versterking van de roode water- streep en overigens hetzelfde effect als water. Overeenstemmend met de werking hier door zoutzuur uitgeoefend, vond ik bij mijne latere proeven, dat zoodra de metalen in chlorgaz begonnen te verbranden, hetgeen bijv. bij koper en ijzer spoedig optrad, wanneer ik de inductie- toestel te lang liet voortwerken zonder afbreken, waardoor de eene pooldraad spoedig de noodige hoogere tempera- tuur bereikte, dat dan in het spectrum alle karakteristieke strepen van het metaal plotseling met groote intensiteit *) Poae, Annales. Vol. C, p. 306. 1857. Ueher die prismatischen Spectra der Flammen von Kohlenwasserstoffverbindungen. (217 ) optraden, zelfs zulke, welke in dampkringslucht zeer zwak werden gezien en hoogst moeijelijk te erkennen waren. Bij die verbranding werd door het metaal eene chlorverbinding aangegaan, die vlugtig was en de metaaldeeltjes in den uitersten toestand van verdeeling levert, en daarom juist wenend zon vn or gn te voorschijn te brengen. Fene nadere overweging echter van hetgeen hieruit va}t af te leiden, zou mij nu te ver voe- ren, en voegt eerst bij latere beschouwingen. 8. Het aanbrengen echter van zoutzuur op de pooldra- den bragt mij op eene andere wijze om de karakteristieke strepen op te sporen, die ik hier nog in het voorbijgaan wil vermelden. Zoodra ik bijv. chloraretum-calcii op de pooldraden bragt, traden nieuwe metaalstrepen in het spec- trum op, die ongetwijfeld aan de kalk toebehooren. Ik heb toen op een paar pooldraden van een metaal, dat geene merkbare eigene strepen bezat, en wel op platina, achter- eenvolgend kleine hoeveelheden gebragt van zwakke oplos- singen van chloruretum-calcii, chloruretum-barii, chloruretum- strontii, nitras-calcii enz. en telkens andere metaalstrepen verkregen, die ongetwijfeld karakteristiek zijn voor de me- talen dezer verbindingen. De chlorureta schijnen hiervoor bijna bij uitsluiting geschikt; met zwavelzure zouten ge- lukte mij de proef, zoo ver ik weet, in het geheel niet; doch nitras-calcii was bruikbaar, waarbij ik echter niet durf beweren, dat dit nitraat in allen deele zuiver was van alle sporen van chloruretum. Hierdoor werd dus een geheel nieuw veld voor mijne onder- zoekingen geopend, waardoor ik alle metalen zonder onder- scheid in het electrisch spectrum kon brengen; maar mijne onderzoekingen zijn, wat dit deel aangaat, nog niet gesloten. 9, Als resultaat van meer dan 20 waarnemingen, op de meest verschillende metalen volbragt, geef ik hier in Tafel A een overzigt van de strepen, die voor alle metalen in damp- (218 ) kringslucht gemeen zijn, en die dus aan de inwerking der electriciteit op de lucht moeten worden toegeschreven, be- houdens de streep 2, die waarschijnlijk uit de aanwezigheid van vochtigheid ontstaat, en de sodium-streep, op 50° 5’, die ik alleen als punt van vergelijking in de tafel opnam. Alle waarnemingen hebben plaats gehad bij dien stand van het prisma, waarbij deze sodium-streep het minimum van deflectie onderging. «Wil men de tafel zoodanig inrigten dat de sodium-streep dezelfde afwijking als de streep D van het zonne-spectrum heeft, dan moeten eenvoudig alle afwij- kingen met 0,7 worden verhoogd. De eerste kolom geeft het nummer der streep, om haar later gemakkelijk te kunnen aanwijzen ; de tweede hare afwijking ; de derde gemerkt I hare betrekkelijke helderheid naar schatting, waarbij 1 de geringste mate van nog merkbare intensiteit aangeeft; de vierde gemerkt II eindelijk hare breedte, waarbij strepen, met a, b, c end gemerkt, in breedte steeds toenemen, terwijl die, waarachter e enz. geplaatst is, al meer en meer een dof voorkomen bezitten en zacht in hare omgeving uitvloeijen ; deze laatste moeten meer als lichtmaxima dan” als scherp begrensde strepen worden beschouwd. Even voor de streep 12, - 50° 431,5, — bestaat misschien nog een stelsel van twee à drie fijne doch flaauwe strepen, gelijk aan dat van 9—11, maar waarvan ik nog niet als zeker durf stellen, dat het bij alle metalen voorkomt en dat nog nader bepaald moet worden. Men moet deze tafel beschouwen als de zamenvatting van alle strepen, die aan alle metalen gemeen zijn, zonder deze daarom echter bij allen van gelijke helderheid te vooron- derstellen; want de streep 13 bijv. die bij eenige meta- len vrij helder is, valt bij koper juist tusschen zeer heldere metaalstrepen, waardoor zij dikwijls naauwelijks kan wor- den gezien. Maar ik durf niet beslissen, of dit louter een ge- volg is van den sterkeren indruk, die door de heldere omge- vende strepen in het oog wordt voortgebragt, dan wel eene (219) demping van het lichtend vermogen der lucht, een werkelijk uitdooven der undulaties van de aetherdeeltjes der lucht. … Van streep 1 tot 15 ingesloten liggen allen op een re- gelmatig zamenhangend spectrum, waarin zeer goed alle kleuren voorkomen; maar te rekenen ongeveer van streep 15 verliest het speetrum langzamerhand zijnen zamenhang, en de strepen zijn verder als het ware slechts zoovele meer of min uitvloeijende maxima van licht, die op een donke- ren achtergrond te voorschijn komen. sd A STREPEN IN DAMPKRINGSLUCHT. Afwijking, —_ 1 MH. Afwijkiag. 1 U. 17e {49°30' 1 51-21 MAS Aan 2e 38’ 8 cl 22 Re aes ER: 87: “2 bl 23 52) 3 3 hekel dll > did a de 535 3 5 lik, 25 55) 35 vi 50° Mb 4-0 26 8 58 2 f Sod. 5 a 27 [| 52° 1'5 1 f 6 Valka WERL pes hOg sherif abh 29 06 scaidd pt 185 5e 6 p 30 25 jager S ast 4 C | ri 31 28’) 2d 9 80’) lb 32 Sgr gf 10 3155 1 b 83 37 2d 1 335\ 1 5 12 485 8 cf 3% 4l6f 1e roeping angin ft letra acer e5-3 val 36 Z/515 2 f 0 el EE PO TAD 16 MAGER Ae zi | 3e Rinie 17 4 265 1 e Ee Ee: 5 à 18 &{ 98) 2 5 f of Syp e Bt Tl 0A\ 35 | 2 5 10. Tafel B bevat hetgeen ik omtrent het spectrum in *) De strepen 5% en 7* zag ìk dubbel terwijl AnesTröMm 7 en 15 als dubbel opgeeft, (220 ) koolzuur aanteekende; de streep 18 der lucht is hier vervangen door eene andere, die meer in de omgeving ver- vloeit, en een weinig grootere afwijking bezit. De zamen- stelling der tafel is uit zichzelve klaar: de eerste kolom geeft de afwijkingen, de kolom I de relatieve helderheid, de kolom II de breedte der strepen, en de kolom ILL de luchtstreep waarmede zij overeenkomen. De afwijkingen tus- schen dit spectrum en dat in lucht zijn overigens gering ; want alleen in het blaauwe en violette deel schijnt verder nog eenig verschil te bestaan, even als bij Anasrröm, zonder dat ik nog durf aannemen dat dit onderscheid inderdaad bestaat, daar immers zulk eene wijziging van het spectrum wel zou kunnen worden verklaard uit een moeijelijker over- gang der vonk, waardoor het zich zoo volledig niet kon ontwikkelen, ten gevolge van de grootere digtheid van kool- zuur-gaz. Dat de voornaamste strepen der lucht, die in het groen en oranje voorkomen, hier zeer verzwakt zijn, stelt de waarneming boven allen twijfel, daar zij bij toenemende zuiverheid van het koolzuur-gaz al meer en meer afnemen ; waarom ik ze in de tafel ook slechts als punten van ver- gelijking opnam en geene maat voor de betrekkelijke hel- derheid daaraan toevoegde, dewijl deze in volkomen zuiver koolzuur-gaz gelijk o zou moeten zijn. Alleen zij hier nog opgemerkt dat de uitvloeijende lichts-verheffing 50° 57',5 ligt ter plaatse waar men in het spectrum van kool-water- stof. vlammen en in het electrisch spectrum van coaks wanneer deze op een kleinen afstand worden gebragt het grootste licht-maximum waarneemt, B. STREPEN IN BIJNA ZUIVER KOOLZUUR. Afwijking. LL KE 1. 49° 33' 2 c 2 5I'5 — c L 60° 15 — c 5 5 Sodium (221) Afwijking. 1 IL UI 185 — 7 57'5 Bikde 19'5 23 43'5 54/5 595 52° 26’ 36'5 52 Een enkele maal werd sop 51° 0'5, dus vóór 51° 11’, nog eene flaauwe streep gezien. 11. Tafel C heeft betrekking op de zuurstof; de maxima 5l° 20’ en 51° 26/,5 schenen hier versterkt en verschoven ten aanzien van die in dampkringslucht; overigens gelden hier, wat betreft het verdwijnen der strepen in;het oranje en groen en het optreden van eenigzins verplaatste maxima in het blaauw en violet, dezelfde opmerkingen als voor koolzuur. C. STREPEN IN BIJNA ZUIVERE ZUURSTOF. Afwijking. 1. IL III 49°8325 3 51 t 50° 1’5 18'5 51° 11'5 20’ 26'5 46'5 55'5 58'5 52°27'5 41'5 en tou Om Co to | loan Den RG Den @ to 29 LO LO et 19 19 nae 0 a ea = A, (222) 12. Tafel D bevat mijne waarnemingen in waterstof en stemt geheel in met de uitkomsten van Anasrröm. Het eerste maximum is eene heldere scherp begrensde streep ; het tweede maximum vloeit links en regts uit en heeft eene breedte in het veld van den kijker van plus minus 6'; het derde is veel zwakker van licht, vloeit links en regts langzaam uit en heeft wel de dubbele breedte van het vorige maximum. Bij eenige onzuiverheid der waterstof kwamen de luchtstre- pen flaauw te voorschijn. D. STREPEN IN BIJNA ZUIVERE WATERSTOF. Afwijking: ‚nn: # edn» 49° 33'5 5 c 2 60 1540: 2 e 5 Bl wl if 52° 305 2 k Ook in stikstof-oxyd en stikstof-oxydul heb ik waarne- mingen gedaan; de uitkomsten verschilden echter niet merk- baar van die in gewone lucht, waarom ik ze hier achter- wege laat. Alleen scheen in stikstof-oxyd het maximum omtrent 51° 17’ en in stikstof-oxydul dat omtrent 51° 26',5 sterker dan in lucht. Met koolzuur, waterstof en zuurstof heb ik proeven ge- daan, waarbij het gaz door eene met chloruretum-calcii ge- vulde buis, en dus gedroogd, in den cilinder binnenstroom- den ; maar het bleek mij weldra, dat daardoor geen merk- baren invloed op de waarnemingen werd uitgeoefend, en ik hield het droogen, dat hier plaats had, voor zoo goed als eene denkbeeldige en onbereikbare volkomenheid, daar toch immer vochtigheid inwendig aan de wanden van den cilinder kon blijven hangen. Daar nu de waarnemingen hierdoor niet werden gewijzigd, heb ik alzoo verder deze gazsoorten en de vorige eenvoudig uit eene blaas met kraan in den cilinder la- Kh aanne ne en ananda ode lendenen en nne ( 223 ) ten binnenstroomen en ze spoedig na de bereiding gebezigd, om mij te vrijwaren voor de gevolgen der diffusie door de wanden der blaas. Alleen kan het versterkte maximum 51° 17’ en 51° 26,5 in stikstof-oxydul en stikstof-oxyd aan vochtigheid worden toegeschreven, daar het tweede maximum voor water zeer nabij deze punten gelegen is. 13. Tafel BE bevat mijne waarnemingen in chlorgaz, en ik hecht daaraan een bijzonder gewigt, omdat daarin voor het eerst nieuwe duidelijke en zeer heldere scherpe strepen voorkomen in het groene deel van het spectrum, die niet in het luchtspectrum worden aangetroffen. Chlor geeft, wat betreft deze strepen, een spectrum, dat zeker zoo niet beter dan toch stellig even goed karakteristiek is als dat der lucht. Als polen heb ik gebezigd: platina, goud, zilver, koper, coaks en zink ; maar enkele dezer metalen, vooral zink dan koper en goud, vormen spoedig met het chlor verbin- dingen, die zeer hygroskopisch zijn; de draden worden dan nat en alle verdere waarneming wordt hoogst moeijelijk, daar het spectrum ten gevolge dezer vochtigheid spoedig als met een floers overtogen schijnt, en de strepen een dof voorko- men verkrijgen; dit geldt echter niet voor zilver en pla- tina en veel minder voor coaks. … De eenige streep, waar- omtrent hier nog eenige twijfel zoude kunnen ontstaan, of of eenig maximum, dat ik waarnam, toekwam aan chlor, dan wel aan de lucht, waarmede het altijd in. meerdere of min- dere mate gemengd bleef. (224) EK. STREPEN IN BIJNA ZUIVER CHLORGAZ. Afwijkiug. 1. IL UI. Begin van het rood 49°23' ize © 33’ 5 Cc 2 eg Ae ej” => 1'5 c 5 Eil 5 a Sodium, 18'5 c % sl'5 | 4 a a3t Aesldkenn: in ä 85’ 5 a Ben BUok Aon ii 5 5225 “6 b 56' ei 18 5l° 125} 3 5 vale madje | 8redeb ar e 15 - po'6 }eeB afrennen 2 2 ba -d z 80/75) 4 a E El Aa N 8475 \ 5 a De streep 50°52'5, die vooral in helderheid uitmunt, valt zoo als reeds werd opgemerkt bijna zamen met de streep, die goud, zilver en platina gemeen hebben, en ligt zeer nabij eene heldere koperstreep. 14. Wanneer ik nu mijne uitkomsten vergelijk met die van ANGsrröM, dan geloof ik dat hier, wat betreft in de eerste plaats het luchtspectrum, volkomene overeenstem- ming tusschen ons bestaat; terwijl mijn spectrum, wat vol- ledigheid betreft, stellig niet voor dat van den Zweedschen Natuurkundige behoeft onder te doen, daargelaten echter de naauwkeurigheid in de bepaling van de juiste plaats der (225 ) strepen, dewijl Anasrröm met volkomener theodoliet heeft waargenomen. Ten aanzien der overige gazsoorten, ‘ waarin ook Anasrröm heeft waargenomen, bestaat ook eene volko- mene overeenstemming, tusschen ans. Maar in het chlor heeft Anasrröm niet waargenomen, en hierin meen ik juist voor het eerst een spectrum te hebben aangewezen, dat, na dat der waterstof, als geheel onderscheiden van dat van dampkringslucht kan worden aangemerkt. Omtrent het waterstof-spectrum zij alleen hier nog opgemerkt, dat men, na de velerlei waarnemingen met eenvoudig bevochtigde draden, waarbij ik de beide eerste maxima duidelijk waar- nam, in het midden behoort te laten, of de waargenomen maxima aan waterstof dan wel aan waterdamp toekomen ; daar toch de waterstof altijd wel eenigzins vochtig kan zijn of bij de aanwezigheid van zuurstof water kan worden ge- vormd (door de electrische vonk), en daar onze waarnemine gen met chlorureta- hebben geleerd, welke kleine sporen van eenig ligchaam voldoende zijn, om de karakteristieke strepen te doen optreden. lö4 Khokenhd. oadlebiikvennndi hinode Hainin: oan idlecnet: standigheid, dat in de verschillende gazsoorten bij geringe onzuiverheid door dampkringslucht de karakteristieke strepen der dampkringslucht mede voor den dag kwamen ; dewijl daaruit blijkt, dat het bepaalde stelsel van strepen geldt voor den overgang der electriciteit als vonk bijeen bepaalden druk in het omgevende gaz, doch dat het overigens onafhankelijk is van den meerderen of minderen staat van verdunning van het gaz, dat is van de meerdere of mindere onderlinge verwijde- ring zijner deeltjes, en dewijl daaruit tevens blijkt, dat de intensiteit der bedoelde strepen afhangt van het grooter of kleiner aantal luchtdeeltjes, dat te gelijker tijd aan de wer- king der vonk onderworpen wordt. eregalerij fci tij uit het nu vepmdnspk hiken; dab, An sangeemekalling, va VERSL. EX MEDED. AFD, NATUURK. DEEL VII. 15 ( 226 ) het spectrum en de ligging zijner maxima geheel anders worden, wanneer. de electriciteit onder den vorm van pluim- licht in eene luchtverdunde ruimte overgaat. Im deze ruimte toch is dan nog dezelfde dampkringslucht aanwezig, maar sterk verdund, misschien wel even verdund als toen zij zoo even in koolzuur verdeeld was; maar de druk, waar- onder deze verdunde lucht verkeert, is nu veel geringer, en de wijze van overgang der electriciteit is veranderd en onder den invloed van deze veranderingen of wel van eene van beiden is het spectrum van zoo even in zijne natuur geheel en al gewijzigd en in een ander omgezet. 16. De tafel F bevat mijne waarnemingen op het licht, dat om den negatieven draad gloort en op de positieve pluim of meer bijzonder op het lichtende vonkje, dat zich op de uiterste punt van den positieven draad vestigt. Dit spectrum is geheel onafhankelijk van de natuur van het metaal, dat als polen dient. Zooals reeds uit de aanmer- kingen, onder de tafel geplaatst, blijkt, zijn de strepen, vooral die in het positieve licht, naar beide zijden langzaam uit- vloeijend en zonder scherpe grenzen. Hier bestaat dus eene opvolging van heldere strepen en donkere tusschenruimten, die langzaam in elkander overgaan en waar de afstanden tusschen de maxima bijna overal gelijk zijn. AnasrRöm maakt de opmerking, dat de luchtstrepen in het spectrum zeer weinig aan interferentie-strepen doen denken en noch met absorptie noch met interferentie in eenig ‘dadelijk ver- band schijnen te staan. Hier daarentegen vindt men stre- pen, die volkomen aan interferentie doen denken, aan een za- mengesteld licht, dat in zijne verschillende deelen interfe- rentie ondergaan heeft en nu, door het prisma ontleed, de opvolgende maxima en minima toont, even ongeveer als licht, dat interferentie ondergaan heeft in een mica-blaadje in den bekenden toestel van wreDr. De omstandigheid, dat in het negatieve licht de strepen (227) van het positieve flaauw voorkomen en evenzoo de maxima der negatieve pool, hoezeer dan ook verflaauwd, de regel- matigheid der strepen in het positieve licht komen versto- ren, «kon doen vermoeden dat bij mijne proeven de sleuf perpositie het negatieve zoowel als het positieve spectrum wordt gevormd ; waarvan dan het eene (rz), waar de maxima en minima op grootere afstanden geplaatst zijn, voorname- lijk aan den negatieven draad behoort, terwijl in het posi- tieve licht dit stelsel en een ander (y), waarin de on- derlinge afstanden der maxima veel geringer zijn, bijna met gelijke intensiteit optreden. Wil men een bewijs, dat het stelsel (rz), dat is dat met de onderling meer verwijderde maxima, ook zijne eigene minima heeft, dan lette men slechts op de bijzondere donkere afscheiding tusschen 50° 48en 50° 58’ in het positieve spectrum, die bij sterkere verdunning meer en meer toeneemt, en op de bijzonder geringe inten- siteit van 52° 28' in het negatieve spectrum, die, volgens het stelsel (y) der digter bij elkander gelegene maxima, een maximum moet zijn, “en toch ver beneden de verwachte lichtsterkte blijft. Houdt men deze vooronderstelling van de superpositie van twee stelsels van maxìma en minima vast, dan zal men ook geenszins verwonderd zijn over de al 15* (228 ) betrekkelijke onregelmatigheid, die blijkbaar volgens de waar- nemingen in de onderlinge afstanden der digter bij elkander geplaatste maxima van de tweede soort bestaat. Overigens bestaat na 50° 48’ geene zamenhangende tint meer in een der beide ‘spectra: men vindt verder niets dan maxima, die door volkomen donkere tusschenruimten van elkander zijn gescheiden. Voor de herhaling dezer proeven behoeft men geene buis met parallelglas voorzien: elk ei of elke buis, waarin dit licht tot stand komt, kan dienen, daar het voor het onderzoek geheel onverschillig is, welke onre- gelmatige breking of diffusie het licht mag hebben onder- gaan eer het de sleuf van den goniometer bereikt. De condensatie naar GROVE van den geïnduceerden stroom blijkt bij deze proeven geheel onnoodig en nutteloos, bij een aan- houdend doorwerken van den inductie-toestel begint ook hier in het luchtledige de negatieve draad’ te gloeijen, vooral wanneer zij dun is. F. STREPEN IN ZEER VERDUNDE DAMPKRINGSLUCHT WANNEER HET BEKENDE PLUIMLICHT OPTREEDT. A. B. OP DEN NEGATIEVEN DRAAD. OP DE POSITIEVE POOL. Aanmer- Ì Aanmer- Afwijking. 9 kingen. ke Afwijking. I. kingen. SEE 49° 2’ — {zeer flaauw S EE 21’ — en donker. 3 25/15 — jveel flaau-[|S 25'75 — Jvriijj helder, z gE | Str. 34’ - | wer dan op Di 8 E | Str. 34’ —_*) dae flaauw 8e 50'5 __— _dde positievel| 2 =S 505 _ — _4uityloeijend. pool. AS 54’ — )ook flaau-l[S 5 54’ — )zeer helder BEZ st 50’ 5'25 =ohve dan op È B fs” 5'25 —t) ( scherp Ha) 19’ — 1de positieve || à “5 19’ — _ bbegrensd. pool. *) Waterstof-streep. t) Kaars- of sodium-streep, (229 ) In het positieve licht zijn de helder roode en de oranje band beiden bezet met fijne streepjes of ribbetjes, op ieder ongeveer zeven in getal. De streep 49° 34’ is de bekende waterstreep, die aan vochtigheid moet worden toegeschreven en bij grooter ver- dunning langzaam verdwijnt. Ì ÀA. B. OP DEN NEGATIEVEN DRAAD. OP DE POSITIEVE POOL Afwijking 1 kingen. Afwijking. Ï kingen. ze rij , i ; scheiding 22 — vrij scherp begrensd. Begin van het enn groen 25 — _ zeerflaauw. dee ak s zeer flaauw 48'25 uitvloeijend / Strepen sehihie zee: maximum. eer 8'5 ” uitv. 51° 75 tanend: 51° 6'75 8 8 95 3 rist 3 scherper. 15'25 1 2325 1 î $ rr 4 zeer breed. 13125 8 scherper. 6'25 1 w en 33’ 1 zeer dof. 3375 4 46/15) 5 2de maximum. \ 4315 3 fijner. ‘{ 4 flaauw uit- É 5325 4 breeder. vloeii ‘(52° 52 3 | 525 4 ki) MOSS | 1125 3 2775 28’ 2 É 40/25 39’ 4 3 54’ 5 3de maximum. * 55’ + 571'15f 3 _uitvloeijend. 53° 7'95 3 s 1e 1 53839’ $ 8125 3 5175 1 (230 ) 50° 5’ 25 is de bekende sodiumstreep, die eveneens bij grooter verdunning langzaam verdwijnt. De strepen gelegen tusschen 50° 22’ en 51° 23’ zijn niet gemakkelijk juist te zien en vorderen eene goede ver- dunning der lucht. De strepen voor negatief en positief licht, die ik voor de- zelfde houd, zijn nevens elkander gesteld; de verschillen in de opgegeven afwijkingen laten zich zeer gemakkelijk ver- klaren uit haar flaauw uitvloeijend , voorkomen en de fouten der waarneming, die slechts eene aflezing tot minu- ten toeliet. Alle strepen na 519 28’ zijn links en regts flapuw uit- vloeijend en hebben eene breedte van ongeveer 6 minuten in het veld van den kijker; alleen de strepen op den nega- tieven draad 51° 22',5 en 51° 27',25 waren betrekkelijk vrij scherp, en de strepen van 51° 6,15 tot 15',25 op de positieve pool waren ook belangrijk smaller. De drie maxima van het negatieve licht zijn aan de minst breekbare zijde scherp begrensd, maar vloeijen aan de an- dere zijde zachter uit en met de volgende streep zamen, zooals door de aangehangen zamentrekkings-teekens wordt aangewezen. Hieruit laten zich ook nog de verschillen in de afwijkingen voor dezelfde punten in het positieve en negatieve licht verklaren. Er blijft mij nog over, met een enkel woord terug te komen op de fijne ribbetjes, die ik op den tweeden rooden band en op den oranje band in het positieve licht waarnam. Deze zag ik vooral dan, wanneer het luchtledig zoo vol- komen mogelijk was en wanneer de sléuf juist op de sterk verlichte punt van den positieven draad was gerigt. Deze ribbetjes kunnen werkelijk als afwisselingen in de intensiteit van het licht zelf bestaan en wachten dan op eene verkla- ring, gelijksoortig met die, welke eens van de andere af: (281 ) wisselende maxima en minima zal worden gegeven, of wel zij kunnen worden toegeschreven aan interferentie van het licht ín de sleuf van den toestel, waarvoor vooral de plaat- sing van de sleuf tegenover het lichtende uiteinde van den draad en dus de bestraling door een enkel lichtend punt zeer gunstig is. Om deze zaak uit te maken, zoude de sleuf op betrekkelijk zeer verschillende afstanden van vroe rage agpo gehe erpen hem moeten geplaatst worden tegenover een punt der pluim, dat ver genoeg van dat glimmende uiteinde was verwijderd ; maar het licht zelf is te zwak, en het licht der genoemde banden in de eigenlijke pluim neemt te spoedig af, en daar- enboven is ook mijn goniometer een hiertoe te onvoldoend instrument, dan dat ik zulk een onderzoek met vrucht zoude kunnen ondernemen. Voor het oogenblik laat ik dus de beslissing in dezen rusten, en ik zal maar het een of ander middel omzien om met mijnen toestel het onder- zoek tot een gewenscht einde te brengen. 17, Hier zoude ik geleidelijk kunnen overgaan tot eene be- schrijving mijner waarnemingen omtrent de spectra der ver- schillende metalen, tot het opgeven der lengten van undu- latie voor de verschillende strepen van het luchtspectrum en van het spectrum in het luchtledige, waarover reeds MASSON met een enkel woord sprak en waarvoor ik reeds eene parabolische formule gereed heb, berekend naar de coëfficienten van breking der zes boven opgegeven strepen van FRAUENHOFER, verbonden met de lengten van undula- tie, welke PRAUENHOFER voor deze strepen heeft gevonden, en eindelijk ook om te gewagen van de strepen in het spectrum der vonk in verschillende vloeistoffen, waarvan mas- soN ook reeds gewag maakte. Vele spectra zijn reeds door mij waargenomen en ik heb reeds vele uitkomsten en waar- nemingen opgezameld; maar voor het oogenblik wensch ik deze nog te laten rusten, omdat ik nog veel aan een nader (232) onderzoek wil onderwerpen en nog vele uitkomsten onder- ling wil vergelijken; zoo als ik hier ook de spectra in ver- schillende gazsoorten bij groote verdunning met stilzwijgen voorbijging, omdat mijne waarnemingen ten dezen aanzien mij nog niets merkwaardigs hebben geleerd, en omdat ik met een luchtpomp geen ander vacuum mogelijk acht dan dat, waarin na lang pompen een spoor van dampkrings- lucht overblijft, en omdat ik beproeven wil om met mijne betrekkelijk gebrekkige hulpmiddelen een vacuum daar te stellen, waarin alleen eenig ander zuiver gaz in zeer ver- dunden toestand is overig gebleven. Aan dit stuk wordt eene plaat toegevoegd, waarin de strepen voor dampkringslucht (tabel A), voor chloor- gaz (tabel E) en voor verdunde lucht (tabel F) zijn afgeteekend, daar deze de schoonste zijn. Eene mi- nuut heeft hier de waarde van één millimeter. De breedte der banden is in de teekening weêrgegeven, maar de breedte der strepen is niet altoos juist zoo als ik ze zag, dewijl deze dan vaak te breed zouden zijn geworden, waardoor de duidelijkheid der teeke- ning dikwijls zoude zijn verloren ‘gegaan. “ GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS. EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 28sten NOVEMBER 1857. de Tegenwoordig de Heeren: G. s1MONs, J. VAN Goar, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, J. VAN GEUNS, C. H. D. BUYS BALLOT, M. C. VERLOREN, W. VROLIK, D. J. STORM BUYSING, G. A. VAN KERKWIJK, G. VROLIK, R. LOBATTO, PF. C. DONDERS, C. J. MATTHES, P. ELIAS, P. HARTING, A, H. VAN DER BOON MESCH, R. VAN REES, J. VAN DER HOEVEN, C. L. BLUME, F. J. STAMKART, F. W. CONRAD, A. W. M. VAN HASSELT, en van de Letterkundige Afdeeling de Heeren: #. 5. KOENEN, L. J. F. JANSSEN. Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 31ste October jl. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld, De Secretaris berigt schriftelijke kennisgeving ont- vangen te hebben van de Heeren DELPRAT, VAN DER WILLIGEN, G. J. MULDER, VOORHELM SCHNEEVOOGT, BIERENS DE HAAN en VAN DER KUN, dat het hun, om verschillende redenen, onmogelijk is deze verga- dering bij te wonen. — Aangenomen voor berigt. (234 ) Wordt gelezen een brief van den Heer cr. MULDER, gelijke verontschuldiging bevattende met het berigt, dat deze afwezigheid den Heer murper te meer leed doet, vermits het zijn voornemen was, aan de Afdee- ling de uitkomsten mede te deelen van zijn zoölo- gisch onderzoek van den gewonen Veeumol (Gryllotalpa vulgaris), door praeparaten en teekeningen gestaafd. Hij wenscht dit nu later te doen, wanneer hij ver- zoeken zal zijnen arbeid in de Verslagen en Mede- deelingen op te memen, om ze bescheidenlijk naast die van het hooggeacht rustend medelid neêr te leggen. — Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt, onder begeleidend schrijven, gedagteekend Delft den 17den November 1857, van den Heer. Rr. LoBATTO, naar aanleiding der magtiging van Z. Exe. den Minister van Binnenlandsche Za- ken, gedagteekend den 18den October. jl, N°. 96, (2e Afd), ontvangen te hebben de onder ZEd. be- rustende aanteekeningen betrekkelijk de werkzaam- heden der Commissie, welke in den jare 1838 belast is geweest met de vervaardiging van nieuwe stan- daards van den Meter en de Kilogramme naar de Pa- rijsche prototypen, als ook de daarbij behoorende meetwerktuigen en andere toestellen. — Wen en an- der is alsnu in het archief der Akademie geplaatst. De vergadering ontvangt deze kennisgeving met belangstelling. De Heer ronarro verzoekt extract uit de notulen van het alhier vermelde, ter zijner verantwoording. — De Secretaris wordt gemagtigd om dit uittreksel to verleenen. (235) De Secretaris berigt, van de HH. c. en p. v. p.sTERR (Helder 10 Nov, 1857, Amsterdam 7 Nov. 1857) ontvangen te hebben Zubellen van waargenomen wa- terhoogten, welke. hij der commissie over de daling van den bodem ter hand stelde. De Secretaris geeft kennis, het in de jongste ver- gadering vermelde geschenk van Mevrouw de Weduwe DE HAAN ontvangen en in het archief der Akademie geplaatst te hebben. — De vergadering ontvangt deze kennisgeving met erkentelijke belangstelling. De Secretaris berigt, van de HH. sruoxs en voor- HELM SCHNEEVOOGT de kennisgeving ontvangen te hebben, dat het hun onmogelijk is, om hunne spreek- beurt heden te vervullen. — Aangenomen voor ken- nisgeving, onder aanbeveling voor het vervolg. Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken: 1e. van den Minister van Binnenlandsche Zaken (s Gravenhage 4 en 17 November 1857); 2. van den Minister van Buitenlandsche Zaken ('sGra- venhage' 18 November 1857); 3°. van den Heer 1. A. 3. w. sLOET (Arnhem 23 November 1857; 4°. van den Heer o. 5. muLper (Utrecht 19 November 1857); 5e. van den Heer 7. c. pr BRUNET (Amsterdam 7 No- vember 1857); 6°. van den Heer eureNsBerG, Se- cretaris der Königl. Pr. Akademie der Wissenschaften (Berlin 24 Oct. 1857); 7e. van den Heer r. casse, Secretaris der Königl. Akademie te Erfürt (Erfürt 13 November 1857); 80. van den Heer 5. ROSEN THAL, Secretaris der Physikalisch-Medicinischen Gesellschaft (236 ) te Würzburg (Würzburg Ll Nov. 1857); 9e. van den Heer Rr. MAIER, Secretaris der Gesellschaft zur Be- forderung der Naturwissenschaften zu Freiburg (Frei- burg 8 Nov. 1857); 10°. van den Heer GorPPerr, Voorzitter van de Schlesische Gesellschaft für Vater- ländische Kultur (Breslau 20 Sept. en 24 Oct. 1857); 11°, van den Heer P. T. WAHLBERG, Secretaris der Akademie te Stockholm (Stockholm 10 Julij 1857); 12e, van den Heer 5. neNry, Secretaris der Smith- sonian Institution (Washington, United States of Ame- rica, Julij 1857). Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij, en tot schriftelijke dankzegging. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken: 1°. van den Bibliothecaris van Zijne Maj. den Koning ('s Gravenhage 21 No- vember 1857); 2°. van Zijne K. Hoogheid rrepr- RIK, Prins der Nederlanden (s Gravenhage 24 No- vember 1857); 39. van Hunne Excellentiën de Ministers van Binnenlandsche Zaken (23 Nov. 1857), Buiten- landsche Zaken (20 Nov. 1857), Marine (26 Nov. 1857), Finantiën (24 Nov. 1857), Hervormde Bere- dienst (25 Nov. 1857), Oorlog (24 Nov. 1857), Roomsch Katholijke Beredienst (24 Nov. 1857), Jus- titie (23 Nov. 1857); 4°, van den Heer VOLLENHOVEN, Chef der 5e Afdeeling bij het Departement van Bin nenlandsche Zaken (‘s Gravenhage 23 Nov. 1857); 5e, van den Heer Mazer, Secretaris Generaal van het Departement van Buitenlandsche Zaken ('s Gra venhage 22 November 1857); 69. van den Commis- saris des Konings in de provincie Noord-Holland (287) (Haarlem 21 ‘Nov. 1857); 7°. van Burgemeester en Wethouders der stad Amsterdam (Amsterdam 25 Nov. 1857); 8e. van den Heer NoorpzriekK, Bibliothecaris der Tweede Kamer van de Staten Generaal ('s Graven- hage 25 Nov. 1857);-9e. van de Bibliothecarissen der Hoogescholen te Leiden (20 Nov. 1857), te Utrecht (22 Nov. 1857), te Groningen (23 Nov. 1857); 10e. van den Hoofddirecteur van het Kon. Nederl. Meteorologisch Instituut (Utrecht 26 Nov. 1857); 11e. van den Heer A. VAN NAAMEN, Secretaris der Overijsselsche Vereeniging enz. (Zwolle 26 Nov. 1857); 12°. van den Heer vaN sIJPESTEYN, Secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs ('s Graven- hage 23 November 1857); 13°. van den Heer 3. ex- SCHEDE, in naam van het Tweede Genootschap van Teylers Stichting (Haarlem 19 November 1857); 14e. van den Heer p. Pr. VAN DER PANT, Secretaris - van het Bataafsche Genootschap der proefondervin- delijke wijsbegeerte te Rotterdam (Rotterdam 26 Nov. 1857); 15°, van den Heer n. HOOFT GRAAFPLAND, Secretaris van het Historisch Genootschap te Utrecht (Utrecht 24 Nov. 1857); 16°, van den Heer 7. A. vaN EYK, Secretaris der Vereeniging voor Volksvlijt (Am- sterdam 23 Nov. 1857); 17°. van den Heer 7. prsx- APPEL, Secretaris van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde in Nederlandsch Indië (Delft 19 Nov. 1857); 18°, van den Heer C. WIEDMANN, Bibliothecaris der Koenigl. Bayerische Akademie der Wissenschaften (Munchen 19 Nov. 1857); 19°, van de-Professeurs Administrateurs du Muséum d'Histoire Naturelle (Paris 19 Nov. 1857); 20e. van den Heer a. BRULLÉ, Bibliothécaire archiviste de l'Aca- démie des sciences, arts et belles lettres de Dvon (238 ) (Dyon 25 Nov. 1857); 21e. van den Heer ruDrs DE LONGCHAMPS, Secretaris der Societé Linnéenne de Normandië (Caen 24 Nov. 1857); 22e. van den Heer CHESTON MORRIS, Secretaris der Academy of Natural Sciences of Philadelphia (Philadelphia 19 May 1857); 23e. van den Heer cu. B. rREGO, Secretaris der American Philosophical Society (Philadelphia 20 May 1857); 24e. van de Bibliothecarissen der Royal mé- dical and chirurgical Society (Londen 10 Nov. 1857); 250. van den Heer wanrBeEra, Secretaris der Aka- demie te .Stockholm (Stockholm 10 Julij 1857). — Aangenomen voor berigt. De Secretaris brengt ter kennisse van de verga- dering, dat de voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden verhandelingen van de HH. Buur, scuue- GEL, BIERENS DE HAAN € VAN DER WILLIGEN door de commissie van redactie zijn aangenomen. De Heer VAN REES, hid der commissie van redactie, doet op- merken, dat de door den Heer BIERENS DE HAAN aangeboden verhandeling hem, wat den inhoud be- treft, allezins waardig toeschijnt om in de Verslagen en Mededeelingen opgenomen te worden, maar dat zij, wat den vorm betreft, hem door de talrijkheid der uitgebreide formules veel geschikter voorkomt tot de uitgave in 49 formaat, weshalve hij meent te moeten voorstellen, dat zij worde beschouwd als aan- geboden voor de verhandelingen in quarto. De Voorzitter stelt dien ten gevolge genoemde verhandeling van den Heer BIERENS DE HAAN in handen van de HH. vaN rees en LoBATTO, met be- leefd verzoek, om, omtrent hare plaatsing in de wer- si edn dr a de a (239) ken der Afdeeling, haar nader voor te lichten, zoo mogelijk in de zemen vergadering. De Secretaris weeet ter tafel twee nieuwe door den Heer vAN DER WILLIGEN, voor de Verslagen en Mededeelingen ingezonden verhandelingen over Aet electrisch Spectrum. — Zij worden in handen gesteld van de commissie van redactie. Je De Secretaris biedt twee verhandelingen aan, in- gezonden door den Heer Dr. a. sararr te Stutt- gart, ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen, de eene onder den titel van Veter zwey am Beeken verwachsene Mäünnlichen Kalber, de andere onder dien van Beobachtung eines Stierkalbs mit einem Ne kopfe. — Zij worden in handen gesteld van de com- missie van redactie. Wordt gelezen. de volgende brief, onder dagteeke- ning van ’s Gravenhage 17 Nov. 1857, 3e Afd., Waterstaat, ontvangen van Zijne Excellentie den Mi- nister van Binnenlandsche Zaken. Het zal der Akademie niet” onbekend zijn gebleven, dat de aan de Waalzijde te Nijmegen plaats hebbende verzak- king, in den laatsten tijd aanmerkelijk is toegenomen. _ De Hoofdingenieur van den Waterstaat in Gelderland en de eerst aanwezende Militaire Ingenieur te Nijmegen, daartoe door mijn Ambtgenoot van Oorlog en door mij uitgenoodigd, hebben, na plaatselijk onderzoek betrekkelijk de verzakking, het verslag uitgebragt, dat met twee daarbij behoorende teekeningen hiernevens wordt overgelegd. (240 ) De Gemeente-architect heeft op dit verslag eenige be- merkingen medegedeeld, vervat in het kopijelijk bijgaande stuk, waaromtrent een nader rapport door den Hoofd- ingenieur in Gelderland d.d. 26 October j.l. mede als bij- lage hiernevens gevoegd, is uitgebragt. De aan den Inspecteur van den Waterstaat, FERRAND, ge- rigte vraag, of iets, en‚ zoo ja, wat van Rijkswege in dezen te doen zij, heeft aanleiding gegeven dat ook deze amb- __tenaar een plaatselijk onderzoek heeft bewerkstelligd, waar- van de uitslag in zijn rapport van 11 November j.l. Neo. 943, kopijelijk hierbij te mijner kennis is gebragt. De Gemeenteraad van Nijmegen is tot de uitvoering van het door den Inspecteur aangeprezen werk genegen, doch heeft eene belangrijke ondersteuning van Rijkswege ge- vraagd. De Staatsraad Commissaris des Konings in Gelderland heeft mij onder anderen in overweging gegeven, een nieuw opzettelijk en voortgezet onderzoek te doen plaats hebben door eene nieuwe commissie, uit leden der Natuurkundige Afdeeling van uwe Akademie. Ik acht de zaak vàn “genoegzaam belang om aan dat verlangen te voldoen, en heb mitsdien de eer, ook namens mijn Ambtgenoot van Oorlog, de Natuurkundige Afdeeling der Akademie te verzoeken. omtrent de zaak, na, zoo dit noodig mogt worden geacht, het terrein te hebben opge- nomen, de Regering van raad te dienen. Het zal wel overbodig zijn, uwe Afdeeling op het wen- schelijke te wijzen eener spoedige behandeling, zullende het mij aangenaam zijn, de bijgaande stukken na gemaakt ge- bruik te mogen terug ontvangen. De Voorzitter maakt hierop de vergadering be- kend met den inhoud van het bij dezen brief gevoegd rapport van den Inspecteur van den Waterstaat in (24 ) de 1° Inspectie, en stelt voor, dat de brief des Mi- nisters met zijne bijlage in handen worde gesteld van de HH. conrap en perPrAT, met beleefd ver- zoek, om daarop zoo spoedig mogelijk de Afdeeling te dienen van ontwerp-antwoord aan den Minister. Eene korte wisseling van gedachten ontstaat over de vraag, of het ter bespoediging niet wenschelijk zoude wezen, dat de benoemde commissie gemagtigd wierd, om, “zonder verdere beoordeeling en mede- werking der Afdeeling, haar verslag aan den Minister van Binnenlandsche Zaken in te dienen, en dat zij daarvan later de Afdeeling kennis deed dragen. De Heeren J. VAN DER HOEVEN, VAN ‘REES, HARTING, DONDERS, KOENEN, STAMKART, de Voorzitter en de Secretaris nemen aan de beraadslaging deel, waarbij wel het wenschelijke der bespoediging erkend wordt, maar tevens wordt aangedrongen op het gevaarlijke van het stellen van een dergelijk antecedent, dat bo- vendien in strijd is met $ 9 van het Reglement van orde, als ook op het onmiskenbaar mandaat des Mi- nisters aan de Afdeeling, en niet aan eene commissie van haar. Na sluiting der beraadslaging vereenigt de ver- gadering zich eenpariglijk met het voorstel van haren Voorzitter, met vrijlating aan de commissie, om, zoo zij meent, dat de beraadslaging over haar ontwerp geen uitstel toelaat, den Voorzitter uit te noodigen tot het bijeenroepen van eene buitengewone verga- dering. De Voorzitter stelt aan de orde de beraadslaging over het ontwerp-antwoord aan den Minister van VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII. 16 (242) Finantiën, op den brief Zijner Excell. van den 10der Junij jl., Afd. Accijnsen, Ne, 15. De Heer van rees leest daarop het volgend ont- werp voor, waarmede zijne beide mede-gecommit- teerden zich hebben vereenigd, en dat hij meent te mogen laten gelden als strekkende tot beantwoor- ding van het eerste of meer physisch. gedeelte van de vraag des Ministers. De Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen ontving in hare vergadering van 30 Junij jl. een brief van Uwe Excellentie d.d, 10 Junij 1857, Afdeeling Accijnsen, No. 15, waarbij de voorlichting der Afdeeling gevraagd werd omtrent eenige door de bran- ders tegen de thans gebruikelijke wijze van opneming en herleiding- van het ruwnat ingebragte bezwaren. Volgens hunne meening zouden de slappe gedestilleerde vochten niet met juistheid kunnen gewogen en herleid worden, wegens de onzuivere. en olieachtige deelen, welke zich daarin be- vinden en invloed op hun specifiek gewigt uitoefenen, ter- wijl ook de vochtweger en de herleidingstafels miet de juiste betrekkelijke sterkte zouden aanwijzen. De Afdeeling heeft thans de eer, hare beschouwingen omtrent dit onder- werp aan het oordeel van Uwe Wseellentie te onderwerpen. Zij zal daarbij in de eerste plaats de door Uwe HExeellen- tie gestelde vragen trachten te beantwoorden, in de weron- derstelling, dat het te onderzoeken. vocht geene vreemde bestanddeelen bevat; om daarna de zamenstelling van het ruwnat en den mogelijken invloed der olieachtige deelen op de juistheid der opneming te behandelen. Ten aanzien der herleidingstafels acht de Afdeeling zich verpligt, dadelijk op een verzuim opmerkzaam te maken, waaruit eene niet onbelangrijke onnaauwkeurigheid kan ontstaan. De herleidingstafels geven namelijk voor elke ir meting van het vocht niet op 55°, toevallige temperatuur bij de opneming ge- El H a tot datgeen, het bij 55° zoude korte aanwijzing, welke de tafels vooraf „wordt deze herleiding ook voorgeschreven; maar de welk | gevolg is, dat zij door de beambten der administratie niet aangewend wordt, en dus de brander te veel of te weinig betaalt, naarmate de temperatuur bij de meting hooger of lager is dan 55". Het zoude niet moeijelijk geweest zijn, de tafels zoodanig in te rigten, dat de correctie, door de herleiding van het volumen tot 55° ontstaande, er in bevat ware, gelijk dit door rrarres in zijne vierde tafel en door GAY Lussac in zijne Table de richesse en aleool gedaan is. Deze correctie kan bij sterke gedestilleerde vochten tot 14 procent “stijgen ; bij het ruwnat echter, dat weinig alcohol Hoewel de wijze, waarop de ng aj zijn, gef er rsdrmgedehje bekend gemaakt, is het deter uit hare overeenstemming met de derde tafel van rrauLeS hoogst waárschijnlijk, dat deze daarbij als grond- slag gediend heeft. Wanneer men aanneemt, dat de sterkte van den watervrijen alcohol gelijk staatmet 197,8 pCt. vol- gens de in de herleidingstafels aangenomene eenheid, — of omgekeerd, dat 100 maten grondlikeur 50,7 maten watervrijen aleohol bevatten, — en men tevens opmerkt, dat bij rrarres ( 2442) de eenheid van. soortelijk gewigt die van het water bij 39° F. is, terwijl de Nederlandsche vochtweger tot het nul- puut inzinkt in water van 60°, vindt men bij eene zorg- vuldige vergelijking der beide tafels geene noemenswaardige verschillen, Daar nu aan de tafels. van rrALLES ook nu nog door de meest bevoegde schrijvers, bij voorb. BERzEIUS, Lehrbuch der Chemie, 3° Aufl, Bà VIII, p. 150, poc- GENDORF, in Mandworterbuch der Chemie, 2e Aufl, 1857, Bd. IL, p. 511, de voorkeur boven andere gegeven. wordt, mogen de herleidingstafels geacht worden op een goeden grondslag te berusten. Intusschen vindt men bij rrALLRS de soortelijke gewigten slechts van 5 tot. 5 pCt, aleoholge- halte. Om dus een volledig oordeel te vellen over de deug- delijkheid der herleidingstafels, zoude het noodig zijn, te we- ten welke methode bij de interpolatie voor de venten gelegen procenten gevolgd is. Het bezwaar «der branders heeft echter cen saba grond. De herleidingstafels geven de sterkte van het. vocht slechts in geheele procenten aan: de hreuken zijn wegge- laten. Dit moge voldoende zijn bij gedestilleerd van 90 of 100 pCt, zooals bij latere afstokingen verkregen wordt; bij het veel slappere ruwnat, welks sterkte gewoonlijk tusschen 20 en 25 pCt. ligt, wordt eene naauwkeuriger bepaling ver- eischt. Wil men hier tot op één honderdste van de belast- bare hoeveelheid grondlikear zeker zijn, zoo moet de sterkte: niet in procenten, amaar in vijfde procenten worden aange- geven. Dit is echter met den thans gebruikelijken vochtweger voor ruwnat, die slechts in tiende graden verdeeld is, niet mogelijk, Volgens de tafels is, bij 55° P., de aanwijzing des vochtwegers in vochten van 20 en 25 pCt. sterkte 1°,9 en 2°,3; voor 5 pCt. verschil in sterkte is dus slechts 0°,4 ver- schil op den vochtweger. Van daar dat, gelijk in den ‘brief van Uwe Excell. reeds is opgemerkt, de tafels bij denzelf- (“245 ) den graad hen weetstwegbes soms twee brengen sterkten erv ‚ zratdeangata) Lent Men zal dus, om idmevtatdehae vuren toaln van de belastbare hoeveelheid grondlikeur te bereiken, vocht- wegers moeten gebruiken, die vijf maal verder gaan, en dus vijftigsten van graden aangeven, waardoor in de bepaling van het soortelijk gewigt van ruwnat eerre-naauwkeurigheid van 1 à 2 tienduizendsten verkregen wordt. De vervaardi- ging van zulke vochtwegers schijnt aan geen belangrijk be- uwaar onderhevig. Zij behoeven hoogstens twee graden te omvatten, b.v. van 1°,5:tot 38°, 5, en zijn dan geschikt voor gedestilleerd: van. alle sterkten tusschen 16 pCt. en 31 pCt., en bij alle-temperaturen. van 30° tot 85° F7. Behoudt men dus dezelfile: lengte en- dikte der buis als bij de tegen: woordige vochtwegers voor ruwnat, die van 0° tot 10° gaarr, 200 zal alleen aan den bol een vijfmaal grooter volumen moeten gegeven worden, hetgeen tevens eene vijfmaal groo- tere kwikmassa als ballast noodzakelijk maakt. De schaal- deelen daarentegen zullen even groot zijn als thans, en men za} op den nieuwen vochtweger vijftigste graden met dezelfde scherpte kunnen aflezen, als thans tiende graden. Het is welligt niet overtollig, de overige omstandighe- den, die op de juistheid der aanwijzing van den vochtweger invloed hebben, kertelijk na te gaatr; ten einde daaruit blijke, dat, bij inachtneming der noodige voorzorgen, de hier vereischte: naauwkeurigheid werkelijk te bereiken is. _ Het volamen vam den glazen bol verandert met de tem- peratuur. De voehtweger, bij eene zekere temperatuur ge- gradueerd, zal dus bij eene andere ophouden het soortelijk gewigt juist aan te wijzen. Voor deze bron van onnaauw keurigheid is echter reeds door rraures in zijne derde ta- fel de noodige correctie aangebragt. Zij geeft de soortelijke gewigten der alcoholische mengsels niet zoo als zij werkelijk zijn, maar zoo als zij gevonden worden bij gebruik eer ( 246) glazen vochtwegers, die bij 60° #. gegradueerd is. Deze temperatuur is ook de normaal temperatuur van den Neder- landschen vochtweger. De correctie heeft dus onveranderd in de herleidingstafels der administratie kunnen overgaan. De buis behoort volkomen eylindrisch te zijn. Wijkt zij merkbaar van dien vorm af, zoo geven de aanwijzingen van de in gelijke deelen verdeelde schaal onjuiste uitkomsten. Een bekwaam werkman kan echter de fout, uit de niet volkomen cylindriciteit der buis ontstaande, bij het. maken der schaal elimineren. Hij neme. de inzinking van den vochtweger niet slechts in twee, maar. in meer vochten van verschillend en _ vooraf door hydrostatische weging naauw- keurig bepaald. soortelijk gewigt- waar. Hierdoor verkrijgt hij op de schaal meerdere vaste punten, naar welke bij hare verdeeling regelt. Eene laatste en _ belangrijke oorzaak van. storing vindt men in het opklimmen van het vocht langs de oppervlakte der buis, ten gevolge van capillaire werking. Het gewigt van den opgeheven vochtring, „dat zich bij dat des vocht- wegers voegt en hem lager doet zinken dan anders het ge- val zoude zijn, is veranderlijk met den toestand: der oppervlakte van het glas, met de natuur van het vocht en met zijne temperatuur. Maar deze storende oorzaak bestaat ook, bij het gradueren der buis, tijdens de vervaardiging des vochtwegers. Is zij dus bij het later gebruik even groot als toen, zoo kan hieruit geene fout ontstaan. Men- bereikt dit voor het, grootste gedeelte, indien -1° de oppervlakte der buis steeds zuiver gehouden en dus vóór het gebruik van alle stof en vettigheid gereinigd wordt, -2° de-gra= duering plaats heeft bij eene gemiddelde temperatuur door indompeling in hetzelfde vocht, voor welks meting de vocht- weger bestemd ís, dus in het onderhavige geval in slappe mengsels van alcohol en water, of bij voorkeur in -ruwnat. De verandering, die het gewigt des opgeheven vochtrings (247 ) bij hoogere of lagere temperatuur ondergaat, blijft dan al- leen onverbeterd over, maar is te gering om in aanmerking te komen. hade shad Dijdhseb aande dei geredde apoemngges: aelshreide nieuwe vochtweger de verlangde naauwkeurigheid bezitten en aan alle billijke eischen der branders voldoen. Het be- hoeft miet. gezegd te worden, dat de tafels ook hiermede overeenkomstig moeten worden uitgebreid, zoodat de aan- entend deinen In vijfde procenten aangegeven worden. | Tot ne reren groeier ie A er noodig, dat de vochtwegers, welke aan de beambten der ad- ministratie worden afgegeven, vooraf door een deskundige aan eene zorgvuldige verificatie worden onderworpen, waarbij elke vochtweger onderzocht worde in ten minsten drie proe- ven ruwnat van verschillende sterkte, wier soortelijke ge- wigten naauwkeurig bekend zijn. set iede ‘tenmin gnmanlvachdbepre, vaaiwilhk deugdelijkheid hij zich vooraf verzekerd heeft, zoo is het voldoende, de te onderzoeken vochtwegers in drie of meer proeven. rawnat met dezen te vergelijken, zonder dat het _ noodig is hare soortelijke gewigten te kennen. Geen vocht- weger moet worden goedgekeurd, bij welken de afwijking één schaaldeel of meer bedraagt. wldhar inder ad benupeentnin va hof vacht. omm belangrijk element is bij de bepaling der sterkte, zullen ook de ther- mometers, welke de beambten bezigen, aan eene verificatie moeten onderworpen zijn geweest. Het schijnt zelfs niet overbodig deze van-tijd tot tijd te herhalen. De ondervin- ding toch heeft geleerd, dat het nulpunt der meeste ther- mometers zich na hunne vervaardiging allengskens verplaatst, zoodat de temperatuur één of twee graden te hoog aange- geven wordt. Hen verschil van 1° Z°, heeft, bij de tempe- ratuur van 55 tot 60°, op de bepaling van de sterkte van (248 ) ruwnat ongeveer een even grooten invloed als een verschil van 1/so graad in de aflezing des vochtwegers. De bepaling van de temperatuur van het vocht moet dus op 1° £, nu zeker zijn. De Voorzitter deelt daarop de volgende nota mede, heden ochtend van den Heer G. 3. MULDER ontvan- gen, met de kennisgeving, dat hij, tegen zijnen wil, door een plotselijk opgekomen. beletsel, op het oogen- blik dat hij zich tot de reis naar Amsterdam gereed maakte, daarin verhinderd is geworden. Het zij mij veroorloofd, een woord aan deze Afdeeling der Akademie te rigten. De Regering wenscht onderzocht te hebben, of de tafels, naar welke belasting geheven wordt op gedestilleerd, voor slappen spiritus al of niet fouten be- vatten, fouten betreffende de hoeveelheid alcohol, die naar de bestaande tafels is aangegeven, en of bovendien de foe- sel-oliën van invloed zijn. Dat doel der Regering is prij- zenswaardig: maar hoe daaraan te voldoen? Bepalen wij ons bij het eerste, bij het toetsen der be- staande tafels ten aanzien van het alcoholgehalte, dat, zij aanwijzen. Die bekend is met den omvang van zulk, een onderzoek, zal erkennen, dat de Akademie er niet aan voldoen kan. Elk onzer is in de maatschappij werkzaam, en zulk een arbeid ‚eischt voortdurend werk, onafgebroken voortgezet. Wat de Regering vraagt is in geen jaar volbragt, zoo men niets anders doet. Ik spreek van den slappen spiritus alleen. En het werk, zoo het vertrouwen zal verdienen, moet min- stens dubbel gedaan worden, door onderzoekers, die „van elkanders uitkomsten geene kennis dragen dan aan het einde. En een derde moet er zijn, om de verschillen te vereffenen, verschillen, die niet zullen uitblijven. pe pt (249 ) __Om twee hoedanigheden: van absoluten alcohol, zijn ver- mogen om te verdampen en om water uit de lucht aan te trekken, zijn de bepalingen van dezen aard hoogst penibel. En de uitzetting van vochten door de warmte te bepalen, van zulke vochten en van zoo velen, is een reuzenwerk. Giein heeft er vier jaren over gewerkt, van 1790 tot 1794, en tweemaal zijne verkregen uitkomsten weggeworpen. Het zal blijken, dat geen lid der Akademie het wenscht te ondernemen, en dat ík dus waarheid gesproken heb, dat de Akademie het niet doen kan; niet om de bijzondere tijd en de inspanning. Maar ik meen, dat de wensch der Regering, die toetsing wil ter bevordering der waarheid, der regtvaardigheid, door ons met belangstelling moet opgenomen worden. De Nederlandsche tafels — wij hebben het zoo even ge- hoord — zijn kopiën van tafels van een vreemdeling. Die vreemdeling was een Pruis, die in 1811 door de Berlijn- sche Akademie met deze zaak helast werd. Hij, rrarues, serge orang reren tgn ene vl wigt tot maat. In Nederland heeft men dus voor de wet op het gedes- (illeerd een vertrouwen in den tweeden graad geschonken : aan GILPIN, door het intermediair van TRAILES, aan een Engelschman door een Duitscher. Na 1824, waarin GAY mussac aan deze zaak gearbeid heeft, is zij niet behandeld; de uitkomsten van car Lussac verschillen van die van GitPiN en rTRALLES, maar de grond- slagen zijn ook jeenigzins anders. Of hij zelf, en zoo ja, hoe? — proeven heeft genomen, is niet gebleken. Er zijn hier twee wegen open: 1°. Eenvoudig aannemen op geloof, dat het ongeveer wel zoo wezen zal als GrtPiN in 1794 gezegd, en TRALIES in 1811 omgerekend, en de Regering vant Nederland later van die (250 ) twee Heeren het overgenomen heeft. In dat geval moeten de klagten van branders of anderen, die belasting moeten betalen op spiritus, worden afgewezen, en de wet gehouden worden voor uitspraak te doen, 2° Of, -de- zaak moet niet door, maar van wege de Aka- demie tot in het hart aangepakt worden. Van wege de Akademie beteekent: dat b. v. de Akade- mie. drie. deskundigen «aan de Regering voordrage, en dat deze, onder de leiding van eene commissie uit de. Akademie, het werk volbrengen, en wel niet voor slappen spiritus alleen, maar ook. voor. „sterkeren, voor alle soorten van spiritus; want morgen kunnen anderen klagen, „die sterkeren spiritüs inkoopen. En het werk is één geheel: die het instrúmen- teel heeft voor slappen. spiritus, heeft het voor de geheele zaak. Deze drie deskundigen zouden ruim moeten are en van het noodige voorzien moeten. worden. „Werd er dan eene commissie uit uw midden baas waarin de eerste en tweede benoemden onzer tegenwoordige commissie gezeten waren, om- den arbeid te- leiden, dan kon men „uitnemende grondslagen eener wet. verwachten. Zoo ik een voorstel deed tot het 2e of laatste, zou ik misschien moeten strijden. om. „dat voorstel te beschermen. Zoo verre strekt mijn mandaat niet, en ik mag mij dus be- palen. met de zaak in het licht gesteld te hebben, waarin zij behoort te staan, naar mijn inzien. Wat na de foesel-oliën- betreft: haar invloed re niet anders “worden” aangetoond, dan op dezelfde wijze, waarop het geheele onderzoek behoort ‘te geschieden. Zooverre hier mijne ervaring «strekt, zijn op dit punt de klagten der bran= ders overdreven. Maar het behoort te worden onderzocht, en het zou dan aan hen kunnen worden opgedragen, die het overige werk zouden volbrengen. Zonder “dat. overige werk, meen ik, dat men het punt der foesel-oliën wel kan laten rusten, (251 ) „Even zoo is mijn oordeel over het invoeren van gevoe- liger areometers. Naauwkeurig moeten die areometers ver- vaardigd zijn, dat behoeft niet opgemerkt te worden. Maar de uitgebreidheid der schaal grooter te maken, komt mij voor, de zaak in den vorm-en niet in het hart aan te tas- ten. Van een minder gevoclig werktuig onderscheidt men minder naauwkeurig; maar, daar de grondslagen van het geheele gebouw in 1794 zijn opgetrokken, en men, met allen eerbied voor het werk van Grein, weet, hoe weinig bepalingen van dien tijd intact gebleven zijn, zou ik mij bezwaard achten, mede voor te stellen, dat wjnrnan: meters de zaak in iets zouden verbeteren. | Vergeten wij niet, dat de proeven van Grreix genomen zijn, niet met absoluten alcohol, maar met een spiritus van 0,825, zooals. die door enkel destillatie op het sterkst kan verkregen worden, namelijk spiritus, ongeveer 859 -pOt, absoluten alcohol bevattende; dat Grreis van dat vocht met water 40 verschillende mengsels heeft gemaakt door weging ; dat smrrarzes die heeft herleid tot maat. > — De, waarborgen, dat heb. grondvochtevan Gems van 0,825, werkelijk 89 pCt, absoluten aleohol- heeft bevat, konden niet voldoende geacht, worden. Trauuzs heeft au in 1811 l, hoeveel alcohol bevat was in een vocht van 0,825 bij. 60e #7 Maar deze methode van aanvulling is onnaauw- eurig ; ik ken althans geene methode, waarbij men uit een mengsel van alcohol en water, met zooveel naauwkeu- righeid als het hier gevorderd wordt, de hoeveelheden be- palen kan, én de ‚synthetische wijze leidt hier tot nog grootere fouten. Bij deze proef heeft rrarres eene andere gevoegd, na- melijk de densiteit bepaald van mmmaaien alcohol, wat er PIN miet gedaan had” “Maar waarop ik met vadis wijzen mag, is: aus: menige bron van fouten in zijne bepalingen gevoerd heeft, (252 ) groote fouten, zoodat elk een, die zijne methode kent, da- delijk verklaart: zoo kon de waarheid niet juist gevonden worden. Ik mag de vergadering niet vermoeijen; maar ik ben bereid, het gezegde toe te lichten. Op die gronden meen ik, dat gevoeliger areometers de zaak niet verbeteren. Hiermede moge mijne taak in dezen eindigen, Na deze kennisneming ontstaat eene beraadslaging, waargan de HH, vAN RERS, VAN DER BOON MESCH, DONDERS en de Voorzitter deelnemen. In haar wor- den ter spraak gebragt: de. toezending aan den Mi- nister van het voorgelezen ontwerp-antwoord op het eerste gedeelte der vraag; de overweging, dat daarin grootendeels reeds eene oplossing gelegen is van het geheele vraagstuk, zooals het door den Minister is gesteld; de min of meer wenschelijke toevoeging daar- aan van de nota van den Heer murper, vooral bij de overtuiging, dat de tegenwoordige Minister van Finantiën, door zijne kennis aan natuurwetenschap, in deze aldus bijeengevoegde betoogen eene genoeg- zame voorlichting zal vinden tot vaststelling van zijn eigen besluit. Waartegenover worden gesteld: het zonderling en bij de Afdeeling ongewoon verschijnsel, dat zij aanvankelijk slechts de helft van eene haar voorgelegde vraag. beantwoorde; de mogelijkheid, dat het latere antwoord op het tweede gedeelte der vraag in strijd konde zijn met. hetgene vroeger aan den Minister werd medegedeeld, en dat in allen ge- val daarmede de wenschelijke eenheid van beant- woording zoude worden verbroken. ‘Tegen welk alles weder wordt aangevoerd: dat de door de branders (258 ) gemaakte bezwaren zeer overdreven zijn, en dat de hoofdbedenkingen van den Heer Mmuuprr op. eene meer omvattende interpretatie van den brief des ev nisters berusten. Na sluiting der birds stelt de Veorzittt voor, dat, onder dankzegging aan de commissie, al- leen het voorgedragen ontwerp-antwoord den Minis- ter van Finantiën zal worden gezonden, met de ken- nisgeving, dat het tweede gedeelte der vraag van Zijne EN later zal worden beantwoord. De vergadering vereenigt zich, met 19 tegenover 2 stemmen en 1 stem buiten advies, met dit voor- stel, en besluit dien. overeenkomstig. De Heer van mers herinnert, dat zijne toevoeging aan, de commissie slechts met het doel geschiedde, om daarin de physische wetenschap vertegenwoordigd te zien, dat hij in het nu door de Afdeeling aan- genomen ontwerp zijne taak meent volbragt te heb- ben, en derhalve zijn ontslag uit deze commissie ver- zoekt. Dit ontslag wordt verleend, onder dankbetuiging voor de bewezen dienst, en met uitdrukking van het verlangen, dat, zoo zijne voorlichting later mogt blij- ken gevorderd te worden, en seen erna der Afdeeling niet onthoude. … De commissie, in wier handen de aangeboden ver- handeling van den Heer ver nvern werd gesteld, verzoekt en erlangt uitstel, tot de volgende vergade- ring, voor het indienen van haar verslag daarop. De Heer J. VAN DER HOEVEN leest, in eigen naam en in dien van den Heer Buys BaLLOT, verslag voor (254 ) op de in hunne handen gestelde verhandeling van den Heer marriNG. Het luidt als volgt: Ons geacht medelid martina heeft in de jongste verga- dering „der Natuurkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van. Wetenschappen eene verhandeling aangebo- den. over een Diamant, waarin vreemde ligchamen “waren ingesloten, die zich onder eene zwakke vergrooting als dra- den of haren vertoonen. Het onderzoek met het mikroscoop toonde hem, dat deze fijne draden zuilen zijn met een vier- kant tot basis, en mikrochemisch onderzoek op die plekjes, waar de ‚kristallen op de geslepen oppervlakte waren door- gesneden, met tot kookhitte verwarmd koningswater en protoeyanuretum potassii et ferri, bragt hem tot de mee- ning, dat de ingesloten kristallen uit ijzerpyriet bestonden. “De behoedzame wijze, waarmede bij dit onderzoek is voortgegaan, zoowel in het voorloopig bepalen van den aard van het edelgesteente als diamant (uit zijne hardheid en specifiek gewigt), als vervolgens in het nasporen van den aard der ingesloten kristallen, vertoont ons een leerrijk voorbeeld van natuurkundig onderzoek. Ook behelst dat onderzoek een nieuw feit, terwijl de vroeger bekende. voor- beelden van vreemde, in diamanten ingesloten stoffen niet tot. kristallen. betrekking hadden, maar veeleer voor eene vegetale ontbondene stof moeten gehouden. worden. „Het. is daarom ook, dat wij meenen, dat de Akademie deze ver- handeling met de bijgevoegde afteekeningen in hare wer- ken, met dankzegging aan den Heer marring, behoort op te nemen. Wij kunnen echter niet ontkennen, dat de be- paling der zelfstandigheid als pyriet aan twijfeling onder- hevig blijft, en dat er, streng genomen, veelligt niet meer bewezen is, dan dat die zelfstandigheid ijzerhoudend is. De strepen op de oppervlakte van-de cubische kristal- len van pyriet loopen in drie rigtingen, evenwijdig aan de (255 } drie assen van het kristal. Hier schijnen zij in twee naast elkander liggende vlakken, loodregt op eene zelfde as. Al nemen wij nu aan, dat vele cubi zich tot eene quadratisehe zuil vereenigd hebben (iets, hetgeen bij pyriet evenwel, zoover ons bekend ís, anders nog niet werd waargenomen) dan zouden toch deze strepen anders moeten gerigt zijn. Wij spreken daarom, den wensch uit, dat de Heer mam- | stof nog | de voortzette, ‘of z00 dit, ‚om de ongunstige omstandigheden getij tijen meaning, die anders om vele redenen va analogie zoo verrassend is, meer als eene waarschijnlijke, vre daprtp mror eaetgsnd van het verslag, err besluit dien overeenkomstig dat de aangeboden verhandeling in de werken der Af- deeling zal worden opgenomen, en dat aan den Schrijver de bedenking der verslaggevers zal worden medegedeeld, opdat hij md des verkiezende ge- bruik make. „De Heer conrap spreekt over de doorgraving der landengte van Suez, hcht zijne voordragt toe door een groot aantal medegebragte kaarten, en biedt daarover eene verhandeling aan, ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen. Zij wordt in handen gegeven van de commissie tot redactie. De Heer van masseur toont aan de vergadering een zeer groot exemplaar, nagenoeg 34 N. E. lang, van eene Giftslang, behoorende tot het geslacht Naja ( 256 j en tot eene vermoedelijk nieuwe soort, waarvoor hij den naam van MN. gens voorstelt. Hij biedt daar- over eene aanteekening aan, ter plaatsing in de Ver- slagen en Mededeelingen, welke in handen wordt ge- steld der commissie van redactie. Vermits de laatste Zaturdag der maand de tweede kersdag is, wordt, op voorstel van den Voorzitter, besloten, om de eerstkomende gewone vergadering der Afdeeling te doen plaats hebben op den eersten Za- turdag der maand Januarij van den jare 1858. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de vergadering wordt gesloten. ton se a dn en NAAMLIJST VAN PLANTEN x r ps k oP DE EILANDEN TEXEL EN WIERINGEN VERZAMELD DOOR EENIGE LEDEN VAN HET GEZELSCHAr n NATURA DUX NOBIS ET AUSPEX. , MEDEGEDEELD DOOR P. HARTEN G, In den loop wan dezen zomer, namelijk van 1 tot 10 Julij, deed ik een natuurhistorisch togtje op de Zuiderzee, in gezelschap van de H.H, Dr. A. 7. BERGSMA, P. Q. BROND- GEEST, H. W. SCHROEDER VAN DER: KOLK, P. TEMPLEMAN VAN DER HOEVEN, H. C. DIBEITS en H. A. MIDDELBURG, allen studenten aan de Utrechtsche Hoogeschool en leden van bo- vengefioemd gezelschap. Daar wij een gedeelte van dien tijd op de eilanden Texel en Wieringen doorbragten, zoo verzuimden wij niet van deze gelegenheid- gebruike te maken, om nader bekend te worden met hunne flora, welke tot hiertoe, op cene enkele uitzondering nà, nog door niemand onderzocht was. Een verblijf van drie dagen (6—9 Julij) op het eerste der genoemde eilanden, en van slechts anderhalven dag (4—6 Julij) op het laatste, was, wel is waar, te kort om al de planten te verzamelen, die aldaar groeijen ; maar daar die korte tijd goe besteden de eilanden “in vemchillende rigtöigen doorkruist werden, zoo geloof ik toch de verzekering te mogen geven, dat zeer weinige op dit tijdstip bloeijende planten ons ontsnapt zijn, terwijl ook nog eenige verzameld werden, die òf reeds gebloeid hadden, òf eerst later bloeijen zouden. De vegetatie eener streek staat in het naauwste verband VERSI. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII. 17 Ere ee An è Crete (258 ) met hare geologische gesteldheid. De tijd ontbrak ons echter om op deze eenen meer dan oppervlakkigen blik te werpen. Het zij derhalve voldoende, hier aan te stippen, dat het grootste gedeelte van beide eilanden uit eene diluviale vor- ming bestaat. Beide, maar vooral Texel, verheffen zich tot eene niet onbelangrijke hoogte boven de zee. De bodem van het diluviale gedeelte bestaat grootendeels uit een mengsel van fijn zand met leem; het betrekkelijk aandeel van beide be- standdeelen is verschillend op onderscheiden punten. In dien bodem zijn verder talrijke gerolde steenen van allerhande grootte bevat, die geheel diegene herinneren, welke in den Urk- schen bodem en elders in ons noordelijk diluviam voorkomen. Duinvorming, en wel op eene zeer groote schaal, komt al- leen langs de. noord- en westkust van Texel voor. Daar- entegen bestaat de bodem van beide eilanden voor een ge- deelte ook uit ingepolderde gronden, die vroeger door de zee overdekt. waren. Op Wieringen bevindt zich aan de zuidzijde de polder Waard-Nieuwland, die sedert 1846 in- gedijkt is. Op Texel zijn vier zulke polders, namelijk voor- eerst de polder Waal-en-Burg, welks eerste. bedijking reeds dagteekent van 1488, doch na eene overstrooming in 1583, weder op mieuw in 1617 herhaald is *. Van nieuwere dagteekening zijn: het Eijerland, dat in 1835, en de kleine polder de. Hendragt, die in 1846 bedijkt is. Deze drie polders maken. eigenlijk. een _zamenhangend geheel uit en vormen het grootste gedeelte van den noordwesthoek des eilands. Met den aan de zuidwestzijde gelegen Prins-Hen- drikspolder, mede in de jaren 1846—1847 „bedijkt, stellen deze. gezamenlijke poldergronden ongeveer een derde van het geheele eiland daar. De bodem in deze polders is derhalve, althans wat de *) Deze en de overige jaartallen zijn ontleend aan’de zeer naauw- keurige en fraaije kaart van Texel door 3, 1, KIKKERT 1854, bna enn on en a di zene nhar on end n (259 ) bovenste lagen betreft, geheel als een zeealluvium te be- schouwen, Hij ís zamengesteld uit klei en zand in wisse- lende betrekkelijke hoeveelheden; maar te midden van deze bestanddeelen, vertoont de grond — namelijk in de nieu- were polders — nog overal de duidelijke sporen van zijnen oorsprong, daar er talrijke schelpen van Cardium edule, Mya arenaria en van andere zeeweekdieren in verstrooid liggen, Alleen dit gedeelte van den bodem is ook doorsneden door eigenlijke sloten, waarin echter brak water is, ten gevolge waarvan dan ook de zoetwaterplanten, die alders in het bin- nenland „de sloten en andere stilstaande wateren bewonen, op deze eilanden ontbreken en door andere vervangen worden. _ Overigens is er zoowel op Wieringen als op Texel in Ape erom nn Perel ven dg oee water leveren. — Na die vino hebben laten wt blijft mij nog slechts over, hier iets over de zamenstelling der lijst je te zeggen. De determinatie der medegebragte plan- ten is verrigt door den Heer #. c. prBBrrs, daarin van tijd tot tijd bijgestaan door den. Heer A 3. BERGSMA. Later heeft de Heer Dr. c-- Mm. VAN DER SANDE LACOSTE, die eene groote ervaring heeft in de kennis onzer inland- sche gewassen, en die in de lente van dit jaar Wieringen met gelijk doel bezocht, op mijn verzoek deze determina- tie nog eens herzien en daarin eenige verbeteringen gemaakt, waarvoor ik hem mijn opregten dank betuig. Daar het voor de kennis van de flora eener „streek van eenig gewigt is, ook te weten hoe groot ongeveer het betrek- kelijk getal individu’s is, waardoor elke. plantensoort wordt vertegenwoordigd, zoo zijn ìn de lijst achter de namen der planten de cijfers. 1, 2, 3 of 4 gevoegd. Het eijfer 1 duidt aan, dat er van die plant slechts één of eenige zeer weinige exemplaren gevonden set an Penaarde 4 zeer vele exemplaren. — | 17" (260 j Deze cijfers geven tevens gelegenheid, om de florae der beide eilanden uit dit oogpunt onderling te vergelijken ; waarbij het blijken zal, dat, in weerwil hunner nabuurschap en de groote overeenkomst in bodemgesteldheid, er toch nog eenige, moeijelijk geheel te verklaren, maar daarom wel- ligt te meer de aandacht verdienende verschillen bestaan. Zoo b. v. was Lycopsis arvensis op Wieringen eene der ge- meenste planten, die op het geheele diluviale gedeelte langs de wegen en in de bebouwde velden in menigte werd aan- getroffen. Op Texel vonden wij daarentegen deze plant in het geheel niet in het diluviale gedeelte des eilands ; maar slechts. één exemplaar werd op den laatsten dag van ons verblijf ontdekt achter het aan den voet der noordelijke duinen gelegen Bijerlandsche huis. Ik voer dit voorbeeld hier aan, om daarop en op andere dergelijke in de lijst vermelde gevallen, de opmerkzaamheid te vestigen van hen, die later onze eilandenflora tot een onderwerp van meer opzettelijke nasporing zullen maken dan wij zulks vermog- ten uithoofde van de kortheid des tijds, welke bovendien nog aan verscheidene andere zaken besteed moest worden. De snelheid, waarmede de inzameling geschied is, en de be- perkte plaats in het ruim van het schip, dat ons tot ver- blijf strekte, hebben ook verhinderd dat de groeiplaatsen der planten met die naauwkeurigheid zijn kunnen vermeld worden als voor eene locaal-flora wenschelijk is te achten. Mogen anderen, onder gunstiger omstandigheden, weldra dit verzuim herstellen. Naar mijne overtuiging leveren onze eilanden aan dengene, die de wetten wil leeren kennen, „ welke de verspreiding der planten beheerschen, een vrucht- baar veld van onderzoek op, en eene zorgvuldige vergelij- king van de florae dezer eilanden onderling en met-die der naburige kust, met inachtneming van alles wat den plan- tengroei wijzigen kan, zoude voorzeker een verdienstelijke arbeid zijn. (261 ) Egquisetaceae. Equisetum arvense L. Gramineae. Cynosurus cristatus, L. Molcus lanatus. L, Apera spica venti, Brauv. Agrostis Spica venti. L: Agrostis stolonifera, L. vulgaris, Wrru. Psamma a ia. R. S. Arundo L. Phragmites communis. Turxivs. Arundo phragmites. Ts, Festuca rubra y arenaria. Kocn. Festuca cinerea. D. C. Lolium perenne, L. Bromus racemosus. L. Elymus arenarius, L. Hordeum murinum. L. Cyperaceae. Scirpus maritimus. L. Eriophorum angustifolium, Rorn. _ Alismaceae. Triglochin maritimum. L. Juncaceae. Juncus effusus. Is. _ Orchideae. Orchis Morio. L. _Najadeae. Zostera marina. Lu. peer Diss urens. L. —_ dioica. 1. Tex. (2) Tex. (3) Pex. (5) Tex. (2) Tex. (4) Tex. (2) Tex. (2) Tex. (3) Tex. (1) Ben. (3) Tex. (2) Tex. (2) Tex. (2) Tex, (3) Tex. (3) — Tex. d) Tex. 3) Tex. (3) Wier. (2) Wier. (3) Wier. (2) Wier. (2) Wier. (2) Wier. (2) Wier. (3) Wier. (2) Wier. (3) Wier. (3) Wier. (2) Wier. (2) Wier. (3) Wier. (3) Wier. (2) Wiers(4) Wier. (3) Wier. (3) (262 ) Chenopodeae. Salicornia herbacea. L. Halimus Portulacoïdes. Warrr. Atriplex Portulacoïdes. 1. Atriples littoralis. L rosea. L. Chenopodium album. L. Salsola Kali. L. Polygoneae. Polygonum Persicaria. L. — aviculare. LL. Rumex Acetosa. TL. crispus. L. conglomeratus, Murray. Elaeagneae. Hippophaë Rhamnoides. L. Plantagineae. Plantago major. Li - lanceolata. L. TT maritima. L. —— coronopus. L. Plumbagineae. Statice elongata. Horrm. Statice Armeria,. L. Statice Limontum. L. Dipsaceae. Succisa pratensis. Möncn. Scabiosa succisa. L. Compositae. Eupatorium cannabinum. L. Tussilago Farfara. L. Aster TFripolium. L. Bellis perennis. L. Filago germanica, L. Gnaphalium uliginosum. b, Tex. (3) Tex. (2) Tex. (1) Tex. (3) Tex. (4) Tex. (1) Wier, (2) Wier. (4) Wier. (2) — Wier. (3) Wier. (2) Wier. (3) Wier. (2) Wier. (3) Wier. (3) „Wier. (2) Wier. (1) Wier. (3) Wier. (2) Wier. (1) Wier. (1) ( 263 ) Pulicaria dysenterica. Gärrx. Ale wi Milfs ad, L Ac : Matricaria helm L L. Artemisia maritima. L. Senecio vulgaris, L, 7 Jacobaea B -discoïdeus. Koen. Taraxacum of heinale. Wiee. Leontodon Tarazacum. L. Crepis virens. Viia. Campanulaceae. Jasione montana. L. Rubiaceae. Galium Aparine. L. ——— palustre. L. Gentianeae. Erythraea centaurùum. Pens. Labiatae. Prunella vulgaris. L._ Glechoma hederacea. 1. Lamium album. Lb. Ballota foetida. Lam. Tex. (1) Tex. (4) Tex. (4) Tex. (3) Tex. (2) Tex. (3) Tex. (2) Tex.ll) … Tex. (2) Tex. (2) Tex, (2) Tex. (3) Tex. (2) Tex. (2) Tex. (1) Tex. (4) Tex. (2) Tex. (2) Tex. (2) Tex. (4) Tex. (4) Tex.{2) Tex. (d) Tex. (1) Tex. (1) Tex. (1) Wier. (4) Wier. (4) Wier. (2) Wier. (2) Wier, (3) _ Wier. (2) Wier. (2) Wier, (2) Wier. (2) Wier. (3) Wier. (2) Wier. (1) Wier. (4) Wier. (4) Wier. (1) ( 264 ) Asperifoliae. Lyeopsis arvensis. L. Symphytum officinale. L. Myosotis intermedia. Laxk. Myosotis arvensis. L. Convolvulaceae. Convolvulus arvensis. L. Solanaceae. Hyoscyamus niger. Ia. Solanum Dulcamara. L. Scrophularineae. Euphrasia officinalis. L —____ Odontites. L. Rhinanthus major. Kurn. Rhinanthus crista galli. L. Primulaceae. Anagallis arvensis. L. Anagaltis phoenicea. D. C. Umbelliferae. Eryngium maritimum. L. Berula angustifolia. Koen. Sium angustifolium. L. Oenanthe Phellandrium. Laak a fistulosa. L. Pastinaca sativa. L. Torilis nodosa. Güänrx. Crassulaceue. Sedum acre. L. Ranunculaceae. Ranunculus acris. L. — sceleratus. |. Fiammula. L. ee aguatilis. Koen. _ Papaveraceae. Papaver Rhoeas. U, Tex. (1) Tex. (1) Tex. (8) Tex. (1) Tex. (1) Tex. (1) Tex. (1) Tex. (2) Tex. (2) Tex. (3) Tex. (2) Tex. (2) Tex. (4) Tex. (3) Tex. (2) Wier. (4) Wier. (2) Wier. (4) Wier (3) Wier, (4) Wier. (4) Wier. (1) Wier. (2) Wier. (2) Wier. (2) Wier. (3) Wier. (2) Wier. (1) Wier. (2) Wier. (1) „(265 ) ‘umaria officinalis. L. Cruciferae. Cochlearia Armoracia. L. Capsella bursa pastoris. Möxcn. Thlaspi bursa pastoris, L, Sisymbrium officinale. Scop, Laepidium ruderale, L. _ Caryophylleae. Stellaria media. Vu. triviale. Laxk. Malvaceae. Malva vulgaris. Fres. Malva rotundifùlia, L. Hypericineae, Hypericum tetrapterum. Furzs. Hypericum quadrangulare. Saa. Geraniaceaeë. Krodium cicutarium. Sarru. Geranium dissectum. L. rte molle, L. Oenothereae. Epilobium parviflorum. Smrru. Halordgeae. Hippuris vulgaris. L. Lythrarieae. „… Lythrum Salicaria. L, wee (1) Tex. (3) ‘Tex. (2) Tex. (2) Tex. (2) mas (1) za) Tex. (1) Tex. (1) Tex. (2) Tex. (2) Tex. (1) Tex. (4) Tex. (1) Tex. (2) Tex. (3) Wier. (2) Wier. (3) Wier. (2) Wier. (2) Wier. (3) Wier. (3) … Wier, (2) Wier. (2) (266 ) Rosaceae. Rubus caesius. L. Potenitilla anserina. L. Papilionaceae. Ononis spinosa. L. Trifolium pratense. L. arvense. L. - repens. L. procumbens. L. — fliforme. L. Lotus corniculatus. L. —_— uliginosus. ScukK. Ervum hirsutum. 1. Vicia Cracca. L. sativa, 1, Tex. (1) Tex. (3) Tex. (2) Tex. (4) Tex. (2) Tex. (4) Tex. (3) Tex. (2) Tex. (1) Tex. (2) Wier. (3) Wier. (3) Wier. (4) Wier. (2) Wier. (4) Wier. (3) Wier. (4) Wier. (1) Wier. (2) Wier. (2) OVER HET ELECTRISCH SPECTRUM, vôcf 1 ii ok V. SM. VAN DER WILLIGEN *) PS hd u. ar HET SPECTRUM DER ELECTRISCHE vork. TUSSCHEN » COAKS EN HOUTSKOOL VERGELEKEN MET DAT EENER KOOL-WATERSTOFVLAM, A, In cen eerste stukje in deze Mededelingen, heb ik . doen opmerken, in tegenstelling der restftaten van Axe- __srRÖM, dat de kool eigenaardige karakteristieke maxima in het electrisch spectrum geeft, even goed als de metalen, mits de spitsen digt tot elkander gebragt worden, en dat deze maxima volkomen zamenvallen met die van kool-wa terstofvlammen, welke zoo naauwkeurig door svan zijn on- derzocht. Hierbij gaat eene tafel, waarin de maxima „van het spectrum eener gewone olielamp en van dat der elec- trische vonk van den toestel van muumkonrr tusschen zeer vaste gaz-coaks (door drooge destillatie in de retorten ver- kregen) en tusschen goed uitgedroogde houtskool vergeleken zijn met die in het spectrum eener gewone stearine-kaars (eene bougie van BRANDON). df glee td in al deze spectra zijn op dezelfde lijn begin groene band bijv, oi Pig peren vtt een maximum van intensiteit, dat aan de minst breekbare *) Bij de Verhar over dit zelfde onderwerp, voorkomende op biz. 209 en volgg. is eene plaat gevoegd. Omtrent haar dient opgemerkt te-worden, dat al de nummers aldaar betrekking hebben op het luchtspectrum, Tafel A. punten van Tafel A. en E. zijn zooveel mogelijk vertikaal on: der elkander gebragt, wanneer zij gelijke afwijking hadden, en even zoo die vau Tafel F. A, en ‘Tafel F. B, ( 268 ) zijde scherp was begrensd of flaauw uitvloeide, en aan de meest breekbare zijde steeds zacht in de omgeving verliep. 2. De sodiumstreep, die zoo algemeen in de natuur is verbreid en meer bijzonder als kaarsstreep bekend is, kwam in al deze spectra voor en werd steeds als punt van ver- gelijking aangeteekend. Alleen door de verbranding van sulphuretum carbonü is het mij tot nog toe gelukt eene vlam daar te stellen, waarin deze sodiumstreep miet voor- kwam; werd zij hier al eene enkele maal aangetroffen, dan was zij zeer ligt te verklaren uit onreinheid van het plati- na-schaaltje, waarin de vloeistof verbrandde. Van de andere bekende maxima der vlam was bij sulphuretum carbonii niets te onderkennen; niettegenstaande ik die maxima, hoewel de vlam, zwak licht heeft, toch had moeten bespeuren bij de groote oefening, die ik door langdurige waarneming ‘hierin verkregen heb. Alzoo geeft sulphuretum carbopii de eenige vlam in wier spectrum ik tot nog toe noch maxima noch strepen heb gezien, Wanneer dus de chemici eene vlam verlangen om door kleurverandering de aanwezigheid van sporen van metalen te kunnen aantoonen, dan verdient daarvoor vooral de vlam van sulphuretum carbonii in aanmerking te komen. De beide maxima in het groen (2 en 3 der kaars) op 50°19' en 50°56' waren bij mij breede banden, waarvan de tweede verreweg het helderste en breedste was, en die aan de minst breekbare zijde (vooral de tweede) scherp waren begrensd en aan den meest breekbaren kant flaauw in den eigenlijken gekleurden grond van het spectrum vervloeiden. De theodoliet van svan bezat veel sterker vergrooting dan mijn goniometer; waar hij alzoo afgescheiden strepen waar- nam, moest ik mij met de pied ns van een breeden band vergenoegen. Het daarop volgende maximum op 51°48' was veel zwak- ker van licht en bestond uit een doffen band, die links en regls even zacht in de omgeving vervloeide. Het daarna aangeteekende maximum’ op 52°35' is eene (269 ) min of meer scherp begrensde blaauwe streep, die slechts een paar malen zeer flaauw in de kaars werd waargenomen. _ Het laatste maximum der kaars op 52°46’,5 is eene vrij heldere en gemakkelijk erkenbare breede blaauwe streep + 4’ breed, die ik, vóórdat ik de waarnemingen van svan kende en vóór mijne verdere onderzoekingen, om hare groote hel- derheid meende te moeten beschouwen als een uitvloeisel der stoffen (borax?) waarmede de pit der bougies gedrenkt hege rare rara el zen camere voor kool als al de behandelde maxima. — 8, Al deze maxima komen, blijkens de tafel, even goed voor in het electrisch spectrum tusschen coaks en houtskool, hoewel eenige hier slechts met eene verminderde intensiteit (bijv. het laatste) worden teruggevonden, hetgeen echter wel aan toevallige omstandigheden zal zijn toe te schrijven. Daarenboven komen in het electrisch spectrum op coaks en kool nog drie nieuwe strepen, 2%, 3®*en 6%, op 50°24’, 50°48' en 53°0’ voor, waarvan de beide eerste in eene ze- kere betrekking schenen te staan tot de bijgelegen maxima der vlam, terwijl-nog daarenboven bij de eerste 50°24*het nabijgelegen maximum, in het geval van houtskool, zich tot vóór haar schijnt uit te strekken. Deze strepen zijn echterveenig en alleen karakteristieke strepen van de kalk, waarmede èn coaks èn kool verontreinigd zijn; waarvan een ieder zich zal overtuigen door een minimum van chlorure- tum calcii in oplossing als een kleinen droppel te bren- gen in het electrisch spectrum, dat tusschen twee zuivere plana wordt gevormd. Zoolang een dezer platina- ‚ draden, die-als pooldraden dienen, nog met een minimum chloruretum-calcit verontreinigd “is, worden de genoemde strepen in het spectrum waargenomen, en daarenbòven nog twee of drie in het rood, die tot een helderen breeden band zamenvloeijen, en eindelijk nog een heldere groene band, die zeer digt bij het maximum 50°19' der kaars aanvangt. Een en ander zal ook nog gemakkelijk zijn na te gaan, zoodra ik mijne waarnemingen op kalk in deze Mededeelingen zal vermelden, waartoe ik bij voorraad verwijs. (210) "uliz 03 guligos NvAs ue s doougs op orp ‘uwjasavey dop g dooajs op ue uliz voy opuoaopuodsoazoo op iz jm ‘pjowsoa woreep yr qoq Jop wo Yemz dooz jemooy ‘uowouoBrega poa jooxsznoy ur orp #p daoigs od ‘Ostoploy Jo [LLoA0 Zomaar st ‚99,09 do g wnwrxew 3077 ‘ploydepjey oAAB[EL dop Surgeyos odoyozuo (aa oude “y wourworoy op fuoSuuyhupr op suoyjo} UoAoS wowworor opsomg op fvurxeu dop stouumu op Ieedoq wejasaeer op 1004 wojoy ojszoo oq PF _ ,SC-TEASOMDEEIT PPH GO eEGUZSOANEEIT 'PIOH 49 TL 9 doors oMneerg IT 97 doons oAneerg 5 MFregedoomsoanreig e eor.og doougs ouneug 0 1 gg-5t dooags oanvergsp ke L S8c58 _daaags omnerujg c 7 pueg -— epe opu pueg | 7 8) opuig, pueq 5 fonneer d 7 avon “Ploem jeaueerg pueg 8 SF, VION PPH joren — _,0F uidog \_ ogod — 6,88 uidog \_ agod 5 _Spelgoauverg widog -— cel uibog\ opod + a, ES | PU S SPS IB opuig pueg es _pueq pueq = 248 | 3 OJsdopjoH e eee ougord uidog GC CBC usor widog 8 8,9LOE ouvorB wdog ee ‚gg J pueqousordurdog £ ÎT 49 doos Pp gp doors #6 | - ER 4 =_ eg _opury e = 6,18 opu 8 e,93 doong Pa daaag #5 | 8 Surproyosje ooo 8 CF daaag pueq pueq 8 685 pueqousousuidog Ee GET ouoor8 uidog Ee S6Lc0Û auadur) wISog < = 8 08 _ dooagsumrmpog — ‚g OG _dooagswmrpog =_ 48 «09 deousuurmpog — e08 doaagsumipos T — Lam! br Pe “umagoods yostagaare gou ur "umgoods yostagooje Joy wr “sIeey ouEIS oud fooysynoy 1004 jooyzed zooa ‘wejaorje ouomo] ou ur ‘mefAjoa aud ut LUIXe vUIxeN _ ewIxenN vuren (271 ) Wanneer men de electrische vonk zonder condensatie van den geïnduceerden stroom tusschen houtskool laat overgaan, geraakt deze spoedig werkelijk in brand; dan wordt het kalkspectrum hierbij duidelijk en volkomen weêrgegeven, hetgeen terugwijst op het kalkgehalte der houtskool, en waarbij de karakteristieke maxima der kool geheel en al door de mash pe ei ngrihegad maakt. | „Mogt men al witnie ondisieedhnAidaaers ate op coaks of houtskool terugvinden, dan zal men wel willen toegeven, dat de omgeving in het coaks- en koolspectrum veranderd is, waardoor al ligt zulk een maximum kan wor- den overdekt. pril 4. Ile hecht bijzonder veel. gewit aan deze overeanstem- ming van de maxima der kool-waterstofvlammen met die van kool en coaks. Al aanstonds toeh kan men hieruit be- sluiten, dat die- maxima in de vlam allerwaarschijnlijkst niet aan kool-waterstof zelve moeten worden toegeschreven; daar immers bij den overgang der vonk tusschen coaks of kool kwalijk aan de vorming van kool-waterstof kan worden ge- dacht. Ten tweede bestaat er ook geen bijzondere grond om deze maxima aan koolzuur toe te schrijven. Zoowel in de vlam als door de electrische vonk, wordt er stellig kool- zuur gevormd, maar even zeker is in beiden fijn verdeelde kool aanwezig. De strepen in de electrische spectra der metalen toonen aan, dat zulk soort van stoffen in den toestand van fijnste verdeeling, in het electrisch spectrum karakteristieke strepen” geven die, wijl zij ook in andere gaasoorten (als stikstof en chlorgaz) zijn waargenomen, on- afhankelijk van het proces der oxydatie zijn. En niette- genstaande mijne aanhoudende oplettendheid, heb ik, wan- neer de vonk in koolzuur tusschen platinadraden over- sprong, niets kunnen terugvinden wat op het koolspectrum terugwees, behalve alleen eene eenigzins breedere en ver- (272) vloeijende streep ter plaatse van de luchtstreep 14, die ook reeds door massoN werd waargenomen en misschien ook door ÁNGsrRÖM, ter plaatse dus zoo ongeveer van het sterkste groene maximum van-kool op 50°56'; doch die dan nog even goed uit de ontleding van het koolzuur zoude kunnen worden af- geleid. De allerwaarschijnlijkste opvatting is alzoo, dat de be- doelde maxima karakteristiek zijn voor koolstof zelve; eensdeels vloeit dan hieruit voort, dat de kool karakteristieke maxima heeft; en ten anderen hebben wij hierin weêr eene nieuwe en gewigtige proef, dat namelijk kool even als de metalen in massa gloeijende, een effen en. regelmatig spectrum geeft, waarin alleen teintes plates (van MAssoN) voorkomen, terwijl zij of in de vlam, of in de electrische vonk in fijn verdeelden toestand aanwezig, maxima en strepen in het spectrum te voorschijn roept. Pen stukje houtskool, dat goed in gloed is, zal, hoe sterk ook aangeblazen, in zijn spectrum niets dan effen tinten geven; maar bij het kleinste vlammetje dat optreedt, geeft het ter- stond de maxima, en-daaronder in de eerste plaats de ka- rakteristieke sodiumstreep. Al leerde het onderzoek van het electrisch spectrum ons miets anders dan die enkele waar- heid, dan nog was het resultaat daarvan van groot ge- wigt; maar ik hoop, dat de bepaalde vergelijking der stre- pen in de spectra van de verschillende metalen, ons nog een dieperen blik zal doen slaan in de constitutie der stof. 5. Zooals boven reeds vermeld werd, geeft houtskool, zoodra zij onder de inwerking der electrische vonk in brand geraakt, volkomen het kalkspectrum. De warmte bij gewone gloeijing of bij verbranding van houtskool in de vlam, schijnt - niet voldoende, om de kalk onder dien vorm te leveren, waarin zij strepen geeft. De overeenkomst is overigens bij de electri- sche vonk zoo volkomen, dat men het spectrum van houts- kool in dien toestand ten volle kan houden voor dat der kalk en zelfs in plaats hiervan kan nemen. 6, Ik heb nog eene geheel andere reeks van waarnemin- (213 ) waaruit blijkt, dat door een druppel vlugge of vette op de draden tusschen welke de electrische vonk over- dezelfde maxima als in de vlam worden voortge- Deze proef wordt gemakkelijker gedaan, wanneer dun glazen buisje twee dunne metaal- streven vedan jen gaat; hiervoor is echter de condensatie van den inductie- stroom naar de methode van erove overbodig en zelfs bij voorkeur niet aan te wenden. Onderscheidene dezer laatste proeven waren oorspronkelijk. bestemd om den invloed te ontdekken, welke door de aanwezigheid van eenigen damp op de constitutie van het electrisch licht werd uitgeoefend ; ten slotte is nu daaruit gebleken, dat die damp werd ontleed, waardoor het onderzoek werd gestuit, en waaruit voor mij als direct proefondervindelijk resultaat was af te leiden, dat ik mij in het vervolg alleen met enkelvoudige of bepaald onontleedbare gazsoorten of dampen moest vergenoegen. PRE RI rei an ded h d Bs ate ‚te EE _ tre ntmeemg oe 08 ac B mr kies sop ontgetgn: vaT vr Hi « á VERSL. EN MEDED. AFD. NAIUURK. DEEL VII, 18 OVER HET ELBPCTRISCH SPECTRUM. DOOR V.S. M. VAN DER WILLIGEN. II. HET SPECTRUM DER ELECTRISCHE VONK IN VLORISTOFFEN. 1. Masson zegt reeds op het einde zijner. verhandeling in de Annales de Chümie in eene noot, dat hij ook in het spectrum der electrische vonk, die door vloeistoffen over- ging, strepen had waargenomen. — Zelfs met draden, die niet met lak omkleed waren, gelukte het mij met mijnen inductiestoestel eene vonk te doen overgaan in eene miet- of slecht-geleidende vloeistof, wanneer de draden slechts -digt genoeg bij elkander gebragt. werden; mijne platinadraden heb ik echter voor alle zekerheid nog met lak omkleed ge- had, om de vonk des te beter te doen overspringen. De strepen in het spectrum in vloeistoffen waren vooral voor mij van gewigt, zoolang ik nog niet ten volle overtuigd was, dat de aan «de dampkringslucht eigenaardige ‚strepen voor andere gazsoorten werden gewijzigd; en daarom wenschte ik na te gaan, of die strepen, welke in dampkringslucht voorkwamen, ook in vloeistoffen werden aangetroffen. -Zoo- lang ik nog miet verzekerd was, dat de strepen, die aan alle metalen gemeen waren, aan het omgevende gaz. toebe- aoorden, bleef een onderzoek der vonk in vloeistoffen aller- gewigtigst. 2. De bijgevoegde negen spectra geven de uitkomsten Es (275 ) mijner waarnemingen. Die strepen, welke xk op grond mij- ner onderzoekingen op pooldraden, die met water, olie enz. gen tot de vloeistof, waarin de vonk oversprong, hebben in elk spectrum in de eerste kolom een nummer verkre- gen. Men ziet, onder die allen speelt de eerste roode wa- terstof-streep eene hoofdrol; cenè oppervlakkige vergelijking met de spectra, die ik reeds heb beschreven, zal terstond de 8. Van de zoo karakteristieke vaag van het lucht- spectrum, die vooral in het groen en geel zoo sterk zijn en aan alle metalen gemeen zijn, werd hier niets waarge- nomen. Alzoo blijkt uit deze waarnemingen ten klaarste, dat die strepen, welke in de lucht bij alle metalen voorko- eenig oxydatie-proces, daar de vlugge oliën zeer weinig zuur- stof bevatten en de strepen hier te voorschijn komen zonder — toetreding der dampkringslucht. De sodiumstreep;, die ook hier weder bijna immer voor- kwam, mag ontstaan uit eene kleine inmenging van keu- kenzout in de vloeistof of uit onreinheid der metaaldraden, 18 * od (216 ) 4. Bij de | proeven met vette of vlugge oliën werd de vloeistof al zeer spoedig zwart onder de inwerking der vonk; een bewijs dat er ontleding en afscheiding van kool plaats had. Op de oppervlakte vormden zich daarbij voort- durend gazhellen, die bij nadering eener vlam ontploften, en dus kool-waterstof of waterstof moeten hebben bevat. Ken en ander is volmaakt in overeenstemming met de maxima, die in de spectra werden gezien en die op fijn verdeelden kool wezen. 5. Om die maxima, die hier de voornaamste zijn — ma- melijk die der ontledingsproducten van de vloeistof — het sterkst waar te nemen, doet. men best door geene condensatie naar de methode van Grove in den geïnduceerden stroom aan te brengen. Het schijnt, dat bij den trageren over- gang der electriciteit, zooals die bij het opheffen van genoemde condensatie weêr optreedt, “eensdeels het omlig- gende medium meer tot de overvoering der electriciteit wordt gebezigd en ten andere ook de ontleding dezer mid- denstof beter plaats grijpt. Daarenboven kunnen ook nog zonder condensatie de pooldraden iets verder uit elkander blijven, hetgeen bij deze lastige proeven, waar de draden zoo uiterst digt tot elkander moeten worden gebragt, geen gering gemak oplevert. Met condensatie echter worden de metaalstrepen der polen veel beter zigtbaar. Men moet zich niet voorstellen, dat de maxima of strepen altijd even goed zijn waar te nemen: dikwijls valt dit zeer moeijelijk, daar zij in het niet zelden zeer heldere spectrum slecht zijn te onderscheiden, en zoodra de vloeistof troebel wordt vaak zeer moeijelijk zijn te onderkennen. De verzame- ling van spectra die ik hier heb opgegeven heeft mij belang- rijke inspanning en veel tijd gekost, en wel te meer, omdat bijv. in water de afstand der draden, waarbij eene vonk over- sprong, zoo uiterst gering was. (UU) Bs Spectrum met platinadraden in vette olie, 1 Roode str. 49° 34! — 2 Begin groen, 50°22,5 — Streep 32’ flaauw. Streep 46' flaauw 3 Begin groen 56 — oe vr tte 8. Spectrum met platinadraden Fm esjeput-olie, 0 indiende 1 Roode str, 49:34! — Groene str. 5045’ _— 3 Begin groen 5% — ” 5. re = in alkohol. _ Afwijking. — : I. 1 Roode str. ‚ _ 49°34' _— Groene str, _50°47! _— Groene str. _ 55 — Blv.str. beg. band 52223’ je Blaauwe str. einde _ bg d Blaauwe_ str. Blaauwe str. ef — 2. Spectrum met egen in gedestilleerd water Afwijking. LL 1 Roode streep 49°34'’ helder. Groene str. 50°30' flaauw. Groene str. 47 — Gr. blaauwe str. 51° 7’ flaauw. 4 Blaauwe str. 27’ breed. 4 Spectrum met ijzerdraden in vette olie. " Afwijking. L 1 Roode str. 49° 34 — Oranje str 50° 5’ sodium 2 Begin groen -19 — Groene str. 20’ —- Groene str. 23’ — Groene str. + — _ Groene str. 48’ —- Groene str st 3 Begin groen ST & 6 in vette olie. Afwijking. « 8 1 Roode str. 49°34' — Oranje str 50° 5' — Groene str 12’ — 2 Begin groen MB: Groene str 52’ — 3 Begin groen isen ‘5 Begin blaauw 51-43 Blaauwe str. 5212 1. Spectrum met rood-koperdraden (-2718°) 8. Spectrum met rood-koperdraden in terpentijn. _ in cajeput-olie. Afwijking. LL Afwijking. ee 6 1 Roode str. 49934! — 1 Roode str. 49934 — Groene str. 50°13’ — Groene str. 50°12’ _— Groene str. 50°52' —- Groene str. 53! — Groene str. 59’ — Blaauwe str. 51°53’ — Blaauw begin 51°40' P Deze laatste plaats, waar een blaau- we band begon, gaf tevens de helder- ste plaats van dezen band. 9. Spectrum met zinkdraden in vette olie. Afwijking. Ll Roode str. 49°34' Roode str. 43! Roode str. 52’ Roode str. 58! Oranje str. 50° 5' Groene str. ats 2 Begin groen 22’ 3 Begin groen 56’ Breede groene 51°20' Blaauwe str. 32’ Blaauwe str. 42’ Blaauwe str. 47',5 sodium. P 6. Alleen om eene zuurstof houdende vlugge. olie te bezigen, heb ik met het oog op mogelijke oxydatie-verschijn= selen ook cajeput-olie gebezigd, die voor dit doel onder de beste moet worden gerekend. Ik wilde onderzoeken of daardoor ook eigenaardige strepen, misschien wel zuurstof- strepen in het spectrum werden geleverd; maar door de proef werd deze vraag ontkennend beantwoord. (219 ) 1. Als régtstreeksche resultaten van deze onderzoekingen mogen wij dan vaststellen: 1° Wanneer de electrische vonk door eene vloeistof over=- springt, heeft er ontleding plaats, en in het spectrum vindt men maxima en «strepen, die karakteristiek zijn voor de vloeistof zelve of hare ontledings-producten. 2°, Tevens treden in het spectrum de strepen op, die karakteristiek zijn voor de metalen, die als polen dienen. 8’. De eigenlijke strepen, die in dampkringslucht voor den dag komen, zijn hier geheel verdwenen. | 4°, De metaalstrepen, die in het electrisch s spectrum voorkomen, zijn geene verbrandings- of oxydatieverschi ke selen; want «ook hier, waar de dampkringslucht was gesloten en de vloeistof vaak geene zuurstof onder hare wezen. Zoo zijn dan ook de karakteristieke maxima in het electrisch. spectrum van kool of in kool-waterstofvlammen geene verschijnselen van oxydatie. | 8, Hiermede kan ik mijne ond ï voor zoo ver betreft den invloed der omgevende media op de ligging en de natuur der strepen, als gesloten beschouwen. In de stuk- jes over het electrisch spectum, die- ik verder successievelijk aan de Akademie hoop aau te biede} zal ik mijne waar- nemingen verzamelen omtrent de strepen, die door verschil- lende metalen worden voortgebragt. Ferst aan het einde van dat onderzoek kán met vrucht iets worden beproefd ter opsporing van den band, die de strepen voor eene zelfde stof onderling verbindt, of van eenige verhouding, die mogt bestaan tusschen de plaats dezer maxima in het spectrum en eenige andere grootheid voor de onderscheidene stoffen. An- dere media dan"de reeds gebezigde, liggen niet onder mijn bereik; voorshands bestaat daaraan ook geene behoefte, en die, welke ik gebruikt heb, zijn met genoegzaam verschil ( 280) lende metalen gebezigd. Nog ééne wijze wil ik beproeven, om eenig gaz op het oogenblik zijner wording onder den invloed van een krachtigen galvanischen stroom in het spectrum te laten optreden, en mogt die mij gelukken, dan hoop ik reeds in een volgend stukje daarvan verslag te doen. 9. Men houde onder het oog, dat de strepen te zamen genomen «stellig verreweg het kleinste gedeelte licht leve- ren, dat in het totale licht der electrische vonk is begre- pen; al dat overige hicht vinden wij in het spectrum in de effen zamenhangende tinten terug. Mogt het derhalve al gelukken, den oorsprong en het wezen der strepen te ver- klaren, dan blijft dit verreweg grootste gedeelte van het licht nog onverklaard. Dit zal moeten worden beschouwd als het eigenlijke wezen der vonk, als licht voortgebragt door gloeijende massa’s, die uit een te groot aantal molecu- len zijn zamengesteld, «dan dat zulke: fijne verschillen, als door de strepen worden aangewezen, nog zouden kunnen worden waargenomen. Zoo als een gloeijende zilverdraad een homogeen spectrum geeft zonder strepen, terwijl zilver in fijn verdeelden toestand zijne. karakteristieke « strepen levert, en zoo als koper in- massa gloeijende een homogeen. spectrum levert, gelijk aan dat van zilver, terwijl het in fijn verdeelden toestand gloeijende eigenaardige strepen toont onderscheiden van die “van „zilver. A Te te ed khad 3 à ERSLAG VAN DE HEEREN A. H. VAN DER BOON MESCH ex G. J. MULDER OVER HET DOOR DEN HEER F. W. CONRAD MEDEGHBRAGTE WATER VAN DE DOODE ZEE. Mogan EM Onbiedfidstinalan, de Heer conmap, heeft aan de Na- tuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van We- tenschappen eene flesch met water uit de Doode zee, ver- zameld gedurende zijne reis in 1857, aangeboden, die in onze handen gesteld is, om dit water te onderzoeken, zoo wij dit noodig en belangrijk achtten. Daar het water uit de Doode zee reeds” achtmaal is ontleed, zoo zouden wij mogelijk hebben kunnen volstaan met op die vroegere ont- ledingen te wijzen en ons de moeite van een nieuw on- derzoek te besparen; doch daar ons geacht medelid zich de moeite getroost heeft dit water te verzamelen en op zijne reizen mede te voeren, ten einde hef aan de Natuurkun- dige Afdeeling der Akademie te kunnen aanbieden; daar hierdoor eene zeldzame gelegenheid gegeven werd, om vroe- gere waarnemingen te toetsen, en daarenboven sommige vroegere ontledingen, om verschillende redenen, geene of weinig waarde hebben, — zoo hebben uwe gecommitteerden gemeend den moeijelijken boven den gemakkelijken weg te moeten kiezen. Het water uit de Doode zee is het eerst in 1778 ont- leed door MACQUER, LAVOISIER en LESAGE. Zij vonden het sp. gewigt 1,240, en volgens hunne uitkomsten, berekend ( 282 ) op 100 deelen en de zouten in watervrijen toestand geno- men, was dit water zamengesteld uit: Chlor-natrium ..... 6,250 Chlor-magnesium .. « … 10,175 Chlor-calcium …,. 4. … 8,254 | 24,679 Ee ne ear 15,321 100,000. _ Ofschoon de methode van ontleding, in die dagen ge- volgd en bestaande in eene zeer onvolkomene scheiding der bestanddeelen door kristalschieting, geene naauwkeurige uit- komsten leveren kon, wat de betrekkelijke hoeveelheid der zouten betreft, zoo is het evenwel opmerkelijk, dat in de abso- lute hoeveelheid tusschen de uitkomsten van deze en. van latere ontledingen geene zoo groote verschillen worden opgemerkt. De tweede ontleding van het bedoelde zeewater is ver- rigt door ALEXANDER MARCET en TENNANT in 1807. _ Vol- gens hunne opgave was het sp. gewigt 1,21 1, en de zamen- stelling van het water, berekend naar de door hen ver- kregene uitkomsten, de volgende : Chlor-natrium. ..... 9,112 Chlor-magnesium .. . 10,519 Chlor-calcium .... . 8,145 Zwavelzure kalk 0,058 24,034 EE odin Ah 15,966 100,000 Twee jaren later werd het water uit de Doode zee ont- ‘leed, doch op eene minder naauwkeurige wijze dani door MARCEP en TENNANT was gevolgd, door Krarrorm. Het sp. gewigt van dit water, dat 50 jaren was bewaard, was 1,245, (283) en de zamenstelling, weerd naar de indem uit- komsten, was: Chlor-magnesium .. … 11,36 Chlor-calcium . ss 8 5,20 bind water „geschiedde in 1818 door Gax-Lussac. Het ONIN DllG Jetaat en ie gamer ns de volgende: k A) Perera Dea: hl es Chlorcaleium .. … » 398 __ _Chlor-magnesium 15,0 tn sad zout we omeen Deze bevond het sp mer gevigl op 18,8 C-1, MAO, en geeft de mn al BU MSN Ee at 4,250 wee 15.755 GE mjn wet Krak _ 27,582 | dl Waler AAM 2, Ress, s Ens 12, 418 a pe 5: Brre k hu Klas de __-100,000. (284) „ Om onderscheidene redenen heeft deze ontleding minder waarde, en MARCHAND heeft reeds de opmerking gemaakt, dat het door destillatie verkregen vrij, chlorwaterstofzuur niet als zoodanig in het zeewater aanwezig was, maar ge- vormd ‘door de ontleding van chlor-magnesium. Im 1827 maakte c. 6. GMELIN de door hem met voor- beeldige naauwkeurigheid gedane ontleding van het water uit de Doode zee openbaar. Het sp. gewigt was op 16°,2, 1,21223. en de zamenstelling, door MARCHAND volgens de latere ontdekkingen betreffende de zamenstelling der ver- bindingen uit de verkregen en opgegeven uitkomsten be- rekend, was de volgende: Chlor-natríum. . . .. 1,0893 Chlor-calcium. . . .… “_8,3361 Chlor-magnesium . .. 12,1666 Brom-magnesium « .. _0,4427 Chlor-kalium.. . . -. 1,0864 Chlor-aluminium ... _0,1436 Chlor-manganium -. « _0,1611 Chlor-ammonium ... _ 0,0075 Zwavelzure kalk ..… 0,0523 244856 ho - … 15,5644 100,0000. De bepaling van het bromium, een jaar vroeger eerst ontdekt, kon niet naauwkeurig zijn, en met behulp van chlore, aether en kali afgescheiden, moest de hoeveelheid van het brom-kalium, als vermengd met chlor-kalium, te hoog uitvallen. Im 1839 maakte Apsonn de door hem gedane ontleding van het water uit de Doode zee bekend, Het spec. gewigt < { ed an werd door hem hen 1,153, en de zamenstelling was de volgende; Med Chlor-natrium. ..... 7,839 “Chlor-calcium .... .. 2,438 Chlor-magnesium .... 7,376 Chlor-kalium. .. .. 0,852 Brom-magnesium . 0,201 _ Chlor-manganium . 0,005 derbi zn soi 0,075 erenbn Ken sg … 81214 100,000, In 1849 werd door m. r. mamcwaNp de ontleding van het water uit de Doode zee, door hem met groote zorg be- werkstelligd, openbaar gemaakt. Het sp. gewigt was op 19° C. 1,1841 en op 13° C. 1,1859, rsr wieg ein ree hierna nk ailkch ns 6,578 or-calcium, 2,894 Chlor-magnesium 10,543 Chlor-kalium ......… 1,398 Chlor-aluminium … „0,018 Brom-magnesium 0,250 Zwavelzure kalk. .... 0,088 Kiezelzuur ....... 0,003 21,772 ERK eer «cn beel marten » 78,228 MS 100,000 Het water uit ge Doode zee, door den Heer conmap medegebragt, was vervat in eene zoogenaamde halve flesch van groen glas, met. eene kurk gesloten, en omkleed met een cylinder van blik, insgelijks gesloten, en bedroeg nog geen. } Ned, kan. Het water bezat een zwakken reuk (286 ) van zwavelwaterstofgas,. en was bij het overgieten in eene andere flesch aanvankelijk helder, doch werd weldra troebel en daardoor bruinachtig zwart gekleurd. Na 24 uren rust in eene gesloten flesch was het “water helder; de aanvan- kelijk zwakke reuk van zwavelwaterstofgas was verdwenen en een bruinachtig zwart nederslag had zich afgezet. Het wa- ter bezat noch alkalische noch zure reactie, doch eenen zeer zoutachtig bitteren smaak, Het neèrslag, op een afge- wogen filtrum verzameld en op 100°C. gedroogd, bedroeg 0,5088 gramm: en bleek bij nader onderzoek uit zwavel en zwavel-manganium te bestaan en eenig slib. Door een uit- gebreid qualitatief scheikundig onderzoek bleek het, dat dit water bevatte chlore, bromium, zwavelzuur, een spoor van kieselzuur, kalium-, caleium-, magnesium-, aluminium- en een spoor van ijzer-verbinding. De laatste werd slechts zwak door rhodan-kalium aangeduid. Door niet een reagens, ook niet door het gevoelig herkenningsmiddel van ontw, ‚de benzol, werd iodium aangewezen. Het spec. gewigt van dit water was op 22° Cs == 1,1796, Uit het bekende en reeds dikwerf beschreven scheikundig onderzoek bleek het, dat dit water 21,77 pCt. vaste bestand- deelen bevatte, en op de volgende wijze was zamengesteld : Zwavelzure kalk. ... 0,0855 Chlor-calcium . …. « «2,853, Chlor-aluminium. …. … 0,691 Brom-magnesium. .. 0,270 Chlor-magnesium 7,456 Chlor-kalium. …. ….. 2,050 Chlor-natrium . .. . . 8,846 Kieselzuur. .. .... 0,004 Chlorid-ijzer .. ss 222555 NARE ebs aantal Fi TAS mn di 100, 000v. (287 ) Deze ontleding is uitgevoerd door Dr. mes.msanEN wop- DERMAN,- Had marcmAND in 1849 in dit zeewater geen iodium aan ook „in het onderhavige was het op geenerlei wijze te vinden. Als wij eindelijk het spec. ge- wigt, door de verschillende onderzoekers opgeteekend, en de gevondene hoeveelheden der bestanddeelen in de ontle- dingen, die de meeste waarde hebben, onderling vergelijken, dan vinden wij hierin eene groote verscheidenheid. Hier- over moeten wij ons evenwel minder verwonderen; daar het zoutgehalte verschilt naar het jaargetijde, naar- de meerdere of mindere nabijheid van het instroomend Jordaanwater, naar de verschillende diepte en de meerdere of mindere na- bijheid der kust, waarop het is geschept. — | _De Heer conmap heeft de Natuurkundige Afdeeling der seer zich verpligt, door haar in de gelegenheid te stellen, kennis te nemen van een water, zóó belangrijk als dat der Doode zee, die volgens gewijde en ongewijde schrijvers de verdelgde steden Sodom en Gomorra bedekt, door haar aanmerkelijk zoutgehalte alle andere soorten van zeewater overtreft, zoodat daarin noch planten noch dieren leven en zij den naam van. Doode zee niet ten onregte draagt, en op wier oppervlakte de asphalt ronddrijft. Amsterdam, den ‚Iden December ne L Mies BA 'e 1 k K | Ì nieyednge „GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 2den JANUARIJ 1858, it Tegenwoordig de Heeren : «. SIMONS, J. P. DELPRAT, ‚H. VAN DER BOON MESCH, R‚ VAN REES, F.W. CONRAD, . W. M. VAN HASSELT, W. C. H‚ STARING, J. VAN GOGH, . J. STAMKART, C. J. MATTHES, C. H. D. BUYS BALLOT, ‚E‚ VOORHELM SCHNEEVOOGT, W. VROLIK, P. HARTING, M. C. VERLOREN, J. G,S, VAN BREDA, F. C. DONDERS, H. J. HALBERTSMA, V. S. M. VAN DER WILLIGEN, €en van de Letterkundige Afdeeling de Heer w. moun. A A D. J. STORM BUYSING, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, F G Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 28sten November j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de Heeren 5. w. 1. VAN oorpT (Rotterdam 29 Dec. 1857), vaN per KUN (sGravenhage 30 Dec. 1857), voBarro (Delft 30 Dee. 1857), R. B. VAN DEN BoscH (Goes 29 Dec. 1857), strekkende tot verontschuldiging over het miet bijwonen dezer vergadering, om verschillende rede- nen. — Aangenomen voor berigt. (289 ) Worden gelezen brieven van de H.H. w.N. rose (Rotterdam 5 Dee. 1857), G. A. VAN KERKWIJK (Am- sterdam 18 Dec. 1857), strekkende ter verontschul- diging over het niet vervullen hunner spreekbeurt op heden. — Aangenomen voor berigt, onder aanbeve- ling voor het vervolg. | Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken: 19. van den Minister van Binnenlandsche Zaken (s Gravenhage 23 Dec. 1857); 2°. van den Heer pr Borpes, Secretaris van het Genootschap ter bevordering van genees- en heelkunde (Amsterdam De- cember 1857); 89, van de redactie der Bijdragen tot de kennis en den bloei der Nederl. gymnasiën voor 1853—1856 (Utrecht 31 Dec. 1857); 49. van den Heer Brren, Bibliothecaris der Académie impériale de médecine te Parijs (Parijs 1 Nov. 1857); 5°. van den Heer LoreNte, Secretaris der real Academia de eiencias de Madrid (Madrid 1 Aug. 1857); 6°. van de Academy of science of St. Louis, Staat Missouri in de Vereenigde Staten van Amerika. Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij der Akademie. Wordt tevens besloten de voorstellen tot wederkee- rige ruiling van boekwerken, in genoemde briefwis- seling geschied door het archaeologisch Genootschap te Luxemburg en door de Academy of science of St. Louis, aan te nemen, en de Secretaris gemagtigd daar- aan gevolg te gever, ; Worden ingebragt de vohel brieven tot dank- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII. 19 (290) zegging voor ontvangen boekgeschenken: 19, van den Heer mornursenN, Bibliothecaris van het Athenaeum te Deventer (Deventer 12 Dec. 1857); 29. van den Heer w. C. BACKER, Secretaris van Curatoren van het Athenaeum illustre (Amsterdam December 1857); 3o. van den Heer o. van murs, Secretaris van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen (Utrecht 7 Dec. 1857); 4°. van den Heer POLMAN KRUSEMAN, Secretaris van het Zeeuwsch Genootschap van wetenschappen (Middelburg 3 Dec. . 1857); 5e. van den Heer c. pre-BORDES, Secretaris van het Genootschap ter bevordering der genees- en heelkunde (Amsterdam 80 Nov. 1857); 69. van den Heer c. R. HERMANS, Bibliothecaris van het provin- ciaal Genootschap van kunsten en wetenschappen in Noord-Braband (s Hertogenbosch 26 Nov. 1857); 19. van den Heer c. PANCKER, Secretaris van het Genootschap te Mittau (Mittau December 1857); So, van den Heef ragBur, Bibhothecaris ‘der Acadé- mie royale de Savoie (Chambery 24 Dec. 1857); 9o, van den Heer w. HAIDINGER, Directeur der K‚ K. geologischen Reichsanstalt te Weenen (Weenen 23 Oetob. 1857); 109. van den Heer FOETTERLB, Se- cretaris der K. K. geographischen Gesellschaft te Weenen (Weenen 23 Oct. 1857); 11°, van den Heer M. GETZ, Secretaris van het Senckenbergisch Ge- nootschap te Frankfort (Frankfort 4 Oct. 1857); 12e. van den Heer wrBer, Secretaris van het na- tur-historisch Verein der Preussischen Rheinlande in Westphalen (Bonn 9 October 1857); 13°. van den Heer roreNTe, Secretaris de real Academia de cien- cias de Madrid (Madrid 3 Junij 1857); 14°, van den Heer GARNIER, Secretaris der Société des anti- | ie (291 ) quaires de Picardie (Amiens 15 December 1557). Aangenomen voor berigt. De Secretaris Meint dat de verhandelingen van de Heeren VAN DER WILLIGEN, JAEGER, CONRAD en HARTING door de commissie van redactie voor de Verslagen en Mededeelingen zijn aangenomen. De Secretaris berigt, van de Heeren P. vaN DER STER (Amsterdam 5 Dec. 1857) en c. v. p. ster (Helder 24 Dec. 1857) ontvangen te hebben Zuóe/len van waargeno- men waterhoogten. — Lj werden der commissie over de Bant van den bodem in Nederland ter hand gesteld. De Bearbtaris berigt, van den Heer mr. LoBATTO ter vervulling zijner spreekbeurt ontvangen te heb- ben eene verhandeling, onder den titel van Bijdrage tot de oplossing der hoogere magts vergelijkingen, be- stemd voor de Verslagen en Mededelingen. — Zij wordt in handen gesteld van de commissie van redactie. __De Secretaris brengt ter tafel eene voor de Ver- pna en Mededeelingen van den Heer Burs BaLLOT ontvangèn Bijdrage tot het vinden van de imaginaire wortels eene hoogere magts vergelijking. — Li) wordt in rate van de commissie van redactie. mDesiidnnshedisden in eigen naam en in dien van den Heer peupraT, verslag voor over den brief van den Minister van Binnenlandsche zaken, met daarbij behoorende stukken, betreffende de plaats- hebbende verzakkingen te Nijmegen, in de jongste vergadering in hunne handen gesteld. 19 (292 ) Daarop ontstaat eene wetenschappelijke wisseling van denkbeelden, waaraan de Heeren HARTING, CON- RAD, DELPRAT, STORM BUYSING en STARING deelne- men. De vraag wordt gedaan, of er op de plaats der verzinking voldoende boringen gedaan waren, ten einde vooral het eigenaardige te onderzoeken van het bestaan eener ader loopzand. tusschen twee leembanken te Nijmegen; hetgeen wenschelijk werd geacht. De Heeren Rapporteurs antwoorden, dat er wel boringen geschied zijn; doch, dat deze, ofschoon voldoende om de beginselen te kunnen vaststellen, waarop het advies aan den Minister is gegrond, echter niet diep genoeg waren voortgezet, om er verdere gevolgen uit te kunnen afleiden, tot beoordeeling vooral van den aard der gronden, en dat dus ook het doen van nieuwe en diepere boringen reeds aan de Rapporteurs uit een wetenschappelijk oogpunt. wenschelijk « was voorgekomen. Zij hadden daartoe zich tot den Heer STARING gewend, met het verzoek, om den onder hem. berustenden toestel aan het gemeentebestuur te _Nij- megen te zenden, welk bestuur bereid was, de bo- ringen te doen bewerkstelligen. De Heer srTaRrING heeft aan dezen wensch gehoor gegeven, en bevestigt zulks nader. _Rapporteurs wenschen. daarom der Afdeeling voor te stellen, dat de hun opgedragen commissie nog niet worde ontbonden, opdat -zij in de gelegenheid mogen worden gebragt, om de resul- taten dier boringen nader mede te deelen. Zij meenen echter dat het onnoodig is, deswegens- het rapport aan den Minister op te houden, dat in allen geval op waarnemingen steunt, voldoende tot vaststelling der daarin voorgedragen beginselen. Vervolgens komen ter sprake: het vermoeden, dat (293 ) de verzinking reeds 10 à 15 jaren geleden begon; de buitengewoon lage waterstand heden, en het voorge- vallene in den jare 1821 te Vreeswijk bij het maken der sluizen aldaar, toen, bij het diep uitmalen der sluisput, de op eenigen afstand gelegen huizen be- gonnen te scheuren. Na sluiting der beraadslaging heeft de vergadering zich eenpariglijk met het voorgelezen verslag vereenigd, en beloten in den ‘bedoelden zin de commissie nog niet te ontbinden. __De Heer conrap leest daarop het volgend ont— Wits vl n voor aan den Minister: Het heeft Uwer Excellentie bij hare geëerde aanschrijving _ van den 17den November jl, 3de Afdeeling, N°. 28, be- haagd, aan de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke ie van Wetenschappen eenige hiernevens teruggaande stukken, „ betrekkelijk éene plaats hebbende grondverzakking aan do Wailzijde in Nijmegen, te doen toekomen. _ Daarbij heeft Uwe Excellentie verlangd, in overeenstem- ming met den Heer Minister van Oorlog, dat van wege de genoemde Afdeeling der Akademie een nieuw en opzettelijk onderzoek zoude plaats hebben. Aan dit vereerend verlangen gevolg gegeven hebbende, door dat onderzoek aan twee onzer medeleden, de H.H. CONRAD en DELPRAT, op te dragen, hebben wij thans de eer, het verslag door die leden opgemaakt, waarmede de Natuur- kundige Afdeeling zich vereenigd heeft, aan Uwe Excellen- tie aan te bieden, vergezeld van teekeningen en bijlagen. „Uit dit verslag zal Uwe Excellentie ontwaren, dat onze- beide medeleden. van oordeel zijn, dat die verzakking van geheel plaatselijken aard en binnen enge grenzen beperkt is, Hare scherpe afscheiding van den vasten grond aan de (294 ) stadszijde doet genoeg zien, dat alleen verdieping in den ondermijnden grond nog verder te verwachten is. Die ondermijning, door uitspoeling van loopzand bij een voorbeeldeloos lagen rivierstand zal door den nazakkenden meer vasten grond van lieverlede ophonden; doch daar die uit- spoeling, volgens het gevoelen onzer beide medeleden, niet aan eenige verandering in het bed der rivier en dus ook niet aan de gevolgen van werken in de rivier is toe te schrijven, zijn zij van oordeel, dat nu toch de gebouwen op den verzakkenden grond zijn of worden opgeruimd, de eenvoudige voortdurende aanvulling of ophooging van dien grond, spoedig aan die beweging een einde zal maken, en dat werken in de rivier zelve, hier niet geëischt worden. Fene meer onmiddellijke afdoende voorziening, bestaande in het bij gedeelten opruimen van den verzakkenden grond tot op den vasten bodem en het weder aanvullen met vaste klei of dergelijke aardsoort, waarbij kon gevoegd worden het bezetten van het rivierbed met steenstortingen, zoude kostbaar en niet zonder gevaar zijn voor de gebouwen aan den rand van den afscheurenden en verzakkenden grond. De Afdeeling meent om die reden dit middel, hoe afdoend ook, niet in voorslag te mogen brengen; maar Uwer Excel- lentie te moeten aanraden zich liever bij het eerstgenoemde middel te bepalen. De vergadering vereenigt zich met genoemd ont- werp, en besluit dat het met het voorgedragen rap- port, de overgelegde teekening en tabellen den Mi- nister zal worden gezonden, onder toevoeging der vraag, of er bij Zijne Exeellentie bedenking is tegen het drukken en opnemen van dit verslag met zijne bijlagen in de Verslagen en Mededeelingen der Aka- demie, nn ee vene enn (295 ) —_ De Heer vaN DER BOON Mesen leest, in eigen naam en in dien van den Heer 6. 5. murver, ver- slag voor over het water der Doode Zee, door den Heer corxrap mede gebragt en in hunne handen ge- steld. De vergadering besluit dat dit verslag opge- nomen zal worden in br Verslagen en ee dadde andes De Heer VERLOREN alde in eigen naam en in de wrs den Heer 5. VAN DER HOEVEN, verslag voor en in hunne hamden gestelde verhandelingen an den ‘Heer ver nueLL over Adela Degeerella, Ta- __Pseudo-bombyeella, Ornin argyropenella en Zichobia Verhuellella. H. H. Verslaggevers treden in eene algemeene beoordeeling daarvan. Bij herha- ling zoekende naar de redenen, welke den Heer ver HUELL noopten, haar der Akademie, in plaats van der redactie van het algemeen bekende werk van den Heer sep *) aan te bieden, — doen zij hulde aan den onvermoeiden” ijver, als ook aan het uitstekend en keurig talent van den zoo verdienstelijken Sehout— bij-Nacht- verver; stellen zij voor, ZH Ed. Gestr. den dank toe te brengen der Afdeeling voor de toe- zending dezer verhandelingen, waardoor hij haar in staat stelde Kenmis te nemen van zijne belangrijke onderzoekingen en van zijne afbeeldingen; maar meenen. zij, om redenen in het rapport breedvoerig uiteengezet, gegrond vooral op. Art. 3 litt. e, van het organiek. Reglement, de plaatsing liever in het werk van den Heer srpp dan in de werken der Akademie te moeten aanraden. *) Beschouwing der Wonderen Gods in de minst geachte schepselen, of Nederlandsche Insecten, Amsterdam 1762—1857. (296 ) Hieraan hechten Heeren Verslaggevers eenige al- gemeene beschouwingen omtrent het werk van den Heer sere, zoowel wat zijn doel, zijnen aard en zijne strekking, als wat de behoefte betreft, welke het heeft aan ondersteuning; waaruit zij tot het voor- stel geleid worden, dat een afschrift van hun ver- slag den Minister van” Binnenlandsche Zaken met een bijgevoegd schrijven worde gezonden, waarin de Af- deeling te kennen geve, dat zij, vernomen. hebbende, dat door de redactie van sreP Nederlandsche In- sekten enz. een verzoek om ondersteuning van dat werk, aan de Regering is gerigt, zij de vrijheid neemt, om dit afschrift Zijner Excellentie aan te bieden, als bewijs van hare belangstelling in genoemd werk, en van haren wensch, dat het nog voortdurend in stand zal kunnen worden gehouden. Bij de over dit versläg gevoerde „beraadslaging, waaraan de H.H. w. VROLIK, VAN DER BOON MESCH, DONDERS en de Voorzitter deelnemen, wordt op den voorgrond „gesteld, dat het rapport. eene tweeledige strekking heeft: 1°. het niet aannemen der aangebo- den verhandelingen voor de werken der. Akademie, met bijgevoegden raad, datde inzender ze der re- dactie van het werk van den Heer serp aanbiede; 2e, dat de Afdeeling zich tot den, Minister van Binnen- landsche_ zaken wende, met. uitdrukking. van den wensch, dat de uitgave van genoemd werk door de Regering worde ondersteund. De H. HL. vrorak, VAN DER BOON MESCH en _DONDERS betreuren deze vermenging van twee geheel onderscheiden zaken. Zij doen opimerken, dat de Afdeeling alleen uit- spraak heeft te doen over het opnemen “in hare werken, en, bij gevorderde. afwijzing, ongeregtigd (201 ) is daaraan eenen raad tot plaatsing elders toe te voegen; en vooral. dat zij niet naar de gronden heeft te zoeken, welke iemand, door geen titel met haar verbonden, nopen, zijn werk haar aan te bieden, gronden, “welke zij billijkerwijze mag ver- wachten, geene andere te-wezen dan het verlangen, om, door het oordeel der Akademie voorgelicht en gesteund, eigen arbeid. ook door ‘haar verspreid te zien, ven dat daarom «ook geëischt mag worden, dat de commissie zich stellig verklare omtrent de vraag : of zij, zonder terugzigt op eenig werk, waarin de op- neming zoude kunnen geschieden, de aangeboden ver- handelingen ongeschikt acht, om een gedeelte uit te maken der werken, door de Afdeeling uitgegeven. ‚De Heer VERLOREN antwoordt, dat ook alsdan, hoewel nu alleen in eigen naam sprekende vans de afwezigheid van den tweeden Rapporteur), verhandelingen, gelijk zij- daar liggen, hem tot me opnemen in de werken der Akademie minder ge- schikt voorkomen. Hij komt voorts terug op de verklaring, welke men van Art. 3 litt. 4 en e van het organiek Reglement in verband met $ 10, Regl. van Orde heeft gegeven, waarmede hij zegt zich niet te kunnen vereenigen. Het geldt hier niet een uitgegeven boekwerk, ter beoordeeling aan de Aka- demie gezonden; maar een voorstel van leden der Akademie, in het belang der wetenschap. Hun rap- port stelt geenszins voor, een verzoek aan de Re- gering te rigten, ter ondersteuning van het werk van sEPP, maar slechts het zenden van een afschrift van het Rapport aan den Minister van Binnenland- sche Zaken, waarvan naar welgevallen zoude kun- nen worden gebruik gemaakt. (298 ) De Secretaris stelt voor, dat de Afdeeling, na het advies harer commissie ten deze gehoord te hebben, besluite hem te magtigen tot beleefde te- rugzending der aangeboden verhandelingen, onder dankbetuiging en met mededeeling der wetenschap- pelijke aanmerkingen in het verslag bevat, zonder eenige daarbij gevoegde raadgeving omtrent aanbie- ding aan het werk van den Heer srrP. De verga- dering vereenigt zich met 14 tegen 4 stemmen met dit voorstel ®). Omtrent het tweede voorstel wordt door de H.H. VROLIK, VAN DER BOON MESCH en DONDERS op den voorgrond gesteld: dat de vergadering daarop heden geen besluit kan nemen; dat zij, zoo zij dit in be- raadslaging wilde brengen, eene commissie behoorde te benoemen tot onderzoek en voorlichting; dat, met het oog op een antecedent en tevens ook op de reglementaire bepalingen, de Afdeeling eene lastge- ving der Regering behoort af te wachten, voordat zij over eenig uitgegeven boekwerk haar oordeel bekend make. Na sluiting der beraadslaging wordt met 14 te- gen 4 stemmen besloten het tweede voorstel der commissie voorloopig ter zijde te stellen. De Heer vaN rees rapporteert, in eigen naam en in dien van den Heer roBaATro, over de in hunne handen gestelde werhundeling van den Heer BIRRENS DE HAAN. De slotsom van hun advies is de ver- klaring, dat deze verhandeling, zoowel wegens het ® ») De HI. STARING, STORM BUYSING en VOORHELM SCHNEEVOOGT hadden vóór de stemming de vergadering verlaten. (200 ) belangrijke van het onderwerp voor de theorie der integraalrekening als wegens de grondigheid der be- werking, naar het aan H.H. Rapporteurs toeschijnt, allezins waardig is om in de werken der Akademie te worden opgenomen. fr De vergadering vereenigt zich rt eas van dit rapport, en besluit aldhanagnsnende san. oe enengest in hare werken, en a Tú De erve STAMKART rapporteert, in naam der com- missie over de daling van den bodem in Nederland, op den in hare handen gestelden brief van den Hoofdingenieur van den Waterstaat (Middelburg 23 October 1857, Ne. 2714). De slotsom daarvan is, het overleggen van een ontwerpbricf aan ge- noemden Hoofdingenieur, waarmede de vergadering zich rme en tot de sa besluit. a per Heer W. VROLIK ziet, wegens den ver gevor- derden tijd en de vermoeide aandacht der vergade- ring van de voordragt af, waartoe hij zich had voorbereid, en stelt zich voor, ; haar in de volgende vergadering to houden. De Heer marrING onthoudt zich om gelijke re- den van _breedvoerige uiteenzetting van waarnemin- gen, onlangs door hem gedaan omtrent de bloed- ligchaampjes van den in den Zoologischen tuin te Amsterdam levenden Oryptobranchus Japonicus. Hij vergenoegt zich met daarover eene aanteekening aan te bieden, ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen der Afdeeling, onder den titel van ( 300 ) Note sur les eorpuscules sanguins du Cryptobranchus Japonieus. Zij wordt in handen gesteld der commissie van redactie. De Heer VAN DER WILLIGEN biedt voor Versla- gen en Mededeelingen eene nieuwe bijdrage aan over het Mlectrisch Spectrum. Zij wordt in han- den gesteld van de commissie van redactie. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de vergadering wordt gesloten. _ VERSLAG VAN DE HEEREN F.W. CONRAD ex J. P. DELPRAT oven pe VERZAKKING TE NIJMEGEN. Jugediend aan den Mert von. Aigeastondadi Zalen valevms desbe der gewone vergadering van de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van een ree gngea Bij de laatste gewone vergadering der Natuurkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschap= pen zijn in onze handen gesteld de- stukken betreffende de plaats hebbende verzakkingen te Nijmegen, die bij mis- sive van Z. B, den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 17 Nov. 1857. Ne, 28, 3e Afd. Waterstaat, waren toegezon- den en waaromtrent door de Regering den raad der Afdee- ling is ingeroepen. _ Na aandachtige lezing dezer stukken hebben wij begrepen dat het tot vestiging van ons oordeel volstrekt noodzake- lijk was, een locaal onderzoek te doen van den tegenwoor- digen toestand der verzakking. Begunstigd door den buitengewoon lagen rivierstand, waardoor wij de fondamenten van den tegenwoordigen kade- muur in het drooge konden bezigtigen, heeft dat onderzoek op Dingsdag den 15den dezer plaats gehad. ‚ _*) Zie Proces-verbaal der gewone vergadering van den 2den Ja- nuarij 1858, in Verslagen en Mededeelingen, D.VII.bl. 291 en vlg. ( 302 ) Wij deelen U, Mijne Heeren! daaromtrent thans onze bevindingen mede, en wij onderwerpen ons advies aan uwe beslissing. Op de door de zorg van den Stadsarchitect van Nij- megen op ons verzoek opgemaakte en hierbij aangeboden kaart, wordt de verzakking aangeduid, zoowel in plan als door drie dwarsprofillen door de letters AB, CD en EF aangewezen, zoodanig als zij zich bij ons bezoek vertoonde. Langs de stadszijde wordt de verzakking begrensd door eenen vaststaanden kant, zich teekenende- volgens eene lijn, gaande van het punt G (alwaar de kademuur gescheurd en omtrent eene palm afgeweken is) en volgende de rigting langs H. I. K. L. tot bij het veer en bruggenhoofd, alwaar zij te niet loopt; uitmakende eene lengte van 140 à 150 „ellen. Deze lijn teekent overal eene steil nedergegane zakking van gronden, zonder dat daarbij tevens vooruitschuiving ontdekt wordt. De kademuur bij G, waarvan de bovenkant gelegen is 11,45 el boven A.P, schijnt niet gezakt, en bij de gron- den aan de binnen- of stadszijde van de lijn G H I KL is de verzakking ook niet merkbaar. Daarentegen zijn de gronden aan de rivierzijde van deze lijn sterk gezakt, het- welk op het ergste gedeelte ruim 1 el bedraagt. Deze zinking vermindert allengskens naar L, alwaar zij te niet loopt en zich nu door geringe scheurtjes begint te toonen. De breedte van de sterkste zinking wordt op de kaart door de donkere tint aangetoond, en is hoogstens van 4 tot 5 ellen breed. In dit gedeelte wordt nog dagelijks eenige beweging bespeurd; daarin bevindt zich het huis van vooep en VERBERK, de kraanpoort en het wachthuis thans afgebroken, de galerij voor de vischmarkt, waarvan de kolommen op twéé na, die op het vaste gedeelte staan, zijn weggezakt, en de galerij bij het houten commiesen- | ( 303 ) huisje, die mede is afgebroken, zoo als die voorwerpen dui- delijk op de kaart worden aangewezen. Langs de rivierzijde wordt de verzakking begrensd door den kademuur, die bij G is afgescheurd en even beneden dat punt G thans gelegen is 10,81 el boven A.P, en dus 0,64 el lager. De kademuur is over de geheele lengte van op 10,90 el en bij O op 10,92 el boven A.P, bevonden wordt; zoodat, wanneer men onderstelt dat de bovenkant van den kademuur waterpas gelegen heeft, die verzakking 0,43 à 0,45 el zoude bedragen. Niet onwaarschijnlijk heeft Ne de kraan tot het veerhoofd, zijnde eene lengte van ruim 60 ellen, heeft de kademuur eene geringe uitwijking of bogt_ naar de rivierzijde; doch overigens zijn aan dien muur geene gebreken van belang te ontdekken. De in 1796 em 1823 omgevallen oude muren liggen nog vóór den tegenwoordigen kademuur en strekken daar tot eene stevige voorberm in de rivier. De fondamenten van den kademuur zijn in goede orde, en aan de daartoe behoorende paalwerken is geene verzet- ting te bespeuren. ER nne MO asana Wodan nt Cia ammediid; is volgens opgaven in het geheel ongeveer 0,40 el gezakt en schijnt niet van hare standplaats afgeweken. Uit deze korte omschrijving meenen wij te mogen opma- ken, dat wij hier te doen hebben met eene plaatselijke (304 ) bijna volkomen verticale neêrzetting of verzinking van een deel grond langs den rivieroever. Die verzinking is het sterkste naar de landzijde, en vermindert naarmate zij de rivier nadert. Daar de verzakkingen aan zeer van elkander verschil- lende oorzaken-kunnen worden toegeschreven, zoo zij het ons vergund, ter verduidelijking van ons uit te brengen gevoelen, daaromtrent de volgende algemeene opmerkingen vooraf te doen gaan. Men kan bij verzakkingen langs rivieroevers drie hoofd- werkingen onderscheiden: 1°. Plotseling werkende verzakkingen, meestal zonder opkoming van gronden, binnen- noch buitendijks; aan wel- ke de naam van werzinkingen kan gegeven worden. 29, Langzaam werkende verzakkingen, met opkoming van gronden binnen- of buitendijks, die onder den naam van verzakkingen behooren te worden gerangschikt, 39. Verschuivingen of afschuivingen van gronden. De eerstgenoemde, of verzinkingen, ontstaan: onder het profil van den dijk of van de berm door ontgronding der grondslagen, veroorzaakt door verborgene wellen, loopzand of andere onbekende oorzaken, en daaruit volgende plotse- linge instorting der ontstane holten, of aan de buitenzijde door sterke ondermijning der grondslagen door den stroom, of aan de binnenzijde door zware doorkwellingen van het buitenwater, versterkt door verborgene grondwellen. Zij tee- kenen zich niet door opkoming van gronden binnen of buitendijks. De bij sub. 20. genoemde verzakkingen ontstaan of aan de buitenzijde door een slechten grondslag, ineendrukking der grondslagen en verlies van behoorlijk tegenwigt, of aan de binnenzijde door doorkwelling van het buitenwater en doorweeking der gronden, waaruit het profil des dijks be- staat, of ook door grondwellen, versterkt door het buiten- ( 305 ) water, zoodat de geatnag des ann langzaam ondermijnd wordt. ve zijn altijd vergezeld van opkoming van gronden bin- - of buitendijks. De sub 3°. bedoelde afschuivingen zijn eenvoudige los-_ latingen van nieuwlings aangebragte gronden, die niet voldoende met het oude terrein verbonden zijn. Ook bij andere hellende aardlagen kunnen: aanhoudende regens, doorweeking” van den nieuwen grond, en soms te digte vergalijne e Ntgenn NAijladjee” ie vorjevallen “an komt men tot het besluit, dat de ondervonden werking ermede bigger a die onder vloeien adepten” dewar tghals tc dan zal men ook met vertrouwen de door ons voor te stellen nde heten Atke an welden | _Overgaande tot de beschouwing der waarschijnlijke oor- zaken, waardoor de verzinking te Nijmegen kan ontstaan zijn, meenen wij daaromtrent het volgende in het midden te moeten brengen. — —_ Er kunnen onzes inziens drie hoofdoorzaken bestaan : 1° Bene werking van de zijde des bergs. 2°. Bene werking van de zijde der rivier. erde aaneen re bergs en de rivier. De verzinking, zooals zij zich tegenwoordig vertoont, scheidt zich, zooals wij dat hiervoor omschreven hebben, bijna steil af van de vastere gronden, volgens de lijn G H I K L op de hierbij overgelegde kaart aangeduid. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII. 20 ( 306 j Wij hebben de woningen die op den rand der’ verzinking staan bezigtigd, en daaraan geene kenteekens kunnenont- dekken dat zij in de plaats hebbende beweging hebben gedeeld. Bij de verder meer bovenwaarts staande huizen-is dit evenmin het geval. Van een hek, op de teekening door de letters a.b.e.d. aangewezen, staande voor de galerij, be- vonden zich drie palen b‚c.d. in de gezonken gronden, en de vierde paal a. in den vasten en onbewogen grond. De drie eerstgenoemde palen waren mede gezakt,’en de laatst- genoemde paal was nog in zijn vorigen stand aanwezig; desniettegenstaande was de rigting van het hek en der’ vier palen bewaard gebleven. De pomp bij de vischmarkt, op de teekening bij e. aangewezen, staat op den rand van. het vaste gedeelte; men heeft niet opgehouden daarvan een veel- vuldig gebruik te maken, zonder dat dit eenigen invloed gehad heeft op de verzinking. De beide kolommen, bij f. en g., van de galerij van de vischmarkt zijn mede staande gebleven, terwijl al de overigen verzakt zijn; … es De afscheiding van de verzinking met de. dasstenen aan- sluitende vaste gronden van den berg, 1s- langs de geheele lijn met veel zekerheid zigtbaar, en heeft althans aam de oppervlakte eene bijna regtstandige rigting. Hen en-ander heeft ons tot de overtuiging gebragt, dat er lier aan geene vooruitschuiving of afzakking van de giste van den berg kan worden gedacht. Aan eene werking van de zijde der rivier, voor. zooveel aangaat de verdieping of verondieping van de stroombaan, kunnen wij evenmin geloof. hechten. Wij hebben de, oude kaart van het-riviervak „voor. Nije megen van 1742, die ten Stadhuize aanwezig. is, nage: gaan, de daarop staande peilingen daarvan overgenomen en door geteekende profillen zooveel mogelijk vergeleken. met die van 18656. Wij hebben de eer, eene tabel dezer peilingen met ge- Ent 8 HL Er ie tied Hi DE zE Es 5 | Dt 8 E 8 E é E 5 zl 8e met de stroombaan van de rivier, dan zou men vóór de verzinking “eer eene verondieping van den bodem hebben “moeten ontdekken; dewijl zulk eene verzinking niet zoude — Men kan dan, volgens onze meening, als vrij zeker aan- nemen, dat de werking van den stroom in de rivier mede niet als oorzaak der verzinking kan worden beschouwd. renee regen amide Aedes kaart van 1742 aangeteekend. Zij wordt op die kaart gemeten ter lengte van 32 Gel- dersche roeden, dat is 121 Ned. ellen. Zij is nu, door ons op het terrein gemeten, bevonden lang te zijn 50 Ned. ellen. Zij is dus in dat tijdvak werkelijk ingekort, hetgeen Gok overeenkomt met eene verzekering van den Heer Bur- gemeester van Nijmegen en van den Stadsarchitect, dat dit gedeeltelijk in de laatste 20 jaren het geval is geweest. Deze ‘krib, van tijd tot tijd ingekort, heeft de strekking om de stroom op de stad aan te wijzen, en deze moet bij het langer zijn van de krib, vroeger, hooger op tegen de 20* (308 ) stad zijn gerigt geweest. Het verdient opmerking, dat dit bij het gedeelte van den stadsoever, dat toen tegenover de aanvallende rigting van den stroom gelegen was, volstrekt geene gevolgen schijnt gehad te hebben voor de kade, die tegen die rigting gekeerd was. De inkorting van de krib heeft dus alleen ten gevolge gehad eene geringe verplaatsing van de stroombaan, meer benedenwaarts; doch men kan niet zeggen dat de kade der stad daardoor sterker dan vroeger is aangevallen Het komt ons alzoo voor, dat eete verdere inkorting der krib alleen ten gevolge kan hebben, dat de stroombaan zich nog iets meer benedenwaarts zoude verleggen. Wij gelooven zelfs, dat daardoor eenige verondieping van den bodem langs den oever vóór de stad zou kunnen ontstaan, die wel eens nadeelig voor de scheepvaart kon worden; doch wij gelooven ook, dat die uitwerking voor de tegen- woordige verzinking van geen nut zou zijn, dewijl wij het verband. ontkennen, dat er zou zijn tusschen de bestaande verzinking en de stroombaan van de rivier. | Wij hebben de fondamenten van den kademuur met naauwkeurigheid kunnen bezigtigen, daar wij ze bij den tegenwoordigen buitengewoon lagen waterstand in het drooge langs konden gaan, en de koppen der palen zelfs boven den grond verheven waren. Wij bevonden die paalrijen nog volmaakt goed in orde te lood overeind staande, zon- — der eenige vooroverbuiging, en zonder dat er iets aan te ontdekken was, dat kon doen vermoeden dat zij waren voor- uitgeschoven of in beweging geweest. De oude kademuur, die op den 21sten Pebruarij 1823’ beoosten de kraan ter lengte van nagenoeg 38 Ned. ellen is omgevallen, lag nog op dezelfde plaats vóór den nieu- wen muur. Het staande gebleven gedeelte van dien ouden muur maakt zelf tegenwoordig eene stevige gemetselde voor- berm van den nieuwen muur uit, terwijl het plat neêrge- eN, pe eN ne er ( 309 ) vallen gedeelte de beschuttende werking van eene plasberm oplevert. | ‚De nieuwe muur is van het punt G tot het punt P on- geveer te lood naar beneden gezakt. Daarbij is de kade- muur van het punt P tot het punt M van de regte lijn naar de rivierzijde uitgeweken, en heeft dit gedeelte eene gering gebogen rigting gekregen; doch het was ook te ver- wachten, dat zulk eene belangrijke verzinking van gron- den als hier heeft plaats gehad, wel niet zoo zuiver te lood kon geschieden, zonder eene schadelijke drukking achter te- gen den kademuur úit te oefenen, waardoor deze dan ook althans iets naar de rivierzijde moest doorbuigen. _ De kraan is mede gezakt, zooals dat uit de gevonden verschillen van het peïlmerk van Krayenhoff gebleken is. De bout van Krayenhoff, moetende liggen 13,194 el + A.P., wordt thans 0,40 el lager bevonden. _De nederzakking van de kraan is dan ook wel niet zóó te lood kunnen geschieden, dat dit gebouw na zulk eene beweging nog volkomen regt zou staan, indien dit al vroe- ger het geval is geweest, De kraan helt nu in de rigting vau Noord en Zuid naar de rivierzijde over, zooals blijkt uit eene op den 7den December dezes jaars gedane opme- ting, die aantoont dat dit gebouw aan drie zijden 0,06 el, 0,09 el en 0,10 el sleept, dat is achterover, en aan eene zijde 0,05 el vliegt, dat is voorover helt. Dit is evenwel van zulk een geringen invloed, dat nog altijd de kraan is blijver werken zonder dat het werktuig verandering heeft ondergaan. Wij meenen dus te kunnen besluiten, dat er bij deze verzinking noch van de zijde des bergs noch van de zijde der rivier eenige regtstreeksche werking heeft plaats gehad, en daf het voorgevallene behoort tot de gevolgen van mis- schien zeer diep liggende verzinkingen der ondergronden tusschen de teê des bergs en de rivier. „Wat is nu de oorzaak van die verzinking ? (310) Naar onze meening hebben verscheidene oorzaken daartoe medegewerkt : 1°. Het kan als zeker gesteld worden, dat er opde eene of andere wijze eene holle of ongevulde ruimte in de ondergronden ontstaan is, die geruimen tijd met eene daar- over gevormde korst kan- overdekt geweest zijn, nog lang sterk genoeg om de boven liggende gronden te dragen, en die, zoolang de holte bij zekere rivierstanden door water gevuld was, nog eenigen wederstand bood. Deze korst lang- zamerhand verminderd, afgesleten of onsterker wordende, en het water zich bij een lageren rivierstand terugtrekkende, heeft zich eindelijk begeven; de boven opliggende gronden zijn in de holte gestort, en de verzinking is gevolgd. Die holte strekte zich hoogst waarschijnlijk ook uit onder het verzakte gedeelte van den kademuur, en daar deze muur met de daartoe behoorende palen vertikaal. is- gezakt, moet die uitholling althans lager dan het ondereind der palen ontstaan zijn; reden te meer, om hier aan geene ondermij- uing van de rivierzijde door stroomaanval te kunnen denken. 2°. Daar het ontstaan van deze holte volgens vroegere onderzoekingen niet wel aan oude kelders of riolen kan worden toegeschreven, zoo schiet hier niet anders over dan haar aan eene ader loopzand toe te schrijven, die zich on- der de verzinking uitstrekt en ook door de boringen wordt aangeduid. Dit loop- of welzand heeft door allerlei kleine kanaaltjes gemeenschap kunnen hebben met de rivier, waar- door het langzamerhand is weggestroomd, en eindelijk de holte gevormd heeft, waardoor de verzìnking ontstaan is. De strekking der verzinking, zooals de kaart die door de donkere tint aantoont, kan deze stelling steunen. 830, Zoo lang de rivierstand hoog, en de geheele Breedte van den stedelijken oever tot tegen de teê des bergs met water verzadigd was, kon het loopzand niet wegstroomen ; maar de rivierstand lager wordende, werd het evenwigt (31 ) verbroken, de “wegvloeijing mogelijk, en de ricas dat is de verzinking, moest volgen. … Wanneer men de geschiedenis dezer add nagaat, dan merkt meu ‚daarbij op, dat zij in het voorjaar van 1854 eerst. merkbaar geworden is, en dat zij in 1855, 56 en 57 meer en meer is waargenomen, altijd nadat de hooge waterstand, boven. of gelijk met den kademuur, was afgewis- seld door een lageren rivierstand, die zelfs soms lager dan Gedlorsdeingbrijjk denphadepmas gedaald: vante. dar …4°‚ ‚Na het ontstaan der holte, die bij het meer en meer wegloopen vaa let loopzand grooter en grooter moest wor- den, en zich ook in-de lengte naar de rigting van de ader loopzand en van den stroom moest witstrekken, kwam de stand’, van het. vallende water ook weldra op de hoogte van. die grondlagen waar eene meerdere poreusheid bestond, en waarbij het dus niet geheel onwaarschijnlijk is, dat het zakwater. uit den berg komende de gelegenheid vond, zich daarbij, te voegen. en tot de uitspoeling van de bedoelde holte mede te „werken. EN „Kene en andere stellingen aannemende, ontstaat natuur- lijk de vraag: wat men tot herstel kan aanraden. ‚Daar wij de eerste oorzaak van de voorgevallen verzin- king, noch aan eene-werking van den berg, noch aan eene aanvalling van den stroom kunnen toeschrijven, achten wij ook alle middelen, die mogten strekken die werkingen te- gen te gaan, zonder nuttige uitwerking en dus overbodig. Wij meenen. dat het hier alleen geldt eene ontstane holte die ingezakt is, waarvan de aard zonder eene diepe op- graving niet te bepalen valt, doch waarvan wij de over- tuiging hebben dat zij bestaat, en dat deze holte dus een- voudig moet worden aangevuld met betere gronden, waar- bij dan eenige de digtheid bevorderende werken kunnen worden gevoegd, ten einde de aangevulde verzinking voor nieuwe uitspoelingen te beveiligen. (312 ) Het zekerste middel zoude ongetwijfeld zijn : De verzinking bij gedeelten zoo diep mogelijk op te graven, het, loopzand daaruit te halen, en alles met beste klei of. vaste grondsoorten aan te vullen ; vervolgens voor den voet van den kademuur en voor den ouden omgevallen muur eene zware steenstorting te brengen, en daarna den kademuur weder tot de vereischte hoogte op te trekken. Maar wanneer men bedenkt, dat de verzinking nog wel toeneemt in diepte, althans aan de stadszijde, maar niet in horizontale uitgebreidheid, en dat de gebouwen op dit bewegend gedeelte nu toch zijn weggeruimd, — dan zouden wij van oordeel zijn, dat men voor alsnog met de eenvou- dige ophooging der verzinkende plaatsen zou kunnen vol- staan. Van lieverlede toch zal de ontstane holte door den nazakkenden grond worden opgevuld en daardoor de oor- zaak van verdere verzinking worden weggenomen. Wij althans meenen in den tegenwoordigen stand van zaken geene aanleiding te vinden, om der Akademie aan te raden meer kostbare middelen ter voorziening, aan ’s Lands Regering aan te bevelen, en wij mogen ten slotte niet na- laten op te merken, dat, al mogten wij in deze zaak ook misgezien hebben, het door ons aangeraden werk in ieder geval vroeger of later behoort te worden gedaan. ‘sGravenhage, den. 30sten December 1857. an in nn EEE a en deden "edn aten armed (313 ) DWARSPEILINGEN OVER DE RIVIER DE WAAL, gedaan door den Heer BersrniscK, in het jaar 1742, bij eenen waterstad van 4 voeten Rijnl, aan de peilschaal te Nijmegen. Voor HET TEGENWOORDIGE ROTTERDAMSCHE KOPFPIJHUIS. DIEPTE DER RIVIER IN 1742. deezise| | der penne | area je h Epa rivaer r een is Im aan hei fe men keg met een [den middelbaren gemeten. an Nijme 120 el aan het rl) Eer! el voel. KE } 8 Bme 3.45 5.09 9.50 14 4,40 6.04 19,00 17 5.34 6.98 28.50 19 5.96 1.60 38.00 194 6.04 7.68 47.50 19: 6.12 7.16 57.00 19} 6.12 1.16 66.50 20 6.28 7.92 76.00 20 6.28 1.92 87.50 217 6.75 8.39 7 97.00 2u 6.75 8.39 106.50 21 6.59 8.23 E 126.00 20 6.28 71.92 185.50 19: 6.12 7.16 2 145.00 16 5.02 6.66 154.50 14; 4.55 6.19 164.00 14 4.40 6.04 173.50 113 8.68 5.32 Ie 183.00 9% | 3.06 4.70 192.50 — — — 202.00 — — — 211.50 — _— — 221.00 6 1.88 3.52 230.50 51 1.72 3.36 240.00 4 1.49 3.13 249.50 31 1.10 2.74 259.00 1e 0.47 2.11 268.50 2 0.653 2.27 278.00 2 0.63 2.27 287.50 | 2 0.63 2.27 PEILINGEN (314 ) VOOR DE KRAANPOORT. DIEPTE DER RIVIER IN 1742. Breedte Afstanden er An an: de rn vof wterstand | Nederlandsche |Gereduoeerd aan kaart den kademuur. | van 4 voet | maat, met een | aterstand gemeten. Dn 4 Tp eik ee of 2,90 el wk Pesach bri Nimes, pat hek N ijn ae E el. voel. : ne: 2 0.68 2.21 9.50 71 228 | 3.92 19.00 18 408 | 5.72 28.50 17 5.34 …| 6.98 38.00 19 5.96 | 7.60 47.50 21 6.59. | 8,23 57.00 21 6.59 | 8.23 66.50 21; 6.4E vj. 5:99 à 76.00 20 6.280 *4 - 1592 „u 85.50 19 5.96-- { 7,60 8 95.00 174 549, 94 7,18 N 104.50 15 4täned als E 114.00 Ik | 9.84, ej 5:48 E 123.50 u 846, ‚|, 5.10 8 133.00 81 2.640 adt 4,93 142.50 — — — ES 152.00 14 2.28 3.92 161.50 6% 2.12 3.76 171.00 6 1.88 3.52 179.50 5e 1.54 38.21 189.00 33 1.18 2.82 198.50 zi 0.78 242 208.00 13 0.55 2.19 217.50 Lj 0.55 2.19 227.00 (315 ) mn” Eene — mee Ee ee ge PEILINGEN BIJ HET VAK VAN DE GIERBRUG. DIEPTE DER RIVIER IN 1742, 76,00 20 6.28 7.92 18550 Je 17; 5.49 1.18 Kl pF 0eg5.00 A 18 5.81 7,45 104.50 15 487 vl 651 | 114.00 18 ot O8 9878 12350 be Mt 1345 | 509 133.00 A83 2.75 4.39 Es 142.50 7 2.20 3.84 e 152.00 53 180 f° 8,44 161.50 4 149 3.13 171.00 + 1.26 | 290 179.50 | 3 0.94 | 2.58 189.00 — 13 0.55 2.19 198.50 1 0.47 SAL | 208.00 Ltc, 084 1.95 t 217.50 ne | aa ak Ee 227.00 — ree —— De meest benedenwaards gelegen krib had in 1742 de lengte van 32 Geldersche roeden, dat is 121 Nederl. el- len; — en is nu gemeten op50 Nederl. ellen. k BIJ DRAG E ToT HET ONDERKENNEN VAN DE IMAGINAIRE WORTELS IN EENE HOOGERE MAGTS VERGELIJKING DOOR C. H., D. BUYS BALLOT. ee ® De methode naar srurM is de eenige, waardoor wij met wissen tred en in juist aangewezen rigting voortgaan, als wij het aantal imaginaire wortels eener vergelijking bepalen ; doch zij vereischt het zoeken van den grootsten gemeenen deeler tusschen de gegevene vergelijking en de van haar afgeleide, zooals wij steeds die zullen noemen, welke door differen- tiatie uit haar verkregen wordt. Wel kan deze bewerking bekort worden, maar toch altijd blijft zij omslagtig; ook is het substitueren van verschillende waarden voor # soms nog noodig; daar men niet altijd volstaan kan met slechts + oo en — oo te substitueren, waardoor men alleen te weten komt hoevelen van de wortels imaginair zijn, niet waar zij zijn gelegen, d.i. hoe groot de reëele termen van die wortels zijn. Men heeft toch steeds met eene verge- lijking van hoogeren dan van den vierden graad te doen; niet alleen, omdat men eene vergelijking van den vierden graad nog dadelijk kan oplossen; maar ook, omdat de an- dere methoden, tot het bepalen van de imaginaire wortels aangegeven, nog doelmatig en bruikbaar zijn tot en met (317) dezen -graad, en pas voor hoogere graden omslagtiger worden. Bijna even direct worden wij tot ons doel gevoerd door de methode van Prof. crärre *). Naar deze zal men uit de vergelijking eene andere maken, wier wortels hoogere mag- ten van de wortels der eerste zijn. Ereke zegt in het Ber- liner Astronomisches Jahrbuch 1841, S. 282, dat men van eene vergelijking van den Tden graad ook als zij zes ima- ginaire wortels heeft, in twee à drie uren de wortels zoo verre benaderen kan als logarithmen met zeven decimalen dit toelaten. Maar heeft men dan niet reeds te veel moeite ge- daan, daar men toch doorgaans zich weinig om de imagi- naire wortels heeft te bekommeren en men slechts wenscht ze als zoodanig te onderkennen. Wij zullen vergelijkingen uit het stuk van eNckKe als voorbeelden aanhalen voor onze onderkenningsmanier, omdat het dan althans blijkt, dat wij de vergelijkingen niet maar die manier gekozen hebben, maar wij integendeel die hebben genomen, welke als moei- jelijk werden beschouwd. Zeer bruikbaar schijnt mij de zoo veel oudere, met die van HORNER, voor zoo ver de wijze van benadering aan- gaat, verbonden methode. van Bupan. Uit het rapport in de Académie des Sciences te Parijs uitgebragt over de ver- handeling van Mm. pueré, (sur la résolution des équations numérigues Compt. Rend. 1857 p. 586) blijkt, dat ook de Heer puPré van die methode is uitgegaan en dat hij daarop heeft voortgebouwd. Door uitbreiding en wijziging schijnt hij ze nog volkomener te hebben gemaakt. Echter laat ook zij ons nog hier en daar in onzekerheid, en het is daarom welligt niet overbodig, zelfs niet na het onderzoek, naar T,Die' Auftdiing dier WOUD en “alilirtichind Gieldkangen bte “Bedât- wortung einer von der Künigl. Akad. d, Wiss. zu Berlin aufgestellten Preisfrage. Zürich 1837. (318 ) het verband tusschen de coëfficiënten der vergelijking in «, en tusschen die van de coëfficiënten der vergelijking in 2 — p., door den Heer LoBarro in 1856 aan de Akademie medegedeeld, ook nog de volgende opmerkingen te maken. Indien men deze, of vóór alle andere onderzoekingen, of in den loop daarvan toepast, zal men het langdurige van her- haald beproeven aanmerkelijk bekorten. In alles veronderstellen wij, “dat wij ons vooraf van het niet aanwezig zijn van gelijke wortels hebben overtuigd, zooals dat bij vergelijkingen met geheele coëfficiënten, waar- van die der hoogste magt gelijk aan de eenheid is, zoo ge- makkelijk geschiedt door het onderzoek van de twee laatste coëfficiënten. Indien er meer stellen gelijke wortels. kunnen zijn kan dit kenteeken onzigtbaar worden, wat sCHNUSE niet genoegzaam doet uitkomen, maar. bij vergrooting of verklei- ning der wortels zal het toch weder te voorschijn komen. Men zal dan weldoen die gelijke inns zoo zij er zijn, vooraf te verwijderen. De vergelijking in dien vorm pn noemen wij dan: om pA aut JB m2 JC zt8… +Rz? Sat T=0. Zoodat drie opvolgende letters van het alphabet ook drie opvolgende coëfficiënten aangeven, et RET ook nul kunnen zijn. Wij herinneren ons miet, eene rani toepassing te hebben vermeld gezien van het schoone theorema van Ar- BERT GIRARD, waardoor de sommen van de magten der wortels eener vergelijking in functie van de coëfficiënten dier vergelijking worden gegeven. En toch kan dat the- orema. dikwerf het aanzijn van imaginaire wortels doen kennen en twee paren verraden. Wij noemen de kenmerken van het aanwezig zijn dier paren, kenmerken der. eerste soort die wij ook in de eerste plaats behandelen. (319 ) A“ Letten wij enkel op de sommen van de tweede en vierde magten der wortels, daar de sommen der onevene magten geene kenmerken. geven en die der zesde en hoogere mag- ten op te uitvoerige berekening te staan komen, in verhou- ding tot de gevoeligheid van het reactief, welke voor de sommen der vierde magten het gunstigst is, zoo valt in het oog: 1, Alleen hebriden nen die sommen nul of negatief zijn. va) De som der bwende magten van twee imaginaire wor laart adr] is | | fa? —e?) ne sf en wordt dus nul of negatief als «* >> a* is is Evenzoo geeft een tweede paar bt 8 —1 EN Ard B nn kader ana, oan orikndaidde zijnd, wodisids mt waarde, dat de som der vierkanten nul wordt of negatief, 2 (ara) Bb B) Herd ATO. b) De vierde magten- van deze wortels worden uitgedrukt door ate vere eed en wordt dus negatief, à als deze uitdrukking jn of 2 {lata hate} negatief is, d. i. ‘indien at > }aten < Ba? ; zoodat alzoo dit kenmerk ligter de aanwezigheid van imaginaire wortels verraadt, dan het eerst- genoemde, omdat de factor van den tweeden of imaginairen term « niet zoogroot behoeft te zijn om de sommen der vierde magten, als om die der tweede magten negatief te maken. _ Een paar voorbeelden moge voldoende zijn. N Inet Set fette zijn de gelijke wortels 3 dadelijk aangeduid, omdat 42 en ( 320) 36 den gemeenen factor 3 hebben, wiens quadraat in 36 is begrepen en overigens voldoet. Het eerste kenmerk 1 a) schijnt niet te voldoen, want de som der tweede magten is E88 2X2 el en dus niet negatief. Ook niet nul, maar te klein. Want, als de som van vier wortels 8 is, is natuurlijk de som der tweede magten in het ongunstigste geval 16; alzoo moeten er imaginaire gedeelten bij zijn, en men heeft dus twee ge- lijke en twee imaginaire wortels aangewezen. De zesde magtsvergelijking at rat dre l=0 geeft tot som der vierkanten 3? of A? — 2B == + 3, een getal boven de onderste grens, welke 4; is, maar toch voor zes wortels gering waarom wij verder zoeken. Maar de som der vierde magten is ZA 3BEH3CEADe 1; dus zijn imaginaire wortels, minstens één paar aangeduid. Omgekeerd geeft de vergelijking van rourrer, door ENCKE aangehaald Berl. Jahrb. 1841, p. 330, Bed B brb 60, voor de som der vierkanten + 4: dus weinig; maar voor de som der vierde magten 28: dus veel meer ja zelfs te veel; zoodat het wel niet waarschijnlijk is dat de wortels alle zes imaginair zullen. zijn, maar toch zeker, dat er ne- gatieve quadraten onder de positieve waren, dat is: imagi- nair wortels, bij welke de «>> is dan de a. Het nu vol- gende kenmerk duidt werkelijk aan dat er ten minste twee Ei nrd (321 ) zijn, en er is nogeen kenmerk der tweede soort, waar- door een tweede paar onmiddellijk verraden wordt, 2. „Alleen „voor. imaginaire wortels kan de_som van de evene magten der. omgekeerde wortels negatief zijn. _a) De som erenesenle tum materia et vennen aerd is ‚_2(a* — at) k EC Bane, L Oale rd nar Het zal van de overige wortels en van de grootte van a afhangen, welke der beide kenmerken duidelijker is. Dit lastsie wordt fijner, alsa kleiner dan do eenheid is of ge maakt is. b) Evenzoo is het met de eom van de vierde magten der omgekeerde wortels. Ber paäf a EAT geeft 1 pd: Zat jat —ba' a*) OT DL CT bd ál 2 (rh Att) Ô es nf cn Indien bl teld Tb is, is bne dan drie malen z00 gevoelig, omdat « slechts even grooter dan $ a* behoeft te wezen, even als vroeger, en het nog daarenboven door eene vierde magt van eene ‚breuk gedeeld wordt. ie dE à nne daad Bree Emm en 1, Et vr Ee ia gebragt, terwijl in die van roumier | WE rd St_ ART 18 VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII, 21 (322 ) is, en dus ook die ten minsten twee imaginaire wortels heeft. Want 8. Het is onmogelijk, dat een zelfde paar intaginaire wortels te gelijk de beide genoemde kenmerken te voorschijn roept, en zoowel de som van de tweede magten der wor- tels als van de tweede magten der omgekeerde wortels gelijk nul maakt. „Want alleen de drie eerste termen, of de vijf eerste, (als men de sommen der vierde magten te hulp roept) bepalen het aanzijn van imaginaire wortels, hoe men ook de laatste overigen, dus ook, hoe men ook de vijf of drie laatsten verkieze te wijzigen, en omgekeerd. Het is alzoo onmogelijk, dat die gelijktijdige negativiteit van de tweede of vierde magten der wortels en der omgekeerde wortels van één zelfde paar wortels zou afhankelijk zijn. Eigenlijk is het dus overbodig op te merken: dat, als w? de som van de vierkanten der overige wortels is, (moge nu w° zijn — b? H ? of —=b? + C° + d° of enz.) onmogelijk 2 (a? — a) Hw? of 2 (a — a) Hb HC, te gelijk met ec? 2 (a° — «°) 1 jk al, c° ere te nul of negatief kan zijn. Het valt echter ook ligt in het oog, als men er op let, dat het eerste vereischt Zaad? of Za > Zat Hb He? H enz. het andere as Zala? at as Zat? at rte r ze) EH ts tem Al neemt men toch a ook nog zoo, klein, wat het voordee- ligste is, zoo is daaram toch «? miet zoo klein, en zijn (328) toch de ter mon ee en te te groot om. door Za te aber etn adt eht gj vi» is er slechts gelijkheid mogelijk, en eigenlijk spreken wij hier slechts over vergelijkingen van den vijfden of hoogeren graad, waar de vorige redenering hare volkomene strengheid verkrijgt. Voor de vierde magten zal het dus bij vergelij- kingen van den vierden graad veker nog mogelijk zijn, dat een zelfde paar imaginaire wortels ze nul maakt, dewijl men reren zins eem bajprinret agdkas 5id ï Bata 2(a—a + be ef kan nog met ved arden ber sgt sein È Bet — ey 1 (at) big + te gelijk nul of negatief zijn, maar miet meer als er nog vijf of meer andere reïele wortels zijn en geen andere imaginaire. 4, Alleen voor eene vergelijking, waarin imaginaire wor- tels voorkomen, kan de som van de vierkanten enz. der an mem ee der ran vient wortels in eene end gelijking . ml eudkadsew obriveda zaf eenen sep, ze zoo ml kn pfaapratt a” oi nas p wi TES en A? (an. 1} 2Dm(nnt Ban zt o (324 ) mogelijk zijn, als p? niet te groot is; want wij kunnen daarvoor schrijven Am — 12m (mn — 2) A2 — an (m2) pp? = mp? H mr? ak SA — 2mp == m° r?, dus positief of mogelijk als In de vergelijking brt dl2at6or brt 30 zijn dus dadelijk vier imaginaire wortels gevonden; want en 236 == X3 XE LRT. Een zelfde onderzoek zou naar de sommen van de vierde magten kunnen worden ingesteld, maar hier zou weder de grootere fijnheid niet beantwoorden aan de witvoerigheid van het onderzoek. In het geheel is dit kenmerk niet aan- gevoerd, omdat wij het ooït noodig zouden hebben; want het beoordeelen, hoeveel de vierkanten der wortels minstens moeten bedragen, indien zij allen reëel zijn, geeft veel meer licht; maar het is een kenmerk, dat in het algemeen voor de theorie der vergelijkingen eenig belang heeft. 5. Nog kan men voor de afgeleide vergelijking de som van de quadraten der omgekeerde wortels onderzoeken, waarvoor men dus andere coëfficiënten, niet de drie laat- ste, maar de drie voorlaatste gebruikt. Is de som nega- tief of te klein, zoo heeft ook de oorspronkelijke vergelij- king imaginaire wortels: minstens evenveel als de afgeleide, misschien meer dan deze, ! q 4 _ $ Kd (325 ) In de meeste leerboeken vindt men bij de behandeling van de methode van roumrer de lijn, welke de vergelijking zal voorstellen, zoo regelmatig slingerend aangegeven, alsof van de afgeleide lijn telkens de tangens evenwijdig aan de as liep, dat is, als of telkens, ook voor een paar imaginaire wortels, een absoluut minimum van waarde plaats greep; terwijl toch zeer wel de lijn tusschen twee reëele wortels der oorspronkelijke vergelijking, in plaats van twee, vier of meer buigpunten kan hebben en wiet aan de as evenwijdig behoeft te loopen, hetgeen voorgesteld wordt door imagi- naire. wortels ook in de afgeleide vergelijking. Ook serrzer *) vergeet dit op te merken en ziet hier- door minder imaginaire wortels dan er zijn, In zijne vergelijking e | Prtl=0 vinden wij drie paren imaginaire wortels: de twee eerste omdat A,B,C,D nul zijn en nog een paar, omdat de som van de vierkanten der omgekeerde wortels slechts 1 be- draagt; hetgeen te weinig is, Sprrzen vindt uit de afge- leide vergelijking „Gat l=0Û dit laatste paar door zijne substitutie z=y Hels terwijl die zelfde vergelijking ons leert, dat er daarom reeds vier zijn, welke aan de vier imaginaire wortels dezer afge- leide vergelijking beantwoorden. Past men deze beschouwing toe. niet slechts-op de eerste, maar ook op de tweede en verdere afgeleide vergelijkingen, zoo zal men, daardoor ook enn, nnn Janni: oeen.zmer oder en unbekannten. Wien 1851. „ (326 ) imaginaire wortels in de opgegevene vergelijking schuilt. Men kan ze dan veel gemakkelijker in, of liever. doorde afgeleide vergelijkingen ontdekken; waartegen. alleen het be- zwaar overstaat, dat zij soms, en wel indien het de eenvou- digste imaginaire wortels zijn, bij differentiatie verdwijnen, gelijk in het boven vermelde voorbeeld, waar echter ook dat onderkend wordt. Men kan ze gemakkelijker bitdohiken ; want terwijl wij straks zullen zien dat R? < QS imaginaire wortels verraadt en Q°< PR zelfs ae: dan die door. den regel van de tweede magten ontdekt worden, heeft men nu als tens vergelijkingen : man=l J hts cle Ht 48 sq + 2Ra+S=0 en mma Alm (or Bardt td, 3.Pr?+3.2Qe- Rel De eerste geeft als kenteeken AR2ZOQS, hetgeen ligter plaats grijpt dan AR4QS; de tweede geeft 36 Q? ZASPR of SLAPER, dat ligter plaats grijpt dan EE SQ <3PR. Op gelijke wijze vindt men ook voor vroegere coëfficiërt- ten eenigzins scherpere kenmerken. De winst wordt echter ook hier bij verdere voortzetting steeds geringer. Zoo kan men in een nde magtsvergelijking waarin de termen voorkomen nord bl he IE mrd, 23e gar Je Tape, (327 } vier imaginaire wortels onderkennen, welke ook de voor- gaande of laatste termen zijn, omdat in haar 100°S18NP, of 10.918. 28 3Q:< tPR, of 3494 42.19. ‚en Bi Go Ie ani di bode‘ mart, waal ik het zoo even aangehaalde beginsel, dat ik sedert lang bij de behandeling van dit hoofdstuk der hoogere algebra met vrucht aanwendde, nader zal bewijzen. Het leidende theoretische beginsel is het volgende : Positieve wortels brengen met noodzakelijkheid evenveel en slechts evenveel. afwisselingen in de teekens der termen mede. Wat noodzakelijk is kan men niet weg nemen, en wat men wegnemen kan is niet noodzakelijk. Dus, als ik hier afwisselingen kan wegnemen, zonder positieve wortels te verwijderen, dan zijn die afwisselingen door imaginaire wortels te weeg gebragt. 6. Nu kan men twee afwisselingen doen verdwijnen zoodra eenige coëfficiënt minder is dan de meetkunstig mid- denevenredige tusschen den voorgaanden en den volgenden waartusschen de afwisselingen bestaan, door eenvoudig te vermenigvuldigen met # + r (r de reden). Laat toch drie opvolgende coëfficiënten D,E, F de aan- gewezen. betrekking hebben, dan kan men ze schrijven HD Dre), Dr en men verkrijgt na vermenigvuldiging met # + r _D4Or, De, + De. Was an "0 Blaitief zoo ziet men dadelijk, dat twee afwis- selingen verdwenen zijn. Was C negatief en tevens onge- lakkigerwijze Cr > D, so sou mea gehad hebben dt + (328 ) en-nu verkregen hebben ze rsr in zelle ‘hetgeen dus, hoe ook de overige coëfficiënten waren, cen verlies van twee afwisselingen medebrengt. Zelfs behoeven het niet de naast-volgende en voorgaande coëfficiënten te zijn, maar zal men ligt de gevallen zien, waarin men ook tusschen verder gelegen coëfficiënten, door te ver- menigvuldigen met #* Jr of 2%} r enz. afwisselingen kan doen verdwijnen, en dus imaginaire wortels kan aantoonen. In en Ne Bet nn Sat d-4at Jb —10rd 9 zijn dus dadelijk valies de opgegeven kenteekens drie teen imaginaire wortels zigtbaar; want ; 16 —_ QX is te klein, 100 — 2 X 6 XD is negatief, i 825 X 1 insgelijks negatief, » At 5 XX 6 insgelijks negatief. De twee eerste vergelijkingen dienen als kenmerken der eerste, de twee laatste als kenmerken der tweede soort ; zoodat deze vergelijking derhalve geen reëele wortels heeft. 7. Want, indien, meer van deze kenteekens BDO, Bt DE 0, O2 PH 0 enz. te gelijk plaats grijpen, dan worden daardoor even zoovele paren imaginaire , wortels aangeduid, „behalve die, , welke door de sommen der vierkanten, dat is door de kenteekens der eerste soort worden gegeven, Wanneer men namelijk B als. kleinste verhouding stelt D 20 vermenigvulige men 3 D’ waardoor dan dche 5 twee afwisselingen zul- | mbr pt * ea edeiner heened En hen ard FK ende A ER en ET bead mr (329 ) Lan ES or re plijven bestaan, en de koke, aide A vierkanten der wortels en der omgekeerde wortels heeft ed door het invoeren van dien nieuwen wortel bene Wiper et PA e=) wl selmel ai eiliderens sijn. Maar. van ‚de breenei” it ide odoorn fen gren ger rde der twee. ‚Men mag echter nooit in twee dergelijke voorwaarden twee zelfde coëfficiënten opnemen, en bijv. : met, C-BDGO em DE-CEGO Bet: ht aderen wad danat Tei badk Gena: hik ‘bes wijs niet voor dat geval geldt. Ook ziet men aan den anderen kant, dat in een 2n de magtsvergelijking alleen dan juist n kenteekens voorkomen, als men de 2n + 1 eoëfficiënten zoo. in drietallen afdeelt, dat telkens slechts één coëfficiënt ‚aan twee dergelijke drietallen gemeenschappelijk is. Dit met algemeene coëfficiënten en omgekeerd aan te too- nen, zou hoogst omslagtig zijn; maar het is voldoende op te merken, dat men door eene vergelijking, die reeds haar getal reëele en imaginaire wortels heeft, met enkel reëele factoren van den eersten graad te vermenigvuldigen, onmo- gelijk zulke betrekkingen tusschen coëfficiënten kan invoe- ren, die de mogelijkheid toelaten, dat men deze mieuwe afwisselingen doe verdwijnen, -door welke kunstgreep ook, anders dan door het wegnemen van positieve wortels, meten natuurlijk het veranderen van positieve in negatieve wor- tels behoort, bij het kleiner maken van de wortels. aan verdwijnbare iris ijn door mafia wóltels te voorschijn gebragt. (330 ) Als algemeene gevolgen van het behandelde kunnen wij opnoemen : 1. Vergelijkingen, wier coëfficiënten in eene geometrische reeks toenemen of sneller. toenemen, hebben zooveel moge- lijk imaginaire wortels. 2. Wederkeerige vergelijkingen van rd 2Zm—l, wier middelste termen grooter of kleiner zijn dan zekere grenzen, hebben 4 imaginaire wortels. De wederkeerige magts vergelijking van den derden graad heeft dus geene imaginaire wortels, als Â<{— l of >> 8 maal de uitersten is, gelijk men ook ligt ziet; omdat msFAr Ae tl=0=(e +1) (et +(A—lje +1) is. Dat is: „ is in dat geval nul. Bij de zevende magts vergelijking moet C > Bzijn: an- ders zijn er-2 of 6 imaginaire wortels; maar toch mag AC niet grooter. dan. B? wezen, daar er in dat geval 2, 4 of 6 zouden kunnen zijn, naarmate van de verhouding tusschen A? en 2B. » Bij eene wederkeerige vergelijking van 4m + 1 graad, kan men ook den wortel # —= — 1 afzonderen, waardoor wij weder eene vergelijking van den 4m graad verkrijgen. “ 8. Zoodanige vergelijking van den. 4m graad, heeft dan 4m, zooveel mogelijk imaginaire wortels, indien de coëfficiënten tot aan de hoogste in eene geometrische even- redigheid of sterker klimmen; zelfs is het alleen noodig, dat elke coëfficiënt van evene orde minder zij dan het product van zijne beide naburen. Eene vergelijking van den 4m} 3 graad zou men welligt door haar met een positieven wortelfactor te vermenigvuldigen, of door haar te integreren, duidelijker kunnen doen spreken. Er kunnen echter zeer wel imaginaire wortels in eene vergelijking voorhanden zijn, welke niet onmiddellijk aan de som der vierkanten of aan de andere kenteekens kunnen TE tg er Mn, 4 je (33Yy herkend worden. Reeds zijn middelen vermeld om voor de eerste soort het reactief gevoeliger te maken door differen- tiatie, door integratie, door het minimum der som te zoe- ken, of door de som der bekende of ten naasten bij bekende reëele wortelquadraten, of, voor de laatste coëfficiënten, om- gekeerde wortelquadraten er af te trekken. Maar ook dan vinden wij nog miet altijd de imaginaire wortels; want voor de quadraten moet toch altijd «a? — a? >> 0 en voor de nierde magten «? < 3a? >} a® zijn. Die laatste gebruikt men echter niet zoo ligt, en het is dus wenschelijk, a klei- ner te kunnen maken zonder dat men « verandert. … Zeer eenvoudig is het middel, om de wortels der verge- lijking = te verminderen, omdat men, voor de quadraten alleen de drie eerstetermen” behoeft te kennen. Daarenbo- ven maakt men, daardoor-de som der quadraten tot een minimum, en behoeft nu zelfs alleen te zien, of B positief ‚ blijft; de drie eerste coëfficiënten worden daardoor toch & beni b 2m Het is ook nog daarenboven wenschelijk, omdat zoo ge- lijke wortels beter in het oog vallen, als er meer dan ee paar aanwezig is. no Vinatenieunie pale tubeitebelterij te does’ voor het oplossen van zijne vergelijking knik Bep ldet Sep l=0 indien hij A nn Diep: bed, ammel Dy zien ve nt Ne ZA0rgese0 gee Nada die twee gelijke wortel 25 laat zien, và Wiardi coëfficiënt zoo te eeen (332 ) iets omslagtiger, daar men de vergelijking wel eerst dient om te keeren. Men houde in het oog, dat A? —2B<0 en S2—2RT<0O niet meer noodzakelijk vier imaginaire wortels aangeven, “indien niet in dezelfde vergelijking de twee voorwaarden-te gelijk plaats grijpen. Onderkent men dus niet onmiddellijk. vier der imaginaire wortels aan „deze kenteekens der eerste soort, zoo zoeke men liever. eerst, de- kenteekens der-tweede soort duidelijker te doen spreken door soortgelijke middelen, en wel naar de Hornersche methode. «Want, dat zij zich niet openbaren, komt daar van daan, dat in de wortels #== a + a v/—l a te groot is in vergelijking tot-«. Ook bij een enkel paar imaginaire wortels, bij eene vergelijking van den tweeden graad, kan men door vermenigvuldiging de afwisselingen niet doen verdwijnen, indien « << 3-a? is. ar Her de=0 geeft | Bp} (Fe Lap)at @Hepd, of he, de Hooded + indien | RE pla en aha —Zap > 0 zijn, en wel te gelijk ; maar me pta en (aaa pt eischt, dat a> a? zij. rh, kas Nog minder is dit het geval, indien een positieve wortel er bij is; dan moet a nog kleiner wezen ten opzigte van «. In #* — 2e + Î == U kan men de afwisselingen nog doen verdwijnen door vermenigvuldiging met # +, p >2 0. ‚ welke « iig n aan de vergelijking FP, (e) = 0 voldoet, ter ergs door de letter « aânwijzen. j 22 (340 ) Daar nu F(x) voor #== + oo wederom positief wordt, mogen wij tot het besluit komen, dat, indien A >>0, de vergelijking zal hebben twee positieve wortels, de eerste >a, en daarenboven twee negatieve wortels van gelijke grootte als de beide positieve. Is echter A < 0, dan heeft de vergelijking geen enkelen bestaanbaren wortel. Immers, uit de waarde van Fs(@), opgemaakt in de onderstelling van F(x) == 0, blijkt dat F(e) voor # =—=a een minimum wordt, en eene positieve waarde verkrijgt ingeval van A <0. Zij kan dus niet nul noch negatief worden voor eenige waarde van x tusschen O en «, terwijl zij voor waarden van z > a, blijkens het positieve teeken van F, (w) steeds aangroeijende zijnde, even- min door nul kan gaan. $ 6. De vergelijking (1I) emt bl) zal, uithoofde de laatste term negatief is, volgens eene be- kende eigenschap ‘noodzakelijk een positieven en een nega- tieven wortel hebben. De toepassing van den regel van. DESCARTES toont echter aan, dat de vergelijking hoogstens één positieven en één negatieven wortel kan hebben, zoo- dat hier slechts twee even groote, doch met tegengestelde teekens aangedane wortels bestaanbaar zijn. Wegens de ne- gatieve waarde van den laatsten term zal F (z) voor — 0 en z == « eene permanentie van teekens vertoonen ; waaruit volgt dat er tusschen O en « onbestaanbare wortels gele- gen zijn. F(x) wordt echter wederom positief voor & = oo. Derhalve liggen de beide bestaanbare wortels tusschen + a en + oo, en tusschen — « en — oo, $ 7. De vergel. (LII) pmtn Ea arm En == () zal, blijkens hare zamenstelling, geen positieven noch ne- gatieven wortel kunnen toelaten. Al hare wortels zijn mits- {341 ) dien onbestaanbaar, zoo als zulks daarenboven bevestigd _ wordt door de vergelijking F‚(z) == 0, welke, behalve v == 0 geene bestaanbare wortels bezit. $ 8. Ten opzigte der vergel. (IV) _ emdn Jaah 0 valt hetzelfde op te merken als ten: aanzien. van verg. (II), namelijk dat zij op denzelfden ‘grond slechts een positieven en een even grooten negatieven wortel kan hebben. In het hier beschouwde geval is de vergel. (I) de eenig- ste, welke een paar gelijke positieve en een paar gelijke negatieve wortels kan hebben, waartoe vereischt wordt dat A == 0 zij, vermits # == « alsdan een gemeenschappelijke wortel wordt van de vergelijkingen 'F (z)— O en-F, te) ae 0. 2de GEVAL. mn even en m oneven. $ 9. Geene der vier vergelijkingen zal thans twee even groote wortels met tegengestelde teekens kunnen hebben. Volgens den regel van prscarrtss heeft de vergel, (L) pmm acmdbh=0 hoogstens twee positieve wortels, terwijl uit de verandering van « in — & terstond blijkt dat zij geen enkelen nega- tieven wortel kan hebben. Die beide wortels zullen we- derom bestaanbaar zijn, bijaldien A >> 0, en tot grenzen hebben O en a, en ee en oe. Zij zullen aan elkander ge- lijk worden, indien de coëfficiënten aan de vergel. A — 0 voldoen. $ 10. Uit de teekens der vergel. (U) eminem) laat zich dadelijk opmaken dat zij slechts een positieven en een negatieven wortel kan hebben, die hier niet meer aan elkander gelijk zijn. (342) Nademaal b& thans negatief is, zal A altijd >> 0 zijn, zoodat F(0) en F(e«) beide negatief worden; de positieve wortel ligt alzoo tusschen « en oo; De vergelijking zelve toont echter aan, dat 2” >> a en dus # >> 1” a moet zijn ; en omdat 1” a >> a, zal men voor die grenzen kunnen aannemen U” a en oo. $ 11. De vergel. (IL) gudnhagmdb=0 kan wederom geen enkelen positieven wortel hebben. Door verandering der positieve in negatieve wortels neemt die vergelijking blijkbaar den vorm van vergel. (L) aan, zoodat zij twee ongelijke negatieve wortels kan hebben, bijaldien A > 0, de eefste gelegen tusschen 0 en — « en de tweede tusschen — « en oo. $ 12. Even als vergel. (LI) zal de vergel. (IV) gmtntaambeef) slechts een enkelen positieven en een enkelen negatieven wor- tel kunnen hebben. De grenzen van dezen laatsten zijn —a en — 0. 3de GEvar. mn oneven en _m even. $ 18. Wegens het positieve teeken van b, zal de ver- gel. (I) | gmina db stellig een negatieven wortel hebben, terwijl de regel van DESCARTES, na verandering van w in — w, aantoont dat zij slechts één dusdanigen wortel kan hebben. Even als in het eerste geval laat zich betoogen, dat de vergelijking nog twee bestaanbare positieve wortels toelaat, bijaldien ‘aan de voorwaarde A >> 0 voldaan wordt. De grenzen zijn ook hier 0 en «, en « en ©. prm nan ten ( 348 ard 14, Op dezelfde gronden als voren kan de vergel. (LI) gmt aam be=0 en 6én,‘enkêlen. positieven wortel hebben, terwijl zij blijkbaar geen enkelen negatieven kan toelaten. $ 15. Evenzoo blijkt terstond dat de vergel. (III) emtn harm b=0 geen enkelen positieven wortel toelaat, en na verande- ring van r in — /& slechts eene variatie van teekens op- levert, EN nen Mt tieven wortel kan hebben. | aen De vergel. (IV) enten harm) kan volgens den regel van prscamtEs slechts één positieven wortel hebben, Na verandering van z in — re neemt zij den vorm van vergel, (T aan, en zal dus nog twee onge- lijke negatieve wortels kunnen toelaten, indien aan de voor- waarde A >> 0 voldaan wordt, welke wortels wederom aan elkander gelijk worden, ingeval van A — 0, 4de Gevar. mn oneven en m oneven. „$ 17. Met positieve teeken van b in de vergel. (l emt aem d=0 wijst op het bestaan van minstens één negatieven wortel, terwijl uit den regel van prscarres volgt, dat de verge- lijking slechts één dusdanigen wortel hebben kan. De beide positieve wortels, door de twee opvolgende variatiën aangewezen, zullen alleen dan bestaanbaar zijn, indien wederom aan de voorwaarde A >> 0 voldaan wordt. De vergelijking kan dus hoogstens drie bestaanbare wortel toelaten. ( 344 ) «_& 18. Door in de vergel, (LI) gminanm—b=0 e in — a te veranderen, neemt zij den “vorm ‘van vergel. (L) aan, waaruit even als voren het besluit op te maken is, dat zij slechts een positieven wortel heeft, en daarenbo- ven twee negatieve wortels zal hebben, bijaldien A >> 0; zoodat zij, even als vergel. (L), hoogstens drie bestaanbare wortels kan toelaten. N 19. De vergelijkingen (LIE) en (IV) 7 emtn daan db==0 omtn aam b==() zijn blijkbaar van dien aard, dat de positieve wortels van de eene met de negatieve van de andere overeenkomen, en zoo ook omgekeerd. Het is ‘duidelijk, dat de eerste geen positieven wortel bezit, terwijl zij volgens den regel van prscamres slechts één enkelen negatieven -toelaat. De- vergelijking (LIE) laat alzoo maar één bestaanbaren wortel toe, welk besluit even- zeer geldig is ten aanzien der vergel. (IV), waarvan de be- staanbare wortel positief zal zijn. Al onze voorgaande uitkomsten stemmen volkomen met die van Prof. proniscm overeen, en zijn, gelijk men ziet, op eene eenvoudige wijze verkregen, zonder tot vreemde hulpmiddelen toevlugt’ te nemen. $ 20. De. verschillende, door ons hiervoren behandelde gevallen strekken. zich tot een aantal van zestien uit, zoo- dra men daarbij tevens op de teekens der coëfficiënten a en b in de algemeene vergelijking mntntagm be 0 afzonderlijk acht geeft. Ten einde echter een gemakkelijk overzigt te leveren der uitkomsten, in die verschillende ge- vallen verkregen, zullen wij die vergelijkingen slechts in (345 ) twee hoofdsoorten of categoriën verdeelen; te weten in de zoodanige, welker aantal bestaanbare wortels aan geene be- paalde betrekking tusschen de coëfficiënten verbonden is en zich onmiddellijk uit de toepassing van den regel van pescamres laat opmaken, — en de zoodanige, waarbij dat ° ‚aantal van het vervullen der voorwaarde A >> 0 afhanke- lijk is, Stellen wij te dien einde m J n==2iof Zi +1, en m =2Zk of Uk + 1, naar dat die exponenten evene of onevene getallen aanwijzen, dan bekomen wij de navol- gende negen gevallen, tot de eerste categorie behoorende. 1. 2?i Jaa?k Jb==0 Geen enkele bestaanbare wortel. 2, weil jaatkti he 0 jn 3. ziitiaa?k Eg of Slechts één positieve wortel. 5. ztitljar?k rn Slechts één negatieve wortel. 6. e?i Hartk —b=0| Twee gelijke wortels met tegen- 1. et ark —b=l) gestelde teekens aangedaan. 8. 22i Jaz?ktl_b==0| Een positieve en een negatieve 9, 22i —aa?ktl_heel wortel. Tot de tweede categorie behooren de nav zeven gevallen. 1. e?i Ene 0 mal tis maten sìtieve wortels, naardat AS 0. & PET haathtipb=0 Geen enkele, of twee negatieve wortels, naardat A S 0. 8, 4 3i —aztk +b=0 Geen enkele wortel, of twee pa- ren gelijke wortels van tegenge- stelde teekens, naardat A SO. (346 ) A. @2il_aa?ktlebe=0} Slechts één positieve wortel, of 5. v2itlkaa?k —b 0 een positieve en twee negatieve wortels, naardat A S 0. 6. o2tl_agktldbe= 0\ Slechts één negatieve wortel, of Tnt aa?k Jb =0} Cen negatieve en twee positieve wortels, naardat A S 0. Het blijkt hieruit, dat de gegevene vergelijking in geen geval meer dan drie ongelijke wortels kan hebben, waaron- der slechts twee positieve of twee negatieve zullen voorko- men, welke alleen dan aan elkander gelijk worden, bijaldien aan de voorwaarde A = 0 voldaan wordt. $ 21. Fene bijzondere benaderingsmethode voor de op- lossing onzer vergelijking, was reeds in 1849 bekend gemaakt door den beroemden Gauss in zijne belangrijke Beiträge zur Theorie der algebraïschen Gleiehungen. Die, welke wij thans zullen mededeelen, vordert slechts het gebruik der gewone logarithmentafels, zonder dat het noodig zij, hierbij tevens tot de goniometrische functiën, noch tot eene afzonderlijke hulptafel toevlugt te nemen. Bij vergelijking met de methode van Gauss, zal de onze, naar wij vertrouwen, eenvoudiger en gemakkelijker in de uitvoering bevonden worden. Wij zullen onze methode insgelijks slechts op de posi- tieve wortels van toepassing behoeven te maken, dewijl men door verandering van «& in — w altijd in de gelegenheid is de negatieve wortels in positieve te doen overgaan. - Van de vier onderscheidene vormen, waarvoor onze ver- gelijking vatbaar is, zullen dan eeniglijk de drie navol- gende, te weten gntndarmbeel) LVA a BM bs () amen aam be û (347 ) behoeven in aanmerking te komen, vermits de vierde, antnpdanpb=0, geen enkelen healberelt wende; hoelest, $ 22, Beginnen ij dam zode verwij, belem tot den eersten vorm nge. td Ste wij hierin | Ù 4 b En Bad zy la en Dann bs dan herleidt zich de vergelijking tot deze meer eenvoudige prtapynek Vaddssecidiveosbenlae wk ntbadsndamp abe dhc sbat wr oclbengpir meel ahetecdee In het eerste geval is y tn >> en dus > 3 hij het tweede Nd ns k, Zij verder w pete glt 2) en ar mld zE 2) gesteld; geldende hierin het bovenste of benedenste tee- ken, naardat k > of 4 2 is. Door het elimineren van y tusschen de bela Heite Vor gelijkingen, ontstaat de navolgende ter bepaling van de on- bekende z, (lt 2)" == 5) Hr sets, of, tot de Logarithmen EN m Log. (l + 2) CN + n) Log. (1 ee) nde (,} (348 ) Voor het geval van & >> 2, heeft men dus op te lossen de vergelijking k m Log. (1 + 2) — (mm + n) Log. (1 —2) =n of) (A) en voor het geval van k< 2, de vergelijking (m2 + 7) Log. (1 + 2) — m Log. (1 —z) =n Log. 5) (A) waarin z noodzakelijk tusschen O en 1 gelegen is. Het differentiaal quotient van het voorste lid in elke dezer vergelijkingen steeds eene positieve waarde hebbende, toont aan, dat de functie zelve voor toenemende waarden van z op eene onafgebroken wijze toeneemt van OQ tot oc ; zoodat met elke gegevene waarde van & slechts ééne enkele waarde van z en dus ook van y kan overeenstemmen, waar- door tevens bevestigd wordt dat de voorgestelde vergelij- king slechts één positieven wortel toelaat. Op grond hier- van kan de benadering der waarde van z, zoodra men reeds twee nabijgelegen grenswaarden bekend heeft, vrij spoedig volbragt worden, zooals uit het straks te geven voorbeeld in getallen nader zal kunnen blijken, Uit de eenmaal berekende waarde van z laat zich nu y terstond ‚bepalen met behulp der formule 4 en ra le)’ waaruit verder volgt hd dd N r= Vr 5 (Ll 2) of wel 1 Log. » == „(Log A Log. (1 + 2) — Log. (1 # 2)}, elke van welke Logarithmen reeds in den loop der bereke- ning gevonden is. (349) $ 23. De vergelijking van den tweeden vorm, gmtn armbeen 0, is voor eene gelijke wijze van behandeling vatbaar. Door dezelfde substitutie als voren, verandert zij in yin yk, Hier zal y noodzakelijk >1 zijn, dewijl, in-het tegen- gestelde geval, k negatief wordt. Stellen wij dan ‘ k k prins) mn prmglel), dan volgt hieruit ter bepaling van 2, eit (z+1 (| (a Ie tn, ofianeb it.s Reken 4 m Log. (2 + 1) — (me F1) Log. (e= Im Log. waarin z alle positieve waarden >> 1 kan hebben. Ingeval van k < 2, zal men de voorgaande vergelijking aldus schrijven wibi he IA id st: Hd Kai K ë k 9 (m + n) Log. (z— 1) —m Log, ( + 1) =n Log. zijnde thans | @ + 1) ren „elz +1) (2— 1) in zl Het voorste lid van elke der voorgaande vergelijkingen als functie van z differentiërende, zal men terstond ontwaren, dat die functie, ingeval van k >> 2, voor toenemende waarden van 2 steeds afnemende, doch e is, in geval van k < 2; zoodat elke dezer vergelijkingen slechts een enke- len “positieven wortel toelaat, hetgeen dus met de vergelij- king in # eveneens zal plaats vinden. rn ner (350 ) $ 24. Beschouwen wij thans de vergelijking van den derden vorm, vntnacn bl, Voor w=y va gaat zij over in par rte ek, pr blijkt dat y < 1 is. Stellen wij alzoo k k Kr gE. mn, nt REP Derhalve k\r | EL of, omdat z > l en dus # << 2 moet zijn, zal men hebben 2 (an + n) Log. (z + 1) — m Log. (2 — 1) — n Log. E Het voorste lid dezer vergelijking differentiërende, zal men gemakkelijk| inzien, dat die hes voor alle waarden van z gelegen tusschen len 1 +5 LS steeds afnemende, daar. ij ° 2m entegen toenemende is vooralle waarden van z > 1 + —: n Die functie bereikt dus hare minimum waarde voor 2 x zel + ee, Bedraagt nu die waarde meer dan » Log. k n zal er geene waarde van z aan de vergelijking kunnen vol- doen, en deze laatste zal derhalve geen enkelen bestaan- baren wortel toelaten. Tot de bestaanbaarheid der- beide wortels tusschen O en oo, in de oorspronkelijke vergelijking volgens de teekens aangewezen, wordt alzoo gevorderd, dat | 2 2 (mm + n) Log. 2 Ë + e) — m Log. Log. E zij, (351 ) ofte wie rakende she pn dert m m Cn) Logt) mr ag heg (on Fn) Log. (ma F1) mn Log.m Fn Log. 7, dus aapt TE mer, of wel amtn (m4 nme be ment als kenmerk van bestaanbaarheid der beide wortels, even als reeds hiervoren ($ 5) langs een anderen weg gevonden is. Voldoen dan-de coëfficiënten a,b, aan die voorwaarde, zoo heeft men twee verschillende waarden van z te benade- lin ee ne pie ‘ast gering dere > 1 + en ‚ Deze berekend dens À vindt men wenen tiende pauw ae ae satinhe …p | - Za wen : Bad ber DR es er rngten | Lag. Ware + Log. (2 — Marr Log. (2 +1}. _$ 25, zooi dad de elk” der liervordn behandelde ge- vallen eene waarde z' voor z verkregen heeft, welke slechts weinig van de waarheid afwijkt, zal men het daaraan nog ontbrekende gedeelte. A z op de nävolgende wijze met vol- doenden graad van naauwkeurigheid kunnen bekomen. ( 352 ) Zij het voorste hid der vergelijking in z gemakshalve door p(z) voorgesteld, en ò het positieve of negatieve ver- schil tusschen p(z) en de juiste waarde p (2), dan zal men, # door 2’ + A z vervangende en hierbij de tweede en hoogere magten van het kleine verschil Az verwaar- d y (2) 8 loozende, voor p (2) mogen schrijven p (2) + reef À zy Ö waaruit volgt A 2 Pb) ; terwijl uit den gang der be- Pp nd Ed dz nadering zal kunnen blijken of Az met het positieve of met het negatieve teeken zal aangedaan zijn. Aldus zal men in het geval der vergelijking van den eersten vorm $ 22) m Log. (l + z) — (m + n) Log. (l —2) zr be 2 E vinden 1 M m m H-n ge we M de modulus van het gewone Logarithmenstelsel zijnde, zoodat 1 men M == 3,3 kan stellen. Soortgelijke formules voor A z bekomt men in elk der overige gevallen, zooals uit de navolgende voorbeelden na- der zal kunnen blijken. $ 26. Ter toepassing onzer hiervoren verklaarde benade- ringswijze strekke thans de. vergelijking m JS ot — 480 == 0, zijnde dezelfde welke door Gauss tot voorbeeld gekozen is. In deze vergelijking, welke tot de eerste der drie vormen behoort, isa = 28, b==480, m4, n= 3. (353 ) “Mer berekening der waarde van k in eene der aen kingen (A) van $ 22, heeft men, dewijl “en Log. k = n Log. vor Loga, 8 lj ids CGM SRD é U Log. b=2,0812414 Log. a ne 44715803 5 „8 log ban _8,0437237 7 Log.a — 10, 1301062 Nt 8 Loy. 2=— 0,9030900 ESS 0 0 EEE HE, TOA 081 OOP Flott rp 5 . 3 Log. b= 8,0487237 Hi is k n dog: =— 2,9894725 ris k u Bahises ”f “De o op_ te lossen ENT is derhalve pe 1 Log. (14 2) — 4 Log. u re — 2,9894725 welke den positieven wortel der gegevene vergelijking zal moeten doen kennen. Bij de eerste benaderingen der waarde van z kan men volstaan door het gebruik vaa Faure pd drie of vier decimalen, Bütt Om tel BOE ngatar ALE or end Log. (L + 2) door M z en Log. (1 — z) door — M z kunnen plegen. Aja 9,900, dus se — 0,6 ten naasten bij. wenst deze waarde van 2 beginnende, vindt men Wied lap 10 teg. 0,4 30203 te groot, Voor 2 = 0,5, ore 1 Log. lin 0,5 = Re ee bin: ‘De waarde van 2 ligt dus tusschen 0,5 en 0,6, doch egeven geer „Men beproeve nu z — 0,59 dan komt er. pn ï ait ide 1,594 bog. 0,AL == 2,9586 te klein. z ligt dus tusschen 0,59 en 0,6, terwijl de verschillen in VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII. 23 (354) plus of minus weinig van elkander afwijken, Uit dien hoofde stelle men z== 0,595 ‚. dus | verschil 7 Log. 1,595 — 4 Log. 0,405 —= 2, 98952, -H 0,00005. Voor z — 0,5949 verschil 7 Log. 1,5949 — 4 Log. 0,4051 == 2,98887, — 0,00062, z ligt alzoo nader bij 0,595 dan bij 1,5949, Zij thans z — 0,59499 verschil. 7 Log.1,59499 — 4 Log. 0,40501=2,9894432,—0,0000293. De benadering is als nu zoo ver gevorderd, dat het ont- brekende gedeelte door de formule van $ 25 aan te vullen is. Men heeft namelijk hier 2,3 ò med: 4 142 7 12 Na is 8 — 0,0000298, —L— de! 4,9B0 zordlikdiseh dart é ’ 1,59499 _ ,* + 0,40501 Dus 0,0000293 x 2,8 Pegel == - =— 0,000 : ä. 14,359 hotaniern ant Dn De waarde van z == 0,5949947 zal dus de waarheid meer nabijkomen, zoo als door de- volgende proef bevestigd wordt. Log.0,4050053 =9,6074607 Log.l, 5949947 =0,5 2027593 8,4293428' 1,4193151’ 54298425 2,9894723 zijnde een verschil in minus van slechts 2 eenheden in de laatste decimaal. Met de gewone Logaritmentafels van 7 decimalen zou het doelloos zijn, de benadering verder voort (355 ) te zetten, dewijl de laatste decimaal steeds eenige onzeker- heid overlaat. Voor de waarde: inisdensrattel(it: haafi ici sân -amvol- KR acandhemmonaen- zt 2e le cared | rie Log.a _—=1,4471580- doesn: lg (Ll — 2) — 9,6074607 Ci kt bed A AL 1,0546187 EN ee (1 + 2) == 0,2027593. lbs ord, gnd “3 0,8518594 wig r bog. » = 0,2830031 el aoe e= |, 922854; welke uitkomst met die van Gauss volkomen overeenstemt. $ 27. Om wijders de negatieve wortels te berekenen, ver- ee gaan in — of ler sh et Hâ00 LO, zoodat zij thans tot den derden vorm behoort, waarbij het voorafgaande onderzoek naar de al of niet bestaanbaarheid der beide als vagrans dat is, of aan de voorwaarde _ nhterve Breva, hin net te | hed, EDT eerden Obudkl® ada |: & LA, Bg ige ‚Nu hade anteanel amtn … 287 47,77 4.7 son be TT 4804 4%120% _10°.3% en hoje 8 ridge mat zip | oer tons nm 0 Tr 4, 77 : me nn EE 33 45,33 (356) } 1 ä Hi en omdat Tor Brda 55? zoo wordt hier aan de. gestelde voorwaarde voldaan. De beide negatieve wortels der oor- spronkelijke vergelijking zijn derhalve bestaanbaar, en moe- ten berekend worden uit de vergelijking 1 Log. (z + 1) —4 Log. (2 — 1) = 2,9894125. De kleinste waarde van z ligt tusschen 1 en 3} en de grootste is >> 34 ($ 24). Voor z —=2 wordt het voorste lid der vergelijking gelijk aan 7 Log. 8 > 2,989. z is dus > 2. Voor 5 == 3, komt er 7 Log. 4 — 4 Log. 2 == 10 Log. 3 == 3,010 te groot. Voor z==4 7 Log. 5 — 4 Log. 3 — 2,984 te klein. z ligt tusschen 3 en 4, Voorz — 3,2 7 Log. 4,2 — 4 Log. 2,2 —=2,99307, veltschil + 0,00360. Voorz —= 3,3 7 Log. 4,3 — 4 Log. 2,3 —= 2, 98837, verschil — 0, gal 10. Voor 2 = 8,25 1 Log.4,25 —4 Log. 2,25 =2 grata verschil + 0 „00054. Voor z == 3,26 ; 7 Log. 4,26 — 4 Log. 2,26 =— 2,98943, verschil — 0,00004. Aangezien deze laatste waarde van z reeds een gering verschil oplevert, kan men thans de verdere benadering met behulp der formule beproeven. Nu is (357 } 4 VT de > dd Dus N.| | dM zkr 2,8 5 0,00004 are == 0,00071 eng == 8,26 —0,00071== 8,25929. Met deze waarde van z vindt men — 7 Log. 4,25929 — 4 Log. 2,25929 — 2,9894724, welke uitkomst slechts ééne eenheid in de laatste decimaal er wi afwijkt. Ter „berekening van. « heeft men wijders Log. a = 1,4471580 Log. (e — 1) — 0,8539720 1,8011300 A (€ + 1) — 0,6203372 N. „1717928 EE db. e= ng 3905976 t== 2,458089 sijnde dezelde uitkomst-as die door cavss verkregen. $ 28. Er blijft nog overig den tweeden. negatieven wortel te, berekenen. z moet thans > 3,67 zijn. Het blijkt spoedig dat z tusschen 4 en 5 gelegen is. HAAT E sihr Voor ijn ede 7 Log. 5,1 — 4 Log. ne heler wentie 0,00148. Voor 2 == 4,2 7 Log. 5,2— 4 Log 8,2 == 2,99140, verschil + 0,00193. Voor 2 =—=4,15 EA da 7 Log. 5,15 — 4 Log.83,15 = 2,98943, verschil — 0,00004, (368 ) & Voor 2 == 4;h61 1 Log.5,151—4Log.3,151==2,9894469, verschil —0,0000256. De benaderingsformule thans toepassende, heeft men aa dn 1,559 … adat e= 1,269 5,151 3,151 keet dus 2,3 Xx 0,0000256 AS ze 0,09 | — 0,000654 en 5 — 4,151654. * Hieruit vindt men 7 Log. 5,151654 — 4 Log. 3,151654 == 2,9894125, welke uitkomst tot in de laatste decimaal naauwkeurig is. Wijders ter berekening van ©, Log.a — 1,4471580 Log. (3 — 1) = 0,4985386 1,9456966 Log. {z + 1) — 0,7119467 as 2387499 Log. * = 0 4112499 peso 1804, even als bij GAUss. k De drie bestaanbare wortels der gegevene vergelijking zijn mitsdien 1,922884, — 2,458089 en — 2,577804. $ 29. Tot tweede voorbeeld onzer benaderingsmethode kiezen wij de cubische vergelijking. Bt be 0, welke tot ien tweeden vorm ($ 23) behoort, en slechts één positieven wortel kan hebben. Men heeft hier | (359 ) a beb meel une 2. De beide overige wortels zullen onbestaanbaar zijn, uithoofde p 23 ki 33 en Se Wijders is kn an Ee == ze ’ ama S RA ke Log. 25 — Log. 8 — 0,4948500 2 Log. 2 — 0,6020600 dd 2 Log, == 0,1072100, dus k <2, ‚De op. te lossen. vergelijking. in = is alzoo 8 Log. ( — 1) — Log. (z + 1) — 0,1072100. Blijkbaar moetz>2 zijn. Stellende dan 8 =d, komt er 3 Log. 2 — hog. 4 =— Log. 2 — 0,3010 te groot, z ligt dus tusohgn (3en 9. Men verzekert zich spoedig dat z > 2,6 en < 2,7. Voor z — 2,65 komt er 3 Log. 1,65 — Log. 3,65 — 0,0902 te klein. Voor 5 == 2,66 3 Log. 1,66 — Log. 3,66 — 0,0966 te klein. Voor z == 2,67 ’ „n 8 Log. LOT Log. beken merten Voor 2 =— 2,68 8 Log. 1,68 — Log. 3,68 — 0,11006te groot. Voor 3 — 2,675 8 Log. 1,675 — Log. 8,675 — 0,10677 te klein. Voor z —= 2,676 3 Log. 1,676 — Log. 34816 — 0,10743, verschil + 0,00022, (360 ) De laatste waarde wan z-is dus-wat te groot. Door toe- passing der benaderingsformule heeft men 5) …À sn LN - == 0,27, ò == 0,00022, 1,676 b | B, 3,676 D | bj 3 Derhalve 2,8 X 0,00022, air 1,52 == 0,00033 en z =2,676—0,00033 — 2,67567. Voor deze nieuwe waarde van z vindt men verschil 3 Log.1,67567 — Log. 3,167567==0,1072290,+-0,0000190. Die waarde blijkt dus nog een weinig te groot te zijn. Door thans de benaderingsformule op nieuw toe te pas- sen, ten einde nader aan de waarheid te komen, heeft men | K Hg à =1190, ——— == 0,272, 1,67567 3,67 b67e, sidorsut dus 2,3 Xx 0,0000190 Jl ee: | == 0,0000 A5 1518 == 0,0000288 Á Km 5267567 0,0000288— 2,6756412. Voor deze laatste waarde van z vindt men | 3 Log. 1,6756412 — Log. 3,16756412 — 0,1072102, verschillende slechts 2 eenheden in de laatste decimaal. Hieruit volgt verder | rave) 5 ï fl Si haar 8 a. ket er } 10, weth a vi Ale Baes. tgn schon) beperk 4 werde hd L Zafl ke rt ï > he, van | D | el me Kuddel 7 5 ad nl » hem ER rl ki wen eh deer Jae “OVER HET ELECTRISCH SPECTRUM. DOOR V.S. M. VAN DER WILLIGEN. os IVe HET SPECTRUM VAN DEN NEGATIEVEN GLORENDEN DRAAD EENER KRACHTIGE GALVANISCHE BATTERIJ. 1. In het laatste stukje, dat ik de eer had, der Akademie over het electrisch spectrum aan te bieden, gaf ik ten slotte de hoop te kennen, om nog op eene andere wijze dit spec- trum in eenig gaz te onderzoeken, en wel op het oogen- blik dat dit gaz geboren werd. Ik had toen het oog op den negatieven glorenden draad eener krachtige batterij, zoo- als die onder anderen in geconcentreerd en meer verdund zwavelzuur kan worden verkregen op de wijze, die men, in overeenstemming met MACKRELL en anderen, zal beschre- ven vinden in mijne Proeven betreffende den galvanischen Lichtboog *). Toen ik die proeven beschreef, zag ik nog iets geheimzinnigs in dat glorende licht van den negatie- ven draad; en toen ik, nu voor ongeveer een jaar, voor andere proeven weder zulk eene krachtige batterij (van 48 elementen van Grove) had opgesteld, onderzocht ik het spec- trum van een platinadraad, die, als negatieve pool in zwa- velzuur dienende, met een helder glorend licht was omge- ven; maar ik vond daarbij eenige zeer heldere strepen die mij vreemd en onverklaarbaar voorkwamen. EL 8 ®) Proeven betreffende den galvanischen Lichtboog. Deventer, 5. DE LANGE, 1854, ns A mere DP DE = … (368) * 2, Voor eenigen tijd- besloot ik dit punt nader te on- derzoeken, en ík stelde daartoe op nieuw eene Grovesche wasschen in grdniler water zooveel mogelijk gereinigd. De ze in het verdund. zwavelzuur. inbrengen en gaf daarbij het derd; de strepen ‘1 en 2 zijn wit mijne vroegere tabellen genoegzaam bekend; de streep 7 kan wel het tweede wa- dampkringslucht of aan de waterstof, doch zonder dat ik ( 364 ) voor het oogenblik, haren juisten oorsprong weet aan te wijzen. De strepen 1 en 2 waren betrekkelijk zeer hel- der; de beide a waren nog duidelijk te zien; maar de ove- rige waren „uiterst flaauw. Behalve deze strepen valt hier nog eene uiterst zwakke zamenhangende tint (teinte plate van MASSON) op te merken, ongeveer in het groen en blaauw- groen waar de meeste. strepen lagen, terwijl verder of links, of regts in het spectrum geene zamenhangende tin- ten meer. werden gevonden, Dat de meeste dezer strepen en deze zamenhangende tint zoo flaauw waren kan niet verwonderen, daar het te ontleden licht zelf reeds zoo zwak was. SPECTRA VAN DEN NEGATIEVEN DRAAD. IN VERDUND ZWAVELZUUR. Afwijking der strepen. Afwijking der strepen. Afwijking der strepen. Platina. IJzer. Koper. 1 Rood 49°33,5 2 1 Rood 49°34’ 2 1 Rood 49734’ 2 Geel 50° 5" 2" 2 Gé 50°22'| 1 2eGroen _50°12’, 3 Groen 2 43 -Geel 26’ b 2 3eGroen 52’ Aa Groen 33,5 1 4 Groenbegin 36 streep? 4e Gr. blaauw _ 56 5a Gr.blaauw- 481 54Groen, A6! 10:5e Gr. blaauw 5l® 2 6 Gr.blaauwsl® 8’ 4 65 Groen 50' 2 6 Blâauw 26’ 7 Blaauw 25’ 4 74 Groen 54 1 7. Blaauw 55’ 85 Gr.blaauw 51.1’ 1 De eerste kolom geeft de num- 95 Gr blaauw 51°20' mers der strepen, de derde NEN S ”" de relatieve helderheid, ii nerds f sd 12 Blaauw 52°11’ 184 Blaauw —_ 382’ 145 Blaauw 35’ 15 Blaauw 46, 16 Blaauw 50’, 17 Blaauw 57’ bi Ee 51 (1 1 1 “De eerste kolom geeft de num- mer der strepen, de derdo de relatieve helderheid, rik De eerste kolom geeft” de nummers der strepen, de derde de relatieve helder- heid. (365 ) __Uit deze proef bleek mij nu, dat de heldere strepen, die ik vroeger op den lichtenden platinadraad had waargenomen, eenig en alleen het gevolg waren geweest van koperdeelen, waarmede zijne oppervlakte moet verontreinigd zijn geweest. 4, De ijzerdraad, die ik gebruikte, konde ik niet veel velzuur brengen; zoodra ik hem iets dieper trachtte in te brengen, eindigde de buitengewone toestand en‚ging de stroom onder sterke electrolyse als gewoonlijk zonder licht- verschijnselen door. De prismatische analyse van het licht, dat. aan zijne punt werd gezien en dat betrekkelijk vrij sterk was, gaf de strepen, die in de tafel zijn aangeteekend en die of aan ijzer (gemerkt met,b), of aan waterdamp, of waterstofgaz, of dampkringslucht zijn toe te schrijven. Het is dns eigenlijk het spectrum der heldere punt en van de lichtende vonkjes en niet van het glorende licht. Zamerihan- gende tinten konde anr ergen moeije- lijk of in ‘het geheel niet bespeuren. 5. Met koperdraad had ik dezelfde smoeijeijk heid als met ijzerdraad. Ook -dit-konde ik niet merkbaar inde vloeistof indompelen; maar ik „moest aan de oppervlakte blijven om nog het verlangde licht te verkrijgen. De ontleding gaf de strepen uit de tafel, die of aan koper (gemerkt met c), of wel aan waterstof vof “dampkringslucht zijn toe te schrij ven. Van zamenhangende tinten kon ik alleen iets waar- nemen” inhet blaauw, hoewel het licht hier, even als bij 6. Behalve verdund zwavelzuur heb ik ook ammonia li- quida en eene oplossing van nitras strontii als electrolyten beproefd ; maar deze bleken te slechte geleiders te zijn, om het verschijnsel te geven, Fen electrolyt, waarin aan de negatieve pool eenig ander gaz dan waterstof zou worden afgescheiden, en die voor ta EP kon dienen, zal men wel bezwaarlijk aangeven. ( 366) _ Een weinig van de oplossing van nitras strontii in het verdunde zwavelzuur gedruppeld, gaf terstond een praecipi- taat van sulphas strontii, maar tevens met den ijzerdraad als pool, ook terstond -de bekende we ae in m negatieve licht. 7. Deze waarnemingen gelden nu sederindr het spee- trum der electrische vonk in waterstof, op het oogenblik dat het- geboren wordt. De resultaten vallen zamen met die, welke vroeger voor de vonk in waterstof werden gevonden, en de gevonden strepen, vooral -de eerste heldere roode, too- men ten duidelijkste. de aanwezigheid van waterstof aan, zoodra men aanneemt, dat de bedoelde maxima karakteris- tiek zijn voor waterstof, en niet aan waterdamp behooren. 8. Even als bij die vroegere proeven in waterstof, en tevens ook zooals plaats had, indien men de draden, waar tusschen de vonk overging, bevochtigde (en bijzonder wan- neer die draden digt bij elkander gebragt werden) de za- menhangende tinten (teintes plates van MASSON) voor een groot deel verdreven of verzwakt waren, zoo was er ook bij deze proeven geen of slechts een gering spoor van za- menhangende tinten te ontdekken, vooral niet in het rood. Een en ander doet mij vermoeden, dat die zamenhangende tinten voor het grooter deel aan het omgevende gaz zijn toe te schrijven, daar de grootere metaaldeeltjes, waarop ik aan het einde van mijn vorig stukje wees, in al deze ge- vallen toch wel in het spectrum aanwezig konden zijn. Het sterke licht, dat onder gewone omstandigheden in deze.za- menhangende tinten wordt aangetroffen, zoude dan aan de dampkringslucht zijn toe te schrijven, en de sterke tegen- stelling — het volkomen gebrek aan eene roode zamenhan- gende tint in de nu beschreven proeven — zoude zich zeer goed laten rijmen met het onderscheid tusschen. positieve en . negatieve pool in eene verdunde ruimte; daar het licht der positieve pool rood, en dat der negatieve blaauw of violet is, a bend na ns ( 361 ) „ Door deze proeven. geloof ik toch iets nader te zijn geko- _men tot de constitutie der electrische vonk. Vele waarnemin- 8 5 à in ij 8 Hi ep RING Ng À NO: TSE SUR LES „CORPUSCULES SANGUINS DU CRYPTOBRANCHUS JAPONICUS. pan P. MARTING. « Il y aura bientôt dix-sept années, que Mr, 5. VANDER HOEVEN „Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie, T. VIIL p. 270) fit conmaitre le fait remarquable, que le Reptile singulier, communément désigné sous le nom de grande Salamandre du Japon, possède des corpuscules sanguins, qui, parmi ceux des animaux, dont le sang a été examiné, ne le cèdent en longueur qu’à ceux du Proteus anguineus, tandis qu’ils les surpassent en largeur. D'après les mésures de Mr. vaN DER HOEVEN, faites sur des corpuscules sèchés sur une lame de verre, la lon- gueur moyenne serait de …‚ de millim., et la largeur moyenne de sj de millim. Or M", r. waaner (Beiträge zur Vergleichenden Phystologie, Leipzig 1838, p. 11), avait trouvé que les corpuscules sanguins du Protée ‘ont un diamètre moyen longitudinal de +, de ligne ou de zr millim., et un diamètre transversal de „fo à 'r de ligne ou de 'y à „'p de millim., soit en moyenne de 4’; de millim. Le même individu, qui a fourni le sang pour la déter- mination de M. VAN DER HOEVEN vit toujours encore au ' ( 369 ) Jardin zoologiqúe d'Amsterdam. IÌ a maintenant une lon- gueur de 1,06 mèt: du bout du museau jusqu'à celui de la “queue. Ta bienveillance de Monsieur wesrean, Direc- teur du Jardin, dont le zèle éclairé se plait à favoriser toute recherche scientifique, m'a permis de réitérer cet examen. Fai tiré quelques gouttes de sang d'une légère blessure, faïte à la queue de Vanimal: Après les avoir regues dans un verre de ee”) les nd Mestrées” ‘tout de suite à P'état frais, avec “un m ope, { Voicî les résultats de ces mesures, vonsignês dans Vor del qeils farent obtenues.» pete vaat ES NOYAUX. dinal. ’ transversal. — Diam.longitudinal. _transversal. 051,8 mmm 31,0 mmm 20,3 mmm 17,9 manm 48,1 Pi 32,5 Prise LOOR LR Kn bef Mt: 26,4 n Kid 186,0 pen 1950» 16,8 4 13,6 40,7 we 80,0 20,0 12,6 … 568 Rest oi WO iiet ik 0 38,9 u E 29,0 velt ; ‚18,2 wo 12,8 LL 36,9 NT 298 vv eta AL wo 3D eenn hel Ate 30,8 NE, nk se F je ‘conPosChLES SANGUINS BLANCS. 15,6 mmm 12,8 oim Hi El b 20,3 rn anke 18,6 n Par conséquent il résulte de ces mesures, que: 5 sf äiamdtre” longitùdinal des corpuscules‘sanguins rouges vârie de 36,9 mmre (2, mm) à 56 mmm (ly mm), ef qu'il “est en moyenne de 46,8 mmm (5; mm); VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII, 24 (870 ) le diamêtre transversal est de 26,4 samm (zg mm) à 4d, 6 mmm (svn), en moyenne de 32,8 mmm (gy-r mam). Ces résultats ne diffèrent que très peu de ceux, obtenus antérieurement par M, vAN DER HOEVEN. Ce n'est que le diamètre longitudinal des corpuscules, que j'ai wpa en moyenne un peu plus petit. Cependant en considérant le nombre restreint pn mesu- res, et la différence assez notable entre leur minimum et maximum, on ecomprend que cette différence des deux ré- sultats peut encore être à peu près comprise dans les li- mites de Terreur probable du résultat moyen. Hin effet le calcul, fait selon la méthode connue, indique 2,1 nemm. pour la grandeur de cette erreur probable, de sorte que les extrêmes li- mites entre lesquelles oscille le diamètre longitudinal moyen probable est de 44,7 mmm (ar, wee) et de 48,9 mmm (Hose Mem). fi La forme des cocitticades sanguins, déterminée par le rapport entre les deux diamètres, variede 1: 1,25 à 1: 1,70. En moyenne ce rapport est de 1 :1,43. Pour le Photde, en partant des données de M. waaren, je trouve que ce rapport est de 1: 2,24. Par conséquent les corpusctiles san- guins de cet animal ont une forme beaucoup plus allongée, que ceux du Cryptobranchus. Mais ees derniers se rappro- chent par leur forme de ceux des Salamandres et des Tri- tons. Pour la Salammandra maculata ce rapport est de 1:1,5; pour les diverses espèces de Tritons de 1: 1,4. Malgré cette plus grande longueur des corpuscules san- guins du Protée, ils ne sont cependant pas plus grands que ceux du Cryptobranchus, car ceux-ci les surpassent en lar- geur. En les comsidérant comme des disques à surface ellip- tique, Yon trouve que laire moyenne de cette surface est pour les corpuscules du Zroteug 1099 mmm carrés (php de millim, carré), et pour ceux du Cryptobranchus de 1205 mmm carré) (ph de millim. carré). Ces derniers sont par nnen bef tina ane ls al ide (371 ) conséquent erp eea les plus gros que l'on connaisse. _ laire daden de dre enmndn Epen santen homme. est de 42 mmm carrés (syyyg de meillim. carré). Par conséquent il faudrait environ 29 corpuscules du sang humain pour couvrir l'étendue de la surface d'un seul des oopenanke, du Cryptobranchus. ‚Les noyaux, quoique devenant ren distinctement visi- bles par le dessèchement, sont pourtant déjà très évidents dans les corpuscules frais (Voyez la fig. le). Ordinairement le noyau occupe le centre du corpuscule, mais quelquefois __ilest excentrigue, aïnsi que cela s'observe aussi dans plu- sieurs des corpuscules sanguins des Tritons, auxquels d'ail- leurs au volume près ressemblent ceux wer wedannassnans sous tous les autres rapports. Le diamètre longitudinal dek: noyaux varie entre 16,8 mmm (sg man) et 20,8 mamm Chr nam), et est en moyenne de 18,8 mmm (zy wam). | Keur dinmdtpe -tramsvermal: ent dò/10,Bomimen) (hgimmen)à 17,9 mmm (zg mm), en moyenne de 14 mmm (+, mm). Le rapport entre les diamètres. moyens est done 1 : 1,34, de sorte que les noyaux, comparés aux corpuscules, en dif- fèrent, par une largeur relativement un peu plus grande. Au reste la grandeur des noyaux ne répond aucunement d'une manière quelque peu stable à celle des corpuscules, ainsi qu'on peut le voir en éomparant les diamètres consi- gnés à la page 369. Le plus grand des corpuscules mesurés contenait en effet le plus petit des noyaux. Cependant il ne faudrait pas en conclure, que les-noyaux décroissent à me- sure, que les corpuscules augmentent en volume, car par contre le plus grand des noyaux mesurés se trouvait dans un corpuscule, dont. le diamètre longitudinal surpassait de beaucoup la moyenne. Quant aux ecorpuscules blancs, qui présentent anssi ab- 24 (312) solument le même aspect que ceux des Tritons, je n'en ai mesuré que trois. La moyenne du diamètre longitudinal, qui est de 16,8 mmm (zy mn) et celle du diamètre trans- versal, qui est de 15,2 mmm (gg mm) se rapprochent assez de celles des deux diamètres. des noyaux; mais en général les corpuscules blanes ont une plus grande largeur et une moindre longueur. Aussi le rapport entre les deux diamè- tres est de 1:1,1. Quelques uns sont presque sphériques, d'autres plus allongés ressemblent complètement aux noyaux. Après quelques minutes le sang, que j’ avais reru dans un verre de montre, comme je lat dit ci-dessus, s’était coa- gulé. En étendant un peu de ge liquide visqueux sur une lame de verre, je vis que le liquide contenait toujours parmi des corpuscules, ayant une figure tout à fait: normale, un eertain nombre d'autres corpuscules, dont la figure s’était plus ou moins alterée. Quelques uns s’étaient allongés en pointe, et avaient acquis une figure pyriforme;. d'autres étaient devenus réniformes; d'autres encore avaient subi une dépression des deux cÔtés; en un mot ces corpuscules avaient pris des formes très variées, que l'on-pouvait encore chan- ger et multiplier à Yinfini en agitant et-étirant le sang coa- gulé avec une baguette ou quelque autre instrument. Pour ceux, qui ont examiné le sang des Tritons en des eirconstances analogues, ce phénomène n'a rien de nouveau : les corpuscules sanguins de ces animaux se difformant d'une manière semblable par les mêmes causes méeaniques. Aussi n'en aurais-je pas fait mention ici, ne fut ce que les corpuscules très grands du Cryptobranchus montrent d'une manière beaucoup plus évidente, que ceux «des Tritons, le plissement de la membrane, qui constitue. Penveloppe ex- térieure des corpuscules. C'est aussi pour cette raison, que j'ai représenté quelques uns de ces corpuscules difformés (fig. 2). REN dd} Ht ge attoerhe a Bk Dt VERSL.d: MED.NAT. AFD KOX. AKAD DVIL Zit hier CS Eda en ld GEWONE VERGADERING DER APDEELING WLS. EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 30sten JANUARIJ 1858. _ ed td _ Segenwoordig de Heeren : a. SIMONS, J. P. DELPRAT, A. H. VAN DER BOON MESCH, R‚ VAN REES, FP. W‚ CONRAD, vak MA M. VAN HASSELT, J. VAN GOGH, C. J. MATTHES, J, ‚L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, C. H. D. BUYS BALLOT, G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, W. VROLIK, P. ELIAS, J. G. S, VAN BREDA, M.C, VERLOREN, F. C. DONDERS, c. vd BLUME, F. J. STAMKART, D. BIERENS DE HAAN en J. ‚NAN GEUNS, « | Het procesverbaal der gewone vergadering van den. den Januarij j.l. wordt gelezen, geegschenrd.on verona Wanden vene brieven van de Heeren 5. G. s. VAN BREDA en VAN DER KUN, strekkende ter veront- schuldiging over het niet vervullen hunner spreek- beurten op heden. — Aangenomen voor berigt, onder aanbeveling voor het kins wen (374) Wordt berigt, dat de HH. sTORM BUYSING, VAN OORDT, VAN DEN BOSCH en VAN DER WILIAGEN, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, kennis hebben gegeven van de redenen, welke hen beletten deze vergadering bij te wonen. — Aangenomen voor berigt. Komt ter tafel een brief, geteekend AGNES D'ALTON geb. raven, en poris Raver (Berlijn 15 December 1857), het berigt bevattende van den dood huns vaders, den beroemden c.p. RAucrn, in leven geas- sociëerd lid der Vierde Klasse van het voormalig Ko- ninklijk Nederlandsch Instituut. — De vergadering neemt daarvan met leedwezen kennis. Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van: 1°. den Minister van Buitenlandsche Zaken (s-Gravenhage 20 Jan. 1858); 2e. van den Minister « van « Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage 18 Jan. 1858); 38°, van den Heer DONKERSLOOT (Amerongen 9 “Januarij 1858); 4°. van den Heer B. SCHUNCK, Secretaris van de Literary en Philoso- phical Society te Manchester (Manchester 16 Nov. 1857); 5e, van den Heer Krauss, Secretaris van het Verein für Vaterländische Naturkunde in Wurttem- berg (Stuttgart 28 Dee. 1857); 6°. van den Heer G. KÖHLER, Secretaris van de Oberlausitzische Ge- sellschaft der Wissenschaften (Görlitz 16 Januarij 1858); 7e, van den Heer c. mousr, Secretaris der Koninklijke Universiteit te Christiania (Christiania 10 November 1557). Wordt besloten tot plaatsing der bodkgeschendken in de boekerij, en tot schriftelijke dankzegging. (375 ) Wordt gelezen een brief van den Heer c. Housr, Secretaris der Körigl. Norwegische Universität te Christiania (Christiania 7 Nov. 1857), ten geleide van eene brorfzen medaille, geslagen ter eere van Dr. enrisroPn HANSTEEN, bij gelegenheid van zijn vijftigjarig ambtsjubilaeum. — Wordt besloten tot plaatsing der medaille in de penmingverzameling der regen| en tot enke dankzegging. pre ds brieven tot donde woe ont- vangen boekgesehenken van: 1e, den Heer reurrxe, Secretaris van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde (Leeuwarden 9 Januarij 1858); 2e, van den Heer rorses, Secretaris der Royal So- ciety te Edimburg (Edimburg 1 December 1857). er ma 1e Atdor berigt. wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage 9 Januarij 1858, Litt. ©, 3° Afd), waarin dank wordt gezegd voor het ontvangen verslag, beffekkelijk de Verzakking te negen, met de kennisgeving dat Zijne Bxeell. ne zal zien dat dit belangrijk stuk met de Bij- Hee in de Verslagen en Mededelingen der Afdee- ling worde opgenomen, en met verzoek, dat daarvan 25 afdrukken, tegen betaling der kosten, mogen wor- den gezonden’ aan het Departement van Binnenland- sche Zaken. — Aangenomen voor berigt, met lastge- ving aan der Secretaris, onv aan het verlangen van den. Minister gevolgt te get: eert nd Len Di EN Wordt gelezen een brief van n_ den Scerctaris gene- (-376-) raal bij het Ministerie van. Binnenlandsche, Zaken C Gravenhage 31 December 1857, 3e Afdeeling, Wa- terstaat), ten geleide van eene beschikking vanden Mimster van Binnenlandsche Zaken, omtrent de-door Z. Excell. goedgekeurde oprigting van eenen, naar het ontwerp. van. den Heer srAMKART, te. vervaardigen Getijmeter op. het eiland. Urk. ls Wordt besloten - deze kennisgeving aan te nemen voor berigt, onder dankzegging aan den Minister voor de beleefde mededeeling, en een afschrift daarvan als ook van het contract met den aannemer. te. doen toekomen aan de Commissie over de daling van den bodem ‚in Nederland. De Secretaris berigt, van den Heer p. VAN, DER STERR, met begeleidend schrijven (Amsterdam 5 Januarij 1858) ontvangen te hebben twee Tabellen van waargenomen Waterhoogten, welke hij der Commissie over de da- ling van den bodem in Nederland ter hand stelde. | _De Secretaris berigt, dat de voor de Ve erslagen e en Mededelingen aangeboden verhandelingen van de LM. LOBATTO, BUYS. BALLOT, VAN DER WILLIGEN en HARTING door de Commissie van redactie zijn aan- genomen, Komt ter tafel een brief van Dr FR. SCHNEITER, gedagtekend Timor Koepangy. 25 Junij 1857, den 2Ysten Januarij j.l. bij de Akademie door. scheepsge- legenheid ontvangen, en strekkende ten geleide van eene door hem gestelde Zopographie van Palembang, welke hij der Altadettiie ter plaatsing in hare werken aanbiedt. B een bes ied om ed ù ia (311 ) Deze Topographie-wordt in handen gesteld van de Hells. VAN” DER” HOEVEN, ‘BLUME €11 BUYS BALLOT, met-beleefd verzoek, om, omtrent het opnemen daar- - van inde werken der Afdeeling, haar in eene vol- gg serve van ronkt voorlichting en” soesrei oat oa Nien rbe hes. AR PE EOL dhl pl „Wordt gelezen een brief van rd Heer ver nvELL (Arnhem 14 Januarij 1858), in substantie inhou- dende het berigt, dat bij Z H. E‚ Gestr, in behóor- lijke orde terug ontvangen zijn de door hem aange- boden verhandelingen met hare bijlagen en een pet treksel van de daarop door H.H. ve maakte aammerkingen; dat hij hoogst bevol’ is voor den toegekenden lof, en den Secretaris verzoekt de tolk te wezen zijner gevoelens van levendige er- kentelijkheid bij de H.H. verLOREN en VAN DER HOEVEN, voor hunne uitvoerige, leerrijke en regt- vaardige beoordeeling, en voor de zoo vleijende als vereerende gevoelens. voor den schrijver zelven aan den dag gelegd. De Heer ver Huvema; doet daarop eenige aanmerkingen volgen, welke hoofdzakelijk daarin bestaan, dat het bevreemdend mag heeten, dat er geen anatomisch onderzoek geschied is omtrent het aanwe- zen van vleugelscheden bij de poppen der geheel vleugellooze wijfjes van de geslachten Talaeporia en Psyche, en dat -het hem duister blijft, waarin het verschil ‘bestaat tusschen deze beide geslachten. “De Heer ver nverL zegt, getracht te hebben, om zijne earn z00- rigens naar de natuur te volgen, daar de wijze van zien, vooral bij BRE che veotell en 200 dwi ijls verschilt, (378) meent hij te „mogen veronderstellen, dat de verge- lijking met „de natuur alleen over de waarheid der afbeeldingen. kan beshissen, en dat dit van Adela degeerella geldt, welke welligt eene andere soort kan zijn. Wat de afbeelding betreft van den mannelijken vlinder van ZuZaeporia pseudo-bombycella, heeft schrij- ver in zijne beschrijving aangevoerd, dat de sieraden op de vleugels bij sommigen duidelijk, bij anderen flaauw en bijna eenkleurig zijn, en dat hij een der sterkst gekleurden tot voorbeeld. heeft gekozen. Daar hij geene andere soorten van het genus Zulaeporia kent, kan hij niet beslissen of de door hem beschre- ven vlinder eigentlijk 7. pseudo-bombgeella of eene andere soort. is. Wat het onzekere betreft omtrent Orzim argyro- pennella, komt het den Heer ver murw voor, dat de duidelijke kenteekenen der larve van dit insekt, en de eigenaardige. zilverglans op de vleugels van zijn vlinder, waarvan de naam ontleend is, genoeg- zaam schijnen te bewijzen, dat het deze soort moet. zijn, ten ware er nog andere insekten mogten wezen, op” Larix azende en metde beschreven soort sterk overeenkomende, welke aan schrijver onbekend ble- ven. Hij sluit zijnen brief met een terugslag op zijn krijgsmansleven in verband met de beoefening der natuurwetenschap, waartoe het edel beroep van zee- officier een ruim veld openlegt ; weshalve hij het wen- schelijk acht, dat de aandacht onzer zee-officieren van Hooger hand en met nadruk, zooals zulks bij de Britsche Marine geschiedt, op dit punt moge wor- den gevestigd, en hij de vrijheid neemt, de Akademic in het belang der wetenschap daarop opmerkzaam te maken. (379) „Wordt beslotetddeen: reed aan te nemen voor ree TT Sk pi 1 e wales ares sij bene Dr aam Kata OEL madl „Wordt gelezen een brief van den Minister. van kn loniën{’s Gravenhage’ 28 Januarij 1858, Lett. A, N°, 34), van den volgenden inhoud : è he Bij A ve uuwporvr is ‘het ver- langen te kennen gegeven, dat het, grootendeels op zijne voorstellen en volgens zijne- aanwijzingen op een groot deel der aarde daargestelde, met van meteorologische en magneti- soba, vooraan ok teh Modeglendoch, Indië. vaade ite gestrekt. ‚Hot, hevergrande uittenkbel? tan ‘bon ‘dearta betrekkelijk schrijven des Heeren von numsoLvr, aan den tegenwoordigen Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië gerigt, zal de Wis- en Natuurkundige Afdeeling nader inlichten op welke wijze hij de zaak zou wenschen geregeld te zien. gemoet te komen, heb ik mij in de eerste Rl gewend tot het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut, met het verzoek, mij zijne gedachten omtrent het plan van den Baron von mumsoLpt, zooals dat in zijn hiernevens- gaanden brief, gerigt aan den Kolonel rpwarv SABINE, is uiteengezet, wel te willen doen kennen, en mij voorts, onder der werktuigen zouden verbonden zijn, te willen mededeelen, of het Instituut, in de gelegenheid zoude zijn, een persoon aan te wijzen, geschikt en‚genegen, om. de leiding der be- doelde waarnemingen, in, Indië casu quo op zich te nemen. Ten gevolge van die. uitnoodiging heb ik van den Hoofd- directeur van het genoemd Instituut ontvangen het rapport, gedagteekend 6 October 1857, N°. 206, hetwelk ik de eer _ (380: ) heb der. Wis- en Natuurkundige Afdeeling hiernevens in originali aan te bieden, met, beleefd verzoek, het Departe- ment van „Koloniën nopens de onderwerpelijke gr tak heid wel te, willen dienen van voorlichting. _Bij uw rapport zal ik gaarne de shmeeiegin kalken terugontvangen. De Voorzitter deelt daarop den open brief mede van den Baron ALEXANDER VON HUMBOLDT aan den- Kolonel epwARD SABINE, als ook een uittreksel van het schrijven van dezen: beroemden geleerde aan den Gouverneur-Generaal van Neêrlandsch Indië, en legt het rapport over van den Hoofddirecteur van het Ko- ninklijk Nederlandseh’ EE, Instituut te Utrecht. | Wordt besloten een en ander in handen te stellen van’ de H.H. VAN REns, STAMKART Cn BUYS BALLOT, met beleefd verzoek, om daarop, 200 mogelijk i in de volgende vergadering, de Afdeeling te dienen van ERA, aan, den Minister van, Köloniën, „De Heer ee DER Raas MESCH deelt, ter. mars ling zijner spreekbeurt, aan de Afdeeling. mede het Scheikundig onderzoek van „drie „soorten. van. Galstee- nen, gedurende. het leven wit het menschelijk ligchaans verwijderd, en heldert het gesprokene op door de be- schouwing. van de voorwerpen en van hunne afbeel- dingen. Hij geeft ten slotte eene beoordeeling van de verschillende wijzen, waarop men getracht heeft de vórming der galsteenen te verklaren. De spreker zal zijne verhandening later aan de Afdeeling aan- bieden. ke an aah E MET A le had g albe re mar me x rr 1 4 lot Des “aí . lj | „ ff B Se a de AR en nn in nt « 4 (381 ) ne Deer vwervnori rigtde aandacht-der verga- dering op eene Belangrijke misvorming. Tij betreft het mis et regte men bij eenen’ man’ van” 55” järén, sjóuwerman” van Berdep, _ die, Dlijkensdâärvar dh migen’ berigt, nooit over zwakte of moei ijeljke beweg ng van den regterarm Rs rigte wat hem En het gewone, overwigt, ter regter zijde, vena werq acher a sevent meg bn ver vapeln de door hem bewaarde borstkas van dit-individu, waar- omtrent hij de volgende bijzonderheden opteekent: 1. Secheeve stand van het borstbeen, waarin het handvat regts veel-lager en korter is dan links: De gewrigtskuil van het sleutelbeen ontbreekt aldaar, en de gewone halvemaans- “wijze insnijding aan den bovenrand van het handvat wordt mere en rna been zijn me er vegen — 2, Op de tweede zich Kaiddelikije kuil, tusschen twee » ruwer plekken. Bij de ont- leding bleek zij rd arvtnnrrmenh eef tusschen het ravenbekswijze uitsteeksel en genoemde rib, om- geven door eene bursa mucosa, met vocht gevuld. __ 8. Daartoe heeft zich aan het schouderblad het ravenbeks- wijze uitsteeksel schuins naar beneden en naar binnen om- gebogen, „en is het met zijnen wortel gaan aanwrijven tegen genoemde ribvlakte, waardoor zich aldaar eene gewrigtsvlakte heeft gevormd. „In het schouderblad valt voorts op te mer- ken, dat zijne graat, meer dan gewoonlijk, zich aanvankelijk naar boven rigt en daarna met den schoudertop of het acro- “mion zich naar voren ombuigt, waardoor dit laatste een . ( 382) / bijna horizontalen stand krijgt. Merkwaardig is daarbij de wijziging van het schoudergewrigt, waarin de gewrigtskuil zich benedenwaarts verlengd, en het hoofd van het opperarm- been zich evenzeer verlengd, versmald en afgeplat voordoet met eene geringe hyperostose aan den onderrand. 4. In de bovenste rugwervelen vertoont zich een zeer ge- ringe graad van zijdelingsche kromming (scoliosis). Hierra doet Spreker in eene af beelding de afwijkingen ken- nen, welke zich in de weeke deelen openbaren. Een duidelijke peesachtige boog verbond den schoudertop met het handvat des borstbeens. Aan dezen peesachtigep boog hecht zich de monnikkapspier (m. trapezius s. cucullaris), welke zich veel meer dan gewoonlijk. naar voren ombuigt, en schier den buitenrand van den sterno-mastoïideus raakt. Met dezen peesachtigen boog, welke ineensmelt met de fascia deltoidea, verbinden zich ook de sleutelbeensgedeelten der delta- en der groote borstspier, welke tusschen elkander de sleuf overlaten, waardoor de vena cephalica. werk De boog vervangt. derhalve het, sleutelbeen. Aan den sterno-cleidomastoideus ontbreekt hoses het sleutelbeensgedeelte of de cleidomastoideus, welke intus- schen van boven wel aanwezig is. Hierdoor is deze spier van boven breed, en op de gewone wijze gehecht. aan het tepelachtig gedeelte van het slaapbeen en aande bovenste halfcirkelvormige lijn van het achterhoofd; maar versmalt zij zich benedenwaarts, om zich te hechten aan het handvat des borstbeens, en zich te verbinden met den ded boog, welke het sleutelbeen vervangt. Evenwijdig met en achter dezen boog loopen twee spier- bundels, welke den zm. subelavius vervangen. De bovenste komt achter de inplanting van den sterno-mastoideus van het handvat des-borstbeens; de onderste van de eerste rib, digt bij haar kraakbeen. Beiden begeven zich achter den boog naar het schouderblad, alwaar zij zieh vasthechten aan de fascia supraspinata en aan het acromion. Deze med ene de Es p (388 ) beide spierbundels laten eene ruimte tusschen elkander over, waardoor de vena eephalica heengaat. Onder den boog door en over de eerste rib heen, gaan op de gewone wijze de armzenuwvlecht en de okselvaten. In de overige hals- spieren vertoont zich geene afwijking; maar het zal wel overbodig wezen te zeggen, dat de vorm van het trigonum cervicale inferius zich door de rigting naar voren van den m. trapezius en door wer stg err bled belangrijke manier wijzigt. 8 Ssnikadeldantiasiakgeeioekdhrsien rijst vantje ker eenige algemeene beschouwingen toe, waarbij hij wijst: 1. Op de buitengemeene zeldzaaanheid van het gemis van sleutelbeen, waarvan hem tot heden slechts eene waarneming is bekend geworden, vermeld door marriN, in ROUX, Journal de Médecine, Tome XXIII, p. 458, waarin het sleutelbeen nog «ten deele door een verlengsel van het schouderblad werd vervangen. Deze waarneming is door de beroemdste anato- mische. schrijvers, 3. P‚-MECKEL, KR. WAGNER, HENLE, HYRTL, overgenomen, zonder dat er immer een en edes wangen on pers aart wa len ved Hi Jie de _ Het nu waargenomen gemis pees nog kas „meer alst waardig, omdat de ondervinding leert, dat, als zelfs de bo- venste extremiteiten door aangeboren misvorming ten volle aheannateanitide dakgjnadiadkamsitnetain, destabenr derblad en sleutelbeen gevormd. et. DRRASOPIT2IS- 0 Gok Z-Op de beteekenis, welke het poids blijkt te hebben als voorste boog van den gordel, door welke de bovenste extremiteiten zich met den romp verbinden. Het dient om de schouders van de borstkas verwijderd te hou- den en tevens steun te geven aan het schoudergewricht. Om die reden vindt men het bij al de zoogdieren, die hunne voorpooten tot klimmen, tot graven, tot grijpen, tot vliegen gebruiken, zooals de Quadrumanen, de- Fdentaten, de Mar- supialiën, de Rodentia, de Cheiropteren; en mist men het daar- entegen, waar de voorpooten slechts beweeglijke steunpunten (884) des ligchaams zijn, zooals in de Ben-, de Twee- en de Veelhoevigen. Bij geen dier zal uit dien hoofde de behoefte aan sleutelbeen grooter moeten zijn ‘dan bij den ‘mensch, wegens de menigvuldigheid en de kunstvaardigheid der bee wegingen, welke hij met zijne voorste of bovenste ledematen uitoefent. Vandaar welligt de spoedige beenwording des sleutelbeens, waaraan ARISTOTELES reeds den naam gaf van vertov mooropevee, en de zeldzaamheid van zijn gemis. - 3. Op de bevestiging van het doel des sleutelbeens, door deze waarneming, waarin toch de belangrijke afwijkingen in het beenstelsel niet anders dan gevolgen kunnen heeten van het aangeboren gemis van den dwarsbalk, welke den schou- der van den romp verwijderd houdt. Als zoodanig mag vooral gelden de kuil op de tweede rib en het onware ge- wrigt, aldaar met het ravenbekswijze uitsteeksel gevormd; voorts ook de ombuiging in de graat des schouderblads. De kuil toch is ongetwijfeld het uitwerksel der wrijving, hier mogelijk geworden, doordien het schouderblad niet van den romp’ verwijderd werd gehouden, en de ombuiging der graat kan wel niet dan het gevolg heeten van de meer kracht- volle ontwikkeling en werking van den trapezius. De vor- ming der kuil kan men gelijkstellen aan hetgeen op de ‘buitenvlakte des darmbeens geschiedt na ontwrichting des dijbeens, en de ombuiging der graat ren En ger are and bij den Hebr grep los nu De. Heer DONDERS spreekt. over de Lner gie van het gecomodatievermogen. der oogen enden. invloed, dien de convergentie. der gezigts-assen. op. de, grenspunten der accomodatie uitoefent, met praktische toepassing op het gebruik. van brillen. oaniid det aestwouprou “In de eerste plaats merkt-hij op, dat men” tot dusverre verzuimd heeft een vergelijkbaren maatstaf vast te. stellen voorde energie der accomodatie, en toont het hooge sewigt (385 ) en de volstrekte behoefte daarvan aan. Dien maatstaf ont- leen hij aan het digtste en verste punt, waarvoor het oog zich kan accommoderen. De afstand dezer punten wordt op- tometrisch bepaald, hetzij met, hetzij zonder lenzen, en ‚in Uit die beide punten wordt voorts berekend welke de brand- digtste punt uitgaande stralen eene rigting zoude geven, alsof zij, van. het verste punt uitgingen, Deze lens wordt voorondersteld als een meniscus op de voorvlakte der lens erystallina geplaatst te zijn, wijl de accommodatie voor de nabijheid op eene toenemende bolheid van de voorvlakte der modatievermogen is alsdan == 1 :a, waarbij a de brand- puntsafstand van gezegden meniscus, in Parijsche duimen werking van den Heer mac cirzavrY, Officier van gezond- heid, bestemd voor Oost-Indië en tijdelijk gedetacheerd bij den Spreker, reeds eenige bepalingen gedaan, zoo wel bij voorts op verschillenden leeftijd en bij zekere ziektetoestan- den, die later zullen worden medegedeeld. … Tot den invloed van de convergentie den geigtecensen op de grenspunten der accommodatie overgaande, zet Spreker de gevolgde methoden tot quantitative bepaling uiteen. Vooreerst blijkt, dat myopen een minder concaaf glas be- hoeven, om voor evenwijdige stralen te accommoderen, dan uit hun verste punt bij convergerende gezigts-assen zou wor- den vermoed. Dit verschil leert den invloed eener bepaalde convergentie kennen. Voorts worden prismatische glazen ge- bruikt, en de vereischte concave glazen tot compensatie der gedwongene convergentie, om enkel te zien, bepaald. Even- min wordt de energie der accommodatie, bij evenwijdige ge- zigts-assen, door de sterkte der concave glazen, waarmede in VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII. 25 ( 386) de verte duidelijk kan gezien: worden, bepaald, hetgeen on- geveer het ‚derde van het totale accommodatievermogen als beschikbaar leert kennen, bij evenwijdige gezigts-assen. Hin- delijk gebruikt men convexe glazen, om. bij sterkere con- vergentie. te, kunnên waarnemen, «en „bepaalt hierbij de “ins- gelijks zonder die glazen of met zwakkere glazen verkregene grenspunten der accommodatie. Deze proeven eischen” veel volharding en naauwkeurigheid. Spreker kan den gezegden invloeddan ook’ nog miet naar vaste wetten aangeven, vof graphisch. door de- abscissen en ordinaten eener kromme lijn verzinnelijken. «Zooveel staat echter. vast, dat, bij converge- rende gezigts-assen het verste punt, zoowel als. het ages: nader bij het-oog komen. vaut Hieruit nu volgt onmiddellijk, dat de myoop, die zonder bril in de nabijheid met sterk convergerende ‘gezigtsassen ziet, niet „voor zijn „verste punt geaccommodeerd is. Hij oefent dus eenzijdig zijne „accomodatie. voor de nabijheid, stelt het oog, door de convergentie zelve, voortdurend. aan sterke spierdrukking bloot en is doorgaans met het aange- zigtsvlak naar beneden gekeerd, waardoor de congestie en de drukking der vochten in het oog vermeerderd worden. Het gevolg hiervan is-doorgaans steeds toenemende myopie, ten. gevolge van verlenging der gezigts-as (staphyloma pos- ticum), waardoor het gezigtsvermogen zelfs ten slotte wordt bedreigd. Daarom acht Spreker bij sterke myopie het ge« bruik, van een bril bij lezen, schrijven: enz. zeer aanbeve- lingswaardig, Den «graad der myopie drukt hij eenvoudig uit door-de formule „, waarbij m de negative brandpunts- afstandis der concave glazen, in Parijsche duimen uitge- drukt, die voor het scherp zien van verwijderde voorwerpen worden vereischt. Bij eene myopie van + tot } schijnt het gebruik van een bril reeds wenschelijk, bij sterkere graden van # tot volstrekt noodzakelijk; waarbij „men evenwel glazen geven moet, die het verste punt op niet meer dan Kd Ein nt eend nld ain taenaria be at Dekens din ( 381 ) ongeveer 14 Parijsche-duimen brengen (5, — ‚4 = 5) waarbij n dè negative brandpuntsafstand is der daartoe vereischte glazen, afgezien van den invloed der geringe convergentie op 14 duim afstand. Bij presbyopie moet men convexe glazen geven, zoodra die gemak opleveren. De verhouding tusschen convergentie der gezigts-assen en eene bepaalde inspanning van het accom- modatievermogen blijft dan beter bewaard, en eene boven- matige inspanning, en dat wel bij weinig convergerende gezigts-assen, wordt voorgekomen. Spreker eindigt met den wensch, dat het vooroordeel tegen” een doelmatig gebruik van brillen moge ophouden. Worden zij elders te veel, in Nederland worden zij naar zijne ervaring, te weinig ge- ard ‘ | Nisha heeft iets vend voor te stellen, pe ver- gadering wordt gesloten. \ beoor dervan baars 4 n En Te. - r »s N „ ” ad Wit Sn vk A _ 6 1 Ln ET Ent, f wisten, f Ì Cold Ah “r bd t é date EME * e BAAL ‘ ke zt Ä vaag! u me 25 id Rd VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUNDE. Achtste Deel. JAARGANG 1858, AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1858. VAN HET ACHTSTE DEEL. PROCESSEN-VERBAAL DEK GEWONE VERGADERINGEN. Vergadering gehouden op den 27sten Februarij 1858 blz. 1. D] " nu 27sten Maart „ wv 53, " " w- wv 3eten April rr … 716 u IJ n. n 29sten Mei v «„ 126. ] " u vp %6sten Junij „ „ 309. D] u „u 2den October „ w _ 261. " " West Kek amen " „ wv _ 344, " n " I gj sten November It r 365. VI INHOUD. VERHANDELINGEN. H.C, VAN HALL. Aanteekeningen omtrent eenige Ne- derlandsche planten. … … » H. C. VAN HALL. Morphologische opmerkingen om- trent de Bloem. (Met eene plaat). . V.S. M. VAM DER WILLIGEN. Over het Electrisch Spectrum. V. Het Electrisch Speetrum in kool- waterstofgaz. en koolzuur, en in dampen van vlugge oliën, rsr maptg ent enn en jane e F, J. STAMKART, Blementair bewijs van de Reeks van TAYLOR met inbegrip van de zoogenaamde rest. J. L. C, SCHROEDER VAN pat KOLK. Eenige onderzoe- kingen over ontsteking, als alleen uit slagaderlijk bloed voortspruitende. „er « « … « «… 4 « J. U. C, SCHROEDER VAN DER KOLK, Over de struc- tuur der longen bij de vogels. … … … Cr. MULDER. Bijdrage tot de kennis van den Veen- mol. (Met eene plaat). … « « … « . blz. I 12. 20. 32. 65. 86. 98, 102, N ER Ps ded Ee 5 INHOUD. E‚ HI. VON BAUMHAUVER. Over de keuring der koemelk, en over de melk in Nederland, (Met eene uitslaande VI tabel) use bp HOK lonarii) . vorser orbis MB: V. S. M. VAN DER WILLIGEN. Over het Electrisch Spectrum. VI. Ontleding van het licht der posi- tieve pluim en van den negatieven draad in den damp van fluor-silicium enz., en bepaling der stre- pen en maxima, die door eenige alkali-metalen in het Spectrum der electrische vonk worden voort- gebragt. to; roe: sremsben ndi ried antrr erde ve Emil etos J, VAN GOGH. De stormen nabij de kaap de Goede Hoop in verband beschouwd met de temperatuur der zee. (Met twee platen en zeven witslaande ta- Bellân) eam eremg e le Were D. BIERENS DE HAAN. Geschiedkundige Aanteekening over zoogenaamde onbestaanbare Wortels . DUMONTIER. Bijdrage tot de kennis der geologische gesteldheid van, het eiland Curacao. …. . . . V.S. M, VAN DER WILLIGEN. Over het Electrisch Spectrum. VIT, Groves methode om de stratifi- catie op te heffen. . . . 189, 248. 287. 308. VIE ‚_ INHOUD. A. W. M, VAN HASSELT. Over het gebruik van ver- giftigde Boog-pijlen in Oost-Indiën (Poggi-eilanden). blz. Cc. H‚ D. Buys BALLOT. Uittreksel van de verhande- ling van den Heer SCHNEITHER, volgens besluit van de Akademie, in hare vergadering van den 2den October 1858. Meteorologische waarnemingen op Sumatra. . . . . . . . . . . . . . . /À G. VROLIK, Over het vermenigvuldigen van naalddra- gende boomen door wortelende uitspruitsels en daar- uit te voorschijn treden van nieuw plantsoen. (Met twee: plak); son gas, abe Vrinderinaer BL aked on DRUKFOUT. # Verslagen en Modedeelingen, Deel VIII. pag. 115, teg. 4, staat: voorsten band. fees: achtersten band. 316. 831 355. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 27sten FEBRUARIJ 1555. te Tegenwoordig de Heeren : G. SIMONS, H.C. VAN HALL, A. H. VAN DER BOON MESCH, R. VAN REES, W. VROLIK, J. VAN DER HOEVEN, H.J. HALBERTSMA, C. L. BLUME, R. LOBATTO, F. J. STAMKART, D. J. STORM BUYSING, C.H. D. BUYS BALLOT, M. C. VERLOREN, J. VAN GEUNS, A.W. M. VAN HASSELT, J. L.C. SCHROEDER VAN DER KOLK, J. G. S. VAN BREDA, FP. C. DONDERS, en van de Let- terkundige Afdeeling de Heer 5. c. «. Boor. Het Proces-verbaal der gewone vergadering van 30 Januarij j. Ì. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de H. H. conmrap, VAN OORDT, VOORHELM SCHNEEVOOGT, SCHLEGEL, V. D. WILLIGEN, strekkende ter verontschuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering. — Aange- nomen voor berigt. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 1 (2) De Secretaris brengt ter tafel eene, bij dit berigt door den Heer VAN DER WILLIGEN, ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen, mgezonden vijfde ver- handeling over het Zleetrisch Spectrum. — Zij wordt in handen gesteld van. de Commissie van redactie. Gelezen brieven van de H. H. vaN RrErS en VAN oorprt, strekkende ter verontschuldiging over het niet vervullen hunner spreekbeurt op heden. — Aan- genomen voor berigt, onder aanbeveling voor het vervolg. Gelezen brieven ten geleide van boekgeschenken: le. van den Minister van Binnenlandsche Zaken (sGravenhage 20 Februarij 1858, Ne. 189, 6e Afd) ; 2o. van den Minister van Binnenlandsche Zaken (sGravenhage 19 Februarij 1858, Ne. 111, 5e Afd); 3e. van den Minister van Buitenlandsche Zaken CsGravenhage 15 Februarij 1858, Ne. 18); 4e. van den Heer N. w. Pp. RAUWENHOFF (Utrecht 14 Febr. 1858); 5e. van den Heer pozy (Leiden 3 Febr. 1858); 6e. van den Heer pomiNico PrANI Secre- taris van de Accademia della Seienze dell’ Instituto de Bologna (Bologna 30 Sept. 1857); 7°. van den Heer r. w. TURNWALL, Secretaris der Philological Society te London (Febr. 6, 1858); 8°. van den Heer G. A. KORNHUBER, Secretaris van het Verein für Naturwissenschaften te Presburg (Presburg 22 _Januarij 1858); 9e. van den Heer w. roser, Direc- tor der Gesellschaft zur Beförderung der gesammten Naturwissenschaften (Marburg 20 Januarij 1858). — Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot (8) plaatsing der boekgeschenken in de boekerij. Wordt tevens besloten, aan het verzoek tot ruiling, tegelijk met de boekgeschenken door de Secretarissen der Phi- lological Society te London en der Vereine te Pres- burg en te Marburg ingediend, gehoor te geven en de Secretaris tot de uitvoering gemagtigd. | Worden gelezen brieven. tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken: vande Heeren HOOFT GRAAF- LAND, Secretaris. van het Historisch Genootschap te Utrecht (Utrecht 29 Januarij 1858) en A, VULPIEN, Secretaris van de Société de Biologie te Parijs (Parijs 26 September 1857). — Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt, van den Heer Pp, v‚ p. STERK (Amsterdam 8 Febr. 1858) ontvangen te, hebben Tabellen van waargenomen waterhoogten, welke hij der Commissie over de daling wen: deg, hoer ia Nederland ter hand stelde. ‘ “Wordt gelezen een brief van Mevrouw de Doua- rière TEMMINCK geb. A. A. sMIisSAERT (Leiden 30 Januarij 1858), strekkende tot berigt van het over- lijden van haren echtgenoot Dr. corNRAAD JACOB TEMMINCK, rustend lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. De Secretaris berigt, het leed- gevoel der Akademie over dit verlies aan Mevrouw de Douarière reuarsck schriftelijk kenbaar gemaakt te hebben. … De vergadering verneemt deze tijding met innig leedwezen. en noodigt haren Secretaris uit, tot het voordragen …van het. levensberigt van wijlen den 1 * (4) Heer TEMMINCK, waaraan door hem wordt voldaan. Dit levensberigt zal, volgens het besluit der jongste algemeene vergadering, in het binnen korten tijd uit te geven Jaarboek der Akademie worden opgenomen. De Heer vaN mers leest, in eigen naam en in dien van de H. H. srTAMKART en BUYS BALLOT, het volgend ontwerp-antwoord aan den Minister van Koloniën, op den brief Zijner Excellentie (\sGra- venhage 23 Jan. 1858, Litt. A, Ne. 34, met drie bijlagen) in de voorgaande vergadering in hunne han- den gesteld. In hare vergadering van 30 Januarij jl., werd de Na- tuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van We- tenschappen vereerd met eene missive van U.H.Fd.Gestr. d.d. 23 Januarij 1858, Le, A. N° 34, de voorlichting der Afdeeling inroepende ten aanzien van het door den Baron A. voN HUMBOLDT uitgedrukt verlangen, dat het net van meteorologische en magnetische waarnemingen, op zijne voorstellen op een groot gedeelte des aardbols daargesteld, ook tot Nederlandsch Indië mogt worden uitgestrekt. Deze missive was vergezeld van drie bijlagen, welke hiernevens teruggaan. Met hooge ingenomenheid heeft de Afdeeling deze me- dedeeling ontvangen, welke bij haar de hoop verlevendigt op de spoedige vervulling van eenen wensch, sedert lang door haar in het belang der wetenschap en voor de eer van het vaderland gekoesterd. Reeds in 1840 is, op voordragt van wijlen den Hoogleeraar w. weNCKEBACH, door de Perste Klasse van het toenmalig Koninklijk Instituut aan het Gouvernement een voorstel gedaan tot het daarstellen van meteorologische en magnetische waarnemingen in de Nederlandsche Koloniën. De (5) druk der toenmalige tijdsomstandigheden heeft verhinderd, dat op dit voorstel gunstig beschikt wierd. Door den Heer wENCKE- BACH is daarop in Maart 1843 een nieuw voorstel gedaan, om ten minste eenige magnetische opnemingen met kleine minder kostbare werktuigen te erlangen, waarin hij er op wees, hoezeer de eer van Nederland dit eischte; maar ook deze poging bleef zonder gevolg. Later echter zijn door de bemoeijingen der Eerste Klasse en de ondersteuning van het Ministerie van Koloniën meteorologische stations, eerst op Buitenzorg, daarna ook op, andere plaatsen in Neder- landsch Oost-Indië en op Decima tot stand gebragt, welke, hoewel door gebrek aan toezigt en onderling verband veel te wenschen overlatende, echter uitkomsten geleverd hebben, die voor de wetenschap niet onbelangrijk geweest zijn. Waar- nemingen omtrent de uiting der aardmagneetkracht in onze bezittingen, zijn tot dusverre achterwege gebleven, en wij hebben aan vreemden overgelaten, onze kennis dienaan- gaande uit te breiden. De Afdeeling verneemt thans met vreugde, dat de roepstem van den hooggevierden von Hum- BOLDT, wiens invloed de Engelsche en Russische observa- toria in het, leven riep, ook bij Uwe Excellentie ingang ge- vonden heeft; dat Nederland eindelijk op eene zijner waar- dige wijze deel zal nemen aan de grootste wetenschappe- lijke onderneming, die vroegere of latere eeuwen kunnen aanwijzen. Het is der Afdeeling aangenaam, aan Uwe Excellentie te kunnen berigten, dat zij zich volkomen kan vereenigen met de maatregelen tot daarstelling der waarnemingen in Oost- Indië, door den Hoofddirecteur van het Meteorologisch en Magnetisch Instituut te Utrecht voorgeslagen en welke ook in alle hoofdzaken met de aanwijzingen van den Baron VON RUMBOLDT overeenkomen. Omtrent enkele punten ver- oorlooft zich. de Afdeeling eene korte toelichting bij te Voegen. (6) Te regt wordt door gemelden Hoofddireeteur de noodza- kelijkheid, aangewezen, dat niet alleen de eerste inrigting der waarnemingen in Oost-Indië aan een wetenschappelijk persoon worde opgedragen, maar deze, als Directeur dier waarnemingen, eene vaste en blijvende betrekking verkrijge. Hij toch zal als het ware de ziel moeten zijn der geheele onderneming. De werkzaamheden, die hem wachten, zijn veelvuldig. Behalve de voortdurende leiding der waarne- mingen in het observatorinm op Java, zal hij door brief- wisseling den ijver der waarnemers. op de meteorologische nevenstations moeten aanvuren, hen met goeden raad bijstaan, hunne waarnemingen verzamelen en voor den druk gereed maken. Het is ook wenschelijk, dat hij van tijd tot tijd de nevenstations bezoeke: niet alleen om de instrumenten te verifiéren, maar ook om tevens zooveel mogelijk mag- netische. opnemingen te doen, welke veel kunnen toebren- gen tot de naauwkeurige bepaling van den loop der mag- netische lijnen in onze bezittingen. De te benoemen Directeur zal zich, vóór zijne afreize naar Java, voor zijne aanstaande werkzaamheden door een kort verblijf aan een der magnetische observatoria in Engeland moeten voorbereiden, tusschen welke de keuze met overleg van den Generaal sapiNeE kan geschieden. Dit verblijf, het- geen slechts weinige weken behoeft te duren, is noodig om hem practisch met de instrumenten en methoden van waar- neming bekend te maken. In overeenstemming met den Hoofddirecteur van het In- stituut te Utrecht meent de Afdeeling, dat er geene nood- __wendigheid bestaat om het op te rigten observatorium te Batavia te vestigen. Misschien zoude Buitenzorg, wegens zijne gezonder ligging, de voorkeur verdienen. De beslis- sing hiervan schijnt echter aan den te benoemen Directeur, na gedane lokale inspectie en onder goedkeuring van het Hooge Bestuur van Nederlandsch Oost-Indië, te kunnen En) worden overgelaten. Ook omtrent het getal en de plamts der meteorologische stations is het moeijelijk, thans reeds eene afdoende bepaling vast te stellen. Hoewel in het al- gemeen het behoud der thans bestaande stations is aan te raden, zal echter de Directeur, op Java aangekomen, beter over hunne doelmatige verdeeling en over de mogelijkheid’ om in het daar aanwezige personeel geschikte waarnemers te vinden, kunnen oordeelen. Een twaalftal stations aan de kusten, over Java en de verdere eilanden verspreid, bene- vens een paar stations op grootere hoogteop Java, schijnen voor het uitgebreide terrein, door onze bezittingen ingeno- men, niet te veel. _Findelijk veroorlooft de afdeeling zich, aan Uwe Excel- lentie in bedenking te geven, om, tot opwekking van den ijver der waarnemers op de nevenstations, aan elk hunner eene kleine gratificatie toe te kennen. De Afdeeling vereenigt zich met dit ontwerp-ant- woord, en besluit dat het den Minister van Koloniën zal worden toegezonden. De Heer 5. VAN DER HOEVEN leest, in eigen naam en in dien van den Heer Bruwe, het volgend verslag voor, op de in hunne handen gestelde Beschrijving van Palembang, aangeboden door Dr. scaNeirtemr, Officier van Gezondheid 2e Klasse op het eiland Timor, De Koninklijke Akademie van Wetenschappen heeft in onze handen gesteld eene Beschrijving van Palembang, door Dr. scunerrer, Offieier van Gezondheid 2e, Klasse, aan haar gangeboden; en zij verlangt ons advies, of deze verhande- ling voor hare werken geschikt is. Tot ons leedwezen mogen wij tot eene opneming van (8) deze Beschrijving in de Verhandelingen der Akademie niet aanraden. Niettegenstaande den ijver en de vlijt des Schrij- vers, welke lofwaardig zijn, draagt dit opstel vele sporen, dat de kennis der natuurkundige beginselen ontbreekt, die vereischt wordt. om aan dergelijk eene beschrijving eene wetenschappelijke waarde te geven. Het uitvoerigst ge- deelte is het eerste hoofdstuk, eene topographie van Palem- bang bevattende. Het belangrijkste is hier de beschrijving eener formatie van den Boven Lamatang, die, volgens den Schrijver, ten onregte voor bruinkolen zoude gehouden zijn, maar daarentegen eene steenkolenformatie wezen zoude. Wat in het tweede gedeelte over klimaat en meteorolo- gie gezegd is, laten de twee eerst benoemde Rapporteurs gaarne aan het onderzoek en de beoordeeling van den der- den Mederapporteur over. Wat over de flora en de die- renwereld van Palembang gezegd is, kan niet anders dan onbeduidend worden genoemd; terwijl het daarenboven ook in schraalheid van berigten nog blijken genoeg oplevert van gemis aan kennis? Wij behoeven slechts te vermel- den, dat Frochili en een Alligator onder de dieren van Sumatra opgenoemd zijn; zoodat wij aan de vreemde op- gave, dat op dat eiland de Koala (Lipurus cinereus) zou voorkomen, een dier hetgeen tot nog toe alleen in Austra- lië gevonden is, geen gezag kunnen toekennen. Ook het- geen over de ethnographie van Palembang gezegd is, kan op geene wetenschappelijke waarde aanspraak maken. Het stuk is met eene vreemde hand, of liever door on- derscheidene met het onderwerp niet bekende personen af- geschreven. De Schrijver verontschuldigt zich daarover in eene zijn stuk begoleidende missive. Maar al kon ook bij het drukken het een en ander gemakkelijk verbeterd worden (vermeerden trachiet b, v, in verweerden): bij de eigennamen van plaatsen enz. zou dit moeijelijk zijn, en de Schrijver had in allen geval beter gedaan zelf zijn (9) stuk behoorlijk na te lezen en te verbeteren. Wij kunnen en mogen niet anders aanraden dan tot beleefde terugzen- ding, met dankbetuiging aan den Schrijver voor de door hem genomen moeite. Keu uittreksel van het opstel kon misschien voor de Verslagen en Mededeelingen der Akade- mie dienen; maar zou echter ook dan nog met behoed- zaamheid moeten worden herzien. Het zou ongetwijfeld beter in Indië zelve onder de oogen des Schrijvers in een of ander Tijdschrift kunnen worden gedrukt. De Heer Burs BALLOT voegt daaraan het volgende toe: Het stuk van Dr. rm. scuNEirER over de Topographie van Palembang, welks beoordeeling ook mij door de Ko- ninklijke Akademie van Wetenschappen vereerend werd toevertrouwd, moet ik, even als de beide andere geachte beoordeelaars, voor de Verhandelingen der Akademie vol- strekt afraden : niettegenstaande er vele wetensw za- ken in vermeld worden, die van den ijver en onderzoekings- geest van den Schrijver getuigen. Vele onnaauwkeurighe- den en gemis van waarborgen, dat er geene vergissing of verwisseling van namen heeft plaats gehad, en zoo ja, waar die dan te vinden zijn, noodzaken mij daartoe. Ten op- zigte van de eigenlijke topographie en de mededeelingen over de fauna en flora van Sumatra's Oostkust vereenig ik mij dus geheel met het reeds uitgebragte rapport. — In een onderdeel van dat geschrift, over de klimatologie handelende, kwamen meer juist bepaalde gegevens voor, na- melijk maandelijksche en jaarlijksche gemiddelde tempera- turen van 1845 tot 1852, Ik had gelegenheid die te vergelijken, voor zoo ver 1951 en 1852 aangaat, met de waarnemingen van den Heer Officier van Gezondheid 1ste Klasse, vAN LEER te Palembang, en heb uit die vergelijking (WM) de overtuiging verkregen, dat zij met zorg bepaald zijn. Geregeld is de temperatuur te Lahat door Dr. r. SCHNEITER 0,9 C hooger bepaald dan door den Heer van zeer; hetgeen kan toegeschreven worden dat Lahat nader aan vulcanisch terrein en niet in moerassen gelegen is, zoodat daardoor de temperatuur hooger kan zijn niettegenstaande het hoo- ger is gelegen; maar het kan ook zijn, dat de thermometer niet behoorlijk geplaatst was of zelf te hoog wees. Op verschillende wijzen beproefd, konden deze cijfers, op ééne opgaaf na, den toets doorstaan. De opgaven van de heer- schende winden zijn wel een weinig te algemeen: men zou ze meer in juiste. numerische verhoudingen willen kennen; maar ook deze komen overeen met de aanteekeningen uit de Journalen van 800 tot 500 schepen aan het Konink- lijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut verzameld. Er komen verklaringen voor, beweringen en uitdrukkingen, welke voor het minst vreemd schijnen; maar toch zijn er ook bijzonderheden vermeld over het aanzien des hemels, de vorming der wolken en andere verschijnselen, die men on- gaarne zou zien verloren gaan, vooral daar zij betrekking hebben op eene plaats, waarvan nu nog zoo goed als niets openlijk bekend is. Daarom geloof ik het aan de Akademie als wenschelijk te mogen voorstellen, dat dit gedeelte van het werk van Dr. scnNerrer, des noods vergeleken met hetgeen wij van elders weten, en gezuiverd van enkele min juiste uitdruk- kingen, waartoe de Schrijver aan de Akademie het regt geeft, worde opgenomen in de Verslagen en Mededeelingen. De vergadering vereemigt zich met de conclusiën der beide verslagen, en besluit, dat de aangeboden Lopographie van Palembang niet in «de werken der Akademie zal worden opgenomen, maar dat, onder beleefde dankzegging nan den Schrijver, hem zal CI) worden voorgesteld een uittreksel daarvan te doen opnemen in de eN. en Mededeelingen der Af- deeling. | Ter vervulling zijner spreekbeurt, deelt de Heer n.C. VAN mar 1e eenige morphologische opmer- kingen mede omtrent de Bloem; 2° eenige aantee- keningen omtrent de Nederlandsche Flora. Hij licht een en ander toe. met -medegebragte voorwerpen en afbeeldingen, als ook met het oorspronkelijk Hand- schrift der Flora Lapponica van 1INNAEUS, en biedt daarover twee verhandelingen aan, ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen der Akademie. — Zij worden in en nnn van de Commissie van redactie. „Niemand: heeft iets verder ‘vóór té’stêllen; en'de ver gadering wordt gesloten. AANTEEKENINGEN OMTRENT EENIGE NEDERLANDSCHE PLANTEN. DOOR H.C. VAN MALLE mmo nem CRUCIFERAE. Sencbiera didyma prrsoon, dat is Coronopus didymus sMmirH, wordt als eene twijfelachtige inlandsche plant opge- geven in den Prodromus Florage Batavae 1850, p. 29. Zij was echter reeds in de Bijdrage tot de Natuurkundige Wetenschappen, 1 (1826) bl. 147—148, opgegeven, als zijnde door den Heer pe BEYER gevonden langs paden en onder heggen te Ubbergen bij Nijmegen, waar zij, volgens zijn schrijven, uit geen toevallig nedergeworpen zaad konde zijn opgekomen. Ik had die plant echter toen nog niet, zelf, van die groeiplaats gezien. Thans echter in het bezit van het Herbarium van dien verdienstelijken kruidkundige, kan ik zijne opgave allezins bevestigen. De door hem be- waarde exemplaren toch zijn zeker van die soort en komen volkomen overeen met exemplaren derzelfde plant, welke ik uit Frankrijk en België bezit. Daar de plant ook aan de Elbe bij Altona gevonden wordt en in het westen van Engeland voorkomt, is er in deze groeiplaats ook niets vreemds te vinden. DROSERACEAE. Drosera longifolia 1, dat is Dr, intermedia HAYNw, is, “ (18) gelijk men weet, eene op onze veenachtige heidevelden zeer algemeene plant. Zoo vond ik haar, onder anderen, door geheel Drenthe op genoemde grondsoort, tusschen en met de Drosera rotundifolia L. zeer algemeen verspreid. Op ééne plaats echter in laatstgenoemd gewest, en wel zeer digt aan de grenzen van de provincie Groningen, bij Oos- terbroek (onder Eelde), vond mijn zoon H. VAN HALL, Con- servator aan ’s Rijks Herbarium te Leiden, in den nazomer van 1853, en op dezelfde plaats weder in 1854, een zeer groot aantal exemplaren van eene tot dusverre niet dan als zeer twijfelachtig opgegevene plant *), namelijk: Drosera anglica nupsoN, dat is Dr, longifolia naYNe, van de vorige reeds op het eerste gezigt aanmerkelijk ver- schillende door meerdere grootte en eene opgerigte, niet aan den voet nedergebogene en daarna weder oprijzende, bloem- steng, die tweemaal langer is dan de bladen. De exem- plaren, welke ik der Akademie hierbij aantoon, zijn van die groeiplaats van 11 Sept. 1854. In den omtrek groei- den ook de heide andere inlandsche soorten van dit geslacht, zoodat zij zeer gemakkelijk te vergelijken en te onderschei- den waren. Ik meen de benaming Dr. anglica te moeten behouden, niettegenstaande vele der nieuwere schrijvers de benaming van HAYNE, Dr. longifolia, voor deze plant gewoon zijn aan te nemen. Immers ik houd het daarvoor, dat de plant, welke LINNAEUS Dr. longifolia noemde en onder anderen in zijne Flora Lapponica p. 77 vermeldde, als overal in Lapland met de Dr. rotundifolia vermengd voorkomende, werkelijk de- zelfde soort is, die ook in Nederland, op gelijksoortigen *) In de Handelingen toch der Vereeniging voor de Nederlandsche Flora (Letterbode 1847, 2, blz. 212) leest men, dat deze soort waar- schijnlijk niet bij ons voorkomt en dat wat men daarvoor he heeft, waarschijnlijk is Drosera intermedia HAYNE. (14) grond, zoo algemeen: is, en die door HAYNE als Dr. inter- media ìs beschreven. Ik geloof dit vooral ook, omdat WAHLENBERG, in zijne Flora Lapponica (Berolini 1812) p. 15, de opgave van LINNAEUS omtrent zijne Dr. longifolia allezins bevestigt en daarenboven de grootere Drosera an- glica smivm vermeldt als eene verscheidenheid daarvan, die alleen in de meer zuidelijke deelen van Zweden (ir austra- lioribus nostris regionibus) gevonden wordt *). CAPRIFOLIACEAE. In de’ aangehaalde Prodromus Florae Batavae wordt *) Bij het nazien voor deze soort van het oorspronkelijk handschrift der Flora Lapponica, door LINNAEUS eigenhandig geschreven en door mij vroeger van de familie BURMAN overgenomen, viel mijne aan- dacht op eene bijzonderheid in zijne behandeling van het geslacht Juncus, welke ik hierbij wil opgeven, tevens om de aandacht der Akademie op dat niet onbelangrijk handschrift te vestigen. Ik bedoel de aanduiding, reeds door riNNArus zelven, in dat handschrift van het veel later door anderen voorgesteld geslacht Zuzula. Hij zegt daaromtrent: „Zuziola (aliis Zuzula) nomen plantarum supervacaneum „ac relictum, olim in hoc genere usurpatum: (herba Isuziola vulgo) ee se « dictum genus ob diversam faciem et fructificationem „PILL app. 166.” Tot dit genus brengt hij ZLuzula campestris L, spicata, L. spadicea, L. pallesgens en L. pilosa der nieuweren, welke ook door alle kruid- kundigefì thans, onder den naam Zwzula, van het geslacht Juncus worden ‘afgescheiden. Alhoewel nu de aangehaalde woorden uit het handschrift van LINNAEUS nietin zijne gedrukte Flora Lapponica (Amst. 1737) zijn overgenomen, blijkt hieruit evenwel, dat LINNArus reeds toen de ge- grondheid der afscheiding van het geslacht Zweula van Juncus had ingezien, op soortgelijke wijze als pECANDOLLE in 1816 in het Derde Deel zijner Flora Frangaise (p. 158), sprekende van de soorten van Luzula, dit doet met de volgende woorden: „Les anciens botanistes, et J. BAUHIN en particulier, les désignotent sous le nom de gramen luzulae, d'où j'ai le nom générigue de Luzula .. „” In genoemd handschrift van LiNNArus zijn eenige Zweedsche woor- den tusschengevoegd, welke mij niet helder zijn en welke ik daarom niet heb overgenomen. EEE TT … (15 ) op bl. 107 van Sambucus Ebulus L. slechts ééne groei- plaats, bij Nijmegen, opgegeven, en gevraagd of die plant werkelijk zoo algemeen is, als men dit uit de, vooral door DE GORTER, opgegevene geoeinngtem :ulde moeten op- maken ? | Dnankebodiknidek het „mogelijk is, ‚dat. de plant sedert DE GORTERS tijd hier te lande minder overvloedig geworden is, maar dat er toch, naar mijn inzien, geene reden is, om de opgaven van pr GORTER in dit opzigt te wantrouwen ; aangezien deze plant van de andere inlandsche soort van Sambucus, S, nigra, zeer gemakkelijk en duidelijk is te onderscheiden, en ik zelf vóór vele jaren, in Augustus 1828 (en dus na de uitgave mijner Flora Belgi Septentrionalis), op een der door pr correr vermelde groeiplaatsen, bij Wijk te Duurstede, de Sambucus Ebulus gevonden heb en nog in mijn Herbarium bewaar. Dr. 3. wrrewaarL zond mij reeds vóór geruimen tijd een exemplaar van den Waaldijk bij Nijmegen, dat ook met de door pr GorTER vermelde groeiplaatsen tusschen Gend en Bemmel; te Ochten en „Ommeren en aan den dijk tusschen Lienden en Kesteren vin” de Betuwe” vrij wel overeenkomt. De Heer porx- SEIFFEN vond, gelijk hij mij berigtte, dezelfde soort achter de kerk te Beusekom; dus ook al weder niet ver van Wijk te Duurstede ven Asch bij Buren, Leerdam en Heukelum, welke groeiplaatsen door pr GorvER vermeld zijn. Ook be- zit ik fraaije exemplaren uit het Herbarium van DE BEYER bij Nijmegen gevonden. GENTIANACEAF. Ten aanzien van eene zeer zeldzame plant, behoorende tot de Gen/ianaceae, ben ik mede in staat gesteld, de ge- grondheid der opgaven van pe Gorrer te bevestigen. Deze toch had, in zijne Flora VIT Provinciarum Belgi, de (16 ) Chlora perfoliata L. opgegeven, als groeijende omtrent Brielle en op Staalduin buiten ’s Hage. Errnarr, die, zoo als men weet, eene reis door Nederland gedaan heeft, had medegedeeld (Beiträge V, p. 47), dat pr Gorter zich vergist had en dat die zoogenaamde Chlora perfoliata van DE GORTER niets anders was dan Saponaria Vaccaria L. Het was alleen op dien grond, gelijk ik heb opgeteekend in de Mlora Belgü Sept. 1, p. 340—341, dat ik Sa- ponaria Vaccaria onder de inlandsche gewassen heb opge- nomen. Aangenaam was het mij daarom, van een mijner vroegere leerlingen, Dr. G. VAN HENNEKELER, thans te Middelburg, de echte Chlora perfoliata L. te ontvangen, en wel verzameld juist uit de nabijheid der stad Brielle, alhoewel maar op ééne plaats, doch daar in menigte groeijend, namelijk op het weinig bekende groene strand tusschen Rockanje en Oostvoorne. Hij voegt er bij, dat hij in de meeste exemplaren, welke hij van deze zeer kennelijke plant vond, 8 bloembladen en 8 meeldraden, maar in verscheidene niet meer dan 7 vond, en dat de bloem zich na den middag steeds sluit. Hij vond ze aldaar bloeijende in September 1854, en de gezondene exemplaren laten geen den minsten twijfel omtrent de echtheid dezer soort over. Men behoort alzoo Sapona- ria Vaccaria niet langer als inlandsch aan te nemen, maar wel Chlora perfoliata, op het gezag van pr GORTER, door latere waarnemingen bevestigd %). SALICACEAR, (Salicineae). De welbekende Laurierwilg (Salie pentandra L.) waar- *) Het inlandsche dezer Chlora is wel vermeld in de Zetterbode 1855, blz. 288, maar zonder dat de naam van den vinder daarbij was op- gegeven. (17) van nog slechts eene enkele groeiplaats in Nederland be- kend was en die in de Prodromus Florae Batavae bl. 245 als „/Aamngeplant?” wordt opgegeven, is, naar mijn inzien, eene goede inlandsche soort, op vochtige zandgron- den, ontwijfelbaar in het wild, bepaaldelijk in Drenthe en het aangrenzend deel van Groningen, voorkomend. Ik vond haar tusschen Uffelte en Dieverderbrug, en digt bij Die- verderbrug zelf in Drenthe, en aan de Drentsche Punt bij Groningen ; terwijl zij mij later door Dr. 7. A. w. Porr, in zeer duidelijke exemplaren van Onstwedde in de provincie Groningen is toegezonden. NAJACEAE. Najas major orn is 184S en in 1849 gevonden in de rivier de Reest bij Meppel, en mij van daar toegezon- den door Dr. A. vos mouwiNk te Meppel, die, geloof ik, als de eerste vinder dezer soort in ons vaderland moet be- schouwd worden. ORCHIDEAE. De zeldzame Malaris paludosa sw. is het eerst in ons vaderland gevonden door A. pr prver, gelijk reeds in mijne Flora Belgii- Sept. T, bl. 631 (Amst. 1825) op- gegeven is. In het Herbarium van pr Bever staat, bij de daar gevondene exemplaren, met zijne eigene hand bij- geschreven „langs een uitgeveenden waterpoel achter den Bouwhof de Drievoort in de Wychensche heide met en tus- schen Andromeda polifolia”” Stellige exemplaren dier zelfde soort bezit ik van Scheemda in de provincie Groningen, (Zie Flora Belgi Sept. 1, 3, bl. 853); uit de veenen van Achttienhoven bij Utrecht, gevonden door den Heer P. Me Bs GEVERS DEYNOOT, en uit het witte veen te Haren VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 2 PS m (18) bij Groningen, de laatste gevonden door de Heeren s. . STRATINGH en W. KENT, LILIACEAE. Fritillaria Meleagris L. zag ik in menigte in lage veen- achtige graslanden bij Haren in de provincie pg niet ver van den. Horenschen dijk. Lilium croceum CHAIX en REICHENBACH (Ze. 996 ij) dat is Lilium bulbiferum B croceum PERSOON, is in de laatste jaren in overgroote menigte gevonden in de essen (blijvende roggevelden) van Drenthe en het zuidoostelijk gedeelte (Westerwolde) van de provincie Groningen. De Heer G. A. VENEMA zond mij daarvan exemplaren, gevonden te Onst- wedde (in Westerwolde) ; de Heeren Studenten sm, STRATINGH en H. DE VRIES REILINGH van bij Gieten (Drenthe). - Ik zelf zag die op 12 Julij 1853 in groote-menigte bloeijend op de es te Zuidlaren (Drenthe), vooral tusschen de win- terrogge, maar voor een gedeelte ook tusschen de zomer- rogge. De hoeveelheid daarvan was zoo aanzienlijk, dat enkele deelen dier roggevelden op eenen afstand er geheel oranje-rood van uitzagen, even als men wel eens de tarwe- velden (bij Utrecht. enz.) rood van de wen (dtapemer Rhoeas Li.) zien kan. In de Letterbode, van 1854, es 252 wordt gemeld, dat men. bollen. van eene leliesoort bij Assen, Ootmarsum en Zuidlaren ‚gevonden heeft, Dit is buiten, twijfel de hierboven genoemde. Lilium croceum of de gewone oetojen lelie onzer tuinen, JUNCACEAE. Juncus filiformis 1. is mij toegezonden “ín zeer duide- lijke exemplaren, van tusschen Veele en Wedde in de provincie Groningen, gevonden door Dr, 5. A, w‚ por. (19) GRAMINEAE. Bromus erectus HuDSON, eene plant, welke in Engeland, Duitschland, Frankrijk, België, Luxemburg en bij Maas- tricht groeit, was tot dusverre nog niet in onze Noorde- lijke gewesten gezien, tot zij mij onlangs werd gegeven door den Heer s. s. srrarigH Med. Cand, te Grogingen, die haar in Junij 1857 op den Reitdijk bij Groningen ge- vonden ‘had; waaromtrent hij de volgende bijzonderheden opteekent: „Omstreeks 1840 is een gedeelte van den Reit- dijk digt bij Groningen verbreed ven. opgehoogd met ballast, door Engelsche schepen medegebragt. De stukken krijt aan de oppervlakte van den dijk en de schraalheid van het gras aldaar toonen dit duidelijk aan. Op deze geheele lengte groeit, waarschijnlijk reeds sedert dat jaar 1840, zeer welig de genoemde Bromus erectus; doch schijnt daar vroeger aan de aandacht ontsnapt te zijn.” Seiger 2. MORPHOLOGISCHE OPMERKINGEN on OMTRENT D.E--B.L O, E‚M; poor an C. VAN HALE. Het is algemeen «en‚ naar ik geloof, met regt aangerto- men, dat al de verschillende deelen der bloem, uit ge- metamorphoseerde bladen ontstaan zijn, met uitzondering van de as of middelspil, die, voor verre het grootste ge- deelte, als een verlengsel van den tak, als zijn laatst inter- nodium (of internodia) te beschouwen is, en met uitzondering’ van de ovula, die men weder met de bij het blad ge- plaatste knoppen zoude kunnen vergelijken. Doch ook de as of middelspil der bloem is slechts voor het grootste ge- deelte of in de meeste gevallen als een verlengsel van den tak te beschouwen; want de vruchtstoel, of het gynopho- rum, in dit geval door sommigen als podogynium onder- scheiden, is dikwijls aan te merken als een zamengroeisel der bladsteelen van de yolia carpellaria, De erkenning van den bladachtigen aard, om mij zoo uit te drukken, van deze en andere deelen der plant, ligt ook reeds opgesloten in de benamingen, welke men in onze taal voor hen bezigt, en op welker vaststelling de leer der geduantewisseling van de bladen, zoo als die door nn (21) GOETHB *), maar vooral door pECANDOILE en vele Fran- sche en andere organographische schrijvers is voorgedragen, voorzeker geen invloed gehad heeft. Men spreekt van steunbladen (stipulae), bloeibladen (fo- lia floralia), schutbladen (bracteae), kelkbladen (sepala), bloembladen (petala), aan alle welke woorden het woord blad ten grondslag ligt, dat weder met plaat en andere woorden in de beteekenis van een dun, vlak, breed” deal in verband schijnt te staan. „Volgens 5. Grimm +), is het woord blad ook reeds taal- kundig verwant aan de woorden bloeijen en bleem. „Wanneer wij dan nu de verschillende reeksen van dee- len, waaruit de bloem bestaat, de zoogenaamde werticilli florales, met bladen vergelijken, zoo kunnen wij die ver- gelijking èn in de aanhechting op den tak ef op zijne voortzetting, de as der bloem, èn in de nervuur, èn in de beharing, èn in vele gevallen in de gedaante, èn in de betrekkelijke plaatsing der deelen, op eene vrij duidelijke wijze voortzetten. Even als de bladen dikwijls in eene uitgerekte schroef- lijn geplaatst zijn (folia sparsa), zoo zijn de deelen der bloem geplaatst in eene verkorte schroeflijn, die hierdoor een krans schijnt. Even als de bladen, bij Pandanus, Dracaena en andere dikwijls, vele bijeen, in eene schroeflijn geplaatst zijn (folia spiralia), zoo. ziet men ditzelfde bij de talrijke meeldraden der Nymphaea enz. en bij de vrucht- beginsels van Ranunculus, Anemone, enz. De betrekkelijke stand der kelkbladen, bloembladen enz. is oorspronkelijk rerwisselend (alterneerend), dat is, dat een hooger geplaatst deel steeds geplaatst is boven de *) J. w. vON GOETHE, Versueh die Metamorphose der Pflanzen zu er- klären. Gotha 1790. $) Zie Mon und SCHLECHTENDAL, Botanische Zeitung 1853, p. 419.” (22) opene « ruimte tusschen twee lager geplaatste deelen van een vorigen krans, Even zoo zal men bij kransvormende gewone bladen, duidelijk b. v. bij Nerium „Oleander Lu, zien, dat de, bladen van eenen krans steeds met die van den vorigen en van den volgenden verwisselen. In het voorbijgaan merk ik hierbij op, dat die verwis- seling ook plaats heeft bij kransvormende takken, duidelijk b.v. bij vele soorten van AÁraucaria, met geringe afwij- kingen, die natuurlijk moeten ontstaan, wanneer, zoo als somtijds gebeurt, een vijftakkige krans een viertakkigen op- volgt of andere zoodanige veranderingen in het-getal der takken - voorkomen; maar ook dan nog ziet men de ver- wisseling dier takken nog zooveel mogelijk plaats heb- ken, en ziet men bijna nooit een tak — en even zoo-een blad — vlak boven een “anderen. tak «of een ander blad geplaatst. Dat zoodanige verwisselende- plaatsing der dee- len voor al hunne. verrigtingen van veel nut is, wijl daardoor elk deel meer onbelemmerd de heilzame werking van lucht, licht en andere uitwendige invloeden. kan ge- nieten, is in het oog vallend en behoeft miet nader mibge- wezen te, worden. | sla dd Bij. de bloemen is de eha van. eenig ak inkt hetis eenander deel, b.v. een, bloemblad vlak boven-een’ kelk- blad, zeldzaam, maar komt toch oneindig -meer voor dan bij de bladen. Men ziet het bijde Berberidaceae en enkele andere familiën, bij welke dit gemis van verwisse- ling der deelen met «regtals eer hoofdkenmerk dier-na- tuurlijke plantenafdeelingen ‘beschouwd. wordt. De reden nu, waarom dat gemis van verwisseling bij de bloemen algemeener is dan bij de bladen, is,-naar mijn inzien, daarin gelegen, dat de bloemdeelen gemetamorpho- seerde bladen zijn, maar door deze metamorphose fijner geworden, teederder, kleiner en voor een „gedeelte geabor- teerd. _ Voorbeelden, dat kransen van. gewone bladen abor „ ie a Khen nikia mc nn iede aaien (28 ) teereu, zijn zeldzaam — ik kan mij althans daarvan op het oogenblik geen voorbeeld herinneren — ; maar bij de bloemdeelen komt het menigmaal voor, dat eene geheele reeks van deelen, een gansche verticillus floralis, geheel of bijna geheel verdwenen js, waardoor dan van zelf het geregeld alterneeren der verschillende kransen onmogelijk mardki, - seas hameren ventBuentaotkidech head dasfantiegedbndvden is het ed meen bekend,-dat, even als men de bladen zeer dikwijls in een bladsteel (petiolus) en eenen boord of schijf (Lamina of limbus)- kan verdeelen, men even zoo de bloembla- den dikwijls. kan verdeelen in een steelgedeelte, het na- geltje of de unguis, b.v. Dianthus, en een vrij, uitgespreid Ondsnjeniheends of schijf; even zoo de meeldraden, welker Âlamentum den bladsteel, de anthera de bladschijf verte- pn. vleet zelfs in de folia carpellaria kan men, zoo als wij straks zagen, de bladschijf in den wand der ovaria, den. bladsteel in het podogynium herkennen. „ „Maar, welke is nu de oorzaak, dat, de kelkbladen (sepala) 200» ver. ik. mij althans herinner of in alle afbeeldingen, die „mij voor oogen gekomen zijn, gezien heb, nooit ge- teêld «zijn? «Waarom ontbreekt bij dit veranderd blad de steel ten allen tijde? _ een kene wijindingetiste henkdagen- Vroeger-*) heb ik reeds-getracht aan te toonen, dat van altoos-het eerst gevormd worden, en datde bijgroeijing van den voet veelal; eerst later plaats heeft. Zoo ziet men in den knop “van «een. Rhododendron maximum, midden in den winter, de antherae bijna geheel gevormd, maar van de ji- damenta nog slechts een flaauw spoor. Zoo in vele an- *) Tijdschrift voor de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, uitge geven door ‘het Koninklijk Nederl, Instituut I. (1847) bl, 8890: (24) dere bloemen. De toppen van de bloembladen en andere deelen hebben reeds hun eigenaardigen vorm, terwijl de voet dier deelen nog weinig ontwikkeld is. Bij Cobaea scandens b. v. *) is de kelk in den bloem- knop, de geopende bloem, en‚ waar zij om de vrucht is blijven zitten, steeds even groot: maar de bloemkroon (corolla) eerst meer dan tweemaal kleiner, later tweemaal grooter dan de kelk; van de meeldraden (stamina) zijn de helmknopjes (an= - therae) reeds in den bloemknop in hunne volkomene grootte ; maar de helmdraden (filamenta) aan hunnen voet dan nog bijkans onzigtbaar; van den stamper (pistillum) is het vrucht- beginsel (ovarium) reeds bijna geheel gevormd, in den bloem- knop te gelijk met den stempel (stigma) aanwezig: maar het stijltje (stylus) dan nog korter dan het vruchtbeginsel, terwijl het later wel zes maal langer wordt. Wanneer nu de top gevormd és, kan het bijgroeijen van het meer naar den voet van elk deel toe geplaatst ge- deelte, doorgaans ongestoord geschieden bij den stamper, de meeldraden en de bloembladen, omdat deze door den kelk beschut, en dus week en voor verandering vatbaar zijn; maar, daar de kelk zelf in de meeste gevallen geheel ou- bedekt is, zal zijn nog niet geheel gevormd benedendeel, dat anders eene soort van bladsteel zoude hebben kunnen worden, zich miet verder kunnen ontwikkelen, omdat het door de werking van uitwendige invloeden te ras stijf en van buiten droog wordt en onvatbaar voor verdere ontwik- keling, die bij den kelk doorgaans alleen aan het vrij blij- vend topeinde geschiedt. Om dezelfde reden ziet men ook nooit de schubben der gewone bladknoppen — zijnde ver- anderde bladen of steunbladen — van eenen steel voorzien. Die aan de lucht blootgestelde oppervlakte toch der schub- ben wordt te vroeg stijf en droog, om ook haar beneden- *) Zie de hier achter geplaatste af beelding. (25) deel, den steel, zoo dat er in beginsel aanwezig mogt zijn, tot ontwikkeling te brengen. Bij den gewonen Syring (Syringa vulgaris) b, v., waar die schubben ontwijfelbaar veranderde gewone bladen zijn, ziet men alle de aan de lucht blootgestelde deelen dier schubben bruin van kleur en verdroogd, en, als in het voorjaar die knoppen zich be- ginnen te openen, groeijen de buitenste knopschubben niet meer aan, als zijnde daartoe te droog en te stijf, maar wel de binnenste, omdat hun benedendeel week en voor verdere ont- wikkeling vatbaar gebleven is. Men ziet deze laatste schub- ben zich dan ook verlengen, met den top, die vroeger aan de buitenlucht blootgesteld was, bruin en van onderen, het bedekt gedeelte, groen en frisch. nog meer binnenwaarts (of wat op hetzelfde nederkomt, De waarts) geplaatste schubben zijn door de bedekking der bu tenste geheel frisch gebleven, verlengen zich meer, en de allerbinnenste gaan geheel in gewone, gesteelde bladen over. Op gelijksoortige wijze heeft dit bij vele andere gewassen plaats — en de bladknop (gemma) is in dat opzigt zeer goed met den bloemknop (alabastrum) te vergelijken. Wanneer er eene uitzondering mogt worden gevonden op den hierboven opgegeven regel, en er eene plant bestond met gesteelde kelkbladen, zoudé dat waarschijnlijk eene zoo- danige zijn, waarbij de kelkbladen door daar om heen ge- plaatste schutbladen (bracteae) of andere beschutting geheel en al bedekt waren. De grondvórm (type) der bloem, is de regelmatige, met al hare kransen behoorlijk ontwikkeld. Bekend is het ech- ter, dat daarvan vele afwijkingen plaats hebben, doch zóó, dat ook in eene schijnbaar onregelmatige bloem de regel- matige grondvorm nog kan worden nagespoord, of, in som- mige misvormingen, weder als op nieuw te voorschijn treedt. (26 ) Tot dien geregelden grondvorm behoort ook de aanwe- zigheid èn van meeldraden (stamina), èn van stampers (pis- tilla), zoodat, als een van. beide ontbreken, dit slechts door misdraging (abortus) „geschiedt. „Dit blijkt onder anderen daaruit, dat men in zalt man- nelijke bloemen ‘beginselen (rudimenta) van stampers,en in vele. vrouwelijke. bloemen beginselen van meeldraden ziet. Bij vele schrijvers is dit aangeteekend, en duidelijk onder anderen afgebeeld. door den. Hoogl. Brume bij het geslacht Modecca in de Rumphia 1, tab. 48—50. | Bij. Lychnis sylvestris sonkunr (L. diurna sIBTRORP) ziet men „met het bloote oog 10 beginselen van meeldraden rondom den stamper.der vrouwelijke bloem, en l beginsel van een stamper midden tusschen de 10 meeldraden. van de mannelijke bloem. … Zoo ook bij Lychnis dioiea W. (L. vespertina sIBTHORP). lets diergelijks zal waarschijnlijk bij vele. mannelijke of vrouwelijke bloemen gezien worden, vooral uit geslachten, waarvan de soorten anders gewoonlijk. twee- slachtig. zijn, „gelijk. bij Rumeu acetosa „L. in het anders hermaphrodite geslacht Aumes. | Onder bijzondere omstandigheden meuk a hwaisnalen of van meeldraden of van stampers zich ontwikkeleu, waar- door een ‚flos unisezualis verandert in een flos hermaphro- ditus, Hiertoe heeft, betrekking de volgends, naar. het ven voorkomt, niet onbelangrijke waarneming. Op den 7den Junij 1854 vond ik tusschen handed en Haren op vele mannelijke bloemen van Lychnis sylvestris de Uredo antherarum D.C. *) in menigte, zoodat deze antherae bijna „geheel vernietigd waren. Hierdoor scheen. de groeikracht meer op het pistillum te zijn overgegaan… Althans het daar aanwezig beginsel van een pistillum was in deze bloemen ontwikkeld ruim ter helft der grootte, die: er *) Zie prcanNporrg Flora Frangaise V‚ p. 7% (21) het gewoonlijk in de bloeijende plant naer en. was met zijne 5 stijltjes zeer duidelijk zigtbaar. — — Later „heeft mijn zoon naimdadioides mri and la Dijke Herkluaiendlide Leiden, op Lychnis dioica W. (L. wespertina siBrnore) hetzelfde zet in de dine bij peage 22 Julij 1854, : Met dn magie an verl a an dan plats heb bende ontwikkeling dier beginselen in flores uniseruales dambord verband de zoo ‚dikwerf waargenomene verandering van vele schrijvers voorbeelden aanhalen, en onder anderen SCHNIZLEIN dit, bij den Beuk, zeer duidelijk afgebeeld heeft in MOUL und SCHIECHTENDAI, Bot. Zeitung 1550, p. 7145, tab. VILL, tig. 1, Bij de Mass is het een gewoon verschijnsel, dat er zich zaden vormen in de, anders mannelijke, bloei- G-VROLIK, in het Tijdschrift voor Wis- en Nat. Wetenschappen wan het. Kon. Ned. Instituut LV (1851), bl. 197202, eene be- schrijving en afbeelding gegeven van eene vrouwelijke, doch van boven mannelijke bloemaar der Maïs. Volgens sonwamtz ontwikkelen zich bij de komkommer de beginselen van meel- draden in-de vrouwelijke bloemen, wanneer de mannelijke bloemen: in die plant worden weggesneden. Bij vele eenhuizige eu, tweehuizige planten ziet men soms tweeslachtige bloemen tusschen de alleen mannelijke of alleen vrouwelijke ontstaan *). ‚De ontwikkeling dier rudimentaire organen is de geheele oorsprong der. zoogenaamde polygamische planten, waarin men namelijk tweeslachtige bloemen en mannelijke en vrou- welijke op denzelfden stam ziet. verse an bij de soorten van ving; ore (Acer) t). nen *) Zie mijn Handboek der Kruidkunde, Groningen 1846, bl. 7 en %00—201, en de daar aangehaalde schrijvers. _ * 4) Zie riCHaARD, Nourcaur éléments de Botenique, ze éd, Paris 1846, Pp. S23, fig. 439, (25) Bij dit alles zal men, in navolging van zinK (El Phil. Bot. ed. 2. IL, p. 234), onderscheid moeten maken tus- schen eene ware diclinia, zooals bij Quercus, Betula enz. waarbij de mannelijke bloem een anderen bouw vertoont dan de vrouwelijke, en eene valsche diclinia, zooals bij de meeste Grassen, Palmen, Acer, Lychnis enz., waarbij de vrouwelijke bloem in het algemeen denzelfden bouw heeft als de mannelijke. Bij de laatste zal de verwisseling der geslachten veel vaker voorkomen dan bij de eerste, in welke zij echter niet geheel ontbreekt, zooals bij Fagus enz. aan- getoond is. | Die geslachtsveranderingen in de bloem kunnen echter ook nog eene andere oorzaak hebben: de geheele verandering namelijk van meeldraden in stampers en van stampers in meeldraden *). Drcanporre- (Organographie pl. 39, fig. 5} heeft het eerst eene afbeelding gegeven van Papaver som- niferum, waarin een der om den stamper staande meeldra- den in een stamper veranderd was. Goerperr verhaalt, dat hij in 1832 te Weenen aan de daar verzamelde vereeni- ging Natuuronderzoekers een exemplaar van een maankop heeft laten zien, waaraan alle meeldraden in zaaddoozen van meerdere of mindere volkomenheid veranderd waren, en dat deze en enkele andere aanverwante misvormingen door een zijner leerlingen bekend gemaakt en afgebeeld zijn +); dat hij echter in 1849 in de nabijheid van Breslau een geheek veld met op die wijze gevormde maankoppen gezien heeft, zoodat er soms 50—60 zoodanige uit meeldraden gevormde zaaddoozen rondom de grootere middelste zaaddoos stonden, ja, dat miet alleen in de hoofdzaaddoos, maar ook in vele- zijdelingsche, volkomen rijpe zaden gevonden werden. Hij *) Zie mijn aangehaald Mandboek bl. 87, f) Dr. HAMBURGER, Symbolae quaedam ad doctrinam de plantarum me- tamorphosi, Wratislaviao 1842, (29) heeft “van die zaden uitgezaaid, eu gezien dat die zouder- linge misvorming van Papaver officinale GmeriN, zooals hij de soort noemt, ook door zaad zich voortplant *); ge- lijk zij dan ook thans in onze plantentuinen wel aange- troffen wordt. | Het vreemde, in den eersten oogopslag, van deze vol- slagene verandering van mannelijke in vrouwelijke deelen en omgekeerd {welk laatste echter zeldzamer is), vervalt voor een groot gedeelte als men nagaat, dat èn de manne- lijke èn de vrouwelijke deelen der bloem, beide veranderde bladen zijn, en dat die verandering dus weinig meer ver- wondering kan baren dan de zoo algemeene overgang van meeldraden in bloembladen bij de zoogenaamde dubbele bloemen. Kenige schrijvers, zooals srugerT (Populâre Bo- tanik, 3® Ausg. 1855, p. 45) spreken dan ook van de meeldraden onder den naam van meelbladen (Staubgefüsse oder Staubblätter), en van den stamper onder den naam van vruchtbladen (Fruchtblütter), in welke volslagene naamsver- andering ik echter geen nut zie. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Alle volgende afbeeldingen zijn van Cohaea scandens, geteekend in October 1834; in natuurlijke grootte. Fig. 1. De bloemknop (alabastrum) van buiten gevormd uit 5 zeer digt op elkander aangedrukte kelkbladen (sepala) van eene zeegroenachtige kleur en van ongeveer dezelfde grootte als later in de geopende bloem en tijdens de rijping der vrucht (fig. 8). *) Zie wont. und scnurentaNpar, Bot. Zeitung 1850 p‚ 514 en 664. (30) — ei «> Dezelfde bloemknop, waarvan 2 kelkbladen weggenomen zijn; zoodat men zien kan de nog groene (in de afbeelding donkere) éénbladige, van boven 5-lobbige bloemkroon (co- rolla), welke op dat tijdstip kleiner is dan.de kelk en zelfs kleiner dan de daarboven uitstekende meeldraden. Fig. 8, De stamper (pistillum), de meeldraden (stamina) en het honigbakje (nectarium) uit denzelfden bloemknop. De helm- knopjes (antherae) hebben reeds hunne natuurlijke grootte ; de kelmdraden (filamenta) zijn nog bijkans onzigtbaar, Het vruchtbeginsel (ovarium) is bijna mek sbr maar het stijltje Gtylus) nog zeer kort. Fig. 4, Een: meeldraad aan de binnerzijde gezien. Fig. 5. De bloem bijna geopend; de bloemkroon reeds veel grooter, maar nog groen; de helmdraden en het stijltje zoo gegroeid, dat de stempel (stigma) mog een weinig lager dan de helmknopjes blijft. De haren aan den voet der meeldraden. vervullen de geheele holte rondom het vrucht- beginsel. De kleurverandering begint in de helmknopjes, die vroe- ger geel waren. Als de bloem geheel geopend is, isde kleur der bloem- kroon. eerst geelachtig-groen, later bleek-paarsch. | Fig. 6. De “bloem “ geheel geopend; de helmdraden zeer lang; het stuifmeel uitgestort; het stijltje lang, maar toch iets korter dan de helmdraden; het honigbakje veel honig af- scheidend. id (31) Fig. 7. De bloem reeds lang geopend; de kleur der Bloemkroon donker-paarsch ; de helmdraden slap; het stijltje lang, lan- ger dan de bloemkroon en van boven in een driedeeligen stempel uitloopend; het honigbakje vergroot, maar geen ho- nig meer afscheidend. as Fig. 8. De hangende vrucht, bijna rijp, van den blijvenden kelk omgeven. en OVER HET ELECTRISCH SPECTRUM. DOOR V.S. M. VAN DER WILLIGEN. Ns HET ELECTRISCH SPECTRUM IN KOOL-WATERSTOFGAZ EN KOOL- ZUUR EN IN DAMPEN VAN VLUGGE OLIËN. 1. Op het Verein Deutscher Naturforscher, dat voor eenigen tijd te Bonn werd gelouden, maakten de luchtle- dige buizen voor de proeven met den toestel van RHuM- KORFF, welke door GEISSLER waren gemaakt, een bijzonde- ren opgang. Door tusschenkomst van den Heer Krep heb ik vier van de bedoelde buizen van den Heer rrssLer ontvangen. Zij hebben verschillende vormen en zijn onge- veer 2 à 2} decimeter lang; aan de uiteinden zijn zij met ingesmolten platina-draden voorzien, en het schijnt dat zij eene of andere vlugtige zelfstandigheid inhouden en met de blaaspijp zijn toegesmolten. Zoo als zij dus worden afgele- verd, bevatten zij een spoor eener vlugtige zelfstandigheid en een gering spoor misschien ook van dampkringslucht. Het licht van den negatieven draad was in allen, zoo- dra de geïnduceerde stroom doorging, meer of minder blaauw, even als in verdunde dampkringslucht; maar de positieve pluim was in twee daarvan rood, en ging gedu- rende de proef langzamerhand in een rosachtig-rood over; in de beide anderen is zij groen, in de eene vrij groen, peper en (83) en in de andere meer witachtig. De bekende lagen ver- toonen zij allen; maar deze zijn in ‘de beide groenen veel fijner dan in de rooden, Overigens berust het eigenaardige dezer buizen in bolvormige verwijdingen en enge vernaau- wingen, waardoor het effect bijzonder wordt verhoogd. - 2, In afwachting der chlorureta van de meer zeldzame alkaliën en aarden, die ik-besteld heb, heb ik mij door het raadselachtige vooral in de kleur tot een nieuw onder- zoek of liever tot terugkeer tot een vroeger onderzoek la- ten verleiden; en ik wil de uitkomsten hiervan aan de Akademie mededeelen, in het vertrouwen, dat elk nieuw on- derzoek op een nieuw terrein haar niet geheel onwelkom zal zijn. Vooreerst heb ik in de beide buizen met rosach- tige pluim de ribbetjes van de oranje en roode banden op- gezocht, die ik in verdunde dampkringslacht, bij mijne vroe- gere onderzoekingen, in het spectrum van de positieve pluim in die banden vond. Geholpen door de geringe dikte van het glas dezer buizen en de sterke contractie, die zij over eene grootere uitgestrektheid hadden verkregen, vond ik die ribbetjes al terstond terug, op den oramjeband acht in getal. Hier stond de sléuf van den goniometer niet meer tegenover een lichtend punt, en kon dus niet meer aan eene eigenlijke interferentie worden gedacht; de uitgestrekt- heid daarenboven, waarvan het licht op de sleuf viel, was minstens een halven centimeter breed; de bedoelde ribbetjes zijn dus even karakteristiek voor dit pluimlicht als de blaauwe en violette strepen, die op grootere onderlinge af- standen verder op ín het meer breekbare deel worden aan- getroffen. Overigens leerden deze spectra niets bijzonders; zij waren volkomen gelijk aan die van de positieve pluim in, dampkringslucht, welke ik vroeger beschreef; de oranje band toonde hier aam zijne minst breekbare zijde een. maximum. van licht, dat meer Éaminsnman omme scherpe streep, geleek | VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 3 (84) 3. De beide buizen met groene pluim echter gaven een geheel ander spectrum dan de beide eerstgenoemden. De waterstreep vooreerst, op 49°34', afwijking, werd in een van de twee weder flaauw waargenomen. Maar verder op gaven zij beiden wijf maxima, geheel gelijksoortig met die, welke ik als stelsel (xr) bijzonder in het spectrum van den negatieven draad voor dampkringslucht in mijn eerste stukje heb opgegeven, doch op veel kleinere afstanden; doch bui- ten deze maxima konde ik geene strepen ontdekken, be- halve twee à drie flaauwe in het rood, die ik geen naauw- keurig onderzoek waardig keurde. De afwijkingen dezer maxima zijn in nevensgaande tafel I opgegeven met de relatieve trappen van helderheid. Het spectrum van den ne- gatieven draad liet zich al spoedig niet meer onderzoeken ; maar, zoo als uit het volgende blijken zal, is mij dit ou- derzoek onnoodig geworden. LL MAXIMA IN DE POSITIEVE PLUIM EN HET NEGATIEVE LICHT IN 2 BUIZEN VAN GEISSLER, IN VERDUND H, C, EN IN DE DAMPEN VAN VLUGGE OLIËN. Afwijking. 49 34! Waterstr. Helderheid. iste M, 56,5 Rood 3 2de 50°23’ Groen 4 gie 54',5 Groen 5 4de 51°31',25 Blaauw 4 5de 5214,6* Violet 1 4. Ik kende nu de zamenstelling van het licht; maar het raadselachtige was mij nog niet opgeheven en veeleer toegenomen. Weldra echter zoude het mij blijken, dat ik hier slechts te doen had met een spectrum, dat mij vroe- ger dikwijls bij de hand was geweest, maar dat ik, geheel Bi (35 ) met andere denkbeelden vervuld, over het hoofd had gezien. Zoodra de buizen namelijk eenigen tijd gediend hadden, waren zij aan de uiteinden zwart geworden en de beiden met groene pluim daar ter plaatse volkomen ondoorzigtig, hetgeen niet weinig werd vermeerderd door een bijgekomen metaalachtigen neêrslag. Hierin lag ook de reden, waarom ik het spectrum van den negatieven draad in deze buizen niet nader konde onderzoeken, daar weldra niets meer van de uiteinden van het licht kon worden gezien. Genoeg, het was niet meer twijfelachtig, dat hier kool was afge- scheiden; en ik besloot, dat alle vier de buizen een spoor van eene kool-waterstofverbinding (eene vlugge olie) moes- ten bevatten, en wel die met groene pluim in veel groo- ter hoeveelheid dan die met roode pluim. Alle informaties, welke ik tot nog toe bij den maker liet inwinnen, bleven zonder resultaat, en ik besloot dus den weg van het on- derzoek in te slaan, om in dezen tot een gewenscht einde te geraken. 5. Allereerst ben ik begonnen met zwaar kool-waterstof, H? C, te onderzoeken, dat men mij op de bekende wijze uit alkohol en zwavelzuur bereid had. Dit gaz heb ik gebragt in de vroeger beschreven cilindrische buis met pa- rallel. glas en kranen van den Heer Bubpinen. Zuiver was het stellig nimmer bij mijne volgende proeven; altijd zal er wel een spoor van dampkringslucht en van waterdamp in aanwezig zijn geweest. Ik heb toen vooreerst, bij zij- nen gewonen toestand van digtheid, dus zonder eenige verdunning, de vonk van RHUMKORFF's inductie-toestel, onder aanwending van de condensatie naar GROVE, tusschen twee gereinigde platinadraden laten overspringen. De platina- draden werden al spoedig zwart en met fijn verdeelde kool bezet, welke uit het gaz werd afgescheiden. Welke ontle- dingen en zamenstellingen hier echter verder, onder den invloed der vonk, hebben plaats gegrepen, kan ik niet be- 8* (36) slissen en wil ik diever aan het meer afdoend oordeel van scheikundigen overlaten. Als het midden van 5 waarne- mingen bevat de bijgaande tafel IL het spectrum der vonk in zwaar kool-waterstofgaz. Een vlugtige blik doet terstond bemerken, dat wij hier vereenigd terugvinden al hetgeen ik vroeger in het spectrum tusschen coaks en houtskool, of. in het spectrum in waterstof als karakteristiek heb aange- troffen ; maar, wat betreft de koolmaxima, alles op veel uitgebreider schaal, veel naauwkeuriger en veel meer in bij- zonderheden afdalende. Het is dus te vermoeden, dat wij hier de spectra hebben der constituerende elementen of omdat deze inderdaad door de electriciteit van elkander zijn ge- gescheiden; of wel, dat wij hier de spectra hebben der ele- menten, dewijl het zamengestelde gaz geheel de karakteris- tieke strepen der zamenstellende elementen overneemt. In de tafel zelve zijn aanmerkingen genoeg opgenomen, om hare zamenstelling en den oorsprong der onderscheidene strepen toe te lichten. u. MAXIMA EN STREPEN IN HET ELECTRISCH SPECTRUM VAN ONVERDUND H, C TUSSCHEN PLATINADRADEN. Voorko- Kleur. Afwij- Helder- Aanmer- Luchtstre- men. king. ‘heid, kingen. pen. Streep Rood 49°34' 5 Waterstr. … 2 Streep Rood + LZ Ere MJN 4 Streep Oranje 54’ 2 | 1ste Groep Streep Geel 59’ 2 | met eene “5 Streep Geel 502,5 2 ( helderh. Streep Geel 5,5 3 3 \ helderh: van | den grond 7 1 hed Streep Groen 18',5 1e en ke Voorko- Kleur men, Streep Groen Streep Groen Streep Groen Streep Groen Streep Groen Streep Groen Streep Groen Streep Groen Streep Groen Streep Groen Begin band. Blaauw in van „ helderh, im, Einde van ‚ helderh. inde van band, Begin band. Blaauw Streep Blaauw Streep Blaauw Einde band. Blaauw Midden band. Blaauw Midden band. Midden band. Streep begin band. Blaauw Streep einde band. Blaauw Streep Blaauw Streep (37) _ Afwij- Helder- Aanmer- Luchtstre- king. heid. kingen. pen… 23' _3 j) Groep B van Kaars 26' 3 1 svaN, gemidd. of 29’ 3 { helderh. Coaks. 88' 2 3 idd. hel- 39,5 1 gronden n 46' 3 rk Platia. 58’ 5 j Groep 7 vam SVAN met Kaars 51° 0,75 4 > eene gemidd, of helderh. Coaks. ‚0,25 3 5 helderh. van 11,25 an grond. 15 18',75 2 22,75 3 25',54 3 Water- stof. 29,75 3 83’ 3 helderh. van } den grond } & groep d van 42’ Ees met Kaars NS of . Coaks. 53', 5 helderh. 3 52° 5' —_ 2 breede band 15’ 21’ 1 breede band 83’ 82,5 8 Water- Ö stof. 40’, 5 | p Kaars of 47' 3 & van SvAN, Gak 53’ 3 (38) 6. Toen overgaande tot het eigenlijke doel van mijn on- derzoek, heb ik het pluimlicht en den negatieven glorenden draad in verdund kool-waterstof onderzocht. De kleur der pluim was al terstond even witachtig groen als in de licht- groene buis van GEISSLER, en daarenboven was die pluim ook volkomen in lagen verdeeld. Het licht van den negatieven draad was nog blaauwachtig violet, even als in dampkrings- lacht, doch veel witter en wel eenigzins naar het groene overhellende. De ontleding gaf mij terstond in het spectrum alle vijf de maxima terug, die ik in de groene buizen van GeissLER had gevonden. Tusschenstrepen, zooals het stelsel (y) in verdunde dampkringslucht, merkte ik in de pluim niet op, behalve misschien weder eene enkele in het rood; maar, bij eene meer merkbare verontreiniging van het gaz door dampkringslucht, kwamen in het blaauwe deel van het spectrum der pluim de onderstrepen der dampkrings- lucht, dat is die -van het stelsel (4), voor den dag. De negatieve draad gaf evenzeer de genoemde vijf maxima, bijna altijd eenigermate onzuiver en gemengd met het stelsel (a) der dampkringslucht ; zonder dit zoude zich ook moeijelijk de blaauwe kleur van het negatieve licht laten verklaren. Ik was spoedig zoo overtuigd van de volkomene identiteit van deze maxima in verdund kool-waterstof en van die in de onderzochte buizen, dat ik voor de boven gegeven af- wijkingen het midden koos uit 12 waarnemingen, gedeel- telijk op die buizen en gedeeltelijk in kool-waterstof ver- kreger. Zooals men uit die tafel T ziet, valt het derde maximum bijna zamen met het eerste maximum voor het stelsel (z) in dampkringslucht, waardoor eene afgescheiden waarneming hoogst moeijelijk is en waardoor ik de beide maxima voortdurend als zamenvallend moest aanmerken *). *) Ik heb voor de bekende afwijkingen van het stelsel (x) in damp- kringslucht en voor die der vijf hier behandelde maxima, met behulp eener voorloopige formule en naar de gegevens in mijn eerste stukje, (39 ) De plaatsen van den negatieven platinadraad, waar fijn ver- deelde kool was nedergeslagen, gaven altijd een meer wit- achtig licht. , 7. Mijne onderzoekingen omtrent een en ander waren reeds afgeloopen, toen ik het eerste stuk van PocGrNDoRFFS Anna- len (vol. CIII) voor dit jaar ontving, en daarin de beide stukken van PLÜCKER aantrof, waarin de buizen van GEISSLER nader worden beschreven. Mijn vermoeden omtrent de vlugge oliën welke daarin bevat zijn, werd daardoor vol- komen bevestigd; hoewel uit het daar gezegde niet direct voortvloeit, dat mijne buizen juist vlugge olie bevatten, Bij het inzien van vroegere waarnemingen vond ik, dat ik ook een paar malen in verdund koolzuur, de hier behan- delde vijf maxima had waargenomen. Prücker spreekt (art. 36 p. 105) van buizen met koolzuur waarin de pluim fraai groen is. Ik besloot dus, op nieuw proeven. met ver- dund koolzuur te nemen, en te beproeven in. hoeverre het mij mogt gelukken, het gaz daarbij zuiver van damp- kringslucht te houden. Ik heb daartoe het gaz laten bin- nenstroomen in den beschreven cilinder van BUDpDINGH en ging het daarop eenvoudig door uitpompen verdunnen, waar- bij langzamerhand dampkringslucht moest binnendringen. de lengten der undalatiën in tien millioensten van een mill. berekend, welke daarvoor moesten worden aangeuomen, en gevonden: voor dampkringslucht voor kool-waterstof diff. diff. late 50° 53’ 25 lengte 5216, ste lengte 6077 442 gie 51% 46:75 „ 4685 475 2de …„ 5635 43F gie 52 54 4210 8de „ 5204 406 4de „ 4798 374 5de … 4424 De differentiën van eem zelfde stelsel zijn bijna gelijk, zooals voor interferentie-strepen wordt gevorderd. Hare trapsgewijze vermindering mag zich ligtelijk laten verklaren door in de formule voor de ontwikkelde veêrkracht hoogere magten dan de eerste in rekening te brengen. De differentiën ongeveer voor hetzelfde punt in beide stelsels, ua- melijk 406 en 531, staan in reden als 100 tot 130, (40) Meermalen mislukte mij de proef, daar ik eene roode pluim verkreeg met de karakteristieke strepen van het stelsel (4) van dampkringslucht; maar de oorzaak hiervan was niet zoo zeer gelegen in het langzamerhand binnendringen der dampkringslucht, dan wel in eene werkelijke onzuiverheid van het gaz, daar ik weldra in de blaas waarin het kool- zuur bevat was, ten gevolge van zijne krachtige diffusie en groot specifiek gewigt, wel niet anders dan een meng- sel van dampkringslucht en koolzuur, kon verkrijgen. Ik besloot dus, het koolzuur in een gewonen gazometer te la- ten opvangen. Men heeft mij in ons laboratorium op nieuw koolzuur uit krijt, marmer en zoutzuur bereid en in een gazometer opgezameld, waarbij echter vrij wat verloren ging, ten gevolge van zijne belangrijke absorptie in water. Ik heb toen op nieuw bij zijnen gewonen druk de electrische vonk daarin laten overspringen ende strepen in het spec- trum bepaald. De uitkomsten hiervan zijn zamengevat in tafel ILL, welker zamenstelling met die der vorige overeen- komt. Door behoorlijk aangebragte en afgeleide correcties is deze tafel vergelijkbaar gemaakt met tafel B uit mijn eerste stukje, wier plaats zij bestemd is in te nemen. De overgang der vonk is in koolzuar veel moeijelijker dan in dampkringslucht, zooals ik vroeger reeds opmerkte, en daarom moeten hier de draden veel digter bij elkander ge- bragt worden. Men kan zich dikwijls helpen door een ge- deelte van het gaz weder uit te pompen, waardoor zijn druk wordt verminderd en de draden verder van elkander kunnen worden gebragt, zonder dat nog de wijze van over- gang der electriciteit verandert. (al) UI BTREPEN IN HET SPECTRUM DER ELECTRISCHE VONK IN ONZUIVER KOOLZUUR TUSSCHEN PLATINADRADEN, p T. II. Afwijking. Helderheid Lucht- en breedte, strepen. 1 49°25',5 15 p) 33’ be 2 water 3 87’ 2 3 4 ä 39’ le 5 44 le 6 50',7 Je 4- ade ha 54: | 26 8 d 67,5 41e 98 50° hid 4e 6 10 #4) 45 u 8 75 2} 12 9,9 235 18 / u’,8 +25 14 16,9 _ 23 15 18',5 4de 7 16 30,5 da _ platina ij 38,7 2e Ee 45' da tina 19 2 46’ 15 p 20 3 $ 505 13 21 52' 15 22 57,1 3d 13 23 51e 47 2e 24 10,7 5e 15 25 1 2e 26 | 25,5 If 17 27 35,6 If 28 42,7) 5d 29 50,9 j Ge 30 59,1 | 3e ‘81: E82 44 le 32 20,6 le 33 26',1 83c Dt 82,2 f. lie 35 4 865 S 347 365; 42' 2d 81,8. 52) 8d 38 ‚588,5 1d ga 319 2d (42) 8. Vervolgens heb ik het grootste gedeelte van het gaz uitgepompt, waardoor de overgang der electriciteit van vonk in pluimlicht wordt omgezet. De pluim, die ik nu in ver- dund koolzuur verkreeg, was groen, en de negatieve draad was met een witachtig blaauw licht omkleed. In die pluim vond ik werkelijk de vijf maxima van verdund kool-water- stof terug, die bij grootere onzuiverheid door dampkrings- lucht — bij haar langzaam binnensluipen — met de strepen van het stelsel (4) der dampkringslucht gemengd werden. De negatieve draad gaf meestal de vijf bedoelde maxima zeer slecht en bijna immer gemengd en verdrongen door de maxima van het stelsel (z) der dampkringslucht, welke weldra alleen overbleven. Hieruit bleek dan ten dui- delijkste, dat onze vijf maxima in de buizen van GEISSLER en in verdund kool-waterstof eenvoudig de karakteristieke maxima zijn voor verdund koolzuur, welks vorming zich gemakkelijk laat verklaren uit het spoor van dampkrings- lucht, hoe gering ook, dat immer moet aanwezig zijn ge- weest. Wij hebben dus hierin een tweede stelsel van maxima gevonden, overeenkomende met het stelsel (a) voor dampkringslucht, geldende voor een ander bepaald en vrij onontleedbaar gaz. 9. Niet tevreden nog met de bewijskracht, die ik door de aanwending van kool-waterstofgaz had zien geboren wor- den, had ik mij ook nog gewend tot de vlugge oliën. Ik heb daartoe eene glazen buis van drie decimeter lang en ongeveer één centimeter wijd en van boven voorzien met een koperen dekstuk, waarin een klein gaatje was gemaakt, dat met een schroefje kon worden gesloten, op de lucht- pomp geschroefd. Deze buis had mij vroeger reeds bij mijne onderzoekingen omtrent de stratificatie gediend, en ik heb haar weder onder zoovele andere overblijfselen van dat onderzoek opgezocht, hetwelk ik hoop, dat te eeniger tijd nog vruchten zal dragen. Deze buis rook nog sterk naar bergamotolie, die er misschien vóór een half of wel een geheel jaar was inge- (48 ) bragt. Op de luchtpomp geplaatst, vormde zich in haar, na voldoend uitpompen, de pluim en het negatieve licht zeer goed; maar, bij ontleding, konde ik daarin alleen de strepen der stelsels (x) en (y) voor dampkringslucht vin- den en geen spoor van de kool-waterstofmaxima. De pluim was rood, het negatieve licht blaauw; de pluim vertoonde overigens zeer schoone stratificatie. Van zelf was ik zoo teruggevoerd tot het onderzoek der pluim, die ik op een vroeger standpunt mijner onderzoekingen zoo menigmalen had beschouwd. Ik bragt nu op nieuw door het schroef- gaatje van het dekstuk een weinig vlugge olie in de buis en onderzocht, na behoorlijk verdunnen der lucht, de pluim, die zich in hare dampen vormde. En terstond was de kleur der pluim witachtig groen en het negatieve licht wit- ve blaauw ; de pluim was zeer goed gestratifiëerd, en het spectrum gaf mij, zoowel in het negatieve als in het positieve licht, de vijf kool-waterstof maxima. Nu kan ik zeer eenvoudig beschrijven hetgeen zich om- trent kleur en zamenstelling der pluim in vlugge oliën laat opmerken. Bij voldoende hoeveelheid van den damp der olie is de pluim witachtig groen en haar spectrum vertoont de vijf aangeteekende maxima van verdund kool-waterstof- gaz; maar bij vermindering der oliedampen, zooals bij aanhoudend. uitpompen moet plaats hebben, gaat de pluim langzamerhand in het bekende rosachtig-roode over, omdat dan de dampkringslucht de overhand verkrijgt, en dan ver- toonen zich ook de karakteristieke maxima en onderstre- pen (de stelsels (r) en (y)) der verdunde dampkringslucht. Wanneer echter nog eene merkbare hoeveelheid olie in het vacuum aanwezig is, dan kan het licht der pluim ook in het rosachtig roode overgaan zoodra er eenige merkbare hoe- veelheid dampkringslucht binnendringt, en dan kan in het spec- trum der pluim ook de reeks van maxima der kool-water- stofverbindingen worden teruggevonden, echter meer of min- (A4) der verflaauwd en gemengd met de maxima der dampkrings- lucht, al naar gelang van de relatieve verontreiniging van den oliedamp met lucht. In de beide eerste gevallen, waarin de vacua betrekkelijk zeer volkomen zijn, hetzij dan dat de oliedamp en zijne producten of dat de lucht de overhand hebbe, is de plwim gestratificeerd ; maar in het laatste ge- val, waarin het vacuum minder volkomen is, miste ik de lagen, die misschien te fijn zijn, dan dat zij nog zouden kunnen worden waargenomen. Wat eindelijk betreft het stel buizen, hetwelk ik ver- langde te onderzoeken: de roode en groene, zooals ik ze verdeelde, verschilden oorspronkelijk alleen naar het schijnt door haar betrekkelijk gehalte aan vlugge olie, hetgeen zich nog op andere wijze duidelijk toont; want de lagen in de roode buizen zijn veel grover dan die in de groene, waar- door wij waarschijnlijk op een,volkomener vacuum der eer- ste worden teruggewezen, en daarenboven is de hoeveelheid afgezette kool in de roode buizen stellig veel kleiner dan in de groene, geheel in overeenstemming met de grootere spanning der oliedampen, die in de tweede soort werden opgesloten. In de buizen, waarin oorspronkelijk de hoe- veelheid vlugge olie te gering was, heeft zich geene vol- doende hoeveelheid koolzuur gevormd; in die daarentegen, waarin oorspronkelijk de hoeveelheid vlugge olie toereikend was, heeft zich eene belangrijke hoeveelheid koolzuur ge- vormd, is veel onverbrande kool afgezet, en is waarschijnlijk al de zuurstof verteerd. Een oogenblik vermoedde ik, dat de natuur der olie hier van invloed konde zijn, al naar gelang deze namelijk zuurstofhoudend of niet zuurstofhoudend was. Daarom heb ik beide soorten van oliën gebruikt: terpentijnolie, cajeputolie, citroenolie, bergamotolie en rosmarijnolie ; maar allen gaven hetzelfde zoo even omschreven resultaat, het- geen zieh, van achteren beschouwd, wel laat verklaren, daar (45 ) immers, bij mijne wijze om de proef te doen, altijd zuur- stof genoeg moest binnensluipen, al ware het, dat in een goed afgesloten vacuum de meer of minder volkomene oxy- datie der kool ook afhankelijk kon zijn van het primitieve gehalte aan zuurstof der olie. loaded olkenndkindesdnans ien: omc bestede dat vroeger de Heer GrissLer te Amsterdam voor mij had vervaardigd en hetwelk ik in een stukje over het in lagen verdeelde licht (Verslagen en Mededeelingen, Deel IV) be- schreef, had ik in het spectrum van de pluim en van den negatieven draad reeds voor lang zwakke flaauwe maxima waargenomen, die ik, zooals men zegt, niet te huis konde brengen en die ik daarom aan aanwezige kwikdampen had toegekend. Ik heb die buis nu weder ter hand genomen, en vond nu daaronder al spoedig vier maxima der ver- dunde kool-waterstofverbindingen en van verdund koolzuur, en zelfs het vijfde, hoewel zwak, terug ; zoodat er niets voor de kwikdampen overblijft dan misschien eenige fijne streep- jes in het rood en een enkel flaauw violet maximum. Zelfs de bekende roode waterstreep, op 49° 34’, vond ik op. de positieve lichtende punt van den platinadraad zeer duidelijk terug. « Het licht der pluim is hier witachtig groen en daarenboven in lagen verdeeld, Deze beide laatste verschijnselen had ik vroeger ook aan kwikdampen toegeschre- ven, daar werkelijk een paar kwikdruppels in de buis aan- wezig «zijn, Maar thans is mij ook deze buis geen raad- sel meer: de maker heeft eenvoudig bij de afsmelting der buis met de blaaspijp een minimum van ontledingsproduc- ten van olie (waterdamp en koolzuur) in het. vacuum ge- bragt, hetgeen hij wel niet ontgaan kon. En daarom moet al zulk soort van buizen eene pluim met groenachtig wit licht leveren, waarin bij ontleding de karakteristieke maxima van waterdamp en koolzuur moeten worden terug-. gevonden. Zoo is. dan de constitutie’ van het pluimlicht (46 ) een gevoelig reagens geworden voor een minimum van eenig gaz (althans koolzuur en dampkringslucht) dat in eenige buis mogt aanwezig zijn. 11. Verder heb ik, even als vlugge oliën, ook alkohol, aether en verdund azijnzuur in de buis gebragt. Het spec- trum leverde op het eerste oogenblik niets bijzonders, al- thans gelukte het mij niet, eenig maximum of eenige streep waar te nemen ; maar weldra en even als in vlugge oliën, de vijf maxima op, blijkbaar ten gevolge van kool- zuurvorming. Het zal dus zeer moeijelijk zijn, met zamen- gestelde en gemakkelijk ontleedbare zelfstandigheden proe- ven te doen, daar gedurende het proces van den overgang der electriciteit al zeer snel eene omzetting der elementen plaats grijpt. 12. Eene vergelijking der vijf gevondene maxima met de uitkomsten, in de andere hierbij gevoegde spectra opge- geven en met de spectra, die ik in vroegere stukjes be- handelde, toont, dat het tweede en derde dezer maxima vallen in de nabijheid van of wel op plaatsen, waar in het spectrum in onverdund kool-waterstof en in de spectra van de onderscheidene vlammen verzamelingen van strepen of maxima worden aangetroffen. Voor het oogenblik is deze overeenstemming van geen bijzonder gewigt en zoude eene diepere beschouwing mij te verre voeren, waarom ik het eenvoudig voldoende acht, haar te hebben aangewezen. Evenzeer als in art. 5 zouden wij hier kunnen zeggen, dat of het element dat in het zamengestelde gaz is opgenomen zijne eigene strepen geeft, of wel, dat het gaz de strepen of maxima zijner elementen (misschien gewijzigd en ver- plaatst) kan overnemen. Het kan zeer wel zijn, dat ik iets zoude hebben te wijzigen in hetgeen ik vroeger gezegd heb over de overeenstemming in de spectra van kool-waterstof- vlammen en het spectrum der electrische vonk tusschen coaks; maar liever blijf ik voor het oogenblik buiten deze (41) overwegingen, daar ik in deze reeks van stukjes zoo weinig mogelijk van het veld der ervaring wilde afwijken en een- voudig proeven en uitkomsten van waarnemingen wenschte te resumeren. 13. Even als met vlugge oliën, heb ik in eene andere doch soortgelijke buis, ongeveer 2 centimeters wijd, nog proe- ven gedaan met sulphuretum carbonii. Terstond nadat de druppel in de buis werd gebragt, verkreeg ik voor de pluim een spectrum, dat van het begin (den minst breekbaren kant) tot 52° ongeveer toe, met fijne streepjes was bezet, die bij 51° 30’ + 5’ uit elkander lagen, en die misschien wel aan onontleed sulphuretum carbonii behooren. Nadat ech- ter het pluimlicht eenigen tijd had voortgeduurd, kwam het stelsel onzer vijf maxima voor den dag, dat zich al helderder en helderder ontwikkelde, zonderling genoeg, ook begeleid door de roode waterstreep en gepaard met eenige zeer flaauwe strepen, welke hier en daar tusschen hen ver- deeld waren. Het licht van pluim en negatieven draad was vuil geel, waarbij echter de negatieve draad in eene spheer van voortgezet positief licht was gehuld, dat zich tot zeer ver om hem uitstrekte; de pluim was daarbij schoon gestratifiëerd, terwijl de wanden der buis met af- gezette zwavel werden bedekt. De uitkomsten mijner me- tingen, zoo na mogelijk vergelijkbaar gemaakt met die in verdund kool-waterstof, zijn vervat in tafel IV, waarin tevens de relatieve trappen van helderheid zijn aangegeven; deze hoofd-strepen, of liever maxima, zijn hier weder een natuurlijk gevolg van de verbranding der kool en vorming van kool- zuur; de tusschenstrepen, die hier zijn opgegeven, geven mogelijk wel de verklaring van de zwakke tusschenstrepen in de buizen van GersSLER en ook van die in de buis, welke de Heer GeïssLeR te Amsterdam voor mij vervaar- digde, en het zonderling optreden der waterstreep zoude ik liever willen toeschrijven aan een zesde minder breekbaar (48) maximum, dat zich daar ter plaatse ontwikkelde en_onge- veer met die streep zamenviel, daar het voorkomen dezer streep immer zeer dof was. Proeven in, de dampen van chlor-zwavel, die ik in het werk heb gesteld, hebben mij geene maxima of strepen geleverd. IV. MAXIMA EN STREPEN DER POSITIEVE PLUIM IN ONTLEDEN DAMP VAN SULPHURETUM CARBONII, Atik. Ei M.? 49934 3e 42',1 1d Ie M, 55,6 4e 50° 6/,9 15 10,3 2e gie M. 22,8 Ae 39',8 2d Zie M. 55,7 5e 4de M, 51°32',4 de 5de M, 52°15',S ge Het spectrum van den negatieven draad gaf deze zelfde maxima, maar het eerste roode veel zwakker, en de roode wa- terstreep in het geheel niet. Somtijds was het spectrum van den negatieven draad bijna geheel zuiver van alle lucht- maxima. Het positieve spectrum zag ik zeer dikwijls zonder eenige luchtstreep. Het eerste maximum van kool-waterstof 49° 55' 6 geeft waarschijnlijk ook de verklaring van den sterken verlichten rand van den oranje band in de roode buizen van GEISSLER. — 14. Het kon wel niet anders, of ik moest ook in dezen de werking van den waterdamp onderzoeken, Door een paar druppels water in de buis werd terstond het. licht van pluim en negatieven draad paarsch, maar daarenboven zeer ver- zwakt. De roode waterstreep trad terstond op, op 49° 35, en nog daarenboven op den negatieven draad eene vrij (49 ) scherpe groene, op 51° 27’ *), ter plaatse dus waar het tweede maximum voor waterstofgaz bij de electrische vonk ligt (tafel D van mijn eerste stukje), maar veel scherper be- grensd; welke groene streep, hoewel zwakker, ook in de pluim werd teruggevonden, terwijl daarenboven de negatieve draad op sommige plaatsen geelgroen verlicht was, tegenover welke punten de goniometer dan zeer sterk de bekende sodium-streep leverde, als had het daar aanwezige chlorsodium slechts op den waterdamp als oplossingsmiddel gewacht, om vlugtig te worden en zijne karakteristieke streep te geven. Ove- rigens leerde dit onderzoek niets bijzonders : de strepen der dampkringslucht werden, vooral op de negatieve pool, zeer goed teruggevonden. Deze groene streep, 51°27', verdween langzamerhand bij voortdurend pompen; daarom moeten in tafel F van mijn eerste stukje, tafel A, voor den negatie- ven draad de valsche streep 51 27',25, en evenzoo, tafel B voor de positieve pluim de even valsche streep 51°26',25 worden geschrapt, even goed als de strepen 49°34' en 50°5',25, die ik reeds terstond had uitgezonderd en als vreemd aan het luchtspectrum erkend. 15. Ten aanzien van het gezegde op het einde van art, 5 en in art. 12 wensch ik hier nog bij te voegen, dat een zamengesteld gaz zeer goed, ten aanzien van zulke diep ingrijpende verschijnselen als licht en electriciteit, de kenteekenen zijner zamenstellende elementen in zich kan opnemen; vooral daar ik, misschien met grooter mate van waarschijnlijkheid, hier voor de gazsoorten eene wijze van zamenstelling — welke men die van het beweeglijk even- wigt mag noemen — kon aannemen, gelijksoortig met die, welke wirrIAMSON en CLAUSIUS f) voor vloeistoffen ver- onderstelden. *) De waarden van de lengte der undulatie voor de roode en deze groene streep voor waterdamp zijn 6581 en 4862. t) PoGGENDORFF, Ann. CI, p. 338 et sqq. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 4 (50) Bij de uitkomsten, die ik zelf in onverdund zwaar kool- waterstof verkreeg, die mij onderscheidene strepen en ban- den deden kennen, welke boven zijn opgegeven, en een spectrum toonden, dat hemelsbreed afweek van dat in zui- vere onverdunde waterstof, bevreemdde mij zeer de wijze, waarop ANGSTRÖM over dit spectrum heenstapt *). Zijne wijze om den cilinder, waarin de vonk oversprong, met dit gaz te vullen, mag verre de voorkeur verdienen boven de mijne, zoodat het gaz, door den Zweedschen geleerde gebezigd, als volkomen zuiver kan worden beschouwd: dan nog acht ik het verschil in onze uitkomsten niet voldoende verklaard. Ik pompte den cilinder zoo goed mogelijk ledig en hiet dan gewoonlijk na eene eerste vulling en een” vermieuwd uitpompen het gaz eene tweede maal instroomen, eer ik de proef deed. Op volkomene zuiverheid maakt het gaz, dat ik gebruikte, geene aanspraak; maar, zelfs bij absolute zui- verheid, ‘zoude het optreden. van het spectrum, zooals ik het zag, nog miet onverklaarbaar zijn. Ek schrijf daarom _ het verschil tusschen ons liever toe aan het verschil in electriciteitsbronnen, die door ons werden gebezigd. _Axs- srröM bezigde zeker de vonken eener door wrijvingselec- triciteit geladene Leidsche flesch, en ik die van den toestel van RHUMKORFP. Mijne wijze van waarnemen was dus veel gemakkelijker, daar ik een aanhoudenden- stroom van vonken verkreeg, terwijl zij bij ANGStTRüMm eerst na langere tus- schenruimten oversprongen; em verder, wanneer hier aan een begin van electrolyse, aan eene neiging tot scheiding der elementen, moet worden gedacht, dan ook „was de vonk van RHUMKORFFS toestel verre te verkiezen, daar uit vroe- gere proeven blijkt dat deze veel trager is dan die eener Leidsche flesch, waardoor de ontleding zeer moet worden bevorderd. *) Poaa., ‘Ann. XCIV, p. 157. (31) 16. Uit mijne vroegere onderzoekingen en ook hier is weder gebleken, dat het licht der vonk in eene atmospheer van waterdamp zeer wordt verzwakt, Ik vermoed dat hier door waterdamp een groot gedeelte der electriciteit wordt overgevoerd, zonder dat zij licht voortbrengt. En daarom zoude ik, in strijd met eene vroegere in mijn stukje Over het in lagen verdeelde licht geuite meening, wel geneigd zijn, om het wezen der stratificatie eenvoudig te zoeken in de bijmengselen van het gaz (die toch immer hiervoor aan- wezig schijnen te moeten zijn), waarin de pluim wordt gevormd, in zoo verre als de deelen van het mengsel, welke de electriciteit onder verspreiding van licht overvoeren, zich in lagen afscheiden van die, welke, òf zonder licht geleiden òf in het geheel niet aan de overvoering deelne- men: eene wijze van voorstelling, welke zeer wel met de opvatting van PrückKER in verband kan worden gebragt. Maar ik mag mij hier slechts bepalen tot eene gissing, die ‚ misschien later weder voor eene andere zal moeten plaats maken. 4” GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. GEHOUDEN DEN 27sten MAART 1858. Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, C‚ J. MATTHES, A. H. VAN DER BOON MESCH, R. LOBATTO, P. ELIAS, J. VAN DER HOEVEN, W. C. H. STARING, J. P. DELPRAT, G. A. VAN KERKWIJK, D. J. STORM BUYSING, W. VROLIK, A. W. M. VAN HASSELT, V. S. M. VAN DER WILLIGEN, J. W. L. VAN OORDT, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, J. G. S. VAN BREDA, J. VAN GEUNS, R. VAN REES, G. B. VOORHELM SCHNEEVOOGT, F. J. STAMKART, FP. C. DONDERS, D. BIERENS DE HAAN, F. W. CONRAD. Het Proces-verbaal der gewone vergadering van 27 Februarij j. Ll. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Wordt gelezen een brief van de H. H. Rr. B. van DEN BoscH (Goes 25 Maart 1858) en P. HARTING, strekkende ter verontschuldiging over het niet bij- wonen dezer vergadering. — Aangenomen voor berigt. (58) _ Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken: 19. van den Minister van Binnenlandsche Zaken (sGravenhage 17 Maart 1858, Ne, 146, be Afd); 2°, van den Minister van Buitenlandsche Zaken (\sGravenhage 5 Maart 1858, Ne, 24); 8e. van den Minister van Oorlog, ('sGravenhage 23 Febr. 1858, Ne. 713); 4°. van de Commissie voor de Internationale ruling van voorwerpen van wetenschap en kunst ('sGravenhage ‚Febr. 1858); be. van den Heer P. p. movener, Nederlandsch Viceconsul te Lässabon (lässabon 18 Febr. 1858); 6°. van den Heer 3. Bosscra Jun. (Leiden 25 Maart 1858); 7e. van den Heer A. muuLemr, Secretaris der Naturforschenden Gesellschaft te Basel (Basel 24 De- cember 1857). — Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij. Wordt gelezen een brief van den Heer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN (Leiden 1 Maart 1858) ten ge- leide van een boekgeschenk van het Zoölogisch-Mi- neralogisch Verein te Regensburg, en met het berigt, dat, blijkens het schrijven van den Heer uerrren SCHAEFFER, Secretaris van het Verein, het in ruil ontvangen der werken van de Akademie, daaraan zeer welkom zoude wezen. Wordt besloten dit voorstel tot ruiling aan te nemen, en de Secretaris tot de uitvoering gemagtigd. Worden gelezen brieven. tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken: 19. van den Heer w. u. MILLER, Secretaris der Royal Society te London (Lon- (34) don 13 Maart 1858); 2e. van den Heer sonn 5. BENNETT, Secretaris der Linnean Society te London (London 5 Januarij 1858). — Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt, van de H. H. ce. en P. vAN DER STERR (Helder 27 Febr. en Amsterdam 8 Maart jl.) Zabellen ontvangen te hebben var waargenomen … waterhoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem ter hand stelde. De Secretaris brengt ter tafel een brief van den Heer BeYerincK, Hoofdingenieur van het lle Dis- trict van den Waterstaat (Middelburg 5 Maart 1858), met eene daarbij behoorende schematische afbeel- ding. — Hen en ander wordt aan de Commissie over de daling van den bodem in Nederland ter hand gesteld. De Secretaris berigt, dat voor de Verslagen en Me- dedeelingen aangenomen zijn de Verhandelingen van de H.H. VAN DER WILLIGEN CN, VAN HALL. ‘ Wordt gelezen. een brief van ‘den Minister van Fi- nanciën ('s Gravenhage 6 Maart 1858, Accijnsen No, 42) van den volgenden inhoud: Ik heb de eer gehad, onder dagteekening van den 8sten December jl. N° 172, van de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen het antwoord te ontvangen op het eerste gedeelte der bij mijn schrijven van den 10den Junij bevorens, N°. 15, aan haar gerigte vraag omtrent den bij de Admimistratie van ’s Rijks belastingen (55) in gebruik zijnden voehtweger, en is mij daarbij tevens me- degedeeld, dat de Afdeeling zich voorstelde, later haar ge- voelen te doen kennen omtrent het tweede, meer van che- mischen aard zijnde, gedeelte van die vraag. De Afdeeling gelieve mijne dankbetuiging aan te nemen voor de belangrijke inlichtingen, bij het door haar bereids gegeven antwoord verstrekt. _ __Dat antwoord, Bende zesnbenns denia: dal delde in -de zitting der Afdeeling van den 2Ssten November jl komt mij voor, reeds genoegzame gegevens op te leveren, om mijne denkbeelden omtrent het bedoelde onderwerp te woord een onafgebroken langdurigen en tevens kostbaren arbeid zou vorderen, meen ik, hoeveel prijs ook op de verdere voorlichting der Afdeeling stellende, haar althans voorshands niet verder over het onderwerp te mogen be- moeijelijken, ma er tn jare sang voor hare bereidwilligheid. Wordt besloten dezen brief aan te nemen voor be- rigt, — de Commissie, in wier handen de vorige brief met _ zijne bijlagen werd gesteld, te ontbinden, onder g voor hare voorlichting, — en haar uit te __moodigen, dat zij tot-den Secretaris doe terugkeeren de bijlagen, gevoegd bij het schrijven Zijner Excel- lerseie” van den tet Junij 1857, Ne. 15. De Heer added spreekt over de bekende reeks van TAILOR, en licht zijne voordragt toe, door be- cijfering op het bord. Het daarover gesteld betoog, onder den titel van Mlementair bewijs van de reeks van TAILOR mef inbegrip van de zoogenaainde rest, wordt voor de Verslagen en Mededeelingen aangebo- (56 ) den en in handen gesteld van de Commissie van redactie. De Heer vaN masseLT draagt het volgende voor: Mijne Heeren! Herhaalde malen reeds zijn door de Af- deeling Natuurkunde der Akademie van Wetenschappen doorslaande blijken gegeven, dat ook zij hoogelijk belang stelt in alles wat den openbaren gezondheidstoestand van Nederland aangaat. Verscheidene malen heeft zij, op dinderwerpen daartoe betrekkelijk, der Regering haar oordeel of advies uitgebragt. Bij enkele gelegenheden zelfs zijn ook uit haren boezem voorstellen uitgegaan tot verbetering van -dien toestand. Niet zonder eene hooge mate van sympathie hebben hare leden in het afgeloopen jaar met zoo velen in den lande in de billijke hoop gedeeld, dat eindelijk het oogenblik zou gekomen zijn van verwezenlijking dezer adviezen, voorstel- len en wenschen. Het bleek, dat door de voordragt eener wettelijke rege- ling van dit onderwerp, in verband met eene Wet op de uitoefening der Geneeskunde, althans een begin werd ge- maakt met hervorming ten deze, door zoovele kundige mannen, in en buiten de Akademie, in-en buiten de ver- dienstvolle Staatscommissie, voorgestaan, ja dringend noo- dig geacht. Onvoorziene omstandigheden echter maken {hans onze bekommering gaande, dat weder in den gang van deze zaak, een tijdvak van stilstand zou kunnen aanbreken, een stilstand, die inderdaad, nog langer voortgezet, noodlottige gevolgen dreigt voor Nederland. Mag de Akademie, mag zij, de natuurlijke voorstande- resse van elken vooruitgang in maatschappelijke ontwikkeling door wetenschap, — mag zij hijdelijk blijven bij cene nu (57) weder dreigende bestendiging van den bestaanden toedragt varanen ver iten gere ere agg ons vaderland? val 4 Onzen intiem hûlkhnikatenalets Naar onze bescheidene meening, moet zij (hoezeer dan ook niet van Regeringswege geraadpleegd zijnde over de aanhangende projectontwerpen), nogmaals trachten, op grond der haar bij Organiek Hegle- ment toegestane bevoegdheid, haar gevoelen ten dezen te openbaren, hare vernieuwde wenken of raadgevingen aan den nieuw benoemden Minister van Binnenlandsche Zaken ter kennisse te brengen. wentelen OS rotten” bintsanr af ‘taoe” ten-zijn? 1e, Meenen wij, dat het niet overbodig, doch — (bij de veelvuldige werkzaamheden aan het genoemde Departement opgedragen, welke ligtelijk zouden kunnen leiden tot ach- terstelling van dit in ons oog zoo belangrijk onderwerp), — van ons standpunt zelfs geraden zoude zijn, om bij het geachte Hoofd van dit Departement met bescheidenheid aan te dringen op eene definitive behandeling der in pro- ject liggende ontwerpen over onze Geneeskundige Staatsre- geling, echter zonder daarbij gehouden te zijn, als gaf de ‘Afdeeling daardoor hare adhaesie aan deze ontwerpen als zoodanig te kennen. De Afdeeling zou het in abstracto, in beginsel slechts, hoogst wenschelijk achten, dat de BEHANDELING dier projec- ten, zoo spoedig doenlijk wierde voortgezet, alsmede dat, bij eene eventuëele verwerping van deze, onmiddellijk mogt wor- den overgegaan tot eene nieuwe of eene gewijzigde voordragt. 2o, Zouden wij, — bijaldien de Afdeeling daartoe met ons voldoende aanleiding meende te vinden, bij dezelfde gelegenheid gaarne willen terugkomen op onzen, reeds in 1856 (Vergadering van 25 October), na een voorstel daartoe van den Heer VAN DER BOON MESCH, gedanen voor- (58) slag: om namelijk door nieuwe wettelijke bepalingen te doen voorzien in de erkende en alom gevoelde behoefte van het meer nadrukkelijk te keer gaan der gepleegd wordende vervalschingen van eetwaren en dranken. Ten dien opzigte toch verdient te worden opgemerkt, dat door een zoodanigen, partiëelen, wettelijken maatregel vol- strekt niet zou worden gepraejudicieerd op eene eventuëele afdoening van het ontwerp zelf, regelende het Geneeskundig Bestuur. Integendeel, de geprojecteerde Gacandheideaciarksciën zul- len voorzeker, zonder gelijktijdig of alvorens in het bezit te zijn gesteld van deze Wet, bij haar in functie treden, spoedig genoeg het gemis van voldoende repressive maat- regelen op dit veelomvattend veld ondervinden, even zoo- als zulks thans reeds wordt ondervonden door de facultatief hier en daar aangestelde stedelijke gezondheidscommissiën van sommige gemeentebesturen. 30, Zouden wij bij deze gelegenheid den wensch nog willen uitgesproken zien, — wanneer die namelijk door Uw beter verlicht oordeel mogt worden geiijkt, — om tevens de aandacht des Ministers te vestigen op twee voorname vraagstukken van den dag uit het gebied der openbare gezondheidsregeling. — Gesteld ook, dat de voor- gestelde, òf gewijzigde, òf geheel andere hepalingen der Geneeskundige Staatsregeling weldra tot stand werden ge- bragt, — zal het, blijkens de ondervinding in andere lan- den, ook voor Nederland noodig zijn, daaromtrent tot vaste algemeen geldende beginselen te geraken, Als ten voorbeelde beperk ik mij tot deze twee vragen: lo, Bestaat er noodzakelijkheid, dat het toezigt op de prostitutie, met het oog op breideling der Syphilis, alge- meen, door alle Gemeentebesturen worde gereglementeerd, of behoort dit aan subjectief oordeel, in iedere gemeente, te worden overgelaten, en (59) 2e, Wordt er geene vernieuwde, algemeene voorziening vereischt in de thans vigerende verordeningen op het Vaec- cineren, met het oog op woldoende Staatszorgen tegen het gevaar van uitgebreide pokkenepidemiën in Nederland? Wat (1e) de Prostitutieregeling aanbelangt, moeten wij doen opmerken, dat dit vraagstuk behoort tot die van zeer pige tie ering van lijnregt uiteenloo- pende meeningen. — Het kan alzoo niet uitblijven; dat, wanneer deze door heidscommissie, zonder dat aan-deze een algemeen rigt- snoer wordt aangewezen, — daarin groote en in de gevolgen hoogst se venen mig zullen worden waar- genomen. Dens-amnk: hont ons voijniten! duntelgehneenen gba heidstoestand van een zoo hoog gewigt te zijn, dat daarin, worden gebragt, — of die zaak in elk geval in overweging verdiende te worden genomen. „Wat (in de 2de plaats) de Vaccineguaestie betreft, zoo kan het de aandacht van geenen deskundige zijn ontgaan, dat Nederland daarbij, in vergelijking met Engeland, Oos- tenrijk, Pruissen, België, enz. is ten achteren gebleven. Zoo b.v. mag ik U wijzen op het belang der vraag : òf het vaccineren, van Staatswege, al dan niet algemeen verpligtend behoort te worden gemaakt? Daaromtrent “intusschen, Gij weet het, verheffen zich insgelijks groote gewetensbezwaren van vele bijzondere per- sonen, waarvan het, met terugblik op onze grondwettige instellingen, miet zoo gemakkelijk te beslissen valt, of die magen EN rei worden voorbijgezien. (60 ) __Doch er is meer, Zullen slechts vaccinatiën voor éénmaal voldoende zijn, of behoorde ook algemeen het hervaccineren of revaccineren te worden voorgeschreven? Waarvan het niet noodig zal zijn, U de voordeelen te herinneren, en waartoe trouwens het gezond verstand van zoovelen reeds eigenwillig meer en meer begint geneigd te zijn. Zou het al verder niet kunnen worden gerekend tot de Staatszorgen te behooren, dat overal en gemakkelijk goede en echte koepokstof te verkrijgen ware? In de jongste, deels nog heerschende epidemiën heeft zich daaraan veelmalen groote behoefte doen gevoelen. … Hvenwel moet ik hier erkennen, dat deze en andere d- tails te regt aan de geprojecteerde Geneeskundige Ambtena- ren en Commissiën zouden kunnen worden overgelaten, — mits deze dan ook hier weder gehouden waren aan het opvolgen van algemeene beginselen. Aan deze zou te regt veel mogen worden neee Onder dit vele moest hun dan ook worden opgedragen eene stipte contrôle op de uitvoeringswijze dezer kunstbe- werking. Ik druk (behalve de algemeen bekende verzuimen op dit punt) hierop ten slotte nog in het bijzonder, nadat mij onlangs eene gewigtige anomalie ten deze ter oore is gekomen, voor de geheele waarheid waarvan. ik evenwel niet durf instaan. f Deze betreft de vermoedelijke wijze van vaccineren, uit- geoefend door enkele volgelingen der zoogenaamde homoio- pathie, waarvan eerst in de laatste tijden — en Nederland toont zich ook ten dien opzigte in geenem deele „/à la tête,” maar veel eer „à la queue du mouvement” te zijn, — hier en daar sporen worden aangetroffen. Nopens één der volgelingen van die leer nu — en waarschijnlijk zal dit wel de algemeene regel bij. deze zijn, — is mij verzekerd : dat hij, in plaats van de gewone (61) ‚ fmenting onder de opperhuid te verrigten, de koepokstof aan zijne patienten, op de wijze der gewone „dilutiën’” of „ globules’” inwendig toedient! Ik mag evenwel de mogelijkheid niet verzwijgen, dat dit berigt op eene andere wijze kan worden verklaard. Het is evenzeer mogelijk, dat de homoiopathen, in plaats van aldus vaccine in te geven, een of ander geneesmiddel, bijv. Bel- ladonna, toedienen, als zoogenaamd voorbehoedmiddel te- gen de Variolae. Maar ook in dit geval zou het van hunne zijde eene laakbare nalatigheid zijn, om alleen daarbij te be- rusten en hunne lijders niet te vaccineren of te revaccineren. Nog hooger gewigt eindelijk verkrijgt deze gewaagde innovatie, wanneer wij uit een Medisch Journaalberigt van den jongsten tijd vernemen, dat ook andere gewone ge- neeskunstoefenaren uit het Buitenland insgelijks den voor- slag hebben gedaan, om de inenting te substitueren door het inwendig gebruik eener oplossing van koepokstof. “Yoolang het niet door wetenschappelijk onderzoek is uitgemaakt, of deze anomale wijze, — welke in elk geval de theorie tegen zich heeft, en in hare onmiddellijke gevol- gen niet zoo als de gewone kan worden gecontroleerd, — even krachtig tegen het gevaar der kinderziekte beveiligt, ‘zouden wij van oordeel zijn : dat zij door een verlicht Staats- bestuur niet mogt worden getolereerd; dat deze handel- wijze in een voor de bevolking zoo gewigtig punt, als ten eenen male afwijkende van de algemeene ervaring, althans voorshands zoowel aan allopathen als aan homoiopathen zou moeten worden verboden; of wel dat aan de daarop afgegevene enen eene algemeene geldigheid zou moeten worden ontzegd. Wanneer wij dankbaar moeten erkennen, dat door de weldaad der Vaccine in de laatste jaren van Staatswege zooveel goeds is bewerkstelligd in onze Overzeesche Be- ‘zittingen, — zoo mogen wij billijk verwachten, dat deze (62) wenken ook voor het moederland niet onvruchtbaar zullen blijven. Ik eindig met den wensch en het vertrouwen uit te drukken, dat onze Hooge Regering, zoo hier als in alle andere onderwerpen, den openbaren gezondheidstoestand der ingezetenen rakende, zal weten toe te zien en te waken: yne res publica detrimentum capiat !” Wordt besloten deze voorstellen in handen te stel- len van de HH. VOORHELM SCHNEEVOOGT, VAN DER BOON MESCH en VAN HASSELT, met beleefd verzoek om daarop, zoo mogelijk in eene volgende vergade- ring, te dienen van voorlichting en raad. \ De Heer porpers handelt, als vervolg zijner vroe- gere mededeeling, over Myperpresbyopie en Hebetudo, en verklaart de door hem gevolgde methode, om het accommodatie-vermogen graphisch voor te stellen : Van Hyperpresbyopie onderscheidt Spreker 3 vormen: 19, de facultative, die, door inspanning van het accommo- datie-vermogen, reeds bij evenwijdige gezigtsassen kan worden overwonnen; 29, de relative, waarbij alléén bij convergente gezigtsassen eene accommodatie voor evenwijdige of zelfs voor divergente stralen mogelijk is; 8°, de absolute, waarbij, onder alle omstandigheden, het oog alléén voor convergente stralen geaccommodeerd blijft. Bij Hebetudo, waarover zooveel en zooveel tegenstrijdigs is gezegd, vond Spreker bijna zonder uitzondering het ver- mogen, om met glazen van 14 tot 36 duim brandpunts- afstand (S == 1: 14 tot S — 1: 86) op grooten afstand scherper en gemakkelijker te zien dan met het bloote oog. Bij gevolg bestaat daarbij facultative hyperpresbyopie. Deze (63 ) valt met hebetudo zamen, met dien verstande evenwel, dat onder hebetudo ook doorgaans de secundaire verschijn- selen begrepen worden, die zich ontwikkelen, wanneer oogen, aan facultative hyperpresbyopie lijdende, veel in de nabijheid gebruikt worden. Dat het vermogen, om lang achtereen scherp te zien in de nabijheid bij facultative hy- perpresbyopie ontbreekt, vindt zijne verklaring in het ver- broken verband tusschen inspanning van ’t accommodatie- vermogen en convergentie der gezigtsassen. Dergelijke oogen moeten, reeds bij evenwijdige gezigtsassen 't accommodatie- vermogen in werking brengen, en bij elken graad van con- vergentie der gezigtsassen wordt bijgevolg meer inspan- ning.van gezegd vermogen vereischt, dan aan dien graad van nature beantwoort. ha, Reed acht Spreker het raadsel der hebetudo opgelost. De graphische methode, door Spreker in toepassing ge- bragt, eischt slechts eene enkele lijn, die, onder de hoofdlijn (voorstellende het totale accommodatie-gebied der meer uit- eenloopende oogen) getrokken, niet alleen de beide grens- punten van accommodatie-vermogen aanschouwelijk maakt, maar waarvan de lengte ook aan de uitgestrektheid van het accommodatie-gebied beantwoordt. De lengten van een aantal lijnen voor verschillende oogen, die men naar ver- schil van leeftijd, van digste punt, van verste punt enz. onder de hoofdlijn op eene tabel kan vereenigen, zijn dus onderling vergelijkbaar en geven een trouw en aanschouwe- lijk overzigt. Spreker toont op het bord de toepassing dezer methode aan, om de verschillende afwijkingen der accommo- datie-grenzen bij normale oogen, op verschillenden leeftijd, bij myopie, presbyopie, hyperpresbyopie, bij verlies der lens, enz. graphisch, en wel door eene enkele lijn, te definiëren. _De Heer srarING biedt de eerste aflevering aan van opstellen over Nederland's grondgesteldheid, en (64) legt het eerste proefblad over van de Geologische Kaart, bewerkt op het Topographisch Bureau van het Departement van Oorlog te ’sGravenhage. — De Voorzitter zegt den Heer sraring dank voor dit boekgeschenk. De Heer BIERENS DE HAAN rigt de aandacht der vergadering op de op handen zijnde voltooijing der uitgave van zijne Zafelen van bepaalde Integraten, welke de Akademie sedert drie jaren onafgebroken bezig hield; hij bespreekt de nadere bewerking der daartoe behoorende formules en de daaruit gevolgde lijst van kritische aanmerkingen en verbeteringen, en zegt den slotte der Afdeeling dank voor de wijze, waarop zij dezen zijnen langdurigen en moeijelijken arbeid heeft gelieven te steunen. Niemand heeft iets verder voor te stellen, en de ver- gadering wordt gesloten. BLEMENTAIR BEWIJS VAN DE REEKS VAN TAYLOR, MET INBEGRIP VAN DE ZOOGENAAMDE REST, poor — F. J. STAMKART. ROn | Het is bekend, dat de reeks van TArror aanvankelijk slechts als eene oneindig voorloopende reeks gegeven en bij menigvuldige onderzoekingen gebruikt is, maar dat men in latere jaren bedacht is geweest op het bijvoegen van eenen term welke de waarde van alle volgende termen, zoo velen er zijn mogten, als het ware in zich bevatte; een term welke, zonder de waarde van de som der volgende termen te kunnen geven, echter aanwijst binnen welke grenzen die som besloten moet wezen. Door de bijvoeging van dezen term, de Rest genaamd, waardoor de Reeks van TAYLOR eene eindige gedaante verkregen heeft, is men inderdaad eerst in staat om met volle overtuiging te oordeelen over de meerdere of mindere naauwkeurigheid waarmede de functie door de som der voorgaande termen aangewezen id wordt, Er zijn verschillende bewijzen gegeven. voor de uit- 4 lg jd gigi | belang der zaak veroorlooft echter welligt de toevoeging | van nog een bewijs, dat, naar het mij voorkomt, eenigzins eenvoudiger is, dan de-bekende wijzen van ontwikkeling. | Laat hieronder geschreven zijn eene reeks van getallen, of ’ grootheden door getal voorgesteld, A, A,, As... Án VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. (66 ) geheel willekeurig gedacht; B,, B,... Br: de rij der verschillen van de op elkander volgende getallen A; CC, C, ... Coe de rij der tweede verschillen der A* enz. Áo oe TR A, C, B, D, Kk, c; Es B, D, Zo ds eN Og Bede A; Ca bond ff Â, Dan heeft men de bekende betrekkingen : A, = A + Bo A FA BEL HlÔp A, =A, +3B, #30, + D, en in het algemeen An = A, + (jet (5 jes É |oo. +2, (1) Ï \ ° à ) ‚ welke uitdrukking gemakkelijk bewezen wordt door de aanwijzing, dat indien zij voor eene rangorde p geldt, zij ook noodwendig voor de rangorde p + 1 moet doorgaan. De uitdrukking (1) geeft de waarde van het getal A», dat onder aan het hoekpunt der driehoekige figuur (door de getallen A, en de verschillen B, C enz. gevormd) staat, in functie der getallen A,, B,, C,..-Z,, die aan de overstaande zijde van dien driehoek geplaatst zijn. (67) _Evenzoo wordt het getal A, staande aan het bovenste hoekpunt des driehoeks, uitgedrukt in functie der getallen An, Bars Coza see Zg, staande aan de overstaande zijde; waarbij” men echter moet in acht nemen, dat nu B, als negatief moet geschreven worden, als zijnde B == An Ant == — (Api pn Aa); daarentegen Ca blijft positief, als zijnde Onm2 = Bit — Bia =— 4 ((— Bag) — (— Bai), dat is het verschil van twee negatieve getallen weder nega- tief genomen, enz.; dus is Ë Af Pet (e5) Dus « H(—1)"Z (2). A, staat tegen over » rijen, A, en B,, Aa, B,, C,, A. B,, G,, De, ens. tot An, Bini, Ome: …. Bes waarvan elke term eener voorgaande rij het verschil is der beide termen van de volgende rij waartusschen zij staat ; te weten A,=AÂ,—B,; A, =Ar—B,, B, == BC, enz. Even zoo staat Z, tegenover n diergelijke rijen; Zoe, Ye, Yo, — Kos Yi, =Xs—X, enz. Dus heeft men ook, volgens (2) IA iamiam 5 jas (ETPA0(5) Khigeen de bekende interpolatie-reeks is. De reeksen (1) (%) (3) zijn bekende uitdrukkingen, en men weet hoe uit de eerste, door tot grenswaarden. over te gaan, de reeks van ravror bewezen kan worden. In de rd figuur gevormd, door de letters A, Hir enz. k Lr +1) (n + 2) getallen voor, waar RET welgevallen tha koeien weeken: de overige 4/n (n +1) waarden’ hangen van de cerste af. (68) Bo, C, enz, p + 1 getallen, b. v. tot MH toe, en verder in de Bistanbaanle gaande rij, de getallen H‚‚ H., H, . tot Hp, voor de n— p overige gegevens, dan is het ddaeijk: volgens (Ll) en (3), dat men voor A„ eene uitdrukking zal hebben van de volgende vorm jn RAA n Ano (1) BH} ) Co + (5) da, H‚ da, H, He, H,..... Fn -p Hi ps Want de getallen in de bovenste rij, I,, Ko, Lo---Zo» die, na het getal H,, in de uitdrukking (1) dreke, kunnen alle, volgens (3) in functie der H° uitgedrukt "worden; men heeft namelijk G)een Ees elen bl oe ie) ik gee gite =H, + HJ a) (tear (te + L band Haopot HCI | Door optelling dezer uitdrukkingen en gelijkstelling der som aan a, H‚ He, H‚.…. + anp Hop, kunnen de waarden van de coëfficiënten « gevonden worden. Gemakkelijker, al- thans eenvoudiger, komt men hiertoe door eenige achtervol- gende afleidingen, op de volgende wijze; te weten, men heeft md Viv + (5 )r +l jc. jee (69 ) veranderende al de aan wije. Q in 1, zoo komt klaar- waa Kerk. +(i)P. +le)e- tl Zi)ee HE: En nu hierin voor A, A, + B, voor B, B, + C, voor C, C, + D, enz., maar latende H, onveranderd, en oplettende dat men in het algemeen heeft EEE) bead +7), + (77e + (75 )P be (Eje tj) + 1 vermeerderende weder de aanwijzers onder aan de letters ‚met 1} komt swennen (Bjo (2) +, schrijvende nogmaals A, = A, +B,, B, =B, +C, cuz. ‚ maar latende H,‚ en H, onveranderd blijven, komt: mantel slepen (70 ) Op deze wijze voorgaande bekomt men in het algemeen de uitdrukking : „ veraf Hei en 2 ern „eik Ju, HPT Ju Ee DEN Vens Hp waarvan de wäarheid kan aangetoond worden door aan te wijzen, dat zoo de uitdrukking voor den aanwijzer p + q geldt, zij noodwendig ook voor den aanwijzer p + q + 1 moet doorgaan. . Stellende nu ptg=n, en dus g=n—p frh\ ei oplettende dat IW es Kad is, vindt men ligt: AA + (jj + (gje Hl)Pe et) pe n—l ng nd + be Ju, +, zl HH ed H.+ Zenh Evenzoo heeft men, volgens. het vroeger opgemerkte n pw zal; | + 9 jor ( jk | Dos. ee n 1 Herat ee } Cp + (IP 1 ‚) Hp, # (5). 2 n…8 4 N ST beAinlj)hert (3) ar | \ zeeft vene (cij ho (7 et Oers zt Le). / Deze drie formulen bevatten de drie vorige (1) (2)«en (3) als bijzondere gevallen in zich. Tot hiertoe hebben wij n + 1 der getallen A, B, C enz. geheel willekeurig gedacht; onderstellen wij nu, dat de ge- tallen A de achtervolgende waarden eener functie van een getal a voorstellen, wanneer dit met een standvastig ge- tal regelmatig toeneemt. Zij alzoo vm Jnd en kortheidshalve e#— zr =a, dan is nj terwijl de getallen A, en A, alsnu aangewezen kunnen worden door Ads mm Ae Wij bekomen alzoo volgens (4) a B, a(a—d) C, a(a—d)(a— 28) De mek gekr. sot 1.2.3 3: gegendere taû Rs sb wnahmsr : (ad(a—20)(a-pt1d) Ho (a2d(a2dlapd) H, 1.28... pel order 8 en pl de! ie H- (12) (a 33)(a 4d) lapt 1d, UH, wid RMT De PO dr (pl Ip =R-D a (p—3:0). 1d Hip ReRLSS ED — 1 òr! Zoo wij nu begrijpen dat ò onbepaald kleiner wordt en tot OQ nadert, terwijl a en p onveranderd blijven, dan na- | B C G deren gelijktijdig de waarden van ri ; 7 z tot de achtervolgende differentiaal quotiënten der functie Az’, van het eerste tot het (p—l)de differentiaal quotiënt toe ; aaier chúltnad. Alk Hp t 13 ren re Hi U Ml 5 ge òp òp-1 van opvolgende waarden van het ple differentiaal quotiënt der functie A, voorstellen, gelegen tusschen x' en z. De uitdrukkingen a, a (« —Ò), a (a — Ò) (a— 2 Ö) enz. in bepaald aantal, naderen tot a a° a°*....ard; eindelijk de waarden der uitdrukkingen de oneindige reeks (ad) (a—2 d). (a—p—l d); (a 2) (a—3 8) …(a—pd); (a—3 8) (a—4d).….. (ap + 1) enz. oneindig in aantal, naderen tot a \pl ar! 5 (n—d)p1 s (a? ö)p=l H (a—} ora) H zij doorloopen dus alle waarden der p—lde magten der ‚getallen gelegen tusschen a en o. Tot de grenswaarde overgaande komt alzoo N (73) Ar= An + PA HP Az a 1.2.3 ap! 1 H, + Tas pa jr tAs, tizs: Pi fe (%5)p (1) + badje Fr )e Hadj. 5) rt +) Detbaterterst aat eiiesanhig bevat de p eerste termen der Reeks van ravror; de tweede regel wijst de rest aan. Wanneer men 57 | schrij onder den vorm orn en Pol) en voor m.ò w—a', dan blijkt terstond, dat de rest gelijk is aan 1.88 ip <1 fe +2 — art Ep (2) Òz 8) Tes h p= fe zet Pp (e'ta2)de hetgeen slechts eene verkorte schrijfwijze van den tweeden | van (7) is. Wanneer F, (z) vloeijend van waarde blijft veranderen tusschen de grenzen z' en z, of korter gezegd vloeijend is tusschen die grenzen, dan is het dui- delijk, dat er tusschen al de termen van den tweeden regel van (7) eene. term moet gevonden worden van eene zooda- nige waarde dat zij, vermenigvuldigd met het geheele aan- tal der termen, tot product geeft de som van al de ter- men, dat is de waarde der zest, Laat ad +00) 0 ' CH) deze gemiddelde term zijn, dan is gò<{a, en dus E — ti eene gebruikelijke breuk, terwijl het aantal termen 43 is; dus komt wbt de rest R: 1 2 “8de (pl) x Rim ' (agr! F) (@'+9gò).ò == ala—ia)P| F, (2'+ia) =ar(l—ijp FB) (2! +i(ze)), alzoo ap Rm (Tbr Fy, (2'+4ta) . . (9) mers epe ® In dezelfde onderstelling, dat F, () vloeijend is tus- schen «de grenzen «en z, kan de waarde der rest. nog anders worden gevonden :- Laat PF, (z' + 4’) de grootste ens Fy (@' 4 A ò) de kleinste nd waarden dezer functie zijn Kad de grenzen «' en 2; dan zal de rest begrepen zijn tusschen E ain akk Car de (a dje-1d H(a2Ö)PL.d He enz} X Fp (w' + Ad) en | „en {art ò en (a —ò)pl „d ye Wi p—ì ì + (a? Öl „Ò denz.} X Fy (w!4-A!Ö). Dat de grenswaarde van de reeks van termen tusschen Ì de {_ } besloten hi is; kan ligt aangetoond worden, Dj (75) Er bestaat dus een zeker getal ’ kleiner dan 1, zoo- danig dat fa tusschen N'Ö en Â'ò valt en waarvoor glen te) (10) wordt. " Het is duidelijk, dat men op deze wijze nog meerdere uitdrukkingen voor R kan vinden; door namelijk de eene factor (ag Ö)P—l met eene functie naar welgevallen van (2! + gd) te vermenigvuldigen, maar zoodanig dat het product geïntegreerd kan worden: en de andere factor F(2' + 9Ö) met dezelfde naar welgevallen gekozen functie te deelen, en van dit quotiënt eene gemiddelde waarde in te voeren; aldus bekomt men ee 1. Fo (r'Hat') af he Wits jk (ama)ptf(a'rejde (LI) dus te nemen | (aha) =f (att! He)) — f (ame) — (ae)! bakoenk: men: de, Gorm. (9); door te stellen f(«' + r) — constante verkrijgt men de form. (10). ‚De. reeks van raxzor geschreven met de rest, is alzoo eene grenswaarde der uitdrukking (4), waardoor de groot- heid A, (der te zamen in eenen driehoek staande getallen) van blads. 66 uitgedrukt wordt in functie van eenige ge- tallen der bovenste rij, Ao, Bo, C, enz. tot b. v. G toe, en verder der getallen van de volgende staande rij H, H,, H, enz. De grenswaarde van de functie dezer laatste ge- tallen is de Rest. De GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS. EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. GEHOUDEN DEN 23sten APRIL 1858. Emms mnnnne Tegenwoordig de Heeren : G. SIMONS, C.J. MATTHES, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, F. C. DONDERS, R‚ VAN REES, G. A. VAN KERKWIJK, W. VROLIK, D. BIERENS DE HAAN, V. SM. VAN DER WILLIGEN, P. ELIAS, M. C. VERLOREN, A. H. VAN DER BOON MESCH, J. P. DELPRAT, J. VAN GOGH, D.J. STORM BUYSING, W. N. ROSE, J. G. S. VAN BREDA, J. VAN GEUNS, J. W. L.- VAN OORDT, J. VAN DER HOEVEN, G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, en van de Letter- kundige Afdeeling de Heer 1. PH. C. VAN DEN BERGH. Het Proces-verbaal der gewone vergadering van den 27sten Maart j. 1. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Wordt gelezen een brief van den Heer 5. w. ER- MERINS (Groningen 26 Maart 1858), ter verontschul- diging over het niet bijwonen dezer vergadering, en over het niet vervullen zijner spreekbeurt in deze. Gelijke kennisgeving wordt van den Heer rp. nam- ij vm dee (1) WING ontvangen, — Beiden worden aangenomen Voor berigt, onder rs voor het vervolg. Worden Mea brieven van’de H. H. conrap, VAN DEN BOSCH, STAMKART en VAN HASSELT, Waar- mede zij zich verontschuldigen over het niet bijwo- nen dezer vergadering. — Aangenomen voor berigt. Worden delodei brieven ten geleide van boekge- schenken: 1°. van den Minister van Buitenlandsche Zaken (sGravenhage 16 April 1858); 2’. van den Heer ranar en C°, (Batavia 12 Aug. 1857); 3°, van den Directeur van het Centraal Physisch Obser- vatorium te St. Petersburg (St. Petersburg el Dec 1856); 4°. van den Heer a. BrurwÉ, Bibliothécaire archiviste der Académie des Sciences, Arts et Bel. les-Lettres de Dyon (Dyon 18 Maart 1858); 5°, van den Heer vario coruno, Secretaris der Aca- demia R. das Sciencias de Lisboa (Lissabon 2 Janu- arij 1858); 6°. van den Heer Jac. ROSENTHAL, twee- den Secretaris van de Physicalisch-Medicinische Ges sellschaftte Wurzburg (W urzburg 8 Februarij 1858) — Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot genie hrs boekgeschenken in de boekerij. Wordt een een brief van den Heer ALTHEER, Secretaris der Natuurkundige Vereeniging in Neder- landsch Indië (Batavia September 1857) tot dank- betuiging. voor, ontvangen „boekgeschenken. — Aan- genomen voor berigt. goe fl uele : et „Nn nteiedden Dohae òe (78 ) Wordt gelezen een brief van den Heer r. karsur (Leiden 3 April 1858), ten geleide van eenen brief van den Heer e. B. Army, waarmede, in naam der Astronomical Society te London, de ruiling wordt aangeboden van hare werken, tegen die der Aka- demie. — Wordt besloten dit ‘ voorstel aan te nemen, en de Secretaris gemagtigd tot de uitvoering. — Ge- lijk besluit valt op een brief van den Heer cARSAR CANTER, Secretaris van het Imperiale Regium Insti- tutum Lombardum di Scienze, Lettere ed Arti (Mi- laan 3 April 1858), waarmede gelijk aanbod van genoemd genootschap geschiedt. De Secretaris berigt, van de H.H. c. en Pp. v‚p. sTERR (Helder 12 en Amsterdam 7 April 1858), brie- ven ontvangen te hebben, ten geleide van 7abe/len van waargenomen waterhoogten, welke hij der Com- missie over de daling van den bodem in Nederland ter hand stelde. De Secretaris brengt ter tafel eenen brief van den Heer sraMKART (Amsterdam 23 April 1858), waarin wordt voorgesteld, in naam van de Commissie over de daling van den bodem in Nederland, op den brief van den Heer Hoofdingenieur van den Waterstaat in de provincie Zeeland, ingebragt in de vorige ver- gadering, te antwoorden: ‚ 1°. Dat de vergadering zich met zijn ontwerp wel kan vereenigen, en dat van de vroeger dezerzijds voorgestelde proefneming, uithoofde der daaraan verbonden kosten, wordt afgezien. 2°, Van dit antwoord vintekadns te doen aan den Heer (19) BEIJERINCK, thans Hoofdingenieur in de provincie Zuid- Holland, met verzoek om ter bevordering der zaak, zoo ver hij. zulks mogt gepast oordeelen, er over met den Heer van DIGGELEN, thans Hanlnans kn: in de provincie Zeeland te willen corresponderen. 3’, Den Heer BELERINCK dank he hetninven. vandnlike heusche aanbiedingen in. het belang der wetenschap, en hem al terstond te verzoeken, in zijne nieuwe betrekking zijne aandacht te willen schenken aan eene herziening van een ontwerp tot het maken van eenen getijmeter te Katwijk, dat voornamelijk onafgedaan is gebleven door het overlijden van den Heer Hoofdingenieur orxve. De vergadering vereenigt zich met dat drieledig voorstel. Winar tem ital golengt aac beief painten Mieke - ter van Koloniën (sGravenhage 16 April 1858, Lett. B, N°. 12) met daarbij gevoegde vier Bijlagen, lui— Aakbiade rvalgt: „Ten vervolge op de dezerzijdsche missive van den 4den December 1856, Le. B, N°. 4, heb ik de eer hierbij aan de Akademie te doen toekomen eene missive van den Heer Gouverneur van Suriname van den 26sten November Ll, N° 1625/3841 met bijlagen, waarin nadere berigten worden aangetroffen omtrent het met den Heer rAMA overeenge- komene. ter genezing van de Lepra en van de Epilepsie, waarvan me herneemt voldaan. De Alademie gino gemakt gert, de bijlagen dezes terug te zonden. en ‚Na beraadslaging wordt deze brief met zijne bij- (80) lagen in handen gesteld van de H.H. @. 5. MULDER, J. VAN GEUNS EN R. B. VAN DEN BOSCH, met beleefd verzoek, om daarop, als ook op de bij hen nog aan— hangige beoordeeling van den vroegeren biiét met zijne bijlagen en later daaraan wegraces voor— werpen, de Afdeeling te willen dienen van berigt, voorlichting en raad, zoo mogelijk in de volgende vergadering. „De Heer voorneLM SCHNEEVOOGT leest, in eigen naam en in dien van de H.H. vAN DER BOON MERSCH en VAN HASSELT, het volgend verslag voor op het in hunne handen gesteld voorstel van den Heer vaN HASSELT. De Commissie, door U benoemd in de laatste vergadering der Natuurkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, ten einde U te dienen van voorlichting en raad omtrent een voorstel, door ons geacht medelid, den Heer A. w. M. VAN HASSELT gedaan, heeft getracht zich met naauwgezetheid van hare taak: te kwijten, en heeft de eer, U thans het resultaat van hare Keuken beknoptelijk mede te deelen. Vergunt ons daartoe, met weinige woorden den. inhoud van. de voordragt des Heeren VAN HassELT te recapitu- leren. Bij de belangstelling in alles wat den openbaren avnil heidstoestand van Nederland betreft, die men teregt bij de Akademie mag onderstellen en waarvan zij meermalen door hare adviezen en voorstellen aan de Hooge Regering de dui- delijkste bewijzen geleverd heeft, kon-het wel miet anders, of ook zij moest, even als zoo velen in den lande, zich in het laatst verloopen jaar verheugen, toen de drie ontwerpen en vete En (st) van wet, betrekking hebbende tot de geneeskundige zaken, eindelijk door het Ministerie in gereedheid gebragt en aan nc ol Hen geene nando remmend dat, na de laatste verandering van de hoofden der Departe- menten, de behandeling dezer zaak welligt wederom afge- broken of op de lange baan geschoven zou kunnen worden. Ten einde ‘dit zooveel mogelijk te voorkomen, stelt de Heer vaN HassELr voor, dat de Akademie bepaaldelijk hare meening en hare wenschen in dezen aan de Hooge Rege- ‘ring kenbaar make en op de afdoening der in behandeling zijnde ontwerpen aandringe, zonder zich echter gehouden te willen achten daaraan in alle deelen hare goedkeuring te schenken, en onmiddellijk tot het ontwerpen van nieuwe wetten over te gaan, indien het blijken mogt, dat de thans aanhangige niet de goedkeuring der Tweede Kamer mogten wegdragen. Duarbij zou de Akademie op hare voorslagen, gedaan in de vergadering van 25 October 1856, ten op- zigte van de vervalsching van levensmiddelen nog eens moeten terugkomen, en daarbij eindelijk enkele voorstellen moeten voegen omtrent de voorloopige regeling van eenige der belangrijkste onderdeelen van geneeskundige wetgeving, en wel met name omtrent de prs veert venom van de vaccinatie en revaccinatie. Naar aanleiding van deze voordragt meent uwe Com- missie U te moeten voorstellen: dat de Akademie, zoowel op grond van onderscheidene antecedenten, als om het ge- wigt der zaak en vooral ook om den invloed, dien niet alleen de praktijk, maar ook de wetenschap zelve van eene betere regeling der geneeskundige aangelegenheden in ons land te wachten heeft, zich, hetzij alleen bij geschrifte, of ook mondeling, door eene uit uw midden gekozene Com- missie, tot den Minister van Binnenlandsche Zaken wen- de, met het eerbiedig maar dringend verzoek, om de be- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIIR Ë 6 (82) langen der geneeskundige wetgeving met ijver ter harte te nemen, en hetzij de thans aanhangige wetsontwerpen, wel- ligt gewijzigd naar aanleiding van het daarover uitgebragte rapport der Commissie uit de Tweede Kamer, in deze wetge- vende vergadering in behandeling te brengen, of zoo spoedig „mogelijk tot de zamenstelling van nieuwe ontwerpen over te gaan, opdat aan den tegenwoordigen voor het leven en voor de wetenschap zoo nadeeligen toestand van wetteloosheid en onzekerheid zoo spoedig mogelijk een einde gemaakt worde. Het is daarbij echter uwer Commissie voorgekomen, dat het wenschelijker is dat de Akademie zich in haar schrij- ven aan den Minister bij het algemeene houde en de de- tails, hoe belangrijk de onderwerpen ook zijn mogen, die de Heer VAN HASSELT meer in het bijzonder ter sprake bragt, onaangeroerd late, althans niet op de afzonderlijke regeling van enkele punten aandringe: eensdeels omdat het daarbij al ligt zou kunnen gebeuren, dat zij de grenzen harer eigenlijke bevoegdheid te buiten ging, en ander- deels inderdaad gevaar zou loopen, veelerlei te prejudicieren, vooral indien zij uit de vele onderwerpen, hiertoe betrekke- lijk, enkele koos, wier behandeling zij in de eerste plaats aan den Minister zou meenen te moeten aanbevelen. Mogt uwe vergadering zich met dit advies uwer Com- missie kunnen vereenigen, dan verklaart zij zich bereid, eene in dien zin opgestelde missive aan den Minister aan uwe goedkeuring te onderwerpen, terwijl uwe vergadering voorts te beslissen zou hebben, of die missive langs den gewonen weg van briefwisseling of door eene uit uw mid- den benoemde Commissie in handen van den Minister van Binnenlandsche Zaken behoort gesteld te worden. Na beraadslaging wordt besloten, dat in den geest van dit verslag een adres aan den Minister van Binnenlandsche Zaken zal worden aangeboden. EE ERIC Pe Rr re pe Le (53) „Komt alsnu in beraadslaging het volgend ont- werp, daartoe door de Commissie in gereedheid ge- bragt. De Natuurkundige Afdeeling van de Koninklijke. Aka- demie van. Wetenschappen te Amsterdam heeft steeds met de grootste belangstelling alles gevolgd, wat in de laatste jaren met betrekking tot de verbetering der wetgeving op de geneeskundige zaken verhandeld is geworden. Zij er- kent ten volle het gewigt dezer wetgeving niet alleen voor den ‘openbaren gezondheidstoestand van Nederland en voor het maatschappelijk leven, maar ook voor de krachtiger ont- wikkeling en meer vruchtbare toepassing der geheele genees- waas en zelfs natuurkundige wetenschap. Naarmate zij inniger de nadeelen besefte, die de ontoe- reikende en hoogst gebrekkige regeling van zoo veel, wat ‚ tot de uitoefening der geneeskunst betrekking heeft, zoo- wel op de kunst als op de wetenschap moet uitoefenen, _ verheugde zij zich levendiger dat daaraan weldra een. ge- wenscht einde gemaakt zou worden, toen zij de beslissing dezer zaak door de aanbieding van de daartoe betrekkelijke wetsontwerpen aan de wetgevende vergadering nabij waande. ‚De vrees dat hierin thans welligt wederom eenige ver- ‚zou kunnen ontstaan, noopt de Afdeeling zich tot wek Excellentie te wenden met het bescheiden maar drin- gend verzoek, dat het Uwer Excellentie moge behagen, de zorg voor de geneeskundige staatsregeling met warmte ter harte te nemen en, hetzij de thans aanhangige wetsontwer- pen, met de noodzakelijk bevondene wijzigingen, bij de wetgevende vergadering in behandeling te brengen óf, des gevorderd, zoo spoedig mogelijk tot de zamenstelling van nieuwe wetsontwerpen over te gaan, opdat de belangen van wetenschap en kunst niet langer door de tegenwoordige gebrekkige wetgeving veronachtzaamd en het maatschappe- # 6e (4) lijk leven en de gezondheid van zoovelen in Nederland be- nadeeld mogen worden. » Dit ontwerp draagt de eenparige andre der vergadering weg. Wordt met zeventien tegen vier stemmen beslo- ten, dat het door eene persoonlijke Commissie, be- staande uit de H.H. vOORHELM SCHNEEVOOGT, VAN DER BOON MESCH Een VAN HASSELT, den Minister van Binnenlandsche Zaken zal worden ter hand gesteld. De Heer ponpers spreekt over de phonetische vor- ming der consonanten, en licht zijne voordragt op graphische wijze toe. Een nader betoog daarover wordt door hem voor de Verslagen en Mededeelin- gen toegezegd. De Heer VAN DER BOON MESCH spreekt over o- derscheidene voorwerpen, in de tegenwoordigheid van Z.K.H. den Prins van Oranje, op den 11den Octo- ber des voorgaanden jaars te Pompei opgedolven. Deze voorwerpen, door hem ter tafel gebragt, zijn glas, ijzer, brons, koper, gebakken klei, beenderen van eene soort van visch (vermoedelijk makreel), als ook een merkwaardige schedel, waarschijnlijk van eenen Griek. Zij waren door den Prins goedgunstig voor deze he- schouwing en beoordeeling afgestaan. Onder deze voorwerpen trok de schedel vooral de aandacht der ge- neeskundige leden van de vergadering. Het trof hen allen, dat hij de onmiskenbare blijken draagt van vormverandering door ziekelijke beenverdikking (os- teoporosis). Een meer naauwkeurig onderzoek wordt (85) wenschelijk geacht. De Heer w. vrorik neemt op zich, om in de volgende vergadering ter vergelijking eenige schedels ter tafel te brengen, door gelijke ziekte aangedaan. De Heer prerrrar draagt, in eigen naam en in dien van den Heer conrap, de resultaten voor van eenige grondboringen, naar aanleiding hunner vroe- gere toezegging, te Nijmegen door den Gemeentear- chitect geschied. De gedane boringen schijnen den H.H. berigtgevers in vele opzigten merkwaardig toe, vooral, daar er op korten afstand zulk een aanmer- kelijk verschil in de aardlagen voorkomt. Naar hun oordeel echter, moeten de boringen nog dieper door- dringen en ook vermenigvuldigd worden. De Voorzitter zegt den Heer perrrar dank voor deze voorloopige mededeeling; stelt voor, dat het ver- slag in het archief der Akademie worde nedergelegd, en noodigt de H.H. berigtgevers uit, om met hunne belangrijke nasporingen voort te gaan en de uitkom- sten daarvan aan de Afdeeling mede te deelen, opdat zij in staat gesteld worde daarvan later gepast ge- bruik te maken. Niesen heeft iets verder voor te stellen, en de vergadering wordt gesloten. ede EENIGE ONDERZOEKINGEN OVER ONTSTEKING, | pi ALS ALLEEN UIT SLAGADERLIJK BLOED VOORTSPRUITENDE, DOOR J. L.C. SCHROEDER VAN DER KOLK. Nd Dat de danwezigheid van slagaderlijk. met zuurstof bes zwangerd bloed noodwendig vereischt wordt bij alle levens- verschijnselen, zoowel tot onderhouding van de werkingen van het zenuwsysteem als van voeding en secretie, is eene zoo algemeen erkende daadzaak, dat dit geen verder betoog, schijnt te vereischen; en de merkwaardige. proeven en injec- ties met arterieus geslagen bloed van BROWN SEQUARD in den laatsten tijd, hebben deze waarheid, reeds vroeger alge- meen aangenomen en vooral door grcuAr duidelijk aange- toond, nader toegelicht en boven allen twijfel verheven. Naar het mij echter toeschijnt, is van deze waarheid niet altijd op pathologische toestanden genoegzame toepassing gemaakt. Hoezeer men namelijk uit de noodwendigheid van arterieus bloed voor voeding en stofwisseling zoude kunnen afleiden, dat ook tot het ontstekingsproces arterieus bloed gevorderd wordt, is dit evenwel naar mijne meening niet genoeg in bijzonderheden aangetoond. Vooral scheen mij de vraag, welk aandeel het slagader- lijk bloed heeft in het tot stand brengen van ontsteking en hare verschillende uitgangen, niet zonder gewigt ten opzigte van twee van de belangrijkste organen voor het vegetative leven, namelijk bij ontstekingen van de lever en tE aen Ee ager nn FEE ar lts teamei vla oogen ven hierna ca bij zonder werkzaam aandeel nemen, scheen mij wel eenige on- derzoekingen waardig te zijn, | Bij de lever liet het zich vermoeden, dat hier de arte- ria hepatica zoo al miet de eenige dan toch de voorname bron zoude zijn, van waar de ontsteking haren oorsprong nam; maar bij de longen kon het twijfelachtig schijnen, of b. v. bij pneumonie, de ontsteking niet aan de arteria pul- monalis moest worden toegeschreven, daar de zoo kleine mac rvctergenn dtnervenr reijn fte heid bloeds schijnen te kunnen aanvoeren. Ten einde hierin eenige meerdere zekerheid te cehningfn, heb ik gemeend, injecties van verschillend gekleurde stof- fen in de aderen en slagaderen dezer organen te moeten in het werk stellen, in verschillende ziekelijke toestanden dezer deelen. De uitkomsten van dit onderzoek schenen mij belang- rijk genoeg, om die aan de Akademie kortelijk mede te deelen. Wat vooreerst de lever betreft, hierin heb ik mijn on- derzoek bepaald bij leverabeessen, zoowel in den mensch als in eenige dieren, dea rend oe Naar veler eeerf bes aj wodigelecriiees (gevalle vader: bijde: verabeessen de arteria hepatica met eene geele of roode, de vena portarum met: eene blaauwe, de vena hepatica met eene witte stof, somwijlen ook de vasa bilifera met gele lijm. Het bleek mij in al deze gevallen, dat in de wanden van een abces alleen slagaderlijke vaten zich vertoonden ; soms was echter de witte stof, die in de vena hepatica was ingespoten, ook tot in de wanden van het abces doorge- drongen, ten bewijze, dat de nieuwe in den wand van het leverabees gevormde.slagaderen haar bloed in de venae he- (88 ) paticae hadden «ontlast. In geen enkel geval was echter eert tak van de vena portarum in de wanden van het leverabces zigtbaar. Zeer fraai was dit vooral zigtbaar in eene lever van een konijn, die slechts kleine abcessen … vertoonde, en waarvan ik, na de opvulling van de slagaderen met «gele, de vena portae met roode stof, mikroskopische sneedjes kon vervaardigen, die na het droogen, en--bewaren- in-Ca- nada-balsem op eene voortreffelijke wijze eene menigte nieuwe arterieuse. vaten rondom het abces vertoonden; hetgeen des te meer in het oog loopend is, daar anders de takken der arteria hepatica in de lever alleen in begeleiding der vena portarum,- maar nergens als een afgezonderd capillairnet zich voordoen: zoodat hier dus vele nieuwe capillairvaten van uit de slagader zich rondom het abces hadden gevormd %). Hieruit blijkt duidelijk, dat bij leverabeessen alleen de slagaderen aan dit ziekelijk proces een werkzaam aandeel nemen, en dat dus de ontsteking door de verhoogde werk- zaamheid der slagaderen wordt te weeg gebragt, zonder dat de vena portarum hierin bijzonder schijnt te deelen. Hiermede schijnt een ander verschijnsel in een naauw verband te staan. Indien men namelijk, zooals ik dit reeds voor meer dan 830 jaren heb in het werk gesteld, de ver- schillende bloedvaten van eene lever, die door fungus medullaris op meerdere plaatsen is aangedaan, met ver- schillend gekleurde vochten opvult, blijkt het, dat in de witachtig fungeuse gezwellen zich alleen slagaderen bevin- den, en dus ook deze nieuwe vorming van de slagaderen uitgaat. Van de vena portarum, hoe volledig ook gevuld, dringt geen takje in deze gezwellen in, waardoor men zelfs in staat is, deze fungeuse gezwellen te onderscheiden van andere ontaardingen en ontkleuringen der lever, die *) De sterkere ontwikkeling en verwijding der slagaderen om het leverabees, bleek ook daaruit, dat de gele stof in den omttek in het net van de vena portarum, en de roode in eenige nieuwe slagaderlijke vaten gedrongen was, eN EEL (89 ) op het eerste gezigt zeer veel met fungeuse gezwellen over- eenkomen, en dikwijls hiermede verwisseld worden, maar die ik met den naam van albescentia hepatis hiervan heb getracht te onderscheiden *), daar deze geenszins tot de nieuwe vormingen behooren, maar slechts tot ontaardingen vanhet leverweefsel, doordien vin. deze laatste ziekte de le- _ vercellen vernietigd worden, Daardoor ontstaat eene witte zeer op fungus gelijkende kleur, waarvan men door eene fijne opvulling der vena portarum zich van de aanwezigheid dezer aderlijke vaten in het ontaarde deel overtuigen kan. __Moeijelijker, maar tevens gewigtiger is de vraag, welk aandeel de arteria pulmonalis en hare takken nemen in de verschillende ontstekingstoestanden der longen. Het is bekend, dat in de longen de arteriae bronchiales de luchtvaten vergezellen, zich in hun weefsel met fijne takken verdeelen, die in het vaatnet, waarvan het slijmvlies der luchtwegen zoo rijkelijk voorzien is, overgaan, en waar- uit het bloed, hetgeen hier weder slagaderlijk wordt, door eigene venae pulmonales wordt teruggevoerd; terwijl de tak- ken der arteriae bronchiales, die niet tot het slijmvlies doordringen, en waarvan door de voeding het bloed ader- lijk vis geworden, in de venae bronchiales hun bloed uit- storten. Het is vooral door mersserssEN aangetoond, dat in het verdere verloop de takken van de axteriae bronchi- ales zich vooral in het bindweefsel tusschen de lobi en lobuli verspreiden, en hier met het capillairnet, waaruit de ve- nae pulmonales ontspringen, overal te zamenhangen ; hetgeen ik door menigvuldige injecties heb bevestigd gevonden 4). Hierdoor schijnt de bijzondere kleinheid der arteriae bron- chiales, wanneer men die met de arteria hepatica van de lever vergelijkt, te kunnen verklaard worden; daar, hetgeen *) C. L.J. BACKER, Diss, de Structura hepatis 1845, pag. 60. f) F. D. REESSEISSEN, Ueber den Bau der Lungen. Berlin 1822, pag. 13, Taf. HI, fig. 4, 5, Taf. IV, fig. 6, Taf. V, fig. 1, 3, 4. (90) aan slagaderlijk bloed voor zulke aanzienlijke organen als de longen zijn, zoude kunnen ontbreken, van uit het alge- meen capillairnet, hetwelk door de ademhaling arterieus is geworden, wordt toegevoerd. Zoo blijkt het dan ook uit verschillend gekleurde injectiën, dat de in de arteriae bron- chiales ingedrevene stof niet alleen vrij gemakkelijk in de venae pulmonales, maar ook van uit de venae pulmonales weder terug in de arteriae bronchiales kan gedreven wor- den; iets, hetgeen slechts zeldzaam en ten deele gelukt, in- dien meu de arteriae pulmonales met fijne stof opvult *). De grenzen van het slagaderlijk vaatnet der arteriae bron- chiales en venae pulmonales zijn dus minder beperkt, en beide vaatsystemen hangen overal te zamen; zoodat men in ziekelijke toestanden, zooals’ wij straks nader zullen zien, deze ook moeijelijker onderscheiden kan. Reeds voor meer dan 80 jaren heb ik omtrent den za- menhang dezer verschillende vaten in de longen waarnemin- gen in het werk gesteld en beschreven +). Hieruit bleek het, dat, bij adhaesie der longen aan het pleura costalis, de longvaten met de vasa intercostalia door nieuwe vaatvormingen gemeenschap hadden verkregen : zoodat men de stof uit de longvaten in de intercostalia en omgekeerd kon indrijven. Daar ik toen echter om de arteriae bronchiales op te vullen, “de geheele aorta thoracica en dus ook de arteriae intercostales te gelijk had geïnjici- eerd, kwam het mij voor, dat eene naauwkeurige herhaling mijner vroegere onderzoekingen niet geheel overbodig kon zijn. Tot dit oogmerk nam ik in het lijk de eene long weg, opende nu overlangs de aorta, en plaatste een fijn buisje in den stam der arteria bronchialis, die uit de bogt der aorta, schuins tegenover de arteria subclavia sinistra ont- *) Apmrani, Diss. de subtiliori pulmonum structura. Traj, ad Rhen. 1847, pag. 55. +) Observationes anatomtco-pathologicae. 1826, pag. 85 sqq. (a) springt; vervolgens nog andere buisjes in de arteriae in- tercostales, terwijl ik van uit het hart buizen in de arteriae en venae pulmonales inbragt. In al deze gevallen vulde ik de arteriae bronchiales met geel, de intercostales met wit, de arteria pulmonalis met blaauw, de venae met rood, waarbij zorg werd gedragen om de schijnvliezen, waardoor de longen met het pleura costalis waren zamengegroeid, niet te verscheuren. Bijna in alle gevallen, vooral waar de longen door vele schijnvliezen aan het borstvlies der ribben waren aange- hecht, vloeide de gele stof, die ik in de arteriae bronchi- ales indreef, zeer spoedig door de arteriae intercostales in de aorta weder uit: zoodat reeds hieruit bleek, dat door nieuwe vaten eene gemeenschap tusschen de arteriae bron- chiales en intercostales was ontstaan. In deze gevallen, hoe fraai ook de arteria pulmonalis met blaauw was opgevuld, waren alle vaten in de schijnvliezen alleen geel of wit ge- kleurd; ten bewijze, dat de schijnvliezen door ontsteking van de arteriae bronchiales of intercostales, maar geenszins vr estaaorgn- sbr dis angerdveregrerdenger ver ran _ In longen, waar de verschillende kwabben onderling door schijnvliezen waren zamengegroeid, zonder adhaesie aan de borstkas, vertoonden deze schijnvliezen alleen gele vaten uit de arteriae bronchigles, ofschoon de arteria pulmonalis mèt blaauw, de venae pulmonales met rood waren gekleurd. Slechts zeldzaam kwam een enkel rood of nog zeldzamer een blaauw vaatje voor, wanneer de geïnjiciëerde stof te sterk in het algemeen capillairnet was doorgedrongen. Hoe sterk echter deze overgang van bloed uit de arte- riae bronchiales in de tusschenribbige vaten door middel van schijnvliezen kan plaats hebben, bleek mij meermalen. In een geval b.v. waar ik de arteriae bronchiales met geel en de arteriae en venae pulmonales met blaauwe en roode stof had opgevuld, zag ik tot mijne verwondering, dat de gele stof tot in de arteria basilaris der hersenen was doorge- (92) drongen. Bij nader. onderzoek bleek het, dat de gele stof uit de arteriae bronchiales in de arteriae intercostales, van deze in de arteriae thoracicae, en zoo door de subclavia en de arteria vertebralis tot in de basilaris der hersenen was overgeloopen. Dat deze gemakkelijke communicatie en me- nigvuldige zamenhang, waardoor de kleine bloedsomloop iu de longen zieh in den algemeenen bloedsomloop in de uit- wendige borst uitbreidt, op de longen zelve, waarin het bloed onder eene mindere drukking staat, invloed moeten uitoefenen, en op deze wijze dikwijls arterieus bloed van den borstwand in de longen zal gedreven worden, laat zich ligt beseffen. Hieruit blijkt echter genoegzaam, dat al deze schijn- vliezen bij pleuritis door ontsteking, die uit, de arteriae bronchiales en intercostales haar oorsprong neemt, gevormd worden, en dat de arteria pulmonalis, als veneus bloed voerende, hieraan geen direct deel neemt. Ten anderen is het hierdoor duidelijk, waarom bloedzuigers, op de borst ge- plaatst, in deze gevallen veel meer nut aanbrengen ter bedwin- ging van de ontsteking, dan eene lating, die meer op het geheele vaatsysteem, maar niet zoo bijzonder op de arteriae bronchiales of intercostales werken kan. Zelfs indien ook de vaten der longen nog geenszins door nieuwe vaten met den uitwendigen bloedsomloop in de borstkas te zamen han- gen, kan men zich het nut van het plaatsen van bloed- zuigers op de borst gemakkelijker verklaren, doordien dan het bloed sterker in de intercostales uit de aorta wordt ge- lokt, waardoor de aandrang in de arteriae bronchiales wordt verminderd, Indien echter de werkzame oorzaak van ont- steking in de arteria pulmonalis moest gezocht worden, zoude eene afleiding door middel van bloedzuigers op de uitwendige borst langs zulk eenen grooten omweg zich naau- welijks laten denken. Desniettemin schijnt echter de vraag, door welke bloed- vaten de ontsteking veroorzaakt wordt bij pneumonie en nnen an WR: mera dn dn in nde Pe en anr sane (93) hare verschillende uitgangen, aan grooter zwarigheden on- derhevig te zijn. Het schijnt in den eersten opslag moeije- lijk, om aan te nemen, dat bij eene ontsteking in het weef- sel der longen, en bij haren uitgang in hepatisatie de zoo kleine arteriae bronchiales in staat zouden zijn, eene genoeg- same hoeveelheid slagaderlijk bloed aan te voeren, waardoor dikwijls in zulk eenen korten tijd zulke gewigtige veran- deringen en aanzienlijke uitzweeting in de longcellen zouden kunnen worden te weeg gebragt. Ik heb om deze redenen ook in ver gevorderden staat van hepatisatie den toestand dezer verschillende bloedvaten on- derzocht, en op de boven beschrevene wijze de onderschei- dene vaten met verschillend gekleurde stoffen aangevuld. Ik moet hierbij vooraf opmerken, dat, indien de hepa- tisatie tot een zekeren graad van vastheid door uitzwee- ting van stoffen in de longblaasjes gekomen is, de meeste vaten zich niet meer door injectie laten opvullen: zoodat zelfs, wanneer de long in den toestand van zoogenoemde hepatisatio grisea is overgegaan, slechts de hoofdvaten en kleine stammetjes, die zich in de longblaasjes begeven, kunnen worden opgevuld. Maar het fijne vaatnet om de longblaasjes schijnt verdwenen, of liever is velndpt; en voor geene kunstige opvulling meer vatbaar. einge tl dk gint it chiales ingespoten stof nog in de sterkst gehepatiseerde ge- deelten der longen ingedrongen. In gezonde longen gelukt het zelden om de gele in de bronchiaalvaten ingespoten stof tot in de longblaasjes of hunnen omtrek te drijven : zoodat mij hieruit schijnt te blijken, dat ook bij pneumo- nie het vooral de arteriae bronchiales zijn, die aan de ont- steking een werkzaam aandeel nemen. De arteriae bronchi- ales schenen mij dan ook in deze gevallen verwijd te zijn. Wij mogen echter hierbij niet vergeten, dat de takken dezer bronchiaalvaten, zooals wij boven hebben opgemerkt, (94) met het in de longblaasjes arterieus geworden bloed za- menhangen, waardoor nu ook deze vaten een werkzaam aan- deel aan de, ontsteking kunnen nemen. Is nu echter de geheele long meer of “minder onvatbaar geworden voor de ademhaling, dan wordt aan deze long nog altijd slagaderlijk bloed doorde arteria bronchialis, voor zooverre de andere long nog voor ademhaling geschikt is, toegevoerd ; waardoor zich laat verklaren, hoe in een dergelijke long de ontsteking nog kan voortduren, ofschoon het bloed van de arteria pul- monalis door verstopping en opvulling van de. longblaas- jes niet meer in slagaderlijk bloed kan worden omgezet. Van veel gewigt achtte ik het vooral, nader te onder- zoeken welke soort van vaten in de wanden van eene vo- mica in de long voorkomen, en of, even als wij gezien hebben, dat bij een etterzak in de lever plaats heeft, ook hier het slagaderlijk bloed eene hoofdrol speelt. Met dit doel. vulde ik op de boven reeds meermalen aangegevene wijze. de verschillende longvaten op in een geval van eene vomica van eene aanzienlijke grootte, waar tevens de long door zeer vaste schijnvliezen overal aan de borstkas en het diaphragma zeer sterk was zamengegroeid. Het bleek mij al spoedig, dat de gele in de bronchiaalvaten geïnjiciëerde stof uit eene opening van de vomica in rijkelijke hoeveel- heid uitvloeide; de longaderen hierop met rood opvul- lende, werd ook de vomica meer of min met rood gevuld; uit eene andere vomica van dezelfde long vloeide echter in rijkelijke hoeveelheid blaauwe stof, die ik in de arteria pul- monalis had ingespoten. Bij nader onderzoek bleek het, dat deze blaauwe stof voortkwam uit een vrij grooten tak, die door den aandrang der injectiestof scheen opengeborsten te zijn. De wanden echter der vomica- waren ten deele met een nieuw schijnvlies, het begin misschien van genezing, ten deele met uiterst fraaije capillairvaten van rood en geel bedekt; maar nergens was de blaauwe stof in deze capil- (95 ) lairen- ingedrongen. Hieruit bleek het, dat ook bij de vor- ming der vomica vooral het slagaderlijk bloed, ten deele van de bronchiaalvaten ‘afkomstig, ten deele uit het alge- meen capillairnet van de venae pulmonales aangevoerd, de wanden der vomica doorstroomt en de ontsteking onders houdt, Hieruit laat zich dan ook verklaren, waarom bij ver gevorderde vomicae zoo menigmaal eene hevige arterieuse haemoptoe ontstaat, waarin dikwijls de lijders stikken. De mieuwe vaten namelijk, die in de wanden der vomica ge- vormd worden, hebben als zoodanig zeer dunne teedere rok- ken, en daar door verlies van een gedeelte der long, het bloed van het ligchaam mu door eene beperkte ruimte der long moet gedreven worden, zoo is steeds bloedopvulling der vaten, en, bij scheuring van deze nieuwe vaten in den rand der vomica, eene versterkte uitstorting en hevige hae- moptoe het noodzakelijk gevolg; terwijl ook somwijlen een hoofdtak míisschien scheuren kan. De roode slagaderlijke kleur van het opgegevene bloed bewijst tevens, dat zijne bron in verscheuring der arterieuse bronchiaalvaten, of van het ca- pillairnet der venae pulmonales moet gezocht worden. Dat deze arterieuse kleur ontstaan zoude door de inwerking van de in de vomica en trachea aanwezige lucht, is niet wel aan te nemen, daar het bloed miet zoo spoedig arterieus wordt; zooals blijkt uit de donkere kleur bij eene aderla- ting, niettegenstaande het gedurende de lating met een dunnen straal door de lucht dringt en toch, in een kopje opgevangen, zijne donkere aderlijke kleur heeft behouden. „Zeer opmerkelijk waren echter in deze long de anasto- mosen met den grooten. bloedsomloop. Gelijk boven is op- gemerkt, was de long -aan alle zijden zeer vast met het uitwendige borstvlies en diaphragma aaneeugegroeid. Nu de volbragte injectie de buikholte openende, was ik zeer ver- rast de venae hepaticae en venae van het diaphragma met roode in de venae pulmonales ingespotene stof gevuld te (96) a zien. Bij nader onderzoek bleek het, dat overal uit het oppervlakkig capillairnet der longaderen takken in de schijn- vliezen met rood waren opgevuld; zelfs waren op meer- dere plaatsen vrij aanzienlijke vaten hierin aanwezig. Zoo drong een vat van ruim een millimeter dikte direct uit de long in het middelrif, en op de bovenste kwab der long was een zeer aanzienlijk vat van meer dan 3 millimeters wijdte, hetwelk van uit de oppervlakte der long zijn oor- sprong nam, en in de venae intercostales en zoo in de vena cava overging. Er was dus een zeer ruime overgang en gemeenschap tusschen de venae pulmonales en vena cava door middel van de intercostales aanwezig, waardoor de roode stof uit de longaderen de vena cava inferior en zoo de venae hepaticae had opgevuld. De blaauwe in de ar- teria pulmonalis ingespotene stof was nergens in de nieuwe capillairen zigtbaar, hoezeer zij fijn genoeg in het weefsel der long was doorgedrongen. Etat Of de nieuwe capillairen, die uit de venae pulmonales ontspringen, altijd met venae van de uitwendige borstkas, en die uit de arteriae bronchiales steeds met takken van de arteriae intercostales zamenhangen, schijnt mij wel waar- schijnlijk, maar vereischt echter nog nadere bevestiging. Dat intusschen een zoo ruime amastomose en overgang van het bloed uit de long direct in de vena cava op «de algemeene circulatie van invloed moet zijn, laat zich ligt beseffen : eene ophooping van bloed in de vena cava moet immers hiervan het gevolg zijn, waardoor ook het bloed uit de lever minder gemakkelijk ontlast kan worden. Mis- schien laat zich hieruit verklaren, dat in dergelijke geval- len meermalen leveraandoeningen voorkomen. Zoo zag ik nog voor korten tijd bij iemand, die aan eene herhaalde haemoptoe gestikt was, en waar bij eene verouderde phthi- sis eene zeer groote vomica aanwezig was, kort voor den dood geelzucht ontstaan. Hoe grooter nu de-vomica is, des (97) te rijkelijker stroomt het bloed door nieuwe vaten uit de long in de uitwendige borstkas over, waardoor, bij de zoo beperkte en ingekrompene ruimte voor de longcirculatie, het bloed voor een groot deel miet door de venae pulmo- nales, maar door ‚de. venae intercostales terugkeert, en dus slechts eenmaal door de longen vloeit. Hierdoor wordt, ge- lijk ik reeds voor 30 jaren opmerkte, ruimte gewonnen, en kan men verklaren, hoe het mogelijk is, dat bij eene groote consumtie van het longenweefsel toch al het bloed van het verimbinens aocindisdaik zoowel bij lever- als bij longont- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 1 OVER DE STRUCTUUR DER LONGEN BIJ DE VOGELS. DOOR J. L.C. SCHROEDER VAN DER KOLK. nnee Ofschoon met de medegedeelde onderzoekingen over de ziekelijke veranderingen van den bloedsomloop ten gevolge van ontsteking der lever en der longen minder direct zamen- hangende, voerde mij echter dit onderzoek tot de vraag, of in de vogellongen, die, zooals bekend is, in den gezonden toestand altijd aan de borstkas zijn vastgegroeid, de kleine bloedsomloop beperkt blijft, dan wel, of zij zich meer of minder in de algemeene eirculatie uitstrekt. Tot dit oogmerk verrigtte ik in meerdere vogels, als de gans, de kíp en den papegaai, vaatinjectiën, waarbij de arteria pulmonalis met blaauw, de vena met rood, de aorta met geel werd opgevuld. Zeer trok het mijne aandacht, dat ik de blaauwe in de longenarteria ingespoten stof in het borstvlies en de wan- den van den luchtzak, die in de borstholte aanwezig is, zag overgaan; in eenige gevallen, hoewel niet bestendig, drong ook de roode in de venae pulmonales gedrevene stof in de wanden der luchtzakken, die tevens gele vaten uit de aorta ontvingen; somwijlen waren zelfs blaauwe vaten achter het borstvlies in de tusschenribbige spieren duidelijk zigtbaar. Hetgeen dus bij den mensch en de hoogere dieren alleen in ziekelijken toestand voorkomt, door middel van nieuwe ge- vormde vaten, schijnt ‘bij de vogels normaal te zijn, na- melijk, dat de longencirculatie zich ook buiten de grenzen (98 ) der longen verspreidt, Hierbij heeft echter dit opmerkelijk verschil plaats, dat deze uitbreiding van den bloedsomloop bij de vogels vooral van uit de aderlijk bloed voerende arteria pulmonalis uitgaat, die hare takken verder in de wanden der luchtzakken schijnt te verspreiden: zoodat dit *) Topp and BOWMAN, The phystological anatomy and physiology of man. Lond. 1826, tom. 2, pag. 395, fig. 208. 7e ( 100 ) siologie, Junij 1855, pag. 276, komt hierop terug. Hij neemt aan, hetgeen ik ook heb bevestigd gevonden, dat een zeer fijn vlies inwendig nog deze luchtkanalen bekleedt. Hij stelt, dat de long niet door zulke diepe fissuren in lobuli gescheiden wordt; toch beschrijft hij afgezonderde meer langachtige lobuli *), die door een vlies van een areolair weefsel zouden gescheiden zijn, echter zoo, dat deze bronchiaalgangen overal in de longen met elkanderen te zamen communiceren, Uit deze luchtgangen in de lobuli verspreiden zich dan nog fijnere luchtgangen, en. uit deze zoude, even als rarNey had gesteld, de lacht onmiddellijk tusschen een capillairnet van bloedvaten doordringen. De bloedvaten echter zijn volgens wirvrams niet geheel naakt, maar met een doorschijnend epithelium bedekt; echter stelt hij ook, dat ieder vat van zijn nabuur afgezonderd is, zoodat de lacht tusschen dit afgezonderd netwerk van vaten doorloopt +). Ik kan mij, ten gevolge van zeer fijne injectiën en mi- kroskopische onderzoekingen geenszins met dit gevoelen ver- eenigen. Wel zijn er overal luchtgangen door de vogellong, die met elkander gemeenschap hebben en die aan de op= pervlakte der long blind eindigen, zoodat de long met eene spons te vergelijken is. De grootere gangen echter zijn zeer rijkelijk met elastische vezels bedekt; maar hieraan sluit zich aan alle zijden een fijn balkweefsel, in welk balkweefsel een digt ineengedrongen lioogst fijn capillairnet van. vaten ver- loopt, welke vaten ongelijk veel fijner zijn «dan bij eenig zoogdier in de longen voorkomt. Ik vond den doormeter dezer longenvaten bij de kip zj mm, bij den mensch ry de kleinste luchtgangen in het balkweefsel der voge- long 0,012 mm.; maar nergens zijn de vaten in de vo- gellongen geïsoleerd, zoodat de lucht tusschen de naakte en- kele vaten zoude doordringen. Integendeel zijn de vaten in *) 1 e. pag. 276, fig. 225. Le, fig. 225, B. ( 101) het balkweefsel besloten, welk balkweefsel met zeer dunne epitheliaalcellen bedekt is. Indien men dan ook de aorta met geel opvult, blijkt het, dat ook in de vogellong ar- terieuse bronchiaalvaten aanwezig zijn, die vooral de groo- tere luchtkanalen in hunnen loop schijnen te volgen. De buitengemeene fijnheid en digtheid van dit vaatnet brengt te weeg, dat men alleen bij injectie van zeer fijne door- schijnende stof, zooals van eene oplossing van berlijnsch blaauw in acidum oxalieum, of door eene carmijn-oplossing de ware structuur ontdekken kan. De vogellong bestaat dus uit een fijn balk weefsel, waar- van de mazen overal met lucht zijn gevuld, en die door de gansche long onderling schijnen, te communiceren. Ter- wijl dus de longen gedeeltelijk door de uitwendige aponeu- rosis, die in het diaphragma overgaat, worden verwijd, en te gelijk de borst wordt uitgezet, stroomt de lucht door al deze met elkander communicerende kanalen en gaat door die bronchiaaltakken, die op de oppervlakte der long met opene mondingen eindigen, in de luchtzakken over. Zonder deze onderlinge gemeenschap der luchtgangen in de vogellongen zoude de lucht alleen door de opene bronchi- aaltakken in de luchtzakken stroomen, en in de overige long niet genoeg kunnen ververscht worden, wanneer, zoo- als bij de zoogdieren, deze luchtvaten overal in blinde blaas- jes eindigden. Bij de vrije communicatie echter, die ook en eere eeng die zich in de long zelve verspreiden, moet met iedere uitzetting der long de lacht door alle luchtkanalen doordringen en in de lucht- zakken overgaan. Door de menigvuldige elastische vezels, waarmede de gansche long en vooral de wijdere luchtkana- ten, doch ook nog het balkweefsel zelf doorweven is, trekt bij. de uitademing de long zich weder terug. "SRS BIJDRAGE } TOT DE st \ _ ” KENNIS VAN DEN VEENMOL. DOOR CLAAS MULDER. Eene lange reeks van schrijvers kent aan den Veenmol of Veemol (Gryllotalpa vulgaris L.) kortere dekvleugels en lange ondervleugels toe, zonder onderscheid te maken tus- schen de seksen; de algemeen aangenomen karakteristiek der soort van LINNAeus berust op de erkenning van dien toestand. Weinig zou men vermoeden, dat hier nog twij- fel zou ontstaan, en toch is het zoo. Twee met regt be- roemde mannen, LEON DUFOUR en ons hoog geëerd rustend medelid a. vrorrk, leeren geheel iets anders van de gesteld- heid der vleugels bij de beide seksen van genoemd insekt. Durour zegt met ronde woorden, dat de wijfjes vleugel- loos zijn %). Bij den eersten opslag bevreemdt deze uit- spraak minder; omdat men weet, dat voorbeelden van ap- terisme bij vrouwelijke individuën van insekten niet zeld- zaam zijn en ook onder de regtvleugeligen voorkomen. Men denke slechts aan den kakkerlak (Periplaneta orientalis). Hoe hij evenwel tot die uitspraak kwam, begrijp ik even- min als de verdienstelijke orthopteroloog riscner +). Al- en me *) Z. Recherches anat. et physiol. sur les Orthoptères, in Mén. présent. « PAecad, d, Se, de l'Institut de France, Tom. VII, (1841) p. 204, — Hij komt er nergens elders op terug. +) Z. Orthoptera europaea, p. 156, nota *, Lipsiue 1853, dto. (108 ) leen blijkt, dat pvrour in het ongevleugelde van de wijf- jes, het niet-vliegen - van de mannetjes, het kortpootige en zwaarlijvige van beiden, en in het onderaardsch, lichtschu- wend, weinig opgewekt leven van de veenmollen een steun wil vinden voor zijne: stelling, dat „de overvloed van de „ vetmassa in omgekeerde reden staat tot de activiteit van leefwijze.” Het is hier de plaats niet, om over deze stel- ling te spreken; doch zeker is het, dat het leven van den Veenmol geenszins zoo inactief is als men zich wel eens voorstelt. „De Heer G. mall Meki onb Mijkachiiemerasgentlde geraakt, daar hij aan de mannelijke individuën ne dekvleugels en korte ondervleugels toekent, die beide * vfgerond zijn aan den rand en op eigene wijze gräderd. demie. bekend. *): ik behoef ze niet te herhalen. Onder die gronden is, zoo zoo ik meen, de voornaamste, dat in een - t) Verg. vrorak, bl, 45. $) Ll pag. 44, ( 104) noemde natuurkundigen, waag ik eene poging, om het te- genstrijdige, dat hier in de-entomologie schijnt te bestaan, op te heffen en daarbij over sommige punten eenig licht te verspreiden. Ik doe dit bescheidenlijk onder vroriks lens: ik vat geen. twistgeding op; ik stel alleen mijne „eigene ondervinding neer;” altoos met raadpleging van de _ wetenschap van hen, die mij voorgingen. Noch in Groningerland, noch in Friesland veenmollen gevonden zijnde *), was ik mijne voorwerpen verschuldigd aan de welwillendheid van de Heeren G. VROLIK, H. w. DE GRAAF te Noordwijk, 7. M. KAKEBEEKE te: Goes,,en w. BUURMAN te Apeldoorn, wien ik hiervoor dank betuig. De meesten ontving ik levend; eenigen overwinterden op mijne kamer in glazen bakken met aarde en leven nog voort. d \ nn $ 1. Letten wij eerst op de voorvleugels, die bij het volwassen dier te regt den naam van dekvleugels (tegmina, elytra) dragen, omdat zij het voorste gedeelte van de ach- ter- of ondervleugels bedekken. Zij reiken tot op den derden of vierden ring van het lijf, en vergeleken met de ondervleu- gels, dan hebben zij ongeveer de halve lengte van den ach- tersten gekleurden band. De afstand tusschen de aanhech- tingspunten van de beide vleugels (Fig. Ll en 4 bij 4) be- draagt 7 Àà S strepen. De lengte is met gering individu- eel verschil 16 strepen bij beide seksen; doch zij zijn be- trekkelijk de lengte van het lijf langer bij d, dan bij 2, welk verschil bij eivolle 92 nog toeneemt, De regtervleu- gel ligt op den linker. *) Men zond mij uit een Groninger dorp Geotrupes vernalis Ia, on- der den naam van veenmol. Prof. 1. M. ESMARK van Christiania ver- zekerde mij onlangs, dat in Noorwegen geene veenmollen voorkomen. Tijdens zijn verblijf in Sicilië had hij hen daar niet schaars aange- troffen. Verg. riscnrr, 1, 1, p. 158. — Nadat bovenstaande gesteld was, wordt mij verzekerd, dat te Oenkerk in Friesland op een buiten- goed sedert vele jaren veenmollen schade doen. (105 ) _ Dat de dekvleugels van den Veenmol verschil vertoonen in de mazen van hun netwerk, wordt door niemand ont- kend. De vraag is, welke beteekenis heeft dit verschil. Duidt het slechts-op- individueele wijziging, of op eene va- riëteit van de soort, of op sexueel verschil? Vrork is het eerste gevoelen toegedaan, noemende de wijzigingen van zamenstel en gedaante spelingen van de vaatverdeeling *%). Het tweede weet ik niet, dat door iemand wordt beweerd. Het laatste door velen. „Deze voorstelling heeft het vermoeden-van gegrondheid al dadelijk voor zich, omdat bij Gryllides over het alge- meen de dekvleugels naar gelang van de sekse zeer gewij- zigd en onderscheiden zijn. Furscu 4) merkte het reeds op bij den veldkrekel en beeldt een mannelijken en een vrouwelijken dekvleugel af. lij brengt het verschil in verband met het zingen van {°. Later is dit tot verre weg de meeste leden van deze familie uitgestrekt, zoodat, volgens de uitgebreide nasporingen van wijlen ons verdien- stelijk medelid w. pe Haan, slechts de groep der Eneopte- ra BURM, hierop eene uitzondering maakt. En hij hecht te regt hieraan zooveel waarde, dat hij het wraakt, om Gry/- lus brasiliensis rarr. onder even genoemde groep, waarin BURMEISTER hem plaatst, te laten blijven. Het mannetje van. deze soort vertoont „een duidelijken spiegel (tympa- jen op de bovenvleugels’”” en behoort daarom eerder tot de groep Platydactylus, waartoe ook servirre haar brengt $). Wij zullen zien, dat Gryllotalpa geene uitzondering maakt, ad een enten eene are *) Z. 1. 1. p. 60 nótn ®. t) Z. Beschreibung bn all le Là Tab. I, Fig. 17 en 18. Berol. 1730. - 9 z. Bijdragen tot de kennes der Orthoptera, in de verh. over de N. G. der Nederl. Overzeesche bezittingen: Zoölogie, Ansecta, bl. 222, 231 en 233. ServiLLE, |. 1. p. 365. (106) van DE HAAN een mannelijken dekvleugel af beeldt. (Z'ab. 20. Fig 15). | | Hene breede. opgave van schrijvers, die de dekvleugels van veemmollen, {en Q, vergeleken en afbeeldden, zal ik niet geven; doch opmerken, dat vele vroegere figuren, b.v. van MURALTUS (1683) enz., weinig of geene waarde heb- ben. Ik mag echter niet nalaten de naauwkeurigheid van RÖSELS teekening te prijzen. Hoezeer hij in zijne beschrij- ving slechts van „grovere aderen” bij {', dan bij Q ge- waagt en in geene bijzonderheden van het beloop der ade- ren of van den vorm der mazen treedt, drukt hij het ka- rakter van {en Q beide in zijne figuren zeer goed uit. Daarenboven vindt hij in dit verschil „ het eenigst teeken,” waardoor men van Q uitwendig kan onderscheiden, daar laatstgenoemde geen legpijp heeft *). En niemand zal het hem ten kwade duiden, dat hij zich niet waagde aan eene waardering van de dusgenaamde aderen en hare vertak- kingen, als men weet, dat ongeveer eene eeuw later een man als riscner schreef: (Gryllotalpae) venarum dispositio intellectu difficillima +4). Í Ik haal echter deze woorden niet slechts tot eene ver- ontschuldiging van den beroemden miniatuurschilder aan, maar ik doe het mede, om er het resultaat van mijne eigene ondervinding door uit te drukken. Niettegenstaande *) Z. RÜseL N. H. der Ins, II 2, bla, 353 volg. Pl: XIV en XV, Fig. 9 Â' en Fig. 8 Q. Verg. rATzeBURG, Worst-Ansecten, 1IL, Taf. XV A, dekvleugel van 9, F {en F' ©, en Entom. Zeit. III, 1843 S. 268. Curris British Lntomology, PI, 456, Q met ontplooide vleugels en lin- ker dekvleugel van cf: en in morroN Oyclop. of Agriculture, 1. p. 1008, Fig. 517, 4, J. Fisoner, Orth, Europ. p. 156, Taf. IX, Fig. 1 Q en Fig. 1 f, regter dekvleugel van f. Vroum, t. a. p. Fig. 5, dekvleu- gel van Q. — AUDINET DB SERVILLE, Orthoptères p. 305, zegt slechts, dat volgens nruruú in de elytra van talrijker nervures voorkomen dan bij df, en dat bij de basis van Jd’ een of twee grootere cellen zijn dan bij 2. +) L, 1, pag. 156. 3 i _ 4 $ } en dr dre Raed (407) de hulp van BuRMEISTER %) en vooral van DE HAAN en FISCHER, ben ik nog niet tot de zekerheid gekomen, die ik verlang, en waartoe ik meen eerst dàn te zullen geraken, als ik volwassen poppen even vóór en terstond ná hare ORBOIEIE tot pee ra eeirieie zal par gan mn vt mt gi ven dn ete de benamingen van stammen, hoofdaders, takken en takjes hier steeds in een overdragtelijken zin worden gebezigd. TEE VOO dMor panden" wait namecti ‘van aders gebruik maken. | liek gl Ojetti lead het waarnemen en vaststellen vän het verschil tusschen en Q. Het komt hierbij slechts op het feitelijk bestaan van het verschil aan, onverschillig de waardering en den oorsprong van het feit in organisch verband met het dier. Dit ís zoo waar, dat een natuurlijke vleugel en een wei- nig vergroote teekening den indruk van de totaliteit des verschil, mg ik zoo eens zeggen, krachtiger geven dan tt opheldering van den oomprung en het vehad aie ndere deelen. cen platgedrukt en horizontaal geplaatsten dekvlen- gn den Veenmol (Fig. 2 en 4) is miet, zooals bij andere Gryllides, een middelveld te zien, maar een voor- dr Gerland oalde (aba poettaiy: Stelt men zich den dekvleugel voor, zooals hij op het dier in rust ligt (Fig 1 en 8), dan zijn de namen van coureAv 4) mer gepast: het voorveld hangt als langs de zijde meer, *)Z. Handbuch d. pijn vplig 0e Verg. Flugeltypen der Coleopteren (Halle 1855) m. 1 Taf: 1) Z. Note sur la stridulation des Insectes. Ann. d, L Soc. Entom, de France, VI (1837) p. 37 en 38. ( 108 ) ki is het fankveld F (eouvreflanc) en gaat met een stompe bogt in het achterveld over, dat rugveld R (couvredos) heet. Dit veld is breeder dan het eerstgenoemde. Men houde een en ander in het oog, om zich een juist denk- beeld van de rigting der deelen te vormen. Men vergete ook niet, dat het voorveld in geene deele altoos dien naam verdient, zoo men daaraan het denkbeeld verbindt, dat de as van den vleugel loodlijnig op die van het ligchaam kan worden gewend. Men ziet zoodanigen vleugelstand dik- werf en van vele insekten afgebeeld, maar zij zijn naar opge- zette voorwerpen vervaardigd; hoe nuttig voor beschrijving, zijn zij ongeschikt voor studie des natuurlijken toestands. Bij vergelijking van den mannelijken (Fig. 1 en 2) met den vrouwelijken dekvleugel (Fig. 3 en 4), ziet men in de eerste plaats eene ader, gemerkt 1—], die tot het voor- veld behoort, terwijl 2—2 als grensader tusschen voor- en achterveld mag worden aangezien. De eerste loopt van den schouder tot aan den vleugelrand en is bij 2 nabij haren oorsprong steeds meer gebogen dan bij {', zoodat zij bij @ een breeder en grooter, ongesloten, eenigzins drie- hoekige ruimte met 2—2 vormt, dan bij £. Deze ruimte heeft doorgaans geene dwarsadertjes; bij «/ zag ik er nog geen voorbeeld van, maar tweemaal bij zeer krachtige 22. Het beloop van 2—2 levert geen merkbaar verschil. Zij is niet altijd van den beginne af aan zelfstandig, maar soms nabij den oorsprong met 1 vereenigd. Wat de tak- ken aangaat in het voorveld, vind ik geen verschil tus- schen d'en Q. Bij beide geeft 1—1 tien takken, die naar den voorrand loopen, waarvan de achtersten fijner zijn en grenzen aan een vliezig deel of oor. De ader 2—2 vormt geene takken, maar splitst zich soms aan de punt. Ziet men de dekvleugels op het dier, dan valt van al het tot nu toe beschrevene niets in het oog, dan iets van de voorste takken van het flankveld, (Fig. 1 en 8 F). (109 ) De derde ader, 3—8, ligt in het achterveld en loopt van den schouder vrij regt tot bijna de halve vleugellengte, buigt zich dan als een stompe haak achterwaarts om en vereenigt zich met de vierde ader; echter in de 99 veel sterker, dan bij @{, zoo zelfs dat men bij laatstgenoemden 8 Ei ige leg | E | í Ë 5 FE E Ì É é } Ee zi É Í Ê 5: | ï | EE En tE El É la rE bij d verloren, en het verband tusschen ‘evengenoemde en de hoogere aders wordt zeer gewijzigd. — (1) De hoofdzaak is, dat zich in den mannelijken dekvleu- gel eene driehoekige figuur vertoont (bac. Fig. 1 en 2), wiens regte hoek a achterwaarts (lig. 2) of binnenwaarts (Fig. 1) gerigt is. De eene regthoekszijde loopt van a naar den schouder b en grenst aan het celachtig vlakje, waarin de achterste (zesde en zevende) aders zich verspreiden. De andere zijde, ac, is gerigt naar de vleugelspits en draagt twee zeer duidelijke ongelijkzijdige, meest vijf kantige cellen, waar- van de bovenste soms volkomen, soms onvolkomen ge- deeld is. (Fig. 1 d). Op de hypothenuse, die gevormd wordt door de vierde ader, rust aan den binnenkant, in den schouderhoek de bovengenoemde geslotene cel, die den punt- hoek nooit bereikt. Niemand heeft, zooveel ik weet, de grenzen van de drie- hoekige figuur naauwkeurig bepaald, en ik erken, dat men dit op twee wijzen kan doen, die echter aan de hoofdzaak , het bestaan bij {en het ontbreken bij Q, niets afdoen. Ik bedoel, dat men de voorste grens kan nemen langs be, di. de vierde ader; maar men kan die ook nemen als gevormd door het grootste gedeelte van de tweede ader, namelijk tot het punt ‘waar zij zich met de vierde ver- eenigt. Deze laatste opvatting van de grens schijnt mij minder juist toe. Doch genoeg voor mijn. tegenwoordig doel, om tot de vraag te komen: is het opgemerkt verschil in het aderen- beloop van de dekvleugels bij den Veenmol een zeker tee- ken van sexueel verschil? De beantwoording zou zeer ge- makkelijk zijn, als men den coïtus eenige malen had waar- genomen, waartoe mij in een veenmol-ärm oord geheel en al de gelegenheid ontbrak *). Maar gelukkig kan ook het ontleedmes hier volle zekerheid geven. *) Rarzenure vooronderstelt, dat de bevruchting in de gangen ge- schiedt, wat mij onwaarschijnlijk voorkomt. L. 1, p. 371. De coëtus heeft in den avond of nacht boven den grond plaats: de { d bege- vr EE je EE es Rn Ean (11) Het voorwerp, waarvan de dekvleugel big. 2 genomen is, werd door mij zoo gepraepareerd, dat de buikbekleed- sels, vet, zenuwstreng, enz., werden weggenomen ; voorts de slokdarm even boven den krop doorgesneden, de spijsbuis tot aan het rectum afgescheiden en afzonderlijk bewaard. Nu lagen de generatie-organen geheel bloot en vertoonden zich alle deelen; die aan @'d' eigen” zijn. Alles is in situ ge- laten, behalve de linker testikel, die werd uitgenomen met vrij semen ige ei gr pete ed aerden pe bs Dlijvwnevin “de ekwleugel: Pi, 4 stknmntig ie ‚ werd op dezelfde wijze geopend. glbergdecfertink: vetidont aps: dede wasplaat den ter zijde gelegden tractus intestinalis, beneden de vrouwelijke generatie-organen in situ, het regter eijer- nest echter uit de buikholte geligt. Andere individuën, op verschillende wijze door mij ont- leed, leverden gelijke uitkomsten op; zoodat ik voor be- wezen mag houden, dat mannelijke Veenmollen den boven Beitske delsnlenignle utstoonen, terwijl de vrouwelijke dien missen, _De praeparaten, Beoeettse dd eniddeladiene dige Afdeeling der Akademie ter beschouwing aan te bie- den in hare gewone vergadering, op den 29sten. Mei Il, bevestigen dit. Zij maken thans deel uit van het Museum Zootomicum der Groninger Hoogeschool *), et Pi Boers de vegen rs ij amana door FISCHER, Taf. 3 Fig. 4. — Het spijskanaal door purour, T. 2, (112) Over den invloed, dien het verschil van bouw der dek- vleugels op het zoogenaamd zingen heeft, is mijne waar- neming nog te onvolledig, dan dat ik er mij thans over uitlaten mag. Eén feit slechts teeken ik aan. Toen ik in den herfst van 1857 een {' en een Q tergde, kromden beide gelijkelijk het achterlijf en bewogen de dekvleugels zóó, dat ik tusschen beider geluid geen verschil bemerkte. In- tusschen is het niet onmogelijk, dat de loktoonen van {, waarvan velen gewag maken, door het @ niet kunnen wor- den gevormd. Hoe dit zij, ik kan courrau niet toestem- men, als hij zegt: le mâle seul jouit de la propricté de chanter, les élytres de la femelle sont simples comme celles de la femelle du Grillon champêtre, et par conséguent in- capables de produire des sons *). Over de achtervleugels of ondereleugels, doorgaans kort- weg vleugels genoemd, heb ik het volgende op te merken. Zij zitten aan de achterborst, zooals bij alle insekten, zoodat Kipp +) dwaalde, toen hij de ringdeelen van den Veenmol, waaraan de vleugels en achterpooten zitten, tot het achterlijf rekende. Staat het vast, dat Veenmol d'en ® aan de dekschilden kunnen onderkend worden, dan rest de vraag: is er ook verschil in vleugels? Naar purour en VROLIK ja; immers naar den eenen ontbreken zij geheel en al, de ander schrijft aan 7 korte ondervleugels toe. Alle overige entomologen f. 19, komt mede voor bij rrscner, Taf. 3, Fig. 3 en bij 5. v. CARUS Jcones Zootomicae, 1, Tab. XV, Fig. 2. — Zie voor Q, VAN DER HOE- VEN 1, 1, PL VII, Fig. 11 en het Ovarium furcatum MULLERI in Nova Acta N. C. XII, 2, Tab. 52, Fig. 4. *) Z. Sur la Stridulation enz. p. 43. Zijne afb, van een mannelijken dekvleugel, Pl. 3, Fig. 3 en 4, van boven en van onderen gezien, is niet uiterst naauwkeurig. 4) Z. Philos. Transact., 1825. T, 209. lag RE (113) zagen lange achtervleugels, die, in opgevouwen toestand, als een flaauw neerwaarts gebogen punt achter het rugvlak uitsteken, doch zonder eenig merkbaar verschil tusschen de beide seksen. Mijne waarnemingen stemmen hiermeê volkomen in. Alle individuën, welke de gesteldheid van hunne dekvleugels, teeltoestel en inwendige generatieorga- nen mogt wezen, allen dragen lange waaijersgewijs ge- plooide vleugels. De bovenvermelde praeparaten van J' en Q (bl.111) waaraan de linkervleugels op de wasplaat ontplooid ijn bewfjsen de. waarbòld van: hotgoen:thijne allen; a6ó. be- schrijven %). Bij eene nati diedte dt ve hetzelfde hoofdbezwaar. als bij de dekvleugels. Met alle regt beklaagt zich rrscner, dat het onderzoek van de evo- lutie van de elytra et alae der Orthoptera bijna geheel is verwaarloosd, en men moet erkennen dat, hoezeer hij ver- scheidene-punten een stap verder heeft gebragt, aan Gryl- lotalpa nog veel ontbreekt. Mijn onderzoek bepaalt zich hoofdzakelijk tot den volwassen vleugel: ik mis pas gebo- Nemen wij met riscnerR (ZL. l. p. 16) aan, dat noch voorveld, noch tusschenveld, maar alleen het achterveld (cam- pus analis) geplooid wordt, dan zullen wij den geheelen vleugel van Veenmol voor achterveld moeten houden. In dit veld. vormen de sterkere straaladers (venae radiatae) de bovenste ribben of randen van de plooijen, terwijl de dunne tusschenstralen de onderste randen uitmaken. Aan een” ontplooiden vleugel ziet men dit gemakkelijk, vooral van een levend dier, dat dadelijk het plooijen weer tracht te bewerkstelligen. Wenscht men echter het mechanisme van het plooijen en ontplooijen goed te leeren kennen, dan is het noodig, de vleugels van elke soort bijzonder gade te *) Zie b. v. GOEDAERDT, ROSEL, RATZEBURG, Fiscnen, enz. VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL VIII. 8 (14) slaan. Wat. b.v. bij Aeridiodea pleegt te geschieden, dat er weinige sterke straaladers zijn, maar vele tusschenstra- len, zoodat breede verticale plooijen ontstaan, dat is bij ons dier zoo miet. Wij hebben te doen met vele stralen en smalle plooijen, die in een zeer klein bestek stijf zamen- gevouwen worden, waarbij de rigting van alle plooijen niet zoo terstond in het oog loopt als bij een sprinkhaan. De algemeene uitdrukking, „de vleugel plooit zich als een waaijer,” noch de studie van gedroogde en platgedrukte voorwerpen, zij baten niet veel. Mumiën geven-ons geene beeldtenis, veel min de werkelijkheid van levende wezens. In een verschen of met zorg gedroogden en bewaarden vleugel (Fig. 6), onderscheid ik in de eerste plaats twee punten, vanwaar de straaladers schijnen uit te gaan en die niet in één vlak liggen; ik noem ze: den bovensten (s) en den benedensten (s') schoudertop. … Voorts wensch ik de beide ge- kleurde strooken (b 1 en b 2), eene aan den voorrand van den vleugel en eene op den afstand van drie plooijen meer achterwaarts gelegen, banden *) te noemen. Deze banden verschillen van de plooijen, doordien- zij geene dunne kleur- looze tusschenstralen. bezitten, maar slechts dwarsadertjes : zij vormen geene plooi. Men kan, van den bovensten schoudertop aanvangende, eerst, eene zwakke, weinig gekleurde ader onderscheiden, die zich niet ver uitstrekt, meest zich onder een stompen hoek ver- eenigt met de voorste bandader. Men mag haar beschou- wen als den eersten tak, nabij den oorsprong van den dikken schouderstam ontstaan. Alle overigen zijn te houden voor takken van dien eenen hoofdstam, die tot vorming van de takken eene dubbele bogt maakt (bij d). Uit de voorste *) Deze banden noemt vrorik „eene verhevene strook” en „op- staande strooken,” t. a. p. bl. 44 en 60. Frsoner heet ze „„strigae fusco- cinereae et corneae, obscurae,” L, 1, p. 156 en 158. Anderen spreken van cartilagineuse strooken. deed venne Mi de le am dend (115) bogt ontstaan de twee voorste bandaders, die den voorsten gekleurden band begrenzen. Uit de andere bogt komen de twee achterste bandaders, die tot aan den vleugelrand doorloopen en de grenzen uitmaken van den voorsten band. Tusschen de beide banden liggen drie plooiaders (p. 1, p. 2, p. 3). “Het blijkt uit het medegedeelde, dat de beide gekleurde egel ‘tat wa voorste onderdeel van den vleugel _ behooren. Als middelste oidnstwit of vrenwrgeieedk (£) beschouw ik de ruimte, gelegen tusschen de achterste bandader en de voorste ader van den benedensten schoudertop. Er is slechts één straalader (q) in, die bij den rand krachtig is, doch al dunner wordt en zeer onduidelijk eindigt. De hier gelegen plooijen en die tusschen p 2, p 3 en b 2 zijnde breedste van den ganschen vleugel. Het achterste onderdeel ontstaat geheel van den bene- eenen reen dreven gel, komende van den binnenkant van den ondersten schou- dertop, en zich beneden eerst gegaffeld en voorts cellig ver- takt uitbreidende. (Fig. 7 schema). 8* (116) Wat de kleur van de banden aangaat, merk ik aan, dat zij nooit geheel gekleurd zijn, maar slechts ruim de benedenste helft. Met schijnt mij toe dat de invloed van de lucht hier eene rol speelt: ten minste de eerste band is juist zooverre gekleurd, als zijne een weinig gebogene vlakte den buitenwand van den geplooiden vleugel uitmaakt. Den tweeden band zag ik niet verder gekleurd, dan tot de plaats waar de punt van den dekvleugel ligt. Tot zekerheid zal deze zaak niet komen, dan na onderzoek van pas uit de pophuid gekropen individuën, die men ook aan proeven kan onderwerpen, b.v. door terstond de tegmina af te knippen. Een vergelijkend onderzoek met Oecanthus pellucens, scor. {, die gelijksoortige banden schijnt te hebben, zou belangrijk zijn; omdat bij hem de dekvleugels de geheele achtervleugels bedekken, terwijl bij Q geene banden schijnen te bestaan en de vleugels buiten de dekvleugels uitsteken *). Zonder acht te slaan op de boven medegedeelde bijzon- derheden, zal men zich geen denkbeeld kunnen vormen van het plooijen van den vleugel. Het eigenaardige van den opgevouwen vleugel bestaat hierin, dat de voorste band aan den buitenkant als ’t ware een zijwand vormt, die tus- schen de twee aderstralen spoelvormig gekleurd isen nooit de lengte van den achtersten band heeft, die de geheele lengte van den vleugel bedekt. Alleen aan het schoudereinde dra- gen de eerstvolgende hoogere nerven nog eenigzins tot het zamenstellen van het bovenvlak bij. - Derhalve heeft de vleugel in rust de breedte van den achtersten band en de dikte van den voorsten band, en moeten alle plooijen in deze gegevene ruimte verborgen kunnen worden. Maar hoe? Verwijdert men langzaam den gevouwen vleugel van *) Z. riscner p. 165, Tab. IX, Fig. 14 a Á' en 5. Ik heb deze soort niet kunnen zien. v Ikan dighegeschieden, dat men niet ver- der hornsiek want van dit punt af aan gaat het ontwikkelen ongemakkelijker. De rigting van de beide banden blijft tot nu-toe bijna onveranderd ; zijnde slechts die van den voorsten band een weinig minder vertikaal, iets vlakker geworden, doordien de bovenschouder een weinig achterover kantelt. De plooijen van het veld tusschen de beide banden liggen derhalve nu nog gevouwen onder den tweeden band. Om zich te kunnen ontplooijen moeten zij eene draaijing on- dergaan, in verband met het aannemen van eene horizon- tale rigting van den voorsten band. Zij zijn derhalve eerst alle n in het bezit van een grooter getal versche voor- werpen geraak, zal ik de anatomie van het hoornskelet en van de spieren der borst voortzetten, om het mechanisme van het ontplooijen en zamenvouwen door het levend dier, vollediger aan de Akademie mede te deelen. Thans spreek ik slechts. mijne meening uit, dat het zamenvouwen zoo niet geheel, dan toch grootendeels eene werking van de elasticiteit der deelen is. Volgaarne erken ik de verdien- sten van BURMEISTERS onderzoek van het huidskelet van *) Tab. XV, Fig. 9. Het gemis van den eenen band en de puntige vorm van den vleugel maken het bovenstaande aannemelijk. In den tekst spreekt hij van de banden niet. (118 ) den Veenmol *) en die van cHABRIER +) voor den gehee- len vliegtoestel; maar over even bedoeld mechanisme is, naar mijn: bescheiden oordeel, nog niet het volle licht verspreid. pa Dat de Veenmollen nooit vliegen of niet zouden kunnen vliegen, kan ik miet aannemen. Er is geen grond in hun organisme, «om hun eene korte, fladderende, door springen of huppelen ondersteunde vlugt te weigeren, zooals die door meer dan een schrijver wordt opgegeven en aan ver- scheidene Orthoptera eigen is $). De Heer BUURMAN ver- zekerde mij stellig, dat zij vliegen. Dat met eitjes ge- vulde wijfjes niet zullen vliegen, volgt van zelf: niet slechts uit haar zeer toegenomen gewigt, maar ook uit de ongun- stige verplaatsing van het zwaartepunt haars ligchaams. $ 2. Vestigen wij thans nog de aandacht op onvolwas- sen individuën en wel op den toestand van hunne vleugels. Van vleugels kan bij ons insekt natuurlijk geen sprake _ zijn in den larventoestand, maar eerst bij nymph of pop- Maar zelfs in dezen staat is het, streng genomen, niet ge- oorloofd ván vleugels, zelfs niet van abortive of kleine vleugels te spreken, omdat wij te doen hebben met deelen, die voor verdere ontwikkeling vatbaar zijn en dan eerst eigenlijke vleugels zullen opleveren. Wat het uitwendige aangaat, zijn zij tijdelijke omkleedsels, huidkokers, waarin zich de blijvende vleugels allengs vormen. In een woord, wij hebben te handelen over vleugelscheden of vleugelkokers. *) Z. Handb. d. Entomot. 1, $ 165 ff. Taf, 6, N°. 1, Fig. 1-8. $) Z. zijn Bssai sur le vol des Insectes, in Mém, du Museum, Tom. VI, VII et VIII, op verscheidene plaatsen, vooral Tom. VIII, Chap. 5. 8) Pere eodem illo tempore (m, Junio et Julio) ejus volatus quogue pa- rum altus, irregularis, cursu undoso notabilis observatur, q. 8. Frscner p. 157, Verg. wesrwoop Zntroduct., I, 447, (119) _ Waarin verschillen zij van blijvende vleugels? „Eerst in hare betrekkelijke ligging. Ik zeg met opzet plietzekkelijkesliggingwziet oorsprong. Dekvleugels nemen altijd hun oorsprong van de middelborst, zijn voorvleugels ; vleugels komen altijd van de achterborst: de punten van kan een gedeelte van emma es bedekt. worden door dburvlengels.en bom) das stens or coon _CHARPENTIER en ennen vou hi dit punt licht. De laatste gaf schematische’ figuren, om den overgang van den eenen toestand in den anderen voldoende op te helderen. Herst namelijk worden de voorste vleugel- kokers deels bedekt door de achterste, terwijl later eene draaijing “in een halven cirkel zou plaats vinden om de ligging te veranderen. Bedenken wij hierbij dat de eerste borstring, in verband met de krachtige en van den be- ginne af werkzame voorpooten steeds overmatig is, dan be- vreemdt. het miet, dat de beide achterste ringen later de meeste verandering zullen ondergaan, gelijktijdig met de wording van alle vleugels. Vooral komt in aanmerking, dat het derde segment dan veel meer in grootte toeneemt dan het tweede +); dat dien ten gevolge de achtervleugels meer achterwaarts gaan, de voorste blijven waar zij zijn, en nu van zelve onder de eerstgenoemden te voorschijn glippen. _-Röser heeft den poptoestand goed afgebeeld. In de zevende Fige-van zijn XVde Pl, waant men de dekvleugels te zien, en daar onder en tusschen de vleugels. Maar in waarheid bevatten. die duidelijke kokers de toekomstige achtervleu- gels wines die er een weinig ondersteken, nc detminende NEE | AEETEN o* ©) Z. Note sur la dernière mue des Orthoptères, in Bullet. de la Soc. Vaudoise des Sc. Nat, Avril 1855, Ik, ken dezen. arbeid slechts uit oaeans 's Bericht in rmoscueis Archiv f. Naturgesch, XXL, p- __f) Verg. RATZEBURG, t_@. p‚7 5 Ne vre rd nde > (120 ) RATZEBURG is zoo naauwkeurig niet in zijne voorstelling *). Mijne achtste Figuur toont duidelijk aan, dat de achtervleu- gelkokers (aa) de dekvleugelkokers (v) zoo verre bedekken, als de gestippelde lijntjes aanduiden. De middelborst, waar- aan zij zitten, is verborgen onder den achterrand van het borstschild 5. Eene analyse van poppen openbaart aller- gemakkelijkst den waren staat van zaken. Ik ben dit, zijns erachtens mannelijk, voorwerp verschuldigd aan de welwil- lendheid van den Heer G. VROLIK. à Deze tijdelijke ligging komt eveneens voor bij andere Orthoptera +), gelijk ik b. v. meermalen waarnam bij het opkweeken van nymphen van Locusta viridissima L., ter- wijl onder anderen Leon purour vele duidelijke afbeeldsels van dezen toestand bij Zibelluliden gegeven heeft $). Ik nam het zelfs nog in afgestroopte pophuiden van Aeschna grandis duidelijk waar. En deze overeenkomst tusschen Orthoptera en Neuroptera komt mij te meer der aandacht waardig voor, omdat in de laatste jaren het denkbeeld is geopperd, om een gedeelte van eerstgenoemden met de laat- sten te vereenigen. Eene handelwijze, die niet verwerpelijk schijnt *%). Kan men de metamorphose tot den einde toe afwachten en gadeslaan, dan is niets gemakkelijker, dan de verande- ring van de tijdelijke ligging der vleugelparen en het te voorschijn komen van blijvende vleugels uit de kokers waar te nemen. Maar een onderzoek van het uit- en inwendig *) Z. Taf. XV, P/. +) B. v. Gryllus domesticus, riscuer, Tab. IX, Fig. 9 d en e. Hij verliest hier de grens tusschen larf en nymph uit het oog. $) Z. Etudes anat. et phystol., et observ. sur les larves des Libellules, in de Ann, d. Sc. Nat. 3me Sér. Tom. VIII, p. 65 suiv. PI. 8, Fig. 1, 3, 5, 7, 10. En rarzeBure 1.1. Tab. XVI, f. 3 P, pop van Libellula metallica, Ik heb er voorbeelden van (op spiritus) aan de Akademie vertoond. *) Z, Lorvw in Germ. Zeischr. IV. 428, (121 ) zamenstel der vleugelscheden leidt ten anderen ook tot de kennis van haar verschil met blijvende vleugels. Men ziet terstond dat de vleugelkokers veel meer het karakter dragen van eene huidplooi, dan de eigenlijke vleu- gels. Zij zijn bij hun oorsprong eene meer eenvoudige voort- zetting van de huid, zoodat men er de bijzondere deelen van” eene articulatie niet in vindt, Kleur en oppervlakte komen. met die van de aangrenzende huid zeer overeen : zij zijn vooral aan den bovenkant met borstelige haren bezet, de rand is met fijnere haren versierd, en zij missen geheel het vliezige en geaderde, het doorschijnende van volwassen vleugels. En toch spreekt men van vaten in dezen toestand, en beeldt hen af. Men doet dit in zooverre te regt, als men er door verstaat de indrukken op, of welligt naauwkeuriger gezegd het doorschemeren van de toekomstige vleugeladers door de kokers heen. Men behoeft de scheeden slechts bij doorvallend licht te beschouwen, en vooral als men de be- nedenvlakte naar zich toekeert, om te zien dat er een vrije rand of zoom is, waarin de zoogenaamde vaten niet door- dringen, d.i. eene grens tusschen de scheede en haren in- houd, den vleugel. Splitst men den vleugelkoker, door langs den rugkant eene snede te maken, dan overtuigt men zich van dien inhoud: men vindt de zeer bogtige nerven, waarin reeds de type van den toekomstigen vleugel ligt uitgedrukt, zooals -b. v. Fig. 3 van VER HUELL goed voorstelt. —Yensin geeft t. a. p. op, dat de achtervleugels, zelfs bij die soorten, waar zij levenslang kort blijven, in het vol- komen. insekt waaijersgewijs geplooid zijn, in het onvolko- men insekt slechts geribd. Wel is waar merkt ersrarcKer aan, dat de plooijing niet zigtbaar kan zijn, omdat de vleugel nog in den koker zit; maar hij mogt er niet bij uit het oog verliezen, dat de rigting van de ribben reeds de rigting van de straaladers aanduidt. Ik blijf aan versrys waarneming, die ik in enkele soorten onderzoeken en beves- (122) tigen kon, waarde hechten, ten einde de verwisseling van vleu- gelscheden met abortive vleugels te onmogelijker te maken *). Beweer ik, dat alle zoogenaamde kortvleugelige Veenmol- len, naar bovenstaande gronden, niet anders dan nymphen of poppen zijn, dan heeft men regt, van mij te vergen, dat ik opheldere, hoe een uitstekend anatoom, als w. vROLIK is, mannelijke teeldeelen in een kortvleugeligen Veenmol kon blootleggen. Niets natuurlijker, dan dit. Zijn, naar HEROLDS schoone onderzoekingen +) de sexueele deelen reeds in de rups te vinden, hoeveel te meer in het laatste tijd- perk van het popleven van de kapel. Dat zij kort voor de ontbolstering reeds geheel volmaakt zijn, blijkt uit het oogenblikkelijk voortteelen van de kapellen; doch toont te- vens hoe verkeerd men doet, den vlinder een jong en als pasgeboren dier te noemen. En herinneren wij ons nu, dat de Veenmollen tot de Aemimetabola behooren, wier geheel popleven reeds in zoovele opzigten aan dat van het vol- wassen dier gelijkt, dan kan eene vroegtijdige wrmejpnens van teeldeelen geenszins verwonderen. RarzeBure $) vond de beginsels van eitjes in de ovariën reeds duidelijk met het eerste verschijnen van de vleugel- kokertjes. Brsour DR BARNEVILLE meende zelfs gezien te hebben, dat Orthoptera in den poptoestand teelden; doch vvcas beweert te regt, dat dit geen plaats vindt. Welligt zouden praeludia tot den dan nog onmogelijken actus plaats kunnen vinden *%), _ Maar juist dit feit zou getuigen van eene opgewekte geslachtsdrift, die zonder twijfel in verband *) De straks aangehaalde Fig. van RÖSEL, RATZEBURG, VROLIK (Fig. 3) en mijne Fig. 8 aa, drukken allen dat geribd karakter uit. Daar de scheeden het opvouwen onmogelijk maken, kan hier ook nog van geen plooijen sprake wezen. +) Z. Zntwickelungsgeschichte der Schmetterlinge. Cassel 1815. 8) Z. Forst-Ins., III, 257, nota *), Verg. s. 184 ff. **) Z. Un mot sur les organes seruels des Orthoptères employés comme caractères pour distinguer L'état parfuit ou non parfait de ces insectes: in Ann, d, Ll, Soc. Entomol, de France, 3me Sér, III, (1855) p. 759 suiv. en En ae em Sr ng rd rn Ee (123) rad NE van inwendige voort- teelingswerktuigen. In den herfst van 1857 ontleedde ik een kleine pop uit Noordwijk, waarin de generatie-organen zeer weinig ont- wikkeld waren, doch. voor mannelijke werden erkend. Im Mei 1. onderzocht ik eene krachtige pop, die bij mij over- winterd had en praepareerde de vrouwelijke organen van voortteeling ; het eene ovarium bleef in situ, het andere is losgemaakt en hangt buiten de buikholte. Ik had de eer, dit praeparaat aan de Akademie aan te bieden. $ 8. Men vindt hier en daar aangeteekend, dat het ge- mis van eene uitwendige legpijp of sabel (ovipositor.) het onderscheiden van veenmol @ van /, naar de laatste buikringen, moeijelijk maakt. Dit is niet te ontkennen, vooral bijaldien men er bij in aanmerking neemt, dat de ringen, die het naast aan de teeldeelen grenzen, bij den Veenmol tot de eenvoudigst mogelijke type zijn gereduceerd, zooals een blik op onze 9de Fig. terstond doet zien. Het is eene theoretische doorsnede van den teeltoestel (armure génitale) des Veenmols, ontleend aan de schoone nasporin- gen van LACAZE-DUTHIER *). Eenvoudiger kan het wel niet, dan dat er slechts één buikschub (sternite, S) en één rugschub (tergite, T) aanwezig zij, zonder zijdelingsche schub- ben (epimerite en episternite). Maar men vergist zich, als men mogt meenen, dat deze eenvoudigheid, die ons treft bij een overigens zoo hoog ontwikkeld insect, eene sexueele wijziging zou uitsluiten. Wij willen op dit punt nog kort de aandacht vesti Het verschil, hetwelk vrorak tusschen de ringen van het *) Z. Recherches sur Varmure génitale femelle des Inseetes orthoptères, in Ann. d. Sc. Nat. 3me Sér., XVII, p. 225 suiv. Pl. XI, Fig. 17. (124 ) achterlijf en de betrekkelijke plaatsing van de stigmata op- merkt en afbeeldt *), heeft - betrekking op den toestand van een volwassen dier en dien van eene pop. Ik vind dit in zooverre bevestigd, dat de ruimte tusschen de rug- schub en de buikschub bij eerstgenoemde meer geplooid, bij laatstgenoemde gladder is; maar dat de individuëele con- stitutie hierop invloed oefent. SERVILLE en RATZEBURG hebben beide sexueel verschil in de buikschubben van het achterlijf opgemerkt. Volgens den eersten hebben JJ zeven buikschubben (plaques ventrales), die allen bijna even breed zijn, benevens eene vrij groote onderaarssche (plague sousanale) schub; de QQ slechts zes duidelijke buikschubben, terwijl er een zevende schijnt te bestaan, die echter soms weinig te voorschijn treedt; de onderaarssche schub is daarenboven klein en smal +). Rar- ZEBURG drukt zich stelliger uit, als hij zegt: de acht ach- terlijfsringen zijn bij J (onze Fig. 10) bijna geheel gelijk gevormd, bij 9 zijn de laatste aan de buikzijde ongelijk (onze Fig. 11); de beide laatsten zijn bijzonder smal en van de op drie na laatste groote in het oog loopend ver- schillend; ook gaat de voorlaatste schub niet, zooals bij {, geheel dwars over $). _ Mijne voorwerpen bevestigen deze karakteristiek ; doch er ontbreken mij nog momenten uit de ontwikkelingsgeschiedenis van deze deelen, die beletten om er thans, in verband met hetgeen puroUr, LUCAS en _DU- THIERS *%) aan het licht bragten, meer van te zeggen. Eén feit veroorloof ik mij hier nog te melden, Wen *) Ll. p. 44. Fig. 8 en 9, t) Z. servinLe Orthopt. p. 305, 8) Z. Forst-Ins., III, 269 en Taf..XV, Fig. B d en ?, waarvan onze Fig. 10 en 11 kopijen zijn. Deze figuren zijn ook gekopiëerd door FISCHER Ort(h, Eur, Tab, IX, Fig. 1h en 1ú, *) Durmmens geeft L. 1, op Pl. XII, Fig. 5 het achterlijf van den Veenmol ® (niet naauwkeurig), Fig. 6 en 7 de uiteinden van het ach- terlijf zeer vergroot. C* MULDER Bipdr.od Veenmal. Hilke. MeijerdeC? VERSL &MED NAT AFD KON AKAD D VIIL Ne a id rf A ne And eN en dar a en nnee ate ed (125 ) Noordwijker volwassen Veenmol @ werd levend ontvangen, doch na eenige dagen (9 Nov. 1857) dood in de aarde gevonden. Het lijf was zeer ingekort en achter breed door intrekking van de laatste ringen. Zonderling doorschijnend was de buikhuid, zoodat de groote takken van de lucht- buizen met het bloote oog, de kleinere met eene loup ge- makkelijk voor mij zigtbaar waren. Daarenboven was de buik zeer plat. Onwillekeurig dacht ik aan mösrrs woor- den *): „onbetwistbaar is het, dat het lijf van een wijfje, „nadat het hare eijeren gelegd heeft, te zamen valt, en dat „haar leven daarop niet veel langer dan nog eene maand „duurt. Echter blijven diergelijke wijfjes, naarmate ze ouder vof jonger zijn 4), korter of langer in den natijd leven; ven dit is de reden, dat ze soms nog in den herfst gezien „ worden” Het genoemde wijfje was in dien toestand. Bij de lijkopening vond ik bijna geen vet en uitgeputte eijer- nesten. Prachtig lag het duizendtakkig luchtbuisborduursel bloot voor oogen. Andere wijfjes daarentegen waren mol- lig, rond en vet; er overwinterden er van bij mij en leven nog tierig. Zij zullen wel de eerste zijn, die met over- winterde volwassen mannetjes voortteelen. Overigens meen ik te mogen stellen, dat larven nooit den winter doorleven, maar de nymphen in de verschillende ontwikkelingsperken van haar leven. Ik bezit levende overwinterde individuën van 20 tot 38 N. strepen lengte 8). *) L. Lp. 355, $ 4. t) d. i, vroeger of later uit de pop gekomen zijn. — Over het ver- schil van den tractus intestinalis bij pop en volwassen dier vergelijke men RATHKE in MULLERS Archiv, 1844, S. 34, Taf. II, Fig. 4en 5 met de boven aangehaalde. Fiscnemr, IL. 1. Taf. III, Fig. 3, 8 en 9, $) Deze bijdrage is hoofdzakelijk voorgedragen aan de Natuur- kundige Afdeeling in hare vergadering van den 29sten Mei 1858, en toegelicht door praeparaten en teekeningen. — Fig. 5 is eene kopij VAN DE HAAN, G. orientalis ter vergelijking met Fig. 1—4, Fig. 9, 10 en 11 zijn kopijen. Vergel. blz. 123 en 124. TER OG GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 29sten MEI 1858, B Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, P. HARTING, CL. MULDER, F. C. DONDERS, C. J. MATTHES, P. ELIAS, E. IL. VON BAUMHAUER, F.J. STAMKART, J. VAN GEUNS, A.H. VAN DER BOON MESCH, C.H. D BUYS BALLOT, J. P. DELPRAT, C. A. J. A. OUDEMANS, W. VROLIK, A. W. M. VAN HASSELT, J. VAN GOGH, R. VAN REES, J ‚LL. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, M. C. VERLOREN, ken! ‚. G. S, VAN BREDA en G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, Emmet # t Het Proces-verbaal -der- gewone vergadering van den 23sten April jl. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. De Secretaris berigt van de Heeren R‚ B. VAN DEN BOSCH en G. A. VAN KERKWIJK de mededeeling ont- vangen te hebben, dat het hun onmogelijk is deze vergadering bij te wonen. De Secretaris berigt, onder begeleidend schrijven INE £ (127 ) (Helder 30 Mei 1858, Amsterdam 5 Mei 1858), van de HH. c. en P. v‚ D, STERR ontvangen te hebben Tabellen van waargenomen. waterhoogten, welke hij . in handen stelde der Commissie over de daling van den bodem in Nederland. | „Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken: 1°. van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage 30 April 1858, Ne. 131, 6e Af- deeling); 2°. van den Heer w. c. m. srariNG (Haar- lem 25 Mei 1858); 3°. van den Ministre de l'Agri- culture, du Commerce et des Travaux publics (Paris 27 Mai 1858); 4°. van den Secretaris der König- lichen Societät der Wissenschaften te Göttingen (Göt- tingen 7 April 1858); 5°. van den Verwaltungs- ausschuss des Tirolschen Ferdinandeum (Innsbruck 2 April 1858); 6°, van den Heer p. cassrn, Se- cretaris der Königl. Akademie der Wissenschaften zu Erfurt (Erfurt 30 April 1858); 7°. van den Heer FLANTI, Secretaris der Societa Reale Borbonica (Napoli 19 April 1858). _ Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken: 1°. van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage 18 Mei 1858, Ne, 107, 5e Afd); 2°. van den Referendaris, Chef der 5e Afd. bij het Departement van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage 18 Mei 1858). — Aangenomen Worden gelezen: brieven van den Heer n; BOLL, (128) Secretaris van het Verein der Freunde der Naturwis- senschaften’ in Mecklenburg (Neu Brandenburg, Meck- lenb. Strelitz 26 April 1858); en van ze ray, Bi- bliothécaire archiviste van de Societé académique de la Loire inférieure (Nantes 4 Mai 1858), strekkende tot voorstel van ruiling der werken van deze beide genootschappen tegen die der Akademie. — Deze voorstellen worden aangenomen. | De Heer vaN GeEUNS leest, in eigen naam en in dien van de HH. eG. J. MULDER En VAN DEN BOSCH, het volgend verslag voor op de in hunne handen gestelde brieven en bijlagen van den Minister van Koloniën. Door de missive van den Gouverneur van Suriname, d.d. 26 November ll. aan den Minister van Koloniën, welke aan de Akademie door Z.Excell. bij missive van 16 April is geworden, ziet zich uwe Commissie thans in staat ge- steld tot het uitbrengen van het van haar gevraagde ver- slag aangaande de genezing van Lepra door geneesmiddelen, door den Heer rama te Paramaribo tegen genoemde ziekte aangeprezen. Aanvankelijk was in de stukken over dit on- derwerp ook sprake van een geneesmiddel tegen de epi- lepsie: — daar evenwel moch het middel zelf ter kennis der Akademie gekomen is, noch omtrent de uitkomsten der aanwending eenig naauwkeurig berigt is. medegedeeld, mag uwe Commissie dit onderwerp hier ter zijde laten. liggen. Het zij ons vergund, in weinige woorden de geschiede- nis der zaak, waarover wij verslag hebben te geven, en die door den loop der omstandigheden zich over. een lang tijd- perk uitstrekt, in uw geheugen terug te roepen. In het jaar 1888 werd door ons medelid, den Heer bn U me De rr Ee % 4 b algemeene resultaat, dat in den bast en het hout van den wortel eene vereeniging van stoffen gevonden i 4 de gevonden bestanddeelen, het vermogend genoeg mag achten, om zich daarop alleen te verlaten in een meer gevorderd tijdperk der ziekte. _Dit vroegere onderzoek, door een uwer gecommitteerden voor 20 jaren ‘geleden, was geschied ten gevolge van een adres, # | Î | men, inhoudende dat de Heer rama zich bereid verklaard VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII, g (130 ) hebbende de bloesems, vruchten, bladeren en wortel van de plant, welke hij beweert ter genezing van de Lepra te kun- nen strekken, aan den Gouverneur te doen toekomen; dat hij daarbij zich verbonden hebbende eene memorie omtrent de behandeling der ziekte met dit middel te voegen, van de genoemde plantendeelen eene woldoende hoeveelheid door hem afgeleverd zoude worden, vergezeld van de bedoelde me- morie en deze naar Nederland zouden worden verzonden; dat wijders, zoodra de noodige geneeskundige kruiden ter behandeling der Lepra door den Heer TAMA verzameld zou- den zijn, zes, door hem te designeren, door de-Commissie tot onderzoek naar de ziekte der melaatschheid besmet ver- klaarde personen aan zijne behandeling zouden toevertrouwd worden; dat hem hierbij eene zekere som als schadever- goeding en onderstand zoude toegewezen worden, welke laat- ste gedurende een jaar aan hem zoude uitgekeerd worden; dat na dit tijdsverloop de Heer raMA zal moeten verklaren of de patienten al dan niet genezen zijn; dat in het eerst- gemelde geval de patienten aan een onderzoek van de daar- toe bevoegde Commissie zullen onderworpen worden; dat in geval dit rapport ongunstig mogt luiden, of wel de ziekte. later weder te voorschijn mogt komen, de toelage zal op- houden. 1 | Deze stukken, door den Gouverneur van Suriname aan den Minister medegedeeld, werden door Z.Excell. aan de Akademie toegezonden, en daarbij de toezegging gevoegd, dat aan de Akademie zal worden medegedeeld al hetgeen daarvan verder zoude inkomen. | Hierop werden deze stukken in uwe vergadering van 27 September 1856 in handen gesteld uwer Commissie, Later ontving zij den wortel en andere deelen van de tot gene- zing der Lepra door den Heer rAMA aangewezen plant, en eerst onlangs ontving zij de nadere berigten omtrent de uitkomst van de proeven ter genezing der Leepra. Die uit- (131) komst is ongunstig, gelijk dit zoowel uit het rapport van de Commissie tot onderzoek naar de ziekte der melaatsch- heid en besmettelijke elephantiasis, als uit de verklaring van den Gouverneur voldoende blijkt. Na deze afloop der zaak kan het niet in de bedoeling der Akademie liggen, dat uwe Commissie zich ten doel zoude stellen een mader onderzoek omtrent den oorsprong en den naam van dit geneesmiddel op zich te nemen, of in bijzonderheden te ontwikkelen wat door den Heer rama beloofd was, op welke gronden zijne beloften steunden, en mag evenwel niet verzwijgen, dat de genezing eener ziekte, die zoo weinig hoop op herstel oplevert en die im een ver- der gevorderd tijdperk bijna algemeen als ongeneeslijk be- schouwd wordt, inderdaad tot de stoutste beloften behoort, zoodat men te regt tegen de gegrondheid van zoodanig be- weren geneigd is achterdochtig te zijn. Want, men houde hierbij in het oog: hoe die ziekte op het westelijk en oos- telijk halfrond verspreid voorkomt; hoe zij onder verschil- lende benamingen en in het hooge Noorden, als Groenland en IJsland, zoowel als onder de evennachtslijn en de keer- kringslanden, in de Engelsche, Fransche en Nederlandsche koloniën wordt aangetroffen, in Europa tot in Frankrijk, hoewel zeldzamer, wordt waargenomen; hoe vele verdienste- al hunne krachten gewijd hebben, en men desniettemin tot de ontmoedigende verklaring gedrongen wordt, dat de ziekte ongeneeslijk is. „Que dire du traitement?” zegt een der nieuwste schrijvers over de huidziekten, ArPH. DEvERGIE. „On sait que toutes les ressources de l'art sont impuis- ysantes à guérir cette affection, même lorsqu'elle a pris „naissance en France; Énumerer par conséquent les moyens, „qui ont été employés, c'est tracer la série des médicati- „ons les plus actives et les plus énergiques, que Fon pré- g* had an, (132) yeonise ordinairement „contre les maladies de la peau” Trouwens men behoeft slechts ‘het beeld der ziekte en de diep ingewortelde pathologisch-anatomische veranderingen van de huid en de onderliggende organen te kennen, om de overtuiging te krijgen, dat voor zoodanige uitspraak maar al te veel grond is. Ware het nu, dat wij in hetgeen door den Heer rama aangevoerd wordt om zijne geneeswijze aan te bevelen, den. wetenschappelijken man, of wel den practicus erkenden, die zich door helderheid van oordeel en gezonde verstandige redeneringen onderscheidde, wij zouden ons door die beden- kingen niet laten wederhouden, om met zorg alles na te gaan wat door hem ter aanbeveling zijner geneeswijze wordt aangevoerd. Doch juist het tegendeel is het wat wij hier vinden: in al zijne stukken straalt de bekrompene opvat- ting der zaak en het gemis van eenige degelijke kennis ten duidelijkste door. Klinkt het niet vreemd, dat men in Suriname nog aan de geneeslijkheid „dezer ziekte zoude kun- nen twijfelen, wanneer het waarheid was, hetgeen de Heer TAMA in geschreven stukken aan het Gouvernement en in een gedrukt opstel verzekert, dat hij in 40 dagen deze ziekte niet slechts kan genezen; maar dat meer dan 350 slaven door hem genezen zijn, zonder dat er een. met ongemakken is gebleven, en dat volgens eene schriftelijke verklaring van hem wel 2000 slaven van plantagiën en particulieren door zijne behandelingswijze hersteld zijn? Men zoude gerust mo- gen beweren, dat hij, die zulke uitkomsten van zijne ge- neeswijze verkregen had, niet behoefde te vragen dat de methode op officiëele wijze zoude worden onderzocht, door een getal van zes besmette personen ten dien einde uit te kiezen en aan zijne behandeling te onderwerpen. De uit- komst der proefneming heeft volkomen dit ongunstig oor- deel gestaafd, en zoo in de begeleidende missive van Z.Excell. den Minister van Koloniën gezegd wordt, dat die uitkomst. EE penn ’ Ed (133 ) niet aan de verwachting heeft voldaan, zal men daarbij wel mogen voegen, dat eene kennisneming van de bij- zonderheden, zooals wij die slechts in het kort aangeduid hebben, reeds vooraf tot de overtuiging had kunnen leiden, dat men wenen nt vn niets pir konde AW Olten zij komen shr Vs hierop neder, dat de Heer rama tot het einde toe zijne rol blijft volhouden, en tegen de klaarblijkelijk ongunstige resultaten stoutmoedig beweert, dat hij in de genezing ge- lukkig geslaagd is. Wanneer men de verklaring der Com- missie, omtrent ieder der lijders in het bijzonder, verge- lijkt ‚met hetgeen door den Heer rama daarvan wordt ver- meld, dan is het schier of men geheel andere. ziektegeval- gn EE Ee ld Erg Eel E = it Ë 86 doch dat de ziekte daarom nog niet genezen is; — dat de den, zich voornamelijk zoude bepaald hebben tot de gene- _gunstigen invloed op het verloop der” ziekte uitoefenen, die plaatselijke genezing eerder nadeelig voor de lijders te achten is; dat dan ook werkelijk’ de ziekteverschijnselen op: (134) andere plaatsen van het ligchaam sterker zijn te voorschijn getreden en de algemeene toestand van de lijders verslim- merd is; — dat zijne behandeling, bij twee andere lijders aan Lepra tuberculosa gedurende negen maanden aangewend, geen invloed gehad heeft, en alleen bij een dezer de zweren aan de teenen, die meer door uitwendige oorzaken ontstaan wa- ren, genezen waren ; — dat eindelijk de zesde lijder, bij wien de eigenaardige anaesthesie zich over de geheele uitgebreid- heid van het ligchaam uitstrekte, door den Heer tama was afgewezen, als niet geschikt voor zijne behandeling. Uit deze korte mededeeling zal het U voldoende blij ken, dat van deze geheele zaak geen enkel deugdelijk re- sultaat verkregen is. Zeker kan men niet dan met een gevoel van diep medelijden het vruchtelooze der poging ter bestrijding van deze verschrikkelijke kwaal gedenken, en wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat, volgens de verklaring van Dr. LANDRÓ te Paramaribo, de ziekte in de stad en hare omgeving zoo algemeen is, dat er bijna geen huis en erf gevonden wordt, waar niet zoodanig een zieke, _ hetzij dan in meerdere of mindere mate door Flephantiasis aangedaan, wordt gevonden, dan zal men het gemakkelijk begrijpen, dat de Regering gretig ieder middel aangrijpt, hetgeen de hoop schijnt te geven, om zulk eene ziekte te genezen. Fn toch mogen wij het niet verzwijgen, dat men naar ons oordeel hier op een verkeerden weg is. Het werd door een onzer in het Verslag, hetgeen hij in 1838 aan het Departement van Koloniën indiende, reeds uitgespro- ken: „niet een wortel tegen Wlephantiasis, maar een plan „tegen lephantiasis, is een middel tegen deze rampzalige „ziekte Die woorden maken wij gaarne tot de onze, om daarmede op het nemen van voorbehoedingsmiddelen tegen het steeds voortwoekerende kwaad aan te dringen. Bij de locale verbreiding van de ziekte is de opgave niet als onbereikbaar te beschouwen, en zoo men daarmede al tr OTN en er her ra Ee Ee Sg en C en de N k (185 ) niet slagen mogt, om bij een streng vasthouden aan hy- gienische beginselen en aan de middelen ter beperking van de besmettelijke voortplanting de ziekte uit te roeijen, ze- ker zal oee erna ne mdonmandedes De stukken betref- fende dit onderwerp, haar door het Departement van Kolo- niën ‚toegezonden, bevatteden geen verzoek tot inlichting. Trouwens de zaak van den Heer rama heeft zich zelve ge- oordeeld; maar desniettemin zouden wij U in overweging geven om bij de terugzending van de achtereenvolgend door den Minister van Koloniën aan de Akademie over- gelegde stukken in original, daarbij te doen blijken van de belangstelling der Akademie in, het onderwerp zelf, — de ziekte die op de Kolonie Suriname als eene zware ramp drukt, — en daarbij aan te dringen op de wenschelijkheid, dat het Koloniaal Bestuur het wetenschappelijk onderzoek door alle middelen, die ter zijner beschikking zijn, bevor- (186 ) dere en ondersteune, en in verschillende rigtingen de mid- delen tot wering «en beperking van het kwaad ijverig en met volharding toepasse. Reeds bij herhaling, vroeger in het Koninklijk Instituut, later in onze Akademie, bood zich de gelegenheid aan, om de aandacht der Regering op dit onderwerp. te vestigen. Voor vier jaren geleden vond de Akademie gelegenheid hierop aan te dringen bij het indie- nen van het verslag van haar medelid, den Heer vooRHELM SCHNEEVOOGT, op het Rapport van den Heer OOYKAAS om- trent het Lepreuzen-etablissement Batavia in de Kolonie Suriname. Blijkens de mededeeling van den Minister van Koloniën, is de plaats van den Heer ooYkKAAs na zijn over- lijden vervuld door den Heer c. P. varinG, Officier van Gezondheid 3de Klasse. Van den Geneeskundige aan zoo- danige inrigting verbonden, mag men verwachten dat hij zich aan het wetenschappelijk onderzoek van dit onderwerp onverdeeld zal wijden. Hem daartoe aan te sporen en in zijnen arbeid door het verschaffen der noodige hulpmidde- len te ondersteunen, mag wel in de eerste plaats aanbe- volen worden; terwijl men aan de Commissie te Parama- ribo tot onderzoek naar de Melaatschheid niet zonder goed gevolg de medehulp zal vragen. Bij de beraadslaging over dit verslag, wenscht de Heer HARTING dat de zinsnede, waarin de Com- missie zegt, dat zelfs de verklaring van den Heer TAMA, na den afloop zijner proefnemingen, niets eens ter goeder trouw kan genoemd worden, wit het ver- slag worde genomen. Hij acht het min wenschelijk, dat eene Akademie van Wetenschappen de goede trouw beoordeele, veel min verdenke van hen, waar- van zij alleen den arbeid of de voorstellen heeft te onderzoeken. De Heer ponpers ondersteunt het gevoelen van (137 ) den eersten Spreker. breaisdae senden is, het enthusiasme, door iemand opgevat voor eene vermeende ontdekking of opgevatte meening, als kwade trouw voor te stellen. Hij wenscht, dat, terwijl de feiten zelve toch luide genoeg spreken, de Heer rama in het verslag op meer verschoonende wijze worde behandeld. De Heer van gruNs doet opmerken dat het eene geldelijke ondersteuning en wel eene aanspraak op voortdurende toelage uit ’s Lands middelen betrof. Hij acht bij die omstandigheid het enthusiasme wel wat verdacht, en zulks te meer, daar de Heer rama de onfeilbare uitkomsten van zijn geneesmiddel roemt, zooals die door langdurige ervaring bewezen zouden zijn, terwijl de meest kundigen en ervarenen de ziekte ongeneeslijk noemen. Juist dit doet onwille- keurig denken aan de overdrevene aanprijzing van kwakzalversgeneesmiddelen. Het kan niet anders, of in het verslag moest daarop worden gewezen. De Commissie had zich de beoordeeling der zaak ten taak gesteld, en niet geaarzeld daarover hare over- tuiging uit te spreken. De persoon konde hier niet van de zaak gescheiden worden. De Heer van rees vraagt, of het ingediend rap- port voor. de Regering, of slechts tot inlichting der vergadering bestemd is? De Heer vaN GrUNs antwoordt dat het doel daar- van bepaaldelijk voorlichting is dezer vergadering, en dat, terwijl het eerste gedeelte, de herinnering aan de achtereenvolgend bij de Akademie ontvangen stukken, uit den aard der zaak niet in het antwoord der Regering zoude behooren, blijkt het op voldoende _ wijze, dat de Commissie niet bedoeld heeft, het (138 ) verslag als ontwerp-antwoord te doen dienen: Er kan dus geen bezwaar in liggen, de uitdrukkingen, waartegen de bedenkingen geopperd zijn, daaruit niet over te nemen. De Heer ponpers doet opmerken, dat deze zaak zeer lang bij de Commissie aanhangig is geweest en dat hij het daarom ook eene minder waardige han- deling vindt, zoo men nu, na het verkrijgen der wetenschap dat het gebruik des vermeenden ge- neesmiddels geene heilzame uitkomst leverde, in een rapport aan de Regering, bij herhaling een ongunstig oordeel uite over hem, die het aanprees. Hierna voert de Heer vaN arUNS nogmaals het woord; en herinnert in de eerste plaats, dat slechts in de laatst voorgaande vergadering het berigt om- trent. de resultaten der proefneming met het ge- neesmiddel zijn ontvangen; eerst toen was het tijd- stip gekomen, om de zaak te kunnen beoordeelen. Hij verklaart derhalve niet te kunnen inzien op welke gronden de Commissie van nalatigheid’ kan worden beschuldigd. De Heer rama had niet erkend, dat de resultaten van de proefneming onvoldoende waren : integendeel had hij ziektegeschiedenissen medegedeeld, die nog altijd deden denken aan den meest gewenschten uitslag. ‘Ten eenen male hiermede in strijd was het be- rigt der Commissie te Paramaribo. Dat verschil mogt men niet stilzwijgend voorbijgaan. Is het berigt van den Heer rama omtrent de lijders, die ter proefne- ming aan zijne behandeling waren toevertrouwd, naar waarheid opgesteld, dan heeft de Regering hem onregt aangedaan. De Commissie heeft gemeend zich, even als de Gouverneur, op de uitspraak der des- kundigen in loco te mogen verlaten, en bij de groote (139 ) tegenstrijdigheid met de verklaring van den Heer TAMA haar afkeurend oordeel over dezen laatsten uitgesproken. dk _ De beraadslaging vroeds door der Voorzitter ge- sloten, en in omvraag gebragt, of een afschrift van dit geheele verslag, dan wel een uittreksel daaruit door den Secretaris, in overleg met en onder goed- keuring van de Commissie opgemaakt, aan den Mi- nister van Koloniën zal worden gezonden. Tot het laatste wordt door de vergadering met 16 tegen 5 stemmen besloten. De Heer W. VROLIK draagt omtrent den Schedel d Pompeji opgegraven en in de vorige vergadering ter aanschouwing gegeven, het volgende voor, en licht zulks toe door medegebragte voorwerpen. _ In onze jongste vergadering werd door ons medelid van DER BOON MESCH ter tafel gebragt een schedel met vele andere belangrijke en ook ter aanschouwing gestelde voor- werpen, in tegenwoordigheid van Z. K. H. den Prins van Oranje uit Pompeji opgegraven. — Bij de eerste be- schouwing ‘reeds trof het dadelijk velen uwer en ook mij, verweeking en opzwelling en door den uitgang daarvan in beenverdikking misvormd te zijn; eene ziekte, waaraan men tegenwoordig den naam van osteosclerosis pleegt te geven. Ik stelde mij alstoen voor, om van de juistheid de- zer opvatting U nader de blijken te geven, door vergelij- king van dezen schedel met andere beenige hoofden, door dezelfde ziekte aangedaan, uit het Museum Vrolikianum. Ik heb de eer heden aan deze toezegging gevolg te ge- (140) ven; maar meen vooraf te moeten doen opmerken, dat de schedel, door den Prins van Oranje medegebragt, volkomen gaaf is, met uitzondering van eene beleediging aan het achterste gedeelte van de regter helft van het voorhoofd, en van eene breuk aan het regter kroonwijze uitsteeksel der onderkaak, vermoedelijk beide bij het opgraven verkregen. In de bovenkaak zijn ter linker zijde eene onware kies, en ter regter zijde twee ware kiezen (de eerste en tweede) aan- wezig; in de onderkaak zijn de twee middelste en de reg- ter buitenste snijtand en de voorste onware maaltand zigt- baar; van vele overige tanden vertoonen zich gave kassen, maar achterwaarts in de onderkaak blijken kiezen gedu- rende het leven uitgevallen of op andere wijze verwijderd te zijn; de tandkassenrand althans is aldaar, vooral aan de linker zijde, op volledige wijze verdwenen. De tanden zijn volkomen gaaf, met uitzondering welligt van de eerste ware kies der regter helft van de bovenkaak, welke eene begin- nende carieuse holte vertoont. Deze gaafheid der tanden en de vorm des schedels schijnen mij voor het vermoeden te. pleiten, dat hij is van eenen. man, van middelbaren leeftijd. De algemeene vorm is diegene, waal men aan de kortschedeligen van rerzius (brachyeephalen) toekent. Het eigenlijke bekkeneel is zeer gewelfd en het achterhoofd zeer breed. Hiervan zal de tabel van afmetingen, welke ik de eer heb hiernevens over te leggen, het gemakkelijkst blijk geven. Zeer. opmerkelijk is de asymmetrie, welke zich van voren, zoowel als van achteren openbaart. Van de voor- vlakte af en over de kruin heen gezien, doet zich de regter helft des schedels voel breeder voor dan de linker, vooral naar achteren en puilt zij zijwaarts meer uit; terwijl daaren- tegen het voorhoofd, boven de voorhoofdsknobbels regts iets of wat platter is dan links. Aan de achter- en onder- vlakte doet de geheele schedel zich voor, alsof. hij van de er EE BE (MI) regter- naar de linker zijde was verdrongen. Niet minder gewigtig is de opmerking, dat, behalve de beide schubna- den, geen andere naad aan den schedel zigtbaar is; zij zijn hare plaats zoude weten aan te wijzen. Al de doorgangs- openingen voor de zenuwen en bloedvaten zijn aanwezig, maar niet zeer ruim; het groot achterhoofdsgat is van zeer geringen omvang. Bij al deze afwijkingen nu voegen zich de onmiskenbare bewijzen van opzwelling en latere verdik- king; vooreerst in de aanmerkelijke zwaarte des schedels, ten tweede in den vorm van enkele beenderen, vooral van de juk-, boven- en onderkaakbeenderen. Opdat zulks dui- delijker worde, bied ik U ter vergelijking aan; twee schedels van den mensch, den eenen horizontaal, den anderen ver- tikaal doorgezaagd; voorts het fragment van een mensche- lijken schedel; het handvat van het borstbeen van den mensch, en den schedel van een Laponder aap (Macacus nemestrinus), allen door dezelfde beenziekte aangedaan. — . „Het zal U blijken, dat het eigenaardige van al deze sche- dels, behalve in de zoo zeer kenmerkende zwelling, verdik- king en ten slotte ook verharding der beenderen, gelegen is: in het bij allen volledig verdwijnen der naden; in het allengs verdwijnen van de sponsachtige tusschenzelfstandig- heid (diploe) der platte bekkeneelsbeenderen; in de diepte der vaatkanalen en in hunne talrijkheid aan-de binnenvlakte des bekkeneels; in den geringen omvang des grooten ach- terhoofdsgats ; in eene eigenaardige indrukking en afplatting der beide achterhoofdsknokkels, en eindelijk ook in de asymmetrie. aten iwibskeniahi Baan outtndehensdef tekkel, bot walks bessbonwing de Prins van Oranje ons heden gelegenheid geeft, dan vinden wij ze alle daarin terug. Van de naden is geen spoor aanwezig; het groot achterhoofdsgat is -zeer gering van omvang; de gewrigtsknokkels zijn op eigenaar- ‘ (142 ) dige wijze als in de grondvlakte van den schedel ingedron- gen en afgeplat; de vaatkanalen aan de binnenvlakte des bekkeneels zijn talrijk; de schedel is duidelijk asymmetrisch; de beenderen doen zich gezwollen en velen van hen, op het gevoel verdikt voor. Ware het vergund den schedel door te zagen, dan zoude het voorzeker gemakkelijk vallen, om zich’ eenige meerdere zekerheid te verschaffen omtrent de dikte der bekkeneelsbeenderen en het gemis van diploe. De toevallige beleediging van het voorhoofd met een scherp- snijdend. werktuig geeft intusschen gelegenheid om daar althans dat gemis op te merken. In het voorbijgaan zal het U welligt niet onaangenaam wezen, waar te nemen hoe dat verdwijnen van diploe geschiedt. De vergelijking der beide door mij ten toon gestelde menschelijke schedels toont, hoe eene sponsachtige opzwelling de primaire toestand der ziekte is, waarop later eene aanvulling volgt der been- mazen van het diploe, van buiten naar binnen door com- pacte beenzelfstandigheid. Ik geloof mijne taak volbragt te hebben. Dat de schedel, te Pompeji opgegraven, aan ziekte lijdt, is, naar ik meen, door mij aangetoond. De misvorming, welke hij hierdoor onderging, maakt de nasporingen omtrent zijn nationalen’ oorsprong wel eenigzins onzeker. Ik geloof echter niet dat deze daarom ten eenenmale overbodig zijn geworden. Veel toch van den natuurlijken vorm bleef over, en opmerkelijk vooral blijft, in vergelijking met de andere schedels, waar- van hier spraak was, de betrekkelijk groote omvang der bekkeneelsholte. Deze overweging noopt mij tot ‘het vol- gende drieledige voorstel : 1’ dat de dank der Afdeeling Z. K.H. “den Pins van Oranje worde betuigd voor de vergunning haar gege- ven, om dezen “belangrijken schedel tot een onderwerp van nader onderzoek te maken ; 2°, dat 4. K‚ H. verlof worde gevraagd om den sche- À (143 ) del nog eenigen tijd te mogen behouden, ten einde hem ook aan het ethnologisch onderzoek van ons medelid 3. van DER HOEVEN te onderwerpen; „8°, dat, zoo, Bodems degotsthtesianseijen van den Prins laat verwachten, dit verlof wordt. gegeven, de Afdeeling later in overweging neme, of de uitgave van een af beeldsel dezes schedels in hare werken, gevoegd bij de wrang waartoe dit hie hoofd vgteetnadrijn madennd a re ned adt uit het oogpunt der medische geschiedenis een belangrijk feit blijft, Geheel onverschillig toch zal het wel niet we- zen, door objective waarneming de wetenschap te erlangen, dat de osteoporosis en haren uitgang in osteosclerosis, gelijk wij haar tegenwoordig kennen, niet afwijkt van het karak- ter, haar vóór 2000 jaren eigen. Daar het mijn voornemen niet was, in bepaalde nosologische beschouwingen te treden, heb ik mij van alle vergelijking met de waarnemingen van anderen onthouden, Die daaromtrent eenige uitweiding ver- langt, verwijs ik tot de inaugurele dissertatie van mijnen zoon, Specimen anatomico-pathologieum inaugurale de hyper- one rami, Ammehsladanri 1848. 4 verbind et enke ries” van leif schedel, opd vh elv neus tot den uitwendigen achterhoofdsbuil 0,181. Afstand van den eenen tot Ee nere lanai bel 0,158. Breedte van het votre; genomen van ais wortel der buitenste oogkasuitsteeksels 0, 109. (144 ) Breedte van het achterhoofd, genomen van de tepelach- tige uitsteeksels 0,185. Hoogte van den schedel, genomen van den achterrand van het groot achterhoofdsgat tot aan de kruin des sche- dels 0,158. De vergadering vereenigt zich met de drie voor- stellen van den Spreker. De Heer SCHROEDER VAN DER KOLK draagt eenige onderzoekingen voor over ontsteking, als alleen wit slagaderlijk bloed voortspruitende, en spreekt daarna over de structuur der longen bij de vogels. Hij hcht deze laatste voordragt toe door medegebragte mi- kroskopische praeparaten. Eene over beide onderwer- pen zamengestelde verhandeling wordt aangeboden voor de Verslagen en Mededeelingen en in handen gesteld der Commissie, van redactie. De Heer craas MULDER deelt eenige bijzonder- heden mede over het maaksel der vleugels van den Veenmol (Gryllotalpa vulgaris), en licht een en ander toe, door een groot aantal medegebragte voorwer- pen. Hij stelt zich voor, daarover eene Bijdrage aan te bieden voor de Verslagen en Mededeelingen, welke in handen zal worden gesteld der Commissie van redactie. De Heer marrurs doet eene mededeeling omtrent eene nieuwe Methode van onderzoek der kronune lijnen, welke hij-door graphische voorstelling ie hek bord toelicht. Niemand heeft iets verder voor te stellen, en de vergadering wordt gesloten. eneen Nn Re AAE von iere ciel de nt EE ED hd OVER eh bike, CAI CELLE _DE KEURING DER KOEMELK, _ OVER DE MELK IN NEDERLAND. ee ven mome | ' slm ihs-ises | ppt Pet | be meren n Frankrijk, in ons Vaderland de pg wetenschap nog zeer wei- hunne aandacht op de steeds toenemende vervalsching der levensmiddelen heben gevestigd, vatte ík het plan op, om gem ark jn over psporing dier vervalschingen te schrij- ij het sg echter der literatuur over dit onder- werp b wl Re Pe Te des, mis Er leerden v telde onderzoekingswijzen door anderen zonder nadere we als voldoende waren beschouwd en dus bij hunne onderzoekingen op nieuw gebezigd, en dat op deze wijze in de handboeken, waarvan, helaas ! zoovelen door com- pilatoren. worden geschreven, onderzoekingswijzen als goede worden aanbevolen, die bij eene onbevooroordeelde toetsing geheel valsche resultaten blijken to geven. Daarenboven is het mijn voornemen, het handboek over het opsporen der ver- valschingen van de levensmiddelen voor Nederland te schrij- ven; ik moest mij, ds bekend maken met al de verval- schingen, zooals die in Nederland, geschieden. Ik neem de vrijheid, aan de Akademie heden de resul- taten mede te deelen van het onderzoek der Wintermellk: VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 10 (146 ) uit de verschillende streken van ons Vaderland : zoowel van de onvervalschte melk zooals die uit de op stal gevoederde koe is verkregen, als van de melk zooals die in de ver- schillende steden van ons Vaderland, en vooral in Amster- dam aan de ingezetenen wordt verkocht; waar het. konde, ook van de melk zooals die door de melkboeren aan de melkslijters wordt afgeleverd; — om daardoor eene juistere aanwijzing te verkrijgen over de wijze en over de perso- nen, die dezen voor den mensch zoo noodigen drank bederven. Ik zoude mij aan groote ondankbaarheid schuldig maken, indien ik verzuimde, openlijk mijn warmen dank te bren- gen, zoowel aan de Provinciale en Plaatselijke Commissiën van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, als aan die geneeskunstoefenaren en pharmaceuten, die op de aanvragen van den Heer coster en mij met zoo veel bereidvaardigheid ons de noodige melksoorten uit de verschillende streken van ons Vaderland hebben bezorgd. Voordat ik echter overga tot de mededeeling der re- sultaten van mijn onderzoek, is het noodig, dat ik de aan- geprezene onderzoekingswijzen doorloop, en hare meerdere of mindere bruikbaarheid bespreek, alsmede de wijze op- geef, die ik bij mijne bepalingen heb vermeend te moeten gebruiken. Dewijl de hoofdvervalsching welke de melk ondergaat (wij zouden bijna durven beweren: de eenige welke in ons Vaderland plaats grijpt) bestaat in het onttrekken van room en toevoegen van water: heeft men gemeend, dat de room- bepaling door middel of van den cremometer of van den lactoscoop, gevoegd bij de specifiek gewigtsbepaling door middel van den areometer, voldoende is, om met zekerheid te beslissen, niet alleen of de melk eene dusdanige verval- sching heeft ondergaan, maar ook in welke mate die ver- r ; Y H q We $ _ $ } 4 Kl 4 ( 141 ) vig dor tn en vatten eren wear waakt de podliekegowigtebäpelig “alles bij zaak lili oteerihriigikagnkdsaknder aas: wijst ‘inboette landen even als ook bij ons van politiewege uitsluitend is gebruikt, valt dadelijk in ’t oog, wanneer men bedenkt dat melk eene oplossing is van stoffen, die soortelijk zwaar- der zijn dan water, in welke oplossing de roombolletjes, die soortelijk higter zijn dan water, zijn gesuspendeerd ; waardoor van zelf volgt, dat eene ontroomde en met water verdunde melk hetzelfde soortelijk gewigt kan hebben als eene roomrijke en door geen water vervalschte melk. Ik heb het van gewigt geacht, te onderzoeken : 1°,Is de areometer geschikt om met naauwkeurigheid het soortelijk gewigt van de melk te bepalen? _ 2% Geeft de soortelijk gewigtsbepaling van ontroomde ses ergerde re merdtaaestienkger deren opgeloste stoffen? (es MR edidjeedhnes eni liebonenije mat wekte gee ame genegen erven letjes? —_ staan Ea Bijeei iadidgtjdde: eens eig hekpei er natuurlijk het oog op alle areometers met constant gewigt, welken naam zij ook mogen voeren, of welke hunne in- Wij hebben vooraf reeds gezien, dat zij, zonder gelijktij- dige bepaling van het roomgehalte, omtrent den aard van roomhoudende melk miet veel kunnen leeren; wij moeten echter nagaan, of er ook niet andere redenen bestaan, waar- de Ae de aan te raden. Ten eerste is de coëfficient van dilatatie van melk on- bekend; aan de tafels, die daarvoor proefondervindelijk door sommigen zijn gemaakt, kan men weinig waarde hechten, 10* (148 ) dewijl, zooals wij later zullen zien, in de verschillende melksoorten de verhouding tusschen de opgeloste stoffen zeer verschillend is. Men is dus genoodzaakt bij het ge- bruik van den areometer de melk steeds bij eene en de- zelfde temperatuur te onderzoeken. __stlirsdé nog eene andere reden, waardoor de aanwijzingen van den areometer bij melk, vooral wanneer men niet met de meeste zorg te werk gaat, zeer verkeerde resultaten kunnen geven. Wanneer men den areometer in een vocht steekt en loslaat, daalt hij in het vocht tot eene grootere diepte dan die, waarop hij na eenige schommelingen zal blijven staan, en waarbij de aflezing geschiedt. Die diepte zal des te grooter zijn, naarmate men hem heeft losgelaten op een grooteren afstand van het punt van evenwigt. De melk nu is een taai vocht, en het is natuurlijk, dat aan den steel van den areometer eene vrij aanzienlijke hoeveelheid melk blijft kleven, die het gewigt van den areometer zeer veranderlijk maakt. De door mij daaromtrent genomene proeven hebben mij bewezen, dat daardoor zeer aanzienlijke fouten kunnen worden begaan, zoo groot zelfs, dat zij gelijk staan met de al of niet toe- voeging van ò pCt. water bij de melk. Het is daarenboven blijkbaar, dat deze fouten des te grooter zijn, hoe kleiner het volumen van den areometer is in vergelijking tot den diameter van den steel; zoodat zij bij den kleinen galacto- meter van A. CHEVALLIER, die door A. CHRVALLIER en O. REVEIL *) zoo hoog wordt geprezen, veel grooter moeten zijn dan bij grootere melkwegers zooals zij hier meer alge- meen gebruikt worden. Van al de melksoorten, welke ik heb onderzocht, heb ik steeds bij 15° U. t) het s. g. bepaald, zoowel van de melk *) Notice sur le lait, Paris 1856, +) Het ís in een laboratorium hoogst eenvoudig, om de melk op de bepaalde temperatuur van 15° C, te brengen. Is de temperatuur van de ene nd Mrt B a De inie eten en Td onder the arca ne (149 ) met haar roomgehalte als nadat zij daarvan was beroofd *), door middel van een door den Heer crissrer vervaardigden melkweger, waarvan bij een kubieken inhoud van ongeveer 50 ce. de steel een diameter had van hoogstens drie mil- limeters, terwijl de graden in …', waren verdeeld. Het is bekend, dat de melkweger zoodanig is ingedeeld, dat de 15 aanduiden moet zuivere melk, terwijl iedere graad — „15 aantoonen zoude dat op het vat melk van 30 r 2 kannen water zijn toegevoegd ; zoodat melk van 1U kan graden zoude bestaan: uit 20 kan zuivere melk en 10 kau water, dus 33.3 pCt. water zoude bevatten. De graad 15 van 1,0314. Daarenboven heb ik tevens het s. g. bepaald steeds bij 15° door den galactometer van CHEVALLIER, z0o- vaardigd. Om echter de waarde der aflezingen op deze in- strumenten te leeren kennen, heb ik het soortelijk gewigt der- zuivere en: der ontroomde melk, met groote naauwkeu- “righeid. door middel eener glazen peer of liever dubbelen kegel bepaald, alweder op de temperatuur van 15° C, De vreden: waarom ik-den peervorm door een dubbelen kegel, van boven met een glazen haak voorzien, heb vervangen, is alweder gelegen in de taaiheid van de melk, De peer toch zakt zeer gemakkelijk in de melk naar beneden, doch rijst daarin zeer moeijelijk, vooral wanneer de balans bijna in evenwigt is; de bovenste, eenigzins bolvormige bovenste oppervlakte der: peer kan niet dan uiterst moeijelijk de boven haar an veen meren wegdringen. De dubbele melk te hoo, men ps ct, bekerglas met melk in koud water; ís de temperatu el eed men het bekerglas in warm zand, ef roere or dende Ge gra me kokend dae geride mmgver- buis. *) Om ontroomde in te wertudinde, giote. men de melk in een schei-trechter, late die daarin 24 uren rustig staan, en doe daarna de onderstaande melk in een kleinen straal uitloopen. (150 ) holle en met kwik belaste kegel, welken ik heb gebruikt, woog in de lucht 55.676 gr.; in water van 15° C. 2.608 gr, en in goede melksoorten ongeveer $ gramme, en werd door middel van een vrouwenhaar aan de balans vastgemaakt. Het is natuurlijk, dat men alleen door eene zeer groote peer, die in het vocht dat men onderzoeken wil zeer weinig weegt, eene groote naauwkeurigheid kan verkrijgen. De naauwkeurigheid, die ik door middel van den door mij gebruikten kegel kon verkrijgen, is sgggog, daar ieder honderdduizendste gelijk staat met 0.58 mgr. bij de we- ging. Ik heb echter de specifieke gewigten alleen in tien- duizendsten opgegeven: deze hebben dus eene absolute ze- kerheid, daar men zich bij de weging geen 5 milligr. kan vergissen. | Niettegenstaande de bepalingen met zeer veel zorg zijn gedaan, zoodat, wanneer de areometer een weinig te diep in het vocht was gezakt en daardoor een gedeelte van den steel was bevochtigd, deze er weder uit werd genomen en de steel afgeveegd, en de areometer alsdan zoo diep werd in- gedompeld als ongeveer de stand bij evenwigt zijn moest, zien wij toch in de tabellen, waarin de uitkomsten mijner analysen zijn medegedeeld, vrij aanzienlijke verschillen in de graden van den melkweger, en nog grootere in die van den galactometer, die met hetzelfde gevonden spec. gewigt overeen- komen. Met opzet heb ik in deze tabel de aanwijzingen van de roomhoudende melk en van de ontroomde melk afzonderlijk opgegeven, dewijl bij de roomhoudende melk er nog eene reden bestaat, waardoor zoowel de areometerbepaling als de peerbepaling onjuist moeten uitvallen. Melk toch is eene soortelijk zwaardere vloeistof dan water, waarin soortelijk ligtere bolletjes zweven, die zich langzamerhand naar boven trachten te bewegen. Wij hebben hier, hoewel in minderen graad, hetzelfde hetgeen zoude plaats hebben in eene vloei- stof, waarin door de lijvigheid der vloeistof vele luchtbel- ERR gegeveno cijfers der „vasta stoffen: op de. volgende. wijze zijn berekend. Van de som der vaste stoffen, gevonden in 1000 ce, oorspronkelijke melk, is afgetrokken het daarin gevonden vet gehalte, en dit cijfer aangenomen als de som der vaste stof- fen im ontroomde melk. Die berekening is wel is waar niet juist, vooral bij roomrijke melken; maar de daardoor go- maakte fout, vooral bij de. vergelijking van de verschillende melksoorten, is niet zoo groot, dat daardoor het resultaat, hetwelk wij vermeenen uit deze tabel te moeten trekken, eenigzins zoude worden veranderd. Het soortelijk gewigt der ontroomde melk geeft ons niet aan de som der daarin voorhandene vaste stoffen, en het kan ook zulks niet doen ; dewijl, zooals wij later zien zullen, de verhouding tusschen het melksuiker-, het kaasstof-, het extractiefstof- en het an- (152 3 LI. Geven de eremometer en de lactoscoop met zeker- heid aan, de hoeveelheid der in de melk gesuspendeerde melk bolletjes ? Wanneer melk eenigen tijd staat, zet zich aan hare op- pervlakte eene laag room af‚ die langzamerhand. toeneemt, in den beginne sterker, later minder en minder, zoodat de dikte van die laag, na 24 uren, zoo goed als niet meer toeneemt. De cremometer nu dient om de dikte dier laag in vergelijking tot de gebruikte hoeveelheid melk te bepa- len; de eremometers, welke ik bij dit onderzoek heb ge- bruikt, waren reageerbuizen, lang ruim 80 ctm., met cene middellijn van ongeveer 14 ctm. inhoudende 50 ec, van welke de 10 bovenste ce. ingedeeld waren in 4 ec, ter- wijl de indeelingen zelve twee millimeters besloegen, en men dus gemakkelijk 4 volumenprocent konde aflezen. Zij werden met melk van 15° C. gevuld en 24 uren later af- gelezen. | Tabel IL toont ons aan in hoeverre de cremometerafle- zingen ons de hoeveelheid van het in de melk voorkomend vet doen kennen. Wij zullen later bij de mededeeling der door ons gevolgde melkanalyse zien, dat het vetgehalte be- paald is door het vaste residn’ van de melk met aether uit _ te trekken, en na drooging te bepalen het verlies, hetwelk het residu door deze uittrekking had ondergaan. Een blik op tabel II zal ieder overtuigen, dat er al zeer weinig verband bestaat tusschen de aflezingen op den cremometer en het door aether uitgetrokken vet. Welke is hiervan de reden? Ik moet hier in de eerste plaats op- merken, dat de door mij onderzochte melksoorten afkomstig waren uit de meest verschillende streken van ons vader- land, zoodat sommigen vrij groote reizen, hetzij per diligence, hetzij per spoorweg of. stoomboot hadden gemaakt, en dus gedurende geruimen tijd aan eene trilling of schudding wa- ren blootgesteld geweest. De melk heb ik steeds ontvangen ee Ne en de nr mn ENE eN ei tE Ie en » EON bt NS rt / (153 ) in goed gevulde wijnflesschen of bierkruiken, die met eene pr tds tgene eer aren 4 Voordat wrjsbngrnsdhrastbaetgnar iet hete” dat wij een oogenblik stilstaan bij het karnen, en eene dwaling be- strijden, eer pr Af ier vergen awe Aajt ervan ar ver re ht: Bij de abtnorlssasitboutedwel: bestat cet denkbeeld, dat alleen uit zure melk bij het karnen de boter kan worden mogelijk aan” schudding onderworpen. De melk reageerde neutraal, ten minste binnen de eerste seconden, gedurende werd de reactie zuur *). In eenige twee-liter-flesschen werd blenders er of vanf In eene der flesschen *) Ik geloof. dak bij het onderzoeken van de melk op hare reactie op reageerpapier wel egelijk moet gelet worden, hoe zij in de eerste seconden reageert, dewijl wij genoeg “weten, dat melk, dun aan de lucht uitgespreid, spoedig zuur wordt. Ik geloof dat hieraan toe te schrijven is het groote verschil in opgaven, door verschillende onder- zoekers, over de reactie van melk. (154) werden eenige druppels melkzuur gedaan, zoodat de melk dadelijk zuur reageerde. Bij eene tweede flesch werd niets toegevoegd. Bij eene derde een paar druppels carbonas po- tassae, zoodat de reactie dadelijk zeer zwak alkalisch was, na korten tijd echter ook zuur werd; na het karnen was de reactie dadelijk neutraal. Bij eene vierde flesch werd eene veel grootere hoeveelheid carbonas potassae gedaan, zoodat ook na het karnen de melk nog alkalisch was. De melk had eene temperatuur van 21° OC. Deze vier flesschen wer- den door wier. personen alle even sterk gedurende 1 mi- nuut geschud, en vervolgens neêrgezet. Op de wanden van alle vier de flesschen vertoonden zich korreltjes, een. bewijs dat de boter zich begon af te zetten. Die korreltjes, onder het mikroskoop bezien, vertoonden zich als zeef groote ovale, ook onregelmatig gevormde, vooral moerbezievormige vet- druppels, die bij drukking tusschen 2 glazen platen zich lieten uitspreiden. Op nieuw werden de flesschen gedurende eene minuut geschud. De korreltjes, die zich tegen den wand der flesschen vertoonden, waren in alde vier flesschen evenzeer toegenomen; hetgeen verder ook geschiedde toen de flesschen op nieuw werden geschud. Na de tiende mi- nuut vertoonden zich reeds grootere korrels, en in al de flesschen waren bij de achttiende minuut flinke gele erwten- groote boterklompen afgescheiden; de boter was er goed en mooi uitgekarnd; zooals ik reeds gezegd heb, reageerde de melk uit de derde. flesch na dit karnen neutraal, die uit de vierde nog alkalisch. Niet het minste verschil was er tusschen de vier flesschen waargenomen. De. verkregen boter uit deze flesschen, onder het mikroskoop beschouwd, vertoonde zich volkomen gelijk aan de afgescheiden korreltjes na de karning gedurende de eerste minuut. hr de ontboterde melk vertoonden zich nog in groote menigte de zeer kleine melk- bolletjes; de hoeveelheid groote melkbolletjes was zeer aan- zienlijk verminderd. Ik geloof dat deze, gemakkelijk door ef en hank ANT A RAT Dame € rn, deser dk (155 ) omhulsels door gevormd melkzuur niet te denken valt, en dat aan de bewering, dat de melkbolletjes door een vlies omhuld zijn, waarvoor-de aangevoerde bewijsgronden trou- er rammer ir err gebragt. pen enn angin, madlkbellijes „on de ne ne melkligchaampjes van denzelfden aard zijn, wil ik niet be- slissen, en het kan zeer best zijn, dat het caseine gehalte, hetwelk murper *) in de melkbolletjes vond, die na de ver- menging van de melk met keukenzout, Gltratie en uitspoe- ling met eene keukenzoutoplossing op het filtrum terug- bleven, toegeschreven moet worden aan de kleine melklig- chaampjes, die van een geheel anderen aard kunnen zijn dan de groote melkbolletjes. Ik geef echter dit alleen als vermoeden op, daar ik geene genoegzame gronden kan bij- De voorstelling, die ik mij van het karnen maak, is deze. Door het sterk schudden worden de melkkogeltjes met eenige kracht tegen elkander gestoten, en blijven, wanneer de tem- peratuur voor het karnen de juiste is, tegen elkander kle- ven, waardoor die moerbezievormige vetklompen ontstaan, die de zoo gezochte gele boter vormen. Is de melk te koud, zoo weet iedere boer, dat hij uren kan karnen zonder dat er boter wordt afgescheiden; hij doet daarom wat warm water bij de melk of bij den afgeschepten room. De melk- menkleving miet. kan plaats vinden. En wat gebeurt er wanneer de melk te warm is, zooals in den zomer zulks soms plaats vindt, of in den winter dikwerf door het bij- ermee 770 den aria ee) %) hahiid Scheik., pag. 1267. (156 ) brand, zooals -de boer zegt; er ontstaan kleine korreltjes, de boter wil niet tot klompen worden, en wordt eene on- doorschijnende witte zeer weeke massa, die ook door bloot- stelling aan koude wel harder, maar niet geel en doorschij- nend wordt. Wat is hier geschied? Door de warmte is het vet geheel gesmolten; de vetdruppeltjes vereenigen zich wel tot grootere, maar groote klompen kunnen niet ontstaan, omdat door het karnen nu eene emulsie gevormd. wordt. Soms kunnen de boeren met het karnen verschrikkelijk tob- ben, en schrijven die ongelukken aan allerlei wreemde oor- zaken toe. Het gebruik van den thermometer zoude hen van al die ongelukken bevrijden. De temperatuur, waarop mooije boter uitgekarnd wordt, is tusschen enge grenzen bepaald, en door herhaalde proeven, ook met karnmachines genomen, is het mij gebleken, dat die temperatuur tusschen 20 en 22° C. is gelegen. Indien de boterboer steeds bij deze temperatuur karnt, en niet lompweg, warm. of koud- water toevoegt, zal hij zich veel verdriet kunnen besparen. In twee andere flesschen heb ik melk gedaan, en in de eene zooveel sulphas sodae en in de andere zooveel keukenzout, dat na eenigen tijd schudden, nog een weinig onopgelost zout terugbleef, en vervolgens de daardoor sterk afgekoelde melk weer op 21° C. gebragt. Bij het schudden van deze melk onder waarneming der minuten, bleek het mij, dat ook deze toevoeging op de boterafscheiding geen merkba- ren invloed had. Fene laatste proef zal het ons regt duidelijk maken, waarom de aflezingen van den eremometer ons, zoodra de melk ge- schud is geworden, hoegenaamd niets leeren kunnen, en waarom dus, vooral in Amsterdam, waar de melk dikwijls van een uur ver op sterk hotsende boerenkarren wordt aan- * gebragt, de eremometer hoegenaamd geen dienst kan bewijzen. Van dezelfde melk werd een eremometer gevuld, een tweede met die melk na gedurende eene minuut te zijn (157) geschud, en zoo vervolgens telkens na eene minuut. In de eremometers, die met gedurende eenige minuten geschudde melk waren gevuld, ontstond reeds binnen weinige oogen- blikken eene flink afgescheidene roomlaag, die 1 à 2 volu- men procenten bedroeg; den volgenden dag was onder die eerste roomlaag eene tweede, in aanzien zeer onderscheiden, wosndong ger onngrnteijk bij âe gelsende Asen maan me sle ve De align der rammelen andiiesn om eene watertoevoeging van 10,-20, 30, 40 procenten en een “aanzienlijke ontrooming te constateren, en zelfs in sommige gevallen wanneer, zooals b.v. in Am- sterdam, het tot vervalsching gebruikte water brak, anders (158) gezegd verdund zeewater is, zal de s. g. bepaling ons nog minder kunnen leeren. | Tegen eene volledige melkanalyse heeft men vooral ter constatering van melkvervalschingen te regt opgezien, dewijl deze analysen, zullen zij eenig nut hebben, in grooten getale moeten worden-gedaan, en iedere analyse zeer veel werk en tijd vereischt. Het is daarom, dat sommige scheikundigen van het denkbeeld zijn uitgegaan, dat het genoeg was een der bestanddeelen van de melk op eene spoedige en toch vrij zekere wijze te bepalen, en uit die bepaling af te lei- den de mate van vervalsching, die de melk had ondergaan. Zoo deed maARrcHAND een lactobutyrometer vervaardigen, waarin een bepaald volumen melk met een gelijk volumen aether, na toevoeging van een spoor sodaloog, wordt ge- schud, en daarna een even groot volumen alkohol wordt toegevoegd, en op nieuw geschud en eenigzins verwarmd. De boter, die in dat mengsel geheel onoplosbaar zoude zijn, zoude zich boven afscheiden en 5 de bre wer buis kun- nen worden afgelezen. Rever en CHEVALLIER gaan van het denkbeeld uit, dat het melksuikergehalte in de melk vrij constant is; zij ver- warmen daarom de melk tot koking, voegen er, naar het voorbeeld van c. STRUCKMAN, (Chem. Pharm. Central Blatt, 1855, pag. 695) een paar druppels azijnzuur bij, filtreren, en krijgen, volgens hunne bewering, die ook door ter Kure wordt bevestigd, eene waterheldere oplossing, in welke zij het melksuikergehalte bepalen door de methode van BaAr- RESWIL. Ik moet echter opmerken dat ik deze methode herhaaldelijk heb getoetst, maar dat het mij nimmer is mo- gen gelukken, hoedanig ik ook de proef instelde, en hoezeer ik de toegevoegde hoeveelheid zuur, en den aard van het zuur (azijnzuur, zwavelzuur, zoutzuur, zuringzuur, wijnsteen- zuur) veranderde, eene waterheldere oplossing te verkrijgen. Zij was meestal sterk troebel; in de mooiste proeven nog (159) steeds opaliserende, zoodat zij voor de suikerbepaling door ee iv reve tirer L. zap *) wil het-kaasstofgehalte bepaald hebben door eene. getitreerde oplossing. van- nitrs ‘protoxydi hydrargyris en _E. MONIER f) door eene getitreerde chamäleonoplossing. _ Doch vragen wij van den eenen kant: is het mogelijk, wasdencakens anbnknkake ‚is het doeltreffend, om uit de bepaling van een der bestanddeelen van de melk te con- cluderen tot de veranderingen, welke men aan de melk heeft doen vinden? Dat het botergehalte, zelfs van dezelfde koe, zeer ui anje vadaag at vate ondaddhenen heksen kende, en wien de angst enn nik soms onderzocht zoude Hi EDE rr B aldi 1852, 2de afd. t) Comptes Rendus, 1858, XLVI, N°, 5, pag. 256, East fr Pab tische Chemie, van ERDMANN, 1858, pag. 478. \ (160) worden, gaf hem uit eender in den winkel staande vaten melk, «en_ voegde er vervolgens nog eene groote teug bij uit eene afzonderlijk staande kan. Bij het onderzoek bleek, dat hij bij met water verdunde en waarschijnlijk grooten- deels ontroomde melk eene zoo groote hoeveelheid room had gevoegd, dat deze melk de beste melksoort in roomgehalte verre overtrof. | Om dezelfde reden moet ik ook de bepaling we: ani stoffen in melk, welke door sommige onderzoekers als het zekerste middel om hare vervalsching met water te ont- dekken wordt gehouden, uitsluitend toegepast, afkeuren, of- schoon ik haar met de gelijktijdige bepaling van het vetge- halte, en in twijfelachtige gevallen daarenboven, van het melk- suiker- of van het kaasgehalte, als de eenige goede keuring van de melk op afrooming en vervalsching met water be- schouw. De bepaling schûin der vaste stoffen in pn melk is tot nu toe met vele bezwaren en met groot tijdverlies gepaard gegaan, zoodat het onmogelijk was, omeene-groote hoe- veelheid van zulke bepalingen in een korten tijd en met de noodige naauwkeurigheid te doen. Ik vermeen dat de door mij gevolgde methode. hierin eene llen waren aan- brengt. leder toch weet dat op ooi eet de. stennis id warmte (al is het miet kookhitte b.v. op een waterbad), een zeer taai vlies ontstaat, dat de verdere verdamping ver= hindert; neemt men dat vlies weg, zoo ontstaat spoedig een tweede enz, Dat vlies bestaat uit met vet doortrokken kaasstof. Heeft men door gestadige roering en verbreking van de vliezen eindelijk de melk schijnbaar van het water bevrijd, zoo heeft men op verre na het residu nog niet wa- tervrij; het moet nu op eene temperatuur gedroogd wor- den die 100° C, overtreft. De meeste onderzoekers raden daarvoor de temperatuur (161 ) men vane de gips bij eene te hooge temperatuur, zoo veran- dert zij in anhydriet, en neemt, wanneer zij later weder met water in aanraking komt, kristalwater op. Het is daar- om, dat door wrcke het gebruik van sulphas barytae in stede van gips is aangeraden, omdat de sulphas barytae kan ge- gloeid worden, alzoo geheel van water kan bevrijd worden, weder met water kan behandeld worden, en bij 105° ge- droogd, in gewigt niet zal veranderd zijn. In stede van *) Polyt. Tourn. 147, p. 132, VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL VIII. 1 (162) moet ik mij bepaald verklaren, dewijl de kool, zooals ge- noeg bekend is, niet als indifferente stof tegenover de or- ganische stoffen mag worden beschouwd. De beste en meest indifferente stof, om bij de melk ter betere uitdamping te voegen, is zeker zuiver door zoutzuur uitgespoeld zand, zooals orro *) zulks heeft gedaan. Nadat ik mij door vele proefnemingen had overtuigd, dat het bepalen der vaste stof van de melk op eene dezer wij- zen, zoowel wat de zekerheid der resultaten aangaat, veel te wenschen overlaat, als ook te veel werk veroorzaakt om ooit bij keuringen van vele honderde melksoorten te kunnen worden gebruikt, was ik er op bedacht eene geheel indif- ferente poreuse massa te nemen, die eene bepaalde niet te kleine hoeveelheid melk zou kunnen opslurpen, zónder daar- van iets te laten afdruipen; deze poreuse massa eerst bij eene lage en later bij eene temperatuur iets boven 100°C. aan een droogen luchtstroom bloot te stellen; en op deze wijze, waar de melk zoo zeer verdeeld zoude zijn dat er geene vorming van vliezen konde plaats hebben, die na de drooging het doorstroomen der lucht door de poreuse massa zouden verhinderen, door de toename in gewigt der poreuse massa de som der vaste bestanddeelen te bepalen. Vele ver- geefsche pogingen werden beproefd. Gegoten en vastgewor- den gips neemt bijna geen melk op, evenmin wanneer men daarin vóór het gieten puimsteen verdeelt. Puimsteen is te broos om daarvan stukken te maken, die bij de behande- ling en bij de drooging geen poeder loslaten. Verschillende zandsteenen zijn voor dat doel door mij onderzocht; geen dezer was poreus genoeg; zoodat ik dikwandige, komvormige potjes van zeer poreus aardewerk liet bakken. Doch ook dit was niet poreus genoeg : zoodat de room grootendeels op de oppervlakte bleef, en bij de drooging eene voor de lucht ondoordringbare laag vormde. *) Lrepios Annalen, April 1857, pag; 60, ( 163 ) — Zooals het 1meest- gaat, het eenvoudigste vindt men het laatst; zoo was het ook hier. Goed met zoutzuur uitgetrok- ken en later goed gegloeid zand, in een goed gedroogd filtrum van filtreerpapier, niet ondersteund door een trechter, maar vrij hangende gehouden, zoodat de geheele oppervlakte van het papier aan de lucht was blootgesteld, was de meest indifferente en best poreuse massa die men vinden kon. De weinige zwarigheden die zich daarbij voordeden waren ge- makkelijk weggenomen, en ik vermeen te mogen beweren dat de methode, welke ik voor de melkanalyse nu mededeel, eene zeer uitgebreide toepassing in de scheikunde en vooral in de physiologische scheikunde zal vinden, waar men steeds met zwarigheden van allerlei aard te kampen heeft, zoodra het geldt het goed uitdroogen van oplossingen van dierlijke en plantaardige zelfstandigheden ; men denke ane bloed-, gal-, urine-analysen, enz. … Het - Who seit canbtninnctereit: snid sijn beter ware het nog poeder van kleurlooze kwarts te ne- men. Het zand wordt met zoutzuur gedigereerd, en later eerst met regenwater, later met gedestilleerd water uitge- doet natuurlijk. deze bereidingen zeer in het groot. Het vand wordt, na gedroogd te zijn, in eene schoone bedekte hessische kroes gegloeid, en gloeijend van eene hoogte door de lucht op een schoonen steen uitgegoten, opdat de bij gloeijing verkoolde organische stoffen zouden verbranden. Dit zand wordt nog ° warm in schoone, goed sluitende, vooraf poweemte en s gedaan, en alzoo bewaard. Het filtreerpapier,-gesneden in ronde schijven van 10 à12 etm. middellijn, wordt insgelijks met zoutzuur en later met water uitgespoeld, gedroogd in een droogen luchtstroom op het laatst bij 110° C., en in wijd-mond-stop-flesschen, met caout- chouc-kappen gesloten, bewaard. In eene ronde rood koperen plaat, staande op pooten van 1 (164) 10 ctm. lengte, zijn 10, 20, 30 of meerdere ronde gaten uitgesneden, die eene middellijn van 5 etm. hebben, en op eenigen afstand van elkander zijn geplaatst. In die gaten worden gehangen uit een massieve glazen staaf vervaardigde ringen, die een gemiddelden diameter hebben van 4 etm., terwijl de middellijn van de glazen staaf 3 mm. is. Aan deze ringen zijn vastgeblazen 8 glazen haakjes, die opwaarts ge- bogen op de koperen plaat hangen. In iederen ring wordt een op de gewone wijze in vieren gevouwen filtrum gedaan, en met zand, tot op & ectm. na gevuld, welke bewerking in weinige oogenblikken is afgeloopen. In de koperen plaat is bij ieder gat een volgnummer ingeslagen, terwijl midden in de koperen plaat een houten knop is vastgehecht, waar- mede de met zandfiltra gevulde plaat met eene hand kan worden opgenomen, terwijl in de plaat nog een klein gat is gemaakt, om er den bol van een thermometer in te ste- ken. Met de grootte der koperen plaat (welke wij den drager zullen noemen) overeenkomende, late men zich de drie volgende toestellen vervaardigen. 1°. Een van verlakt blik gemaakt rek, waarin even zoo vele bekerglazen *) passen als er gaten in den drager zijn; nog beter, doch duurder is het kolfjes te nemen van ruim 100 ec. inhoud, die op het punt van juist 100 ec. in= houd met een diamanten streep zijn beteekend, en op welke kolfjes men glazen trechtertjes plaatst. In dit rek zijn nog drie gaatjes, waarin de pooten van den drager zoodanig moe- ten passen, dat juist midden onder ieder filtrum een beker- glas of trechtertje met kolf te staan komt, welke het filtrum niet mogen aanraken. In het midden van dit rek is ook een knop, om met eene hand gedragen te kunnen worden. Noemen wij dezen toestel het glazenrek, 2°. Ken koperen bad met dubbelen wand, waartusschen *) Griffinisch model met tuit, (165 ) olie wordt verwarmd, en waarin de met filtra gevulde dra- ger past. Het deksel van dit oliebad is juist passend er in gemaakt, en bevat in het midden een met hout omgeven Gritter steet: vsigetmaahik, vari welken. da bol door de opening van den drager zoo verre reikt, dat hij met de punten -der filtra op gelijke hoogte staat. Daarenboven loopt devaûdened zijds vop det lastat der: drooging mot-eene kalk- of chloorcalciumbuis kan worden verbonden. Noemen wij dezen toestel de droogstoof, Als aspirator kan gebruik ge- maakt worden van mijn wentelaspirator, mits hij zoodanig ding, over een. ruimen waterstroom beschikken, zoo kan men gen. Aan de kraan van de waterleiding verbindt men een van boven smet kurk gesloten trechter, die in eene lange buis eindigt, en welke buis eene inwendige middellijn heeft, grooter dan de middellijn van de opening van de kraan. In de kurk zijn twee gaten geboord; in de eene opening is de kraan der waterleiding, in de andere de buis van de droogstoof verbonden. De: wijze, waardoor hier eene zeer sterke Îspiratie ontstaat, is genoeg bekend. 83°. Een uit ijzerblik vervaardigden bak, met eene glazen of uit verlakt ijzerblik vervaardigde klok, die met kwik- sluiting op den bak staat, en dient om boven zwavelzuur of chloorcalceium den drager met dein de droogstoof verwarmde filtra te doen bekoelen. Dezen toestel zullen wij kortheids- halve den verkoeler noemen. ( 166 )- De wijze waarop de melkanalyse geschiedt, is deze. Na- dat de filtra met zand gevuld zijn, wordt de drager in den verkoeler geplaatst, en achtereenvolgens ieder filtrum gewo- gen, door het te plaatsen op een bekerglaasje van voldoende grootte, waarvan de bodem is afgesneden en de onderrand afgeslepen. Het bekerglaasje, de glazen ring en het filtrum met zand, wogen bij mijne proeven tusschen de 68 en 75 wigtjes. Nadat de filfra zijn gewogen, wordt van ieder der ter onderzoek aanwezige melksoorten, die eerst op 15° C. zijn gebragt, door middel eener 10 cc. pipet in ieder zand- tiltrum juist 10 cc. melk gebragt en op de oppervlakte van het zand verdeeld, zoodat de buitenrand onbevochtigd blijft. Het in het filtrum aanwezige zand, kan meer dan 10 cc. melk opzwelgen, zoodat bijna nimmer de punt van het fil- trum vochtig wordt; alleen bij met gelijke deelen water ver- valschte melk, is het mij wel eens gebeurd dat een paar druppels afdropen. In dat geval vervangt men dat filtrum door een ander, waarin men slechts 5 ce. melk doet in- dringen, en wanneer de filtra bijna droog zijn geworden, doet men er nog eens 5 ec. melk rin, en zet alsdan de drooging voort. Steeds ben ik van 10 ec. melk uitgegaan en heb de analysen uitgerekend op 1000 volumen deelen of op de kan; ik geloof dat dit rationeler is dan de procentische zaamenstelling op te geven, dewijl de melk niet bij. gewigt, maar bij de maat verkocht wordt. De medegedeelde resul- taten toonen dus aan, dat op eene kan melk van 15° U. voorkomen zoovele wigtjes vet, suiker enz. De drager wordt nu in de droogstoof gebragt, die op ongeveer 60 à 70» C. is verwarmd, en zoolang op die temperatuur gehouden als de doorgevoerde luchtstroom nog water afzet. Daarna wordt met eene minder sterke aspiratie vooraf gedroogde lucht overgevoerd en de droogstoof lang- zamerhand op 105 C, gebragt en daarop tenminste een groot half uur gehouden. De geheele drooging is in 4 àÀ (167 ) 5 uren afgeloopen, zonden dat iemand voor iets anders te zorgen heeft gehad dan van tijd tot tijd den stand van den, thermometer, waar tenemen. De drager wordt gedu- rende een uur inden afkoeler geplaatst, en vervolgens de filtra achtereenvolgens weêr gewogen. De aanwinst der twee wegingen is de som der vaste stoffen. Men kan voorzig- tigheidshalve den drager nog gedurende een uur in de op 105” €, verwarmde, droogstoof doen, weder een uur laten bekoelen en nog eens wegen, om, zich te overtuigen dat de Arn methode oe teenne corschendev nokdkechen der Akademie de verkregene producten te kunnen toonen, aan het volgend onderzoek. onderworpen. hd deer zandfltra, wegende, in grammen: Heddnnf wars 1. 74.883 de dchiied ane er 8. 71.338 werden in ieder 10 ce melk gedroogd. Bij de eerste we- ging werd verkregen : t (168 1. 75.981 dus 1.098 vaste stoffer 23.’ 712:672-4--1095 7 „ 3. 72438 / 1.100 prees Na op nieuw gedurende één uur te zijn gedroogd en ge- durende een. uur bekoeld, werden de volgende cijfers ver- kregen: 1. 75.980 2. 712672 8. 72438 zoodat deze tweede drooging niet noodig was geweest. Om het vetgehalte te bepalen, gaat men op de volgende wijze te werk. De drager met de droogfiltra wordt op het glazenrek geplaatst en de filtra worden uitgetrokken met watervrijen aether, die in eene gewone spoelflesch wordt ge- daan. De uitrekking met aether geschiedt zeer spoedig, volledig en met het geringst gebruik van aether, dewijl hier het zoo zeer voordelige deplaceren wordt toegepast. Voor ieder filtram zijn geene 100 cc. aether noodig. Indien de drooging goed is gedaan, loopt de aether geheel kleurloos en waterhelder af. N°. 1 en 2 werden op per wijze beltandeld, en daarna weder op de gewone wijze gedroogd en bekoeld; de eerste drooging geschiedt hier natuurlijk: zeer spoedig. Bij de we- ging werd verkregen : N° 1. 75.775 dus verlies 0.206 N° 80 TBA00 DD ETE Zij werden op nieuw met ongeveer 100 ce. aether ieder uitgespoeld, weêr gedroogd en. bekoeld, en bij de weging gaven zij: NES TON N°. 2. 72.460. eee (169 ) Bij de eerste waarna met aether was dus al het vet opgelost geworden. “ Bormnige onderzoekers län van, ti dà aatherinche op lossing in afgewogen schaaltjes uit te dampen, het residu op 100° C, te drogen en te wegen. Ik kan mij met deze methode niet vereenigen, zoowel wegens het verlies, kr “ontstaan moet door het sterk opkruipen van eene ische solutie tegen de wanden, als ook omdat het mij j gebleken is, dat op deze wijze het vet, bij 100° C. gedroogd, gedeeltelijk verdampt, hetgeen zoowel door den HO cochin ar Be ee br men den drager op het glazenrek terug, nadat men de glazen heeft geledigd en schoongemaakt, en spoelt de filtra met warm water uit. Indien men hiertoe ongeveer 90 ce, tel- kens bij kleine hoeveelheden voor ieder filtrum gebruikt berm ee nnee r verwijderen. De kaasstof is echter in water wigt verliezen. Dit laatste vocht bevat echter geen suiker meer, zooals de proeven het hebben geleerd. ae Ad en 2 werden op deze wijze behandeld, weêr ge- droogd en bekoeld; de weging gaf N° 1. 75.035 verlies 0.740 Ke 2 : U 730 „ 0.780. No mensa ikek lat ee. warm, water te zijn behan- deld, arten banden da vore N° 1. 75.011 verlies 0.764 N% e 71.714 0.746. Na nog eens dezelfde bewerking te hebben doen onder- gaan, kreeg ik: (MO) N°. 1. 75.004 verlies 0.771 N°. 3. #7k70085, 0.760 Wanneer de drooging goed is geschied, zijn de waterige oplossingen geheel kleurloos, waterhelder. De waterige oplossing van de eerste uittrekking werd ver- volgens na bekoeling tot 15° C. in een maatkolfje juist tot 100 cc. gebragt, en vervolgens met het proefvocht van MULDER het suikergehalte bepaald. _10 ec. van het proefvocht met 10 cc. water verdund, ver- eischten N° 1. 5.25 en 5.30 waterige oplossing N°. 2, 5,95 en 5.30 r / Bij 5 ce. van het proefvocht werd vervolgens gedaan het water van de tweede uittrekking. Bij de eerste koking ontstond geene reductie; maar bij voortgezet koken eenig- zins, doch zoo weinig, dat, nadat het water van de eerste en tweede uittrekking, dus ongeveer 400 cc. waren toege- voegd, de vloeistof nog sterk blaauw bleef. Deze reductie is aan de caseine toe te schrijven, die bij voortgezet koken het koperoxyde een weinig. reduceert. Het proefvocht, dat ik voor mijne proeven heb gebruikt, was bereid in het begin van 1857. Toen ik in Januarij 1858 mijne proeven begon, was in de flesch wel eenig ko- peroxydule afgescheiden, weshalve het proefvocht in eene schoone flesch helder. werd afgeschonken, 0.202 gr. zuivere drooge melksuiker werden afgewogen tot 100 ee. bij 15° gebragt, en als gemiddelde van drie over- eenstemmende proeven bleek, dat 10 ce. proefvocht tot vol- komen reductie noodig hadden 17,23 cc. snikeroplossing ; 10 ee. proefvocht vertegenwoordigden dus 34.8 mgr. melk- suiker. Tedere maand is deze proef herhaald, en achter- eenvolgens gevonden : ( 17 ) Ahr Tigh ad mes bedienend es. arr oren oa bek > btn. 83.9 # ps trike 14 Ad ht el be NB #5; 4 blik KEV Mk \ Lo {4 * ieme 1 NE SDO 0” AI dit griene, gl ARB op pover hak asp we ntensd nit nsv alle melkt Tb ook van dee mei vie n e 1 Ì . 0 | ne | AMP ppd; (Boor vaka! Britte AEL 20 brt Bis el e E . zl; Asten” Becht appe part „20,9 A en er i© ig N Á . Ee @ . Id € Î UC. Op ' k u 1e 4 Eat Tak RODLOSE d u È N GIP AEO PINE Vn ER Eel lira 100 on ABW oF art IMO Mb yer ve TE rd A tr ngdde 1 Etsi Softe mol AE AA on ader (12) ANALYSEN VAN MELKSOORTEN UIT DE VERSCHILLENDE PROVINCIËN VAN NEDERLAND. Tot gemakkelijker overzigt heb ik de uitkomsten mijner analysen in eene tabel vereenigd, in welke tabel is opge- geven : 1°. De dag waarop het onderzoek is ingesteld. 2°. De beschrijving van de soort van melk, of die regt- streeks uit de koe was gekregen dan wel reeds door ver- schillende handen was gegaan. Terwijl in sommige steden van ons Vaderland de veehouder zelf de melk aan de inge- zetenen verkoopt, zoo is daarentegen in de groote steden meer de gewoonte, dat de veehouder de melk aan de melk- slijters in de stad verkoopt tegen een bepaalden prijs per vat, hetzij gedurende het geheele jaar, hetzij verschillend voor de zomer- en wintermaanden. In eene afzonderlijke bij- lage A, heb ik die bijzonderheden over voeding, tijd van kalven, tijd van melken enz. voor de verschillende melk- soorten opgegeven, die mij door de welwillendheid der pro- vinciale en plaatselijke commissiën en der andere personen bij de toezending der melk waren medegedeeld. Ik heb echter vermeend, dat de kieschheid mij verbood de namen der melkboeren of melkslijters, als ook van de gestichten waaraan de melk was geleverd, hier te vermelden. 3°, De hoeveelheid drooge vaste stof op eene kan melk; de hoeveelheid die daarvan in aether oplosbaar was; de hoe- veelheid die ín water oplosbaar, en in water onoplosbaar was; en eindelijk het aschgehalte. Dewijl uit het in water oplosbare het melksuikergehalte is bepaald, zoo is het in water oplosbare gesplitst in melksuiker en in oplosbare stof- fen, minus de melksuiker, Deze cijfers zijn — op weinige na, (173 ) die in de bijlage A zijn vermeld, — gevonden door de methode die ik heb aangegeven. Doordien van de meeste melksoor- ten ook het soortelijk gewigt is opgegeven, kan ieder, die deze analysen wil vergelijken met vroegere die in procenten zijn uitgedrukt, centje. de ommgertinhe zamenstelling berekenen. | 4°. De makkie drank Semen de andere in water oplosbare stoffen, de onoplosbare stoffen en de asch in het van vet bevrijde residu tot elkader staan. Deze cij- fers zijn in de tabel opgenomen, om aan te toonen hoe wei- nig waarde kan worden toegeschreven aan de bepaling van de deugd van melk alleen door eene suikerbepaling, zooals STRUCKMAN, REVEIL, CHEVALLIER €en TER KUILE zulks hebben gedaan; of door de bepaling van het kaasstofgehalte, zooals onder anderen door LapÉ en E, MONIER is gedaan. Het blijkt toch, dat zoowel het suikergehalte als het in water onop- losbare (de kaasstof voor het grootste gedeelte) variëren tus- schen 31 en 54 op 100 deelen van vet bevrijde vaste stof. _5° De bepaling van het soortelijk gewigt van de melk, zoowel roomhoudend als van room bevrijd, beiden bij 15° C. door den dubbelen kegel. 6°. Dezelfde bepaling door den linnen T°, Dezelfde derne door den grlactometer van ,cas- VALLIER. 8°,De bepaling van Nhedeid ren dn eremo- meter. … … 9. De prijs. per kan waarvoor de melk werd verkocht, waar mij zulks is opgegeven. Daarenboven „zijn al deze melksoorten door Dr. coster mikroskopisch onderzocht en met jodium tinctuur beproefd ; in geen der melken is eenige opzettelijke vervalsching door vreemde stoffen gevonden. Bij de Amsterdamsche melksoorten is ook op lood gezocht, doch daarvan niets gevonden. Onder de groote steden in ons Vaderland mist men in (174) deze tabel de stad Rotterdam. Ik heb het niet noodig ge- oordeeld, de melk uit deze stad te onderzoeken, dewijl zulks reeds in 1855 op eene uitnemende wijze geschied is door de openbare Gezondheidscommissie te Rotterdam *). Ik moet echter hierbij opmerken, dat, wat het botergehalte aan- gaat, de door mij aangegevene cijfers niet met die welke door de Rotterdamsche Commissie zijn gevonden, kunnen worden vergeleken; dewijl door haar het botergehalte bepaald is door den lactobutyrometer van MARCHAND, welke bepaling steeds te hooge cijfers moet geven, doordien het niet moge- lijk is op de door marcHAND aangegevene wijze de boter aethervrij te verkrijgen. De bepalingen echter, door de Rot- terdamsche Commissie gedaan, verliezen daardoor niet hare waarde; dewijl de lactobutyrometer bij vergelijkende proeven, zooals in Rotterdam is geschied, zeer goed kan worden ge- bruikt. | d Hege stee ah dn De analysen, door den Heer c. P. Ter Kuinre van Leid- sche melk gedaan, kunnen, wegens de vroeger aangevoerde redenen, niet met de mijne worden vergeleken. / Welke is de zamenstelling van melk, zooals die van de op stal gevoederde koe wordt verkregen? is de eerste vraag, die beantwoord moet worden, wanneer men weten wil of eene melksoort, die men onderzoekt, al of niet met water is verdund of afgeroomd. Ik herhaal hier hetgeen ik reeds vroeger heb opgemerkt: dat tot de beoordeeling van melk het meestal voldoende is, te bepalen de drooge vaste stof en het botergehalte. Ik ben het daaromtrent geheel eens met de Rotterdamsche Commissie. In sommige twijfelachtige ame ang ae *) Brief van de openbare Gezondheidscommissie te Rotterdam aan H.H. Burgemeester en Wethouderen, omtrent de vervalsching van Lie- vensmiddelen, met bijgaand verslag van een onderzoek van Melk. ( 175 ) gevallen is het echter noodig, het melksuiker- of kaas- stofgehalte daarbij te bepalen. — Wat leeren onze analysen over de wandelt ng van on- vegen wrr hieromtrent? Wij vinden: ‘Waste stoffen Botergehalte abo oe 000 ee mineke Sns oe ld diens. Wad va: Amsterdam (1) 123,8 11,97 26,8 2,59 22 Leiden (39) 111,4 10,80 25,7 249 23 il 133.6 12,91 85.3 -841 26 (66) 108,4 10.51 19,7 1.91 18 err + 7(67)-138,9 12,03 _83.1,--8,21 26 Utrecht (69) 121,6 11.78 23.7 2,29 19 ore kt) _t lee} hd _— ee me: (179 ) TABEL UH. HET OPLOSBARE IN AETHER VAN 1000 cc. MELK. Cremometer- Û aanwijzing. 0 14 3,8 wi ak ket „ant 60 _— — 1,5 11,9 ot. tet Ee 20 14,7 a as ie BE 147 Eind -16,6 20,8 80" va1as ok48S 18,9 je 35 —_ 108 “16,0 27,7 10,1 4,0 15,0 _ 26,7 ps die GERE B 4,5 10,1 “16,9 2%5 828 115 el nd ak ea, Be TN IAN 486 : 46) 849 — 14126 “'20,9 ‘245 +237 ‘206 5,5 195 “:165 “4 "175 17,8 6,0 “0844 17817 88,5 271 19,4 65 16,7 23,6 204 19,6 26,1 ee VALLE 10,8 wd tid ie BEET Rit JAS 2040 ST zech ROR ALRSO 205 818 218 mm SR5O 77848 “85,5 : 268 en 1,5 282 224 215 270 16,3 — 209 25,7 mn kón ze BO 1:67,1 KOAUS 4884 1908 25,6 8,5 40,0 29,8 228 269 33,1 hl TA87,6 1529, hin tg as ED Taels 7186 7 :209 188 et TOETS WORD | a ie ab 05 1I8ET (FRIS de ijk 10,0 268 853 27,3 226 213 10,5 — 26,5 254 19,3 25,4 23,3 210: ME ed Pie ki Did M5 36,1 a ii 12,0 226 27,8 li es 12,5 208 244 28,6 he En Mi Hee Pa le ne CSL) BIJLAGE. N°, 1. Melk van eene koe, die drie weken geleden ge- kalfd had; op een stal op de Weesperzijde gevoederd met hooi en lijnkoeken. Bij het melken was de amanuensis van het laboratorium tegenwoordig geweest. N°. 2. Melk van eene koe, die drie dagen te voren ge- kalfd had; eveneens gevoederd, In den cremometer scheidde zich reeds na een groot half uur eene dikke roomlaag af. N°, 3. Melk, door een slijter als onvervalschte melk ver- kocht, tot voeding van een jong kind. N°. 4 en 5. Melk van een boer aan de Diemerbrug, die 10 koeijen op stal heeft, en deze melk bij abonnement het geheele jaar door voor 5 centen aan een slijter verkoopt, die deze melk als zoodanig weder voor. 7 centen aan de in- gezetenen verkoopt, en met water verdund voor 5 centen. N°, 6 en 7. Melk van een boer te Duivendrecht, van 2 verschillende stallen. N°, 8-17. Al deze melken worden aan groote inrig- tingen hier te Amsterdam bij aanbesteding geleverd; ik ben ze verschuldigd aan de welwillendheid van de H.H. B. 4. van DOORN, KÜLLER en J. T, PHILIPS. N° 8 is melk, geleverd aan een liefdadigheidsgesticht, alwaar in 1857 7805 kannen, tegen 5 à 6 centen per kan, is verbruikt. N°, 9 is melk, geleverd aan eene landsinrigting, bij aan- besteding tegen 6 centen de kan. In 1857 waren 5504 kannen gebruikt. ‚N°. 10. Eveneens. Het verbruik in 1857 was geweest 6825 kannen. N°. 1. Melk, geleverd aan een liefdadigheidsgesticht tegen 4,17 cent de kan; jaarlijksch verbruik 26,520 kan. Deze (182 ) melk komt van een stal nabij Ouderkerk, alwaar het vee met hoot en lijnkoeken wordt gevoed. N°. 12. Melk, door een slijter geleverd aan een liefdadig- heidsgesticht, zonder aanbesteding. N°, 13. Melk, bij aanbesteding tegen 4 cents de kan ge- leverd aan een liefdadigheidsgesticht, waarin jaarlijks 20,280 kan wordt verbruikt. Die melk komt van een stal te Die- mermeer, waar de koeijen met hooi, hijnkoeken en brouwsel worden gevoed. N°. 14 wordt geleverd aan de bakkerij wan een lief- dadigheidsgesticht tegen 5,08 cents de kan. In die bakkerij was in het jaar 1857 verbruikt 24,781 kannen. De melk kemt van een stal te Sloten, alwaar de beesten gevoed wor- den met hooi en lijnkoeken. Ne, 15 en 16 worden aan eene stedelijke inrigting ge- leverd; de eerste van een stal te Sloten, de laatste van een stal te Nieuwer-Amstel. Het verbruik bedraagt jaarlijks 176,280 kan; de prijs des zomers is 4 centen en des win- ters 4} cent de kan. N°, 18— 21. Deze melk wordt door brek over het IJ aangebragt, die er de stad mede rondloopen. N°. 19 en 21 zijn zoogenaamde koude melken, N°, 18 en 20 warme melken. N°, 22, 23 en 24 zijn van denzelfden boer als Ne. 1 en 2. N. 22 warme melk, en N° 23 en 24 koude. De boer deelde mij mede, dat deze melk verkregen wordt door vermenging van 8 kannen melk met 5 kannen water. De beesten gaven in Pebruatij 2 à 3 kannen melk per hoofd, zoowel ’s avonds als ’s morgens. N°, 25—32 zijn in verschillende melkkelders’ gehaald. N°, 31 is de melk, waarover op pag. 159 is gesproken, en waaraan room was toegevoegd. N°. 33 en 34. Deze melk is van een boer, die daarvan boter maakt; volgens opgave zou N°, 33 van 20 koeijen, - ee Tp pr ( 183 ) en ‚N°, 34 van 12 ‚koeijen zijn. Het zoude mij echter zeer verwonderen, indien N°, 53 niet reeds gedeeltelijk ontroomd was, dewijl, op het vetgehalte na, deze melk geheel met N°, 34 overeenkomt, _N°% 35-38. Deze melksoorten zijn mij geworden door de vriendelijkheid van den Heer Dr. zusacu, die in zijne missive meldt, dat de melk van vier verschillende debitan- ten te Haarlem is, zonder verdere bijzonderheden. N°, 3943 heb ik door de vriendelijke bezorging van Dr. Levorr gekregen. N°. 44—48 heb ik aan de welwillende zorg van de Provinciale Geneeskundige Commissie van Zuid-Holland te danken. N° 44 is melk van eene koe, die 4 malen ge- kalfd heeft; het laatst den 17den Januarij 1858; de voe- ding van dat dier. bestond uit hooi, lijnkoeken en_ worte- len. De prijs van 45—4S is opgegeven zooals die op dat oogenblik was; bij gebrek stijgt zij soms tot het dubbele. N° 49—53. Deze melksoorten heb ik te danken aan de te Delft gevestigde Plaatselijke Commissie van Genees- kundig Toevoorzigt. Zij zijn van 5 verschillende melkver- koopers. In Delft schijnt de boer ook slijter te zijn. In de begeleidende missive wordt vermeld, dat in Delft de melk bij de kop wordt verkocht, waarvoor men vaa November tot Mei 3 centen, en van Mei tot November 24 cents be- taalt. De stalvoedering wordt opgegeven : hooi, koek en _ spoeling. _ ‚N° 5459. De Plaatselijke Commissie van Geneeskun- kundig Toevoorzigt te-Gouda, aan wier, welwillendheid ik deze melken verschuldigd ben, meldt in hare 1missive, dat de melkboeren aldaar tevens slijters zijn. De. voeding bij N°, 54 was enkel gras, bij 55 enkel hooi, bij 56 hooi en spoeling uit de branderij, bij 57 en 58 hooi en gras, en bij 59 gras. N°, 60—65. Deze melken heb ik, even als die uit Delft (184 ) en Gouda, door tusschenkomst van de Provinciale Commissie . in Zuid-Holland, ontvangen van de Plaatselijke Commissie te Woerden. De melk was echter bij de aankomst een wei- nig zuur, zoodat de bepalingen niet die mate van naauw- keurigheid hebben als bij de melksoorten, welke genoeg- zaam versch zijn aangekomen; daaraan is het ook toe te schrijven, dat sommige bepalingen niet geschied zijn. De voeding bij 60 en 61 was hooi en lijnkoeken. N°. 66—68. Deze melksoorten heb ik te danken aan de bereidvaardigheid der te Dordrecht gevestigde Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Zuid-Holland. N° 66 is te Papendrecht, en _N°-67 te Dubbeldam gemolken. N°, 69—713. Deze melken zijn mij welwillend toegezon- den door Dr. GurNine. N° 69 was een mengsel van melk van 8 koeijen op een stal buiten de Weerdbarrière, ’s mor- gens gemolken. De voedering was hooi, aardappelschillen, draf en lijnkoeken. N°. 70 eveneens, maar van 7 koeijen op een stal buiten de Tolsteegbarrière. Het voedsel was hooi, lijn- koeken en wortelen. N°, 71 was gehaald in een komenijs- winkel. N°. 72 en 78 waren op straat gekocht. N° 74—89 zijn de eerste analysen, die ik heb verrigt. Zij zijn alle op de oude wijze met sulphas barytae in ‚het werk gesteld, terwijl er ook geen melksuiker-bepalingen zijn gedaan. Al deze melksoorten heb ik te danken aan de welwillende bemoeijingen van de Provinciale Commissie in Gelderland. N°. 74 is melk, zooals die ’smiddags om 12 uur uit eene koe is gemolken, die enkel gevoederd wordt met hooi en knolrapen. N°. 75 is melk van denzelfden boer, zoo- als die aan de ingezetenen tegen 8 cents de kan wordt verkocht, N°, 76 is melk van eene koe te Zoelen, bij Tiel, ’s mor- gens ten 7 uur gemolken. Voedsel: knolrapen, gesneden stroo met paardenboonenmeel. En (185 ) _N% 77, Melk van-eene koe te Tiel, gemolken ’s mor- “gens ten S ure. Voedsel niets dan hooi. _N° 78 is-’s morgens ten «6 -ure gemolken van 4 koeijen op een stal door elkander, welke gevoed worden per dag te zamen met 3 Ned. @ raapkoeken, 6 Ned. @_ roggen- brood, 8 Ned. f@ zemelen en grind van tarwe, 12. Ned. kop kleine aardappelen, 12 stuks mhr, verder hooi en stroo. ‚N°. 79 is de melk van # melkverkoopers daar elkander gemengd. np eee ng gj dezelfde melk zooals die verkocht wordt, gemolken ’s mor- gens ten 7 ure onder Warnsveld. De voeding was hooi, stroo, knolgroen en een warm sop, bereid uit aan stukken hmaradroind vere vende vreet armas end E rlr Sdhelionndksoasls dis -siari- de: ko: komt; en; N°: 96 zooals die verkocht wordt; gemolken ’s morgens ten 7 ure te Zutphen. De voeding was ruim hooi, weinig stroo, kort gestooten mangelwortels of knolrapen met raapkoekennat. N° 84, Melk regtstreeks uit de koe gemolken ’s mid- dags te twaalf ure. De tijd van melken is ’s morgens ten 6 ure, ’smiddags ten 12 ure en ’s avonds ten 6 ure. De koe had vóór vijf weken gekalfd. Het voedsel was hooi, knollen en een weinig lijnkoeken als hoofdvoedsel; terwijl nog als bijvoegsel wordt gegeven: afval uit de keuken, als aardappelschillen, koolbladen enz. Opmerkelijk was het, dat de melk in den cremometer zich niet scheiden wilde; het- zelfde verschijnsel had plaats in N°. 88. N°. S5. Melk regtstreeks uit de koe, gemolken ’s avonds ten 8 ure bij een anderen melkboer. De tijd van melken is ’s morgens ten 6}, ’s middags om 1 en ‘savonds ten 8 ure. De koe had vóór vier weken gekalfd. Het voedsel bestaat uit hooi, wortelen, knollen, een-halven raapkoek per ( 186 ) dae, aardappelschillen en ander keukenafval, en sop uit cen stoombrandewijnstokerij uit aardappelen. N°. 86. Melk regtstreeks uit de koe, gemolken ’s mor- gens ten 7 ure. De tijd van melken is ’s morgens ten 7 ure, ’s middags ten 12 ure en ‘savonds ten 6 ure. De koe had in het laatst van November gekalfd. Het voedsel be- staat uit heel hooigras, haver en haverstroo, een halven raapkoek en mangelwortels. N°. 90—94 heb ik te danken aan de welwillendheid van Dr. Mm. 5. GoperROI, die tevens meldde dat te ’s Her- togenbosch geen bepaalde melkslijters zijn, maar dat door de hoveniers, die een zeker aantal koeijen op stal hebben, de melk aan de huizen wordt rondgebragt. Bij N°. 90 was het voedsel: spoeling, briestel (het overgeblevene van het brouwsel van bier), ongekookte aardappelschillen en raapkoek. Bij N°. 91 spoeling, briestel en ongekookte aardappelschil- len; bij 92 spoeling en briestel; bij. 93 spoeling, briestel en gekookte aardappelschillen, en bij 9% spoeling, briestel en ongekookte aardappelschillen. N°, 95—97 ben ik verschuldigd aan de goedheid van de Provinciale Commissie in Limburg.-N° 95 is melk van een landbouwer in het gehucht Heugen, een half uur van Maastricht; N°. 96 van eene melkboerin in Maastricht, die koeijen houdt en tevens slijtster is; en N° 97 van iemand die geene koeijen heeft, maar alleen slijter is. N°, 98—113 heb ik te danken aan de welwillendheid van de Provinciale Commissie in Friesland, die daarbij eene uitvoerige opgave mededeelt, terwijl door haar op de plaats zelve de densiteit op den lactodensimeter werd bepaald. De analyse van 409 is grootendeels verongelukt. A. Melk zooals die regtstreeks uit de koe gemolken is, Van den veehouder B, Het vee staat op stal en geniet hooivoedering. N°, 98, Van eene der koeijen die de meeste melk geven. ( 187 ) Avondmelk. Zij teekent op den lactodensimeter 14} bij 194° C. N°, 99, Morgenmelk van dezelfde koe, 14} bij 20° C. N°. 100. Van eene koe, die geacht wordt de beste melk te geven. , Avondmelk 15 bij 18}° C. N°, 101. Morgenmelk van dezelfde koe, 154} bij 20° C, B. Melk zooals de veehouder ze aan den melkslijter of melktapper aflevert. N°. 102. Van den veehouder B. De melk van meerdere beesten gemengd zooals ze aan den melktapper wordt ge- leverd. | Avondmelk 14} bij 184}° C. N°, 103, Morgenmelk als boven 144} bij 20} C, N°, 104. Van den veehouder BS. Van de opbrengst van verschillende koeijen gemengd, zooals zij wordt afgeleverd aan den melktapper. Avondmelk 15} bij 17° C. N°. 105. Morgenmelk als boven van denzelfden, 14} bij 20} OC. — ©. Melk zooals zij door den slijter of melktapper aan de ingezetenen verkocht wordt. N°, 106. Van Vr. T, Die ontvangt de melk van den veehouder, hierboven bij B 102 en 103 bedoeld, Avondmelk 14 bij 21} C. N°, 107. Morgenmelk van dezelfde, 154 bij 18° C. N°, 108. Van Vr. W. Die ontvangt de melk van den veehouder, hierboven bij 104 en 105 genoemd. Avondmelk 15 bij 24° C. N°. 109. Morgensnelk van dezelfde, 13} bij 24° C. Ne, 110. Van den melktapper Br., die zijne melk van een anderen veehouder ontvangt. Avondmelk 18} bij 25° C. N°, 111. Morgenmelk van denzelfden 14% bij 27° C. (188 ) Ne, 112. Van den melktapper K., insgelijks van een anderen veehouder de melk ontvangende. Avondmelk 145 bij 21° C. N°. 113. Morgenmelk van denzelfden, 154 bij 20° C. N°, 114—116 ben ik aan de Provinciale Commissie van Overijssel verschuldigd. Doordien zij echter bij de aan- komst eenigzins zuur “waren, is geene suikerbepaling ge- daan kunnen worden. Zij waren alle ’s avonds gekocht. N°, 117—119, door de welwillendheid van den Heer B. MEYLINK gekregen, waren ook bij de aankomst zuur. De Heer meyrink meldt, dat te Deventer melkslijters zeer weinig gevonden worden; de melk wordt gewoonlijk aan de huizen rondgebragt door zoogenoemde wortelboeren, die in de stad wonen, en in huis eenige beesten op stal heb- ben en een stuk land buiten de stad bebouwen. ‚N° 117 en 118 zijn van denzelfden boer; de eerste gemolken ’s mor- gens om 5 ure, de laatste ’s middags om 4 ure; de beesten worden met hooi, mangelwortels en raapkoeken gevoed. N°. 119 is van een slijter; ’s middags gemolken ; voeder onbekend. N°, 120-—126. De Provinciale Commissie van „Gronin- gen meldt bij hare toezending, dat deze melksoorten alle ’s avonds zijn gemolken, en dat de voeding had bestaan in lijnkoeken, hooi en schillen van aardappelen. . N°. 127—129. Deze melksoorten ben ik verschuldigd aan Dr. coHEN te Assen. N°. 127 en N°, 128, ’savonds gemolken, zijn hoofdzakelijk bestemd tot verkoop, en N°, 129, eveneens ‘savonds gemolken, is bestemd tot verkoop en tot boter maken. N°, 130—182. Deze melksoorten zijn mij geworden door de goedheid van den Heer morsrppn. cRUL en zijn alle ’s morgens gemolken. N°, 183 en 134 ben ik verschuldigd. aan pen welwil- lendheid van den Heer A. roKKER, Beiden. waren ’s middags gemolken. De prijs van N°, 184 is 4 centen de pint, Het voedsel hoofdzakelijk hooi, OVER „HET PLECTRISCH SPECTRUM. V.S, M. VAN DER WILLIGEN. d ri menthe | wars nge ONTLEDING “VAN HET LICHT DER POSITIEVE PLUIM EN VAN (DEN NEGATIEVEN DRAAD IN DEN DAMP VAN FLUOR-SILICIUM “ENZ, /EN BEPALING DER STREPEN EN MAXIMA, DIE DOOR EENIGE ALKAII-METALEN IN HET SPECTRUM DER BLEOTRI- “SCHE VONK WORDEN VOORTGEBRAGT. DN 4 | " ii sy. ann ik sinij langer bezig houd met de ontleding pennen oer andiere ergestantrdiann Aka- “demie een” zesde stukje aan te bieden, des te duidelijker wordt mij het hemelsbreed verschil, dat er bestaat tusschen de twe wijzen van overgang der electriciteit òf als vonk bij den gewonen druk van den dampkring, òf als pluim- lieht door eene verdunde atmospheer. De eerste- brengt de kleinste deeltjes der middenstof en van de polen in een ‘toestand van gloeijing, terwijl de tweede, geheel anders, de om- gevende middenstof tot een eigenaardig lichten brengt, waar- voor wij alleen een gelijksoortig verschijnsel in de zoogenaamde phosphorescentie of fluorescentie kunnen aanwijzen. De elec- trische vonk neemt alles in zich op wat maar voor gloeijing vatbaar schijnt en drijft daarmede haar spel; de electriciteit echter, die met het glorende licht in eene verdunde atmo- spheer overgaat, kiest zich onder de omgevende gazsoorten die enkele, welke haar het beste voegen, en maakt er zich (190 ) meester van (om een stoffelijken term te bezigen) om haren overgang van pool tot pool te bewerkstelligen, en brengt ze daarbij — waarschijnlijk ten gevolge eener eenvoudige phy- sische werking — in eenen toestand van phosphorescentie. Die andere gazsoorten, welke niet geschikt zijn ter geleiding, schijnt zij bepaald van de geleidende uit te stooten en zoo- wel de eene als. de andere in meer of minder dikke lagen te scheiden; zelfs schijnt zij nog te letten op de chemische natuur der gazsoorten, in dezen zin: dat van twee gaz- soorten, die beiden kunnen lichten, bij hare gelijktijdige ‘aanwezigheid, de eene bij voorkeur in de positieve pluim en de andere om de negatieve pool wordt opgehoopt. De proeven, die ik in het eerste gedeelte van dit stukje ditmaal te beschrijven heb, vertrouw ik, zullen voldoende worden bevonden om het gezegde nader toe te lichten, en derhalve wil ik terstond tot hare mededeeling overgaan. Sints mijn laatste berigt hield ik mij van tijd tot tijd we- der met het onderzoek van het electrisch spectrum bezig. Voornamelijk en in de eerste plaats stelde ik mij ten doel, om nog eenig ander gaz op te sporen, dat, even als damp- kringslucht en koolzuur, zijne eigenaardige maxima in het spectrum van het pluimlicht gaf, die ik dan verschillend en anders gelegen dan die der genoemde gazsoorten hoopte te vinden. Hoewel nu mijn pogen geheel vruchteloos bleef, geloof ik toch de beschrijving dier negatieve resultaten niet van alle belang ontbloot, in zoo verre zij ons een ruimeren blik veroorloven op de voorwaarden, waaraan de gazsoorten vol- doen moeten om te kunnen lichten; en ik geloof ze nieuw genoeg, om eene wijle de belangstelling der Akademie daar- voor te vragen %). *) Het kan hier nog wel der vermelding waard zijn, hoe men op eene eenvoudige wijze kan aantoonen, dat het voornamelijk van de spanning afhangt, of de clectriciteit als vonk dan wel als pluimlicht (191 ) In de eerste plaats heb ik in den beschreven cilinder van den Heer Buppineu chloorgaz laten binnenstroomen, dat zoo zuiver mogelijk was bereid en van zoutzuur bevrijd en dat, met behulp van chloretum calcii, zoo goed moge- lijk gedroogd in den cilinder kwam. Na eene genoegzame verdunning. door uitpompen, verkreeg ik met RHUMKORFFS toestel werkelijk het verlangde pluimlicht. Maar vooraf reeds was het na te gaan, dat ons verdunde chloorgaz onmogelijk volkomen vrij van dampkringslucht en evenmin volkomen droog kon zijn. De pluim was echter niet rosachtig rood, als in dampkringslucht, maar blaauwachtig violet, even als het licht van den negatieven draad; en bij langzaam biu- nenkomen van dampkringslucht ging deze pluim in het be- kende rosachtig roode over, te beginnen met haar uiteinde, dat tegen de positieve pool rustte, Stratiticatie der pluim konde ik miet met zekerheid ontdekken. De ontleding van het licht der pluim veroorzaakte mij eene groote teleurstel- ling: Ik vond namelijk daarin de drie bekende maxima der negatieve pool in dampkringslucht met de groote onder- linge afstanden vrij sterk weder, terwijl de maxima van het stelsel (y) met kleinere afstanden der dampkringslucht en de roode en oranje banden, veel zwakker waren dan in gewone lucht. In plaats dus van nieuwe maxima, die ik aan chloorgaz had kunnen toeschrijven, bevond ik dat het licht, hetwelk karakteristiek was voor den negatieven draad, door de aanwezigheid van het chloorgaz nu ook in grooter hoe- veelheid in de pluim werd geboren; dat dus door het chloor in de Pian: naar alle waarschijnlijkheid eene opbooping overgaat. Bij kleinen afstand, der pooldraden namelijk en eene betrek- kelijk zeer matige verdunning van het omgevende gaz, gaat de elec- triciteit, wanneer men den geïnduceerden stroom niet naar de methode van GROVE condenseert, als pluimlicht over; maar wanneer men dan den geleiddraad ergens afbreekt, eer hij de polen bereikt, zoodat de electriciteit dáár als vonk moet overspringen, dan zag ik dikwijls ook het pluimlicht in het verdunde gaz weder in eene eigenlijke venk overgaan. (192) werd voortgebragt van dat gaz, hetwelk zich onder gewone omstandigheden, in dampkringslucht, bijzonder aan de ne- gatieve pool ophoopt. Mijn ambtgenoot cop toonde mij aan, dat hier wel aan geene andere chemische werking kon worden gedacht, dan zulk eene, waarbij door het chloorgaz de zuurstof uit den aanwezigen waterdamp vrij werd ge- maakt; en ik meen alzoo hieruit te mogen afleiden: dat in de pluim vrije zuurstof werd afgescheiden, dat de maxima van het stelsel (w) met groote onderlinge afstanden het pro- duet zijn van zuurstof, en dat de zuurstof uit gewone ver- dunde dampkringslucht zich bij voorkeur ophoopt aan de negatieve pool van den geïnduceerden stroom, De gevolg- trekkingen, die zich hieruit verder mogten laten adlsiden; zal ik straks behandelen. 2. Voor eenige dagen. ontving ik, door. tusschenkomst van den Heer kiep, op nieuw vier met zeer veel zorg be- werkte buizen van den Heer Greissrer te Bonn. Mijne ver- wachting van deze buizen was zeer hoog gespannen; spoe- dig was ik tot het onderzoek van het spectrum. gereed, en ik ving het weder aan met de hoop, om eenig nieuw gaz te vinden, dat op zich zelf kon lichten even als koolzuur of dampkringslucht. De eerste buis bevatte, volgens de bijge- geven opgave, damp van terpentijnolie; de pluim was wit- achtig-groen en de negatieve draad blaauwachtig-violet; de pluim gaf de bekende maxima van koolzuur zeer goed; de negatieve draad gaf dezelfde maxima, doeh minder duidelijk, zooals ik dit reeds van vlugge oliën gewoon was; op dezen negatieven draad was tevens de sodiumstreep waar te ne- meu. Deze buis leerde alzoo niets nieuws; maar hieruit kon weêr blijken, dat zelfs de doelmatige methode van cerss- LER %) geene buis zuiver genoeg van dampkringslucht kan *) Zie de nadere beschrijving dezer methode: w‚ u. r. MEIJER, Zoon lachtungen über das geschichtete Licht Berlin, 1858, (198 ), geven; de buis had bevat, of zij bevatte nog, terpentijndamp en ehag den ee ware ontstaan. vab ensen dh De plain hierin was zeer schoon gestratifiëerd in vrij grove lagen, hetgeen _ nog daarenboven een bijzonderen indruk maakte door den eigenaardigen vorm, waarin de buis gebogen was. Maar, wat betreft het wezenlijke waarop het mij hier aankwam, “het licht der pluim was-rosachtig rood, eu-dat van den negatieven draad blaauwachtig-violet, even als in dampkrings- lucht. De ontleding met het prisma gaf de strepen der stel- sels (r) en (y) van dampkringslacht; alzoo lichtte ook de damp van zwavelzuur niet, maar wel was zij gunstig voor de ontwikkeling der stratificatie, waarschijnlijk omdat zij als eene vreemde stof door de lichtende verbreid lag. …4, De derde buis bevatte chloridum stanníi, eene stof; die bijzonder wordt geroemd, om haar vermogen om de lager te toonen. Het licht in deze buis viel mij bijzonder tegen ; want het was flaauw en zwak, maar overigens was het goed gestratifiëerd. De kleur van pluim en negatief licht was blaauwachtig; de negatieve draad scheen bij den eersten op- slag als geheel in gloed en met eene eerste vuurroode laag bedekt; de ontleding gaf in de pluim duidelijk eenige lucht- _ strepen te erkennen, en op den negatieven draad vrij helder eene. scherpe roode streep op 49°36',2, en eene andere scherpe groene op 51°24',3, waarvan de eerste de bekende waterstreep is en ten deele de verklaring schijnt te geven van den vuurrooden gloed, waarmede deze negatieve draad omgeven was; terwijl de andere, op 51°24’,3, de tweede wa- terstreep scheen te zijn, waarover ik in mijn vorig stukje (art. 14) breeder heb gehandeld. Het vuurroode licht kan overigens zeer wel worden toegeschreven aan een gemakke- lijker gloeijen van den negatieven draad bij de sterkere ver- dunning van den omgevenden atmospheer, welke ook het VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL VIII. 13 x (194) zwakke en flaauwe licht schijnt aan te kondigen; daar het eene bekende waarheid is, dat de draad des te sterker gloeit, naarmate het omgevende gaz ijler is. Uit dit onderzoek be- sluit ik, dat ook chloridum stanni ongeschikt is om te lich- ten, al ware het alleen slechts daarom, dat het geschikt is om de lagen te vormen. 5. De vierde buis, de schoonste van allen, bevatte fluor silicium; het pluimlicht was zeer helder groenachtig-wit, en het licht van den negatieven draad blaauwachtig. Het spec- trum gaf echter niets anders dan de maxima-van koolzuur, die ik in mijn vorig stukje naauwkeurig heb bepaald, en daarbij ook drie even zulke flaauwe tusschen-strepen tusschen het eerste en tweede maximum *)}; de waterstreep op 49°34’ ontbrak evenmin, maar kon, zooals vroeger, ook hier met een nog minder breekbaar maximum van koolzuur -zamen= vallen. — Het licht in deze buis was derhalve geheel on- afhankelijk. van het. aanwezen van fluor silicium, en kon voldoende verklaard worden uit de bekende gloring van koolzuur. Mijn ambtgenoot cop gaf mij spoedig de verkla- ring van deze uitkomst, door op. te merken, dat, bijaldien het fluor calcium, dat bij de bereiding gebezigd was, niet volkomen vrij van koolzure kalk kon worden geacht, al ter= stond bij de inwerking van het zwavelzuur, koolzuur onder de eerste producten der ontleding moest. optreden. Het ge- brek aan stratificatie in het licht, dat wel is waar voor een groot deel nog uit den eigenaardigen vorm der buis kan ont- — staan, doet mij daarenboven vermoeden, dat het gehalte aan fluor silieium in deze buis zeer gering is. Het licht is hier stellig eenig en alleen het karakteristieke licht „van -kool- zuur en geheel onafhankelijk van de aanwezigheid van fluor silicium, daargelaten nog voor het oogenblik of fluor silicium invloed op de stratificatie kan hebben, Met deze uitkomst *) Verslagen en Mededeelingen, Deel VTIT, p. 49. (195 ) is dan ook voorshands weder al mijne hoop verdwenen op de ontdekking van een ander lichtend gaz dan de reeds be- kende. De voldoening blijft mij nw over, van het licht in deze buizen tot zijnen waren oorsprong te hebben terugge- bragt; maar daar tegenover staat dan ook het negatieve re- sultaat, waardoor ik voor alsnog alleen voor verdund koolzuur ei voor damapkringeluchf het” vorlangde- karakteristieke licht ‚ kan aanwijzen. 6. In het oog der Akademie zal men voorzeker geene verontschuldiging behoeven voor eenige poging, hoe gebrek- kig ook, om den onderlingen band tusschen gelijksoortige verschijnselen op te sporen. Hoe gering daarom ook het aantal gazsoorten moge zijn, waaromtrent ik tot nog toe heb kunnen uitmaken, dat zij in den verdunden toestand lichten of gloren onder den invloed eener electrische stroo- ming, toch wensch ik hier eene enkele opmerking aan toe te voegen, die welligt ons tot de verklaring van het ver- schijnsel kan helpen em ons op het veld der ervaring verder leiden, en waarmede ik toch het verwijt nog hoop te ont- gaan, van te ver van de ervaring af te dwalen en mij in theoretische bespiegelingen te verdiepen, en alzoo den weg, pr rds svardoar atresie tga te ver- laten. — Men denke zich een tal van stofdeeltjes, die in alle rig- tingen op gelijke afstanden van en rondom elkander zijn gelegen, en die, te beginnen met eer willekeurig gekozen, door eene of anglere oorzaak achtereenvolgend even zoo vele eentra worden, waarvan licht-trillingen worden uitgezonden. Wij nemen tevens aan dat de eerste oorzaak, welke die trillingen opwekt, hetzij dan de electrisehe strooming, hetzij eene of andere mechanische werking, zich met eene gelijk- matige snelheid V door de gansche massa voortplant en dus van dat gekozen deeltje te beginnenf zich overal groo- ter en grooter wordende bolvormige schalen doet gevoelen 13 (196 ) en de deeltjes achtereenvolgend in trilling brengt, om ze na 10 of 20 en misschien 100 trillingen weêr in rust te laten. Even als elke werking die van een middelpunt uit- gaat en even als de intensiteit van het licht zelf, kan ook die oorzaak van trilling afnemen in dezelfde reden waarin de vierkanten der afstanden tot het punt waarvan zij uit- ging toenemen. De snelheid van ei lieht noemen wij v en de lengte van undulatie À. Dan laat zich tusschen de eigene trilling van eenig deel- tje en de trilling, die daarheen van de reeds vroeger ge- troffenen wordt voortgeleid, zeer wel eene interferentie. den- ken, die tot verklaring der maxima en minima in ons spec- trum kan leiden. De wijze waarop die interferentie tot stand komt, wil ik nader in een -lineairen vorm, dat is voor deeltjes die op ééne regte lijn gelegen zijn, ontwikke- len, waarbij dan het gezegde in gedachte eigenlijk op op- volgende kogel-schalen, rondom ons eerst getroffen deeltje beschreven, zal moeten worden overgedragen. Zij is voor mij ontstaan uit eene wijziging van WRrepe’s absorptie-theorie. a b c d e f g h ì k zl Ï Ï Î Ì T Ì 1 Dj ij Laten a tot k eenige van die licht-centra voorstellen in eene regte lijn achter elkander gelegen; wanneer dan a het eerst in trilling wordt gebragt, dan zullen zieh van daar uitgaande èn de opgewekte licht-trillingen èn de oorzaak dier trillingen respectievelijk met Jrunne snelheden v en V naar & voortplanten. De afstand der deeltjes onderling noe- men wij M en de tijd gerekend van het oogenblik waarop a begon te trillen f£. Dan zal de afwijking van zijne plaats van rust voor het deeltje b ten gevolge der uit a voortge- plante trilling steeds kunnen worden voorgesteld door 4E » == À Cos. „(et—M) nn a nn vann ad dee od (197 ) pdre raten trl dt deze den td ler begon — door gai ee tl) waarin wij A en A’ aan elkander gelijk willen stellen, daar de intensiteit der voortgeleide trilling en die der eerste oor- zaak waardoor zij werd opgewekt, te rekenen van a în de- zelfde mate afnemen. Voor het nde deeltje zullen evenzoo de afwijkingen ten gevolge der uit a voortgeplante trilling en ten gevolge der in dat deeltje zelf eri trilling kunnen worden voor- gesteld door: e= A Cos. Set nM) gn dg eet) À Vv tusschen deze twee bestaat een verschil in phase van mtv) | al Vv kt gf nvM—nVM ane } h À ; Và hetgeen wij, aannemende dat v zeer groot is ten aanzien van V, eenvoudigheidshalve door er willen voorstellen. Wanneer dit verschil in phase gelijk wordt aan 4, dan zal immers in dit „nde punt de eìgene trilling, zoo lang er nog voortgeleide trillingen uit a aankomen, door deze aanko- mende worden opgeheven. En evenzoo zal de trilling van het n + Iste deeltje worden opgeheven door de voortgeplante: ( 198 ) uit het 2de, die van het z + 2de door de aldaar aanko- mende uit het 3de enz, En denken wij ons nu het ge- heele tal van trillende deeltjes, een molecule bijv, een con- glomeraat van. deeltjes, misschien —5gog, misschien „go van een kubiek millim. te zamen innemende en op dezelfde wijze in trilling gebragt: dan zal in het licht dat van die gezamentlijke deeltjes uitgaat, de trilling van de golflengte A een minimum van intensiteit bezitten, daar zij alleen de resultante is — om bij onze voorstelling van de in ééne enkele rigting gelegen deeltjes te blijven — van de tril- lingen der x eerste deeltjes. Un—l)vM R's de eigene trilling van het 2 — 1ste. deeltje vernietigd wor- den door de voortgeplante, die aldaar van het 1ste aankomt. —2vM one Yv kn ‚ zal de eigene trilling van het n — de deeltje worden opgeheven door de voortgeplante | van het Iste enz. En bijgevolg zullen in het resulterende licht al die undulaties, te beginnen van de minst breek- bare, ontbreken, wier lengten zijn Evenzoo zal voor eene lengte van undulatie à, = Voor. Â, = 2(n—3)eM : À;3 == en enz. pm M go er ln ijd Vv hes Prat V » Vv. 2 == terwijl die undulaties, wier lengten midden tusschen deze zijn gelegen, en die evenzoo met een gelijk verschil 5 zullen afdalen met de grootste intensiteit daarin zullen voor- komen. Onze proeven geven werkelijk uitkomsten, die zich met deze verklaring laten rijmen. In mijn laatste stukje (de noot art. 6) vindt men voor de opvolgende verschillen der lengten van undulatie voorde maxima van koolzuur: C 199 ) ” Ed bij ene gemid ain eeigen gen re Bertien Tug vp 466807 r „ 481 EN ME id 4 nr 5001 Ld „ 406 we euri 6 gelij ij 4611 ver p sg 374 en voor het stelsel (x) der dampkringslucht, dat ik om boven ontwikkelde redenen voor het stelsel der zuurstof houd, hilda Wiideans "ve MC : 7 2 is - bij eene gemidd. lengte van 4950 een verschil van 531 KA Pi ” / 447 " r „ 475 De, verschillen zijn alzoo voor ecnlfde gaa bijna gelijk de langzame afname, die vooral bij koolzuur zoo goed valt op te merken, levert. voor het oogenblik geen bezwaar en zal uit dieper gelegen oorzaak moeten worden verklaard *). Wil men de differenties beschouwen als af- hankelijk, van de daarneven geplaatste lengten van undulatie, ad laten de uitkomsten voor zuurstof zich voorstellen door Ten ams 0,l022 oui beider destetentid: Maoleuna din | eb 0, oen : zuurstof koolzuur Î zt Je og 4950 531 402 „4447 415 361 A wr eed digtheid ele de _= wend 384606; herte voor mj ideetlait 1 en 0,762. ®) 0 oggerk ie is dees 90, dezefde ke wees brengt, dat Oers aan haren ge veel scherper be- do u dikken aise wui iens ( 200 ) Vermenigvuldigende nu de waarden der differentien voor zuure stof met 0.762, dan verkrijgen wij 405 en 362, uitkomsten die zeer nabij met de waarden der genoemde grootheid voor v koolzuur overeenstemmen. Het schijnt alzoo dat -_— evenre- yv { dig is met zi: Althans voor" koolzuur en zuurstof hebben wij: Uit tafel F. B. van mijn eerste stukje geloof ik als stre- pen van eenzelfde stelsel (y) te mogen overnemen. afwijking lengte van und. diff. 1 51° 22,25 24004 NI wine 2 33,75 4199 ses 3 43',15 4710 io d. 53,25 4630 91 5 52° 5' 4539 aad 6 17,25 4450 76 7 2s' 43714 72 8 89’ 4302 Nemende van de drie eersten het verschil der uitersten, en deelende dit door 2, en nemende verder de halve som dezer uitersten; nemende verder het verschil van de eerste en vijfde der vijf laatsten en deelende dit door 4, en be- palende de halve som dezer beide uitersten, dan verkrijgt men als gemiddelde uitkomsten : 4807 met de differentie 97 en 4466 „/ / 82 | Nemende nu 7, voor d == 7,89515, waarin d de digtheid van den damp van salpeterzuur-hydraat mag zijn in de vooron- derstelling dat één atoom salpeterzuur en één atoom water zich edoan ae -d ne tene ( 201 ) vereenigen tot één atoom salpeterzuur-hydraat, en tevens tot een volumen damp van salpeterzuur-hydraat, dan verkrijgt men ze ze 0 179 en gen vande rd biermede 531 en 475, dan bekomt men voor 4950 diff, 95 en voor 4447 diff. 75, getallen die werkelijk al vrij nabij de zoo even gegeven diffe- renties komen. Ik (libel daarom, dat de strepen van het stelsel (4), althans voor zoo ver zij in hetblaauw en violet zijn gelegen, aan de vorming van salpeterzuur, of liever aan ‚het hydraat daarvan zijn toe te schrijven; terwijl ik voor het oogenblik de strepen in het groen en de fijne ribben op de oranje en roode banden met stilzwijgen voorbij ga, omdat ik die nog zoo goed niet met mijne theorie kan in overeenstemming brengen, zeker ook daarom dewijl mijne formule maar eene eerste ruwe naderings-formule is. Het zoude gewaagd worden, verder met zulke beschou- wingen voort te gaan; ik wil dus nog slechts op een gevolg wijzen, dat uit een en ander kan worden afgeleid. Wanneer het namelijk inderdaad mogt blijken, dat de natuur van het licht, dat eenige gazsoort geeft, afhankelijk is van eene physi- sche grootheid, zooals hare digtheid, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat de invloed door de electrische strooming op het gaz uitgeoefend eenvoudig bestaat in eene mechani- sche werking of in een mechanischen druk, ten gevolge waar- van het gaz begint te lichten. 7. Maar er is nog één punt, dat ik niet met stilzwijgen mag voorbijgaan. Ik wil de mogelijkheid aantoonen, om mijne vooronderstelling aangaande het lichtend vermogen der zuurstof te toetsen; indien namelijk het stelsel (#) met grootere onderlinge afstanden aan de zuurstof behoort, dan moet, bij den overgang van den geïnduceerden stroom, te oordeelen naar de kleur van het licht en naar tafel FA van mijn eerste stukje, de zuurstof rondom de negatieve pool worden opgehoopt. Prof. prücker heeft zich reeds voor eeni- gen tijd, in de verhandeling, die ik in mijne vorige mede- ( 202) deeling aanhaalde, bezig gehouden met den invloed, die door een electromagneet op het electrisch licht in lucht-ver- dunde ruimte wordt uitgeoefend, en daarbij zonderlinge en belangrijke uitkomsten verkregen. Door de onderzoekingen van FARADAY is bewezen, dat de zuurstof eene magnetische stof is. Nu dan — met deze praemissen ligt het voor de hand, om te onderzoeken of door den magneet een bijzon- dere invloed wordt uitgeoefend op het blaauwe licht der negatieve pool, en in dezen zin hoop ik binnen kort de resultaten van PLÜCKER te toetsen en eigene onderzoekingen aan te vangen. Uit-een en ander zoude mda je dat de zuurstof juist aan de negatieve pool van den geïnduceerden stroom werd opgehoopt, geheel in strijd met hetgeen bij, gewone electrolysen plaats heeft; een resultaat, dat misschien nog meer moeijelijkheid kon baren dan de schijnbare verwarming van die negatieve pool in plaats vande positieve, Wat immers deze verwarming van de negatieve pool aangaat, het schijnt — althans. voor zoo ver wij besluiten kunnen ‚uit het voorko- men van het licht — dat de negatieve electriciteit zich bij hare uitstrooming over eene grootere vlakte verbreidt, terwijl de positieve uit een enkel punt uitgaat; dan kan het ons niet verwonderen, dat de verwarming der positieve pool- vlakte beperkt blijft tot een enkel punt, dat tot de hoogste gloeihitte mag worden opgevoerd, terwijl de negatieve vlakte, bij groote verdunning der lucht en de daarmede gepaard gaande groote matiging der afkoeling, evenzeer in gloed kan geraken en dan over eene-grootere uitgestrektheid zal gloei- jen en dat daarentegen bij den overgang door onverdunde lacht de positieve pool bij het optreden der vonk. op haar - enkel punt van uitstrooming weder tot gloeijen en vervlug- tigen toe kan worden verhit, terwijl de negatieve nu ten ge- volge van hare betrekkelijk toch nog veel grootere vlakte van uitstrooming en de wel 200-maal toegenomen digtheid der lucht, waardoor het voordeel der matiging van de afkoeling ee {203 ) weder verloren gaat, Nander althans geene gloeihitte, kan bereiken, —_ Ten slotte. wil ik zelf nog wijzen op enmet: heid, waarop men al terstond zal stuiten bij de beschouwing waarbij het licht steeds met volkomen dezelfde zamenstelling goed kan berusten in een trillen, dat in complexen van kleinste deeltjes (dat is in moleculen) plaats grijpt; terwijl door de verdunning van het gaz alleen het aantal der moleculen ín eene zelfde ruimte vermindert, maar de constitutie en de digt- heid varaan wets chrangeingber geragd rg gare Bad PS ok gend je A ijb heinde “iet het onderzoek der strepen, die door de versehillende meta- len in het spectrum der electrische vonk worden voortge- bragt; met ijver heb ik steeds voortgearbeid, niet, dewijl ik de resultaten van “nasrröm *) voor zoo groote verbe- !___#) Pocarxp, Ani. 1855, Vol. XCIV, (204 ) tering vatbaar achtte, maar dewijl ik eene menigte nieuwe metalen in de reeks wenschte op te nemen en nog immer de algemeene wetten hoopte te ontdekken, die deze stre- pen met andere grootheden verbinden, waardoor de metalen van elkander onderscheiden zijn. Bij wijze van proeve wensch ik hier eenige uitkomsten te geven, die een begrip kunnen geven van mijne handelwijze om de strepen te vinden van die metalen, welke ik niet in den gedegen toestand onder mijn bereik had, en ik kies daartoe de metalen der voor- naamste alkaliën. Tevens zal men in het volgende een proef- ondervindelijk bewijs vinden, dat de bedoelde strepen die even goed in eene gewone vlam optreden, indien de warmtegraad maar voldoende is, eenig en alleen verschijnselen zijn van gloeijing der metalen in den fijnsten toestand van verdeelinge In de eerste. plaats vindt men hier de maxima en stre- pen van chloretum calcii en chloretum strontii, die op de volgende wijze werden waargenomen. Een klein glaasje, met de oplossing van een dezer zouten gevuld, plaatste ik on- der de verticaal naar beneden gebogen en aan den vonken- micrometer bevestigde platinadraden, tusschen welke de vonk van. RHUMKORFFS toestel moest. overspringen. Dit glaasje was geplaatst op een dun buigbaar plankje, dat met zijn eene uiteinde aan een standaard bevestigd was. Door eene juiste regeling van den afstand tusschen de uiteinden der platinadraden en de oppervlakte der vloeistof, was het mij dan zeer gemakkelijk, met eene kleine op- en nederbuiging van het plankje, de draden telkens op nieuw met de vloei- stof in aanraking te brengen, en dus voortdurend nieuwe hoeveelheden van het zout in het spectrum te brengen. Zoo doende kan men in een betrekkelijk korten tijd het ge- heele karakteristieke spectrum van het zout bepalen, mits men vooral zorge dat de platinadraden vooraf goed zijn ge= zuiverd, zoodat men geene zelfstandigheden, die vreemd zijn aan het onderzoek, in de vonk brengt, De uitkomsten voor strontium en calcium zijn vervat in de tafels A en B. verd? RBR OE ( 205 ) stars : Kdl wad TAFEL A. . srrcrnos VAN CHLORETUM CALCII, Weste verd 49° 36,2 — B dear 2 40,5 6 _j Breede uitvloeijende 3 edes bh, f \ strepen 4 55',5 4 _ { op een zamenhangenden B ar OR 4 ‘ 6 “g0ree,s B "sc s “7 E 20,5 nk et: scherpestreep, tevens hel- oi derste punt van een band er B ane von MBB 4 < __acherpe. streep. ub 1 win AOL 4,5, … scherpe. streep. ae pen ger pede ig” | ae ke 2 ee 22 f 4 scherpe streep. eben DB ver ì 43,5 — 4 scherpe streep. ve Me 0 49,2 fo 8 «scherpe streep. 15 59,2, 4 _ scherpe streep. . peen 16 58 age 8 __ scherpe streep. … pra „as 04 3,5 8 ie “TAFEL ‚nt: 49° 22',25 2“ smalle band. t Lhr 28',0 3 \ „31,8 3 31 8 __f smalle banden op 42'2 3 een zamenhan- 475 3 | __genden grond 55',2 6 60° 0565 vie 8 ( 206 ) Afwijking. Helderheid. Aanmerkingen. 9 26,7 2 scherpe streep. 10 28,2 | 2 __ scherpe streep. . 11 30,2 ok scherpe streep. 12 48 2 2 smalle band. 18 82,3 | 2 smalle band. 14 51° 14,5 3 breede streep. 15 23',7 | 3 breede streep. 16 80,7 2 breede streep. 17 57,2 6 scherpe streep. 18 53° 0/2 4 scherpe streep. 19 29,5 4 scherpe streep. Deze spectra van chloretum calcii en chloretum strontii, geven vooreerst aanleiding tot de opmerking, dat de stre- pen in het rood en groen zich vaak tot smalle banden uit- breiden, terwijl zij in het blaauw zich als scherpe strepen vertoonen. Het is moeijelijk, te bepalen of die strepen van groote breedte ontstaan uit het zamenloopen van paren of bundels van fijne strepen, die digt bij elkander liggen, dan wel of zij slechts eene enkele streep vormen, die zich links en regts heeft uitgebreid. De banden, die de beide spectra in het rood geven, zijn bijzonder helder, maar die der kalk zijn smaller dan die van strontiaan. In het blaauw geven beiden scherpe strepen, die bij de kalk voor het grootste ge- deelte paarswijze verbonden zijn; in het groen komen in beide spectra Òn banden èn strepen voor. De roode en blaauwe maxima overtreffen in beiden, doch vooral in de strontiaan, de groene in helderheid. Belangrijk is het tevens, om op te merken hoe de helderste maxima in het rood en in het blaauw voor strontiaan, bij onderlinge vergelijking met die- van den kalk, op betrekkelijk kleiner afstand liggen, even alsof het kalkspeetrum — althans wat betreft de helderste punten, waarvan het eene in het rood en het andere in het blaauw ligt, — in dat voor strontiaan kon worden omge- zet, door eenvoudig die punten een weinig digter tot elkan- (207 ) der te brengen, In het spectrum van strontium vond ik nog een vrij heldere streep, die zamenviel met 18 voor cal- cium, die ík ook wel in de tafel had willen opnemen, maar die ík aan een spoor van kalk toeschrijf en daarom heb weggelaten. De strepen 15 voor kalk en 18 voor stron- tiaan, zijn bepaald warmen bee Ke die niet met elkan- der kunnen worden verward. Als kenmerk bij deze proeven, of eene verdachte streep aan de onderzochte stof dan wel aan eenige vreemde on- zuiverheid moet worden. toegeschreven, kan “men meestal met zekerheid afgaan op de wijze waarop zij zich vertoont : wan- neer zij zich maar nu en dan gedurende eenige oogenblik- ken flikkerend vertoont, kan men wel als zeker aannemen, „dat zij aan eene of andere vreemde stof toebehoort; terwijl een voortdurend en rustig voortbestaan pleit voor haren oor- sprong uit de stof zelve. Men houde hierbij echter in het oog, dat veeltijds de breede maxima in het rood en groen verdwijnen zoodra de hoeveelheid der vloeistof op de dra- „den afneemt, terwijl de scherpere strepen in het blaauw nog rustig blijven voortbestaan; zoodat de eerste veel zout en pares en were eene uiterst geringe hoeveelheid schijnen te verlangen. Daar nu juist dit onderscheid de bepaling der roode maxima zeer moeijelijk maakte en eene voortdu- rende bevochtiging eischte, heb ik een middel moeten be- denken om die bevochtiging ieder oogenblik te kunnen ver- krijgen, en het boven beschrevene buigbare plankje aan- gebragt. Het blijft altijd nog een belangrijk verschijnsel, dat de chloreta karakteristieke strepen geven, omtrent wier identi- teit met die der metalen wel geen twijfel kan bestaan. An- dere verbindingen echter geven, volgens mijne onderzoekin- gen, ook de strepen van de metalen, die -daarin aanwezig zijn ; zoo. bijv. vond ik met arsenias kalii de strepen van arsenicum. Voorshands echter wil ik mij buiten alle beschouwingen om- trent dit verschijnsel houden. De maxima van strontium en calcium, die hier zijn aangewezen, zullen ruimschoots vol- doende worden bevonden om de eigenaardige kleuren te verkla- ren, welke door deze stoffen aan de vlam worden medegedeeld. 9. Behalve deze twee metalen van alkaliën wil ik hier nog noemen: chloretum lithii, dat eene enkele scherpe streep in het rood geeft op 49°27,3;-chloretum sodii met zijne streep in het brandgeel op 50°5',5 ; en chloretum magnesii, dat eene eerste heldere dubbele streep geeft in het groen, waarvan de minst breekbare ligt op 50°54’,6 en de meest breekbare op 50°56' en eene tweede enkelvoudige op 52°17',5. De streep van lithium zoowel als die van sodium kan men ook in de vlam waarnemen, door eene kleine hoeveelheid der oplossing op een platinadraad aan haar prijs te geven; die van magnesium niet. Omtrent kalium heb ik nog niets op te teekenen; want niettegenstaande, zooals bekend is, de vlam door potasch violet wordt gekleurd, heb ik tot nog toe geene streep van dit metaal kunnen ontdekken. E Misschien had men hierbij de opgave nog verlangd der strepen van baryt, om daarmede de reeks van metalen der meer bekende alkaliën aan te vullen; ik heb echter de al- kalische natuur van dit metaal niet als leiddraad willen kiezen, maar zal het liever behandelen bij andere metalen, met wier spectra het zijne grooter overeenkomst schijnt te bezitten, namelijk lood enz, GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 20ste JUNIJ 1858, tt B Tegenwoordig de Heeren : G. s1MONS, C. 5. MATTHES, J.G. S. VAN BREDA, J. VAN GOGH, G. A. VAN KERKWIJK, F.J. STAMKART, F. C. DONDERS, D. J. STORM BUYSING, Ac H. VAN DER BOON MESCH, J. VAN DER HOEVEN, A. W. M. VAN HASSELT, W. VROLIK, P. HARTING, P. ELIAS, D. BIERENS DE HAAN, M. C, VERLOREN, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, J, VAN GEUNS, V. S. M. VAN DER WILLIGEN, E. H. VON BAUMHAUER, en van de Letterkundige Afdeeling de Heer w. moun. Het Proces-verbaal der gewone vergadering van den 29sten Mei jl. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de HH. van DER KUN, VAN OORDT, VAN DEN BOSCH €en BUYS BALLOT, waarmede zij zich verontschuldigen over het niet bij- wonen der vergadering op heden. — Aangenomen voor berigt. VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL VIII. 4 (210 ) Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken: 1°. van den Minister van Binnenlandsche Zaken (s Gravenhage 5 Junij 1858 Ne. 127, 83° Afd, 14 Junij 1858, Ne. 225, 6° Afd., 17 Junij 1858, No, 118, 3e Afd., 23 Junij 1858, Ne. 154, 5e Afd); 2°. van den Minister van Buitenlandsche Zaken ('s Gra- venhage 10 Junij 1858, 13 Junij 1858); 83°, van den Heer Burs BaLLOT, Hoofddirecteur van het Konink- lijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut (Utrecht 21 Junij 1858); 4°. van den Heer WESTERMAN, Secreta- ris der wetenschappelijke commissie van den Zoölo- gischen tuin te Amsterdam (Amsterdam Maart 1858); 5°, van den Heer Krauss, Secretaris en Bibliotheca- ris van het Verein für Vaterländische Naturkunde in Wurttemberg (Stuttgart 31 Mei 1858); 6°. van den Heer rm. LACORDAIRE, Generaal Secretaris van de So- eiété Royale des Sciences te Luik (Luik 15 Junij 1859); 1°. van den Heer querezrer, Voorzitter der Commis- sion centrale de Statistique (Brussel 12 Mei 1858). Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ontvangen boekgeschenken: 1°. van den Heer Di- recteur. van het kabinet des Konings (Het Loo 25 Junij 1858);-2’. van 4. K. H. rreperik, Prins der Nederlanden ('s Gravenhage 25 Junij 1858); 83°. van den Minister van Justitie (‚s Gravenhage 25 Junij 1858); 4°. van den Minister van Buitenlandsche Za- ken (s Gravenhage 23 Junij 1858); 5°. van den Heer J.G: 8. VAN BREDA, Secretaris van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem (Haar- lem 22 Junij 1858); 6°. van den Heer PormanN KRU- (211 ) ZEMAN, Secretaris van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen (Middelburg 24 Junij 1858); 7°. van den Heer Jon. eNscHepe, Secretaris van het tweede genootschap van reyrers stichting (Haarlem 23 Junij 1858); 8°. van den Heer rp. 1. puBourcq, Secreta- ris van den raad van Bestuur van ’s Rijks Museum van schilderijen te Amsterdam (Amsterdam 24 Junij 1858); 9°. van den Heer 3. Greer, eersten Bibliothe- caris der Hoogeschool te Leiden (Leiden Junij 1858) ; 10°. van den Heer r. c. MoLHUYSEN, Bibliothecaris van het Athenaeum te Deventer (Deventer 24 Junij 1858); 11°. van den Heer Pp. 5. verMrULEN, Biblio- thecaris van ’s Rijks Hoogeschool te Utrecht (Utrecht 25 Junij 1858); 12°. van den Heer 5. A. VAN EYK, Secretaris der vereeniging voor Volksvlijt te Amster- dam (Amsterdam 23 Junij 1858); 13°. van den Heer J. PIJNAPPEL, Secretaris van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neêrlandsch Indië (Delft 24 Junij 1858); 14°, van den Heer Burs BALLOT, Hoofddirecteur van het Koninklijk Neder- landsch Meteorologisch Instituut (Utrecht 23 Junij 1858, Afd. 1, N°, 60); 15°. van den Heer quererer, Secretaris der Académie Royale des Sciences, des Let- tres et des Beaux-Arts de Belgique (Brussel 17 Sep- tembre 1857); 16°. van den Heer TH. LACORDAIRE, Secretaire général de la Société Royale des Sciences de Liège (Liège 15 Juin 1858). — Aangenomen voor berigt. De,/Secretaris brengt ter: tafel. een brief van den Heer A. c. wiLserrT, Voorzitter der Société d'Émula- tion de Cambrai (Cambrai 5 Juin 1858), waarin rui- ling wordt voorgesteld der werken door voornoemd ut (212 ) genootschap uitgegeven tegen die der Akademie. — De vergadering neemt daarmede genoegen en magtigt den Secretaris tot de uitvoering. De Secretaris berigt, onder begeleidend schrijven van de HH. ec. en P. VAN DER STERR (Helder 17 Mei 1858, Amsterdam 23 Junij 1858) Tabellen. ont- vangen te hebben van waargenomen Waterhoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bo- dem in Nederland ter hand stelde. De Secretaris berigt, dat de voor de Verslagen en Me- dedeelingen door de HH. SCHRÖDER VAN DER KOLK en CL. MULDER aangeboden verhandelingen door de Com- missie van redactie zijn aangenomen en ter perse gebragt. Wordt gelezen een brief van den Minister van Ko- loniën, Lett. B, N°. 832, ’s Gravenhage 25 Junij 1858, waarin Zijne Excell. de ontvangst berigt van den brief der Afdeeling, gedagteekend 19 Junij j.l., over het vermeend geneesmiddel, hetwelk de Heer rama be- weert uitgevonden te hebben ter genezing van Zepra. De Minister bedankt de Akademie beleefdelijk voor de moeite, welke zij ten deze in het belang der mensch- heid, der wetenschap en der Regering wel heeft wil- len nemen. Aan den Gouverneur van Suriname wordt een afschrift van dien brief gezonden, met uitnoodi- ging om een wetenschappelijk onderzoek dezer ziekte zooveel mogelijk te bevorderen, en om jaarlijks een uitvoerig verslag in te zenden van hetgeen ter zake is verrigt. Zijne Excellentie behoudt zich voor, de Aka- demie te zijner tijd met den uitslag daarvan bekend te maken. . (218 ) Deze brief wordt aangenomen voor berigt. De Af- deeling ziet met belangstelling de toegezegde verslagen te gemoet. _De Heer van per BooN MescH berigt, in eigen naam en in dien van de H.H. voornerm SCHNEE- voor en VAN HASSELT, dat zij het adres der Afdee- ling, vastgesteld in de gewone vergadering van 23 April jl, den Minister van Binnenlandsche Zaken hebben ter hand gesteld. Zijne Excellentie ontving de Commissie beleefdelijk, onderhield zich lang met haar, verklaarde zich bereid om zich ernstig met het gewigtig onderwerp bezig te houden, en wachtte daar- toe het verslag in der rapporteurs van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De Minister stelde er prijs op, dat de Natuurkundige Afdeeling der Akade- _ mie hare meening deed kennen omtrent het eventueel rapport, zoowel als zij daartoe door Zijne Excellentie mogt worden geroepen, als wanneer zij begrijpen mogt dit ook buiten dergelijke uitnoodiging te moeten doen. De Voorzitter dankt de Commissie voor hare bemoei- jingen ten deze. A De Secretaris leest den brief, ontvangen van den Heer pr casEMBROOT (Leiden 3 Junij 1858) in ant- woord op den brief der Afdeeling van den 2den Junij jl. De brief houdt in substantie in: dat 4, K. H. de. Prins van Oranje den schedel, te Pompeji opge- dolven, ter beschikking der Akademie blijft stellen ge- durende al den tijd en tot zoodanig doel als zij zal noodig achten, rekenende 4. K. H. zich hoogst geluk- kig, iets tot bevordering der wetenschap te hebben (214) kunnen bijbrengen. De Prins zegt voorts dank voor de welwillende toezending van het verslag, reeds over genoemden schedel uitgebragt. De Secretaris berigt, na het ontvangen dezer vergun- ning den schedel aan den Heer 7. VAN DER HOEVEN gezonden te hebben. Op noodiging van den Voorzitter draagt de Heer VAN DER HOEVEN daaromtrent het volgend verslag voor. De uit Pompeji opgegraven en door 4. K. Hoogheid den Prins van Oranje medegebragte schedel is uit een ethno- graphisch oogpunt belangrijk. Ik vereenig mij geheel met de opmerking van ons medelid w. vrouik, dat de afwij- kingen in sommige gedeelten aan eene ziekelijke ontaarding moeten worden toegeschreven, waardoor dit beenig hoofd gewijzigd. werd. De gelaatsbeenderen zijn door de beenver- weeking wel het meest misvormd. Trekt men aan de onder- zijde van den schedel midden door het achterhoofdsgat eene lijn in de lengte, en verlengt die naar voren, dan snijdt deze lijn den voorrand van het verhemelte niet midden tus- schen de snijtanden, maar aan den buitenrand van den voor- sten regter snijtand; het ploegbeen, de processus pterygoïdeì van het wiggebeen, en de verhemelte-beenderen zijn als naar de linkêrzijde verwrongen. Aan deze ziekelijke ontaarding zal ook de breede en onregelmatige gedaante van het ver- hemelte moeten worden toegeschreven. De jukbeenderen zijn knobbelachtig verdikt. Uit dezelfde oorzaak zal ook de wan- staltige, drievlakkige gedaante van den processus coronoideus der onderkaak (die aan de linkerzijde ongeschonden bewaard, maar aan de regterzijde afgebroken is) moeten worden ver- klaard. Het is echter, zoo het mij voorkomt, blijkbaar, dat deze hyperostose den grondvorm des schedels niet vernietigd heeft. Die grondvorm komt met hetgeen van elders bekend en waargenomen is overéén, (215 ) _ Het is bekend, dat de zuidelijke streken van Italië oud- tijds door verschillende volksstammen bewoond werden, die van Pelasgischen oorsprong zijn. Uit Campania, uit Groot- Griekenland zijn de weinige schedels afkomstig, die als Grieksche schedels tot nog toe werden afgebeeld. Mij zijn slechts twee zoodanige afbeeldingen bekend geworden. De eerste afbeelding is die van eenen bij Nola opgedolven schedel; zij werd in 1820 door BrumexmacH in de Zesde Decade zijner Schedelverzameling in het licht gegeven. De tweede schedel werd in 1854sdoor Dr. Aumerr camvS in een graf op 5 voet diepte onder den grond bij het oude Cumae opgedolven, en in 1857 door zijn beroemden vader, €, 6. caRUS‚ beschreven en afgebeeld %). De onderzoekingen van rerzrus hadden hem reeds in 1847 tot het besluit geleid, dat de Grieksche schedels tot den brachycephalischen typus behooren +). Tot staving van deze meening beriep zich rerzrus op den door BruMENBACH afgebeelden schedel, op de beschou- wing van het hoofd van een Griekschen geneesheer uit Corfu, die hem kort te voren had bezocht, en op den sche- del van een kind van S jaren, die hem door den Zweed- schen Chargé d'affaires te Athene was toegezonden. De schedel van Pompeji is mede duidelijk brachyecephalisch. Dat die niet schoon en regelmatig gewelfd is, gelijk de schedels, waarvan door BLUMENBACH en cARUS afbeeldingen werden bezorgd, zal wel ten deele aan de meermalen ge- melde ziekelijke beenontaarding te wijten zijn; hoezeer er geen de minste grond is om ook in dit opzigt bij de Griek- *) Ueber altgriechische Schädel aus Gräbern der verschwundenen alten Stadt Cumae in Unter-ltaliën. Nov. Act. Acad. Caesar. Lieop Carol. Na- turae Curiosorum Vol. XXVI, p. 1. Bonnae 1857. t) Köngl. Vetenskaps-Akademiens Förhandlingar för den S” September 1857, p. 207—211; in het Duitsch vertaald door Dr. Crerrix in Mür- LERS Archiv. f. Anat. u. Physiol. 1848. S. 588, ff. (216 ) sche schedels aan individuëele verschillen te twijfelen, welke bij die van alle overige volken bestaan. Het is te betreuren, dat er nog zoo weinig bouwstoffen voor eene ethnographische craniologie in de verzamelingen voorhanden zijn, bepaaldelijk wat de oude bewoners van Europa betreft. In ons Vaderland althans zijn alle mij be- kende schedelverzamelingen daaraan arm, terwijl zij voor de bewoners van derf Indischen Archipel en voor Negervolken dikwerf rijk kunnen worden genoemd. Bij dezen toestand der zaken acht ik het niet &onbelangrijk, dat de schedel, door den Prins van Oranje medegebragt, worde afgebeeld, al is het ook dat de ziekelijke ontaarding der beenderen veel aan de zuiverheid van den vorm moge ontnomen hebben. Aan de beschrijving van den schedel, die door ons mede- lid w. vrorik gegeven is, heb ik niet noodig veel toe te voegen. Het voorhoofd is breed. De glabellae zijn sterk uitpuilend. De oogkassen zijn van eene afgeronde vierkante gedaante; de afstand tusschen beiden is aanzienlijk, en de neusbeenderen zijn breed en lang. Van het achterhoofd klimt de schedel schuinsch naar voren en boven; de schedel is daarenboven in het midden vrij hoog. De Heer voN HEIDEN- STAM, de bovenvermelde Zweedsehe diplomaat, schreef aan RETZIUS, dat de hoofden der Grieken in het algemeen hoog en rond zijn; die uitspraak geldt ook van den schedel, in Pompeji- opgedolven. Van boven gezien, vertoont zich de omtrek des schedels wigvormig rond, gelijk ook merzrus bij den schedel van het Grieksche kind opteekende. Ik laat hier nog eenige afmetingen volgen, die door den Heer vrorrk niet vermeld zijn, en derhalve de zijnen kun- nen aanvullen *). Overigens vertrouw ik, dat het gezegde 78) Deze afmetingen intusschen hebben hier geene andere waarde, dan dat zij tot nadere kennis van den individnëelen schedel dienen, die beschreven wordt. Breedte tusschen de schubbeenderen „.….«…«« El 0,155. Afstand tusschen de jukbogen .. ....«.« sh Ae 40, 100 (217) volstaan kan om mijne meening te verdedigen, dat de sche- del, te Pompeji opgedolven, zooveel zulks in de gegeven omstandigheden mogelijk is, met andere schedels van ge- lijken oorsprong en met hetgeen door rerzius als nationa- len vorm der Grieken beschouwd wordt, overeenstemt. Wordt besloten: 19, een afschrift van dit verslag Z. K. H‚, den Prins van Oranje aan te bieden, on- der eerbiedige dankzegging voor de welwillende ver- gunning; 2°. onder het toezigt van de HH. w. vro- LIK en J. VAN DER HOEVEN afbeeldingen te doen vervaardigen van genoemden schedel, welke met eene bijgevoegde toelichting, uit de verslagen der Heeren VROLIK en VAN DER HOEVEN opgemaakt, in de Ver- handelingen der Akademie zullen worden uitgegeven. _ Wordt gelezen een brief van den Heer p. c. MOLEN- KAMP (Amsterdam 23 Junij 1858) ten geleide van vier teekeningen en eene toelichtende memorie, wier strek- king is: een ontwerp van verbeterde Telegraphie voor De vergadering neemt van gemeld ontwerp kennis, Hoogte van de orbita. .…. .…....:..sv.s.. El 0,035 eren re Er ern wed „ 0,041. Hoogte van de onderkaak van achteren van den con- dylus tot den onderrand, links . .. » . é sj iveie „ 0,070. regis eeen „ 0,065, ‘Het abnormaal kleine foramen magnum occipitale iss dwars stes ie. 4 se tene see ee. „ 0,025. in de lengte . eenn ne nn eee tee „ 0,028. __ tot aan het groote achterhoofdsgat bedraagt... …„ 0,401. De geheele omvang van den schedel (een dinad gespannen boven de glabellae, over den bovenrand der schubbeenderen en boven het midden van het achterhoofdsbeen) …. & ‚ . «ss. diest en dee & » 0,550. (218 ) en besluit, na eene. korte wisseling van gedachten, waaraan de H.H srorm- BUYSING en STAMKART deel nemen, om de vier teekeningen en hare toelichting in handen te stellen van de H.H. srorm BuYsinG en CONRAD, met beleefd verzoek, om haar daarop in de eerstkomende vergadering te dienen van berigt, voor- lichting en raad. De Heer van goau spreekt over Storm, Bèegen eu Temperatuur van zee en lucht aan de zuidkust van Afrika, en licht zijne voordragt toe door medegebragte en daartoe ontworpen kaarten; waarbij hij tevens het groot belang doet uitkomen, dat de zeevaart bij deze kennis heeft, en hulde doet aan. de menigvuldige waarnemingen door Nederlandsche scheepsbevelheb- bers in den jongsten tijd daaromtrent bijeengebragt. Hij stelt zich voor, daarover binnen korten tijd eene Verhandeling aan te bieden voor de Verslagen en Mededeelingen. Wordt besloten, haar alsdan in han- den te stellen van de Commissie van redactie. De Heer von BAUMHAUER spreekt over de ver- schillende methoden, gebezigd tot Owderzaek van de Melk. Daartoe treedt Spreker in breedvoerige beoordeeling van de wijze, waarop het specifiek gewigt door den areometer bepaald wordt. Hij doet zien, dat dit werktuig geene juiste uitkomsten kan leveren. Hoogere waarde zoude hij hechten aan de bepaling van het specifiek gewigt door middel van de zoogenaamde peer; maar, naar Sprekers meening, is de gewone peervorm voor melk minder geschikt, weshalve hij dien door een dubbelen kegel heeft vervangen, die zoodanig (219 ) belast is, „dat, hij insmelk,-bij een inhoud van 60 cubiek centimeters nog geen wigtje weegt. Voorts vordert dit werk- tuig eene te geoefende hand, dan dat het van algemeen practisch belang zou kunnen. worden. De vervalsching in- tusschen der melk met water, welke in de hoofdstad som- tijds tot 50 pCt. rijst, maakt het wenschelijk, dat daartegen gewaakt, en naar gepaste middelen. tot onderzoek en be- paling omgezien. worde. Spreker doet daarbij opmerken, dat in Amsterdam, ten einde te gemoet te komen aan de blaauw- achtige kleur, welke de melk door bijmenging van water krijgt, bij voorkeur het geel bruine brakke water gebezigd wordt, dat enkele pompeu leveren. Spreker behandelt voorts het onderzoek naar het room- en suikergehalte der melk, en spreekt een ongunstig oordeel uit over de zoogenaamde cremometers en over den lacto- scoop van DoNNÉ. Naar Sprekers overtuiging is er slechts ééne methode, welke tot voldoende zekerheid omtrent de ing der melk kan voeren, namelijk de scheikun- ige analyse der melk in haar geheel, volgens de aanwijzing van PELJGOT, Spreker heeft getracht haar gemakkelijker uit- voerbaar te maken, en beschrijft ten slotte zijne wijze van handelen, welke hij door medegebragte toestellen verduidelijkt, „De Heer VON BAUMHAUER verzoekt en erlangt vergunning, om, als met het door hem behandeld onderwerp in het naauwst verband, te mogen voordragen de uitkomsten van de mikroskopische waarnemingen over de in den winter van 1857—1858 onderzochte koemelk door Dr, p. 3. coster te Amsterdam. Zij betreffen in de eerste plaats de moleculaire bewegin- gen der melkbolletjes; in, de tweede plaats het gemis van een bijzonder omhulsel voor hen, waartoe de Heer coster uit al zijne waarnemingen besluit; in de derde plaats de vorming van eene draadzwam, welke zich, inzonderheid het (220 ) eerst in de room, vertoont, zoodra de melk zuur wordt. Deze draadzwam verschilt bepaaldelijk van de Aspergillus- of Penicillium-vormen, die men, zoo als dan ook hier en daar opgeteekend is, in rottende melk aantreft. Aanvankelijk ziet men door het mikroskoop in de gecoaguleerde massa enkele strepen, die haar, om zoo te zeggen, in verschillende rig- tingen doorsnijden. Bij naauwkeurige opmerking blijken die strepen zeer lange, smalle buizen te zijn, waarin men hier en daar een dwars tusschenschot — de aan elkander rakende celwanden namelijk — ontwaart. Deze buizen zijn vertakt, en gelijken zoo sprekend op capillaire vaten, dat de Heer COSTER niet alleen, maar ook anderen — zeer ervaren in de weefselleer — ze aanvankelijk voor haarvaten hielden, en er, toen men ze voor het eerst zag, een oogenblik gedacht werd aan vermenging van melk met hersenzelfstandigheid. Spoedig echter bleek zulks eene dwaling te zijn. — Het hier be- doeld product blijkt tot de groep der Hyphomycetes te be- hooren; zijne kenschetsende teekenen zijn voornamelijk ge- legen in de ongewone lengte der cellen, in de meestal na- genoeg regthoekige vertakking van dit mycelium en in de groote eironde en eylindervormige sporen, die men eenige dagen later, bij voortgaande rotting, daarbij aantreft. Door hare grootte, haar verschillend lichtbrekend vermogen en door hare dubbele wanden, zijn deze zeer gemakkelijk van de omliggende melkbolletjes te onderscheiden. In de waterheldere wei, die zich onder de roomlaag vertoont, is deze draad- zwam niet voorhanden, maar wel in de zich hieronder kaas- achtig coagulerende massa. De Heer poNpers brengt omtrent het door den Heer von BAUMHAUER gesprokene in het midden, dat hij deze voor- dragt met belangstelling volgde, maar de vrijheid moet ne- men op te merken, dat, in weêrwil van alle mogelijke ver- eenvoudiging en bespoediging, de scheikundige analyse hem (221) voor het gewoon en dagelijksch practisch gebruik te gecom- pliceerd en te tijdroovend voorkomt. Naar zijn inzien heeft de Heer vON BAUMHAUER over al de door anderen aangeprezene methoden met te groote stoutheid den staf gebroken. Wel is het waar, dat de scheikundige analyse en zij alleen, in staat is om de quantitative verhouding der bestanddeelen van de melk goed te doen kennen; maar voor medico-politisch gebruik is zij te omslagtig, te tijdroovend. De Heer von BAUMHAUER deed in het geheel 140 dergelijke analysen, maar wat beteekent dat cijfer, zoo men de hoeveelheden melk over- weegt, welke dagelijks in eene groote stad worden ingebragt. De methode van onderzoek moet snel en gemakkelijk werken. De areometer is zeker onvoldoende, omdat, door èn de melk af te roomen èn water toe te voegen, het soortelijk gewigt der melk onveranderd blijven kan. Maar daarbij vermindert dan ook in hooge mate de graad van ondoorzigtigheid. De galactoscoop zal dus die wijze van vervalsching aantoonen. Daarom meent hij, dat het gelijktijdig gebruik van den areo- meter en van den galactoscoop van poNNé voor het dage- lijksch gebruik voldoende waarborgen leveren, wanneer geene andere vervalsching dan afrooming of toevoeging van water voorkomt. En Spreker beweert, dat welligt nooit andere vervalsching uit winstbejag beproefd wordt, wijl al diegenen, waarvan bij sommige schrijvers sprake is, zich door den smaak, den reuk en andere onaangename eigenschappen te gemakkelijk verraden. Hij verzet zich tegen het bezwaar, door den Heer von BAUMHAUER tegen de bruikbaarheid van den galactoscoop in het midden gebragt, dat namelijk door het schudden bij het overbrengen der melk de melkbol- letjes zich onderling zouden vereenigen. Dit is hem nooit in de gewone melk voorgekomen. Het geschiedt alleen in de melk van koeijen, die kort te voren gekalfd hebben, waarin ook dan meestal nog zoogenaamde colostrumbollen aanwezig zijn. ( 222 ) De Heer VON BAUMHAUER antwoordt, dat hij den Heer DONDERS volkomen toegeeft dat er dikwerf spraak is van vervalschingen van melk door hersenzelfstandigheid, planten- zaden enzij welke in de praktijk niet voorkomen. Juist daarom hecht hij groote waarde aan het onderzoek van den Heer coster, dat ons leert, hoe er door ontbinding vorm- sels in de melk ontstaan, welke tot dergelijken schijn van vervalsching aanleiding geven. Hij geeft toe, dat voor dagelijksch gebruik de scheikun- dige analyse als middel van keuring niet bruikbaar is ; maar hij acht haar onmisbaar, zoodra er kwestie is van toepas- sing van straf, wegens vermoeden van vervalsching. Voor de dagelijksche keuring door een onwetenschappe- lijken keurmeester mag tot ‘bepaling van het watergehalte de areometer voldoende zijn, zoo dit 10, 20, 30 à 40 pCt. water geldt. Men verlieze echter daarbij nimmer uit het oog het bezigen daartoe in Amsterdam van geelachtig bruin brak water. Omtrent den lactoscoop van DONNÉ kan de Heer vor BAUMHAUVER niet deelen in de goedkeuring van den Heer DONDERS. Tot staving zijner min gunstige meening wijst hij op de veranderlijkheid der melkbolletjes, welke in versche melk klein, na eenigen tijd door wederkeerige ineensmelting groot worden. De Heer ponpers ontkent het zamenvloeijen der melk- bolletjes kort na de ontlasting: der melk. Kwam deze. voor, zoo zou de afwezigheid van omhullende vliesjes al sedert lang gemakkelijk zijn beslist geweest. Overigens doet hij opmerken, dat ook de groote melkbolletjes op de ondoor- zigtigheid invloed hebben, hoezeer minder dan een aantal kleine, die gezamenlijk hetzelfde volumen hebben. Bij den galactoscoop geldt het niet de ondoorschijnendheid, maar de ondoorzigtigheid, en deze treedt in, wanneer alle lichtstra- Pr OM EE A EEE (223 ) len, die in eene laag melk dringen, een of meer melkbol- letjes op hunnen weg ontmoeten, hetzij groote, hetzij kleine, en bij gevolg, als diffus licht uittreden. Met genoegen intusschen merkte de Heer poxpens in de gehouden. discussiën op, dat het onderzoek der melk, zooals het door den Heer voN BAUMHAUER wordt voorgedragen, niet als maatregel van medische politie, maar als middel moet gelden tot geregtelijk onderzoek bij strafvordering. Uit de geheele voordragt van den Heer von BAUMHAUER had hij begrepen, dat deze het medisch-politiseh onderzoek op het oog had en ook daarvoor elke andere methode, dan scheikundige analyse verwerpelijk achtte. Hij blijft bij zijne overtuiging, dat voor de dagelijks gevorderde keuring het gelijktijdig gebruik van areometer en galactoscoop voldoende is, en nog meer worden zal, wanneer hunne vereenigde be- teekenis in eene groote reeks van gevallen door analyse zal zijn gecontroleerd geworden, en tabellen daarnaar zullen zijn vR De Kianistie BAUMHAUER antwoordt, dat in de bepaling van het specifiek gewigt juist de moeijelijkheid zit. De areometer geeft geene voldoende zekerheid, en het gebruik van de peer kan men niet aan elk toevertrouwen. De Voorzitter sluit de beraadslaging, onder dank- zegging aan de Sprekers, en stelt de bijdrage van den Heer cosrer en de verhandeling, welke de Heer von BAUMHAUER toezegt, beiden voor de Verslagen en Me- dedeelingen aangeboden, in handen van de Commissie van redactie. De Heer narTING spreekt over de fragmenten eener reusachtige Cephalopode, door hem in het Zoölogisch (224) Museum te Utrecht gevonden; hij licht zijne voordragt door afbeeldingen toe en biedt ten slotte daarover voor de werken der Afdeeling eene verhandeling aan, welke in handen wordt gesteld van de Heeren 5. vAN DER HOEVEN en W. VROLIK, met beleefd verzoek om daarop in de volgende vergadering te dienen van be- rigt, voorlichting en raad. Bij de beraadslaging over deze voordragt doet de Heer w. vroLIK opmerken, dat dergelijke fragmen- ten, vermoedelijk van een reusachtigen Loligo, zich ook in de verzameling van den Zoölogischen tuin te Amsterdam bevinden, en dat het voor den Heer HaR- TING van gewigt kan wezen, dat, vóórdat hij zijne verhandeling in handen der Commissie stelt, door hem eene vergelijking ingesteld worde met genoemde frag- menten. Van den verlichten zin des Bestuurs van den Zoölogischen tuin mag men verwachten, dat het gaarne tot deze vergelijking de gelegenheid zal geven. De Heer HARTING zegt voor deze belangrijke op- merking dank en stelt zich voor, daarvan dadelijk ge- bruik te maken. De Heer VAN DER WILLIGEN biedt voor de Ver- slagen en Mededeelingen eene zesde verhandeling aan over het Blectrisch Spectrum. Zij wordt in handen gesteld der Commissie van redactie. Niemand heeft iets verder voor te stellen, en de ver- gadering wordt gesloten. A en | ie a mn de a nn DE STORMEN NABIJ DE KAAP DE GOEDE HOOP ) IN VERBAND BESCHOUWD MET DE TEMPERATUUR DER ZEE. DOOR nd J. VAN GOGH. hmnee Het vasteland van Afrika scheidt den Zuid-A tlantischen van den Indischen Oceaan, zoo ver dat werelddeel zich zuid- waarts uitstrekt, en bij de kaap de Goede Hoop en kaap Agulhas ten einde loopt. Bezuiden den parallel van 85° zuiderbreedte zijn beide zeeën vereenigd, en maken deel uit van den grooten Oceaan, die het zuidelijk halfrond na- genoeg geheel overdekt. Waar die zamenvloeijing plaats grijpt, komen lucht- en zeestroomingen van tegenovergestelde rigting en verschillende temperatuur met elkander in aanraking, en ontstaat uit die botsing eene zóó afwisselende weêrsgesteldheid, en over het geheel dusdanige opvolging van uitéénloopende meteorolo- gische verschijnselen, dat de verklaring daarvan wèl in hoofdtrekken reeds bekend is, maar voor de wetenschap en voor de zeevaart steeds een onderwerp van meer bijzondere nasporing blijft aanbieden. Om de kaap de Goede Hoop heen leidt de groote waterweg der naar Indië bestemde of vandáár terugkeerende schepen ; en het is voornamelijk op de tehuisreize, wanneer de route zoo nabij mogelijk om Afrika's zuidhoek genomen wordt, dat de zeeman de bezwaren ondervindt, die, bijna zonder uitzondering, dit gedeelte der reis eenigzins vertragen. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIT. 15 (226 ) Gedurende de laatste jaren zijn vele waarnemingen over dit gedeelte van den Oceaan verrigt; — en vooral Neder- land, wiens schepen als het ware dagelijks die Stormkaap omzeilen, wiens Marine en handelsvloot sedert het jaar 1854 op uitgebreide schaal is toegetreden, om door een stelsel- matig onderzoek de kennis aangaande de verschijnselen op den Oceaan te vermeerderen, — Nederland heeft er groot belang bij, dat die kennis tot voordeelige toepassing op de scheepvaart moge leiden. Het Meteorologisch Instituut tracht dit doel te berei- ken. Die inrigting ontvangt de journalen der teruggekeerde schepen. | De waarnemingen, in die journalen opgeteekend, wor- den door de Afdeeling Zeevaart bewerkt, de uitkomsten van dat onderzoek aan de medewerkende zeeliedên aan- geboden, en aan gelijksoortige instellingen buitenslands me- degedeeld. Ook onlangs gaf genoemd Instituut weder een boekwerk in het licht, eene verzameling inhoudende van 550 reizen van Indië naar Europa, die voor vele onderdeelen der reis naar tijdsorde in tabellen gerangschikt zijn; benevens maan- delijksche windkaarten van den Zuid-Atlantischen Oceaan, en maandelijksche storm- en regenkaarten voor een gedeelte der zee nabij de kaap de Goede Hoop. De waarnemingen uit die 550 journalen, met bijvoeging van zooveel andere, reeds vroeger door den Heer MAURY, in Amerika tot de zamenstelling zijner Pilot Charts gebe- zigd, kunnen bovendien geacht worden eene volledige ver- zameling uit te maken, die aangaande de heerschende win- den over dit gedeelte des Oceaans genoegzame gegevens aanbiedt, om daaruit eerlang bijzondere windkaarten voor kleinere oppervlakten zamen te stellen. Het is evenwel niet ten opzigte van winden en stormen alléén, dat de voorhanden zijnde waarnemingen bewerkt en (227 ) uitkomsten daaruit ontleend werden, die de gesteldheid van lucht en zee voor iedere maand des jaars bezuiden de kaap schetsen. Ik moet hier herinneren aan de ten vorige jare door den Luitenant ter zee der 1 klasse, K. r. R. ANDRAU, be- werkte temperatuurkaart; zijne daarop gegronde beschrijving van den Agulhasstroom (waardoor de grenzen der koude en warme stroomen bekend werden), en zijne verdere uiteenzet- ting van den invloed, dien deze op de atmospheer uit- oefent: uitkomsten, die evenzeer door wetenschappelijk betoog als door aanhaling van vele op ervaring gegronde feiten tot de erkenning hebben geleid, in hoe verre de beschouwing der verschillende waarnemingen met voldoende zekerheid het onderlinge verband doen kennen. __ Ik heb mij voorgesteld ook nu dat verband op nieuw te doen uitkomen, en zal vooraf daartoe de zamenstelling der storm- en regenkaart nabij de kaap de Goede Hoop ver- klaren, en eenige der vele bijzonderkeden, daarin opgeslo- ten, behandelen; — om die vervolgens voor eene enkele maand in verband te beschouwen met de gemiddelde tem- peratuur van zee en lucht. De storm- en regenkaart nabij de kaap de Goede Hoop, vervaardigd door den Assistentdirecteur der Afdeeling Zee- vaart, Jhr. wm. w. BOWIER, reikt van 14° OL, tot 32° OL, en van 33° ZBr. tot 37° ZBr.; zij bevat de waarnemingen van meer dan 500 schepen, en is verdeeld in vakken van twee graden in lengte en één graad in breedte. Zij schenkt een overzigt der waarnemingen omtrent de verschillende af- wijkingen eener gewone weêrsgesteldheid op zee, en toont aan, welke stormen in de verschillende maanden het meest nabij Afrika’s zuidkust worden aangetroffen. Ter verduidelijking wordt hier-één der vakken van be- doelde kaart voorgesteld, gelegen tusschen 857 en 36° ZBr. en kid en oled OL, 15+ (228 ) läls 8 ) gidst [s} & 5 : WAARNEMINGEN. | à 5 Sarl gE BEA Rl LE IE 85 A [» 5 4 a IS Storms. N eedt eelde daalders teel Asjdi Storm sh NO) teler ed Sel ent rl) gea ae Storm v. h. 0. — — —/ 2 ll ll Storm v. h. ZO. eran Sia Daarn mam Mas ke Anes Sonar Mom gj Storm v. h--Z. en A GD li |; 1 Hit verde ihes Stormv. ho ZW. IM 1 U 1 3 Bad Hul Storm vh. W.j Ilf 9% 2 1 1 8 19/13 1 3 4 1 Storm v. h. NW.|. 4. 5 5 1P 3 2 8} 9 ee 3 Dagen …. 190/173,143,130,143-167 1881831197154 1211103 Stilen recl win 17 12 61-95 16:10} 4 16, <9j Hf 1 Regen, .| 18} 14/9} 13, 14/13) -29| 24 37) 18, 10|7 2 OOBAEN PE oe on Urd 8, 6 12 6 7: 2) 5 1 Mist 055, 0 28 91 i 9m Al 2 LE 3 Ì f leder vak dezer kaart is namelijk door vertikale lijnen in 12 strooken verdeeld, voor de verschillende maanden des jaars. De horizontale lijnen scheiden de verschillende soorten van waarnemingen van elkander, die in de volgende orde zijn opgeteekend: Acht horizontale gordels bevatten de waarnemingen der stormen -voor acht windstreken van het kompas. Voor noordelijke stormen zijn gerekend, die tusschen het - NNW. en NNO. vallen; voor stormen uit het NO, die, welke tusschen het NNO. en ONO. gelegen zijn, en zoo vervolgens. De negende horizontale lijn bekt onder het obsehi dagen, hoeveel tijdruimten van $ uren of derde gedeelten van etmalen voor iedere maand en voor ieder vak uit de journalen onderzocht zijn geworden. Noch bij de stormen, noch bij de verdere waarnemingen die later vermeld zullen worden, is op den duur der ver- dln EE bam ore voe a ok minne oe din a (229 ) schijnselen zelve gelet; doch naarmate zij in de journalen, hetzij afzonderlijk, hetzij te gelijker tijd aangeteekend waren, werden zij voor iedere tijdruimte van S uren, binnen welke zij plaats vonden, ééns vermeld. De 10°, 11e, 12° en 13° horizontale ij bevat de op- geteekende waarnemingen van stilte, regen (daaronder ook hagel en sneeuw), onweder en mist. De zamenstelling dezer kaart, die thans door het Insti- “taut voor de medewerkende gezagvoerders verkrijgbaar is ge- steld, is overigens geheel overeenkomstig maumv’s „ Storm- and Rainchart” van den Atlantischen Oceaan (welke echter verdeeld is in vakken van vijf graden in breedte en vijf graden in lengte) en daarom ook maunv’s Storm- en Regenkaart genoemd, niettegenstaande de waarnemingen uitsluitend uit de Hollandsche journalen getrokken zijn. Zij toont dus voor de verschillende maanden aan, wáár het meest stormweder heerscht en uit welken hoek, en in hoe verre andere verschijnselen in den dampkring eene uitzon- dering op de doorgaande weêrsgesteldheid daarstellen, of dat er stilte is waargenomen. Ware nu voor ieder vak dezer kaart een gelijk getal waarnemingsdagen onderzocht geworden, dan zoude een ver- gelijkend overzigt zeer in het oog vallend moeten zijn. _ Dit was echter het geval niet. De oppervlakte der zee, door deze kaart voorgesteld, wordt geenszins overal even drak door de schepen bezocht. Het waren bijna uitsluitend de journalen der te huis varende schepen, waaruit de waar- nemingen zijn ontleend, en waarvan de route, als cen bree- de gordel, Afrika’s zuidkust omzoomt. Door herleiding kan men echter spoedig nagaan in hoe verre procentswijze het getal stormen en andere verschijn- selen, overal en voor iedere maand hetzelfde, of wel meer of minder uitéénloopend is. Het zamenvatten van de geheele oppervlakte der kaart (230 ) leidt tot het volgende overzigt” Voor iedere maand zijn ge- middeld 1484, of over het geheele jaar 17,810 waarnemings- tijdvakken van-8 uren, uit de journalen onderzocht gewor- den, en was 1276 maal stormweder aangeteekend, namelijk 4.3 maal stormweer tusschen het ZZO enZZW of 0.24 pCt. 296 n a 7] n Z4W u WZW „/ 1.66 568 / us an WZW WNW 319 # 281 on ien! 7 „WNW a NNW „1.58 u 5 mn PEN " a NNW NNO. „ 0.08 pe 16 u Be | „ NNO « ONO „ 0,09 „ 18 # 1 " „ONO #-0Z0 4 0.10 49m P] 7 „OZ0 wm 240 u 0.27 u dus1276 waarnemingen van stormweder of 7,16 pCt. Het is zeer in het oog vallend, hoezeer. de westelijke stormen verre de overhand hebben boven die van den ooste- lijken kant; want van 1276 maal stormweder zijn er 1188 westelijke stormen of 6,67 pCt, en slechts 88 oostelijke stormen of 0,49 pCt. Bij die rangschikking is gelet op de koers, welken de schepen volgen, en zijn de noordelijke stormen, als minder nadeelig voor de route der tehuisreize om de kaap, bij de oostelijke; de zuidelijke stormen daarentegen bij de wes- telijke gevoegd. | De gegevens der kaart rangschikkende volgens de maan- den des jaars, zoo krijgt men het volgende overzigt: 99% H60G JOOP EUS (SPS |LOT HOLT HOLT LOOP OTP Hogs |B0'G [98 Tt] tt Wa0Ld sle los joe |vE FOS [ST fog 65 | LS |99 Hee Fer leg | ISIN ses (iss foo's|Lo's jie TTS joor foor |Le'o esp lo6'e | 08B| 208 |" AOL zoe 88 {9 Foe fra Fop 99 PO JL [PO Fro TB Jes |: zopuocf spor |oo'orer's | og’ | se'or Lest eepijjee“ tr eori oto! e6‘or! 2a'o |pr'L : “_uad0rd tost feLt|es | ts | Per f eer | ore || LSL | tie (vrt | eL1 jes |OBU|T 0 suadoy meg [fas'y [or'o |eg'e p4'p |og'e | to'a [[ee'r |oo'o |os's [| ea'o he ie Be kek uadold 886 Hes [LL \6s F69 |rS |e6 [O8 f98 |6L | LOT|G9 | O6 UNS OM Heats Leto |ee'z |oo'o |ot'eij ever se's | eee |96's ||ao'e |et'g lowe |: yuaoord el 931 [+9 | 88 SLT 9E PL eer os Hoe |oO8 | TL |“ vowazops jemog, 88 Et {8 9 po jor Jor fs Ie Ju es Ie Ja |: 8 1197500 SSL | Pr/Io | Le fL6 | SLOTTE WTL) er ep |B |99 |" vowuors oyfragsom ors'LT SLT (OT PELL (OPT LPPL (ALT EBIT BPPT STPL 689T GOPT grot | voSmmmouren [wo5 : É f . 5 8 pen k ” SK E E d En Bh Ë a - E Ë 5 4 +} é alta In £ amer ; ke | (232 ) Uit deze tabel. blijkt dus, dat wat het getal stormen be- treft, de verhouding in de maand Februarij het gunstigst, doeh in de maanden Julij en Augustus het ongunstigst is. Vat men de maanden volgens de jaargetijden te zamen, dan ziet men dat de verhouding is, als volgt: LENTE. ZOMER. HERFST. WINTER. — Storm... | 7,2 pCt. | 3,2 pCt. | 7,4 pCt. |- 10,9 pCt. Stilte heils) e 5,3 i/d 5 7 1/4 5,5 I 5,5 A Regen mates. 8,8 4 8,4 1 12,1 Vi 12,8 VA Donder .. 2,3 Aad 2,7 11 4,5 ” 9,6 I NEIRD en 2,1 " 2,1 n 5,2 1 2,0 1/1 Waaruit alzoo blijkt: dat gedurende de lente- en herfst- maanden het getal stormen nagenoeg gelijk is, doch gedu- rende den winter ruim driemaal zoo groot als des zomers; dat de verhouding der stilten in de vier saizoenen weinig of niet verandert ; | dat de regens gedurende den herfst en winter te zamen drie- maal meer voorkomen dan gedurende de lente of den zomer ; dat het onweder gedurende de herfstmaanden het meest wordt waargenomen, — en even zoo de nevels. Ten einde de bijzonderheden voor ieder vak. der storm- en regenkaart aanschouwelijk voor te stellen, en deze zoo doende tot gebruik der zeelieden geschikter te doen zijn, zoo werden voor iedere maand in het bijzonder kaarten ver- vaardigd, waarop de procentswijze voorstelling van het getal stormen, stilten, regens, donder en mist door zwarte en ge- kleurde lijnen figuurlijk is aangegeven. Die lijnen zijn wel in horizontale strekking afgezet, doch zij hebben in het bijzonder betrekking op dat gedeelte der kaart, waar de route der te huis varende schepen langs { (233 ) loopt, en waar dus bijna uitsluitend de waarnemingen zijn verrigt, waarom die gebogen routelijn voor iedere maand op de kaart is geplaatst. Hetzij men dus de waarnemingen uit de storm- en regen- kaart naar tijdsorde voor de geheele oppervlakte der kaart te zamen vat, of dat men daaruit afzonderlijke kaarten voor iedere maand afleidt, — men zal daaruit kunnen nagaan welke maanden de gunstigste of ongunstigste gelegenheid voor de vaart aanbieden, Niet minder belangrijk zijn de uitkomsten te achten, wanneer men de waarnemingen over het geheele jaar, be- schouwt voor ieder bijzonder gedeelte der kaart, waarop zij _ werden verrigt. Met dat doel is eene afzonderlijke kaart of tabel ver- vaardigd, waarop voor iedere” oppervlakte van één graad breedte en twee graden lengte, de waarnemingen omtrent storm, regen en onweder, voor de verschillende maanden des jaars te zamen gevat, voorkomen. ___(Zie tabel A). In ieder vak is nu vermeld, gelijk het doorgaande hoofd der kolommen aangeeft : a, het aantal der waarmemings-tijdvakken, die onder- zocht zijn; b. het cijfer, dat vitdrakt: gedurende hoeveel tijdvakken van acht uren, éénmaal van storm of regen of onweder in de journalen was gewag gemaakt, zonder overigens op den duur der verschijnselen zelve te letten ; ce, de overeenkomstige cijfers daaruit ontleend, die uit- drukken : hoeveel malen op iedere honderd dagen, hetzij storm of regen of onweder is waargenomen. Deze procentswijze herleiding is op eene lagere lijn ge- steld, in dezelfde kolom die voor ieder soort, van waar- neming bestemd was. Het valt al dadelijk in het oog, hoezeer in enkele vak- ( 234 ) ken meer of minder waarnemingen konden worden verrigt, naarmate zij door de route der schepen doorsneden worden. De zuidelijkste, in het bijzonder de meer westelijke en oostelijke, werden het minst bezocht. De gemiddelde route van 588 te huis varende Holland- sche schepen, van 30° oosterlengte tot 14” oosterlengte, is namelijk de volgende: OL VIEBER OH OZBE ot __D. Mijl. Btmal. Van 30° in 33°06' tot 28° in 34° een afst. van 28,5 in 1,3 rm 28° y 34° n 26° 7 3449 I n 21 n 1,1 „_ 26° „ 344V „ 24° „ 35° aard, hal. àl ad „ 24° „ 35° n 23° „ 35°18’ / nr 5 „1,8 „ 22° „ 35°1S’ „/ 20° „ 35°18' / vn ‘nu 24,5 v 2,0 „20°, 36°18" "7 "16° pf SE Pp Tp ZOT 714 „ 18° „ 35° n 16° „ 3354 , u wm 29,8 w 1,2 „16° „ 8854’ „ 14°} 3224" rh 88,1 wv 18 Totaal .. 218,5 11,3 Alzoo behouden de schepen op dit gedeelte der route gemiddeld slechts 19,3 D. mijlen in het etmaal, of 34 D. mijl in de wacht van 4 uren. Uit de tabel blijkt nu, dat de grootste getallen der waar- nemingen nabij die route gelegen zijn, en tevens dat de meeste stormen werden opgeteekend wáár de schepen ook den langsten tijd behoefden om een volgenden meridiaancirkel te snijden; daarbij indachtig zijnde, in hoe verre de zuid- westwaarts gerigte kaapstroom de schepen westwaarts opzet, totdat zij nabij 229 OL. (waar die stroom meer zuidelijke rigting aanneemt) betrekkelijk meer oponthoud door de wes- telijke stormen ondervinden, al heerschen die dan ook be- westen dien meridiaan niet zóó menigvuldig als daar be- oosten. De meeste stormen worden, volgens de tabel, aangetroffen tusschen 22° en 24° OL, juist daar, waar de kaapstroom (235 ) zich zuidwaarts heenbuigende, eene scherpere grens met het koudere water daarstelt, en waar de rand der Agulhasbank eene vrij evenwijdige rigting daarmede bezit. Opmerkelijk is verder de vrij geregelde gang, die men waarneemt ten opzigte van het aantal stormen op iedere 100 dagen, wanneer men de tabel van boven naar beneden afleest. Op enkele uitzonderingen na, waar een gering aan- tal waarnemingen aan de procentswijze verhouding minder vertrouwen doet schenken, daar ziet men, dat overigens tus- schen de noordelijkst gelegene parallellen de minste, — doch nabij het onderste gedeelte der tabel verreweg de meeste stormen zijn vermeld. Bijzonder in het oog vallend ziet men die opklimming in het aantal stormen, wanneer men al de waarnemingen in lengte bijfénverzamelt en zich be- paalt tot het overzigt, dat de afzonderlijke staat aan de vregterzijde der tabel aanbiedt. Diensvolgens heerscht alzoo van 14° tot 82° oosterlengte, “tusschen 83° en 34° zuiderbr. _ 4,7 pCt. storm, „__34e en 35° " 6l Pi ” 35° en 36° ” 8,5 " v „86° en 37° v_ 12,5 w _stormweder. Hoe verder zuidwaarts van de kust — des te meer storm. Verzamelt men op gelijke wijze al de waarnemingen én breedte bijéén, waaruit de afzonderlijke staat ontleend is, die onder aan de tabel is geplaatst, dan leert de beschou- wing daarvan, dat van 33° tot 37° ZBr. het ve stormen als volgt toeneemt: namelijk ansehen 14° en 16° OL. 3,5 po. 16° „ 18° OL. 5,1 18° „ 20° OL. 5,6 20° „22° OL. 7,3 22° /-24° OL. «9,1 RR MEO a 3 ZE ( 236 ) Beoosten 24° OL. wordt echter eene afneming in het ge- tal stormen waargenomen, namelijk tusschen 24° en 26° OL. :- 9,0 pCt. rd: za he rt Dr le B hase on Klat Mk Zoodat uit de beide verzamelings-tabellen dus, cldekiei: s: dat tusschen 35° en 37° ZBr. en 22° en 24° OL. meer dad op eenig ander gedeelte der kaart van gelijke opper- vlakte, de stormen menigvuldig zijn. Want aldaar komen op 1377 waarnemingen 175 stormen voor, dus 12 pro- cent; terwijl tusschen 20° en 22° OL. bij 2196 waarne- mingen slechts 176 stormen heerschten, dus. 8 procent; of in het vak beoosten” 24° OL, namelijk van 24° tot 26° OL. op 776 waarnemingen 81 stormen, dus 10,4 procent. Op een afzonderlijk schetskaartje is de „jaarlijksche lijn der stormen, regens en onweders, van west naar oost, gra- phisch afgezet, gelijk de gegevens daartoe uit de overzigts- tabel van 33° tot 37° ZBr. in lengte was ontleend. (Zie het kaartje I). zene De getallen, voorkomende gat ach benedenrand der schets, geven het aantal dagen aan, dat tot de zamenstel- ling der storm- en oldie tusschen iedere twee meri- dianen is onderzocht geworden. De horizontale lijnen dienen om de procenten uit te drük- ken, of liever om te kunnen aflezen gedurende hoeveel da- gen «eenig verschijnsel op iedere 100 dagen voorkomt. — _ Zoo klimmen die verdeelingen op deze schets van 0 tot 20 procent, en rijst de stormlijn het hoogst tusschen 22° en 24° OL, (tot 9,7 pCt), de lijn der regens tusschen 24° en 26° OL. (tot 12,1 pCt), eindelijk de lijn van het onweder tusschen 28° en 30° OL. (deze echter slechts fot 6 pCt). De lijn der stormen is dus van west naar oost (gemid- gar ti 27. Bu AFRIKA'S ZUIDKUST Reáóen keen eek eend 10 EN SEorm Nn ee ee ee ml Ünweder. Lith ev. Meyer & C° keiit PÜ Ee naden ed ; AAE EE WA (231) deld over het geheele jaar) vrij regelmatig klimmende tot tusschen 22° en 24° OL. en daarna afdalende. Zulks krijgt echter een geheel verschillend aanzien, zoodra men diezelfde stormlijn schetst voor afzonderlijke maanden. Want dan is het veel meer in het oog vallend in hoeverre op bepaalde plaatsen vele — op andere plaatsen weinig stor- men in dezelfde maand voorkomen. Om „daarvan. de verklaring op te. sporen, en aanvankelijk ten minste de statistiek uit zooveel waarnemingen nader te bevestigen, kwam het mij voor, dat de beschouwing der tem ur van de zee veel licht moest verspreiden. telijk voor dat doel werden voor de maanden Maart, Julij, Augustus, September en October nieuwe temperatuur- kaarten vervaardigd, en op drie daarvan, die de grootste Nek verscheidenheid in dat opzigt aanboden, op afzonderlijke a: schetskaartjes de stormlijnen voorgesteld, De gegevens, tot de zamenstelling dezer temperatuur- kaarten gebezigd, maken een klein gedeelte uit der verza- meling, die uit een driehonderdtal journalen van Holland- sche schepen, in afzonderlijke boeken van graad tot graad zoodanig worden opgeteekend, dat al de bijzonderheden van tijd en plaats tevens blijven bewaard, _ Voor de gemoemde vijf maanden, en voor eene opper- vlakte van 30° tot 45, ZBr. en 14° tot 36° OLengte zijn bij voorbeeld gezamentlijk 5277 temperatuurwaarnemingen der zee verrigt, dus gemiddeld meer dan 1000 voor iedere maand, Op de temperatuurkaart zelve was voor elke } graad tuur der zee, uit verschillende waarnemingen afgeleid, in- gevuld; terwijl door kleine cijfers belangrijke afwijkingen of wel de eenige volbragte waarneming in sommige vakken werd voorgesteld. Bedroeg de gemiddelde temperatuur 18° crrsius of hooger — dan zijn roode cijfers; doch was dic lager dan 18° — zoo werden zwarte cijfers gebezigd. ( 238 ) : Het zuidelijkst gedeelte dezer kaarten bevatte de waar- nemingen der om de oost stevenende schepen, en omdat de onderzochte journalen reizen bevatten, na 1854 volbragt, sedert welk jaar men ook eene meer zuidelijke route naar Indië is begonnen te volgen, zoo moet het daaruit verklaard worden, dat de temperatuur der zee aldaar niet zóó opge- hoopt tusschen twee of meer parallellen is opgeteekend, doch in breedte meer over den Oceaan verspreid. Waar dus het warme water uit de Indische Zee, in zuidwestelijke en zui- delijke rigting voortgestuwd, den kouderen poolstroom ont- moet, moet men zeer uitéénloopende temperatuur der zee aan- treffen. Bovendien moest het in sommige jaren aanwezig zijn van ijs tot op 87° ja in enkele gevallen tot nabij 35° ZBr. eene bijkomende oorzaak worden van zeer groote afwijkin- gen in de temperatuur van zee en lucht. Het noordelijk gedeelte der kaarten bevatte de waarnemin- gen der te huis varende schepen; deze zijn meer in een bundel bezuiden de kust van Afrika te zamen gevat. Evenzeer dus als bij de storm- en regenkaart, ontbreken _ de temperatuurgegevens voor sommige gedeelten der opper- vlakte geheel, of komen slechts weinig voor. Intusschen waren er genoegzaam voorhanden, om daaruit in bijzonder- heden de grens van het koude en warme water te bepalen; en om dáár, waar de storm- en regenkaart de meeste bij- zonderheden bevatte, ook de Abit temperatuur voor iederen vierkanten graad, of zelfs voor } vierkanten graad af te leiden, en deze in verband met de heerschende stormen te beschouwen, Met het oog daarop moet men dan ook de zamenstelling dezer schetskaarten aanmerken, waarop boven- dien de rigting van den warmen, of het indringen van den kouden stroom uit de in de journalen vermelde ware gaven figuurlijk was voorgesteld, Slechts het ontvangen van veel meer waarnemingen kan later eerst gelegenheid geven, om de normale temperatuur (239) van iedere kleine oppervlakte der zee en voor iedere maand, met groote naauwkeurigheid te bepalen, terwijl thans de bestaande temperatuurtabel voor de oppervlakten der zee van twee graden in breedte en drie graden in lengte (gelijk die in 1857 door den Heer Anprau uit den toen aanwezigen voorraad waarnemingen is vervaardigd) voor het gebruik - der zeelieden zeer groote waarde bezit en veelvuldig wordt geraadpleegd, om hunne route zoodanig te kiezen, dat zij de grens der koude en warme stroomen vermijden, alwaar het meest ongestadig weder, wordt aângetröffen. ‘De ‘za- menstelling van bedoelde tabel en de daarop berustende beschrijving van den Agulhasstroom (toegelicht door kaarten voor de maandén Februari, Maart en Julij, waarin de meest uiteenloopende grenzen van dien stroom figuurlijk worden voorgesteld) heeft eene volledige bevestiging erlangd door de toevoeging van „vele later ontvangene waarnemingen, _ welke op. de nu vermelde wijze voor iederen graad opper- vlakte in nieuwe leggers zijn verzameld, en waaruit de ge- noemde vijf schetskaarten waren ontworpen. In plaats van deze kaarten zelve, zijn hiernevens. ge- voegd de temperatuurtabellen voor de maanden Maart, Julij, Augustus, September en October, bevattende de gemiddelde temperatuur der zee voor elken vierkanten graad, niet op gave van het getal waarnemingen, waaruit die cijfers zijn afgeleid. Bovendien is voor de maand September dergelijke tabel opgemaakt voor de temperatuur der lucht. - k (Zie tabel A, B, C, D, E‚ E' en F). Februarij en Maart zijn de warmste maanden bezuiden de Kaap. Benoorden 40° ZBr. komen op de-kaart slechts zelden temperatuurcijfers voor beneden 18° cersrvs. Die twee maanden leveren ook weinig stormweder op. Zulks (240 ) bedraagt voor de geheele oppervlakte slechts 2, hoogstens 3 procent; want in Februarij zijn gedurende 1409 maal acht uren slechts 30, in Maart gedurende 1689 maal acht uren slechts 50 stormen opgeteekend. Ons bepalende tot de maand Maart, blijkt het, dat tus- schen 16° en 18° OLengte, 2083 waarnemingen zijn ver- rigt, welke benevens die voor de andere gedeelten der schets- kaart op de volgende wijze zijn te rangschikken : MAART. STORMEN. | _ | ‚s || STORMEN. ä oosterLesore. |VAARNE- 8 maen aen 8 â | AENGEN. (fweste-lOoste-| & 5 Weste- Ooste-, & E lijke. | lijke. S |} lijke. { lijke. © LACE PGE [pCt IPO Van 16”tot 18°/ 203 0 0 [19 8 0 0 [9,34 „ 184 20} 230 2 1 |21 5 0,9| 0,4{ 9,1 (2,2 „ 20 mp 22 j- 244 1 2 |W 4 4,5 -0,8/10 (1,6 n 22 mn 24 | 238 12 0! 196 5 0 8 |2,5- n 24 mn 26 | 189 10 0 [18 7 b‚3/ 0 115 [3,7 „ 26 wm 28} 169 2 0 22 9 12) 0 113 [5,3 1273 (37 | 3 [13339 wad 0,2 10,5 13 — | Dit resultaat geldt alzoo voor eene oppervlakte der zee, strekkende van 33° tot 37° ZBr. en 16” tot 28° OLengte, en voor zoo verre hetzelve het meest door de schepen be- zoeht wordt. (Zie het kaartje IL). Almede zijn de temperatuurwaarnemingen der zee voor datzelfde gedeelte verzameld, die het volgende overzigt aan- bieden : J var GOGH Over de stormen nab de Kaap de(roede Hoop enz. MAAND MAART. N°2 r mmm gen ne ERD zer 78° 20° Lengte Oost 22’ van Greenw 2 V/d 262 prott hert EE RE ORT EN ANBO IN CEP WTO DNS KEE perl | Hi C 15 CZ pen ed Ii | 8 ug HM IN IN É 4 HEK EN HN 57 TE EE 1 = mand ESD mat i teg) | | at ii | | en | | 260 | HN edi kOr me Was mand |} rt deine % IE Gr ENEN SN BE weed iS Pf 11 | ENG Dn ‘ 79 03 Ee men 238 189 169 p r 182 20° bp À me 247 26? ij Leth. aMejerdl? VERSL.&MED, NAT.AFD. KON.AKADV IT. er renten iN ben ni ' si den vil rn ed A DEBET ENIS IAAVNV XOMLAF AVN OAN BTSHAA 90 ivy 5% 50% 58) | 0 777 ZOT Let atie ZOT GOE olf En: EEN EES | UJurzorg:jo18 00 LI ed A re ec A SRS Tap ALG) | A zopoMug 596 Lewe de TI PSOE LETAN | CN ENG | | «, N | il Sor | ONF woBon mn? : Ca os …— Af | Ee @ HN n EI La | | | NN | a @ | | U in Ìj A a / a76 gig L ; WTOS Tsien” pn Ek or lier ipo VREDE GIy oruoourpuvaggg JSO Hbu OY 52 207 | NIF ONVVIN ‘zwe deopepoog op dooy op figomumioreep veg pppn) Arp « ina he MAART. ej) fes lomasn. fi | _ 3 MINGEN. | RATUUR. ze À EE 10 _CELS. ì |_+ Van és tot met 16 (HED? 7 71 | oe Adf 20 .6 u) hat 16 vo 107 Hal) ame NeR „19 » 20 4 || 34180 & „20 er ll 19 |er 5 … 2} … P/R IT RE 20 ‚9 n a 2% w.- 88 ) | „ 23 n 24 + | 26 mik | n 24 „ 35 17 hd ‚3 ’ rd 25 Ld 26 ‚ 24 23 3 $ a 2e 27 || 26 [248 # „8 „88 | | 26 |38 4 | Gemidd. temp. der zee gt Fes B The foei: fps ea vels pe, van west naar oost, blijkt tusschen 20° en 22°-OL,, ph aeenigin 5o at dije et is dus voor de maand Maart merkbaar, dat onregel- — matige verandering in de gemiddelde temperatuur der zee, wangen die dee loch ape "sthaakeijk tad heer: schende stormen in maauw- verband staat. — Met de maand nú valt, zulks ven duidelijker in het oog, en (lie de Schetekaart N°. mi). Daarvoor heeft mien, wat de stormen enz. betreft; het volgende (overal: VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL vr. 16 mts nn nt vn JUL IJ STORMEN ce STORMEN. pe WAAENT Kl â á 8 OOSTERLENGTE. ief a IS ar dte Weste. Ooste 8 E westelOoste- ä 2 lijke. | lijke. © || lijke. | lijke. 6 pCt. | pCt. [pCt (pCt. Van 16° tot 18°; 209 86 | 4 | Al Aj 17,2/ 2 19 [3,3 „ 18 « 20} 202 sd { 0 | 35/3 16,8[ O 1 [1,5 „ 20 n 22 | 264 33 | 0 | 29 “MA 12,5} O0 nn ,4 „ 22 n 24 | 288 55 | -1 Sd, 16f 19,14 0,4) 19 15,6 „ 24 m 26 | 207 ZAT 2 | 27) «Al 11,6) 1 18 13,3 „ 26 w 28 | 144 10 Li15 9 7 1,4} 10 (6,2 1314 | 192 | 8 [201 5if 14,6/ 0,6{15,313,9 Een belangrijk verschil alzoo met de zoo even beschouwde maand Maart; waarvoor toch nagenoeg Evenveel waarnemin- gen hadden gediend. De temperatuurkaart voor de maand J vul deed tevens het groot verschil opmerken van de temperatuur der zee, vergeleken bij die in Maart. _ Het warme water, uit de Indische zee om de zuidwest langs de Afrikaansche kust stroomende, heeft thans ruim 4 graden lager temperatuur dan in den zomertijd, doch stuit tegen een nog veel kouderen stroom dan in Maart, en daarom is de invloed van die botsing nog overwegender, De warme stroom wendt zich scherper langs de oostzijde van het Kaapsche Rif om de zuid, er zal dus sneller over- gang van temperatuur op die sterk geteekende grens wor- den aangetroffen. De temperatuurkaart bewijst. zulks, en vooral ook valt zulks in het oog, als men de temperatuur- waarnemingen langs de gemiddelde routelijn (waarop immers de storm- en regengegevens verzameld waren) van graad tot graad middelt. Zoo doende verkrijgt men de volgende tafel voor Julij. Van 18% tot 19 He 17 4°.6 Boiit Pt 018 „20 | 15.2 w 18» JO 12 1108 brother WO voor80 AAE | ra SEE ERGEO ln A brt 20 sel. | „ Lln BBRA Mea ee 32e MEA ME TND pe hg in 94 30 18.5 / „ en Wb „29 18 5 wr ie, 20 30 WRAB er me 26m Ue 3 [195 vw 88 19: DOE ien Gemidd. temp. der zee | 302 p 17.4 Wederom ziet men de toeneming van Kelpen van west naar oost, en dat zulks tusschen 22°-en 24° ooster- lengte zeer plotseling geschiedt, alwaar de stormlijn zich tot 19 pCt. verheft. En wat de groote verhouding der stormen betreft op het westelijk gedeelte der schets, daartoe behoeft men slechts te letten op de zeer uiteenloopende waarnemin- gen van temperatuur bewesten 16° Ol, die vooral ook in het oog v vallend waren op de gedrukte temperatuurkaart voor de. maand Julij, reeds in een vroeger er den Heer ANDRAU. Hoe overwegend lid invloed der vele westie blkeeen is op de vaart der schepen, die op de tehuisreis de kaap moeten omzeilen, zulks is bijzonder voor de maand Julij „merkbaar, daar de schepen van 24° tot 22° OL, 3 etmalen besteden, alzoo ruim 8 mijlen slechts in den koers per etmaal behouden, of omstreeks 1,4 Duitsche mijl per wacht, - Vergelijkt men nu de schetskaarten van Julij, 16* (244 ) Augustus, September en October, dan ziet men in hoe verre de temperatuur der zee regelmatig toeneemt, als ook hoe de warme Kaapstroom zich verder uitbreidt. sd Maar in geene maand is de afscheiding van den kouden en warmen stroom zoo scherp langs het Kaapsche Rif ge- teekend, gelijk zulks was af te leiden uit het groot ver- schil in temperatuurwaarnemingen, als in de maand Sep- tember. | ° Het was dan ook om die reden, dat ik het Kerab dijk achtte, niet alleen daarvoor de temperatuur der zee, maar ook evenzeer die der lucht te onderzoeken, en de uitkomst daarvan in verband te beschouwen met de tusschen 437 en 24° OL. zoo veelvuldig heerschende stormen. Vooraf was het dus zaak, na te „gaan wat de stormkaart dienaangaande leert voor de oppervlakte der zee tusschen 33° en 37° ZBr. en 14° tot 28° OL. (Zie de Schetskaart N°, IN). | SEPTEMBER. Besl e ‚le GETAL | WESTE- | 4 | a | 4 KE IZA OOSTERLENGTE. |WAARNE-| LIJKE ER Ë 8 ä 7, 3 9 d MINGEN. | STORMEN. 3 5 = 5 6 5 4 Van 16“tot-18"| 189 FP 9 | 24F 54, EN 2 „18 20 | 198. f 1 23 8 *5 134 EN „20 m2 227 TB 21 3 Il 5, 9, lia „ 22 w 24 249 49 35-| 22 [20 18, | 9 „ 24 mw 26 169 1 I8| 414, 10, 2 „26 # 28 140 13 9 8 || 9, Gli 15.5 1167 91 [180 {45 rijk Ti, 4 Ì Alleen dus tusschen 22° en 24° OL. rijst de stormlijn op tot 20 procent, maar daalt overigens weg tot 9, of be- westen 22° OL, tot 5 proeent, gelijk in de voordeelige maand Maart ás opgemerkt. Wat nu “betreft de temperatuur van J van GOGH. Over de stormen naby de Kaap de Goede Hoop ens. 33 HIS MK mm | HEEE HAAN IN ENH EEEN ENEN adel HIN an Eek ENNE Hin | iN | 36°|_—_— ae d ENEN WD LAN EEEN MAAND SEPTEMBER Bin 30 Lengte Oost 22 van Greenw 24? EME EEN Hi Ii | ON KA, TA En 140 0 an 249 22° nig ET (> EK VERSL & MED. NAT. AFD KON. AKAD.VIIL. Zith vMejer d C? aj A AAD D P SOE Wet hs peen (245 ) zee en lucht: daartoe zijn de waarnemingen verzameld uit 42 journalen, afkomstig van Hollandsche schepen, die in 1854 tot 1858 gedurende de maand September zich be- zuiden de kaap op de uit- of tehuisreis bevonden. Zij bevatten 1379 waarnemingen voor de temperatuur der lucht; 1192 voor die der zee, en werden gemiddeld drie- maal daags opgeteekend. De meeste dezer waarnemingen zijn gebezigd tot de zamen- stelling der temperatuurkaart, waarop tevens de stormen, regens en onweders voor de maand September afzonderlijk in een schetskaartje graphisch zijn voorgesteld. Tevens zijn de temperatuurwaarnemingen daarop alia derlijk gemiddeld voor de nabijheid der route van de te huis varende schepen, en geven die het volgende overzigt : SEPTEMBER, nn GETAL GEMIDDELDE WAARNEMINGEN TEMPERATUUR Van 16° tot 17° 45 21 15°.6 | 15°,6 eit ie 18 2s 23 16 1 { 15 6 4 „ 19 « 20 45 47 16 2 | 15 8 „ 20 « 21 65 41 16 Of 15 7 n 21 # 22 64 55 16 4f{ 16 7 „ 22 « 23 53 55 16 18 2 „ 23 « 24 84 59 17.94 18.5 „ Zh nm 25 28 29 19 19 7 „ 25 «# 26 26 19 20 20 3 « 26 « 27 32 25 20.2 20 .5 a 27 e 28 36 21 19 .9t 20 3 Getal waarnemingen 542 438 ak kh ( 246 ) Van de linker- naar de regterhand, of van west naar oost ziet men dus, dat tot 20° OL. de temperatuur van lucht en zee nagenoeg in gelijke mate toeneemt, en die der lucht +: 4 graad hooger is: dan de temperatuur der zee, doch dat er weinig stormen voorkomen; vervolgens dat. tus- schen 20° en 22° OL. de temperatuur der zee sneller toc- neemt en die der lucht begint te overtreffen. De stormlijn begint dan ook reeds hooger op te rijzen. In het oog vallend en groot is echter de plotselinge zij- zing der temperatuur van de zee tusschen 22° en 24° OL. Bewesten 22° OL. slechts 16°,7. bedragende, is hij beoosten 24° OL, 19°,7, dus 3 graden hooger. Tevens rijst de tem- peratuur der lucht zeer snel tusschen 22° en 24° OL, maar blijft. nu gemiddeld 4 graad lager dan die der zee, terwijl wij zoo even zagen, dat hij westelijk steeds hooger was. Waar dus die groote en ongeregelde veranderingen in temperatuur plaats grijpen, daar ziet men de stormlijn tot 20 procent oprijzen, om beoosten 24° oosterlengte, waar de veranderingen minder botsend zijn, tot beneden 5 pCt. plot- seling weg te vallen. _ ú Het is dus weder de oostkant van het Kaapsche Rif, waar de strijd gevoerd wordt tusschen den kouden en war- men stroom der zee en den kouúden en warmen stroom der tucht, die er als het ware mede hand aan hand gaat. De proeve van het medegedeelde onderzoek licht dus uit de ervaring toe wat de wetenschap à priori als natuurwet erkende. Fvenwel mag het slechts eene oppervlakkige uit- komst genoemd worden, die deze bewerking van circa 18000 waarnemingen aangaande storm, en 12000 waarnemingen van de temperatuur der zee bezuiden de kaap heeft opge- leverd; omdat de waarnemingen nog voor te groote vakken van den Oeccaan zijn gerangschikt. (247 ) Het aangetoonde verband tusschen de afwijkingen eener gewone weêrsgesteldheid en die der temperatuur van de zee, is echter niet onbelangrijk, en tevens van dadelijke toepas- sing op de zeevaart te achten; terwijl het een vernieuwd bewijs levert, in hoe verre de waarnemingen der Nederland- sche zeelieden reeds tot belangrijke uitbreiding der kennis van de verschijnselen op den Oceaan hebben mogen leiden. BAAK & GESCHIEDKUNDIGE AANTEEKENING over | ZOOGENAAMD ONBESTAANBARE WORTELS, Dor D. BIERENS DE HAAN. ED ED Cann In vroegere dagen was men er op bedacht, om tot de oplossing van algebraische vergelijkingen te geraken, waarbij de coëfficienten der verschillende magten van de onbekende als algemeene grootheden gegeven werden ondersteld; en daar- toe gaf zeker de bepaling der wortels van eerste-, tweede-, derde- en vierde-magts-vergelijkingen in gesloten vorm ge- reedelijk aanleiding. Deze oplossingen bleken echter in het algemeen voor het gebruik dikwijls weinig. geschikt, en daarom begon men zich op de oplossing van getallen-ver- gelijkingen toe te leggen, zulke namelijk, waarvan de coëf- ficienten in getallen waren gegeven. En toen in deze eeuw de onmogelijkheid werd aangetoond, om vergelijkingen van de vijfde en hoogere magten algemeen op te lossen, bepaalde men zich tot het zoeken naar benaderings-methoden voor getallen-vergelijkingen. Hierbij werd de behandeling der ver- gelijkingen in twee hoofdperioden verdeeld: eerst moest men ongeveer de waarde van de wortels bepalen, om daarna die wortels, zoo verre men ‘wilde, te kunnen benaderen. Bij de bepaling, der grenzen, waartusschen elke wortel gelegen is, stuit men echter al ligt op het geval, waarbij twee of meer wortels voorkomen die zeer weinig van elkander verschillen, een geval, waarvan het kenteeken veel overeenkomst heeft met dat van een paar zoogenaamd onbestaanbare wortels, (249 ) Nu is er wel door rourrer eene methode gevonden, die zeker en geregeld tot het doel doet naderen, om ook in zulk geval de onbestaanbare van de bijna gelijke wortels te onderscheiden; maar deze is gegrond op de meestal be- zwaarlijke bewerking van het zoeken naar den gemeenen dee- ler tusschen den getallenvorm, waarvan de wortels gezocht worden, en de daaruit door differentieren afgeleide vormen. Het kan dus niet van belang ontbloot worden gerekend, dat er kunstgrepen of middelen bestaan, om voorloopig, al zij het dan niet altijd of algemeen, het aantal dier onbe- staanbare wortels te bepalen: hoe gemakkelijker deze zijn aan te wenden, van des te meer nut zullen zij wezen, en hieronder bekleedt zeker het kenmerk van Newron,-hoezeer misschien minder bekend, eene voorname plaats. Een opstel van een geacht medelid over dit onderwerp bragt mij tot een onderzoek van .NewroNs methode en van hetgeen in die rigting is geleverd, en-uit dien hoofde meende ik, dat het misschien eenig belang konde hebben. _Newron zelf geeft zijn regel, evenwel zonder eenig be- wijs, in zijne Arithmetica Universalis sive de compositione et resolutione arithmetica *) aldus op: „Verum quot radices impossibiles sunt, cognosci fere po- „test per hane regulam. „Constitue seriem fractionum quarum denominatores sunt ‘ynumeri in hae progressione 1, 2, 3, 4, 5 ete. pergendum „ad numerum usque qui est dimensionum aequationis: nu- „meratores vero eadem series numerorum in ordine contra- „rio. Divide unamquamque posteriorem per priorem. Frac- *) Dit werk is in 1707 het eerst, doch buiten weten en tegen den wil zelfs van den Schrijver, daarna in 1722 met diens goedkeuring te Londen uitgegeven. De hier gebruikte uitgaven zijn die van ’s GRAVE- SANDE, to Leiden, in 1732 bij 3, en u. verBEEK (4°, VIII en 344 bladz. 13 Platen), en die met de Commentaria van JOH. CASTILLIONEUS in 1761 te Amsterdam bij m. Mm, rer, in twee Deelen 4°, (XVIII en 510 bladz. met Plaat 1-8 en A-—Y; 283, 134 bladz. met Plaat 9-13 en Z, 445). (250 ) „tiones prodeuntes colloca super terminis mediis aequatio- ynis. Et sub quolibet mediorum terminorum, si quadratum „ejus duetum in fractionem capiti imminentem sit majus yv quam rectangulum terminorum utrinque consistentium, col- „loca siguum +; sin minus, signum —. Sub primo vero vet ultimo termino colloca signum +. Et tot erunt radi-_ rees inpossibiles quot sunt in subscriptorum seriei muta „tiones de + in —, et — in +” *) Wanneer men-dezen regel in de gewone taal der alat sis overbrengt, verkrijgt men daarvoor het volgende: Bij eene vergelijking Aiaciden hint eeft afde zijn er evenveel paren onbestaanbare wortels, als er van de volgende ongelijkheden bestaan, in zoo. verre zij miet op elkander volgen : | glad n Ar zeeft n—l pan An là ae adj An—1 An—3) . (3) n—l ' 2 Ì ) An An=2, ee (2) enz. 2 Ap ej p etend Api Ap=1, ms Hiervan wordt het bewijs gezocht door cori mac LAURIN tf). Hij grondt zich op de hulpstellingen: *) Ed, 'sanavesanNope, bladz, 184, 185, Ed, casrimoN, Deel 11, bladz, 6, 7. t) Zie: A Letter from Mr, COLIN MAC LAURIN tO MARTIN FOLKES Esq. (251 ) ar Hb D>rabjat pb? Het rabhactbe,(at4b? 40° 4d?) >>U(ab-actadtbehbd ted), en in het algemeen, als erm grootheden a,b,e, enz. zijn, waarvan de som der quadraten is A, en die der produkten twee aan twee ge- nomen B, dat alsdan steeds 4 (m — 1) A > B is, Op die wijze betoogt hij in Prop. V. de eerste en laatste der op- gegeven kenmerken (2) en (5). _Nu volgde Groree camerpEiL *), die uitging van het kenmerk der onbestaanbare wortels bij vierkantsvergelijkin- gen, van de vergelijking met omgekeerde wortels en van de (door differentiatie) afgeleide vergelijkingen als limite- rende vergelijkingen, dat is als zulke, waarvan de wortels die der gegevene vergelijking telkens insluiten. Hij bewijst daarmede in Prop. IL het algemeene kenmerk (form. (5) van NEWTON; leidt dit andermaal af uit de betrekkingen, die er bestaan tusschen de coëfficienten en de wortels eener vergelijking, en bepaalt daarbij tevens het verschil van de beide termen dier genoemde ongelijkheid. En hieruit leidt hij op dezelfde wijze in Prop. IL een nieuw kenmerk af, dat aldus kan worden voorgesteld : rijk ES AppiApt —ApteÂp-atAptsÂp-a—etc. . (6) Als vervolg op zijnen eersten brief, en in afwachting van de uitgave zijner Algebra t), gaat mac LAURIN weder tot de concerning Aequations with impossible Roots, in de Philosophical Trans- actions N°, 394 for May, June and July 1726, page 104—112, Deze is overgenomen achter NEwrToNs werk, door 's GRAVESANDE, bladz. 298— 805, en door casrirzron, Deel II. blz. 61—68. *) Zie: A Method for determining the Number of impossible Roots in adfeeted Aequations by Mr. crorGE cAMPBELL, in de Philosophical Transactions, N°, 404 for October 1728, page 515—531. Deze is over- genomen ter NEWTONS Arithmetiea, door ’s GRAVESANDE, bladz. 333844, en door casrirraoN, Deel II. bladz. 97—109. +) Deze is eerst na zijnen dood uitgegeven te Londen in 1748. In de tweede uitgaaf (Londen 1756, 8°. XII en 432 bladz. en 12 Platen) leze men over het kier behandelde Chap. XI. page 275286. (252 ) behandeling van dit onderwerp over *), waarbij hij nu de rigting volgt, door caMPBELL in zijne tweede stelling (onze formule (6)) aangegeven. Aldus vindt hij in Prop. VL—XIL nog achttien dergelijke, over het algemeen echter meer in- gewikkelde ongelijkheden: uit zijne Prop. EX leidt hij het algemeene kenmerk van NEwroN (form. 4), uit Prop. VIL dat van CAMPBELL (form. 6) af. Bij de afleiding van dit alles maakte hij slechts gebruik van de volgende hulpstel- lingen. Het produkt van de deelen (onbepaald in getal) eener lijn wordt een maximum als die deelen onderling ge- lijk zijn; bij diezelfde verdeeling wordt ook de som van de produkten der deelen, twee aan twee, drie aan drie, enz, genomen, mede een maximum, terwijl alsdan daarentegen de som der vierkanten, eubi enz. dier deelen een minimum wordt. Nu lascht hij eene stelling in, dat A ee. u E jp eren utre lu zal wezen, als alle wortels bestaanbaar en met hetzelfde tee- ken voorzien zijn, en bewijst nog eens de kenmerken van NEWTON met behulp van de vergelijkingen, waarvan alle wortels met eene zekere grootheid zijn verminderd. Zeer verschillend was het oordeel van deze en andere schrijvers over de aangehaalde bewijzen, in hoe verre zij na- melijk al of niet toereikende waren tot de afleiding van NEwroNs geheelen regel. Camrgerr j) beschouwt den re- ne mees *) Zie: A second Letter from Mr. COLIN MC rAURIN tO MARTIN FOLKES Esq., concerning the Roots of Equations with the Demonstra- tion of other Rules in Algebra; being the Continuation of the Letter published in the Philosophical Transactions N°, 394, in de Philosophi- cal Transactions Ne, 408 for March and April 1729, page 5996; over- genomen achter het werk van NEwTON, in de uitgave van ’s GRAVESAN- pr, bladz, 305332 en in die van CASTILLION, Deel U. bladz. 68-96. f) „From what hath been said, is immediately deduced the Demon- „stration of that Rule which tho most. illustrious Nuewron gives for „determining the Number of impossible Roots in any given ZEquu- „tion.” Philosophical Transactions, N", 404, page 523, (258) gel als bewezen ; MAC LAURIN %*) schijnt dit niet toe te staan, hoezeer hij zelf iets verder in zijnen brief uit zijne stellin- liep onbestaanbare wortels bepaalt. De Abt pr cva houdt wel den regel bewezen, nraar gevoelt toch dat er aan de alge- meenheid van het betoog iets ontbreekt 4); en dit is even- zeer op te merken bij het oordeel erin $) over dit punt uitspreekt. berken aol” etende ngen welk verband er tusschen eenige der opgegeven ongelijkhe- de Badia q red if deo - ®) „I might shew in the next Place, how the Rules deduced from „the XIth and XIIth Propositions may be extended so as to discover „when more than two Roots of an Equation are imaginary, and in „general to determine the Number of imaginary Roots in any Equa- „tion; but as it would require a long Discussion, and some Zemmata „to demonstrate this strictly, I shall only observe that these X [th and „XIIth Propositions will be found to be still the most useful of all " Philosophical Transactions, N°, 408, page 77, P „Cette ge, que wewrox avoit donnée sans démonstration, Mrs. „COLIN-MAC-LAURIN et CAMPBELL Font démontrée Fun et l'autre dans „Ies Transactions philosophiques, et ils l'ont outre cela beaucoup per- „feetionnée, sans que néanmoins ils soïent venus à bout d'enseigner „rien de tout-h-fait général sur cette matière. L'ouvrage de M. mac- „LAURIN est surtout remarquable par le travail, dont il est rempli, par „les difficultés immenses, que l'auteur a eues à surmonter, et par la mul- „tiplicité des moyens, qu'il a tentés et employés pour parvenir à dé- „eouvrir les règles, qu'il cherchoit” Zie: Recherche du nombre des __racines réelles ou imaginaires, réelles positives ou réelles négatives, qui peuvent se trouver dans les IÉquations de tous les degrés, par, M. PAbbé pe cva, in de Mémoires de Mathématique et de Physi- que de Académie Royale des Sciences. Année 1741, page 435—494 (page 457). os eat weignaliscidsten is: a donné... une règle assez simple, „mais encore assez imparfaite. Elle n'étoit d'aïlleurs pas déniontrée, „te qui a engagé M.M. MAC-LAURIN ct CAMPBELL ù s'en occuper (Trans- „actions Philosophiques, années 1726—28 et 29), et ils sont parvenus „non-seulement à démontrer, mais encore à perfectionner la règle de „NEWTON. On ne peut cependant disconvenir, qu'elle laisse encore quel- „que chose à désirer.” 3. r. MONTUCLA, Histoire des Mathématiques. Tome III. achevé et publi par 5. DE LA LANDE. Paris 1802, p. 31. ad Fr (254) den konde bestaan, en daarmede werd eene zwarigheid in de toepassing geboren, dat er namelijk somtijds te veel on- bestaanbare wortels werden aangegeven, eene zwarigheid, die NEwWTON met het geluk, dat groote geniën soms te beurt valt, ontweken had. Dit zal genoegtaam blijken uit het betoog, dat nu hier gegeven wordt, en waarbij dezelfde gang gevolgd moge worden, als door caMPBEIL en gedeeltelijk ook door MAC LAURIN was aangewezen. Daarbij wordt slechts de bekende eigenschap der vergelijkingen gebruikt, dat de wortels der afgeleide vergelijkingen telkens de grenzen zijn van de wortels®*der gegevene vergelijking, en dat mitsdien met ieder paar onbestaanbare wortels in gene minstens een dergelijk paar in deze overeenstemt. Zij eene gegevene vergelijking in het algemeen : P(z) —= Arzt + Ar "IH Anet". HA zit Aap Fe Agt pek te O5 te ve! ta Hi (3) dan worden de a—lde, de ade en de alde afgeleide vergelijkingen, die door een even zooveel herhaald differen- tiëren ontstaan, als volgt: Ma) == n (n= 1 (rad 2) A PTH ln Lln—a HD Ani" 720) Ana TT Hi (PSY A Klis PPI S Ac 2d Jas Z Aa © Jr aleer LAar =S 0, ee ee en (2) — n (n—l)… (n —a sk 1) Ane" + eld — a) And" 70 ln -2).. (n—d1)Ar ma 7 fases Hr (a HB) 4 Aarsr? + (a-2).n 3 Aarer” + + (ad-1)… 2 Áa4-1 PC -H A | Aa == () be sd Ad UD valietpe en | ain (5) ma 1): TAat2" TH jans ZAarT m (z)=e LA "th (a Ie Aap TST! nd made en (e) — n (1e (a) An #77! + HJA tej ik» HF (aA) AAaps tte (ad-3) B Aare? + + (ape). Rr EC pon de (9) Voor de oyereenkomstige enne: met omgekeerde wortels, dat is met zulke, die badk „Zijn, leidt men dadelijk de volgende af: | g aaf + (ap 1) BAaga et OT (at 2) Aap" ed, L (10) H(a2). 3Aap 20" 2TS H(at3)… 4Aar3" TP Hd, pet Eje lac” S plat 2) torent + (eH3)… Marone Aa 0. Deze zijn nu de waatkekad waarvan wij de onbe- staanbare wortels, — die dan ook zeker dergelijke in de gegevene F(x) aangeven, — moeten opzoeken. Dan dit heeft hier steeds dezelfde moeijelijkheid, die eerst zal wegvallen, wanneer men met het afleiden tot tweede-magts-vergelijkin- gen gevorderd is: dan toch is het gemakkelijk het al of niet bestaanbaar zijn der beide wortels te bepalen. In het eerste stel afgeleiden F*—* (ee), F* () en F*+HU(z) voert iedere tot den vorm FP"? (r) van de tweede magt, (256 ) dien men dadelijk verkrijgt, als men in de eerste vergelij- king bijv. a — n—l aanneemt: dan is & FP"? (2) =n(n—l). 3 An 2? H (n— 1) ZAnt + P (n—L)… 1 Ana == 0, of door (r--2)…. 3 deelende: n(n—l) Az? HF (n—l) 2 Ant F2. Ane = 0. (11) 1 1 1 Het tweede stel afgeleiden F°”! ) F: LE) en PH! ) T , verkrijgt eerst den tweede- magts-vorm, als zij respectievelijk n—a—l, n—a—? en n—a—3 maal worden gedifferen- tieerd ; er komt dan voor F9! 5) : HJ (al). 1.(n—ad-1)…. 3. Aa ©° Jd Zend). LiAa © (a 4-1). B. (n—a—l)…. 1. Aa = 0, of door (al). 1.(n—ah1)… 3=(al)... L.(n—a—1). 3 == (al). 3,(n—a—l),… 1 deelende : (ia) (n—a) Anr 2? Ha (n—0)2 Aar + (atleet, Es rd (12) voor FP” (5) x a 1.(n—d)…… 3. Aa #2 Hat 1). 2. (n—a —1)…. 2 Aai S (at-2).…. Bn—a— 2)... 1Aare = 0, of door a…. 1.(n—a—?).…. 3 =a.…. Z.ln—a—t).…. 3 == Ae. Bn —a—t)…… 1 deelende: (n—a) (n—a—l) Aar? + (at-1) (n—a—l) 2 Agri © led P) MAI Arn eem Osio EEND | en voor PF*L [_); z (a + | Josee ln _ ] Jud Aat 1z° En (at 2) (n— a) Aa-2% (A5). dna). 1. Aa+-3 we "05 (257) k of door (a 1)us.. Iln—a—3)inn. Sad 1)an Lid B)e 3 = (afl)... 3.(n—a—3).…. 1 deelende: (n—a=l) we 2*F(at2) (n—a—2) 2 Aat27 kben + (443) (a?) Aars = 0... (14) te vergelijkingen. (11)—(14), waar in de drie laatste a een willekeurig geheel getal voorstelt, zijn nu alle van den vorm | ERA en het is bekend, dat. hare wortels onbestaanbaar zijn, als 4 ay >p? is, en omgekeerd. - Hieruit volgen de kenmer- ken van „onbestaanbaarheid : uit (11) : 4. n(n—l) An. B Aerssen Ani}, of Zn A, Ana > (nl) Att; eo dries «es (15) uit (12) : 4 (n—atl) (n—a) Aat . (al) a Aar „> [aln—a) Za]? of (n—aF1) (at 1) Aai Aai > (n—a)aA?, ;.. (16) uit (13) : 4 (n—a) (n—a—l) Aa » (af?) (a1) Aarz > [let wa Aa]: , of (n—a)(aH2)AaAat2 >(n—a—l)(ah DA as. (1 1) uit kr 4 (n—a—l)(n—a 2) Aat «(at 3)(at2) Aars > (CH?) (ra?) 2 Aars), | of (mala) Aat Aaa (0-2) (a2) Atta. (15) Daar de drie laatste kenmerken geheel algemeen zijn, zal uit een daarvan de overige, en tevens het kenmerk (15) moe- ten volgen, en dit is werkelijk het geval. Stelt men toch in (16) voor a achtervolgens n—l, at1l en a4-2, zoo komen er‚de kenmerken (15), (17) en (19) terug. Voor al geeft ai eindelijk : KSA rl Delle lNAAR E (19) als laatste kenmerk, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 17 ( 258 ) Dewijl men nu NEwrONs kenmerken (2), (4) en (5) hier in (15), (16) en (19) terugvindt, kunnen zij bewezen wor- den geacht. Er doet zich evenwel hier eene zwarigheid op: want de voorgaande kenmerken zijn 2—l in getal, en zou- den dus n—l paren, of 2 n—2 onbestaanbare wortels kun- nen aangeven, dat eene ongerijmdheid is. Hr moet dus in dit opzigt voorzeker eenige afhankelijkheid tusschen de be- wezen kenmerken kunnen bestaan. Ten einde deze op te sporen, behoeft men slechts de afgeleide derde-magts-verge- lijkingen na te gaan, waarvan men zeker weet, dat zij nooït meer dan één paar onbestaanbare wortels kunnen bevatten. Alsdan komt er in plaats van de vergelijkingen (12), (13) en (14) de volgende: voor FT! E) ‚ r (al)... Luna 1) … bg? JA Bena) BATE F (al). Be(n—a—l)…. Z. Aai © J (a2).…. 4n—a—2).…. 1. Aare = 0, of deelende door (a- 1). 1.ln—a—2)… 4 == (a—l)… 2. (n—a—2).…. 4 == (al). 3d) 4.2 == (a—l)… 4ln—a—?)……. 1 (n—at1) (n—a) (n—a—l) Aa #3 + a(n—a) (n—a—l) 3 Art? + (afl)a (n—a—l) 8 Aar © + Je (a2) (al) a Aagg == On oan eee (20) voor F° 5 : x ad. }.(n—a).… 4. wigan Un al). 3. Aat” + (at2)……. B(n—a2).…. 2 Aar2 t + + (at3)……. 4(n—a—3)……. 1. Aars = 0, of deelende door a… 1.(n—a—3)… Ama... Zld). 4 a. S.(n—a3).…. 4Lma. dla). 1: (n—a) (n —a — 1) (n — a —2) Aar® Hr (a) (n—a—l) (259) (n—a-VZAaer? Hat (at Artto dent. + (af3) (a?) (ahl) Ago = Ons „ (21) sr ze (£) x (a HI Lelra de: Aat P (af) Aat? + (atF3)…s Jona). LZ. Aarst eh oh (afde Afra) 1e Aags = 0, of deelende door (af-1)… Lln—a—t)… 4 = (afl). ppm Bulan 4 == AD Wd er 4.2 == (ahl). 4, (n—a—)… | (ral) (na?) (n—a—3) er, + (a+2) (na?) _ (n—a3)BAarer? H(aH3)(at-2(n—a— 33 Aart + (AFA) (a43) (AFL) Aas = 0 (22) Deze drie vergelijkingen. zijn nu van den vorm C, z CO, 2? +C,z + C, == 0 en geven dus naar (L5)—(15) als kenmerken van onbestaanbare wortels; 21-810, C, >Op? of 3-0, C, > O4?; 38.2 O, Af AG „of 3C,0, > 0,*; zoodat er volgt uit (20): ö (at 1)(n—a) (n— ern) Aat (a+ 1) a(n—a—l) 3Aart > [e(n—a) (n—a—l) 3 Aa]*, > Slof (meal) (at 1) Aar Aar D lada en 3 Eper (n—a—l) 3 Aa (a2) (ahl) a Aars > [et a(n—a—1) 3 Aoil*, of (n—a) (a?) Aa Aar? > (u—a—l) (af 1) Aat”; uit (21): Pen | S(n—a)(n—a— 1) (n—a—- iid +1 ia 23 Ata > (ahl) (aal) (aa?) Aar], of (n—a) (aH2) Aa Age ln—a—l) (af 1) Aarts 17* (260 ) en 3 (at1) (n—a—l) (n—a—2) BA (a4-3)(at-2)(at 1) Aas > [(at2) (at) (n—a—2) 3 Acte]*, of (n—a—l) (ah3) Aar Aars > (n—=a—2) (at-2) Aare; uit (22): L S(n—a—l)(n—a—2) (n—a—3) Aarlat 3) (a 2) (n—a—3) Aars > [(a42) (r--a—2) (n—a—3) 3 Aare]*, of (n—a—l) (a4-3) Aar Aars > (n—a —2) (at2) Aar2* 3 en (at) (n—a— 2) (n—a—3) Aare (aA) (at) (ad-2)Aara > [a+3) (at?) (n—a—3) 3 Aata]*, of (n—a—?) (at-4) Aare Aare > (n—a—3)(a43) Aars. En hieruit zien wij niet alleen dat deze kenmerken met de vorige (15)—(18) te zamen vallen, maar ook dat het kenmerk, uit de drie laatste coëfficienten van eenige afge- leide (20) tot (22) bepaald, hetzelfde is als hetgeen dat uit de drie eerste coëfficienten der eerst volgende vergelij- king wordt gevonden. Wanneer nu de beïde kenmerken in dezelfde derde-magts-vergelijking (20) tot (22) plaats heb- ben, kunnen zij echter onmogelijk een verschillend paar on- bestaanbare wortels aanduiden; met andere woorden : twee of meer opvolgende der kenmerken (15)—(18) leeren ons niet dat er twee of meer paren van zulke wortels bestaan. Drukt men dus met Newton het al of niet voldoen aan het ken- merk door de teekens + en — uit, dan zal slechts elke variatie in de opvolging dier teekens een paar onbestaan- bare wortels aangeven, en daardoor is de mogelijkheid tot een ongerijmd aantal onbestaanbare wortels weggenomen. Dit is het, wat, hoezeer door NewroN begrepen, door CAMPBELL €en MAC LAURIN werd over het hoofd gezien, en waarmede nu Newrons regel als algemeen geldende is be- wezen, GEWONE VERGADERING | DER AFDELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, | GEHOUDEN DEN zeen OCTOBER 1555, Tegemwoordig de Heeren : c. 5. MATTHES, A. BRANTS, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, F. J. STAMKART, E‚ H. VON BAUMHAUER, F. C. DONDERS, J. VAN GEUNS, A. VAN KERKWIJK, P. ELIAS, J. VAN DER HOEVEN, HARTING, M. C. VERLOREN, W.C. H. STARING, ‚ W. M. VAN HASSELT, D. J. STORM BUYSING, ‚ E.‚ VOORHELM SCHNEEVOOGT, H. J. HALBERTSMA, G P. W. VROLIK, D. BIERENS DE HAAN, R. LOBATTO, A G R. VAN REES, G. VROLIK. De Heer marrurs, Vicevoorzitter, opent de ver- gadering in de plaats van den Voorzitter, die, vol- gens schriftelijke mededeeling, verhinderd wordt haar bij te wonen. - Het Proces-verbaal der gewone vergadering van den sten Junij jl. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. wel ( 262 ) Wordt gelezen een brief van den Heer’s. vaN GOGH (Breda 29 September 1858), strekkende ter veront- schuldiging over het niet bijwonen dezer vergade” ring. — Aangenomen voor berigt. De Seerctaris berigt, onder dagtcekening van Hel- der S Julij, 6 Augustus, 20 September, en Amster- dam S Julij, 9 Augustus en 8 September, van de HH. c. en P. vAN DER STERR_ brieven ontvangen te hebben ten geleide van Zubellen met waargeno- men waterhoogten, welke bij der Commissie over de daling van den bodem in. Nederland ter hand stelde. De Secretaris berigt dat de verhandelingen van de HH. von BAUMHAUER, VAN DER WILLIGEN en VAN goan door de Commissie van redactie der Ver- slagen en Mededeelingen zijn aangenomen en ter perse gebragt, en dat de Heer cosTER zijne aanteekening heeft terugverzocht. —_ , Worden gelezen brieven ten” geleide van „boekge- schenken: 1°. van den Minister. van. Binnenlandsche Zaken (\s Gravenhage 29 Julij 1858, 19 Augustus 1858, 21 Augustus 1858, 4 Sept. 1858, 6 Sept. 1858, 23 Sept. 1858, 25 Sept. 1858); 2°, van den Minister van Oorlog ('s Gravenhage 25 Sept. 1855); 3° van den Minister van Buitenlandsche Zaken (\sGra- venhage 1 Oetober 1855); 4°. van Baron-GEVERS, Gezant des Konings bij het hof van Rusland (St. Pe- tersburg 28/16 Augustus 1858); 5’. van den Heer w. C/ 1. STARING (Haarlem 4 September 1855); 6°, van den Heer rp. Nisuorr, Bibliothecaris der open- bare bibliotheek te Arnhem (Arnhem 14 September (263 ) 1858); 7°. van den Heer c. A. J. OUDEMANS, Secre- taris van het Collegie van Lectoren aan de genees- “kamdige school te Rotterdam (Rotterdam 24 Augustus 1858); S°. van HH. Curatoren van het Athenaeum Illustre ‘te Amsterdam (Amsterdam 19 Julij 1858); 9°. van den Heer p. s. WITKAMP, Amanuensis der ver- eeniging voor de statistiek (Amsterdam 28 Julij 1855); 10°. van den Heer puBoureq, Lid van den raad van bestuur van 's Rijks museum van schilderijen (Am- sterdam 2 Julij 1858); 11°. van HH. Curatoren van het Athenaeum Illustre (Amsterdam 30 Junij 1853); 12’. van den Heer w. c. nt. staring (Haar- lem 24 Augustus 1858); 13°. van den Heer z. muz- SANT, Secrétaire archiviste de la Société Impériale d'agriculture, d'histoire naturelle et des arts utiles de Lyon (Lyon 2 April 1858); 14’, van den Heer B: “MULSANT,_ Président de la Société Linnéenne de Lyon (liyon 22 Julij 1858); 15°. van den Heer Vv. CERESOLE, Archiviste de la Société des Sciences naturelles (Lausanne 5 Mei 1858); 16°. van den Heer Laurie, Viceconsul van Z. Maj. in het Ko- ningrijk der Beide Siciliën (Napels 7 Augustus 1558); 17°. van den Heer Max scuuLurze, Schriftführer der Naturforschende Gesellschaft zu Halle (Halle 3 Aug. 1858); 18°, van den Heer c. wiEDMANN, Bibliothe- caris der Koenigl. Bayerische Akademie der Wissen- schaften (Munchen 17 Junij 1858); 19°. van den Verwaltungsausschuss des Ferdinandeum zu Inns- bruck (Iunsbruck 11- Junij 1856); 20°. van den Vorstand des Vereines von Alterthumsfreunden 1m Rheinlande (Bonn 21 Junij 1858); 21°. van den Heer marer, Secretaris der Gesellschaft zur Befor- derung der Naturwissenschaften in Freiburg im Breis- (264 ) gau (Freiburg 25 Junij 1858); 22°. van den Heer REISTNER, Bibliothecaris van de Naturforschende Ge- sellschaft te: Dorpat (Dorpat 2 Met 1858); 23°. van den Heer casse, Secretaris der Koninklijke -Akade- mie der Wetenschappen te Erfurt (Erfurt 1 Augus- tus 1858); 24°. van den Heer rm. WEBER, Secre- taris der mathem. physische Classe van de Königl. Sachsische Gesellschaft der Wissenschaften te Leipzig (Leipzig 18 Julij 1858); 25°. van den Heer mrar- TENSTEIN, Secretaris der Philologische: Classe: der Kö- nigliche Sachsische Gesellschaft der Wissenschaften te Leipzig (Leipzig 28 April 1858); 26° van den Heer ROSCHER, Secretaris der Fürstlich JablonowskischeGe- sellschaft te Leipzig (Leipzig 22 Julij 1858); 27°. van den Heer miuuw, Secretaris der Wetterauer Ge- sellschaft für die gesammte Naturkunde (Hanau 24 Augustus 1858); 28°. van den Heer 5. ROSENTHAL, Secretaris der physicalisch medieinische Gesellschaft te Wurzburg (Wurzburg »25-Julij- 1858); 29° van den Heer A. rueNGBErG, Bibliothecaris der KK. So- eietät der Wissenschaften zu Upsala (Upsala 81 Julij 1858); 30°. van den Heer 1, RENARD, Secretaris der — Société Impériale des Naturalistes te Moscou (Moscou 5/17 Junij 1858). — Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot garde dankzegging. | Worden ter tafel gebragt brieven tot dankzegging voor ontvangen boekgeschenken: 1° van den Secro- taris van Z. K. H. merprik;, Prins der Nederlan- den (s Gravenhage 27 Aug. 1858); 2°. van Hunne Exeellentiën de Mimisters van Finantiën, van Kolo- niën, van Oorlog, van Marine, van de Hervormde (265 ) en van de Roomsch Katholijke Eeredienst; 3. van den Heer Noorpzrek, Bibliothecaris van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ('s Gravenhage 29 Junij 1858); 4e, van Burgemeester en Wethouders der stad Amsterdam (Amsterdam 29 Junij 1858); 5°. van Heeren Curatoren van het Athenaeum Illustre te Amsterdam (Amsterdam Junij 1858); 6°. van den. Heer enscuepé, Bibliothecaris der Hoogeschool te Groningen (Groningen 4 Julij 1858); 7°. van den Heer munnicn, Directeur en Bibliothecaris van het Bataviaasch Genootschap (Batavia); 8°. van den Heer VAN DER PANT, Secretaris van het Bataafsch Genoot- schap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotter- dam (Rotterdam 29 Julij 1858); 9°. van den Heer J. TELTING, Secretaris van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde (Leeuwarden 20 Julij 1858); 10°. van den Heer c. Rr. HERMANS, Bibliothecaris van het provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Braband ('s Her- togenbosch 28 Junij 1858); 11°. van den Heer 5. w. GUNNING, Secretaris van het provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (Utrecht 30 - Junij 1858); 12°, van den Heer VAN SYPESTEIN, Secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (s Gravenhage 28 Junij 1858); 13°. van den Heer DE BORDES, Secretaris van het Genootschap tot Be- vordering van. Genees- en Heelkunde (Amsterdam); 14°, van «den Heer vaN NAAMEN, Secretaris der Overijsselsche Vereeniging tot ontwikkeling van pro- vinciale welvaart (Zwolle 26 Junij 1858); 15°. van den Heer 9. A. GROTHE, Secretaris van het historisch Genootschap te Utrecht (Utrecht 28 Junij en 24 Aug. 1858); 16°. van den Heer ROBERT MAIN (royal oh- (266 ) servatory, Greenwich 9 Augustus 1858); 17°. van de Court of Directors of the East India house (London 12 Augustus 1858); 18°, van den Heer r. Hors- FIELD, buitenlandsch lid der Akademie (London 9 Augustus 1858); 19°. van de New-York State Li- brary (Albany 12 Junij 1858); 20°. van den Minister de Instruction publique et des Cultes (Parijs 21 Aug. 1858);- 21°. van den Administrateur général de la Bibliothèque impériale (Parijs 25 Augustus 1858); 22°. van den Heer rrrrauur, Directeur des Études de école polytechnique (Parijs 23 Augustus 1858); 23°, van den Voorzitter van de Société d’'Émulation de Cambrai (Cambrai 4 September 1858); 24°. van den Heer eresy, Bibliothecaris van de Société des Antiquaires de la Morinie à St. Omer (Saint Omer 20 Sept. 1858); 25°. van den Heer «. w. ROEDER, Secretaris der Wetterauische Gesellschaft für die ge- sammte Naturkunde (Hanau 2 September 1851); 26°. van het Verein der Freunden der Naturkunde in Mecklenburg (Neu Brandburg 19 Sept. 1658); 27”. van het Germanische Museum te Neurenberg (Nurm- berg 27 Augustus 1858); 28°. van de Verwaltungs- ausschuss des Gesammtvereins der Deutschen Ge- schichts- und Alterthumsvereine (Hannover 26 Aug. 1858); 29°. van het Bestuur der Kömgliche Stern- warte in Königsberg (Königsberg 25 Aug. 18589); 30°. van den Heer verers, Directeur der Königliche Sternwarte in Altona (Altona den 31sten Augustus 1858); 31°. van den algemeenen Secretaris der Kai- serliche Akademie der Wissenschaften (Wien 2 Aug. 1858); 32°. van den Directeur der Bibliotheek de ler- mîitage Impérial (St. Petersburg den 22sten Augustus 1851). — Al deze brieven worden aangenomen voor (267) berigt, met lastgeving aan den Secretaris om gevolg te geven aan enen in gene a: bevat. | De Bnelatike ik daarbij de gixpeditiolijet over der verzending, van Deel IV, V, VL der Verhandelingen van de Natuurkundige Afdeeling der Akademie ; van Deel VH van hare Werslagen en Mededeelingen; van Deel UI der Verslagen, en Mededeelingen van de Let- terkundige Afdeeling; van den, jaargang 1858 van het Jaarboek. der Akademie, en van het Eerste Stuk des Kersten Deels van den Catalogus van hare boc- a geschied: in des maand eten jl _ Wordt ni: don een brief van den Heer SCHNEIDER (Limor 26 Mei 1858), in substantie inhoudende, dat hij genoegen neemt met het besluit der gewone ver- gadering van den 27ste Februarij j.l. en gaarne zal zien, dat een uittreksel van de toen door hem inge- zonden Fopographie van Palembang zal worden opge- nomen in de 7% erslagen en Mededelingen der Akademie. Na voorlichting van den Secretaris wordt besloten deze verhandeling in handen te stellen van den Heer BUXS BALLOT, met beleefd verzoek, om, in verband met zijn advies van den 27sten Februarij j.l, daar- ‚van gen uittreksel aan. den Secretaris te doen toekomen. hid „Komt ‘ter dafel eene met een particulier schrijven aan den Secretaris door den Heer pUMONTIER inge- ‚zonden Bijdrage, tot de kennis der geologische gesteld- heid van het eiland Curagao, — Zij is voor de Ver- slagen en Mededeelingen aangeboden, en wordt m handen gesteld van de Commissie van redactie. ( 268 ) Komt ter tafel een brief, onder dagteekening van Abendberg 16 Julij 1858, door Dr. 5. GUGGENBUHL ingezonden ten geleide eener nota, onder den titel van die Brforschung des Cretinismus wnd Blödsins nach dem jetzigen Standpunkte der Naturwissenschaf- ten, waarin de beantwoording van eenige vragen ver- langd wordt. — Door den Voorzitter zijn in den rusttijd der Akademie de brief en de vergezellende nota in handen gesteld van de Heeren SCHROEDER VAN DER KOLK, VOORHELM SCHNEEVOOGT € VAN GEUNS, met beleefd verzoek, om daarop, zoo mogelijk in deze vergadering, te dienen van berigt, voorlich- ting en raad. — De Commissie zegt tot het volbren- gen dezer taak bereid te zijn, en draagt bij monde van den Heer SCHROEDER VAN DER KOLK het volgend verslag voor. De Akademie heeft in onze handen gesteld eene memorie met daarbij behoorende missive van. Dr, GUGGENBUHL, ten einde haar te dienen van voorlichting en raad omtrent het daarin vervat onderzoek, In genoemde missive zegt Dr. a, dat hij sedert een reeks van jaren met de studie van het Cretinisme en het Idiotisme zich onledig houdende, het noodig geacht heeft deze voor de menschheid zoo gewig- tige onderzoekingen door geheel Europa voort te zetten, om tot een afgesloten resultaat te komen; dat hij, ten dien einde een schema van vragen, betreffende de statistiek en de aetiologie van dit lijden aan de Akademie toezendt, met verzoek deze onderzoekingen ook in Holland te ondersteu- nen, zooals hem die ondersteuningen van de Weener Aka- demie en de Beyersche en Wurtemburgsche regeringen reeds geworden is. Alvorens wij onze meening omtrent dit onderwerp ont- wikkelen, wenschen wij den inhoud der memorie en de vra- (269 ) gen, door Dr. a. gesteld, hoofdzakelijk mede te deelen. Het doel van den Schrijver vinden wij in dien zin nader uiteen- gezet, dat hij zich voorstelt de oorzaken en de verbreiding van het Cretinisme en Idiotisme in hunne epidemische en sporadische versohijning te leeren kennen. Hij begint met eene verwijzing naar hetgeen door pr SAUSSURE en VON uuMsoLpr hiervoor gedaan is; waarvan de eerste op de ver- breiding dier ziekten in verhouding tot de elevatie van den bodem” de aandacht gevestigd heeft, terwijl von mumsoror zijne nasporingen vooral rigtte op de luchtelectriciteit in streken, waar het Cretinisme te huis is. Niet zonder eenige verwondering lezen wij nu bij Dr. c, dat de weg, door deze beide uitstekende natuuronderzoekers gebaand, níet verder vervolgd werd : alsof er sedert hen naauwelijks eenige belangrijke nasporingen gedaan waren betreffende de oor- zaken van het Cretinisme, Wij zouden hier moeten verwij- zen op de talrijke pogingen, om het epidemisch voorkomen dier ziekte in verband te brengen met den bodem, de lucht of het water; waaronder vooral de invloed van het water bij de waarnemingen van genees- en natuurkundigen even- zeer als bij de inwoners, zoo dikwijls de aandacht getrok- _ ken heeft. Wij zouden hieronder moeten vermelden wat er al over de geographische verbreiding in Europa, in Azië, in Amerika en Afrika in een tal van geschriften aangetee- kend is; de onderzoekingen op last der regeringen in het werk gesteld; of de vele bijzonderheden omtrent het voor- komen van Cretinisme in bergstreken, in verband met de bijzondere gesteldheid van bodem en temperatuur, omtrent het voorkomen tot op eene hoogte van 12,000 voeten en daarboven; de vergelijkende opgaven van het jodiu der ingeademde lucht voor verschillende plaatsen, ili CHATIN meende de oorzaak van het Cretinisme op het spoor te zijn. Doch het zoude ons te ver leiden, zoo wij hierover in bijzonderheden traden, of Dr. cueeerBuurs beweren (210) wilden toetsen, dat sedert men op den Abendberg in Zwit- serland met goed gevolg pogingen in het werk gesteld had tot genezing van jeugdige cretins, de statistisch aetiologi- sche nasporingen dubbel noodzakelijk geworden waren; ter- wijl men, zooals dit voor krankzinnigen, blinden en doof- stommen het geval is, geene onderzoekingen in het werk gesteld heeft vóór dat de gestichten, voor deze ongelukkigen bestemd, in het leven getreden waren. „Afgezien van de epidemische verschijning,” zoo’ lezen wij verder, „is er wel geen dorp van eenigen naam, waar „niet het een of ander geval van Ldiotisme (Geistes-schwache „ Menschen) gevonden wordt. Niet slechts in gebergten, „maar ook in vlakke streken, in het algemeen in het stroom- „gebied van alle groote rivieren komen kropgezwel en cre- „tinisme endemisch voor. Nu wil men dat er niet zoo zeer „eene enkele oorzaak voor aangenomen moet worden, dan „wel een complex van oorzaken, waarvan in het eene land „de eene, in een ander land weder geheel andere oorzake- „lijke momenten de overhand hebben. Het ware te wen „schen, dat talentvolle jeugdige natuuronderzoekers zich er „toe zetteden, om hunne nasporingen op de lucht, het „drinkwater enz. te rigten. leder grondig onderzocht feit „is eene nuttige bijdrage tot het geheel; zoo zal men het „beste tot oplossing van schijnbare tegenstrijdigheden ko- „men. Na deze inleiding, waarmede de Schrijver, zooals wij onderstellen, het gewigt en den inhoud der door hem beoogde nasporingen heeft willen aanduiden, komt hij tot de bepaling van hetgeen men onder Cretinisme te verstaan heeft. In plaats van deze vlugtige opmerkingen — waar- uit men den indruk krijgt, dat er, naar de schatting van Dr. evaeeNBunL, tot heden aan het natuurkundig onder- zoek der oorzakelijke momenten al zeer weinig gedaan is — ware het te wenschen geweest, dat de Schrijver liever eene methodische ontwikkeling van het onderwerp had gegeven; (4 zoodanige grondslag was onmisbaar, indien de arbeid van velen «tot een goed geheel zoude kunnen leiden. Aan het- geen door Dr, aveGENBUHL hier uiteengezet is, kunnen wij noch op zich zelf, noch in verband met het doel eenige waarde toekennen. _ A De onderscheiding van Cretinisme en Idiotisme is voor- zeker geene gemakkelijke zaak, Velen hebben dan ook het Cretinisme als een. bijzonderen vorm van het Idiotisme alleen in zoo verre onderscheiden, dat het Cretinisme zoude zijn endemigch voorkomend Ldiotisme; terwijl anderen, en naar ons oordeel te regt, een meer wezenlijk verschil tus- schen beide ziekten meenen te moeten stellen. _ Een ander gewigtig punt is de ontwikkeling van het Cretinisme: in hoe verre het namelijk als aangeboren of verworven moet beschouwd worden. Omtrent deze punten vinden wij bij euGerNBuuL geene. voldoende vaste grond- slagen. Daarvoor toch. zoude het noodig zijn geweest, dui- delijk te verklaren in-hoe verre men het Cretinisme als van een lokaal hersenlijden of ziekelijke afwijking van den sche- del uitgaande moet beschouwen, dan wel als afhankelijk van een algemeen ligchamelijk lijden, zoodat de gebrekkige ontwikkeling van het geheele organisme het eigenlijke wezen van het Cretinisme zoude uitmaken, Im plaats van deze vraagpunten duidelijk attilenseiee wij dat hij van het verschil van Cretinisme, Idiotisme en Imbecilliteit als van verschillende graden spreekt, en als kenmerk de graden van stoornis in de ontwikkeling van het spraakvermogen aanneemt; zoo ook worden die zelfde graden weder voor de onderverdeling van het Cretinisme aangenomen. Hij bepaalt zich dus bij de onderscheiding tot een enkel pathognomonisch teeken, waarvan men de waarde zeker niet zoo hoog zal- mogen schatten, om het als grond- slag voor de herkenning te maken. Het begrip van Creti- nisme wordt overigens aldus gesteld, dat daaronder zoude (272) te verstaan zijn Adiotisme verbonden met een ligchamelijk lijden: ist das Uebel dagegen rein psychisch und der Kör- per wohl gebildet, so nennt man das Kind einen Idioten. Inderdaad eene zonderlinge stelling, die reeds voor jaren geleden aanleiding gaf tot den strijd tusschen rrROxTER en MASSET, die, bij gemis van eene nadere toelichting, door de wijze zooals hier het psychische tegenover de körperliche krankhafte Zustand overgesteld wordt, tot gegronde beden- kingen aanleiding zal geven en waarin wij vreezen, dat weinigen met hem zullen instemmen, en dit evenzeer om de onjuistheid in de tegenstelling als om de onwaarheid, dat bij Idioten geene ligchamelijk ziekelijke toestanden zouden aanwezig zijn. Inderdaad zoo men alle Idioten met ligcha- melijk ziekelijken toestand tot de Cretins wil brengen, zal dit getal niet alleen noodeloos - vermeerderd worden, maar zal men toch ook spoedig daaruit verwarring zien ontstaan. Wij laten het onbeslist, in hoe verre het aangeboren Ldio- tisme bepaaldelijk tot de microcephalie zoude gebragt moe- ten worden, maar zeker is het, dat men de microcephalie alles behalve zeldzaam bij aangeboren Idiotisme aantreft. Zoo- danige Idioten zal men toch niet zeggen aan eene rein psy- chische aandoening te lijden. Wij zouden bijna geneigd zijn te denken, dat wij G. hier niet goed begrepen hadden, zoo hij niet uitdrukkelijk zeide: „Der Cretinismus ist. wesent- lich ein Leiden der Centraltheile des Nervensystems.”” Zoo ook zegt hij in zijn werk der Cretinen Anstalt auf dem Abendberg: „Ich definire den Cretinismus als ein Leiden des Cerebrospinalsystems und dadurch bedingte mangelhafte Entwickelung nach Leib und Seele” Indien men nu hier _ tegenover de verklaring omtrent den psychischen aard van het Idiotisme overstelt, kan de beteekenis der woorden: yrein psychisch” niet dubbelzinnig zijn. In verband hier- mede brengen wij dan verder de volgende woorden: „ Cre- tinismus und Blödsinn entwickeln sich im jugendlichen Alter. en a (213) Jedes Kind welches nicht durch die gewöhnlichen Mittel der- Familie und Schule gebildet werden kann, ist blöd- sinnig.”” Begrijpen wij den zin dier woorden wel, dan zal men hem aldus moeten opvatten: bij de geboorte bestaat geen Cretinismus, geen Idiotie; de kinderen worden eerst Idioot of Cretin na de geboorte. Is het nu dat zij door een of ander lijden der centraal-organen zoo achterlijk blijven in hunne; geestvermogens, dat zij ongeschikt zijn voor het school- of huisonderwijs, dan noemt men hen Cretins; waar dat lijden niet-bestaat, brengt men hen tot de Idioten. Maar wat. dan te maken van de woorden: „Bei dem Idioten ist das -Gehirn ursprünglich mangelhaft- entwickelt: die Geis- tige Schwache des Cretinen resultiert mehr aus seiner krank- Lustande seines Gehirn.”” Raadpleegt men de verschillende geschriften. van den Schrijver, dan ontwaart men al meer en-meer verwarring. Zoo zouden wij op zijne beschrijving van «de ontwikkeling van het Cretinisme kunnen wijzen, zoo- als die in de straks aangehaalde verhandeling voorkomt, om te doen zien, hoe de ziekte daar voorgesteld wordt als be- ginnende met verschillende algemeene aandoeningen van voe- ding, spierbeweging enz., om met aandoeningen der hersenen te eindigen. Wijders zouden wij op de tegenstrijdigheid, die daar reeds gevonden wordt, de aandacht kunnen vestigen, wanneer hij beweert, dat bij de wording en het begin der ziekte nureens beenverweeking zoude bestaan, dat een ander maal algemeene atrophie, uitgaande van het ruggemerg, een ander maal hydrocephalas die grondslag zoude zijn. Het zal wel niet noodig zijn, de tegenstrijdigheid in deze verschil- lende verklaringen aan te- toonen. Op zoodanige verwarring stuit men in de memorie gedurig. Straks zien wij hem het Idiotisme indeelen naar den graad van de stoornis van het spraakvermogen, en een ander maal zien wij de indeeling VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL VIII. 18 (274) in atrophischen, rhachitischen, scrofuleusen en hydrocephali- schen vorm aannemen. Herinneren wij ons na dit alles zijne verklaring, dat het Cretinisme wezenlijk een lijden der centrale zenuworganen is, dan zal men wel niet aarzelen met ons in te stemmen, wanneer wij verzekeren, dat het- geen door Dr. GUGGENBUHL in deze memorie ontwikkeld is, zoo verward en zoo tegenstrijdig en zoo weinig naar vaste beginselen uiteengezet is, dat het als zsmert voor de sta- tstiek ten eenenmale ongeschikt is. Wij willen thans in de tweede plaats overgaan tot het schema van vragen, betreffende de statistiek en de aetiolo- gie van het Cretinisme en het Idiotisme, waarvan Dr. cve= GENBUHL de beantwoording te gemoet ziet. Wij brengen die vragen tot de volgende zeven rubrieken, om aldus van het- geen door den Schrijver in de 15 punten voorgesteld wordt, een geregeld overzigt te geven. Vooraf zij hier opgemerkt, dat hij, in plaats van zich zuiver tot het stellen van vragen te bepalen, soms daarin weder eene redenering inlascht en dus de vraag zelf reeds beantwoordt, zooals in litt. 5. De oorzaken, waarop hij de aandacht wil gevestigd hebben, worden door hem zoowel met het sporadisch als met het endemisch voorkomen van Cretinisme in verband gebragt. In de eerste plaats noemt hij: de lucht, het water en de geologische gesteldheid van den bodem. | Ten tweede: den invloed der woningen. - Ten derde: de herediteit, den invloed op de conceptie en- de zwangerschap, alsmede hetgeen betrekking heeft tot de rassen of volksstammen. Ten vierde: de physische en psychische invloeden gedu- rende de eerste kindschheid en de voeding. Ten vijfde stelt hij de vraag: of sommige oorzaken, als malaria, tijdelijk vermeerdering van Cretinisme te weeg ge- bragt hebben, waaraan zich de vragen aansluiten omtrent (275 ) ern pe cr nevens het Cretinisme voorkomende, Ten zesde: debatten tijden, het eerste optreden, het toe- of afnemen. Fen zevende: wehednidenssheendenistehetditondeteak de wijze van ontwikkeling van Cretinisme en Idiotie, hetzij _ aangeborep, hetzij verworven. Gaan wij in het kort na, in hoe verre die vragen voor in staat gesteld worden, door eenige verstrooide waarnemin- gen omtrent heriditeit en de invloeden, die zich op de conceptie en op de eerste ontwikkeling van de vrucht doen aero eem rend an veran ptn voldaan. worden. De dri laatste rubrieken cin: KEEN : i 1 TH E Ei E É É 8 d En E b van het lijden verbindt. Ten aanzien van het Cretinisme zal men moeten erken- 18* (216 ) nen, dat, zoo men de klasse van Cretinisme der groote ste- den aanneemt, er dan nog maar hoogstens enkele sporadi- sche gevallen in ons Vaderland worden aangetroffen. Vroeger verklaarde Dr. eueeeNBumw zelf, dat er geen land in Europa was, waarin minder Cretins gevonden wer- den dan in ons Vaderland *). Sedert de laatste jaren schijnt zijne meening omtrent dit punt eenigzins verandgrd te zijn, zoodat hij, op Rotterdam wijzende, waar hij eenige gevallen aangetroffen had, verzekert, dat ook in Nederland het Cre- tinisme der groote steden sporadisch zoude voorkomen. Hoe dit zij, wij mogen veilig verklaren, dat het Cretinisme, als bepaalde ziektevorm, zoo al, dan toch zoo zeldzaam hier te lande wordt aangetroffen, dat het geen stof voor statis- tisch aetiologische nasporingen- oplevert. Wij hebben ons in ons verslag bepaald ten doel vuld, den inhoud der memorie en der vragen te onderzoeken met het oog op de uitnoodiging, die aan de Akademie door Dr. GuGGeENBUEL gerigt is om de laatstgenoemde te beant- woorden, en vertrouwen genoegzaam de gronden ontvouwd te hebben, waarom wij meenen: dat van die beantwoording geene goede uitkomsten te wachten zijn; dat het beperkte onderwerp van sporadisch voorkomend Idiotisme, waartoe wij ons voor Nederland zouden moeten bepalen, en het schema der vragen van Dr. GUGGENBUHI, vooral ook bij het gemis van eene juiste onderscheiding van Idiotisme en Cretinisme, geen stof tot beantwoording oplevert. Indien men daaromtrent statistische nasporingen wilde in het werk stellen, zoude men van geheel andere beginselen moeten uit- gaan, en bepaaldelijk de anatomisch-pathologische onder- scheiding als grondslag moeten aannemen. En hierin ishet juist dat Dr. eveceNBuuw de belangrijkste vorderingen van *) Du Oretinisme ín Biblioth. Univ, de Geneve. 1850, p. 27. (277 ) den laatsten tijd geheel voorbijgezien heeft, zoodat hij niet eens met een enkel woord melding maakt van de onder- zoekingen van tr. Ks ”STAHL, van viRcHOw en anderen, ter- wijl toch de stelling van vrrenow, dat de misvorming van den schedel der Cretins op de te vroegtijdige (praemature) synostose van de schedelbeenderen en bepaald aan de grond- vlakte des schedels zoude berusten, van zoo groot gewigt te achten is voor de verklaring van het Cretinisme. Voor het Idiotisme zijn de aangeboren hersengebreken van de miero- en macrocephalie vooral te onderscheiden. Behalve de aangeboren gebreken is het van’ gewigt ook diegenen in aanmerking te nemen, welke na de geboorte ontstaan, zoo- als de ontsteking der hersenvliezen, hersenwaterzucht enz. ; maar niet minder van belang is het, op de algemeene zie- kelijke gesteldheid, op bijkomende ziekten, zooals roodvonk, mazelen, bij de indeeling der gevallen van Idiotisme te let- ten. Perst dan, wanneer men naar juiste beginselen de onder- scheiding vastgesteld heeft, zal men met goed gevolg het onderzoek op de bijzondere oorzaken rigten. Daar men even- wel steeds met geïsoleerde gevallen te doen heeft, laat het zich voorzien, dat de nasporingen zeer in de bijzondere, individuëele oorzaken zullen moeten indringen, en staat het zeer te betwijfelen of zij vrachten zullen opleveren, die eeniger- mate in evenredigheid zouden zijn met de offers van tijd en arbeid, die daarvoor gevorderd worden. Wij wenschen dus aan de Akademie in overweging te geven, in antwoord op het schrijven van Dr. GUGGENBUHL aan hem te kennen te geven: | 1°. dat de onderzoekingen door hem voorgesteld, naar het oordeel der Akademie, bij gemis eener juiste onderschei- ding van Idiotisme en” Cretinisme, tot geene voldoende re- sultaten zullen leiden; 2°. dat, zoo de statistiek op dit onderwerp met goed gevolg zal toegepast worden, eene we- (218) tenschappelijke ontwikkeling van de beginselen, die hier gevolgd moeten worden, boven alles vereischt wordt, en dat hetgeen in de memorie van Dr. GUGGENBUEHL gevonden wordt, aan de Akademie daarvoor niet voldoende voorkomt; en dat 83°. ook afgezien van deze bedenkingen, bij het slechts spo- radisch voorkomen van Idiotisme in Nederland, terwijl het Cretinisme zoo immer dan toch zoo zeldzaam hier te lande aangetroffen wordt, dat de beantwoording der vragen door de Akademie niet kan gegeven worden. De Voorzitter brengt dit verslag in beraadslaging. De Heer ponpers geeft in bedenking of het wel wenschelijk is, dat de Afdeeling den Heer euGGeN- BUHL antwoorde en daarbij de motiven harer wei- gering ontwikkele. Hij wijst op de ongunstige oor- deelvellingen bij herhaling en openlijk in den jong- sten tijd over dien geneesheer geuit. Het is mogelijk, en Spreker wenscht zulks, dat de Heer GuaeeNBUEL zich daaromtrent verdedige en regtvaardige; maar zoo- lang dit niet geschied is, meent Spreker dat de Af- deeling zich niet met hem in betrekking moet stel- len. Hij zag gaarne dat de Afdeeling haar besluit ver- daagde, hetzij onbepaald, hetzij althans eene maand, ten einde de mogelijkheid eener verdediging en de kans eener meer gunstige verhouding voor de Aka- demie af te wachten. De Heeren SCHROEDER VAN DER KOLK, VAN GEUNS en SCHNEEVOOGT voeren opvolgend het woord. Hun eenparig gevoelen is, dat de Afdeeling zich niet met de zedelijke schatting des persoons heeft in te laten. Met opzet hebben Rapporteurs zich daarvan onthou- den, als niet te dezer plaatse behoorende, terwijl een (219 ) hunner elders het geneeskundig publiek heeft bekend gemaakt met al hetgeen daaromtrent in buitenlandsche Tijdschriften en Dagbladen voorkomt. In het mid- den der Akademie behoort de zaak slechts van de we- tenschappelijke zijde behandeld te worden. Dit is dan ook het streven der Rapporteurs geweest, en zij meenen daarom ook bij hunme voorstellen te moeten blijven. De Heer ponpers blijft op zijn bezwaar aandrin- gen. Hij is van.oordeel, dat, wanneer ook het voor- sel van den Heer cueaeNBvur uit een wetenschap- pelijk oogpunt allezins aannemelijk ware en de onder- steuning der Afdeeling eenige uitkomsten beloofde, er in den persoon van, genoemden Heer overwegende bezwaren zouden bestaan om die ondersteuning toe te zeggen. Er bestaan dus voor hem nog andere mo- tiven, dan waarop de weigering der Commissie ge- grond is. Met een persoon, op wien de zwaarwig- tige beschuldiging drukt, dat hij een. bedrieger is en de ongelukkigen geheel en al verwaarloost, die aan zijne zorgen zijn toevertrouwd, verlangt hij geene nadere betrekking voor de Akademie. Er is geene haast bij de beslissing. Mogt genoemde geneesheer zich regtvaardigen, dan ís een antwoord aan hem steeds tijdig. Hij ziet niet in, dat het uitstel, bijv. van eene maand, hier iets benhadite: De Heer 3. VAN DER HOEVEN vraagt of de Af- deeling rich heeft te bekommeren over geruchten, welke van buiten af haar ter oore komen omtrent een persoon, die haar raadpleegt. Zij heeft alleen zich met het wetenschappelijk vraagpunt in te laten, en kan nooit door den persoon gecompromitteerd worden. (280 ) De Voorzitter sluit de beraadslaging en brengt in omvraag, of het nemen van een besluit over het voorgelezen verslag zal worden verdaagd. Met 18 tegen 4 stemmen wordt tot het niet ver- dagen besloten. Daarna worden met eenparige stemmen de con- clusiën van het rapport aangenomen. De Heer srorm BUYsING leest, in eigen naam en in dien van den Heer conrap, het volgend verslag voor op de in hunne handen gestelde memorie met vier teekeningen, door den Heer MOLENKAMP inge- zonden, over eenen door hem uitgedachten Spoorweg- watertelegraaf. f È In de gewone vergadering der Natuurkundige Afdeeling van de Akademie van den 26sten Junij 1.l. werd, om be-. rigt, voorlichting en raad in onze handen gesteld eene bij de Afdeeling ingekomen Memorie met vier teekeningen van D. C. MOLENKAMP, handelende over eene door dien Heer uit- vonden Spoorweg-watertelegraaf. 5 In voldoening aan dien last, merken wij op, dat deze thans door den Heer p. Cc. MOLENKAMP als eene uitvinding aan de Koninklijke Akademie aangeboden inrigting dezelfde schijnt te zijn als die, waarvoor hem. bij Koninklijk besluit van den 25sten November 1856, N°. 94, een octrooi voor tien jaren is verleend, welk octrooi echter niet binnen den bepaalden tijd geligt en daardoor vervallen is. Het schijnt dus, dat de uitvinder zelf niet veel heil van zijne vinding gewacht heeft, en waarlijk wij gelooven, dat het niet ligten van het verkregen octrooi het raadzaamste was, dat den vinder kon worden aanbevolen; want wij ge- looven niet, dat hij eene spoorweg-onderneming zou gevone ahd rn (281 ) den hebben, die zijne veel te zamengestelde denkbeelden zou hebben willen toepassen tot bereiking van een doel, dat op veel ereen: verderen Sd spoorwegen werkelijk is toegepast. peen MOLENKAMP zegt in zijne wetn ne Perge oriens Medonieih dnek terde anniedeudeer miabrug voorgevallen, hem aanleiding heeft gegèven, te den- ken, dat de gebreken der spoorwegtelegrafie hoofdzakelijk daarin bestaan dat „de seinen van den weg- of brugwach- „ter, meer bepaald met het oog op de juiste aansluiting der „rails, in geen verband staan met dat punt, waar uitslui-. tend zijne zorg vereischt wordt, en- dat sein en toestand yvan den weg dus twee op zich zelve staande zaken zijn ;”’ dat de seinen voorwerpen zijn, die door den vidöiniet ‘op op verre afstanden moeten worden waargenomen, en er vele oorzaken zijn, die het juiste waarnemen kunnen belemme- ren, zooals: dat alle menschen niet denzelfden indruk heb- ben van dezelfde lichtkleur; voorts krommingen van wegen, hagel, sneeuw, regen en mistig weêr enz.; dat de gewoonte van het dagelijksch afleggen van denzelfden weg al ligt aan- teg eene eggen op het. sein. Tot het garenter van deze gebreken heeft de Heer MOLENKAMP een werktuig uitgedacht „ waardoor het sein van „den wachter in het naauwste verband staat met de ge- „steldheid van den weg. Zijn de rails gesloten, dan ont- „ waart de- machinist op de locomotief een sein van veilig- „heid; zijn zij niet aangesloten, van onveiligheid; zonder „dat EEE te novem BE van eenigen in- „vloed is.” Het daor hem uitgedachte werktuig wordt door eene platte grondteekening, eene doorsnede over de lengte van eene beweegbare spoorwegbrug en twee dwarsdoorsneden (282 ) van den weg, en door drie van detail-teekeningen aan- getoond. Het bestaat uit een (aimaeisch gesloten buis van 20 duim middellijn binnenwerks, geheel met water gevuld, die aan weêrszijden op 200 el afstand van de brug ter diepte van ongeveer 90 duim in de glooijing of in den berm des wegs gelegd is. Aan de uiteinden zijn twee opstaande bui- zen van 27 duim middellijn, die 40 duim boven den grond grond komen, en aan de brug is eene nedergaande buis van 80 duim diameter verbonden. In deze laatste buis is een zuiger, die met het raderwerk op- en nedergelaten wordt en waardoor tevens eene stang, dienende tot sluiting van de brug, voor- en achterwaarts wordt geschoven. In iedere opgaande buis bevindt zich een drijver, die met kruisarmen voorzien is, zoodat hij niet kan draaijen. De werking van deze zamenstelling wordt door den Heer MOLENKAMP beschreven als volgt: De brug digt en door den sluitstang gesloten zijnde, zoo moet, om de brug te openen, de stang teruggeschoven worden. Dit wordt bewerkstelligd door middel van het ra- derwerk; daardoor gaat de zuiger naar beneden, die dan eene ruimte veroorzaakt, waarin het water uit de horizon- taal liggende buizen dringt en dus in de verticaal liggende buizen daalt. De drukking van de atmospheer op de op- pervlakte van den drijver doet dezen zakken, naarmate van het weggevloeid water, en geeft dus het sein, dat de brug open en de weg onveilig is. Eene omgekeerde werking doet den drijver rijzen en geeft daardoor het sein van veiligheid. Aan de locomotief zijn stoomfluitjes, klok of andere sein- gevende middelen aangebragt aan stangen, die tot verschil- lende hoogten onder de locomotief reiken. Aan deze stangen (283 ) zijn vleugels, die in het voorbijrijden naar gelang van den stand des drijvers bij de ontmoeting of aanraking daarvan draaijen, waardoor het sein gegeven wordt, ’t welk den toe- stand van den weg of de aansluiting der rails van de brug aan den machinist verkondigt. - Wij gelooven de omschrijving en werking van de zamen- menstelling van den Heer MOLENKAMP volgens zijne denk- beelden duidelijk genoeg te hebben voorgesteld, om U als- nu, Mijne Heeren! als uitslag onzer beoordeeling te kunnen mededeelen, dat, al mogt de juiste werking er van niets te er ijk omdat dit doel, zooals wij bij den aanvang van ons rapport reeds hebben gezegd, door veel eenvoudiger midde- len kan verkregen worden. De door den Heer MOLENKAMP openhartig erkende min- dere bekendheid met de spoorwegtelegrafie zal dan ook wel de oorzaak zijn, dat de gewone klokken-signalen en andere zelfwerkende seinen, zooals ook de op den spoorweg ge- Wij moeten dan alleen nog opmerken, dat, daargelaten de moeijelijkheid van het leggen der onder de kanalen door- loopende buis en de kostbaarheid van het geheele zamen- stel, alles wat door den hermetisch gesloten en met water gevulde buis zou verkregen worden, met de grootste een- voudigheid kan bereikt worden door een boven op den weg “ gespannen ijzerdraad, waaraan seinen van allerlei aard kun- nen verbonden worden. Twee hoofdredenen schijnen den Heer MOLENKAMP aanlei- ding gegeven te hebben tot het voorstellen van zijn water- telegraaf, namelijk : (284 ) 1°. de omstandigheid; dat sommige menschen ongeschikt zijn tot het onderscheiden van kleursignalen, en das hoorbare teekenen de voorkeur verdienen ; 2°, dat de gebruikelijke seinen aan de pda brug- gen niet met volkomen zekerheid den toestand van de brug- aangeven. Wat het eerste betreft, daarop is het antwoord. eenvou- dig: men kieze machinisten die dat gebrek niet bezitten, maar zoowel goed zien als goed hooren kunnen. Wat het tweede betreft: is het niet te ontkennen, dat bij vele beweegbare bruggen het draaijen van het seinblad- geschiedt door het draaijen van de as, waarop de excen- trieken zijn bevestigd, die de brug moeten vastzetten, en dat er enkele voorbeelden bestaan, dat bij het draaijen van de as de excentrieken naast in plaats van op de kussens stonden, zoodat wel het seinblad de sluiting van de brug aanwees, maar „de brug werkelijk niet gesloten was. Hoewel dat gebrek door eene kleine verandering in de inrigting der excentrieken te verhelpen is, moeten. wij er- kennen, dat met het aanwenden van de sluitstang, zooals de Heer MOLENKAMP aangeeft, de mogelijkheid van zoodanigen- misslag ook is weggenomen; maar behalve dat die sluit- stangen reeds sedert langen tijd, o. a. bij de draaibrug in den spoorweg over het Spaarne te Haarlem, en de draai- brug over het Boerengat bij Rotterdam zijn. gebezigd, ver- meenen wij dat. details van zoo’ ondergeschikten aard niet tot den werkkring der Akademie behooren, en nemende vrijheid, de vergadering te adviseren: de stukken aan den Heer MOLENKAMP met dankzegging voor de mededeeling terug te zenden. De vergadering vereenigt zich met de eonclusiën van het rapport en besluit dien overeenkomstig. inn ek een mhd dien. Ed de red a di (285 ) … De Secretaris leest eene door den Heer 6. vrouI1k voor de Verslagen en Mededeelingen aangebogen bij- drage Over het vermenigvuldigen van naalddragende boomen door voorttelende witspruitsels en daaruit te voorschijn treden van nieuw plantsoen, toegelicht door daarbij behoorende afbeeldingen. Na deze voorlezing ontstaat eene korte wisseling van gedachten tusschen de Heeren G. vRroIIkK, sTa- RING en BRANTS, waarbij het vermenigvuldigen door eenen stek van Abies evcelsa, in der tijd door sra- RING van den Wildenborch op zijn landgoed verrigt ; het uitloopen van takken uit den bast van AZies balsamica; en het wortelen der takken van Z%uja occidentalis ter sprake komen; maar eenstemmig ver- klaard wordt, dat de feiten, door den Heer «a. vrorrk voorgedragen, nog onbeschreven zijn. — De voorge- lezene bijdrage wordt daarna in handen gesteld van de Commissie van redactie. De Heer verRLOREN spreekt Over hef vermogen, aan vele insekten eigen, om zich in de lucht te verhef- Jen, over hunne daartoe strekkende bewerktuiging, en over de daarin voorkomende wijzigingen. Een en ander wordt door een groot aantal kunstmatig be- reide voorwerpen en afbeeldingen toegelicht. Eene verhandeling over dit onderwerp wordt voor lateren tijd door den Spreker toegezegd. De Heer BIERENS DE HAAN biedt voor de Ver- (286 ) slagen en Mededeelingen eene geschiedkundige aan- teekening aan over Zoogenaamde onbestaanbare wor- tels. — Zij wordt in handen gesteld van de Commissie van redactie. Niemand heeft iets verder voor te stellen, en de ver- gadering wordt gesloten. ? 5 Ì ie U BEM gs dg: J BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER GEOLOGISCHE GESTELDHEID VAN HET EILAND CURACAO. Door “Dr. DUMONTIER. DG Curagao ligt in de Caraïbische zee, nabij de bogt van Coro, ongeveer 12 mijlen van de vaste kust van Zuid- Amerika, op 12° 13’ N. B. en 68° 59’ W. L. Greenw. Vermoedelijk is het vroeger met het vaste land vereenigd geweest, waarvan het losgerukt en lang onder de zee be- dolven schijnt te zijn gebleven. Het eiland heeft eene vrij onregelmatige gedaante, strekt zich van het NW naar het ZO in de lengte uit en heeft een ig aanzien. Ten naasten bij in het midden is het zeer smal. Door dit smalle gedeelte, hetwelk ruim “een derde geographische mijl breed is, wordt het in nagenoeg twee gelijke deelen verdeeld, welke beide naar de uiteinden breeder worden, ofschoon het westelijke weder in één punt uitloopt. De geheele oppervlakte bedraagt 7.62 Q geogra- phische mijlen. De geologische gesteldheid van den bodem toont ten duidelijkste aan, dat Curacao langzamerhand uit de zee k | VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 19 (288 ) verrezen is, en dat de tegenwoordige toestand van het eiland geenszins als de oorspronkelijke moet beschouwd worden, maar voortgebragt is door de werking der zee, die de berg- ruggen doorgebroken en tusschen de meer weêrstand bie- dende rotsen kommen gevormd heeft. Hoogst waarschijnlijk waren het vroeger twee eilanden, die in lateren tijd door de oprijzing van het smalle mid- delste gedeelte tot één vereenigd zijn. Hiervoor pleit dê formatie van dit gedeelte, dat in geologische zamenstelling- met de kustformatie geheel overeenkomt, en met die van het overige gedeelte van het eiland zeer verschilt. De bodem van het eiland heeft een golvend aanzien; hooge bergen zijn er evenwel niet, daar de hoogste berg, de St. Chris- toffel, zich slechts + 1200 voet boven de oppervlakte der zee verheft; behalve deze zijn er nog twee of drie van on- geveer 900 voeten hoog. De overige hoogten zijn meestal heuvels, die eene ronde kegelvormige. gedaante. hebben en van weinig beteekenis zijn. De meeste hangen te zamen of vereenigen- zich aan hunnen. voet, „waardoor ronde of ovale komvormige dalen worden gevormd. Deze hoogten liggen grootendeels groepsgewijze bij-elkander, „zonder even- wel zamenhangende. bergketenen te vormen; daar. men, eene onbeduidende strekking, welke zij op. sommige-plaatsen in leugte nemen. niet als een bergketen beschouwen kan, De toppen der bergen. zijn van- het NNW naar het 240 afgeplat en hebben in deze rigting hunne grootste uitge breidheid, ofschoon men -in- hunne strekking geene vaste: bepaling kan aannemen. Aan de, NO zijde zijn de bergen steil afgebroken; zuidwaarts hellen zij schuins af, De dalen zijn ten NNW meestal open, daarentegen:-aan den 240 kant gedeeltelijk of geheel gesloten, waaruit men moet opmaken, dat de zee hare kracht vooral van het noorden. naar het zuiden heeft, ontwikkeld. Het westelijke gedeelte van het eiland: is haan dan, het 4 (289 ) oostelijke, ook nemende. heuvels aldaar. zoowel in aantal als in, uitgebreidheid „toe. In het oostelijke gedeelte vindt men meer vlak land, in het westelijke daarentegen meer afgeronde bergtoppen.” De hoogten en heuvels zijn zeer spaarzaam met aarde bedekt, doch digt begroeid met stekel- achtige cactusplanten en struikgewas. f eodiielkdikinaewendeidbeieetepedhen devbotnbeander dode dammen —wordt- tegengegaan, is de aardlaag dikker en be- reikt „op'-sommige plaatsen zelfs eene dikte van 3 à 4 voeten. Deze valleijen zijn alleen voor kultivatie geschikt; van daar, dat de landbouw: hier van weinig beteekenis is. De ‘hoogten, die zich langs de kust verheffen en hare rig- ting volgen, bestaan even alsde kust zelve uit rifsteen — koraalformatie, — Bij gemis aan duinen draagt deze koraal- formatie tot de instandhouding der kusten veel bij en voor- komt, „dat er niet. telkens nieuwe oppervlakten van het, door splijting. vernield en door de zee losgerukt en wegge- voerd „wordend, gesteente aan de verwoesting worden bloot- gesteld, Op vele. plaatsen, vooral aan de zuidzijde, vindt ere a pg ij EN en „Rhizophora mangle 1. De oppervlakte van Pig bodem heeft eene iten verandering ondergaan door den plantengroei en de hooge temperatuur van den dampkring, daar de wortels der plan- ten „in: de spleten: der rotsen. indringen en de verwering _begumstigen, die hier zoo belangrijk is, dat men tot op steen te bekomen, dat niet reeds door verwering is aan- getast. Ofschoon plasregens hier zeldzaam zijn, zoo worden de valleijen-toch meermalen, vooral bij aanhoudende regen- buijen, geïnundeerd. Op die plaatsen, waar het water niet door darmen tegengehouden of in putten verzameld wordt, wordt het door natuurlijke waterleidingen, hier rooijen ge- naamd; naar ‚zee gevoerd. Rivieren, beken of meren vindt 19* (290 ) men op Curagao niet. Op ééne plaats van het eiland, na- melijk bij de plantaadje Hato, is eene bron van zoetwater, hetwelk zeer helder uit eene rotsspleet te voorschijn komt. Op deze plantaadje, nabij het smalste gedeelte van het eiland | gelegen, bevindt zich eene vrij belangrijke grot in poreu- sen kalksteen. In dit onderaardsche labyrinth heeft het amete- oorwater, dat van boven is doorgedrongen, op zijnen weg koolzure kalk opgelost en meêgevoerd, en deze langs de wan- den afgezet-en op vele plaatsen stalactieten en stalagmieten van „verwonderlijk schoone vormen daargesteld, die op den bezoeker een diepen indruk 1maken. De geognostische gesteldheid van den bodem van het eiland is zeer eenvoudig. De hier voorkomende gesteenten leveren elk op zich zelf echter eene belangrijke verscheidenheid op. Slechts drie wezenlijk van elkander verschillende steen- of rotssoorten treft men er aan, die ieder tot eene afzonderlijke groep of een ander vormingstijdperk behooren. Tot de eerste groep behoort de groensteen, van de over- gangs- of primaire vorming; tot de tweede ‘groep de jonge zandsteen — het doodliggende van de oude vlotvorming; en tot de derde de kalksteen, van de vloedvorming waas formatie). De groensteen neemt hier overal de eerste plaats in, en vormt het grondgesteente waarop de andere liggen. Hij komt hier onder allerlei wijzigingen voor, van de lichtgroen- achtig graauw gekleurde (aphaniet en dioriet) af tot de „wartgraauwe. donker gekleurde soort — den groensteen bij uitnemendheid. Het. grootste gedeelte des zuidoostelijke helft van het eiland bestaat uit een vast gesteente, eene groensteensoort van eene fijn korrelige zamenstelling en eene vuil berg- groene kleur, gedeeltelijk in het blaauwachtig groen, gedeel- telijk in het geelachtig groen overgaande. Op de breuk is deze schilferig; versch gebroken, zijn de kanten gering door- enten” de nd ad nd (29) schijnend en mat; het schijnt felsiet te zijn, door spaarzame bijvoeging van hoornblende gekleurd. Voor de blaaspijp zwelt hij op en smelt tot eene glasparel, waarin de hoornblende nogtans zigtbaar blijft. Deze soort is steeds meer of min gescheurd en zelfs in zulk eene hooge mate, dat het, even als bij vele feldsteen-porphiersoorten, slechts zelden ge- lukt, een redelijk groot stuk te bekomen. De naar het blaauwe hellende soorten zijn veelal amet kwartsaderen door- vlochten, die echter geene scherpe grenslijnen hebben, maar zich onmerkbaar in het gesteente verliezen zonder duidelijke sporen pa te laten. Ook in het deeg komen kwartsvlekken voor, die somtijds alleen door den vetglans, welken zij aan het gesteente geven, kunnen waargenomen worden. Op som- mige plaatsen is dit zoo belangrijk, dat het eigenaardig karakter verloren gaat, en het gesteente in kiezelschiefer schijnt over te gaan. Op splijtingsvlakken is deze groen- steen met eene laag geelachtig witten en melkwitten spek- steen bedekt of overtrokken, die niet zelden in het groen- achtige verandert, op het aanvoelen vettig is, en dikwijls in boomvormige vertakkingen tusschen den groensteen doorloopt. _ Op sommige plaatsen vindt men bij deze soort eene ver- scheidenheidt van gelijke vastheid, maar var eene vuil lookgroene kleur “en ongelijke aardachtige breuk. Deze is zeldzamer, gaat van lieverlede in een chlorietgesteente over en neigt dan, om allengskens eene schilferige zamenstelling aan te nemen. In deze treft men zwavelkies aan, die er fijn inge- sprenkeld in voorkomt; splijtingen en scheuren komen min- der voor dan in de vorige soort, maar beide soorten breken gemakkelijk in onregelmatige stukken met scherpe hoeken. Eene andere afwijking wordt op ééne plaats van het oos- telijk gedeelte van het eiland aangetroffen, namelijk op den weg van Koraal naar St. Barbara, en op een paar andere plaatsen in het middendistrikt tusschen Jongbloed en Za- patero. Deze steensoort schijnt in de eerst beschrevene soort (292) gangsgewijs in te dringen, ten minste verschilt zij in alle opzigten met den-groensteen, die haar omringt. Zij beslaat eene vrij aanzienlijke uitgestrektheid en bestaat uit groen- steen van eene’ zwartgraauwe kleur, duidelijk zigtbaar met feldsteen, somtijds ook met feldspaat en hoornblende ver- mengd, die hem ín vrij gelijke hoeveelheid zamenstellen. De hoornblende is hier bij uitzondering volkomen zwart. _ Verder ziet men er ook augietkorrels in, die er meestal groen- achtig zwart uitzien, maar ook wel eens eene lichte look of olijfgroene kleur aannemen en alsdan gemakkelijk met oliviën zouden ‘kunnen verwisseld worden, waarvan zij echter door behulp der blaaspijp spoedig te onderkennen. zijn. Zeer dikwijls ontmoet men in dezen groensteen kleine sterk glanzende korrels van magneetijzer, die veelal zulk eene gelijkmatige gedaante aannemen, dat zij de overcen= komst, welke het gesteente ie met doleriet heeft, sma vermeerderen. vride Aan deze ans deahibign sluit diek eene vierde aan, van eene aschgraauwe kleur, die uit een duidelijk te her- kennen verbinding van praedominerend feldspaat en hoorn- blende- bestaat. De hoornblende komt daarin tusschen de feldspaat ‚voor of kleurt deze slechts en is zelden. zuiver in naaldvormige kristallen af te-scheidene Nu en dan komt er ook magneetijzer in geringe hoeveelheid en uiterst zel- den augiet in voor. Op sommige plaatsen ontbreken deze laatste bijmengselen geheel, zooals in het oostelijke gedeelte bij het groensteen-bed, dat aldaar bij den seinpost. wordt aangetroffen. Het mengsel van hoornblende en feldspaat is hier nagenoeg in gelijke, verhouding voorhanden en wel beide in korrelige kristalvormige zamenklonteringen, In het midden-distrikt, ten noorden van het-gebergte de Drie Gebroeders, en op sommige plaatsen: vanhet. weste- lijke gedeelte des eilands vindt. men deze zelfde groensteen- soort; ook behoort daartoe de korrelige kristalvormig voor- (298 ) } komende soort, die ten noorden van de plantaadje Knip, aan den voet van den berg wordt aangetroffen. Deze bestaat uit sterk” glanzende hoornblende en feldspaat-kristallen, waar- tusschen vuil zwart gekleurde, weeke, aardachtige korrels l „welke op gestreken eene aschgraauwe streep rassen vante wemdinesid. die eene regelma- tige gedaante, ofschoon van onbepaalden vorm, vertoonen. “Pusschen de plantaadje Savonnet en de Westpunt vindt men eene andere soort, die uit een wel doorkneed mengsel van feldspaat en hoornblende bestaat; waarin de hoornblende evenwel spaarzaam. voorkomt, zoodat zij aan het gesteente slechts op enkele plaatsen eene graauwgroene naar het gele zwevende. kleur geeft en niet alleen afgescheiden voor- komt. Daarentegen zijn kristallen van feldspaat van eenen niet zeer duidelijk gekenmerkten parelmoerglans geene zeld- zaamheid,” die: daarin, even als bij het porphier, in het deeg verspreid liggen; terwijl de reeds beschrevene variëteiten meer eenen glasglans vertoonen. Ook loopen er kwarts- en veldsteenaderen doorheen, die door epidot geelgroen zijn egt ig pende regeren err bijdragen. In awstnibijhe van de pl vacht Vit ohne groensteensoort voor, die elders op het eiland niet aange- troffen wordt en daar eene bedding schijnt te vormen. Zij onderscheidt zich van al de andere soorten door Rn, vreemdsoortigen en zeer gekenmerkten bouw, en bestaat uit eon“innigdoorkneed. deeg van hoornblende en feldspaat, deze beide delfstoffen tevens in kristalvorm afge- scheiden zijn, nu eens digt opeengehoopt liggen en door het deeg’ omsloten worden, waarbij de bindingstof dikwijls geheel verloren gaat en aan het gesteente een korrelig, kris talvormig aanzien geeft; dan weder liggen deze kristallen verder van elkander verspreid en “geven het geheel cen porphierachtig voorkomen. Groote” kristallen van hoorn- (294 ) blende zijn hierin zeldzaam; daarentegen. ziet men in de feldspaatkristallen somwijlen. duidelijk kleine kristallen van hoornblende liggen, of deze worden er slechts groenachtig door gekleurd. Bijzonder kenmerkt zich deze groensteen door bijkomend ijzeroxyd, waardoor hij roodbruin gekleurd en aanmerkelijk zwaarder wordt. Op sommige plaatsen komt dit. bijna ge- heel zuiver en vrij voor, en zou het tot gewinning van ijzer zeer goed dienstbaar kunnen gemaakt worden. __ Door dit gesteente loopen talrijke aderen van kwarts en feldspaat en hoofdzakelijk van kalkspaat, welke laatste ook ingesprenkeld voorkomt. Over het algemeen schijnt. in deze massa, koolzure kalk ingedrongen te zijn, daar zij met zuren opbruischt. _ Wanneer het gesteente door, werd rar los te laten, wordt het aardachtig en de feldspaatkristallen vertoo- nen zich als groenachtig witte en geheel witte … vlekken met duidelijk waar te nemen regelmatige omtrekken; de hoornblende als groene „vlekken; het gesteente verandert dan in thonporphier. In vele stukken komen groene bij- mengselen voor, volkomen op oliviën gelijkende. __De meeste heuveltoppen der Westdivisie bestaan uit, een groensteensoort van een fijn korreligen bouw, die den vas- teren groensteen dikwijls mabijkomt, waarin hoornblende en feldspaat steeds de overhand hebben, en welks vermen- ging met de lookgroen gekleurde alleen te herkennen is aan haren geringen glans. -De feldspaat is daarin minder duidelijk waar te nemen, daar hij door hoornblende eene groenachtige kleur verkregen heeft. In de Oostdivisie komt deze soort zelden, en slechts op eenige plaatsen voor. Op sommige plaatsen heeft de groen- steen het aanzien alsof hij verweerd. is, hetgeen. echter be- twijfeld moet worden, daar men hem tot op meer dan acht ellen diepte onveranderd vindt. , rada sore kere olijfkleurige agr en en in elkander loopen. Met de loupe kan men in eerstge- noemde vlekken den feldspaat en in laatstgenoemde de hoornblende gemakkelijk herkennen. Beiden, maar vooral de feldspaat, hebben hunne vastheid en hunnen glans verloren. De massa is broos geworden en geborsten, zoodat men haar met de vingers verbrokkelen kan; de glans is geheel in vetglans veranderd; ook op het gevoel is het gesteente vet- achtig en men vindt er kleine en grootere ronde en eivormige, _ _blaasachtige ruimten in, wier wanden met eene geelachtig groene laag bedekt zijn ; sommige rondachtige korrels van het verbrokkelde gesteente zijn bruinzwart en gelijken op asphalt, waarvan zij echter gemakkelijk door hun spec. ge- wigt (5.7) en door de blaaspijp zijn te herkennen. Voor Oe enn dpi a ga parel, caBijdeviplantaadiets Groot “Bt: oris, waar dit gesteente mi waar breekt het door de eerst beschrevene groensteen- soort heen, en zoo het schijnt gangsgewijs, terwijl het neven- gesteente hier ook veranderd is. Eene omstreeks 5 à 6 Ned. duim breede strook, met bruinijzererts doortrokken, loopt er doorheen. Op eene andere plaats nabij de reeds genoemde plantaadje Savonnet komt het niet in laagsgewijze gangen, maar in ronde klompen van verschillende grootte voor, en daar is het met den hem omringenden en niet veran- derden groensteen vereenigd. Hier zijn ook de hoornblende en de feldspaat niet meer van elkander gescheiden zigt- baar; terwijl er eene doorvlochtene vertakking van feldspaat doorloopt en onregelmatige cellen met dunne wanden vormt, wier ruimten met eene asphaltachtige massa opgevuld zijn ; even als zulks bij vele basaltgesteenten voorkomt, waar de ( 296 ) bestanddeelen met elkander. ineen zijn “gesmolten. Voor zooveel zulks nog is waar’ te nemen, schijnt het gesteente ook hier tot die verandering te behooren, waarbij eene innige _ verbinding van feldspaat en hoornblende plaats heeft. Ten laatste treft men’ nog eene variëteit aan, waarin eene vaste massa van schijnbaar gelijke hardheid kleine feldspaatkorrels en hier en daar kleine korrels van hoorn- blende op de wijze van amandelsteenen ingesloten zijn. Zeer zelden vindt men onder deze korrels sommige, die nog sporen” van een regelmatigen vorm bezitten. Meestal zijn zij rond, en met de loupe kan fnen de scheiding van den feldspaat niet scherp geteekend meer waarnemen : zij verliest. zich als het ware in “het „mengsel. Bij verwering vallen de korrels, die niet grooter dan speldenkoppen zijn, uit de korst en geven het gesteente een poreus aanzien. Behalve dat men in de variëteiten van den groensteen, die hier aangetroffen worden, zwavelkies ingesprenkeld vindt, komt. het ook ín dunne laagjes afgezet voor, in welken laatsten toestand het de splijtingsvlakken van het gesteente bekleedt. Zelden “ontmoet mien toevallige bijmengselen, en onder - deze. het zeldzaamste. glimmerschiefer. In het kor- relige veranderingsgesteente komt kwarts het meest voor in stukken met scherpe ‘hoeken, en in het vaste gesteente dikwijls met feldspaat vereenigd, hetzij als aderen of slechts broksgewijs. Op de splijtingsvlakken- komt nu en dan kalk- spaat in kristalvormige stukken voor, even als zulks wel eens bij het. gips wordt aangetroffen. In smalle strooken of. aderen vindt» men hem meneer jn wel eens pine vormig. GN MOO MT ke í \ Ì Ng k ke (Hocsla’ vino reeds ven is, vormen de lana bergten van het eiland geene zamenhangende bergketen, maar slechts op zich zelve staande kegels, waarvan er slechts wei« nige gene noemenswaardige hoogte bereiken en in het alge- a, de Ren en or ne an dn eha nn Ee, (207 ) digden ojee ij groepen van alleen-aan den voet paarsgewijs zamenhangende kegels, -die zich in Jengte van het ZO naar het NW en van het. NO naar het 4W uitstrekken en de dalen aldus bogtvormig omsluiten. Staan zij paarsgewijs gegroepeerd, zonder aan den voet zamen te hangen, dan omsluiten zij ketelvormige dalen. van geringe uitbreiding, waarin dikwijls het dood liggende gesteente ingesloten gevonden wordt. De volkomen vaste groensteen, vooral die. met praedomineren- den feldsteen, vertoont geringe en- zelden duidelijke laagvor- ming; bij den korreligen is deze nietwaar te nemen. In het HE it ih Ed if hoornsteen ed vrare woog: uiste ete Simero segt on 14] In den wate komen an renem ever … van kwarts met feldsteen innig vereenigd, in welken laatsten men somtijds zwavelkies ingesprenkeld vindt en welke tot gangen van rood kopererts, zwavelkoper, mala- chiet en gedegen koper leiden. Zij hebben geen bepaalden loop «en schijnen gelijktijdig met het gesteente ontstaan te zijn. In de korrelige groensteensoorten komen ook _gan- gen van kalkspaat voor, die meestal taksgewijs, of als ade- ren door elkander gevlochten, daarin liggen. In de wer ten komt hier eén daar „eene witachtige. delfstof voor, die veranderde rifsteen schijnt te-zijn, welke zich aldaar in een (298 ) De vaste en donker gekleurde groensteen scheidt zich bij verwering in onregelmatige rhomboïden, die sterk gesplie- ten zijn en scherpe hoeken en kanten hebben. De korre- lige vooral, wanneer hij rijk aan hoornblende is, verandert bij verwering in rondachtige stukken. Bij eerstgenoemden wordt de kleur groen en geelachtig graauw, op de breuk- vlakte echter bruin. De laatstgenoemde wordt bruin met bruinroode nuancen. De zandsteen, dien men hier aantreft, behoort tot. het doodliggende en meer bepaald tot het wit- of graauwlig- gende der Permische groep. Hij bestaat uit stukken kwarts, kiezelschiefer, opgelosten feldspaat, groensteen, kalkspaat in blaadjes «en glimmer, door eene min of meer kalk bevat- tende bindingstof vereenigd, waarin somtijds ook nog kalk- steen in stukken wordt aangetroffen. Er komen hier grof en fijn korrelige zandsteen voor, hoewel de laatstgenoemde de overhand heeft. Met uit- zondering van den kiezelschiefer, die in dezen zandsteen het meest voorkomt eu in eenigzins scherphoekige stuk- ken is bewaard gebleven, zijn de overige bestanddeelen in stukken voorhanden, waarvan de hoeken en kanten afge- rond zijn. De grootte der korrels wisselt af van volko- men fijne gruizels tot stukken zoo groot als eene erwt. De kleur van den zandsteen is asch- en grijsgraauw, op eenige plaatsen met geel-groenachtige tinten. In sommige beddingen komt kalkspaat het meeste voor, en de kalk- achtige bindingstof maakt, in vergelijking der ingeslotene stukken, verreweg het grootste gedeelte der massa van het gesteente uit; zoodat het in een graauwen korreligen kalk- steen verandert, waarin de gebrokkelde stukken van andere gesteenten op zich zelve voorkomen. Hoe fijner de zand- steen van korrel wordt, des te meer gelijkenis verkrijgt hrij met den fijn korreligen jongen graauwwack. In den fijn korreligen zandsteen is het bindingsmiddel ai EE VEEN EE EEN ee (299 ) ook minder kalkachtig en de brokstukken liggen nader bij elkander; kwarts maakt het hoofdbestanddeel van dezen uit, terwijl glimmer van eene zilverwitte kleur, die in den grof korreligen zelden wordt aangetroffen, er ook veel in voorkomt. Zelden treft men echter bij dezen eene laags- gewijze afzetting aan. Meermalen komen er kleine kris- tallen van zwavelkies gesprenkeld in voor, die in den grof korreligen, waarin men daarentegen ijzeroker vindt, niet worden aangetroffen. De fijn korrelige, die in-de nabij- heid van den groensteen ligt, schijnt daar in een chloriet gesteente over te gaan en heeft hierin met den jongen graauwwack groote overeenkomst. Bij verwering wordt de eagen gnd die een halven metaalglans vertoont. Bij den zandsteen zijn de laagvormingen duidelijk waar te nemen; zij zijn niet zeer magtig en hebben geene groote uitgestrektheid; de grof korrelige lagen wisselen met de fijn- korrelige af, Daar, waar de fijn korrelige lagen het meeste voorkomen, vindt men toch altijd dannere lagen van den grof korreligen er in gelegen. Er komen in den zandsteen tusschengeschovene lagen voor van graauwachtige zwarte klei en kalksteen, welke laatste door dunne kalkspaatlaag- jes in dunne platen afgedeeld is; ook hierin komt zwavel- kies ingesprenkeld voor. Deze kalksteenlagen komen in de benedenste bedding van den zandsteen voor; zij heb- ben eene geringe dikte, maar bieden aan de verwering méér weerstand dan de zandsteen, en steken dus altijd eenige voeten boven de oppervlakte van dezen uit. Behalve ge- noemde lagen komen er vrij belangrijke lagen van kie- zelschiefer in den zandsteen voor, zoodat ook hierin over- eenkomst is met de jonge. graauwwackvorming; somwijlen hebben zij echter eene geringe dikte, maar strekken zich altijd zeer regelmatig uit. Daar zij aan de atmospherische invloeden langen weêrstand bieden, vormen zij op die plaat- (300 ) sen, waar zij eene belangrijke dikte bereiken, smalle en klip- vormig uitstekende kammen. Het duidelijkst is dit zigt- baar wan de groep, waarvan de St. Christoffel zich het vie verheft. == Door de ‘dunne en dûidelijke iran? van dan kier zelschiefer en zijne regelmatige lijnregte splijtingen wordt het geheele bed “in kleine stukken, die gelijke afmetingen vertoonen,” verdeeld; zoodat het op eenigen afstand gezien, zich voordoet alsof het uit gehouwen steenen opgebouwd is. Zelden komt de kiezelschiefer den schilferigen hoornsteen nabij; gewoonlijk gaat hij in schelpvormigen hoornsteen en vuursteen over. Op enkele plaatsen verandert hij in jas- pis en gele en roode ijzerkiezel, ook wel in chaleedon en carneol, zonder dat men daarbij eene scherpe af bakening- kan waarnemen, daar al deze delfstoffen in de massa van den kiezelschiefer verloopen. —Somtijds wisselt de zandsteen door zijne fijn korrelige variëteit met een graauwen en door ijzeroxyd rood gekleurden thonschiefer (steenkolenlei) af. Deze vormt echter geene magtige beddingen, en is meestal zoo fijn gespleten, dat hij in doorsnede rhomboïdale, lang- werpige griffels vormt, zooals ook in den thonschiefer van den jongen graauwwack voorkomt. Hij is echter altijd week en zacht, en verandert door opname van eene vin hoe- veelheid kiezelaarde in wpeusagerken | ves den fijn korten rain raa me kwarts- gangen, nergens ontmoet men daarin ertsgangen. In de spleten vindt men, even als bij den groensteen, hier en daar sporen van vroeger op het gesteente afgezetten en la- ter weder vernietigden rifsteen _ De fijn korrelige biedt aart de verwering meer weêrstand dan de grof korrelige, waar- schijnlijk omdat in den laatsten meer kalk als bindingstof voorkomt, die bij verwering gemakkelijker vernietigd wordt. De bestanddeelen, waaruit het gesteente bestaat, worden dan lan aika he indie Pens aa Sens lin nr DEN, ME NE MEINEN nch nd a ke Acht er Ben, cin A Sr En at nt adt hd, ( 301 ) verwering in gruis;sde- fijn. korrelige, vooral. die eene schil- ferachtige zamenstelling heeft, weêrstaat de verwering Jan- ger en blijft, zelfs geheel verweerd, nog zamenhangen. Beide soorten worden door verwering bruin, de grof, korrelige echter donkerder. „Het meest in het oog vallend is de verandering, die de kiezelschiefer ondergaat. Hij wordt namelijk ontkleurd, geel- achtig, wit, stroo- of okerkleurig, en streep- of vlekvormig ; verliest, allen glans en wordt. ondoorschijnend. „De breuk Hur Ki jr EEE Hbf jaPe Bil ] beschouwd, midi miet meer. voor „emelchifer zoude schijnt hij met den ouden zandsteen, die vroeger den naam van graauwen of witten, doodliggenden, droeg, overeen te komen, en hiertoe of tot de laatste vorming van den nieu- (302 ) À wen graauwwack of den zandsteen der vlotvorming gebragt te moeten worden. Tussehen deze beide kan in het alge- meen geene scherpe grenslijn getrokken worden, daar het de steensoorten zijn, die de overgangsformatie met de vlot- vorming vereenigen. : De kalksteen maakt de jongste lagen uit van de vloed- vorming, die hier wordt gevonden. De onderste lagen van dezen kalksteen zijn in den regel vast en aschgraauw van kleur, meer naar de oppervlakte nemen zij eene roodachtige en geelachtige kleur aan. De breuk is deels ongelijk en schilferig, deels aardachtig mat en doorschijnend en som- wijlen aan de benedenste lagen vrij hard, De veranderingen, die deze kenmerken opleveren, zijn niet aan geheele lagen, maar geheel aan enkele plaatsen eigen. Op den vasten kalk- steen ligt gewoonlijk eene meer of minder dikke laag, die wel is waar uit dezelfde kalksteensoort bestaat, maar haar ontstaan alleen verschuldigd is aan madreporen, meandrinen, milleporen, lithophyta fungina, koralen enz., die meerma- len 3 à 4 voeten omvang hebben. Men vindt er ook kegelvormig toeloopende pijpen van 8 tot 5 duim in mid- dellijn en 2 à 3 voet lengte in, die er uitzien alsof het indrukken zijn van groote belemnieten (zoogenaamde don- derbeitels of pijlsteenen) waarin somwijlen nog gedeelten van versteende overblijfselen gevonden worden; petrefacten van tweeschalige schelpen komen er niet zooveel in voor. Deze zijn inwendig geheel met gepetrefiëerde infusoriën en kalkmassa doordrongen, en hebben uitwendig hun eigen- aardig voorkomen behouden. Deze bovenste lagen ontbreken op vele plaatsen, en de vaste kalksteenlaag, die men dan vindt, is ook van de hedendaagsche formatie. Een kalkachtig mengsel bedekt somtijds dit gesteente, dat echter miet algemeen, maar slechts op enkele plaatsen voorkomt amber- of stroogeel gekleurd, gelijk schelpachtig ( 308 ) vlak of fijn schilferig, op de breuk half vast en aan de de kanten doorschijnend. is. Meestal is het bruinrood of vleeschkleurig, dan eens donkerder dan weder lichter, enkele malen vast en van schieferige breuk, over het algemeen echter aardachtig en ongelijk; de eerste aan de kanten __doorloopende van de meest vaste tot de gemakkelijk fijn te wrijvene. De oorzaak hiervan is, dat kleine rondachtige korrels van de gele en witte en ook roode mergelaarde door eene kalkachtige verbindingstof vereenigd zijn, die somtijds vast is en andere malen slechts uit kleine rhomboi- dale kalkspaatblaadjes bestaat. De komt hier in slangvormige afzondering voor, en de op zichzelve staande stangen eindigen in kleine rhomboïdale kalkspaatkristallen, waarvan een wen heahin: van de mee heen a pe, uitsteekt. Deze ha mn op. reien arseen denn benden: wenen ete dikwijls geheel zanderig; worden deze verneem rde aan (zamenklonterings-ge- steenten). Aonhnneandenteantstel Beheennianosdidhees sja in het algemeen van lateren oorsprong, en zijn haar ont- staan aan de vernietiging van eene vroegere vorming ver- schuldigd, waarvan de bezinking met belangrijke stoornissen moet gepaard gegaan zijn, daar men bijna al de petrofac- ten gebroken aantreft. Onder den naam van zandsteen wordt bezigd.. Hij bestaat uit. grootere en kleinere hoekige of afgeronde stukken en korrels van mergelkalk, overblijfselen van groensteen, en kwarts. De overblijfsels van al deze ver- brokkelde en vernietigde gesteenten zijn, door een kalk- en mergelachtig- deeg, met gebroken. Pectiniden, Madreporieten, Planorbes en Helixsoorten tot een poreus miet zeer vast gesteente vereenigd, dat een zandachtig. voorkomen heeft. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 20 (804 ) De onderste lagen der kalkbedding zijn eenigzins hellende ; meestal zijn zij dun en schijnen maar het zuidoosten: inge- stort te zijn. Overal vindt men scheuren, spleten en uít- hollingen, die zich op enkele plaatsen, zooalsop ‘Hato, tot belangrijke grotten verwijden, en welks wanden” met druipsteen en stalactieten overtrokken zijn. Deze scheuren, spleten en grotten schijnen in’latereni tijd ontstaan te zijn, en het gevolg te wezen van geweldige aardschokken en ver- dere uitholling door den golfslag, daar mer ze’aan de'kus- ten ontmoet, en hare openingen steeds naar den zeekant gerigt zijn, terwijl de rotsen preien strand: wand reed afgebroken zijn. én used Bij de baai, waar het-fort pese is hariieted tie: men losgescheurde rotsblokken aan van eene” ontzaggelijke grootte, waarvan enkele geheel afgezonderd aan” het strand liggen. Ook ontmoet men daar, langs den voet wan “een de 200 voeten hoogen berg op ongeveer 10 Ned: ellen boven den waterspiegel, eene uitgestrekte oesterbank, de dui- delijke sporen “van het vroegere strand, die os het over- tuigende bewijs leveren, dat het eiland uit de zee verrezen is, De bovenste lagen van den kalksteen zijn somtijds ge- makkelijk te scheiden, maar in onregelmatige platen. War- neer deze scheidingen op enkele plaatsen loslaten, ontstaan verschillende diepten (verdiepingen) en’ gaten, die de opper- vlakte ongelijk en hobbelig maken. Deze scheidingen schijnen het gevolg te wezen van ongelijke zamenstelling der kalk- massa, waardoor eenige deelen spoediger dan andere vernietigd worden, terwijl ook de daarin voorkomende overblijfselen van zeedieren hierop invloed schijnen «geltad te hebben. Het zandachtig brok gesteente is in banken van vere schillende dikte laagvormig nêergezet, en de inzakkingen rigten zich duidelijk naar de oppervlakte. van het-grond- gebergte. zooals zulks bij het Waaigat tusschen de voor- steden Pietermaai en Scharloo zeer goed te zien is. ( 305 } —Fusschengoschovene lagen. komen er in de kalk miet voor ; Gids die aan de oppervlakte worde gevonden, behooren. tot dezelfde formatie, gelijk ook de broksteenen, bieden der verwering meer weêrstand dan de gele, en deze weder meer dan de in het roodachtige vallende. De beide laatste. verweren gemakkelijk en gaan in mergel over, zoo- dat. de oppervlakte der. kalkhoogten dikwijls met aard en zandachtige mergellagen bedekt zijn. Van deze mergellagen schijnen de spaatachtige gipskristallen, die wel eens aan de rege es tr perd te zijn: odehsses serutf haat se wash desiamahdliendees steenten liggen, toont ten duidelijkste aan, dat elke laag of groep. tot een afzonderlijk vormingstijdperk behoort, tusschen welks ontstaan-en dat yan het vorige steeds een belangrijke tusschentijd verloopen moet zijn ; daar verbindingslagen, waar- uit men zoude kunnen besluiten, dat de overgang, langza- merhand plaats gevonden heeft, ontbreken. | De. groensteen der overgangsvorming maakt het grond- gebergte uit, en wordt overal op het eiland gevonden. Het is zeker, dat de voormalige oppervlakte door latere inwer- ‘king der zeeen door verwering zeer veranderd is. —soIn het binnenland, vooral in de Midden- en Westdivisie, wordt de groensteen door ouden zandsteen en kalk bedekt. De eerste vult voornamelijk de keteldalen” tusschen den groensteen, alwaar “hij gruisvormig afgezet schijnt. In de Westdivisie bestaan: de hoogten en heuveltoppen in het al- gemeen uit groensteen, de dalen en laagten daarentegen uit ouderen zandsteen. Somwijlen”-wisselen groensteen en zand- steen hier met elkander af, zoodat het schijnt, dat de zandsteen zich hier als tusscherigeschovené ‘laag bevindt. De kalk, die tot de zandsteenformatie behoort, onderscheidt zich door zijne oryktognostische “verhouding - reeds in vele opzigten zo "(-306 ) van de jongere kalklagen; meer echter nog door zijne lig- ging, daar hij in den zandsteen voorkomt en meestal door eenige lagen van dezen ‘bedekt is, terwijl daarentegen de jongere kalklagen niet met den zandsteen afwisselen: Naar de donkere kleur te oordeelen, die door verwe- ring verloren gaat, schijnt hij rijk aan koolstof te zijns; als stinkkalk wordt hij echter niet aangetroffen ; ook mist men er versteeningen in, en met uitzondering van ingespren- kelde zwavelkies en kalkspaat komen er geene delfstoffen in voor. Met fijn korreligen zandsteen schijnt de kalk niet af te wisselen: steeds ontmoet men hem, den grof korreli- gen zandsteen vergezellende. De fijn korrelige zandsteen verkrijgt somtijds door. chloriet eene groene kleur, en ge. lijkt dan eenigzins op sommige variëteiten van vasten groensteen, waarvan hij echter gemakkelijk te-onderscheiden is door de grote: msteamee vur ademen die er bij voorkomen. rbi Bij verwering sort wi Keur van dezen kn in wd roodbruin vallend. De kalk met zijnen Beten is buiten twijfel het jongste gesteente van het eiland. Het kustland en de aan de kus- ten liggende bergen bestaan uit kalk, die op groensteen ligt en zich tot vaan de zee uitstrekt. « Van-ouden zand- steen vindt men aan de kusten geen spoor meer; de. jon- gere kalk- of rifsteen, die dem zandsteen bedekt, ligt steeds meer landwaarts in, terwijl dieper het land in de rifsteen in den regel niet meer voorkomt, Vindt men hem er ech- ter soms, dan is het op de heuveltoppen, zonder dat men hem in de laagten aantreft, Alleen op het smalste ge- deelte van het eiland, waar het zich genoegzaam tot eene landtong zamentrekt, loopt de rifsteen ook dwars door het- “ gelve heen, maar toont hier ook duidelijk door de rigting der verhevenheden, dat hij hier vroeger de kusten vormde. Het is meer dan waarschijnlijk, dat de zoogenaamde zee- ( 307 ) steenen, die door de golven op het strand geworpen worden, nog voortdurend door eene kalkmassa worden verbonden, en alzoo de vorming of zetting van rifsteen nog voortduurt, waaraan. men. het ook moet toeschrijven, dat vele. vroegere baaijen thaus ondiep of. droog geworden zijn, bij voorbeeld bij de plantaadje- Fuik. Zoo zel welligt ook eenmaal de tegenwoordige schoone haven van Curagao zoo niet geheel gesloten, dan toch voor groote schepen ontoegankelijk gemaakt warden. _Nederzetting van zeezand tot duinen, ter bescherming der kusten, vindt men nergens. De-zoogenaamde zeesteenen ver- vangen evenwel op vele plaatsen de duinen. Op enkele plaatsen langs de kust vindt mem leem- en mergellagen vän. meerdere of mindere dikte, ofschoon nergens van be- en Zij zijn afkomstig van de ver- weerde gesteenten, die met dem regen worden weggevoerd en daâr neêrgezet en. dus zg moeten beschouwd worden. rts yr tr Hie het ol tf ekmener ic ceeedobepk odt prs vote) vaten ores ho MEI «Et tkn del ersrmeerregle abri djb 1ope Tr rfonethrkisoerdhaes ef bi sihambarcid tn: olp raeirdenrd “troon Eler TEEN SET ATD NN ERE harer BOS MILE RODE anr dort Eerhots doorle bost „a ibaee vadb aretrod pens er co Lis Ma protddere dn Zaech ref SARTRE ONE DND CEE en ad ent sept Gibroome „verctimed rats beerse oprtb radi oma oen A fers edenadt pek ape Peterman borre bphinr err Woes a ODA Nen ee KAT ak MORS NE wi ene verden se Eer TOL rn Preah Î | ' OVER pe HET BLECTRISCH.SPBCTRUM..… DOOR gr a De V.S. M. VAN DER WILLIGEN. _VIL GROVE's METHODE, OM DE STRATIFICATIE or TE HEFKEN, 1. In den Cosmos van MOIGNo van L October, N°. 14, vindt men eene beschrijving van de wijze, waaróp het GROVE gelukte het pluimlicht van RruMKORFrS toestel ongestra- tificeerd te verkrijgen. Ik heb de daar opgegeven proef her- haald en ik wenschte enkele opmerkingen daaromtrent mede te deelen. Hoewel nu hier wel geene sprake zal zijn van ontleding van licht en dus van een eigenlijk spectrum, wilde ik toch liever voor dit stukje den algemeenen titel van mijne laatste mededeelingen behouden, omdat deze onderzoekingen immer nog met mijne voorgaande zamenhangen. 2. Grove geeft op, dat het pluimlicht in eene ledig- gepompte klok, waarin een stukje phosphor en een stukje potasch waren nedergelegd, zijne stratificatie verloor, wan- neer de geleiding van ruumKorrrs toestel maar de metaal- stukken der klok ergens werd afgebroken, zoodat de geïn- duceerde stroom daar als vonk moest overgaan. Hij maakt echter hierbij nog een wezenlijk onderscheid tusschen de vonken, die men op deze plaats van overgang. ziet over- springen: de eene soort is scherp en helder en blaauwachtig van kleur, en bestaat werkelijk uit eene enkele vonk — en bij deze soort alleen verdwijnt de stratificatie ; de andere : (309) soort is, vaneen aantendanisia van klanken, geeler van „kleur; cn, bestaat: eigenlijk uit twee elkander snel op- volgende vonken — en bij, deze dubbelvonken wordt de slaatificatie nict opgeheven Fene luchtledige buis van en | de paden arran masokiateien. zeer, orde, barn olkelk soijnan toestel van RREMKOETE in pn en Bahnen” door zes platina-elementen: van gewone groolte en den ‚ge; induceerden, stroom, naar de bekende wijze van GROvR go- condenseerd. door eene; Leidsche, flesch_ van 13 vierkante decimeters bekleede buitenste oppervlakte. De afbreking op,,den, weg „naar. het ‚vacuum, heb ik daargesteld door een waarvan, de, bollen vervangen waren door ik eem. Klein „atje had. gebragt, dat, meteen. weinig, ber gamotsolie „bevochtigd. was, verkreeg ik zoer goal gestratili- maar het, wilde mij niet gelukken, om deze stratificatie door een meer of minder. uit of tot, elkander salronnen Wade: derden arn, dea, wimvaetes, gmetuiesnd waasdinhedens mijnen voorraad van, pen vee vacua doorgezien,en‚„ik koos daaruit terstond de buis met ter- pentijndamp» van „cmissren,. de: eerste, die ik in mijn laatste stukje; art;-2, onderzocht had. Deze buis is ongeveer 25 centimeters Jang, en, L centimeter. wijd en is aan hare beide einden, bolvormig, uitgeblazen; de middellijnen dezer bollen parijen verze oger among ommtandigheden dieracspool.is dan,„geheel „en pers mana werden red aardige. violette negatieve licht. Met deze buis gelukte het (310 ) mij spoedig, bij een weinig heen en weder schroeven van den micrometer, een afstand te vinden waarbij de stratifi- catie verdween. De vonk, die daarbij in den micrometer oversprong, was kort en scherp als die eener gewone Leid- sche flesch. Bij kleiner afstand ging eene soort van vonken- stroom over en was het licht weêr gestratificeerd, Het geluid “dezer vonken en zoo ook van de vonken bij andere buizen, waarbij de proef miet gelukte, laat zich beter vergelijken bij dat van kleine vonken van den conductor der electriseer- machine of ook bij dat eener flesch, die men met een te grooten ingevoegden weêrstand wil ontladen. 3. Het is mij dus inderdaad gelukt, de proef van: GROv® te constateren. Doch erover heeft hierbij een voornaam punt over het hoofd gezien: wanneer namelijk de stratificatie ver- dwijnt, verdwijnt ook het eigenaardige violette licht, waar- mede de negatieve bol als opgevuld was, zooals ook nader door de prismatische analyse wordt bevestigd; dewijl alsdan de drie karakteristieke maxima (die van het stelsel (xe) voor dampkringslucht) worden ‚gemist. Het geheele voorkomen van het licht in het vacuum wordt als dat, hetwelk men waurneemt wanneer eene gewone en ware door een vacuum ontladen wordt, 4. Behalve deze buis bepractds: ik hoc nog eenige an- dere; maar geen van allen gaf mij voorshands de gewenschte uitkomst. Bij kleiner afstanden kreeg ik een voortdurenden stroom van knappende vonkjes in den micrometer, en ge- stratificeerd licht in de buis; bij grooter afstand evenzeer in den mierometer eene reeks van vonkjes gelijksoortig met die, welke men waarneemt wanneer men eene Leidsche flesch met een te grooten weêrstand wil ontladen, en in de buis in het geheel geen licht; een tusschenlid tusschen deze beide witersten, waarbij het verlangde verschijnsel optrad, konde ik miet vinden. Benige dezer buizen waren langer dan die met terpentijndamp ; de andere boden, waarschijnlijk door (31 ) eene grootere verdanning of andere menging van het gaz, een grooteren weêrstand aan den geïnduceerden stroom. Het schijnt, dat, vooral bij zwakkere toestellen, waaronder ik staat tusschen den weêrstand van het vacuum en de sterkte encore waver rm ringen raser gelukt. — ahsise gede ka, 6; Zeoveel” schijnt vj ‘na wir dat noen alpes proef de ontlading van ruumKORPrS toestel in natuur heeft teruggebragt tot de ontlading eener gewone Leidsche flesch. Zijne proef is dus als het ware het omgekeerde van die, welke ik in mijn stukje: Over het in lagen verdeelde Licht (Versl. en Med. Deel IV, p. 280) beschreef. Door de invoe- ging van eene vochtige streng, dat is door vertraging der ontlading, heb ik de ontlading eener Leidsche flesch gelijk- soortig gemaakt met die van rmumkKorrrs toestel, en lagen in ‘de pluim voortgebragt; door het afbreken van den ges leiddraad en de daardoor voortgebragte plotselinge overvoe- ring van den stroom onder den vorm van eene vonk, heeft cROvE de ontlading door het vacuum zoodanig versneld, dat zij gelijksoortig werd met die eener mergrrarens man, de lagen in de pluim verdwijnen. 6. Het wordt nu de vraag: bl oli has plate heeft, dan of werkelijk de stratificatie wordt opgeheven. Mij dunkt, er valt niet meer aan te twijfelen, of werkelijk __is hier de stratificatie verdwenen, vooral miet wanneer men daarbij nog let op de groote overeenkomst tusschen het licht eener Leidsche flesch en dat hetwelk rrumxonrrs toe- stel onder deze. nieuwe omstandigheden geeft. Maar dan moet men het er ook voor houden, dat bij mijne aange- haalde omgekeerde proef,-de vonk der flesch als in eene reeks van kleinere vonkjes ontleed werd: eene vooronder- mien, vooral “wanneer men let op het voorkomen der vonk ( zie ) van eene flesch, die onders gewone. panlananeden met eene vochtige streng ontladen wordt. … wett erk ouder Wat echter de, verklaring van GROVE betref malaans welke de stratificatie waarschijnlijk, zoude ontstaan uit eene mechanische. interferentie; of wel eene wederkeerige en onder- linge werking van twee of meer ontladingen, of liever van de verschillende deelen. der middenstof, die door die ont- ladingen worden. angan -… daarmede kan iks mij niet vereenigen. _1.-Al mijne peten merten wer „nog, „an doshie aukide gazsoorten leeren kennen, die in den verdunden toestand onder den invloed eener electrische strooming op eene eigen- aardige wijze: konden lichten, waardoor. pluimlicht en ne- gatief licht wordt. voortgebragt;. namelijk, _koolzauren dampkringslucht, of. wel. eenig zamenstellend element en eenig product van zamenstelling van deze laatste Op. het einde van. mijn. stukje: Over het in lagen verdeelde Licht, en op het einde van mijn Vde stukje: Over het electrisch Spec- trum, art. 16, heb. ik ter, loops over. het wezen der stratifi- catie gesproken. Op de laatste plaats heb ik het als waar- schijnlijk voorgesteld, dat de laagvorming „eenvoudig. een gevolg was van eene scheiding van lichtende en niet lichtende gazsoorten;. mijne latere, proeven en mijne „onderzoekingen omtrent den „oorsprong «van het, licht, die. ik in het Vlde stukje uitéénzette, hebben mij steeds in dat. gevoelen. ver- sterkt. De, miet, lichtende gazsoorten kunnen. daarom even goed aan de geleiding deelnemen. en ‚de, electriciteit. zonder phosphorescentie overvoeren 3 hetgeen daarenboven zeer. waar- schijnlijk is, omdat de bijmengselen, die, bevorderlijk aan de stratificatie. „zijn, zamengestelde en betrekkelijk gemakkelijk ontleedbare dampen of gazsoorten zijn, terwijl die gazsoorten, welke-wij als lichtend hebben leeren kennen, òf composita zijn, die onder de gestelde omstandigheden, kwalijk voor ontleding … vatbaar zijn, òf. wel enkelvoudige elementen ; en (818 ) omdat onder den. invloed van den geïnduccerden stroom van riUMKORFFS toestel in het ei of in het vacuum stellig che- mische ontledingen en zamenstellingen plaats grijpen, waaraan men bij het doorzien mijner vangt et meen en BoorijBeen vnd vende B hi #Ì Pats “In mijn laatste stukje heb ik dauidsonwniene a vand schijnlijk gemaakt, dat het violette licht, rond de negatieve pool, ontstond door eenig alfea verzameld gaz en wel-door zuurstof. of nt zanM Á arti Zath nl — Het uitblijven aan ielichdj ded rondom oidocbe flesch en bij een versnelden overgang van den geïnduceerden stroom van den toestel van. ruumKorer is eenig en alleen een “gevolg van den korten duur der inwerking van de strooming op de middenstof; dewijl tot scheiding der stoffen __en vorming der lagen, zoo. men wil, òf eenige snel opvol- In volkomene overeenstemming hiermede is het- andere gedeelte van het verschijnsel, dat door crove over het hoofd werd “gezien, en zoowel bij de ontlading eener Leidsche flesch als bij zijne proef plaats grijpt: dat namelijk geen violet licht aan de negatieve pool optreedt. Of nu dit vio- lette licht door zuurstof of wel door eenig ander gaz wordt voortgebragt, zeker is het toch, dat ook voor de ophooping zr fn gn er er der ie ved Gronda ooelie it inb ob 84 Voor « fijne: verklaring van de veiling Aal hagen vond vik dezer dagen nog een ander argument. In, mijn laatste--stukje, vart. 5, gaf ik-op: dat ik in de buis met fluor-silieium * in het geheel’ geene stratificatie. kon waar- nemen: Het-daar gezegde‘ moet ik eenigzins wijzigen. Deze buis: is-zamengesteld uit-twee kleine glazen holleu, die de pooldraden bevatten, terwijl aan ieder dezer bollen eene euge tweemaal ‘gebogen - buis: ìs- vastgesmolten. Beide: deze stuk (8314) ken zijn in eene wijde buis vastgesmolten, die in het mid- den elliptisch verwijd is, zoodat de electrische strooming, om van pool tot pool te komen, beide gebogen buizen door- loopen moet en allee door die elliptische verwijding vrij kan overgaan. In die enge gebogen buizen, waarin het - licht zeer geconcentreerd is en door Hiehtend koolzuur wordt te weeg gebragt — waarop ik vroeger mijne aandacht had gerigt — zijn slechts enkele slecht begrensde lagen te vin- den digt bij de positieve pool. Maar in de elliptische verwijding tusschen beiden, vond ik nu twee à drie zeer dikke lagen. Wat nu betreft het gewigt dezer proef voor mijne verklaring der lagen: immers, blijkbaar is hier in de enge buizen de beweging van de gazsoorten te zeer ge- stremd, dan dat er van schifting en laagvorming sprake kan zijn. De beide dunne gebogen. buizen zijn miet even lang, en wanneer de positieve stroom de langste buis naar de elliptische verwijding doorloopen moet, gebeurt het vaak, dat die niet tot het einde verlicht is. Vooral dan bespeurt men in het omgevende deel van de wijdere buis schoone dikke lagen; een nieuw bewijs, dat het vacuum eene zekere wijdte moet bezitten, indien de lagen zullen tot stand komen. | 9. Ik heb getracht mijne verklaring zoo aannemelijk mo- gelijk te maken; zekerheid zal hier zeer moeijelijk te be- reiken zijn. Deze zoude, dunkt mij, alleen kunnen. ver- kregen worden door de aanwending van het fijnste reagens dat wij bezitten, namelijk : het licht. Men moest van twee stralen, die wit dezelfde bron voortkwamen, de eene kun- nen laten gaan door eene lichtende laag, en de andere door eene donkere, en ze daarna tot interferentie brengen. Dan zoude men uit eene verplaatsing der interferentiesstrepen kunnen besluiten tot een verschil in snelheid van het licht in de beide vergeleken lagen; daaruit verder tot een ver- pe vaer wieke rammenas ple rer vt et ana meen venit. abe an zarn vn Me SDE Re" ores 1 tank vbn dosravldne rd» al bee kas lips : ks EER BARN 4 ER eert ij iede e s Ki EINE ITE Oee 1 Hil EE AD Kak krnkdd 69206] OVER HET GEBRUIK A st artyas ij wi BMA 4 Er EL U daakter-44” HEEE Fa VAN VERGIFTIGDE BOOG-PIJL ee EN MIE, heid à We AE Oe 2) NIN OOST-INDIËN (POGGI-EILANDEN). en DOOR A. W. M. VAN HASSELT. Het is sedert lang bekend, dat in Oost- en West-Indiën vroeger veelvuldig, thans, na het invoeren der vuurwapenen aldaar, oneindig veel zeldzamer, gebruik wordt gemaakt van kleine houten pijltjes, wier punten met verschillende ver- giften worden bedeeld, en die met den mond door zooge- noemde blaasroeren worden. voortgedreven. Insgelijks weet men, dat, zoowel in Afrika als in Amerika, met vergift . bedeelde groote houten of rieten pijlen, door middel van den boog worden geschoten. Voorheen werd door sommigen vermoed, dat ook in Australië en in onze Oost-Indische bezittingen, insgelijks pijlgiften werden gebezigd tot het vergiftigen van groote boogpijlen, doch met ijzeren punten voorzien; zulks is mij en anderen evenwel gebleken onjuist te zijn. Wat meer is, tot nog voor weinige jaren was het mij geheel onbekend gebleven, dat in Oost-Indiën eenigerlei giftpijlen door den boog werden gedreven. Dat echter dit laatste, hoezeer bij uitzondering, ook in onze dagen aldaar inderdaad het geval is, daarvan kan ik thans, op grond van eenige belangrijke mededeelingen, mij door drie Officieren van Gezondheid der Nederlandsche Marine welwillend ge- daan, de bepaalde verzekering geven. ' (SM) ÁAT hunne berigtért hebben betrekking ‘op twee eiländen, — welke gelegen zijn langs de’ zuidwestkust van Sumatra, on- geveer op 13 Duitsche mijlen van deze kust, op 0” 59” en paas A1 Z. Br. en 98° 30'À 10040 O. TL. (rani Greenw:). Deze maken een onderdeel uit van de’ keten der Mantawi of Menitawetreilamdeng ven Woll” ‘Onderscheiden “in Noord- Stap waren gcheden. vlas Deze eilanden schijnen vanni ne deden pr ei n bezocht, “terwijl de zeden én gewoonten hun- mede onbekend waren’ gebleven. Ofschoon de Ml gf rog rand ied ag verkeeren, wordeu zij eenparig door de jongste Nederlandsche bezoekers vna ergen vene ep derne roemd. beate serai INN wi wdn bowen: ers van” deze en andere naburige eilanden en eilandjes zal ik hier niet verder behoeven te handelen, dewijl daarover door den Heer G. w. WESTENBERG onlangs eene beschrijving is gegeven in het”Album der Natuur, 1858, 5de aflevering, hardt viersen aenescens zn en maer aaf ners. wrepmmat galré Ik wensch slet reren wab; vlet _bruik van vergiftige boog-pijlen door deze eilanders, ter ken- nisse is gebragt en wat eigen onderzoek mij daarover heeft geleerd. Hetgeen ook de genoemde Heer wesreNBerG daar- over, oe. “cit, zegt: „dat zij gebruik maken van boogen met zwaar” vergiftigde “pijlen”, zonder daarover in eenige verdere bijzonderheden te treden, was mij reeds vroeger na- der toegelicht door de TH. Officieren van Gezondheid” der Marine IDENBURG, VAN LEENT, Lu DE KANTER Cn MOERLAND, de laatste sedert tot groot verlies onzer Marine overleden. oDrie-dezer Heeren hebben dic eilanden’ opvolgend be- penn in de jaren 1853 en 1354, met Zr. Ms. Korvet ‘ (318 ) van Speyk en Brik de Haai. Het door de Poggi-eilanders gebezigde pijlvergift werd mij eensluidend opgegeven geheel van plantaardigen oorsprong te zijn. Het zou het onver- mengde melksap zijn uit eenen boom van middelbare grootte, „ipo” genoemd. In het versche latex, dat op diens verzoek mede aan den Heer MOERLAND, ter hoeveelheid van 4 à 5 med. oncen was ter hand gesteld, en dat volgens ZEd.’s opgaaf „zich door geene bijzondere physische eigenschappen van andere dergelijke plantensappen onderscheidde,” vormde zich, bij rustig staan ma een paar dagen, een wit fijn korrelig sediment, terwijl daarin eene kleine hoeveelheid van blad- of kruidachtige plantendeelen, zeer fijn verdeeld, in gesus- pendeerden toestand aanwezig scheen te zijn. Na drie weken gestaan te hebben begon dit sap te schimmelen. De Heer M. heeft het ongelukkigerwijze eerst toen uitgedampt tot de dikte van ruw opium, en het mij ter onderzoeking toe- gezonden. Bij de ontvangst was het evenwel nu geheel en al bedekt door eene algemeene laag schimmel van. eene grijswitte kleur, en bij beproeving op dieren bleek dit als- toen, zooals à priori te verwachten was, alle toxische werking te hebben verloren en tevens alzoo niet meer ee schikt te zijn voor de chemische nasporing. „Over de werking en de krachten van het Poggi-pijlait zijn de mij gegevene opgaven niet geheel eensluidend. Vol- gens den eenen berigtgever. kan het zeer lang, in gedroog- den bereiden staat namelijk, goed blijven. Volgens anderen zou het, althans aan de pijlen uitgestreken zijnde, binnen een half jaar tot een jaar zijne giftige kracht verliezen. De een bezigde het versche sap op eene Vespertilio-soort zonder uitwerking. ben ander vernam van een inlandsch Hoofd, dat het, ook op hoenders. geen doodelijk vermogen bezat. Een derde — daarentegen — verzekerde mij, twee kippen binnen 5 minuten door dit pijlvergift te hebben zien bezwijken. Dat ook «de inlanders zelve er zeer. bevreesd voor waren, (419) wat de uitwerking.op den mensch betreft, bleek uit hunne groote bezorgdheid, wanneer men. deed als wilde men met de vingers de scherpte van hunne pijlspitsen beproeven. Zij _ zouden er dan ook. in hunne onderlinge oorlogen gebruik van maken en ze mede bezigen op de jagt op groot. wild. Blaaspijlen schijnen. op pc reren althans heb ik daarvan niets vernomen. velaar ignonnanneidins ouijvrik de berigten dee. genaamde Heeren niet; bekend. geworden; doch ik moet met dank- baarheid vermelden dat de Heer 1pexpumG mij een gewonen pijlkoker „enboog, en de Heer mormzaxp wij den pijlkoker vaneen inlandsch. Hoofd heeft medegebragt, van welke de, in beiden bevatte met vergift. bedeelde boogpijlen mij in staat, hebben. gesteld, aan. het medegedeelde alsnog „eenige, niet geheel van belang ontbloote, nadere maanen omtrent. dit pijlvergift, te kunnen toevoegen. … rmorkoogrimehnrgeporg 6 _Rijnl. haben is pan van „eene zeer. harde, fraai gepolijste, „donkerbruine zwart A nesddsdenndengee „met palissander hout over- eenkomende. Hij, is dumoanzen orkaan A kaphnerkaen eene zeer stevige, zwart gekleurde, gladde darmsnaar. „Beide de pijlkokers zijn van awaar bamboes. … heteen open, de andere. gesloten en „op. het deksel versierd. met een stukje. paarlemoer en. zes bloedroode, glimmende vruchtpitjes. De pijlen hebben eene lengte van circa 1 Ned. el. Het langere onderstuk is van eene ligte, witbruine houtsoort ; het kortere boveneinde is van eene zwaardere, donkerbruine houtsoort, los. daarop gestoken, met eene kegelvormig toege- spitste houten punt, zonder weêrhaken, doch in het midden rond- om ingekeept,. en, vrij dik bestreken met eene harsachtige stof „Deze stof — het, Poggi-pijlgift — heeft een vast ex- tractachtig. voorkomen, eene bruinzwarte. „kleur ;…eenigzins glimfaend, is zij op andere plaatsen „geborsten, broos en gedeeltelijk van de pijlspitsen afgebrokkeld. Een gedeelte, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 21 (320) vän twee dezer pijlen afgeschraapt en tot poeder gebragt, verschilt in uitwendig aanzien weinig van het algemeen bekende oepas antsjar, zooals dit, veelal in palmbladen eewikkeld, mij inzonderheid uit Borneo ís toegekomen. Aan enkele pijlen was het vergift ten deele, even als het be- dorven latex, met een da laagje hie bedekt, in den vorm van witte vlekjes. 8 Fenige bladen, mij door den Heer MOERLAND bijen bragt, als waarschijnlijk behoorende tot den boom, waar- van dit pijlvergift afkomstig zou zijn, zijn: kortgesteeld, nagenoeg 12” lang en 5 breed, langwerpig-eirond, onbe- haard, op de bovenvlakte zelfs eenigzins glad, niet leder- achtig, van boven donker-, van onderen lichtgroen, aan den top toegespitst, aan de basis gelijkmatig in den blad- steel overgaande, gaafrandig, vin-nervig, zwakgeaderd. Zij zijn tegenoverstaande, slechts ligtelijk den steng omvat- tende, geplaatst aan een” rolronden, houtachtigen stengel, van eene choecolade-bruine kleur, welke met geelwitte stipjes is geteekend. Zij verspreiden, ook bij de wrijving, geen aromatischen of. onaangenamen reuk en bezitten, “zelfs bij lang kaauwen, geen scherpen of bitteren smaak. Ik heb ze miet kunnen determineren; dit alleen is mij echter ter- stond bij vergelijking (ook met de bekende Rumphia van pruMe)- gebleken, dat zij bepaaldelijk wiet behooren tot de twee bekende pijlgift-gewassen “uit onze O.” It. w. “de Antiaris toxicaria en de Strychnos tieuté, van mir ik mas gedroogde specimina bezit. à De verschijnselen der vergiftiging met dit pijkverain nar in de bijzonderheden, bij verschillende dieren, eenige afwij- kingen op, ofschoon de toxische hoofdwerking, even als de doodelijkheid daarvan, identisch bleek te zijn. Bij sommige dieren werden de pijlspitsen zelve, na vooraf. bevochtigd te zijn met sterk verdand azijnzuur, in onder- huidsche of spierwonden aangebragt; bij andere werd cen Son En (321 ) weinig van het afgeschraapte poeder, overigens op gelijke _ wijze, uitwendig aangewend. De gebezigde eeen verschilden van 1—5 gr. p. dosi. Hi) “Op. konijnen, zoo, oude als jonge, heb ik A gpevren genomen. Het eerste teeken van werking bestond bij hen in het ontstaan van algemeene’ rillingen, die reeds na 2 à 3 minuten optraden. Daarop volgden knikkende bewegingen van den’ kop, als-door verzwakking der nekspieren, telkens afgewisseld door kleine opheffingen van dit deel. Na 2 à 3 minuten: later bleef. de kop op den’ grond rusten en viel daarna, terwijl het dier zelf nog in zittende houding ver- keerde, geheel op zijde. De algemeene horripilaties gingen nu, te gelijk met-het geheel op zijde vallen van het konijn, in meer” uitgedrukte, doch. niet zeer hevige, convulsive trekkingen van het geheele-ligchaam over. Even vóór den dood ontstonden soms meer belangrijke stuipen. Willekeu- rige plaatsbeweging kwam van zelve niet tot stand en was zelfs van den beginne af bij hen, moeijelijk op te wekken, ofschoon de huidgevoeligheid en de reflexbewe- slechts dan wanneer zeer sterke huidprikkels werden aan- gewend. …Zoowel de ademhaling als de bloedsomloop wa- ren in den aanvang zeer versneld (deels door den me- chanischen indruk en de pijn der pijlverwonding), doch werden reeds tegen het midden van den geheelen duur der vergiftiging «moeijelijk, langzaam, onregelmatig en zwak. Evenwel bleef de hartbeweging, ofschoon „soms onduidelijk, tot het einde waarneembaar. In den beginne vertoonde zich bij’ allen’ speekselvloed, soms in vrij hoogen graad, en nu en dan voorafgegaan door of afgewisseld met kaauwbe- wegingen. Bij den een meer, bij den ander minder volgde nu en dan darmontlasting, en ten “slotte onwillekeurige pislozing. Van braakneiging geen spoor. In twee gevallen _puilden de oogbollen sterk. uit, met gelijktijdige pupils- 21 ( 322) verwijding. De kortste tijd van dood was bij deze dieren na 10, de langste na 20 minuten ongeveer. Op een (jongen) hond werd slechts één proef in het werk gesteld. De verschijnselen waren overeenkomstig met die bij de konijnen, doch daarbij voegde zich aanhoudende uitdrukking van pijn, door huilen of janken tot kort voor den dood, die hier iets later, na 80 minuten, volgde. Op hoenders was de werking veel minder krachtig; zelfs moest eens tot drie malen toe, bij eene en dezelfde groote, oude kip, op verschillende dagen, eene geheele als boven bevochtigde pijlspits in eene huidwonde op den rug inge- voerd worden, om eenige verschijnselen te verkrijgen. Deze bestonden dan nog slechts in duizeling, gevolgd door een geringen slaapzuchtigen toestand. Telkenmale herstelde zich het dier. Nadat ik ten vierden male, des morgens ten 84 ure, eene versche pijlspits in eene spierwonde in de borst had gestoken (natuurlijk langs de buitenzijde van den tho- rax), brak de vergiftiging, duidelijk gekenmerkt, uit. Bij dit dier nam ik het volgende waar: Na 5 min. alvus li- quida. Vertigines. Achterwaartsche bewegingen, als zou het achterover vallen. Schrikachtig. — Na 10 minuten weder driemalen alvus. Staat stil, doch waggelt. Loopt, gejaagd zijnde, nog zeer vaardig, Zoekt het duister. — Na 15 min. voorbijgaande algemeene horripilaties. Gapen. Bek blijft half geopend staan. Weder eens alvus liquida. — Na 25 min. ademhaling, met wijden bek, versneld. Hartslag moeijelijk voelbaar.’ Gezigtsvermogen afgenomen. — Na 830 min. Sluit telkens «de oogen, als om te slapen. Laat kop en staart telkens zakken of hangen. De beenen knikken. Het dier zinkt ineen, doch blijft nu, volmaakt in denzelfden toe- stand, zonder verder nog andere verschijnselen te vertoo- nen, tot 9} uur zitten. Na 60 min. alzoo, vreezende dat het dier zich ook nu weder zou herstellen, door ongenoeg- zame dosis, of te zwak pijlvergift, werd, op gelijke wijze als (325) voren, eene tweede pijlspits ingebragt. Na 70 min. zinken de vleugels langs de zijden van het ligchaam als verlamd neder, Is nu niet meer tot loopen te bewegen, doch open- baart, bij telkens beproefde pogingen daartoe, op aange- bragte huidprikkels achterwaartsche bewegingen. — Na 80 min. weder herhaaldelijk alvus liquida, Ligte convulsive bewegingen. Bek blijft nu geheel openstaan. — Na 90 min. valt om. Ligt in sopore. Geheel verlamd, zoodat men poo- ten en vleugels kan plaatsen, zooals men verkiest, zonder dat zich de vorige plaatsing herstelt, — Ten 10 ure ruim, onder ligte convulsies van pooten en vleugels gestorven, zon- der dat in de laatste tien min. een spoor van respiratie of circulatie kon worden. waargenomen. — De pijltjes nu uit de wonden genomen zijnde, bleek het, dat nagenoeg al het vergift daarvan was afgeweekt. De dood trad hier dus veel later in: eerst ruim 1} uur na het oorspronkelijk aanbren- geu der eerste dosis. Op kikvorschen werden herhaaldelijk kleine hoeveelheden, beneden het grein, op eene overeenkomstige wijze, doch vooraf gepoederd en dan met een droppel sterk verdund ik waar: Na 8 min. ademhaling versneld, kort, onregelma- tig, moeijelijk. Borst- en buikwand vertoonen kleine schokjes. Oogen puilen eenigzins uit. — Na 18 min. moeijelijk op- trekken. der achterpooten, daarna der voorpooten, telkens na een gedanen sprong geheel of ten deele achterblijvende. On- vermogen om zich, op den rug gelegd zijnde, om te wenden. De huidgevoeligheid blijft bestaan, met reflexbewegingen op. pijnlijke prikkels. Ademhaling blijft versneld (op den hartslag werd in deze proeven geen acht geslagen; zie daarover later). — Na 36 min. geheele verlamming van de achterpooten, zoodat men die in elke willekeurige houding kan brengen, zonder dat die plaatsing door het dier ver- hinderd, noch veranderd kon worden. — Na 60 min. ook de (324 )) voorpooten geheel verlamd. Nu zeldzame, zeer zwakke en on- regelmatige ademhaling: Na huidprikkeling (met sterk zwa- velzuur) wordt deze iets meer merkbaar. Bij aanraking van den oogbol trekt de membrana mictitans zich nog steeds zamen. — ‚Na70 min. volgt de dood, in nu volkomene ontsparming van het geheele ligchaam: of van alle spieren. Alzoo was ook hier — bij vergelijking met de konijnen enden hond — de dood eerst laat, na 1 uur en 10 min. daar. En andere proeven op kikvorschen, op gelijke wijze gedaan, was de tijd-zelfs nog langer, van 1} À 2 uren. Slechts. bij drie der gedoode dieren (hond, konijn, kip) werd de lijkopening bewerkstelligd. Als in den: regel, bij pijlvergiftiging,” werd weinig verandering inhet lijk op- gemerkt. De onderhuidsche wondkanalen waren slechts bij één van deze (kip) merkbaar ontstoken ; bij den hond, waar zulks-op grond van de hevige pijnsuiting bij het leven vermoed was, zag men daarvan nagenoeg geen spoor. Al- leen vond ik (bij hond en konijn) geringe vermeerdering van bloedophooping in de vaten van: hersen- en rugge- merg=vliezen. Bij den hond was deze overvulling in. het rug- gemergskanaal- zelfs belangrijk te noemen en bestond aldaar een klein omschreven “uitwendig “bloedextravasaat in parte lumbali. De rigor- cadaverieus scheen minder sterk uitgedrukt dan gewoonlijk. Overigens geene vafwijking, noch in maag- of darm-kanaal, noch aan het bloed, gens wat het uit- wendig voorkomen daarvan betreft. — A priori reeds. had ík het vermoeden. em A kn dit nieuwe” pijlvergift van de boog-pijlen der Poggiërs, hetzelfde zou zijn als; of althans analoog zou wezen aan het,gewone O; L pijlvergift van den ze g. „ Makassaarschen of Javaan- schen” giftboor®”, «t. w. het oopas antsjar van, de Antiaris toxicaria, dat voor het vergiftigen van blaas-pijltjes hier en daar in den O.L, Archipel nog steeds wordt, gebezigd; Voorderst grondde ile! seze--meening--op het uitwendig ma 6 een men nn hee oel en nm ek Chr nd (325 ) voorkomen. van dit pijlvergift, hetgeen het meest, ja sterk overeenkomt met dat van het antsjar. Ten tweede Ae dsdieten nen amine dkenmde Officieren van Gezondheid, dat het getrokken zou worden uit eenen boom, ipo” genoemd; een naam, die op Bor- neo, Celebes en andere plaatsen in onze Oost-Indiën veel- vuldig aan de Antiaris toxicaria wordt gegeven. „In de derde. plaats werd aan een anderen mijner be- rigtgevers, door een met hem bevriend geworden Poggiër, eene hoeveelheid melksap” ter hand gesteld, dat volgens dezen tot de bereiding zou dienen; alzoo weder eene over- tent aamernnmmantelet ank dat ook uit __ een latex wordt bereid. eta, Ten vierde nu werd dit atman woonden wanstackt door de-uitkomst der bovengenoemde dierproeven. De be- schreven verschijnsels, hoezeer onderling naar gelaug der diersoorten eenigermate verschillende, kwamen toch vrij goed „overeen „met, de verschijnselen, die na antsjarverwon- ding „plegen „opte. treden, „zooals. die door. ANpmai, CA- VENTOU, _DELILLE, MAGENDIE, LESCHENAULT en anderen, en bij-ons vooral door MuLprR en later door mij zelven zijn waargenomen. en opgeteekend. Alleen bragt de afwezigheid van waarneembare. bijwerking op maag- en darmkanaal, zooals die zich bij antsjar weeltijds openbaart door bra- king en. diarrhoe, mij, eerst in twijfel; doch bij de proeven op hoenders vertoonde zich het laatstgenoemde verschijnsel, door ‚het herhaald. verschijnen van alvus liquida, zelfs in een sterk uitgedrukten graad. Het gedeeltelijk ontbreken daarvan bij de andere dieren kan misschien in verband staan met geringe wijziging in de bijmengsels of de kracht van het antsjar der Poggiërs. heche _— Met curare- (of woorara)- hehhndshamnmnansksinanaer één hoofdverschijnsel dezer vergiftiging (het als het ware langzaam — paralytisch ineenzakken der dieren) grootelijks ( 326 } overeen, doch daarbij worden geene van die’ verschijnselen _ waargenomen, welke hier, even als bij vantsjar “bestonden (tw. speekselvloed, stuipen, lang blijvende reflexiebewegin- gen, diarrhoe enz.). Bovendien is dat pijlvergift, van Zuid- Amerikaansche vedan: edi in Oost-Indiën ten eenemale- onbekend. Aan oepas radja, daarentegen in o. L veel geleik viel, volgens het verschijnselenbeeld, in het geheel niet te denken; immers van strychnine- of ade toon zich. geen het minste bewijs. ee, zi Intusschen bleef bij mij zelven nog steeds eenige bwijfel over. Wanneer het al bleek, geen curare, geen radja te zijn, wanneer het al scheen antsjar. te zijn, was toch nog ‘de mogelijkheid daar, dat dit pijlvergift, voor groote boog-pijlen bestemd, hoezeer eene analoge, toch eene andere herkomst had ‘dan die van het. genoemd antsjar der blaas-pijltjes. Te meer hechtte ik aan deze mogelijkheid, daar mij, zooals boven gezegd is, een takje en bladen waren toegezonden, die, volgens het berigt, ingrediënten zouden uitmaken van het Poggi-pijlwergif, en deze waren ossen niet van An- tiaris toxicaria afkomstig. stadt. Redhead ae Om over den al of niet giftigen aard van awe bestand- deelen althans eenige opheldering te verkrijgen, heb ik var enkele dezer bladen een weinig poeder (ter hoeveelheid van circa 4 grein) en een weinig waterachtig extract (ter hoe- veelheid van circa 2 grein) laten bereiden, en heb daar- mede twee dierproeven genomen,’ op een konijntje en op een volwassen kikvorsch. Bij beiden bragt ik weder de ver kregene voortbrengselen aan door onderhuidsche inoculatie; bij bevochtiging met zeer verdund azijnzuur, op de gewone wijze. Er volgde echter bij geen dezer dieren eenig blijk hoegenaamd van Poggi-pijlvergiftiging of eenige andere zie- kelijke aandoening. ‘Trouwens had ik daarop vin zoo verre ook weinig gerekend, daar ik noeh aan dit-poeder, noch aan a en (327 ) het extract, er rt deinen rv vl waar- genomen. „Het komt mij alzoo waarschijnlijk voor, dat ama ad- ren òf slechts bij” wijze van mystificatie (welke bij de Azia- ten ten dezen niet vreemd is) zijn ten geschenke gegeven, òf wel dat zij inderdaad een ondergeschikt, een minder we- zenlijk bestanddeel van het pijlvergift der Poggiërs uitma- ken, zooals men weet, dat die bij alle pijlvergiften ge- bruíkelijk zijn, hetzij tot het versterken vanhet hoofd- middel, hetzij tot bevordering van vaged erom de aan- Kleving enz., dezer stoffen. Voor scheikundig onderzoek was er van aes bladen geene voldoende hoeveelheid ter beschikking. Evenmin is dit onder- nomen kunnen worden met het pijlvergift zelf, Het vroeger toegezonden potje met ingedikt plantensap verkreeg ik in reeds geheel beschimmelden en onwerkzamen toestand. Het pijlvergift aan de pijlen zelve was eensdeels mede beschim- meld of ín ongenoegzame hoeveelheid voorhanden, anderdeels had- ik daarvan te veel moeten verbruiken vien der ring der werking op dieren. _Bij std car incsschatteuusig: inte ht tk ten laatste getracht, perd rr Sera ofe. =fbhed gewissen van den waren aard van dit vergift. — „Daartoe bragt ik de vroegere physiologische waarnemin- gen van BRODIE, EMMERT, HORSFIELD, en de latere van KÜÖLLIKER, PELIKAN, SHARPEY in practische toepassing voor de toxicologische herkenningsleer. Ik bezigde namelijk het kikvorschhart als nete of bpm reagens” op ra en antiarine. — oog rentree ini wegens voorlig op te sporen, kikvorschen in hun geheel als levende herken- middelen kan aanwenden (door het spoedig uitbreken van tetanus), „even als het katten- of konijnen-oog kan wor- den aangewend ter herkenning van sommige Solanaceae (door ( 328 ) het ontstaan van mydriasis), kan voor de antiarine een bij levende kikvorschen vooraf blootgelegd hart als rea- gens dienen (door den spoedigen stilstand van dit orgaan). „Het is bekend, dat men bij kikvorschen, door voorzigtige insuijding-en gedeeltelijke uitsnijding van den voorsten borst- wand, „het hart kan blootleggen, en het in dien toestand soms uren lang onveranderd kan zien voortkloppen. … Het is evenzeer bekend, mij inzonderheid uit de mededeeling van PELIKAN, dat, zoo men terstond na deze bewerking een wei- nig antiarine of antsjar in eene onderhuidsche wonde brengt, men het hart na eenige minuten, bij zamentrekking van de kamer, alzoo in contractione, ziet stilstaan en_ blijvend stilstaan, zonder dat het dier daarna terstond bezwijkt. Dit vergift, toch. ‘behoort tot de door Körzaken -dusgenaamde „ Muskel-gifte,” en kort na het ophouden. der spierwerking van het hart, bevindt men, dat ook-de eigene spierzamen- trekbaarheid derwillekeurige en andere spieren trapsgewijze, doch langzamerhand geheel verloren gaat, …— „1 Het eerste dezer. verschijnselen echter (stilstand: van,de hartkamer in systole) is zeer kenmerkend voorde werking van het antsjar, waarvan ik, mij reeds vroeger herhaaldelijk, bij vergelijking „met „de andere. pijlvergiften,. had. „over- tuigd. Noch het-eurare (of eurarine), noch het oepas radja (strychnine) brengen. bij kikvorschen deze uitwerking voort. In eene driemalen. herhaalde proefneming” nu, in het bij- zijn van meerdere Officieren van Gezondheid. en kweekelin- gen, mogt ik, tot, mijne groote „voldoening, het genoegen smaken van het beschreven verschijnsel ten duidelijkste waar te nemen, na aanbrengen van het Poggi-pijlvergift onder de huid, terwijl, de kikvorschen ook daarna dezelfde. verschijn- selen aan de ledematen, enz. vertoonden, en nog tot uur of langer na het stilstaan van het hart bleven voortleven. In het voorbijgaan moet ik, bij dit stilstaan van het kikvorschhart, opmerken, dat «daaraan, ten eersten, eene ver- (329) andering „voorafgaat «in de kleur van het bloed, hetgeen meer „donker of blaauwer, „door de hartwanden’ doorsche- mert; en, ten anderen, dat de geheele stilstand niet-plot- seling plaats. grijpt, maar dat men dit doorschemeren van het bloed, in telkens grooter wordende plekken en bij van lieverlede verzwakkende oscillatiën, telkens minder en min= der; ziet, worden, tot eindelijk de hartekamer, in ledigen toestand, geheel tot rust okei, ‚gemiddeld na vaadeop van 10 „minuten, nielanstt aicrkur eehm sudaees _Telkenmale herhaalde ziel „het: verschijnsel op volkomen heerl wijze, met dezelfde standvastigheid als waar- mede wij petri Sept opel essa te zien. volgen. | Twee. tegenproeven, bin rme ee vorige (welligt rep naauwkeurig bewerkstelligd) genomen, de- één met antsjar „van Borneo, de andere met antiarine van murpen, leverden” de grootst mogelijke. gelijkvormigheid op met de verkregene uitkomsten der Verdiende op het kikvorschhart. bo adnkondiaddhaddeein: vroagen aaien: ittaliden thans voldoende gronden te kunnen putten, om ten deze tot de volgende besluiten te mogen komen: — — — 12, Erwordt in Nederlandsch Oost-Indië, bepaaldelijk opsdacBRopgisailanden; miet alleen als.middel tot de jagt op groote „dieren, maar ook als oorlogswapentuig, inderdaad gebruik gemaakt van zwaar vergiftigde boog-pijlen, en moet ik alzoo de ontkenning terugnemen, welke ik daaromtrent vroeger had. gemeend te moeten uitspreken (zie mijne Hand- leiding tot de-Vergiftleer, eerste uitgaaf, 1852, blz. 427). Ofschoon mij zulks met minder zekerheid dan van de Poggi- eilanden is bekend, schijnt daarenboven nog op andere O. 1. eilanden gevaar voor: boogpijkeverwonding te bestaan. [m- mers. werd, bij gelegenheid der laatste militaire expeditie tegen Tomorie, op de Oostkust van Celebes, in eene ver- ( 330 ) overde inlandsche vesting, die op eene hooge rots was aan- gelegd, door de onzen een groote voorraad gevonden van „lange, bamboezenpijlen, met vergiftigde punten voorzien ;’” pijlen, welke òf over de borstweringen werden geworpen, òf uit langwerpige, benedenwaarts gerigte, schietgaten (z. g. machicouli’s) op de bestormers afgeschoten; zie Militaire Spectator, November 1856, blz. 540. Onze krijgslieden en militaire geneeskundigen behooren alzoo, bij latere expe- ditiën naar deze en andere weinig bezochte, of afgelegene oorden in onze Oost-Indische bezittingen, daartegen steeds op hunne hoede te zijn. 2°. Het pijlvergift, waarmede de boog-pijlen der Pog- giërs of Pogginezen worden bedeeld, is hoogst waarschijnlijk afkomstig van de Antiaris toricaria, den algemeen beruchten Oost-Indischen giftboom. 83°. Het oepas antsjar der Poggi-eilanden is daarvan vermoedelijk eene meer eenvoudige of minder krachtige be- reiding. 4°, Ofschoon, naar het schijnt, iets zwakker en meer vatbaar voor ontleding, onder schimmelvorming, verliest het Poggi-antsjar zijne kracht evenwel niet binnen het jaar of reeds vroeger. Pijlen in 1854 van de gezegde eilanden aan- gebragt, behielden nog in 1858 voor verscheidene dieren hun doodelijk vermogen, hierin overeenkomstig met antsjar van Borneo, dat reeds van 1849 dagteekent en mij nog telken jare bij proefneming zijne werkzaamheid bewijst *). % Misschien zal mij later de gelegenheid worden opengesteld tot scheikundige analyse van het vergift. Onder het afdrukken dezer me- dedeeling ontvang ik de toezegging van den Heer zarreu, Officier van Gezondheid der Marine, die mede de Poggi-eilanden heeft bezocht, dat hij mij zou zenden „een fleschje van dit vergift, expresselijk voor hem bereid en door hem goed afgesloten van de lucht bewaard, Vol- gens hem, wordt het door de Pogginezen „„oema?” genoemd. ed UITTREKSEL VAN DE VERHANDELING VAN DEN uren SCHNEITHER, VOLGENS BESLUIT VAN DE AKADEMIE, IN HARE VERGADERING VAN 2 ocronEr 18589, _ OPGEMAAKT DOOR C.H. D. BUYS BALLOT. ER 1 UITKOMSTEN VAN METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE LAHAT or BUMATRA, DISTRICT PALEMBANG, „Gedurende mijn langdurig verblijf op Sumatra’s oostkust, ben ik in de gelegenheid geweest bepaaldelijk het district Palembang te leeren kennen. De rigting der bergketenen, de loop der rivieren, de minerale voortbrengselen van den grond trokken mijne aandacht, en de geringe hulpmiddelen en instrumenten, die ik ter mijner beschikking had, wer- den. door mij aangewend om ook de klimatologie van die streek te bestuderen. Een barometer ontbrak mij, even als een psychrometer, ook een regenmeter; maar de verschijnselen des hemels, de windrigting en _de temperatuur konden beter door mij bepaald worden. Van Gouvernementswege was mij een ther- mometer. verstrekt, die nog met een anderen, aan een par- ticulier toebehoorende, vergeleken werd, en vrij overeen- stemmende was. ( 332 ) Het spreekt van zelf, dat in een bergachtige streek als Sumatra de plaats van waarneming vrij groote wijziging in de temperatuur kan te weeg brengen en dus die lig- ging eenigzins nader moet worden omschreven. — Van het Barrissan-gebergte, dat Sumatra in zijne lengte doorsnijdt, en hoogten van 10,000 voet bevat, strekken zich naar de oostzijde verscheidene dwarsketenen uit. Ter- wijl het naar het westen steil afhelt, neemt de hoogte langzaam af naar het oosten. Vulkanische uitbarstingen hebben den regelmatigen loop dier bergketenen gestoord, hier en daar de dalen opgeheven; zoodat er partiële pla- teaus ontstaan en ook meren gevormd zijn. Nog zijn er eenige vulkanen, bijv. de Dembo, in de nabijheid van La- hat ten westen, werkzaam, althans rookend, zoo ook de Sevillo. , f Warme intermitterende zoutbronnen toonen nog de on- deraardsche vulkanische werking aan. Zoo heeft men de Gemoerah, omringd door vele (20) kleinere, welke gedurende een minuut water geeft en dan weder niet; waarna een on- deraardsch geluid verkondigt dat weldra ved een dn straal zal opgeworpen worden. Steenkolenbeddingen, hooger in het re bi Dermo, en bruinkolen bij Enim en lager aan den Tamatang, ko- men, tot vrij groote uitgestrektheid van 10 palen, aan den dag, en zouden met voorseinen ‘bezwaren men er ook tegen in mag brengen, kunnen ontgonnen en bewerkt wor- den. Aardolie vloeit hier en daar uit den grond in zooda- mige hoeveelheid, dat de inlanders er handel in drijven, en bij tusschenpoozen worden zooveel dampen uit den’ grond ontwikkeld, dat pluimgedierte en duiven, die niet op tillen genoegzaam boven den grond gehuisvest zijn, soms plotse- Ying in grooten getale sterven. Onder de minerale voortbrengselen behooren hog genoemd (335). ‚fe worden zwavel en arsenicum, magneetijzer, titaanijzer, * volgens” sommigen kwik en in de rivier gp gnd eni "0 _ Overigens vloeijen binn de bergketenen eerlige voor- name riviertakken, noordoostwaarts en oostwaarts af. _Noe- ment wij ze van het”zuiden naar het noorden op, “zoo hebben wij: de Komering, die een voornamen tak van den rj ontvangt, aan welks voet een vulkanisch meer, Ranau, gevonden wordt; vervolgens den Ogar, uît het vul: kanisch terrein om den Semindo ontspringende. ‘Pusschen deze beide breidt zich een bergrug uit, van welks zuide- lijke zijde een andere tak van den Ogan afvloeit, die zich bij de Basor-radja_ in den Ogan stort. Fen zeer voorname tak is- de Tamatang. Deze ontvangt het meeste water van den “Dempo, “maar ook nog van een zuidelijker tak; hij vloeit over rooden zandsteen en kalksteen, en verder doet de vermelde kolenheddingen. Tot Tahat kunnen grootere praauwen opkomen. Nu komt de hoofdtak, met den naam Moessi, waarvan verscheidene beken boven zandsteen ont- springen, en de voornaamste door Ampat-Lamang, meer zuî- delijk gelegen, vloeit. De Moessi komt nog hooger zuïde- lijk af langs het Barissan-gebergte, maar buigt zich juist in dit plateau meer oostwaarts, en neemt nog den Klingi uit het district Boeki, en wervels den Laveltan -op, "uit het district van dien naam. Bindelijk is de noordelijkste tak, maar minder in bijzonderheden mij bekend, Rawas. De gerda ‘hoeveelheid “water van de ‘eigenlijke Moessi’ is bij Roedjang vereenigd. Lager zijn er verscheiden verbindings- pci tusschen den Lamatang en de Moessi. Alle vier komen zij te zamen in de Moessi, en bij de hoofdplaats Palembang begint de Neder-Moessi zich te ver- deelen. Zij heeft daar, in historische tijden nog, zich een delta gevormd, en van daar af is de grond Bndioib. La- (334) hat is aan de grens van den boven- en middelloop van een voornamen tak, den Lamatang, gelegen. Aldaar is men nog 800 voet boven Palembang. Op elk der genoemde plateaus is het klimaat eenigzins anders: naarmate het hooger gelegen, meer voor winden be- schut, meer door vulkanische gebergten omringd of meer met bosschen begroeid is, of wel rijker is aan bouwland. Zoo is het in de omgeving van den Dempo, in de hoog- vlakte van den Passoemah, iets warmer, ook wegens gebrek aan bosschen. Het hoogland van den Semindo heeft een zeer koel kli- maat. De klapperolie stolt er en smelt niet weder zonder kunstmatige verwarming. Palmen groeijen er niet meer, daarentegen bevinden de varens er zich boschgewijze. Door MEYEN wordt. de hoogte van dit plateau bepaald tusschen de 2000 en 3800 voeten. De Semindo is waarschijnlijk meer dan 2500 voeten hoog en de temperatuur beneden de 74°, want op deze temperatuur verdwijnen reeds, volgens OKEN, de palmen. Varen bevinden zich echter op nog ge- ringere hoogte, maar dan niet boschgewijze. Warmer is weder de Ampat-Lawang, alwaar nog palmen _groeijen. De ligging bij de genoemde hoogvlakte der Pas- soemah zal hier wel toe bijdragen. Koeler dan de Ampat- Lawang, echter minder koud dan de Semindo, is de Blitie- Oloe ; aldaar zijn nog eenige palmen overgebleven, maar zeer vele varenboomen, vooral bij de Kotta-Kirie en Oedjang- Pannas. Het was mij niet mogelijk na te gaan, welken in- vloed de zeer ongelijke aardwarmte heeft, Na deze korte inleiding, bepaal ik mij tot de mededee- ling van de verschijnselen, door mij te Lahat waargenomen. Vooreerst is dan uit geregelde waarnemingen de gang van de temperatuur opgemaakt, Î | | | | inc Den aam ande Pnda n Sad Wd ee ar etos oskos 8 oe en 1e er gee oes aufwop cre ees (wos 008 ae aat e es 3 go8 (g:LL |eset gis (o'es [eros (e-te [sos [wee gren (oee (ete (LoL |uast ges |ovoe [ris (pas [ars (sos e os [ros [pros |go8 oer ‘gg |sos-fero Jeet [oes |o'1e eis Els |oros (res (over eos Jee woe Jets ere pris le: 18 (LGL (864 [L'6L |S781 SSL |EGL [908 OEL [POS (908 [TTS 9°G8 (9'08 (908 |LvS1 IEEE TE Weken | Ze 5 ° vase 7 | pe Sl Sasha dE ” pe | el nz = EIETSRELEDELET EDE ES el B df sp UE ek U MES Sum in TeEnE AVHVI AL NAANYVN ZONATINOSIHA UIT VIAIVIEARAL HOTOOINHD 22 VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. (386: ) Er is dus een maximum van gemiddelde temperatuur van 81,6 F. — 27,5 cersrus in April, en een minimum van 79,5 „ == 26,3 in Januarij. December en Januarij zijn hier de koudste maanden, niet- tegenstaande Luahat op zuiderbreedte ligt, an de me- uigvuldige regens in die maanden. Eene vergelijking met Singapore en aken leert, dat het klimaat van Lahat beter met de eerste plaats overeen- komt *). ij Den dagelijkschen gang der temperatuur kan men ceni- germate opmerken naar tabel 2. 2. GEMIDDELDE MAAND-TEMPERATUUR TE LAHAT, NAAR den TIJDEN VAN DEN DAG. dE 6 vor [12 vur 7 vor | GEMIDDELD | GEMIDDELD — MAAND. _['SMOR-|[’sMID-! °S A- RC NEPA GENS. -DAGS:{VONDS. Farm, CELIS, | FAÁHR,'} CELS. Januarij „1 78,4 | 85. | 80.1 |79.5 | 26.3 | 11.7 6.4 Februarij. . | 73.3 |-86.1-| 81.1 |-80.1-/-26.7 | 12.8 71.0 Maart …. … | 73.4 | 88.1 | 81,8 | 81.1 | 27,2 [1471 1.7 ADR: 00% 74.0 189. | 81.8 | 81.6 | 27.5 | 15.1 8.2 Mei... 18.6 f91.5 81.3 | 81.3 | 27.3 [ 17.9 94 Junij. . «… 173.0 [89,5 |-SL-6 81.0 49271" 16.5 | 846: JAP neden 11.6 | 88.9 | 81.6 „80. 64 21.0 | 17.3 9,3 Augustus. … | 72.6 | 87.4 | 81.0 [80.3 | 26.8 | 14.8 | 7.8 September . “1 12.6 {87,7 | 80.5 (80.2 | 26.8 | 15.1 8.2 October . …. |-72.6 |-88.8 1 81.4 1-81.5 1 27.3 [16.2 | 8.9 November „… | 72.7 | 87.4 | 80.4 |-80.2 | 26.8 | 14.7 |. 7.7 December .. [73.1 | 86.6 | 79.4 | 79.7 | 26,4 | 13.5 1.3 Het grootste verschil heeft dus plaats in Mei, Junij en Julij; in Augustus en September schijnt het iets minder te zijn, om zich dan in October nog weêr even te verheffen. nente *) Vergelijk overigens voor de temperatuur van Buitenzorg het Jaarboek 1856 van het Kon. Ned, Meteor, Instituut. (381), _ Daar op elk klimaat de winden een der grootste invloe- den uitoefenen, zullen wij deze naauwkeuriger nagaan. Volgens geographische ligging behoort Palembang in den «gordel der kalmten; dat is: in den Indischen archipel, het rayon der moussons. | Volgens langjarige observatiën valt de kentering te La- hat in de maanden Maart en October; in deze maanden heerschen variabele winden, die in de maand Maart uit het N.W. — N. — N. 0. waaijen, weder terugspringen, en eindelijk in O, en Z. O, overgaan. Hetzelfde heeft in de maand Oetober plaats, met dien verstande, dat de winden dan uit het Z,, Z. W., W, en N, W. waaijen. In de tus- schenliggende maanden heerschen in April en Mei N. O, — O., in Junij O.Z.O., in Julij O.Z.O. De zuidelijke afwijking heeft meest des avonds plaats. In Augustus en September worden de winden Z. W.; in de maand November is de wind ZW. GO, inde sontendn Dental en „Jaurmarij “moece constant N.W. en N. Ter zijde zullen wij de winden stellen in het overige gedeelte van den Indischen Archipel. Tusschen de Molukken en Celebes waait in de maanden December en Januarij een N. wind, in Junij en Julij een Z.; in de naast aanliggende maanden is de rigting afwijkende naar N.W. of Z. O.; Maart, April, September en October zijn de maanden der stilten; over den evenaar echter vin- den wij tijdens den N.wind, dus in December en Ja- nuarij, een _N.O., op een—twee graden breedte, en tijdens den Z.wind een Z.W. Aan de kusten van Papua waren de winden, 1850, van 0°—2° Z. Br. tot '145° O.L, in April N.O. — O., in Mei O., in Junij O.Z. 0, in Juli 1.4.0, ieneinnar zerldededi— *) Vooral voor de winden vergelijke men de naawwkeurige opgaaf in de werken van het Kon. Ned. Meteor, Iustituut-Jaarboek 1858, en Uitkomsten van Wetenschap en Ervaring. 22 (338 ) De moussons zijn niets anders dan de over den aequator verwaaide passaten, die” nu de wetten der acquatoriaal- stroomen volgen. Zij leveren. de eenvoudigste. voorbeelden van de. wet van. DOVE. Dus zijn zij afhankelijk van de ins ig van ade en zee en. tevens van de verwarming, die. land en zee_genie- ten, dus van den tijd van het jaar. Zij heerschen in en nabij de. streek der kalmten,. waarde verwarmde winden regt naar boven stijgen, om later naar de polen af te stroo- men. Door dit opstijgen worden nu de spoolstroomen als door zuiging aangetrokken. Het opstijgen der verwarmde lucht moet echter dáár plaats vinden, alwaar de zon de meeste kracht heeft, dus’ waar de stralen loodregt op vallen, En dien ten gevolge moet de evenaar dezer stroomen steeds de zon volgen en met haar den aequator overschrijden. Dan is echter tevens bewezen dat de overgewaaide N.0O. passaat, door het noorden naar N.W. en W. moet over- gaan, daar hij zijne snelheid van den aequator op hoogere breedtegraden medebrengt, JunenvuN zegt dat op Java boven de 6000 voeten geen noordwestewind meer zal waaijen. Deze observatie mag juist zijn op Java, op Sumatra echter waaijen wel degelijk. deze winden tot ruim J0,000 voeten; gelijk dit bewezen wordt door de medegevoerde vulkanische uitwerpselen, nedergeval- len metde regens. bij_N.W „winden. Voor zijne stelling spreekt. cchter het verschijnen van _ tromben. bij de meeste zware noordwestewinden, welke over het eiland Bali en langs zijne kusten ‘heentzgkken,. die te verklaren zijn door het op elkander stuiten van den N.W. met den Z.O. passaat. Zoo komen bij wijze van analogon, in de Chinesche zee, de tornado’s gedurende de oostmous- son zelfs tot Menado uitgestrekt op noorderbreedte voor. In de oostmousson gaat de evenaar der kalmten veel verder op N. breedte dan hij in de N.W, mousson op en ae ee nn Je ne ee ( 339 ) 4: breedte komt, of de 4. O. passaat waait verder over naar het-noorden dan-de _N. W. mousson op Z. breedte.? Hij verandert riatuurlijk op _N. Br: in een Z. W. móusson, en ploft door zijne verkoelende ereen sereen en uit oe N7O, “passaat neder. Inde wei Binken meae aprii wind oid discus Geen landwind leent den zeeman zijne hulp. Het ontbreken van dezen dagelijkschen wind, overigens in den _ Endischen archipel en op alle kusten der tropen voorkömende, “ moeten wij zoeken in de uitgestrektheid der moerassen en waternetten van het lage kustland van Palembang. Ook in de lage delta van den Amermoo op de Papua-eilanden (Azië) en langs de lage kusten van West-Indië ontbreken de land- en zeewind. Daarentegen waaijen een land-en zeewind op de hoogvlakte der Passoemah en Moelak, gedurende den voormiddag van het lage land naar het gebergte, in den avond van het gebergte naar het land toe. De tegenstelling is hier toch grooter name: dr zr ereen dan tusschen het lage moeras en de zee. „Onregelmatige winden komen natuurlijk nog voor, of als d lucht door de valleijen gedreven wordt, of bij onweders. De hoeveelheid van regen is over het geheele gebied zeer belangrijk; de meeste en wete „on en mennen ans: N.wind, ] G DER REGENDAGEN IN DE VERSCHILLENDE MAANDEN, en mr : 4 | El MINIMUM, MAART. S APRIs men JUNIJ. JULIJ AUGUSTUS MAXIMUM. DAGEN, ë 5 | & eas. let.5ao. (rr. he. hieoshto. ho. loaselos. os. Jes. 20. lie. his. lie. ss. an 30. 1851. _ Januerij 5 Julij 1850. ( 340 ) In de maanden Januarij, Februarij, November en De- eember zijn het meer aanhoudende landregens; in de maan- den October, November, Maart en April echter stortregens, vergezeld van zwaar onweêr. Het regenwater voert dikwerf zoutzuur en vermengd met vulkanische uitwerpselen, gelijk ik mij daarvan door eene analyse den 25sten Dec. 1853 overtuigde. Ik vond zoutzuur, ijzeroxyde, zwavel, kiezelzuur. Uit deze resultaten besloot ik dat het roode sediment 8 van het regenwater een vulkanisch sublimaat was, vermengd met asch en door ijzeroxyde roodgekleurd, dat door de wol- ken van het westen aangebragt en met den regen was nedergeploft. | De wolkenvorming is er zeer bedie Dagelijks zien wij, als de zon boven de kim verrijst, nevel opstijgen, vooral langs den loop van de rivieren. In de eerste uren, als de bovenlucht nog warmer is dan de benedenlucht, worden deze nevelen weder opgelost; eindelijk echter vormen zij een sluijer over het geheele land, dien wij van boven veel beter kunnen waarnemen dan van be- neden. Te gelijker tijd vormen zich in de bovenlucht cirri, vooral om de kruinen der bergen. Deze dalen langzaam af‚ en tegen elf ure komen beide nevelmassa’s elkander te gemoet, op eene hoogte van 3—4000 voeten. Zij vormen dan meer uitgebreide cirri,- die door den wind in cirri strati veran- derd worden, en in den namiddag in eumuli, in avond- wolken overgaan, die zich meer en meer ophoopen en na zonsondergang weêrlichten. Ten tijde, dat de zon onder de kim duikt, vormen zich, gelijk stralen om de zon, de lang gestrekte strati, die tot in het zenith divergeren en van daar naar oosten heen conver- geren; of beter: zij vormen zich, optisch, gelijk divergerende stralen, te gelijker tijd in oost en west, em vereenigen zich (34 ) in het zenith. Deze vorming kan echter alleen ter zee ge- observeerd worden, waar de kim in oost en west vrij blijft. Deze « stralen-wolken zijn soms rozerood gekleurd en ver- sieren den hemel. Na zonsondergang veranderen zij bij een goeden. wind in vederwolken en bij stilte vult zich het midden tusschen de stralen met schaapwolkjes, gelij- kende op elektrische figuren, die tot laat in den nacht. bij het zenith hangen blijven en verdwijnend praenie; het helder blaauw van den hemel. _ „Buiten de beschreven and Safe“ d- kringen, en alleen tusschen deze, nog twee constante ge- daanten voor; die zich steeds uit den cumulus vormen; en wel: de torenwolken en het afbeeldsel van bergen en landen, bij den zeeman bekend onder den naam van boterland. «De eerste vormen zich aan de kim door zuilvormige op- hooping tot eene belangrijke hoogte, waarbij de zijden hel- der blijven. Dit verschijnsel moet gedeeltelijk in regt op- stijgende luchtstreomen, gedeeltelijk in de van beneden beginnende verkoeling gegrond zijn, waardoor de nevelen in de lagere streken het eerst condenseren en naar boven langzaam aangroeijen. De tweede. gedaante, de afbeeldsels van bergen, heb ik dagelijks waargenomen; zoo zag ik het beeld van den vulkaan te Banda, van den vulkaan van Tidore, van den Dempo en Serillo in Palembang en zelfs van den toren der Missigit aldaar, steeds bij het ondergaan van de zon, naar het oosten heen. use «Het schijnt mij toe veroorzaakt te worden door de scha- duw van den berg, omdat aldaar de lucht koeler moet zijn dan waar de zonnestralen nog kunnen verwarmen. Er vormt zich dus bij vochtige -atmospheer een wolk in de schaduw van den berg; de nevelen aan de zijde worden nog door de zonnestralen uitgezet en naar de koelere schaduw van beide zijden heengedrongen, waardoor de wolk digter, dus duidelijker wordt. Dezelfde beteekenis heeft het boterland, (342 ) dat echter in het westen valt en meest bij zonsopgang op zee wordt waargenomen. Nog een verschijnsel, wat Detnakkit met de meeste berg- landen gemeen heeft, is: dat enkele bergen het. weêr, ver- kondigen door hun wolkenbekleedsel. Als er winden over. de lagere, meer ehitknider ver- warmde streken heen waaijen, worden. veel waterdampen medegevoerd, welke aan de kouder kruinen der bergen, vooral door koudere afdalende winden, tot nevel en wolken gecon- denseerd worden en opzittende koppen met breede basis vormen. Als deze nevelwolken zeer laag. den berg afzakken, kunnen wij vermoeden, dat zij met de warme. lucht spoe- diger in contact zullen komen en regen brengen. Waaijen echter winden van achter den berg naar het vlakke land, zoo worden de dampen medegevoerd, blijven in de-war- mere streken. luchtvormig, en er valt. geen regen: vat dan zijne gedaante helder bepaald. | Wij vinden hier ook de reden, waarom de voka son te Palembang nog van veel regen verzeld is; daar de oostewinden over een gedeelte van de moerassen heen waai- jen, en daarna de waterdamprijke lucht aan het hoog ge- bergte wordt afgekoeld, waarbij de regen wordt nedergeploft. In de noordwestmousson is de lucht des morgens vroeg zeer helder, daar de aarde nog koeler is dan de bovenlucht; met het opkomen der zon worden er echter veel. meer „wa- terdampen opgetrokken, en daar de. N.O.passaat kouder is dan de 4.0, groeijen juist dan de ophoopingen veel snel- ler; aan; inplaats van cirri strati zullen wij reeds tegen elf uren. des voormiddags eumuli. zien, die zich tot den na- middag tot onweêrswolken zamentrekken, zich tusschen drie en vijf uren onder zwaar wer ontlasten en als. nimbus ro- gen laten vallen. De onweders te Palembang zijn het zwaarst en talrijkst in de maanden Maart, April, October en Mei; zij breken EN ENNE GR CPN A Ee DE TN (343) meest los tusschen drie en vijf ure, vergezeld van valwin- den en zwaren regen. Enkele keeren verschijnen zij later en ook wel in den voormiddag. „Bijzonder veel onweders ontlasten zich aan hai Serillo bij Oelak-Pandaw. De overige meteoren zijn ijs producten van ontbinding der organische stoffen over de moerassen, die wijd verspreid. zijn over het lage land, Zij oefenen zeer nadeeligen invloed uit op het dierlijk leven, en zijn bekend onder den naam van Miasme, Ma- laria, wier stoffelijk wezen de proeven van Dr. ru. cLEMENs hebben bewezen. Betreffende de ozonhouding der atmospleer moet ik her- inneren, dat alle momenten ter vorming voorhanden zijn : waterdamp, vrij wordende zuurstof, electriciteit; echter ziju geene observatiën genomen, In de maanden Augustus en September is de lucht heijig ; de heidebrand (Höherauch), die zich in de bovenlanden ver uitstrekt, wordt veroorzaakt door het af branden van uitge- breide allang-allang-velden. De Heer scuNemurr heeft hierin geleverd, wat hem de hem ter dienst staande middelen veroorloofden.. Elke bijdrage is welkom, waardoor wij iets meer te weten komen van de klimatologie van Oost-Indië. Het is waar, dat de tempera- tuur-waarnemingen geen absolute waarde hebben, dewijl helaas de instrumenten niet vergeleken zijn. Maar ook dan, hoe zou men weten dat ze niet veranderd zijn? Een waarborg voor de werkelijke relative beteekenis heb ik meenen te vinden in de vergelijking mat gelijktijdige waarnemingen op Palembang en Padang en, voor zooveel. de winden aangaat, met die van de zeelieden in de Bankazee. _BUYS BALLOT. me nen # GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 30ste OCTOBER 1558. , ie Tegenwoordig. de Heeren: G. SIMONS, J. VAN GEUNS, J. G. S. VAN BREDA, - P. HARTING, J. P. DELPRAT, OR. VAN 'REES, A. W. 'M. VAN HASSELT, P_ ELIAS, C. H‚ D. BUYS. BALLOT, A, H,, VAN DER BOON MESCIL, F.J. STAMKART, C. A.J. Av OUDRMANS, J.VAN GOGH; J. W. L. VAN OORDT, W. VROLIK, PF. C. DONDERS, D. J. STORM BUYSING, G. E‚ VOORHELM SCHNEEVOOGT, V. S.'M. VAN: DER WILLIGEN, E‚ H. VON BAUMHAUER en A. BRANTS. | \ Het Proces-verbaal der gewone vergadering van den 2den October 1858 wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. | De Secretaris zegt, schriftelijk en mondelijk berigt ontvangen te hebben van de HH, coNRAD, cq. MuL- DER, BOSQUET en SCHRÖDER VAN DER KOLK, dat het hun onmogelijk is deze vergadering bij te wonen. men ende Sn stents nl ht ee AK iden nae. EOD eni ee RD (345 ) „Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van de volgende Heeren: 1°. den Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage 1 October 1858, N°. 164, 6e Afd); 2°. den Minister van Bin- nenlandsche Zaken (\s Gravenhage 2 October 1858, N°, 125, 5e Afd); 3°. de Commissie voor Interna- tionale ruiling van voorwerpen van Wetenschap en Kunst (s Gravenhage 1 October 1858); 4°. 5. k‚ mas- KARL, corresponderend lid der Akademie (Königs- winter bij Bonn 12 October 1858); 5°. 5. r. Encke, Vorsitzende Sekretar der Königl. Preuss. Akad. der Wissenschaften (Berlin 12 Augs. 1858); 6°. rorcnmam- MER, Secretaris van het Kongelige Danske Videns- kabernes Selskab (Koppenhagen 1 Julij 1858; 7°. J. V. DERODE, Secretaris der Société Dunkerquoise pour Fencouragement des Sciences, des Lettres et des Arts (Dunkerque le 1° Oetobre 1858); 8°. 5. FOURNEL, lid-der Commission hydrométrique te Lyon (Lyon 24 October 1858). — Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schrifte- lijke dankzegging. Wordt besloten een brief van Dr. zananzik (Wec- nen 22 Sept. 1858), ten geleide van een boekge- schenk, in het proces-verbaal dezer zitting op te ne- men, opdat de door den Schrijver uitgedrukte wensch meer algemeen bekend worde. — Hij luidt als volgt : An die löbliche Akademie der Wissenschaften zu Amsterdam. Der Gefertigte gibt sich die Ehre sein Werk über Das Gesetz des menschlichen Wachsthumes und der unter der. Norm zurüeckgebliebene Brustkorb als die erste und ( 346 ) wichtigste Ursache der Rhachitis, Serophulose und Tubercu- lose, einer löbl. Akademie in aller Hochachtung einzureichen. Die Wichtigkeit und Tragweite des Gegenstandes einer- seits und. der lebhafte. Wunsch, dass durch eine umfassende objective Prüfung dem neugeborene Gesetze der bestehende Grad seiner Gültigkeit zugewiesen werde, hat mich veranlasst, die geneigte Aufmerksamkeit jener gelehrten Gesellschaften daat lenken. zu wollen, denen. als höchste und. schönste Be- stimming die Pflege unseres gesammten Wissens anvertraut ist. Da ich nemlich Phersenet bin, dass in vorliegender Är- beit jene Grenze der Vollständigkeit ziemlich nahe erreicht sein dürfte, die von dem Binzelmen in einer bestimmten Zeit angestrebt werden konnte; da ich ferner glaube, dass es zum weiteren Gedefhen atas neuen Art der Forschung unumgänglich nothwendig erscheint, dass in den weitesten Kreisen sehr viele vereinte Kräüfte zur Vervollständigung und endlichen Begründung dieser positiven Beweisführung beitragen müssen, soll das Gesetz seine Allgemeingültigkeit erlangen: so-wage ich die innige Bitte, eine löbl. Akademie möge meine geneigten Fachgenossen gütigst anregen, auf Grundlage dieser erhaltene Daten weitere Messungen und Beobachtungen gefälligst anstellen zu wollen. Ich kan hier wie in der Vorrede des Werkes die Ver- sicherung wiederholen, dass mit jeder gemachten neuen Messung nicht nur der Inhalt des Werkes vervollständiget, sondern das bei jedem nachfolgenden. Forscher auf diesem Gebiete die Theilmame für den Gegenstand wachgerufen und erhöht werden wird. In dieser sicheren Ueberzeugung zeichnet sich hochach- tungsvoll der | ergebenste Verfasser Wien, (get) —_ Dr, 1IHARZIK, am 22 Sept. 1858, Stadt, N°. 1142, (347) … Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken van: 1°. Curatoren van het Athenaeum Illustre (Amsterdam September 1858) ; 2°--werrzer, Secretaris der Natuurkundige Vereenti- ging in Nederlandsch Indië (Batavia 28 April en 2-Junij 1858); 3°. A. B. BRCKER, Hydrographer van de Admiralty (Londen 9 October 1858); 4°. a. wez, Président der Société Tmpériale d’Agriculture, Sciences et Arts de Valenciennes (Valenciennes 1-Octobre 1858); 56°, E, SISMONDA, Secretaris van de Académie Royale _ des Sciences te Turijn (Turijn 15 Mei 1858); 6°. maren, Secretaris der Naturforschende Gesellschaft te Frei- burg (Freiburg 15 October 1858); 7°. r‚ srorM, Seere- taris van het Kongelige Norske Videnskabernes Selskab in T'hrondhjem (Ehrondhjem 1858); 8°, Fr. G. FORCH- HAMMER, Secretaris van het Kongelige Danske Vi- deskabernes Selskab (Koppenhagen 1 Julij 1855); DH Ie PLRISCHER, buitenlandsch lid der Konink- lijke Akademie van Wetenschappen (Leipzig 11 Sep- wg 1858). — grenen verven voor berigt. De Seerêtaris veriët dat dendob de Hu. G. VROLIK, BIERENS DE HAAN Een DUMONTIER aangeboden Ver- handelingen. voor de nd rn en ae rr aan- rien zijn. en De Secretaris deelt mede, dat hij, alken daten kening van Amsterdam 18 October 1858, van den Heer P. VAN DER STERR Zutellen van waargenomen Waterhoogten ontving, welke hij der Commissie over de daling van den bodem in Naestend ter hand stelde, (348 ) Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage 27 Oct. 1858, N°. 135, 5e Afd), ten geleide van een adres van Mr. s. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, strekkende om inteekening van Rijkswege te verkrijgen op het werk over de Nederlandsche Insekten, uitgegeven door SEPP, waarvan eenige afleveringen van het Achtste Deel worden overgelegd. Bij de beraadslaging over dezen wrr) en zijne bijlagen, doet de Heer w. vroLIK opmerken, dat de tegenwoordige redacteur in het voorberigt van het Achtste Deel schijnt te betreuren, dat de uitgevers hem niet vergund hebben in dit werk de verande- ringen en wijzigingen aan te brengen, welke hij meende dat men verschuldigd was aan den tijd waarin wij leven, en dat hij ook in het adres spreekt van zich vooreerst aangesloten te hebben aan het bekende werk van de HH. 5. c. sEPP ‘EN zoon. Deze twee- ledige verklaring geeft Spreker den moed, om, hoe- wel hij gaarne hulde brengt aan het talent im de afbeeldingen zigtbaar en aan de juistheid der be- schrijvingen, den vorm van het geheele werk ouder- wetsch en minder behagelijk te noemen. Hij wijst ook op de Mora Batava, in denzelfden vorm on- geveer uitgegeven, waarvan het hem leed doet de verspreiding zoo menigvuldig en zoo uitgebreid in het buitenland te zien. Gaarne intusschen erkent Spreker, dat het voor den boekhandel, bij de ge- ringe uitbreiding van het debiet, onmogelijk is om door eigen krachten alleen de uitgave van dergelijke groote en kostbare werken mogelijk te maken. On- dersteuning derhalve van de Regering is noodig, en wiel hema ni dn eee dd rb dl eenden ien an leesn racd vn (349) naar. zijne bescheiden meening wieke maar in het gegeven geval zoude hij het wenschelijk achten, dat zij zich voorloopig niet verder uitstrekte dan voor dit nu onder handen zijnde Achtste Deel, en dat later aan den bekwamen redacteur de gelegenheid wierd ge- schonken om geheel naar zijnen wensch een werk uit te geven, dat meer aan de eischen van den tijd zoude beantwoorden. In dit laatste geval zoude men dan eene ondersteuning kunnen tot stand brengen, over- eenkomende met diegene, welke aan de Bryologia Ja- vanica werd geschonken, en waarvan het docltretfende nu reeds begint te blijken. De Heer van BREDA ondersteunt des Sprekers mee- ning aangaande hetgeen in het voorbijgaan omtrent de Flora Batava werd gezegd. De Heer Harrine zoude wenschen, dat, in Has. met het. door den Heer vrozak besprokene, de onder- steuning slechts voor een bepaalden en beperkten tijd aan de Heeren sEPP- EN z0ON wierd toegestaan. „De Voorzitter doet opmerken, dat een en ander beter in overweging kan genomen worden, als de Af- deeling door eene Commissie zal voorgelicht zijn. — Hij stelt daartoe den brief met zijne bijlagen in han- den van de HH. 5. VAN DER-HOBEVEN En CL. MULDER, met beleefd verzoek, om daarop, zoo mogelijk im de volgende mnd te dienen van berigt, voorlich- ting en raad. De Secretaris Dee olen van den Heer BOSQUET ontvangen brief (Maastricht 24 Oetober 1855), ten geleide van eene voor de werken aangeboden Ver- handeling met daarbij gevoegde afbeeldingen, onder deui-tâtel van Recherches sur la Faune et la Flore ( 8350-) Jossile du terra tertiaire du. Limbourg Neérlandais. Zij wordt in handen gesteld van de HH, van BREDA en HARTING, met: beleefd verzoek, om, omtrent hare plaatsing, zoo mogelijk in de eerstvolgende vergade- ring, te dienen van berigt, voorlichting en raad: De Heer van masseur spreekt over het gebrwik van vergiftigde boogpijlen in Oost-Indië (Poggi-eilanden) en licht zijne voordragt toe door medegebrägte voor- werpen. — Eene daarover aangeboden Verhandeling wordt in handen gesteld van de Commissie van redactie. De Heer VAN DER WILLIGEN spreekt over het we- zen van electrisch licht in het luchtledige, heldert zijne voordragt op door afbeeldingen op het bord en biedt daarover eene verhandeling aan onder den titel van GrOvE’s Methode om de stratificatie van het licht op te heffen. Zij lokt eene discussie uit met de Heeren VAN REES, BAUMHAUER, BUYS BALLOT en wordt in handen gesteld van de Commissie van redactie. De Heer Buys BALLOT doet de volgende maor deeling over de voor magnetische bepalingen 100 be- langrijke ligging van Neêrlands Oost-Indische Bezit- tingen. De Koninklijke Akademie van Wetenschappen deed mij | de eer, in hare vergadering van Februarij dezes jaars, mijn voorstel aan Z. Wxeell. den Minister van Koloniën tot het inrigten van magnetische waarnemingen in Neêrlands Over- zeesche bezittingen over te nemen en door haar gezag te ondersteunen. En toch waren door mij voor de wensche- EN. idd EEE CE he AT EE En om erin gite ded daan waren, aanmerkelijk vergrooten. De overtuiging der leden schonk mij dien bijval. Zij was reeds gevestigd, omdat ik niets anders deed dan wat voorgesteld. Maar daarom is het toch niet overbodig, bo- vendien nog kortelijk aan te toonen, waarom juist in die Ie EPR ng eri ves dan op andere. pd „Ik zie die redenen gedeeltelijk in Kle lid terrein. Indien toch storingen te zamen hangen met aardbevingen en uitbarstingen, kan de vaststelling van dat feit best in een vulkanisch terrein geschieden. Wij kunnen dan wel eenigen tijd onzeker zijn, welke de eigenlijke zamenhang zij, maar door nieuwe methoden van waarneming of door nieuwe combinatiën, door de pogingen om die onzekerheid te doen ophouden uitgelokt, zullen wij dan ook weder vorde- ringen maken in de kennis van het aardmagnetisme. Doch ook, indien die zamenhang blijkt niet te bestaan, blijven er daarom andere redenen, waardoor magnetische bepalingen in onze Oost-Indische bezittingen van hoog gewigt zijn. _ De theoretische” bepalingen van eAuss, op de in 1838 voorhanden waarnemingen gegrond, leeren: dat de magne- tische aequator zeer nabij, iets ten noorden van onze be- zittingen heen loopt; en al mogen latere bepalingen, dan waarvan die beroemde geleerde in 1840 mogt uitgaan, eenige wijziging noodzakelijk en eene nieuwe berekening wensche- lijk maken, toch kan de verandering, ook die door den loop der tijden te voorschijn is gebragt, niet zoo groot zijn, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII, 23 ( 352 ) dat onze Overzeesche bezittingen niet nog onder die be- trekkelijk weinige plaatsen op vastland zouden behooren, waar de inclinatie het snelst op een zelfden afstand, van het noorden naar het zuiden gerekend, zou veranderen. Eveneens is het met de lijn van geringste totale intensiteit. Generaal saBINE heeft er nog kortelings op gewezen, in zijne Bijlagen op den. Kosmos, dat de -dagelijksche bewe- ging der magneetnaald in nog nadere betrekking: staat tot deze‘ lijn dan tot den magnetischen aequator. Hij wil zelfs dezen naam aan de eerste lijn geven. Onder zijne stations nu is alleen St. Helena even goed ten opzigte van ge- noemde lijnen gelegen: iets verder van de lijnen van minste kracht, welke zich daar openen, maar daarentegen digter bij een van de twee punten van geringste kracht. — Ook de grijze HANSTEEN, die zijn wetenschappelijk leven aanving met de eerste theorie van het aardmagnetisme, welke hij met goud zag bekroonen, zet alle andere werkzaamheden ter zijde, zoo schrijft hij mij, om zoo mogelijk nog voor het einde van zijn leven zijne laatste bijdrage te voleindigen. Het komt hem alleen toe zijne verkregene resultaten openbaar te maken; maar ik mag toch wel mededeelen, dat hij daartoe alle gemeten intensiteiten tot de absolute een- heid naar causs heeft teruggebragt, dat dus juist de lijn van geringste intensiteit daardoor beter bekend zal worden, en daardoor de seculaire waere” die de ligging ook van die lijn ondergaat. ; Het blijkt dus dat ook door dien oahdenide de waarne- mingen juist in onze O, I, bezittingen zoo wenschelijk ge- acht worden, doordien de ligging en verandering dier lijn van geringste intensiteit dáár het best kan bestudeerd worden. De bewegingen van de noordelijke punten. van grootste intensiteit naar het oosten en die van de zuidelijke punten van grootste zuidelijke intensiteit naar het westen heen, maken dat deze lijn zich buigen moet en op andere pun- (353 ) ten de evenachtslinie moet gaan doorsnijden. In twaalf ja- ren kan daar reeds eenige verandering in gekomen zijn. Ook zelfs de declinatie heeft in onze Overzeesche bezittingen, omtrent Sumatra; hare merkwaardige waarden, en de wijze hoe zich de plaatsen van westelijke declinatie als een tong | tusschen die van westelijke declinatie verbreiden, is op eenigzins andere wijze door HANSTEEN dan „door aauss voor- gesteld, zoodat ook voor dat element de wäarnemingen daar ter plaatse hoogst wenschelijk zijn. adik «De Akademie zal dus ook zonder twijfel het besluit van Z, Exeell.--den Minister van Staat en van Koloniën toe- juichen, “waarbij Dr. BrrasMa, Oost-Indisch Ambtenaar 2de klasse, aan het Meteorologisch Instituut gedetacheerd is en de. Engelsche observatoria zal kunnen bezoeken; want zoo zal het Vaderland en de wetenschap in Oost-Indië iemand bezitten; toegerust met de noodige kennis, en die den hem eigen ijver en bekwaamheden, waar hij in de gelegenheid ge- steld vont zal ann tot ne van de wetenschap. ah De Blan Burs BaLLor deelt mede, dat de student H.C. DIBBETZ de volgende elementen berekend heeft der Komeet van Tuttle, en draagt daaromtrent nog voor : KOMEET VAN TUTTLB, 1858, ELEMENTEN, BEREKEND NAAR DE WAARNEMINGEN VAN ö SEPT., 6 OCT. EN 17 OCTOBER. Lengte van den klimmenden knoop... 160° 34’ 8,8. “Helling van den loopkring ....... 20° 59' 30,5. Lengte van het perihelium ....... 359° 43' 41",3. Afstand van het perihelium .. ..... 1,41244 4. Doorgang door het perihelium 1858 Oct.19. 20 16' 39,4 Middelb. tijd v. Berlijn P aeg. v. 1858. _ Rigting der beweging. Teruggaande. 23 ( 354 ) NB. De waarneming van 5 Sept. is van rurrre zelven te Cambridge (Mass). Die van 6 October van zurner te Bilk, Die van 17 October van ponarr te Florence. De elementen verschillen niet veel van die, welke de Heer par uit de waarnemingen van 5, 7 en 9 September te Cambridge heeft afgeleid. De ephemeride van Parr ver- schilt voor 16 en 17 October omstreeks 20 min. in AR en 1° 16’ in Dec. Daar de middelste waarneming ook met de elementen van den Heer prBBerz nog 8 min. verschilt, zal hij door toetsing van de overige voorhanden waarneming onderzoeken, in hoe verre er grond is reeds uit deze eerste verschijning tot elliptische elementen te besluiten. De gelijkenis op ko- meet [ van 1788 of 1 1790 is wel te gering om zonder nader onderzoek, waarvoor nog geen tijd was, de identiteit waarschijnlijk te achten. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de vergadering wordt gesloten. OVER HET VERMENIGVULDIGEN VAN NAALDDRAGENDE BOOMEN DOOR WORTELENDE | _UITSPRUITSELS EN DAARUIT TE VOORSCHIJN TREDEN VAN WEN TEUW PLANTSOEN. G. VROLIK. In den Eersten jaargang van de Nieuwe reeks der Ver- handelingen van het Gezelschap ter bevordering van den Tuinbouw in de Koninklijke Pruissische Staten *), is door den Hoogleeraar u. m. cörpeRr eene brochure ingelascht : over de verhouding des wasdoms van de kegeldragende boo- men in betrekking tot tuinbouw 1). _Na meer dan één verschijnsel in de natuur, betreffende de verhouding der naalddragende en bladdragende boomen te hebben besproken en naar zijne beschouwing te hebben opgehelderd ; daarenboven nog eene hem onverklaarbare waar- neming bij een Pinus Abies van zonderlingen vorm vermeld te hebben: bepaalt hij zich tot de hoogst gewigtige opmer- king, dat bij Coniferen de eigenschap, om uit hunnen stam *) Z. Verhandlungen des Vereins zur Beförderung des Gartenbaues tn den Königlich Preussischen Staaten. Neue Reihe, Erster Jahrgang. 1853. 8°, Berlin. Auf Kosten des Vereins. +) Ueber Wachsthumsverhälttnisse der Coniferen, in besonderer Beziehung zur Gärtnerei, von Hernn Prof. Dr. u. mr. aöPperT, Director des K. botanisehen Gartens in Breslau. ( 356 ) wortels voort te brengen, hetgeen bij stekken zoo ligt valt, door de waarneming ten eenen male wordt bevestigd. Görrerr levert er de sprekendste bewijzen. voor. Ik zal hem zelven het woord laten voeren. „Auf dem früher bewaldeten, jetzt aber in Folge unvor- „sichtiger Entwaldung baumlosen Gipfel des Schneeberges „von 4400 Fuss Seehöhe in der Grafschaft Glaz, und eben so „in gleicher Höhe auf dem hohen Kamme des Riesenge- „birges in Schlesien, haben sich auf moorigen Grunde hie „und da noch Fichten (Pinus Abies) erhalten, die aber bei „sehr niedrigem Wuchse von unten an beästet erscheinen. „Die unteren, sich weit ausbreitenden, oft die Höhe des „ Stammes an Länge „weit, übertreffenden und überall mit „stets feuchtem Moose und Flechten bedeckten Aeste, schla- „gen hier häufig Wurzeln, so dass diese Bäume ausser der „Hauptwurzel auch noch durch die Wurzeln der Aeste „ringsum in der Prde befestigt sind. In höherem Alter „erheben sich endlich diese Aeste senkrecht und bilden „aufrechte Stämme, die dann wegen ihres auf dieser hohen „Lage sehr gedrängten Wachsthumes, wie kleine Pyramiden „den Stamm umgeben, der selten höher als 18 bis 20 „Fuss wird. Ich sah Stämme, die mit ihren 8 bis 12 auf „die beschriebene Weise baumartig gewordenen Aesten sich „auf einem Raume von 30 bis 40 Fuss Umfang ausdehn- „ten. Man vermüthtet ‘anfänglich lauter_ kleine isolirte „Stámmchen zu sehen, findet aber bet näherer Untersu- „chung, dass sie alle sich auf die angegebene Weise bis „an die Basis des meist in der Mitte stehenden Haupt- „ stammes zurückführen lassen und von ihm ausgehen…” Deze op. zulk eene verbazende hoogte boven de opper- vlakte der zee gedane waarnemingen deden als van zelve bij GörperT de gedachte opkomen, of men niet door stekken in de nabijheid der woningen zou kunnen voorzien worden van plantsoen, evenzeer geschikt voor opgroeijende Coniferòn: (851 ) Hieraan zal wel niemand, die de vordering der wetenschap gevolgd heeft, willen. twijfelen. Of echter aan dien beroem- den natuurvorscher in het jaar 1851 voorbeelden bekend waren, dat in Nederland en welligt ook elders de Pinus Abies, reeds vóór een groot aantal jaren, op eenen lagen bodem gelijke verschijnselen: heeft vertoond, als op den top van het Reuzengebergte, valt te betwijfelen. __ Er zijn ondertusschen daarvan. meer dan’ één. voorbeeld voorhanden, onder anderen op mijn landgoed Drakenburg, dap ij a bor wam wete ete eet rpntd Knoet som a dmazec valens trok vóór vele jaren reeds mijne opmerkzaamheid een pijnboom van 78 voet hoogte *) en, op vijf voet boven den grond gemeten, van 22 duim dikte over kruis #). vcbeboin dons Joost penankelijke veansnidendheid:in: PL konhmanke afkomstig uit Noord-Amerika, van alle tot dus ver beschreven vormen dier soort afwijkende door lange bij hunnen oorsprong uit den stam reeds neêrhan- gende takken, en die men voorloopig als varietas pendula zou kunnen onderscheiden. In den vorm der bladen en kegels stemt zij echter te zeer met de overige variëteiten van bovengenoemde soort overeen, om haar als bijzondere soort te durven aannemen. De lengte der bladen, de kleur mage: enz. zijn, zooals zij in LAMBERTS prachtwerk ' 5 j ren Mas) “%) Ik heb mij bij de opgaaf van hoogte en lengte gehouden aan de Amsterdamsche maat, omdat, hoewel de voordragt mijner bevindingen geschiedt i in de zitting eener Ko: Wetenschappelijke Akademie, “ waar het metriek stelsel wordt gehuldigd, men nog vrij algemeen ge- woon is naar de eerstgenoemde voetmaat te rekenen. _t) Overal, waar ik van dikte in dit geschrift zal spreken, wensch ik verstaan te worden, als deze genomen te hebben over kruis, en der- halve niet van den omtrek. De vervelende herhaling van dat woord valt hierdoor geheel weg. ( 358 ) eerste uitgave. pag. 87, tab. 25 ; tweede uitgave pag. 41, tab. 21 (onder den naam van Pinus Abies) worden voorgesteld. Wij willen dezen boom, om de merkwaardigheden die hij aanbiedt, in nadere bijzonderheden leeren kennen. Bij de opgave van deze merkwaardigheden mag echter niet onopgemerkt gelaten worden, dat de boom slechts aan de oostzijde voorzien is van gewortelde takken, zeven in. getal; daarvan evenwel geheel verstoken aan de drie overige windstreken door beletselen, die aldaar hunne ontwikkeling tegenstonden, of doordat de grond aldaar door ander gewas is ingenomen. Zij hielden bij het in den bodem treden onder- ling geen gelijken afstand, maar zijn aanmerkelijk uiteen- loopend in tusschenruimte en wel. van twee, acht tot twaalf voet, Van de zeven genoemde takken nu, welke wortel gevat hebben, zijn, om in geen onnoodige herhaling te verval- len, alleen de langste en de kortste uitspruitsels gemeten, met dien ‘verstande, dat van. beide, vóór den ingang in den grond de dikte, en na het weder te voorschijn komen uit den grond, de hoogte en de aangewonnen dikte op twee voet. boven den grond, zijn aangeteekend. Al de zeven takken waren. inden grond ssdinnnsiit op ongeveer 12 voeten afstands van den stam; in den grond nagespoord, vond men ze elk voor zich geworteld; doch alleen het geworteld deel van de nader te. beschrijven langste en kortste uitspruitsels in aanmerking nemende, zij het ge- noeg te melden, dat het langste eene streek doorliep van zes voet, eer het als nieuw gewas weder te voorschijn trad, Gemeten op twee. voet boven den grond, toonde deze tak 1} duim dik te zijn vóór het indringen en aan den tegen- overgestelden kant, na. het weder te voorschijn komen uit den grond, evenzoo behandeld als vóór het indringen, vond men de dikte aanmerkelijk te zijn toegenomen en wel tot 5 duimen: een groot verschil inderdaad met de. straks ge- Ë5 ( 359 ) melde 15 duim. Doeh deze nieuwe boom maakte dan ook door zijne lengte van 19 voet grooten indruk. Dezelfde tak, waarvan de verschijnselen hierboven voor- komen, bepaalde zich niet tot-het- reeds vermelde, maar bleek, den grond intrekkende, zich gaffelswijze te verdeelen ; zoodat, behalve de opgegevene, een zijscheut den grond innam, die uit zijn gewortelden sprang een uitspruitsel te voorschijn bragt van 8} voet, en, op twee voet boven den grond, 1} duim dikte. _ Wat van het langste der uitspruitsels viel op te merken volledig, naar mijn inzien, hebbende afgehandeld, komt nu het kortste in overweging. Het treedt op 124 voet den grond in, doorloopt dien met zijne wortels 1} voet, komt alzoo op 14 voet afstands van den stam als nieuw gewas te voorschijn. Vóór het intreden in den grond, op twee voet boven de oppervlakte gemeten, toonde de spruit 1 duim, daartegenover aan het licht komende, op gelijke hoogte geme- ten, 2} duim, had alzoo 1} duim aangewonnen in dikte. De lengte bedroeg 8} voet. . Al deze voortbrengsels, die als nieuwe boomen te be- schouwen zijn, bevatten op hunne beurt de eigenschap en “ het vermogen van voortgaande vermenigvuldiging; zoodat zij dan ook door overbuigende takken den wro daartoe niet twijfelachtig laten. Langs den boord van bovengenoemde beek staat eene gewis niet minder opmerkelijke verscheidenheid van Pinus Picea du Roi, hoog 80 voet en, 5 voet boven den grond, 30 duim dik. Aan den oostkant van dezen prachtigen boom zijn twee afdalende takken, die, op 6 voet van den stam, den grond bereiken en daarin wortel gevat hebben. Hun onderlingen afstand op den grond bevond men drie voet te zijn. Bij deze twee, naar het oosten gerigte, ontmoet men aan de westzijde nog drie gewortelde takken van on- ( 360 ) gelijke lengte en in onderlingen afstand van drie tot zeven voet den grond. bereikende. De langste tak, naar het oosten, is, vóór het aika in den bodem, op twee voet hoogte gemeten, 14 duim dik. In den grond geworteld doorloopt hij eene ade van 6 voet, verheft zich dan in de lucht en bereikt aldaar eene hoogte van 16 voet. Dan op twee voet uit den grond ge- meten, blijkt hij 5 duim dik te zijn en alzoo 3} duim te hebben aangewonnen. / De kortste tak, aan den westkant gelegen, is op 14 fe van den stam, twee voet boven den bodem, bevorens hij dien indringt, 1 duim dik; daarin geworteld, doorloopt hij eene lengte van 1} voet, komt vervolgens daaruit te voor- schijn en bereikt eene hoogte van 7 voet, Daarna twee voet. boven. den bodem ‘gemeten, bleek hij 24 duim dik geworden te zijn. f _ Zoover de mibuhikdechens aan de oost- en vende: Men noorden mist deze boom de noodige ruimte ter uitbreiding van zijne afdalende takken, doch naar het zuiden vindt hij, een open veld, bij uitnemendheid geschikt voor verderen ‚wasdom; zoodat er nu reeds 33 kleinere uitloopers te zien zijn, die zeer zeker binnen eenige jaren een nieuw. bosch zullen vormen, dat op woar beurt in vaneen niet zal nardie. Begeerende nader leband te vadia ik nog gtfiere boo- men, die op den bodem van Drakenburg wortel slaan uit nederhangende takken of wel onmiddellijk. uit den stam, kwam ik als van zelven tot de Pinus nigra Ait, een uit Noord-Amerika afkomstigen boom. À Ik zal mij tot slechts twee voorbeelden bepalen, om valdt in vele herhalingen te vervallen, die voor schrijver en lezer vermoeijend zijn zouden. In de eerste plaats dan over een dezer boomen. Hij was 22} voet hoog en had, op vijf voet “boven den beganen (361 ) grond gemeten, 4} duim dikte. Hij gaf uit zijnen “stam, onmiddellijk aan de oppervlakte van den bodem, vier uit- _ spruitsels, overeenkomende met de rigting der vier wind- streken. Die uitspruitsels daalden, zonder van den stam af te wijken, in den gronden werden daardoor gevoed. Van deze uitspruitsels, ter plaatse waar zij den grond verlieten, zag ik: dat het eerste of langste eene hoogte bereikte van 18 voet en‚ gemeten op twee voet boven uit den grond, eene dikte had van drie duim; het kortste, even zoo gemeten als het eerste, 12 voet hoog was, en eene dikte had van 24 duim. … Dezelfde boom gaf hooger zeven aitominitenis: of, zoo Bons: hebk die op vijf voet afstand den grond waren ingedrongen en geworteld; na 2, voet den bodem te zijn doorgeloopen, werden de daaruit opschietende voortbrengsels van ongelijke lengte bevonden en zoo ook van ongelijke dikte; het langste was 13} voet hoog, en, op twee voet boven den grond gemeten, 3 duim dik; het kortste was 6} voet hoog, en, op 2 voet boven den grond, L duim dik, Doch hetzij lang of kort, zij gaven alle reeds blijken van hun eigenaardig vermogen, om als nieuw ge- was, galen nnee henlijkeniden roandtnenete van nakroost te verstrekken. a EWE vi em orn ed tieve  amer en heb, bevindt zich tegenover eenen beukenberg. „Die boom was hoog 29 ronken, vijf met brem dl Belasninbn 5 duim dik. De eerste vier uitloopers ook, medie dealen daad: melde, in rigting overeenstemmende met de vier windstreken, meg ie rdnr eh Ik kom nu, den geleidelijken gang volgende, terug tot kien opstand van de vier eerste uitloopers, waarvan de hoogste was 16 voet, en, 2 voet uit den grond gemeten, 34 duim dik. De tweede reeks van uitspruitsels, aan den omtrek van (362 ) den stam hooger afkomende, wortelde zich onder den grond over eene lengte van 2 voet. Uit den bodem van daar opgeschoten, had het langste eene hoogte van 9 voet bereikt, en eene dikte, op twee voet boven den grond, van 1} duim. Het kortste had eene hoogte van 7 voet, en was, ook gemeten op 2 voet. boven den grond, 14 duim dik. Ik zou, bijaldien ik alle voorbeelden van Pinus nigra Ait, die als zoodanig op Drakenburg te vinden zijn, stuksge- wijze wilde vermelden, eene groote reeks bij de nu be- schrevene kunnen voegen; doch meende met de twee merk- waardigste te kunnen volstaan. Hr zijn echter nog naald- dragende boomen, die eene afzonderlijke beschouwing niet onwaardig schijnen. Ik bepaal mij tot een paar voorbeelden, genomen 1° van de Pinus picea du Roi, varietas nigra van: LAMBERT *%), en 2° van de Pinus Larin +}). — De eerstgenoemde, langs den linkerboord van de groote beek staande, is in haren opstand lang 55 voet, en op 5 voet boven den bodem 8 duim dik. Naar de westzijde geheel openstaande, breidt zij hare wortels onder den grond vrij in die rigting uit. Aan de tegenovergestelde zijde is het geheel anders; daar toch vormt zij op den grond eene bogt, ongestoord en onbedekt voortgaande, maar aan den onderkant voorzien van eene menigte diepgaande wortels, die op 6} voet afstands van den oorspronkelijken stam een tweeden boom laten verrij- zen, 69 voet hoog, en 5 voet uit de oppervlakte van den bodem gemeten, 114} duim dik, Daarop volgt een derde, die vond wmisdiieidndig is om meer dan eene reden. Indien men zijn afstand meet uit het midden des eersten tot aan den buitenrand van dezen, waar ennen *) Zie Plaat 1, +) Zie Plaat II. - (8685 hij zijne buiging aanneemt, vindt men eene lengte van 16 voet. Van daar in eene halfmaansgewijze rigting den tweeden boom naderende tot ongeveer de helft van de hoogte, gaat hij verder regt opwaarts tot eene hoogte van 50 voet. Op _5 voet boven den grond is hij 10 duim dik. Hoewel de oppervlakte des bodems aan dezen derden stam geen beletsel aanbiedt tot verdere vermeerdering, staat hij hierbij stil. Het ontbreekt echter niet aan bijzonderheden, die nie- mands aandacht kunnen ontglippen. Immers merkt men al aanstonds op, dat uit den bovenkant van de eerste bogt drie uitgroeisels ontstaan zijn, en van de tweede bogt één, die in den top werden afgebroken en alzoo verhinderd als afzonderlijk gewas op te groeijen. Bij den tweeden en der- den stam schijnen de uitspruitsels, bij verderen wasdom den grond bereikende, gelegenheid te zullen vinden daarin wor- tel te slaan. De tweede draagt daarenboven nu reeds een afdalenden tak, die zijne neiging tot wartelvatting niet twijfelachtig laat. Nog verdient opgemerkt te worden, dat de derde stam, aan de zijde waar hij naar den tweeden overbuigt, geheel kaal is, met uitzondering van de twee uitspruitsels. De Pinus Larie *) is de laatste boom, waarover ik nog een woord zou wenschen in het midden te brengen. Hij komt mij te merkwaardig voor, om hem met gist cir voorbij te gaan. ‚Van de bladdragende boomen is het wiele an dat zij door onderaardsche wortelstokken uitspruitsels afgeven, die nieuw gewas te voorschijn brengen, dat even als de moeder- stam zelfstandig opgroeit en in staat is, op zijne beurt gelijkerwijze te werk te gaan. Het is slechts noodig, de Ailanthus glandulosa, Populus alba, Robinia pseudacacia *) Zie Plaat II. ( 364 ) in, het geheugen te roepen, om er ten bewijs van te doen dienen. Geheel anders gedragen zich: naalddragende boomen. In den regel geven zij onder de oppervlakte van den grond uit hunne wortels geêne uitloopers, die voor zelfstandig kunnen gehouden worden, en als zoodanig op zekeren af- stand van den boomstam aan het licht komen, om aldaar op eigen magt voort te leven. Zulk een voorbeeld is echter miet geheel vreemd. Ik vond het onder eene reeks van lorkenboomen op Drakenburg, bij een overigens zeer merkwaardigen stam. Om er bij de beschrijving een klaar denkbeeld van te kunnen vormen, voeg ik eene afbeelding in opstand van den stam en van het _uitspruitsel hiernevens. De boom zelf deelt zich op 4} voet in twee als het ware zelfstandige boomen, die eene hoogte van 654 voet bereiken, zoodat ze, berekend met het onderstuk, elk voor zich de lengte van 70 voet be- zitten. Het uitspruitsel, als een nieuwe boom, op drie voet afstand van den oorspronkelijken stam te voorschijn getre- den, heeft eene lengte van 24 voet. Wat de dikte van beider stam aangaat, gemeten cpkae” voet boven den grond, bereikt die van den oorspronkelijken boom. 24 duim, die van den opvolgenden 4 duim. “schiet nog over, de wortelspruit of den nieuwen boom na te gaan onder den. grond. Hij kwam vrij diep van den in den grond nederdalenden moederboom, dook onder een der wortels, en ging onafgebroken door, tot hij op zoo even gezegden afstand aan het licht kwam. In den grond gaf hij alleen aan den onderkant wortels af; noch aan de beide zijden, noch aan de bovenvlakte werd een enkele daarvan aangetroffen. Een tweede voorbeeld van dien aard bij de Pinus Larie is mij niet bekend. erk GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 27sten NOVEMBER 1858, anakan: Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, R. VAN REES, 5. 1 € SCHROEDER VAN DER KOLK, M. C+ VERLOREN, D- J. STORM BUYSING, E. H. VON BAUMHAUER, W. VROLIK, C. IL. BLUME, C. A. J, A. OUDEMANS, A W. Ms VAN HASSELT, P. HARTING, J. VAN GOGH, P_ ELIAS, D. BIERENS DE HAAN, F. J. STAMKART, Bid. MATTHES, A. H. VAN DER BOON MESCH, . VOORHELM SCHNEEVOOGT, J. G, S, VAN BREDA Het Proces-verbaal hi gewone vergade: den 30stern October j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. / De Secretaris deelt mede: dat hij, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, berigt ontving van de HH. var DEN BOSCH, CL. MULDER, J. VAN DER HOEVEN en VAN DER WILLIGEN, dat het hun om verschillende redenen onmogelijk is deze vergadering bij te wonen. ( 366 ) Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken: 1°. van Z. E. den Minister van Binnen- landsche Zaken (s Gravenhage 13 Nov. 1858, N°, 141, 5° Afd.); 2°. van den Heer neNry JAMES, Director of the Topographical depot and Superintendant of the Ordonnance survey (Southampton 30% October 1858); 8°. van den Minister van Binnenlandsche Zaken (s Gravenhage 3 November 1858, N°. 158, 8° Afd); 4°. van den Minister van Marine (s Gravenhage 10 November 1858, Lett. A. N°. 73); 5°. van den Heer H. W. DE GRAAF, Secretaris der Nederlandsche En- tomologische Vereeniging (Noordwijk 22 November 1858); 6°, van den Heer sreBerr, Secretaris der Sen- kenbergische Naturforschende Gesellschaft te Frank- fort a/M., 1 October 1858); 7°. van den Heer CHRISTENER, Árchivar der Schweizerischen Naturfor- schende Gesellschaft (Bern 14 Sept. 1858); 8°. van den Heer r. sIMONIN, Secretaris der Academie de Sta- nislas te Nancy. „Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boekgeschenken in de Bibliotheek. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken: 1°, van den Directeur van het Kabinet van Z. M. den Koning; 2°. van Zijne Koninklijke Hoogheid rreprerik, Prins der Neder- landen; 83°. van Hunne Exeellentiën de Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Buitenlandsche Zaken, van Finantiën, van Koloniën, van Oorlog, van Marine, van Justitie, van Hervormde en van Roomsch-Katholijke Keredienst; 4°. van den Heer 1. voraeNnovenN, Chef der vijfde Afdeeling; 5°. van den Heer r. mazen, (367 ) Secretaris-Generaal. van het Departement van Bat- tenlandsche Zaken; 6°. van den Heer NOORDZIEK, Bibliothecaris van de Tweede Kamer der Staten-Ge- neraal; 27°, van Heeren Burgemeester en Wethouders der stad Amsterdam; 8°. van Heeren Directeuren der Nederlandsche Handelmaatschappij; 9°. van den Heer GROTHE, Secretaris van het Historisch Genootschap te Utrecht; 10°. van den Heer wesrerRMAN, Directeur van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra; 11°, van den Heer c. R. HERMANS, Bibliothecaris van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Braband; 12°. van den Secretaris van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië; 13°, van den Secretaris der Vereeniging voor Volks- vlijt te Aamsterdam ; 14°, van den Heer 5. w. GUNNING, Secretaris. van het Provinciaal Utrechtsch Genoot- sehap voor Kunsten en Wetenschappen; 15°. van den Heer A. VAN NAAMEN, Secretaris der Vereeniging tot ontwikkeling: van Provinciale Welvaart; 16°. van den Heer 5. W. VAN SIJPESTEYN, Secretaris van het Ko- ninklijk Instituut van Ingenieurs; 17°. van den Heer POLMAN KRUZEMAN, Secretaris van het Zeeuwsch Ge- nootschap van Wetenschappen; 18°. van den Heer p. NiJHorr, Bibliothecaris der openbare Boekerij te Arnhem; 19°, van den Heer 1. ENsCHEDKÉ, Secre- taris van het tweede Genootschap van rerLers stich- ting; 20°, van Heeren Bibliothecarissen der Hooge- scholen te Leiden en te Utrecht; 21°. van den Heer rrourens, Secrétaire de l'Académie des Scien- ces te Parijs; 22°. van den Heer srmonin, Secré- taire perpétuel de l'Académie de sranrsuas te Nancy; VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 24 ( 368 ) 23°. van den Heer crarMa, Secretaris der Société des Antiquaires de Normandie te Caen; 24°. van den Heer EUDES DESLONGCHAMPS, Secretaris de la Société Lännéenne de Normandie te Caen; 25°. van den Heer souN wirmtams, Secretaris der Philological Society te London; 26°. van den Heer w. B. BooTH, Secretaris der Horticultural Society te London; 27°. van den Heer soserH HENRY, Secretaris van de Smith- sonian Institution te Washington; 280. van-den Heer JOSEPH LOVERING, Secretaris van de American As- sociation for the Advancement of Seience; 29°. van den Heer cu. B. rREGO, Secretaris van de American Philosophical Society held at Philadelphia for pro- moting useful Knowledge; 30°. van de Heeren str11MAN en DANA te New-Haven; 31°. van den Heer CHRISTENER, Bibliothecaris van de Schweizerische Gesellschaft für die gesammten Naturwissenschaften te Bern; 82°. van den Secretaris der Gesellschaft zur Beförderung der gesammten Naturwissenschaften te Marburg; 33°. van den Heer Secretaris der Société des Sciences de Fin- lande te Helsingfors; 34°. van den Heer LATINO COELHO, Secretaris der Atademia Real des Seiencias de Lús- boa. — Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt, met schrijven van den 8sten November j.l. van den Heer P. v. D. STERR ont- vangen te hebben Zubellen van waargenomen Water- hoogten, welke hij der Commissie over de daling van den badem in Nederland ter hand stelde, De Secretaris berigt, dat de door de Heeren van MASSEIN CN VAN DER WILLIGEN voor de Verslagen (569 ) en Mededeelingen aangeboden verhandelingen door de Commissie van Redactie aangenomen en reeds ter perse gebragt zijn. Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken, gedagteekend ’s Gravenhage 18 November 1858, N°. 143, 7e Afd. van den _ volgenden inhoud : In nevensgaanden. brief van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland wordt het verlangen te kennen gegeven, dat de Koninklijke Akademie van Wetenschappen worde geraadpleegd, zoowel omtrent de meerdere of mindere nut- tigheid van bliksemafleiders in het algemeen op gebouwen, zooals het Gesticht voor Krankzinnigen Meerenberg, als omtrent de vraag: welke van de beide in dien brief ont- wikkelde stelsels geacht moet worden de voorkeur te ver- dienen, indien de nuttigheid van zoodanige afleiders in het algemeen wordt aangenomen. Naar aanleiding hiervan heb ík de eer, der Natuurkun- dige Afdeeling der Akademie te verzoeken, het voorschre- ven onderwerp wel in overweging te willen nemen, en mij den uitslag daarvan, onder terugzending van nevensgaand stuk, te doen kennen. Het daarbij gevoegd adres van Gedeputeerde Sta- ten vam Noord-Holland luidt als volgt: Reeds meermalen is door de Commissie van toezigt over het in dit Gewest gelegene Krankzinnigengesticht Meeren- berg, onze aandacht gevestigd op de vraag: of het niet wenschelijk zou zijn, dat op het genoemde Gesticht een of meer bliksemafleiders geplaatst werden. Zoowel de Hoofd-Ingenieur van den. Waterstaat in deze aa (370 } Provincie, wiens gevoelen daaromtrent is ingewonnen, als de Hoogleeraar VAN BREDA, wiens voorlichting ten deze in der tijd is gevraagd geworden, hebben, voornamelijk op grond van de geïsoleerde ligging van het Gesticht, de ge- stelde vraag toestemmend beantwoord. Laatstgemelde gaf tevens te kennen, dat er paar zijn gevoelen elf bliksemafleiders op het gebouw zouden behoo- ren gesteld te worden, welke ieder afzonderlijk in den grond tot op de wel naar beneden moesten gebragt worden, zoo- dat zij altijd tot in het water reikten; terwijl zij voor het overige volgens de algemeen. bekende regels moesten zijn zamengesteld en de behoorlijke hoogte hebben van 9 ellen boven het gebouw. Bij het stellen moest men, volgens den genoemden Hoog- leeraar, vooral niet verzuimen de afleiders in een behoor- lijk metaal-verband te brengen met de groote ijzermassa’ s, die in het gebouw voorhanden zijn, en wel haiesh, met de gazpijpen en de verwarmingsbuizen. Volgens eene berekening, opgemaakt door den Architect van het Gesticht, sasdend de kosten vanhet stellen van elf afleiders, op de plaatsen en de wijze door den Hoog: leeraar aangewezen, omstreeks f 1200 bedragen. Bij het inzenden dezer berekening, deelde de- genoemde Ar- chitect tevens zijn gevoelen mede omtrent de meest, doelmatige wijze om het Gesticht van bliksemafleiders te voorzien, een gevoelen, dat van dat van den Hoogleeraar vaN BREDA afweek. Dat aan de afleiders eene hoogte zou gegeven. worden van 9 el boven het gebouw, was volgens den Architect riet noodig en daarenboven onraadzaam; zoowel om de groote kosten, welke zouden gevorderd worden om aan de-aflei- ders bij zulk eene hoogte de vereischte stevigheid te geven, als om de moeijelijkheid, welke die hoogte zou opleveren, wanneer de koperen: toppen, door den bliksem gesmolten, zijnde; gerepareerd moesten worden. (311) Daarenboven kwam. het den Architect voor, dat de voor- gestelde hoogte der afleiders niet in eene behoorlijke even- egleesdnaij dn ancien eni akan daardoor een wonderlijk aanzien zou hebben. Hij achtte het daarom doelmatiger, de afleiders niet hoo- ger te maken dan 2 el boven het dak van het gebouw, en daarentegen hun aantal te brengen op 29. Dat de afleiders met de stoompijpen, welke tot verwar- ming dienen, in metaal-verband gebragt zouden „worden, achtte hij niet alleen overbodig, maar ook schadelijk, daar de aanwezige groote hoeveelheid ijzer eene verkeerde, wer- king zou kunnen te weeg brengen en van buiten naar bin- nen trekken; terwijl, wanneer de bliksem onverhoopt langs een anderen weg in het gebouw mogt dringen-en op de stoompijpen springen, deze altijd hun eigen afleiders zou- den hebben in de waterpijpen, welke 3,50 el diep in den grond staan en waarin de gecondenseerde stoom zich ontlast. Ook achtte hij het niet doelmatig, dat de afleiders met de gazpijpen zonden verbonden worden: zoowel om de ge- ringe oppervlakte van deze laatsten binnen het gebouw, als om den omslag en de kosten van zulk eene verbinding, welke niet anders dan aan de benedenpunten, zooals de gansen neigen gr vans zou kunnen Tevens opperde de Architect Wanderlei enen ook im verband zouden moeten gebragt worden met de me- talen buiten aan het gebouw, zoo als looden nokken en goten, zinken afleipijpen en torenklok. De Hoofd-Ingenieur in dit Gewest, over deze inpen wingen van den Architect geraadpleegd, achtte de aange- voerde bezwaren tegen zulke hooge afleiders als door den Heer vaN BREDA waren voorgesteld, gegrond, zoowel wat betreft de moeijelijkheid van daarstelling als die van even- tuele reparatie. Tevens voerde hij daartegen nog een an- der bezwaar aan, hierin bestaande, dat het wel eens ge- beurd was dat op uitgestrekte gebouwen, die wel van af- leiders waren voorzien, maar zóó, dat deze te ver uiteen geplaatst waren, de bliksem tusschen twee afleiders was in- gevallen. Hij achtte daarom het stelsel van den Architect — meer afleiders van geringere afmetingen — en veiliger en meer uitvoerbaar. “ Hij vereenigde zich voorts tej met het gevoelen van den Architect, ten aanzien van het min raadzame van de voorgestelde verbinding der afleiders met de stoom- en de gazpijpen; terwijl hij eindelijk de door den Architect ge- stelde vraag in dezen zin beantwoordde, dat de looden nok- ken en goten en de zinken afleipijpen niet met de aflei- ders in verband gebragt moesten worden, maar wel de to- _renklok. De uitvoering van het door den Hoofd-Ingenieur ab gekeurde systeem van den Architect, zou omstreeks f 2800 kosten. Het is voor ons in dezen stand van zaken moeijelijk een besluit te nemen. | Vooreerst is het de vraag: of het stellen van bliksem- afleiders op zulk een gebouw als Meerenberg, inderdaad noodig te achten is. Wel is waar, is het-nut er van, door geen van de geraadpleegde deskundige personen in twijfel getrokken; maar bij ons is toch, vooral met het oog op de aanzienlijke som, die er in elk geval aan besteed zou moeten worden, de vraag gerezen, of het aanwenden van dit voorbehoedmiddel van zoo overwegend belang is, dat wij ons geregtigd kunnen achten daartoe eene voordragt te doen. Maar gesteld dat deze vraag toestemmend moet beant- woord worden, dan komt het er in de tweede plaats op aan, te weten : welke van de heide stelsels, die ons zijn aan- bevolen, de voorkeur verdient, (+813 ) … Zullen wij in staat gesteld worden, hieromtrent op goede gronden eene bepaalde voordragt aan de Staten te doen, dan is het, nu zich eenmaal tusschen bevoegde beoordee- laars een verschil van gevoelen geopenbaard heeft, noodig, dat wij ons kunnen beroepen op eene uitspraak, die gezegd kan worden van de hoogste autoriteit op wetenschappelijk gebied afkomstig te zijn. Wij hebben daarom gemeend, de Zaak aan Uwe Exeel- lentie te moeten kenbaar maken, met verzoek, dat het Uwer Excellentie moge behagen, de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te raadplegen, zoowel omtrent de meerdere of „mindere nuttigheid van bliksemafleiders in het alge- meen, op zoodanige gebouwen als het Gesticht Meerenberg, als omtrent de vraag: welke van de beide boven ontwik- kelde stelsels moet geacht worden, de voorkeur te verdie- nen, indien de nuttigheid van afleiders in het algemeen wordt aangenomen. Wij hebben des te meer vrijheid gevonden dit verzoek tot Uwe Excellentie te rigten, daar het ons voorkomt, dat, afgescheiden van het belang, dat wij op het oogenblik in de beantwoording der boven vermelde vragen stellen, het punt, dat wij aan het oordeel van de Akademie wenschen onderworpen te zien, ongetwijfeld een naauwgezet onderzoek waardig is, en dat de resultaten van dat onderzoek ook in Mdatiadas geuallan;: vunvigthebi genotjeeh- vats knanen Gai: „Nas eenige toelichting van den Heer vAN BREDA, wordt deze brief met het daarbij behoorend adres in handen gesteld van de HH. var Rems, BUYS BALLOT en peLPRAT, met beleefd verzoek om daarop, zoo mo- gelijk in de-eerstkomende vergadering, te dienen van berigt, voorlichting en raad. Naar aanleiding eener opmerking van den Heer VAN REES wordt besloten, dat de Commissaris des (394) Konings in Noord-Holland om toezending zal worden verzocht van platte-gronds- en opstands-teekeningen van het gesticht Meerenberg en van andere daarbij behoorende bescheiden. | Wordt gelezen het volgende rapport, ingediend door de HH. VAN DER,HOREVEN en CL. MULDER op den in hunne handen gestelden brief van den Mimister van Binmenlandsche Zaken met het adres van den Heer S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. In Uwe Vergadering van 80 October 1.l. werd ste in onze handen te stellen een adres van den Heer Mr. J. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN aan Z. Hxcellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken, strekkende om eene inteekening te verkrijgen op het bekende werk van srer Nederlandsche Insecten. In voldoening aan den vereerenden last, om U daarbij van onzen raad te dienen, vermeenen ús het navolgende te moeten berigten. | Het entomologisch werk, dat reeds in het midden der vorige eeuw (1762) werd aangevangen onder den titel van Nederlandsche Insecten, trok door de schoone witvoering der afbeeldingen weldra de algemeene aandacht. De waarde van den daarbij gevoegden tekst kon echter met die der afbeeldingen niet worden vergeleken,} hoezeer men tot eene juiste beoordeeling van het vermelde werk zich in den toenmaligen tijd moet verplaatsen, en te rade gaan met den toen heerschenden smaak “van het publiek. Later wer- den, vooral in de afleveringen van het werk, die in het begin dezer eeuw zijn uitgegeven, ook de platen over ’t geheel middelmatig. In de laatste jaren werd echter de uitvoering weder beter, waarvan vooral het Zevende Deel blijken draagt. De uitgave van het werk werd sedert, voor het Achtste Deel, voortgezet door den Heer SNELLEN (315) VAN VOLLENHOVEN, en de acht-en-twintig afleveringen van dat Deel, die bij zijn adres gevoegd zijn, kunnen genoeg- zaam bewijzen, dat de afbeeldingen van dat werk met zorg zijn uitgevoerd en veilig met de beste afbeeldingen in buitenlandsche werken mogen worden vergeleken. Eene groote verbetering is overigens ook in de beschrijvingen gebragt. Beknopter en zaakrijker dan die der vroegere deelen, welke dikwerf zelfs tegen taal en spelling zondi- gen, zijn ze daarenboven voorzien van aanhalingen der beste systematische werken van onzen tijd en van eene naauwkeurige synonymie. Het komt onder de gegeven omstandigheden aan Uwe Commissie voor, dat de Akademie een gunstig advies op het verzoek van den Heer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN be- hoort uit te brengen, wiens ijver en bekwaamheid door elk, die in de wetenschap belang stelt, erkend worden en ook wel op deze wijze door de Regering mogen worden aange- moedigd. Uwe Commissie zou derhalve wenschen, dat de Heer Adressant, door eene inteekening op het werk van ‘sluandswege in staat wierd gesteld de bij hem berustende bouwstoffen zoo spoedig mogelijk te kunnen bekend maken. Zij wenscht echter, dat deze inteekening zich voorloopig bepale tot de nu nog ter voltooijing van het Achtste Deel benoodigde afleveringen. Verder zou zij verlangen, dat aan den Meer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN in bedenking wierd gegeven, om met dat Achtste Deel het werk te besluiten, en daarna het plan te ontwerpen tot een nieuw werk over de Nederlandsche Insecten, dat tevens als vervolg op deze acht deelen kon worden beschouwd, en (met weglating der reeds goed afgebeelde Lepidoptera in de acht deelen) ook wel de nog overige talrijke soorten dezer orde niet voorbij- ging, maar zich echter tevens tot de overige orden der Insekten uitstrekte, en dus meer beantwoordde aan den titel van het oorspronkelijke werk, hetgeen niet over Nederland- (376 ) sche Insekten in ’t algemeen, maar over Nederlandsche Vlinders alléén handelde, Is het plan tot dergelijk een werk eenmaal tot rijpheid gekomen, dan kon andermaal aan de Regering worden verzocht ook daaraan door intee- kening hare ondersteuning te verleenen. Uwe Coinmissie oordeelt, dat langs dezen weg de wen- schelijke voltooijing van het Achtste Deel van srePes werk zal kunnen tot stand komen, en tevens eerlang het ver- schijnen van een Vaderlandsch Entomologisch werk, waar- aan stellig behoefte is, zal worden voorbereid en bevorderd. De Heer cr. MULDER vereenigt zich geheel met den hoofdinhoud van bovenstaand rapport, doch verschilt van zijn geëerden medegecommitteerde eenigzins in de wijze van uitvoering. Het komt hem min doelmatig voor, eene intee- kening op de twee-en-twintig Afleveringen aan te bevelen, die het Achtste Deel zullen kunnen completeren, omdat die losse cahiers geene waarde voor het Gouvernement zullen hebben. Hij wenscht eenvoudig aan te bevelen: het verleenen van eene geldelijke bijdrage van ’s Rijkswege, om de voltooijing van het Achtste Deel ten spoedigste mogelijk te maken. Bij de beraadslaging over genoemd rapport onder- steunt de Heer w. vrourk het gevoelen van den Heer CL, MULDER. Hij doet uitkomen, dat het onvoeg- zaam is aan de Regering den raad te geven, om in te teekenen op de laatste afleveringen van een Acht- ste Deel. Gelijk reeds vroeger door hem gezegd werd, acht hij de ondersteuning wenschelijk en vereenigt hij zieh in dien zin met de hoofdstrekking van het ver- slag; maar in overeenstemming met den Heer cr. MULDER, meent hij, dat de Afdeeling, in haar ant- woord aan den Minister, zich moet bepalen tot den raad, om, op de gronden in het Rapport aangevoerd, (311) ondersteuning aan de uitgave van het werk te schen- ken, zonder den aard daarvan te omschrijven, welke zij behoort over te laten aan het overleg der Rege- ring met de HH. Redacteur en Uitgever van het be- doelde werk. | Na eene korte wisseling van gedachten, waaraan de Voorzitter, de HH. verLOrEN en w. vroLIK deel- nemen, vereenigt de vergadering zich eenpariglijk met de hoofdstrekking van het rapport als ook met het voorstel van den Heer cr. murper, en besluit zij, om in haren brief aan den Minister den raad tot on- dersteuning in meer algemeenen zin op te vatten. hann De Heer, van Brepa leest, in eigen naam en in dien van den Heer narTING, het volgend verslag voor opde in humie handen gestelde verhandeling van den Heer Bosquer. Bij besluit van de Natuurkundige Afdeeling van de Ko- ninklijke Akademie van Wetenschappen werd in handen van de ondergeteekenden gesteld eene verhandeling van ons ge- acht medelid 7. sosquer, getiteld: Mecherches sur la Faune et la Flore fossile du terrain tertiaire du Limbourg Neér- landais, met uitnoodiging, haar omtrent de opneming van dit stuk in hare werken te dienen van berigt, voorlichting en raad, … Zij hebben. thans in eer te melden, dat dit stuk bestaat 1°. uit eene Voorrede, waaruit blijkt, dat ons geacht me- delid steeds ijverig voortgaat met het onderzoeken der fos- silen uit het krijtgebergte en uit de tertiaire beddingen van zijne omstreken; een onderzoek, dat hij nu reeds ge- durende verscheidene. jaren heeft voortgezet met niet minder ( 318 ) goed gevolg, dan dit geschiedde door zijnen in de palaeon- tologie dier gronden zoo ervaren stadgenoot mHrereNs; 2°, uit eene Beschrijving van 21 volgens den Heer Bosqurr nieuwe diersoorten, als twee uit de klasse der Wormen, twee uit die der Foraminiferen, 17 uit die der Weekdieren, en van ééne plant,-allen uit de tertiaire beddingen van Lim- burg. | Deze soorten zijn met groote vinrtekeniehiea Keniirik en afgebeeld, zooals men dit van de kunde ende geoe- fende teekenpen van ons geacht medelid kan verwachten. Of de soorten alle nieuw zijn, durven wij, bij de groote massa van beschrijvingen van tertiaire fossilen, niet met volkomen zekerheid bepalen. Het zijn ook geene fossilen, die als uit- sluitend kenmerkend voor de terreinen te beschouwen zijn : meestal zijn het kleine voorwerpen, sommigen van eenige wei- nige strepen. Wij vergissen ons zeer, indien de Heer Bosquer der Afdeeling niet de beschrijving van meer belangrijke stuk- ken uit zijne schoone verzameling had kunnen mededeelen. Hoe dit echter zij: de beschrijving van ieder nieuwe of min volledig bekende diersoort vermeerdert onze kennis, zoodat het onze volle overtuiging is, dat deze verhandeling eene plaats in de Werken der Akademie verdient. Fene vraag zij ons echter omtrent den titel geoorloofd. Zou het niet eenigzins aanmatigend schijnen, de verhandeling te noemen : „ Recherches sur la Faune et la rrorw fossile etc ;” terwijl er slechts een enkel individu, het eenige in het bezit van ons geacht medelid, en dat nog wel een vruchtje van eene Chara, niet grooter dan 0,065, in is beschreven ? | De vergadering vereenigt zich eenpariglijk metde conclusie van dit verslag en besluit dien. overeen- komstig tot het opnemen van genoemde verhandeling in hare werken, en tot mededeeling van het verslag aan den Heer Bosquer, opdat hij van de daarin voor-. (379 ) komende aanmerking hets manke, en poet sel wennen pas ds es pt BIERENS DE HAAN aen vargas pen aanbieding van eene verhandeling, onder den ti- tel van Zeposé de la théorie des propriétés des for- mules de transformation, et des méthodes d'évaluation nd bier ved Mijnie, het volgende voor. Toen laatstleden. voorjaar de’ druk sijnat tafels van be- paalde integralen ten einde liep, heb ik mij veroorloofd het een en ander in het midden te brengen omtrent haar ontstaan, hare bewerking en vooral omtrent de kritiek, die mij later gebleken was, onontbeerlijk te zijn. Ik sprak toen van eenen arbeid over de theorie dierzelfde functiën, door mij ondernomen tijdens er met het drukken der tafels werd voortgegaan. ln werkelijk bleek het dan ook later, dat dit geen nuttelooze arbeid was ; want daardoor werden verschil- lende fouten in de door anderen gevonden uitkomsten ont- dekt, die naderhand in de daarvan door mij afgeleide na- tuurlijk waren overgegaan. En de oorzaak dier fouten? Zij ligt, grootendeels -althans, in het verwaarloozen van soms noodige maatregelen “van voorzorg, vooral wanneer er onze- kerheid: kan bestaan omtrent stadigheid of onstadigheid. Het scheen dus wel der moeîte waardig, hieromtrent in na- der-onderzoek:- te treden; en dit werd dan ook door mij ge- daan” in-enkele stukken, die in de werken dezer Akademie mogten opgenomen worden. En zoo werd weder het aan- tal der-monographiën vermeerderd, die over enkele, bijzondere punten” dezer theorie nu en dan werden in het licht gegeven. „Een geheel zamenstel- dezer theorie bestaat er niet, al- thans geen volledig,-en hetgeen er nog over enkele gedeel- ten- daarvan; uit” bijzondere oogpunten: beschouwd, of in de-leerboeken over de theorie der functiën geschreven werd, ( 380 ) lijdt dikwerf aan het gebrek, zoo even aangegeven, dat na- melijk te ligt tot uitkomsten besloten werd, die niet altijd steek houden. Het mogt daarom wenschelijk gerekend wor- den, dat deze theorie in haar geheel geregeld wierd behan- deld. En daartoe gaf mijn bovengenoemde arbeid geschikte aanleiding. __— Het moest mijn eerste doel zijn, de overal verspreide be- ginselen van de theorie der bepaalde integralen zooveel mo- gelijk in eenigen zamenhang te brengen, en dit gelukte mij boven verwachting. Uit eene enkele grondformule toch, als definitie eener bepaalde integraal aangenomen, werd gelei- delijk alles ontwikkeld, wat over dit onderwerp reeds be- handeld was, en daarbij bleek tevens wat algemeen geldig konde heeten, wat soms tot bedenkingen of verbeteringen konde aanleiding geven. Belangrijke punten kwamen daar- bij ter sprake en belangrijke uitkomsten werden er verkre- gen. | Nu eenmaal een vaste grondslag voor de theorie ver- kregen was, werd het ook mogelijk, eene reeks van alge- meene herleidings- en transformatie-formulen met zekerheid en juistheid af te leiden, die bij de theorie der bepaalde integralen dikwerf eene groote rol spelen. Deze, die als een noodzakelijk supplement op de tafels van bepaalde in- tegralen te beschouwen zijn, werden in een tweede gedeelte bij elkander verzameld. Eindelijk is een derde gedeelte gewijd aan hetgeen men gewoonlijk steeds op het oog heeft bij de behandeling van eenige bepaalde integraal, namelijk het vinden van eene uitdrukking voor hare waarde, hetzij deze gesloten zij, of ook somtijds slechts door eene oneindige stadige reeks worde voorgesteld, Dat de methoden van waarde-bepaling bij deze functiën zeer verschillend zijn, is aan ieder Wis- kundige genoegzaam bekend, en toch zal het misschien verwondering baren, dat hare studie mij tot de onderschei ( 381 ) „ ding van 45 onderling verschillende methoden geleid heeft, Deze onderscheidene methoden met de aanmerkingen, die, hetzij over hare toepassing, — hetzij over de maatregelen van voorzorg, daarbij in acht te nemen, — hetzij over hare ge- schiedenis, — daarbij te voegen waren, vinden hare natuur- lijke en noodzakelijke verklaring in de behandeling van enkele bepaalde integralen: en hier is het dan ook, dat de uit- werking van enkele der integralen uit mijne tafels voor- komt, en dat er gereedelijk aanleiding gevonden werd tot het berekenen van nieuwe integralen, enkele malen tot het aangeven van geheel nieuwe groepen dezer functiën. Ik wil nu overgaan tot eenige korte opgaven omtrent den inhoud, | Het eerste gedeelte, Oatvandolngen dee OlbonisWidseb 10 $$, waarin gehandeld wordt: over de grondvergelijking ; over het veranderen van de grenzen en van de verander- lijke; over het differentiëren en integreren ten opzigte van eenige standvastige, die in de bepaalde integraal voorkomt over het omkeeren van de orde der integratiën bij dubbele integralen; over onbestaanbare grenzen; over het theorema van FOURIER; over bepaalde integralen, die eene oneindige standvastige behelzen, en over zulke, die, tusschen de grenzen o en oo genomen, periodieke functiën bevatten. Deze waren de voornaamste punten, die hier ter sprake moesten komen, en die dan ook, in geheel geleidelijken en geregelden: zamenhang op elkander. volgen, zoodanig b.v. dat in de $ over het differentiëren reeds de kiem voor de vijf daaropvolgende $$ ligt o en. De laatste $, hoe- zeer ook schijnbaar slechts een bijzonder geval behandelende, mogt hier niet ontbreken; daar zij een gewigtig vraagstuk betreft, dat, op zeer verschillende wijzen soms o ‚ zeer innig met het begrip der functie te zamenhangt. Het tweede gedeelte behelst de algemeene herleidings- formulen voor bepaalde integralen, verdeeld in vier klassen, ( 382 ) naarmate deze daardoor worden berekend, of worden herleid, hetzij tot eene andere, meer eenvoudige, bepaalde integraal, hetzij tot eene reeks. län hierbij moet men weder de ge- vallen onderscheiden, dat die reeks slechts bepaalde groot- heden of ook wel nog eenvoudige bepaalde integralen be- vatte. Dit laatste onderdeel bevat onderscheidene algemeene stellingen, die niet van belang ontbloot zijn. Het vierde hoofdstuk van dit gedeelte behandelt de algemeene her- leiding van enkele dubbele integralen, in zoo verre dit tot het onderwerp behoorde. Alzoo levert dit gedeelte van mij- nen arbeid een zamenstel van 289 algemeene formulen of stellingen, dat met goed gevolg wordt gebruikt bij de af- leiding van afzonderlijke bepaalde integralen in het derde gedeelte. Maar het is tevens een werktuig, dat evenzeer met eene billijke verwachting van goeden uitslag is aan te wenden, wanneer het op de berekening van eene bepaalde integraal aankomt, welker gedaante of vorm toelaat, dat zij onder eenen der algemeene functievormen kan worden gebragt. Het derde gedeelte bevat de 45 methoden van bereke- ning der waarde van bepaalde integralen. Zonder deze ieder afzonderlijk te omschrijven, wil ik slechts opmerken, dat zij weder in 7 klassen zijn verdeeld. De eerste klasse bevat die methoden, 5 in getal, welke regtstreeks tot het doel leiden. Hierbij walt op te merken, dat de tweede methode het zooveel besprokene geval van on- stadigheid behandelt, en in de vierde methode onderschei- dene voorbeelden zijn bijgebragt, waar men door het op- lossen eener gewone vergelijking, waarbij dan de gezochte bepaalde integraal als onbekende voorkomt, het doel bereikte. De tweede klasse, eene der uitgebreidste, bevat 12 me- thoden, welke het onderzoek tot eene andere bepaalde inte- graal terugbrengen, en dat wel op zeer verschillende wijze. In methode 7 is daarbij een zooveel mogelijk volledig ( 383 ), overzigt gegeven van de onderscheidene merkwaardige sub- stitutiën, die hier kunnen dienen, en daarbij ook gehan- deld over de maatregelen van voorzigtigheid, die hier som- tijds bleken noodig te zijn. Methode 6 en 9 handelen over het verdeelen van den afstand der grenzen of van de ge- integreerde functie: beiden gaven tot belangrijke opmerkin- ‚gen aanleiding. - De dek hlesin ome mmethaden: 3 in getal, die tot dubbele bepaalde integralen, — de vierde klasse 3 andere, die tot reeksen terugvoeren. De vijfde klasse bevat mede 3 en: waarbij het onderzoek wordt overgebragt op differentiaal-vergelijkingen. Hier zal de ontwikkeling van de theorie dezer laatsten ze- ker nog veel nieuws kunnen leeren, Ik heb echter ge- tracht, hier alles te brengen op de hoogte van de theorie der functiën in dit opzigt. | De zesde klasse, die weder zeer uitgebreid is, waar omgekeerde methoden, 15 in getal, dienende namelijk, om uit eene gegevene bepaalde integraal nieuwe af te leiden. Deze zijn zeker de minst regtstreeksche, maar geven daar- om. ook aanleiding tot sommige onverwachte uitkomsten. Het. is dan ook naar enkele van deze methoden, dat de nieuwe bepaalde integralen zijn afgeleid, die in mijne ta- fels vervat zijn. De zevende of laatste klasse eindelijk bevat nog 4 an- dere methoden, die niet wel onder eene der vorige klassen te brengen waren: namelijk, die van rourrers integralen , de methode van cavcry met behulp van de residu-reke- ning, enkele geheel indirecte methoden, en ten laatste die welke uit meetkundige beschouwingen bestaan. De noten, die bij dit werk zijn gevoegd, behelzen voor- eerst eenige noodzakelijke. ophelderingen, die in den tekst geene plaats konden vinden, of soms het korte bewijs eener aangegevene en gebruikte formule, of eindelijk de eene of VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 25 „ ( 384 ) andere geschiedkundige aanteekening. Vooral in het tweede gedeelte is telkens opgegeven door wien en waar eenige stelling is gevonden, hoezeer dan niet altijd op de wijze, door mij gevolgd. Im het derde gedeelte is altijd aange- geven, wanneer eene zelfde bepaalde integraal volgens ver- schillende methoden is behandeld, en wel zóó, dat men deze onderscheidene wegen, om tot hetzelfde doel te geras, ken, met elkander kan vergelijken: op die wijze toch steunt de eene methode de andere. Aangezien dus dit werk, immers zoowel door het tweede gedeelte, het systematische zamenstel van herleidingsformu- len van bepaalde integralen, als ook door het derde ge- deelte, waarin een aantal nieuwe afgeleide bepaalde inte- gralen voorkomt, als een Supplement op mijne Tafels te beschouwen is, — aangezien in dit laatste gedeelte tevens de kritiek dezer Tafels ligt opgesloten, en veelal is aangege- ven, waarom de uitkomsten in de Tafels somtijds veran- derd zijn, — en daar het geheele werk, — zonder eigen- waan mag ik dit wel zeggen, — ten gevolge der omstan- digheden het eerste, althans misschien het volledigste ín zijne soort, geworden is, zoo heb ik gemeend, dat het aan art. 8 van uw Reglement voldoet, en heb ik alzoo de eer, het bij dezen aan de Akademie voor hare werken aan te bieden, _ Genoemde Verhandeling wordt, als aangeboden voor de werken der Akademie, in handen gesteld van de H.H. voparro en MATTERS, met beleefd verzoek om daarop, zoo mogelijk in de volgende vergadering, te dienen van berigt, voorlichting en raad, De Secretaris leest een door den Heer R. B. vAN DEN BOSCH ingezonden betoog, onder den titel van Zu/ei- ding tot de kennis der Hymenophyllaceae. — Vermits (385 ) de schrijver zich in den begeleidenden brief niet ver- klaart over de bestemming, welke hij aan genoemde Inleiding verlangt te geven, zal daaromtrent zijn wel- nemen gevraagd worden, en wordt tevens de Secretaris gemagtigd om haar tot de Commissie van redactie te verzenden, zoo het geacht medelid haar voor de Ver- slagen en Mededeelingen wilde aanbieden. De Heer w. vrorik spreekt over dèn Paalworm (Teredo navalis) en over de verwoesting, hierdoor in den tegenwoordigen tijd op onze kusten, bepaaldelijk te Nieuwendam, aan paalwerk, aan in het water liggende balken en aan sluisdeuren te weeg gebragt. Hij brengt daartoe ter tafel zoowel greenen-, als vuren- en eikenhout, dezer dagen uit Nieuwendam ontvangen, en door den Paalworm zoodanig doorwoeld, dat het zich als eene spons voordoet. ‘Ter vergelijking stelt hij daarnevens een stuk eikenhout, in den jare 1833 gezaagd uit de zee- of buitensluisdeur van de Willemssluis aan de overzijde van het IJ, bij den ingang van het Noord-Hollandsch Kanaal. Hij vermeldt tevens de vernieling, in den jare 1828 aan de sluis van de Steenbergsche Vliet te weeg gebragt, hem in der tijd door den Heer corKoop medegedeeld. Hierbij mag niet worden vergeten, dat de sluisdeuren aan de Wil- lemssluis slechts sedert 1823 en dus maar tien jaren aan- wezig geweest waren. Spreker herinnert de groote versla- genheid, in den jare 1730 en volgende jaren ontstaan, door de verwoesting, welke de Paalworm toen op onze kusten aan dijkwerk en sluizen veroorzaakte, door den Heer HARTING zoo levendig geschetst in het Album der Natuur, Jaargang 1857, bl. 289 en volgg. Daarna, zoowel in de laatste helft van de vorige eeuw als in de vijf-en-twintig eerste jaren van deze eeuw, vindt men niet veel melding 25* (386 ) gemaakt van den Paalworm; maar sedert dien tijd open- baart dit gevaarlijk en schijnbaar zoo nietig weekdier we- der op verschillende plaatsen zijne verwoestende werkzaam- heid, gelijk de bovengenoemde feiten leeren. Tot op heden waren echter de nadeelen niet zoo groot, dat zij de alge- meene aandacht schijnen getrokken te hebben, zoodat dan ook de Heer HARTING zich in den jare 1857 genoopt konde voelen te zeggen, dat de Paalwormen grootendeels onze kusten verlaten hebben. Weinig kon toen vermoed wor- den, dat men weinig later reeds op eene enkele plek, en misschien ook op meerdere, op deze uitspraak zoude moe- ten terugkomen. Om daarvan blijk te geven, geeft Spreker het verhaal van hetgeen hem daaromtrent uit Nieuwendam. is bekend geworden. Hij is de kennis daarvan en het bezit van de daarbij behoorende en in de vergadering ten toon gestelde bewijsstukken verschuldigd aan den Heer P. KATER, GZ., Handelaar in bouwmaterialen te Nieuwen- dam, die met de grootste welwillendheid en met den meest, verlichten zin hem in al zijne onderzoekingen te gemoet _ kwam, Ó | Men is in zekeren zin de kennis van den Paalworm te Nieuwendam verschuldigd aan den ijsgang in den winter 1857—1858. Toen namelijk was een groot aantal der havenpalen buiten de rigting geraakt. In den jongst ver- loopen zomer wilde men daaraan verbetering toebrengen en had men zich daartoe, op Hooger last, door krachtige toestellen voorbereid, toen men, tot niet geringe verbazing, bemerkte, dat de eerste paal, welke men wilde oprigten, dadelijk bij den grond afbrak, en dat dit zelfde met een twintigtal anderen plaats had, Men hield toen met deze werkzaamheid op, in afwachting van nadere regeling en lastgeving. Dat deze palen niet, gelijk men eerst ver- moedde, verrot, maar wel degelijk door den Paalworm door- woeld en als in eene spons veranderd zijn, doet Spreker Mn (381) der vergadering zien, door eenige daarvan medegebragte fragmenten. Hij doet opmerken: dat deze palen zijn van gewoon greenenhout; dat de daarin door den Paalworm te weeg gebragte kanalen in den regel de rigting van de ve- zels van het hout volgen; dat, als zij van die rigting af- wijken, dit duidelijk noodzakelijk werd, of door het ont- moeten van een zoogenaamden houtkwast, den doorgang weigerende, of door het stuiten op een reeds gemaakt en met kalk bekleed kanaal, hetwelk den weg verspert; dat, in dergelijk geval, na het voorbijgaan van den hinderpaal, weder de gewone overlangsche rigting wordt aangenomen ; dat de kanalen in het hout met eene zoo groote netheid zijn geboord, dat alle denkbeeld van vorming door een oplossend zuur, waaraan men nog wel eens blijft hechten, moet wegvallen en slechts de meer juiste verklaring over- blijft van boring door middel van twee halvemaanswijze schelpen, aan het voorst uiteinde des ligchaams geplaatst, door een eigen spiertoestel bewogen, en elk versterkt door een toegevoegde, scherpe, kalkachtige en geribde punt; dat al de in het hout geboorde kanalen bekleed zijn met een kalkachtigen koker, uit eene aaneenvoeging van al- lengs. gevormde en op elkander volgende ringen ontstaande ; dat de openingen op de buitenvlakte der palen blijkbaar zeer klein zijn, en dat zich daaruit, en uit hetgeen men door de voortreffelijke nasporingen van den Heer pe qva- TREFAGES *%) omtrent de ei- en vruchtontwikkeling der Paalwormen weet, zich laat vermoeden, dat zij welligt in den toestand van larven of althans nog zeer klein zijnde, van buiten af in het hout dringen en daarin groeijén; dat ein- delijk in de kanalen, door den Paalworm gevormd, dikwijls zich een Ringworm, vermoedelijk de vijand des Paalworms bevindt, waaraan de Heer pr HAAN voor meer dan twintig “) Z. Ann. d. Sc. Natur, 3me Serie, T. XI, p. 202 en volgg. (388 ) jaren den naam gaf van Lycoris fucata. Spreker zag op een enkel stuk hout deze Nereïde bezig met er van buiten af in te dringen. Dit alles licht hij door medegebragte voorwerpen nader toe, en berigt, dat, toen zich in Augus- tus j.l. de verwoesting der havenpalen - openbaarde, men te rade werd, om de sluisdeuren te onderzoeken. Men over- tuigde zich, dat zoowel de zee- of buitendeuren als de tweede of binnendeuren door den Paalworm aangevallen waren. Spreker toonde de aanvankelijke vernieling der buitendeur in een daaruit gezaagd stuk eikenhout, en deed opmerken, dat deze gedeeltelijke verwoesting binnen zeer korten tijd geschied was; want in April j. 1. werd de in Augustus reeds gedeeltelijk vernielde deur in de sluis in- gehangen. Voor de vernieling zijn dus niet veel meer dan drie tot vier maanden noodig geweest. Opmerkelijk is ook de aanval op de binnendeur. Deze toch ontvangt minder dadelijk het zeewater, maar “meer gemengd water. Het blijkt derhalve dat ook daarin de Paalwormen kunnen leven. Dit wordt ‘nader aangetoond door twee plankjes vurenhout, gezaagd uit twee balken, welke zich bevonden in een binnenwater, dat uit de sluis somtijds het zoute water ontvangt en zich daarmede vermengt. Deze vermen- ging is in den jongsten zomer wegens den buitengemeen lagen stand van het binnenwater meer dan in andere ja- ren geschied. Gezegde plankjes nu vertoonen de onbe- twistbare {blijken van door den Paalworm bezocht geweest te zijn. In een van hen vindt men daarvan nog de over- blijfsels in de kanalen. Dat intusschen zeewater tot het leven der Paalwormen gevorderd wordt, blijkt uit den toestand der onderzochte palen. Zij zijn slechts aangedaan in de ge- deelten, welke met het zeewater in aanraking zijn geweest, een half voet welligt onder den modderigen „bodem en verder daar boven. Hooger op verminderen zij, en boven het water houden zij terì eenenmale op, en zijn de palen gaaf. (389 ). De vraag blijft: waartoe de Paalworm het hout bezoekt. Is het, om uit de losgemaakte en verweekte vezels. voedsel te putten? Men vindt althans in eiken- en greenenhout nooit eenige sporen van overgelaten houtvezels in de ka- nalen, en het zoude daaruit te vermoeden zijn, dat zij door den Paalworm opgenomen worden. De QuarrePAGES vond maag en dunnen darm in den regel ledig, en ontmoette slechts drekstoffen in den endeldarm, welke zich in eene der siphons uitloost. Hij meldt echter niets van de hoe- danigheid dezer drekstoffen; zoodat op dezen oogenblik de aard van het voedsel der Paalwormen nog slechts eene vooronderstelling blijkt te zijn, em nader verdient toegelicht te worden. : Bij het zien van zoo groote erst en van de daaruit. ontstane landplaag, voelt men zich als van zelf gedrongen, om naar middelen om te zien tot leniging en verdrijving. - Afsluiting der buitenvlakte is hetgeen zich het eerst als gepast middel aanbiedt. Het is algemeen bekend, dat daartoe de kiel der schepen met eene koperen huid werd bekleed, en dat de bespijkering der havenpalen op hetzelfde beginsel berust. Somtijds schijnt deze afslui- ting op meer natuurlijke en minder kunstmatige wijze te geschieden. Eene belangrijke opmerking van den Heer HALLIE, - Houtzaagmolenaar- te Nieuwendam, werd Spreker medegedeeld. Hij zegt, waargenomen te hebben, dat hoe meer de balken van buiten af door Zeepokken (Balani) omkorst worden, hoe minder zij van binnen van de Paal- wormen te lijden hebben. Eene dergelijke uitsluiting van het eene dier door het andere verklaart zich uit de omstan- digheid, dat, als de zeepokken digt aaneen de oppervlakte van het hout bekleeden, zij aldaar geene plaats overlaten voor de larven der Paalwormen, wier indringen aldus belet wordt. Uit het oogpunt van afwering beschouwd, komen den Spreker twee feiten merkwaardig voor, hem door den ( 390 ) Heer kare medegedeeld. Het eerste betreft een oud jagt en eene in dit jaar gebouwde gondel, naast elkander lig- gende in een en hetzelfde water. Het jagt was herhaal- delijk en korst op korst met koolteer bestreken; het ver- toont geen spoor van Paalworm. De gondel, dezen zomer uit wagenschot vervaardigd en met geen koolteer bestreken, is daarentegen door den Paalworm aangedaan. Het tweede feit leveren twee masten van greenenhout, liggende aan de werf van den Heer MrursiNG te Nieuwendam, naast elkan- der in het buiten-havenwater. De eene is een oude meer- malen geharpuisde mast: hij biedt geen spoor aan van Paalworm; de andere, een nieuwe, nog niet geharpuisde mast, werd dezen zomer daardoor aangedaan. Ten slotte gewaagt Spreker van de verschillende soorten van ‘het geslacht Paalworm (Teredo). Naar luid der on- derzoekingen van QUATREFAGES en volgens de opgave ook van den Heer 5. VAN DER HOEVEN, is er meer dan ééne soort van Paalworm. Naar Sprekers bevinding zijn die- genen, welke men vroeger in het hout der groote naar Oost of West varende zeeschepen plagt te vinden, veel grooter dan zij, welke hem of nu of vroeger bekend wer- den. Ten bewijze legt hij een stuk hout over van een Oost-Indiëvaarder, in den jare 1768 door den Paalworm doorwoeld. Dit verschil is reeds eene voldoende reden, om geheel verwerpelijk te achten de meening van hen, die gelooven dat de Paalworm oorspronkelijk door de scheep- vaart uit Oost-Indië naar de kusten van Wuropa werd overgebragt. Eene meening, welke ook weêrsproken wordt door eene belangrijke waarneming van THOMPSON *), die bij eene uitdieping van Dumbarsdok in Belfast, twaalf voet onder den bodem in blaauwachtige klei een boomstam vond, door den Paalworm doorwoeld, Zoo men de diepte *) W‚ Tomrson, On the Teredo navalis and Limnoria terebrans, in Edin. New Phil, Journal for January 1835, (391 ) in overweging neemt, waarop deze boomstam werd gevonden, en daarbij nagaat, dat er eene menigte lagen van schelpen op gevonden werd, komt men tot de gevolgtrekking, dat deze boomstam aldaar eeuwen geleden werd nedergelegd, lang voordat de geschiedenis van den Paalworm in Europa be- kend was, en lang voordat er eenig schip uit Oost of West in Belfast kon aankomen. In het voorbijgaan voegt Spreker daarbij de opmerking, dat het heden niet zeldzaam is, dat men op de kusten van Ierland hout vindt, dat van buiten door een klein Schaaldiertje (Limnoria terebrans) en van binnen door den Paalworm vernietigd wordt. Ten be- wijze legt hij een stuk hout over, hem voor vele jaren te Belfast door den Heer rmomrpson geschonken. De Heer vrorik heeft gemeend dit alles onder de oogen der Afdeeling te moeten brengen. Hij vertrouwt dat het bespreken van dit onderwerp in het openbaar, de aandacht daarop meer en meer zal vestigen. Ongetwijfeld zal de Af- deeling. van oordeel zijn, dat hare taak zich verder uit- strekt dan het bloot aanhooren van al hetgene medege- deeld werd. Het geldt toch hier weder eene algemeene ramp, waarmede Nederland bedreigd wordt, en daarvoor kan noch mag zij onverschillig wezen. Deze overtuiging voert dan ook den Spreker tot het volgende voorstel, dat hij aan de beraadslaging der vergadering onderwerpt. Zij benoeme eene Commissie, belast met het bij- eenzamelen en het onderzoeken van al de feiten, welke heden ten dage omtrent de natuurlijke geschiedenis van den Paalworm op de kusten van ons Vaderland te vernemen zijn. Zij verzoeke aan ’slands Regering, dat aan de Akademie eene som, die van f1000 niet te boven gaande, ter beschikking worde gesteld, opdat dit on- ( 392 ) derzoek, dat uit den aard der zaak kosten na zich zal slepen, op uitgebreide schaal geschiede, ook in verband met nader te wachten voorstellen en proef- nemingen omtrent hetgene tegen de bestaande kwaal en dreigende ramp met eenige kans van goed gevolg zal kunnen worden aangeraden. Bij de over deze voordragt door den Voorzitter ge- opende beraadslaging, brengt de Heer martina in het midden, dat, naar zijn inzien, ten onregte zoude wor- den vermoed, dat de Paalworm in het hout dringt om er zich mede te voeden. Hij wijst op de beide siphons, waarin het ligchaam achterwaarts uitloopt, en waar- van de eene althans vermoedelijk de“weg is, waardoor het voedsel wordt opgenomen, dat naar zijne meening uit kleine Infusoriën, Diatomeën enz. zal bestaan: — Volgens den Heer narriNG zoekt en doorwoelt de Paalworm het hout, alleen met het doel, om er an eene verblijfplaats in te vormen. De Heer van BREDA ondersteunt de meening van den vorigen Spreker, en wijst daaromtrent ook op het- geen door de Pholaden in steen geschiedt, waarvan de zelfstandigheid toch niet wel tot voedsel kan dienen. De Heer vrorrk antwoordt, dat het ook geenszins zijne overtuiging is, dat het hout tot voeding van den Paalworm dient; hij heeft dit als eene vraag opge- worpen en verheugt zich over de wisseling van ge- dachten, welke hij daaromtrent uitlokte. — Intusschen meent hij toch te moeten wijzen op de belangrijke bijzonderheid, dat men in eiken- en in greenen-, hoe- wel niet in vurenhout, de kanalen ledig, zonder eenige enkele houtvezel vindt; hij herinnert dat pr QuATRE- (393 ) rages de darmbuis steeds ledig en slechts in den en- deldarm eenige excrementen vond, waarvan hij den aard niet opgeeft; en vraagt, of de brij, welke door het zeewater uit de houtvezels moet worden gevormd, als vruchtbaar ook voor de ontwikkeling der Infuso- riën, niet tot voeding van den Paalworm zoude kun- nen strekken. Voor het overige zal dit ook een gewigtig punt van nasporing zijn voor de door hem bedoelde Commissie, zoo de Afdeeling zich met zijne voorstellen vereenigt. , De Heer srorm BUYSING wijst op zijne vroegere bevindingen omtrent de verwoestingen door den Paal- worm. Naar zijne ondervinding, zijn de warme zo- merdagen voor hunne ontwikkeling het vruchtbaarst; vreezen zij het zoete water, waarin zij niet kunnen blijven voortleven; herinnert hij zich, op de kust van het eiland Goeree zware eikenpalen gezien te hebben, die in een enkel jaar door den Paalworm werden ver- nietigd. Naar hetgeen hem daaromtrent bekend is, zijn Paalwormen aanhoudend op onze kusten geble- ven; worden zij vooral op de kust van Friesland zeer gevreesd, en hebben zij zich ook aan de paalwerken van Schokland vertoond, ofschoon niet op onrustba- rende wijze. Hij hoopt. dat de behandeling dezer aangelegenheid moge leiden tot het uitvinden van eenig middel om onze Werken te beschermen tegen deze geduchte plaag. De meest gewone middelen, bekopering en bespijkering zijn uiterst kostbaar. Koolteer bewaart niet lang genoeg zijn vermogen. Tegen het gebruik van sublimaat of kreosoot bestaat het bezwaar, dat zij niet diep genoeg in het hout dringen. In Friesland heeft men voor vele zeeslui- Kd (394 ) zen een dubbel stel denren, die wel enkel met kool- teer worden beschermd, maar elk halfjaar worden uitgenomen. Ten slotte vestigt hij de aandacht op enkele West-Indische houtsoorten, waarin de Paal- worm niet dringt, en meent hij dat het van belang kan zijn te onderzoeken, of niet die houtsoorten met voordeel voor paalwerk en sluisdeuren kunnen gebe- zigd worden. De Heer von BAUMHAVER meent de aandacht te _ moeten vestigen op de methode, in de omstreken van Amsterdam op fabriekmatige wijze aangewend, om het hout tot in het binnenste met zwavelzuur-koper te doordringen. De Heer verLOREN komt terug op het door den Heer vrouk ter tafel gebragte hout van een schip uit den jare 1768. Hij meent dat de daarin zigtbare kanalen geenszins geregtigen tot het aannemen der stelling, dat zij, zooals de Heer vrorik vermoedt, door eene grootere soort van Paalworm zouden zijn gevormd. In den vorm dier kanalen, in het gemis van kalkachtig bekleedsel, en in hunne regte rigting meent hij de bewijzen te bespeuren, dat zij geenszins door een Paalworm, maar door eene Pholade zijn gevormd. Hij zoude zulks ook kunnen aantoonen met een onder hem berustend stuk hout, door eene Pho- lade doorboord. De Heer marriNg acht het regt doorloopen der ka- nalen voor geen voldoenden bewijsgrond der stelling, dat het aangetoonde scheepshout van den jare 1768 door Pholaden en niet door eene grootere soort van Paalworm zoude zijn doorboord. Imtusschen is hij het, wat den vorm der kanalen en hunne grootte betreft, id ( 395 ) volkomen met den Heer VERLOREN eens, dat zij door eene Pholade en niet door den Paalworm zijn gevormd. Hij herinnert daarbij eene afbeelding in MARTINETS Katechismus der Natuur, welke volkomen met wed hout overeenkomt. De Heer vrouk zegt den beiden laatsten hanbais voor hunne belangrijke opmerkingen dank. Het door hem aangetoonde hout is aan het Museum Vrolikianum geschonken, als scheepshout door den Paalworm door- boord; hij nam het schier op den gis, uit een groot aantal aldaar aanwezige specimina. Hij noodigt den Heer VERLOREN uit, om in de volgende vergadering zijn bewijsstuk over te leggen, en hij zal even- zeer al wat hij nu nog achterliet ter tafel brengen. Het is toch om waarheid en alleen om haar te doen. Intusschen neemt hij de vrijheid, op te merken, dat het gemis van kalkachtig bekleedsel der kanalen niet wel een stellig bewijs kan zijn. Bij hout toch, reeds sedert den jare 1768 bewaard, kan het ligt verloren zijn geraakt. De Heer OUDEMANS meent verstaan te hebben, dat de Heer vrorik de reden, waarom de Paalworm de rigting der houtvezels volgt, in de meerdere week- heid van het binnenst gedeelte van het hout zoekt. Hij acht deze voorstelling minder juist: naar zijn in- zien volgt de Paalworm de rigting der vezels, omdat daarin de vorming der kanalen gemakkelijker moet vallen. Hij herinnert voorts, dat men in Frankrijk een procédé kent, om op den galvanoplastischen weg hout met een overtreksel van koper te bekleeden. Er moeten daarvan voorbeelden voorhanden geweest zijn op de jongste wereld-tentoonstelling ‘in Parijs. “(396 ) De Heer VAN DER BOON MESCH zegt, dat men, bij al hetgeen men ten opzigte van de behandeling van het hout wil aanwenden, onderscheid moet ma- ken tusschen stoffen, geschikt tot het weren van bederf door rotting, en die, welke de verwoesting door den Paalworm Moeten tegengaan. Van het een is het doel: de ontbinding tegen te gaan; van het andere: het indringen van dieren van buiten af te beletten. Hij juicht de benoeming eener Com- missie, in den geest van den voorsteller, toe; maar zoude wenschen, dat zij uitgesteld wierd, totdat men de zekerheid had erlangd, dat de Regering haar, door het verleenen van geldelijke toelaag, zoude willen steunen. Hij wijst op de kosten, welke de Commissie te maken zal hebben, op de zoo be- perkte finantiëele krachten der Akademie, en acht de som, door den voorsteller aangewezen, te gering voor het belangrijk doel. De Voorzitter doet opmerken dat men in het voor- stel twee zaken behoort te onderscheiden: 1° de be- noeming eener Commissie, belast met het opsporen der feiten, welke ons tot eene volkomen geschiedenis van den Paalworm in den tegenwoordigen tijd zouden kunnen voeren; 2° het onderzoek naar de middelen, welke tot het stuiten van het kwaad en tot zijne ver- dere afwering voor het vervolg zouden kunnen leiden. Hij gelooft dat tot dit laatste welligt de benoeming eener nieuwe Commissie zal worden gevorderd ; maar dat daartoe eerst kan worden overgegaan, nadat men zich van de ondersteuning der Regering zal verzekerd hebben. Onafhankelijk daarvan kan blijven de benoe- ming eener Commissie tot het opsporen der feiten, en, ES, tre md (397 ) terwijl men haar rapport te gemoet ziet, kan de vraag om geldelijke toelaag tot de Regering gerigt worden. _De Secretaris ondersteunt deze zienswijze van den Voorzitter. Hij aarzelt intusschen geenszins om het amendement van den Heer VAN DER BOON MESCH over te nemen, en verzoekt derhalve, dat men de tweede alinea van zijn voorstel met inlassching van het woord woorloopig leze. Voor het overige heeft hij daaromtrent geen bezwaar: èn het belang des onder- werps, — èn de schatten, welke kunnen uitgespaard „worden, zoo het der Afdeeling mogt gelukken het vraagpunt tot eene volledige oplossing te brengen, — èn de gezindheid der Regering jegens de Akademie _ geven hem voldoende waarborgen, dat zij hare on- dersteuning niet. zal weigeren. De Voorzitter sluit de beraadslaging en brengt het tweeledig voorstel van den Heer vrorik in omvraag, dat met eenparige stemmen wordt aangenomen. De Voorzitter benoemt de Heeren w. vrorik, HARTING, STORM BUYSING en VAN OORDT tot leden der Commissie, belast met het opsporen en bijeen- zamelen der feiten, betreffende de geschiedenis van den Paalworm in den tegemwoordigen tijd. De Heeren w. VROLIK, HARTING €en STORM BUYSING verklaren zich daartoe bereid. Aan den Heer var oorDT, niet ter vergadering aanwezig, zal zijne toe- stemming gevraagd worden. | De Heer w. vromK dankt de vergadering voor haar belangstellend gehoor, voor de leerrijke wisse- ling van gedachten en voor de eenparige goedkeuring zijner voorstellen, … (398 ) De Heer vaN BREDA zegt, dat de aankondiging van het onderwerp der wetenschappelijke bijdrage van den Heer w. vroLIK, in den brief van beschrij- ving dezer vergadering, hem genoopt heeft, om als daarmede verwant eenige bijzonderheden mede te dee- len omtrent de Boorschelpen. Hij verzoekt en erlangt daartoe gaarne vergunning. Zijne voordragt daarover wordt toegelicht door stukken zandsteen, kalksteen, graniet, waarin de Pholade en de daardoor gevormde kanalen worden gezien. Hij voegt daarbij nog een steen, waarin de Echinus zich holten schijnt te hebben uitgegraven, en bespreekt de wijze, waarop deze uit- holing van verschillende steensoorten plaats heeft; na- melijk, even alsde Heer vrorik zulks voor den Paal- worm aanwees, op werktuigelijke wijze, en geenszins ten gevolge van eene oplossing door middel van zuur. De vergadering neemt met belangstelling kennis van deze keurige voorwerpen, waarin men als ware het dg wijze bespieden kan, waarop de Boorschelpen te werk gaan. De Heer BIERENS DE HAAN biedt een exemplaar aan der drie eerste bladen van eene Schoolkaart van Overijssel, en zegt de zending toe van het nog niet voltooide vierde blad. — De Voorzitter zegt het ge- acht medelid voor dit geschenk dank. De Heer sraMKART draagt het volgende voor om- trent een door hem uitgedacht Zutensiteits-kompas. Hetgeen ik gemeend heb een Intensiteits-kompas te kun- nen noemen, bestaat eenvoudig uit twee kompasnaalden, ieder (399 ) voorzien van hare rozen, met de middelpunten vertikaal boven elkander opgehangen, en wel op zoodanigen afstand, dat door de wederkeerige magnetische werking de naalden buiten het ‘vlak van den magnetischen meridiaan gebragt worden, de eene naar de linker- de andere naar de regter- zijde eenen hoek met dit vlak makende. De naalden wor- den ondersteld van gelijke afmetingen en zooveel mogelijk van. eene gelijke magnetische kracht. De hoek, welke de naalden onderling vormen, hangt dan af, van de horizon- tale intensiteit van het aard-magnetismus en van de mag- netische momenten der naalden, dierwijze, dat, als deze momenten der naalden onveranderd blijven, maar de ge- zegde horizontale intensiteit toe- of afneemt, de hoek tus- schen de naalden af- of toe- zal nemen; zoodat uit eene veranderde grootte van dien hoek tot eene verandering van de horizontaal ontbonden aard-magnetische kracht kan be- sloten worden. Het is deze eigenschap der zeer eenvou- dige zamenstelling, waarop de benaming Intensiteits-kompas gegrond is. De eerste aanleiding tot dit denkbeeld is ge- legen in het dusgenaamde Mr. warkers Patent-Compass, beschreven in een werkje, te Londen in 1853 uitgekomen : The Magnetism of the Mariner's-compass &c. bij wirram WALKER Commander R. N. &c., waarbij ook twee naalden, maar van zeer ongelijke grootte, boven elkander geplaatst zijn. Het beginsel van het kompas van waLKER is valsch, en het is dus niet te verwonderen, dat het bij beproevin- gen, die er mede gedaan zijn, niet aan de bedoeling heeft beantwoord; maar eene toevallige omstandigheid gaf mij aanleiding tot een theoretisch onderzoek van de wederkee- rige werking van twee boven elkander geplaatste magneet- naalden, beiden onder den invloed van nog eene magne- tische kracht. De Spreker zet vervolgens uiteen, dat, wanneer een In- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 26 ( 400 ) tensiteits-kompas, aan boord van een schip geplaatst, bij verschillende koersen verschillende hoeken tusschen de naal- den zoude vertoonen, daaruit de afwijkingen van het kom- pas berekend zouden kunnen worden ; en zegt, hiervän onlangs de proef genomen te hebben op een ijzeren schip, waarbij de hoek tusschen de beide kompasnaalden van 28° tot 1239 veranderde bij het rondzwaaijen van het schip, en de afwijkingen van het kompas van — 21° tot + 214° *). De Heer sraMKART zegt, daarover binnen korten tijd eene Verhandeling te zullen aanbieden, welke de vergadering met belangstelling te gemoet ziet. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de vergadering wordt gesloten. *) Deze minima en maxima van den hoek tusschen de naalden eu van de afwijkingen zijn niet overeenstemmend. INLEIDING: pen KENNIS DER HYMENOPHYLLACEAE. DOOR " RB. B. VAN DEN BOSCH. TT De In de familie der varens komt aan de Zymenophyllaceae eene belangrijke plaats toe; belangrijk niet zoo zeer door de talrijkheid harer soorten, evenmin door fraaiheid van vor- men of in het oog vallende kenmerken, maar veeleer door _ haren bouw en hare vruchtorganen, die, bij nader onder- zoek blijken af te wijken van hetgeen omtrent een en an- der bij de overige varens is waargenomen. Door velen in de laatste jaren tot een bijzonder voorwerp hunner studie gemaakt, is onze kennis dezer familie belangrijk gevorderd en is bepaaldelijk de systematiek der varens allengs op be- tere grondslagen gevestigd. Het mag te meer verwondering wekken, dat die belangrijke afwijking aan de meeste Pte- ridographen geheel is ontgaan of slechts weinig en ter loops hunne aandacht heeft getrokken. Ik wensch van tijd tot tijd eene bijdrage te leveren tot eene juiste en volledige kennis der Mymenophyllaceae en doe die heden voorafgaan door het onderzoek der vraag: „welke plaats haar in het systeem toekomt?” _ De Mymenophyllaceae zijn varens. Het is niet overbodig, dit op den voorgrond te stellen bij ons onderzoek, nadat 26 * ( 402 ) niet alleen SPRENGEL *) ze als Filices desciscentes heeft af- gescheiden en PresL +#) ze heeft uitgesloten van zijn systeem ; maar onder de nieuwere schrijvers zelfs rr $) ze buiten aan- merking heeft gelaten in zijne Genera filicum. Habitus, de circinale praefoliatie, het algemeen karakter der vruchtorga- nen, de bouw en vorm der sporangiën en sporen, bewijzen hare naauwe verwantschap tot de varens niet alleen, maar zelfs tot de belangrijkste afdeeling, de Polypodiaceae, die men in een engeren zin varens (verkeerdelijk Eufilices) noemt, en met welke de Hymenophyllaceae de genoemde kenmerken gemeen hebben. Als zoodanig opgevat, omsluit die afdee- ling de, door BERNHARDI **) voorgestelde en tot voor korten tijd door de meeste Pteridographen naar hem onderscheidene filices cathetogyratae en helicogyratae; eene onderscheiding aan welke thans slechts eene ondergeschikte beteekenis wordt geheeht: deels. omdat inderdaad in zeer vele gevallen de zoogenaamde scheeve plaatsing van den ring zoo. goed, als onmerkbaar is, deels omdat men vruchteloos naar een _an- der, dan dat microscopisch, kenmerk uitziet en dit dus blijkt zonder eenigen organischen invloed op den typus der, naar hetzelve onderscheidene, planten te zijn. Van wezenlijke waarde daarentegen zijn de kenmerken, naar welke de Glei- cheniaceae en overige afdeelingen der varens van de Poly- podiaceae worden onderscheiden. Overigens blijkt bij een naauwkeurig onderzoek, dat de ring bij de Zymenophyllaceae het midden houdt tusschen hetgeen men annulus verticalis en obliquus noemt, zoo echter, dat hij, ten gevolge van de wijze van aanhechting der sporangiën dan eens meer, dan eens minder obliquus, ja bij de meeste Hymenophyllum- *) Syst. veget. Vol. IV. 1827, +) Tentamen Pleridographiae, 1836 en Supplem. tent. Prteridogr. 1845, $) 5me Mémoire sur la fam, des Fougères, 1850—52, *®) ScuRADER, Nenes Journal f, d. Botanik, 1. 2, 1806, SE ln EPE EEZ ( 403 ) soorten verticalis is; daarentegen komen zij hierin met de f. helicogyratae overeen, dat de annulus completus is en de verscheuring van het sporangium dus niet geschieden kan op dezelfde regelmatige wijze, als bij de f. cathetogyratae, waar het stoma de plaats aanduidt, bestemd voor den uit- gang der ‘sporen. Wanneer wij nu, de oudere schrijvers daarlatende, bij de nieuwere uitzien naar de plaats, die zij aan de Hymeno- phyllaceae toewijzen, dan blijkt al aanstonds, dat daarover de grootste verscheidenheid van meening bestaat. Die plaats is bij iederen schrijver eene andere. Hooker *) stelt ze in de tweede onderafdeeling Polypodiaceae (de eerste vormen de Gleicheniaceae) en wel aan het eind zijner tribus Dick- sonieae, op welke de Davallieae onmiddelijk volgen. De onderscheiding dezer beide tribus berust op kenmerken, aan het indusium ontleend, kenmerken, die, evenmin als andere kunstmatige, immer eene natuurlijke classificatie kunnen be- werken. Trouwens de schrijver erkent zelf, dat op die wijze de, in alle andere opzigten het minst aan elkander verwante geslachten worden bijeengevoegd. Men zou billijkerwijze mo- gen vragen: waartoe die kenmerken dan vastgehouden? Ze zijn bovendien oppervlakkig opgevat. Het „free cupshaped sometimes bifid involucrum’” is ja in algemeene termen de vorm, maar ook niets meer, van dit orgaan bij de Dickso- nieae; maar de vorming, de bouw van hetzelve, hoe uiteen- loopend b.v. bij Sphaeropteris, Woodsia en Dicksonia on- derling, maar bovenal hoe geheel afwijkend van deze bij de Hymenophyllaceae met hare aan een verlengd receptaculum aangehechte sporen en haar eindelingsch uit het loof-paren- chym gevormd indusium, kenmerken, van welke alleen Loz- soma een analogon aanbiedt. Dit geslacht had echter naar *) Species filicum. Vol. I. 1846, (404 ) de door den schrijver aangenomen kenmerken, bij of onder zijne Gleicheniaceae moeten geplaatst worden. Merrenius *) verdeelt de varens in 8 afdeelingen, van welke de Polypodiaceae (de f. cathetogyratae van BERNHARDI) de eerste; de Cyatheaceae (f. helicogyratae grootendeels) de tweede; de Hymenophyllaceae de derde uitmaken; op deze volgen de Gleicheniaceae. Daar des schrijvers onderscheiding berust o.a. op de rigting van den ring, zoo kan ik, om het zoo even omtrent die rigting opgemerkte, met die plaatsing geen genoegen nemen; maar bovendien: men zou, op des schrijvers kenmerken afgaande, meenen dat de Mymenophyl- laceae alleen door de wijze, waarop hare sporangiën bersten, van de Cyatheaceae afwijken, en van de Gleichentaceae alleen door het buiten den loofrand uitspringend receptaculum en de omhulde sporangiën te onderscheiden zijn. Het systeem van 5. sMrrH |) sluit zich in de meeste op- zigten aan dat van HOOKER aan. Ook bij hem behooren de Hymenophyllaceae tot de Dicksoniaceae, maar als afzonder- lijke onderafdeeling geplaatst tusschen de Davallieae en Dicksoniae. De aanmerking, tegen Hookers classificatie ge- rigt, geldt hem dus evenzeer, ja in dubbele mate, aangezien sir als kenmerk der Dicksoniaceae stelt een „/indusium „lateral, interiorly attached generally conniving with the „opposite portion of the margin (which is changed in tex- „ture) forming a cyst or groove, containing the sporangia.” Onbegrijpelijk dat dit laatste (t. w. de vorming van het in- dusium door de (vooronderstelde) zamenvoeging van een waar en valsch indusium), als kenmerk der onderafdeling Z'ri- chomaneae door den schrijver herhaald wordt, aangezien het lijnregt in strijd is met het wezen der zaak. *) Filices hort, bot. Lipsiensis. 1856. f) Catalogue of ezotie afd indigenous ferns (eultivated). 1857, Enne (405 ) „Moorr *) heeft zich van de zienswijze zijner landgenoo- ten losgemaakt. Zijn systeem onderscheidt zich naar mijne bescheiden meening gunstig van het hunne. In de hoofd- trekken komt het met dat van MerreNtus overeen. Ook voor hem vormen de Hymenophyllaceae eene hoofdafdeeling der Polypodiaceae; hij plaatst ze tusschen de Gleicheniaceae en Schizaeaeeae en onderscheidt ze van gene door eindelingsche (extramarginal) sori, die vele linsvormige sporangiën bevat- ten, en door het vliezig doorschijnend loof. De schrijver had ze gerust met die kenmerken tegenover iedere andere afdeeling van zijn systeem kunnen plaatsen, en dit is juist, dunkt mij, het bewijs, dat zijne opvatting niet de juiste is. Het aangevoerde zal genoegzaam bewezen hebben, hoe groot het verschil van meening, ook bij de nieuwste schrij- vers, is omtrent de vraag: „welke plaats aan de Mymeno- phyllaceae toekomt?” Trouwens de juiste beantwoording dezer vraag kan alleen berusten op eene naauwkeurige ken- nis dezer planten, en het zou niet moeijelijk vallen te be- wijzen, dat deze zeer schaars bij hen gevonden wordt. Het schijnt zelfs dat het eenige geschrift +), hetwelk (behoudens sommige dwalingen) zeer veel wetenswaardigs bevat over de structuur enz. der Hgmanardplingens, aan de meeste schrij- vers onbekend is. Ik zeide reeds, dat deze planten van de overige varens zich onderscheiden door haren bouw en hare vruchtorganen. Zonder de resultaten van mijn onderzoek, die ik u later wensch mede «te deelen, vooruit te loopen, kan ik in al- gemeene trekken deswege het volgende aanvoeren : het-loof der Alymenophyllaceae bestaat uit ééne laag van ®) Index filicum, a synopsis of the genera and species of ferns. 1857. t) TASCHNER, Diss. de 2 novis Trichomanis speciebus, de earum struc- tura, 1843. (406 ) platte, min of meer regelmatig zeshoekige cellen, wier wan- den naauw aan elkander sluiten en geen spoorvan inter- cellulair-ruimten of gangen laten waarnemen; het bezit geene opperhuid en komt dus in beide opzigten met het loof der mossen overeen ; het indusium-wordt geheel uit het Beenbarnan van het loof gevormd en wijkt door dezen oorsprong wezenlijk af van dit orgaan bij alle bekende varens; de enkelvoudige cellaag verdubbelt zich door deeling der cellen en,‚vormt zoo twee cellagen, die later de wanden uitmaken van het indusium ; de plaatsing van den sorus is eindelingsch, bij de overige varens zijdelingsch. De bouw van het loof der ymenophyllaceae, zooals die aangeduid werd, blijkt bij de eenvoudigste waarneming met het microscoop. Wel is waar, dat, even als bij de blad- mossen, enkele soorten voorkomen, wier loof geheel of gedeeltelijk uit meer dan ééne cellaag bestaat; maar ko- men niet in de natuurlijkste familiën dergelijke afwijkin- gen voor? en zijn zij méér, dan een bewijs dat de na- tuur geen systeem kent en dat ook de beste methode slechts een hulpmiddel is voor onze beperkte bevatting ? In het gemis eener epidermis komen daarentegen alle be- kende soorten overeen en het valt te meer in het oog, hoe sterk sprekend dit kenmerk is, bij de bevinding dat Zoz- soma, het geslacht, dat van alle overige varens het naast bij komt, in structuur van haar loof van deze niet verschilt. Door dat gemis staan de Mymenophyllaceae, dunkt mij, op een lageren trap van bewerktuiging, en zijn daardoor, wat hare ontwikkeling betreft, veel meer dan de varens, aan bepaalde invloeden gebonden. Dit blijkt uit haar voorkomen en hare verspreiding. Terwijl de varens onder alle lucht- streken, op de meest verschillende standplaatsen, iedere soort Ps (407 ) haar haren aard, voorkomen, zijn de Mymenophyllaceae be- paald gebonden aan die plaatsen, die, bij gelijkmatigheid in de temperatuur der verschillende jaargetijden, eene hooge mate van vochtigheid bezitten. De keerkringslanden zijn haar vaderland, en in deze de hoogere bergstreken, wier eeuwen heugende wouden haar hetzij aan rotsen of boom- stammen of rottende tronken, die met moszoden bedekt zijn tusschen welke zij met hare teedere wortelen indringen, eene voor hare ontwikkeling gunstige schuilplaats bieden. Van de ruim 800 bekende soorten behooren slechts twee tot de Flora’s van Huropa, eene derde komt voor ons we- relddeel alleen voor in het Zuiden van Ierland, het eiland, dat door zijn vochtig warm klimaat eene groeiplaats is van meerdere, aan veel zuidelijker streken eigendommelijke, plan- ten. De Flora van Chili daarentegen, die 177 soorten van varens telt, bezit onder deze 26, het kleine vulcanische eiland Juan Fernandez onder 36 varensoorten 10 Mymeno- phyllaceae. De Flora van Java leverde tot onze kennis de- zer planten bijna een zesde gedeelte. De vorming van het indusium uit het. loofparenchyma is geheel eigenaardig bij de Mymenophyllaceae. Volgens de waarnemingen der beste schrijvers wordt het indusium der varens gevormd uit de epidermis en de onderliggende cel- lagen en onderscheidt het zich van het dus genaamd valsch indusium, hetwelk niets anders is dan de in zijne structuur min of meer gewijzigde loofrand, door de afwezigheid van stomata. In sommige geslachten met aan den rand ge- plaatste sori indusiati vereenigt zich een waar en valsch in- dusium, in welk geval hunne verschillende geaardheid blijkt uit de aan- of afwezigheid van stomata. Van iets derge- lijks kan, na het vroeger aangevoerde, bij de Aymenophyl- laceae geen sprake zijn. Haar indusium bestaat aan weêrs- zijden uit eene enkele cellaag, die in den regel met die ( 408 ) van het loof overeenkomstig is. Van eene bifurcatie van den vruchtbaren adertak, aan welke het indusium (even als bij vele Davalliën) ontspringen zou (eene meening die bij TASCHNER voorkomt en door MerrENIus voor juist wordt gehouden) heb ik nooit iets bespeurd; zij berust, meen ik, op eene optische vergissing. De Mymenophyllaceae zijn acrocarpisch, de overige varens pleurocarpisch. Het eerste behoeft geen betoog; het tweede wensch ik kortelijk toe te lichten. Van verre het grootste gedeelte der varens is de zijdelingsche plaatsing der vrucht- hoopen ontwijfelbaar. Er kan dus slechts twijfel bestaan om- trent die soorten, die hunne sori aan den rand dragen. Zoo schijnt het althans. Bij naauwkeuriger beschouwing echter blijkt al spoedig, dat de insertie van het receptaculum niet op, maar voor den loofrand plaats heeft, en dat, hoezeer de rand van het indusium met den loofrand in ééne lijn valle, ja zelfs daar buiten uitsteke, het receptaculum met betrek- king tot het loof zijdelingsch is. Trouwens, indien de straks vermelde opvatting van de wijze, waarop het indusium der varens zich vormt, de ware is, dan bezitten zij daarin, zoo- als rúr teregt opmerkt, een orgaan analoog aan de bractea der phanerogamen, en moet men, ook uit dien hoofde, den sorus als okselstandig, d. 1. zijdelingsch orgaan beschouwen. Het gezegde, hoe kort en onvolledig ook, moge toerei- kend zijn om te bewijzen, in hoe vele en belangrijke op- zigten de Hymenophyllaceae verschillen van de varens, en tot staving dienen mijner meening, dat de plaats, haar tot nu toe in het systeem aangewezen, niet overeenkomstig. is met dat belangrijk verschil. Vasthoudend aan de meening, dat de Hymenophyllaceae om de straks aangevoerde gewigtige kenmerken niet van de varens kunnen afgescheiden worden en dus de vereischten missen, om eene afzonderlijke familie der cryptogame vaat- ( 409 ) planten te vormen, ben ik overtuigd dat zij eene, aan de overige scherp tegenovergestelde, hoofdafdeeling dier familie moeten vormen, en wel eene zoodanige, die haar als den over- gangstypus van de mossen tot de varens kenmerkt. Aan dien eisch zou, dunkt mij, eene classificatie als deze kun- nen voldoen : PLANTAE VASCULARES CRYPTOGAMAE. Fam. I. Filices. Ordo IT. Bryopreripes (soris terminalibus, receptaculo.e ve- nula elongata constituto). Subordo 1. Hymenophyllaceae (fronde e cellularum strato unico constituta, epidermide nulla, sporangiis sessili- bus, paraphysibus nullis.) Subordo 2. Lorsomaceae (fronde e cellularum stratis pluri- bus constituta, epidermide praedita, sporangiis pedi- cellatis, paraphysibus intermixtis). Ordo 2. Euepreripes (soris lateralibus, receptaculo s. nullo s. celluloso variae formae). a Subordo 1. Polypodiaceae, enz. Ten slotte moge de opmerking niet overbodig schijnen, dat tot eene volledige beantwoording der gestelde vraag eene naauwkeurige kennis alleen der Mymenophyllaceae onvol- doende is, en dat daartoe eene even naauwkeurige kennis der overige varens evenzeer vereischt wordt. Ik bedoel hier natuurlijk de kennis van de ontwikkeling en den bouw harer verschillende organen. Daarvan is zeer weinig be- kend en men zoekt te vergeefs, zelfs in de beste plaatwer- ken over varens, naar naauwkeurige analysen en organo- graphische waarnemingen. Mogt de pteridographie spoedig dien weg inslaan, den eenigen, die tot ware kennis leidt ! Mogt de schat van tropische varens, waarmede de cultuur onze (410) tuinen heeft verrijkt, eindelijk eens aan een wetenschappe- lijk doel worden dienstbaar gemaakt! Den weg daartoe hebben onze beide medeleden, de Hoogleeraren DE VRIESE en HARTING in hunne uitmuntende monographie der Ma- rattiaceën aangewezen. Zulk een organographisch onderzoek van het dun vliezig loof van vele soorten der geslachten Adiantum, Lindsaya, Asplenium en andere, van het in- dusium, van het receptaculum, van de ontwikkeling ein- delijk der sori in die geslachten, die door de (schijnbaar) eindelingsche plaatsing dier organen verwantschap of liever overeenkomst hebben met de Aymenophyllaceae — en zulk een onderzoek alleen kan tot volledige beantwoording dier vraag leiden. Sane 4 Es Ae JUN 30 1971 Kd B Ary Hed At: tdi dee VRIEALTà Kri Bk 4