| CHAN k } rn Tee a es _ Á ni] ee _ _ ee LE a de an en en EEE EDS ee ES es Ee, RS 5 ; oe 5 Lr = Et Digitized by the Internet Archive in 2009 with funding from University of Toronto http://www.archive.org/details/d7d8verslagenenm03akad _ _ 8 ’ 8 in el | a Pa ie hee Ì N ie Ka wt; LA Ï , 8: ] I zz ik í ü d e _ Ln RN ’ id : pi k aka: k ten LA _ ú ner Vlie ko, A 6 B or HEE Ine VERSLAGEN eN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, pg ERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, mgee Afdeeling NATUURKUNDE. DERDE REEKS, ZN Bie N De De EB. Ie AMSTERDAM, JOHANNES MÜLLER. 1890, 610459 Rb GEDRUKT BIJ DE ROEVER KRÖBER-BAKELS. INHOUD AE NWVENDE DEEL DERDE REEKS. PROCESSEN-VERBAAL Ge WEN Hi Noe BE GAD HAR EN Ge BN: Vergadering gehouden 26 October 1889 . . . . . … blz. Pi / SO ANovembef zui 5 enke „ / 28 December / en / / 25 Januari DT Ee / „ 22 Februari EE rde P] „ 29 Maart I Ee VI GEN VENO NU 0D; VERSLAGEN. Rapport over eene verhandeling van Dr. B. HAGEN: „An- thropologische Studien aus Insulinde”; uitgebracht in de vergadering van 26 October 1889. Rapport over eene verhandeling van Dr. H, J. HAMBURGER te Utrecht: „/Over de permeabiliteit der roode bloed- lichaampjes, in verband met de isotonische coëfficienten”; uitgebracht in de vergadering van 26 October 1889. . .… Rapport over eene verhandeling van Dr. JAN pr VRrrrs: „Over eene groep van regelmatige vlakke configuraties en eenige daarmede samenhangende vlakke configuraties van punten en krommen”; uitgebracht in de vergadering van SO November: 1859 Meram Pen Verslag omtrent de verhandeling van den Heer J. C, Kruyver: „Kenmerkende getallen der algebraïsche ruimtekromme”’; uitgebracht in de vergadering van 28 December 1889. Verslag over eene verhandeling van Dr. JAN DE VRIES: „Nieuwe eigenschappen der harmonische configuratie (2443, 184)”; uitgebracht in de vergadering van 25 Januari 1890, Rapport over eene verhandeling van Dr. H. J. HAMBURGER te Utrecht: „Over de regeling der bloedbestanddeelen bij kunstmatige hydraemische plethora, hydraemie en anhy- draemie”; uitgebracht in de vergadering van 29 Maart 1890. Verslag over de verhandeling van Dr. R. Srssinam: 7 Me- tingen over Kerr's verschijnsel bij magnetisatie evenwijdig I I/ id I . blz. jk 13. EWE 174, 361. INHOUD. VII aan het spiegelend oppervlak”; uitgebracht in de vergade- nen 20 MaarbMlSORe neen TO te GE u blz 422. Verslag over de verhandeling van Dr. JaN DE VRIES: /Cy- clische veelhoeken op vlakke kubische krommen”, door D. BrereNs DE Haan en F. J. VAN DEN BERG. n_ 425, MEDEDEELINGEN. H. J. HAMBURGER. Over de permeabiliteit der roode bloed- lichaampjes, in verband met de isotonische coëfficiënten . / 15, E. Murper. Wijnsteenzuur aethyl in zijne verhouding tot natrium- en kalium-aethylaat „n 24, C. GRINWis. Over twee vormen van energie bij rollende be- weging . „n 41, Jan pr Veres. Over eene groep van regelmatige vlakke configuraties en eenige daarmede samenhangende vlakke configuraties van punten en krommen hei. C. A. J. A. OupeMmars. Observations sur quelques Sphéro- psidées qui eroissent sur les feuilles des espèces européen- nes de Dianthus. (Met Plaat.) ant J.C. Krurver. Kenmerkende getallen der algebraïsche ruimte- kromme. : „ 121, JaN DE Veres. Nieuwe eigenschappen der harmonische con- ien CE A ENE rÁ 177. va INHOUD. S. HooGEwErFF en W. A. vaN Dorp. Over de inwerking van onderbromigzuur kalium op succinphenylamide M. W. BereriNcK. Over lichtvoedsel en plastisch voedsel van lichtbacteriën . C. A. J. A. OuprMaNs. Micromycètes nouveaux. (Met 2 Platen . G. £. .W Barernr. Sur les points d'inflexion de l'herpolhodie de Poinsot H. J. HAMBURGER. Over de regeling der bloedbestanddeelen bij kunstmatige hydraemische plethora, hydraemie en an- hydraemie Jan pe Vries. Cyclische veelhoeken op vlakke kubische krommen . . blz. I i/ I 192. 239. 312. 928. 864. 430. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 26 October 1889. Tegenwoordig de Heeren : VAN DE SANDE BAKHUYZEN, Voorzitter, Koster, vaN Diesen, Mrcrnaëris, Murper, Morr, PeKELHARING, RAuweNHorr, WEBER, ZEEMAN, VAN Dorp, DTOKVIS, FRANCHIMONT, A. C, OUDEMANS JR, LORENTZ, DE Vries, ZAAUER, BrereNs pr HAAN, KAPTEYN, ENGELMANN, VAN DER Waars, ScHors, J. A. C. Ouprmans, Prace, Mac Girravry, Hoek, SURINGAR, KAMERLINGH ONNEsS, GRINWIS, Korrewrea, Brute pe LA Rivière, Husrecrr, en C. A.J. A. OupeMaNs, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige Vergadering wordt ge- lezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont= vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10, J. P. van per Srok, Batavia, September 1889; 20, den Directeur van het magnetisch-meteorologisch Observa- torium te Batavia, 9 September 1889; 30, J. Lracre, Se- cretaris van de Académie royale des Sciences, des Lettres et des beaux-Arts te Brussel, 15 November 1888; 40, A, AGurLar, Secretaris van de Real Academia de Ciencias exac- tas, fisicas y naturales te Madrid, 1889; aangenomen voor bericht, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 8de REEKS, DEEL VII, 1 (2) — Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van de navolgenden: 10. J. Lraere, Secretaris van de Académie royale des Sciences, des Lettres et des beaux-Arts te Brussel, Juni 1889; 20. FörsrEMANN, Secretaris van de kön. sächsische Gesellschaft der Wissenschaften te Leipzig, 28 Juni 1889; 30, den Secretaris van de Gesellschaft zur Beförderung der gesammten Naturwissenschaften te Marburg, April 1889; 40, B. Berri, Directeur van de R. Scuola normale superiore te Pisa, 16 Mei 1889; 50, den Bibliothecaris van de Acadé- mie royale des Sciences te Stokholm, 1889; 6°. HE. Rroer, Directeur van den Jardin impérial de botanique te St. Pe- tersburg, 31 Juli 1889; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de Boeker. — Tot de ingekomen stukken behooren: 10. een brief van den Heer Dr. A. G. VoORDERMAN te Batavia, waarin dank wordt betuigd voor zijne benoeming tot Correspondent der Afdeeling; 2°. eene schriftelijke ver- ontschuldiging van den Heer BeureNs over het niet bijwonen van de Vergadering. — De Heeren ZAArseR en PreKELHARING brengen, bij monde van den eerstgenoemde, verslag uit over de verhandeling van Dr. Hacen, aangeboden in de September-Vergadering. Zij stellen voor daaraan eene plaats te verleenen in de 40 werken der Akademie. Aldus wordt besloten. — De Heeren ENGrrmanNN en pe Vries rapporteeren gun- stig over het in de September-Vergadering aangeboden op- stel van Dr. Haxsureer te Utrecht. Hun voorstel om dit te bestemmen voor de Verslagen en Mededeelingen wordt aangenomen. — De Heer Murper biedt voor de Verslagen en Mede- deelingen aan eene verhandeling: » Over wijnsteenzuur aethyl en zijn verhouding tot natrium- en kalium-aethylaat”’. sE — De Heer Grinwis spreekt »over twee vormen van energie bij rollende beweging” en biedt over dit onder- werp eene verhandeling aan voor de Verslagen en Mede- deelingen. — De Heer RauweNnorr biedt eene verhandeling aan met platen »over de Geslachtsseneratie der Gleicheniaceeën”’, ter plaatsing in de werken in 4, Dit onderwerp hield den Spreker reeds vele jaren geleden bezig. In de zittingen der Afdeeling van 27 Januari en van 30 Juni 1877 deelde hij daaromtrent eenige voorloopige uitkomsten mede en in 1879 gaven zijne waarnemingen hem aanleiding tot eene andere voorstelling van de kiemingsverschijnselen der sporen van Cryptogamen, ontwikkeld in een opstel, verschenen in Verslagen en Mededeelingen, Afd. Natuurk. 2° Reeks DI. XIV. In den laatsten tijd is het onderzoek van Gleichenia door hem met versche voorwerpen hervat. De thans aangeboden verhandeling bevat de uitkomsten der studie van dit onderwerp, waarover tot heden nog nage- noeg niets in het licht verschenen is. De bouw en de kieming der sporen, de vorming van prothalliën, antheridiën en ar- chegoniën, enz., worden daarin uitvoerig beschreven en af- gebeeld, waaruit blijkt, dat de bij Gleicheniaceeën voorko- mende verschijnselen nog het meest naderen tot die, welke bij de familie der Osmundaceeën gevonden worden. Tevens handhaaft de S. zijne bovergenoemde voorstelling van de kiemingsverschijnselen tegenover de bezwaren, in 1884 door LerreeB daartegen aangevoerd. Eindelijk wijst de Heer RauweNHorr op eenige merkwaar- dige afwijkingen, welke sommige prothalliën der Gleichenia- ceeën vertoonen, als: 10. voertdurenden groei zonder vorming van geslachts- organen ; 20, neiging tot dioecie, bestaande in de vorming van tal- rijke archegoniën op prothalliën die geene antheridiën dragen: eene Apandrie, weike bij Varens nog niet waar- genomen is; 30, algemeene proliferatie door vorming van secundaire 1* (4) en tertiaire prothalliën uit enkele randeellen of cel- groepen van oude, allengs afstervende prothalliën. — De Heer v. p. Waars spreekt over het evenwicht van vaste verbindingen tegenover vloeistof- en dampmengsels en toont aan hoe, ter bepaling van de voorwaarden voor dit evenwicht, gebruik zou kunnen gemaakt worden van het vroeger door hem beschreven tp-vlak voor mengsels van twee stoffen. Neemt men nl. aan de mogelijkheid van het bestaan van een verbinding in bepaalde verhouding in vasten toe- stand, bijv. in verhouding vau zj tot 1 — ej molekulen, dan moet in een doorsnede, door zj bepaald, een nieuwe lijn aan het tp-vlak worden toegevoegd. Hoe deze lijn, door ge- gevens, aan de ervaring ontleend, zou kunnen geconstrueerd worden, wordt door den spreker aangetoond. Hen vlak, dat te gelijker tijd dezen nieuwen tak en het w-vlak raakt, geeft coëxisteerende phasen aan. Als een der eerste gevolgen kan aangemerkt worden, dat, bij gegeven druk en bij gegeven temperatuur, het vaste lichaam in evenwicht kan zijn met tweeërlei vloeistof of dampmengsel. Bij lage temperatuur zul- len op het p-vlak raakpunten gevonden worden: zoowel op het gedeelte dat vloeistofvolumes, als op dat, hetwelk damp- volumes aangeeft. Bij den overgang is er een vlak, dat in 3 punten raakt, nl. 10 in een pupt der lijn, 2 in een vloei- stofphase, 30 in een dampphase. Zulk een driedubbel rakend vlak bestaat ter wederzijde van het vlak z,: een uitkomst, die geheel in overeenstemming is met wat de ervaring ge- leerd heeft. — Voor de Boekerij der Akademie worden aangeboden: Door den Heer Bierens pe Haan deel XVI, Stuk 1, van Nieuw Archief der Wiskunde’, en door den Heer ScHors 8 afleveringen van »Waterbouwkunde” door HeNker, ScuHoLs en Terpers. — Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- zitter de Vergadering. EA END. or T OVER EENE VERHANDELING VAN Dr. B. HAGEN, GETITELD : rANTHROPOLOGISCHE STUDIEN AUS INSULINDE”, (Uitgebracht in de Vergadering van 26 October 1889). De Verhandeling van Dr. B. Hacen, in de vorige Ver- gadering der Akademie in onze handen gesteld, met verzoek daarover in de Vergadering van heden rapport te willen uitbrengen, is getiteld: » Anthropologische Studien aus In- sulinde.” Het omvangrijke stuk van meer dan 200 bladzijden, met afbeeldingen en uitvoerige tabellen der genomene maten, be- vat, volgens de uitdrukking van den Schrijver: »das ganze bislang von mir eusammengetragene anthropologische Material”. Aanvankelijk was het de bedoeling des Schrijvers de mede- deeling der thans reeds verkregene resultaten uit te stellen totdat hij gelegenheid zou gehad hebben ook een aantal Dajakstammen op Borneo te bestudeeren en te meten ; doch de onzekerheid omtrent het tijdstip, waarop dit onderzoek zou kunnen ten einde gebracht zijn, deed hem besluiten reeds nu zijne onderzoekingen bekend te maken. Het eerste Hoofdstuk heeft tot titel: » Zie Bevölkerungs- und Vermischungsverhältnisse. Geschichtliches”’ De inhoud komt in ’t kort hierop neder. De verhoudingen der volksstammen in den O,I. Archipel (6) zijn uiterst ingewikkeld door de vermenging met van elders af komstige elementen. In de eerste plaats behooren hierbij de Chineezen genoemd te worden, wier aantal in onzen 0. IL. Archipel veel meer dan 500.000 bedraagt. Daar de uit- voer van vrouwen uit China verboden is, zijn stellig */; der in onzen Archipel aanwezige, z. g. Chineezen uit gemengde huwelijken van Chineezen met inlandsche vrouwen, vooral Javaansche en Dajaksche, voortgesproten. Nog ouder en, voor zoo verre de Maleische volksstammen betreft, veel invloed- rijker, is de kruising der inboorlingen met Voor-Indiërs, omdat deze eveneens den Islam beleden en dezen zelfs voor een deel in den Archipel hielpen invoeren. Chineezen en Indiërs werken ook thans nog krachtig aan de vermenging der bedoelde volkeren mede, terwijl alleen in Atjeh iets van beteekenis van den invloed der Arabieren te bespeuren is. Sedert het begin der 16de eeuw hebben ook de Europeanen ijverig deel genomen aan de vermenging der rassen. Verder spelen Siameezen en Boegi’s geen geringe rol in de geschiedenis van den Archipel en ten slotte mogen de Negrito's niet buiten beschouwing blijven. Dr. Haaren stelt zich den historischen gang van dit ver- mengingsproces aldus voor. Van de hooglanden van Sumatra en wellicht ook van Borneo (destijds met elkander ver- bonden en één geheel uitmakend) trokken de z. g. Oerma- leijers naar de lager gelegene streken, gelijk de tegenwoor- dige bewoners dit nog heden ten dage doen, om zich verder over den Archipel te verspreiden en wellicht nog oudere bewoners te verdringen, waarvan de spaarzame overblijfselen waarschijnlijk nog in de raadselachtige Nevrito’s te herkennen zijn. Tot deze Oermalejers behooren de volksstammen, die, vrij van invloeden van buiten af levende, het zuiverst hun type hebben kunnen bewaren: dat zijn dus de bewoners van de binnenlanden der groote eilanden, waartoe te brengen zijn: de Batta's van Sumatra, de Dajaks van Borneo, de Alfoeren van Celebes en een kleine stam in de bergen van Westelijk Java. De kustbewoners daarentegen zijn door de kruising met vreemde elementen zeer belangrijk gewijzigd en, psychisch zoowel als somatisch, zeer vooruitgegaan. Fig } Uit de tegenwoordige verhoudingen en uit historische gegevens is af te leiden, dat de volksstammen van Malakka, van Sumatra en van Java sterk gekruist zijn en wel het allermeest met Indische en Chineesche elementen. De oor- spronkelijke bevolking heeft zich op Sumatra het zuiverst kunnen staande houden op de westelijke hooglanden van Menangkabau en Tobah. Malakka is door zijne eigenaardige ligging veel minder geschikt om het Oermaleische type onvermengd te bewaren. De bevolking van Java is het allermeest gekruist; dit geldt vooral voor het Oosten van het eiland, omdat de z.g. Soendaneezen, in de moeielijk toegankelijke gebergten van het Westen, veel minder van het indringen van vreemde elementen te lijden hadden en, met uitzondering van de bewoners van Bantam, als ras veel zuiverder zijn gebleven. In het tweede Hoofdstuk, dat tot opschrift draagt: » All- gemein Anthropologisches. Messungsschema. Kurze Characteristik der gemessenen Völker’. maakt Dr. Harren melding van de tot op zekere hoogte tegenover elkander staande meeningen van Krane en JuneuvaN. Terwijl de eerste al de bruine Maleische rassen afleidt uit de kruising van den Kaukasi- schen en den Mongoolschen typus, neemt Junarnvun zelfs 2 oorspronkelijke rassen, het Batta'sche en het Maleische, aan. Beider meening steunt evenwel hoofdzakelijk op het onderzoek van schedels. Terecht merkt echter Dr. HaceN op, dat dit hulpmiddel niet voldoende is om het vraagstuk tot eene bevredigende oplossing te brengen. Nog eens wordt de klacht herhaald dat een schedel, waarvan de af- komst niet voldoende bekend is en gewaarborgd, weinig waarde heeft als »erzactes Material’. (Men denke aan de mededeeling van HarBerrsma, die zekeren custos op den schedel van een echten Lieidenaar Zèussus zag schrijven, om dien daardoor duurder aan den man te kunnen brengen). Naar het gevoelen van Dr. HaceN hebben alleen die schedels anthropologische waarde, waarvan de inzender verklaren kan dat hij de individu’s bij hun leven gekend en hen omtrent hunne afkomst behoorlijk ondervraagd heeft. De onder- vinding heeft hem, die thans de eer heeft tot U te spreken, (8) evenwel geleerd, dat men ook dan zelfs nog niet volkomen voor dwaling gevrijwaard is. Vóór vele jaren ontving hij eene bezending Javaansche vrouwenbekkens; één daarvan had een zoo volkomen mannelijken vorm, dat hij aan de juistheid van de etiquette moest twijfelen. De inzender, een zeer iijverig en uiterst nauwgezet verzamelaar, was door dezen twijfel eenigszins ontstemd; vergissing was hier niet moge- lijk. Herst toen aan dezen werd getoond, dat aan het bekken op zeer vernuftige wijze twee dijbeenderen der rechter- zijde bevestigd waren, werd de mogelijkheid eener vergissing erkend. De Javaansche jongen had zich, toen het bedoelde vrouwenbekken in het ongereede geraakt was, uit de moeie- lijkheid weten te redden ! Dr. Hacen gaat evenwel te ver in zijne uitspraak, dat het voor de wetenschap beter ware, indien °%/3 der in de Europeesche verzamelingen aanwezige Maleische schedels op het kerkhof rustten. Voor de oplossing van anthropologische vraagstukken zijn evenwel schedels, zelfs de best gewaarborgden, niet toe- reikend. Skeletten zijn er slechts weinig voorhanden en tot op zekere hoogte gelden daarvoor dezelfde bezwaren als voor de schedels. Men moet dus zijne toevlucht nemen tot het meten van levenden, en Dr. HaceEN deelt ons in de verdere Hoofdstukken zijner Verhandeling de resultaten mede der metingen van omstreeks 400 personen, Voor sommige groepen vooral is het te betreuren, dat de getallen zoo klein zijn. Maar men telle de bezwaren, die Dr. HAGEN te overwinnen had, niet gering! Vooreerst waren allen, die zouden onderzocht worden, overtuigd dat zij de slachtoffers van eene verschrikkelijke toovenarij zouden worden. De Batta’s meenden niet meer of niet minder dan dat Dr. HAGEN door het meten hun leven in zijne hand kreeg. Welk een geduld en welk een tact zijn er noodig geweest om die vreesachtige natuurmenschen over te halen om zich tedoen meten! en toch liepen er nog velen onder de operatie weg, waardoor de hiaten in de Tabellen verklaard worden. Bij het onderzoek werd Vircnow's Messungsliste in > Nev- MAYER’s Anleitung zu wissenschaftlichen Beobachtungen auf (9) Reisen’ in hoofdzaak gevolgd. Tot de door Dr. HaGenN ge- meten stammen behooren: 10. El 12. 15 14. 15. Sikhs. gewoonlijk uitgediende Engelsche soldaten uit Pendjab, uitsluitend Hindoe's; Bengaleezen, meestal geboren te Bombay en Calcutta ; op zuiverheid van ras kunnen zij niet de minste aan- spraak maken. Zij zijn Hindoe’s of Mohamedanen; Klings of Tamyls, bijna allen uit de buurt van Madras, meestal Hindoe’s, enkele Mohamedanen ; Pinang-maleijers, d. z. Maleiers van het eiland Pinang, de kuststreken van Malakka en Singapore; Deli-maleïjers, inboorlingen van de geheele Oostkust van Sumatra, van Kaap Tamian tot Siak; Menangkabau-maleijers, mohamedaansche inboorlingen der hooglanden van Menangkabau en Mandeling op de Westkust van Sumatra; Batta's, meestal afkomstig van de oevers van het Tobah-meer: eene streek, die anthropologisch zeer zuiver is; Atjehers; Ala's, een mohamedaansche Batta-stam aan de zuide- lijke grens van Atjeh; Soendaneezen, waaronder Dr. HaceN hier alle niet Ja- vaansch sprekende bewoners van de westelijke helft van Java verstaat; Javanen, uitsluitend Mohamedanen; de naar Deli ge- deporteerde kettinggangers waren voor Dr. HaceEN uit- stekend materiaal; Madoereezen ; Boegi's; Baweaneezen, van de kleine eilandengroep Bawean bij Madoera, Mohamedanen ; Zwid-Chineezen, als koelies op de groote tabaksplan- tages te Deli werkzaam, allen afkomstig uit de Zuid- Chineesche provincie Kwang-tung, Boeddhisten. De resultaten der metingen zijn in het derde Hoofdstuk ED) der Verhandeling geboekt. Met het oog op den grooten rijkdom der hierin besproken feiten zullen wij de meest mogelijke beknoptheid in acht nemen. Allereerst worden de verhoudingsgetallen medegedeeld; waardoor bij de onderzochte rassen de verhouding der ver- schillende lichaamsdeelen tot de lengte van het geheele lichaam wordt voorgesteld. Vervolgens worden de verkre- gene gemiddelden en de afzonderlijke lichaamsdeelen be- sproken en eindelijk de haren en de huid behandeld, Een aantal afbeeldingen van dwarse doorsneden, zoowel van hoofd- als schaamnaren, zijn aan dit Hoofdstuk toegevoegd en eveneens, in navolging van Broca, maar met de noodige wijzigingen, een afzonderlijke schaal voor de kleur der huid. Wachtsthumsverhältnisse is het opschrift van het 4de Hoofdstuk. Dr. Haaren heeft hierbij ook zooveel mogelijk gebruik gemaakt van door anderen (WerisBacm en Beyruss) genomen maten en het hem ten dienste staande materiaal dienstbaar gemaakt aan de oplossing der gewichtige en tot dusver veel te stiefmoederljijk behandelde vraag betreffende den groei van het menschelijk lichaam, een onderdeel slechts van de z.g. postfoetale ontwikkeling, welk veld van onderzoek ook thans nog zoo goed als geheel braak ligt. Aan het slot komt Dr. HaceN tot dit besluit, dat de verschillende deelen van het lichaam, tot minstens het 25ste levensjaar toe, hunne verhoudingen ten opzichte van elkander wijzigen, d. w. z. dat op een bepaalden tijd het eene, op een anderen tijd het andere lichaamsdeel meer groeit, en dat men daarom voor het bepalen van de onderlinge verhoudingen der rassen slechts volwassen individu’s bezigen kan, d. w. z. dezulken, bij wie alle maten hare volkomene ontwikkeling bereikt hebben. Als hoofdresultaat van het onderzoek wordt door Dr. HAGEN het volgende medegedeeld. Op Sumatra bestaat nog een menschenras, dat niet uit een eenvoudig gekruist ras van den Mongoolschen met den Kaukasi- schen typus kan worden afgeleid en dat daarom als een Oerras beschouwd moet worden, Hiertoe behooren de Batta’s, de Ala's en de Maleiers uit de hooglanden van West-Sumatra (1) De kustbewoners, die men gewoonlijk onder den naam » Maleiers” begrijpt, zijn producten eener zeer sterke kruising van dit Oerras met Voor-Indische en Mongoolsche elementen. De z. g. Malegers van Oost-Sumatra en Malakka zijn bijna uitsluitend met Indische, de Javanen, Soendaneezen, Madoe- reezen en Baweaneezen meer met Mongoolsche elementen gekruist. In een Aanhangsel geeft Dr. HaceN nieuwe mededeelingen : » Ueber die Körpergrösse der Südchinesen.”’ Im de Verslagen en Mededeelingen onzer Afdeeling, 2de Reeks, Deel XX, bl. 236, 1884, is eene korte verhandeling van zijne hand opgenomen, getiteld: »Ueber Körpergrösse und Wachsthumsverhältnisse der Südchinesen.”’ Hierin waren de resultaten van het meten van 1000 personen opgenomen; thans had Dr. HAGEN over een 15 maal grooter materiaal (dus over 15000 metingen) te beschikken. Het eindresultaat is evenwel on- veranderd gebleven. Het gemiddelde van de lichaamslengte der Zuid-Chineezen, uit dit zeer groote aantal metingen afgeleid, bedraagt evenals bij het vorige onderzoek, 1622 mm. De protocollen der verrichte metingen en eene korte be- schrijving der gemetene individu’s, ten getale van 8383, be- sluiten dezen uitvoerigen arbeid. Het korte verslag, dat wij U van den rijken inhoud der besproken Verhandeling gaven, zal, naar wij vertrouwen, U ook een denkbeeld geschonken hebben van al den ijver, van al de volharding, die noodig zijn geweest om, onder de ongunstige omstandigheden, waaronder Dr. HAGEN moest werken. een zoo tijdroovend onderzoek te verrichten. De Schr. heeft te midden van zijne drukke bezigheden als arts te Deli, strijdende tegen de bezwaren eener geschokte ge- zondheid, den tijd daarvoor weten te vinden en ons in zijne Verhandeling een ook voor anderen bruikbaar anthropolo- gisch materiaal geschonken, zooals wij zulks van onze O0. [. Koloniën nog niet bezitten. Wij mogen het met hem be- treuren dat hem tot dus ver de gelegenheid ontbroken heeft om ook de Dajakstammen van Borneo in zijn onderzoek (12) op te nemen; maar wij moeten hem tevens dankbaar zijn dat hij: » das warnende schmerzvolle Beispiel Mrer.veno-Macrar’s vor Augen, dem nun der Pod definitiv die stets zögernde Feder aus der Hand genommen’’ ons thans gegeven heeft, wat hij had en kunnen daarbij den wensch niet onderdrukken, dat het hem vergund moge zijn, bij zijn nieuw verblijf in O. IL, ook met zijne anthropologische onderzoekingen voort te gaan en de daarin overgeblevene leemten aan te vullen. Naar ons oordeel verdient dus de door Dr. B. HAGeEN aangeboden Verhandeling ten volle om in de werken onzer Akademie opgenomen te worden en wij hebben mitsdien de eer daartoe het voorstel te doen. | Amsterdam, T. ZAAIJER. 26 October 1889. C. A. PEKELHARING. BREE TT OVER EENE VERHANDELING VAN Dr. H. J. HAMBURGER te Utrecht, GETITELD: „OVER DE PERMEABILITEIT DER ROODE BLOEDLICHAAMPJES, IN VERBAND MET DE ISOTONISCHE COËFFICIËNTEN”. (Uitgebracht in de Vergadering van 26 October 1889). De verhandeling van Dr. HamBurcer, waarover rapport uit te brengen aan de ondergeteekenden in de September- vergadering der Afdeeling Natuurkunde der K. Akademie van Wetenschappen werd opgedragen, sluit zich aan bij twee vroegere mededeelingen van den schrijver, dour wijlen het id F. ©. Dorpers aan de Akademie voorgelegd, en han- delende over de inwerking van zoutoplossingen op roode bloedlichaampjes, bepaaldelijk op het uittreden van bloed- kleurstof uit die lichaampjes, naar aanleiding van de resul- taten, door de plasmolytische methode op plantencellen verkregen. Het bleek toen dat de concentraties, waarbij kleurstof begint uit te treden, beantwoorden aan de isoto- nische coëfficiënten, en verder, dat het bloedserum in wateraantrekkend vermogen de zoutsoluties van de genoemde concentratie verre overtreft. Soluties, in osmotische kracht gelijk aan serum, werden door Dr, HauBureer »isotonisch’”’, meer geconcentreerde »hyperisotonisch’’, minder geconcen- treerde »hypisotonisch’’ genoemd, (14) In de nu aangeboden verhandeling (7 bladzijden in folio beslaande) toont Dr. HamBurGER aan, dat de roode bloed- lichaampjes van gedefibrineerd runder-, paarde-, honde- en varkensbloed, oók na behandeling met verschillende: isoto- nische, hyperisotonische en hypisotonische oplossingen van K N03, Na N03, Na 0, Nas SO4, Na l, druivesuiker, rietsuiker en verdund serum, nog bij de oorspronkelijke concentraties kleurstof beginnen te verliezen. Dit resultaat kon miet verklaard worden uit de onder- stelling, dat de roode lichaampjes slechts voor water, niet voor zouten permeabel zijn, want in opzettelijk daartoe verrichte kwantitatief-analytische proeven, waarvan een achttal nader worden medegedeeld, bleek, dat de lichaampjes, na ver- menging met zoutsoluties, daaruit — ook uit de isotonische — zout hadden opgenomen, resp. daaraan hadden afgestaan. Men moet dus, volgens Dr. HAMBURGER, aannemen, dat de uitwisseling van zouten tusschen lichaampjes en vocht in isotonische verhouding plaats heeft. In overeenstemming hiermede vond Dr. HauBureer bij plasmolytische proeven, op TFradescantia-cellen verricht, dat het serum van met isotonische zoutsoluties vermengd ge- defibrineerd bloed, door dit vermengen, geen verandering in wateraantrekkend vermogen ondergaat. Het verkregen resultaat is zeer opmerkelijk, omdat een dergelijke wisseling in isotonische verhouding nog nergens is aangetoond, en bij plantencellen, voor zoo verre deze daarop zijn onderzocht, zeker niet bestaat. Mocht voor de normale — »levende”’ — bloedlichaampjes hetzelfde gelden als voor de lichaampjes van het gedefibrineerde bloed — een punt waarmede Dr. HAMBURGER zich nader zal bezig houden — dan zal zeker op vele vragen, de stofwisseling van bloed en weefsels betreffende, een nieuw licht worden geworpen. In elk geval verdient de aangeboden verhandeling voor de opneming in de Verslagen en Mededeelingen der Aka- demie te worden aanbevolen. Th. W. ENGELMANN. HUGO DE VRIES. 24 October 1889. OVER DE PERMEABILITEIT DER ROODE BLOEDLICHAAMPJES, IN VERBAND MET DE ISOTONISCHE COËFFICIËNTEN, DOOR Dr. H. J. HAMBURGER. Vroeger *) toonden wij aan, dat wanneer men bloed ver- mengt met zoutoplossingen van verschillende concentraties en de bloedlichaampjes laat bezinken, van elk zout een con- eentratie gevonden wordt, waarin geen bloedkleurstof uittreedt, terwijl de solutie, die een slechts weinig geringere concen- tratie bezit, wel kleurstof doet uittreden. Wij zagen, dat, zoo men voor elk zout telkens het gemiddelde van beide grenzen neemt en dan de gemiddelden onderling vergelijkt, de laatste nauwkeurig beantwoorden aan de isotonische coëfficiënten van Prof. Huvco pe Veres. Later +}) toonden wij aan, dat de zoutoplossing, waarin de bloedlichaampjes kleurstof beginnen te verliezen, in water- aantrekkend vermogen ver beneden het overeenkomstige serum staat. Men moet dit met 50, gewoonlijk met meer procent water verdunnen, voordat het in staat is, evenals %) Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Akad. v. Wetensch. Afd. Natuurk. 1884, Zie verder Onderz. physiol. lab. Derde Reeks. X, le stuk. p. 22. |) Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Akad. v. Wetensch. Afd. Natuurk. 1886. Zie verder Onderz. physiol. lab. Derde Reeks. X, le stuk. p. 33. (16 ) de bedoelde zoutoplossing, kleurstof uit de lichaampjes te doen treden. De zoutoplossingen, die in wateraantrekkend vermogen met het sernm gelijk staan, noemden wij dsotonisch, de daarboven gelegene Ayperisotonisch en de daaronder ge- legene Aypisotonisch. Wij hebben bovenstaande onderzoekingen voortgezet. Vermengden wij 20 c.M° gedefibrineerd runderbloed met 40 c.M3 van een K NOg-solutie van 1,67°/, (in het onderwer- pelijke geval isotonisch met het serum), lieten wij de lichaampjes door middel van een centrifugaalmachine op den bodem van het vat bezinken, verwijderden wij de vloeistof en vermengden wij van de bloedlichaampjes eenige droppels met 20 cM3 van Na Cl-oplossingen van verschillende sterkten, dan bleek, na het bezinken der bloedlichaampjes, dat kleurstof was uitge- treden in dezelfde Na Cl-soluties, als waarin het oorspronkelijk gedefibrineerd bloed uittreden van kleurstof vertoonde. Hetzelfde namen wij waar, wanneer runderbloed behandeld was met Ayper- en met Aypisotonische oplossingen van K N03, Na N05, Na M, Nas S0,, Na I, druivesuiker, rietsuiker en met serum, dat vooraf met water verdund was. Alleen Mg SO, scheen zoowel in hyper- als in hypisotonische oplossing een afwijking te vertoonen, doch steeds in denzelfden zin, Voorts gaven paarde-, honde- en varkensbloed dezelfde resul- taten als ronderbloed. Onderstaande tabel geeft een overzicht van eenige der genomen proeven: TOEN 760 TOEN / 680 / % 820 Ld (NE ua Pi IOEN * 860 * 4 750 / ‚Nie a / 7] TOENE Edge A70 4 dr AA wed / 4 Mas 1 Md | n IOEN “ 960 ’ # 890 TOEN ’ 950 ’ 4 590 / Wi /ì Meen | 4 N A IA r nr An 1 lea) / BANE A TOO A00 r WI v/d Pl P/Á Kl / ] le Are / SON ®o TUT we °/o 90°T Boord optoouragopes oxli -9xyuordszoo zoy nva sold WEEGIIT ap jm JojsmorT UBA UOpoIyJn-Joru wo Uop -AUJM Jo 1OOA Uozuolr) IOEN “ 670 “ / 870| ” 780 TOEN TOEN ’ 680 ” ” 880” TT 'OSTEN (ENE eter EE BE ee DOEN # 080 7 4 pogen TOEN V/A 670 V/A V/A STO V/A P/1 v/l P/ TOEN ” 60 ® ”gr0l ” gehes + 'OSSN Toen wpeg sr gep) eere een IOEN ” 960 ’ ” 890} ” STE TYMSToAmMIp IOEN ’ 990 ” ” F0} ” POG IEN IOEN ’ 990 ” ” PSO| ” 8860 IOYN TOEN V/A SPO Wiet 40 / / /1 IEN ’ 450” ’ grol” gabest'OSSN TOEN V/A 140 P/À P/Ô . V/A r/A P/0 TOEN / Te0 / % 1168 Wymsgon ONM HeT VEE) / II / / / „ Oo LT — ONIN SON %% TUT vo °/o 0 “umaos opuoIoou aq poorg opfmagod 3, Ôrq goy gow qosmu -ogost ‘Burssoydognog, (AB) peorg opjepuegog Busso -doynoz zout goy ue sol -weeyor op Fm J0JsMmorT UEA Uopogym-gor wo wop -91y Jot 1OOA UOZUOIL) “guoz oPfmIges Jo UeA JUD en Ken: ed ) GR NRR NN (CgostaodÂu) '/,q wea “ydo-'Ogten 08 + Poord OT (zoyea sp do umaos gy) naos punproa ge + paord OT (zoge g do wnaos QT) wnaas punproa ge + Poord OL (gostd4y) % 7 we "Tdo-"OSS Op + PoOIA OT (gostod4uy) °/, or uea “Tdo-"OS SI Op + PoOT4 OT zoge q do wmaos gy) umos punpaoa ge + PooIQ OT (gostod£u)P/p wear pdoroymsuoamap gg + poord OT (cgostxodÂy) %/, p uea Je EN Og + poora OL Caosttodkg) %/o g wea “Tdo-TQeN 08 + Pool OI (gosrd£g) °/o p UA "Tdo-"OSIN OE + P9OId OL Cgostxod4y) °/o OT wer doos O8 + Poold OT (gostdku) %/, g uea “ydoroymsgort O8 + PaOIA OT (gostodAy) ®/, gr ue « ydotoymszor gg + Poort OL Caosidát) 9/0 ge T WA IdoFONM OF + PAOIL 05 (gostzodÂu) %/, g uea Tdo-FON ML OP + PoOIA OG (yostuogost) °/, 491 WeA Tdo-FON HOP + P9O[L 08 AEN “Burssordogmoz eo * gou pauowroa ‘poorg UP J299 ayostuogosT C3osraad4j) %/5 g uea “Tdo-rgen Og + peorg Or | HANIEA “PUOH | “DABBd “LHOOSHAI(T VERSL. EN MEDED, AFD, NATUURK, òde REEKS. DEEL VII, (18) Het verkregen resultaat zou kunnen verklaard worden, door aan te nemen, dat de bloedlichaampjes slechts voor water permeabel zijn. Im dit geval zouden zij in isotonische zoutsoluties geheel onveranderd blijven, in hyperisotonische slechts water verliezen en in hypisotonische water opnemen. Worden dan de lichaampjes, na in deze oplossingen gelegen te hebben, in een zwakke Na Cl-solutie gebracht, dan zullen zij in de drie gevallen ten slotte een gelijke quantiteit water bevatten, een hoeveelheid, die beantwoordt aan de absolute hoeveelheid zout, er in aanwezig; welke hoeveelheid, ingevolge de onderstelling, gelijk gebleven is. Daar het opnemen van een zeker volumen water aanleiding geeft tot zwelling en ten slotte tot verlies van kleurstof, zal men bij de bloed- bloelichaampjes, die in isotonische, zoowel als bij die, welke in hyper- en hypisotonische zout-soluties hadden gelegen, door dezelfde Na Cl-oplossingen kleurstof zien uittreden. Echter hebben wij door een reeks van chemische analysen kunnen constateeren, dat de bloedlichaampjes, zelfs in isoto- nische oplossingen, voor zouten in aanzienlijke mate per- meabel zijn. Wij laten hier eenige proeven volgen: 1. 20 eM3 gedefibrineerd paardebloed worden vermengd met 50 eM? van een Na NO3z-oplossing van 14 °/,. Het mengsel wordt in de ventrifugaalmachine gebracht en na eenigen tijd worden 20 eM? van de gele bloedlichaampjes- vrije vloeistof afgezogen. Van deze vloeistof worden chloor- bepalingen gedaan, nadat de eiweitstoffen door verwarming met 14 maal het volumen van een verzadigde oplossing van chloor-vrij (NH), SO, zijn neêrgeslagen. De chloorbepa- lingen geschieden door toevoeging van H NO3 en een over- maat van Ag N03; het Ag NO, dat niet door het chloor verbruikt is, wordt door KC NS en Ferrimitraat teruggetitreerd. Het blijkt, dat 20 cM* van de door centrifugeeren verkregen sereuse vloeistof overeenkomt met 4,86 cM3 !/,, normaal Ag N03 oplossing. Neemt men aan, dat in 100 volumina paardebloed aanwezig zijn 40 vol. bloedlichaampjes en 60 vol. serum, dan zijn in 20 eMS$ bloed 12 cM° serum aanwezig en bedraagt de geheele hoeveelheid vloeistof van het mengsel * (19 ) 50 + 12 —= 62 eM°. Daar nu 20 eM3 van deze vloeistof overeenkomen met 4.86 cM? Ag NOs-oplossing, zullen 62 overeenkomen met 15,06 eM3 1/, normaal Ag NO. Bij een chloorbepaling van het door centrifugeeren ver- kregen serum *) van het onvermengde gedefibrineerde bloed, bleken 12 cM° overeen te stemmen met 12.24 eM? 1/,, nor- maal Ag N03. Terwijl dus de vloeistoffen, voordat zij bij elkander gevoegd worden, een hoeveelheid chloor bevatten, overeenkomend met 12.24 eM? !/,, n. Ag N03, blijken zij na vermenging een hoeveelheid chloor te bevatten, die overeenkomt met 15,06 cM3 !/, n. Ag N03. 15.06—12.24 12.24 in chloorgehalte toegenomen ten koste van dat der bloed- lichaampjes; m. a. w. er is chloor uit de bloedlichaampjes X 100 — 23.040/, De sereuse vloeistof is dus getreden. Dit resultaat schijnt in zekere mate afhankelijk van de onderstelling, dat in 100 vol. bloed 60 vol. serum aanwezig zijn. Stelt men echter, dat 100 volumina van het paarde- bloed 50 of 70 vol. serum bevatten — wat hier zeker niet waar was — dan geeft de berekening toch nog een uittreden van chloor uit de bloedlichaampjes. 2. Van deze proef en de 6 volgende, die wij geheel op dezelfde wijze uitvoerden als de sub. 1 beschrevene, laten wij de berekening achterwege, doch deelen slechts de resul- taten mede. 20 eM? kalfsbloed + 40 cM3 Na NO3 van 14 0/,. Van de door centrifugeeren verkregen vloeistof zijn 20 eM3 — 8.62 eM3 1/, normaal Ag NO. Van het bij het gedefibrineerde bloed behoorende serum zijn 12 eM3 — 12.46 cM$ !/, normaal Ag NO. Resultaat: De sereuse vloeistof is 79.8 Of, in chloorgehalte toegenomen ten koste der bloedlichaampjes. %) Het is ons vaak gebleken, dat het serum, uit den koek verkregen, een weinig in chloorgehalte verschil, met dat van het gedefibrineerde bloed. Elders zullen wij daarop terug „ komen, 2 (20 ) 3. 20 cM3 kalfsbloed + 50 cM3 Na N03 van 14 0/,. Van de door centrifugeeren verkregen vloeistof zijn 20 eM3 == 6.04 eM3 1/,, normaal Ag NO. Van het bij het gedefibrineerde bloed behoorende serum zijn 12 eM3 — 12.46 cM° !/,, normaal Ag N03. Resultaat: De sereuse vloeistof is 55.7 P/, in chloorgehalte toegenomen ten koste der bloedlichaampjes. 4. 20 cM$ kalfsbloed + 40 cM$ serum +4 10 cM° Na N03 van 14 0/0. Van de door centrifugeeren verkregen vloeistof zijn 20 eM? —= 19.6 cM3 1/,, normaal Ag NO. Van het bij het gedefibrineerde bloed behoorende serum zijn 12 eM3 — 12.46 cM3 U, normaal Ag NO. Resultaat: De sereuse vloeistof is 12.46 O/, in chloorgehalte toegenomen ten koste der bloedlichaampjes. 5. 20 eM? paardebloed + 40 cM5 serum + 10 cM3 Na C]- oplossing (ongeveer isotonisch met het serum). Van de door centrifugeeren verkregen vloeistof zijn 20 eM3 — 16.77 eMS 1/,, normaal Ag NO. Van het bj het gedefibrineerde bloed behoorende serum zijn 12 cM3 — 12.24 cMS 1/, normaal Ag N03. Van de NaCl-oplossing zijn 10 cM3 — 18.57 cM3 Ag N03. Resultaat: De sereuse vloeistof heeft 86.4 °/, van haar chloor- gehalte aan de bloedlichaampjes afgestaan. 6. 20 cM° paardebloed + 40 cM3 Na Cl-oplossing (ongeveer isotonisch met het serum). Van de door centrifugeeren verkregen vloeistof zijn 20 eM3 —= 32,65 eM3 !/, normaal Ag NOS. Van het bij het gedefibrineerde bloed behoorende serum zijn 12 cM3 — 12.24 cM* !/, normaal Ag NO. Van de Na Cl-oplossing zijn 10 cM*— 18.57 cMS 1/‚, n. Ag NO3. Resultaat: De sereuse vloeistof heeft 1.9 O/, van haar chloor- gehalte aan de bloedlichaampjes afgestaan. (21) 7. 20 eM* paardebloed + 50 eM? Na Cl-oplossing (ongeveer isotonisch met het serum). Van de door eentrifugeeren verkregen vloeistof zijn 20 eMS == 31.71 eM3 1/, normaal Ag N03. Van het bij het gedefibrineerde bloed behoorende serum zijn 12 cM3 — 12,24 cM3 !/, normaal Ag NO3. Van de Na Cl-oplossing zijn 10 eM3=—=18.57 eM$ l/o n. Ag NO. Resultaat: De sereuse vloeistof heeft 6,5 °/, van haar chloor- gehalte aan de bloedlichaampjes afgestaan. 8. 20 cM3 paardebloed + 40 eMS serum + 10 cM$ water. Van de door centrifugeeren verkregen vloeistof zijn 20 eM3 — 17.33 eM$ 1, normaal Ag NO. Van het bij het gedefibrineerde bloed behoorende serum zijn 12 eM* — 12.24 eM$ 1/, normaal Ag NO. Resultaat: De sereuse vloeistof is 1.24 O/, in chloorgehalte toegenomen ten koste van de bloedlichaampjes. Wij hebben, hoewel met een ander doel, nog een aantal proeven in deze richting genomen, zoo bijv. met isotonische, hyper- en hypisotonische K NO en druivesuiker-oplossingen, en zijn ook door deze tot het resultaat gekomen, dat de bloedlichaampjes van het gedefibrineerde bloed voor chloriden permeabel zijn en wel extra- en intrameatel *). Van deze proeven willen wij er nog ééne vermelden, waarbij gebleken is, dat terwijl chloor wit de bloedlichaampjes trad, phosphorzuur den omgekeerden weg volgde. Voor deze proef werden de eiwitstoffen uit de sereuse vloeistof niet verwijderd door (N Hi), S O4, maar door azijn- zuur. Het phosphorzuur werd bepaald door titratie met uraanacetaat en ferrocyaankalium. Wij vermengden 200 %) „Extrameabel” noemt JANsE plantencellen, wanneer er stoffen wit en wextrameabel” wanneer er stoffen iz kunnen treden. Zie Dr. J. M. Janse. Die Permeabilität des Protoplasma, in: Verslagen en Mededee- lingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Afdeeling Natuur- kunde, Derde reeks, Dl. IV. p. 336. (22) eMS gedefibrineerd paardebloed met 300 ecM* K NO3-op- lossing van 1.550/, (isotonisch met het serum). Het bleek, dat de sereuse vloeistof 15.50/, in chloorge- halte was toegenomen, terwijl zij 20°/, van haar phosphor- zuur aan de bloedlichaampjes had afgestaan. Uit onze vroegere proeven over de geldigheid der isoto- nische coëfficiënten bij de bloedlichaampjes, is gebleken, dat deze in hoofdzaak moest berusten op wateraantrekking. Waren onze redeneeringen werkelijk juist, dan mogen wij thans naar aanleiding van de bovenvermelde proeven aan- nemen, dat bij vermenging van bloed met isotonische, hyper- en hypisotonische oplossingen, het wateraantrekkend ver- mogen van den inhoud der bloedlichaampjes onveranderd is gebleven en in dit geval moet er tusschen de laatsten en hun omgeving een wisseling van bestanddeelen hebben plaats gehad in isotonische verhoudingen. Dat nu inderdaad het wateraantrekkend vermogen der bloedlichaampjes, na vermenging met verschillende zoutso- luties, onveranderd is gebleven, hebben wij met zekerheid kunnen aantoonen. Wij redeneerden aldus: Vermengt men een willekeurige hoeveelheid gedefibrineerd bloed met een willekeurige hoeveelheid van een zout- of suikeroplossing, die isotonisch is met het serum, dan mag, indien inderdaad in de bloedlichaampjes geen verandering van wateraantrekkend vermogen heeft plaats gegrepen, dit met het verdunde serum ook niet het geval zijn. Wij hebben het wateraantrekkend vermogen der vloei- stoffen bepaald door middel van bloedlichaampjes en ook, om geen gevaar te loopen in een cirkel te redeneeren, met Tradescantia discolor (naar de methode van pe Vries). Het resulaat was zeer bevredigend. Volgens een dergelijke methode hebben wij ook geëx- perimenteerd met hyper- en hypisotonische oplossingen en wel, met hetzelfde resultaat. Het bovenstaande onderzoek heeft dus geleerd, dat na ver- (23) menging van gedefibrineerd bloed met isotonische, hyperisotonische zout- en suikeroplossingen en met serum, dat vooraf met water is verdund, een uitwisseling van bestanddeelen plaats grijpt tusschen bloedlichaampjes en omgeving, en wel in zoodanige verhouding, dat de wateraantrekkende kracht van geen van beiden hierdoor verandering ondergaat, m. a. w. in isotonische verhouding. Wij houden ons thans bezig met de vraag, of de hier ge- vonden feiten ook geldig zijn voor circuleerend bloed, een vraag, die ons voor de leer der stofwisseling, en meer in het bij- zonder van die van het bloed, niet van belang ontbloot schijnt. Physiol. Laborat. der Rijks- Veeartsenijschool. September 1889. WIJNSTEENZUUR AETHYL IN ZIJNE VERHOUDING TOT NATRIUM- EN KALIUM-AETHYLAAT DOOR Eenige scheikundigen *) maakten wel de inwerking van natrium en natrium-aethylaat, zoo ook van kalium- en kalium-aethylaat op wijnsteenzuur aethyl tot een punt van onderzoek, maar schijnen geen produkten te hebben afge- zonderd van genoegzaam zuiveren aard, en hebben dan ook geen analysen medegedeeld, niet medegerekend een bepaling van natrium van een lichaam, dat buiten twijfel was wijn- steenzuur natrium-aethyl: C, H; 0. CO.CH.OH.CH.OH CO.O Na (zie later). Eenigen tijd geleden f) heeft men de uitkomsten van eenige analysen medegedeeld van pro- drukten, verkregen bij inwerking van natrium- en kalium- aethylaat op wijnsteenzuur aethyl, maar het schijnt, dat het product van inwerking onder afkoeling, eenvoudig in hoofd- *) Zie W. H. PerKIN: Journ. of the Chem. Soc. of London. New Series. Vol. V. 188 (1867), Azn. Ch. Ph. Suppl. 5, 291 et Dict. Wurtz art. tartriques (Éthers) p. 244. Verder: Lasser Conn: Ber. 20 S. 2003 (1887). }) Zie Recueil T. VI. 338. (25 ) zaak is geweest wijnsteenzuur kalium-aethyl: CH; O.CO, CH.OH.CH.OH.CO.OK. De verbinding ontstaan bij de primaire reactie was blijkbaar omgezet als gevolg eener secondaire reactie. Voor deze veronderstelling pleit ook het feit, dat het lichaam, gemaakt met natrium- en kalium-aethylaat, aanvankelijk gedeeltelijk oplosbaar was in alkohol en vervloeibaar, na eenigen tijd niet meer het geval. Men begrijpt, dat een weinig water hier de omzetting ver- oorzaakt. Ten einde dit na te gaan, heeft men met zuiveren en met gewonen abs. alkohol gewerkt onder overigens gelijke omstandigheden; en in de volgende proeven opgelost 1 gr. kalium in 15 gr. zuiveren alkohol en deze oplossing gedaan bij 5,26 gr. wijnsteenzuur aethyl (overgehaald in een ge- deeltelijk luchtledig en zuiver) opgelost in 10 gr. zuiveren alkohol, overeenstemmende met een verhouding tusschen kalium en wijnsteenzuur aethyl uitgedrukt door K en 1 mol. wijnsteenzuur aethyl, terwijl dezelfde proef werd gedaan met gewonen abs. alkokol. Welnu, met zuiveren alcohol ontstond slechts een onbeduidend afzetsel, terwijl gewone abs. alkohol na eenigen tijd staans betrekkelijk veel deed afzetten van een krystallijne verbinding, wier samenstelling overeenkomt met die van het wel bekende wijnsteenzuur kalium-aethyl. Een hoeveelheid van 5 gr. wijnsteenzuur aethyl behoeft slechts 0,41 gr. water om met kalium en (zuiveren) alkohol in wijnsteenzuur kalium-aethyl te worden omgezet. Werkt men derhalve met kalium-aethylaat, gemaakt met gewonen abs. alkohol, zoo kan het grootste gedeelte of alles eenvoudig wezen wijnsteenzuur kalitum-aethyl in plaats van kalium- wijnsteenzuur aethyl. Later zal blijken, dat hetzelfde geldt van natrium-aethylaat, gemaakt met gewonen abs. alkohol. Men moet dus werken met zuiveren alkohol. mono (natrium Verder zal worden aangetoond, dat di {kalium steenzuur kuunen bestaan. Bijgevolg heeft men b.v. voor =Wijh=- monokalium-wijnsteenzuur aethyl de volgende omzettingen als gevolg der aanwezigheid van eenig water, uitgaande van wijnsteenzuur aethyl en kalium-aethylaat (later wordt de analyse van het eindproduct medegedeeld): (26) CO.0C,H; CO.0C,H; “ CH.OH OE De on.oH + C,H;. OH. Cr.oH CH.OK Co.0CH, bo.0H, CO.0C,H; CÔ. OCH, mor EO — br.on KOH. CH.OK Gr.On Go OCE; boom, CO. 0C,H; CO. 0 CH; … ÖH.OE + KOH — CH.OE CSEH, SOR CH.OH CH.OE bo-ocH, Go.ox Zooals bekend, wordt neutraal wijnsteenzunr aethyl reeds verzeept tot zure wijnsteenzuur aethyl onder den invloed van water en betrekkelijk gemakkelijk (zoo b.v. door water der dampkringslucht), en bij gevolg veel sneller door bijtende potassa of soda. Werkt men met een oplossing van wijnsteenzuur aethyl b.v. in benzol (of aether) met natrium of kalium, dan is het genoegzaam onmogelijk om zuivere produkten te verkrijgen onder omstandigheden tot nog toe gevolgd, vervloeibaar als deze produkten zijn, en geneigd om door de zuurstof der lucht te worden veranderd. Ook gaat de reactie na eenigen tijd zeer langzaam, eu wordt het metaal door een slijmige massa omgeven. PerKIN, die deze methode volgde, deed geen analysen zijner produkten; en Lasser ConN maakte wel afgeleiden met natrium en potassium naar deze me- thode (doch deed evenmin analysen), maar werkte bijkans uitsluitend met produkten verkregen met natrium- en kalium- aethylaat naar de methode genaamd die van CoNrap en LiracH, evenwel werd naar het schijnt gewone abs. alkohol (27) gebruikt. Wat betreft het mononatrium-wijnsteenzuur aethyl, zoo loste Lasser ConN wijnsteenzuur aethyl op in aether, en werd hier bijgevoegd de noodige hoeveelheid natrium- aethylaat (wel in alkoholische oplossing); de massa gelati- neerde, en bij toevoeging van zeer weinig water, zette zich de natrium-verbinding (naar dezen scheikundige mononatrium- wijnsteenzuur aethyl) af. Aldus te werk gaande verkrijgt men een volkomen kleurloos product, zegt Lasser Conn. Hen natrium-bepaling gaf 11,2 p.c., terwijl mononatrium- wijnsteenzuur aethyl vordert 10,1 p.c. (wijnsteenzuur natri- um-aethyl vordert 11,5 p.c. natrium). Maar de geleiachtige massa was reeds wijnsteenzuur natrium-aethyl: CH; O0. CO.CH.OH.CH.OH.CO.O0 Na, dat meer consistent wordt door het toevoegen van eenig water. Want, zooals later zal blijken, is mononatrium-wijnsteenzuur-aethyl (ver- eenigd met alkohol) zeer oplosbaar in abs. aether, maar uit deze oplossing slaat gewone abs. alkohol een geleiach- tige massa neder, die meer en meer consistent wordt (en wel zonder toevoegen van eenig water) en ten slotte krys- tallijn, terwijl zuivere alkohol uit deze aetherische oplossing niets neêrslaat; dit lichaam is wijnsteenzuur natrium-aethyl. Aethylchloride als middel om de al of niet vorming van een natrium- en potassium-verbinding met natrium- en kalium- aethylaat aan te toonen. Im vele gevallen bezit men in aethylchloride een betrekkelijk eenvoudig middel om te weten of er al of niet verplaatsing is geschied van een atoom waterstof (of meer) door een atoom natrium of kalium (of meer) onder den invloed van natrium- of kalium-aethylaat. Aethylchloride toch reageert op natrium- en kalium-aethy- laat bij gewone temperatuur zoodanig, dat, zooals bekend is, ontstaan aether en natrium- of kalium-chloride (in zui- veren alkohol genoegzaam onoplosbaar), terwijl vele natrium- en kalium-verbindingen niet worden ontleed door aethyl- chloride onder dezelfde omstandigheden, en bij gevolg geen natrium- of kalium-chloride doen ontstaan. De natrium- of kalium-verbindingen, gevormd ten koste van natrium- of kalium-aecthylaat, kunnen onoplosbaar zijn in alkohol. Im dit geval wordt er de vereischte hoeveelheid (28 ) aethylchloride aan toegevoegd, het geheel gedaan in een buis en daarna toegesmolten. Als getuige wordt een alkoho- ische oplossing van natrium- of kalium-aethylaat genomen met aethylchloride van dezelfde concentratie, en geplaatst onder dezelfde omstandigheden. Heeft men te doen met verbindingen van natrium en kalium, die in alkohol onoplosbaar zijn, dan moet, na een behoorlijk contact met natrium- of kalium-aethylaat, worden gefiltreerd, en bij het filtraat aethylchloride worden gedaan. Het is duidelijk, dat de vorming van een natrium- of kalium-verbinding het ontstaan van een secondaire reactie niet buitensluit. Het niet gevormd worden van een na- trium- of kalium-verbinding is nimmer twijfelachtig, slechts kan de snelheid der reactie (afhankelijk van de concentratie, de temperatuur en de spanning van substitutie) meer of min wijziging ondergaan. Tot nog toe heeft men in plaats van aethylchloride geen ander lichaam kunnen vinden, dat de- zelfde voordeelen aanbiedt. Aethuylchloride als middel om de vorming van mononatri- um=wijnsteenzuur aethyl aan te toonen. Im een reageerbuis wordt 0,29 er. natrium opgelost in 6 gr. zuiveren alkohol, en deze oplossing gedaan bij 2,68 gr. wijnsteenzuur aethyl zieh bevindende in een uitgetrokken buis, daarna volgt on- geveer 1 gr. aethylchloride, terwijl vervolgens de buis wordt toegesmolten. De verhouding is bijgevolg die van 1 mol. wijnsteenzuur aethyl, Na en CH; Cl. De buizen zijn aan- vankelijk gereinigd met zuiveren alkohol. Als getuige neemt men natrium, alkohol en aethylchlo- ride in dezelfde verhouding, het geheel in een buis, daarna toegesmolten. De getuige doet weldra chloornatrium af- zetten, en na vele dagen is de reactie bij gewone tempera- tuur geeindigd. De buis daarentegen met wijnsteenzuur- aethyl doet geen chloornatrium ontstaan, zelfs na eenige maanden te hebben gestaan is geen spoor chloornatrium ge- vormd (alleen wordt de oplossing meer en meer gekleurd, tevens het geval zonder de aanwezigheid van aethylchloride). Mononatrium-wijnsteenzuur,aethyl: CH; O .CO.CH.O Na, CH.OH.CO.0C, H‚. (29) IL. Er werd uitgegaan van 0,29 gr. natrium opgelost in 6 gr. zuiveren alkohol, met 2,67 gr. wijnsteenzuur aethyl (dus 0,04 gr. in overmaat, zie vroeger), het geheel in een kleine retort (gewasschen met zuiveren alkohol), vereenigd met een buis gevuld met zwavelzuur als absorbeerend lichaam. De drukking bedroeg als minimum ongevéer 12mm: en als maximum 50mm, Na ongeveer 24 uur werd de retort (ge- sloten met een glazen stop) gewogen (de grootste hoeveelheid alkohol was in de eerste 6 uur verdampt), het gewicht be- droeg 4,693 gr. Opnieuw in verbinding gebracht met de kwikpomp, werd het retortje gewogen na ongeveer 24 uur, en zoo vervolgens tot het gewicht genoegzaam constant bleef. Het oorspronkelijk gewicht was dat van 0.29 gr. natrium + 2,67 gr. wijnsteenzuur aethyl + 6 gr. alkohol = 8,96 gr Hiervan aftrekkende de kleine overmaat van ester, te weten 0.04 er, blijft 8,92 gr. voor het gezamentlijke gewicht. Aldus berekend, werd achtereenvolgens gevonden: Verlies: Oorspronk. gew. 8,92 gr. — (de massa is vloei- baar). Na 24 uur 4,553 » 4,367 gr. (de massa is vrij con- sistent). ili MA à 4,063 » 0,484 » (de massa zwelt op en wordt vast). Alet enal; 3,0992 » 0,9698 » (de massa is vast). > Tlie Ad 2,9779 » 0,1213 » AU: Zee: 2,9305 » 0,0475 » Berekend op 0,29 gr. natrium geeft 1 mol. mononatrium- wijnsteenzuur aethyl voor eindgewicht verbonden met: 3(C,H;.OH) 4,612 gr. 2(C,H;.OH) 4,032 » C‚;H;,.OH 3,452 » Zonder alkohol 2,873 » Het eindproduct levert derhalve een verschil op met de theorie van 2,9305 — 2,873 — 0.0575 gr. (zie hierboven). (30) II. Opnieuw werd uitgegaan van 0,29 gr. natrium, maar van 2,75 gr. wijnsteenznur aethyl, dus een overmaat van 0,12 gr. (zie vroeger) en 6 gr. zuiveren alkohol. De druk was die van 14mm: tot ongeveer 50mm, Dezelfde methode werd gevolgd. Het totale gewicht bedroeg 0,29 + 2,75 +6 == 9,04 er. Het te veel aan ester daarvan aftrekkende, werd achtereenvolgens gevonden: Verlies: Oorspronkelijk gewicht 8,92 gr. — NGE 41205 >» 4,1995 or. » » > 4217 » 0,4484 » GL NS 3,5895 » 0,6875 » » 24 » 3,4245 » 0,16 » > AHK AÁ » 3,2585 » Or 5 Ne 3,107 > 0,1515 » > 24: > 2,929 » 0,178 » De massa zwol niet op, en bijgevolg werd meer tijd ver- eischt ter dissociatie der verbinding van mononatrium-wijn- steenzuur aethyl, wier bestaan wel moet worden aangenomen. In een voorloopige proef het retortje verhittende op een waterbad (de grootste hoeveelheid alkohol was reeds verjaagd), had er bij een temperatuur van het bad van ongeveer 450 een soort ontploffing plaats, wel als gevolg eener snelle ontleding van gemelde verbinding met alkohol, reden te meer om bij latere proeven den alkohol bij gewone temperatuur te doen ontwijken, dat aan geen bezwaar onderhevig is. II. De verhouding was die van 0,29 gr. natrium, 2,68 gr. wijnsteenzuur aethyl (derhalve slechts te veel 0,05 gr.) en 6 gr. zuiveren alkohol. De druk was veelal die ongeveer van 3em tot een maximum van 30mm:, De overmaat aau ester aftrekkende, vond men : Verlies: Oorspronkelijk gewicht 8,92 gr. — Na 24 uur 4,618 » 4,302gr. (de massa was vrij consistent). PBM RATD 2,886 » 1,732 » (de massa zwol „aanvankelijk een weinig op) (31) De massa was nog minder gekleurd dan met de vorige produkten het geval was, en zelfs genoegzaam kleurloos, wel een gevolg van het meer verwijderd zijn der lucht (ook werd het zwavelzuur der buis ververscht). Lettende op de verkregen uitkomsten, schijnt het vrij duidelijk, alhoewel niet te beschouwen als bewezen, dat mononatrium-wijnsteenzuur aethyl zich als marimum ver- bindt met 3 mol. alkohol op 1 mol. ester, want, berekend op 0,29 gr. natrium verkrijgt men voor het gewicht van het product na 24 uur (de alkohol wordt dan veel langzamer verwijderd): C‚H;0.CO.CH.ONa.CH.OH.CO.0CH,.3(CH,.OH) eischt: Gevonden: IL. 4,553 gr. IL. 4,7205 » UI. 4,618 » Gemidd. 4,6305 er. 4,612 er. Gelijk bij natrium-aethylaat C H;.O Na, zou dan in onze verbinding de rest CH .ONa de eigenschap bezitten om alkohol vast te leggen, terwijl het wel aan geen twijfel on- derhevig kan zijn, of de alkohol zal dáár worden gebonden waar zich de rest CH .O Na bevindt, te weten in het midden der keten. De massa bezit een glasachtig aanzien, en is, zooals ge- zegd, vooral van de laatste bereiding, genoegzaam kleurloos, en bezit alleen een zeer zwak gele kleur. Het lichaam is zeer oplosbaar in zuiveren alcohol, schijnt onoplosbaar in abs. aether en weinig oplosbaar in benzine. Het is zeer vervloeibaar, terwijl de druppels gevormd weldra krystallen doen ontstaan van wijnsteenzuur natriuin-aethyl. Daarentegen is het product verbonden met alkohol (zij dat met onge- veer l mol.) zeer oplosbaar in aether en benzine. a. Hen hoeveelheid van 0,5814 gr. der stof (III) gaf 0,8843 gr. kooldioxyde en 0.3248 gr. water. b 0,5948 gr. der stof gaf 0,9021 gr. kooldioxyde en 0,3282 gr. water. (32) Berekend op 100 gew.-d heeft men: Mononatrium-wijnsteenzuur aethyl C,H,O .CO .CH_. ONa. CH. OH. CO. OCH; d. b. bevat : Koolstof 41,5 41,4 42,1 Waterstof 6,2 6,1 9,1. De kleine overmaat van. wijnsteenzuur aethyl oefent geen’ noemenswaardigen invloed uit op de samenstelling van het product. Een wasschen met abs. aether zou geen voordeel aanbieden, aangezien de massa te hygroscopisch is, om aan de lucht tot poeder te kunnen fijn gewreven worden. Bij het doen der analyse wordt dan ook de stof met het meng- sel van chroomzuur lood en kalium-dichromaat in een mor- tier fijngewreven. Zelfs alzoo te werk gaande is het niet wel mogelijk, om een merkbare fout te ontgaan, Dit is vooral het geval, indien de te analyseeren stof betrekkelijk nog al is verdeeld, zooals het geval was met bereiding IL. a. Een hoeveelheid van 0,3785 gr. dezer stof gaf 0,55 12 gr. kooldioxyde en 0.2055 gr. water. b. 0,3347 gr. gaf 0,4965 gr. kooldioxyde en 0,1798 gr. water, evereenkomende op 100 gew.-d. met: 4. b. Koolstof 40,2 40,1 Waterstof 6,1 6,0. Ook een deel der bereiding III, dat meer verdeeld was, gaf een lager koolstof-gedeelte. a. 0,8201 gr. hiervan gaf 1,2202 gr. kooldioxyde en 0,4345 gr. water. b. 0,9826 gr. gaf 1,4483 gr. kooldioxyde en 0,5191 gr. water. Op 100 gew.-d. overeenstemmende met: 4. b. Koolstof 40,6 40,2 Waterstof 5,9 5,9. (38 ) Over de omzetting van mononatrium-wijnsteenzuur aethyl in wijnsteenzuur natrium-aethyl. Bij een oplossing van 0,29 gr. natrium, Ó gr. zuiveren alkohol en 2,73 gr. wijnsteenzuur aethyl (dus een te veel van 0,1 gr.) werd gewone abs. alkohol (van 98,8 p.c. bij 15°) beginnende met 5,58 gr. (na eenige uren was nog geen neêrslag ontstaan), daarop 5,998 gr. gedaan; het geheel werd een geleiachtige maässa van zeer fijne kry- stallen. Na wasschen met gewonen abs. alkohol, en ver- dampen van den alkohol, deed de massa zich voor als een krystallijn poeder, bedragende ongeveer 2,3 gr Dit lichaam is niet vervloeibaar, zeer oplosbaar in water en weinig op- losbaar in gewonen abs. alkohol. Een hoeveelheid van 0,5964 or. dezer stof (met opzet niet nader gezuiverd, daar men zich dan zou moeten bedienen van water en neêrslaan met alkohol) gaf 0,7716 gr. kool- dioxyde en 0,2554 gr. water, op 100 gew.-d. overeenko- mende met: wijnsteenzuur natrium-aethyl gevonden vordert: koolstof 39,9 55,9 waterstof 4,7 4,5. Mononatrium-wijnsteenzuur aethyl maakt/zich bijgevolg meester van het water aanwezig in gewonen abs. alkohol teneinde te worden omgezet in wijnsteenzuur natrium-aethyl (deze eigenschap zou men kunnen nemen als grondslag ter bepaling van water in alkohol), aldus voortestellen: C 0.0 C, Hs C_0.0 C, Hs a CHO Na + H,0= CHO H —= NaOH buon CHO H 60.00 Hs 60.00, C 0.0 C, Hs C_0. O Na mor + NaOH = Cor + C, Hs. OH bmo u Cmon 60.0 C, Hs 0.0 C, Hs. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de rEEKS DEEL VII, 3 (84) In verband met het vroeger medegedeelde blijkt ook hieruit zeer duidelijk, dat de oorspronkelijke stof in werkelijkheid is mononatrium-wijnsteenzuur aethyl. De verhouding van dit lichaam tegenover aethylchioride en aethyliodide toont dit nog nader aan. Mononatrium-wijnsteenzuur aethyl, bevrijd van alkohol, tegenover aethylchloride. Im een buis werd van de verbinding gedaan, vervolgens aethylchloride, en daarna de buis toege- smolten; er werd ongeveer 0,3 gr. der stof genomen op 2 gr. aethylchloride. Er werd betrekkelijk langen tijd ge- schud, terwijl het mononatrium-wijnsteenzuur aethyl oploste met een zwak gele kleur. Er had hoegenaamd geen vor- ming plaats van chloornatrium; na eenigen tijd zette zich evenwel blijkbaar een andere stof af in krystallijnen staat, terwijl het in oplossing geblevene na verdampen van het aethylchloride een meer of min consistente massa terugliet. Daarenboven werd het ontstaan waargenomen van een lichaam met doordringenden reuk. Mononatrium-wijnsteenzwur _aethyl tegenover _aethyliodide. Met ‘toog ook op de proeven van PerKiN en Lasser Corn werden deze stoffen in een buis gedaan, die vervolgens werd dicht gesmolten. Het mononatrium-wijnsteenzuur aethyl begint met te drijven op het aethyliodide (daarentegen is het zwaarder dan aethylehloride); bij schudden wordt het geheel opgelost, en wel 0,27 gr. der stof in 2 er. aethyliodide (blijkbaar kan meer worden opgenomen). Zelfs na maanden was geen loodnatrium afgezet, maar alleen de oplossing meer of min gekleurd. Perxan *) verhitte een lichaam, naar dezen scheikundige te beschouwen als te zijn mouonatrium-wijn- steenzuur aethyl, met aethyliodide, en meent waarschijnlijk monoaethyl-wijnsteenzuur aethyl te hebben verkregen, maar dit product werd niet geanalyseerd. Lasser Conn veronder- stelt, dat het lichaam van PerKiN was wijnsteenzuur aethyl hervormd uit mononatrium-wijnsteenzuur aethyl. Men meent evenwel, dat dit wel was wijnsteenzuur aethyl, maar ont- snapt aan de inwerking van het natrium bij de reactie (35 ) van dit metaal op wijnsteenzuur aethyl, opgelost in benzine (het mononatrium-wijnsteenzuur was evenmin geanalyseerd). Lasser Conn meent dezelfde reactie te hebben gedaan met aethylbromide, maar deze scheikundige nam wijnsteenzuur aethyl met natrium-aethylaat in gewonen abs. alcohol, onder welke omstandigheden wijnsteenzuur natrium-aethyl ontstaat (afgeleid van mononatrium-wijnsteenznur aethyl}), zooals vroeger werd aangetoond. In verband met het voorgaande moge nog het volgende worden medegedeeld. Wijnsteenzuur _natrium-aethyl tegenover aethylchloride en aethyliodide. Een hoeveelheid van 0,2 van dit zout en 2 gr. aethylchloride werd in een buis gedaan en dit toegesmolten. Zelfs na maanden was alles onveranderd gebleven. Op 2 gr. aethyliodide werd genomen O,l gr. van het zout, en ook dit bleef onveranderd. Zooals trouwens te wachten was, bestaat er een groot verschil in de scheikundige natuur van : mononatrium-wijnsteenzuur aethyl: C‚H;O, CO, CH.ONa. CH, OH, C0.0C, Hs wijnsteenzuur natrium-aethyl: C,H;O, CO, CH.OH,CHOH, COO Na. Mononatrium-wijnsteenzuur aethyl in alkoholische oplossing tegenover aethylchloride bij verhitten. Men ging uit van 0,29 or. natrium, 6 gr. zuiveren alkohol en 2,63 gr. wijnsteenzuur aethyl met 1 gr. aethylchloride, het geheel in een buis, daarna toegesmolten. Na bij ongeveer 50° gedurende 2 uur te zijn verwarmd had zich de oplossing een weinig ge- kleurd, welke verkleuring toenam na een meer langdurig verhitten en bij hoogere temperatuur; chloornatrium werd niet gevormd. Bijkans dezelfde graad van kleuring neemt men waar, indien een oplossing van natrium-aethylaat met en zonder wijnsteenzuur aethyl wordt verhit, onder overigens gelijke omstaudigheden (behalve dat aethylchloride niet aan- wezig is). Men zou de vraag kunnen doen, of er wellicht natrium-aethylaat ontstaat ten koste van het mononatrium- wijnsteenzuur aethyl (met natrium-aethylaat gemaakt), maar in dat geval zou er chloornatrium moeten ontstaan. Het ge (36 ) besluit is derhalve, dat mononatrium-wijnsteenzuur aethyl in alkoholische oplossing onder gemelde omstandigheden wordt ontleed. Hetzelfde geschiedt ook bij gewone tempe- ratuur, maar vereischt dan meer tijd. Het is dus zeer wel mogelijk, dat het bij verhitten is ontleed alvorens de noodige warmtegraad is ingetreden, om de rest Na te verplaatsen door die van C, H‚. Aethylchloride als middel om de vorming van dinatrium- wijnsteenzuur aethyl aan te toonen. Dezelfde hoeveelheid na- trium, zuivere alkohol en aethylchloride werden genomen, maar de helft van het wijnsteenzuur aethyl in de proef met mononatrium-wijnsteenzuur aethyl. Vorming van natrium- chloride werd niet waargenomen. De getuige evenwel, die hetzelfde inhield, uitgezonderd wijnsteenzuur aethyl, hiet wel- dra van dit zout afzetten. Dinatrium-wijnsteenzuur aethyl: CoH; O. CO. CH. O Na. CH.ONa,C0.0C,H;. L. Er werd uitgegaan van 0,29 gr. natrium, 1,817 gr. wijnsteenzuur aethyl (bijgevolg nagenoeg de helft van 2,63 er, te weten 1,315 gr.) en 6 gr. zuiveren alkohol, gedaan in een retortje, in verbinding gebracht met een buis met zwavelzuur als absorptie-middel voor den alko- hol. De massa wordt weldra geleiachtig (tevens het geval uitgaande van de dubbele hoeveelheid alkohol). Het mini- mum in druk bedroeg 12mm, het maximum 50mm, Na aftrekken der kleine overmaat aan wijnsteenzuur aethyl, werd gevonden: verlies: oorspronkelijk gewicht 7,605 gr. — —— (de massa wordt na 2 X 24 uur 3,6625 » 3,9445 gr. geleiachtig) » 24 » 2,797 » 0.8655 » (de massaisvast) » 24 » 2,4025 » 0,8945 » (de massa vangt aan met gekleurd » 3 X 24 » 1,9145 » 0,488 » te worden) » 9 X 24 » 1,8285 » 0,086 » (de massa kleurt zich meer en meer geel-bruin). De gekleurde massa bezat geheel den reuk naar caramel (37) (overigens in 't algemeen vertoonende de eigenschappen der vol- gende produkten, die slechts zeer weinig reuk vertoonden). 0,5452 gr. dezer stof gaf 0,7352 gr. kooldixyde en 0,2914 gr. water, op 100 gew.-d. overeenkomende met: koolstof 86,8 waterstof 6,0. II. In *t vervolg werd zooveel mogelijk gewerkt in een atmospheer van waterstof. De verhouding was die van 0,29 gr. natrium, 1,313 gr. wijnsteenzuur aethyl (dus 0,002 er. min- der dan de theorie vereischt, te weten 1,315 gr.) en 6 gr. zuiveren alkohol; het geheel in een buis en deze vereenigd met een buis gevuld met zwavelzuur. Zoodra de grootste hoeveelheid alkohol was verdampt, bleef de druk ongeveer Iem (gebruik makende van een andere kwikpomp). Er werd gevonden: oorspronkelijk gewicht 7,603 gr. — —— (de massa wordt geleiachtig) na 2 X 24 uur 2,152 » 5,451 gr: (de massa is vast) >» 3 X 24 » 1,666 » 0,486 » > > >» 1,637 » 0,029 » Dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, verondersteld bevrijd te zijn van alkohol, zou vorderen als eindproduct een hoe- veelheid van 1,575 gr. (gevonden werd 1,687 gr. bijgevolg een verschil van 1,687 — 1,575 — 0,062 gr). Verbonden met een hoeveelheid alkohol aangegeven in mol. op 1 mol- tartraat heeft men: 6 (C‚ Hs. O H) zou vorderen 3,31 gr. (zie bereiding LI) 2 (C,H;.OH) » > 2.155 » C‚H;.OH) » > 1,865 » zonder alkohol » N 1,575 » De massa is amorph en bijkans kleurloos, alleen bezit deze een zwak gele tint, Ken hoeveelheid van 0,7408 gr. gaf 0,9661 gr. kool- (38 ) dioxyde en 0,3432 gr. water op 100 gew.-d. overeenko- mende met: C‚H,O. CO. CH. ONa. CH. ONa. CO.OC,H; vordert: koolstof 57,4 56,3 waterstof 5,4 4,8 In een andere bereiding gaf 0,29 natrium met 1,3155 gr. wijnsteenzuur aethyl en 6 gr. zuiveren alkohol, in een ge- deeltelijk ledig na 5 X 24 uur bij gewone temperatuur en 2 uur bij ongeveer 63° onder overigens dezelfde omstandigheden, als eindproduct 1,6807 gr. (na opnieuw 2 uur te zijn verhit genoegzaam onveranderd blijvende, te weten 1,666 gr.). Een hoeveelheid van 0,6388 gr. stof gaf 0,8654 gr. kooldioxyde en 0,3071 gr. water op 100 gew.-d. overeenkomende met : koolstof 36,9 waterstof 5,9. Dinatrium-wijnsteenzuur aethyl is zeer vervloeibaar (met betrekking tot het analyseeren geldt genoegzaam hetzelfde als van mononatrium-wijnsteenzuur aethyl). De druppels ge- vormd, doen weldra kristallen afgezet worden van wijnsteen- zuur dinatrium. Het is zeer oplosbaar in water, uit welke oplossing hetzelfde zout zich afzet, de vorming waarvan door deze vergelijkingen kan worden voorgesteld: C0.0C, Hs C0.0C,H; OÁEONa + HO — GH.OH + NaOH. CHO Na G0.0Na booo, C0-00s Hs C0.00, H C0.0 Na Lhmor +Na0H= CHOH (B) 40E, OH CHLONa CHO Na I | CO0.0C, Hs CO.0C, Hs (39) C0.O Na H; 0.0 Na . OEOE + HO = Cr.On + NaOH CH.ONa CEOE G0.00.r, 60.001, CO.ONa CO.O Na 1 mon + Na0H= CHLOE + C,H,.OH CEOE CE.On booo, 60.0 Na. De verbinding (B) is nog onbekend en isomeer met de volgende (tevens onbekend): C 0.0 C, H; Cm.on CHO Na 0.0 Na, die blijkbaar onder deze omstandigheden niet zal gevormd worden. Het lichaam beschouwd als zijnde dinatrium-wijn- steenzuur aethyl, zwelt op met zuiveren alkohol en geeft een geleiachtige massa gelijk in den aanvang bij de bereiding het geval is. Hierin heeft men dus wel een contrôle voor de structuur dezer stof, terwijl er tevens als waarschijnlijk uit volgt, dat dinatrium-wijnsteenzuur aethyl zich verbindt met alkohol. Neemt men het gewicht van het product, nadat de massa 2 X 24 uur in het gedeeltelijk gasledig had verkeerd, dan werd in de volgende proeven ouder overigens gelijke omstandigheden gevonden : 2,152 gr. (zie II) 2,2155 » 2,031 » 2,360 » gemiddeld 2,189 » (40 ) De formule van 1 mol, dinatrium-wijnsteenznur aethyl met 2 (C‚H;.OH) vordert 2,155 gr.; waarschijnlijk zal deze echter zich met meer alkohol kunnen vereenigen (daar genoemde verbinding niet geleiachtig is, maar vast). Wijnsteenzuur aethyl met 3 (Co H;.O Na) op 1 mol. Ook ditmaal was de verhouding van natrium en alkohol dezelfde, maar de hoeveelheid wijnsteenzuur aethyl herleid tot een derde. De massa, aanvankelijk vloeibaar, stolde weldra tot een gelei gelijk het geval is uitgaande van de verhouding van 2 (C‚H;O Na) op 1 mol. tartraat (evenzoo bewaard in een buis, daarna toegesmolten). Aethylchloride tegenover dinatrium-wijnsteenzuur aethyl in alkoholische oplossing. Er werd uitgegaan van dezelfde verhou- ding als bij de bereiding van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, en er bij gedaan aan aethylchloride zóóveel als ter ont- leding werd vereischt. Na geruimen tijd te zijn bewaard was de massa rood-bruin gekleurd. Hetzelfde vertoonde zich uit- gaande van 3 (C‚H;O Na) en 1 mol. wijnsteenzuur aethyl met aethylchloride. Het schijnt dus, dat de aanwezigheid van aethylchloride niet zonder invloed is op de verkregen uitkomst. Acthylchloride tegenover dinatriwm-wijnsteenzuur aethyl be- vrijd van alkohol. Dit lichaam bezit de vooral met ’t oog ap zijn structuur merkwaardige eigenschap van oplosbaar te zijn in aethylchloride (waartoe echter veel tijd wordt ver- eischt); er werd ongeveer 0,5 gr. tartraat genomen op 2 gr. aethylchloride. Aethyldiodide tegenover dinatrium-wijnsteenzuur aethyl be- vrijd van alkohol. Met aethyliodide geeft het een geleiachtige massa, lost daarin evenwel niet op; integendeel wordt deze met den tijd consistenter, terwijl zij een melkwit aanzien verkrijgt; er werd uitgegaan van ongeveer 0,8 gr. tartraat op 3 gr. aethyliodide. Di-natrium wijnsteenzuur aethyl bevrijd van alkohol tegen= over aether. Het lichaam tis onoplosbaar in (abs.) aether (als altijd bij gewone temperatuur). Chonokalium=-wijnsteenzuur aethyl: C‚ Hs; O.COCH.OK. CH.OH.CO0.0C,H;. Er werd uitgegaan van dezelfde mole- (41) culaire hoeveelheid als bij de bereiding van mononatrium- wijnsteenzuur aethyl, en bijgevolg genomen 0,5 gr. kalium op 6 gr. zuiveren alkohol en 2,63 gr. wijnsteenznur aethyl. Uit de oplossing zet zich na eenige uren een kleine hoe- veelheid of eener krystallijne stof (blijkbaar wijnsteenzuur kalium-aethyl C,H;0.CO.CH.OH.CH.OH.CO.OK, zie later). De massa wordt langzamerhand meer en meer ge- kleurd, in sterkere mate dan het geval is met de overeen- komstige natrium-verbinding; voor een deel wordt zij gelei- achtig (als naar gewoonte was het geheel bevat in een buis, daarna dichtgesmolten). Omzetting ran monokalium-wijnsteenzuur aethyl in wijn= steenzuur kalium-aethyl. Er werd genomen 3,262 gr. wijn- steenzuur aethyl (0,102 gr. te veel), 7 gr. zuivere alkohol en 0,6 ar. kalium, dus alles in de verhouding uitgedrukt door K en 1 mol. ester. Bij deze oplossing werd gedaan 6,232 er. gewone abs. alkohol (zie vroeger), men liet het geheel eenige uren staan, schonk af en waschte de gevormde krystallijne massa met gewonen abs. alkohol. Een hoeveelheid van 0.4844 gr. stof (met opzet niet ge- zuiverd) gaf 0,5988 gr. kooldioxyde en 0,2055 gr. water. Berekend op 100 gew.-d. komt dit overeen met: C‚H;,0O.CO.CH.OH.CH.OH.CO.OK vordert: koolstof 33,7 33,3 waterstof 4,7 4,2. Men deed bij het filtraat op nieuw (5,83 gr.) gewonen abs. al- kohol, waardoor andermaal een afzetsel werd gevormd; maar aangezien de massa tamelijk geleiachtig was geworden (eeniger- mate ook aanvankelijk het geval), werd nog 10 gr. alkohol toegevoegd, waardoor het geheel minder geleiachtig werd en bijgevolg gemakkelijker te filtreeren, Die geleiachtige massa is blijkbaar dezelfde verbinding, maar in meer verdeelden staat, of wellicht nog meer of min met alkohol verbonden (zie vroeger). Aethylchloride als middel om de vorming aan te toonen van monokalium-wijnsteenzuur aethyl. De moleculaire verhouding (42) was weder dezelfde als bij de overeenkomstige natrium-ver- binding. De massa aanvankelijk vloeibaar, wordt ten deele geleiachtig, tevens het geval uitgaande van de dubbele hoe- veelheid alkohol. Vorming van chloorkalium heett niet plaats, wel het geval met den getuige. Dikalium-wijnsteenzuur aethyl: Cy H; O.CO.CH.OK.CH. OK.CO.0C,H. De moleculaire verhouding is dezelfde, alleen werd de helft van wijnsteenzuur aethyl genomen. De massa aanvankelijk vloeibaar, wordt geleiachtig en langzamer- hand meer en meer gekleurd, en wel in een sterkere mate dan het geval is met dinatrium-wijnsteenzuur aethyl in al- koholische oplossing. Aethylchloride als middel om de vorming aan te toonen van dikalium=-wijnsteenzuur aethyl. Men neemt de moleculaire verhouding van zoo even, en een hoeveelheid aethylchloride uitgedrukt door K en Cy H;Cl. De massa aanvankelijk vloei- baar wordt, gedeeltelijk geleiachtig, en meer en meer ge- kleurd. Chloorkalium wordt niet gevormd. Monokaliwm-wijnsteenzuur aethyl in alkoholische oplossing tegenover aethylchloride bij verhitten. De verhouding was de- zelfde, te weten die van 0,5 gr. kalium, 6 gr. alkohol (zui- ver) en 2,63 gr. wijnsteenzuur aethyl met 1 gr. aethyl- chloride. Gedurende 2 uur bij ongeveer 50° verhit in een toegesmolten buis, was de. oplossing tamelijk gekleurd ; lan- ger verhittende of bij hoogere temperatuur tot ongeveer 1000 werd de kleur sterker, maar vorming van chloorkalium had toch niet plaats. Ongeveer hetzelfde geschiedt bij verhitten eener oplossing van kalium-aethylaat met wijnsteenzuur aethyl, en als zoodanig. Men moet aannemen, dat er geen kalium-aethylaat ontstaat, want in dat geval zou chloor- kalium worden gevormd bij aanwezigheid van aethylchloride. Bij gevolg komt men tot het besluit, dat monokalium-wijn- steenzuur aethyl onder gemelde omstandigheden wordt ont- leed, hetwelk tevens het geval is bij gewone temperatuur maar dan na geruimen tijd te hebben gestaan. Higentlijk mag niet worden gezegd, dat monokalium-wijnsteenzuur aethyl niet wordt ontleed door aethylchloride in alkoholische oplossing bij verhitten, want het zou wel eens geheel ont- (48) leed kunnen zijn, alvorens de temperatuur die was, welke een subsitutie toeliet van de rest K door die van CH. Over mono- en dikalium-wijnsteenzuur aethyl van alko- hol bevrijd, zal in een volgende Verhandeling mededeeling worden gedaan. BESLUIT. 1. Tot nog toe trachtte men te vergeefs het mono- en di | Arjan wijnsteenzuur aethyl af te zonderen (dat blijkt kalium uit zekere eigenschappen in deze Verhandeling medegedeeld, bijv. de oplosbaarheid van mononatrium-wijnsteenzuur aethyl in aethyliodide), onder anderen, omdat niet op voldoende wijze rekening werd gehouden met den storenden invloed der aanwezigheid van water. en, vooral wat betreft het natrium kalium alkoholische oplossing), tevens van zuurstof (der lucht). wijnsteenzuur aethyl (en wederom vooral in tri zà dl td te nn wijnsteenzuur aethyl laten zich bezwaarlijk kalium maken door inwerking van natrium of kalium op wijnsteen- ' ‚ (natrium zuur aethyl opgelost in benzol (of abs. aether); di= Ein wijnsteenzuur aethyl laten zich wel aldus niet vervaardigen, tengevolge der beperkte oplosbaarheid, vooral betreffende natrium … PREP Ed wijnsteenzuur aethyl, in dit oplossingsmiddel. Deze verbindingen kunnen integendeel betrekkelijk gemak- kelijk worden verkregen met een alkoholische oplossing van natrium- en kalium-aethylaat, maar men moet uitgaan van zuiveren alkohol, anders worden gemelde verbindingen ont- leed (zie 2). 2. Wanneer een gedeeltelijk vacuum wordt gemaakt in (44) een oplossing in alkohol van natrium-aethylaat en wijn- steenzuur aethyl, genomen in een verhouding beantwoordende aan die van mononatrium-wijnsteenzuur aethyl, dan schijnt aanvankelijk een verbinding van dit lichaam met alkohol te worden afgezonderd (blijkbaar bevindt deze alkohol zich in het midden der keten); ten slotte blijft het lichaam terug van alkohol bevrijd: In dien toestand treedt het monona- trium-wijnsteenzuur aethyl op als een amorphe stof *) met zeer zwak gele tint. Het is zeer vervloeibaar, terwijl de druppels ontstaan aan de vochtige lucht weldra een krystal- lisatie vertoonen van wijnsteenzuur natrium-aethyl. In zuive- ren alkohol is het lichaam zeer oplosbaar, maar gewone abs. alkohol doet hieruit gemeld zout afzetten, uit te drukken door de volgende vergelijkingen: C0.0C, Hs C0.0C,H; CRO H,0O = CH.On + NaOH CHONe CH.OH doom, 60.00, C0.0C, Hs CO.0C,H; ÔHOR + Na0H= CH.Or + C,H;.OH. CH.OH CELOH COOH, C0.0Na Mononatrium-wijnsteenzuur aethyl is oplosbaar in aethyl- chloride en aethyliodide. 3. Dinatriwm-wijnsteenzuur aethyl 4) kan evenzoo worden verkregen door natrium-aethylaat en wijnsteenzuur aethyl uitgaande van zuiveren alkohol, maar het wordt betrekkelijk gemakkelijk veranderd bij aanwezigheid van alkohol onder den invloed van de zuurstof der lucht, in meerdere mate %) Zie deze Verhandeling p. 31. }) ie. 36, (45) dan het geval is met mononatrium-wijnsteenzuur aethyl, zoodat men moet werken in een atmospheer van waterstof, terwijl het vacuum wordt gemaakt ter verwijdering van den alkohol. Ook deze verbinding schijnt zich aanvankelijk met alkohol te vereenigen. Van alkohol bevrijd is het dinatrium- wijnsteenzuur aethyl een amorphe stof, een weinig geel ge- kleurd; het lichaam is zeer vervloeibaar, terwijl zich weldra krystallen vormen van wijnsteenzuur di-natrium. Het is zeer oplosbaar in water, uit welke oplossing dit zout wordt afgezet, uittedrukken door de volgende vergelijkingen; C0.0 C, Hs ÖIT.O Na CHO Na G0.00. 1, d. kn CO.0C; Hs, b. CHLOH ÜH.ONa do-0c.H CO.ONa CHOH CH.ONa 60.001, CO.0 Na 4 CELOH ÓuOH bo.ocn, + NaOH = + Hs 0 + NaOH == C0.0C, H‚ Cron 60.0 Na 60.001; + NaOH C0.0 Na CH.OE Ö ELO Na bo.con, EE OE CO.O Na Com COH Goo, + NaOH CO.0 Na | GEO: | CA.OH | CO.0 Na + C,H;.OH Dinatrium-wijnsteenzuur aethyl vormt met zuiveren alko- hol een geleiachtige massa, zooals aanvankelijk bij de berei- (46) ding het geval is. Het doet evenzoo met aethyliodide een geleiachtige massa ontstaan. Jn aethylchloride is dinatrium- wijnsteenzuur aethyl oplosbaar *), zooals het geval is met mononatrium-wijnsteenzuur aethyl (zie vroeger), een zeer kenmerkende eigenschap. Daarentegen is het onoplosbaar in abs. aether. 4. _Mono- en dikalium-wijnsteenzuur aethyl f) zijn meer dan de overeenkomstige natrium-verbindingen vatbaar, om bij aanwezigheid van alkohol, onder den invloed van de zuur- stof der lucht te worden ontleed. Monokalium-wijnsteenzuur aethyl in alkoholische oplos- sing geeft met gewonen abs. alkohol wijnsteenzuur kalium- aethyl. 5. Im aethylchloride S$) bezit men in vele gevallen een betrekkelijk eenvoudig middel, om de al of niet vorming van een natrium- of kalium-verbinding door natrium- of kalium-aethylaat in alkoholische oplossing aan te toonen; terwijl dan natrium- en kalium-aethylaat met aethylchloride, in een andere proef onder overigens dezelfde omstandig- heden, dient tot getuige. Deze arbeid zal worden vervolgd, en de uitkomsten van dit onderzoek in een volgende Verhandeling worden mede- gedeeld. Utrecht, 26 October 1889. Erle. p. 40; T) le. p. 40, 41 en 42. $) L. e. 27, 28, 36, 41 en 42. OVER TWEE VORMEN VAN ENERGIE BIJ ROLLENDE BEWEGING. DOOR C. H. C. GRINWIS. 1. Wanneer een lichaam glijdt of rolt nemen wij in het algemeen voortgaande en draaiende beweging waar; ieder dezer bewegingen heeft hare eigene snelheid en dus ook hare eigene kinetische energie. Volgens de leer der dynamica, mag de energie der voort- gaande beweging beschouwd worden als vereenigd (gecon- centreerd) te zijn in het zwaartepunt; de energie der draaiende beweging is die, welke gewoonlijk de betrekkelijke (relatieve) energie ten opzichte van het zwaartepunt wordt genoemd. Beide vormen van kinetische energie volgen hunne eigene wetten, zoodat hunne verandering met den tijd voor ieder eene eigene uitdrukking heeft; beide energieën worden ge- deeltelijk in elkander omgezet en gaan gedeeltelijk door andere transformatie voor de voortgaande of draaiende beweging van het lichaam verloren. Bij onze zeer gebrekkige kennis van de verschijnselen der wrijving, meer bepaald van die der rollende wrijving, is iedere bijdrage tot de kennis van dit onderwerp van belang. Wij willen daarom thans onderzoeken, welke wetten de bo- vengenoemde energievormen volgen; hunne veranderingen, die niet moeilijk zijn optesporen, kunnen ons eenig licht geven op dit zoo duister gebied. 2. Hen zwaar omwentelingslichaam wordt op een ruw horizontaal vlak geplaatst. De wrijvingscoëfficiënt voor dit (48 ) vlak zij bij glijdende wrijving uw. De omwentelingsas van het lichaam zij evenwijdig aan het vlak; de straal van den cirkel, volgens welken het lichaam het vlak raakt, zij a. Het liehaam ontvangt bij aanvang eene draaiende beweging om zijne horizontaal geplaatste as en eene voortgaande bewe- ging langs het vlak loodrecht op die as. De snelheid der laatste beweging zij v, de hoeksnelheid der omwenteling zij @; een punt van den rakenden cirkel heeft dus bij den aan- vang cene draaingsnelheid d = a@. Bij de nu volgende beweging zal zich de omwentelingsas evenwijdig aan zich zelve en aan het platte vlak verplaatsen en terwijl het lichaam om die as draait, zal elk punt der as en dus ook het zwaartepunt van het lichaam eene hori- zontale rechte lijn beschrijven in een verticaal vlak, dat lood- recht op de as staat. Trachten wij thans de snelheden dier twee bewegingen op een willekeurig tijdstip te bepalen. De figuur stelt eene doorsnede vanhet lichaam » E met een vlak door zijn Íp A B zwaartepunt C N loodrecht op de as voor. De lijn ANB is de doorsnede van dit vlak met het horizontale vlak, waarop het lichaam zich beweegt; de daaraan evenwijdige lijn D C E wordt door het zwaarte- punt beschreven. Op den tijd t heeft in N de aanraking plaats; zij op dit oogenblik # de afstand 4 N van het raak- de. É punt tot het vaste punt A; ri de snelheid van het punt C; de hoeksnelheid @ van het omwentelingslichaam om zijne as wordt positief of negatief gerekend, naar gelang de draaing in den zin van den uurwijzer (zooals de pijl p aanduidt) of tegengesteld plaats vindt. Is M de massa van het lichaam, k°M zijn traagheidsmo- ment ten opzichte der omwentelingsas en g de versnelling der zwaartekracht, zoo volgt voor de bewegingsvergelijkingen, na het weglaten van den factor M, Pz == ko? de == 1 me ene (1) 8 À d de deze geven na integratie, daar ec en — de waarden van — a en van w voor t== 0 zijn, d ugat Vz=e—ugt EST 5 Geri) Voeren wij thans uitdrukkingen in voor de beide vormen van kinetische energie. Voor de bewegingsenergie 7’ der voortgaande en voor 7", die der draaiende beweging, heb- ben wij, t 1 Dn Bir ME 0 er derhalve vinden wij, ingevolge (2), wanneer wij den factor ij 5 M kortheidshalve achterwege laten en wg =h stellen, ' 9 n k2 a? 9, T'=(e—ht) D= pd eh? De eerste dezer waarden geeft op den tijd t de kinetische energie der voortgaande beweging of de energie van het zwaartepunt, waarin alle massa geconcentreerd wordt gedacht ; de tweede waarde geeft de energie der draaiende beweging m.a. w. de betrekkelijke energie ten opzichte van het zwaar- tepunt. Bij deze ontwikkeling hebben wij den stellig zeer kleinen weerstand tegen het rollen, wiens wetten bovendien geheel onbekend zijn, buiten rekening gelaten. 3. De aanvankelijke snelheden e en d, die geheel wille- keurig zijn aangenomen, brengen het lichaam in het algemeen in glijdende beweging, die deels voortgaande, deels draaiende is. Deze bewegingstoestand wordt voortdurend gewijzigd tot op het tijdstip, dat het mollen intreedt, waarbij de lijn VERSL., EN MEDED. AFD, NATUURK, 8de REEKS, DEEL VII, 4 (50 ) of het punt, dat het lichaam met het vlak gemeen heeft, in oogenblikkelijke rust verkeert. De voor het rollen noodige voorwaarde wordt blijkbaar gegeven door de vergelijking va, of ingevolge (2), wanneer wij het tijdstip, waarop het rollen intreedt door tj aanduiden, zal a a? +k? et d= 1 + wy gp ke zoodat hit DE CHO. oe Van den tijd t, af zal, wanneer wij den kleinen weer- stand tegen het rollen buiten rekening laten, de beweging eenparig zijn; T' en T° zullen derhalve voor t > tj con- stant blijven. Hunne veranderingen vóór dat het rollen aan- vangt en hunne eindwaarden bij het rollen zullen wij thans nader onderzoeken. Brengt men den genoemden kleinen weerstand in rekening, zoo treedt bij het rollen eene bij benadering zeer langzaam eenparig vertraagde beweging in. Van den weerstand der lucht is bij dit alles afgezien. A. Wij zullen de totale bewegingsenergie van het lichaam door T aangeven, zoodat steeds == T' + T" en zullen de indices O en 1 bezigen om de oogenblikken aanteduiden, waarop t=0 en t=t is. De vergelijkingen (4) geven voor den aanvang k? 22 2 2 To =@, ld n= RES) of, wanneer wij alles in Zo, de bij den aanvang aanwezige kinetische energie, uitdrukken, a? c? hk? d2 To TPP PE To, Zo SPELPE Fo. velt) (31) Voor het tijdstip, waarop het rollen aanvangt, substitu- eeren wij in de vergelijking (4) voor ht de waarde (6) 12 AT Te en vinden ‚__ (ate—k? dy R? (ate —k?d)? T, Eos ik == en (a° + £2)? a (a? + 42)? 3 (ate —k?d)? ) 1 En a? (a? +42)” dus, na invoering van 7o, en ED ET (a? + k2)? a2 c2 Ie he d2 01 ” ke (a?e—k?d)? 1 (ate—k?d)? ak ES 0 215 en T 1 (a? + Ik arc? + k?d? Pr) ae A22 0) uit deze vergelijkingen blijkt, dat als het rollen aanvangt VAN a? RR zoodat de verhouding der beide energieën eene constante waarde behoudt, die onafhankelijk is van den aanvankelijken toestand, welke door de grootheden ce en Jd bepaald is. Zulks volgt ook terstond door op te merken, dat de ver- gelijkingen (8) wegens (5) geven: Ty: Ti =ot:kw?=atw? kw? == a? : 2. 5. Voor de vermindering der energie van den aanvang tot het tijdstip, waarop het rollen begint, geven de formulen (7) en (8) na korte herleiding: To — Ti = (a E je (ed) (Aa) + Be Hd) T'— ere + d) (a? + 242) d— ac} \ . (9) kh To D= ged 4 (52) Wanneer wij de vermindering der verschillende waarden der energie Tof, ToT en To — A door ATi A7} en A Ti voorstellen, laten de uitdrukkingen (9) zich onder de volgende meer doelmatige vormen brengen: / he 2 2 2 A= (24+ BP {(2a? 4 22)? + Za? cd — Id} u k2 9 5 AT, == nnen ares (da) ze e= d)?. A IE De EE 2 (c ai ) Ì 2 Voor den homogeenen bol, waar 4? —= 5 a? is, worden deze waarden, 1 mn l p- AZ = jg (IOP tBed +18} > Da 1 AF Sjo Vd „ Opdat de uitdrukkingen 7 — 7} en Zo’ — 1" positief zijn, is noodig, dat k2 a? + 2k2 6 art en CSN eN 5 dus k? a? + 2k l ed PER UREN LE oe d (10) Voor den bol gaan de waarden (9) over in (55 ) To ptn + d) (6 d 0 Sg c—d) 2 T'S 19 (ce + d) (9d — 5e) 2 Nh = Gt 4) terwijl de voorwaarde (10) wordt He, En d 3 d C 6 : eZ 5 : Voor waarden van ce buiten die grenzen gelegen, zal een der energievormen 7’ of 7" vóór dat het rollen aanvangt zijn toegenomen; dus is een dier vormen van energie ge- 1 deeltelijk in den anderen vorm overgegaan. Wanneer ce < 6 d, zoo wordt % — 7" < 0, derhalve is dan een deel der be- trekkelijke energie 7’ in voortgaande beweging 7’ omgezet ; 9 Gt 5 d, zoo heeft het omgekeerde plaats; een deel van To is dan in relatieve energie 7" getransformeerd. je 3 de 1 Voor den cirkelvormigen cilinder, waar 4? —= 5 worden die uitdrukkingen, ú I l TT =p et Ged) nu rn 2 To 1 = 9 (e + d) (2d —c) f 1 D= ged en de voorwaarde (10) wordt 1 ee 5 d, ez 3d en zoo wordt ieder omwentelingslichaam door zijne waarden (54) A) van — ten opzichte van de grenzen der verhouding 5 ge- a karakteriseerd. Merken wij nog op, dat blijkens de alge- meene waarden (9), de vermindering der energievormen ge- durende de glijdende periode verdwijnt, er dus geen verlies is, als ce + d —= 0, of, als @, de aanvankelijke hoeksnelheid Is, wanneer c ct am0y=0 of p= a doeh dan zal blijkens (4) t,; = 0 zijn, zoodat dan het rollen dadelijk aanvangt en de glijdende periode vervalt. PE) 6. Keeren wij thans tot de algemeene waarde van — a terng en staan wij nader stil bij twee merkwaardige uiterste gevallen. (a) e=0 (B) d=0. In het eerste geval heeft het omwentelingslichaam bij den aanvang slechts eene draaiende, geene voortgaande beweging; in het tweede geval heeft het lichaam, door eene plotselinge stoot bij den aanvang, slechts eene voortgaande beweging zonder draaing. (4) ec SO, dan | paer ke Tp =0 0 dT Tr a? k? 7 mi kt eee (11) Ì Ta? HPO . (a? 42? Zo ze ar ke \ / pet Deed } D= (a? + 42)? In (a? + 42)? To Gb je en hk? (a? + 22) jn a? (a? + 2 22) Vi EC kh? a? EN ln Pi SAR do / Volgens deze uitdrukkingen is energie 7" in 7’ overge- (55 ) gaan en wordt, daar bij den aanvang de aanwezige energie 1 bedraagt, het hierbij getransformeerde gedeelte JE a? ke Bnn (Hb To (a? + 42)? lan terwijl, wegens de laatste formule een gedeelte En, 2 se ME ei) To aq ee hk? voor de beweging is verloren gegaan, in andere energie bijv. warmte is getransformeerd. Beide verhoudingen zijn onaf han- kelijk van den aanvankelijken toestand, die door de waarden s kt c en d bepaald wordt. Zi hangen slechts van —, d. í. van a den vorm en de massaverdeeling van het omwentelingsli- chaam af, Go «d —10; dan Boe Le I= ) arn? 12 oes zi (gn e de … … (12) OCE (ZAR) (2E HI) a J tell ! eel 0 Ti (a? + k2? É (a? + 12° 0 a° k? k(2a° + kt?) Te hd a? + IPP To Abs (12a) k h2 TD -T= rj, GERNE 0 In dit geval is energie T'in 7" overgegaan en wel wordt het hierbij getransformeerde gedeelte Tr are To + PP (126) terwijl het gedeelte, dat voor de beweging verloren gaat, uit- gedrukt wordt door AE Le 0 Bl (12e) (56) Ook deze verhoudingen zijn onafhankelijk van den aan- vankelijken toestand, worden alleen door den aard (vorm en dichtheid) van het omwentelingslichaam bepaald. 7. Het is een merkwaardig feit, dat de waarden in (115) ‚ pm en (125) voor Len — gevonden, geheel dezelfde zijn ; 0 0 beide verhoudingen worden door de waarde a? k° (a? — 22 (13) aangegeven. Met gedeelte der aanvankelijk aanwezige energie, dat in deze grensgevallen van den eenen vorm in den anderen blijvend wordt omgezet, is hetzelfde en onafhankelijk van den aanvankelijken toestand. 10 Voor den bol wordt dit ze voor den cirkelvormigen ci- linder ; beide verhoudingen staan tot elkander als 45 : 49, zoodat het gedeelte der aanvankelijke energie, dat in deze twee uiterste gevallen (aanvankelijk draaien zonder voort- gaande beweging en aanvankelijk voortgaan zonder draaien) gedurende de periode der glijdende beweging van den eenen vorm in den anderen blijvend overgaat (zoodat het bij het rollen aanwezig is), bij den cilinder grooter is dan bij den bol. ke Die verhouding, door de waarde van — bepaald, neemt a met deze grootheid toe en zal als £? tot a°® nadert, tot de 1 maximwaarde JE convergeeren ; deze laatste waarde is dus het hoogste bedrag, dat gedurende de periode van glijden uit den eenen vorm in den anderen blijvend kan worden getransfor- meerd, zoodat het bij het rollen in het lichaam aanwezig is. Pit maximum geval doet zich voor bij den uitgeholden, oneindig dunnen, cirkelvormigen cilinder, waarvoor k?==a® is. Wij hebben voor dit lichaam als rû E'=0 H'= en ee 1 ij in beide gevalleu gaat 9 der aanwezige energie in den vroe= ger niet aanwezigen vorm over; de helft der aanvankelijk aanwezige energie gaat voor de beweging verloren; bij het rollen zijn beide energievormen gelijkelijk (ieder — der oorspronkelijke energie) in het lichaam aanwezig. 8. Wat den aard der beweging vóór het intreden van het rollen betreft, merken wij op, dat in de uiterste ge- vallen c= 0 en d=—= 0, de formulen (4) geven: , g 9 ILA ik a? 9 (a) c—=0 LS ht vl nn 2 (5) -d=0 let) WA dat is, als c == 0, vzh 2 als d == 0 oz or het. In het eerste geval is de voortgaande beweging eene een- parig versnelde; hetzelfde geldt voor de draaiende beweging in het tweede geval. In beide gevallen zijn bij den aanvang respectievelijk v en @ nul, dus ook 7 en 7%’. De beide andere bewegingen zijn dan eenparig vertraagd. Het alge- meene geval, dat c en d eindige waarden hebben, vordert een nader onderzoek. Wanneer wij den tijd waarop 7’ nul wordt, aanduiden door #, dien waarop 7" verdwijnt door 4’, terwijl de tijd, waarop het rollen aanvangt, weder door t, wordt aangegeven, zoo hebben wij, volgens (4) en (6) Ride ue ht JEN Ee, olde EP T+ (58) nu is NE a? + 4? GE aak a? a? (a? + k?) of 2d —a?c 2d — ae him enn En À eN ï at a? (a? + k?) zoodat t, steeds tusschen t' en #' gelegen is, behalve als wanneer de drie tijdstippen tf’, &”, t‚ zamenvallen. Het lichaam blijft dan volgens (8) op dit oogenblik in rust. Wanneer k? d> ate zal tl a®c; de draaiende beweging verandert vóór het rollen van richting als k?d << a? c. (59 ) Voor negatieve waarden van c of d zij opgemerkt, dat als beide negatief zijn, dit wel de vergelijkingen (2) doch niet de vergelijkingen (4) wijzigt. Het eindresultaat is, dat de bewe- ging dezelfde blijft, doch in tegengestelden zin van vroeger. Zijn ec en d tegengesteld van teeken, zoo zal voor die welke de absoluut kleinste waarde heeft de overeenkomstige energie steeds toenemen, de snelheid dus niet meer van teeken veranderen; slechts de andere beweging, voor welke de ab- solute snelheid de grootste is, neemt van den aanvang af en hare snelheid verandert niet van richting vóór het rollen aanvangt. Een en ander volgt eenvoudig bij het opstellen der vergelijkingen (2) en (4). In het algemeen wordt dus steeds de tijd t‚ der beweging van af den aanvang tot dat het rollen intreedt in twee on- gelijke deelen verdeeld, een vóór, een na het tijdstip, dat eene der bewegingen nul wordt en van richting verandert. Wij zullen die tijdsdeelen als 1° en 2e perioden der glijdende beweging aanduiden. De grootten dier perioden zijn: als k2d>a?e, tenty—t' Ene re 15 c kd—a?e 658) EN h h(a? + k2) als ka&zate,t'ent, —t' | EE LD) Pd Mate?) ve CE ne a? h a? h(a? + 2) De verhouding van de grootte der eerste tot die der tweede periode is dus in het eerste geval, c(a? + k? k2d —a?c Wehehhveede BENE At ie on wie ee d (a? + k°) atc k?d die verhoudingen worden: (60 )- À 2 le bij een homogeenen bol, waar k° = —a?, 5 16 1d 2d—5ce de — 2d 2e bij een homogeenen, massieven cirkelvormigen cilinder, waar k? = —a? 2 ’ 3e bij eenen uitgeholden, oneindig dunnen cirkelvormigen cilinder, waar 4? = a?, 9. Bepalen wij thans het verlies aan energie gedurende deze beide perioden, waarbij het doelmatig schijnt, niet het verlies zelf te nemen, doch zine verhouding tot het totale verlies aan energie gedurende den tijd der glijdende beweging, d.i. gedurende de beide genoemde perioden. Achtereenvolgens beschouwen wij de gevallen f 4). Geen (48 ) der twee punten, aangeduid door de twee niet in 5,2 voorko- mende getallen. Uit de beschouwing eener 74, en o4 volgt verder, dat eene 5, bepaald wordt door eene zr, en twee wille- keurige punten, die collineair gelegen zijn met één harer punten. Na het herleiden van eene 2, leidt schrijver meer alge- meen af, dat, wanneer men van eene o„ p wegneemt het sa- menstel van p conf. 07, die twee aan twee geen getal hunner notatie gemeen hebben, en nog de lijnen, die door de punten dezer o, gaan, er overblijft de conf, 2 (ep (ple n(p-2)s 5 MD) 2): En verder na het opmaken van twee tabellen (2) en (5): Als n==l of == 4 [mod. 12] is, dan bevat 5, hoofd-o4- groepen, dat is groepen van o4, die te zamen alie punten der oc, bevatten. Neemt men nu uit elke dezer 4 eene hoofd-vierzijde weg, dan blijft er de conf. (» (n—1l)2n—5, s n (n—l) (2 1—5))} en neemt men alle lijnen der groep van o4, weg, dan komt er de conf. (raden, 5 ne) Gn). Als n==1 [mod. (p—1)] en n (n—1l) == 0 [mod. p (p—1)]; dan bevat o„ hoofd-o,-groepen; en neemt men alle lijnen van zulk een groep o, weg, zoo komt er de conf. 2 NE 2), Na eenige opmerkingen over eenige ten deele onbestaanbare eonf., de 134, de reciproke figuur der buigpunten-conf‚ van Hesse, de 83 van Cayrey, en de 14,, — beschouwt schrijver de twee-takkige Á 3, om eene 0, beschreven, past dit toe op alle 04, in eene on begrepen, en vindt dan dat al die twee-takkige Ks; met de punten der or eene nieuwe conf. vormen el) (» Ean 1.) Tot twee geassocieerde 04 behooren, behalve de twee oor- spronkelijke Kz, nog 32 andere, in tabel 6 bijeengebracht. De punten der harmonische conf. (243, 18,4) vormen met deze 34 twee-takkige K3 de conf. (24), 349); neemt men daar- uit twee der K3 weg, dan ontstaat de conf. (246, 323). De punten eener 2; == (163, 324) A, dat is de reciproke der O4, vormt verder met zestien kegelsneden eene conische conf. 16,; en daaruit volgt weder dat de punten eener Zn, dat is de reciproke van eene o„, aanleiding geven tot eene conf. Nn 1 4 16 ( OA 2)» 5) Wanneer men voor zes conconische punten der serpentine van eene twee-takkige K3 de 27 antitangentiaalpunten zoekt, en die met de 4° kegelsneden verbindt, waarop zij liggen, dan ontstaat er eene conf. (24356, 1024,). Liggen de zes con- conische punten op eene één-takkige Ks, dan vormen hunne twaalf bestaanbare antitangentiaalpunten met 29 kegelsneden eene conf. (1215, 32), die deel uitmaakt van de eerstge- noemde. Wanneer men voor zes conconische punten eener één-takkige K3, de osculatiegroepen der fe orde, of de centraalgroepen der „de orde opmaakt, dan verkrijgt men de conische conf, (cn 0) en (ven: Cr) (Bz —1) 6 (3n--2) 6 Verder worden nog, met behulp der methode van projec- tiën, eenige zamengestelde conf. afgeleid uit de snijding eener Ky met krommen van hooger graad. Wij kunnen de Afdeeling gerust aanraden, dit stuk in hare Verslagen en Mededeelingen op te nemen. Leiden en Hilversum, D. BIERENS DE HAAN. November 1889. F. J. VAN DEN BERG. OVER EENE GROEP VAN REGELMATIGE VLAKKE CONFIGURATIES EN EENIGE DAARMEDE SAMENHANGENDE VLAKKE CONFIGURATIES VAN PUNTEN EN KROMMEN. DOOR JAN DE VRIES. S 1. 1. Drie puntenparen 12,(12); 13, (13); 14, (14), welke op drie naar het punt 1 convergeerende stralen geplaatst zijn, bepalen vier paren perspectieve driehoeken: HEA met. (12), (13), (14) GES ld met. 12, (13), (14 12, (13), 14° met '(12), 18, (14) Lo 13 (AAL met 1 (12), (13), 14. Duidt men het snijpunt der lijnen 1{k=(li 1%) en ik(I)=((1ë), (14) door {k en het snijpunt der lijnen lili, (LA) en 1ACG)=S(LK, (Li) door (C4) aan, dan bevatten de vier perspectiviteitsassen achtereenvolgens de punten 34, 42, 23 84, (42), (23) (34), 42, (23) (34), (42), 23. (76) De figuur bevat nu, behalve het punt l en zijne drie stralen, 6 punten ik en 6 punten ({%), welke in drietallen zoodanig op 16 lijnen (12 driehoekszijden en 4 assen) ge- legen zijn, dat óf de punten #k, {l, kl, óf de punten #Z (il), (kl) collineair liggen; de 4 lijnen der eerste soort zulien door #44, de 12 lijnen der tweede soort door 4 k (l) aangeduid worden. De genoemde 12 punten en 16 lijnen vormen de door de volgende tabel voorgestelde cf. Lijnen. Punten. Het is gemakkelijk, in te zien, dat deze ef. identiek is met de (124, 163) A, welke ik in mijne opstellen »Over vlakke configuraties’ (Versl. en Med, Deel V, blz. 105, tabellen A en B) en »Ueber gewisse ebene Configurationen’’ (Acta mathematica, Deel XII, blz. 63) heb beschouwd. Blijk- (77) baar kan elke (124, 163) A als boven geconstrueerd worden, omdat hare 18 diagonalen in drietallen in de 12 punten der geassociëerde cf. samenkomen (L. c.). 2. Dragen n—l door een punt 1 getrokken stralen achter- eenvolgens de n— 1 puntenparen 14, (lé), waar i=2,3,4...n, dan levert de overeenkomstige beschouwing der paren van . k n—l | perspectieve driehoeken 2 punten 7% en 5 pun- —l ten (ik), welke in drietallen incident zijn met ge ) lij- iN nen ikl=ik, il, kl en sl 3 ) nen ik(L =S ik, (@l), (ZU). n—l ECE n—l 4 Deze a 3 ) perspectiviteitsassen en de 1 5 ) arie hoekszijden 14k, k(1l), 1(%), 1k(t vormen nu met de 2(n—l) punten 14, (1 #) en de (n—1l) (n —2) punten i A, (4) eene cf, (er atanss 3D 2) Immers door elk der punten 14, (lé) gaan 2 (n—2) lij- nen naar de overige met het punt 1 collineaire punten, ter- wijl elk der punten {ken (dk) (waar i=2 tot n, k—= 3 tot 7), met twee dier verbindingslijnen en n—83 paren van perspec- tiviteitsassen incident is, overeenkomende met de „—3 cf, (124, 163) A, waartoe dat punt behoort. De nieuwe cf. zal ik door het teeken o, voorstellen; blijkens hare notatie is zij regelmatig, moet dus, behalve het punt 1, nog andere (n—1l)-voudige diagonaalpunten bezitten. Nu zijn de punten 1, ik, (4) neventoppen van den volledigen vierhoek met toppen 14, 14, (li), (1); de ef. diagonaal 14.(Ll%) wordt derhalve door de ecf.diagonaal {k.(k) gesneden in een punt #, dat door het punt 1 harmonisch gescheiden is van de punten 1ó, (li). Daar dit voor elke waarde van 4, die van 1 en 4 verschilt, waar is, draagt het punt #, evenals 1, n—l cf. diagonaler, kan dus bij de constructie der o, de plaats van 1 innemen, (78) 3. Worden de gelijkvormigheidspunten van twee cirkels met middelpunten 4 door #k en (#4) en de gelijkvormig- heidsassen van drie cirkels #,k,l door ikl of #k(l) voorge- steld, naar gelang zij 3 uitwendige gelijkvormigheidspunten ik of een purt ?k met twee inwendige gelijkvormigheids- punten (@%) bevatten, dan vormen deze punten en lijnen voor ” in een vlak gelegen cirkels blijkbaar eene cf. o,, waarvan de „ middelpunten de (n—l)-voudige diagonaal- punten zijn. Omgekeerd kan elke o, beschouwd worden als het samenstel van de gelijkvormigheidspunten en assen van n cirkels. Immers beschrijft men uit de punten 1, 2,...n als middelpunten cirkels met stralen #j, 73, « … . 77, zoodat m:ri=(l.li:(t. 14), dan zijn de punten 14 (14) de ge- lijkvormigheidspunten, welke door de cirkels 1 en # bepaald worden, en daar o„ uit deze 2 (n—1l) punten ondubbelzinnig kan geconstrueerd worden, is zij identiek met de cf., welke bj de » cirkels behoort. 4, In o„ is natuurlijk elke o, begrepen, waarvoor de notatie der elementen p der getallen 1 tot» vereischt. Van de cf. o4 == (124, 163) A, welke met behulp van de getallen i,j,k,‚l wordt voorgesteld, liggen vier punten der geasso- ciëerde 04 (drievoudige diagonaalpunten) in de (n— l)-voudige diagonaalpunten #, 9, A, l der o„; deze heeft dus, met het oog op de overige acht drievoudige diagonaalpunten van elke der 6 in haar begrepen 04, 8 a drievoudige dia- gonaalpunten. Elke cf. (- (n— Dan 4, 5 n (n—l) (2). waarvan de punten door de teekens ik,(èk) en de lijnen door de teekens ikl en ìk{(l) zoodanig kunnen voorgesteld worden, dat de lijn ikl de punten ik, il, kl en de lijn ik (U) de punten ik,‚(@l),(kl) draagt, bezit s(‚) drievoudige en n (n—1l)-voudige diagonaalpuuten; de laatsten zijn de middelpunten (79) van n cirkels, waarvan de verhouding der stralen door de cf. gegeven is, en de gelijkvormigheidspunten en assen met de ele- menten der cf. samenvallen. 5. Daar het punt 1 door twee, elke der n—l door 1 gedragen stralen door een, en elke der 2(n—l) op deze lijnen gelegen punten der o„ eveneens door een enkelvoudig gegeven bepaald is, kunnen voor de constructie der cf. 3 n—l gegevens willekeurig aangenomen worden; voor even waarden van » zal zij dus kunnen bepaald worden door } (3 n—2) punten, die men naar willekeur kan kiezen benevens een met twee dier punten collineair gelegen punt; voor oneven waarden van ” kan men } (3 n—l) punten der o,, willekeurig nemen. Op het voetspoor van Buruester *) noem ik zulk eene groep van punten, welke de cf‚ ondubbelzinnig bepalen, eene constellatie. Voor de volledige vierzijde 03 bestaat de constellatie uit twee paren overstaande toppen b.v. 12, (12); 13, (13). Voegt men aan dit viertal de punten 14,(15), 45 toe, dan is door deze 7 punten eene oc; bepaald; immers de lijnen 12 (12) en 13 (13) ontmoeten elkander in het punt 1, dat met de punten 45, 14,(15) de vierzijde doet ontstaan, waarvan de punten 15 en (14) het derde paar overstaande toppen zijn. Op dezelfde wijze geeft de toevoeging van 16, (17), 67 tevens de punten (16), 17, dus eene 5. Voor o4 vormen de punten 12, (12), 18, (13), 14, 834 eene constellatie; immers het als boven gevonden punt 1 projecteert het punt 14 op de verbindingslijn der pun- ten (13),34 in het ontbrekende punt (14). Voegt men aan deze zespuntige constellatie de punten 15, (16), 56 toe, waardoor met behulp van 1 tevens (15), 16 bekend zijn, dan ontstaat de negenpuntige constellatie der og. Al- gemeen : De cf. o2m ds bepaald door de constellatie: 12, (12), 13,(13), 14, 34,15, (16),56, … 1 [2i—1],(1[2:)), %) „Veber die momentane Bewegung ebener kinematischer Ketten” (Civilingenieur Bd. XXVI, 1880). De aldaar behandelde stelsels van mg- mentaancentra behooren tot de vlakke polyedrale cf. (80) [212 dd. 1 [2 ml}, (1 [2 m]), [2 ml] [2 ml], de ef. O2 1 door de constellatie : 12, (12), 18, (13), 14; (15), 45, -. 1 [Zé], (4 [2% + 1), r2i}[2e 1]. SRE 6. De cf. o4 = (124, 163) A bevat twaalf volledige vier- zijden; daarvan worden er vier door de bovenstaande notatie der o, met behulp van drie getallen voorgesteld, terwijl de overige acht elk ver getallen vereischen; eene in o„ begrepen vierzijde der tweede soort behoort derhalve slechts tot eene Gy terwijl de 03, welke door de getallen 1, 2, 3 wordt aangeduid, in elke der n—8 ef. 04 voortkomt, waarvan de notatie de getallen 1,2,3,7 bevat. In elke on zijn (2n—5) (5) volledige vierzijden begrepen; elk punt van On komt voor in (2n—5) (n—?), elke lijn im 2n—5 dier vierzijden. Onder de cz met vier getallen zijn er (5) welke enkel punten ík, dus enkel lijnen #44 bezitten, zoodat hunne no- tatie de voor eene 74 *) gebruikelijke is; verder bestaan er (5) uit drie collineaire punten #k en drie punten (# £), terwijl de overige (5) elk twee overstaande toppen dk hebben. 7. In o, is het punt 12 gescheiden van (12) en van de (n—2)(n—3) punten ik, (ik), (waar — 3 tot n, k= 4 tot n), dus ook van de lijnen ikl, ik(l), welke door de getallen 8 tot » worden aangewezen, m. a. w. Elke in on begrepen on—2 is de gemeenschappelijke restfiguur der beide punten, welke door de beide niet in Oy—2 voorko- mende getallen zijn aangeduid. *) Vel. mijn opstel „Over vlakke polyedrale configuraties” (Versl. en Med, Deel VI. blz. 8). (edi) 8. Uit de n—2 lijnen 12% en de door hen gedragen sf n—2 punten der 5, kan men blijkbaar ( dl ef. 7, vormen. Vervangt men in de tabel van elke dezer m, eene of meer lijnen 12%-door evenzoovele lijnen 12 (%), daarbij zorg dra- gende zoovele punten {k door punten (4%) te vervangen, dat de voor o, geldige notatie der lijnen behouden blijft, dan verkrijgt men telkens eene tot o„ behoorende zr. Der- halve komt het punt 12 voor in aijn EE OE) dl: +05 )+ it ti a je ef. ar. Daar o, n(n—l) punten bevat, en elke in haar begrepen zr, (5) maal in rekening wordt gebracht, wan- neer men de bovenstaande beschouwing op alle punten der o, toepast, wordt het aantal der tot o„, behoorende Tp n—2 En A a 9 h n (n—l) en 2 (5 kg „ Hier moet p > genomen worden, omdat @,„, zooals boven bleek, ook vier- zijden bevat, waarvoor de notatie slechts drie getallen ver- eischt. Derhalve: Elke ef. on bevat C). 2pl ef. mp (p > 4). p 9. Uit eene zr, kan door toevoeging van twee willekeu- rige met een punt der 74 collineair gelegen punten eene 0, geconstrueerd worden. Immers liggen (12) en (13) op eene door het punt 23 getrokken rechte, dan projecteere men uit het snijpunt 1 der lijnen 12. (12) en 18. (13) het punt 14 op de lijn (2). 24, en noemedit nieuwe punt (14), De o4, die door 12, 18, 14, (12), (13), (14) gaat, heeft nu met zr, de punten 12, 18, 14, 23, 24, dus ook het punt dt gemeen. Zijn (12) en (18) willekeurig gekozen op eeno rechte, welke door het punt 28 eener met behulp van de getallen VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de REEKS, DEEL VII, 6 (82) 1, 2, 3, 4, 5 voorgestelde zr, gaat, dan zal, als men het punt (14) als boven en het punt (15) als projectie van 15 op 12.(25) uit het punt 1 construeert, de v;, welke uit de punten 1é en (li) kan gevonden worden, de vierzijden 1234 en 1235, derhalve ook het tiende punt 45 der der 7; bevatten. Algemeen: Door eene nj en twee met een van hare punten collineair gelegen willekeurige punten is eene oj volkomen bepaald. 8 3. 10. Elke 02, bezit groepen van 2p onderling gescheiden punten, b. v. 12, 34, 56,...[2ec1}[2e],.. [2 pink (12), (84), (56), [21] [2 2), [2 p—11 22). bo Worden de 2p (4p—4) cf.lijnen, welke in deze punten samenkomen, uit de ef. verwijderd, dan verliezen de overige 2p(2p—-l)—2p punten elk 4p(4p—4 :2p(2p—2)—=4 lijnen, vormen dus met de overblijvende 2 MG ee pI(Ap PPE CO 26) 11. Door het teeken (128) duid ik de 03 aan, welke de getallen 1, 2, 8 voor de notatie harer elementen ver- eischt. Blijkbaar zijn dan in og de ef. (1 23), (456), 789) onderling gescheiden. Elk der 18 tot deze drie ef. behoo- rende punten is behalve met de beide tot de 03 te rekenen lijnen nog met twaalf lijnen incident, dus met 24 punten der vg collineair gelegen. De overige 54 punten van 09 dragen dus elk 18 X 24:54 —=8 der genoemde lijnen, der- halve 6 van de overige lijnen der og. Na de afzondering der 3 ef. 03 blijft dus eene (546, 1083) over. Worden de getallen van 1 tot np in p groepen elk van lijnen eene cf. (83) n getallen gerangschikt, dan zijn de p door deze groepen aangewezen en in 07, begrepen ef. a, onderling gescheiden. Elk punt van zulk eene 0, draagt nu behalve de 2n—4 tot deze 0, behoorende lijnen nog 2xn(p—l) lijnen À. De p-nln—l). 2n(p—l) lijnen À der op bevatten elk nog twee punten «w dezer ef.; bijgevolg is elk der xp (n p—n) punten ze incident met 2p.n(n—l).2n(p—l):np(np—n) of 4n—4 lijnen À, dus met (2 n p—4)—\n—4) of 2n (p—2) lijnen, welke geen punt van eenige o, dragen. Derhalve: Licht men wit eene ef. onp de elementen van p ef. on, welke paarsgewijze genomen geen getal hunner notatie gemeen hebben, dan blijft er, na afzondering der lijnen, die naar de punten dier Go, convergeeren, eene cf. (2 n° (5) ‚ An? (5) } 2 2a(p—2) 3 3 In deze uitkomst is blijkbaar voor n= 2 het in 10. be- handelde bijzondere geval begrepen, 12. Neemt men in aanmerking, dat de beide door (1 2 3 4) en (1567) aangewezen o4 geen element gemeen hebben, dan kan voor n= 8m + 1 elk getal met m drietallen tot evenzoovele onderling gescheiden c4, verbonden worden; zal E: 1 het mogelijk zijn, op deze wijze eene tabel van PO (n—l) gescheiden ov, te vinden, dan moetn =l2k 41 of 124 + 4 wezen. De samenstelling van zulk eene tabel geschiedt op de wijze, waarop ik in mijn opstel »>Ueber polyedrale Con- figuratioren” (Math. Ann. XXXIV, S. 240) zoogenaamde boofd-zry-groepen heb gevormd. Hier volgen twee tabellen voor de beide kleinste waarden, welke n blijkens het boven- staande kan hebben, dus voor n= 13 en 16; de vier ge- tallen van elke o, zijn daarbij onder elkander geplaatst. AAC A AAA EEE Baker S&N 5676 rit ARABIA RAE 10 |11 {12 [13 |13) 1211) 12|13| 11 | 10l10| 13 6* Lo —— (84) Mifijalijeiel2{efsls(sl3|4(4j4l4j5 ols aps) ofzj8jsjej7 js) sjo|7jsjs op Tes IId topo raftajnjnaj9 topsjtajtoyo Ts 16'15}13l14l15}16/14l1altal13f15l16)8 11216 9910111210 1 4 1slaolns Wordt uit elke 4 eener zoodanige groep eene hoofd- vierzijde weggelaten, b. v. uit (1 284) de hoofdvierzijde 1 23, 14 (2), 24 (3), 34 (1), waardoor oc, in het geheel jd: 6 ; 5 É : z n(n-—l) onderling gescheiden lijnen verliest, die samen 3 alle punten der cf. dragen, dan ontstaat eene cf. met de indices 2n—5 en 3. Verwijdert men daarentegen alle lijnen der verschillende 4, zoodat elk punt der o, vier lijnen verliest, dan komt eene ef. met de indices 2n—8 en 3 te voorschijn. Als n==l of 4 (mod. 12) is, dan bezit o, hoofd-0-groepen, d. w. z. groepen van Gy, welke samen alle punten der on be- vatten. Licht men uit elke o4 der groep eene hoofdvierzijde, zoo ontstaat eene 1 (- (n—1)2 „5 ei (n—l) (2 n—5) ‚) : verwijdert men alle lijnen der groep, zoo blijft eene 2 (» (n—l) 2 n—8, md (n—l) (n—4) ;) De voorgaande beschouwing kan uitgebreid worden tot het geval, dat n==1l (mod.p—1). Plaatst men achter elk getal (n—l): (p — 1) verschillende groepen van p—l getallen, dan zal eene groep van n(n—l):p(p—i) onderling ge- scheiden o, kunnen gevormd worden, wanneer # ‚n — 1) door p(p—l) deelbaar is. Laat men in dit geval van elke o, der groep de cf. lijnen weg, dan verliest elk punt van o, 2 p—4 2 lijnen, blijft dus inmeident met 2 n—2 p der overige 54 (n—l) 2 (n—2) — 57 (n —1) (p—2) lijnen. (85 ) Voor u—l deelbaar door p—l en n(n—l) deelbaar door p(p—l) bezit 0, hoofd-op-groepen; door afscheiding van alle lijnen van zulk eene groep komt men tot eene cf. , 2 (» (n—l) 2 (n—p)s Ek (n—l) 1—p) S 4. 13. Beschouwt men in tabel (2) elk getal als de notatie van een punt, dan geven de 18 kolommen de notatie voor de lijnen eener 134, die, zooals gemakkelijk blijkt, niet ge- heel bestaanbasr kan wezen. Immers door afzondering van een harer punten met de vier daar samenkomende lijnen ontstaat eene (1235, 94), de reciproke figuur der buigpunten-cf. van Hesse, welke hoogstens drie bestaanbare punten bevat; laat men uit deze cf. eene lijn en de vier door haar ge- dragen punten weg, dan komt de bekende, reeds door Carrey (Crelle XXXVII, 1848) opgemerkte, gedeeltelijk bestaanbare 83 te voorschijn. 14. Terloops wensch ik hier aan te toonen, dat er ook geene reëele 14, kan gevonden worden. Elk punt eener 14, is slechts van een punt der ef. gescheiden; verwijdert men zulk een puntenpaar benevens de acht door hen ge- dragen lijnen, dan houdt men eene cf. (123, 64) over, d.w.z. de cf, welke uit de volledige zeszijde (159, 6;) ontstaat door afscheiding van een drietal onderling gescheiden pun- ten. In de (125,64) met de lijnen a, b, c, d, e‚, f‚ welke de punten ad, be, cf niet bevat, is het punt ab geschei- den van cd, ce, de, df, ef, zoodat het drietal ab, cd, e f met een nieuw punt w, het drietal ab, ce, df met Bn punt y collineair kan gedacht worden. Op deze wijze vindt men vier lijnen door « en vier door 4, welke elk met drie punten der (125, 64) incident zijn en met deze cf. eene 144 vormen. Zoodoende komt men tot tabel (4), waar de punten der 14, door de getallen van 1 tot 14 zijn aan- geduid. 1 BENEN EN ENEN ENOR alalels|4|5 a loze} 5e os relkene 8517196988 | Oo GON 15 @ 1011 12 [13{13|12| 14/12) 11 | 14) 14 sn a Nu worden de vier punten 2, 4, 6, 18 uit het punt 1 in de punten 2, 5, 12, 9 en uit het punt 14 in de punten 2, 9, 5, 12 geprojecteerd. Stelt men de dubbelverhouding van 2, 5, 12, 9 door « voor, dan is de dubbelverhouding van 2, 9,5, 12 gelijk aan (w—l): a; daar uit g —= (a—l): a volgt dat «°—a + 1 == 0 is, vormen de punten 2,5,9, 12 eene equianharmonische groep. S 5. 15. Om elke 04 == (124, 163) 4 kan eene tweetakkige kromme van den derden graad beschreven worden *); con= strueert men voor elke tot 0, behoorende 04 de bijbehoorende Ks, dan ontstaat eene figuur, waarin (5) kubische krommen elk twaalf der » (rn —1) punten dragen, zoodat elk punt van —? G, met ú 3 ) dezer krommen incident is, en de zes punten eener in o„ begrepen, door drie getallen voorgestelde 53 op n—3 dier krommen liggen. Voor vj vindt men zoodoende de kubische (203, 57) van tabel (5). Ks Twaalftailen van punten. Vv |12,13, 14, 23, 24, 34, (12),(13),(14),(23).(24),(34). IV |12, 13, 15, 23, 25, 35, (12),(13),(15),(23),(25),(35). TI |12, 14, 15, 24, 25, 45, (12),(14),(15),(24),(25).(45). |. (5) IL {13, 14, 15, 84, 35, 45, (13),(14),(15),(34),(35),(45). 1 [23, 24, 25, 34, 35, 45, (23),(24),(25),(34),(35),(45). %) Vel. mijn opstel „Over vlakke configuraties”, (Versl. en Med. deel V. bl. 112). (87) De punten eener on vormen met de tweetakkige kubische krommen, welke door de in de ef. begrepen 4 bepaald zijn, eene cf. (- me ().) 16. De punten van elke tot c4 behoorende (9, 63) A vormen met drie punten der geassociëerde o4 eene nieuwe 04”); twee geassociëerde cv, geven dus aanleiding tot 32 cf. van dezelfde soort, die elk negen punten der eene en drie punten der andere cf. bevatten. Behalve de beide tot de oorspronkelijke 4 behoorende K3 zijn er dus nog 92 ku- bische krommen, welke elk twaalf van de ef. punten dragen. Met behulp van de notatie van het zooeven aangehaalde opstel vindt men voor de ef. der 2f punten en 32 kubische krommen de volgende tabel, waar elke regel de twaalf punten eener A3 bevat. Raron dBA Dt AAN EN 1235 2USLAG 12273 67 Paro Ak hg 28 A5 karsn6 aard D el! 31 4 67 |Z A SA MA ef NE: OST DE AE EP od WA Brel 2 BT dS 4787 (6) (ROT AN gg (EETL ET A tE hase fel VDEALSE LA 37 67 ads LIAS 27345" 1348 2347 173" 4" 6" Beda 30 0 17273 8E %) Acta Math. XII, S. 72. (88) 9847 A2! ALL WOAR Te ke Sh Ke Le. 9348 2,3' 46: 2 IAA de 1% 627 11517780 TNS TEE 1567. 2078 15/6 8141/86! 78lulS ebt OA8e (56 8 A58 ADO 250 Tel 00 a 90 2550 U AO ATEN 2568 3567 A SMS (0 215-658 kD 6! 8lnsa! OMO 808 Son LD Sb 15 GES DEE, 31610810 Spe OOK 861 re Ad ee DD AD A67: SeD en Stee ATG MISO AS OND 45 80 SKOS 2 OS 457 8 ALD 7 Sl HOERA Let men nog op de beide door de twee geassociëerde 4 bepaalde kubische krommen, dan volgt: __ De punten der harmonische (243, 18,) vormen met 34 twee- takkige krommen van den derden graad eene of. (Z4jy, 34jo), waaruit door afzondering van twee bepaalde kubische krommen eene ef. (247, 3272) Kan ontstaan. De boven aangewezen 32 Kz kunnen blijkens tabel (6) gerangschikt worden in 16 paren, zoodat de beide krommen van elk paar samen alle punten der (243, 18,4) dragen. Uit de kubische ef. (24j6, 9273) kunnen dus eenvoudiger cf. af- (89) geleid worden door een of meer paren van krommen uit haar weg te laten. 17. In de o, bestaat de restfiguur der rechte 1 1'1" uit GENE en M A Ae DAE USO 439! (notatie van het aangehaalde opstel in Acta Math); zij vor- men in deze volgorde de zijden van een zeshoek, waarvan de hoofddiagonalen 22’, 44, 33' in het punt 1” samenko- men, raken dus eene kegelsnede, welke door het teeken (1 11) kan aangeduid worden. De 16 lijnen der o4, om- hullen derhalve in zestallen 16 $?, zoodat elke lijn 6 &? aanraakt. Voor de reciproke figuur der o4, d, i. de cf. 24, (163, 124) A heeft men dus: De punten eener 4 vormen met zestien kegelsneden eene conische cf. 16. De volgende tabel geldt voor de beide cf. 16,; de eerste kolom bevat de 16 kegelsneden, de overige òf de lijnen der 04, òf de punten der 2, (L11) [234|243'|34 2324423" |4 3! 2n (122, [23'4"|24'3"|31'3"|33' 144 i"|4 1 An 133) (2122232434 N44 In|d 14" (L44) |21'2"|221"|33 1313423143 2 (212) |13'3'|14 4132 4n|33' 17423" |4 Arn (221) |133'|144"|342" [31341443 2 (234) |111'|122"|34'2"|31' 342344 (243) |1N'1'|12 2324" (83148 2414 (313) [1214234214143 ar Beije stad Sraa 48244 (331) 122144243212" E23 |4 14! (342) |11'1'|13'3"|23'4"|22 In|4 23414" (414) |122'|13'3'|24'3"|221"|331"|34' 2" (423) 111144234212" jgg 132” (432) [LU 1144243221324" (313 441) |122"|133"|23'4"|21'2"|31'3|32 4 Ed) (90 ) Daar elke lijn der o, tot n—3 cf. o4 behoort, zullen de n zestientallen van rakende kegelsneden, welke door de ( 8 n 5 ef. 4 bepaald zijn, met de 4 ij lijnen der o, eene cf. vormen, waarin elke kegelsnede door zes lijnen wordt aan- geraakt, terwijl elke lijn 6 (n—8) maal als raaklijn voor- komt. Voor de wederkeerige figuur 2’, der o, geldt dus: De punten eener Zn geven aanleiding tot eene conische cf. GOA 3/6(n—3) 476 8 6. 18. Zijn 1,2, 3, 4, 5, 6 zes conconische punten der ser- pentine eener tweetakkige kubische kromrae, dan zal de Ks, welke van elk der punten 1, 2,3, 4,5 een antitangentiaal- punt bevat, door een der antitangentiaalpunten van Ó gaan, daar immers de tangentiaalpunten van zes conconische punten wederom een conisch zestal vormen; de 24 antitangentiaal- punten liggen dus in zestallen op 45 kegelsneden. Behooren de zes conconische punten tot eene eentakkige K3, zoodat elk hunner slechts twee bestaanbare antitangentiaalpunten bezit, dan zijn er slechts 2° kegelsneden. Dus: De antitangentiaalpunten van zes conconische punten der serpentine eener kubische kromme vormen met 1024 kegelsneden eene cf. (24056, 10240). Behooren de zes punten tot eene eentakkige kubische kromme, dan geven zij aanleiding tot eene conische (12,6, 926). De laatste ef. maakt natuurlijk deel uit van de eerste; immers wanneer men bij de tweetakkige kromme de op het ovaal gelegen raakpunten buiten beschouwing laat, zullen de overige twaalf slechts 32 kegelsneden bepalen; dit zal trouwens ook zoo zijn, als men van een even aan- tal punten de antitangentiaalpunten op het ovaal, van de overige de antitangentiaalpunten op de serpentine neemt. De boven gevonden cf. ontaarden blijkbaar in twee cf. o4 (91) of twee oz, zoodra de Kz der zes punten in twee rechten overgaat. 19. Door gebruik te maken van eene elders door mij bewezen eigenschap, volgens welke de rechte, die eenig punt eener osculatiegroep der „°° orde met eenig punt eener ge- lijksoortige groep verbindt, de kubische kromme in een punt ontmoet, waarvan het ude restpunt met de restpunten der bedoelde groepen collineair ligt *), kan men conische cf. van meer samengestelden aard construeeren. Zijn (12), (34), (56) de snijpunten van K3 met de lijnen 12, 34, 56, dan volgt uit de conconische ligging der pun- ten 1 tot 6 de collineaire ligging van (12), (84), (56). Stelt men nu door 4, een nde antirestpunt van { voor, d. w. z. een punt van de osculatiegroep der „de orde, waarvan í het restpunt is, dan gaat, volgens de bovenstaande eigenschap, de lijn 1, 2, door een der punten (12), 8, 4, door een der punten (34),; verder de lijn (12), (34), door een der punten (56), dus de lijn 5, (56), door een der punten Os ma. ws elke kegelsnede, welke van elke der door 1, 2, 3, 4, 5 bepaalde osculatiegroepen een punt bevat, gaat door een nde antirestpunt van 6. Daar dezelfde beschouwing voor anti- centra geldt, d. w. z. voor punten der centraalgroepen, waar- voor de punten 1, 2, 3, 4, 5, 6 de centra der mie orde zijn, heeft men algemeen. Construeert men voor zes conconische punten eener eentak- kige kubische kromme de oseulatiegroepen der nde orde, dan vormen de punten dezer groepen met een stelsel van kegel= sneden eene cf. (6 (B n— l3n—ijf, (3 n—1)?). Bepaalt men van elk dier zes punten de centraalgroepen der mde orde, dan vindt men eene conische cf. (6 (3 m — 23m 2)" s (3 m—2)5). #) „Over vlakke configuraties, welke uit de osculatiegroepen der kubi- sche kromme kunnen gevormd worden” (Versl. en Med, Deel VI, blz, 237) (92) Deze beschouwingen gelden ook voor zes conconische pun- ten der serpentine van eene tweetakkige kubische kromme, mits men voor oneven waarde van „ een even aantal oscu- latiegroepen op de serpentine kiest; voor even waarden van n kan een even aantal der conconische punten tot het ovaal behooren. (Zie blz. 236 van het laatst aangehaalde opstel.) 20. Wordt, evenals boven, het snijpunt van K3 met de verbindingslijn der punten # en & door (@ k) aangewezen, dan volgt uit de conconische ligging der punten 1, 2,3, 4, 5, 6, dat de punten ({%), (lm), (np) collineair liggen, zoodat de 15 punten (#k) tot eene ef. 153 behooren, welke gelijk- soortig is met de atrigonische 153 van Marrinerrr *). Deze ef. bezit 6 hoofdvijfzijden, welke ik door a,b,c, d, e‚f zal voorstellen. Daar elke cflijn tot twee dier hoofdvijfzijden behoort, kunnen de 15 lijnen der ef. door de combinaties twee aan twee der zes boven genoemde letters worden aan- geduid. Zoodoende komt men tot de volgende tabel dezer 153: Lijnen [(45) ef(ed)(df) a0)De) AN) (ad) | | vat €) f ) Ge) (47) (de) (13)(L3)((L3)((44)/((L4)((149/(L5)(L5)(L5) (24)(25)(26) (23) (25)(26)(23)(24) (26) Punten/(34)((35)((36) (23) (24)(25) ode EOL 45) GBO @5 OSS A EED De restfiguur der lijn (ab) is eene (12, 85) 4 met de lijnen (ac), (ad), (ae), (af) en (be), (bd), (be), (bf). Wordt nu het snijpunt der lijnen (ac) en (be) door het teeken (ab)e aangeduid, dan vormen de genoemde twee viertallen van lijnen de volgende (163, 84) 4: (13) (25) (ade (46) (26) (14) (35) (abd (ab)e (36) (2 _ (15) (45) (af (16) (23) (12212) (sao (16) (9) %) „Sopra aleune configurazioni piane” (Annali di Matematica. XIN. p. 173). De bovengenoemde constructie dezer ef. werd mij in Januari 1889 door Dr. ScHorNrries medegedeeld, tegelijk met de constructie eener na te melden 27. nek (8) (95 ) (Elke rij en elke kolom in (9) bevat de punten eener cf.lijn). Daar de punten dezer ef. de basis van een bundel krommen der vierde orde vormen, en twaalf dier punten concubisch zijn, liggen de overige vier in eene rechte, welke ik door ab voorstel; men heeft dan ab=((abjer (ab)d, (ab)e, (a b)f). Ten opzichte van deze lijn verkeeren de vierzijden ((a c), (ad), (ae), (af)) en ((be), (Ld), (be), (bf)) in lineale hig- ging; bijgevolg komen de zes verbindingslijnen van overeen- komstige hoekpunten drie aan drie in vier nieuwe punten samen. Deze zes verbindingslijnen zijn blijkbaar ed==((ed)a, (cd) b) Gaf (Esja, 1(O1/)5) ge =(e da, (c9)5) Af=(af)e, (df)D) cf=((cf)a, (cf)b) die (dela, (d 2)b) De bedoelde vier punten kunaen dan aangeduid worden door ede=(ed, de, ec) enz. Nu vormen de 60 punten (ab)e enz. en de 20 punten abe enz met de 15 lijnen (ab) enz. en de 15 lijnen ab enz. eene cf. (803, 809), waarin (ab)e de lijnen ab, (ac), (be) en abe de lijnen ab, ac, be draagt; deze ef. is dus reciprook verwant met de ef. og. De 15 lijnen en 60 nevenpunten der atrigonische 153 be- hooren tot eene cf. Zg. De nieuwe 15 lijnen en 20 punten dezer cf. vormen de reciproke figuur eener mg. 21. Zijn 1, 2,3, 4,5, 6, 7, 8 de snijpunten van eene kromme van den vierden graad met eene kegelsnede, en duidt men door (4%), en (Ck), de punten aan, welke K, nog met de verbindingslijn van # en 4 gemeen heeft, dan zijn de acht punten (Gk)js Cmo)y, (2p)is (qr) (AA)o, (Um2)o, (rp)o, (q7)o eveneens conconisch. De 28 lijnen #4 bepalen derhalve 81:24, 4! == 105 kegelsneden, zoodat de 56 punten (4%) (4) tot eene conische ef. (563, 105) behooren. Voor eene Án vindt men op dezelfde wijze: Is een 2 n-hoek gelijktijdig in eene kromme van den graad n en in eene kegelsnede beschreven, dan bepalen zijne n(2n—l) zijden op de kromme K‚ n(2n—l)(n—?) punten, welke met (2n)!:(22.n!) krommen van den graad n—à eene cf. vor- men, waarvoor de punteninden (2n—2)!: (22! (n—l)!) en de krommeninder n(n—2) ús. Ontaardt de kegelsnede in twee rechten, dan ontstaat eene cf. (a? (nnie 7 bnn?) 22. Worden de punten eener in X3 beschreven cf. uit elk van drie eollineaire punten Ì, 2, 3 dezer kromme op haar geprojecteerd, dan bepalen de negen projecties van elk drietal collineaire ef. punten dk, l eene atrigonische (93, 63) met de lijnen: (Li) (24) 65) (Li) (2D 64) (LE) (2D Gi) (1) 2) (3D (10) (LD) (2 i) (8%) (LD) (2%) (3 ij Elk punt eener in K3 beschreven (3 po, p 13) *) levert dus door projectie drie nieuwe punten, welke elk 2 # nieuwe lijnen dragen; de 9 p projecties vormen derhalve met de 6 pz lijnen der pr ef. (99, 63) eene cf. (Î pz, 6 p 13). Vormen in de oorspronkelijke ef. de punten 4, 5, 6 een ef. driehoek, zoodat de zijden 45, 56, 64 achtereenvolgens de cf.punten 7, 8, 9 bevatten, dan ontstaan door projectie o. a. de drie lijnen (14) (25) (37), (25) (36) (18), (36) (14) (29), d. w. z. (14), (25), (36) zijn de toppen van een cf. drie- hoek der nieuwe cf. Daar de projectiecentra 1, 2, 3 zes permutaties toelaten, levert elke cf. driehoek der oude cf. zes driehoeken in de nieuwe cf. Door projectie der punten eener in K3 beschreven (3 px, p #3) %) Hier moet voor p eene breuk genomen worden, wanneer men eene ef. pz bedoelt, en wg geen drievoud is. (95 ) wit drie collineaïre punten der kromme vindt men eene (Op, 6pz3) met zesmaal zoovele cf. driehoeken en p rx atrigonische (93,63) *). De uitbreiding der voorgaande beschouwing tot krom- men van den graad „ levert nieuwe cf. van punten en krommen. Worden de punten eener in K„ beschreven (n px, pan) uit n collineaire punten der kromme op haar geprojecteerd, dan ontstaat eene uit punten en krommen van den graad (n—-2) gevormde cf. (n° (n—2) p(n—ijte, PLP En(n—?))- 23. Van eene in K3 beschreven atrigonische (9), 63) stel ik de punten door de getallen 1 tot 9 voor en de lijnen door 123, 456, 789, 147, 258, 369. Wordt nu het drietal 4,5,6 uit de punten 1,2,8 op K3 geprojecteerd, dan valt eene der zes lijnen, welke de negen projecties in drietallen vereenigen, met 789 samen; drie andere bevatten elk een der punten 7,8,9; de beide overige bevatten achtereenvol- gens de projecties (15), (26), (34) van 5, 0,4 uit 1,2,3 en de projecties (16), (24), (35) van 6,4,5 uit 1,2,3. Elk der zes paren onderling gescheiden lijnen der (93, 63) levert nu twee gescheiden lijnen, die elk drie van de achttien snijpunten der kromme met de diagonalen der cf. dragen, m. a. w. deze nieuwe punten vormen met twaalf nieuwe lijnen eene (185, 125), welke door de volgende tabel wordt voorgesteld. (55) ae) 16)19)(18 aon (19 | (26)(29) (48) (49) (26, Bn: (37) (24)(29) (27) sales)estso)ee sd) | sela) osje 49) (57) eniesleneolestenter | | | Tracht men deze ef. te construeeren, dan blijkt, dat zij *) Wordt deze constructie toegepast, op eene volledige vierzijde, dan ontstaat eene (18,, 243) met zes volledige vierzijden, die de reciproke figuur is der harmonische (24,, 18,). Vgl. mijn opstel „Over de harmag- nische (24,, 18,)” (Versl. en Med, Deel V, blz. 210). (96 ) het samenstel is van twee geheel gescheiden (9, 63), welke met behulp van eene bekende notatie door (15) (26) (34) (16) (24) (35) (27) (38) (19) | en 4 (87) (18) (29) $ .. (12) (48) (59) (67) | (49) (57) (68) } worden voorgesteld; met de oorspronkelijke (9, 63) behoo- ren zij tot de op bl. 92 aangehaalde 27; van ScHoeNruis, die behalve de 18 lijnen der drie (93, 63) nog deze lijnen bevat: 1 2 5) 4 5 6 ú 8 9 (59) (49) | (48) |(29) (19) (18) (26) [(16) (15). … (13) 68)! 676788) 6D ev |G5 ea en 24. Construeert men voor de atrigonische 153 de sniij- punten van hare 60 diagonalen met K3, dan levert elke der tien in haar begrepen atrigonische (9), 63) twee nieuwe soortgelijke cf.‚ welke elk negen van die 60 punten bevat- ten; elk dezer nieuwe punten behoort derhalve tot drie cf. (99, 63). Daar nu elke lijn dezer 20 cf‚ uit twee gescheiden lijnen der 153 ontstaat, welke tot geen andere in de 153 begrepen (92, 63) behooren, leveren de genoemde 20 ef. 120 verschillende lijnen, zoodat zij samen eene cf. (606, 1203) vormen. Deze constructie eener nieuwe cf. uit de snijpunten van Ks; met de diagonalen eener in haar beschreven cf. kan uitgevoerd worden, als de cf. regelmatig is en atrigonische (9, 63) bevat. Zij kan uitgebreid worden tot cf. in krom- men van den „den graad beschreven, welke cf. (n°, 2n,) met twee hoofd-n-zijden bevatten. Kampen, 25 September 1889. OBSERVATIONS SUR QUELQUES SPHÉROPSIDÉES QUI CROISSENT SUR LES FEUILLES DES ESPÈCES EUROPÉENNES DE DIANTHUS PAR C. A. J. A. OUDEMANS. Les Sphéropsidées qui font l'objet de l'étude suivante, sont les Ascochyta Dianthi, Depazea Dianthi, Dinemaspo- rium Dianthi, Phyllosticta Dianthi et Septoria Dianthi de divers auteurs, qui jusqu'à ce jour n'ont pas échappé à un certain désordre lorsqu'on voulut en tracer la synonymie, et dont la signifieation varie beaucoup selon les auteurs qu’on eroit devoir eonsulter. Je commence par la communication que, de tous les noms cités, il n'y a que deux qui ont droit d'existence, savoir 'Ascochyta Dianthi et le Septoria Dianthi, tandisque les autres ne peuvent être employés que comme synonymes de ceux-ci. Les résultats auxqueis je suis parvenu se trouvent ré- unis dans la table suivante, tracée d'après les caractères attri- bués aux genres par Mr. le prof. Saccarpo dans son Sylloge, Révision. 1. Ascochyta Dianthi Liner Pl. erypt. Arduennae n@. 158; Berk. Outl. 320; Cooke Brit. Fgi 456; Sacc. Syll. III, 398. Sicc. Lib. Ard. n®. 158. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de geEKS DEEL VII, 7 (98) Synonymes. 1. Sphaeria Dianthi Alb. et Schw. Consp. 47 et Tab. VI, fig. 2; Fr. Syst. Myc. II, 531; Wallr, Fl. Cr. 767. 2, Depazea Dianthi Rab. Kr. Fl. 187. .„ Depazea vagans Ò. Dianthi Kickx Louv. 125. 4. Septoria Dianthi West. Herb. Cr. Belge nê. 293. Sice. West. Herb. Cr. Belge nû. 295. 5. Phyllosticta Dianthi West. Notices II, 20; Kickx Crypt. d. Fl. I, 411; Cooke Grev. XIV, 73; Sacc. Syll. III, 43; Bomm. et Rouss. Flor. Myc. de Brux. 254. Sice. Roumeg. Fg1 Gall. n°. 1324. 6. Dinemasporium Dianthi Oudem. Bot. Zeit. 1875, p. 591; Sace. Syll. II, 684. 2. Septoria Dianthi Desm. Ann. d. Se. nat. 3e 5., XI, 346; Sace. Myeol. Veneta 197; Sacc. Michelia 1, 187; Sacc. Syll. II, 516. Sicc. Rabenh. Fei Europ. n°. 860; Roumeg. Fg1 Galliei n®. 1481, Co DO Synony mes. 1. Ascochyta Dianthi Lasch in Klotzsch et Rabenh. Herb. Myce. Ed. 12, nl. 863. Sicce. Lasch in Kl. et Rab. Herb. Myce. Ed. 12, n. 863; Fuck. Fgi Rhen. n°? 490. 2. Depazea Dianthi Desm. Champ. du Nord de la France, 1e Ed. n0. 844, Sice. Desm. Ch. du Nord de la Fr. 1° Ed. n0, 344. L'occasion m'ayant été donnée d'examiner tous les échan- tillons desséchés dont j'ai fait mention, il me semble que mes communications pourront avoir quelque intérêt pour ceux qui s'occupent d'études systématiques sur le vaste champ de la mycologie. Qu’il me soit permis de présenter à présent quelques ob- servations, qui pourront servir à faire mieux comprendre la Révision précédente. 1. L'Ascochyta Dianthi — le nom du genre pris dans le (99) sens que lui attribue Mr. Saccarpo dans Syl/. III, 384 — n'a pas été introduit dans la science par BerKeLey, mais par Mlle Lrgerr. Celle-ci, en même temps l'auteur du nom générique, en faisait usage dès l'année 1832 (PL erypt. Ár- duennae, 2° Livr. n°. 158), tandisque Berkevey n'éerivit qu'en 1860 (Outlines p. 320). BerKeLey, en plagant l'initiale B. derrière le nom spécifique, donna lieu à Vopinion qu'il en était l'auteur, ce dont on peut se convaincre en consul- tant le Mandbook of British Fungi de Mr. Cocke (p. 456) et le Sylloge de Mr. Saccarpo (HIL, 398), Ces deux savants ont été le dupe de cette initiale, prouvant par là que la col- lection Lraerrt (Quatre Centuries en 46) leur était restée in- connue, justement comme à BERKELEY. II existe encore une autre particularité dans les oeuvres de BerkKerey, là où il s'explique sur l'Ascochyta Dianthi, que je ne pourrais passer sous silence. En effet, une note ajoutée à ce nom au page 920 de ses Outlines, nous apprend qu'une figure des sporules se trouve ajoutée au nê. 104 des champignons d'Angleterre, décrits par lui dans les Annals of Natural History (Tome 1, p. 207, a° 1838). Là pourtant le champignon porte le nom de: » Sphaeria (Depazea) Dianthi Arp. et Scuwein. (Consp. p. 47)”, de sorte qu’”il n'y a pas de doute que BerKerey erut pouvoir tenir ces deux noms pour synonymes. Quoiqu'il y aurait lieu de conserver quel- que doute à cet égard, admettons que l'auteur ait deviné juste. Ce que nous voulions mettre en relief, c'est que le terme » Depazea' ne se trouve nulle part dans le Conspeectus cité et que ArBerrint et ScHWEINtrz se sont contentés du nom »Sphaeria Dianthi’’, sans rien de plus. Il est évident que Berkerey ne s'est pas adressé directement à l'ouvrage de ces mycologues, mais qu'il n'y vit point d'embarras à copier Frrrs, qui, après avoir introduit le sous-genre Depazea parmi les Sphaeriae foliicolae (Syst. Myc. II, 527), fit men- tion du Sphaeria Depazea Dianthi, non comme si cette no- menclature lui serait personelle, mais comme s'il avait empruntée aux auteurs du Conspectus. Mais il y a plus. En examinant de plus près la figure des Annals of" Natural History et la légende qui s'y rap- Ps ( 100 ) porte, nous nous apercevons: 1 que les sporules dessinées n’avaient pas été cueillies d'une espèce de Dianthus, comme le voulaient les Outlines (>On living pink-leaves”’), mais sur VAgrostemma Githago, et 20 que ces sporules, mesurant 15 millim. de long sur 5 mill. de large, et ayant été gros- sies 600 fois, avaient eu une longueur et une largeur réelle respectivement de 25 sur 81/3 mierons. Or, ce sont des di- mensions beaucoup trop fortes pour l'Ascochyta en ques- tion. En récapitulant tout ceci, trois choses semblent possibles: ou que par erreur l'Agrostemma Githago ait été signalé au lieu d'une espèce de Dianthus — mais alors les mesures seraient fautives; ou bien que le nom d'Agrostemma Gi- thago ait été exact et que les mesures ne laissent rien à désirer — mais alors les figures n'auraient pas du être signalées comme représentant les spornles de l'Ascochyta Dianthi; ou bien enfin que l'Agrostemma Githago et le Dianthus barbatus (ou telle autre espèce de Dianthus) pro- duisent la même espèce d'Ascochyta — mais alors les mesu- rages n'ont pas été institués avec l'exactitude nécessaire. Quant à moi, je me confesse à la troisième supposition, parce qu'il ne peut y avoir de doute que les sporules ap- partiennent à une espèce d'Ascochyta *), et que j'ai quelque peine à soupgonner que Berkerey, en mycologue expéri- menté, aurait noté inexactement les plantes attaquées d'un champignon et soumises à son examen, ou ne se serait pas apergu que les sporules de l'Ascochyta, parasite de l'Agro- stemma, étaient beaucoup plus grosses que celles appartenant à l'Ascochyta du Dianthus. Je n'ai done pas hésité à regarder le champignon, signalé par Berkerey dans ses Outlines, comme identique avec celui, publié sous le n® 158 par Mile LrBerr dans ses Pl, cr. %) Quoique les figures de BrRKELEY ne montrent que des sporules uni- loculaires, pourtant sa description, faisant mention de: „Sporidia spathu- late, sometimes divided in two parts, as the spores of Dactylium pyri- forme Fr. containing a few globose granules” ne laisse exister aucun doute qu'il n'en ait observé des hiloculaires, (101 ) Arduennae, et cela d’autant moins que Mr. Cooke, dans Grevillea XIV, p. 76, continue à affirmer que 1 Ascochyta Dianthi se présente également bien sur l'Agrostemma et le Dianthus. IT. La diagnose publiée par feu Mile Lrserr à propos de VAscochyta Dianthi, étant congue dans ces termes: »Epi- phylla. Maculis indeterminatis pallidis; peritheciis minutis fuscis poro apertis; cirrhis albis; ascis ellipsoideis; sporidüs 3 pellucidis”’, la demande nous est suggérée, dans quel sens doive être accepté le mot »Epiphylla”, c'est à dire, si auteur laurait employée exclusivement pour indiquer que le champignon oecupe les feuilles, ou bien qu'il en oecupe la face supérieure. Or, la circonstance que sur l'étiquette du n? 164 de la même collection, représentant le Lepto- thyrium Juglandis, l'on rencontre le mot »>Hypophylle'’, nous force à admettre que Mile LrBerr ne fit usage de ces deux mots que dans un sens limité, Cela étant, il nous importe à relever, que l'Ascochyta. Dianthi nait sur les deur faces des feuilles indistinetement, d'où il suit que la diagnose ci- dessus répétée devrait être améliorée en ce sens HIL La question, si le Sphaerta Dianthi d'ALBeErriNr et SCHWEINIrz (Conspectus Fungorum Lusatiae superioris, p. 47) soit identique avec l'Ascochyta Dianthi Lr. n'est pas faci- le à résoudre, à cause que ces auteurs ne font aucune mention ni de la forme, ni de la dimension des sporules. Né- anmoins il me semble que leurs figures (Tab. VI, f. 2 a,b‚c,d) ressemblent plus aux taches attaquées par 1’ Ascochyta, qu’à celles portant le Septoria Dianthi. Les périthèces de ce der- nier m'ont toujours paru moins enflés, plus petits et plus rapprochés lun de l'autre que ceux qu'on trouve figurés par les auteurs du Conspectus. Ajoutons que AuBertiNt et Scuwer- NITz, quoique (résultat d'observation incomplète) niant l'exis- tence d'une ouverture dans les périthèces de leur espèce, n'ou- blient pas de nous apprendre que ceux-ci se montrent souvent couronnés d'un fil tordu de glaire raidie d'un blane-jaunâtre, et que les mycologues qui ont eu l'occasion d'examiner VAscochyta Dianthi se sont exprimés dans le même sens. Des exemplaires de ce champignon, récemment cueillis au (102) mois de Novembre de cette année, nous montraient égale- ment ces cirrhes avee une netteté remarquable. Certes, les périthèees du Septoria Dianthi se trouvent souvent dans le même cas, mais il est juste d'attirer l'attention sur le fait que Desmaziùres (l'auteur de l'espèce) et ses successeurs, dis- sérant sur ce champignon, ne lui attribuent jamais que des cirrhes parfaitement blancs. IV. Le Depazea Dianthi, mentionné par RABENHoRST dans » Deutschlands Kryptogamen-Flora’’, 1, 137, n'est autre chose que le Sphaeria Depazea Dianthi Fr., mais devenu plus ou moins méconnaissable, par suite que le sous-genre Depazea fut élevé au rang de genre par l'auteur allemand. Or, s'il n'est pas douteux que le champignon de Frres soit identi- que avec celui d'ArBerrinNt et ScHweINrrz, et que celui-ci ne diffêre point de la plante de Mille Laperr, il est évident que la place du Depazea Dianthi fut nettement indiquée. V. Le Depazea vagans Ò. Dianthi Krokx (Flore eryptog. des environs de Louvain, p. 125), lui aussi, est identique — auteur lui-même nous en assure — avec l’ Ascochyta Dianthi Lr, counu d'au topsie, parceque le numéro (158) qu'il oc- eupe dans Yherbier vénal de cette dame, est dûment cité. Tout comme RABENHORST, Krckx s'est permis d'élever au rang de genre le sous-genre de Erres et d'annoncer l'existence d'un Depazea vagans Fr, là où le célêbre mycologue d'Upsala ne fit mention que du Sphaeria Depazea vagans. C'est à cause de ee procédé que nous n'avons pas hésité de suppri- mer l'autorité de Fries après le nom spécifique. Reste à demander l'attention pour le fait que Krokx, en faisant mention de 1’ Ascochyta Dianthi comme d'une variété du Depazea vagans, par cela-même supprima l'espèce nom- mée Sphaeria Depazea Dianthi de Fries, manière d'agir ré- prochable, parceque le Sphaeria Depazea vagans Fr. embrasse la plupart des espèces, rangées aujourd'hui sous les titres de Phyllosticta et de Septoria, deux genres qu’il faut abso- lument tenir à quelque distance du genre Ascochyta. VL. Le Phyllosticta Dianthi West. (Not. IL, 20; imprimée dans le Bulletin de V' Acad. royale de Belgique, XVIII, 5 Juill. 1851 et 8 Nov. 1851), remplagant le Septoria Dianthi (103 ) du même auteur, publié dans lHerbier eryptogamique de Belgique, jadis (Botan. Zeit. 1875, p. 591 et Saccarpo Syl/. II, 684) fut transféré par moi-même dans le genre Dine- masporium, à cause que les périthèces m'avaient paru porter des soies brunâtres, en même temps que j'avais eru décou- vrir aux extrémités des sporules un appendice mucroniforme. Un nouvel examen, entrepris dans ces derniers temps, m'ayant appris que les périthèces hérissées, croissant parmi ceux du Phyllosticta, appartenaient à une espèce de Vermicularia, trop jeune encore pour avoir pu produire des sporules, je me hâte à redresser ma faute et à supprimer espèce, in- troduite dans la science sous le nom de Dinemasporium Dianthi. Cependant il n'est nullement douteux que le titre de Phyllosticta Dianthi, choisi par WesteNpore pour la forme en question, ne puisse être rétablie, parce que les sporules, bien lom d'être indivises, font voir deux compartiments: caractère échu dans le Sylloge de Mr. Saccarpo, entre autres, au genre Ascochyta. Après avoir comparé les exemplaires authentiques du Phyllosticta Diantht West. avec les échantillons de 1’ Asco- chyta Dianthi, publiés par feu Mile LrBerTr — examen que je n'avais pu entreprendre en 1875 — je ne pus conserver aucun doute quant à leur identité complète et de la place que le premier aurait dorénavant à occuper dans le système. VIL La circonstance que Mr. Saccarpo, dans son Sylloge (ILL, 398), n'a consacré que peu de mots à la description de \Ascochyta Dianthi, nous engage à entrer en quelques détails concernant lespèce en question. L'Ascochyta Lianthi est amphigène et non pas épiphylle comme le voulut Mile LrBerr. Les périthèces noirs se trou- vent toujours soit éparpillés en nombre plus ou moins grand, soit condensés au milieu de taches d'une étendue différente, blanchies ou coloriées en jaune paille, et se distinguent par un certain reflet. Én pleine vigueur on les trouve toujours enflés, et ce n'est qu'après avoir expulsé une certaine quan- tité de leurs sporules, qu'ils se présentent aftaissés et dépri- més au milieu. Les sporules rejetées en dehors restent col- ( 104 ) lées ensemble et forment des eirrhes tordues d'un jaune très-pale, mais qui, après un certain laps de temps, perdent leur couleur. Ce qui nous frappa singulièrement, c'est qu'en beaucoup de cas, les femlles qui portaient l’Ascochyta, étaient en même temps envahies par le Puccinia Arenariae, et cela de manière à ce que cette Urédinée occupat les mêmes taches flétries qui servaient de support à l’Ascochyta. Rien de plus commun qu'un coussinet de Puccinia entouré à quelque distance par un cercle de périthèces d’Ascochyta, ou une tache pâlie portant à lune des surfaces de la feuille un eoussinet du Puccinia et à l'autre une collection de périthè- ces de l'Ascochyta, justement comme si ces deux formes ne présentassent que les deux stades d'évolution du même cham- pignon. Le seul auteur qui fit quelque mention de cette par- ticularité, fut Krckx (Fl erypt. des Fl. I, 411). Nous-mêmes en trouvions des exemples, non seulement sur des échan- tillons récemment cueillis à Wageningen, mais aussi sur d'autres de différentes contrées de notre pays, déjà longtemps conservés en portefeuille, puis sur les exemplaires sèches de Mile LrBerrt, de WesrteNpore et de Mr. RoumecubmRe. Les sporules, nommées peu correctement spatuliformes par BerKeLEY, Cooke, SACCARDO, ont plutôt une forme lancéolée, dont la longueur (14 à 16 4) surpasse la largeur (3 à 31/3 4) de 4 à 5 fois et dont les deux moités, toujours très-distinc- tes dans des objets murs, sont parfaitement égaux ou bien s'écartent lune de l'autre par une légère différence en lar- geur. A la hauteur du ecloison on ne trouve jamais le moindre étranglement. De temps en temps on rencontre des sporules dont les deux contours ne présentent pas le même excès de courbure, ou qui semblent être limitées à droite par une ligne courbe et à gauche par une ligne droite. Un protoplasme finement granuleux qui bleuit promptement par la tinture d'aniline, forme leur contenu. Une observation, regardant ces sporules, mais qui n'a pas été faite par mes prédécesseurs, consiste en ce qu'elles por- tent à chaque extrémité un appendice court et obtus, le même qui nous engagea, il y a quelques années, à déclarer ( 105 ) que notre Ascochyta devrait prendre place parmi les espèces de Dinemasporium. Déjà dans le $ VI, nous avons retracté eette transposition. lei il nous importe à insister sur la découverte que ces appendices ne sont que des parties rétré- cies de la sporule elle-même, contenant chacune une petite capacité remplie de protoplasme, mais qui reste inappergue aussi longtemps que l'application de quelque matière colo- rante a été différée. Ce n'est qu'aprês avoir administré la tinture d'aniline que nous fûmes surpris par l'existence, au centre des parties rétrécies, d'un globule extrêmement petit, de la même couleur que le protoplasma des deux grands compartiments de la sporule. Cette découverte nous fit con- naître les sporules de 1’ Ascochytu Dianthi comme des cellules quadriloeulaires, mais divisées d'une manière si différente de toute autre, que l'on pourrait avoir des serupules à y appli- quer la nomenclature usitée, songeant aux précautions néces- saires pour découvrir les capacités polaires, à cause de leur petitesse vraiment si extraordinaire, qu'elles ne semblent plus tomber dans le cadre des caractêres, admis jusqu’ aujourd'hui comme valables dans la pratique de la classification des Sphé- ropsidées. Partant de l'idée que \'Ascochyta Dianthi ne pourrait être identifié avec le genre Dinemasportum, parce qu'il ne pro- duit pas les périthèces cupuliformes ou patelliformes d'une Excipulacée, non plus que des soies rigides brunâtres à la surface de ces organes, il va sans dire que nous nous sommes posé la question, si notre espèce n'appartiendrait pas plutôt au genre Robillarda (Sacc. Sylt. II, 407), qui lui est extrè- mement proche. Pourtant, la eonsidération que le Plobillarda doit être regardé comme une Sphéroidée aux sporules de Pestalozzia, c'est à dire produisant seulement à leur som- met une ou plusieurs poils d'une longueur assez remargua- ble, nous fit conclure qu'une telle appréciation ne pourrait être permise. Les sporules de l' Ascochyta Dianthi ne produi- sent nullement l’impression d'avoir jamais pu appartenir à un Pestalozzia. Terminons en: disant que, quoique la structure des sporu- les de l'Ascochyta Dianthi diffère sensiblement de celle des ( 106 ) sporules de quelques autres espèces que nous avons eu l'oc- casion d'examiner, nous n'avons pu nous décider à en faire un genre nouveau. Il ne nous semble pas impossible que des 150 espèces à peu près rassemblées par Mr. SAccARDO, quelques unes ne produisent des sporules, semblables à celles de V'Ascochyta Dianthi. Si tel serait le résultat d'un examen microscopique, institué à l'aide des expédients de notre temps, la question pourrait être de nouveau mise à l'ordre: s'il serait préférable de distinguer deux Séries d’Ascochyta par rallèles ou hien de joindre un troisième genre aux deux autres, qui forment la subdivision des Sphéroidées hyalodi- dymées aux périthèces érostrées maculigènes. VIIL L'Ascochyta Dianthi Lascu, publié dans Krorzscn et RapeNnorsr Herb. Mycol. 1e Ed, n° 863 et distribué de nouveau par FuvckeL dans #yi Rhenani n’ 490, n'a rien de commun avee 1’ Ascochyta Mianthi LrB., si ce n'est que tous les deux appartiennent aux Sphéropsidées Sphéroriées de Mr. Saccarpo. Mais tandisque le dernier trouve sa place parmi les Hyalodidymées, le premier doit être enrégistré parmi les Scolécosporées, à cause de ses sporules beaucoup plus grêles, mesurant 28 à 42 x 21/3 à 4 u, aux extré- mités arrondies, exemptes de toute apparence même d'appen- diees muecroniformes. Ni Desmaziùres, l'auteur du Septorda Dianthi (Ann. Sc. nat. 3, XI, 346), nom nouveau pour V'Ascochyta Dianthi Laser, ni Mr. Saccarpo (Syl. LEL, 516) ne font mention de la structure interne des sporules mûres, excepté qu'ils leur attribuent 4 nucléoles à peine reconnais- sables. Or, nous-mêmes, opérant sur les échantillous authen- tigues de Desmazròres (c'est à dire sur le Depazea Dianthi Desu., divulgué dans les Champ. du Nord de la France de cet auteur, 1e Ed. n® 344) et de LascH, puis sur ceux de Fvcker, de RaneNnorsrt (£gi Europaei n° 360) et de Rov- MerGudre (Fyè Gallie n° 1431), nous les avons toujours trouvé divisés par une cloison transversale en deux moitiés parfai- tement égales, unies entre elles en forme de croissant. Le Septoria Dianthi Desu., amphigène et maculigène comme PAscochyta Dianthi Las., produit des périthèces deux fois plus petits que ceux de celui-ci. Ces périthèces sont ternes et don- ed a ( 107 ) nent naissance à des cirrhes blanches. Mais il est impossi- ble de distinguer les deux espèces avec certitude sans l'emploi du microscope. Lorsque, comme nous l'avons fait, lon iden- tifie le Sphaeria Dianthi Arp. et Scmwern. et le Sphaeria Depazea Dianthi Fr. avee l'Ascochyta Dianthi LrB., il va sans dire qu'on ne peut approuver l'énumération de ces titres comme synonymes sous le chef du Septoria Dianthi. Cette observation s'adresse au texte de Desmaziùres, ayant trait à ce dernier champignon et contenu dans les Ann. des Sc. nat. 3°S., XI, 346. IX. Les périthèces tant de I'Ascochyta Dianthi que du Septoria Dianthi ne sont à l'abri de l'extérieur que par le seul épiderme de l'organe qui les porte, et dont les cellules, quoïique plus ou moins comprimées, n'ont subies aucune altération de couleur. Le parois des périthèces se compose de deux à trois couches de cellules extrêmement tendres et d'une couleur un peu jaunâtre, exceptées celles qui se trou- vent approchées du sommet tant soit peu saillant en cÔne, et au centre duquel se montrera l'ouverture par laquelle s'échapperont les sporules. Les quatre ou cinq cercles de cellules, rangées à l'entour de cette ouverture, ont une cou- leur oltvâtre-foncé, due aux parois et non au contenu des cellules, et présentent en outre une bien plus grande ré- sistance que l'ampoule même du périthèce, enfoncée dans le parenchyme de la feuille et atteignant le réseau des faisce- aux vasculaires qui, comme de contume, se trouve à peu près au milieu de l’épaisseur. Le sommet des périthèces de V'Ascochyta, notablement plus grands que ceux du Septoria, le gagnent en résistance de celui des périthèces du Septoria, et se distingue en outre, vu à vue d'oiseau, par un certain éclat. Toute la surface intérieure des périthèces est couverte de stérigmes extrêmement courts et portant les sporules, dont les sommets convergent au centre. Les qualités de ces sporules ont été discutées dans le paragraphe VII. (108 > Le Ge BaN Fig. 1. Quelques sporules de 1’ dscochyta Dianthi Lrp., dessinées en 1875, lorsque, ayant négligé le secours de matières colorantes, je m’étais figuré que les extrémités rétrécies de ces petits corps ne pour- raient être que des appendices, tels qu'on en trouve dans le genre Dinemasporium. Fig. 2. Reproduction des figures, publiées par BeRrKELEY dans les Annals of’ Natural History, 1, pag. 207 sous le n° 104 et sous le titre de Sphaerta (Depazea) Dianthi. Fig. 3. Sporule de VAscochyta Dianthi LB. grossie 6000 fois, mon- trant les quatre chambres, dont deux très-grandes, et les deux autres excessivement petites, invisibles tant que leur contenu n’a pas subi Pinfluence de matières colorantes. Fig. 4. Sporule du Septoria Dianthi Drs. grossie 3000 fois. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 28 December 1889. Tegenwoordig de Heeren : vAN DE SANDE BAKHUYZEN, Voor- zitter, ScHors, Mac Grrravry, FRANCHIMONT, FORSTER, VAN Dorr, ZEEMAN, VAN DER WAALS, VAN Diesen, KaPTEYN, BRUTEL DE LA Rrvière, Bierens DE HAAN, Scuoure, Prace, Hooer- WERFF, Korrewree, BeuweriNcK, Husrecnrt, Lorentz, Hoek, RauweNngorr, J. A. C. OupemaAns, Mrcnaëris, pe Vrres, Buys Barror, GriNwis, Kosrer, Morr, PeEKELHARING, WEBER en C. A. J. A. OvpeMaANs, Secretaris. — De notulen der vorige bijeenkomst worden gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: 1%. E. B. Kroger, Secretaris van de royal astronomical Society te Londen, 21 November 1889; 20, den Secretaris van het Sanitary Institute te Londen, 21 November 1889; 30, H. Warre, Secretaris van de Cambridge philosophical Society te Cambrilge, 22 November 1889; 40. J. B. BarLrour, Secretaris van de botanical Society te Edinburg, 7 December 1889; 50. den Directeur van het Institut royal gélogique te Budapest, 30 November 1889; 69. den Secretaris van het (110) naturwissenschaftlieher Verein te Kiel, 1889 ; 72. LAUBMANN, Directeur van de kön. Hof- und Staatsbibliothek te München, 25 November 1889; 80. H. Bruns, Bibliothecaris van de astronomische Gesellschaft te Leipzig, 4 December 1889; 90, A. G. Zrieerer, Secretaris van het historische Verein van Unterfranken en Aschaffenburg te Würzburg, 21 De- cember 1889; 100. C. Vessrrorsvr. Secretaris van de Aca- démie impériale des Sciences te St. Petersburg, 29 November 1889; 110. H. Wiro, Directeur van het Observatoire physique centrale te St. Petersburg, 19 December 1889; 120. A. Karrinsky, Directeur van het Comité géologique de la Russie te St. Petersburg, 25 November 1889; 130. AppBare, Secre- taris van de Société khédiviale de Géographie te Cairo, 23 November 1889; 140. M. Merrsasakr, Bibliothecaris van de imperial University of Japan te Tokio, 31 October 1889; aangenomen voor bericht. — Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van de navolgenden: 10. den Bibliothecaris van de kön. öffentliche Bibliothek te Stuttgart, 1889; 20, T. C. Menrpermarr, Directeur van de U. S. Coast and geodetic Survey Office te Washington, 10 December 1889; 50. J. F. Brive, Bibliothecaris van de publie Library te Melbourne, 20 Augustus 1889; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren 10 kennisgevingen van de Heeren GUNNING en Stokvis, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen, en 2° eene missive van Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken (9 Dec. 1889) ter begeleiding van een vervolg op de mededeelingen omtrent de aardbeving op Lesbos. Ook dit relaas zal voor het Ar- chief der Akademie worden overgeschreven, daar de Minister het oorspronkelijke stuk terugverlangt. — De Heeren ScHoure en vAN DEN Bere brengen ver- slag uit over de verhandeling, door den Heer J. C. Kruyver CL > aangeboden in de November-vergadering. Het voorstel om haar te bestemmen voor de Verslagen en Mededeelingen wordt aangenomen. — De Heer pe Vrres deelt de uitkomsten mede van het wetenschappelijk onderzoek der in 1887 te Rotterdam be- noemde Crenothrix-Commissie. Naar aanleiding van enkele klachten, die over onreinheid van. het drinkwater in het voorjaar van 1887 gehoord wer- den, hadden Heeren Burgemeester en Wethouders van Rot- terdam in de maand Juli van dat jaar eene Commissie be- noemd, »om hen te dienen van advies over het voorkomen van Crenothrir in het water der drinkwaterleiding”’. De bacteriën toch, die onder den naam van Crenothrie bekend zijn, en tot de grootste onder de bacteriën behooren, bleken de hoofdmassa uit te maken van het bezinksel, dat het drinkwater in kannen en karaffen afzette. De werkzaam- heid der Commissie bepaalde zich tot eene nauwkeurige studie van de oorzaken van vervuiling, waaraan het water op het terrein der drinkwaterleiding kon blootgesteld zijn, vóórdat het door de pompen naar de stad geperst werd. Het onderzoek naar den aard van het vuil moest grooten- deels onder het microscoop geschieden. Met dit deel der werkzaamheden waren de Voorzitter der Gezondheidscom- missie, Dr. Duronr, en de spreker belast. De door de Commissie verkregen technische uitkomsten zijn neêrgelegd in een Rapport aan Heeren Burgemeester en Wethouders, in Februari 1888 uitgebracht. Naar aanleiding van de voorstellen, daarin vervat, zijn sedert door B.en W. de maatregelen deels genomen, deels aan den gemeenteraad voorgesteld, die tot verbetering kunnen leiden. Het onderzoek der Commissie had betrekking ten 1? op de vervuiling van het water vóór het filtreeren, ten 2° op de verontreiniging van het gefiltreerde water. Men laat het water uit de Maas eerst in de bezinkings- bassins het medegevoerde slib en vuil afzetten. Doch daar deze bassins voor den tegenwoordigen dienst te klein zijn, kan het water niet lang genoeg in rust blijven en dus niet (112) voldoende helder worden. Het behoudt een deel van zijne zwevende stoffen, die, langzaam vergaande, de hoeveelheid opgeloste orgarische stof doen toenemen. Na het bezinken gaat het water door lange onderaardsche kanalen naar de pompen en van deze naar het laagwater- reservoir en de filters. Sedert jaren had de dienst niet toe- gestaan, deze kanalen schoon te maken, en er had zich dien tengevolge op huune muren eene hoogst merkwaardige fauna ontwikkeld. Mosselen, sponzen, mosdieren en hoornpolypen bekleeddden de wanden op de meeste plaatsen met een on- afgebroken tapijt, en in hun weefsel wemelde het van aller- lei andere organismen. Door de duisternis beveiligd tegen de roofdieren, die zich in de open rivier van deze wezens voeden, ontwikkelden zij zich hier tot een ongekenden bloei. Zoo bedroevend dit gezicht voor den practicus was, zoo treffend en verrassend was het voor den natuuronderzoeker. Overal op en tusschen deze diersoorten woekerde de Cre- nothrix in ongelooflijke massa’s van bruine vlokken. Het water werd als bezwangerd met hare kiemen. En het leven van al deze wezens vermeerderde het gehalte aan opgeloste organische stoffen in het water des zomers op eene beden- kelijke wijze. Bij het filtreeren op de zandfilters behooren de zwevende stoffen, een groot deel der opgeloste en de kiemen van bacte- riën, dus ook die van Crenothriz, achter te blijven. Het ge- filtreerde water was echter door plaatselijke omstandigheden bezwangerd zoowel met de sporen als met het voedsel van onzen vijand. Het was dus niet te verwonderen, dat deze zich in de kanalen en kelders van het reine water kon ver- menigvuldigen. In 1887 ging het water, nadat het in de nieuwe filters gereinigd was, door een deel van het oude reinwaterkanaal naar de pompen. De wanden van dit kanaal vonden wij, voorzooverre zij met water bedekt waren, bekleed met een dicht fAlnweelachtig overtreksel van Crenothrix. Dit kanaal was in 1887 de hoofdoorzaak der vervuiling. Op ons voor- stel is dit kanaal in het voorjaar van 1888 buiten gebruik gesteld en door buizen vervangen. Het water in de stads- (113 ) buizen was terstond daarna veel zuiverder. Doch daar de Crenothrix zich allengs ook in de nieuwe kanalen vastzette en vermeerderde, was een terugkeer van het euvel te vreezen. Om dit met blijvend gevolg te bestrijden, waren drie zaken noodig: 10 volledige schoonmaak van de kanalen en bassins van het bezonken water; 20 herstel van de lekken, die gebleken waren in de filters aanwezig te zijn, en 3? de aanle® van een nieuw groot bezinkingsbassin. Aan den eersten eisch is in den loop van het jaar 1889 nagenoeg geheel voldaan, nl. zoover als de dienst toeliet; de aanleg voor een nieuw bassin is toegezegd, voor de verbetering der filters heeft de gemeenteraad de noodige gelden beschikbaar gesteld. De Commissie vertrouwt ten volle, dat na de voltooiing dezer werken de plaag geheel zal ophouden. Een laatste punt van het onderzoek der Commissie had betrekking op de houtvezeltjes, die van tijd tot tijd in het water der waterleiding werden aangetroffen. Zij bleken af- komstig te zijn van de balkenlaag, waarop, zoowel in de oude als in de nieuwe filters, de filtreerende zandlaag rust. Het bleek ons, dat in het water onder deze balken tallooze zoetwater-pissebedden (Asellus aquaticus) leven, die zich met het hout der balken voeden, en wier afval in het water der buizen teruggevonden wordt. In de oude filters waren de balken reeds vrij diep afgeknaagd ; diepe voren bedekten hare oppervlakte. In de nieuwe filters vonden wij in 1887 dit euvel nog niet, doch sedert hebben dezelfde diertjes zich ook daar genesteld, en in den zomer van 1889 zagen wij ook hier alle balken op dezelfde wijze, ofschoon nog niet zoo diep, afge- knaagd. Het eenige middel om deze bron van vervuiling onscha- delijk te maken, was, de balken uit de filters weg te nemen en ze door doorboorde cementplaten te vervangen. Dan toch zouden de bedoelde diersoorten, bij gebrek aan voedsel, van zelf uitsterven. Een voorstel in dien geest werd in den zomer van 1889 door H.H. Burgemeester en Wethouders aan den gemeenteraad ingediend, en het is bekend, dat de Raad toen, tegelijk met de gelden voor het herstel der lekken, ook de benoodigde sommen voor het wegnemen van de balken VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 8de REEKS. DEEL VII, 8 COELD) heeft toegestaan. Reeds is in vier filters deze verbetering. voltooid; de overige zullen volgen, zoodra de winter dit toelaat. Door het benoemen onzer Commissie, hebben Heeren Bur- gemeester en Wethouders niet alleen de belangen der drink- waterleiding behartigd, maar tevens aan de wetenschap een belangrijken dienst bewezen, door de gelegenheid te geven tot de studie van verschijnselen, die meestal bij voorkeur met den sluier der geheimhouding bedekt worden. — De Heer Karren deelt den korten inhoud mede eener verhandeling van zijne hand over de bepaling van de paral- laxis van vaste sterren door middel van registreerwaarne- mingen. Daarin tracht hj aan te toonen dat het ongunstig oordeel, door Auwers in 1867 over die methode uitgespro- ken, niet meer van toepassing kan worden geacht als de waarnemingen, met de noodige voorzorgen, aan den meridi- aancirkel worden genomen en uitgestrekt over een aanzien- lijk getal sterren. De waarnemingsreeks, waarop deze conclusie gegrond is, werd verricht aan de Sterrewacht te Leiden, in de jaren 1885—1887. Van 15 sterren werd de parallaxis bepaald. Spreker resumeert de voorzorgen, bij die metingen geno- men ter vermijding van systematische fouten, en bespreekt daarna de resultaten uit de waarnemingen getrokken. Om de betrouwbaarheid daarvan, binnen de grenzen der onze- kerheid bepaald door de waarschijnlijke fouten te onderzoe- ken, worden deze resultaten aan de vier volgende proeven onderworpen : 10, De waarschijnlijke fouten, getrokken uit de behande- ling der hoofdsterren met twee symmetrische vergelijkings- sterren, worden vergeleken met de waarschijnlijke fouten, afgeleid uit de behandeling met elk der vergelijkingssterren afzonderlijk. Het blijkt dat door het gebruik van twee ta- melijk symmetrische vergelijkingssterren de waarschijnlijke fouten niet kleiner worden. Reeds hierdoor wordt in hooge mate waarschijnlijk ge- maakt, dat systematische fouten in de metingen der enkele (115 ) rectascensieverschillen niet voorkomen, dus a fortiori niet in de eindwaarden der parallaxen. 20, Van die sterren van welke oudere meridiaanwaarne- mingen bestaan, worden de daaruit getrokken eigenbewegin- gen vergeleken met die, welke uit de observaties voor parallax worden gevonden. Spreker meent, dat de overeenstemming zoo goed is als met het oog op de onzekerheden der oudere waarnemingen kan worden verwacht. 80. De relatieve parallaxen der vergelijkingssterren onder= ling worden vergeleken met de toevallige fouten dezer be- palingen. Het blijkt dat de in eene 1® oplossing gevonden relatieve parallaxen geheel, de in eene 26 oplossing gevon- dene nog vrij voldoende door de toevallige waarnemings- fouten worden verklaard. 40, Voor de sterren, van welke uit meridiaanwaarnemingen voldoend naauwkeurige waarden der eigenbeweging bekend Zijn, worden de waarden der parallaxen, zooals de eerste helft der waarnemingen die geeft, vergeleken met die, welke volgen uit de tweede helft. De overeenstemming dezer twee, geheel onafhankelijke, serieën van waarden, blijkt ten volle zoo groot te zijn, als men naar de waarschijnlijke fouten recht heeft te verwachten. Nadat op deze wijze de betrouwbaarheid der waarschijn- lijke fouten bewezen is, worden ze vergeleken met de ana- loge waarschijnlijke fouten bij heliometerwaarnemingen. Let men daarbij op den tijd, voor eene volledige waarneming van de beide soorten vereischt, zoo komt men tot het be- sluit dat: door middel van registreerwaarnemingen, in den- zelfden tijd, ten volle dezelfde nauwkeurigheid wordt bereikt als door heliometerwaarnemingen. Ten slotte vergelijkt spreker nog de parallaxen, voor eenige der onderzochte objecten door vroegere waarnemers gevon- den, met de door hemzelven afgeleide waarden. — Voor de Bibliotheek der Akademie worden aangeboden: door den Heer ScHors 2 nieuwe afleveringen van Water- bouwkunde door HenNker, Terpers en ScHors; door den Heer J. A. C. Oupemans het 2de deel van Karser's Sterren- 8. eee hemel, 4le druk; door den Heer vaN DE SANDE BAKHUYZEN : Verslag der werkzaamheden aan de Sterrenwacht te Leiden verricht van 18 September 1888 tot 17 September 1889. — De Voorzitter biedt voor de werken der Akademie aan eene verhandeling van den Heer ENeeLeNBvre: Analyse der getijwaarnemingen te Vlissingen, 1837—1888. De Heeren Scuors en VAN DrrseN verklaren zich, op verzoek van den Voorzitter, bereid, daarover in de volgende Vergade- ring rapport uit te brengen. — Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- zitter de Vergadering. Nebshonlit 6 OMTRENT DE VERHANDELING VAN J. C. KLUYVER, GETITELD: „KENMERKENDE GETALLEN DER ALGEBRAÏSCHE RUIMTEKROMME.” (Uitgebracht in de Vergadering van 28 December 1889). In de verhandeling van den Heer J. C. Kruyver, over welke wij thans verslag uitbrengen, wordt de door Dr. H, ScHuBERT tot een zelfstandige leerwijs verheven »meetkunde van het aantal’ op ruimtekrommen /2” van willekeurigen graad toegepast. Deze studie, waarvan we met veel genoegen kennis namen, kan gevoegelijk in drie deelen gesplitst worden. Na in een korte inleiding de door ScuuBerr ingevoerde notatie te hebben verklaard, . beperkt de schrijver zich in het. eerste gedeelte (art. 1—4) tot het opsporen van reeds bekende uitkomsten langs den door ScnuBerr aangewezen weg. In het tweede gedeelte (art. 5—16) worden voor het meerendeel nieuwe waarheden blootgelegd. En in het derde gedeelte (art. 17-—21) worden deze nieuwe resultaten getoetst door ze langs een anderen weg af te leiden bij de eenvoudigste ruimtekromme, die al de beschouwde bijzonderheden vertoonen kan, de ruimtekromme A van den zesden graad. De onderzoekingen, die in het eerste gedeelte besrepen zijn, leveren ons het aantal À der raaklijnen van A die BRL) deze kromme in een ander punt snijden, het aantal rt der punten waardoor drie elkaar niet opvolgende raaklijnen van Pm gaan en de beide aantallen A, en r, dualistisch tegen- overgesteld aan deze. Zij worden uitgedrukt in twee groot- heden, den graad m en het geslacht D der ruimtekromme Rr, wat zoo als bekend is alleen dan geschieden kan als de ruimtekromme geen hoogere bijzonderheden vertoont. En dit onderstelt de schrijver uitdrukkelijk. Hoewel deze aan- tallen À, r, À;, Tj reeds vóór 1870 door Cremona gevonden zijn, heeft de toepassing der methode van Scuugerr op dit materiaal onzen onverdeelden bijval. Hier toch kan de aan- dacht zich geheel bepalen tot de methode, waarvan het ge- bruik in hoofdzaak tweeërlei moeielijkheid oplevert. Eerstens moet men pl, uit het groote aanval der door ScruBerT ge- gevene coïncidentieformules telkens die kiezen, welke met den aard der samenvallende elementen en den graad van onein- digheid der beschouwde stelsels strookt. Ten tweede moeten de verschillende groepen van oneigenlijke coïncidenties niet worden over het hoofd gezien maar behoorlijk, d. w. z. elk met den vereischten graad van menigvuldigheid, in rekening gebracht. En terwijl in de vier voorbeelden verschillende formules en verschillende groepen van oneigenlijke coïnci- denties voorkomen, vormen de verkregen uitkomsten den grondslag van het tweede gedeelte. In het tweede gedeelte onderzoekt de Heer Kruyver het oppervlak, dat gevormd wordt door de lijnen, die Am in drie punten snijden, d. 1. de meetkundige plaats der drie- voudige koorden van Z2m. Herst wordt de graad ge van dit scheeve oppervlak Z& en de graad van menigvuldigheid ò van Z® op het oppervlak bepaald. Daarna worden achter- eeuvolgens de bijzondere beschrijvende lijnen en de dubbel- kromme van dit oppervlak besproken. Er zijn op het scheeve oppervlak ## twee verschillende groepen van bijzondere beschrijvende lijnen aan te wijzen. Kerstens de beschrijvende lijnen, die door opvolgende be- schrijvende lijnen gesneden en door den schrijver kortweg »ribben’” worden genoemd. Ten tweede de lijnen, die (119 ) in vier purten snijden en dus als »zesvoudige koorden” van Am en als »viervoudige lijnen” van FH te beschouwen zijn. Het aantal lijnen van de laatste groep geeft den schrijver langs eigenaardig eenvoudigen weg het resultaat terug, dat er 27 rechte lijnen liggen op een oppervlak van den derden graad. Ter bepaling van den graad mm’ der dubbelkromme Zi" van £* wordt eerst het geslacht van dit oppervlak gezocht. Dit geslacht wordt gevonden met behulp van een door ZeurmeN gegeven betrekking tusschen de geslachten van twee ruimtestelsels, die met elkaar in meetkundige verwantschap staan. Uit dit geslacht kan dan verder het aantal dubbel- punten eener vlakke doorsnee van 4 berekend worden En dit aantal doet, als men de m snijpunten van % met het vlak der doorsnee behoorlijk als Ò-voudige punten der doorsnee in rekeniug brengt, den graad 1’ der dubbelkromme kennen. Verder spoort de schrijver de merkwaardige punten van Zè op. Deze punten laten zich in vier groepen ver- deelen. Herstens gaat de kromme A eenmaal door elk der & punten X van Zi, waar de raaklijn aan A met twee der Ò door dit punt gaande drievoudige koorden in een. zelfde vlak liggen. Vervolgens gaan er door elk der 4 4, punten Z van Zè”, waar deze kromme door haar !, zes- voudige koorden gesneden wordt, Ò—3 takken van Zw, Dus hebben Rx en Am! een equivalent van & + 4(Ò—3)l4 enkelvoudige punten gemeen. Bovendien gaat A' viermaal door elk van (wu—4 Ò + 4) 1, puuten, waarvan er u—4 Ò + 4 liggen op elk der !, zesvoudige koorden van Re. En ein- delijk bezit de kromme /è' nog een aantal w3 van drie- voudige punten, dat ook berekend wordt. Merkwaardig is, dat de kromme in het algemeen geen gewone dubbelpunten bezit, tenzij Ò de waarde vijf heeft, in welk geval de Ò—3- voudige punten der tweede geroep dubbelpunten worden. Alvorens het aantal 3 der punten van de laatste groep bepaald en de waarde wg = 740 voor het bijzondere geval eener PP, die de volledige doorsnee is van twee oppervlakken F5, langs anderen weg geverifieerd kan worden, moest eerst de klasse wordeu opgespoord van elk van drie om ##* be- (120 ) schrevene ontwikkelbare oppervlakken. Vooral de bepaling van de klasse van het ontwikkelbaar oppervlak, dat AF dubbel omschreven is volgens de dubbelkromme A', bij welk onderzoek de schrijver voor het eerst met aantallen van kegelsneden rekenen moet, doet de bruikbaarheid der methode van ScuuBerrt in het volle licht komen. Het tweede gedeelte, waarvan we in korte trekken den inhoud kenschetsten, bevat voor het meerendeel nieuwe uit- komsten. Alleen de graden we en m' van FF“ en R*' zijn in 1863 door Carrey (Philosophical Transactions, vol. 158, p. 453) langs stelkundigen weg afgeleid, terwijl de eerste ondergeteekende in 1878 (Verslagen en Mededeelingen, 24e reeks, deel XIV, blz. 282) een meetkundige afleiding gaf van het eerste dier beide aantallen. In het derde gedeelte controleert de schrijver de boven besprokene nieuwe uitkomsten, door ze langs geheel ande- ren weg af te leiden voor de vier verschillende ruimtekrom- men van den zesden graad, die niet op een oppervlak van den tweeden graad liggen. Daarbij worden al de boven ge- vonden uitkomsten bevestigd. Bij dit mieuwe onderzoek worden de op een F° gelegen ruimtekrommen A uitge- sloten ; omdat deze, zooals ter geschikter plaatse door den- schrijver wordt opgemerkt, zich met betrekking tot het oppervlak F# en zijn bijzonderheden als uitzonderingen ge- dragen. Elke poging om de studie der ruimtekrommen in meet- kundige richting voort te zetten ontleent reeds hieraan hooge waarde, dat niet elke ruimtekromme door middel van twee vergelijkingen is voor te stellen en volgens de analy- tische methode dus somtijds zelfs niets kan worden gedaan. Naar onze meening is de poging van den Heer Kruyver volkomen geslaagd. Wij aarzelen daarom niet U te advi- seeren, zijn verhandeling in de Verslagen en Mededeelingen te doen opnemen. Groningen en Hilversum, P. H. SCHOUTE. 10 en 19 December 1889. F. J. VAN DEN BERG. KENMERKENDE GETALLEN DER ALGEBRAÏSCHE RUIMTEKROMME. DOOR Jd. C. KLUYVER. Het onderzoek van de talrijke kenmerkende bijzonderhe- den, die bij de algemeene ruimtekromme en de daaruit afge- leide figuren moeten voorkomen, is aan eigenaardige bezwaren onderhevig. Zoodra het toch geldt de betrekkingen op te sporen, waardoor de meetkundige getallen der ruimtekromme zije verbonden, een vraagstuk, waarvan de oplossing terug- gebracht moet worden tot het bepalen van den graad der resultante van een stelsel algebraïsche vergelijkingen, dan stuit men op de onmogelijkheid om de algemeene ruimte- kromme door een of meer vergelijkingen analytisch voor te stellen. Dit is de reden, waarom men bij dergelijke onder- zoekingen zich dikwijls genoodzaakt ziet, behalve uuicursale krommen alleen diegene te beschouwen, welke de volledige doorsnede van twee oppervlakken kunnen uitmaken. De op deze wijze verkregen uitkomsten worden dan wel met een beroep op het beginsel der continuiteit algemeen geldig ver- klaard. In veel gevallen kan men die moeielijkheden ontgaan door gebruik te maken van de methoden door Dr, Hermann SCHUBERT in zijn Kalkül der abeählenden Geometrie uiteenge- zet, die, waar zij toepasselijk zijn, steeds een geleidelijke en stelselmatige behandeling veroorlooven. Inzouderheid heeft de toepassing op de theorie der ruimtekrommen het voordeel, GZ) dat men de kromme mag beschouwen als »het enkelvoudig oveindig stelsel vau punten, waarvau steeds hetzelfde aantal in een platvlak is gelegen”, Met dit opstel wordt beoogd om de rekening van Scuu- BERT aan te wenden tot de bepaling van eenige der eenvou- digste singulariteiten der ruimtekromme. In de eerste plaats wil ik de getallen 7, À, 7, en À, van CREMONA *) afleiden, om de aldus verkregen uitkomsten gedeeltelijk te gebruiken bij de beschoawing van een der belangrijkste uit de kromme afgeleide figuren, nl. het regelvlak beschreven door de drie- voudige koorden. Achtereenvolgens wil ik daarvan bepalen den graad, het geslacht, het aantal der viervoudige en an- dere bijzondere beschrijvende lijnen, den graad van de op het oppervlak voorkomende dubbelkromme met het aantal en het karakter harer bijzondere punten, de klasse van de beide het regelvlak dubbel aanrakende ontwikkelbare opper= vlakken, om eindelijk enkele der verkregen resultaten te toetsen aan het bijzondere geval, dat de ruimtekromme is van den zesden graad, een geval, waarbij de meeste der aangegeven singulariteiten moeten voorkomen. Eenvoudigheidshalve zal worden ondersteld, dat de be- schouwde fundamentale kromme A van den graad m, den rang r, de klasse x en het geslacht D puntalgemeen is, en alzoo geen werkelijke dubbelpunten of keerpunten bezit, ter- wijl geen rechte lijn drie opvolgende punten met de kromme gemeen heeft. Ter bekorting geef ik vooraf eenige verkla- ring van de notatie, die in navolging van ScruBerr zal worden gebruikt. Moet een of andere figuur aan een be- paalde voorwaarde voldoen, dan stelt Scrugerr zulk een voorwaarde door een letter symbolisch voor. Maar die letter duidt dan tegelijkertijd het aantal aan der figuren, die de bewuste voorwaarde bevredigen. Is b.v. door de letter z£ de voorwaarde aangewezen, dat een veranderlijke kromme door een bepaald punt moet gaan, dan beteekent z tevens het aantal der krommen, die aan dien eisch kunnen voldoen. %) CREMONA-Curtze, Grundzüge einer allgemeinen Theorie der Ober- Hlächen, blz. 8195, Door het produkt yz van twee voorwaarden y en 2 ver- staat men de voorwaarde, die verlangt, dat zoowel aan y als aan # wordt voldaan. Deze nieuwe voorwaarde is blijk- baar van hooger afmeting dan de voorwaarden y en z af- zonderlijk. Op dezelfde figuur aangewend worden door y, 2 en ye nooit tegelijkertijd eindige getallen vastgesteld. Ook de som y + # van twee voorwaarden y en z van dezelfde afmeting is het teeken van eene nieuwe voorwaarde. Zij eischt slechts de bevrediging van hetzij 4, hetzij z. Het aantal, dat door haar kan worden aangewezen, is dan niet anders dan de som der aantallen, die met y en z afzonder- lijk overeenkomen. Men tracht steeds zooveel mogelijk, en daarop grondt zich de eigenaardige symbolische rekening, iedere voorwaarde terug te brengen tot de zoogenaamde grondvoorwaarden, dat zijn de meest eenvoudige eischen, die men aan het punt, de rechte lijn en het platte vlak kan stellen. Ik geef hier een overzicht van de teekens, waarmede de meest gebruikelijke grondvoorwaarden worden aangeduid, Wordt een punt p genoemd, dan beteekent: p de voorwaarde, dat het punt in een gegeven vlak ligt. Wordt een vlak e genoemd, dan beteekent: e de voorwaarde, dat het vlak een gegeven punt bevat. Wordt een lijn g genoemd, dan beteekent: g de voorwaarde, dat de lijn een gegeven lijn snijdt; gp de voorwaarde, dat de lijn door een gegeven punt gaat; Je de voorwaarde, dat de lijn in een gegeven vlak ligt. Deze voorwaarden heeten incidentievoorwaarden. Wordt een elementenpaar beschouwd, bestaande uit gelijksoortige of uit ongelijksoortige elementen, dan wordt steeds door het teeken & aangeduid, dat de elementen van een paar elkaar onbepaald naderen, dat gelijksoortige dus samenval- len, en waar het ongelijksoortige betreft, dat het punt in de lijn of het vlak, dat de lijn in het vlak valt. In al deze gevallen spreekt men van de coïncidentie der beide elementen. 1. De ruimtekromme Km bezit (124 ) A= 2 (m2) (m3) + 2 D(m—-6) raaklijnen, die haar in een tweede punt snijden; m. a. w. de dubbelkromme op het door Rm bepaalde ontwikkelbare opper- vlak vertoont À keerpunten. Voor het bewijs beschouwt men het tweevoudig oneindig stelsel van figuren, ieder bestaande uit een punt p van 2%, een raaklijn g, benevens het door die beiden bepaalde vlak e. Er moet hier worden gezocht, hoeveel malen er coïnci- dentie plaats vindt tusschen p en g. Voor een dergelijk stelsel geldt de volgende betrekking tusschen tweevoudige voorwaarden : EES PE dn Se Het is slechts noodig de getallenwaarden op te sporen, die in dit bijzondere geval door de daarin voorkomende symbolen worden aangeduid. Vooreerst is g,, nul; geen raak- lijn g gaat door een aangenomen punt. Voor pe moet m(r—2) gesubstitueerd worden, omdat door ieder der mm punten van Zè® in het vlak der voorwaarde p een aantal van (r-—2) f) raakvlakken gaan, die het punt der voor- waarde e bevatten. Aan de voorwaarde ee is voldaan door de À raaklijnen g, die de kromme ergens in p snijden. Maar er zijn oneigenlijke coïncidenties, en ik wil er reeds hier op wijzen, dat het bepalen van het aantal daarvan gewoon- lijk de grootste moeielijkheid is, die het gebruik der for- mules van ScruBerr met zich brengt. Jntusschen ziet men spoedig in, wat hier als oneigenlijke coïneidentie moet wor- den beschouwd. Een osculatievlak, dat men door het gege- ven punt der voorwaarde ee aanbrengt, bevat drie opvol- gende punten der kromme Aj, Ag en Az. Daar nadert A; onbepaald tot de raaklijn A) A3, het punt A3 op dezelfde wijze tot de raaklijn A; Âg, waardoor in elk zoodanig oscu- latievlak twee, dus in het geheel 27 oneigenlijke samen- %) SHUBERT, t. a. p…, blz. 83, form. 17. $) Men raadplege de uitstekende tabel van SALMON op bla. 298 van zijn werk Geometry of three dimensions. 4 Pd, ( 125 ) vallingen worden verkregen. Het teeken ee heeft derhalve de waarde À 4 2n. Daarmede is afgeleid de betrekking: À + 2n == m(r—2). Is A het aantal der schijnbare dubbelpunten, dan is vol- gens de formules van Carrey *): D=} (ml) (m3) —h, r=m(m—-l)—2h, n= 3 (r—m), waaruit na eliminatie van A volgt: r=—=?2(m—-l) +2 D, n= 3(m—-2) + 6D. Substitueert men deze waarden in de gevonden vergelij- king, dan komt er: A= 2 (m2) (m3) + 2 D (m6). Naar behooren is A= 0 zoowel voor m==3 als voor m=4, D==l (doorsnee van twee oppervlakken van den tweeden graad). Verder geeft: m= 6, h=A, nh DN lS. 104 mdk DSO rrd d, waaruit men kan besluiten: op een oppervlak van den twee- den graad liggen 24, 8 of 4 rechte lijnen, die een opper- vlak van den derden graad aanraken, al naarmate de opper- vlakken geen lijn, één lijn of twee elkaar kruisende lijnen gemeen hebben. Wat ook gemakkelijk is aan te toonen, zoo men zich bedient van het eigenaardige ecoördinatenstel- sel door Crasres f) gebruikt bij het onderzoek van kromme lijnen op de hyperboloïde. %) SALMON, t. a. p., blz. 295. }) Comptes rendus, Deel 53, blz. 985. 2. De ruimtekromme Rm bezit 1 = 6 (m3) (m4) + 18 D (m4) + 12 D(D—-1) osculatievlakken, die haar in een tweede punt aanraken. Voor het bewijs van deze stelling voegt men aan ieder dubbelraakvlak e der kromme toe het osculatievlak f in een der beide raakpunten, welke beide vlakken elkaar volgens een raaklijn g der kromme doorsnijden. In het aldus ver- kregen enkelvoudig oneindig stelsel van vlakkenparen wordt dan met behulp van de formule adi het aantal coïncidenties van e en f gezocht. Vooreerst is hierin e— 2y, waarin y aangeeft, hoeveel dubbelraakvlak- ken e door een aangenomen punt gaan. Want aan elk vlak e zijn twee vlakken f toe te voegen. Vervolgens bepaalt de voorwaarde f een aantal van », de voorwaarde g een aantal van r raaklijnen g, en het is de vraag hoeveel vlak- ken door eeu bepaalde raaklijn g kunnen worden gelegd, die de kromme in een tweede punt aanraken. Tot de beant- woording voert de volgende overlegging. De doorsnede van het door de raaklijnen van Zè® gevormde ontwikkelbare oppervlak met het osculatievlak in een willekeurig punt A bestaat uit de tweemaal te tellen raaklijn in A bene- vens een kromme van den graad (r—2), die in Á de ge- noemde raaklijn aanraakt, en haar verder in (r—4) pun- ten snijdt. Iedere raaklijn van A wordt dus door (r—4) andere getroffen; door een raaklijn g gaan (r—4) vlakken e, zoodat: S= nrd), g == r (r—4). Wat de voorwaarde « betreft, ieder elders rakend oscula- tievlak levert één coïneidentie. Oneigenlijke samenvallingen *) ScHUBERT, t. a. p., blz. 49, form. 1. (1187) komen voor in de « zoogenaamde »buigpunten’’ *), waar het osculatievlak vier opvolgende punten der kromme bevat. Zulk een vlak kan beschouwd worden als eeu dubbelraak- vlak e‚ waarmede twee opvolgende osculatievlakken f/ sa- menvallen, terwijl alsdan twee opvolgende raaklijnen de bij- behoorende snijlijnen g voorstellen. Zoo wordt men gevoerd tot de vergelijking: 4 2a=2y dn (r—d) — r (r—4). Hierin is f) 2y=r(r—-l) —3n— m, a == 2 (n — m). Substitueert men de vroeger gevonden uitdrukkingen voor r en », dan komt er na eenige herleiding: lj = 6 (m3) (m4) + 18 D (m4) + 12 V(D-1). Voor m3, of mm —= 4 is naar behooren À, = 0. 8. De rwimtekromme Rv bezit T= Bg) (an—3) (m4) + 4 D(m°—5m + 8) + 5 4 AD(D—1) (m2) + 5 D(D 1) (D-2) drietallen van raaklijnen, die door één punt gaan; m. a. w. de dubbelkromme op het door Mèt bepaalde ontwikkellare op- pervlak bezit v drievoudige punten. Voor het bewijs voegt men aan een osculatievlak e de daarin gelegen raaklijn g toe, en construeert de punten Ps %) Kortheidshalve noem ik de punten, waar het osculatievlak stationair is, „buigpunten”, de raaklijnen aldaar „buigraaklijnen”. Deze laatste zijn dan wel te onderscheiden van de stationaire lijnen, die drie opvolgende punten met de kromme gemeen hebben. Bij een puntalgemeene kromme komen intusschen deze bijzonderheden niet voor. SALMON, t. a. p., blz, 295, t) L (128) waar de in de stelling genoemde dubbelkronmme dit osculatie- vlak snijdt. Lag p op g, dan gingen door p drie raaklijnen van A”, en zoo wordt men er toe gebracht de e coïnci- denties te zoeken van p en g in de enkelvoudig oneindige hoeveelheid van figuren, ieder bestaande uit een osculatie- vlak e‚ de daarin gelegen raaklijn g en een der punten p, waar het vlak e de dubbelkromme ontmoet. Aangewezen is hier de toepassing van een betrekking tusschen enkelvoudige voorwaarden, en wel in het bijzonder van de formule: e=ptg—e®). Is de graad der dubbelkromme «, dan bepaalt het vlak der voorwaarde p een aantal van # punten p, die elk (n—4) +) osculatievlakken e met de daarbij behoorende raaklijnen g vaststellen. Derhalve is p — er (n—4). De lijn der voor- waarde g snijdt r raaklijnen g, en in elk der bijbehoorende osculatievlakken e zal men (w—2r + 8) f) punten p der dubbelkromme vinden. Te substitueeren is dus g —= r (z—2r + 8). Geheel op dezelfde wijze bepaalt het punt der voor- waarde e een aantal van x (a—?2r + 8) drietallen e‚ 9, p. Voor de vt malen, dat drie raaklijnen door één pnnt gaan, heeft men 8T coïncidenties aan te nemen, omdat elk der drie de raaklijn g kan zijn. Het opsporen der oneigenlijke coïncidenties vereischt eenig overleg. Vooreerst worden 2À samenvallingen geleverd door de À raaklijnen van AR”, die de kromme opnieuw snijden. Want laat zulk een lijn A in A raken en in B snijden, dan zal vooreerst in het osculatievlak in 4 de aldaar ge- trokken raaklijn in B twee onmiddellijk opvolgende raak- lijnen ontmoeten. Gelijktijdig evenwel komen in het oscu- latievlak in B op de raaklijn aldaar samen de onmiddellijk opvolgende en de raaklijn in A. Zoo worden twee figuren uit het beschouwde stelsel verkregen, waarbij oneigenlijke *) SCHUBERT, t. a, p., blz. 83, form. 14. T) SALMON, t. a. p., blz. 298. (129 ) eoïneidentie optreedt. Maar het is in te zien, dat nog op andere manier twee van de drie door één punt gaande raak- lijnen kunnen samenvallen. Namelijk telt voor een punt op een der buigraaklijnen gelegen die raaklijn voor twee, omdat zij in plaats van door (r—4) slechts door (r—5) andere niet opvolgende raaklijnen gesneden wordt. Men overtuigt zich hiervan door de doorsnede te beschouwen van het door alle raaklijnen van A” gevormde ontwikkel- bare oppervlak met een stationair osculatievlak. De door- snede bestaat behalve uit de driemaal te tellen buigraaklijn uit een kromme van den graad (r—3), die in het buigpunt de buigraaklijn raakt, en haar verder in (r—5) punten snijdt. Zoo worden dan a (r—5) punten opgespoord, waar- uit drie raaklijnen van A zijn getrokken. Na deze rede- neering gaat de formule over in de vergelijking: 3r + 2À Ha (r—5) =e(n—d) + (r — n) (w—2r J- 8). Hierin is *) 2ez=r(r—l) —3mn. Substitueert men voorts de waarden van À, d, r en n, dan wordt na eenige herleiding verkregen: 4 add (m2) (m3) (m4) + 4 D(m°—5m + 8) + +4 D(D-—1) (m2) + ni D(D—-1)(D—2). Voor m =d is rt zooals behoort nul. De substitutie m=4, D—=l geeft Tr —= 16, en die uitkomst was te ver- wachten, Immers uit elk der vier hoekpunten van het ge- meenschappelijk poolviervlak van twee oppervlakken van den tweeden graad gaan vier raaklijnen aan de doorsnij- dingskromme, de vier snijlijnen der beide kegels, die de beide oppervlakken uit dit punt projecteeren. Die hoekpunten %) SALMON, t. a. p., blz. 293. VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK, 3de ruEKs. DEEL VII. 9 (130 ) tellen derhalve viermaal als een der in de stelling bedoelde punten. En dat uit m==4, D=0 volgt tr =0 is ookte begrijpen. Want de dubbelkromme op het door de raak- lijnen van AR gevormde ontwikkelbare oppervlak, die van den zesden graad moet zijn, bezit reeds volgens art. 1 vier keerpunten, en het optreden van een drievoudig punt zou derhalve die kromme doen uiteenvallen, wat in het alge- meen niet gebeurt. 4. De ruimtekromme Rm bezit 4 n= 5 (m3) (m4) (m5) + 4D (m4) (m5) H + 4D (DI) (15) +3 DDI D-) drievoudige raakvlakken. Men denkt zich ergens een dubbelraakvlak e van A“ aan- gebracht, dat Zèz in (m—t) punten p snijdt, waar de raak- lijnen g worden getrokken, en het is dan weder de vraag onder alle drietallen e‚ 9, p, waarvan een enkelvoudige on- eindige hoeveelheid voorhanden is, het aantal e der coïnci- denties van g en e op te sporen. De formule EEEN Oi dualistisch overeenkomende met die van art. 9, zal daartoe kunnen dienen. Het is onnoodig stil te staan bij de be- paling van e‚ g en p. Men behoeft in de getallen van art. 3 slechts m en », e en p te verwisselen, en tevens w te vervangen door de klasse / van het ontwikkelbare opper- vlak, gevormd door de dubbelraakvlakken van 2m. Zoo is dan : e=y (m4), g=r (y-2r +8), p=m(y-2r + 8). Onder de & coïncidenties tellen de 7, drievoudige raak- vlakken elk driemaal, Ieder der drie raakpunten mag als punt p worden opgevat. En dan is het in te zien, dat de 131 ) A, rakende osculatievlakken elk tot twee oneigenlijke coïn« cidenties aanleiding geven. Immers laat zulk een vlak in A osculeeren en in B raken, dan ligt de raaklijn in B in het vlak, dat door de raaklijn in A en de onmiddellijk daaropvolgende is gebracht, en het punt p valt dan in B. Tegelijk evenwel ligt de raaklijn in A in een vlak, dat be- halve de onmiddellijk opvolgende ook de raaklijn in B be- vat, waarbij dus het punt p in A is aan te nemen. Daar- mede is de vergelijking 37 + 2d =ylm4) + (rm) yr + 8) verkregen. Substitueert men de reeds vroeger aangegeven waarden van À, en y en drukt men ten laatste alles uit in m en D, dan komt er 4 Hi En) (m4) (m5) + 4 D (m4) (Mm —5) + 4 + 4D(D—1) (m5) + 5 D(D—1)(D—?). Indien men bedenkt, dat voor m == 5, altijd DS 2, dan besluit men, dat naar behooren de substituties m — 3, 4 of 9 altijd leveren 7j —= 0. Trouwens de verkregen uitkomsten stemmen overeen met die, welke Cremona langs geheel anderen weg heeft afgeleid. 5. Tusschen de getallen À, 7, m en de reciproke groot- heden Àj, zj, n bestaat een eenvoudige betrekking, die de dualistische overeenkomst in het licht stelt. Rechtstreeksche berekening leert EL ADN DB), TT == — (mt 3 D—3) (m + D—4), waaruit volgt: (A, + Tj) (A +7) == —4(m +3 03). Nu is volgens art. 1: n—=m= (m3 D—3), ed (132 ) zoodat men heeft: Mid mAH D= (re), of Ar t2@m=l dr t2n. 6. De drievoudige koorden van de ruimtekromme BR” vor- men een regelvlak F& van den graad 1 u = (m1) (m2) (m3) — D (m2). Gewoonlijk wordt deze bekende stelling alleen bewezen voor het geval, dat Az de volledige doorsnede is van twee oppervlakken *). Het bewijs geleverd met behulp van de coïn- cidentieformules van ScHuBERT is van algemeene geldigheid. Aan iedere koorde g van Mè wordt een punt p der kromme toegevoegd; brengt men nog het vlak e van p en g aan, dan is daarmede een figuur verkregen, waarvan een drie- voudig oneindige hoeveelheid voorhanden is. In een eindig aantal van gevallen zal er coïncidentie plaats vinden van p en g, waarbij tegelijkertijd het vlak e door een gegeven lijn gaat. Het aantal van die gevallen wordt bepaald met behulp van de formule Esp teg): In deze formule heeft e° p blijkbaar de waarde m. & (ml) (n—2). Want in het vlak der voorwaarde p liggen m %) SALMON, t. a. p., blz. 482. Door Prof. Scmoure is het getal g bepaald met behulp van een be- ginsel ontleend aan pe JoNQuikrrs, dat later door ScHUBERT in zijn Princip der Brhaltung der Anzahl scherper uitgesproken is. Men verge- lijke Zukele algemeene beschouwingen omtrent ruimtekrommen, axt. 25, Vers, slagen en Mededeelingen, 2de Reeks, Deel 14. 1) ScruBerr, t. a. p., blz. 84, form. 21. ( 133 ) punten p, die in verband met de gegeven lijn der voor- waarde e?, even zooveel vlakken e bepalen, waarin 4 (m—l) (m_—_2} koorden g worden aangetroffen. De waarde van eg) hangt af van het aantal A4 der schijnbare dubbelpunten. Het punt der voorwaarde g wijst A koorden g aan, die met het gegeven punt der voorwaarde e een aantal van (m—2) punten van B aanwijzen. Derhalve is eg, == h (m—2). Eindelijk is aan de voorwaarde e*& voldaan door elk der u drievoudige koorden, welke de lijn door de voorwaarde e? gegeven, snijden. En wel voldoet iedere koorde driemaal, omdat het punt p elk van de drie punten van £# kan voor- stellen. Oneigenlijke coïncidenties doen zich voor bij de r raakvlakken e van A, die door de lijn der voorwaarde e? kunnen worden aangebracht. In zulk een vlak kan men het raakpunt als punt p en de verbindingslijn van het raak- punt met een der (m2) snijpunten als koorde g beschou- wen. Dientengevolge moet voor e?e de waarde 3 u + r(m—2) worden aangenomen, en men kan ge oplossen uit de vergelijking jk 3u + r (m2) = zm (ml) (m2) + A (m2). Substitueert men weder r=2(m-l) + 2D, tegelijkertijd bd) (02) —D, dan vindt men | Ln (ml) (m2) (in—3) — D (m2). Het is onnoodig deze bekende uitkomst te bespreken. Al- leen wil ik opmerken, dat een redeneering gelijksoortig met de voorafgaande ook den graad doet kennen van het regel- vlak, gevormd door de gemeenschappelijke snijlijnen van drie gegeven krommen, alsmede van het regelvlak, beschreven door die koorden eener kromme, die een tweede gegeven ( 134 ) kromme snijden *). Zelfs zou de bepaling dier getallen met nog geringere bezwaren gepaard gaan. Met de toe- passing der stelling op krommen, ontstaan door regelvlakken, en in het bijzonder oppervlakken van den tweeden graad, met andere oppervlakken te doorsnijden, moet men behoed- zaam zijn. Want op een regelvlak van den tweeden graad liggen twee groepen van beschrijvende lijnen, terwijl het verder zou kunnen gebeuren, dat iedere drievoudige koorde meer dan drie punten met de kromme A” gemeen had. Voor het volgende is het van belang er aan te herin- neren, dat Rm voor F& een Ò-voudige kromme is, waarbij : Ò =h-m +2, of == ien) (m3) — D =S 5 2 Dit getal Ò toch geeft het aantal dubbelribben van den kegel aan, waardoor AR” uit een harer punten wordt ge- projecteerd 4). 7. Het ontwikkelbare oppervlak, dat Fé aanraakt langs Rm, is van de klasse k =, (m2) (m —3) (3 m—8) + Dm —3) (m—8)—2D (Dl). In ieder vlak e,‚ dat door een drievoudige koorde gaat, liggen op die koorde drie punten p van A", waar men de raaklijn g kan trekken. De figuren, bestaande uit een vlak e‚, een punt p en een lijn g, vormen een tweevoudig on- eindig stelsel, waarin het een zeker aantal malen zal voor- komen, dat g in e valt, terwijl tevens het vlak e door een gegeven punt gaat. Die redeneering voert tot de toepassing van de formule %) Ook van deze beide regelvlakken bepaalde Sanmon (t. a. p., blz. 429—432) den graad en het aantal der bijzondere beschrijvende lijnen. Prof. Scmoure (t. a. p; art. 27/—2S) voegde daaraan toe de afleiding van den graad der dubbelkrommen, die op deze oppervlakken voorkomen. f) SALMON, t. a. p., bla. 298. (135 ) ee=e Hge—pe*). Daarin is noodzakelijk €? = 3 u, omdat op elk der we beschrijvende lijnen van Fe, die de lijn der voorwaarde e° ontmoeten, drie punten p liggen. Dan is het in te zien, dat ge=rÖ, pe == mÖ. Want door ieder punt van Mm gaan Ò drievoudige koor- den, en door de voorwaarde ge worden 7, door de voor- waarde pe worden m punten p op Ll aangewezen. De lijn g valt in e‚ en aan de coïncidentievoorwaarde ee is vol- daan, ten eerste door de £ raakvlakken van het bedoelde ontwikkelbare oppervlak, die door het gegeven punt der voorwaarde ee gaan. Maar elk der A raaklijnen, die Rr in een tweede punt snijden, levert blijkbaar één oneigenlijke eoïncidentie. Daardoor heeft men dus ee —=k + À. Ter bepaling van k is nu de vergelijking verkregen: k4A=3ut (rm). Substitueert men hierin de vroeger vermelde uitdrukkingen voor À, u, r en Ò, dan komt er na eenige herleiding: B (m2) 3)(Bm—8) + D(m—3)(m—8)—2D) Dl). Zovals te verwachten was, wordt == 0 voor m=3 en ook voor m=4, D—=l. Im dit geval toch zijn er geen drievoudige koorden. 8. De voorafgaande bepaling, op zich zelf van niet zoo= veel belang, was noodig voor de verdere beschouwing van het regelvlak #*. Een regelvlak bezit namelijk in het al- gemeen een eindig aantal beschrijvende lijnen, die door de onmiddellijk voorafgaande worden gesneden. Deze beschrij- vende lijnen, die ik kortheidshalve »ribben” +) zal noemen, %) SCHUBERT, t. a. p., blz. 84 (dualistische omkeering van form. 15 van blz. 83). f) De Franschen noemen het snijpunt van twee opvolgende beschrij- vende lijnen van een regelvlak „sommet” en de beschrijvende lijn dan alleen een „arête”, als dit punt bovendien in ’t oneindige ligt (pe va GougrNerIe, Géométrie descriptive, blz. 151), Ik volg hier het voorbeeld ( 136 ) vertoonen de eigenschap, dat het raakvlak in een harer punten in alle punten van de lijn het oppervlak raakt, waarbij dan £& in elk dergelijk raakpunt een parabolische indicatrix bezit. Omtrent deze ribben geldt de stelling: Het regelvlak FA bezit een aantal van Ez (mm 34) F2 D(m4)(in—b)— 4 D(D—1) ribben. Wanneer een drievoudige koorde fz in de punten 4, B en C ontmoet, zal het in het algemeen nooit voorkomen, dat de drie raaklijnen, in die punten aan Zr getrokken, in een plat vlak liggen. Nooit kan dus een dergelijke koorde buiten A door de volgende worden gesneden. Maar wel zal het kunnen gebeuren, dat twee der drie raaklijnen, b. v. die in B en in C, elkaar snijden. Wat dan veroor- zaakt, dat door A twee opvolgende beschrijvende lijnen van Ft gaan, en dat de lijn A BC een ribbe van Fé wordt. Het aantal { wordt derhalve gevonden, zoodra bekend is, hoeveel malen het voorkomt, dat het vlak e,‚ gebracht door de drievoudige koorde ABC of g en de raaklijn in B, samenvalt met het vlak f, gelegd door dezelfde koorde en de raaklijn in C. Im de overeenkomst tusschen de vlak- ken e en f wordt met behulp van de formule Ee het aantal coïncidenties van e en f bepaald. Blijkbaar heeft zoowel e als f de waarde 24. Want door het punt der voorwaarde e gaan k vlakken, die een drievoudige koorde g of ABC bevatten en in A aan Fe raken, waarbij dan elk der beide overige op g gelegen punten van Zi” hetzij B, hetzij C kan worden genoemd. Verder is g —= 6. Op de drievoudige koorden toch, die van Dr. Cum. Wiener (Lehrbuch der darstellenden Geometrie, 1, bla. 416), die elke beschrijvende lijn, welke met hare opvolgende in een plat vlak ligt, een „Kante” noemt. %) SCHUBERT, t. a. P, blz. 49, form. 1. ( 137 ) de lijn der voorwaarde g snijden, is ieder punt van R” als punt 4, B of C te beschouwen. De coïncidentievoorwaarde e is bevredigd, vooreerst door de 7 ribben en wel tweemaal, aangezien de beide raakpunten van A zoowel aan de vlak- ken e en f als aan f en e kunnen worden toegevoegd. Niet vergeten mogen worden de oneigenlijke coïncidenties, waartoe weder de À bijzondere raaklijnen van art. 1 aanleiding geven. Men moet zich daarbij A in het snijpunt, B en C in het raakpunt denken. Met dit alles is de vergelijking ZidÂ=z=Ak 6u verkregen, waaruit na herleiding volgt i= 2 (mm 3m 4) 2D (m—4(m6)— 4 D(D—1). Zulke ribben komen niet voor in de gevallen m —= 3 en m==d, aangezien geen vlak dan vijf punten van Am bevat. Ook m—=5, D—=2 geeft {—=0. En dat is te verklaren, omdat nu BÌ een aanvullingsdoorsnee uitmaakt van een oppervlak van den derden met een van den tweeden graad. Op laatstgenoemd oppervlak vallen alle drievoudige koorden, en daar zij alle beschrijvende lijnen zijn van dezelfde groep, komen er geen snijdende voor. 9. Maar behalve de besproken bijzondere beschrijvende lijnen van Fk zijn er, die, omdat zij vier verschillende pun- ten met A” gemeen hebben, als viervoudige lijnen van Fé, tegelijk als zesvoudige koorden van A moeten worden opgevat. Hun aantal !,, dat, waar B” de volledige doorsnede _ van twee oppervlakken vormt, ook nog langs algebraïschen weg kan worden afgeleid *), wordt ook in het algemeene geval met behulp van de formules van ScHuBerr op een- voudige wijze bepaald. %) SALMON, t. a. p.‚ bla. 435. Het door Prof. Scmoure aan De JONQUIÈRES ontleende beginsel is op zich zelf miet voldoende om tot de bepaling van /, te geraken (t. a. p., art. 29). ( 138 ) Men bewijst de stelling: De ruimtekromme Rm bezit een aantal van 1 1 1 Tan 2 In ie (m4) FDD el zesvoudige koorden; m. a. w. het regelvlak Fe telt Ll, vier- voudige lijnen. Om dit aan te toonen, voegt men aan iedere lijn g van Fe een niet op die lijn gelegen punt p van R” toe, en noemt weder het door g en p bepaalde vlak e. Er is een tweevoudig oneindige hoeveelheid van de aldus geconstrueerde figuren voorhanden. Aan die figuren kunnen dus tweevou- dige voorwaarden worden opgelegd. In het bijzonder zal men kunnen eischen, dat p in g valt, terwijl tegelijk het vlak e onbepaald wordt. Zoo komt men er toe de formule CIP Hp aan te wenden, En dan blijkt, dat g, nul is, omdat een gegeven punt niet op FP ligt. Het gegeven vlak der voor- waarde pe bepaalt m punten p, die met het gegeven punt derzelfde voorwaarde te zamen even zooveel lijnen aange- ven, die (w—Ö) drievoudige koorden treffen. Daarom is pe=m(u—d). De coïncidentievoorwaarde es is bevredigd viermaal door iedere zesvoudige koorde. Bovendien heeft men te beden- ken, dat door het gegeven punt der voorwaarde ee een aantal van k vlakken gaan, die behalve een lijn g ook de raaklijn aan Zi” in een harer drie snijpunten met de kromme bevatten. In zulk een vlak e nadert werkelijk een vierde punt p van Zè" onbepaald tot de drievoudige koorde g. Daarom is het volledige aantal der coïncidenties te stellen op 4l, +k, en de formule gaat over in de vergelijking Al, + hk == m(u—d). Na de noodige herleiding zal men vinden: %) SCHUBERT, t. a. p., blz. 83, form, 17. brad eo aaa an dl en Ma (139 ) 1 1 | e= A) (m3) (m4) — pmm) - en 1): Bij wijze van proef wil ik substitueeren m == 8 p, en onderstellen, dat A de volledige doorsnede is van een op- pervlak van den derden met een van den pien graad, in welk geval men heeft te nemen: 1 D Ea p-—3p +2) *). Men verkrijgt: Pe) É EE Iedere zesvoudige koorde van Am ligt thans geheel in het op- —1) (p—-2)(p—3 pervlak van den derden graad, en treedt pre ed malen als zoodanig op. De verkregen uitkomst voor l4 wijst derhalve naar behooren op de aanwezigheid van 27 rechte lijnen op het oppervlak van den derden graad. Het is misschien overbodig er weer op te wijzen, dat de stelling niet geldig is voor krommen, die uit doorsnijding van regelvlakken zijn ontstaan. 10. Het geslacht A van het regelvlak Fe wordt uitgedrukt door de vergelijking 1 AIS (m2) 32m 1 + Dn Om 722)—D(D=1). Uitgesloten zijn hierbij de gevallen m—=3 en m=4, D= 1, omdat alsdan het regelvlak F& niet bestaat. De bepaling van het geslacht A van een enkelvoudig oneindig stelsel geschiedt door middel van de betrekking, welke door ZeurHeN is aangegeven, en waarin een overeen- komst tusschen de elementen van twee dergelijke stelsels Z en 2’ wordt ondersteld. Laat die overeenkomst zoo- danig zijn ingericht, dat aan een element van 2 een aantal %) CREMONA-CURTZE, t. a. p., blz. 100, ( 140 ) van /2' elementen van 3', en wederkeerig aan een element van X' een aantal van /) elementen van 2 zijn toegevoegd, laat het vervolgens ' malen gebeuren, dat twee der (3' elementen van 2’, en y malen, dat twee der } elementen van 3 samenvallen, dan bestaat er tusschen het geslacht D van = en A van 2' de betrekking: ve A (DEE An En het ligt hier voor de hand op de beschreven wijze de punten van Lm, beschouwd als stelsel 2’, toe te voegen aan de lijnen van ZY, beschouwd als stelsel ©’, en wel wordt de overeenkomst op de eenvoudigste wijze tot stand gebracht, indien men ieder punt de daardoor gaande lijn, iedere lijn het daarop liggende punt toewijst. Bij deze onderstelling is /9'== Ò, omdat volgens art. 6 door een punt van Am steeds Ò lijnen van F& gaan. Duidelijk is het, dat met iedere lijn drie punten overeen- komen, vandaar (}— 3. Twee der Ò aan een punt toe- gevoegde stralen vallen slechts dan samen, als dit punt ge- raakt in een der # punten van A”, waar twee opvolgende lijnen van Z& elkaar snijden. En twee der drie aan een lijn toegewezen punten kunnen alleen dan elkaar onbepaald naderen, wanneer de lijn een der in art. 1 besproken raak- lijnen van B is geworden. Daaruit mag men derhalve besluiten: y= y —À. De stelling van ZeurneN levert thans de vergelijking 6 (A1) =2Ö(D—1) + i—4, waaruit na substitutie der waarde van Ò, # en À gevonden wordt : 1 L (ASS) (2m—1 Iet Da Omerta 2 D(D NE 11, In het voorafgaande is het middel gevonden, om een %) CLEBSCH-LINDEMANN, Vorlesungen über Geometrie, 1, blz. 459. (141) der voornaamste bijzonderheden van het regelvlak Fk te on- derzoeken. En daarmede bedoel ik de dubbelkromme Zw’, die op F& moet voorkomen. In de eerste plaats wordt nu haar graad gemakkelijk bepaald. Men behoeft slechts de bijzondere punten na te gaan, die een willekeurige vlakke doorsnede van #Y vertoonen moet. Die doorsnede van den graad « en het geslacht A bezit vooreerst op Am eenige Ò-voudige punten, ten getale van me, ten tweede /, vier- voudige punten op de viervoudige beschrijvende lijnen, ten laatste m' dubbelpunten op de dubbelkromme Z'. Volgens de bekende formule voor het geslacht is dus: 1 l 1 A =(u—1) (U —2) — m.—Ò(Ò—1) — 4.8. U — m'. 2 2 2 Worden alle grootheden in m en D uitgedrukt, en lost men 7’ op, dan komt er: 1 mids nl (m2) (m3) (m4) (m5) (4m? — m — 12) — 1 1 — Ee (m—2)m—4)(m—5)(2m +3) TPP Ijm(m 5). Volgens SALMON *) zou deze uitkomst nog niet langs meetkundigen weg zijn verkregen. Carrey f) evenwel heeft mn Ta. p., blz. 435. f) Philosophical Transactions, Deel 153, IL, blz. 453, „On skew sur- faces, otherwise serolls”. Het geheele samenstel der op Zu voorkomende veelvoudige lijnen duidt Cayvey aan door N 7'(m?) (vnodal total”), het deel, dat overeenkomt met de viervoudige lijnen door N G(m?) (ymodal generator”), het deel, dat overeenkomt met Zm door ND (m?) (ynmodal direetor”), en de rest, dat is Zm', door NR (m?) (vmodal residue”). Herst worden N7'(m?), NG(m?) en ND(m?) gezocht, en dan NR (wm?) bepaald door de vergelijking N R(m?) = N T(m3) — N D(m?) — NG (m'). In de hier aangewezen aftrekking is een fout begaan; er wordt gevon- den (zie ook Zuble of results) 1 3 } 1 1 Gen NRm)=| {n° tabl) t 3m M | 3 nr a” La]? + 8m —20 | si + MM? | m2 E (142) met behulp van een indirecte methode het getal m' gevon- den. Daarbij wordt eerst aangenomen, dat de kromme Am uit een samenstel van twee of drie andere krommen be- staat. Zijn deze meer eenvoudige gevallen behandeld, dan kan men met behulp van functionaal-vergelijkingen op- klimmen tot het algemeene geval, waarbij Lm niet is ontaard. Voor de bepaling van de constanten, die bij het ontwik- kelen dezer functionaal-vergelijkingen worden ingevoerd, moet men zijn toevlucht nemen tot de beschouwing van bijzondere voorbeelden, waarbij men door andere middelen in staat is gesteld, om de waarde van m' aan te geven. 12. Het is wenschelijk eenige gegevens te verzamelen om- trent het verloop van Z”' ten opzichte van de fundamen- tale kromme Ze, En dan doet zich ten eerste de vraag voor, of Rm en Bm’ ook eenige punten gemeen hebben, La- ten de lijnen 4 BC en ADF twee drievoudige koorden van B zijn, uit het punt A van Zim getrokken, en onder- zoeken wij, of deze beide koorden gedurende hun bewe- ging een tak van R' in de nabijheid van A kunnen bren- gen. Zoo men zich niet uit de omgeving van A verwijdert, kan men voor een oogenblik Rm vervangen door het samen- stel der raaklijnen a, b,ec,d en f in de punten A, B, C, D en F' aan B" getrokken. Het regelvlak #k gaat daardoor, wat dit deel der omgeving van A betreft, over in twee hyperboloïden (abc) en (adf). Deze beide hyperboloïden hebben de lijn a gemeen; zij doorsnijden elkaar verder vol- 1 waarin M Sh — 7D Cu }?. In deze uitkomst nu moet de vierde term + 3 in — 3 wm worden ver- anderd, waarmede dan tegelijk de in anderen vorm door SALMON mede- gedeelde uitkomst overgaat in il 1 3 hm, (mj —5) — 6 hj mt — 5 m3 +5 m2 — 49 m, + 120) + 1 +7 wj° — Omi? A 31 mf — 270 m3 J 868 m,° — 840 m,), die thans naar behooren nul wordt voor wm, = 5, en verder overeenstemt met wat hier is afgeleid. (143) gens een kromme van den derden graad, die hier als dub- belkromme optreedt. In het algemeen komt die kromme niet in de nabijheid van 4; slechts dan zal een tak door A gaan, wanneer de hyperboloïden (abe) en (a df) elkaar in A aanraken, m. a. w., wanneer de lijnen A BC en AD F met a in een plat vlak gelegen zijn. Terugkeerende tot de gegeven kromme A, besluit men, dat deze overal dáár door A”' zal worden gesneden, waar twee der Ò be- schrijvende lijnen van 4“ een raakvlak van Zx bepalen. En dan volgt weer als van zelf, welke weg kan worden ingeslagen, om het aantal & dezer snijpunten te vinden. Men construeert in ieder punt A van Zè® de twee drievou- dige koorden ABC en A DF benevens de raakvlakken e en f van FP, die deze koorden met de raaklijn g, in A aan Jm getrokken, bepalen. Zoodra die vlakken e en f samenvallen, zonder dat dit met de koorden AB Cen ADF plaats vindt, is A een snijpunt van Pm en R*'. Om het aantal der coïncidenties van e en f te vinden, heeft men aan te wenden de formule ke): Daarin is voor e‚ en dan ook voor f, te stellen k(Ò—1), terwijl g de waarde r Ò(Ò—=1) verkrijgt. Immers het ge- geven punt der voorwaarde e bepaalt £ vlakken e, waaraan weder (Ò—1) vlakken f zijn toegevoegd; en de lijn g wijst r raaklijnen g aan, waarbij Ò (Ò—1) vlakkenparen e,f zijn te vinden. Er blijft over de waarde van « te zoeken. Vallen in de E snijpunten van A” en R#' twee verschillende drievoudige koorden met de raaklijn g in één vlak, dan telt dit voor twee coïncidenties, omdat men aan die koorden de vlakken e en f, maar ook de vlakken f en e kan toevoegen. Nade- ren evenwel de beide koorden elkaar onbepaald, zooals dit voor iedere ribbe ééns gebeurt, dan is dit een enkelvoudige coïncidentie. %) SoHuBERT, t. a. p., blz. 49, form. 1. (144) Ligt ten laatste het punt A op een viervoudige beschrij- vende lijn, dan vallen daar langs drie der Ò drievoudige koorden, welke uit ieder punt van Rm, dus ook uit 4, ge= trokken kunnen worden. Drie raakvlakken, naar willekeu e of f te noemen, vallen daar samen. Wat dan voor zes coïncidenties telt. Daarmede is derhalve afgeleid de vergelijking 2E id Ul, =(2k-rd)(Ô-1), waaruit na de noodige herleiding zal gevonden worden : 1 == i (an —2) (m—3) (m4) (m —5)(2m—3) + 1 + 3 Dm4(m—5) (in? — 15m 18) —D(D — 1m —5) + EDDY DE. Voor m==8, 4 of 5 volgt, zooals te verwachten was, £=0. Een bijzonder geval, geschikt om de verkregen uit- komst te controleeren, levert de doorsnede R° van twee oppervlakken A? van den derden graad, die van het ge- slacht 10 is en blijkbaar geen zesvoudige koorden bezitten kan. De dubbelkromme A, volgens art. 1Ì van den graad 255, snijdt een der beide oppervlakken MH? in 765 punten, waarvan er 185 zijn gelegen in de onderlinge snijpunten der 27 rechte lijnen, die op MH? voorkomen, terwijl de ove- rige 650 noodzakelijk snijpunten van £° met de dubbel- kromme moeten zijn. Inderdaad zal men, m =9, D=10 in de gevonden vergelijking substitueerende, £ — 630 vinden. Het is dienstig er aan te herinneren, dat de besproken snijpunten enkelvoudig zijn voor R*' en Ò-voudig voor FY, Het aantal bladen van Ze, dat door zulk een punt gaat, is even groot als in elk willekeurig punt van 2. 13. Ook in de omgeving der viervoudige lijnen van #k zal men bijzondere punten der dubbelkromme 2*' aantreffen. Onderstel, dat zulk een viervoudige lijn ABCD in A, B, C en D de kromme R# ontmoet. Ten opzichte van het punt A moet men die lijn beschouwen, als te zijn ontstaan uit de samenvalling van de drie drievoudige koorden 4 B C, ABD en ACD. Laat AFG een der (Ò—3) overige EE Vn TR ne A mn tn en 4 (145 ) zijn, en laat men zich voor een oogenblik Zm vervangen denken door het samenstel der raaklijnen a,b,c, d, f en g in de gelijknamige punten aan Zè® getrokken, dan gaat het beschouwde deel van £H, voorzoover de omgeving van A be- treft, over in een stelsel van vjf hyperboloïden, die men kan aanduiden door de teekens (abe), (ab d), (ac d), (be d), (afg). Neemt men in aanmerking, dat er feitelijk (Ò—3) hyperboloïden (afg) te construeeren zijn, dan volgt reeds, dat A een (Ò + 1)-voudig punt van Z& wordt. Er moet nu worden nagegaan, welk stelsel van dubbelkrommen deze vijf hyperboloïden bepalen. Vooreerst is het in te zien, dat de vier eerste onderling geen eigenlijke dubbelkromme voort- brengen. Zij leveren alleen een tweede zesvoudige koorde, die echter niet in de nabijheid van A komt. Ieder der drie eerste wordt door de laatste gesneden volgens een kromme van den derden graad, die evenmin in de omgeving van A een tak bezit. De laatste twee evenwel snijden elkaar vol- gens een kromme van den vierden graad, en deze snijdt in A de lijn a. Daaruit mag men besluiten, dat ieder der (Ò—3) beschrijvende lijnen, die naast de viervoudige uit A getrokken kunnen worden, een tak van R®' door A doet gaan. Onderlinge aanraking of aanraking met P# van deze (Ò—3) takken van Z®' zal niet plaats vinden. De tweede groep snijpunten van Rm en Zi“, gelegen op de l, zesvou- dige koorden, die in de beschouwing van het vorige artikel de laatste groep van coïncidenties vormde, vertegenwoordigt alzoo n= 4 (Ò—3) U, enkelvoudige punten. 14, Maar de viervoudige lijnen hebben nog andere pun- ten met B gemeen. Om dit in te zien, behoeft men slechts na te gaan of een viervoudige lijn nog andere beschrijvende lijnen van £# behalve op Az kan ontmoeten. Daartoe merkt men op, dat een willekeurig vlak door een zesvoudige koorde met PF“ nog een kromme van den graad (w—4) gemeen heeft, die de koorde in (t—4) punten snijdt. Vier van deze snijpunten zijn raakpunten van het aangebrachte vlak VERSL, EN MEDED, AFD. NATUURK, 3de REEKS, DEEL VII, 10 (146 ) met ZY; in de (w—8) overige ontmoet de koorde andere beschrijvende lijnen van FP. Maar 4 (Ò—3) van dergelijke lij- nen treffen de koorde op Zim, derhalve wordt een viervoudige lijn van FP buiten Rm door (w—4Ò + 4) andere beschrij- vende lijnen gesneden. Onderstel, dat P het snijpunt is van de viervoudige lijn ABCD en de drievoudige koorde FG H, dan kan men, de reeds meermalen gebruikte redeneering volgende, om de omgeving van P te onderzoeken, A” vervangen door de raaklijnen a,b,‚c,d,f,g en h. Daardoor gaat, voorzoover het beschouwde deel van FF betreft, dit oppervlak over in een groep van vijf hyperboloïden, die een samenstel van dubbelkrommen opleveren. Daar alle vijf (abc), (abd), (acd), (bed) en (fgh) door P gaan, is dat punt een vijfvoudig punt van F*, waarvan de osculatiekegel uit vijf vlakken bestaat. De vier eerste onderling leveren in de nabijheid van P geen dubbelkromme. Maar (fg h) snijdt elk der vier eerste in een kromme van den vierden graad, en deze krommen gaan alle door . Het besluit is derhalve gewettigd, dat in de punten P de dubbelkromme A vier takken bezit, die noch elkaar, noch de zesvoudige koorde zullen aanraken. 15. Het verdere onderzoek van AR” vereischt de bepaling van de klasse £ van het ontwikkelbare oppervlak, dat langs Rw’ om FP is beschreven. Om daartoe te geraken, con- strueert men in elk punt p van Zi” een der beide beschrij- vende lijnen g van FE, en bepaalt op g het punt g, waar het raakvlak aan /# door een gegeven punt gaat. Blijk- baar is het aantal e der coïncidenties tusschen p en g ge- lijk aan de gevraagde klasse £'. De aanwending der formule deleten) is dus hier aangewezen. Vooreerst heeft men nu in aanmerking te nemen, dat iedere drievoudige koorde u-23(Ò—1)=u dt 1-3Ò *) SCHUBERT, t. a. p., blz. 44, form. 1. (147 ) malen Ar' ontmoet. Want een vlak door de drievoudige koorde heeft met £# nog verder een kromme van den graad (w-—l) gemeen, en terwijl één van de (w—l) snijpunten van deze kromme met de koorde het raakpunt is van Zi en het aangebrachte vlak, wordt de koorde in de (w—2) overige door andere beschrijvende lijnen gesneden. Van deze (u —2) punten vallen er telkens (Ò—1l) in de drie punten, waar de koorde op Zi” rust, de overige, ten getale van ut 2—3 (Ò—1), zijn punten van Rw, Verder is het duidelijk, dat iedere lijn g slechts één punt q naast één punt p bevat, terwijl de punten g liggen op een kromme, waarvan de graad door den rang g van het regelvlak wordt aangegeven. Aannemende, dat de bijzondere punten van een vlakke doorsnede van F# te zamen Ò' gewone dubbelpunten verte- genwoordigen, heeft men ter bepaling van gp de vergelij kingen: o=g(u—l)—2Ö', 2A=(u—l) (wu —2)—20', waaruit volgt: Q=2(u-l +2. Voor de symbolen g en g vindt men nu de waarden: g=elut 1-30), g=u(lw + 1-30), terwijl men heeft p= 2 m', omdat door ieder punt van R*' in het vlak der voorwaarde p twee lijnen g gaan. De for- mule gaat daardoor over in de vergelijking k' = (ow) (u + 1—-3Ö) + 2m’. Zoo men wil, is alles weder in m en D uit te drukken, 16. Het is een eigenaardigheid van de dubbelkromme Rm, dat zij buiten de besproken bijzondere punten geen eigenlijke dubbelpunten bezitten zal, Immers ieder punt van Rm! is ontstaan door de snijding van twee lijnen uit een enkelvoudig oneindig stelsel. In het algemeen zullen hoog- 10* (148) stens drie lijnen uit het stelsel tegelijk door één punt gaan, maar dan is zulk een punt onmiddellijk als een drievoudig punt van Zèr' aan te merken. De fundamentale kromme Az wordt uit zulk een punt op een willekeurig vlak geprojec- teerd als een vlakke kromme met drie drievoudige punten. De uitkomsten der voorafgaande artikelen zijn voldoende, om het aantal &3 van deze drievoudige punten van Zm' te doen kennen. Men behoeft slechts de volledige doorsnijding op te maken van Zw’ met het tweede poolvlak van een gegeven punt P, genomen ten opzichte van het regelvlak Fe, Van die doorsnijding, bestaande uit m (t—2) punten, vallen er: 19 één in elk der 4’ punten van R#', waar een der beide raakvlakken door P gaat, en wel één, omdat deze punten enkelvoudig zijn zoowel voor BR”! als voor het tweede pool- vlak; 20 drie in elk der #3 drievoudige punten van A, en wel drie, omdat deze punten drievoudig voor Am’ en enkel- voudig voor het tweede poolvlak zijn; 30 (Ò—2) in elk der £ punten van de eerste groep van doorsnijdingen van R# en Lr', en wel (Ò—2), omdat deze punten enkelvoudig voor Mm’ en (Ò—2)-voudig voor het tweede poolvlak zijn; 40 twaalf in elk der U, (u + 4—4Ö) punten, waar Zie! buiten A de viervoudige lijnen van ## ontmoet, en wel _— twaalf, omdat deze punten viervoudig voor Â%', vijfvoudig voor Ft *), dus drievoudig voor het tweede poolvlak zijn; 50 (Ò—1)(Ò—3) in elk der 44, punten, waar de zes- voudige koorden op Zì rusten, en wel (Ò—1)(Ò—3), om- dat deze punten (Ò—3)-voudig voor Rw! en (Ò—1l)-voudig voor het tweede poolvlak zijn. Uit dit alles te zamen volgt: B (2) H 300 EO) + Il 4-4 LUN +4 (Ò—1)(Ò—3), zoodat %) Vergelijk art. 14, (149 ) 3 Dz = ml! (u— 2 —E(Ò—2) — 12 (u H 44 Ö) — 4 (1) Ö—3), waarin de grootheden van het rechter lid alle uit de vorige artikelen bekend zijn. Deze uitkomst verliest weder haar geldigheid, wanneer FF" is een oppervlak van den tweeden graad, waarop twee groepen van beschrijvende lijnen liggen, of wanneer iedere beschrijvende lijn in meer dan drie punten op £” rust. Zullen drievoudige punten op £”' zich voordoen, dan moet m minstens gelijk zes zin. De substitutie m — 6 levert achtereenvolgens: ij PRO Dier Ò= 6D, lb, = 3 (D—3) (D—4), m'=(D—3)(3D—14), E—=(D—3)(D°—D—18), W == 2(D—3)(D? +2 D—26), en eindelijk 1 B = — 5D + 1 (D-2) (3) (Dt). De enkelvoudige kromme Aô is hoogstens van het geslacht vier, de gevonden uitdrukking voor &3 is derhalve òf nul, òf positief. Dat in de gevallen D— 2, 3 of 4 het getal ®3 nul is, was te verwachten; in dat geval is toch het aan- tal der schijnbare dubbelpunten A << 9, en drie drievoudige koorden door één punt zouden negen enkelvoudige koorden door dit punt vertegenwoordigen. Een bijzonder voorbeeld, geschikt om de uitkomst voor bz te controleeren, levert de doorsnede 2? van twee opper- vlakken van den derden graad G*, waarvoor het geslacht de waarde tien heeft. 17. Alvorens daartoe over te gaan, is het evenwel noodig, eerst de klasse van de beide Fk dubbelaanrakende ontwik- kelbare oppervlakken Oo en O,, te zoeken. Het is duidelijk, dat nu op ## twee veelvoudige krommen Zw en Rm' voor- komen, er ook twee dergelijke ontwikkelbare oppervlakken zijn. Men kan namelijk dubbelraakvlakken aanbrengen, zoo- wel door een paar drievoudige koorden, die hun snijpunt op ( 150 ) Rr hebben, als door een dergelijk paar, waarvan het snij- punt op ” valt. Volgens een bekende stelling van Carrey *) is voor een regelvlak de graad der dubbelkromme gelijk aan de klasse van het dubbelaanrakende ontwikkelbare oppervlak ; als men dus van Ôs en Ó‚ in volgorde de klasse Go en o' noemt, is 5 + sz md Ö) + m'. Voor de bepaling van o en o' is het derhalve voldoende o' te berekenen, en daartoe geeft de methode van ScHuBeERT weder een eigenaardigen weg aan. Beschouwen wij de kegel- sneden, die AR in zes afzonderlijke punten snijden, en stel- len wij die aan de kegelsnee opgelegde voorwaarde door het teeken z voor. In navolging van ScuuBert beteekent 4): tj de voorwaarde, dat het vlak der kegelsnee een ge- geven punt bevat, vj, de voorwaarde, dat de kegelsnee een gegeven lijn snijdt, 0, de voorwaarde, dat de kegelsnee een gegeven vlak raakt, Ò, de voorwaarde, dat de kegelsnee in twee snijdende nen ontaardt, en nm, de voorwaarde, dat de kegelsnee in een puntenpaar overgaat. Voor ieder kegelsneestelsel gelden de vergelijkingen $): av = Nn Ò=2a-vn waaruit men door symbolische vermenigvuidiging afleidt andre mene melleanr) Maar het is onmiddellijk in te zien, dat alle symbo=_ %) CREMONA-CURTZE, t. & p…‚ blz. 54. f) Scrurert, t. a. pe, blz, 90 en 91. Ten einde geen verwarring te veroorzaken, schrijf ik gj vj» pis js j; Waar SCHUBERT u,v, p,ò, 1 SC. bruikt, welke letters hier reeds in andere heteekenis voorkomen. $) SCHUBERT, t. a. p, blz. 92, (151 ) len, die tegelijk #) en z als factor bevatten, nul worden, dus is N 1 Wi Ò z == Vi iz — Ò, Ze Daarin is blijkbaar mÒje=o!, nun e=ulut 1-80), omdat de gegeven lijn der voorwaarde v, een aantal van u drievoudige koorden treft, die met (uw + 1—3 Ò) dergee lijke koorden een ontaarding Ò, kunnen vormen. Verder is 07 Òjz == 2m, omdat, zoodra het vlak der voorwaarde @1 door het dubbelpunt eener ontaarding Ò, gaat, dit vlak geacht wordt die kegelsnee tweemaal te raken. Aldus vindt men o=ulut 1-30) — m' en dan tegelijk Gd + mdO1) — (a +13). Thans is men in staat voor het geval m=—=9, D= 10 langs anderen weg 53 te berekenen. Zoodra toch door een punt P drie niet in één vlak gelegen drievoudige koorden van £° gaan, heeft P hetzelfde poolvlak ten opzichte van de beide oppervlakken GS, wier doorsnede door 2? wordt gevormd, en iedere nieuwe koorde van £? door P getrokken, moet noodzakelijk een drievoudige koorde zijn, De betrekking 2 D= (ml) (m2) —2h doet zien, dat £® van het geslacht tien 18 schijnbare dub-= belpunten bezit. Door een punt P, dat hetzelfde poolvlak heeft ten opzichte van beide oppervlakken G*, gaan der- halve zes drievoudige koorden; daarom is zulk een punt 6.5.4 zesvoudig voor FP en vertegenwoordigt 198’ d. 1, 20 drie- ed voudige punten van Zè, (152 ) Er zijn, zooals bekend is, 32 punten P *), die dan te zamen als 640 drievoudige punten van Zim! moeten worden aangemerkt. Maar er zijn drievoudige punten van anderen aard. Elk raakvlak van O+ bevat, volgens een bekende stel- ling omtrent de ligging der basispunten van een bundel vlakke krommen van den derden graad, een derde drievoudige koorde van LR, en is daarom een drievoudig raakvlak van 4%. In het beschouwde geval is: rk DD, Feitelijk is dus de klasse van het oppervlak, waarvan de raakvlakken drie elkaar twee aan twee op B’ snijdende 1 drievoudige koorden bevatten, gelijk aan 5: 165 of 55. Het zal nu een eindig aantal malen voorkomen, dat de drie koorden in zulk een vlak door één punt van A gaan, zonder dat het snijpunt p hetzelfde poolvlak heeft ten op- zichte van de beide oppervlakken G3. Voeg, om dit getal te vinden, het snijpunt p van twee in het vlak e gelegen koorden toe aan de derde koorde g, en laat men aanwenden de coïneidentieformule =p tget} waarin & als voorwaarde stelt, dat p op g valt, Daar m'— 255, wordt hier p — 255, want het vlak der voorwaarde p bepaalt 255 punten p, ieder dergelijk punt één vlak e en één daarin gelegen koorde g. Elke drievou- dige koorde, die de gegeven lijn der voorwaarde g ontmoet, wordt op Am’ nog door 10 andere gesneden, welke twee aan twee in één vlak gelegen, 5 vlakken e en even zooveel punten p bepalen. Omdat nu Fk wordt van den graad 42, is g—=42X5==210. En het is ten laatste duidelijk, dat door het punt der voorwaarde e 55 vlakken e gaan, die telkens drie koorden bevatten, waarvan elk de koorde g kan zijn, zoodat e= 8 X 55 — 165. Maar dan komt er e= 255 + 210—165 == 300. mn %) CREMONA-CURIZE, t. a. p…‚ bla, 105. {) ScuugerT, t. a. p., blz, 83, form. 14, (153) Ligt evenwel p op g, dan kan ieder der drie koorden de lijn g voorstellen; er zijn derhalve 100 punten, waardoor drie in één plat vlak gelegen drievoudige koorden van Zi gaan, en men komt tot het besluit, dat de dubbelkromme Rr! in het geheel 640 + 100 — 740 drievoudige punten vertoont. Die uitkomst stemt overeen met de formule van art. 16, want de substituties : Er ble 20 li 0E KOR Li 2310 leveren werkelijk 53 —= 740. 18. Hieronder volgt een overzicht van de verkregen uit- komsten, waaraan nog een enkele betrekking tusschen de beschouwde meetkundige getallen is toegevoegd. 1 zE (ml) (m2) (m3) — D (m2). Ò= > (m2) (m3) — D. 6u d À=4md. == 7 (m2) (m3) (3 m8) + D (m—3)(m—8)— — 2 D(D--1). 2iz=Ak— 6u. == 2 (m2) (m —3) (m4) + 2 D (m4) (m6) — —4D(D—-1). LESA =2rd. Al,=mpu—2md— zi }: == ene D (m3) (m4) + 12 2 + ; D(D—1). (A1) = E (mn — 32 m1) H ; Dm? —Im +22) — — D(D-—1). 2(A—-1l)= , U — U. == GOAR e Ee (154 ) 1 M= 75 (m2)(m—3)(an —A(m—5)(4 m2 —m—12)— 1 Te D (m2) (m4) (m5) (2m + 3) + i + > D(D—1) m (m5). 2 1 5 (m2) (m3) (m4) (m5) (2 m3) + = ‚D (m4) (m5) (m2 —15 m + 18) — == E (Dl) (m5)? + D (DI) DA N= (Ò—3) 1. ks Tie H 1-30) + 2m), 3 bz = ml! (u—2)—k! — E(Ò—2) 12 U (u +44) — 4 l,(Ò—1) (Ò—3). 5 (Dm 54m —1 Im +24)— 1 os D (mm 3)(m4(n—5) + D(D—1). 0 : (m2) (m3) (m— 4) (B m? —15 m + 20) — 5 — D (m—3)(m—4)(2m—5) + 5 DD Im): 19. Zijn hiermede de meest voor de hand liggende bij- zonderheden van het regelvlak FR beschouwd, ik wil thans in het kort de verschillende gevallen bespreken, die zich bij krommen van den zesden graad voordoen, om zoo mogelijk langs anderen weg enkele uitkomsten, door de formules ge- leverd, te bevestigen. En dan zonder ik dadelijk die krommen van den zesden graad uit, welke op oppervlakken van den tweeden graad zijn gelegen, omdat daarbij een regelvlak van veelvoudige koorden optreedt, terwijl ik mij bepalen zal bij het onder- zoek van de vier meest bekende soorten, krommen, waar- door men minstens één oppervlak van den derden graad kan aanbrengen. (155) In het onderstaand overzicht zijn de nader te onderzoeken getallen vereenigd. In navolging van Carrey zijn daarbij de krommen voorgesteld door teekens, die geen verdere ver- o 1 g klaring behoeven. Kromme. 3 X 33 el Sel 8 X 43-111 20. De kromme RÔ —= 8 X 3—3. Onnuddellijk is het in te zien, dat deze kromme geen zesvoudige koorden bezit. Zulk een koorde zou toch moeten liggen op de beide op- pervlakken van den derden graad G°®, wier gedeeltelijke doorsnede door Rê wordt gevormd. Evenmin kan er een dubbelkromme A*' zijn, want sneden twee drievoudige koor- den elkaar buiten Zi, dan zou het vlak dezer koorden de ruimtekromme van den derden graad £?, die de aanvullings- doorsnede der beide oppervlakken G?* uitmaakt, in drie op een rechte lijn gelegen punten moeten treffen. Het ontwikkel- bare oppervlak Oe: ontbreekt dus evenzeer. De kromme Rê is op FÉ drievoudig, omdat Rê uit een harer punten door een kegel van den 5den graad en van het geslacht 3 wordt geprojecteerd. De doorsnede van £H en een der oppervlakken G° bestaat uit de drievoudige kromme Rê en die rechte lijnen van G?°, welke in drie punten op Zé rusten. Die rechte lijnen zijn, zooals bekend is *), ten getale van zes, omdat R$ door zes lijnen niet wordt gesneden, derhalve is de bedoelde doorsnede van den graad 3 X 6 + 6 — 24, waaruit men besluit, dat Yr van den graad ue —= 8 is, een uitkomst ook door Steiner tf) reeds aangegeven. Om ten %) Srurm, Synthetische Untersuchungen über Flächen dritter Ordnung, blz. 205. f) „Ueber die Flächen dritten Grades”, Gesammelte Werke, 11, blz, 657, (156) slotte aan te toonen, dat £==: 30, behoeft men slechts te wijzen op de 30 snijpunten van Zé met het derde poolvlak van een willekeurig punt P ten opzichte van £Y. Alleen voor die punten van Lê toch heeft de verbindingslijn met P vier opeenvolgende punten met £K gemeen, alleen in die punten van ZÔ bevat dus een der raakvlakken aan #É het willekeurig aangenomen punt P. Terloops wil ik er op opmerkzaam maken, dat men voor dit eenvoudige geval ook gemakkelijk het aantal # der rib- ben van #* kan berekenen. Men kan namelijk Z® beschou- wen als de »kernkromme’’ van een net van oppervlakken van den tweeden graad. Aan ieder punt P van Rê is dan ten opzichte van het net een drievoudige koorde g harmo- nisch toegevoegd, terwijl met de drie punten, waar y de kromme ontmoet, de drie door ? gaande drievoudige koorden overeenkomen *). Het is duidelijk, dat, waar twee der drie op g gelegen punten samenvallen, hetzelfde gebeurt met twee koorden door P; m. a. w., men mag besluiten {== À. Hoe groot is nu evenwel het getal À? Dit getal geeft blijkbaar aan, hoeveel lijnen van #P raken aan een opper- vlak van den derden graad GS, dat door Rê is gebracht. De raaklijnen van G? vormen een complex van den graad zes, waarvan de rechte lijnen op G° viervoudige stralen zijn. Het aantal der enkelvoudige lijnen, die het complex met Fé gemeen heeft, bedraagt derhalve 6X8 — 6 Xx4 == 24, Maar is À —= 24 +), dan is ook {== 24, zooals de formule van art. 8 inderdaad aangeeft. 21. De kromme R == 8X3—2— 1. Voor het onder- zoek dezer kromme is het wenschelijk hare ligging ten op- zichte van de 27 rechte lijnen van een der twee opper- vlakken van den derden graad G3, die dienen om Rê te bepalen, wat nader in het oog te vatten. Hen volledige doorsnede wordt gevormd door A, een kegelsnede C? en %) CREMONA-CURIZE, t. a. p…, blz. 177. f) Het is, zooals Sruru (t. a. p., blz. 226) opmerkt, eigenaardig, dat voor alle krommen Z®, onverschillig van welk geslacht, A de waarde 24 heeft, tn ad in. alen en aa kad Ee nl Ee, } nnee (157) een rechte lijn, welke C? niet snijdt. Laat in de gebrnike- lijke schrijfwijze ez, die rechte lijn zijn, en laat het vlak van C? nog de lijn cjg bevatten. Elke lijn, die met een kromme van den achtsten graad R° de volledige doorsnee vormt van twee oppervlakken G°, snijdt R° in vier punten, elke andere lijn van een der oppervlakken, die de eerste niet ontmoet, heeft drie punten met £® gemeen *). Van deze stelling gebruik makende, ziet men in, dat c34, die C?2 miet treft, een zesvoudige koorde van Z moet zijn. Andere dergelijke koorden bezit Rè niet, want ze zouden op alle oppervlakken G* moeten liggen, die Zé bevatten. Werkelijk is dus l‚—= Ll. Wat de drievoudige koorden van A betreft, die op G° te vinden zijn, men heeft te zoeken naar de lijnen, welke noch e3,, noch C° snijden, maar daarentegen cjg ont- moeten. Aan die voorwaarden voldoet het achttal: Aj, 2, Dis bps €35 C3qr Caz Ca: Deze lijnen bepalen onderling vier snijpunten, die men kan aanduiden door: (ar ba), (as bi), (C35 Cac)» (Caz €35)» en daaruit mag men reeds besluiten, dat de dubbelkromme Rm! vier en niet meer punten met G? gemeen heeft, die niet op A gelegen zijn. De graad ge van F* wordt ge- vonden uit den graad 3e van de doorsnee van FF en Gö. Deze bestaat uit de viervoudige lijn c3,, acht enkelvoudige lijnen en de viervoudige kromme Z®. Deze laatste is vier- voudig, omdat de kegel van den vijfden graad, waardoor Ré uit een harer punten wordt geprojecteerd, van het geslacht 2 is, en derhalve 4 dubbelribben bezit. De bedoelde door- snede is dus van den graad 4x 1 +8 + 4 X 6 —= 36, daar- om is naar behooren «e= 12. Omtrent de & snijpunten van Ren R merkt men op, dat aldaar twee drievoudige koorden een raakvlak van Z® bepalen, welk vlak A, C? en *) STURM, t. a. p, blz. 193, (158 ) c54 in negen basispunten van een bundel vlakke krommen van den derden graad moet snijden. Zes van deze basispunten komen daarbij drie aan drie op twee rechte lijnen, het laatste drietal moet dus ook op een rechte lijn liggen. Zulk een raakvlak van AC bevat der- halve steeds het snijpunt P van cz, met het vlak van (#, dat is het snijpunt van cz, en ej. Omgekeerd is het dui- delijk, dat een vlak door P, waarin één drievoudige koorde van Zê ligt, een tweede dergelijke koorde bevat. Het vierde poolvlak van een willekeurig punt ten op- zichte van FF is van den graad 8; het zal de viervoudige kromme Zé, behalve viermaal op c54, in 44 punten snijden, waar een raakvlak aan #P door het willekeurige punt gaat. Daarmede is alvast de uitkomst k— 44 bevestigd. Van de 44 vlakken nu, die door P gaan en F& op Zê aanraken, moet men de vier vlakken afnemen, die, door c34 gebracht, in een van de vier punten, waar deze lijn op Rê rust, de raaklijn dezer kromme bevatten. En wel driemaal, want zulk een vlak bevat telkens een raaklijn van Rê en drie samengevallen drievoudige koorden. Im de 32 overige liggen, zooals besproken is, telkens twee drievoudige koor- den, en men besluit dat er £—= 16 punten te vinden zijn op Rè, waar de raaklijn en twee beschrijvende lijnen van Fe in één vlak gelegen zijn. Wat met de vroeger verkregen uitkomst overeenstemt. De raakkegel uit P aan F* vormt, zooals uit het voor= afgaande blijkt, hier het ontwikkelbare oppervlak 0. De raakkegel uit een willekeurig punt van de viervoudige lijn aan Fe is van de klasse 12—4=—= 8. Teder raakvlak door P is evenwel een dubbelraakvlak, zoodat die dubbelraak vlakken een kegel van de klasse o' — 4 omhullen. Ten slotte kost het weinig moeite om m’ op te sporen. Men behoeft slechts de snijpunten van Aw’ met G? te tellen. De viervoudige lijn wordt door 4 andere gesneden, zoodat zij de dubbelkromme alleen op A ontmoet, en wel telkens één tak. Behalve die 4 snijpunten van Ren G°, heeft men &— 16 snijpunten op A en de 4 onderlinge snijpunten van de op (159) G3 gelegen drievoudige koorden, wat te zamen 24 snijpun- ten oplevert. En daaruit volgt naar behooren m' == 8. 22. De kromme RÜ—=3X3—1—1-—1. Deze kromme vormt met drie elkaar kruisende rechte lijnen cj5, c13, Cia de volledige doorsnee van G° met een tweede dergelijk op- pervlak. Past men weder de in het vorige artikel aangehaalde stelling van Srurm toe, dan volgt onmiddellijk, dat de lijnen Cis Cz Cn cj4 de kromme RÊ viermaal, en de lijnen 45, @6: Ds, Das €15 Co die geen van de eerste ontmoeten, die kromme elk driemaal zullen snijden. Laatstgenoemde lijnen wijzen dan door hunne zes onderlinge snijpunten : (as be)» (as bi), (as e15)s (ag C10)s (U5 c15)s (bo Cio) even zooveel snijpunten van G°* met de dubbelkromme R*' aan. De volledige doorsnede van 4& en G° bestaat derhalve uit drie viervoudige lijnen, zes enkelvoudige lijnen en de kromme Zê, die, zooals men weder zonder moeite bewijst, thans vijfvoudig op Fk is. Omdat dus die doorsnede wordt van den graad AX 3 + 6 + 5X6== 48, komt men tot het besluit, dat inderdaad u — 16. Een vlak, dat in een der & snijpunten van Rê en R'de raaklijn aan Zé en twee lijnen van EY bevat, moet, zoo- als men gemakkelijk inziet, de lijnen cj3, cz en cj, in drie op een rechte lijn gelegen punten snijden, d. i., zulk een vlak zal raken aan de hyperboloïde (cj cj3 cj4). Omgekeerd zal in ieder raakvlak dezer hyperboloïde, in hetwelk één lijn van FF ligt, zich een tweede dergelijke lijn bevinden. Het vijfde poolvlak van een willekeurig punt ten opzichte van £Y is van den graad 11; het zal de vijfvoudige kromme Rè, behalve viermaal op cz, cjz en cj4, in 54 punten snij- den, waar een raakvlak aan #R door het aangenomen punt gaat. Daaruit volgt intusschen £=—= 54. Uit dit alles zou men afleiden, dat er 108 raakvlakken van de hyperboloïde waren, die Z“ ergens op A aanraakten. Maar daarvan ( 160 ) moeten weder driemaal de twaalf raakvlakken worden afge- nomen, die zoowel de hyperboloïde als FW raken in punten op de viervoudige lijnen. De overblijvende 72 gemeen- schappelijke raakvlakken vallen, zooals gevonden werd, twee aan twee tot dubbelraakvlakken van F& samen, waarmede dan de aanwezigheid van == 36 snijpunten van Zê en Aw opnieuw is aangetoond. Het ontwikkelbare oppervlak O+, wordt thans door de gemeenschappelijke raakvlakken van f& en de hyperboloïde gevormd, De klasse zou dus 32 zijn, indien niet drie vier- voudige vlakkenbundels ej9, ejz en ej4 zich afscheidden, en verder alle raakvlakken dubbelraakvlakken van #& waren, Nu moet het van de klasse o' == 10 zijn. Wederom vindt men 1! uit het aantal 8 mm! van de snijpun- ten der dubbelkromme met G?. ledere viervoudige lijn wordt door 8 andere gesneden, en ontmoet dus Ax’ alleen op Z®, en wel telkens twee takken. Behalve de aldus verkregen 24 snijpunten zijn er nog &— 36 op Ab, en heb ik er 6 aangewezen in de onderlinge snijpunten der drievoudige koorden op G3. Uit het gezamenlijke aantal 66 volgt op- nieuw m — 22. 23. Bij de vorige krommen A, die geen negen schijnbare dubbelpunten bezaten, kon de dubbelkromme Z' geen drie- voudige punten vertoonen. In het geval D=l,h=9 moeten er, zooals de formule il en Cn ee van art, 16 aangeeft, vier van die punten voorkomen, wat ik langs anderen weg bevestigen wil. Onderstel, dat door ? drie drievoudige koorden van Rê gaan, dan kunnen die nooit in één vlak gelegen zijn, waar- door dan P wordt gekenmerkt als een van de punten, die ten opzichte van de beide Rê bepalende oppervlakken van den derden graad Gö hetzelfde poolvlak hebben. Iedere lijn door P, die de doorsnede dier oppervlakken in twee punten treft, moet noodzakelijk die doorsnede, bestaande uit Zé en ( 161 ) de drie lijnen ez, cj3 en cj, in een derde punt ontmoeten. De drie lijnen ej9, c3 en cj, kunnen niet tegelijk door een lijn uit P worden gesneden, want dan zou P liggen op de hyperboloïde (cjgcj3cj4), en in dat geval zouden de drie vlakken, gelegd door ieder tweetal drievoudige koorden uit P naar Rê getrokken, op die hyperboloïde drie door gaande beschrijvende lijnen aanwijzen. Een door P getrokken lijn, die cg en cj3 snijdt, zal dus rusten op Rê, en daaruit volgt, dat de drievoudige punten van Rm! liggen op het oppervlak Mf, meetkundige plaats der lijnen, die tegelijk Rê, eg en cjz in drie afzonderlijke punten ontmoeten. Omgekeerd is ieder punt van R', dat op H*, maar niet op Lê ligt, een drievoudig punt dier kromme. Daaruit is een bepaling van &3 af te leiden. In de eerste plaats ziet men licht in, dat het bedoelde regelvlak Mt is van den vierden graad, dat het Zé als enkelvoudige kromme, Eg Een €73 als dubbellijnen bevat *). Van de 88 doorsnij- dingen, die Mm’ met H* moet opleveren, vallen er dus 16 op cia, 16 op cj3, 8 in de punten, waar cj4 de kromme Rê ontmoet, en nog 36 in punten van Rê, die niet op c13, cis en cj4 liggen. Hr blijven derhalve 12 doorsnijdingen over, die niet op A of op de viervoudige lijnen van 4kF gelegen zijn, en deze wijzen naar behooren op de aanwezigheid van bz == X 12 —=4 drievoudige punten van A, _ 24. De kromme Rê—=3X4—3—1—1—1. Deze kromme RE is bepaald als gedeeltelijke doorsnede van een oppervlak van den derden graad G° met een oppervlak van den vier- den graad, welke doorsnede voltooid wordt door een ruim- tekromme A3 van den derden graad en drie harer snijlijnen bi, bos bg. De ligging van Rê ten opzichte van de 27 lijnen van G°* wordt gemakkelijk gevonden, als men eerst vast- stelt, hoe die lijnen zich ten opzichte van R3 verhouden. Deze kromme wordt door een zestal kruisende lijnen twee- %) SALMON, t. a. p., blz. 429. VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK, 8de REEKS. DEEL VII. 11 ( 162 ) maal, door een tweede dergelijk zestal in het geheel niet gesneden, welke beide zestallen te zamen een dubbelzes vor- men, terwijl de overige lijnen elk één punt met RS gemeen hebben *). Laten die beide zestallen in volgorde zijn: C56r Caps C45y Ugs As As ba» O5» Og» C1gs C13s Ca: federe lijn van G$ behalve bj, bz en b3 treft de totale doorsnede in vier punten; drie- en zesvoudige koorden van Re zijn dus te zoeken onder de lijnen, die één of geen punt met de aanvullingsdoorsnede gemeen hebben. En dan ziet men onmiddellijk, dat er geen lijn is, die de aanvullings- doorsnede in één punt snijdt, zoodat op G° geen drievoudige koorden van Aê voorkomen. De lijnen b4, bz, bg evenwel, die noch RS, noch bj, bg, bz ontmoeten, zijn viervoudige lij= nen van F/, Wat eindelijk de lijnen bj, bg en bz der aan- vullingsdoorsnede zelve aangaat, zij treffen Rô en ZR te zamen in vijf punten, want een oppervlak van den derden en een van den vierden graad, die een rechte lijn gemeen hebben, raken elkaar op die lijn in vijf punten aan +). Daar nu de genoemde lijnen éénmaal AS snijden, zijn het zesvou= dige koorden van ARé. De zes op G° aangewezen viervoudige lijnen van ZW kruisen elkaar, zoodat men mag besluiten, dat de dubbelkromme A” buiten RC het oppervlak G5 niet snijden zal. De doorsnede van G? en Fk bestaat thans uit zes vier- voudige lijnen en een kromme Rê, die, zooals men spoedig aantoont, zesvoudig voor Fé is. Waaruit dan volgt, dat Fk is 1 van den graad annen + 4 X6) = 20. De volgende redeneering doet het aantal £ der snijpunten van R en A“! kennen. Een vlak, dat twee elkaar op A’ %) SrurM, t. a. p., blz. 188. EES |) CREMONA, t. a. p.,‚ blz. 60, °), waar (v 4%!) in (vt v'—2) is te vere anderen. ( 163 ) snijdende koorden bevat, ontmoet A? en haar drie snijlijnen bj, bo, bg in zes op een kegelsnee gelegen punten. Want voegt men de doorsnede met Zê er bij, dan moet men een twaalftal punten vinden, waarin een kromme van den vierden graad een kromme van den derden snijden kan. Omgekeerd zal ook ieder vlak, dat aan de genoemde voor- waarde voldoet, twee drievoudige koorden van Pé bevatten, zoodra men weet, dat er één lijn van Fk in gelegen is. De vraag, welke nu eerst dient beantwoord te worden, luidt: Wat is de omhullende der vlakken, die R3, bj, bz en bz in zes punten van een kegelsnee snijden ? Om die vraag te beantwoorden, denkt men zich het net van oppervlakken van den tweeden graad, dat door A? kan worden gelegd. Deze oppervlakken, die bj, bg en bz ieder in een vast punt van ZA? snijden, bepalen op deze lijnen drie purtreeksen, waartusschen een trilineaire overeenkomst bestaat, d. 1. een zoodanige overeenkomst, waarbij een wille- keurig punt op bj, in verband met een aangenomen punt van bz, één derde punt op bz bepaalt. De vlakken, door drie overeenkomstige punten gelegd, vormen de gezochte omhullende. En het kost weinig moeite om zich te over- tuigen, dat die omhullende is een oppervlak Hz van de derde klasse *), waarop niet alleen de lijnen bj, bj en b3, maar ook b4, b; en bg gelegen zijn. Hen vlak toch, wille- keurig door b; aangebracht, snijdt G? volgens een kegelsnee, die, daar A° de lijn b; niet ontmoet, werkelijk naast drie punten op bj, bz en bz ook drie punten van R? bevatten zal. Het zesde poolvlak van een willekeurig punt ten opzichte van F“ is van den graad 14, Op de zesvoudige kromme RÖ zal het k—=l4x6—6x4==60 punten aanwijzen, waar een der zes raakvlakken aan fk& door het aangenomen punt gaat. Er zouden dus 3 x 60 == 180 raakvlakken zijn van H3, die Fr raken in punten op ZR. Maar daarvan gaan af driemaal de 24 vlakken, die F& raken in punten, %) Deze voortbrenging komt dualistisch overeen met die van het op- pervlak van den derden graad volgens Auausr (Sturm, t. a. p., blz. 44). 1 ( 164 ) waar R haar zesvoudige koorden ontmoet. De overblijvende 108 vallen twee aan twee samen, omdat elk gemeenschap- pelijk raakvlak van H3 en ZY volgens het voorafgaande twee drievoudige koorden bevat. Zoo worden &— 54 dubbelraakvlakken van ## gevonden, die op even zooveel snijpunten van Aê en de dubbelkromme RR! wijzen. Het oppervlak O,, wordt thans gevormd door de aan H° en F& gemeenschappelijke raakvlakken. Men zou dus voor de kiasse o' de waarde 60 moeten aannemen, maar, daar feitelijk 6 viervoudige stralenbundels zich afscheiden, en de overige raakvlakken twee aan twee samenvallen, is, zooals jd de formules opleverden, o' = 5 (60—6 X 4) —= 18. Telt men ten slotte de snijpunten van Am! met G°, dan vindt men slechts twee groepen, te weten 54 op ZR, en 6 x4—= 24 snijpunten, driemaal in rekening te brengen, in de punten _ waar de viervoudige lijnen Bê ontmoeten. Deze laatste kunnen, daar zij slechts door 12 andere lijnen van #&# ge- sneden worden, Z% niet meer treffen. Maar dan snijdt R"' het oppervlak G3 in 54 + 6X 12 == 126 punten, zoo- dat noodzakelijk m' —= 42, Breda, November 1889, PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE op Zaterdag 25 Januari 1890. Tegenwoordig de Heeren: vaN pr Sanpe BAKHUYZEN, Voorzitter, HoocrewerrrF, vAN DER Waars, Weer, MARTIN, Mac Grrravry, BEHRENS, VAN BEMMELEN, KAMERLINGH ONNEs, Forster, pe Veries, BrureL De LA RrviÒrE, vAN Dresen, J. A. C. Oupremans, Kosten, Prace, Scmoure, Stokvis, Kar- TEYN, Bierens pe Haan, Korreweo, Morr, PrEKELHARING, ScHors, A. C. OupeMans JR. en C. A. J. A. OUDEMANs, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10. Den Secretaris van de Académie des Sciences, belles- Lettres et Arts te Rouaan, 17 Januari 1890; 20. Sir Wrir- LIAM Tromson, Glasgow, 1890; 30. D. A. Gruger, Secreta- ris van de naturforschende Gesellschaft te Freiburg ijB., 2 Januari 1890; 49. W. Brastus, Voorzitter van het Verein für Naturwissenschaft te Brunswijk, 16 Januari 1890; 50. den Directeur van het Germanisches Nationalmuseum te Neu- renberg, 27 December 1889; 6%, F. Inmoor Brouwer, Win- terthur, 16 Januari 1890; 7®. Arrm. pr CANpoLLE, Genève, 1890; 80. B. pe Reeer, Directeur van den Jardin impérial YERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 83de neeKs peen VII, 12 ( 166 ) de botanique te St. Petersburg, 30 December 1889; 90. Senvürer, Bibliothecaris van de Universiteit te Dorpat, 11 Januari 1890; aangenomen voor bericht. — Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van de navolgenden: 10. Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Gra- venhage, Ó Januari 1890; 20. A G. VorprerMaN, Batavia, 27 December 1889; 30. den Secretaris van de Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Alterthümer te Emden, 18 October 1889; 49. HorrmanN, Secretaris van het Verein für Nassauische Alterthumskunde und Geschichtsforschung te Wiesbaden, 25 November 1889; 50. den Secretaris van de mathematische Gesellschaft te Hamburg, December 1889; 60. Wirrram Keyser, Baltimore 1890; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. — Ingekomen zijn: 10. Eene kennisgeving van den Heer RAUweNHOEFr, dat hij verhinderd is de vergadering bij te wonen. 20, Eene missive van Z.Exc. den Minister van Binnen- landseche Zaken, de mededeeling behelzend, dat Z.Exe. de beschikking der Afdeeling, waarbij de Heer Dr. F. A. FC, Wenr, leeraar aan het gymnasium te ’s Gravenhage, wordt aangewezen om, op kosten van het Buitenzorgfonds en met — geldelijke ondersteuning van den Staat, een bezoek te bren- gen aan het botanisch station te Buitenzorg, wordt goed- gekeurd. 30, Eene uitnoodiging van de physikalisch-ökonomische Gesellschaft te Koningsbergen, ter viering van het 100-jarig bestaan van dit Genootschap op den 22sten Februari e.k. 40, Eene uitnoodiging van de mathematische Gesellschaft te Hamburg, ter viering van het 200-jarig bestaan van dit Genootschap op den 15den Februari e.k. De Heer Bierens pr HAAN stelt voor, het Hamburgsche Genootschap, ’twelk sedert zijne oprichting met Nederland- sche wiskundigen steeds in wetenschappelijk verkeer stond ( 167 ) en de aanleiding was dat hier te lande het wiskundig Ge- nootschap »len onvermoeide arbeid komt alles te boven” gesticht werd, een schriftelijken gelukwensch der Afdeeling op den feestdag te doen toekomen. De Voorzitter, wijzende op de omstandigheid, dat het Hamburgsche Genootschap tot de Akademie in geene be- trekking staat, zelfs niet wat den ruil van uitgegeven ge- schriften betreft, meent, dat het brengen van eene derge- lijke hulde, onder de gegeven omstandigheden, in strijd is met de gewoonte, in dit opzicht steeds door de Akademie gevolgd. Hij stelt echter de aanwezigen in de gelegenheid, het voorstel van den Heer Brerens pe HAAN aan te nemen of te verwerpen. Het wordt met 15 tegen 11 stemmen ver- worpen. 90, Hen brief van den Heer Dr. JAN pe Veres, leeraar aan de H. B. S. te Kampen, ter begeleiding van een op- stel: »Cyclische veelhoeken op vlakke kubische krommen”’, ‘twelk hij gaarne in de Verslagen en Mededeelingen zag op- genomen. De Heeren BrereNs pe HAAN en VAN DEN Bere zullen daarover, zoo mogelijk in de Webruari-Vergadering, adviseeren. — De Heeren Bierens pE HAAN en VAN DEN Berea bren- gen rapport uit over het opstel, door Dr, JAN pe Veres in de November- Vergadering der Afdeeling aangeboden ter plaat- sing in de werken der Akademie. Hun oordeel luidt gun- stig, en het voorstel om de verhandeling te bestemmen voor de Verslagen en Mededeelingen, wordt aangenomen. — De Heer Hoocrewerrr spreekt, ook uit naam van het lid van Dorp, over de inwerking van kaliumhypobromiet op suceinphenylamide en op cinchoninezuuramide. Uit de op- lossing van succinphenylamide in kaliumhypobromiet kan een succinphenylbroomamide worden afgescheiden, dat o. a. door kokenden alcohol in succinparabroomphenylamide en, verwarmd met kali, in het zout van een zuur C, Hjs Ns O3 wordt omgezet. Dit zuur moet, blijkens zijne ontledings- producten en op grond van de synthetische bereiding uit 13* ( 168 ) phenylureum en (2 amidopropionzuur, als a. b. phenyl. (3 ureï- nr dopropionzuur (=o worden opgevat. Beide H \ —NCH,CH,COOH omzettingen van het succinphenylbroomamide zijn in over- eenstemming met de beschouwingen, vroeger door hen ont- wikkeld aangaande de intramoleculaire omzettingen van verbindingen, die negatieve atomen of radicalen, direct aan stikstof gebonden, bevatten. Bij de inwerking van kaliumhypobromiet op cinchonine- zuuramide is een broomamide verkregen, waaruit gemakkelijk het y-Py. chinolineamine bereid wordt. De onderzoeking van de nitrocinchoninezuren in gelijke richting is onderhanden. Op de waarschijnlijkheid wordt gewezen, dat genoemd chino- lineamine, overeenkomstig SkKRrAUP's opvatting van de con- stitutie van het kynurine, in dat oxychinoline zal om te zetten zijn. De verhandeling aangaande de inwerking van kaliumhypobromiet op succinphenylamide wordt voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden. — De Heer van BrmuerrEN deelt enkele uitkomsten mede van een onderzoek betreffende de samenstelling van de vulkanische en andere klei, op welke in Deli en Java tabak wordt gekweekt. De aarde in de kuststreek van Deli is eene vulkanische klei. aar onverweerd gedeelte bevat geen kwarts, maar bestaat voornamelijk uit dichroitische hornblende (gewone aluinaarde-houdende) met insluitsels van magnetiet, uit veldspaat, waarbij plagioklaas, en uit magnetiet. Deze veldspaat bevat glasinsluitsels en is van jong eruptieven oorsprong (tertiaire eruptiefgesteenten). Niet in de aarde, maar wel in den magnetiet kon een spoor titanzuur aangewezen worden. De hoeveelheid van het onverweerde gedeelte is op verschillende plaatsen ver- schillend: in eene roodbruine klei 20 pCt., in eene grijze klei tot 50 pCt. Het verweerings-silicaat heeft eene eigenaardige samen- ( 169 ) stelling; het verschilt aanmerkelijk van dat van de gewone alluviale klei in zijne gemakkelijke ontleedbaarheid door zoutzuur en door kali, en in zijne zeer basische samen- stelling. Naar eene eenvoudige methode is de hoeveelheid kiezelzuur, die bij de ontleding van het silicaat vrij komt, bepaald geworden. In het door zoutzuur ontleedbare ver- weerings-silicaat van gewone zware alluviale klei, zoowel van Nederland (Zuiderzee), als van Java (bij de rivier de Kening in Rembang), zijn op 1 mol. Al; 03 3 mol. Si Os gevonden; in eene ligte klei van Nederland 5 mol. Si Os. In het door zwavelzuur ontleedbare verweerings-silicaat van die kleisoorten werd op 1 mol. Al, 03 ongeveer 2 mol. Si Oy gevonden. Daarentegen gaf het verweerings-silicaat van de vulkanische klei, zoowel van Deli als van Malang (residentie Pasoeroean in de nabijheid van de vulkanen de Kloet, de Smeroe), op 1 mol. Al, Os slechts 1—2 mol. Si Os. Het verweerings-silicaat verraadt zijnen oorsprong uit vulkanisch puin ook daardoor: 1° dat het geene koolzure kalk bevat, terwijl de Ke- ningklei (Rembang) en de Nederl. alluviale klei rijk daar- aan zijn ; 20 dat het zergehalte zeer groot, en ook het man- gaangehalte grooter is dan in gewone klei; 30 dat het weinig kali, meer magnesia en kalk bevat. De hoeveelheid kali, in het amorphe silicaat absorptief ge- bonden, bedraagt slechts 0,4— 0,6 pCt. (op 100 d. daarvan), en daarentegen ruim 3 pCt. in dat van Nederl. alluv. klei en 2 pCt. in de Keningklei; 40 dat zij veel sterk-gebonden (d. i in eene droge ruimte nog vastgehouden) water bevat, zoowel in volstrekte hoeveelheid (12 pCt. in de roodbruine Deliklei), als in de betrekkelijke hoeveelheid op het verweerings-silicaat be- rekend (op elk mol. Aly O3 bijna 3 mol. H‚O tegen onge- veer 2 mol. HO in gewone klei). De hoeveelheid van dit water is afgeleid geworden uit het gloeiverlies der aarde in verband met haar humus- gehalte. (170 ) De aarde in Deli is met bosch bezet geweest, en bevat daardoor een rijkelijk humusgehalte en een dienovereenkom- stig hoog stikstofgehalte. In de zoogenaamde roodbruine klei van Medan is 6 pCt. humus met 0.3 pCt. stikstof ge- vonden. Het phosphorzuurgehalte is betrekkelijk hoog, bijna 0.2 pCt. in de vulkanische klei van Deli en Java. Op deze kaliarmere gronden wordt nu de uitmuntende Deli- en Malang-tabak gekweekt, welke juist een hoog kali- gehalte bezitten. Het is evenwel gebleken, dat de kali meest in het hu- maat en in het gemakkelijkst ontleedbare deel van het ver-_ weerings-silicaat der vulkanische klei bevat is, en dat die hoeveelheid niet minder bedraagt dan in het humaat en ge- makkelijk ontleedbare verweerings-silicaat der gewone vrucht- bare klei. De vruchtbaarheid van den bodem der gerooide bosschen in Deli, tot het voortbrengen van uitmuntenden tabak, ligt, behalve in de eigenaardige samenstelling van het verweerings- silicaat: 10, in zijne gesteldheid van pas gewezen boschgrond en 20, in het gunstige klimaat wat betreft den regenval, De eerste brengt mede, dat de bodem eene zeer groote mate van losheid heeft tot genoegzame diepte, daarbij humus- en stikstof-rijk is, en dat deze humus, evenals het ge- makkelijkst ontleedbare deel van het verweerings-silicaat (in _ hetwelk dus de chemische beweging en omzetting de sterk- ste zijn) betrekkelijk hoog verzadigd is met absorptief gebon- den alkalische bases. De tweede gunstige omstandigheid is de regenval. Raad- pleegt men de regenkaarten, die door de Delimaatschappij uit de waarnemingen der laatste 15 jaren zijn opgemaakt, dan blijkt het dat ook in den drogen moesson regenbuien nooit lang uitblijven, zooals op Java dikwijls het geval is. Zoo _ telde men in de Meimaanden 6—21 regendagen, in de Juni- en Julimaanden 5—20 regendagen. Nu vereischt de tabaks- plant eene krachtige en snelle stofwisseling, vooral in den tijd na het toppen. In Deli bedraagt die tijd gewoonlijk niet langer dan 80 dagen. Bij ongunstige weêrs-toestanden, | Cal) en bij een bodem van minder gunstige physische en chemische samenstelling, hopen zich chloruren en sulfaten (soms veel natron bevattend) op, en vormen zich te weinig kalizouten van organische zuren. Uit de vergelijking van tabak op de Keningklei gekweekt, van slechte qualiteit, met dien van Malang en van Deli, bleek zulks ten duidelijkste. De gun- stige toestand van den Delibodem, wat zijne physische en chemische samenstelling, en wat de tijdige regenbuien be- treft, bewerkt dat de krachtige ontwikkeling der bladeren tot aan het tijdstip hunner rijpheid — welke gepaard gaat met de vorming van organische kali-kalk-magnesiazouten, en eene goede verhouding tusschen stikstof houdende en stik- stofvrije organische stoffen — in betrekkelijk korten tijd verkregen wordt. Een vergelijkend onderzoek van verschillende tabaksbla- deren leerde, dat de goedbrandbare zeemige bladen alle eene asch leveren, waarin de verhouding tusschen de hoe- veelheden chloruur + sulfaat (in chem. aequiv. berekend) en de hoeveelheid kali altijd was als 1 tot > 2. Wanneer een veld in Deli voor de tweede maal gebruikt wordt, heeft het niet meer een even groot vermogen om een grooten oogst van uitstekende hoedanigheid te geven. De losheid der bovenste humuslaag, de betrekkelijke rein- heid des bodems van onkruiden, en wellicht ook de hoe- veelheid absorptief gebonden bases in het humaat, zijn afge- nomen. De cultuur moet daarom extensief gedreven worden, d. i.: steeds moet nieuwe boschgrond gebruikt en de reeds gebruikte velden weder tot bosch gemaakt worden. *) Dit is geen roofbouw. Het is door de omstandigheden vooreerst aangewezen. Het zou zeer wenschelijk zijn, dat een wetenschappelijk proefstation onder de leiding van een natuurwetenschappelijk %) Wordt een tabaksveld na den oogst aan de natuur overgelaten, dan bedekt het zich met Alang. Wordt dit niet gebrand maar gemaaid, dan komen er spoedig struiken, die tot boomen opgroeien, en weder door andere verdrongen worden, Alleen de inlandsehe namen daarvan zijn bekend, niet tot welke familiën en geslachten zij behooren, (172) man, die reeds getoond heeft dat hij in staat is weten- schappelijke vraagstukken op te lossen, in Deli opgericht wierde. Daardoor zou het onderzoek bevorderd worden naar de geologische gesteldheid, waarvan wij thans niets, en van de flora, waarvan wij zeer weinig weten. Daar zou eene nauwkeurige studie van de stofwisseling in de tabaksplant kunnen ter hand genomen worden. Zoover bekend, is totnogtoe alleen een enkel onderzoek door KosurÁny gedaan betreffende de stofwisseling in de tabaksplant, op 5 tijdstippen waar- genomen; maar deze planten waren niet getopt. Zulk een onderzoek moet der cultuur ten slotte ten goede komen. Ook het onderzoek naar doelmatige bemesting, wanneer de voorraad van nieuwen boschgrond uitgeput is, kan daar plaats hebben, en tevens gewaarschuwd worden tegen de blinde empirie en de kwakzalverij, die op dat gebied heerschen. Kan men nu reeds verklaren, waarom het veld niet bemest mag worden, maar eene kopbemesting vereischt wordt, en waarom bemesting met KCl, Ky S O4, KN O3 schadelijk is, waarom guano op den duur schadelijk zal worden — eene keuze van de beste mestsoort moet door wetenschappelijk onderzoek geleid worden. Bovendien is het thans nog niet bekend, aan welke oorzaken de tegenspoed in andere deelen van Sumatra's Oostkust, in Siak bijv., moet toegeschreven worden: aan ongeschiktheid van klimaat en bodem, of aan onkunde en zwendelarij. Door wetenschappelijk on- derzoek zal dit ongetwijfeld verklaard kunnen worden. — De Heer KAMERLINGH ONNesS biedt uit naam van Dr. Sissinen te Delft voor de Verslagen en Mededeelingen een opstel aan, getiteld: » De wet, welke Krrr's magneto-optisch verschijnsel bij verschillende invalshoeken volgt, zoo de mag- netische evenwijdig aan het vlak is”. De Heeren vAN DER Waars en Lorentz worden door den Voorzitter uitgenoo- digd, daarover in de volgende Vergadering rapport uit te brengen. — Voor de bibliotheek der Akademie wordt door den Heer Bierens pe HAAN aangeboden: 10 Deel XVI, Stuk 2 (173) van »Nieuw-Archief voor Wiskunde” en 2° een brochure, getiteld: »Materialien für die Geschichte der mathemati- schen Gesellschaft-Mitglieder in den Niederlanden’’, door den Heer Bierens pe Haan bij gelegenheid van het 200-jarig bestaan van het wiskundig Genootschap te Hamburg bijeen- gebracht. — Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- zitter de Vergadering. NRR Sr A OVER EENE VERHANDELING VAN Dr. J. DE VRIES, GETITELD: /NIEUWE EIGENSCHAPPEN DER HARMONISCHE CONFIGURATIËN (24, 18,” DOOR D. BIERENS DE HAAN ex F. J. VAN DEN BERG. Over deze verhandeling, in de November-Vergadering in onze handen gesteld, hebben wij thans de eer verslag uit te brengen. Schrijver haalt uit zijn opstel »Over vlakke configura= tiën’’ de kromme van den vierden graad X, aan, die ontstaat uit de eonf. (124, 163) A, naderhand door o4 voorgesteld, en bewijst, dat de geassocieerde 5, tot dezelfde XK, leidt, zoodat elke harmonische conf. (243, 184) in eene 4 is be- schreven. Verder herinnert hij uit zijn opstel, » Over de harmonia configuratie (243, 18 4)’, hoe daaruit twee corresiduale 54, wor= den afgeleid, welke een zelfde bitripel tot restfiguur van hare geassocieerde lijnen hebben. De beide 3, om deze 04 beschreven, snijden eene centrale involutie op de aan de harmonische conf. omschreven H4, in: deze bevat dus ook de zestien snijpunten (de complementaire punten) der paren geassocieerde driepuntige diagonalen der harmonische conf._ De zestien bitripels der eerste 04 bepalen nu acht nieuwe lij- (175) nen, die elk vier complementaire punten dragen, en daarmede de eonf. (165, 84) A vormen, aangegeven door tabel 3. Deze, met de beide geassocieerde conf. o4 vormen dus eene conf. 404, (zie tabel 4), beschreven in de H4: de lijnen der har- monische conf. zijn daarvan de vierpuntige diagonalen. Uit eene hoofd-vierzijde der eene 04, en eene hoofd-vier- zijde der andere o,, waarin de geassocieerde zijden niet voorko- men, kan men door toevoeging van nog vier lijnen uit tabel 3, telkens ééne hoofd-tienzijde vormen der 40; zoo ontstaan er bijv. de beide hoofd-tienzijden van tabel 5, die nu geene lijn gemeen hebben, en alzoo eene conf. (40, 20,) zamen- stellen. Neemt men uit de 40, deze beide hoofd-tienzijden weg, dan ontstaat er eeue andere conf. (403, 204), die geene hoofd-tienzijden bevat, en dus met de vorige ongelijksoor- tig is. Schrijver leidt nu met behulp der uitkomsten van zijn opstel >» Kwadrupel-involuties op bikwadratische krommen” uit deze 40, de cubische krommen Á3 af‚ die twaalf punten dezer conf. bevatten, of anders om de twee geassocieerde 04, en om hunne corresidualen kunnen beschreven worden; zij zijn 834 in aantal. Hij keert daarop tot de o4 terug, en leidt de eigenschap af, dat hare 48 nevenpunten in viertallen op twaalf rechten liggen. En nu gebruikt hij de uitkomsten, verkregen in zijn jong- ste opstel »Over eene groep van regelmatige vlakke confi- guratiën, en eenige daarmede samenhangende configuratiën van punten en krommen’, om te bewijzen dat die 48 ne- venpunten en de zestien conf. lijnen der o, met twaalf nieuwe lijnen en acht nieuwe punten tot eene combinatorische conf. (563, 28,) voeren; alsook dat die 48 nevenpunten der 4 zestien conische sextupels vormen; en nog dat die 48 neven- punten en de zestien complementaire punten, de acht drievou=- dige snijpunten der nevenpunten lijnen en de twaalf overige snij- punten der complementaire lijnen, met de zestien conf. lijnen, die twaalf nevenpunten-lijnen, en die acht complementaire lijnen eene nieuwe combinatorische conf. (843, 36) vormen. Uit twee hoofd-vierzijden der o4 en de twee daarmede samenhan- (176 ) gende hoofd-vierzijden der geassoeieerde 0, vormt schrijver pu de conf. (649, 163) (zie tabel 20). Van deze 64 punten liggen de 24 punten der beide ov, en de acht complementaire punten op H4; de vier nevenpunten der 54, de vier nevenpunten der geassocieerde 4, en de 24 snijpunten van lijnen der o4, met die der geassocieerde liggen op eene bikwadratische kromme S. Op die wijze ontstaan er twaalf $,, die ieder 24 der laatstgenoemde 96 snijpunten bevatten. Wanneer men dus elke lijn der co, de geassocieerden der lijnen van hare restfiguur laat snijden, dan onstaan er 96 snijpunten: deze vormen met de twaalf bikwadratische krom- men S eene conf. (963, 1234). De achttien lijnen der harmonische conf. (243, 184) vormen zes hoofd-zeszijden (zie tabel 21). Uit elke zes paren van deze kan men eene conf. (365, 12;) samenstellen (zie tabel 22), waarvan 24 punten op de 4 liggen, de overige twaalf op eene kegelsnede. Dus liggen de 72 nevenpunten der harmo- nische conf. (243, 18,4), die geen snijpunten zijn van de ku- bische krommen A3, waarin de beide geassocieerde conf. 04, beschreven zijn, in twaalftallen op zes kegelsneden. Dit opstel hangt, zooals wij zagen, nauw zamen met de vroeger door schrijver geleverde opstellen; het getuigt op nieuw van zijn scherpzinnig oordeel en wiskundig talent, en verdient dus zeker in de Verslagen en Mededeelingen te worden opgenomen. Leiden en Hilversum, D. BIERENS DE HAAN. Januari 1890. F. J. VAN DEN BERG. NEEU WE EIGENSCHAPPEN DER HARMONISCHE CONFIGURATIE (243, 18,), poor JAN DE VKIES. gd. De punten van twee geassocieerde cf. 04 == (124, 163) A vormen met hunne cf. diagonalen eene cf. (243, 184), welke ik de harmonische (245, 18,) heb genoemd, omdat elke harer lijnen eene harmonische groep draagt, waarin twee punten der eene 4 door twee punten der andere o, har- monisch gescheiden worden *). Deze cf. wordt voorgesteld door de tabel (1), waar de punten der eene 04 door a;, b;, ci, de punten der andere door az, (lp, 7p Òr zijn aangewezen. Het verband tusschen deze beide notaties vindt men in het aangehaalde opstel (blz. 108, NO. 5). aj Ag Pa 72 bi Og «2 72 € Cz A3 (5 az 4, @3 Òy b3 ba Ba ò C3 Ca. 73 Òz aj 43 Ô3 73 bj b3 «3 73 C C3 d3 Dz { ag a4 @3 Ò3 ba ba B3 Ò3 Ca C4 73 Ò3 det aj aa Ba 4 by ba Aa, va Cy Ca, 4, Ba, ag as A4, Ò4, ba bz Ba Ò4, Ca C3 Ya Ò4 %) „Over vlakke configuraties” (Versl. en Med, Deel V, blz, 110, tabel F). (CUTBE 3 Wordt de projectiviteit der bundels van kegelsneden, welke achtereenvolgens de bases (aj az az a4) en (bj ba bz by) bezit- ten, zoodanig geregeld, dat de ontaarde kegelsneden (a}43,43a4) en (bj bo, bz bi), (ar az, dg aa) en (bi bz, ba ba), (ar assagag) en (bj ba, bg bz) overeenkomen, dan bevat de door deze bundels voortgebrachte kromme van den vierden graad, blijkens ta- bel (1), de twintig punten a; b; «; B: 7; Ò;. Met de Ka, die op overeenkomstige wijze met behulp van de bundels (aj ag az aa) en (cj eg cz ca) kan geconstrueerd worden, heeft zij derhalve de zestien punten a; a; (; yi; Ò; gemeen, waar- van «; B; yi Ò;, als punten eener 4, door eene Kz kunnen verbonden worden *), terwijl aj ag az a4 miet collineair zijn; de beide K4 zijn derhalve identiek. De kromme van den vierden graad, die dientengevolge door de 24 punten der beide 4 kan gebracht worden, duid ik door het teeken H4 aan. 1. Om elke harmonische (243, 18,) kan eene kromme van den vierden graad beschreven worden. In mijn opstel »Over de harmonische cf. (243, 184)’ 4) heb ik aangetoond, dat het bitripel, anders gezegd de (9, 63) A door de geassocieerde lijnen a,b,c, en òg dz ò4 wordt aan- gevuld tot twee corresiduale 04, d. w. z. twee cf. o4, welke dit bitripel als restfiguur der lijn aj bj cj resp. Ò Ò3 du ge- meen hebben. Van den krommenbundel der derde orde, waarvan de basis door de punten van dit bitripel gevormd wordt, snijden twee krommen, nl. de Kz, welke om de beide corresiduale 04 kunnen besclireven worden, de boven gevonden kromme Z/4 in de lineaire tripels aj bj cj en Òs Ò3 Òge %) L. ec. blz. 112. $) Versl. en Meded, Deel V, blz. 211, tabel II. (179) De genoemde bundel snijdt derhalve op H4 eene centrale tripelinvolutie in, waarvan het op 4 gelegen centrum met aj, bj er en met Ò, dz Ò4 collineair is; m. a. w. H4 kan voortgebracht worden door de projectiviteit van dien bun- del (A3) met den door het punt 111 == (a; bj cj, Ò3 Ò3 ds) aangewezen stralenbundel. 2. De kromme Hy, welke om de harmonische cf. kan be- schreven worden, bevat ook de zestien snijpunten der paren geassocieerde driepuntige diagonalen dezer of. De zestien nieuwe punten noem ik complementaire pun- ten; elk hunner wordt aangeduid door het samenstel der indices van de punten a,b,c, waarmede het collineair ligt. De beide ontaarde K3 (az bz ca, az ba cg, aa bgez) en (ag ba cz, az bg ca, aa b3 C3), welke tot bovengenoemden bundel behooren, snijden M4 in de tripels (234, 342, 423) en (243, 324, 432) der involu- tie met centrum 111. De zestien bitripels der oa (a bc) bepalen derhalve acht complementaire lijnen, welke elk vier complementaire punten dragen, en vormen met deze de (169, 84) A van tabel (3), waarin elke regel en elke kolom de punten eener cf. lijn bevat, evenals zulks het geval is met het in tabel (2) voor het bitripel gebezigde teeken. je 234 342 423 245 122 414 IJ3l 324 441 135 212 432 313 221 144 Daar elk complementair punt behalve de beide comple- mentaire lijnen eene lijn der 4 (abe) en eene lijn der oa (a yò) draagt, worden de beide geassocieerde 04 door het bikwadrupel van tabel (3) tot eene in My beschreven ef. 404 vereenigd, waarvoor de lijnen der harmonische cf, vierpuntige diagonalen zijn, arbia 11 agbzca 234 az baca 342 aa bgcz 423 ar bgcs 122 agbaczg 243 a3bgej 93 aabjca 414 aj bzc3 133 azbj cz 212 az bg ca 824 aba 441 aj ba ca 144 azbger 221 az bjc3 313 a4b3c3 432 Ill 234 342 423 122 243 331 414 1383 212 324 441 144 221 313 432 3. De punten en men met de zestien acht complementaire (180 ) Cf. 404. Ös ds d4 111 azBzra 234 az ars 942 asBr7s 423 Òyazaa4 122 «Pars 248 Òz rara S3l ds BoBo A14 Òzagaa 133 d, Bs fa 212 azfsra 324 Òayarg 441 Ò4agaz 144 Ò,737a 221 ds Pops 313 aa?z72 432 111 243 122 234 138 _ 221 144 212 924 813 942 S3l 432 441 414 423. lijnen van twee geassocieerde cf. oa vor- snijpunten hunner geassocieerde lijnen en lijnen eene cf. 404, om welke eene kromme der vierde orde kan beschreven worden. Uit tabel (4) blijkt, dat vier onderling gescheiden lijnen der eene o4 geassocieerd zijn met vier onderling gescheiden lijnen der andere aa; daardoor wordt het mogelijk uit eene hoofdvierzijde der eene o4 en eene niet met huar geasso- (181 ) cieerde hoofdvierzijde der andere o4 door toevoeging van twee lijnen van het bikwadrupel (3) eene hoofdtienzijde der 404 samen te stellen. Zoo ontstaan de beide volgende hoofd- tienzijden, welke geene lijn gemeen hebben, dus eene in de 40; begrepen (40), 204) vormen. an ber rl aj bz ca 133 ag bz ca 234 az bi ca 212 ag ba cg 342 a3 bg ca 324 aa bz cz 423 aa bi ey 441 Òs az aa 122 Ò4 ag az 144 © @s (P473 243 Òs 73 va 221 de ra h4 «sal Ò3 Pz fa 318 Ò4 P, 23 414 aa Bz 72 432 133 212 8324 441 111 234 342 428 144 221 313 432 122 243 331 414 De (40, 204), welke na afscheiding dezer hoofdtienzijden overblijft, bezit geen hoofdtienzijden meer, is dus niet ge- lijksoortig met de afgezonderde (403, 204). Elk bitripel der o4 (abe) is met een bepaald bitripel der andere 04 verbonden tot eene (249, 124), welke behalve de 18 punten dier bitripels 6 complementaire punten bevat. Voorbeeld : ag bac 342 |azbgca 324 |az arg 342|az Bra 324 .. (6) De ef. 404 bezit geen hoofdtienhoek (groep van tien on- derling gescheiden punten), daar elk der 16 in de geschei- den punten aj ag ag a4 samenkomende lijnen der c4 (a bc) één punt van het complementaire bikwadrupel draagt, zoo- dat aan de punten aj ag az aa «9 B979 dg geen van hen ge- scheiden punt kan toegevoegd worden. VERSL, EN MEDED AFD, NATUURK, 8de rEEKS DEEL VII, 138 (182 ) 8 2. Van de snijpunten der H4 met de vier gescheiden lijnen (a7; bi Era hill) (Òa, ag, az, 144) (aa, bo, c3,- 423) (ar, 72, 3, 432) liggen de punten bj agbg7z en evenzoo cj az cz fz op eene lijn der harmonische cf.; de overige acht kunnen derhalve door eene kegelsnede vereenigd worden. Deze Kg bevat nu de toppen van den vierhoek 111, 425, 144, 432 en de beide puntenparen aj aa en aa Ò4, welke op twee geassoci- eerde lijnen der harmonische cf. liggen. Daar het comple- mentaire bikwadrupel 86 vierhoeken bezit en de 9 geasso- cieerde lijnenparen der harmonische cf. tot 18 dubbelparen van punten aanleiding geven, bepaalt elk dubbelpaar twee kegelsneden der bedoelde soort. Inderdaad blijkt, dat de punten aj a4 «4 Ò4 ook eonconisch zijn met de punten 122, 414, 133, 441, welke even als 111, 423, 144, 432 een kwadrupel der conische involutie vormen, die corresi- duaal is met de door aj a4 «4 Ò4 bepaalde involutie *); uit tabel (3) toch ziet men terstond, dat de punten 234, 34208 221, 313 met elk der genoemde viertallen complementaire punten conconisch zijn. 4. De punten der 404 vormen 36 conconische achttallen, Í welke elk uit 4 punten der harmonische ef. en 4 complemen= E taire punten bestaan, zoodat elk punt der eerste soort zes, elk punt der tweede soort negen kegelsneden draagt. | _ Blijkens tabel (3) snijdt de K3-bundel met basis dn el oe Allie 138 OIL EEN EN 81sr gal ee add %) Val. mijn opstel „Kwadrupelinvoluties op bikwadratische krommen” (Versl. en Med, Deel IV, blz. 307). (183) de kromme H4 volgens eene involutie Z3 met centrum 111. Tot de groepen dezer 73 behooren ook aj bj cj en Òg ò3 ò4, m. a. w. elk dezer tripels kan met de 9 complementaire punten van (8) door eene Kz verbonden worden. Er zijn dus 82 krommen K3, die elk 3 punten der harmonische ef. en 9 punten van het complementaire bikwadrupel be- vatten. Uit het in 404 begrepen bikwadrupel ILt 234 942 423 ee ba À 2400) 924 C4 43 bg 432 Ds Cz a4, 243 dg ba 324 C4 d3 ta A A (10) 432 bs Ca eoncubisch zijn met de collineaire punten 331, 212, 144. Deze 12 punten liggen op twee gescheiden lijnen der 4 (a bc) en twee gescheiden lijnen van het complementaire bikwa- drupel; uit deze opmerking blijkt, dat er 96 krommen der derde orde zijn, welke elk 6 complementaire punten met 6 punten van eene der beide geassocieerde 04 vereenigen. Het in (9) begrepen bitripel deld 234 342 BAR Vr ba PE LD bepaalt eene /, met centrum a4, waarvan de met a4 op eene lijn der harmonische cf. gelegen punten «, 34 74 eene groep vormen; deze zijn derhalve met de punten van (11) eoncubisch. Het vijftal complementaire punten dezer K3 ligt nog op eene tweede gelijksoortige K3, welke bovendien de 13* (184 ) zeven punten as, 94, 74, @3; Òs, ag, az draagt. Met het oog op de 144 vijftallen vindt men dus 288 krommen Kz, die elk 5 complementaire punten benevens 5 punten der eene en 2 punten der andere 04 bevatten. Bitripel (10) levert verder eene Kz, welke behalve deze negen punten nog «a 95 73 draagt, d. w. z. de punten der lijn, welke geassocieerd is met de van ag bz ca en az bá cg gescheiden lijn a4bgzcz. Elk der 32 collineaire drietallen van complementaire punten bepaalt blijkbaar drie K3 met zes punten van o4(abec)en drie K3 met zes punten van oa (aff yÖ), zoodat er in het geheel 192 krommen zijn, welke drie complementaire punten met zes punten der eene en drie punten der andere o4 verbinden. Met behulp van drie lijnen der harmonische ef. kan het niet tot 404 behoorende bikwadrupel (12) gevormd worden. 111 234 342 425 a a 7 Ê ì TdT (12) bi 63 «3 73 Ci C4 Ö4 a4 De beschouwing der 3 met centrum a4, welke ook door een Kz-bundel met basis 111 234 42 op H4 wordt ingesneden, en de groep az, ò3, 133 bevat, levert eene nieuwe reeks van Á3, met vier complementaire punten en vier punten van elke der beide geassocieerde 04. Daar het viertal punten 111, 234, 342, 423 nog tot het volgende, met (12) gelijksoortige, bikwadrupel dn 234 842 423 Ò, az d3 a4 d; 3 ba ba ( 185 ) aanleiding geeft, en men in (L2) en (14) elk punt der har- monische ef. als centrum eener 73 kan beschouwen, waarvan dan slechts eene groep tot eene K3 der bedoelde soort leidt, vindt men voor het aantal dier krommen 8 x 2 x 12 =—=192. Jn de volgende tabel worden alle boven gevonden cubische krommen opgesomd, welke twaalf punten der cf. 404 bevatten, benevens de krommen Kg, die om de beide geassocieerde o4 en om hunne corresiduale cf. kunnen beschreven worden. EE | Punten der Comple- |Aantal A, door een punt Kz. ZeASSOC. 04. zeentarke „ 3 punten. |der(24,,18,).der (16,, 8). 63, Elke lijn der o4 is gescheiden van de lijnen van het bi- tripel, dat hare restfiguur vormt, behoort dus tot twee hoofdvierzijden; de cf. bezit derhalve acht zoodanige vier- tallen van onderling gescheiden lijnen. Worden deze acht groepen door 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 voorgesteld, dan kan elke cf. lijn, als behoorende tot twee dier groepen, aange- wezen worden door de samenvoeging der beide cijfers, welke die twee groepen aanduiden. Zoodoende komt men tot de volgende tabel voor de lijnen der 4, waarin elke regel en elke kolom eene hoofdvierzijde bevat. ( 186 ) 15 di bi Cj 16 4) b3 Ca 17 43 ba Cg 18 a4 ba C3 25 Ag Da C3 26 dj bz Cg 2 Uy, bi C4 28 d3 b3 Cj (16) 35 d3 bs C4 36 a4, ba Cj 3 dj b3 C3 38 4) b; Cg wk 45 a4, b3 Cg 46 d3 bi C3 47 47) ba Cj 48 dj bá C4, Wordt het snijpunt der lijnen ik en jl door {kl aange- wezen, dan vormen de hoofdvierzijden 1 en 2 de volgende (165, 84) 4: aj bi Ci 125 ben ligne iel MEET (17) Cz 127 dg ba 126 C4 b3 Ag Daar de punten der o4 door eene K3 worden verbonden, liggen de overige vier punten van (17) in eene rechte, die door het teeken 12 kan voorgesteld worden. Op dezelfde wijze vindt men nog elf nieuwe lijnen 13, 14, 23, 24, 34 en 56, 57, 58, 67, 68, 78, die elk vier snijpunten van ge- scheiden lijnenparen dragen. 5. De 48 nevenpunten der oa liggen in viertallen op 12° rechten. Daar de driezijde (15, 16, 17) ten opzichte van de boven- gevonden lijn 12 perspectief ligt met de driezijde (25, 26, 27), zullen de lijnen (156, 256), (157, 257) en (167, 267), welke de homologe toppen vereenigen, door een punt gaan, dat door het teeken 567 worde aangewezen. Behalve tot dit nieuwe punt komt men tot de zeven punten 568, 578, 678; 123, 124, 134, 234 door de beschouwing der overige uit lijnen van o4 samengestelde driezijden, voor zoover zij paars- gewijze perspectief liggen ten opzichte van de 12 nieuwe lij- nen. In de figuur heeft men nu 56 punten #4! ({ == 1 tot 8, k—=2 tot 8, /=3 tot 8) en 28 lijnen #4 (@— 1 toten k= 2 tot 8), welke zoodanig tot eene ef. zijn vereenigd, dat het punt kde drie lijnen 4k, @l, Al draagt. Deze (563, 28,) is de reciproke figuur der vlakke polyedrale cf, (187) ng (Versl. en Med., Deel VI, blz. 8). Alle ef, welke als de polyedrale en de in mijn opstel »Over eene groep van regelmatige vlakke configuraties” (Versl. en Med., Deel VI, blz. 45) beschouwde, door de combinaties der 4de en (+ 1)ste klasse van „ getallen kunnen aangewezen worden, vat ik (in het voetspoor van ScHuBerr) samen door de benaming combinatorische configuraties. 6. De 16 lijnen en 48 nevenpunten der o4 vormen met 12 nieuwe lijnen en 8 nieuwe punten eene combinatorische (563, 28). In het algemeen wordt eene combinatorische (563, 28,) bepaald door eene constellatie *) van 10 onafhankelijke pun- ten (geen drie op eene rechte), b.v. door de constellatie: 123, 124, 145, 158, 178, 167, 136, 238, 345, 367. Deze punten toch bepalen door hunne verbindingslijnen de toppen van 5 op den driestraal 12, 13, 23 rustende drie- hoeken, waaruit f) de cf. kan geconstrueerd worden. De bo- ven gevonden (563, 28,) is daarentegen met de c4 gege- ven, welke op haar beurt bepaald is door eene constellatie van zes punten, waarvan er drie collineair liggen $); deze (563, 28,) is dus eene bijzondere cf. In het zooeven aangehaalde opstel heb ik aangetoond, dat de lijnen van het bitripel 16, 17, 18; 25, 35, 45 eene kegelsnede aanraken (l. c. blz. 89); daaruit volgt, dat de toppen 167, 178, 168 der eerste driezijde met de toppen 235, 245, 345 der tweede driezijde door eene K3 kunnen verbonden worden. Derhalve: 7. De 48 nevenpunten der o4 vormen 16 conische sertupels. Uit het bikwadrupel (17) kan door toevoeging van twee viertallen collineaire complementaire punten en de beide lij- %) d. w. z. eene groep van punten, welke de cf. bepalen, en wier aantal een minimum, is. +) Verg. het laatst aangehaalde opstel, blz. 53. $) Zie mijn opstel „Over eene groep van regelmatige vlakke configu- raties en eenige daarmede samenhangende vlakke configuraties van punten en krommen” (Versl. en Med, Deel VII, bla. 79). (188 ) nen, welke hen dragen, het volgende bikwintupel (253, 105) worden afgeleid. 111 a bi ci 125 \ aa 128 — €35 942 Ca ji ba ene EEN 234 126 ca bs ag 7 122 414 331 243 Van de 25 basispunten van den door (18) aangewezen krommenbundel der vijfde orde liggen er 20 op A4; de overige vijf d. z. 125, 126, 127, 128 en z, kunnen der- halve door eene rechte vereenigd worden. Deze eigenschap kan met eigenschap 6. in nauw verband gebracht worden door de invoering van eene nieuwe notatie voor de complementaire punten en lijnen. De punten 111, 423, 342, 234, welke achtereenvolgens op de lijnen 15, 18, 17, 16 liggen, zullen nl. door 159, 189, 179, 169 worden aangeduid, terwijl de door hen gedragen lijn het teeken 19 verkrijgt; de punten 122, 414, 351, 243 en hunne verbin- dingslijn zullen door de teekens 269, 279, 289, 259 en 29 worden aangewezen; het punt w kan dan, als snijpunt van 19, 29 en 12, door 129 worden voorgesteld. Wordt deze handelwijze ook toegepast op de bikwintupels, welke uit de overige elf met (17) gelijksoortige bikwadrupels ontstaan, dan wordt het bikwadrupel (3) der complementaire punten in de nieuwe notatie voorgesteld door | 159 169 179 189 259 269 279 289 ne 369 379 389 459 469 479 489 NE \ Worden nu de 16 punten en 8 lijnen van (19) benevens de 12 overige snijpunten dezer 8 lijnen, welke elk op eene nevenpuntenlijn der o4 bleken te liggen, aan de boven ge- (189 ) vonden (563, 28,) toegevoegd, dan ontstaat eene combina- torische (843, 36), waarvan de punten en lijnen door de combinaties 8 aan 3 resp. 2 aan 2 der getallen van 1 tot 9 worden aangewezen. 8. Van elke o4 vormen de 48 mevenpunten en de 16 com- plementaire punten met de 16 ef. lijnen, de 12 nevenpunten- lijnen, de 8 complementaire lijnen benevens de 8 drievoudige snijpunten der nevenpuntenlijnen en de 12 overige snijpunten der complementaire lijnen eene combinatorische (843, 36). Door (4%) worde die lijn van o4 (ay Ò) aangeduid, welke met de lijn dk der o4 (abc) geassocieerd is, haar dus in in een complementair punt snijdt. Uit de hoofdvierzijden (15, 16, 17,18) en (25, 26, 27, 28) van o4 (abe) en de hoofdvierzijden ((15), (16), (17), (18)) en ((25), (26), (27), (28)) der o4 (a B yÒ) kan de (643, 163) van tabel (20) gevormd worden. a, 5, c, 125 159 15(16) 15(17) 15(18), BEE a 128 18(15) 18(16) 18(17) 189 | es Bod a ba 17 (15) 17(16) 179 en „269 _271(26) 28(26) 25(26) 3, (126) z: 12628) 271(28) 239 _ 25(23) H va 7 (123) 26(27) 219 28(21) 25(271) 34 Bar „(LA ed: 26(25) 27(25) 28(25) 259 (125) ae» Bas ys 126 «4 bs da 16(15) 169 _ 16(19) 168)! Van de 64 punten dezer ef.‚ welke blijkbaar de basis van een Ág-bundel vormen, liggen de 24 punten der beide o4 benevens de 8 complementaire punten op Ha4: de overige 82 punten, nl. de nevenpunten 125, 126, 127, 128 der Oa (abc), de nevenpunten (125), (126), (127), (128) der (af yò) en de 24 snijpunten van lijnen der eene 04 met lijnen der andere o4, kunnen derhalve door eene bikwadra- tische kromme S4 vereenigd worden. De 24 laatstgenoemde punten worden op elke in (20) begrepen lijn van a4 (a be) bepaald door de geassocieerden der lijnen, welke haar tot eene hoofdvierzijde aanvullen; daar elke lijn eener o4 tot ( 190 ) twee hoofdvierzijden behoort, komen van hare doorsneden met de 16 lijnen der geassocieerde ef. hier dus slechts 6 in aanmerking; voor de lijn 15 b.v. de snijpunten met (16), (17), (18); (25), (35), (45). De 12 nieuwe krommen Sy dragen dus elk 24 van de 96 in aanmerking komende snijpunten. 9. De 96 punten, welke men verkrijgt, als men elke lijn der o4 tot doorsnijding brengt met de geassocieerden der lijnen van hare restfiguur, vormen met 12 bikwadratische krommen eene cf. (963, 1234). De 18 lijnen der harmonische cf. geven aanleiding tot 6 hoofdzeszijden. Wordt de lijn a;aj7 door A;z, de lijn 5;b door Bij en de lijn c;er door C;7 aangeduid, dan bevat de volgende tabel in hare 6 kolommen de bedoelde hoofdzes- zijden; hierbij valt op te merken, dat de eerste drie geen lijn gemeen hebben, en hetzelfde voor het tweede drietal geldt. Ais A5 A74 Ais Aj A74 Aga Aas A3 A34 EN Ag Bi3 Bia Biz Bis Biz Biz Je (21) Uit elk der 6 paren van hoofdzeszijden kan eene, met de volgende gelijksoortige, (363, 126) samengesteld worden. dj dg Bz 72 A12B33 Aj2B1a4 as Ge red Òs A34B23 A34Bi4 Bz Ò5 Bz4Cig Baal3a bo ba OE /3 A3 Bis Ca Bi3C34 03 bi AjgC1a Azalia 7 C4 Ba ce, \ArsCag A2alag Ca C3 Ò4 PT (191 ) Daar 24 punten dezer ef. door de kromme 4 vereenigd zijn, liggen de overige 12 in eene kegelsnede. Met het oog op de eigenschap, dat de snijpunten van geassocieerde lijnen der (245, 184) eene (99, 63) A vormen, welke op de beide omgeschreven A3 der beide o4 ligt (verg. het eerst aange- haalde opstel, blz. 112), heeft men: 10. De 72 nevenpunten der harmonische (243, 184), welke geen snijpunten van de cubische krommen zijn, die om de beide geassocieerde cf. o4 kunnen beschreven worden, liggen in twaalf= tallen op zes kegelsneden. Kampen, November 1889. OVER DE INWERKING VAN ONDERBROMIGZUUR KALIUM OP SUCCINPHENYL- AMIDE. DOOR S. HOOGEWERFE en W. A. VAN DORP. INLEIDING, Wij hebben reeds vroeger *) er op gewezen, dat halo- geenatomen, hydroxyl- en nitrosogroepen, met stikstof ver- bonden, eene groote mate van beweeglijkheid bezitten. Bij verbindingen, in welke deze groepeering voorhanden is, vindt dikwerf gemakkelijk eene intramoleculaire atoomverschuiving plaats, door welke het negatieve bestanddeel door een meer positief vervangen wordt, Wanneer Cl, HO of NO door de letter X voorgesteld wordt, dan vindt, gelijk wij aantoonden, dikwijls een over- gang plaats van —_ NX El | in | —= C—(C» H‚ +1) = C—(C Ha X) of van ENE NC | in | %) Recueil des travaur chimigues des Pays-Bas. VIII p. 173, ( 193) Laatstgenoemde omzetting hebben wij ook als eerste phase der reactie aangenomen, welke de broomamiden van eenbasische organische zuren in alkalische oplossing ondergaan *). Wij waren van oordeel, dat het van belang kon zijn ook de broomamiden van meerbasische zuren te bereiden en aan de inwerking van alkaliën te onderwerpen; wij koes- terden de hoop zoodoende nieuwe omzettingen te leeren kennen, aan welke onze opvatting getoetst zou kunnen worden. De gemakkelijke bereidingswijze der amiden van het barn- steenzuur heeft ons er toe geleid het eerst de broomamiden van dat zuur te onderzoeken; daar voorts eenige voorloopige proeven met succinamide ons deden vermoeden, dat het niet gemakkelijk zou vallen de reactie in dit geval in hare ver- schillende phasen te vervolgen, hebben wij het kaliumhy- pobromiet op het succinphenylamide C4 H4 Os A H * bo Hs doen inwerken. Wij deelen in deze verhandeling de resul- taten van ons onderzoek mede, die, naar wij meenen, ge- heel in overeenstemming zijn met onze theorie. Alvorens echter onze proeven te beschrijven, achten wij het gewenscht een kort overzicht te geven der daarbij ver- kregen resultaten. Succinphenylamide lost in eene alkalische oplossing van onderbromigzuur kalium op, wanneer men het zout en het amide in verhouding hunner meleculairgewichten op elkan- der laat inwerken. Door toevoeging van azijnzuur bij de vloeistof wordt een broomhoudend lichaam geprecipiteerd. Het is ons niet gelukt dit te zuiveren; zijne eigenschap- pen en omzettingen stellen echter buiten twijfel, dat het een broomamide is, aan hetwelk de formule: CH,-CO=NH.0 H: | CH,—-CO—-NH Br moet toegeschreven worden, wanneer men, gelijk zulks ge- woonlijk geschiedt, het succinphenylamide als ml (194 ) CH,=CO—NH.C, Hs | CH-CO—N H, opvat. Dat in het broomamide het broom met het stikstof- atoom van de amidogroep en niet met dat van de phenyl- amidogroep is verbonden, is daaruit af te leiden, dat onder- bromigzuur kalium op succinanilide C, Ha an Ee Et in ob hetwelk zich twee phenylamidogroepen bevinden, bijna niet inwerkt. Ook de oplosbaarheid van het broomamide in kali- loog pleit voor bet voorhanden zijn der atoomgroepeering —_NHBr. Het succinphenylbroomamide ondergaat in alkalische op- lossing eene zeer merkwaardige verandering. Het wordt, wan- neer men de vloeistof eenigen tijd zacht verwarmt, in een broomvrij zuur omgezet, dat de empirische formule C;oHiaN203 heeft; bij deze reactie wordt het broomatoom door de hy- droxylgroep vervangen. Hierbij ‘heeft echter niet alleen sub- stitutie plaats, maar bij de vorming van het zuur ondergaat het molecuul diep ingrijpende veranderingen. Bij de onderzoeking van het uit het broomamide bereide zuur vonden wij o. a. het volgende, dat voor de bepaling zijner samenstelling van gewicht is. Wanneer men zoutzuur- gas door zijne alcoholische oplossing leidt of zwavelzuur bij deze voegt, wordt een ester gevormd; deze wordt gemakke- lijk door alkaliën ontleed. Hieruit kan met groote waar- schijnlijkheid afgeleid worden, dat het zuur eene carboxyl- groep bevat *). Bij verhitting met acetylchloride treedt een molecuul water uit het zuur; het lichaam, dat ontstaat, *) Terwijl men vroeger van meening was, dat door de vorming van een ester bij oplossing van een lichaam, dat zure eigenschappen toont, in met zoutzuur verzadigden alcohol, het voorhanden zijn eener carboxyl- groep in dat lichaam met zekerheid aangetoond wordt, zijn in den laatsten tijd eenige gevallen bekend geworden, in welke uit phenolen op die wijze aethers zijn verkregen (verg. Ber. d. Deutschen Chem. Ges. 21, p. 1900). De gemakkelijkheid, waarmede de ester, waarvan in den tekst sprake is, door kali ontleed wordt, bewijst echter, dat hier van geen phenolaether sprake kan zijn. (195 ) is zonder ontleding in water oplosbaar, ook verdunde zuren ontleden het niet, door alkaliën wordt echter weder het zuur gevormd, waarvan men is uitgegaan. Smelt men dit laatste voorzichtig met kalihydraat, zoo wordt eerst aniline en bij sterkere verwarming ammoniak vrij. Men kan uit de alkalische massa, wanneer men met verhitten ophoudt eer de ammoniakontwikkeling begint, na toevoeging van eene overmaat van zoutzuur, ? amidopropionznur afscheiden. Wij hebben dit als het platinadubbelzout van den zoutzuren aethylester geïsoleerd en vergeleken met het overeenkom- stige zout uit een (} amidopropionzuur, dat door inwerking van ammoniak op (} joodpropionzuur was verkregen. Terwijl dus door de inwerking van kali op succinphenyl- broomamide in de eerste plaats een zuur ontstaat, dat de formule Coo Hijo No O3 heeft, wordt bij grootere concentratie van het alkali dit zuur weder ontleed; onder de ontledings- producten werd (} amidopropionzuur gevonden. Uit het broom- amide zou, wanneer men van de straks gegeven formule voor dit lichaam uitgaat, het laatstgenoemde zuur kunnen ont- staan volgens de vergelijkingen Ie. CH,-CO-NH.C,H; CH,-CO-NH.C,H, +H,0= +CO,+HBr CH,-CO-NHBr CH‚-NH, 15. CH,-CO-NH.C,H; CH,COOH | +H;O= | +0, H‚.NEs. CH‚-NH, CH‚-NH; In de reactie, welke door de eerste dezer beide vergelij- kingen wordt wedergegeven, ontstaat (} amidopropionzuur- anilide. De vorming van dit product zou dan op dezelfde wijze plaats hebben als die van aminen uitde broomamiden van eenbasische zuren. De eenvoudigste wijze, waarop deze door A. W. Hormann *) gevonden omzetting kan worden uitgedrukt, is U. Cn H„.CO.NHBr + Ho O=C„H‚.N Hs + CO, + HBr. %) Ber. d, Deutschen Chem, Ges. 15, p. 762, (196 ) Het eenige verschil tusschen de reacties 1% en II zou dan hierin gelegen zijn, dat bij [4 de vorming van het eindpro= duct niet zoo gemakkelijk plaats heeft als bij II, waardoor het mogelijk werd het zuur, dat de formule Co Ho Nz O3 heeft, to isoleeren. Wanneer het ? amidopropionzuur volgens bovenstaande vergelijkingen ontstaat, is het echter niet wel mogelijk voor het zuur, dat als tusschenproduct optreedt, eene structuur- formule af te leiden, welke met zijne eigenschappen in over- eenstemming is. Men komt daarentegen tot eene formule voor het tusschenproduct, welke deze eigenschappen in allen deele verklaart, wanneer men aan het succinpheuylamide de onsymmetrische formule toekent, *) en verder in het mole- cuul van het broomamide NH. EE C HON H Be ï 0 Cmt in de alkalische oplossing eene atoomverschuiving aanneemt, overeenkomende met die, welke volgens onze opvatting bij de inwerking van alkaliën op de broomamiden van eeuba- sische zuren plaats vindt. Voegen wij hier dadelijk bij, dat de op deze wijze afgeleide formule door de synthese van het zuur bevestigd wordt. Wij hebben aangenomen 4), dat bij de ontleding, welke de broomamiden der eenbasische zuren in alkalische oplos- sing ondergaan, als eerste phase der reactie uit K—_N-—Br K—_N—R | | O=C—R O=C—Br ontstaat. Op analoge wijze moet uit het kaliumzout van het succinphenylbroomamide *) Het onsymmetrische succinamide is bereid. Averr, Bulletin de la Soc. Chim., 49, p. 345. T) Zie p. 193. (197 ) ENE: EEN CH, | | Cs H. . N HSO CH, Cs H. . N REGE Os al OZ gevormd worden. De veranderingen, welke deze laatste ver- binding in de alkalische vloeistof zal ondergaan, zijn ge- makkelijk te voorzien. Het atoom broom wordt door de groep OK vervangen en het met stikstof verbonden atoom kalium door waterstof; eindelijk wordt nog een molecuul kalium- hydroxyde opgenomen, waardoor de verbinding tusschen twee koolstofatomen, welke door een zuurstofatoom plaats vond, verbroken wordt. Het zout, dat ontstaat, Re Í GEEN OK | verliest een molecuul kaliumhydroxyde, onder vorming van H-=N-—CH, Cs E‚.NH-—00 | 8 KOOC-—CH, of anders geschreven NH.C, Hs OENE GH GH 00OE, het kaliumzout van het a, 5. phenyl-9-ureïdopropionzuur *) (phenyl-$-lactuurzuur). Wij wenschen er nog ter loops op te wijzen, dat in dit geval de atoomverschuiving, welke onze theorie aanneemt, %) De Heer FRANCHIMONT heeft in eene der secties van het interna- tionale chemische congres, dat onlangs te Parijs is gehouden, voorgesteld om de stikstofatomen van het ureum door de letters a en 4 te onder- scheiden. Wij volgen deze nomenclatuur, door welke de structuur van lichamen als het in den tekst besprokene duidelijk bepaald wordt. VERSL, EN MEDED, AFD, NATUURK, 3de nEEKSs, DEEL VI, 14 (198 ) noodzakelijk intramoleculair moet zijn; bij de broomamiden der eenbasische zuren zou men des noods kunnen aanne- men, dat zij intermoleculair is. De straks medegedeelde eigenschappen van het als phenyl- ureïdopropionzuur opgevatte zuur zijn zoodanige, als men van eene verbinding van die structuur kan verwachten. De vorming van -amidopropionzuur bij smelting met kalihy- draat vindt op de volgende wijze plaats; onder afscheiding van aniline ontstaat in de eerste plaats het zout OK COC N H-CH,-CH,-COOK? bij toevoeging van zoutzuur wordt het zuur or COCN HO H,-0Hs-COOH vrijgemaakt, dat als gesubstitueerd carbaminzuur uiet be- stendig is en zich ontleedt in koolzuur en (-amidopropion- zuur. Volgens deze opvatting is dus het laatstgenoemde lichaam niet het directe product der inwerking van kali- hydraat op het zuur, dat uit succinphenylbroomamide werd bereid, maar ontstaat eerst zoodra de vloeistof eene zure reactie aanneemt. De verbinding, die uit phenylureïdopro- pionzuur bij inwerking van acetylchloride wordt verkregen, is het ureïd van dat zuur COEN Td dat zeer gemakkelijk bij tegenwoordigheid van kali weder een molecuul water opneemt en het ureïdozuur vormt. Wij hebben getracht door synthese de juistheid onzer stelling te bewijzen, dat het uit succinphenylbroomamide bereide zuur phenylureïdopropionzuur is. Wij meenden, dat dit zuur waarschijnlijk door verhitting vau een mengsel van phenylureum en (?-amidopropionzuur zou kunnen bereid worden, dat deze beide stoffen in verhouding hunner mole= culairgewichten bevat. Het kwam ons waarschijnlijk voor, dat eene reactie plaats zou grijpen, welke door de verge= lijking Zi | ( 199 ) kan wedergegeven worden, gelijk hydantoïnzuur ontstaat, wanneer men ureum en glycocol verhit: = NH; + NH3-CO-NH--CH,--COOH. Inderdaad wordt bij verhitting van phenylureum en (?-ami- dopropionzuur nevens andere stoffen een zuur gevormd, welks samenstelling beantwoordt aan de formule C, His Ns O3, ter- wijl ook zijne eigenschappen in allen deele met die van het uit succinphenylamide bereide zuur overeenstemmen. Terwijl dus het succinphenylbroomamide in alkalische op- ‚ lossing overgaat in phenylureïdopropionzuur, wordt het bij verhitting met alcohol omgezet in succinparabroomphenyl- amide. Dit lichaam ontstaat ook, wanneer men het broom- amide korten tijd bij ongeveer 2000 verhit. De moleculaire atoomverschuiving, die hierbij plaats vindt, behoort tot de op blz. 192 besprokene gevallen, bij welke een atoom broom en een atoom waterstof van plaats verwis= selen ; ET NH.C, H, Br neNEER | omeen No wordt | UR B Sd Eene alkalische oplossing van onderbromigzuur kalium lost het succinparabroomphenylamide op; door toevoeging van azijnzuur wordt eene verbinding geprecipiteerd, die de reac- ties der broomamiden toont. Zij is ongetwijfeld het succin- parabroomphenylbroomamide ME 0 HB CH‚-CSNHBe °C de : 0 CH‚—-C=z= 6) 14* ( 200 ) dat wij evenmin als het succinphenylbroomamide, waarvan straks sprake was, hebben kunnen zuiveren. Terwijl dit laatste in alkalische oplossing overgaat in a. b. phenyl-- ureïdopropionzuur, wordt het nieuwe broomamide onder het- zelfde omstandigheden omgezet in het a. b. parabroomphe- 5 f N HCE Br nyl--ureïdopropionzuur CQ GN H-CH0 H-C0 OH Wij hebben dit niet zoo uitvoerig onderzocht als het niet gebroomde zuur, daar het niet te verwachten was, dat het onderzoek nieuwe gezichtspunten zou opleveren en de bec- reiding bovendien met eenige moeilijkheden verbonden is. Door kaliumhypobromiet worden het phenylureïdopro- pionzuur en zijn broomderivaat in zuren omgezet, welke meer dan een atoom broom bevatten; wij konden een di- en een tribroomphenylureïdoprodionzuur isoleeren. In het bibroomphenylureïdopropionzuur bevinden zich de beide broomatomen in den phenylkern in de ortho- en paraplaats ten opzichte van het stikstofatoom. Bij distillatie van het zuur met kalihydraat wordt namelijk o, p. bibroom- aniline gevormd. Van de gebroomde phenylureïdopropionzuren kan dat, hetwelk drie atomen broom bevat, het gemakkelijkst bereid worden. Wanneer men het met kalihydraat verhit distil- leert het tribroomaniline, welks drie broomatomen symme- trisch in den phenylkern verdeeld zijn, zoodat ook omtrent de constitutie van dit zuur geen twijfel bestaan kan. Wij verdeelen deze verhandeling in drie hoofdstukken. In het eerste worden de bereiding en de eigenschappen van succinphenylbroomamide, van succinparabroomphenylamide en van succinparabroomphenylamidozuur medegedeeld; het tweede behandelt het phenylureïdopropionzuur en zijne deri- vaten, terwijl in het derde hoofdstuk de gebroomde phenyl- ureïdopropionzuren beschreven worden. (201 ) TL. SUCCINPHENYLBROOMAMIDE, SUCCINPARABROOMPHENYLAMIDE EN SUCCINPARABROOMPHEN YLAMIDOZUUR. Wij hebben ons het succinphenylamide *) en TO ZZ dat wij voor onze onderzoekingen noodig hadden, op de door MeNscHurkIN +) aangegevene wijze verschaft. Door distil- latie van barnsteenzuur met aniline werd succinphenylimide bereid; dit werd met eene sterke alcoholische oplossing van ammoniak in toegesmolten dikwandige glazen kolven on- geveer 12 uren lang in het waterbad verhit. Het imide zet zich daarbij om in succinphenylamide, dat na filtratie en uitwasschen met water gedroogd en in dien toestand voor de verdere proeven gebezigd werd. Eene waterige, vrij alkali bevattende oplossing van onder- bromigzuur kalium (1 mol.) lost fijn gepoederd succinphe- pylamide (1 mol.) bij gewone temperatuur gemakkelijk op. Bene overmaat van azijnzuur slaat uit deze alkalische op- lossing een wit precipitaat neder, dat wit kleine naaldjes bestaat. Het verdient de voorkeur met niet te geconcen- treerde vloeistoffen te werken; men lost 15 gr. succinphe- nylamide op in eene loog, welke op 300 gr. water 18 gr. kalihydraat en 12 gr. broom bevat, verdunt met 600 gr. water, precipiteert met azijnzuur, filtreert en wascht net neerslag goed met water uit. Het is ons niet gelukt dit liehaam in zuiveren toestand te bereiden, daar wij geen oplossingsmiddel konden vinden, waaruit het zich onver- anderd weder afzet, Zijne eigenschappen en omzettingen doen echter zien, dat het succinphenylbroomamide is. Het onderbromigzure zoub werkt op het succinphenylamide op *) Zie p. 5. $) Ann. der Chemie u. Pharm. 162 p. 182, ( 202 ) dezelfde wijze in als op de amiden van eenbasische zuren *); volgens de vergelijking C HOND, CN en + KOBr=H40 + se CH‚—-C=0 CH‚—_C=0 wordt in de alkalische vloeistof het kaliumzout van het broomamide gevormd, dat door azijnzuur ontleed wordt onder afscheiding van het succinphenylbroomamide TEN HOH OE ENE DD) Ee Cte In ruwen toestand bevat dit ongeveer de door de theorie gevorderde hoeveelheid broom; wij vonden 30,3 en 33,5 pCt, terwijl de formule 29,5 pCt. verlangt. De broomamiden lossen in alkaliën op; wanneer men joodkalium en eene overmaat van zoutzuur bij deze vloei- stof voegt, vindt eene afscheiding van jood plaats }). Ook het broomamide, waarvan hier sprake is, wordt door kali opgelost (de veranderingen, welke deze vloeistof kan onder- gaan, worden in het tweede hoofdstuk beschreven) en ont- leedt joodwaterstof onder afscheiding van jood. Door phenol wordt zine alkalische oplossing eveneens gereduceerd; na eenigen tijd kristalliseert succinphenylamide uit, terwijl ge- broomde derivaten van het phenol in oplossing blijven. Er is reeds met een enkel woord op gewezen, dat wij geene vloeistof konden vinden, in welke het succinphenyl- broomamide onveranderd oplost; steeds vindt daarbij om- zetting plaats in succinparabroomphenylamide. Deze reactie bestaat in eene atoomverschuiving, waarbij een broom- en een waterstofatoom van plaats verwisselen. Daar kokend water slechts geringe hoeveelheden broom- %) Recueil des travaux chimigues des Pays-Bas. VI, p. 374, le. VI pssors, ( 203 ) amide opneemt, doet men beter de omzetting door verwar- ming met alcohol (men kan ook aceton aanwenden) te doen plaats hebben. Men bevrijdt het uit 30 gr. succinphenyl- amide bereide broomamide met behulp der waterluchtpomp zooveel mogelijk van water en lost het daarna op in 300 gr. kokenden spiritus; uit de vloeistof kristalliseeren dan bij bekoeling ongeveer 30 gr. succinparabroomphenylamide. Ook door verhitting wordt het luchtdrooge phenylbroom- amide omgezet in parabroomphenylamide. Deze reactie vindt bij ongeveer 200° onder smelting plaats; het product is echter niet zoo zuiver als dat, hetwelk met behulp van aleohol bereid is. Het succinparabroomphenylamide lost in aether, benzol en koud water zeer weinig op; iets meer in kokend water. Bij verwarming met aceton of alcohol is het gemakkelijker oplosbaar; bij bekoeling valt het in blaadjes of naalden uit, die bij 21302150 onder ontleding smelten. Voor de analyse werd het uit alcohol gekristalliseerd en bij 900— 1000 ge- droogd. I. 0,3332 gr. gaven 0,5389 gr. CO, en 0,1234 gr. Ho O II. 0,2600 » » MA er ore 0 OOG Han HIL. 0,3453 » » 8314 e.c. stikstof bij 18° en een baro- meterstand van 752 m.m. IV. 0,3209 gr. gaven 0,194 gr. Ag Br en 0,0153 gr. Ag *) V. 0,3226 » » 0,2136 » » >» 0,0059 » » Berekend voor Gevonden: C‚,H‚, Br Ns Os: iË TE ERF: EW: V. Ep 44,3 44,1 44,6 — en es Bie 41 41 41 an E a N 10,3 — —- 10,4 Er ie Br 29,5 En he 203 cans: Voor de analyses 1, [IL en IV werd een amide gebezigd, dat door koking van het broomamide met alcohol bereid *) De broombepalingen, die in deze verhandeling worden medegedeeld, zijn volgens de methode van CARIUS gemaakt, le) (204 ) was, terwijl voor de analyses II en V de stof door verhit- ting was verkregen. Het succinparabroomphenylamide lost, gelijk het succin- phenylamide, in eene alkalische oplossing van onderbromig- zuur kalium op; door zuren wordt ook in dit geval een broomamide nedergeslagen,. De verandering, welke dit in alkalische oplossing ondergaat, worden in hoofdstuk IMI be- schreven. Dat het onder den naam van succinparabroomphenylamide beschreven lichaam werkelijk deze samenstelling heeft, volgt uit de ontledingsproducten, welke bij verwarming met kali ontstaan. Bij koking met verdunde kaliloog lost het broom- phenylamide op; terwijl ammoniak ontwijkt, wordt in de eerste plaats succinparabroomphenylamidozuur kalium ge- vormd volgens de vergelijking cuoH-Ce HBr | S NH, EKHO= en HBr ‚NE, CHC =O CH, COOK Bij voortgezet koken der vloeistof, die eene overmaat van alkali moet bevatten, wordt het distillaat troebel; de olie, die overgaat en weldra vast wordt, is parabroomaniline, ter- wijl de teragblijvende alkalische loog barnsteenzuur bevat. Het succinparabroomphenylaminzure kalium ontleedt zich vol- gens de vergelijking CH-CO-NH. C,H,Br CH COOK +KHO= | +CH,Br NHs. CH‚—COOK CH‚—COOK Wij hebben de genoemde ontledingsproducten nader onder- zocht en laten de resultaten van dat onderzoek nu volgen. Het barnsteenzuur werd op die wijze geïsoleerd, dat bij de alkalische loog, welke na distillatie van het ammoniak en het broomaniline terugblijft, zoutzuur in groote over- maat werd gevoegd en de vloeistof daarna herhaaldelijk met veel aether werd uitgeschud. De vaste stof, die na verjaging van den aether achterbleef, werd met aether gewasschen en in weinig alcohol opgelost; met aether werd daarop een zuur (205 ) geprecipiteerd, dat bij 1820— 1840 smolt en de reacties gaf, welke voor het barnsteenzuur kenmerkend zijn. Bij de ana- lyse werden de volgende resultaten verkregen. 0,3260 gr. gaven 0,4817 gr. CO, *). Berekend voor Gevonden: C‚ H‚ O4 GSA 07 40,3 5 5 | — Ten einde het optreden van ammoniak buiten twijfel te stellen, werd het dubbelzout van salmiak en platinachloride bereid, dat in de karakteristieke kristallen zich afscheidde en bij de analyse 43,6 pCt. platina gaf, in plaats van 43,8 pCt, gelijk de theorie verlungt. Het parabroomaniline kristalliseerde uit de warme, wate- rige oplossing in kleine octaëders, die bij 580— 600 smolten. Wij hebben uit de base het sulfaat bereid, dat uit water zich in blaadjes afscheidde, die bij 2300 — 2350 onder blauw- kleuring en gasontwikkeling smolten. De analyse toonde, dat het zout zuiver was. L 0,3128 er. bij 900—1000 gedroogd gaven 0,1632 gr. BaSO,. 1L0 2987 >» » » » » » _0,2465 » AcBr en 0,0052 gr. Ag. Berekend voor Gevonden: (C‚ H‚ Br.N H): H‚ S O, je HS 04 22,2 21,9 Se Br 36,1 — 96,4. Het parabroomanilinesulfaat is reeds door HueBNeR }) be- schreven. Daar volgens zijn beweren het zout in koud water gemakkelijker oplosbaar is dan in warm, terwijl bij ons praeparaat het omgekeerde het geval was, hebben wij uit acetanilide naar zijn voorschrift parabroomaniline, dat bij 580— 610 smolt en vervolgens het sulfaat bereid. Dit laatste *) De waterbepaling ging verloren. f) Annalen der Chemie 209, p. 355. ( 206 ) smolt bij 2260— 2280, waarbij het gelijk het zoo even be- schreven zout onder blauwkleuring en gasontwikkeling zich ontleedde. Het was in warm water gemakkelijker oplosbaar dan in koud, zoodat HurBNer's tegenovergestelde mededee- ling op eene vergissing berust. Bj de ontleding van succinparabroomphenylamide door kali ontstaat, gelijk wij straks zeiden, als tusschenproduct succinparabroomphenylamidozuur ® HC ON BIE Cs H, Br | CHC 00 H dat door eene overmaat van zoutzuur uit de alkalische vloeistof werd geprecipiteerd. Wij kristalliseeerden het eenige malen uit veel water om; in zuiveren toestand zette het zieh in den vorm van naalden af, die bj 1860—1870 smolten, terwijl het onzuivere zuur uit naalden en plaatjes bestond. De resultaten der analyses van de bij 900— 100 gedroogde verbinding zijn in overeenstemming met de theorie. L. 0,3102 gr. gaven 0,5017 gr. CO9 en 0,1187 gr. Hs 0. 11. 0,5584 » » 244 cc. N by 15° en een baros meterstand van 766 m.m. III. 0,3000 gr. gaven 0,2037 gr. Ag Br en 0,0032 gr. Ag. IV. 0,8144 » > 0,5093 gr. CO, en 0,1068 ar. Hin V. 0,3450 » » 0,2281 gr. Ag Br en 0,0061 gr. Ag. Berekend voor Gevonden: C‚, Hi N Br Os 1 uk Tor TV: Ve C 41,2 44,1 == if 44,0 ren EL 4,1 ara SC 3,3 08 N 52 Dt Bg dk ct Br 29,4 — — 29,7 — 294, Het succinparabroomphenylamidozuur is moeilijk in ben- zol, aether en koud water, iets meer in warm water op- losbaar. Im aceton lost het gemakkelijk op, ook in warmen aleohol. Uit eene neutraal reageerende oplossing van het zuur in verdund ammoniak valt bij toevoeging van salpeterzuur ( 207 ) zilver een zout neder, dat na drooging bij 90°—100° gea- nalyseerd werd. 0,3479 gr. gaven 0,1607 gr. Ae Br en 0,0056 gr, Ag, nadat het zout gedurende 3 uren met rookend salpeterzuur in eene toegesmolten glazen buis bij 275® verhit was. Berekend voor Gevonden: C‚o H‚ N Br O; Ag. Uit de verdunde oplossing van het succinparabroomphe- nylamidozure ammonium worden door chloorbaryum plaat- jes en naalden, door chloorcalcium plaatjes geprecipiteerd. Azijnzuur koper geeft een lichtblauw, sublimaat een wit, onduidelijk gekristalliseerd neerslag. Men kan het gebroomde succinphenylamidozuur ook nog op andere wijze bereiden. Lost men succinphenylamidozuur *) op in eene alkalische oplossing van kaliumhypobromiet, dan heeft eene reactie plaats, welke door de volgende vergelijking wordt weder gegeven : CH_—_CO—_N H.C, Hs CHC ON H.C, H‚ Br | +KOBr=H,0O4 b » . CH_—_COOH ‚HC OOK Uit de oplossing van het kaliumzout kan het zuur ge- makkelijk afgescheiden worden. Voor de analyse IV op p. 206 is een zuur gebezigd, dat op deze wijze verkregen was. Succinphenylamidozuur wordt volgens het voorschrift van MenscnurkiN +) bereid door koken van succinphenylimide met kaliloog. De bereiding van het gebroomde succinphe- nylamidozuur kan nog vereenvoudigd worden door het %) MENSCHUTKIN zegt (dunalen der Chemie 162 p. 179), dat het zui- vere succinphenylaminzuur zich in den vorm van naalden afzet. Wij hebben slechts plaatjes waargenomen; herhaald omkristalliseeren veran- derde hieraan niets. Ook toen, gelijk zulks Menscuurkin deed, het ealeiumzout bereid en hieruit het zuur weder afgescheiden werd, vielen slechts plaatjes uit. Wij hebben ons door de analyse overtuigd, dat wij zuiver zuur in handen hadden. mn) Le, (208 ) succinphenylimide te brengen in de oplossing van het onder- bromigzure zout, waaraan eene voldoende hoeveelheid vrij alkali is toegevoegd; hierbij wordt het imide omgezet in succinparabroomphenylaminzuur kalium. Het zuur, dat voor analyse V diende, is op deze wijze bereid. IL. a. b. PHENYL--UREÏDOPROPIONZUUR EN ZIJNE DERIVATEN. In het vorige hoofdstuk hebben wij de omzetting van succinphenylbroomamide in succinparabroomphenylamide be- schreven. Eene reactie van geheel anderen aard heeft plaats, wanneer men de oplossing van het broomamide in kaliloog eenigen tijd zacht verwarmt. Het broomatoom wordt dan door de hydroxylgroep gesubstitueerd, terwijl gelijktijdig eene merkwaardige atoomverschuiving plaats vindt en een zuur zich vormt, hetwelk de formule Co Hijo No O3 bezit; men kan het uit de alkalische vloeistof door middel van zoutzuur afscheiden. Eene reeks van proeven heeft ons getoond, dat de beste uitkomsten worden verkregen, wanneer men op de volgende wijze te werk gaat, Het uit 10 gr. succinphenylamide be= reide broomamide wordt in een mengsel van 84 c.c. water en 6 gr. kalihydraat opgelost *). Vervolgens verwarmt men de vloeistof na toevoeging van 50 e.c. kaliloog (l:1) ge- durende 24 uur op 55—60° en precipiteert dan door mid- del van eene overmaat van zoutzuur het gevormde orga=- nische zuur. Dit is nog vrij donker van kleur; het wordt weder in kaliloog opgelost en door zoutzuur in veel zuis verder toestand afgescheiden. 10 gr. amide leverden op deze wijze verwerkt gemiddeld 8 gr. van dit zuur op, of 74 pCt. van de hoeveelheid, welke volgens de vergelijkingen *) Het verdient aanbeveling de kaliloog langzaam en onder voort- durend omroeren in aanraking te brengen met het broomamide. Ook de toevoeging van bet geconcentreerde kali moet zeer voorzichtig ge- schieden. (209 ) Cio Hia No Op KO Br = Cio Hu Br N35 Oz + K HO succinphenylamide succinphenylbroomamide Cio Hi Br Ns 0, sik Co Hie No Os -- K Br kan ontstaan. Dit zuur is nog broomhoudend. Ter verdere zuivering reduceert men het in alkalische oplossing met natriumamal- gama. Ook is het ons somwijlen gelukt het in dier voege te reinigen, dat wij het calcium- of zilverzout bereidden en dit weder ontleedden. Voor de analyses werd het zuur herhaaldelijk wit water gekristalliseerd en vervolgens bij 900— 100% gedroogd. TI. 0,3059 gr. gaven 0,6485 gr. C Oy en 0,1601 gr. Hs 0. II. 0,1848 » werden volgens de methode Ksrerpanr-Wir- FARTH ontleed. Ter neutralisatie van het distillaat wer- den verbruikt 174 c.c. 1/,g norm. zwavelzuur. HI. 0,2537 gr. gaven 284 cc. N bij 5? en een barometer- stand van 746 m.m. Berekend voor Gevonden: Ero Es Ns Os E II HI. CRD 57,8 — — H 5,8 EB ne En N 13,5 EN ir AS. vals Uit proeven, welke aan het einde van dit hoofdstuk wor- den medegedeeld, blijkt, dat het zuur langs synthetischen weg kan bereid worden en dat het als a. 5. phenyl-?-ureïdo- N H. C‚ H; MEE Ce eon gevat worden; onze verdere resultaten zijn geheel in over- eenstemming met deze opvatting. Onze verklaring van het verloop der reactie, door welke uit het succinphenylbroom- amide dit zuur ontstaat, hebben wij reeds in de inleiding medegedeeld, zoodat wij hier er mede kunnen volstaan naar dat gedeelte onzer verhandeling te verwijzen. Het phenylureïdopropionzuur is gemakkelijk in warmen, propionzuur %) C O< *) Zie de noot op p. 197. (210 ) vrij gemakkelijk in kouden alcohol oplosbaar; het lost ge= makkelijk op in aceton, warm water en warmen iijsazijn, moeilijk daarentegen in kouden iijsazijn, koud water en aether, zeer moeilijk in chloroform, benzol en petroleum- aether. Het zuur wordt door bijtende en door koolzure alkaliën opgelost; wanneer van deze geene groote overmaat is genomen, wordt het door eene voldoende hoeveelheid azijnzuur weder geprecipiteerd; in het tegenovergestelde ge- val moet een sterker zuur gebruikt worden. Het phenylureïdopropionzuur smelt in volkomen zuiveren toestand bij 1710— 1720 ouder gasontwikkeling (zie blz. 212); gewoonlijk wordt het smeltpunt een paar graden lager ge- vonden. Het kristalliseert in plaatjes en naalden. Door kaliumhypobromiet wordt het in broomhoudende zuren om=- gezet (zie hoofdstuk III). Wij hebben van het phenylureïdopropionzuur het calcium- en zilverzout benevens den aethylester onderzocht. Het calciumzout werd bereid door chloorcalcium te voe- gen bij de waterige oplossing van het zuur, die met am- moniak geneutraliseerd was. Het zout zet zich in naalden af, die meestal concentrisch gegroepeerd zijn en ongeveer gelijke oplosbaarheid in koud en in warm water bezitten. Voor de analyse werd het bij 90°—1000 gedroogd; het is dan watervrij. 1. 0,3081 gr. gaven 914 cc. N bij 70 en een barometer- stand van 790 m.m. ML 0,370125 » __0,0474 gr. Ca0. Berekend voor Gevonden: (Co H.N. O3): Ca. L . N= 12,2 — Ca == 8 ‚8 ad 8 hip Het zilverzout is wit, tamelijk lichtbestendig en naar het schijnt amorph; het wordt door salpeterzuur zilver uit de oplossing van het ammoniumzout in water geprecipi= teerd. Het werd voor de analyse bij 900—1000 gedroogd, waarbij het zich op sommige plaatsen begon te kleuren, (211) 1. 0,3368 gr. gaven 0,4632 gr. CO, en 0,1102 gr. H,O MEOS ar on 100,1351e gr. Ag. Berekend voor Gevonden. C‚, Hu: Ns O3 Ag. 5 EE C 38,1 87,9 — He3:5 9,6 — Ag 34,2 _— 84,2, Door inleiden van zoutzuurgas in de oplossing van het zuur in absoluten aethylaleohol ontstond een ester, die moeilijk van geringe hoeveelheden chloor kon bevrijd wor- den. Wij hebben dezen daarom op andere wijze bereid en wel door toevoeging van zwavelzuur bij de oplossing van het zuur in watervrien alcohol. Wij losten 4 gr. phenyl- ureïdopropionzuur op in 20 gr. aleohol en voegden bij de op het waterbad verwarmde vloeistof 20 gr. geconcentreerd zwavelzuur. Na eenig staan werd met soda geneutraliseerd en het neerslag uit water gekristalliseerd onder toevoeging van eenige druppels sodaoplossing. De ester zette zich in den vorm van naalden af‚ die ter analyse in het lucht- ledige boven zwavelzuur gedroogd werden. IL. 0,2571 gr. gaven 0,9724 gr. CO, en 0,1597 gr. H‚ 0. TI. 0,2902 » » 294 c.e. N bij 160 en een barometer- stand van 764 m.m. Berekend voor Gevonden. C‚, Hi Ns O,.C, Hs } CG 61,—= 60,7 as H 6,8 6,9 aL N 11,9 ze 11,9. De ester smelt bij 840— 850. Hij lost bij gewone tempe- ratuur gemakkelijk op in alcohol, aceton, aether en benzol, moeilijk in petroleumaether. Ook in water is hij bij ver- warming gemakkelijk oplosbaar. Na koking der alcoholische oplossing met kaliloog wordt door toevoeging van zoutzuur phenylureïdopropionzuur geprecipiteerd. Wanneer men het phenylureïdopropionzuur met water in toegesmolten glazen buizen eenige uren op 1400 verhit, (2123 heeft eene oogenschijnlijk tamelijk ingewikkelde reactie plaats. Bij opening der buizen ontwijkt koolzuur, terwijl zich in vrij aanzienlijke hoeveelheid kristallen in de vloeistof be- vinden. In de laatste konden wij aniline aantoonen; het vaste lichaam was carbanilide, dat uit verdunden alcohol omgekristalliseerd werd en bij 2310—2340 smolt. Door de analyse werd aangetoond, dat wij werkelijk deze stof in han- den hadden. Ook bij smelting van het phenylureïdopropion- zuur ontwijkt koolzuur; uit hetgeen terugblijft kan even- eens carbanilide door kristallisatie uit verdunden alcohol geïsoleerd worden. Wij hebben de wijze, waarop in deze beide reacties het diphenylureum ontstaat, niet nader on- derzocht. Bij verhitting van phenylureïdopropionzuur met ongeveer de dubbele hoeveelheid kali en even zooveel water distil- leert aniline. Dit is vrij van ammoniak, wanneer men door herhaald toevoegen van geringe hoeveelheden water er zorg voor draagt, dat de concentratie van het alkali niet te groot wordt. Het kookte bij 1800—1850 *), gaf de reacties, welke het aniline kenmerken, terwijl bij de ana- lyse van het platinadubbelzout het door de formule {C‚ H; .N Hy . HCI) Pt Cl, gevorderde platinagehalte gevonden werd. Zet men de ver- hitting voort, nadat de zoo even genoemde base is gedis- tilleerd, dan ontwijkt ammoniak; uit hetgeen daarna terug blijft kan een vluchtig zuur geïsoleerd worden, welks zil- verzout een metaalgehalte bezat, dat ongeveer met dat van azijnzuur zilver overeenstemde (berekend 64,6 pCt. gevonden 63,4 pCt). Wij hebben dit zuur niet verder onderzocht; daarentegen hebben wij uit de alkalische massa, welke terugblijft, nadat hef aniline is vervluchtigd en eer het ammoniak zich begint te ontwikkelen, na toevoeging van eene overmaat van zoutzuur een zuur afgescheiden, dat bij %) Een zeer klein gedeelte had een hooger kookpunt. Waarschijnlijk bestond dit uit broomaniline, daar voor deze proeven ruw, broomhoudend phenylureïdopropionzuur gebezigd werd, a din (213) de verdere onderzoeking -amidopropionzuur bleek te zijn. De vorming van dit zuur en van het aniline kan door de volgende vergelijkingen worden weêrgegeven: NELC,H A OK OON H-Crs-cr,-cook KHO=C,H;.NH; OO CN HI CH,-CH,-COOK OK per COSNH-Crr,-cr,-cooK *? HOL=2 KOLH00,+N H‚ CH, CH, COOH. Het zal wel niet bevreemden, dat uit het zout OK ME OH COOR het vrije zuur niet kan geïsoleerd worden, maar dat dit laatste oogenblikkelijk zich ontleedt in koolzuur en (?-ami- dopropionzuur. Het was gemakkelijk aan te toonen, dat werkelijk koolzuur ontwijkt zoodra de vloeistof zure reactie aanneemt. Uit het J-amidopropionzuur hebben wij op de door Cur- mus *) aangegeven wijze den zoutzuren aethylester en van dezen het platinadubbelzout bereid. Tot dat doeleinde werd eene overmaat van zoutzuur bij de massa gevoegd, die na smelting van het phenylureïdopropionzuur met kali terug-_ blijft, en nadat alles was opgelost, de vloeistof verdampt. Het terugblijvende mengsel van chloorkalium en }-amido- propionzuur werd met watervrijen alkohol overgoten en daarin zoutzuurgas geleid; het amidozuur wordt zoodoende in het ehloorhydraat van den ester omgezet en opgelost. De vloei- stof werd na eenige rust van het chloorkalium afgegoten en daarop door verwarming de alkohol en het zoutzuur verjaagd; het stroopachtige, nog onzuivere en hygroscopi- sche chloorhydraat van den ?-amidopropionzuren aethylester werd vervolgens boven zwavelzuur geplaatst, waarop het spoedig vast werd. Het vormt een zeer karakteristiek pla- \ tinadubbelzout, dat in alkohol moeilijk oplosbaar is, gemak- ‘kelijk in zuiveren toestand kan bereid worden en waaruit %) Journ. für prakt, Chemie N. F. 37, p. 159. VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de REEKS, DEEL VII, 15 (CRUS y het zuivere chloorhydraat van den aethylester kan worden afgescheiden. De verbinding van het chloorhydraat van den f-amido- propionzuren aethylester met platinachloride zet zich af, wanneer men bij eene oplossing van het esterchloorhydraat in spiritus alcoholisch platinachloride (l: 1) voegt. Wij hebben het zout uit een warm mengsel van 100 gr. spiritus en 6 gr. eener oplossing van platinachloride in water (1:10) laten kristalliseeren. Deze bewerking werd herhaald, ten einde eene geringe hoeveelheid eener vaste stot af te schei- den, welke bij het filtreeren der oplossing aanvankelijk niet werd teruggehouden. Op deze wijze bereid vormt het platina- dubbelzout gele naalden, die kristalwater bevatten. Uit abso- luten alkohol zet het zout zich geheel of gedeeltelijk in den vorm van gele plaatjes af, welke waarschijnlijk het wa- tervrije zout zijn. De aan de lucht gedroogde naalden verliezen hun kristal- water, bij gewone temperatuur, boven zwavelzuur grooten- deels; het bij 900—1000 gedroogde zout is watervrij. Bi verschillende bereidingen werd een verschillend gehalte aan kristalwater gevonden; waarschijnlijk wordt dit onder gun- stige omstardigheden bij droging aan de lucht reeds gedeel- telijk afgegeven. Bij de analyse van het watervrije zout vonden wij het volgende. TI. 0,5965 gr. gaven 0,4014 gr. CO en 0,1956 or. Ho O EL 0,0291-"5 » 23 e.c. N bj 10° en een barometer- stand van 799 m.m. II. 0,3456 gr. gaven 0,1048 gr. Pt. IV. 0,2995 > » _0,8956 gr. AgCl en 0,0081 gr. Ag *). V. 0,2549 » > 60,0770 gr PL VI 045613: » » _0,4725 gr. AgCl en 0,0072 gr. Ag. %) Het chloorgehalte in het platinadubbelzout werd op de volgende- wijze gevonden. Bij de oplossing dezer verbinding in water werd chloor- vrij natriumamalgama gevoegd; nadat het platina was geprecipiteerd, werd gefiltreerd en in het filtraat op de gewone wijze het chloor bepaald, Berekend voor CH‚.NH,.HCI | | + Pt Cl, Gevonden. CH. COOC,H;' 3 Keer LL FEE, IV, Nese Nele C 18,7 re Viene gn Ee Els 3,d, 3,6 — — — nh N 44 tad Pt 30,2 Bp e sE De zien dia De verbinding van het chloorhydraat van den -amido- propionzuren aethylester met platinachloride is gemakkelijk oplosbaar in water, moeilijker in aleohol, Deze oplossingen ontleden zich vrij gemakkelijk, zoodat men het moet ver- mijden deze langer dan noodig te laten staan; ook verwar- ming is nadeelig. Wanneer men het dubbelzout in een capil- lair buisje verhit, smelt het bij 1930 onder gasontwikkeling, nadat het reeds bij lagere temperatuur begonnen is zich te kleuren. Het chloorhydraat van den amidopropionzuren aethylester werd uit bovengenoemde verbinding op volgende wijze afge- scheiden. Uit de oplossing dezer laatste in water werd het platina met zwavelwaterstof geprecipiteerd; de vloeistof werd vervolgens na filtratie verdampt. De zoutzure ester werd daarop ter zuivering in aceton opgelost; bij toevoeging van alcohol- en watervrijen aether zet hij zich in den vorm van hygroscopische, kleine kristallen af. Eene herhaling dezer bewerking bleek meestal noodzakelijk, ter verwijdering van anorganische bijmengingen. Voor de analyse werd het lichaam boven zwavelzuur gedroogd. 1. 0,3462 gr. gaven 0,4938 gr. CO, en 0,2579 gr. Hs O H. 03103 » » _0,2872 gr, AgCl en 0,0037 gr. Ag. Berekend voor CH‚.N H,.H C1 Gevonden. CH,.COOC, Hs 1 15 C 39,1 98,9 — | em ft: 8,3 — Cl 23,1 zb 23,3. (216 ) Ter vergelijking hebben wij ook uit B-amidopropionzuur, dat volgens de methode van den Heer HK. Murper *) uit P-joodpropionzuur verkregen was, den zoutzuren aethylester en de verbinding van dezen met platinachloride bereid. Door de analyse (voor n®. V en VI op blz. 215 werd dit zout gebezigd, nadat het bij 900—1000 gedroogd was) werd aan- getoond, dat het dubbelzout zuiver was. Het kristalliseerde, gelijk dat, hetwelk straks beschreven werd, uit verdunden spiritus in gele naalden, die kristalwater bevatten, terwijl het zich uit absoluten alcohol in den vorm van plaatjes afzette. Het smolt onder gasontwikkeling, nadat het reeds bij lagere temperatuur begonnen was zich te kleuren, bij 1950— 1960, dus 20 hooger dan het andere zout. Aan dit geringe verschil is echter geen gewicht te hechten, daar de verbinding, eer zij smelt, reeds ten deole ontleed en de mate van ontleding van verschillende omstandigheden af- hankelijk is 4). %) Ber. d. Deutschen Chem. Ges. 9, p. 1903. f) Men kan het (P-amidopropionzuur ook nog op andere wijze berei- den. Bij vermenging der oplossingen van een succinaminzuur zout — wij namen de ecaleiumverbinding — en van onderbromigzuur kalium in ver- houding hunner moleculairgewichten onder toevoeging van zooveel kali, dat de vloeistof steeds alkalische reactie behoudt, wordt _-amidopropion- zuur gevormd volgens de vergelijking CH—-CO.NH, CH—NH, ( | ) Ca2KOBr#4KHO=2 ( eco, CH.-CO0O 9 CH—-COOK — 2K Br + K, CO; ad 2 H,O. - Deze reactie is volkomen analoog aan die, welke bij de vorming van _ aminen uit de amiden van eenbasische zuren plaats heeft. Het is zelfs niet noodig het succinaminzure zout uit het succinimid te bereiden; wordt 1 molecuul van dit laatste overgoten met eene oplossing van l molecuul kaliumhypobromiet, welke zooveel kali bevat, dat de reactie der vloeistof voortdurend alkalisch blijft, zoo heeft bij verwar- ming op 55°—60° vorming plaats van Ô-amidopropionzuur, waarschijnlijk volgens de vergelijkingen ZNH CHO DrK go CR CONER: >O +KOBr+KHO= | + H,O CHJ—0=0 CHy-COOK p (217) Bij verhitting van phenylureïdopropionzuur met acetyl- ebloride wordt een lichaam gevormd, dat geene zure eigen- schappen meer bezit. Zijne formule is C‚, Hi, N90; het is uit het zuur door onttrekking van twee atomen waterstof en een atoom zuurstof ontstaan. Het werd op de volgende wijze bereid. Het phenylareïdopropionzuur werd met het tweederde gedeelte van zijn gewicht aan acetylchloride ge- durende een uur in eene toegesmolten glazen buis in het waterbad verhit. Daarop werd de inhoud der buis eenigen tijd verwarmd ter verwijdering van een gedeelte van het zoutzuur en na bekoeling met aceton gewasschen. Geheel zuiver wordt het product eerst bij herhaalde kristallisatie uit water; het zet zich dan uit verdunde oplossingen in den vorm van naalden af, terwijl het in minder zuiveren toestand een mengsel van naalden en plaatjes vormt. Voor de analyse werd het lichaam bij 900—1000 gedroogd. T. 0,2709 gr. gaven 0,6298 gr. CO, en 0,1372 gr. H‚O II. 0,2252 » » 285/s c.e. N bij 14° en een barome- terstand van 754 m.m. Berekend voor Gevonden. Cio Hio Na O3 1 LE C 63,2 63,4 == H 5,3 5,6 en N 14,7 == 14,8, en CHC O—N K Br En C HN H, An + 9 == Ee O0 K Br dr-coox eco onee Wij hopen later op deze bereidingswijze ven @ amidopropionzuur terug te komen en zullen tevens nagaan, ep welke wijze het hypobromiet op andere imiden inwerkt. Voor zoo ver ons bekend bevat de chemische literatuur slechts eene waarneming over dit onderwerp. Boransrein (Zeit- schrift f. anal. Chemie 1888, p. 165) heeft Saccharine CL SSON H NH of C, HSO met eene alkalische oplossing van onderbromigzuur kalium behandeld ; eene gele, broom- en kaliumhoudende verbinding scheidde zich af, die bij koking met water broom ontwikkelde. Waar- schijnlijk is hier een lichaam C, H, > 0,2197 » AgBr en 0,0052 gr. Ag. HI. 0,3065 » » 245/, c.ce. N bj 60 en een barome- terstand van 761 m.m. Berekend voor Gevonden. C‚, Hu Br_N, Os IL IE IL. C 41,8 41,6 kn kt H 8,8 43 ee en Br 27,8 se dei 5 N 98 kes Ln 9,9 Het parabroomphenylureïdopropionzuur lost in warmen aleohol tamelijk gemakkelijk op; het kristalliseert daaruit bij bekoeling in naalden, die veelal afgeplat zijn. Het is (224 y zeer moeilijk oplosbaar in aether en benzol, vrij moeilijk oplosbaar in kokend water, waaruit het zich in plaatjes afzet. In iijsazijn lost het bij verwarming tamelijk gemak- kelijk op. Wanneer men het zuur in een capillair buisje verhit, begint het bij 2290 zich onder gasontwikkeling te ontleden, nadat het reeds bij lagere temperatuur week is geworden. Bij verhitting van het zuur met zeer geconcen= treerde kaliloog distilleert eene olie, die spoedig vast wordt; nadat deze verbinding in zoutzuur opgelost en met ammoniak was geprecipiteerd, lag haar smeltpunt bij 590— 630; zij is blijkbaar parabroomaniline. Door natriumamalgama wordt het zuur in alkalische oplossing tot phenylureïdopropion- zuur gereduceerd. Deze reacties en de wijze van bereiding _NH.6, H‚ Br =NH-—CH,—CH,—-COOH voor het zuur, waarvan thans sprake is, buiten twijfel. Van de zouten van het parabroomphenylureïdopropion- stellen de structuurformule CO zuur werden het calceium- en het zilverzout onderzocht. Het zeer volumineuze caleiumzout wordt door chloorcal- eium uit de met ammoniak geneutraliseerde oplossing van. het zuur geprecipiteerd. Bij 1000 is het watervrij. IL. 0,2720 gr. gaven 0,1586 gr. Ag Br en 0,0054 gr. Ag Ir; '0,4278: Atos 0,0941 gr. CaSO,. Berekend voor Gevonden. (C‚o Hio Br Ns O3): Ca Te DIe Br 26,1 26,3 En Gates dh, 6.5. Het zilverzout wordt uit de oplossing van het ammonium- zout door zilvernitraat in vlokken afgescheiden. Voor de analyse werd het bij 900—1000 gedroogd; het bevat dan geen kristalwater. 1. 0,4720 gr. gaven 0,5249 gr. C03 *) en 0,1152 gr. Hz 0. II. 0,3442 » » 01518 gr. Ag Br en 0,0055 gr. Ag, nadat het zout gedurende 3 uren met rookend salpeter- zuur in eene toegesmolten glazen buis bij 2750 verhit was. %) De stof werd voor de verbranding met kalium bichromaat gemengd. denten a ee Berekend voor Gevonden. Go Ho BrN30; Ag C 30,5 30,3 18 H 2,5 2,7 oh Br 20 3) en 7E — 46,9 Ag 27,4/ Wanneer men kalitumhypobromiet en phenylureïdopropion- zuur in verhouding hunner moleculairgewichten in alkalische oplossing op elkander laat inwerken, ontstaat een mono- broomphenylureïdopropionzuur waarschijnlijk slechts in ge- ringe hoeveelheid; wij hebben het ten minste niet uit het mengsel van zuren, dat gevormd wordt, kunnen afscheiden, Daarentegen konden wij onder die omstandigheden in be- trekkelijk kleine hoeveelheid een zuur isoleeren, dat twee atomen broom bevat. Wij zijn daartoe op de volgende wijze te werk gegaan. Na vermenging van het hypobromiet en het phenylureïdopropionzuur kalium werd door eene over- maat van zoutzuur een mengsel van zuren geprecipiteerd, dat eerst eenige malen uit alcohol gekristalliseerd en ver- volgens met kleine hoeveelheden water uitgekookt werd; het terugblijjvende loste in veel kokend water op en zette zich bij bekoeling in naalden af, die bij 2010— 2020 onder ontleding smelten. Voor de analyse werden deze bij 900— 1000 gedroogd. IL. 0,4359 gr. gaven 0,5243 gr. CO *). IH. 0,4185 » » 26 ec. N by 6l/a en een barometer- stand van 771 m.m. NI. 0,2301 er. gaven 0,2238 gr. Ag Br en 0,0076 gr. Ag. Berekend voor Gevonden C‚, Ho Bra Ns O3 E Pr UI, C 32,8 92,8 — — Er 2,7 DE — — Br 43,7 — — 43,8 NE did — 7,6 — %) De waterbepaling ging verloren. ( 226 ) Bij verhitting van het bibroomphenylureïdopropionzuur met kalihydraat (1 deel zuur op 2 deelen alkali) distilleert een bibroomaniline. Daar het zuur niet gemakkelijk te be- reiden is, werd het voor deze proeven in niet geheel zuiveren toestand gebruikt en moesten wij er op bedacht zijn, dat het bibroomaniline geringe hoeveelheden mono- en tribroomaniline kon bevatten. Het werd hiervan op de volgende wijze be- vrijd *). Door oplossen in verwarmd, tamelijk geconcen- treerd zoutzuur werd het van het tribroomaniline gescheiden, dat terugbljft. De vloeistof werd vervolgens verdampt en warm water bij het residuum gevoegd. Het bibroomaniline verloor zoodoende zijn zoutzuur en werd onoplosbaar, terwijl het chloorhydraat van het monobroomaniline in oplossing ging. Ten slotte werd het bibroomaniline nog eenige malen uit verdunden alcohol gekristalliseerd; het zette zich uit dat oplossingsmiddel in naalden af‚ die voor de analyse boven zwavelzuur gedroogd werden. 0,2055 gr. gaven 0,2681 gr. Ag Br en 0,0216 gr. Ag. Berekend voor Gevonden. C, Hs Br,. NH. Be == Oor 65,3 Het bibroomaniline smolt bij 780— 810. Uit dit smelt- punt en de eigenschappen der verbinding volgt, dat deze als o.p-bibroomaniline moet opgevat worden en dat dus het straks beschreven zuur het a.b.orthoparabibroomphenyl-g- ureïdopropionzuur is. Wanneer men 1 molecuul phenylureïdopropionzuur in älkali oplost en 8 moleculen kaliumhypobromiet toevoegt, ontstaat het a.b.sym.tribroomphenyl--ureïdopropionzuur, dat door: zuren uit de alkalische vloeistof wordt geprecipi- teerd. Vermindert men de hoeveelheid van het onderbromig- zure zout tot op 2 moleculen, zoo wordt toch hetzelfde zuur gevormd. Dit is daaraan toe te schrijven, dat het hypobromiet des te gemakkelijker op de phenylureïdopropion- *) Verg. Griess, dun. der Chemie u. Pharm. 121, p. 267. ( 2271 ) zuren inwerkt, welke reeds beschreven werden, naar- mate zij rijker zijn aan broom. Wij hebben geduren- de den loop van ons onderzoek dezen regel herhaalde- lijk bevestigd gezien. Ook uit het broom en uit het bibroomphenylureïdopropionzuur kan het tribroomzuur door inwerking van het onderbromigzure zout bereid wor- den; de het allereerst genoemde wijze van bereiding is echter verreweg de verkieselijkste. Wij hebben het tribroom- zuur door kristallisatie uit iijjsazijn gezuiverd. Voor de analyse werd het bij 900—1000 gedroogd. IL. 0,3941 er. gaven 0,3926 gr. CO en 0,0774 gr. H O. IH. 0,2957 » » _0,3568 » Ae Bren 0,0067 gr. Ag. HI. 0,5163 » >» 28 e.c. N bij 120 en een barometer- stand van 754 m.m. Berekend voor Gevonden. C‚. Ho Br; Na Os. E II. UI. Ge 27, 21.2 — an H 2,— 2,2 — 2 Br 53,9 zen 53,4 ed Ne 659 e= — 6,4. Bij langzame verhitting in een capillair buisje in een bad van zwavelzuur smelt dit zuur bij 219°— 2200 onder ontleding; wanneer men sneller verwarmt kan het smelt- punt eenige graden hooger gevonden worden. Het zuur is ook hij verwarming moeilijk oplosbaar in water en in benzol, evenzoo in aether. Alcohol en iijsazijn lossen het bij koking gemakkelijker op; bij bekoeling zet het zich in naaldjes af. Natriumamalgama reduceert het tribroomzuur tot phenylureïdopropionzuur. Dat werkelijk in het tribroomzuur de drie broomatomen in den phepylkern symmetrisch ten opzichte van elkander geplaatst zijn, hebben wij door het onderzoek van het tri- broomaniline trachten aan te toonen, dat bij distillatie van het zuur met het dubbele gewicht kalihydraat ontstaat. De vluchtige vaste stof werd, nadat zij met zoutzuurhoudend water gewasschen was, eenige malen uit verdunden spiritus ( 228 ) gekristalliseerd, waaruit zij zich in naalden afzette. Zij werd na droging bij 900— 1000 geanalyseerd. IL. 0,1906 gr. gaven 0,3200 gr. Ag Br en 0,0041 gr. Ag. IL. 0,5848 » » 19 cc. N bij 100 en een barometer- stand van 758 m.m. Berekend voor Gevonden CEHSB NE 1E 5 Br 42,4 13,— —- N 43 ce 4,2. Het lichaam smelt bj 1220—1240, Dit smeltpunt ligt eenige graden hooger dan dat, hetwelk voor sym. tribroom- aniline gevonden is, dat op andere wijze bereid werd *); wij zijn van meening, dat aan dit verschil weinig waarde te hechten is en vatten onze verbinding als sym, tribroom- aniline op. Het experimenteele gedeelte van deze onderzoeking is grootendeels het werk van den Heer M, vaN BREUKELEVEEN. Wij betuigen hem voor zijnen ijver en zijne toewijding onzen welgemeenden dank. Amsterdam, Januari 1890. %) Volgens Frrric en BUurECHNER (dun. der Chem. u. Pharm. 188 p. 26) smelt het sym. triboomaniline bij 119°—120?, PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 22 Februari 1890, Tegenwoordig de Heeren : vAN DE SANDE BAKHUYZEN, Voor- zitter, BEiJERINCK, ZAAIJER, HOrFFMANN, BRUTEL DE LA Rrvidre, VERLOREN, KAMERLINGH ONNEsS, Barenm, Husrecrrt, Forster, MricnaëLis, GUNNING, VAN DER WAALS, VAN DirsEN, SCHOLS, Rauwennorr, J. A. C. OupemanNs, Korrtewee, PLACE, SrToKvIs, Bierens pe Haan, ScHoOure, vAN BEMMELEN, DE VRIES, VAN ‘r Horr, Mac Grrravry, BeEuReNs, KAPTEYN, PEKELHARING, Koster, Lorentz, vaN Dore, Martin, Hoocewerrr en C. A. J. A. Oupemans, Secretaris. Van de Letterkundige Afdeeling de Heeren: Boor eN Beers. — Het Proces-Verbaal der vorige Vergadering wordt ge- lezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: Iv. G. PF. WesrerMAN, Directeur van het koninklijk zoölo- gisch Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam, 15 Februari 1890; 2%. A. J. Enscuepú, Bibliothecaris van de Stads-Bibliotheek te Haarlem, 12 Februari 1890; 30. G. C. W. Bounensiwe, Conservator van Teisver’s Stichting te Haar- lem, 19 Februari 1890; 40. J. TripemaN, Secretaris van het koninklijk Instituut van Ingenieurs te ‘s Gravenhage, 10 Fe- VERSL, EN MEDED, AFD, NATUURK, 8de reeks, Deen VL. 16 ( 230 ) bruari 1890; 50. Treur, Directeur van ’sLands Plantentuin te Buitenzorg, 21 December 1889; 60, den Directeur der Ecole polytechnique te Delft, 30 October 1889; 70. M. Berrueror, Parijs, 1890; 80. E. Besrer, Vice-President van de Société d'Agriculture, Sciences et Arts te Valenciennes, 31 October 1889; 90. J. H. Grar, Bibliothecaris van de Société helvétique des sciences naturelles te Bern, 22 Januari 1890; 100. den Secretaris van de Accademia delle Scienze fisiche e matematiche te Napels, Februari 1890; 110. FE. Maumaere, Directeur van het Nautisk-meteorologiska Byran te Stockholm, 24 Januari 1890; 120. den Directeur van het meteorologieal Office te Calcutta, 10 Januari 1890; aan- genomen voor bericht, — Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van de navolgenden: 10. Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Gra- venhage, 28, 30 Januari, 4 Februari 1890; 20, het Mimis- terie van Buitenlandsche Zaken te ’s Gravenhage, 8 Februari 1890; 30. H. Leemans, Directeur van de Service de la Sta- tistique générale de Belgique te Brussel, 8 Februari 1890; 40, den Secretaris van het Institut de France te Parijs, 5 September 1889; 50. pe Mrrrouw, Directeur van het Musée Guimet te Parijs, 1889; 60. Rrcmarp, Secretaris van S. A. S. le Prince de Monaco te Parijs, 23 Januari 1890; 70, den Bibliothecaris van de Académie des Sciences et Lettres te Montpellier, 1889; 80. A. Amrrmerrus, Bibliothecaris van de Societas pro Fauna et Flora fennica te Helsingfors, 4 De- cember 1889; waarop het gewone besluit valt van schrif- telijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren: 10. Brieven van de Heeren Morr en A. C. OUDEMANS JR, dat zij verhinderd zijn de Vergadering bij te wonen. 20, Een antwoord van den Hoogleeraar Dr. E. SereNka te Erlangen, naar aanleiding van zijne benoeming tot corres- pondeerend lid der Afdeeling (23 Januari 1890). Hij betuigt daarvoor zijne erkentelijkheid. (23E) 30. Het bericht van het overlijden van wijlen het lid der Akademie, den Hoogleeraar Buys Barot, op 3 Februari 1890. Naar aanleiding hiervan zegt de Voorzitter het volgende. »Met diepe smart ontvingen wij het bericht van het plot- seling afsterven van onzen Buys Barror, want evenals zoo menige kring, waarin hij arbeidde, verliest ook de Akademie in hem een zijner edelste, een zijner beste leden. Met den Secretaris sprak ik aan de groeve van onzen overleden vriend, namens de Akademie, enkele woorden van hulde en dank, maar ook hier in deze vergaderzaal, waar we hem zoo vele jaren mochten ontmoeten, is het mij eene behoefte hem met een kort woord te gedenken.” »>Reeds in zijn studententijd toonde Buys Barror, welke groote verwachtingen men van hem kon koesteren, en spoe- dig na zijne promotie in 1844 trachtte dan ook de Regeering hem blijvend voor de wetenschap en voor de Utrecht- sche Universiteit te behouden, door hem in 1845 tot lector in de wis- en natuurkunde, in 1847 tot buitengewoon hoog- leeraar te benoemen; tien jaren later werd hem het ambt van gewoon hoogleeraar opgedragen. Zeker was in die dagen eene algemeene beoefening der wis- en natuurkundige weten- schappen voor één persoon minder onbereikbaar dan thans, maar als men nagaat wat Buys in de eerste jaren van zijn verblijf aan de Utrechtsche Universiteit in het licht gaf, dan staat men toch verbaasd over zijne ontzaglijke werk- kracht en veelzijdigheid, eene veelzijdigheid, die geen spoor van oppervlakkigheid verraadt. Integendeel, zijne geschriften munten uit door oorspronkelijke, vaak geniale, beschouwin- gen en geven de duidelijkste bewijzen van de heldere inzichten van den jeugdigen geleerde in de behoeften van de verschil- lende deelen der wetenschap, welke hij bevefende. In eene zijner eerste verhandelingen geeft hij verslag van zijne bekende proeven over de beweging van de geluidsbron op de toonhoogte en knoopt daaraan eene uitmuntende kri- tiek van Dorerer’s theorie vast; ongeveer gelijktijdig ver- schijnen zijne onderzoekingen over moleculaire krachten, en wel over de afhankelijkheid van de adhaesie van de tempe- ratuur en over het verband tusschen kristalvorm en ato- 167 ( 232) mistische samenstelling, terwijl hij kort daarna, in zijne schets van het onbewerktuigde rijk der natuur, een schat van nieuwe denkbeelden nederlegde, die, al vonden vele er van hier en daar bestrijding, toch later bleken grootendeels volkomen juist te zijn en een helder licht verspreidden over verschil- lende deelen der moleculaire physica. Maar niet alleen muntte hij uit op dit gebied, waarop hij zich ook later zoo gaarne bewoog, ook op een gansch ander veld trad hij in diezelfde jaren als meester op. Buys Barror had in zijne dissertatie geschreven : Mor meteorologia disciplinae nomen jure sibi vindicabit; en hij zorgde dat die uitspraak waar werd. In 1847 verscheen zijn baanbrekend werk: Les changements périodiques de température dépendants de la nature du soleil et de la lune, waarin hj tallooze waar- nemingen, gedurende meer dan eene eeuw in Nederland vol- bracht, bewerkte en er verrassende resultaten uit afleidde, terwijl hij tevens in dit geschrift den weg aanwees, waar- langs zich de wetenschap der meteorologie moest ontwik- kelen. Voor die ontwikkeling was eene der hoofdvoorwaarden, dat ook in ons land regelmatig waarnemingen werden vol- bracht, en in vereeniging met zijn vriend Krecke stichtte hij in 1848 op eigen kosten een meteorologisch obser- vatorium, dat in 1854 tot het Koninklijk Nederlandsch meteorologisch Instituut werd verheven en waaraan de naam van Buys Barror voor altijd zal verbonden blijven. Hier vond hij nu het terrcin voor zijne hoofdwerkzaam=- heid, en zoowel in talrijke verhandelingen als in de jaar- boeken van het Instituut, legde hij de rijke vruchten zijner waarnemingen en zijner theoretische onderzoekingen neder. In 1857 maakte hij zijne wet bekend, die het verband tus- schen luchtdruk en windrichting aangaf en dadelijk maakte hij daarvan door zijne stormvoorspellingen een vruchtbaar gebruik. In het algemeen was het steeds zijn streven om zooveel mogelijk van de uitkomsten der wetenschap ook voor het leven partij te trekken, en zijne onderzoekingen omtrent de windrichtingen en zeestroomingen op den weg naar Indië hebben rijke vruchten voor de praktijk afgeworpen. (233 ) Op het programma, waarvan Buys Barror zich reeds bij den aanvang zijner wetenschappelijke loopbaan de verwezen- lijking had voorgesteld, nam eene voorname plaats in, het in het leven roepen van een algemeen plan, volgens hetwelk internationale meteorologische waarnemingen inalle landen op dezelfde wijze zouden worden volbracht, en dus gemakkelijk met elkander konden worden in verband gebracht. Hij ont- wikkelde zijne voorstellen in zijne in 1873 uitgegeven »>Sug- gestions on a uniform system of meteorological observations”, verdedigde het met kracht op eenige achtereenvolgende in- ternationale congressen en genoot het voorrecht dat zijne denkbeelden algemeen werden aangenomen en in alle rijken de waarnemingen volgens zijne inzichten werden ingericht. Grootendeels had hij dit te danken aan zijn helder inzicht in de behoeften der meteorologische wetenschap, maar in niet mindere mate aan zijn edel, beminnelijk karakter, dat hem de hoogachting en eerbied van al zijne ambtgenooten in het buitenland verzekerde. Niet minder krachtig verde Buys Barror voor de uit- zending der meteorologische poolexpeditiën, en in de bange dagen, toen verontrustende berichten nopens de Nederland- sche expeditie uit het Noorden tot ons kwamen, toonde hij, naast zijne liefde voor de wetenschap, zijn edel, hooghartig karakter, door op eigen verantwoordelijkheid een schip uit te zenden, om hulp te verleenen, waar die noodig mocht zijn. En nu is dat rijke welbesteede leven plotseling afgebroken en is hij van ons weggenomen, dien we nog zoo lange ja- ren gehoopt hadden aan het hoofd zijner Inrichting te zien arbeiden, dien we nog zoo menigmaal gehoopt hadden hier te ontmoeten; want naast den man der wetenschap achtten en vereerdeu we den man met het edele eenvoudige karakter, die, vrij van alle eerzucht, alleen wetenschap en waarheid trachtte te bevorderen, daarvoor alles over had, en ook bij het klimmen zijner jaren blaakte van jeugdige geestdrift, waar hij een goed doel kon bevorderen. Zijn naam zal bij allen, die de wetenschap liefhebben en beoefenen, blijven voortleven als dat van een der baanbre- kers op dat gebied, maar bij ons ook als dat van een edel ( 234 ) mensch in den vollen omvang des woords, als dat van een hartelijken vriend. — De Heer Breurens deelt een aantal nieuwe reacties mede, bestemd voor het gebruik bij kwalitatief chemisch onderzoek onder het mikroskoop. Als reagentiën worden genoemd : Voor K en Na: bismuthsulfaat. » Ba, Sr, Ca: stannichloride en zuringzuur. » Ba, Sr: ammoniumbichromaat. » Sr, Ca, Me: kalium-natrium-tartraat. » Al: ammoniumfluoride en thalliumsulfaat. » Be: mercurichloride en zuringzuur. » Ce, La, Di: zuringzuur, ferroeyankalium. » Zu, Cd: aluminiumacetaat en zuringzuur. » Zu, Cu, Co: ammonium-mercuri-rhodanide. » Co, Ni: kaliumnitriet en loodacetaat. » Pb, Bi, Te: kaliumbichromaat en kaliumhydroxyde. » Bi, Sb, Su: zuringzuur, rubidiumchloride. » Sb, Sn, Ti: baryumchloride en zuringzuur. Nadere opgaven zullen in eene uitvoerige publikatie mede- gedeeld worden, zoodra de bewerking der in vroegere publi- katiën eenigszins verwaarloosde scheidingsmethoden voldoende gevorderd is. — De Heer Marrin spreekt over de geologie der Kei-ei- landen en, in verband daarmede, over de australisch-aziatische grenslijn, waarbij een overzicht wordt gegeven van de jongere sedimentaire afzettingen in den Indischen Archipel. Meer in het bijzonder staat spreker stil bij de geologie van Celebes en Timor, van welke eilanden het materiaal voor zijn on- derzoek door de Heeren Wi1cHmanN en WeBeErR van hunne reizen was meêgebracht. Wat de Kei-eilanden betreft, was het onderzoekingsmateriaal door den Heer Werrtuerm verzameld. Op Groot-Kei is niets anders aangetroffen als eene tertiaire formatie, die zich tot meer dan 2000 voet hoogte boven (235 ) den zeespiegel verheft. De bovenste lagen dezer formati bestaan uit kalksteenen met kolossale exemplaren van orbi- toides en behooren tot de mioceene periode; daaronder liggen kalksteenen met vele overblijfselen van alveolina, en deze behooren óf ook tot het mioceene gebergte óf (aan de basis) misschien reeds tot het eoceene tijdvak. Klein-Kei bestaat bijna uitsluitend uit quartaire koraalkalken en banken van globigerina, terwijl tertiaire gesteenten hier slechts bij uit- zondering voor den dag komen. Op Koer is het archaeische gebergte aangetroffen (glimmerschiefer), buitendien andesiet; terwijl ook de tertiaire en quartaire formatie aldaar we- derom optreedt. Het eiland Koer behoort tot het gebergte, hetwelk, uit- gaande van Ceram, zich tot Kisser uitstrekt en boogvormig de Banda-zee naar het oosten begrenst. Groot-Kei daaren- tegen behoort reeds bij het australische vasteland, want zijne geognostische gesteldheid komt overeen met die der kust van Nieuw-Guinea en wijkt geheel en al af van de bodem- gesteldheid der eilanden, die spreker het maleische bekken noemt. Groot-Kei is ook veel ouder dan de eilanden van genoemd bekken, hetgeen eerst in posttertiairen tijd zijn hedendaagschen vorm in hoofdzaak heeft aangenomen. Op Sumatra, Malakka, Banka, Biliton en in Cambodja hebben quartaire sedimenten eene geweldige uitbreiding ; niet minder op Java, waar de zee tot aan het begin van den post- tertiairen tijd groote gedeelten, ook in het binnenste van het eiland, bedekte. Men heeft onder anderen vele overblijfselen van nog levende soorten van walvisschen in Soerakarta gevon- den. Op Borneo strekt zich het quartaire gebergte langs de rivier èn tot diep in het binnenland uit, en op Celebes zijn zelfs de meren van Sindenreng en Tempe nog in een nauwelijks verstreken tijd met den oceaan verbonden geweest. WIicHmaNN heeft van daar hedendaagsche zeeschelpen medegebracht, die gedeeltelijk zelfs hare kleur hebben bewaard. Spreker kon voor het ontstaan van de meren van Celebes ook nog eene collectie en aanteekeningen raadplegen, die C, J. vAN ScHELLE met het oog op het meer van Limbotto had gemaakt. Het meer van Limbotto is, evenals de meren van Sindenreng en Tempe, ( 236 ) nog in een nauwelijks verstreken tijd met den oceaan in onvolledige verbinding geweest, vermoedelijk door een kanaal in quartaire riffen of quartaire banken; daarna werd het eiland door het zich terugtrekken van de zee vergroot, en een rivier- tje stort zich nu door het oude verbindingskanaal in zee uit. Dit riviertje verklaart ook, waarom later de meren spoedig het zoutgehalte hebben verloren. Tal van meren op Celebes komen in vorm en ligging met de genoemde meren overeen, en het is mogelijk, dat die allen langs den- zelfden weg zijn ontstaan, al valt dan de vorming daarvan voor een gedeelte zeker in eene vroegere (tertiaire?) periode. Op Saleijjer, Adenara en Solor zijn ook quartaire vormingen bekend geworden. De eilanden van het maleische bekken zijn dus in post- tertiairen tijd aanmerkelijk vergroot geworden. Daartegenover staat echter, dat ook eene afneming van land moet hebben plaats gehad, waarvan de oorzaak in tektonische verande- ringen en in de erosie door de zee is te zoeken. Het voor- komen van Blephas indicus in quartaire tingronden van Banka en dat van andere fossiele olifanten op Java en Borneo, die met soorten uit de Siwaliks van Britisch-Indië geheel overeenkomen, bewijst den samenhang met het vaste- land van Azië gedurende het plioceene en gedeeltelijk nog gedurende het quartaire tijdvak. Timor is, evenals Groot-Kei, zeer verschillend van de ei- landen van het genoemde bekken. De kolenkalk heeft hier een eigenaardig voorkomen ; krijtlagen ontbreken, daarentegen is door WricHMmaNN een kalksteen met nzwmmulites en alveolina gevonden, die vermoedelijk even oud is als de Khirthargroep in Engelsch-Indië. In overeenstemming met de eilanden van den maleischen boog, heeft echter Timor in het binnenland plio- eeene en aan de kust quartaire sedimenten. Daarentegen wijkt de richting van Timor, evenals die van Groot-Kei, zeer opmerkelijk af van de richting der eilanden beoosten Java, terwijl de grenslijn der ondiepe zee (de 200 meter- grens), die zich tusschen Australie en Nieuw-Guinea uit- strekt, overeenkomt met de strekking van Kei en Timor. Spreker betoogt, naar aanleiding daarvan, dat bedoelde Eem neo Aai derà & ae ma À wu ak vens ld (237 ) eilanden als de opgestuwde rand van het australische vas- teland te beschouwen zijn; de grenslijn moet geognostisch bewesten Groot-Kei en in het Noordwesten van Timor getrokken worden, al is bedoelde lijn niet zoo scherp aan te toonen als eene politische grenslijn. Eene scherpe schei- ding bestaat tusschen Azië en Australië evenmin als tusschen de continentale massa’s van Noord- en Zuid-Amerika. In geen geval echter laat de grenslijn van WarLace zich ver- dedigen, wanneer men de geologie bij de beoordeeling daar- van te hulp roept. (Het artikel zal binnen kort meer uitvoerig en in het Duitsch verschijnen in het Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aard- rijkskundig Genootschap te Amsterdam). — De Heer BemerincK handelt over lichtvoedsel en plastisch voedsel van lichtbacteriën. Van de zes tot nu toe bekende soorten van lichtbacteriën, ver- eischen een viertal, namelijk de de voedingsgelatine niet smel- tende Photobacterium phosphorescens en Ph. Pflügeri, van hiehtende visch, en de Oost-zee lichtbacteriën, Ph. Fischeri en Ph. baltteum, behalve pepton, nog een tweede koolstofver- binding, zooals glycerine, glucose of asparagine, voor hare volledige voeding, dat is om te lichten en te groeien. Zij kunnen Pepton-koolstof-bacteriën genoemd worden. De gelatine sterk smeltende lichtbacteriën van de West- Indische en de Noordzee, Ph. indicum en Ph. luminosum, kunnen van pepton alleen lichten en groeien. Het zijn dus Peptonbacteriën. Andere bacteriën kunnen hare stikstof nog ontleenen aan amiden: de Amidbacteriën, of aan ammoniak: de Ammoniak- bacteriën. Ook schimmels, gistsoorten en sommige protozoën, laten zich in dit stelsel rangschikken. Photobacterium Pflügeri geeft wellicht met pepton en glucose, maar niet met pepton en maltose, terwijl Photobacterium phosphorescens zoowel met glucose als met maltose en verwante suikers licht ontwikkelt. Mengt men nu in een Phosphorescens- peptongelatine stijfsel, en plaatst daarop ptyaline, pancreasdia- stase of urindiastase (nefroeymase), dan ontstaan lichtvelden. ( 238 ) Plaatst men deze zelfde diastasesoorten op een Pflügeri-pep- tonstijfselgelatine, dan ontstaan echter geen lichtvelden, waar- door bewezen is, dat in dit geval volstrekt geen glucose gevormd wordt, wat in den laatsten tijd juist wel is geloofd. De lichtontwikkeling gaat steeds gepaard met den over- gang van peptonen in georganiseerde, levende stof, onder den invloed van vrije zuurstof. — De Heer Forster herinnert, dat hij reeds in het jaar 1888 zuivere culturen van lichtende bacteriën aan de Af- deeling vertoonde en eenige bijzonderheden uit het leven dier organismen ter sprake bracht. Thans wenscht hij aan die mededeelingen toe te voegen dat lichtende bacteriën, zooals hem door proeven op dieren en menschen gebleken is, geene pathogene eigenschappen hebben: eene uitkomst, in zoo verre van belang, als voedingsmiddelen, aan de zee ontleend, soms met lichtende bacteriën besmet zijn. — Eene verhandeling van Dr. H. J. HamBureer, leeraar aan de Veeartsenijschool te Utrecht, »Over de regeling der bloedbestanddeelen bij kunstmatig hydraemische plethora, hydraemie en anhydraeraie’’, door den Heer PeEKELHARING, namens den schrijver, aangeboden voor de werken der Aka- demie, wordt om advies in handen gesteld van de Heeren ENGELMANN en DE VRIES. — De Heer BrereNs pr Haan biedt voor de boekerij der Akademie aan: Nieuw Archief voor Wiskunde, Deel XVII, Stuk 1. — Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- zitter de vergadering. ONDER LECH TMOEDSEL EN PLASTISCH VOEDSEL VAN LICHTBACTERIËN *). DOOR M. W. BEIJERINCK. 1. OverzICHT VAN DE TOT NU TOE BEKENDE SOORTEN VAN LICHTBACTERIËN. Het aantal mij tot nu toe bekend geworden lichtbacte- riën bedraagt in het geheel zes. Twee daarvan heb ik on- der twee of meer variëteiten leeren kennen. Ik acht het wenschelijk een kort overzicht van de hoofdsoorten te laten voorafgaan, daar voortgezette studiën eenige wijziging heb- ben gebracht in datgene wat ik reeds vroeger daarover in het licht gaf 4). Allereerst is mij gebleken, dat de gewone, de gelatine niet smeltende lichtbacteriën van lichtende visch tot twee scherp gekarakteriseerde soorten behooren $). De sterkst lichtende van dit tweetal en daardoor tevens de sterkst lichtende van al- le tot nu toe bekende lichtmikroben, zal ik met den naam van Photobactertum Pflügeri Lupwra bestempelen **). Den tweeden %) Onderzoek uitgevoerd in het Bacteriologisch Laboratorium der Ne- derlandsche Gist- en Spiritusfabriek te Delft. f) Archives Néerlandaises. T. 23, p. 401, 1889. 9) De Heer J. B. Tiranus heeft mij medegedeeld, dat hij reeds ge- ruimen tijd geleden tot een overeenkomstig resultaat was gekomen bij zijn onderzoek van de lichtbacteriën in het laboratorium van Prof. For- STER te Amsterdam. 1%) F. Lupwie, Mierococeus Pflügeri, Hedwigia, n°. 3, 1884 en Ueber die spectroscopische Untersuchung photogener Pilze, Zeitschr. f. Milros- kopie, Bd. I, p. 190, 1884. ( 240 ) iets zwakker lichtenden vorm wensch ik Ph. phosphorescens te blijven noemen. Ph. Pflügeri heb ik tweemaal van zeevisch geïsoleerd *), Ph. phosphorescens daarentegen herhaalde malen, zoodat eerst- genoemde soort veel zeldzamer is dan de tweede. Ô Laat ik hier nog opmerken, dat deze lichtbacteriën, bij het eerst in cultuur brengen, eenigszins afwijkende eigen- schappen bezitten, vergeleken met wat zij later zijn, en, dat vooral Ph. phosphorescens aanvankelijk verschillen ver- toont in lichtkracht en in meerder of minder vastheid of taaiheid der koloniën en entstrepen: verschillen die bij voort- gezette culturen verdwijnen. Bij het cultiveeren op een gewone peptonhoudende voedings- gelatine, is de gedaante van Ph. phosphorescens bij jeugdige culturen, die van meer of minder bolronde of langwerpige leedjes of mikrokokken, welke veelal als tetraden of sarcine- groepjes tegen elkander liggen, maar gemakkelijk losgaan en dan in zeewater eigen beweging vertoonen. Meestal ziet men in elke bacterie één of twee donkerder vlekjes, die wel- licht celkernen vertegenwoordigen. Ph. Pflügeri is onder overeenkomstige omstandigheden meer langgerekt en vertoont minder neiging tot de sarcine- achtige rangschikking. Ook in de staafjes dezer soort be- merkt men de eigenaardige kernvlekjes, en bij het mikros- kopisch onderzoek in zeewater zijn ook hier zeer talrijke individuer in matig snelle beweging. De beide genoemde soorten vergisten laevulose en glu- eose onder afscheiding van gelijke hoeveelheden koolzuur en waterstof. Maar ten opzichte van maltose vertoonen zij een groot verschil. Want terwijl Ph. phosphorescens maltose kan vergisten en als lichtvoedsel assimileeren op dezelfde wijze als glucose en laevulose, brengt Ph. Pflügert daarentegen met de maltose volstrekt geen licht voort en geeft daarmede evenmin aanleiding tot gisting. %) Schol en bot op de vischmarkt te Delft gekocht, worden na 2 of 3 dagen in den kelder van het bakteriologisch laboratorium der Gistfabriek bewaard bijna zonder uitzondering in meerder of minder mate lichtend. _ ( 241 ) Maltose wordt dus door Ph. phosphorescens wèl, door Ph. Pflügeri niet geassimileerd, Een ander tweetal bestaat uit de lichtbacteriën van de Oost-zee. Ik ontving beide, gelijktijdig met een daartus- schen in staande variëteit, welke ik niet nader onderzocht heb, van Prof. Frscrer te Kiel. Ben dezer soorten werd door Frscrer beschreven *) en later door mij Ph. Fischeri genoemd. Gedurende de eerste °/, jaren van voortloopende culturen heeft zij bij mij evenals bij Frsoner de eigen- schap gehad om de gelatine sterk te smelten, dit vermogen is bij mij voortdurend afgenomen eu in Januari 1890 was het geheel verloren. De tweede soort, die ik als Ph. baltieum bestempelen zal, (Prof. Friscrer zond mij het preparaat als: » Einheimischer Leuchtbacillus düpne Auflagerung, la neu, sehr langsam verflüssigend’’), smolt gedurende het genoemde tijdvak de cul- tuurgelatine volstrekt niet. Daar de overeenkomst in de meeste andere opzichten met Ph. Fyscheri groot is, heb ik beide lang voor modificatiën gehouden van één en dezelfde soort, en vóór deze opvatting sprak nu onlangs weer het feit dat in Januari 1890, toen Ph. Fischert het gelatine smeltend ver- mogen bijna volkomen had verloren, Ph. balticum voor het eerst in mijne culturen duidelijk sporen van smelting is be- gonnen te vertoonen. Bij nader onderzoek bleek dit nieuwe verschijnsel te berusten op het uiteenvallen van P%. balticum in twee variëteiten, waarvan de eene de gewone vorm schijnt gebleven te zijn, terwijl de andere sterk smelt. +) Wat hierbij merkwaardig is, is dat de smeltende kracht dezer variëteit van dag tot dag toeneemt, zoodat thans (4 Maart) uit een bacterie met geringe vegetatiekracht, gelijk P%. bal- %) Centralblatt f. Bacteriologie Bd. 3, p. 105, 18858. f) Ik moet hier opmerken, dat een hoog peptongehalte van de cul- tuurgelatine het smelten daarvan door de lichtbacteriën tegenwerkt, zoo- dat bijv. PA. Fischeri nog smelt, groeiende op een vischgelatine met 4 pCt. pepton, terwijl dit niet meer geschiedt bij een peptongehalte van 1 pCt. Evenzoo bij /h. luminosum en Ph. indicum, ofschoon deze beide laatste weldra den weerstand door de peptonen geboden, overwinnen. (242 ) ticum dit tot nu toe bij mij geweest was, een nieuwe vorm is ontstaan, die zeer actieve eigenschappen en sterke vege- tatiekracht bezit. Terwijl ik er nimmer in kon slagen om met Ph. baltieum Michtvloeistoffen te maken, gaat dit thans met de smeltende modificatie gemakkelijk en wat mij daarbij uiterst interessant voorkomt, is dat in deze vloeistoffen het lichten beheerscht wordt door pepton, terwijl glycerine daarbij werkeloos is. Hoe groot moet de verandering zijn, welke in de levende molekulen onzer soort heeft plaats ge- had, om een zoodanige wijziging in het voedingschemisme te veroorzaken; of, juister wellicht, hoe dicht grenst het labiele evenwicht in de moleculaire verhoudingen der le- vende stof van een veranderlijk organisme aan een stabielen toestand, die door tot nu toe onbekende invloeden plotseling of langzamerhand bereikt, een volledige verandering in de betrek- king van dat organisme tot de omgeving kan teweegbrengen. Ik behoef er wel nauwelijks op te wijzen, dat voor het doel, hetgeen ik door dit opstel wensch te bereiken, een nader ingaan op deze verschijnselen van veranderlijkheid overbo- dig is. Ik gevoel, dat de scherpte van elk tot nu toe ver- kregen resultaat daardoor zelfs eenigszins wordt benadeeld. Maar wanneer wij, gelijk ik dit in het vervolg zal doen, onze aandacht meer in het bijzonder richten op “die vormen, welke zich tot nu toe als voldoende constant hebben getoond, namelijk P%. phosphorescens en Ph. indicum, en de beschou- wing der drie overige soorten, Ph. balticum, Ph. Fischeri en Ph. luminosum voorloopig ter zijde laten, dan behoudt deze behandeling toch ongetwijfeld haar waarde. Maar ik moet nog even terugkomen op de vergelijking tus- schen Ph. Fischeri en de smeltende modificatie van Ph, balt- icum. Lijn deze nu ook wellicht identiek? Aanvankelijk scheen het uiterlijk der koloniën en het mikroskopisch beeld deze on- derstelling te steunen, maar thans overtreft de proteolytische werking van Ph. balticeum die van Ph. Hischeri, zelfs toen ik deze soort pas ontving, en, wat opmerkelijk daarbij is, er is een veel grootere toenadering tot Ph. luminosum gekomen dan tot de genoemde schijnbaar zoo uiterst na verwante soort. Bovendien ontdekte ik nog een zeer eigenaardig verschil (243 ) tusschen de beide vormen, dat ik hier niet voorbij mag gaan. Het bestaat daarin, dat Ph. Wischert zeer gevoelig is voor de werking van rietsuiker, dat is, dat een uiterst geringe hoe- veelheid daarvan de lichtkracht dezer soort sterk verhoogt, terwijl reeds 1/, pCt. haar uitdooft en den groei belemmert. Hierbij is directe assimilatie van de rietsuiker betrokken, want een inverteerend enzym wordt door Ph. Fischeri niet afgeschei- den. Ph. Balticum is daarentegen in hooge mate ongevoelig voor rietsuiker, en groeit en licht op voedingsgelatine met J à 5 pCt. dezer stof nog voortreftelijk. De Oostzee-lichtbacteriën zijn na verwant aan de twee in- landsche vormen van zeevisch bovengenoemd, ofschoon de vorm der staafjes bij beide groepen sterk verschilt. Deze toch zijn bij de Oostzee-bacteriën uitermate fijn en stemmen veel meer met gewone vibrionen overeen dan die van visch ; ook zijn zij veel bewegelijker, en niettegenstaande hun uiter- ste kleinheid toch beter geschikt tot het waarnemen van den zwermdraad. De beschouwing onzer beide soorten wensch ik te besluiten met de opmerking, dat ik noch bij Z%. baltieum noch bij Ph. Fischeri verschijnselen van gisting heb kunnen opmerken. Alle vier tot nu toe besproken soorten kunnen het best gecultiveerd worden op vischafkooksel in zeewater, waaraan 1 pCt. glycerine en !/, pCt. asparagine zijn toegevoegd, gestold met 8 pCt. gelatine. Het derde tweetal van de mij bekende vormen bestaat eveneens uit twee verwante soorten: Ph. indicum uit de West- Indische zee en Ph. luminosum uit de Noordzee, die echter, zooals mij meer en meer blijkt, zeer verschillend zijn van de vier eerstgenoemde. Zij smelten de gelatine snelen vol- ledig, en gelijken in vele opzichten op de gewone rottiugs- spirillen en Proteus-vormen. Wij zullen hieronder zien, dat deze overeenkomst niet alleen in uiterlijke, maar ook in innerlijke eigenschappen is op te merken. De lichtkracht van Ph. indicum is zeer groot en volgt op die van Ph. phosphorescens. Wenscht men het licht zoo sterk mogelijk te zien, dan moeten de culturen op ongeveer 300 à 350 ( 244 ) C. *) gebracht worden. Het is echter wenschelijk om den groei en de ontwikkeling bij veel lager temperatuur te laten geschie- den, bijv. bij 15° à 200 C. Doet men dit niet, dan verliezen een zeer groot aantal individuen hun lichtkracht geheel of gedeeltelijk, zoodat koloniënculturen, daarvan aangelegd, uit een bont mengsel van allerlei lichtintensiteiten bestaan. De groeikracht der zwak lichtende koloniën is gewoonlijk belangrijker dan die van de sterk lichtende. Door de her- haalde en langdurige selectie, waartoe ik door de genoemde omstandigheid aanleiding heb gevonden, is, naar ik meen, de liehtkracht van Ph. indicum iets hooger geworden dan toen ik in Juni 1888 deze soort ontving van Prof. Frscrer, aan wien de isoleering uit lichtend zeewater bij een West-Indi- sche reis in Januari 1886 gelukt was 4). Ph. luminosum, uit het zand van de Noordzee door mij in den zomer van 1888 geïsoleerd 8), bestaat in de gewone culturen uit zeer fijne, snel zwemmende vibrionen of uit lan- gere of kortere spirillen, die zich bij het zwemmen krommen en buigen, terwijl Ph. indicum grootendeels uit rechte staaf- jes bestaat, die veel minder buigbaar zijn. De lichtkracht van Ph. luminosum is gewoonlijk veel zwakker dan bij Ph. indicum, kan echter onder zekere omstandigheden tijdelijk die van laatstgenoemde soort evenaren, om echter dan spoe- dig weder tot den minder helderen toestand terug te keeren. Zeer langdurige blootstelling (een maand of langer) van jeug- dige culturen aan een lage temperatuur (bijv. van een koud vertrek, afwisselend tusschen 8° en 120 C.) brengt onze bac- terie in zoodanigen toestand, dat strepen, daarvan getrokken op een goeden voedselbodem, bij —& 15° C. hun hoogste lichtkracht verkrijgen. Dit verschijnsel duurt dan echter slechts korten tijd, terwijl bij lagere temperaturen, bijv. be= neden 100 C., de sterke lichtkracht langduriger behouden blijft. *) De optimumtemperaturen van de lichtkracht schijnen te dalen met — het stijgen van de osmotische spanning van het voedsel. t) Overigens is deze soort dus gedurende vier jaren constant gebleven. 9) Le Photobacterium Luminosum, bactérie lumineuse de la mer du Nord. Arch. Neérl. T. XXIII, p. 401, 1889: ( 245 ) Bij temperaturen nabij 20° verliest Ph. luminosum in de gelatineculturen zijn lichtkracht bijna geheel, de koloniën groeien dan echter zeer sterk, gedragen zich als echte Proteus- vormen en brengen stinkende rottingsproducten uit hun voedingbodem voort. Evenals alle lichtbacteriën zijn Zh. lhuminosum en Eh. indicum uiterst gevoelig voor kleine hoeveelheden suiker in hun voedsel. Reeds 1 pCt. glucose, of nog minder, is vol- doende om de lichtkracht van Ph. lwminosum geheel uit te dooven; 3 à 5 pCt. doet het smelten en zelfs den groei geheel ophouden, hoogere gehalten kunnen doodelijk worden. Ph. indicum is wel is waar iets minder gevoelig en kan vooral bij aanwezigheid van asparagine, welke de schadelijke werking van glucose eenigszins compenseert, zelfs nog bij 4 pCt. glucose licht geven, maar onderzoekt men de kolo- niën, die in dit geval de gelatine volstrekt niet smelten, mikroskopisch, zoo vindt men dat de bacteriën daarin niet meer op bacteriën, maar op kleine, onregelmatige protozoën gelijken. Zeer spoedig dooft het licht onder zulke omstan- digheden uit. Deze feiten berusten op de vorming van een zuur in de lichaamszelfstandigheid der bacteriën, die alleen op zwak alkalischen of neutralen bodem tot volledige ontwikkeling en ontplooiing hunner eigenschappen komen. Hen zeer ge- ringe hoeveelheid glucose of laevulose in het voedsel, bijv. Ilan of !fso pCt, schijnt echter onder zekere omstandig- heden in geringe mate groei en lichtkracht te kunnen ver- hoogen, maar het hoofdpunt voor ons is, dat bij Ph. indi- cum en Ph. luminosum peptonen alléén voor deze beide func- tiën voldoende zijn. 2. MErHoDEN VAN ONDERZOEK. Het principe waarop de voor de studie van Ph. phos- phorescens gevolgde onderzoekings-methode berust is de ver- menging van een zeer groot aantal dezer bacteriën met een voedselmassa. die ontoereikend is, alleen enkele bekende VERSL, EN MEDED, AFD, NATUURK, 3de REEKS DEEL VII, 17 ( 246 ) bestanddeelen van het noodzakelijke voedsel bevat, en te be- palen door toevoeging van welke stoffen dit voedsel volledig gemaakt, groei en lichtfunctie daarmede opgewekt kunnen wor- den. Dit kan geschieden zoowel in cultuurvloeistoffen als in eultuurgelatine. In de voedingsvloeistoffen is de lichtwer- king zeer goed te beoordeelen, maar de juiste schatting van de vermenigvuldiging der bacteriën is daarin moeielijk. Daarentegen laten zich in cultuurgelatine zoowel lichtont- wikkeling als groei met groote scherpte door contrast be- palen en wel op de volgende wijze *). In een voor het lichten geschikte voedingsgelatine, waarin een der voedselbestanddeelen in overmaat voorkomt, wordt een zeer groot getal bacteriën van de te onderzoeken soort gebracht. Uitgegoten tot een dunne laag, ontstaat daaruit een sterk lichtende plaat. Na eenigen tijd houdt het lichten en daarmede de groei op: van dit oogenblik af aan is al- leen dat bestanddeel van het voedsel, dat in overmaat was toegevoegd, nog beschikbaar. Plaatst men nu op de gelatine- laag de stoffen, welke onderzocht zullen worden, dan lossen deze in de gelatine locaal op en diffundeeren van het oplos- singscentrum uit in een cirkelvormig veld naar alle zij- den. Heeft men nu hierbij te doen met hiehtvoedsel, dan ontstaat weldra, soms reeds na eenige seconden, een licht- veld, dat zich uitbreidt met de diffusiesnelheid der betrokken stof, zoolang totdat deze geheel en al door de bacteriën gebonden is, die van dit oogenblik af voortlichten met de reserve, welke zij van die stof in hun lichaamsgzelfstan- digheid hebben opgehoopt. Hierbij valt het in het oog, dat de assimileerbare suikersoorten sterker geabsorbeerd worden dan het lichtvoedsel bij uitnemendheid: de elycerine. De uitgebreidheid der diffusievelden is echter behalve van *) Men vindt de beschrijving dezer methode, in hare toepassing op de lichtbacteriën, in de dissertatie van Dr. H. P. WrissmanN: De diastase be- schouwd als mengsel van maltase en dextrinase, Amsterdam 1889, toegepast ook op andere mikroben in mijn opstel: PAuxanographie ou la méthode de Phydrodiffusion dans la gélatine, appliquée aux recherches microbiologiques, Archives Neerl. T. 23, p. 367, 1889 en in Versl. en Mededeelingen d, Kon. Akad. v. Wet, Afd, Natuurk., Deel VL, p. 123, 1889. var Sine voe ve (DAT 5) de meer of minder gemakkelijke absorbeerbaarheid door de bacteriën, natuurlijk ook afhankelijk van de diffusiesnelheid der betrokken stof. Is het voedsel van dien aard, dat de groei en de celdeeling daardoor kunnen onderhouden worden, dan veroorzaakt het niet alleen een uit den aard der zaak tijdelijk lichtverschijnsel, maar tevens een blijvend » groeiveld’’, een rauxanogram’’ *), gekarak- teriseerd door de tallooze bacteriënkoloniën, welke zich in het diffusieveld van de voedingsstof veel sterker hebben ontwik- keld dan daarbuiten, zoodat daardoor een scherp contrast ontstaat. Werkt het voedsel op deze wijze, dan kan het »plastisch’’ genoemd worden. Laat ik hier reeds opmerken, dat liehtvoedsel wel altijd plastisch voedsel moet zijn, maar dat omgekeerd plastisch voedsel niet altijd lichtgevend is, zoodat bij de lichtbacteriën het lichten noch tot het adem- halingsproces, noch tot den groei in een noodzakelijken sa- menhang staat. Dit doet reeds vermoeden, wat andere fei- ten zoo goed als zeker doen schijnen, dat slechts een deel van het in vrijheid gestelde arbeidsvermogen, zelfs bij sterk lichtende culturen, als licht behoeft te worden uitgestraaad. Intusschen houd ik het op grond van waarnemingen, waarbij de groei der lichtbacteriën bijna is uitgesloten terwijl de lichtontwikkeling voortgaat, toch voor waarschijnlijk, dat het verband tusschen ademhaling en lichten zoo innig is, dat de totale energie, in het lichtvoedsel aanwezig, onder be- paalde omstandigheden als licht kan ontwijken. Aan de gelatinemethode op de beschreven wijze toegepast, zijn velerlei voordeelen verbonden, die hier niet opnieuw opgesomd behoeven te worden. Alleen wil ik er op wijzen, dat daardoor bijv. het onderzoek van de suikers, hetwelk tenge- volge van de daaruit gevormde zuren in vloeistof-culturen groote moeilijkheden aanbiedt, gemakkelijk wordt gemaakt, daar het zuur weg kan diftundeeren in de gelatine. Bij alle proeven, met gelatine te nemen, moet steeds in het oog worden gehouden, dat de handelsgelatine een weinig »peptonen’ bevat. Ik wist dit aanvankelijk niet en heb *) Men vergelijke mijn opstel: PAuxanographie, boven genoemd. Wide ( 248 ) daarom mijn beslissende proeven steeds in voedingsoplossingen van bekende samenstelling herhaald. Zoodoende ben ik tot het besluit gekomen, dat geene andere voor lichtbacteriën-assimi- leerbare stikstofhoudende of stikstofvrije stoffen dan peptonen als verontreiniging in de handels-gelatine voorkomen. De gelatine smeltende bacteriën, zelfs Ph. balticum en Ph. Fischeri, veranderen de gelatine zelve, door hun enzymen, gedeeltelijk in peptonen *), zoodat onze gelatinemethode hier niet op dezelfde wijze toepasselijk blijft. Dit laatste geldt zeer in het bijzonder ten opzichte van Ph. indicum en Ph. luminosum. Brengt men Ph. indicum in genoegzame hoeveelheid in een oplossing van zuivere gelatine in zeewater om daarvan na stollen eene sterk lich- tende gelatineplaat te verkrijgen, dan is de trypsinvorming zoo gering, dat van smelten niets is te bemerken. Plaatst men op de oppervlakte dezer laag de stoffen welke men wenscht te onderzoeken, dan geven deze, indien daardoor een eenigs- zins belangrijke groei ontstaat, tevens tot sterke smelting aanleiding, waardoor blijkbaar, wegens de peptonvorming, ook de voedingsverhoudingeen een verandering moeten onder- gaan. Wel is waar verandert de gelatine daarbij in licht- voedsel, dat bij lage temperaturen slechts zwak werkt, veel zwakker bijv. dan de lichtstoffen, welke in vischextracten voorkomen, maar dat toch de beoordeeling der proeven moeie- lijk maakt. Ph. indicum en Ph. luminosum geven dientenge- volge minder twijfelachtige resultaten bij het onderzoek in vloeistofeulturen, waarbij men de samenstelling van het voed- sel eenigszins beter meester is en ook gemakkelijker hooge temperaturen kan toepassen. Natuurlijk gaat in vloeistoffen het groote voordeel, voortvloeiende uit de concentratiever- schillen, die in de diffusievelden op gelatineplaten van zelve ontstaan, verloren. Verder wordt bij insluiting in agar-agar, door een mij niet geheel duidelijke reden, de groei zeer be- lemmerd, zoodat uit proeven, daarmede genomen, niet veel te leeren valt. *) Bij deze en bij alle verdere proeven is ondersteld, dat de noodige phosphaten ‘evenals de overige aschbestanddeelen in het voedsel tegen- woordig zijn. a neen (249 ) Intusschen laat zich uit de verschillende langs deze drie wegen verkregen waarnemingen afleiden, dat de voedingscondi- tiën dezer bacteriën geheel andere zijn dan die van Ph. phosphorescens en Ph. Pflügeri, met welke beide laatste soor- ten, gelijk wij zagen, de niet of zwak smeltende vormen Ph. balticum en Ph. Fischeri het naast overeenstemmen. Deze algemeene voedingsconditiën zullen in $ 4 nader beschouwd worden. Photobacterium phosphorescens en Ph. Pflügeri hebben, ge- lijk vroeger reeds is opgemerkt, het vermogen om glucose, laevulose, maltose en galactose in gisting te brengen, onder afscheiding van nagenoeg gelijke hoeveelheden koolzuur en waterstof. Dit is gemakkelijk waar te nemen bij steekculturen in voedingsgelatine, welke de genoemde suikers in niet te hoog gehalte, bijv. 1/s pCt. glucose of 11/5 pCt. maltose, of minder, bevatten. Fraaier worden deze gistingsproeven, wan- neer men de suikerhoudende voedingsgelatine met een groot aantal lichtbacteriën vermengt en dan in een wijde buis giet en laat stollen. Weldra, bijv. na 24 uren, begint de gasont- wikkeling, waardoor zich groote blazen vormen, die door de gelatine vastgehouden worden. De gisting van de suiker geschiedt niet anders dan bij aanwezigheid van pepton en zuurstof, de laatste in den toestand van een zuurstofreserve aan het lichaam der bacteriën gebonden *). Zoodra deze zuurstof verbruikt is, houdt de gisting geheel op. Tot licht- ontwikkeling geeft zij nimmer aanleiding, wel tot een zekere mate van groei. Hen groote overmaat van vrije zuurstof houdt de gisting tegen. Men kan dit aantoonen door ver- menging van de voedingsgelatine met een weinig waterstof- guperoxyde; de lichtbacteriën maken daaruit de zuurstof vrij, en eerst wanneer deze verdwenen is begint de vorming der gasblazen van koolzuur en waterstof. Welke de producten der gisting zijn behalve koolzuur en waterstof, en wat er wordt van de groep C° HS, die na onttrekking der genoemde gassen van de glucose overblijft, is mij nog niet bekend. *) Men verg. mijn opstel : Les bactéries lumineuses dans leur rapports _avee loxygène. drehiv. Neérl. T. 23, p. 416, 1889, | (250 ) Laat ik hier nu nog bijvoegen, dat de lichtbacteriën een sterk reduceerend vermogen bezitten, hetgeen op de gewone wijze zichtbaar kan worden gemaakt door aan de gelatine- of vloeistofeulturen indigoblauw of salpeter toe te voegen. Deze functie is in hooge mate afhankelijk van nog niet nader onderzochte bijomstandigheden. 3. _BizONDERE VOORZORGEN. Om Photobacterium phosphorescens in voldoende hoeveelheid en in een toestand te verkrijgen, geschikt om daarmede licht- en groeiproeven uit te voeren, maak ik gebruik van vischafkooksel in zeewater *), waaraan ik 1 pCt. pepton en 2 pCt. glycerine toevoeg. Op zoodanige gelatine getrokken strepen lichten na 24 uren schitterend en na 2 of 3 dagen heeft zich een grijsachtig gele bacteriënmassa gevormd van zeer weeke consistentie, die zich gemakkelijk in gelatine of zeewater laat verdeelen en in zóó groote hoeveelheid, dat men daarmede directe proeven kan nemen, zonder dat voorafgaande vermenigvuldiging behoeft afgewacht te worden. Voegt men aan de genoemde cultuurgelatine geen glyce- rine toe, dan is de groei daarop uiterst beperkt en de hoe- veelheid gevormde bacteriën zóó gering, dat deze op zichzelve niet toereikend zijn voor de uitvoering der beoogde proeven, maar dit eerst worden na te zijn vermengd met een voe- dingsgelatine, waarin zij zich kunnen vermenigvuldigen en koloniën vormen. Blijkbaar wordt daarmede, zoo geen bron van fouten, dan toch een oorzaak voor oponthoud in het verloop der proefneming gebracht, welke op de eerstge- noemde wijze kan vermeden worden. Behalve door glycerine, kan men den groei begunstigen door asparagine aan de visch-zeewater-pepton-gelatine toe te voegen; ook daarbij ontstaat rijkelijk en uitmuntend lich- *) Het gebruik van vischaftreksels met 3 pCt. keukenzout voor de culturen van lichtbacteriën werd aanbevolen door C, B, Trranus, Zijd- schrift voor Geneeskunde, Dl 2, p. 169,-4887. en tend materiaal. Wanneer men daarentegen aan de visch-zee- water-peptongelatine tegelijkertijd glycerine en asparagine toevoegt, dan ontstaat aanvankelijk een zeer vaste bacte- riën-massa, die zich in gelatine en in zeewater slechts moeielijk laat verdeelen en zelfs met een platinadraad nau- welijks fijn is te wrijven. Eerst na een aantal dagen worden ook deze culturen week en bruikbaar. Later heeft in de strepen afsterven van vele individuen plaats, waardoor men, bij verdeelen in gelatine, een onnoodige bron van troebeling invoert, terwijl zelfs een groote hoeveelheid sterk lichtende, levende bacteriën een volkomen doorzichtige gelatine-plaat van groote lichtkracht kunnen opleveren. Goed toebereide gronden bezitten een zoo hooge mate van chemische ge- voeligheid, dat zij op vele stoffen reeds na eenige secon- den reageeren, in het bijzonder op laevulose en glucose. De BunsenN'sche vlam-reacties vinden hier hun physiologisch analogon, ja, zij kunnen zelfs uit het oogpunt van de lang- durigheid der verschijnselen door het bacteriënlicht verre worden overtroffen (verg. bijv. pag. 260). In sommige gevallen, bijv. wanneer men alle individuen in nagenoeg gelijke conditiën ten opzichte van de zuurstof wil brengen, is het wenschelijk de lichtbacteriën als gewone koloniëneultuur op de gelatine uit te zaaien. Men giet de voedingsgelatine daartoe in een glasdoos en overgiet ze, na het stollen, met steriel zeewater, waarin de lichtbacteriën ver- deeld zijn. Door de bevochtiging hechten zich aan de gela- tinelaag hier en daar bacteriën vast, die weldra tot koloniën uitgroeien. Op deze wijze verkrijgt men platen, waarop men zelfs smeltende bacteriënkoloniën, zooals die van Ph. indicum en Ph. luminosum, aan de werking van diffundeerende stoffen onderwerpen kan. Maar, gelijk vroeger reeds is opgemerkt, verdient de ver- menging der bacteriën in groot aantal met de gelatine, wan- neer daartegen overigens geen bezwaren bestaan, vooral daarom de voorkeur, omdat er aanvankelijk, behalve het één- zijdig in overmaat toegevoegde bestanddeel van het voed- sel, geringe hoeveelheden lichtvoedsel aanwezig zijn, welke onvermijdelijk als verontreinigingen uit het zeewater, uit de (252) gelatine, uit het daarmede gemengde voedselbestanddeel, ef eindelijk uit het bacteriënslijm zelve afkomstig zijn. Worden nu een zeer groot aantal licht-bacteriën met zulk een verontreinigde gelatine vermengd, dan is weldra alles wat als volledig plastisch- of lichtvoedsel kan dienen, dat is al wat daarin in de verhouding der »plastische aequivalenten”’ (zie $ 5) voorkomt, opgebruikt, in de bacteriën getrokken, om in levende bacteriënzelfstandigheid te veranderen, of daaruit als koolzuur en water onder lichtontwikkeling te ontwijken, en alleen het in overmaat toegevoegde bestanddeel van het voedsel blijft dan in zuiveren toestand in de gelatine achter. De bacteriën reinigen blijkbaar hun omgeving van alles wat op het verdere verloop der proefnemingen een storenden in- vloed zou kunnen uitoefenen, of de verklaring der resultaten onzeker maken. De proeven met Ph. phosphorescens en Ph. Pflügeri moe- ten genomen worden bij temperaturen gelegen tusschen 100 en 150 C. Voor het aanleggen van lichtgronden met Ph. indicum, hetzij in zeewater-gelatine of zeewater-agar, maak ik gebruik van culturen dezer bacteriën op visch-zeewater-gelatine met ll, pCt. pepton en !/, pCt. aspargine. Het is mij namelijk gebleken, dat door de aanwezigheid van asparagine het smelten veel minder wordt begunstigd dan de groei, zoodat men in een droppel van zoodanige culturen veel bacteriën en betrekkelijk weinig ongewenscht voedsel vindt. Daar het temperatuuroptimum voor de levensverrichtingen dezer soort ver boven dat van Ph. phosphorescens, n.l, boven 240 C. ligt, en eerst omstreeks 500 C, de hoogste lichtkracht wordt waargenomen, en daar verder agar-agar, gelijk reeds werd opgemerkt, den groei eenigszins tegengaat, zijn de proeven in cultuurvloeistoffen in dit geval voor de volledige studie van de lichtfunctie onvermijdelijk. 4. _VOEDINGSVOORWAARDEN IN HET ALGEMEEN. Alleen met Ph. phosphorescens heb ik zoovele proeven uit= (253 ) gevoerd, dat ik mij van de voeding daarvan met het oog op de onderzochte stoffen onder alle omstandigheden, — ééne enkele uitgezonderd, — een vrij volledige voorstelling kon vormen en ik leerde die als betrekkelijk eenvoudig kennen. Ph. Pflügeri, Ph. Fischeri en Ph. balticum stemmen daarmede wel in hoofdzaak overeen, maar vertoonen in bij- zonderheden afwijkingen, welke ten deele belangwekkend zijn. Ph. luminosum en Ph. indicum verkeeren daarentegen in een geheel op zich zelf staand geval. Van dit tweetal heb ik Ph. indieum nauwkeurig onderzocht, maar de voeding daarvan nog niet zoo goed begrepen als bij Ph. phosphorescens. De groote veranderlijkheid in de lichtfunctie van Ph. luminosum maakt de studie daarvan zeer moeielijk. Beginnen wij dit algemeene overzicht met Ph. phosphores- cens, waarmede Ph. Pflügeri in elk geval genoegzaam over- eenstemt om onder denzelfden hoofdregel gebracht te kun- nen worden. In de volgende korte omschrijving ligt het geheele voe- dingsvraagstuk dezer bacteriën besloten: Zoowel voor den groei als voor het lichten worden vereischt de gelijktijdige te- genwoordigheid van een peptonachtig lichaam, waaraan de noo- dige stikstof kan worden onttrokken, en van een tweede stof, die al of niet stikstof-vrij kan wezen, als koolstofbron. Pepton al- leen geeft evenmin aanleiding tot groei als tot lichtontwik- keling; amiden en ammoniakzouten van organische zuren verkeeren in hetzelfde geval als pepton, daar noch de stik- stof van de amidgroep, ncch die van de ammoniak assimi- leerbaar is. Te zamen met pepton kunnen echter zoowel deze amiden als ammoniakverbindingen tot lichtvoedsel en tot plastisch voedsel worden, onder afscheiding van de stik- stof als ammoniakzout, bijv. als ammonium-magnesium- phosphaat. Het volgende overzicht moge deze uiteenzetting nog ver- duidelijken : Pepton alleen. . . . . . « … duister en geen groei. Asparagine AET EAN » » » » A. » (254) Appelzure ammoniak alleen . . … . duister en geen groei. Äsparagine met glycerine nl. tSas » Pepton met asparagine. . … … « « licht en groei. Bepton met: glycerine ev He eN Pepton met appelzure ammoniak . …. >» » » Pepton met asparagine en glycerine . . >» » Zeer merkwaardig komt mij het feit voor, dat de kool- stofverbindingen, zooals glycerine, welke met pepton samen lieht- en plastisch voedsel zijn, zonder pepton voistrekt niet tot lichtontwikkeling aanleiding geven. Zulke stoffen blijven in duistere culturen zeer langen tijd onveranderd aanwezig, hetgeen blijkt uit de lichtontwikkeling daarin bij pepton- toevoeging. Intusschen houdt ik het voor waarschijnlijk, dat zij in een zeer langdurig tijdsverloop door de ademhaling zonder lichtontwikkeling ten slotte toch geheel verdwijnen, want, dat de ademhaling zonder aanwezigheid van vrije peptonen voortgaat, is een noodzakelijke gevolgtrekking uit wat wij weten omtrent dit proces in het algemeen, en dat daarbij koolstofverbindingen worden opgebruikt en van bui- ten worden opgenomen, schijnt eveneens een stelling van algemeene geldigheid te wezen. Of ook peptonen in zoodanigen zin werkzaam kunnen zijn, laat zich nog niet voldoende be- oordeelen; ik geloof echter dat dit het geval is *). Ook ten aanzien der algemeene voedingsvoorwaarden van Ph. Fischeri en de niet smeltende variëteit van Ph. balticum laat zich hetzelfde opmerken als van Ph. phosphorescens. Intusschen bezitten, zooals reeds vroeger werd gezegd, Ph. balticum en vooral Ph. Fischeri cen zwak gelatine-smeltend vermogen, waarbij peptonen uit de gelatine ontstaan. Dit ge- schiedt uiterst langzaam, maar kan toch bij aanwezigheid van een koolstofverbinding, zooals glycerine, een bron van zeer langdurig licht worden. Wat daarentegen Ph. luminosum en Ph. indicum betreft, deze gedragen zich ten opzichte van het voedsel geheel an- ders; zij wereischen voor hun algeheele voeding alleen pepton %) Wij zullen beneden zien, dat dit uit den aard der zaak zoo moet wezen bij Ph. lwminosum en Ph. indicum. (255 ) of eiwitachtige stoffen, welke zij door hun krachtige proteolytische enzymen peptoniseeren, en kunnen met volle recht Pepton- bacteriën genoemd worden, in tegenstelling tot de voorgaande groep, waarop de naam Pepton-koolstof-bacteriën *) toepasse- lijk ús. Het verschil, door deze benamingen uitgedrukt, komt mij voor van principieele beteekenis te wezen. Door toc- voeging aan de twee genoemde van twee verdere groepen, de Amid- en de Ammontak-bacteriën, verkrijgt men een phy- siologische indeeling, berustende op de stikstof-behoefte, welke niet alleen alle bacteriën omvat, maar tevens vele andere vormen van het leven. Laat ik hier nog bijvoegen, dat nitraten door de licht- bacteriën sterk gereduceerd worden onder vorming van ni- triten, en wellicht, door Ph. lwminosum en Ph. indicum zelfs tot ammoniakverbindingen, maar dat nitraten en uitriten evenmin als ammoniakverbindingen als stikstofbron kun- nen dienst doen. Tot nu toe zijn mij zelfs nog in het geheel geen mikroben bekend geworden, welke aan salpeter- of sal- peterigzuur hun stikstof kunnen ontleenen; ik twijfel echter niet of voortgezette waarnemingen zullen mij wel zoodani- ge vormen doen vinden, en ik houd mij bezig met het op- sporen van eenvoudige reacties om hun aanwezigheid aan te toonen in mediën, welke omzettingen ondergaan, die een dergelijk onderzoek uitlokken. Dat daarbij de hypothetische vormen, welke de vrije atmospherische stikstof zouden bin- den, niet uit het oog worden verloren, behoef ik nauwelijks te vermelden. Terugkeerende tot Ph. bwuminosum en Ph. indicum heb ik nog slechts op te merken, dat verschillende toevoegingen van organische lichamen aan de peptonen, zooals rietsuiker, melksuiker, laevulose, maltose en glucose, wel is waar niet %) Deze naam is niet volkomen logisch, maar ik weet geen betere te bedenken om aan te geven, dat de stikstofgroep van pepton in dit geval aanvulling vereischt door een andere, niet peptonachtige stof, om tot de georganiseerde lichaamszelfstandigheid te worden. Of evenwel de koolstof van de peptonen hierbij geheel is uitgesloten, wensch ik niet te be- weren, daar mij tot nu toe omtrent de afscheidingsproducten der licht- bacteriën zeer weinig bekend is. ( 256 ) geheel werkeloos zijn, maar ook hier, door afscheiding van een zuur (vooral bij glucose en laevulose in belangrijke hoeveel- heid) groei en lichtkracht belemmeren. Glycerine schijnt op over- eenkomstige wijze te werken. Asparagine geeft daarentegen, in geringe hoeveelheid toegevoegd, aanleiding tot lichtverhooging, wellicht door de vorming daaruit van ammoniakverbindingen, welke inwendig gevormde zuren zouden kunnen neutralisee- ren. In mijn vroegere mededeelingen over lichtbacteriën heb ik gezegd, dat de glycerine ook bij Ph. luminosum en Ph. indicum wel degelijk als lichtvoedsel werkzaam kan zijn; ik weet niet juist te verklaren hoe ik deze fout heb kun- nen maken en moet thans denken aan de mogelijkheid, dat de stoffen, toen door mij gebruikt, verontreinigingen heb- ben bevat. Aan te nemen, dat mijn bacteriën zelve in den loop van één jaar een zoodanige physiologische wijziging zowlen ondergaan hebben, dat hun reactievermogen op de genoemde stoffen veranderd kon zijn, schijnt onmogelijk, want door een regelmatige selectie zijn mijn culturen, ten minste in alle overige opzichten *), identiek gebleven met wat zij oorspronkelijk waren. Daar ik eerst na eene lange reeks van waarnemingen tot het juiste inzicht in de beteekenis van de peptonen voor onze bacteriën ben gekomen, is het niet vreemd, dat ik aanvankelijk aan vergissingen heb bloot- gestaan. Intusschen is er ééne zaak ten aanzien waarvan mijn ondervinding ook thans nog te gering is, en die bij bacterio- logische onderzoekingen toch een zeer belangrijke rol kan spelen. Ik meen de eigenaardige toestand, waarin de bacteriën verkeeren, welke pas uit het wild komen en voor het eerst aan de cultuurvoorwaarden van een bacteriologisch laboratori= um worden onderworpen. Men bemerkt daarbij allerlei kleinere of grootere veranderingen, die een betrekkelijk snel verloop hebben en weldra tot een toestand van standvastigheid voe= ren, welke blijft voortbestaan. Hetzelfde is op te merken bij sommige soorten, welke men eenvoudig uit een ander bac- teriologisch laboratorium ontvangt. Ik wil hier een voor- beeld noemen. Toen ik Photobacterium indicum en Ph. Fischeri %) Alleen de lichtkracht onderging wellicht eene kleine verhooging. (257 ) voor het eerst van Prof. Frscrer uit Kiel ontving, was Ph. Hischeri, gelijk reeds is opgemerkt, sterk smeltend. Toen ik nu de eerste streepculturen dezer soorten op visch-gelatine trok, vormde zich in de nabijheid der strepen een groot getal kleine geheel geïsoleerd liggende koloniën, blijkbaar afkomstig van bacteriën, welke zich over de gelatine voort- bewogen en zich van de strepen verwijderd hadden. Ik dacht aanvankelijk aan de vorming van een beslag van waterdamp, dat als vervoermiddel had kunnen dienen, maar deze ver- klaring bleek onjuist te zijn. Spoedig leerde het voortgezette onderzoek, dat de genoemde bijzonderheid slechts van tijde- lijken aard was geweest en op een specifieken toestand van de bacteriën zelve moest berust hebben, die wellicht uit de haringgelatine, waarop zij vroeger gekweekt waren geworden, zekere bestanddeelen hadden opgenomen, welke langzamer- hand in mijn culturen op visch-zeewatergelatine verloren gingen. Intusschen geloof ik niet, dat met deze soort van verandering, die blijkbaar alleen op den bewegingstoestand betrekking had gehad, een verschil in de geschiktheid om op bepaalde stoffen met licht of groei te reageeren gepaard is gegaan; voor zoodanige onderstelling ontbreekt het bewijs. Bovendien weten wij uit de schoone proeven van ENGELMANN en Prerrer, door welke buitengewoon geringe invloeden de bewegingen der bacteriën beheerscht worden. Het kwam mij echter niet overbodig voor, op de niet volkomen zekerheid van de werkeloosheid onder alle omstandigheden van glyce- rine op Ph. indicum en Ph. luminosum opmerkzaam te ma- ken, ofschoon ik tegenwoordig zoodanige werkeloosheid moet aannemen op grond van al mijn latere proeven. Ik kan deze $ niet eindigen zonder gewezen te hebben op de afscheiding van diastase *) door Photobacterinum lumi- nosum in groote, door Ph. indicum in geringe hoeveel- %) Welke omstandigheden dit verschijnsel beheerschen, is mij nog niet bekend. Aanwezigheid van suikersoorten verhindert bij lichtbacteriën (even als bij sommige andere soorten) de afscheiding van een tryptisch enzym, maar niet van diastase. Bij een onlangs door mij gevonden bacterie, die zeer veel diastase afscheidt, verhindert echter de aanwezigheid van veel maltose in het voedsel de diastasevorming tijdelijk, ( 258 ) heid. Ik herstel zoodoende een fout uit mijn vroeger opstel, waarin ik vermeldde, dat de lichtbacteriën geen van alle diastase afscheiden. Mijn fout vloeide voort uit het feit, dat de diastaseafscheiding door bacteriën in vloeistoffen somtijds geheel uitblijft, en zoodanige culturen hebben mij een overijld oordeel doen vellen. Trekt men strepen van Ph. luminosum of Ph. indicum op stijfsel-houdende visch-zeewater- gelatine, dan diffundeert uit de sterk smeltende strepen diastase in de nog vaste gelatine naar buiten, zoodat men bij overgieten met een jodiumoplossing een breeden, kleurloozen band, bestaande wit een gesmolten gedeelte, beiderzijds be- grensd door kleurlooze randen op den blauwen grond, ziet ontstaan. Welke beteekenis, zoo vraagt men zich, moet ge- hecht worden aan de daarbij gevormde suiker? Dat deze zonder functie zou wezen is niet aannemelijk, en toch kon ik, zooals reeds werd opgemerkt, geen andere dan een scha- delijke werking van suiker waarnemen. Inmtusschen zijn nauwelijks herkenbare werkingen op groei of ademhaling van mikroben door geringe hoeveelheden van verschillende stoffen uitgeoefend, toch wellicht van grooter beteekenis dan ons bekend is. In dien zin zouden de producten van de diastatische werking toch voor onze bacteriën een rol kun- nen spelen *). De belemmering in den groei, welke verschil- lende bacteriënsoorten door suiker ondergaan, kan wellicht ook van beteekenis zijn, in den strijd voor het bestaan, dien de betrekkelijk zeldzame lichtbacteriën tegen hun tallooze mededingers hebben te voeren, waarbij echter de suikervor- ming zeker als een verrassend wapen zou moeten beschouwd worden, bedenkende hoe nadeelig eenigszins groote hoeveel- heden suiker voor Ph. luminosum en Ph. indicum zelve kun- nen worden. *) Diffusieproeven met rietsuiker op gelatineplaten, lichtend gemaakt door Ph. indicum, schijnen te leeren, dat, bij uiterst groote verdunning, zwakke lichtverhooging door deze suikersoort kan bewerkt worden. Maar in alle gevallen, waarbij, gelijk hier, slechts smalle lichtringen rondom duistere velden ontstaan, is het niet zeker, dat de diffundeerende stof de primaire oorzaak van het waargenomen verschijnsel is. ne a ji ( 259 ) 5. PLASTISCHE AFQUIVALENTEN BIJ DE PEPTON=-KOOLSTOF= MIKROBEN, Wat ik onder »plastische aequivalenten” wensch te ver- staan, zal uit het volgende voorbeeld duidelijk worden. Vroeger heb ik opgemerkt, dat de handelsgelatine steeds een weinig peptonen bevat, die voor lichtbacteriën en an- dere mikroben assimileerbaar zijn. In een 8 pCt. gelatine- oplossing van het fabrieksmerk 529 van de gelatinefabriek te Winterthur, is deze hoeveelheid pepton aequivalent aan 1!/, pCt. rietsuiker, wanneer het geldt gisting en gistgroei, veroorzaakt door Saccharomyces ellipsoïideus im een dunne ge- latinelaag van 1 mM. dikte, waar de lucht gemakkelijk kan indringen en alle cellen, zelfs de diepste, kan bereiken. Dat wil zeggen, dat de genoemde 8 pCt. gelatine-oplossing, ge- mengd met gistcellen, gistasch en 11/5 pCt. rietsuiker, na eenigen tijd geheel pepton- en geheel rietsuikervrij wordt, omdat de peptonen van de gelatine en de toegevoegde riet- suiker te zamen juist in zoodanige verhouding aanwezig zijn, dat zij gistcellen doen ontstaan, zonder dat een van deze beide stoffen in overmaat achterblijft. Een dergelijke aequivalent-verhouding moet er zijn ten op- zichte van de lichtbacteriën tusschen de peptonen van de gelatine en elke stof, welke daarmede groei en lichtvoort- brenging bij deze bacteriën kan bewerken. Welke is deze ver- houding tusschen pepton en het lichtvoedsel bij uitnemend- heid: de glycerine? Hoedanig is de grootte daarvan voor andere lichtstoffen, zooals suiker, zouten van organische zuren, amiden? Hoe verhouden zich in dit opzicht andere soorten van bacteriën, welke aan analoge voedingscondities onderworpen worden? Welke is hierbij de invloed van meer of minder volledige zuurstoftoetreding? Al deze vragen, hoe belangrijk ook op zichzelve, moeten hier worden voorbijge- gaan, en wij kunnen ons van de kennis van het antwoord daarop voor het thans beoogde doel onafhankelijk maken, door aan de gebruikte gelatine van een der stoffen een over- maat boven het „plastisch aequivalent’ toe te voegen. Zoo (260 ) zal bijv. een 8 pCt. zeewater-gelatine, met lichtbacteriën vermengd, door toevoeging van 2 pCt glycerine weldra in een zuiveren »glyceringrond” veranderen, omdat 2 pCt. glycerine veel meer is dan het »plastische aequivalent” van glycerine tot de in de gelatine aanwezige pepton-hoeveelheid. Omgekeerd kan men door toevoeging van pepton in over- maat gemakkelijk de zekerheid verkrijgen, dat de, op de hehtende gelatine gebrachte stoffen, niet anders dan pep- ton in hun onderlaag vinden, om daarmede licht te geven of groei op te roepen. Alleen de onvolledigheid mijner waar- nemingen verhindert mij hier verder op de » plastische aequi- valenten’’ in te gaan; het belang daarvan ben ik mij ten volle bewust. Zooals men ziet, is in het voorgaande steeds ondersteld, dat zonder peptouverbruik geen lichtontwikkeling plaats heeft, en dit is ook zeker in het algemeen de uitdrukking van de waarheid. Er zijn evenwel een tweetal reeksen van verschijn- selen, waarvan de eerste niet dan moeielijk, de tweede wel- licht in het geheel niet beantwoordt aan den regel, dat het lichten steeds met het verdwijnen van peptonen, onder vor- ming van protoplasma, gepaard gaat en die ik hier niet ge- heel kan voorbijgaan. Vooreerst denk ik daarbij aan den invloed van de aanwezigheid van kleine hoeveelheden assi- mileerbare suikers in de voedingsgelatine op het verloop der lichtwerkingen en op de ontwikkeling der groeivelden. De waarneming is de volgende. Lichtvelden van suikers, gevormd op Phosphorescens-pep= tongronden, die veel pepton en overigens geen lichtstoffen bevatten, zijn gewoonlijk kort van duur, uiterst helder, en worden opgevolgd door een krachtig groeiveld. Na één of twee dagen neemt het veld in lichtkracht af of wordt volko- men duister. Geheel anders worden de verhoudingen wanneer de grond behalve pepton ook een weinig suiker bevat, bijv. l/o pCt. glucose of maltose. Suikers, op zulke gronden ge- plaatst, vormen eveneens lichtvelden, die echter uitgebreider zijn dan in het vorige geval, hetgeen bewijst-dat de opge- brachte suiker minder snel geabsorbeerd wordt. Maar wat nu — hierbij merkwaardig is, is de langdurigheid, waarmede de B) hehtontwikkeling in deze velden plaats heeft en die 14 dagen of meer kan bedragen en gepaard gaat met de vorming van zeer zwakke groeivelden. Ja, met asparagine, die op gewone peptongronden wel later dan de suikers, maar toch evenals deze sterke lichtontwikkeling en veel groei veroorzaakt, kan de groei op zulke suikerhoudende gronden naar het schijnt geheel stilstaan, terwijl het lichten intensief en langdurig voortgaat. Zeker is de hoeveelheid licht onder de laatst genoemde omstandigheden voortgebracht veel grooter dan in het eerste geval, en omgekeerd is de kwantiteit levende stof daarbij ontstaan veel kleiner. Geen twijfel dus, dat de grootte van het plastisch aequivalent, tengevolge van de aanwezigheid van de geringe hoeveelheid suiker, veranderd is, blijkbaar in verband met de verminderde activiteit van groei der bacteriën. Hier is dus een grooter gedeelte van de diffundeerende suiker langzaam verbrand dan bij afwezigheid van suiker in den grond. Ik meende aanvankelijk dat hieruit moest worden besloten tot het bestaan van lichtstoffen of lichtcondities, die tot lichtontwikkeling zonder gelijktijdige vorming van nieuw protoplasma aanleiding zouden kunnen geven. Later ben ik van die meening meer en meer teruggekomen, daar ik mijj in bena alle duidelijke gevallen heb kunnen over- tuigen, dat liehtproductie met groei, hoe gering ook, ge- paard gaat. Daar, waar ik dit niet kon, waren meestal redenen aan te wijzen, die de beoordeeling der proeven on- zeker maakten. Zoo bijvoorbeeld de algemeene groei in gelatinelagen, welke een troebeling daarvan veroorzaakt, die de waarneming der groeivelden, welke op het schatten van contrasten berust, moeielijk kan maken. Deze verschijn- selen geven dus geen bepaalde aanleiding om de stelling, dat lichtontwikkeling steeds gepaard gaat met den overgang van peptonen in den georganiseerden toestand, te laten vallen, maar wel om de overtuiging te vestigen, dat de grootte der plastische aequivalenten in hooge mate beheerscht wordt door allerlei invloeden, — in ons bijzonder geval bijv. door de aanwezigheid van 0,1 pCt. glucose in de voedingsgelatine. Iptusschen zijn er omstandigheden waarbij de verhouding van de suikers tot de overige stoffen van den grond een VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de reeKs, DEEL VII, 18 ( 262 zoodanige is, dat, bij sterke verhooging van licht, groeiver= schijnselen toch volstrekt niet waarneembaar worden. Men ziet dit bijvoorbeeld wanneer op een Phosphorescens- pepton-gelatine-grond (Fig. beneden) een glucose-diffusieveld (gu, A) in ontmoeting wordt gebracht met een asparagine- diffusieveld (as). Ter plaatse van de doorsnijding van de beide lichtende groeivelden ligt dan ergens een sterk lich- tende strook (ab, C), zonder merkbaren groei (ab, B). Gelk men ziet valt deze strook samen met een zeer gering glu- cosegehalte, dat met pepton alleen ook geen duidelijk groeieffect en slechts een zeer zwakke, in de figuur bij le aan- gegeven lichtvermeerdering, heeft veroorzaakt. Opmerkelijk is de scherpe begrenzing van den lichtstrook ab. A7 a b 2d 3 Graphische voorstelling van groei (A & B) en lichtkracht (C) vau Glucose- (gu), Asp ragine- (as) en Glycerine-diffusievelden (gl) op Peptongrond met Ph. phosphorescens. — In A zijn de groeivelden, van bovenop gezien, door cirkels aangegeven. De stippe stellen de daarin verspreide koloniën voor. Di De ordinaten van de kromme lijnen in B stellen de overmaat van groei in de veld boven den groei in den grond zelve voor. Op dezelfde wijze zijn de ordinaten de kromme lijnen in C de voorstellingen van de licht-intensiteiten boven die van den gron Men ziet dat de doorsnijding van het asparagineveld (as) met de uiterste grens va het glucoseveld (gu), tusschen de letters a en b, gekenmerkt is door ophouden van gro en verhooging van licht (ab in C); bij le is een lichtwerking van pepton-glucose, niet met groei gepaard gaat. Im de doorsnijding van het glycerime- en apa v rKen. is geen vermeerderde groei, maar wel een lichtvermeerdering (cd in C) op te me Dn ant, ( 263 ) Gelijk men ziet is de chemische natuur van de glucose de hoofdoorzaak van het genoemde verschijnsel, want in onze figuur bemerkt men bovendien de doorsnijding van het- zelfde asparagineveld (as) met een glycerine-diffusieveld (gl), waarbij zonder eenige vertraging van den groei slechts een halvemaanvormig segment met vermeerderde lichtontwikke- ling (cd in C) zichtbaar is geworden. Zeer belangrijk komt het mij voor, dat ook in deze ge- vallen zonder duidelijken groei de aanwezigheid van peptonen een noodzakelijke voorwaarde voor het lichten is, zoodat deze functie niet alleen afhankelijk blijkt te wezen van glucose of glycerine, maar behalve van deze stoffen en zuurstof de gelijktijdige aanwezigheid van pepton vereischt. Het schijnt mij derhalve niet aan twijfel onderhevig te wezen, dat er bij het lichten een oorzaak van verbruik, van afslijting van de levende stof moet bestaan, die evenwicht kan houden met een vernieuwingsproces onder pepton-suiker- of pepton-glyce- rine-absorptie, in het binnenste van het protoplasma ook van niet groeiende bacteriën. Is deze onderstelling juist dan is het duidelijk, dat er niet noodzakelijk een zichtbare ver- meerdering of vergrooting van de bacteriën behoeft gepaard te gaan met de lichtontwikkeling. Maar wel moeten daarbij de stikstof houdende bestanddeelen van den grond belang- rijke chemische veranderingen doorloopen. Het tweede geval waarin lichtvoedsel niet duidelijk plas- tisch werkt, wordt waargenomen bij zekere niet nader be- kende stoffen, welke in vele dierlijke vochten, bijvoorbeeld in vischextract, en in plantensappen, in kleine hoeveelheid voorkomen, en daaruit door alkohol gelijktijdig met pep- tonen en werkelooze zouten kunnen worden neergeslagen, stoffen, die eveneens schijnen voor te komen aan de opper- vlakte van velerlei schimmeldraden en bacteriën-koloniën, zoowel bij gelatine-smeltende als niet-smeltende soorten. Zij kunnen uit pancreasextract verkregen worden, maar ontstaan ook bij de werking van het tryptisch enzym van schìm- mels en van vele bacteriën, waaronder de pepton-lichtbac- teriën zelve, uit vleesch, eiwit, kaasstof, gelatine, hoezeer slechts in geringe hoeveelheid. Zij schijnen door langdurig 18* ( 264 ) koken niet vernietigd te worden en met zeer verschillende snelheid te diffundeeren, zoodat hun moleculaire grootte even- eens verschillend schijnt te wezen. Hun merkwaardigste ei- genschap is, dat zij zonder de aanwezigheid van andere lichamen, langdurig het lichten van Ph. phosphorescens, Ph, Pflügeri, Ph. baltieum en Ph. Fischeri en eveneens van Ph, indicum en Ph. lwminosum kunnen onderhouden, en hoezeer daarbij de hehtkracht uiterst groot kan wezen, is er zelfs na 14 dagen of een maand nauwelijks een spoor van groei te ontdekken. Wellicht hebben wij hier met een groep van lichamen te doen, die aïs verbindingen van peptonen met zekere andere koolstoflichamen kunnen worden opgevat, en die in de lhiehtende cellen binnengedrongen, op overeenkom- stige wijze als in het vorige geval tot een moleculaire ver- nieuwing aanleiding geven, die niet noodzakelijk met groei gepaard behoeft te gaan, zonder daarom echter een uitzon- dering te maken op de stelling, dat de hichtfanctie samenhangt met den overgang van peptonen in den georganiseerden toe- stand. Voorloopig moet ik van de verdere bespreking dezer feiten afzien en mij bepalen tot het wijzen op hun be- langrijkheid. 6. VERSCHIJNSELEN VAN UITDOOVING DOOR LICHTVOEDSEL VEROORZAAKT, Dat de beschouwirgen, in de vorige $ behandeld, juist zijn, leid ik af wt de ontwikkeling van de diffusievelden van de stoffen, welke op de Phosphorescens-gronden geplaatst worden, en uit de veranderingen, welke daarin onder be- paalde omstandigheden zijn waar te nemen. Wij leeren daarbij vooral twee in het oogloopende verschijnselen ken- nen, te weten, de uitdooving die lichtstoffen somtijds ver- oorzaken, en de standvastige grootte en gelijkmatige inten- siteit, welke de diffusievelden ten tijde hunner maximale lichtkracht bezitten. Volgen wij deze verschijnselen bij een bepaald voorbeeld nader. De glycerine is het lichtvoedsel bij uitnemendheid. Tot ( 265 ) gisting geeft deze stof geen aanleiding en de oxydatie daarvan vereischt veel vrije zuurstof, gelijk de geringe dikte van de lichtende laag van lichtende Phosphorescens-glycerine-pepton gronden bewijst. Plaatst men een druppel glycerine op een Phosphorescens-pepton-grond, die zeer weinig pepton bevat, bijv. 1/, pCt, en nog in lichtenden toestand verkeert ten koste van het reserve-materiaal der in de gelatine verdeelde bac- teriën, dan is de volgorde der verschijnselen deze. Aanvankelijk een duister diffusieveld op den lichtenden grond, daarna sterke verhooging van de lichtkracht in dit donkere veld boven die van den grond. Daar het duistere en het lichte veld juist dezelfde afmetingen bezitten, is het zeker, dat de verduistering samenvalt met de absorptie van de glycerine, die niet verder diffundeert, wanneer het lichten begint. Dit laatste geschiedt in de richting van buiten naar binnen, zoodat de hoogere concentratie blijkbaar vertragend werkt ; maar later wordt de lichtkracht over het geheele veld gelijk, om nog later ook gelijkmatig af te nemen, De verklaring dezer verschijnselen is zonder twijfel de volgende. Bj het duister worden is de hoeveelheid pepton, welke in de bacteriën aanwezig is, geringer dan het platisch aequi- valent van dit lichaam ten opzichte van de hoeveelheid glycerine, die door de bacteriën wordt opgenomen, en de eenzijdige ophooping van de glycerine stelt de lichtfunctie buiten werking. Maakt men gebruik van een koloniën- eultuur, welke op de oppervlakte van een pepton-gelatine- laag in den toestand van groei verkeert, dan ziet men dat de verduistering gepaard gaat met stilstand of sterke ver- mindering van groei, zoodat blijkbaar de eiwitvorming, dat wil zeggen de peptonbinding, heeft opgehouden. Zijn de bacte- riën deze periode van verduistering goed doorgekomen, — het is mogelijk dat zij daarbij afsterven, — dan is alle glycerine, gelijk wij zagen, in de bacteriën getrokken, want er heeft geen verdere diffusie van dit lichaam plaats, en van dat oogen- blik af aan kan de pepton van den grond, al is de hoeveel- heid daarvan ook nog zoo gering, van alle zijden toestroomen, in de bacteriën indringen en met de glycerine tot eiwitvor- ( 266 ) ming, groei en lichten aanleiding geven. Als deze redenee- ring juist is, dan moet er een peptongehalte van den grond zijn, waarbij de verduistering niet plaats heeft. Naar ik ge- loof is elk gehalte aan pepton, dat voldoende is om in grooter hoeveelheid dan door het plastisch aequivalent van de glycerine vereischt wordt, in de bacteriën binnen te drin- gen ook toereikend om verduistering te voorkomen. Het is dan ook mogelijk om gronden te maken, die door een hoog peptongehalte direct met glycerine licht geven. Men moet hierbij echter niet uit het oog verliezen, dat de toe- stand van activiteit der bacteriën op het proces van de imbibitie van pepton en glycerine van overwegenden invloed is, en dat juist de oorzaken, waarop deze activiteit berust zieh moeielijk laten beoordeelen. Dit is het zwakke punt der redeneering; maar daar de lichtkracht der bacteriën een maat is voor de beoordeeling van de grootte hunner activiteit, zoo bestaat er kans, dat zelfs daarmede rekening zal kunnen worden gehouden. De hier bedoelde verschijnselen zijn zeker van alge- meene beteekenis. Bij de lichtbacteriën kunnen alle licht- stoffen, — wellicht pepton alleen uitgezonderd, — verduiste- ring en vertraging van groei veroorzaken. Niet assimileer- a nn bare stoffen doen dit echter niet Zoo geven glycerine en _ asparagine, die tot de beste lichtstoffen behooren, zeer ge- makkelijk aanleiding tot verduistering; melksuiker en riet- suiker, die niet geassimileerd worden, daarentegen niet. Zelfs — waterstof-superoxyd, dat door de lichtbacteriën snel ontleed wordt, dat wil dus zeggen vrije zuurstof, kan uitdoovend of ophelderend werken. Andere organismen vertoonen in hun — groeivelden dezelfde verschijnselen, welke wij hier hebben besproken. Zoo is gewone gist vaak aan vertraging van groei onderhevig, wanneer daarop asparagine-oplossingen, die zekere concentratie te boven gaan inwerken. Wellicht zou in dit geval de activiteit zich laten beoordeelen door de »gistkracht”’, en de »gistkracht” door het peptongehalte der cellen. De werking van de door Ph. phosphorescens assimileer- bare suikersoorten zooals glucose, laevulose, maltose en (267 }- galactose verdient hier nog eene bijzondere vermelding. Deze zoo bij uitstek werkzame lichtstoffen geven ook bijzonder gemakkelijk aanleiding tot uitdooving. De verklaring van dit verschijnsel valt slechts ten deele samen met de boven- gegevene, hier toch komt nog behalve de uitdooving, die afhangt van de plastische aequivalenten der suikers ten opzichte van pepton, een nieuwe factor in het spel, name- lijk de zeuurvorming. Steeds gaat de zuurvorming in de culturen gepaard met de ontwikkeling van een onaangenaam riekend lichaam, dat zelve zwak zuur reageert en wellicht een vluchtig vetzuur is. Intusschen zin de bacteriën in staat om het, door hen zelve gevormde zuur zeer langzaam te oxydeeren, terwijl ik niet heb kunnen waarnemen, dat zij dit vermogen bezitten ten opzichte van mierenzuur, azijnzuur, propionzuur en boter- zuur. Dat de uitdooving der culturen onder invloed van suikers inderdaad op zuurvorming moet berusten, betwijfel ik echter niet, want koolzure natron, die gemakkelijk in lichtbacteriën binnendringt *), oefent een gunstige wer- king op het lichten uit, blijkbaar door neutraliseeren van het in de bacteriën aanwezige zuur. Ik meen derhalve, dat de mogelijkheid bestaat, dat het vluchtige zuur niet identiek is met datgene, waardoor de uitdooving geschiedt, en dat wellicht de bacteriën in het geheel niet kan verla- ten. Is deze verklaring juist, dan zoude het zuur melkzuur, asparaginezuur of barnsteenzuur kunnen zijn, want ook deze zuren kunnen door de lichtbacteriën onder lichtontwikkeling geoxydeerd worden. Hier moet ik nog het feit vermelden, dat glucose onder zekere omstandigheden den groei kan begunstigen, terwijl het licht volkomen is uitgedoofd. Men bemerkt dit vooral in strepen getrokken op glucose-houdende voedings-gelatine- platen. De bacteriën van zulke strepen blijken bij, mikros- %) Strepen van Ph. phosphorescens worden onder den invloed van glu- gose geheel doorschijnend; plaatst men een droppel koolzure natron op zulk een streep, zoo ziet men de bacteriën zelve aschgrauw worden, blijk- baar omdat de koolzure natron er in dringt. ( 268 ) kopisch onderzoek, tot groote bolvormige lichamen met een eigenaardige inwendige structuur te zijn opgezwollen, zoodat het nog de vraag is, of de schijnbare groei niet in werkelijk- heid alleen berust op het zwellen der bacteriën door water- opneming zonder dat zij zich hebben gedeeld. Brengt men materiaal van zulke strepen over op een gewone, suikervrije voedingsgelatine, dan begint het lichten spoedig, en weldra is insgelijks de normale toestand, wat gedaante en celdeeling betreft teruggekeerd. 7. _LiCHTVOEDSEL EN PLASTISCH VOEDSEL VAN PHOTOBACTERIUM PHOSPHORESCENS. WERKELOOZE EN ANTISEPTISCHE STOFFEN *). Terwijl het zeer gemakkelijk is om te bepalen welke stoffen als Koolstofbronnen voor Ph. phosphorescens kunnen dienst doen, d. w. z. pepton tot plastisch voedsel aanvullen, is het veel moeielijker om de lichamen, welke stikstof in een voor onze bacterie assimileerbaren vorm bevatten te leeren kennen. Ter bereiking van het eerstgenoemde doel laat zich het beste gebruik maken van wat ik den Phospho- rescens-peptongrond wensch te noemen. De assimileerbare stikstof bronnen heb ik door middel van den Phosphorescens-glycerinegrond trachten te bepalen. Het hoofdresultaat waartoe dit onderzoek aanleiding heeft gegeven, is reeds in $ 4 besproken en komt neer op het feit, dat, terwijl de koolstof aan de meest verschillende stoffen kan worden ontleend, alleen peptonen voor stikstof-toevoer geschikt zijn. Natuurlijk wensch ik niet te beweren, dat er onder de tallooze door mij niet onderzochte lichamen nog niet andere stoffen dan peptonen zouden voorkomen, welke als stikstofvoedsel dienst kunnen doen, maar alleen, dat zij mij niet bekend zijn geworden. De Peptongrond kan op twee wijzen worden vervaardigd. Vooreerst kan daarvoor een vischafkooksel in zeewater die- %) Onder „antiseptische” stoffen wensch ik die lichamen te verstaan, welke lichtkracht en groei belemmeren. Rn LR 4 ( 269 ) nen, waaraan nog 1 pCt. pepton is toegevoegd. Minder pepton dan deze hoeveelheid geeft, gelijk uit wat wij boven zagen kan worden afgeleid, gemakkelijk aanleiding tot lang- durige verduistering, welke bij het bepalen van het licht- voedsel oponthoud veroorzaakt. Een zoodanige vischgelatine bevat behalve de eigenaardige, op pag. 263 genoemde licha- men, nog een zekere hoeveelheid stoffen, die als koolstof- bron kunnen dienst doen en met pepton te zamen plastisch voedsel opleveren. Zij moeten opgebruikt, door de bacteriën geabsorbeerd zijn, eer de proeven kunnen beginnen. Het is daarom noodzakelijk dergelijke visch-peptongronden ge= durende eenigen tijd te laten liggen en eerst, wanneer de hichtkracht vermindert, daarvan gebruik te maken. Zij vertoonen groote neiging om na langdurige inwerking van Phosphorescens-bacteriën kristallen van ammonium-magne- sium-phosphaat af te zetten, vooral, wanneer men behalve pepton ook nog een weinig asparagine heeft toegevoegd. Om deze en om andere redenen vermoed ik, dat de com- pleteerende bestanddeelen van pepton, welke in zoodanige vischgelatine voorkomen, behalve een spoor glycerine, voor- namelijk amidachtige lichamen zijn. Overigens ben ik over- tuigd, dat al de stoffen welke in vischaftreksels voorkomen, voor zoover het geen peptonen zijn, ongeschikt zijn om aan de stikstof behoefte onzer bacteriën te voldoen. Dit punt is wel is waar op zichzelve van ondergeschikt belang, maar niet voor mijn doel, omdat vroeger genomen proeven met visch-peptongelatine, die later niet meer met pepton alléén herhaald zijn, aan de beoordeeling van de werking van eenige der stoffen, welke beneden zullen genoemd worden, ten grond- slag liggen en hun waarde ontleenen aan de zekerheid, dat alleen peptonen als stikstofbron in den grond aanwezig waren. De tweede vorm van den Peptongrond is deze. Zeewater, of duinwater met 3 pCt. keukenzout, wordt vermengd met 8 pCt. gelatine, 2 pCt. pepton en 0.2 pCt. eener oplossing van gistasch in zoutzuur geneutraliseerd met phosphorzure of koolzure natron. Schudt men daaronder eene rijke hoeveel- heid lichtbacteriën, dan ontstaat, na het stollen, een lichtende (270) plaat, die zoo arm is aan koolstoflichamen, dat daarmede onmiddellijk proeven kunnen genomen worden, terwijl de bacteriën in den vischgrond vooraf nog eenige deelingen moesten ondergaan. Er is nog een ander voordeel aan dezen vereenvoudigden peptongrond verbonden : men kan met behulp daarvan direct inwerken op den toestand, waarin de bacteriën door voorafgaande voedingsvoorwaarden zijn gebracht, en deze kan men willekeurig beheerschen door het kiezen van bacteriën afkomstig van bepaalde voedingsmassa's als zaais materiaal, maar bij dit punt wensch ik hier niet langer stil te staan. Voor de Glycerinegelatine laat zich dezelfde samenstelling kiezen als voor de Peptongelatine, met het verschil, dat voor 2 pCt. pepton 1 pCt. glycerine in plaats komt. Het niet onbelangrijke peptongehalte vaa de handelsgelatine, waarop ik boven heb gewezen, vereischt, dat ook deze gronden eerst eenigen tijd aan de uitputtende werking van Ph. phosphores- cens onderworpen worden, em zoodoende zekerheid te ver- krijgen, dat alleen glycerine als hichtmateriaal beschikbaar blijft. Na ongeveer 24 uren is bij kamertemperatuur zoo- danige cultuurgelatine vrij van assimileerbare stikstof, waarna de lichtkracht spoedig begint te verminderen *). Vooral de visch-pepton-, in mindere mate de gewone pep- tongrond, munt bij het uitvoeren der lichtproeven in licht- kracht uit boven den glycerinegrond, maar alle staan achter bij de maximale lichtkracht, welke onze bacteriën onder de meest- gunstige omstandigheden, bijvoorbeeld in streepeulturen op visch-zeewater-pepton-asparagine-glycerine-gelatine kunnen ten toon spreiden. Lang is het mij onduidelijk geweest, wat %*) Na langen tijd, bijv. na twee of drie maanden, komt in elke cultuur van Ph. phosphorescens, tengegevolge van het afsterven van „oude” bac: teriën, een stof vrij, welke stikstofhoudend is en als lichtmateriaal kan dienen. Goed ingerichte PhAosphorescens-culturen zijn daardoor als ’t ware onsterfelijk. Zoo is er in mijn laboratorium cen GaroN’sche huis met zoodanige cultuur, smds den dag der vervaardiging, Jl October 1888, tot op het huidige oogenblik, 2 Mei 1890, dus reeds 18 maanden lang, krachtig lichtgevend. Deze omstandigheid stoort onze proeven echter — niet, daar zij binnen drie of vier weken geëindigd zijn. É (AU) daarvan de hoofdaanleiding zou kunnen zijn. Thans meen ik de verklaring van het feit gedeeltelijk te hebben gevonden in de omstandigheid, dat mengsels van stoffen elkanders werking ondersteunen, d. w. z. dat pepton met glycerine en glucose te zamen meer licht en sterker groei kan veroor- zaken dan met elk dezer stoffen afzonderlijk *). Ik heb dit- zelfde feit ook bij andere mikroben waargenomen en wil daarvan enkele voorbeelden noemen, omdat het mij belang- rijk toeschijnt. Aan zeewater, waarin 0,5 pCt. pepton is opgelost, wor- den 0,1 asparagine, 0,2 pCt. glycerine en een spoor licht- bacteriën toegevoegd. Weldra begint de vloeistof zeer hel- der licht te geven, dit gaat onverzwakt door tot de aspa- ragine geheel is opgebruikt, dan treedt er vrij plotseling een lichtvermindering in, waarna het lichten zoolang onver- anderd voortduurt als er nog beschikbare glycerine is. Zelfs in een gewonen lichtenden grond, vervaardigd van vischaftreksel met !/, pCt. pepton en Phosphorescens-bacteriën, kan men vrij scherp aan een plotselinge lichtverzwakkiug het oogenblik beoordeelen, waarop een der lichtende stoffen van de visch verdwijnt, terwijl een of meer der overige bestanddeelen nog achter blijven. Uit verschillende waar- nemingen schijnt te volgen, dat de amiden uit deze vischde- eocten het eerste, glycerine het laatste verdwijnen. Ander voorbeeld, De gewone bierkaan, Mycoderma cere- visiae, kan bij tegenwoordigheid van een ammoniakzout matig groeien ten koste van alkohol, en witerst langzaam ten koste van glycerine. Wanneer men nu op een gelatine-laag waarin behalve het genoemde organisme, zwavelzure ammo- niak en gistasch aanwezig zijn, op eenigen afstand van el- kander een druppel alkohol en een druppel glycerine plaatst, zoo ziet men na 2 of 3 dagen de diffusievelden dezer stof- fen eenigszins troebel worden door het ontstaan van kolo- niën uit de cellen van Mycoderma, het diffusieveld van alkohol verliest daarbij zijn doorschijnendheid eerder en meer vol- *) Dat dit echter niet altijd het geval is zagen wij boven (verg. pag. 262 en ab in B Fig. pag. 262). | » j (2735) komen dan dat van de minder gemakkelijk assimileerbare glycerine. Zijn echter de druppels dezer stoffen zoodanig op de gelatinelaag geplaatst, dat hunne diffusievelden elkander doorsnijden vóór dat de cellen den tijd hebben gehad alles daarvan te absorbeeren, dan ontstaat er een lensvormig door- snijdingsveld, waarin de groei nog sterker schijnt te wezen dan zelfs uit de samenwerking van wat elk der twee stoffen afzonderlijk doet, kan worden afgeleid. Ten aanzien van de hichtbacteriën geldt dit alles blijkbaar, zoowel voor de lichtontwikkeling en het ademhalingsproces als voor het resultaat daarvan, voor zoover het door den groei kan zicht- baar gemaakt worden. Hoe moeten deze feiten worden verklaard? Hebben wij hierbij te denken aan afzonderlijk werkzame groepen in _ het protoplasma der mikroben, die als het ware zoovele specifieke adaptatiën zijn aan bepaalde stoffen ? Of moet hier gedacht worden aan intermitteerende bewegingstoe- standen van de actieve groepen, aan »vermoeienis’’, die ruimte laat aan, en opgeheven kan worden door bewegingsvor- men van andere gedaante? Mij dunkt dat de laatste hypo- these iets voor zich heeft, omdat de chemische stoffen, welke tot de bedoelde werkingen aanleiding kunnen geven, vaak geheel willekeurig gekozen kunnen worden uit lange reeksen van lichamen, die zeker nimmer vroeger met de betrokken organismen in contact zijn geweest. Aan den anderen kant schijnt de eonstitutie van de levende stof der hoogere orga- nismen een zoodanige te wezen, dat tot het bestaan van mate- rieele verschillen tusschen de stoffelijke éénheden van het proto- plasma moet besloten worden, — éénheden, die zoowel aan specifieke functiën als aan de specifieke vormen der organen ten grondslag liggen, en, door hun éénzijdig op den voorgrond treden, deze werkingen of gedaanten te voorschijn roepen *). %) Ik denk hierbij aan de stabiliteit van vele conidiën van Ustilagineeën en Ascomyceten, aan die van sommige doorgroeiende organen van hoogere planten zooals wortels en wortelstokken, aan de seksen van tweehuizige Í planten en dieren, aan de permanentie van de zijassen der Coniferen bij het stekken, en aan de zoogenoemde „jeugd-” en „overgangsvormen”’ in laatstgenoemde plantenklasse, en aan vele andere dergelijke verschijnselen. ( 273) Maar keeren wij tot de lichtgronden terug. Er werd reeds op gewezen, dat de activiteit der bacteriën, en daarmede hun reactiesnelheid veel grooter is gedurende den lichteuden toestand dan nadat volledige uitdooving inge- treden is, en dat, zoodra het voedsel uit de omgeving in de bacterien is getrokken, in dit voedsel dan geen bron van fouten meer behoeft gevreesd te worden, zoodat het wenschelijk is juist met krachtig lichtende platen te werken. Dit wordt blijkbaar het beste bereikt door de verdeeling van zeer veel lichtbacteriën in de voedings-gelatine, bereid zonder gebruik te maken van visch. Zoolang evenwel eeni- gerlei stof, welke als lichtvoedsel kan fungeeren, nog in op- losten toestand in de gelatine, dus buiten het lichaam der bacteriën aanwezig is, dan is elke vermeerdering daarvan geheel onverschillig, zoodat zoodanige stof op den lichtgrond geplaatst volkomen werkeloos blijkt te zijn. Wanneer bij- voorbeeld een plaat in lichtenden toestand verkeert ten koste van vrije, in de gelatine opgeloste glycerine, dan is een druppel daarop geplaatste glycerine, òf volkomen wer- keloos, òt zij geeft aanleiding tot uitdooving ten gevolge van het overschrijden van de grens der concentratie door de pep- tonen bepaald, dat is zoodra de glycerine sneller uit de om- geving in de bacteriën dringt, dan de aequivaleerende pep- tonen dit doen *). Intusschen is het duidelijk, dat bij het bekend zijn van de samenstelling der gebruikte gelatine uit het genoemde feit niet licht fouten zullen voortvloeien. Veel moeielijker is het echter om aangaande het volgende punt zekerheid te verkrijgen. Asparagine is niet in staat als stikstof bron dienst te doen voor glycerine, suikers, organische zuren en hunne zouten en de overige door mij onderzochte lichamen. Ik beschouw %) Dat in gelatine verdeelde koloniën in dit opzicht zich eenigszins anders gedragen dan losse bacteriën, moet bij de beoordeeling van deze en soortgelijke proeven niet uit het oog worden verloren. Steeds is het wenschelijk een bepaalde proef onder verschillende omstandigheden te herhalen, om zoodoende van wellicht onbekende storingen meer onaf- hankelijk te zijn. (274) daarom de asparagine als nimmer geschikt assimileerbare stikstof af te staan, terwijl dit lichaam bj aanwezigheid van peptonen uitmuntend licht- en plastisch voedsel blijkt te zijn. Wellicht is de gevolgtrekking onjuist en zullen voort- gezette onderzoekingen bewijzen, dat er bepaalde stikstof- hoadende of stikstofvrije verbindingen zijn, of mengsels daar- van, welke met asparagine te zamen de stikstof van dit liebhaam in een voor de lichtbacteriën opneembaren vorm overvoeren. Zulke stoffen zijn mij echter onbekend en elke uitspraak berust natuurlijjk op den toestand van oogen- blikkelijke kennis. Toch geloof ik niet, dat er onder de beneden te noemen stoffen eenige zullen gevonden worden, welke verkeerd zijn beoordeeld, de gang der proefneming is daarvoor eigenlijk te eenvoudig, en de grondslag, waarop de lichtontwikkeling en groei berusten eenmaal begrepen, laat nauwelijks ruimte voor twijfel over. Die stoffen, welke het meest tot fouten aanleiding zouden kunnen geven, omdat ik de zuiverheid daarvan volstrekt niet kon beoordeelen, zooals kreatine, sarkine, allantoine, neurine, behooren alle tot de niet-lichtgevende, zoodat ten opzichte daarvan alleen de vraag kan gedaan worden of zij zoowel in hun verhouding tot pepton, dat is als koolstof- bron, als met betrekking tot glycerine, dat is als stikstof bron zijn onderzocht. Dit is geschied en in beide richtingen bleken zij geen verandering in het licht te veroorzaken. Of er nu echter nog andere lichamen bestaan, met welke deze stoffen plastisch voedsel kunnen opleveren, kan ik natuurlijk in het algemeen niet beslissen, maar het zou mij verwonderen, en de suikersoorten, die het eerste in dit opzicht aandacht verdienen, behooren daartoe niet. Dat pepton op een peptongrond geen, op een glycerine- en op een asparagine-grond daarentegen wel een lichtveld voortbrengt, is na het voorgaande duidelijk genoeg. Even- zoo dat asparagine op een glycerine-grond volkomen werke- — loos moet zijn, op een peptongrond daarentegen een schit- — terend lichtveld kan voortbrengen. Sommige dezer feiten hebben wij reeds bij het bespreken der voedingsvoorwaarden in het algemeen in S 4 leeren ken- (275) nen, maar het kwam mij niet overbodig voor in een her- haling te treden van die waarnemingen, welke den grond- slag vormen van gezichtspunten van zekere algemeenheid. In het volgende overzicht zijn de nader onderzochte stof- fen in drie groepen gerangschikt. Tot de eerste groep be- hooren alle lichamen, welke pepton tot volledig plastisch voedsel aanvullen en de peptonen zelve, die deze rol ten opzichte der bedoelde stoffen vervullen. Onder peptonen wensch ik te verstaan het hoofdproduct van de omzetting van gelatine, albumine en caseine door pepsine en door try- psine, zonder nader rekening te houden met de verschillen, welke in deze producten zeker bestaan. Aan de uitvoering der proeven, die aan de volgende tabel ten grondslag liggen, heeft Dr, Wijsman krachtdadig deel- genomen. Zonder zijn medewerking zouden verscheidene van de daarin opgenomen stoffen ontbreken. OverzicHT VAN DE WERKING VAN VERSCHILLENDE STOFFEN OP LICHTKRACHT EN GROEI VAN PHOTOBACTERIUM PHOSPHORESCENS, Uitdoovende Werkelooze |of antiseptische Lichtstoffen : stoffen : stoffen : Diffusievelden sterker Diffusievelden ge-| Diffusievelden lichtend dan de grond.lijk aan den grond.donkerder dan de Groeiveiden aanwezig.) Geen groei- [lichtende grond. velden. Geen groeivelden. EEN ME EN ET RIEN TRR OBE EEE ll. Koorzy- Glucose DRATEN, GLU-| Galactose COSIDEN EN | Laevulose ALKOHOLEN. | Maltose Glycerine Amylum Sorbine Inuline Glycogeen Erythrogranulose Maltodextrine Lieukodextrine Amylodextrine Arabinose Raffinose Rietsuiker Meiksuiker Dulcit Mannit Quercit Erythrit Amylalkohol Aethylalkohol Glycol Amygdaline Arbutine r (277) 2. ORGANI- SCHE ZUREN EN HUN ZOUTEN (NIET AROMA- TISCH). 3. AMIDEN EN VERWAN- TEN. 4. AROMA- TISCHE LICHA- MEN. 5. Erwir, Pepton ACHTIGE LICHAMEN, Lichtstoffen : Diffusievelden ster- |Diffusievelden gé- ker lichtend dan de grond. Groei- velden aanwezig. Melkzuur (zeer zwak) Caleiumlactaat Natriumlactaat Kaliumlactaat Barnsteenzuur Barnsteenzure kalk Appelzuur Natriummalaat Rechtsammoniumbi- malaat Linksammoniumbima- laat Imactiefammoniumbi- malaat Magnesium bimalaat Glycerinezuur (zeer sterk) Glyeerinzure kalk Asparaginezuur — Asparagine Alanine Glucosamine Werkelooze- stoffen ; lijk aan den grond.{ donkerder dan de Geen groei- velden. Wijnsteenzuur Wijnsteenzure kalk Druivenzuur Citroenzuur Slijmzuur Oxalzuur Ammoniumoxa- laat Zuur 17 Glycolzuur Glycolzure kalk Mierenzure zou- ten Azijnzure Boterzure Glycocol Kreatine Sarkime Allantoine Guanine Neurine Leucine Aecidum uricum Ureum Alloxan Taurine Lophine Hydrobenzamid Amarine Benzaldehyd Saligenine Looizuur Tyrosine Phloroglucine Saccharine Kinazure kalk Benzoëzuur Caseine Globuline Fibrine Albumine Uitdoovende of antiseptische stoffen : Diffusievelden Kaa lichtende grond. Geen groeïivelden. Wijnsteenzure ammoniak Mierenzuur Azijnzuur Propionzuur Boterzuur Vanilline hd Hydrokaneelzuur — Resorcine Pyrogallol Salicylzuur (277) Uitdoovende Werkelooze |of. antiseptische Lichtstoffen : stoffen : stoffen : Diffusievelden sterkerjDiffusievelden ge-| Diffusievelden lichtend dan de grond. lijk aan den grond.| donkerder dan de Groeivelden aanwezig.) Geen groei- lichtende grond. velden. Geen groeivelden. 6. VERSCHIL- bolesterine Trimethyleen- LENDE STOF- Vet oxyd FEN. Aldehyd Cyankalium Aethylacetaat Ferrocyankalium Ferrideyankalium Aether Chloroform Zwavelkoolstof Zwavelwaterstof Zwavelammo- nium 7. ENZyMEN. Maltase Dextrinase Ptyaline Boekweitdiastase Pancreasdiastase Invertine Lactase Pepsine Trypsine Daar de lichtkracht der organische zuren, uitgezonderd het asparaginezuur, zwak of, zooals bij het melkzuur, zelfs zeer zwak is, tengevolge van de schadelijke werking die de zure reactie op de lichtfunctie uitoefent, is de juiste plaat- sing dezer lichamen in de gegeven tabel aan eenigen twijfel onderworpen. Dit geldt bijv. ten opzichte van het citroen- zuur en de zure-oxalzure-ammoniak, welke ik somtijds voor lichtstoffen heb gehouden. Het malonzuur is uitboofde van zoodanigen twijfel uit de tabel weggelaten, ofschoon eenige proeven op lichtontwikkeling door deze stof deden besluiten. De plaatsing van sorbine onder de uitdoovende lichamen komt mij vreemd voor, maar zij volgt uit herhaalde proeven met het preparaat waarover ik beschik. Ten aanzien van eenige tartraten heerschte aanvankelijk onzekerheid of zij tot de uitdoovende dan wel tot de werke- looze stoffen behoorden gebracht te worden. Dat zij nim- mer als licht-materialen dienst doen is zeker. Dit feit is VERSL, EN MEDED, AFD, NATUURK, 3de rEokKs, DEEL VII, 19 (378) belangrijk in vergelijking met de krachtige lichtwerking van de appelzure-zouten, en vooral ook wanneer men bedenkt welk een gunstig voedsel de verbindingen van het wijn- steenzuur voor sommige andere bacteriën zijn. Dat men in deze tabel zulke stoffen als lophine, hydro- benzamid, amarine, trimethyleenoxyd, cholesterine en derge- lijke lichamen opgegeven vindt, is omdat RApziszewsky ontdekt heeft dat zij onder invloed van zuurstof en bijtend alkali bij gewone temperatuur kunnen phosphoresceeren. Men ziet echter, dat zij in onze tabel onder de werkelooze stoffen voorkomen. Ten opzichte van de vetten geldt een dergelijke opmerking. Zij werden opgenomen omdat men in de literatuur over het lichten zoo vaak aangegeven vindt, dat de lichtende organismen aan vetontleding, of aan oxydatie van vetten hunne specifieke eigenschap zouden te danken hebben. Maar dit blijkt onjuist te wezen. Konden zij de vetten splitsen in glycerine en een vetzuur dan zou de glycerine als lichtstof kunnen dienen, maar ook zoodanige splitsing heeft niet plaats. 8. VOEDING VAN PHOTOBACTERIUM INDICUM EN PH. LUMINOSUM. Hoezeer de voedingsvoorwaarden van de West-Indische en de Noordzeelichtbacteriën niet volkomen identiek zijn, is daartusschen toch zooveel overeenkomst, dat zij gemeenschap- pelijk kunnen besproken worden. Bij de behandeling van de algemeene voedingsconditiën der lichtbacteriën heb ik er op gewezen, dat deze lichtbacte- riën in tegenstelling tot de Pepton-koolstof-bacteriën, Pepton= bacteriën kunnen genoemd worden. Daar zij de eigenschap bezitten van een zeer actief tryptisch enzym af te scheiden, waardoor gelatine en eiwitachtige stoffen vervloeien en ge- peptoniseerd worden, kunnen deze bacteriën, bij aanwezigheid van de noodige zouten, ten koste van zulke lichamen lichten en leven. Intusschen moet worden opgemerkt, dat de licht- kracht bij dergelijke eenvoudige voedingsvoorwaarden gering is, ja, na eenigen tijd zelfs volledig verdwijnen kan, niet= (279) tegenstaande de vermenigvuldiging dan nog krachtig kan voortgaan. Overigens verkrijgt men fraai lichtende cultu- ren, — hoezeer deze evenmin, het maximum van de bereik- bare lichtkracht bezitten, — door Ph. indicum uit te zaaien in oplossingen van 1 en 20/, handelspepton in zeewater. Bij 300 C. is de vermenigvuldiging daarin zeer snel, en de licht- kracht bereikt na 24 of meer uren die van Ph. phospho- rescens. Wenscht men evenwel van Ph. indicum het hoogste lichteffect te bereiken dan is het aanbevelenswaardig ge- mengd voedsel te gebruiken. Als zoodanig leerde ik een matig geconcentreerd vischextract kennen, waaraan een weinig pepton bijv. }/, °/, is toegevoegd. Bij welgeslaagde culturen verkrijgt men op die wijze ongemeen schoon lichtende vloei- stoffen, welke zelfs de culturen van Ph. phosphorescens aan kracht niet onbelangrijk overtreffen en vooral bij zwak gas- of lamplicht gezien, de schoone zeegroene of azuurblauwe tint vertoonen, welke aan Ph. phosphorescens eigen is, ook bij sterk lichtende soorten onder de Coelenteraten voor- komt en door verschillende schrijvers met bewondering is beschreven. De gedachte, dat de Oceaan onder de tropen tijdelijk in een zoodanige lichtende cultuur kan veranderen brengt een schouwspel voor onze verbeelding, dat aan het bovennatuurlijke grenst. Naar ik vermeen is het verschijnsel aan de Nederlandsche zeelieden, bijv. in de Banda-zee, wel bekend, en wordt door hen met deu naam van »melkzee”’ bestempeld *). Volgens Frscuer is de lichtkracht van de »melkzee’"" zwakker dan van door zijne culturen van Ph. indieum lichtend gemaakt zeewater }). *) Bij de Engelsche zeevaarders bekend als „milky sea” en in pracht het schijnsel van Noctiluca miliaris verre overtreffend. Men vergelijke Fiscner (Zeitsch. f. Hygiene, Bd. 2 p. 88, 1887), die het bij een 11l-jarig verblijf op zee in tropische en subtropische climaten éénmaal, n.l. Fe- bruari 1881, oostelijk van Sokotra heeft gezien. Op den voorafgaanden dag was de zee overdekt geweest met kwallen. Of de daarbij werkzame bacterie identiek is met Frscuem’s West-Indischen licht-bacil is niet uit gemaakt. t) Het lichten van de Noordzee door Photobacterium luminosum is zwak. ker dan door MNoetiluca, 1% ( 230 ) Maar keeren wij terug tot de voeding van onze pepton- hchtbacteriën. Ik heb door toevoeging van een aantal stoffen aan zwak hiehtende culturen van Ph. lwminosum en Ph. indicum de lichtkracht trachten te verhoogen. In sommige gevallen is mij dit werkelijk gelukt, bijv. met asparagine bij Ph. indi- cum en Ph. Lwminosum, met laevulose, glucose en rietsuiker bij Ph. indicum alleen. De drie laatstgenoemde stoffen kunnen slechts in uiterst geringe hoeveelheid, bijv. 1/,) pCt, worden verdragen, meer daarvan dooft uit. Op den groei werken zij niet gunstig, zelfs vertragend. De hoogste lichtkracht schijnt in het algemeen wel gepaard te gaan met deeling en groel, maar niet met de snelste deeling en den krachtigsten groei. Bij gistings-verschijnselen, zoowel van bacteriën als van gewone gistsoorten heb ik iets dergelijks opgemerkt. Ook hier is in kolfjes met buitengewoon sterke gistingen de snel- heid van de vermenigvuldiging betrekkelijk gering, en, evenals een zeer sterk lichtende cultuur van Ph. indicum veel langer voortduurt, dan een zwak lichtende, waarin spoedig dikke bacteriën-vliezen ontstaan, zoo is het ook met zekere bac- teriëngistingen van eiwitachtige stoffen, bijv. de skatolgis- ting, die veroorzaakt wordt door een in den grond voor- komend rottings-organisme. Aanvankelijk heb ik mijn proeven in een vasten cultuur- gropd met Ph. indicum en Ph. lwminosum alleen in agar-agar uitgevoerd. In zoodanige massa is echter de deeling en de koloniënvorming naar het schijnt aan bezwaren onderhevig en ik verkreeg daarmede tot nu toe niet zulke duidelijke uitkomsten als met de vier andere soorten. Intusschen kan ik toch een paar proefnemingen aanvoeren welke leer- zaam waren. Deze betroffen de werking van gewoon kippen- eiwit, caseïne, fibrine en gluten van tarwe. Kleine hoe- veelheden dezer stoffen op lichtende 4ndicum-agargronden gebracht, die aanvankelijk met pepton licht hadden gegeven, maar begonnen uit te dooven, hebben diffusievelden van geringe afmeting voortgebracht, velden, die zoowel in licht- kracht als in groei den grond eenigszins vooruit waren, maar volstrekt niet in die mate als dit bij de overeenkomstige (281 ) proeven met Ph. phosphorescens en Ph. Pflügeri bij toedie- ning van plastisch voedsel aan zwak lichtende gelatinegronden het geval is. Hoe dit nu echter ook wezen moge, zeker is dat de ge- noemde onoplosbare eiwitachtige lichamen voor onze pepton- bacteriën als licht- en plastisch voedsel dienst kunnen doen. Het is duidelijk, dat hierbij de door deze lichtbacteriën af- gescheiden trypsine, de genoemde stoffen oplosbaar moet maken en in diflusibele lichamen moet omzetten. Intusschen waren de afmetingen der diffusievelden voor zoover zij door de vermeerderde activiteit der bacteriën zichtbaar werden, veel geringer dan verwacht moest worden op grond van de bekende diffusiesnelheid van handelspepton, gelijk die door de proeven met Ph. phosphorescens was vastgesteld. Een dergelijk peptonpreparaat tot vergelijking op een Zndisum= agar plaat geplaatst, gaf echter ook een veel kleiner veld dan zich liet verwachten, en ik verkreeg den indruk, dat handels-pepton, een mengsel is van minstens twee stoffen van een ongelijke diffusiesnelheid, waarvan de minder snel diffundeerende de hoofdoorzaak, zoo niet de eenige oorzaak is van het lichten der peptonbacteriën terwijl ook de sneller diffundeerende te zamen met glycerine of andere koolstof- hiehamen, bij Ph. phosphorescens en de overige peptonkool- stof-lichtbacteriën, deze functie mogelijk maakt. Wij zagen boven, dat Ph. phosphorescens lichten en zwak groeien kan onder den invloed van zekere afscheidingsproducten van levende mikroben, stoffen, die eveneens voorkomen in aleohol-preeci- pitaten van aftreksels van dierlijke en plantaardige weefsels, bijv. van pancreaspoeder. Hier wensch ik er op te wijzen, dat er zekere analogie schijnt te wezen tusschen deze stoffen en het hypothetische, langzaam diffundeerende plas- tische lichtvoedsel der pepton-lichtbacteriën, gelijk wij het zagen ontstaan onder den invloed van het tryptische enzym uit gelatine, eiwit, caseïne en gluten. In den laatsten tijd heb ik beproefd Zndicum-eculturen tot stolling te brengen met gelatine en met de zoodoende ver- kregen lichtende gelatine-platen voedingsproeven uit te voeren. Het is mij gebleken dat dit zeer goed kan geschieden en (282 ) resultaten kunnen verkregen worden eer het smelten door het afgescheiden enzym begint. Dit eenigszins verrassende resultaat is het gevolg van de lage temperatuur waarbij men verplicht is te werken en bij welke de trypsine-afscheiding, en de groei uiterst langzaam zijn. Ingedroogd vischextract geeft op zoodanigen grond een uitgebreid zeer intensief licht- veld, dat echter weldra tot smelting komt. Pepton en asparagine geven daarop ieder voor zich zwakke licht en groeiverschijn- selen. Rietsuiker, glucose en laevulose sterke uitdooving onder zuurafscheiding. Al deze reacties zijn echter gecom- pliceerd, en men weet daarbij weinig van den invloed van de onderzochte stoffen op de afscheiding van de trypsine en van de omzetting van de gelatine die daarbij, hoe weinig ook, gelijktijdig moet plaats hebben. De peptonlichtbacteriën staan, wat het chemisme van hun voeding betreft volstrekt niet alleen. Het komt mij voor, dat alle tot nu toe nader bekend geworden Spirillen en Vibrionen op geheel overeenkomstigen wijze leven, dat wil zeggen hun plastisch voedsel uitsluitend aan peptonen ont- leenen, die zij, evenals Ph. indieum door hun tryptisch enzym uit eiwitachtige stoffen kunnen bereiden. Zoo toonde Hueree aan dat de choleraspirillen van Kocu gekweekt kunnen worden in den inhoud van eieren, bijv. door in de schaal ergens een kleine opening te maken en daardoor heen een spoor bacteriën in het eiwit te brengen. Ik zelf cultiveerde eenige zeewaterspirillen op gelatine met zeewater zonder eenig ander voedsel en verkreeg daarop sterken groei, allerlei stoffen aan deze gelatine toegevoegd waren werke- loos. Hen uiterst interessante pigmentbacil, die algemeen in den grond voorkomt, groeit onder afscheiding van een violette kleurstof en onder vorming van een krachtig smel- tend enzym op zuivere gelatine, en in melk ten koste van de caseïne. Ja het komt mij voor, dat wat men onder rot- ting verstaat steeds is een omzetting van eiwitachtige licha- men onder den invloed van peptonbacteriën. Zeker geldt dit ten opzichte van de meest gewone van alle rottingsbac- teriën, namelijk Bacillus fluorescens liguefaciens, die ook ‚van gelatine alleen, uitmuntend kan leven-en die de gewone oor- ( 283 ) zaak is van het bederf van erwten- en boonenaftrekse!s. Ook een der bacillen van de zoogenaamde pancreasrotting leeft en werkt op overkomstige wijze. Of daarbij al of niet stinkende bijproducten ontstaan, schijnt zoowel afhankelijk te wezen van de chemische natuur van het omgezette hehaam, in het bijzonder van het voorkomen of ontbreken van zwavel of phosphorus in de chemische formule daarvan, als van den physiologischen toestand der betrokken bacteriën. Dat hierbij laatstgenoemde factor, namelijk de toestand waarin de bacteriën verkeeren van invloed moet wezen, blijkt bijv. uit het feit, dat zelfs Photobactertum luminosum, die bij lagere temperatuur groeiend slechts reukelooze pro- ducten uit gelatine vormt, na eenige dagen daarop bij hooge temperatuur gekweekt te zijn, een geheel andere, aan den reuk herkenbare omzetting veroorzaakt, en daarmede ook bij voortzetting der culturen bij lagere temperatuur nog eeni- gen tijd voortgaat. Bij deze soort is echter ook de licht- functie zeer veranderlijk en, zooals wij boven zagen, in hooge mate gevoelig voor de temperatuur. 9. THEORIE VAN DE LICHTFUNCTIE. De lichtfunctie is bij lichtbacteriën, evenals bij alle an- dere lichtende soorten door de gansche organische wereld aan de levende stof gebonden. De afzondering van eenig lichtend bestanddeel of van een photogene stof, die buiten de levende cellen lichtend zou kunnen worden, is nimmer ge- lukt *. Zelfs het afzonderlijke bestaan van eenig lichaam, dat wellicht niet aan de levende cellen zou kunnen onttrok- ken worden, maar waarop niettemin de verschijnselen van het lichten teruggebracht moeten worden, is door geen enkele proef waarschijnlijk geworden. De lichtfunctie is, naar mijn oordeel, op overeenkomstige *) Het door SPALLANZANI ontdekte lichtende slijm, waarmede sommige kwallen van de Middellandsche zee hun omgeving lichtend kunnen maken, is levend protoplasma door openbarstende cellen van de lichtorganen uit- gestooten (zie verder pag. 293). (284 ) wijze ‘aan de levende moleculen gebonden als de gistings- functie. Ook ten opzichte van de alcoholische gisting is, vooral op het voorbeeld van Lirrre na het algemeener be- kend worden van de beteekenis der enzymen, veelvuldig aan- genomen, dat daarbij eenige specifieke stof moest werkzaam zijn, welke, wel is waar, niet aan de gistcel kon worden onttrokken, maar die toeh op overeenkomstige wijze als de diastase het amylum omzet in maltose en dextrine, de sui- ker zou splitsen in aleohol en koolzuur. Naar ik meen is Horpe-SreyveR nog steeds een aanhanger van deze hypothese. Meer en meer blijkt de onvruchtbaarheid daarvan, en sinds de onderzoekingen van Pasreur begint men dit standpunt geheel te verlaten. Intusschen, om tot de lichtfunctie terug te keeren, er zijn verschillende pogingen aangewend om het bewijs te leveren voor het bestaan van een specifieke lichtstof ; gewoonlijk werd ondersteld, dat de oxydatie daarvan de naaste aanlei- ding tot de lichtontwikkeling zou zijn. Tot deze laatste on- derstellingen meende men recht te hebben op grond van de proeven door Macarre *) en Marevcor }) met de lichtorga- nen van de glimvormen genomen. Pureson S) gaf aan het denkbeeld een meer concreten vorm door aan de hypotheti- sche lichtstof van Maja den naam van » noctilucine” te geven, maar zijn beschouwingen en waarnemingen bewijzen niet, dat de levende stof als drager van de lichtfunctie is uitgesloten. Meer waarschijnlijkheid verkreeg het bestaan van een af- zonderlijk lichtend principe door de waarnemingen van Rapziszewsky **). Hij ontdekte de sterke lichtkracht van lophine, wanneer dit lichaam, opgelost in amylalkohol, op vast kalihydraat wordt gegoten. Hierbij ontstaat een vloei- stof, die door langzame oxydatie bij gewone temperatuur %) GiLBERT’s Ann. d. Physik. Bd. 70, p. 265. 1522. f) Legons zur les phénomènes des corps vivants. Ed, Franc. pag, 145, 1847. $) Sur la matière phosphorescente de la raie. Cpts. rendus, T. 51, p. 54], 1860, Sur la noetilueine, Ibid. T. 75, pag. 547. 1872. %) UVeber das Leuchten des luophins. Berichte der deutsch. Chem. Geselsch. Bd. 10, pag. 70, 1877. ( 285 ) even zoo sterk licht als matig heldere culturen van Photo- bacterium indicum (dus iets zwakker dan Ph. phosphorescens) en die een daarmede overeenkomstig, ofschoon niet indentiek, continu lichtspectrum van geel en groen licht vertoont *). Maar de verhouding tot de temperatuur is hier een geheel andere. Photobacterium indicum houdt in visch-pepton-gelatine- culturen bij 36,50 C. plotseling op te lichten, om beneden die temperatuur onmiddelijk weder te beginnen, m. a. w. hier is het lichten een physiologische werking bij witnemend- heid. De lophineoplossing stijgt daarentegen aanhoudend in lichtkracht met stijgende temperatuur, volgens mijn eigen ondervinding zeker tot 600 C., en vertoont bij die tempera- tuur volstrekt geen plotselinge verzwakking, maar geeft natuurlijk den indruk, dat hier een gewoon chemisch proces plaats heeft. Rapziszewsky heeft door vele andere voor- beelden getracht te bewijzen, dat de analogie tusschen orga- nisch- en chemisch-phosphorescentielicht werkelijk zeer groot zou zijn, hij wijst er bijv. op j), dat protagon in toluol opgelost bij 45° sterk groen licht geeft met choline, voor zoover vrije zuurstof aanwezig is, en hij denkt daarbij blijk- %) Prof. F. Lupwie, te Greiz, heeft de goedheid gehad mij het volgende mede te deelen over het licht van een drietal soorten van lichtbacteriën, welke ik hem had toegezonden: „Das Spectrum des Photobacteriumlichtes schwankt übrigens nicht unwesentlich nach dem Substrate. So ist das Licht auf Schweinefleisch im Vergleich zu dem blaugünen Gelatinelicht weiss bei Ph. phosphorescens. Der Anfang des Spectrums liegt denn auch bei dem Gelatinelicht nicht bei D sondern etwas bei Zh, wie mir auch’ jetzt ein directer Vergleich bestätigt. PA. Fischeri und Ph. Pflügeri einer- seits, Ph. phosphorescens anderseits konnte ich leicht durch ein hell orange gefärbtes und ein blaues Glas unterscheiden, in dem dort das Licht besser durch das orangegefärbte, hier besser durch das blaue Glas ging.” De afhankelijkheid der lichtkleur van den aard van het voedsel is blijkbaar in strijd met de theorie eener specifieke lichtstof. | _ Overigens is het merkwaardigste resultaat van talrijke onderzoekingen in de literatuur verspreid, dat het lichtmaximum van het organische lichtspec. trum iz vele gevalien gelegen is nabij de lijn 4 in het groen (A = 528,26) en | daarmede bij Pyrophorus noctilueus volgens Dugors nauwkeurig samenvalt. Daar ter plaatse nu is ook juist gelegen de grootste intensiteit van het zonne-spectrum (CHARPENTIER, Opts. rendus. 1885 p. 182), en daarvoor heeft ons gezichtszintuig de grootste gevoeligheid. | _f) Veber die Phosphorescenz der organischen und organisirten Körper, | Lrepie’s Annalen, Bd. 203, pag. 305, 1880. ( 286 ) baar aan de algemeene verspreiding van lecithine als be- standdeel van levend protoplasma. Bij de herhaling van vele proeven van RapziszewsKy, heb ik zijne opgaven niet alle kunnen bevestigen, zoo kon ik bijv. volstrekt geen lichtver- schijnselen waarnemen bij bittere amandelolie gegoten op barythydraat. Dusors is bij zijn studiën over het licht der Pho- laden *) tot een gelijksoortige conclusie gekomen als Rapziszewsky. Hij spreekt van een kristaliseerbaar bestand= deel der lhichteellen, waaraan hij den naam geeft van luci- ferine, en een enzym, de luciferase, dat in contact daarmede lieht zou doen ontstaan. Maar de schrijver was bij zijn uitvoerige en schoone onderzoekingen over Pyrophorus nocti- lucus +) niet tot het aannemen van zoodauige hypothese gevoerd. Im deze verhandeling komt hij echter tot het besluit, dat het lichten in de lichtorganen van Pyro- phorus plaats kan hebben zonder contact met vrije zuur- stof. Was dit werkelijk bewezen, dan zou ik mij ver- plicht rekenen de hypothese, dat het licht aan den levenden toestand van het protoplasma gebonden is, te laten vallen. Evenwel heb ik mij niet kunnen overtuigen, dat de proeven, die Duvgrors beschrijft, zijn opvallende onderstelling bewijzen. Hij trekt namelijk zijn besluit uit het feit, dat gedroogde lichtorganen na in een glasbuis te zijn geplaatst die lucht- ledig was gepompt, op het oogenblik dat hij daarin lucht- houdend water bracht, plotseling begonnen te lichten en dit gedurende 40 minuten bleven doen. Naar mijn oordeel was hier een voldoende hoeveelheid zuurstof in de organen zelve achtergebleven. Lichtbacteriën zouden buiten twijfel hetzelfde … verschijnsel vertoonen $S), hoezeer door andere proeven uiterst gemakkelijk bewezen kan worden, dat voor het lichten der %) Comptes rendus, T. 105, pag. 690, 1887. }) Les Elatèrides lumineux, Bullet. d. l. Soc, Zoöl. de France. T, 1, p. 1, 1886. 8) Protobacterium phosphorescens kan nagenoeg !/, uur in gedroogden toestand bewaard worden, maar sterft dan; PA. indicum en Ph. luminosam sterven bij drdgen onmiddellijk. KE aak ( 287 ) bacteriën de vrije zuurstof een noodzakelijke vereischte 1s. Maar deze vrije zuurstof kan in zekere hoeveelheid in los- gebonden vorm, hoezeer vast genoeg om in het va- euum niet te ontwijken, in de zelfstandigheid der bacte- riën opgehoopt voorkomen, en ik twijfel er niet aan, dat ditzelfde het geval moet zijn bij de lichteellen van Pyro- phorus. Merkwaardig genoeg was ook Quarrrraaces *) in zijn verhandeling over MNoctiluca miliaris tot de slotsom ge- komen, dat de lichtfunctie bij landdieren wel, maar bij Noctiluca niet op langzame verbranding berust, omdat zijn proeven hem leerden, dat het lichten in zuiver koolzuur lang voortduurt. Maar ook dit is het geval met de licht- bacteriën en bewijst alleen hoe uiterst gering het zuurstof- verbruik is, dat met het lichten gepaard gaat. Overigens schijnt ook Quarrrragrs het bestaan van een afzonderlijke lichtstof in Noctiluca aan te nemen. Na het doorlezen van de omvangrijke literatuur, die ik hier niet verder vervolgen wil, heb ik slechts één enkele waarneming gevonden, die op het eerste gezicht strijdig schijnt te wezen met de theorie dat de lichtfunctie aan den toe- stand van leven van het protoplasma gebonden is. Deze waarneming is van OwsJANNikow +). Hij vermeldt dat de lichtorganen van Lampyris noctiluca in verdund chroomzuur, osmiumzuur en spiritus meer dan 70 uren kunnen voort- gaan met licht te ontwikkelen. Hij vermeldt echter den graad van verdunning dezer stoffen niet, zoodat zelfs dit feit mij volstrekt niet overtuigen kan, dat de betrokken organen dood waren, maar naar mijn oordeel alleen de gevolgtrek- king wettigt, dat de levenskrachten met buitengewone taai- heid aan de levende stof der lichtcellen gebonden kunnen zijn- De slotsom van al het voorgaande schijnt te wezen, dat er geen enkel afdoend bewijs is gegeven, dat de licht- functie van een bijzonder afscheidingsproduct of van eenigerlei *) Mémoire sur la phosphorescenee de quelques invertebrés marins. Anr. d. sc. nat. Zoöl. 3me Sér. T. 14, p. 236, in $ 10. 1850. f) Zur Kenntniss der Leuchtorgane von Lampyris noctiluca. Mém. de St, Pétersbourg. Tme sér. 1. 11, pag. 1, 1868. ( 288 ) gewoon chemisch lichaam zou afhankelijk zijn. Er schiet niets anders over dan daarin een specifieke physiologische functie te zien, overeenkomende met de gistingsfunctie, het reducee- rendvermogen, de contractiliteit, de prikkelbaarheid, en die alleen als zoodanig opgevat met vrucht bestudeerd kan worden. | Dit is de zelfde conclusie waartoe Prrücer reeds een _ vijftiental jaren geleden is gekomen *). Prrücer was de eerste die de lichtbacteriën aan een wetenschappelijk physiologisch onderzoek onderwierp en zijn woorden met betrekking tot onze oogenblikkelijke beschouwing verdienen hier herhaald te worden; zij luiden als volgt: »Da somit die Reizbarkeit be- wiesen ist so ist gezeigt, dass die leuchtende Substanz lebende Materie ist. Denn die Reizbarket ist die erste und wich- tigste Function der lebendigen Materie” (pg. 285). Prrücer’s proeven stellen verder ten aanzien der lichtbacteriën van lichtende visch de noodzakelijkheid van de vrije zuurstof voor de lichtfunctie buiten twijfel, en hij komt zoodoende ten slotte tot de conclusie: »Der Lebensprocess ist die intramole- eulare Wärme höchst zerzetsbarer, wesentlich unter Bildung — von Kohlensäüure und Wasser und amidartigen Körpern sich spaltender 1m Zellsubstanz gebildeter Eweissmolecüle, welche | sich fortwährend regeneriren und auch durch Polymerisirung wachsen.”’ Zonder nu juist het laatste van de voorgaande citaten geheel te willen onderschrijven, meen ik toch dat PrrücerR met juistheid het verband tusschen ademhaling, lichtfunctie — en leven in de aangevoerde bewoordingen heeft omschreven. Op grond van wat ik bj de lichtbacteriën heb waarge- — nomen meen ik, gelijk ik dit reeds herhaaldelijk heb ge- zegd, wat de nauwkeurige bepaling van de lichtfunctie be- treft, nog een stap verder te kunnen gaan. Alles wat dienaangaande tot nu toe bekend is geworden. is of in overs & eenstemming met, of voert noodzakelijk tot de gevolgtrekking, | dat het lichten samengaat met den overgang der peptonen %) Die Phosphoreseenz der lebenden Organismen und ihre Bedeutung für die Principien der Respiration. Archiv. Bd, 10, p. 275, 1875. ë NE in 8 (289 ) van het voedsel in georganiseerde, levende stof. Dit geschiedt steeds onder den invloed van vrije zuurstof, bij de pepton- koolstof bacterien onder medewerking van een afzonderlijke koolstofbron, bij de peptonbacteriën met of zonder zoodanige medewerking. Op de vraag, waarom niet alle organismen wier groei berust op peptonvoeding lichtend zijn, geloof ik dat het antwoord moet wezen, dat de levende stof der verschillende soorten uit den aard der zaak chemisch verschillend moet zijn, omdat juist daarop het verschil der soorten berust, en dat het niet te verwachten is, dat de bewegingstoestanden der moleculen bij den overgang van dezelfde initiale stoffen in specifiek verschillende lichamen identiek zouden zijn. Alleen dan wanneer die stoffen werkzaam zijn bij het constitueeren van een lichtend organisme of van een lichtorgaan, zouden hun bewegingstoestanden zoodanige moeten wezen, dat daaruit hehtontwikkeling voortvloeit. | Deze opvatting geeft aanleiding tot twee moeielijkheden. Vooreerst deze: In de lichtorganen der glimwormen en Py- rophoren gaat de lichtontwikkeling gepaard met het afsterven van cellen of van protoplasma onder vorming van een groote hoeveelheid spherokristallen van ammoniumuraat (volgens Körriker) of guanine (volgens R. Dusors). Hier tegenover stel ik het feit, dat in deze organen tegelijkertijd in de licht- cellen zelve, of in een meer naar buiten gelegen laag celrege- neratie plaats heeft, hetzij door deeling gelijk bij Pyrophorus, waar »lichtlaag” en »excreetlaag” beide meerdere cellen dik zijn, of door vernieuwing van het actieve protoplasma, gelijk bij Lampyris, waar de »lichtlaag” en de »excreetlaag”’ elk slechts één cellaag dik zijn, en dat het veel waarschijnlijker is dat hier, evenals bij de lichtbacteriën het groeien gepaard gaat met lichtontwikkeling dan het afsterven. De buitengewoon sterke excretie, die hier met het lichten verbonden is, zou slechts bewijzen dat de chemische constitutie van het proto- plasma der lichtorganen niet langs denzelfden weg uit het voedsel bereikt wordt als de overeenkomstige (maar natuur- lijk niet identieke) constitutie van de overige lichaamscellen, wier vorming met minder intensieve afscheidingen schijnt | gepaard te gaan *). Maar juist dit verschil in weg zou ook de aanleiding wezen, waarom in het ééne geval wel en in het andere geen lichtontwikkeling wordt waargenomen. (290 ) Een tweede moeielijkheid schijnt gelegen te zijn in het | » bliksemlicht”’, dat vooral zeedieren, als middel tot zelfver- dediging door schrikaanjaging, kunnen uitzenden. Dit licht staat onder den invloed van zenuwprikkels en berust niet onwaarschijnlijk op het plotseling invrijheidstellen van een zuurstofreserve, die door de zenuwkrache aan banden kan worden gehouden, banden die plotseling kunnen worden verbroken. Onze theorie eischt, dat peptonen gereed liggen met de zuurstof samen plotseling in den georganiseerden toe= — stand van levend protoplasma over te gaan. Wellicht ge- voelt men zich geneigd een zoodanigen gang van zaken veeleer aan een ontleding van levende stof dan aan den opbouw daarvan toe te schrijven. Toch zijn er feiten die ook in dit geval voor het hier verdedigde gevoelen schij- nen te pleiten, bijv. de rustperioden, die vereischt worden. om de genoemde werking bij herhaling mogelijk te maken. Nu kan men wel aannemen, dat deze perioden bestemd zijn om de afscheidingsproducten, die bij het bliksemlicht ontstaan tijd te geven om weggevoerd te worden, zoodat daarmede de aanleiding tot vermoeienis wordt weggenomen, — en ik geloof ook daarin ten deele de beteekenis dezer periodiciteit te moeten zien, — maar slechts ten deele, en ik beschouw de rustperioden als even noodzakelijk om den aanvoer der reageerende peptonen mogelijk te maken. In elk geval staat thans het feit vast, dat de lichtontwikkeling bj de licht- bacteriën met peptonverbruik gepaard gaat, en hier zijn alle proeven veel overzichtelijker en laten veel mindere reden tot twijfel bestaan dan bij de hoogere wezens. Van het vraagstuk van de vermoeienis kan ik echter niet _ *) Dat zoowel het onderscheid tusschen de verschillende organen vä oe een en hetzelfde organisme, als het onderscheid tusschen verschillende _ soorten van organismen op een verschil in samenstelling van het consti- tueerend protoplasma moet berusten, is zeker aan geen twijfel onder hevig. (291 ) afstappen, zonder de eigenaardige ontdekking van QuarrerFAGES (l. e. zie p. 287) ten aanzien van het licht van Noctiluca miliaris in herinnering te hebben gebracht. Dit infusorium kan twee- êrlei soorten van licht uitstralen, namelijk » physiologisch licht” en >pathologisch licht”. Het eerste wordt bij krachtig normaal leven waargenomen, het laatste onder den invloed van scha- delijke invloeden, die weldra den dood zullen tengevolge hebben, bijv. aan kleine fragmenten van de huidlaag vóór het afsterven. Quarrreraces ontdekte, dat krachtig lichtende, gezonde dieren, onderzocht bij een vergrooting van 100 à 120 lineair, niet gelijkmatig over hun geheele lichaams- oppervlakte lichtend zijn, maar als het ware bezaaid zijn met kleine lichtvelden, welke ieder op zichzelve met een sterren- hoop kunnen vergeleken worden, daar zij bestaan uit een zeer groot getal uiterst fijne lichtpunten. In den toestand van pathologisch lichten vond hy daarentegen de geheele huidlaag gelijkmatig lichtend. Hij vermeldt niet, of de licht- vlekken in den normalen toestand standvastige plaatsen inne- men, ik vermoed dat dit niet het geval zal blijken te zijn. Wel zegt Quarreraars, dat elke vlek beantwoordt aan een protoplasmabalk, die uit het inwendige komende zich tegen de huidlaag aanzet, maar of de stand dezer balken constant is, laat hij in het midden, en ik betwijfel dit. In elk geval heeft hier de protoplasmabalk echter een bepaalden invloed en is blijkbaar het middel tot voorkoming van het patho- logische licht. Evengoed laat zich deze invloed verklaren door aan te nemen, dat de balken de afscheidingproducten bj de lichtfunctie gevormd wegvoeren, als door de onder- stelling dat zij de noodzakelijke stoffen voor de lichtontwik- keling aanvoeren. Bij het pathologische licht moet de band die de vrije zuurstof locaal gebonden houdt, gesprongen zijns en de beschikbare peptonen al of niet ondersteund door amiden of andere koolstofverbindingen, kunnen in levende stof overgaan, zoolang totdat zij zijn opgebruikt, dat wil zeggen tot het oogenblik van den dood. _ Bij de Indische lichtbacteriën heb ik in den laatsten tijd verschijnselen opgemerkt, welke evenals bij MNoectiluca, wijzen op het bestaan van »physiologisch’’ en » pathologisch’ licht, (292 ) maar op de bijzonderheden wensch ik thans niet nader in te gaan. | 10. Bezit HET BACTERIËNLICHT EEN BIOLOGISCHE BETEEKENIS ? De vraag of de hichtbacteriën in den strijd voor het be- staan nut trekken van hun lichtvermogen, moet, naar ik geloof, ontkennend worden beantwoord. Liet zich aantoonen | dat lichtende, hoogere zeedieren lichtend zijn door symbiose met lichtbacteriën, dan zou het oordeel anders moeten uit- vallen, maar dit is nog in geen enkel geval aangetooond. Wel heeft Prof. Dupors medegedeeld dat hij van lich- tende Pholaden lichtbacteriën, Bacillus Pholas, heeft ge- isoleerd *), maar hij heeft daar later aan toegevoegd, dat hij _ toeh overtuigd is van het bestaan van een afzonderlijk licht- orgaan bij deze dieren. Hij had verder de beleefdheid mij mikrophotographieën van B. Pholas toe te zenden, die ik echter voor identiek houdt met mijn Photobacterium lumd- nosum. Prof. HorrmanN te Leiden had de welwillendheid mij op mijn verzoek een groote voorraad levende Actinien en Pho- laden af te staan, ik ontving ze echter in niet lichtenden toestand. Het mikroskopisch en bacteriologisch onderzoek der weefsels leerde deze als hacteriënvrij kennen. Wel was het siphoslijm van Pholas dactylus en Ph. carinatus rijk aan bacteriën }) verwant of identiek met den niet lichtenden toe-_ stand van Photobacterium luminosum, maar uit de cellen van wat ik als het liehtorgaan meende te moeten beschouwen kwamen geen bacteriën op. Dr. Wijsman heeft met veel vaardigheid uit lichtend zeewater van het strand te Scheveningen een sterk lichtende — Dinoflagellaat geisoleerd, welke gedetermineerd werd als Ptychodiseus Noctiluea Stein, en deze in vischpeptongelatine fijn gewreven. Liehtende bacteriën zijn er volstrekt niet uit opgekomen. Ik zelf heb van het Schevingschen strand twee lichtende Sertularia-soorten en een Obelaria verzameld, dez in zeewater goed gereinigd, toen in gesteriliseerd zeewater %) Comptes rendus T. 107, p. 502, 1888. d | f) En aan spermatozoïden. 4 (293 ) verdeeld en dit op vischgelatine uitgegoten: ook daarbij verkreeg ik slechts enkele niet lichtende bacteriënkoloniën. Bij het mikroskopisch onderzoek van den centralen merg- streng dezer dieren vond ik zeer eigenaardige gestrekte cel- len, die ik aanvankelijk voor bacteriën hield, maar ik geloof nu niet meer, dat zij dit werkelijk zijn. Overigens gevoel ik, dat al zulke negatieve proeven weinig bewijzen voor de stelling, dat ‘mikroben aan het verschijnsel van het lichten niet ten grondslag kunnen liggen, want wellicht, zoo kan men beweren, verliezen de mikroben in het lichaam der dieren hun vermogen tot vrije vermeerdering daarbuiten *). Maar zelfs wanneer dit het geval ware zou daardoor, dat wat ik thans aannemelijk tracht te maken, niet weerlegd zijn. Indien toch de éénmaal ingedrongen bacteriën hun vermogen om buiten het dier te leven verloren hebben, dan vervalt daarmede de mogelijkheid, dat de mikroben van zee en strand uit deze lichtende dieren afkomstig zijn. Aan een selectieproces te denken door de lichtende dieren op de licht- bacteriën uitgeoefend houd ik derhalve voor ongerijmd. Het vroeger (pag. 283) genoemde lichtslijm, dat vele zeedie- ren, zooals sommige lichtende Anneliden en eenige Medusen bij naderend gevaar in het zeewater verspreiden, bestaat uit netelcellen en levend protoplasma uitgestooten uit de licht- cellen. Reeds SPALLANZANI f) merkt daarvan op, dat het »netelt’, en wel zoo sterk dat het branden op de tong een dag lang voortduurt; verder zag hij, dat dit slijm eenigen tijd in %) Deze redeneering is op de volgende waarneming gegrond. De zoö- hlorellen (Zoöchlorella conductrix BRANDT) van Hydra viridis zijn zonder bwijfel van buiten in het lichaam dezer dieren gedrongen wieren, naar ij oordeel behoorende tot het geslacht Chlorococeum, waarvan ik sinds agenoeg een jaar eene soort in gelatineeulturen bezit. De zoöchlorellen zelve kunnen echter niet op gelatine of in vloeistoffen gecultiveerd wor- len; zij houden op zich te deelen, wanneer zij niet langer in contact zijn, met iet levende protoplasma van de dierlijke cellen. Hetzelfde vond ik ten aanzien an de zoöchlorellen van Paramaecium Bursaria en Stentor polymorphus. dok Zoöehlorella parasitica BRANDT, van Spongia fluviatilis, is niet in rije cultuur te brengen. f) Reis naar de beide Sicilien 1793, Cap. 27. Ik citeer volgens EureN- ERG, Das Leuchten des Meeres, 4bh. Berl. Akad. 17 April 1834, p. 44. ERSL, EN MEDED. AFD, NATUUKK, 8de reEKS DEEL VII, 20 (294 ) zeewater, in urine, of in melk kan voortlichten, maar dan uitdooft, — blijkbaar door afsterven. Ook in dit geval kan dus niet aan lichtbacteriën worden gedacht, Intusschen kan ik niet nalaten hier nog een eigen onder- vinding mede te deelen, die overeenkomt met wat Dugors aangaande Pholas heeft vermeld, Toen ik in Aug. 1888 Photobactertum luminosum uit het zeezand had geisoleerd, merkte ik op, dat zekere, op warme zomeravonden veelvuldig op het strand geworpen lichtme- dusen, die ik voor Phialidium variabile houd, na op het zand te zijn fijn gewreven een helder lichtend slijm achter= laten, dat volkomen in lichtkracht beantwoordt aan mijn culturen van Ph. lwminosum, Ik nam nu na zorgvuldig afwasschen in zeewater enkele der dieren mede en heb die op de zelfde wijze onderzocht als boven beschreven. Uit één daarvan is een rijke reincultuur van Ph. luminosum opgekomen. Het is niet te ontkennen, dat het dier in con- tact was geweest met het zeewater en met het zeezand, die beide Ph. luminosum bevatten. Maar ditzelfde geldt ten opzichte van de andere genoemde lichtende dieren. Voor- loopig leid ik uit deze waarneming alleen af, dat de sub- stantie van het medusenlichaam een uitmuntend voedsel voor deze lichtbacterie moet wezen, een feit, dat zeker miet zonder belang is; maar gewoon vischextract is dit bij de noodige voorbereiding eveneens, zoodat daarbij aan geen bijzondere biologische beteekenis schijnt gedacht te moeten worden. Nu is er nog een andere vraag. Kan het lichtend worden van doode zeedieren langs het strand wellicht een middel van verspreiding zijn voor de lichtbacteriën ? Ook deze vraag kan zonder bedenken ontkennend worden beantwoord. De stroomen van de zee zullen waarlijk wel voor een voldoende verspreiding der lichtbacteriën zorgen, de branding en het strand langs de Noordzee zijn, — z00 was het ten minste in 1888, — met een ware cultuur dezer bacteriën bedeeld. Verder valt aan verspreiding door vogels niet te denken, omdat de lichtbacteriën niet tegen uitdrogen | bestand zijn, waardoor het verslepen door middel van lichtende, voorwerpen bijna geheel is buitengesloten, en nog veel mine | | (295 ) ler kunnen de lichtbacteriën zure verteringsappen der dieren zerdragen, waardoor ook de verspreiding door de excrementen an vogels onmogelijk wordt. Niemand weet welke ontdekkingen in de toekomst zullen redaan worden ten opzichte van het leven in de diepte van len oceaan, waarover eerst in den laatsten tijd eenig licht egint op te gaan, en waaruit blijkt, dat de diepe duisternis, be daar heerscht, opgehelderd wordt door de stralen van allooze lichtdieren, wier biologie onbekend is. Maar voor- oopig hebben wij geen aanwijzingen om daarmede de licht- nikroben in verband te brengen, zoodat ik geloof dat ieder al toegeven, dat er geen grond is om in het bacteriënlicht en voor deze mikroben nuttig verschijnsel te zien. Blijk- adr is dit licht het accidenteele gevolg van chemische om- ettingen, even onafhankelijk van de biologische mogelijkheid ot het voortbestaan der bacterien, als het lichten van de ophine dit is voor de chemische mogelijkheid van het bestaan lezer stof. Deze conclusie wordt nog versterkt door het feit, lat Photobacterium luminosum veel gemakkelijker en langdu- iger in den niet lichtenden toestand is te verkrijgen en ook werkelijk verkeert, dan als lichtbacterie. Alleen een zeer ctieve ontwikkeling bij een lage temperatuur (15° C.) gaat net een krachtig lichtverschijnsel gepaard, — het langzame even bij ontoereikende voeding, en de zeer actieve groei bij 1oogere temperaturen gaan daarentegen samen met vol- xomen duisternis, en in dezen laatsten toestand zullen »mze lichtbacteriën langs de zeestranden wel gewoonlijk serkeeren; slechts bij uitzondering zullen de voedingsvoor- vaarden, welke het zeewater aanbiedt voldoende zijn voor nelle vermenigvuldiging gepaard met krachtig licht. Deze aatste redeneering geldt wel is waar niet in dezelfde mate en opzichte van Photobacterium Pflügert en Ph. phosphores- ons, wier lichtkracht ook bij veel minder actief leven voort- uurt, maar bij geheel ontoereikende koolstof voeding, zonder at de dood daarmede behoeft gepaard te gaan, toch ook olkomen verdwijnt, zoodat ik mij voorstel, dat ook deze acteriën het grootste deel van het jaar in duisteren toe- jand in strand en zee voortbestaan. ( 296 ) 11. TorEPASSINGEN OP HET ONDERZOEK VAN ENZYMEN. a. Onderzoek van diastische enzymen. In het begin van dit opstel heb ik er op gewezen, da Ph. phosphorescens op maltose reageert, terwijl Ph. Pflüges dit niet doet. Van deze eigenschap is op eenvoudige wijz gebruik te maken bj het zoeken naar het antwoord o zekere physiologische vragen, die langs den gewonen che mischen weg niet dan moeielijk zijn uit te maken, namelij het beslissen of bij diastatische processen glucose of maltos als omzettingsproduct ontstaat. De uitvoering en de beteekeni van zoodarige proef zal uit het volgende duidelijk worden *) Aan zeewater met 8 pCt. gelatine, 1 pCt. pepton, en !/ pCt. goed doorgekookte aardappelstijfsel, voegt men aan ee1 eerste hoeveelheid Zh. phosphorescens in overmaat, aan eet tweede partij Ph. Pflügeri in overmaat toe. Na het stolle: ontstaan gelijkmatig lichtende gelatineplaten, waarin d stijfsel geheel onveranderd blijft voortbestaan, daar Ph. phos: phorescens en Ph. Pflügeri deze stof niet als voedsel kunne gebruiken, noch daarin eenigerlei omzetting teweegbrengetr omdat zij geen enzymen afscheiden, welke diastatische wer: king uitoefenen. Plaatst men nu echter op de oppervlakté der beide gelatineplaten verschillende preparaten, welke dia: stase bevatten, dan diffundeert deze in de gelatine naar alke zijden en zet de stijfsel om in suiker en dextrine. Hierbt wordt het volgende waargenomen. Wanneer men als diastasehoudende preparaten gebrui maakt van maltase en dextinase uit mout, van pancreas diastase +), ptyaline 8), nefrozymase **), amylobacter % Verg. WissmaN |. c. zie pag. 246. $) Verkregen door levend pancreasweefsel in sterken alkohol te bre Er ontstaat dan een witte massa, die gemakkelijk tot poeder kan gewr ven worden, en die vrij is van trypsine zoodat de gelatine onder d invloed daarvan niet smelt. 9) Verkregen door speeksel met chloroform te schudden. Cellen slijm bezinken met een gedeelte van de chloroform. De bovendrijven vloeistof is een oplossing van ptyaline in chloroformwater, en kan ine gesloten flesch onbegrensd lang bewaard blijven. ek) Verkregen door urine te precipiteeren met alkohol. ( 297 ) diastase *), diastase van de vruchtwanden van Cytisus Labwrnum, van ontkiemde boekweit, van ontkiemde zaden en Mirabilis Jalapa, of eindelijk van maïsdiastase, dan ziet men op den Phosphorescensgrond weldra sterke lichtvlekken ontstaan, die opgevolgd worden door groeivelden. Op den Pflüigerigrond ontstaan geen ware licht- en groeivelden door diffundeerende stoffen, maar er is alleen op de plaatsen, waar de diastase- preparaten de gelatine onmiddelijk aanraken een zwak ver- schijnsel van groei en een sterk locaal lichteffect waar te nemen, waarvan de verklaring vroeger (pag. 264) is gegeven. Uit deze proeven volgt, dat de genoemde diastasesoorten geen glucose als omzettingsproduct voortbrengen. Of even- wel in al deze gevallen alleen maltose als lichtmateriaal ont- staat betwijfel ik, en geloof veeleer, dat hierbij in bepaalde gevallen nog een andere suiker ontstaat, welke met Ph. phos- phorescens lichtgevend is zonder dit te wezen met Ph. Pflü- geri en die wellicht in het midden staat tusschen de maltose en de niet lichtende maltodextrine. b. Onderzoek van inverteerende enzymen. Een tweede reeks van toepassingen waartoe de licht- bacteriën aanleiding kunnen geven is die naar het onderzoek van de inversieproducten van suiker, onder den invloed van inverteerende enzymen, door gistsoorten of andere mikroben at- gescheiden. Een voorbeeld zal mijn meening duidelijk maken. Aan zeewaterpeptongelatine voegt men een overmaat van Ph. phosphorescens toe. Na korten tijd houdt het lichten van de gestolten gelatinelaag op wegens gebrek aan assi- mileerbare koolstofverbindingen. Nu late men daarin diffus- gievelden ontstaan van rietsuiker, raffinose en melksuiker, alle lichamen, welke niet door de lichtbacteriën worden omgezet en dus tot geene locale lichtverschijnselen aanleiding geven. Trekt men evenwel in deze diffusievelden strepen van inverteerende mikroben, of plaatst men daarop kleine %) Verkregen door een normale butylalkoholgisting, veroorzaakt door Bacillus Amylobacter, met alkohol te precipiteeren. (298 ) hoevelheden van de daardoor afgescheiden invertine, dan worden de genoemde suikers daar ter plaatse in invertsuiker omgezet, die, gelijk de ondervinding leert, uitmuntend licht- voedsel is voor de gewone lichtbacteriën. In het bovenge- noemde geval, waarbij men over raffinose-, melksuiker- en rietsuiker-diffusievelden beschikt, laat zich de volgende niet onbelangrijke proef uitvoeren. Saccharomyces Kefyr, de gist uit de kefyrkorrels, is in staat melksuiker te vergisten, wat door de biergist, Sacch, cerevisiae, en de wijngist Sacch. ellipsoideus niet geschiedt. Rietsuiker en raffinose worden echter door al deze drie gist- soorten geïnverteerd, en dus voor alkoholgisting geschikt gemaakt. Trekt men nu strepen van Saccharomyces cerevi- isae, Sacch. Kefyr en Sacch. ellipsoideus door de diffussie- velden der genoemde suikersoorten op den Phosphorescens- grond dau kan men na enkele dagen de volgende waarne- mingen doen, welke de verklaring geven van de genoemde verschillen in geschiktheid tot vergisting van suikersoorten. Sacch. Kefyr blijkt een enzym te vormen, de lactase, waar- door gelijk gezegd, de drie genoemde suikersoorten worden geïnverteerd, dat is waardoor suikers ontstaan, die tot den groeì van Phosphorescens aanleiding kunnen geven. Het gevolg is dat er rondom de strepen dezer gistsoort in de diffusie- velden van alle drie genoemde suikers licht- en groeivelden van Zh. phosphorescens zichtbaar worden. Sacch. cerevisiae en Sacch. ellipsoïdeus vormen evenwel een minder actief enzym, de invertine *), dat wel in staat is rietsuiker en raffinose, maar niet om melksuiker te inver- teeren +). Hiervan is het gevolg, dat rondom de strepen van deze beide gistsoorten in het melksuikerveld met Ph. phosphorescens niets bijzonders geschiedt; de duistere toestand duurt voort, groei heeft niet plaats. Anders evenwel binnen de diffusievelden van rietsuiker en raffinose; deze suikers %) De invertine van de biergist en de wijsgist schijnen identiek te wezen. +) Hiermede in overeenstemming kan melk gemakkelijk met kefyrgist, daarentegen niet met bier- en persgist (persgist bestaat uit de zelfde soort als wijngist n. l. Saech. ellipsoideus) tot gisting gebracht worden. (299 ) worden door de invertine wel omgezet, en leveren invert- suiker die zoowel tot groei als tot lichtontwikkeling van Ph. phosphorescens aanleiding kan geven. Hier moet ik echter opmerken, dat deze proeven zeer subtiel zijn, en in hun uitkomsten van bijomstandigheden kunnen afhangen, welke mij tot nu toe niet duidelijk zijn geworden *). De invertine, de lactase en in het algemeen alle enzy- men, worden uit hun oplossingen neergeslagen, hetzij met alkohol of met andere middelen, die volstrekt niet de zeker- heid geven tot het verkrijgen van zuivere lichamen, of juister gezegd, die de zekerheid geven, dat er allerlei andere stoffen, in het bijzonder dextrinen, gommen en peptonen mede neer- slaan. Het is daarom wenscheliijk om bij het uitvoeren van proeven, waarbij enzymen zullen worden aangetoond door groei- of lichteffecten, de materialen, die de enzymen be- vatten, zoowel te laten inwerken op een gelatinelaag, die behalve de mikroben welke als reactief dienen, ook nog de stof, die de enzymatische omzetting zal ondergaan, bevat als op een overeenkomstigen grond zonder de stof die om- gezet zal worden. Uit de vergelijking van de resultaten in de twee gevallen verkregen, laat zich dan gewoonlijk het aandeel beoordeelen, dat de producten van de enzymwerking bezitten. Ook daarbij kan men echter een fout maken, want het is mogelijk, — en bij het onderzoek van de diastase-preparaten komt dit werkelijk voor, — dat in het rauwe enzym een bestand- deel voorkomt, dat eerst werkzaam wordt in tegenwoordigheid van een weinig van het omzettingsproduct door het enzym gevormd en dat aan de waarneming ontsnapt zonder de aanwezigheid van het bedoelde product van omzetting. Zoo zit er in de geprecipiteerde diastase, hetzij dat deze uit mout, speeksel, urine of pancreas afkomstig is, een stof, waar- %) Bij sommige proeven heb ik namelijk licht- en groeieffecten met melksuiker, onder den invloed van Suecharomyeen elipsoideus verkregen. Ik heb mij daarom de vraag voorgelegd of het mogelijk is, dat onder de melksuikers van den handel wellicht isomeren kunnen voorkomen, die ten opzichte van de invertine verschillend zouden reageeren. Maar die vraag bleef tot nu, toe onbeantwoord. Verder laat zich aan de mogelijkheid denken, dat er onder wat ik als S. ellipsoideus determincer verschillende gistrassen voorkomen. ( 300 ) schijnlijk een peptonsoort, die niet alleen met maltose een groei- en lichtverschijnsel met Ph. phosphorescens kan geven, gelijk handelspepton en maltose dit te zamen doen, maar dat door Ph. phosphorescens zelfs gelijktijdig met maltodextrine geassimileerd kan worden, waardoor laatstgenoemde stof tot hiehtstof wordt. Intusschen zijn de diffusievelden, van het hier bedoelde lichaam in de gelatinegronden zóó klein, dat men met de noodige opmerkzaamheid zich gemakkelijk voor verwisseling met andere stoffen kan vrijwaren. Natuurlijk wordt de invloed en de beteekenis daarvan veel belangrijker in vloeibare culturen. d. Onderzoek van tryptische enzymen. De trypsine is het eiwitenzym van de pancreas. Vele soorten van bacteriën scheiden een daarmede identiek of zeer na overeenstemmend enzym af. Daaronder behooren, gelijk wij zagen, onze pepton-lichtbacteriën. Naast de vraag naar de identiteit of verscheidenheid dezer enzymen, welke door het onderzoek van de producten, die onder hun inwerking uit dezelfde proteïnestof kunnen ontstaan, moet beantwoord worden, staat de niet minder belangrijke vraag naar den aard der producten door hetzelfde enzym gevormd uit verschillende eiwitachtige lichamen. De peptonbacteriën in het algemeen, de pepton-lichtbacteriën in het bijzonder, zullen wellicht een middel worden om deze vragen te be- antwoorden. Hiertoe is echter een meer nauwkeurige ken- nis dan wij tot nu toe bezitten noodig, ten opzichte van de splitsingsproducten der eiwitachtige stoffen onder enzyminvloe- den, en van de werking van elk dezer producten op de phy- siologische functiën der peptonbacteriën. Naar alle waarschijnheid is de trypsine, door de licht- bacteriën afgescheiden, identiek met die van de pancreas. _ Dit schijnt ten minste te volgen uit de analoge omzetting welke beide in eiwit, gelatine en caseine teweeg brengen, voor zoover uit overeenkomst in groei- en lichtkracht bij de In- dische lichtbacteriën mag besloten worden tot gelijkheid van de daarbij werkzame stoffen. Zoodanige identiteit acht ik ( 301 ) echter niet bewezen ten opzichte van de eitwitenzymen door de groep der hooibacillen afgescheiden *). De proeven kunnen als volgt worden genomen. In een kolfje bevindt zich phosphaathoudend zeewater met 3 pCt. gelatine, dat door koken gesteriliseerd, en daarna met Ph. indicum geinfecteerd is. Na 24 uur bij 300 in een thermostaat vertoefd te hebben, is er eenige groei- en lichtontwikkeling, maar beide blijven zwak, zoodat de door Ph. indicum afgescheiden trypsine slechts zeer weinig stoffen uit de gelatine vormt, welke tot lichtontwikkeling aanleiding kunnen geven. Intusschen bewijst het verlies van het stol- lingsvermogen van de gelatine, dat de trypsineafscheiding uit de bacteriën is begonnen. Na verloop van een verder dertigtal uren kan de lichtkracht zeer groot zijn geworden, ja, zoo groot als mogelijk is. Maar ook dan, en zelfs na nog langer tijd blijft de groei zwak. De vermeerderde lichtkracht be- wijst echter, dat uit de gelatine lichtvoedsel moet zijn ontstaan. Voegt men nu aan zoodanige cultuurkolfjes, vóórdat de bacteriën de gelatine geheel gepeptoniseerd hebben, een zeer geringe hoeveelheid trypsine toe }) en laat het geheel bij 300 C. 24 uur aan zichzelf over, dan wordt de lichtkracht in de meeste kolfjes tot het maximum verhoogd, terwijl ook hierbij de groei zeer zwak blijft. De gang der verschijn- selen geeft slechts aanleiding tot een verhaasting daaarvan te besluiten, zoodat alleen aan een verschil in de concen- tratie van de pancreas- en de bacteriën-trypsine kan ge- dacht worden, maar niet aan eenig qualitief onderscheid. Hetzelfde resultaat heb ik verkregen door als voedsel voor onze lichtbacteriën niet gelatine, maar in zeewater hard gekookt eiwit te gebruiken. Ook in zoodanige vloeistof heeft eerst een zwakke, later sterkere liehtontwikkeling *) Onder „hooibacillen”’ versta ik hier alle gelatine-smeltende bacillen, wier sporen tijdelijk het kookpunt kunnen verdragen. Zij behooren tot verschillende soorten. f) Zeer actieve preparaten kan men maken door extracten van pan- ereaspoeder van den handel met alkohol te precipiteeren. Met eenige zorg zijn zulke precipitaten gemakkelijk steriel te verkrijgen, ( 302 ) plaats, die bij pancreastoevoeging, d. w. z, door trypsinver- meerdering, belangrijk verhoogd kan worden. Bij pancreas- en bacteriëntrypsine beide, schijnt het temperatuuroptimum voor de omzetting, even als de daarvoor gunstigste graad van alkaliniteit dezelfde te wezen Dat het pancreas-trypsinepreparaat bij onze proef werkee lijk het licht- en plastischvoedsel uit de gelatine voortbrengt, en niet zelve zekere bestanddeelen bevat, welke deze functiën kunnen vervullen, volgt uit het feit, dat eene steriele op- lossing in zeewater, van een hoeveelheid daarvan, gelijk aan die welke bij de bovengenoemde proeven werd gebruikt, na infectie met Ph. indicum volstrekt niet tot lichten of groei aanleiding heeft gegeven. Delft, Mei 1890. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 29 Maart 1890. Tegenwoordig de Heeren : vaN peR Waars, Onder-Voor- zitter, VAN Diesen, ScrHors, J. A. C. OUpEMANS, ZEEMAN, PeKELHARING, VAN 'r Horr, Prace, Srokvis, Korrewee, Kar- TEYN, Murprr, A. C. OupemanNs JR, GrRINwis, Mac GiLLAvry, Lorentz, ScHoure, VERLOREN, ZAAIJER, HOFFMANN, BRUTEL DE LA Rrvière, Brerens Dr HAAN, Barenr, Martin, BEIJERINCK, Hooerwerrr, FRANCHIMONT, VAN Dorp, KAMERLINGH ONNEs, Weser, Forster, HuBreour, VAN BEMMELEN en C. A. J. À. OupemaNs, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ontvan- gen werken der Akademie van de navolgenden: 10, W. P, Worrers, Secretaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 23 Februari 1890; 20, G. S, W. Bremer, Secretaris van het Bataafsch Genoot- schap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, 24 Februari 1890; 30. den Secretaris van de kais. Akademie der Wissenschaften te Weenen, 1890; 40. D. Srur, Directeur van de kk. geologische Reichsanstalt te Weenen, 24 Maart 1890; 50, PF, Hreer, Secretaris van de anthropologische VERSL, EN MEDED, AFD, NATUURK, 3de REEKs, DEEL VII, 21 d. Ak ( 304 ) Gesellschaft te Weenen, 18 Maart 1890; 60. D. Stricker, Bibliothecaris van de Senckenbergische Gesellschaft te Frank- fort a/M., 10 Januari 1890; 70, den Bibliothecaris van de Società Italiana delle Scienze te Rome, 1 Maart 1890; 80. L. Cremona, Rome, Februari 1890; 90, A. C. Drorsum, Bibliotheearis van de Bibliothèque de l'Université te Christi- ania, 28 October 1889; 10°. F. B. KyneponN, Secretaris van ® de royal Society of N. S. W. te Sydney, 30 Januari 1890; aangenomen voor bericht. — Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van de navolgenden : 10. het Ministerie van Binnenlaudsche Zaken te ’s Gra- venhage, 6, 11 Maart 1890; 20, het Ministerie van Marine — te ’sGravenhage, 21 Februari 1890; 30. EB, P. WeRreur, Secretaris van de royal Irisch Academy te Dublin, 1890 ; A. Liversipee, Secretaris van de Australian Association for the advancement of Science, te Sydney, October 1889, waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetui- ging en plaatsing in de Boekerij. — Ingekomen zijn verontschuldigingen van de Heeren VAN DE SANDE BAKHUYZEN, BenreNs, Morr en Koster over het niet bijwonen van de vergadering. É — De rapporten van de HH. van per Waars en LoreNaz over de verhandeling van Dr. R. Srssinen ; van de Heeren Bierens pe HAAN en VAN DEN Berra over die van Dr, JAN pe Vries, en van de Heeren ENGELMANN en pu Vries Over die van Dr. H. J. Hampureer, luiden alle gunstig. Dienten. gevolge worden genoemde bijdragen bestemd voor de Ver- slagen en Mededeelingen. = mis, — De Heer Lorentz spreekt »over de moleculaire theorie van verdunde oplossingen” en toont aan, hoe de bekendì formule voor de dampspanning van zulke oplossingen afge- leid kan worden wt beschouwingen omtrent moleculair beweging en attractie, en hoe eene dergelijke theorie | (305 ) toepassing is bij de verklaring van het mechanisme van den osmotischen druk. Hen kort verslag der voordracht zal wor- den gereed gemaakt voor het Proces-Verbaal. — De Heer Barnmr deelt eenige beschouwingen mede over de herpolhodie van Porxsor en zet uiteen, dat deze geene buigpunten hebben kan, dan tenzij de ellipsoïde geene cen- trale is. Hij biedt een opstel over het gesprokene aan voor de Verslagen en Mededeelingen. — De Heer PrKurmariNG spreekt over vernieling van milt- vuursporen door konijnenbloed. Zooals vroeger door hem werd medegedeeld — in de Zit- ting van 29 Juni 1889 — gaan niet alleen miltvuurbacil- len, maar ook miltvuursporen, te gronde wanneer zij, ingepakt in perkamentpapier, bij een konijn onder de huid gebracht worden. Het te gronde gaan van de bacillen zou men kunnen toe- schrijven aan het gebrek aan zuurstof of aan den overvloed van CO, in de omgeving van de in het papier ingesloten bacillen. Maar deze verklaring bleek ontoereikend, nu ook sporen in het onderhuids-bindweefsei gedood werden. Milt- vuursporen toch zijn zoowel tegen gebrek aan zuurstof als tegen overvloed van koolzuur bestand. Twee pakjes met sporenhoudende agar-agarculturen, juist zooals die welke bij konijnen onder de huid gebracht werden, met zorgvuldige uitsluiting van andere bacteriën gemaakt, werden in rea- geerbuisjes onder een laag agar-agar ter hoogte van 8 Ctm., resp. 18 en 37 dagen, in de broeistoof bij 37 C. bewaard, en bleken daarna, door inenting bij konijnen, geheel onver- minderde virulentie behouden te hebben. Miltvuursporen in bouillon, gedurende 19 dagen in een bol-toestelletje naar arrie onder zuivere waterstof bewaard, hadden daarna even- min haar virulentie als het vermogen om, buiten het dierlijk lichaam, op agar-agar te ontkiemen, verloren. Evenzoo werd de virulentie van miltvuursporen, die gedurende 15 dagen in een atmosfeer van zuiver koolzuur bewaard waren, geheel onverminderd gevonden. 21* A ( 306 ) Aan de mogelijkheid dat de miltvuursporen onder de huid gedood werden door bacteriën, die bij de verwonding mede binnengedrongen zouden zijn, viel niet te denken. Indien de noodige voorzorgsmaatregelen in acht genomen waren, kon men één of twee weken later, als het pakje onder de huid weggenomen werd, daarin niet alleen geen miltvuursporen of bacillen, maar ook geen andere bacteriën, zoomin door het mikroskoop als door kweekproeven, aantoonen. In de allereerste dagen na het onder de huid brengen van de sporen, ontkiemden enkele daarvan. Zonder twijfel onder begunstiging van de lucht, die in het pakje mede ingesloten was. Maar als, na eenige dagen, deze lucht geresorbeerd was, en nu slechts vloeistof, rijk aan koolzuur, maar uitermate arm aan zuurstof, het pakje binnendringen kon, was er van ontkiemen niets meer te bespeuren. Wanneer na een week b. v. het pakje voor den dag gehaald en geopend werd, wa- ren daarin nog wel duidelijk te herkennen en goed kleurstof opnemende sporen te vinden, maar geen bacillen. Na nog langeren tijd waren ook de sporen verdwenen. Deze kun- nen dus, zonder ontkiemd te zijn, in het onderhuids-bind- weefsel van het konijn vernield worden. Het meest aannemelijk scheen de onderstelling, dat de ver- nielende werking moest toegeschreven worden aan een stuf die, zooals door Nurrarr, BucuNer, LuBARscH en anderen is aangetoond, in het bloed, ook bij konijnen, voorkomt en in staat is miltvuurbacillen te dooden. Ken bezwaar tegen deze onderstelling kon echter hierin gezocht worden, dat een vernielende werking van bloed wel is aangetoond op milt- vuur-bacillen, maar niet op sporen. BucunNer acht het zelfs a | priori zeker, dat de zoo resistente sporen niet door bloed ge= dood kunnen worden. Intusschen leerde het onderzoek, dat ook de miltvuurspo- ren, hoeveel weerstand zij ook aan andere invloeden mogen bieden, tegen de werking van het bloed van konijnen on voldoerde bestand zijn. Uit de carotis van een konijn werd bloed opgevangen in; een flesch met glazen kralen, en door schudden gedefibri- neerd. Een zekere hoeveelheid daarvan, 5 of 10 ece., werd ( 307 ) in een reageerbuisje gebracht en vermengd met een droppel indifferente keukenzoutoplossing, die met een, enkel sporen bevattende, miltvuurcultuur op agar-agar tot een gelijkmatig troebele vloeistof was aangemengd. Bij dit alles werd zorg= vuldig tegen het indringen van andere bacteriën gewaakt. Nadat de sporen zooveel mogelijk gelijkelijk in het bloed verdeeld waren, werd met een tot een lis omgebogen plati- nadraad een droppel van het bloed in gesmolten voedings- gelatine gebracht, die daarna in een vlakke schaal werd uitgegoten. Het buisje werd dan in de broeistoof op 37° gebracht. Na eenig tijdsverloop werd weder met een droppel bloed, altijd met dezelfde platinalis aan het buisje ontno- men, een schaalcultuur gemaakt. Uit de volgende voorbeel- den moge blijken, dat het aantal der in het bloed gebrachte sporen spoedig belangrijk afnam. Het aantal koloniën in de schaalculturen opgekomen was in 7 proeven: 1. Terstond na de infectie van het bloed 1130 L / g uur > > » » » 465 43 lis pe 5 > » > » 2908 Dors ks > N » » » _ ontelbaar. IH. Terstond na de infectie van het bloed 1798 1 uur DD » > » » 663 a > pl » > N » 433 DAR salks » DN » » _ ontelbaar. UL. Terstond na de infectie van het bloed: ontelbaar RUU os 5 > > > » 1912 2 If, » > >» » » > » 1468 51/s » vd » » » » _ ontelbaar. IV. Terstond na de infectie van het bloed 7876 21/, uur >» » » N » » 2014 5, EE DS » » > » _ ontelbaar. V. Terstond na de infectie van het bloed 4121 1/4 MKE ss » » » » 2024 0 69), » » » > » » > ontelbaar. ( 308 ) VL. Terstond na de infectie van het bloed 2248 2 uur >» » » » > 994 Ort» paties » > » » ontelbaar. VI. Terstond na de infectie van het bloed 3341 2 uur >» » > > » 552 On Dn > » » » 281 4 » DD D D » » ontelbaar. Evenals bij de proeven, die met bacillen genomen zijn, neemt dus het aantal der koloniën aanvankelijk sterk af. Dan blijkt het vermogen van het bloed om de mikroben te E dooden, uitgeput te zijn. De sporen ontkiemen, en er ont- staat een welige cultuur. Het is echter door de medegedeelde proeven nog niet af- doende bewezen, dat de sporen als zoodanig door het bloed — gedood worden. Men zou kunnen meenen, dat zij eerst ortkiemden en de daaruit ontstane bacillen gedood wer- den. Dat werkelijk de sporen zelven niet tegen de wer- king van het bloed bestand zijn, bleek, wanneer het geïn- fecteerde bloed bewaard werd bij een temperatuur, waarbij — het ontkiemen der sporen niet mogelijk is. De vernieling der sporen heeft niet aileen plaats bij hichaamstemperatuur, maar evenzeer als het bloed bij een temperatuur van 100 C, of zelfs in smeltend ijs bewaard wordt, of ook bij een tem= peratuur van 47° C, Dan vertoont, nu de bacteriën niet in staat zijn zich te vermeerderen, de vernielende werking zich gedurende veel langeren tijd, zooals uit de volgende voor- beelden blijkt. LL. Bij 10° C. Terstond na de infectie 2443 koloniën Liu > > 1956 63/4 5 AGD > 388 > OAD se > 40 » SD >» » » 2 DN (309 ) IL. Bij 0? C. Terstond na de infectie ontelbaar aantal 6l/, uur » » > 2280 24 ee A > 603 48 De 55 > 5) 144 Dep » 147 IL Bij 00 C. Terstond na de infectie ontelbaar aantal 61/, uur > » > 3784 24 Bed ek D) 691 48 bm WISE Ted » 359 144 Barr rn DN 188 IVe Bn A00. Terstond na de infectie 1941 2 uur >» > 16 6 » > » >» 6 2 4 5 » ® > 2 . Bij een temperatuur van 470 ©, had de vernieling boven- dien veel sneller plaats dan bij lagere temperaturen. In de proeven, die bij deze temperatuur genomen werden, kon echter het onderzoek niet langer dan 24 uur voortgezet worden, omdat de langdurige werking der warmte de eiwit- achtige stoffen van het bloed tot stolling bracht. Het vermogen van het bloed om de sporen te dooden, neemt bij de werking allengs af‚ zooals blijkt uit de proeven bij lage temperatuur genomen. Eindelijk gaat het geheel verloren. Wordt dan een nieuwe hoeveelheid sporen aan het bloed toegevoegd en het bloed steeds bij lage temperatuur bewaard, dan blijft het aantal der sporen daarin hetzelfde. Nu is het ook niet meer zoo onverklaarbaar dat milt- ge- bracht, zich vermenigvuldigen en het dier dooden, maar in vuucbacillen of sporen, bij een konijn in de eirculatie een pakje opgesloten in het onderhuids-bindweefsel zelven te gronde gan. {m het laatste geval toch worden zij van ijk ( 310 ) den toevoer van zuurstof verstoken, en zijn dus weerloos blootgesteld aan de werking van schadelijke stoffen, die in het voedingsvocht zijn opgelost, en het pakje kunnen bin- nendringen. Zoodra zij echter met den stroom van het voe- dingsvocht of van het bloed worden medegevoerd, komen zij met zuurstof in aanraking en kunnen dan, evenals in de reageerbuisjes, die bij lichaamstemperatuur bewaard worden, snel zich vermeerderend, de overhand krijgen. Ofschoon, zooals BucHNER aantoonde, de stof waaraan het bloed zijn vermogen om bacteriën te dooden dankt, in het serum op- gelost is en niet door perkamentpapier diffundeert, is het toch niet mogelijk het miltvuurvirus tegen de werking van zulk een stof in het onderhuids-bindweefsel te beschutten door het in een dialysator op te sluiten. Zooals vroeger reeds medegedeeld is, dringen leucocyten tusschen de veze- len van het perkamentpapier door en banen daarmede den weg voor opgeloste stoffen. Miltvuursporen, ingesloten tus- schen twee schijfjes perkamentpapier, tusschen tinnen, vast op elkander geslagen ringen ingeklemd, werden onder de huid _ van het konijn vernield, ofschoon zoo gemaakte dialysators zoo goed gesloten waren dat zij, met een droppel onverdund kippeneiwit gevuld in een paar c.c. gedestilleerd water ge bracht, na 48 uren nog geen spoor van eiwit aan het water afgestaan hadden. Niettemin drongen daarin, onder de huid van het konijn, een menigte leucocyten, vloeistof medesle- pende, binnen. — Een paar vragen, door de Heeren J. A. C. OupemaNs en Bewerinck tot den spreker gericht, worden door dezen beantwoord. — De Heer Beijerinck, wien het getroffen, had dat de spre= ker de door bem gebruikte dialysatoren steeds „onvolkomen’” genoemd had, doet opmerken, dat volkomen dialysatoren, d. z. dezulke, die absoluut vrij zijn van mikroskopische po= riën, te verkrijgen zijn, indien men stukken builgaas of fijne zijde tusschen ebonietringen uitspant en met gelatine of agar-agar overgiet. (311) — De Heer Forster wijst op het groote belang van de onderzoekingen des Heeren PeEKFLHARING, omdat zij ons doen inzien, hoe het in de toekomst wellicht mogelijk zal blijken, het vermogen van het dierlijk organisme om mikro-orga- nismen te dooden, kunstmatig te verhoogen. — De Heer C. A. J. A. OupemanNs biedt voor de Ver- slagen en Mededeelingen aan een opstel, getiteld : » Micro- mycètes nouveaux. Première dizaine.” — De Heer Martin biedt voor de verhandelingen aan een opstel, getiteld »Ueber neue Stegodon-Reste von Java.” — Voor de bibliotheek worden aangeboden: door den Heer Bierens pr HAAN, uit naam van den Heer Le Parce, te Luik: »La formule D'Ozanam est due à W. SNerL’’, en >» Procès-verbal sommaire du Congrès international de biblio- graphie des sciences mathématiques’”’; door den Heer Hurrecur: »>The placentation of Erinaceus europaeus with remarks on the phylogeny of the placenta.” — Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- zitter de vergadering. MICROMYCETES NOUVEAUX DECRITS PAR C. A. J. A. OUDEMANS. DO PREMIÈRE DizarNe. „ Opkiobolus Jacobaeae. . Phialea appendiculata. „ Sclerotiopsis Cheiri. . Ascochyta Solani. . Piggotia Gneti. . Botrytis longibrachiata. . Clonostachys Gneti. . Cercospora Violag sylvaticae. . Stilbum sanguineum. SS © DO al DV OL O9, NO ‚ Fusarium Caricis. _— PYRÉNOMYCHTES. Scolécosporées. 1. Ophiobolus Jacobaeae n. sp. a° 1889. L. d2 C. E. Desrrée. Perithecia caulicola, epidermide tecta, numerosissima, peduneculati, 8-spori. Sporae distichae, Ineari-fusiformes, vulgo curvatae, imo semilunares, levissime fuscescentes, 6 —8 (313) =septatae, loculo unico juxta medium p. m. inflato, 45 —55 X 42 u. Périthèces, parasitant sur les tiges, cachés sous l’épiderme, três-nombreux, épars ou presque formant des groupes, 1/,—!/s mill. en diamètre, perforant l'épiderme avec leur ostiole pointu, de manière à ce que la surface de la tige en de- vienne quelque peu rude. Asques en massue, 90—130 X 12 u, brièvement pédonculés, contenant 8 spores. Spores distiques, étroitement fusiformes, ordinairement courbées, parfois en eroissant, coloriées d'un brun très-dilué, à 6 ou 8 eloisons, pourvues d'un compartiment plus ou moins enflé à côté du milieu, 45—55 X 4—4?/s u. Si l'on consulte le Sylloge de Mr. Saccarpo (II, 338), on s'apercoit que notre espèce, qui doit prendre place par- mi celles de la première section ([. Eu-Ophiobolus), parasitant sur les tiges de plantes herbacées, ne pourrait être identi- fiée mi avec lOphiobolus Urticae, ni avec 1'Ô. collapsus — quoique celles-\i possèdent tout de même des spores, dont un des compartiments fait saillie au delà des autres — par- eeque ces organes, dans 1'O. Jacobaeae, ont une longueur beaucoup moindre et ne présentent pas cette grande quanti- té de gouttelettes, mentionnée dans les diagnoses des deux autres espèces et qui, de coutume, sont les devancières d'au- tant de cloisons. L'affinité entre l'Ophiobolus Jacobaeae et les autres espèces, figurant taut dans le Sylloge IT, que dans les Additamenta ad vol. T—1V du même ouvrage, nous parut encore beau- coup plus éloignée. DISCOMYCEÈTES. Pézizées. 2, Phialea appendiculata n. sp. (Tab. Il, Fig. 6—8.) In eaulium putrescentium Menthae aguaticae, in recepta- eulis cultae, parte emersa. — Hort. bot. Amstelaed. m. Oct. a) 1889. L. hortulanus noster Premper VAN BALEN, (314) Sparsa, in eodem caule minime frequens. Ascoma (Fig. 6) _ 1—2 mill. latum, stipitatum, ceraceum, orbiculare, planum vel convexum et tune agarieum pusillum simulans, subtus albidum et subtilissime pubescens, supra pallide ochraceum,_ glabrum. Stipes tenuis, 1—2 mill. longus, strictus vel flexuo- sus, subtilissime pubescens, subdiaphanus, pallide ochraceus, arescendo pallescens. Asci (Fig. 7) eylindracei, 100 —110 X 8—10 w, basi in brevem contracti. Sporae (Fig. 7 et 8) distichae, achromae, continuae, clavatae, plerumque inaequi- laterales, 1. e. facie antica plana, postica vero convexa, 20— Prak AP Pakk en De 26 X 4—5 w, sursum rotundatae, deorsum acuminatae, intus — guttulis 2—6 praeditae. Basis sporarum semper, apex vero utplurimum cilia brevi, hyalina, ipst apici obligue inserta, ornatus. Paraphyses numerosissimi, filiformes, sursum paulum dilatati, distinctissime articulati, simplices, ascos longitudine aequantes vel paulum superantes. Croissant sur les parties Émergentes de la tige pourris-_ sante du Mentha aquatica, cultivé dans les euves du jard. bot. d'Amsterdam. Oct. 1889. : Cupules (Fig. 6) éparses, ne paraissant qu'en petit nom bre sur la même tige, larges de 1 à 2 mill, pédicellées, molles comme de la cire, orbieulaires, planes ou convexes et alors ressemblant à un petit agaric, blanchâtres et sub= tilement velues en dessous, d'un oere dilué et glabres en. dessus. Pédieelles assez grêles, longues de 1 à 2 mill, très- subtilement velus, droits ou flexueux, un peu diaphanes, d'un oere dilué, pâlissant en se desséchant. — Asques (Fig. 7) cylindriques, longs de 100 à 110, larges de 8 à 10 u, courtement rétrécis vers la base. Spores (Fig. 7 et 8) distie ques, sans couleur, continues, en massue, ordinairement iné= quilatérales, cest à dire planes à la face antérieure, convexes à la face postérieure, longues de 20 à 26, larges de 4 à 9 w,‚ contenant de 2 à 6 gouttelettes, arrondies au sommet, très-aigues à la base, Celle-ci toujours munie d'un petit cil hyalin, lequel se montre parfois au sommet, mais alors (315 ) implanté obliguement. Paraphyses très-nombreuses, filifor- mes, un peu dilatées en avant, très-distinetement articulées, non rameuses, Égalant les asques ou les surpassant un peu en hauteur. En examinant, à l'aide du microscope, le Discomycète en question, l'idée nous vint tout d'abord d'avoir affaire au Hymenoseypha scutula (Pers.) var. Menthae PurLuirs (Bri- tish Discomycetes, p. 137), toutefois en nourrissant quelque doute quant à la justesse de cette diagnose, parceque Mr. Purvis avait passé sous silence l'existence des cils que javais vu occuper les extrémités des spores. En cet état de choses, je pris la liberté de m'’adresser à l'auteur de la variété avec la demande, si ces appendices n'avaient pas pu échapper à son attention; puis, s’il ne s'était pas glissée une faute dans les mesures données pour les spores, les dimen- sions desquelles avaient été évaluées à 14—2 Xx 3—5 wt. Mr. Parris eut lextrême obligeance de m’adresser quelques échantillons du champignon signalé, tout en me communiquant qu'il ne se souvenait pas y avoir jamais ob- servé des spores mucronées et que le nombre 2, ayant trait à la longueur des spores, devait être changé en 20. L'examen des exemplaires authentiques de lHymenoscypha Scutula var. Menthae, institué par moi-même, me fournit la certitude que le champignon de Mr. Purrries et le mien étaient des produits vraiment différents, non seulement quant à absence ou l'existence des appendices ciliaires, mais aussi quant aux dimensions des spores, leur forme et la quantité des gouttelettes, faisant partie de leur contenu. SPHÉROPSIDÉES. a. Sphérioidées. d. Selerotiopsis Cheiri n. sp. In caule putrescente Cheiranthi Cheiri. — Hort. bot. Am- stelaedamensis m. Oct. a0. 1889. L. hortulanus noster Premeen VAN Baren. Globuli seminis Sinapeos albae magnitudine, inter fibras (316 ) annuli lignosi absconditi, tandem superficiem caulis epider- mide orbati attingentes, fuscescentes, vertice dilutiores, Imo achromi. Cerae ad instar comprimi sinunt; pressione rum- puntur, dum stratum superficiale mem: branaceum, epidermidis _ ad instar, a tela subjacente solvitur. Tela haee pseudoparenchymatica cavernas continet plu- rimas, quarum parietes basidijs numerosissimis vestita sunt, singulis sporulam unicam aerogenam gerentibus. Basidia 23—25 X 11/; ge. Sporulae ellipticae, 3 x 1!/, u, achromae, utrinque obtusae, guttulam unicam in utroque polo continentes. Sur les tiges pourrissantes du Cheiranthus Cheiri, au Jard, Á bot. d'Amsterdam, Oct. 1889. Se présente sous la forme de globules, Égalant en gran- deur les graines de la moutarde blanche, qui, nichant entre les fibres du cercle ligneux, finissent par atteindre la sur- face, dépouillée de son épiderme. Elles ont une couleur brunâtre, si l'on en excepte le sommet, qui se distingue par une teinte beaucoup plus pâle, voire même parfaitement — blanche. Molles comme de la cire, elles se laissent aisément comprimer et se rompent sous la pression, en même temps | qu'une couche superficielle membraueuse, en guise d'épi derme, se détache du tissu sous-jacent. Ce tissu contient une grande quantité de cavernes, dont les parois sont garnis d'une quantité innombrable de bast des, portant chacun une seule sporule au sommet. 8 Basides longs de 23 à 25, larges de 1!/, w. Sporules elliptiques, longues de 3, larges de 1!/, u, sans couleur, obtuses aux deux extrémités et contenant une gouttelette à chacun des deux pôles. %) Saccarpo Syll. LIL, 184, (317) rules. Ces organes, déerits comme »acutato-angulatae”’ va- rient trop pour que ce titre seul leur serait applicable. 4. Ascochyta Solani n. sp. In caulibus exsiccatis Solani tuberost. — Scheveningen, Oet. a). 1889. L. de C. B. Desrrér. Maeculicola, i. e. perithecia infra plagas epidermidis ni- grefactas nidulantia. Sunt illa globoso-depressa, fuliginea, in statu vacuo visae stiucturae distincte parenchymaticae, quo- dammodo aspera, 90—180 « lata, medio simpliciter ostiolata, myeelii ramis fuligineis insidentia. Sporulae chlorinae, ellipsoideae, 14 x 7 wv, biloculares, primitus, ubi ex peritheciis protruduntar, mucilagine quasi eonglobatae, postremo liberae. In iüsdem caulibus ecrescere vidi Phomae speciem et Fu- sarium diplosporum Cooke et Euurs. Sur les tiges desséchées du Solanum tuberosum. — Dunes de Schéveningue; Oct. 1859. Périthèces maculicoles, c'est à dire cachés sous des plaques noircies de l'épiderme, globuleux-déprimés, d'une couleur de suie, vus dans l'état affaissé, d'une texture parenchymateuse, un peu rudes, larges de 90 à 180 w, munis au milieu d'un ostiole simple, soutenus par les rameaux d'un myeélium noirci. Sporules d'une couleur verdissante, elliptiques (14 x 7 u), biloculaires, d'abord, en quittant le périthèce, comme entas- sées par une matière gluante, à la fin libres. Sur les mêmes tiges se trouvaient une espèce de Phoma et le Fusarium diplosporum Cookr et Erurs. b. Leptostromacées. 5. Piggotia Gneti n. sp. In fohiis Gueti Gnomonis culti in Hort. bot. Amstelaedamensi. M. Febr. 40. 1890. L. hortulanus noster PLemPeEr vaN BALEN, (318 ) Amphigena. Perithecia superficialia, tam foliorum partes laterales quam eorum costam occupantia, nigra, orbicularia vel elliptiea, quoal magnitudinem maxime variantia, diametrum 1, millim. verum non superantia. Sunt depressa, distincte dimidiata, astoma, membranacea, texturaque subtilissime pa- renchymatica insignia. Ex pagina aversa peritheciorum scu- tiformium ussurgunt basidia cylindrica, ipsas sporulas longi- tudine aequantia, sursum acutiuscule contracta, hyalina. Sporulae in apice basidiorum solitariae, oblongae vel fere eylindrieae, continuae, hyalinae, sed protoplasmate subtilisse- me granuloso, nonnumquam vesiculas nounullas continente repletae, 11—19 X 2l/s—3l/j—4 u. Amphigène. Périthèces superficiels, distribués tant sur les deux ailes de la feuille que sur la côte qui les sèpare, noirs, orbiculaires ou elliptiques, variant beaucoup en grandeur, mais ne surpassant pas Ì/, millim. en diamêtre. Ils sont déprimés, ne possèdent qu'une moitié supérieure sans aucune ouverture, et se distinguent par une texture membraneuse, très-subtilement parenchymatique. De la page inférieure de ces périthèêces scutiformes s'élèvent des basides cylindri- ques, Égalant les sporules en longueur, hyalines. Les spo- rules, solitaires au sommet des basides, sont oblongues ou presque cylindriques, continues, hyalines, mais remplies d'un protoplasme très-finement granuleux, dans lequel de temps en temps se montrent quelques gouttelettes. Longueur des sporules 11-19, largeur 21/5—3l/g—4 ye. 4 t * Notre espèce diffère sensiblement des trois espèces connues (P. astroidea, atronitens et Fraxini), tant par l'aspect des périthèces que par les dimensions plus grandes des sporules. HYPHOMYCHTES. a. Muecédinées. 6. Botrytis (Phymatotrichum) longibrachiata n. sp. — (Tabula I. (319 ) In pagina superiore foliorum pro maxima parte exsicca- torum Curcumae rubricaulis in Hort. bot. Amstelaed. m. Jan. a®. 1890. L. hortulanus noster PLEMPER VAN BALEN. Perpetuo candidissima, sparsa, neutiguam caespitosa, 1l/,— 2 millim. alta. Ex myeelio repente, ramoso, articulato, as- surgunt hyphae fertiles verticales (Fig. la) omni colore de- stitutae, articulatae. Axis primartus cylindricus, apicem versus obtusiuseulum sensim contractus (Fig let 25) vertice reno- vatus, ramos emittit horizontales numerosissimos, quorum juniores (Fig. 1 et 2e. c.c.), breviores, hucusque steriles, in propinquitate verticis offenduntur, dam aetate medi (Fig. 1 et 2d) conidiigeri, densius aggregati, humiliorem loceum occu- pant, vetustissimi, effoeti (Fig. leet Fig. 6) ad basin totius racemiìi manifesto deprehenduntur. Rami omnes ex ordine primi (axes secundarii) sunt uni- eellulares. Qui conidia gerunt (Fig. la) invariabilem attin- gunt altitudinem 85 ad 95 ge, quo fit ut habitus totius plantulae, cylindrum aemulans, a habitu pyramidali prorsus alienus. In quovis ramo conidigero distinguere licet partem in- feriorem sive posteriorem pedicelliformem, fere cylindricam, antice 4—5 « crassam, basi valde contracta cum axi pri- mario tandem articulatam (Fig. 3, 4et 5 «), et partem su- periorem sive anteriorem inflatam, conoideam vel ovalem, dimensionis 16 x 9 w (Fig. 4et 59). Im media partis nflatae altitudine zona offenditur proligera, ex qua assurgunt rami secundarii (u) 4 vulgo numero, aequidistantes, 16 u vulgo alti, qui in media sua altitudine processus 4 globosos, vesiculiformes, itemque in vertice suo processum talem quin- tum gerunt, qui omnes, propterea quod conidias producunt, pro basidijs haberi licet. Conidia numerosissima, ad super- ficiem vesicularum dense aggregata, colore carent; sunt porro hyalina, ovalia, 4°/, ad 51/, w longa, 21/3 u lata. Sursum rami primarii desinunt in appendicem (£) ab omni parte ramis secundariis, quaternis in verticillum dispositis, consimilem, i. e. processu unico terminali, quatuor lateralibus vesiculiformibus, conidiiferis, oneratum. Ad aetatem adultam ubi provenerint ramorum primariorum VERSL, EN MEDED, AFD, NATUUKK. dde rweKs, DEEL VII, 22 ( 320 ) processus terminales (Fig. 5), non aliter quam laterales arti- culatione afficiuntur et ab axi natu majori decidunt ; vesiculae tamen conidiiferae (o) semper inter se continuae perdurant. Nihil tandem de toto apparatu conidiifero remanet nisi pedunculus sursum in vesiculam piriformem rostratam in flatus (Fig. 6). Botrytis species ad subgenus Pachybasium in Sylloge Sac- cardoano (IV, p. 184) reductae, a nostra prorsus alienae, sicut ex comparatione tam descriptionum quam figurarum quibus illustratae sunt luculenter apparet. D'une blancheur éclatante pendant toute son existence, notre espèce ne forme que des plants solitaires de 11/, à 2 millim. de hauteur — jamais des coussinets. Du mycélium rempant, rameux, articulé, se dressent des hyphes fertiles verticales (Fig. la), sans couleur, articulées. L'axe primaire cylindrique qui, vers le sommet arrondi et rajeunissant (Fig. let 25) diminue un peu en largeur, porte un nombre très-considérable de rameaux horizontaux, dont les plus jeunes et pour cela les plus courts, jusqu’alors sté- riles, font saillie près du sommet (Fig. l et 2c), tandisque ceux d'un age plus avancé et plus rapprochés entre eux oceupent le milieu (Fig. 1d), et que les plus agés, privés de eonidies, se trouvent à la base de la grappe toute entière (Fig. 1 €). é Tous les rameaux de premier ordre ou axes secondaires sont unicellulaires. Ceux qui portent les conidies atteignent une hauteur invariable de 85 à 95 w, ce qui fait que le port de la plante entière ressemble beaucoup plus à un cy= lindre qu’à une pyramide. Chaque rameau conidiifère laisse distinguer 10, une partie in= férieure ou postérieure, de la forme d'un pédicelle (Fig. 3, 4, 5 a) presque eylindrique, mais sensiblement rétrécie là où elle tire son origine de l'axe primaùe, voire même articulée avec celle-ci et 20. une partie supérieure ou antérieure, enflée, cônique ou elliptique, longue de 16 et large de 9 w. (Fig. 4, 5 6)» A la moitié de la hauteur, faisant semblant d'une zon ' (321) génératrice, la partie enflée produit, à distances égales, 4 rameaux secondaires (4), hauts ordinairement de 16 we, qui, à la moitié de leur hauteur, donnent naissance à 4 processus globuleux (o) en forme d'ampoule, tandisqu’un 5° apparaît au sommet. Tous ces ampoules, en se couvrant de conidies, remplissent le rôle de basidies. Les conidies elles-mêmes, sans couleur, hyalines, ovales, ont 4°/3 à 5l/a tw de longueur sur 21/3 wu de largeur. Le sommet même de chaque rameau primaire se prolonge en un appendice tout-à-fait conforme aux rameaux secon- daires verticillés de la partie enflée. Lui-aussìi produit une ampoule apicale et quatre ampoules latérales — celles-ci au même niveau et à distances égales entre elles — toutes eonidiifères. Parvenus à lage adulte, tous les rameaux secondaires, aussi bien que l'appendice apical, deviennent articulés avec Yaxe qui les porte, tandisque les ampoules continuent à communiquer entre elles. nfin, de tout l'appareil coni- dien il ne reste rien que le pédoncule avec son sommet piri- forme prolongé en bec (Fig. 6). Toutes les espèces de Botrytis qu'on trouve décrites dans le Sylloge de Mr. Saccarpo sous le sous-genre Pachybasium, sont absolument distinctes de la nôtre, ce dont on peut se convaincre en comparant les diagnoses et les figures qui sy rapportent, avec notre description et notre planche (U). 7. Clonostachys Gneti n. sp. (Tab. II, Fig. 1—5). Im folüs Gneti Gnomonis putrescentibus amphigena. Hort. bot. Amstelaed. m. Febr. a? 1890. L. hortulanus noster Preuper vaN BALEN. Caespitosa, candidissima. Hyphae fructiferae erectae, arti- eulatae, ramosissimae, ramis primariis vulgo sparsis, secun- dariis, tertiariis, etc., bi-vel ternatim verticillatis, ab axi pri- mario paulum tantum divergentibus, ex basi latiore vel p, m. inflato adscendentibus. Rami ultimi acuminati. — Co- nidia densissime plurifariam imbricata, 6—7 X 21/, — 3 u. Spicae partiales in longiores congestae, altitudinem 160 ad 22% ( 322 ) 190 ge attingunt. Sunt econidia ovalia vel p. m. obovata, extremitate latiore sursum directa. Forme de petites pelouses d'une blancheur éclatante. Hyphes fertiles érigées, articulées, très-rameuses, aux rameaux primaires plus ou moins épars, aux rameaux du 2e, 3e ordre etc. verticillés à deux ou à trois. Tous ces rameaux ne s’écar tent que très-peu de l'axe précédente et se dirigent presque verticalement en haut, non sans avoir, en maints cas, subis une petite courbure à leur parti basilaire, de coutume un peu enflée. Les plus jeunes rameaux finissent en s'effilant. Les conidies nombreuses, imbriquées trés-compactement en plusieurs directions, mesurent 6—7 xX 21/5—8 wu. Les épis partielles en forment d'autres plus longues, qui peuvent at- teindre une hauteur de 160 à 190 w. Les conidies sont elliptiques ou ovoides, et ont le sommet le plus large dirigé en haut. Les différences entre le Cl. Gneti et les 4 autres espèces du Sylloge de Mr. Saccammo (IV, 105 et Addit. ad vol. I—1IV, 375), savoir les Cl. Araucaria, Cl. candida, Cl. Po- puli et Cl. spectabilis ont été mises en relief dans les lignes suivantes. a. Le Clonostachys Araucaria Cpa (Prachtflora tab. XV) ne ecroît pas en pelouses compactes, mais en tàches clair- semées, faisant semblant de parties d'une toile d'araignée. IÌ se présente sous une forme pyramidale si caractéristique, que Corpa en fit usage pour former le nom spécifique. Enfin les rameaux, depuis les plus bas jusqu'aux plus élevés, nais- sent toujours en verticilles de quatre. — Les conidies oblongues ont une longueur de 0.0002 pouces (Corpa) == à peu près 51/5 u. b. Le Clonostachys candida Harz (Einige neue Hyphomy- ceten etc, Moskau 1872, p. 28 et tab. IV, f. 4), trouvé sur des pommes de terre cuites, nous offre des épis beaucoup plus courts, puis un système d’axes à rayons beaucoup plus étalés que dans notre espèce. Ses conidies, mesurant 5 ge de long, sont disposées en 4 séries verticales seulement. ( 323 ) ce. Le Clonostachys Populi Harz (ibidem, p. 29, tab. III, fig. 2), porte des rameaux étalés et des conidies de 3 u de longueur qui, tout en ne formant pas plus que 4 séries vertieales, sont sì peu appliquées lune sur l'autre, voire même divergentes, que le terme imbriqué ne saurait leur être appliqué. d. Le Clonostachys spectabilis Oup. et Saco, jadis Botrytis spectabilis Harz (ibidem, p. 27 et tab. V, fig. 2) possède des conidies parfaitement globuleuses, pédicellées, mesurant 31/, à 4°/ w. Puis, les axes conidifères se bifurquent trois à cinq fois alternativement dans des plans rectangulaires, au lieu de porter leurs axes en verticilles. b. Dématiées. 8. Cercospora Violae sylvaticae n. sp. Sur les feuilles du Viola sylvatica à Apeldoorn; Juillet 1889, O0. Amphigena. Maculae suborbiculares, aridae, pallescentes. Mycelium in parenchymate foliorum absconditum, densissi- mum, ex hyphis formatum fuliginei coloris, vage ramosissi- mis, septasis. Hyphae fertiles ex mycelii plexibus assurgentes eylindrieae, subnodosae, fuscescentes, breves, parce septatae. Conidia hyalina, cylindrica, 3- ad 7- septata, curvata, apice obtusissima, basi truncata, 45 ad 70 X 4°/ u. Amphigène. Tâches presque orbiculaires, desséchées, deve- nant pâles. Mycélium caché dans le parenchyme des feuilles, très-compact, composé de hyphes de couleur fuligineuse, três-rameuses, cloisonnées. Hyphes fertiles, se dressant sur des plaques de hyphes myeéliennes, eylindriques, plus ou moins noueuses, brunâtres, courtes, pourvues de quelques rares cloisons. Conidies hyalines, cylindriques, à 3—7 cloi- sons, courbes, très-obtuses à l'extrémité antérieure, tron- quées à la base, 45—70 x 42/5 w. Notre espèce ne peut être identifiée avec celles, trouvées sur les Viola odorata et cucullata (Syll. IV, 434) à cause (324 ) de la différence qui existe entre la dimension ou la couleng de leurs conidies. c. Stilbées. 9. Stilbum sanguineum n. sp. In pagina inferiore foliorum putrescentium Gneti Gnomonis. Hort. bot. Amstelaed., m. Febr. a? 1890. L. hortulanus noster PLEMPER VAN BALEN. Individua sparsa, e mycelio in foliorum superficie repente, albo, laneo oriunda, erecta, 1/y—1 mill. alta, stipite albo, capitulo perfecte globoso, sanguineo. Stipes ex hyphis subtilissimis, superne paulum divergen- tibus, basidiigeris contextus. Conidia e basidiis delapsa muci- laginis ope in globum ecoalita, 42/3 X 21/3 w, perfecte ovalia, rubescentia, non concatenata. Hyphae ad stipitis texturam pertinentes 21/3 ge maximum, crassae ; superficiales achromae ; profundiores versus basin stipitis ern altius dilute carneae, sursum tandem satu- ratius coloratae, ibique in basidia transeuntes. Basidia, cum hyphis maternis articulata, receptaculum formant convexumi, cujus circuitum occupant basidia minora, dum maxima, in medio receptaculo inplantata, altitudinem 35—40 « attin= gunt. — Omnia unicum tantum conidium simul ferunt. » Pertinet species nostra ad subgenus Leiostilbum et ad species rubescentes. Ab omnibus tamen in Sylloges Saccardoani Tom. IV, pp. 570—572 recensitis discrepat. Individus épars, se dressant sur un mycélium rampan à la surface des feuilles, blanc, laineux, hauts de 1/9 à« mill, eomposés d'un pédicelle blane et d'un capitule p faitement globuleux de couleur sanguine. Pédicelle formé de hyphes extrêmement minces, s'écartan lune de l'autre vers le sommet et finissant par produir des basidies. Conidies détachées réunies en capitule par um matière mucilagineuse, mesurant 4°/3 X 21/3 w, parfaitemen elliptiques, d'un rouge dilué, nullement arrangées de manièr à former des chapelets. a (325 ) Hyphes pédicellaires épaisses de 21/3 we; les superficielles sans couleur, les plus internes hyalines vers la base, plus haut d'un incarnat dilué, vers le sommet douées d'une couleur plus vive et se prolongeant en basidies. Celles-ci, articulées avec les hyphes qui les portent, for- ment un réceptacle convexe, à la périphérie duquel on n’en trouve que de plus courtes, tandisque au centre de la con- vexité les plus élancées atteignent une hauteur de 35 à 40 u. Toutes les basidies ne portent qu'une seule conidie à la fois. Notre espèce appartient au sousgenre Leiostilbum et aux espèces douées d'une couleur rouge. Pourtant, elle diffère de toutes celles qu'on trouve récensées aux pages 5B70—572 du 4e vol. du Sylloge de Mr. Saccarpo. d. Tuberculariées. 10. Fusarium Caricis n. sp. In foliis Caricis cujusdam; prope Hagam Comitis, m. Aug. a° 1889 1. domina Destrée. Sporidochia minuta, tandem in stratum pallide roseum _confluentia. Sporophora ramosa, e cellulis brevibus oblongis eomposita. Conidia bacillari-fusoidea, utrimque paulum in- ‚Curva, 5-septata, intermixtis paucioribus 3-, 4-, Ó-septatis, adultis 50 X 7 ge, junioribus multo brevioribus, non aut paulum tantum angustioribus, omnibus achromis. Sur les feuilles d'une espèce de Carex restée inconnue. Près de la Haye, Août 1889. Mlle C. B. Desrrúr. __Sporidoches petits, à la fin diffluants, formant une cou- ehe de couleur rose tendre. Conidies bacillaires-fusiformes, un peu courbées en dedans aux extrémités, à 5 cloisons (mêlées d'un nombre beaucoup moindre de conidies à 3, 4 ou 6 cloisons), mesurant 50 X 7 w à l'état adulte. Pendant leur jeunesse les conidies sont beaucoup plus petites que dans l'état adulte, mais leur égalent presque en largeur. La couleur d'un seul individu nous éehappe sous le microsco pe, » ( 326 ) k EXPLICATION DES FIGURES. - Tarre [. Fig. 1. Partie supérieure d'un exemplaire du Botrytis longibra= À chiata Oup. — Développement centrifuge des pédoncules conidiifères. Fig. 2. Sommet de l'axe avec quelques débauches de pédoncules (c). — Ceux-ci sont d'antant plus jeunes qu’ils se trouvent plus dans le voi- sinage de l'extrémité rajeunissante (b). Fig. 3. Portion de laxe portant un pédoncule qui commence seu- _ lement à former ses appendices latéraux. ; Fig. 4. Portion de l'axe portant un pédoncule («) qui vient de se Ì ramifier dans quatre directions plus ou moins horizontales et dont les rameaux (g) eux-mêmes ont produit les débauches d'une nouvelle — (et dernière) ramification (comidiifère). Les rameaux de divers ordres forment toujours des verticilles. En même temps que se développent les rameaux latéraux, l'axe primaire se prolonge et se ramifie à son sommet, d'accord avee les branches latérales, Fig. 5. Portion de l'axe plus agé que la portion précédente. Les rameaux du premier et du deuxième ordre ont pris leur forme défie nitive et produit des conidies. Le prolongement de laxe primaire a fait le même. Tous les rameaux, produisant des ampoules conidiifêres, $ deviennent enfin articulés avec leur axe de soutien. | Fig. 6. Pédoncule suragé, ayant perdu toutes ses branches secon — daires. Fig. 1 Spores. AET uveaux 75 Dizaine. - RER 1crom „no u, ze es ee Fig. 6-8 Phialea appendiculata Oud. Ad, Wandel lith. PWM Trap impr 40 ED. NATUURK. 3 R. DEEL VIT. E20 Tasre II. Fig. 1 et 2. Plantes conidüfères du Clonostachys Gneti Oup. mon- rant deux cas de ramifications quelque peu différentes lune de l'autre. Fig. te) 3, 4, 5. Esquisses de ramifications différentes, ayant appar- tenu à des exemplaires après la perte des conidies. Fig. Fig. Fig. En 6. 1e 8. Ascome du Phialea appendiculata Oup. grossi 4 fois. Asque sporifère et paraphyse du même, grossis 500 fois. Spores du même, grossies 500 fois. SUR LES POINTS DINFLEXION DE L'HERPOLHO DIE DE POINSOT: Ô PAR É G.F. W. BAEHR. 8 Après que M. pe Sparre, dans une communication à l'Aca- démie des Sciences, eut montré, en se fondant sur la théorie des fonctions elliptiques, que l'herpolhodie de Pornsor ne présente jamais ni points d'inflexion ni points de rebrous- sement, plusieurs auteurs ont repris la question géométri- ruement. Mais la plupart d'eux fait encore usage des inté- grales connues, fournies par la dynamique dans le problême même, qui conduit à la considération de l’herpolhodie. Ce- pendant, en considérant l'herpolhodie comme le lieu des points de contact de lellipsoïde central et d'un plan fixe, lorsque suivant Porxsor cet ellipsoïde, dont le centre est retenu immobile au même point de l'espace, roule sans glisser sur ce plan fixe, il semble que le problême rentre tout à fait dans le domaine de la géométrie analytique, et dans ee qui suit, je tache d'en donner une solution fondée seu- lement sur cette partie de la science. Soit le centre fixe O de lellipsoïde origine de trois axes fixes rectangulaires o#, oy, oz:a,b,c les cosinus des angles que fait l'axe principal oa’ de lellipsoïde avec ces axes fixes: a b'c' et a’ b”c" les quantités analogues pour les axes principaux oy' et oz'; désignant par w,‚y,2 les coordonnées d'un point de l'espace par rapport aux axes om, oy eb 0# (329 ) et par «', 4', 2! celles du même point par rapport aux axes principaux de ellipsoïde, on aura s==artbytee, yY=z=artbytee, za! r +b'yte'z; et Y'équation de lellipsoïde dans une position quelconque sera te) (al Hb'ye'e)? ie (a'etby 4 e"z)? 2 En à =1..(1) où A, B et C sont les longueurs des demi-axes principaux de Fellipsoïde en sorte que les moments principaux d'inertie bet | er > On obtiendra l'équation de la projection de l'ellipsoïde sur le plan des yz par la condition que pour des valeurs de y et de z il n'y ait qu'une seule valeur de z, c'est à dire, en écrivant la condition que l’équation (Ll) résolue par rapport à rz acquiere deux racines égales, ce qui donne G+5+ ni See ed du corps sont proportionnels à t C2 A? B? (by + Ge Z)e in ee! a(by Hee) ayez), d'O'yHe'zjj ETD En B? oh Due daon ’ cette Équation se réduit d'abord à a a'N (by + ee}? a al (by + ez? Bte) +(hto) se MP fieke) Gate A? B? (2 A? B? „òytez byte'z LN „Òydce by tee A? CG? B? Ce a? a’? a? "A2 tt — aa ( 330 ) et celle-ci à La'(by + e2)—alby + ez}? ij [a (by +ez)—alb'y + e'2y}? B? C? . A? C? EW Heye at ar a B Teer ol ou [baby H(de —ac)e} Ek [(a'b —ab')yt(a'e—ac'')e}? AB A? C? Ei [(a'b"—a'b)yt(a'e'—a'c)e} a? a? af BC? 74" 5 G Or on sait que les neuf cosinus a bec etc. sont liés, entre autres, par les relations [Al AL Û ij db abe bra bee Pe b'=c'a—a!e, b =S casar elte id (2) u (ee U | cab bel ea hb Cut be , en sorte que la dernière équation devient (e'y—b"2)? (cy—b'e)® (cy—be)? a? id ae Al B? A? C? B? C? wett laquelle est, sous la forme la plus simple, l'équation de la projection sur le plan ye de ellipsoïde dans une position gueleonque. Prenons le plan fixe, sur le quel l'ellipsoïde roule, parallèle au plan des coördonnées wy, et soit h la distance du centre de lellipsoïde ou de l'origine à ce plan, alors la droite dans le- plan ye, z==h, doit être tangente à lellipse representée par l'équation (3), c'est à dire qu'en | faisant z == h dans cette Équation, ce qui donne (ey—bh? (Sy—b'h (Cy—b'h a? a GR B° C? A? C? PR wt mt al | | | celle-ci ne donne qu'une seule valeur pour y, d'où la Al dition | ( 331 ) c c2 c'2 WBA? BA? b'2A2 la? a? a Beo A20 Arp END Ra zie PORN Al LN 2 be be ie be 1 B?C? A2C2 A2 p2 j la quelle se réduit à | Ce LH | dek En | EEN PETN er B2C2' A2B2A42C2 Bee TAP? AZB ô b c b' c' b c b' c’ b! c' ib c' 2 \B2C2A2C? B2C2 APB? A2C2 AP zl c2 c'2 c'2 a? a'? a”? == he en En gE en atact or) Gr F7 ze) ou MB el —b' ec)? (bel —b" e}? (be! —b"e')? een | A? B? C* A? B4 C2 A+B2C? Ge c? c'? c'2 a? a'? a’? Sn nie A? C2 zie me A? ie B? TE zl ce qui en vertu des relations (2) devient a’? a? a? h? c? c'2 c'2 a a? a”? rn pet watze)ns eN ou h° c? c'2 c'z PRC BET ACT ep et enfin donne, pour la condition que lellipsoïde soit tan- gente au plan fixe, la relation B Act Bed A CPC rn « (4) Pour avoir Vordonnée y, du point de contact, on égalera à zero la dérivée par rapport à y de (3) ce qui donne faisant 2 —= h, ( 332 ) cy—bh dy—b'h,, Cy—b'h 1 te mett we Sm d'où be A? +5! Se "Ce Ls ou ayant égard à (4), be A? + be B? + b'e"C2 == AE en Soest al AE (5) changeant b, b' et b" respectivement en a, a' et a’, on obtient pour lordonnée zj du point de contact ac A? Hac B? + a!'c'C? EE (6) et, enchangeant dans (5) b, b et b' respectivement en c‚ c' et c' l'on obtient la valeur de l'ordonnée z ce A? He? B? + CZ C2 h? 5 ce qui est = ri =h. == Pour montrer que les valeurs (5), (6) de z, y et z=h, satisfont à l'équation (1) de Vellipsoïde, on a recours aux relations entre les cosinus a, b, c‚ a’ etc., savoir: eN bnn = a? Hb He? =l, aa! +bb! Hec! me a? ie Dae 1e aa’ + b'b' EE ce" et ata? ta? == } We ab dab +a'b’ EN bbl, acHa'c Ha" ALES ER be + ble! b'' c’ == 0 ct l'on tire des formules (5), (6) et (7) (a?+b?+e?)eA?H(aa!+bb'+ec')e. B-+H(aa"+bb'+Hec'"je" | h axytbyrt (2 (333 ) Ju c A? am + by Hea = En st pareillement c' B? " C2 d 2 + bv + CS Ts a “+ b' UN + cz == 3 h h ge qui, substitué dans l'équation de lellipsoïde donne l'identité c2 A? c'2 B2 c'2 C2 4 h? TT On peut encore vérifier les valeurs (5) et (6), trouvées pour les coordonnées du point de contact, en remarquant que la droite ii 2 hs pil! doit être tangente à l'ellipsoïde au point zj, y, et z=h, cherchons les points d'interscction de cette droite avec l'ellip- soïde, et substituons à cet effet les valeurs de y et de z dans l'équation (1) celle-ci devient (am Hbyy)r Hehe}? [am byp)e teha} A? 0 BE la quelle ne doit donner qu'une seule valeur pour z,r = 2; d'abord elle se réduit à (ar) + On (ar + by)? En (a” zj je by), A? B? C° Ht ub ye ij eN A? B? C? + he Be zal + hj ( + pa + Dt ( 334 ) ou, ayant égard aux valeurs trouvées plus haut pour ar + by, +eh, aa + Uy He hj, etc, (AL? CBE (CE et A? h? B? h? Ch? c(A2—h) c'? (B2— h?) ce"? (C2— h?) + Ahr A2}, B? h C2h Ï t gan + A aj? mann = 0; ou ce A22 BAC? EE en h? h? C? e? 12 Pi Fm jter jer BIG: + +5) B? C2 c2 2 c'2 d re (5 ar B? tE 5 = as C2 ou ij (etn Ee beten frl to) |ee rei +) ou, divisant les trois termes par leur facteur commun, a Anrdr=0, laquelle, en effet, donne la valeur unique # == z, et il s'e suit y — yj- Les valeurs-que l'on vient de trouver pour «3 et y} peuven en vertu des relations (2') d'où a" c! = — a! c —ac ete s'écrir ac (A2—C?) + a! (B2—C2) DET h be (APC?) + be (BC?) OIO h (335 ) t donnent glee AP-CHPHI-c Pe UBA 022 Zoo! oc'( AP C°(B°-C?2) er emneTener h? 7 { AALO? HBC {P(A2-OP) + CUB2-CH}? 11 EON h? 5 andis que la relation (4) devient WP (A2 CY H (BO HC (4) e sorte que l'on a pour le rayon vecteur o, qui va du jed de la perpendiculaire au plan fixe à un point queleon- ue de Y'herpolhodie, ce plan étant parallèle au plan des pe =ar Hy ou CAL CY He (B2— CP) (h2—CPP h? 16) e= Introduisons maintenant à la place des neuf cosinus „b.d etc. les trois angles d'Eurer w, pet O; w fant langle que fait avee Ow la trace du plan «#' O4' ur le plan # Oy: Ó linclinaison du plan z' Oy' sur le plan „Oy(ou langle entre les axes Oz et Oz): et pl'angle de axe Oa! avec la trace du plan z' O4’ sur le plan z Oy; n aura les formules d'Eurer == cosp cosp— sing sin cos, a'—=— sinp cosy— cos sin cos, ==cosp sin +sinp cosy cos, b'=--sing sin + cosp cosy cos, == sing sin, c'==cosp sind, a! =sinwy sind, Db" == —cos py sind, c' =cos0, vec lesquelles (4') devient P(A? C2) sin? psin? 0 H(B2—C2) eos psin? 0 + C?..(4") ERSL, EN MEDED, AFD, NATUURK, 8de REEKS. peen VII, 23 @ ( 336 ) et le rayon vecteur (8) 5 si psin?O(A*— 02)? H (Be CPP cos°psin? 0 —(h-—C2)? Oi h2 é ce qui se réduit à (APC sin?0+[B'-A2-2CHB°-AR)eostpsin"0(IP-CP)P g= h? 1 mais de (4") on tire (A2—C?) sin? 0 — (h°— C?) A?°— B? cos° p sin” = en sorte que substituant ceci dans la valeur pour o? Pon obtient (A2-C2yPsin?0—[ A°+HB2-2CT(A- C2)sin"0 (NC) ]—(h?—C2) ANNEE ee qui se réduit à (A2-C) (AP + Be-C2h?) — (A2-C°) (B2-C2) sin? O EEN OO La relation (4") est indépendante de langle w, que fait avee Oa la trace du plan #' Oy’ sur le plan z Oy, et cet angle n'entre non plus dans la valeur (8) trouvée pour g% il s'en suit que cette valenr est indépendante de cet angle, et en effet, lorsque Vellipsoïde dans une certaine position est tangente au plan fixe, elle restera tangente à ce plan quand on la fait tourner, avec ses axes principaux, autour de l'axe fixe Oz; tandis qu’alors l'axe Oz! déerit un cône circulaire droit autour de l'axe Oz, le point de contact déerit un eercle autour du pied de la perpendiculaire abais- sée du centre fixe sur le plan fixe, lequel nous avons pris parallèle au plan z Oy, et pendant ee mouvement l'angle p‚, qui en vertu de (4") est déterminé quand langle Ó est donné, ne change pas de valeur. IL faudra donc encore une relation qui exprime que Ì ( 337 ) déplacement de Vellipsoïde, quand le point de contact décrit l'herpolhodie, se fait à chaque instant par roulement, qui doit avoir pour axe instantané la droite, qui va du centre fixe au point de contact, lequel, comme ce centre, reste également en repos pendant un temps infiniment petit. Pour obtenir cette relation nous remarquons que les quan- tités indépendantes w, p et 9 s'augmentent de lune position de ellipsoïde à la suivante, des quantités infiniment petites dw, dp et dÔ, c'est-à-dire, que lellipsoïde peut Être amenée d'une certaine position à la suivante par trois rotations infi- niment petites, savoir: dp autour de l'axe fixe Oz: dp autour de l'axe Oez' et dÔ autour de la trace du plan m Oy sur rOy. Si done on décompose une rotation quel- conque autour de la droite, qui va du centre fixe au point de contact, en trois autres autour des droites nommées, ces rotations devront être proportionnelles à dw, dp et dÓ. Soit à cet effet, sur la figure, O p le rayon vecteur qui va du centre fixe au point de contact; Oz, Oy et Oz les axes fixes, 23* ( 338 ) OA la trace du plan z' Oy' sur le plan # Oy, autour de la quelle l'axe Oz doit tourner d'un angle O—=zÔez', jnsqu'a ee qu'elle vienne dans la position Oz', en sorte que l'in- tersection O V du plan # Oz avec le plan z Oy est per- pendiculaire à Ó A, qui elle même est perpendiculaire au plan z0Oz'; et déeomposons une rotation infiniment petite représentée par Op en trois rotations infiniment petites respectivement autour de Oz, Oz' et OA. Pour cela menons par le point p une droite pu parallèle à Ó A, jusqu’a ce quelle rencontre en u le plan des deux autres droites Ôz et Oz', puis par wv une parallèle u V à Oz, qui conpe Oz! en W, et une droite parallèle à Oz'; les trois rotations composantes d'une rotation Op seront uW, OW et pu. Re- marguons encore que, P étant la projection sur le plan zy du point de contact p, on aura p P—= uV —= h; et PV paral- lèle à O A et pu, sera perpendiculaire à OV, en sorte que PV = pu. On aura done: duwsdpsd0 Su WONEN Da Posant les coordonnées dans le plan zy, ou dans le plan fixe qui lui est parallèle, du point de contact 0 B —z, PB =y, on a sur la figure: O V= cosy 900) + y sin (W—900) = z sin wy cos pp, OV 2 sin W—Y COS W T cosVOW Ee sin Ô pu = PV= yeosly—900)— a sin(w —900)= zoos + gein, VW = OVtangVOW=0Veotg 0 =(esin y—ycos w)eotang Ó; ow ce qui, substitué dans la proportion ci-dessus, donne TSÜN WYCOS UP du:dep:dÔ=h(esiny—yeos OE cosy Hysinys 4 sin des formules d'Eurer l'on tire asinw—bcosyw==—sinpeos0, acoswtbsinyp= COSM a' sin w—b'eos == —cospeos0, a'cosy + b'siny= —sinp a''sin w —b'"cos p= sin Ô ‚ alcosy + b'sin wp = 0 d et celles-ci, avec les valeurs (5) et (6) trouvées pour les coordonnées z et y du point de contact, ayant égard à (4) donnent —A?sin?psindcosd-Beos®psindeos0 + C2sindeosÔ , psinpyCOs= h A2 B®)sin? B2—_C? » EET sin cos Ô RD) À __ {h*—C?) cos  jd Ee h sin Ô ) A? B? zcosw + ysiny == sinpcospsind ... (10) h et substituant ces valeurs dans la proportion précédente, on aura premièrement dp:d0=—{(A2—B?)sin?p + (B2-C°)}eos 0:(A°—B)sing cosy sind, ee qui doit donner entre p et Ó la même relation que (4). Sans cela, ces deux quantités devraient satisfaire à deux équations distinctes, et seraient par conséquent des constan- tes. En effet, on tire de la dernière proportion Yéquation différentielle : (A2—B°)sinpeospdp cos dÔ (A2—B?) sin? p 4 (B2—C?) sin Ô dont les deux membres sont immédiatement intégrables, et donnent constante sin (A2—B?) sin? p + (BC?) = ce qui s'accorde avec (4”), car celle-ci donne pour p= Ar, ON sin Ô = dente 2 ’ A2—C? en sorte que l'on a pour déterminer la constante (340 ) L A2? A2? == Pe X constante , c'est à dire constante == h?—C?, ee qui substitué dans l'intégrale ci-dessus, donne la rela- tion (4). Ensuite l'on tire de la même proportion, ayant égard à (9) et (10), dw he 4 {(A2—B?) sin p + (B2—C2)} cos° 0 fe (A2 —B?) sin p cos p sin Ô As D laquelle, ayant égard à (4), qui donne hC? e b] sin? Ô (A2—B?) sin? p + (B°—C?) = se réduit à dw h2—C2 c08° 9 dT (4A?—B?) sing cosp sin? 0" cette formule, avec les formules (4") et (8) contiennent la solution du problême. Avant d'aller plus loin, nous exprimerons tout en g? au moyen de la formule (8') qui donne | ON IE den HOE (ARC?) (BC?) (ALP) (BMP) + OPI CODE en eN TOEN (APC) (BC) et de la relation (4), d'où (PECH (BE-Cein?0 B (HO (ESTEN Dek dean (A2-B) sin? 0 ALB? (h-CY(ALHBE-C2NP)- gl b. np POE) AC IEI (A2-B?) sin? 0 TA? B? (HPC YAP BC)? (341 ) Des formules générales trouvées l'on peut déduire quelques eas particuliers. Supposons maintenant que des trois demi-axes principaux de lellipsoïde, A soit plus grand que B, et que B soit plus grand que C, donc AB > C;, ensorte que B est l'axe moyen. Si lellipsoïde est un sphé- roïde applati vers les pôles, on a B == A, la formule (4) donne M= 0? A2? sin? 0 = ee qui substitué dans (8), faisant dans cette dernière B —= A, donne ZA (AST? sE, les formules (12) donnent le même résultat; pour A —= B le dénominateur devenant zéro, il faut qu’il en soit de même pour le numérateur, et l'on obtient ainsi les valeurs de sin? } et de o° ci-dessus. Si Fellipsoïde est un sphéroïde allongé on a B—= C et le dénominateur (11) devient zéro, annulant par suite le numérateur, on obtient : (h°—B?) (A°—h?) h? Ne ce que la formule (3) donne de même. Dans ces deux cas l'herpolhodie est done un cercle. Si lon supposait A — C, il faudrait avoir en même temps h=B= A=, parce que la valeur de B doit toujours être comprise entre A et C, et que A ne peut être ni plus petit que C ni plus grand que A; dans ce cas (8!) donne e° == 0, et le lieu est un seul point. Quand on a A= A, lo formule (4) donne A°—C? cos’ p sin? 0 = — PT cos° Ô, (342) à la quelle il n'y a pas moyen de satisfaire que par les valeurs O=}dxr et p=, et alors (8') donne o = 0; tandisque sì h=C la formule (8') donne 4) (BC) I= sin® Ó, Q ce qui n'admet que les valeurs reelles sin } — Ò et g —= 0 ; done dans ces deux cas l’herpolhodie est un seul point, ce qui d'ailleurs est évident. Le cas de h—= B sera considéré plus tard; mais ici nous pouvons encore déterminer les plus grandes et les plus petites valeurs que g° peut acquerir. Il suit de la formule (12) pour cos° p que l'on doit tou- jours avoir he? DTT, en sorte que l'on aura pour la plus grande valeur de c?, suivant (8'), si dans celle-ci on substitue la plus pétite valeur que peut avoir sin° Ó, 2 he (h2—C(A? SBO) C(B2—C?) 9 maximum — he E) ou 7 (12 —C?) (A2 —h? | Oan =S 5 Js vo etn (13) | et cela que A soit plus grand ou plus petit que B. Il suit de la formule (12) pour sin? p, que l'on doit tou- jours avoir 9 f mek Ci sin 0 < B ce qui donne pour la plus petite valeur de g° suivant (8), si dans celle-ci l'on substitue la plus grande valeur que sin? Ô peut avoir p) Q minimum _ WOB Ol) (4P (PG) En h° (343 ) ou NBE) = E ‚au cas A< B.. (14) min. Au cas où A > B la plus grande valeur de sin Ô est l'unité, on a done pour la plus petite valeur de o° suivant (8!) pe (CHA HB C2h?)(4A°—C(B2—CP) 2 Qmin, — 12 ou AE) Ta = ots dk au cas A >> B. .. (15) Pour abrévier les formules (11) et (12) nous poserons (h2—G2) (AP + Be Ch?) = at (A2—h?) (B —h?) —Ó* (A2—C2) (B —C?) rn eee (1e) (h2—C?) (h°—B?) =de (— C°) (Ah?) il elles deviennent alors at — 0? h? a ve mn Ô=_, Prem Esmer (1 ON A BCH A2 CP 2 JP LR gn CFT ge R ENT Nous allons maintenant calculer le coëfficient différentiel du deuxième ordre, lequel égalé à zéro donnera l’équation qui détermine les points d'inflexion. Substituant les valeurs (16) dans les formules (9) et (10) celles-si deviennent 1 (O4 H 02 A21 (et 0? A2) WC? (B4 + 02 A22 REKE (et — g° h?)!2 ’ wcosy + ysin y = ij sin — Y COP =— (344 ) d'où, en posant pour abrévier pre Ere ee Er ee ET neen ED Yon tire x= Peos wp — Q sin w, y= Qeos w A Pein w; ces valeurs de # et de y donnent, en laissant la variable principale quelconque, de = P'cosw —Q'sinw, dy =Q' cosw + P'sin w: où l'on a posé P'=dPQdy, Q'=Pdy+d@; et ensuite der = P"' cosy — Q' sin w, dy =Q" cos + P' gin y; dans lesquelles P SdP @ dijn Q'= Pd Hd’; ee qui donne: ded y— dy d?z — P' QQ P" » =(P? Qd PdQ—QdP 8 KS 4 a, Différentiant par rapport à g la valeur (17) de P, on obtie do (at— 0? hyt (Ò* 4 0 A2? 1) de la formule (16) pour sin? } on déduit dô oh? de att OPE ( 345 ) et si l'on substitue les valeurs (16) de sin 9, cos @ etc. dans la valeur trouvée précédemment (page 340) pour Te elle devient dy uê + he C2 0? k dô 7e (a*—o? 12) (òt + o? A2)" (e*—o? 123 ee (20) où l'on a posé ue Opti = (HC) (CHA? BP) ..(21) en sorte que l'on a dy dw d0 (Ut HMC) ok de d0 de et 0PI2) (824027?) Na(Òtt 0272)/s (et — 02) et par conséquent de “de ou (ES-OPTENEOt-DG)(D NP) ICG) (afg? h°)Ve (Ö*+ 21°) (edo A)" dont le numérateur, ayant égard à ce que désignent (15) af, BÉ... etc, se réduit à (CP) at(A? + Beh) (Zat CMP — CY oP A? + otht; cette expression devient zéro pour g°h? =atf, ce qui donne (HC) (AP + Bel) CI C)} Ha} ou at fat Zat} + al —=0, elle sera done divisible par — g°h? + af, et l'on trouve en effet pour le quotient (HC) (A? + Beh?) h oh, (346 ) ou Me 022, en posant j (RC (AP HB) en (22 Ainsi l'on aura La valeur (17) de Q donne dQ_ (A2—C2) 7* oh de (EAB PAG tandis que lon trouve Pe GERE + EEn et par suite dw dQ A HR hk de do ou (he — CG) zi uêt Ah? C2o 2 nt AGE, ce qui, en y substituant dans le numérateur pour 7* et Lê les valeurs (15) et (21), se réduit à (at— 0? h?) C2 (e*—g? hy (g+ == o? 12)’ Q C2 a PMP) (BE HPA Q=- ou qe kn) 1 p dÔ Divisant les valeurs trouvées pour Pet Q@ par ET 4 revient à prendre Ó pour la variable indépendante, on obtier (SEL) ot ht) (B* 4 02 A2): C2 eee Q=: Ea) , h(Òf + 02 he (tg AN ui donnent Et Q°—= (oP MP (BE HPA?) + CHÔE HP A(Et—0? h?) 3 RS h? (et — 0? h?) (òt + go? h?) ’ sduisant le numérateur on obtient DS+ (82-20 {CH Et-ÖE)H S-P ONP+ CÔtE BIS, b, ayant égard aux valeurs (15') et (22) de 34, òf et A4, n trouvera que cette expression est divisible par 9° W2—a*, t donne pour quotient KIA HP (74 MCH PA (ARC) BAH BEH O2), e sorte que l'on aura ofhs (72-214 CHoPh(h°-CYAP + B? 4 Ch?) h(Ò* + oP A? ) (&*—g? h?) —(at02h°)" (26) ‚ multipliant ceci par la valeur (20), l'on obtient dw 1 (ut HCH) ofht(ys- AUCH Oh APH Bt CP? )] M2(Ò* + 0° Aj (e*—0 hj A0, e la formule (23) pour P' ondéduit Me AY(OE 0Ph)(et— oh?) NIET EEE OEE NN | (B* 40° h?)"2(Ö4 H 0? hp (e+ hj 2(BE Hg 7) (O4 4 07 22) (fo A) a Kk of Kd Gin qui se réduit encore à PEEN + PIMP: multipliant ceci par l'inverse de (19), ou eh ( 348 ) 1 do es (at —g? h2)"s (3: tf o? hy: N dÔ pe 0 h? 1 ï on obtient Î 3 ze al Teelen 31) (3140 1(OH PTP) inden (4 ACME LAG OT SOS EE KEP AGIS SN 1400 ik (O4 02 12 (e*-g? h2)Y: et par conséquent í 2 dB Î EE = pn en ale ES 2 C2 gatBih2pidtet — | ode dl (OT +07 A) (elo? HP) À Comme Q' (23) est constante l'équation (18) qui détermine les points d'inflexion sera b dw dr FE? DQ == 0 ou, substituant dans celle-ci les valeurs (27) et (27) trou- vées ci-dessus, développant, et omettant le facteur et le dé- nominateur commun, j % CPAOGEH [iP + CA//-2A- Co ht +[t(y'-2A°-C*-CIP-CHB AP + BG 1 —CPhSpbr CHR et 2 Òt-Mothtd CPR (BEES H Òt et —B4ÒE) —at 4-2 Ber rb (H?-CYBHA* HB CIP) CBS (at At} 2 Ötet) ou [uê + C2(/*-3 MH Zet 04 ot ht [uê(y4-244- CH) CANP-CNBU APH Bt OP) CARP telt Òted 40E) t34- +[—uê (h2-C?) (A2 + B? + C°?) +? (at 44 +20tet)|p* —=0, ou, ayant égard à ce que désignent a, $ etc. u et À, [2 A2 B° CH (A2 B 4 AP CH B? C)y]otht.….. H(A-CP)[-A2 B (APB 4 AP CP + BC 42 (A+ BCP) H((2A2+2B 4 CP) (42 BP + APC + BP CP) (A? + BP) CH) 2 -2(4°B? + A2 C+ B O)h*] oP A? at Bt (APC?) (ABP + AC + BP bn, ( 349 ) ou, faisant pour abréger ABJ A2CHBO=STE, on aura, pour l'équation qui donnera le rayon-vecteur o d'un point d'inflexion „2 A° B? C°] ot ht H(h—CY(A® Be(2 A°H2B HCN 2 ht EH 2 A2 B°CHA? + BC?) + 2(42 + B) C+ h?] o° h? — (HCP (AP H Bh) (AA) (BHE = 0, laquelle se décompose rationnellement en deux facteurs, en rte qu'elle peut s'écrire (PCA? + BC} DE ALBL CY Gh? H (Ah CY(ALA) (BH) E} = 0 … (28) Pour s'en convaincre on n'a qu'à effectuer le produit des facteurs; on voit d’abord que le coëfficient de o*4* et le serme constant s'accordent, tandisque le coëfficient de 0° A? est PC (A2) (BPH) E(M-CH( APB CPAP) (I2E-2 AP B2CP) yu, omettant le facteur commun A°—C?, PBNA) E(A2+B-CHP EME H2A BCA + B C2)-24° BCP De LALL2BEC)N |E LA BEC APB) CH (EA CBC) ju ALL ABE CYP HIE H2ALBUCHALH BPP) H UAH BOCH. Le premier facteur, égalisé séparement à zéro, donnerait jour g°, à cause de B> C, une valeur plus grande que @ maximum (13) de 9°, et par consequent ne peut appar- senir à aucun point de la eourbe; le second facteur donne (WC) (APH) (BH) Z Ph = ; FP S—2A° BC? Aad ( 350 ) Considérons premièrement le dénominateur; sì 4 > B l'on a hE2A4°B°C?D> BEAP BC ou, ayant égard à ce que désigne la somme XZ, hS—_2A2 BC BAB: + B2C2—A? Ch > De BAS (B? — C?) JB? Ch, done dans ce cas, le dénominateur est toujours positif. Si h est entre B et C lon a WELALB OD EAP BC > > CHA CP + B A2 B), ce qui est positif tant que c'est-à-dire tant que lellipsoïde est en effet un ellipsoïde d'inertie; le plus grand des moments principaux d'inertie d'un corps étant toujours plus petit que la somme des deux autres, ou | A Oe Sr tpe ce qui revient à linégalité précédente; mais pour un ellip- soïde où A° B? C2 en SHB on a C2(A°C? + BCA? BP) Z 0, done, comme dans ce cas-ci B°S-2A42B2C2>0 et CZ 4° BC il y aura des valeurs de 4 entre B et C pour lesquelles le dénominateur est positif, et d'autres pour lesquelles ce nume- rateur est négatif, ( 351 ) Supposons done en premier lieu A° B? NE: CPE alors on a, en vertu des formules (13), (15) et (29), omet- tant les facteurs communs, (Bl)E _ BAALB2H BEAR BE 97 TE El dd max. 4 =lt sar B DE ADB ze (HC) ZE CUA2C2 + B°C*-_A° B? Oh WZ ET zo WP 2-2A°B°C? WP =—2A4° BC? ep ou 2 s ; 0 hann eb aussi oh Zo jee en sorte que cette valeur 0° 4” n’appartiendra à aucun point de la courbe, mais quand A2 B? h>B et re | ou aura 2 272 A 22 R Rum C h , 0 et g Ame h & 0, ou g° Ie ee lis APEN et Ze zg De Be A ’ eb dans ce cas la valeur de g° 4” appartiendra à un point rêel de la courbe, la quelle dans ce point aura alors un point d’inflexion. Supposons maintenant h 0 (AI)E _ A(ALBHA2C BCP) OM 0 2—=1 - dk PEA BC WP E-2 A? BC? 0, VERSL, EN MEDED, AFD, NATUUBK, 3Ûe REEKS, DEEL VII, 24 RE (352) la valeur trouvée pour g° 4” sera inférieure au minimum, et la courbe n'aura pas de point d'inflexion; enfin, supposons AZB et AZ —-2A4BC ZO on aura 2 d (Bh?) XE B (A4A°B°HB°(?-4?CP) Ai (Nd gh =lt 9 nn: 3 Ss hS-2 A2B2C? h? 2-2 A? B2C2 et par conséquent 22 2n2 eh De Anazimum en sorte que la valeur du rayon vecteur n'appartient à aucun point de la courbe, laquelle dans ce cas n’aura pas de point d'inflexion. Nous concluons de ce qui précède ci- dessus, que pour un ellipsoïde d'inertie ['herpolhodie n'aura jamais des points d'inflexion, et que pour les autres ellip- soïdes, pour les quelles en Se Gr Pherpolhodie aura des points d'inflexion, sì la distance du centre fixe au plan fixe est plus grande que l'axe moyen de Vellipsoïde. Pour obtenir l'équation différentielle de la courbe, on a, da? dy? 12 d0? + dó° ou, désignant l'are de la courbe par s, en vertu de (26), ds? dop? ofht (yd ANA CHN (hr -CPHAP + B COR en I(Ot + 02 A2) (et? 12) et comme on a (19), d 0? se go h* do? zt (at —? h2) (B* He? he) ( 353 ) il s’ensuit ds? Bte MCH oh? -C2YBH APH BE C2-h? ) do? (34 + 0212) (Ö* H oP 1?) (elo? 12) he ou, désignant par z langle polaire compté du rayon vecteur dans le plan zz, et ayant égard à la formule ds? „dn? pteetensn 1e’ on aura Te Lofh*+(7*-2 A CH oPh2(h?— CY A2H B? C2-h?)] do? (BEH 0° 12) (Ot + oh?) (e*—0? 7?) ga Es (BE + 0° A) (OE + 0? A2) (e*—02 72) f (Br + 0212) (Ot 021-022) Q développant le numérateur, il devient d’abord (ett H piet ht SH (Bret dre POP OP) (APH Bf O2) 1 JH Bötet, et lorsqu'on y substitue les valeurs (15') et (22) de ef, p* et À* on trouve gr pt Hpi — IS, Bret Òtet BOS (h7-C)BNALH BEH CRA) BACO), g+ ME — (A? —C2)° ê° ’ de sorte que ce numérateur devient: — (of AS + 2 ht BE(h2—C) 0 + (2 —C2)2 35), 2__(Y 2 — h* (e W+ ken ee) h? ou ’ ; 2 et, substituant tout ceci dans la valeur ci-dessus pour o? er do? on obtient, 24 do? eP(B* + PA) (Ö* H 02 HP) (et — 07 12) ou h—C2 ze (on? 4 Dn an ER le eo #) AEN AD OV (B* 4 02 h2)(Ò* H 02 12) (et —0* 12) GE où nous avons pris le signe — parce que nous supposerons que le maximum de o à lieu pour z == 0, et qu’ainsì ini- tialement o diminue quand 7 s’accroit. On peut reduire cette formule aux intégrales elliptiques; à cet effet éecrivons la EN: 5 BER Cd. Wi Oe A2). —0° 2) W(p* DE 02 het —o2h?) di et supposons premièrement A > B; comme on a dans ce cas a A ge LE S Max. h2 min. he on peut poser ALS RN (IPR? EE ONW 0 p= GED EDE 2) £ étant une quantité telle que l'on doit toujours avoir CO et sans exclure l'égalité. Avec cette valeur de @?% on trouve Be + oh? = (A2—h?) (B2—C2) £, de H oh? == (HLB) (A2—CP) + (ALA) (B2—C2) É, et — OUA? = (A2?) (Be CP) (1—5), et (A2 —h?) (B2—C?) ä De de Pe h? ’ (355) de sorte qu'en substituant ces valeurs dans la valeur précé= dente de dr, celle-ci devient pieds 1 He B (h2—C2) dE BTB EUN BI A0) AEK BO) OE — — ou, faisant hdp VI —B?) (A20?) + (APH) (B2—C2) cos?) ** (h2-B2) (12-C) do (h2-B°)+cos°p(B°-C2) W[(h°-B(A?-C2) H APA (B2-C2)e0s°p | Hr — ou 1 h? dop a en dp V(h2-C A B) W1-k?sin? p nn p ins —k?sin? 2p)f dn= dans laquelle - (A21) (BC) B, nn h-—(2 Sn NEE EE Tr (A2— B) (h*—=C2) Au cas où A < B, on obtient de la même manière 1 1? dp B°-h? dg ä WAF (B°-C*) Vint L_nsin?p V(1-k*sin®p) dans laquelle hr? AB? A? B? B ge ek ) Ee (B2—C2) (A2 —h?) Tee jp On aura done, supposant que pour p= 0 on a aussi B Of au cas où h > B p ie dp _B dp Ee B?) , [re k2sin°p na ae nsin® PIV (L-A?sin? p) \ (356 ) Cette formule montre que zr s'accroit sans cesse avec p, et à cause de la périodicité des intégrales, que si zr est sa valeur pour p= to, 5 désignant la demi-circomférense de rayon un, cette valeur pour p=», z 5 2 5, EE ete. deviendra 2710, So, 4, Sg...ete. Le rayon o, d'après (32) et (33) déeroitera dans langle 7, du maximum au minimum pour s'aceroitre dans l'intervalle de zr, à 27, du minimum au maximum, et continuera ainsi à decroitre et à accroitre dans chacun des intervalles z,. La courbe consisterait done de l'arc dans le premier angle zm, répeté sans cesse dans ehacun des angles z suivants, tellement que deux ares successifs sont symétriques par rapport au rayon vecteur commun, et sì zg est commensurable avec la circonférence 25 la courbe serait fermée. Au cas où A= B les deux formules donnent B? dp EVE OA) car dont lintégrale est Be EE Ee 0 LE V-B)(B 0) log cotang (45°-—4p), supposant que pour p= 0 on ait 7 = 0. Si l'on pose (A2 — B?) B2—C?) B? == m° cette valeur de 7 devient B a == — log tang (450 + 40), m d'où en passant des logarithmes aux nombres, mr B tang (45 + ip)=z=e , (357) par suit mm tang (45 — $p) =e a et, prenant la somme de ces deux équations mr ek 2 en B Rea ard RAe 2 cos° } p—sin® tp ou 2 Ae AET: ZE B B e —+e et, comme nous avons dans ce cas (32) et (33) (A2— B?) (B? C2) 02 = Te ou g= meosp, on aura résultat qu'on aurait aussì pu déduire de (31) en y faisant Bh et par conséquent 9 —= 0, ò = 0, ce qui donne d'après l'équation (a) g s'approche indéfiniment de zéro lors- que zr devient de plus grand en plus grand. Il s'en suit que la courbe, au cas de h= B, est une sorte de spirale, qui fait une infinité de révolutions autour du pôle sans jamais pou- voir latteindre Il y a encore une particularité, rémarquée par Porssor; la formule (b) donnart pour la tangente de langle u de la courbe avec le rayon vecteur, (358 ) on a pour e= Û B tang U == — —3 M ce qui est une valeur finie. Pour expliquer cette particula- rité nous remarquons que quand langle polaire z devient mm Ten 5 . de plus en plus grand, le terme e dans l'équation (a) s'approche sans cesse de zéro, et pour des valeurs trés-grandes de cet angle, l'équation de la courbe sera sensiblement = Ame - laquelle représente une spirale logarithmique, qui donne pour la tangente de langle constant qu'elle fait avec le rayon recteur nn DD m° ou B tang U = — — me L'herpolhodie, au cas de h == B, est done une spirale qui fait une infiuité de révolutions autour du pôle et est asymp- totique à une spirale logarithmitique, dont le rayon vecteur à lorigine est double de celui de l'herpolhodie. Nous pouvons encore dans le cas général calculer le rayon R de courbure de l'herpolhodie, qui est donné par la formule (359 ) La formule (31) donne d'abord après réduction Lekt?) (B Ò €) Leth C°) | [(Òe) + (Be)(3Ò) Ton? ow (pde) E 02 (B Òe) 1 ou (BÒe), (Pe), (BÒ), (Òe) désignent des produits des quan- tités 94 + oh? ÒF + oP h?, et— og 1?, et ensuite on a pour le dénominateur (c) de Z IS POR-COP_2TNBECINDE) TeK ov (de) VB de) CWB der la DH BE(H-CH[(Òe) + (B6) — (B DRE eV (BÒe)? { le numérateur de cette expression se réduit à UI BAIC MBI)? 42 (B )((Òe) 4 (B0)-(B O0? 121 le htB(I2- 2182) ou, développant les produits (9 Ò£), (Ò «) des quantités 3* +0? h2, òf oP h?, etc, DIA BHA? — C2Y][o*hS + 202 A BE(A2— CH BAR - CPH LB Ott H2(PEet H Òtet BOE) 0° hed Bd otd 2067 (Òtet +} gret—3t0t) o? hes (ett —ò) ot ht + 306 he UBE COYLBI ter H (Plet Ò* et BIOEoN H (et Bt) 0 721 ou, ME BAIP-CPNE IS + 202 A BHIC?) 4 BSP? sf 9 pr öt et Je (3 et + RES el_pt a) o? h? + oÛ he] É Ie BUI2-C2Y) [BÔtEtH(BretDtet BIO + (ett g070] ou MohEH20PhABH(N2-C2) HBI 2 (Plet Öl BIO 02 (et 1-04) ot ht), IPC 020 ABUI2-C2) HB (HP -C2P HBI tet (ello 20° | lk ( 360 ) ou OM LO(IS H et-BEÒN) He AAA BHIC?) H Biet + Öl Bid 4 BSU-02P +} 3 BEE BARCHEM BEAP O2) BIP Bte GO ou —0OhEh (ht + et-Btòt) + 2BUAL-C2)] SAAL HAB UIL-C2) HRA (BEE Dlt BOE) BHAL- O2) (Het Bl Bi. CHA? BAARLO)? H BAL BEÒER H UAL BE(H-CE —BS(h*-C2) L84(A2-C2)? - òf et] ou —oê he A? (hé + el pt_òt) + 2 p* (h2—C2)] —0shA[BE(H ONB et Ho BEHO) H AAG FO NN —0? h? [e+ (h?-C2)? òf e*] 3 h? ê* —B8 (h2-C?) [3E(H2-C2Y? + Òtef] substituant dans cette expression les valeurs de (%, Ò, «, on et restituant le dénominateur, elle devient — gb hm E 2 ALB C2]— of ht (h2 —C2) BEE LVB? ZE désignant la somme A? B? + A°C2 + B? (2, On aura done, ayant égard à (c) et à (30), pour le rayon de courbure A 1 [E-CPBARH BH O21P)yt-2- CH PIP R=— h CARE ALB H (A2 — CIPEE ee qui s'accorde avee (29), laquelle on obtient sì dans celle-ci on annule le dénominateur, pour déterminer le rayon vec- La Haye, Avril 1890. AA PSERORET OVER EENE VERHANDELING VAN Dr. H. J. HAMBURGER vr Utrecht GETITELD : j ZOVER DE REGELING DER BLOEDBESTANDDEELEN BIJ KUNSTMATIGE HYDRAEMISCHE PLETHORA, HYDRAEMIE EN ANHYDRAEMIE”. (Uitgebracht in de Vergadering van 29 Maart 1890.) De verhandeling, onder dezen titel door Dr. HauBurarr pan de Kon. Akad. van Wetenschappen ter opneming in de Verslagen en Mededeelingen aangeboden, vormt eene voort- etting van de onderzoekingen van denzelfden schrijver over e inwerking van zoutoplossingen op bloedlichaampjes, die eeds herhaalde malen door onze Akademie in haar tijd- chrift zijn opgenomen. Zij onderscheidt zich van die jroegere studiën voornamelijk daardoor, dat thans de in- loed der zoutoplossingen op het bloed en de bloedlichaampjes h levende dieren onderzocht wordt, terwijl vroeger hare erking op de uit het lichaam genomen bloedlichaampjes verd nagegaan. In hoofdzaak worden de vroegere door den schrijver ver- {regen uitkomsten thans bevestigd, doch daarbij tevens mgewezen, welke verschillende inrichtingen het levend chaam bezit, om de schadelijke werking van veranderingen t de osmotische spanning van het bloed te elimineeren. ( 362 ) Van verschillende kanten en op verschillend gebied blijk E in den laatsten tijd de juistheid van de stelling, dat, waar oplossingen op levende organismen, organen of cellen, nie door hare scheikundige eigenschappen, maar alleen door hare concentratie inwerken, deze invloed onafhankelijk is van den aard der opgeloste stof, en alleen bepaald wordt door de osmotische spanning der oplossing. Volgens dezen regel werken oplossingen op plantencellen en bloedlichaampjes, op de bewegingen van bacteriën en infusoriën, ja zelfs op de werkzaamheid van de traanklieren van den mensch. — Hetzelfde geldt nu ook, volgens de onderzoekingen, be- schreven in de ons ter beoordeeling aangewezen verhande- ling, van de reactiën, die het gevolg zijn van eene kunst- matige verandering van de samenstelling van het bloed, Dr. Hamsureer bracht deze veranderingen ten eerste te weeg door injectie van zoutoplossingen in de bloedvaten va paarden en honden, en wel nu eens van zulke, die eene grootere osmotische spanning hadden dan die van het bloe (> hyperisotonische oplossingen’’), dan weer van vochten m geringer aantrekking tot water (» hy pisotonische oplossingen”) Ten tweede bereikte hij zijn doel door aftapping van E 3 langrijke hoeveelheden bloed, en ten derde door injecti van pilocarpine en eserine, welke stoffen, door vermeerderd werkzaamheid van speekselklieren, nieren enz., de con tratie van het bloed aanzienlijk verhoogen. É Uit zijne proeven blijkt, dat de oorspronkelijke ei spanning van het bloed steeds zeer spoedig hersteld word soms binnen weinige minuten, soms binnen enkele urel Doch tevens, dat dit niet eenvoudig geschiedt doorie herstel van de normale samenstelling van het bloed; á laatste toch wordt eerst veel later bereikt. Aanvanke el worden, naast een deel der ingespoten stof, ook bepaalt bestanddeelen van het bloed daaraan onttrokken. En well bestanddeelen dit zijn, en in welke mate het geschieí wordt ons in tal van tabellen aangegeven, Aan het herstel van de osmotische spanning van nl bloed nemen aan de eene zijde de bloedlichaampjes, zal andere zijde de nieren en de transsudatie van vocht do & $ ( 363 ) e vaatwanden naar de organen des lichaams deel. De rol, je daarbij de bloedlichaampjes spelen, wordt in een afzon- erlijk hoofdstuk nagegaan, en, in aansluiting aan de laatste, oor onze Akademie gepubliceerde, verhandeling van den shrijver, in hoofdzaak verklaard uit eene, door hem aange- omene permeabiliteit dier lichaampjes voor opgeloste stoffen. Het komt ons voor, dat de verhandeling van den Heer Ir. HAMBURGER eene belangrijke bijdrage levert tot onze ennis van de eigenschappen van het bloed en de bloedvaten, 1 dat zij tevens aan de nog zoo jonge leer van de osmo- he spanningen van oplossingen en hare toepassing op de vensverschijnselen, eene zeer gewenschte uitbreiding geeft. Op deze gronden hebben de ondergeteekenden de eer, aan > Afdeeling voor te stellen, de verhandeling van den Heer URGER op te nemen in de Verslagen en Mededeelingen. |} Utrecht en Amsterdam, Maart 1890. Tr. W. ENGELMANN. HUGO DE VRIES, OVER DE REGELING DER BLOEDBESTANDDEELEN BIJ KUNSTMATIGE HYDRAEMISCHE PLETHORA, HYDRAEMIE EN ANHYDRAEMIE DOOR Dr. H. J. HAMBURGER. INLEIDING. In ons vorig opstel *) „Over de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes in verband met de isotonische coëfficienten’ toonden wij aan: 10. dat de bloedlichaampjes van het gedefibrineerde bloe voor zouten aanzienlijk permeabel zijn; 20. dat na vermenging van gedefibrineerd bloed me isotonische, hyperisotonische en hypisotonische zout- suikeroplossingen en met serum, dat vooraf met water ver dund is, een uitwisseling van bestanddeelen plaats grijp tusschen bloedlichaampjes en omgeving, en wel in zoodanig verhouding, dat de wateraantrekkende kracht van geen va beide hierdoor verandering ondergaat, m. a. w. in is nische verhouding. Wij hadden ons voorgesteld, na te gaan of die feite ook voor het circuleerende bloed geldig waren. %) Verslagen en Mededeelingen enz. 3e Reeks, Deel VIL. p. 15. Boen > ( 365 ) In de eerste plaats wilden wij ons de vraag stellen : zijn de blooedlichaampjes van het circuleerende bloed voor zouten permeabel ? Deze vraag was niet langs denzelfden zekeren weg te beantwoorden, als dit geschied was voor het gedefi- _brineerde bloed ; immers, bij het laatste bevonden zich de vloeistoffen in een glazen vat met een impermeabelen wand, en een eenvoudige chloor-bepaling in het serum, vóór en na de toevoeging van cene bekende hoeveelheid eener chloor- vrije zoutoplossing, was voldoende om uit te maken, of de bloedlichaampjes chloor hadden opgenomen of verloren. Van het bloedvaatstelsel — wij behoeven het niet te zeg- gen — zijn de wanden alles behalve impermeabel. Hoever deze permeabiliteit gaat, kan o.a. blijken uit de proeven van Krrkowicz *) en uit die van Dasrre en Loye 4). De eerste toonde aan, dat bij inspuiting van een aanzienlijke hoeveelheid eener geconcentreerde oplossing van Nas S 04 im de bloedbaan van honden, reeds na twee minuten de helft er uit verdwenen is. De beide andere onderzoekers heten uren achtereen een stroom van Na Cl-oplossing van 0.75 pCt. door het vaatstelsel van een konijn gaan, zonder dat het dier schadelijke gevolgen er van ondervond, indien zij slechts zorgden, dat de snelheid van injectie, en verder {drukking en temperatuur, goed geregeld waren. Vóór alles wenschten wij daarom vast te stellen, in Jhoeverre, na injectie van hyper- en hypisotonische zout- oplossingen, de bloedlichaampjes in een veranderd medium ich bevonden. Te dien einde bepaalden wij de quantiteit van eenige bestanddeelen van het plasma — of beter gezegd, van het erum — vóór en na de injectie, Al spoedig viel ons op, at, terwijl van het geïnjicieerde zout een zekere hoeveel- eid in het plasma was achtergebleven, andere stoffen in en verminderde quantiteit er in aanwezig waren. Zou het lasma — zoo dachten wij — een neiging hebben, om zijn %) Du Bors-Reymonp’s Archiv. Physiol. Abth. 1886. S. 18. 1) Archives de Physiologie 1859, p. 283. (366 ) 4 wateraantrekkend vermogen standvastig te houden, gelijk dit gebleken was bij de lichaampjes van het gedefibrineerde bloed het geval te zijn ? k In het eerste hoofdstuk hebben wij onder »A. Hydrae- _ mische plethora” deze vraag beantwoord en, naar aanleida van het antwoord, dezelfde vraag gesteld voor het bloed- plasma bij kunstmatige Hydraemie (B) en bij kunstmaneg Anhydraemie (C). In het tweede hoofdstuk is de regeling van de bestand deelen der bloedlichaampjes behandeld en wel: onder A‚de permeabiliteit der roode bloedlichaampjes van het circulee- rende bloed en onder B: het wateraantrekkend vermogen der roode bloedlichaampjes bij kunstmatige hydraemische plethora, hydraemie en anhydraemie. $ 1. REGELING DER BESTANDDEELEN VAN HET PLASMA. A. Mydraemische plethora. id Ë Verreweg de meeste proeven werden verricht bij het paard, slechts enkele bij den hond; | 10. omdat bij het paard groote quantiteiten voor de analysen kunnen gebruikt worden, wat natuurlijk aan de nauwkeurigheid der resultaten ten goede komt ; 1 20, omdat het vaak voorkomt, dat hondeserum, in weer- wil van goede vooorzorgen, een roode tint heeft, wat ons bij paardeserum geen enkele maal is voorgekomen. Zooals later blijken zal, was rood gekleurd serum voor de meesten onzer proeven weinig geschikt. | Bij het paard werd bloed ontlast, door een vlijm in de V. jugularis te slaan, bij den hond door een canule in genoemde Vena te brengen. Het bloed werd opgevangen, gedefibrineerd en na filtratie door een coleerdoek in de centrifugaalmachine geplaatst. Na eenigen tijd kon het heldere, geelachtige serum afgezogen worden. Van een dee werd het wateraantrekkend vermogen bepaald door midde ( 367 ) van roode bloedlichaampjes, *) slechts twee malen door Tradescantia discolor +) (proef 1 en IV). Indien het serum volkomen vrij van bloedkleurstof is, zal men de eerstgenoemde methode verre verkiezen boven de plasmolytische: 10. omdat ze nauwkeuriger resultaten geeft. Verschillen in wateraantrekkend vermogen van 0.025 pCt. salpeterwaarde konden wij bij het serum gemakkelijk en zeker aantoonen; ja, zelfs verschillen van 0.025 pCt. Wij gebruikten voor iedere proef, met het oog op de beschikbare quantiteit slechts 5 cM.® serum. Hadden we grootere hoeveelheden kunnen aanwenden; m. a. w., hadden we dikkere lagen kunnen onderzoeken, dan zouden we nog veel geringere verschillen hebben kunnen constateeren. Bij Tradescantia is men beperkt tot verschillen van 0.1 pCt. salpeterwaarde. 20, omdat ze minder tijd kost en gemakkelijker is uit te voeren. De salpeterwaarden der Tradescantia-cellen, die zelfs dicht bij elkander zijn gelegen, verschillen vaak aan- zienlijk $); het gebeurt soms dat de salpeterwaarde veel hooger of lager is, dan men had ondersteld, zoodat men genoodzaakt is, weer een geheel nieuwe reeks van proeven jn te zetten. Het chloor van het serum bepaalden wij in de eiwitvrije loestof door Ag N03, KCNS en ferricyaankalium; het ulfaat, dat na de injectie in het serum was achtergeble- ven, eveneens in de van eiwitstoffen bevrijde vloeistof door d Cl, en HCI. a. INJECTIE VAN HYPERISOTONISCHE OPLOSSINGEN, Proef I Bij een oud paard, wegende ongeveer 350 KG, wordt ngeveer °/, Liter bloed uit een V. jugularis ontlast en rvolgens worden 5 Liter eener oplossing van Nas SO, *) Dv Bois Reymonp’s Arch. f. Anat. u. Physiol. Abth. 1886 p. 39. t) Zie Maandhl. v. Natuurwetensch. 1889, p. 74. $) Ibid. p. 74. ‚ EN MEDED. AFD. NATUURK, dde REEKS, DEEL VI, 25 bl L Û 8 N ( 368 ) e van 5 pCt. (11, 13 Gr. kristallen van Nas SO, + 7 aq op Ì 100 vloeistof) in de andere V. jugularis gegoten; 10 minu- ten, 30 minuten, 1 uur, 1Ì/,, 2, 4, 24 en 44 uren na de infusie worden telkens 3/, Liter uit de eerstbedoelde hals-_ ader ontlast. | Het blijkt, dat van het bloed, dat vóór de infusie is ontlast, 5 cM.° serum met 0,25 cM.® water verdund, geen, en met 0.75 cM.® water verdund, plasmolyse van bijna alle Tradescantia-cellen heeft teweeg gebracht en verder, dat in de cellen, gelegen in de onmiddellijke nabijheid -van de zooeven bedvelde, een K N O3 oplossing van 1.4 pCt. geen plasmolyse en eene van 1.5 pCt. plasmolyse van bijna alle cellen heeft veroorzaakt; dus 5 cM.3 serum + 0.5 cM3 water staan in isotonische waarde gelijk met een KN Os oplossing van 1.45 pCt, dus het serum als zoodanig met een KN O3 oplossing van 1.6 pCt. Door dezelfde methode van onderzoek blijkt, dat het serum, behoorende bij het bloed, dat ontlast is: 10 min. na de infusie, een salpeterwaarde heeft van 1.68 pOt. 33 bl Be > > » » » >» Lomm [Saur est > > » > > > 1.550 A Ek » » > » DN » 1.6 9 Di ln bp » » » » » s 1:58 » 24 eer » » » » » > 1.60 44 sr > > » > > > 16m Men ziet hieruit, dat 10 minuten na de infusie het wateraantrekkend vermogen van het serum slechts een weinig hooger is, dan vóór de infusie. }/, uur na de infusie blijkt het tot den norm te zijn teruggekeerd. Dit resultaat is inderdaad verrassend, wanneer men berekend heeft, hoe groot het wateraantrekkend vermogen van het plasma z0 geworden zijn, indien het vaststelsel een systeem ware me met volkomen impermeabelen wand. Het paard weegt ongeveer 350 KG., dus bevat hoogst 350 x8 2 = 28 KG. bloed, waarvan ongeveer 28 Xg=18.7 KG (369 ) dus + 18 Liter serum. Het serum is isotonisch met KN Os van 1.6 pCt. Daar nu de geïnfundeerde Nay S O4-oplos- sing isotonisch is met een K N O3 oplossing van 4.74 pCt. en er 5 L. zijn « ingespoten, zou het plasma in water- aantrekkend vermogen hebben moeten overeenkomen met I8X 1.5 + 5 X4.74 18 + 5 indien de bloedlichaampjes en de wanden van het bloedvaat- een K.N. 03 solutie van Apt: stelsel volkomen impermeabel waren. Vanwaar nu dat spoedig herstel van het oorspronkelijke wateraantrekkend vermogen van het serum? Zou al het Nas S 04, reeds 30 minuten na de infusie, de bloedbaan verlaten hebben ? Een blik op de volgende tabel leert dat dit niet het geval is: TA BH L vk Imjectie van 5 liter Na, SO-oplossing van 5 oCt. in de V. jugularis van een paard. Gram Nas SO, Salpeterwaarde van het in 100 serum. Tijd van ontlasting. gevonden Na; SO, {Vóór de injectie. .... sporen {10 minuten na de injectie. 0.310 0.293 30 >» » > 0.119 OS 0.060 0.057 0.042 0,040 0.032 0.03 sporen — sporen en Wij zien, dat bijv. 10 minuten na de injectie, het gehalte aan NaySO, nog 0.31 pCt. bedraagt, wat in wateraantrek- 25 ( 370) kend vermogen overeenkomt met een K N Oz-oplossing vau 0.293 pCt. Bedenkt men nu, dat, blijkens de proeven met Tradescantia, 1Ò minuten na de injectie het wateraantrek= kend vermogen slechts met 0.68 — 0.6 — 0.08 verhoogd — is en dat verschillen in salpeterwaarde van 0.1 pCt door bedoelde methode kunnen worden aangetoond, dan moet het percentgehalte van andere stoffen in het serum gedaald zijn, welke daling, overeenkomt met een salpeterwaarde van 0.293 — 0.08 — 0.213. Kan hiervoor het Na Cl aansprakelijk gesteld worden? Zooals uit de volgende tabel (II) blijkt, slechts voor een klein deel. VAE Br El ET Salpeterwaarde ì EM? n. Ag NO,- | van het NaCl, alpoieevaal .. 1 N Ô | Tijd van ontlasting. |opl. overeenkomen- Stet HEP ein de, voo zaakt door de met het chloor gevonden in de in 100 eM serum. vorige kolom. het NaCl. Vóór de injectie . . 10 min. na de injectie. 0.07 SO Bes » 0.047 Ins uur > » 0.027 Dear d ee » 0.014 Uit deze tabel blijkt, dat 10 minuten na de injectie, het NaCl-gehalte van het serum verminderd is met een sal- peterwaarde van 0.07 Er moeten dus ook nog andere be- standdeelen van het serum in gehalte verminderd zijn, welke vermindering een salpeterwaarde vertegenwoordig van 0.213 —0.07 —= 0.145. Welke kunnen nu deze bestanddeelen zijn? Om dit na te (37173 gaan, laten wij een analyse van paardeserum volgen en schrijven achter ieder bestanddeel de salpeterwaarde. Wij berekenen deze naar de formule: 1 proeentgehalte x isotonische coëfficient *) xx 100X St 3 molecul.gewicht dh dd oel an el Salpeterwaarde der in de vorige kolom bedoelde bestanddeelen. Gewichtsdeelen in Bestanddeelen. HOOR OMS venen 0.7042 Ps 0; 0.01427 CO, 0.15 Uit deze tabel blijkt, dat CaO en Me O niet bepaald zijn; dit doet hier niets ter zake; want zij hebben toch een isot. coëff. O0. Verder ziet men, dat een eventueele vermindering van procentgehalte aan PO}, het getal 0.143 niet kan verklaren, zelfs al verliet het P,O; het plasma geheel; wat echter niet aan te nemen is, daar de lymphe een ongeveer gelijke hoeveelheid P,O; bezit als het bloed- voeht en ook de bloedlichaampjes een aanzienlijke hoeveel- heid P,O, bevatten. Of het Ps Os ook in den vorm van zouten, dan wel, naar Serrorr en anderen uitsluitend *) Zie omtrent de afleiding dezer formule, Hvao pre Vries, PRINGS- EIMS JaArb. enz, Bd, XIV, Heft 4, S, 536, L ( 372 ) als lecethine in het serum voorkomt, doet hier weinig ter zake. De druivesuiker vertegenwoordigt een salpeterwaarde, die geheel te verwaarloozen is. Het CO, is naar de algemeen heerschende opvatting geheel in gebonden toestand aanwezig *); van daar, dat wij voor de berekening der salpeterwaarde den isot. coëfficient — 2 hebben durven gebruiken. De procentische vermindering van het C Og-gehalte, indien deze aanwezig is, zal wel een deel van het getal 0.143 kunnen verklaren, doch niet het geheele, daar de lymph toch ook een niet onaanzienlijke hoeveelheid C Os bevat. Het CO, gehalte van het serum is berekend uit het gemiddelde van 8 analysen van Fréptrricq f). Telt men nu de partieele salpeterwaarden (laatste kolom) samen, dan kriijgt men 1.36, een getal, dat beslist veel kleiner is, dan hetgeen wij bij onze proeven ooit hebben gevonden. In den regel schommelde het om 1.7. Bj de bepaling van de partieele salpeterwaarden der melk, zagen we iets dergelijks; daar bedroeg de som der partieele salpeterwaarden van de zouten en de melksuiker 1.116, terwijl de totale wateraantrekkende kracht der melk 1.9 bedroeg. Zouden misschien de eiwitstoffen in beide gevallen voor deze verschillen moeten aansprakelijk worden gesteld? Om deze vraag op te lossen, stelden we ons voor, de salpeterwaarde van het serum te bepalen, nadat de eiwit= stoffen er uit waren verwijderd. Het laatste kon op twee wijzen geschieden nl. 10. door het serum te verbranden, 20. door verwarming en toevoeging van verdund zuur. Echter wijkt de asch te zeer in samen- stelling van de in het serum aanwezige zouten af, dan dat wij de eerste methode anders dan langs omwegen met vrucht zouden kunnen toepassen. Beter konden we gebruik maken van de tweede methode. %) Verg. Zunrz in HerMANN’s Handb. der Physiol. B. IV. Th. IL, S. 80. f) Léon FrÉpÉmrica. Recherches sur la constitution du plasma sanguin. Gand. 1878. in (373 ) 50 eM? serum werden verdund met 300 cM? water en het mengsel in een kolf verwarmd; dan voegden we eenige droppels verdund azijnzuur toe, sloten de kolf, lieten deze onder de waterleiding afkoelen, filtreerden en dampten 300 ecM? van het heldere filtraat op een waterbad tot droog toe in, teneinde het vrije azijnzuur te verdrijven. Het residu werd dan met een weinig water uit het schaaltje verwijderd en de vloeistof on X 50 —= 42.88 cM3 met water verdund. Wij hadden hier dus, afgezien van het verdreven C Os, etwitvrij serum, waarin de concentratie der zouten niet, of althans uiterst weinig afweek van die van het oorspronkelijke serum. Van deze eiwitvrije vloestof nu, bepaalden wij het wateraantrekkend vermogen en tegelijker- tijd nog eens van het oorspronkelijke serum, door 5 ecM$ te vermengen met 2.75, 3, 8.25 en 3.5 cM? water en bij de mengsels een paar droppels gedefibrineerd bloed te voe- gen. Het bleek, dat zoowel in het oorspronkelijke serum als in het eiwitvrije een begin van kleurstofuittreden te bespeuren was in het mengsel van 5 cM° vloeistof en 3.25 water en dat bij verdunning met 3 cM° water hoegenaamd geen haemoglobine-uittreding was waar te nemen. an Ke A Men zou allicht geneigd zijn, uit het verkregen resultaat (dat nl. het eiwitvrije serum een gelijke salpeterwaarde bezit als het eiwithoudende) te besluiten dat het eiwit aan het wateraantrekkend vermogen van het serum geen deel heeft. Hen eenvoudige proef echter leert, dat dit niet het geval kan zijn. Het blijkt toch, dat bij toevoeging van verdund zuur bij het serum, een zekere hoeveelheid van het eerste wordt gebruikt en wel voor twee doeleinden; 1°. voor de omzetting van het Na, C 03 en NaHC Os in het zout, overeenkomende met het zuur, dat toegevoegd is, 20 voor de binding van het alkali van het albuminaat. Er treedt dus zuur in de vloeistof! maar waarom is dan het wateraantrekkend vermogen niet verhoogd? Voor de carbonaten is dit niet moeielijk te begrijpen, daar het nieuwe zuur het uitgedreven CO, vervangt; maar voor het eiwit? Hier moet men wel aannemen, dat het thans neer- Li (374 ) | geslagen eiwit, of een deel er van, dat in opgelosten toe- stand nog de functie van zuur uitoefende, (in paraglobuline) een wateraantrekkend vermogen bezat, overeenkomende met het zuur, dat in de plaats er van trad. Een voorbeeld zal het bovenstaande duidelijker maken, Í en spoedig zal dan ook blijken, dat de zaak niet zóó een- | voudig is, als zooeven werd voorgesteld. } Bij 50 cM? serum worden 300 cM3 water gevoegd, het mengsel wordt verwarmd en vervolgens 6 cM* azijnzuur toegevoegd, waarvan 10 cM° overeenkomen met 47.75 Ü To: KOH. Bjij titratie met behulp van het phenolphta- leine blijkt, dat 200 cM* van het heldere filtraat 1 4 c M3 To * KOH ter verzadiging noodig hebben. 350 cM$ 350 zouden dus 200 DA MS mn j* KOH vereischen. Er 6 X 47.75 zijn derhalve verbruikt En 1 21 05RENE = nen azijnzuur. Wij bebben deze proef nog eens met zuringzuur en ook met H‚SO, herhaald, omdat men hij het gebruik van azijnzuur, de vloeistof niet verwarmen kan (om al het C Og uit te drijven), wil men geen gevaar loopen, ook eenig azijn= | zuur te doen ontwijken. De uitdrijving van al het C Og | is noodig, omdat phenolphtaleine ook voor dit zuur gevoelig | is; m.a.w. door het achterblijvende CO, zou het zuur- | gehalte te hoog gevonden worden. Het bleek, dat voor 50 ecM?° serum verbruikt waren anal zak 40 | 22.5 eM?. pe zegden ee 22.9 cM zo H» 5 O4, cie | fers, die van het getal 21.65, voor het azijnzuur gevonden, | weinig afwijken, Nu de vraag, welk deel van het zooeven gevonden volume , en zuur heeft gediend om het Nas C O3 te ontleden. Om dit na te gaan, voegden wij bij 50 cM* serum 300 cM? | (375 ) eener verzadigde oplossing van (N Hi), SO. Hierdoor worden de eiwitstoffen reeds zonder verwarming neergeslagen. Verwarming scheen hier dan ook niet gewenscht; verschei- den onderzoekers toch hebben reeds gewezen op het feit, dat het gehalte aan vrij alkali in eiwitachtige vloeistoffen bij verwarming stijgt. Intusschen is ons gebleken, dat dit in niet zoo aanzienlijke mate het geval is, dat het op onze resultaten een merkbaren invloed zou kunnen uitoefenen. Na vermenging van 50 cM$ serum met 800 cM? der | (NH), S Og-oplossing dan, werd gefiltreerd en bij 100 cM. van het filtraat 12 cM° !/, n. H,S 0, gevoegd; dan werd gekookt, om het CO, uit te drijven en eindelijk de over- maat van H‚S O0, door KOH en lakmoes getitreerd (phe- nolphtaleïne is bij aanwezigheid van ammoniumzouten helaas niet bruikbaar). Het bleek, dat de alkalizouten van 50 cM° serum overeen- stemden met 6.1 cM3 !/,, n. zuur. Wij hebben deze proef herhaald en in de plaats van (N H‚), S O4 een verzadigde oplossing van Nas S O, gebruikt. | Dit mengsel werd verwarmd. Bij titratie met behulp van phenolphtaleïne bleken thans de alkalizouten van 50 cM3 1 serum overeen te stemmen met 6,2 cM? 10 nis zuur dri berekend op 100 cM° serum, 83.3 cM? !/,, norm. azijn- zuur. Deze vertegenwoordigen een salpeterwaarde van 1333 "Ten 0.221 pCt. In weerwil nu, dat een betrekkelijk zoo groot azijnzuur- gehalte aan de sereuse vloeistof is toegevoegd, heeft ze toch {haar oorspronkelijk wateraantrekkend vermogen behouden. Is dan misschien door inwerking van het azijnzuur op het Nay Os en Na HCOs, het wateraantrekkend vermogen {der vloeistof met 0.221 pCt. in salpeterwaarde gedaald ? Bestudeert men de vergelijking, die de ontleding van Na U Os door azijnzuur voorstelt en plaatst men onder de formules de bijbehoorende isotonische coëfficienten : Nas CO; +2(C H; COO H) = 2 (C H3 COO Na) +0 0, +H, O 4 (2 x 2) 2x3 + (2) ( 376 ) . KE dan ziet men, dat door toevoeging van azijnzuur bij Nas C Og de isotonische coëfficient stijgt van 4 tot 6 wegens de vor- ming van natriumacetaat. ï Bestudeert men de omzetting van Na HC OO; op dezelfde _ wijze: Nas HC Os + CH; COOH = CH; COO Na + CO; + H‚O 0 3 (2) 3 (2) Hi dan ziet men, dat het wateraantrekkend vermogen na 3 inwerking van azijnzuur niet veranderd is; Na HCOs en CH3sC OO Na hebben immers denzelfden isotonischen coëfficient. d 4 Uit geen van beide vergelijkingen volgt dus een daling van het wateraantrekkend vermogen; uit de eerste zelfs een riijzing. Deze zal echter een geringe salpeterwaarde vertegenwoordigen ; immers het gezamenlijk bedrag aan Nas CO3 en Na HCO, in 100 cM° serum beantwoordt aan 12.2 cM? 1/,, n. alkali (isotonisch met een salpeteroplossing van 0.0407 pCt. Daarvan komt een fractie toe aan het Na, C 03 en van deze fractie moet weer een deel worden genomen, om de rijzing in salpeterwaarde uit te drukken, die het gevolg is van de omzetting van Naz C O3 en C Hs CO O Na. Wij komen weer terug op de vraag: hoe moet men 4 klaren, dat in weerwil van het intreden van een aanzienlijke hoeveelheid azijnzuur in de sereuse vloeistof, het wateraan= trekkend vermogen onveranderd is gebleven ? Men kan niet anders aannemen, dan dat het eiwit, dat door verwarming en toevoeging van azijnzuur is neergesla- gen, vroeger toen het nog met de basis tot albuminaat verbonden was, een wateraantrekkend vermogen van 0.221 pCt. KN 0; vertegenwoordigde. Het verhield zich toen als zuur en moest ook den coëffi- cient 2 bezeten hebben. Stellen wij gemakshalve het molecule albumine voor door H A, dan vindt men, indien het alkalimetaal Na is: NaA + CH; COOH=CH;COO Na + HA OE (397) De ontleding van het albuminaat (coëff. 3) en de vorming van natriumacetaat (coëff. 3) brengen dus geen verande- ring in wateraantrekkend vermogen te weeg. Deze redeneering kunnen we controleeren, door de eiwit- stoffen niet met azijnzuur, maar met zuringzuur neer te slaan: COOH COONa 2 (Na 4) + | =| COOH COONa | Bs (2) =d te (2X2) + 2(H 4) Hier ziet men den coëfficient van 2,83 dalen tot 4, Voegt men dus bij de albuminaathoudende vloeistof, zuring- zuur, dan zal het wateraantrekkend vermogen der vloeistof dalen. Door proeven met paarde- en varkensserum en met melk, hehben wij ons hiervan met volkomen zekerheid kunnen overtuigen. Wij kiezen tot voorbeeld een proef met var- kensserum. Het was verkregen uit den bloedkoek. a. Hen begin van kleurstofuittreden uit de bloedlichaampjes van het gedefibrineerde bloed werd veroorzaakt door een KN Os-oplossing van 1.15 pCt. b. Ben mengsel van 5 cM3 serum en 3.75 water bracht hetzelfde te weeg; dus het serum stond in wateraantrek- kend vermogen gelijk met een K N Og-oplossing van GEE 3.75 5 ec. Ben mengsel van 50 cM° serum en 350 cM? water werd verwarmd in een waterbad, daarna werden onder flink _{omschudden 14 cM° !/; n. zuringzuur toegevoegd; dan werd b efiltreerd en in 40 cM? het zuurgehalte bepaald (phenolphta- leïne). Dit kwam overeen met 0.3 cM3 !/, n. KOH. x 1.15 =2.01 pCt. 40 d, Vanderest van het filtraat maten we 414 x En 331 eM3 af en verzadigden het daarin aanwezige vrije zuur met 1 1 Bie x 0,3 —= 2.48 cM$ 10 n. KOH. Nu werd de vloeistof bi ngedampt tot 20 cM? ongeveer, in een maatfleschje gebracht (378 ) en tot 40 eM? met water aangevuld. Wij hadden dus, als 5 en 4 het ware, eiwitvrij serum verkregen, natuurlijk vermengd met eenig oxalaat. Van deze vloeistof werden 5 cM3 ver- mengd met 275, 3, 3.25, 3.5, en 3.75 cM° water en de mengsels met 8 droppels gedefibrineerd bloed. Tot contrôle werd bij dergelijke proeven ook steeds de oorspronkelijke vloeistof (dus zonder verdunning met water) met 3 droppels bloed ingezet. Het bleek nu, dat een eerste spoor van kleurstofuittreden zichtbaar werd in het mengsel van 5 serum +- 3 water. De oorspronkelijke vloeistof kwam dus in wateraantrekkend vermogen overeen met een KN Og= oplossing van 1.86 pCt. Hiervan moet een deel op rekening worden gesteld van de overgebleven 2.48 cM° 1/,, n. zuringzuur en de ter ver= zadiging hiervan toegevoegde 2.48 cM° !/, n. KOH. Om de salpeterwaarde van beiden te berekenen, volgen we de eenvoudige praktische methode van De Vries *). In 40 cM$ vloeistof zijn voorhanden 2.48 cM3 1/, n. KOH, dus in 10 cM$ Te — 0.62. Deze zijn isotonisch met een 0 62 KN Og-oplossing van a =S 0.02066 pCt. Ook het zuring= zuur komt hiermede overeen; dus het toegevoegde kalium- oxalaat met een KN O3z-oplossing van 0.04182 pt. Hadden we nu de juiste hoeveelheid zuringzuur toege- voegd en hadden wij dus niet behoeven te verzadigen met KOH, dan zou de salpeterwaarde van het eiwitvrije serum hebben bedragen 1.86—0.04 — 1.82, terwijl het oorspron- kelijke eiwithoudende serum een salpeterwaarde bezat van 2.01. Dit stemt met onze uiteenzetting op p. 376 en 377 volkomen overeen. e. Hen mengsel van 50 cM° van het serum en 350 eM? water wordt verwarmd; daarna worden 6 cM? azijnzuur toe- gevoegd (10 cM3 van dit azijnzuur — 47.75 1/,, n. KOH), *) Bene Methode zin Analyse der Turgorkraft. Prinesuemm’s Juarb B. XIV; » Heft;4. 5. „566, (7979) de kolf wordt gesloten en afgekoeld, Van het heldere, eenigs- 4 zins zure filtraat, dampen we 406 X ED 325 eM3 tot droog- wordens in, om het vrije azijnzuur te verdrijven en vervol- gens lossen we het residu, onder de noodige voorzorgen, zooveel mogelijk op (een volkomen heldere oplossing krijgt men niet, wegens de sporen eiwit, die in het waterheldere filtraat toch nog aanwezig zijn) en vullen de oplossing tot 40 cM° met water aan, Het blijkt nu, dat in een mengsel van 5 eM? van deze vloeistof met 3.15 cM* water een begin van kleurstofuittreden heeft plaats gehad; zooals wij dit ook bij het oorspronkelijke serum hadden waargenomen. Voor zoover de eïwitstoffen hier als albuminaten voor- komen, mag men uit het bovenstaande veilig besluiten, dat het als éénbasisch zuur optreedt. Hoe dit zij, met zekerheid mogen wij uit de voorgaande {proeven opmaken, dat het eiwit een aandeel heeft in het totale wateraantrekkend vermogen van het serum. Om de grootte van {dit aandeel te bepalen, nemen we het gemiddelde van vier proeven met verschillend serum. De volgende tabel geeft van deze een overzicht. DAB He IN. Bepaling van de salpeterwaarde van het eiwit in serum. Salpeterwaarde van het eiwit in Gram eiwit in 100 serum. ADE eenn Het gemiddelde eiwitgehalte van 100 serum, naar vier _ proeven berekend, bedraagt 7.45 en de gemiddelde salpeter- _ Waarde 0.22 pCt. (380 ) Indien men de eiwitstoffen van het serum, na scheiding, in kristalvorm kon brengen, wat naar de proeven van Hor- MEISTER *) mogelijk schijnt, zou men in de eerste plaats kunnen berekenen, welk aandeel de paraglobuline en het se Ei rumalbumiae ieder voor zich aan het totale vateraantr vermogen der eiwitstoffen heeft en in de tweede plaats ook de moleculairformule van het eiwit kunnen vaststellen. Om een denkbeeld over dit vraagstuk te krijgen, stellen we eens voor een oogenblik, dat het moleculairgewicht _ der verschillende eiwitstoffen van het serum hetzelfde is en gelijk z, dan vindt men het moleculairgewicht op de vol= gende wijze: daar een oplossing van 7.45 pCt. een water aantrekkend vermogen bezit, dat overeenkomt met een KNO3- oplossing van 0.22 pCt. en de isotomische coëfficient =2 1 gesteld mag worden, zal een oplossing van TAX EN isotonisch zijn met een KNOs3-oplossing van 1 pOt., zoodat n8 1 Kk EED Te Lin or 0.22 * | dus 4 e= 2195. v Keeren wij thans terug tot onze eerste beschouwingen over het wateraantrekkend vermogen van het serum na injectie van de Nas S O4-oplossing en merken weer op, dat in weerwil van de aanzienlijke hoeveelheid Na, S O4, die 10 minuten na de injectie in het serum nog aanwezig was, het wateraantrekkend vermogen van het laatste, ten opzichte van dat van het oorspronkelijke serum slechts een geringe verhooging heeft ondergaan en overwegen wij, dat dit slechts voor een klein deel kon toegeschreven worden aan de ver- mindering van het chloorgehalte, dan hebben wij thans, in verband met de voorgaande onderzoekingen het recht, te vermoeden, dat niet alleen de carbonaten, maar ook en vooral het eiwit een aandeel heeft in de regeling van het wateraan- trekkend vermogen van het plasma. | %) Zeitschr, f. physiol, chemie, 1889. B. XIV. H, 2, S. 165, ( 381 ) Ten einde hieromtrent meer zekerheid te verkrijgen en verder de overige resultaten van proef I te contrôleeren, werd een tweede injectie-proef verricht, Proef LL Bj een klein paard, wegende ongeveer 300 KG. werd 3, liter bloed ontlast. Het door centrifugeeren van het gedefibrineerde bloed verkregen serum, bleek een salpe- terwaarde te bezitten van 1.65 pt. Deze bepaling ge- | schiedde, evenals de overige bepalingen der wateraantrek- kende kracht, (behalve bij proef IV) door middel van roode bloedlichaampjes. | Na de genoemde ontlasting van 5/, liter werden 7 liter eener lauwwarme-oplossing van 5 pCt, geïnjicieerd. Het paard woog 300 KG., bevatte dus 21 KG. bloed en derhalve ongeveer 14 liter serum. Waren de bloedlichaampjes vol- {komen impermeabel en vormden de bloedvaten een volkomen {impermeabel systeem, dan moest het wateraantrekkend ver- {mogen van het plasma gelijk geworden zijn aan dat van een 14 X 1.65 - 7 X 4.74 21 { 10 minuten na afloop der injectie, die zelf 10 minuten {duurde, werd °/, liter bloed ontlast en gedefibrineerd. Van het heldere gele serum werden 5 cM* verdund met 2.75, 3, 13.25, 3.5, 3.75, 4 en 4.25 cM° water; bij de mengsels {werd gedefibrineerd bloed gevoegd. In het mengsel van {5 cM? serum + 3.5 cM° water was geen en in dat van 5 eM? serum 3.75 cM? water was wel eenige kleurstof uit jde lichaampjes getreden; daar dit ook het geval was, resp. {bij Na Cl-oplossingen van 0.60 pCt. en 0.58 pQt., was het {serum isotonisch met K NO; van | KN Os-oplossing van — 2.68 pCt. abend 5 + 3.625 101 05 175 pCt. 5 OEE Pee Op dezelfde wijze en met behulp van hetzelfde gedefibris LE ( 382 ) neerde bloed werd de salpeterwaarde bepaald van het serum, — dat verkregen was uit het bloed, dat !/,, en 2 uur na de injectie was onlast: Van het voorlaatst bedoelde serum _ (!/, uur na de injectie) moesten 5 cM° met 3.5, en van het laatst bedoelde (2 uur na de injectie) met 3.25 cM$ water verdund worden, om een begin van kleurstof uit- treden te veroorzaken; zoodat de salpeterwaarde van het serum Vóór de injectie bedroeg 1.65 pCt. 10 min. na » > > Liss LEME > » Te » De Dd » » 1.65 » Men ziet, dat 10 minuten na de injectie reeds, het wa- teraantrekkend vermogen van het plasma zich op 0.1 pCt, salpeterwaarde na, geheel heeft hersteld en wel van een verhooging van 2.68—1.65 — 1.03. Wij willen nagaan op welke wijze dit is geschied. Bij 100 eM? serum van iedere ontlasting werden 750 cM$ water gevoegd, het mengsel verwarmd in een kolf, die bijna geheel gesloten was en dan 12 cM? azijnzuur toegevoegd _ (waarvan 10 ce. == 47.75 eM?1/i,n. KOH). Na koking en afkoeling werd gefiltreerd. Het filtraat was steeds volkomen helder. Het neergeslagen eiwit werd uitgewasschen met wa- ter, alcohol en aether, gedroogd en gewogen. In het heldere filtraat werden de sulfaten en chloriden bepaald naar de vroeger genoemde methoden. Wat nu de bepaling der eïwitstoffen betreft, deze leidde tot de uitkomst, dat het gehalte kort na de injectie aan- zienlijk lager was geworden dan in het oorspronkelijke serum, om zich betrekkelijk spoedig te herstellen en zelfs boven het oorspronkelijke te stijgen. De volgende tabel geeft de resultaten ; (383 ) As Be Boa: Gram eiwit in 100eM3| Vermindering van het serum. eiwitgehalte in percenten. Vóór de injectie. . . 10 min. na de injectie 20.1 90 » > » 5.3 ME uur > » — 5 (dus ver- | meerdering) Met behulp van de gemiddelde salpeterwaarde, die wij voor een eiwitoplossing van 7.45 pCt. vonden (zie tabel IV, | p. 379), kunnen we berekenen, hoe groot de wateraantrek- kende kracht is, die met het eiwitgehalte der vier ontlas- tingen, bedoeld in tabel V, overeenkomt. Zekerheidshalve hebben wij de salpeterwaarde ook nog eens afzonderlijk bepaald, en wel, door van het gezamenlijk wateraantrekkend vermogen van eiwitstoffen en C Os, dat van het CO, af te ‚trekken. Het eerste (bepaling van eiwitstoffen + C 09) geschiedde door toevoeging van Î/; n. zuringzuur, en titratie van de geringe overmaat, nadat het CO, was verdreven. Het tweede (CO) geschiedde, na verwijdering der eiwitstoffen door een gesatureerde oplossing van Nas S O4, door toevoe- ging van een geringe overmaat van !/‚,n. H‚SO, en {titratie van de overmaat. In tabel VI vindt men een overzicht der resultaten. Kolom IL geeft het eiwitgehalte aan (zie ook tabel V); in kolom {II vindt men het aantal cM? !/, norm. zuring- zuur, verbruikt bij de praecipatie van het eiwit en voor de maten. Kolom V bevat de salpeterwaarden der carbonaten, _ lie beantwoorden aan de in kolom IV gevonden getallen; _ hierbij is willekeurig aangenomen, dat de carbonaten bestaan : voor de eene helft uit Nay CO; en voor de andere helft it NaH COs. In kolom VI vindt men de salpeterwaarde _VERSL, EN MEDED, AFD, NATUURK, 8de REEKS DpeeL VII, 26 ( 384 ) van het erwit. Deze waarde is berekend door de overeen- il komstige getallen van kolom III met die van kolom IV te verminderen en de verschillen door 150 te deelen. Kolom ì | VII eindelijk, vertegenwoordigt, evenals kolom VI, de salpe- terwaarden van het eiwit, maar deze salpeterwaarden zijn _ berekend uit kolom IT, met behulp van de op p. 379 (tab. IV) gevonden gemiddelde salpeterwaarden eener eiwit- | oplossing van 7.45 pCt. EAB Bev Tijd van ontlasting. | in 100 voor het | H.SO,,ver- | eenkomende Vóór de injectie. . | 7.452 47.2 10 min. na de injectie | 5.954 37.9 90 / 9 uur í Lijk UI. VA Vi cM? 1, n. Salpeterwaar-|Salpeterwaar- ____\ zuringzuur, de der carbo- | den van het Gr. eiwit | verbruikt |eM3 '/‚j n. | naten, over- | eiwit, bere- kend uitde eM serum. eiwit en het | bruikt voor | met de in | verschillen CO. het CO. [kolom IV ge- vonden cijfers. „ v 7.054 44.8 r „ 7.824 49 Uit deze tabel ziet men, dat de cijfers van kolom VI en VI[ goed met elkaar overeenstemmen; verder merkt men op, dat het serum, 10 minuten na de injectie ontlast, een vermindering in salpeterwaarde aantoont door daling van | carbonaatgehalte, en wel van 0.003 (kol. V) en tevens | door daling van het eiwitgehalte van 0.05 ongeveer. 30 minuten na de injectie blijkt de vermindering der | salpeterwaarden, zoowel door carbonaten als door eiwitstof, / geringer, en 2 uur na de injectie is door het eiwit zelfs | een vermeerdering ingetreden. | In de volgende tabel vatten wij de uitkomsten der sulfaat- | en chloride-bepalingen samen en voegen nog hier aan toe de hoofdresultaten van tabel VI. Men kan dan zien, hoe! de verschillende stoffen samenwerken, om het wateraantreke, kend vermogen van het plasma te regelen. ( 385 ) B 700 6100—| E00'0 <00 0 S200 | 1800 €200 €750 VOT | 9V TOL fe „ mn 6 © c&V0 » > > oen Ee kf 58,5 53, 0 L 1/, uur » » » » de 1.82 5 58.5 5+3.125 101 3 > » >» Ee ode == » » 5 585 176 543.125 ige LOD ë LO a » > : Peek n= al Ten 1.76 Hieruit volgt, dat reeds na ongeveer 2 uren het oor- ( 388 ) terugkeer tot het oorspronkelijk wateraantrekkend vermogen is niet te verklaren, doordien het serum weer zijn oor- spronkelijke samenstelling beeft bereikt; want uit de volgende | tabel blijkt, dat het chloornatrium-gehalte, 3 uren na de injectie zelfs, nog 0.198 pCt. in salpeterwaarde hooger is dan vóór de injectie; een salpeterwaarde, die zich door onze methode van onderzoek met groote zekerheid had moeten doen kennen, indien geen stoffen het serum hadden verlaten, die te zamen een ongeveer gelijk wateraantrekkend vermo- gen vertegenwoordigden. LABEL NIE | Ik Ie JUL eM3 Ag NO, (!/‚on.) | Vermeerdering der wid Ene overeenkomende met salpeterwaarde, A OOR, het chloor in veroorzaakt door 100 eM? serum. NaCl Vóór de injectie 111.16 10 min.na » » 107 0.268 30 min. » » » 130.59 0.194 ' 1!/,„uur > » > 3 uur >» » » 1310 0.198 40 uur » » > 110.1 — 0.01 De hoeveelheid chloor (als NaCl in rekening gebracht), die zelfs 3 uren na de injectie in het serum is achterge- bleven, mag aanzienlijk genoemd worden. Boven zagen wij, dat, 10 minuten na de injectie, de sal- peterwaarde van het geheele serum 1.93 bedraagt en vóór de injectie 1.76; de salpeterwaarde is dus 0.17 gestegen. Daar nu uit kolom III blijkt, dat 10 minuten na de injectie het Na Cl-gehalte met 0.265 in salpeterwaarde is gestegen, moet het gehalte van andere bestanddeelen van het serum afgenomen zijn en inderdaad is dit o. a. met de carbonaten en eiwitstoffen het geval. De volgende tabel geeft een overzicht der proeven. ( 389 ) AOS LONT 8000 960°0 6140 9V7'L = EE <04 0 0 8610 <000— 7600 8660 LS8G'L be ee 900 L10:0 5800 6050 868°L «<< mn P/l 94T 0 BG v6T’0 8100 6600 6060 G8'9 Rd vL60 AN 89450 7800 180 0 49T'O 89'G argoalur op vu “urw OT 980°0 9150 8E8'L "_… amgoelar op 190A ‘(roaog (ELLA, aes 08 dog) (TI IODIOEN) "uoreuog umaos got UvA | Joy 20Op Jeez | -1eD UO LAD “AT 1eqv: "A wojoy |uoBouroa puoy | -10010A “wmaos | 1OOp FJeeZIOO “moyen deeu puoy |-umaos NO OOT —TA Woroy |-yoryuevroyem [Jot UEA opreva| -1oA ‘opaeea | -oq1eo dop op | -odoq uogojs | ur ‘uogors ‘“Suusejguo ue PÛT, goy wer BS | -aogodyes zop | -aozodyes zop | -teeaozodreg | -graro dop op | -HATo Weg -ooq1oa ofegop, | Suropioowao / | Suropuruo A -reemojodreg IIIA ‘TIA al A HAT ‘TI JE d T-TIME Yde ( 390 ) Uit deze tabel ziet men: 1°. dat, 10 minuten na de injectie, het intreden van Na CI in het plasma een vermeerdering van 0.268 (kolom VI) in wateraantrekkend vermogen heeft teweeggebracht, maar dat daarentegen het serum een verlies heeft geleden van 0.054 pCt. salpeterwaarde (kolom V) door de daling van het eiwit- en carbonaatgehalte. Het verschil 0.268—0.0554 =, 0.213 (kolom VIII) wordt voor verreweg het grootste ge- deelte teruggevonden in de totale verhooging 0.17 (ko- P lom VII) van het wateraantrekkend vermogen van het serum. 20, In het serum, verkregen uit bloed, dat 30 minuten 4 na de injectie is ontlast, bedraagt de algebraïsche som der partieele verhoogingen van het wateraantrekkend vermogen 0.176 (kol. VIII), terwijl blijkens kolom VII de werkelij verhooging der salpeterwaarde van het serum 0.11 bedraagt. 30, In het serum, verkregen uit het bloed, dat 3 uren _ na de injectie is ontlast, bedraagt de algebraïsche som lei partieele verhoogingen van het wateraantrekkend vermogen _ 0.203 (kolom VIII), terwijl blijkens kolom VII de werkdln lijke verhooging der salpeterwaarde van het serum O bedraagt 40, 40 Uren na de injectie heeft het serum zijn oor spronkelijke samenstelling nagenoeg volkomen bereikt. 50, De verschillen tusschen de overeenkomstige cijfers va kolom VIL en VIIL zijn te groot, om door eventueele four ten in de waarneming te kunnen worden verklaard. Er moe- ten dus bij de regeling van het wateraantrekkend vermogen van het plasma, na injectie van een sterk hyperisotonische keukenzoutoplossing, nog andere stoffen of momenten in het spel zijn, die wij nog niet kennen. Proef LV. Behalve met hyperisotonische oplossingen van Nas S O4 en NaCl, werd ook een injectie-proef verricht met 7 Liter eener Na N Og-solutie van 4 pCt. De bepaling van het wateraantrekkend vermogen van het serum geschiedde met behulp van Tradescantia discolor. De salpeterwaarde van het plasma onderging geen ver- ( 391 ) andering, hoewel zelfs 4 uren na de injectie nog duidelijk nitraat in het serum kon aangetoond worden (door een op- lossing van diphenylamine in geconc. Hy SO,). Verreweg de grootste hoeveelheid nitraat echter had de bloedbaan verlaten: reeds tijdens de injectie urineerde het dier aan- gienlijke hoeveelheden nitraat; ook in de tranen en in het | speeksel was rijkelijk Na NO; voorhanden. b. INJECTIE VAN EENE HYPISOTONISCHE OPLOSSING. Proef V. Tot dusverre injicieerden wij hyperisotonische zoutoplos- singen; het interesseerde ons te weten, hoe het plasma zich verhield ten opzichte van hypisotonische zoutsoluties. Wij gebruikten Nas SO. Hen vergissing bij het afwegen van 4 het zout, eerst na de injectie bemerkt, was oorzaak, dat de concentratie uiterst zwak werd, veel zwakker dan wij had- et an den durven inspuiten, met het oog op het uittreden van kleurstof uit de bloedlichaampjes. De solutie toch had een concentratie van slechts 0.5 pCt, overeenkomende met een \salpeterwaarde van 0,474 pCt. Bedenkt men pu, dat in het gedefibrineerde bloed een K N Og-oplossing van 1 pCt reeds uittreden van kleurstof bewerkt, dan zal men aanvankelijk \verbaasd staan over het feit, dat het serum van het bloed, dat na de injectie werd ontlast, geen spoor van een roode tint vertoonde. De uitert snelle regeling van het water- jaantrekkend vermogen moet, zooals we spoedig zullen zien, jals de oorzaak beschouwd worden. Het wateraantrekkend vermogen van del oorspronkelijk jerum (vóór de injectie) bedroeg 5 + 3.125 101 NE LED. Rani Ees b ( 392 ) Vormde het bloedvaatstelsel een volkomen impermeabel systeem en waren de bloedlichaampjes ook volkomen imper- È meabel, dan zou het wateraantrekkend vermogen hebben 3 18 X 1.76 + 7 Xx 0.474 bedragen : 18 +7 en bi Wat bleek echter? 10 Minuten, 30 minuten en 11/, uur na de injectie had het serum volkomen hetzelfde wateraan- trekkend vermogen als het oorspronkelijke (1.76); in alle 4 gevallen moeten 5 cM$ serum met 3.25 cM$ water ver dund worden, om een even zichtbare kleurstofuittreding uit hetzelfde gedefibrineerde bloed te veroorzaken, terwijl ver= dunning met 3 eM* water nergens uittreden van Ee ten gevolge had. De quantitatieve bepaling van het sulfaat leerde, zal terwijl in het oorspronkelijke serum slechts sporen voors Lu kwamen, * Nt het Nas SOy-gehalte, 10 minuten na de injectie, k overeenkwam met een salpeterwaarde van . …. …. 0.094 het Nas SOy-gehalte, 30 minuten na de injectie, 4 overeenkwam met een salpeterwaarde van . …. .… 0.085 | het Naz SOy-gehalte, 1!/, uur na de injectie, k overeenkwam met een salpeterwaarde van . . .… 1.101 gehalten, die niet veel afwijken van die, welke zouden ge- vonden zijn, indien de geheele solutie in het plasma gebleven ware. Immers dan zou de salpeterwaarde van het Nag 50, 7 X 0.474 hebben bedragen 7 = 0.135 pt. 8 Het is, alsof het Nag SO, de bloedbaan niet verlaten mag, omdat het moet medewerken om het wateraantrek- kend vermogen, dat door inspuiting der hypisotonische oplossing verlaagd werd, zoo hoog mogelijk op te houden. Opmerkenswaardig was het feit, dat het dier tijdens de injectie niet urineerde en zelfs niet binnen het tijdsverloop. van 3 uren na de inspuiting. Ook namen we geen ontlas- ting van dunne faeces waar. Al die verschijnselen hadden wij wel gezien bij injectie van Ayperisotonische oplossingen Lal X ( 393 ) ‚ (proef IL, III en IV); ook zelfs bij injectie van een veel ‚ geringere hoeveelheid dan 7 liter (proef I). Na injectie van 7 liter eener Na Cl-solutie van 0.35 pCt. (hypisotonisch) namen wij ook geen verhoogde vocht-secretie waar. Met deze tegenstelling in de verhouding, door hyper- eu hypi- sotonische oplossingen aan den dag gelegd, is niet volkomen | te vjmen de voorstelling van ConNueim *) omtrent de | oorzaak van vocht-seeretie en transsudatie bij hydraemische } plethora. Naar aanleiding toch van het feit, dat na op- wekking van hydraemie bij honden (door ontlasting van } bloed en injectie van een gelijk volume NaCl-oplossing van {1 pCt), noch verhoogde secretie,‘ noch verhoogde transsu- datie is waar te nemen, terwijl dit wel het geval is na {opwekking van hydraemische plethora, merkt Cornuerm op : „Es ist nicht die Verwässerung an sich, d. h. die procen- „tische Lunahme des Wassergehalts, welche die Vermehrung „der Secretionen und Transsudationen macht, sondern die „Volumvergröszerung, die Massenzunahme des Blutes.” Indien het alleen „die Volumsvergröszerung, die Massen- zanahme des Blutes um die eingebrachte Salzlösung’’ ware, zouden wij, bij injectie van zwak hypisotonische oplossingen, jevenzeer verhoogde secretie van vocht hebben zien optreden lals bij injectie van hyperisotonische soluties. De hoeveelheid zout blijkt dus hier een voorname rol te spelen. Na inspuiting eener hyperisotonische oplossing {wenscht het plasma zich van het overvloedige zout te ont- doen; het kan dit langs twee wegen: langs dien der weefsels en lymphbanen en langs dien der nieren. Door het eerste middel wordt slechts een tijdelijke verbetering verkregen, althans wat den afvoer langs lymphbanen betreft. Het zout komt dan toch weer in de bloedbaan terug. De nieren zijn lus aangewezen om aan de ophooping van zout een einde je maken. De nierepithelia worden geprikkeld en met die brikkeling gaat — zoo leert ons de ervaring, bij diuretica ppgedaan — ook een afscheiding van water gepaard. Wordt chter een zwakke hypisotonische oplossing ingespoten, dan %) Counnerm. Vorlesungen über allgem. Pathol. 2e Aufl. Th. LS, 443, ( 394 ) is er geen aanleiding tot verwijdering van het zout; ir tegendeel, het terrugblijven in de bloedbaan is zeer gewenscht; want, naar hetgeen onze proeven leeren, moet het dienen weer op de oorspronkelijke waarde te helpen brengen. | wordt niet geurineerd en het water gaat naar de weefsels. sing van 0.5 pCt. Voor de verklaring der kolommer verwijzen wij naar p. 386, waar men de beteekenis van tabel VII beschreven vindt, die op analoge wijze is ingericht al Tabel X. 6200 T0r0 To Dn 550 660 | V66 LS £50'0 £80'0 60'0 EE 6610 BOI | SEO Ee UB €800 660'0 | ££00 STO lov | 86'00r |onoolur op vu vur OT uarods | 8800 150 907 | 90 |* "ogoolar op 21004 1 (TX wojoy (e68 | | 6 TX Woo | (AT ‘TOY |(A woroy ‘d or) | (668 XI Wofox)j o1z) uop |orz) zyovaq (EIT ‘IX Prgoolur op, ‘d o1z) SS uogogspam -JOJSYATA | -0559OA |orz) gYoeIg eu diner poergos (AI TOEN | ‘Wms UO UoFEU | OP HOOP | -0} woy | -9Boom | goy ueA , -Boooy | “umaos “uoreuog |[Pq 1eeu| opuow |so OOI -OqIe9 TOEN) Hovag | -euoqaeo AIO EN| opreen (POS EEN | WOO W -avo zop | puoyorog) "Oyu |uva 1oorgo, ‘Bugserguo ue plig, Toop Hovrg [-oSdoomoy] op 1OOp Jo 1OOP | -zozodjes | 1oop |FOSEEN | opreva uogogs | -1oao TT | Joy gow -0ddoomog | opieea | ‘opreea ‘OpleeEA | op Sum ‘opeen | wer | -aogodreg “FEAI9 1op |wojoy gow) opuowoy ‘opreemogod| -zogodres | -1ogodyes -togodes | -opzoour | -togodyus OPleUM | Jot UVA | -UAaIEAO0 -[es zp Suuzop Suropjvop Buropjtop Surop) -oA oxlu dop Surop „togodreg | opera | SON Sv “puun | -UIUOA | -WIWIOA | -WruidoA | -oyzoM |-doouon -1ozodreg [ru °'/, „yo ‘TITA ( 396 ) Deze tabel leert: 10. Dat, 10 minuten na de injectie, het wateraantrekkend — vermogen van het serum een vermindering heeft ondergaan van 0.082 (kol. XII), wegens de daling van het gehalte der chloriden, carbonaten en eïwitstoffen; doch ook een ver- meerdering van 0.094 (kol. VIT), wegens het terugblijven van Nay SO, Hierdoor wordt voldoende verklaard, waarom het experiment leert, dat door de injectie geen verandering in het oorspronkelijke wateraantrekkend vermogen is opge- $ treden (kol. VIII). ‘ 20. Dat, 30 minuten na de injectie, de salpeterwaarde van het serum een vermindering heeft ondergaan van 0.053, wegens de daling van het gehalte der chloriden en eiwit stoffen; doch ook een vermeerdering van 0.085 wegens het _ terugblijven van Nas S O4. 30, Dat, 1!/, uur na de injectie, de salpeterwaarde van het serum een vermindering heeft ondergaan van 0.079, wegens de daling van het gehalte der chloriden en eiwit- stoffen. (Kol. XII); doch ook een vermeerdering van 0.101, wegens het terugblijven van Na, SO, (kol. VII. De vrij goede overeenstemming tusschen kol. VII en XI verklaart dus voldoende, waarom het wateraantrekkend ver-— mogen van het plasma, in weerwil van de injectie der zwak hypisotonische oplossing, onveranderd is gebleven (kol. VIII). c. HeT TOTALE VOLUME BLOED BIJ DE PROEVEN ONDER a END. Een blik op de tabellen V, VI, VIl en X, geeft o. a. het verrassende resultaat te zien, dat 2 uren na de injectie van hyperisotonische oplossingen, het eiwitgehalte van het serum hooger is dan vóór de injectie. Dienovereenkomstig bleek ook het specifiek gewicht in waarde gestegen. Die verhooging van eiwitgehalte kon veroorzaakt zijn òf door diffusie van eiwit uit de weefsels of bloedlichaampjes, òf ook door uittreden van vloeistof, beter gezegd, van water uit het plasma. Deze kwestie was niet moeilijk uit te maken; om het laatste te onderzoeken, hadden we slechts: de verhouding tusschen het volume der bloedlichaampjes en ( 397 ) van het serum te bepalen, vóór de injectie en 2 uren daar- pa. En wat bleek nu? Dat het volume van het serum ten opzichte van dat der bloedlichaampjes, tengevolge van de injectie verminderd was. Wij mogen aannemen, dat deze relatieve vermindering van het volume van het serum, in- derdaad is toe te schrijven aan water en niet aan de ver- grooting van het volume der bloedlichaampjes of van hun aantal; aan het laatste valt — den korten tijd in aanmer- king geruvmen — niet te denken; en, wat de verandering van het volume der bloedlichaampjes betreft, daarvan kan hier ook geen sprake zijn, daar het gebleken is, dat het plasma in dien tijd (2 uur) zijn oorspronkelijk wateraantrek- kend vermogen weer volkomen heeft bereikt. De volgende tabel geeft een overzicht van de cijfers, die twij met betrekking tot het bovenstaande hebben verkregen. Kolom 1 bevat enkele aanwijzingen omtrent de injectie der fhyper- en hypisotonische oplossingen; kolom II geeft den tijd der bloedontlastingen aan; Kolom III het specifiek ge- wicht van het serum bij kamertemperatuur; het was be- paald door middel van een fijn verdeelden areometer. In kolom IV eindelijk vindt men het volume der bloedhiechaam- lpjes in 100 cM? gedefibrineerd bloed. Dit volume werd be- paald door maatglaasjes van 25 cM3, van gelijke hoogte, met gedefibrineerd bloed gevuld, gedurende 24 uren aan ich zelve over te laten en vervolgens de scherpe grens vusschen serum en bezonken bloedlichaampjes af te lezen. Deze methode moge voor de vaststelling van het absolute golume der bloedlichaampjes onnauwkeurig zijn; voor ver- kelijkende bepalingen is ze geschikt: zij geeft constante en, wd wij eenmaal bij wijze van contrôle door telling met tet toestelletje van Zeiss-Melassez voor bloed van twee ont- astingen hebben vastgesteld, ook juiste resultaten. í } De methode zou voor runderbloed, en in het algemeen por bloedsoorten, waarvan de lichaampjes moeilijk bezin- jen, bezwaarlijk kunnen aangewend worden. ( 398 ) TABOE re Bepaling van het specifiek gewicht van het serum en van het volume der bloedlichaampjes in 25 eM* gedefibrineerd bloed. is iu Jai: Specifiek ge- Proef, Tijd van ontlasting. | wicht van het | lichaampjes ©} serum. 100 cM*g edefi- Vóór de injectie. .| 1027.25 Injectie van 7 Li- ter eener Naa50,- oplossing van 5 Ct. bij een paard en nn TOE 10275 400 K.G. 10 min nadeinjectiel 1024.5 Ze murs > (2 1028.5 ‚Vóór de injectie. .| 1027 Tjectie van 9 Le jen 10 min. nade injectie) 1023 ter eener Na Aen van < » 1026.5 Te bij een part An u ki uur» » » 1027.5 » 1028 „Vóór de injectie. ., 1027 27.5 » » 10253 26.5 Injectie van 7 Li- ter eener Na, SO oplossing van 0.5 pCt. bij een | gele ee ea Wmo 1027.5 30.58 >» 1029.5 30.5 joen 10 min. nadeinjectie| 1025 OS Uit deze tabel blijkt duidelijk, dat na de injectie x n een hyperisotonische zoowel als van een hypisotonis he, zoutoplossing, binnen den tijd van twee uren het specif gewicht van het serum tot boven het oorspronkelijke ges 3 (re) ä gen is, hetgeen, in verband met de relatieve vermeerdering van het aantal roode bloedlichaampjes, gerechtigt tot het besluit, dat, tengevolge van de injectie, het volume van het jn het lichaam aanwezige plasma, en dus ook het volume van het geheele bloed, na het vermelde tijdsverloop geringer is dan vóór de injectie. Voor hyperisotonische oplossingen is dit feit wel te verklaren: het vele Na, SO, prikkelt de nier-epithelia ; er heeft sterke urinesecretie plaats en daarbij worden natuurlijk ook NaCl en andere zouten uitgescheiden. Het bloed verarmt dientengevolge aam zouten, en zal het plasma nu, na verwijdering van het Nay SO, niet beneden het oorspronkelijke in salpeterwaarde dalen, dan moet het als 't ware ingedikt worden, d. w. z. het geheele volume van het plasma moet afnemen. d. INJECTIES BIJ HONDEN. } Ook werden nog injecties bij honden verricht, doch het serum, bij verschillende ontlastingen verkregen, werd, uit- hoofde van de geringe quantiteiten, niet geanalyseerd. 3 slechts werd het wateraantrekkend vermogen van het serum bepaald en ook dat der bloedlichaampjes, zooals later blij- { 1. Bij een hond van 5 KG werden 20 cM? eener NaCl bplossing van 3 pCt in de a. femoralis gespoten. Indien e geheele oplossing in het plasma ware gebleven, had de lalpeterwaarde moeten gerezen zijn van 1.24 tot 1.55. V'och bleek bij proeven met Tradescantia, dat, Ì uur na de hjectie, de salpeterwaarde van het serum 1.24 bedroeg. 42. Bij een hond van 3 KG werden 50 cM3 eener Nal- lossing van 3 pCt in de a. femoralis gespoten. 2 Uren a de injectie bleek het wateraantrekkend vermogen van sb serum gelijk te zijn aan dat van het oorspronkelijke rum. 8. Bij een hond van 6 KG werden 30 cM$ eener Na, SO,- lossing van 10 pCt. ingespoten. Hierdoor zou, in de ge ii ven onderstelling, het wateraantrekkend vermogen van Lb. EN MEDED, AFD. NATUURK, 3de REEKS, DEEL VLI, 27 En (400 ) het serum moeten verhoogd zijn van 1,5 tot 2.08. 10 Minu ten en een half uur na de injectie blijkt de salpeterwaarde 1.6 geworden te zijn. Uit deze proeven blijkt, dat ook bij honden het waters aantrekkend vermogen van het serum zeer spoedig tot der norm terugkeert. ‘ Wij kunnen de uitkomsten, verkregen bij onze proeve over kunstmatige kydraemische plethora bij het paard aldus samenvatten. 1. Na inspuiting van hyperisotonische oplossingen v Nas S0,, NaCl en Na Nas, in zoo groote hoeveelheden, de het wateraantrekkend vermogen aanzienlijk zou moeten sti gen, indien de wanden van het bloedvaatstelsel en ook « bloedlichaampjes voor zouten en water volkomen impermeë bel waren, krijgt het plasma uiterst spoedig zijn oorspron kelijk wateraantrekkend vermogen terug. a. Bij inspuiting van 5 liters eener Na, SO4-oplossing van 5 pCt, waardoor het wateraantrekkend vermoge van het plasma, in de zooeven gemaakte onderstellin g, vermogen, 10 minuten na de injectie 1.61 80 Dd » » » 1.6 1 Svur pi > 1.55 dee ns » 1.6 enz. b. Bij inspuiting van 7 liter eener Nas S O4- oid ssing van 5 pCt, waardoor het wateraantrekkend vermogen in de bewuste onderstelling, zou hebben moeten 5 ij gen van 1.65 tot 2.68, is dit vermogen: 10 minuten na de injectie 1.75 50 > > » 1.70 2 uur > > » 1.65 c. Bij inspuiting van 9 liter eener Na Cl-oplossing vi IJ.3 pCt, waardoor het wateraantrekkend vermoge ( 401 ) in de bewuste onderstelliug, zou hebben moeten stijgen | van 1.76 tot 3.2 is dit vermogen: 10 min. na de injectie 1.93 30 » De » 1.87 VIG nur oen wa k82 5} » pT, » 1.76 40 » Ds » Ten0 IL. Bij inspuiting van een hypisotonische oplossing van Na, S O4, die het wateraantrekkend vermogen van het plasma, in de bewuste onderstelling, had moeten doen dalen van 1.76 tot 1.4, blijkt dit vermogen reeds 10 minuten na de injectie weer geheel tot de oorspronkelijke waarde (1.76) te zijn teruggekeerd. II. Bij injectie van hyperisotonische zoutoplossing bij paarden, heeft tijdens en spoedig na de inspuiting sterke secretie van nieren en darmwand plaats; bij injectie van thetzelfde volume eener hypisotonische oplossing niet. Voor de verklaring verwijzen wij naar pag. 393 en 304. | IV. Door het bloed te onderzoeken, ontlast, zeer kort na jde injectie van hyper- en hypisotonische zoutoplossingen, kan men waarnemen, hoe de bestanddeelen van het plasma samenwerken om het herstel van het oorspronkelijk water- pantrekkend vermogen tot stand te brengen. Terwijl toch foor en na de injectie van hyperisotonische solutiën het wateraantrekkend vermogen van het plasma door het achter- gebleven zout aanzienlijk zou moeten gestegen zijn, werken pmmiddellijk Na Cl, Na, CO, en eiwitstoffen samen, om door aun uittreden uit het bloedvocht, de genoemde stijging zoo veel mogelijk te compenseeren. Ook het water heeft aan le compensatie een belangrijk aandeel en behoudt dit zelfs uren en langer na de injectie. Wij verwijzen hieromtrent aar de proeven, waaruit gebleken is, dat het volume van et plasma 2 uren en langer na de injectie geringer is an vóór dien tijd (tabel XI op p. 398, verder p. 399). V. Ongeveeer te gelijk met het wateraantrekkend vermogen, iet men het plasma ook zijn oorspronkelijke samenstelling weer bereiken, zoodat men allicht tot het denkbeeld zou komen, 27 ( 402 ) het herstel van het wateraantrekkend vermogen als het gevolg daarvan aan te zien. Dit denkbeeld zou echter reeds daarom minder juist zijn, omdat op tijden, waarop het plasma zijn oorspronkelijke samenstelling nog niet heeft bereikt en nog afwijkingen daarin voorhanden zijn, die onze methode voor de bepaling van de wateraantrekkende kracht zeker zou hebben kunnen aantoonen, het wateraantrekkend vermogen wel tot de oorspronkelijke waarde is teruggekeerd. Het schijnt dus omgekeerd, dat het wateraantrekkend vermogen het domineerende moment is, dat het plasma tot zijn vroegere samenstelling terugvoert. Misschien is dit te exclusief. Immers aan den eisch, dat het wateraantrekkend vermogen weer tot den norm terugkeert, kan langs zoo vele wegen voldaan worden, m. a. w. men kan zich een onein= dige hoeveelheid van combinaties van eiwitstoffen, chloriden, carbonaten, sulfaten enz. denken, die allen te zamen eeù gelijke salpeterwaarde vertegenwoordigen. Van al diecom= binaties is er slechts ééne, die het lichaam wenscht en dat is die, welke het vóór de proef bezat. Wij kunnen dit bezwaarlijk op iets anders terugbrengen dan tot het electief vermogen, dat aan het protoplasma eigen is, en dat telkens en telkens in de physiologie terug vinden. Misschien staat hier met dit electief vermogen de wateraantrekkende kracht in een nauw verband. Dat het er mede samengaat, is zeker. VL Het spoedige herstel van het wateraantrekkend ver- mogen, bij het plasma van paarden uitvoerig onderzocht, wordt, voor zoover wij dit hebben nagegaan, bij honder volkomen bevestigd. B. Met bloedplasma bij hydraenue. Was door de voorgaande onderzoekingen gebleken, daf na opwekking van hydraemische plethora door injectie hyper- en hypisotonische oplossingen, de bestanddeelen het plasma zich zoodanig regelen, dat reeds spoedig he wateraantrekkend vermogen tot de oorspronkelijke groo Î ( 403 ) js teruggekeerd, thans scheen het niet van belang ontbloot, na te gaan, in hoeverre dit ook bij hydraemie het geval was. De hydraemische toestand werd teweeggebracht door onttrekking van bloed. _ Wij hebben twee reeksen van proeven verricht. | Proef 1. Bij een oud paard, wegende ongeveer 400 KG, werden achtervolgens ontlast : 1. 3/, liter (tot onderzoek). 20, Onmiddellijk daarna 10 >» (het dier valt bijna, wegens duizeling.) 130, 21/, uur nade vorigeontlasting %/, >» (tot onderzoek). 40, 19 » » » » > 3/, > (tot onderzoek). 150, Onmiddellijk daarna All, > 160, 1 uur na de vorige ontlasting 2%/, >» (tot onderzoek). 170, 1 uur na de 6° ontlasting wordt het paard door verbloe- ding afgemaakt en van het aller- laatste bloed wordtopgevangen %/, » (tot onderzoek). } Het bloed van de le, 3°, 4e, 6e en 7e ontlasting wordt gedefibrineerd; het serum, door de centrifugaal-machine hfgescheiden, is volkomen helder en vrij van bloedkleurstof. | Het wateraantrekkend vermogen van dit serum wordt pepaald door middel van bloedlichaampjes en wel door mid- k E S 5 8 fel van de bloedlichaampjes der eerste ontlasting, die een van 0.6 pCt, maar niet in eene van 0.59 pCt. Het blijkt, dat een mengsel van b eM3 serum (1) + 2.5 cM3 water geen, maar van 5 cM3 serum (1) + 2.75 water wel | ittreden van eenige kleurstof bewerkt; zoodat het water- antrekkend vermogen an serum (1) gelijk is aan b 4 2.625 101 RDE 56 58.5 - ( 404 j Van serum (5) gelijk is aan: 4 5 + 2.625 LO 21/, uur na de ontlasting En Els Beo Rn B 10 hter). À Van serum (4) gelijk is aan: 3 Sean X 0,595 X a = 1.56 (19 uur na ontlasting 3). 5 58.5 Van serum (6) gelijk is aan: | Di 0.595 X zE ==1l51(l uur na ontlasting 4). 5 58 5 Van serum (7) gelijk is aan: 5 + 2.625 101 ER mare edp = 1.56 (l uur na ontlasting 6). 5 58.5 À Het wateraantrekkend vermogen van het serum is dus onveranderd gebleven, in weerwil van de aanzienlijke ver- mindering van het eiwitgehalte, zooals deze uit de volgende tabel blijkt. ESASBeel lp Eiwitgehalte en specifiek gewicht van het plasma na bloedonttrekking. T: ik III. IV: di ten anode ve EEE 1 8.304 1031 3 7.152 1026.5 | 15.3 pk 4 7.593 1028.5 85 > 6 7.011 1026.5 | 15.9 » 7 6.894 1026 17,57 » Men ziet uit deze tabel, dat 21/, uur na de ontlastin van 10 liter, het eiwitgehalte aanzienlijk gedaald is; uren daarna heeft het verlies zich weer tot de helft herstel: Bij een volgende ontlasting daalt het weer aanzienlijk md ( 405 ) bij de 7e nog sterker. Met de veranderingen in ciwitge- halte gaan die van het specifiek gewicht hand aan hand. Dit zijn feiten, die herhaaldelijk reeds door anderen zijn geconstateerd. zou een daling van het wateraantrekkend vermogen van Van de vermindering van het eiwitgehalte het serum zeker het gevolg geweest zijn, indien niet het gehalte aan NaCl ware vermeerderd. Dat dit het geval is, blijkt uit de volgende tabel, die tevens een overzicht geeft van de regeling van het wateraantrekkend vermogen van het serum. WAB XI jRegeling van het wateraantrekkend vermogen na bloedontlastingen (paard). óór de groote ontlasting) uur na de ontl. van EE. ) uur na de vorige ontl.) uur, nadat weer 4} Ls. dus tgeheel 15 L. ontlast zijn) et einde der verbloe- g, die een uur na de vo- e oi aetine plaats had) der ontlasting. Ë TE CM*AgNO4('/o 1), overeenkomende met de chloriden van 100 eM* serum. 102.3 106 104.3 106.5 108.58 DRT: le Vermeerdering van Vermindering van het wateraantrek- kend vermogen van het serum, te- weeggebracht door vermeerdering van het gehalte aan NaCl. het wateraantrek- kend vermogen van het serum, te- weeggebracht door vermindering van het eiwitgehalte (zie tabel XII). ELT ET Ten nn 0.037 0.02 0.045 0.065 0.034 0.017 0.038 00426 Uit deze tabel blijkt, dat, terwijl door vermindering van {het eiwitgehalte {plasma daalt, halte van NaCl bijna geheel vergoed wordt. het deze daling door vermeerdering Jde hand, dat ook andere stoffen wateraantrekkend vermogen Het van het van het ge. liet voor van het plasma aan de spelen toch de eiwitstoffen en chloriden, _ jeompensatie zullen deel hebben, maar de voornaamste rol | ( 406 ) Proef 1. Een 2e proef heeft bovenstaande resultaten volkomen — bevestigd. | De ontlastingen geschiedden bij een paard, dat ongeveer 400 KG woog. levontlasting, We nibble mea eee eene onderzoek) 2e ontlast. onmiddellijk daarna 18 hter 3e ontlast., 2 uur nade vorige ontl,°/4, hiter (tot onderzoek) 4° _» 18uur » » vorige(9e) » 5 hiter 5e » l uur » » vorige (4°) » 5/, liter (tot onderzoek) Het bloed der 1e, 38° en 5e ontlasting werd op de be- schreven wijze onderzocht. Het wateraantrekkend vermogen bleek in de drie gevallen 1.7 te bedragen. É _De analysen van eiwit en chloriden vatten wij in de volgende tabel samen. PA BRT INE Regeling van het wateraantrekkend vermogen na bloedontlastingen (pa ard) | IL LL IV, v. VL eM* !/,, norm. Verhooging |\ AgNO,, over-[ der salpeter- | sa eenkomeude | waarde van Nummer der | Specifiek | Gram eiwit | Verminde- (met de chlo- [het serum, ver- ontlasting. |gewicht van) in 100 cM* ring van het riden van |oorzaakt door het serum. | serum. e1witge- 100 eM* de vermeer- halte. serum. _ (dering van he gehalte aan 1. (Vóór de 4 groote ont- | lasting). 1030.5 7.955 105.4 3. (2 uren na de ontlasting van 13'/, Li- ter). 1026 6.563 | 17.5 pCt. 110.1 0.053 Û 5. (l uur nadat k Ì 19: Liter zijn | ontlast). 1025 6.353 [201 wv 112.3 0.069 | | k | el ; B Het resultaat van proef 2 verschilt dus inderdaad weinig van dat van proef 1. Het luidt: Het oorspronkelijk wateraantrekkend vermogen van het (407 ) plasma wordt bij kunstmatige hydraemie volkomen bewaard, in weerwil van de aanzienlijke vermindering in specifiek gewicht, die het plasma ondergaat. De compensatie wordt grootendeels daardoor tot stand eht, dat naast een daling van het eiwitgehalte een | rijzing van het chloorgehalte plaats heeft. Ongetwijfeld zullen ook andere stoffen in het serum een aandeel in deze compensatie hebben, doch zeker ieder voor \ zich in veel geringere mate dan de eiwitstoffen en de chlo- \riden. Van de salpeterwaarde 1.7 van het geheele serum toch, komt 0.22 toe aan het eiwit en 1.06 ongeveer aan ‚het NaCl. C. Het bloedplasma bij anhydraemie. Bij een oud paard, wegende ongeveer 400 KG, wordt janhydraemie teweeggebracht door subcutane injectie van een jmengsel van 625 egr. pilocarpine en 6.25 egr. eserine. Het |dier speekseit; terwijl een zgn. mondspiegel den mond open- |houdt en een helper het hoofd fixeert, wordt het speeksel |orgevangen. De hoeveelheid bedraagt na 21/9 uur onge- kä 8 liter. Intusschen heeft het dier herhaalde malen jgeurineerd en zeer dunne faeces ontlast; zoodat veilig {mag aangenomen worden, dat in die 2!/, uur minstens 10 \iters vocht uit het lichaam zijn verwijderd. Daarna werd P/4 liter bloed uit de V. jugularis ontlast. Het waternan- vekkend vermogen van het bijbehoorende serum bedraagt 58.5 ( 408 ) het eiwit en de chloriden, aanwezig in het serum van de beide ontlastingen, TAB ef eNe Anhydraemie door injeetie van pilocarpine en eserine. IE JUB EUR iRË Ne eM?!/,, norm | Verhooging | Vermindering Gram eiwit- |AgNO,, over-| der salpeter-| der salpeter- Tijd van ont- stoffen in | eenkomende | waarde, ver- | waarde van lasting. 100 eM* {met de chlori- | oorzaakt door| het serum, serum, den van 100 | de eiwitstof- | veroorzaakt ecM* serum. fen. door Na Cl. Vóór de injectie van pilocarpine en eserine..…. 1,78 2E uur na de ons eo 8.56 Uit deze tabel blijkt, dat het eiwitgehalte van het serut is toegenomen en het NaCl-gehalte afgenomen. In overeen stemming met de vermeerdering van het eiwitgehalte, w ook het specifiek gewicht gestegen van 1029.5 tot 1030. Het volume der bloedlichaampjes in 100 eM3 serum bedroeg _ vóór de injectie 30, na de injectie 33 cM3; hieruit volg dat het volume van het plasma, en das ook het volun van het geheele bloed, is verminderd. Proef 2. Deze proef is slechts een herhaling van de vorige. volgende tabel geeft de resultaten weer: k ( 409 ) KERBER Ee Anhydraemie bij een paard. E Ju 5 TEE: IV. AS eM3 1, norm} Verhooging |Vermindering Gram eiwit-|AgNO,, over-| der salpeter- | der salpeter= Tijd van ont- stoffen in | eenkomende| waar de, ver-| waarde van lasting. ‚_ 100 eM? | metde chlori- oorzaakt door| het serum, serum. den van 100 | de eiwitstof- | veroorzaakt e M serum. fen. door NaCl. CRD IEEE ES EEA dd Vóór de injectie van pilocarpine en eserine... 7.88 106.5 25 uur na de in- Wte. ..... 9.14 OND 0.0368 0.07 Ook hier ziet men, dat met een rijzing van het eiwitge- halte, een daling van het chloornatrium-gehalte gepaard gaat. Het wateraantrekkend vermogen van het serum was vóór en na de injectie gelijk en wel 1.76. Uit beide proeven volgt dus, dat door het te voorschijn roepen van anhydraemie door middel van pilocarpine en eserine, het wateraantrekkend vermogen van het plasma geen verandering ondergaat, in weerwil van de onttrekking van een aanzienlijke hoeveelheid vocht, De compensatie blijkt voor een deel daaraan te danken te zijn, dat terwijl het chloornatrium-gehalte van het plasma daalt, dat van het eiwit rijst. Uit beide tabellen ziet men echter, dat de daling een grooter wateraantrekkend vermo- gen vertegenwoordigt dan de rijzing. Hr moeten dus nog andere stoffen in het plasma binnengekomen zijn; immers, de verschillen in salpeterwaarde van de bewuste daling en rijzing in beide gevallen zijn te groot, dan dat ze aan een fout in de methode voor de bepaling van het wateraantrek- kend vermogen kunnen worden toegeschreven. (410 ) IL. REGELING VAN DE BESTANDDEELEN DER ROODE BLOEDLICHAAMPJES. A. Permeabiliteit der roode bloedlichaampjes. In de inleiding maakten wij reeds de opmerking, dat de methode tot onderzoek van de permeabiliteit der roode bloed. lichaampjes van het gedefibrineerde bloed niet was aan te wenden voor het circuleerende bloed. Wij moesten dus naar een andere methode omzien en hebben getracht een stof te vinden, die aan de volgende eigenschappen voldeed. 1. Moest ze, in de circulatie gebracht, in de bloedlichaamp- jes van het circuleerende bloed in zeer geringe hoeveelheit zijn aan te toonen en wel met een reagens, waardoor het leven van het dier niet getroffen werd. Dit reagens zou bijv. de eiwitstoffen van het plasma niet mogen neêrslaan. De reactie zou dus moeten berusten op kleurverandering der — bloedlichaampjes. 4 2. De stof mocht de bloedlichaampjes niet vernietigen. 3. De stof mocht in de bloedlichaampjes van het normale _ dier niet voorkomen. EE Een stof, die aan deze drie eigenschappen geheel voldeed, hebben we helaas niet kunnen vinden. Een oplossing van Nal kwam onzen eischen nog het meest nabij. Ad 1. Todium is in uiterst geringe hoeveelheid aan te toonen _ door nitras palladiosus, waarmede het een bruin neersl geeft. Echter kan men dit reagens niet in het bloedvaatstels lieten we, nadat de injectie van Nal was geschied, droppel van het bloed in palladium-oplossing vallen. | Ad 2, Nal, in niet te hooge concentratie in de bloed- / baan gespoten, brengt geen waarneembare verandering in de lichaampjes te weeg, noch in die van honden, noch in die van kikvorschen. | Ad 8. Nal komt in de bloedlichaampjes van normale honden en kikvorschen niet voor. Wij zullen over de wijze van proefneming niet uitweiden, | 8 (411 ) maar alleen vermelden, dat de bloedlichaampjes, na de in- jeetie van Nal, bij het onderzoek door middel van palladium- oplossing, „nu en dan een bruine tint vertoonden. Dat de | bruine tint slechts nu en dan optrad, bewijst niet, dat in | het algemeen de bloedlichaampjes van het circuleerende bloed ‚voor Nal niet permeabel zijn. Immers, uit ons vorig opstel is gebleken, dat bij het gedefibrineerde bloed de graad van permeabiliteit der bloedlichaampjes zeer wisselend was en blijkbaar afhankelijk van de concentratie en het volume der | toegevoegde zoutoplossing *). Hadden wij het in onze hand gehad, beiden ook voor het eireuleerende bloed naar willekeur te regelen, dan zouden wij, in verband met de ervaringen, bij het gedefibrineerde bloed opgedaan, zooveel hebben geïnjicieerd, dat de bloed- hehaampjes zooveel mogelijk van het zout eventueel hadden opgenomen. Maar uit de beschreven onderzoekingen over de regeling van de bestanddeelen van het plasma is gebleken, hoe spoedig het laatste weer de oorspronkelijke samenstel- ling bereikt; bovendien kan men de zoutsolutie niet in te geconcentreerden toestand inspuiten, indien men geen gevaar wil loopen, dat de bloedlichaampjes zwellen en kleurstof verliezen. Het laatste is als argument te beschouwen voor het be- staan der permeabiliteit. Als voorbeeld kunnen we aanvoe- ren injecties van 1 cM° van matig sterke hyperisotonische Joplossingen van Nal (3 pCt), NaCl (1.16 pCt.) en riet- {suiker (10 pCt.) in het bloedvaatstelsel van kikvorschen. (Door deze oplossingen zagen wij vele lichaampjes zoozeer ezwollen, dat zij den bolvorm hadden aangenomen. De ver- laring van dit feit is niet moeielijk te vinden: er treedt out of suiker in de bloedlichaampjes; de hoeveelheid van eze stoffen is zoo aanzienlijk, dat de lichaampjes, om het ateraantrekkend vermogen van hun inhoud gelijk aan dat der omgeving te maken, water moeten opnemen en zwellen. Hen ander argument, dat men voor de permeabiliteit der Ji ®) Verslagen en Mededeelingen enz, 3e Reeks, Deel VII, p. 19—21, (412 ) roode bloedlichaampjes in het circuleerende bloed kan aan= voeren, is de geringe verhooging in wateraantrekkend ver- mogen, die de bloedlichaampjes van het paard ondergaan, na injectie van 9 liter NaCl-oplossing van 3.3 pCt. en ook na herhaalde bloedonttrekkingen (zie tabel XVII). Vooral dit argument mag men in deze belangrijk noemen. Voorts hebben de proeven van Krikowrcz *) bewezen, dat bij injectie van Nas SO, in de bloedbaan van honden, soms aanzienlijke hoeveelheden sulfaat in de bloedlichaampjes ach- terblij ven. Een dergelijk resultaat hebben ook wij verkregen en wel na inspuiting van 7 liter Nay SO4-oplossing van 5 pOt. bij een paard. Merkwaardigerwijze vonden we, dat hierbij het sulfaat-gehalte der bloedlichaampjes niet toe- maar afgenomen was. lets dergelijks vonden wij ook in ons vorig opstel bij het gedefibrineerde bloed. Wij kunnen ons niet ontveinzen, dat de argumenten, die we hebben aangevoerd voor de permeabiliteit der bloede lichaampjes van het circuleerende bloed, niet zoo streng overtuigend zijn als die, welke wij hebben kunnen aanwijzen bij het gedefibrineerde. Toch hebben wij voor ons de over- tuiging verkregen, dat de bloedlichaampjes van het circu- leerende bloed inderdaad voor zouten permeabel zijn. B. Het wateraantrekkend vermogen der roode bloedlichaampjes | bij kunstmatige hydraemische plethora, hyydraemie Á en anhydraemie. [n aansluiting met het bovenstaande, wenschten wij te onderzoeken, of het bloed bij hydraemische plethora, hy- draemie en anhydraemie, in dezelfde Na Cl-oplossingen eet begin van kleurstof uittreding vertoonde als het oorspron lijke bloed. %) Du Bors-ReyMonNp’s Archiv, 1886, S. 518. (413 ) De proeven werden verricht met paarden- en hondenbloed en wel gelijktijdig met de experimenten over het plasma. De proefdieren waren dan ook dezelfde als die, welke voor de laatstbedoelde onderzoekingen werden gebruikt. Dit was @. a. daarom zeer gewenscht, omdat wij dan met zekerheid wisten, in hoeverre de bloedlichaampjes, na de injecties en _ontlastingen, werkelijk in een veranderd medium zich be- vonden, Im de nevenstaande tabel (XVII), die de resultaten der proeven bevat, is telkens naar de overeenkomstige proef van het eerste hoofdstuk verwezen. Uit deze tabel blijkt, dat na inspuiting van hyper- en hypisotonische zoutoplossingen in de bloedbaan, de lichaam- pjes over het algemeen in dezelfde NaCl-oplossingen een begin van kleurstofverlies vertoonen als in het bloed, dat vóór de injectie werd ontlast. Slechts na inspuiting van een groote hoeveelheid eener geconcentreerde oplossing van Nas SO, (2) en van NaCl (3), blijkt het uittreden van kleurstof in een eenigszins hoogere concentratie plaats te hebben dan vóór de injectie ; m. a. w. de bloedlichaampjes zijn een weinig in wateraantrekkend vermogen gestegen. Deze stijging is echter vrij spoedig hersteld ; in het eerste geval na 2, in het tweede geval na 4 uren. Verder leert de tabel, dat door aanzienlijke bloedontlasting het wateraantrekkend vermogen der bloedlichaampjes een geringe verhooging ondergaat, om na eenigen tijd weer tot den norm terug te keeren, en dan weer te stijgen na een daaropvolgende bloedontlasting. Misschien staat deze ver- hooging van het wateraantrekkend vermogen wel in eenig verband met het feit, dat de compensatie der salpeterwaarde van het plasma zich niet geheel liet verklaren door ver- mindering van het eiwit- en vermeerdering van het chloor- gehalte. Bij anhydraemie blijkt het wateraantrekkend vermogen der bloedlichaampjes geheel onveranderd te zijn gebleven. Het bovenstaande kan men aldus samenvatten : Bij hydraemische plethora, teweeggebracht door hyperiso- tonische of door hypisotonische zoutsoluties, bij hydraemie en bij anhydraemie, hebben de roode bloedlichaampjes geen Ke (414) verandering van wateraantrekkend vermogen ondergaan Indien de bloedlichaampjes in het circuleerende bloed werkelijk voor zouten permeabel zijn, mag men dus aanne: men, dat er een wisseling heeft plaats gehad tusschen d bestanddeelen van het plasma en die der bloedlichaampjes en wel in isotonische verhouding. Tegen deze conclusie schijnt de verhooging van he wateraantrekkend vermogen der lichaampjes, na injectie var groote hoeveelheden NaCl en Nas 504, te pleiten. De ver hoogingen zijn echter gering. Maar — zal men opmerken wie geeft de verzekering, dat bij de proeven, waarbij he wateraantrekkend vermogen der bloedlichaampjes is gebleke volkomen onveranderd te zijn gebleven, dit resultaat niet daaraan is toe te schrijven, dat de inhoud der bloedlichaame pjes hierbij een zoo onbeduidende verandering had ondergaan dat deze door onze methode niet kon aangetoond worden? Onze conclusie is dus strieto sensu niet volkomen gerecht- vaardigd. Dit was ze wel bij het gedefibrineerde bloed. En toch zijn wij geneigd, haar als juist aan te nemen: immers, is het niet onwaarschijnlijk, dat een zoo eenvoudige wet wél voor het gedefibrineerde en niet voor het circulee- rende bloed zou gelden en dan, in hoeverre is het bloed- lichaampje van het versche defibrineerde bloed afgestorven? Pe ht HI. Résvmé. Het bovenstaande onderzoek samenvattende, komen w tot de volgende resultaten. 1. De totale wateraantrekkende kracht van het sert hebben we teruggevonden in de som der wateraantrekken krachten zijner bestanddeelen. E: Meer dan de helft van het wateraantrekkend vermoge komt op rekening van het NaCl; verder een aanzien deel op rekening der carbonaten en eiwitstoffen. Het aa deel der phosphaten en sulfaten en van de druivesù is gering. 2. Door bepaling van de hoeveelheid zuur, die noo 4 (415 ) s om het eiwit van albuminaten neer te slaan, zal men jet moleculair gewicht van het bijbehoorende eiwit kunnen erekenen (zie pag. 380). Hen eerste vereischte hierbij is atuurlijk, dat het albuminaat volkomen zuiver zij, liefst in ristalvorm verkeere. Het verkregen cijfer kan gecontrôleerd worden door het- reen men bij toepassing van de methode van Hueco pe Vries erkrijgt *. 3. a. Na opwekking van hydraemische plethora bij paar- en en honden, door inspuiting van sterke Ayperisotonische plossingen van Na, S O4, NaCl en Na N Os in zoo groote olumina, dat het wateraantrekkend vermogen van het plasma anzienlijk zou hebben moeten stijgen, indien de bloed- chaampjes en de wanden van het bloedvaatstelsel volkomen npermeabel waren voor water en voor zouten, krijgt het asma uiterst spoedig (in onze gevallen binnen 1 tot 2 uren) jn oorspronkelijk wateraantrekkend vermogen terug (zie 968, 382, 387, 390, 399, 400 en 401). b. Na opwekking van hydraemische plethora bij paarden, por inspuiting van een zwakke Aypisotonische oplossing van as SO, en van NaCl, in zoo groote volumina, dat het teraantrekkend vermogen van het plasma aanzienlijk zou peten gedaald zijn, indien de bloedlichaampjes en de wan- van het bloedvaatstelsel volkomen impermeabel waren jor water en voor zouten, krijgt het plasma zeer spoedig onze gevallen binnen 10 minuten) zijn oorspronkelijk Yteraantrekkend vermogen terug (zie p. 392). „ Tot het herstel van het wateraantrekkend vermogen, loeld in a en 5, blijken verschillende bestanddeelen, zoowel 1 het oorspronkelijke bloed als van de geïnjicieerde oplos- gen van het weefselvocht saam te werken. lerwijl namelijk door en na de injectie van hyperisotoni- 2 oplossingen het wateraantrekkend vermogen van het sma wegens het achtergebleven zout aanzienlijk zou moe- je o.a, de bepaling van het molec. gew. van raffinose, in het dhl, v. Natuurwetensch. 15° Jaarg. p. S. EN MEDED, AFD, NATUURK. 3de REEKS, pEEL VLI, 28 (416 ) ten gestegen zijn en door injectie van hypisotonische op= lossingen wegens het achtergebleven water gedaald, werken onmiddellijk na de injectie NaCl, Na SO, Nag C O3, eiwit, water en waarschijnlijk ook andere stoffen, die wij niet on= derzocht hebben, samen, om door onderlinge uitwisselin 0 genoemde stijging, resp. daling te compenseeren. Opmerkenswaardig is, dat het plasma, 2 uren na de in- jectie, minder water bevat dan vóór de injectie. Dit feit, in verband met de relatieve vermeerdering der roode bloed lichaampjes, rechtigt tot het besluit, dat, tengevolge van de injectie van hyper- en hypisotonische oplossingen, het geheele bloed-quantum van het dier voor eenigen tijd is af- genomen (zie p. 399). ê d. Ongeveer tegelijk met het wateraantrekkend vermogen, ziet men het plasma zijn oorspronkelijke samenstelling weer bereiken; zoodat men allicht tot het denkbeeld zou komen, het herstel van het wateraantrekkend vermogen als het ge volg daarvan aan te zien. Dit denkbeeld zou echter reeds daarom minder juist zijn, omdat op tijden, waarop het plasma zijn oorspronkelijke samenstelling nog niet heeft bereikt en nog afwijkingen daarin voorhanden zijn, die onze methode voor de bepaling der wateraantrekkende kracht zeker zou hebben kunnen aantoonen, het wateraantrekkend vermoge wel tot de oorspronkelijke waarde is teruggekeerd (tab. Top p. 369; tab. VII op p. 385; tab. IX op p. 389; tab. op p. 995). e. De voorstelling van Conner (Vorl. über Allg. Path 2e Aufl. IL. S. 443), als zou bij hydraemische plethora d vermeerdering van secretie en transsudatie veroorzaakt wor den door volume-vergrooting van het bloed, zonder mee moet, naar de resultaten onzer proeven, in den volgende zin worden aangevuld. Niet alleen de volume-vergrooting van het bloed hee invloed op de secretie en transsudatie, maar ook de absc lute hoeveelheid van het geïnjicieerde zout. Immers, bij inspuiting van hyperisotonische zoutoplossinge) treedt onmiddellijk na, zelfs tijdens de injectie, aanzienlijk urine-secretie en dunne defaecatie op. Bij het gebruik ve (417 ) hypisotonische oplossingen neemt men dit niet waar. Men kan 3 uren en langer na de injectie wachten; men ziet geen urineloozing, geen dunne defaecatie. Daar nu het overvloedige vocht de bloedbaan toch heeft verlaten, moet het in de weefsels zijn getranssudeerd. Om het kort uit te drukken: na injectie van hyperisotonische plossingen, verhoogde secretie; na injectie van hypisoto- ische soluties, verhoogde transsudatie. De oorzaak van dit erschil laat zich verklaren door de neiging van het plasma, iijn wateraantrekkend vermogen constant te houden (zie . 993). \ 4. BIJ Aydraemie, teweeggebracht door aanzienlijke bloed- ntlastingen (paard), blijkt het wateraantrekkend vermogen an het plasma ten opzichte van dat van het oorspronkelijke blasma onveranderd te zijn gebleven, in weerwil van de anzienlijke vermindering, die het specifiek gewicht van het lasma door die bloedontlastingen heeft ondergaan. De compensatie der wateraantrekkende kracht wordt groo- ndeels tot stand gebracht, doordien naast een aanzienlijke aling van het eiwitgehalte, een rijzing van het chloorge- alte plaats heeft (zie tabel XIII en XIV). 9. Bj anhydraemie, teweeggebracht door subcutane injectie pilocarpine en eserine (paard), blijkt het wateraantrek- nd vermogen van het plasma ten opzichte van dat van $t oorspronkelijke plasma onveranderd te zijn gebleven, in erwil van de onttrekking van aanzienlijke hoeveelheid scht. Deze onveranderlijkheid van het wateraantrekkend ‘{rmogen moet voor een deel daaraan worden toegeschreven, t het gehalte van het eiwit toeneemt en dat der chloriden eemt (zie tabel XV en XVI). / 6. De bloedlichaampjes van het circuleerende bloed zijn vor zouten permeabel (p. 411 en 412). | 1. Het wateraantrekkend vermogen der roode bloed- aampjes ondergaat, door opwekking van hydraemische thora (door hyper- en hypisotonische oplossingen), hydrae- en anhydraemie, weinig of geen verandering (tabel XVII); 28* (418 ) bestanddeelen der bloedlichaampjes en die van het plasma houdingen (p. 414). BS TEN zoek heeft aan het licht gebracht, zijn : 1. De wand van het vaatstelsel heeft de eigenschap, wateraantrekkend vermogen van het plasma constant te houden. Of deze eigenschap aan de vaten van alle organen toe. komt, en of hier de capillaria alleen in het spel zijn, enz hebben we nog niet nagegaan. Zeker is het, dat de niet vaten een belangrijke rol spelen en zeer waarschijnlijk, dat de vaatstelsels der verschillende organen zich ten opzichte van zoutoplossingen verschillend gedragen. Dit hebben in- jeetie proeven van ConNHerm aangetoond. Deze toch vond constant, dat bij injectie van groote hoeveelheden eener Nall- oplossing in de bloedbaan van honden, in sommige organen geer, in andere wel transsudaat was ontstaan *). | 2. De bloedlichaampjes van. het circulerende bloed bezitten; de eigenschap, hun wateraantrekkend vermogen constant te hou- den. Hetzelfde vonden we vroeger voor de lichaampjes van het gedefibrineerde bloed. | Inderdaad mag het middel, waarvan de natuur zich blijkt maat terug te brengen, hoogst doelmatig worden genoe Bij een dergelijke uitspraak mag de wetenschap zich ef niet neerleggen. Zij wenscht een verklaring. Deze kan physica of chemie ons op het oogenblik niet geven. | Wij mogen aannemen, dat we hier te doen hebben m een eigenschap van levende cellen, een eigenschap, die w wel is waar, niet doorgronden, maar waarvan de phys logie ons talrijke analoga aanbiedt. B | %) VircHow’s drchiv B. LIX. (1877). S. 125. s (419 Men denke slechts aan de merkwaardige eigenschappen van et glomerulus-epithelium; men denke slechts aan het ver- pogen van de epitheelcellen der tubuli contorti, om van den cant der tunica propria stoffen uit het bloed op te nemen, lie te verzamelen als specifieke urinebestanddeelen en ze dan n het lumen van het buisje af te geven; men denke aan le eigenschap van maagepithelium, om aan den eenen kant estanddeelen aan het alkalische bloed- of weefselvocht te nttrekken en aan den anderen kant zoutzuur af te geven; men denke aan de interessante proeven van Hormersrer, die angetoond hebben, dat aan de levende mucosa van maag en arm de eigenschap toekomt, pepton tot eiwit te regenereeren n aan de daarop gevolgde proeven van SALvrorr. Bracht leze pepton in den darm en voerde hij bloed door een tak der „ meseraïca, dan ging het pepton over in eiwit. Vermengde lj echter het pepton met het bloed en voerde het dan oor de a. meseraica van den ledigen darm, dan werd het epton niet omgezet *). Daaruit volgde, dat de levende ellen wel de genoemde functie verrichtten, wanneer het pton zich bevond tegen het naar het darmlumen gekeerde deelte der cel, maar niet wanneer het pepton van de dere zijde werd aangevoerd. En eindelijk, om nog één orbeeld te noemen. Welke omzettingen moeten al niet laats kebben in de epitheliumecel der melkklier, zal deze t doelmatige secretum kunnen leveren, dat zoozeer in menstelling van het bloed verschilt; hoe fijn moet die {nctie niet geregeld zijn, opdat het secretum steeds dezelfde / menstelling verkrijge. En zoo zien wij, dat verschillende soorten van cellen, in Srschillende lichaamsdeelen haar eigen functie hebben. De eid, noodig om het individu en de soort in stand te uden, is onder haar verdeeld. Hoe lager het organisme at, des te minder verdeeling van arbeid, en zoo weet n, dat de hoogsteenvoudige ééncellige wezens aan hun ) Du Bors-Reismonp’s Archiv. 1880. Suppel. S. 112, H ( 420 ) vegetatieve functiën zelfs nog psychische processen ven binden *). Wanneer men dit alles bedenkt, kan men dan nog ver baasd staan, wanneer het blijkt, dat aan het roo bloedlichaampje is opgedragen, zijn eigen wateraantrekker vermogen, en aan den vaatwand, dat van het plasma constan te houden ? Physiol. Laborat. der Rijksveeartsenijschool, Februari 1890. %) Zie o, a. Prrüc. Archiv. B. IL. 1869 S. 307, BENEN ODD: eiding ‚LL, Regeling van de bestanddeelen van het plasma. A. Hydraemische Plethora. a. Imjectie van hyperisotonische oplossingen. b. Injectie van hypisotonische oplossingen ce. Het totale volume bloed bij de proeven onder a en b d. Injecties bij honden . B. Het bloedplasma bij Hydraemie C. Het bloedplasma bij Anhydraemie U. Regeling van de bestanddeelen der roode bloed- lichaampjes. A. Permeabiliteit der roode bloedlichaampjes … B. Het wateraantrekkend vermogen der roode bloedlichaampjes bij kunstmatige hydraemi- sche plethora, hydraemie en anhydraemie ES DE ‚ 364, 966—410. 866—402. 996. 999. 402. 407. 410414, 410. 412. 414, 418, MBR, ANG: GVER DE VERHANDELING vaN Dr. R. SISSINGH, GETITELD : METINGEN OVER KERR'S VERSCHIJNSEL BIJ MAGNETISATE EVENWIJDIG AAN HET SPIEGELEND OPPERVLAK, ® (Uitgebracht in de Vergadering van 29 Maart 1890). De verhandeling van den Heer Srssinen, die aan de Aka mie ter plaatsing in hare werken is aangeboden, bevat | verslag van een proefondervindelijk onderzoek over het de Kerr ontdekte verschijnsel, dat de magnetisatie van een spiegelend iijzeroppervlak invloed heeft op het daard teruggekaatste licht. De schrijver heefk zich thans tot zoogenaamde aequatoriale reflectie bepaald en is met onderzoek over de polaire terugkaatsing zoo ver gevorderd, dat hij de uitkomsten daarvan weldra zal kunnen mededeel Ofschoon na Kerr verscheidene natuurkundigen zich me het onderwerp hebben beziggehouden, laat onze kennis nog veel te wenschen over en is nog geene overeenstemming tusschen de theorie en de waarnemingen verkregen. y verheugen er ous daarom over, dat een nieuw onderzoel heeft plaats gehad, vooral nu dit verricht is door iemand die door zijne vroegere metingen over de terugkaatsing doo metalen geheel voorbereid was, het met goed gevolg hand te nemen. df ( 423 ) Men kan rekenen, dat het verschijnsel bekend is, als men bij elken hoek van inval en bij elke wijze van magnetisatie van den spiegel de sterkte van de magnetische lichtcompo- ment en de phase heeft bepaald. De theorie van den tweeden ondergeteekende, door den Heer van Locmem uitgewerkt, geeft het middel aan de hand om beide grootheden à priori te berekenen. Met de aldus verkregen waarden waren echter de uitkomsten van Dr. Kaz, die het eerst bij de polaire reflectie intensiteit en phase experimenteel bepaalde, niet in overeenstemming. De Heer Srssinen komt tot dezelfde slotsom, maar zijne metingen bij eeu tiental invalshoeken, van S6® tot 60, leeren, dat de afwijkingen zich hiertoe bepalen, dat de theorie de phase een bepaald constant be- drag fout levert. Mocht dit ook bij de polaire terug- kaatsing bevestigd worden, dan zou dit voor de verbetering der theorie eene belangrijke vingerwijzing zijn. Evenals de Heer Kaz, heeft ook de schrijver de gezochte grootheden uit het bedrag der minimum- en nuldraaiingen van den polarisator en den analysator afgeleid. Daarbij heeft hij eene groote nauwkeurigheid bereikt door eene methode, die ook reeds vroeger door hem werd gevolgd. Vóór den polarisator stond namelijk een collimator en achter den analysator een op oneindigen afstand ingestelde kijker; men neemt dan in het gezichtsveld een donkeren band waar, die zich bij elke verplaatsing der Nicols verschuift en dien jmen bij de meting der minimum- en nuldraaiingen zoo don- ker mogelijk trachtte te maken en in het midden van het veld bracht. Dat nu op deze wijze voor de kleine draaiingen, die hoogstens 4' bedroegen, waarden verkregen konden worden, die tot op ongeveer 1/3 betrouwbaar zijn, is aan de nauwgezetheid te danken, waarmede de waarnemings- methode werd onderzocht. Wat dit laatste betreft, stippen wij slechts één punt aan. Bij de definitieve proeven werden de nul- en minimumdraaiingen verkregen door eerst bij eene positieve en dan bij eene negatieve magnetisatie de standen der Nicols op te zoeken, voor welke de lichtsterkte O of Ì een minimum wordt. De standverandering, die men dan (424 ) aan de Nicols moet geven, zal het dubbel der gezochte draaiing zijn, indien men weet, dat deze bij omkeering der — magnetisatie alleen van richting, maar niet in grootte ver- andert. Dit werd bewezen door een uitvoerig onderzoek bij één invalshoek, waarbij beurtelings de spiegel gemag- netiseerd en ontmagnetiseerd werd en in het laatste geval de uitdoovingsstanden der Nicols werden opgezocht. De ontmagnetisatie geschiedde door steeds zwakkere stroomen van afwisselende richting door de windingen van den elec- tromagneet te leiden; dat het magnetisme voldoende was zwakke stroom had. Bovendien bleken de uitdoovingsstanden _ der Nicols na de ontmagnetisatie overeen te stemmen met _ die, welke gevonden werden, als de iijjzerspiegel door een zilverspiegel met denzelfden stand werd vervangen. Het bovenstaande moge voldoende zijn om een deziteel te geven van de nauwgezetheid, waarmede de Heer SIssINGE heeft gewerkt. Wij achten zijn onderzoek in alle opzichten voortreffelijk en stellen gaarne voor, de verhandeling in dd | werken der Akademie op te nemen. Voor zij gedrukt wordt, wenschen wij echter een paar’ opmerkingen omtrent de wijze, waarop de positieve en _ negatieve phase-verschillen gedefinieerd worden, aan den | schrijver mede te deelen. J.D. VAN DER WAALS. H. A. LORENTZ, E VEB Ruse AG OVER DE VERHANDELING VAN Dr. J,. DE VRIES, GETITELD : „CYCLISCHE VEELHOEKEN OP VLAKKE KUBISCHE KROMMEN”. ke DOOR D. BIERENS DE HAAN ex F. J. VAN DEN BERG. | Ingevolge de aan ons verstrekte opdracht hebben wij de jeer u het volgende mede te deelen. { Schrijver neemt op eene vlakke kubische kromme drie col- {lineaire buigpunten, en projecteert die op deze kromme uit leen harer punten; dan ontstaan er de inflexie-tripels van korven: dat is, het tangentiaalpunt van elk dezer punten \ligt op de verbindingslijn der beide andere. HEvenzoo be- Jschouwt schrijver in de kubische kromme beschreven veel- hoeken met de eigenschap, dat elke zijde het tangentiaal- punt van het naastgelegen hoekpunt bevat ($ 1) of van het voor-naast-gelegen hoekpunt ($ 2) of van het tegenover-liggend hoekpunt ($ 3). De toppen van zulke cyclische veelhoeken pehooren tot involutorische puntengroepen. Om hiertoe te geraken gebruikt schrijver, volgens Bopuk, fe betrekkingen in Q-functiën tusschen de homogeene coör- linaten der kubische kromme. De parameters w van de 37 bnijpunten der kromme met eene kromme van den „-den le ( 426 ) graad, moeten, in verband met de argumenten @ en @,der O-functiën, voldoen aan Ur + Ug Ea elseke —- uan == 0 (mod. 0, ©'). Voor de bestaanbare buigpunten is dus 3 u==0 (mod. @), Lega zoodat de parameters zijn 0, 5D ze Schrijver blijft nu telkens bij denzelfden tak, zoodat bij de twee-takkige kromme alleen de serpentine wordt beschouwd, doch niet het ovaal, waartoe echter de verkregen uitkomsten gemakkelijk kunnen worden uitgestrekt, Schrijver leidt nu de voorwaarde af, dat twee punten v en w met het tangentiaalpunt van een derde punt op een rechte lijn liggen 2u==v 4 w (mod. @), en verder die, dat drie punte een cyelischen driehoek vormen. Hunne projectiën op de kromme uit een buigpunt vormen wederom een cyclischen driehoek; en de toppen van deze twee cyclische driehoe- voeren tot eene osculatiegroep 0, der tweede orde; en dez bepaalt weder vijf zulke vierhoeken. De voorwaarden der eyclische vijfhoeken voeren tot eene drie maal zeven zeshoeken met concurrente hoofddiagona- ( 427 ) len; die der tweede soort kunnen tot drietallen vereenigd wor- den, waarbij de drie figuren op cyclische wijze van elkander afhangen, en de tangentiaalpunten der toppen van elken zeshoek op de nevendiagonalen van een tweeden liggen, ter- wijl daarentegen zijne nevendiagonalen de tangentiaalpunten der toppen van den derden zeshoek bevatten. Bij de voorwaarden van den eyclischen n-hoek voert schrij- ver de functie _Ì nu 1) em) =D] ‚in, waarbij 2e (n—l)=e (ln + I)—e (n) lis. Elke diagonaal van den eyclisechen x-hoek snijdt de (kromme in het tangentiaalpunt van een punt, dat tot de- zelfde cyclische groep behoort; alleen is zulks niet het ge- jval, wanneer een punt met zijn tangentiaalpunt zamenvalt _ t tot een plethorisch punt. Uit den eyclischen z-hroek kan men |een anderen afleiden, die, wanneer „ deelbaar is, een aantal zijden kan hebben, gelijk aan een deeler van n; als n even is, kunnen alle hoofddiagonalen door een punt der kromme gaan. Is „ het produkt van twee priemgetallen p en , zoo zijn o(p) en e(q) eveneens priemgetallen, en deelers van e(n) =relp)e(g); de cyclische groep moet dan de toppen van cyclische p-hoeken en van cyclische g-hoeken bevatten. De cyclische groep bezit dan drie soorten van cyclische n=hoeken. Van de eerste soort behooren de toppen tot een r- puntige groep; van de tweede soort tot een groep van o(p' o(q) {punten, zóó dat elk punt van een groep, overeenkomend met een p-hoek, wordt aangevuld tot een groep, die tot en g-hoek behoort, en omgekeerd; van de derde soort zijn Zij niet in een dier groepen bevat. Schrijver bewijst nu een stelling uit de getallenleer. Is p een priemgetal >> 2, en a + b een veelvoud van pf, dan _Ís ar + by altijd deelbaar door pl+!. Daaruit leidt hij als hi voorbeelden af: (29) 4 1 is deelbaar door 11%; er zijn dus cyclische 55- A (428 ) uit elf osculatiegroepen O4. ij (29E 4 1 en — (21) zijn deelbaar door 57%. J (23)%-1 t 1 is deelbaar door 34+L, Er zijn dus, in het bijzonder, cyclische negenhoeken, waarvan de toppen uit drie inflexie-tripels bestaan. Wanneer men met Furrer het aantal getallen, kleiner dan en ondeelbaar met g(x), voorstelt door p([e(x)], dan be- hoort elk punt eener kubische kromme tot p[o(n)] on= derscheidene cyclische n-hoeken, welker toppen een involu- torische groep vormen, die of een osculatiegroep, of een centraalgroep is, of uit zulke groepen is zamengesteld. In $ 2 gaat schrijver over tot het tweede geval. Bij een vierhoek komt de vorige cyclische vierhoek terug: Bij een vijfhoek dier tweede orde verkrijgt men vier eyelie sche vijfhoeken, die echter twee aan twee zamenvallen. Bij een he der tweede orde voert schrijver de functie 5 (p) == Edle 1)? J in, en verkrijgt dan, dat het aantal punten de cyclische groep wordt aangewezen, voor een 4 p-hoek door 5 a (p); voor een (4p + I)-hoek door 2 o(2p) + (—1)7 2 o (p) À : voor een (4p + 2)-hoek door 2 o(2p) + 1; ij voor een (4 p + 3)-hoek door 2 ERGE Ijp+12o(p +1) Hierbij valt op te merken, dat een cyclische (4 p + 2)-hoek der tweede orde slechts van een parameter afhangt, terwijl — de drie andere soorten twee parameters bezitten. Wat de eyeliseche n-hoeken van hooger orde betreft, merkt ID as onoverkomelijke bezwaren schijnt te stuiten, behalve alleen 5 bij die „-hoeken, welke schrijver noemt tegenveelhoeken, en waarbij elke top van den veelhoek zijn tangentiaalpuut heeft hoekpunt snijden. ( 429 ) Bij een (2x + 1)-hoek behoort elk punt der kromme tot sj 4 (2n + 1) onderscheidene tegen- (2n + 1)-hoeken. Bij een 2 n-hoek voert schrijver de functie in, en vindt dan, dat alle door diagonalen afgeleide veel- hoeken het snijpunt der hoofddiagonalen met den gegeven veelhoek gemeen hebben. Elk punt der kromme behoort tot p[x(x)} onderscheidene tegen-n-hoeken; bij elke daarvan ko- men de hoofddiagonalen in een punt der kromme te zamen. In deze belangriijke verhandeling gebruikt schrijver uit- komsten en methoden vroeger door hem behandeld, en sluit zij zich dus aan de vorige. Wij aarzelen dan ook niet de Afdeeling aan te raden, ook dit opstel in hare Verslagen en Mededeelingen op te nemen. Leiden en Hilversum, D. BIERENS DE HAAN. Maart 1890. Bes VAN DEN BERG: CYCOCLISCHE VEELHOEKEN OP VLAKKE KUBISCHE KROMMEN DOOR Dr. JAN DE VRIES. Worden drie collineaire buigpunten eener vlakke kubi- sche kromme uit een punt dier kromme op haar geprojec: teerd, dan verkrigt men drie punten, welke de eigenschay bezitten, dat elke verbindingslijn van twee hunner het tan= gentiaalpunt van het derde punt bevat *). In de volgende Ze beschouw Je meer on aj groepen behooren. De tweede S$ bevat een onderzoek naar eyclische veelhoeken, waarvoor het tangentiaalpunt van he ide hoekpunt gelegen is op de lijn, welke het (# + 2)de @ (& + 3)de hoekpunt verbindt, terwijl in $ 8 de gevalle worden nagegaan, dat het tangentiaalpunt op de overstaand zijde, of, voor een even aantal zijden, op eene der beid overstaande zijden ligt. %) Eene uitvoerige beschouwing van zulke drietallen van punten vindt men in Durèee’s werk Die ebenen Curven dritter Ordnung (LEUBNEE 1871); zij worden daar rinflexietripels” genoemd en als vinding v KürreRr vermeld (blz. 286 enz.). (431 ) B 1. De homogene coördinaten van elk punt der kubische romme met de kanonische vergelijking vm + a + az = CH 43 13 Oe Hr OO . … (1) unnen als volgt worden voorgesteld door dubbel periodieke meties van een reëelen parameter u *): 2 1 1 ij oee) o(je + 0) (seo —@ ) B oe +5) (+0 ad ) oe + „eo — 5) (2) 3=01(u) Or (— ) 0, (- EE ; 5) {Tengevolge van deze substitutie moeten de parameters (== 1 tot 3n), welke bij de snijpunten der kromme met ne kromme van den graad „ behooren, de volgende con- uentie bevredigen f): | wij Hug Hug H.H Up =0 (mod. 0, @').. .. (3) {Voor de bestaanbare buigpunten heeft men dus 3 u==0 (tod. @), zoodat zij door de parameters 0, zo, Zo wor= aangewezen. \Daar.ik elk punt der kromme alleen met de overige nten van denzelfden tak in verband wil brengen, ver- ijk ik de parameters enkel met den modulus w, zoodat de tweetakkige kromme enkel de serpentine beschouwd rdt; de verkregen uitkomsten kunnen gemakkelijk tot de ten van het ovaal worden uitgebreid. ) Zie Borek Minleitung in die Theorie der elliptischen Funktionen (Teus- „ 1884), S. 249, ) Verg. Borek, S. 253, waar ook de omkeering dezer eigenschap wordt getoond. VBL, EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de REEKS, DEEL VII, 29 KAL (432 ) met dezen samen door de congruentie Za FJ u =O (mod. 0) oer ‚8 Daar verder door u dvtw==0 (mod. 0)... de collineaire ligging der punten u,v, w wordt aangewezen, is Zu=v tw (mod. 0) … eN (6) de voorwaarde, welke vervuld moet zijn, wanneer de punter v en win eene rechte liggen met het tangentiaalpunt van u. 2. Is nu 2 uy =ug + uz 2 uy =ug + u derhalve 2u + 2ug=2uz hut ug. dan heeft men ook 2ug=u Hug en de punten uj, ug, 4Ug vormen eenen cyclischen driehoek Uit de beide eerste congruenties volgt 5 Uz == 5 U dus jk us=u + B (a = 1,2) en dan uit de derde (9) sed Ug == U re Elk punt wj levert dus slechts eenen reëelen eyclisel driehoek; immers de verwisseling van a— 1 met a: heeft alleen tengevolge, dat wy door uz wordt vervangen E ( 433 ) Voor de parameters vj, vg, vz der punten, welke door projectie van wj, ug, uz uit het buigpunt u == 0 worden gevonden, heeft men blijkbaar (« = 2), 1 2 Pr js ne Are de drie nieuwe punten vormen dus mede een cyclischen driehoek. Verder is 1 JE 1 Wd vt ged, u dd 0% + utg 2 2 2 wt vg + ze=0, ug tut ge=0ututgez=l, d. w. z. de punten uj, uz, uz worden uit de buigpunten 1 2 : Men 7e achtereenvolgens in de punten «t, vz, vj en Vz, Vj, Vg geprojecteerd (Kürrer; verg. Dumber |. c.); de toppen der beide cyclische driehoeken vormen met de buig- punten eene bijzondere desmische configuratie 93 *). 8. Voldoen de parameters uj, ug, uz, uy aan de con- gruenties : 2u =ug + uz 2 uy =uz + Us 2 uz == Uu + U 2 uy=ur + Ug, waarvan de vierde een gevolg is van de overige, omdat de ‚som der vier congruenties eene identiteit levert, dan vormen de vier punten, 1, 2, 3, 4, waartoe die parameters behoo- ren, eenen vierhoek, waarvan de zijden 12, 23, 34, 41 achtereenvolgens de tangentiaalpunten van 4,1, 2,3 dragen. Dat de vier congruenties een afhankelijk stelsel moeten *) Zie J. pe Vries, Over de desmische configuratie 9, (Versl. en Med. Deel, VL, bl, 175). 2 EI | vormen, blijkt hieruit: de vier zijden kunnen als eene kromme van den vierden graad beschouwd worden, hetgeen eveneens geldt voor het stelsel der raaklijnen in de hoekpunten; snijden nu de rechten 23, 84 en 41 de tangentiaalpunten 1’, 2' en 3' in, zoodat de beide krommen van den vierden graad elf punten der kubische kromme gemeen hebben, dan moeten zij deze in hetzelfde twaalfde punt ontmoeten, m. a. w. het tangentiaalpunt 4' ligt op de lijn 12. (434 ) Evenzoo bewijst men de algemeene eigenschap : Bevatten n— 1 zijden van eenen in de kubische kromme beschreven n-hoek elk het tangentiaalpunt van den voorgaan top, dan geldt dit ook voor de laatste zijde. 4. Om het stelsel (7) op te lossen, stel ik Ug =S Ui d Ú, dan wordt Ur et en uu tt, zoodat de derde congruentie overgaat in Zuy-2t=2ut3t. 1 Derhalve is (=geo (a=1l, 2, 3, 4), en heeft men voor wg de keus tusschen vier punten. Door substitutie vindt men: it Ug == Uj En 4 ne e etsen . ‚ae 5 lek A Nu rijst de vraag naar de beteekenis van het pu 2 us == + ge Uit (8) volgt (435 ) } u Hus=ughu=du tt geo? Us d. w. z. het tangentiaalpunt van uz is het snijpunt der dia- gonalen van vierhoek uj uz uz en Verder blijkt uit uz == uj +5 cow, dat 5 ug =5 u; stelt men 5 u; + r==0, waar 7 het ze aanwijst, dat de kubische kromme gemeen heeft met de kegelsnede, welke haar in wj, vijfpuntig osculeert, dan is ook 5 ug + r ==0, zoodat de vier door wj, bepaalde punten met dit punt tot eene osculatiegroep der tweede orde Oy vereenigd zijn. *) De vijf punten der Oy vormen nu de volgende cyclische vierhoeken, waarvan het snijpunt der diagonalen telkens met het tangentiaalpunt van het overblijvende punt samenvalt. dE 4 3 Uu bit utg ard 2 3 ij ui iel 2 Ee un ö 2 4 u ui + 5 @ Ui Re ur - Aad e (9) 4 jd U u + 5 u + ie ud @ 7Ô B) 4 2 utzo utg Zh ute, 5. Voor eenen ecyclischen vijfhoek geldt: 2 Ui Up + ug 2 ug == Uz Eh Uy, Aug Us FU elen ee es en (10) 2 Uy, == Uz + Ur 2 Us == + Ug %) Zie J. pe Vries, Over vlakke configuraties, welke uit de osculatie. groepen der kubische kromme kunnen gevormd worden. (Versl, en Med. Deel VI, bl, 236). (436 ) Wordt als boven uz =uj + t gesteld, dan komt U Uy == U - 3 té Uz Urker 5 t, waardoor de vierde congruentie overgaat in 2u, +6t== 2u; of 11 £=0, dus f usw zut 1 10 uti 8 uut” kr 5 ( 437 ) de kromme in de tangentiaalpunten van een tweeden tot dezelfde O, behoorenden eyclischen vijfhoek. Dat de betrekking tusschen deze beide vijfhoeken weder- keerig is, blijkt uit: 2 ek 9 Ug4, Fud tinten es 6 Ug5 ad Usg == 2 U} nd e= 1 U4r nn us == 2 U} == dn 2 uz Uzz + U4=Z=Lw + 4 @ = 2u Ten slotte wordt de samenhang der beide vijf hoeken met 4 het elfde punt der O4, d.i. uo= ur + ne duidelijk uit: 8 ustu=lumtgeo=2u| 8 Uut Sutton 8 nn « «+ « (14) 8 Uaz + uz = 2 u} Fijee=2u 8 B u Fee == | Elke osculatiegroep der vierde orde bevat dus elf paren van cyclische vijf hoeken; van elk paar liggen de beide vijf= hoeken perspectief t. o. v. het tangentiaalpunt van het elfde punt der groep, terwijl de diagonalen van den eenen vijfhoek de tangentiaalpunten van den anderen insnijden, dk in, ni ( 438 ) 6. Voor eenen eyclischen zeshoek levert de boven gebe- zigde handelwijze het stelsel: Ug == U Ds 20 uut 3) ne TP e es ee soin (15) 16 Dn el ln dE ij De 21 punten u=wu + ai aw, (a —= 0 tot 20), vorme blijkbaar zeven cyclische driehoeken met toppen nt ge uto ED ut (314) (P =0 tot Ó) Zij kunnen ook gerangschikt worden in drie geslote groepen van zeven punten, n. ik ete Be | Ben (+ 3)0 uto een | nn dert Ne 1,2) .………(d Aen (+ 12)0 utg + 150 | \ Mt 57 ( + 18) w ( 439 ) De punten van elke te drie groepen voldoen aan de betrekking 7 u ==? u} we ze stelt men nu 7u tv tw==0 en s + v +w==0, dan is s de parameter van het centrum der involutie, welke op de gegeven kromme wordt ingesne- den door de kubische krommen, die haar in w zevenpuntig osculeeren; voor elke waarde van 7 duidt (16) derhalve eene centraalgroep der derde orde, Sz, aan *. De boven gevonden groep van 21 punten ontstaat dus als men de punten eener Sz aanvult tot inflexietripels, (verg. de eerste noot). 7. Nu volgt uit (15) 12 gk 19 ug + uz = 2 (wi den se uz + u =2 u + gra) = 2 u36 ik Daar usg == uo5 + 5 B On Koren deze drie punten een Ee en geldt dit ook voor hunne tan- gentiaalpunten, welke door de hoofddiagonalen van den eyelischen zeshoek worden bepaald. Is evenwel a — 3 9, dan vereenigen zich de en Us Ugzr Uzg, wegens de betrekkingen uj4, =ur + 7 Zg W == Ugs = Ugg, tot Één punt up, en snijden de RR elkander in het tangentiaalpunt van u. Het punt w, behoort dan met de hoekpunten van den zeshoek tot de door u, aangewezen centraalgroep. Er zijn derhalve twee soorten van cyclische zeshoeken: de 8 X 7 zeshoeken met concurrente hoofddiagonalen, welke uit de puntengroep u = u + ree (e= 0," 1e“tote 20) kunnen gevormd worden, noem ik zeshoeken der eerste soort. %) Zie het laatst aangehaalde opstel, bl. 238. ( 440 ) 8. Uit (15) volgt verder: utu=tnt e= ie 2 uutleg u tuut ge? us5 \ 7 HEE utum=ilut re) =2 u ug + u = 2 (u + or ee) = 2 ip De zes diagonalen w; u; 2 snijden derhalve de kromm in de tangentiaalpunten van de punten w;, ; + 2, die blijkbaa tot dezelfde groep behooren en weer een cyclischen zn vormen. Voor dezen nieuwen zeshoek is nu: Een Dn 2u +5 « @) vs +2 + gee) Oe 2u + zr eo) wr Hg =d + zr 7“) ugh 1u == 2u tree Past men op den nu gevonden eyclischen zeshoek dezel de ie ( 441 ) handelwijze toe, dan komt weêr de oorspronkelijke zeshoek van (15) te voorschijn, en wel in de volgorde u, uz ug wj ug ug. Voor a= 8? gaat (18) over in: 3 \ Ui3 == U Tjfe=u | wu trie Uz5 =S Ui +7fe= Us us=u tie =u 1 meu tgfe=u 6 mu tte) | d.w.z. de afgeleide zeshoek is met den oorspronkelijken identiek; dit geeft een nieuw middel om de beide soorten | van zeshoeken te onderscheiden, daar immers de zeshoeken der tweede soort tot drietallen kunnen vereenigd worden, zoodat de drie figuren op cyclische wijze van elkander afhangen. 1 j Noor « — 3p + 1 wordt hp en 6 1 uw + 7 Bo or zoodat drie opvolgende hoekpunten | 1 (tot verschillende S, behooren; wegens u=u +, 4 U = ug + „eeen u == u L 7 zijn overstaande hoek- punten steeds in dezelfde S; begrepen. Van de 20 verschillende punten, welke als uz aan het illekeurig gekozen punt w‚ kunnen toegevoegd worden, pepalen er twee (& —= 7 en « —= 14) met u, een eyclischen riehoek, zes andere (a — 3/3, f} —= 1 tot 6) elk een zes- (442 ) hoek der eerst> soort, de twaalf overige elk een zeshoek der tweede soort. Samenvattende heeft men dus: 9. Uit de puntengroep, welke ontstaat, als men de zaal eener centraalgroep der derde orde tot inflevietripels aanvult, kunnen 21 cyclische zeshoeken der eerste soort en 42 cyclische zeshoeken der tweede soort gevormd worden. Van een zeshoek der eerste soort behooren de toppen tot dezelfde centraalgroep en komen de hoofddiagonalen samen in het tangentiaalpunt van het zevende punt dier groep, terwijl de overige diagonalen de tangentiaalpunten der toppen insnijden. Van een zeshoek der tweede soort behooren de drie over- staande puntenparen tot drie verschillende centraalgroepen en snijden de hoofddiagonalen de toppen van een cyclischen drie- hoek in. Elke zeshoek der tweede soort vormt met twee zes- hoeken derzelfde soort eene gesloten groep, waarin de tangen- tiaalpunten der toppen van elken zeshoek op de nevendiagonalen van een tweeden liggen, terwijl zijne nevendiagonalen de tan- gentiaalpunten der toppen van den derden zeshoek dragen. 10. Uit de congruentie 2u, =ug + uz volgt ug U =(—2) (uz—v;)- Wordt als boven uz—uj =t gesteld, dan levert het stelsel van congruenties, dat de voorwaarden bevat voor een egelt schen n-hoek, achtereenvolgens ug —Ug == (—2) [A Uy, —Ug == (—2)? t ee Pea nn B (21 Up lUpt == (—2)P-3t Door optelling volgt hieruit 2 WUZ [(—2)e-2_1t, dus 1 wu + 3 [1—(—2P lj - () (443 ) Met het oog op deze congruentie vindt men nu uit 2 url ZS tn + U} voor t de voorwaarde: 1 1 Bud 52 +7 (lt, of, na eenvoudige herleiding, l 5 (22 —(—1)”)4=0 (mod. @) ..... (23) Wordt ter bekorting gesteld 1 ei) ONCE (24) dan heeft men voor den cyclischen n-hoek uz =u dt «a @:e(r) \ us = up — & 0 :g(n) us == ur + 3aw:e(n) ui = u + (—1) e (é—1) a @:0 (») un = u + (—1)®e(n—l)ao:e(r) che groep. 1, Krachtens de betrekking dui Zuigt + wi+g aw:e(n)=v, up 1)i oli I= HI) Poli), » ( 444 ) derhalve: Zell) = eld + 1)—=e(i) (26) hetgeen ten overvloede door rechtstreeksche substitutie be= vestigd wordt. In het algemeen snijdt elke diagonaal van een ecyclischen n-hoek de kromme in het tangentiaalpunt van een tot de- zelfde cyclische groep behoorend punt. Immers: wiki rw (Ie eli) (— Ike (dk). (21) derhalve, wederom met behulp van de notatie u; + ui 1=2us, i+ In Zui ik Sdu 2o:e(n) waar OSS elr). Deze regel gaat alleen dan niet door, wanneer het punt wi, ik met zijn tangentiaalpunt samenvalt; in dat geval is ui + uik + wii = Ô, waaruit gereedelijk volgt, dat u)! congruent is met een veelvoud van een deel der periode w, dus tot een plethorisch punt behoort; de cyclische veelhoek gaat dan over in een tangentiaalveelhoek *). | 12. De punten wi;4+#, welke voor eene bepaalde waarde van k uit den cyelisechen x-hoek der punten u; worden af- geleid, vormen weder een dergelijken veelhoek. Uit | Zuig =Alle (d—1)H(— Ito (ikl). (28, volgt toch: Zuijigat Zuig pk = 4u ( Io ([e(d)—e(i— DH + (IE [e (2 + He (d + kl] *) Verg. het laatst aangehaalde opstel, en A. SCHOENFLIES „Ueber r gelmässige Configurationen #, auf den Curven dritter Ordnung” (Götling) Nachrichten 1889, NO, 12), waar verdere litteratuur over dit onderwe! genoemd wordt. | E 4 ( 445 ) of, met het oog op (26), Ek d AIF ole (2) + (IF o (é HA), dus volgens (28), Ui ik H Uil ikl ZS Î Uijl ikl Hierbij valt op te merken, dat de nieuwe veelhoek een aantal zijden kan bezitten, dat een deeler van » is, terwijl voor even waarden van n de mogelijkheid bestaat, dat alle hoofddiagonalen door één punt der kromme gaan. | 13. Is xn het produkt van twee priemgetallen p en g, ‚ dan moet de eycelische groep uy + «@@:e(n) ook de toppen van cyclische p-hoeken en van cyclische g-hoeken bevatten ; jm. a. w. g(x) moet deelbaar zijn door de getallen o (p) en e(g), die beide om dezelfde reden priemgetallen moeten wezen. Zoo is b.v. (15) —= 10923 —=3 X 11 X 331 — 331 0 (3) o (5). Voor a —= Be (z):e (p) wordt nu uy=u + f@:e(p), derhalve, zie (25), un Zu + (IP f a, d. w. z. de punten u} tot u vormen eenen cyclischen p-hoek. Is verder a—= @eg(p)e(g) en e(n) =e(pelgr, dan wordt uy =uj + P@:r en de door wg aangewezen n-hoek behoort tot eene gesloten groep van r punten, overeenkom- stig de congruentie ru=r u. Voor r=3s—l is er een punt met parameter v, zoodat Bs—l)u + v==0; de bedoelde groep is dan eene oscula- tiegroep der orde s. Voor r—=3s—2 en (Bs — 2) u 4 wr + y==0 bepalen de krommen van den graad s, welke in w de gegeven kromme (3s — 2)-puntig osculeeren, eene centrale involutie (446 ) met puntenparen #, y; is f de parameter van het centrum der involutie, dus # + y + t==0, dan hebben de punten der bedoelde groep, blijkens (3s — 2) w==t, het punt t ge- meen, en vormen eene centraalgroep der orde s. *) Uit 'het voorafgaande volgt, dat r grooter moet zijn dan n; dit geldt ook voor het produkt e@ (p) o (q); immers, stelt men «a — $r, zoodat uy==uj + Pm: o (p)e (q), dan moet wg een eigenlijijken „n-hoek leveren, hetgeen alleen mogelijk is, als o (4) minstens n — 1 verschillende waarden kan verkrijgen, welke naar den modulus v (p) 9 (q) incon- gruent zijn. De cyclische groep zal derhalve, daar r steeds van 1 verschilt, drie soorten van cyclische n-hoeken bevatten, n. L. n=hoeken, waarvan de toppen tot eene r-puntige groep be- hooren, n-hoeken met toppen uit eene groep van e (p)e (q) punten, welke in de cyclische groep bepaald wordt door elk punt van eene met een p-hoek overeenkomende groep aan te vullen tot eene bij een g-hoek behoorende groep (of omgekeerd) — en eindelijk n-hoeken, welke niet geheel en al zijn opgesloten in eene dier groepen. 14. Van belang is het geval, waarin og (xn) de tweede macht bevat van eo (p), en p een enkelvoudige faktor is van 7”. Stelt men o(n)=ee° (p), en a = Pc, dan wordt uu Ho: ee? (p), en het punt uz bepaalt een n-hoek, waarvan de toppen behooren tot eene groep van ° (p) punten, welke uit e (p) cyclische groepen is samengesteld ; dit wordt duidelijk, als men @ door 7e (p) + Ò vervangt waardoor uy=ur +7w: e(p) + Òw: 0? (p) met y=l tot o (p) en evenzeer ò—= 1 tot g (p). Voor eene bepaalde waarde van ò verkrijgt men dan, door de verschillende waarden van 7, eene cyclische groep behoorende bij den p-hoek. Om aan te toonen, dat het genoemde geval werkelijk voorkomt, lasch ik hier het bewijs in voor eene algemeene eigenschap der getallenleer. lijk ook voor de groepen van p (£) en p (g) punten, kl EN . … / (447 ) Is p een priemgetal >> 2, dan heeft men ar bP= | en of daar alle binomiaalcoefficienten door p deelbaar zijn, are Dear db pela tb)... (29) Wanneer nu a + b door p deelbaar is, dan kan az + br blijkbaar gedeeld worden door p°. Meer algemeen: Js a Hb een veelvoud van pk, dan heeft a? 4 bP den deeler p‚+1, Wegens 25 + 1—3 X 11 zal dus (25) 4 1 door 112 1 kunnen gedeeld worden; wegens o (55) == 5 (255 + 1) zijn jer derhalve cyclische 55-hoeken, waarvan de toppen behoo- ren tot eene uit elf 0, gevormde groep. Zoo volgt verder uit 2° + 1 —=5, dat (225 + 1, dus 1 ook ov (20) = ze 220 — 1) een deeler 25 bezit. Ten slotte is 23 + 1 == 3°, bijgevolg kan gedeeld worden door 3%. Er zijn dus, in het bijzonder, cyclische negenhoeken, waarvan de toppen uit drie inflexietripels bestaan. Dit blijkt E ook gemakkelijk uit wo = ui za rt “men windt nl Wk uu, va Huy du, RRA. Bij uitbreiding volgt uit het bovenstaande nog: Wanneer a + b een veelvoud is van pk, dan bevat ar + br HU) faktoren p. EN MEDED, AFD. NATUURK, 8de rEuKs, peru VII, 380 B (448) 15. De lijn, welke de punten w;j1 en wigmt1 van een _— Mia’ cyclischen 2 m-hoek vereenigt, ontmoet de kromme in een punt w,‚ waarvoor RT Ee nn En (v == «@:g(n)), of na eene eenvoudige herleiding, 2 1 w=-Zujzen: gamen 2e (27 H(-1)")ao: o(2m). (30) Daar o (2m) =—= (22 + (— 1)”)o (m), zal men voor a slechts een veelvoud van o (mm) behoeven te nemen, om het rechter lid der congruentie onafhankelijk te maken van de waarde van dd. w.z. in elke cyclische groep voor een 2 m-hoek komen veelhoeken voor, waarvan de hoofddiagonalen elkander in een punt der kromme snijden. Convergeeren de hoofddiagonalen van een 2 m-hoek niet naar één punt, dan snijden zij de toppen van een cyclischen mehoek uit, wanneer m ondeelbaar is, of in het tegenge- stelde geval « onderling ondeelbaar is met g (1); is bijvoor- beeld mm een veelvoud van q, dus o (m) een veelvoud van > (q), dan kan men voor « steeds zoodanige waarden kiezen, dat de hoofddiagonalen een cyclischen g-hoek bepalen. 16. Elk punt der kromme behoort als hoekpunt tot (Ger — 09)" verschillende cyclische n-hoeken, en vormt met hunne toppen eene involutorische groep, die òf eene osculatiegroep, òf eene centraalgroep is, òf wit zoodanige groepen is samengesteld. Er zijn evenveel soorten van cyclische n-hoeken als het gnl ie) > (@r — (— 1)7) verschillende faktoren bezit. *) P is de Eurer’sche functie, d. w. z. het aantal getallen kleiner en ondeelbaar met het argument. SYLVESTER noemt haar het dofient. 1 ( 449 ) Voor veelhoeken met een even aantal zijden worden die _ soorten het gemakkelijkst onderscheiden door den aard der figu- ren, welke de hoofddiagonalen op de kromme bepalen. 17. De punten eener in de kubische kromme beschreven regelmatige configuratie (8n)3 met de lijnen a; bi c;+1 bi ci; ai+1 en c; a; bii vormen steeds drie cyclische z-hoe- ken, die in het bijzonder ook tangentiaal-n-hoeken kunnen wezen. Immers uit (a bi Ci +1 di SE ea Aj Oil U +2 (waar elke regel en elke kolom de punten van eene lijn bevat), blijkt, dat het tangentiaalpunt «; van a; gelegen is op de lijn Uijl Ai +2. Eene cf. der genoemde soort zal dus geconstrueerd kunnen worden door de toppen van een eyclischen n-hoek te ver- binden met de toppen van een tweeden eyclischen „n-hoek, he en wit de n° snijpunten dier lijnen met de kromme » pun- ten te kiezen, welke een derden ecyclischen n-hoek bepalen. Immers, zijn u, v, w de parameters van drie collineaire purten der kromme, dan moeten voor elk drietal collineaire toppen de getallen a, 9, 7 voldoen aan de congruentie (u Ha @:o(n)) + (vt o:eln)) + (wdyo:e(n)=0.. (31) nn 82 18. Het ligt voor de hand, te vragen naar veelhoeken, die zoodanig op de kromme rusten, dat het tangentiaalpunt van het hoekpunt w; gelegen is op de zijde u;49 wig. Vierhoeken van zoodanige samenstelling verschillen natuur- lijk niet van de cyclische vierhoeken der vorige S. Be RT Voor een cyclischen vijfhoek der tweede orde, (zooals ik dezen ter onderscheiding van de tot dusver behandelde cycli- sche vijfhoeken zal noemen), geldt het stelsel congruenties: 30* (450 ) 2 ur == uz dt U4 \ 2 ug == UF U 6: 2 ug == us + ui veen ee (ON 2u ==u + uz 2 us == ug + uz / waarvan weer elke congruentie een gevolg is van de overige vier, in overstemming met den in N°. 3 gegeven algemee- nen regel. Hieruit volgt gemakkelijk: Ì a Gi zoodat eene osculatiegroep der tweede orde op vier verschil- lende wijzen («a = 1 tot 4) aanleiding geeft tot de vorming van een cyclischen vijfhoek der tweede orde. Daar evenwe de zijde w3 uy over den top vj staat, zullen deze vier ra schikkingen der vijf punten paarsgewijze denzelfden veelh opleveren. Dit blijkt ook uit het volgende schema, waar de punten w; telkens vervangen zijn door den faktor van ä G Oss Ann Oe Ô Seters 4 Os Ar Ona or ank 19. Het stelsel 2 Ur == ug + Uy, an HIN SN a 2 Ug == Us + UG ee E Í 2u + ol Zur == ug + us / ä (451 ) _ bevat de voorwaarden voor een eyclischen n-hoek der tweede orde. Uit de eerste dezer congruenties volgt UU == — (Uz—-Ui)s uit de tweede Uz—uj = 2 (ug —uj) — (wa). Wordt nu ter bekorting uy=u tt 5 uz == u + v gesteld, dan is Ar hie ) us == ut 2t Hv MEE Door het dubbel van de tweede congruentie van (34) af te trekken van het dubbel der eerste, en bij de uitkomst te voegen de derde congruentie van dat stelsel, vindt men Ug + 4 uz == Us + 4 uj. Derhalve is algemeen vaak + dur == ur d 4u... (37) dus UAgt Ul = (—4) (uz — uy) en Uip pk Uaptl == (—4)P (uz —u;). Wordt nu 4 door 1, Z achtereenvolgens door 2, 3, 4, 5 ver- vangen, dan volgt hieruit, met het oog op de boven inge- voerde bekortingen, Uipt2 == UAp+1 + (—4)r t Uâp-3 == U4prl + (—4)P v ee (DE) Uipt4 =S Up — (—4)P v Uip+5 = Uspl + (—4)P (2E + 0) (452 ) E De laatste congruentie levert blijkbaar l r4 Uptl SUE (411 (24 + w). Met behulp van de notatie 1 olp) == re ea heeft men dus | viper Zu (1)? 0 (p)(2t + 0). (40) 20. Voor den eyclischen 4p-hoek der tweede orde is Updl == Uy, dus volgens (40) RON OE (41) Tevens is dan uap-2 = ug, dus, met het oog op (38) en (35), _ (— 4)? t==t (mod. w), waaruit =ta: bol EE | Nu levert (41) 2tv=fBo:o(p), derhalve is v=bl dos (43) Voor een cyclischen 4 p-hoek der tweede orde heeft men | dus: } uu daw: o(p) us=u dt (59 —2aw:5o(p) uu (5 —2a)w:5e(p) uu + w:o(p) Ë | vak == (— Ito (k)pew:o(p) vague — 5 (— 1E (£) po: Se var HL) (SP Za) —5(— 1)ko( kP J:5o(p) naamw (AEP 2e) 5(— IJE (H)B]o:bo(p) | (453 ) 21. Voor een eycelischen (4p+1)-hoek is w4js2==uj en Uip-3 U, dus volgens (38) en (40), 1 a DAE 0) + 4rt=0; .… (45) 1 (DPI (At He) (AP == Worden deze beide congruenties achtereenvolgens vermenig- 1 vuldigd met de onderling ondeelbare getallen „(47 +1—(—1)P+!) J 1 en —(4? — (— 1)?), dan verdwijnt door aftrekking v en 5 men vindt : srt ENE) De cyclische groep bestaat dus uit FP) EERE (IP EE f ID punten, terwijl uu tao:t(p) 1 uu + (4P H (—D)P) aw: (p) +Bo:4e.) En De argumenten der overige hoekpunten worden hieruit gemakkelijk gevonden. 22. De voorwaarden UipH3 EU CN Uaps4 — Uip+3 = ts ‚welke voor een eyelischen (4p + 2)-hoek moeten vervuld worden, geven: Ee : (Ar(—1)P) (2 t Hv) JAP 0 =0 —_2(—-4pv=t sskden waaruit gemakkelijk volgt: 1 z (#2 +! + Iv 0, (454 ) dus 1 uz=uj Ft (—lpt! 2e: 5 (42p+l + 1) | î - J Uu ZO (EEE + 1) | fl Upz4==Uj ECN UApdi U4pt4 Ull dus: 1 (Gees) (2t Hv) H(—4Pv=0 | ke: (—4)P (2t + 2v)=t trekking 1 Ch 34 (—4pPl + 1)t=0 waardoor : ln | uy=uteo:, (Mti + (-4ptl + 1) \ us =uy— (22Ptl + (ete: | zr p (APH + 1) APH HB or Merkwaardig is het, dat de cyclische (4p + 2)-hoek den tweede orde na de keuze van een hoekpunt, evenals de veel- hoeken der eerste orde, slechts van een parameter « afhangt terwijl voor de bepaling der overige veelhoeken va tweede orde nog over den faktor $ naar willekeur kan schikt worden. (455 ) 24. Voor de eyelische veelhoeken der tweede orde gelden, ten opzichte van hunne verdeeling in soorten, de opmer- kingen, welke bij de veelhoeken der eerste orde zijn ge- maakt. Heeft de veelhoek b. v. een aantal zijden gelijk aan een deelbaar getal, dan bevat zijn cyclische groep de eyclische groepen overeenkomende met de deelers van dat getal. Het aantal punten der groep van den twaalfhoek is b. v. 0 (3) = 43—(— 1)? = 65 = 5 X 13; zij bestaat dus uit 5 eyelische groepen voor den zeshoek, maar tevens uit 13 groepen voor den vierhoek; de deeler 3 blijft buiten aanmerking, daar er geen cyclische driehoe- ken der tweede orde mogelijk zijn. De boven gevonden functies voor het aantal punten der eyelische groepen kunnen allen worden uitgedrukt in de functie oc. Men heeft dan den regel: 25. Voor de cyclische veelhoeken der tweede orde wordt het aantal punten, waaruit de cyclische groep bestaat, voorgesteld door 50 (p) = 4r—(—1)P voor den 4 p-hoek, 20(2p) + (—lP.20(p) +1 voor den (4 p + 1)-hoek, (4e(2p) +1 voor den (4 p4-2)-hoek, 2ol2p +1) H(—IPtl. o(p +1) voor den (4 pH3)-hoek. EN 26. De samengesteldheid der voor eyclische veelhoeken der tweede orde verkregen uitkomsten voorspelt weinig goeds voor het onderzoek naar cyclische veelhoeken der orde ; voor {== 3 ben ik reeds niet meer geslaagd in het vinden van algemeene uitdrukkingen voor het aantal punten der pyeliseche groep. Daarentegen kan het geval, waar elke top van een veelhoek met een oneven aantal zijden zijn tangen- iaalpunt op de overstaande zijde heeft, en het geval, dat ' ( 456 ) dit punt bij een even aantal zijden op eene door het over= staande hoekpunt begrensde zijde ligt, volkomen algemeen behandeld worden; ik zal deze veelhoeken aanduiden als cyclische tegenveelhoeken. 27. Wanneer van een (2n + I)-hoek de ed ui wil het tangentiaalpunt van wi» draagt, is er voldaan aan het stelsel : 2u, =SUrgr + Un+2 2 Ug == Urn +2 5E Un3 2 uz, =S Unk + Untktl 5 se ee 2 UInd-l == Ur ain Ur +1 j Wordt nu u‚i==u + t gesteld, dan levert de eerste con- gruentie Un#2 =S Utr de (n + 2)de congruentie UZ urg =Eu tt, de 2de congruentie Up 3 Ug Ur =S USE, de (n + 3)de Uz =d ur p3 ig =p dt. Dus algemeen voor k < Uptk == U—-(2k—3)t U =ur—(2k—2)t Derhalve vindt men Uit de laatste congruentie van (52) volgt dan 2 uantl =2 u (2n—3)t eu, (457 ) en uit de „de Un ZU (2 nl) t; derhalve Zum (@n-3)t=2u—ldn-2)t, (2n + 1)t=0 (mod. @) tzamo:(ân 1), dus algemeen wu (2hZao:ldn 1)... (53) Nu is Unu Anaa:(2ntl==uwd2eam:(An H1). Men vindt denzelfden veelhoek, in tegengestelde richting oorloopen, door den faktor , waarvoor uyt2ao:l@ntl==utio:(dr +1), zoodat = 2 a (mod. 2n +1). Het aantal verschillende eigenlijke (2x + 1)-hoeken (im- ners voor het geval dat 2x + 1 deelbaar is, levert de tyelische groep ook veelhoeken van kleiner aantal zijden) pedraagt derhalve voor elk punt der groep $p(2n +1). Elk punt der kromme behoort tot 5p(2n +1) verschil- onde cyclische (2n + l)-hoeken, waarin telkens het tangenti- alpunt van elken top op de overstaande zijde ligt. 28. Zal van een 2 n-hoek de zijde u„i—1 ur 4: door het ngentiaalpunt van w; gaan, dan moet er voldaan zijn aan: 2u Un HF Uni \ 2 Ug == Un +1 + Und-2 2 Un +1 == UIn + uy . Ghb 8 A eie len (54) 2uns2=Z=U + ug 2 un ZE Un + Ur (458 ) b E Wordt u, ==ujr + t gesteld, dan levert de eerste cong N tie van dit stelsel: Un = Ut, N de (n + Iste a un == u + 2t, 4 de 2 nde Url == + ot, de „nde un-l=w dt, de (2 n—l)ste Ui—2=u lt, N de (n— 1)ste 3 uan—z == u d 14t. S Met het oog op de reeks van verschillen : Un —Urn == St Un lUrl=— 94 is er aanleiding tot de onderstelling: 4 (BEI) t (1 — (—3)HI) t Ë Uk == W+ À Un k= U + À | Door substitutie in de (2 n—k)de en de (n—k)de congrue ti verkrijgt men dan: int Sud H( 4 (—3)E) | Unk == U +} (1 — (—3)H42)t zr waardoor de juistheid der onderstelling blijkt. = Worden de hiermede overeenkomende uitdrukkingen ug en ur4g in de (n + 2)de congruentie gesubstitueerd d; komt er na herleiding: 3 (1 + (—37)t=0 (mod. @). 5 Stelt men ter bekorting EE + ID) =z @ d Ld (459 ) dan volgt uit het bovenstaande u =H (—lr ly (n—i + I) ao: yn) ui =u (IP (ni + Illa: z(n)) (waar 2 — 1 tot »). (57) 29. Zal de eyclische groep voor een tegen-2 n-hoek ook tegen-2 v-hoeken leveren, dan moet de zijde u» u‚4j van den 2v-hoek als „de zijde kunnen beschouwd worden van een m maal doorloopen v-hoek; derhalve moet v + m.2v==n, of v—=n:(2m +1) zijn. De groep voor den tegen-achthoek omvat dus geen vierhoeken; wel komen deze voor in de groep voor den twaalfhoek. 30. Is ws „+; de parameter van het punt der cyclische groep, waarvan het tangentiaalpunt op de hoofddiagonaal lj Uri Van eenigen tegen-2 n-hoek ligt, dan is naar (57): 31. Evenals voor de eyelische veelhoeken der eerste rde bewijst men gemakkelijk voor de tegenveelhoeken de ligenschap, dat de diagonalen w;ui;s de tangentiaalpunten msnijden van de toppen van een nieuwen, tot dezelfde roep behoorenden, veelhoek. Het snijpunt der hoofddiago- len van den afgeleiden veelhoek is het tangentiaalpunt an het punt v waarvoor: 2v= Ul, 1+4k + Unl, nHl+Hhs rwijl Zwik ud UIgk 2 Url, n4 lk == Url + Und-l+k odat: 4v= (ui + Uri) + (wire He Un-1+-4)S s naar (58) MB CO: (A): .. es (59) 3 (460 ) Derhalve: Alle door diagonalen uit een tegenveelhoek met even aantal zijden afgeleide veelhoeken hebben het snijpunt der hoofddiagonalen met den oorspronkelijken veelhoek gemeen. 82. Voor den tegenachthoek is u; == u + ao:4l. Wordt uit den achthoek, die met eene bepaalde waarde van « overeenkomt, een tweede afgeleid met behulp van de diagonalen u;u;+2, uit dezen tweeden op dezelfde wijze een derde veelhoek enz., dan blijkt de achthoek, die zoodoende uit den vijfden wordt gevonden, met den eersten identiek te zijn. Worden de toppen dier achthoeken aangeduid door de coëfficienten van a @:41 in de uitdrukking voor hunne parameters, dan wordt de bedoelde gesloten groep van vijf tegen-achthoeken voorgesteld door : 0 23 13 12 16 28 94 10 24 9 5 3) 11 20 25 40 27 38 35 (6) 1 19 29 50 26 14 8 92 18 83 37 89 öl 22 17 2 15 4 Ze 56 21 hoofddiagonalen. 33. Dat niet elke cyclische tegengroep een dergelij stelsel van veelhoeken met gemeenschappelijk hoofddiag: nalen-snijpunt levert, blijkt uit het volgende. Is p een ondeelbaar getal, dan geeft de stelling ve FERMAT: SP-1==1 (mod. p), waardoor x (p) == 1 (mod. p) ( 461 ) Is x eene macht van 2, zoodat p (n) == 3 n, dan volgt uit 32 ==1 (mod. n) weer X(n) == 1 (mod. 7). In elk ander geval is óf y (2x) =—= (31) +1 óf Pen + 1) = (Mt — 3) + 1, terwijl 392) = 1 (mod. 2x) resp. 39@n+I) == 1 (mod. 2n + 1). Maar nu is p(2n) geen deeler van 2x, noch p(2n +1) een deeler van Intl, zoodat naar den modulus 2x resp. 2n + 1 incon- gruent is met 1. Eene gesloten groep van veelhoeken, als boven voor den achthoek werd gevonden, is derhalve al- leen mogelijk voor het geval dat n priem of eene macht van 2 is. 34. Hlk punt der kromme behoort tot p (} (3” + (— 1)”)) verschillende tegen-2 n-hoeken; van elken veelhoek komen de oofddiagonalen in één punt der kromme samen. Kampen, Januari 1890. EE Namenregister zum 1—35 Band der Annalen der Phy- sik und Chemie. Neue Folge. Leipzig 1889. 80. Zeitschrift für physikalische Chemie. Leipzig 1889. Band HI. Heft 4—5. 80, Journal für Ornithologie. Leipzig 1889, 4e Folge. Band BRIE Heft 1. 80. Allgemeine deutsche Biographie. Leipzig 1889. Band XXVIII (Reinbeck-Rodbertus). 80. Der zoologische Garten. Frankfurt a.M. 1889. Jahrg. 80. NO. 3—5. 80, Museum Senckenbergianum. Abhandlungen von Mitglie- dern der Senckenbergischen naturforschenden Gesell- schaft. Frankfurt a/M. 1854-1845. Band 1—ill, 4°. Dingler's polytechniches Journal. Stuttgart 1889. Band CCLXXI. N°. 13. Band CCLXXII. N°, 1—12, 8% Bibliographie géodésique par O. Boersen. Neuchatel 1889. 40. Bibliothèque universelle et Revue Suisse. Lausanne 18859. 8e Période. Tome XLI. N°. 123—125. 80. |Archives des Sciences physiques et naturelles. Genève 1889. 3e Période. Tome XXI. N°. 4—6. 80. A. pe GuBerNaris. Dictionnaire international des écri- vains du jour. Florence 1889. Livr 7. (Com-Czo). 89, ournal de Sciencias mathematicas, physicas y naturacs. Lisboa 1868—1873. Tomo 1—III. 8°. OEKGESCH. DER KON, AKAD. VAN WETENSCH. 5 De Transactions and Proceedings of the New-Zealand Instie tute. Wellington 1870. Vol II. 80. 4 TEN GESCHENKE ONTVANGEN VAN DEN HEER J. C. G.: Boor Amsterdam 1743. 40. Pe J. Barpe. Carmina selecta. Turici 1805. 80, F. C. pe Soreys. Tabula itineraria Peutingeriana primum aeri incisa et edita. Lipsiae 1824. fol. bis auf Justinian. Berlin 1826. 2 Dl. 80. J. Rossi Carmina. Faventiae 1859. 80. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN JULI, AUGUSTUS EN SEPTEMBER 1889. Ì NE DEB AND: Bijdragen van het statistisch Instituut. 1889. NO. roy. S0 k: Jaarcijfers over 1888 en vorige jaren. N°, 8. AfL roy. 82, Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandseh Oost-Indië. Amsterdam 1889. Jaarg. 1859. Wetenschappelijk Ge- deelte. 80, Ien Verslag over het jaar 1888 en Naamlijst van de leden der Maatschappij » Arti et Amicitiae” gevestigd te Am- sterdam. 80. B. F. Marrues. Supplement op het Boegineesch-Hol- landseh Woordenboek. Amsterdam 1889. roy. 80. H. Buik. Nederland en zijne bewoners. Afl. 2—5. 80. _J. pr Bruin. Bijdrage tot de leer der geelzucht met het oog op de vergiftige werking der bilirubine. Amster- dam 1889. Academisch proefschrift. 8°. Revue internationale scientifique et populaire des falsi- fications. Amsterdam 1889. 2e Année. Livr. 12. 3° An- née. Lavr. 1—2. 40. Archives Néerlandaises des Seiences exactes et naturel- les, publiées par la Société Hollandaise des Sciences a Hárlem. 1889. Tome XXIII. Lavr. 3—4. 80. Oeuvres complètes de Christiaan Huygens publiées par la Société Hollandaise des Sciences. la Haye 1889. Tome II. 42. Tijdschrift. Orgaan der Nederlandsche Maatschappij ter _ bevordering van Nijverheid. Haarlem 1889. N°, 2— m4. 80, A. H, van per Weervp. Ueber einen Fall von Fistula uretero-uterina. Haarlem 1889. Academisch Proef- schrift. 8°, 0e Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas. Leide 1889. Tome VIII. NO. 4—5. 80. Flora Batava. Leiden 1889. Afl. 285—286. 40. / / Ë Tijdschrift der Nederlandsche dierkundige Vereeniging. Leiden 1889. 2e Serie. Deel II. Afl. 3. 80. Handelingen van het 2e Nederlandsch natuur- en genees- kundig Congres, gehouden te Leiden op den 26sten en 27sten April 1889, Leiden 1889. 80. Verslag aan den Koning van de bevindingen en han- delingen van het veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar 1888. ’sGravenhage 1889. 40, J. G. H. Fynse. Nota over de boschbeplantingen op de duinen langs de Golf van Gascogne. ’s Gravenhage 1889. 40, Verslag aangaande een onderzoek in Duitschland en Oostenrijk naar Archivalta belangrijk voor de geschie denis van Nederland, door Dr. P. J. Brok. ’s Gra= venhage 1889. 80, Rapport over het onderhoud der monumenten in België, aan de Nederlandsche Regeering uitgebracht door Jhr. Mr. H. van Weepe. 80. Catalogus van de Pamfletten-verzameling berustende in de koninklijke Bibliotheek, bewerkt door Dr. W. B. C. Kyurrer. ’s Gravenhage 1889. Deel. 2 DI. kl 4 | Verslag van de aanwinsten der koninklijke Bibliotheek gedurende het jaar 1888. ’sGravenhage 1889. 80, Catalogus der Bibliotheek van het Ministerie van Mar | rine. ’sGravenhage 1889. 80. a B EB. G. Laermans. Recueil des traités et des conventions eonclus par le royaume des Pays-Bas avec les puis- sances étrangères, depuis 1813 jusqu'à nos jours. La Haye 1889. Tome X. Livr. 1. 80. Tijdschrift van het koninklijk Instituut van Ingenieurs 1888—89. 's Gravenhage 1889. Afl. 4, 1ste Gedeelte. Afl. 5. 2de Gedeelte. 40. Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ne- derlandsch-Indië, uitgegeven door het koninklijk In- stituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nee derlandsch-Indië. 'sGravenhage 1889. 5e Reeks. Deel Ed. 9. 80, Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Neder- landsche entomologische Vereeniging. ’s Gravenhage 1889. Deel XXXII. Afl. 3. 80. A. J. F. Fokker. Hen nieuwe vijand onzer zeewerin- gen. 'sGravenhage 1889. 80, Berichten en Mededeelingen der Vereeniging voor Lijk- verbranding. ‘s Gravenhage 1889. N°. 1—53. 80, Algemeen Nederlandsch Familieblad. Tijdschrift voor ge- schiedenis, geslacht-, wapen-, zegelkunde enz. ’s Gra- venhage 1889. Jaarg. 6. N°. 6—8. 40. Sepp's Nederlandsche Insecten. ’s Gravenhage 1889, 2e Serie. Deel IV, N°, 37—38, 40. J. P. N. Lanp. Inleiding tot de wijsbegeerte. ’s Gra- venhage 1889. 80. Koninklijk Nederlandsch meteorologisch Instituut. Waar- nemingen in den Indischen Oceaan over de maanden December, Januari en Februari. Utrecht 1889. Plano. Ne ee Rijkslandbouwschool te Wageningen. Programma van het onderwijs voor het jaar 1889—90. 80, t Verslag der Commissie ter verzekering eener goede be- waring van gedenkstukker van geschiedenis en kunst te Nijmegen, over het jaar 1888. 80, _ 1 Verslag van den toestand der provincie Friesland in 1888. Leeuwarden 1889. 80. à W. B. 5, Boezes. Frieslands Hoogeschool enz. Leeuwarden 1889. Deel II. Laatste Gedeelte. 80. LAS n: J. A. Wor. Jani Broukhusü epistolae selectae aliarum- que epitomae et fragmenta. Groningae 1889. 80, — ils A. P, Fokker, De grondslag der bacteriologie. Grol gen 1889. 80. Le A. J. Framerr. Inventaris der atlassen en van de kaar- ten zoo gedrukte, als geteekende, die op het hertog dom Limburg betrekking hebben, zich bevindend of het rijksarchief in Limburg. Maastricht 1888. 8e, 2de Verslag over den toestand en de werka der Zuiderzee-Vereeniging. 80. { Re donne a PR NS, XT XI en (Overgedrukt uit het Nederl. kruidkundig Arch Dl V). J. G. Borrvaap. Matériaux pour la flore in Noel fmoye be. (Extrait des Annales du Jardin botanique de Bui zorg. Vol. VILI). En GOL Koninkrijk der Nederlanden. Statistiek van den in-, uit- __en doorvoer over het jaar 1888. ’s Gravenhage 1888. __ Jste Gedeelte. fol. Statistiek van het Koninkrijk der Nederlanden. Staten Ì van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste han- _delsartikelen gedurende de maanden Mei— Augustus _ 1889. ’sGravenhage 1889. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, de Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren, waargenomen in de maanden Februari —April 1889. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten volgens de bla- den der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maanden Februari —April 1889. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. _Fijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, uit- gegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kun- __ sten en Wetenschappen Batavia 1889. Deel XXXIITI. Afl. 1, 80. Notulen van de algemeene- en bestuurs-vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en We- tenschappen. Batavia 1889. Deel XXVII Afl. 1. 80. E atuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uitge- geven door de koninklijke natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië, Batavia 1859. Deel XLVIII, 8. Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch- Indië, uitgegeven door de Nederlandsch-Indische Maat- schappij van Nijverheid en Landbouw. Batavia 1889. Jeel XXXVIIL. Afl. 3. Deel XXXIX. Afl. 1. 8, zE Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uit- gegeven door de Vereeniging tot bevordering der ge- neeskundige Wetenschappen in Nederlandsch-Indië, Batavia 1889. Dl. XXIX. Afl. 2—3. 80. al Reglement van de Vereeniging tot bevordering der ge- neeskundige Wetenschappen in Nederlandsch-Indië. Batavia 1889. 80. b Annales du Jardin botanique de an, Leide Ln Vol VIS Part Tove Sn. e Verslag omtrent den staat van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg over het jaar 1888. Batavia 1889. Dn he Iste Supplement op den Catalogus der Bibliotheek an 'sLands Plantentuin te Buitenzorg. Batavia 1389. roy. 89. df ä q G. J. P. J. Borranp. Het objectiveerend standpunt van natuuropvatting en zijne eenzijdigheid. 89. BELGIË. Bulletin de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des beaux-Arts de Belgique. Bruxelles 1889. 36 Sé- rie. Tome XVII. N° 6. Tome XVIII. NO. 785 Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Belgique. Bruxelles 1889. 4e Série. Tome III. NO. 6—7. 80, Procès-Verbaux des séances de la Commission royale des anciennes lois et ordonnances de la Belgique. Bruxelles 1889. Vol. VII. Cahier 2. 80. Annuaire statistique de la Belgique. Bruxelles 1889. Tome XIX, 80, == AP — _G. vaN per Menssruoeue. Sur les propriétés physiques de la eouche superficielle libre d'un liquide et de la eouche de contact d'un liquide et d'un solide. Bruxel- les 1889. 80. (Extrait des Bulletins de l'Académie royale de Bel- gique. Tome XVII. 3° Série). Sur un genre particulier d’ex- périences capillaires. Bruxelles 1889. 80. (Extrait des Bulletins de l'Académie royale de Bel- gique. Tome XVIII. 3° Série). Verslagen en Mededeelingen der koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Gent 1889. BJuni en Juli. 80, K. Srarzaerr. Van den VIT Vroeden van binnen Rome. _ Hen dichtwerk der XIVe eeuw. Gent 1889. gr. 80. (Uitgegeven door de koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde). L. Smrons. Het Roermondsch dialect getoetst aan het Oud- _ Saksisch en Oud-Nederfrankisch. Gent 1889. roy. 8°. (Uitgegeven door de koninklijke Vlaamsche Academie _ voor Taal- en Letterkunde). SLprckx. De Jacobijnen in België. Gent 1889. 80, (Uitgegeven door het Willems-Fonds). bk | FRANKRIJK. Comptes rendus des séances de l'Académie des Sciences. Baris 1889. Tome CVIIL. N° 25. Tome CIX. N°, 1-12, 40, BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 6 LA Avril. go, Bulletin de l'Académie de Médecine. Paris 1889, 3e d rie. Tome XXI. N°. 25—37. 80. Comptes rendus des séances de la Société de Biologie. Paris 1889. 9e Série. Tome I. N°. 24—30. 80, lomatique de Paris. 1889. N°. 10—13. 80. Bulletin de la Société philomatique de Paris. 1889. 8e Série. Tome 1. N°. 2. 80, Journal d'Hygiène. Paris 1889. 15e Année. Vol. XIV N°. 667—679. 40, Revue internationale de l'Electricité et de ses applica ad tions. Paris 1889. 5e Année. Vol. IX. NO. 85 —90 roy. sl, | GROOT-BRITTANNIË an LERLAND. Proceedings of the royal Society. London 1889. Ve XLVI. N°. 280—281. 80. wi R. von LENDENFELD. A monograph of the horny spe ges. London 1889. 40, (Published by the royal Society). Monthly Notices of the royal astronomical Socie 4 London 1889. Vol. XLIX. NO, 8. 80, 1889. New Series. Vol. XI. N°. 7—9. 80. Sl Cee Proceedings of the scientifie meetings of the zoological Society of London for the year 1889. London 1889. Part 1. 80. Transactions of the Linnean Society of London. London 1889. 2d Series. Zoology. Vol. IV. Part 3. Vol. V. Part 1—3. 40. Inhoud. Vol. IV. Part 3. Ta. DAvipson. A monograph of recent Brachiopoda. Part 3. Vol. V. Part 1—3. M. M. Harroe. The morphology of Cyclops and the relations of the Copepoda. L. Warsinenam. Description of a new genus and species of Pyra- _ lidae, from the Kangra valley, Punjab. J. B. T. Arrcmison. The zoology of the Afghan delimitation com - __mission. Journal of the Linnean Society. London 1888—1889, Zoology. Vol. XX. N° 119—121. Vol. XXI. N°, 132. Vol. XXII. N°. 140. Botany. Vol. XXIII N°. 156— 157. Vol. XXIV. N°. 163—164. Vol. XXV. NO, E65 170. Vol. XXVI. N°.-178. 80. General Index to the first twenty volumes of the Jour- nal (Botany) and the botanical portion of the Pro- __eeedings, November 1838 to June 1886, of the Lin- nean Society. London 1888. 80. List of the Linnean Society of London. Session 1888 — 89. London 1888. 8. Journal of the anthropological Institute of Great Bri- tain and Ireland. London 1889, Vol. XVIII. N°. 4, me XIX. NO. 1, 80. rf er Report on the scientifie results of the voyage of H. M. S. Challenger during the years 1873—76. London 18881889. Zoology. Vol. XXVIII—XXXI. 7 DL 40, Catalogue of the Sanskrit Manuseripts in the Library of the India Office. Part 2. Sanskrit Literature hj J. Eeeeuine. London 1889. 40. mt Memoirs and Proceedings of the Manchester literary and philosophical Society. Manchester 1888. 4th Series. Vols Ie? Re Proceedings of the royal physical Society. Bing 1888. Vol, TE VPart” 589, ' Edinburgh 1888. Vol. XVII. Part 2. 8%. Transactions of the royal Irish Academy. Dublin 158 3. Vol KAI Part Oil en Inhoud: studies. 4 7. S. Haverron. Geometrical illustrations of Newland’s and M delejeff’s periodie law of the atomic weights of the chemicale ele- ments. 8. R. S. Barn. The eight memoir on the theory of screws, show: how plane geometry illustrates general problems in the dy of a rigid body with three degrees of freedom. 9. Cu. Graves. The focal circles of spherical conics. Fautbachte s earns kn 11. T. Preston. On the motion of a particle, and the an of flexible strings on a spherical surface. k EE: 1 ee Inhoud: 9. A. M. Norman. A monograph of the marine and freshwater Os- fracoda of the north Atlantie and of north-western Europe. 3. O. BorppickKer. Observations of the planet Jupiter, made with the reflector of three feet aperture, at Birr Castle Observatory, Parsonstown. 4. A. A. RamBAur. A new determination of the latitude of Dunsink Observatory. / b. A. C. HapponN. A revision of the Beit Aectiniae. Part 1. The scientifie Proceedings of the royal Dublin Society. Dublin 1888. New Series. Vol. VI. Part 3—6. 8. J. Henry. Aeneidea, or critical, exegetical, and aesteti- cal remarks on, the Aeneis. Dublin 1881—1889. Wol. IL: 80. OOSTENRIJK-HONGARIJE. Denkschriften der kais. Akademie der Wissenschaften. Ma- thematisch-naturwissenschaftliche Classe. Wien 1888. Band LIV. 4. Inhoud : von Haver. Die Cephalopoden des bosnischen Muschelkalkes von _ Han Bulog bei Sarajevo. voN Lancer. Ueber das Verhalten der Darmschleimhaut an der _ Iioeoecalklappe nebst Bemerkungen über ihre Entwicklung. VON Orporzer. Zum Entwurf einer Mondtheorie gehörende Ent- wicklung der Differentialquotienten. VON ErriNGsHaAuseN. Beiträge zur Erforschung der atavistischen Formen an lebenden Pflanzen und ihrer Beziehungen zu den Arten ihrer Gattung. Veber Myrica lignitum Ung. und ihre Bezie- MB ancen zu den lebenden Myrica-Arten. Die fossile Flora von Leoben in Steiermark. P. von Kernen. Untersuchungen über die Schneegrenze im Gebiete des mittleren Innthales. ENT AEL MaArzrer. Astronomische Untersuchung über die angebliche Finsterniss unter Thakelath IL von Aegypten. Ieren. Veber einige algebraische Reciprocitäts-Sätze. Grünrerp. Ueber die Integration eines Systems linearer Differential gleichungen erster Ordnung mit einer unabhängig veränderlicher Grösse. Brascuxe. Ueber die Ausgleichung von Wahrscheinlichkeiten, welche Functionen einer unabhängig Variabeln sind. ten. Mo hemnatieehenstunis Classe. Wien 1888. Abth. 1. Band XOVII. Heft 1—5. Abth. 24. Band XCVII. Heft 1—7. ÁAbth. 2%. Band XOVI 48 Heft 1—7. Abth. 3:"Band XCVIT. Hett 15m ga ê Sitzungsberichte der kais. Akademie der vn Philosophisch-historische Classe. Wien 1888. Band CXVL 80 N Archiv für oesterreichische Geschichte, herausgegeben von der kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1888. Band LXXII. 2te Hälfte. Band LXXTII. 80, Almanach der kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1888. Jahrg. 38. 80. Ee Jahrbuch der kais. kön. geologischen Reichsanstalt. wie | 1889. Band XXXVII. Heft 4. 40. Verhandlungen der kais. kön. geologischen ee Wien 1889. NO. 9. 40. | me Verhandlungen des naturforschenden Vereines. Brünn 1888. Band XXVI. 80, „ Bericht der meteorologischen Commission des natur- __forschenden Vereines in Brünn. Ergebnisse der me- __teorologischen Beobachtungen im Jahre 1886. Bruun mISS8. 80. DN ittheilungen des naturwissenschaftlichen Vereines für _ Steiermark. Graz 1889. Jahrg. 1888. 80, Mittheilungen des Vereines der Aerzte in Steiermark. F Graz 1889. Vereinsjahr XXV. 80. Abhandlungen der mathematisch-naturwissenschaftlichen _ Classe der kön. böhmischen Gesellschaft der Wissen- schaften. Prag 1888. 7e Folge. Band II. 40, Inhoud : _ Pa. Pocra. Die Anthozoën der böhmischen Kreideformation , Novak. Studien an Echinodermen der böhmischen Kreideformation. . Körper. Die Flächen F* und F5. Kosrrrvy. Ueber die Temperatur von Prag. E. J. Srupnricka. Resultate der ombrometrischen Beobachtungen in Böhmen während des Jahres 1887. W. Marzka. Natürlichste Berechnung musikalischer Tonleitern. FE. Avcvsrin. Ueber den jährlichen Gang der meteorologischen Blemente zu Prag. _J. VerenovsKr. Die Farne der böhmischen Kreideformation. M. Leren. Ueber Fünctionen mit beschränktem Existenzbereiche. _K. Körper. Zur Geometrie der Flächen dritter und vierter Ordnung. A. Srozc. Monografie ceskych Tubificidu. L. Heraire. Sur la transformation de Fintégrale elliptique de seconde espèce. Ab bandlungen der Classe für Philosophie, Geschicùte und _ Philologie der kön. böhmischen Gesellschaft der Wis- __senschaften. Prag 1888. 7e Folge. Band II. 8%. An Sitzungsberichte der kön. böhmischen Gesellschaft ad Wissenschaften. Prag 1888. 2 DI. 80. ks senschaften für Pe Jahr 1887, 1888. Prag 1ss8 1889. 80. J. Trrunrar. Manualnik M. Vacslava Korandy. Pt 1888. 8°. E k. Sternwarte zu Pl im Jahre 1888. Jalrg. Prag 1889. 40, ch Casopis pro pestovani mathematiky a fysiky, vy u Jednota ceskych mathematiku. Praze 1888. Roenil XVIII. Cislo 1—6. 80. Bulletin international de l'Académie des Sciences de Cracovie. 1889. N°. 6—7. 80, tal DURE DNG ERTUEIN DS aus dem nies 1888. Berlin 1889. 40, Inhoud: Scuurze. Ueber die inneren Kiemen der“Batrachierlarven. vn ì 8 8 Tie in EN ersten Hälfte des XI Jahrhunderts. bl: Weiszicker. Die Urkunden der Approbation König Rupprecht? Wezer. Veber den zweiten grammatischen, Pärasiprakâca d nadàsa. WarreNBacH. Ueber das Handbuch eines Inquisitors in der k bibliothek St. Nicolai in Greifswald. Koken. Eleutherocercus, ein neuer Glyptodont aus Uruguay. SCHNEIDER. Ueber Hisen-Resorption in thierischen Organen Geweben. tr gp Karser und Runee. Veber die Spectren der Elemente. Meissen. Tafel der Bessel’schen Funetionen I°x und 1e von #==0 BEE — 15.5. Ergebnisse der meteorologischen Beobachtungen im Jahre 1887 und 1889, herausgegeben von dem kön. preus- sischen meteorologischen Institut. Berlin 1889. 2 DI, gr. 40. Woehenschrift für klassische Philologie, Berlin 1889. Jahrg. 6. NO, 16—37. 40. Mittheilungen der internationalen kriminalistischen Ver- einigung. Berlin 1889. Jahrg. 1. Heft 1. 89. Archiv für pathologische Anatomie und Phystologie und für klinische Medicin. Berlin 1889. Band CXVII. Heft 1—2. 80. Gster Bericht der Kommission zur wissenschaftlichen Un- tersuchung der deutschen Meere in Kiel, für die Jahre 1887 his 1889. Berlin 1889. Heft 1. fol. Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den deutschen Küsten über die physikalischen Eigenschaften der Ost- see und Nordsee und die Fischerei. Berlin 1889. Jahrg. 1888. Heft 1—6. 40. oblong. J. Reinkw. Atlas deutscher Meeresalgen. Berlin 1889. Heft 1. fol. (Herausgegeben von der Kommission zur wissenschaft- lichen Untersuchung der deutschen Meere). Schriften der physikalisch-ökonomischen Gesellschaft. Königsberg 1889. Jahrg. 29. 4°. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 7 es W. Srupemurp. Commentatio de Theognideorum memo: la libris manu scriptis servata. Vratislaviae 1889. 40, Abhandlungen der mathematisch-physischen Classe der kön. sächsisehen Gesellschaft der Wissenschaften. Leip- P- zig 1889. Band XV. N°. 1—6. 40, p À Inhoud: B. Perer. Monographie der Sternhaufen GC. 4460 und G.C. 144 sowie einer Sterngruppe bei O Piscium. de W. Osrwarp. Ueber die Affinitätsgrössen organischer Säuren und ihre Beziehungen zur Zusammensetzung und Constitution derselben W. BRAUNE He O0. Fiscrer. Die Rotationsmomente der Bev muskeln am HEllbogengelenk des Menschen. W. Hrs. Die Neuroblasten und deren Entstehung im embryonalen W. Prerrer. Beiträge zur Kenntniss der Oxydationsvorgänge in lebenden Zellen. EE A. ScneNkK. Ueber Medullosa Corra und Tibicaulis Corra. Berichte über die Verhandlungen der kön. sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Leipzig 1888. M thematisch-physische Classe 1888. NO, 1—2, 186 8 N°. 1. Philologisch-historische Classe 1888. N°, 480 Vierteljahrsschrift der astronomischen Gesellschaft. jeip- zig 1888. Jahrg. 24. Heft 3. 80. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1889. Jahrg. XII. N 311—316. 80, k, Grunert's Archiv der Mathematik und Physik. Lei / 1889. 2te Reihe. Theil VIII. Heft 1. 80. Ji S. A. Naser. Flavii Josephi opera omnia. Lipsiae 188 Vole MSS os e= Petermann’s Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra- phischer Anstalt. Gotha 1889. Band XXXV. N°. 7— 8. Ergänzungsheft N°, 94, 40, P. E. Rrcurer. Litteratur der Landes- und Volkeskunde des Königreichs Sachsen. Dresden 1889. 80. (Herausgegeben vom Verein für Erdkunde zu Dresden). Jenaische Zeitschrift für Naturwissenschaft, herausgege- ben von der mediziniseh-naturwissenschaftlichen Gesell- schaft. Jena 1889. Band XXIII. Heft 4. 8°. Zeitschrift für Naturwissenschaften, herausgegeben im Auftrage des naturwissenschaftlichen Vereins für Sach- sen und Thüringen. Halle a. S. 1889. Band LXII. Heft 1. 80, Jahresbericht des naturhistorischen Museums in Lübeck für das Jahr 1888. Lübeck 1889. 930. Jahrbuch der Hamburgischen wissenschaftliechen Anstal- ten. Hamburg 1889. Jahrg. VI. Iste Hälfte. 80. Verhandlungen des naturhistorischen Vereines der preussi- schen Rheinlande. Bonn 1889, Jahrg. 46. 1st- Hälfte. S°. 26ster Bericht der oberhessischen Gesellschaft für Natur- und Heilkunde. Giessen 1889. 80. ster Ster Jahresbericht des oberhessischen Vereins für Localgeschichte. Giessen 1879—1887. 80. Mitteilungen des oberhessischen Geschichtsvereins. Gies- sen 1889. Band [. 8. Neues lausitzisches Magazin, herausgegeben im Auftrage der oberlausitzischen Gesellschaft der Wissenschaften, En Görlitz 1888. Band LXIV. Heft 2. Band LXV. Heft 1. 80. Zeitschrift der historischen Gesellschaft für die Provinz Posen. Posen 1888. Jahrg. 4. Heft 1—4. 80 Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen ad historischen Classe der kön. bayr. Akademie der Wis- senschaften. München 1889. Heft 2. 80. EEN Verhandlungen der physikalisch-medicinischen Gesell } schaft. Würzburg 1889. Neue Folge. Band XXII 80, 4 - 5 Sitzungsberichte der physikalisch-medicinischen Gese schaft. Würzburg 1888. Jahrg. 1888, 80. Archiv des historischen Vereins von Unterfranken und Aschaffenburg. Würzburg 1888. Band XXXI—XXXHI. Ze Dts0: Jahres-Bericht des historischen Vereines von Unterfran- ken und Aschaffenburg für 1887 und 1888. Würz- burg 1888—1889. 80. Jahreshefte des Vereins für vaterlsadisers Naturk id in Württemberg. Stuttgart 1889. Jahrg. 45. 80. Jahrbücher des nassauischen Vereins für sc Wiesbaden 1889. Jahrg. 42. 80. Berichte der naturforschenden Gesellschaft. Freiburg 1 B. 1888—1889. Band III—-IV. 80. P. D. CuaNrePie DE LA SAUSSAYE. Lehrbuch der E el i- gionsgeschichte. Freiburg i. B. 1887 —1889. Bd. I— II. 80, SB zn B WEET SBR L/ACN D. J. H. Grar. Der Mathematiker Johann Samuel König und das Princip der kleinsten Aktion. Bern 1889. 80. Mittheilungen der naturforschenden Gesellschaft in Bern aus dem Jahre 1888. Bern 1889. N°. 1195 —1214. 80, Verhandlungen der schweizerischen naturforschenden Ge- sellschaft. Solothurn 1888. Jahresbericht 1887/8. 80. Compte-rendu des travaux présentés à la 71° session de la Société helvétique des Sciences naturelles. Genève 1888. 8°. Bulletin de la Société vaudoise des Sciences naturelles. Lausanne 1889. 3° Série. Vol. XXIV. N°. 99, 80, BEU BM B UeRNG: Publications de la section historique de l'Institut royal grand-ducal de Luxembourg. 1889. Vol. XL. roy. 80. SEEPACNGJ HE EN PORTUGAL Memorias de la real Academia de Ciencias exactas, fisi- cas Yy naturales. Madrid 1888-—1889. Tomo XII. Marte 2—3. 40. Inhoud: L. pr va Bscosura v Mormon. El artifieio de Juanelo y el puente de Julio Cesar. M. P. Graerrs. Las ballenas en la costas oceanicas de Espana. Revista de los progresos de las Ciencias exactas, fisicas y na- turales. Madrid 1888— 1889. Tomo XXII. NO, 5 —7. 80, ki == Observaciones meteorologicas efectuadas en el Obser- vatorio de Madrid durante los anos 1886 y 1887. Madrid 1889. 8°, Resumen de las observaciones meteorologicas efectuadas en la peninsula y algunas desus islas adyacentes durante el ano de 1884 y 1885. Madrid 1889. 2 DI, 80, J. Ramos-CorLHo. Historia do infante D. Duarte Irmâo de el rei D. Joa IV. Lisboa 1889. Tomo Ll. 80, IT AULT Ë, Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1886—1887, Memorie della Classe di Seienze fisiche, matematiche e naturali. Serie 42, Vol. III—IV. 40. Inhoud, Vol LIL: PATERNO e NaAsINI Sulla determinazione del peso molecolare delle sostanze organiche per mezzo del punto di congelamento delle loro soluzioni. Rreur. Rieerche sperimentali e teoriche intorno alla riflessione della luce polarizzata sul polo d'una calamita. COLASANTI e MENGARINI. Il fenomeno spettrale fisiologico. Lovisaro. Una pagina di preistoria sarda. Montesano. Su le correlazioni polari dello spazio rispetto alle quali una eubica gobba e polare a se stessa. TARAMELLI e Mercarm. I terremoti Andalusi, eomineciati il 25 dicembre 1884, La Varre. Sul diopside di Val d’Ala. De Paous. Alcune applicazioni della teoria generale delle curve palais SCHIAPARELLI. Osservazioni astronomiche e fisiche sull’ asse di rotazione e sulla topografia del pianeta Marte, fatte nella reale specola di Brera in Milano coll’ equatoriale di Merz. PirrARreLmI. Studio algebrico- geometrico intorno alla corrispondenza. Ë Le eubiche econ un punto doppio e la corrispondenza. Beroccur. Effemeridi e statistica del fiume Tevere prima e dopo la confluenza dell’ Aniene e dello stesso fiume Aniene durante l’anno 1885. | EE Venturi. Le perturbazioni assolute di Feronia prodotte dall’ attra- zione di Giove. Mosso. Sull’ azione fisiologiea della cocaina. Riem. Rieerche sperimentali intorno alla riflessione della luce pola- rizzata sulle superficie equatoriale d'una calamita. Körner e Menozzr. Intorno ad aleuni nuovi derivati dell’acido isosuccinico. La Varre. Studio eristallografieo di aleuni nuovi derivati dell’acido jso-succinico. Visarri. Sulle eorrelazioni in due spazi a tre dimensioni. Ponzi e Mer. Molluschi fossili del Monte Mario presso Roma. Mol: IV. Papova. Sulle espressioni invariabili. Fusari. Intorno alla fina anatomia dellencefalo dei Teleostei. SCHLAEFLI. Verbesserungen und Zusätze zu den Bemerkungen über die Lameschen Functionen. GRIMALDI. Sulla resistenza elettrica delle amalgame di sodio e di potassio. ARrtINL. Natrolite della regione Veneta. Contribuzioni alla mineralogia del Vicentino. STRUBVER. Ulteriori osservazioni sui giacimenti minerali di Val d'Ala in Piemonte. Grrosa. Sulla resistenza elettrica dei miseugli delle amalgame liquide e sulle costanti fisiche dei miscugli di liguidi isomer. Gerosa e Mar. Ricerche sul massimo di densita dei miscugli delle soluzioni saline corrispondenti, preeeduta da una verifica dol valor massimo di densita dell’aequa distillata. Momrieera. Osservazioni e note sperimentali sulle mummie di Ferentillo. AscHieri. Sulla eurva normale di uno spazio a quattro dimensioni. Borpiea. La superficie del 6” ordine, con dieci rette, nello spazio R; e le sue proiezioni nello spazio ordinario. Barrerur. Sulla resistenza elettrica delle amalgame. Brancur. Sui sistemi di Weingarten negli spazi di eurvatura costante. LAzzeri. Sopra i sistemi lineari di connessi quaternari (1,1). Cramroran. Il pirrolo e i suoi derivati. Armini. Epidoto dell’Elba. Asco. Ricerche sperimentali sopra aleune relazioni tra lelasticità e la resistenza elettrica dei metalli. jp Reni. Sulla conducibilita ealorifiea del bismuto posto in un campo magnetico. ien Serva. Sulla sellaite e sui minerali che Paccompagnano. Scaccur. Studio cristallografieo dei fluossimolibdati d'ammonio. Mauro. Nuove ricerche sui fluossimolibdati ammonici. en Scaccum. Studio cristallografieo dei fluossiipomolibdati. BranNcHi. Sulle superficie d'area minima negli spazi a curvatura costante Apucco. Esperienze sopra Yazione fisiologica delle basi tossiche dell’ orina normale. Ke Grassr. Anatomia comparata dei Tisanuri e considerazionì generali sull’ organizzazione degli insetti. an D’Ovrpio. Sopra aleuni invarianti simultanei di due forme binarie degli ordini 5 et 4, e sul risultante di esse. logiche. Vol. IT—V. 42. Vol De Lorus. Il canzoniere provenzale O (cod. Vat. 3208). PuNronr. Sopra alcune recensioni dello Stephanites kai Tehnelat es CurarerLr. Glosse d’Irnerio e della sua scuola, tratte dal mano- seritto capitolare pistoiese deli’ Authentieum. De Srerani. Notizie storiche delle scoperte paletnologiche nel comune di Breonio-Veronese. Ferri. Il fenomeno sensibile e la percezione ossia i gonda realismo. hik ScuurreR. Degli usi civici e altri diritti del comune di Aprice na. ET ag Vol. EL Fermi. Della idea del vero e sua relazione collidea dell?essere. CarrtANI-LovareL LI Ersivra. Thanatos. Ë ScuurreR. Della legge romana udinese. Le Brant. Les prémiers chrétiens et le démon. TommasiNm. Il registro degli officiali del comune di Roma esemple dallo seribasenato Mareo Guidi. í Mih-Teih. Vol. IV. Notizie degli scavi. Gennaio-Dicembre 1SSS8, == bf == Vol. V. H. Pais. Corporis inscriptionum latinarum supplementa italica. Fasc. 1. Addimenta ad vol. V. Galliae Cisalpinae. Atti della reale Accademia dei Lincei. Roma 1889. Serie 42. Rendieonti. Vol. V. 1°® Semestre. Fasc. nt 40. Bollettino delle pubblicazioni italiane. Firenze 1889. N°. 84—89, 80. Archivio per l'antropologia e la etnologia. Firenze 1889. Vol. XIX. Fasc. 1. 80. Atti e Memorie della R. Accademia di Scienze, Lettere ed Arti in Padova. 1888. Nuova Serie. Vol. IV. 80, Annali della reale Scuola normali superiore. Pisa 1888. MokX. 80. Atti della Societa Toscana di Scienze naturali. Processi verbali. Vol. VI. Adunanza del 12 Maggio 1889. 80. Rendieonti dell’ Accademia delle Seienze fisiche e matematiche. Napoli 1888. Serie 2. Vol. II. 4%. A. pe GrrGoORIO. Annales de Géologie et de Paléon- tologie. Palerme 1889. Livr. 6. 40, Inhoud : leonografia conchiologiea mediterranea vivente e terziaria. 1 Studi sul genere Scalaria. DENEMARKEN. Mémoires de l'Académie royale des Sciences. Copenhague 1888, 6e Série. Classe des Sciences. Vol. IV. N°. 8, 40. EKGESCH, DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 8 En Inhoud: E. WarMiNG. Familien Podostemaceae. (Etude sur la famille des Podostémacées). Mémoires de l'Académie royale des Sciences. Copen- hague 1889. 6e Série. Classe des Lettres. Vol. IL N°. 4—5, 40, Inhoud: 4, J. L. Ussina. Phratri-Beslutninger fra Dekeleia (Inscription phra- trique de Décélie). 5. C. N. Srarcke. Etikens teoretiske Grundlag. Oversigt over det kongelige danske Videnskabernes Selskabs forhandlinger. Kjobenhavn 1888. NU 3, 1889. N05 1689: Regesta diplomatica historiae danicae. Kjobenhavn 1889. Series 23, Tomus [. NO, VL, 48. E. Musro Lunprir. En samling af afhandlinger om Bra- siliens kalkstenshuler af P. V. Lunp. Kjöbenhavn 1888. Bind [ udgivet af Cum. Fr. Lütken. 40, Fortegnelse over det kong. Kunstakademis Bibliothek. Kjobenhavn 1889, 80. B Urs LA ND: Verslagen van het keiz, aardrijkskundig Genootschap. St. Petersburg 1889. Dl. XXV. N°. 1—2 80, (In het Russisch.) Annalen des physikalischen Central-Observatorium. St, Petersburg 1888. Jahrg. 1887. Theil IL. gr. 4. Bulletin de la Société impériale des naturalistes. Moscou 1888. NO 37005 | | | | | BE DER Description systématique des collections du Musée ethno- graphique Dashkow à Moscou. 1889. Livr. 2 60. (In het Russisch). Jaarverslag van het Openbaar Museum te Moscou over 1886—1888. Moscou 1889. 80. (In het Russisch). G. LorscukKr. Aus der Unterwelt. Dorpat 1888. 4°. Festrede zur Jahresfeier der Stiftung der Universität Dorpat am 12 December 1888 gehalten von F. Hoer- SCHELMANN. Dorpat 1889. 40. E. AnrneN. Veber die Wirkung der Leberzelle auf das Hämoglobin. Dorpat 1889. 80, P. BereGrENeRueEN. Ueber die Wechselwirkung zwischen Wasserstoffsuperoxyd und verschiedenen Protoplas- maformen. Dorpat 1888. 80, A. Berrers. Versuche über die Ablenkung der Aufmerk- samkeit. Dorpat 1889. 80, J. Brumgere. Weber die vitalen Eigenschaften isolirter Organe. Dorpat 1889. 80. 0. Burorarp. Ueber den Einfluss des Kohlensauren resp. citronsauren Natrons auf den Stoffwechsel, speciell auf die Stickstoffausscheidung. Dorpat 1889. 80, E. Crreuerz. Anatomische und kritische Untersuchungen über die sog. weissen Infarcte der Placenta und über den sogenannten weissen Deciduaring. Dorpat 1889. 8°, C. Darsewrrson. Ein Beitrag zur Kenntniss der Zuzam- mensetzung des arteriellen und venösen Bluts der Milz und der Niere. Dorpat 1889. 80, wee RN EE M. Einer. Experimentelle Studien über den Zeitsinn. Dorpat 1889. 80. E. Erzorp. Klinische Untersuchungen über Nervennaht, | Dorpat 1889. 80, A. Feokristow. Experimentelle Untersuchungen über Schlangengift. St. Petersburg 1888. 80, EK. von Frey. Der Kohlensäuregehalt der Luft in und bei Dorpat bestimmt iu den Monaten September 1888 bis Januar 1889. Dorpat 1889. 80. V. Grass. Die Milz als blutbildendes Organ. Dorpa 1889. 80, M. GorpeNBLuM. Versuche über Collateralcirculation und haemorrhagischen Infarct. Dorpat 1889. 80, H. GoropzcK1. Ueber den HEinfluss des experimentell in den Körper eingeführten Hämoglobins auf Secretion und Züsammensetzung der Galle. Dorpat 1889. 80. J. HarreNsteIN. Die topographische Verbreitung der Va- ter’schen Körperchen beim Menschen. Dorpat 1889. 80, J. Hermans. Der Köhlensäuregehalt der Tsuft in Dorpat bestimmt in den Monaten Juni bis September 1888. Dorpat 1889. 80. N. JorBan. Vergleichende Untersuchungen der wichti- geren zum Nachweise von Arsen in Tapeten und Ge- spinnsten empfohlenen Methoden. Dorpat 1889. 80, C. Jukna. Ueber Condurangin. Dorpat 1888. 89. E. Linssner. Ein Beitrag zur Kenntniss der Kiemen- spalten und ihrer Anlagen bei amnioten Wirbelthie- ren. Dorpat 1889. 8, =O == A. Luck. Ueber Elasticitätsverhältnisse gesunder und kranker Arterienwände. Dorpat 1889. 80. L. Lurz. Ueber die Verminderung des Haemoglobinge- halts des Blutes während des Kreislaufs durch die Niere. Dorpat 1889. 60. A. Mankowsky. Ueber die wirksamen Bestandtheile der Radix Bryoniae albae. Dorpat 1889. 80, E. Meurerrt. Ueber die topographische Verbreitung der Angiosclerose nebst Beilägen zur Kenntniss des nor- malen Baues der Aeste des Aortenbogens und einiger Venenstämme. Dorpat 1888. 80. M. von Mrppexporrr. Bestimmungen des Hämoglobin- gehaltes im Blut der zu- und abführenden Gefässe der Leber und der Milz. Dorpat 1888. 80. M. Minkrewrcz. Beitrag zur Kenntniss der in Urechites suberecta enthaltenen wirksamen Substanzen. Dorpat 1888. 30. W. Nemeruy. Ein Beitrag zur Laparotomie bei Schuss- und Stichwunden des Magens. Dorpat 1889. 80, G. Neuserrt. Hin Beitrag zur Blutuntersuchung, speciell bei der Phthisis pulmonum und dem, Carcinom. Dor- pat 1889. 80, B. NeukircneN. Ueber die Verwerthbarkeit des spec. Gewichts und des Eiweissgehalts pathologischer Trans- und Exsudate zur klinischen Beurtheilung derselben. Dorpat 1888. 80. A, OrnrN. Experimentelle Studien zur Individualpsy- chologie. Dorpat 1889. 80, zn Dee Tu. Pacur. Untersuchungen über das Verhalten der Pett e zu Zuekersolutionen. Dorpat 1888. 50, EK. Parrop. Weber die Wirkung des sogenannten ozoni- sirten Terpentinoels. Dorpat 1889. 80, B. Raáup. Untersuchungen über ein aus Afrika stam- mendes Fischgift. Dorpat 1889. 80. A. Ryusza. Ein Beitrag zur Toxikologie der Pikrinsäure. Dorpat 1889. 80. À. von Sass. Experimentelle Untersuchungen über die Beziehung der motorischen Ganglienzellen der Medulla spinalis zu peripheren Nerven. Dorpat 1888. 8%. — A. Scnagert. Die chirurgische Behandlung des Hydrops anasarka. Dorpat 1889. 80. , EK. Scnürz. Untersuchungen über den Bau und die Ent wickelung der epithelialen Geschwülste der Niere, Dorpat 1889. 80, E Nemenssetenit. Dorpat 1888. 80. D. Senweper. Veber Eserin und Eseridin. Dorpat 1889. 30 BRT __und Para-Toluidin. Dorpat 1888. 80. R. Voeer. Beitrag zur Casuistik der Hirnmantelde ecte (Porencephalie). Dorpat 1889. 80, et Sd | een BE. Wickzen. Experimenteller Beitrag zur Lehre vom Milzpigment. Dorpat 1889. 90, H. vor Wieken. Vergleichende Untersuchungen über den Hämoglobingehalt im Blute des arterischen Ge- fässsystems und der Vena cava inferior vor und nach dem Eimtritt der Vena hepatica. Dorpat 1889, 80, E. Wrrrram. Bacteriologische Beiträge zur Aetiologie des Trachom'’s. Dorpat 1889. 80. A. Wrapruirorr., Ueber die Rückwirkung der artificiellen Hydronephrose auf das Herz. Dorpat 1889. 80. J. Woroscriisky. Wirkung des Urans. Dorpat 1889, 80, A. Krein. Studien über den gerichtlich-chemischen Nachweis von Blut. Dorpat 1889. 80. F. Lroniseer. Die officinellen Croton- und Diosmeen- rinden der Sammlung des Dorpater pharmaceutischen Institutes. Dorpat 1889. 80, L. Naranson. Veber die kinetische Theorie der Joule’schen Erscheinung. Dorpat 1888, 80, R. Reicnwarp. Experimentelle Untersuchungen über Darstellung und Eigenschaften des Fumarins. Dorpat 1888. 80, EB. Wrirgvscnrewiez. Histiologische und chemische Unter- suchungen der gelben und rothen americanischen und einiger cultivirter Java-Chinarinden. Dorpat 1889. 8°. A. ArekKsanprow. Litauische Studien. I. Nominalzusam- mensetzungen. Dorpat 1889. 80, tes J. Orsep. Untersuchungen über den Substanzbegriff bei Leibniz. Dorpat 1888. 40, O. pre Scnoerren. De Deli insulae rebus. Berolini 1889, 80, A Zensik C. Swinnoe and HE. C. Corrs. A Catalogue of the moths of India. Calcutta 1889. Part 7. 80, J. Woop-Mason. A Catalogue of the Mantodea, with descriptions of new genera and species, Calcutta 1889, nan ken T. N. Murgarsr. Art-manufactures of India. Calcutta 1888. 80, Journal of the College of Science, Imperial University, Japan. Tokio 1889. Vol. III. Part 1—2. 40. Inhoud: M. YokovaMa. Jurassic plants from Kaga, Hida, and Echizen. Y. Krkvorr. On Pyroxenie components in certain volcanic rocks from Bonin Island. pl S. Sekiya. The eruption of Bandai-San. Mitteilungen aus der medicinischen Facultät der kais.- japanischen Universität. Tokio 1889. Band 1. N°, 3. 4, Inhoud: D. TakaAmasHI. Beiträge zur Constitution des Scopoletins. Untersuchungen über die pupillenerweiternde Wir- kung der Ephedrins. Y. INoko. Toxikologisches über einen Japanischen Giftschwam. D. TAkAHAsHI. Untersuchungen über einen Bestandtheil der Scutel- laria lanceolaria. Journal of the China branch of the royal Asiatic Society. Shanghai 1888. New Series. Vol, XXIII N° 2. 80, En AE ET KA, Map of the Transvaal or S. A. Republic and surroun- ding territories by Frep. Jeere. Pretoria 1889. 4 bladen. Plano. AMERIKA. Bulletin of the U. S. coast and geodetic Survey. Was- hington 1889. N°. 9. 40, Bureau of Education. Circular of Information. Washing- ton 1889. N°. 4—7. 80. Annual Report of the comptroller of the currency to the 2d session of the 50t® congress of the U.S. De- cember 1, 1888. Washington 1888. 80, Report upon international exchanges under the direc- tion of the Smithsonian Institution for the year en- ding June 30, 1888. Washington 1889, 8°. U. S. geological Survey. Mineral Resourches of the U. S. Calendar Year 1887. Washington 1888. 80, Bulletin of the U. S. geological Survey. Washington 1887—88. N°, 40—47. 80. Annals of the astronomical Observatory of Harvard College. Cambridge 1889. Vol. XVIIL. N°. 9. Vol. XIX. Eart 1. Vol. XX. Part 2. 40. roceedings of the Boston Society of natural History. Boston 1888. Vol. XXIII. Part 3—4. 80. „ N. Drekerson. Joseph Henry and the magnetic telegraph. New-York 1885. 80, OEKGESCH, DER KON, AKAD, VAN WETENSCH. 9 GO Proceedings of the Academy of natural Science. Phila- delphia 1889. Part 1. 80. Proceedings of the American philosophical Society. Philadelphia 1888. Vol. XXV. N°. 128. 80, Journal of the American medical Association. Chicago 1889. Vol. XIL. NC, 24— 26. Vol. XIII. NO, 1—11. 40, Johns Hopkins University circulars. Baltimore 1888. Vol. VIT. N@. 66—68. Vol, VILLN® 5 45 American Journal of Mathematics, edited by S. Newcous,. Baltimore 1888—1889. Vol. X. N°. 4. Vol. XL Ne, 1—2. 40. American chemical Journal, edited by Ira ReEMsEN. Baltimore 1888. Vol. X. NO, 4—6. 80, Johns Hopkins University Studies in historical and poli- tical Science. Baltimore 1889. 7th Series. N°, 1. 80, American Journal of Philology. Baltimore 1888. Vol. IX, N°. 23.88, American Journal of Science. New Haven 1888—89. Vol. XXXVI. NO. 216, NO. XXXVII. N°. 21722008 Report for the year 1888—89, presented by the board | of managers of the Observatory of Yale University. 8%. Proceedings of the trustees of the Newberry Library for the year ending January 5, 1889. Chicago 1889. 80, / Transactions of the Academy of Science, St. Louis 1888. Vol. V. N°, 12. SB. se EN == Memoria presentada al congreso de la Union por el secretario de fomento, colonizacion, industria y com- mercio de la republica Mexicana. Mexico 1885. Tomo 111. 40, Informes y doeumentos relativos y a commercio interior exterior, agricultura e industrias. Mexico 1885 — Ni ‚ A8 1889. N°. 1—8, 17—22, 26—29, 31—45, 46, 47. 80, Memorias de la Sociedad cientifica »Antonio Alzate’’. Mexico 1889. Tomo IL. N°. 9—10. 80. Revista do Observatorio, publicagao mensal do imperial Observatorio do Rio de Janeiro. 1889. Anno IV. NO, 5—8. 40, Annaes da Academia de Medieina do Rio de Janeiro. 1889. 6e Série. Tomo IV. N°. 3—4. 80. Boletim da Academia imperial de Medieina do Rio de Janeiro. 1889. Anno IV. N°, 11—15. 40. Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires 1889. Tomo XXVII. NO, 2—5. 80, Boletin de la Academia nacional de Ciencias. Buenos Aires 1888. Tomo XI. Entr. 3. 80. Verhandlungen des deutschen wissenschaftlichen Vereins zu Santiago. 1888. Heft 6. 8°. Ass TBA L I*t Journal and Proceedings of the royal Society of N. S. W. Sydney 1888. Vol. XXII. Part 2. 80. an Ben Trapsactions and Proceedings of the royal geographical Society of Australasia. Sydney 1888. Vol. III—IV. 1: DLS JonN T. Mann. First Report on New Guinea. Sydney 1889. 80, AANGEKOCHT. Oud-Holland. Nieuwe Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlandsche Kunst, Letterkunde, Nijverheid, enz. Amsterdam 1889, Jaarg. 7. Afl. 2. 40, J. G. Freperiks en F. J. vAN DEN BRANDEN. Biogra- phisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederland- sche Letterkunde. Amsterdam 1888. Afl. 5. 80. De Navorscher. Amsterdam 1889. Nieuwe Serie, Jaarg. 22. N°, 7—9, 80, Journal des Savants. Paris, Juin—Août 1889. 46, La grande Encyclopédie. Inventaire raisonné des Scien- ces, des Lettres et des Arts. Paris 1889. N°. 189 — 201. 42. Annales des Sciences naturelles. Paris 1889, 7e Série, Zoologie. Tome VII. N°, 1—4. Botanie. Tome IX. N°, 1—6. 80, Archives de Zoologie expérimentale et générale. Paris 1889. 2e Série: Tome Mis NP: A78) | Epen Bulletin des Sciences mathématiques. Paris 1889. 2e Série. Tome XIII. Juillet—Août. 80. Revue générale de botanique. Paris 1889, Tome L. N°. 6—9. 80. Annales de Chimie et de Physique. Paris 1889. 6° Série. Tome XVII. Juillet—Septembre. 80. A. Larorte. Histoire littéraire du 19° siècle. Paris 1889. Mime VI. Livr. 3—4. 80. The London, Edinburgh, and Dublin philosophical Ma- gazine and Journal of Science. London 1889, 5t® Se- ries. Vol. XXVIII NO, 170—172. 80. Annals and Magazine of natural History. London 1889. 6th Series. Vol. IV. NO. 19—21. 80. Journal of Anatomy and Physiology normal and patho- logical. London 1889, Vol. XXIII. Part 4. 80. Annals of Botany. London 1889. Vol. II. N°. X. 80. L. SreprenN. Dictionary of national Biography. London Vol. XIX. (Finch-Forman). roy. 8. Astronomische Nachrichten. N°. 2905 —2922, 40, Göttingische gelehrte Anzeigen, 1889. N°. 14—18. 80, Arbeiten aus dem kais. Gesundheitsamte. Berlin 1889. Band V. Heft 3. 40. Veröffentlichungen des kais. Gesundheitsamtes. Berlin 1889. Jahrg. XIII. N°, 26—38. 40. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1887 —1889., Jahrg. 53. Band II. Heft 1. Jahrg. 55. Band I. Heft 2. 8°, EN Beriehte der deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin 1889. Jahrg. 7. Heft 5—7. 80. Jahrbuch des kön. botanischen Gartens. Berlin 1889, Band V. 80. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1889. Neue Folge. Band XXXVII. Heft 3—4. Band XXXVII. Heft 1. Beiblätter. Band XIII. N°. 7—8. 80, Zeitschrift für physikalische Chemie. Leipzig 1889. Band III. Heft 6. Band IV. Heft 1—3. 80, Journal für Ornithologie. Leipzig 1889. 4e Folge. Band XVII. Heft 2. 80, Der zoologische Garten. Frankfurt a.M. 1889. Jahrg. 30. N°. 6—8. 80. Dingler's polytechnisches Journal. Stuttgart 1889. Band CCLXXII. Heft 13. Band COLXXIII. NO, 1—11, 80. Flora oder allgememme botanische Zeitung. Marburg 1889. Neue Reihe. Jahrg. 47. Heft 3. 80. Bibliothèque universelle et Revue Suisse. Lausanne 1889, 3e Période. Tome XLII. N°. 126—127. 80, Archives des Sciences physiques et naturelles. Genève 1859. 3e Période. Tome XXII. N°. 7—8. 80. A. pe GuBerNaTIs. Dictionnaire international des éerivains du jour. Florence 1889. Livr. 8—9. (Czo-Gab). roy. 85 | a EE TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN OCTOBER NOVEMBER 1889. NE DRR GAN D. Revue internationale des falsifications. Amsterdam 1889. ge Année. Livr. 3—4. 40. Jaarboek der Universiteit van Amsterdam (1886 — 1888). Amsterdam 1888—1889. 2 DI. 80. Nieuw Archief voor Wiskunde. Amsterdam 1889. Deel RVT. St. 1. 80. Handelingen der 44ste algemeene vergadering van het Ne- derlandsch Onderwijzers-Genootschap, gehouden op 31 Juli, 1 en 2 Augustus te Assen, Amsterdam 1889. 80. Archives Néerlandaises des Sectences exactes et naturel- les, publiées par la Société Hollandaise des Sciences. Harlem 1889. Tome XXIII. Livr. 5. 80. Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij ter bevorde- ring van Nijverheid. 1889. September - October. 80. Professor Dorpers door Dr. B. J. Srokvis. Haarlem 1889. 80. (Mannen van Beteekenis in onze dagen. Afl. 7). LeoNarp A. Seprineer. De Oud-Hollandsche tuinkunst. Proeve eener bijdrage tot hare geschiedenis. Haar- lem 1889. 4°. Tijdschrift van de Nederlandsche dierkundige Vereeni- ging. Leiden 1889. 2de Serie. Deel Il. Afl, 4. 89, ERE Aegyptische Monumenten van het Nederlandsch Museum van Oudheden te Leyden door C. Leemans en W. Puryro. Leyden 1889. Afl. 30. Plano. Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, uit- gegeven van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Leiden 1887—1888. Jaarg. 7—8. 80, Sammlungen des geologischen Reichs-Museums in Lei- den. 1, Beiträge zur Geologie Ost-Asiens und Austra- liens. Leiden 1889. Band IV. Heft 5—6. 80, C. G. J. Wirpe. De C. Plinii Caeciliü Secundi et im- peratoris Trajani epistulis mutuis disputatio. Lugduni- Bat. 1889. 82, Bibliotheca geographorum Arabicorum edidit M. J. pe Gorsr. Lugduni-Bat. 1889. Pars 6. 80. Annales de l'Ecole polytechnique de Delft. Leide 1889, Tome V. Livr. 1—2. 40. Inhoud: V. A. Jurrius. Sur les spectres de lignes des éléments. Sur les raies doubles dans les spectres du natrium, du magnésium et de aluminium. Verslag aan den Koning over de openbare werken in het jaar 1888. ’sGravenhage 1889. 40, Verslag aan den Koning betrekkelijk den dienst der Posterijen, der Rijkspostspaarbank en der. Telegrafen in Nederland, 1888. IL. Telegrafen. ’s Gravenhage 188949 Pharmacopoea Nederlandica. Hagae Com. 1889, Editio tertia. 80. es AEN ae Nederlandsche Pharmacopee. ’s Gravenhage 1889. 3e Uitgave. 80, Koninklijk Besluit van 27 September 1889 tot vast- stelling van de 36 uitgave der Nederlandsche Phar- macopee en tot nadere aanwijzing van de geneesmid- delen, bedoeld in het vierde lid van art. 9 der wet van 1 Juli 1865. — Beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken, houdende nadere vaststelling van de lijsten van vergiften en van geneesmiddelen, bedoeld in art. 7 en 30 der wet van 1 Juni 1865. 's Gravenhage 1889. 80, Verslagen omtrent ’s rijks verzamelingen van Geschie- denis en Kunst. X. 1887. ’s Gravenhage 1889. 80, Tijdschrift van het koninklijk Instituut van Ingenieurs, 1888— 1889. ’s Gravenhage 1889. 5de afl, 1ste gedeelte. 1889— 1890, 1Iste afl. 2de gedeelte. 4°. Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Neder- landsche entomologische Vereeniging. ’s Gravenhage 1889. Deel XXXIT. Afl. 4. 80. Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Neder- landsch-Indië, uitgegeven door het koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder- landsch-Indië. ’s Gravenhage 1889, 5e Reeks. Deel NES AA. 4. 80, Bijdragen voor vaderlandsche Geschiedenis en Oudheid- heidkunde. ’s Gravenhage 1889. 3e Reeks. Deel V. Afl. 4, 80, A. A, VoRSTERMAN VAN Oven. Supplément au Diction- naire nobiliaire. la Haye 1889. 80. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 10 en M. 5. Pors. Leiddraad bij de voorlezingen over strafrecht en strafvordering. 's Gravenhage 1889. Iste Afl. 80, — Strafrecht en strafrechtspraktiijk vóór de Fransche revolutie. ’s Gravenhage 1889. 80, Waterbouwkunde door N. H. Henker, Cu. M. Serors en IL, M. Terpers. ’s Gravenhage 1889. Deel LI. !Afd. VIL Afl. 2, Deel III. Afd. XIV. Afl. 8—9. 80. Met platen. Plano. C. Srovok Hureronse. Bilder aus Mekka. Leiden 1889. gr. 40. Algemeen Nederlandsch Familieblad. Tijdschrift voor Ge- schiedenis, Geslacht-, Wapen-, Zegelkunde, enz. ’s Gra= venhage 1889. Jaarg. VL. N°. 9—10, 40. J. T. Ouprmans. Thermophila furnorum Rovelli. 80. (Overgedrukt uit het Tijdschrift voor Entomologie. Dl. XXXII.). Jaarboek der Rijks-Universiteit te Groningen, 1888— 1889, Groningen 1889. 80. Mededeelingen en Berichten der Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw over 1889. Arnhem 1889. NO 2E W. Preyre, A. van per Boeerrt en H. Bouwnzen. Bij- dragen tot de geschiedenis van Barneveld (Uddel en Uddeler Heegde). Barneveld 1889. gr. 80, Publications de la Société historique et archéologique dans le duché de Limbourg. Maestricht 1889. Tome AKE EN en Algemeen Verslag, gedaan te Groningen in de jaarlijksche vergadering, gehouden den 8sten Juli 1889, wegens het Instituut van Doofstommen. 80. Uit dagen van strijd. Liederen in 1880 opgedragen aan de schutterijen van Noord-Nederland door Mr. Jacon VAN LeNNeP. Opnieuw uitgegeven door H. M. J. van Lenner. 2e oplaag. Z. p. en j. 80. Koninkrijk der Nederlanden. Statistiek van den in-, uit- en doorvoer over het jaar 1888. ’s Gravenhage 1889. __2e Gedeelte. fol. Statistiek van het koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor- naamste handelsartikelen gedurende de maanden Sep- tember— October 1889. ’s Gravenhage 1889, fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, Zuiderzee en de Nederlandsche ri- vieren, waargenomen in de maanden Mei en Juni 1889. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maanden Mei en Juni 1889. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, nitge- geven door de Vereeniging tot bevordering der ge- neeskundige Wetenschappen in Nederlandsch-Indië. Batavia 1889. Deel XXIX. Afl, 4. 80, Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch- Indië, uitgegeven door de Nederlandsch-Indische Maat- == 6 == schappij van Nijverheid en Landbouw. Batavia 1889. Deel XXXIX. Afl. 2. 80, P. H. vaN peR Keur. Resumé van gewestelijke rap- porten over de kunstnijverheid in Nederlandsch-Indië. Batavia 1889. 80, Regenwaarnemingen in Nederlandsch-Indië. Batavia 1889. Jaarg. 10 (1888). 82. Observations made at the magnetical and meteorological Observatory at Batavia. Batavia 1889. Vol XI. gr. 40, G. IL. P. 1. Borzanp. Natuurwetenschap en wijsbegeeerte. Eene kritisch-polemische studie. Batavia 1889. 80, I. Haak. Observations sur les Rafflesias (Rafflesia patma Blume). Samarang 1889. 40. Notulen der algemeene vergadering van de Soekahoe- mische landbouwvereeniging op Woensdag 14 Augustus — 1889 in de Societeit » Soekamanah’’ te Soekaboemi. 80. (Overgedrukt uit het Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw te Batavia, 1889.) BELG EE, Mémoires de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des beaux-Arts de Belgique. Bruxelles 1889. Tome CEV TER Inhoud: E. CATALAN. Seconde Note sur les fonctions Xn. Remarques sur certaines intégrales définies. Sur un tableau numérique et sur son application à cer- taines transcendantes. rn NE ee E. CararaN. Nouvelles propriétés des fonctions Xn; avec supplément. F. Forrer. Théorie des mouvements diurne, annuel et séculaire de Paxe du monde (suite et fin). Briart et Corner. Description des fossiles du calcaire grossier de Mons (4e Partie). C. Porvin. Un peu de poésie homérique. Comment il faudrait la traduire et Iillustrer. Le Yih King. Texte primitif rétabli, traduit et commenté par C, DE HARLEZ. Mémoires couronnés et Mémoires des savants étrangers publiés par l'Académie royale des Sciences, des Let- tres et des beaux-Arts de Belgique. Bruxelles 1888. Tome XLIX. 40. Inhoud: E. Youre. Contributions à Phistoire physiologique de lescargot (Helix pomatia). L. pe Barn. Recherches sur lorbite de la planète (181) Eucharis. — —___—__— Détermination de la parallaxe relative de étoile prin- eipale du couple optique © 1516 AB à l'aide d’observations faites à l’ Institut astronomique annexé à l'Université de Liège. P. Ugacus. Détermination de la direction et de la vitesse du trans- port du système solaire dans l'espace. P. SrroogBANrT. Etude sur le satellite Énigmatique de Vénus. L. pe Barn. Masse de la planète Saturne déduite des observations des satellites Japet et Titan faites en 1885 et en 1886 à Institut astronomique de Liège. F. Tersy. Etudes sur l aspect physique de la planéte Jupiter (2e partie). Observations faites à Louvain à la lunette de Secretan de 1882 à 1885. H, Sms. Etude biographique, littéraire et bibliographique sur Oli vier de la Marche. Mémoires couronnés et autres Mémoires publiés par l’ Académie royale des Sciences, des Lettres et des beaux-Arts de Belgique. Bruxelles 1887 — 1889. Tome XL—XLII. 80, ee Cu. Pror. Correspondanee du Cardinal de Granvelle, 1565—1585. Bruxelles 1887. Tome VI. 42. (Collection de Chroniques belges inédites.) Kervin pe LETTENHOVE. Relations politiques des Pays- Bas et de l'Angleterre sous le régne de Philippe IL. Bruxelles 1888. Tome VI—VII. 40, (Collection de Chroniques belges inédites.) Cu. Pror. Histoire des troubles des Pays-Bas par Mes- sire Renon de France. Bruxelles 1889. Tome II. 4. (Collection de Chroniques belges inédites.) L. Devirrers. Cartulaire des comtes de Hainaut, de l’ avènement de Guillaume IL à la mort de Jacqueline de Bavière. Bruxelles 1889. Tome IV. 4?. (Collection de Chroniques belges inédites.) Introduction au Tome VII de la table chronologique des Chartes et diplômes imprimés concernant l'his- toire de la Belgique. Complément de la 1° partie de ce Tome. Bruxelles 1888. 40. Compte rendu des séances de la Commission royale d’ Histoire. Bruxelles 1887—1889. 4° Série. Tome XIV. Bulletin 2—4. Tome XV. Bulletin 1—4. Tome XVI. Bulletin 1. 80. Biographie nationale publiée par l'Académie royale des Sciences, des luettres et des beaux-Arts de Belgi- que. Bruxelles 1886—1889. Tome IX. Fasc. 2. Tome X. Fasc. 1—2. roy. 80. Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Belgique. Bruxelles 1889. 4e Série. Tome III. N°.8—9. 80, nn eh den Annales de la Société entomologique. Bruxelles 1888. Tome XXXII. roy. 80. Université de Liége. Institut de Physiologie. Travaux du Laboratoire de L. Frreprrioq. Liége 1888. Tome Es 8? Annuaire de l'Université catholique de Louvain. 1889. Année 53. 80, W. Baupurn. De consuetudine in jure canonico. Lo- vanii 1888, 80. M. Lrerer. De romano Sancti Petri episcopatu. Lovanii 1888. 8°. D. Nijs. Le problème cosmologique. Louvain 1888. 80, Discours prononcé à la salle des promotions de l’Uni- versité catholique de Louvain le 10 Octobre 1888, jour de l'ouverture des cours par Mgr. ABBELOOS. Louvain. 80. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Gent 1888. Augustus en September. 80, Jaarboek van het Willems-fonds. Verslagen over het bestuursjaar 1889. Gent 1889. 80, FRANKEIJK, Comptes rendus des séances de l'Académie des Sciences. Paris 1889. Tome CIX. N°. 138—21. 42. Comptes rendus de l'Académie des Inscriptions et belles- Lettres. Paris 1889. 4e Série. Tome XVII. Mai— Juin, 80, == 80) == Bulletin de l'Académie de Médeecine. Paris 1889. 3e Série. Tome XXI. NO. 38—46. 80. Bulletin de la Société mathématique de France. Paris 1889. Tome XVII. N° 4. 80, Comptes rendus hebdomadaires des séances de la Société de Biologie. Paris 1889. 9e Série. Tome I. NO, 31— 82, 0. Compte rendu sommaire des séances de la Société phi- lomatique de Paris. 1890. N°. 1—2, 80, Publications de l'Ecole des langues orientales vivantes. Paris 1889, 3e Série. Vol. III. gr. 80. Inhoud: Nozhet-Elhädi, Histoire de la dynastie Saadiene au Maroe (1511— 1670). Traduction frangaise par O. Houpas. Journal d'Hygiène. Paris 1889, 15° Année. Vol. XIV. NO. 680-—687, 40. Revue internationale de l'Electricité et de ses applica- tions. Paris 1889. 5e Année. Tome IX. N°. 91—93, gr. „80, Le Galilée. Revue des Sciences cosmologiques. Paris 1889. N°. 6—7. gr. 40, J. G. pr Man. 3e Note sur les Nématodes libres de la mer du Nord et de la Manche. Paris 1889. 80, (Extrait des Mémoires de la Société zoologique de France pour 1889.) E. LemorNe. Note sur deux faisceaux de trois droites. Paris 1889. 80, (Extrait du Journal de mathématiques spéciales.) gen E. Lemoine. Des systèmes de coordonnées qui détermi- nent le plus simplement un point par une construc- tion. 80, (Extrait du Bulletin de la Société mathématique de France.) L. LArrEMAND. Les grands problèmes sociaux à 1’ Aca- démie royale des Sciences morales et politiques. Pa- ma 1889, 80, GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND. Proceedings of the royal Society. London 1889. Vol. XLVI. N° 283. 80, Monthly Notices of the royal astronomical Society. London 1889. Vol. XLIX. N°, 9, 80, Proceedings of the royal geographical Society. London 1889. New Series. Vol. XI. N° 10—11. 80. Journal of the royal microscopical Society. London 1889. Part 4—5. 80. Transactions of the clinical Society. London 1889. Vol. XXII 80. Report of the scientific results of the voyage of H. M. S. Challenger during the years 1873 —76. London 1889. Zoology. Vol. XXXIL 40. Transactions of the Cambridge philosophical Society. Cambridge 1889. Vol. XIV. Part 4. 40. Inhoud: A. R. Forsyru. Systems of quaternariants that are algebraically complete. BOEKGESCH, DER KON, AKAD. VAN WETENSCH. 11 == GE C. Curee. On the stresses in rotating spherical shells. Carrey. On the binodal quartie and the graphical representation of the elliptie functions. Proceedings of the Cambridge philosophical Society. Cambridge 1889, Vol. VI. Part 6. 80. Memoirs and Proceedings of the Manchester literary and philosophical Society. Manchester 1889. 4th Series. Volk TLS2 Transactions and Proceedings of the botanical Society. Edinburgh 1885 —1886. Vol. XVI. Part 1—2. 80, OOSTENRIJK-HONGARIJE Denkschriften der kais. Akademie der Wissenschaf- ten. Wien 1889. Mathematisch-naturwissenschaftliche Classe. Band LV, 40. Inhoud: VON ErrINGSHAUSEN und KRAsAN. Beiträge zur Erforschung der atavistischen Formen an lebenden Pflanzen und ihrer Beziehungen zu den Arten ihrer Gattung. 2e Folge. GEGENBAUER. Ueber windschiefe Determinanten höheren Ranges. HaNN. Untersuchungen über die tägliche Oscillation des Barometers. Tour. Geologische Untersuchungen im eentralen Balkan. GRABER. Vergleichende Studien über die Keimhüllen und die Rüc- kenbildung der Insecten. SINGER und Münzer. Beiträge zur Kenntniss der Sehnervenkreuzung. ScnierHorz. Ueber Entwicklung der Unioniden. von HaeERrpTL. Die Bahn des periodischen Kometen Winnecke in den Jahren 1858—1886, nebst einer neuen Bestimmung der Ju- pitersmasse. NicoLApoNI. Die Architectur der scoliotischen Wirbelsäule. Werrzorer. Die fossilen Hyänen des Arnothales. STANDFEST. Ein Beitrag zur Phylogenie der Gattung Liquidambar. =S Ie Sitzungsberichte der kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1888—1889. Mathematisch-naturwissenschaft- liche Classe. Abth. I. Band XCVII. Heft 6—10. Band XCVIII. Heft 1—8. Abth. IIe, Band XCVIL, Heft 8—10. Band XCVIII. Heft 1—3. Abth. [I/. Band XCVIL. Heft 8—10. Band XCVIII. Heft 1—3. Ábth. III. Band XCVIL. Heft 7—10. Band XCVIII. Heft 1—4. 80, Register zu den Bänden 91 bis 96 der Sitzungsberichte der mathematisch-naturwissenschaftlichen Classe der kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1888. NS XT. 80. Sitzungsberichte der kais, Akademie der Wissenschaften. Wien 1889. Philosophisch-historische Classe. Band CXVII—CXVIIL. 2 DL 80. Archiv für oesterreichische Geschichte, herausgegeben _ von der kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1889. Band LXXIV. 8°. Almanach der kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1889. Jahrg. 39. 80, Jahrbuch der kais. kön. geologischen Reichsanstalt. Wien 1889. Band XXXIX. Heft 1—2. gr. 80, Verhandlungen der kais. kön. geologischen Reichsanstalt. Wien 1889. N°. 10—12. gr. 80. Astronomische Arbeiten des k.k. Gradmessungs-Bureau. Wien 1889. Band LL. Längenbestimmungen. 40. | B. oe Zur Frage der Eisenbahnzeit. Wien 1888, glee Casopis pro pestovani Mathematiky a fysiky, vydava Iednota Ceskych mathematiku. Praze 1889. Roenik XIX. Cislo- 1. 80, Nyelvtudomanyi Közlemények. Budapest 1887—1888. Kötet XXT. Füzet 1—2. 80, (Philologische Mittheilungen.) Ertekezesek a nyelv- es szeptudomanyok Köreböl. Bu- dapest 1887—1888. Kötet XIV. Szam 8—10, 80. (Sprachwissenschaftliche Abhandlungen.) Ertekezesek a boleseleti tudomanyok Köreböl. Budapest 1889. Kötet III. Szam 1. 80. (Philosophische Abhandlungen.) Ertekezesek a termeszettudomanyok Köreböl. Budapest 18881889. Kötet XVII. Szam 6. Kötet XVII. Szam 1—5, 80. (Naturwissenschaftliche Abhandlungen.) Ertekezesek a törtenelmi tudomanyok Köreböl. Buda- pest 1888—1889. Kötet XIII . Szam 9—12. Kötet XIV. Szam 1—4. 80, (Historische Abhandlungen.) Ertekezesek a tarsadalmi tudomanyok Köreböl. Budapest 1888— 1889. Kötet IX. Szam 8—10. Kötet X. Szam le Bee (Socialwissenschaftliche Abhandlungen.) Mathematikai es termeszettudomanyi Közlemenyek. Buda- pest 1888. Kötet XXIII. Szam 1—3. 80. (Mathematische und naturwissenschaftliche Mitthei- lungen.) EN Mathematikai es termeszettudomanyi Ertesito. Budapest 1888. Kötet VL Füzet 2—8. Kötet VIL. Füzet 1—3. 80, (Mathematische und Naturwissenschaftliche Anzeiger.) À magyar tudomanyos Akademia elhunyt tagjai fölött tartott Emlekbeszedek. Budapest 1888—1889. Kötet V. Szam 1—8. 80, (Gedenkreden.) A magyar tudomanyos Akademia HErtesitöje. 1888. Ev- folyam XXII. Szam 2—-6. Evfolyam XXIII. Szam 1. 80. (Sitzungsberichte.) Magyar tudomanyos Akademiai Almanach. Budapest 1889. 80, A magyar tudomanyos Akademia Evkonyvei. Budapest 1888. Kötet XVII. Darab 6. 40, | (Jahrbuch) Ungarische Revue. Budapest 1888—1889. Jahrg. VIII. Heft 7—10. Jahrg. IX. Heft 1—3. 80. Archaeologiai Ertesitö, Budapest 1888 —1889. Uj folyam. Kötet VIII. Szam 3—5. Kötet IX. Szam 1—2. 80, (Archeologischer Anzeiger.) Mathematische und naturwissenschaftliche Berichte aus Ungarn. Budapest 1889. Band VL. 8%. Ethnologische Mitteilungen aus Ungarn. Budapest 1889. Jahrg. 1. Heft 3. 40, J, Frönricu. Az electrodynamometer altalanos elmelete. Budapest 1888. 40. (Allgemeine Theorie des Electro-dynamometers.) | | | ENT en Á. Mocsary. Monographia Chrysididarum orbis terrarum universi. Budapestini 1889. 40, A. Beke und S. Baragas. 1 Rakoezy Gyorgy es a Porta. Budapest 1888. 30, (Georg Rakoczy 1 und die Hohe Porte.) Monumenta comitialia regni Transsylvaniae. Budapest 1888. Kötet XIII. 80. F. Acsapy. Magyarorszog penzügyei 1 Ferdinand Ural- kodasa alatt. 1526—64. Budapest 1888. 80, (Die Finanzen Ungarns unter Ferdinand 1.) M. Priszrory. A nemzetgazdasagtan haladasa es iranya az utolso tizenöt ev alatt. Budapest 1888. 80, (Fortschritt und Tendenz der Volkswirthschaftslehre in den letzten 15 Jahren.) A. Rerrmersren. Lex falcidia es quarta falcidia. Buda- pest 1888. 80. La Revue de l’Orient. Budapest 1889. 4e Année. NO. 20. fol. (Hierin : Discours de M. Jokai sur l’Archidue Rodolphe.) DUT SCHE ASN Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den deutschen Küsten über die physikalischen HEigenschaften der Ostsee und Nordsee und die Fischerei. Berlin 1889. Jahrg. 1888. Heft 6—9. 40. Oblong. Sitzungsberichte der kön. preussischen Akademie der Wissenschaften. Berlin 1889. N° 22—38. gr. 80. Archiv fúr pathologische Anatomie und Physiologie und ee für klinische Medicin. Berlin 1889. Band CXVII. Heft 3. Band CXVIII. Heft 1. 80. Wochenschrift für klassische Philologie. Berlin 1889. Jahrg. VL. N°, 38—48. 40. Chronik der Universität Kiel für das Jahr 1888/89, Kiel 1889. 80, F. Brass. Commentatio de Antiphonte Sophista lamblichi auctore. Kiliae 1889. 40, F. Nmzsen. Die Idee und die Stufen des Opferkultus, ein Beitrag zur allgemeinen Religionsgeschichte. Kiel 1889. (Rede.) 80. F. Brass. Ideale und materielle Lebensanschauung. Kiel 1889. (Rede.) 80, H. BokeLMANN. Zwei Fälle von Axendrehung des Dick- darms. Kiel 1889. 80, E. Bosporrr. Ueber Häufigkeit und Vorkommen der Aneurysmen nach den Ergebnissen von 8108 Sekti- onen. Kiel 1889. 80. Cum. Bruun. Hin Fall von Verletzung der Sehnerven, Blutung in die Orbita und Opticusscheide und direc- ter Zerreissung der Choroidea. Kiel 1889. 80, R. Bucx. Ein interessanter Fall von Schnürwirkungen an den Baucheingeweiden. Kiel 1889. 80, J. Burmeister. Einige Fälle von Miliartuberkulose, aus- gehend von cariösen Processen. Kiel 1889. 80. Cum. Camrsrens. Beitrag zur Lehre und Statistik der Oesofagusgeschwüre. Kiel 1889. 89. ze Be M. Doree. Ein Fall von Nierenexstirpation nach sub- cutaner Verletzung der Niere. Kiel 1889. 80, Dornre. Beobachtungen über einer Antagonisten des Milzbrandes. Kiel 1889. 80, R. Dönnorr. Beitrag zur Statistik und pathologischen Histologie der 'Tubenerkrankungen. Kiel 1888. 80. H. Enerr. Ein Fall von Myxoma lipomatodes der Unter- leibshöhle. Kiel 1889. 80, Cum. Frscrer. Einige Fälle von heteroplastischen Oste- omen. Coburg 1888. 8. W. Friscuer, Ueber die feineren Veränderungen beider Bronchitis und Bronchiektasie. Kiel 1889. 80, C. Füren. Hinige Fälle von metastasirenden Schild- drüsen-Geschwülsten. Kiel 1889. 80, L. Gramveroke. Körperliche und geistige Veränderungen im weiblichen Körper nach künstlichem Verluste der Ovarien einerseits und des Uterus andererseits. Leipzig 1889. 85; F. Grvm. Beitrag zur Kenntniss der Hinwirkung des Schlafes auf die Harnabsonderung. Kiel 1889, 80, 0. GruBe. Ueber Bursitis trochanterica. Kiel 1889. 80. H. Hapenrerpr. Weber Arthrodesis, besonders bei den Folgen der spinalen Kinderlähmung. Kiel 1889. 8%, J. Harn. Ueber Transplantation ungestielter Hautlappen nach Wolfe, mit Berückssichtigung der übrigen Me- thoden. Kiel 1888. 80. ser BRO S. Harrer von HarrersterN. Drei Fälle von Luftdruck- lähmung. Kiel 1889. 80, R. HANsseN. Die Augenklinik zu Kiel. Kiel 1889. 80, A. HaARrrMANN. Beitrag zur Lehre von der Aphasie. Kiel 1889. 80, R. HARTMANN. Beitrag zur Statistik der Pachymeningitis haemorrhagica. Kiel 1889. 80. H. HeNNiNGseN. Beitrag zur Statistik der Fettge- schwülste. Kiel 1888. 80, H. Hocunmaus. Ein Beitrag zur Kenntuiss der Menin- gitis spinalis chronica. Kiel 1889. 80, A. HürsmaNN. Drei Fälle von chronischem Hydrocefalus nach abgelaufener Meningitis cerebrospinalis epide- mica. Kiel 1889. 80, O. Kayser. Hin Beitrag zur Alkoholfrage. Kiel 1888. 89, M. A. Kxurn. Ueber spastische Spinalparalyse und dementia paralytica. Kiel 1889. 80. W. Köxie. Ein Fall von Pankreas-Nekrose nach Blutung und Fettnekrose. Kiel 1889, 80. J. Kür. Ueber tuberculóse Magen-Geschwüre. Kiel 1889. 8°. C. Lasker. Die Sehschärfe nach Cataract-Operationen. Kiel 1888. 80. J. Lroxnarrt. Die Retracheotomie wegen Granulations- stenose der Trachea. Kiel 1888. 80, BOEKGESCH. DER KON. AKAD, VAN WETENSCH. 12 iis F. Maack. Beitrag zur Kenntniss der Osteome. Kiel (880,80 A. Maurer. Beitrag zur Kenntniss der Wirkung des chlorsauren Natriums. Kiel 1889, 8°. W. Marrens. Weber das Verhalten von Vocalen und Dyphthongen in gesprochenen Worten, München Skelorsmiehe A. Menem. Ueber die embolische Verschleppung von Leberzellen durch die Blutbahn. Kiel 1888. 80. F. Meier. Beiträge zur Statistik der Zungencarcinome und deren operativen Behandlung. Kiel 1888. 80, P. Merner. Zwei Fiälle von metastatischer Hauttuber- kulose. Kiel 1889. 89, P. Mupenstern. Fin Fall von Contractur der Vorder- arm-Flexoren nach Humerus-Fraktur. Kiel 1888. 80. A. Möürrer. Brillengläser und Hornhautlinsen. Kiel ISS rr80, | K. B. Murrnaver. Beitrag zur Lehre von der Aktino- mykose. Kiel 1888. 8. B. Niernorr. Drei Fälle von Kaiserschnitt. Kiel 1889, 80, F, Orro. Ueber bandförmige Hornhauttrübungen. Kiel 188489 J. Perersen. Beitrag zur Kenntniss der Enchondrome. Kiel 1889. 80. H. PörrmanN. Ueber die Principien bei Schieloperati- onen. Kiel 1888, 80, EEE A. Reurer. Ueber die Wirkung des Extractum Hyos- cyami bei Enteralgie. Kiel 1888. 80, A. Rörcke. Beitrag zur Aetiologie der Oesofaguscarci- nome. Kiel 1889. 80, T. Senrerern. Zwei Fälle von primärem Lungenkrebs. Kiel 1888. 80. H. Serürr. Reine bacilläre Erkrankung epitelbedeckter Flächen bei primärer Tuberkulose des Urogenitalap- parates. Kiel 1889, 80, P. Tarnzer. Ueber das Ulerythema ophroyogenes, eine noch nicht beschriebene Hautkrankheit. Hamburg 1889. 80, Tu. Terens. Ein Beitrag zur Lehre von den Oesofagus- Divertikeln. Kiel 1888, 80, L. Trarsen. Statistik der Diphtheritisfälle auf der medi- zinischen Klinik zu Kiel in den Jahren 1879— 88. Kiel 1888. 80. W. Turere. Statistische Erhebungen über die Häufigkeit, Complicationen und Aetiologie der Endocarditis. Kiel 1888. 80. F. Taro. Zur Therapie des Myeloïdsareoms. Kiel 1889. 80. A. Verea pr Souza. Zwei Fälle von »Juveniler Form der Muskelatrophie’’ (Erb.). Kiel 1888. 80, W. Wesrtepr. Sechs Fälle von Morbus Basedowiu. Kiel 1889. 80. | | B. Weyue. Veber die Häufigkeit von Hämorrhagien in Schädel und Schädelinhalt bei Säuglingen. Kiel E889. 80, 99 == L. Wicnr, Zur Aetiologie und Statistik der amyloiden Degeneration. Kiel 1889. 80, A. Wir. Ein interessanter Fall von Durchbruch einer bacillenhaltigen verkästen Trachealdrüse in die Vena cava superior. Kiel 1889, 80, O. Wrrrrock. Beitrag zur Kenntniss der Zungengeschwül- ste. Kiel 1889. 80. E. WorreNweBeR. Zur normalen und pathologischen Anatomie der Mesenterialdrüsen. Kiel 1889. 80, C. ZarNiko. Beitrag zur Kenntniss des Diphtherieba= cillus. Kiel 1889. 80. C. AprsreiN, Bau und Function der Spinndrüsen der Araneida. Berlin 1889. 8°. F. Bacner. Ueber Methyl- und Dimethylderivate des Pyridins. Kiel 1889. 68°. H. BorcKerr. Anatomisch-physiologische Untersuchung der Haftscheibe von Cyclopterus lumpus L. Kiel Tesonen A. GrricnenN. Beitrag zur Theorie der Brechung von Strahlensystemen. Kiel 1889. 80, W. Hinricnsen. Veber m-Xylobenzylamin. Kiel 1889. 80 W. Kerriper. Untersuchungen über den Verlauf der Flutwellen in den Ozeanen. Frankfurt a. M. 1889. 80. H. Krreurz. Uprtersuchungen über das Cometensystem 1843 I, 1880 I und 1882 II. Ie Theil. Der grosse Septembercomet 1882 II, Kiel 1888. 4. ES H. LornmanN. Die Unterfamilie der Halacaridae Murr. und die Meeresmilben der Ostsee. Jena 1888. 80. C. B. Mercx. Ueber Furfuräthenpyridin und über Cocain. Kiel 1888. 80. A. MrorarrseN. Der logarithmische Grenzfall der hyper- geometrischen Differentialgleichung n-Ordnung. Kiel RSD: 80. G, Pearn. Ueber g-Aethyl-a-Stilbazol und einige seiner Derivate. Kiel 1889. 80, L. Scnresineen. Hin Beitrag zur Theorie der linearen homogenen Differentialgleichungen dritter Ordnung mit einer Relation dritten Grades zwischen den Ele- menten eines Fundamentalsystems von Integralen. Berlin 1888. 80. W. Vezpr. Ueber einen Spezialfall der Bewegung eines Punktes welcher von festen Centren angezogen wird. Kiel 1889. 80, A. Barrzer. Spinozas Entwicklungsgang, besonders nach seinen Briefen geschildert. Kiel 1888, 80, 0. Drern. Gefolgschaft und Huldigung im Reiche der Merowinger. Wandsbeck 1889. 80, FP, Karnrer. De Aristophanis Eeelesiazuson tempore ct choro quaestiones epicriticae. Jenae 1889, 80, FP, Kersren. De Ellipseos usu Lucianco. Kiel 1889. 80. H. LixpemarN. De dialeeto Ionica recentiore. Kiliae 1889. 80, mn KON G. Marsen. De particulis quod quia quoniam qjuomodo ut pro ace. cum infinitivo post verba sentiendi et declarandi positis. Kiliae 1889. 80, H. Isexsarrt. Ueber den Verfasser und die Glaubwürdig- keit der Continuatio Reginonis. Kiel 1889, 80, W. Nrcovar. Ist der Begriff des Schönen bei Kant consequent entwickelt. Kiel 1889, 80, G. v. Dp. Osten. Die Handels- und Verkehrssperre des deutschen Kaufmannes gegen Flandern. 1358— 1360, Kiel 1889. 80. E. Rrrzenrerpr. Der Gebrauch des Pronomens, Artikels und Verbs bei Thomas Kyd im Vergleich zu dem Gebrauch bei Shakespeare. Kiel 1889. 80, R. RöurmanNN. Philosophische Arbeit Ueber die Zahl. Kiel 1889, 80, A. Uxrzer. Die Convention von Klein-Schnellendorf 19 October 1711. Kiel 1889. 80. P. Wricnens. Ueber die Bildung der zusammengesezten Zeiten der Vergangenheit im Früh-Mittelenglischen. Kiel 1889, 82. À. Zierke. Untersuchungen zu Sir Englamour of Ártois. Kiel 1889. 80, 6Gster Jahresbericht der schilesischen Gesellschaft für vater- ländische Cultur. Breslau 1889, 80. Jahrbücher des Vereins von Alterthumsfreunden im Khein= lande. Bonn 1889. Heft 87. roy. 80, Ze dip Bericht der Wetterauischen Gesellschaft für die gesammte Naturkunde zu Hanau über den Zeitraum vom 1 April 1887 bis 31 März 1889. Hanau 1889. 80, Abhandlungen der philologisch-historischen Classe der kön. sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Leip- zig 1889. Band XI. NO, 2—4, 40, Inhoud: 2—3. G. Esers. Papyrus Ebers. Die Maasse und das Kapitel über die Augenkrankheiten. 4. A. SPRINGER. Die Bilderschmuek in den Saeramentarien des frühen Mittelalters. Berichte über die Verhandlungen der kön. sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig. 1889. Philologisch-historische Classe. N°, 1. 8P, Jahresbericht der Fürstlich Jablonowski'schen Gesell- schaft. Leipzig 1889. 80, Publication der astronomischen Gesellschaft. Leipzig Beed. NO. XIX. 40. Inhoud : C. V. L. Crarmier. Ueber die Anwendung der Sternphotographie zu Helligkeitsmessungen der Sterne. Grunert’s Archiv der Mathematik und Physik. Leipzig 1889. 2te Reihe. Teil VII. Heft 2. 80, Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1889. Jahrg. XII. NO, 317—321. 80, Zeitschrift des Vereins für thüringische Geschichte und Altertumskunde. Jena 1889, Neue Folge. Band VI. Heft 3—4, 80, — % — Thüringische Geschichtsquellen, Jena 1889. Neue Folge. Band IV; 88, (Herausgegeben vom Verein für thüringische Geschichte und Altertumskunde.) Verhandlungen der kais. Leopoldinisch-Carolinischen deutschen Akademie der Naturforscher. Halle 1889, Band LIL. 42, Inhoud: H. Porzmie. Dentition und Kranologie des Elephas antiquus Farc, mit Beiträgen über Elephas primigenius Brum und Elephas meri- dionalis Nesrr. G. Sporrer. Veber die Periodicität der Sonnenflecken seit dem Jahre 1618, vornehmlich in Bezug auf die heliographische Breite der- selben, und Nachweis einer erheblichen Störung dieser Periodicität während eines langen Zeitraumes. F. MarcHarp. Beschreibung dreier Mikrocephalen-Gehirne nebst Vorstudien zur Anatomie der Mikrocephalie. Abth. 1. H. Werrerwarp. Blatt- und Sprossbildung bei Euphorbien und Cacteen. M. KorepenN. Ueber das Verhalten der Rinde unserer Laubbäume _ während der Thätigkeit des Verdickungsringes. Katalog der Bibliothek der kais. Leopoldinisch-Caroli- nischen deutschen Akademie der Naturforscher. Halle 1889. Lief. 2. 80. Zeitschrift für Naturwissenschaften, herausgegeben im Auftrage des naturwissenschaftlichen Vereins für Sach- sen und Thüringen. Halle a/S. 1889. 4te Folge, Band NEET Heft, 2500. Petermann's Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra= phischem Anstalt. Gotha 1889. Band XXXV. NO, 9—10. Ergänzungsheft N°. 95. 40, et een XXXIV und XXXV Bericht des Vereines für Natur- kunde zu Kassel. 1889. 80. Veröffentlichungen der grossherzoglichen Sternwarte zu Karlsruhe. 1889. Heft 3. 4. Verhandlungen des naturhistorisch medicinischen Ve- reins. Heidelberg 1889. Neue Folge. Band IV. Heft 3. 80. Schriften der Gesellschaft zur Beförderung der gesamm- ten Naturwissenschaften. Marburg 1889. Band XII. Eh. 3.80, Sitzungsberichte der Gesellschaft zur Beförderung der gesammten Natur wissenschaften. Marburg 1889. Jahrg. 1888. 80. Jahrbuch für Geschichte, Sprache und Litteratur El- sass-Lothringens, herausgegeben von dem historisch- hitterarischen Zweigverein des Vogesen-Clubs. Strass- burg 1889, Jahrg. 5. 80, Grundriss der germanischen Philologie. VII. Abschnitt. Heldensage von B. Symoxs. Strassburg 1889. S9, |C Atti della reale Accademia dei Lincei. Roma 1889, Serie 4a, Rendiconti. Vol. V. Fase. 1—-5. 40. Indiei e Cataloghi. IV. I codici Palatini della reale Biblioteca nazionale centrale di Firenze. Roma 1889. Mok 1. Fasc. 9—10. 80, Indiei e Cataloghi. VII. I codici Panciatichiani della reale Biblioteca nazionale centrale di Firenze. Roma 1889. Vol. I. Fasc. 2, 80. BOEKGESCH, DER KON, AKAD, VAN WETENSCH. 13 bm Bollettino delle opere moderne straniere. Roma Leo É Vol. TVE Nen Bollettino delle pubblieazioni italiane. Firenze 1889. k NOOB en Archivio per l'antropologia e la etnologia. Fizenze _ „1889 Vol, PNG Fase, Ze Memorie della reale Accademia delle Secienze. Torino 1889. Serie 22, Tomo XXXIX. 40, E Inhoud: C. Seare. Sulle varieta eubiche dello spazio a quattro are e su certi sistemi di rette e eerte superficie dello spazio ordinario. à D. Rosa. Della struttura dellHormogaster Redi. \ F. Sacco. Aggiunte alla fauna malacologica estramarina fossile del _ Piemonte e della Liguria. ä T. SaLvapori e B. H. Grerrom. Ueeelli raccolti durante il viaggio 4 della corvetta Vettor Pisani negli anni 1879, 1880 e 1881. eet L. Bervarpi. [ molluschi dei terreni terziarii del Piemonte e della Liguria. sk L. CAMERANO. Monografia degli Ofidi italiani (parte 12. Viperidi). À G. GrBerrir e S. Beru. Rivista eritiea e descrittiva delle specie di Trifolium italiane e affni comprese nella Sezione Lagopus Koo F. Sacco. 1 Cheloni astiani del Piemonte. F. Sraccr. Cenni neerologiei di Angelo Genoechi. D. Pezzr La vita seientifica di Giorgio Curtius. F. Rossr. Trascrizione eon traduzione italiana di due sermoni a ri a S. Giovanni Grisostomo, Arcivescovo di Constantinopoli. C. Surixo. La scienze economica in Italia dalla seconda meta del / secolo XVI alla prima del XVII. d E. Cars pe Piervas. Le XlIe siècle dans les Aipes mann Vol. XXIV. Disp. 138—15. 80, Annali della R. Seuola normale superiore. Pis Ee Vol, XL. 89, iS Mittheilungen aus der zoologischen Station zu Neapel, Berlin 1889. Band IX. Heft 2. 80, Giornale di Scienze naturali ed economiche, pubblicato della Societa di Seienze naturali ed economiche. Pa- lermo 1887—1888. Vol. XVIII—XIX 40. Inhoud, Vol XVII: A. Russo-GiriperTi e B. pi Marrer. Sulla influenza della estirpa- zione delle capsule soprarenali sull’ organismo animali. F. Toprra, G. Licasrro e G. Grira. Influenza di aleuni composti bromici sulla equazione personale. G. Di Srrrano. Sul lias inferiore di Taormina e dei suoi dintorni. F. Corrora. Sull’ influenza della polimeria nell’ azione fisiologica dei corpi. Il mecanismo di azione della Caffeina come medica- mento cardiaco. A. Ricco. Riassunto delle osservazioni astrofisiche solari eseguite nel R. Osservatorio di Palermo nell’ anno 1883 e 1884. C. Marrinorrr. Sulla struttura del nastro di Vicq-D'Azyr. S. Fugini. Nuovo metodo per scrivere il tremore. E. PArerNo. Analisi chimica dell’ acqua di Seillato e di talune acque del Bacino di Palermo. Un teorema sulle hi dei piani di unecerto fascio. G. P. Grimarpi. Influenza del magnetismo sulle proprieta termoclet- triche del bismuto. F. Corrora. Sul comportamento fisiologico del Perossido d’idrogeno. G. pr Srerano. L età delle rocce eredute triassiche del territorio di Taormina. Vol. XIX. G. G. Gemmerraro. La fauna dei calcari con fusulina nella valle del fiume Soscio. V, Omrvierr. Rieerche sulla eostituzione della quassina. C. Moxpino e L. Sara. Sulla produzione delle piastrine nel sangue dei vertebrati oviperi. G. Rarronr e C. Monpino. Sulla circolazione del sangue nel fegato. C. Monpixo. Sulla genesi e sullo sviluppo degli elementi de! sangue nei vertebrati. B. Pernice e G. Lipari. Contributo sperimentale sul colera asiatico, — 100 — A. Ricco, Riassunto delle osservazioni e studi dei grandi erepuseoli rosei. Riassunto delle osservazioni astrofisiche solari dell? anno 1885. L. Sara. Sulla struttura della fibra nervosa e dei fasci nervosì. SPANJE EN PORTUGAL. Memorial de Ingenieros de ejercito. Coleccion de Me- morias. Madrid 1885. Epoca 3. Tomo IL. 4. F. Gomes Terxerma. Curso de analyse infinitesimal. Cal- culo Integral. Parte 12. Porto 1889. 80. DENEMARKEN. Aarböger for nordisk Oldkyndighed og Historie, udgivne af det kongelige Nordiske Oldskrift-Selskab. Kjoben- havn 1889, 2e Raekke. Bind IV. Hefte 3. 80, ZWEDEN EN NOORWEGEN, Kongelige Svenska vetenkaps-Akademiens Handlingar. Stockholm 1884— 1886. Bandet XIX. Haftet 2. Ban- det XX—XXI. Haftet 1-2. 40, Met atlas. fol. Inhoud: Bandet XIX. 2. G. Linpsrröm. On the silurian Gastropoda and Pteropoda of Gotland S. Loven. On Pourtalesia a genus of Echinoidea. Bare E. Eprunp. Recherches sur le passage de Y'électricité à travers Pair raréfié. A. G Narmorsr. Contributions à la flore fossile du Japon. R. TrarÉN. lordmagnetiska bestämningar i Sverige under ären 1872—1882. W. Lecue. Zur Anatomie der Beekenregion bei Insectivora, mit be- sonderer Berücksichtigung ihrer morphologischen Beziehungen zu derjenigen anderer Säugethiere. ee — 101 — A. G. Nargorsrt. Nya bidrag till kännedomen om Spetsbergens kärl- växter och dess växtgeografiska förhällanden. E. Eprunp. Sur la grandeur de P induction unipolaire de la terre. F. R Koeruvman. The algae of the arctic sea. A survey of the spe- cies, together with an expression of the general characters and the developpement of the flora, P. J. HerrBom. Norrlands lafvar. E. Ray LANKASTER. Report of fragments of fossil fishes from the palaeozic strata of Spitzbergen. Bd. XXL T. Trorern and G. Linpsrröm. On a silurian Scorpion from Gotland. E. Eprunrp. Recherches sur la force électromotrice de P étincelle électrique. W. Lecure. Veber die Säugethier-Gattung Galeopithecus. N. Wire. Bidrag till Algernes physiologiske Anatomi. A. Arprrvör. Japanska Cephalopoder. A. G. Narzorst. Nouvelles observations sur les traces d’'animaux et autres phénomènes d’ origine purement mécanique décrits comme „Algues fossiles”, Cum. Aumrvirmivs. Revisio monographica Mieroceridarum et Proto- mantinarum. J. H. van ’r Horr. Lois de Y équilibre chimique dans l'état dilué, gazeux ou dissous. B. von Dumikowski. Veber Permo-Carbon Schwämme von Spitz- bergen. N. C. Durer. Sur les étoiles à spectre de la troisième classe. S. A. Hseurström. Om nederbördens förändringar inom Sverige under sommarhalfaret. C. LinpMaN. Om postflorationen och dess betydelse säsom skydds- medel fór fruktanlaget. C. Bovarrivs. Contributions to a monograph of the Amphipoda Hy- periidea. Part IL. 1. The families Tyronidae, Lanceolidae and Vi- bilidae. K. Frisrepr. Bidrag till kännedomen om de vid Sveriges vestra kust lefvande Spongiae. A. WireN. Om circulations-och digestionsorganen hos Annelider of familjerne Ampharetidae, Terebellidae och Amphictenidac. F. A. Saarr. Kritisk förteckning öfver de i Riksmuseeum befintliga salmonider. DEE Öfversigt af kong. Vetenskaps Akademiens Loran Stockholm 1885-1889. Arg. 41 —45. 80, Bihang till kong. Svenka Vetenskaps Akademiens hand= lingar. Stockholm 1884—1888. Band En Förteckning öfver innehället 1 kong. Svenska Vetenskaps Akademiens Skrifter 1826 — 1883, Stockholm 1884, 80, Lefnadsteckningar öfver kong. Svenska Vetenskaps zi demiens ledamöter. Stockholm 1885. Band II. Häfte SD a Meteorologiska iakttagelser 1 Sverige utgifna at kig Svenska Vetenskaps-Akademien. Stockkolm 1885— 1889. Vol. XXII—XXVI. 40. Ee Astronomiska iakttagelser och undersökningar anstalda_ pa Stoekholms Observatorium. Stockholm 1885. Bandet II. N°. 2, 4. Bandet III NO. 1—5. 40, 5 Upsala Universitets Arsskrift 1888. Upsala. 8 Forhandlinger i Videnskabs-Selskabet. Chris'iania 1830, Aar 1888. 89. di RUS AND Mémoires de l'Académie impériale des Sciences de St. Pétersbourg. 1888. 7e Série. Tome XXXVL N° 9— 16. 40, on Inhoud: 9. Pm. OwstanNikow. Ueber das dritte Auge bei Petromyzon fluvi- atilis nebst einigen Bemerkungen über dasselbe Organ bei ande- ren Thieren. van — 103 — 10. N. von Kokscrarow. Beiträge zur Kenntniss der Krystallisation des Klinochlors und über das Krystallsystem und die Winkel des Kotschubeits. 11. 0. vor Lerum. Koptische Fragmente zur Patriarchengeschichte Alexandriens. 12. P. Krürprem. Beitrag zur Anatomie des Ausführungsganges der weiblichen Geschlechts-producte einiger Acanthoeephalen, 13. J. V. Rouon. Ueber fossile Fische vom oberen Jenissei. 4. Die Dendrodonten des devonischen Systems in Rusland. 15. FE. Braver, J. REDTENBACHER und L. GANGLBAUER. Fossile Insekten aus der Juraformation Ost-Sibiriens. 16. A. FamintziN. Beitrag zur Symbiose von Algen und Thieren. Bulletin del’ Académie impériale des Sciences. St. Péters- bourg 1889. Nouvelle Série. Tome I. N°. 1. 40, Verslagen van het keiz. aardrijkskundig Genootschap. St. Petersburg 1889. Deel XXIV. N°. 6. Deel XXV, ND 3.80, (In het Russisch.) Acta horti petropolitani. St. Petersburg 1889. Tomus Re Fasc. 2. 80, Mémoires du Comité géologique. St. Petersbourg 1889, EENS. 4. Vol, VIII Ne 1. 40, Inhoud. Vol. IL. No. 4, Tu. TsnerNyscHew. Allgemeine geologische Karte von Rusland. Blatt 139. Beschreibung des Central-Urals und des Westabhanges. Mals VEEL Nol: J. LanvseN. Veber die russischen Aucellen. Bulletins du Comité géologique. St. Pétersbourg 1888 — P8S9. Tome VII. N°. 6—10. Tome VIIL N° 15. 80, Nt mr — 10t — Bibliothèque géologique de la Russis 1888, St, Péters- À bourg 1889. 80, Á Acta Societatis scientiarum fennicae. Helsingforsiae 1888, Tomus XVI. 40, Inhoud: Lì A. Herken. Seneca’s Character und politische Thätigkeit aus _ seinen Schriften beleuchtet. Veber die Sogenannte BouAeua:s in Mordrec Ee E. Hsert. Die intramoleculare Wasserabspaltung bei organischen Verbindungen. a Tu. Homen. Veber die Electricitätsleitung der Gase, 1. f B. Asperin. Lamottes afhandlingar om tragedin, granskade och jemförda med Lessing. B. A. SrenBerG. Den Hermite’ska differentialequationen af andra ordningen. P. Durem. Applications de la thermodynamique aux actions qe sexercent entre les courants électriques. E. A. SrenperG. Darstellung sämmtlicher Differentialgleichungen von der Form AN ahag ema) (et Dea) “epo, welche nur eindeutige Integrale besitzen. | O. Ascran. Bidrag till kännedom om ftalimid och ftalaminsyra. Studier inom anhydrobasernas klass. f 1. Lanprrör. Trajectoire d'un corps assujetti à se mouvoir sur la surface de la terre sous linfluence de la rotation terrestre. A. F. Suwpern. Barometervergleichungen, ausgeführt in den Jahren 1886—87 an verschiedenen meteorologischen Centralzellen. E. A. SrenserG. Zur Theorie der linearen und homogenen Differen- tialgleichungen mit doppeltperiodischen Coefficienten. P. A. KarsreN. Icones selectae hymenomycetum Fenniae nondum — delineatorum. B. R. Neovivs. Untersuchung einiger Singularitäten, welche im Innern und auf der Begrenzung von Minimalflächenstücken auf- treten können, deren Begrenzung von geradlinigen Strecken ge bildet wird. en Ek eer Eg p pi En Ens en eh — 105 — E. R. Neovius. Ueber Minimalflächenstücke, deren Begrenzung von drei geradlinigen Theilen gebildet wird. Bulletin de la Société impériale des Naturalistes. Moscou 1883—1889. 1882. NO. 4. 1888. N°. 4. 1889. 180, Ofversigt of Finska vetenskaps Societetens förhandlingar. Helsingfors 1888. NO. XXX, 80, Finlands geologiska undersökning. Beskrifning till kart- bladet N°, 12—15. Helsingfors 1888, 80, RUMENIË. E. Sevasros. Nunta la Romani. Studiu istorico-etno- graficu comparativu. Bucuresci 1889. 80. 1. Branv. Psaltirea Scheiana (1482). Bucuresci 1889. Womul-T, 87. AZIË. Index of the genera and species of Mollusca in the handlist of the Indian Museum, Calcutta. Part 1. 2. Gastropoda by W. Trreogarp. Calcutta 1889. 80, Mitteilungen der deutschen Gesellschaft für Natur- und Völkerkunde Ostasiens in Tokio. Yokohama 1889. Heft 42. 40, Transactions of the seismological Society of Japan. Yokohama 1889. Vol. XIII. Part 1. 80. Journal of the China branch of the royal Asiatic So- ciety, Shanghai 1888. New Series. Vol. XXIII. N°, 3. 80, BOEKGESCH, DER KON. AKAD, VAN WETENSCH, 14 — 106 — A MEE RT SAN Memoirs of the National Academy of Sciences. Was- hington 1888. Vol. IV. Part 1. 40, Inhoud: A. S. Packarp. The cave fauna of North America, with remarks on the anatomy of the brain and origin of the blind species. S. P. LanNerey. The solar and lunar spectrum. B. A. Gourp. On the reduction of photographic observations, with a determination of the position of the Pleiades. „ Reduction of photographie observations of the Praesepe. F. A. P. BARNARD. Balance for determining specific gravity by inspection. . Theory of magie squares and of magie eubes. Bulletin of the U. S. coast and geodetic Survey. Was- hington 1889. N°. 10— 12. 40, Annual Report of the board of regents of the Smith- sonian Institution for the year ending June 30, 1886. Part 1. Washington 1889. 80, 2de Geological Survey of Pennsylvania. Reports AA. HH HEE O00.8% Proceedings of the American philosophical Society. Philadelphia 1889. Vol. XXVI. N° 120555 Subject Register of papers published in the Transactions and Proceedings of the American philosophical So- ciety. Philadelphia 1889. 80, Supplemental Register of written communications publi- shed in the Transactions and Proceedings of the American philosophical Society, 1881—1889. Phi- ladelphia 1889. 80, — 107 — Report of the Committee appointed (January 6, 1888) by the American philosophical Society to assist the Commission on amended orthografy. Philadelphia WSS. 80, Annals of the New York Academy of Sciences. New- York 1887. Vol. IV. N°, 1—2, 80, Johns Hopkins University Circulars. Baltimore 1889, Vol. VIIL. N° 69—73. 40. American Journal of Mathematics. Baltimore 1889. NON American chemical Journal. Baltimore 1889. Vol. XI. INE 0 American Journal of Philology. Baltimore 1888—1839. le EX No: 4. Vol. .X. NO. T. “80, Johns Hopkins University Studies in historical and political Science. Baltimore 1889. 7th Series. N°. 2—6. 80. Proceedings of the American Association for the advan- cement of Science. Salem 1888, Vol. XXXVIL 8°. S. Baxrer. On the old new world. Salem 1883. S°. Journal of the American medical Association. Chicago 1889. Vol. XIII. N°, 12—20. 40, American Journal of Seience. New Haven 1889. 3d BRREs Vol. XAM NO-221=222, Vol. XXXVII, N23 225. 80, 27h Annual Report of the State-board of Agriculture of the State of Michigan. Lansing 1888. 80, — 108 — The geological and natural History Survey of Minne- sota. 16th Annual Report. St. Paul 1888. 80, Memoirs of the California Academy of Sciences. San Francisco 1888. Vol. II. N°. 2. 40, Inhoud: G. Etsen. On some ancient sculptures from the pacific slope of Guatemale. Proceedings of the California Academy of Sciences. San Francisco 1888. 2d Series. Vol. I. Part 1—2. 80, Proceedings of the Davenport Academy of natural Sciences. Davenport 1889. Vol. V. Part 1. 80. Journal of the Trenton natural History Society. Trenton 1889: Vol IAN nl Journal of the Elisha Mitchell Scientifie Society. Ra- leigh N. C. 1889. Vol. VI. Part 1. 80, F. B. Nreger. The winding of dynamo fields. 80. Report on Missouri rainfall with avera- ges for 10 years ending December 1887. — On the output of the non-condensing steam engine as a func= tion of speed and pressure. 8, (from the Transactions of the St. Louis Academy of Science. Vol. V.) Proceedings and Transactions of the royal Society of Canada. Montreal 1889. Vol. VI. 40. Geological and natural History Survey of Canada. — Contributions of Canadian palaeontology. Vol. L Part 2. Montreal 1889, 80. nde Memorias dela Sociedad cientifica »Antonio Alzate”. Mexico 1889. Tomo IT. N°. 11. 80. Boletin mensual del Observatorio meteorologico-magne- tico central. Mexico 1889. Tomo II. N°. 1. gr. 40. Informes y documentos relativos a comercio interior y exterior. Mexico 1887—1889. N°, 19—42. 49, 80, A. pe LA Rosa. Estudio de la filosofia y riqueza de la lengua Mexicana. Guadalajara 1889. 80. Annaes da Academia de Medieina do Rio de Janeiro. 889. 6% Serie, Tomo V, NO, 1. 82, S. ArAuso. Atlas des maladies de la peau. Rio de Ja- neiro. s. a. Fasc. 1—8. gr. 4. Revista do Observatorio, publicagao mensal do imperial Observatorio do Rio de Janeiro. 1889. Anno V. N99. 40, C. Lorrz. L'identité des comètes périodiques est une illusion des astronomes. Rio de Janeiro 1889. 80. Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires 1889. Tomo XXVII. Entr. 6. Tomo XXVIII. Entr. 1—2. 80. AUSTRALIË. Proceedings of the royal Society of Victoria. Melbourne 1889. New Series. Vol. I. 80. Australian Museum. Report of the trustees for the year 1888. fol. — 110 — AANGEKOCHT. Oud-Holland. Nieuwe Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlandsche Kunst, Letterkunde, Nijverheid, _ enz. Amsterdam 1889. Jaarg. VII. Afl. 3. 40, J. G. Frrperiks en F. J. vAN DEN BRANDEN. Biogra- 4 phisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde. Amsterdam 1888. Afl. 6. 80. De Navorscher. Nijmegen 1889. Nieuwe Serie. Jaarg. 22. Afl. 10—11. 80. Bibliotheca Belgica. Livr. XCVII—XCIX, kl. 80, La grande Encyclopédie. Inventaire raisonné des Sciences, E des Lettres et des Arts. Paris 1889. Livr. 202— 210. 40. Journal des Savants. Paris, Septembre —Octobre 1889, 40, _ Annales des Sciences naturelles. Paris 1889. 7de Série. Botanique. Tome X. N°. 1—3. Zoologie. Tome VL NO. 5—6. gr. 80, Archives de Zoologie expérimentale et générale. Paris, 1889. 2e Série. Tome VII. N°. 2—3. 80, Bulletin des Sciences mathématiques. Paris 1889. ge Série. Tome XIII. Septembre— Novembre. 80. Revue générale de Botanique. Paris 1889. Tome_ N°, 10—11. 80. En de Chimie et de Physique. Paris 1889. 6° serie Tome XVII. Octobre— Novembre. 80, A. Laporte. Histoire littéraire du 19° siècle. Paris 1889. Tome VIG Wint: die80; — 111 — The London, Edinburgh, and Dublin philosophical Ma- gazine and Journal of Seience. London 1889. 5th Series. Vol: XXVIILSN® 173—174. 80. Annals and Magazine of natural History. London 1889. 6th Series. Vol. IV. N°. 22. 80. Journal of Anatomy and Physiology normal and patho- logical. Londen 1889. Vol. XXIV. Part 1. 80. Annals of Botany. London 1889. Vol. III. NC, 11. 80, Dictionary of national Biography edited by L. SrrPren, London 1889. Vol. XX, (Forrest-Garner). gr. 89, Mineralogische und petrographische Mittheilungen, her- ausgegeben von G. TscuerMaK. Wien 1878—1889, Neue Folge. Bd. I—X. 80, Astronomische Nachrichten. N°, 29122913, 2923 — 2941. 40. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1889. N°. 19—23. 80, Corpus inscriptionum latinarum. Berolini 1889. Vol. III. Supplementum. 4. Veröffentlichungen des kais. Gesundheitsamtes. Berlin 1889. Jahrg. XIII. N°. 39—47, 40, Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1889. Jahrg. 55. Band I. Heft 3. Band II. Heft 2. 80. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1889. Band XXXVIII. Heft 2—8. Beiblätter. Band XIII. NC. 910. 80, Zeitschrift für physikalische Chemie. Leipzig 1889. Band IV. Heft 4. 80. Bibliotheca Zoologica IL. Leipzig 1889, Lief. 7. 8%, — 112 — Allgemeine deutsche Biographie. Leipzig 1889. Band | XXIX. (v. Rodde—v. Ruesch). 8°. 4 Mitteilungen des Vereins für Kunde der Aachener Vor- k zeit. Aachen 1889. Jahrg. 2. 80. Der zoologische Garten. Frankfurt a. M. 1889. Jahrg. 3 30. N°, 9—10. 80, Flora oder allgemeine botanische Zeitung. Marburg j 1889. Neue Reihe. Jahrg. 47. Heft 4. 80, Dingler's polytechnisches Journal. Stuttgart 1889. Band CCLXXIII Heft 12 —13. Band CCOLXXIV. Heft 1—8.80%, Bibliothèque universelle et Revue Suisse. Lausanne 1889. _ 3e Période. Tome XLIIL. N° 128—129. Tome XLIV, NO. 130—131,.80. Archives des Sciences physiques et naturelles. Genève ä 1889. 83e Période. Tome XXII. N°. 10—11. 80. A. pe GuserNartis. Dictionnaire international des sn vains du jour, Florence 1889. Livr. 10. (Gab-Gui). 0 gren, Journal of Morphology. Boston 1889. Vol. IIL, N?, ED ar. 69, „a TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN DECEMBER 1889 en JANUARI 1890. NEDERLAND. Nieuw Archief voor Wiskunde. Amsterdam 1889. Deel _XVL Stuk 2. 80, — 118 — Maandblad voor Natuurwetenschappen, uitgegeven door het Genootschap ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde. Amsterdam 1889, Jaarg. 15. 80. Revue internationale des falsifications. Amsterdam 1889. B Annee. Livr. 5—=6. 40, J. C. G. Boor. De historia gymnasii Leovardiensis ab origine ad hanc aetatem. Editio altera emendata. Amstelodami 1890. 80. Volksalmanak voor het jaar 1890, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Amsterdam me SC, Waarnemingen van onweders in Nederland, 1885 — 1887. Door vrienden der meteorologie ingezonden en aan- geboden aan het kon. Nederlandsch meteorologisch Instituut. Amsterdam 1886 —1888. 3 DI. 80. Tijdschrift van de Nederlandsche Maatschappij ter be- vordering van Nijverheid. Haarlem 1889. November — December. 8. N. G. Prerson. Leerboek der Staathuishoudkunde. Haar- lem 1889. Deel II. Stuk 1. roy. 80. Jaarboek der Rijks-Universiteit te Leiden, 1888—1889. Leiden 1889. 80. . Verslag van den staat der Sterrenwacht te Leiden en van de aldaar volbrachte werkzaamheden, in het tijdvak van den 18den September 1888 tot den 17den September 1889, uitgebracht door H. G. vaN pe SANDE BAKHUYSEN. Leiden 1889. 80. Nederlandsche dierkundige Vereeniging. Verslag der vergadering van 1 December 1889. 80, BOEKGESCH, DER KON, AKAD, VAN WETENSCH. 15 — 114 — A. Kuenen. Historisch-critisch onderzoek naar het ont- 4 staan en de verzameling van de boeken des Ouden _ Verbonds. Leiden 1889. 2de Uitgave. Deel IL. 80. G. Karrr. Het lied in de middeleeuwen. Leiden 1883. Academisch proefschrift. 8°. Flora batava. Leiden 1889. Afl. 287— 288. 40, Internationales Archiv für Ethnographie. Leiden 1888. _ Band IL. 4, Verslagen omtrent ’s Rijks oude ‘Archieven. ’s Graven= hage 1889. N° X (1887) 80. Register op de deelen I—X (1878—1887) der Ver- slagen omtrent ’s Rijks oude Archieven. ’s Graven- hage 1889. 82. Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ne- derlandsch-Indië, uitgegeven door het koninklijk In- stituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië. ’s Gravenhage 1890. 5de Reeks. Deel V- Afl: 1, 88. e p Berichten en Mededeelingen der Vereeniging voor Lijk- verbranding. 's Gravenhage 1889. Jaarg. 14. NO. 4, 80, J. FrANcK. Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal. ’s Gravenhage 1889. Afl. 6. (Modde— Raket). 80, R. Fruin. Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog. 1588— 1598. ’s Gravenhage 1889. 4de Uitgaaf. 80, Waterbouwkunde door N. H. Herker, Cm. M. Scnors en IL. M. Terpers. ’s Gravenhage 1889. Deel I. Afd. VIJ. Afl. 3. Deel II. Afd. XIII. Afl. 3. 80%, mét Platen. folio, 4 — 115 — Algemeen Nederlandsch Familieblad. ’s Gravenhage 1889. Baars 6ie NO: AL 40, F. Naereras. Levensberichten van Zeeuwen. Zijnde een vervolg op P. pe LA Rue, geletterd, staatkundig en heldhaftig Zeeland. Middelburg 1889, Afl 2. 80, (Uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen). Mededeelingen en Berichten der Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw over 1889. N°, 3. Arn- hem 1889. 80, De Sterrenhemel, verklaard door FE. Karsrer. 4de druk, bewerkt door J. A. C. Oupemans. Deventer 1889. Deel II. 8°. Nederlandsch kruidkundig Archief. Verslagen en Mede- deelingen der Nederlandsche botanische Vereeniging. Nijmegen 1889. 2e Serie. Deel V. St. 3. 80. Statistiek van het koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor- naamste handelsartikelen gedurende de maand No- vember 1889. 's Gravenhage 1889. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren, waargenomen in de maand Juli 1889. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maand Juli 1889. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIË., Tijdschrift voor indische taal-, land- en volkenkunde, — 116 — uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Batavia 1889. Deel XXXIII. Af. 2. 80. Notulen van de algemeene- en bestuurs-vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en _ Wetenschappen. Batavia 1889. Deel XXVII. Afl. 2. 80, Register op de notulen der vergaderingen van het Ba- taviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, over de jaren 1879 t/m 1888 door J. A. VAN DER Cris. Batavia 1889. 80, P. J. F. Louw. De derde Javaansche successie-oorlog (1746—1755). Batavia 1889. 89, (Uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kuusten en Wetenschappen). Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch- Indië, uitgegeven door de Nederlandsch-Indische Maat- — schappij van Nijverheid en Landbouw. Batavia 1889. _ Deel XXXIX. Afl. 3. 80. C. Pu. Srurrer. Einiges über die Entstehung der Ko- rallenriffe in der Javasee und Branntweinsbai, und über neue Korallenbildung bei Krakatau. Batavia 1889. 80. (Separat-Abdruck aus Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Bd. XLIX.) A. G. VorperMaN. Les oiseaux de Sumatra et leur pré- — sence dans les îles avoisinantes. Batavia 1889. 80. (Overgedrukt uit het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Deel XLIX.) . De chineesche behandelingswijze van keeldiphtheritis. Batavia 1890. 89, & — 117 — G. J. P. J. Borranp. Natuurwetenschap en wijsbegeerte. Hene kritisch-polemische studie. Batavia 1889. 80. (Overgedrukt uit het paedagogisch-litterarisch Maand- schrift, 1889). De ruimtevoorstellingen. Batavia 188980, (Kon. natuurkundige Vereeniging in N. Indië, Voor- drachten N°. 1.) . De grond onzer overtuigingen. 87. (Paedagogisch-literarisch Maandschrift 1889.) 7 Photografien van de reliektorens van Tjandi boengsoe en van Moeara Takoes. gr. 4. BELGIË. Bulletin de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des beaux-Arts de Belgique. Bruxelles 1889. 3e Série. Tome XVIII. N°, 9—11. 80, Annuaire de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des beaux-Arts de Belgique. Bruxelles 1890. 60e Année. 8. Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Belgique. Bruxelles 1889. 4e Série. Tome II. N°. 10 —11. 82. _N. pe Pauw. Madelghys' kintsheit, al de gekende frag- menten critisch uitgegeven en vergeleken met het duitsehe handschrift. Gent 1889. 80. N. pr Pauw en E. Garrrrarp. Dit is die istory van Troyen van Jacob van Maerlant, naar het vijftiend- eeuwsche handschrift van Wessel van de Loe, met al de Middelnederlandsche fragmenten, diplomatisch uitgegeven. Gent 1889. Deel 1. 80. J. P. Nuer. F. C. Donders et son oeuvre. Gand 1889. 80, — 118 — RRA ENE JK ETEN Comptes rendus hebdomadaires des séances de l'Aca- — démie des Sciences. Paris: 1889. Tome CIX. NO 22—27. Tome CX. N°. 1. 40. ed Comptes rendus des séances de l'Académie des Inscrip- tions et belles-Lettres. Paris 1889. 4e Série. Tome _ XVII. Juillet-Août. 80, Bulletin de l'Académie de Médeecine. Paris 1889, 3e E Série. Tome XXII. N° 47—52. Tome XXIII N°, Reh É Comptes rendus hebdomadaires des séances de la Societé de Biologie. Paris 1889. 9° Série. Tome IL. N° 33 —41. Tome TND ede E Bulletin de Ë Societé mathématigue de France. Paris 1889. Tome, XVIESN? 5. 40 Compte rendu sommaire des séances de la Société phi- lomathique de Paris. 1889. N°, 3—6. 80, Publications de l'Ecole des langues orientales vivantes. Paris 1889. 3° Série. Vol. V_—VI. gr. 80, Revue internationale de l'Electricité et de ses applicaes tions. Paris 1889, 5° Année. Tome IX. N°. 9497, gr98, Journal d'hygiène. Paris 1889-1890. 15° Année. Vols XIV. NO. 689—692. 16° Année. Vol. XV. N° 693 — 696. 40. Bulletin des séances de la Société des Sciences de Nad 1889, 1° Année. NO. 2—5, 80. — 119 — GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND. Proceedings of the royal Society. London 1889. Vol. MEENS284. BP: Monthly Notices of the royal astronomical Society. London 1889. Vol, L. N°. 1—2. 80, Proceedings of the royal geographical Society. London 1889. New Series. Vol. XI. NO. 12. Vol. XII. NO. 1. 80, Royal geographical Society. Supplementary Papers. London 1886—1889. Vol. 1—II. 82. Journal of the royal mieroscopical Society. London HSS Part 6. 80. Journal of the anthropological Institute of Great Bri- tain and Ireland. London 1889. Vol. XIX. N°. 2, 80, W. L. Disraxrt. A monograph of oriental Cicadidae. London 1889. Part 1. 4. (Published by the Trustees of the India Museum, Calcutta). The collected mathematical Papers of Artnur Cayrey. Cambridge 1889. Vol. IL. 40. Proceedings of the philosophical Society of Glasgow. t8S9. Vol. XX. 80. Proceedings of the royal physical Society. Edinburgh BRS Val. X, NO. 1.80. J. Herry. Aeneidea, or critical, exegetical, and aes- thetical remarks on the Aeneis. Dublin 1889. Vol. Ev. 80, — 120 — OOSTENRIJK-HONGARIJE. Verhandlungen der k.k. geologischen Reichsanstalt, Wien 1889. N°. 13—17. 4. Mittheilungen der anthropologischen Gesellschaft. Wien 1889. Band XIX. Heft 4. 40. Verhandlungen der k.k. zoologisch-botanischen Gesell- schaft. Wien 1889. Band XXXIX. N°, 3—4. 80, Mittheilungen der k.k. EE Gesellsch Î Wien 1888. Band XXXI. Lotos. Jahrbuch für Naturwissenschaft, herausgegeben im Auftrage des Vereines »Lotos”. Prag 1890. Neue Folge. Band X. 80. Földtani Közlony. (Geologische Mittheilungen). Zeitschrift der ungarischen geologischen Gesellschaft. Budapest _ 1889. Kötet XIX. Füzet 7—10. gr. 80, 2ter Nachtrag zum Katalog der Bibliothek der kön. ungarischen geologischen Anstalt (1886 —1888). Bu- dapest 1889. 80. 4 Bulletin international de l'Académie des Sciences. Cra covie 1889. N°. 8—10. 80. DU LENS HT AAN DI Woehenschrift für klassische Philologie. Berlin 1889. E Jahrg. VI. N° 49-52, 40, 3 Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für. klinische Medicin. Berlin 1889. Band GEVERS Heft 2—3. Band CXIX. Heft 1. 80, — 121 — Schriften des naturwissenschaftlichen Vereins für Schles- wig-Holtstein. Kiel 1889. Band VIII. Heft 1. 80. Jahrbuch der Hamburgischen wissenschaftlichen Anstal- ten. Hamburg 1889. Jahrg. VI. 2te Hälfte. gr. 80, Abhandlungen der kön. Gesellschaft der Wissenschaften. Göttingen 1889. Band XXXV. 4?. Inhoud: P. pe LAGARDE. Agathangelos. „‚ Die Akten Gregors von Armenien, neu heraus- gegeben. . Erläuterungen zu Agathangelos und den Akten Gregors von Armenien. F. Wr…eserer. Archäologische Beiträge. P. pe LAGARDE. Uebersicht über die im Aramäischen, Arabischen und Hebräischen übliche Bildung der Nomina. Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vater- ländische Altertümer. Emden 1889. Band VIII. Eeft 2. 99: Festschrift, herausgegeben von der mathematischen Ge- sellschaft in Hamburg anlässlich ihres 200 jährigen Jubelfestes 1890. Hamburg 1890. Teil [. 80. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1889. Jahrg. XII. N@. 322—324. Jahrg. XIII. N°. 325. 80. Grunert's Archiv der Mathematik und Physik. Leipzig 1889. 2te Reihe. Teil VIIL. Heft 3. 80. Jenaische Zeitschrift für Naturwissenschaft, herausge- geben von der medizinisch-naturwissenschaftlichen Gesellschaft. Jena 1889. Band XXIV. Heft 1. &°. Vierteljahrsschrift der astronomischen Gesellschaft. Leip- zig 1889. Jahrg. 24. Heft 4. 80. BOEKGESCH, DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 16 — 122 — Petermann’s Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra- phischer Anstalt. Gotha 1889. Band XXXV. N° 11 — 12, Ergänzungsheft N°. 96, 40, Bericht über die Senckenbergische naturforschende Ge- sellschaft. Frankfurt a/M 1889. 80, Abhandlungen der philosophisch-philologischen Classe der kön. bayerischen Akademie der Wissenschaften. München 1889. Band XVIII. Abth. 2. 40, Inhoud: G. F. Uneer. Der Gang des altrömischen Kalenders. W. Gourmer. Studien zur germanischen Sagengeschichte. J. Jorry. Der vyavahärädhyâya aus Hârita’s Dharmasâstra nach Citaten zusammengestellt. Abhandlungen der historischen Classe der kön. bayeri- schen Akademie der Wissenschaften. München 1889. Band XVIII, Abth, 3. 40, Inhoud: L. von Rockineer. VUeber die Abfassung des kaiserlichen Luand- und Lehenrechts. F. H. Reuscu. Die Fälschungen im den Tractat des Thomas von Aquin gegen die Griechen. (Opusculum contra errores Graecorum ad Urbanum IV). M. Lossen. Der Anfang des Strassburger Kapitelstreites. P. Grorn. Weber die Molekularbeschaffenheit der Krys- talle. München 1888. Festrede. 4, W. von Cumrisr. Gedächtnisrede auf Karl von Prantl. München 1889. 40. E. Lommer. Georg Simon Ohm’s wissenschaftliche Lei- stungen. München 1889. 40, Festrede, — 123 — J. W. von PrancK. Ueber die historische Methode auf dem Gebiet des deutschen Civilprozessrechts. München 1889. Festrede. 40. Sitzungsberichte der mathematisch-physikalischen Classe der k. b. Akademie der Wissenschaften. München 1859. Heft 2. 80. Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und historischen Classe der k. b. Akademie der Wissen- schaften. München 1889. Heft 3. Band II. Heft 1. 80. Annalen des Vereins für Nassauische Altertumskunde und Geschichtsforschung. Wiesbaden 1890. Band XXI. roy. 80. Württembergische Jahrbücher für Statistik und Landes- kunde. Stuttgart 1887—1889. Jahrg. 1887. Band I. Heft 1—5. Band II. Heft 1—4. gr. 80. Würtembergisehes Urkundenbuch. Stuttgart 1889. Band E40. Festschrift zur Feier der 25 jährigen Regierung Seiner Majestät des Königs Karl von Württemberg, vom Lehrerkollegium der kön. technischen Hochschule in Stuttgart. gr. 40. Ae Atti della reale Accademia dei Lincei. Roma 1889. Serie 42. Rendiconti. Vol. V. Fasc. 5—8. 40. G. B. pr Rossr. La capsella argentea Africana offerta al sommo pontefice Leone XIII dall’Emo sig. card. Lavreeri, Roma 1889. plano. — 124 — Atti del reale Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Venezia 1889. Serie 6. Tomo VII. Disp 3—10. 80, P. Morrenr. Le opere di Dante Allighieri. Milano 1889. Libro 1°. La commedia. Libro 20. Il eonvito. 80. Bollettino delle pubblicazioni italiane. Firenze 1889. N°. 9497. 80, E. Moprerrani. Un viaggio a Nias. Milano 1890. 80. RUS TL A NED: Verslagen van het keiz. aardrijkskundig Genootschap. St. Petersburg 1889. Deel XXV. N°, 4, 80, (In het Russisch). RUMENIË. Analele Academiei Romane. Bucuresci 1889. Seria 2. Tomula X. 40. ASZ mp Journal of the Asiatie Society of Bengal. Calcutta 1889. Vol. LVIII. Part 1. N°. 1. Part 2. N°. 120 Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1889, NO, 1—5. 80. G. A. GRrrIERSON. The modern vernacular literature. Calcutta 1889. 80, Journal of the Bombay branch of the royal Asiatic Society. Bombay 1889. Vol. XVII. Part 2. 80. Journal of the College of Science, imperial University, Japan. Tokio 1889. Vol. III. Part 8. 4. — 125 — AERIK A. Bulletin de la Société khédiviale de géographie. Le Caire 1888—1889. 3e Série. NO. 1—5. 80. Ar MIER Bl Kev Report of the U. S. coast and geodetic survey showing the progress of the work during the fiscal year ending with June, 1887. Washington 1889. 40, Bulletin U. S. coast and geodetic Survey. 1889. NO, 15, 40, Ist Annual Report of the U. S. geological Survey. Washington 1880. 40, Biscentennial reunion of the Keyser Family. 1688— 1888. The Keyser family descendants of Dirk Keyser of Amsterdam compiled by Crarres 5. Keyser. Phila- delphia 1889. 40. Proceedings of the Academy of natural Sciences. Phi- ladelphia 1889. Part 2. S0. 44th Annual Report of the Director of the astrono- mical Observatory of Harvard College. Cambridge Ha). 80. Johns Hopkins University Circulars. Baltimore 1889, Mok IX. NO. 76, 40, Journal of the American Medical Association. Chicago 1889. Vol. XIII. N°, 21—26. Vol. XIV. N°. 1—2, 40, Contributions to the Miero-palaeontology of the cambro- silurian rocks of Canada. Part 2 by E. O. Urrrcn, Montreal 1889, 80, — 126 — Anales del Ministerio de Fomento de la republica Mexi- cana. Mexico 1887. Tomo VIII. 80. Boletin mepsual del Observatorio meteorologico-magne- tico central de Mexico. 1889. Tomo IL. N°. 2. fol. Memorias de la Sociedad cientifica »Antonio Alzate”. Mexico 1889. Tomo II. N°. 12. Tomo III. N°. 1—-2. 80, Informes y doeumentos relativos a commercio interior y exterior, agricultura mineria e industrias. Mexico 1889. N°. 49—50. 80, Revista do Observatorio, publicacao mensal do Obser- vatorio do Rio de Janeiro. 1889. Anno IV. N®. 10 — 12, 40, ADSR AM To Proceedings of the Linnean Society of N.S. W. Sydney 1889. Vol. IV. Part 2—4. Vol III. Part 1. 80, Act of incorporation, rules, list of members of the Lin- nean Society of N. S. W. Sydney. 8°. Prodromus of the zoology of Victoria. Melbourne 1889. Decade XVIII. gr. 80, von Muerrer. Records of observations on Sir William Mac Gregors highland-plants from New Guinea. 4, AANGEKOCHT. Oud-Holland. Nieuwe Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlandsche Kunst, Letterkunde, Nijverheid, enz. Amsterdam 1889. Jaarg. 7. Afl. 4. 40, — 127 — Nederlandsche Oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote, door W. Prryre. Leiden 1889. Beld. 40, De Navorscher. Nijmegen 1889. Nieuwe Serie. Jaarg. 22. Afl. 12. Jaarg. 23. Afl. 1. 80. La grande Encyclopédie. Inventaire raisonné des Sciences, des Lettres et des Arts. Paris 1889. Lavr. 211 —218. ed. Journal des Savants. Paris, Novembre 1889, 40, Annales des Sciences naturelles. Paris 1889. 7e Série. Botanique. Tome X. NO. 4—6. Zoologie. Tome VIII. INE 80, Bulletin des Sciences mathématiques. Paris 1889, 2e Série. Tome XIIL. Déeembre. 83°. Annales de Chimie et de Physique. Paris 1889 —1890. 6e Série. Tome XVIII. Décembre. Tome XIX, Jan- vier. 80. Revue générale de Botanique. Paris 1889. Tome I. Ie: 12.80. A. La Porte. Histoire littéraire du dix-neuvième siècle. Paris 1889. Tome VII. Livr. 2, 80. The London, Edinburgh, and Dublin philosophical Ma- gazine and Journal of Science. London 1889, 5th Series. Vol XXVIII. N° 175, Vol XXIX. N°. 176. 80, Annals and Magazine of natural History. London 1889. 6th Series. Vol. IV. N° 24. Vol. V. N°, 25. 80, Journal of Anatomy and Physiology normal and patho- logical, London 1890. Vol. XXIV. Part 2. 80, — 128 — Dictionary of national Biography, edited by L. SrEPHEN. London 1890. Vol. XXL. (Garnett-Gloucester). 80. TscHerMAK's mineralogische und petrographische Mit- theilungen. Wien 1889. Neue Folge. Band XL. Heft 1. 80, Astronomische Nachrichten. NO. 29422947. 40, Göttingische gelehrte Anzeigen. 1889. N°. 24-26. 1890. NOilsgr. ne). Veröffentlichungen des kais. Gesundheitsamtes. Berlin 1889. Jahrg. XIII. N°, 4853. Jahrg. XIV. N°, 1. 40. Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin 1889. Jahrg. VII. Heft 8—9. 80, Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1887 —1890. Jahrg. 59. Band I. Hett 1. 60. k Zeitschrift für pkhysikalische Chemie. Leipzig 1889. Band IV. Heft 5—6. 80, Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1889. Neue Folge. Band XXVIII. Heft 4. Band XXXIX. Heft 1. Beiblätter. Band XII. St. 11—12. 80, Journal für Ornithologie. Leipzig 1889. Jahrg. 37. Heft 3. 80, Register zum zoologischen Anzeiger, herausgegeben von J. V. Carvs. Leipzig 1889. Jahrg. 1—X. 80. Der zoologische Garten. Frankfurt a. M. Jahrg. 30. NES: Dingler’s polytechnisches Journal. Stuttgart 1889 — 1890. Band COLXXIV. Heft 9—13. Band CCLXXV. Heft 1—3. 80, — 129 — Flora oder allgemeine botanische Zeitung. Marburg 1889. Neue Reihe. Jahrg. 47. Heft 5. 80, Bibliothèque universelle et Revue Suisse. Lausanne 1889. ge Période. Tome XLIV. N°. 132. 80. Archives des Sciences physiques et naturelles. Genève 1889. 3e Période. Tome XXII. NO, 11—12. 82. À. pe GUBERNATIS. Dietionnaire international des éerivains du jour. Florence 1889. Livr. 11. (Gui-Jal.). gr. 80, F. SArvaporr. Aggiunte alla Ornitologia della Papuasia e delle Molucche. Parte 12, Accipitres. Psittaci. Pi- cariae. 40. Journal of Morphology. Boston 1889. Vol, [IL N°. 2, Bres ol. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN FEBRUARI-—MAART 1890. NEED ESR LE ASN D. Bouwkundig Tijdschrift, uitgegeven door de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst. Amsterdam 1889, Deel IX. Stuk 1—2. gr, 40, Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst. Verslag van de 59ste Algemeene Vergadering. Amsterdam 1889. gr. 4. BOEKGESCH, DER KON. AKAD, VAN WETENSCH, 17 — 130 — Afbeeldingen van oude bestaande gebouwen, uitgegeven door de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst. Amsterdam 1889. Afl. 30. fol. Nieuw Archief voor Wiskunde. Amsterdam 1889. Deel KMESSt 27 Deels XVI Stals D. Srierer. Waar de dubbeltjes van daan komen. Ou- derkerk a/A. z. j. 88, (Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen). Jaarboek van het mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indië. Amsterdam 1889. Jaarg. 18. 2de gedeelte. 80, Revue internationale des falsifieations. Amsterdam 1890. gen Année lire. 40: IT. Brink. Nederland en zijne bewoners. Amsterdam zj Afl. 6de 80, Archives Néerlandaises des Sciences exactes et naturelles, publiées par la Société Hollandaise des Sciences. Harlem 1890. Tome XXIV. Livr. 1. 80. Tijdschrift van de Nederlandsche Maatschappij ter be- vordering van Nijverheid. Haarlem 1890. N°, 1—2, 80, Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas. Leide 1889—1890. Tome VIII. N°. 6. Tome IX. N°. 1. 8% Sammlungen des geologischen Reichsmuseums in Leiden. 1890. 1e Série. Beiträge zur Geologie Ost-Asiens und Australiens. Band IV. Heft 7. 2 Série. Beiträge zur Geologie von Niederländisch West-Indien. Band [. 80. G. Scurmeer. Nederlandsch-Chineesch Woordenboek met de transcriptie der chineesche karakters in het Tsiang- Tsiu dialekt. Leiden 1890. Deel IV. Afl, 3. gr, 80, — 181 — Handleiding tot de kennis der Flora van Nederlandsch- Indië. — Beschrijving van de families en geslachten der Nederl. Indische phanerogamen door Dr. J. G. Borrrace. Leiden 1890. Deel 1. Stuk 1. 80. Verslag aan den Koning van de bevindingen en hande- lingen van het geneeskundig Staatstoezicht in het jaar 1888. 's Gravenhage 1889. 40. Tijdschrift van het koninklijk Instituut van [ngenieurs, 1889 — 1890, ’s Gravenhage 1889. Afl. 1. 1steen 2de gedeelte. Afl. 2. 2de gedeelte. Afl. 3. 2ie gedeelte. 4°. Register van het Tijdschrift van het koninklijk Instituut van Ingenieurs, 1884 —1889. 's Gravenhage 1890. 40. Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Ne- derlandsche entomologische Vereeniging. 's Gravenhage 1890. Deel XXXIII. Afl, 1. 80, Jaarboek van de koninklijke Nederlandsche Zeemacht, 1888—1889. ’s Gravenhage 1890. 80. Het Rijksarchief te 's Gravenhage. 1889. 8P. B. W. F, van Rreuspijk. Het klooster van Sinte Agatha met het Prinsenhof. ’s Gravenhage 1889. 80. Woordenboek der Nederlandsche Taal. ’s Gravenhage 1889. Deel II. Afl. 3. Deel III. Afl. 12—15. gr. 80, A. D. W. pe Vries. De algemeene verordeningen tot regeling van het rechtswezen in de gewesten Celebes en onderhoorigheden, Timor, Menado, Amboina en Ternate. ’s Gravenhage 1890. Deel 1. 80, (Uitgegeven door het Departement van Koloniën.) — 132 — De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië. 2e Reeks. Buitenbezittingen. ’s Gravenhage 1890. Deel II (bewerkt door J. EK. Heeres). 80, Sepp's Nederlandsche Insecten. 's Gravenhage 1890. 2e Serie. Deel IV. NO, 39—40. 40, Algemeen Nederlandsch Familieblad. Tijdschrift voor ge- schiedenis, geslacht-, wapen-, zegelkunde, enz. ’s Gra- venhage 1890. NO. 1—2, 40, M. S. Pors. Leiddraad bij de voorlezing over strafrecht en strafvordering. 's Gravenhage 1890. Afl. 2. 80. 3iste Jaarlijksch verslag door de hoofd-commissie aan de leden van de Vereeniging tot daarstelling van eene algemeene openbare Bibliotheek en van een daaraan verbonden Leeskabinet te Rotterdam, medegedeeld in de algemeene vergadering van 22 Februari 1890. 8°. 61ste Verslag der handelingen van het Friesch Genoot- schap van geschied-, oudheid- en taalkunde te Leeu- warden, over het jaar 1888—1889. 80, Statistiek van het koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voor- naamste handelsartikelen gedurende de maanden De- cember 1889 en Januari 1890. ’s Gravenhage 1890. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, de Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren, waargenomen in de maanden Augustus October 1889. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maanden Augustus—October 1889. fol. — 1353 — NEDERLANDSCH-INDIË. Tijdschrift voor indische taal-, land- en volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Batavia 1889. Deel XXXIII. Afl. 3—4. 80, Notulen van de algemeene- en bestuurs-vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Batavia 1889. Deel XXVII. Afl. 3. 80. Nederlandsch-Indisch Plakaatboek, 1602—1811, door :r. J. Á. VAN DER Criss, Batavia 1889. Deel VI. 80, Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch- Indië, uitgegeven door de Nederlandsch-Indische Maat- schappij van Nijverheid en Landbouw. Batavia 1889. Deel XXXIX. Afl. 4. 80. Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uit- gegeven door de Vereeniging tot bevordering der ge- neeskundige Wetenschappen. Batavia 1889. Deel XXIX. Afl. 5—6, 30. J. Groneman. Behandeling van Cholera door Creoline. 80. (Overgedrukt uit het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indie. Dl. XXIX.) G. J. P. J. Borzanp. De lichamelijke verschijnselen en hunne gewaande zelfstandigheid. Batavia 1889. 80, (Overgedrukt uit het paedagogisch-litterarisch Maand- schrift, 1889). Het denken in zijne zelfkritiek, Proeve eener wijsgeerige theorie der kennis. 80, (Overgedrukt uit het paedagogisch-litterarisch Maand- schrift, 1890.) — 1834 — BEG Ae Bulletin de l'Académie royale des Sciences, des Liettres et des beaux-Arts de Belgique. Bruxelles 1889 — 1890. 3e Bérie. Tome XVIIL N° 12. Tome XIX 1—2. 80, Mémoires couronnés et autres Mémoires publiés par l'Académie royale de Médecine de Belgique. Bruxelles 1889. Tome IX. Fasc. 2. 80, Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Belgique. Bruxelles 1890. 4° Série. Tome IV. N° 1—2, 80, Annuaire statistique de la Belgique. Bruxelles 1889. Tome XX. 80. H. van Carreure Jr. Quelques econsidérations sur le quaternaire ancien dans le Nord des Pays-Bas. Bru- xelles. 1889. 80. (Extrait du Bulletin de la Société belge de géologie, Tome IL). „ Les escarpements du » Gaasterland” sur la cote méridionale de la Frise, suivie d'une Etude sur les roches siliceuses à spicules de spongiaires du Boulder Clay du Roode-Klif. Bruxelles 1889. 80, (Extrait du Bulletin de la Société belge de géologie, Tome IL.) Université de Liége. Institut de Physiologie. Travaux du Laboratoire de L. Frrepericq. Gand 1886. Tome l. 8, Verslagen en Mededeelingen der koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Gent 1889. Oetober — December. 1890. Januari, 8, — 185 — N. pr Pauw en E. Garrriarp. Dit is die istory van Troyen van Jacob van Maerlant. Gent 1889. Deel IV. Bied. 80. Van den VII vroeden van binnen Rome. Antwoord op de critiek van den Heer J. A. Stoett, in » Noord en Bid. 80, Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaan- deren. Gent 1889. Deel XLIV. 80. La formule d'Ozanam est due à W. Snell (Extrait d'une lettre de M. Lw Paree à M. Mansion). z. p. en j. 80, RE AGN KOER ALS KE: Institut de France. Lois, statuts et règlements concer- nant les anciennes Académies et l'Institut de 1635 à 1889. Collection publieé par L. Avcoc. Paris 1889. 8°. Comptes rendus hebdomadaires des séances de l'Académie des Sciences. Paris 1890. Tome CX. NO, 3—7. 40, Comptes rendus de l'Académie des Inseriptions et belles- Lettres. Paris 1889. 4e Série. Tome XVII. Septembre — 0Octobre. 80, Bulletin de l'Académie de Médecine. Paris 1890. 3e Série. Mme XXII. N°. 3—11., 80. Congrès international de Bibliographie des Sciences ma- thématiques, tenu à Paris du 16 au 19 Juillet 1889, Procès-Verbal sommaire. Paris 1889. 80, A. pr Monaco. Recherche des animaux marins, progrès réalisés sur \Hirondelle dans loutillage spécial. Paris 1889. (Extrait du Compte-rendu des séances du Congrès international de Zoologie). EE Annales du Musée Guimet. Paris 1887. Tome X. 40. Revue de l'Histoire des religions. Paris 1889. Année 10. Tome XVII, N°. 3, Tome XIX. NO TSS Semen Ministère de la Guerre. Bibliothèque du Dépôt de la Guerre. Paris 1888. Catalogue. Tome VI. 82, Bibliothèque nationale. Manuscrits arabes. Paris 1889. 2e Fascicule. gr. 40, Journal de [Ecole polytechnique. Paris 1889, 58° Ca- hier, 40, Inhoud: Hueortor. Sur la propagation du mouvement dans les corps, et spécialement dans les gaz parfaits. O. CALLANDREAU. Sur le développement en série du potentiel des sphéroïdes de révolution. Mercapier. Etudes expérimentales sur [élasticité dynamique et statique des fils métalliques. Mémoires de la Société zoologique de France. Paris 1889. Tome II Part, 1: ‘Tome AL Barts LU se% Bulletin de la Société zoologique de France. Paris 1888 —1889. Tome XIIL N°. 9—10. Tome XIV. NO, 17. 80, Bulletin de la Société philomatique de Paris. 1889. 8e Série. Tome 1. NO, 3—4. 80, Compte-rendu sommaire des séances de la Société phi- lomatique de Paris. 1890. NO. 7—9. 11. 80. A. Bruer. Recueil des chartes de l'Abbaye de Cluny. Paris 1888. Tome IV. 40. (Collection de documents inédits sur l'histoire de France). — 187 — A. Créruer. Lettres du Cardinal Mazarin pendant son ministère. Paris 1889. Tome V. 4°. (Collection de documents inédits sur l'histoire de France.) Mission scientifique du Cap Horn, 1882—1883. Paris 1888—1889. Tome V. Botanique. Tome VI. Zoologie. (Priapulides, Protozoaires, Bryozcaires, Mollusques, Insectes, Poissons). 4°. Journal d’ Hygiène. Paris 1890. 16e Année. Vol. XV. N°. 697-704. 40, Revue internationale de l'Electricité et de ses applica= tions. Paris 1890. 6e Année. Tome X. NO 98— ME or. 80. Le Galilée. Revue des Sciences cosmologiques. Paris, Novembre—Décembre 1889. gr. 80. Archives de Médecine et de Pharmacie militaires. Paris 1888— 1889. Tome XIT—XIII. 2 DI. 80, Mémoires de l'Académie des Sciences, belles- Lettres et Arts de Lyon. 1886—1889. Classe des Sciences. Vol. XXVIII—XXIX. Classe des Lettres. Vol. XXIV — WEEVI. 5 DL. gr. 80. Annales de la Société d'Agriculture, Histoire naturelle et Arts utiles de Lyon. 1887—1889. 5e Série. Tome IX—X. 6e Série. Tome 1. 3 DL. gr. 82. Annales de la Société Linnéenne de Lyon. 1886— 1888, Nouvelle Série. Tome XXXII—XXXIV. 3 DL gr. 80. Académie des Sciences et Lettres de Montpellier. Mé- moires de la Section des Lettres. Montpellier 1889, Tome VIII. Fasc. 3. 4. BOEKGESCH. DER KON, AKAD, VAN WETENSCH. 18 — 138 — Inhoud : P. Corgikre. LAcadémie protestante de Montpellier. F. Saurer. L’évêque Francois Renaud de Villeneufve. Précis analytique des travaux de l'Académie des Secien- ces, belles- Lettres et Arts de Rouen, pendant l'année 1887— 1888. Rouen 1889. 80. Mémoires de l'Académie de Stanislas. Nancy 1889. 5e Série. Tome VI. 80. Bulletin de la Société des Sciences de Nancy. Paris 1889, 2e Série. Tome IX. Fasc. 22. 80. Bulletin des séances de la Société des Sciences de Nancy. 1889. Ie Année. NO. 1. 80, Mémoires de l'Académie nationale des Sciences, Arts et belles. Lettres de Caen. 1887—1888. 1 DI. 80. Bulletin de la Société Lannéenne de Normandie. Caen 1889. 4e Série. Vol. II. 80. Bulletin de la Société des Antiquaires de Picardie. Amiens 1889. Année 1889, N°. 1. 80. Mémoires de la Société des Antiquaires de Picardie. Amiens 1889. 3e Série. Tome X. 80. Mémoires de la Société des Antiquaires de la Morinie. St. Omer 1889. Tome XXI. 80. Bulletin historique de la Société des Antiquaires de la Morinie. St‚ Omer 1889. Nouvelle Série. 88° Année, Livr. 149 —151. 80. Mémoires de la Société d’'Emulation de Cambrai. 1889. Tome XLIV. 80, — 139 — Mémoires de la Société agricole, scientifique et littéraire des Pyrénées-orientales. Perpignan 1889. Vol. XXX. 80. Revue agricole, industrielle, littéraire et artistique, publiée par la Société d'Agriculture, Sciences et Arts de l'ar- rondissement de Valenciennes. 1889. Tome XL. N?. 11—12. Tome XLI. NO. 1—8. 80. Résultats des campagnes scientifiques accomplies sur son Yacht par le Prince Albert ler, Prince de Monaco, publiés sous sa direction par M. le baron Jurres pe GueRrNE. Monaco 1889. Fasc. 1. Contribution à la faune malacologique des Iles Acores par 5. DaurzeN- BERG. gr. 40, GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND. Proceedings of the royal Society of London. 1890, Vol. XLVII. N°. 285—286. 80, Monthly Notices of the royal astronomical Society. London 1890. Vol. L. N°. 3—4, 80. Proceedings of the royal geographical Society. London 1890. New Series. Vol. XII. N°. 2. 80, Journal of the royal mieroscopical Society. London 1889: Eart 62. 1890. Part 1. 80. Reports from the Laboratory of the royal College of Physicians. Edinburgh 1890. Vol. IL. 80. A. A. W. Hougprecur. The placentation of Erinaceus Europaeus with remarks on the Phylogeny of the Placenta. SO, (Reprinted from the Quaterly Journal of mierosco- pical Science). — 140 — W. L. Drsranr. A monograph of oriental Cicadidae. London 1889. Part 2. 40. (Published by order of the Trustees of the Indian Museum, Calcutta). Proceedings of the Cambridge philosophical Society. Cambridge 1890. Vol. VII. Part 1. 80. Astronomical Observations made at the Observatory of Cambridge. 1890. Vol. XXII. 40, Transactions and Proceedings of the botanical Society. Edinburgh 1889. Vol. XVII. Part 3. 80. Transactions of the royal Irish Academy. Dublin 1889. Vol. XXI Part 12 40; Inhoud: B. C. A. Winpre. The pectoral group of Muscles. Proceedings of the royal Irish Academy. Dublin 1889. 3d Series. Vol. IL. N° 2. 80, OOSTENRIJK-HONGARIJE. Verhandlungen der k. k. geologischen Reichsanstalt. 1889.-N°®, 18. 1890, NO, dr Aerdt Annalen des k. k. naturhistorischen Hofmuseums. Wien 1886—1890, Band I—IV. Band V. N°. 1. gr. 88, Mittheilungen der k. k. geographischen Gesellschaft. Wien 1889. Band XXXII. 82. Casopis pro pestovani mathematiky a fysiky, vydava Iednota ceskych mathematiku. Praze 1890. Roenik XIX. Cislo 2—3. 80, pe — Ul — Astronomische Beobachtungen an der k. k. Sternwarte zu Prag in den Jahren 1885, 1886 und 1887, enthal- tend Originalzeichnungen des Mondes von L. WerNeK. Prag 1890, 40. Bulletin international de l'Académie des Sciences de Cra- covie. 1890. Janvier-Février. 80. DPT ESCHLIA ND, Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den deutschen Küsten über die physikalischen Eigenschaften der Ostsee und Nordsee und die Fischerei. Berlin 1890. Jahrg. 1888. Heft 10 —12. 4°. Oblong. Sitzungs-Berichte der Gesellschaft naturforschender Freun- de. Berlin 1889. Jahrg. 1889. 80. Woehenschrift für klassische Philologie. Berlin 1890. Jahrg. 7. NO, 1—10. 40, Abhandlungen aus dem Gebiete der Naturwissenschaften, herausgegeben vom naturwissenschaftlichen Verein. Hamburg 1889. Band XI. Heft 1. 40. Inhoud: W. MrcmaersEN. Synopsis der Enthytraeiden. H. SrreBer. Archäologische und ethnologische Mittheilungen aus Mexico. H. Krüss. Ueber den Lichtverlust in sogenannten durchsichtigen Körpern. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1890. Jahrg. 13. N°. 326—330. 80, Viertaljahrsschrift der astronomischen Gesellschaft. Leip- zig 1890. Jahrg. 25. Heft 1. 80, — 142 — Jahresbericht und Abhandlungen des naturwissenschaft- lichen Vereins in Magdeburg. 1889. Jahrg. 1888. 80, Sitzungsberichte der mathematisch-physikalischen Classe der kön. bayrischen Akademie der Wissenschaften. München 1890. Jahrg. 1889. Heft 3. 82. Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und historischen Classe der kön. bayrischen Akademie der Wissenschaften. München 1890. Jahrg. 1889. Band Il. Heft 2. 80. Mitteilungen aus dem germanischen Nationalmuseum. Nürnberg 1889. Band II. Heft 5. gr. 80, Anzeiger des germanischen Nationalmuseums. Nürnberg 1889. Band II. Heft 3. gr. 80. Katalog der im germanischen Museum vorhandenen interessanten Bucheinbände und Teile von solchen. Nürnberg 1889. gr. 80, ZW ALE SS NR LANDE Bulletin de la Société vaudoise des Sciences naturelles. Lausanne 1889. 3° Série. Vol. XXV. 80. Abhandlungen der schweizerischen paläontologischen Gesellschaft. Basel 1889. Vol. XVI. 42, Imhoud: Kosy. Monographie des polypiers jurassiques de la Suisse. Je Partie. H. Gorriez. Nouveaux Chéloniens de la molasse langhienne de Lausanne. H. Haas. Beiträge zur Kenntnuiss der jurassischen Brachiopoden- fauna. Theil L, P. pe Lorion. Etudes sur les mollusques des couches coralligènes inférieures du jura Bernois. — 143 — Index lectionum quae in Universitate Friburgensi per menses Aestivos Anni MDCCCOXC inde a die XV Aprilis habebuntur. Friburgi Helvet. 1890. gr. 80. Inhoud: J. BéÉpier. Le lai de POmbre. W. SrreirBerG. Die germanischen comparative auf-Oz. ITALIË, Atti della reale Accademia dei Lincei. Roma 1889 — 1890. Serie 42. Rendiconti. Vol. V. Fasc. 9—13. Wol VI. Fasc. 1—=2. 40 1 eodiei Palatini della reale Biblioteca nazionale cen- trale di Firenze. Roma 1890. Vol. II. Fase. 1. 80. Bollettino delle pubblicazioni italiane. Firenze 1890. N°. 98-101. 8%. At della real Accademia delle Scienze. Torino 1890. Vol. XXV. Disp. 1—5. 80. Atti della Societa Toscana di Scienze naturali. Pisa 1889. Memorie. Vol. X. gr. 80. Atti della Societa Toscana di Secienze naturali, Adu- nanza del 7 Luuglio e 17 Novembre 1889. gr. 80. Annuario della Societa reale di Napoli con le notizie istoriche della Accademia. Napoli 1890. 80. ZWEDEN EN NOORWEGEN Nyt Magazin for Naturvidenskaberne. Christiania 1887 — 1889. Band XXXI. Heft 1—3. 80, — 144 — ÀÁ. Hervanp. Lakis kratere og lavaströmme. Kristiania 1886. 4°. C. FrarNrey and H. GereLMUYDEN. Zonenbeobachtungen der Sterne zwischen 64° 50’ und 70° 10’ nördlicher declination auf der Universitäts-Sternwarte in Chris- tiania angestellt. Christiania 1888. 80. L. Daar. Symbolae ad Historiam ecclesiasticam provin- clarum septentrionalum magni dissidii synodique Con- stantiensis temporibus pertinentes. Christianiae 1888. 40, Viridarium Norvegieum. Norges Vaextrige. Et bidrag tl Nord-Huropas natur-og culturhistorie af F. C. ScrügeLEr. Christiania 1889. Bind III, 40. Jahrbuch des norwegischen meteorologischen Instituts für 1887, Christiania 1889. 40. RUSLAND. Verslagen van het keiz. aardrijkskundig Genootschap. St. Petersburg 1889. Deel XXV. NO. 5. 80, (In het Russisch). Acta Societatis pro fauna et flora fennica. Helsingforsiae 1888. Volk Vis Pars . 88: Meddelanden af Societatis pro fauna et flora fennica. Helsingfors 1889. Häftet 15. 80. Herbarium musei fennici. HEditio secunda. I. Piantae vasculares curantibus Tu. SarLAN, A. O. KrarmaN, Hs. Hieur. Helsingforsiae 1889. 86. H. Hoerr. Notae conspectus florae fennicae. Helsing- forsiae 1888. 80, — 45 — Meteorologische Beobachtungen des Tiffiser physikali- schen Observatoriums in den Jahren 1887—1888. Tiflis 1889, 80, RUMENIÚ. Doeumente privitore la istoria romanilor. Bucuresci 1889. Supplement 1. Vol. III Fasc. 2. (1795—1803) gr. 40. AMERIKA. Bureau of Education. Report of the Commissioner of Education for the year 1887 —88. Washington 1889. 80. Report of the Surgeon-general of the army to the Secretary of War for the fiscal year ending June 30, 1889. Washington 1889. 80, Transactions of the Wagner free Institute of Science. Philadelphia 1889. Vol. II. gr. 82. Transactions of the astronomical Observatory of Yale University. New-Haven 1889. Vol. 1. Part 2. 4?, Inhoud: A. Harr Jr. Determination of the orbit of Titan and the mass of Saturn. Johns Hopkins University Circulars. Baltimore 1890, Vol. IX. N°. 7879. 49, Journal of the American medical Association. Chicago 1890. Vol, XIV. N°. 3—10, 42. Proceedings of the Canadian Institute. Toronto 1889. 8de Series Vol. VII. Fasc. 1. 80. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 19 — 146 — Proceedings and Transactions of the Nova Scotian In- stitute of natural Science. Halifax 1865 —1888. Vol. L. Part 4. Vol.-1I. Vol. IV. Part 1, 3. Ao Vols Vol. VL. Vol. VII. Part 1—=2. 80. Memoria presentada al Congreso de la Union por el Secretario de fomento, colonizacion, industria y com- mercio de la republica Mexicana. Mexico 1887. Tomo VL. Atlas. Plano. Boletin mensual. Mexico 1889. Tomo II. N°, 34. gr. 40. Informes y doeumentos relativos a commercio interior y exterior, agricultura, mineria e industrias. Mexico 1880. NO. 51—52. 80. Boletim da Academia imperial de Medicina do Rio de Janeiro. 1889. A0, V. N°. 2—4, 40, Annaes da Academia de Medieina. Rio de Janeiro 1889. Serie 62. Tomo V. NO. 2. 80. Revista do Observatorio do Rio de Janeiro. 1890. Anno VENS tinar. 95 Boletin mensual del Observatorio meteorologico del Colegio Pio de Villa Colon. Montevideo 1890. Anno NO 1-2. pr) Annales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires 1889. Tomo XXVIII. Entr. 3—4. 80, Boletin de la Academia Nacional de Ciencias. Buenos Aires 1889. Tomo X. Entr. 3. 80. Boletin del Instituto geografieo Argentino. Buenos Aires 1889. Tomo X, N°, 10. 84, — 147 — Verhandlungen des deutschen wissenschaftlichen Vereines zu Santiago. 1889. Band IT. Heft 1. 80, AUSTRALIË, Journal and Proceedings of the royal Society of N. S. W. Sydney 1889. Vol. XXIII. Part 1. 80. Catalogue of the scientific books in the Library of the royal Society of N. S. W. Sydney 1889. Part 1. (General Science). 80. Report of the 1st meeting of the Australasian Associa- tion for the advancement of Science, held at Sydney, N. S. W. Sydney 1889. 80. AANGEKOCHT. Constantini Hugenii equitis otiorum Libri sex. Poemata varii sermonis, stili, argumenti. Hagae Com. 1625. 40, J. G. Freperixs en F. J. vaN DEN BRANDEN. Biogra- phisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde. Amsterdam 1888. Afl. 7. 80, De Navorscher. Nijmegen 1890. Nieuwe Serie. Jaarg. 23. Afl. 2—5. 80, Internationales Archiv für Ethnographie. Leiden 1889. Band II. Heft 1—6. Supplement zu Band I. (O. Srorr. Die Ethnologie der Indiänerstämme von Guatemala). 40, La grande Encyclopédie, Inventaire raisonné des Sciences, des Lettres et des Arts. Paris 1890. Livr. 219— 227. 40, — 148 — Journal des Savants. Paris, Février 1890, 40. Annales des Seiences naturelles. Paris 1889. 7e Série. Zoologie. Tome VIIL N°. 2—3. 80. Bulletin des Sciences mathématiques. Paris 1890. 2e Série. Tome XIV. Janvier—Février. 80. Annales de Chimie et de Physigue. Paris 1890. 6e Série. Tome XIX. Février— Mars. 80. Revue générale de Botanique. Paris 1890, Tome IL. N°, 138—15. 80, The London, Edinburgh, and Dublin philosophical Ma- gazine and Journal of Science. London 1890, 5th Series. Vole NEEN Eet Annals and Magazine of natural History. London 1890. 6th Series. Vol. V. N°. 26—27. 80. The zoological Record for 1888. London 1890. Vol. KEV 8: Annals of Botany. London 1889. Vol. IV. N°. 13. 80. Journal of the marine biological Association of the United Kingdom. Liondon 1589. New Series. NO, 1— DS Tschermak’s mineralogische und petrographische Mit- theilungen. Wien 1890, Neue Folge. Band XI. Heft ans), Astronomische Nachrichten. NP. 29482958. 40. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1890. N°. 2—5, 80, Arbeiten aus dem kais. Gesundheitsamte. Berlin 1890. Band VI. Heft 1. 40. — 149 — Veröffentlichungen des kais. Gesundheitsamtes. Berlin 1890. Jahrg. X[V. NO. 2—11. 40. Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin 1890. Jahrg. VIL. Heft 10. Jahrg. VIII. Heft 1. 80. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1890. Neue Folge. Band XXXIX. Heft 2—3. Beiblätter. Band XIV. St. 1—3. 80. Zeitschrift für physikalische Chemie. Leipzig 1890. Band V. Heft 1—2. 8° Der zoologische Garten. Frankfürt a/M. 1889 —1890. Nahe. XXX. N°. 12. Jahre. XXXI. NO, 1, 80, Flora oder allgemeine botanische Zeitung. Marburg 1890. Neue Reihe, Jahrg. 48. Heft 1. 80. Dingler’s polytechnisches Journal. Stuttgart 1890. Band CCLXXV. Heft 4—12. 80, Bibliothèque universelle et Revue Suisse. Lausanne 1890. 3° Période. Tome XLV. NO. 1338—134. 80, Archives des Sciences physiques et naturelles. Genève 1890. 3° Période. Tome XXIII. N°, 1-2. 80, À. pe GuBerNaris. Dictionnaire international des écri- vains du jour. Florence 1889. Livr. 12. (Jam-Lel). gn 8, Journal of Morphology. Boston 1889. Vol. III. N°. 3, er, 80, VERSLAGEN eN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. Wa VERSLAGEN eN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, Afdeeling NATUURKUNDE. DERDE REEKS, 0 Big Ee boss ig Dae B HD AMSTERDAM, JOHANNES MÜLLER. 1891. ARE 9 he ne h 4 sk ma rl De heal Ein: PA hond Ee hen BN Fe Ml ? dh LAN 0. ie £ Ed EEE GEDRUKT BIJ DE ROEV Ee ER KRÖBER-BAKELS INHOUD VAN HET BEG H E STE DB EL Vergadering gehouden op 25 April / / DERDE REEKS. PROCESSEN-VERBAAL DER DER GEW ONE "WER G A DE RAIN GEN. 1890 . 3l Mei " 28 Juni / 271 September 25 Oetober „ 29 November 271 December 7 31 Januari 28 Februari / 28 Maart / 1891 . VAL RENEE OP UE DE VERSLAGEN, Verslag over de verhandeling van den Heer J. C. KLUYveErR: „Over stralenstelsels, die uit vier elkaar kruisende lijnen kunnen worden afgeleid”; uitgebracht in de vergadering van 28 Juni 1890. Verslag over de verhandeling van den Heer J. CARDINAAL: „Constructie der oppervlakken van den vierden graad met dubbel-kegelsnede door middel van projeetivische bundels oppervlakken van den tweeden graad”; uitgebracht in de vergadering van 27 September 1890. Rapport over de verhandeling van Dr. H. vaN CAPPELLE: „Geologische resultaten van eenige in West-Drenthe en in het oostelijk deel van Overijssel verrichte grondborin- gen. Eene bijdrage tot de kennis der ontwikkelings- geschiedenis van het Nederlandsch diluvium”; voorge- dragen in de vergadering van 25 October 1890. Rapport aan de Wis- en Natuurkundige Afdeeling der Ko- ninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. aangaande eene Missive van den Minister van Binnenl. Zaken, betreffende natuurkundige onderzoekingen in Ne- derlandsch-Indië; voorgedragen in de vergadering van 25 Oetober 1890 A osemn Ze aen Rapport over het aan den Minister van Binnenlandsche Za- ken te geven antwoord op 4. Exc. brief van 15 Augustus 1890, waarin gehandeld wordt over het kiezen van een eersten meridiaan Rapport over het aan den Minister van Binnenlandsche Za- ken te geven antwoord op 4. Exe. brieven van 31 Oeto- ber en 18 November 1890, waarin gehandeld wordt over het invoeren van eene nieuwe tijdregeling voor bepaalde gedeelten van Europa en over de invoering van eenheid van tijd bij de spoorweg-administratiën. …. …. . . . blz. i/ I/ i/À I/Á 36. 84, 154. 157. 208. ENE ORDE D: Verslag aan de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, omtrent de verhandeling van. den Ingenieur van den Waterstaat J. C. RAMAER: „De omvang van het Haarlemmermeer en de meren waar- neeh ontSElan is onse ne Verslag over de verhandeling van Dr. F. pr Boer: w Toe- passing van de methode DarBoux op de differentiaalver- gelijking s — f(r, €); uitgebracht in de vergadering van 25 November 1890 Rapport over de bestemming van het verslag, door den Heer Dr. F. A. F. C. Werr aan de Afdeeling overgelegd, na zijn terugkeer van het botanisch Station te Buitenzorg Verslag omtrent de onderzoekingen, verricht aan het bota- nisch Station te Buitenzorg, van 15 Maart—l Augustus 1890; door Dr. EF. A. F. C. Went . Verslag over eene verhandeling van den Heer E. ENGELEN- BURG: / Hyetographie van Nederland”; uitgebracht in de vergadering van 27 December 1890 . Verslag der Commissie voor het geologisch onderzoek van Nederland over het jaar 1890. Verslag omtrent de verhandeling van den Heer J.C. Kuuyvenr: „Over de buigraaklijnen eener ruimtekromme van den vierden graad en de eerste soort”; uitgebracht in de ver- gadering van 31 Januari 1891. Verslag over de verhandeling van Dr. J. W. Rereers: / De samenstelling van het duinzand van Nederland”; uitge- bracht in de vergadering van 28 Februari 1891 Rapport over een onderzoek van versteeningen, afkomstig van Java; uitgebracht in de vergadering van 28 Maart 1891. MEDEDEELINGEN. . blz I I / I I I L/ 212. 218. 294. 295. 800. 928, dal. 91. 400. A. C, Ouprmans Jr. Bijdrage tot de kennis der Cupreïne. blz. 14. J.C. Kruvver. Over stralenstelsels, die wt vier elkaar kruisende lijnen kunnen worden afgeleid / ál. VvInu TON H Or UD; J. CARDINAAL. Constructie der oppervlakken van den vier- den graad met dubbelkegelsnede door middel van pro- jectivische bundels oppervlakken van den tweeden graad. G. vaN Dresen. Verlegging van de uitmonding der Maas, van. Woudrichem naar den Amer. oe menen E. Murper. Over de omzetting van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl onder den invloed van aethylchloride. . … … Dr. F. pr Boer. Toepassing van de methode DARBOUXx op de differentiaalvergelijking s =f(r,t) . .. M. W. BreierinekK. De levensgeschiedenis eener pigment- bacterie, Bin} asresten GAO RORE Dr. J. Lorrf. Rapport over de in de maanden September en October 1890 gedane onderzoekingen. …. . .. H, van CaPPELLE. Kort verslag van eenige, dezen zomer in West-Drenthe gedane geologische waarnemingen J. L, C. SCHROEDER VAN DER Kork. Onderzoek naar de verspreiding der kristallijne erratica in de noordoostelijke provinciën van Nederland. (19 Sept…—23 Oct. 1890). J.C. Kruyver. Over de buigraaklijnen eener ruimtekromme van den vierden graad en de eerste soort. . …. ... J. D. vaN Der Waars. De grootte der drukking bij coëxis- teerende phasen van mengsels, in het bijzonder bij zout- oplossingen. zn sem ratten mrd J. D. vaN per Waars. De formule der eleetrolytische dis- Sociale. …… « M. W. BereriNeK. Over ophooping van atmospherische stikstof in culturen van Bacillus radicicola . . . …. . / I LÁ I I L „ I/ i I/Á / 807. 350. BDE 331. 946. 409, 448, 460. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Vrijdag 25 April 1890. Tegenwoordig de Heeren : VAN DE SANDE BAKHUYZEN, Voor- zitter, FRANCHIMONT, VERLOREN, VAN BEMMELEN, HOFFMANN, BrurenL pe LA Rrvière, Barenr, Stokvis, Forster, RAUWEN- Horr, Prace, ZEEMAN; BieRENs DE Haan, Mrcraërrs, vaN Dresen, Maê Grirravry, GRINwIs, PeKELHARING, DE VRIES, Kapteyn, KamerLiNGH ONNeEsS, Martin, LORENTz, SCHOUTE, Korrewee, Husrecur, Hooeewerrr, J. A. C. OuDeEMANs en C. A. J. A. Oupemars, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10. H. Dv Morcrav, Biblhothecaris van Z. M. den’ Koning, ‘sGravenhage, 19 April 1890; 20, Burgemeester en Wethou- ders der stad Amsterdam, 16 April 1890; 50. C. P. Bureer on, waarn. Bibliothecaris van de Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam, 12 April 1890; 40. A. J. van Pescun, Biblio- thecaris van het wiskundig Genootschap » Hen onvermoeide arbeid komt alles te boven” te Amsterdam, 12 April 1890; 50, de Directeuren van de Nederlandsche Handel-Maatschappij te Amsterdam, 12 April 1890, 60. G. F. WesrerMan, Di- VERSL, EN MEDED. AFD, NATUURK, Sde REEKS. DEEL VIII, 1 (2) recteur van het koninklijk zoölogisch Genootschap: » Natura Artis Magistra” te Amsterdam, 12 April 1890; 70. C. C. Derrprar, Redacteur van het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde te Amsterdam, 15 April 1890; 80. A. J. En- scnepf, Bibliothecaris van de Stads-Bibliotheek te Haarlem, 19 April 1890; 90. A. R. Arntzenius, Griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te ’s Gravenhage, 12 April 1890; 100. J. TipeMmaN, Secretaris van het koninklijk Instituut van Ingenieurs te 'sGravenhage, 12 April 1890; 110. R. Mer- VIL VAN LYNDEN, Secretaris van het provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht, 15 April 1890; 120, L. Broekema, Directeur van de Rijksland- bouwschool te Wageningen, 14 April 1890; 180. W.F. C. VAN LAAK JR, Bibliothecaris van de Gemeente-Bibliotheek te Arnhem, 19 April 1890; 140. Burgemeester en Wethou- ders der Stad Zutphen, 16 April 1890; 150. Tarrts vAN AME- RONGEN, Gouverneur van de koninklijke militaire Akademie te Breda, 16 April 1890; 160. Boere, Bibliothecaris van het Friesch Genootschap voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Leeuwarden, 22 April 1890; 176. J. W. Hurke, Bibliothe- caris van de royal medical and chirurgical Society te Lon- den, 1890; 180. Wrieser, Directeur van het Ferdinandeum te Innsbruck, 12 December 1889; 190. G. Coccoxr, Secre- taris van de kön. Akademie der Wissenschaften te Bologna, 15 Augustus 1889; 20, J. W. Tenkes, Secretaris van de Boston Society of natural History te Boston, 1890; aan- genomen voor bericht. — Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van de navolgenden : 10, het Ministerie van Oorlog te ’sGravenhage, 14 April 1890; 20. R.R. H. ror Larr, Amsterdam, 15 April 1890; AAE Pr Bamar en « 30, G. C. W. Bounnensree, Conservator van Teylers Stichting — te Haarlem, 1890; 4°. P. J. van Hreerprt, Directeur van het koninklijk Nederlandsch meteorologisch Instituut te Utrecht, 17 April 1890; 50. de Commissie voor de Buma-Bibliotheek te Leeuwarden, Maart 1890; 69. A. TreremAN, Bibliotheca- ris van de Université catholique te Leuven, Januari 1890; (3) 70, FörsreMANN, Archivaris van de kön. sächsische Gesell- schaft der Wissenschaften te Leipzig, 20 December 1889; 80. GirBerrt, Directeur van de kön. Universitäts-Bibliotheek te Greifswald, 3 Januari 1890; 90. D, Srrrcker, Bibliothe- caris van de Senckenbergische naturforschende Gesellschaft te Francfort a/M., 10 Maart 1890; 100. G. W. A. Kanr- BAUM, Secretaris van de naturforschende Gesellschaft te Basel, Augustus 1889; 110, A. Rrurrer, Secretaris van de Société de Physique et d'Histoire naturelle te Genève, 25 Maart 1890; 120. G. Cocconr, Secretaris van de kön. Akademie der Wissenschaften te Bologna, 15 Augustus 1889; 150. den Secretaris van de Accademia delle Scienze fisiche e mate- matiche te Napels, 1 November 1889; 140. H. Wrirp, Di- recteur van het Observatoire physique central te St. Peters- burg, 11 December 1889; 150. J. C. Piurine, Directeur van de U. S. geological Survey te Washington, 28 Januari 1890; 16%. J. W. Texrkes, Secretaris van de Boston Society of na- tural History te Boston, December 1889; 170, J F. Brie, Bibliothecaris van de Publie Library of Victoria te Mel- bourne, 18 November 1889; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. — De Heeren A. U. Oupemars Jr, Weer, Morr en Scrors hebben zich schriftelijk over hunne afwezigheid ver- ontschuldigd. — Ïs ingekomen een brief van den Heer Dr. JAN pe VRres, leeraar aan de H.B.S. te Kampen, ter begeleiding van een opstel > Over involuties op vlakke en scheeve krommen’, met verzoek, daaraan eene plaats te verleenen in de werken der Akademie. — De Voorzitter stelt het manuscript in handen van de Heeren Scuoure en Bierens pe HAAN, om daarover, zoo mogelijk, in de volgende vergadering te rapporteeren. — De Heer Forster heeft vroeger aangetoond, dat tuber- kuleuse stoffen door inzouten haar infecteerend vermogen niet verliezen. Bij nieuwe proeven, door hem en den Heer pr Freyrae genomen, bleek, dat ook het rooken van vleesch, op het zouten volgend, tuberkelbacillen niet doodt. Vleesch, 1* (4) waaraan tuberkuleuse woekeringen vastzaten, werd volkomen op de wijze van het rookvleesch van den handel gezouten en gerookt. Door het brengen van de fijngehakte gerookte tu= berkuleuse knobbels in de buikholte van proefdieren, werd bij deze standvastig tuberkulose verwekt. Deze ervaring is uit een sanitair oogpunt niet zonder gewicht; want Spr. kon verder aantoonen, dat niet alleen de tuberkuleuse woeke- ringen, maar ook vleesch, van parelzieke dieren af komstig, in vrij hooge mate infectieus is. NocArp, BÖLLINGER €. a. hadden sap, door persing uit de spieren van parelzieke slachtdieren verkregen, bij een groot aantal proefdieren in- geënt; deze werden echter slechts bij uitzondering tuberku- leus. Spr. heeft, in plaats van vleeschsap, het fijngehakte — vleesch zelf in de buikholte van konijnen en Guinea’sche biggetjes ingevoerd. Na het invoeren van vleesch van oogen= schijnlijk goede kwaliteit, afkomstig van 7 parelzieke run- deren, waarvan het vleesch na het inzouten voor de con- sumptie goedgekeurd was, zijn de proefdieren tot nu toe driemaal standvastig tuberkuleus geworden, en was dus 48 pCt. van het vleesch infectieus. — De Heer Francuruonr biedt voor de boekerij der Aka- demie aan twee dissertaties en licht den inhoud daarvan op de volgende wijze toe. De Heer Stimon Tuomas heeft twee isomere representanten van zure nitraminen bereid, nl. het propyl- en het isopro- pylnitramine, en ook eenige hunner derivaten onderzocht. Onder deze bevindt zich voor ’t eerst een gemengd ali= phatisch nitramine, het proplyisopropylnitramine. Hij ver- kreeg dit uit zouten der zure nitraminen door dubbele ont- leding met halogeenwaterstofzure aethers. De vraag of die zouten ook dubbele ontleding aangaan met zuurchlori= den, zoodat langs dien weg eene zuurrest zou kunnen in- gevoerd worden, is door den Heer T'romas, althans voor het propylnitramine, opgelost. Hij heeft aangetoond dat dit niet gebeurt, boch met pikrylchloride, noch met acetyl- of benzoylehloride. Wel heeft er reactie plaats, maar in de beide laatste gevallen met ontwikkeling van stikstofoxydule, (5) dat afkomstig kan zijn van het te verwachten product, in- dien dit uiteenvalt. Een eigenaardig verschil ontdekte de Heer Tomas tus- schen den eersten term der zure nitraminen en de homo- logen. Terwijl nl. het kaliumzout van het methylnitramine in alcoholische oplossing dubbele ontleding aangaat met pikrylchloride, heeft dit niet plaats bij de homologen. Hunne oplossingen werken in dit geval als bestonden zij uit kali en uit het nitramine, waarvan het eerste kaliumpikraat geeft. Dit schijnt er op te wijzen dat het zure karakter van den eersten term sterker is dan dat van de homologen. Ten slotte heeft de Heer Tromas van een paar nitra- minen het molecuulgewicht bepaald volgens de methode van Raourr, met de vereenvoudiging van BecKMANN, en ge- vonden dat het met het theoretische voldoende overeenstemt. De Heer DexKkers heeft, na mislukte pogingen om het onbekende tetramethyleenglycol te verkrijgen uit derivaten van het aethyleenglyecol, zich dit lichaam verschaft uit het tetramethyleendinitramine, door koking met zwavelzuurbe- vattend water. Hierdoor is eene sedert lang bestaande ga- ping eindelijk aangevuld. Tevens levert zijn onderzoek eene niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis der zure dinitra= minen. Het toont nogmaals, dat bij deze lichamen zich dergelijke eigenaardigheden voordoen als onder anderen bij de twee-basische zuren voorkomen; deze nl. dat, wat smelt- punt en oplosbaarheid in water betreft, die met een even aantal koolstofatomen bij elkaar behooren, evenals die met een oneven aantal. Hetzelfde geldt voor de correspondeeren- de urethanen, maar niet voor hunne nitroderivaten, zooals uit dit tabelletje blijkt: SMELTPUNTEN. dinitrodimethylu- Hi : « dinitramine., dimethylurethaan rethaan. dimethyleen 132—1330 | 1320 1740 trimethyleen 74— 750 89 —900 670 tetramethyleen 1280 61—620 1630 pentamethyleen 1140 fie 5 600 0 — De Heer VAN DE SANDE BAKHUYZEN verklaart het werk- tuig, door hem uitgedacht om de persoonlijke fout bij het bepalen van de rechte klimming bij verschillende sterren te leeren kennen, en biedt voor de boekerij de verhandeling aan, waarin èn het instrument èn de daarmede genomen _ proeven beschreven zijn (Beschreibung eines Apparats zur Bestimmung des absoluten persönlichen Fehlers bei Durch- gangsbeobachtungen, nebst der damit erhaltenen Resultate). — De Heer RaAuweNHorr biedt voor de 4° werken eene verhandeling aan van den correspondent der Afdeeling Dr. VAN DER SroK te Batavia: »de Hornsteinsche zes-en-twintig- daagsche periode, afgeleid uit meteorologische en magneti- sche waarnemingen te Batavia, St. Petersburg en Praag”. — Nog worden voor de boekerij der Akademie aangebo- den, door den Heer vaN pr SANDE BAKHUYZEN : » Détermi- nation de la différence de longitude entre Leyde et Paris”, door hemzelven en den Heer Bassor bewerkt; door den Secre- taris, namens den Heer Weper, diens: > Zoologische Ergeb- nisse einer Reise in Niederländisch Ost-Indien. 15 Heft, 1890”. — Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- zitter de Vergadering. Í PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE op Zaterdag 31 Mei 1890. Tegenwoordig de Heeren : vAN DE SANDE BAKHUYZEN, Voor- zitter, Bakmuis RoozeBoom, Martin, HorrMmaNN, KAPTEYNs BerserinckK, Forster, VAN BEMMELEN, Stokvis, DE Vries, Prace, VERLOREN, VAN 'r Horr, ZAAIER, BRUTEL DE LA Rrvière, Bierens pe HAAN, Mrcmaörrs, vAN Dresen, WEBER, Housrecunr, Morr, PeKerHArING, Koster, SCHOUTE, SCHOLS, Barur, RauwenNgHorr, A. C. OupemANs JR, Korrewea, Mac GILLAVRY, ZEEMAN en C. A. J. A. Oupemans, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10. G. C. W. Bonnensree, Conservator van Feijlers Stichting te Haarlem, 7 Mei 1890; 20. G. J. W. Breuer, Secretaris van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijs- begeerte te Rotterdam, 23 April 1890; 30, BR. HrLpeBRAND, Leipzig, 17 Mei 1890; 40. J M. Larrro-CorruHo, Secretaris van de Académie royale des Sciences te Lissabon, 31 Maart 1890 ; aangenomen voor bericht. — Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van de navolgenden: GS) 10. Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Gra- venhage, 24 Mei 1890; 20, E. P. Werieur, Secretaris van de royal Irish Academy te Dublin, 1890; 30. E. Reen, Directeur van den Jardin impérial de Botanique te St. Peters- burg, 16 Mei 1890; 40. J. N. Baerisre, Directeur des Lignes télégraphiques de la République des Etats Unis du Brézil te Rio de Janeiro, 26 Maart 1890; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de Boeker. — Tot de ingekomen stukken behooren: 10, Kennisgevingen van de Heeren J. A. C. OupeMans en Hork, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 20. Missive van Z. B. den Minister van Binnenlandsche Zaken, de mededeeling behelzend dat 4. M. de Koning de verta herbenoeming van de Heeren H. G. vaN pE SANDE BAKHUY- zEN en J. D. van per Waars, respectievelijk tot Voorzitter en Onder-Voorzitter der Afdeeling, heeft goedgekeurd. 30. Missive van denzelfden Minister, de mededeeling be- helzend, dat Z. M. de Koning goedkeurde de benoemingen van de Heeren H. W. Bakuurs RoozeBooMm, adsistent bij het scheikundig onderwijs aan de Universiteit te Leiden, tot ge- woon; Cr. Hermrre, Hoogleeraar in de Wiskunde te Parijs, tot buitenlandsch lid, en van de Heeren C. J. VAN SCHELLE, mijn-ingenieur en A. P. Merrcmor, civiel-ingenieur, beiden op Java, tot correspondenten der Afdeeling. 40, Brieven van de Heeren BakKmurs RoozeBoom en Om. HerMire, waarin zij dank zeggen voor hunne benoeming en verklaren die op hoogen prijs te stellen. 50, Eene circulaire, onderteekend door de Heeren A. W. vAN ErcneN, Voorzitter en F. EK. Braauw, Secretaris van het kon. zoölogisch Genootschap » Natura Artis Magistra'’, waarin der Afdeeling mededeeling wordt gedaan van het over- lijden op 82-jarigen leeftijd van den Stichter en Directeur van het Genootschap, wijlen den Heer Dr. G. F. WesrERMAN. — De Heer BakHuis RoozeBoom, ter vergaderzaal binnen- (9) geleid door de Heeren Kaprrerin- en BeieriNeK, wordt door den Voorzitter verwelkomd met eene toespraak, waarin hij vooral nadruk legt op de belangrijke proeven, door den toe- gesprokene genomen op het gebied der moleculaire theorie, een gebied waarop door de Heeren vaN DER WAALS, VAN 'T Horr en Komrtewee bereids allermerkwaardigste uitkomsten waren verkregen. — De Heer Wegner handelt over een geval van herma- phroditisme bij Fringilla coelebs: Het exemplaar, dat in de nabijheid van Harderwijk ge- vangen werd, kwam 1? April in handen van den Heer H. Korzrer, preparateur en adjunct-conservator bij het kon. zoö- logisch genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam, die de goedheid had, de aandacht van spreker op het voor- werp te vestigen en het aan hem ter onderzoeking aftestaan. De vogel vertoont de bijzonderheid, dat zijn veerenkleed zeer scherp in twee symmetrische helften gescheiden is. De rechterzijde heeft de kleuren van het volmaakte mannetje, terwijl de linkerzijde met de kleuren van het wijfje getooid is. Dit zonderlinge verschijnsel moest aanleiding geven tot het vermoeden, dat het voorwerp een hermaphrodiet was, en wel links, — waar normaal bij vogels het eenige ovarium aangetroffen wordt, — voorzien van een ovarium, terwijl dan rechts, beantwoordende aan het mannelijke veêrenkleed, een testikel aanwezig zou moeten zijn. De juistheid dezer beschouwing werd glansrijk bevestigd door de sectie. Daaruit bleek, dat aan de linkerzijde een ovarium aanwezig was van 3,5 mm. lengte en 2 mm. breedte, terwijl rechts een ronde testikel gevonden werd met een diameter van 2 mm. Om uittemaken of de beide geslachtsklieren normaal ge- bouwd waren, onderzocht spr. op dienzelfden dag een nor- maal wijfje van Fringilla coelebs. De afmetingen van het ovarium waren hier: breedte 3,5 mm, lengte 4,5 mm, dus in beiderlei richting grooter dan bij het hermaphroditische individu, Daargelaten dit verschil in grootte, dat zeker van ondergeschikte beteekenis is, bleek uit een mikroskopisch (10) onderzoek dat beide ovaria in bouw overeenstemden en beiden eifollikels bevatten van gelijken trap van ontwikkeling. Het ovarium van het hermapbroditische individu mag dus als normaal en geschikt tot productie worden bestempeld. Op 8 April had Spr. gelegenheid een normaal mannetje te onderzoeken. De beide testikels hadden hetzelfde voor= komen en nagenoeg dezelfde afmeting als de eenige testikel van het hermaphroditische individu; ook leverde het mikros- kopisch onderzoek het bewijs, dat zij, alhoewel nog onrijp, in den fijneren bouw geheel overeenstemden. Zoo mocht dus ook de testikel van het hermaphroditische exemplaar nor- maal genoemd worden; waarmede tevens gezegd is, dat het onderwerpelijke exemplaar een echte, volwassen hermaphrodiet — was; een term, dien Spr. slechts zou willen toepassen op een individu, dat beide soorten van geslachtsklieren in normalen _ vorm bezit. Naar het oordeel van Spr. is dit geval, van verschillende gezichtspunten uit, niet onbelangrijk. Daarvan wil hij slechts aanstippen: in de eerste plaats, dat dit — voor zooverre Spr. in de literatuur heeft kunnen nagaan — het eerste, zeker geconstateerde geval is van hermaphroditisme bij vogels: „zeker geconstateerd’’ door anatomisch onderzoek. Aan dit eerste vereischte is niet voldaan in het geval, dat CaraNis (Journal f. Ornithologie XXII. pag. 344) be- kend maakte van Pyrrhula vulgaris, waar, wat de kleuren aangaat, geheel hetzelfde verschijnsel zich voordeed als bij het exemplaar van den Heer Korrer: rechts een mannelijk, links een vrouwelijk veêrenkleed. Een anatomisch onderzoek — ontbreekt ook in hef, tweede geval, dat CABANrs als her- maphroditisme beschrijft. Een Colaptes mexicanus droeg rechts en links een ongelijksoortig veerenkleed. Het linkse zijdige noemde CaraNis mannelijk, het rechtszijdige vrouwe= lijk. Dit ware dus in strijd met de beide voorafgaande ge= — vallen. Het komt Spr. echter voor, een onjuiste uitlegging _ te zijn. Hij acht het waarschijnlijker, dat wij hier te doen — hebben met een nog niet volmaakt mannetje, dat eerst aan één zijde het mannelijke kleed gekregen heeft door ongelijk- zijdige rui. d Lorenz (Beitrag z. Kenntniss d. orndthol. Fauna a. d. Nord= CH) seite d. Kaukasus, Moskau 1887.) schijnt een exemplaar van Tetrao tetrix beschreven te hebben, eveneens met een op de beide lichaamshelften verdeeld mannelijk en vrouwelijk kleed. Op welke wijze, is Spr. onbekend gebleven, die geen ge- legenheid had, deze mededeeling te zien. De overigens bij vogels niet zeldzame gevallen van schijn- baar hermaphroditisme schijnen alleen, zooals uit de onder- zoekingen van Trcnomiror, en vooral van BrANpr blijkt, slechts Arrhenoidia en Fhelyidia te zijn. Een geval, dat BraNpr zelf met eenige aarzeling hermaphroditisme noemt, is zoo patho- logisch, dat het dezen naam zeker niet verdient. In de tweede plaats meent Spr. in het door hem be- schreven geval een niet onbelangriijk bewijs te zien voor den invloed der geslachtsklieren op het sexueele verschil der veêren; vermoedelijk door tusschenkomst van zenuwinvloed op de voedingsbanen van het integument. Hij wijst daarbij op de treffende overeenkomst met den goudvink, dien Ca- BANIS beschreef. Een paar vragen van den Heer Koster: ééne van ana- tomischen en ééne van phylogenetischen aard, worden door den Spreker beantwoord. — De Heer van BreumerenN deelt het volgende mede: In de hooge veenen wordt op sommige plaatsen eene witte zelfstandigheid gevonden, door de veenlieden als witte klien onderscheiden. Dr. G. A. F. MorenNeraarr, privaat- docent aan de Universiteit te Amsterdam, zond mij daarvan een monster tot onderzoek. De analyse leerde, dat deze witte klien bijna geheel uit geleiachtig koolzuur ijzeroxydule bestaat. Het oxydeert zich snel aan de lucht, onder verlies van koolzuur. Evenwel is ’t mij gelukt het in een toestand te analyseeren, waarbij het nog maar weinig koolzuur had verloren. De analyse (in afgeronde cijfers) gaf: 86 pCt. Fe CO 6 » Ca CO; 8 » veenbestanddeelen. (12) De reductie van iijjzeroxyde door organische stoffen bij afsluiting van lucht is een der meest gewone verschijnselen in den bodem, in alle klei- en zandbodems, vooral in veen- achtige, dus ook in alle veenen, terwijl het ijzeroxydule in vele veenwateren in merkbare hoeveelheden opgelost voorkomt. Het merkwaardige is dan ook de plaatselijke ophooping van het koolzuur ijzeroxydule. Ik acht het van belang dat de oorzaken van deze ophooping nagespeurd, en de uitge- strektheid daarvan bepaald worden, en hoop daartoe later de gelegenheid te zullen vinden. — De Heer Huprucur geeft een overzicht van de vroegste embryonale stadiën en van de wijze van ontstaan der kiem- bladen bij de gewone spitsmuis, Sorex (crocidura) vulgaris. Reeds vroeg is op de kiemblaas, die vrij in het lumen van den uterus ligt en niet, als bij de egel, in eene deci- dua reflexa wordt opgesloten, een scherp omschreven epi- blastisch embryonaal schild aanwezig. Het hypoblast, ont- staan door uitspreiding van grootkernige, afgeplatte cellen, die zich van de polaire verdekking der kiemblaas uit ont- wikkelen, is aanvankelijk geheel onafhankelijk van het epiblast. Reeds vroeg ontstaat in het hyploblast eene locale verdikking, die als protochordale plaat worde aangeduid en waaruit zich het voorste chordaeinde en zijdelingsche me- soblastvleugels ontwikkelen. Verder achterwaarts ontstaan ehorda en mesoblast: a) uit de protochordale wig (—= » Kopf- fortsatz’’ auct.); b) uit de gastrulalippen (primitiefstreep), terwijl ec) nog mesoblastcellen onmiddellijk uit het hypoblast haar oorsprong nemen, niet onder het vooreinde van de versmolten gastrulalippen, maar in het gebied eener ring- vormige zone, die onder den buitenrand van het embryonale schild verloopt. Spoedig versmelt het mesoblast, dat aldus op drie verschillende punten zijn eersten oorsprong neemt, tot een samenhangend blad, dat alleen waar de chorda-aanleg zich bevindt twee zijdelingsche helften doet onderkennen, die intusschen zoowel vóór als achter ineenvloeien, Het coelom ontstaat het eerst als eene halvemaanvormige ruimte langs, maar buiten den achterrand van het embryo- kb p' kf EN ie (13) nale schild. Eerst later treedt het ook in de embryonale streek op. Een protochordaal-kanaal en een porus neurentericus zijn slechts voorbijgaand en onvolledig aanwezig. Op grond van de gegevens, aan de spitsmuis ontleend, die op zeer vele punten nauw aansluiten aan wat BoNNer voor het schaap en Heare voor de mol beschreven hebben, ont- wikkelt spr. eene theoretische opvatting omtrent het gastru- latieproces bij de zoogdieren, die hij wenscht te stellen tegen- over de nieuwste beschouwingen van Ep. vaN BENEDEN, met welke hij zich op verschillende gronden niet kan vereenigen. Eene opmerking van terminologischen aard, door den Heer Kosrer, geopperd, wordt door den Spreker beantwoord. — De Heer Scroure biedt uit naam van den Heer J. C. Krumver, leeraar aan de H. B. S. te Breda, eene verhan- deling aan voor de werken der Akademie, getiteld : » Over stralenstelsels, die uit vier elkander kruisende lijnen kunnen worden afgeleid,” — De Heeren Scroure en Bierens DE HAAN verklaren zich, op het verzoek des Voorzitters, bereid, daar- over in de Juni-vergadering rapport uit te brengen. — De Heer HorrmanN biedt ter plaatsing in de werken der Akademie aan: »Bijdrage tot de kennis van de ontwikke- lingsgeschiedenis van het aderlijke bloedvaatstelsel bij de Rep- tiliën”, en de Heer A. C. Oupemars Jr. een opstel, getiteld : »Bijdrage tot de kennis der Cupreïne.”’ — Voor de boekerij der Akademie worden aangeboden : door den Heer Van BemmeLEN drie mededeelingen van zijne hand, verschenen in »Die landwirtschaflichen Versuchs- Stationen, en door den Heer pr Vrins eene door hem ge- schreven brochure, getiteld : » Die Pflanzen und Thiere in den dunklen Räumen der Rotterdamer Wasserleitung.’’ — Daar er verder niets te verhandelen is, wordt de ver- gadering gesloten. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER CUPREINE é ROOK A. C. OUDEMANS Jr. j nf OVER DE VERBINDINGEN VAN CUPREINE MET BASES. Uit vroegere onderzoekingen van Paur en CowNrey*) en van Hesse f) is reeds gebleken, dat cupreïne zich met bases verbindt. In strijd met de eerstgemelde Engelsche onder- zoekers, wordt evenwel door Hesse beweerd, dat het alkaloïde met ammonia geene verbinding vormt. Hesse vond ook, — dat ter volledige oplossing van 1 molecule cupreïne, 1 molecule kalium- of natriumhydroxyd noodig was. Slechts de natriumverbinding verkreeg hij kristallijn door bij de oplossing van cupreïne in de noodige hoeveelheid natron eene overmaat van laatstgenoemd alkali te voegen ; daardoor wordt bij verwarming de gevormde gelei opgelost en bij be- koeling kristaliseert eene verbinding in den vorm van satijn- glanzende kleurlooze naaldjes. De calcium-, lood- en zilver- verbindingen verkreeg hij in den vorm van amorphe nederslagen door dubbele ontleding der alkali- verbinding met een in water opgelost neutraal calcium-, lood- en zilverzout. De amorphe-verbindingen zijn tot zekere mate in water oplosbaar. Mijne ervaringen strooken, over het geheel genomen, zeer goed met die van Hessw, maar ik ben er in geslaagd, de beide alkali-verbindingen in duidelijk kristallijnen toestand %) Pharmaceutical Journal, 22 Nov. 1884, p. 401. f) LieriG’s Ann. 230, bl. 62 en verv, (15) af te scheiden en geloof, in strijd met Hesse, te moeten aan- nemen, dat cupreïne ook met ammonia eene bepaalde schei- kundige verbinding vormt. De wijze, waarop ik mij de kristallijne verbindingen van cupreïne met vaste alkaliën heb verschaft, is de volgende. enige grammen van het alkaloïde worden met eene zwakke overmaat van alkali, desnoods onder verwarming, in oplos- sing gebracht; bij het vocht wordt een gelijk volumen sterken alkohol gevoegd, en daarna zooveel van eene zeer gecon= eentreerde alkaliloog, dat op den bodem van het vat eene kristallijne afscheiding ontstaat. Men verwarmt nu zacht, tot zich alles weder heeft opgelost en koelt het vocht lang- zaam af, liefst door het bij winterkoude op eene koele plaats te laten verwijlen. Er scheiden zich allengs vrij aanzien- lijke bladerige kristalplaatjes af, die door de zuigpomp kun- nen worden geïsoleerd, met sterken alkohol snel kunnen worden afgewasschen en, na tusschen filtreerpapier sterk geperst te zijn, boven vaste kali kunnen worden gedroogd. Zoo doende verkrijjgt men aaneenhangende schubben, die vetachtig op het gevoel zijn. Zij vertoonen eenige overeen- komst in uiterlijk met cholesterine. De oplossing in weinig warm water is dikvloeibaar en heeft veel van eene zeep- oplossing; door bekoeling stolt zij tot eene min of meer stijve gelei en door een stroom koolzuur wordt daaruit eupreïne neergeslagen. Door vele metaalzouten wordt in eene niet te verdunde oplossing een vlokkig of geleiachtig neerslag gevormd. De luchtdroge kristallijne verbindingen van cupreïne met alkaliën vertoonen de neiging, bij drogen in een exsic- cator en nog meer bij verwarming boven 100®, eene oranje- gele, zelfs roode tint aan te nemen. Wellicht gaat hier- mede eene scheikundige verandering gepaard, maar deze is in elk geval zeer gering, vooral wanneer het drogen in een exsiccator heeft plaats gehad ; want lost men de massa later in warm water op, dap verkrijgt men eene slechts eeniger- mate gekleurde homogene vloeistof, waaruit de cupreïne grootendeels weder onveranderd kan worden afgescheiden. Opmerking verdient nog, dat wanneer cupreïne in eene (16) kleine overmaat van alkali is opgelost, de massa geheel vloeibaar kan blijven; voegt men nu nog een weinig vast alkaloïde toe, dan wordt dit allengs geleiachtig en een groot deel der vloeistof stolt tot eene gelei, terwijl een ander deel als oplossing daarboven ligt. Hieruit schijnt te blijken, dat de geheel neutrale verbinding niet zoo oplosbaar is in zuiver water als in een zwak alkalisch vocht. Na deze voorloopige opmerkingen ga ik tot de beschrij- ving van de eigenschappen en de samenstelling der onder- zochte verbindingen van cupreïne met alkaliën over. Kati-cupreïne. C19 Hog Na Oo, KOH + 7 HoO. Deze ver- binding verkreeg ik nu eens in den vorm van schijnbaar zeszijdige blaadjes en dan eens in dien van naaldvormige kristallen. De oplosbaarheid van de verbinding in bepaalde mengsels van alkaliloog en alkohol schijnt grooter te zijn dan die van de natriumverbinding. De analyse leverde de volgende resultaten op: 1. 0.9600 gram luchtdroog kali-cupreïne verloren op 1159 0,2500 gr. water. De formule Co Hag No O,, KOH + 7 Ho 0 vordert 25.6 pCt. water. 2. 0.5100 gram van hetzelfde praeparaat gaven door be- — handeling met overmaat van zwavelzuur, voorzichtig verhitten en gloeien 0 0940 gr. Ky SO, — 0.0606 of 11.8 pCt. KOH. De formule met 7 HO vordert 11.5 pCt. KOH. C‚s Has Na O2 KOH 47 Hs O Gevonden. Berekend. 7 H,O 26.0 25.7 KOH 11,8 11.5 Het schijnt mij echter toe, dat de kaliverbinding, evenals de natronverbinding, verschillende hoeveelheden kristalwater ' kan opnemen. Praeparaten van verschillende bereiding be= vatten wel eens minder water dan 26 pCt. zonder dat de hoeveelheid daarvan juist genoeg door eene bepaalde formule kon worden voorgesteld. Ik achtte het niet ge- noeg van belang, dit punt aan een nader onderzoek te onderwerpen. Natron-cupreïne. Cio Hs N; Os, Na 0) H + 4 H, 0) en + 7 HO. Vetachtige blaadjes, somtijds vrij aanzienlijk van grootteen op schubben zonder duidelijken kristalvorm gelijkende, | | (17) ed De analysen van twee praeparaten leverden de volgende uitkomsten op; A. 1. 0,7013 gram van de verbinding verloren, op 1200 gedroogd, 0.1177 gram water — 16,77 pCt. De formule Cio Hao Na Oz, NaOH + 4H,O vordert 17 pCt. water; 2. 06033 gram van dezelfde verbinding gaven aan droog gegloeid natriumsulfaat 0.1038 gram, overeenkomende met 9.7 gram NaOH. De formule met 4 HO vordert 9.3 pCt. Na 0 H. B. 1. 0.7472 gram natron-cupreïne verloren, bij drogen op 1209, 0.1936 gram of 26 pCt. water. De formule Cio Bao N3 O3, NaOH + 7 H9O vordert 26.4 pCt. Hs O0. 2. 0.5200 gram van hetzelfde praeparaat gaven 0.0822 gram Nas S 0,, overeenkomende met 9.0 pCt. NaOH. De formule 7 H‚O vordert 8.4 pOt. Na 0 H. Cio Has Ns Os, Na OH +4 H,O Gevonden Berekend H, 0 16.8 17.0 NaOH 9.7 9.3 C‚ Hsa N, Os, Na O H + 7 Hs O Gevonden Berekend H, 0 26.4 26.0 Na 0 H 9.0 8.4 Ammonia-cupreïne. Hierboven is reeds vermeld, dat het bestaan van eene bijzondere verbinding van cupreïne met ammonia door Hesse wordt ontkend; — mijns inziens ten onrechte. Cupreïne toch lost in geconcentreerde ammonia zeer gemakkelijk op, maar ook in verdundere ammoniak- vloeistof wordt het, ofschoon langzamer, tot aanzienlijke hoeveelheden opgenomen; het is, zooals wij later zullen gien, zeer goed mogelijk, het S. D. V, van eupreïne in ammoniakale-oplossing te bepalen en men vindt, dat dit niet veel verschilt van dat, wat het alkaloïde onder den invloed der vaste alkaliën vertoont. Bovendien kan men met cupreine en ammonia juist dergelijke geleiachtige lichamen verkrijgen, als bij de werking van kali en natron op het alka- loïde. Uit dit alles schijnt wel te blijken, dat eene verbin=- ding van cupreïne met ammoniak bestaat, maar dat zij zóó veel onbestendiger is dan die met vaste alkaliën, dat men moeite zal hebben, haar in zuiveren toestand af te zonderen. VERSL, EN MEDED, AFD, NATUURK, 3de peEKs, DEEL VIII, 2 (18) Andere verbindingen van cupreïne met bases. Ofschoon ik deze niet nader heb onderzocht, zoo is mij toch waarschijn- lijk geworden, dat dergelijke vaste verbindingen, als ik met kali en natron bereidde, ook bij de vereeniging van het alkaloïde met lithion en baryt zullen zijn te verkrijgen. In lithionloog en barytwater is cupreïne zoo oplosbaar, dat men het S. D. V. van het alkaloïde in deze vloeistoffen kan bepalen. OVER HET SOORTELIJK DRAAIINGSVERMOGEN VAN CUPREÏNE IN ALKALISCHE OPLOSSINGEN. Zooals reeds uit de proeven van Hessr bleek, gedraagt zich cupreïne als een phenol met één hydroxylgroep, waar- van de waterstof door metalen kan worden vervangen. Het kwam mij niet onbelangrijk voor, te onderzoeken, hoe het soortelijk draatingsvermogen van het alkaloïde onder den invloed van verschillende hoeveelheden bases gewijzigd wordt. Naar de ervaring, die ik vroeger ten aanzien van de wijzi- ging van het 5. D, V. van één- en tweezurige alkaloïden onder den invloed van zuren hud opgedaan, meende ik te mogen verwachten, dat wanneer 1 molecule alkali of eene aequivalente hoeveelheid van andere bases aan 1 molecule eupreïne was gebonden, verdere toevoeging geen belangrijken invloed zou uitoefenen. Zooals uit het volgende kan worden _ opgemerkt, werd mijne verwachting in hoofdzaak vervuld. De door mij gedane proeven werden weder uitgevoerd vol- gens de vroeger door mij gevolgde methode; in een kolfje 4 van ongeveer 20 C.C. inhoud werd 1 mol. (of een veelvoud daarvan), in milligrammen uitgedrukt, in eene afgemetene hoeveelheid getitreerd alkali opgelost en daarna tot aanhet — merk op het kolfje hetzij water, hetzij alkohol toegevoegd, E daarbij zorgende dat de temperatuur ten slotte steeds de- — | zelfde was (17° C.). Ter beoordeeling van den invloed der concentratie werden op hetzelfde volumen stijgende hoeveel- heden cupreïne met de noodige hoeveelheid basis samenge- É bracht. Zie hier de uitkomsten van deze proeven; (19 ) “Toren Od pr opgeAog ourordno opdizoges uoaaord opuesjoa op uo azop 1004 AT (« | ‘erlVol Hp V/] 1 NN RRA 1] r 4 0" o76V — B'oJ6V — | Tol 4 Vol A neet A EE, A, ’ SToL tien hd * € 1ol sE 0 | 4 4 ejGo8 ‚ / „ Vl / kl KA u rl u P/] 8'o861 — 0'o96T — E08 | “ive8 tn le „a "on pe 7 | “To8 ‚ V] P/ Pl / EG PI 9 n 0e | € . 0 Y | e 19Vo6 P/ n W/ PA P/] Pl II Pi Pi u A i7Vo6 1 ] n AR vO Ì V] 4 „ 80606 — | 0006 — :7Vo6 156 Hú „ / A AT il Vi n „ GVo6 ee Ae 1 € 16 1 80880 | € | aA] Yo8 „ u / n Ae Ne ed | 4 V] r 6'o805 — | 0'oE0E — Se8 | Tog LEL hd 1 „a 1 4 Jo8 aad dd 66 EE: * €060 | G 8" oL0G — 8105 — | EB (E08 A ee nd Ds U an id 10608 'D ol uu g'€06 ‘09 EG O9} "18 EOIE"0 IË “oproree (rzaroyem do puoxetog (2) nan “guaaduo uaumnjo A en prey[e9A90oH “a UMJOA [eeor, (20) Mad vitaal voe) T' o7VE 9 68E aivoRl { Sra8l of 5 Pe 1E 1 9080 07 5 Aer 5 rd 1 |T oy ‚ / r/À P/Ô „ ‚ ” V/À V/A PI ” 5 OTE 8 0506 erb Liere | oor | wwee | 9008 dovonn | 18 62080 VTE. TTK IED “oprorere Te : frxazoyem do -a(#) an 7 7 en denee ent Bon oN uoumjo A : puoyoaog a(7) Ee (rogoxye 'sqe ueA BurBeoaoog) PY UI WPA) r/Á / id ‚ „ / 1OoGG / I / / jl je Er jj gl ke 6Go} il / 1 / V/| / V/| u / 7 o00G 9 26 880 VG | A slee Wal u Và / / 1 ’ / / „ oale ef berge sere Yer | “8690 | B ‚67 o8 | „ / / / „ VA „ / „ „ ” 0- 0005 — B'ol6l — | uloSh  L708N | 7 Oe ‚4 EN, es 1 e 197 o8 | n Vi V] / Wi 6 T V/] Y j 86E ki 0 IÀ H en N nl. 9Tot | is AL) u I / / / / 1 Wi Mere sop geeen ('eeter. Dagpo merge | Dover} GOE AED “optorerre % rex Baasje do | “°) a 7 1 ee sbusehien | 2 ee ua njo A puoxyo rog a(£) | en OR “orgeiguoouog) ULA pPoojAUl (Burssojdo oStzogem) PY U ouzoudn,) (21) | 10606 hdd „ „ un na u u | „ ib. ob dp 161 1 Eh | + 20160 | 7 AVTo6 her Ne, „a an oid 1e ne de mi „6 "9 | __«z01€:0 | 6 (0306 md bi 4 a BANT ’ | (6706 A, OE, „a aa Pe " 8806 n derd 161 EK: “ 0606:0 | & V&06 eik NE, „a dee : 25306 Oo} | ‘UW S'50E ‘09 61 00 | "18 8080 | | | bee ‘auoadno | ojeurou | uowmnjo A dh gt “oprorere (raazoyem do puoyoaog a() “Lom jOA TeeJoL, 140 ‘terre vopoyjeoaooy opUor[tYostoA ueA poojauy ‘(Surssordo oBrzoyem) wougpu ur auzoudnr Becar Mn ksdhndl Bei nen Tiet Soa an en Oes roe — | verl A 1 1906°0 | 6 Seen ELT 6” 90E Story {SINT | 5 op | arm s°e0e 18 79080 | 8 ‘oprorexre î OA aen ‘ourodno (rzazoyem do "a(4) jl eaor, Nid pley[esA0H oN puoyorog (7) HAAT en Len | V/A ‚ WA ‚ Pl rl u u V1 á E66 — bedaren en, 1 „1960 | 2 / VI Pi u Lik: /À 4 Foote — | e861 — | zor | A EA DE AE: 18800 | 9 A Ten ET A, le É Sad 8“ 2008 7 el6V repeater 13 ere00 | s BEAT ERE KT “optorer Ie ‚ UO ‘guroadno 4 frzatoyem do "a(7) "az "4 il SL, ATR proy[eoAsoH oN puoxorog 4(#) | Teco uoumnjo A, egel ‘argengusguog ueA poojauy ‘(Surssordo 9BrIoFeM) UOLDU Ul owoadn;) € 6 6 | ] / Wi i/Á u 1 ji 1 „ 4 66} — 6'o76} — 1606 1606 jape el el ’ 44 nn u u , 1o6 ÜE / | Ki 06 „_g7 u 9908" 0 E \ ei0Go6 VI V/] P/| V/À PV] V/] n „ „ pe pe € ol0G Tt 60867 ke 16Co6 | 21066 4 il / / vj „ V] P] P] ri 17Go6 0 ZV uut 9’ GOE ‘09 06 ‘99 7 18 OM E0 ij EOS HäuToN -qÁxeq (rzAzoyem do ij Y De al ajeuou x //, ‚N puoyorog (7) Tee L uoumjon pley[esasoH t | | | | ‘aurardno | Í | ci ‘(Burssojdo oBrrogem) Hung wv auaadn,) 4 é Ged | 17Go6 / W Wi V] „ P] de A G'o60G 2,606 £G06 Mij Si „ 7] „05 NE V'o€05 — ‚0506 | ‚VEo6 A n 4 Dedel De a osvo itt 10Eo6 KONA! ‘uu 9606 ‘99 06 Ko ve “apiorer[e € “LOU HT hk pueyezog 6(P) [EOL woumgoj | PrUIeeAOH ‘(Burssojdo oBrrogem) woryig ur ougoadno gn Er in ze N « he Me d 5 ind / SNr SISeq Guo ugA geeuzoao 90018 ouI UvA WES fa syo Dn pen du usssordo Gropiou Stee wal Surwaoan oC be “uoSltayzo op vrouwe ojeuumou “Og oBrmrom oBrueo do ourordno opnoojour { weA Burssordo oPrporjoA ouoo yÛosow GE [ru sea Re: go ysordo gundsSurSrpezaoa 3oy 90} eruouwWEe odders ur weez3uer sygoojs ouroadno gep “yoorg uoaoord ueA syoor ozop rg es B, | ed d 4 18850} Hek Hie EC 4 Beede LEMSOE Leges0t "08 EAT TE ACH De ate jssvo0l en EE EAN je Pele | 08E |B Harron 1 08 ZAVIE EEOET SD 600} dE, in a 1 gee — | WeRlE — Eo07 1e 1 Pd À | cir 01 wus 08 | 000 | O8 | @csoeo | 7 nT NE UC nn “eruouruwg BRE “AUM OA d (raazoyea do ‘auradno : puoxorog 2(7) [EROL ee Ì proyjooaoorm | PN ì “(Burssordo oSrrogem) („ vewowwwp wi ougoudng - bk. (25 ) Overziet men de verkregene uitkomsten, dan blijkt: 10 dat bij gebruik van kali, natron, lithion en baryt, on- der gelijke omstandigheden van concentratie en gelijke ver- houding tusschen cupreïne en alkalische basis, ongeveer de- zelfde waarden voor het soortelijk draaiend vermogen van eupreïne worden verkregen. Ammonia maakt hier eene uit- zondering; de waarden. voor het S. D. V. verkregen, ver- schillen van die, welke onder den invloed van de andere alkalische bases zijn gevonden en stijgen, naarmate de op- lossing meer ammonia bevat. Deze afwijking schijnt mij toe, daardoor verklaard te kunnen worden, dat het S. D. V. van het alkaloïde in geheel zuivere (verdichte) ammonia waar- schijnlijk verschilt van dat, wat in een ander oplosmiddel wordt waargenomen en ditzelfde zal wel het geval zijn met de verbinding van cupreïne en ammonia. Men heeft hier niet, zooals in de proeven met kali en natron, eene over- wegende hoeveelheid water, maar betrekkelijk zeer veel (bij enkele proeven + 18 pCt.) NH3. De invloed van deze bui- tengewone omstandigheden en de successieve toeneming van het S. D. V. bij vermeerdering van het ammonia-gehalte erkennende, zou men kunnen verwachten, dat eene oplos- sing van cupreïne in weinige C.C. normale ammonia, zoo die kon worden verkregen, ten aanzien van het S. D. V. niet veel verschil met de oplossing in andere alkaliën zou vertoonen ; 20 dat bij de vaste alkaliën, onder overigens gelijke om- standigheden, het S. D. V. daalt, naarmate de vloeistof meer basis bevat; 30 dat grootere rijkdom van de vloeistof aan cupreïne- alkali met een geringer S. D. V. van het alkaloïde sa- mengaat ; 40 dat inderdaad het maximum van S. D. V. bij cupreïne ten naaste bj is bereikt, wanneer aan 1 molecule cupreïne Ì molecule kali, natron en lithion of 1/g molecule baryt is toegevoegd Verdere toeneming van het alkali-gehalte heeft in waterige oplossingen niet veel invloed. Cupreïne gedraagt zich dus tegenover alkalische bases evenals kinamine en | konkinamine zich gedragen tegenover zuren. (26 ) Men zou wellicht geneigd zijn te meenen, dat de ver= schijnselen, die door mij bij de proeven met normaal alkali _ en alkohol zijn waargenomen, hiermede in strijd zijn. Im- mers men ontwaart, dat cupreïne in eene oplossing, bestaande uit 2 C.C. normaal alkali en 18 C.C. absoluten alkohol, zoowel bij kali als bij natron, een vrij wat hooger S. D. V. vertoont dan in eene vloeistof, die op 1 C.C, normaal al- kali 19 C.C. absoluten alkohol bevat en men zou kunnen veronderstellen, dat het alkali hier het S. D. V. opdrijft, E doordien er eene tweede verbinding van eupreïne met kali : of natron wordt gevormd, evenals bij de twee zurige kina- E alkaloiden het S. D. V. zeer aanzienlijk stijgt, wanneer men — bij 1 molecule dezer lichamen op 1 molecule (verdund) CIH nog meer zoutzuur voegt. 4 Ik geloof intusschen, dat deze onderstelling niet gewet- tigd is en dat het stijgen van het S. D. V. in het onder- werpelijke geval eenvoudig wordt veroorzaakt door de toe- neming van water tegenover alkohol. Wij hebben hier — zoo ik meen — een geval, analoog aan dat, wat ik vroeger ten aanzien van het stijgen van het S. D. V. van cinchonine in chloroformische oplossing bij voortgaande toevoeging van alkohol waarnam. Er is ook geen reden te bedenken, waar om in dit geval zich waterige oplossingen ten aanzien van verzadigingsverschijnselen anders tegenover cupreïne_ / zouden gedragen dan alkoholische. Proeven met in ab- soluten alkohol opgeloste zuivere kali en natron, zouden hierover nader licht kunnen verspreiden. pi Merkwaardig is het in elk geval, dat de toevoeging van gelijke hoeveelheden alkohol bij de beide alkali-oplossingen eene ongeveer gelijke toeneming van het S. D, V. ten ge= volge heeft. (27) vroeger ten aanzien van het verband tusschen scheikundig karakter en soortelijk draaiingsvermogen heb gevonden. Cupreïne gedraagt zich tegenover zuren als eene twee- zurige basis, maar tegenover bases, krachtens haar phenol-- achtig karakter, als éénbasisch zuur. En hiermede staat in verband het merkwaardige feit, dat het S. D. V., onder den invloed van zuren bij de twee graden van verzadiging, die het alkaloïde ondergaan kan, zeer verschilt, terwijl daaren- tegen bij de vorming van verbindingen met bases — die slechts in ééne enkele bepaalde verhouding plaats grijpt — al is er eene overmaat van basis voorhanden, nagenoeg het- zelfde S. D. V. in waterige oplossingen wordt waargenomen. In de basische zouten, die ik onderzocht, was het S. D. V. gelegen tusschen — 1820 en — 19100, in de neutrale tus- schen — 2830 en — 2890 en, zooals men hierboven heeft gezien, bedraagt het bij geringe overmaat van basis in alkalische oplossingen en bij ongeveer gelijken concentratie- graad (1 molecule in milligrammen op + 20 C.C.) onge- veer — 2040, Het zou zeker van groot belang zijn, dat het door mij verrichte onderzoek over andere analoge organische alka- loïden kon worden uitgestrekt. Delft, Mei 1890. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, _ op Zaterdag 28 Juni 1890. Tegenwoordig de Heeren : VAN DE SANDE BAKHUYZEN, Voor- zitter, Scmors, KAMErLINGH ONNes, BaKHUIS RoozeBoom, Horr- MANN, Mac GrLLAvRY, ZEEMAN, DE Vries, Max WeBer, SroKvis, — Forster, PLACE, VAN BEMMELEN, VERLOREN, BEHRENS, BEIE- RINCK, BrureL pe LA Rrvière, BreRENs DE HAAN, Husrzcur, VAN Diesen, Rijke, Mrcnaëris, Martin, GRINWIS, Pr RING, J. A. C. Oupemans, Koster, Morr, ENGELMANN, VAN TE Horr, GuNNine en C. A. J. A. Oupemans, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont: vangen werken der Akademie van de navolgenden: | 10. J. A. Grorue, Secretaris van het historische Genoote= (29 ) soN, Bibliothecaris van het Institut royal géologique de Suède te Stockholm, 17 Jumi 1890 ; aangenomen voor bericht. — Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van de navolgenden : 10. de Curatoren van het Stolpiaansch Legaat te Leiden, Juni 1890; 20. het Ministerio delle istrusione publica te Rome, 1890; 3°. O0. Torerr, Directeur van het Institut toyal géologique de Suède te Stockholm, 17 Juni 1890; 40. H. Moren, Directeur van bet Editorial Committee of the Norwegian North-Atlantie Expedition te Christiania, 1890; 50. J. A. ParMEN, Secretaris van de Société de Géo- graphie de Finlande te Helsingfors, 31 Mei 1890; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren: 10, Kennisgevingen van de Heeren Hork en Scroure, dat zij verhinderd zijn de Vergadering bij te wonen. 20, Eene missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken (2 Juni 1890) ter begeleiding van een Koninklijk Besluit van 25 Mei 1890 N°. 18, waaruit blijkt dat voor de werkzaamheden der Commissie voor de Geologische Kaart eene Rijkssubsidie is toegestaan van f 500.— De Secretaris deelt mede, dat deze som bereids door hem ontvangen is. Het voorstel van den Voorzitter om haar ter beschikking te stellen van de Commissie voornoemd (Voorzitter de Heer __Berrens) wordt goedgekeurd. 30, Bene circulaire van het Bestuur van het koninklijk zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra (17 Juni 1890), de mededeeling behelzend dat, in plaats van wijlen Dr. G. F. Westerman, tot Directeur van het Genootschap benoemd werd de Heer Dr. C. Kerpurr. 40, Hene missive van het Bestuur van het Congres voor Nijverheidshygiëne en Reddingswezen (2 Juni 1890), waarin de leden der Afdeeling uitgenoodigd worden, voornoemd Congres bij te wonen, en opgave verzocht wordt van het | aantal circulaires, gelijk aan die welke aan de missive werd (30) toegevoegd, ter verspreiding onder genoemde leden. De Voorzitter noodigt de aanwezigen uit, hun verlangen dien- aangaande kenbaar te maken aan den Secretaris. 50, Eene verhandeling van den heer J. CARDINAAL: » Con- structie van oppervlakken van de vierde Orde met dubbel-_ kegelsnede door projectieve bundelsoppervlakken van de tweede Orde”, aangeboden ter plaatsing in de werken der Akademie. De heeren Scroure en Bierens pE HAAN ver- klaren zich bereid, daarover verslag uit te brengen in de September- Vergadering. 60. Een brief van den heer Berrinr te New-York, ter begeleiding van eenige exemplaren eener brochure, handelend over den door dien heer uitgevonden Miero-Graphophone. En EPA EV Lb — Het rapport over de verhandeling van den heer Kruy- VER, in de vorige vergadering aangeboden, wordt gelezen. De conclusie strekt om „haar in de werken der Akademie op € te nemen. Hiertoe wordt besloten. : — De Heer BerserincK spreekt over »Cultuurproeven il zoöchlorellen, lichenengonidiën en andere lagere wieren”. al Bij proeven, uitgevoerd met het doel om, uit een door _ mikroskopische wieren groen gekleurd stilstaand water, deze wieren door de gelatine-methode in geïsoleerde cul- turen te brengen, gelukte het twee soorten : Scenedesmu8 acutus en Chlorococceum protogenitum, af te zonderen. Een derde soort, Chlorosphaera limicola n. s., werd op overeenkomstige wijze uit het lichaam, waarschijnlijk het darmlumen, van Hydra viridis geïsoleerd. Fa Deze soorten, thans sinds een jaar in voortloopende rein- culturen aangehouden, groeien, in strijd met de heerschende _ opvatting, alleen in mediën die organisch voedsel bevatten. In het duister zoowel als in het licht wordt haar groei het meest begunstigd door een mengsel van pepton en suiker; als suiker werkt maltose het best, maar ook rietsuiker en glucose kunnen worden opgenomen. De beste verhouding is 1/, pCt. pepton en 1 pt. maltose; hoogere suikerge halten geven aanleiding tot misvorming en ontkleuring der „A vd (31) groene cellen. Vaste en vloeibare cultuurmassa’'s met pep- ton en suiker in de genoemde verhouding gemengd, worder na toevoeging dezer wieren in het licht spoedig intensief groen; in het duister heeft eveneens groei plaats, maar de bladgroen-kleurstof gaat daarbij grootendeels, hoezeer, zelfs na een jaar, niet geheel verloren. In de cellen hoopt zich een vast koolhydraat op, amylum, dat met jodium blauw wordt, bij Chlorosphaera, paramylum, dat met jodium bruin wordt, bij Scenedesmus en Chlorococcum. In het licht scheiden deze wieren zuurstof af door kool- zuurontleding; daar hun voeding dan alleen de aanwezig- heid van pepton vereischt en niet van suiker, is het zeker, dat de koolzuurontleding met de vorming van een kool- hydraat gepaard gaat. Een uitmuntende cultuurgrond is, bij lichttoetreding, water waarin 2 à 3 pCt. gelatine door een weinig pancreaspoeder, of door Bacillus subtilis, tot smelting is gebracht. Scenedesmus acutus scheidt een typtisch enzym af‚ zoodat gewone gelatineculturen dezer soort weldra uit een groen bezinksel van Scenedesmus-cellen bestaan, waarboven de ge- smolten gelatine als helder vocht staat. De cellen verliezen daarbij haar ‘oorspronkelijken vorm geheel, door het verloren gaan der puntige uiteinden, zij zwellen sterk op en wor- den bolrond of ellipsoïdisch. Vooral in zulke culturen is het dnidelijk, dat ook bij Scenedesmus de celvermeerdering plaats heeft door vrije celvorming van 4 tot 16 cellen binnen den wand der moedercel, die ten slotte wordt afge- stroopt. Ook Chlorocoeeum en Chlorosphaera deelen zich uitsluitend door vrije celvorming binnen in de moedercel. Chlorosphaera stelt daarbij de deelproducten hetzij als zwermsporen met twee zwermdraden of als beweginglooze cellen in vrijheid. Chlorococeum en Scenedesmus brengen nimmer zwermsporen voort. De gonidiën van Physcia parietina, Cystococeus humicola, kunnen ook op gelatine en in voedingsvloeistoffen, bij aan- wezigheid van pepton, gecultiveerd worden. In de gelatine- culturen ontstaan somtijds zwermsporen, op de wijze zooals (82) dit door FauinrziN en BARANETzKY is beschreven, maar ge- woonlijk, en in vloeistofculturen altijd, zijn de cellen be- wegingloos. Ook zij ontstaan steeds door vrije celvorming. — In voedingsvloeistoffen, geheel vrij van organisch voedsel, gelukt de cultuur der gonidiën niet. Ammoniumnitraat Í kon hier, evenmin als bij de overige genoemde wieren, als _ stikstofbron fungeeren. $ De zoöchlorellen van Hydra viridis, Paramaecium Aurelia en Stentor polymorphus zijn zoo naverwant met Chlorococ- cum, dat men, op grond van mikroskopisch onderzoek, geneigd is ze daarmede voor identiek te houden; alle proe- — ven om deze chlorellén in vrije cultuur buiten het lichaam der dieren te brengen, zijn echter geheel mislukt. Verme- — nigvuldiging heeft alleen plaats bij contact met het levende dierlijke protoplasma. In grachtwater kon aan enkele onder talrijke geïsoleerde — chlorellen, na verloop van weken, alleen een sterke opzwel- > liug worden waargenomen, het meerendeel bleef onveranderd, — alle stierven ten slotte af. | Bij kleurlooze exemplaren van Stentor polymorphus liggen in enkele voedingsvacuolen »pseudochlorellen”, dat is op ge= E wone chlorellen veel gelijkende groene cellen, die niet ver- teerd worden, maar onveranderd blijven of zelfs enkele deelingen ondergaan. Deze dieren door voeding met de ge- noemde, rein gecultiveerde wieren, in door zoöchlorellen op de gewone wijze groen gekleurde individuen te veranderen, mis= lukten geheel, ofschoon de groene cellen in groote hoeveel heid werden opgenomen. Zelfs de pseudochlorellen konden daarbij niet tot sterke vermenigvuldiging worden gebracht, niettegenstaande de dieren zelve zich ten minste aanvankelijk wel hebben vermenigvuldigd. De culturen der genoemde wieren en van de gonidiën van Physcia werden door den spreker gedemonstreerd. E Twee lagere draadwieren, geïsoleerd van iepschors, bleken de beschreven soorten overeen te stemmen. Daarentegen (33) gekomen uit een voedingsvacuole van een fijngewreven Stentor, wel in grachtwater worden opgekweekt, maar niet bij de aanwezigheid van organische stoffen. — De Heer BermerineK spreekt verder over „Kunstmatige infectie van Vicia Faba met Bacillus radieicola’”’. Om uit te maken, dat de bacteriën, welke uit de knolletjes van Vicia Faba kunnen worden opgekweekt, ook de oorzaak van het ontstaan dier knolletjes zijn, en dat het aanwezig zijn of het ontbreken van stikstof houdende voedselstoffen op het ontstaan daarvan zonder invloed is, werden de volgende proeven genomen. In van binnen verglaasde bloempotten van bijzondere constructie, waardoor begieting mogelijk was zonder gevaar voor infectie van buiten, werd zuiver, langdurig met gedistil- leerd water geslibd rivierzand gedaan, en alles te zamen in een grooten sterilisator met stoom bij 31/, atmospheeren gesteriliseerd. 12 van zulke potten werden in 4 partijen, elk van drie stuks, verdeeld. In alle werd een zorgvuldig gesteriliseerde boon van. Vicia faba geplaatst, nadat deze op een gelatinelaag tot ontkieming was gebracht en alleen dan was goedgekeurd, wanneer daarbij volstrekt geen schim- mels of bacteriën waren opgekomen. _ Het steriliseeren der boonen had plaats gehad door her- haald afwasschen met alcohol en afbranden van de aanhan- gende vloeistof. _ De vier partijen werden voor een venster in het labora- torium geplaatst en begoten met de volgende gesteriliseerde zoutoplossingen, vervaardigd volgens het voorschrift van Herrerieeen. Partij 1. Met gedistilleerd water, waarin was opgelost per liter in grammen: 0.1 Kaliummonophosphaat 0.03 Chloorcalcium 0.06 Magnesiumsulfaat. Partij 2. Met gedistilleerd water, waarin was opgelost hetzelfde als bij partij 1. ‚ EN MEDED, AFD. NATUURK, 3de reuwkKs, peer VIII. 8 (34) Partij 9. Met gedistilleerd water, waarin was opgelost hetzelfde als bij 1 met toevoeging van 0.2 gr. Caleium- nitraat. Partij 4. Met gedistilleerd water, waarin was opgelost hetzelfde als bij 1 met toevoeging van 0.2 gr. Ammonium- sulfaat. Deze proeven begonnen den 2" April. Toen alle planten het tweede blad hadden gevormd, is wt elk der partijen 2, 3 en 4 één pot gekozen, welke begoten is met een in gesteriliseerd duinwater opgeslibde gelatinecultuur van Bacil- lus radicicola var. Fabae, in 1889 geïsoleerd uit knolletjes van Vicia Faba. De 8 potten van partij 1 zijn alle op die wijze geïnfecteerd. Op 20 Juni werd op de zaadlobben van een der plan- ten schimmel gezien, reden waarom de proeven werden gestaakt. Bij het onderzoek der wortels vertoonden alle zes mel Bacillus radicicola geïnfecteerde planten knolletjes; alle andere exemplaren waren daarvan volkomen vrij. De aan- of af- wezigheid van calciumnitraat of zwavelzure ammoniak waren blijkbaar op de infectie zonder invloed geweest. Vernieuwde bacteriologische onderzoekingen van de weef= sels van Viciu Faba hebben geleerd, dat Bacillus radicicola daarin niet voorkomt buiten de plaatsen waar zich bacte- roïden bevinden, welke plaatsen vroeger zijn aangewezen. Van een doordringing der geheele plant met Bacillus radi= cicola is dus geen sprake. 5 Aangaande de voeding van Bacillus radicicola var. Fabae, en van B. r. Robiniae, werd nog vastgesteld, dat de snelste ontwikkeling daarvan wordt bewerkt door pepton en suiker, Op agar-agar, waarin alleen rietsuiker aanwezig is, staat de groei onzer bacteriën stil, zoodra de geringe hoeveelheid assimileerbare stikstof daaraan is onttrokken, zoodat binding van atmospherische stikstof, onder deze omstandigheden, vol- strekt niet geschiedt. : Salpetervorming in eenigszins belangrijke hoeveelheid wordt door Bacillus radicicola niet bewerkt. Alleen oude gelatineculturen van Bac. Ornithopi, waarbij asparagine, A de) Ur Nm pepton en rietsuiker als voedsel hadden gediend, bevat- ten sporen van een stof, die de diphenylaminreactie gaf. Daarin waren bovendien calciumoxalaat en koolzare kalk gevormd. _ Bij afwezigheid van organisch voedsel staat de groei stil, Volwassehen bacteriën, verdeeld in duinwater met magne- siumcarbonaat en 0.1 gram ammoniumsulfaat per liter, sterven spoedig af. _ Meer en meer blijkt het verschil tusschen de vormen van Bacillus radicicola, afkomstig van verschillende Papilionaceeën, belangrijk te zijn. Zoo behoort B. Ornithopt van Orndthopus perpusillus zeker tot een andere soort dan Bac. rad. Fubae. Want Viciu Fabu, geïnfecteerd met een gelatinecultuur van E — De Heer KaMerrviNGH ONNes biedt voor de bibliotheek eeder Akademie de dissertatie aan van den Heer L. H. uitkomsten door hem verkregen. n … De Heer Bierens pe HAAN biedt, namens den Heer C. Lu Paren te Luik, diens brochure aan: » Notes pour servir à stoire des Mathématiques dans l'ancien Pays de Liège.” _— De Heer Marrin biedt eene verhandeling aan van den Heer Dr. H. van Carrerre, ter plaatsing in de werken der ikademie. Haar titel luidt: »Geologische resultaten van enige in West-Drenthe en in het oostelijk deel van Over- sel verrichte grondboringen.’ De Heeren BreureNs en prin verklaren zich bereid daarover rapport uit te bren- en in de September-Vergadering. De Vergadering wordt gesloten. rn En mm 8* MBR SLAG OVER DE VERHANDELING VAN DEN Hr. J. C. KLUYVER, GETITELD : OVER STRALENSTELSELS, DIE UIT VIER ELKAAR KRUISENDE LIJNEN KUNNEN WORDEN AFGELEID. (Uitgebracht in de Vergadering van 28 Juni 1890). De verhandeling van den Heer J. C. Kruyver, over welke wij thans verslag uitbrengen, is te beschouwen als een be- langrijke voortzetting eener in 1877 door A. Voss in de Mathematische Annalen gepubliceerde studie over vier raak- lijnen aan een ruimtekromme RS van den derden graad. Door den genoemden hoogleeraar, toen woonachtig te Darm- stadt, thans te München, is voor het eerst aangewezen, dat er tusschen de lijncoördinaten van vier raaklijjuen cener zelfde LR? een ident'eke betrekking bestaat en het vraagstuk een B te construeeren, die vier gegeven lijnen aanraakt, derhalve òf onoplosbaar òf onbepaald is. Hieraan is dan het bewijs verbonden, dat de meetkundige plaats van de raaklijnen aan alle krommen Z?, die drie gegeven lijnen aanraken, een stralencomplex van de vierde orde is. n De Heer Kruyver leidt eerst de reeds door Voss gevon- den betrekking opnieuw af. In stede van uit te gaan van een &% neemt lij vier willekeurig gelegen lijnen 1, 2, 3, 4 als gegeven aan en bewijst hij, dat deze door (37) één en dus ook door een oneindig aantal krommen Z3 _ worden aangeraakt, als de vier regelscharen (234), (341), (412), (123) een gemeenschappeliijjke raaklijn 2 toelaten. Hiertoe moeten de wortels uit de bekende grootheden (1 2), (22), (3 2), (42) aan vier bepaalde homogene eerstemachts- vergelijkingen voldoen, HEliminatie van deze vier wortels geeft dan de verlangde betrekking /'=—=0 in determinan- ten vorm. Voor het geval de vier lijnen de bijzondere ligging heb- ben, waarbij /' nul is, zijn de wortels uit de grootheden (12), (22), (32), (4e) evenredig met de eerste minoren van den gevonden determinant en dus deze grootheden zelve met de factoren van den hoofdterm in den toegevoegden determinant der minoren. Voor dit geval gelden dus de betrekkingen ECE EE BAD) VRD) wen (82 (34) — (4 2) (41) (42) (43) Nu is de schrijver op de gelukkige gedachte gekomen deze vergelijkingen eveneens aan te nemen, als aan de voorwaarde /’—= 0 niet voldaan is, en het daarmede over- eenkomende stelsel lijnen 7 te onderzoeken; daardoor is het hem gelukt aan een geheel willekeurig gelegen viertal lijnen eenige eenvoudige stralenstelsels, regelscharen en ruimtekrommmen £® te verbinden, die — bedriegen wij ons miet — tot heden nog niet zijn onderzocht. Met het oog op het dubbele teeken der wortels doen de hier afgeschreven vormen, twee aan twee aan elkaar gelijk gesteld, twaalf lineaire stralencomplexen kennen, die elkaar drie aan drie volgens zestien congruenties (1,1) en zes aan zes volgens twaalf regelscharen snijden. Deze ruimtefiguur | vertoont de grootste analogie met de figuur gevormd door de twaalf deelvlakken van de standhoeken eens viervlaks, de zestien snijlijnen dier vlakken drie aan drie en de twaalf snijpunten dier vlakken zes aan zes. Van de twaalf snij- (38) oa punten vallen er vier met de hoekpunten des viervlaks samen, terwijl de andere acht de middelpunten zijn van de bollen, die de vier zijvlakken des viervlaks aanraken. Even- eens splitsen zich de twaalf regelscharen in de vier regel- scharen (234), (341), (412), (123), die geen aan de verge- lijkingen voldoende lijnen z opleveren, en in acht andere, die dit wel doen. En evenzoo als bij de middelpunten twee groepen van vier optreden, de middelpunten der aangeschre- ven bollen ter eene, die der andere ter andere zij, dewijl de deelvlakkenparen op de overstaande ribben bij de eerste groep steeds uit een inwendig en een uitwendig deelvlak en bij de tweede groep steeds uit gelijknamige deelvlakken be- staan, doet zich bij de acht regelscharen een verdeeling voor in twee groepen U, Uy, Hs, Hy en Hs, Ho, Hi, Hs die zooals dadelijk blijken zal geheel verschillende eigen- schappen bezitten. | De schrijver schetst vervolgens de constructie der acht regelscharen. Hiertoe merkt hij op, dat de twee gemeen- schappelijke transversalen f, fj” van de lijnen 1, 2, 3, 4 gemeeuschappelijke beschrijvende lijnen zijn van alle ens elk paar behalve deze twee beschrijvende lijnen f', f” twee richtlijnen 9’, g’ gemeen heeft. Hij bewijst, dat deze twee richtlijnen voor twee regelscharen, die in dezelfde congru= entie liggen (d.w.z. voor twee regelscharen overeenkomende inet twee middelpunten met een der hoekpunten van het viervlak op een zelfde lijn gelegen), tevens de richtlijnen dier congruentie zijn en leidt een constuctie dezer lijnen af uit eenige merkwaardige kwadratische involuties, die zich bij vijf punten eener rechte lijn, enz. voordoen. Daarbij openbaart zich dan een ingrijpend verschil tusschen de beide viertallen van regelscharen. Als een der vier discriminanten van de vergelijkingen, die de lijnenparen g', g° bepalen, nul wordt — en deze diseriminanten zijn naar behooren facto= ren van J'—, dan zijn alleen de beschrijvende lijnen van: de regelschaar der tweede groep lijnen z, die de vier regel scharen (234), (341), (412), (123) aanraken, en voert dus elk dier lijnen tot een A3, die de vier gegeven lijnen aan- raakt. Verder voert de constructie der paren van gemeen « (39) schappelijke richtlijnen 9’, 9" tot de kennis der acht regel- scharen MZ; daarbij blijkt dan tevens meetkundig of de vier gegeven lijnen een oneindig aantal rakende krommen &£ toelaten of geen enkele. Een tweede beteekenis verkrijgt de tweede groep der regelscharen in verband met drie eenvoudige nulstelsels van de derde orde. Splitst men de vier gegeven lijnen in twee _ paren ab en cd, dan kan men met een willekeurig punt P het vlak door de beide op (ab) en (c d) rustende lijnen door P, met een willekeurig vlak z het snijpunt der verbindings- lijnen van de snijpuntenparen van (ab) en (cd) met ar doen overeenstemmen. Draait z nu om een rechte lijn /, dan doorloopt het overeenkomstige punt P een ruimtekrommie RS, een kegelsnee C° of een andere rechte lijn /, naarmate l geen, een, of beide de lijnen f', f" snijdt. Nu vindt schrijver, dat / een oppervlak Fé van den zesden graad doorloopt, als £ een regelschaar met f', f! tot twee richt- lijnen beschrijft, en dat dit oppervlak onafhankelijk is van de wijze van paring (ab, ed) en dus voor de drie gevallen (23, 14), (31, 24), (12, 34) hetzelfde wordt, als de regel. schaar van lijnen 4 het stelsel der richtlijnen vormt van een der vier regelscharen van de tweede groep. Met de beschrijvende lijnen van deze regelschaar komen weer krom- men AR? overeen, die op het overeenkomstige oppervlak #6 asymptotische krommen vormen. En tusschen de snijpunten- paren van elk dier krommen A? met de lijnen 1, 2, 3. 4 bestaan invariante betrekkingen, die door den schrijver opge- spoord en meetkundig verklaard worden. Ten slotte keert de Heer Krouyver tot het bijzondere geval /°— 0 terug. In dit geval zijn de vier lijnen 1, 2, 8, 4, die in het algemeene geval dubbelribben waren van de vier oppervlakken /'ê, keerribben van die oppervlakken en raken de asymptotische krommen #3 de vier lijnen aan. Dan zijn twee dezer krommen A3 steeds te beschouwen èn als overeenkomstige krommen van twee collineair verwante ruimten (Voss), èn als overeenkomstige krommen van twee reciprook verwante ruimten, en kunnen dus alle krommen R° uit een enkele van hen worden afgeleid. » Lied Me e] N Baar be teh DEK re à Voor alle krommen Z£?, die de lijnen 1, 2,3, 4 aanr heeft de dubbelverhouding der raakpunten dezelfde wa: 2; zijn À!' en À” de op overeenkomstige wijs genomen belverhoudingen der snijpunten van 1, 2, 3, 4 met Le 4 dan geldt de betrekking À4=—= A! à", Be Met de afleiding van enkele kenmerkende getallen dez reeks van krommen Zi eindigt de Heer Krurver zijn | dienstelijke verhandeling, waarvan wij U de opneming i Verslagen en Mededeelingen met vol vertrouwen aanbevelen 3 Amsterdam, Juni 1890, P. H, SCHOUTE.. 8 D. BIERENS DE HAA jp EE É OVER STRALENSTELSELS, DIE __ UIT VIER ELKAAR KRUISENDE LIJNEN KUNNEN WORDEN î AFGELEID E. DOOR J.C. KLUYVER. __ Kan men, wanneer vier lijnen 1, 2, 3 en 4 in de ruimte gegeven zijn, een ruimtekromme A? van den derden graad _construeeren, die deze lijnen aanraakt? Licht zou men er toe komen, om die vraag bevestigend te beantwoorden. Im- mers een dergelijke kromme hangt van 12 constanten af; zij kan derhalve in het algemeen aan vier drievoudige voor- waarden voldoen. Intusschen hebben Scuugerr *) en Voss f) aangetoond, dat vier willekeurige raaklijnen van een ZL? altijd door een invariante betrekking zijn verbonden. Bijgevolg worden 1, 2, 3 en 4 òf door geen enkele kromme òf dcor alle krommen R? van een enkelvoudig oneindig stelsel geraakt. De simultane invariant /' der vier raaklijnen, die in het tweede geval nul wordt, is door Voss berekend. _ Het is nu naar aanleiding van deze uitkomsten, dat ik %) Kalkil der abzäöhlenden Geometrie, bla. 166. f) Mathematische Annalen, XIII, blz, 168, „Ueber vier Tangenten einer \aumeurve dritter Ordnung”. RE nd eN NE AE een (42) in de volgende bladzijden de aandacht wensch te vestigen op een groep van covariante stralenstelsels en van daar- mede samenhangende A3, welke laatste door de onderstel- ling [' =0 in de aan 1, 2, 3 en 4.rakende krommen overgaan. De analytische behandeling dezer figuren voert ten eerste tot een constructie, die veroorlooft langs meetkundigen weg te beslissen of vier willekeurig aangenomen lijnen de inva- riante voorwaarde 4’ == 0 al of niet bevredigen. Ten tweede zal uit die behandeling worden afgeleid, hoe men de rakende krommeu, indien zij voorhanden mochten zijn, zou kunnen construeeren, waarna ten slotte nog enkele eigenschappen dezer krommen een punt van onderzoek zullen uitmaken. | 1. De afleiding van den invariant J' vormt het natuurlijk — uitgangspunt van de volgende beschouwingen. Daarbij is het gebruik van homogene lijncoördinaten als vanzelve aan- gewezen. Wanneer &j, 41, 219 Wi EN 79, Yo, Zo, Wg de homogene coör- dinaten van twee gegeven punten voorstellen, noemen wij in de schrijfwijze van SALMON de grootheden PN 22 Jz Fin JS LP Ag Un LL S= UW LGW YW, UZ Wg— pW de homogene coördinaten der verbindingslijn. Zij voldoen, zooals bekend is, aan de identieke betrekking ps Jgqt Hru=0. Als twee lijnen g en h met de coördinaten p‚,... ug en Pin -«- up elkaar snijden, wordt de invariant Lose _ LN ren n pn d dl acids schen nee PN Pa Sh + Ph Sg + gta + qa tg H rg ur + ra ug E 4 nul. Een invariant van dezen vorm zullen wij door het teeken (gh) of (hg) aanduiden. Terwijl Voss nu voor een — gegeven kromme Rö de coördinaten der raaklijn als bikwa- dratische functies van een parameter voorstelt, en met be- hulp van die voorstelling aantoont, dat tusschen de coördi-_ naten van vier raaklijnen een invariante betrekking bestaat, — (43 ) willen wij vier lijnen 1, 2, 3 en 4 als gegeven beschouwen en nagaan, of zij gelijktijdig door een A kunnen worden geraakt. Onderstellen wij, dat een dergelijke kromme gevon- _ den is, dan is er één regelvlak van den tweeden graad te con- _slrueeren, dat behalve de kromme ook de lijnen 1 en 2 bevat. _ Hen tweede regelvlak is evenzeer bepaald door de kromme en haar raaklijnen 3 en 4. Beide oppervlakken snijden elkaar nog volgens een koorde z van A3, welke koorde, omdat 8 raakt aan het oppervlak (122), een raaklijn zal zijn van ‚ het regelvlak (321). Om dezelfde reden zullen ook de re- gelvlakken (234), (314) en (124) de koorde z tot raaklijn hebben. a Omgekeerd is het duidelijk, dat, zoo die vier regelscharen een gemeenschappelijke rraklijn # bezitten, de doorsnede van _ een tweetal hyperboloïden, zooals (122) en (34:), een aan _ 1, 2, 3 en 4 rakende R oplevert. _ Wij trachten dus lijnen z te vinden, die de genoemde _ eigenschap vertoonen. Wij noemen y een willekeurige lijn mt de regelschaar (321) en merken op, dat haar coördina- ten py... u, als lineaire functies zijn te beschouwen van de coördinaten pj, ui, pas «+ «U, Pz, « « « Ug der gegeven lijnen, zoo- dat wij steeds zes betrekkingen kunnen aannemen van den vorm Py = le En ee == da Uy = pn U n es Ug gl B Uz. __ Immers voor iedere lijn er, waarvoor geldt (lz)=— 0, (2x) =0, (3 rz) =0, zal daaruit volgen (yr) —= 0. De ver- Py Sy + Iy ty + ry sy = 0 estaat. Tedere lijn 2 suijdt twee lijnen y van de regelschaar. de vergelijkingen (4) (y 2) == Ri (12) + Ro (2 IE ENE EAU Ro (23) + RoR (3 1) + B Ry(lay=0 kunnen toch twee stel waarden van 2, Ry en R3 worden opgelost. Deze beide lijnen y vallen samen, als de lijn en de kegel- snee, in homogene coördinaten Rij, Ro en Pz door boven- staande vergelijkingen voorgesteld, elkaar aanraken, wat ge- beurt onder de voorwaarde V{23) (Le) + VEDES) + (IB) = 0%). Gemeenschappelijke raaklijnen z van de vier regelvlakken (234), (314), (124) en (321) moeten derhalve de vier ver- gelijkingen VBI) +22) + V/(23)(4) =O VBDe) HVB) +V(BD(E2) =O VIRALE) HV (1422) VOE =| W(23)(12) + BD(22) + (12)(32) —=0 bevredigen, wat slechts geschieden kan, wanneer de deter- minant 0 OVER VLD VI v/(84) 0 V(14) WI) VRD VAD 0 vi (LB VAST el An N= nul wordt. Door een eenvoudige herleiding is deze determinant ook te brengen in de gedaante *) Door CAYLEY is deze voorwaarde in determinantvorm gegeven. Men vergelijke: SALMON, Geometry of three Dimensions, Ath Bd, blz. 419. Wij stellen hierin a == (28) (14), bal), c == (12) (34), sg =atbte, s9=—=be Heat ab, S= abt De vergelijking A — 0 verkrijgt daardoor eerst den vorm B cb en A ab 0, wat ten slotte herleid kan worden han Je EE (s° — A 89)° — 128 Sj Sa SE 0. Daarmede is de invariant 4’ gevonden, waarvan het al of niet nul worden over de mogelijkheid van aan 1,2, 3 en 4 rakende krommen £° beslist. 2. Blijkens de vergelijkingen (Aj is in de onderstelling F'— 0 de lijn z onbepaald, en kan men uit (A) de groot- heden (Le), (22), (Be) en (42) oplossen. Wij hebben daar- toe W(le) W(22), (32) en W(42) evenredig te stellen met de eerste minoren Ars van A. Hieruit volgt, daar BI — Aus is, VED VE) VB) VER) BE Ai WA VR of tn AN CO En Wii2 (13) (14) VED (23) (21) W(81)(82) (34) (42) VL) (42) (43) korter geschreven ti an (46 ) Deze vergelijkingen doen zien, dat van een aan 1, 2, 3 en 4 rakende A3 de koorden z gelegen zijn in zekere lineaire complexen, die men als covariante figuren van de vier ge- geven lijnen heeft te beschouwen. Evenwel is vanwege de verschillende teekens, die aan de wortelgrootheden P kunnen worden toegekend, een nader DET ON onderzoek dienaangaande onmisbaar. 3. Te dien einde merken wij op, dat ook in het algemeene geval, wanneer /° van nul verschilt, de stralenstelsels door de vergelijkingen (B) aangewezen een meetkundige beteekenis hebben, waarvan wij ons rekenschap hebben te geven. Beschouwen wij bijv. de vergelijking nae Pes / die ook geschreven kan worden in den vorm Zij stelt twee lineaire complexen voor, gelegen in den complexbundel, dien de beide ontaarde complexen (Ì2)==0, (22) =0 bepalen. Verder volgt uit de beide schrijfwijzen — der vergelijking, dat de door haar voorgestelde complexen _ harmonisch in den bundel zijn toegevoegd, zoowel ten op-  MORS a rh WA er ak le Ad d zichte van de genoemde ontaardingen, als ten opzichte van de beide bundelcomplexen id | (13) Á Hej da jp ( 2) Iet (24) (2 2) / Á x welke door de lijnen 3 en 4 kunnen worden gebracht. E Blijkens de vergelijkingen (B) hebben wij met twaalf der- gelijke complexen te doen, waarvoor wij thans de volgende notatie invoeren OE) 4 Pe K+ Sin, ee ==, kas =(22) tn (40) =0, 4, 7 PD, Ky, = (32) E (42) =0, P P Kra=(22) £ (32) =0, Kii=(32) + (12) =0, À Ls 5 Pi P, Kr (leje == (Br 05 to (Ì2) Pp, | Ter verkrijging van het juiste inzicht in het eigenaardig verband, dat er tusschen deze complexen bestaat, denken wij ons een willekeurig viervlak met de zijvlakken 1, 2,3 en 4. De ribben in het zijvlak 4 noemen wij a, b en ec, de over- staande ribben in volgorde aj, bj en cj. De vorm der vergelijkingen A4, == 0,... Ka, —= 0 her- innert nu als vanzelf aan de vergelijkingen, die in homogene viervlakscoördinaten de deelvlakken der twaalf standhoeken op de ribben a, b,...cj, voorstellen, wanneer wij het ge- dachte viervlak tot coördinatenviervlak nemen. Tusschen de configuratie der complexen K en die der twaalf deelvlakken bestaat een volkomen analogie, en wel komen overeen met 12 deelvlakken der standhoe- Ee 12 complexen K, 16 snijlijnen der deelvlakken, drie aan drie . . . . 16 congruenties, doorsneden der complexen A drie aan drie, 8 snijpunten der deelvlak- ken zes aan zes (middel- punten van in- en aange- schreven bollen) . . . 8 hyperboloïden MZ, doorsne- den der complexen A zes aan zes, 4 hoekpunten van het vier- vlak . . . . . . „de richtscharen van de regel= scharen (234), (314), (124) en (321). (48) Uit de analogie blijkt verder, dat de hyperboloïden MZ d twee aan twee met de richtschaar van een der vier regel- scharen (234), (314), (124) en (321) in de 16 congruenties zijn gelegen. Immers in de overeenkomstige figuur liggen de middelpunten der in- en aangeschreven bollen twee aan twee met een der vier hoekpunten van het viervlak op 16 rechte lijnen. In tedere congruentie dus hebben de twee hyperboloïden M twee richtlijnen g' en g° gemeen, die tevens beschrijvende lijnen zijn van een der vier regelscha- ren, welke de vier gegeven lijnen drie aan drie bepalen. Overigens behcoren de twee gemeenschappelijke transver- salen f' en f” van 1, 2, 3 en 4 tot de beschrijvende lijnen van iedere hyperboloïde M, omdat die lijnen f' en f" in alle complexen K zijn gelegen. De twee volgende tabellen hebben ten doel een overzicht te geven van de onderlinge ligging dezer acht hyperboloïden H,, Hs... Hg. Im de eerste tabel vindt men in de kolom links de hyperboloïden 7, daarachter staan telkens de zes complexen A, die het oppervlak bepalen. In de eerste kolom van de tweede tabel zijn de regelscharen (234), (311), (124), (8321) geplaatst, daarachter in de tweede kolom vindt men vier paren van hyperboloïden U, wier gemeenschappelijke richtlijnen g' en g° in de regelschaar zijn gelegen. Hyp. Complexen. | Bld ende Te Hs he Ke b en c Len a, Hs AE KE 1) AS Ka, Kk _ ' ä : E j (49 ) Regelscharen. Gemeenschappelijke richtlijnen van: (234) Hi H, | Hs; | Hi | Hs B, | He H; (314) e | Hi | Hs | 8 | H, Hs Hs | He (124) Hi, | Hs | Hs | Hi | Hi H. Hi H, (321) H, | Hs H3 | Hi, Hs Hes Hy Hs Uit deze tabellen mag men reeds afleiden, dat de opper- vlakken Ms, Ho, Hy, Hg zich eenigermate van de overige onderscheiden, welk onderscheid in het volgende nog meer op den voorgrond zal treden. Met Hg stemt in de analoge figuur het middelpunt van den ingeschreven bol overeen, aan A, HG en H} zijn de middelpunten der drie bollen in de »daken’’ toegevoegd. 4. Wij kunnen gemakkelijk de hyperboloïden AZ door ver- gelijkingen voorstellen. Tedere richtlijn 4 van zulk een oppervlak snijdt alle be- schrijvende lijneu ze en dus ook de twee gemeenschappelijke transversalen f' en f” van 1, 2, 3 en 4. Daarom kunnen wij de coördinaten p,, van de coördinaten van }, 2, 3 en 4 beschouwen, en wel ……u, van y altijd als lineaire functies kunnen wij schrijven py == Rip + Rops + Rs ps + La pas uy = Nn + ER Oeds. De veranderlijke coëfficienten Zj,... Ry, die hierin voor- komen, moeten de voorwaarde E R‚ R, (23) — Ro R3 (23) + Bj Ri (31) + Ri Ro (12) + sh RB, R‚(14) + Ro R4{24) 4 Ry Ry (34) = 0 VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de REEKS, DEEL VIIL 4 k (50) bevredigen, omdat steeds py sy + Ut, Fry sy = 0. Maar wij hebben bovendien (ye) == 0, dus volgt met be hulp van (B) ERP, =R Pi + Bo Po + R3 Pa + By M= 0. De zes vergelijkingen p= Ripe u eu benevens de beide voorwaarden ERR ZR waarin de teekens der wortelgrootheden P te nemen zijn, zooals iedere hyperboloïde HZ volgens de voorafgaande tabel- len dit vereischt, moeten nu als de analytische voorstelling dezer oppervlakken worden aangemerkt. De coëfficienten Rj,-..L4, zijn daarbij als veranderlijke parameters te be= schouwen. 5. Wij willen thans een meetkundige constructie voor de lijnen g' en g' van art. 3 zoeken en daaruit de constructie der hyperboloïden H afleiden. Daar het hier van belang is die acht oppervlakken nauwkeurig van elkaar te onder- scheiden, terwijl zij alle tegelijkertijd moeten worden opge spoord, is het verkieslijk die constructie op algebraïschen grondslag te doen rusten. | Wij nemen den de regelschaar (321) en zoeken daarin de lijnen g' en g', die volgens de tabel van art. 3 achtere eenvolgens gemeen zijn aan H} en H;, Hz en H‚, Hz en Hi | H, en Hg. In de eerste plaats beginnen wij met de coördinaten van iedere lijn y der regelschaar als lineaire functies van de coördinaten der lijnen 1, 2 en 3 uit te drukken. Dit ge- schiedt, volgens art. 2, door te stellen py == Rip + Raps + Bs ps, U Ru + Rous + R3 uz, (SI) Aan de laatste vergelijking wordt door de veranderlijke coëfficienten Zj, Lg en Liz voldaan, zoo men aanneemt, dat Ei | kb ns —2(u—1)(23) 2 Aw + 1 (12) Zoo worden die coëfficienten kwadratische functies van een enkelen parameter 4, en wij hebben py = 21) (23) pi + (WIBI pa 21) (12) uy = — 2123 + (#21) BN) un + 21) (12) u Daardoor is dan tegelijk aan iedere lijn y één waarde van 4 toegevoegd en omgekeerd; bij 1, 2 en 3 behooren in volgorde de parameterwaarden — 1, oo, + l. Wij bepalen de beide lijnen A’ en A” der regelschaar, die de-lijn 4 snijden en stellen dus O= (49) = — 2u —1)(23) (14) + 2 — DBI (4) + \ 4 2 (u +1) (12)(34). Deze vergelijking, volgens de notatie van art. 1 te schrij- ven in den vorm wb 2ul—ade) +(2a—b + 2e)=0,..(C) levert de beide waarden van w, welke aan de lijnen A en J' zijn toegevoegd. __ Op dezelfde wijze zoeken wij de waarden van gw, behoo- rende bij de lijnen g' en g'. Wij stellen O= (2) = — 2u — 1 (23) (12) + WD (B) (22) + + 2 (u + 1) (12) (32) waarin men te substitueeren heeft De teekens der wortelgrootheden P worden geregeld naar de eerste tabel van art. 3, 4* ik (52) Na deeling door W(23) (31) (12) worden wij dan gevoerd tot de vergelijkingen LEV EHL UW ar Vo (&2VaWbH2VO)D=0, VDH 2u (Wale) + (Wlan Ve) =0l EVD Hul WaW) HHW a Wb e)=0l UV LH wl WatWVeH(+W ab ej =0 (D) die nu achtereenvolgens de waarden van u aangeven voor de lijnen g' en g', gemeen aan Hi} en Hs, Hy en H;, Hz en Ho, H, en Hs. Met behulp van (C) kan men de dubbelelementen }' en }', m' en m!', n' en nl! van de involuties (23; A'h"), (Bl; AA", (A2; AA") bepalen. Rechtstreeksche berekening leert, dat met de lijnen « len! | +ie2/ © Û nj : 5 d m' en m'')overeenkomen de parameterwaarden —— \ n' en n' —1+2}/Z8 Voor elk willekeurig aangenomen vijftal van elementen 1, 2, 3, A’ en Jh" kunnen de drie paar dubbelelementen /' en Ù, m' en m!', n' en n! in drietallen gegroepeerd worden, die met het drietal 1, 2 en 3 in involutie zijn. Inderdaad zal men hier de involuties (ll; 2m'; 3n'), (ll; 2m’; 3} (LU'; 2m's Bn"), (1U'; 2m’; Sn’) aantreffen. Om dit im te zien, beschouwen wij bijv. de paren van elementen 1}, 2m, 3n'. Daarmede komen, ingevolge het voorafgaande, overeen de drie binaire kwadratische vormen Vb auVe —_( Vb +20), + 2 uW a e)— (2 Wad 2 Ve), VE 2 ua ULV AS ZEN (53 ) wier determinant naar behooren nul wordt. Zoo kan men zich ook van het bestaan der andere involuties overtuigen. Daarmede zijn de zes elementen }',U’,...n! gerangschikt. ’ 1 o o Wij beschouwen nu de vier overblijvende drietallen 1D pa U'm'n!, Umn!, Um'n!, U'm'n!', en onderzoeken de navolgende vier groepen van involuties (A1; m'n") (LL; m'n!) eenn m'n!) 142), U N22; wl), MI (22; nl), (33; U’ m”) L53: lm!) 33: rm (11; m'n (235 nm Ly. (33; U'm') Men kan bewijzen, dat, hoe de elementen 1, 2, 8, A en h' ook worden aangenomen, de iuvoluties van iedere groep een elementenpaar gemeen hebben. Laten wij dit bijv. voor de derde groep aantoonen en tegelijkertijd de parameter- waarden voor dit elementenpaar berekenen. Daar de waarden van « voor de elementen /, l'‚...n! bekend zijn, kunnen wij de binaire vormen aangeven, die met de paren m'n’, nl, lm’, ll, 22 en 33 overeenkomen. Als zoodanig vindt men LEW be +Wab)2ul—a tbe eat F(ZaH/be—2W ca —W ab), voor m''n'en 11, MW beH2u Wbed-WVbe MOH u (WV beab)+ (bv be +AW ca + 2W/ab), 0 HO. AV ea voor x'l en 22, WW betWVab)h2ul—e Wea ab) H( 2e beh ca ab), DAs lm" en 33, u? Vab—2u ab + ab (54) | Trekt men bij ieder tweetal vormen den tweeden van den eersten af, dan komt men na geringe vereenvoudiging neer op Vb +2 u (WaW) + (QUWaWb—2 We). Volgens de vergelijkingen (D) zijn de door dezen vorm aan- gewezen elementen de gemeenschappelijke richtlijnen g'en g"' van de hyperboloïden A; en H,. Die lijnen zijn dus de ge- meenschappelijke elementen van de involuties der groep III. Het kost weinig moeite dit onderzoek ook tot de overige groepen uit te strekken, en tot het besluit te geraken, dat de gemeenschappelijke elementen der involuties van I H; en Hs DE II | aanwijzen de richtlijnen g' en g', ge-JH;en Hs 5 el meen aan de hyperboloïden | Hz en H‚' Hen Hs De elementen A, h", U'‚.….n", die wij in de voorafgaande beschouwingen aantroffen, kunnen door meetkundige con- structie worden bepaald. Ook het opsporen der lijnen g' en g'’ kan derhalve werkelijk langs meetkundigen weg geschieden. Als men de daartoe benoodigde constructies herhaalt, maar nu met betrekking tot de regelschaar (124) worden van iedere hyperboloïde M vier richtlijnen gevonden; daarmede zijn die oppervlakken zelve geconstrueerd. 6. Wij willen nagaan onder welke omstandigheden de beide lijnen g' van g” van een paar zouden kunnen samen vallen. Met dit doel berekenen wij de discriminanten zoowel voor de vier vergelijkingen (D) als voor de 12 andere, die ten opzichte van de regelscharen (234), (814), (124) van overeenkomstige beteekenis zijn. In de volgende tabel zijn de uitkomsten van die berekening opgenomen. df Discriminanten. (234) | 314) | (124) |(821) atbte2Wbe—2V ca—-2Vab| HH; Ho Hs | Hs Ho Hi dg adbtet2W bet ea Vab| HH, DH, | HH, HH atbpet2V be cat2V ab |H, | Hels |H, Ho (Hog atbte2Vbe2Voat2V ob |H‚H,| Ho, Hos (HE mr ke id an b, (35 ) De 16 onderzochte vergelijkingen bezitten te zamen slechts vier verschillende diseriminanten, die in de eerste kolom zijn. geplaatst. In de volgende kolommen vindt men voor elk der vier regelscharen (234), (314), (124), (32!) aangegeven, bij welk tweetal hyperboloïden MZ de vooraanstaande discri- minant behoort. Al dadelijk valt het in het oog, dat de vier diseriminan- ten de factoren van den invariant Z' zijn, en dat de hyper- boloïden Hs, Ho, Hy en Hs zich geheel anders gedragen dan de overige. Er blijkt namelijk, dat voor /'==0, altijd van één dezer vier oppervlakken de beschrijvende lijnen z zullen raken aan de regelscharen (234), (314), (124) en (321). De lijnen z van de hyperboloïden A, Hs, H3zen H‚ daarentegen kunnen nooit gemeenschappelijke raaklijnen dezer regelscharen zijn. En nu is het duidelijk, hoe men meet- kundig kan onderzoeken, of vier gegeven lijnen door een RS kunnen worden geraakt. Men behoeft slechts de richt- lijnen g' en g° op te sporen, die de hyperboloïden MH met de regelschaar (321) gemeen hebben. Vallen voor een tweetal dezer oppervlakken, bijv. voor 4 en Hg de lijnen g en g' samen, dan voltooit men de constructie van Hg. Zoo men daarna op Mg een willekeurige beschrijvende lijn z aanneemt, zullen de hyperboloïden (23 2) en (142), (312) en (242), (122) en (342) paarsgewijze eikaar doorsnijden volgens krommen R°, welke aan 1, 2, 3 en 4 raken. Het volledige stelsel dier krommen wordu gevonden, als men de lijn z het oppervlak Mg laat doorloopen. Desverkiezende echter kan men, zooals Voss opmerkt, ook uit één der rakende R° door een vrij eenvoudige con- structie alle overige afleiden. 1. Voor wij evenwel tot de beschouwing van het bijzondere geval 1" — 0 overgaan, willen wij eerst wijzen op een niet onbelangrijke eigenschap der hyperboloïden Ms, H;, Hy en Hs, die het onderscheid tusschen deze vier oppervlakken en de vier overige nog duidelijker in het licht stelt. De vier gegeven lijnen kunnen op drie verschillende wijzen in paren worden gerangschikt. Iedere daardoor verkregen combinatie bijv. (23;14) bepaalt, zooals wij zullen zien, een zooge- (56) ì naamd nulsysteem van hoogere orde. Van dergelijke stelsels sprekende, denken wij aan een verwantschap, waardoor aan | elk punt een door dit punt gelegd vlak, aan elk vlak een in dit vlak gelegen punt is toegevoegd. Men noemt het nulsysteem van de eerste orde, wanneer met de punten eener rechte lijn de vlakken van een vlakkenbundel over- eenkomen en omgekeerd. Ten aanzien van de combinatie (23 ;14) nu houdt men in het oog, dat door ieder willekeurig punt een snijlijn van 2 en 3, benevens een snijlijn van l en 4 gaat Het vlak dezer snijlijnen kan dus als nulvlak aan het aangenomen punt worden toegevoegd. Omgekeerd treft men in een — willekeurig vlak een snijijlijn van 2 en 3, benevens een sniijlijn van 1 en 4 aan. Het snijpunt dezer lijnen mag als het nulpunt van het vlak worden aangemerkt. Daar- mede is uit de combinatie (23; 14) een nulsysteem afgeleid. Er kan gemakkelijk worden aangetoond, dat het nulpunt _ een ruimtekromme R?è doorloopt, als het nulvlak wentelt — om een rechte lijn, en dat met de punten van een punt- reeks de raakvlakken van een ontwikkelbaar oppervlak van de derde klasse als nulvlakken overeenkomen. Nog een- — voudiger wordt het, wanneer men te doen heeft met een — rechte lijn /, die op de beide transversalen f' en f" van l, 2, 3 en 4 rust. Aan de punten van ! zijn toegevoegd — DN de vlakken door een zekere lijn z, die eveneens f' en f” ontmoet, terwijl omgekeerd de vlakken door de lijn 4 de nulvlakken zijn van de punten der lijn x. De overeenkomst — tusschen l en «& draagt een involutorisch karakter. Wij df zoeken naar de meetkundige plaats van z in de onderstel= 4 ling, dat 4 een regelschaar beschrijft. Daar deze laatste lijn altijd op f' en f" blijft rusten, mag men als ia art. 4 haar coördinaten aangewezen denken door de Je8 vergelijkingen le Pim Ar DP eee U 4 waarbij de veranderlijke coëfficienten Aj,... A4 gebonden zijn aan de reeds meervermelde voorwaarde (97) Tausschen die coëfficienten bestaat echter, omdat / een regelschaar doorloopt, nog een tweede en wel lineaire be- trekking, die men kan schrijven 2 mAy=m Ai + rg Ag + 73 Az + m4 Aj = 0. Voor de aan / toegevoegde lijn z kan men op dezelfde wijze handelen en stellen De == Pen Vu Men bedenkt, ter bepaling van de coëfficienten Vj,.….. Var dat iedere lijn, die 1, 4 en / of 2, 3 en ! snijdt, ook x ontmoet. Dit vereischt BOA Va =o Ag Va 0 As, Va == A4 Substitutie van deze waarden van V,... V4 in de ver- gelijking > Vs Va (23) = 0 levert EA A4 (14) + oo {Az A1 (31) + Aj Ap (12) + Az A4 (24) + + As A4 (34)} + 0? Ag An (22) — 0, waaruit in verband met Z A, A3 (23) = 0 volgt Daar, zoolang l en # niet samenvallen, g en G verschil- lend zijn, komt men tot de gevolgtrekking 4 == A, As (23), Oi A; À4 (14), zoodat ten slotte de coördinaten van # worden uitgedrukt door zes vergelijkingen van den vorm Pr= A A, A3 (23) ps + Ar A9 Aa (14) po + Aj Az A4 (14) po + + Ag Az A4 (23) p4 EAD MD ar oden (E) De daarin voorkomende veranderlijke coëfficienten A;,... A4 moeten voldoen aan de twee voorwaarden (58) SA, As(23) =0, Fm Aj —= 0, Uit dit alles mag men opmaken, dat de lijn zr tot meet- kundige plaats heeft een unicursaal regelvlak F6 van den zesden graad, waarop de gegeven lijnen 1, 2, 3 en 4 als dubbelstralen voorkomen. Als men in aanmerking neemt, dat iedere beschrijvende lijn van de regelschaar (321) zes lijnen z, elke lijn z# daarentegen slechts twee van die be- schrijvende lijnen treft, dan volgt bovendien, dat de beide transversalen f' en f" drievoudige lijnen van #6 zijn. Dit oppervlak stelt nu voor, zoowel de omhullende van de nul- vlakken der punten van de door / beschreven hyperboloïde, als de meetkundige plaats der nulpunten van de aan die hyperboloïde rakende vlakken. 8. Maar naast de combinatie (23; 14) staan de beide andere (31;24) en (12;54), en zoo zijn dus aan de door l beschreven hyperboloïde niet één, maar drie oppervlakken Fô toegevoegd. Wij stellen de vraag, of het mogelijk is de hyperboloïde zoo te kiezen, dat de drie regelvlakken samenvallen. Om dit te onderzoeken, beschouwen wij de vergelijkingen (E), verwisselen hierin eerst 3 met 4, daarna 2 met 3, en verkrijgen daardoor de analytische voorstelling van de beide regelvlakken Fé, waartoe de combinaties (31,24) en (12,34) aanleiding geven. Aldus vindt men naast de vergelijkingen van het eerste regelvlak Pr == A; Az A3 (23) pj + Aj Ag Aa (14) po + Aj Az A4 (14) pz F + A3 Az A4 (23) pas Eds Aalt) 0E mr Ar voor het tweede pr Bi Bz Bi (24) pi + Bi B2 B3 (81) pa + Do B3 Ba (24) p3 + + Bi Bs B4 (81) pas 2 B, B3 (23) = 0,2 Bj= 0, (59 ) en voor het derde pe= C, C3 C4(34) pi + Co C3 C4(34) po + O1 Co Ca (12) p3 + + Ci Co C4 (31) pas ls), Er Cy = 0. Zullen nu door deze drie groepen van vergelijkingen, de coördinaten van dezelfde lijn rz kunnen worden voorgesteld, dan moeten de veranderlijke coëfficienten 4;,... A4, Bj... Ban C--.. C4 voldoen aan de betrekkingen Ee-- Beene te Ba BEI (2L) : A,(B1(14) = A4(l4)(24) Ac(23)(31) G Ca C Ca mm ee oe a en As (23) (34) A,(14)(35) — Ar(12)(14) A9(23) (12) Inderdaad volgt in die onderstelling uit 2 A, A3 (23) — 0» dat ook de voorwaarden zijn bevredigd. De overige betrekkingen tusschen de coëfficien= ten evenwel bepalen de nog onbekende grootheden zr, . zr4» Men vindt namelijk eN io) Tg se. Eg ns: Ty m5 (31)(14) mj (23)(24) m4(23)(81) m3 (14)(24) i Tj Tg 3 TE4, n9(12) (14) — m4(23)(12) — m(23)(34) m(14) (34) Hieraan kan worden voldaan, als men stelt | Tj 4 Tg Ne 73 de EV (12) (1315) +VRDLICD) +GDGE Ty, VOEG) De teekens der hierin voorkomende wortelgrootheden zijn zoo te kiezen, dat steeds nj 3 (24) = + 713 74 (31). pe k De wortelgrootheden zelve troffen wij reeds in art. 1 aan; zij werden daar door de letters P),... P, aangeduid. Uit het voorafgaande komt men tot het besluit, dat de lijn / vier hyperboloïden kan beschrijven, die aan den ge- stelden eisch beantwoorden, en wel hyperboloïdeu, aange- wezen door de vergelijkingen (60 ) n= EAP wi == A > As A3 (23) = 0, ee An Ens in welke laatste voorwaarde men de teekens van P,... P4 te nemen heeft, zooals de onderstaande tabel dit aangeeft. dt + + En reu blijkt door vergelijking met hetgeen in art. 3 werd afgeleid, dat de lijnen / niet anders zijn dan de richt- lijnen y van de vier hyperboloïden Hs, H‚, Hy en Hs. Al- leen aan deze hyperboloïden komt derhalve de eigenschap toe, dat de omhullende van de nulvlakken hunner punten, of wat hetzelfde is, de meetkundige plaats van de nulpun- ten hunner raakvlakken steeds gevormd wordt door hetzelfde. regelvlak #6, onverschillig van welk der drie beschouwde nulsystemen men moge uitgaan, De coördinaten van de be= schrijvende lijnen z van dit regelvlak zijn dan bepaald door de vergelijkingen Pr == 2 Vips r — en nn Vo Vale == Or 2 zz 0. 2 Va (23) ; TP, De teekens der grootheden P),...P4, worden geregeld volgens de voorafgaande tabel. (61) 9. Aan de lijnen <' van een der vier besproken hyper- boloïden H zijn thans door middel van een der drie nul- systemen, bijv. (12; 34), zekere ruimtekrommen R$ toege- voegd, die op het met H overeenkomende oppervlak #é zijn gelegen. De nulvlakken van de punten van een dezer krom- men omhullen de toegevoegde lijn 2’, de kromme zelve heeft de lijnen 1, 2, 3, 4 en 2 tot koorden en gaat, zooals in art. 6 werd opgemerkt, voor het geval /'— 0 in een aan 1, 2, 3 en 4 rakende kromme over. In het algemeene geval /" 5 0 vertegenwoordigen de vier paar snijpuuten van R° met 1, 2, 3 en 4 vier binaire kwa- dratische vormen f,... fj, waartusschen invariante betrek- kingen bestaan, die wij willen onderzoeken. De vier vormen h — ars Ja = be”. B= Ce: A= dee bezitten de gemeenschappelijke invarianten Any =(aa)?, Azg= (be), Rog —= Azg A33 — A°33s Fegga — (be) (bd) (ed), enz. Daarbij is altijd voldaan aan de identiteit _0= Braaf + Rarafo + Roufs + Ran fe Laten wij aannemen, dat de lijn z'/ op R° een punten- paar bepaalt, voorgesteld door den binairen vorm fo, dan heeft men, omdat de vormen fo, fi en 3, zoowel als de vormen fo, fz en f, in involutie zijn, Jo = Raga + Bz fa = — Raa f3 — Ran fas waaruit volgt Lejo _ Resa, Ria, Rao en Roga Rio, R30o = Rs Bzas Bao = Riza Rss In de voorloopige ouderstelling, dat wij met de hyper- boloïde A, te doen hebben, is volgens de vergelijkingen (B) „van art. 2 (12) el (22) ût (32) _ VI (1315) VRDL2ILD VENDEIED Pen sf TT VED #2) 43) Maar blijkbaar zijn hier de invarianten (12), (12), enz. evenredig te stellen aan de resultanten Pig, Rig, enz., z00 dat men verkrijgt Om de beteekenis van deze drievoudige betrekking tusschen vier binaire vormen beter te doen uitkomen, is het wen- schelijk ze eerst in een andere gedaante te brengen. Uit (F) volgt onmiddellijk Rien Loga Bora Pra, Rag Lbs Lio Pis Pos Lza Deeling door Ran Pla Ras Bor Bio Pos Ros Boa geeft Rezi Pros rn Frens (6) Riza Riu = + Op te merken valt, dat die vergelijking geldig blijft, zoo men van de hyperboloïden Ms, U; of Hy, uitgaat. Daaren- tegen verkrijgt het tweede lid het negatieve teeken, als men de lijn z' aanneemt op een der hyperboloïden Hi, Ha Hs; of Ha De identiteit — Raa fa = Rogat + Pz fe + Lina f3 voert tot de vergelijking Rana a Begane Le Rgalgr E AR Bioal A1zdor Agg) (63 ) Brengt men deze in verband met de vergelijking (G), dan komt er 0 = — Regia Riau Ros + Pros Ross Ran + Poza RP3ra Rio — — 2 Roga Rara Bros (Aro A3i — Ao3 Áo) Cyelische verwisseling van 1, 2 en 8 levert nog twee andere vergelijkingen van dezelfde gedaante, te weten: 0 — RPzja Roos Rog — Rios Roza Rai + Roga RPgra Bia — — 2 Resa Riga Roza (Aas Ara — A31 Aaa): 0 —= Rgja Rios Rog + Raa PPoga Ran — Roza RP3ra Big — — 2 Rios Plage Rara (Azr Azs — Ag A33) Zoo men daarin kortheidshalve stelt A= Ra3: b == Raj CM Rio S= Ajz Azn — Agz Am 9 == Azs Ag — A31 Aap, h= A31 A23 — A72 A33 zal men deze drie vergelijkingen kunnen vervangen door de onderstaande == a Ra Biga == h Bias Rasa de Pogá Rs1a 0 —= — h B ga Rios + b Riza R23a — f Roza Rara, 0 = — g Rara Biga — f Riza Raza + e Roza Rara. Deze vergelijkingen nu kunnen niet gelijktijdig bestaan, tenzij men heeft a—h—g A=l—-h b—f ==abe—af *— bg? —ch?—2 fgh==0.….(H) ME Ce En daarmede zijn eindelijk de betrekkingen (F) tusschen de vier vormen teruggebracht tot vier voorwaarden van de gedaante A'— 0, waarin er telkens slechts drie voorkomen. Deze vier voorwaarden zijn natuurlijk slechts met drie onaf- (64) hankelijke betrekkingen gelijkwaardig. Men kan gemakkelijk speciale vormen aangeven, die er aan voldoen, door bijv. uit te gaan van de onderstelling ab 0 S= kh Begeert men daarbij werkelijk verschillende vormen, wier discriminanten niet nul worden, en waarvan geen drie in £ tse 2 involutie zijn, dan moet men nemen a= —2, f= + — 3 waardoor men neerkomt op de vier zoogenaamde vormen van den kubus *), welker produkt wordt voorgesteld door zy(ef —8 a? yS — 846), en die voldoen aan de identieke betrekkingen hthtAth=0, AP +hr HA tf =0. 10. Hiermede is evenwel de meetkundige beteekenis van de invariante voorwaarden (F) of (H) nog niet gevonden. Om de te onderzoeken figuur te vereenvoudigen, nemen wij op de in het vorige artikel beschouwde kromme KR? een willekeurig punt, en projecteeren daaruit de kromme met haar vier koorden 1, 2, 3 en 4 op een willekeurig plat vlak. Door die bewerking verkrijgt men een kegelsnee (2 met vier harer snijlijjnen 1, 2,83 en 4. De puntenparen, waarin 1, 2 en 3 de kegelsnee treffen, bepalen weder drie binaire kwadratische vormen, waartusschen nog steeds de betrekking (H) bestaat. Het is de vraag, welke bijzondere ligging de drie lijnen, ingevolge de voorwaarde (H), ten op- zichte van C°? vertoonen. Laten wij aannemen, dat ten opzichte van een niet nader aangeduiden coördinatendriehoek X YZ de kegel (2 tot, vergelijking heeft XYZ 0, %) GORDAN-KERSCHENSTEINER, Vorlesungen ber Invariantentheorie, U, blz. 161, (65 ) De coördinaten van de punten dezer kromme zijn op de gebruikelijke wijze uit te drukken in een parameter gt vol- gens de vergelijkingen ee an a Als wij onderstellen, dat de bovenvermelde drie binaire vormen zijn haw + 2aru Has, Ja=bou + 2bju + bz, Ja = col? + Zeu Heg, vinden wij voor de vergelijkingen der lijnen 1, 2 en 3 in volgorde O=r=aktag+2aZ, waaruit men afleidt y 2 AN NE ye har bi ols Y=2 ag bo eg |, A= lag bg ear). NK a, bj c do bo Co De vergelijking van de kegelsnee C? ten opzichte van den coördinatendriehoek met 1, 2 en 3 als zijden wordt verkre- gen door deze waarden in XY—Z?=0 te substitueeren. Als zoodanig vindt men na eenige her- leiding aa? + by? + ce? +Afyzh Agen d Uhey=0. De coëfficienten u, b, c, f, g en Ah hebben hierin de be- _teekenis, die wij in het vorige artikel daaraan toekenden. Beschouwt men deze uitkomst in verband met de voor- VERSL, EN MKDKD, AYD. NATUURK, 3de rurKs, DEEL VIIJ. 5 EN (66 ) waarde (H), dan is de meetkundige vertolking van de inva= riante betrekking A = 0 aan geen bezwaar meer onderhevig. Een bekende stelling *) toch leert, dat in het geval A'=zabe—af? bg ch —2fgh=0, de zes lijnen uit de hoekpunten van den coördinatendrie- hoek, getrokken naar de snijpunten van de kegelsnee C? met de overstaande zijden, drie aan drie door twee punten gaan. De krommen A3, die door middel van de in art. 7 be- schouwde nulsystemen, aan de beschrijvende lijnen z van de hyperboloïden Hs, Ho, Hy en Hs zijn toegevoegd, hebben dus ten opzichte van hunne vier koorden 1, 2, 3 en 4 een eigenaardige ligging, die gekenmerkt is door de volgende eigenschap : Beschouwt men de kegelsnee en de vierzijde, verkregen door een dergelijke kromme AR? en haar vier koorden 1, 2,3 en 4 op een willekeurig vlak uit een harer punten te pro= jecteeren, dan zullen in elk der vier driehoeken dezer vier- zijde de zes lijnen, die uit de toppen getrokken zijn naar de snijpunten der kegelsnee met de overstaande zijden, drie aan drie door twee punten gaan. 11. Het voorafgaande onderzoek heeft nu doen zien, hoe men door een meetkundige constructie de gevallen 4’ — 0, O kan onderscheiden, en hoe de verschillende cova= ne riante figuren, die in het eerste geval de aan 1, 2, 3 en 4 rakende krommen Z$ voortbrengen, worden opgespoord. Thans is het wellicht niet zonder belang nog even bij het geval I'— 0 stil te staan. Laten wij aannemen, dat aan de beschrijvende lijnen 2 2 van de hyperboloïde Mg in elk der meervermelde drie nul- systemen aan 1, 2, 3 en 4 rakende krommen zijn toege- voegd. Zooals in art. 9 bleek, vormen deze krommen een unicursaal regelvlak #®, dat 1, 2, 3 en 4 tot dubbelstralen, *) SALMON, Couic sections, 6th Hd, blz, 408, Ex. 18. (67 ) en hun beide transversalen f' en /" tot drievoudige lijnen heeft. Intusschen vertoont het oppervlak #6, omdat F'= is, een nieuwe bijzonderheid; de dubbelstralen zijn keer ribben geworden. Want op de lijn 1 bijv. komen twee bladen van het op- pervlak samen, en iedere kromme 3 moet in het punt, waar zij die lijn raakt, van het eene op het andere blad kunnen overgaan. Dit vereischt, dat .de raakvlakken aldaar aan de beide bladen in het osculatievlak der kromme val- len, waardoor de lijn 1 inderdaad keerribbe wordt. Voorts zijn de lijnen f' en f” ten opzichte van elke kromme AR? toegevoegde poollijnen, zoodat iedere beschrij- vende lijn # van #ê voor alle krommen als een osculatie- straal moet worden beschouwd. Het osculatievlak in een willekeurig punt van een der krommen bevat dientengevolge steeds een beschrijvende lijn, en is daarom in het aangenomen punt raakvlak van 4%, Vandaar dat, zooals Voss opmerkt, de krommen ZRè de asymptotische krommen van het oppervlak #6 vormen. Als men de kromme R° het oppervlak #6 laat beschrij- ven, zullen de vier raakpunten op 1, 2, 3 en 4 blijkbaar projectivische puntreeksen doorloopen, waarvan de snijpunten dezer lijnen met de transversalen f' en f’ twee viertallen van overeenkomstige punten zijn. Door dergelijke overleggingen komt men er toe, om een tweetal krommen R? en RS aan te merken als overeenkom- stige figuren in twee collineaire ruimten, welke de stralen der congruentie (f' f') gemeen hebben. Een berhaalde ho- mographische transformatie is derhalve voldoende, om uit één-der krommen AR? alle andere af te leiden. Die afleiding evenwel kan, zoo men wil, ook nog langs anderen weg geschieden. Houdt men namelijk in het oog, dat alle lineaire com- plexen, die aan de krommen A? zijn toegevoegd, de con- gruentie (f'f") bevatten, dan kan men bewijzen, dat er altijd in den daardoor bepaalden complexbundel een complex K is te vinden, ten opzichte waarvan twee krommen Ren HS wederkeerige figuren zijn, zoodanig, dat bij een punt 5* (68 ) van de eene kromme als nulpunt een osculatievlak van de andere als nulvlak behoort. En van znlk een verwantschap uitgaande, kan men zon- der moeite aantoonen, dat voor het regelvlak A* van den — vierden graad, beschreven door die koorden van &3, welke _ in het complex K gelegen zijn, de kromme R$ de keerlijn vormt van het dubbelaanrakende ontwikkelbare oppervlak, hetwelk om F* kan worden geconstrueerd. 12. Uit dit alles blijkt genoegzaam, dat voor alle krom- meu A3 van Fê de dubbelverhouding der vier raaklijnen 1, 2, 3 en 4 dezelfde is. Wij willen nog doen zien, hoe die dubbelverhouding À afhangt van de overeenkomstige dubbelverhoudingen À' en 4’, waartoe de beide viertallen van snïüpunten, die men op de twee gemeenschappelijke > 8 ' TI BST pn nn transversalen f' en f" vindt, aanleiding geven. Daartoe schrij- ven wij, zooals Voss gedaan heeft, voor de coördinaten der raaklijnen eener A? bikwadratische functies van een veran=- $ derlijken parameter ge. Laten wij onderstellen, dat voor 1, 2, 8 en 4 deze parameter de waarden 4, ..- U4 aan=_ neemt. Dat de invarianten (23), (81), enz. evenredig zijnte stellen aan de grootheden (t3—t3)*, (43-—t1)“ enz, volgt dan vanzelf. Voor de dubbelverhouding À geldt derhalve ë dE id rak e zeta Zn _ (12) (SA Nerus gaia) BIIJ(24) b f Wij brengen deze uitkomst in verband met de verge: lijking wbt 2mul—ate) +(2a—-bt2eo)=0,..(C die is afgeleid in art. 5. Deze levert de parameterwaarden tw en w',‚ behoorende bij de beide lijnen Jh’ en h’ van de regelschaar (321), welke door 4 worden gesneden, in de onderstelling, dat aan 1, 2 en 9 de parameterwaarden —l, oo, + 1 toekomen. | Voor à' heeft men bijgevolg has Evenzoo is zoodat volgens (C) N= l 1 Wal 1 C Tusschen de drie beschouwde dubbelverhoudingen bestaat dus de zeer eenvoudige betrekking MZ, die leert, dat voor vier willekeurige raaklijnen eener R3 de vierde macht der dubbelverhouding gelijk is aan het produkt der beide overeenkomstige dubbelverhoudingen, behoorende bij de twee groepen van vier snijpunten, welke men op de twee gemeenschappelijke transversalen dezer vier raaklijnen aantreft. 18. Eindelijk mogen nog voor het stelsel der rakende krommen A? de meest voor de hand liggende kenmeikende getallen worden afgeleid. Onmiddellijk zijn als zoodanig be- kend de getallen yv en v', die in de notatie van ScHuBerr *) aanwijzen, hoeveel krommen uit het stelsel een gegeven lijn snijden, of een osculatievlak door een gegeven lijn laten gaan. Volgens het voorafgaande is y= yv’ — 6. _ ‘Zooals werd opgemerkt, is het regelvlak F6 unieursaal, en daarom van den rang 10. Tedere raaklijn van #6 is evenwel osculatiestraal voor de kromme A?, die door het raakpunt gaat, daarom vormen de osculatiestralen eeu com- plex van den graad 5 — 10. Om te beslissen, hoeveel krommen door een gegeven vlak worden geraakt, heeft men te bedenken, dat de snijpanten van het vlak met de krommen een kubische involutie vor- men, gelegen op een unicursale kromme, de doorsnede van het vlak met #%. Zulk een involutie bezit vier dubbelpunten, dientengevolge *) T. a. p, blz. 163. k70 zijn er g==4 krommen, welke een gegeven vlak raken. Maar dan zijn er ook evenveel, die een raaklijn door een gegeven punt laten gaan, derhalve Q' — 4, Er blijft over den graad } te bepalen van het complex, dat door de koorden der krommen &3 wordt gevormd. Om die bepaling te verrichten, zullen wij aan ieder punt p van een der krommen elk ander punt g van dezelfde kromme toevoegen, en op het aldus geconstrueerde drievoudig onein- dig stelsel van puntenparen p, g met de verbindingslijn g toepassen de coïncidentieformule *) en =P + + ge De teekens p? en g°, die als voorwaarde stellen, dat de punten p en g gegeven zijn, hebben hier de waarde nul. Het teeken 9, duidt de voorwaarde aan, dat p en q samen- vallen en de lijn g door een gegeven punt gaat. Van vier krommen gaat volgens het voorafgaande een raaklijn door een gegeven punt. Maar bovendien vormen de transversalen f' en f' twee ontaardingen, waarvoor de snijpunten met 1, 2, 3, 4 als zoogenaamde toppen moeten worden be- schouwd. De lijnen uit het gegeven punt naar deze acht toppen getrokken, worden geacht de voorwaarde « g, te be- vredigen. Men heeft dus eg, — 12. Eindelijk is g, het teeken van de voorwaarde, die uitdrukt, dat de lijn 7 in een gegeven stralenbundel ligt. Nu bevat iedere stralenbundel (3 koor- den g, waarop twee punten der kromme liggen; elk dezer twee kan het punt p zijn, daarom zou men voor g, de waarde 2/2 te schrijven hebben. De stralen uit den bundel echter, die f' en f' snijden, voldoen elk driemaal aan de | voorwaarde g,; wij hebben dus 9, = 2/5 + 6. En dan geeft de formule (} —= 8, welke uitkomst zich zonder moeite laat bevestigen, als men in het bijzonder het vlak van den stralenbundel door een der lijnen f' en f" laat gaan. Even groot is ten slotte de graad £” van het complex, hetwelk *) ScHUBERT, t. a. p, bla. 44, form. 3. Dn ssen (onderlinge doorsnijdingen der osculatievlakken) van > krommen R3 bepalen. les te zamen nemende, heeft men in de onderstelling — 0, volgens de schrijfwijze van ScHuBerr, B: 4 ee er lk PA EL | MR, Breda, Mei 1890. / * en … S \ En) ’ Zijn in het vlak der figuren F, en #5 twee punten P, en Q, willekeurig aangenomen, dan is in dit vlak een met F, en F, rechtstreeks gelijkvormige figuur Fp en een punt Ru te vinden, zoodanig dat de voetpuntskromme van de met Cj en C5 overeenkomende kromme C4 van Fu met betrekking tot Zu de meetkundige plaats is van het punt Au, dat den afstand A, Aj der overeenkomstige punten van de voetpuntskrommen van C) met betrekking tot Pen van C, met betrekking tot Q) in een bepaalde verhouding gu verdeelt. Is Q, het punt van 4, dat met het punt P, van F, overeenkomt, dan verdeelt A, den afstand P, Q, in de- zelfde verhouding u en is het bewijs dezer stelling zeef eenvoudig. Komt echter met P, van #) in F3, het punt Ps, met Q, van Fy in F) het punt Q, overeen, dan wordt de stelling veel samengestelder, zijn de door A, en A3 door- loopen voetpuntskrommen in het algemeen niet gelijkvormig en is de meetkundige plaats van A4 bij verandering van u in stede van de rechte lijn P, Q, een unicursale circulaire kromme van den derden graad, enz.” _— De heer Hurrecurt wenscht eene korte mededeeling te doen over de wijze waarop bij de gewone Spitsmuis (Sorex vulgaris) ten tijde van de embryonale ontwikkeling het verband tusschen het weefsel gvan moeder en vrucht tot stand komt. Bij een ander insektenetend zoogdier — den egel — had hij dat verband reeds voor eenigen tijd meer uitvoerig beschre- ven; bij de spitsmuis, welke in dezelfde orde van zoog- dieren gerangschikt wordt, zijn zeer principiëele verschillen aanwezig. In de eerste plaats verdient het opmerking dat het spits- muis-embryo niet, zooals dat van den egel, in eene dupli- eatuur van het uterus-slijmvlies (decidua reflexa) wordt op- gesloten. Het ligt aanvankelijk vrij in het uterus-lumen; de wand van den uterus ondergaat intusschen reeds voor- bereidende wijzigingen van groot gewicht. Ter plaatse waar de embryonen (meestal ten getale van zes of acht) zullen vastgehecht blijven, ontstaat al spoedig eene half bolvormige, later meer peervormige verwijding van het ute- ee 5 hd . (30 ) | rus-lumen, aanvankelijk gepaard met eene — relatief — belangrijke verdunning van dat gedeelte van den uterus-wand dat aan het mesometrium is tegenovergesteld. Dit verdunde wandgedeelte vormt als het ware den bodem van een beker, waarin het embryo zal komen te liggen: de opstaande rand van dien beker wordt door lokale plooiing van het uterus- slijmvlies gevormd, meer nabij de mesometrale aanhechting. Deze laatste opstaande plooien sluiten zich echter nooit boven het embryo. De oppervlakte van deze verdikte plooien — de zijwand van den beker dus — levert de eerste aanhechtingsvlakte voor de kiemblaas en wel volgens eene ringvormige zone, ter plaatse waar zich later de area vasculosa bevinden zal. Daarentegen blijft de half spherische bodem van den beker langer vrij: eerst na de ontwikkeling van de allantois legt deze zich hiertegen aan en hier ter plaatse komt de schijf= vormige placenta tot ontwikkeling. De placenta is dus, evenals bij den egel, antimesometraal geplaatst. Het groote verschil met wat wij bij den egel vinden, betreft vooral de histologische wijzigingen, die aan de opper- vlakte van het slijmvlies optreden, ter plaatse waar het embryo zich daartegen aanlegt. Gaat bij den egel het epi- thelium grootendeels te gronde en is het met name het subepitheliale bindweefsel waarin woekeringen optreden, die voor het embryo een voedingsbodem — de zoogen. tropho= spheer — te voorschijn roepen, zoo is bij de spitsmuis van zoodanig te gronde gaan van het epithelium niet alleen geen sprake, maar is het juist dit epithelium, dat zich snel woekerend vermeerdert en een belangrijk aandeel neemt aan | de vorming van den voedenden bodem voor het embryo. Van den aanvang af vertoont dat woekeringsverschijnsel eenig verschil, al naarmate wij de plek onderzoeken waar de area vasculosa cf die waar de allantois zich zal gaan vast- hechten. | Terwijl eerstgenoemde regio gekenmerkt is door grootere dikte (althans in den aanvang), | genoemde meer complicaties. Het gewoekerde epitheliale, weefsel, dat, blijkens duidelijke karyolytische figuren, uit de vertoonen zich in laatst- a (81) meest oppervlakkige laag zijn oorsprong neemt, rangschikt zich al spoedig onder dit laatste — ten deele groepsgewijs in waaiervorm. En in een iets later stadium hebben die groepen een lumen erlangd, breken naar de holte van den uterus door en bieden aan de allantois-vlokken evenzoo vele gepraeformeerde erypten ter inhechting. Deze crypten hebben, blijkens haar wordingsgeschiedenis met tubulaire uterus- klieren dus niets te maken: de laatsten worden in geringer aantal tusschen de besproken zich vormende erypten aange- troffen en staan, ook wanneer de erypten nog niet met het uterus-lumen communiceeren, daarmede in blijvenden samen- hang. Al zijn dus deze kliergangen in den nog verder ge= woekerden staat van het uterus-slijmvlies niet gesloten voor daarin binnendringende vlokken, zoo is toch voor verre- weg het grooter deel de inhechtingsvlakte dier vlokken eene formatie ad hoc, die aan het moederlijk uterus-epithelium zijn ontstaan dankt. Tusschen die epitheliale erypten zendt het vasculaire bindweefselstroma van den uterus reeds vroeg talrijke uitloopers, en, is eenmaal de allantois-vlok ter plaatse aangeland, zoo vindt spoedig eepe innige versmelting plaats, die het onmogelijk maakt, in de volwassen lacunaire pla- centa de grens tusschen beiden aan te geven. Versmelting van moederlijk en embryonaal weefsel heeft reeds in eene vroegere phase in het gebied van den dojer- zak plaats, eveneens voorbereidend aan de nauwere door- vlechting van embryonale en moederlijke vaten ; echter zonder vorming van bepaalde vlokken. Daarbij valt eene vooraf- gaande verdikking van de buitenste cellaag van den kiem- blaaswand — het trophoblast — onmiskenbaar in het oog. Nog later verdient eene andere verdikking van deze tropho- blastcellen onze aandacht, alweder volgens eene ringvormige uone, doch thans beneden de aanhechtingsplaats van kiem- blaas aan uteruswand. ‘levens ontwikkelt zich in den wand van den dojerzak te dier tijde een zeer sterk groen pigment, dat tot in de laaiste zwangerschaps- periode herkenbaar blijft. Spreker legt nogmaals nadruk op het groote verschil tusschen egel en spitsmuis, beide Insectivora, ten aanzien van de hier besproken verschijnselen. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS, DEEL VIII, 6 Me he LK If ede be ene Ean Ee TT gt — De Heer van Dresen biedt, om opgenomen te worden in de werken der Akademie, eene verhandeling aan van den, Heer J. C. Ramaer, Ingenieur van den Waterstaat: » Het Haarlemmermeer en de meren waaruit het ontstaan is op verschillende tijden vóór de droogmaking”. — Zij zal om advies in handen worden gesteld van de Heeren van Bem- MELEN en BrprENS pk HAAN. — Voor de boekerij der Akademie worden aangeboden: 1. door den Heer J. A. C. OupeMaNs, uit naam val den Heer Dr. van RisckevorseL, diens verhandeling: ‚An attempt to compare the instruments for absolute magnetic measurements at different observatories’’. Het doel, door den schrijver beoogd, en de witkomsten door hem verkregen, worden door den Heer Oupremars kortelijk toegelicht; 2. door den Heer Forster, uit naam van den Heer C. J. pe Freytag, zijn discipel, diens brochure »Ueber die Einwirkung concentrirter Kochsalzlösungen auf das Leben der Bacterien”’; 3. door den Heer Srokvis diens voordracht »Ueber vers gleichende Rassenpathologie und die Widerstandsfähigkeit des Europäers in den Tropen”, uitgesproken in het onlangs te Berlijn gehouden internationaal geneeskundig congran 4, door den Heer Bierens pr HAAN: a. uit naam van den Heer A. Marre, diens » Notice sur les travaux scienti tifiques et littéraires de M. Amrcurpe Marmer”; b. uit eigen naam: »Quelques renseignements sur l'édition de la corress ponlance et des oeuvres de CrrisrraaN Huyeens”’, opgenomen in de werken der Association francaise pour l'avancement_ des Sciences; _- 5. door den Heer WeBeEr zijne met platen opgeluisterd verhandeling: »Ethnographische Notizen ueber Flores und Celebes’. 4 De Heer Weger deelde daarbij mede, dat, in tegenstellin met wat gewoonlijk verzekerd wordt, de bewoners van he binnenland van Flores een geheel ander volk zijn dan d der kusten. Het bleek hem, dat de ware inboorlingen ve Flores zeer zeker niet tot de West- Maleiers behooren, zood zn ark END enn art bnde en De ke eden geloofd werd; ‚door den Heer vaN pr SaNpn BAKHUYZEN : » Annalen Sternwarte in Leiden, Band VI”. De Heer van pe: SANpe BakHuyzuN deelt mede, dat de thans aangeboden waarnemingen de fouten, die òf _ het instrument alleen, òf van het instrument en waarnemer afhankelijk zijn, gecorrigeerd en gereduceerd en. — Op de fouten, door de reflectie van het licht eeggebracht en de wijze hoe die gecorrigeerd en gere- eerd moeten worden, hoopt hij later de aandacht te — De Vergadering wordt gesloten. 1 . BE ve jen \ 4 bd é b y 5 Ne: 6 en e. al Kk ke … VE RST AG OVER DE | VERHANDELING VAN DEN HEER J. CARDINAAL, — 4 Ì GETITELD : CONSTRUCTIE DER OPPERVLAKKEN VAN DEN VIERDEN GRAAD MET DUBBELKEGELSNEE DOOR MIDDEL VAN PROJECTIVISCHE BUNDELS OPPERVLAKKEN VAN — DEN TWEEDEN GRAAD. (Uitgebracht in de Vergadering van 27 September 1890). In 1884 heeft Dr. C. Srere langs meetkundigen we een volledige classificatie uitgewerkt van de oppervlakker F* van den vierden graad met dubbelkegelsnee. De doo hem verkregen uitkomsten behooren naar onze meening tot de schoonste vruchten ons in den laatsten tijd doo: de — zij het dan ook niet aanschouwelijke — studie den ruimte met vier afmetingen in den schoot geworpen. Zoouks men weet, deed hij de groep der bedoelde oppervlakken # ontstaan door zich in de ruimte met vier afmetingen twee tridimensionale wezens van den tweeden graad te denker en de doorsnee van deze uit een punt dier ruimte op 0 ruimte met drie afmetingen te projecteeren. Daarbij boo het overeenkomstige vraagstuk, dat uit het voorgaande ont staat door overal het aantal der genoemde afmetingen me de eenheid te verminderen, nl. de beschouwing van de vlakk kromme C* met twee dubbelpunten als de projectie van aan twee oppervlakken #° gemeenschappelijke ruimtekromm  R*, een eenvoudigen leiddraad aan. Zoo voerde het aanté (85 ) vier der tweekegelpunten van de kromme R* onmiddellijk tot de vijf door de dubbelraakvlakken van het oppervlak #* omhulde Kummer'’sche kegels van den tweeden graad, enz. In de aangevoerde studie van den Turin'schen hoogleeraar wordt opnieuw de aandacht gevestigd op een andere, naar het schijnt voor de eerste maal in 1870 aangegevene, han- delwijs, die bij de studie der bedoelde oppervlakken kan worden gevolgd. Deze bestaat hierin, dat men het opper- vlak F* met de dubbelkegelsnee d® beschouwe als de meet- kundige plaats der snijkromme van de overeenkomstige ele- menten van twee projectivische oppervlakkenbundels van den tweeden graad, wier basiskrommen de dubbelkegelsnee d? gemeen hebben. »>Het is vreemd’, — zegt Sram — »dat men er tot heden nog niet aan gedacht heeft uit deze con- structie een volledige meetkundige theorie der oppervlakken- groep af te leiden; naar het ons voorkomt zou een derge- lijke studie niet van belang ontbloot zijn”. _ Hen andere voortbrenging van het oppervlak Ft met dubbelkegelsnee d? werd door Dr. Tu. Rrye gegeven in de verzameling van vraagstukken als aanhangsel toegevoegd aan het tweede deel zijner » Geometrie der Lage’. Zij be- rust op een reeds in 1865 door BerNer ontdekte verwant- schap van den tweeden graad tusschen twee ruimten 2 en 2’ van drie afmetingen, waarbij met punten, lijnen, vlakken en oppervlakken #'°, die tot Z' behooren, in © achter- eenvolgens puntenparen, kegelsneden, een drievoudig onein- dig stelsel S van door eeu kegelsnee d? gaande oppervlakken H? en oppervlakken F* met d? tot dubbelkegelsnee over- eenkomen. In deze verwantschap beantwoordt de voort- brenging van het oppervlak #* met d* tot dubbelkegelsnee door middel van twee projectivische bundels van opper- lakken F? in 2 gelegen aan de veel eenvoudiger voort- rerging der oppervlakken 4’ van @' door middel van wee projectivische vlakkenbundels. Het is de verdienste van den Heer CarprNAAL, over wiens euwe verhandeling wij thans verslag uitbrengen, het zoo- en aangegeven verband tusschen de voortbrenging van het pervlak F* met dubbelkegelsnee ter eene en die van het DE Aer Ege tt pen A tet (86 ) oppervlak 4? ter andere zij duidelijk te hebben ingezien en op rationeele wijs te hebben gebruikt tot de afleiding van de hoofdeigenschappen van bet meest algemeene oppervlak Ft met dubbelkegelsnee en van de bijzondere gevallen, waartoe de constructie voeren kan. De Heer CARDINAAL zoo kunnen we ons uitdrukken — vond in zijn werkplaats twee raderen naast elkaar opgesteld, waarvan het eene — indertijd door Steiner opgewonden — nog in volle bewe ging was, terwijl het andere in de twintig jaar van zijn bestaan wegens de groote wrijving daarentegen nog geen slag gedaan had. Hij merkt nu op, dat deze raderen vol= komen in elkaar zouden passen, als ze met elkaar in verband gebracht werden, en doet daarom met behulp van een Reyr’schen hefboom de tanden van beide in elkaar grijpen om ten slotte na te gaan tot welke uitkomsten de bewe van het tweede rad leidt. De voor ons liggende verhandeling is in zes hoofdstukken verdeeld. Na in het eerste als inleiding eenige litteratuur: aanwijzingen en de uiteenzetting der methode van SEGRE en_ van de thans te volgen constructie gegeven te hebben, ont= wikkelt de schrijver in het tweede hoofdstuk de verwant schap van den tweeden graad. Hierbij treden het kernopper= vlak A° van het in 2 gelegen drievoudig oneindige ste sel S, het in 2’ hiermee overeenstemmende oppervlak £'? en het met het voorttebrengen oppervlak F* overeenstemmend Ì oppervlak 0? op den voorgrond. Dit laatste oppervlak wordt het beeldoppervlak van F* genoemd. En het hoofdstuk wordt besloten met de aanwijzing der drie hoofdgroepen và Ì oppervlakken Z* met dubbelkegelsnee ; in de eerste groep is de dubbelkegelsnee d? enkelvoudig, in de tweede bestaat d2 uit twee elkaar snijdende lijnen, in de derde bestaat dò uit twee samengevallen lijnen. Het derde, vierde en vijfde hoofdstuk zijn achtereenvolgens gewijd aan de behandeling der oppervlakken van de eer tweede en derde groep. In hootdtrekken is de onder deeling bij deze drie groepen dezelfde ; steeds treden dezelfde drie tweedeelige kenmerken op, die tot dezelfde: acht ge- vallen leiden. Herstens kunnen de oppervlakken van het (87) stelsel S buiten Jd? om geen of een enkel punt gemeen hebben. Ten tweede kan het beeldoppervlak een regelvlak of een kegel zijn. En ten derde kan dit laatste oppervlak den meest algemeenen of een bijzonderen stand hebben. Al- leen deze bijzondere stand geeft bij de verschillende hoofd- groepen tot verschillende groepen van bijzondere gevallen aanleiding. Van de drie groepen wordt de eerste en van deze groep weer het algemeene geval het meest uitvoerig behandeld. Daarbij komen de vijf Kummen’sche kegels, de zestien rechte lijnen, de uit deze zestien lijnen en vijf krommen &* be- staande connodale lijn en de 52 op deze gelegen plooipunten van het algemeene oppervlak naar behooren voor den dag. En in elk der andere gevallen wordt door den schrijver onderzocht, welke nieuwe vormen van het oppervlak #* verkregen worden. In het zesde hoofdstuk worden eindelijk enkele nieuwe gezichtspunten aangegeven, die bij het ontwerpen eener volledige classificatie niet mogen worden over het hoofd gezien. Daarbij komen in hoofdzaak de regelvlakken en de eyclides ter sprake. Naar onze meening wordt de reeds zoo uitgebreide litte- ratuur over de belangwekkende groep van oppervlakken door de verhandeling van den Heer CarprNaaL werkelijk verrijkt; daarom aarzelen wij niet U te adviseeren ze in de Verslagen en Mededeelingen te doen opnemen. Groningen en Leiden, P. H. SCHOUTE. 13 Sept. 1890 D. BIERENS DE HAAN. AE, he ich aan a 4 „ej ä nd CONSTRUCTIE DER OPPERVLAKKEN VAN DEN VIERDEN GRAAD MET DUBBELKEGELSNEDE DOOR MIDDEL VAN PROJECTIVISCHE BUNDELS OPPERVLAKKEN VAN DEN TWEEDEN GRAAD. | DOOR J. CARDINAAL. 1. INLeErpinG. # 1. Alvorens tot de behandeling van dit onderwerp over te gaan, wensch ik te verwijzen naar de literatuur, die er over de oppervlakken van den vierden graad met dubbelkegel- bs différentes surfaces du 4e ordre à conique double par Cor RADO Srarw’’, Mathematische Annalen. Dl. XXIV, blz. 318 vgg. Deze verhandeling munt niet alleen uit door scher zinnigheid en grondigheid, maar bevat ook als inleiding ee geschiedkundig overzicht van het onderwerp, volledig g noeg om talrijke verwijzingen bij de hier volgende beschou= wingen overbodig te maken. / Aan de door den schrijver genoemde namen Kummt Movrarp, DARBOUX, CAsEy, CLEBSCH, JORDAN, GEISER, KORN- » pörrER, ZeurneN, Lorra en anderen, benevens aan het ov zicht der door hen gevolgde methoden valt dus weinig toe, te voegen; slechts worde het volgende opgemerkt. zt (89 ) Tot de kennis van den vorm der oppervlakken met dub- belkegelsnede heeft ongetwijfeld veel bijgedragen de verhan- deling van’ Crerk Maxwerr, Quart. Journ. of Math, DL IX, blz. 11], aan welke stereoskopische teekeningen toege- voegd zijn. In deze teekeningen zijn de hoofdvormen afge- beeld der eyclide van Durin, welke een bijzonder geval is van de oppervlakken, die thans ter sprake komen; een opper- vlak namelijk, dat den oneindig ver verwijderden onbestaan- baren cirkel tot dubbelkegelsnede heeft. Verder zij opgemerkt, dat niet alleen in de Synthetische Geometrie der Kugeln, maar ook in de Geometrie der Lage, 2te Aufl. Dl. II, blz. 283 vgg. van Tr. Reve eenige beschouwingen omtrent deze oppervlakken te vinden zijn. Deze betreffen, wel is waar, het bijzondere geval, dat het oppervlak een kegelpunt bezit; maar tevens wordt het ontstaan van zoodanig oppervlak zonder kegelpunt aan- gegeven en enkele eigenschappen daarvan medegedeeld. Naar deze beschouwing wordt vooral daarom verwezen, omdat zij het uitgangspunt zal vormen voor de methode, in het hier volgende ontwikkeld. 2. In tegenstelling met den weg, ingeslagen door de meeste der door hem aangehaalde schrijvers, steunt Srare bij zin classificatie op de meetkunde. Zijn redeneering is zeker merkwaardig genoeg om er meer bepaald de aandacht op te vestigen. Hij gaat uit van het feit, dat een ruimte- kromme van de vierde orde (le soort) door centrale pro- ectie een vlakke kromme van de vierde orde met twee dubbelpunten doet ontstaan, en dat men, door verandering van projectiecentrum, alle vormen van deze krommen met twee of drie dubhbelpunten verkrijgen kan. Op dezelfde wijze beschouwt hij de oppervlakken van de vierde orde met dubbelkegelsnede als de centrale projectie op de ruimte van de snijjding van twee drie-dimensionale vormen van de tweede orde, liggende in de vier-dimensionale ruimte. Door alle vormen en alle standen van het projectiecentrum te beschouwen, verkrijgt hij een volledige classificatie; even- eens wordt het ontstaan verklaard van de verschillende krom- men, kegelsneden, rechte lijnen enz., die op het oppervlak Ld hl omdt (9%) gelegen zijn. Ook worden de verschillende vormen der dub- belkegelsnede nagegaan, benevens de kegelpunten, het aantal rechte lijnen op het oppervlak, enz. De geheele hoeveelheid soorten, door Seere verkregen, bedraagt ruim 70. GR 3. Hoewel de besproken verhandeling aan volledigheid niets te wenschen overlaat, zoo meen ik toch, dat er nog plaats is voor een andere meetkundige beschouwing. Om dit te staven, verwijs ik weder naar de meetkundige theorie der krommen van de vierde orde met twee dubbelpunten. Men kan deze, als boven opgemerkt, doen steunen op de projectie van de ruimtekromme van de vierde orde; maar eveneens kan men ze, zonder het platte vlak te verlaten, beschouwen als ontstaande door de doorsnijding der homo- loge elementen van twee projectivische kegelsnedenbundels, bi welke twee basispunten van den eenen samenvallen met twee basispunten van den anderen. Eveneens moet het blijken, dat, nevens de methode van Sucre, een andere moe bestaan, door welke men de oppervlakken van de vierde orde met dubbelkegelsnede kan construeeren. Volgens dez methode construeert men de bêwuste oppervlakken door zich twee projectivische bundels oppervlakken van de tweede orde te denken, welke beiden een basiskromme bezitten, die i twee kegelsneden is overgegaan. Valt nu een kegelsnede van de eene basiskromme samen met een kegelsnede van tweede basiskromme en construeert men de doorsneden der homologe elementen, dan beschrijven deze een oppervlak van de vierde orde met dubbelkegelsnede *). 4. Bj de hier gevolgde methode treedt dus het construc tiestandpunt op den voorgrond; zij wordt daardoor een tuurlijke voortzetting van de meetkundige theorie der schee oppervlakken van den vierden graad, door schrijver dezes 01 ont wikkeld, en kan zich aansluiten aan de constructie van an *) Omtrent deze methode merkt Srere zelf op: Il est étrange, qu’ n'ait pas encore pensé à déduire de cette construction par les métk des de la géométrie de position une théorie synthétique complè ces surfaces: il nous semble, qu'une telle étude n’aurait pas m d'intérêt, (91) Il. ALGEMEENE CONSTRUCTIE VAN HET OPPERVLAK, 9. Men denke zich vier oppervlakken van de tweede orde A? B? C?, F?, die met elkander de kegelsnede d? gemeen hebben, welke kegelsnede in een vlak ò ligt. De bundels A? B? en C2F?, in projectief verband gebracht, doen het ‘oppervlak Ó* ontstaan. Ter verheldering van het inzicht in den vorm en de eieenschappen van dit oppervlak is het evenwel noodig gebruik te maken van de verwantschap, waar- van ook Tu. Reve gebruik maakt en waarvan enkele hoofd- eigenschappen, met het oog op het volgende in herinnering zullen worden gebracht *). De vier gegeven oppervlakken vormen namelijk de be- palende elementen van een stelsel oppervlakken van de tweede orde, dat daarvan een drievoudig oneindig aantal bevat. Het stelsel bevat ook alle kegelsneden, die de door- snijding twee aan twee der oppervlakken uitmaken, bene- vens de tweetallen gekoppelde punten, waarin die kegel- sneden elkander snijden fj. Bepaalt men nu van al deze oppervlakken ten opzichte van eéh vast punt Q de pool- te. dan ontstaat een stelsel vlakken, liggende in een ruimte Aj, welk stelsel projectief is met het in de ruimte _R gelegen oppervlakkenstelsel, en bestaat uit alle vlakken, lijnen en punten van Rj. Daar de verwantschap tusschen 2 en Ry, in hoofdzaak bekend wordt ondersteld, zoo kan volstaan worden met de samenvatting van die uitkomsten, Welker kennis voor het begrip van het volgende volstrekt poodig is. %) Geometrie der Lage. Vortrag 28 en Anhang n?. 100—120. Dl. IL. 2e Aufl. d Het woord Gebüsch wordt, hier vertaald door stelsel, voor associirte dunkte wordt gekoppelde punten gesteld. men sn par OEE et Ot a A Bie PENN Sr AT lei eran EN We Te me hr tte stier. KN Ln at eh, AN bki (oane bte on al uid dn (92) Ruimte R. Ruimte A. Een oppervlak van het stelsel. | Ben vlak. Een kegelsnede van het stelsel. |Een rechte lijn. Twee bestaanbare of onbestaan- | Ben punt. bare gekoppelde punten. De punten van het vlak ò. |Een enkel punt D,. Kegelvlakken van het stelsel,| Vlakken, welke een oppervlak 4 welker toppen op een op-| van de tweede klasse Aj? pervlak van de tweede orde | omhullen. K° door d° (kernoppervlak) liggen. Toppen dezer kegelvlakken als Punten van Aj”. samengevallen punten. | Stralen dezer kegelvlakken of! Raaklijnen aan A3? wel hoofdstralen, die d? snij- den. De pool D van Òten opzichte Een vast punt Di. vau Á?, die gekoppeld is aan elk punt van het vlak Ò. À Vlakken en hoofdstralen door Vlakken en lijnen door Dy “ 1 6. Op deze algemeene eigenschappen steunende, kan men het verband van K? en K,? nog nauwkeuriger vast- stellen. Men neme daartoe in R) een punt A, aan; hier- mede komen in A overeen de twee op een rechte lijn door D gelegen punten 4 en Al; met de raakvlakken, door Ai aan Ki° gelegd, komer dan overeen de kegelvlakken, be- hoorende tot het door AA! bepaalde oppervlakken-net. De toppen dezer kegelvlakken zijn de snijpunten der hoofdstralen, die, door A en Al gaande, d? snijden. De meetkundige plaats dezer loppen is dus de tweede kegelsnede, volgens. 4 welke de beide kegelvlakken, die 4 en Al tot top hebbeu %) Van dit stelsel oppervlakken is een bijzonder geval het stelsel bol len, die in een gegeven punt een gegeven macht hebben en dus door een gegeven bestaanbaren of onbestaanbaren bol loodrecht gesneden worden. De oneindig ver verwijderde onbestaanbare cirkel vervangt dan d?. » > 1600 1,121 gr; gedurende kleur bruin, AR the (14) van He belang wezen, in zooverre namelijk, als er eeù betrekkelijk groote hoeveelheid van een chinon zou kunnen gevormd zijn. De massa bleek zeer oplosbaar te zijn in water en wel met roodbruine kleur (en alkalische reactie), en nam een gele kleur aan bij toevoegen van zoutzuur. De waterige oplossing geeft met ferridchloride een kersroode verkleuring, tevens het geval, indien de oplossing zwak zuur is gemaakt met zoutzuur. De waterige oplossing wordt neêrgeslagen met alcohol terwijl een vloeibaar afzetsel met roodbruine kleur ontstaat wordt fractionnair neêrgeslagen, dan zet zich ten slotte een kleine hoeveelheid af van een vaste kleurlooze verbinding en opnieuw neêrslaan met alcohol, een vloeibaar afzetse met een eenigzins oranje kleur. Dit laatste neêrslag bezit De watervrije oplossing laat, na plaatsen onder een exsiccator een geleiachtige gekleurde massa terug, die na oplossen water nog dezelfde reactie vertoont met ferridchloride. Het product verkregen na verhitten bij 1000 is minder oplosbaar in aethylehloride dan het geval is dinatrium-wijnsteenzuur aethyl verhit bij ongeveer 60%. De massa bezit een helder gele kleur. Zj lost gemakkelijk 0} in water; alcohol slaat er uit neder een vloeibaar lichaam zich op overeenkomstige wijze). Uitgaande van 0,29 « natrium, werd 0,911 gr. van deze krystalljne stof eg 4 EE $ Men zou op ’t oogenblik niet kunnen zeggen, welke de reden mag zijn, dat gezegd product zoo weing oplosbaar is in aethylchloride, terwijl het toch voor verreweg het grootste gedeelte moet wezen dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, waarvan het wijnsteenzuur dinatrium een afgeleide is. Zelfs gedurende eenige weken in aanraking met aethylchloride vals altijd in een toegesmolten bnis), en nu en dan geschud, werd betrekkelijk weinig van dit lichaam opgelost. Wordt dinatrium-wijnsteenzuur aethyl geruimen tijd verhit à bij ongeveer 600, b. v. 8 uur, dan bezit het product een licht gele kleur, en geeft in waterige oplossing met ferrid- chloride zeer duidelijk de meer genoemde reactie, zonder nochtans noemenswaardig in gewicht te hebben verloren, integendeel soms een weinig te veel in gewicht bedragende van hetgeen door de theorie wordt geeischt (uitgaande b.v. van 0,29 gr. natrium). Aangezien het ontstaan van een chinon zou kunnen be- vorderd worden door aanwezigheid van natriamaethylaat, “werd uitgegaan van de helft van wijnsteenzuur aethyl op dezelfde hoeveelheid natrium (en zuiveren alcohol), bijgevolg was de verhouding die uitgedrukt door 4 Na op 1 mol. wijnsteenzuur aethyl. De bewerkingen waren overigens dezelfden als bij de bereiding van dinatrium-wijnsteenzuur _aethyl (dus werd ook gedurende 3 uur verhit bij ongeveer 620 in het waterstofledig). Er ontstond een helder geel gekleurde massa; daarna verhit bij 100 (gedurende 5 uur) nam de gele kleur in sterkte toe. Het lichaam is gemak- kelijk oplosbaar in 5 ec. water (uitgaande van 0,29 er. natrium); alcohol doet hieruit een vloeibaar afzetsel ontstaan dat niet kristalliseert. Afgezonderd en opnieuw opgelost in water, geeft alcohol nogmaals een vloeibaar afzetsel, dat evenmin aanschiet in krystallen. Zoowel dit vloeibare pro- duct (in watervrije oplossing) als de moederloog, doen met ferridchloride de kersroode verkleuring ontstaan. _ Maar veeleer dan dezen weg en dergelijke wegen in te slaan, had men meer vertrouwen in het aethylehlor ide, en wel vooral wat aangaat de vorming van een chinon, als gevolg eener primaire en nagenoeg overeenstemmende secundaire 176 ) reactie (van het dinatrium-wijnsteenzuur aethyl), en daarmede een chinon, dat zoo samengesteld mogelijk is onder de gegeven omstandigheden; een echinon, dat een rol zou kunnen vervullen in de synthese van gewoon inosiet (of van een stof daarmede geometrisch isomeer), en in meer dan één opzicht van belang. Over de omzetting van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl door aethylchtoride. Im den beginnne werd dinatrium-wijnstèens zuur aethyl voor onoplosbaar gehouden in aethylchloride, maa geleid door beschouwingen van meer of min theoretischen aard, werd dit tartraat geruimen tijd geschud met aethyk chloride (in een toegesmolten buis), en inderdaad werd iets van opgelost, maar uiterst weinig. Na langer schud. dende, werd nog meer opgelost. Maar ten slotte kwam men tot de ontdekking, dat de tijd hier de voornaamste factor is, en men deze twee lichamen slechts geruimen tijd in 4 gr. van het chloride (en daarmede is het maximum nog lang niet bereikt; zie later), waartoe evenwel eenig dagen worden vereischt. De theoretische beschouwingen, waarvan werd uitgegaal hadden ten grondslag, dat de scheikundige neiging die aethy chloride wel zal moeten uitoefenen op dinatrium-wijnsteenzuu aethyl (wangezien de resten van natrium zich bevinden i het alcoholisch gedeelte van het molecuul), zich niet open barende in den vorm eener. reactie, die het ontstaan x zekere mate van (dus geheeten) aantrekking aankondigt. hr In geval dinatrium-wijnsteenzuur aethyl eenigen alcok binding in een gelijk aantal mol), wordt het veel gema kelijker opgelost in aethylchloride. Wordt het tartraat { (477) Da steld in het gedeeltelijk waterstof-ledig), dan kan het gebeu- $ ren, dat het in aanraking met aethylchloride gedurende ‚dagen niet merkbaar verandert, om dan in een betrekkelijk _ korten tijd te worden opgelost. Verondersteld, dat de aan- _ wezigheid van een weinig alcohol de oplosbaarheid bevor- e dert van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, zoo laat het zich vrij duidelijk verklaren, dat, als de reactie eenmaal is aan- _ gevangen, de alcohol, ontstaan bij de omzetting, het opgelost worden steeds sneller en sneller doet plaats hebben. } Merken we daarenboven op, dat de drukking bij het maken van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, betrekkelijk laag moet zijn (gemiddeld 10®m en minder), anders kan het voorkomen, dat de massa, in plaats van geleiachtig te blijven, in den aanvang alvorens vast te worden, vloeibaar wordt, onder gelijktijdig afzetten van een geelgekleurde stof; met andere woorden, de reactie schijnt onder deze omstandigheden een ander verloop te hebben. Dit kan vooral dan het geval zijn, wanneer met een betrekkelijk groote hoeveelheid wordt gewerkt (stel uitgaande van 0,29 x 9 — 2,01 gr. natrium), onder welke omstandigheden ook de alcohol moeilijker is te verwijderen, vooral, wanneer het geheel in een sterk sa- _menhangende massa is omgezet. _ Zooals later zal blijken, wordt de grootste hoeveelheid EE esteenzur aethyl onder den invloed van aethyl- chloride omgezet, maar schijnt een gedeelte somwijlen on- aangetast te blijven. Vormt zich onder deze omstandigheden een systeem van evenwicht? Later zal dit punt ter sprake komen. Voor het oogenblik mogen eenige feiten worden vermeld, die betrekking hebben op de wijze van ontstaan van gemelde oplossing en eenigen harer eigenschappen, en Ke. van het product na verdampen van het aethylchloride terugblijvende. _ Alvorens dinatrium-wijnsteenzuur aethyl wordt opgelost, ontstaat een geleiachtige massa. die een groot deel der buis vult, wanneer men uitgaat van de vroeger vermelde verhouding tusschen dit tartraat en acthylchloride. Om even- wel dit verschijnsel te kunnen waarnemen, is het noodig, van een betrekkelijk groote hoeveelheid dezer stoften uit te Ki dc) gaan, want eenmaal gevormd, wordt deze geleiachtige massa gemakkelijk opgelost. De oplossing vangt aan met zeer wijnsteenzuur aethyl, is ook dit lichaam hygroscopisch, maat geplaatst in de vochtige lucht ontstaat er veelal geen krystal IL. Het dinatrium-wijnsteenzuur aethyl werd gemaakt vol . 8 7 *k d gens de vroeger gegeven methode *), te weten 0,29 g tollige aethylchloride, bleef terug 1,7565 gr.; na plaatse in het gedeeltelijk waterstof-ledig ‚en daarna vullen der bui met waterstof, als gewoonlijk) herleid tot 1,742 gr. Bij gevolg had er een vermeerdering plaats in gewicht ve 1,742—1,586 — 0,156 gr. Dit product wordt opgelost mm 10 e.e. water. De glasachtige massa begint met geleiachtig te worden. De oplossing is nauwelijks geel gekleurd, @ bevat in suspensie druppeltjes van een stof, die men vac loopig zal bestempelen met lichaam B. Aan de oplossin die sterk alkalisch reageert, werd tijd gelaten tot verzee- pen, en daarna neêrgeslagen met alcohol. Hierdoor ontstor *) Rec, d. Trav. Ch. T. 8, 374, EA ï een vloeibaar afzetsel (lichaam B daarentegen -werd opge- lost), dat weldra krystallijn werd, op de wijze zooals veelal geschiedt bij neêrslaan eener waterige oplossing van wijn- steenzaur di-natrium met alcohol. De hoeveelheid bedroeg die van 0,33 gr, terwijl 1,575 gr dinatrium-wijnsteenzuur aethyl vordert 1,222 gr. wijnsteenzuur di-natrium (ongere- kend het krystalwater, dat werd verwijderd); zie II. De moederloog gaf met ferridchloride een kersroode ver- kleuring, die zoowel verdween door een overmaat van zout- zuur als van potassa. U. De proef werd herhaald met 0,29 gr. natrium, Ó gr. zuiveren alcohol en 1,316 gr. wijnsteenzuur aethyl; het dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, opgelost in 4 gr. aethyl- chloride, werd behandeld met 5 c.e. water (bijgevolg met de helft van 1), dat eenige uren vereischt (het doel hiervan was om de verzeeping te bevorderen, aangezien dan de concentratie grooter is’. Ook ditmaal deed zich een kleine hoeveelheid voor van lichaam B. Er werd alcohol bijge- daan ; men liet de massa eenigen tijd staan, totdat de op- lossing niet meer merkbaar troebel werd bij opnieuw toevoegen van aleohol, en bepaalde daarna de hoeveelheid wijnsteenzuur di-natrium gevormd, die bleek te zijn 0,428 gr. (ook werd op deze stof gereageerd met calctumchloride), afkomstig van het dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, dat door het aethyl- chloride niet was veranderd. De moederloog eaf daarenboven dezelfde reactie met ferridehloride. Onder een exsiccator geplaatst, bleef terug 1,117 gr.; dit gaf na behandeling met alcohol aan daarin onoplosbare deelen 0,278, terwijl het alcoholisch filtraat terugliet 0,741 gr. van een glasachtige stof met lichtgele kleur, oplosbaar in water met alkalische reactie, met ferridchloride een kersroode verkleuring gevende. Noemen we voorloopig dit product lichaam A (zie later). II. De verhouding der stoffen, waarvan werd uitgegaan, Was genoegzaam dezelfde. Het product van 1,568 gr. dinatrium-wijnsteenzuur aethyl werd opgelost in 4 gr. aethyl- chloride, na verdamping van aethylehloride gevende 1 745 gr. van een lichaam, dat in het gedeeltelijk ledig van wa- terstof werd herleid tot 1,73 gr, bijgevolg een vermeerdering VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 3de reeks. peer VII, 18 (180 ) in gewicht aanbiedende van 1,73—1,563 —= 0,167 orn Na oplossing in water en een paar dagen te hebben gestaan, — werd de oplossing neêrgeslagen met alcohol, waardoor een afzetsel ontstond van 0,475 gr. wijnsteenzuur di-natrium _ (waarop werd gereageerd met caletum-chloride, enz.). De moe- derloog werd geplaatst onder een exsiccator, het terugblijvende behandeld met alcohol, gefiltreerd, en het filtraat geplaatst onder een exsiccator, gevende 0,645 gr. van lichaam A (nog nader te zuiveren), 4 IV. Van genoegzaam dezelfde verhouding der eerste stoffen _ uitgaande, gaf 1,58 gr. dinatrium-wijnsteenzuur aethyl na_ behandeling met aethylehloride 1,809 or. : BIJ gevolg is in drie proeven gevonden: Natrium Dinatrium- Product na Verschil: gebruikt; __ wijnsteenzuur aethyl behandeling met gevormd: aethylchloride ; b 1 020 1,586 gr. 1,742 gr. 0,156 gr. Hir. > » 1,563 » 1 Toen 0,167 sm IME Den EL ve 1,809 » 0,229 een mengsel, zooals later zal blijken, van dinatrium-wijn- chloride, en wellicht tevens van alcohol. Later is gevonden, dat na lang staan der oplossing van aethylehloride, er zich een afzetsel vormt, en dat onder deze omstandigheden d oplossing geen dinatrium-wijnsteenzuur aethyl meer schij te bevatten, dat dan tevens niet aanwezig Is in het produ: na verwijdering der overmaat van aethylchloride. Uitgaand van een versche oplossing, zou men, de hoeveelheid wijns steenzuur di-natrium bepalende door behandeling met water, kunnen berekenen de hoeveelheid dinatrium-wijnsteenzuur aethyl dat onaangetast bleef, en uit de aanvankelijk bepaald toename in gewicht kunnen besluiten tot de door de ontstane — verbinding hoeveelheid opgenomen aethylchloride (of nog beter door een chloorbepaling). Maar de bepaling van het wijnsteenzure di-natrium laat te wenschen over, ook verbin val zich het aethylchloride waarschijnlijk zoowel met het dina- (181) trium-wijnsteenzuur aethyl als met de ontstane verbinding, om niet te spreken van den alcohol (zie een weinig later). Men moet alzoo werken met een product, dat geen dinatrium= wijnsteenzuur aethyl bevat, door de oplossing zoolang te laten staan, dat zich geen afzetsel meer vormt. Voegen we er nog aan toe, dat 1,575 gr. dinatrium-wijnsteenzuur aethyl een toename in gewicht zou eischen van 0,365. gr., aannemende, dat één mol. hiervan zich verbindt met één mol. aethylehloride, maar hoogst waarschijnlijk komt er alcohol vrij, die verdampt. Ten einde op meer afdoende wijze den omzettenden in- vloed van aethylehloride op dinatrium-wijnsteenzuur aethyl te leeren kennen, is een contrôle-proef gedaan door dit tartraat te ontleden met water zonder tusschenkomst van het chloride. Er werd uitgegaan van een hoeveelheid dina- trium-wijnsteenzuur aethyl afkomstig van 0,29 gr. natrium, dit zij 1,575 gr. van het tartraat, opgelost in 5 c.c. water, en deze oplossing werd, na eenigen tijd te hebben gestaan, met alcohol neêrgeslagen Na filtratie, werd het filtraat eenigen tijd gelaten onder een exsiccator, en opnieuw met alcohol behandeld, dat nog een weinig wijnsteenzuur di- natrium gaf. Alles te zamen werd 0,952 gr. wijnsteenzuur di-natrium erlangd in plaats van 1,222 gr, zooals de theorie eischt, bijgevolg is er een tekort van 1,222—0,952 — 0,27 gr. Hierbij dient er evenwel aan te worden herinnerd, dat het dinatrium-wijnsteenzuur aethyl gedurende drie uur bij ongeveer 62) was verhit, als gevolg waarvan eenige om- zetting plaats heeft. Dinatrium-wijnsteenzuur aethyl tegenover aethylchloride bij verwarming. Bij 50° in een toegesmolten buis gedurende 1 uur verhit, veranderde de kleur der oplossing niet merk- baar; na 3 uur was deze eenigermate in sterkte toegenomen, in meerdere mate het geval na 24 uur. Na 72 uur in 'tge- heel te zijn verwarmd, was de kleur geel-rood geworden, en eenig afzetsel ontstaan. Kr werd 1,5 gew.-d. dinatrium- wijnsteenzuur aethyl genomen op 4 gew.-d. aethylehloride. Lichamen A en B nader beschouwd. De producten van 1 en IL, te weten 0,741 en 0,645 gr. werden opgelost in ge- 14 (182 ) wonen abs. alcohol, de oplossing gefiltreerd van eenig af- zetsel, en het filtraat geplaatst onder een exsiccator. Het terugblijvende lichaam A werd vervolgens opgelost in een weinig water, en gefiltreerd van een weinig van lichaam B (zie vroeger). Het filtraat werd gezet onder een exsiccator en de terugblijvende massa vervolgens behandeld met eenigen alcohol (en gefiltreerd van eenig kristallijn lichaam). Na verdamping bleef 0,665 gr. terug van lichaam A, meer of min gezuiverd. Dit product is vervloeibaar in vochtige lucht geplaatst, te geliijjker tijd iets van een krystallijjne stof af- zettende, namelijk van wijnsteenzuur di-natrium, waaruit _ volgt, dat het product nog niet geheel zuiver is. Het is onoplosbaar in aethylchloride en zoo ook in abs. aether. De waterige oplossing kan worden verhit bij het kookpunt en na bekoelen toch nog de reactie geven met ferridchlo- ride. Met verdund zoutzuur doet lichaam A afzetten van een olieachtige vloeistof, dus wel van lichaam B (zie vroeger). In geval het oorspronkelijk product, behalve de ontstane verbinding bevat dinatrium-wijnsteenzunr aethyl, kunnen vele reacties intreden onder den invloed van water, tevens door de aanwezigheid van aethylchloride. Het zou wel eenigermate ontijdig zijn, om thans deze reacties te willen behandelen. Maar het is duidelijk, dat lichaam A een natrium-afgeleide zal zijn van de verbinding nagenoeg of geheel in zijn oor- spronkelijken vorm, en dat lichaam B zal wezen de aethyl- ester van dit lichaam (hetzij de zure, of de neutrale), of dit lichaam in vrijen staat. Om den aethylester der gevormde verbinding te erlangen, werd uitgegaan van 1,58 gr. dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, dit opgelost in 4 gr. aethylehloride; terugbleef (na het wa- terstof-ledig) 1,809 gr. (zie p. 180), dat werd behandeld met verdund zoutzuur. Lichaam Z het niet op zich wachten, maar ook de oplossing gaf de reactie met ferridehloride (lichaam B is eenigermate oplosbaar in water, zie iets later). Geplaatst onder een exsiccator bleef 1,871 gr. terug; be- handeld met alcohol bleek 0,85 gr. onoplosbaar te zijn, terwijl de alcoholische oplossing na verdamping terug liet _ 0,963 gr. van een syropig lichaam (er was water toege- ( 183 ) voegd aan de alcoholische oplossing om een estervorming van mogelijk aanwezig wijnsteenzuur te voorkomen), dat werd behandeld met abs. aether, na verdampen hetzelfde product teruglatende. Ben weinig water doet een olieachtige vloeistof ontstaan, wel lichaam B, dat weinig oplosbaar is in water. Dit lichaam B zal bij gevolg niets anders zijn dan gemeld siropig product na opname wellicht van water. Beiden bezitten een zeer licht gele kleur, door toevoeging van eenig alkali in intensiteit toenemende. Opgelost in water en schuddende met aether, gaat alle stof over in den aether, waarvan men zich kan overtuigen door de reactie met ferrid- ehloride (altijd na toevoegen van alcohol bij de aetherische oplossing). Gaat men uit van lichaam A, lost dit op in water, be- handelt dit met Na O0 H (onder verwarming op een waterbad) tot blijvende alkalische reactie’, maakt de oplossing zuur met verdund zwavelzuur, en schudt vervolgens uit met aether, dan werd betrekkelijk weinig van een siropige massa verkregen; reden waarom het wenschelijk werd ge- acht, om een anderen weg te volgen, en wel dezen, van veeleer te trachten de oorspronkelijke verbinding af te zon- deren. Het product van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl en aethyl- chloride (na verwijdering der overmaat van dit chloride) tegen- over abs. aether. Ter afzondering der oorspronkelijke verbinding werd deze massa behandeld met abs. aether. Verondersteld, dat daarin dinatrium-wijnsteenzuur aethyl (onaangetast geble- ven) aanwezig is, dan zou dit onoplosbaar kunnen zijn (in verbinding met aleshol of aethylchloride of beiden). Wordt aether gedaan bij gemeld product, dan wordt de glasachtige massa veranderd, en blijft terug een kleurloos lichaam (zie later). Bij plaatsen der oplossing onder een exsiccator, blijft opnieuw een glasachtige geel gekleurde massa terug. Dit lichaam is volkomen oplosbaar in abs. aether. en doet aanvankelijk een geleiachtige massa ontstaan (tevens het geval met het oorspronkelijk product). Geplaatst aan vochtige lucht, wordt het omgezet in een geleiachtige massa, _fluoresceerende in blauw (zoo ook in aetherische oplossing). ( 184 ) Zelfs na vele dagen te zijn blootgesteld aan vochtige lucht, vervloeit de massa niet (noch vertoonen zich krystallen van wijnsteenzuur di-natrium). De aetherische oplossing geeft met ferridchloride de kersroode verkleuring na toevoe- ging van alcohol. Later zal blijken, dat, ingeval de oplossing van dinatrium- wijnsteenzuur aethyl in aethylchloride lang genoeg heeft gestaan om niets meer te doen afzetten, de overblijvende oplossing een product geeft, dat genoegzaam geheel oplos- baar is in abs. aether. Over het gebruik van abs. aether met aethylchloride ter vermeerdering der opbrengst aan de verbinding en ter verkrijging van een genoegzaam zuiver product. Men wilde weten, of het eenig voordeel zou aanbieden, om aether toe te voegen, alvorens het vrije aethylchloride is verdampt. Wordt aether gedaan bij een versche oplossing van dina- trium-wijnsteenzuur aethyl in aethylchloride, dan wordt niets afgezet, hoeveel aether men er ook bijvoegt. Geplaatst onder een exsiccutor, verdampt noodwendig het grootste deel van het aethylchloride het eerst ; nochtans wordt geen afzetsel gevormd, en evenmin, wanneer bijkans al de aether is verdampt. ‘Ten slotte blijft een geleiachtige massa terug, overgaande in een glasachtig product. Na oplossing in water en neêrslaan met alcohol (onder reeds vroeger opge= geven omstandigheden), werd 0,149 gr. wijnsteenzuur di- patrium erlangd van 1,5 gr. dinatrium-wijusteenzuur aethyl (aanvankelijk opgelost in 4 gr. aethylchloride), bijgevolg minder dan in den regel het geval was (zonder de oorspron- kelijke oplossing in aethylehloride te hebben laten staan). Zooals reeds vroeger werd medegedeeld, bedraagt de theore= tische hoeveelheid die van 1,222 gr. wijnsteenzuur di-natrium; zie ook pag. 187. Laat men het aethylehloride in die mate verdampen, dat er een siropige massa terugblijft, dan nog lost deze zich op in abs. aether, maar deze oplossing bevat evenzoo eenig dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, dat niet in het hiehaam was omgezet. | (185 ) Over de kleinste hoeveelheid aethylchloride vereischt ter op- lossing van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl en ter omzetting in de verbinding. Zonder eenig bezwaar werd deze hoeveelheid herleid van 4 gew.-d (zooals vroeger geschiedde en ook later nog wel zal worden gedaan) tot 3 gew.-d. op 1,5 gew.-d. dinatrium-wijnsteenzuur aethyl. Alvorens op te lossen, wordt bijkans de geheele massa geleiachtig. Bij toevoegen van abs. aether aan de oplossing daarna gevormd, ontstond geen afzetsel. Bij vermindering nogmaals der hoeveelheid aethylchloride, b.v. tot 2 gew.-d., veranderde het geheel in een geleiachtige massa, die in dezen toestand scheen te volharden. Dientengevolge werd het als aangewezen be- schouwd, om bij het dinatrium-wijnsteenzuur aethyl eerst aether te doen en vervolgens aethylchloride, uitgaande van de verhouding van 1,5 gew.-d. dinatrium wijnsteenzuur aethyl, 4 gew.-d. abs. aether (M/ = 105,76), en vervolgens 2 gew.-d. aethylchloride (M/ — 64,31); het geheel gedaan in een buis, daarna toegesmolten. Het dinatrium-wijnsteenzunr aethyl scheen echter onaangetast te zijn, na eenige dagen met aethylchloride en aether te zijn in aanraking geweest. De verklaring van dit verschijnsel kan wel geen andere wezen dan deze, dat de aether zich meester maakt van het aethyl- chloride, en bij gevolg het dinatrium-wijnsteenzuur aethyl niet kan worden omgezet in de nieuwe verbinding Henmaal verbonden met aethylchloride, schijnt het dinatrtum-wijnsteen- zuur aethyl dit chloride niet af te staan aan aether. In ieder geval is nog mogelijk, dat een aanraking gedurende een langeren tijd tusschen dit tartraat en aethylchloride met aether, niet zonder invloed zou geweest zijn op de uitkomst. Scheiding der oorspronkelijke verbinding van het product, ontstaan door dinatrium-wijnsteenzuur acthyl met aethylchloride. Nog in de meening verkeerende, van gebruik te kunnen maken van de eigenschap, die aether schijnt te hebben, om zich van het vrije aethylehloride meester te maken, had men in een proef aether gedaan bij de oplossing van dina- trium-wijnsteenzuur aethyl in aethylchloride. Het eindproduct is evenwel oplosbaar in aether, dus ook het dinatrium- wijnsteenzuur aethyl, dat onaangetast was gebleken. De (186 ) glasachtige massa, na verdampen van den aether terugblij- vende, geeft bij staan aan vochtige lucht wel een geleiachtige — massa (fluoresceerende in blauw), maar weldra vertoonen zich krystallen van wijnsteenzuur di-natrium. Dit produet beantwoordt bijgevolg niet aan de vereischte zuiverheid. Verwijdert men daarentegen dadelijk zooveel mogelijk het B, aethylchloride in een waterstof-ledig, en behandelt het terug- blijvende met abs. aether, dan zou na filtratie en verdampen _ van den aether een betrekkelijk zuiver product kunnen erlangd worden. Geplaatst in vochtige lucht wordt ook dit gelei- achtig, echter zonder krystallen te geven van wijnsteenzuur di-natrium. Men het de oplossing van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl in aethylchloride lang genoeg staan, om geen afzetsel meer te vormen. L. Een hoeveelheid van 0,725 gr. van gemeld product, tamelijk innig vermengd met de chromaten van lood en kalium, gaf 0,9201 gr. kooldioxyde en 0,3009 gr. water; 0,6524 gr. van dezelfde stof, niet innig vermengd, gaf 0,8564 gr. kooldioxyde en 0,2741 gr. water; 4 0,7166 gr. van hetzelfde product, innig vermengd, gaf 0,9022 gr. kooldioxyde en 0,2834 gr. water; EL 0,4976 gr van de stof, innig vermengd met kalk, leverde op 0,2091 gr. chloorzilver, bevattende 0,0507 gr. chloor; | 0,6876 gr. van dit lichaam gaf 0 2933 gr. chloorzilver, inhoudende 0,07246 gr. chloor. Het werd niet innig ver- mengd met de kalk. E De samenstelling van dit product is bijgevolg, berlin op 100 gew.-d.: koolstof aren PED A 34,3 waterstof mine 4,5 44 chloorantinn enten 10,5 an Werkende onder genoegzaam dezelfde omstandigheden, wordt nu en dan een product verkregen, dat veel minder oplosbaar schijnt te zijn in aether (zie later). Om die reden werd in de volgende proef geen gebruik gemaakt van aether, daarentegen liet men de oplossing van dinatrium 3 ( 187) wijnsteenzuur aethyl im aethylchloride betrekkelijk geruimen tijd staan, om daarna de heldere oplossing af te hevelen van een afzetsel gevormd. Bij verdampen van het aethyl- chloride ontstaat ook hier aanvankelijk een geleiachtige massa, die dan een gomachtig aanzien verkrijgt en ten slotte een glasachtig product vormt, in het gedeeltelijk waterstof- ledig. In vochtige lucht geplaatst, wordt de vaste stof (met gele kleur) geleiachtig, zonder vorming van krystallen van wijnsteenzuur di-natrium ; het fluoresceert in blauw (geheel zooals het lichaam met aether bereid), De analyse gaf de volgende uitkomsten. U. Een hoeveelheid van 0,9181 er. dezer stof, niet innig vermengd met de chromaten van lood en kalium, gaf 1,1493 gr. kooldioxyde en 0,3723 gr. water ; | 0,8665 gr. vau dit lhiehaam, niet innig vermengd met kalk, gaf 0,360 gr. chloorzilver, bevattende 0,09053 gr. ehloor ; __0,8391 gr. van het product gaf na verbranding 0.3463 gr. stof, na behandeling met zoutzuur gevende 0,366 gr. ehloornatrium, bevattende 0,14406 gr. natrium, (bepaling { verricht door den Heer L. EB. O, pe Visser). Bijgevolg is gevonden berekend, op 100 gew.-d.: MOOLEN etn ne WRECEBDOLLEN oe U ns 4,5 | Te a | TU A In de volgende bereidiug werd tevens geen aether gebruikt, jen overigens op dezelfde wijze te werk gegaan. II a. Ben hoeveelheid van 1,2584 gr. van dit product gaf met kalk 0,5449 gr. chloorzilver, bevattende 0,1347 gr. chloor. b Deze bepaling werd naar een geheel andere methode uitgevoerd. Een hoeveelheid van 1,1101 gr. van hetzelfde product werd opgelost in 5 c.c. water, terwijl de op- lossing eenigen tijd aan zich zelve werd overgelaten, om daarna te filtreeren ter afzonderiug eener kleiue hoe- veelheid van lichaam B). De oplossing werd zuur opge- {maakt met salpeterzuur, en neêrgeslagen met zilvernitraat. (188 ) chloor, te weten : chloor vn od LOE (zie vroeger). Opgelost in water, geeft alcohol geen neêr- slag van wijnsteenzuur di-natrium. E Het product gemaakt zonder of met aether is wel waar- schijnlijk een verbinding van het gevormde lichaam met JD HJ = : non op 1 mol. vereenigd met 2 mol. van dit chloride: ONa ONa | C‚H;,0-CO-CH-ONa 60-CH-0-00-00,E, | > C,H.,C1 | | > 20 is C,H;0-CO-CH-ONa Na0-C-C H_— CO fel C‚H;0-CO _ONa vereischt: vordert: koolstofst Sie 35,7 waterstof . 54 4,1 ehloor. Watt sl£S 13,2 natmunmtiees 46 17,18 Het gevonden gehalte aan chloor beantwoordt wel niet aan deze formule van het chinon vereenigd met aethyl chloride. Maar men zou kunnen opmerken, dat het vas product aanvankelijk gevormd door dinatrium-wijnsteenzu E aethyl en aethylehloride, van dit chloride verliest (zie later in het gedeeltelijk (waterstof) ledig, en dat bijgevolg het eindproduet zou kunnen zijn een mengsel van verbinding van het chinon met dit chloride. Veronderstellende, dat mengsel bevat 15 mol. chloride op 1 mol. chinon, heelt men : ( 189 ) gevonden. berekend. NT UI. Ten dna mm koolstof. . 94,6 34,2 343 84,1 — 95,6 waterstof. . 4,6 45 A44 4,5 — 5,9 chloor. .. 10,4 10,5 — 10,4 10,7 O5 10,5 BEEEUM. 17,2 — 18,2. Het geanalyseerde product is hygroscopisch, en een be- trekkelijk kleine hoeveelhèid water oefent een tamelijk merkbaren invloed uit op het gehalte aan koolstof en waterstof, maar betrekkelijk weinig invloed op dat van chloor, Een lichaam onder zulke omstandigheden ontstaan, waar wel secondaire reacties niet zullen ontbreken, kan toch ook wel bezwaarlijk zuiver zijn. Maar in ieder geval is opmerkings- waardig de overeenkomst in samenstelling, vooral der pro- ducten [ en II, met het oog op verschillen in de wijze van bereiding. Melden we nog, dat het eenmaal is voorgekomen, dat een product van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl met aethylehlo- ride, hetwelk weinig oplosbaar was in abs. aether, na verdampen, in betrekkelijk geringe hoeveelheid gaf van een lichaam (overigens genoegzaam dezelfde eigenschappen ver- toonende van het vroegere product), dat niet meer bevatte dan ongeveer 2 pe. chloor; bijgevolg hield deze stof als ‘t ware geen chloor ip als integreerend bestanddeel. Men zou derhalve een mengsel kunnen hebben (zie vroeger) van de { oorspronkelijke verbinding zonder en met 1 of 2 mol. aethylchloride. In geval dit chloride zich bevindt in de (gesloten) keten, waar de resten O Na zich bevinden, zou het zich ongeveer kunnen verhouden als in den regel het geval is met krys- talwater; en de waargenomen feiten zouden dan niets bijzon- ders aanbieden (zie later). Neemt men het gemiddelde der analysen van I, II en UI, berekent vervolgens koolstof- en waterstof-gehalte be- hoorende tot het chinon (?) en het aethylehloride, dan wordt gevonden voor de samenstelling van het lichaam zon= der chloride: (190 ) Gemiddelde van I, [Il en II: Verdeeling: Samenstelling van het lichaam zonder chloride: Ene Sn van het chinon (2) 27,1 | 7,2 van het chloride { 3,0 van het chinon (?) 9,0 waterstof . 4,5 É ) 1,5 van het chloride chloor. .. 10,5 natrium ii 178 zuurstof. . 39,9 83,5 100,0 80,8. Op 100 gew.-d. berekend, is bij gevolg de samenstelling van het chinon? (te weten, in dat geval van tetra-natrium- aethylester) : ONa en CO-br6-00.00,Hy(chinon) C‚H;0-CO-CH-ONa Na0 | om robe C2H;0-CO-CH-ONa Na0 (dinatrium-wijnsteenzuur gevonden: vereischt: _aethyl) vordert: koolstof. . . 39,5 35,2 38,3 waterstof. . 3,6 2,9 4,8 natrium . … 21,3 22,5 18,4. Zie hieonder over de samenstelling van het in ether on- oplosbare gedeelte. Samenstelling van het afzetsel. Na oplossen van dinatriumr wijnsteenzuur aethyl in aethylchloride, en verdrijven zooveel mogelijk van dit chloride (zonder afzetsel en oplossing te hebben gescheiden), behandelen vervolgens van het terug- blijvende met abs. aether, blijft een gedeelte onopgelost, Laat men dit laatste staan met abs. aether, om dezen daarna te decanteeren, en herhaalt men deze bewerking, tot geen noê- menswaardige hoeveelheid aan vaste stof meer oplost, dan blijft een bleekgele bijkans kleurlooze verbinding terug. De waterige oplossing is lichtgeel van kleur en bezit een alkar lische reactie, terwijl deze door ferridehloride sterk kersrood wordt gekleurd. Geplaatst aan vochtige lucht, vormt dit lichaam een geleiachtige massa. In een woord, deze stof verhoudt zich over ’t algemeen, zooals het geval is met het < ' d bs (lat ) in aether oplosbare product. Een hoeveelheid van 0,7308 gr. gaf 0,9312 gr. kooldioxyde en 0,2436 gr. water; 1,0018 gr. van dezelfde stof gaf 0,0516 gr. chloorzilver (bepaald langs den natten weg, zie vroeger), bevattende 0,01276 gr. chloor. Berekend op 100 gew.-d. komt dit overeen met (zie ee 189): Samenstelling zonder chloride: 33,8 van het chinon (?) EE .. . 3474 ES Ee | 0,9 van het aethylchloride er 3,7 3,9 van het chinon (?) ki) 3,5 0,2 van het chloride é B. OO. D. 1,3 natrium en zuurstof. 60,3 60,3 100,0 97,6. Voor de samenstelling der verbinding zonder chloride heeft men bij gevolg op 100 gew.d: ONa oe, | 000 | ONa Gn eer CBO: gevonden : ONa eischt: koolstof . . 34,6 89,2 waterstof . 3,6 2,9. De samenstelling is dus ongeveer dezelfde als die van het in aether oplosbare product zonder chlorid”. Men is geneigd, om het verschil tusschen de uitkomsten der analyse en hetgeen de formule eischt ten deele toe te schrijven aan de eigenschap der stof van hygroscopisch te zijn, terwijl de betrekkelijk groote hoeveelheid aether, waarmede deze te behandelen is, met hoeveel voorzichtigheid ook te werk gegaan, al ligt eenig water doet opnemen uit de dampkringslucht Uit het medegedeelde volgt wel met genoegzame zekerheid, dat deze verbinding het afzetsel vormt, ontstaan uit de oplossing van het dinatrium-wijnsteenzuur ( 192) aethyl in aethylchloride; toch kan hiervan wat in oplossing blijven. Later zal men moeten nagaan, hoe het komt, dat een deel dezer stof niet is verbonden met aethylchloride, wel het geval naar ’t schijnt met een andere hoeveelheid, Wellicht vervult de alcohol, vrij gekomen als gevolg der reactie, hier eenige rol. Zooveel schijnt zeker, dat de massa van afzetsel en oplossing, na onder een exsiccator (met zwavelzuur) te hebben gestaan, en vervolgens in het gedeeltelijk ledig, alcohol verliest, zooals wel blijkt uit de vermeerdering in maat van het zwavelzuur der U-buis, want aethylchloride wordt niet in een noemenswaardige hoeveel- heid door zwavelzuur opgenomen. Analyse van het afzetsel, meer onmiddelijk afgezonderd. Het vloeibaar gedeelte werd zooveel mogelijk afgeheveld, en daarna het afzetsel gewasschen met abs aether. | a. Een hoeveelheid van 0,7644 gr. stof gat 0,9737 gr. kooldioxyde en 0,2584 gr. water (er werd tamelijk innig vermengd met de chromaten). b. 0,6329 gr. stof gaf 0,8069 gr. kooldioxyde en 0, in gr. water (er werd niet innig vermengd met de chromaten) 4 c. 0,3323 gr. stof gaf 0,0115 gr. chloorzilver, bevattende 0,00284 gr. chloor of 0,8 p.c, dat (berekend als aethyl- chloride, zie vroeger), geen noemenswaardigen invloed uitoefe nt op koolstof- en waterstofgehalte. Berekend op 100 gew.-d. volgt uit a en b.: Dinatrium-wijns en a h zuur aethyl vorde koolstof nd 34,8 88,5 watersLo LNA ee ed 8,7 4,8, Het lichaam is genoegzaam kleurloos. Overigens bezit het dezelfde reacties als dat naar een eenigzins gewijzig methode gemaakt (zie vroeger). De hoeveelheid verkreg product is evenwel blijkbaar minder, toch is de samenstelt genoegzaam dezelfde, ongerekend eenig verschil in gehalte aan chloor (aethylehloride). Deelen wij nogmaals mede, dat dinatrium-wijnsteenzuur aethyl in vochtige lucht geplaatst begint met vloeibaar t ( 193 ) worden, om vervolgens krystallen af te zetten van wijn- steenzuur di-natrium; niet het geval met gemelde produkten (zie vroeger). Zooals reeds vroeger werd opgemerkt, gebeurt het som wijlen, dat het product van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl en aetbyl- chloride veel minder oplosbaar is in abs. aether. Bij een dusdanig mengsel werd een weinig aethylchloride gevoegd, terwijl men de massa (bij gevolg aether bevattende) gedu- rende vele weken liet staan, nu en dan schuddende. Bijkans alles werd opgelost (behalve een weinig eener stof). Uit deze proef zou men kunnen afleiden, dat onder gemelde omstandigheden de aanwezigheid van aether de inwerking van het aethylchloride niet tegengaat (zie vroeger); maar het | is wenschelijk, om wat voorzichtig te zijn met het trekken van eenig besluit, want een zoo langdurig contact had niet plaats in vroegere proeven. Een hoeveelheid van 0,7914 ger. van dit product, niet | imnig vermengd met iood- en kalium-chromaat gaf 0,9642 | gr. kooldioxyde en 0,3038 gr. water; } _0.9756 gr. van dezelfde stof, innig vermengd, gaf 1,2008 gr. kooldioxyde en 0,3724 gr. water. Op 100 gew.d. overeenkomende met: BRIbol tn the O3 33,6 Waterstof …… .…… …. 4,2 4,2. Hieruit volgt wel, dat men in hoofdzaak met dezelfde | verbinding heeft te doen. In bereiding III van het product van dinatrium-wijnsteen- zuur aethyl met aethylchloride (bevattende 10,4 p.c. chloor, bleef na verdrijven der overmaat van aethylchloride (bij ge- wone temp.) een gomachtige massa terhg van 9,318 gr, in het gedeeltelijk waterstof-ledig herleid tot 7,897 gr. (bij gewone temp.), dus verliezende 1,421 gr. van het chloride. | Verondersteld, dat dit iaatste op 1 mol. chinon bevat 14 mol. aethylchloride (zie vroeger), dan zouden deze 7,897 gr. bevatten 1,512 gr. chloride, dat met het vervluchtigde, | zijnde 1,421 gr, uitmaakt de som van 2,983 gr. Berekend op het mol.-gew. van het chinon (M == 407,05), vindt men (194) 187 gew.-d. aethyl-chloride, terwijl de theorie voor 3 C‚HsCl vordert 192,93 gew.d. (= 3 x 64,81; M van CQ H;Cl x 64,21). á In bereiding MI (bevattende 10,7 p.c. chloor), bleef na behandeling in het gedeeltelijk ledig 7,968 gr. over van de oorspronkelijke hoeveelheid 9,155 gr, dus een verschil ge= vende van 1,187 gr. Als boven berde. bevatten dag 7,968 gr. aan aethylchloride 1,526 gr., dat de som uite maakt van 1,187 + 1,526 = 2,713 gr. Op 1 mol. ching heeft men bij gevolg 171 gew.-d. chloride, terwijl, als ge- zegd, de theorie voor 3 Cs H;Cl eischt 192,93 gew.d. In de laatste proef was de massa van den aanvang af een weinig gedissocieerd, als gevolg van het verdrijven van het vrije chloride, in den toestel aanwezig, door droge lucht (de gomachtige massa vertoonde toen barsten, en werd ten deele ondoorschijnend); de hoeveelheid van 171 gew.-d. zal dus wat te laag zijn. In de eerste proef daarentegen was geen droge lucht doorgelaten, en bij gevolg zal 1,421 gr wat te groot zijn, en de uitkomst van 187 gew.d. dus ook eenigermate te hoog zijn. k Over de standvastigheid der verbindeng. Men wenschte weten, of het aethylchloride is te scheiden van het lichaam. Bij verhitten in het gedeeltelijk ledig (van waterstof) bij 60%, schijnt het lichaam niet merkbaar te worden veranderd, we het geval tusschen 60°—900 en bij 90°, in welk geval van eenig gas vrijkomt (met 'toog op de analyse wellicht aethy- len C,H,). Hen hoeveelheid van ongeveer 6 gr. der oor spronkelijke stof werd herleid tot 5,4 gr., derhalve had een verlies plaats van 0,6 gr. Het product was een weinig van. kleur veranderd, die van geel veeleer rood-bruin vj geworden, daarentegen was het oorspronkelijk karakter be. waard gebleven, oplosbaarheid in abs. aether, enz Bi analyse verkreeg men de volgende uitkomsten: 4 Een hoeveelheid van 0,9043 gr. gaf 1,1097 gr. kooldi oxyde en 0,3208 gr. water (de stof werd niet innig ver: mengd met de chromaten van lood en kalium); $ 0,8153 gr. van hetzelfde product (innig vermengd) e 1,0i48 gr. kooldioxyde en 0,3025 gr. water; le) ®. ê $ (195 ) 1,4536 gr. der stof (niet innig vermengd met kalk) leverde op 0,6744 gr. chloorzilver, bevattende 0,1667 gr. chloor; 0,4565 gr. vormde 0,2127 gr. NaCl (na behandeling met verdund zoutzuur van het na gloeting terugblijvende, zijnde 0,2012 gr.), een bepaling verricht door den Heer MEE. 0. d. V. Berekend op 100 gew.-d. komt dit overeen met: BDISLOLE at de Haks « del ‘99,0 33,9 BERLErStoR sar Mds et 13,0 4,1 Een 5 — BEELD ee ne Se 10,9 — Het resultaat is bij gevolg, dat aethylchloride onder deze omstandigheden niet is te verwijderen. Product van inwerking van chloorwaterstofgas op de oor- spronkelijke verbinding in aetherische oplossing. Er werd {uitgegaan van de verbinding die 33,2 en 33,6 proc. {koolstof gaf (zie pag. 193); deze was volkomen op- {losbaar in abs. aether. De oplossing vormt bij behande- ling met zoutzuurgas (in overmaat) een meer of min gelei- jachtige massa, zonder een ontstaan van chloornatrium Cl Na te vertoonen. Geplaatst onder een exsiccator (met SO, H, len CaO), bleef een gomachtig product terug (doorschijnend), bij ongeveer 20° veeleer tusschen vast en vloeibaar in, met licht gele kleur en fluoresceerende. | Een hoeveelheid van 0,9452 gr. dezer stof werd behan- deld met water, gefiltreerd van eenig olieachtig lichaam (B; zie vroeger), de oplossing zuur gemaakt met salpeterzuur, en neêrgeslagen met zilvernitraat; er werd verkregen 0,9847 gr. chloorzilver, bevattende 0,2435 gr, chloor. 0,8791 gr. dezer stof gaf 0,9401 gr. kooldioxyde en 0,3177 gr. water. Berekend op 100 gew.-d. komt dit overeen met: l mol. van het (diaethyltetranatrium-)chinon +1} C‚H, Cl + 8 HCI eischt: stof. … … . . 20,2 29,3 BREDE. : . . . 4,0 Ae Dr EK - -. . 25,8 25,9. ‚ EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS, DEEL VIII. 14 (196 ) Hieruit zou dan kunnen volgen, dat zoutzuurgas aethyl- chloride niet uitdrijjft. De overeenstemming dezer cijfers met de formule is opmerkingswaardig, maar niet afdoende. Ook zou met recht mogen verwacht worden, dat in plaats van 3 HCl zouden zijn vastgelegd 4 H CL Opmerkingswaardig is, dat de verhouding tusschen kool- stof en waterstof ongeveer die is vereischt voor 1 mol. dinatrium-wijnsteenzuur aethyl + 2 HCl, waarvan de sa= menstelling de volgende is (zie lager): koolstof „oe eee Un ne RIN waterstof: Lan sie satan ca ehloor lt anberiar Selten Kat AANEEN De waterige oplossing bezit slechts een zeer zwak zure reactie, en er zet zich een zware vloeistof af (lichaam 2). Behandeld met zuiveren alcohol, blijft een geleiachtige massa terug, terwijl na filtratie en verdamping een lijvige zwak roodbruin gekleurde vloeistof overblijft (bevattende 1,2 pe. chloor). Met gewonen abs. alkohol geeft het (oorspronkelijk) product een massa, die eerst na toevoeging van een weinig water helder is te filtreeren. Geplaatst onder een exsiccator, blijft evenzoo een siropige massa terug. 0,7781 gr. dezer stof leverde 1,3215 gr. kooldioxyde en 0,4534 gr. water, op 100 gew.-d. overeenkomende met: wijnsteenzuur de ester van het aethyl vordert: _ chinon eischt: koolstof. …, …… „40,8 46,6 45,0 waterstof. . . 6,5 6,8 5,0. Bij uittrekken van het (oorspronkelijk) product met abs. aether, wordt na filtratie en verdamping een lijvige vloei- stof erlangd. Hen hoeveelheid van 0,7125 gr. gaf 1,2596 gr. kooldioxyde en 0,417 gr. water, op 100 gew.-d. beant- woordende aan: koolstof. 5 Zar waterstof. … heten Ook deze lichamen doen met water een zware vloeistof | 1 3 (197) afzetten, die na eenigen tijd wordt opgelost, en met ferrid- chloride een kersroode verkleuring geeft. Het oorspronkelijk product (der reactie met chloorwater- stofgas) laat na behandeling met aether een geleiachtige _ massa terug, zonder eenig afzetsel van gekrystalliseerd chloor- natrium, ook behoudt de massa nagenoeg den oorspronke- lijken vorm. Na verdampen van den aether blijft een amor- phe kleurlooze massa terug, die zeer gemakkelijk vervloeit. Een hoeveelheid van 0,647 gr. dezer stof gaf 0,0632 gr. kooldioxyde en 0,0388 gr. water, op 100 gew.-d. overeen- komende met: be OA Eg He de A VENEN VAE ETSEN re ee HO De siropige massa met aether afgezonderd, werd in het gedeeltelijk luchtledig verhit. Nabij ongeveer 100° ging van een kleurlooze vloeistof over. Geanalyseerd werd hetgeen overging bij 1100—1200 (a), bij 1200—1800 (5), en bij } 1200— 1300 (c); ten slotte ging nog wat over bij 1300— 1400, maar tusschen 1400— 1500 geen noemenswaardige hoe- veelheid meer. a. 0,7467 gr. gaf 1,325 gr. kooldioxyde en 0,4712 gr. water. b. 0,9444 gr. leverde 1,707 gr. kooldioxyde en 0,5999 gr. water. e. 0,6919 gr. gaf 1,2722 gr. kooldioxyde en 0,4711 gr. | water. Op 100 gew.-d. overeenkomende met: 7] b c koolstof. . 48,4 49.3 50,1 materstof ... 7,0 7,0 150: Wijnsteenzuur aethyl destilleerde niet. Het vloeibare pro- duct is eerst na eenigen tijd oplosbaar in water; met fer- ridehloride geeft het een roode verkleuring. In de retort blijft een gekleurde siropige massa terug, oplosbaar in aether jen alcohol, onoplosbaar in water. Uitgaande van 17 gr. van het oorspronkelijk dikvloeibare |liehaam, destilleerde in het gedeeltelijk luchtledig, alles te 14* (198 ) zamen genomen, ongeveer 4 gr. van de kleurlooze vloeistof, terwijl zich eenig gas ontwikkelde. Dit gas zal wel zijn kooldioxyde, en bij behandeling van het eerste product met chloorwaterstofgas schijnt ook van dit gas vrij te komen, lettende op de analytische gegevens van het lichaam voor en na behandeling met chloorwaterstof, en op de analyser van het dikvloeibare product met aether afgezonderd. Op % oogenblik kan nog niet worden gezegd, of dit ontledings- product brandigdruivenzuur aethyl is of eenige andere verbinding. Het is bijna ondoenlijk, om een dusdanige hoe veelheid te ontleden van het product van uitgang, met chloorwaterstofgas, dat men in staat zou zijn, van de vloeis stof genoeg te bekomen ter nadere zuivering, zooveel tijd vorderen daartoe de vereischte bereidingen. Verzeeping van het in aether oplosbare product. Er werd uitgegaan van een product dat 10,6 p. ce. chloor bevat en dit gedaan bij een waterige oplossing van bijtende soda in 2 NaOH (0,806 gr- natrium werd opgelost in 12 c.c. water en hierhij gevoegd 5.55 gr. van gezegd product). Aanvan: gelost (gekleurd door ferridchloride), om na eenigen tijd een weinig van een krystallyne stof af te zetten. Na de canteeren, doet alcohol er een vloeibaar lichaam uit af zetten, dat niet in krystallynen staat overgaat. De moe derloog werd afgeschonken, en het afzetsel na oplossen 1 water geplaatst onder een exsiccator, waarbij een gomachti massa terugbleef. BESLUIT. 1. De oplossing van dinatrium-wijnsteenzuur aethy. E aethylchloride doet na eenigen tijd een afzetsel ontstaa Na decanteeren der oplossing geplaatst onder een exsì atc en daarna in het gedeeltelijk ledig (van waterstof), bli een amorph product (a) terug met gele kleur, oplosba E ( 199) in abs. aether. De aetherische oplossing laat na verdampen van den aether een product terug van dezelfde samenstelling *) als het oorspronkelijk product (a) Het bevat chloor (ongeveer 10 p.c.), en wel onder den vorm van aethylchloride ; ook komt van dit chloride vrij uit de massa in vacuo, na onder den exsiccator te zijn vast geworden. Geplaatst in vochtige lucht, wordt product a geleiachtig, en in waterige of in alcoholische oplossing door ferridchloride kersrood gekleurd. Verhit iu het gedeeltelijk ledig (van waterstof), doet product a geen aethylchloride vrijkomen (in noemens- waardige hoeveelheid), maar van een ander chloorvrij gas, zooals wel schijnt te volgen uit de analyse +}) (zie later 6.). 2. Wordt oplossing en afzetsel aanvankelijk geplaatst onder een exsiccator, vervolgens in het gedeeltelijk ledig (van waterstof), en daarna de terugblijvende massa behandeld met abs. aether, dan blijft een genoegzaam kleurloos lichaam {terug S$) (bij gevolg onoplosbaar in aether), dat zeer weinig | chloor bevat (in den vorm van aethylchloride), en als veront- | reiniging is te beschouwen. Aan vochtige lucht blootgesteld, vormt ook dit product een geleiachtige massa, terwijl de waterige oplossing door ferridchloride eveneens kersrood wordt gekleurd. Men bekomt eenzelfde product **) door de oplossing te decanteeren van het afzetsel, en dan dit laatste met abs. aether te wasschen. De samenstelling dezer producten is wel dezelfde als die van het lichaam in oplossing gebleven (namelijk in aethylchloride), ongerekend het gehalte van ehloor in den vorm van aethylchloride +. Hieruit zou men kunnen besluiten, dat het mechanisme der reactie betrekkelijk eenvoudig zal wezen. 8. De oplossing van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl in *) Zie deze Verhandeling p. 186, 187. tf) Le. p. 194. 9 Le. p. 190, BL oe. p. 192. ti) Le. p. 190. (200 ) aethylchloride wordt niet neêrgeslagen door abs. aethet. Maar vangt men aan met het toevoegen van aether, en doet er vervolgens aethylchloride bij, dan wordt dinatrium= wijnsteenzuur aethyl niet opgelost, De aether schijnt zich dus meester te maken van het aethylchloride; of, anders uitgedrukt, de verbindingspanning van den aether wint het van die van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl *), 4. Wordt een aetherische oplossing van product a (met zwavelzuur en kalk) blijft een eenigzins geleiachtig doorschijnende massa terug. Abs. aether zondert er een dik stof bevattende 4f). 5. Voegt men aethylchloride bij dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, alvorens den alcohol te verwijderen, dan is de uitkomst genoegzaam dezelfde, als ware geen aethylchloride aanwezig (overigens denzelfden weg volgende als bij de bereiding van dinatrium-wijnsteenzuur aethyl). 6. Men moet bijgevolg aannemen, dat er een systeem van evenwicht bestaat tusschen dinatrium-wijnsteenzuur aethyl, aethylchloride, de ontstane verbinding en aleohol, Tr 8 *) | ce. 185. E f) Le. 195. ( 201 ) Het onderwerp is betrekkelijk nieuw, en de hoeveelheid PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE op Zaterdag 29 November 1890. zitter, VAN DresSEN, vAN RieMsDIJK, ScHoure, BRUTEL DE LA Rrvière, WeBer, VAN DER Waars, MARTIN, VAN BEMMELEN ScHoLs, BAEHR, LoRENTz, BreRENS DE HAAN, Koster, Mrcnaëuis Mac GirLavry, Bakmuis RoozeBoom, ZaAareR en C. A.J. Á OupeMaANs, Secretaris. | — De Voorzitter opent de Vergadering. — De Secretaris leest den brief van Z. Exec. den Minister van Binnenlandsche Zaken (23 November 1890), waarin de Academie wordt kennis gegeven van het overlijden van Zi Majesteit Willem III, onzen geëerbiedigden en geli Koning, op den 23en November j.l. De Voorzitter rijst van zijn zetel op en richt tot de Vergadering, die hem staande aanhoort, het volgen woord : »Mijne Heeren! Er zijn dagen van rouw, waarin m behoefte gevoelt te spreken en elkander te wijzen op grootte van het geleden verlies, maar er zijn ook rouwde g ( 203 ) waarin dat verlies zoo sterk, zoo algemeen wordt gevoeld, dat het onnoodig is zijn omvang te schetsen en in plaats daarvan een eerbiedig zwijgen passend is. Dit is zeker thans het geval, nu de Akademie den dood te betreuren heeft van hem, die haar door zijn koninklijk woord in het leven riep; nu wij Nederlanders den Vorst zagen heengaan, onder wiens ruim 40-jarige regeering ons Vaderland op zoo menig gebied, zeker niet het minst op dat der wetenschappen, zich krachtig heeft kunnen ontwik- kelen; nu wij den laatsten mannelijken afstammeling uit het geslacht der Oranjes, waarmeê ons geheele volksbestaan zoo nauw verbonden is, welhaast zullen zien ten grave dalen bij den grooten Zwijger. Doch bij die droeve klachte kan zich gelukkig een opge- wekte toon voegen, als wij, met een hoopvollen blik in de toekomst, denken aan de jeugdige Vorstin, op wier schoude- ren thans reeds het koninklijke kleed rust; op haar, die door het geheele Nederlandsche volk vol liefde en eerbied als Koningin begroet wordt. Moge het onzer koningin Wilhelmina, aanvankelijk ge- leid en gesteund door hare edele moeder, gegeven zijn, lange jaren de gelukkige Vorstin van ons volk te wezen, en hare regeering zich kenmerken door een krachtig wetenschap- pelijk leven in Nederland en een vruchtbaren arbeid onzer Akadernie”. t L De Voorzitter verklaart, datj heden enkel eenige zaken zullen worden afgedaan, die geen uitstel gedoogen, en dat de zitting daarna zal worden opgeheven. ___Een antwoord aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche laken is reeds opgezonden en een brief van rouwbeklag voor H. M. de Koningin-weduwe wordt door het Bestuur ontworpen. — De Heer Mrcnaörrs leest het rapport, ’t welk strekken moet als antwoord op den brief des Ministers van Binnen- landsche Zaken van 15 Aug. Il, waarin gehandeld wordt over een internationaal congres te Parijs, ter vaststelling (204 ) van een eersten meridiaan, liefst dien van Jeruzalem. De Commissie, waarvan de heer Mrcmaëris voorzitter is, stelt, op nader ontwikkelde gronden, voor, aan den Minister te antwoorden. dat het der Afdeeling wenschelijk vwoor- komt, aan de Italiaansche Regeering te kennen te geven, dat het min verkiesliijk schijnt om, hangende de quaes- tie van de keuze van den eersten meridiaan, bij de twee, waarvan thans sprake is, nog een derden voor te stellen en daardoor de kans op spoedige overeenstemming nog te verminderen. — De conclusie van bet rapport wordt aangenomen. Een tweede rapport, door dezelfde Commissie uitgebracht, heeft betrekking op twee missiven van den Minister van Binnenlandsche Zaken: ééne van 31 Oct 1890, »over eene nieuwe tijdregeling van bepaalde gedeelten van Europa”, en eene andere van 18 Nov. 1890 „over de invoering van een= heid van tijd bij de spoorwegadministratiën”: onderwerpen dus van ongeveer gelijksoortige strekking. — Op nader ontwikkelde gronden stelt de Commissie voor, dat de Af- deeling den Minister verzoeke het daarheen te leiden, dat: 10. aan den Belgischen Gezant geantwoord worde dat de werken der verschillende gemeenten. Het voorstel der Commissie wordt zonder discussie aans genomen. De Secretaris deelt mede, dat bij hem is ingekomen een schrijven van den Heer J. A. C. Ouprmans, ter begeleidir van eene verhandeling van den Heer HE. ENGELENBURG ( 205 ) Civiel-Ingenieur te Utrecht, getiteld: ‚„Hyetographie van Nederland’, ter plaatsing in de werken der Akademie. De Voorzitter verzoekt de Heeren J. A. C. Ouprmans en VAN Diesen daarover in de in de volgende vergaderiug rapport uit te brengen. — De vergadering wordt gesloten. Door den Heer vaN per Waars wordt, na het sluiten van de Vergadering, aan den Secretaris overhandigd de volgende : Mededeeling van den Hr. Dr. W. H. Jurrius te Utrecht. Volgens de spectrobolometrische methode *) werd de selectieve absorptie van warmtestralen door verschillende vloeistoffen nagegaan +). Het onderzoek strekte zich uit over stralen, wier golflengte 1 tot 20 u bedraagt, en had hoofdzakelijk ten doel, eenig verband op te sporen tusschen de kenmerkende trillingsperioden en de chemische samen- stelling der moleculen. De vloeistoffen bevonden zich in een absorptievat, ver- vaardigd uit één stuk klipzout en zóó ingericht, dat men door het inbrengen van zoutplaten lagen van verschillende dikte aan de proef kon onderwerpen. Voor het onderzoek van water diende een vat met wanden en inzetstukken van vloeispaat, welk materiaal voor stralen van O tot 11 w beschouwd kan worden als volkomen diathermaan. Van de volgende lichamen werd het absorptiespectrum bepaald : %) De gebruikte toestellen waren, behoudens kleine wijzigingen, die welke men beschreven vindt in: W. H. Juurus, „Die Licht- und Wärme- strahlung verbrannter Gase”. Leipzig 1890, LEONHARD SIMION. 1) Krur Aneström heeft in een onlangs verschenen verhandeling over de warmteabsorptie van eenige gassen en dampen (Öfersigt af Konyl. Vetenskaps- Akademiens Förhandlingar 1890 No. 7, Stoekholm) aangetoond, dat aether, benzol en zwavelkoolstof in vloeibaren toestand absorptiespectra bezitten, welke met die der bijbehoorende dampen in hoofdzaak over- eenstemmen, hoewel sommige maxima een weinig verschoven zijn. ( 206 ) water, verzadigde oplossing van keu- kenzout in water, zwavelkoolstof, verzadigde oplossing van zwa- vel in zwavelkoolstof, methylaleohol, tetrachloorkoolstof, aethylaleohol, chloroform, propylaleohol, tetrachloorsilictum, butylaleohol (normaal), silieiumchloroform, » (iso-), bromoform, amylalcohol, chloorzwavel (verzadigd met aethylmercaptaan, zwavel), | aethylaether, phosphortrichloride. hexaan (normaal dipropyl), — benzol, koolstof (diamant). Bij al deze stoffen vertoont het warmtespectrum twee of meer duidelijke absorptiebanden, in tegenstelling met de vroeger onderzochte emissiespectra van gloeiende gassen, waar steeds een enkel maximum sterk op den voorgrond trad. Verder bleek, dat de gedaante der absorptie krommen (welke ontstaan als men de deviatie als abscis, de in procenten uitgedrukte absorptie als ordinaat kiest) niet alleen afhangt van den aard der elemens ten, waaruit de verbinding is opgebouwd, maar evenzeer van de wijze, waarop de atomen in het molecuul gerangschikt zijn, van de structuur Zoo vertoonen de eerste vijf alcoholen der vetzuurreeks die uit dezelfde elementen zijn opgebouwd en bovendiet groote overeenkomst in constitutie bezitten, absorptiekrom, Bij alle vindt men een zeer sterk maximum, waarvan de golflengte omstreeks 3,47 w bedraagt, terwijl (door een laag van 0,2 mM. dikte) de golven > 9 « nagenoeg geheel worde teruggehouden. Duidelijk merkbare verschillen bestaan ech ter bij deze alcoholen in de plaats en de intensiteit va zwakkere absorptiebanden, die tusschen de genoemde gelege! zijn. Het spectrum van aethylmercaptaan wijkt van dat v aethylaleohol aanmerkelijk af, hoewel in sommige opzichte men wier gedaante slechts weinig uiteenloopt. (207 ) overeenkomst behouden blijft. Het invoeren van een ander element, bij behoud van gelijke structuur, heeft dus hier grooteren invloed op den aard der moleculaire bewegingen dan bijv. de overgang van C, H;. OH op C; H‚,. OH, hoewel \ daarbij het aantal atomen in het molecuul verdubbelt. __Maar ook ten gevolge van verschil in structuur bij ver- _ bindingen, wier empirische formulen niet of slechts weinig \ van elkaar verschillen, kan de absorptiekromme een geheel ander aanzien verkrijgen. Dit blijkt bij de beschouwing | der spectra van butylaleohol en aethylaether, van hexaan ‚_en benzol. Intusschen schijnt een bepaald maximum (À —= 3,47 u\ | in meer of minder sterke mate bij alle lichamen, die C‚ H‚ be- vatten, voor te komen en bij alle andere te ontbreken. Bij benzol, chloroform en bromoform is het echter een weinig verschoven. De sterke absorptieband van diamant, gelegen bij À — 5,1 u, was in het spectrum van geen der onderzochte koolstofver- bindingen terug te vinden. Uit de in vorm zeer uiteenloopende absorptiekrommen { der overige vloeistoffen (die alle eenige scherpgeteekende } maxima bezitten, waarvan enkele aan verschillende spectra gemeen zijn) kunnen nog niet met eenige zekerheid alge- | meene gevolgtrekkingen worden afgeleid. Omtrent de bijzon- derheden moeten wij dus verwijzen naar het uitvoerig verslag | der waarnemingen, dat binnen korten tijd aan de Akademie | zal worden aangeboden. RuAsP BiO RR OVER HET E AAN DEN MINISTER VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN TE GEVEN ANTWOORD OP Z. EXCs. BRIEF VAN 15 AUGUSTUS 1890, WAARIN GEHANDELD WORDT OVER HET KIEZEN VAN EEN EERSTEN MERIDIAAN. De Koninklijke Academie van Wetenschappen te Bologna heeft in overweging gegeven om als aanvangpunt voor de bepaling van de lengten, in overeenstemming met het be- gin der tijdrekening, bij alle beschaafde volken in gebruik, aan te nemen den meridiaan van Jerusalem. Het gronddenkbeeld dier Academie wordt in het » Exposé des raisons appuyant la transaction proposée’' aldus weêrge= geven: »Partant, l'Académie des Sciences de Bologne suggère, »de fait, qu'on n'innove rien de ce qui se pratique aujour- »d'hui, mais qu'on se borne à ajouter, sur les dépêches télé- »graphiques à côté de l'heure locale de la station, soit da »départ, soit de l'arrivée, l'heure du méridien de Jérusalem. In de vergadering van 24 Februari 1883 had de Com-_ missie, door de Academie benoemd, de eer te adviseeren, de en pp de zeekaarten en de jdsopga in 8 regelen. De conferentie te Washington heeft zich in het algemeen yoor de invoering van den meridiaan van Greenwich als (209 ) eersten meridiaan verklaard en de Nederlandsche Gemachtigde ter conferentie heeft zich met dit votum vereenigd. De Fransche afgevaardigden hadden daartegen bezwaar en ont- hielden zich met dien van Brazilië van stemming, terwijl alleen de afgevaardigde van Sau Domingo tegenstemde. Het voorstel, dat nu van de Academie van Bologna uitgaat, heeft blijkbaar in hoofdzaak ten doel, den twistappel weg te nemen, doch door den omvang, waartoe dit voorstel be- perkt is, schijnt het zeer twijfelachtig of dit doel wel zal worden bereikt. Aan de wenschelijkheid van het aannemen van eenzelf- den meridiaan wordt niet meer getwijfeld, en het oogenblik zal eenmaal aanbreken dat daartoe ook voor andere aange- legenheden dan die der telegraphie wordt overgegaan. In- dien echter het voorstel van Bologna werd aangenomen, zou daarvan geen ander gevolg te wachten zijn, dan dat men, wanneer dat oogenblik dáár zal zijn, het aantal me- ridianen, waartusschen gekozen moet worden, met één ver- meerderd, en dus de zaak, wel verre van haar te vereen- voudigen, nog ingewikkelder heeft gemaakt. Op dien grond zoude de Commissie der Afdeeling in over- weging willen geven, den minister voor te stellen, aan de | ltaliaansche Regeering te antwoorden, dat het min verkieslijk schijnt om, hangende de quaestie van de keuze van den jeersten meridiaan, aan de twee, waarvan thans sprake is, {nog een derden toe te voegen, en daardoor de kans op {spoedige overeenstemming nog te verminderen. MICHA ELIS. CH. M. SCHOLS. H. G. VAN DE SANDE BAKHUYZEN. RAR Pronk OVER HET AAN DEN MINISTER VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN TE GEVEN ANTWOORD OP Z. EXCs. BRIEVEN VAN 31 OC- TOBER EN 18 NOVEMBER 1890, WAARIN GEHANDELD WORDT OVER HET INVOEREN VAN EENE NIEUWE TIJDREGELING VOOR BEPAALDE GEDEELTEN VAN EUROPA EN OVER DE INVOERING VAN EENHEID VAN TIJD BIJ DE SPOORWEG- ADMINISTRATIËN. Bj brieven van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 31 October en 18 November jl., N° 2334 en 2478, afd. Kunsten en Wetenschappen, werd de Academie uitge noodigd haar gevoelen mede te deelen betreffende voorstellen tot invoering eener nieuwe tijdregeling voor bepaalde ge deelten van Europa en tot invoering van eenheid van tijd bij de spoorwegadministratiën. Aangezien beide vragen op geheel gelijksoortige onder werpen betrekking hebben; kwam het ons wenschelijk voo die gelijktijdig te behandelen, en hebben wij de eer daarop te antwoorden. Het is wenscheliijjk dat in een Rijk, vooral van zoo ge ringen omvang als Nederland, niet naar meer dan één spoorwegtijd worde gerekend, en uit Art. 3 van het Alge meene Reglement voor den dienst op de spoorwegen blijkt dat ook de Regeering daarvan overtuigd is. (211 ) Ontegenzeggelijk behooren de uurwerken voor den tele- graaf hetzelfde uur aan te wijzen als die der spoorwegen, en hoogst wenschelijk is het, dat die der gemeenten, en dus ook die van het dagelijksch leven, naar denzelfden tijd ge- regeld worden. Welke de meridiaan is, waarnaar het uur bepaald wordt, is, binnen zekere grenzen, tamelijk onverschillig. Regelde men zich tot nu toe volgens den meridiaan van Amsterdam, niets belet om zich in het vervolg te regelen naar dien van Greenwich, daar het verschil in tijd zich tot ongeveer 20 minuten bepaalt; maar er kan geene andere reden zijn | om tot die wijziging over te gaan dan deze, dat men daar- door gelijke tijdsaanwijzing verkrijgt als de naburige volken. Wanneer dus België en Duitschland hun spoorwegtijd naar den meridiaan van Greenwich regelen, brengt het be- | lang van Nederland mede, dit eveneens te doen ; maar zoo lang die Staten, en vooral Duitschland, niet tot dien maatregel overgaan, bestaat daartoe ook hier geen grond. | De Afdeeling geeft mitsdien in overweging, den Minister \te adviseeren om het daarheen te leiden: 10. dat aan den Belgischen gezant geantwoord worde, dat de Nederlandsche Regeering voornemens is machtiging te geven tot het invoeren van de nieuwe tiijdsregeling, bij- aldien hetzelfde door België en Duitschland gedaan wordt; 20, dat de Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoor- wegen worde gemachtigd om toe te treden tot de regeling, voorgesteld door het Verein der Deutschen Eisenbahnver- waltungen ; en 30, dat, bij eene eventueele invoering van de nieuwe rege- ing, deze ook worde toegepast bij de telegrafie en bij de urwerken der verschillende gemeenten. MICHAÏLIS. CH. M. SCHOLS. H. G. VAN DE SANDE BAKHUYZEN. ERSL, EN MEDED. APD. NATUURK. 3de ruwKs, pek, VIII, 15 Vr Roon AnG AAN DE NATUURKUNDIGE AFDEELING DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, OMTRENT DE VERHANDELING VAN DEN INGENIEUR VAN DE WATERSTAAT J. €. RAMAER. DE OMVANG VAN HET HAARLEMMERMEER EN DE MEREN WAARUIT HET ONTSTAAN IS. Deze verhandeling bevat eene uitvoerige kritische studie over de geschiedenis van het Haarlemmermeer. Bij de beoordeeling daarvan moet de opmerking vooraf gaan, dat omtrent: den tijd waarin de drie oorspronkelijke meren (Spiering— Haarlemmer — Leidsche) vereenigd zijn — de uitgestrektheid van het verzwolgen land — de oorzaken van het landverlies — het aantal der verdwenen dorpen enz. enz. — tot nog toe veel onzekers was overgebleven. De schrijver heeft door zijn onderzoek bewezen, dat vele dwalingen en verkeerde voorstellingen hetzij door de over- levering zijn overgebracht, hetzij door vroegere kaarten- teekenaars en schrijvers uit gebrekkige gegevens waren afgeleid. Hij leeft daarvoor in de eerste plaats al de voorhanden kaarten opgespoord en aan een nauwkeurig kritisch onder- zoek onderworpen, ten opzichte van derzelver oorspronke- lijkheid, ouderdom en vertrouwbaarheid. (H. IIT—VI.) Voorts heeft hij alle historische verklaringen en getuigenissen ver- zameld en onderzocht, die omtrent den toestand van de | Í (213) meren en van hunne oevers in de archieven van het Rijk, Rhijn- | land, Delfland, Haarlem, Leiden, Amsterdam en de kaarten- verzameling Boper Nienuurs te vinden waren (H. VII—VIII). Daarop laat hij eene algemeene beschouwing volgen over de oorzaken, die landverlies aan de oevers der veen-meren kunnen voortbrengen of wel verhoeden, voor zoover die uit de waarnemingen op verschillende plaatsen in het Hol- landsche veengebied kunnen afgeleid worden (H. IX). __Die beschouwingen past hij kritisch toe op de geschiedenis van het Haarlemmermeer, zooals hij die uit al de door hem verzamelde gegevens heeft samengesteld, wat betreft: de afgesleten of weggeslagen stukken, de oevers, de vereeniging der drie meren, en de uitbreiding van het gansche meer (H. X--XV). Ten slotte stelt hij een onderzoek in naar den toestand van Rhiijjnland in de middeleeuwen, en naar de oorzaken waardoor de Leidsche Rhijn in haar tegenwoor- \dig bed is gekomen, gedurende het tijdvak dat door den } Romeinschen tijd en de verstopping des Rhijnmonds begrensd wordt (H. XVI—XVII). | Uit de grafelijke rekeningen, uit de Informaciën en | Enquesten vau 1494 en 1514, uit de oude lijsten (Blaffers) | van de goederen van Utrecht's bisdom, Egmond’s klooster |enz. enz. betreffende de ambachten en hunne grenzen in de | middeleeuwen en tot in de 17e eeuw, heeft hij het vraag- {stuk trachten op te lossen, hoe het met de bewoning ge- (steld is geweest, zoowel van de omstreken der drie meren, jals met die van het later verdwenen land. Al deze gegevens, historische en physische heeft de schrij- | ver met elkander in verband gebracht, en daaruit uitvoerig | betoogd: Je, dat de oude overlevering zeer overdreven is; | 2e, dat de oeverlijnen, zooals die op de kaart van Borsrra Jin het verloop der zestiende eeuw zijn opgegeven, geheel foutief zijn ; Be, dat de geheele vereeniging der meren allengs heeft plaats gehad, en vooral verhaast is na de doorbraken der tusschengelegen strooken lands, welke op 1472 en 1509 | moeten gesteld worden ; 15* (214) 8 4e, dat geene andere dorpen verdwenen zijn dan Rietwijk en Nieuwerkerk na 1500; , 5e. dat het verdwenen land zeer schaarsch bewoond is geweest, „en behalve tot wei- en hooiland vooral tot ve veening gediend heeft, welk verveenen het geheele verlies bevorderd en verhaast heeft. Op eene kaart heeft de schrijver een tal van oeverlijnen uit het tijdperk van 1250—1850 geconstrueerd, waaruit tevens de grootte van het verdwenen land, de omvang der drie meren en later van het vereenigde meer blijkt, en in bunders berekend wordt. Een tal van kaarten is ter toelichting bijgevoegd. Het lijdt geen twijfel, dat deze uitvoerige kritische studie, omtrent de veranderingen die een deel van Hollands bodem (het eigenlijke Holland) heeft ondergaan in historischen tijd, van groot belang is, en ook voor de geschiedenis der vervormingen van de gansche „laagveen-vorming in Neders land eene algemeene beteekenis heeft. Bovendien mag het onze sympathie en toejuichirg verdienen, dat na den arbeid van Acker’ SrraATINGH, VENEMA, Wesrternorr, Mr. H. getroost. | Over de wijze, waarop de schrijver dezen arbeid heef uitgevoerd, mag ons oordeel gunstig luiden. | Het komt ons voor, dat de kritiek der verschillende out de oorzaken en den gang van het landverlies in bijzonder heden op te sporen. Wat het historische gedeelte betreft zoo hebben wij gemeend ons niet op ons eigen oordeel { mogen verlaten, en daarom het advies te moeten inwù nen van ons medelid der letterkundige Afdeeling Pro Fruin, die ous dit, nevens eenige belangrijke historisch aanwijzingen, met de meeste welwillendheid heeft ge a oordeelt de historische bescheiden en getuigenissen belangrijk en goedgekozen. Hij acht de geschiedenis van het Meer door dezen arbeid thans voor het eerst in de bijzonderheden vastgesteld, al blijven er naar zijn inzien enkele twijfel- achtige punten over. Zoo bijv. schijnt schrijvers meening, dat voor het afdammen van het Spaarne de afslag van het meer gering zoude geweest zijn, in strijd met het aan- leggen van den Wendeldijk en met het aanleggen van dien dijk vóór 129/. Zoo wordt ook niet verklaard uit welke oorzaak tijdens Karel den Stoute de strook lands tusschen de Haarl. en Leidsche Meren zoo snel weggeslagen werd, terwijl de oorzaak van het verdwijnen van het land tusschen Spiering- en Haarlemmermeer bevredigend verklaard wordt. Ook zou het wenscheliijk zijn te beproeven om den juisten tijd van het verdwijnen van het land tusschen Haarl. en geidsche meer nog stelliger te bepalen uit de Grafelijkheids- rekeningen. Tot 1345 vinden wij in de gedrukte stukken (die niet verder gaan) vermeld de beden van Burggravenveen en Vennep, en de tienden van een blok daar ter plaatse. Waarschijnlijk zal dit in de ongedrukte stukken op het Rijks- archief zoo voortgaan, totdat deze landen ophouden te bestaan. Uit de gedrukte rekeuingen heeft de schrijver met nauw- keurigheid geput wat daarin voor zijn onderwerp voorkomt, levenwel niet alles. Tot bevestiging van zijn betoog kan hij nog gebruik maken van de reiswegen daarin vermeld. WNooreerst: hoe weinig gebaand en hoe weinig bereden de weg tusschen Amsterdam en Haarlem over de later wegge- blagen reep gronds, den Heerweg, omstreeks 1345 was, blijkt pit dezen post IT bldz. 406: } »Item (N.N.) dat hi reit met ’s Graven gezin van » Haarlem tot Amsterdam, om den wech te wisen!’, De gewone weg van Amsterdam naar ’s Gravenhage leidt lan ook over het meer naar Heemstede en vandaar te land, Jp deze wijze wordt een misdadiger vervoerd, zooals blijkt hit het volgende (I. 290): »Herst van Ll scepe, daar men voerde van Amsterdam »bi Heemstede . . . . . Item van 1 waghen, daar »men mede vervoerde van Heemstede in die Hage’, (216 ) Men zou geneigd zijn hieruit af te leiden, dat de water weg van Amsterdam naar Leiden niet gebruikt werd wegens de ondiepte van de geul of de geulen door de Vennep. Doch die gissing wordt weersproken door 1. 336, waar het ver- voeren van bier te scheep wordt vermeld van Amsterdam naar Leiden. Ook reeds veel vroeger werd die waterweg, van Haarlem uit, gebruikt. Tijdens den oorlog tusschen Wirren I en Loprwik vaN Loon, omstreeks 1200, komen de Kennemers te scheep naar Leiden, blijkbaar van Haar- lem over de meren en door de geulen. De beschouwingen over de plaatsen in de oude goederen- lijsten van Utrecht en Egmond laten nog veel twijfelachtigs over. Het ware gewenscht dat de schrijver dit twijfel nog beter liet uitkomen. De schrijver geeft op bldz. 172 sqq. eenige algemeene beschouwingen over de veenvorming, aan StARING onleend en bovendien eenige hypothesen over de vorming van de verschillende oorspronkelijke veenlagen en plaatselijk tus- seen: lensen) in he Haarlemmermeer en het IJ heeft de schrijver meer gegeven dan zijn titel belooft, bijv over den loop van den Rhijn door Utrecht en Holland. gedeelte grootendeels terughield, om het wellicht later tot een zelfstandig stuk te verwerken. 4 De volgorde der hoofdstukken is niet overal gelukkú gekozen. Met. name wijzen wij er op dat het betoog in hoofdstuk XXII over de kaarten van Bruins en BEELDSNIJDER eene betere plaatsing erlangt, als het aan hoofdstuk VI voorafgaat. Wegens het groot aantal biograplusche bijzonderheden, omtrent landmeters en kaarten-snijders, zouden wij schrijv voorstellen daarop een alphabetischen klapper te maken. Ook eene chronologische lijst der behandelde kaarten w gewenscht. (217) Op grond van al het aangevoerde hebben wij de eer aan de Akademie voor te stellen deze verhandeling in hare werken op te nemen. Moehten de kosten, die aan het graveeren en drukken der bijgevoegde kaarten verbonden zijn, een bezwaar geacht worden, zoo maken wij U opmerkzaam, dat er tegenwoordig methoden bestaan, om zulke kaarten — bij welke het toch meer om de duidelijke omtrekken dan om een hoogen graad van nauwkeurigheid en om fraaie bewerking te doen is — op eene weinig kostbare wijze te vermenigvuldigen. J. M. VAN BEMMELEN. D. BIERENS DE HAAN. VERSLAG OVER DE VERHANDELING vAN Dr. FK. DE BOER: TOEPASSING VAN DE METHODE DARBOUX OP DE DIFFERENTIAALVERGELIJKING s = f (7, é). (Uitgebracht in de Vergadering van 25 November 1890.) In deze verhandeling, waarvan ons het verslag is opge dragen in Uwe vergadering van 25 October jl, begint tweede, overeenkomende met de karakteristieke vergelijking, eene tweedemachts-vergeliijjking in eene grootheid m is, di komt. Hij maakt nu een dubbel hulpstelsel van differen- tiaalvergelijkingen op. Geven deze aanleiding tot twee ste van twee integralen, dus tot twee vormen w; == p (wz), en bevatten deze de r, s, t,‚ dan kunnen uit deze beiden en de oorspronkelijke vergelijking, die r, s, t worden opgelost, en leveren alzoo de drie betrekkingen dp —= rde + sdy, dg =sde +rdy, dr=pde + qd een integreerbaar stelsel van gelijktijdige differentiaal-verge- lijkingen. Vooreerst beproeft schrijver bij deze integratie, zulk herleidingen toe te passen, dat de voorwaarden der oplos (219 ) baarheid als het ware op het oog te ontdekken zijn. Eerst vindt hij twee functiën, die of geen r of geen t bevatten, en deze opvatting brengt hem tot zijn doel. Vervolgens stelt hij den teller van zoodanige functiën gelijk aan nul, zoo dat aan de voorwaarde voldaan wordt. Teu derde neemt hij aan, dat van een zekere differentiaalvergelijking dr = m;° dt de mj een integraal is, en omgekeerd bij verwisseling der beide mm; en eindelijk stelt hij, dat beide m integralen zijn van de pas genoemde differentiaalvergelijking; hierbij vallen dan drie verschillende gevallen te onderscheiden : dat de beide m of onderling gelijk, of beide standvastig zijn, of dat één van beiden nul is. BIJ dit onderzoek zijn er meer of mindere herleidingen noodig, om alles onder geschikten vorm te brengen. Thans gaat schrijver over om door middel van het ken- merk van Jacosr alle mogelijke oplossingen rechtstreeks op te sporen, en komt alzoo tot een derde vergelijking bij de twee vorigen. Voor het geval mj == mg, waarmede de differentiaalbe- 7 dmg dm; g 5 trekking ra mj + en == 0 zamenhangt, vindt hij zes op= lossingen, waarvan er drie reeds vroeger gevonden werden. Voor m; Zom maar de andere differentiaalbetrekking ge= lijk aan nul, komt er weder eene nieuwe voorwaarde bij, en dan kunnen of mj en mz standvastig zijn, hetgeen weder tot twee der reeds behandelde oplossingen aanleiding geeft, of een zekere differentiaalvorm wordt nul, hetgeen weder tot twee reeds bekende oplossingen voert. dm; Ed 5 —, Z 0, dan voert schrijver behalve dt eenige verkortingen de symbolische bewerking / in. Is nu Am, —=0, dan komt hij, zooals hier natuurlijk volgt, tot twee der vorige uitkomsten terug. En nu zijn ook alle die oplossingen van het eerste gedeelte teruggevonden. Er blijft nu slechts over de voorwaarde 4 A) — Am, =0 te on- derzoeken, en hierbij moet worden onderscheiden, of A} —m; standvastig is of niet. dy Is echter en mj + dr ( 220 ) Bj het eerste geval komt schrijver tot een nieuwe gedeelte= lijke differentiaalvergelijking, met eeu nieuwe karakteristieke vergelijking en door het kenmerk van Jacorr tot eene derde vergelijking. Langs tal van herleidingen verkrijgt men eindelijk een integraal, die door substitutie ook uit het vroeger gevondene zou kunnen worden afgeleid. Denzelfden weg volgt schrijver bij het tweede geval, en uit de uitkomst, gevonden bij een paar bijzondere gevallen, leidt schrijver een hypothetischen vorm af voor het meer alge- meene geval. Deze hypothese blijkt dadelijk aan één der vergelijkingen te voldoen. Bij de verdere herleiding maakt sehrijver onderscheid, naarmate een paar verkorte uitdruk- kingen M, en Mg gelijk zijn, of niet. 4 De overeenkomstige behandeling van het tweede geval, waarbij de K,—m; niet meer standvastig wordt ondersteld, is aan schrijver niet gelukt, maar toch brengt hij het daarbij een eind weegs. | Dewijl schrijver de oorspronkelijke vergelijking stelde in den vorm s == f(r,t), was bij de behandeling het geval uits gesloten, dat de differentiaalvergelijking geen s bevat. n dit gebrek komt schrijver in zijn laatste deel tegemoet. daarna eindigt hij met eene vergelijking van deze methode met die van LEGENDRE. 4 Eene verdeeling in paragrafen zoude het overzicht veel gemakkelijker maken. slagen en Mededeelingen op te nemen. Leiden en Utrecht, 4 November 1890. D. BIERENS DE HAAN. — C. H. C. GRIN WIS, | LrORPASSING VAN DE METHODE DARBOUX OP DE DIFFERENTIAAL- VERGELIJKING s = f (r‚t) DOOR Dr. F. DE BOER Onder de opgaven van het Wiskundig Genootschap » Een onvermoeide arbeid komt alles te boven’ komt onder NO. 200, Deel IV, de volgende vraag voor: „Een weg te vinden ter integratie van de vergelijking A A GE EE (1) waar 7, sen t de gewone beteekenis hebben: pe dz d?z mid Bn id di? Dit vraagstuk gaf mij aanleiding te onderzoeken, wat de in het opschrift genoemde methode voor de integratie van de vergelijking (1) kan opleveren. De volgende bladzijden bevatten het resultaat van dat onderzoek. De publicatie van dat resultaat komt mij gewenscht voor, daar het naar mijne overtuiging geschikt is, om de voortreffelijkheid te doen uitkomen van deze methode, die mij toeschijnt nog te weinig bekend te zijn. Onder de methode Darroux voor het integreeren eener (222 ) partieele differentiaalvergelijking van de tweede orde ver= staan wij de methode, die bestaat in het opsporen der ge- 8 meenschappelijke integralen van het stelsel vergelijkingen Eea dw dw de ‚dw dE lj el dr dy df dr df de 1 dr dt (2) dw dw ed ie a Ree > waarin S= fre Degree) == 0 df\ de te integreeren differentiaalvergelijking voorstelt, en 5) 8 en en de afgeleiden, genomen in dien zin, dat z, p eng 4 d hed als funetien van ez en y worden beschouwd maar #, s en t niet, zoodat bijv. afne disi een EE terwijl mj en mz de wortels zijn van de zoogenaamde ka- rakteristieke vergelijking begrip integraal in zooverre uitbreidt, dat de integralen van (1) ook afgeleiden van de tweede (of zelfs van hoogere) orde mogen bevatten, terwijl, als wr Ci UE 0 integralen va (2) zijn, dit ook het geval zal zijn met wj = pws) Door verwisseling van mj met mg ontstaat een tweet ( 223 ) Ter integratie van (2) heeft men het hulpstelsel de dr + mjde midy de ri dp ha ME df af df er lje ie dr ds dt dr Wa dr ae) _ dg dr mids ds + mid 4 Tg, Hd AR = If eee (4) — (s + mgt — add dr 5 da dy Heeft dit hulpstelsel twee integralen w) — cj en wy == Ca, dan is eene eerste integraal van de gegeven vergelijking, in den zin waarin dat begrip hier wordt opgevat, w) — p(wg). Doet zich bij het tweede hulpstelsel hetzelfde geval voor, dan verschaft dit eene tweede integraal, bijv. wy =p (wg). Bevatten deze vergelijkingen 7, s en t‚ dan kunnen die grootheden hieruit en uit de gegeven vergelijking worden opgelost, en de gevonden waarden zullen, gesubstitueerd in dp = rde + sdy, dy =sde + tdy, de = pdre + qdy \deze drie vergelijkingen tot een integreerbaar stelsel van „gelijktijdige differentiaalvergelijkingen maken. Met deze korte beschrijving der methode meenen wij hier te kunnen volstaan. Den lezer, wien zij uiet voldoende \mocht bekend zijn, verwijzen wij naar de verhandeling van |Daxzoox Annales de l'Ecole superieur 1870, die van Ham- (BURGER, Journal van Kronecker Bd. 93 en in het bijzonder naar SPECKMAN ‚Integratie van de partieele differentiaalver- Win gen van hoogere orde’ Groningen 1889, waar men |pag 15 sqq. de methode uiteengezet vindt. In het geval van verg. (1) gaat (2) over in dw dw MO es U dw ME mol |=0, —- mj — my == 0,. (5) dr ds | d d en, als men zom R, zen T stelt, (4) in dr dt de dy + mjde _ midy dz dp RT Oel TfT Re tmd) Ertan Le dy _ dr 4 mids ds + mijdt Re ea De om welk stelsel ook aldus kan worden geschreven de — pdr tr gdij, dp = rde + sdy, dq = sde + tdy, dr + mjds == 0, ds + mjdt = 0, dy — mgde = 0, Rmi® + m + Sit ee asl er Tan siert ndn one vertel een (7) Stelt men U=prt Vg st ty, dan kan eene der vergelijkingen (7) worden vervangen door du +mdo=0. (8) Men heeft dan namelijk du —= — rdr — yds, dv = — rds — ydt, en dus du + mjdv = — (dr + mids) — y (ds + mjdt) = 0. Hier, waar mj en mg uitsluitend van r en t afhangen, heeft men steeds eene integreerbare vergelijking, namelijk die men vindt door ds te elimineeren, Bovendien is, zooals altijd, eene integraal van (7) S=, maar deze kan natuurlijk bij de integratie van (Ll) geen dienst doen. Afgezien van deze laatste heeft men nu in de eerste plaats nog eene tweede integraal als mj —c de integraal van (10) is. Men heeft dan dmt = a Jr (225) Zal bij het tweede hulpstelsel zich hetzelfde geval voor- doen, dan moet ook dms dmg dt ed zijn. Door optelling van deze vergelijkingen heeft men d (mj + m dun® + m5) _ ( 2 ) ( 1 Ken Voegt men hierin de waarden 1 ji (rj + LTES Mpp (13) in, dan vindt men na herleiding dR dR eng Leens Telt men nog (11) en (12) bij elkaar op, na de eerste door mj? en de tweede door mg? gedeeld te hebben, dan komt er def, 1 1 d = al gee + mg) = 0, d \mj mg of Deze beide vergelijkingen laten zich samenvatten in aT: dR „dr EL de __ dr — Grent ae dt NT ET A en id 5 waaruit zich laat afleiden (226 ) LA) hae | een == 0, IN (15) | dr dt 1 —4 RT f 1 —4 RT zoodat Bene functie van t alleen, en a eens functie van r alleen is; de eerste stellen wij door zé, de tweede deer g* voor, Door oplossing vindt men dan 0 5 B ENDE Unet TVE HT) o/ (Ark Hr Dine : Verder moet nu — == — zijn, waardoor men vindt dt dr dode dr dt 3 © Beide leden moeten natuurlijk gelijk zijn aan eene zelfde Ì dek d constante, zoodat fn c of dr Óë dt 7? l 1 g ENE RE) Cie eN len) W (ct + c2) Hieruit volgt et + Cz Rm en nen W (4 ereg + 1 4 4eegr + Heert + 4e2ri) derhalve (ct + e9) dr == ra D= NE WV (4ejeg + 1 + 4eegr + 4cert + 4 e?rt) : Voert men nieuwe constanten in door te stellen crea telfa Goe nn c c C (227 ) en noemt dan — l/sc de aan s toe te voegen constante, dan heeft men s— ige = (a + br + et +-rt), of 8 a tbr + es + ct — (s° — rt) = \/4 C°. De vergelijking van Amedre met constante coefficienten is dus de eenige, waarbij zich het beschouwde geval voordoet. Het eene hulpstelsel heeft nu de integralen ml, wmv, nt meme Eerste integralen van de gegeven vergelijking zijn dus ut miv =p (mi), UH Mov = w (mg). Hieruit volgt My — Map Pra EERE) WET en Mj == Mg My _ Ma Daar verder — du= adr + yds = (we + By) dr + Tydt, — dv = ads + ydt = ekdr + (eT + 4) dé is, heeft men 1 Daar mj, en mg functien van r en t zijn, heeft men hier- ‘mede # en y in r en 4 uitgedrukt. Doelmatiger is het echter omgekeerd r en £ in mj en mz uit te drukken door ‚middel van de vergelijkingen (13). ( 228 ) | Ek Daar blijkens de eerste vergelijking (15) mj — mg eene functie van t is, is t ook omgekeerd eene functie van mj — 13, zoodat Dit in aanmerking nemende, vindt men uit dv __dodr dvdt dv dodr dod dm dr dm, didm’ dmg dr dm, di dmz du my —— + Mg —— du 4) mu dmg dt Ene N dt kel 2) dm Ì Verder is uit (13) 2 mj mg 2 \ rd dr a— be), t4b=————— vla UU Mj ns nig p m m G s—ige= — Lek mn mn dn Dit alles invoerende vindt men Ln rm _ me my opt Tala)! |T 2/at puter ys =| (p Hw — mjg! — may) — ea + ae g=vtasdgyt=llelp Hw) dlg by, k en eindelijk | ( 229 ) | | | (mj — m3) pw! — [p*dmy + [wPams. ef oee —ery + bj?) = A (a — be) Eenvoudiger uitdrukkingen, vrij van integraalteekens be- komt men door te stellen w_ (m9) 2 (a—be) p (mj) =d, mj = X'(4). Be) En Men vindt dan | sza—f, y= (e)— 0! (6), et olen? —cry by) (20 — yad! — (abe). In dezen laatsten vorm vindt men de integraal onmiddel- lijk door de methode van Amrùre. Aan de vergelijkingen (15) kan nog op eene andere wijze worden voldaan, namelijk door dat k EE Ue d8 on — nn is. In dat geval is slechts één hulpstelsel aanwezig, maar daarvan laten zich hier dadelijk drie integreerbare combi- natiën aanwijzen, namelijk dr —m?dt=0, dy — mdr=0, du + mdv == 0, waarvan de integralen zijn Mt mie, wi mo=e' Integralen van (Ll) zijn dan y—me=epln), ut mw plm). .... (16) De laatste vergelijking differentieerende hebben wij — adr — yds — m (eds + ydt) = (' (mm) — v) dm. 1 Maar, daar R=—= — ee, 1 == — Î/ym is, heeft men mi 16% ( 230 ) dr + mds = dr (1 + ml) 4 mTdt = fg (dr — m?dt), en evenzoo ds 4 mdt = — — (dr — m?dt), 2m dus ( dd dm } 5 De kl ved kde — pw _(m)) a khen SL (dr — m?di) 2m hetwelk, daar dm 5 dm == mi dt dr Is, zich vereenvoudiet tot omt LOE (17) dm 2m — dr of Nogmaals differentieerende heeft men hieruit d? (mf) d(m?) dt (mdm dr? drdt vds—ydt = yr (mdm — d(m®) + q(m) dr) dr dr | Dus is Pm) ck =— eee ee DD plm) di dr 2m jdm?) Ei of p_ (xe) Ep P (mm) + 2mgl en Dn dr jy „_t (231 ) Hierdoor zijn e en y in r en t uitgedrukt. Uit (17) vindt men dan v en uit (16) up (m) — mp! (M) FJ ee ee (18) Uit (17) en (18) berekent men p en g, en eindelijk z uit de = pde + qdy. De gegeven vergelijking moet hier den vorm hebben | s= — lg mt — — r + y(m),. ee. (19) 2 m waarin y eene willekeurige functie is, en mm bepaald wordt door metra) revers ale (20) “gooals de integratie van de vergelijking RT —=t!/„, als differentiaalvergelijking van de eerste orde in f, r en t op- gevat, leert. Men overtuigt zich gemakkelijk, dat m in (19) en (20) dezelfde beteekenis heeft als in het voorgaande. Men kan nu alles in m en bijv. s uitdrukken. Uit (19) en (20) vindt men dan nnen == _— dm?) m° (By! + my”) dr (y= mg! — my" — 5} Zoodoende vindt men voor z (232) m{w! zede 2mp (Bx' L mg')} / oe d oi 2 hemd EM ME Gn) of, als men de breuk door Z voorstelt, z=k—g,en y=mk— mp! +gp. Verder is p=udrrd sy gm + (4 my! my!) — — pm — mp!) + hlmg — my!) = A Hmm? g!)k, in ziym=wtpl2r Hm!) —p(y + my) + (zt mg) B 4 (zt mg} waarin Á en B hierdoor bepaalde verkortingen zijn. Hieruit is dz dar dy mn Lt PtmAtnb nn dus z=(A + mB)k 4 mgyk? + U, waarin U eene nader te bepalen functie van m is. Diffe- rentieerende heeft men le ld dB dU a Be + nz + Zh? Hr dm dm dm Maar aan den anderen kant is dz dz d IJ be an —(A+Bm)g'+(B—2mzg')k-r(lmz' 420), zoodat dÛ TN 1 mT dt Bp" = {wr + mg!) + Amp}, m en dus ( 233 ) U=|ig" {— wp lg mg!) + 2mp'z} dm. Zoodoende hebben wij de uitkomst e= mph? + (wtolztwg!) + Amg} hk — — IE wt pg mg!) — 2mp'y} p' dm. Voeren wij ten slotte eene nieuwe functie in door de be- trekking o'(m) =p" {w + py mg!) — Amex}, en elimineeren k, dan hebben wij de integraal in den vorm y=mae + p (m), @' (mm) e(C2N) ET) (vpn) — 0) 2 = m7 (m) (wr + 4! (m2)? + De vergelijkingen (21) stellen nu de algemeene integraal voor van alle megelijke vergelijkingen van den vorm (1), wier karakteristieke vergelijking twee gelijke wortels heeft. _ De functie 7 komt in de differentiaalvergelijking zelve voor, de heide andere zijn door de integratie ingevoerd. Hen derde geval van integreerbaarheid is, dat mj —=e de integraal van (10) is, en omgekeerd dr — mg? dt tot integraal heeft m, — const. Men moet dan hebben dm dm dma dm —l L m3? Ì En ek dt = Lm dr 4 dt Ì dr ld + (22) De optelling van deze vergelijkingen geeft Ere) Ee En R| pages ig ded dt R? dr wat bij herleiding eene identieke vergelijking blijkt te zijn. ( 234 ) De vergelijkingen (22) zijn dus niet onafhankelijk van elkaar. Vermenigvuldigt men de eerste met mj en de tweede met 13, en telt ze op, dan komt er d (my? + ma°) d (mj mg) Ja dt En of, herleid Eb LPAR =0, . (23) Dit is dus de eenige voorwaarde, waaraan de differentiaal- vergelijking in dit geval moet voldoen. De vergelijking (23) is zelve weer eene differentiaal verge- lijking van de tweede orde in s of f als afhankelijk en r en t als onafhankelijk veranderlijken. Even als in de beide vorige gevallen laat zich de algemeene vorm der differen- tiaalvergelijking weer bepalen, ditmaal door integratie van de vergelijking (23). Waar wij tot die integratie overgaan, vervangen wij 7 t en s tijdelijk door z, y en z, en gebruiken de gewone notatien voor de afgeleiden van de eerste en tweede orde van deze z ten opzichte van deze # en y. De vergelijking (23) wordt dan Pr (l-2pg)e tpti=t (24) De karakteristieke vergelijking hiervan is gu (lpg) dp =O (25) en gj en tz mogen hare wortels zijn. Bij de integratie laat zich ook hier weer de telkens ge- bruikte methode toepassen. Als eerste hulpstelsel hebben wij de dy+gyde wmdy dz dp 5 PT 1-2pg oP PetuDd Pr tua) Ze dq __dr tds _ dsw dt (27) TPletmat) pris) — gris) enden’, (235 ) Daar volgens (24) en (25) r + (uy + geo) s + te gt =0 is, vindt men Ost dgl O rare a en Bende eel (28) eene vergelijking, die zeker integreerbaar is, daar ue, alleen van p en q afhangt. Zooals men uit (25) gemakkelijk vindt, is en dus is h2Al TG | de integraal van (28). Stelt men dan nog s + wjt = Àj, dan is ds + wydt=dì,, ris? qe + wust) | of, daar k pit — (6 + wat) (o + wait) | is, dh _ 2dg À, q | Eene andere integraal van het stelsel (27) is dus A= qe. Eene eerste integraal van (24) is derhalve =d zw) of stuwt zu). Het andere hulpstelsel verschaft ons op dezelfde wijze st wt =q° @ (uz). Neemt men in aanmerking, dat PF MS — gls duit), r + Ups = — tj (8 + Wot) is, dan vindt men ( 236 ) q rm (ot 4 a) er © (wo), lmet oe q ä s=— (We Z (u) — Ui @ (2) fj. «(GO Wi 43 d le | eN (4 (er) — @ (to). f inh Uit dp—=rde tsdy en dg=sder tidy volgt tdp—sd lg—sd gk ee Ee An ris; rts? ER terwijl men uit (25) gemakkelijk vindt len Vin Vu Vu + Vig ik Voert men dit en (29) in (30) in, dan komt er p= MRE LE A dent, dui PATA oM en d d Vn 2x 2 1 I Vervangt men eindelijk /uj door — —, ttz door — My m ik door °° (mj) en trg) door @'!” (mg) X (wa) j @ (43) komt er de = mg (mj) dam + m3? 0 (ma) dmg, dy = (mj) den + @'° (ma) dmg, de = — mj Z (mj) dm — mg @' (mg) dmg; dus is, als wij #, y en z weer door r, t en s vervangen, r=m? 2m gd 2 my 0! 2m! ele s=—=md Hg -mo +, ka t=g' a @'. | i (237 ) Hierbij zijn de argumenten der willekeurige functiën weg- gelaten, wat wij dikwijls zullen doen en ook reeds herhaal- delijk deden, waar het geene verwarring veroorzaken kan. Zal zich derhalve het hier behandelde geval van integreer- baarheid voordoen, dan moet (l) het resultaat zijn der eli- minatie van mj en mg uit de drie vergelijkingen (32). De m, en mz in (32) zijn de wortels van de vergelijking VRT TE == RNR EE (35) zooals men uit (25) gemakkelijk vindt, als men in aanmer- king neemt dat de p en q niets anders zijn dan R en T. De vergelijking (33) is echter niets anders dan de karakte- ristieke vergelijking van (1). Het stelsel (7) levert in dit geval de integralen mj =c en | Y— mgee ==c' op, zoodat eene eerste integraal van (Ll) is YM = P (m3), en eene andere natuurlijk y— m (©) = w (mj), waaruit volgt — My PM EN (34) 1 My—Mg My Mg Met behulp van (32) kunnen wij nu ook z in mm; en img uitdrukken. Men heeft namelijk dp da dy dg da dy ig ht emi eN dm; d mi dm) dm; dm; dm Maar d de Nv dus d dp da Er = (r + m5) Jm’ en evenzoo DL (r + mj 5) B ( 238 ) Men vindt hieruit dz mn p= lr en == #(r + mg 8) -|- my (my —m3) 4 dm, 1 waarbij de integratieconstante natuurlijk eene functie van mg is Voor z, r en s hare waarden invoerende heeft men P= ee Km gt + 2m!) — wy (my ' 7!) —p(mz0'-0') Mj-Mg _ =H je 4m dm + | @'!! mz dmg, waarbij de termen, die van mg alleen afhangen, zijn toege voegd, omdat er symmetrie ten opzichte van mj en mg moet bestaan. | Op dergelijke wijze vindt men PW Mj=Mg qg= K+) twz' to ot fv xd ro foova nj Eindelijk is dl de dy\ de fe dj dg d n= — din z / En mi: » HEEN My Ì (p + md E dp dq —2(p tmf» bnas Mag zl dm; = da =p tmp Homoet men = v(p + mz qg) — Wo (r + 2 mas + mg’ t) «? ij dr ds dt ' zi a [= Ee + AT L ma? ze d m3 pe ss lon (r4-2 masai) {ge -maf po "dmg ngpo!'id a} A kf + ‘Je fe—orz'am—e je- w) (mj — mz) Kd m= ( 239 ) lg Ere) =D ze omme)’ 12mm) +27 + 2u} en ef (pw) (moj — mg) LU dm, 8 My — Ma 4 Em + map 'dmg-mgfpo!"'dmns) Hofer) dem. Door herleiding en toevoeging van zoodanige alleen van mg afhangende termen, als noodig zijn om de vereischte | symmetrie tot stand te brengen, heeft men eindelijk Bg id ( Bt | rog! +00'+ mf" fv ""drn Big Mj-Mg in [roo @'“dmg-mg jv o'“'dmg $+ Yo | weg dmt a là @' ‘dmg elo? oor o'mp | "dmo poems 5) De drie vergelijkingen (34) en (35) stellen te zamen de algemeene integraal voor van alle vergelijkingen van den vorm (1), die aan de voorwaarde (23) voldoen, met uitzon- dering alleen van die, welke onder de beide vroeger behan- ee gevallen zijn begrepen, en de beneden te behandelen aen, dat m; of mg constante waarden hebben. _ Nog een geval van integreerbaarheid zou men hebben, als mj en img gelijk aan eene constante gesteld beide integralen (10) waren, en dus mg eene functie was van mj. Maar j zagen, dat de vergelijkingen (22) gevolgen van elkaar ‚ Men zou dus niet alleen hebben, dat aan (11) en eene vergelijkingen (22), maar tevens, dat aan de andere ver- ä gelijking (22) en aan hi) voldaan was, en hieruit zou vol- n, dat òf mj? —= mg°, dus mj == mg was, daar mj — — mg hier niet kan voorkomen, òf dat mj en mg beide con- &. waarden hadden, òf eindelijk eene van beide gelijk aan _ was. Kk ak (240 ) In het laatste geval zou de differentiaalvergelijking de # niet bevatten. Noemen wij dan mg den wortel der karak- teristieke vergelijking, die verdwijnt, dan neemt het eerste hulpstelsel den vorm aan de dy de dp dg dra-mds deman TE ER EE ns E] 1 0) p r s 0 0 en levert onder andere op de volgende integralen d ye; fis te fr eran te My De differentiaalvergelijking heeft dus de eerste integraal 1 [r PP dr + 9"), terwijl het tweede hulpstelsel nog altijd de integraal y— mer = gp (m;) oplevert. De laatste kunnen wij schrijven in den vorm rf M= (tf). (56) Men heeft dan ap= rde edy" Og f")dr fe) dj} HFT of dp Ary! (r)gyrfe)} ar + Lj) rf (rn) dy en evenzoo dg ={f 1) 4"@) IOF) dr Hw" Í F@)/"(r)dr}dy Door integratie heeft men hieruit pini —yfsr"drt + fra ( 241 ) waaruit door integratie U jan hv dem Mins [ Jade + jer EN U) Re (37) In (36) en (37) hebben wij de integraal voor dit geval. De vergelijking s= f(t, peantwoordende aan mz ==, laat zich natuurlijk op de- elfde wijze behandelen. Zijn m; en mg beide constant, dan heeft de vergelijking l) den vorm s—ar dt bt + e. Het eerste hulpstelsel heeft dan de integralen Y-maemz=e, Utmovm=ce; r zijn echter hier andere, minder in het oog vallende inte- ralen, die spoediger tot de eindintegraal voeren. Aan het erste hulpstelsel wordt ook voldaan door Pt mglmetpe=e, oodat eene eerste integraal is pt mg=lme yet Pp (Y— me), n evenzoo natuurlijk Pp + Mgg=(mga + y)e + wy — mj «). (242 ) De waarden van pen g, hieruit opgelost en in de — pde + qdy overgebracht, geven, als wij voor p en w andere functien in- voeren, de= (yd He dy)e + w(y-m; £) dly-m; 1) + p'(y-mg «) d(Y—mg2), dus zz=ety + wly—me) + op (y—mge). ... (SSN Deze uitkomst wordt, gelijk bekend is, ook door de methode van Moree opgeleverd, welke methode trouwens, zoodra men met lineaire vergelijkingen te doen heeft, en integralen, die r, s of t bevatten, vermijden kan, met de hier gebruikte sa= menvalt. | Waren mj en mg niet alleen constant, maar ook aan elkaar gelijk, dan zouden zoowel (38) als (21) als algemeene integraal onbruikbaar worden. In dit geval heeft het hulp- stelsel allerlei integralen, waarvan wij weer die, welke r, s of t bevatten, ongebruikt kunnen laten. Wij houden dan over y-mez=e, pdmyz=elme ty) te B en 7 zp + mgr Hema =cl. Als integralen van de differentiaalvergeliijking heeft men dus hier | pt mgq=elme Hy) +oply - me), zz (p + mg)e—ema? + ly — ma). De eliminatie van p + mg geeft de eindintegraal z=ery + vp (y —me) + wly — me). Het zou niet gemakkelijk zijn, nog andere gevallen van integreerbaarheid dan de behandelde op het oog te ontdek- ken. Het kenmerk van Jacon1 geeft ons echter het middel aan de hand om rechtstreeks te onderzoeken, of er nog meer zulke gevallen zijn. Wij zullen dit kenmerk op de beide vergelijkingen (5) toepassen, en zoodoende uitmaken, ( 243 ) Bie groot het aantal gemeenschappelijke integralen in de verschillende gevallen is. Stellen wij de beide vergelijkingen symbolisch voor door Arens. Arw-==0. lan hebben wij op de coëfficiënten van de eerste verge- ing de bewerking Ag, en op die van de tweede de be- king Aj toe te passen, en het verschil van de beide itkomsten te nemen. ì ingen is dmg dmg dw (- Ma dm ne ns 2 3 dr h dt | Er dr ae dt |  Ef dmo dm dw a 2 __ mi m hg en Ë + [en My dte T mj + len = dmg dmg\ ) dw K. A8 == s t 2 We rn en Vist he 40 K sd [rs mij) + En mj dl TE 0. . (#0) nu in de eerste plaats mj == mg, dan is ook me + ei, — 0, en de vergelijking (40) wordt iden- dt ë De vergelijkingen (39) hebben dan het grootst moge- lijke aantal gemeenschappelijke integralen, namelijk zes. Eene | laar van is, als altijd, de oorspronkelijke differentiaalvergelij- King, waarin het tweede lid O door eene willekeurige con- vante vervangen is. Van de vijf andere hebben wij er drie eeds vroeger aangegeven, namelijk Mo, Y-mem=e, ut mvomz=ce', L. EN MEDED, AFD. NATUURK, 3de REEKS. peer, VIII, 17 ( 244 ) De andere zijn rdmsz=c!!, zp + mg) + gar + Ams hm t)=c" Mocht van eene van deze vergelijkingen het eerste lid con- stant worden, dan kwam voor de daardoor vervallende inte- graal eene andere in de plaats; bijv., als mm eene constante was, de integraal Hy pt mg—elmedy=e"!. Is in de tweede plaats dmg nn pel dr de jnan dt d msg zonder dat mj == m3 is, dan gaat (40) over in m0, eN q en dit is eene nieuwe vergelijking, die zich bij de gegevene van het stelsel (39) voegt. Im geen geval kan dus nu het aantal integralen, de vergelijking f — ce medegerekend, meet dan vijf bedragen. Door toepassing van de bewerking op deze vergelijkingen twee aan twee vindt men dw Ee En En De 42) dp\ dr dt v/ Ee (my mg) =O. aen (43) dz dm dm : Mocht nu 5 my + in O zijn, dan waren mj en my r | constant, en het stelsel bestond nog uit de vier vergelij kingen (39), (41) en (43), die bij herhaalde toepassing d bewerking geene nieuwe vergelijkingen meer zouden voort- brengen. Er zouden dus buiten (l) nog drie integralen zijn. die alle reeds vroeger (pag. 241) zijn aangegeven, namelijk Y-mere, ut mv=e, p + mg—elmje + y) A a (245 ) Was de tweede factor in (42) niet gelijk aan nul, dan zou het stelsel zich reduceeren tot dw dw dw dw dw dw dw dw ne — 0, mj Mit 0. Pi dy dr ds dt det dpd Dit stelsel laat behalve (l) hoogsten twee integralen toe, die geen van beide z, p of q kunnen bevatten. Als nieuwe vergelijking laat er zich alleen nog uit afleiden / dw (dmg, dmg Men len (ne Aen wat volgens de gemaakte onderstellingen eene identiteit is; de beide integralen bestaan dus werkelijk, zooals wij reeds - …. … . . U j wisten; wij vonden namelijk in dit geval mg=e, y—mgr=C, Of als m9 — O mocht zijn, y=, t=—= 12 () dr SEE IJ dmg 2 T dt van nul verschilt. Deelen wij dan (40) An Le: uitdruk- } king en stellen ter bekorting Nog blijft te onderzoeken het geval, da { dan komt er d L j/ d Zing 1 He + ml) +(t—L) — =O, . (44) dy de dp dg en, door dit met mj, vermenigvuldigd van de eerste verge- lijking (39) af te trekken, vindt men dw df + pH (r— mms) „+6 + EAN nn dz — 0.(45) Het stelsel bestaat dus nu uit de tweede vergelijking (39) hd ( 246 ) en uit (44) en (45). De laatste twee vergelijkingen geven te zamen aanleiding tot de nieuwe vergelijking (44) en (45) ieder op zich zelf met de tweede van (39) gecombineerd doen dan de volgende vergelijkingen ontstaan, d d waarin de bewerking m;° ze + B kortheidshalve door A is n voorgesteld : d (mn + dm, + nde + (1 — AL) le, == dp dg d {mj® — L (mj Amg + mg Am) — mjam AL} en ip! dw + (— mj + LAms + mg AL) ns dl Merkt men op, dat L Amg == mj — mg is, dan ziet men, dat deze beide vergelijkingen niet van elkaar onafhankelijk zijn, zoodat zij te zamen slechts ééne nieuwe vergelijking vormen. Het te integreeren stelsel is nu geworden dw dw dw Ti ank (r— mn + (s + ml) — = 0, dp dg dw ae zn (s + mal) ep (t— De ee En (47) K dw Ze z dw dw Er ds TT dm waarin, alweer ter bekorting, gesteld is LAm, in TEE Nog ééne nieuwe vergelijking laat zich hieruit afleiden, namelijk 4 ( 247 ) dw El a dp ___Mocht 4m, — 0 zijn, dan was deze vergelijking eene iden- _ titeit, en de vereischte twce integralen zouden aanwezig zijn. _ Wij hebben daarvoor vroeger gevonden hd & M=, UA mv=ce. $ Hiermede zijn al de vroeger gevonden gevallen van inte- _greerbaarheid teruggevonden, en het blijkt, dat er nog een ander aanwezig is, namelijk als AK) — Am, =0 PRO OREN we OMS ORG (48) | is, zonder dat 4m; verdwijnt. __ Dit laatste geval van integreerbaarheid splitst zich nog in twee verschillende, die eene afzonderlijken behandeling } vereischen. Het eerste is dat, waarin XK} — mj eene con- | stante waarde heeft, het tweede dat, waarin dit niet het | geval is. Het eerste geval, als het minst algemeene, behan- delen wij het eerst, en onderstellen, dat hetzelfde gevat | zieh ook bij het andere hulpstelsel voordoet, met andere woorden, dat ook Kg — mg, waarin Ky de analoge betee- | kenis heeft met K}, eene constante waarde heeft. | Beginnen wij met de voorwaarden op te sporen, waaraan $ de vergelijking (1) moet voldoen, opdat zich dit geval voor- | doe. Wij zullen de constante waarden van van mj} — K, | en my — Ky door M, en Ms voorstellen; dan is L Am we Ed — M= = —M;, 1 — AL of ook d (m‚L) d (m,L) dl, dL e Kad BE — mj == M, en my + Fr —l|, en evenzoo , LL LL EL) (mal) ma + Be) — mg = My Ee mj + — 1) r (248 ) L verandert namelijk niet, als daarin mm, met mm verwisseld wordt: door mm, en mz in Ren T uit te drukken vindt men, dat R(1 ART gr ( el mr: #9) dT RS + (LORD 4 15 dr Is. Stelt men M; + Mz == 2a, M, — My = 25, dan heeft men hieruit door optelling dL dm +mg de (my? d-mg?)—HI/3L 5m ma)} eraa) dr dr L Sel, | (mj? + EN ai p= (my — m3), | en door optelling na deeling van de eerste door m;° en van de tweede door mg° dmt (L ee als „| „Is dr ma) dt di ie dere Ji dL 1) ij ER dL Ë =e| B mj mz) \dt EE my° schik } Voert men hierin voor mj en mg, de waarden in uitgedrukt in Ren 7, en stelt Mi \amj mg dan gaan deze vergelijkingen over in UU (SRT—1—eR(l-2ET) + PRVA ARN dr | dU dR dR RE +2al)R + oi Dt nej claert | +2R del +8 VAA} RH Rat =0 (249 ) en dÛ dU Ree) LD (RTzaR(l-2RT)+PRV/(L-ART)) + Ee „dr dT d +U paler vaer) | Be dR Pv (1ARD) all ART) HOV(LART)T= 0 Hierbij zijn de indices 1 en 2 over de wortels der karak- teristieke vergelijking zoo verdeeld, dat ART) edt an 2R RE en oR Is. Sn dU nik Door wt deze beide vergelijkingen ER te elimineeren, r dR 3e en met behulp van (50) Sr te doen verdwijnen, bekomt Le men eene vergelijking, die na deeling door R(1—4RT) overgaat in dÛ pj tale BRH PV (LART)) + dh sdR dT dR ER DEINE ee PE Sen ES nn Bb (© Pe arr) Perte is dU dT Evenzoo geeft de eliminatie van are de verdrijving van d dU 8 (AH HPP (ART) + NL dh dt dr U jen SR Deze beide vergelijkingen kunnen door differentieeren worden afgeleid uit (250 ) U{ Ta (a?) Ra PV(LART)} =r+2a f (a?) # Deze vergelijking vertegenwoordigt dus de eenige voorwaarde, waaraan de differentiaalvergelijking (1) moet voldoen, opdat zich het hier behandelde geval voordoe. Drukt men « en (3 weer in MM, en Ms uit, dan laat zij zich aldus schrijven dR |, Dn + Aan need rt (Mi + M)f + B Deze vergelijking, als differentiaalvergelijking in f als af- hankelijk en r en t als onafhankelijk veranderlijken opgevat, zullen wij nu trachten te integreeren. De willekeurige con= stante C laten wij hierbij weg; uit het bijzonder geval, waar- toe wij ons zoodoende bepalen, kan door eene geringe wij ziging het algemeene worden afgeleid. Wij vervangen hierbij weer 7, f of s, en t tijdelijk door #, z en y, en gebruiken de gewone notatie voor de differentiaalquotienten van dezez ten opzichte van deze ven y. De vergelijking (51) wordt dan (1—Apg)plm MM) (mg M3) Ur H-(1—2pg)s 4 pt= : d PPP IS A 4 : (52) De noemer van het tweede lid zullen wij voortdurend door G voorstellen. mj, en mg zijn nu de wortels van pm tmg=d (53, Het grensgeval M;, == My == @, dat alleen als grensgeva in het algemeene geval begrepen is, behandelen wij vooraf afzonderlijk. De vergelijking 14 4 Cn Poen . (54) y ú inteoreeren wij dus in de eerste plaats, en beginnen met haar te vereenvoudigen door e en y als onafhankelijk vers anderlijken aan te nemen. grt (l—-2pg)s + p°t A Stelt men de de de de de nn En —= Q, ER "og Ey dz dy dz? de dy dy? Man is k- EL Lj Q R QR—-PS 3 B Pp’ ETD == Ps’ Ss == P3 } E PR APQSHPT nen Pt en dit invoerende, doen wij de vergelijking (54) overgaan in en (53) in m2 + Pm—-Q= 0. Hierin willen wij de afhankelijk veranderlijke weer # en ‚ de onafhankelijk veranderlijken w en y noemen, en de groote letters weer door kleine vervangen. De vergelijkingen wor- den dan en Op de vergelijking (55) passen wij nu weer de hier steeds gevolgde methode toe, en hebben dan te integreeren het } stelsel (2), waarbij wij hier overal de t geëlimineerd denken d | door middel van (55), zoodat Sr — 0 gesteld kan worden. | Het stelsel wordt dan ‚dw dw dw dw 5 B 5, ie Mad) (rd ge) En ik B en en dw tE | B fag ldg \ gy /dr 'fee(91) (252) wanneer tj en tg de wortels zijn der karakteristieke ver gelijking gu dpul=0 De vergelijking van (58) met (56) leert, dat wy —= — 5 1 p 4) nn IS. Ma , In de eerste vergelijking (57) drukken wij p en q in tr en gg uit door middel van de betrekkingen Ì Wi + Ho Wi Hg Wi Hz ee I | S Il ps ur den vergelijkingen te pas: / 2 eel Le Pe PENS == — Ui (Hi 5)t ui Hz dp q du Mts du Moan dp guus dp Tran ZEN ( j? Ld De. W—ll tj rh 2ugs upi= (e+ a), 1 Wi y Ho)" r + (ti + Mo)s + wi tg = — BE Wi Hay Met behulp hiervan gaat het stelsel (57) over in dw dw 1dw gelder) dw (werg | d A p Es verven _ Sar + us) + akar Zere) ON af EEN zn dw dw En re 0. Door den regel van Jacorr laat zich hieruit afleiden « nieuwe vergelijking (253) dw dw u (#12) zat Me) Hr — 0, of, na deeling door 49° (te1—42)s d d 0e (63) dus | dr uy Door (63) kan (61) vereenvoudigd worden tot dw dw 1 dw ger (trug) dw en rn de dy ug dz Y d tj Be +2 ug (r +415) adel y ye Wij hebben nu het stelsel (62), (65) en (64). De eerste geeft met geen van de beide andere eene nieuwe vergelij- king, maar (63) en (64) te zamen geven 2( doe WARE dw 3 te dw En ee et (65) dy u? de yder \y y y Hay )dr Met behulp hiervan vervangen wij (64) door Be 2d da d E EEEN ee ROR EE Deze laatste vergelijking geeft eindelijk nog met (63) ll z Wij hebben zoo gekregen het stelsel de Ow dw ke ter\ dw Y rn = 0, da y du y° y|jdr dw uy dw us 2r + ws l 2gey\dw 1 5 EG 15) zis it (67) de yd \y y y Mogy°)dr dw dw uy dw dw dw ee — 0, tj — ie ld Sh du dr uy di d dz / De laatste leert, dat geen der integralen ze bevatten kan. De vier andere kunnen wij, na ze alle op eene na met (254) tellen. Daardoor ontstaat eene lineaire vergelijking, wie hulpstelsel den vorm heeft dr TE Artus 1 2 ete 0 oe òf Et gees) y ij Hag” Hay De eliminatie van de onbepaalde grootheden y, Ò en e geef | de beide vergelijkingen u de = dy — yd, k Yr + was) due — Sy (r + wis) ven dy — a yd (r + wai 4 2 wd y + te d ug + Wu dy yd — — 0. Wen 2 1 JE u? De eerste heeft tot integraal Wit —y Td ad de laatste Pr md (T Ee Le (Al (ene) } L 3 Vervangen wij 4) door — — en u, door — —, dar My Mag hebben wij voor (55) de eerste integraal ye (s — mj r) Hy? (my — m3) = Pp (@ + mj y). Eene andere is natuurlijk yo (s — mgr) — Y° (mj — Mg) = W (@ + m3). Uit deze beide vergelijkingen en (55) volgt mj + Mg My Pp — My W En ’ HRE Orr 13) 2mymg mg Pp — mj w An 42 (my — my) == d (mj + m3) = y ME PW je B k] y° (an — m3) ye (mn — m3) di (my + mg) de + 2 mj mz dy en Y oP MU mg p — Mm B == Te dr — Er Rn UE dy y° (any — mg) y° (ae — mg) Eindelijk stellen wij Pen ek my=, eh mgy= fd, | ar P—a a— ff? Mj = ie U ; Mj — Mg = $ 4 lin 4 Hierdoor gaan onze vergelijkingen over in dy, . (68) ne (p — w) (yder — wdy) Lp—aw ze de B Pe trep t A _ (pw) (ry de — «° dy) Es: Bp — u y)lyde — 2edy) (P°p — a?) | Pep) ga D weede vereenvoudigt zich met behulp van de eerste tot (256 ) 8 du ) Pep) Pas) SA Leer Lost men uit (68) en (69) dy en yder — «dy op, dan be- komt men dy__ da df vdr — edy ada En paf y° Ae. jn W Eindelijk is de =pde + gdy=— (mj + mg) de — mp mpdy = ON mom ACH a y A y Aeyde —a dy rdy— Ì rj en a + 7) — el y dus „2 2d 2 1e") Eek 4 be af, 7 p p Vervangt d Ì door ervan men nog OO re I —______. dal 8 te) p dk (a) n Y oor or (2) Ee heeft men, na uitvoering der kwadraturen, | zg te, Sata ryz y betrekkelijk eenvoudige substitutie tot (24) zou kunnen wot- _ den herleid. Neemt men nu in aanmerking, dat #, y en 2 tijdelij voor s == f,t, en r in de plaats gesteld zijn, ziet men, dat in dit geval de vergelijking (1) het resulta der eliminatie van « en /} uit het volgende drietal verge lijkingen moet zijn: R (257) EE # (4) + 0" ((9), En zat +0 —o!, | (70) =t aya ty Po + 20 / Het algemeene geval, waarin Men M; willekeurige con- stante waarden hebben, laat zich op dezelfde wijze behan- delen. Door z en y als onafhankelijk veranderlijken aan te nemen, en dan weer de onafhankelijk veranderlijken door # en y en de afhankelijk veranderlijke door z voor te stellen, doet men de vergelijking (52) overgaan in Es Ls + 49) (mj Mi) Lemc DE mi EE Ee EWM (p? + 4q) (mj — My) (ong — Mo) EN (71) Het eerste hulpstelsel van deze vergelijking wordt, als men weer p en q in &j en wg uitdrukt, en t overal door middel van (71) geëlimineerd denkt, dw dw, 1 dw _ taks an MHM en ) 14 Mw) 1 + Ms jest er EEE) Dn Wi G us OD 2lrttgs) +2 wor + 15) — 1 + M es | EE (Lt Mej) (1 +4 Mo eo) si _/l2 rde (res) + Ee ws Ea FM) (r hugs) — (Mi + Mo) ur eg + ker + Uta 3 GP uy? tro? (eer) (1 + Mi ey) X dw Xx (1 Hu) = 0, (258 ) De toepassing van het theorema van Jacogpr leidt hier tot nog al omslachtige berekeningen, die wij op de volgende wijze zullen vermijden. Wij beschouwen eerst het bijzondere geval M,—= M, — 0. Wij weten dan vooruit, dat wij tot eene uitkomst moeten geraken, daar dit geval uit het vorige wordt afgeleid doo verwisseling van y met z. Wij weten tevens, dat de integra len, die wij zeker zullen moeten vinden, geen y zullen be- d | vatten, zoodat wij van den beginne af aan at 0 kunnen El stellen. De vergelijkingen (72) gaan dan over in de dw ee de EN EN (uy — Mo) Mo) AW Nn B Ek ee A | Ui Ug) (r + Ugs) + (3 gti) (r Hers) cn BE ie dw u wf dr” dw dw dr Eg dep | Hieruit vindt men na behoorlijke vereenvoudiging als nieuwe vergelijking dw 2 mig dw EES 74 dwz Hos dr ( Met behulp hiervan wordt de eerste vergelijking (73) ver eenvoudigd tot dw dw tmtgdw gele ers)t (Beeo-gi)(r Haas) ud SE de de z dui Li 2 ar 2) (rea) ) de, 75 u? ue? 22 d 5 a . . Ge . en ij 8 ® Uit (74) en (75) brengt de bewerking van Jacogr de vol- \ (259 ) gende vergelijking te voorschijn dw 1 dw ee de (76) WE 2 du, Wiz ed met behulp waarvan (75) nog tot d d 1 d BEE SE Sars rde de z du, z used vereenvoudigd wordt. Nieuwe vergelijkingen behoeven wij niet te zoeken. Wij weten vooruit met zekerheid, dat dit zoeken een negatief resultaat zou hebben. Behandelen wij het stelsel bestaande uit de tweede vergelij- king (73) uit (74), (76) en (77) op dezelfde wijze als het stelsel (67), dan vinden wij de beide gemeenschappelijke integralen rms / FE Hja—=e en gzs(r 4 uis) tur ==. 2 _ Im het algemeene geval vindt men met weinig moeite, dat (72) de integraal z(lu Mo) 4yM en f 1 + Mi wa oe | heeft. Vergelijkt men verder de integralen in de twee afzonder- lijk behandelde bijzondere gevallen gevonden, dan dringt zich het vermoeden op, dat er in het algemeen eene integraal zal zijn van den vorm GS (r + ujs)u + G2v —= constant, {waarin w en v functiën van «j en z alleen zijn. Aan de tweede vergelijking (72) is hierdoor natuurlijk voldaan. Voert men de hier gelijk aan eene constante gesteldeuitdrukking voor w in de eerste vergelijking (72) in, en rangschikt het eerste lid naar de machten van (G, dan ziet men, dat de E d coëfficiënt van G? de waarde wo? (r + us) (r + gej5) p i Hz ERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL VIII. 18 ( 260 ) heeft. Zal deze gelijk aan nul zijn, dan kan w de wg » mie bevatten. De coëfficiënt van G? wordt dan Ke (rees) (1+ Mo weg peen Hi Ha Te (BM u)u(l Mn Zur Mat Mo ej Wo u(l 4 Mie) Wi Mg il dv —(r Hugs) 02” Eb Hg Zal dit gelijk aan nul zijn onafhankelijk van r en s, dar moet vooreerst du (1 + Mi wij) wi dE =u(3—M, wo) zijn, waaruit, afgezien van eenen constanten factor, volgt 2 t° TLM)! … Verder is Ch Er (Zur — tg + Mo ur wo) wr” dua u (1 + Mi wo)? dus _ My (uro + Mo wi Mo) (1 + Mi ej)? wo? Eindelijk is de coëfficiënt van G RVZ 14 Mo ua)(1 + Mous) dv de ae 2(1 + Mi ge)(1 + Mus Er 2 gi (3) U | | ee + Mi ge) (1 + Mat) an af 1 Mij FM eer lg HA Hp Er ww? he nerd ee) Mee) (LA Men ziet dadelijk, dat wv door gj — ug deelbaar zal moete Mo ur” (1 + M, u)? zal moeten weze zijn, zoodat F (wi) = — waardoor v de waarde ( 261 ) Ef Et + M, w9) ua” ee n (1 + Mi wo)? verkrijgt, en deze waarde blijkt werkelijk te voldoen, zoodat Bil eG Lt Mo) ; (1 + Mw) u (1 + Mi w)® eene integraal van (72) is. j 1 Vervangt men w, door — — en wg door — — en stelt He Zl) v (mj + Ma) + yom Mz + 2 TTE FE EE m— M, dan heeft men dus als eerste integraal van (71) (maj —mg) (mj — Mi) (mg —M) de (my Mt p(a) G G3 SM == — waar wij onmiddelijk deze kunnen bijvoegen : (mj — m3) (mj — Mi) (mg —M3) (m3 — Mo)* wo (/?) DE $-—Mg M= als z(m + My) HympMj te mg Ms; ET p gesteld wordt. Uit deze beide vergelijkingen en (71) volgt nu 2m M (mg Mo) (m; — Mp (mn Mot \ G GS (mj — mg) k r= Moytomo)(oej-M (ng M 3) malo Mfp (mg-Mo)t G Gm — mg) ,(78) 2m, -M (mg Mo) mg (mj )tep-mj (mg-M 9) G G*(my — m3) Uit de bepaling van « en (? volgt 18* ( 262 ) a z4-Myrt+ Mja En z4+ Mie + My (3 Ì zt Moya Te ot Moy—f? Le G G MIS ee MeMo zt Mya se ë zt Moy? Stellen wij z+MetMja=V, 24 Miet MiB = Vo) } „ dan is Vo +MU= Vrt Gn 32 terwijl wij nog stellen H,= Vi + M;, U, e= 24 M, U Door differentieeren volgt uit (79) | dz + Mode + Mjda de + Mody—da dm; = — A 5) U Ui il of, als men voor dz hare waarde pdr + gdy = — (mj + mg) der — mj mg dy in de plaats zet, $ f He (mg — Ma) de + mj (mg — Ma) dy + A Je dm; ZE U, eos el a == md D, (de + mj dy) — G 7E A en evenzoo G df Dan U de hr de) ed z Met behulp hiervan vindt men uit de eerste wee ve b ngen (78) Á ( 263 ) Gm — mg) _en uit de laatste twee _ Er Dn ma(mj-M a mg-Mo)ty jaa {mg (om Mi*pm (mg Mo)*w hay | G(m; — mg) | De oplossing van dy en de hieruit geeft, als men (80) in \ aanmerking neemt, 4 da df? Ì dy = 7 U? +5 U? ’ (84) | mj df df? Ì Ì w _p | terwijl eindelijk hieruit met behulp van ‚de = — (mj + mg) de — mj mgdy gevonden wordt dfì d, lem Etn Lus Ere Evs. 65) p p p w De verdere integratie van dit stelsel is verschillend naar- mate M, en My, al of niet gelijk zijn. Is M‚ —= M‚,— M, dan stellen wij ter bekorting # + M; En == 0, } 1 zt Mr==y, vervangen p door ——— en w door xe) jen schrijven het stelsel in den vorm ET | , s Uz"'da + o'dfB)— daz "da + Bod) H(A? pda HB 0''df?), dydly"da+ o'"dB)y-MÒ(a zp "da+tBo!"'dB)-Ma?z''da +8°0'""dB), L_ UZ "'deto"'d}H2My(ap""datBo0"dB)+M Aa f"da+B°o'"dp). (264 ) Hieruit lossen wij de drie van « en (} afhangende uitdr ik kingen op, en vinden dan mg, m __det2Mde + M?dy dG 1 Pda SE Sd ay'da + fBo"'df} —= Ò de(y-MÒ)de-My dy en _a Em Ge Gm Òdz—2ydd 2d ader Porap SL (we + My)? ye — == ne nn waaruit volgt Ì IJj U} % 1 My fi k nnn ge TT ss DJ re is d Kk Zn — ty! —2ey ais 2y + Bao' 20 AE 5 Is Mm, Z Ms dan hebben wij uit (84) en (85), als wij 1 door 5 ‚en w door ge vervangen, ) dy dy de SE Ut an 4 TUe zg daz dz dz ÜE U Vals Vg d MEN 4 Dn P, is au Daar nu ORE Ee | da _ da v dan is, vindt men hieruit volgens (82) en (83) dU, | el Ie U(Vi4+MU)r lize ( 265 ) en evenzoo dv: E Te VVM Uije +Mj=Vi ie! + Mi. Hieruit volgt verder dU d Vi d H, Eee 2 da da da MAL É ) Op dezelfde wijze is d U. el Us afs dus EU dad Hi Mp na Aan de vergelijking (87) trachten wij nu te voldoen door voor H, een functie hj van « alleen in de plaats te stellen, en stellen daartoe 1 Nier var Tae: $ p + UM) 1 («) ‘ dan is (MM) 7! {p + (My — Ma) tr}? Zal dit voldoen, dan moet 7'—= {wp + (My —M)) 7}?, dus dh e+ (MM) Ee == LA da {op + (M,—Mo)r}? RRA p= (M-Mo)r 4E ‚ zijn, derhalve a 1 gE —=— (MM) Tt! + Pr en A= — Pe | Hiermede is p' in de nieuwe functie 7 uitgedrukt. Voor | deze laatste voeren wij echter nog eene andere in door de | betrekking (266 ) y Wi M;— Ms) 4 Hierdoor wordt ee ER En 4 (M‚—Mo)? 4?’ En ike Vi rg? _? ri UI 3 1 a AMM, Mo)? UM —Mo)y? UM —Moy?{ en : B yy B hj »' == 9 7 ' ’ / L Ten einde nu (87) verder te integreeren, stellen wij 1 Eh zE FL dan wordt dà dh, de Ren za PT a of, na invoering van de waarde van Aj en @', dE da 4 4(M— ' Ma) y* welke lineaire vergelijking tot integraal heeft HZ LE 12 AD ar ed ror) 7) zoodat 2 y (My M- MG 13 H, es d- ( Mij) X 3 en ADH ik Op dezelfde wijze vindt men 20 JE Hij = ee (M‚—M3) + He oo —2o? … en [ilt Se | A , 2 @' 0" —3 @'2 | (267 ) wanneer men analoog met (89) stelt En AMM ' en S EÁ Uit (88) en (90) heeft men nu EB ce (UM)? f° @° fy (B) Í TE \2’ 3 1 (2 @! »' — 30"?2) At - a $ terwijl uit (O1) op analoge wijze wordt afgeleid 4 (Mi — Mo)? © 4? fo (a) " ' Mi 1 ooo? 3 morren SE) De vergelijking dezer beide waarden van G? leert, dat o@o'—2 a? zy? fi Ee Ja OET BEEN « = is, terwijl de invoering hiervan geeft (UM) 4: ols iz or o'—2 @'? zelf 1 —?2 =l 4 @ Ay! 4 | /3 | AMM) Sen aj uy? | (92) df rt Ay’ \f 2! o'? Ma) jr + or? E35 py? a ‚Deze drie vergelijkingen vertegenwoordigen de gezochte in- | tegraal. Opdat wij met het hier beschouwde geval van in- tegreerbaarheid te doen hebben, moet de differentiaalverge- lijking (1) dus het resultaat der eliminatie van « en /3 zijn, | hetzij uit 4 ( 268 ) Ì Es wi u r+2Ms+Mt % EAR J- Mt | s == Hyfte, (93) rt 2Ms + Mt EL et ll 9 ' 9 32 1 3 fj 9 er OM ed EAN er +2y to!" —20' 4-20, hetzij uit r + (Mi + Mo)s + M‚ Mot—= \ (MM) “2 oh | of EE ak rn al 4 ar 4 x' 1 -L 2 Mis + Mt —= (MM) \B Ee De EE Ji 2 + Al en oww? py — 2? (94) | 4 Ay" r + 2Mys + My t—= 2y Ëe —= (MM TT ( 2 05 KAn eer es vol =I 2 BE) Pen / drol 4 Pi | De C is hierbij nog altijd gelijk aan nul ondersteld; de wijziging, die in het tegenovergestelde geval noodig is, is | gemakkelijk aan te brengen. Î | De integratie hangt nu af van het stelsel (47). Telt men de | eerste vier vergelijkingen van dat stelsel bij elkaar op, na | drie er van met onbepaalde factoren vermenigvuldigd te/ hebben, dan komt er eene vergelijking, wier LAGRANGE's hulp- | stelsel is de" df PN 1 y Pr mms Lb + y(s + mj L) + Ò(Ki — mj) dg dr ds dt (s + mg L) + yWt—lL) +Ò em? _—emj eol Wij elimineeren de onbepaalde coëfficiënten 7, Ò en €, en, ( 269 ) vervangen K; — m; door hare waarde — MM}, zoodoende vinden wij dp + Mydg =de {r + Mie HA — mj) ma} + + dy {s + Mit — (U, — mj) Lj =O, (96) ds + mj dt — 0, dr — mi° dt — 0, Daar A(L mj) — M;, AL —= m; — Mi; is, geeft de laatste der vergelijkingen (96) d{L — M. mj =S Me + U A en dit vermenigvuldigd met dt geeft in verband met de tweede van (96) s + L(m,— MM) + Mit =e. als eerste integraal van het stelsel (96). _De eerste vergelijking (96) heeft nu in verband hiermede tot integraal p+Mig-a {rt Mijs(mj-Mij)mgL} =| {s + Mit (mj-Mj)L} =zc'. Volgens (50) en (51) is echter rt U 4 Uo)s + U, Mot, ej — My)(mz — Ma) I= Dit invoerende geven wij aan de gevonden integralen den vorm rt (Mij + ma)s + Mij mt mg — My Mit: r + (Mij + mo) s + Mij mz t EE RACE pt Uig + Moe y) OEE Letten wij op de beteekenis (} in (93) en (94), dan zien w ij, dat eene eerste integraal van de te integreeren verge- ijking is (270) pt+Mig+der— y=)... Eene andere is dan natuurlijk pt Mg Haier —y=wle .... 98) Bij het zoeken van de eindintegraal moeten wij weer on- derscheid maken tusschen de gevallen waarin M, en Mo _ gelijke en ongelijke waarden hebben. Wij onderstellen in de eerste plaats, dat M, — My, — M is ; dan volgt uit (97) en (98) ap — bw NAOR 2 pt Ug= Verder is à dp + Mdglr + Ms)da H(s + Mi)dy=ls + Mt)(dy — Mde) +Gda, dus dp + Mdgqg—(s + Mt) (dy — Mde) dar == 5 G ‚ (1008 Vervolgens heeft men Me dg=ede Htdy(e + Mi)der + t(dy—M dad +Maj—| Je. [ay Mie 5 (dpd) dp-Mde) (101) Uit (100) volgt gul e HADI, +5 | s + Mt vo == Dd == Hy Io + fo M #) Gc EE (1 + OER a—f? Lik | mri + 8w"'df) = En — 1—p De @— wy + ©) HE + [vs 1e + [vo 4 (271 ) Op dezelfde wijze volgt uit (101) TTE ER ned nn lar) — (B — el) — _ (pw) (ay —27 Ho —20) ef + f eor"aa + | ovoraa mom amen ver an ee enen men E indelijk is de=pdedgdy —(p + Mg)de + gd(y — Mo), dus 2 — qly— Me) + [ (p+Mgpdr— / (v—Me)dg = q(y—Me) + (pt-Mg) d (p+Mqg)— (e+ Mt) ((pd-Mq) d (y— Me) + G _H(y-Mr)d(pt Mg) }H(st-rt(y— Me) — Mao) G + Mg As HMD p MJ) Ma) Hs —rt(y-Mx)? 2G on ä EM Lan efen En yg—Me? (srt) put og? pw EP Par wt fo''p)— =—=g(y—M2)+ _ 2 \ EE (ey! —0)+} Í ey" y2dar} | Bo"g2d (/ dend B plee Weda [eorwar | Bef een vroeger behandeld geval worden teruggebracht. Ook in het algemeenere geval Mij 2 M3 zou de integratie z00 kunnen worden uitgevoerd, dat de drie veranderlijken wr, en zin ea en 9 werden uitgedrukt. Er is daartegen geen (AS) aard dwingt ons, ons te bepalen tot het aangeven van den _ te volgen weg, zonder de berekeningen uit te voeren. In de eerste plaats geeft dan de differentiatie van de vergelijkingen (97) en (98). (r + Mys 4 Myp)da + (s + Mjt—B)dy=ly-Mgaetop)dp. (r + Mys + Mjaydat(s + Mot—o)dy=ly_Mijetwjde. Let men op (81), en neemt de gewijzigde notatie in aan- merking, dan ziet men, dat deze vergelijkingen korter aldus kunnen worden geschreven. V‚de + Uydy=lg- Moe +op)df V, dar d- U: dy=(y Mie + w' jda\ eene (102) Met behulp van (82) en (83) kunnen Vj, Vs, U} en Us in H,, Hy en G worden uitgedrukt, die op hare beurt be- kende functien van a en (} zijn. Ook U, Vj, Ugen Vz kun- nen dus in « en 8 worden uitgedrukt, en er blijft niets te doen over dan de bovenstaande simultane lineaire vergelij- kingen te integreeren, een proces, dat tot enkel kwadraturen | kan worden teruggebracht. Hierdoor zijn z en y in « en f | uitgedrukt. Uit (97) en (98) vindt men dan p en g en | eindelijk z door integratie van de =pde +gqdy. Is eene differentiaalvergeliijjking van den vorm (1) ter integratie gegeven, en heeft men zich door haar aan (51) | te toetsen overtuigd, dat zij tot dit geval van integreer- | baarheid behoort, dan kan men òf de waarde van r, s ent | uit (94) in de vergelijking overbrengen, en zoodoende de functien y en w bepalen, waardoor dan tevens weer U, Ua, V, en Vz in a en f zijn uitgedrukt, òf men kan uit de gegeven vergelijking en de twee vergelijkingen die « en bepalen 7. s en t oplossen of ook r, s, t‚ «a en £ alle vijf in twee naar omstandigheden te kiezen nieuwe onafhanke- | lijk veranderlijken uitdrukken. Het verdere hangt dan weer | af van de integratie van het lineaire stelsel (102), die altijd mogelijk 1s. Nog blijft ter behandeling over het geval, dat aan de/ (273) _ vergelijking (48) is voldaan, zonder dat K;— ms; eene con- __stante waarde heeft. Het is ons niet gelukt tot eene behan- deling van dit geval te geraken, even volledig, als die van de voorgaande gevallen. Voert men in (48) en de vergelij- king, die daaruit door verwisseling van mj met mg kan worden afgeleid de A en 7 in, op dezelfde wijze, als wij dat in al de voorgaande gevallen hebben gedaan, dan ont- staan twee zeer ingewikkelde vergelijkingen, die, als diffe- rentiaalvergelijkingen in r en t als onafhankelijk en s als afhankelijk veranderlijken beschouwd, van de vierde orde zijn. Of deze ook hier weer, even als in het voorgaande geval, ééne vergelijking van lagere orde kunnen worden sa- mengevat, en zoo Ja, of deze verder geïntegreerd kan wor- den, is ons niet gelukt uit te maken. _ Gemakkelijk kunnen echter ook in dit geval de eerste ralen worden bepaald. Op dezelfde wijze als in het voorgaande geval wordt uit (47) het stelsel (95) afgeleid, en de eliminatie van y, Ò en e verschaft ons het stelsel dp + (mj Kiidg=de (r + mjs Kij (s + ma L)) + + dy {s + mt Ki(t—L)} =0, (103) dr-m de — 0, drm? dt=—=0. De laatste vergelijking geeft in verband met (48) de in- tegraal mj —=e, en in verband hiermede geeft de eerste Pm K)g-e (rror so (stmaL)} gy | rmjt-Kilt-L)} —= e, zoodat de eerste integralen zijn P+ (my Ki) ge {rr + mjs Kij (s + mz L)} — gls + mt Kij (t— Lj =p (mj), ‚04 Pt (mg Ko) ge (rr 4 my sky (5 + mjL)} — ar v{s H- Mg t—_K, (t— D)} == (my Kg). Je verdere integratie wordt natuurlijk eerst mogelijk, als de te integreeren differentiaalvergelijking gegeven is. zin hangt ook hier weer af van een stelsel van simultane line- aire differentiaalvergelijkingen. LN Mogt ééne van de waarde van mj—K; en my—Kg con- stant zijn, dan zou eene der eerste integralen den vorm (97) of (98) de andere den vorm (104) hebben. Wij hebben overal de vergelijking (Ll) naar s opgelost ondersteld. Men zal gemakkelijk inzien, dat, als de vergelij king in den vorm Ë TR É df dE dr din gegeven was, men overal slechts A door — ne en T door — = _—_— ds ds behoeft te vervangen, en evenzoo voor de hoogere afgelei- den. Eén geval is echter hierdoor van ons onderzoek uit- gesloten geworden, namelijk het geval, dat de differentiaal- vergelijking de s niet bevat. Ook dat geval willen wij nu nog onderzoeken, en onderstellen daarbij de vergelijking op= | gelost naar 7, zoodat te integreeren is de vergelijking mj ìs dan gelijk aan — 19, en eene functie van t; wij zul- len haar m noemen. De vergelijkingen (39) worden dan | dw dw dw dw dw dw men dm d dm\d dm\d En et 5 27 er L ee Ein 0 (TR de dy de" dt Jd di jag nde (275) _ Deze vergelijking wordt identiek als m == 0 is, en dus de gegeven vergelijking van den vorm rd. Er zijn in dat geval zes integralen van (106), vijf behalve r — constant, namelijk B s—c, prec epe gra =c", ger ==". Uit de eerste, derde en vierde vindt men Bte PGN Spr ter — WG), at de eliminatie van p en r geeft z= gar? +eo(y) + w(g), } zooals men gemakkelijk ook op allerlei andere wijzen vindt. Is m niet gelijk aan nul, maar aan eene andere constante aarde, dan heeft de differentiaalvergelijking den vorm r=attb. Je vergelijking (107) gaat dan over in en tengevolge hiervan wordt de eerste vergelijking (106) vereenvoudigd tot dw dw dw dw en — = Een en en U tr ze geeft met (108) d Beg dz N euwe vergelijkingen kan men uit deze niet meer afleiden, at het stelsel geworden is N . EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS, DEEL VIII, 19 dw Ben dw dw dw dw == =d mi), ms de A dp dq dp dq dw dw dw dw nee ee dr ds dt dz Er moeten hier dus buiten de gegeven vergelijking cij integralen zijn. Zij zijn Jd me=t, sdmi=c, Pp 4mg—(r— meen Daar r — m?t— b is, volgt hieruit de eerste integraal p + mg — be =p (y + 12), bie ben op Sedngn inkese enaar terwijl het andere hulpstelsel op dezelfde wijze geeft p— mg — be =p (y — me) Hieruit is É p—br=ljpp tig, 4 _ Pv | 2m dus ; de —=ba de + Yo (p + w) de + Sn dy. 5 Nieuwe willekeurige functiën invoerende heeft men hieruit e= ijgba® + y (4 + me) + w(y — me). f À 3 Is m eene werkelijke functie van t‚ dan kan men (107) dm 5 door —- deelen, waardoor zij overgaat in dw dw 2 m°\ dw 2m m dw nne ne — 0, dy dz dm |dp dm dg É dt de terwijl met behulp hiervan de eerste vergelijking (106) veranderd wordt in Á d. dd à (277 ) dw dw 2 m°\ dw 2 m?\ dw ed 2 eme ander, |= 0. dr Eg OE gn A dm \dq dt dt De laatste twee vergelijkingen geven te zamen nog dw ===), dz terwijl zij, met de tweede vergelijking (106) gecombineerd, opleveren d 2m? dw i d 2m\dw AA ze Te dt dm dp dt dm |dq dt dt 5] 9 zg dam Sn Reed, pen dt dm |dp dt dm |dg dt dt Men overtuigt zich gemakkelijk, dat de laatste verge- king een gévolg is van de voorlaatste, zoodat wij nu het olgende stelsel van vijf vergelijkingen hebben: d d F (r—m?K) 7 + (stmK) TT 0, w dw EE Dn ‚ (109) 0 zr dK\dw hen dK dw PT delag dw dw zi dw EN de dt rin gesteld is 2m dm dt Alleen, wanneer zich hieruit geen nieuwe vergelijkingen — laten afleiden, is het mogelijk, dat de vereischte twee inte- gralen bij het eerste hulpstelsel voorkomen. Daartoe nu is noodig een voldoende, dat (278) d í 2 ek Er is dK = U, 0 of 2 ml 1l+ ral constant . . . (110) 1 en + dt is. b2 De constante in (110) stellen wij door — voor; dan wordt a - Dine dK d 2m 5 dt? 3 amb? Dome E TT dt dt derhalve dm Um 362 d ien Seen Rn dm 3m(a’m-b?) d | dt en dus eV — a (ON Orde En B AEN ( )| waarin c eene nieuwe integratieconstante is. Daar verder, zn | dt | is, heeft men rg frear | of uitgewerkt ee amb Î rag Vn log 4 De: (112) (279) Opdat zich dus dit geval van integreerbaarheid voordoe, _ moet de te integreeren vergelijking het resultaat der elimi- matie van mm uit (111) en (112) zijn. Deze eliminatie is ä gemakkelijk uit te voeren, maar geeft eene tamelijk samen- gestelde vergelijking. _ Voor K vindt men gemakkelijk de waarde Ze (a? mb?) Vm In het stelsel vergelijkingen (109) vereenvoudigt zich nu de vierde tot Op dezelfde wijze handelende als met de vergelijkingen (47) vaar wij deze tot (96) herleidden, vinden wij hier de in- @ptb?g-a (a(r-mP KH (tm Ky (al(e-m KH frar=z, dan is eene eerste integraal der differentiaalvergelijking Stelt men nog ap + b°g— fa? (r —m? K) fb? (s + m K)} — (lem) WH KJ == (e+ LD), n eene andere pbqr {a (rm? K)_—b? (s —m K)} — —y (a? (s + m Kk) —b?(t + Kj} —= w (s— L),*) mr niet dezelfde waarden kunnen verkrijgen, zooals toch natuurlijk dig is. Het blijkt dan tevens, dat ook K niet ee en Z alleen ( 280 ) terwijl L de waarde heeft 4 Ed Voeren wij voor r, t en K de waarden in uitgedrukt i m en L, en nemen de halve som en het halve verschil van bovenstaande vergelijkingen, dan vinden wij nn . (113) py É sE $ rn Beschouwen wij nu m en s als onafhankelijk veranderlijken, differentieeren ten opzichte daarvan, en drukken t,‚ r en aL in m uit, dan komt er | de ew 2d rd. nn ty IRE ie (114 8 M p ie 7 ij d 2m(m-b) Wa — atm) jn be De integratie van (115) geeft 2m —b? wid de) Is, + lg AND \ v/m A(a?m— Bb)! | (p's w!) dm pe RN ie VE /(a m—b ) Ís, di 4 (a? nn en waarin S, en S, functien van s alleen zijn. 4 De substitutie van deze waarden in (114) geeft ter be- paling van S, en Sz de volgende betrekkingen 8 waaruit volgt abs _abs abs ade ae + fe :) geplant — fe 7) Hierin stellen « en nieuwe integratieconstanten voor. ( 281 ) Voert men dit in, en drukt sm in £ uit, dan vindt men 2 aelhabs + Be!2abs etnabl }evabl a EENSTAART EN De =V, able! Pipe Mablg hebt) [e w')(e Ja 4 ehabb)dL, | „aehabs Belhads | PERTOT b | TTE OER ER el b | V rale hel dheD) je dp)(e hail enabLjal. Integraalvrije uitdrukkingen bekomt men door te stellen OstD)=, P (er Lj AP bz? 4" (we), _ehds-Dzug, W(e—L)= 4 a° 1? ug? @" (w2), Di amelijk k Je Za Hurt) eng 2 +2 Hege) eo"! + 20 À Hij + Ma : fa Ae é _ Zooals men licht inziet, kunnen de « en 9 in de willekeu- 2 a? (eer tea) kg"? erp +2 + (egte) 4902 200 tg Uy Ho kerg! en 2 + (tert o) eo" Zg 20 Mia opel Jit (113) heeft men nu bz y ij Û ge= 5 log. En + op log. Ha aart a blur 7 Hg +00), Là ( 282 ) E a q+ y= Ct ane ke Ma-tablui + U201-0), waaruit # verder gemakkelijk gevonden wordt. Men heeft DRA zt get let | 25) ge + og 8 Milan [5-5 da, _ du [2 tn de) TJ \2e" 208 hf Mg ab\ a) 4 (B?e + a®%) 4 (b?e — a®y) Ee wy) + Ta 4b HI In da Im In Hee Í eee, deer pene"daan} Ho | veerde te" wad} Hierin moeten onder de integraalteekens nog de waarden van w en y gesubstitueerd worden. Wij laten deze omslach= tige bewerking achterwege. Er zijn twee grensgevallen, waarin de algemeene inte- graal eenen onbruikbaren vorm aanneemt, namelijk a — 0 | en b=—=0. Zij gaan door verwisseling van # met 4 in | elkaar over. Voor a=—==0 wordt (110) NG 2 Ten of LS =|, dt dt| dm t waaruit door integratie volgt Ln EN als c en b de integratieconstanten zijn. Daar verder dr zt CE dt Ee 2 r == Í EL [ m” dt ( 283 ) (r + a) (t +5) + 3c=0. __Het stelsel (109) gaat nu over in Zen Ee da t+b) dg dy dg dw dw dw dw dw » == == 0, — m? — —m —— dz dp dr ds dt Hiermede handelende, als wij met andere dergelijke stelsels K . eere handelden, vindt men de vergelijkingen Î MD dq —= —bdy + Ü — ed de, drmds —=0, ds 4 mdt== 0, waarvan integralen zijn 3 c En 3 c 8 == 5 L= door rz voor, dan zjn dus de eerste inte- gralen van (116) gtby=ls—T)a + 2pr(s—rt), q+iby=(ls tT) 2w'(s +7). ae ruit door differentieeren volgt B Jd dy k ES 4 D= Pty" of En dranken A ( 284 ) en op dezelfde wijze dy Se 5 (p"' zn wi). dr 3c Hieruit volgt door integratie 2 el rak 3c Verder is d(ptax) dn dy m pw" Le, mna Sr RT PPT Dg’ WO Ve (ON d(p+ar) En ge nen Cale 0 waaruit T° ST s T cn en afer 1 Senlis! n__n paz oP lemen LW )ra(» w) mil F terwijl uit (117) en (118) volgt 8 q + by = a (p"— w') JE (@ + w"). Eindelijk heeft men door invoering van deze waarden a de +Ijgae? + by) =(p +aade (lg +by)dy, en uitvoering zooveel mogelijk van de integratien z 1 aa + If b N= 2r 12, Ig, Teen) ens bg Ct HP EE +5 en w'°) mk zi sik w (p ms w') +5 tw me WE) Je pda) | fers En (285 ) In het andere grensgeval, b—0 heeft men uit (110) d (2 TE. alde == dt |dm dt De integratie hiervan leert, dat de te integreeren vergelij- king nu is (r + a)3 (+5) +320, zoodat alles hetzelfde is als zooeven, behalve dat # en y met elkaar verwisseld zijn. 4 Vergelijken wij ten slotte de hier gebruikte Methode met die, welke Lreenpre toepast ter integratie van de verge- a osnsrtj= 0: dv dv re dv dt? dedt det Deze vergelijking wordt dan zoo mogelijk door de Methode van Moree geïntegreerd. Het eerste hulpstelsel van Mona, waartoe deze vergelijking aanleiding geeft, is dan de + mì dt=0, dae mdy=0, dv=—ads—ydt, vaarin mj en mz dezelfde beteekenis hebben als in het voor- gaande. Door dit hulpstelsel worden nu de eerste integralen ge- onden in denzelfden vorm, als waarin wij ze vonden, in l die gevallen, waarin zij noch z, noch p, noch r bevatten. Joor verwisseling van r met f# zou men ze ook vinden in le gevallen, waarin er geen 2, q of t in voorkomt. Voegt (286 ) derne de=pde tgdy dp=rde tedy Dar toe, dan wordt het geheel identiek met het hulpstelsel, waar: toe de hier gebruikte methode aanleiding geeft, en lever dus volkomen dezelfde uitkomsten op. ae PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 27 December 1890. Tegenwoordig de Heeren : VAN DE SANDE BAKHUYZEN, Voor- zitter, Kosrer, Murper, Wenen, Martin, BenRENs, Mromaërrs, Morr, J. A. C. OupemaAnNs, KAPTEIJN, VAN Dresen, Mac GirLavRy, HorFMANN, BEIJERINCK, SCHOLS, ZAAIJER, STOKVIS, Forster, Hoek, ZerEMAN, Bierens pe HAAN, vAN ’r Hoer, GUNNING, VAN RreMsDiJK, VAN BEMMELEN, KoRTEWEG, GRIN- Wis, ScrHoure, PekerHARING en C. A. J. A. Oupemans, Secretaris. — De Processen-Verbaal der October- en November-zittin- gen worden gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden : 10, het Ministerie van Oorlog te ’s Gravenhage, 12 Decem- ber 1890; 2°. het Ministerie van Justitie te 's Gravenhage, 19 December 1890; 30. den Commissaris des Konings in Noord-Holland te Haarlem, 13 December 1889; 40, de Gedeputeerde Staten van Friesland, te Leeuwarden, 16 Oc- tober 1890; 50, Burgemeester en Wethouders van Amster- dam, 18 December 1890; 60, Burgemeester en Wethouders van Zutphen, 16 December 1890; 7°%. C. Kerserr, Direc- _ teur van het koninklijk zoölogisch Genootschap » Natura (288 ) Artis Magistra’’ te Amsterdam, 17 December 1890; 80, C. P. Burerr Ju., Bibliothecaris van de Universiteits- Bibliotheek te Amsterdam, 18 December 1890; 90. A, J. van Pescn, Bibliothecaris van het wiskundig Genootschap »Een onver- moeide arbeid komt alles te boven’ te Amsterdam, 18 De- cember 1890; 100, de Directeuren van de Nederlandsche Handel-Maatschappij te Amsterdam, 20 December 1890; 110. J. Bosscra, Secretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, 1890; 12°, A, J. Enscumpg, Bibliothecaris van de Stads-Bibliotheek te Haarlem, 17 December 1890; 13%. G. C. W. Bornensiee, Conservator — van Teyler's-Stichting te Haarlem, 18 December 1890; 140. W. N. pv Rrev, Bibliothecaris van de Universiteits- Bibliotheek te Leiden, 13 December 1890; 150. J. TIpEMAN, Secretaris van het koninklijk Instituut van Ingenieurs te 's Gravenhage, 16 December 1890; 160, A. R. ARNTZENIUS, Griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te ’ Gra venhage, 16 December 1890 ; 17°. H. pe Bussy, Bibliotheca van de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer, 19 December 1890; 180. pr Vinck, Secretaris van de Académie d’Archéo- logie de Belgique te Antwerpen, 17 November 1890; EE den Secretaris van de Société zoologique de France te Parijs, 1890 ; 200. den Secretaris van de Société mathématique de France te Parijs, 17 November 1890; 210. J. LeseuNe, Secretaris van de Académie de Stanislas te Nancy, 27 Oe tober 1890; 220. A. Vrvien, Secretaris van de Académie des Sciences, belles-Lettres et Arts te Bordeaux, 6 October 1890; 23°. Tu, Momusen te Berlijn, 19 December 1890; 240. den Secretaris van het Naturwissenschaftlicher Verein in Schleswig-Holstein te Kiel, 1890; 250. H. SCHÄFFER, Secretaris van het Naturwissenschaftlicher Verein te Regens-_ burg, September 1890; 260. E. Serenka te Erlangen, 31 October 1890; 27°. D. Carurrrte Turyn, 8 November 1890; 280. J. M. Larivo-Corrno, Secretaris van de Académie royale des Sciences te Lissabon, November 1890; 290. Ja H. Mizanp, Directeur van het meterological Office te Cal-_ cutta, 6 October 1890; 500. H. Karo, Voorzitter van de imperial University te Tokio, 28 October 1890; 310, G Kal À A Ld rd | (289 ) AMBACH, Bibliothecaris van de Academy of Science te St. Louis, 3 November 1890; 32°. J. S. Birzines, Bibliothecaris an het Surgeon General's Office te Washington, 5 Novem- er 1890; 33°. E. A. Brace, Voorzitter van de Wisconsin Academy of Sciences and Arts te Madison, 15 September 890; 340. J. Borro, Secretaris van de Sociedad cientifica Argentina te Buenos Aires, 27 November 1890; 350. F. B. KrneponN, Secretaris van de royal Society of N. S. W. je Sydney, 31 October 1890 ; aangenomen voor bericht. — Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van le navolgenden : 10. het Ministerie van Justitie te ’s Gravenhage, 4 No- ember, 1 December 1890; 20. J. Bosscra, Secretaris van e Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haar- EI, November 1890; 3%. W. P. Worrers, Bibliothecaris an de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Lei- en, September 1890; 40. J. F. L. Scanemer, Bibliothecaris an de polytechnische School te Delft, 9 December 1890; 0 M. SrerreN, Directeur van het koninklijjk Nederlandsch eorologisch Instituut te Utrecht, 18 December 1890; ) R. Scrram, Directeur van het k.k. oesterreichisches Grad- pessungsbureau te Weenen, 1890; 70. GiBerrt, Directeur amber 1890; 89. den Bibliothecaris van de public Library 3 Melbourne, 18 Juli 1890: 9°. S. Srxcrarm, Secretaris in het Australian Museum te Sydney, 1890; waarop het wone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en aatsing in de Boekerij. Tot de ingekomen stukken behooren : 2 „ het antwoord van het Bestuur der Letterkundige Af- ling op den brief der Natuurkundige Afdeeling, gedag- 4 ( 290 ) subsidie, tot den Minister van Binnenlandsche Zaken gericht door het Bestuur der Natuurkundige Vereeniging in Neder- landsch-Indië te Batavia, met de daartoe behoorende be- scheiden en het rapport der Natuurkundige Afdeeling, tot een onderwerp van discussie te maken in de eerstvolgende vergadering der Letterkundige Afdeeling. — Het antwoord houdt in, dat het Bestuur der Letterkundige Afdeeling het niet noodig acht, de onderwerpelijke zaak in eene Afdeelings- vergadering ter sprake te brengen, ook omdat bovengenoemde Vereeniging niet bevoegd zou wezen, een eventueel te ver- leenen subsidie te besteden voor een in haar midden niet vertegenwoordigd vak ; 30, het door den Heer Dr. F. A. F. C, WenNr opgemaakte Verslag omtrent de onderzoekingen, door hem verricht aan het botanisch Station te Buitenzorg, van 15 Maart tot 1 Augustus 1890. — Met deze inzending werd voldaan aan de verplichting, opgelegd aan hen, die op het voorstel der Afdeeling, in het genot worden gesteld eener subsidie, voort- spruitend uit de baten van het zoogenaamd Buitenzorg- fonds, om uiterlijk binnen 3 maanden na hun terugkeer, een Verslag over hunne zending aan de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie aan te bieden. — De Voorzitter wenscht het Verslag in handen gestelá te zien van de Heeren Suringar en C. A. J. A. OupemaNs, en van hen inlichting te ontvangen omtrent de vraag, welke be-_ stemming daaraan zal worden gegeven; 40, eene verhandeling van den heer J. C. Kruvver te Breda, »Over de buigraaklijnen eener ruimtekromme van den vierden graad en de eerste soort’, waarvoor eene plaats ver= | zocht wordt in de werken der Akademie. — De Heeren | Sciuoure en Bierens pe HAAN verklaren zich bereid, daar- | over rapport uit te brengen in de Januari-vergadering. — De Heeren J. A. C. OuDeMaANs en VAN Dresen brengen een gunstig verslag uit over de verhandeling van den Heer | EncereNnBure (Hyetographie van Nederland). Hun voorstel om haar eene plaats te verleenen in de 40 werken, wordt | zonder discussie aangenomen. Nogtans zal den schrijver de | (291 ) gelegenheid worden gegeven, de redactie van zijn manuscript hier en daar te wijzigen. _ — De Heer Beijerinck draagt de door voorwerpen en platen opgehelderde levensgeschiedenis voor van Bacillus pn A tE Ei EENES AE ’ he zwart worden van lijm in de fabrieken. De spreker zonderde haar af uit grondwater en leerde ze kennen als eene pepton- bacterie (1/, pCt. pepton in gewoon water is voldoende voor hare voeding). De blauwe kleur, aan spheriten gebonden, gaat later over in eene donkerbruine, voor diffusie vatbare. L den natuurstaat is het groeiend vermogen bij eene tem- peratuur van 150— 200 C, aanvankelijk zeer krachtig. Weldra g oei, indien verzwakte culturen eenigen tijd in zeer zwakke pepton-oplossingen (van 1/4, pCt.) bij niet meer dan 20— 50 C, bewaard worden. Deze waarnemingen sluiten zich aan bij die over pathogene bacteriën, wier virulentie eveneens bij hoogere temperaturen vermindert. ‚ Henige vragen, tot den spreker gericht door de Heeren Mac GrrLavry, Stokvis, J. A. C. en U. A.J. A. OupemAns, worden door hem beantwoord. _— De Heer Forster deelt mede, dat het ook hem gelukte, er toch weder zoo vele punten van verschil tusschen zijne eterie en den Bacillus cyaneo-fuscus zijn aan te wijzen, beide zonder twijfel soortelijk van elkander onderschei- zijn. — De Heer Breurens deelt mede, dat het rapport der sologische Commissie over het jaar 1890 bijna gereed is, dat er derhalve aanleiding bestaat om aan de Regeering BL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL VII, 20 (292) eene nieuwe subsidie van f 500,— voor het jaar 1891 aan te vragen. De Voorzitter antwoordt hierop, dat het bem wachten, en dan te beslissen of opnieuw f 500.—, dan wel eene grootere som voor de werkzaamheden der Commissie zal worden aangevraagd. De Heer Benrers legt zich zaamheden uit te breiden en daarbij tijd te sparen, 3 — De Heer Bierens pe HAAN herinnert aan zijne vroeget mededeeling omtrent de bewerking van een bibliographisct Repertorium der wiskundige wetenschappen, waarvoor door het »Congrès international de Bibliographie des Sciences mathématigues”’, in Mei 1889 gedurende de tentoonstelling bijeengekomen, een schema van classificatie vastgesteld en eene Commissie is benoemd, bestaande uit Franschen en niet-Franschen. De spreker zelf werd gekozen voor Neder- land. Het doel van den arbeid is: de gedrukte boeken en de verhandelingen in Acta, Verhandelingen, Tijdschriften enz. voorkomend, door eene juiste classificatie voor het ge bruik geschikt te maken. De Nederlandsche literatuur die bewerking ten volle waard, en nu ligt het, volgens des sprekers gevoelen, op den weg der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, daartoe de behulpzame hand te bieden Hijzelf is bereid de classificatie op zich te nemen, des noods met behulp van eenige medeleden der Akademie Maar, voor het overschrijven van titels behooren andert krachten, tegen retributie, in het werk te worden gestel: Na ingewonnen advies nl. was gebleken, dat elk land det arbeid van het lid in de Commissie zelf bekostigt. D, spreker stelt dus voor: dat hem verleend worde een eredie! dragen, met de bevoegdheid om, zoo deze van te groote omvang mocht blijken, de hulp van één of meer leden t mogen inroepen. | ( 293 ) | Over het voorstel wordt het woord gevoerd door de Hee- î ren SrokKvis, Korrewea en den Secretaris. De Voorzitter | meent, met den Secretaris, dat de Afdeeling in deze geene beslissing kan nemen, maar dat die taak bij het Bestuur der Akademie berust. Het voorstel om het verzoek des Heeren Ë en …. Bierens pr Haan bij voornoemd Bestuur over te brengen, | wordt aangenomen. E Ô Î ä Î _— Voor de boekerij der Akademie worden aangeboden : Door den Heer Weprer het 2de Deel der »Zoologische Ergebnisse’, door hem naar aanleiding van zijne reis naar Java in het licht gegeven ; door den Heer Mac Grrravry, uit naam van den Heer door den Heer Scroure, uit naam van den Heer Gourz Terxeira, diens Handboek over Differentiaalrekening ; door den Heer vAN pe SANDE BAKHUYZEN: 10, Verslag over den staat der Sterrenwacht te Leiden en van de aldaar 4 volbrachte werkzaamheden (17 Sept. 1889—16 Sept. 1890) en 20. Ánnalen der Sternwarte in Leiden, deel V. _— Daar er verder niets te verhandelen is, wordt de Ver- gadering gesloten. RA PP OsBheb OVER DE EESNNNG VAN HET VERSLAG, DOOR DEN HEER Dr. F. A. F.C. WENT AAN DE AFDEELING OVERGELEGD, NA ZIJN TERUGKEER VAN HET BOTANISCH STATION TE BUITENZORG. De ondergeteekenden, aan wie, in de vergadering Afdeeling in dato 27 December 1890, in handen werd g steld het Verslag van den Heer Dr. F. A. F‚ C. Went, omtre de onderzoekingen, door hem aan het botanisch Station Buitenzorg van 15 Maart tot 1 Augustus 1890 verriel en wel om advies uit te brengen omtrent de bestemming, 1 ei N aan voornoemd Verslag te geven, hebben de eer hierbij ve te stellen : voornoemd Verslag op te nemen in de Verslag en Mededeelingen, en het op het Proces-Verbaal der Verga dering van 31 December te doen volgen. 3 Amsterdam, Leiden C. A. J. A. OUDEMANSS 16 Januari 1891. W.F. R. SURINGARE Mt ie Zn NebiRoSub- AG OMTRENT DE ONDERZOEKINGEN, VERRICHT AAN HET BOTANISCH STATION TE BUITENZORG, VAN 15 MAART— _— 1 AUGUSTUS 1890, DOOR Dr. F. A. F. C. WENT. _ Evenals alle andere botanici, die voor het eerst de tropen zagen, ondervond ook ik, van hoeveel nut het zien van len plantengroei tusschen de keerkringen voor mijn weten- chappelijke ontwikkeling was. Alleen daar leert men de lanten in haar volle kracht kennen, en begrijpt men eerst goed, welk een machtige factor de strijd om het bestaan Ss voor de ontwikkeling van de flora van een gebied. landaar, dat zich vanzelf tal van nieuwe vragen aan den otanicus in de tropen voordoen, terwijl hij er begint te wijfelen omtrent de juistheid der inzichten, die men in duropa heeft over verschillende zoogenaamd goed onder- zochte botanische vraagstukken. Terwijl het bezoek van de tropen in het algemeen voor en botanieus zeer nuttig is, heeft Buitenzorg het voordeel, at er het geheele jaar onderzoekingen kunnen verricht orden, omdat een eigenlijke droge moesson er zoo goed s geheel ontbreekt; bovendien liggen de mooiste oerbos- hen van Java. in de Preanger Regentschappen, betrekkelijk cht in de nabijheid. Dat natuurlijk de prachtige plan- tuin, met zijn uitstekend ingerichte laboratoria, bibliotheek, (296 ) museum en herbarium, den onderzoeker een groot voordeel oplevert, behoeft hier wel niet gezegd te worden. Mijn onderzoekingen hadden hoofdzakelijk betrekking op de hechtwortels en andere luchtwortels bij tropische klimplanten en epiphyten. Naar aanleiding van een korte opmerking van Darwin, dat het hem voorkwam, dat som= mige luchtwortels bij Ficus repens zich door middel van een slijmerige stof aan het substraat vasthechten, besloot ik deze zaak nader te onderzoeken. Het bleek mij nu, dat deze vasthechting in alle gevallen geschiedt door middel van wortelharen. Wel worden sommige wortels voorloopig vast gekleefd door middel van een soort van plantenslijm, dat bij enkele Melastomaceae, vooral Medinella's, zelfs in groote hoeveelheid gevormd wordt, maar dit werkt toch meer als beschermingsmiddel tegen het uitdrogen. De wortelharen bevestigen de wortels, omdat zij in alle oneffenheden van het substraat kruipen, zoodat dan ook een hechtwortel niet blijvend tegen een gladde oppervlakte blijft vastgekleefd. De redenen voor het ontstaan der wortelharen moeten, zooals mij door proefnemingen gebleken is, gezocht worden in afwezigheid van licht en in een verhoogden vochtigheids- toestand van de lucht. Bij bilateraal-symmetrische wortels, zooals die bij vele Orchideeën voorkomen, werd ook de vraag onderzocht, of hier het vermogen om wortelharen te vormen alzijdig ontwikkeld is of niet. Het laatste werd in enkele gevallen geconstateerd, maar verder werden tal van overgangen gevonden naar een alzijdig vermogen van wortelhaarvorming. Naar aanleiding van de onderzoekingen, door ScuimeperR in Zuid-Amerika verricht, werd verder de verhouding tusschen voedingswortels en luchtwortels nage- gaan. Verder onderzocht ik bij verschillende plantenfamilies den graad van adaptie der luchtwortels aan uitwendige om- standigheden en trachtte op deze wijze de vraag naar hun eerste ontstaan en hun phylogenie te beantwoorden. Den: hoogsten ontwikkelingstrap vond ik daarbij in de wortelranken. In sommige gevallen veranderen zij ook van functie, zooals daar, waar zij tot de kroonvorming bijdragen, omdat door hunne hulp de eene tak van een boom den anderen steunt (297 ) Aan geconserveerd materiaal hoop ik verder de ontwikke= lingsgeschiedenis en de eventueele aanwezigheid van rudi- menten te bestudeeren. In de door mij onderzochte gevallen kon ik van een verkorting van eenmaal vastgehechte wortels _ niets waarnemen. Zij groeien bovendien vrij langzaam, terwijl Man groeiend gedeelte aan den top zeer kort is, in tegen- stelling met de voedingswortels, die uiterst snel groeien en in het bezit zijn van een zeer lang groeiend gedeelte. _ Sterke spanning vond ik daarbij in de voedingswortels van _ epiphytische Ficussoorten: de zoogenaamde Waringins. De _ groeiwijze en ontwikkeling van deze Ficussoorten werd L verder onderzocht en daarbij bij de kieming eigenaardige _ verschijnselen opgemerkt, in het optreden van knolvormige _ wortels, die, naar het schijnt, gedeeltelijk tot bevestiging, gedeeltelijk als waterreservoir dienst doen. Ik had verder helaas te weinig tijd om geheel en al de oorzaken op te sporen, die de hechtwortels er toe brengen, naar hun sub- \ straat toe te groeien; hun hydrotropisme werd geheel buiten _ beschouwing gelaten; hun negatieve heliotropie, in verband met de onderzoekingen van WrirsNer, in sommige gevallen geconstateerd, terwijl hun geotropie iets nader werd onder- zocht, waarbij mj bleek, dat zij zich ten opzichte daarvan nog al verschillend gedragen. De voedingswortels komen, wanneer zij goed ontwikkeld zijn, in het algemeen steeds onder eenzelfden hoek uit den stengel te voorschijn, zooals SAcHs dit voor zijwortels beschreven heeft. Ten slotte komt het mij voor, dat enkele feiten er op wijzen, dat de epiphyten piet altijd ontstaan zijn op de door Scmimeer beschreven wijze, maar dat zij zich ook wel eens ontwikkeld hebben uit wortelklimmers, met name in de familie der Aroïdeeën _ (en wellicht ook der Araliaceeën en Artocarpeeën). Verder deed ik onderzoekingen omtrent een eigenaardigen _boom, die in den kultuurtuin van Tjikeumah in een groot aantal exemplaren gekweekt wordt: Castilloa elastica. Deze boom heeft twee soorten van takken: afvallende met een bladstand l/o en blijvende met een bladstand ?/;. In den _ bladoksel ontstaat eerst de knop van den afvallenden tak en later die van den blijvenden. Het gelukte mij, nadat ( 298 ) ik bij jonge klimplantjes den eindknop weggesneden had, de okselknoppen te doen uitloopen. In het normale geval — zouden hieruit afvallende takken zijn ontstaan, nu echter _ vormden zij den bljvenden hoofdstengel. Bij de verschillende soorten van het geslacht Fagraea, vertoonen: iets, wat tot nu toe bij planten niet gezien was. — De ontwikkelingsgeschiedenis hoop ik aan meêgebracht ma- teriaal verder te bestudeeren. | Verder werden nog enkele onderzoekingen gedaan of materiaal geconserveerd om hier nader te bestudeeren over de volgende onderwerpen: de opgezwollen leden van de stengels van Adhatoda vasica en andere oerboschplanten ; 4 de ontwikkeling der groote Aecidiumgallen, die op de toppen _ der Javaansche bergen steeds op Albizzia montana gevonden worden en de vruchtontwikkeling van enkele tropische planten. Behalve het werk in den plantentuin en in het laborato 4 rium, werden verschillende excursies door mij ondernonsn Tot de meest interessante behoorden die naar de mangroves bosschen, gedeeltelijk die bij Tandjong Priok, gedeeltelijk die van het eiland Leiden, een van de kleine koraaleilandjes in de baai van Batavia. De laatste excursie werd ondernomen 4 door de vriendelijke medewerking van Dr. Srurrer. Verde waren het vooral de bergen der Preanger Regentschappen, die mij aantrokken. Hier zijn gelukkig de oorspronkelijke wouden nog niet in die mate verdwenen als in Midden- et Oost Java. Vooral de dépendance van den plantentuin t Tjibodas, op de helling van den Gedeh, is voor den botanicu een El-Dorado en zal dit nog meer worden, wanneer het laboratorium aldaar gereed zal zijn. Behalve het onderzo k van de hierboven genoemde planten, was het hoefddoel ak de excursies: een denkbeeld te krijgen van den tropischen plan- tengroei in zijn geheel. Daarbij trokken vooral de eigen- aardigheden der tropische verbosschen mijn opmerkzaamheid, zooals de interessante epiphyten, rotangs en lianen, de Er menophyllaceeën en Levermossen, de Boomvarens, de merke 5 ed $ ee ij (299 ) waardige verspreiding der bergtopflora van Java, de opeenvol- ging der vertikale plantenzonen, enz. Ook werd nog cen tocht ondernomen naar het Tengergebergte, om het meer australisch karakter der flora van Oost-Java te leeren kennen. Het is natuurlijk, dat ook de dierenwereld en de eigenaardige vulkanische gesteldheid van den bodem de opmerkzaamheid van den natuuronderzoeker tot zich trekken. Met het doel om eenige kennis te verkrijgen van den tropischen landbouw, bezocht ik verder verschillende kultuurondernemingen. __ Wanneer het mijj gelukt is, gedurende mijn kort verblijf op Java, betrekkelijk veel te kunnen doen, is dit vooral te wijten aan de uitstekende inrichting van ’s Lands plantentuin Buitenzorg, die, dank zij de goede zorgen van den tegenwoordigen directeur, langzamerhand het centrum is geworden van de botanische studie der Tropen. _ Het zij mij vergund, aan het slot van mijn voorloopig verslag gekomen, mijn dank te betuigen aan Z. Exec. Baron Mackay, den vorigen Minister van Binnenlandsche Zaken, m aan de Leden der Kon. Akademie ven Wetenschappen afd. Natuurkunde, die mij door het gegeven subsidie de reis naar Buitenzorg mogelijk maakten, eveneens aan de Curatoren an het Gymnasium te ’s Gravenhage voor het verlof, dat zemen TE TEN ENT ADEN IEN EEE NEEN IED OT zij mij voor deze reis hebben toegestaan. Het is mij een behoefte hier tevens openlijk mijn dank uit te spreken aan Dr. Trevs, voor de buitengewoon hartelijke ontvangst, die bij hem mocht genieten en voor de vele hulp, die ik in IGMAN en Massink. Overal waar ik verder op Java wam, mocht ik evenveel gastvrijheid en vriendelijke hulp oem, die mij meer in het bizouder geholpen hebben, zooals Ei November 1890. F. A. F.C, WENT, VERS TAG OVER EENE $ Ik VERHANDELING VAN DEN HEER E. ENGELENBURG, GETITELD : „HYETOGRAPHIE VAN NEDERLAND”. re eg OE (Uitgebracht in de Vergadering van 27 December 1890). x In onze handen is door den Voorzitter gesteld eene aan de Afdeeling aangebodene Verhandeling van den Heer B. EnNereveNBuRG, Civil-Ingenieur, getiteld : » Hyetographie van Nederland”. Voor diegenen onzer medeleden, die niet op het eerste hooren van dezen naam zijne beteekenis doorgronden, vers oorloven wij ons hier bij te voegen, dat de beteekenis is: »Beschrijving van den regen in Nederland”, d. i. beschrij- ving van hetgeen de waarnemingen geleerd hebben aangaande de hoeveelheid regen, die in verschillende deelen van Neder- land valt.” { Voor verschillende andere landen zijn dergelijke onder- zoekingen reeds lang volbracht, en zijn daarover verhande- lingen verschenen, vergezeld van kaarten, waarop de lijnen van gelijken regenval, de zoogenoemde isohyeten, voor de verschillende jaargetijden, soms voor de verschillende maan- den, getrokken zijn. Zoo worden, van wege het Ministerie van Openbaar On- derwijs te Parijs, jaarlijks drie quarto-deelen amc $ Bureau Central Météorologigue uitgegeven; waarvan het eerst (301 ) _ deel verhandelingen, het tweede meteorologische waarnemin- __ gen en het derde deel enkel regenwaarnemingen bevat; achter dit derde deel vindt men dan voor elke maand, voor elk kwartaal, en voor het geheele jaar eene kaart van Frankrijk bijgevoegd, waarop door harceeringen van verschil- lende tint of donkerheid de plekken worden aangegeven, waar de hoeveelheid regen beneden eene zekere grens blijft, _ tusschen twee grenzen in komt, of eene hoogere grens overschrijdt. Duidelijk kan men b.v. uit die kaartjes zien, hoe zoowel de nabijheid der zee, als die van hooge bergen, zooals de Alpen, een grooten regenval veroorzaakt. Van Duitschland kennen wij die Regenverhältnisse Deutsch- lands, van Grore von MörrenNporrr, 1862, en de Untersu- chungen über die Regenverhältnisse Deutschlands door Dr. H. Torrprer, Professor am Gymnasium in Sondershausen, 1884, _ beide vergezeld van eene regenkaart. k Speciale onderzoekingen, die op meer beperkte terreinen betrekking hadden, werden o.a. voor Baden uitgegeven door het Centralbureau für Meteorologie und Hydrographie te _ Carlsruhe, en voor Beieren door F. Horn, en wel beide in 1885. Dergelijke onderzoekingen leverden Ravrin voor Frank- rijk *), Symons en de door de British Association telken jare benoemde Rainfall Committee voor Engeland 4), RuBeN- SON voor Zweden $). Lancassrer, de bekende meteoroloog en bibliothecaris der E %) Observations pluviométriques faites dans la France méridionale: de 1704 à 1870 et à Paris de 1688 à 1870, par V. RAuumwn, Prof. de Géolo- gie à la Faculté des Sciences de Bordeaux, 1876. __f) British Rainfall, 1860—1864, A complete set of the annual pamphlets on the distribution of rain over the British Isles, during the years 1860 to 1864, as observed at from 500 to 900 Stations in Great Britain and dreland, with Illustrations compiled by G. J. Symons. London 1866. Report of the Rainfall Committee voor verschillende jaren. _ 8 Nederbördsmängden i Sverige, härledd ur de vid Statens Meteoro- logiska Stationer under Aren 1860—1872 anställda J akttagelser af Ronerr KUBENSON. Med fem, taflor. Stockholm 1876, ( 302 ) Sterrewacht te Brussel, gaf in het jaar 1884 eene studie uit, getiteld La Pluie en Belgigne, waarin hij alle bijzon- derheden naging, die uit de toen bestaande in België ge- houdene aanteekeningen van regenhoeveelheden waren af te leiden. Dit onderzoek werd zeer bemoeielijkt, doordien op zeer vele Belgische plaatsen slechts van enkele jaren, soms van slechts één enkel jaar, regenwaarnemin- gen bestonden. In Noord-Amerika worden ook aan het »Signal Office” te Washington maandelijksche kaarten vervaardigd, die den _ regenval in de Vereenigde Staten aangeven. In 1888 werd _ van wege het genoemde Office een atlas van 48 kaarten _ uitgegeven, geldende voor al de maanden van de jaren B tot en met 1878. 2 Dat Rusland niet zou achterblijven was te vermoeden. nl den »5e Supplementband zum Repertorium für Meteorologie’ E uitgegeven door de Keizerlijke Akademie van Wetanschann te St. Petersburg, beschreef Wirp »die Regenverhältnisse des Russischen Reiches” en het die beschrijving vergezeld gaan — van eenen atlas, waarin voor het geheele jaar en voor de vier jaargetijden de lijnen van gelijke regenhoogte, alsmede voor het geheele jaar de lijnen van gelijk aantal regendagen, in 6 verschillende groote kaarten zijn aangegeven. EE Voor Nederland was een dergelijk onderzoek nog alle in 1863 door Kreoxe verricht, (zie zijn belangrijk werkje: het klimaat in Nederland) ; maar hij kon de maandelijkschäg gemiddelde hoeveelheid regen slechts voor 15 plaatsen af- leiden, en dan nog waren, behalve voor Zwanenburg, de tijdvakken, waarvoor de regenwaarnemingen beschikbaar waren, over het algemeen te kort. EN De Jaarboeken van het Meteorologisch Instituut van 1858, 1868, 1878 en 1888 bevatten wel telkens de opgave van den regen-nederslag op een aantal plaatsen in Nederland, telkens gedurende de 10 laatste jaren, maar eene verdere behandeling dezer opgave ontbreekt nog. De enkele jaat= gangen geven wel de verdeeling van den regen over 6 kwar-_ tieren van Nederland, (zie b.v. 1878, p. 271) maar in de 10 jaarliijjksche overzichten zijn deze niet opgeteld of ge Var ú pad ( 303 ) middeld en eene grafische voorstelling van den regen over ons land mist men er tot nog toe. De heer ENcerENBure heeft zich nu aangegord om de ten opzichte van Nederland bestaande leemte aan te vullen en althans eene eerste poging aan te wenden om te onder- zoeken of er in ons kleine Vaderland, ten opzichte van den regen, verschillende klimaten zijn aan te wijzen of niet. De veertig reeds verschenen jaarboeken van het Meteorologische Instituut leverden hem daartoe de bouwstoffen, die nog aan- gevuld werden door eene mededeeling van den heer Erink SrerK, voor vier stations in den Haarlemmer- meer-polder, en van den heer van Hasserr, (Directeur der Amsterdamsche Duinwater-Maatschappij,) voor het pompsta- tion te Leiduin. In de aangeboden verhandeling geeft hij eene beschrijving van den gang van zijn onderzoek, en verklaart hij de betee- kenis der bijgevoegde tabellen en kaarten. _ Tabel Ia vermeldt voor elke maand jaars, de maandelijksche gemiddelde hoeveelheden neerslag van 47 plaatsen in Neder- land, waar de waarnemingen 10 jaar of meer omvatten. Tabel Ia geeft, voor diezelfde plaatsen, het aantal per- centen aan van het geheele regenbedrag, dat in elke maand des jaars valt. Men verkrijgt hierdoor een overzicht van de verdeeling van den regen op de plaats gevallen over het jaar, onafhankelijk van de totale hoeveelheid regen ? Tabel Ib en IIb geven hetzelfde aan als Tabel Ta en IIa, aar voor 28 plaatsen, waar slechts gedurende een tijdvak, korter dan 10 jaar, waarnemingen verricht zijn. Ken merk- waardig resultaat, waartoe de heer NerreNBurG geraakt js, is dat het maximum van regenval niet overal in dezelfde maand valt, zoodat hij er toe gebracht wordt zesderlei groepen van plaatsen aan te neemen: _ 10 die het maximum in Juli hebben, 20 > > » » Augustus hebben, 80 » een hoofdmaximum in Augustus en een secundair maximum in October hebben, 40 die een hoofdmaximum in October of November en en secundair maximum in Augustus hebben, (304 ) 50 die in Augustus en October nagenoeg even groote maxima hebben ; 60 die een maximum in October hebben. Tabel III geeft de maandpercenten voor deze verschillende groepen aan. Om de veranderlijkheid van den regenval der afzonderlijke — maanden aan te geven, bevat Tabel IV voor alle plaatsen, — waarvan de waarnemingen van 10 of meer jaren beschikbaar waren, de gemiddelde afwijkingen der maandelijksche hog veelheden van het maandelijksch gemiddelde. Ook deze tabel geeft tot merkwaardige gevelgtrekkinged aanleiding. In de eerste piaats berekent de schrijver, naar _ eene bekende formule, die wij gedeeltelijk aan Gauss, gedeel- telijk aan C. A. F. Perurs verschuldigd zijn, die echter bij hem eenigszins anders gegeven wordt, nl. in eenen vorm die FercnNeRr er aan gegeven heeft, de waarschijnlijke foil van de door hem gevondene gemiddelde maandelijksche regenhoeveelheid te Utrecht, en vindt daarvoor nog getallen, die van 2,5 tot 4,7 mm. loopen ; de gemiddelden vanalde afwijkingen beschouwende, komt hij o. a. tot het resul- taat, dat om de gemiddelde maandelijksche regenhoe- veelheid tot op 1 mM. (w. fout) te kennen er 405 jaren noodig zijn. we Tabel V geeft voor elk station de beide jaren aan, waarin de grootste en de kleinste hoeveelheid regen gevallen is, alsmede hoeveel deze bedragen en hoeveel zij van elkander verschillen; dit verschil noemt de S. Amplitudo. In Tabel VI vindt men voor elk station eene kolom, aangevende voor elk waarnemingsjaar hoeveel regen er ge- vallen is, het gemiddelde cijfer voor datzelfde station == 100 aannemende. Daardoor wordt de lezer in de gelegenheid gesteld te beoordeelen, of er sprake van zijn kan om voor het geheele land droge en natte jaren aan te nemen, welke vraag ook door de laatste kolommen derzelfde tabel, die voor elk jaar het gemiddelde cijfer voor alle plaatsen, enz. aangeven, bevestigend beantwoord wordt. Ek De S. onderzoekt nog of er verband te vinden is tussche de periode der zonnevlekken en den regen, meent wel een Je ke Eh í (205 ) zwakke aanwijzing te ontdekken, dat omtrent het zonne- vlekken-minimum iets meer regen valt, dan anders, maar komt toch ten slotte tot het resultaat, dat het gezochte Naar het oordeel van Referenten is er voldoende grond ‚om den invloed of het verband geheel te ontkennen. Tabel VII geeft voor het geheele tijdvak van 41 jaren, _ waarover zich de waarnemingen te Utrecht uitstrekken, _ de hoeveelheden regen in millimeters voor elke » pentade”’, Ba. i, voor de vijfdaagsche tijdvakken, 1—5 Januari, 6—10 _ Januari, enz.; evenzoo in eene 2e kolom het totaal aantal _ regendagen, en ter vergelijking er naast het aantal waar- _ genomene onweders. Deze laatste zijn slechts ingevuld van 1 Mei tot 7 October; waarom, wordt niet vermeld. Dat er van 8 October tot 30 April in de laatste 41 jaren te _ Utrecht geene onweders zouden zijn aangeteekend, is niet _ aan te nemen; de eerst door Dr. M. SnNeLLeN, later door Ë den Schrijver zelven bewerkte, door het Kon, Meteorologisch _ Instituut uitgegevene Jaarberichten over de »Onweders in _ Nederland” vermelden in dat tijdvak wel onweders, al is het dan in kleineren getale. __ Ten slotte vermeldt de 5. de grootste hoeveelheden regen, _die in de verschillende maanden des jaars in eene regenbui te Utrecht zijn waargenomen, De verhandeling wordt nog begeleid door acht kaartjes van Nederland, die de verspreiding van den regen in de _ maanden Mei tot December aangeven. Men vindt daarop N zoo goed de beschikbare gegevens het toelaten, voor eJk maand de »isohyeten”, (lijnen van gelijke regenhoogte), voor _ volle tientallen van millimeters, nl. 40, 50, 60, 70, 80 en 90 mm; ja in ééne maand kon ook die van 100 mm. _ getrokken worden. Voor de vier eerste maanden des jaars lieten de gegevens niet toe, die lijnen te trekken, ä Naar onze meening heeft de schrijver met oordeel de beschikbare bouwstoffen verwerkt en wij adviseeren dus vol- _ gaarne de verhandeling eene plaats in de werken der Akaa (306 ) demie in te ruimen. Alleen zou, onzes inziens, de S. ver: moeten worden, over taal en stijl nog eens de fijne s te laten gaan, de germanismen door hollandsche uitdrukking te vervangen, en ook de plaatsing der leesteekens te he opdat het opstel, ook wat den vorm aangaat, aan de werk der Akademie geene oneer aandoe. ä Utrecht en den Haag, J. A. U. OUDEMAN December 1890. VAN DIESEN. — e DE LEVENSGESCHIEDENIS EENER PIGMENTBACTERIE | E DOOR Ë M. W. BEIJERINCK. SL 3 VERDEELING DER CHROMOGENE BACTERIËN IN CHROMOPHORE, CHROMOPARE EN PARACHROMOPHORE. _ De beteekenis van de kleurstof van chromogene bacteriën is van tweeërlei verschillenden aard. Vooreerst, en dit is het geval bij de roode, purpere, gele, groene en bruine bacteriën, kan zij een integreerend bestanddeel van het levende bacteriënlichaam uitmaken, gelijk de groene kleur- stof der bladgroenkorrels, en dan moet daaraan ongetwijfeld een bepaalde, zij het ook onbekende, biologische functie worden toegekend. Zulke bacteriën kunnen orthochromophore, of, kortweg, chromophore bacteriën genoemd worden. In de tweede plaats kan de kleurstof een afscheidingsproduct zijn, dat toevalligerwijze niet, gelijk in de meeste andere gevallen, kleurloos is, en dat alleen onder bepaalde cultuuromstandig- heden ontstaat. Op deze groep is de naam chromopare of eigenlijke pigmentbacteriën toepasselijk. Levende pigment- bacteriën zijn meestal kleurloos, ook dan, wanneeer zij kleurstof afzonderen. Daarop maken evenwel de violette bacteriën (Bacillus gjanthinus, B. violaceus ete), die zoo algemeen in water en grond voorkomen, een uitzondering in zoover daarbij de afgescheiden kleurstof niet in de om- geving diffundeert, maar aan het lichaam der bacteriën, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de REEKS, peer VIII. 21 ( 308 ) levend of dood, gebonden blijft. Zij vormen blijkbaar den overgang van de tweede tot de eerste groep, waarvan zij zich onderscheiden, doordat zij, gelijk gezegd, slechts onder bepaalde condities gekleurd zijn. Wellicht zal men daarvoor den naam parachromophore bacteriën aannemelijk vinden. De hier te bespreken soort behoort tot de echte pigment bacteriën. Zij schijnt tot nu toe nog door niemand afge- zonderd of beschreven te zijn, zoodat het noodig is daarvoor een naam te kiezen. Wegens het voorkomen van twee pigmenten in de koloniën en andere culturen, een blauw en een bruin, stel ik als zoodanig voor, Bacillus cyaneo-fuscus, | Als naverwante soorten noem ik de bacteriën van blauwe melk (Bacillus cyanogenus), van groen sputum (2. virescens), van blauwe etter (B. pyocyaneus) en van »bloedend brood’ (B. prodigiosus) De kleurstof van B. cyaneo- fuscus is het naast- verwant met die van B.cyanogenus; beide kunnen niet door chloroform of andere oplossingsmiddelen worden uitgeschud, terwijl dit wel het geval is met de kleurstof van B. virescens en B. pyocyaneus. 8 2. VOORKOMEN EN ISOLEEREN VAN BACILLUS CYANEO=FUSCUS. Bacillus cyaneo-fuscus is een niet algemeen verspreide be- woner van water, waarin een weinig organische stof voor- komt. Het isoleeren gelukte : Vooreerst, uit duinwater lang-- durig in een houten bak aan zichzelve overgelaten. Vervolgens uit een bekerglas, staande in het laboratorium, waarin duin- water met een weinig tuinaarde, koolzure magnesia en ee ammoniakzout, dat langzamerhand in salpeterigzuur wer omgezet, voorkwamen, Ten derde, uit het water eener goot waarin veel organische stoffen in zeer verdunden toestan geledigd werden. En eindelijk, uit een aan zichzelf overg laten infusie van Papilionaceenwortels in duinwater. ’ > kt Eee ( 309 ) Verder werd onze bacterie als de oorzaak van het »zwart worden” van lijm en het zoogenoemde »blauwziek” van Edammer kaas herkend. Het isoleeren uit water geschiedt het beste, door over een gestolten oplossing van 10 pCt. zuivere gelatine in duinwater zonder eenige verdere bijvoeging, het te onder- zoeken water te gieten en dan te verwijderen, zoodat daar- mede alleen oppervlakkige bevochtiging plaats vindt. Uit de blauwe vlekken in kaas is het isoleeren alleen mogelijk zoolang deze vlekken in de eerste stadiën hunner wording verkeeren, en moet dan geschieden door het centrum Mer vlek met een platina draad uit te steken en in een verdunde peptonoplossing over te brengen. Ook daarbij ge- lukt het evenwel slechts zelden culturen te verkrijgen, daar j onze pigmentbacterie, na de afscheiding der kleurstof, spoedig door de andere omzettingen, die in de kaas plaats hebben, afsterft. _ Vaste en vloeibare mediën, die zeer rijk zijn aan voedings- } stoffen, zooals phosphaten, oplosbare eiwitten enz., verhin- deren òf den groei geheel, òf veroorloveu, wel is waar ontwikkeling, maar geen pigmentafscheiding. In dit laatste geval is B. cyaneo-fuscus niet gemakkelijk van andere bacte- riën te onderscheiden, ES ges: 8 PriemeNr. _ Het pigment van B. eyaneo-fuscus is tweevoudig. Het bestaat uit een in de gelatine diffundeerende bruine kleurstof en uit meer of minder donker blauw, bruin of zwart ge- kleurde spheriten. De bacterien scheiden echter slechts één enkel groenachtig pigment af, dat wellicht identiek is met E oorspronkelijke zuivere blauw der spheriten, maar overi- gens zeer veranderlijk van natuur moet zijn, en gemakkelijk E de bruine diffundeerende stof verandert. De grondslag der spheriten bestaat uit het lichaam van een afgestorven» É terk opgezwollen en geheel van vorm veranderde bacterie, @n is derhalve van eiwitachtige natuur, De kleurstof is aan | De | ( 310 ) } a Ld dit eiwit op overeenkomstige wijze gebonden, als de koolzure _ kalk in de door Harting zoo nauwkeurig onderzochte cal-_ cospheriten, waarvan de grondslag eveneens een eiwitachtige stof is, welke door Harris calcoglobuline of calcofibrine genoemd wordt. De tint der spheriten is afhankelijk van het aangeboden voedsel; een zuivere peptonoplossing geeft ultramarijnblauwe spheriten, cascin en eiwit, daarentegen bruin of zwart gekleurde. In de blauwe vlekken van kaas zijn de spheriten leizwart, van bijna dezelfde kleur zijn de daarin aanwezige tyrosin-spheriten, welke in kaas zoo uiterst algemeen verbreid zijn, en die, voorzoover zij binnen het bereik van de uit de kolonien van B. cyaneo-fuscus diffun- deerende kleurstof gelegen zijn, die kleurstof gretig absor- beeren en ophoopen. Het blauwe pigment wordt door oxydeerende en reducee- rende middelen gemakkelijk ontkleurd; met het bruine pig- ment geschiedt dit moeielijker en niet volkomen. Bij oxydatie is de eindkleur een lichtbruine of geelachtige tint. Zelfs zwakke oxydatiemiddelen geven tot deze ontkleuring aan- leiding. Zoo toonde pr Vries aan, dat de blauwe vlekken | in kaas, door zachte verwarming aan de lucht bij 240 à | 300 wegtrekken; ik kon die waarneming bij mijne culturen | bevestigen. Verder kan ik daaraan toevoegen, dat bij nog | lagere temperaturen de ontkleuring bij voldoende zuurstof | toetreding wel langzamer maar op den duur (bijv. na enkele | weken) toch even volledig tot stand komt. Sterker oxydee- | rende middelen, zooals waterstofsuperoxyd, salpeterzuur en | chroomzuur geven tot zeer snelle ontkleuring aanleiding. | Aangaande de chemische natuur der kleurstoffen, waag | ik het niet een bepaald oordeel uit te spreken. Bij analogie | besluitende moet aan anilinekleurstoffen gedacht worden, | en de gemakkelijke omzetting van het blauwe lichaam door | natrium-hydrosulfiet in een kleurloos chromogeen, dat bij} luchttoetreding weder onmiddelijk blauw wordt, herinnert! aan indigo. Het blauwe en het bruine pigment zijn onge! twijfeld chemisch naverwant, waarschijnlijk is het laatste, een oxydatieproduct van het eerste. | CSM 4. UJ VoeprnNG. Alle levende organismen kunnen ten aanzien hunner plas- tische stikstofvoeding in twee groepen verdeeld}; worden, __ groepen, waarop de namen pepton-organismen en koolstofstik- _ stof-organismen toepasselijk zijn. Tot de laatste groep die _ zich in een vijftal kleinere afdeelingen laat verdeelen, be- hooren bijv. de hoogere dieren, die behalve pepton een a koolhydraat voor hun plastische voeding vereischen, en daar- om pepton-koolstoforganismen kunnen genoemd worden. Verder de hoogere planten, die naast een koolhydraat als kool- _stofbron, òf pepton, òf een amid, òf een ammoniakzout, òf nitraatkoolstof-organismen toepasselijk. __ Bacillus cyaneo-fuseus behoort tot de niet zeer omvangrijke oep der pepton-organismen, dat is voor de plastische voeding, waarbij groei- en pigmentvorming mogelijk zijn, wordt niets oodoende is B. c., die een krachtig proteolytisch enzym af- scheidt, in staat te leven ten koste van eiwit, gelatine, ca- seine of fibrine zoowel als van pepton siccum alleen. De hangen. De toevoeging van andere stoffen zooals suiker, asparagine, glycerine, appelzure ammoniak, wijnsteenzure natronkali, had geen gunstigen invloed op kleurstof af- scheiding of groei. Henigszins belangrijke hoeveelheden dezer toffen werken zelfs nadeelig, Ook zuren en alkaliën kun- ren slechts in sporen verdragen worden. Zelfs de concen- ratie der peptonoplossing moet, om het gunstigste effect bereiken, 1 pCt. à 2 pCt. niet overschrijden. Of bij hoogere pneentratiën de pepton zelve, of wel de daarmede steeds ì vereeniging voorkomende bijmengselen van invloed zijn, verd niet vastgesteld, waarschijnlijk is het laatste het geval. aanwezigheid van hoeveelheden suiker, zelfs geringer dan memmen dee tee ee eneen ee TR Ne nn ernie or amc eden tend Ee “Al A e (312) 20/9 ‘glucose en dan 40/, melksuiker werken ook in zoover schadelijk, dat daardoor de enzymafscheiding wordt tege gaan, waardoor caseine, eiwit of gelatine ophouden voedsel î te zijn. Dat de bovengenoemde op de stikstofvoeding berustende groepen niet scherp van elkander zijn gescheiden was wel te verwachten. Zoo kan de meest actieve toestand van r pl ‘ Bacillus cyaneo-fuscus groeien en pigment afscheiden in een _ oplossing van 1/90/, glucose met 1/,°/, asparagine in duinwater en treedt daardoor in de groep der amidmikroben. Alle func-_ tiën zijn bij deze wijze van voeding echter veel trager dan bij de peptonvoeding. S 5. VERZWAKKING. B. cyaneo-fuscus is een goed voorbeeld tot het leeren kennen van de verschijnselen van verzwakking van groei- kracht en van het verlies van kenmerken in het algemeen, waaraan zooveel bacteriën en daaronder vooral de peptong bacteriën, in hooge mate onderhevig zijn. Onder de verschillende middelen, waardoor deze erfelijke verandering in de eigenschappen kan worden teweeggebracht staat de invloed der temperatuur bovenaan. Bij B. cyaneoe fuscus is deze invloed de volgende. Wordt onze bacterie voor het eerst uit de vre natuur, bijv. uit duinwater geïsoleerd, dan laat zich voor sle pigment- vorming en groei een optimumtemperatuur van omstreeks 180 C. (150 à 20 C.) vaststellen, namelijk bij het cultiveeren op 10 pCt. gelatine opgelost in duinwater. Bij het herhaal- delijke overenten dezer culturen op gelijken bodem, vroeg- tijdig genoeg om de schadelijke werking der afscheidings- producten uit te sluiten, en tusschen de genoemde tem= peratuurgrenzen, bemerkt men dat weldra bij iedere mieuwe overenting, het opkomen in de getrokken strepen onregel= matiger en de groei in de verkregen kolonien laugzamer worden. In een bepaald geval was na zes overentingen binnen a (313) een tijdsverloop van vijf weken, de vermwenigvuldiging op gelatine geheel onmogelijk geworden. Deze verzwakte cultuur bleek echter in 1/, pCt. peptonoplossing in duinwater, nog voor sterken groei en pigmentvorming geschikt te wezen. Toen ook deze vorm van overplanting een maand larg, na tusschenruimten van ongeveer 3 dagen bij temperaturen gelegen tusschen 15 en 20° C. was voortgezet, hield plotse- ling de pigmentvorming geheel op, en na uitvoering van twee nieuwe overentingen in een peptonoplossing stond ook alle verdere groei stil. Gelijktijdig daarmede waren culturen uitgevoerd in een kelder, waar de temperatuur niet hooger steeg dan tot on- geveer 100, en meestal op omstreeks 60 C. gehouden kon worden. Ook deze waren wel eenigszins verzwakt maar daarbij was zelfs na maanden groei en pigmentvorming op gelatine mogelijk gebleven. Deze waarnemingen komen mij vooral daarom belangrijk voor, omdat wij hier een verzwakkenden invloed leeren ken- nen, die niet gelijk bij de verzwakking der virulentie van pathogene bacteriën alleen onder omstandigheden, welke slechts in de laboratorien kunnen verwezenlijkt worden, tot stand komt, maar die in de natuur zelve werkzaam kan wezen, ja, volgens mijne overtuiging, noodzakelijk wezen moet. S 6. KAN AAN VERZWAKTE CULTUREN DE ACTIVITEIT WORDEN TERUGGEGEVEN ? Aan Bacillus cyanogenus, die door groei bij temperaturen boven 200 C… bij aanwezigheid van suiker verzwakt was, zoodat daardoor in gekookte melk geen pigmentvorming meer plaats had en op vleeschwaterpeptongelatine, een verlang- zaming van groei was waar te nemen, is de activiteit lang- zamerhand volledig teruggekeerd door de culturen op vleesch- (314 ) nog met eenige andere te vermeerderen. Sed VERZWAKKING VAN DE VEGETATIEKRACHT BIJ HOOGERE PLANTEN EN DIEREN. omvangrijke onderzoekingen op dit gebied, zoo komt men tot het besluit, dat de biologische oorzaak dezer verzwakking, teelt en in langdurige ongeslachtelijke vermenigvuldiging gelegen, en verder, dat de natuur de sexualiteit, — dat is de versmelting van twee protoplasten van ongelijke afstam- ming, — heeft ingesteld, om deze verzwakking tegen te gaé en op te heffen. - Door zoodanige biologische verklaring wordt evenwel, (315 ) richting werkzaam kunnen zijn. De verschijnselen bij de bacteriën, bij sommige schimmels, bij Cystococcus humicola en bij Scenedesmus acutus waargenomen, geven aanleiding om in dit opzicht in de eerste plaats aan de temperatuur te denken, en de -hypothese, dat hoogere planten en dieren, evenals bacteriën, al is het ook in mindere mate, door langdurigen groei nabij of boven het voor de bepaalde soorten bestaande temperatuuroptimum, aan een blijvende en erfelijke vermindering van vegetatiekracht onderworpen zijn, dringt zich als het ware van zelve op den voorgrond. Vooral bij planten zou het niet moeilijk wezen door proefnemingen de waarde dezer hypothese te toetsen. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 31 Januari 1891, Tegenwoordig de Heeren : van per Waars Onder- Voorzitter, VAN Dore, MARTIN, LORENTz, ZAATER, Mac Giunavry, Horr- MANN, BieRrENs DE HAAN, Prace, vaN ’r Horr, A. C. Oupr- MANS JR., BaKHuis RoozeBoom, vAN RreMSDIJK, FRANCHIMONT, Morr, RauwenNnorr, Brurer DE LA Rrvidre, GRINWIS, SCHOUTE, Korrewee, PeKeLHARING, Koster, Murper, Hooeewerrr, Hoek, ZEEMAN, Weser, J. A. C. OUDEMANS, ENGELMANN, BEYERINCK, VAN BeEeMMELEN en C. A. J. A. Oupemans, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige Zitting wordt gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: 1%. H. G. vaN DE SANDE BAKHUYZEN, Directeur van de Sterrewacht te Leiden, 15 Januari 1891; 20. W.P, Wor- ters, Bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 30 December 1890; 30 J. F. L. SonNerper, Bibliothecaris van de polytechnische School te Delft, 5 Januari 1891; 40. De gedeputeerde Staten van Friesland te Leeuwarden, 15 Januari 1891; 50. W. B. Boeres, Bibliothecaris van het Friesche Genootschap voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Leeuwarden, 30 December á VERSL, EN MEDED, AFD. NATUURK. 3le REEKS DEEL, VIII, 22 (318 ) 1890; 60 P. Wirreus te Leuven, 23 Januari 1891; 70, den Directeur van het Institut royal géologique t Budapest, 19 Januari 1891; 80, C. Geeensaur te Heidel- berg, 29 December 1890; 90. H, KNoBLAvcr, Voorzitter van de kais. Leopoldinisch-Carolinische Akademie der Nature forscher te Halle a/S, 28 November 1890; 100, D. Srmio= KER, Bibliothecaris van de Senckenbergische Naturforschen= de Gesellschaft te Frankfort a. M., 30 December 18904 110. P. Scuremenz, Bibliothecaris van het Station zoologique te Napels, 26 December 1890; 120. M. Berraar, Secretaris van de reale Accademia di Scienze, Lettere ed Artite Padua, 19 Januari 1891; 130. P. Borrovorrr, Secretaris van de Accademia reale delle Sctenze te Modena, 15 December 1890; En 140, H. G. Zeurnen, Secretaris van de kongelige dansk e Videnskabernes Selskab te Kopenhagen, 15 December 1890; 150, S. P. Lanerey, Secretaris van de Smithsonian Insti- tution te Washington, 24 December 1890; 160 H. M, Paur, Bibliothecaris van het U. S. naval Obser on 4 Washington, 26 December 1890; 17% W. T. Hark \ Bibliothecaris van het Bureau of Education te Washing on, 26 December 1890; 180. J. C. Prirrine, Secretaris van de U. S. geological Survey te Washington, 29 December 1890; 190. E. H. Srevens, Bibliothecaris van het Department of Agriculture te Washington, 3 Januari 1891; 200, H, 6. Pickering, Directeur van het Harvard College Observator Ey te Cambridge, 7 Januari 1891; 210, M. Dewey, Secreta van de State Labrary te Albany, 27 December 1890; 3 G. Hamsap, Bibliothecaris van de Academy of Science te St. Louis, 5 Januari 1891; 230 E‚ S. Horpen, Bibliothe caris van het Lick Observatory te Mt. Hamilton, 2 Janua 1891; 240, J. TrorBurN, Bibliothecaris van de geologie: and natural History Survey te Sussex, 14 Jannari 189 950, den Secretaris van het Canadian Institute te Toronto 1891; 260. den Bibliothecaris van het nova Scotian Ir stitute of natural Science te Halifax, 1891; 270. FE. ed Bibliotheecaris van de Academia nacional de Ciencias A Cordoba, 19 November 1890. Aangenomen voor bericht, Kr di (319 ) 0 Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van _de navolgenden: _ _1°. Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te ’s Gra- _venhage, 14 Januari 1891; 20, Het Ministerie van Justitie te ’s Gravenhage, 10 Januari 1891; 30, J. E. Arperrs te Aarlanderveen, 26 December 1890; 40. J. W. Brok te Groningen, Januari 1891; 50. A, G. VorperMaN te Ba- tavia, 12 December 1890; 60. J. Porrer te Cambridge, _17 November 1890; 70. D. Crrrovr, Directeur van de R. Bibliotheca nazionale centrale te Florence, 1891; 80. H. D. Topp, Superintendant van het nautical Almanac Office Washington, 7 October 1890; 90, A. R. C. SeLwin, irecteur van de geological and natural History Survey te _ Washington, 1890; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. __— Tot de ingekomen stukken behooren: 10. Kennisgevingen van de Heeren vaN pe SANDE Bak- HUYZEN, BerreNs, ScHOLs, STOKVIS, Micmaörrs, en VAN Drusen, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. E 20. Een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken (24 Januari 1891), waarin kennis wordt gegeven, dat in de maand Mei e. k. het 2e ornithologisch Congres gehouden zal worden te Buda-Pesth, en dat de Hongaarsche Regeering den wensch te kennen heeft gegeven, dat die bijeenkomst oor een afgevaardigde der Nederlandsche Regeering mocht orden bijgewoond. De Minister is bereid, aan dit verlan- en gevolg te geven, indien de opdracht daartoe aan een kend bekwaam Nederlandsch Ornitholoog, buiten bezwaar van 's Rijks schatkist, kan worden verleend, en noodigt de keine uit, met eenigen spoed te willen mededeelen, of er, en zoo ja welke, Nederlandsche Ornithologen bereid zijn, sene opdracht als de boven bedoelde, buiten bezwaar van Rijks schatkist, te aanvaarden. __ Op eene desbetreffende vraag van den Voorzitter, deelt de _Beeretaris mede, dat eene dergelijke missive van den Minister bij de Afdeeling ontvangen was, toen het eerste ornitholo- ische Congres zou samenkomen, eu dat toen, daar geen 22* (320 ) van de zoölogische leden der Afdeeling zich beschikbaa wenschte te stellen, besloten werd, den Heer A. van Beu- MELEN, Directeur van den Dierentuin te Rotterdam, uit te noodigen, zich het mandaat als afgevaardigde der Regeerin te laten welgevallen. Genoemde Heer had echter voor die opdracht bedankt. id Na deze mededeeling, en nadat opnieuw gebleken vas dat niemand van de zoölogische leden der Afdeeling het door den Minister bedoelde mandaat wenschte te aanvaar- den, wordt besloten, de Heeren A. vAN BeEMMELEN voor= noemd, en J. Bürrrkorer, Conservator aan ’s Rijks Museum van natuurlijke Historie te Leiden, met het verlangen des. Ministers bekend te maken en, zoodra hunne antwoorden ontvangen zijn, de noodige inlichting aan 4. Exc. te ver- schaffen. | 30, Het bericht van overlijden van wijlen den Heer JrAN Barrisre Josepm Lraarw, Secrétaire perpétuel de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Bel- gique, op den 13den Januari jl. Wordt besloten, deze kennisgeving met een adres van rouwbeklag te beantwoorden. 40, Een schrijven van den heer Dr. Jan pe Vries, leeraar aan de H. B. S. te Kampen, ter begeleid: g van eene verhan- deling over »Involuties in het complexe vlak”, welke wordt aangeboden voor de werken der Akademie, De Heeren Scroure en BrereNs pe HAAN verklaren zich bereid, over de verhandeling te rapporteeren in de Februari-vergadering. — De Heeren SuriNcar en U. A.J. A. OupeManNs, aange- wezen om te adviseeren omtrent de bestemming, te geven aan het door den Heer Dr. F, A. F. C. WenNr aan de Afdee- ling overgelegde Verslag van zijn verblijf aan het Buiten- zorgsche Station, stellen voor, dit verslag te doen opnemen in de Verslagen en Mededeelingen, en op het Proces- Verbaal der December-zitting te doen volgen. Aldus wordt besloten. — De Heeren Scroure en BreRENs pE HAAN brengen een gunstig rapport uit over de in de December-vergadering in hunne handen gestelde verhandeling van den Heer J. © & (321 j _ Kruvver, leeraar aan de H. B. S, te Breda. De conclusie strekt om haar te bestemmen voor de Verslagen en Mededee- lingen. Aldus wordt besloten. — De Heer vaN BemMeLeN brengt, bij ontstentenis van den Heer Brurens, een beknopt verslag uit over hetgeen in het _ Jaar 1890 door de geologische Commissie werd verricht, en lest daarbij over de uitvoeriger opstellen van de Heeren Dr. J. Lorrb, Dr. H. van CarpreLuvE en den Heer SCHROEDER VAN PER Kork, die zich bereid hadden verklaard, de Commissie in hare werkzaamheden behulpzaam te zijn. Tevens wordt door den penningmeester der Commissie, den heer van RreMspiJk, de rekening en verantwoording overgelegd van de som van _f 500, waarover de Commissie in het afgeloopen jaar mocht beschikken. Die rekening en verantwoording sluit met een voordeelig saldo van f 37.40. Na eenige discussie wordt besloten, den Minister van Binnenlandsche Zaken een af- schrift aan te bieden van het voorgelezen beknopter rapport, en daaraan de mededeeling toe te voegen, dat binnen kort de gedrukte uitvoerige verslagen aan 4. Exe. zullen worden toegezonden. Ook wordt aangenomen het voorstel der Com- missie, om eene nieuwe subsidie van f 500 voor het jaar 1891 aan te vragen, nadat door den Heer Martin, ook uit _paam der Heeren vaN BeEMMELEN en VAN Rriumspijk, te ken- nen was gegeven, dat voor het oogenblik geen hoogere som werd genoemd, omdat de schijn van concurrentie vermeden moest worden met plannen van anderen, welke zich de ver- vaardiging van eene geologische kaart van Nederland ten doel hadden gesteld. — De Heer Hooarwerrr spreekt, ook uit naam van het lid Van Dorp — in verband met hun vroegeren arbeid over de Omzetting van succinphenylamide met onderbromigzuurka- hum — over de inwerking van onderbromigzure en onder- _ ehlorigzure alkaliën op phtaalimide. __ Wordt 1 mol. phtaalimide, onder omschudden en afkoe- len, opgelost in een loog, die 3 mol. KOH in 10 pt. opl. _@n Ì mol. KO Br bevat; aan die oplossing nog 3 mol, KOH (-322 ) toegevoegd, en — na verwarming tot op 800 C. — de vloeistof met azijnzuur zuur gemaakt, zoo wordt door toe= voeging van azijnzuurkoper een onoplosbaar koperzout neer= geslagen, waaruit door ontleding met HS anthranilzu r wordt gewonnen in eene hoeveelheid, 85 pCt. bedragende van die, welke de theorie aanwijst. Het is nog niet met zekerheid te zeggen of aan het wone phtaalimide de symetrische of de onsymetrische for- mule toekomt, Uitgaande van deze laatste kan de vorming van het anthranilzuur door de volgende vergelijkingen weder= gegeven worden : > —C=NH cn LOGE DO +KOH}KOBr=G HT COOK pepe ED II onee, +ekon= K: CO* 4 KBr40, E45 in Neemt men voor het imid de symetrische formule aan, zoo kan men soortgelijke vergelijkingen opstellen. 8 Dezelfde omzetting werd ook met andere onderbromig- zure zouten der alkaliën of der alkalische aarden, ook met) de onderchlorigzure zouten dier metalen verkregen. E | En breedt : nog in eenige bijzonderheden and Bead met HEEN Bee van indigo, Me in water niet met 2 mol. kristalwater, zooals gewoonlijl) opgegeven wordt, doch met eene hoeveelheid, die met 1 mol (of iets meer) overeenkomt. Voor de zwavelzure verbindin; van het anthranilzuur uit phtaalimide werd hetzelfde kristal waargenomen als voor de eerstgenoemde verbinding. Op de beteekenis, die in eene vereenvoudigde bereidings ee à mad ind et bear x ä, sh wig on 1 n pn à aken NL ETAF x %& E Î # ( 323 ) wijze van het anthranilzuur kan gelegen zijn, wordt gewe- zen. Proeven, door Dr. BerseriNcK genomen, toonen aan, dat in het vermogen de alkoholgisting en azijnzuurvorming tegen te gaan, het anthranilzuur ver bij het salicylzuur achterstaat. Tegenover de melkzuurgisting werden gunstiger resultaten _ verkregen en kwam de werking van 83—5 deelen anthranil- _ zuur met 1 deel salicylzuur overeen. Zeer zuiver salieylzuur — vrij van de gewone bijmengin- : gen van het uit phenol bereide salicylzuur — kan gemak- kelijk uit anthranilzuur worden gewonnen. Ook de omzetting van het volgens AscHaN uit phtaal- _ imide bereide phtaaldiamide met onderbromigzuur- en onder- _ chlorigzuurkalium in alkalische oplossing, werd nagegaan. ECENEL BEWerd 1 mol. KOBr of KOCl op 1 mol. C.H, >O _ genomen, zoo ontstond het benzoyleenureum, identisch met de verbinding, die door GRrress uit orthoamidobenzoëzuur en ureum is bereid. Met 2 mol. KO Br wordt een gebroomd derivaat van dat ureum verkregen. Aan de Heeren vaN BREUKELEVEEN en DocrTERrs VAN Leeuwen brengt de spreker dank voor de toewijding, waar- mede door hen aan dezen arbeid werd deelgenomen. Verschillende praeparaten, waarop het medegedeelde be- trekking had, werden getoond. De Heer Lorentz bespreekt Maxwerr's theorie der elec- triciteitsbeweging en behandelt in het bizonder de ver- _schijnselen in ponderabele stoffen, die in beweging verkeeren, _ terwijl de daarin aanwezige aether in rust blijft. Daarbij _ wordt elke electrische stroom in zulk eene stof en ‘elke dië- lectrische polarisatie van hare molekulen opgevat als eene verplaatsing van electrisch geladen deeltjes, die door tusschen- komst van den aether op elkander werken. Van deze deeltjes wordt aangenomen, dat zij eene zekere uitgebreidheid bezitten en dat de ruimtedichtheid « hunner electrische lading door- loopend van punt tot punt verandert en aan de buitenzijde k. (524) 3 0 wordt, bovendien dat de aether de deeltjes doordringt, zoodat ook in hun binnenste eene diëlectrische verplaatsing in den aether bestaat. De componenten dezer verplaatsing worden door f, 4, h voorgesteld; zij worden, evenals andere grootheden, die ter sprake komen, in electromagnetische maat uitgedrukt en als functiën van den tijd t en de coördinaten x,y,z van een vaststaand punt opgevat. Buiten de electrisch geladen deeltjes voldoen f, g, h aan de voorwaarde: df dg de Òy Òh — zZz 0 Òz de maar binnen een deeltje moet men deze vergelijking vervan- gen door: Of dg DA De verplaatsing van een geladen deeltje door den stil- staanden aether wordt in rekening gebracht door in aan- merking te nemen, dat nu op deze, dan op gene plaats de som der drie differentiaalquotienten eene voorgeschreven waarde « moet hebben. Voor de componenten van den electrischen stroom wor= den de volgende uitdrukkingen aangenomen : N) N) Ò A u—=e8ë Loer + owel pe waarin 8, 9, { de componenten der snelheid van het ge= | laden deeltje voorstellen. Overal is: dv, Òw in ei) 4 AN g6 Òz x Verder wordt ondersteld : | 1. dat aan deze stroomcomponenten op de gewone wijze (325) eene magnetische kracht beantwoordt, waarvan de compo- nenten «, (9%, y bepaald worden door de vergelijkingen: de dy 7 U __ == OND 0 8 == vm dn == dn, Ò7 Òz Oz Òz òr 07 ORE Dy Ee 2. dat het arbeidsvermogen van plaats per volumeëen- neid is: Da VA HP +1) (V voortplantingssnelheid van het licht in den aether); 3. dat de kinetische energie per ruimteëenheid de waarde g+ 24 9) heeft; 4, dat de ligging der deeltjes, die wegens hunne bewe- ging dit laatste arbeidsvermogen bezitten, bepaald is door den stand der electrisch geladen deeltjes en door de waar- den van f, g en h in elk punt der ruimte. De bewegingsvergelijkingen worden door toepassing van het beginsel van d’ ArreuBeRt verkregen. Vooreerst moet overal der nd a 2 eel ei koe nn) dé’ rd ee ld òe Jz) Òt' nld Ee dd NL Ò zijn; deze vergelijkingen, vereenigd met de vorige, bepalen den toestand in den aether, wanneer de beweging der ge- Jaden deeltjes gegeven is. ( 326 ) In de tweede plaats worden de componenten der kracht, welke een geladen deeltje van den aether ondervindt, Xd voferarfear— span ) mn vefegar + e(Ca —Ey)dr, Z—=Án vefenae +|eep — ng) dr. moeten dienen bij het onderzoek naar de beweging der ge- laden deeltjes. 4 Op eenvoudige wijze kunnen uit deze uitkomsten de wetten — worden afgeleid voor de electrostatische verschijnselen, de inductiestroomen eu de electrodynamische werkingen. Ook a elkander kunnen verplaatsen, maar door krachten, die in den bouw van het molekuul haren oorsprong hebben, naar hunne evenwichtsstanden worden teruggedreven. In lichtbundel voeren deze deeltjes trillingen uit, die gepaa: den, zoowel wanneer de ponderabele stof zich door den aether B voortbeweegt, als wanneer zij in haar geheel in rust is. dat de uitdrukking n?—1 (n° + 2) d standvastig blijft, indien ten minste bij verandering in de | onderlinge afstanden der molekulen deze elk op zich zelf dezelfde eigenschappen behouden. seri (327 ) Neemt men aan, dat de ponderabele stof zich verplaatst, dan vindt men voor den »meêsleepingscoëfficient’’ de waarde 4 1 Eek OS DE die reeds door FresNerL werd aangenomen en in de theorie der aberratie eene belangrijke rol speelt. — De Heer A. C. OupeMars Jr. biedt ter plaatsing in de werken der Akademie eene verhandeling aan van den Heer J. W. Rereers, mijn-ingenieur, tijdelijk te ’s Gravenhage, »Over de samenstelling van het duinzand van Nederland”. De Voorzitter stelt de verhandeling om advies in handen van de Heeren BeEHRENS en VAN BEMMELEN, nadat de Heer vAN ‘t Horr bezwaar had gemaakt, als lid der adviseerende Commissie werkzaam te zijn. — Voor de Bibliotheek der Akademie wordt, namens den Heer Dr. J. Lorié, door de Heer van RreMspiJk aangeboden, diens »Contributions à la Géologie des Pays-Bas’; V. — Daar er verder niets te verhandelen is, wordt de Ver- gadering gesloten. NAE RS dre: DER COMMISSIE VOOR HET GEOLOGISCH ONDERZOEK VAN NEDERLAND OVER HET JAAR 1890, De Commissie voor het geologisch onderzoek van Neder- land heeft de eer, aan de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen het volgende mede te deelen. Nadat door de Commissie bericht was ontvangen, dat eene Rijks-subsidie van f 500 voor het doen van geognostische onderzoekingen in Nederland was verleend, wendde de Commissie zich tot de volgende heeren, met verzoek om medewerking : Prof. Dr. F. J. P. van CarkKER te Groningen. Dr. J. Lorié te Utrecht. Dr. H. van CarpeLLE te Sneek. Dr. G. A. F. MoreNaraarFrF te Amsterdam. J. L. C. ScHROEDER VAN DER Kork, Candidaat in de geo- logie te Leiden. Zij mocht van genoemde heeren de mededeeling ontvan- gen, dat zij bereid waren, ter bereiking van het beoog- de doel, hunne gewaardeerde medewerking te verleenen. Ten gevolge van bijkomende omstandigheden, kon in het afgeloopen jaar slechts door drie hunner aan de onderzoe- kingen worden deelgenomen, namelijk door de Heeren Loriú, VAN CAPPELLE en SCHROEDER VAN DER Kork. ( 329 ) Door den Heer Lorié werden bezoeken gebracht aan het Merwedekanaal en aan den nieuwen Maasmond; buitendien werden door hem onderzocht de hoogvenen in het oosten van Noordbrabant en het aangrenzende gedeelte van Limburg, eindelijk de omgeving der hoogvenen van Hoogeveen-Coe- vorden-Ommen en Hardenberg- Almelo. De uitkomsten dezer onderzoekingen zullen door den heer Lork zoo spoedig mogelijk, met andere tot een ge- heel vereenigd, in het licht gegeven worden. De Heer vaN Carprrrw stelde onderzoekingen in West- Drenthein het werk en de Heer ScHROEDER VAN DER Kork bracht een bezoek aan de sluisput te IJmuiden; laatstgenoemde ging buitendien de verspreiding der kristtallijne erratica na in de Noordelijke provinciën van Nederland. De Commissie kan voor het overige naar de verslagen ver- wijzen, die door genoemde heeren zijn ingediend en voorde opneming in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie worden aangeboden. Uit den aard der zaak zijn deze verslagen slechts de uitkomsten van voorloopig in het werk gestelde onderzoekingen, omdat eene volledige bewerking meer tijd vereischt dan tot nu toe beschikbaar was. Wat betreft de rekening, verwijst de Commissie naar de kiernevensgaande verantwoording *). 31 Januari 1891, Tu. H. BEHRENS, Voorzitter A.D. VAN RLEMSDIJK, Secretaris. *) Voor deze verantwoording vergelijke men het Jaarboek 1890, RSA PP rn OVER DE IN DE MAANDEN SEPTEMBER EN OCTOBER 1890 GEDANE ONDERZOEKINGEN, _ ROOR Dr. J. LORIË. TI. Omgeving der hoogvenen van Hoogeveen-Coevor- den-Ommen en van Hardenberg-Almeloo. Het eerstgenoemde hoogveen, in Drenthe en Overijsel gelegen, werd op een aantal punten aan zijn omtrek on- derzocht en ook hier en daar in het midden, om het verband tusschen de veenvorming en den ondergrond benevens het omgevende terrein op te sporen. Het eerst werd de smalle noordelijke wortel tusschen Westerbork en Zweeloo nagegaan, vervolgens de west- rand langs Mantinge, Drijber, Hoogeveen, Zuidwolde en Nolde. Zoowel hier als elders bleek telkenmale de belangrijke rol, die zandstuivingen bij de vorming en de begrenzing der hoogvenen hebben gespeeld. Ten deele zijn zij jonger dan het hoogveen, ten deele ouder, soms er geheel door omge- _ ven of zelfs bedekt, en in dit geval hebben zij haar eigen- aardig karakter weder grootendeels verloren. Zij zijn dan slechts met moeite en door vergelijking met andere, beter gekenmerkte, als zoodanig te herkennen. . Zeker hebben in vele gevallen zandstuivingen den eersten aanleg tot de hoog- yeenvorming gegeven, (331) Nevens den westrand werd ook de oostrand in oogen- schouw genomen bij de dorpen Gees, Dalen, Dedemsvaart, waarna het gedeelte van het hoogveen ten zuiden van de Dedemsvaart en de Reest aan de beurt kwam, uitgaande van Hardenberg, Ommen, Avereest en Staphorst. Door verge- ië lijking van deze waarnemingen onderling en met andere, in | dezen en vorige zomers gedaan, werd eene verklaring voor het ontstaan van hoogveen op deze plaatsen beproefd. Dit toch was het hoofddoel van het onderzoek : meer de geolo- gisch-physische dan wel de botanisch-chemische zijde van het vraagstuk toe te lichten. Dergelijke onderzoekingen en waarnemingen werden ook in het werk gesteld met het kleinere hoogveen tusschen de Vecht en de Radewijker-Beek ten oosten van Grams- bergen. Nauwkeurig werd verder gedurende verscheidene dagen, van Hardenberg uit, het hoogveen bezocht, dat zich van den hoogterug van Velsen over Sipculoo, enz., naar Almeloo uitstrekt. Het eerst werden de drie uitloopers van het hoogveen naar het noord-oosten onderzocht, waar de wetten tevens werden nagegaan, die ik omtrent de verspreiding der hoogvenen in ons land had meenen te vinden. [n verband daarmede werden ook eenige waarnemingen in het Diluvium gedaan, die tot eenige ontdekkingen leidden. IH. De hoogvenen in het oosten van Noordbrabant en het aangrenzende gedeelte van Limburg. Het eerst werd een aanvang gemaakt met de hoogvenen en peelen tusschen Grave en Meijel. Van het dorp Uden uit werden zoowel de oost- als de westgrenzen bezocht, waarbij weder de aanzienlijke rol, die de zandstuivingen spelen, telkenmale in het oog viel. Vervolgens werd het- zelfde van Helmond en Meijel uit verricht. Dit laatste dorp was mijn standkwartier voor een aantal excursies naar het hoogveen: »Astensche Peel’, dat intus- schen grootendeels afgegraven is, en welks onregelmatige gedaante in hooge mate het gevolg is van de zandstui- _ vingen, Van Weert uit werd vooreerst het hoogveen bij Hamont | onderzocht, waarvan nog slechts zeer weinig over is en welks geschiedenis zeer ingewikkeld bleek te zijn. Verge- lijking met de resultaten van ons onderzoek van de Astensche _ Peel en de overige hoogvenen, deed ons echter weder hier den weg vinden. Nieuwe en m. 1. belangrijke beschouwin- gen over den oorsprong en de vervorming van ons Diluvium vloeiden uit deze waarnemingen voort. Gedurende de excursies bleek het overtuigend, dat ik mij niet enkel tot de hoogvenen zelven kon bepalen, maar ook de omgeving in vri uitgebreiden zin in den kring mijner onderzoekingen moest opnemen. Grootendeels wederom van Weert uit, werden daarom nog uitstapjes gemaakt, hoofdzakelijk tusschen den spoorweg Grand-Central-Belge en de Maas, die mede verrassende uit- komsten opleverden. Gedeeltelijk moeten zij in een volgend seizoen nog voortgezet en voltooid worden. III. Bezoek aan den Nieuwen-Maasmond. Hiertoe bleek een dag geheel voldoende te wezen (7 Oc- tober), daar er slechts een klein gedeelte, ten noorden van van de halte Capelle-Nieuwe Vaart ontgraven en tevens droog was. Dit kleine stuk leverde intusschen verscheidene goede doorsneden van den bodem op, die in teekening werden ge- bracht en daardoor omtrent de afwisselende verhoudingen van rivierzand, bruine en blauwe klei veel licht verschaften. Veen werd er ook aangetroffen, doch slechts in geringe hoeveelheid. Het is grootendeels weder bij doorbraken en overstroomingen weggeslagen en door klei en zand vervangen. IV. Bezoeken aan het Merwedekanaal. Van mijne woonplaats, Utrecht, uit, was daartoe eene zeer geschikte gelegenheid, zoowel rechtstreeks te voet, als ook van het station Nieuwersluis uit. Het hier gevondene sluit zich zeer goed aan bij de waarnemingen in den Nieuwen Maasmond. De veenlaag is hier evenwel van veel meer beteekenis en in veel geringere mate door klei en zand ( 333 ) vervangen. Een gedeelte van dit rivierzand is zelfs van jongere dagteekening dan het veen, daar het hierop rust. an Ook deze onderzoekingen zullen in het aanstaande seizoen _ De gezamenlijke resultaten zullen later in behoorlijk verband en meer uitvoerig worden behandeld. Utrecht, Januari 1891, EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de KEEKS, pEEL VIII, 23 is Jai KORT VERSLAG VAN EENIGE, DEZEN ZOMER IN WEST-DRENTHE GEDANE GEOLOGISCHE WAARNEMINGEN, DOOR H. VAN CAPPELLE. Dd ee Eenige aan het einde van het vorig jaar in West-Dren he verrichte en door mij onderzochte grondboringen hadden ot 0 eenige vragen aanleiding gegeven, die mij een onderzoek d | van het diluvium van dit gebied zeer gewenscht deden voor komen. Toen ik in den afgeloopen zomer door de Akade- mische Commissie voor het geologisch onderzoek van Nede: E land tot het doen van eenige waarnemingen werd uitge- genoodigd en mij gevraagd werd, welke onderzoekù ik op het oog had, viel mij dus eene keuze niet moeielijk. Hoewel de tijd, met het oog op de beschikbare geldmid- delen, te kort was, om voor eene gedetailleerde beschrijvi van den bodem van West-Drenthe de noodige bouwste te kunnen verzamelen, toch hebben mijne omzwervi door Drenthe mij reeds met eenige belangrijke verschijnsels bekend gemaakt. In de eerste plaats werden in de omstreken van Havelte talrijke waarnemingen gedaan. De bodem dezer gemeente is zóó buitengewoon rijk aan steenen, dat hier niet lang naar de sporen eener vroegere gletscherwerking gezocht behoefde te worden. Het bleek, dat blokken — de grond- moraine van het diluviale landijs — er eene enorme ver: spreiding bezit: niet alleen treft men in het dorp bijné (335 ) overal deze vorming, hetzij aan de oppervlakte, hetzij met _ eene dikkere of dunnere steenzand-bedekking aan, doch ook de uitgestrekte heidevelden, die in deze gemeente zoo menig- vuldig zijn, vertoonen dezelfde samenstelling en zouden dus __ voor eene ontginning in de eerste plaats in aanmerking moeten komen. _ Niet alleen de gesteenten, welke de blokleem insluit, _ werden bestudeerd, doch ook naar de dikte der grondmo- raine werd een onderzoek ingesteld. Daardoor kon worden _ aangetoond, dat de blokleembank op de laagstgelegen pun- _ ten de grootste dikte bereikt, dunner wordt naarmate men _ de hoogten bestijgt en dat de onderliggende gelaagde zand- _ vorming (glaciaal gelaagd diluvium), welke als eene afzet- ting der gletscherbeken van het uaderende landijs moet _ beschouwd worden, op enkele punten uit het doorgaans vlakke terrein van de blokleem te voorschijn komt. Op “ dezen regel, die wij ook elders in ons land hebben waar- genomen, maken de onder den naam van den Havelter- en den Bisschopsberg bekende aanzienlijke bodem-verheffin- gen eene uitzondering. Zelfs op den top van deze hoogten vindt men hier en daar blokleem ontwikkeld. De bouw _ dezer heuvels werd door gravingen nauwkeuriger nagegaan, es de witkomsten. mij de overtuiging schonken, dat _ genoemde hoogten de overblijfselen eener eindmoraine zijn. E, Daarna werden twee dagen in de gemeente Steenwijker- wold doorgebracht, waar het moraine-landschap ontwikkeld _ bleek te zijn, ten zuiden begrensd door aanzienlijke bodem- _ verheffingen: den Woldberg en den Kezer rug, welke eveneens _voor de brokstukken eener eindmoraine moesten verklaard orden. Ook de zooeven genoemde, onder de grondmoraine ont- _ wikkelde, zandvorming werd nauwkeuriger onderzocht en aan- getoond, dat hier en daar glaciaal gelaagd gemengd diluvium miet ver van de oppervlakte ligt, zoodat het voorkomen van enkele witte kwartsen in het West-Drenthsch diluvium _ te begrijpen is. Laatstgenoemd verschijnsel deed mij, in verband met be- schouwingen, waartoe de reeds genoemde grondboringen hadden b 23* ( 336 ) Noordsche gesteenten zooveel zuidelijke steenen gemengd zijn, dat in plaats van Skandinaafsch, Gemengd diluvium op de logische kaart ook hier belangrijke wijzigingen zal moe en ondergaan. Dit Gemengd diluvium bevat ook in Drenthe lijk materiaal bevat (Echten, Zuidwolde, Beilen). Door gravingen kon worden Zan dat waar het laa ste zet, zal tot het samenstellen eener verhandeling over het diluvium van West-Drenthe kunnen worden overgegaan. Sneek, 24 Dec. '90. ONDERZOEK NAAR DE VERSPREIDING DER KRISTALLIJNE ERRATICA IN DE NOORD-OOSTELIJKE PROVINCIËN VAN NEDERLAND. (19 Sept…—23 Oct. 1890.) DOOR J. L.C. SCHROEDER VAN DER KOLK. 0 Het hoofddoel van het korte onderzoek was: een bijdrage tot de kennis der horizontale en verticale verspreiding van de kristallijne gesteenten in Nederland te leveren. Achtereen- volgens werden als punt van uitgang Groenlo, Oldenzaal, Assen, Groningen, Zwolle, Zutfen en Utrecht bezocht. Daar aan het trekken van een grens tusschen noordelijk en zuidelijk diluvium groote bezwaren zijn verbonden, is een poging gedaan mn er àl rs eden ne velingen aan te geven, en wel zoo dat dit in kaart kan worden gebracht. Op deze wijze kunnen wat betreft de hoeveelheid, 9 trappen onderscheiden worden, die niet te moeielijk uit elk- ander zijn te houden. Op het feit dat het gehalte aan noordelijk gesteente met de grootte der keien toeneemt en andere storingen werd zooveel mogelijk acht geslagen. Bij Groenlo werd in het algemeen opgemerkt, dat het gehalte aan noordelijk materiaal bij toenemende diepte van gravingen en boringen afnam; verder dat het van punt tot unt sterk uiteenliep, zoodat het onderzochte gebied in twee venwijdig loopende N.N.O, gerichte velden kan verdeeld EEE © zj OD Ln jen © e) là |= kae) Ln ee) kan ler 85 _— ad Le) 8 bev} je) e) 5 B, ua rd PD 5 er pe] &) la 5 [e) ©) La} u kan) pl cd: rd kae) 2 & TE ed L EE TEE EE ( 338 ) worden; op het westelijkste zijn noordelijke zwervelingen zeldzaam op het oostelijkste niet; het westelüike bevat de velden of grintgravingen bij Luddik Es, t. W. v. Eibergen, halfweg Hibergen Zwilbroek, Wessels; het oostelijke de vind- plaatsen, ongeveer twaalf in getal, tusschen Haaksbergen en het Vragender veld. Enkele keien met meer dan meter’ ie grond. Hier werden ook schoone „driekanters” met scherpe _ D vormige nok verzameld. Een der bijeengebrachte keien _ vertoont Nn a Het diluvium, dat bestanddeelen 4 opleverde. Zeer talrijk waren de Alandgesteenten op dk veld bij Gieten niet ver van de provinciale leemgroeve. In laatstgenoemde groeve ligt de leem aan de oppervlakte enz.; op ongeveer 1 Meter diepte begon de leem zandig te worden en werd het water in dezen tijd van het jaar berei dit belette het onderzoek dieper voort te zetten; naar : medegedeeld werd volgt zand (lehmstreifig) meestal met oerplaat; daarop volgt wederom leem met keien, die, zo uit twee putboringen in den zomer 1889 zou gebleken zijn, (339 ) op een zuiveren klei zonder gesteenten zou liggen. Dit kan pas in een droger jaargetijde onderzocht worden; wellicht zou dan voor dit op de voortzetting van den Hondsrug gelegen punt een herhaalde ijsbedekking kunnen aangetoond worden. Bij Heiligerlee werd keileem en Beyrichienkalk en andere gesteenten met gletscherkrassen aangetroffen. In Steenwijk werd hoofdzakelijk aan de haven verzameld. Epe gaf als gehalte dergelijke afwisselende getallen als Groenlo; de mergelgroeve onder Tongeren was thans on- gebruikt en ontoegankelijk; »driekanters” ook onder gra- nieten zijn hier zeer algemeen. De uitgestrekte leemgroeven bij den Viersprong bij Mar- kelo konden door het vele water slechts als verzamelplaats gebruikt worden. In het geheel werden ongeveer 500 gesteenten verzameld grootendeels kristallijn en van noordelijke afkomst; een gedeelte hiervan wordt mikroskopisch onderzocht en met in den zomer van dit jaar in N.Duitschland, Noorwegen en Zweden door mij verzameld materiaal vergeleken. En- _ kele, o.a. boven vermelde punten moeten nog nader bezien _ worden. Over de waargenomen horizontale verspreiding kan ech- ter voorloopig het volgende medegedeeld worden. Alandgranieten, — porfier en — rapakivis zijn bij Groenlo _ niet zeldzaam, evenmin bij Oldenzaal; bij Rolde werden zij uit den keileem verzameld, zoo ook bij Gieten; een veld bij _ laatstgenoemde plaats bevatte ze in overvloed; in den Oost- hoek van Groningen kwamen zij voor; in het Noorden van de Veluwe bij Epe en Tongeren werden Álandgraniet en porfier verzameld; de Markelo'sche keileem leverde alle drie soorten op; ook van de Maarn is een twijfelachtige vondst. : Elfdalensche porfier vertoonde een dergelijke verspreiding, kwam echter zeldzamer voor. Diabaas en basalt bleken slechts verzameld te zijn van _plaatsen zuidelijker dan Oldenzaal; of dit toeval is, dan wel dat deze gesteenten allen van zuidelijken oorsprong zijn, __ moet uit nader onderzoek blijken. ( 340 ) Scolitheszandsteen werd behalve op twee plaatsen bij Groe waar overigens slechts een gering gehalte aan noorde gegeven worden. Leiden, December 1890. VOERSDEL AG | Ë OMTRENT DE VERHANDELING VAN DEN HEER J.C. KLUYVER: _ „OVER DE BUIGRAAKLIJNEN EENER RUIMTEKROMME VAN DEN VIERDEN GRAAD EN DE EERSTE SOORT.” $ (Uitgebracht in de Vergadering van 31 Januari 1891), In het eerste stuk van het in bewerking zijnde achtste | deel der Verslagen en Mededeelingen verscheen de verhande- ling van den Heer Kruyver, getiteld: »Over stralenstelsels, die uit vier elkaar kruisende lijnen kunnen worden afgeleid”, over welke wij in de vergadering van Juni 1890 een gun- stig rapport mochten uitbrengen. Aan deze sluit zich de nieuwe verhandeling van denzelfden schrijver, die in de ‚ vorige maand in onze handen gesteld is, in menig opzicht aan. Im beide worden bijdragen geleverd tot de kennis van de theorie van vier elkaar kruisende lijnen. Gold het in de vorige verhandeling vier willekeurige lijnen en vier raak- | lijnen eener ruimtekromme 3, thans wordt de betrekking opgespoord tusschen vier buigraaklijnen eener ruimtekromme RE, en het verband onderzocht tusschen de punten, waarin ‚_vier willekeurige lijnen door een kromme R* kunnen wor- den aangeraakt. In de eerste der beide studies kon de Heer Kruyver uit- Baan van de door ScuuBerr en Voss bewezen stelling, dat er tusschen de invarianten (gh), op de bekende wijs opge- gpeewd uit de lijncoördinaten van vier raaklijnen eener A? ( 342) twee aan twee genomen, een identieke betrekking bestaat, tengevolge waarvan het vraagstuk een A? te construeeren, die vier gegeven lijnen aanraakt, òf onoplosbaar òf onbe- paald is. In de nieuwe studie bewijst de schrijver — en lijk — met betrekking tot vier buigraaklijnen eener Bt het overeenkomstige. Hoewel A‚* door zestien constanten — bepaald is en men deze figuur dus schijnbaar viermaal de viervoudige voorwaarde opleggen kan een gegeven lijn tot buigraaklijn te hebben, blijkt er tusschen vier elkaar krui- sende buigraaklijnen eener Zj* steeds een invariante betrek — king te bestaan, zoodat ook het vraagstuk een Zej* te con- strueeren, die vier gegeven lijnen tot buigraaklijnen heeft, — òf onoplosbaar òf onbepaald is. 4 hierbij is hij, bedriegen wij ons niet, geheel ger Zoo als bekend is, liggen de zestien baigpunten eener Rj* vier aan vier in de zijvlakken van het gemeenschappe- lijk poolviervlak der door de kromme gaande oppervlakken [* en vindt men de bij de in een zijvlak gelegen buigpun- ten behoorende buigraaklijnen door deze punten met het overstaande hoekpunt van dit poolviervlak te verbinden. Hieruit volgt dan verder onmiddellijk, dat men alleen dan vier elkaar kruisende buigraakliijjnen verkrijgt, als men de vier buigpunten gelijkelijk aan de vier zijvlakken van het poolviervlak ontleent. Dit kan 256-maal gebeuren en bij 64 van deze gevallen liggen de vier buigpunten in een vlak. Neemt men met den schrijver het bedoelde poolviervlak eener gegeven kromme Zj* tot coördinatenviervlak aan en drukt men de coördinaten zj, #3, #3, &4 in een enkelen parameter ut uit met behulp van elliptische functies, dan bestaat er tusschen de parameters wj, uz, uz, uy van elk der bovenge. noemde 64 viertallen de betrekking uj + ug + uz + uy = 0, terwijl elk der drie gevallen ug + uz = u + U uz Fu = gt Ugg Ui Hug =Uug + ug aan 64 der 192 overige gevallen beantwoordt. Van deze vier gevallen wordt het eerste, waarbij de vier buigpunten in een zelfde vlak liggen, het uitvoerigst door den schrijver onderzocht. Stelt men de bij vier lijnen 1, 2, 3, 4 behoorende pro- ducten (23) (14), (31) (24), (12) (34) door a, b, c voor, dan ( 343 ) is a + b + e=0 de voorwaarde, die uitdrukt, dat de vaer lijnen buigraaklijnen zijn van een oneindig aantal krommen Rt en de raakpunten vau elk dezer krommen met de vier _ raaklijnen vier in een vlak gelegen buigpunten der kromme zijn. Zijn de lijnen 1, 2, 3 gegeven, dan vormen alle lijnen 4, die met deze gegeven lijnen aan de voorwaardea + b + e= voldoen, derhalve een lineair complex, dat op eenvoudige _ wijs in verband blijkt te staan met de regelschaar (1, 2, 3). Voor dit eomplex worden de constructies van de bij een gegeven vlak behoorende pool en het bij een gegeven punt beboorend poolvlak ontwikkeld. Vervolgens ontwikkelt de schrijver het begrip absolute invariant bij krommen Z,* en onderzoekt hij, of er een be- _ trekking bestaat tusschen deze grootheid A en de absolute invarsanten 4' en A” behoorende bij de beide bikwadratische vormen, die overeenkomen met de viertallen van snijpunten van vier elkaar kruisende buigraaklijnen met in een vlak ge- legen raakpunten en de beide op deze lijnen rustende lijnen I _f,f'. Hierbij blijkt A aan het vierkant van amet: 1 8 Me gelijk te zijn; waaruit volgt, dat de betrekking A 7 ( ET O met de voorwaarde a + b + c==0 samenhangt Ì) en dat de invarianten A' en A” bij de 64 verschillende viertallen van buigraakliijnen met coplanaire raakpunten dezelfde waarden hebben. Waarschijnlijk is ook dit laatste resultaat nieuw. De invoering van den absoluten invariant A der kromme geeft den schrijver aanleiding de gevallen 4 —= 0, A — en A — 1 afzonderlijk te onderzoeken. In het geval eener @quianharmonische kromme ( — 0) raakt elke lijn 4, die met drie gegeven lijnen 1, 2,3 vier buigraaklijnen vormen kan, de regelschaar (1, 2, 3) in een punt van een van twee ! D,| 1) Door berekening gaat El t 13 B (Be,S — Usson + 162893? + Obe! sj — 243 8,9 83) =O. = 0 werkelijk over in ( 344) bepaalde beschrijvende lijnen aan en zijn de vier buigraak- lijnen tevens raaklijnen aan een oneindig aantal krommen R3, In het geval eener harmonische kromme (A = co maakt elke lijn 4 deel uit van een van drie bepaalde eon- gruenties (1,1). En in het geval A — 1 heeft de kromme R*, een dubbelpunt. Alvorens tot de asymmetrische gevallen ug + ug —= ur + uy, enz. over te gaan, gaat de schrijver na welk verband er bestaat tusschen de vier punten, waarin vier willekeurig gegeven lijnen t, die niet voldoen aan de voorwaarde atb + e= 0 en dus geen buigraaklijnen kunnen zijn, door een kromme Zj* kunnen worden aangeraakt, als deze vier raakpunten weer in een zelfde vlak gelegen moeten zijn. Hij komt dan tot het besluit, dat er vier nieuwe lijnen WJ] 4 te vinden zijn, die de eigenschap bezitten, dat elk vlak gaande door een dier lijnen y de vier gegeven lijnen t snijdt in vier »geassocieerde raakpunten,” d. w. z. in vier punten, waar de lijnen t door een kromme R,* kunnen worden — aangeraakt. En de betrekking tusschen de vier lijnen é ter eene en de vier lijnen y ter andere zij is geheel invo- lutorisch ; m. a. w. elk vlak gaande door een der lijnen t snijdt de vier lijnen y in geassocieerde raakpunten, de lijnen y als raaklijnen beschouwd. Hieruit moet dan wel volgen — wat de schrijver niet opmerkt —, dat de vier lijnen yaan de betrekking a 4 b + c == 0 voldoen, als dit met degege- | ven lijnen t het geval is. Zoo rangschikken de krommen Ry*, die vier gegeven lijnen tot buigraaklijnen hebben, zic in vier groepen, die bij de verschillende lijnen y behooren, en is de meetkundige plaats der krommen van elke groep | een oppervlak van den achtsten graad. Dit onderzoek, dat sommige punten der vorige verhandeling in een nieuw licht | verschijnen doet, wordt besloten met de constructie van een kromme A}j*% die vier willekeurig gegeven lijnen aan= raakt, en die van een kromme R*, die vier aan de voor- waarde a +b+4c==0 voldoende lijnen tot buigraaklijn en | heeft. Ten slotte beschouwt de schrijver het asymmetrische ge= val ug + uz == u Jug Hier is (—a Hb + c)t—= 64 abe (345 ) eener BR zijn. We laten de door den schrijver gegeven meetkundige verklaring van deze stelkundige uitkomst ach- terwege. Bij de invoering van elliptische functies heeft de Heer Kruvver het uitstekende werk van HarPHeN, dat wegens den vroegtijdigen dood van den genialen schrijver helaas niet is voltooid, tot leiddraad genomen. Derhalve bedient hij zich — en hij doet dit met talent — van de door Weierstrass ingevoerde functie pu. Zoowel om de be- langrijkheid der uitkomsten als om de wijs, waarop ze zijn afgeleid, komt den Heer Kruyver een woord van grooten lof toe. Zonder eenige aarzeling stellen wij U voor zijn arbeid in de verslagen en mededeelingen te doen opnemen. BH SCHOUED: 8 Amsterdam, Januari 1891, D. BIERENS DE HAAN. AT OVER DE BUIGRAAKLIJNEN EENER RUIMTEKROMMR VAN DEN VIERDEN GRAAD EN DE EERSTE SOORT. _ DOOR | J. C. KLUYVER, Leeraar aan de H. B. S. te Breda. graad, de ruimtekromme A* van den vierden graad en d eerste soort, bezit zooals bekend is 16 buigpunten*) B, _ wier merkwaardige ligging reeds dikwerf een punt van on- / derzoek vibe, ä in de En B aan de kromme getrokken, door invari de | betrekkingen onderling zijn verbonden. Het is duidelijk, dat dit tot op zekere hoogte het geval is, Immers door de kromme R* gaan vier kegels van d tweeden graad, wier toppen Q, Qo, Q3, Q@4 de hoekp zijn van het poolviervlak der kromme. Elk zijvlak van zen tetraeder snijdt R* in vier puuten B, welker raaklijn 1 t door het overstaande hoekpunt Q gaan. E De 16 buigraaklijnen laten zich dus onmiddellijk in vi groepen van vier splitsen. De lijnen t van iedere groe *) Onder „buigpunt” verstaan wij hier een punt van &', w osculatievlak stationair is, (347 ) _ snijden elkaar in een kegeltop Q. Kiest men evenwel uit _ jedere groep eene lijn t‚, dan blijft het voorloopig nog on- beslist, of deze vier elkaar kruisende lijnen geheel onder- ling onafhankelijk zijn. Men zou geneigd zijn die vraag bevestigend te beant- woorden. Want eene kromme Rt is eene figuur van 16 constanten, en daaraan zou men viermaal de viervoudige voorwaarde kunnen opleggen, die verlangt, dat de kromme eene gegeven lijn tot buigraaklijn heeft. Deze zienswijze echter is onjuist; in de volgende blad- zijden zal worden aangetoond, dat tusschen vier elkaar krui- sende buigraaklijnen tf, onverschillig of de buigpunten B al of niet in één vlak liggen, steeds ééne invariante betrekking bestaat, zoodat vier willekeurig aangenomen lijnen òf voor geene enkele kromme, òf voor eene enkelvoudig oneindige hoeveelheid van krommen At als buigraaklijnen t mogen worden beschouwd. Inzonderheid zullen wij meer uitvoerig het geval nagaan, waarbij door de vier punten B een vlak gelegd kan woi- den, en dan uit vier gegeven buigraaklijneu t de bijbehoo- rende krommen construeeren. 1. De invariant van twee raaklijnen van R*, Wanneer Lj,--T4 ED Yj,--Y4 de homogene coördinaten van twee gegeven punten voorstellen, noemen wij in navolging van SALMON de determinanten p = (z2 43), g=(e3y); nt Hol s == (wi Ya) t — (wa ya) u == (&3 y4) de homogene coördinaten der verbindingslijn, waartusschen de identieke betrekking pst gt hru=0 bestaat. Twee lijnen g en h met de coördinaten p‚,... en Ph, +. bezitten den gemeenschappelijken invariant me (gh) Sper + pag Hag tn Hont + rg un Hornu, _ welke nul wordt, wanneer g en 4 elkander snijden, Ee x (348 ) Wij hebben eene ese voor dezen invariant te voordoen, is het hier niet ondoelmatig om van het aange- boden hulpmiddel gebruik te maken. Daar het onverschillig is van welke functie men zich bedient, kunnen wij hier de functie pu van Weierstrass nemen, bepaald door de vergelijking je dy B oi Er ie 7 =| 2 (ye) (ye) (yes) pu De functie pu bezit evenals hare afgeleiden twee perio- den 2w en 2@', Voorde halve perioden is poze, reto) =e, po —=eg. naar HarPHeN, Traité des fonctions elliptiques, 1, U, aan | welk werk alle hier voorkomende formules zijn ontleend. — Voor de coördinaten w,,..24 van een punt van R* mogen wij aannemen schouwd als de doorsnede der oppervlakken 2 Eon ss gs Ee: Ee vw = Ó 23° 5 J2Lzt4, U = 3 % (Pi — 24) — Jz 4 lijn g in het argument wv uitdrukken. Wij denken ons *) HarPreN, II, bla. 450, „Biquadratiqgne gauche”, slechts de lijn g als de verbindingslijn van twee punten met de argumenten w en uw + du. Zoo komen wij tot het be- sluit, dat de determinanten der matrix pars pmen dl pu pu p'u 0 als de coördinaten der raaklijn g mogen worden aange- merkt. Eene dergelijke voorstelling verkrijgt men voor de lijn A, die R* raakt in een punt, behoorende bij het argument wv, en daaruit volgt voor den invariant (g 4) Bat Pe vp u Sl pu pu pu 0 Po pv 1| oe Viana Peo «0 Het rechter lid dezer vergelijking ondergaat belangrijke vervormingen, wanneer wij de -functie invoeren *). De toepassing van formule (18), HALPHEN, 1, blz. 220 levert o(2u d 2v) ot (uv) h)= —2!3! 95) aêu ov Wij maken nu gebruik van Een (20) Pp DE o*u 1 en verkrijgen c(2u d 2v) o(2u—2v) o8u 0? vp! (u — v) (gh)= +2!8! welke vergelijking ten laatste door de aanwending van o(w tv alu—v) o%uo?v mh %) HarrueN, I, blz. 168. f) Ibid, blz. 197, formule (52). $) Ibid, blz. 171, formule (12). VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK, 9de REEKS. DEEL VIII, 24 (350 ) overgaat in 22u? —_p2 gt ceuoöv p' (u—v) of in up? Á (A= en 24 21 S!p Pup? Pp Sd en (A) p (u —v) 2. De invarianten van vier buigraaklijnen van R*, Wanneer wij op Z* vier punten met de argumenten uj,.. uy aam: nemen, en aldaar de raaklijnen t;,..t, trekken, bezitten deze laatste de zes onderlinge invarianten (23), (31), ... (34), welke wij met behulp der zooeven gevonden formule in de argumenten wj,..w4 zouden kunnen uitdrukken. Zijn in tusschen die invarianten door eene of andere vergelijking van elkaar afhankelijk, dan moet deze noodzakelijk homogeen zijn in de coördinaten van elk der vier lijnen, en derhalve alleen bevatten de drie grootheden a=(23) (14, b=(21)(24), e=(12) (34), voor welker verhouding wij thans vinden met behulp var | de formule (A) | a b J p2ug-p2ug)(p2urp2u) (p2ugpZu)(p2uyplu) p' (ug-uz) p° (uy-ui) p (us-ui) p' (wg-us) C TC (p 2ur-p2 ug) (p A uz-p 2u4) Pp (wr-ug) p (ug-us) Dat geldt voor vier willekeurige raaklijnen; wij moeten dus nog in aanmerking nemen, dat wij met vier buigraak- lijnen in de punten B,,.. Bj te doen hebben. | Liggen vier punten van A* in een plat vlak, dan is de som der bijbehoorende argumenten nul. De buigpunten B worden derhalve bepaald door de vergelijking *) nl nele tt Bkr B lr En *) Argumenten worden hier en in het vervolg gelijk genoemd, wanneer hun verschil nul is of een geheel aantal perioden bedraagt. | (351 ) Deze vergelijking splitst zieh onmiddelijk in vier andere, te weten in Ee Aw Au 0; Ieder dezer laatste heeft vier oplossingen, die behooren bij een viertal buigpunten gelegen in een zijvlak van den tetraeder Q, Q) Q5 Q,. In het vervolg nemen wij aan, dat B,B3,B3,B4 in volgorde gelegen zijn in de zijvlakken, Q,Q3 Q4, Qs A Cn U Vo Qs Q5 Q3 Qj, en dat de argumenten uj, uz, ua, ua voldoen aan de vergelijkingen Nr @ Zur, Zu Luz 0; Deze waarden voor de dubbele argumenten kunnen reeds in de formule B) worden ingevoerd. Wij hebben namelijk = . dl Û 1 poe, plwtw!)=e, pw=eg Lim(pu)u-o= EE al : U“ luzO Wanneer wij bovendien stellen Eg— E3 == a?, Ezg—6j == (32, Erp=lg == y2, dan gaan de vergelijkingen (B) over in a? B? ap (up) p (u — u) bP\ug—u)p (ug) ZE et sprejtet sjen le ber eh einertie ene ne (C) ep (wj — u) p (us — Us) 9. Onderscheiding der verschillende gevallen. Eer wij eene verdere herleiding dezer vergelijkingen beproeven, moeten wij de verschillende gevallen aangeven, die zich kunnen voordoen. Wij gaan daarbij uit van de onder alle omstan- digheden geldige vergelijking a 2u + 2u + Zug H2u,y=0, die blijkbaar leert, dat R* in de punten B,.. B, door oppervlakken van den tweeden graad kan worden geraakt. Met andere woorden de vier buigpunten vertegenwoordigen 24 IN q È ( 352) altijd een achttal »geassocieerde’’ punten, die de basispunten 5 vormen van een net van oppervlakken van den tweeden graad. _ Deeling door den factor 2 splitst de vergelijking in vier E andere, waarvan slechts eene tegelijk kan worden bevredigd. _ Zoo geraken wij tot de onderscheiding der vier gevallen: — al IJ) uj + ug + uz + uy = 0 ‚ of ug trug tus II) vj + uz + uz uw tw, of uz H ur=ugtur HI) u, + ug + uz + uy = ‚ of ui + uz == Us LAN IV) u; + ug + uz + uy = 0. In elk der gevallen is door de keuze van drie der buig- punten het vierde bepaald. In het laatste heerscht er volmaakte symmetrie, die in de drie eerste ontbreekt. De meetkundige beteekenis van de betrekkingen tusschen de argumenten is namelijk, dat in het geval 1 de lijnen B, B3 en B, B,, in het geval Il de lijnen B3 Bj en B, By, in het geval III de lijnen Bj Bj en Bz B, beschrijvende lijnen zijn van dezelfde groep op een regelvlak van den tweeden graad, dat R* bevat. *) In het symmetrische geval IV echter liggen de vier buigpunten in een vlak. Die onderstelling komt bij het verdere onderzoek der vier raaklijnen t het eerst in aanmerking. 4, De invartante voorwaarde in het geval IV. Hier kunnen wij stellen Vi EE Ug ns Ugg, Tg ms ug En Urs Vz eed Uj — Ug, waarbij vr + vg + vz = 0, en vinden dan 2u=® Ano, 2 uy = dwt ', Ug—Ug= Vg +} w', uz—Ug = 03 FO. De vergelijkingen (C) kunnen geschreven worden in de | gedaante *) Harpoen, II, blz. 4ó1. a? an p° we y (D) ap op (rote!) bp'vp (osteo!) ep'esp(egte) | De argumenten vj, vz, v3, hoewel door de betrekking vj + Vg + Vz == 0 verbonden, kunnen toch elk vier verschillende waarden ver- krijgen. Zonder nu al die verschillende substituties te ver- richten, toonen wij aan, dat de producten p' vj p' (vj +w + w'), enz. altijd eene zelfde waarde aannemen. Dat bewijs is voor alle drie bijna gelijkluidend, het is dus voldoende, alleen het eerste product te behandelen. Uit ee & Pvi-—=ez putete)=e— volgt 1g PV ‘pj p! (wv oto) z=arypr puplutedw) jg bor er’ waarvoor ingevolge de sommatie-formule der argumenten +) geschreven kan worden p'op'(vy How Jo')=4a pp (vj Zoo!) + pu Hes jm =p panden) teln tet d)t plv tw!) + 2e}. Nemen wij in aanmerking, dat 2 wv, = w, dan blijkt, dat bin- nen de accoladen gevonden wordt de som van de vier wortels der bikwadratische vergelijking, die uit de betrekking p 2 v, = e, wordt afgeleid. Daar men in het algemeen heeft $) | 3 Ï 4 ut 2ggpu trg EDE ET ENE EERE Ap? uz Pp UJ %) Harener, I, blz. 37, formule (84). f) Ibid, blz. 29, formule (24). $) Ibid, blz. 95, formule (6). 8 2 (354 ) is pv) bepaald door de vergelijking pfony—4ep u +....=0, en deze doet zien, dat po dtp) FplutetHe!) tpluntote) ER altijd de alone 3 ZaPy(te + 2Ze)= tart (eg en) = — +0 PN onverschillig welke der vier waarden van vj, men in dat product substitueert. 3 Deze redeneering is voor de beide andere producten, ie in de vergelijking (D) voorkomen, te herhalen. Men z za steeds — 4 a? /2° y? als eindwaarde vinden, zoodat wij ten laatste geraken tot de zeer eenvoudige betrekking RTR SMT Omdat echter er y= heeft men ook =d Je =S), en daarmede is eindelijk het verband tusschen de vier buig- raaklijnen t opgespoord. Die uitkomst geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen. In de eerste plaats kan er op worden gewezen, dat wann men alleen de afleiding der vergelijking s,=—= 0 be het doel ook bereikt kan worden door de kromme R*_ beschouwen als de doorsnede der oppervlakken | zh a + vg EIN va — 0, ary + br? + Caz + dt = ZE En in de tweede plaats heeft men er aan te denken, dat ook een viertal gewone raaklijnen van A* de voorwaaa (355 ) $j — 0 bevredigen kan. Zijn zelfs van een viertal raaklijnen, die aan sj — 0 voldoen, twee buigraaklijnen, dan mag nog niet worden besloten, dat de twee andere ook buigraaklijnen zijn. Want indien men met behulp der vergelijkingen (B) den invariant sj uitdrukt in de argumenten-en dezen dan gelijk nul stelt, vindt men, wanneer o' @ wi 0, EA TE wordt genomen, niet noodzakelijk 2u, =w of 2uj =w + w'. 5. Meetkundige beteekenis der vergelijking sj —=0. Het is niet bezwaarlijk de betrekking s, — 0 meetkundig te ver- klaren. Beschouwen wij de drie lijnen tf, tz, t als gegeven, dan vormen alle lijnen t‚, welke voldoen aan sj = 0 een lineair complex, dat gemakkelijk wordt geconstrueerd. Wij behoeven slechts na te gaan, op welke wijze de lijn #, de regelschaar (tj t‚> sz) moet snijden. Daartoe is het dienstig de coördinaten van eene veran- derlijke lijn t dezer regelschaar als kwadratische functies van een parameter « te beschouwen. Blijkbaar mag voor de veranderlijke lijn worden aange- nomen B = Ël Ge) n zie 1 GD po 5 Bs (12) Zi ’ u= A (23) U + r, G1) Uz ijt re, (12) Uz mits de veranderlijke coëfficienten ZR, Ll, Rz voldoen aan de uit ps de gi E 0 ru == 0 volgende betrekking Ro Bs + Ls Bj + PR) Ry =0. Beteekent e& een imaginairen derdemachtswortel der een- heid, dan mogen wij aannemen, wanneer 4 een veranderlijken parameter voorstelt, R, = (u-e)(u-e”), Bg = (u (u-l), Ry = eu l)(u-e). Op deze wijze behoort bij iedere lijn t ééne waarde van Me, aan tj, tg, tg zijn de waarden 1, £, e° toegevoegd, De we i lijn tf, snijdt twee lijnen /, waarvoor de parameterwaarden bepaald zijn door de vergelijking 3 (té) == 0 == ak; L b Rs + clèz , O= u? (a Heb Hec) + us + (a + eb Hec)... (E) De drie lijnen t;, ty, tz bepalen een binairen kubischen 8 vorm, wiens covariant van Hesse door twee andere lijnen _ der regelschaar A', A" wordt voorgesteld, aan welke lijnen B hier blijkbaar de parameterwaarden 0 en oo toekomen. nd Houdt men dit in het oog, dan is het duidelijk, hoe de lijnen t‚, die voldoen aan sj == 0, de regelschaar ontmoeten 4 op beschrijvende lijnen, welke harmonisch gescheiden zijn _ door A' en A". Die invariante eigenschap is voldoende om het complex s, == Ô te construeeren, wanneer men van de lijnen A', A! gebruik wil maken. Deze laatste evenwel zijn onbestaanbaar, wanneer tj, fz, t3 bestaanbaar zijn, of daarom verdient eene andere constructie, elders medegedeeld *), de voorkeur. Om het nulpunt van een gegeven vlak V te vinden, zoeken wij de snijpunten A, B, C met tj, to, tg en de doorsnede K? met de regelschaar. Wij verbinden elk hoek- pent van driehoek 4 B C met het snijpunt der raaklijnen in de beide andere hoekpunten aan K? getrokken. Het onderlinge snijpunt dezer drie verbindingslijnen is het nul- punt van V. Om het nulvlak van een gegeven punt te vinden, wordt die constructie dualistisch omgezet. 6. Absolute invarianten wan vier elkaar kruisende lijnen. Vier elkaar kruisende lijnen t,..t, bezitten in het algemeen twee gemeenschappelijke snijlijnen f' en f". De vier snijpunten op zulk eene snijlijn bepalen een binairen bikwadratischen vorm, die een absoluten invariant A heeft. Voor het geval, dat t},..t, buigraaklijijnen zijn van &, bestaat er een merkwaardig verband tusschen de invarianten A' en A" en den absoluten invariant A der kromme. | Om dit aan te toonen is het noodzakelijk uit de eoördi=_ naten van de vier lijnen de grootheden A'en A" te berekenen. %*) Wiskundige Opgaven, Deel V, vraagstuk XI. (351) De lijn t‚ snijdt de regelschaar (t f #3) in twee beschrij- vende lijnen t‚ wier parameters «' en u’ volgen uit de ver- gelijking (E) van het vorige artikel. De invarianten Á' en A" behooren derhalve bij twee bikwadratische vormen met de nulpunten 1, e, €? w' en 1, e, ‚uw. Wij berekenen dus voor den vorm zt — ur er + u de invarianten van SALMON en vinden S É, I= É 1 3 Ten 4 U, ER 16 ( =p has ). Als absoluten invariant A beschouwen wij het getal, dat nul wordt bij equianharmonische, oneindig wordt bij har- monische ligging der nulpunten, terwijl het de waarde + 1 verkrijgt, wanneer twee nulpunten samenvallen. Wij hebben alzoo Ta (Lt stellen wij Wi Te dan komt er 1E (L + M)— (ll —M)=0. Uit deze vergelijking en uit de vergelijking (E) elimi- neeren wij tw, in de resultante vervangen wij M° weder door (1—A), nemen be + ca + ab == 83, abe = 83, en verkrijgen (1— 4)? (47° T 185,53 + 27s3)® en —54(1-A)(2755° + 889°—185) 8983 + 481°53- 28189) +728 == ’ eene kwadratische vergelijking in A met de wortels A'en Ad". 1. Het verband tusschen de invarianten A', A" en A. Voor vier buigraakljnen t,..t4 van Bt, die de voorwaarde (358) +, = 0 bevredigen, gaat de zooeven afgeleide vergelijking over in ) St! Ser af Arata t zE ge +1=0 tische functies uitdrukken in sg en sg. In art. 4 werd gevonden In verband met s, = 0 volgt hieruit € == Q (6 —c), 8, — Q(e—4), ez = Q (a—b), en verder *) voor de equianharmonische kromme R* is het nul, voor harmonische is het oneindig; het verkrijgt de waarde + 1 wanneer de kromme een werkelijk dubbelpunt bezit. E Uit de voorafgaande berekening blijkt, dat Ee dE EE Ed Ee EE Ee EE en en de vergelijking (F) gaat na eenige herleiding over in *) HALPHEN, 1, blz. 2ö, zoodat AA" = en in AHA", A! D) A" 9 de ed 5 es Zooals bekend is *) zijn er 64 vlakken, die uit elk zijvlak van het poolviervlak van Z* een buigpunt bevatten. Er of zijn derhalve 64 viertallen van buigraaklijnen #,..t4. Uit bovenstaande vergelijking volgt nu, dat voor alle viertallen de absolute invarianten A' en A” dezelfde waarden bezitten, zoodat twee viertallen door collineaire transformatie in elkaar kunnen overgaan. 8. Bespreking der bijzondere gevallen. De zoo eenvoudige betrekking tusschen de invarianten leert in de eerste plaats, dat alle krommen Z*, die vier gegeven buigraaklijnen bezitten, denzelfden invariant A hebben, ten tweede blijkt, dat de kennis van de ligging der vier snijpunten op eene der beide gemeenschappelijke transversalen f' en f“ reeds voldoende is om het karakter der kromme te bepalen. In het bijzonder gaan wijde gevallen A — O en A == oo na, die zich bij de equianharmonische en de harmonische kromme voordoen. De onderstelling A == 0 vereischt tegelijk A’ == 0 en A" — 0, wat volgens (F) met zich brengt sj, == 0. Alleen de lijnen dus, die voldoen zoowel aan sj == 0 als aan sj, =— 0, kunnen buigraaklijnen t,,..t, zijn van eene equianharmonische kromme. Beschouwen wij weder de lijnen ti, fo, tz als gegeven, dan ligt f, in de complexen s, == 0, 8) — 0, Het laatste is een kwadratisch complex van 12 constanten, hetwelk in de klassificatie van Werver 4) door het teeken [1(II)(111)] wordt voorgesteld. %) Soeurórer, Grundziüge einer rein-geometrischen Theorie der Raumkurve vierter Ordnung erster Species, blz. 90. f) „Erzeugung von Complexen ersten und zweiten Grades etc.” Zeit. schrift fir Math. u. Physik, XXVII, blz, 264, ( 360 ) Uit de vergelijking (E) volgt, voor sj = 0, lees Î t u de lijn tf, snijdt derhalve de regelschaar (t} to 43) in twee lijnen t' en t’‚ waarvoor geldt de betrekking bj 1) t3 t' Je t3 tj ta Els Daardoor is het complex voldoende gekenmerkt ; overigens heb ik eene constructie reeds elders vermeld. *) Wij hebben hier echter te maken met de lijnen der con- gruentie sj —= 0, 3 = 0, die ook voldoen aan sj°—4 53 = 0. Daaruit blijkt genoegzaam, dat de lijn f, de regelschaar (ti tz t3) raakt, en dat het raakpunt steeds ligt op eene der lijnen A' of A". Terloops brengen wij in herinnering, dat ook de voorwaarde / (s7° _ 4 59)? > 128 Sj S3 == 0 bevredigd is, en wij beslniten: Bij de equianharmonische R* zijn de _buigraaklijnen bt En schagen tag Te me graad. j Wij vervolgen met het onderzoek der harmonische kromme. Ho thans oli hoewel de en gelijk zjn In verband met (F) komt er k 27 53° + 4892 = of (b—e)? (e—a)® (a—b)? = 0. alde: CE De lijn t, ligt in een der drie complexen *) Wiskundige Opgaven, Deel V, vraagstuk X. ij | | ( 361 ) b—e == 0, c—a == 0, a—b == 0. De beteekenis van deze vergelijkingen kan men weder met behulp der vergelijking (E) opsporen. Nemen wij bijv. daarin b == ec, dan komt er #2 (ab) Hs 0 + (ab) =0, waaruit volgt u m' =1, d. 1. de lijn f, snijdt de regelschaar (ft t>f3) op twee lijnen t en t'‚ die behooren tot de involutie (t tj ; to t3). Het nulpunt van een gegeven vlak wordt verkregen door ten eerste de snijpunten A, B, C van tj, to, t3 met het vlak te zoeken, en in het punt A eene raaklijn te trekken aan de doorsnede van het vlak met de regelschaar (é to t3). Het snijpunt van die raaklijn met de lijn B C'is het gezochte nulpunt. Op dergelijke wijze wordt het nulvlak van een gegeven punt gevonden, zoodat de constructie van de congruentie s—=0, b—e == 0 verder geen bezwaar oplevert. Vermeld verdient te worden de eigenschap, die aan de drie complexen gemeen is. Is namelijk aan eene der drie vergelijkingen voldaan, dan kan men altijd tetraeders con- strueeren, die op ieder der vier lijnen t, 43, 3, t4, een hoek- punt hebben, en die door elk dezer lijnen een zijvlak laten gaan. Dearbij is er op zulk een viervlak ééne ribbe, welke de lijnen t9 en 43, of wel tz en tj, of eindelijk t‚ en t; kruist, al naargelang men heeft 5 —c= 0, c —a—=0, of a—b=—=0. Het geval A= 1, waarbij R* een werkelijk dubbelpunt heeft, kan buiten verdere bespreking blijven. De vergelij- kingen leveren in dit geval A= 1, A" = @. Twee der lijnen bijv. tj en t, zouden elkaar moeten snijden, en op eene der gemeenschappelijke transversalen zou men vier har- monische punten moeten aantreffen. Dat is op zichzelf duidelijk. Twee kegeltoppen Q, en Q} zijn in het dubbelpunt samen- gevallen, en de dubbelpuntsraaklijnen tf, en t‚ scheiden harmonisch de beide andere kegeltoppen Q3 en Q,, in welke punten twee aan twee de vier nog aanwezige buigraaklijnen Met ( 362 ) samenkomen. Inderdaad zal men dus op de gemeenschappelijke transversaal Qs Q, een viertal harmonische punten vinden. 9. Raaklijnen van R*, wier raakpunten in een vlak zijn E Le gelegen. Wij zouden er thans toe willen overgaan om c krommen RÉ te construeeren, die vier gegeven lijnen tj, #4 tot buigraaklijnen hebben, wanneer wij niet onmiddellijk op. een eigenaardig bezwaar stuitten, É Het ligt namelijk voor de hand om op de eerste raaklijn t‚ het raakpunt Bj, willekeurig aan te uemen, maar dan ondervindt men spoedig, dat, zoo de vier raakpunten in een dat drie andere lijnen in B3, B3, B, ontmoette, dan zouden alle oppervlakken van den tweeden graad, die in Bj,.. B4 de lijnen raken, geene ruimtekromme maar eene tweemaal te tellen kegelsnee B, B, B3 B, gemeen hebben. Het is derhalve de vraag door B, het vlak zoo aan te raakpunten spreken. Ì Om daartoe te geraken gaan wij weder uit van vier in B, Bs, B3 Bj,-.. B3 By, die wij in volgorde a, b, e, az, bis Gi zullen noemen. EE: besproken, hebben wij voor eene dezer lijnen, bijv. aj Pp'ug pu pu Ì p'ug pu pu 0 pu pu pu Ì pus Pu pu Ì wat na aanwending van formule (18), HarrueN, [, blz. 22 geeft, wanneer wij in aanmerking nemen, dat «j +Ug+ugtug= ) EN ( 363 ) 0 (ug— uz) o(uj — us) 0 (uj—ug) 0° (uzi) 2aj) = }2!3! B + o*u, ofuy oËuj Evenzoo is 0 (uz— ug) 0 (wj— ug) O° (ug — u) 0° (uz — us) ou ug oöuz ì (Ba) = +213! waaruit volgt Ea) _ of (ug—uj) of (ug-—us) o!Ô ug (2a) 2aj o* (uj—ug) of (ug—us) ol uz In art. 1 werd evenwel gevonden G (Zuj - 2u) ct (wy — uz) 12) == —2!3! de ou of uy enz, waaruit wij afleiden (12(23)(24) (12)(24) ou — up) 0(ug—us)oltug |(2a)) (B1(23(34)__(B1(34) omg) 0 (ug —u)olbug [Bal (2a,) Stellen wij eindelijk Pi =W(L2)(3BID(14), Ps = WV (12)(23)(24), P;=W(81(23(34), Ps =V(14(24(34), dan komen wij aangaande de lijnen a,b,..ecj tot de gevolg- trekking, dat zij de onderstaande vergelijkingen bevredigen, le P, WE (la)t — (40)=0, Kas ={2b) + (4b) =0, ee Pi k Ps Ps Kre = (3e) E — (4e) = 0, eN Fi P P Ka, =(2aj)t js (Baj) =0, Kas, =(3)) + (ll) = 0, Ps P, P Ka, = (lei) £ ra (2e) = 0, 2 ( 364 ) Tegelijk volgt nog uit onze formules, dat voor drie in één punt B samenkomende lijnen, bijv. aj, bj, cj, geldt (Za) (Bb) (le) (Baj) °° (Lb) °° (Ze) En daarmede zijn de zes lijnen a, b,... cj bepaald, elk van hen snijdt toch steeds twee der raaklijnen t;,..t4, en ligt verder in een van de bovenstaande complexen XK, waarvan ik elders *) eenige eigenschappen onderzocht. 10. De hyperboloïden Hea, H+o,.-. H4e- Zoolang wij het raakpunt Bj nog onbepaald laten, kan ieder der zes lijnen twee hyperboloïden beschrijven; de lijn a bijv. rust op tz en fz en moet liggen in een der beide complexen Kya == 0. Wij noemen de beide hyperboloïden, die de lijn a kan doorloopen M44. Zoo worden zes paar van die oppervlakken gevonden, waartusschen merkwaardige betrek- kingen bestaan. In de eerste plaats is het duidelijk, dat de gemeenschappelijke transversalen f' en f "der vier raaklijnen ti,--t, beschrijvende lijnen zijn van alle twaalf hyperbo- loïden H. Dat brengt mede, dat ieder tweetal dier opper- vlakken ook een paar gemeenschappelijke richtlijnen heeft, die dan noodzakelijk weder op f' en f“ rusten. Wij zullen nu aantoonen, dat men op vier verschillende wijzen, uit elk der zes paar H’s een oppervlak kiezende, een zestal regelvlakken kan verkrijgen met eene gemeen- schappelijke richtlijn y. Daartoe onderzoeken wij eerst de hyperboloïden Z_, en H- 4, die reeds de richtlijn t‚ gemeen hebben. Voor de coördinaten van de lijn y mogen wij blijkbaar stellen py = Api + Arpa + A3 pz + Aa Pan ug En A; Ur + Az Ug + A3 Ug + A4 Ugs waarbij de nog onbekende coëfficienten Aj,.. A4 moeten voldoen aan de voorwaarde *) „Over stralenstelsels, die uit vier elkaar kruisende lijnen kunnen worden afgeleid,” Verslagen en Mededeelingen, 3de Reeks, Deel VII, ( 365 j As A3 (23) + A3 A; (31) + ee (A3 A) (34) == Ue Uit (la) (4e) (Ja) =O (Sa =D P, == P,  0, D= Bp verkrijgen wij ya) =0= A, Pi + A4 Pi Dientengevolge nemen wij 1 il il in es need 1 2 4 P, terwijl wij ter bepaling van 43 de vergelijking vinden (31) (23 (34) (24) (14 (12 CNR == P. Ps 1E P‚P4 PP. PPs Omdat nu 24) (31) (14) ok (23) (12) 0 (34) EE Ps Pi' PE Pos. Bis Ren vinden wij 1 A, Pa en de gemeenschappelijke richtlijn y is voorgesteld door zes vergelijkingen van den vorm Maar nu overtuigt men zich spoedig, dat de lijn 4 ook EE EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de REvKs, DEEL VIII, 25 ( 366 ) richtlijn is van H-… He Hao, Hes en op deze w kan men door verwisseling van letters vier lijnen yj, 92, arg vinden, wier ligging met behulp van onderstaande tabel á duidelijk gemaakt. Daarbij maken wij tusschen de vi ier lijnen y de volgende onderscheiding : Pi, PoP, Pe re P, P, ú En re NE ER PP Jee on P: Pp en Zien Pr apr SEAN de lijn: is gemeenschappelijke richtlijn van: m- |H Hi Hee Hia Hao GG va Hie Ha Hie Ha Ho ge |A Hu A a GR u |E Ha Hea Ha OR Brengen wij nu door eene dezer lijnen, bijv. ya, een wil- lekeurig vlak, dat de lijnen #. to, ts, t4 in de p B, By, B3, Ba ontmoet, dan zuilen de zes verbindir nen Bs B3,...B3 Ba of wel a, b, c, aj, bj, G OD gorde gelegen zijn in de complexen E Ka E) KK ) 1E ) Kra, ] Kom Kaan en de voorwaarden (G) Gar) (36) (lede (Bar) (1b) (Ze) ij zullen bevredigd zijn. Zulk een vlak bepaalt op tj, ta, ter (367 ) vier punten, waar deze lijnen door een enkelvoudig oneindig aantal krommen Bt kunnen worden geraakt. Anders uitgedrukt, hebben wij de stelling bewezen: De omhullende der vlakken, die vier willekeurig gegeven lijnen in eene groep van vier geassocieerde raakpunten treffen, wordt door een tweede viertal rechte lijnen gevormd. Il. Kigenschappen der lijnen y. In het voorafgaande heb- ben wij thans reeds voldoende hulpmiddelen verkregen om de constructie van Z* uit vier harer buigraaklijnen te on- dernemen. Voor wij evenwel daarmede aanvangen, is het wenschelijk nog een paar belangrijke eigenschappen der lij- nen y te vermelden, waarmede wij gedeeltelijk rekening hebben te houden. Berekenen wij de onderlinge invarianten (ys y3), . . . (43 y4) dezer lijnen met behulp van de vergelijkingen (H), dan is de uitkomst 4 (23) 4 (31) 4 (34) (ye 93) = PP,’ (y3 yn) = DEN jen (ys 44) SEEN Stellen wij G (ye 3) (1 94) » b' = (ys 41) Ya 44), ce =— (41 Ye) (y3 y4) dan vinden wij voor deze grootheden ‚…_ 16(23)(14) 16a ‚_ 16(31)(24) 163 EEP Pira $3 Ô WEE ENEN 83 é B 16 (12) (34) ee LA P, Pa Pes E, 83 Derhalve alle invariante betrekkingen, waardoor de lijnen tj, --t4 onderling zijn verbonden, bestaan tegelijk tusschen de lijnen vj..y4 Evengoed als wij uit de lijnen t de lijnen 4 hebben afgeleid, kunnen wij uit de lijnen y vier lijnen z afleiden. Daarvoor is de berekening van de vier grootheden =V (1 42) (y3 4) U 4) « «Pa =V (1 94) (yay) y3 ya) 25* Kd ( 368 ) die evenals P;,..P, van tj,..t4 nu van yj,.- 94 af han- gen, benoodigd. Wij vinden gemakkelijk 64 PSS Pii EE) De lijn ej is ingevolge (H) bepaald door de vergelijking En ZE De a en Pu Pz, PE 1 on al PS + Pie Substitueeren wij daarin de waarden van p‚ ,.. Pyus dan komt er Dat wil zeggen, het verband tusschen de viertallen #, 4 en yj,-.Ya is involutorisch. Wijst ieder vlak door een y op de vier lijnen t vier geassocieerde raakpunten aan, ieder vlak door eene lijn t doet hetzelfde op de vier lijnen y. £ Er is nog eene tweede eigenschap, die op de lijnen betrekking heeft. In mijn opstel »Over stralenstelsels enz.” toonde ik op blz. 57 aan, dat, wanneer een vlak wentelt om eene op de beide transversalen f' en f!' rustende lijn Il, de diagonaalpunten van den vierhoek B} B, B3 Bj, door de vier lijnen t;,..f4 op het vlak aangewezen, rechte li nen x beschrijven, die eveneens op f' en f" rusten. Had de lijn / de coördinaten, aangewezen door p= Api + Arpa + Azps + Aapan dan beschreef het snijpunt der lijnen B, B3z en B; B4 eer lijn z, wier coördinaten berekend werden met behulp de vergelijking p:= Aj A2 43(23) pj + Aj Az Ax (14) pa + Aj Az Au (14) ps H - As Az A1 (23) pa. ie: ( 369 ) Wij nemen nu voor 4 de lijn 4, en stellen derhalve 1 1 1 1 == A= Voor de lijn we verkrijgen wij daardoor RE _ (23) (14) (14) (23) BE PR PAP STER. of daar (Baele) PE es A LO P, Pa (>, B Pb De lijn z aan y, toegevoegd is geene andere dan de lijn y4. Op deze wijze komen wij tot het besluit, dat de snijpunten van B, Bz en B; B, van B3 Bj en B5 B, van Bj Bz en B, B, in volgorde liggen op ya, 43, Ya» OP Y3s Yan 41+ OP Yos Vis Yar OP Yi, Yos Y3 al naargelang het vlak, dat op tj, . . t4 de vier punten B aanwijst, door vj, ya, Ya Of yy gaat. Ten laatste kan men gemakkelijk aantoonen, dat de hyperboloïden (pays va)» Wa vn Ha) (Wi Ya Ya) (ya Ya yi) identiek zijn met de oppervlakken, die in de reeds aangehaalde verhandeling door B, Hs, Hz, H, werden aangeduid. 12, Constructie van krommen R4, die vier gegeven lijnen in vier in een vlak gelegen punten raken. Op eene der vier gegeven lijnen f,.-t4, bijv. tj, nemen wij het raakpunt B, willekeurig aan. Wij hebben dan op t; het raakpunt B, zoo te bepalen, dat de lijn B, B, of c gelegen is in een der beide complexen P. Kare = (30) + (4e) = 0, ed P,‚ welke vergelijking wij ook kunnen schrijven in den vorm GD, (13) / GD (24) sn 29 a) + | aja Can 9 [eo % bl D! 3 k ( 370 ) Die vergelijkingen leeren ons, dat in den complexbundel, bepaald door de beide oneigenlijke complexen Sop On HEE de complexen K+; == 0 harmonisch zijn toegevoegd, zoowel ten opzichte der genoemde ontaardingen, als ten opzichte der beide complexen uit den bundel (81) (8e) — Dl 0, en den (24) die men in volgerde door de lijnen tj en ft, kan brengen. Uit die overleggingen zullen wij de constructie der lijn B, By afleiden. Aan het punt Bj is in ieder complex een pulvlak toegevoegd, welke zes nulvlakken een vlakkenbundel vormen. De nulvlakken behoorende bij de complexen K4, — 0, zijn daarbij harmonisch ten opzichte van de beide andere paren toegevoegd. Wij leggen een vlak V door B, en f en bepalen achtereenvolgens de punten, waar de zes nulvlakken die lijn ontmoeten. Stel, dat het vlak V de lijnen #3 en #4, in Cen D snijdt, en dat de lijnen Bj C, Bj Den CD de lijn & | in volgorde in Z, F en G treffen, dan is het in te zien, | dat door deze punten de nulvlakken gaan, behoorende bij de complexen 2 B)=0, (4) =0, GO p= Wij verkrijgen verder het nulvlak, behoorende bij het complex EE (Li) door eerst uit Bj eene lijn te trekken, die #4 en t4 snijdt | en vervolgens die lijn met 4, door een vlak te verbinden, | welk vlak de lijn f9 in A moge snijden. Wanneer wij nu eindelijk de dubbelpunten Ben B3' van (3u) de involatie (EF; GH) zoeken, zal eene der lijnen Bj By en B, Bs, bijv. de eerste, liggen in het complex Á ‚== 0, de tweede in A= 0. Op dezelfde wijze zoeken wij op de lijn #3 de punten B3 en B3' zoodanig, dat Bj Bz een straal is van K4s == 0, B, B3 een straal is van Á_s=—=0. Vervolgens brengen wij de vier vlakken B, B, B3, Bj Bz B3, B, B, B; en B} B3 Bz aan. Uit de tabel van art. 10 blijkt, dat het eerste en hiet laatste vlak op t4‚ een punt B, bepalen, welks verbindingslijn met B, in het complex Ka —0 is gelegen, terwijl de beide andere vlakken de lijn ta in het punt B4' treffen, waarbij de lijn B, B, straal is van het complex Á_, == 0. Zoo hebben wij nu vier vierhoeken gevonden, in wier hoekpunten de lijnen t;,..t, door krommen At kunnen worden geraakt. En die vierhoeken zijn op eigenaardige wijze verbonden. Vooreerst heeft ieder tweetal eene zijde gemeen. Kiest men echter er een, bijv. den eersten B, By B3 Ba, dan vindt men in zijn vlak van elk der drie andere een diagonaalpunt, welke drie diagonaalpunten op eene rechte lijn liggen. Dat is volgens art. 11 de lijn yj. Hvenzoo treft men in de drie andere vlakken in volgorde de lijnen v5,yz en ya aan. Ieder vlak, dat eene dezer lijnen bevat, snijdt, zooals wij zagen, de lijnen tj,..t4 in eene groep van vier geassocieerde raakpunten B;,.. B4, en het heeft dan verder geen bezwaar om door een willekeurig aangenomen punt eene kromme R* te laten gaan, welke tj,..t4 in Bj,.. B, aanraakt. De gebruikelijke constructie is daartoe voldoende *). Eene enkele opmerking aangaande de zooeven gevonden figuur moge hier nog plaats vinden. Wij onderstelden, dat de lijn Bj B, gelegen was in het complex K4e 0, het is duidelijk, dat uit B, ook een lijn B, B,’ naar t; getrokken kan worden, behoorende tot het complex K_,=—= 0. Brengen wij nu een vlak aan door B B, B3, dan moet dit weer de lijn f4 ontmoeten in een punt, dat met B’, Bj, Mt *) Reve, Geometrie der Lage, 1, blu. 152. (372 ) By een viertal geassocieerde raakpunten vormt. Blijkbaar kan dit het punt B4 niet zijn, noodzakelijk gaat het ke derhalve door 24’, en bevat het eene der lijnen gy. Beschouwden wij zooeven vier vierhoeken B, B; B3 B eigenlijk levert de figuur er ons acht, en wel zullen wij k vinden E door hl B, "B, B, SEE ’ door Ya BBB, B door y4 : Boor Pell B, B, B; Bi Deze vierhoeken bezitten 24 diagonaalpunten, waarvan elke lijn y er 6 draagt. Het onderzoek dezer punten leert, dat die 24 punten te splitsen zijn in 3 groepen van li De 8 punten van zulk eene groep komen twee aan twee op de lijnen y voor. Zij hebben voor de lijnen y dezelfde beteekenis als de 8 punten B voor de lijnen t. Zoo kan men er weer 8 vierhoeken mede vormen, die een hoekpunt hebben op elke lijn y, terwijl de vlakken dezer vierhoeken weder twee aan twee door de lijnen t gaan. ‚8 En eindelijk zouden wij nog er aan kunnen herinneren, dat door de 8 punten B, en dan ook door de 8 pun- ten van iedere dergelijke groep, hetzij zij op de lijnen y of t voorkomen, oneindig veel ruimtekrommen &* gebracht kunnen worden, omdat door de 8 punten B vier im vlakkenparen ontaarde oppervlakken van den tweeden graad gaan. Buitendien zal men zich kunnen overtuigen, dat de pro- jecties der punten B uit een willekeurig punt op een willekeurig vlak een stelsel van vier paar geconjugeer punten van eene vlakke kromme van den derden g oplevert, zoodanig, dat uit een willekeurig punt dezer kromme de projecties van B, en Bj', Byen Bj’, Bz en Bj’, By en B door een involutorischen stralenbundel worden geprojecteerd 13. Constructie van krommen R*, welke t‚,..ts tot b raaklijnen hebben. Wij zijn thans in staat, wanneer de lijn tj,..t4 aan de voorwaarde sj — 0 voldoen, de krommer (373 ) R* te construeeren, waarvoor de gegeven lijnen buigraaklijnen zijn, wier raakpunten in één vlak komen. Volgens de constructie van art. 12 nemen wij Bj op ti willekeurig aan en zoeken B, B3, Ba; het vlak dezer vier punten bevat dan de lijn y‚. De vier raakpunten Bj,.. B, zijn geassocieerde raakpunten van een net 2, de vraag is naar de bijbehoorende kegeltoppenkromme of kernkromme. Is deze in het algemeen van den zesden graad, voor het bizondere net © is zij ontaard. Er is overgebleven eene kromme R° van den derden graad, welke t,..t, tot koorden heeft, en die, zooals men gemak- kelijk bewijst, door de drie diagonaalpunten van den vierhoek B, Bs B3 Ba gaat. Wij kunnen op drie verschillende wijzen die kernkromme construeeren. Beschouwen wij den vierhoek B, B, B; By en zijne drie diagonaalpunten (B, Ba, Bz B3), (B, Ba, B3 Bj), (Bz Ba, B, Bj), in volgorde L,‚M, N geheeten, dan kunnen wij in de eerste plaats opmerken, dat volgens art. 11 deze punten gelegen zijn op de lijnen y,‚,y3, 92 ; de ljnea MN, NL, LM, welke wij z,, 23 en zj zullen noemen, zijn dan blijkbaar richtlijnen van de hyperboloïden (43 ys 41), (yi Us Ya), (Ya 71 94) Of van Ha, H3, Hy. Uit hetzelfde artikel mogen wij afleiden, dat de gezochte kernkromme is de gedeeltelijke doorsnede van de regelscharen (t t‚ z4) en (é2!3 24) of van (tzt, z3) en (t3 tj 23), of eindelijk van (#3 t, 23) en (ft fz 27). Het feit, dat de kernkromme door drieërlei constructie kan worden gevonden, staat in verband met eene eigenschap der hyperboloïden MH}, Hs, H3, H4, waarop zoo aanstonds nog even zal worden gewezen. Intusschen worden nu op ieder der lijnen t,,..t4 twee punten Q, en Q,...Qs: en Qs’ verkregen, toppen van kegels uit het net 2. Voldoen daarbij de lijnen t,..tt aan de voorwaarde sj == 0, dan moet het mogelijk zijn uit ieder tweetal punten Q er een te kiezen, zoodanig dat men vier kegels van een bundel verkrijgt, wier gemeenschappe- lijke doorsnede eene Mè, zal zijn, die t,..t4 raakt, en _B,.. Ba tot buigpunten heeft. Door het vlak B, B, B3 B4 om y, te laten wentelen, verkrijgt men er oneindig veel. Die bewerking is ten slotte niets anders dan het toepassen van (374 ) eene homographische transformatie op de eerste kromme, waarbij de punten der lijnen f' en f' met zichzelven over- eenkomen. 8 Zijn wij hierbij van de lijn vj uitgegaan, evengoed hadden de lijnen 49, y3, ya kunnen dienen. In het gelieel worder u derhalve vier verschillende groepen van R* gevonden. De krommen van elke groep zijn blijkbaar gelegen op een re- gelvlak van den achtsten graad, dat t,..t tot dub- bele beschrijvende lijnen en f' en f” tot viervoudige lijnen neeft. î 14. Mene eigenschap der hyperboloïden H,, Hz, Ha, ij Zooals in de reeds meermaal aangehaalde verhandeling werd besproken, geven vier kruisende lijnen tj,..t4 aarlati 3 tot de beschouwing van drie nulstelsels van de derde ord e, die door (14; 23), (25; 31), (834; 13) werden aangeduid. Namelijk gaat door een willekeurig punt eene snijlijn van tj en ta, eene sniijlijn van ty en 43; het vlak dezer snijlijnen kan het nulvlak genoemd worden van het punt voor het nulstelsel (14; 28). Bewezen werd, dat het nulpunt eene ruimtekromme A? doorloopt, die tj,..t: tot koo der k heeft, wanneer het nulvlak om eene rechte lijn wentelt Ek Rust evenwel die rechte lijn op f' en f', dan beschrij het nulpunt eveneens eene rechte lijn, die ook f'en f" eri De overeenkomst tusschen die beide rechte lijnen droeg een involutorisch karakter. Er werd nu gezocht naar de kromme R3, in de drie nulsystemen toegevoegd aan de lijnen # het achttal hyperboloïden H}, H3,... Hz, welke line telkens gemeenschappelijk waren aan een zestal der twa complexen Ka = 0,... Ke, = 0. E Het bleek, dat het lilies viertal hyperboloïden zich ge heel anders gedroeg dan het eerste. De krommen Z$, beho bij de lijnen z van eene hyperboloïde A, hebben tok kundige plaats een regelvlak Fé van den zesden graad. Aoo zou men uit ieder oppervlak Z drie oppervlakken Fok wen afleiden, al naargelang men daarbij het nulstelsel (14; “(24; 31) of (34; 12) te hulp nam. Zooals werd zangedi bezitten de hyperboloïden Hs, Zo, Hy, Hs de merkwaardige eigenschap, dat voor elk van hen de drie regelvlakken #° (375) samenvallen. Die eigenschap missen de oppervlakken H,, Hs, H3, Ha ; uit de constructie van het vorige artikel blijkt echter welke eigenschap zij daartegenover kunnen stellen. Die constructie leerde, dat met eene lijn z4 van Hs in het nulstelsel (14; 23), met eene lijn z3 van 3 in het nulstelsel (24; 31), eindelijk met eene lijn zj van Hs in het nulstelsel (34; 12) dezelfde ruimtekromme A3 overeen- komt. Door dergelijke overleggingen komt men tot het besluit, dat aan de hyperboloïden H,, Hs, Hs, H4 im het nulstelsel (14; 23), vier oppervlakken 4 zijn toegevoegd, welke in dezelfde volgorde behooren bij Hs, A, Ha, H3 in het nulstelsel (24; 31) of bij H3, Hs, Hi, Hs in het nul- stelsel (34; 12). De krommen R3, welke op deze oppervlakken Fô (nog steeds in dezelfde volgorde genomen) voorkomen, hebben wij leeren kennen als te zijn kernkrommen voor de oppervlakkennetten 2’, waarbij dan het vlak der vier punten B door ys 43, ya of yi, is gelegd. De krommen A3, daaren- tegen gelegen op de oppervlakken #®, die bij H;, Hs, Ho, Hs behooren, hebben de eigenschap om onder zekere omstan- digheden over te gaan in krommen, welke f,.. f, aanraken, wat bij de andere groep weder niet kan voorkomen. 15. De invartante voorwaarde in de gevallen 1,1 en UI. Hebben wij in het voorafgaande vrij uitvoerig het eenvou- digste geval IV onderzocht, er blijft over, ook de drie eerste gevallen te bespreken. Zooals werd opgemerkt in art. 8, is hier de symmetrie verstoord. Dat maakt de betrekking tusschen de vier lijnen meer ingewikkeld en de gevolgen minder merkwaardig, Wij zullen ons bepalen tot het afleiden der invariante voorwaarde, en daaraan eene enkele opmerking toevoegen, aangaande het complex, hetwelk met die voorwaarde samen- hangt. De argumenten der buigpunten Bj,.. B, weder uj,.. u4 _ noemende, gaan wij in het geval [ uit van de vergelijkingen Rien (C) van art. 2 a? Reen te. 2? di y? a p'(ug-ug)p'(uj—u;) Ë bp (ug=uj)p (ug-u4) Pis ep'(uj- ua)p'(ug-us) (376 ) EE uid ug hug hu ==, Of ug + uz == + U EE Verder is Zum Bug 2 us =O Wij stellen U} == UgUZy Vg = UZ U) UZ = U Ugs zoodat 2vj=@, 2uy=oH@o', 203=0', vt Fug=0, U UU HE, Ugg U == — Vg) Uy =U De vergelijkingen gaan dus over in a? £° y° Zooals wij in art. 4 aantoonden, is weer AD E B ppt) Br ader (per plu te) te) (pui) zoog waaruit volgt EE poplude)=4a ff y?, onverschillig welke der vier waarden, die vj kan aannemen men in het beschouwde product substitueert. & Anders is het met de uitdrukking p'?g. Daar vj hier d oto! o—@' GE waarden + ETT kan aannemen, is *) Pu=t2ayly tie), 5 a *) HALPHEN I, blz. 54, formule (22). (377) en dus hebben wij voor p'°%, twee verschillende waarden p°uy=t4ay(y + ie). Op volkomen dezelfde wijze hebben wij prog =d 4 AP (a + (9) en dan, in aanmerking nemende, dat de dubbele teekens geheel onafhankelijk van elkaar zijn, a B? 2 aa? 3? y? ge —ba’y° (y + ia)? ca? f(a + if’ wat, daar a? + (22 + y? —= 0, herleid kan worden tot ZE EC ee EES a b c of tot a iyta if ta Va Wb We Dit levert Ek er EE = Ee ee da) zoodat —at (Wb Wa? + Wet Vu =0. Verdrijving der wortelteekens doet ten laatste vinden (—a db + cf = 64 abe. Zijn de buigpunten B dus zoo gekozen, dat door de kromme Rt en de koorden B, B; en Bj B4 een regelvlak 4 (378 ) gaat, dan zijn de vier buigraaklijnen door eene bikwadratische betrekking verbonden. | Verwisseling der letters a, b, c geeft de voorwaarde in de gevallen II en III. | 16. Meetkundige beteekenis der gevonden vergelijking. Neme wij als in het geval [V de lijnen t, ts, 43 willekeurig a Lan, ‚dan vormen alle lijnen t4, die voldoen aan (—a Hb Hof —64at be =0, een bikwadratisch complex. De vergelijking is van zulk een bijzonderen aard, dat men zonder groote moeite voor ser willekeurig punt P den complexkegel kan construeeren. Doelmatig is het evenwel in plaats van dien kegel zelf zijne doorsnede te zoeken met het poolvlak van P ten opzij van de regelschaar (tj tg #3). Laat dit vlak de drie gegeven lijnen in 4, B en C de regelschaar volgens de kegelsnede K* snijden. Wi tre in A, B en C de raaklijnen aan K?, welke door hunne onderlinge doorsnijding den driehoek 4} B, C) bepalen. _ De lijnen AA), BB), CC gaan daarbij door één punt. Trekken wij nog BC, welke lijn B,C, in Ag treft, dan is de figuur gereed, waarin wij de doorsnede van den gezochten complexkegel zullen aanwijzen. Ri Het is op zichzelf duidelijk, dat de lijnen B,C, Ai A,Cj, PC de doorsneden zijn van het vlak van teeke met de nulvlakken van P ten opzichte van de lineaire complexen a, b en c als trilineaire coördinaten beschouwen, waarbij A, Bi C, als coördinatendriehoek is aangenomen. Deze zienswijze leert, dat door de vergelijking (—a tb + eo)f—64a?be =O gene kromme van den vierden graad wordt voorgesteld, wel (379) in A9 een „Selbstberühringspunkt” heeft met B‚C, tot raaklijn, en die in B en C twee buigpunten bezit, waar de raaklijnen C,A, en A;,B, vier opvolgende punten met de kromme gemeen hebben. Zij kan volledig worden geconstrueerd als meetkundige plaats der snijpunten van homologe elementen uit den invo- lutorischen stralenbundel (atb + e) + ha)} (atb + e)—da} =0 en den daarmede projectivischen kegelsneebundel P(—atbteP—64be=0. Neemt men van de kromme de reciproke figuur ten opzichte van K*, dan zal daardoor de complexkromme van het vlak van teekening worden verkregen. 17. Absolute invariant der kromme. Evenals in het geval IV zou men ook thans den absoluten invariant A in de coördinaten der gegeven lijnen kunnen uitdrukken. Aan- gezien er evenwel geene symmetrie bestaat, kan A bezwaar- lijk uit de beide absolute invarianten worden berekend. De vergelijkingen (K) geven Cors ez — €] Er — Eg mmm er Waer a met behulp waarvan wij als in art. 7 kunnen afleiden 2 É 5 se n= za + WaWVott VaWVb}, 4 es > EE 2 ME (bet AW ae-2Wab)(-ate-2W ac) (a-bH2Wab). Daaruit volgt A Cas WaW et + Wa—-l/b)4}3 A= EE NE VA 27 93° Ub-e+ QW ac ab) (—ate-2W ac) (a-b+ 2 ab)? naten der vier buigraaklijnen. Op dezelfde wijze art. 8 zou men ook hier weder eenige lineaire con kunnen opsporen, waarin de lijn t4 gelegen zou zijn, opdat de invariant A de waarde O of oo zou aannemen. Breda, December 1890. PROCHSANERNB AAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 28 Februari 1891, Tegenwoordig de Heeren: VAN DE SANDE BAKHUIJZEN, Voorzitter, WeBeEr, ZEEMAN, Mac GILLAVRY, VAN BEMMELEN, Korrrwee, FRANCHIMONT, BieRENS Dre HAAN, VAN Dorp, SroKvis, Forster, KaAPrEijN, PLACE, SCHOUTE, SCHOLS, VAN Dresen, Bruren pe LA Rivière, Lorentz, Mrcmaëris, Kosten, PEKELHARING, RAUWENHOFF, ENGELMANN, Murper, Morr, VAN Rremspijk, Martin, BeuReNs, Hoer, BakHUIS RoozeBoom, Jd. A. C. OupemaANs, HorrmanN, en U. A. J. A. OUDEMANs, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedgekeurd. — Worden gelezen Brieven van Dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van de navolgenden: 10, L. VAN DER STEEN, Bibliothecaris van het provinciaal Genoot- schap van Kunsten en Wetenschappen te 's Hertogenbosch, 4 Februari 1891; 20, G. J. W. Breuer, Secretaris van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, 14 Februari 1891; 30, W.F. C, van LAAK Jm, Bibliotheearis van de Gemeente-Bibliotheek te Arnhem, 1891 ; 40. A. Aosrur, Bibliothecaris van de State University of lowa te lowa City, 20 Januari 1891; 50, W. H. Hors, VERSL, EN MEDED, AFD, NATUURK, 9de rewKs, DEEL VIII, 26 ( 382 ) Bibliothecaris van de Wisconsin Academy of Sciences, Arts and Letters te Madison, 30 Januari 1891. Aangenomen voor bericht. — Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van de navolgenden: 10, het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te ’s Gravenhage, 20 Februari 1891; 20. het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid te ’s Gravenhage, 31 Januari 1891; 30 W. P. Worrers, Bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Januari 1891; 40. J. F. L. Scanreimpver, Bibliothecaris van de polytechnische School te Delft, 2 Februari 1891 ; 50. den Directeur van het Koninklijk Nederlandsch meteorologisch Instituut te Utrecht, Februari 1891; 60, F. NrcHoLsoN, Bibliothecaris van de literary and philosophical Society te Manchester, 1890; 70. FE. von Horren, Secretaris van het Reichs-Marine-Amt te Berlijn, 30 Januari 1891; 80. H. Morn, Voorzitter van de Norwegian North-Atlantic Expe- dition, 1890 ; waarop het gewone besluit valt van schrifte- lijke dankbetuiging en plaatsing in de Boekerij. — Ingekomen zijn: 10. twee brieven van den Minister van Binnenlandsche Zaken (3 en 16 Februari 1891), waarin door de Regeering voorlichting gevraagd wordt omtrent de wijze, waarop, in het belang der wetenschap, een onderzoek van Javasche versteeningen behoort plaats te hebben. De Voorzitter deelt mede, dat hj, ten einde tijd te winnen, kort na den 3den Februari eene Commissie benoemd heeft om de Afdeeling in deze te dienen van raad. Die Commissie bestaat uit de Heeren HorrmanN, BreureNs en Weser. Het verlangen is te kennen gegeven, dat het advies in de Maart-vergadering ter tafel moge komen; 20, brieven van de Heeren A. van BEMMELEN en J. Bürtt- KoreR over het aanvaarden van eene benoeming van Regee- ringswege als afgevaardigde naar het 2de ornithologisch Congres, te houden te Buda-Pesth. De Heer van Bemme- | LEN kon zich niet beschikbaar stellen, doch de Heer Bürtr- sr pr N ( 383 ) KOFER zou het mandaat aanvaarden, indien zijne reiskosten werden vergoed. De verblijfkosten zou hij dan zelf wenschen te dragen. De inhoud van beide brieven werd aan den Minister meêgedeeld, en daarbij aangedrongen op de aan- neming van de zeer weinig bezwarende voorwaarden van den Heer Bürrikorer ; 30, eene circulaire, waarbij de Afdeeling door een Comité d'Organisation uit de Académie royale des Sciences, des Lettres en des Beaux Arts de Belgique, wordt uitgenoodigd, een adres van gelukwensching op te stellen bij gelegenheid van het op 5 Mei a.s. invallend 50-jarig jubilé, als lid van genoemde Instelling, van den Heer Jean Servais Sras, en dit vóór den genoemden datum toe te zenden aan een nader opgegeven adres. De Voorzitter meent, dat, zooals vroeger meermalen gebeurde, aan dit verzoek behoort te worden voldaan, en dat het wenschelijk is dat eene Commissie uit de Afdeeling, meer van nabij bekend met de verdiensten van den jubilaris, met de samenstelling van zulk een adres worde belast. Daar tegen deze opvatting geene bedenkingen worden vernomen, wenscht de Voorzitter de door hem be- doelde taak opgedragen te zien aan de Heeren GUNNING en Francuimont. De laatste, ter vergadering tegenwoordig, neemt de benoeming aan; aan den Heer GUNNING zal daar- van kennis worden gegeven ; 40, eene circulaire, waarbij de Afdeeling door een groot aantal vereerders van den Hoogleeraar HRRMANN von Herm- Hours wordt uitgenoodigd, een adres van gelukwensching in gereedheid te brengen tegen den 31sten Augustus a.s: den datum, waarop voornoemde geleerde den 70-jarigen leeftijd bereikt zal hebben. Op dezelfde gronden als hierboven ge- noemd, worden de Heeren ENGELMANN, LORENTZ en VAN DER Waars met de samenstelling van het adres belast. De eerste twee heeren nemen de benoeming aan; aan den Heer VAN DER Waars zal daarvan kennis worden gegeven ; 50, een antwoord van het Bestuur der Akademie op het verzoek der Afdeeling om eene som van f 100 beschikbaar te stellen voor den Heer BrereNs pe HAAN, tot het doen overschrijven van titels van mathematische opstellen en ver- 26* ( 384 ) handelingen uit tijdschriften, enz., voor een vroeger nader omschreven doel. Het Bestuur acht, om nader aangevoerde redenen, het verzoek voor geene inwilliging vatbaar. — De Heeren BeEHRENS en VAN BEMMELEN brengen een zeer gunstig verslag uit over de verhandeling van den Heer J. W. Rereers, en bevelen de opneming daarvan in de 40 werken der Akademie aan. Aldus wordt besloten. — De Heer vaN BEMMELEN vertoont twee nieuwe gekristal- liseerde zouten: het He0.S03.H;O en het basische (HgO)? (SO3)?.2H,0, dat zich door zijne kleurloosheid onderscheidt van het veeds lang bekende gele zout (Hg0)5. SOs. U). De Heer HeNsGeN, assistent aan het anorganisch schei- kundig Laboratorium te Leiden, heeft deze zouten verkre- gen bij zijn onderzoek omtrent de evenwichtstoestanden tusschen HgO, SO3 en H90. De uitkomsten daarvan zullen later aan de Akademie medegedeeld worden. Het is geble- ken, dat meer dan één basisch zout daarbij kan ontstaan, en dat de evenwichtstoestanden dus ingewikkelder zijn dan vroeger gemeend werd. In de tweede plaats vertoont de Heer v. B. zeer fraai gekristalliseerd Antimoniumchloruur, door sublimeering ver- kregen, en eenige buizen, met Sb Cl en verdund zwavelzuur in verschillende verhoudingen gevuld. De Heer HeNsGEN heeft ontdekt, dat daarin dezelfde merkwaardige verschijnse- len van ontmenging tot twee lagen bij verwarming — en hermenging tot ééne homogene vloeistof bij afkoeling — kunnen voortgebracht worden, als waargenomen zijn bij Uitkomsten der analysen: Molekuulverhouding. Molekuulverhouding. Berekend Gegen T Berekend Covo SO; 2 2.00 2.00 SO; 1 1.00 1.00 HgO 3. 296 2.92 HgO 1 1.01 1.00 H‚,O 2 2.04 2.04 HO 1 0.92s 0.99? TA Wet ep (385 ) verschillende vloeistofmengsels (bijv. benzol en water, trime- thylamine en water enz.) De onderste laag bestaat uit Sb Cl3 met 1—2 mol. water en eenig zwavelzuur; de bovenste uit verdund zwavelzuur met eenig Sb Cls. De temperaturen van de mengpunten hangen van de verhouding der samengevoegde stoffen af, De Heer HensceN houdt zich met het onderzoek daarvan bezig. — De Heer Korrewea begint met eene vroegere mededee- ling (Verslagen en Mededeelingen, 3de Reeks, Deel V, p. 402) over plooipunten in herinnering te brengen. Sedert heeft hij in twee uitvoerige opstellen: het eene opge- nomen in de Wiener Berichte, Bd. XCVIII 1889, en ver- taald in de Archives Néerland., T. XXIV, p. 57, het andere onlangs verschenen in hetzelfde deel der Archives, p. 295, dit onderwerp en ‘tgeen er mede samenhangt nader behan- deld. Op één punt echter heeft hetgeen daar gegeven wordt nog nadere aanvulling noodig. Dit betreft het gedrag der plooipunten met bijbehoorende spinodale en connodale lijnen bij de vervorming door een kegelpunt heen. Spreker gaat bij de beschrijving van dit gedrag uit van den toestand als het kegelpunt juist aanwezig is. Is alsdan H, + Hs + H‚ +... ==0 de vergelijking van het oppervlak __ met het kegelpunt als oorsprong, dan gaan er door het ___kegelpunt zes takken der spinodale lijn, welke in het kegel- _ punt tot raaklijnen bezitten de zes lijnen H‚ —= 0, H; — 0. Van deze takken kunnen er dus zes, vier, twee of nul bestaanbaar zijn. Iedere tak loopt door het kegelpunt heen over beide bladen van het oppervlak. Ieder blad wordt daardoor in even zoovele segmenten verdeeld als er bestaan- bare takken zijn der spinodale lijn. Deze segmenten zijn E á beurtelings positief en negatief gekromd, de overeenkomstige segmenten op beide bladen tegengesteld. __Tedere bestaanbare tak der spinodale lijn is vergezeld van een bestaanbaren tak der connodale lijn. In het kegelpunt _ raken beide takken elkander. Zij gaan aldaar niet door elkan- der heen, waarvan het gevolg is, dat de tak der connodale lijn op beide bladen op gelijksoortig gekromd gebied voortloopt. ( 386 ) De beteekenis van zulk een tak der econnodale lijn is deze: dat zij de meetkundige plaats is der punten, wier raakvlakken door het kegelpunt gaan, of, wil men liever, de contactlijn van het oppervlak met den ombullenden kegel, die het kegelpunt tot top heeft. Dewijl ieder vlak, gaande door het kegelpunt, als een raakvlak moet worden opgevat, is het duidelijk dat zulk eene lijn als eene connodale lijn moet worden beschouwd, waarvan de ééne connode voortdurend in het kegelpunt blijft, de andere langs het oppervlak voortloopt. Spreker gaat daarop over tot den invloed, dien eene geringe vervorming van het kegelpunt op den loop der spinodale en connodale lijnen heeft. Bij scheiding der beide in het kegel- punt samenkomende bladen breidt het positief gekromde deel zich uit ten koste van het negatief gekromde. De takken der eonnodale lijn, welke op negatief gekromd gebied verliepen, verdwijnen spoorloos, de anderen verdubbelen zich. Eén der beide door verdubbeling ontstane takken raakt de spinodale lijn in een plooipunt, de andere tak loopt, zoover beiden zonder nadere kennis van de gedaante van het oppervlak op eindigen afstand vervolgd kunnen worden, met deze ongeveer evenwijdig. De zoo beschreven figuur vertoont zich natuurlijk op beide bladen. Er ontstaan dus bij scheiding dubbel zooveel bestaanbare plooipunten als er bestaanbare takken der conno- dale lijn op positief gekromd gebied verliepen toen het kegel- punt aanwezig was. Daar na de scheiding alle connodale lijnen zich op positief gekromd gebied bevinden, zijn de plooipunten | allen van de eerste soort. Van de door verdubbeling ontstane | takken bezitten die met plooipunt, connoden, welke beiden op | hetzelfde blad gelegen zijn; bij de anderen met deze evenwijdig verloopenden, liggen de connoden op verschillende bladen. Bij verbinding doen zich tegengestelde verschijnselen voor, die gemakkelijk te gissen zijn. Spreker hoopt over het behandelde onderwerp en eenige andere verwante een opstel voor de Verslagen en Mededee- lingen gereed te maken. — Namens den Heer KAMERLINGH ONNes, die verhinderd is p | 8 4 (387 ) de vergadering bij te wonen, biedt de Heer Lorentz voor de boekerij een exemplaar aan van de onlangs verschenen dissertatie van den Heer L. M. J. SroeL *) en deelt in het kort de uitkomsten mede van het daarin beschreven on- derzoek. Het doel daarvan was: de verandering der inwendige wrijving eener vloeistof met de temperatuur te leeren kennen tusschen het kookpunt onder den druk van l atm. en de kritische temperatuur, en aldus eene leemte aan te vullen, die de tot nog toe verrichte metingen lieten bestaan. Als vloeistof werd chloormethyl gekozen, dat onder een druk van 1 atm. bij — 230 U. kookt, en waarvan de kritische tem- peratuur 143°C. is. In den gebezigden toestel bevonden zich twee verticale, op kleinen afstand van elkander geplaatste buizen, die, boven en beneden met elkander verbonden, eene langgerekte () vormden. Het eene been A was betrekkelijk wijd, het an- dere bestond uit een nog wijder reservoir B beneden en eene capillaire buis van 55 ecM. lengte daarboven. Van het laagste punt der (} liep naar beneden eene buis, die met haar open einde in de persbus van een toestel van CarLLr- ter geplaatst was, zoodat van onder kwik in den toestel kon worden gedreven. Te dien einde stond de bedoelde persbus in gemeenschap met een tweede met kwik gevuld vat; op den vloeistofspiegel in dit laatste, kon door middel van koolzuur of lucht een hooge druk worden uitgeoefend, het- geen noodig was, daar bij de hoogste temperatuur, waarbij men werkte, de spanning van den verzadigden chloorme- thyldamp ruim 40 atm. bedroeg. Van het bovenste punt der (J-vormige buis verhief zich eene verticale buis, die aanvankelijk geopend en, met het oog op het reinigen, het luchtledig pompen en het vullen van den toestel door het overdestilleeren van chloormethyl (waar bij de buis werd afgekoeld door een mengsel van vast kool- *) L. M. J. Sroer. Metingen over den invloed van de temperatuur op de inwendige wrijving van vloeistoffen tusschen het kookpunt en den kritischen toestand, Leiden 1891, (388 ) zuur en alcohol), van eene bijzondere inrichting voorzien was, maar naderhand werd dichtgesmolten. Het benedenste deel dier buis was een reservoir C, ruim tweemaal zoo groot als het reservoir B. De beschreven, uit glas vervaardigde, toestel was geplaatst in een even hoogen mantel, waardoor men absoluten alcohol liet stroomen, die door een mengsel van alcohol en vast koolzuur was afgekoeld, of wel water van de verlangde temperatuur, of eindelijk verhitte glycerine. Op deze wijze konden proeven genomen worden bij temperaturen tusschen — 2800. en + 1230 C. Bij het begin eener proef stond het kwik tot even be- neden de (), het vloeibare chloormethyl tot even in het Ä reservoir C, terwijl daarboven de toestel slechts den damp _ der vloeistof bevatte. Perste men nu het kwik omhoog, dan steeg het spoedig in de buis A tot een daarop, nabij het boveneinde, aangebracht merkteeken; door regeling van den druk werd dan de kwikspiegel op dat merk gehouden, terwijl het van beneden komende kwik langzaam het chloor- methyl uit het reservoir B door de capillaire buis naar C dreef. Op den wand van B waren een drietal merkteekens aangebracht, waarop aflezingsmikroskopen met kruisdraden waren gericht; met behulp van een registreer-toestel werden de oogenblikken bepaald, waarop de stijgende kwikspiegel deze merken bereikte; tienden van secunden konden aldus met zekerheid worden bepaald, en zelfs honderdste deelen geschat. Daar boven in den toestel steeds eene met damp ge- vulde ruimte overbleef, was de druk aan het boveneinde der capillaire buis slechts weinig grooter dan het maximum van spanning van den damp bij de temperatuur der proef. De druk aan het benedeneinde wordt gemeten door de hoogte van het kwik in de buis A. In de verhandeling wordt de invloed, dien afwijkingen van de wet van Porseuire en de uitzetting der vloeistof gedurende het opstijgen kunnen hebben, uitvoerig besproken. Voor de afwijkingen van de wet van PorseuirLe zullen - dere proeven nog de juiste correctiën moeten leeren kennen en zee pd | ( 339 ) Uit de verkregen uitkomsten zal het mogelijk zijn, nader- hand met behulp van de afmetingen der capillaire buis ab- solute waarden voor den wrijvings-coëfficient af te leiden, waartoe men ook zal kunnen geraken door dezelfde buis voor proeven met eene vloeistof van bekenden wrijvings- coëfficient te bezigen. Reeds thans echter geven de niet ge- eorrigeerde waargenomen doorlooptijden :} een voldoend beeld van de veranderingen der inwendige wrijving met de tem- peratuur. Zij kunnen, in seeunden uitgedrukt, met vol- doende nauwkeurigheid worden voorgesteld door de empiri- sche formule: 896 — 7 lr Nn Be 250 waarin 7’ de absolute temperatuur is. Dit blijkt uit de volgende tabel, ontleend aan die van den Heer Srorr, welke 61 waarnemingen omvat. Heke os 3 5 Afwijking in (waargenomen) (berekend) Doge — 280 — 20.75 LIL 4+ 5 WOMMHHOOOROOSE EE @O O0 DD DD Urs UO TIO OO Os JI Dd | ( 390 ) — De Heer vaN pe SANDE BAKHUIJZEN spreekt over de ver- andering van de poolshoogte. Hij toont aan, dat de ver- anderingen, in de jaren 1889-1890 te Berlijn, Potsdam en Praag waargenomen, bezwaarlijk aan waarnemingsfouten kunnen worden toegeschreven, en geeft daarna verslag van zijn onderzoek der waarnemingen van de poolster, in de jaren 1851—1890 te Greenwich volbracht. Uit de waar- nemingen van de jaren 1851-1882 leidde hij af, dat een groot deel van de jaarlijksche afwijkingen, welke de hoogte- metingen van de poolster vertoonen, moest worden toege- schreven aan abnormale straalbreking in de waarnemings- zaal, doch dat een klein deel dier afwijkingen door werkelijke veranderingen der poolshoogte moest worden verklaard. Voor de jaren 1884—1885 en 1889—1890 vond hj echter veel grootere afwijkingen, die heenwezen op grootere wijzi- gingen in de poolshoogte, in vrij goede overeenstemming met de uitkomsten, die elders, ook in Leiden, waren ver- kregen, en die dus doelden op buitengewone oorzaken, welke in die jaren de richting van de aardas hadden ver- anderd. — Voor de bibliotheek der Akademie worden aangebo- den, door den Heer FraNncuHrMoNr: Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas, IX, n°. 5, en door den Heer ScHors zijn werk over Landmeten en Waterpassen (4e druk) en verder : Waterbouwkunde van HeNker, ScHors en TeELDERs, I Afd, VII, afl. 4. î — Daar er verder niets te verhandelen is, sluit de Voor- zitter de Vergadering. Waas 1 As OVER DE VERHANDELING: DE SAMENSTELLING VAN HET DUINZAND VAN NEDERLAND, DOOR Dr. J. W. RETGER S, Mijn-Ingenieur te ’s Gravenhage. Reeds herhaaldelijk zijn zanden aan een mineralogisch onderzoek onderworpen geworden; tot heden echter ontbrak een dergelijk onderzoek van zeezand. Nogtans zou juist dit, als grondslag onzer eenigszins zwevende voorstellingen over de wording van zandbanken en zandstuivingen, in hooge mate gewenscht zijn. Bene verhandeling, die over de samenstelling van duinzand licht tracht te verspreiden, heeft om deze reden aanspraak op eene gunstige beoordeeling, al liet de uit- komst van het onderzoek te wenschen over. Maar wanneer, gelijk in de verhandeling, waarover thans verslag wordt uitgebracht, het onderwerp met groote nauwgezetheid en volledigheid is afgehandeld, mag aan den onderzoeker wel dubbel hulde gebracht worden, met het oog op de eigen- aardige moeielijkheden, die hij alléén door eigen vinding en arbeid heeft moeten overwinnen. De Heer Kereers was voor het onderzoek van zand als het ware geroepen door de schitterende uitkomsten, die hij bij zijn onderzoek van de vulkanische asch der Krakatau-uitbarsting van 1883 verkregen had. Hij heeft dan ook getracht, dezelfde methode van (392 ) „onderzoek in toepassing te brengen: scheiding naar het soortelijk gewicht, door middel eener oplossing van joodkwik- joodkalium. Toeh zag hij zich spoedig genoopt, aan deze methode eene aanzienlijke uitbreiding en aanvulling te geven, door het aanwenden van andere scheidingsvloeistoffen en van optische hulpmiddelen van onderzoek. Nagenoeg de helft der verhandeling is aan de uiteenzetting der methode van onderzoek gewijd, en dit gedeelte mag, om zijne oor- spronkelijkheid en om de beteekenis voor latere onderzoe- kingen van denzelfden of van soortgelijken aard, geacht worden van ten minste even groote waarde te zijn als het tweede, waarin de uitkomsten van het onderzoek zijn neer- gelegd. Terwijl men zich bij het onderzoek van vulkanische asch binnen een betrekkelijk engen kring van mineralen beweegt, en er oprekenen mag, van die allen goed ontwikkelde kristallen te zullen vinden, heeft men in zeezand nagenoeg enkel rots- vormende mineralen te verwachten, en dan nog wel versletene, door schuring afgeronde exemplaren. Daartegenover staat het niet onbelangrijke voordeel, dat men slechts met homo- gene korrels van niet al te kleine afmeting te doen heeft, hetgeen bij de scheiding door middel van zware vloeistoffen veel gemak en tijdbesparing aanbrengt. De eerste scheiding, met behulp van Trourer’sche vloei- stof van het soort. gew. 2.7, dient om de groote hoeveelheid kwarts (ca. 85 pCt.) te verwijderen. Eene tweede scheiding met Trourer’sche vloeistof van s. g. 3.0, levert hoofdzake= lijk kalkspaat en brokken van schelpen. Voor de derde scheiding dient joodmethyleen (s. g. 3.3); zij levert amphi- bool en toermalijn. Eene vierde scheiding met eene oplos- sing van jodium en jodoform in joodmethyleen (s. g. 3.6) geeft augiet en epidoot. Voor de verdere splitsing van het hierin bezonken roodachtig zand, werd van het dubbelzout Tl Ag Ns Og gebruik gemaakt, hetwelk, bij 750 Q. smeltend, een s.g. == 5.0 heeft, terwijl door toevoeging van een weinig water het s. g. tot 4.0, en het smeltpunt tot 50° teruggebracht kan worden. Met behulp van dit zout werden granaat, rutiel, zirkoon en ijzererts gescheiden. «nn (393 ) Het optisch onderzoek der mineraalkorrels wordt door hare dikte (0.25 mM.), haar ronden vorm en de oneffen- heid harer oppervlakte bemoeieliijjkt. De Heer Rereers heeft hierin voorzien door voorzichtige verbrijzeling, die tevens dienen moest om splijtvakken op te sporen en daar- van voor kristallographische en optische orienteering partij te trekken, en voorts door vernuftige toepassing van vloei- stoffen van verschillend brekingsvermogen. Deze vloeistoffen, voornamelijk benzol (n == 1.5) en joodmethyleen (n = 1.74), werden gebruikt om de doorzichtigheid der korrels en schil- fers te verhoogen, en tevens om bij benadering het licht- brekend vermogen der onderzochte mineralen vast te stellen. Eindelijk heeft hij van enkele mikrochemische reactiën ge- bruik gemaakt, o.a. voor K, Ca, Ti, Zr, P ; terwijl hardheids- proeven niet in toepassing gebracht zijn, ofschoon die allicht voor enkele mineralen, o.a. voor korund, goede diensten hadden kunnen bewijzen. Door Tuourer’sche vloeistof van s.g. 3.00 worden 95 pCt. van het zand afgescheiden, en wel 85 pCt. kwarts, 7.5 pCt. kalkspaat en brokken van schelpen, en 2.5 pQt. orthoklaas en mikroklien. Onder de groote hoeveelheid kwarts schuilt een weinig cordiëriet en plagioklaas. Dat mineralen van een zoo uitnemend spliijtingsvermogen als veldspaat in eene zoo groote hoeveelheid in het zeezand voorkomen, wekt ‚reeds bevreemding, maar opvallend is voorzeker de groote hoeveelheid gevonden kalkspaat, met het oog op zijne ge- makkelijke splijting en zijne geringe mate van hardheid. Men dient te veronderstellen, dat het kalkspaat door de Maas uit België aangevoerd wordt. In de amphiboolgroep (s. g. 3— 8.3) werden aangetroffen : hoornblende, straalsteen, een weinig smaragdiet en glaukophaan, voorts apatiet en tamelijk veel toermalijn ; gezamenlijk bedrag: 1.5 pCt. In de pyroxeen- groep (s. g. 3.3—3.6) : augiet, epidoot, titaniet, sillimaniet en olivien ; het laatstgenoemd mineraal waarschijnlijk uit Rijn- pruisen afkomstig; gezamenlijk gewicht 1 pCt. In de granaat- groep (s. g. 3.6 —4.2) : roode granaten, stauroliet, een weinig ( 394 ) distheen, korund en enkele octaëders van spinel ; gezamenlijk bedrag 2.4 pCt. Het residu, ten bedrage van 0.15 pOt., bevat rutiel, zirkoon, titaauijzer en magnetiet. Verreweg de meeste der genoemde mineralen wijzen op graniet, gneiss en glimmerlei. Enkele zijn bepaald typisch voor de twee laatstgenoemde gesteenten, bijv. cordiëriet, stauroliet, distheen, sillimaniet, granaat en glaukophaan. Maar, wanneer het zand der Nederlandsche duinen in hoofd- zaak van archeïsche gesteenten af komstig is, dan rijst de vraag, of het wellicht slechts voor een klein gedeelte door Rijn, Maas en Schelde aangevoerd is, en of zijn oorsprong niet elders gezocht moet worden. De schrijver stelt de hypothese, dat het in diluvialen tijd door ijs uit het Noorden zoude aangevoerd zijn. Hij heeft het voornemen, met het oog op dit vraagstuk, het zand der Nederlandsche rivieren te onderzoeken. Strikt genomen, zou zich daarbij een onderzoek van Noordzee-zanden uit noordelijker streken en ook uit het kanaal La Manche moeten aansluiten. In afwachting eener dergelijke voortzetting, aarzelen de verslaggevers, niet der Natuurkundige Afdeeling de verhan- deling des Heeren J. W. Rerreers ten zeerste ter publikatie in hare Verhandelingen aan te bevelen. Delft en Leiden, Tu. H. BEHRENS. Februari 1891. J. M. VAN BEMMELEN. PROCES-VERBAAL VAN DE GEWONE VERGADERING DER AFDEELING NATUURKUNDE, op Zaterdag 28 Maart 1891. Tegenwoordig de Heeren : VAN DE SANDE BAKHUYZEN, Voor- zitter, Murper, LORENTz, VAN BEMMELEN, VAN DrEsEN, HorrmaNN, Martin, BrureNns, BreRENsS pe HAAN, Morr, FRANCHIMONT, RAUWENHOFF, J. A. C. OUDEMANS, VAN RreMs- DIJK, VAN DorP, GUNNING, Forster, Mac GrrLavRy, BeiE- RINCK, ZEEMAN, VAN ‘tr Horr, Srokvis, Prace, Koster, KAPTrIJN, VAN DER Waars, ScHoure, KorreweeG, BRUTEL DE LA Rrviùre, BaKmUuis RooseBoom en C. A, J. A, OuDeMANs, Secretaris. — Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goedgekeurd. — Wordt gelezen een Brief van Dankzegging voor ont- vangen werken der Akademie van den Heer R. Errerroee, Bibliothecaris van het Department of Mines, N. S. W. te Sydney, 30 Januari 1891. Aangenomen voor bericht. — Voorts Brieven ten geleide van Boekgeschenken van: 10. het Ministerie van Justitie te ’s Gravenhage, 14 Maart 1891; 20. HE. LreneNkLAus, Secretaris van het naturwissenschaftliche Verein te Osnabrück, 2 Maart * 1891; 30. R. HrrpeBrAND te Leipzig, 6 Maart 1891; ( 396 ) 40, T. C. WeNDeNHALL, Superintendent van het U. S. Coast and geodetie Survey te Washington, 27 Februari 1891; waarop het gewone besluit valt van schriftelijke dankbetui- ging en plaatsing in de Boekerij. — Tot de ingekomen stukken behooren : 10. brieven van de Heeren A. U. OupeManNs sr, Hoek, Weer en Mircmaörrs, waarbij zij hunne afwezigheid ver- ontschuldigen ; 20, brieven van de Heeren GUNNING en VAN DER Waars, waarin zij mededeelen, dat zij het hun in de vorige ver- gadering opgedragen mandaat aanvaarden ; 30, eene missive van Z.Ex. den Minister van Binnenland- sche Zaken (18 Maart 1891), de mededeeling behelzend, dat Z.Ex. den Heer Bürrikorer, Conservator aan ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, heeft opgedragen, 's Lands Regeering te vertegenwoordigen op het in de maand Mei 1891 te Buda-Pesth te houden 2e Ornithologisch Congres. Op eene des betreffende vraag van den Voorzitter, deelt de Heer Marvin mede, dat het hem bekend is, dat de Minister de door den Heer Bürrikorer gestelde voorwaarde heeft aangenomen ; 40, een brief van Z.Ex. den Minister van Binnenlandsche Zaken ter begeleiding van 100 exemplaren van het Verslag over zijn wetenschappelijk onderzoek aan het botanisch Station te Buitenzorg, van den Heer Dr. EF, A. HE. CO, Went; k 50, eene circulaire van den Heer Maurirs SNELLLEN, de kennisgeving behelzend, dat H. M. de Koningin-Regentes hem benoemd heeft tot Hoofd-Directeur van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut ; 60, eene uitnoodiging ter bijwoning van het in Mei a.s. te Buda-Pesth te houden 2e Ornithologische Congres; 70, eene uitnoodiging ter bijwoning van het 5 interna= tionale Geologische Congres te Washington op 26 Augus- tus e. k, zel 275 ( 397 ) — De Heeren HorrmanN, BeureNs en Weser brengen verslag uit over de in hunne handen gestelde ministerieele stukken betrekkelijk de wijze, waarop, in het belang der wetenschap, een onderzoek van Javasche versteeningen, door den chef der geologische opneming van Java, door tusschen- komst van het Departement van Koloniën aan den Direc- teur van het Geologische Museum te Leiden toegezonden, behoort plaats te hebben. Dit verslag, met de conclusiën 12 pagina’s folio groot, wordt door de vergadering goedgekeurd en zal in zijn geheel aan den Minister van Binnenl. Zaken worden toegezonden. — De Heer GunNine leest, ook uit naam van den Heer FRANCHIMONT, het adres van gelukwensching voor, op ver- langen der Afdeeling door hen ontworpen naar aanleiding van het weldra door den Heer J. S. Sras te vieren jubilé van zijn 50-jarig lidmaatschap der Belgische Academie. Het adres wordt bij acclamatie goedgekeurd. — De Heer Brurens deelt eenige waarnemingen mede betreffende het verband tusschen de kristallisatie en de samen= stelling der oplossingen, waarin de kristallen gevormd worden. Ammonium-magnesiumphosphaat vormt tweelingen van ge-= heel afwijkenden habitus, wanneer de oplossing, waarin de kristallen gevormd worden, aluminium bevat. Cupri-mer- eurirhodanide bevat geen kristalwater, wanneer het gelijk- tijdig met een groote overmaat van zink-mercurirhodanide tot kristallisatie komt. De mengkristallen vertoonen eene zeer eigenaardige violet-bruine tint, geheel afwijkend van de geelgroene kleur van het cupri-mercurirhodanide, — Zilver- chromaat, gelijktijdig met veel zilversulfaat tot kristallisatie gebracht, vormt daarmede mengkristallen, die den rhombischen vorm van het sulfaat vertoonen, en dus het normale chro- maat moeten bevatten, niettegenstaande de aanwezigheid eener aanzienlijke hoeveelheid vrij salpeterzuur. — De Heer vaN per Waars spreekt over den druk bij coëöxisteerende phasen van mengsels, en in het bijzonder bij ERSL, EN MEDED, AFD, NATUURK. 8de reeks, DEEL VIII, 27 ( 398 ) zoutoplossingen. Hij toont aan, dat door de hypothese der electrolytische dissociatie dan alleen de gang der druk-_ vermindering kan verklaard worden, als bovendien nog een physische werking tusschen oplosmiddel en opgeloste stof wordt aangenomen: een werking, die uit zijn theorie voor een mengsel is af te leiden. Uit den gezamenlijken invloed dezer twee werkingen (dissociatie en physische werking) volgt, dat voor de drukvermindering per molekuul opge- loste stof steeds een maximumwaarde moet bestaan. Dat bovendien bij die oplossingen, waarbij de betrekking van 2 parameters (die der dissociatie Cen die der physische werking «) aan de vergelijking C(a—2) <1 voldoet, ook een minimumwaarde aangetoond moet kunnen _ worden. Met behulp van waarnemingen, gedaan door REGNAULTEen TAMMAN, kan men bj de 1ste groep der oplossingen een maxi- mumwaarde eu bij de 2de groep die minimum- en maximum= _ waarde beide aantoonen. Bij de eerste groep, waarvan KOH als vertegenwoordiger mag beschouwd worden, be=_ gint de betrekkelijke drukvermindering per molekuul met de waarde 2 en stiijgt tot zekere maximumwaarde, die bij een coucentratiegraad van 0,15 ongeveer bereikt is. Bij de 2de groep, waarvan SO, Hy als vertegenwoordiger mag gelden, begint die drukvermindering wel evenzeer met de waarde 2, maar daalt snel tot zekere minimumwaarde, die gewoonlijk bij zoo geringen graad van concentratie ligt, dat zelfs de geringste graad van concentratie, die bij de proeven van TAMMAN voorkomt, nog te groot is om zeaan te toonen. Bij andere oplossingen, tot de 2de oroep behoo- rende, valt die graad van concentratie wèl binnen de grenzen der waarnemingen, en is de minimumwaarde dan ook uit de proeven aan te wijzen. Voor de formule van den druk bij zekeren concentratie- graad , geldt 5 EE p=p. (1 Orie AVENE mij ll it ei er Ns add ( 399 ) als p, de drukking van den verzadigden waterdamp voor- stelt, en y berekend is uit de formule der dissociatie ye =C(e —y). Moet meer samengestelde dissociatie worden aangenomen dan splitsing van de zoutmolekulen in 2 Tonen, dan blijft in hoofdzaak de gang dezelfde, maar de waarde der be= trekkelijke drukvermindering begint met 8. — De Heer BerserincK handelt over ophooping van atmospherische stikstof in culturen van Bacillus radieicola. De talrijke proeven, door den spreker genomen, hadden tot uitkomst, dat er bij die culturen ophooping van stikstof plaats heeft, en dat de atmospherische stikstof als zoodanig hoogst waarschijnlijk als de bron daarvan mag worden beschouwd. Toch moet het absolute bewijs, dat geene stikstofverbingen uit den atmospheer daarbij werkzaam zijn, nog geleverd worden. — Voor de Bibliotheek der Akademie worden aange- boden, door den Heer vaN Tm’ Horr: »J. EB. Marsu, Che- mistry in space’; en door den Heer Scroure, uit naam van den Heer KaprreyN, diens : » Bestimmung von Parallaxen durch Register-Beobachtungen am Meridiankreise”, — De Vergadering wordt gesloten. 27* Rs PPO OVER EEN ONDERZOEK VAN VERSTEENINGEN, AFKOMSTIG VAN JAVA. (Uitgebracht in de Vergadering van 28 Maart 1891). De Commissie, in Uwe vergadering van 28 Februari benoemd om praeadvies uit te brengen over eene vraag der Regeering, de wijze betreffende, waarop, in het belang der wetenschap, een onderzoek van Javasche versteeningen be- hoort plaats te hebben, heeft de eer U het volgende te berichten. In het najaar van 1889 zond de Chef der geologische opneming van Java, Dr. k. D. M. Versrer, door tusschen- komst van het Departement van Koloniën, aan den Direc- teur van het Geologisch Museum te Leiden, Prof. K. Marron, eene uitgebreide verzameling van op Java bijeengebrachte versteeningen, met verzoek die voor hem te willen determi neeren en, op grond dier determinatie, hem een aantal vragen te willen beantwoorden aangaande de geognostische gesteld- heid van Java. De Heer VerBreK wenschte namelijk van de antwoorden, hem door Prof. Marrix te verstrekken, gebruik te maken bij het bewerken en het kleuren van de geologische kaart van Java, waarmede hij thans bezig is. Zonder die ge- gevens kan hij die kaart niet voltooien. De Heer Martin verklaarde zich tot medewerking bereid, maar schreef tevens aan den Minister van Koloniën (dato 18 December 1889 er tement ri eeh Kagh : EL $ (401 ) NO. 47), dat hij aan den wensch van den Heer VERBEEK, om hem spoedig met de verkregen uitkomsten in kennis te stellen, onmogelijk gevolg konde geven, omdat het on- doenlijk ís — en naar de meening uwer Commissie volko- men terecht — zulk eene groote verzameling, binnen betrek- kelijk korten tijd te determineeren, terwijl het zonder deze determinatie niet mogelijk is, het percentgehalte der nog levende soorten te berekenen en op grond daarvan den ouderdom der lagen te bepalen, De verzameling, door den Heer VerBEEK aan den Heer Martin toegezonden, bevat ruim 7500 voorwerpen, alle, zooals gemakkelijk te begrijpen is, oorspronkelijk alleen naar de vindplaatsen gerangschikt. Maar voor het determineeren moesten eerst al die fossielen zoölogisch worden gesorteerd : eene werkzaamheid, welke op zich zelve reeds zeer veel tijd vorderde. Elk voorwerp toch moest nauwkeurig worden onderzocht, om te weten bij welke groep en bj welk geslacht het behoorde. Kost zulk een voorloopige arbeid voor het bijeenzoeken van verwante ge- slachten en soorten van thans nog levende dieren reeds veel tijd, nog veel meer is dit het geval bij fossielen, waar men, in stede van met gave en volkomen voorwerpen, dik- wijls slechts met brokstukken daarvan te doen heeft en de meeste voorwerpen bovendien hunne natuurlijke kleur verloren hebben. Eerst wanneer zulk een voorloopige arbeid is afgeloopen, kan met het determineeren een aanvang worden gemaakt. Daarvoor moet de palaeontoloog elk voorwerp met verwante levende en uitgestorven soorten vergelijken, en hij kan dit slechts doen, als hij in staat is, de rijke verzameling te Leiden en die van andere Musea, vooral dat van Londen, te raadplegen; want zonder nauwkeurige vergelijking kan hij piet uitmaken of hij eene nog levende of wel eene reeds uitgestorvene, eene nieuwe of wel eene reeds bekende soort voor zich heeft. Daaruit volgt dan ook, dat hij onmoge- lijk, zonder zeer groot tijdverlies, de versteeningen van elke laag afzonderlijk kan determineeren, en dat de eenige wijze van bewerking, die aanbeveling verdient, die is, welke Prof, Marvin in zijne missive van 12 Juni 1890 aan Zijne ( 402 ) Excell. den Minister van Koloniën voorgesteld en uitvoerig heeft toegelicht. De palaeontoloog zou anders hetzelfde werk bijna even zoo vele malen moeten doen als hij lagen te onderzoeken heeft. Wij willen dit nog met een enkel voorbeeld ophelderen. De door den Heer VerBreeK bijeen- gebrachte verzameling van versteeningen bevat onder ande- ren een aantal Echinodermen. Door eerst alle tot die groep van dieren behoorende voorwerpen bijeen te zoeken, en onder- ling zoowel als met verwante levende en uitgestorven vor- men te vergelijken, kunnen zij met nauwkeurigheid worden gedetermineerd. Maar, als men de Echinodermen voor elke laag afzonderlijk zou willen bewerken, zooals de Heer VERBEEK meent dat mogelijk is, dan zou men hetzelfde genus en alle daartoe behoorende soorten evenvele malen moeten onderzoeken, als het aantal lagen, waarin het genus wordt aangetroffen, groot is. Niet alleen zou de bewerking daardoor nog tijdroovender worden, maar tevens de gegronde vrees ontstaan, dat men voorwerpen uit de eerst onderzochte laag of lagen als nieuwe soorten zou beschrijven, die later zouden blijken alleen mutatiën of variatiën voor een en dezelfde soort te zijn. En, wat voor de Echinodermen geldt, dat geldt in nog veel hooger mate voor de Gastropoden en voor de Lamellibranchiaten. Indien de collectie VerBeeK grootendeels uit voorwerpen bestond, waarvan reeds representanten in de collectie van 's Rijks Museum te Leiden voorhanden waren, dan zou het determineeren der Javasche verzameling in betrekkelijk korten tijd kunnen geschieden. De Chef der geologische opnemùig van Java schijnt dit te meenen, zooals blijkt uit zijn schrijven van 11 September 1890 n?. 22, gericht aan den Hoofdingenieur, Chef der Afdeeling Mijnwezen, maar dat dit geenszins het geval is, zal uit de volgende mede- deeling duidelijk blijken. Onder de ruim 7500 voorwerpen, die gedetermineerd moeten worden, bevinden zich 4600 Gastropoden, van welke de Heer Martin er reeds 587 onderzocht en in manuscript heeft gebracht — de Commissie heeft zich hiervan over- tuigd. Deze 587 gedetermineerde voorwerpen vormen 52 ( 403 ) verschillende soorten, waarvan slechts een klein gedeelte volkomen overeenstemt met reeds bekende recente of fos- siele vormen; de meesten zijn nieuw of nieuwe mutatiën of variatiën, zoodat zi alle zonder uitzondering uitvoerig beschreven moeten worden. Prof. Marrin verklaart, dat de beschrijving van de genoemde 52 soorten en de vergelijking daarvan met levende en fos- siele vormen uit het Leidsche Museum hem ruim 4 maan- den onafgebroken werkzaamheid heeft gekost en een blik op het reeds gereed zijnde, lijvige manuscript, wettigt die PES _ verklaring zeker volkomen. Wanneer men nu bedenkt, dat __ die 52 soorten thans nog vergeleken moeten worden met gelijksoortige vormen in andere Musea en met tal van be- schrijvingen van levende en uitgestorven Schelpdieren, en dat gezegde 52 soorten slechts een klein gedeelte der geheele verzameling uitmaken, dan blijkt daaruit voldoende, dat de wensch van den Heer VerBEeK om binnen betrekkelijk kor- ten tijd met de uitkomsten der onderzoekingen van Prof. __Marrin in kennis te worden gesteld, niet voor vervulling vatbaar is. Uwe Commissie heeft verder ernstig de vraag overwogen, of die collectie niet in korter tijd gedetermineerd zou kun- nen worden. De Chef der geologische opneming van Java namelijk zegt het te bejammeren, dat de geheele collectie maar Leiden is gezonden, in plaats van haar onder 5 of 6 __Palaeontologen te verdeelen, die gezamentlijk het onderzoek _ in veel korter tijd hadden kunnen doen, dan wanneer één enkel persoon daarmede belast wordt. Misschien zoude de Heer VerBreeK langs genoemden weg spoediger in het bezit van eenige gegevens gekomen zijn, dan wanneer de geheele collectie door een enkel persoon wordt gedetermineerd. Zeker is het echter, dat de zóó verkregen uitkomsten tot EEN gn Se a ris zeer groote verwarring aanleiding zouden geven. De ver= zameling van den Heer VerBreK was niet zoölogisch, maar geologisch gerangschikt, zoodat men aan elken medewerker een aantal lagen (of: ongesorteerde voorwerpen van een aantal vindplaatsen) ter onderzoeking had moeten toezenden. Nieuwe soorten of mutatiën van soorten zou de bewerker der ( 404 ) ééne laag onder dezen, die der andere laag onder genen naam beschrijven ; ook zou eene en dezelfde soort onder verschillende benamingen in de wetenschap worden ingevoerd. Bovendien zou elke medewerker de fossielen, die hij op zich genomen had te determineeren, moeten gaan vergelijken met gelijk- soortige versteeningen, die reeds in het geologisch Museum te Leiden gedetermineerd aanwezig zijn. Liet hij dit na, dan zouden zijne uitkomsten niet te vertrouwen zijn. Ein- delijk zou de rijke verzameling fossielen, welke nu de basis kan worden voor een standaard-werk over fossielen van Java, bij eene verdeeling over verschillende Palaeontologen versnipperd worden. Kortom, het zou in alle opzichten zeer te betreuren zijn geweest, wanneer die collectie over 5 of 6 Palaeontologen verdeeld ware geworden, vooral wan- neer men bedenkt, dat in Nederland, behalve Prof. MARTIN, geen Palaeontologen zijn. Tegen eene nog twijfelachtige winst in tijd, staan zulke ontwijfelbaar groote nadeelen, dat eene zoodanige handelwijze uit een wetenschappelijk oogpunt niet te rechtvaardigen zou wezen. Hoe, volgens onze meening, aan den alleszins billijken wensch van den Heer VerBeeK, om geldelijk met de uitkomsten der onder- zoekingen van Prof. Martin in kennis te worden gesteld, kan worden voldaan, zullen wij zoo aanstonds nog nader bespreken, maar eerst willen wij nog op de wenschelijkheid wijzen, om voor het uittegeven werk niet de Nederlandsche taal, maar een der Europeesche hoofdtalen : Duitsch, Engelsch of Fransch te gebruiken. Het bezigen der Hollandsche taal, door den Heer VerBEEK gevraagd, hoe geweuscht ook in 'talgemeen, komt ons in dit bijzondere geval noch doelmatig, noch wenschelijk voor. Niet doelmatig, omdat men toch voortdurend van vreemde kunsttermen gebruik zal moeten maken, aangezien er voor de vereischte termen nog geen Nederlandsche woorden be- staan; niet wenschelijk, omdat bedoelde Monographie een standaardwerk voor de Geologie van den Indischen Archipel belooft te zullen worden. Zulk een werk dient in eene taal geschreven te zijn, die het elk geoloog mogelijk zou maken daarmede zijn voordeel te doen, en dit zou zeker het geval Ad ( 405 ) piet wezen, indien daarvoor de Hollandsche taal werd ge- bruikt. (Menzie verder wat de firma Brrr daarover in haren brief van 30 December 1890 aan Prof. Martin heeft geschreven en de missive van den Heer MarriN aan den Minister van Koloniën d.d. 12 Juni van het vorige jaar). Evenmin als op het gebruik der Duitsche taal, meent de Commissie op de andere voorstellen van den Heer Marin, de wijze van uitgeven betreffend, aanmerkingen te mogen maken. De vrees toch van den Heer VerBeeK, uitgedrukt in zijn schrijven van 11 September 1890, dat de beschrij- ving der door hem verzamelde versteeningen niet een afzon- derlijk werk zou vormen, is der Commissie gebleken onge- grond te zijn; evenzoo de veronderstelling van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid »dat de beschrijving der Javasche fossielen tusschen andere beschrijvingen ver- spreid zal voorkomen’ (zie missive van 2 October 1890, gericht aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië). Zooals door Prof. Marrin reeds bij schrijven van 12 Juni 1890 aan Zine Excellentie den Minis- ter van Koloniën is uiteengezet, zal een afzonderlijk werk worden uitgegeven, waarvan de titel door hem werd over- gelegd. Terwijl de Commissie tegen dien titel »Die Fos- silien von Java’ geen bezwaar heeft, drukt zij tevens den wensch uit, dat het uittegeven werk ook inderdaad zij eene monographische bewerking van de versteeningen van Java; zij spreekt de verwachting uit, dat, al moge de verzame- ling Verspeek den grondslag vormen voor die Monographie, daarin toch ook, voor de volledigheid, de beschrijving van andere voorwerpen zal worden opgenomen, die op hetzelfde onderwerp betrekking hebben. Aan den wensch van den Heer VerBeeK om geleidelijk met de uitkomsten van het onderzoek van den Heer Martin in kennis te worden gesteld, zou naar onze meening het best op de volgende wijze voldaan kunnen worden. Voor de ouderdomsbepalingen der geologische lagen is de kennis der fossiele Foraminiferen en Gastropoden van het meeste gewicht. De eerstgenoemde diergroep is door Prof. Marriy ( 406 ) reeds geheel bewerkt; het manuscript met de daarbij behoo- rende plaat is kant en klaar. Het komt ons derhalve wenschelijk voor, dat dit gedeelte van het onderzoek 200 spoedig mogelijk worde uitgegeven. Met de bewerking der Gastropoden is de Heer Martin, zooals wij vermeld hebben, eveneeus reeds begonnen. Nu kan, wel is waar, de daarbij behoorende tekst eerst worden afgedrukt, wanneer alle tot die groep behoorende voorwerpen nauwkeurig zijn gedeter- mineerd, maar toeh zou mende platen, welke op die voor- werpen betrekking hebben, kunnen laten drukken, naar mate de bewerking vordert en de teekeningen gereed komen. Die platen kunnen in afleveringen van 5—10 stuks verschijnen, en wordt hierbij nu eene voorloopige verklaring gegeven, dan zal de Heer VerBreK van zelf voortdurend op de hoogte van den stand der onderzoekingen blijven. Om te voorkomen dat de uitgaaf van het werk ook de minst mogelijke vertraging ondervinde, komt het der Com- missie zeer gewenscht voor, dat jaarlijks ten minste 10 platen worden uitgegeven, want er zullen vermoedelijk wel — 100 platen voor het geheele werk vereischt worden. Deze begrooting van het aantal platen berust op eene berekening der voorwerpen, die geteekend moeten worden voor het reeds bewerkte gedeelte der Gastropoden. Daar eene dergelijke berekening vroeger niet mogelijk was, heeft de Heer MamrriN in zijne missive van 18 December 1889 het vereischte aantal platen te laag geraamd. Indien nu Dr. VerBreK, tegen den tijd dat de tekst der Gastropoden voor den druk gereed zal zijn gekomen, aan den Heer Martin al de hem bekende gegevens over de ligging der lagen verstrekt, vergezeld van eene nauwkeurige opgave van de vindplaatsen der fossielen, dan zal het mogelijk zijn, reeds na afloop van het onderzoek der Gastropoden, in groote en algemeene trekken den ouderdom der lagen te bepalen. Aangezien nu van den kant des Heeren VERBEEK tegen het verstrekken dier gegevens geenerlei bezwaar be- staat, zooals uit de gevoerde correspondentie blijkt, zoo vertrouwt de Commissie, dat op bovengenoemde wijze het 7. ( 407 ) __beoogde doel: de ouderdoms-bepaling zoo spoedig mogelijk vast te stellen, het best zal worden bereikt. s Uwe Commissie weet geen anderen weg aantewijzen. Zij _ heeft zich ook overtuigd, dat het niet mogelijk is, voorloo- pig meer over het karakter der Javasche lagen te zeggen, __ dan de Heer MarriN in zijn voorloopig rapport van 8 Sep- tember 1890 heeft vermeld. Im dat rapport, waarvan Prof. | Martin ons eene kopie heeft gegeven, zijn door hem de vragen van den Heer VERBEEK, voor zooverre dit slechts eenigszins mogelijk was, beantwoord, en Uwe Commissie is van oordeel, dat bet rapport zelf wel is waar klein is, maar dat de inhoud daarvan stellig niet met den naam van zeer sober’ mag worden bestempeld. Kort samengevat komt het ons het meest doelmatig voor : s 10, dat de bewerking der Javasche fossielen, welke van zeer groot belang voor de wetenschap belooft te zullen worden, aan den Heer Martin worde opgedragen en op de door j hem voorgestelde wijze, namelijk in zoölogische volgorde, geschiede ; E 20, dat de uitkomsten van het onderzoek worden neder- gelegd in een afzonderlijk, in het Duitsch, Fransch of Engelsch _ geschreven werk — de keuze daarvan aan den bewerker over te laten — welk werk dan tevens als een afzonderlijke band en als onderdeel van het tijdschrift van het Geologisch Rijks-Museum kan verschijnen ; 80. dat de titel luide, zooals hij door den Heer Martin is voorgesteld, maar dan ook zooveel mogelijk gezorgd worde, dat de inhoud van het werk aan dien titel »Die Fossilien van Java’ beantwoorde; 40, dat het gereedliggend manuscript over Foraminiferen- houdende gesteenten onmiddellijk ter perse worde gelegd ; 50, dat op de Foraminiferen het eerst de Gastropoden mogen volgen, en dat de bij die groep van fossielen behoo- rende platen in bundels van 5 tot 10 stuks, toegelicht door eene voorloopige verklaring, uitgegeven en de tekst eerst worde afgedrukt, als het manuscript over de Gastropoden geheel gereed is gekomen. De uitgave der platen kan gelij- ken tred houden met de bewerking van het materiaal; ( 408 ) 60, dat de overige diergroepen op dezelfde wijze worden uitgegeven. Om vertraging bij het drukken te vermijden, kan elke groep afzonderlijk worden gepagineerd; 70, dat jaarlijks ten minste 10 platen worden uitgegeven, tenzij door onvoorziene omstandigheden de bewerking der voorwerpen vertraging mocht ondervinden ; 8°. dat de verdere bijzonderheden, de uitgave betreffend, | aan den Heer Martin worden overgelaten, in het vertrouwen, dat Prof. Martin zooveel van zijn beschikbaren tijd aan de bewerking der door den Heer VerBerK bijeengebrachte ver- zameling versteeningen zal willen wijden, als hem mogelijk _ zal blijken. De Commuússie, C. K. HOFFMANN. Tu. H. BEHRENS. MAX WEBER. DE GROOTTE DER DRUKKING BIJ COEXISTEERENDE PHASEN VAN MENGSELS IN HET BIJZONDER BIJ ZOUTOPLOSSINGEN. DOOR J. D. VAN DER WAALS. In mijne »théorie moléculaire d'une substance composée de deux matières différentes”, opgenomen in de Archives Neéerlandaises, T. XXIV, heb ik in de vergelijkingen A van S 9 de differentiaalvergelijking gegeven, waardoor wordt aan- gegeven hoe de drukking afhangt van de samenstelling van coëxisteerende phasen van mengsels ’). Voor zeer verdunde oplossingen verkregen deze vergelijkingen een zeer eenvou- dige gedaante, en voor het geval dat een der stoffen niet in de dampphase voorkomt, vereenvoudigde de eerste dezer EE 5 l 5, vergelijkingen zich zelfs tot KE — p‚ terwijl de tweede C Kl] haar beteekenis verloor. De vergelijking stelt, zooals bekend is, in staat het molekulairgewicht te bepalen van opgeloste stoffen. De overige methoden daartoe *) Zeitschrift für physikalische Chemie. V 2. S. 143. kingen in zoo onmiddellijk verband, dat zij tegelijk met deze vergelijking staan of vallen. Nu leert de ondervinding echter, (410 ) in den laatsten tijd aangegeven, staan met deze vergelij- É dunning uitkomsten verkregen worden, die de stelling be- vestigen, dat de drukvermindering, door opgeloste stoffen dat in vele gevallen slechts bij zeer hoogen graad van ver- teweeggebracht, gedeeld door het produkt van den oorspran- — kelijken druk en het aantal opgeloste molekulen in een hoeveelheid, die voor het geheele mengsel één molekuul bedraagt, juist gelijk aan de eenheid zijn zou. Daarenboven komen, speciaal voor zoutoplossingen en mengsels van zureu in water, zelfs in hoogen graad van verdunning, nog zooveel — afwijkingen voor, dat zij geleid hebben tot de hypothese vau ARRHENIUS, die ik de hypothese der Electrolytische dissoeia- — tie zal noemen. Een nader onderzoek omtrent den invloed der samenstelling op de drukking boven een mengsel moet dus alleen reeds om _ bovengenoemde toepassing van gewicht geacht worden. Nu heb ik juist in mijn theorie mij tot doel gesteld om bij mengels van twee stoffen in alle gevallen, hetzij bij verdunning, hetzij bij hoogen graad van concentratie, het evenwicht en dus ook de drukking te kunnnen aangeven, en daarbij moeten de gevallen, waarin twee of drie phasen naast elkander bestaan kunnen, als van zelf op den voor- grond treden. Geoimetrisch als eenmaal de constanten der vergelijking Vie gegeven zijn, bleek mij dit eenvoudig te zijn. Maar zelfs als de constanten bekend zijn, is de berekening in vele ge= vallen een ingewikkelde. Een eenvoudige formule bijv. voor den druk bij coëxisteerende phasen liet zich niet aangeven. Neemt men in aanmerking de uitgebreide reeks van ge- vallen waarvoor die formule de oplossing zou moeten geven, ik noem maar: »oplossing van zouten, oplossing van vluch- tige stoffen, wet van HeNRY enz.” dan het zich dat ook niet verwachten. Toch heb ik beproefd den vorm te vinden voor een ale (411) gemeene benaderings-formule, die in al de bovengenoemde gevallen dien druk leert kennen, en in elk geval, naar ik meen, licht kan geven over de afwijkingen bij zoutop- lossingen. S 1. Kunnen twee phasen van een enkelvoudige stof coëxisteeren, dan moet, zooals door GipBs is aangetoond, behalve T' en p‚ nog een derde grootheid voor beide phasen gelijk zijn, namelijk de waarde van zen welke per eenheid van gewicht door hem met den naam van thermodynamische potentiaal is bestempeld, en door _w wordt aangeduid. Voor een mengel van twee stoffen moeten, behalve 7’ en p, nog twee grootheden aanelkander gelijk zijn, door GisBs de thermodynamische potentialen der bestanddeelen genoemd. Im de theorie van een mengsel, zooals die door mij is ontwikkeld, komt daarvoor in de plaats, dat behalve 7 en p,‚, nog twee functiën van V, 7 d en z aan elkander gelijk moeten zijn, n.l. Ee en CIVT 1 IN 1 wt ek + p V, terwijl p gelijk is aan — ad de )yr dV | r d\ d\ Le RC TE TOE 4 BE ne El VT 5 vl en thermodynamische potentiaal voor een molekuul der eerste de waarde is van de stof en Ee het verschil dezer potentialen voor de twee dz ) VT stoffen, is er dus geen wezenlijk onderscheid tusschen de gevolgen uit de behandeling van het -vlak afgeleid en die uit de wijze, waarop Gass het evenwicht behandelt. Alleen werd o.a. het voordeel verkregen, dat de voorwaar- den voor het evenwicht, die door GrBBs steeds gedacht worden als uitgedrukt in functiën van p en v en 7, nu vanzelf uitgedrukt worden in functiën van V, w en 7; terwijl ze uit te drukken in p, w en 7 onuitvoerbaar moet (412 ) Nr rrer d ve EPE Pa geacht worden, wegens den aard der afhankelijkheid van pen V. Nemen wij voor de waarde van w per molekulaire hoe- _ veelheid *): w = -MRT log (7—b‚)- e + MRT ((l-2)log (l-2) Ha loge) dan is db: _ das À bl ir Le MRT log — Ei \ de J vr Vb: 4 la Í ee 5 v\ en W— | — — y= wordt gelijk gevonden aan: Er dE V-MRTloal V-bo- Sel MRT S- -( HURTIoEH PVMRT log V IJ MRT rr Dit stelt dus ook voor de waarde der molekulaire poten- tiaal voor de eerste stof. Ld uw) ; 5e Daar Sa — Ms ug — Mi ey vinden wij voor de de |vr waarde der thermodynamische potentiaal der tweede stof. Jd W Ms ua = Mi gn + Le # of db dak Ei Ar d ERE pV-MRTlog( Vb) (1 0 UR Tv -MRTloge. 8 2. De grootheid pV — MRI log (V — b,) ij zou de waarde der thermodynamische potentiaal uitdrukken voor *) Men zie Arch. Neerl. T. XXIV of Zei'schrift für physikalische chemie VN. 2. (413 ) een enkelvoudige stof, die dezelfde waarde voor a en b heeft, als a, en b„ voor het mengsel, en denkt men V ge- elimineerd met behulp der vergelijking : MRT Kn dan is de loop dezer waarde aangegeven door de grafische constructie in fig. 1 *) nl. voor bepaalde waarde van z en 7. Deze figuur zal dus bij andere waarde van w en 7'ge- Ax 8 br modifieeerd worden. Zoodra MRT > 27 aen heeft de kromme een continue kromming. Denkt men drie assen, een p-as, een z-as en een lood- recht daarop, en construeert men voor elke waarde van r tusschen #0 en r—=l dusdanige krommen, dan ver- krijgt men een oppervlak. De waarde der derde ordinaat of die van p V— MRT log (Vb) — zal ik door de letter «,„ aanduiden. Voor z—=0 valt zij dus samen met Mg, en voor v—=l met Msg. Im die gevallen is w, dus de waarde der molekulaire potentiaal. In de andere gevallen is dit niet zoo. Een ‘doorsnede van dit oppervlak loodrecht op de p-as, zal in het algemeen uit drie geïsoleerde takken bestaan, waarvan de bovenste den labielen toestand aangeeft, en de twee anderen den gastoestand en den vloeistoftoestand aan- $ Í geven. db, dar k da de $ De grootheid MRT —— — —— is het differentiaal- V—b, 4 *) Men zie Arch. Neerl, T. XXIV of Zeitschrift für phystkalische _ chemie V. 2. b VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. 3de REEKS. DEEL VIII. 28 % (414 ) quotient naar # (WV en 7' standvastig) van het eerste ge- deelte van w, nl. van — MRT log (V—be) — ee Maar eere gen zij kan ook beschouwd worden als het differentiaalquotient — naar z (p en f standvastig) van Le en kan dus gebracht — sld worden onder den vorm zal d P4 De molekulaire potentiaal voor de eerste stof kan dus voorgesteld worden door ae URTlogld) tre GE), d 4 p _ en de eisch, dat in de coëxisteerende phasen die potentiaal Ë gelijke waarde heeft, door de vergelijking: d Ti M RTlog a) + en | 0 | peen de, pT d $ =MR Dog (le) A nn 1) de pr S 3. Beperken wij ons nu tot die NE waarin de E tweede phase van zoodanigen aard is, dat daarop de wet- ten der volkomen gassen kunnen worden toegepast, dan is De vergelijking (1) kan dan geschreven worden: p (l—z0) | da) Nrs — MRT log (l-e)) vern Ge MRI+MRTlog of he p (1—z3) == MR dk (lr) € Uit deze vergelijking kunnen wij wg verwijderen door ge= bruik te maken van de omstandigheid, dat of dx, l le Ki) EN Tj j MRT lag 1 of dikz, Ee En 1 Ra URT lg lr, f Wij vinden dan voor p de volgende waarde His Ee Ë (2) Pri: Fn PZ, Ur, (l-zy ld EEEN ee knn MR Pie on ET (2 De waarde van den druk, uitgedrukt, zooals zij is, in 7 (de samenstelling der vloeistofphase) bestaat dus uit 2 dee- len, waarvan het tweede gedeelte natuurlijk onmiddellijk uit het eerste kan afgeleid worden door z, in 1—e) en omge- keerd te veranderen. En BT % de, Ir -1 Wij kunnen het eerste gedeelte n.l. MRT(1-re vak beschouwen als teweeggebracht door het aantal molekulen der duz, gert (lx) iseen ld MRT eerste stof en het tweede gedeelte nl. MRT'r,e door de molekulen der tweede stof. In zoover kunnen wij den totalen druk als de som van partieel-spanningen be- schouwen. Natuurlijk, dat hier het woord partieelspanning anders gebruikt wordt dan men dit gewend is, als men den druk beschouwt als de som van twee spanningen, teweeg- gebracht door de bestanddeelen der gasphase. La URT Neemt men zj — 0, dan wordt pj —= MART e ‚ waarin 28* (416 \ pj den druk van den verzadigden damp der eerste stof voor= stelt, en wj de potentiaal van de eerste vloeistof, als zij staat onder dezen druk. Evenzoo vindt men voor zj =—= l NE | p= MRTNET Met behulp van pj en pg wordt de formule van den druk: dus, dz, tamtl ge DP met), HRT MRT p=pi(d-e + Pae De druk, door de 1—z, molekulen der eerste stof in het mengsel voorhanden uitgeoefend, is dus evenredig aan het aantal, maar de drukking per molekuul is niet volko- men dezelfde als wanneer deze 1—#j molekulen zich naast «, molekulen derzelfde stof bevinden zouden. In dat geval zouden zij een drukking gelijk aan pj (l-—w,) uitoefenen. Nu wordt de drukking verkregen door p; (l-—e)) nog met zekeren factor te vermenigvuldigen — een factor die dus rekenschap geeft van de wijziging in den druk teweegge- — bracht door de aanwezigheid der vreemde molekulen. En hetzelfde geldt voor den partieeldruk der ze molekulen der _ 2de stof. De waarde van dien factor zal dus moeten afhan- gen van de grootheden die ik door as, aj, bj enz. heb aan- geduid. $ 4, De factor, die de grootte der wijziging aangeeft, heeft een belangrijke eigenschap. Het is nl. gemakkelijk in te zien, dat als z, van de eerste orde van kleinheid is, het verschil tusschen de waarde van dien factor en de een=- heid van de tweede orde van kleinheid is. Evenzoo als 1e, van de eerste orde van kleinheid is, is de wijziging in pg van de tweede orde van kleinheid. Hebben wij een functie van w, ul. f(w), en denken wij die, en hare diffe- rentiaalquotienten voor een bepaalde waarde van z bekend, dan is 2 pO) fe) af! @) + gf" @) enz id pna mtr an Kenw ng Tork sn Bant hen ARP NAE er Ot …à (417 ) Is die functie u, , dan geeft dat ONE ED EP RE PE of due Berden RET 1 Toe Daar wr niet alleen van r maar ook van p af hangt is paf duz’ an 2 dèu, Mi Me — Ee Pir Dik In EE z + enz. De afhankelijkheid van u van p is in den vloeistoftoe- stand echter zoo gering, dat met hoogen graad van benade- ring mag gesteld worden EE LRE ET EEN Zeker mag dit geschieden, als de druk zoo weinig uiteen= loopt, als bij zoutoplossingen het geval is. Daar bij stand- vastige waarde van #, du, — Vdp is, zal in al die ge- vallen, waarin men gewoonlijk het vloeistofvolume ver- _waarloost tegen dat van den damp, mogen gesteld worden: dba onee fd tem tel IR 1.2 ak Evenzoo mag gesteld worden : A (le)? (dua) Me — Mg + (1—e) | Er ) 1.2 Jie ho of di) zi dur, vet all pr 1.2 ie ee MRI he (A18 ) Uit deze eigenschap volgt dat de spanning door een stof uitgeoefend, waarin een zeer kleine hoeveelheid van een andere is opgelost, per molekuul als limietwaarde even groot is als vóór de oplossing. De drukvermindering die dan plaats heeft is alleen toe te schrijven daaraan, dat er minder mole- kulen aanwezig zijn. De druk door het bijmengsel uitgeoefend mag dan evenwel niet gelijk aan pgw, gesteld worden, want de factor van pgr, behoeft dan niet slechts weinig van de eenheid te verschillen. De volgende figuur kan dit verduidelijken we OSP A Zij CDE de kromme, die het beloop van u, aangeeft en laat OP een kleine waarde van # voorstellen, dan is PQ==u,. Hen raaklijn in Q aan de kromme getrokken, snijdt van de vertikale lijn, door O gaande, een stuk af /d, grooter dan OC. Dit verschil is gelijk aan amel \ — Muj. Elp Maar diezelfde raaklijn verlengd zou de vertikale lijn boven het punt A (OA==1) snijden in een punt, dat zeer ver boven E kan liggen en de afstand van het snijpunt tot het duz punt Z stelt de waarde voor van gtx + (Ì a) — Mg. BD Alleen in het geval dat w„ een lineaire functie van z zou zijn zouden de beide verschillen — 0 zijn en dus de factor, zoowel die van pj als die van pg gelijk aan de eenheid. Past men dit toe voor gevallen als waarvoor de wet van Henry bij benadering geldt, bijv. als SO, in water wordt opgelost, dan wil dit zeggen: Is een zeer kleine hoeveelheid SO, in water opgelost, bijv. e molekulen dan is de uit- (419) wendige druk van het water met hoogen graad van be- nadering gelijk aan pj(l—e)\. Maar de uitwendige druk van de opgenomen hoeveelheid SO, is niet bij benadering gelijk aan pyz,. Alleen in die gevallen waarin pg gelijk nul mag beschouwd worden, blijft de totale uitwendige druk beperkt tot pj (l—zj). Dit is dus het geval bij zoutop- lossingen en enkele zuren als bijv. SO4 MH, en dan nog maar bij lage 7. Zoodra echter zj niet zeer klein is zal het es Le\de’|p MRT van de grootte van e dus van de waarde van d° ( sl afhangen in hoever p; (l—e,) als benadering mag Ei Jp aangenomen worden, Ik doe hier, tot voorkoming van misverstand, bij op- merken, dat ik in het bovenstaande alleen den witwendigen druk op het oog heb. Tot dezen dragen zoutmolekulen in een oplossing, waarboven zich waterdamp bevindt, niet bij, ten minste als py —0 is. Wel leveren zij, evengoed als de watermolekulen, hun bijdragen tot het weerstandbieden aan den molekulairdruk. L A. ZOUTOPLOSSINGEN. S 5. Alvorens nader onderzoek te doen naar den vorm, die de theorie voor de exponent van e als hoogsten grond van benadering aanwijst, zullen wij zien in hoever het ex- __periment de opgegeven waarde van p bevestigt. Daarvoor b kiezen wij het eenvoudigste geval nl. dat waarin p, == 0 is. Dan is p =P (l—w;) id ne (4) dus een benaderde waarde voor den druk boven een zout- 2 du 5, ' da® Jp MRT _ De laatste uitdrukking is wel geen standvastige maar ook 9 1 oplossing. Hierbij is « gelijk gesteld aan il (420 ) met # veranderlijk; zoolang wij echter geen hoogere mach- ten van zj dan de tweede macht behouden, kunnen wij Fu, zi voor | | de waarde nemen die deze uitdrukking in ? het punt e= 0 heeft en ze dus standvastig beschouwen. de Ofschoon de fig. Ll zoo is geteekend alsof Ee negatief is, is zij in alle gevallen waarin ik ze heb trachten te bepalen, positief gevonden. Uit (4) volgt *): dp N ze {1 + 2ar(l—e)f..... 5 zn e {1 + 2az (l—a)} (5) en —— == Zaert (12e 2ar(l—e)}. (6) Uit (5) blijkt, dat de druk altijd afneemt en — — — voor w gelijk 0 een waarde gelijk aan de eenheid heeft, en dat bij &== 1 de waarde dezer uitdrukking gelijk aan e=“ is, waarbij echter moet opgemerkt worden, dat het on- waarschijnlijk zijn zou, dat voor zoo hoogen graad van concentratie de vorm (4) nog als voldoende benadering zou gelden. Uit (6) blijkt, dat voor kleine waarden van z de lijn p == f(w) beneden de raaklijn ligt, maar dat vanaf zekere waarde van « het omgekeerde plaats vindt. Het buigpunt vinden wij uit 0 — 1—2#—2aa® (lr). Zoolang « positief is, heeft deze vergelijking een wortel 1 hade | 1 Ln Die wortel ligt bj Pig VOOr a =— 2 bn e= ze 1 voor @&— oa, bijt st voor «== 45 ongeveer. Naar- mate « grooter is, verandert dus de kromme p — f(x) spoe- %) Daar voortaan slechts de samenstelling der vloeistof ter sprake zal komen, is er geen reden meer voor z het teeken #, te gebruiken. We ED EE 05 Ë î Á ' (421 ) diger van concaaf in convex. De loop der kromme is voor- gesteld in Fig. 3. 0 | X=1 Zij begint rakende aan de rechte lijn, die het boven uit- einde van p, vereenigt met het punt zl, welke rechte lijn zelve de druklijn zijn zou als a— 0 is. Beschouwt men niet den druk zelf, maar de drukvermin- dering, dan zou de bekende regel voor de drukverlaging TE „Al Uit de figuur ziet men dat deze uitdrukking voor uiterste verdunning wel aan de eenheid gelijk is, maar al spoedig grooter dan de eenheid is, en tot zekere maximumwaarde aangroeit. Deze maximumwaarde verkrijgt men als men uit het boveneinde van pj een raaklijn aan de kromme trekt. Dit voert tot een waarde van z, die natuurlijk grooter is dan die, waarbij het buigpunt ligt. Het punt A der figuur geeft de plaats van het buigpunt aan en B het punt waar- Elk Pie boveneinde van pj met een willekeurig punt der kromme en noemt men den hoek p,‚ die zulk een koorde maakt met voeren tot voor een maximumwaarde heeft. Vereenigt men het een lijn evenwijdig aan de X-as, dan is top eE k Pit Wordt die koorde een raaklijn dan, is PiP Pig ook gelijk aan zooals zij in het raakpunt is. Piat Labnr Pit S 6. Om het bestaan van een maximumwaarde van (422 ) aan te toonen, heb ik geraadpleegd de uitkomsten door RrenauLr verkregen bij oplossingen van SO4 Hy in water, medegedeeld in de physikalisch-chemische Tabellen van LAN- poLT en BÖRNSTEIN, pag, 52. ib 1210 Br Se bij35°3.002 3.58 3.74 3.967 3.94 3.873 3.47 2.86 1.99 > 3003.077 3.56 3.18 4.03 3.966 3.887 3.48 2.87 1.99 > 2002.986 3.49 3.76 4.08 4.00 3.926 3.43 2.85 1.98 > 50284 3.83 3.67 4.10 4.02 4.005 3.47 2.82 1.97 Pil Pir wij recht hebben het tweede cijfer der benedenste horizon- tale rei aan een foutieve opgave toe te schrijven. Het maximum moet dus liggen bij een waarde van e, die bij elk der opgegeven temperaturen niet veel van e= Ì/g kan verschillen. De gang der waarde van is zoo regelmatig, dat Paak Nu ligt de maximumwaarde van ‚als wij ten min- ste p=—=pi(l—e)e*” mogen stellen, bij een waarde van x, die aan de volgende vergelijking moet voldoen er —=l + 2ae? (l—z). Kennen wij #, dan is « uit deze vergelijking te bepa- len — en dit zou voor w=—=!/g voeren tot een waarde van «, die dicht bij 60 zou liggen. Vóór ik dit kenmerk ter bepaling van « had toegepast, had ik door herhaalde be- proeving de waarnemingen vrij wel sluitend gevonden met a—37 bij 35° en daar « omgekeerd met 7' is, met een iets grootere waarde bij lagere temperaturen. Dit verschil in de waarde van «a, n.l. 37 of 60, was een eerste vinger- wijzing, dat ter bepaling van p als functie van z nog iets Ae 4 jier fn . ir ( 423) anders in rekening moest worden gebracht, dan hierboven gedaan is *). Noemt men & — Á, dan levert elke waarneming een Pre k ; À lr middel om « te bepalen, en wel is dan e= ___—_—_— 1 Kez Op deze wijze vindt men voor « bij 350 uit de verschillende getallen der horizontale rei WAO 39,7 30:59 35:59 4, 34.200 31.6, 28.7: 1-24 <20 Al is het waar dat de laatste getallen, waar de druk tot zoo gering bedrag is gedaald, bijv. 0.28 mM. niet te vertrouwen zijn, dan valt een voortdurende afname van a niet te miskennen. Maar dit alleen zou niet behoeven te leiden tot het aannemen van een dissociatie van SO4 Ho. De theorie, zooals straks zal blijken, doet de afname van a met toenemende concentratie verwachten. Maar een dwin- gende reden om p= pi (l—e)e-“*” onvoldoende te verkla- ren zal geleverd worden als bij uiterst geringen graad van concentratie, de waarde van K nog veel van de eenheid verschilt. Voor kleine waarde van z, nl. zulke waarvoor in plaats van e-“* de waarde 1—aa?® kan gesteld wor- den, is Ge + ag. Hoe groot ook « moge zijn, men kan dus z zoo klein nemen, dat Á niet merkbaar boven 1 ligt. Bij de medege- deelde waarnemingen van RerGNAuLr was de kleinste waarde dans: RE niet klein genoeg om te beslissen. Daarom moet het gelukkig geacht worden, dat ook vertrouwbare waar- nemingen gedaan zijn bij kleinere waarden van z. Daarvoor was het echter noodig tot hoogere temperaturen de toe- %) Ik had natnurlijk wel direkt nog bovendien een dissociatietheorie op den voorgrond kunnen stellen; maar ik wilde beproeven in hoever de verschijnselen van den druk alleen mij tot zulk een aanname zouden dwingen. (424 ) vlucht te nemen. Bij 100° is door TAMmMaN een uitgebreide | reeks van waarnemingen gedaan, waarbij ook waarnemingen omtrent SO4 Hy voorkomen; en waarbij z daalt tot 0,00892. Zij zijn o. a. opgenomen in Osrwarp, Lehrbuch der allge- meinen Chemie, Band l, Seite 783. Zelfs bij deze kleine waarde van z vindt TAMMAN pj—p — 12.9 mM., wat tot een waarde van K==1.89 voert. Bij andere stoffen vindt men bij dezelfde waarde van rx nog grootere verhouding, en alles wijst er op, dat de limietwaarde vau K voorz — 0 gelijk gesteld moet worden aan 2, en men dus bij oplos- sing van zouten en zuren en bases in water in het alge- meen dissociatie zal moeten aannemen. Wel blijft de gang der waarde van K een dusdanige, dat zij door dissociatie alleen niet te verklaren is, iets wat trouwens algemeen er- kend wordt, In het volgende hoop ik aan te toonen, dat de gang in zijn hoofdtrekken begrijpelijk wordt, als men naast de dissociatie (de chemische reden der afwijking van de eenheid) ook in aanmerking neemt dat er een physische reden voor de afwijking is, die door den factor « wordt aangeduid, Daarvoor is het echter noodig te zoeken welke verandering het w-vlak, dat aan mijn onderzoek ten grond- slag ligt, ondergaat als de tweede stof zich dissociëert. S 7, Betrof het alleen zouten, die in water opgelost af- wijkingen voor Á van Ll vertoonden, dan zou het voor de hand liggen de dissociatie te zoeken in splitsing in zuur en basis. Maar nu ook SO4 Hs, KOH, enz. dezelfde soort afwij- kingen vertoonen, kan, ten minste bij die stoffen, van geen andere dissociatie sprake zijn, dan van de electrolytische. Wij zullen dus SO4 Hy gesplitst moeten denken ten minste partieel in de Tonen SO4 en Hs, terwijl wij tegelijk ten minste van een der ïonen moeten aannemen, dat die niet in de dampphase kan overgaan; dus dat daarvoor de hier- voor genoemde grootheid py == 0 is, zooals dat voor S04 Hg in zijn geheel aangenomen werd. Die eigenschap behoeft niet voor beide ïonen afzonderlijk te bestaan. Ten minste als wij, zooals de theorie der eleetrolyse doet, de Tonen als en ant 3 Nare nt wro wer Gar de ede per a - (425) dragers van electriciteit, mogen beschouwen — en dat ook mogen doen niet alleen als er electrische inductie is, maar ook in een neutraal veld. In dat geval zal zoodra Hs, de drager der positieve electriciteit, slechts voor een gering gedeelte in de gasphase is overgegaan, zooals H in onelec- trischen toestand noodwendig schier geheel doen zou, door het enorme potentiaalverschil dat dan tusschen vloeistof en damp bestaan zou, dit bestanddeel in de vloeistof worden teruggetrokken Wij nemen met de theorie der electrolyse in het volgende aan dat dit potentiaalverschil zoo groot is, dat wij de hoeveelheid, die in de dampphase overgaat, mogen verwaarloozen. $ 8. Brengen wij bij elkander 1—& molekulen water en «e molekulen SO4 H, dap zal na menging voorhanden zijn 1—e mol. water, z—y mol. zuur, y mol. SO, en y mol. H‚*). Voor een homogene phase van dit mengsel is MRT(1 +) a Te eter —, waarin a en b nu functiën van V—b KS re en y zijn. Zij bijv. bij benadering b == bi (la) + bo (wy) H- b3y + bay, db zoodat dan allven En =—= 0 is als wij mogen aannemen 0) bz + b4 —= bg — ingeval dus het molekulairvolume van de 2 Tonen gelijk is aan dat vóór de splitsing. Ook a is een functie van w en y, waarbij het mogelijk da } zo js dat el zoo niet rigoreus gelijk nul, toch als klein b>- dl schouwd mag worden. Maar voorloopig ten minste zullen wij deze onderstelling niet invoeren. De functie w is nu gelijk aan MRT + y) log (VD) — 5 + 0 (29) en p(r,y) kan op dezelfde wijze gevonden worden als in *) Het geval wordt behandeld van splitsing in 2 fonen — en SO,H, als voorbeeld gekozen, ofschoon de binaire splitsing in dat geval niet, zeker is, . ( 426 ) de Théorie molée etc, $ 4 of $ 14 geschied is met wat toen alleen een functie van # was. Men vindt dan ie MRT (USP Dog VI + mn digen + MR T{((l—a)log (la) + (e—y)log(e—y) +2ylogy} + (le) (ET Hi) + (9) (En T Ho) +7 (Es T Hi) + 9 (Ea T Hij). In hetzelfde volume en bij onveranderde # kunnen wij voor y alle mogelijke waarden denken tusschen 0 en z, Maar slechts die waarde zal inderdaad voorhanden zijn, 4 d rennen ISN DAG adenine hk welke w tot een minimum maakt — of met andere woor- d den — y wordt bepaald door En | == 0 te stellen dy} vxr Men vindt dan: dd en en Seb) MRT MR ‚MRT db db da JA Wee dy dy 7! MRT In deze formule stelt M5 + Wj— Ey het energieverlies voor, wanneer de twee Tonen zich tot een mol. SO, H, ver- binden. Evenzoo H3 + H,— Hs het entropieverlies bij die vereeniging. V is het uitwendig volume der 1 + y moleku- len en V—b dat, wat aan de warmtebeweging ten goede komt. Deze formule is reeds door Osrwarp, ofschoon op geheel andere wijze, gevonden *) — en met afwijkingen trouwens. | Vooreerst komt de laatste term niet voor. Maar die term zou, zooals hiervoor opgemerkt is, misschien kunnen weg- vallen, ten minste als het gezamenlijk molekulairvolume der SO,H, molekulen hetzelfde mag gesteld worden vóór en da na de splitsing. Hvenzoo zou oe wegvallen, als men mag y *) Physik. Chemie, Band II, S. 278. | (427) aannemen, dat de molekulairattractie volkomen hetzelfde blijft voor al of niet gesplitste molekulen, als men die attractie dus als de stof maar dezelfde blijft steeds even groot mag beschouwen — iets dat mogelijk is, maar ge- heel onzeker *). Osrwarp schrijft de formule in een vorm die op het volgende neerkomt; Hij red L en beschouwt /} als het volume der zuurmolekulen. Na weglating van den laatsten term kan de hier ge- vondene formule geschreven worden : (2 \e == ee, == En — 000} L Hij Men mag echter hierbij niet over het hoofd zien dat V zelf een functie van z is. Het stelt namelijk het moleku- lair-volume van het mengsel voor en neemt dus met z toe. Bij gegeven temperatuur zal bb y= C(e—y) t + ER | een formule zijn die met hoogen graad van benadering het aantal gesplitste molekulen doet vinden. Bij geringen graad van concentratie kan y° = C(z—y) gesteld worden. $ 9. De waarde van y uit (8) opgelost en in w gesub- stitueerd geeft nu in functie van # en V, en dit gewij- zigd w-vlak kan nu voeren tot de waarde van p; als, even- als vroeger, de thermodynamische potentiaal voor een water- molekuul bepaald wordt. Wij hebben dus te bepalen de %) Men zie omtrent deze kwestie een volgenden arbeid: » De formule der electrolytische dissociatie,” (428 ) d | waarde van w + pv el ak en die voor de damp- _ dz Y.vr en vloeistof-phase aan elkander gelijk te stellen. Daar ‚d : B =— 0 is, kan men evengoed bepalen : dyJXvr | dw [dw Vr —y | — wak oee JEE Stellen wij nu: V — MRI (1 ee p (Ll + 9) es Tp dan vinden wij d Hay _ dllry_ dep dyapr… Nr Ne Muy = MRT log Er + Uyt +E-TH.. Is nu in de dampphase zoowel # als y voor elk der Tonen == 0, dan is du di U MRI+MRTlog in EE =MRII EEE 1-+ ry tAart deyprr dyapr Is rs = 0 dan is ook y= 0 en p = pj, en dus d in ‚ze i dx dy mA HRT A A A EN ERE Ly Evenals hiervoor is opgemerkt, kunnen wij als benadering — Hr voor een bepaalde waarde van p kiezen bijv. p, en de verandering verwaarloozen die veranderde waarde van p in de waarde van «, teweeg brengt, met andere woorden uy als functie van rz en y alleen beschouwen, en daar y van & afhangt eigenlijk van z alleen. duty der / — y= kunnen wij schrijven da Jy dy ì i Voor gay — 4 — ® EN f rt BATS. nrd Boban, ( 429) 1.5 d? Û loy En Ten oe ÛUry al dax? ddy dy? en de formule (9) in den vorm: en EER RIAPENE NT HUN a eer (10) en en S 10. Nemen wij voor een oogenblik aan dat «, /} en y= 0 is, dus dat er geen invloed van zuiver physischen aard op de grootte der drukking aanwezig is, dan zouden wij mogen stellen : $ nd E On dp l le dy pide 14y (l+gPar en BE 2 dy _ 2(1—e) ii lr dy pd? O(ltpde (147? 1 + y de? De tweede dezer vergelijking leert ons dat de waarde van d as ee steeds positief is, dus de druk steeds afnemende Pier als « aangroeit. De waarde voor r == 0 is gelijk aan 2, addon in | À dy 4 daar tegelijk met # ook y= 0 is en PAR 0 gelijk LU is aan de eenheid. Uit 4? = C(e--y), vinden wij nl. en Ee C4+2y Dit zijn uitkomsten die door de ervaring bevestigd wor- den — zeker niet tegengesproken. Uit de derde dezer ver- geliijkingen volgt, daar Ld negatief is, dat a, ositief is da? > da? P ki dus dat de kromme steeds boven de raaklijn ligt. Van uit het boveneinde van p, kan dus geen andere raaklijn aan de kromme getrokken worden dan in het beginpunt zelf — VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. 3de rEuKs DEEL. VIII. 29 (430 ) Ik) , ite dus voor D bestaat noch maximumwaarde, noch mini- P1 d mumwaarde — en dit wordt door de waarnemingen van TAMMAN, zooals straks zal aangetoond worden, beslist tegen- gesproken. De waarde van PP vou dus met een waarde Pis gelijk aan 2 beginnen en voortdurend afnemen. Reeds bij SO4 Hs is ons gebleken, dat integendeel deze waarde tot 4 kan stijgen. Zonder dus aan «,‚ (2 en y waarde toe te ken- nen, kunnen wij de verschijnselen niet verklaren. Schrijven wij En l—e == 144 2 CANE E 2 2 el p e eet Een - dan zal de factor van z°® dus variabel kunnen zijn. Daar k | z met, de waarde 1 begint en in den regel snel afneemt, za} die factor beginnen met de waarde « + 2/3 +4 7 en met een waarde bijna « eindigen. Alleen dus als /} en y gelijk aan O zijn, zal de factor van «° bij standvastige temperatuur als een standvastige mogen beschouwd worden. Ook nog als « de waarde van P en y vèr overtreft. Ik zal beginnen met de gevolgen na te gaan van deze onderstelling. Wij stellen dus PP waarin y? = C (r—y) bij benadering. Uit (11) volgt l dp il dy Ee 5 J Ee en dy 2 dy 1 d°p Td wl da? ip dz? - el En (1x)? re (1 ze 4)? En 2a ( 431 ) Uit de eerste dezer vergelijking volgt dat de waarde van —= —, en dus ook de waarde van ak pde Pie ‚ begint met 2, d Rn en dat a. voortdurend negatief is. Er kan dus geen maxi- » _ mum- of minimumdruk zijn. Uit de tweede volgt, dat het mogelijk is, dat de kromme in het beginpunt een buigpunt 12 bezit. Dan moet nl. voor # en y = 0 ook En 0 zijn 1e en dus 4A=l—l1 2 2 =l—=l— a ct of (a—2) C=l. Is die voorwaarde niet juist vervuld, dan vindt men he teek EN lijkt == 1 g: eeken van mede uit de vergelijking RE : 3) C—1 p Ten C 4“ == mgee a) EF }- Is dus (a—2)C > 1 dan ligt de kromme in het begin- lend Pis 2 beginnen en bij iets grootere waarde van & grooter dan 2 zijn. Is daarentegen (a—2) C < 1 dan begint deze waarde wel met 2, maar is zij spoedig kleiner. Nu is C altijd een kleine grootheid, afwisselende in de gevallen, waarin ik ze heb trachten te bepalen, tusschen 0.056 en 0.002. Zoodra dus (&—2) C merkbaar van de eenheid verschilt, is de kromming in den beginne groot, en IE behalve als (a—2) C—1 ide punt beneden de raaklijn en zal dus met de waarde moet dus de waarde van zelve klein is, snel veranderen. Het geval (a—2) C”> 1 komt voor telkens als in de opgaven voor de drukverlaging van TaMmMaN het eerste cijfer merkbaar meer bedraagt dan 13.56 mM., een cijfer, dat men Hic Pis vindt, door pj‚—p te berekenen uit == 2, in aanmer- 29 (432 ) king nemende, dat pj —= 760 en # == 0.00892 is, In verre- weg de meeste gevallen is het cijfer lager. Bij KOH en LiOH is het hooger, terwijl bij anderen, waar het veel hooger is, zeker wel meer samengestelde dissociatie, dan hier ondersteld is, in het spel komt. Ook bij LJ is het eerste cijfer iets boven 13.56 em wel bedraagt het 13.6. Het verschil is hier zoo gering, dat wij wel tot (@—2) C= 1 kunnen besluiten. Is (a—2) C 2 1, dan is de loop der kromme eenvoudig, en komt overeen met die in Fig. 2 — met dit verschil dat de beginrichting niet samenvalt met een lijn die naar het punt gericht is, waarvoor wv — l is, maar waarvoor w — Ìjg is. Het buigpunt komt voor, eveneens als de maximumwaarde Ü je 1 Ö ik Men vindt de waarde van «& waarvoor p DR Ps maximumwaarde heeft uit de vergelijking : van 0 s da (1 + 4) et =l + (lr) Le + 2ael . (12) se ze Pil terwijl, als wij weder door X voorstellen Pit 1 en 13 (1 4e Sier nn (13) De vergelijking (12) heeft steeds een wortel ook in het geval dat (@—?) C < 1 zooals bij SO, Hs het geval is. Wij kunnen ze dus ook gebruiken bij SO, Hs en doen zien, dat hoe groot men ook het bedrag der electrolytische dissociatie zou willen stellen zelfs tot volkomen splitsing in fonen toe, de grootheid « een hooge waarde heeft. Door verbinding van (12) met (13) verkrijgt men nl. dy lx da zelle) lk Zar 07 zi ’) pe Ken (433) Bj de proeven van Reenauur kon bij 35° K == 4 en jd 5 gesteld worden, en dus dy of dy de nn Nam men volledige dissociatie aan, dan zou « nog circa 23 zijn — of met andere woordan — uit de waarnemingen omtrent de plaats van het maximum en van de waarde van Kn vindt men «@ tusschen 27 en 23. Terwijl zelfs, als die waarnemingen volkomen scherp zich lieten doen èn « èn C daaruit te bepalen zouden zijn. Maar juist in de genoemde gevallen waar (a — 2) C > 1 is zijnde waarnemingen van TAMMAN niet ver genoeg voortgezet om het maximum te toonen. De waarnemingen zijn gedaan bij waarden van z: Á 0,00892 0,01768 0,03475 0,05123 0,06715 0,08257 0,09747 0,12587 0,15242 KOH 2,210 2,191 2424 9,548 2,743 2,894 2,981 3,236 3,348 Li 2,006 2,128 2450 270 3,027 3,283 83,53 3,132 3,842 ® De cijfers der twee laatste rijen zijn de waarden van K. Het maximum is dus nog niet bereikt bij z — 0,15242, maar schijnt niet veel verder te zullen liggen. Het eerste cijfer in de reeks bij KOH zal wel foutief zijn. Bij beide stoffen is van den beginne af aan K >> 2 en stijgt tot een vermoedelijk maximum en zal dus (« — 2) C>1. Voor KOH had ik door herhaalde beproeving gezocht welke waarde voor C en « moeten gekozen worden. Met C—=0,056 en « —= 20,8 had ik een goede overeenstemming gekregen. Het product (a — 2) C == 1,023 dus slechts weinig grooter dan 1, Maar was dit product veel grooter dan 1, dan is hierboven opgemerkt dat de drukkromme zoo sterk gekromd EBDE RMR gj ed De Te (434 ) zou zijn, dat reeds bij == 0,00892 de waarde van KX ver boven 2 zou liggen. S 11. Het geval (a — 2) C< 1 vertoont meer compli- caties. Daartoe behoort ook SO,Hs. De waarden van KX zijn voor dezelfde waarden van z: « 0,00892 0,01768 0,03475 0,05125 0,06715 0,08257 0,09747 0,12587 k 1,89 1;9ylhee “25819 5 2507 2,9 9,184 3,3 8,59 De waarde van K die bij # —=0 gelijk aan 2 is, is dus eerst gedaald tot beneden 2, is bij zekere waarde van « weder gelijk aan 2 geworden om van daaruit verder toe te nemen tot zekere maximumwaarde die bij 100 dus ligt bij een waarde van z > ÌÎ/s. Er moet dus een waarde van z aan te wijzen zijn, waarvoor K een minimum geweest is. Maar dat was dan ook eigenlijk uit het vroeger opgemerkte reeds af te leiden. Zoodra (&—2)C <1 is, ligt de kromme in den beginne boven de raaklijn en moet dus de waarde van K verminderen — maar niet onbeperkt, daar reeds uit de waarnemingen van ReeNaurrt gebleken was dat er nog bovendien een maximum bestond. Ik had door herhaald beproeven de waarde van C== 0,01 gevonden. Neemt men die waarde aan en berekent men voor elke z der waarnemingen de waarde van y door y?° = C(«@ — 4), dan kan uit elke waarde van p der proef den factor van z? berekend worden in de vergelijking: lg pine Eran) In gewone logarithmen waren de verschillende waarden van «': 121, 11,6 12,2 125 12,02 12,18, TO en dus in Nep. log gemiddeld 28. De waarde van (a — 2) C == 0,26, dus zooveel kleiner dan 1, dat de krom- ming der lijn sterk moet zijn. Spoedig moet de waarde van XK dus beneden 2 dalen. Het minimum ligt reeds vòór (435 ) de eerste waarde van z. Daar # zoo klein is kunnen wij met een benaderingsformule volstaan om z te berekenen en voor «7% de waarde (l — ax?) schrijven, en dus K = Nen E + «xr stellen. x y Les dK x ne ==) e dz nn, Uit y° = Cler — y, vindt 2) == E —!) \ x x ot Zone 1 1 CR 1) : \z de de 2 1 ae C FS y 3 zE y\ 9 y He of El 7 TARS AEN ‚ (14) Aan deze vergelijking voldoet = 0,71 en met A Hij berekent men met C == 0,01, & == 0,00576. Waren de proeven dus vóór die waarde van » begonnen, dan zou men eerst eenigszins afnemende waarde van K ge- zien hebben en niet evenals nu steeds klimmende. Met a == 28 wordt de minimumwaarde van K echter maar weinig verschillend gevonden van de eerste door TAmmaN opge- gevene nl. Km = 1,87 De waarde van & waarvoor K opnieuw gelijk aan 2 is, kan uit de volgende benaderingsvergelijkinge gevonden ( 436 ) worden, ten minste als ook deze waarde van # nog klein genoeg is om e7“” = 1 — az? te mogen stellen: (1 — az)? es C(a —2) (1 — 2x) Een wortel dezer vergelijking is gelijk aan w# == 0,018 wat met de getallen van TAMMAN vrij goed sluit. De andere wortel ligt te vèr weg om als benaderingswaarde te kunnen gelden voor de plaats waar later K weder 2 is, na zijn maximumwaarde. Binnen dat kleine interval dus, van == Ô tot rz == 0,018 is, bij SO,H, de complicatie ten einde ge- spoed, die het geval (« — 2) C < 1 bezit boven het geval (a— 2) GC 1. X 0 In Fig. 3 moet de lijn PA gedacht worden de X-as te snijden op afstand van Ó =— !/g en de lijn PB op grooteren afstand van Ö. Nu begint de kromme rakend aan PA met de convexe zijde naar beneden ; maar die wijze van kromming keert spoedig om. Im C raakt de kromme aan de lijn PB. Im D snijdt zij de lijn PA weder. Bij SO,H, is de & van C=—= 0,00576 en die van D == 0,018, terwijl de plaats van het nieuwe buigpunt natuurlijk nog voor C liggen moet, Bij benadering kan men die plaats berekenen uit Ax 1 Bij SO,H, geeft dit # — 0.0035. Van «&=0 tot #==0.0035 is dus de bolle zijde der atra Pe ve terr ae doet ( 487 ) kromme naar beneden gekeerd; van w == 0.0035 tot # < 0.125 daarentegen de holle zijde. Voor grootere waarde weder de bolle zijde. S 12. Ook voor oplossingen van NaCl heb ik de waar- den van C en « bepaald, die noodig zijn om aan de waar- nemingen van TAMMAN te voldoen — en heb p kunnen voorstellen door le == 10-62? P P1 1 +y als y berekend wordt uit y° — 0.01453 (2—y). C is dus gelijk aan 0.01453 en a — 13.6. De loop der kromme komt met die van SO, Hs oplossing overeen. De waarden van K zijn voor de hierboven opge- geven waarden van z: 1.817 KST ELTA A2 O5A vr A 175 ee 2,274 1236: De in Fig. 3 voorgestelde complicatie der lijn duurt hier echter langer en eerst bij x= 0.05 is de waarde van K = 2 geworden. Volgens de formule zou dit echter eerst bij rs = 0.06 het geval zijn. Nu kan de waarde van C en « zoodanig zijn, dat ook het minimum van X ver naar voren verschoven is en wel zoover, dat het valt binnen de grenzen van z, die bij de proeven van TAMMAN voorkomen. Een dergelijk geval komt voor o. a. bij oplossingen van NH,CI. De waarden van K zijn: bte 1600 (T-71 1781845. -1.885 1.35 1,885 1.85 Het 7de cijfer der reeks (1.85) staat vreemd tusschen de vorige en volgende in — en men zou geneigd zijn dit tot 1.89 te willen verhoogen. De drukvermindering, die door TAMMAN 138.2 mM. wordt opgegeven, zou dan 141.4 mM., moeten bedragen hebben. Maar ook dan nog is de waarde van # voor de maximumwaarde te dicht gelegen bij die voor de minimumwaarde vm ze te kunnen verklaren door de form : (438 ) nn lx ee” uz ten minste als « constant blijft. Ik meen dus hier een ge- val te mogen zien, dat alleen verklaard kan worden door aan te nemen: lr p == Pi ee gert Hey dyy*) zij: eid En dit geval staat niet alleen. Telkens wanneer de factor van «#? klein gevonden wordt. lan, welke waarde van C ook gekozen wordt, geen standvastige waarde gevonden worden, maar neemt zij af als « toeneemt. Het zou natuur- lijk mogelijk zijn voor C, a, £ en y uit 4 waarnemingen van elke oplossing een stel waarden te bepalen, waardoor behoorlijk de waarnemingen worden wedergegeven — maar als dan ook met de overigen, die niet tot de bepaling heb- ben gediend, sluiting gevonden werd, zou de bewijskracht gering zijn, zoolarg het niet gelukt is theoretisch aan te toonen in welk verband die grootheden tot elkander moeten staan. Im dat opzicht ben ik nog niet tot zekerheid ge- komen. B. Wer vaN Henry. $ 13. Onder den naam van »wet van Herry” zullen wij die verschijnselen samenvatten, waarbij in de formule (2) de eerste term kan weggelaten worden of in de formule di) di prk, pe ni (Se) en def de p MRT F p=p(d-e eli + Pte ei de grootheid pj verwaarloosd kan worden tegenover pz2. Wordt SO, in water opgelost, dan stelt dus pz de drukking *) Of door physische redenen, die @ doen afnemen. (Zie later). Ee ” (439 ) van den verzadigden damp van SO bij de temperatuur der waarneming voor en pj die van water, welke laatste ten minste bij lagere temperaturen en bij een totale drukking die p, vèr overtreft verwaarloosd kan worden. Dat men in zulke gevallen van den totalen druk steeds p, aftrekt, is, volgens het vorige, wel niet strikt juist, maar de fout. die hierdoor begaan wordt, kan niet van invloed zijn op den algemeenen gang der verschijnselen. Bij SO, oplossingen is dus de beteekenis van pz duidelijk aan te wijzen. Maar bij oplossingen van stoffen als Os, CO enz., waarvoor de temperatuur der waarneming hooger ligt dan haar kritische temperatuur, heeft pj een waarde die niet door proefneming te bepalen zou zijn; dan is het beter tot de vergelijking (2) terug te gaan. Wij stellen dus duz vember), en Pp=pPpzre of dur petiof de Plas pes MRT p=MRT ge Uit beiden volgt: ) za 55) dp ae: En dp pT lt } ff ldp 1 2 dax? dp / erde \dedp pda z MRT T de Nu is bij standvastige temperatuur d p V— MRTlog (V-—b)— a der du\ =| | de + Vdp p waarin V het volume van 1 molekuul van het mengsel in vloeistoftoestand voorstelt en dus nl = V is, terwijl d? u, Ee el is dpd sid /p ( 440) (2 Ö MRT °° MRT kan gesteld worden; ) . …. Zoolang nu zeer kleine breuken zijn, 1 dp 1 ee 5 p de x MRT of dl 15: x dp ee z ( 7) | da? Ie pde MRT De wet van Henry, als volkomen juist aannemende, zou edp pda d 4x .. À ” | Ee | == 0 moeten zijn. Als eerste benadering kan, zoo- — da? ed lang # klein is, - P_—1 worden aangenomen. Maar de pdr afwijking is hier niet van de 2de orde van kleinheid, maar slechts van de 1ste orde. == 1 moeten zijn. Zoo die wet dus streng goldt, zou | Zien wij die afwijking over het hoofd dan zou men — misschien kunnen meenen dat p = pyr als de formule moet worden aangenomen, maar ten onrechte, want ook als p=kpge (k een willekeurige constante) wordt gesteld, is Ae pdr tt, een lineaire functie, dan eerst zou de formule p — pt Was inderdaad, van #=—=0 tot z=—=l toe, gelden; maar gevallen waarin dat gelden zal, komen bij _ de verschijnselen waarbij de wet van Henry wordt toege- — past, niet voor. Is daarentegen w„ een lineaire functie, of — daarmede practisch gelijijk te stellen, alleen binnen zekere _ grenzen van w, van O af tot zekere waarde z3 bijv, zoodat — Mr SIE (d — £) du. ze) == 43 kan gesteld worden, dan wordt — ep Hz =H MR p=pPpgte (441 ) wat met p= k pz overeenkomt. Daaruit volgt dat, tenzij men 43 en #4 leert kennen, aan de wet van HeNry geen middel kan ontleend worden om het aantal molekulen in een oplossing te bepalen. Wat hier gezegd is komt over- een met in Fig. 1 de kromme voor kleine waarden van z een zwakke kromming te geven, maar een richting die ver boven £ heenwijst. Als allereerste benadering zou men ze due) da?) pT als een rechte kunnen beschouwen, dus == du stellen. Wij zullen een waarde voor z | aannemen, pT maar die als constant beschouwen, en dus stellen Ha — ka ar(l— 32) MRT HALE p=pze Le of met nog eenige vereenvoudiging : OE EE 1) waaruit / ie (1 + (2x) dx en dp ET C ef? 12 (2 + Pe) Waar afwijkingen van de wet van Henry met zekerheid bekend zijn is de afwijking in dien zin dat — met toene- Pp menden druk afneemt. Dit beteekent dus dat /} positief is, en daar /) hier voorstelt, wat « bij de zoutoplossingen beteekende, zijn deze uitkomsten in overeenstemming. Alleen bij NH bij 00, is dit slechts in den beginne waar, du waaruit blijkt, dat 4 slechts approximatief standvastig p dx* mag genomen worden en, wat wel de regel zijn zal, eigenlijk afnemende is. (442 ) C. INVLOED DER TEMPERATUUR. S 14. Zij p de druk in een ruimte waarin zich twee phasen van een mengsel bevinden, de vloeistofphase gegeven door z, en de dampphase door zj. Verandert de tempera- tuur dan zullen in het algemeen «, en wj veranderen. Door verandering van het volume is het altijd mogelijk zj op het oorsproukelijk bedrag terug te brengen. Zij dT de ver- andering in temperatnur dan kan gemakkelijk bewezen worden : — OE de Vid (1) p\AT/s, MRT es Wij zullen het bewijs doen volgen, om tegelijk te doen zien, dat deze vergelijking alleen geldt als bij de damp- phasen de gaswetten als volkomen geldig worden aange- nomen. Verandert bij een homogene phase ook de temperatuur dan is Vdp=ndT + dM u + ed(Ms ug — Mi) als wij door de entropie voorstellen en door Muj en Mgug de thermodynamische potentialen der 2 stoffen, en dus geldt de vergelijking (Va — Vi) dp = (13 — m) dT + (@3 — wij) d (Moes — Mous) of 1 d (Va — Vi) dp = (2 — m) dT + (wo — wij) d a © en daar d d? dv, 1d d je = S de, + an do dei}vr \der/pr de |pr de J pr Is dV\ dp dn Vo V. —l Lod el | Ee No Lo=t Ad Deze vergelijking verbonden met (443 ) de — Tm +pVi} depr ri) p= de — (£9 — £1) — (#2 — zj) Ee 4 ZED (eg — ei) —T (ng — a) pl Va Vi) =(eg—en) leidt tot dV\ (ie nad, fe À de) En Is de tweede phase nu een dampphase, dan kan WV, en dv; —i| verwaarloosd worden en voor (&g—e,) de waarde dei pr DS gesteld worden, waaruit (1) volgt. T Voor een enkelvoudige stof wordt dit: a Td 4 Re, (2) pd1 MRT terwijl als integraal dezer vergelijking de uitdrukking dE Re (3) o MRT MRT kan beschouwd worden. Voor een zoutoplossing, waarbij «g =0 is, (en geen dissociatie plaatsgrijpt) wordt dit 1 dax Es dj ENE et f dp T dp, en Vs de pT _ (4) p Er ss Pd mk MRT hijr Voor oplossingen van gassen, waarbij #g = l kan ge- steld worden | d oe | Aar | Ps | Uo B Td Mede Jor Va B Pa d je MRT vn’ (444 ) terwijl wij de integralen dezer vergelijkingen hierboven — vonden. Voor zoutoplossingen: ee Me SEN log  — log (l — 2) + ALE DTe al P1 Ì en voor gasoplossingen : 5 Hz + (ll —2) GE E | hd + MRI (0 E Integreert men de vergelijking (4) en (5), aannemende dat en een grootheid is, die slechts weinig met de tempe- z ratuur verandert, dan vindt men sô eeen Pp Ve da / rt en Se en ) Eme de |, V, log Ê =p @ — ed EL Pa Als men nu (6) met (8) vergelijkt en (7) met (9) komt men tot de vraag : kan Ue d ze dr Uy Vs Sel | ad md DEC Vz V; de Pr Az d r met tr — Mg + (l — #) 2 | _? Was dit zoo, dan was de Jor d de waarde van | te — Hj — © de ‚ die bijv. bij SO,H ed ad zl ) EO EE © Ipr zoo groot gevonden werd en bij andere oplossingen kleiner was, met andere bekende eigenschappen der stoffen in verband gebracht. Stellen wij door W‚ de warmte voor, die bij de menging van (1-—z) molekulen der 1ste stof met £ der 2de stof vrij komt, en door EZ; de energie van het mengsel, door &} en EH, de energie per molekuul voor de bestanddeelen vóór de menging, Jan is Wz= (ll —e) B + a Eg — Er of en tE d W. Tt ve " da L of a) dE, d Er El — ze d | d daz e da El Wd ene al) ® REE W. an) of de teller van het 2de lid van (4) gelijk aan + z? En lx en dan zou ook de teller van den laatsten term van (6) eveneens gelijk zijn, ten minste bij benadering, aan W. dn 5 dr + 2? of ___VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de REEKS. DEEL VIII. 30 ( 446 ) We ed — F3 pp: (Lee ae W Nu kan ten minste bij SO4 Hs oplossingen — gelijk ge- z steld worden volgens de onderzoekingen van TnomseN aan gn A (1 —z) Wij Ar nn hen “dur nn ledere da (le 4rr)? 5 Ar ds (1-2 tra)? : | ze MRT De waarde van p wordt dan gelijk aan p;(l—e)e j alleen dus als == l is zou een standvastige waarde voor de grootheid, die vroeger door « is voorgesteld, gevonden worden. Natuurlijk dat eer dit mag gesteld worden den invloed der dissociatie bij de zoutoplossingen ook zou moeten na- gegaan worden — en opheldering gevonden worden, waarom ook zouten, die negatieve verdunningswarmte bezitten, toch den factor « positief wordt gevonden, zooals bij NaCl. Nu is er natuurlijk geen gelijkheid tusschen ar Ue en — Ve want tia =p V— MRT log (V—8) 7 Maar dat neemt niet weg dat 2 en Ha Hl1 de Jor toch niet veel zal kunnen verschillen van Ag d en deed Ve Vs Vi d d pr Een 5 5 slk d? Le £ in alle gevallen waarin een zeer groote waarde heeft. 2 Ar . e Het verschil nl. tusschen w‚ en me, als wij p V © verwaarloozen mogen gelijk aan — MRT log (V—b) of bijna MRT dz Ve? dezer uitdrukking blijkt bij uitrekening slechts weinig ma- gelijk aan MR7log en het 2de differentiaalquotient Lr 5 5 o. a. bij SO, Hs op- z lossingen tot ruim 30 MRT stijgen kan. Daar dit in het len MRT te kunnen zijn, terwijl ee b limiet geval samenvalt met rl ‚ meen ik dat de grootte van L 2d U dg bi TE waarvan de beteekenis in $ 20 mijner Théorie Mol. enz. is besproken. Ofschoon dus verschillende punten, die hier ter sprake zijn gekomen, nog niet tot volkomen klaarheid zijn ge- bracht, en nader onderzoek eischen, meen ik dat een zaak duidelijk genoeg in het licht is getreden, nl. dat men ver- keerd doet, om, als een stof opgelost wordt in een andere, het oplosmiddel allen invloed op de opgeloste stof te ont- zeggen — en omgekeerd — iets wat iu den laatsten tijd toch herhaaldelijk is geschied. De afwijkingen voor de druk- verlaging door zouten zijn hoofdzakelijk toe te schrijven niet aan invloeden die van het zout op het zout zelf uit- gaan, maar die van het oplosmiddel op het zout worden uitgeoefend, den coëfficient « niet veel verschilt van 30* DE FORMULE DER ELECTROLYTISCHE DISSOCIATIE. DOOR J.D. VAN DER WAALS. In mijn vorigen arbeid »over de drukking van zuur- en zout-oplossingen”’, ben ik tot het besluit gekomen dat de waarnemingen ons noodzaken om, behalve electrolytische dissociatie, aan te nemen, dat door het oplosmiddel een sterke invloed uitgeoefend wordt op de opgeloste stof. Teu- gevolge van dien invloed komt in de formule voor die druk- king een factor, dien ik door e-°* heb voorgesteld. Bij be- nadering kon « als standvastig worden beschouwd — en voor een paar oplossingen heb ik de waarden van « mede- gedeeld. Sedert heb ik bij tal van oplossingen de waarde van « trachten te bepalen — en bij sommige zeer groote waarden voor die grootheid gevonden. Voor het oogenblik zal ik die waarden niet mededeelen, maar enkele opmer- kingen maken over den anderen invloed, die der dissociatie, welke zich op de grootte der drukking merkbaar maakt. Met het doel om te vinden in hoever « als constante mag behandeld worden, had ik voor vele oplossingen een stel van waarden voor de 2 parameters C en « gezocht, die zoo na mogelijk de waarnemingen wedergeven. Aannemende, dat de formule der dissociatie y° —= C (@ — y) nauwkeurig genoeg is, zocht ik eigenschappen van « — en dan bleek mij, dat in bijna alle gevallen « met den concentratiegraad afneemt. Niet in die mate dat het bestaan van die groot- heid twijfelachtig wordt, want de afname bedraagt dan in (449 ) de meeste gevallen slechts 10 pCt. Het is natuurlijk, dat als de dissociatie niet volkomen beantwoordt aan de for- mule 4? — C(&—y), ook de gang der waarden van « anders zal gevonden worden, dan hij in werkelijkheid is. En nu blijkt bij de berekeningen dat de standvastigheid van @& in hooge mate kan gevonden worden, als y niet zoo sterk met z toenemend aangenomen wordt als de for- mule #° —= C(& —y) zou eischen. Daar dit geheel in over- eenstemming is met de eigenschappen der geleidbaarheid, die op een maximumwaarde van y wijzen, heb ik de for- mule der dissociatie aan een nauwkeuriger onderzoek onder- worpen, dan ik in mijn vorigen arbeid had gedaan. S 1. Beperken wij ons tot het geval dat het zoutmolekuul zich slechts im 2 fonen splitst, dan zijn in de oplossing aanwezig: (l—e) molekulen water, (w—y) molekulen onge- splitst zout, y molekulen van de 1ste Tone en evenzoo y molekulen van de 2de Tone. Dan zijn in het geheel aan- wezig 1 + y molekulen, Voor een homogene phase geldt dan de vergelijking: BER DU GE ie, eam eol Sr Ve In deze vergelijking is V het volume van het mengsel zooals het gesplitst is, dus van de 1 + / molekulen. Hvenzoo is b en a het molekulairvolume van de 1 + y molekulen en de spec. attractie. De waarde van b is dan met hoogen graad van benadering bb (Le) + boe) + boy + big als bj de grootte van het molekuul water, bj van het zout, bg van de 1ste Tone en b, van de 2de Tone voorstelt. De db k, waarde van — — bs + by — by kan dan gelijk aan 0 ge- dy steld worden als wij het volume van het zoutmolekuul mo- gen gelijk stellen aan dat der 2 Tonen. Dit als benadering aan te nemen, zal wel weinig bezwaar ontmoeten. ( 450 ) De grootheid a heeft een samengestelden vorm, nl. a= aj (l—2)’ + aag (zy)? + 2339? + aug” + + 2ajg (1e) (wy) + 2 ais (lo) y + 2 a (le) y + + 2 agg (ay) y + 2 ag (ay) y + 2az4y” *) en d Zn (Le) (ajg + ja—di2) + (wy) (aaz Haga d22) + + 4 (aag + A44 + 2 aj4— 093 — Ugs): Dol et hen De factor van (l—z) is de meerdere waarde der aantrek- king, die een molekuul water uitoefent op de 2 geïsoleerde Tonen dan op het verbonden zoutmolekuul — de factor van xz—y stelt voor de meerdere aantrekking, die een zoutmole- kuul uitoefent op de 2 geïsoleerde ionen dan op een zout- molekuul zelf — en de factor van 4 is de meerdere aan- trekking die de gesplitsten ionen op elkander uitoefenen dan een zontmolekuul op haar uitoefent. q Hebben wij recht ook EE — Û als benadering aan te ne- 5 men? Het volgende dient hoofdzakelijk om te doen uitko- men, dat het antwoord op deze vraag ontkennend moet luiden. S 2, Daar wij de voorwaarde voor het evenwicht aan B == 0 zullen ontleenen, moeten wij er nu toe over- dy |xvr gaan om den vorm van w te bepalen }). Zij moet zijn van de gedaante: wv fpdV+e(e,g) *) Stelde men door 7 voor het volume van een molekulaire hoeveel heid, dan zou & door 1 + moeten gedeeld worden en a door (1 +4)? Maar na herleiding zou voor p toch dezelfde waarde worden gevonden. }f) Zie $ 4. Théorie moléculaire etc. Arch. Néert, T. XXIV, of Mole- culartheorie. Phys. Chemie, V, 2. men 1 De ( 451 ) of a wr — URE(I + y) log (V —b)— rt p (w, 4) en het komt er dus op aan p(w,y) te bepalen. Noemen wij B, Lo, Ez en HM, de hoeveelheid arbeidsvermogen van plaats, die elk der 4 soorten van molekulen zou bezitten, als zij afzonderlijk in oneindig groot volume waren; evenzoo je dn, je dT, |e dT en Le d T de kinetische ener- gie in dat geval. Hebbe de entropie voor de (1—x) molekulen 5 KON Lik 1‘ F4 àl nt 1 enz. na de menging in zeer groot volume, dan vinden wij: water tot limietwaarde (1 — #) | MR log ep) MRT ((l-a)log(l-e) + (2-9)log(r-) + 24 log y ZA td) |E t Re st Neen 7 | a sfera red ot Kd T 4 + ar IE d 1 er en + [a IE | dT de e+ foar (a+ fe Zal, En dus: Ie wr URT(L 4) log — 7 + + MRT {(l —e) log (1 —r) H (we —y) log (wr —y) + + 2ylogy—(l + 9) log (1 + 9)} + de 4 termen van (1) die lineair van z en y afhangen. dw Wordt nu gezocht Ea ‚en nemen wij: dylavr Vb a | Uy = |» Vis MRT (1 + 4) len ze | 1 4 y Vv (452 ) dan vinden wij: a (24e) y° Ae ke) URTlog en 5, XVT ann Se) + jE + [++ [(G + Oo DAT DH Bj 7 [+ 09E @ Nu is db da (42) Vl dy dy —=—MRTI MRT+MRT(I+9) EL \ dy xr Sel a + Ur) „vb V en deze waarde gesubstitueerd zijnde in vergelijking (2), 5 LORE 8 vinden wij, als wij a bij benadering gelijk aan 0 stellen, le y2 =MRTlog MRI E-HE— O=MR PE DT Le st Ho) enz. } of ar etl [+000 ID “Sa (V-6) MR da Et B) + (O+ oper ERD en (5) Is de temperatuur standvastig, dan herleidt zich het l tweede lid geheel tot een constante, als wij nn gelijk 0 aa mogen stellen — en dan vinden wij de formule, die ik in mijn vorigen arbeid heb toegepast, en die door OsrwaLD het eerst is afgeleid. (453 ) 3. Stellen wij == 0, dan is uit vergelijking (3) ver- dy Senjkng dwenen alles, of ten minste nagenoeg alles, wat betrekking heeft op het oplosmiddel. Alleen V—b blijft dan pog aan het oplosmiddel herinneren. Bij zeer groote verdunning mo- gen wij daarvoor een constante nemen, afhankelijk van het intermolekulair-volume van het oplosmiddel. Maar de in- vloed van een andere waarde dezer constante, als wij bijv. het zout niet in water maar in een andere vloeistof opge- lost denken, kan alleen den graad der dissociatie iets groo- ter of kleiner maken — maar geeft geen rekenschap van het feit, dat wij de dissociatie van zouten in andere media dan water gelijk Ò of ten minste nagenoeg == 0 mogen stellen. Dit is een eerste reden geweest, waarom ik tot het besluit ben gekomen, dat als zich een zoo sterke invloed van het oplosmiddel openbaart, wij ongerijmd zouden han- delen met juist uit vergelijking (8) den eenigen term weg te laten, die van de specifieke werking van het oplosmiddel kan rekenschap geven. Nemen wij eerst uiterste verdunning, dan is da En =—ê (ars + Aja — C12) y en handelen wij alsof C3 + C4 == C was, dan is Bet BiBi) te y , E Ee MRT (r—y(V—b) Ô (4) De grootheid K heeft alleen betrekking op het zout- molekuul en op de Tonen, is dus van het oplosmiddel on- afhankelijk. Evenzoo is dit het geval met Z3 + Ey — Mig. Deze laatste grootheid stelt het energieverlies voor als de 2 fonen zich vereenigen in een oplosmiddel, dat geen attractie op haar uitoefent, bijv. in een ledige ruimte, of in een oplosmiddel, dat de 2 Tonen gezamenlijk even sterk aantrekt als het het zoutmolekuul aantrekt. Maar de grootheid (454 ) (E53 + Nese ae En stelt het energieverlies voor in een medium, dat op de Tonen een spec. attractie gelijk aan ajg en aj, en op het zoutmolekuul gelijk aan a1z uitoefent. Deze grootheid stelt dus ook voor de warmte, die er vrij komt, als de twee Tonen zich tot een zoutmole- kuul vereenigen — en het is dus deze grootheid, die door ARRHENIUS is bepaald geworden, Phys. Chemie, Band IV, S 105 u. 106. Ofschoon ik wat de bijzonderheid der bere- keningen aangaat bedenkingen heb, geldt dit niet de hoofd- zaak — en wij kunnen als een niet te weerspreken feit aannemen 1° dat die warmte opvallend klein is en 20 dat zij in bijna evenveel gevallen negatief als positief is. Om het laatste, dat werkelijk in staat zou zijn het geloof aan de electrolytische dissociatie te schokken, te verklaren, her- innert ARRHENIUS aan het feit, dat twee molekulen O3 zich dissocieerend tot 8 molekulen O3, warmte vrijmaken — doch dit heeft niets bevreemdends. Maar dat een atoom Cl zich met ‘een atoom H zou verbinden onder warmteverlies en dat nog al, wanneer zij zoo sterk tegengesteld electrisch zijn, is niet aan te nemen. In dat geval staat er tegenover een verbinding, geen splitsing, zooals bij de vorming van Os uit Os wel het geval is. Mijns inziens moet men be- ginnen met A3 + Zi Ey een zeer groote waarde toe te kennen, maar dan ook aan 2 wett, Mocht W == 0 gevonden worden, dan zijn zij even groot, is W >> 0, dan overweegt Ez + Hy — Ey en omgekeerd. En het beslut is dus, dat water bijv. het atoom K en het atoom Cl of beiden of een der twee veel sterker aan- trekt dan het zoutmolekuul — of met andere woorden, dat het in fonen gesplitste zoutmolekuul in het medium water veel meer arbeidsvermogen van plaats heeft verloren, dan het vóór de splitsing verloren had. Dat de aantrekking van water op K of Na of SO, zoo groot ondersteld wordt, heeft zeker niets bevreemdends — en dat in een ander medium bijv. alcohol, die sterke attractie op de ionen niet behoeft aangenomen te worden, zal evenzeer niet verwonderen. Ik (455 ) hel er dan ook toe over om de verschillen geheel aan molekulaire of atomistische werking toe te schrijven, al acht ik het ook mogelijk dat de oorzaak van electrischen aard is. S 4, Beschouwen wij vergelijking (4) voor een zelfde zout bij een zelfden graad van concentratie in tweëerlei media ge- 1 e 3 à q plaatst; noemen wij 4 =—=z in het eerste medium en Lg x Ka in het tweede medium, dan vinden wij ze l Az + 142 Hi Az + Aja dg 1-2 Vb Vv Vi 12! V'—b'! en door C en C' de parameters der dissociatie voorstellende wordt (5) 1 | I Ag + A14 — 3 A3 + am Uig Ì OM ) 4 v' O5 II A le ZE MRT of Uig t Aga Gig + UiT '42 Er UR A C E Vb MRT Ge ì Is tn groot; en A oenen df gelijk aan 0, dan is C' zulk een klein gedeelte van C, dat de dissociatie niet te constateeren valt, of volgens de waar- nemingen niet bestaat. Stoffen die zich dus in water ge- plaatst dissocieeren behoeven dit in het ledige niet te doen bijv. Cl H. 8 5. De vergelijking (4) geeft de dissociatie alleen in uiterste verdunning terug — zij stelt, al is het dan ook met andere duiding van den parameter de gewone formule der electrolytische dissoviatie voor, die geen rekenschap geeft van het bestaan van een maximumwaarde van y. Wij heb- (456 ) ben den waren vorm van - noodig om den werkelijken loop der dissociatie te kunnen overzien. Ik herinner hier aan de omstandigheid, dat juist, waar de dissociatie sterk is, de parameter zeer veranderlijk is gevonden, reeds als de waarde van # maar weinig varieerde, en dat voor grootere waarde van x het bestaan van een maximum-waarde voor de geleidbaarheid met de benaderde formule niet in overeen- stemming te brengen is. Met andere woorden als men stelt: y= C(e—y) is C zelve een functie van z. Volgens vergelijking (3) is bij gegeven temperatuur dan ook: da Bt BEL yv y - as MRT L__=K(V—bje Gn amd) : f da Reeds V —b is een functie van #, maar bovenal de y Wij kunnen uit deze vergelijking de voorwaarde vinden waarbij ul — 0 is. Vooraf echter deze opmerking. Hier- £ re ND db voor hebben wij de mogelijkheid erkend, dat in 0 is, en ih dit in elk geval als benadering aangenomen. Bij de diffe- rentiatie naar re ,‚ die wij nu hebben uit te voeren, ont- moeten wij de grootheid — en id Nu is — zeker niet dz da de gelijk aan 0. Hier geldt het de verandering in het mole- kulairvolume, als wij een watermolekuul vervangen door een zoutmolekuul, en bj — bj zal bij benadering de waarde van dba Eidb dV ' l — zijn. Als wij — en — verwaarloozen vinden wij een z de da di zeer eenvoudige voorwaarde voor PE Old Di (457 ) 1 2 Ty T VMRT (ana + ang—@ra)— (aag + aa4—aaa)}. « (1) De grootheid a93 + az4 — ag, die de meerdere attractie voorstelt die een zoutmolekuul uitoefent op de ïonen dan op het niet gesplitste molekuul, behoeft niet groot te zijn maar is zeker wel niet negatief. Een chloornatrium-mole- kuul of zwavelzuur-molekuul zal zijn gesplitste bestanddeelen wel niet zwakker aantrekken dan het ongesplitste molekuul. Was dus (7) nauwkeurig genoeg, dan konden wij stellen, dat y de maximumwaarde bereikt, als 9 Ag H A3 — A4 1 4 ge MRT wat dus een middel zou opleveren om als e en y bekend zijn een benedenste waarde voor den factor rn te bepalen. In dezelfde onderstelling, dat dus V—b als onafhankelijk van e mocht ondersteld worden, zouden wij kunnen schrij ven (aig + Ain — 412) 4 2 EER TT MRT 4 = Ce ty als C de waarde van den parameter der dissociatie voor- stelt bij uiterste verdunning. Met andere woorden de para- meter der dissociatie neemt met toenemenden concentratie- graad af — en daarin brengt slechts weinig verandering het in rekening brengen van de veranderlijkheid van V en b met z. Ofschoon bij sommige stoffen er twijfel kan bestaan of deze regel in alle gevallen bevestigd wordt, wordt bij sterke zuren en zouten, waar de dissociatie een maximum- waarde bezit, geen tegenspraak door de proef geleverd. db rin ne Á Om zen ag rekening te kunnen brengen, en ten at Kij minste te kunnen begrooten in hoever deze grootheden van (458 ) invloed zijn, zal ik V een constant aantal malen & stellen, of Voel {bi (bz —bj) «} 2) Dan is by — bj IGE Et ot OE V de bj + (bg — bj) in bi en bg — bi SRS d(V—b) Ee: bi $ Vb da 14 bo — bi bi Dan is, voor het geval van — == 0 da b2—b; d-a da bon ay beb \MRTV VMRT. bil 1 bi of bb bn bnr De al ret ie an A ba—bì V MRT Ln han bj b 2 & Kent men > en zen y dan is de factor 2 (ang + ane — 3) b: V MRT mt à 1 _— 2, wat ongeveer bij SO,Hs 1 de waarde dezer uitdrukking zijn zal, dan is b te berekenen. Nemen wij *) De volgende berekeningen hebben slechts tot doel eenigermate de verschillende invloeden te kunnen begrooten. Weldra hoop ik in staag te zijn, met behulp van den gang der electrolytische geleiding en volgens juister berekeningen, meer vertrouwbare uitkomsten mede te deelen, rd kl ( 459 ) 1 +27 2 (as + ar4— dia) EN tnt 0 A Em el p en aen) of daar rz tegenover 3 verwaarloosd kan worden 2 (ang + a dig) 2 14 2z Vv MRT an 8 (@—y) Stelt men «== 0.08 waarvoor bij SO, Hs maximum van geleidbaarheid plaats heeft en begroot men y op een waarde 1 | tusschen zE bijv. 0,4, dan vindt men voor de 2 (ais + ay — 413) V MRT kleiner is dan gevonden wordt, wanneer men in de formule bezigt de waarden van Vz, zooals ze door de kennis der waargenomen densiteiten berekend worden. Daarenboven valt de maximumwaarde van y niet samen wet de maximum- waarde voor de geleidbaarheid — deze laatste valt veel meer waarde van ongeveer 8, wat trouwens ; dl samen met de maximumwaarde van —. tT Voor CIH en SO, Hs wijst de gang van de geleidbaar- 2 (ans + an — 19) Vv MRT 8. Maar om ze met volkomen zekerheid uit de afwisseling der geleidbaarheid met den graad van concentratie te kun- nen afleiden, is het noodig al de imvloeden die daarbij in het spel komen ten minste te kunnen begrooten. Voorloo- pige berekeningen hebben mij daarvoor de waarde 12 à 13 geleverd. dan heid op veel grooter waarden van OQ VER-OPHOOPTENG VAN ATMOSPHERISCHE STIKSTOF IN CULTUREN VAN BACILLUS RADICICOLA. DOOR M.-W. BEIJERINCK. Terwijl ik in vroegere mededeelingen moest vermelden, dat het mij niet was gelukt een winst aan stikstof ten koste van de atmospheer in de culturen van Bacillus radi- cicola aan te toonen, kan ik thans, op grond van proeven, welke op betere kennis van de voedingsvoorwaarden dezer bacterie berusten en doeltreffender wareu ingericht, uitkom- sten noemen, die overtuigend bewijzen, dat ophooping van stikstof uit de atmospheer in zoodanige culturen moge- lijk is. Deze proeven hebben betrekking op cultuurvloeistoffen. Door middel van de diffusiemethode in gelatine is het mij daarentegen tot nu toe niet gelukt, om met zekerheid tot een overeenkomstig resultaat te geraken. Daar de waarge- nomen stikstofvermeerdering in de culturen bovendien zeer gering is, acht ik het mogelijk, dat niet de vre stikstof maar de atmospherische stikstofverbindingen aan deze ver- meerdering ten grondslag liggen. Teneinde de omstandigheden, waaronder de stikstofophoo- ping geschiedt, wel te begrijpen, is het noodig kort aan te geven op welke wijze Bacillus radicicola zich voedt. ‚ k | 4 » ( 461 ) Deze bacterie behoort tot de koolstofstikstoforganismen, d. w. z. voor volledige voeding en groei moeten, behalve kaliumphosphaat, twee stoffen toegediend worden, waarvan de eene als koolstof bron, de andere als stikstof bron dienst kan doen *). Uit mijn vroegere onderzoekingen was reeds ge- bleken, dat glucose, en nog beter rietsuiker, voor de kool- stofvoedig geschikt zijn f). Uit latere proefnemingen leerde ik, dat niet alleen pepton, maar ook, hoezeer veel minder gemakkelijk, asparagine, zwavelzure ammoniak en kali- of natronsalpeter als stikstof bronnen kunnen fungeeren. Ni- triten schijnen in alle verdunningen schadelijk te werken en nimmer tot groei aanleiding te geven. Verder kwam ik tot het besluit, dat aftreksels van Papi- lionaceen of verdund moutextract den groei van Bacillus radicicola ongemeen begunstigen. Dit berust hoogst waar- schijnlijk op het aanwezig zijn in zoodanige aftreksels van mengsels van meerdere peptonsoorten, die, gelijk mengsels van voedselstoffen in het algemeen, krachtiger voeden, dan iedere der bestanddeelen afzonderlijk 8). Door de kennis dezer feiten is het mij mogelijk geworden om in eultuurvloeistoffen, niet, gelijk bij mijn vroegere proeven met kunstmatige mengsels, slechts een betrekkelijk geringe vermenigvuldiging der wortelbacteriën te bereiken, maar reeds na verloop van korten tijd, daarin een uiterst %) Peptonoplossingen, zonder verdere toevoeging, geven slechts tot een geringe vermenigvuldiging aanleiding. }) Asparagine is daarentegen voor de koolstofvoeding veel minder ge- schikt. In mijn vroegere mededeelingen heb ik mij daarover geheel anders uitgelaten, waarschijnlijk tengevolge eener verwisseling van Bacillus radi- cicola met de daarmede niet identieke bacterie, die aanleiding geeft tot de »bacteriënuitputting” der knolletjes. $) Het is wellicht duidelijkheidshalve niet overbodig hier nog een ander voorbeeld te noemen: De bierkaam, Mycoderma cerevisiae, kan bij aanwezigheid van een aramoniakzout matig snel groeien en zich verme- nigvuldigen ten koste van alkokol, zeer langzaam daarentegen ten koste van glycerine. Geeft men echter deze beide lichamen tegelijkertijd, dan is de daarmede verkregen groei nog sneller dan zich uit de vereeniging der aan den alkohol en de glycerine afzondetlijk toe te schrijven resul= taten zou laten verwachten. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, 3de REEKS, peer VIII, 31 ( 462 ) rijke bacteriënvegetatie te doen ontstaan. Nog twee pun- ten, waarvan de kennis essentieel bleek te zijn, moet ik vermelden eer ik tot de nauwkeurige beschrijving der ge- nomen proeven overga. Het eerste punt is de wenschelijkheid om in de vloei- stoffen de concentratie van de verschillende voedselbestand- deelen, in het bijzonder van de stikstofverbindingen en de phosphaten, laag te doen blijven. Alleen bet gehalte aan rietsuiker bleek tamelijk onver- schillig te wezen, zoodat tusschen de grenzen van 1!/, pCt. en 5 pCt, met deze stof intensieven groei kan worden opgewekt. Het tweede punt betreft de temperatuur. Terwijl ik bij vroegere proeven tusschen 10° en 25 C. gewerkt had, koos ik, bij de hier aangevoerde, temperaturen gelegen tusschen 20 en omstreeks 12° C, De reden, die mij daartoe bewoog, was de, ook bij andere bucteriën intusschen gewonnen erva- ring, dat hoogere temperaturen wel in menig geval tijdelijk gunstig schijnen te werken, maar op den duur tot verlies van functiën aanleiding kunnen geven. Zoo verliezen de culturen der indische lichtbacteriën, wier Heht-optimum bij e.a 300 C. ligt, bij langdurige cultuur op omstreeks 20° C., belangrijk aan lichtkracht en worden ten slotte duister. Zoo verliezen verder verschillende pigmentbacteriën, bijv. Bacillus prodi- giosus, die nog bij 200 C. tijdelijk uitmuntend kunuen groeien, reeds bij langdurige inwerking van temperaturen tusschen 15° en 200 C. gelegen, zeer belangrijk aan groeikracht. Ook Bacillus radictcola in een goede cultuurvloeistof in een ther- mostaat bij omstreeks 280 C, gekweekt, bleek daarbij belang- rijk beschadigd te worden, in zoover de aanvankelijk zeer snelle vermenigvuldiging weldra tot stilstand kwam, onder verlies aan activiteit of zelfs door volledig afsterven der bac= teriën, en dit was geschied niettegenstaande voedsel in over- vloed voorhanden was. Het verlies aan activiteit bij de wortelbacteriën is o. a. daaraan kenbaar, dat de verzwakte culturen veel moeielijker hun voedingsstikstof kunnen ont- leenen aan ammoniakzouten en nitraten dan niet verzwakte. Laat ik hier nog bijvoegen, dat in deze verschillende ge- ( 463 ) gevens de verklaring is gelegen van het negatieve resultaat mijner vroegere proeven. Daarbij toch heb ik juist die om- standigheden buiten rekening gelaten, welke mij gebleken zijn op de activiteit der wortelbacteriën van bijzonderen in- vloed te wezen. Ik heb toen namelijk met kunstmatige voedselmassa’s gewerkt, waarin de aangeboden stikstofver- bindingen niet in eenen voor de aanvankelijke vermenigvul- diging zeer geschikten toestand voorkwamen, zoodat het aantal werkzame bacteriën, per volumeneenheid van de onderzochte mediën, betrekkelijk gering was. Bovendien waren de ge- kozen temperaturen niet de meest gunstige. Verder was het phosphaatgehalte der cultuurvloeistoffen wellicht te hoog. In een woord de verrichte proeven konden niet wel meer leeren dan zij gedaan hebben, namelijk, dat de stikstof-aan- winst ten koste van de lucht, bij minder juist gekozen voe- dingseonditiën uitblijft, of in elk geval onmerkbaar gering wordt. Bij mijn nieuwe proeven heb ik zorg gedragen met een zeer groot aantal zeer actieve bacteriën te werken. Dit is gebleken op de volgende wijze te kunnen geschieden. Duivenboonen werden in een thermostaat tot ontkieming gebracht. De kiemstengels werden van de kiemplanten af- gesneden en 100 gram daarvan kortstondig in een liter duin- water opgekookt. De daarbij verkregen vloeistof is eenigs- zins looistof houdend-en kleurt zich later ten koste van de ijzerverbindingen, die in het water en de plant voor- komen, hecht bruin. Van dit vocht werden in een aantal Kserpaur'’sche ver- brandingskolfjes telkens 100 cub.centim. gedaan, en daaraan in alle gevallen 143 pCt. of 2 pCt. rietsuiker toegevoegd. Eenige dezer kolfjes ontvingen nu nog bovendien !/3g of 1 gram kaliummonophosphaat, bij de overige geschiedde deze toevoeging niet, Voor zes beneden aangevoerde, in November begonnen proeven was een boonenstengel-aftreksel gebruikt met een lager stikstofgehalte dan voor die, welke in Januari aan- vingen. Wat het voor de infectie gebruikte bacteriënmateriaal 31* ( 464 ) betreft is het noodig eenige bepaalde aanwijzingen te doen, daar het, bij proeven in een beperkt tijdsverloop te nemen, wenschelijk is, dat de bacteriënvermerigvuldiging zoo spoedig mogelijk begint, zoodat een zeer groot “aantal actieve bac- teriën van het oogenblik van het uitzaaien af aanwezig zijn. Voor alle proeven is gebruik gemaakt van Bacillus radt- cicola var. Fabae, in 1889 uit knolletjes van Windsorboonen geisoleerd. De culturen waren op voedingsgelatine bewaard, en, tegen dat de proeven zouden beginnen overgeënt, zoodat de infectie kon geschieden uitsluitend met levende en voor vermeerdering geschikte bacteriën. Alseen uitmuntende vaste voedingsbodem was voor de Mabae-bacillen de volgende erkend: Afkooksel van lucernestengels (10 deelen op 100 deelen water) met 2 pCt rietsuiker en 8 pCt. zuivere ge- latine zonder verdere toevoeging. Bij rergeerbuisculturen, uitgevoerd bij omstreeks 100 C, verkrijgt men daarop, uit entstrepen, een zeer aanzienlijke hoeveelheid van een week, gemakkelijk in water te verdeelen, wit bacteriën-slijm, dat ongeveer de consistentie bezit van dikke stijfselpap. Sinds ik gebruik maak van het genoemde mengsel als voedingsbodem en het daarop wassende bacteriënmateriaal, zijn alle be- zwaren tegen het verkrijgen der wortelbacteriën in iedere gewenschte hoeveelheid opgeheven. Daar de mikroskopische toestand van de met de lucht in aanraking zijnde opper- _ vlakte dezer culturen zeer merkwaardig is en geheel en al afwijkt van die bij alle andere mij tot nu toe bekend ge- — worden bacteriënsoorten, acht ik het wenschelijk daarover het volgende op te merken. B Terwijl het meer in de diepte gelegen bacteriënslijm uit d kortere en langere, in het midden meestal naar een kant op- — gezwollen staafjes bestaat, waartusschen hier en daar magere bacteroiden verstrooid liggen en talrijke zwermers van de — gedaante van korte, dikke staafjes zich voortbewegen, bevat — de oppervlakte van het slijm nog een ander morphologisch — bestanddeel, waaraan de naam van »bacteriën-sterren’”’ kan gegeven worden. Deze sterren (zie figuur) zijn drie tot veel- armig; de driearmige zijn blijkbaar identiek, wat hun wijze van ontstaan betreft, met de gewone bacteroiden, de meer- | ( 465 ) armige kunnen als bacteroiden beschouwd worden, wier ver- takking verder is voortgegaan dan gewoonlijk. Daar een nauwkeurig onderzoek leert, dat het centrum, vanwaar de stralen ontspringen, niet een enkel punt is, maar zekere af- meting heeft, is het waarschijnlijk, dat elke nieuwe tak aan den voet van een pis gevormden ontspringt, en, dat niet vele gemeenschappelijk uit een enkele bacterie ontstaan. ZLwermers, sterren en bacteroiden in vloeibare culturen van Bacillus radicicola var. Fabae (V. 1000). Deze opvatting geeft dus aanleiding om zulk een ster ais een sympodium met verkorte assen te beschouwen. Blijkbaar zijn de polen der afzonderlijke takjes van elkander verschillend. Zou, zoo moet men zich afvragen, ook bij de schijnbaar normale wortel bacteriën een overeenkomstig verschil tusschen de verschillende deelen van het bacteriënlichaam bestaan? De eigenaardige bochelvormige verdikking, die vele staaf- jes bezitten en die het begin aanwijst van de deeling, wet- tigt dit vermoeden, en brengt tot de gedachte, dat de ver- menigvuldiging steeds door zijdelingsche vertakking geschiedt en niet door gewone tweedeeling. In ieder geval moet, men aannemen, dat de zone, waar de wortelbacteriën groeien, slechts een beperkt gedeelte van het bacteriënlichaam is, en dat dus aan iedere afzonderlijke bacterie in zekeren zin een vegetatiepunt bestaat, waar zich de nieuwe levende stof ontwikkelt. Ofschoon bij andere bacteriën een overeenkom- (466 ) stige vertakking tot nu toe niet is gezien, kan men daarom toch niet met zekerheid beweren, dat de staaf jes der gewone soorten over hun gansche lengte gelijkmatig groeien, zoodat een eigen- lijke vegetatiestreek zou ontbreken; de sterren van Bacillus radicicola maken het zelfs waarschijnlijk, dat dit laatste niet zoo algemeen het geval is als dit tot nu toe wordt aange- nomen. Deezaak verdient verder onderzocht te worden. Bij het zoeken naar analogieën met de hier beschouwde sterren in andere groepen van mikrobiën, is. mijn aan- dacht, behalve op de wieren Bofryococcus en Actinastrum, gevallen op het geslacht Actinomyces, hoezeer de vertakking daarbij meer tot de uiteinden der stralen schijnt bepaald te zijn. Verder heeft Laurent *, daarop opmerkzaam gemaakt door MerscuNtkorr, de gelijkenis aangewezen tusschen de door MerscHNikorr in de sprieten van Daphnia gevonden para- sieten, welke hij tot eene afzonderlijke familie, de Pasteuria- eeen brengt, en de bacteroiden der Papilionaceen. LAURENT en MerscuNikorr hebben echter mijne »bacteriënsterren”’ niet gezien, en zonderling genoeg, ook niet de talrijke en gemakkelijk waar te nemen zwermers kunnen ontdekken. Intusschen ben ik het met Laurent geheel eens, dat de zoo eigenaardige vertakking van Bacillus radicicola aanleiding geeft om dit organisme als tot een afzonderlijke groep van bacteriën behoorende te beschouwen. Dat daarom evenwel het woord Bacillus niet langer zou mogen gebruikt worden om deze bacteriën aan te duiden, zooals LaureNrT wal, berust op misverstand, want nimmer is door mij aangenomen dat deze naam met een waren genusnaam gelijk staat. Welke bacterioloog zal niet moeten toestemmen, dat wat wij tegen- woordig Bacillus noemen ongeveer beantwoordt aan het »geslacht’’ Chaos van LiNNArus, en principieel verschillende groepen omvat? Maar keeren wij thans tot de vloeistofculturen terug. Van het beschreven bacteriënslijm, bestaande uit staafjes, bacteroiden, sterren en zwermers, werd een geringe hoe- veelheid aan de spits eener platinadraad in de cultuur- %) Annales de Institut Pasteur, Tome V, pag. 129, 1891, ( 467 ) vloeistoffen in de Kaerpaur'sche verbrandingskolfjes over- gebracht en daarbij telkens, naast een geinfecteerd kolfje een tweede, niet geinfecteerd, aan dezelfde condities blootge- steld. Deze condities bestonden nu daarin, dat alle culturen in een kast in het laboratorium geplaatst werden, waarin slechts weinig licht, en een temperatuur heerschte, die ge- durende de maanden October, November, December, Januari, Februari en Maart afwisselde tusschen 5 en 120 C., op enkele dagen gedurende eenige uren 150 C. bereikte, en gedurende de zeer koude nachten van den winter nu en dan op 20 U. is gedaald. De meeste culturen vertoonden reeds na 2 of 3 dagen een duidelijke troebeling. De controle kolfjes zijn zonder een enkele uitzondering volkomen helder gebleven. Het sterilisceren had steeds plaats gevonden door herhaald opkoken gedurende enkele minuten. De verschijnselen, welke in de kolfjes ten gevolge van den groei der bacteriën werden opgemerkt, waren in vele opzichten belangwekkend. Aanvankelijk ontstond tegen het glas een gelijkmatig beslag van bacteriën, dat op eenigen afstand onder de vloeistofspiegel plotseling eindigde in een scherpen eenigszins gegolfden grensrand. Later, bij het toe- nemen der bacteriën in getal, heeft zich het beslag naar boven uitgebreid, bijna de oppervlakte bereikt en een grens- rand gevormd gelijk de voorgaande. Intusschen ontstond er op den bodem een wit neerslag, dat, naar ket schijnt, uit inactieve of doode bacteriën was samengesteld, wier mikroskopische structuur doet vermoe- den, dat een gedeelte van hun lichaamsinhoud tot de cul- tuurvloeistof was teruggekeerd. Dit witte, zware poedervormige bacteriënneerslag is aanhoudend toegenomen, en, toen de culturen na & weken ingedroogd en verbrand werden, was aan de vermeerdering daarvan waarschijnlijk nog geen einde geko- men. Op grond van andere ervaringen vermoed ik, dat deze stilstand onder de gegeven condities wel niet binnen het jaar bereikt zor zijn. Vooral de tegen den glaswand gevormde bacteriënvegeta- tie, zooeven genoemd, werd herhaaldelijk door mij mikros- kopisch onderzocht, en tot mijn groote verrassing als bijna ( 468 ) geheel uit » bacteriënsterren’’ bestaande herkend. Overigens vond ik ook in het genoemde praecipitaat vele sterren en _ bacteroiden. Boven deelde ik mede, dat aan sommige mijner cultuur- vloeistoffen phosphaat was toegevoegd, aan andere niet. Mi- kroskopisch beantwoordde aan dit verschil in samenstelling het volgende onderscheid in den bacteriëntoestand. Terwijl bij de aanwezigheid van het phosphaat slechts met moeite zwermers konden ontdekt worden en deze zeer klein waren, waren de zwermers in de phosphaatvrije-oplossingen, toen — de proeven gestaakt werden, in groot getal aanwezig, en betrekkelijk groot van afmetingen. Sterren werden in het laatste geval veel rijkelijker aangetroffen dan in het eerste, en over het algemeen waren alle leedjes en staafjes sterker gezwollen, en vermoedelijk actiever, in de vloeistof zonder phosphaat dan in de andere. Ik ga thans over tot de beschrijving van het resultaat der stikstof bepalingen. Het indampen geschiedde bij 1009 C., telkens in het cul- tuur- en controlekolfje gelijktijdig in een luchtstroom, die zich, nabij de openingen der kolfjes, door middel van een driewegglasbuis in tweeën vertakte. Steeds was nog suiker in overmaat voorhanden. Voor het verbranden dienden 20 cM$ sterk zwavelzuur met phosphorzuuranhydriet en een droppel metallisch kwik. Bij het afdistilleeren werd verdund met 400 eM3 water, 20 cM? natronloog van 40 pCt. en 20 cM3 zwavelkaliumoplossing toegevoegd. Voor het opvangen van de ammoniak dienden 25 cM? !/,, normaal zwaveizuur. Het titreeren geschiedde volgens KserLpanr’s voorschrift jodome- trisch. Hierbij waren 25 cM$ !/,) norm. zwavelzuur = 27.2 eM? natriumhyposulfiet. De sterkte der hyposulfiet- oplossing was op verschillende wijzen gecontroleerd, 17 eM. waren aequivalent gevonden met 0.2 gr, J. dus: 1 eM3 hyposulfiet = 0.001302 gr. N. Voor het titreeren werden 5 cM3 joodzurekali (4 gr. op 4 100 ecM3 H?O) en 5 eM? joodkalium (24 gr. op 100 eM? ( 469 ) H?O) toegevoegd. De getallen zijn tot in de tiendedeelen van milligrammen vertrouwbaar. le Proef Aan het boonenstengselaf kooksel was behalve 2 gr. rietsuiker 1/, gr. KH? PO* toegevoegd. Duur der proef 15 November 1890 tot 15 Januari 1891. Zonder infectie. Geïnfecteerd met Fabae-bacillen 27.2 eM? hyposulf. aeg. 25cM3 27 2 ecM3 hyposulf. aeg. 25 ce. l/o norm. SO* H? SOS ER 23.4 hyposulf. gevonden 22.7 hyposulf. gebruikt 8.8 hyposulf. aequiv.ge- 4.5 hyposulf. aeg. am- vormde ammoniak moniak 9.8 X 0.001502 == 0.0049476 4.5 x 0.001302—0.0058590 gE MN: 0.0058590 0.0049476 Winst aan stikstof 0.0009114 gr. in 100 eM* eultuurvloeistof. Op deze cultuurkolven was een U-vormige buis geplaatst met glaskralen en verdund zwavelzuur, om de toetredende lucht te wasschen. 2e Proef. Als voorgaande, maar zonder U-vormige buis. Niet geïnfecteerd. Geïnfecteerd met Fabae-bacillen. 27.2 eM? hyposulf. 27.2 eM? hyposulfiet 23.4 >» > gevonden 225 » > gevonden 38 » » aeg. am- 47 » > aeg. am- moniak moniak 3.8 x 0.001302 =0.0049476 4.7 x 0.005502=0 0061194 et_‚N, gren: 0.0061194 0.0049476 Winst aan stikstof 0.0011718 gr. 3e Proef. Als voorgaande, maar slechts met 1/3, gr. KH? PO!, Duur der proef 15 November 1890 tot 15 Februari 1891, (470 ) Niet geïnfecteerd. Geïnfecteerd met Fabae-bacillen. 27.2 eM? hyposulf. 27.2 cM? hyposulf. 23.3 » > gevonden 21.9 » > gevonden 9.9 » » aeg. am- 5.3 >» » aeg. am- moniak moniak 3.9 Xx 0.001302 —= 0.0050778 5.3 x0.001302 — 0.0069006 0.0069006 0.0050778 Winst aan stikstof 0.0018228. 4e Proef. Aan een ander afkooksel van boonenstengel alleen 2 pCt. rietsuiker toegevoegd en geen phosphaat. Duur der proef 15 Januari tot 15 Maart. Niet geïnfecteerd. Geïnfecteerd met Fabue-bacillen. 27.2 cM? hyposulf. 27.2 cM$ hyposulf. 22,1 » » gevonden 20.9 » D gevonden 5.1 6.3 6.3 x 0.001302 — 0.0082026 ar. N 5.1 x 0.001302 —= 0.0066402 Winst aan stikstof =—= 0.0015624. 5e Proef. Als voorgaande. Duur 15 Januari tot 17 Maart. Niet geïnfecteerd. Geïnfecteerd met Fabae-bacillen. 27.2 eM? hyposulf. 27.2 eM? hyposulf. As » gevonden 21,4 » » gevonden 5 5.8 5.8 x 0.001302 = 0.0075516 5.0 x 0.001302 == 0.0065100 Winst aan N. == 0.0010416 Ge Proef. Als voorgaande maar gelijk volume water aan de eultuurvloeistof toegevoegd. Duur der proef 15 Januari tot 19 Maart. Niet geïnfecteerd. Geïnfecteerd met Fabae-bacillen. 27.2 eM° hyposulf. 27.2 __hyposulfiet 22,1 21.1 vl 6.1 pr (471) 6.1 0.001302 — 0.0079422 5.1 X 0.001802 —= 0.0066402 Winst aan stikstof == 0.0013020 or. Bij deze proeven is de winst aan stikstof gering ; dit blijkt vooral duidelijk wanneer men de gevonden stikstof omrekent per liter vloeistof, en uitdrukt, door vermenigvuldiging met 6.25 in eiwit, en, — aannemende, dat de bacteriën voor 3/, van hun gewicht uit water, voor Ì/, uit eiwit bestaan, — door verme- nigvuldiging van het eiwit met 4, in bacteriënzelfstandigheid. Men kriijgt dan het volgende overzicht Winst aan eiwit per liter. Winst aan stikstof per liter. Winst aan bacte- riën per liter. Ile Proef.. | 0.009114 gr. | 0.0569625 gr. | 0.227850 gr. 2e > OQ OAATLS rror 0-095 13 ADA 2 10292550 > de > OOTEZZER St OA LZOEAO 5 100 A5T65O > 4e > 0.015624 » [| 0.0976500 » | 0.390600 » De > 0.010416 » | 0.0651000 » | 0.260400 » 6e » 0.013020 » | 0.0813750 » | 0325500 » Bj de beoordeeling dezer zeker niet groote hoeveelheden bedenke men, dat de proeven slechts betrekkelijk kort heb- ben geduurd, en de bacteriën in alle gevallen in volle activiteit verkeerden toen «de cultuur gestaakt en tot de verbranding overgegaan werd. Bovendien laat zich een sterke ophooping van stikstof in culturen wier eindproducten niet worden weggevoerd, niet a priori verwachten Aange- nomen dat de vorm, waarin de stikstof zich ophoopt, niet uitsluitend uit vaste bacteriën-zelfstandigheid bestaat, maar als opgelost lichaam (bijv. als eiwit) in de eultuurvloeistof aanwezig blijft, zonder voor vernieuwden bacteriëngroei dienst te doen, dan is wellicht juist in de vermeerdering van dat product een tegenwerkende oorzaak tot de vorming er van (472) gelegen, eene oorzaak, die in de plant, waar het aanhoudend wordt afgevoerd, niet zou behoeven te bestaan. Met de Mobiria-bacillen, die nog langzamer groeien dan die van Vicia Haba, heb ik in het genoemde tijdsverloop van acht weken geen stikstoftoeneming kunnen verkrijgen, ofschoon ik op grond van den tegenwoordigen toestand mijner later begonnen culturen daarbij dezelfde verschijnse- len als bij Bacillus Fabae verwacht te zullen opmerken. Dat deze kleine hoeveelheden stikstof voor de beoordeeling van het hoofdresultaat der proeven, wat de nauwkeurigheid der waarneming betreft, aan zekerheid niets te wenschen, overlaten behoeft voor de genen, die met Kserpaur’s me- thode vertrouwd zijn, naar ik meen geen nader betoog. Wel verdient overwogen te worden tot welke bronnen van onzekerheid de genoemde getallen aanleiding geven, wanneer daaruit zal besloten worden dat de Papilionaceen- bacteriën werkelijk atmorpherische stikstof binden. Vooreerst rijst de vraag in hoever het mogelijk is, datde — boonenstengelaf kooksels stikstofverbindingen bevatten, die zieh aan de stikstof bepaling volgens Kserpanr's voorschrift onttrekken, maar als voedsel voor Bacillus radieicola kunnen 8 dienen en dan, als bacteriënzelfstandigheid, gemakkelijk in ammoniak kunner omgezet worden. Kie \ Voor zoover ik weet kan hierbij alleen aan salpeterzuur gedacht worden. Daar evenwel de gebruikte aftreksels geen reactie met diphenylamine hebben gegeven, evenzoomin vóór als na het eindigen der culturen, acht ik de mogelijkheid der stikstofwinst als het gevolg van de omzetting van ni- traten uit de cultuurvloeistof in bacteriënstikstof als volko- men uitgesloten. Een andere vraag is het of de bacteriën bij hun groet inderdaad de vrije atmorpherische stikstof opnemen en niet — wellicht in de laboratoritumlucht een gezoegzame hoeveel-_ heid chloorammonium of salpeterzure-ammoniak hebben ge- vonden om daardoor de gevonden stikstofaanwinst verklaar- baar te maken. Ten einde daaromtrent iets meer te weten te komen is bij de le proef de toetredende lucht door een op de kul- ee (473 ) tuurkolf geplaatste U-vormige buis met glaskralen en ver- dund zwavelzuur aangevuld, gewasschen. Men ziet echter uit de opgegeven getallen, dat hierdoor geen beslissend ant- woord op de gestelde vraag is verkregen, ofschoon de niet onbelangrijke stikstofwinst eer schijnt te spreken voor de binding van vrije stikstof dan van de zouten ervan, in het bijzonder omdat ook Herrrieeren en Wr…rranmrt tot deze con- clusie zijn gekomer, maar bij hen ontbreekt eveneens het volledige bewijs. Het komt mij daarom noodig voor op deze onzekerheid de aandacht te blijven vestigen, en de binding van vrije stikstof door onze bacterien niet als bewezen te beschouwen eer het voldingend bewijs is geleverd, dat zij door het uitputten van hun omgeving aan stikstofverbindin= gen, — hetgeen zij met zekerheid vermogen te doen, — geen aanleiding geven tot een voor de waargenomen stikstofver- meerdering toereikende toestrooming dezer verbindingen uit de atmospheer. Van dit oogpunt uit verdienen ook andere mikrobiën, die hun omgeving volledig van stikstofverbindingen kunnen bercoven, en die niet tot de Papilionaceen in een symbiostisch verband staan, bijv. het geslacht Streptothrir, nader onder- zocht te worden. Kan het worden aangetoond, dat ook met deze laatste organismen, in een passenden voedingsbodem stikstofophooping is te bereiken, dan zoude dit proces bij de Papilionaceen, door middel hunner specifieke wortelmikro- ben veel aan klaarheid winnen. Het zou dan nl. gemak- kelijker begrijpelijk wezen, waarom een zoo gewichtige functie als de binding van vrije atmospherische stikstof, aan het protoplasma van alle hoogere planten en dieren ont- houden is, hetgeen zeer bevreemdend zou zijn, wanneer zoo- danige eigenschap bij organismen, laagstaande in het na- tuurlijk systeem, werkelijk aanwezig ware. Dat daarentegen sommige mikroben nog stikstofverbindingen kunnen onttrek- ken aan oplossingen, die zoo verdund zijn, dat de wortels der hoogere planten dit niet meer vermogen, is veel be- grijpelijker. De beide hoofdpunten van al het voorafgaande nog kort samenvattende, kom ik tot het besluit, dat de wortelbac- (A74) teriën der Papilionaceen, bij aanwezigheid van glucose of rietsuiker in cultuurvloeistoffen aanleiding kunnen geven tot ophooping van stikstof ten koste van de atmospheer. Dat _ het evenwel noch door de proeven van HerrLRIeGEL en Wirraurrt, noch door die van Scrrösine, die Herurteeer’s resultaten bevestigd heeft, noch door de mijne als bewezen kan worden beschouwd, dat daarvoor de vrije atmospherishe stikstof, door een physiologisch proces wordt omgezet, maar dat nog steeds de mogelijkheid schijnt te bestaan, dat alleen stikstofverbindingen voor de stikstofvoeding van Bacillus radi cicola geschikt zijn. Uit de vastgestelde cultuurvoorwaarden der wortelbacte- rien laat zich de waarneming van HerrrreGeL en Wirranmrt, dat wel in de plant en niet in den grond stikstofophooping bij hun proeven was aan te toonen, gemakkelijk verklaren. — Dit moet namelijk het gevolg zijn van het ontbreken van het voor de stikstof binding noodzakelijke koolhydraat, — bij mijn proeven de rietsuiker. Daar zulke lichamen in den, bij hun proeven steeds gegloeiden grond natuurlijk ontbra- ken, kon daarin geen belangrijke vermeerdering der wortel- mikroben plaats vinden. Maar zelfs wanneer in den grond een zekere hoeveelheid suiker aanwezig ware, den nog zou het niet waarschijnlijk zijn dat deze ten goede zou komen aan zulk een langzaam groeiend organisme als Baccillus ra- dicicola, veeleer zou de suiker door andere, sneller groeiende bacteriën worden opgebruikt. Thans rest ons nog de beschouwing van een laatste vraagstuk. Ik bedoel het mechanisme der stikstofvoeding bij de Papilionaceen, wanneer hun wortels door middel der wortelmikrobiën stikstof ophoopen. Naar het mij voorkomt moet deze voeding uitsluitend berusten op het afsterven van de in de knolletjes aanwezige bacteroiden, daar alleen de doode baeteroiden geschikt schijnen te wezen om de opgenomen stikstof of stikstofverbindingen als eiwit af te staan. Als deze onderstelling juist is dan doen zich de volgende vragen voor: Kan de plant invloed — uitoefenen op het afsterven van de bacteroiden of op de 3 vernieuwde vorming daarvan? Dit zou bijv. dan noodza- 5 (475 ) kelijk wezen, wanneer de grond arm is aan stikstotverbin- dingen, waardoor de behoefte der plant aan »bacteroiden- stikstof” stijgt. Zoo ja, op welke wijze komt zoodanige invloed dan tot stand? Wat het afsterven der bacteroiden betreft zie ik niet in op welke wijze de plant daarop direct kan inwerken; dat dit niet geschiedt door middel van enzymen, volgt uit het steeds ontbreken van pepsine en trypsine in de knolletjes. Gemakkelijker schijnt de vraag te beantwoorden te zijn hoe de vermeerdering der bacteriën in de knolletjes het gevolg van stikstofarmoede in de plant kan wezen. Men moet nl. veronderstellen, dat een te kort aan assimileerbare stikstof in de plant tot het onstaan van een overmaat van koolhy- draten zal aanleiding geven, omdat de eiwitvorming dan moet ophouden terwijl de koolzuurontleding voortgaat. Er is dan alle reden om aan te nemen, dat de koolhydraten ten goede komen van de bacteriën en deze daardoor in de gelegenheid gesteld worden ten koste van stikstof uit de omgeving zich krachtiger te gaan vermeerderen. In welken toestand de aan de afstervende bacteroiden ontleende lichamen zieh door de plant bewegen om de bovenaardsche deelen te bereiken, en langs welke wegen deze strooming geschiedt, zijn nog onbeantwoorde vraagstukken. Als pepton kunnen die producten der opgeloste bacteroiden moeielijk de knolletjes verlaten, want juist peptouen worden bij uitstek gemakkelijk door de wortelbacteriën, bij tegen- woordigheid van suiker voor eigen voeding gebruikt. Wel- licht geschiedt de stroomiug in den vorm van een eiwit, dat wel kan dienen voor voeding van de plant en niet voor de bacteriën; ik houd mij bezig met dienaangaande proeven Le nemen, waarover ik later hoop te kunnen berichten. DS ct A ak. ee. Ji k ee Bat hl Vet - sels MN sr n a, et. OMWERZILG HMT VAN DE BOEK WER KEN DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN EN AANGEKOCHT. 1890-1891. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN APRIL EN MEI 1890. NE DER LAN D: Bijdragen van het statistisch Instituut. Amsterdam 1890. Jaarg.=O..NS 1 80. J. Bruinworp Rieper. De Maatschappij »>tot Nut van t Algemeen’’, haar werken en streven naar de behoef- ten des tijds. Amsterdam 1890. 80, G. A. M. Grouneverprt. Arbeidswetgeving. 80, (Maatschappij tot Nut van t Algemeen). Revue internationale des falsifications. Amsterdam 1890. 3e Année. Livr. 9—10. 4, BOEKGESCH. DER KON, AKAD, VAN WETENSCH, \ ae H. C. Roeee. De wetenschap der geschiedenis en hare methode. Amsterdam 1890. Redevoering. 80, Archives du Musée Teyler. Haarlem 1890. Série 2. Vol. II Part. 4. pr. 88 Fondation Teyler. Catalogue de la Bibliothèque. Harlem 1889—1890. Vol. IT. Auteurs Grecs et Latins. Livr. re Tijdschrift. Orgaan der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van Nijverheid. Haarlem 1890. N°, 3—6. 80, Zoölogische Ergebnisse einer Reise in Niederländisch Ost-Indien, herausgegeben von Dr. Max WeBER. Leiden 1890. Heft 1. er. 80, W. BurokK. Ueber Kleistogamie im weiteren Sinne und das Knight-Darwin'sche Gesetz. Leide 1890. gr. 80, (Extrait des Annales du Jardin botanique de Bui- tenzorg. Vol. VIII.) P. J. Derkers. Over het Tetramethyleenglycol. Leiden 1890. Academisch Proefschrift. 8. T. C. A. Srmon Trovas. Propyl- en isopropylnitramine. Leiden 1890. Academisch Proefschrift. 8°. Departement van Oorlog. Vervolg op de lijst van voorhanden kaarten en instrumenten. ’s Gravenhage LSO EL Mededeelingen betreffende het Zeewezen. ’s Gravenhage 1890. Deel XXVI, Afl. 6. 80. (Uitgegeven door het Departement van Marine.) Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van EE EREN Nederlandsch-Indië, uitgegeven door het koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkuude van Nederlandsch-Indië. ’s Gravenhage 1890, 5de Reeks. Deel V. Afl. 2. 80, Tijdschrift van het koninklijk Instituut van Ingenieurs. 'sGravenhage 1890. Afl, 3. 1Iste gedeelte. Afl. 4. 2de gedeelte. 40. Berichten en Mededeelingen der Vereeniging voor Lijk- verbranding. 1890. Jaarg. 15. N°. 1—2. 80. H. G. vaN pe SANDE BAKHUYzEN. Beschreibung eines Apparats zur Bestimmung des absoluten persönlichen Fehlers bei Durchgangsbeobachtungen nebst Mitthei- lung der damit erhaltenen Resultate. Haag. z. j. 4°. (Aus dem VlIle"® Bande der Annalen der Sternwarte in Leiden.) A, A. VoRSTERMAN VAN Oven. Geslachtlijst der familie toe Laer. ’s Gravenhage 1890. 80. Algemeen Nederlandsch Familiebiad. Tijdschrift voor geschiedenis-, geslacht-, wapen-, zegelkunde, enz. 's Gravenhage 1890, Jaarg. 7. NO. 3—4. 40. J. F. van Beumeren. De erfelijkheid van verworven eigenschappen. ’s Gravenhage 1890. 80, (Uitgegeven door het provinciaal Utrechtsch Genoot- schap van Kunsten en Wetenschappen.) Verslag van het verhandelde in de algemeene vergadering van het provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, gehouden den 25 Juni 1889. Utrecht 1889. 80. Aanteekeningen van het verhandelde in de sectie-ver- ERE gaderingen van het provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, ter gelegenheid van de algemeene vergadering, gehouden den 25 we: 1889. Utrecht. z. j. 80. Vervolg benevens wijzigingen en toevoegsels op den Catalogus der archeologische verzameling van het provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Utrecht 1890. 80. Barometerstanden en winden in de golf van Aden en den Indischen Oceaan bij kaap Guardafui. Utrecht 1889. 40. Oblong. (Uitgegeven door het koninklijk Nederlandsch meteoro- logisch Instituut). Mededeelingen en Berichten der Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw, over 1889. NO. 1. Lochem 1890. 80, Verslag der Commissie ter verzekering eener goede bewaring van gedenkstukken van Geschiedenis en Kunst te Nijmegen, over het jaar 1889. Nijmegen. 80, Werken van het provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant. ’s Hertogenbosch 1890. Nieuwe Reeks. NO, 4. 80, Inhoud : A. Sassen. De protocollon der Helmondsche notarissen (1595 —1798). Catalogus van de Buma-Bibliotheek te Leeuwarden. Iste Vervolg. Leeuwarden 1890. 80, Statistiek van het koninkrijk der Nederlanden. Nieuwe Serie. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde SE voornaamste handelsartikelen gedurende de maanden Februari, Maart, April 1890. ’s Gravenhage 1890. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, de Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren, waargenomen in de maanden November-De- cember 1889. fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten volgens de bla- den der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maanden November-December 1889. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Dagh-Register gehouden int Casteel Batavia vant pas serende daer ter plaetse als over geheel Nederlants- India. Anno 1661. Batavia 1889. gr. 8°. (Uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen). Annales du Jardin botanique de Buitenzorg. Leide HENK VOESNVI. Part. 2. Vol. TX. Part. 1. gr. 80. IL, Groneman. Tjandi idjo Togjakartà. z. p. en j. 80°. BELGIE. Bulletin de l'Académie royale des Scienes, des Lettres et des beaux-Arts de Belgique. Bruxelles 1890. 3e Série. Tome XIX. N°. 3—4. 80, Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Belgique. Bruxelles 1890. 4e Série. Tome IV. N°. 3—4. 80, Mémoires couronnés et autres mémoires publiés par l'Académie royale de médecine de Belgique. Bruxelles 1890. Tome X. Fasc. 1. 80. leed Annales de la Société royale malacologique de Belgique. Bruxelles 1890. Tome XXIII. 80. Procès-verbaux des séances de la Société royale mala- cologique de Belgique du 1 Juillet 1888 à 7 Juillet vien ene Coutumes du duché de Limbourg et des pays d'Outre- Meuse par C. Caster et L. CramAY. Bruxelles 1889, 40, G. vAN DpeR MeNsBRuGGHE. Sur la condensation de la vapeur d'eau dans les espaces capillaires. Bruxelles 1890. 80. (Extrait des Bulletins de l'Académie royale de Bel- gique. 93° Série. Tome XIX). Annales de la Société géologique de Belgique. Liége 1889. Tome XIV. Livr. 2. Tome XVI. Livr. 1. 80, Annuaire de l’Université catholique de Louvain. 1890. Année 54. kl. 80, Société hittéraire de l’Université catholique de Louvain. Choix de Mémoires XIV. Bruges 1889. 80, J. Destuve. De schola elnonensi sancti amandi a sae- eulo IX ad XI[ usque. Lovanuù 1890. Dissertatio. gr.-80, H. Meerr. Het voornaamwoord Du. Gent 1890. gr. 80, (Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde). Botanisch Jaarboek, uitgegeven door het kruidkundig Genootschap ‚„Dodonaea’’. Gent 1890. Jaarg. 2. 80, Annales de l'Académie d'archéologie de Belgique. An- vers 1888. 4e Série. Tome IV. 80. en Bulletin de l'Académie d'archéologie de Belgique. An- vers 1888-—1889, 4e Série. N°, 17—21. 80, A. pe CrurenNeer. Le Colorado. Anvers 1890. 80, (Extrait des Bulletins de la Société royale de Géo- graphie d'Anvers). FRANKRIJK. Comptes rendus hebdomadaires des séances de l'Acadé- mie des Sciences. Paris 1890. Tome CX. NO, 12—20. 40, Comptes rendus des séances de l'Académie des Inscrip- tions et belles-Liettres. Paris 1890. 4° Série. Tome XVII. Novembre-Décembre. 80. Bulletin de l'Académie de Médeeine. Paris 1890, 3e Série. mer XCTEELNOS 1255207780: Compte rendu sommaire des séances de la Société phi- lomatique de Paris. 1890. NO, 12. 14—16. 80, Bulletin de la Société mathématique de France. Paris 1889— 1890. Tome XVII. NO, 6. Tome XVIII. NO. 1—4. 80, Comptes rendus hebdomadaires des séances de la Société de Biologie. Paris 1890. 9e Série. Tome II. NO, Del8 0. Journal d'Hygiène. Paris 1890. 16e Année. Vol. XV. NO. 705—714. 40. Revue internationale de l'Electricité et de ses applica- tions. Paris 1890. 6° Année. Tome X. N°, 103—106. oe U, H. G. van pe SANDE BAKHUYZEN et Bassor. Déterminae ES tion de la différence de longitude entre Leyde et Paris. Paris 1889. 40, R. Bonaparte. Le premier établissement des Néerlan- dais à Maurice. Paris 1890. 40. Le glacier de l'Aletsch et le lac de Märjelen. Paris 1889. 40, La Laponie et la Corse. 80. (Extrait du Globe. Journal géographique. Tome XXVIII). Les danseuses javanaises. gr. 80, (La Nature. Année 17. NO. 839. GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND. Philosophical Transactions of the royal Society. London 1890. Vol. CLXXX, 40. Inhoud: G. H. DARWIN. On the mechanical conditions of a swarm of me- teorites, and on the ories of cosmogony. A. R. Forsyru. A class of functional invariants. W. pre W. Apney. Total eclipse of the sun observed at Caroline Islands, on 6th May 1883. W. Ramsay. On evaporation and dissociation, VIII. A study of the thermal properties of propyl alcohol. C. V. Boys. The radio-micrometer. G. H. Bryan. The waves on a rotating liquid spheroid of finite ellipticity. I. A. Ewine. On the magnetisation of iron and other magnetic metals in very strong fields. 1. Conroy. Some observations on the amount of light reflected and transmitted by certain kinds of glass. L. DARWIN, A. Scuusrer and B. W. MAUNDeER. On the total solar eclipse of August 29, 1886. S, J. Permy. Report of the observations of the total solar eclipse of August 29, 1886 made at the island of Carriacou, dn W. pe W. ABNey. On the determination of the photometric inten- sity of the coronal light during the solar eclips of August 28— 29, 1886. H. H. Turner. Report of the observations of the total solar eclipse of August 29, 1886, made at Grenville, in the island of Grenada. 1. W. Marrer. Revision of the atomic weight of gold. 1. Horkinson. Magnetic and other physical properties of iron at a high temperature. A. Scrusrer. The diurnal variation of terrestrial magnetism. IL. B. Lawers. On the present position of the question of the sources of the nitrogen of vegetation, with some new results, and preli- minary notice of new lines of investigation. IL. N. Lanerey and H. M. Frercuer. On the secretion of saliva, chiefly on the secretion of salts in it. W.C. Wirrramson. On the organisation of the fossil plants of coal-measures. XV. and XVI. A. D. Warrer. On the electromotive changes connected with the beat of the mammalian heart, and of the human heart in particular. H. G. Sreerey. Researches on the structure, organization, and clas- sification of the fossil reptilia. VL. On the Anomodont Reptilia and their allies. W. BAresonN. On some variations of Cardium edule apparently eorrelated to the conditions of life. E. P. France. On the descending degenerations which follow lesions of the Gyrus Marginalis and Gyrus fornicatus in monkeys. Proceedings of the royal Society of Londen. 1890. Vol. XLVII. NO. 287—288. 80. List of the royal Society, 30 November 1889. 40. Monthly Notices of the royal astronomical Society. London 1890. Vol. L. NO. 5—6. 80. Proceedings of the royal geographical Society. London 1890. New Series. Vol. XII. NO. 4—5. 80, Transactions of the zoological Society of London. 1889—1890. Vol. XII. Part 9—10. 40, BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 2 A ad Inhoud: W. F. KirBy. A revision of the subfamily Libellulinae, with de- seriptions of new genera and species. A. Derpy. Observations on the West-Indian Chalinine sponges, with descriptions of new species. F. E. Bepparp. On the structure of Hooker’s Sea-Lion (Arctoce- phalus Hookeri). Proceedings of the scientific meetings of the zoological Society of London. 1889. Part 2—4. 80. Proceedings of the royal Institution of Great Britain. London 1889. Vol. XII. Part 3. 80. Royal Institution of Great Britain. List of the mem- bers. London 1889. 80. Journal of the royal microscopical Society. London 18007 Bart 2589: Medieo-chirurgical Transactions published by the royal medical and chirurgical Society of London. 1889. Vol. LXXII. 80. Proceedings and Transactions of the natural History Society of Glasgow. 1890. New Series. Vol. IL. Part 27 Vols OTE Parte le8? Report of the scientific results of the voyage of H. M. S. Challenger during the years 1873—76. London 1889. Physies and Chemistry. Vol. IL. 40. Rousdon Observatory, Devon. Meteorological observa- tions for the year 1889. London 1889. Vol. VL 40. Transactions of the royal Irish Academy. Dublin 1890. Vol. XXIX. Part 13. 40, il == Inhoud: W. Dogercek. Markree observations of double stars. Royal Irish Academy. Cunningham Memoirs. NU, V Dublin 1890. 40. Inhoud: 1. BIRMINGHAM. The red stars. Observations and Catalogue. New edition by L, E. Espin. OOSTENRIJK-HONGARIJE. Abhandlungen der k. k. geologischen Reichsanstalt. Wien 1889. Band XIII. Heft 1. Band XV. Heft 1. ers 40, Inhoud, Bd. XIII. 1. G. SracHe. Die Liburnische Stufe und deren Greuz-Horizonte. Heft 1. Lief. 1. Geologische Übersicht und Beschreibung der Faunen- und Floren-Reste. BR ENT: G. Germer. Veber die liasischen Brachiopoden der Hierlatz bei Hallstatt. Jahrbuch der k. k. geologischen Reichsanstalt. Wien 1889. Band XXXIX. Heft 3—4. 40. Verhandlungen der k. k. geologischen Reichsanstalt, Wien 1890. NO, 3—5. 4P. Zeitschrift des Ferdinandeums für Tirol und Vorarlberg. Innsbruck 1889. 3te Folge. Heft 33. 80. Mitteilungen des historischen Vereines für Steiermark. Graz 1889. Heft 37. 80, 5 En | Jahrbuch des naturhistorischen Landes-Museums von Kärnten. Klagenfurt 1889. Heft 20. 80, Naturhistorisches Landes-Museum von Kärnten. Dia- gramme der magnetischen und meteorologischen Beo- bachtungen zu Klagenfurt. Witterungsjahr 18817 — 1889. gr. 40, Bollettino della Societa Adriatica di Scienze naturali. Trieste 1890. Vol. XII. 80. Sitzungsberichte der kön. böhmischen Gesellschaft der Wissenschaften. Mathematisch-naturwissenschaftliche Classe. Prag 1889. Band l. 80. E. Wemr. O theorii forem bilinearnych. Praze 1889. 80, Casopis pro pestovani mathematiky a fijsiky, vydava Tednota ceskych mathematiku. Praze 1890. Roecnik XIX. Oslo 4. 80. Bulletin international de l'Académie des Sciences de Cracovie, 1890. N°. 3—4. 80. DU LTS CAL AND Sitzungsberichte der kön. preussischen Akademie der Wissenschaften zu Berlin. 1889. N°. 39—58. gr. 80, Deutsches meteorologisches Jahrbuch für 1889. Berlin 1890. Heft 2. gr. 40. Woehenschrift für klassische Philologie. Berlin 1890. NO, 921. 40, Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1890. Band CXIX. Heft De Band CX Het. ve == 18 — J. M. van Bemmeren. 1. Die Zusammensetzung des Meeresschlicks in den neuen Alluvien des Zuiderzee (Niederlande). — II. Die Zusammensetzung des vul- kanischen Bodens in Deli (Sumatra) und in Malang (Java) und des Fluss- Thon- Bodens in Rembang (Java). IL Veber die Bestimmung des Wassers, des Humus, des Schwefels, der in den colloïdalen Sili- katen gebundenen Kieselsäüure, im Ackerboden. Berlin 1890. 82. (Landwirtschaftlichen Versuchs-Stationen). Nachrichten von der kön. Gesellschaft der Wissenschaf- ten aus dem Jahre 1889. Göttingen 1889. 40. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1890. Jahrg. 13. N°. 331—335. 80, Abhandlungen der philologisch-historischen Classe der kön. sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Leipzig 1889. Band XI. NO. 5. 40. Inhoud : B, DerBrückK. Die indogermanischen Verwandschaftsnamen. Ein Beitrag zur vergleichenden Altertumskunde. Berichte über die Verhandlungen der kön. sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Leipzig 1889. Philo- logisch-historische Classe. 1889. NO, 2—3, 80, Preisschriften gekrönt und herausgegeben von der Fürst- ch Jablonowskischen Gesellschaft. Leipzig 1889. NO, X der mathematisch-naturwissenschaftlichen Section. 40, Er Inhoud: A. Looss. Ueber Degenerations-Erscheinungen im ‘Thierreich, be- sonders über die Reduction des Froschlarvenschwanzes und die im Verlaufe derselben auftretenden histolytischen Processe. Archiv der Mathematik und Physik. Leipzig 1890. 2te Reihe. Teil VIII. Heft 4. 80. Petermann's Mitteilungen aus Justus Perthes geogra- phischer Anstalt. Gotha 1890. Band XXXVL. NO. 1—4. Ergänzungsheft N°. 97. 40. Zeitschrift für Naturwissenschaften, herausgegeben im Auftrage des naturwissenschaftlichen Vereins für Sach- sen und Thüringen. Halle a. S. 1889. 4te Folge. Band VIII. Heft 3—6. 80. Die Pflanzen und Thiere in den dunklen Räumen der Rotterdamer Wasserleitung. Bericht über die biolo- gischen Untersuchungen der Crenothrix-Commission zu Rotterdam, vom Jahre 1887. Erstattet von Hueco DE Vries. Jena 1890. 80. Abhandlungen herausgegeben von der Senckenbergischen naturforschenden Gesellschaft. Frankfurt u. M. 1890. Band XVI. Heft 1. 40. Inhoud : H. Srurorn. Die von Herrn E. von OERTzEN in Griechenland ge- sammelten Nacktschnecken. O. Börreer. Verzeichnis der von Herrn E. von OertzeN aus Griechenland und aus Kleinasien mitgebrachten Vertreter der Landschneckengattung Clausilia Drp. H. B. Möscurer. Die Lepidopteren-Fauna von Portorico. Jahrbücher der königlichen Akademie gemeinnütziger en De Wissenschaften zu Erfurt. 1890. Neue Folge. Heft DA Ekel Neues Lausitzisches Magazin; herausgegeben im Auf- trage der oberlausitzischen Gesellschaft der Wissen- schaften. Görlitz 1889, Band LXV. Heft 2. 80. Mitteilungen des oberhessischen Geschichtsvereins. Gies- sen 1890. Neue Folge. Band Il. 80. 5. WripMANN. Franz Behem. Ein Beitrag zur Geschichte des Buchhandels und der Literatur des sechzehnten Jahrhunderts. Paderborn 1889. 80, (Verein für Nassauische Altertumskunde und Ge- schichtsforschung). 11ter Bericht des botanischen Vereins in Landshut über die Vereinsjahre 1888—89, Landshut 1889. 58°. Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und historischen Classe der k. bayr. Akademie der Wis- senschaften. München 1890. Heft 1. 80. Tageblatt der 62 Versammluug deutscher Naturforscher und Aerzte in Heidelberg vom 18 bis 23 September 1889. Heidelberg 1890. 4, Publication der königlichen Sternwarte in Kiel. 1890 Ie 407 Inhoud : Anhang zu den Zonenbeobachtungen der Sterne zwischen 55 und 65 grad nördlicher Declination angestellt an den Sternwarten zu Helsingfors und Gotha. A. Kressrine. Commentariolum Propertianum. Gryphis- waldiae 1889. 40, A E. Maass. Parerga attica. Gryphiswaldiae 1889. 40, H. Cremer. Veber den Einflusz des christlichen Princips der Liebe auf die Rechtsbildung und Gesetzgebung. Greifswald 1889. Rede. 80. R. Aprass. Die Impfung Neugeborener. Breslau 1889. 80, G. ANpraw. Ueber traumatische Luxation des Nervus Ulnaris am Ellbogen. Greifswald 1889. 80, A. Backmaus. Ueber die Behandlung des Typhus abdo- minalis mit Darminfusionen von Tanninlösung. Greifs- wald 1889. 80, W. von Barrkowskr. Beiträge zur Enucleation des Bulbus. Greifswald 1889. 80, J. Breck. Ueber Ankylostoma duodenale und Anky- lostomiasis bei Bergleuten. Greifswald 1889. 80. F. Beurenpt. Ueber einen complicirten Fall von Bec- kenfractur. Greifswald 1889. 80. A. Brrrz. Zur Behandlung des Keuchhustens. Greifs- wald 1889. 80. F. Berxpr. Zur Pathologie und Therapie der Darm- ruptur. Greifswald 1889. 85. A. Bremer. Enterotomie bei Ileus. Greifswald 1889. 80. P. Brenwarp. Beitrag zur Kenntnis der Thymusge- schwülste. Greifswald 1889. 80. H. Brarcr. Ein Fall vou dreifacher Ruptur des Sphincter iridis. Greifswald 1889. 80, F. Bvcuar. Ueber den primären Krebs des Prostata, Greifswald 1889. 80, zn TN M. Crücer. Ueber die Pott'sche Seitenlage bei Ober- schenkelfracturen. Greifswald 1889. 8°. L. DercnmanN. Erregung secundärer Empfindungen im Gebiete der Sinnesorgane. Greifswald 1889. 8, H. Derrers. Beiträge zur Aetiologie der Magenerweite- rung. Greifswald 1889. 80, A. Eperr. Ueber Resection des Talocruralgelenkes mit dorsalem Lappenschnitt. Greifswald 1889. 80. A. Er. Beiträge zur Casuistik seltener Luipome. Greifs- wald 1889. 80, H. Fremer. Ein Fall von Enehondrom der Oberkiefer. Greifswald 1889. 8°. F. Frieper. Ein Fall von symmetrischer Gangrän. Greifswald 1889. 80. F. Grasow. Beitrag zur Wirkung des Glycerins auf Darmentleerung. Greifswald 1889. 80, H. GröckNer. Ein Beitrag zur Behandlung der Laryngo- Phthisis tubereulosa durch die Tracheotomie nach M. Schmidt. Greifswald 1889. 80. B. Harrtrers. Beiträge zur therapeutischen Verwertung der Kamphersäure. Greifswald 1889. 80, E. Harrwrcu. Weber lokale Behandlung bronchiectati= scher Cavernen. Greifswald 1889. 80. E. Haumann. Ueber Syringomyelie nebst Beschreibung eines neuen Falls. Greifswald 1889. 80. W. Hauer. Zur Diagnose der Echinococcen im weibli- chen Becken. Greifswald 1889. 80. BOEKGESCH. DER KON, AKAD. VAN WETENSCH, 3 SEB es O. Heinze. Ueber myopathische und mechanische Stimm- störungen. Greifswald 1889. 80, P. Herre. Ein Fall einer Complication von Carcinoma uteri mit Gravidität. Greifswald 1889. 50, H. Hein. Ueber Azoverbindungen der Salicylsäure und Derivate derselben. Greifswald 1889. 80. E. Hereur. Ueber die toxischen Higenschaften des Zinks. Greifswald 1889. 80. B. Horm. Zur Kreosot-Therapie bei Lungentuberkulose. Greifswald 1889. 80. A. Jaczinskr. Ueber Korektopia congenita. Greifswald 1889. 80, E. Krnpr. Bin Fall von Meningitis spinalis chronica ascen- dens nach eroupöser Pneumonie. Greifswald 1889. 89, M. C. Krrcunorr. Die Perineorrhaphie nach Lawson- Tait. Greifswald 1889. 80. B. Krirscn. Ueber acutes (angioneurotisches, Hautoedem. Greifswald 1889. 80. F. Kocu. Beitrag zur Heilung des Empyems durch Rippenresektion. Greifswald 1889. 80, W. Krönrne. Die Behandlung der Neuralgie des Tri- geminus durch Oleum crotonis. Greifswald 1889. 80, R. Kurzyer. Zur Casuistik und Histogenese der Lym- phosarkome. Greifswald 1889. 80. S. LACHMANN. Ein Fall von primärem Pankreaskrebs mit Kuptur der Gallenblase. Greifswald 1889. 80, EA Ne U. Lerrow. Ueber Choralamid als Hypnoticum. Greifs- wald 1889. &0. R. Löwennavrr. Die fäulnis- und gährungswidrige Wir- kung des Natrium silicieum. Greifswald 1889. 80, V. Marziscn. Ueber Lues hereditaria als Aetiologie der Kerato-Iritis serosa. Greifswald 1889. 80, G. Marrens. Zwei Fälle von Aorten- Atresie. Greifswald 1889. 80. F. Meurer. Untersuchungen zur Lösung der Frage über das Vorhandensein specifischer Secretionsnerven für die Nierenabsonderung. Greifswald 1889, 80, H. Mörrer. Die Hypertrophie der Zungenbalgdrüsen. Greifswald 1889. 80. P. Moser. Ueber Pneumothorax nebst einem Falle von offenem Pyo-Pneumothorax. Greifswald 1889. 80. H. Möürrer. Hin Beitrag zur Lehre vom menstrualen Irresein. Greifswald 1889. 8). W. Mürrer. Experimentelle Beiträge zur Kenntniss der Flusssäurewirkung. Greifswald 1889. 80, W. ParMGrEN. Ueber Phlebektasieen an der oberen Éx- tremität und deren Behandlung. Greifswald 1889, 80. J. Perrowskr. Zur Casuistik der Bauchdecken-Geschwülste. Greifswald 1889. 80. J. Prarzerar. Ein von der Haut unabhängiges Caneroid am Vorderarm. Greifswald 1889. 80. J. Prwrrusky. Weber einen Fall von Carcinoma sarco- matodes des Hodens. Greifswald 1889. SV. mn) On A. Pommerescn. Beiträge zur Behandlung der Erkran- kung der Wirbelsäule mittelst Gewichts-Extension. Greifswald 1889. 80. E. Pumerun. Beitrag zur Kenntniss der Syphilome am Halse. Greifswald 1889. 80, O. Rrrkr. Veber einen complicirten Fall von Torsions- Fractur des Unterschenkels. Greifswald 1889. 80. L. Scrarrer. Zur Methode der Rhinoplastik bei lue- tischer Sattelnase. Greifswald 1889. 80. J. Scrirmer. Geschichtliche Entwicklung der Anschau- ungen über Aetiologie, Therapie und Prophylaxe der Blennorrhoea neonatorum. Greifswald 1889. 80. H. Scnrenruer. Beitrag zur Osteotomia subtrochan- terica. Greifswald 1889. 80. O. Serross. Ein Beitrag zur Casuistik der Uterusfibrome mit kurzer Erwähnung der gebräuchlichsten Behand- lungsweisen. Greifswald 1889. 80, H. Scumipr. Cireumseriptes entzündliches Oedem der Ì Epiglottis. Greifswald 1889. 80. J. Soumipr. Ueber Graviditas extrauterina. Greifswald 1889. 80, P. Scumipr. Ein Beitrag zur Keuntniss der congenitalen — Sacraltumoren. Greifswald 1839. 8. C. Serorz. Zur Therapie der supraacromialen Luxation der Clavicula. Greifswald 1889. 80. F. Serusarru. Nephreetomie bei Hydronephrose. Greifs- wald 1889. 80. ER ted K. Scrurze. Ein Fall von Wangenplastik nach Carci- nom. Greifswald 1889. 80, M. Sremon. Ein Wall von Sarcom der Regio subscapu- laris. Greifswald 1889. 80. F. Simon. Ueber ein Pancreascarcinom bei einem 13- jährigen Knaben. Greifswald 1889. 8%, A. SerinereLp. Ueber die giftige Wirkung des Blut- serums des gemeinen Fluss-Aales (Anguilla vulgaris L.). Greifswald 1889. 80. W. SrrmnBrück. Veber Morel-Lavallée’s décollement trau- matique de la peau et des couches sous-jacentes. Greifswald 1889. 80. À. Srorzer. Beitrag zur Casuistik der intrauterinen Ti- biafrakturen. Greifswald 1889. 80. B. Sroreu. Zur Spina bifida. Greifswald 1889. 80. V. Tagurskr. Wxstrirpation einer hydronephrotischen, secundär in ein Lipom verwandelten Niere. Greifs- wald 1889. 8. J. von Teueskr. Weber Darmobstruction durch Gallen- steine. Greifswald 1889. 80, H. Trom. Ueber Suppuration nach Staarextraktion. Greifswald 1889. 80, R. Tromarra. Ueber die Färbung der erkrankten Horn- haut mit Fluorescëin und die Verwertung dieser Färbung bei Stellung von Diagnosen und Differential- - diagnosen. Greifswald 1889. 80, M. Tuur. Veber den Verschluss der Scheide bei Blasen- Scheidenfisteln, Greifswald 1889. 80, EE J. Tscrarene. Ueber Prophylaxis des Puerperalfiebers. Greifswald 1889. 80, Tu. W. von UrarowsKr. Ueber Harnverhaltung und deren Beseitigung mittelst der capillären Aspirations- methode. Greifswald 1889. 80, C. VernaceN. Beitrag zur Kenntniss der syphilitischen Mastdarmgeschwüre. Greifswald 1889. 80, C. Warrsragp. Ein Beitrag zur Behandlung des par- tiellen Seleralstapnyloms durch Galvanokaustik. Greifs- wald 1889. 82. A. Wesrnorr. Weber plötzliche Erblindung nach Blut- verlusten nebst Mitteilung eines Falles von Amaurosis nach Metrorrhagie. Greifswald 1889. 80. A. Wrcererr. Beitrag zur Casuistik des angeborenen und erworbenen Riesenwuchses. Greifswald 1889. 80, O. Wicker. Zur Frage der Uebertragbarkeit der Tuber- eulose durch die Schutzpockenimpfung. Greifswald 1889. 80. C. Wrisnra. Zur Behandlung der Varicocele. Greifswald 4 1889. 80. n B. Wrysocxr. Ueber Hpisio-Perineorrhaphie nach Sänger. — Greifswald 1889. 80. Ë: M. Ziemer. Ein Fall von Inversio puerperalis inveterata. Greifswalú 1889. 8). R. ZIMMERMANN. Weber die Behandlung der kalten — Abscesse _mittelst Jodoforminjectionen. Greifswald 1889. 80, SEN O. von BorvensreRN. Ueber Phosphorwasserstoffgas. Greifswald 1889. 80, J. Eprer. Untersuchungen über die Abhängigkeit der Wärmestrahlung und der Absorption derselben durch Glimmerplatten von der Temperatur. Greifswald T88IJ 8, L. GepekK. Ueber Azo-m-nitrobenzol-Salicylsäure und einige ihrer Derivate. Greifswald 1889. 80, J. Grrr. Ueber die Wärmewirkungen des elektrischen Stromes an der Grenze von Metallen und Flüssig- keiten. Greifswald 1889. 80, G. von Horre. Untersuchungen über die Magnetisierungs- funktion von Hisenringen. Greifswald 1889. 80. E. Jenssen. Beiträge zur krystallographischen Kenntniss organischer Verbindungen. Leipzig 1889. 80. R. Krüecer. Untersuchungen über die Capacität von Metallplatten in Salzlösungen. Greifswald 1889, 20, M. Neumann. Ueber Triazosulfonsäuren. Greifswald 1889. 80, B. Lacke. Ueber den Wert der ’s Gravesande’schen Me- thode zur Bestimmung des Blasticitätscoefficienten dünner Drähte. Greifswald 1889. 80, 0. E. Zerrane. Entwicklungsgeschichtliche Untersu- chungen über die Florideengattungen Wrangelia u. Naccaria. Marburg 1889. 8°. F. ZrckeRMANN. Ueber elektrische Schwingungen, ins- besondere über das Verhalten von Drähten und Con- 2E _ ductoren bei der Resonanz sehr schneller elektrischer Schwingungen. Greifswald 1889. 80. F. Bruue. Metrik Froissart’s. I. Silbenzählung-Hiatus. _ Reim. Greifswald 1889. 8°. R. Boekscu. Zur Raumtheorie Hermann Lotzes. Greifs- wald 1859. 80, J. Brönan. Die Futurbildung im altfranzösischen. Greifs- wald 1889. 80. R. Herorp. Der Bundschuh im Bistum Speyer vom Jahre 1502. Greifswald 1889. 80. P. Krornw. De Ciceronis librorum de officiis fontibus. Gryphiswaldiae 1889. 80°. E. Krause. Der Weiszenburger Handel (1480— 1505). Greifswald 1889. 80. J. Lazarus. Die rechtliehe Natur des Pfandrechts an Forderungen. Berlin 1889. 80, A. MoerrzNer. Salomon Maimons erkenntnistheoretische Verbesserungsversuche der Kantischen Philosophie. Greifswald 1889. 80, W. Niepersräpr. Alter und Heimat der altfranzösischen Chanson de geste Doon de Maience, sowie das Ver- hältniss der beiden Teile derselben zu einander. Greifs- wald 1889. 80, M. K. W. Paszorra. Die rechtliche Behandlung des Zufalls bei der Werkverdingung. Greitswald 1889. 80, K. EB. Scmavs. Veber die miederdeutschen Uebertragungen der Lutherschen Webersetzung des N. T., welche im 16 Jahrhundert 1m Druck erschienen. Greifswald 1889. 80, et G. Turere. Quaestiones de eornifiei et Cieeronis artibus rhetoricis. Gryphiswaldiae 1889. 8°. G. Wack. Ueber das Verhältniss von König Aelfreds UVebersetzung der Cura pastoralis zum Original. Greifs- wald 1889. 80. ZW le SB REL AND: Mémoires de la Société de Physique et d'Histoire na- turelle. Genève 1889. Tome XXX. Part. 2. 40, Inhoud: Cu. CELLÉRIER. Note sur les mouvements des corps électrisés. Arrr. Prcrer. Locustides nouveaux ou peu connus. Contributions à la fore du Paraguay. IL. Légumineuses par M. Mr- cHeuI. III. Polygalacées par R. Cropar. J. BRUN et J. Temrere. Diatomées fossiles du Japon. Verhandlungen der naturforschenden Gesellschaft. Basel 1890. Band VIII. 80. IDA DTR: Att della reale Accademia dei Lincei. Roma 1890. Serie 42. Rendiconti. Vol. VI. Fase. 3—6. 40. Bollettino delle opere moderne straniere. Roma 1890. Molse DVE NO, "4,89, Bollettino delle publicazioni italiane. Firenze 1890. Ne. 102—105. 80. Archivio per l'Antropologia e la Etnologia. Firenze 1890. MOEKE, Fase. -3. 80. Atti della R. Accademia delle Scienze. Torino 1890. Vol. XXV. Disp. 6—10. 80, BOEKGESCH, DER KON. AKAD, VAN WETENSCH. 4 ES en Osservazioni meteorologiche fatte uell’ anno 1888 all’Osservatorio della R. Universita di Torino. 1890. 80, Atti e Memorie della R. Accademia di Scienze, Lettere ed Arti in Padova. 1889. Nuova Serie. Vol. V. 8%. Memorie della R. Accademia di Scienze, Lettere ed Arti in Modena. 1888. Serie 2. Vol. VL. 4%. Inhoud: D. RAGoNa. Pressione atmosferica bi-oraria del 1887 tratta dai rilievi del barometro registratore Richard. P. Bonizzr. Osservazioni intorno agl’infusorii ciliati. D. Racona. Studi sul termometro registratore Richard e sull’ anda- mento delle temperature massime e minime, P. Coeroro. Glosse preaccursiane. L. Maravasi. Le figure di Chladni ed il metodo di Wheatstone. D. RAGoNaA. Vero andamento diurno della temperatura. L. Maravasr. Note al saggio teorico della pila secondo il principi di Volta. P. Coerroro. 1 principùü teorici della negotiorum gestio. A. CRESPELLANI. Imdicazione topogrofica degli avanzi monumentali romani scoperti in Modena e suo contorno. L. F. Varpriemr. Fabbricatori di strumenti armonici. P. Borrororti. Imtorno un quadro di Fra Paolo da Modena. Memorie della R. Accademia delle Seienze dell’Istituto di Bologna. 1888. Serie 42. Tomo IX. 40. Nouveaux progrês de la question du calendrier universel et du Méridien universel. Rapport de la commission de l'unification du calendrier. Bologne 1889. 40. Atti della R. Accademia delle Scienze fisiche e mate- matiche. Napoli 1889. Serie 22. Vol. III. 80. Inhoud: A. Cosra. Imenotterì Italiani. Famiglie Pompilidei, Dolicuridei, Sco lüdei, Sapigidei, 'Tifiidei, Mutillidei. ES A. Costa, Miscellanea entomologica. A. Scaccur. Sulle ossa fossili trovate nel tufo dei vulcani fluoriferì della Campania. F. BassaNI. Sopra un nuovo genere di Fisostomi scoperto nell’eo- ceno medio del Friuli, in Provincia di Udine (Piano di S. Gio- vanni llarione). E. Viurarr. Sulla diversa resistenza elettrica opposta da aleuni cir- euiti metallici alla scarica dei eondensatori ed alla corrente della pila. F. Bassanm. Ricerche sui pesci fossili di Chiavon. A. Scaccmr. Il vulcanetto di Puccianello. O. ReBurrar. Contributo alla eonoscenza degli amido-acidi. Rendiconto dell’Aeccademia delle Scienze fisiche e ma- tematiche. Napoli 1889. Serie 22. Vol III. Fasc. Te Atti della Societa Toscana di Secienze naturali. Processi Verbal. Vol. VII. Adunanza del 19 Gennaio 1890. 89. Dee ACN JE: Memorias de la real Academia de la Historia. Madrid 1821—1888. Tomo VL. VIIL—XI. 5 DL 40. DUITSCHLAND. Mémoires de l'Académie royale des Sciences. Copenhague 1889. Classe des Seienees. 6° Série. Vol. V. N°, 1==2. 40. Inhoud: 1. Cum. Fr. Lütken. Spolia Atlantica. Bidrag til Kundsbab om de tre pelagiske tandhval-slaegter Steno, Delphinus og Prodelphinus. 2. H. Varenriner. De endelige transformations-gruppers theori. Mémoires de l'Académie royale des Sciences. Copen- hague 1889. Classe des Lettres. Vol. IL. N°. 6. Vol. EIL AD B. J. Srokvis. Ueber vergleichende Rassenpathologie und die Widerstandsfähigkeit des Buropäers in den Tropen. Berlin 1890. 80. (Sonderabdruck a. d. Verhandlungen des X intern. medicinischen Congresses). C. J. pe Freyraa. Ueber die Hinwirkung concentrirter Kochsalzlösungen auf das Leben von Bacterien. 80. (Separatabdruck a. d. Archiv für Hygiëne). EK. SerenkKa. Das Stirnorgan der Wirbeltiere. 80. (Sonderabdruck a. d. biologischen Centralblatt. Bd. X). AN TTS ERI NAANSEDE Bulletin de la Société Vaudoise des Seiences naturelles. Lausanne 1890. 3e Série. Vol. XXV. NO. 101. 80. ITALIË. Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1888. Serie 4a, Memorie della Classe di Scienze fisiche, matema- tiche e naturali. Vol. V. 4° Inhoud: ARTINIL. Quarzo di Val Malenco. BALBIANO. Sopra aleuni derivati monosostituiti del pirazolo e sui eomposti idrogenati che ne derivano. MINGaAzzINI. Sulla fine struttura della belts nigra Sönmeringii. LoRrENzonm. Relazioni sulle esperienze istituite nel B. Osservatorio astroromieo di Padova in Agosto 1888 e Febbraio 1886 per de- terminare la lunghezza del pendolo semplice a secondi preceduta della esposizione dei principi del metodo e dalla descrizione dello strumento di Repsold. CorNacrIA. Delle spiaggie. Srruever. Ulteriori osservazioni sui giacimenti minerali di Val d'Ala in Piemonte. Il L’idroerasio del banco d’idocrasio nel serpentino della Testa Ciarva al Piano della Mussa. en A BonNarpr e GerosA. Nuove ricerche intorno allazione di alcune eondizioni fisiche sulla vita dei microorganismi. Pascar. Sopre le relazioni che possono sussistere identicamente fra formazioni simboliche del tipo invariantivo nella teoria generale delle forme algebriche. Lavarre. Sul diopside delle „Borne de Brous” presso Ala in Val d'Ala (Piemonte). Mauro. Studio sui fluossisali di molibdeno. Mosso. Le leggi della fatica studiate nei muscoli dell’uomo. Macecrore. Le leggi della fatica studiate nei muscoli dell’uomo. GRANDIS. Influenza del lavoro muscolare, del digiuno e della tem- peratura sulla produzione di acido carbonico e sulla diminuzione di peso dell’organismo. STRUEVER. Sulle forma cristallina dell’osido eromico. Beroccur. Effemeridi e statistica del fiume Tevere prima e dopo la confluenza dell’Aniene e dello stesso fiume Aniene durante anno 1886. BraAncHi. Sulle formi differenziali quadratiche indefinite. ARrrINI. Studio cristallografico della cerussite di Sardegna. BRUGNATELLI. Studio cristallografieo di aleune sostanze organiche. Barter. Sul fenomeno Peltier a diverse temperature e sulle sue relazioni col fenomeno Thomson. Atti della reale Accademia dei Lincei. Roma 1890. Serie 4a. Rendieonti. Vol. VL. 1e. Sem. Fase. 8—12. Je'Sem. Wasc. 1—2. 40, Regolamento della Specola Vaticana. 4%, Notice sur les travaux scientifiques et littéraires de M. Arisripe Marre. Rome 1889. 40, Bollettino delle Opere moderne straniere. Roma 1890, Malene NO OMolie VNO. 1. 80, Bollettino delle pubblicazioni italiane. Firenze 1890. NO, 108—113. 8. Archivio per l'Antropologia e la Etnologia. Lirenze 1800, Volt XX.Fase. «1. 80. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 10 EN Atti della real Accademia delle Seienze. Torino 1890. Vol. XXV. Disp. 11—14. 80. Osservazioni meteorologiche fatte nell'anno 1889 all’Os- servatorio della R. Universita di Torino. 1890. 82, Rendiconti della reale Istituto Lombardo di Scienze e Lettere. Milano 1888. Serie 2.- Vol. XXI. 80. Atti della fondazione scientifica Cagnola dalla sua isti- tuzione in poi. Milano 1888. Vol. VIII 8%. Mittheilungen aus der zoologischen Station zu Neapel. Berlin 1890. Band IX. Heft 3. 80, Atti della Societa Toscana di Sienze naturali. Processi Verbali. Vol. VIL. Adunanza del 4 Maggio 1890. 89, SPA Nell Observaciones meteorologicas efectuadas en el Observae torio de Madrid durante los anos 1888 y 1889. Madrid 1890. 80. Resumen de las observaciohes meteorologicas efectuadas en la peninsula y aleunas de sus islas adyacentes durante el ano de 1886 publicado por el Observatorio de Madrid. 1890. 8°. DENEMARKEN. Mémoires de l'Académie royale de Copenhague. 6e Série. Classe des Sciences. Vol. VL. NO, 1. #0. Inhoud: L. Lorenz. Lysbevoegselen i og uden for en af plane lysbörger belyst kugle. San HERAS Oversigt over det kong. danske Videnskabernes Selskabs forhandlinger i Aaret 1889. N° 3. Aaret 1890. NP, tes 30: Nordiske fortidsminder udgivne af det kong. nordiske Oldskriftselskab. Kjobenkavn 1890. Hefte 1. 40, (Avec des résumés en francais). Mémoires de la Société royale des Antiquaires du Nord. Copenhague 1889. Nouvelle Série. 80. Aarböger for nordisk Oldkyndighed og Historie, udgivne af det kong. nordiske Oldskrift-Selskab. Kjobenhavn 1889 —1890. 2e Raekke. Bind IV. Hefte 4. Bind V. Hefte 1—2. 80, Libri memoriales capituli Lundensis. Lunde domkapitels gaveböger og nekrologium udgivne ved C. Weers. Kjobenhavn 1889. Hefte 2. 80. ZWEDEN EN NOORWEGEN. Samfundet for Nordiska Museets framjande 1888, Stock- holm 1890. 80, Nordiske Museet in for 1890 ars riksdag. Stockholm 1890. 80. Acta Universitatis Lundensis. Lund 1888—1889. Tomus ECV 40, Bulletin mensuel de l'Observatoire météorologique de Université d'Upsal. 1889. Vol. XXI. 40, Publicationen der norwegischen Commission der Euro- päischen Gradmessung. Christiania 1890. Heft 6—7. 40, RUSLAND. Mémoires de l'Académie impériale des Sciences. St, Pétersbourg 1890. 7e Série. Tome XXXVI. N°. 17. Tome XXXVII No, 1—5. 40. Inhoud, Tome XXXVI; 17. B. HasserBerG. Untersuchungen über das Absorptionsspeetrum des Jodgases. Tome XXXVII; 1. B. ImcrenNersky. Mémoire sur l'intégration des Équatiuns diffé- rentielles symétriques. 2. A. Karpinsky. Ueber die Ammoneen der Artinsk-Stufe und einige mit denselben verwandte carbonische Formen. 8, 5. Wissenschaftliche Resultate der von der kais. Akademie der Wissenschaften zur Erforschung des Janalandes und der Neusi- birischen Inseln in den Jahren 1885 und 1886 ausgesandten Expedition. Abth. L. Die paläozoischen Versteinerungen der Neu- sibirischen Insel Kotelny. Abth. IL. Tertiäre Pflanzen der Insel- Neusibirien. 4. H. Wip. Neue Form magnetischer Variationsinstrumente und zugehörender photographischer Registrir-Apparate mit Scalenable- sung. Bulletin de Académie impériale des Sciences. St. Pé- tersbourg 1890. Nouvelle Série. Tome I. NO, 2—3, 40, Verslagen van het keiz. aardrijkskundig Genootschap. St. Petersburg 1890. Dl. XXVI. NO. 1—4, 80, (In het Russisch). Jaarverslag van het keiz. aardrijkskundig Genootschap over 1889. St. Petersburg 1890. 80. (In het Russisch). NER EE H. Frrrscue. On chronology and the construction of the calendar with special record to the Chinese eomputation of time compared with the European. St. Petersburg 1886. 80. Observations de Poulkova. St. Pétersbourg 1889. Vol. VIII. gr. 40. Zum 50-jährigen Bestehen der Nicolai-Hauptsternwarte. Beschreibung des 30-Zölligen Refractors und des astrophysikalischen Laboratoriums. St. Petersburg 1889. gr. 40. Ep. LiNDEMANN. Photometrische Bestimmung der Grös- senclassen der Bonner Durchmusterung. St. Pétersbourg 1889. gr. 42. (Supplément IT aux Observations de Poulkova.) W. Dörren. Stern-Ephemeriden auf das Jahr 1890 zur Bestimmung von Zeit und Azimut mittelst des trag- baren Durchgangsinstruments im Verticale des Polar- sterns. St. Petersburg 1890. 89, O. Srruve. Sammlung der Beobachtungen von Stern- bedeckungen während der totalen Mondfinsterniss 1888 Januar 28. St. Petersburg 1889. 80, Tabulae quantitatum Besselianarum pro annis 1890 ad 1894 computatae, edidit O. Struve. Petropoli 1889. 80. J. V. ScurapareLin. De la rotation de la terre sous Yinfluenee des actions géologiques. Mémoire présenté à l’'Observatoire de Poulkova à l'occasion de sa fête sémiséculaire. St. Pétersbourg 1889. 80, en Se Bulletin de la Société impériale des Naturalistes. Moscou 1890. NO. 3. 80. Schriften herausgegeben von der Naturforscher-Gesell- schaft. Dorpat 1890. N°. V. gr. 80. Inhoud: K. Weinraven. Fortsetzung der neuen Untersuchungen über die Bessel’sche Formel und deren Verwendung in der Meteorologie. Sitzungsberichte der Naturforscher-Gesellschaft. Dorpat 1890. Band IX. Heft 1. 80. W. HoEeRSCHELMANN. De Catulli carmine duodeseptua- gesimo commentatio. Dorpati 1889. 40. F. Scrur. Neue Begründung der Theorie der endlichen Transformationsgruppen. Leipzig 1889. 80. M. ABELMANN. Ueber die Ausnutzung der Nahrungs- stoffe nach Pankreasexstirpation mit besonderer Be- rücksichtigung der Lehre von der Fettresorption. Dorpat 1890. 80. H. Aporem. Weber das Verhalten des Blutes bei gesteigerter Kalizufuhr. Dorpat 1889. 80, W. BeEcKMANN. Experimentelle Untersuchungen über den HEinfluss des kohlensauren und citronsauren Natron auf die Ausscheidung der Alkalien. Dorpat 1889. 80, J. BerNsreiN-KonanN. Wirkung des Wolframs auf den thierischen Organismus. Dorpat 1890. 80, O. von Essen. Die Amputationen und Exarticulationen der chirurgischen Klinik zu Dorpat in den Jahren 1878—1888. Dorpat 1889. 80, EO M. Fark. Versuche über die Raumschätzung mit Hülfe von Armbewegungen. Dorpat 1890. 80, J. Fremuer. Ueber die peptische Wirkung des Magen- saftes beim Neugeborenen und Foetus. Dorpat 1889. 80, R. HacentorN. Ueber den Einfluss des kohlensauren und citronsauren Natron auf die Ausscheidung der Säure im Harne. Dorpat 1890. 8°. A. HARTMANN. Vergleichende Untersuchungen über den Haemoglobingehalt in dem Blute der Arteria carotis und der Vena jugularis. Dorpat 1889. 80. À. Jassinowsky. Die Arteriennaht. Dorpat 1889, 80. P. Kremm. Studien über die pathologisch-anatomischen Veränderungen am Darm im Folge von Bruchein- klemmung und ihre Bedeutung für die Herniotomie, Dorpat 1889. 80. L. Kreuerner. Ueber die Stickstoff- und Harnsäureaus- scheidung bei Zufuhr von kohlensaurem resp. citron- saurem Natron. Dorpat 1889. 80, W. Krause. Die Methoden der Perineoplastik dargestellt im Anschluss an 30 nach dem Lawson Taitschen Princip operirte Wälle. Dorpat 1890. 80. L. Kruwer. Versuche über Perineuritis purulenta. Dor- pat 1889. 80, A. Kuerrer. Das Verhalten der Druckschwankungen und des Athmungsquantums bei künstlicher Respira- tion nach den Methoden von Schultze, Silvester, Pacini und Bain. Dorpat 1890. 80, RENT ge A. Lrzrvs. Blutveränderungen bei der Anämie der Sy- philitischen. Dorpat 1889. 80, E. Manpersramm. Ueber den Einfluss einiger Arzneimittel auf Secretion und Zusammensetzung der Galle. Dor- pat 1890. 80, C. Meyer. Ueber den Eisengehalt der Leberzellen des Rinderfoetus, Kalbes und erwachsenen Rindes. Dorpat 1890. 82. O. Mürren. Ueber den Einfluss einiger pharmakologi- scher Mittel auf Seeretion und Zusammensetzung der Galle. Dorpat 1890. 80. A. NAraNson. Ueber Glaucom im aphakischen Augen. Dorpat 1889. 80. W. Nissen. HExperimentelle Untersuchungen über den Einfluss von Alkalien auf Secretion und Zusammen- setzung der Galle. Dorpat 1889. 80. Pr Srraven. Controleversuche zur Blutgerinnungstheorie von Dr. B. Freund. Dorpat 1889. 80. M. WeorrsorN. Studien über Geburtshülfe und Gynä- cologie der Hippocratiker. Dorpat 1889. 80. F. AperMANN. Beiträge zur Kentniss der in der Cordyalis cava enthaltenen Alkaloide. Dorpat 1890. 80. K. JuereeNsonN. Beiträge zur Pharmacognosie der Apo- eyneenrinden. Dorpat 1889. 80. B. Jüreuns. Vergleichende mieroscopisch-pharmacog- nostische Untersuchungen einiger officinellen Blätter mit Berücksichtigung ihrer Verwechselungen und Verfälschungen. Dorpat 1889. 80, eN: Cu. Kara-Srosanow. Ueber die Alkaloide des Delphi- nium-Staphisagria. Dorpat 1890. 80. H. Krause. Der Stickstoffverlust beim faulen stickstoff- haltiger organischer Substanzen. Dorpat 1890. 80. N. Kruskar. Ueber einige Saponinsubstanzen. Dorpat 1890. 80. P. Speur. Pharmacognostisch-chemische Untersuchung der Ephedra monostachia. Dorpat 1890. 80. A. Tromson. Experimentelle Studien zum Verhalten des Sandbodens gegen Superphosphate. Dorpat 1890. 86. G. Sraenr. Ueber Ursprung, Geschichte, Wesen und Bedeutung des russischen Artels. Dorpat 1890. 80. O. WrIEDEMANN. Das litauische Präteritum. 1ster Theil. Zum Mitauischen Vokalismus. Dorpat 1889. 80. Sitzungsberichte der kurländischen Gesellschaft für Literatur und Kunst aus dem Jahre 1889. Mitau 1889. 80. RUMENIË, Documente privitore la istoria Romanilor culese de L. DE HurmuzakKr. Bucuresci 1890. Vol. 1. Partea 2 (1346 — 1450). gr. 4°. AZIË, Journal of the Asiatie Society of Bengal. Calcutta 1890. NORRSUN Em Bart 2. NO 5. Vol. LVIL Part 1. Supplement. Vol. LIX. Part 1. N° 1. 2. Part 2. Ness 2e 189 BOEKGESCH. DER KON, AKAD. VAN WETENSCH, Li Eon Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1890. NO, 1—3. 80. JonN Error. On the occasional inversion of the tempe- rature relations between the hills and plaims of Northern India. Calcutta 1890. 80. (Reprinted from the Journal of the Asiatic Society of Bengal, Vol. LIX). Report on the meteorology of India. Calcutta 1890. Year 14. fol. Report on the administration of the meteorological department of the government of India in 1888—89. fol. Cyclone Memoirs. Part 2. Bay of Bengal Cyclone of August 21st—28st 1888. Calcutta 1890. 80, J. Error. Hand-book of eyclonic storms in the bay of Bengal. Calcutta 1890. 80. EB. Trursron. Notes on the pearl and chank fisheries and marine fauna of the Gulf of Manaar. Madras 1890. 80. (Government Central Museum, Madras). Catalogue of the Batrachia Salientia and Apoda (frogs, toads and coecilians) of Southern- India. Madras 1888. 80. Mittheilungen der deutschen Gesellschaft für Natur- und Völkerkunde Ostasiens in Tokio. Yokohama 1890. Heft 44, 40, Imperial University of Japan. Calendar for the year 1889—90. Tokio 1889. 83°, Transactions of tbe seismological Society of Japan. Yokohama 1890. Vol. XIII, Part 2. 89, Ee AMERIKA. Smithsonian Contributions to Knowledge. Washington 1890. Vol. XXVI. 40. Inhoud: S. W. Mrrcrern and EB. T. Rercuert. Researches upon the venoms of poisonous serpents. A. Hvyarr. Genesis of the Arietidae. Annual Report of the board of regents of the Smith- sonian Institution showing the operations for the year 1886 and 1887. Washington 1889. 3 Dl. 80. U. S. Department of Agriculture. Report of the chief of the section of vegetable pathology for the year 1889: 90. U. S. coast and geodetie Survey. Bulletin. N°. 18. 42, Memoirs of the National Academy of Sciences. Was- hington 1889. Vol. IV. Part 2. 4°. Inhoud: B. Loomis. Contributions to meteorology. J. W. Grirgs. On the determination of elliptie orbits from three observations. S. P. LAnerey. The temperature of the moon. W.K. Brooks. On the Lucayan Indians. M. YaArNarr. Catalogue of stars observed at the U. S. naval Observatory during the years 1845 to 1877. Washington 1889. 40. (Washington Observations 1884. Appendix IJ. Report of the superintendent of the U. S. naval Obser- vatory for the year ending June 20, 1889. Washing- ton 1889. 8°. Ae Annals of the astronomical Observatory of Harvard College. Cambridge 1889. Vol. XXI. Part 1. Vol. XXIT. 40, Inhoud, Vol. XXI. Part 1. Observations of the New England meteorological Society in the year 1888. Vol. XXII. Meteorological Observations made at the summit of Pike’s Peak, Colorado, January 1874 to June 1888. Transactions of the American philosophical Society. Philadelphia 1890. New Series. Vol. XVI. Part 3. 4°. Inhoud: J. C. BRANNER. The cretaceous and tertiary geology of the Sergipe- Alagôas basin of Brazil. G. B. Starson. Descriptions of new species of fossils from the Clinton, Lower Helderberg, Chemung, and Waverly Groups, found in the collections of the geological Survey of Pennsylvania. W. B. Scorr und H. FarrrieLp OsBORN. The mammalia of the Uinta formation. N J. Lemmy. Notice of some fossil human bones. 80. (Extracted from the Transactions of the Wagner free Institute of Science, Vol. II). Reports of the 2d geological Survey of Pennsylvania. AA n80; Johns Hopkins University Circulars. Baltimore 1889 — 1890. Vol. VIIL'N?. 75. Vol. IX NE AAS ee American Journal of Mathematics. Baltimore 1890. Vol. XIL N',3—=4.40. American chemical Journal. Baltimore 1889 —1890. Vol. XI NO 8 Vol: XIN 1 ==nARe Ee General Index of Volumes 1—X (1879—1888) of the American chemical Journal. Baltimore 1890. 80. The American Journal of Philology. Baltimore 1889 — 1800 Vols X.NC 4 Nol: XI. ‚NO od 80 Studies from the biological Laboratory of Johns Hopkins University. Baltimore 1890. Vol. IV. NO, 6. 80. Johns Hopkins University Studies in historical and political Science. Baltimore 1889—1890. 7th Series. VII—XIL. 8th Series. NO. T—IV. 80. Journal of the American medical Association. Chicago 1890. Vol. XIV. NO. 25—26. Vol. XV. NO, 1—10. 4. American Journal of Science. New Haven 1890. 3d Se- ries. Vol. XXXIX. N° 231—234. 80. Bulletin of the Minnesota Academy of natural Sciences. Minneapolis 1889. Vol. III. N°. 1. 80. The geological and natural History Survey of Minnesota. 7th Annual Report. St. Paul 1889. 80. N. H. Wrinerern. The history of geology surveys in Minnesota. St. Paul 1889. 80, (Bulletin N°. 1). Natural Gas in Minnesota. St. Paul 1889. 80. (Bulletin N°. 5). Transactions of the Wisconsin Academy of Sciences, Arts and Letters. Madison 1889. Vol. VIL. 80. Journal of the Elisha Mitchell scientific Society. Raleigh 1890. Tt Year. Part 2. 80. Proceedings of the California Academy of Sciences. San Francisco 1890. 2d Series. Vol. IL. 80, oi kn Publications of the Leander Me. Corniek Observatory of the University of Virginia. 1889. Vol. 1. Part 4. gt r90, Proceedings of the Canadian Institute. Toronto 1890. 3d Series. Vol. VII. Fasc. 2. 80. Mittheilungen des deutschen wissenschaftlichen Vereins in Mexico. 1890. Band 1. Heft 2. 40. Boletin mensual. Mexico 1889. Tomo II. N°. 9—11. gr. 80, Informes y doeumentos relativos a comercio interior y exterior. Mexico 1890. NO, 56, 57. 80, Anales de l'Observatoire impérial de Rio de Janeiro. 1889. Tome IV. 2 Vol. 40. Anuario publicado pelo Observatorio astronomico do Rio de Janeiro P. 1888—1890. A°. IV—VI. 3 DL. 80. Revista do Observatorio do Rio de Janeiro. 1890. AC, V. NO Sn Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires 1890. Tome XXIX. Entr. 4—6. Tome XXX. Entr. 1—2. 80. Indice general de las materias contenidas en los Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Vol. Tà XXIX: (1876 - 1889). Buenos Aires 1890. 80. Boletin del Istituto geographico Argentino. Buenos Aires 1889. Tomo XI. NO. 1—3. 80. Memoria general y especial sobre las minas, metalurgia, leyes de minas, recursos ventajas etc. de la explotacion de minas en la republica Argentina por H. D. HoskoLp. Buenos Aires 1889. fol. Ze Catalogo oficial de la muestras de minerales exhibidas en la seccion Argentina annexa a la exposicion de Paris 1889. Buenos Aires 1889. 40, G. G. Davrs. Ligeros apuntes sobre el clima de la republica Argentina, Buenos Aires 1889, 40, Rapport du président du Crédit publie national (P. Aaore) sur la dette publique, les banques, la frappe des monnaies, les budgets et les lois d'impots de la nation et des provinces. Buenos Aires 1889. Livre Ve Gr. 80: P. Acorr. Démonstration graphique de la dette publique, des banques, des impôts et de la frappe des monnaies de la république Argentine. Buenos Aires 1889. 40. J. J. Roupe. Deseripeion de las gobernaciones nationales de la Pampa, del Rio negro y del Neuquen como complemento del plano general de las mismas. Bu- enos Aires 1889. gr. 80, Message du pouvoir exéentif national lu par le président de la République (Dr. M. J. Cerman) à l'ouverture du eongrès le 7 Mai 1889 et projet du budget général des dépenses de l'administration pour l'année 1890. Buenos Aires 1889. 80. Boletin mensual del Observatorio meteorologico del Colegio Pio de Villa Colon. Montevideo 1890. Ano II. NO. 6—7. gr. 80, AUSTRALIË. Annual Report of the Department of Mines, N. S. Wales for the years 1887, 1888 and 1889. Sydney 1888 — 1890, 3 DL. fol, Se Memoirs of the geological Survey of Mines, N S. Wales. Sydney 1888— 1890. Paleontology N°. 1—4.40. Inhoud. 1. R. Ergeriper. The invertebrate fauna of the Hawkesbury- Wianamatta Series of N. S. Wales. f 2. C. von ErrinesHauseN. Contributions to the tertiary flora of Australia. 3. O. FeisrmaNreL. Geological and palaeontological relations of the coal and plant-bearing beds of palaeozoie and mesozoic age in Eastern Australia and Tasmania. 4. A. S. Woopwarp. The fossil fishes of the Hawkesbury Series at Gosford. Records of the geological Survey of N. S. Wales. Sydney 1889. Vol. IL. Part 1—3. 40. Descriptive Catalogue of exhibits of metals, minerals, fossils and timbers compiled on behalf of the N. S. Wales Commission by R. B. Smrrm. Sydney 1889. 80, J. H. Marpen. Wattles and Wattle-barks being hints on the conservation and cultivation of Wattles, together with particulars of their value. Sydney 1890. 80. Second systematic census of Australian plants by F. voN Mverrer. Melbourne 1889. Part 1. Vascularcs. 4°. AANGEKOCHT. Oud-Holland. Nieuwe Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlandsche Kunst, Letterkunde, Nijverheid, enz. Amsterdam 1890. Jaarg. 8. Afl. 2. 4, ENG J. G. Freperiks en F.J. vAN DEN BRANDEN. Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Let- terkunde. Amsterdam 1890. Nieuwe druk. Afl. 9. 80, Internationales Archiv für Ethnographie. Leiden 1890. Band III. Heft 3. 40, De Navorscher. Nijmegen 1890. Nieuwe Serie. Jaarg. BaN —0. 30, Bibliotheca Belgica. Livr. C—CIIL. 12°. La grande Encyclopédie. Inventaire raisonné des Sciences, des Lettres et des Arts. Paris 1890. Livr. 243 -—261. gr. 40. Journal des Savants. Paris, Juin—Aôut 1890. 40. Annales des Sciences naturelles. Paris 1890. 7e Série. Zoologie. Tome IX. N°. 1—6. Botanie. Tome XI. nee Archives de Zoologie expérimentale et générale. Paris 1890. 2e Série. Tome VIII. N°. 2. 80, Bulletin des Sciences mathématiques. Paris 1890. 2e Série. Tome XIV. Juin-Aôut. gr. 80. Annales de Chimie et de Physique. Paris 1890. 6e Série. Tome XX. Juillet—Septembre. 8°. Revue générale de Botanique. Paris 1890. Tome II. NO. 18—20. 80, The London, Edinburgh, and Dublin philosophical Magazine and Journal of Science. London 1890. 5th Series. Vol. XXX. N°, 182—184. 80. Annals and Magazine of natural History. London 1890. 6th Series. Vol. VI. N°. 31—33. 80. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 12 LEO: Journal of Anatomy and Physiology normal and patho- logical. London 1890. Vol. XXIV. Part 4. 80. Dictionary of national Biography, edited bij L. Stephen. Londen 1890. Vol. XXIIL. (Gray-Haighton). 8°. Astronomische Nachrichten. N°. 2973—2993, 40, Göttingische gelehrte Anzeigen. 1890. NO. 12—18. 80, Arbeiten aus dem kais. Gesuntheitsamtes. Berlin 1890. Band VI. Heft 3. 40. Veröffentlichungen des kais. Gesundheitsamtes. Berlin 1890. Jahrg. XIV. N°. 25—37. 40. Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin 1890. Band VII. Heft 5—9. 80. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1888—1890. Jahrg. 54. Band II. Heft 1. Jahrg. 56. Band IT. Heft 2. 80. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1890. Neue Folge. Band XL. Heft 3—4. Band XLI. Heft 1. Beiblätter. Band XIV. St. 6—8. 80. Zeitschrift für physikalische Chemie. Leipzig 1890. Band VI. Heft 1—2. 80. Journal für Ornithologie. Leipzig 1890. 4e Folge, Band XVIII. Heft 1. 80. Bibliotheca Zoologica IL. Leipzig 1890. Lief. 8. 80, Flora oder allgemeine botanische Zeitung. Marburg 1890. Neue Reihe. Jabrg. 48. Heft 3—4. 80. Dingler’s polytechnisches Journal. Stuttgart 1890. Band CCLXXVI. Heft 13. Band CCLXX VII. Heft 1—11. 80, Bibliothèque universelle et Revue Suisse. Lausanne 1890. Ue 3e Période. Tome XLVI. N°. 138. Tome XLVII. N°. 139—140. 80. Archives des Sciences physiques et naturelles. Genève 1890. 3e Période. Tome XXIII. N°. 6. Tome XXIV. NDE 7-85 80 À. pe GuBerNaris. Dictionnaire international des écri- vains du jour. Florence 1890. Livr. 13—14. (Mat- sEak). gr. 80. Annales de Géologie et de Paléontologie publiées par À. pe Grroorio. Palerme 1890. Livr. 7—8. gr. 40. Inhoud. A. pe GreraorIo. Monographie de la faune éocénique de l'Alabama et surtout de celle de Claiborne de l'étage Parisien. TEN GESCHENKE ONTVANGEN VAN DEN HEER J. C. G. Boor. H. BeyermaN. Feestrede ter gelegenheid van het 225 jarig bestaan van het Athenaeum Illustre te Amster- dam (1857.) 82. Beschouwingen over het Athenaeum Illustre en het onderwijs te Amsterdam. Amsterdam 1861. 80, Athenaeum en Onderwijs te Amsterdam. Eene repliek. Amsterdam 1861. 80. J. P. N. Lanp. De hoofdstad zetel van hooger onder- wijs. Amsterdam 1872. 80. er 09E J. pe Boscn Keurrr. Nog een paar woorden over het hooger onderwijs in Amsterdam. Amsterdam 1875. 80, Het Amsterdamsch Athenaeum. Toestand, hervorming, adressen. Amsterdam 1876. 80. J. TipemAN. De Amsterdamsche Universiteit. Amsterdam 1876. 80. C. M. J. Wurevuier. De reorganisatie van het Athe- naeum te Amsterdam. Amsterdam 1877. 80. W. Moll. Een woord ter inwijding van de Universiteit der Stad Amsterdam, op 15 October 1877 uitgesproken. Amsterdam 1877. 40. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND OCTOBER 1890. NHD BBA ATEN D: Revue internationale des falsifications. Amsterdam 1890. des Annee Lavras Handelingen der 45°® Algemeene Vergadering van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, gehouden op 30, 31 Juli en l Augustus 1890 te Middelburg. Amsterdam 1890. 8°. K. W. van Gorkum. De Oost-Indische Cultures in be- trekking tot handel en nijverheid. Amsterdam 1890. 40. Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsch Oost- Indië. Amsterdam 1890. Jaarg. 19. 15° gedeelte. ea ol zer Ke B. A. Krogsin. De werking van salpeterzuur op stik- stofhoudende lichamen. Leiden 1890. Academisch Proefschrift. 80. Geneeskundig Jaarverslag betreffende den gezondheids- toestand bij de koninklijke Nederlandsche Marine ge- durende 1888, medegedeeld door Dr. F. I. van Leen. ’s Gravenhage. 1890 80. Mededeelingen betreffende het Zeewezen. 's Gravenhage 1890. Deel XXVII. Afl, 3. 80. Verslag aan den Koning van de bevindingen en hande- lingen van het veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar 1889. ’s Gravenhage 1890. 40. Verslag van de aanwinsten der koninklijke Bibliotheek gedurende het jaar 1889. ’s Gravenhage 1890. 80. Tijdschrift van het koninklijk Instituut van Ingenieurs 1890—1891. ’s Gravenhage 1890. Afl. 1. 2d ge- deelte. 40, Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ne- derlandsch-Indië, uitgegeven door het koninklijk In- stituut voor de taal-, land en volkenkunde van Nederlandseh-Indië. ’s Gravenhage 1890. 54° Reeks. Deel V. Afl, 4. 80. Algemeen Nederlandsch Familieblad. Tijdschrift voor geschiedenis, geslacht-, wapen-, zegelkunde, enz. ‘s Gravenhage 1890. Jaarg. VIL. NO. 8. 40. J. J. van Run. Traagheidsmomenten en equivalente massa’s. Utrecht 1890. Academisch Proefschrift. 89, a ONS Mededeelingen en berichten der Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Landbouw over 1890. Lochem 1890. „NEP 27480 H. Brink. Oost-Afrikaansche koloniale vraagstukken in historisch licht beschouwd. Z. p. en j. 80, Statistiek van het koninkrijk der Nederlanden. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste han- delsartikelen gedurende de maand Augustus 1890. 's Gravenhage 1890. 80. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Neder- landsch-Indië, uitgegeven door de Nederlandsch- Indische Maatschappij van Nijverheid en Landbouw. Batavia 1890. Deel XL. Afl. 6—7. 80. C. Pr. Srurrer. Die Evertebraten aus der Sammlung der kön. naturwissenschaftlichen Vereins in Nieder- ländisch Indien in Batavia. Batavia 1890. 80. (Separatabdruck aus: Natuurk. Tijdschrift voor Ne- derlandsch Indië. Bd. L.) —_ Ueber die Bildung der Kalkröhren von Gastrochaena. Batavia 1890. 80. (Separatabdruck aus: Natuurk. Tijdschrift voor Neder- landsch Indië. Bd. L.) BELGIË. Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Belgique. Bruxelles 1890. te Série. Tome IV. N° 9, 80. EEE J. Lorif. Contribution à la géologie des Pays-Bas. IV. Les deux derniers forages d'Amsterdam. Bruxel- les 1890. gr. 80. (Extrait du Bulletin de la Société belge de Géolo- gie etc. Tome IL.) FRANKRIJK. Comptes rendus des séances de l'Académie des Sciences. Paris 1890. Tome CXI. N°, 12—15. 4°. Bulletin de l'Académie de Médecine. Paris 1890. 3e Série. Tome XXIV. N°. 38—41. 80. Bulletin de la Société philomatique. Paris 1890. 8e Série. Tome II. N°. 3. 80. Revue internationale de l'Electricité et de ses applica- tions. Paris 1890. 6e Année. Tome XI. NO. 115. gE 80. Journal d'Hygiène. Paris 1890. 16e Année. Vol, XV. N°. 731—734. 40, J. A. Wore. Lettres du Seigneur de Zuylichem à Pierre Corneille. Paris—Groningue 1890. 80, GROOT-BRITTANNIË en IERLAND. Proceedings of the royal geographical Society. London 1890. New Series. Vol. XII. N° 10. 80. Journal of the royal mieroscopial Society. London 1890. Part 5. 80. Transactions of the clinical Society. London 1890, Vol. XXIII 82. BEA es. Transactions of the royal Society of Edinburgh. 1888— 1890. Vol. XXXIII. Part 3. Vol. XXXV. 40 Inhoud, Vol. XXXIII. Part 3: J. T. CuNNincHam. The Polychaeta Sedentaria of the Firth of Forth. Vol. XXXV: J. ArrkeN. On the number of dust particles in the atmosphere. A. Geïkie. The history of volcanie action during the tertiary period in the British isles. C. Prazzi Suyru. Mean Scottish meteorology for the last thirty- two years. Eight Years’ Observations of the new earth thermometers at the royal Observatory, Edinburgh, 1879—18858. R. Kipsron. On Neuropteris plicata, Sternberg, and Neuropteris rectinervis, Kidston. On the fossil flora of the Staffordshire coal fields. H. M. Caperr. Experimental researches in mountain buildings. F. A. Heruw. Histological observations on the muscular fibre and connective tissue of the uterus during pregnancy and the pureperium. C. G. Krorr. On some relations between magnetism and twist in iron and nickel. R. Kipsron. On the fossil plants in the Ravenhead collection in the free Library and Museum, Liverpool. On some fossil plants from Teilia Quarry, Gwaenys- gor, near Prestatijn, Flintshire. W. Dirrmar. On the behaviour of the hydrates and carbonates of the alkali-metals, and of barium, at high temperatures, and on the properties of Lithia and the atomic weight of Lithium. G. PrarRr. On the determination of the curve, on one of the coor- dinate planes, which forms the outer limit of the positions of the point of contact of an ellipsoid of revolution which always touches the three planes of reference. G. SrewARDSON BRADY. On Ostracoda collected by H. B. Brady. Lerrs and R. F. BrAKE. On benzyl vhosphines and their derivates. F. E. Bepparp. On the anatomy, histology, and affinities of Phreoryctes. Wa. TuRNER. On the placentation of Halicore Dugong. ONE C. N. Larrve. Non-alternate — knots, of orders eight and nine. W.C. M’INrosu and E.E. Prince. On the development and life histories of the Teleostean food-and other fishes. A. CricuroN Mrircuerr. On the thermal conductivity and specifie heat of Manganase-steel. Tr. R. Fraser. Strophantus hispidus: its natural history, chemis- try and pharmacology. Tarr. On the foundations of kinetic theory of gases. M'LAReEN. On systems of solutions of homogeneous and central equations of the zth degree and of two or more variables. Proceedings of the royal Society of Edinburgh. 1889 — 1890. Vol. XV—XVL. 82. The Scientific Proceedings of the royal Dublin Society. Dublin 1889. New Series. Vol. VI. Part 7—9. 80. OOSTENRIJK-HONGARIJE. Jahrbuch der k. k. geologischen Reichsanstalt. Wien 1890. Band XL. Heft 1—2. gr. 80, Mittheilungen des naturwissenschaftliehen Vereines für Steiermark. Graz 1890. Heft 26. 80. Magnetische und meteorologische Beobachtungen an der k. k. Sternwarte zu Prag im Jahre 1889. Prag 1890. Jahrg. 50. 40, Ungarische Revue. Budapest 1889-1890. Jahrg. 9. Heft 4—10. Jahrg. 10. Heft 1—4. gr. 80, Archaeologiai Ertesitö. Budapest 1889. Kötet IX. Szam 3—5. Kötet X. Szam 1—2. gr. 80, Mathematische und naturwissenschaftliche Berichte aus Ungarn. Budapest 1890. Band VIL, 89, Magyar tud. Akademiai Almanach. Budapest 1890. 80, BOEKGESCH, DER KON, AKAD, VAN WETENSCH, 13 OE en Magyar tud. Akademia Evkönyvei. Budapest 1889. Kötet XVIL. Darab 7. 40. Ertekezesek a mathematikai tudomanyok Köreböl. Bu- dapest 1889. Kötet XIV. Szam 2—3. 80. Ertekezesek a tarsadalmi tudomanyok Körebol. Buda- pest 1889. Kötet X. Szam 3, 5—10. 82. Ertekezesek a nyelv- es szeptudomanyok Köreböl. Bu- dapest 1889—1890. Kötet XIV. Szam 11—12. Kötet XV. Szam 1—4. 80. Ertekezesek a termeszettudomanyok Köreböl. Budapest 1889 —1890. Kötet XVIIT. Szam 6—7. Kötet XIX. Szam 1—10. 80, Ertekezesek a torteneti tudomanyok Köreböl. Budapest 1889. Kötet XIV. Szam 5 —9. 80, Ertekezesek a bolcseleti tudomanyok Köreböl. Budapest 1889. Kötet II. Szam 2. 80, A magyar tudom. Akademia elhunyt tagjai fölött tar- tott Emlekbeszedek. Budapest 1889—1890. Kötet V. Szam 9—10. Kötet VI. Szam 1—7. 80, Mathematikai es termeszettudomanyi Közlemenyek. Bu- dapest 1889. Kötet XXIII. Szam 4. 80. Mathematikai es termeszettudomanyi Ertesitö. Budapest 1889—1890. Kötet VII. Füzet 4—9. Kötet VIII. Füzet 1—5. 80. Nyelvtudomanyi Közlemenyek. Budapest 1889—1890. Kötet XXI, Füzet 3—6. 80, RN en A Magyar tudom. Akademia Ertesitöjo. Budapest 1889. Evfolyam XXIII. Szam 2—5. 80, Akademiai Ertesitö. Budapest 1890. Füzet 1 —4. 80, A magyar tud. Akademia kiadasaban megjelent munkak es folyoiratok betürendes czim- es tartalomjegyzekes 1850—1889. Budapest 1890. 80. (Alphabetisch Register op de werken door de Kon. Hongaarsche Akademie uitgegeven van 1830 — 1889). Monumenta comitialia regni Hungariae. Budapest 1890. 1890. Kötet IX. 80. Monumenta comitalia regni transsylvaniae. Budapest 1889. Kötet XIV. 80. F. Kovacs. Index alphabeticus ecodicis diplomatici Arpadiani continuati. Budapest 1889. 80. L Ovary. A magyar tud. Akademia törtenelmi bizotts- aganak Oklevel-masolatai, Budapest 1890. Füzet 1. 8°. (Kopiën van oorkonden van de historische commissie der Hongaarsche Akademie.) Archivium Rakoezianum. Budapest 1889. Tomus A. 80, D. Csankr. Magyarorszag törtenelmi földrajza a hunya- diak koraban. Budapest 1890. Kötet Ll. 80, (Geschiedkundige Aardrijkskunde van Hongarye in de XVe eeuw). A. Barraar. Colbert. Budapest 1887 — 1890. Resz. 2. 80. K. Demko. A felsö-magyarorszagi varosok eleteröl a XV—XVII szazadban. Budapest 1890. 80, (Het leven in de steden van Hongarye in de 15°— 17e eeuw). — 100 — Z. Sruonyr. A magyar hatarozok. Budapest 1890. Kötet 1. Fele 2. 80, (De bijwoorden in het Hongaarsch). J. Apen. Magyarorszagìi tanulok külföldön. Budapest 1890. Kötet [. 80, (Hongaarsche studenten in het buitenland). A. TrewrewK pe Ponor. Sexti Pompei Festi de ver- borum significatione quae supersunt eum Pauli epitome. Budapestini 1889. Pars I. 99. J. Kuros. Oszman-Török nepköltesi gyüjtemeny. Bu- dapest 1889. Kötet II. 80. (Verzameling Osmano-Turksche volksgedichten). Monumenta Hungariae juridico-historica. Budapestini 18907 Toruss IE Baarsel n85 DEU TARS OC HED ARN DE Abhandlungen der kön. Akademie der Wissenschaften aus dem Jahre 1889. Berlin 1890. 4°. Inhoud: RaAMMeLsBERG. Ueber die chemische Natur der Glimmer. Scuurze. Ueber die Bezeichnung der Spongiennadeln. SACHAU. Arabische Volkslieder aus Mesopotamien. Kayser und Rurer. Ueber die Spectren der Elemente. VON LeNpeNreLD. Die Gattung Stelletta. Mokrrz. Zur antiken Topographie der Palmyrene. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1890. Band CXXI. Heft 3. Band CCXXII. Heft 1. 80, Ergebnisse der meteorologischen Beobachtungen im Jahre 1890. Berlin 1890. 40. — 101 — 67ster Jahresbericht der schlesischen Gesellschaft für vaterländische Cultur. Breslau 1890. 80, Bericht über die Senckenbergische naturforschende Ge- sellschaft. Frankfurt a. M. 1890. 80. Abhandlungen der mathematisch-physischen Classe der kön. sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Leipzig 1890. Band XVI. N° 1—2. imp. 80. Inhoud: ). P. Srarke. Arbeitsleistung und Wärmeentwickelung bei der verzögerten Muskelzuckung. 2. W. Prerrer. 1. Ueber Aufnahme und Ausgabe ungelöster Körper. IE. Zur Kenntniss der Plasmahaut und der Vacuolen nebst: Bemerkungen über den Aggregatzustand des Protoplasmas und über osmotische Vörgange. Abhandlungen der philologisch-historischen Classe der kön. sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Leipzig 1890. Band XI. N°. 7. imp. 80. Inhoud : W. RoscuHegr. Umrisse zur Naturlehre der Demokratie. Berichte über die Verhandlungen der kön. sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Mathematisch-phy- sische Classe. Leipzig 1890. N°, 1, 80. Jahresbericht der Fürstlich Jablonowski'schen Gesell- schaft. Leipzig 1890. 80. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1890. Jahrg. XIII, N® 545—847. 80, Zeitschrift für Naturwissenschaften, herausgegeben im Auftrage des naturwissenschaftlichen Vereins für Sachsen und Thüringen. Halle a/S. 1890. 5te Folge. Band 1. Heft 2—3. 8%, — 102 — Zeitschrift des Vereins für Thüringische Geschichte und Altertumskunde. Jena 1890. Neue Folge. Band VII. Heft 1—2, 80. Petermann’s Mitteilungen aus Justus Perthes’ geogra- phischer Anstalt. Gotha 1890. Band XXXVI. NO. 9— 10. Ergänzungsheft NO, 98. 40. Archiv des historischen Vereines von Unterfranken und Aschaffenburg. Würzburg 1890. Band XXXIII. 80, Jahres-Bericht des historischen Vereines von Unter- franken und Aschaffenburg für 1889. Würzburg 1890. 80. 27ster Bericht der oberhessischen Gesellschaft für Natur- und Heilkunde. Giessen 1889. 8. / Sitzungsberichte der mathematisch-physikalischen Classe der kön. bair. Akademie der Wissenschaften. Mün- chen 1890. Heft 3. 80, Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und historischen Classe der kön. bair. Akademie der Wissenschaften. München 1890. Heft 8. Band II. Pets nd me Chronik der Universität Kiel für das Jahr 1889 —1890. Kiel 1890. 8%. R. ForrsreR. Quaestiones physiognomicae. Kiliae 1890. Rede. 4. Die Kunst in Schleswig-Holstein. Kiel 1890. Rede. 80. G. KarsreN. Die internationale General-Konferenz für Maass und Gewicht in Paris 1889. Kiel 1890. Rede. 80, — 103 — W. BarBrocK. Ueber Pseudoleukämie mit recurrieren- dem Fieberverlauf. Kiel 1890. 80. L. Barrtscuer. Ein seltener Fall von beiderseitigem Nierendefect neben anderen Missbildungen. Kiel 1890. 80, A. Broker. Zwei geheilte Fälle von Darm-Invagination. Kiel 1890. 80. A. Brem. Ueber circuläre Darmnaht. Kiel 1889. 80. H. Böerrsnausen. Ueber HEktropium-Operationen. Kiel 1890. 80. H. Borrr. Beitrag zur Aetiologie und operativen Be- handlung der Haematocele retrouterina. Kiel 1889. 80. K. Burnuerm. Ein Fall von Kehinoeoeeus-Eimbolie der Hirnarterien. Kiel 1890. 80. A. Denken. Ein Beitrag zur Lehre von der Resorp- tionsthätigkeit der Magenschleimhaut. Kiel 1890. 80. C. Dose. Beitrag zur Kenntniss der Wirkung des Lau- danins. Kiel 1890. 8C. O. Drrssrer. Ein Beitrag zur Beurtheilung der Ale- kander-Adams’schen Operation, Kiel 1890. 80. A. Frers. Hin Beitrag zum Erfolg der Iridektomie bei Glaucoma simplex. Kiel 18590. 80. M. Gorrsere. Beitrag zur Behandlung traumatischer Gehirnabseesse. Kiel 1890. 80, P. GurrmannN. Erfahrungen über das Pyoctanin in der chirurgischen Praxis. Kiel 1890. 8°, — 104 — M. Henserer. Zwei Fälle von zahlreichen Divertikeln des Dündarms. Kiel 1890. 80. G. HpykeN. Anatomische Untersuchungen über die Muskulatur der breiten Mutterbänder. Kiel 1890. 80. B. Horzen. Beitrag zur Lehre von der Verhornung innerer Epithelien. Kiel 1890. 80. B. JANNsEN. Ueber Canthoplastik. Kiel 1890. 80, W, KrixeeNBere. Ein Beitrag zur Behandlung trau- matischer Gehirnabscesse. Kiel 1890. 80. E. Kowarzre. Zur Aetiologie und Therapie der lün- cephalocele. Kiel 1890. 80. J. Lammers. Anatomische und klinische Mitteilungen zur Physiologie der Nachgeburtsperiode. Kiel 1890. 89. W. Löpner. Weber Hautableitung bei Erkrankungen der Hirnhäute. Kiel 1889. 80. F. Lorenz. Ueber den Status epilepticus. Kiel 1890. 80, J. Lüpers. Ueber Cachexia strumipriva. Kiel 1890, 80. W. Maven. Beiträge zur Statistik der Lippengeschwül- ste. Aachen 1890. 80. J. Morraa. Ueber Trepanation bei Kopfverletzungen. Kiel 1890. 80. E. Nevumauvs. Ein seltener Fall von Aplasie der Hoden. Kiel 1890. 80, F. Perermörver. Ueber den sogenannten Geschlechts- typus des menschlichen Brustbeines. Kiel 1890. 80, — 105 — 0. Perers. Ueber das Pterygium. Kiel 1890. 80. Tu. Perers. Ueber die Resultate der Keuchhustenbe- handlung in der medizinischen Polikliniek zu Kiel während der letzten Epidemie (Sommer 1889). Kiel 1889. 50. M. Prausr. Ueber Laparotomie und Darmnaht bei Schuss- und Stichverletzungen. Kiel 1890. 80. EB. Raverr. Fälle von sogenannten Fetthernien in der Bauchwand. Kiel 1890. 30, 0. Rerxkine. Beitrag zur Kenntnis der flegmonösen Gastritis. Kiel 1890. 80. F. Rosert. Ueber Wiederbildung quergestreifter Mus- kelfasern. Kiel 1890. 80. L. Roessrer. Zur Aetiologie der Erblindungen. Kiel Haodr el. B. Rönurs. Ueber die Exstirpation des Thränensacks. Kiel 1890. 80, M. Runsere. Ueber Zündhütchenverletzungen des Auges. Kiel 1889, 80, K. Scrarrav. Hin Beitrag zur Kenntniss der Aktino- mykose. Kiel 1890. 80. J. SCHMALMACK. Die pathologische Anatomie der tuber- kulösen Peritonitis nach den HErgebnissen von 64 Sectionen. Kiel 1889. 80, C. Scrurpr. Beitrag zur Lehre von den Schädelverlet- zungen während der Geburt. Kiel 1890, 82. C. Senürer. Ueber einen Fall von Uterus duplex sep- tus cum vagina septa. Kiel 1890, 8P. BOEKGESCH. DER KON. AKAD., VAN WETENSCH. 14 — 106 — C. Scnuurze. Ueber Anomalien des Schildknorpels. Kiel 1890. 8°. A. Scnwage. Ueber Frühbehandlung der Osteomyelitis durch Trepanation resp. Aufmeisselung des Knochens. Kiel 1890. 80. H. Srruper. Zur Casuistik der erworbenen Zwerchfells- brüche. Kiel 1889. 80. K. SreinmanN. Hinige Fälle von Magengeschwür im jügeudlichen Alter. Kiel 1890. 8°. J. SfroermanN. Beitrag zur Statistik und pathologischen Anatomie der Darmeinschiebungen. Kiel 1890. 80. E. Trrrre. Hin Beitrag zur Statistik der Zahncaries. Kiel 1890. 80. J. Torre. Beitrag zur Lehre von den Darmwandbrüchen. Kiel 1890. 80. J. WicumanN. Ueber das Verhalten des Trichocefalus dispar zur Darmschleimhaut. Kiel 1889. 80. O. Wiese. Ein Beitrag zur Laparotomie bei Bauch- felltuberculose. Kiel 1890. 80, H. Görrscn. Ueber Pyridinderivate aus Propionalde- hydammoniak und Propiopaldehyd. Kiel 1890. 80, A. GrimeeN. Hin Beitrag zur Theorie der durch eine kreisförmige Oeffnung erzeugten Beugungserscheinun- gen. Kiel 1890. 80, Car. Hunpr. Ueber die Darstellung optisch aktiver Tropasäure und optisch aktiver Atropine. Kiel 1890. 80, — 107 — B. Karsten. Ueber die Lage des Neutralen Punktes in einem Induktionskreise. Kiel 1890. 30, Tr. Kröper. Ueber Derivat des ortho- und para-To- lubenzylamins. Kiel 1890. 80. G. OerscrraceL. Ueber das Pseudo-Ephedrin. Kiel 1890. 80°. G. Penserer. Kine lineare Differentialgleichung fünfter Ordnung mit zwei endlichen singulären Stellen. Kiel 1890. 40. F. Agrrerimm. Untersuchungen über die Gothaer Hand- schrift des » Herzog Ernst.” Kiel 1890, 80. F. Beuerm-ScHWARZBACH, Libellus sregí éouyvelas qui Demetrii nomine inscriptus est quo tempore compo- situs sit. Kiliae 1890. 80, L. Boysen. Schiffs-, Tonnen- und Personenfrequenz auf dem atlantischen Ozean. Berlin 1890. 80. J. CHRISTIANSEN. De apicibus et 1 longis inseriptionum latinarum. Husum 1890. 80, J. Drerze. Quaestiones hyginianae. Kiliae 1890. 80, H. Ferrer. Die Geschichte des Mâr 'Abhdiso und seines Jüngers Mâr Qardagh herausgegeben und übersetzt. Kiel 1889. 80, U. FerBer. Utrum metuerit Tiberius Germanieum neene quaeritur. Hamburgi 1890, 80, F. FriepricusmereR. De Luciani re metrica. Kiliae 1889, 80. A. Harsrrick. Untersuchung über die Praepositionen bei Alfred dem Grossen. Kiel 1590. 8, — 108 — E. Kerrer. Apulei quae fertur physiognomia quando composita sit. Kiliae 1890. 80. G. Kramer. Ueber Stichomythie und Gleichklang in den Dramen Shakespeares. Duisburg 1889. 80. G. Lorck. Die Homiliensammlung des Paulus Diakonus. die unmittelbare Vorlage des Otfridischen Evange- lienbuchs. Kiel 1890. 80, G, Rapke. Die epische Formel im Nibelungenliede. Fraustadt 1890. 40. G. RosENHAGEN. Untersuchungen über Daniel vom Blü- henden Tal vom Sticker. Kiel 1890. 80, C. Scuuipr. De articulo in nominibus propriis apud Atticos seriptores pedestres. Kiliae 1890. 80, F. Senurrz. Die Veberlieferung der mittelhochdeutschen Dichtung „Mai und Beaflor”. Leipzig 1890. 80. H. Scuröper. Zur Waffen- und Schiffskunde des deut- schen Mittelalters bis um das Jahr 1200. 80. G. Serrie. Die Erbfolgeordnung des Schwabenspiegels. Kiel 1890. 80. E. Trousen. Ueber die Bedeutungsentwicklung der Scheidewörter des Fransösischen. Kiel 1890. 80. ZWE AST SB AAN ADE Neue Denkschriften der allgemeinen schweizerischen Gesellschaft für die gesammten Naturwissenschaften Zürich 1890. Band XXXII. Abth. 1. 4°. — 109 — Inhoud: Ep. FiscueR. Untersuchungen zur vergleichenden Entwieklungs- geschichte und Systematik der Phalloideen. C. Cramer. Ueber die verticillirten Siphoneen besonders Neome- ris und Bornetella. Mitteilungen der naturforschenden Gesellschaft in Bern aus dem Jahre 1889. Bern 1890. NO, 1215 —1243. 80. Compte rendu des travaux présentés à la 72e Session de la Société helvétique des Sciences naturelles réunie à Lugano les 9, 10 et 11 Septembre 1889. Genève aSS9r 80; Verhandlungen der schweizerischen naturforschenden Gesellschaft in Lugano den 9, 10 und 11 September 1889. Jahresbericht 1888—1889. Lugano 1890. 80, ITALIË. Atti della reale Accademia dei Lincei. Roma 1890. Serie 4a. Rendiconti. Vol. VL. Fasc. 3—4. 40. Archivio per l’antropologia e la etnologia. Firenze 1890. Malek. Bast. 2e 80. Bollettino delle pubblicazioni italiane. Firenze 1890. N°. 114—115. 80. DENEMARKEN. Aarböger for nordisk Oldkyndighed og Historie, udgivne af det kongelige nordiske Oldskrift-selskab. Kjoben- havn 1890. 2e Raekke. Bind V. Hefte 5, 80, — 110 — ZWEDEN EN NOORWEGEN. Nova Acta regiae Societatis scientiarum Upsaliensis. Upsaliae 1890. Seriei 3. Vol. XIV. Fasc. 1. 40. Inhoud: C. F. LiNpman. Supplément au Traité d'une fonction transcendente, publié en 1874. A. BereeR. Recherches sur les valeurs moyennes dans la théorie des nombres. H. Morr et H. H. HILDEBRANDSSON. Les orages dans la péninsule Scandinave. C. Bovaruivs. The Oxycephalids. Catalogue méthodique des Acta et Nova Acta regiae Societatis scientiarum Upsaliensis 1744 — 1889, rédigé par A. G. S. Josrepnson. Upsala 1890. 40, Upsala Universitets Arsskrift 1889. Upsala. 8°. Kongl. Vitterhets Historie och Antiquitets Akademiens Handlingar. Stockholm. Ny Följd. DI, L—VIIL, 1. IX. Diek Antiquarisk Tidskrift for Sverige, utgifven af Kongl. Vitterhets Historie och Antiquitets Akademien, Stock- holm 1869 —1890. DL IT—V. 1—3. VI—VIIL 1-—2. | DEC Pee rd EA Kell Kongl. Vitterhets Historie och Antiquitets Akademiens Mänadsblad. Stockholm 1885 —1889. Arg. 14—18. 80. B. E. HrirpeBRAND. Svenska sigiller frän medeltiden. Stockholm 1862—1873. Häftet 1—2. fol. B. É. HrüprBRAnD och H. HrirprBranD. Teckningar ur Svenska Statens historiska Museum. Stockholm 1873 — 1883. Hättet 1—3. fol. — 111 — C. J. Torero. Numi eufiei regiì numophylacii Hol- miensis omnes in terra Sueciae reperti. Upsaliae 1848. 40. B C. HrrpeBRAND. Monnaies anglosaxones du Cabinet royal de Stoekholm toutes trouvées en Suède. Stock- holm 1846. 40. Minnespenningar öfver enskilda Svenska män oeh qvinnor. Stockholm 1860 80. . Sveriges och Svenska Konungahu- sets minnespenningar praktmynt och belöningsmeda- Ijer. Stockholm 1874—1875. Delen [—I. 8%. — —_______—_« Anglosachsiska mynt i svenska kon- Ee ETE funna i Sveriges jord. Stock- holm 1881. 80. RUSLAND. Mémoires de l'Académie impériale des Sciences. St. Pé- tersbourg 1890. Tome XXXVII NO, 6—7, 40, Inhoud: 6. H. Wip. Nadel-Inelinatorium modifieirter Construction. 7. D. LwanowsKky und W. Pororrzorr. Die Pockenkrankheit der Tabakspflanze. AMERIK A. 8th, Annual Report of the U. S. geological Survey to the Secretary of the Interior 1886—1887 by L. W. Powerr. Washington 1889. 2 Dl. 40. Monographs of the U. S. geological Survey. Washing- ton 1889—1890. Vol XV—XVL, 3 DL 4, 2 112 =r Inhoud, Vol. XV: W. M. Fontaine. The Potomac or younger mesozoic flora. Vols VE J. S. NewBERRY. The paleozoic fishes of North America. Bulletin of the U. S. geological Survey. Washington 1889 —1890. N°. 54—57. 80, Observations made during the year 1884 at the U. S. Naval Observatory. Washington 1889. 40, Report upon U. S. geographical Surveys west of the 100th meridian. Washington 1889. Vol. L. Geogra- phical Report. 4. Proceedings of the American Academy of Arts and Sciences. Boston 1889. New Series. Vol. XVI. 80, Proceedings of the American philosophical Society. Philadelphia 1889. Vol. XXVII. N° 181. Vol. XXVIII. NO. 1321383. 80. Transactions of the Wagner free Institute of Science. Philadelphia 1890. Vol. ITL. gr. 80. Proceedings of the American Association for the advan- cement of Science. Salem 1890. Vol. XXXVIIL. 8°. 28th Annual Report of the Secretary of the state board of Agriculture of the State of Michigan from July 1, 1888 to June 30, 1889, Lansing 1889. 80, Journal of the American medical Association. Chicago 1890. Vol. XV. N°, 12—15. 40. American Journal of Science. New Haven 1890. 3 Series, Vol. XL. N°, 235—237. 8% - — 113 — Publications of the Washburn Observatory. Madison, Wise. 1890. Vol. VL. Part 1—2, 40. Journal of the Elisha Mitchell scientific Society. Raleigh ESO Vol. MIES Bartsp: 89. Proceedings and Transactions of the royal Society of Canada for the year 1889. Montreal 1890. Vol. VIL. 40. S. T. Rano. Dictionary of the language of the Micmac Indians, who reside in Nova Scotia, New Brunswick, Prince Edward Island, Cape Breton and New Found- land. Halifax N. S. 1888. 40. Informes y doeumentos relativos a comercio interior y exterior, agricultura e industrias. Mexico 1890. NO. 58—59. 80, Revista do Observatorio, publicagao mensal do Obser- vatorio do Rio de Janeiro. 1890. Anno V. N°. 8. er 80. Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires 1890. Tomo XXX. Entr. 3. 80. F. P. Moreno. Le Musée de la Plata. Rapide coup d'oeil sur sa fondation et son développement. 1890. 4°. AANGEKOCHT. Oud-Holland. Nieuwe Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlandsche Kunst, Letterkunde, Nijverheid, enz Amsterdam 1890. Jaarg. VIJL Afl. 3. 4. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 15 — 114 — J. F. vaN SomEREN. Beschrijvende Catalogus van ge- graveerde portretten van Nederlanders. Amsterdam 1890:-Ded TE orn 88 Internationales Archiv für Ethnographie. Leiden 1890. Band III. Heft 4. Met Supplement. 4. De Navorscher. Nijmegen 1890. Nieuwe Serie. Jaarg. 23. Afl, 10.5807 Dictionnaire des antiquités grecques et romaines. Paris 1890. Fase. 14. (Don.-Ele). gr. 4. La grande Encyclopédie. Inventaire raisonné des Sciences, des Lettres et des Arts. Paris 1890. Livr. 262—267. gr. 40. Journal des Savants. Paris, Septembre 1890. 40. Annales des Sciences naturelles. Paris 1890. 7e Série. Zoologie. Tome X. N°. 1—3. 80, Archives de Zoologie expérimentale et générale. Paris 1890. 2e Série. Tome VIII. N°. 3. 80. Bulletin des Sciences mathématiques. Paris 1890. 2e Série. Tome XIV. Septembre. 80, Annales de Chimie et de Physique. Paris 1890. 6e Série. Tome XXI. Octobre. 8%. Revue générale de Botanique. Paris 1890. Tome II. NO. 21—22. 80, The London, Edinburgh, and Dublin philosophical Ma- gazine and Journal of Science. London 1890. 5th Series Vol. XXX. NO, 185. 80, — 115 — Annals and Magazine of natural History. London 1890. 6th Series. Vol. VI. NO. 34. 80, Annals of Botany. London 1890. Vol. IV. NO, XV. gr. 80. Dietionary of national Biography, edited by L. Stenen. London 1890. Vol. XXIV. (Hailes-Harriott). gr. 80, Göttingische gelehrte Anzeigen. 1890. NO. 19. 80, Astronomische Nachrichten. 1890. NO. 2994-2997, 40, Veröffentlichungen des kais. Gesundheitsamtes. Berlin 1890. Jahrg. XIV, NO, 38-—41. 40. Verhandlungen des botanischen Vereins für die Provinz Brandenburg Berlin 1868—1867. Jahrg. 5, 6, 8, 9. 80. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1890. Neue Folge. Band XLI. Heft 2. Beiblätter. Bd. XIV. at. Zeitschrift für physikalische Chemie. Leipzig 1890. Band VI. Heft 3. 80. Dingler's polytechnisches Journal, Stuttgart 1890. Band CCLXXVII. Heft 12—18. Band COLXXVIII. Heft 180: Bibliothèque universelle et Revue Suisse. Lausanne 1890. 3e Période. Tome XLVIL. N°, 141. 80, Archives des Sciences physiques et naturelles. Genève 1890. 3e Période. Tome XXIV. N°. 9. 80, A. pr GuBeRrNaris. Dictionnaire international des éeri- vains du jour. Florence 1890. Livr. 16. (Rin-Spi). gr. 8°, Journal of Morphology. Boston 1890. Vol. IV. NO, 1. gr 80. — 116 — TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN NOVEMBER EN DECEMBER 1890. NEDERLAND. Volks-Almanak der Maatschappij tot Nut van ’t Alge- meen voor het jaar 1891. Amsterdam 1891. 80. Wiskundige Opgaven met de oplossingen door de leden van het wiskundig Genootschap. » Een onvermoeide arbeid komt alles te boven”. Amsterdam 1890. Deel IVES LEO 0 C. E. Danrërs. lets over kuischheidgordels en nog wat. 8°. (Overdruk van het Ned. Tijdschrift voor Verloskunde en Gynaecologie). Revue international des falsifications. Amsterdam 1890. Bin Oeuvres complètes de Christiaan Huygens, publiées par la Société Hollandaise des Sciences. la Haye 1890. Tome IL. 4. Tijdschrift. Orgaan der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nyverheid. Haarlem 1890. N°, 12— 13. 80, Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde over het jaar 1858 — 1889, Leiden 1889. 80, Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Leiden 188u 8e, — 117 — Annalen der Sternwarte in Leiden, herausgegeben von H. G. vaN DE SANDE BAKHUYZEN. Haag 1890. Band N49, Verslag van den staat der Sterrenwacht te Leiden en van de aldaar volbrachte werkzaamheden van 17 September 1889 tot 16 September 1890, Leiden 180089. Zoologische Ergebnisse einer Reise in Niederländsch Ost-Indien, herausgegeben von Dr. Max Weger. Lei- den 1891. Heft 2. or. 80. L. R. Terrine. Deelbare en ondeelbare verbintenissen. Leiden 1890. Academisch Proefschrift. 80. A. H. C. van Servus. Bijdrage tot de kennis der cellu- losegisting. Leiden 1890. Academisch Proefschrift. 80. Annales de l'Ecole polytechnique de Delft. Leide 1890. Tome VI. Livr. 1. 40, Verslagen aan den Koning betrekkelijk den dienst der posterijen, der rijkspostspaarbank en der telegrafen in Nederland, 1889. III. Telegrafen. ’s Gravenhage 1890. 4. Verslag aan den Koning over de openbare werken in het jaar 1889. ’s Gravenhage 1890. 40, Enquête, gehouden door de Staatscommissie, benoemd krachtens de wet van 19 Januari 1890 (Staatsblad N°. 1). Tweede Afdeeling. Twenthe. Groninger Veen- koloniën. Derde Afdeeling. Leiden. fol. Algemeen Nederlandsch Familieblad. Tijdschrift voor geschiedenis, geslacht-, wapen-, zegelkunde, enz. ’s Gra- venhage 1890. Jaarg. VIL. N°, 9—10, 40, — 118 — Handelingen der Nederlandsche Juristen- Vereeniging. 's Gravenhage 1889— 1890. Jaarg. 20 —21. 80, Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Ne- derlandsche entomologische Vereeniging. ’s Gravenhage 1890. Deel XXXIIT. Afl. 4. 80. M. C. Prpeers. Veber die Entwicklungsgeschichte einiger javanischen Papilioniden-Raupen. Haag 1888. 80, (Overgedrukt uit Tijdschrift voor Entomologie, Deel X XXI). Waterbouwkunde door N. H. Henker, Ch. M. Scrors en IL. M. Terpers. ’s Gravenhage 1890. 2de gedeelte. Afl 9.80: L. A. J. W. Srorr. De planten in het Germaansche volksgeloof en volksgebruiken. 's Gravenhage 1890. 80. J. FrRANCK. Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal. 's Gravenhage 1890. Afl. 7. (Raket-Slof). 80. Nederlandsch meteorologisch Jaarboek voor 1887, uit- gegeven door het Koninklijk Nederlandsch meteorolo- gisch Instituut. Utrecht 1888. Jaarg. 39. 4°. Oblong. C. Wipe. De briefwisseling van Plinius en Traianus en de jongste bestrijder harer echtheid. Een verweer- schrift. Utrecht 1890. 80. Catalogus van het Museum van Oudheden te Nijmegen. 2de gedeelte. Gedenkteekenen van middeleeuwschen oorsprong en van lateren tijd. Nijmegen 1890. 3de druk. 86. Catalogus der Boekerij van het provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant. ’s Hertogenbosch 1890. 4de gedeelte. 80, — 119 — Militair onderwijs in Nederland en Nederlandsch-Indië (17835 —1890). Eerste proeve van een bibliographisch overzicht door IL. P. 1. W. Körnpörrrer. Breda KS00 or 85 De vrije Fries. Mengelingen uitgegeven door het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid-, en taalkunde. Leeuwarden 1890. 3de Reeks. Dl. V. Af. 4. 80. Aanwinsten van het munt-, penning- en zegelkabinet (1889— 1890) van het Friesch Genootschap van ge- schied-, oudheid- en taalkunde. 8°. J. Dirks. De lustplaats Groot Heerema bij Zweins. (Leeuwarden 1890). 12°. „ Jacob Canter. (Leeuwarden 1890). 80, Jaarboek der Rijks-Universiteit te Groningen, 1889 — 1890. Groningen 1890. 80. Algemeen Verslag wegens het Instituut voor Doof- stommen te Groningen, over het schooljaar 1889 — 1890. 8°. H. E. Morrzer. Frederik III en Karel de Stoute. Naar het Berlijnsche handschrift en een fragment van: Die enighe sprake ende vereneghinge die Sunte Au- gustinus hadde mit God. Groningen 1890. 80, (Bibliotheek van middelnederlandsche Letterkunde). J. T. Oupemans. Hinige Bemerkungen über die Arbeit von Prof. B. Grassi und Dr. G. Rovelli »il sistema dei Tisanuri’’. gr. 8°. A. D. Loman. De jongste uitgaaf der Agrapha. (1890). 8°, (Fheologisch Tijdschrift. — 120 — J. GRONEMAN. Een avond bij den rijksbestuurder van Jogjäkartä. 40. (Separat-Abdruck aus: Intern. Archiv für Ethno- graphie). De besnijdenis van den Kroonprins van Jogjäkartâ. 80. (Overgedrukt’ uit de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië. 5e Reeks. Deel V.) Koninkrijk der Nederlanden. Statistiek van den in-, uit- en doorvoer over het jaar 1889. 2de Gedeelte, ’s Gravenhage 1890. fol. Statistiek van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste handelsartikelen gedurende de maanden September, October en November 1890. ’s Gravenhage 1890. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren, waargenomen in de maand Juni 1890. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten volgeus de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maanden Mei en Juni 1890. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch- Indië, uitgegeven door de Nederlandsch-Indische Maat- schappij van Nijverheid en Landbouw. Batavia 1890. Deel XLI. Afl. 1—2. 80. — 121 — Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, uitge- geven door de Vereeniging tot bevordering der ge- neeskundige Wetenschappen in Nederlandsch-Indië. Batavia 1890. Deel XXX. Afl. 4—5. 80, Verslag omtrent den staat van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg en de daarbij behoorende inrichtingen over het jaar 1689. Batavia 1890. gr. 80, Mededeelingen uit ‘s Lands Plantentuin. VII. Chemisch- pharmacologisch Laboratorium. Eerste Verslag van het onderzoek naar de plantenstoffen van Nederlandsch- Indië door M. Gmresnorr. Batavia 1890. M. C. Preeers. Observations sur les vols de Lépidoptères aux Indes orientales Néerlandaises et considérations sur la nature probable de ce phénomène. Batavia 1800/80. (Overgedrukt uit het Natuurk. Tijdschrift voor Neder- landsch-Indië. Deel L). G. J. P. J. BorLanp. Die Lebenserscheinungen und der Erklärangswahn in der Physiologie der Gegenwart. 80. (Overgedrukt uit het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Deel L). Bum Gb Bulletin de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des beaux-Arts de Belgique. Bruxelles 1890. 3e Série. Tome XX. N°. 9—I1. 8. Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Belgique. Bruxelles 1890. 4e Série. Tome IV. N° 10—11.8. La Cellule. Recueil de Cytologie et d'Histologie géné- BOEKGESCH. DER KON, AKAD. VAN WETENSCH, 16 — 122 — rale. Louvain 1884—1890. Tome I—VI. Fasc. 1. gr. 8. O0. Warrrz. Hen hoekje van Zuid-Vlaanderen, Oudenaarde, Ronse en omstreken. Gent 1890. 80. (Uitgave van het Willems-Fonds N°. 120). A. Vermast. Jacob van Maerlant. Gent 1890. 80. (Volksboekje uitgeg. door het Willems-Fonds. N°. 9). FRANKEIJ K. Comptes rendus hebdomadaires des séances de l'Académie des Sciences. Paris 1890. Tome CXI. NP. 16—24, 40, Comptes rendus des séances de l'Académie des Inscrip- tions et belles-Lettres. Paris 1888—1890. 4e Série. Tome XVI.-N° 2. Tome XV. N°O-2: Tome XE NO, 3—4. 80, Bulletin de l'Académie de Médecine. Paris 1890. 3e Série. Tome XXIV. NE. 42—50. 80. Compte-rendu sommaire des séances de la Société phi- lomatique de Paris. 1890. NO. 1—4, 80. Journal d'Hygiène. Paris 1890. 16° Année. Vol. XV. N°. 756—743. 40. Revue internationale de l’Electricité et de ses applications. Paris 1890. 6e Année. Tome Xl. N°. 114, 116, 118—119. gr. 80. GROOT-BRITTANNIË EN IERLAND. Proceedings of the royal geographical Society. London 1890. New Series. Vol. XII. N°, 11—12. 80, — 128 — Monthly Notices of the royal astronomical Society. Lon- don 1890: Vol. L‚N°9, Vol LI, NO5.1-80. Comparison of the places of the moon deduced from Burekhardt's and Hansen's tables for every Green- wich mean midnight during the years 1847 — 62, together with a corrected comparison of Hansen's tables with the Greenwich Observations during the years 1847—61. London 1890. 80. (Appendix to Vol. L. of the Monthly Notices of the royal astron. Society). Journal of the royal mieroscopical Society. London 1890. Part 5—6. 80. Transactions of the Sanitary Institute. London 1890. Vol. X. 80, Proceedings of the Cambridge philosophical Society. Cambridge 1890. Vol. VII. Part 2. 80. Proceedings of the philosophical Society. Glasgow 1890. Vol. XXI. 80. The collected mathematical papers of Arrmur Cayuey. Cambridge 1890. Vol. IIL. 40, OOSTENRIJK-HONGARIJE. Verhandlungen der k. k. geologischen Reichsanstalt. Wien 1890. N°. 10—13. gr. 80, Astronomische Arbeiten des k. k, Gradmessungs-Bureau. Wien 1890. Bd. IL. (Längenbestimmungen). 40. Bulletin international de l'Académie des Sciences. Cra- covie 1890. N°, 8—9. 80, — 124 — DUT SC EE Tr AND: Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den deutschen Küsten über die physikalischen Higenschaften der Ostsee und Nordsee und die Fischerei. Berlin 1890. Jahrg. 1889. Heft 7—9. 40, Oblong. Woehenschrift für klassische Philologie. Berlin 1890. Jahrg. 7. N°. 38—45. 40. J. Rrrzema Bos. Tierische Schädlinge und Nützlinge für Ackerbau, Viehzucht, Wald- und Gartenbau. Berlin 1891. 80. Schriften der naturforschenden Gesellschaft. Danzig 1890. Neue Folge, Band VIL. Heft 3. 80, Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1890. Jahrg. 18. NP. 348—351. 80. Sitzungsberichte der physikalisch-medicinischen Societät zu Erlangen. 1890. Heft 22. 80. XV. Bericht der naturforschenden Gesellschaft. Bamberg 1890.780 Mitteilungen der Pollichia, eines naturwissenschaftlichen Vereins der Rheinpfalz. Dürkheim 1890. N°, 4. 80, Correspondenz-Blatt des naturwissenschaftlichen Verei- nes. Regensburg 1855. Jahrg. 39. 80, Berichte des naturwissenschaftlichen Vereines. Regens- bate TBO 2oBE Jahrbuch für Geschichte, Sprache und Litteratur Elsass- Lothringens, herausgegeben von dem historisch-htte- rarischen Zweigverein des Vogesen-Clubs. Strassburg 1890. Jahrg. VI. 80, — 125 — Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und historischen Classe der kön. bair. Akademie der Wis- senschaften. München 1890. Band II. Heft 2. 80. Chronik der kön. Universität Greifswald für das Jahr 1889—1890. Greifswald 1890. Neue Folge. Jahrg. 180: B. Maass. De Aeschyli supplicibus commentatio. Gry- phiswaldiae 1890. 4°. F. Suseuinr. De Theogoniae Orphicae forma antiquis- sima dissertatio. Gryphiswaldiae 1890. 40. R. Anrens. Beiträge zur Casuistik von Psychosen nach Influenza. Greifswald 1890. 80, R. Brocu. Zur Therapie der Atresia ani. Greifswald 1890. 80, P. Büneer, Beitrag zur Behandlung der Pseudarthrose. Greifswald 1890. 80, Sr. CHacHaMowIcz. Ein Fall von primärem Gallen- blasenkrebs bei Steinbildung in der Gallenblase. Greifswald 1890. 80. R. Eserr. Zwei Fälle von eingreifenden Verletzungen des Auges durch stumpfe Gewalt. Greifswald 1890, 8®. W. Frree. Die Hasenscharten der Greifswalder chirur- gischen Klinik von October 1885 bis April 1890. Greifswald 1890. 80. M. Frrrer. Ueber solitäre Lipome des Kniegelenkes und ihre Ursachen. Greifswald 1890, 80, — 126 — M. Fvcns. Ein anaërober Eiterungserreger. Greifswald 1890. 80. G. GaerBEr. Ueber die in der Greifswalder chirurgischen Klinik in dem Zeitraume vom October 1885 bis 1 April 1888 vorgekommenen Fälle von Herniotomie. Greifswald 1890. 80, A. Geeeerr. Uebersicht sämmtlicher in der hiesigen chirurgischen Klinik seit dem 30 October 1885 bis 15 Februar 1890 befindlichen Lupuskranken, ihre Behandlung und deren Erfolg. Greifswald 1890. 80, A. GrÄNtzer. Zur operativen Behandlung des Mast- darmvorfalles. Greifswald 1890. 80. P. Gorurz. Ein Fall von Struma maligna aus der hie- sigen chirurgischen klinik. Greifswald 1890. 80. A. Goerewe. Beiträge zur arzneilichen Wirkung des Methacetins. Greifswald 1890. 80. H. GörrmanN. Ein Beitrag zur Casuistik der diffusen ehronisch-submucösen Laryngitis. Greifswald 1890. 80. G. GrorreR. Ueber Carcinoma mammae. Greifswald 1890. 80. C. Grünwarp. Ein Fall von Paramyoclonus multiplex. Greifswald 1890. 80. C. Gursky. Ein Fall von solitärem eysticercus cellulosae der regio cervicalis. Greifswald 1890, 80, L. Haárvsser. Gicht und Psychose. Greifswald 1890. 80, B. Herinrze. Ueber Todesursachen nach Laparatomie. Greifswald 1890. 8%, — 127 — A. Henscurr. Ein Fall von Angioma arteriale racemo- sum, Greifswald 1890. 80. F. HeRRMANN. Zur Casuistik des chrônischen Pemphigus. Greifswald 1890. 80. H. Horrmausen. Ueber die Bedeckung grösserer Defekte durch frische, gestillte Hautlappen. Greifswald 1890. 80. R. Jacosy. Ueber dobbelseitige Myome der Eierstöcke bei gleichzeitigen Geschwulstbildung andrer Organe. Greifswald 1890. 80. P. Jorn. Zur Behandlung der Bauchfelltuberkulose durch Laparotomie mit zwei Fällen. Greifswald 1890. 8°. P. Krrrrick. Weber das Cholesteatom des Felsenbeins. Greifswald 1890. 80. P. Krvck. Die in den Jahren 1885—1888 in der chirurgischen Klinik zu Greifswald vorgekommenen Fälle von Osteomyelitis acuta. Greifswald 1889. 80, A. Kruse. Weber eine einseitig gelagerte Hufeisenniere mit partieller Hydronephrose. Greifswald 1890. 80. R. Kuserer. Beitrag zur Pharmakodynamik des Anti- monwasserstoffes. Greifswald 1890. 80, F. LANDMANN. Die physiologischen Anschauungen des Aristoteles. Greifswald 1890. 80. H. Merrerr. Ein Fall von Incarceration des retroflec- tirten, graviden Uterus mit Abstossung der Blasen- schleimhaut. Greifswald 1890. 86- R. MirBrapr. Zur Casuistik der Verletzungen des Aug- apfels. Greifswald 1890. 5, — 128 — W. Parenkamr. Weber Hemiatrophia facialis progressiva. Greifswald 1890. 8°, J. Prescu. Ueber Fibromyome des graviden Uterus mit Berücksichtigung eines Falles. Greifswald 1890. 80, R. Scrumipr. Ein Fall von Aneurysma der Arteria tibialis postica. Greifswald 1890. 8. 0. von RercueNBerG. Ueber das Verhaïten des Anilins zur salzsauren Amidosalicylsäure. Greifswald 1890. 8°. J. Rrcurer. Hin Fall von Aneurysma der Anonyma und der Carotis communis dextra. Greifswald 1890. 80. J. Rumsorp. Ein Beitrag zur Echinococcuserkrankung. Greifswald 1890. 80. C. Rüscrrorr. Ueber Syphilome des musculus sterno- cleidomastoideus nebst zwei Fällen. Greifswald 1890. 80. M. Sanpnor. Ein Fall von congenitaler Dextrocardie ohne Situs viscerum transversus der übrigen Organe. Greifswald 1890. 80. ÀÁ. Sorepers. Die operative Behandlung der Retroflexio uteri. Greifswald 1890. 80. W. SCHEUNEMANN. Weber zirkuläre Darmnekrose. Greifs- wald 1890. 80. E. Scuranee. Ueber Darmwandbrüche. Greifswald 1890.8°. H. Scuvürer. Ein Myxom der Niere. Greifswald 1890. 80, G. Scrorinus. Weber primäre und secundäre Paranoia. Greifswald 1890. 80, H. Scurmiver. Zwei Fälle von Actinomykose der Bauch- decken. Greifswald 1890, 8%, Ald a Sohn nb nh nn din ad ied ni na end A ETE TTE PEPER — 129 — O. ScHÜNEMANN. Die Herniotomieen in der Greifswalder chirurgischen Klinik im Etatsjahre 1889/90. Greifs- wald 1890. 80. F. Scrürre. Ein Fall von Spontangangrän bei Diabetes mellitus. Greifswald 1890, 80, R. Srewerr. Ein Fall von Noma, aus der chirurgischen Klinik zu Greifswald. Greifswald 1890. 80. EB. Srmon. Beitrag zur Casuistik abscedierender Hirn- entzündungen nach Otitis media purulenta chronica. Greifswald 1890. 80, EB. SpreNGeR. Zur Behandlung der Tuberculose des Kehlkopfes. Greifswald 1890. 80. Sr. SzukarsK1. Hin Beitrag zur Casuistik der Atresia ani vaginalis. Greifswald 1890. 80. F. Trrere. Ein Fall von angeborenem Defekt der rech- ten Tibia. Greifswald 1890. 80, A. Voss. Ueber einen Fall von Diabetes insipidus mit Adipositas universalis. Greifswald 1890, 80, J. WicHMANN. Spina bifida sacralis. Hin geheilter Fall. Greifswald 1890. 8°. F. Wripa. Ueber die Anlegung einer Entero-Anastomose. Anklam 1890. 80, A. Wizke. Kin Fall von Sarcom der Nase. Greifswald 1890. 80. W. Worrr. Die in den Jahren 1885—1890 in der chi- rurgischen Klinik zu Greifswald wegen septischer Erkrankung ausgeführten Amputationen und Exarti- culationen. Greifswald 1890, 89, BOEKGESCH. DER KON, AKAD. VAN WETENSCH,. 17 — 130 — J. Ziunik. Zur Casuistik des Uleus septum nasi perfo- rans. Greifswald 1890. 80, P. H. Darus. Ueber einige Eruptivgesteine aus Trans- vaal in Süd-Afrika. Stuttgart 1890. 80, H. Hannow. Ueber Agzobenzolsalicylsäure und einige Derivate derselben. Greifswald 1890. 89, A. Beurens. Die Endung des zweiten Person Pluralis des altfranzösischen Verbums. Greifswald 1890. 80, K. Ernsr. Syntaktische Studien zu Rabelais. (Die Con- gruenz des Participii präteriti und der Gebrauch der Hülfsverba). Greifswald 1890. 80, B. Kinpr. Die Katastrophe Ludovico Moro's in Novara im April 1500. Greifswald 1890. 80, R. Waener. Stellung des attributiven Adjectivs im altfranzösischen Prosatexten von Anfang des Xi bis Anfang des XV Jahrhunderts. Greifswald 1890, 80. LUXEMBURG. De Couner-p'Hvarr. Essai d'une théorie mathématique de la lumière, de la chaleur, de l'émission et de l'absorption des radiations calorifiques et lumineuses. Luxembourg 1890. 8%. (Extrait des Publications de l'Institut royal grand- ducal de Luxembourg). el be Atti della reale Accademia dei Lincei. Roma 1890. Rendiconti. Vol. VL. Fasc. 5—8. 40, Bollettino delle opere moderne straniere. Roma 1890. Vol. V, N°. 2—3,. «80. — 181 — Bollettino delle pubblicazioni italiane. Firenze 1890. N°. 116—119. 80, Memorie del reale Istituto Lombardo di Scienze e Let- tere. Milano 1890. Classe di Lettere. Vol. XVII. Basc, 2. Val. XVII Fase. 2. 40. Inhoud, Vol. XVII. Fase. 2: G. Ascou. Note irlandesi concernenti in ispecie il eodice Ambrosiano. C. Cantv, L’incivilimento dell’ Africa. G. SrraMBIO. Da Legnano a Mogliano Veneto. — Un secolo di lotta contro la pellagra. Vol. XVIII. Fase. 2: C. CANru. Lia nuovo facciata del Duomo. A. pe Vier pe MArco. Le teorie economiche di Antonia Serra. C. Ferrinn. Sulle fonti delle istituzioni di Giustiniano. Rendiconti del reale Istituto Lombardo di Scienze e Lettere. Milano 1889. Serie 2. Vol. XXII. 80°. Atti della fondazione scientifica Cagnola dalla sua isti- tuzione in poi. Milano 1890. Vol. IX. 80. G. Scarpoverrr. Lucrezia Beniamini, Bologna 1890. 80, Luigi, Alfonso e Rodolfo Gonzaga marchesi di Castelgoffredo. Bologna 1890. 80, Penombre medievali. Bologna 1890, 89, PORTUGAL. J. RAmos-Corruno. Historia do Infante D. Duarte irmao de el-Rei D. Joao IV. Lisboa 1890. Tome Il. 80, F, Gomes Terrxermra. Curso de Analyse infinitesimal. Calculo differencial. Porto 1890, 22 Hdigao. 59, — 132 — ZWEDEN EN NOORWEGEN Afbildningar af föremâl i nordiska Museet. Stoekholm 1890. NO, 2—3. (Island). 40. A. HazerLrus. Ofverlatelsebref samt nordiska Museets stadgar. Stockholm 1890. 80. RUS AND: Korrespondenzblatt des Naturforscher-Vereins zu Riga. 1890. Heft 33. 80. A esleB Journal of the College of Science, imperial University, Japan. Tokio 1890. Vol. III. Part 4. gr. 80. Transactions of the seismological Society of Japan. Yokohama 1890. Vol. XV. 80, AMERIKA, Johns Hopkins University Circulars. Baltimore 1890. Vol, KNO 05 40: | Journal of the American medical Association. Chicago 1890. Vol. XV. N°. 17—21. 40. Report for the year 1889 —90, presented by the board of managers of the Observatory of Yale University to the President and fellows. 80, Boletin mensual del Observatorio meteorologieo del Colegio Pio de Villa Colon. Montevideo 1890. Ano 2. NO. 9—10. gr. 80, Boletin mensual. Mexico 1889. Tome II. N°. 12. 40, — 153 — Informes y documentos relativos a comercio interior y exterior, agricultura e industrias. Mexico 1890. NO. 60—65. 80. Revista do Observatorio, publicagao mensal do Obser- vatorio do Rio de Janeiro. 1890. Anno V. NO. 9, ar. 80, Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires 1890. Tome XXX. Entr. 4—5. 80. Boletin de la Academia nacional de Ciencias en Cordoba. Buenos Aires 1889. Tome XI. Entr. 4. 80. AU SEERCA B TH, Prodromus of the zoology of Victoria. Melbourne 1890. Decade XX. gr. 80. Memoirs of the geological Survey of N. S. W. Palae- optology. N°. 8. Sydney 1890. 40. Inhoud: R. Ergeripee. Contributions to a catalogue of works, reports, and papers on the anthropology, ethnology, and geological history of the Australian and Tasmanian aborigines. Part L. Records of the geological Survey of N. S., Wales. Sydney 1890. Vol. II. Part 1. 4. Australian Museum. Report of trustees for the year 1889. fol. — 134 — AANGEKOCHT. De Navorscher. Nijmegen 1890—1891. Nieuwe Serie. Jaarg. 23. Afl. 11—12. Jaarg. 24. Afl. 1, 80, Interpationales Archiv für Ethnographie. Leiden 1890. Band III. Heft 5. 40, Table générale des comptes rendus des séances de l'Académie des Sciences. Tome LXII à XCI. Paris 1888. 40, La grande Encyclopédie. Inventaire raisonné des Scien- ces, des Lettres et des Arts. Paris 1890. Livr. 268—281. 40. Journal des Savants. Paris, Oetobre—Novembre 1890. 40, Archives de Zoologie expérimentale et générale. Paris 1890. 2e Série. Tome V bis. 80, Annales des Sciences naturelles. Paris 1890. 7° Série. Botanique. Tome XI. N°. 4—6. Tome XIL. NO, 1-3. 80. Revue générale de Botanique. Paris 1890. Tome II. NU. 23.180, Bulletin des Sciences mathématiques. Paris 1890, 2e Série. Tome XIV. Octobre—Novembre. 80, Annales de Chimie et de Physique. Paris 1890. 6e Série. Tome XXL. Novembre-—-Décembre. 80. The London, Edinburgh, and Dublin philosophical Magazine and Journal of Science. London 1890. 5th Series. Vol. XXX. N°. 186—187. 80. — 135 — Annals and Magazine of natural History. London 1890. 6th Series. Vol. VI. NO. 35—36. 80, The zoological Record for 1889. London 1890. Vol. EVT. 80 Journal of the marine biological Association of the United Kingdom. London 1890. New Series. Vol. L. NS 4.80. Tschermak’s mineralogische und petrographische Mit- theilungen. Wien 1890. Neue Folge. Band XI. Heft 4—5. 80, Astronomische Nachrichten. N°. 2998—3008. 40. Göttingische gelehrte Anzeigen 1890. N°. 20—24, 80. Veröffentlichungen des kais. Gesundheitsamtes. Berlin 1890. Jahrg. XIV. NO, 42—50. 40, Berichte der deutschen botanischen Gesellschaft. Berlin 1890. Jahrg. 8. Heft 8. 80. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1890. Jahrg. 56. Band IL. Heft 3. 80, Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1890. Neue Folge. Band XLI. Heft 8—4. Beiblätter. Band XIV. St. 10—11. 8%. Zeitschrift für physikalische Chemie. Leipzig 1890, Band VI. Heft 4—5. 80. Journal für Ornithologie. Leipzig 1890. 4te Folge. Band XVIII. Heft 2. 80. Dingler's polytechnisches Journal. Stuttgart 1890, Band CCLXXVIII. Heft 3—11. 8°, — 136 — Flora oder allgemeine botanische Zeitung. Marburg 1890. Neue Reihe. Jahrg. 48. Heft 5. 80, Tageblatt der 51 Versammlung deutscher Naturforscher und Aerzte in Cassel. 1878. 40. Verhandlungen der Gesellschaft deutscher Naturforscher und Aerzte. Lepzig 1890. Band I. 80, Bibliothèque universelle et Revue Suise. Lausanne 1890. 3° Période. Tome XLVIIL N°. 142. 80, Archives des Sciences physiques et naturelles. Genève 1890. 3° Période. Tome XXIV. N°. 10—11. 80. A. pe GuBERNaATIS. Dictionnaire international des écri- vais du jour. Florence 1890. Livr. 17, (Spi-Vog.). gr. 80, TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JANUARI 1891. NEDERLAND: Lijst van boeken behoorende aan het Kon. Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. Amsterdam 1891. gr. 8°. Revue internationale des falsifications. Amsterdam 1891. 4e Année. Livr. 6. 4. J. Lorié. Contributions à la géologie des Pays-Bas V. Les dunes intérieures, les tourbières basses et les oscillations du sol. Haarlem 1590. gr. 80, (Extrait des Archives Teyler, 2e Série. Tome III). — 137 — Tijdschrift der Nederlandsche dierkundige Vereeniging. Leiden 1890. 2e Serie. Deel III. Afl. 1, 80. Recueil des travaux chimiques des Pays-Bas. Leide 1890. Tome IX. N°. 3—4. 80, Flora Batava. Leiden 1891. Afl. 291—292, 40, Onderzoek omtrent de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee, de Wadden en de Lauwerzee. Nota NO. V. De afsluiting Noord-Holland — Wieringen — Friesland en de droogmaking van het gedeelte der Zuiderzee binnen die afsluiting. Leiden z. j. fol. Enquête, gehouden door de Staats-Commissie, benoemd krachtens de wet van 19 Januari 1890 (Staatsblad NO. 1) le Afdeeling. Openbare middelen van vervoer. A. Spoorwegen. ('s Gravenhage). 3e Afdeeling. Los- en laadwerk bij zeeschepen te Rotterdam en Amster- dam. Fol. Verslag over den staat der gestichten voor krankzinni- gen in de jaren 1878, 1879, 1880 en 1881 aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, opgemaakt door de Inspecteurs voor het Staatstoezicht op de. krankzinnigen en de krankzinnigengestichten in Ne- derland. ’s Gravenhage 1890. 40, Tijdschrift van het koninklijk Instituut van Ingenieurs, 1890—1891. ’s Gravenhage 1890. Afl. 1. Iste ge- deelte. Afl. 2. 2de gedeelte. 40. Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië, uitgegeven door het koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië. ’s Gravenhage 1891. 5de Reeks. Deel VI. Afl. 1. 80. BOEKGESCH. DER KON. AKAD, VAN WETENSCH, 18 — 138 — J. Jacons en J. J. Memer. De Badoej's. 's Gravenhage Le9r ars 88. (Uitgegeven door het koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde v. N.-Indië.) Berichten en Mededeelingen der Vereeniging voor Lijk- verbranding. 1890. Jaarg. 15. N°. 4. 80, H. H Kumrer. De opleiding tot den dienst des woords bij de Gereformeerden. ’s Gravenhage 1891. Deel I. 80, Algemeen Nederlandsch Familieblad. Tijdschrift voor geschiedenis, geslacht-, wapen-, zegelkunde, enz. 's Gra- venhage 1890, Jaarg. VIT. N°, 11—12. 40, J. W. Breck. Observationes criticae et palaeographicae ad Flori epitomam de Tito Livio. Groningae 1891. 40, Statistiek van het koninkrijk der Nederlanden. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste han- delsartikelen gedurende de maand December 1890. ’s Gravenhage 1891. Fol. Verzamelingstabel der waterhoogten langs de kusten van de Noordzee, de Zuiderzee en de Nederlandsche rivieren, waargenomen in de maand Juli 1890, Fol. Verzamelingstabel der waterhoogten volgens de bladen der zelfregistreerende peilschalen, waargenomen in de maand Juli 1890. Fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIË. Tijdschrift voor indische taal-, land en volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Batavia 1890. Deel XXXIV. Afl. 2. 80, — 139 — Notulen van de algemeene- en bestuurs-vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Batavia 1890. Deel XXVIII. Afl. 2. 80. A. G. VoRrDERMAN. De vogels van Billiton. Batavia 1890. 80. (Overgedrukt uit het Natuurkundig Tijdschrift voor N.-Indië. Dl. L.) Annales du Jardin botanique de Buitenzorg. Leide 1891. MOE TE Bert Zar. 89 BELGIË, Annuaire de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des beaux-Arts. Bruxelles 1891, Année 57. kl. 80, Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Belgique. Bruxelles 1890. 4e Série. Tome IV. N°, 12. 80, Annales de la Société entomologique de Belgique. Bruxelles 1889. Tome XXXIIIL gr. 8. Annales de la Société royale malacologique de Belgique. Bruxelles 1889, Tome XXIV. gr. 80, Proeès-Verbaux des séances de la Société royale mala- cologique de Belgique. Bruxelles 1890. Tome XIX. ge. 80. A. pe Crureneen. Type d'Indien du nouveau monde représenté sur un bronze antique du Louvre. Bruxel- les 1890. 80. (Extrait des Mémoires couronnés publiés par l'Aca- démie royale de Belgique. Tome XLV.) — 140 — J. pe Gemurer. Keizer Karel in het rijk der Nederlan- den in middeleeuwschen versbouw. Gent 1891. 2de Uitgave. 80. FRANEKER KE Comptes rendus hebdomadaires des séances de l'Aca- démie des Sciences. Paris 1890. Tome CXI. N°. 25—26. Tome CXII, N°. 1—3. 40. Comptes rendus de l'Académie des Inscriptions et belles- Lettres. Paris 1890. 4e Série. Tome XVII. Sep- tembre— Octobre. 80. Bulletin de l'Académie de Médecine. Paris 1890. 3e Série. Tome XXIV. N°. 51—52. Tome XXV. NC. 1-3. 80, Compte-rendu sommaire des séances de la Société phi- lomatique de Paris. 1890. N°. 5—6. 80. Comptes rendus hebdomadaires des séances de la Société de Biologie. Paris 1890. 9e Série. Tome II. N@. 29—37. 80. Revue internationale de l'Electricité et des applications. Paris 1890. Tome XT. NO. 120. gr. 80. L'Electricien. Revue internationale de ['Electricité et de ses applications. Paris 1891. 2e Série. Tome I. N°, 1—8. gr. 80, Journal d'Hygiène. Paris 1890. 16e Année. Vol. XV. N°. 744749. 40, Annales de la Faculté des Lettres de Bordeaux. Paris 1890. Année 1890. N°. 1—3. 80. — Ul — GROOT-BRITTANNIË ex IERLAND. Proceedings of the royal Society. London 1891. Vol. XLVIEL N°. 295. 80. Proceedings of the royal geographical Society. London 1891. New Series. Vol. XIII. N°. 1. 80. Monthly Notices of the royal astronomical Society. London 1891. Vol. LI. N°. 2. 82. Proceedings of the scientific meetings of the zoolo- gical Society. London 1890. Part 2—3. 80, The seientifie papers of Jaums Crenk Maxwerr; edited by W. D. Niven. Cambridge 1890. 2 Vol. 40. OOSTENRIJK-HONGARIJE. Amnalen des k. k. naturhistorischen Hofmuseums. Wien 1890. Band V. N° 4. gr. 80. Verhandlungen des k. k. zoologisch-botanischen Ge- sellschaft. Wien 1890. Band XL. N°. 3—4. 80. Mittheilungen der anthropologischen Gesellschaft. Wien 1890. Band XX. Hett 3—4. 40. Abhandlungen der mathematisch-naturwissenschaftlichen Classe der kön.-böhmischen Gesellschaft der Wissen- schaften. Prag 1890. 7e Folge. Band III. 4. Inhoud : J. FP. Srupsicka. Resultate der ombrometrischen Beobachtungen in Böhmen während das Jahr 18988. K. Körren. Ueber die Curven C‚ von ater Ordnung und dem Ge- schlecht p> 1, auf welchen die einfachsten Specialschaaren 13. a) #5 vorkommen. „. Ueber geometrische Netze. — 142 — O. Feisrmanrten. Uebersichtliche Darstellung der geologisch-palae- ontologischen Verhältnisse Süd-Afrika’s. I Theil. Die Karoo-For- mation und die dieselbe unterlagernden Schichten. K. Kürrer. Zur Theorie der algebraïschen Curven zter Ordnung: Cn. Abhandlungen der Classe für Philosophie, Geschichte und Philologie der kön.-böhmischen Gesellschaft der Wissenschaften. Prag 1890. 7e Folge. Band [IL 40, Inhoud: J. KarousekK. Documenta et registra civitatis Albae Aquae. J. M. Krrmescu. Urkunden und Regesten zur Geschichte des Gutes Poreschin im 14 und 15 Jahrhunderte. À. Ginpery. Waldsteins Vertrag mit dem Kaiser bei der Ueber- nahme des zweiten Generalats. A. Lupwie. Veber die Kritik der Rgveda-Textes. Sitzungsberichte der kön. böhmischen Gesellschaft der Wissenschaften. Mathematisch-naturwissenschaftliche Classe. Prag 1890. Jahrg. 1889. Band IL. Jahrg. 1890. Band L. 80. Sitzungsberichte der kön. böhmischen Gesellschaft der Wissenschaften. Philosophisch-historische Classe. Prag 1890. Jahrg. 1889. 80. Jahresbericht der kön. böhmischen Gesellschaft der Wissenschaften für das Jahr 1889. Prag 1890. 80, Preisschriften herausgegeben von der kön. böhmischen Gesellschaft der Wissenschaften. Praze 1890. NO. 3—4. gr. 80. Inhoud : 3. O0. FerisTMaNreEL. Uhlonosné Utvary v Tasman. 4. F. Bayer. Osteologie Ropuch (Bufo Laur.). iten oe nt nadenk. EE A EE — 43 — J. H. Loewe. Die speculatieve Idee der Freiheit, ihre Widersacher, ihre practische Verwertung. Prag 1890. 80, (Herausgeg. v. d. kön. böhmischen Gesellschaft der Wissenschaften). Regesta diplomatica nec non epistolaria Bohemiae et Moraviae. Pragae 1890. Pars 3. Ann. 1811 —1338. 40. Lotos. Jahrbuch für Naturwissenschaft, herausgegeben von dem Verein »Lotos”. Wien 1891. Neue Folge. Band X1. 82, Casopis pro pestovani mathematiky a fysiky, vydava Jednota ceskych mathematiku. Praze 1890. Roenik XX. Cislo 1—2. 80. Bulletin international de l'Académie des Sciences. Cra- covie 1891. Année 1890. Décembre. 80. Mittheilungen aus dem Jahrbuche der kön. ungarischen geologischen Anstalt. Budapest 1890. Band VIII. Heft 9. Band IX. Heft 2. gr. 80, Földtani Közlony. (Geologische Mittheilungen). Zeit- schrift der ungarischen geologischen Gesellschaft. Budapest 1890. Kötet XX. Füzet 5—12. gr. 80, DUS CH Tr A ND; Sitzungsberichte der kön. preuss. Akademie der Wis- senschaften. Berlin 1890. N°, 20—40. gr. 80. Abhandlungen des kön. preussischen meteorologischen Instituts. Berlin 1890. Band 1, NO, 1—3. 40, — 144 — Das kön. preussische meteorologische Institut in Ber- in und dessen Observatorium bei Potsdam, heraus- gegeben von W. von Brezorp. Berlin 1890. gr. 80, Woehenschrift für klassische Philologie. Berlin 1890. Jahrg. 7. N°. 46-—52. 40, Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1890. Band CXXII. Heft 2—3. 80. J. E. Arsprrrs. Der heutige Stand der Krebsfrage. Berlin 1890. 80. (Sonder-Abdruck aus Deutsche Medizinal-Zeitung 1890. N05} Abhandlungen herausgegeben von der Senckenbergi- schen naturforschenden Gesellschaft. Frankfurt a. M. 1890. Band XVI. Heft 2. 40. Inhoud. R. voN LENDENFELD. Das System der Spongien. F. Leypie. Das Parietalorgan der Amphibien und Reptilien. Catalog der astronomischen Gesellschaft. Iste Abthei- lung. Catalog der Sterne bis zur neunten Grösse zwischen 80° nördlieher und 2° südliecher Declination für das Aequinoctium 1875. 3te Stück, Zone + 65° bis + 70° beobachtet auf der Sternwarte Christiania. Leipzig 1890. 40. Vierteljahrsschrift der astronomischen Gesellschaft. Leip- zig 1890. Jahrg. 25. Heft 3. 80, Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1890. Jahrg. XIIL. N°, 352. Jahrg. XIV. NC. 353—354. 80, — 45 — Grunert's Archiv der Mathematik und Physik. Leipzig 1890. 2te Reihe. Theil IX. Heft 3—4. 80, Petermann’s Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra- phischer Anstalt. Gotha 1890. Band XXXVI. N°. 11—12. Ergänzungsheft NO. 99. 40, Verhandlungen der kais. Leopoldinisch-Carolinischen deutschen Akademie der Naturforscher. Halle 1890, Band LIV. 40. Inhoud: H. Smrroru. Beiträge zur Kenntniss der Nacktschnecken. R. Hrinzrz. Ueber den mechanischen Bau des Blattrandes mit Be- rücksichtigung einiger Anpassungserscheinungen zur Verminderung der localen Verdunstung. W. Kärrer. Ueber den Abbruch und Abfall pflanzlicher Behaarung und den Nachweis von Kieselsäure in Pflanzenhaaren. C. von GUMPPENBERG. Systema geometrarum zonae temperatioris septentrionalis. Systematische Bearbeitung der Spanner der nörd- lichen gemässigten Zone. 3ter u. 4ter Theil. Leopoldina. Amtliches Organ der kais. Leopoldino- Carolinischen deutschen Akademie der Naturforscher. Halle 1889. Heft 25. 40. Zeitschrift für Naturwissenschaften, im Auftrage des naturwissenschaftlichen Vereins für Sachsen und Thüringen. Halle a. S. 1890. 5te Folge. Band 1. Heft 4—5. 80, Jahrbücher des Vereins von Alterthumsfreunden im Rheinlande. Bonn 1890. Heft LXXXIX, gr. 80, Jahrbücher des Nassauischen Vereins für Naturkunde. Wiesbaden 1890. Jahrg. 43. 80, BOEKGESCH. DER KON, AKAD,. VAN WETENSCH, 19 — 146 — Annalen des Vereins für Nassauische Altertumskunde und Geschichtsforschung. Wiesbaden 1890. Band KKT or. 80, Neue Annalen der kön. Sternwarte in Bogenhausen bei München. München 1890. Band I. 40, ITALIË. Atti della reale Accademia dei Lineei. Roma 1890. Serie 4a. Rendiconti. Vol. VL. Fase. 9—11. 40. Indici e Cataloghi. IV. I eodici palatim. Vol. IL. Fasc. 2. X. Manoscritti di Fillippo Pacini. Roma 1890. 80. Bollettino delle opere moderne straniere. Roma 1890. Vol SVE NDA USD Bollettino delle pubblicazioni italiane. Firenze 1890. N°. 120—121. 80. Memorie della reale Accademia delle Secienze. Torino 1890. Serie 22. Tome XL. 4. Inhoud. L. CAMERANO. 1 primi momenti della evoluzione deì Gordii. A. BarreLu. Sulle proprieta termiche dei vapori. Parte 1. Studio del vapore d’etere rispetto alle leggi di Boyle e di Gay Lussac. T. SALvApoRI. Aggiunte alla Ornitologia della Papuasia e delle Molueche. Parte 1. Accipitres-Bittaci-Picarcae. Parte 2. Passeres. L. BeLrarDi. 1 molluschi dei terreni terziariù del Piemonte e della Liguria. Parte VI. Volutidae, Marginellidae, Columbellidae; VIE. Harpicae e Cassididae. G. Lorra, Il periodo aureo della geometria greca. C. Guri. Sulla teoria della trave continua. : Atti delle reale Accademia della Seienze. Torino 1890. ols XXV. Disp. 152782. — 17 — Atti del reale Istituto Veneto di Seienze, Lettere ed Arti. Venezia 1889—90. Serie 7. Tomo IL. Disp. 19. 80, Annali della reale Scuola normale superiore. Pisa 1889. Scienze fisiche e matematiche. Vol. VI. 8°, Memorie di matematica e di fisica della Societa Italiana delle Scienze. Napoli 1890. Serie 32, Tomo VII. 40, Inhoud: F. Bassam. Colonna vertebrale di Oxyrhina Mantelli, Agassiz, scoperta nel calcare senoniano di Castellavazzo nel Bellunese. L. Maxrrepi, G. Boccarpi, G. JAPPELII. Sul fermento inversivo nell’ organismo animale. M. CeNtonze. L'osso bregmatico (Antiepilepticum). G. Torerui. Su qualche proprieta degl’ integrali definiti trinomii che soddisfano all’ equazione differenziale lineare di 2° ordine, illu- strata da Gauss. G. Emery. Sulle curve funicolari sollecitate per modi scorrevoli. R. pe Paoris. Teorio dei gruppi geometrici e delle corrispondenze che sì possono stabilire tra i loro elementi. A. Scaccum. Appendice alla primo memoria sulla lava Vesuviana del 1631. ZWE SERT AGN D. Verhandlungen der naturforschenden Gesellschaft. Basel 1890. Band IX. Heft I., 80. DENEMARKEN. Mémoires de l'Académie royale des Sciences de Copen- hague. 1890. Classe des Sciences. 6° Série. Vol. V. Nene Mols VII. NS, 1—2, 40, Inhoud. Vol. V. N° 3. H. J. HANseN. Cirolanidie et familiae nonnullae propinquae Musei Hauniensis, (Résumé en frangais.) od — 148 — Wol VEE 1. J. P. Gram. Studier over nogle numeriske funktioner. (Résumé en frangais.) 2. K. Pryrz. Methoder tel korte tiders, saerlig rotationstiders, udmaaling. Mémoires de l'Académie royale des Sciences de Copen- hague. 1890. Classe des Lettres. 6e Série. Vol. L. | he Pr Inhoud: V. TromsenN. Beröringer mellem de finske og de baltiske (hitauisk- lettiske) sprog. Oversigt over det kong. danske Videnskabernes Sels- kabs forhandlinger 1 aaret 1890. Kjobenhavn 1890. Ne Ae K. Ersrev. Aktstykker og Oplysninger til rigsraadets og staendermodernes historie 1 Kristian IV's tid. Kjobenhavn 1883—1890. Bd. 1—III. 80. RUSLAND. Annalen des physikalischen Central-Observatoriums. St. Petersburg 1890. Jahrg. 1889. Theil [. 42. Bulletins du Comité géologique. St. Petersburg 1890. Tome VIII. N° 9—10. Tome IX. N°. 1—6, 80, Bibliothèque géologique de la Russie pour 1889. St. Pétersbourg 1890. 8°, Bulletin de la Société impériale des Naturalistes. Moscou 1890. Année 1889. NO, 4. Année 1890. N°. 1. 80. Ofversigt af finska Vetenskaps-Societetens förhandlingar. Helsingfors 1889. N°. XXXT. 80, PPT PT — 49 — Bidrag till kännedom af finlands natur och folk. Hel- singfors 1889. Heft 48. 80. RUMENIË. Analele Academiei Romane. 1878—1888. Indice Alfa- betieu alu euprinsului. Vol, XI din Seria 1 si 1—-X din Seria 2. Bucuresci 1890. 40. Änalele Academiei Romane. Bucuresci 1890. Seria 2. Doms EEE 40: Academia Romana. Lege, statute, regulamente si deci- siuni 1890. Bucuresci 1890. 80, Etymologicum magnum Romaniae. Bucuresci 1890. Tom. II. Fasc. 3. (Ariciu-Astemat.) gr. 80, S. FE. Marranv. Nunta la Romari. Studiu istorico- ethnografieu comparativu. Bucuresci 1890. 80. AMERIKA. Report of the Superintendent of the U, 5. naval Ob- servatory for the year ending 1890, June 30. Washington 1890. 80. Astronomical Papers prepared for the use of the Ame- rican Ephemeris and nautical Almanac. Washington 1890. Vol. II. Part 5. Vol. IV. 40. U. S. Department of Agriculture. North American fauna. N°. 3—4. Washington 1890. 80. Proceedings of the U. S. National Museum. Washington 1890. Vol. XII. 82, Bulletin of the U. S. National Museum. Washington 1890. N°. 38. 80, Memoirs of the Boston Society of natural History. Boston 1890. Vol. IV. N°. 7—9. 40, Inhoud: 7. K. Mrvasr. The flora of the Kurile Islands. 8. R. Tracy JAckKsoN. Phylogeny of the Pelecypoda, the Aviculidae and their allies. F 9. S. H. Scupper. New types of Cockroaches from the carboniferous deposits of the U. S. New carboniferous Myriapoda from Illinois. Illustrations of the carboniferous Arachnida of North America, of the orders Anthracomarti and Pedipalpi. The insects of the triassic beds of Fairplay, Colorado. Proceedings of the Boston Society of natural History. Boston 1890. Vol. XXIV. Part 3—4. 80. Annals of the astronomical Observatory of Harvard College. Cambridge 1890. Vol. XXI. Part 2, Vol. KKING Vol XKK Barbe Tri f D. W. Baker. History of the Harvard College Obser- vatory during the period 1840—1890. Cambridge Leg0rest: Proceedings of the Academy of natural Sciences. Phila- delphia 1890. Part 2. 80. Journal of the American medical Association. Chicago 1890, Vol XV. N°. 24—26. Vol. XVI. N°. 1—3. 40. Johns Hopkins University Circulars. Baltimore 1890, Vol. X..NO, 84. 40. American Journal of Science. New-Haven 1890. 3d Series. Vol. XL. N°. 238. 80. A. H. Foorp. Contributions to the miero-palaeontology of the Cambro-Silurian rocks of Canada. Ottawa 1883. 80. (Geological and natural History Survey of Canada). — 151 — Informes y doeumentos relativos a comercio interior y exterior, agrieultura e industrias. Mexico 1890. NO. 64. 80, Boletin mensual del Observatorio meteorologica del Colegio pio de Villa Colon. Montevideo 1890. Ano RESNS ed /or. 89, Revista do Observatorio, publicagao mensal do Obser- vatorio do Rio de Janeiro. 1890. Anno V. N°. 10— HaTe O0. Boletim da Academia nacional de Medicina do Rio de Janeiro. 1890. Anno V. N°. 14. Anno VI. NE, 16: 40 Annaes da Academia de medicina do Rio de Janeiro. 1890. Serie 6. Tomo VI. NC. 1. 80. Annals de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires 1890. Tomo XXX. Entr. 6. 80, Boletin mensual del Museo de productos Argentinos. Buenos Aires 1890, Ano 3. NO. 31. 80. AANGEKOCHT. J. G. Freperiks en FH. J. van DEN BRANDEN. Biogra- phisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde. Amsterdam 1890. Afl. 10. SP. Internationales Archiv für Ethnographie. Leiden 1890, Band IL. Heft 6. 49, — 152 — La grande Encyclopédie. In ventaire raisonné des Sciences, des Lettres et des Arts. Paris 1890. Livr. 282— 287. 40. Journal des Savants. Paris, Décembre 1890. 40. Annales des Sciences naturelles. 7e Série. Zoologie. Paris 1890. Tome X. N°, 4—6. 80, Archives de Zoologie expérimentale et générale. Paris 1890. 2° Série. Tome VIII. N°. 4. 80, | Revue générale de Botanique. Paris 1890. Tome 11. NO: 24, 80, Annales de Chimie et de Physique. Paris 1891. 6e Série. Tome XXII. Janvier. 80. The London, Edinburgh, and Dublin philosophical Ma- gazine and Journal of Science. London 1891, 5th Series. Vol. XXXT. N°. 188. 80, Annals and Magazine of natural History. London 1890. 6th Series. Vol. VII. N°. 37. 80. Journal of Anatomy and Physiology normal and patho- logical. London 1890. Vol. XXV. Part 1—2. 80, Dictionary of national Biography, edited by L. SrePren. London 1891. Vol. XXV. (Harris-Henry LI.) 80. Astronomische Nachrichten. N°. 3009 —3013. 40. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1890. N° 25—26. 1891..N?. 1,80. Inscriptiones Graecae Siciliae et Italiae additis Graeecis Galliae Hispaniae Britanniae Germaniae Inseriptio- nibus, edidit G. Kaarsen. Berolini 1890. Fol. () 3078 4 | Dr LN EN j U iin EAN nk BINDING BE6 Ei. MAI 1 4170 Q Akademie van Wetenschappen 57 Amsterdam, Afdeeling voor A52 de Wis- en Natuurkundige 3de r. Wetenschappen d1,7-8 Verslagen en mededeelingen Physical & Applied Sci Senals PLEASE DO NOT REMOVE CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET ne led UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY 5 TOna GE En 5 ie