DE BETEEKENIS ARISTOTELES VOOR DE ONTWIKKELING DER NATUURLIJKE GESCHIEDENIS, DOOR D:. M. SAL VERDA. GRONINGEN), — 1. B. WOLTERS. 1866, is 4 À Wi ” â mt ‘. b . . … d . Edd or a ä Pi zi Ad » wi ) je DE BETEEKENIS AE ES Om RES VOOR DE ONTWIKKELING DER NATUURLIJKE GESCHIEDENIS. Snelpersdruk. — Gebrs. Hoitsema. —. Groningen. . DE BETEEKENIS VAN else Oe ES VOOR DE ONTWIKKELING DER NATUURLIJKE GESCHIEDENIS, REDEVOERING, ter aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Hoogeschool te Groningen, DEN 62 DECEMBER 1866 UITGESPROKEN DOOR Dec AMDS AS ee B NTR Ren DAS GRONINGEN. — J. B, WOLTERS. 1866, „Lob und Tadel muss ohne Rückhalt ausgesprochen werden. Piëtat gegen die Vergangenheit fordert von uns, für jede gute Leistung mit unserem Danke bereit zu sein; eine gleiche Piëtät gegen die Jetztzeit heisst uns aber, vor einer Uebertreibung uns zu hüten, welche Lobeserhebungen der Vorausgegangenen zu Schmähungen gegen die Lebenden wachen würde.’ LEWES. (Naar de vertaling van Prof. vrcroR CARUS.) A SEAL TT Ten allen tijde heeft — gelijk het door waEweLL tereet Is opgemerkt — in den mensch de geneied- heid bestaan, in zijn streven naar wetenschap zich aantesluiten aan mannen, die, uitmuntende door ta- lent en begaafd met meer dan gewone geestkracht, zich vrij wisten te maken van de dwalingen hunner dagen ; mannen, die hunnen tijd — gelijk men het noemt — zijn vooruit geweest. Men volgt hen na; de denkbeelden door hen verkondied worden uitgangs- punt voor allerlei bespiegeling en met de meest on- gerijmde overdrijving hunner beteekenis tracht men a. h. w. te vergoêlijken, dat het zelfstandig onder- zoek al spoedig voor allerlei deductiën heeft plaats gemaakt, dat commentaren im de plaats getreden zijn van nieuwe waarnemingen, dat inductie en zelfstan- dige kritiek voor belezenheid en geleerdheid het veld hebben geruimd. ledere wetenschap heeft hare auto- riteiten gehad. Maar vroeger of later komt de tijd, dat andere groote geesten de beoefenaars der wetenschap komen wakker schudden uit hunnen droom; en met het herleven der eieen-werkzaamheid de steeds knellender eveworden banden des gezags verbreken. Dan 1s het, 6 dat de aan zichzelven teruggegeven wetenschappelijke mensch, met al wat in hem is, in opstand geko- men, vergeet, dat hijzelf de schuld draagt zijner slavernij, en, in nieuwe overdrijving vervallende, de verdiensten van zijnen vroegeren meester, zoo veel hij kan, verkleint. Wie is ’er, die niet aanstonds, op welk gebied hij zich bewege, voorbeelden dezer dubbele overijling aantewijzen weet! Maar niemand ook, wiens geschiedenis (want die van iemands denkbeelden is immers zijne geschiede- nis) meer de waarheid van het bovenstaande bewijst, dan ARISTOTELES. Hadden zijne eerste navolgers zich niet bepaald tot de bloote verklarine zijner schriften , maar ook getracht, dwalingen daarin voorkomende te verbete- ren en het ontbrekende, zooveel zij konden, aante- vullen; al spoedig zien wij de commentatoren zich vernederen tot maar al te wijdloopige verklaringen woord voor woord; er worden uittreksels eremaakt, paraphrasen geleverd; anderen daarentegen. stellen zich ten doel, de verwarringen optehelderen, die zich in al die verklaringen van lieverlede hadden opgehoopt; de commentatoren worden zelven gecom- menteerd. En Arabieren en Grieken deelen tesamen den arbeid, telkens wederom nieuwe stof ontleenende aan zichzelven. Moet het ons bevreemden , dat, in- het laatst der twaalfde eeuw, de »Commentator bij uitnemendheid’”’ — gelijk hij werd genoemd — (hij had trouwens in eene vertaling in het Syrisch zijnen text gevonden, omdat hij het Grieksch niet magtig was) verklaarde, »dat door Arrsroreres alle weten- schappen tot den hooesten trap van volmaking wa- ren gebragt, dat de gansche gezigtskring van het menschelijk weten door hem was overzien, en de grenzen daarvan voor altoos vastgesteld.” Van dat standpunt tot dogmatisme is slechts ééne schrede. ’t Was niet genoeg, zichzelven te hebben tot slaven gemaakt; ook anderen moest hetzelfde juk worden opgelegd. En, waar aan den eenen kant met de meest mogelijke spitsvindigheid de woorden van den eevierden wijsgeer naar de heerschende denkbeelden moesten worden verwrongen, werd zijn gezag aan elke andere meening met bitterheid ont- zegd. Ja zelfs zou de tijd aanbreken, waarin het gezag van den godsdienst den heerschenden dwang kwam versterken en iedere afwijking worden zou tot ketterij. | Wel heeft zich nu en dan eene beweging in te- genovergestelde meting geopenbaard: wèl hebben zich b. v. stemmen doen hooren ten eunste van PLATO vooral; wèl hebben de theologen, met reden voor zóó maetieen mededinger beducht, meer dan éénmaal zijne werken ten vure gedoemd; de plaats echter, door AristoreLEs ingenomen, verloor hij niet, om intewendeel, door mannen als ALBERTUS MAGNUS en THOMAS AQUINAS op nieuw gecommenteerd , weldra een standpunt te bereiken, welijk nog: nimmer door hem ingenomen was. Toen zou het gebeuren, dat men van de hoogleeraren der wijsbegeerte vóór hun op- treden de verklaring verede, zich naauwkeurig te zullen houden aan zijne leer; toen werd bij konimk- lijk edict de overtreder een »homo temerarius, arro- gans et impudens”’ verklaard, wiens werken behoor- den te worden vernietied. Maar ook toen reeds begonnen — eerst van de zijde der mathematici — stemmen zich te verheffen, die het waagden, de langvergode stellingen in twijfel te trekken en te weêrleggen, en bereidde de geest des Tijds, langzaam maar zeker, den weg voor hen, die de zeventiende eeuw hebben gemaakt tot eene, beroemd om hare aankanting teven alle autoriteit. Volslagen ommekeer! De man, zonder wien we- tenschap eene onbestaanbaarheid werd geacht, wordt op den achtergrond geschoven; slechts spaarzame uitgaven van den éénmaal onmisbaren vinden nog hun wees de verwoding van weleer heeft plaats ge- maakt voor vaak bitteren spot: de »leeuw van Stagira’’ wordt met den inktvisch vergeleken, zich aan naauwkeurige beschouwing onttrekkende in eene wolk van inkt. Voor het eerst op het einde der achttiende, vooral in het begin der newentiende eeuw zien we intusschen weêr op nieuw de aandacht Op ARISTOTELES geves- tied, en eene studie naar den eisch des Tijds door nieuwe witegaven mogelijk egemaakt. Stemmen als die van LESSING, van HEGEL vooral, verheffen zich voor den miskende ; HAMILTON , MACGILLAVRY , CUVIER, GEOFFROY ST. HILAIRE, DE BLAINVILLE, JOHANNES MÜL- LER, — zelven mannen van onbetwist gezag — spreken zich op gelijke wijze uit — en, niet te vreden met den grooten wijsgeer te waarderen in zijnen tijd en alle natuurwetenschap a. h. w. te laten beginnen van hem, wil men zijne waarde tot in onzen tijd hebben uitgestrekt, en laat men — niet zelden met opzettelijke verkleining der verdiensten van latere onderzoekers voor ArrsroreLes aanspraken gelden op belangrijke ontdekkingen der nieuwere wetenschap. Doeh in onze eeuw is evenmin als in de 17e voor autoriteiten plaats. Reeds is een tegenwigt in de schaal gelegd. Lewes — de bekende biograaph van GOETHE, de schrijver der » Sea-side studies” en der, vooral in rAvcunNitz uitgave veel verspreide »Physioloey of common Lufe”’ —- heeft voor een tweetal jaren AristoreLES en zijn werk tot onderwerp gemaakt van een belangrijk onderzoek, vooral op de natuurwetenschap geriet. En — eene zekere dubbelzinnigheid in sommige zijner uitspraken, waarop reeds elders gewezen werd, buiten rekening gebragt — wordt door dezen schrijver de gewone bewering , dat ArrsroreLEs van eenig: deel der natuur- wetenschap de grondlegger of de wetgever zou zijn geweest, zonder meer, voor » onphilosophische over- drijving verklaard, die de eansche beteekenis der historie ondergraaft” Ja hij waat zoover, te ge- looven, »dat men de geschiedenis van elke dezer wetenschappen beginnen kan , zonder Arrsroreues zelfs te noemen.” Heeft hij juist- gezien, en is zijne kritiek vrij van dezelfde overijling, waarvan hij — in de tevenover- gestelde rigting — CUvIER en anderen, niet zonder bitterheid, beticht? Welke is in der daad de be- teehenis van AmistoruLes voor de ontwikkeling der natwurwetenschap? Ziedaar eene vraag, waarvan de belanerijkheid wel door niemand zal worden bestre- den, die met mij de groote waarde der historische ontwikkeling eener wetenschap erkent, en de vol- strekte onmisbaarheid daarvan gevoelt bij hooger onderwijs. Vergunt mij, uit het laatste oogpunt, met de be- spreking dezer vraag mijnen werkkring aan deze hoogeschool te aanvaarden, en verleent mij daarbij Uwe welwillende aandacht! 10 Het is eene onbetwistbare waarheid, dat de oude Grieken, hoe groot zij zich ook hebben getoond in hunne voortbrengselen van kunst, van stijl en van wijsgeerig onderzoek, in de beoefening der natuur- wetenschap met oneindig minder geluk hebben ge- werkt. De vraag kan miet uitblijven: Wat mag daarvan de reden zijn ? Er zijn ’er geweest, die gemeend hebben, de ver- klaring te kunnen leveren met de bewering, dat te ‘weinige aandacht aan de waarneming geschonken werd, en dat van die gelukkige combinatiën van waarnemingen , die » observations provoquées”’, waar- ‘aan wij gewoon zijn, den naam van proefnemingen te geven, weimig of eeen gebruik werd gemaakt; — dat daarentegen te veel werd toegegeven aan de alom heerschende voorliefde voor afgetrokken bespie- eeling. Al aanstonds zou hier kunnen worden in het mid- den gebragt, — hetgeen door rieBig voor weinige jaren uitgesproken werd — dat »het experiment, niet minder dan de berekening, slechts een hulp- middel is voor het proces des denkens, — vergeeft het germanisme in mijne vertaline ! — en dat, zal het eenige beteekenis hebben, daaraan in elk geval en met noodzakelijkheid de eedachte dient vooraf te gaan’. En in zooverre had hij reet, te beweren, »dat een empirisch natuuronderzoek in den vulgairen zin eigenlijk niet bestaat” Zeker zouden, zonder meer, de grootste rijkdom van waarnemingen, de talrijkste experimenten nimmer tot de ontdekking van ook maar ééne enkele natuurwet hebben geleid. Maar met rede deed reeds wuewerL opmerken, dat de Ouden wel deeelijk hebben waargenomen en ge- 11 Experimenteerd. En aan ideeën heeft het hun even- min ontbroken: hunne energie is ook in dezen groot geweest! Maar van beide hebhen zij een onbedacht- zaam gebruik gemaakt. En de beschuldiging van LEWES Is volkomen waar: »Zij hebben waargenomen en uit hunne waarneming besluiten afgeleid, maar hunne waarneming was vlugtig, en hunne besluiten waren overijld.” Dat de val-snelheid van eenig liechaam evenredig wezen zou aan zijn gewigt, had eenen schijn van waarheid; en het vallen van eenen steen en eene veder had het immers bewezen?! Aan verder onderzoek, aan contrôle wordt niet ge- dacht — ten minste de beteekenis daarvan niet be- grepen; GALILEi wordt door de aanhangers der oude leer bespot, en zijne tegenproeven vinden geen ge- loof. En ’er komt geene verbetering, vóórdat veler schipbreuk in die contrôle het kompas heeft leeren kennen, zonder hetwelk de zee des onderzoeks niet dan bij toeval met geluk bevaren wordt. Waarom ? Omdat de wetenschap zich langzaam haast, en de mensch van nature ongeduldig 15. Gebrek aan genoegzaam materiaal, het gemis van de onontbeerlijkste werktuigen van den nieuweren tijd lieten den Ouden niets overig dan het onderzoek van schijnbaar onbeduidende bijzonderheden, of het wagen van hypothesen. En, niet tevreden met zoo geringe uitkomsten, hebben zij bij de subjectieve methode hulp eezocht. — Ís het niet de geschiedenis van het »electrisch fluïdum”, van de »levens- kracht’ — oud, maar eeuwig nieuw ? —- Toen moest de subjectieve methode de overhand verkrijgen. Ons voordeel boven hen is, dat wij hebben geleerd — 12 met schade en schande hebben geleerd — onzen geest in dezen te mistrouwen; dat wij, ons natuur- lijk ongeduld temperende en bedacht op onze ligtge- loovigheid, de empirische methode hebben op den voorgrond gebragt. Ik wil eenen dier oude wijsgeeren zelven laten spreken. Hij verhaalt ons van den ijver, waarmede hij in zijne jeugd naar de oorzaken der dingen te zoeken plaet, zonder, tot zijne bittere teleurstelling, iets nader te komen tot zijn doel. Daar vangt hij uit de schriften van ANAXAGORAS de verklaring op, dat de geest de oorzaak en de verordineerder van alle dingen is. Met gretigheid neemt hij haar aan, en overlegt bij zichzelven, hoe die alles ordenende geest elk dine zoodanig inriet, als daarvoor het beste is. Wie de oorzaak van eenig verschijnsel wenscht te doorgronden, die make uit, wat het beste en meest passende zou zijn. En voortaan neemt hij, den erond aanvoerende, dien hij voor den sterksten houdt, datgene aan als waarheid, wat met dien grond schijnt overeen te stemmen; wat daarvan afwijkt, is zet waar. Wie ooit, al ware ’t niet dan oppervlakkig , van de wijsbeceerte van PLATO — want hij was het, dien ik spreken hiet — kennis heeft eenomen, dien is het niet onbekend, tot wat buitensporige bespie- gelingen zijne methode hem — bij al zijne onbe- twistbare grootte — heeft geleid. Zeventien jaren lang is hij, eerst de leermeester, vervolgens de vriend van ARISTOTELES geweest. Maar de leerling week spoedig van den meester af. Geboren en aanvankelijk opgegroeid in eene stad, waarvan de lieeine met het zuidelijk gedeelte der 13 golf van Napels vergeleken wordt, kon het wel niet anders, of hij moest zich aangetrokken voelen tot de beschouwing der natuur. En zijne opvoeding als de zoon van eenen Asclepiade werkte die rigting grootelijks in de hand. Al zijn de opgaven omtrent de anatomische kennis dier tijden en het anatomisch onderwijs, dat bij de Asclepiaden een deel der eerste opvoeding reeds schijnt te hebben uitgemaakt, ook nog: zoo overdreven, er was maar weinig positieve kennis noodig, om de ongerijmdheid van praro’s physiologische redeneringen te doen doorzien; en de zucht tot onderzoek van den geboren naturalist kon op den duur met zulke bespiegelingen geenen vrede hebben. Zou ik onregt hebben, indien ik in Arrsro- TeLES) voorbefde voor natuurwetenschap eene voor- name aanleiding zag tot zijne afwijking van PLATO en diens wijsbegeerte ? Hoe dit zij, tegenover dezen, die aan de zinne- lijke waarneming alle beteekenis betwist, zien wij ARISTOTELES geen ander punt van uitgang erkennen, dan juist deze. In spijt van prato's bedenking, dat in het zoowenaamde zinsbedrog een bewijs harer onwaarde moet worden gezien, leert ARISTOTELES, dat het niet de zintuigen zijn, die hebben gefaald, maar dat de fout in de verkeerde duiding onzer evewaarwordingen is gelegen. Krijgen wij door zin- tuigelijke waarneming kennis van het bijzondere, de kennis van het alwemeene moet langs den weg der inductie worden gezocht. Wel verre dat, gelijk de meester had beweerd, alle erkentenis eene bloote herinnering zou wezen, een herleven a. h. w. van reeds voorafbestaande denkbeelden; wel verre dat van eenige idee alle overigen zouden kunnen wor- 14 den afgeleid, omdat ze logisch zijn verbonden, — wijst de leerling als eenigen grondslag van volledige erkentenis volledige ervarine aan; en het wevaar der Platonische methode, het over het hoofd zien van feiten en het afleiden van een overijld besluit ut weinige gegevens, ontwaat hem niet. Is het te verwonderen, dat men, bij den inderdaad kolossalen omvang zijner kennis, voor de juistheid zijner inzigten a. h. w. het bewijs, ArisroreLEs den »vader der inductieve wijsbegeerte’ heeft genoemd ? Toch zou ik, ondanks dit alles, vreezen, dat men zoo sprekende, schuldig wordt aan groote vooringe- nomenheid. _Amrisroreres is eeenzins zonder voor- gangers geweest. Noe daargelaten, dat het onbillijk is, met CUVviER hen te beschuldigen van onwetend- heid, wier werken voor ons moeten zijn verloren gegaan; er zijn er — ik wil slechts wijzen op SOCRATES — van wien wij met zekerheid weten, dat reeds in hunne leer de kiem eevonden wordt der methode, later door ArrstoreLes opgevat met al de kracht van zijn genie. En dan — bij al de scherpte, waarmeê de eischen der inductieve methode door hem zijn uiteenwezet, bij al den nadruk, waarme@ hij heeft verlaned, dat toch »in elk eeval aan de waarneming zou worden gehoor gegeven boven de theorie” — hoe vaak blijkt hij de toepassing zijner methode te hebben uit het oog verloren! Is hij niet, de » werkzaamheid van het weten- schappelijk scepticisme’ ontberende, als voorgevaan in het veronachtzamen der waarnemine, die hij zoo aangeprezen had; en heeft hij niet maar al te zelden daaraan de noodige voorzigtigheid besteed en de een- 15 maal eedane waarnemingen geverifiëerd? — Is niet, toegevende aan zijne zucht tot het opsporen van »eindoorzaken’’ de »erondlegger der inductieve me- thode” in de praktijk maar al te dikwijls metaphy- sicus geweest ? Waar wenden wij ons om het antwoord op deze vragen beter dan tot de natuurwetenschap , en in de eerste plaats tot haar door ArrsroreLEs met groote voorliefde beoefend onderdeel, de natuurlijke weschie- denis der dierenwereld ? Het is er echter ver van af, dat wij van hare beoefenaars een eenstemmig oordeel hebben te ver- wachten. Zoo zegt ons, in zijne geschiedenis der natuurwetenschappen, cuvierR, over het alwemeen genomen onwtputtelijk in den lof van Arrsroreues, niets minder dan het volgende: »Men moet hem houden voor eenen der grootste waarnemers, die immer hebben bestaan ; even onge- twijfeld is hij het meest buitengewone génie classi- ficateur, dat immer door de natuur is voorteebraet.” En weinig later volgt: „De Mistoria animalium is niet zoo zeer eene eigenlijk gezegde dierkunde, d. w. z. eene reeks van beschrijvingen der verschillende dieren ;” (eene trou- wens minder gelukkige bepaling!) » zij is veeleer eene soort van a/gemeene anatomie, waarin het algemeene in de orwanisatie der verschillende dieren wordt ter sprake gebragt; waarin hunne overeenkomst en hun verschil, op het vergelijkend onderzoek der organen eegrond, worden uiteengezet, en waar de grondslagen worden aangenomen voor de meest juiste hoofdver- deelingen” Ware dit miet overdreven, dan zeker zou aan ArIs- 16 TOTELES, naast zijne historische, eene groote absolute beteekenis nimmer mowen worden ontzegd! Maar hooren we nu Lewes! » Strene genomen, is er in de Zistoria anvmaliwm veenerlei wetenschap — niet eens eene stelselmatige behandeling, die op wetenschap gelijkt; niet ééne woede beschrijving is er te vinden. HFene anatomische verhandeling is het boek miet; eene beschrijvende dierkunde óók niet; eene philosophia zoölogica even min. Bene verzameling 1s het van opmerkingen over dieren, over hunnen bouw, over hunne gelijkheid en hun verschil, over hunne gewoonten; en als verza- meline is het werk kolossaal; maar, op zijn eun- stigst opgevat, 1s hier eene stelsellooze verzameling van détails, de laatste bovendien zelden van waarde, vaak onnaauwkeurie.” WEl is het oordeel eunstiger over de bekende ver- handelinge over de voortplanting, maar ook daar wor- den de verwijten van slordigheid in de aanname van feiten, van onvolledieheid, enz. herhaald. En inderdaad, het kost weinig moeite, uit de tal- rijke weschriften van ARISTOTELES eene menigte voor- beelden samentelezen, waarop maar al te veel afte- dingen valt. Dat — om er ten minste enkelen te noemen — volgens zijn beweren voor de bevruchting van het patrijzenwijfjen niet meer noodig is, dan dat het on- der den wind van het mannetjen kome, terwijl het op zekere tijden zelfs voldoende blijkt, dat het alleen zijne stem hoort, als het over haar henenvlieet:; klinkt óns voorzeker vreemd, maar wordt in verband met de opvattingen dier tijden zéér verklaarbaar. Maar de bewerine Er dat de leeuw weene halswervels bezit, doch in plaats daarvan slechts één enkel hals- been, is zeker niet geerond op anatomisch onderzoek. Dat, zoowel bij den mensch als bij schapen, geiten en varkens de mannetjens een erooter eetal tanden dan de wijfjens zouden bezitten, »terwijl dit punt bij de overige dieren noe niet was onderzocht,’ zou door een oppervlakkig onderzoek zijn weerlegd. Dat de muizen zouden sterven, als zij water drinken ge- durende den zomertijd, behoort voorzeker niet tot hunne natuurlijke weschiedenis. De bewerine, dat de dollehondsbeet de bekende noodlottige gevolgen heeft bij alle dieren, met witzondering alleen van den mensch 1s minstens onverklaarbaar. De verklaring, dat het eene dwaling is, aantenemen, dat de longen de oorzaak zijn der kloppingen van het hart, omdat dit laatste verschijnsel alleen bij den mensch wordt opgemerkt — » hij toch*alleen kan vm hoop en ver- wachting leven)’ — geeft Lewes in der daad het regt, te vragen, óf AristoreLEs wel ooit een’ vogel heeft in de hand gehad. Dat de mensch onder alle dieren de meeste naden heeft aan den schedel (en de man wederom meer dan de vrouw) en wél opdat dit hg- chaamsdeel zacht uitwasemend zij, is eene niet weinig phantastische deductie wit hoogst onvolkomen waarne- mingen. En de theorie, dat de mensch noodwendig onder alle dieren het digtst behaarde hoofd bezit, ten gevolge van diezelfde reden en om de vochtig- heid der hersenen (want waar de meeste vochtigheid en de meeste warmte zijn, moet ook de krachtigste wasdom zich openbaren) sluit zich aan die beschou- wing waardielijk aan. Het berigt, dat de mensch het eenige dier is met vleesch aan de onderste ex- tremiteiten zal ook den niet-anatoom verbazen. ka) 18 Maar ArisroreLes kent er de oorzaak van: opdat het bovendeel des liechaams hiet zij, en de mensch dat gemakkelijk drage, heeft de natuur de groote massa van het bovendeel weggenomen en naar de benedenste deelen verlegd: daarom zijn deze vleezig en boven- dien tot het zitten geschikt ; waaraan de mensch — in tegenstelling van het viervoetig gedierte, dat kan blijven staan zonder moede te worden ! — behoefte heeft. Maar door deze inriegtime is dan ook al het beschikbare materiaal opgebruikt en er blijft niets overig voor een’ staart | Belagchelijk, niet waar? Ik zal het u niet te- genspreken, maar u alleen het oordeel herinneren, dat men na 2250 jaren over een goed deel onzer veel weprezen hedendaagsche wetenschap uitspre- ken zal. Voor een deel kon intusêchen van ArisTOTELES wel niet anders worden verwacht. De beoefening der menschelijke ontleedkunde, die erondslae van alle verder ontleedkundie onderzoek, werd door de heer- scheude denkbeelden van den tijd, waarin hij leefde, in hoowe mate bemoeijelijkt; en een volledig onder- zoek schijnt van die zijde tot de onmogelijkheden te hebben behoord. En — al zijn de meeningen over dit punt ook thans noe verschillend — het feit, dat hem b. v. de spieren en hare werking volstrekt onbekend zijn rebleven, dat hij van de beteekenis der zenuwen, waarvan er een paar door hem be- schreven zijn, evenmin iets begreep als van het be- staan van een zenuwstelsel !), dat er tusschen slag- aderen en aderen nimmer door hem wordt onder- scheid eeemaakt, schijnt het niet de meening te be- vestigen, dat ArisroreLes voor zijne kenmis van het 19 menschelijk herchaam wel geene andere bronnen heeft gehad, dan de berieten aanwaande de inbalsemin- gen, en het slagveld — dat, in één woord, zijne ervaringen meer die van lijkopeningen zijn dan die van eigenlijke anatomie. Voer daarbij de waar- schijnlijkheid, dat urepocrarrs evenmin menschen- lijken had bestudeerd, en dat het, 450 jaren later, door GALENUS nog niet werd gedaan. Maar, moge men hieruit veel verklaren van het- geen aan ARISTOTELES onbekend gebleven is, zijne onjuiste opgaven verdedigt het evenmin als cuvier’s vergoêlijking van dit zelfs door hem erkende feit, dat de meerderheid zijner navolgers noe slechter waargenomen heeft. Dat (om slechts iets te noe- men) het hart, hetgeen hij — het zij hier ter loops aangemerkt —- als oorsprong der peezen (vevpa) aan- nam, miet liet »hooger dan de longen, ter plaatse waar de trachea zich in tweeën vertakt’ kon hij toch weten, evenzeer als dat b. v. de menschelijke nier wiet »gelapt is als die van het rund.” En wat kon er worden van biologische beschou- wingen, waar aan den grondslag der anatomie zóó veel ontbrak. Op dat gebied deed dan ook het zoe- ken naar »eind-oorzaken”’, miet zelden gevonden in krachten (gelijk vooral de warmte), die men niet kende en waarvoor de hulpmiddelen van onderzoek veel later eerst zouden worden verschaft, dwalingen op dwalingen hoopen, en resultaten verkrijgen, waarin van de inductieve methode geen spoor meer te her- kennen was. Wil men een enkel voorbeeld? Wanneer eene vrouw, lijdende aan zekere ziekte (Lewes maakt er scharlakenkoorts van) in eenen Dd 20 spiegel ziet, zal de oppervlakte van dezen met eene soort van bloedieven wasem beslaan. — » Dat komt,” zegt ARISTOTELES, »omdat het oo@g niet alleen in- drukken ontvangt van buiten, maar ook op de din- egen buiten reageert en die in beweging brenet. Het oog is vol bloedvaten, en daar het bloed ge- durende de koorts onstuimig en ontstoken is, zoo is ook het ooe, afl Awnnen wij dit miet aantoonen, koortsachtie: en eeagiteerd; de lucht geraakt daar- door in bewewing en brengt de beweging over op de oppervlakte van den spiegel. De gepolijste op- pervlakte nu van het elas is in hooge mate gevoe- lie voor alle bewegingen, en daarom worden zij daarop zigtbaar.” Of is het volgende beter ? „De dieren, die te vele en te dikke vezelen heb- ben in het bloed, zijn van nature aard-achtiver (yswòtorepa) en heftig van karakter en geraken ligt van toorn buiten zichzelven. Want de toorn maakt warm, en het vaste verwarmt, wanneer het warm geworden is, meer dan het vloeibare: de vezels nu zijn hard en aardachtig, zoodat er a. h. w. damp- baden (srvotat) ontstaan in het bloed en in het ge- moed eene opwelling doen ontstaan. Daarom zijn stieren en evers toorniger en geraken zij ligt in woede: want het bloed dezer dieren is het rijkste aan vezelen (fvwòtorarov) en dat van den stier stolt het spoedigste van allen. Maar misschien zou cuvier u er op hebben gewe- zen, dat deze redenering toch nog beter is dan vAN HELMONT’s betooe over de eiftieheid van het stier- vleesch, die — nog im 1650 —- schrijven kon: » Wilt ge weten, waarom het bloed van een’ stier giftig is, maar dat van den os gezond en onschade- lijk, ofschoon hij de broeder is van den stier? De reden is deze: de stier is, als hij wordt weslaet vol heimelijken weêrstand en wraakzucht, en deelt het karakter der wraak mede aan zijn eieen bloed. Een stier sterft met grooteren gloed van wraakzucht dan eenig ander dier.” Dezelfde onvolledigheid van waarneming nu, de- zelfde overijing in het maken van gevoletrekkingen, waarvan wij zoo even enkele voorbeelden hebben bijgebragt, vinden wij bij ArtsTOTELES in zijn ont- leedkundig onderzoek van dieren teruw. En het is LEWES niet tegen te spreken, dat hoevele op zich- zelve staande bijzonderheden ook worden vermeld, ook daar eene ware ontleedkunde in de meeste geval- len ontbreekt. Het is inderdaad onbegrijpelijk, hoe een waarnemer als cuvrer zich kon laten verleiden tot overdrijvingen als deze: » Alles is verwonderlijk , alles is kolossaal in Aristoreres. Slechts twee en zestie jaren heeft hij eeleefd en duizenden waarne- mingen werden door hem gedaan tot in de kleinste bijzonderheden toe ; waarnemingen , waarvan de naauw- keurigheid zelfs door de strengste kritiek niet kon worden verzwakt.’ Maar veel ook staat hiertegen over | Hoeveel afbreuk de gebreken , waarop ik wijzen moest, aan de waarde daarvan ook mogen doen — de menigte der bijzonderheden, hier uiteengezet, 1s in der daad verbazend, en waar is het, dat » bijna iedere revel in AmisTOTELES’ werken een feit bevat, niet zelden eene, hoogstbelangrijke opmerking, waarin een aantal feiten worden geeeneraliseerd. Dat vewes ongelijk heeft in zijne bewering, »dat 3 er niet ééne goede beschrijving daarin te vinden zou zijn, mogen die van den Chamaeleon, van den ZZip- pelaphus (onzen Nijlghau) bewijzen. En vinden we miet in dezelfde verhandeling, waar- wit de meest zonderlinge misgrepen door ons konden worden aangehaald, het bewijs, dat ArisroreLes de beteekenis der zoötomie als grondslag der biologische wetenschappen heeft begrepen, en — al was het op noeg zoo onvolkomen wijze — naar de algemeene wetten des levens heeft gezocht ? — Daáárin hebben zijne navolgers verre bij hem achtergestaan, en het Is nog niet zeer lang geleden, dat men op nieuw heeft ingezien, wat ARISTOTELES voor tweeëntwintig: eeuwen niet ontging. En worden niet, onmiddelijk na opgaven over de galblaas — ik beken het — sterk pleitende tegen zijne autopsie, over ’t verwaarloozen waarvan reeds VESALIUS hem heeft aangevallen, naar aanleiding: van zijn beweren, dat de mensch slechts een achttal rib- ben bezit; — worden niet onmiddelijk daarna eenige rewelen aangetroffen over de beteekenis der uitschei- dingen in het orwanisme, die zelfs voor eene kritiek als die van Lewes »een tegenwigt”’ heeten , » teven de vele formele teleologische verklaringen , die in de schriften van ARISTOTELES worden gevonden,’ en a. h. w. een begin zijn van philosophische anatomie ! Vinden we miet in den aanhef van het tweede boek der verhandeling »over de deelen der dieren” onze weefsels, onze organen op ’t duidelijkst uiteen- gezet, nadat vooraf op de chemische samenstelling is gewezen ? — de eerste sporen eener algemeene ontleedkunde en weefselleer, welijk die later door BICHAT en anderen tot een’ afzonderlijken tak van wetenschap zouden worden verheven ®). 23 En spreekt Amsroreuus niet, in de inleiding der Mistoria animaliwm de theorie der » homologe dee- len” wit, eerst sedert Gorrur en GEOFFROY ST. HILAIRE tot regte waardering gekomen? ®). Zulke inzigten, bewijzen van zóó ruimen blik, had men, na onze allereerste kritiek, welligt niet ver- wacht! Toch zijn ze waarlijk niet de eenige. En ook van uitnemende waarnemingen en niet minder juiste waarderingen van hunne beteekenis hebben wij voorbeelden genoew! Ik zou u van ARISTOTELES kennis der Cephalopoden willen verhalen *); het schijnt, dat zij eene soort van » specialiteit” van hem waren — gelijk onze moderne onderzoekers hunne lievelingsstudiën (en soms ook wel eens hunne één- zijdigheden) plegen te noemen — indien ik niet prijs stelde op uw oordeel, »dat ik ten minste de ver- dienste had, van kort te zijn weweest” | Ik zou u 'er op wijzen, hoeveel voortreffelijks er is in de verhandeling: over de voortplanting vooral! Moeten wij miet erkennen, dat Artsroreues de ont- wikkeling van het kuiken in het ei met eene voor zijnen tijd en zijne hulpmiddelen verwonderlijke naauwkeurig:heid gadeweslagen heeft. Zijn zijne waar- nemingen omtrent de eigenaardige plaatsing van het Cephalopoden-embryo en vooral zijne waardéring van het waargenomen feit miet in der daad verbazend? 5) Zijn niet de zoogenoemde »placentale visschen”, eerst in 1840 door de onderzoekingen van JOHANNES MücreR nader bekend geworden, door hem ontdekt ? Had hij niet reeds kennis van de opvolgende ont- wikkeling der organen, en wordt de bekende leer der epigenese niet reeds door hem uiteengezet? @) En ook, al meenen we rvewes óngelijk te moeten 24 geven, waar hij in ARISTOTELES’ opvattingen aan- gaande de werking van het zaadvocht de hypothese van BisscHorr wil blijven terugvinden aangaande het tot stand komen van eene katalytische werking 7); heeft hij daarentegen de hoofdzaken van het zoo merkwaardig voedingsverband van moeder en vrucht (bijzonderheden daargelaten, waarvan hij bovendien een deel niet waarnemen kón) niet met verwonder- lijke juistheid beschreven? Zijne overal doorscheme- rende opvattingen aangaande spontane generatie ver- wijte men hem niet! Een onnoemelijk aantal waar- neminwen zijn van noode geweest, om die voor de magt der feiten te doen terugwijken, en nog is het niet dan stap voor stap geschied! Wordt de leer der antogenese niet thans nor verdedigd, en moet het niet — met Lrypie b. v. — worden erkend, dat haar a-priori te verwerpen, gelijk het niet zelden wordt gedaan, minstens ongeraden schijnt ? Kene belangrijke vraag, door de u bekende wit- spraak van cuvier als uitgelokt, is het nog, óf en in hoeverre ArtstoreLEs aanspraak maken kan op den naam van grondlegger eener wetenschappelijke ver- deeline des dierenrijks. Hare beantwoording levert niet geringe moeijelijkheden op; vooral, omdat de waarde van een woed deel der door hem aangenomen groepen niet zal kunnen worden bepaald, vóór men omtrent de beteekenis zijner benamingen voldoende zekerheid heeft verkregen; en hiervan is het op het oogenblik noe verre af. Voor zoover men echter thans een oordeel hebben mag, schijnt mij de opmerking van rrwers gegrond, dat, indien ’er in de werken van ARISTOTELES van een bepaald stelsel sprake ware, dit ongetwijfeld door 25 navolgers als ALBERTUS MAGNUS, GESNER en anderen niet zou zijn onopgemerkt gelaten. Zij hebben in de geschriften van hunnen meester geen systeem ge- zien; wat zou óns verpligten, daarin een systeem te zoeken?! En de zoo witeenloopende gevoelens van verschillende schrijvers, — ons door BONA MEIJER in zijn bekend geschrift over de dierkunde van Arrsro- TELES uiteengezet — kunnen wel niet nalaten, onzen twijfel grootelijks te versterken. Te meer, waar juist diegenen onder hen, die zich, zonder rhetorische overdrijving, heten leiden door eene zorgvuldige kri- tiek (wij noemen slechts warwerrL en AGassIz) tot het resultaat worden webragt, dat im de werken van ARISTOTELES (ilk gebruik de eigen woorden van laatst- genoemden schrijver) »een systeem, eenige classifi- catie, of eenig: schema (framework) voor de verdee- line van het dierenrijk in erootere of kleinere eroe- pen, ten éénemale wordt gemist” *). In der daad is het geenzins een bewijs, dat Arrs- TOTELES zich een systeem zou hebben samengesteld , indien het ons ook al, in ’t bezit onzer tegenwoordige kennis, gelukken mag, door het bijeenverzamelen en tegenover elkander stellen van de door hem aange- nomen groepen, te geraken tot eenig systeem. Juist dit is al te veel weschied , en men heeft hier even- zeer als elders (wij komen er aanstonds op terug) — om de juiste uitdrukking van Lewes te gebruiken — in de schriften van ArisroreLes de kennis van den nieuweren tijd »ingelezen…”’ En het vergaat ons, dat doende, niet anders dan »den alchimist, die met groote verrukking in zijne smeltkroes het edel me- taal terugvindt, door hemzelven onbewust daarin gebragt.” 26 Toch mogen wij, naar ik meen, aan MEIJER toe- geven, dat ten minste een negental wel onderschei- den groepen in de geschriften van ARISTOTELES telkens terugkeeren, die ondanks menige onnaauw- keurigheid of beter misschien onvolledigheid — het doorslaand bewijs leveren voor de ongemeene scherpte van zijnen blik. Maar alleen door den laatsten heeft hij bij het opstellen zijner diergroepen zich laten leiden. In het oog vallende natuurlijke verwantschap onteing hem niet, en hij heeft zich daarvan tot zijn doel. bediend (op gelijke wijze als hij eebruik maakt van soortgelijke uitdrukkingen uit het dagelijksch leven ontleend) zonder echter opzettelijk naar derge- lijke verwantschappen te zoeken: het laatste ware hem tot het vormen van een stelsel onontbeerlijk geweest. Kenmerkend is het echter, hoe al de groepen van AmisTOTELES ten duidelijkste blijken, langs den weg der inductie wevormd te zijn (en de allereerste sporen van klassificatie hebben immers altoos dat karakter — welijk sonremmeN zoo juist heeft opgemerkt —) en tegen den eeniven weg om te geraken tot een begin van een systeem, reeds getui- gende van eene hoogere ontwikkeling — den analy- tischen — trekt hij te velde. De dichotomie valt hij aan, en wijst er op, dat al de moeijelijkheden, waarin zij ons brengen kan, worden vermeden, zoodra men ophoudt, tot erondslae zijner verdeeling zich te bedienen van slechts één enkel kenmerk. En mogen ’er al een aantal plaatsen zijn te vinden ®), waarin »het niet mogelijk is, het strenge bewust- zijn der noodzakelijke beeinselen eener klassificatie en de sporen eener poging tot verdeeling te mis- kennen’; te beweren, dat er bij ArtsrorELEs aan 27 eene behoorlijk volgehouden natuurlijke verdeeling kan worden gedacht, zou, bij het hem volkomen ontbre- ken der. daarvoor noodige erondslagen, met reet be- lagchelijk zijn! Maar men vergete niet, dat ArisroreLrs zelf met het gebruik zijner groepen eene gansch andere be- doeling heeft vehad. Met reden heeft reeds cuvrer ‘er op gewezen, dat men de /istoria antmaliwm met zeker vooroordeel heeft opgevat, meenende, daarin een systematisch leerboek aan te zullen treffen, van gelijke geaardheid, als die wij thans bezitten; ter- wijl, bi een physiologische verdeeling van het onder- werp, van de behandelme van afzonderlijke dieren alleen als voorbeelden voor de uitgesproken algemeene stellingen kon sprake zijn. »En onder dat vooroor- deel higwende’ — zeet BONA MEIJER — »kon ARrs- TorELES evenmin bevrediven, als BERGMANN en LEUC- KART's aaatomisch-physiologvsche Uebersicht des Thier- reichs hem bevredigen zou, die een boek als van DER HOEVEN) s, Mandboek der Dierkunde had verwacht.” In zijne ware beteekenis beschouwd — en waarom zoo straks genoemde vergeleken — zal de //sstoria Anvmaliwm in de eerste plaats blijken, im eenen deele rrwes’ benaming te verdienen: eene opeenhoo- niet, gelijk mrmwer dit doet, met een werk als het ping van daadzaken, zonder regel bijeengebraet — eene beschouwing, trouwens reeds vóór hem door ARTEDI en REAUMUR uitgesproken. Want altoos wor- den in de verschillende hoofdstukken de dieren in zekere, telkens terugkeerende, volgorde doorloopen ; eene volgorde, natuurlijk gewijzigd naarmate dit tot toelichting der behandelde physiologische stoffe wordt gevorderd; soms worden de redenen aangegeven, waarom aan deze of eene opvoleing bij de behande- ling de voorkeur gegeven werd; en de afwijkingen van dezen regel zijn, mogelijke verminkingen en soms klaarblijkelijke verwarringen in den text nog daargelaten, in geenen deele talrijk genoeg, om de strekkine te doen uit het oog verliezen. Ook een oppervlakkig doorloopen van den hoofdinhoud der drie meest belangrijke zoölogische schriften van ARISTOTELES kan ons van de waarheid van het we- zegde overtuigen. Maar aan den anderen kant kan diezelfde verge- lijking dienstbaar worden gemaakt, om te doen uit- ) komen, welke waarde aan de door ARISTOTELES aan- eenomen groepen behoort te worden gehecht. Even- min als wij aan een systeem zouden denken, wanneer (het is een voorbeeld aan Menem ontleend) sorAn- NES MÜLLER in zijne voorlezing over vergelijkende ontleedkunde, zonder meer , »dieren met éénen’’ , en » dieren met twee gewichtsknobbels aan het achter- hoofd” tegenover elkander stelt ; evenmin behoeven WIJ In ARISTOTELES’ »eijerlegeende of levendbarende”, »loopende en zwemmende dieren’ de hoofderoepen te zien van een systeem. En in zijne uitdrukkingen TTIVA, TOPEVTIKÁ , vevorIKd, behoeft in eenen deele hoogere beteekenis te worden gezocht, dan men in BERGMANN en LEUCKART's » laufende, eehende, fliewende und fluefähiee Thiere” heeft willen zien. Indien derhalve van een consequent volgehouden stelsel bij ArisroreLes geen sprake wezen kan, — men kan evenmin bij hem de grondslagen daarvan vinden, als hij vaste benamingen bezat voor den hoogeren of lageren rane zijner groepen, aan onze klassen, orden, enz. beantwoordende — indien ’er pel zelfs onder de door hem aangenomen groepen zijn, waarvan het voornaamste kenmerk aan Arrstorrues onbekend is gebleven, terwijl alleen veel minder in het wezen der zaak ingrijpende karakters hem ten grondslag zijner verdeeling hebben gestrekt, — de behoefte aan een natuurlijk stelsel is door hem ge- voeld, en de grondslagen daarvoor zijn met juistheid door hem aangegeven; de groepen, waarvan hij zich bediende bij de behandeling zijner algemeene physio- logie, heeft hij gekozen met zóóveel juistheid en tact, dat zij geruimen tijd als erondslaeen van klas- sificatie hebben gediend, en nog: in onze tegenwoor- dige stelsels hunne sporen hebben achtergelaten. Welnu, zou ArtsroreLEs den overdreven lof van sommigen behoeven, die ook onze stelsels willen teruevinden bij hem ? Niets is in der daad zonderlinger, dan de ijver en het vooroordeel, waarmede men voor den ouden wijsgeer de prioriteit tracht te verwerven, zelfs van de meest verrassende ontdekkingen der nieuwere we- tenschap. Ik zal de eerste zijn, om te bekennen, dat vaak de uiterste voorzigtigheid wordt vereischt, om niet oneindig meer in ARISTOTELES te lezen, dan hij in zijne woorden heeft geleed: ik heb die zelf eevoeld, en zelfs nadat ik voor mijzelven was ge- komen tot het eindbesluit, heteeen ik u zoo aanstonds uiteenzetten zal, heeft mij vaak de vrees bekropen, dat ik mij toch nog in enkele punten misleiden liet. Wanneer wij in de verhandeling over de voort- plantine: lezen — eu deze plaats slaat terug op eene andere in de ZZistoria anvmaliwm — » door de aderen nu en de overal voorhanden kanalen dringen de voe- dende stoffen naar buiten, evenals het water door 3 Z 30 ruwe (onverglaasde) aarden vaten, en worden tot vleesch en heteeen daaraan beantwoordt,’ hebben wij in der daad eenige moeite, het denkbeeld, dat hier van onze osmose sprake is, van ons te zetten WP). En wat zal men, bij den eersten oogopslag, zeo- een van het volgende: »Zoolane het bloed in het ligchaam is, is het warm en vloeibaar; buiten het liechaam stolt het, uitgenomen dat van het hert en het damhert en van eenige soortgelijke dieren’ — het laatste eene onjuiste beperkine, die waarschijnlijk uit het onderzoek van een gejaagd voorwerp, waarvan het bloed in der daad gezegd wordt, niet meer te coägruleren) moet worden verklaard. »Het bloed der overige dieren, — zoo vervolgt ARISTOTELES — stolt, tenzij men het van de vezelen (at ivee) ontdoe”’ Niet zonder eenige teleur- stelline bijkans wordt aan MALPIGHIUS en BORELLI de eer hunner ontdekkingen op nieuw gegund, als het blijkt, dat ook praro reeds spreekt van vezelen in het bloed, maar welke dienen tot voortbeweeine daarvan }!). Men heeft zich in deze beide gevallen ‘niet laten misleiden door den schijn. In anderen is men intus- schen nog vrij wat verder gevaan. De woorden: »de beenderen haneen allen met elkander samen en zijn met elkander verbonden evenals de vaten: een op zichzelf staand been is niet voorhanden.” (Men weet, dat hierop door het tong- been eene uitzondering wordt gemaakt.) » De grond- slae bij allen, die beenderen hebben, is de wervel- kolom ’ — die woorden heeft men tot eene anticipatie van de wervel-theorie ewemaakt. Ja, wanneer in de verhandeline »de eeneratione” Bi het volwende wordt wezeed: »De dieren en de plan- ten ontstaan in de aarde en in de vochtigheid, omdat in de aarde water voorhanden is, en in het water lucht, terwijl in alle lucht levenswarmte voorhanden Is, zoodat a. h. w. alles vol is van leven. Daarom worden weldra lichamen gevormd, zoodra zij (de lucht nl.) in eene enge ruimte ingesloten wordt, en dit geschiedt, doordat zich bij de verwarming der vloeistof eene soort van schuim-achtige blaas vormt” — wanneer AUBERT en WIMMER cat hebben gelezen, we- raken zij in opgewondenheid, en schrijven in eene noot onder hunnen text, dat zij onze »cel”’ in Aris- roreLES hebben teruggevonden. Ware dát zoo, dan zou men welliet ook mmrrer gelijk moeten geven, die hem houdt voor den schep- per der undulatie-theorie, omdat hij de licht-voort- brenging met het ontstaan van het geluid vergelijkt. En waarom dan niet meteen met scnwrioarr b. v. in de mythe der Dioscuren de bekendheid met onze beide electriciteiten eezien ?| Doch dit zijn uitersten. Niemaud, die ze op den duur gelooft. Andere dergelijke anticipaties echter worden nog aangenomen, en gaan van het eene geschrift over in het andere, totdat ze bijna burgerregt verkregen hebben in de wetenschap; toch zijn die voorstellingen niet zelden in den grond niet minder valsch! Noe altoos vinden wij bij de natuurlijke geschie- denis der Cephalopoden herhaald (men vergelijke b. v. de opgaven van KEFERSTEIN in eene der laatst ver- schenen afleveringen van het handboek van BRONN), dat die in geheel het dierenrijk op zichzelve staande . wijze van bevruchting, waaraan wij gewoon zijn, 32 den naam van ZZectocotylie te geven , door ArisTorrLrs werd gekend. Toch wordt uit de aandachtige lezing: zijner geschriften duidelijk, niet alleen, dat de waar- heid van het verhaal der toenmalige visschers , voor wie de zaak geeenzins een geheim was gebleven, door hem werd in twijfel getrokken; maar zelfs spreekt hij als zijne eigen meening uit, dat de paring der Cephalopoden op eene geheel andere wijze geschiedt 12). Ziedaar eene waarneming, die, als zoodanig , groo- tendeels binnen AmristTorELEs’ bereik gelegen heeft, Geheel anders wordt het, wanneer hem de leer der zoogenoemde Parthenogenese, d. w. z. van de ont- wikkeling van eijeren zonder voorafgegane bevruch- ting — eene schijnbare uitzondering op de algemeen erkende bevruchtigsleer, waarvan de beteekenis tot dusver niet kan worden verklaard — wordt in den mond geleed. Moge hij met nog zoo vele bijzon- derheden van de verwonderlijke huishouding der bijën zijn bekend geweest; dat hij zich van de raad- selachtiee verschijnselen, door de zooeven genoemde theorie verklaard, op geheel andere wijze heeft re- kenschap geweven, blijkt uit zijne verklaring : » op gelijke wijze als bij vele(?) visschen jongen worden voorteebragt zonder voorafgegane paring, schijnt dit volwens de waarnemingen te gebeuren bij de bijën.”” De bedoelde visschen nu zijn uit de berig- ten van AmrrstoreLEs ten deele gebleken, hermaphro- dieten te zijn; bij de overigen heeft hij aan spontane generatie geloofd. Zoodanige poging tot verklaring kan van ARISTOTELES worden verwacht; maar het is het wezen dezer eroote ontdekking en de zeldzaam moeijelijke onderzoekingen van voN sIRBOLD,- LEUC- KART €. a. miskennen, wanneer men verder gaat dan de uitspraak van eerstgenoemden, met welke wij alle reden hebben in te stemmen, »dat, wan- neer door AristoreLEs had kunnen worden beschikt over de ontdekkingen, waarvan hijzelf verklaarde, dat ze hem ontbraken tot het weven eener behoor- lijke verklaring, niet onwaarschijnlijk ook het ge- heim der parthenogenese door hem zou zijn door- zien.’ In de meeniny van Lewes, dat ook de eerste waarneming der zoo even eenoemde hermaphroditi- sche visschen, niet vóór 1856, door purossk , zoowel anatomisch als experimenteel tot zekerheid verheven, ‘aan ARISTOTELES behoort te worden ontzegd, kan ik niet deelen. Zijne uitspraken daarover zijn niet on- duidelijk. Dat hij tot zijn besluit eekomen is, niet zoozeer door directe waarnemine der bevruchting of door de aanwijzing ook van de mannelijke sexuële organen, dan wel door eene van die gelukkige eis- singen, waardoor hij ons meer dan eens verbaast, kan aan het feit der anticipatie, als zoodanig, eeen afbreuk doen. Maar wél moet met rewes worden erkend, hoe vooral hier het gevaar dreigt, waarop reeds boven werd gewezen: dat wij, de waarde van ARristOTELES’ ontdekkingen afmetende, niet van, het standpunt der kennis van zijnen tijd, maar van den onzen, die waarde in niet geringe mate overdrijven. _Hier- van voorbeelden aan te halen, zou voorzeker over- bodie zijn. Ik moet besluiten. Laat mij dat doen met de poging, uit de u voorgeleerde beschouwingen te ko- men tot een eindbesluit. 34 1. De waarneming van ARISTOTELES is ons ge- bleken, in vele gevallen te wetuigen van buitenge- woon talent; maar in zeer vele eevallen ook blijkt zij oppervlakkig, onnaauwkeurig en zonder kritiek. En de meeste scherpzinnigheid kan de bijna door- waande overijling in zijne besluiten geenzins vergoê- lijken. Toch is hij, meer dan één zijner tijdgenooten — en in dezen zelfs het meerendeel zijner navolgers gedurende verscheidene eeuwen vooruit — in hooge mate ontvankelijk geweest voor de beteekenis van de methode der inductie, die in zijnen tijd voor hare mededingster, de schijnbaar meer belovende subjectieve methode heeft moeten onderdoen. Met zijne eewone eemakkelijkheid heeft hij de eischen van de methode der inductie witeeneezet, en haar aangeprezen, zonder zelf haar in de toepassing ge- trouw te zijn. 2. Zijne ontleedkunde, zijne vergelijkende ontleed- kunde vooral, en niet minder zijne Grologische be- schouwingen Mjden in hoowe mate aan de gewone fouten van het onderzoek van zijnen tijd. Maar de meniete der waargenomen feiten, de buitengewone juistheid van een aantal zijner waar- nemingen kunnen geenzins worden ontkend, en zijn ruime blik ook op hetgeen voor de ontwikkeling der wetenschap werd geëischt, hebben hem gezigtspun- ten doen openen, waarvan de waarde verheven is boven allen lof. 3. Het is hem, in zijne ons bekende werken, nimmer om ket samenstellen van een systeem te doen geweest, al heeft hij de behoefte daaraan gevoeld. 05 Maar zijn scherpe blik deed hem niet zelden sa- menvoegen , wat uit de natuurlijke verwantschap bijeenbehoort, en als zoodanig in onze stelsels ook thans nog wordt teruewevonden. 4. Slechts zelden heeft hij ontdekkingen, tot onzen tijd behoorende, in de volle beteekenis des woords geanticipeerd. Maar het is onnoodie, daarin de waarde te zoe- ken van een’ man, die bij zijne ware grootheid aan deze overschattine zijner verdiensten geenerlei be- hoefte heeft. Wie de waarde van AmrisroreLEs wil voelen, die stelle hem, met geene andere middelen bijkans, dan zijne aanweboren scherpzinnigheid en zijn genie, naast ónze waarnemers, em hetgeen deze, toegerust met zoo volkomen hulpmiddelen als wij ze thans bezit- ten, bouwende op den grondslag, door eeuwen vóór ons geleed, aan de wetenschap hebben toegebragt ; of, beter noe, hij worde met primus vergeleken! Maar men vergete daarbij niet, hoe ook Arrsro- reLEs het aan zichzelven heeft bewezen, dat de moeijelijke kunst der waarneming moet worden aan- geleerd en in den loop der tijden slechts langzaam zich ontwikkelt. Dan zal men, wel verre van den grooten wijsgeer te rukken uit zijnen tijd, om voor hem eene zoogenaamde absolute beteekenis te zoeken, hem bij zijne waardeering terugbrengen in dien tijd; en het valsche inzien van uitspraken, als b. v. die van LEwES, dat »de Historia animalium evenmin een gedenkteeken der natuurwetenschap is, als eene lee- men hut eene proeve van architectuur” Beide heb- ben hunne betrekkelijke waarde gehad, en alleen als zoodanie historische beteekenis. les * Dan alleen kan tevens een einde komen aan de overdrijvine, waardoor in de ontwikkeline der we- tenschap na ARISTOTELES een teruggane scheen te zijn ontstaan, zóó groot, dat het altoos onmogelijk zou webleven zijn, daarvoor eene voldoende verkla- rine te vinden. Naar mijne krachten heb ik thans voldaan aan de verpligtine, mij opgeleed door het gebruik; laat mij de weleeenherd niet verzuimen, mij daardoor tevens weweven, van deze plaats een enkel woord te rieten Allereerst tot U, Edelerootachtbare Heeren, Cu- ratoren dezer Hoogeschool! _Amrisrorrrns’ lievelings- studie is in den loop der tijden aangegroeid tot eene onmetelijke wetenschap. Geen menschenleven, geen wenie als dat van ArrstoreLes zelven, dat haar noe omvat: een klein onderdeel is al, wat met inspan- ning van alle krachten geheel kan worden gekend. Behoef ik, op Uwe vereerende voordragt door ’s Ko- nines keuze eeroepen, haar aan Uwe Academie te onderwijzen, U te verzekeren, dat ik — op een’ leeftijd als de mijne — opzie tegen mijne zware taak? Vergunt mij liever, U openlijk te danken, dat Gij mij de eelewenheid gegeven hebt, van nu aan reeds mijn leven te wijden aan het oneindier schoone, maar ook in practische bezwaren zoo rijke, vak mijner keuze. En ik belove U, dát zal ik doen! — Ik weet het reeds, Gij wilt mij daarbij helpen. Voor Uwe magtige ondersteuning bij mijn werk — ik zal ze vaak behoeven — beveel ik mij dringend aan. Met haar durf ik hopen op eene niet onvruchtbare werkzaamheid — voor het Onderwijs, voor (ilk mag haar nu zoo noemen) ónze Hoogeschool. Hooggeleerde Heeren Professoren! Al zou de groote en mij onvergetelijke welwillendheid, waar- mede de Docenten onzer Polytechnische School mij, den tijdelijken leeraar, in hun midden opewenomen hebben, mij bijkans tot meerdere vrijmoedigheid heb- ben verleid — ik kan het mij noe maar niet voor- stellen, dat ik voortaan Uw ambteenoot zal zijn. En ik zal eemigen tijd behoeven, om mij egemeen- zaam te maken met het denkbeeld, aan mannen van Uwe beteekenis in rang te zijn gelijkgesteld — zelfs ondanks de ontvangst, mij van sommigen Uwer reeds ten deel eevallen. Vergunt mij, dat ik mij dringend aanbevele in U aller welwillendheid! Gij vooral, Hoogleeraren der Faculteit, waartoe ik de eer zal hebben te behooren. Raad en steun zal ik vaak van U moeten vragen: mag ik vertrou- wen, dat Ge mij die nooit onthouden zult? En aan wien zou ik daarbij eerder denken dan aan U, Hooegeleerde murper! Een mijner beste oudere Vrienden — de Man, aan wien ik de rigting mijner studie dank — schreef mij na mijne benoe- ming: »Ik wensch u geluk met de onderscheiding , die u te beurt mogt vallen, den waardigen cr. MuL- DER op te volgen.” Toen was ik U persoonlijk on- bekend. Nú hebt Ge mij de hoop gegeven, dat ik in U een’ vaderlijken Vriend zal mogen vinden. Wal 3e de betuiging van mij aannemen, dat het mijn innige wensch is, Uwe vriendschap altoos te zullen waar- die zijn | Gij hebt ons de toezegging Uwer blijvende werk- zaamheid gedaan, en ik twijfel niet, of ze zal U mogelijk en aangenaam worden gemaakt. Het is mijn hartelijke wensch, dat Gij nog lange jaren voor de Wetenschap moogt blijven gespaard, en dat ook de werkzaamheid Uwer welverdiende ruste rijke vruchten dragen mag ! Eene schaduw is er over al mijn geluk, als ik bedenk, wat deze dag mijn’ lieven Vader zou zijn geweest! Reeds vóór acht jaren ontviel mij zijn steun; de toen geslagen wonde is sinds mimmer ge- nezen. En zij zal het ook niet! Maar dat ik dan ten minste hier het woord had mogen rieten tot U, Hooggeleerde vAN DER HOEVEN , en van deze plaats U mogen danken — al zal ik het nimmer genoeg kunnen doen — voor zooveel, wat iksaan U ben verpliet. Och, of ik de eer, de leerline te zijn van een’ Man, wiens naam overal, waar de dierkunde hare beoefenaars telt, met groote eere wordt genoemd, niet onwaardig blijken moet! Niet onwaardig ook de vriendschap en de ondersteu- nine Uwer buitengewone kennis, die Gij mij altoos geschonken hebt! De in dit jaargetijde in der daad verre reize heeft ook U teruggehouden, hier tewenwoordig te zijn, hooggeleerde mARTING! Gij weet het, indien er iets goeds uit mij mogt voortkomen, heb ik het te dan- ken aan VAN DER HOEVEN en aan U. Wees over- tuied, dat ik Uw uitnemend onderwijs, Uwe onuit- puttelijke hulpvaardigheid nimmer vergeten zal. En 39 blijf ook Gij mijner met belangstelling gedenken ! Een hartelijke groet uit de verte en een woord van dank en aanbeveling ook aan U, waarde en hoog geachte coneN srvarT, die mij mijn kort ver- blijf aan de School, waarvoor de zorg aan U is op- gedragen, met uwe aanmoedieine, met uwen raad, met uwe trouwe vriendschap in waarheid onvergete- lijk hebt gemaakt! En niet minder aan U, waarde vOGELSANG! Ik heb in den korten tijd van onzen vriendschappelijken omgang uwe buitengewone talen- ten, uwe gelukkige ontwikkeling , uw helderen blik, uw vurigen zin voor waarachtige natuurwetenschap te zeer leeren waarderen, dan dat ik mij zou ver- helen, hoe ik uwen omgang missen zal. Mogen wij, elk naar zijne krachten , werkende in denzelfden geest, elkander op onzen verderen weg regt vaak ontmoeten ! En thans een woord tot U, Welkidele heeren Stu- denten aan deze Hoogeschool! Of mijne werkzaam- heid vruchten zal draven, een goed deel daarvan zal —- bij mijne beste pogingen — afhangen van U. Ik weet niet, hoe Ge mij ontvangen zult: ik weet het niet, of ’er welliet onder U worden gevonden, die mijn werk zullen beschouwen met vooringenomenheid, omdat zij — uit welke beweegreden dan ook — aan een’ ander de voorkeur hadden gegeven boven te maken van mijnen leeftijd, en mijne (waarom U verheeld, wat Ge allen nagaan kunt?) nog zeer ge- ringe ervaring. Voor zoover ik echter de studenten ken (en Ge weet, het is nog zoo lang niet, dat ik óók= tot hen behoorde) hebben: ze ruimer begrippen. Toch verbeid ik met spanning de verhouding, die mij; anderen misschien, geneigd, mij een verwijt 40 ‘er tusschen ons zal bestaan; want — ik herhaal het U — daarvan hanet alles af! Indien ik mij verstouten mogt, U te wijzen op mijne voormalige toehoorders, aan wie Ge — ik geloof op grond eener tweejarige ervaring waarlijk ten onregte — den naam van » studenten” hebt ontzegd, ik zou u willen vragen: »Ontvangt mij, en doet met mij als zij hebben ge- daan. Maar doet in één ding beter!” — Valt elkander toch niet hard, wanneer Ge — het wordt, helaas ! te veel verzuimd —- ook buiten de voorgeschreven lessen en op vrijer wijze dan daar moeelijk is, tot mij komt om te raadplegen, om samen te werken. Ziet, dát wil ik met U komen doen | Ik voel — aan het begin mijner academi- sche loopbaan — hoe onze PRUIJS VAN DER HOEVEN (wiens laatste boek in U aller handen behoorde te zijn!) aan het einde daarvan kon schrijven: »Ik moet het, helaas! bekennen, ik ben met de rol van docent zoo weinig ingenomen, dat ik zooveel moge- lijk getracht heb, de rol van student voort te spelen en ik mij in mijn emeritaat vooral daarom behage- lijk voel, omdat ik nu wederom eenvoudig student kan zijn, zonder te moeten doceren’ Het is aan U, te zorgen, dat ik student blijven kán! Spreekt vrij Uwe meening tegen mij uit, en vooral, laat mij weten, wat Gij anders wenschen zoudt. Uit dat oogpunt: heb ik reeds in der tijd de verschijning van Uwen » Vox’ met belangstelling begroet ; maar Gij kunt ook van mond tot mond met mij spreken. Wat mij betreft, ik zal het U toonen, dat ik de leuze van Uw orgaan overgenomen heb: » wa res agitur!” Te samen willen wij gemieten van de aanbiddelijke schoonheid der Natuur, te samen haar onderzoeken 41 Ù ons verblijden mn haren onuitputtelijken rijkdom, e samen Ì 0 haar liefhebben, zóó als ze dat verdient. in — want ook dat zullen wij te samen onder- il Uk | in inden waar de Tijd en de reusachtige vooruit- gang onzer Wetenschap hoe langer hoe meer van onze krachten komen verwen, zullen onze vereende krachten doen , wat zonder deze samenwerking meer en meer onmogelijk wordt. | ae niemand Uwer — dat niemand van ons allen — vertrage, maar werke, zoolane het dag is ie) o Se Want om te werken zijn wij hier. » Wél hem, die niet moede wordt 1’) IK HEB GEZEGD. ENRSRNAS TEAR staat: des gezags verbreken. des gezags worden verbroken. plaatsing van het Cephalopoden-embryo. Pag. 1, onderste regel, moet zijn: 23, reg. 10 v. o., staat: moet zijn: plaatsing van den doje den-embryo. r bij het Cephalopo- NN, AMON ASD U F Ei ee 50 Un Trend fur teke mn PE Na AANTEEKENING. ') Pag. 18. Terwijl bij de schrijvers vóór ArtisroreLEs de zenuwen als zoodanig schijnen onbekend geweest te zijn, vinden wij door dezen in der daad van die deelen gewag gemaakt. Het drietal hersenzenuwen evenwel, waarvan het algemeen verloop door hem is aangegeven, wordt met den naam arópot (kanalen) bestempeld, een woord, hetgeen wij even- zeer b. v. voor bloedvaten, voor den ureter, voor de vasa deferentia, enz. gebruikt vinden, En zijne uitdrukking, dat deze mópot tot de voe- ding zouden dienen (aA\N' amò rijc mepi ròv èyrépadov ùypórnroc dmo- Kpiverat TÒ kKaSapwrarov Òu Tv mópwv, ol patvovrat pipovrec am’ adröv — nl, de zintuigen — arpòc rijv pújvreyya rùv mepì TÒv èyré- pakov — de generatione Il, $ 97 —), sluit de mogelijkheid, dat hij met de beteekenis dezer deelen als »zenuwen” bekend zij geweest, uit. En dat ook, wat door ons onder »zenuwstelsel’”’ wordt verstaan, aan ARISTOTELES volstrekt onbekend is geweest, blijkt o. a. hieruit, dat het ruggemerg door hem gehouden wordt voor het merg van de wervelkolom, de laatste a.h.w. als een groot pijpbeen beschouwd; (vgl. de partibus, II, cap. 6; waaruit intusschen ook blijken zal, dat het groote verschil van dit merg met het elders voorkomende, geenzins door ARISTOTELES onop- gemerkt gebleven is. — Zie ook de eerste regels over de hersenen in cap. 7: »terwijl de hersenen dienen, zoowel tot compensatie van de warmte van het ruggemerg als van het hart en zijne omgeving; en het feit, dat de hersenen gevoelloos zijn, zoowel als de onmiddelijke waarneming bewijzen, dat zij met de gevoelende deelen” (het vleesch, Le. cap. 8 — ofschoon, gelijk door FrANrztus in zijne vertaling te regt Lt is opgemerkt, uit cap. 10: Ört ol &art Tò orp@rov wanrijprov 7 capk kaì Tò Totoörov póptov, a)\N' èvróc blijkt, dat Arrsroreves toch eigenlijk eerst #2 het vleesch het eigenlijke zintuig des gevoels zocht;) »in geen verband staan.” Als centraaldeel (»Empfindungsmitte: Sitz der empfinden- den Seele” — van de Vvv?) ateInrern —) schijnt AR. het hart te hebben beschouwd; zijne voorstelling echter, b.v. van het verband daarvan met de peripherie, is niet duidelijk. Vgl. o.a. meriser, Aristoteles’ Thier- kunde, pag. 427. 2) Pag. 22. De plaatsen, waarop ik dit schrijvende het oog heb, bevatten in hoofdzaak het volgende: » De samenstelling van het dierlijk ligchaam is drieërlei. Vooreerst kan daarbij aan de samenstelling uit de door sommigen zoogenoemde elemen- ten worden gedacht, als daar zijn: aarde, lucht, water, vuur” … „De tweede samenstelling nu na die uit de elementen is het ontstaan der gelijksoortige deelen (rà òpotopepij) in de dieren, zooals van been, van vleesch en van dergelijke.” — En in de Mistoria animalium vinden wij deze gelijksoortige deelen nog nader bepaald als »diegene, welke wederom in gelijksoortige deelen kunnen worden verdeeld, zooals vleesch in stukjens vleesch.” » De derde en laatste samenstelling is die der óngelijksoortige deelen (rà dvopotopepij), b. v. van het aangezigt, van de huid, enz. Deze laten zich niet scheiden in gelijksoortige deelen: de hand kan niet in een aan- tal handen worden verdeeld.” » En onder deze óngelijksoortige deelen zijn er, die niet enkel als dee- len worden onderscheiden” — voegt de Mistoria animalium er bij — maar die een geheel vormen, dat wederom zijne eigene deelen heeft, De zoodanige deelen noemen wij ledematen” En het hoofd, de arm, de borst worden als voorbeelden aangehaald. » De deelen der dieren nu zijn uit beiderlei (zoowel uit gelijksoortige als uit ongelijksoortige deelen) te samengesteld; maar de gelijksoortige zijn ter wille van de ongelijksoortige voorhanden: de laatste toch hebben bepaalde verrigtingen, zooals het oog, de neus, en het gansche gelaat, en de vinger en de hand, en de geheele arm”... »De gelijksoortige deelen nu bèzitten elk voor zich eene of andere eigenschap: het eene is zacht, het andere hard; het eene is vloeibaar , het andere vast; het eene taai, het andere bros; de ongelijksoortige dee- len daarentegen bezitten verschillende eigenschappen, en wel met elkan- der in verband: de hand gebruikt om te drukken eene andere kracht dan om aantevatten.... Daarom bestaan dan ook de verrigtende deelen uit beenderen en peezen en vleesch en andere ópotopepij”…… Na deze uiteenzetting komen — als hadden we een leerboek voor ons uit den tegenwoordigen tijd — achtereenvolgens de gelijksoortige deelen van ARISTOTELES tot behandeling. ‚ 5) Pag. 28. Aldaar wordt namelijk gezegd: »Bij sommige dieren zijn de deelen van het ééne gelijk aan overeenkomstige deelen van het andere; bij andere dieren echter vinden wij eene dusdanige gelijkheid niet. In de eerste plaats nu kunnen de deelen met elkander vergeleken 45 worden, omdat zij denzelfden vorm hebben : neus, oor , beenderen van een’ mensch, van een paard, gelijken op dezelfde deelen van een ander mensch, van een ander paard... maar ook kunnen de deelen zich on- derscheiden door verschillende eigenschappen, zooals b. v. de kleur; en de eene groep *) bezit van dezelfde hoedanigheid meer, de andere min- der. Ook het grooter of kleiner getal, de meerdere of mindere omvang van zekere deelen leveren punten van verschil: de eene diervorm heeft eene zachtere, de andere eene hardere bekleeding; de eenen hebben eenen langen snavel, bij anderen is hij kort, enz,... Bij andere dieren einde- lijk kan men niet zeggen, dat de deelen dezelfde gedaante hebben, of dat zij van elkander verschillen in het meer of minder, maar de deelen zijn aan elkander analoog: zoo is de veder voor den vogel, wat de schub is voor den visch; men kan uit dit oogpunt veêren en schubben aan elkander gelijk stellen, en evenzoo beenderen en graten, nagels en hoe- ven, de hand en de schaar der kreeft”... 1) Pag. 23. Men vergelijke hier slechts: Aurerr, die Cephalopoden des Aristoteles (Sept. — Abdruck aus der Zeitschrift für wissenschaftliche Zoölogie, XII, 3 Heft), pag. 13 sqq. De bewering echter op pag. 14: »man unterscheidet jetzt eine ganze Anzahl einzelner Knorpel am Kopfe der Cephalopoden” is echter ónjuist; waarschijnlijk is in plaats van vam Kopfe”, am Körper” bedoeld. Vgl. de aldaar aangehaalde Wergl. anatomie van VON SIEBOLD en STANNIUS, Aldaar pag. 16 en 17 eene zeer karakteristieke verdediging van Aristo- teles’ berigten aangaande de »zeil-togtjens” van ARGONAUTA. °) Pag. 23. »Zoodra het Sepia-wijfjen” — zegt ARISTOTELES — »hare eijeren heeft gelegd, vertoont zich het inwendige in de gedaante van eene hagelkorrel: daarwit ontwikkelt zich namelijk de jonge Sepia met den kop daaraan hangende, De waarneming is, bij eenige onduidelijkheid in de uitdrukkingen, juist, en door KÖLLIKER bij zijne beroemde onderzoekin- gen volkomen bevestigd. Maar wat de groote waarde aan deze uitspraak geeft, is de bijvoeging, dat »dit verband te vergelijken is met de wijze, waarop de vogels met den buik aan den dojer bevestigd zijn.” — » Wat de beteekenis dezer wavelachtige vergrocijing wezen mag” — 200 gaat ARIS- TOTELES voort — »is nog niet waargenomen.” Dubbel te betreuren is het bij zulke beschouwingen, dat ook hier (met letters, juist zooals wij zelven dit thans gewoon zijn te doen) naar eene figuur wordt verwezen, die, helaas! gelijk meerdere niet genoeg te betreuren zaken, voor ons is verloren gegaan. 6) Pag. 23. Gelijk bekend is, laten zich de uiterst menigvuldige *) Ik heb gemeend, hier geen gebruik te mogen maken van de termen »geslacht’”” en »soort”, omdat, gelijk uit de lezing van Merser’s beschou- wingen over dit punt (l e. pag. 345 sqq , 351 sqq., 359 sqq.) kan wor- den gezien, de uitdrukkingen yévog en eidoc geenzins doorgaand met genus en species mogen worden vertaald, maar veeleer »weehselnde Be- griffe für die verschiedene Höhe der Veberordnung” zijn. 46 theoriën over het wezen der voortteling terugbrengen tot eenige hoofd- groeper. De meeste wijsgeeren der Oudheid schijnen de voorstelling te hebben gedeeld, welke reeds bij de oudste volken wordt teraggevonden, dat de man (of liever het product van diens voorttelings-organen) te vergelijken is met het zaad, de vrouw met den bodem, waarin dat zaad tot ontwik- keling komen zal. De ontdekking der spermatozoïden — alleen, maar dan ook altoos, voorhanden bij dieren, tot bevruchting in staat — scheen den voorstanders dezer theorie zeer te stade te komen. Zonder meer vóor de werkelijke embryones verklaard, werden ze het voorwerp van de zonderlingste bespiegelingen — waaromtrent in de volgende aanteeke- ning een en ander wordt vermeld. Tegenover deze spermatisten, gelijk men hen heeft genoemd, stelden zich na de ontdekking ook van het zoogdier-ei (of eigenlijk van het aanvankelijk voor het ei zelf gehouden Graaff'sche blaasjen) anderen, met de bewering, dat het vrouwelijke dier de kiem van het jonge voorwerp levert, en door het manvetjen slechts a. h. w. de aanleiding wordt gege- ven tot de verdere ontwikkeling. Beide, spermatisten en ovisten, stonden tegenover de zoogenoemde the- orie der syngenese, reeds van ZEmpedoeles af komstig, die op grond van de gelijkenis der jonge dieren met beide ouders beweerde, dat het product der beide sexen voor de voortteling gelijk noodzakelijk was. Die samenwerking nu, waarvan de noodzakelijkheid door latere onder- zoekingen is buiten twijfel gesteld, trachtte men op verschillende, in hoofdzaak op tweeërlei wijze te verklaren. Er waren 'er, die geloofden, dat het embryo in de kiem reeds van te voren bevat is, en door de inwerking der bevruchting a. h. w. slechts zigtbaar wordt gemaakt; ja, dat zelfs de eerste generatie reeds de kiem van alle opvolgende geslachten zou hebben bevat, die dan alle van lie- verlede daaruit werden ontwikkeld. Tegenover deze evolutie-theorie, in der tijd zelfs voorgestaan door man- nen als SWAMMERDAM, RÉAUMUR, BONNET, HALLER, maar thans verla- ten, heeft zich de leer der epigenese gehandhaafd en met een steeds toe- nemend aantal embryologische onderzoekingen bewezen, dat eerst van lieverlede na de inwerking van het bevruchtende sperma in het embryo de deelen worden gevormd, die daaraan later zullen worden herkend. De beschouwingen van ARISTOTELES over dit punt (de generatione, 11, $ 14 sqq), laten zich in de hoofdzaken — en zooveel mogelijk in zijne eigene bewoordingen — aldus teruggeven: » Of alle deelen ontstaan te gelijkertijd, óf na elkander: gelijk het in de zoogenoemde gedichten van Orpheus heet, dat het dier op dergelijke wijze wordt gevormd, als de mazen van een net. Dat nu de deelen niet te gelijkertijd ontstaan, kan duidelijk worden waargenomen; want men ziet, dat vele deelen reeds aanwezig zijn, andere echter nog niet, en er valt niet aan te denken, dat men ze misschien niet zou zien, wijl ze daartoe te klein waren : want ofschoon de long eenen grooteren omvang heeft dan het hart, vertoont zij zich bij het begin der ontwikkeling later dan dit. — Waar nu het ééne deel vroeger, het andere later ontstaat, 47 zoo wordt het de vraag, of het eene deel het andere vormt, zoodat er tusschen beide af hankelijkheid bestaat, of wel ontstaan de deelen slechts eenvoudig ”a elkander.” Een lang betoog volgt, waarin de mogelijkheid van het eerste wordt bestreden, en de meening uitgesproken ($ 24), dat »niet alle deelen te gelijkertijd ontstaan, maar één daarvan het eerste” En »van het ont- staan van dit eerste deel is niet een orgaan de oorzaak, maar datgene, wat van buiten het eerst den aanstoot tot beweging gaf.” Met het laatste wordt ($$ 19— 21) het sperma bedoeld, hetgeen ween zoodanig bewegingsprincipe (kivnow kraì dpxijv roraúrijv) bezit, dat, wanneer de aanstoot tot beweging ophoudt, elk der deelen tevens Zeven bekomt.” (Dat ëubvyoc hier door »levend” mag worden vertaald, schijnt mij uit het verder volgende duidelijk te blijken.) Het valt, dunkt mij, niet te ontkennen, dat in het bovenstaande de leer der epigenese opgesloten ligt. De volgende plaatsen — ik haal slechts enkele aan — doen zelfs denken aan bekendheid met de successieve ont- wikkeling, eerst van algemeene, later van meer specifieke karakters. De generatione, II, $ 835. » Want aanvankelijk schijnen alle zoodanige dierfoetus eene soort van plantenleven te leiden; en eerst later is ‘er bij hen sprake van de ato%- Snruki) Vvyi en de vonriri (woordel. : gevoels- en denkziel. Zie daarover o, a, de inleiding tot AuBERT en WIMMER's vertaling van bovengenoemde verhandeling, p. 6); en, ééne $ vroeger: » Dat zij” (de kiemen van dieren), »de Wvyiy Spemrukij (wvoeding-ziel”’; waarom niet »het vegetatieve-levensbeginsel?) bezitten, is duidelijk;.. maar gedurende het verder verloop der ontwikkeling moeten zij nog de V. atoSnrirú (zie boven; »het animale-levensbeginsel”’) bekomen, krach- tens welke zij dieren zijn. Want (?) het dier-worden en het mensch- worden, en het dier-worden en het paard-worden geschiedt niet gelijk- tijdig; en bij alle andere dieren is het evenzoo; want het einddoel en de voleindiging worden het laatst tot stand gebragt, en het einddoel der ontwikkeling van alle dieren is hetgeen hen karakteriseert” (rò tÒtov). — »Als soort’’ zouden wij 'er willen bijvoegen. 7) Pag. 24. Er is misschien geen vraagstuk in de gansche leer van het leven, waardoor meer hypothesen zijn uitgelokt, dan het vraagstuk der bevruchting. Het is bekend, hoe, reeds in 1789, BLUMENBACH in zijn werkjen »ueber den Bildungstrieb’ schrijven kon, dat »pRÉLINCOURT alleen uit de schriften zijner voorgangers niet minder dan 262 óngegronde hypothesen bijeen te verzamelen wist, welk getal door hemzelven we- derom met één was vermeerderd” — En het is verwonderlijk, hoe men, in tal van bespiegelingen over een voorttelingsvocht, zoowel door het mannelijke, als door het vrouwelijke dier afgescheiden, verdiept, nog in de 17e eeuw niet verder was gekomen dan tot het denkbeeld (zeer ten onregte door HARVEY uit zijne proefnemingen afgeleid), dat het vrouwe- lijke dier vruchtbare eijeren voortbrengen zou ten gevolge van den in- vloed, dien het sperma bij de paring op zijn geheele organisme uitgeoc- fend had. Eerst SPALLANZANT zou, tegen het einde der vorige eeuw , J& door zijne uitnemende experimenten het bewijs leveren, dat, aan den éénen kant, ook zonder voorafgaande bevruchting eijeren kunnen worden gelegd; dat echter die eijeren, zullen ze zich ontwikkelen, in aanraking moeten komen met het mannelijk zaad. De vraag naar het wezen der bevruchting bleef bestaan , maar werd nu deze: Welke is dan de werking van het zaadvocht op het ei? In zijne chemische samenstelling werd niets bijzonders gevonden. Maar het mikroskoop zou daarin eene menigte ligchaampjens aantoonen, in de vloeistof gesuspendeerd, waaraan men (niet zonder voorbarigheid daaraan eene dierlijke natuir toeschrijvende) den naam van vanimalcula sperma- tica’ of »spermatozoën” gaf, Door sommigen als infusoriën beschouwd, van een bepaald parasitisch karakter, bleek het uit nieuwe observatiën en proefnemingen, dat deze spermatozoïden, wel verre van aan het organisme vreemd te zijn, of — gelijk anderen wederom meenden — uit de ontbinding van het zaadvocht te zijn ontstaan, de eigenlijke bevruchtende elementen waren. De menig- vuldige bespiegelingen over de bevruchtende werking eener zoogenaamde „aura seminalis” waren met de nieuwe ontdekking, dat die elementen doordrongen in het ei, tevens weêrlegd en de vraag was voortaan deze: welke is de werking der spermatozoïden ? Al schijnt het niet ongewone verhaal, waarin aan DALEMPA1IUS de be- wering wordt toegedicht, dat hij een spermatozoïd zijne bekleeding zou hebben zien verliezen, en toen zeer duidelijk den vorm van een men- sehelijk ligchaam vertoonen, met hoofd en ledematen — ónjuist; ’er waren er toch, die meenden, dat zij kleine embryones waren, bestemd, om binnen in het ei tot verdere ontwikkeling te komen. Maar betere onder- zoekingen hebben aangetoond, dat die elementen veeleer, nadat zij op het ei de werking hebben uitgeocfend, ten gevolge waarvan zijne ont- wikkeling aanvangen zal, daarin a. h. w. worden opgelost. Wat daarbij eigenlijk gebeurt, is ons tot hiertoe volkomen onbekend gebleven; en indien men al, met BisscHorr, hierbij aan eene katalytische werking heeft gedacht, heeft men met die uitdrukking zelve erkend, dat het wezen der zaak niet door ons wordt doorgrond. Men heeft in de schriften van AmisroreLes iets dergelijks willen lezen. Nadat hij (de generatione, IT, $ 32 sqq.) met eene vrij lange redenering de in zijnen tijd heerschende meening heeft weêrlegd , dat het zaadvocht uit het geheele ligchaam zou afkomstig zijn, wijst hij (op grond eener onvolledige waarneming) als de deelen, waarin het sperma afgescheiden wordt, niet de testes, maar de vasa deferentia aan. Overgaande tot de beschouwing van het sperma zelf, verklaart hij, daarin eene »bruikbare uitscheiding’, elders: weene, die nog tot wasdom en leven kan worden gebruikt” — eene afscheiding derhalve — te zien, en wel »de onver- mengde, meest zuivere afscheiding, zooals die, als zij niet in den vorm van sperma afgescheiden wordt, naar de weefsels wordt gevoerd, en hunne voeding en hunnen wasdom bewerkt Na in der daad allermerkwaardigste beschouwingen over de afscheidingen in het algemeen *) stelt ARISTOTELES ee *) Wij citeren slechts: l. e. $ 63: pverder is het sperma noch in de 49 de vraag: wat eigenlijk dit sperma zij. Zijne werking wordt vergeleken met hetgeen bij EPICHARMUS opbouwing — ërourodópnoic — wordt ge- noemd, »gelijk b.v. uit laster smaad, en uit smaad strijd voortkomt, in 'talgemeen zóó, dat wan een eerste het begin der beweging witgaat” In het laatste geval nu ligt het bewegingsprincipe óf in de dingen zelven (gelijk in het aangehaalde voorbeeld) óf daarbuiten (»zooals in de kuns- ten voor de kunstwerken en in het licht voor het brandende huis”). Tot één van beide kategoriën nu behoort klaarblijkelijk het sperma: óf het is stof woor het wordende, dus passief, óf bewegingsprincipe , derhalve actief. Het zou echter ook beide kunnen zijn. Dat ’er echter alleen sprake kan zijn van de in het sperma aanwezige kracht en beweging, volgt zoowel uit de theorie als uit de werkelijk- heid; onder andere bewijzen (hij geeft in verscheidene en daaronder ook valsche) vinden wij ook dit: »Zoodra het wijfjen (der eierleggende vis- schen) zijne eijeren heeft gelegd, stort het mannetjen zijn sperma daar- over uit, en die eieren , waarop dit walt, worden vruchtbaar, maar de anderen niet. Ontbreekt de aanstoot, in gewone gevallen door het sperma gegeven, 400 is de ontwikkeling nul of onvolkomen. ARISTOTELES is echter nog verder gegaan, en zegt ($ 88): » Daar het mannetjen den vorm geeft en het principe der beweging, het wijfjen daarentegen het ligchamelijke, de stof, even gelijk bij het stollen der melk, deze laatste de stof is, maar de leb datgene , waarin het principe is bevat, evenzoo werkt hetgeen het mannetjen bijbrengt in het wijfjen.” eerste jeugd, noch in den ouderdom, noch tijdens zware ziekten voor- handen: in ’t laatste geval uit zwakte; in den ouderdom, wijl de natuur niet meer bij magte is, het voedsel genoegzaam te bewerken — Òud rò Hi) TEnTEP TÒ iravòv rijv Pow —, in de jeugd echter, wijl alles reeds opgebruikt is voor den groei.” En vooral $ 64: »Zoowel bij de dieren als bij de planten is 'er, wat de productie van sperma betreft, groot verschil, zoowel tusschen de verschillende diersoorten als ook tus- schen die, welke tot dezelfde soort behooren; b.v. tusschen den eenen en den anderen mensch of tusschen den eenen en den anderen wijn- stok,... Eenigen leveren veel sperma; anderen weinig; nog anderen in ’t geheel geen, en dat niet uit zwakte, maar bij eenigen zelfs uit de tegenovergestelde oorzaak. Want wat zaad had moeten worden, is aan het ligchaam besteed: vele menschen namelijk storten minder sperma uit, en zijn minder wellustig, wanneer zij corpulent zijn en veel vleesch of eene grootere hoeveelheid vet aanzetten. Daarmede te vergelijken is het verschijnsel, dat bij de geile wijnstokken voorkomt, die ten gevolge van te overvloedig voedsel overmatig loof maken, op gelijke wijze als de bokken, wanneer zij te vet worden, minder bespringen, Men zoekt ze daarom magerder te maken, en noemt zulke wijnstokken naar dit bij de bokken veelvuldig voorkomend verschijnsel. (pot Òì rai Tò mepi räc roaybdac dpwmêhovc màtoc, aì Òrà rijv rpopijv EEuBpilovar, èmeì kai oi rpáyot miovee Övrec ijrrov Öyebovour Òtò rat arpokemrúvovow adroúe, kai ràg àpmékove rpuyäv dmò roù mádovg Töv Tpáywv rakoüaw.). 8 50 (Tò dmrò roù äppevoc …. « peprlómevov : het aandeel van het mannetjen — gelijk Prof, vAN DER HOEVEN de vertaling van AUBERT en WIMMER ver- betert, die achter het zooeven teraggegevene nog voegen: vindem es sich theilt’” — eene bijvoeging, waarvan zij zelven waarschijnlijk even weinig den zin hebben verstaan als iemand, die haar leest.) Wil men inzien, wát hier eigenlijk door AristoreLes is bedoeld , zoo neme men zijne denkbeelden omtrent de door het vrouwelijk organisme geleverde afscheiding te baat. Het wijfjen der vivipara levert volgens hem geen eci, maar in de katameniën ziet hij eene afscheiding, aan het sperma des mannelijken diers beantwoordende, hoewel a, h, w‚ van minder gehalte, omdat daarin het levensbeginsel (# rije Wuxijc dpxíy) ontbreekt (Lib. II, $ 40); en die afscheiding is het, welke, terwijl het mannetjen het (actieve) bewegingsprincipe levert, in de (passieve) stof voorziet. En door het vast worden (stollen) van deze vlocistof wordt de aanleg van het embryo geleverd. Of — gelijk Lib. II, $ 55 staat — shet sperma be- werkt een zichsamenvoegen van het zuiverste in de afscheiding van het wijfjen”” Orav Ò Sp rò oméppa dmò roù äppevoc Tv oméppa mpoië- pevov ovuviarnot TÒ KraSapwrarov TOÙ TEPUTTWLATOC.) De oorsprong van ARISTOTELES vergelijking schijnt mij hiermede vol- doende verklaard, om te doen uitkomen, dat zijne theorie met eene hy- pothese als die van rrsscrorr niet behoort te worden gelijkgesteld. 8) Pag. 25. Een gelijk oordeel, als hier (uit zijn » Methods of study ja natural history’ Boston, 1864) werd aangehaald, is door AGAssiz uitgesproken in zijn »Essay on Classification, London 1859, p. 302: „Men kan niet zeggen, dat door AristroreLes ergens eene geregelde klas- sificatie is uiteengezet. Voortdurend spreekt hij van meer of minder uit- gebreide groepen onder eene gemeenschappelijke benaming, welke groepen door hem klaarblijkelijk als natuurlijke afdeelingen worden beschouwd. Nergens echter is door hem de overtuiging uitgesproken, dat deze groc- pen op zoodanige wijze zouden kunnen gerangschikt worden , dat daardoor de natuurlijke verwantschap teruggegeven werd.” 9) Pag. 26. Een aantal plaatsen, die als bewijzen kunnen dienen voor het hier opgemerkte kan men bijeengesteld vinden bij Meiser, l. c.‚ pag. 1062—106 in het oorspronkelijke — de vertaling pag. 106—110. to) Pag. 30, Men dient hierbij de geheele opvatting van den bloed- stroom door ArrsroreLes in aanmerking te nemen _ Eene circulatie kent hij niet; en hij meent, dat de vaten, die het gedigereerde (»gekochte”’, AUB. el WIMM. — ARISTOTELES bedient zich steeds van het werkwoord mémrw) — bloed naar alle ligchaamsdeelen voeren, ex daarin eindigen, al dunner en dunner worden, en ten slotte zóó naauw, dat het bloed, als zoodanig, daardoor niet meer uitstroomen kan. Vooral verdient de bijvoeging onze aandacht, dat mu alleen de uitscheiding van vocht, die men tÒpùra noemt, tot stand komen kan, ex dit vooral dan, wanneer het ligchaam warm is, en de vaten zieh verder openen.” 5l WI) Pag. 30. De vertaler van de verhandeling over de declen der dieren, Dr. voN PRANTzIUS, heeft: rà Òë móAdac Eyovra Atav Tac rat maxtiac ……. in het op pag. 20 vermelde voorbeeld werkelijk vertaald: »diejenigen aber, welche zu vielen und zu f-sten Fuserstoff haben!! 12) Pag. 32. Het kan niet onnuttig zijn, wanneer de meest gewone zoogenoemde anticipatie van ArisrorrLesS, die van de Meetocotylie der Cephalopoden, hier nader wordt onderzocht, opdat men zelf kunne na- gaan, óf en in hoeverre aan onzen wijsgeer regt daarop mag worden toe- gekend. — De leer der parthenogenesis acht ik minder noodig, uit dit oogpunt te bespreken, daar hij — gelijk reeds in den text is gezegd — in het wezen dezer zaak niet kán zijn doorgedrongen. Dat ook von sreBoup ARISTOTELES niet voor daarmede bekend gehouden heeft, blijkt uit diens »die Parthenogenesis; Vortrag zur Feier des 103" Stiftungstages d. k. Academie in München, 1862. Over Artsroreres’ in der daad groote kennis van het bijënleven kan men nalezen een opstel van AuBErRT en WIMMER, in de Zeitschrift für Wissenschaftl. Zoölogie, J. 1858. De geschiedenis van de ontdekking der Meetocotylie is in hoofdtrekken de volgende geweest. In het jaar 1825 werd door peLre crrase op eene Argonauta (de zoogenoemde papieren nautilus onzer vaderlandsche verza- melaars) een dier gevonden, dat zich daaraan, door middel van op zijn ligchaam aanwezige zuignapjens had vastgehecht, en, na losgemaakt te zijn, vrij in het water rondzwoimn. Derrre CHIAJTE meende dit zonderlinge voorwerp voor eenen ingewandsworm te moeten houden. Vier jaar later werd door cuvrer een dergelijk voorwerp gevonden in eenen Octopus, uit de Middellandsche Zee af komstig. En ook hij meende in den Mecto- cotylus , gelijk hij het dier heeft genoemd, een’ ingewandsvorm te moeten zien. Ìn 1841 eerst werd door cosra een stap nader tot de verklaring gedaan, en het voorwerp — hoewel nog op ónjuiste wijze — met de voortplanting in verband gebragt. En dit denkbeeld kreeg meerdere uit- breiding door pusarpiN, die op goede gronden den Heectocotylus ver- klaarde, een afgescheurde arm eener Cephalopode te zijn, die welligt eenige beteekenis voor de bevruchting hebben kon. Inmiddels had in 1842 KörriKEr te Messina eenen nieuwen Heetoco- tylus gevonden, en dien beschreven als het zeer afwijkend van het wijfjen gebouwde mannetjen; zelfs meende hij daarin darmkanaal, hart en zeer ontwikkelde generatie-organen te kunnen aanwijzen. Reeds had zijne meening veelvuldig ingang gevonden, toen vERANY — ditmaal weder aan eenen Octopus — de plaats van een’ der armen door een eigenaardig blaasvormig deel ingenomen zag, waarbinnen hij evenwel een op een’ arm gelijkend, zeer ligtelijk afvallend, orgaan terugvond. pe Fiuippr herkende in dezen arm den Hectocotylus van cuvier. In dien arm — zoo meende nu véRANY — zouden zich periodiek de manne- lijke geslachtsorganen ontwikkelen. Herst HEINRICH MÜLLER zou, in 1850, de laatste groote dwaling ver- beteren. Hij vond aan het merkwaardige kleine , geene schaal bezittende, mannetjen van drgonauta eenen heetoeotylus-arm, die — gelijk weldra door KÖLLIKER bevestigd werd — van uit de op de gewone plaats in 't 52 achterlijf voorhanden testes met sperma kon worden gevuld, — Op wat wijze dit laatste echter geschiedt, is tot hiertoe onverklaard gebleven. Het is waarschijnlijk, dat bij de paring de beide sexen elkander met de armen omvatten, en dat daarbij de met sperma gevulde hectocotylus afscheurt, zijnen weg vindt binnen de mantelholte van het wijfjen, en door de uitstorting van zijn’ inhoud de bevruchting tot stand komen doct. Terwijl alzoo de verklaring van dit geheel op zich zelf staande feit niet dan met groote inspanning van krachten gevonden werd, trad, in 1852, op éénmaal von sieBoLD op met de verklaring, dat vÉRANY en MÜLLER welligt bij nader inzien hunne príioriteitsregten op de ontdekking van den heetocotylus zouden moeten afstaan aan ARISTOTELES. En velen namen de prioriteit van den laatsten aan. De plaatsen, waarop men zich steunde, meenen wij — na vergelijking, ook van de vertalingen van AuBERT en van CAMUS — aldus te moeten teruggeven : Hist. aminal , lib. IV , cap. 1. »De Polypus gebruikt zijne armen als voeten en handen; met de twee armen boven den mond haalt hij zijn voedsel naar zich toe. Van den laatsten vangarm echter, die het meest spits is, en de eenige, die wit- achtig is en aan bet einde in tweeën gespleten, bedient het dier zich bij de paring.” Neri be Mecapm 6e »Men beweert ook, dat het mannetjen eene soort van paringsorgaan bezit aan eenen der vangarmen, aan welken de beide groote zuignappen zitten; dit deel zou peesachtig zijn, en tot op het midden van den vang- arm met dezen vergroeid, terwijl dan die arm door het mannetjen in den trechter van het wijfjen zou worden ingebragt.” De, ib, “Vi, caprl2: „Het mannetjen onderscheidt zich van het wijfjen daardoor, dat zijn kop (volgens de aanmerking van Auprrr — in de aangeh, verhandeling uit de Zeitschr. f,. W. Z. — wordt daarmeê, — niettegenstaande ’er repadajv staat, — het Zigchaam bedoeld!) langer is, en dat het aan den arm het door de visschers paringsorgaan genoemde witte deel bezit,” Ziedaar de plaatsen, door voN sienoup geciteerd. Maar in de verhandeling over de voortplanting staat te lezen: (L, 9 29.) „De weekdieren echter omstrengelen zich in de omgeving der mond- opening , daartoe de vangarmen tegen elkander steunende en dooreenstren- gelende, Deze wijze van copulatie wordt daardoor noodzakelijk, dat de natuur het deel, waardoor de uitscheiding wordt uitgestort, (de anale opening) zóó heeft gebogen, dat het naast den mond ligt — gelijk dit vroeger in de verhandeling over de deelen der dieren is uiteengezet Het kanaal nu voor de uitscheiding en voor het eijerstok-achtige deel is één en hetzelfde , zoowel bij de Malacostraca (onze schaaldieren) als bij deze dieren; en het mannetjen stort door dit kanaal zijn sperma uit. let ligt echter op de voorzijde des ligchaams, waar de mantel open is en het zeewater binnendringt. Daarom komt de paring van het manne- tjen met het wijfjen op deze plaats tot stand... Dat bij de Polypoden 53 het mannetjen den vangarm in de »mantolbuis’’ inbrengt , waarom ook de visschers beweren, dat zij door middel van dien vangarm paren — geschiedt alleen tot vasthouden; en wij hebben hier Nier met een aan de voortteling dienstbaar orgaan te doen: immers het ligt buiten den mrópoc (zie over beteekenis van dit woord, waarvoor hier misschien ’t best »ge- slachtsorganen’’ , zonder meer, werd vertaald, Aurert, die Cephalopoden d, ARISTOTELES, p. 20, 21) en buiten het ligchaam.’”’ Wij mogen voor het oogenblik buiten rekening laten, dat de bovenge- noemde beschrijvingen aan een dier schijnen ontleend te zijn, hetgeen tot hiertoe niet is teruggevonden; want noch op den eigenlijken Hecto- cotylus, noch op den afwijkend gebouwden arm, die bij alle Cephalopo- den — volgens srEENstTRUP’s belangrijke ontdekking (in ’t duitsch in het Archiv für Naturgeschichte, 1856, p. 211—257) — schijnt voortekomen, kunnen zij in haar geheel worden toegepast. Maar men zou bijna vragen: hoe is het mogelijk geweest, op den duur zich met von sieBoLD’s citaten te vreden te stellen, waarin niets dan onbepaalde uitdrukkingen worden gevonden, en waarvan de grootste kracht nog zou zijn gelegen in een »on-dit,” En wij deelen geheel de meening van Lewes, als hij, ook deze anticipering verwerpende, doet opmerken, hoe ARISTOTELES, wanneer hem van het zoo in het oog vallende vrije, zoogenoemd parasiterende, leven van den eigenlijken Hectocotylus iets ware bekend geweest, onge- twijfeld, vooral in de verhandeling over de voortplanting, daarvan zou hebben gewag gemaakt. Ware het echter, na de citaten van voN sterBoLp alleen, nog mogelijk, aan een’ zoogenoemden geheetocotyliseerden arm te denken van een on- bekend gebleven dier; vooral het laatste citaat (merkwaardiger wijze — naar het schijnt — door Lewes over het hoofd gezien) bewijst, dunkt mij , met zekerheid, dat ArrsroreLes van de copulatie der Oephalopoden eene gansch andere voorstelling heeft gehad. Hoe Aurrrt, na dát citaat kan blijven meenen, dat narrstorgres met de hectocotylie eener ons nog onbekende Octopode is bekend geweest”, verklaar ik niet te kunnen be- grijpen. Het kwam mij wenschelijk voor, mijn stukjen met geene dan de aller- noodigste citaten te versieren. Behalve: vewes, Aristoteles, Ein Ab- schnitt aus der Geschichte der Wissenschaft — übersetzt von JUL vICTOR carus, Leipzig, 1865, waarvan dit opstel als een referaat mag worden beschouwd — waarbij intusschen, gelijk men — hoop ik — zien zal, de kritiek niet is vergeten ; verder het bekende werk van JüRGEN BONA MEIJER, Aristoteles’ T'hierkunde, Berlin 1855; en het stukjen van AuBER1, over de Cephalopoden, heb ik mij bediend van de volgende uitgaven en de daarbij gevoegde aanmerkingen. Voor de Historia animalium van den 54 text met (fransche) vertaling door camus. Parijs 1783; voor de verhan- deling over de deelen der dieren van den text en de (duitsche) vertaling van Dr. FRANtzIvs, Leipzig 1853; en voor de verhandeling over de voort- planting en ontwikkeling der dieren van den text en de (insgelijks duit- sche) vertaling door AuBeERT en WIMMER, aldaar 1860, In de hollandsche vertalingen, die ik, onder vergelijking van bovengenoemde werken, steeds naar het oorspronkelijke heb gegeven, heb ik zeer vrij vertaald, maar ben ik — zooveel in mijn vermogen was — den zin, door ARISTOTELES in zijne woorden gelegd, getrouw gebleven. Indien het mij niet altoos gelukte, hem wél te verstaan, zal ieder, die uit eigen ondervinding de moeijelijkheid daarvan weet te beoordeelen, mij daarover — hoop ik — niet te hard vallen! TT INSTITUTION LIBRARIES II HI IN HN ij IN I I FEET in I HN | HEL IBEL HIE E 9088 00717 8676