MEDEDKELINGEN 'SLANDSPLANTENTUIN x:x. DE DIERLIJKE VIJANDEN KOFFIECllLïlIllR OP JAVA D". .]. C. KONINGSRERGER. DEEL I (mf.f ft platpv). HATAVIA — S OUAVKNIIAUE U. KOL FF k Co. 1897 ^. P. MBTCALP LIBRARY OF I885-IQ56 Z.P- ^°METC°AUF DE DIHIiLIJkli VI.I,\NIIF,N Dlill MIFFIIiCHLTIlllll OIMAVI rvii (I. KoLFi- & Co. - Batavia. MEDF^DEKLINUEN IHÏ 'S LANDS PLANTENTU xx. DE DIERLIJKE VIJANDEN KOFFIEniLTÜÜR liP HU IMIIIK D\ J. C. KONINGSBEKGER. DEEL I (inct 6 pktleii)- BATAVIA — H liKAVEiMlAGE G. KOLFF .S: Cu. 1S!»7 l^■|l()lJ II. VOOKREDE. iNMIdUDSOrOAVE. IXLElDIMi |i:l.^'- l • De plaats, door du kül'lici'iiltuur op Javii tt'ii aanzien der dierenwereld ingenomen. Vergelijking met andere Cul- turen, (suiker en rijst) „ 1 . IIOUKDSTUK I n 7. OVEKZICIIT A-AN DE InSECTENORDEN. OkDE DEK SiVAVEI,- DRAGENDE INSECTEN „ 7 • 1. Plantenluizen v 8 . Familie der Schildluizon. (üe Groene (!>childluis, de Bruine Schildliiis, de Witte Luis) ,, 8. Familie der Bladluizen (De Zwarte Kofficluis) . . „ 17. "^ 2. Gelijkvleugeligen, Cicaden n -0. 3. Ilalfvleugeligen, Wantsen (De Zwarte Dadapwants) . „ 20. IIUÜIDSTI-K II n 2-i- Orde der Tweevleuueligen. Bactrocera confonnis, Dol. De koffiebladboordor. Hoofdstuk III „27. Orde der Vlinders. Familie der Bladrollers n ■^'''• Familie der Lichtmottcn (De oclar dadap) „20. Familie der Spanners „ '6\ . Familie der Uilen (De oclar hocmi) „32. Familie der Beerrupsvlindcrs „ 34 . Familie der Borstelrupsvlinders n '^5. Familie der Slakrupsvlinder (De ocbir sercl, de uclar liit- tang) . . -- n 37. Familie der Staartrupsvlinders (De ovlttr djaran of ochir tjèlèng) , .41. Familie der Houtboorders (De KoüdeKoffieboorder of ((««oO- n 47. — II — Familie der Huisjes- of' Zakrupsvlinders .... [lag. 18. Appendix (De rups van SUntrojmt! uUcrnua en dio van den Atlasvlinder) „ 1",). Familie der Nymphaliden „50. Familie der Piëriden (De rups van Tcrias Hccahe) . . „ 51. Hoofdstuk IV » 55. Orden der Rechtvleugeligen en der Netvi.ei'geeigen {andjiuf/ tanah, djanf/krik, imlani/, rajaji). Hoofdstuk V n 58. Orde der Schildvleugeligen of Kevers, Familie der Loopkovcrs „58 Familie der Kortvleugeligen „50. Familie der Bladsprietigcn (De oervt, koeoek of embock) . „ 50. Familie der Spriugkevcrs „ 73 . Familie dor Prachtkevers „73. Familie dor Boktorren. (De Grootc Dadapboktor) . . „ 74 . Appendix (De Orde der Vliesvleugeligen) „78. Veuklaking uer Platen „70. Registek „82. VOORREDE. In het maandelijks vei'scliijnond tijdschrift Teijsmannia zyn, onder do rubriek „Korte berichten uit 's Lands Plantentuin, uitgaande van den Directeur der Inrichting", aclitereenvolgens een aantal korte opstellen van mijne hand verschenen, in elk van welke eene voor de koffiecultuur op Java schadelijke diersoort wordt besproken. Voor een deel werden deze opstellen door de actualiteit van het onderwerp in de pen gegeven, voor een ander deel behandelden zij plagen en ziekten, die men van chronischen aard zou kunnen noemen. In de volgende bladzijden worden de kofficvijanden uit de dieren- wereld en meer in 't bijzonder die uit de rijke wereld der insecten moer uit een algemeen zoölogisch-systematisch oogpunt beschouwd on daarnaar gerangschikt, waarbij echter de meeste nadruk op de si'hadelijkstc vormen gelegd bljjft. De bij dit werk gevoegde platen zullen zonder twijfel veel tot recht verstand der zaak bijbrengen en, meer dan de uitvoerigste beschrijvingen, de koffieplanters hunne vijanden leeren kennen. Ik wil er hier verder op wijzen, dat dit boek in de eerste plaats is geschreven ten behoeve der koffieplanters op Java en dat ik daarom, op een paar uitzonderingen na, alle entomologisciie vraag- punten stilzwijgend voorbij ga. Deze zullen tor hunner tijd elders worden behandeld. Voorts vergete men bij het ontdekken van mogelijke onuauwkeurighodon niet, dat de volgende bladzijden slechts de eerste proeve zijn eenor werkzaamheid op oen zoo goed als onontgonnen gebied. J. C. KONINdSBERGER. Buitenzoif/ , Novombor 1896. INLEIDING. De koffieciiltiiur op Java liocft ten aanzieTi der diei'onwei'elcl on- der voorwaarden plaats, die niet zonder meer met die der beide andere ^rootste culturen, suiker en rjjst, te vergelijken zjjn. Vindt men de laatste bijna uitsluitend in do zoogenaamde eerste zone van Junghubn, zijnde dat gedeelte van Java, dat zich van het strand der zee tot eene hoogte van 700 Meter boven den zeespiegel ver- heft, de Javakoffie tiert het weligst in het klimaat, dat daarboven wordt gevonden, in de tweede zone, die zich van 700— 1500 Meter langs de hellingen van het gebergte uitstrekt. De vrjj gelijkvor- mige flora der lagere landen, dicht bevolkt en reeds lang bebouwd, vormt voor de aldaar verbouwde cultuurplanten eene geheel andere omgeving dan de rjjke boschflora, die zich in de nabijheid der koffie voortbrengende streken bevindt en het is in de eerste plaats in de natuurlijke omgeving, dat naar de herkomst van eultuurvijanden, zoo plantaardige als dierlijke, moet gezocht worden. De van plantaardig voedsel levende fauna — om bij deze te blij- ven — dier omgeving zal dus aan de eene zijde de zoölogische samenstelling bepalen van het vijandelijk leger, dat tegen eene cultuurplant te velde trekt; aan de andere zijde is het de cultuur- plant zelve, die door hare groeiwijze, haren anatomischen bouw, hare scheikundige bestanddeelen en hare natuurlijke verwantschap op de genoemde samenstelling van groeten invloed is en uit dat vijandelijk leger als het ware eene keurbendo tegen zich in het harnas jaagt, onder wier aanvallen zij het dikwijls zeer zwaar te verantwoorden heeft. De koffiecultuur staat te dezen opzichte scherp tegenover de cul- tuur van suiker en van rijst. Vooreerst behooren de beide laatste tot eene plantenfamilie, die schier op geen plekje der begroeide aarde ontbreekt en zoowel door groeiwijze als door algemeenen Meded. PI. XX. 1 — 2 - anatomischeii bouw ccn goed gekarakteriseerd geheel vormt, welks onderdeelen onmiddellijk als zoodanig te herkennen zijn. In de tweede plaats wordt hare cultuur gedreven te midden eener plant- aardige omgeving, waarin hare verwanten, familie- en zelfs geslachts- genooten (ik noem slechts gJagah) in een overgrooten rijkdom van soorten en individuen te vinden zjjn. Doet de eerste omstandigheid ons reeds a priori verwachten, dat de fauna, die op het suikerriet leeft, in hoofdzaak dezelfde alge- meene trekken zal vertoonen als die, welke op de rijst te vinden is *), de tweede wijst op de herkomst dier dierlijke parasieten en zou inderdaad een machtig bestrijdingsmiddel aan de hand kunnen doen, indien beide culturen nog in hare eerste kindsheid verkeerden. Zoo komen, om slechts een paar voorbeelden te noemen, de vraat- zuchtige rupsen van Phalera combusfa, Moore en Dreata petola, MooRE zeer velvuldig op glagah voor, terwijl die van Cyllo Leda, L. op kleinere grassoorten te vinden zijn ; zonder twijfel hebben ze zich van deze wildgroeiende planten over het cultuurgewas verspreid. Met de vertegenwoordigers der dierenwereld, die ten koste van het suikerriet leven, kan verder ieder, die in dergelijke zaken be- lang stelt of zich ermede bezig houdt, in betrekkelijk korten tijd tot aanzienlijke hoogte vertrouwd zjjn. Diervormen, die vroeger op willekeurige planten leefden en plotseling voor de rietcultuur scha- delijk worden, behooren tot de zeldzaamheden; zelfs deelde de heer KOBUS, bij het suikerplantend Java welbekend, mij onlangs mede, dat luj, trots zijn zeer talrijke bezoeken aan riettuinen, in het laatste tweetal jaren geen voor hem nieuwen dierlijken parasiet had gevonden. *) Deze overeenkomst treedt reeds duidelijk aan den dag, wanneer men slec.lits de rupsen nagaat, die op beide planten het meest algemeen voor- komen. Cyllo Leda, L., is op beide zeer gewoon; als tegenhanger van Te- licola cmgias, L. die rietbladeren vreet, vindt men op rijst zeer veelvuldig eene JsnM(.-soort; Psalis securis, IliinN., Spilosoma strigafulum, Wlk. en Laelia subrufa^ Snei.i,. vindt men oji beide. Van het geslacht Scirpophaga vindt ]nen de soort intacta als «witten topboorder" in het liet, terwijl de zeer verwante ScAowioiiMS punctellus, Zell., «de paddiboorder", een der ergste plagen is van het rijstgewas. Um nog eene andere insectenorde te noemen : Delphax vastatrix, BuEimiN is in riettuinen niet minder algemeen dan eene verwante Dclphax-soort op de sawah's; Megarhynchus truncatus, Iloi'E, eene langwerjiige Pentatomi'eii, Wantsen, Hemiptera. Volwassen insecten met twee paar vleugels, die horizontaal op het lichaam liggen en waarvan het voorste paar half lederachtig, half vliezig is. 1. PLAKTEXLUIZEN. De ondcrordc der Plantenluizen is voor de koffiecultuur van grooto beteekenis. Zij omvat de beide groote familiën der Schildluizon (Coccidae) en der Bladluizen (Aphidae), die beide ccnc afzouderljjke bespreking verdienen. FAMILIE DER SCHILDLUIZEJSf {Coccidae). Op Java is vooral schadelijk de Groene Schildluis (Lccaniuin viride, Green), in mindere mate de Bruine Schildluis {Lecanium Coffeae, Nietner) en de Witte Luis {Dactijlopius adonidum, L.) De Groene 8cliil(llnis. Hoewel do Groene Schildluis op tal van planten voorkomt, schijnt zij zich op den koffieboom meer dan ergens anders op hare plaats te gevoelen en wel op de Liboria-koffic nog meer dan op de Java- kofEe. Althans, van de gevallen, waarin ik het epidemisch optreden dezer diersoort zelf waarnam, waren die in Liberia-tuinen het ergst. De waarschijnlijkheid is zelfs niet uitgesloten, dat zij met de Liberia- koffie is ingevoerd, gelijk men in Engelsch-Indië vrij algemeen aanneemt. Hare algemeene verspreiding over Java, waar zij op bijna elke koffieonderneming te vinden is, is geenszins met deze onderstelling in strijd, vooreerst omdat er gedurende den korten — 9 — tjjd (circa 15 jaar) liarcr culluur ccii aaii/.icnlijk aantal Liberia- planten her- en derwaarts over Java is vcr/oiiilüu, maar ton tweede omdat de Scliildluizcii in liet algemeen liet vermogen hebben, zich met buitengewone snellieid over gruote uitgestrektheden te versprei- den. Het aantal klachten, dat men over de Groene Scliildluis hoort uiten, is geringer dan men, afgaande op haar algemeen voorkomen, zou verwachten; de reden hiervan is vermoedelijk, dat Schildlnizen, zoolang zij in beperkten getale liicr en daar worden gevonden, gecne noemenswaardige scliade aanrichten. Uit neemt echter niet weg, dat men verstandig zal handelen door ze steeds te vernietigen, waar men ze ook aantreft; want al maken zij niet altijd gebruik van hun groot vermenigvuldigings- en verspreidingsvermogen, de mogelijklioid daartoe bljjft bestaan en men mag niet nalaten die weg te nemen. De duur der plagen, die door deze en andere luizen worden veroorzaakt, is zeer verschillend. Somtijds ziet men, dat zij jaren lang in dezelfde streek de boomen teisteren ; in andere gevallen verdwjjnen zij na eenige maanden even snel als ze gekomen zijn. Is voor sommige luissoorten, o. a. voor de later te bespreken Zwarte Koffieluis, het invallen van den regentijd het sein tot verdwijnen, om de eenvoudige reden, dat zij door de zware regens van de boomen worden afgespoeld, voor de Groene Schildluis is dit zeer zeker niet het geval; het hevigst optreden, dat ik van deze soort waarnam, had plaats in Januari 1890, dus in het midden van den regentijd. Voor het plotseling verdwijnen van de Groene Schildluis heb ik tot heden geene andere verklaring kunnen vinden dan het optreden van parasieten, waarover later. De levensgeschiedenis der Schildluizen is in het algemeen de volgende Uit de eieren, die zich onder het schild van de moeder, zoowel tijdens haar leven als na haren dood, ontwikkelen, komen larven te voorschijn, die van een paar korte sprieten, een paar oogen en drie paar pooten voorzien zijn. üeze larven verwijderen zich onmiddellijk van hunne geboorteplaats om elders voedsel te zoeken ; zij verspreiden zich snel over de na- burige groene deelen der plant en zuigen zich weldra vast, bij voorkeur aan de jonge takjes eu de onderzijde der bladeren naast — 10 — de bladnerven (Zie PI. I, fig. 1.) De wijfjes verwijderen zich niet meer van hare plaats, nadat zij zich eenmaal goed vastgezogen heb- ben ; integendeel dringen zij met hare boor-en zuigwerktuigen dieper en dieper in het weefsel der plant. De mannetjes daarentegen hebben eene volkomen gedaanteverwisseling en ontwikkelen zich na één, soms zelfs na twee poptoestanden tot een volkomen insect met drie duidelijk ondcrsclioidbarc lichaamsafdeclingen, een paar vrij lange sprieten, drie paar pooten, één paar doorschijnende vleugels en een langen, dubbelen stekel aan het achtereinde van het lichaam. De pas uit het ei gekomen larven van de Groene Scliildluis liobbcn eene geelachtig witte kleur, waardoor zij bij eenige vergrooting ge- makkelijk te vinden zijn tegen het donkergroene blad als achtergrond; weldra echter worden zij zeer doorschijnend en daardoor mooielijk zichtbaar, maar eenigen tijd, nadat zij zich hebben vastgezet, scheiden zij over de rugzijde van het lichaam eene wasachtige stof af en krijgen daardoor eene grocnachtig gele kleur. Eene jonge Groene Scliildluis, die in dit stadium verkeert, is afgebeeld op Plaat I, fig 2. De afge- scheiden was vormt het rugschild, dat bij de wijfjes dienen moet tot bescherming der later voort te brengen eieren. Ilct vastzuigen zelf heeft plaats, doordat de diertjes de zeer lange zuigsnuit naar voren brengen en er eene trillende beweging aan geven, waardoor zij tus- schen en in de cellen van het weefsel dringt De verdere ontwikkeling bestaat bij de wijfjes in eene langzame toe- name in omvang, gepaard met een meer en meer verliezen van het insectachtig voorkomen, zoodat het volwassen wijfje volkomen op een vliezig schilfertjo gelijkt (PI. T. fig 3). Toch behouden de vrouwelijke Groene Schildluizeu, in onderscheid met vele harer verwanten, zeer lang de pooten, oogen en sprieten, die echter niet dan bij vrij aanzien- lijke vergrooting te zien zijn. Wanneer de eieren, die onder het moederlijk schild bewaard worden, een bepaalden leeftijd hebben bereikt, sterft het moederdier; haar ver- drogend lichaam blijft echter de eieren beschermen en valt eerst af, als de jongen een eigen heenkomea hebben gezocht. De volwassen mannetjes van de Groene Schildluis heb ik tot heden niet kunnen vinden; wel is waar bemachtigde ik nu en dan zeer kleine, vliegende insecten, die ik met grootc waarschijnlijkheid er voor mocht - 11 — luiuilcn, maar viilddcriik' zckcrhciil, alk'cii dooi' liet (ijjkwcckcii der liirvcn cii poppoll te krijgen, bestaat (lieiiaaiiiiaaiule iiict. Ook den Engclscli-Indisclicn ondorzockers is liot inannctje niet hekeiid j^invor- dcn, zoüdat liet laatste verinoedclijk /.eldcii voorkomt en dan in j,a'ringen getale. Tot de vermenigvuldiging der diersoort doet dit overigens niet veel af; de eieren van de Groene Sidiildliiis hebben het vermogen zich partlieno- gcnetiseh te ontwikkelen, d. \v. z. zonder vooraf door tussclieukonist van het mannelijk dier bevrnelit te zijn. De verspreiding der diereu wordt verder in de liand gc-werkt door een vooral in de tropen machtigen factor, namelijk door do mieren, en wel door verschillen- de soorten. liet zal niemand ontgaan zijn, die een door Scliildlui- zen bewoond plantendeel met eenige aandacht heeft beschouwd, dat talrijke mieren daarop heen en weer loepen en telkens een oogen- biik bij een der luizen stil staan, die zij daii ij verig met de sprieten over den rug strijken. Gelijk bekend is, bevorderen zij daardoor de uitschcidiug eencr suikerachtige vloeistof, die eene hunner ge- liefkoosde voedingsstoffen is. Deze in biologisch opzicht merkwaar- dige gewoonte is ook van occonomisch standpunt niet van belang ontbloot, daar de mieren zoozeer op de uitscheidingsproducten der luizen vei-zot zijn, dat zij jonge, nog niet vastgehechte dieren van blad tot blad, van tak tot tak en van boom tot boom vervoeren en er een soort van veestapel van maken. Het behoeft wel geen nader betoog, dat de vermenigvuldiging en de verspreiding der Schildlui- zen hierdoor niet weinig in de hand worden gewerkt. Intussclien zijn do Schildluizen niet alleen schadelijk, omdat zjj de plant van liare sappen beroovcn ; liunue zoetachtige uitwerpselen en uitscheidingsproducten vallen op de lager geplaatste bladeren en geven daaraan een kleverig voorkomen. Dit ware op zich zelf nog niet van groot nadeel voor den koffieboom, maar deze dunne laag zoogenaamde honigdauw wordt de groeiplaats van eene zwarte schimmelplant, die zich vrij snel over de gelieele oppervlakte van het blad uitbreidt. Wel is waar zendt het weefsel van dezen schimmel geene vertakkingen in of tusschcn de cellen van het blad en ontneemt de plant dus geenerlei voedende bestanddeclen ; de zwarte massa staat echter den vrijen toegang van het licht in den — 12 — weg, en het kau uiet audcrs, of het assimiliitic-proces wurJt daar- door gestoord. Wanneer de Schiniinelvegetatie zich begint te ontwikkelen, doet zij zich voor ala een groot aantal kleine zwarte puntjes en sterre- tjes, gelijk op PI. I, fig. 4 is afgebeeld, terwijl eenc dwarse door- snede van het bovendeel van het blad met de zich daarop bevin- dende jonge schimmels, bij sterke vergrooting gezien, in fig. 5 is voorgesteld. Spoedig breidt de schimmel zich uit en na korten tijd zijn de bladeren bedekt met eenc dikke laag eener roetachtige massa, die zich zelfs door krachtig wrijven met de vingers niet gemakkelijk laat verwijderen. Het zwarte, berooktc, onoogelijke voorkomen der boomcn in eenc door groene — en trouwens ook door andere — Scliildluizen aangetaste aanplanting heeft aanleiding gegeven tot eene vrij algemeen voorkomende naamsverwarring op dit gebied, in zooverre de groene, bruine of witte misdadige veelal wordt aan- geduid met den naam van „zwarte luis", die slechts toekomt aan eenc later te bespreken A2)his-aoort, wier optreden ook, maar in mindere mate, het zwart worden der boomen na zich sleept. Daar de schimmelvegetatic zich uitsluitend voedt met de afschci- dingsproducten der Schildluizcn, verdwijnt zij nagenoeg tegelijk met de laatste. Bestrijdingsmiddelen. Er bestaan een aantal besprociiugsvloei- stoffen, die nu eens met meer, dan met minder goed gevolg togen de Groene Schildluis worden aangewend. De meest bekende en degene, waarvan ik de beste resultaten heb gezien, is de zooge- naamde petroleum-emulsie. Het in alle over schadelijke insecten handelende werken voorkomende recept dezer vloeistof luidt als volgt. Men verhit 4 Liter water tot nabij het kookpunt en lost daarin een half pond gewone zeep op (alle zeepsoorten zijn voor dit doel goed). In deze warme oplossing giet men 8 Liter petro- leum en roert of schudt zoolang, tot er bij bekoeling eene dikke, roomachtige massa ontstaat. Deze kan men zeer lang bewaren en verdunt haar voor het ge- bruik met de 9 — 1 2-voudige hoeveelheid water. Een goede sproeier, die de vloeistof zeer fijn verdeelt, is bij de toepassing van dit mid- del een eerste vereischte. — 13 — Het schijnt intussclicn, dat dit middel vooi- don koffieboom, en vooral voor juugc boouipjes, coii weinig te sterk is en de jonge blaadjes, waarop de scliildluizon zich juist bij voorkeur bevinden, doet afsterven. Ecu kofficplantcr, dio het middel na dozc bevinding in eene andere verhouding had beproefd, meldde mij onlangs, dat hij volkomen baat had gevonden bij eene toevoeging van 4 (in plaats van 8) Liter petroleum en eene verdunning met de 12- voudige hoeveelheid water. Van verschillende zijden is verder aanbevolen een extract van Perzisch insecten-poeder, op de volgende wijze te bereiden. Men vermengt 1 ons insectenpoeder met 2 — 2'/,^ ons ruwen spiritus en 1 ons ammoniak en laat dit mengsel twee dagen staan ; daarna voegt men er 2 Liter water bij en plaatst de vloeistof, die men dikwijls omroert, twee dagen in de zon, filtreert ze door een doek en perst het in de doek blijvende goed uit. 25 gram van dit extract en 25 gram groene zeep op 1 Liter water vormen een zeer goed besproeiingsmiddel, dat ook tegen grootere insecten kan worden aangewend. Verder worden gebruikt kalkvvater, tabakswater enz., van welke middelen tabakswater nog het meest schijnt te helpen, hoewel niet afdoende. Het komt mij echter voor, dat bjj een behoorlijk toezicht op do aanplantingen, uitgeoefend door personen, die eenigszins met de vijanden van den koffieboom bekend zijn, het op groote schaal op- treden van de Groene Schildluis kan vermeden worden. Het eigen- aardig ziekelijk voorkomen van don boom, het verschrompeld of ten minste abnormaal gebogen voorkomen der bladeren zijn zóó opvallend, dat men een dergelijk bosmettingscentrum reeds van verre kan her- kennen en zoo noodig uitroeien of althans de kiemen der besmetting wegnemen. Natuurlijke vijanden. Als zoodanig noem ik in de eerste plaats de Lieveheersbeestjes {Coccinellidae) en hunne vraatzuchtige larven die in een groot aantal soorten op de Groene Schildluis azen. üe larven der Lieveheersbeestjes zijn gemakkelijk te herkennen aan de voor keverlarven vrij lange pooten en aan de wratjes, dorentjes of stekeltjes, waarmede het lichaam is bedekt. Op booraen, die door — 14 — Schiklluizen zijn aangetast, kan men gemakkelijk waarnemen, hoe deze diertjes in korten tijd een groot aantal luizen verorberen. Niet minder algemeen vindt men de platte, wormvormige larven van sommige zweefvliegen {StjrpliuJae), die zich eveneens met de luizen voeden. Een tweetal zweefvliegen, din bijna nooit ontbreken in de nabijlieid van boomen, die sterk door luizen z[jn aangetast, is afgebeeld op PI. I. Het zijn Sijrphiis aegroins^ Fahk. (fig. G) en Hclophilutt pilipes, Dol. (fig. 7), terwijl fig. 8 een groep eieren der later te bespreken Gaasvliegen voorstelt. In de derde en misschien voornaamste plaats moeten genoemd worden een aantal zeer kleine Sluipwespen, die hare eieren in liet lichaam der luizen leggen. De jonge wesplarven, die uit deze eieren tevoorschijn komen, voeden zich geheel ten koste van de inwendige organen van gastheer of gastvrouw, zoodat na verloop van eenigen tijd niet veel meer dan het schild is overgebleven. Als- dan verpopt de larve zich en ziet men weldra liet donkere lichaam der zich snel ontwikkelende wesp door het schild heenschijnen Zoodra deze volwassen is, maakt zij zich eene kleine ronde opening en kruipt naar buiten. De verwoestingen, door deze kleine wespen onder de Groene Schildluizen aangericht, zjjn dikwijls hoogst aanzien- lijk; op een der boompjes, waarop ik de luizen ter onderzoeking kweekte, werden ze volslagen vernietigd en nam ik meermalen waar, hoe de vrouwelijke diertjes in een oogenblik eene geheele rij lui- zen voor de toekomst onseliadeljjk maakten, door ze een steek met hare legboor te geven en een eitje binnen het lichaam te brengen. De meest algemeene dezer wespen behooren tot de groep der Enci/rtidae van de familie der Fteroinalidue; van ecu drietal soorten is ééne afgebeeld (PI. I. fig. 9) die zeer veelvuldig voorkomt en waaraan ik voorloopig den naam van Encyrfus hogoriendft zal geven. Reeds bij nauwkeurige beschouwing met het bloote oog is dit insect te lierkennen aan het helder geele schildje, dat zich op de rugzijde tusschen thorax en abJomen bevindt. De oogen zijn don- ker rood, kort stekelig behaard en geel omlijst, terwijl de bovenzijde van den kop eveneens donkerrood is. De sprieten zijn bruin, de thorax is van boven zeer donkerbruin en met eenige lange haren bezet, waarvan er zich ook vier op het geele schildje vertoonen, — 15 — het iibdomt'ii is ln'uin vn heeft /wakken iiietaiilj;;liina. De pooten zijn j^rijswit mot uitzondering v:in dij en tibia der aciitcrpooten, die liruiiKK'iitij»; zijn. Ue vleugels zijn gliislielder tlourscliijiiend. 13ij het afgebeehle wijfje, dat door glycerine eenigszins doorschijnend was gemaakt, is de legboor flauw zichtbaar geworden en in de tee- kening aangegeven. I)c Bruine Seliildliiis. De levensgesciiiodenis van do Bruine Scliildluis komt in iioofdzaak met die der zooeven beliandeble soort overeen, zoodat ik mij tot het mededeelon van eenige bijzonderheden aangaamio haar voorkomen en iiare verspreiding kan bepaUni. Wilt het laatste betreft, noemde ik haar minder algemeen dau de Groene Schildluis; men makc daaruit eeliler niet op, dat zij daarom eene minder ernstige vijand van den kofliuboom is. Zoo heeft gedurende de jaren 1843-47 de koffie op Ceylon ontzettend van haar te lijden ge- had eu zeer toreelit zegt de ongenoemde vertaler van een rapport, over deze plaag uitgebracht door Gakünki{, destijds Directeur van den botanischen tuin te Peradenya en op last van het Nederlandsche Minis- terie van Koloniën vertaald, iu een kort voorwoord : „Hoewel er reeds meerdere jaren sedert liet heerschen dier ziekte op Ceylon verloopen zijn, blijft de kennis daarvan voor de kofliecultuur van groot gewicht, daar zij door een diertje ontstaat, dat in de warme gewesten van Azië inheemsch is, ligtelijk kan worden overgebracht en zich onder begunstigende omstandigheden met ontzettende snelheid ver- menigvuldigt, zoodat alléén wanneer de allereerste beginselen der ziekte onderkend en de besmette voorwerpen met al de aanklevende kiemen volledig vernietigd worden, aan stuiting van het kwaad te denken valt". In zijne jeugd is Lt'C(/«« blijkt liieniit voldoende. Wat hot nadool van dit insect in jonj^e aanplantingcn betreft, zoo bestaat dit m. i. in de eerste plaats hierin, dat de jonjije boompjes door te sterken zonncsehijn tot te vroej^tijdig'en bloei worden gebracht en in iiun tweede ot derde levensjaar, zoo niet vroeger, boven hunne kracht produceeren. En ieder planter weet, wat het zeggen wil, jonge tuinen, die door overproductie hebben geleden, tot den norma- len, goeden toestand terug te brengen. I5ij dit nadeel komt een tweede. De groote zonnewarmte werkt bespoedigend op de ontleding der humusaclitige storten, in don veelal kortelings omgewerktcn bodem aanwezig, eu de voor de plant onmisbare oplosbare stoffen, die bij deze ontleding ontstaan, worden reeds bij de eerste regens weggevoerd tot eene diepte, waarop ze voor de wortels van den koffieboom niet meer te bereiken zijn. Deze beide nadeelen ver- vallen in oudere tuinen, waar de kofbeboom zelf voldoende schaduw aan den bodem verleent. Dikwijls komt, in stede van een vlinder, een groot aantal sluip- wesplarven uit de pop tevoorschijn. Eene tot het groote, over de geheele aarde verspreide geslacht Microgaster beboorende kleine sluipwesp schijnt het bijzonder op den oe?rtr (Zarfw^j gemunt te hebben; althans toen ik trachtte een aantal mij toegezonden rupsen tot vlinders op te kweeken, werd ik dikwijls teleurgesteld door het verschijnen van een aanzienlijk aantal wesplarven uit de poppen. Deze larfjes spinnen zich op de vlindercocon onmiddellijk een kleine cocon (zie PI. III, fig. 3), waaruit na weinig dagen de volwassen wespen tevoorschijn komen. FAMILIE DER SPANNERS. Wij behoeven bij deze familie niet uitvoerig stil te staan. Wel is waar trof ik op koffie en in iets grooter aantal op dadap bieren daar spanrupsen aan, maar deze verschijningen waren te sporadisch, om vooralsnog aan deze dieren eenige beteekenis voor de koffie- cultuur toe te kennen. — 32 — FAMILIE DER UILEN. Vooral in Oost-Ja va beruolit en hoogst schadelijk is: De Oelar Boeiiii. Met dezen naam, die woordelijk ons „aardrups" weergeeft, be- stempelt men de rupsen van een paar tot het geslacht ^^rro^wbehoo- rende uilen, en wel van de soorten Agrotis segetum, OcHS. en Agrotis suffusa, HüBN (Agrotis ypsilon Rott.) Van de eerste is de vlinder afgebeeld op PI. III, fig. 6, van de laatste, die, zooals mij uit de talrijke toezendingen gebleken is, het meest voorkomt, vindt men de rups op PI. III, fig. 5. Daar de levenswijze dezer twee soorten, waarbij wellicht later nog andere zullen moeten gevoegd worden, nagenoeg dezelfde is, kunnen wij ze in de volgende bespreking samenvatten. De aardrupsen zijn in tal van onderling verwante soorten en geslachten over de geheele aarde verspreid en zouder eenig voor- behoud onder de schadelijkste insecten te rekenen; ook de koffie- cultuur heeft, zoowel hier als elders, veel van hen te lijden. De naam „ringwormen", ouder welken vermoedelijk door de koffie- planters bedachten naam ze mij dikwijls zijn toegezonden, geeft de aard der beschadiging duidelijk aan ; ik zou dien naam gaarne overnemen, indien hij niet reeds gebezigd werd voor een andere diergrocp, die met de insectenwereld niets te maken heeft en waartoe de gewone Regenworm beiioort, bij welken het uit achter elkander geplaatste „ringen" opgebouwd zijn van het lichaam gemakkelijk zichtbaar is. Inderdaad is het jJi'oces, waaraan de koffieboom door de aard- rupsen onderworpen wordt, niet anders dan een onregelmatig ringen, d. w. z. van de bast berooven, wat in de meeste gevallen den dood der planten ten gevolge heeft. De oelar hoemi is een grauwe, vale, aardkleurige rups; over de rugzijde van het lichaam zijn op regelmatige wijze een aantal don- kere stippels verspreid, die een kort haartje dragen. De randen van het lichaam zijn soms een weinig doorschijnend, terwijl bij het ééne dier een grijze, bij het andere een bruinachtige tint de over- hand heeft. — 33 — Overdag verbergt de oeiar boemi zich in den grond, soms op eene diepte van meer dan een voet, om gedurende de avondschemering voor den dag te komen en gedurende den nacht te vreten ; op zeer donkere en regenachtige dagen kan men ze ook overdag boven den grond vretende aantreffen. Dat ze onder den grond schadelijk zijn door knagen aan de wortels, heb ik nooit met zekerheid kunnen constateeren ; het is niet onmogelijk dat zij den bodem alleen als schuilplaats gebruiken. Wanneer zij hare schuilplaatsen verlaten, begeven ze zich naar de stammetjes van bij voorkeur jonge koffie- boomen en vreten op onregelmatige wijze de bast af, gewoonlijk laag bij den grond beginnende en in den regel niet hooger komende dan één voet daarboven. De onregelmatige verdeeling der aange- vreten plekken is oorzaak, dat de planten niet altijd afsterven ; in dit gunstigste geval worden echter de normale verrichtingen der plant zoodanig gestoord, dat zij vrij wel als verloren kan worden beschouwd. Welke vernielingen vooral op kweekbeddingen door den oelar boemi kunnen worden aangericht, is menigen planter maar al te goed bekend; een tiental rupsen is voldoende om in één nacht een paar honderd plantjes te doeden door ze aan te vreten op de wijze als op PI. III tig. 7 is afgebeeld. De oelar boemi komt gedurende het geheele jaar voor, doch is gedurende den regentijd het schadelijkst; de levensduur der rupsen is zeer verschillend en hangt, evenals de duur van den poptoestand, van de weersgesteldheid af. Plotseling veranderen van het weer, in welken zin ook, schijnt voor de i'upsen een teeken te zijn om zich diep in den bodem terug te trekken en, voor zooverre zij volwassen zijn, een kleine ovale ruimte te maken, waarin zij zich verpoppen. Ik merkte dit voor het eerst op in de maand November 1894, toen ik eenige ondernemingen zou bezoeken op het Malangsche Zuider- gebergte, waar de oelar boemi, blijkens ontvangen berichten, zeer schadelijk optrad. Eenige dagen vóór mijne komst was het weder echter plotseling omgeslagen en waren er zware regenbuien gevallen ; de rupsen hadden zich toen diep in den grond teruggetrokken en waren moeiehjk te vinden. Eenige weken later ontving ik echter het bericht, dat zij zich weer vertoonden. In Januari 1895 deed zich hetzelfde verschijnsel voor in eene andere streek ; hier was echter Meded. PI. XX. 3 — 34 — het plotseling invallen van droogte de oorzaak. Als gemiddelden levensduur der rupsen meen ik 3 tot 4 maanden te mogen aannemen. De vlinders van den oelar boemi, grijsbruine weinig in het oog vallende uilen, vliegen gedurende den nacht en worden door kunstlicht aangelokt. De vlinder van Agiotk suffusa is iets grooter dan die van Agrotis segeturn en onderscheidt zich van de laatste door een zwart streepje op de voorvleugels even voorbij het midden. Bestrijdingsmiddelen. Men kan de rupsen hetzij gedurende de duisternis, hetzij gedurende den zeer vroegen morgen doen verzamelen; minder aanbeveling verdient bet ze overdag te doen opzoeken, daar men alsdan de wortels der boomen allicht beschadigt. Wanneer de rupsen slechts over kleine terreinen verspreid zijn, kan de later te bespreken, „pal injecteur" dienst doen, in den regel echter vindt men den oelar boemi noch in groote getale op dezelfde plaats, noch tot een klein terrein beperkt. Uet aanlokken der vlinders door lampen, waaronder men petroleumblikken met water plaatst is meer- malen door mij aanbevolen en met goed gevolg toegepast, daar dui- zende dieren hierdoor den dood vinden. Afdoende is dit middel echter niet, want, om van de gespaard blijvende niet te spreken, een aan- zienlijk percent der gedoode wijfjes heeft in den regel alweder eieren gelegd. Een ander middel, bij nieuw aan te leggen tuinen gemakkelijk en zonder veel onkosten toe te passen, bestaat hierin, dat men de jonge plantjes uitplant in een bamboe-kokertje van 15 tot 20 cM. lengte en 5 tot 8 cM. doorsnede en wel zóó, dat de helft van het kokertje boven den grond uitsteekt. De rupsen, die niet tegen de bamboe opkruipen, worden op deze wijze van de jonge plantjes afgehouden. Het is echter zaak het boven den grond uitstekende deel van het kokertje schoon te houden en vooral na regenbuien de opgespatte gronddeeltjes te verwijderen. FAMILIE DER BEERRUPSVLINDERS. De BeeiTupsen outleeiien haren naam aan de talrijke lange, uit- staande haren, waarmede het lichaam is bekleed en die, tot ijle bun- dels vereenigd, op kleine verhevenheden (papillen) van de huid — 35 -- zijn ingeplant. Zij komen in vcrsehilleudc soorten zeer veelvuldig in kottietuinen voor, doch hebben, voor zooveiTO mij bekend is, op Java nog nooit vernielingen op gvoote schaal aangericht. De twee vormen, die het meest voorkomen, zijn Creatonotus iiiferruptiis, Gmel. en Creatonotus lactineus, Gram., terwijl ook soorten van Spi- losoDiu niet zeldzaam zijn. De op PI. III, fig. 8 afgebeelde rups is die van Spilosoma sfric/atuliiin, Wlk. De vlinders der beide ge- noemde C/-ea^oHo<«s-80orten komen dikwijls gedurende den avond de huizen binnenvliegen; vooral Creatonotus lactineus is een zeer fraai insect met sneeuwitte voorvleugels, die langs den voorrand een breede karmijnroode streep vertoonen (zie PI. III, fig. 9) en wit- te achtervleugels, waarop zich vier kleine, zwarte vlekken bevinden. Over den kop loopt een karmijnroode dwarsstreep, eveneens over de rugzijde van den prothorax, terwijl het achterlijf van boven geelbruin en van onderen wit is en op zijde zwarte banden vertoont, onderling verbonden door zwarte banden over de rugzijde, die bij het mannetje breeder zijn dan bij het wijtje. Creatonotus interruptus is minder fraai maar niet minder kenbaar aan de vaalrose voorvleugels, waarop zich twee wigvormige zwarte vlekken bevinden, die nagenoeg in elkanders verlengde zijn gelegen (PI. III, fig. 10^ en aan de breede, zwarte streep over het midden van den thorax, die zich voortzet in eene mediane reeks van zwarte vlekken op de rugzijde van het roode achterlyf. FAMILIE DER BORSTELRUPSVLINDERS. Aangaande de schadelijkheid der Borstelrupsen geldt hetzelfde als aangaande die der Beerrupsen ; men kan ze in tal van vormen aantref- fen, zonder dat één dezer als gevaarlijk behoeft beschouwd te worden. Als type der Borstelrupsen mogen wij de rupsen van het geslacht Dasychira beschouwen. De kop dezer dieren is vrij groot; op het voorste segment van den thorax bevindt zich aan weerszijden, vlak achter den kop, een bundel van lange, naar voren gerichte haren. De vier voorste segmenten van het achterlijf dragen dorsaal elk een borstel van korte, stijve haren, het achtste abdominaalsegment draagt een achterwaarts gerichte bundel van haren van verschillende lengte. — 36 — Verder vindt men op elk lichaamssegment kleine papillen, waarop stervormig uiteenstaande haren zijn ingeplant. Soms, zooals bij Dusijchira mendosa, IIübn. draagt het tweede segment van het ab- domen nog twee zijdeliugsche borstels, terwijl bij eene andere soort, die ik voor de rups van Dasychira misana, Moore houd, maar die ik niet tot vlinders kon opkweeken aangezien ze door Sluipwespen bleken aangetast te zijn, de beide voorste achterlijfssegmenteu van zijdelingsche borstels voorzien zijn. Van dit type zijn de rupsen van het geslacht Evjjroctis gemak- kelijk af te leiden. Men heeft zich slechts voor te stellen, dat óf de voor- en achterwaarts gerichte lange haarbundels minder sterk zijn ontwikkeld, óf het aantal rugborstels kleiner is, óf beide ge- vallen zich voordoen, om tot de groote vorm verscheidenheid te ko- men, die laatstgenoemd geslacht in zijn verschillende soorten ver- toont. Zoo vindt men bij de zeer algemeen voorkomende Euproctis virguncula, Wlk. de haarbundels naast den kop goed ontwikkeld, den staartbundel minder, terwijl van de borstels niet veel te zien is; de overigens weinig voorkomende rups van Euproctis scintillans^ Wlk, heeft daarentegen bijna geen lange haarbundels maar wel goed ontwikkelde borstels ,op de abdominaalsegmenten 1, 2 en 8. Stelt men zich verder voor, dat bundels en borstel» op den aclitergrond treden tegenover de stervormige, op papillen ingeplante haai-groepen, dan krijgt men een vorm, die bij sommige Li/mantria-riipsen voor- komt en zeer goed als een overgangsvorm tusschen Borstelrupsen en Beerrupsen kan beschouwd worden. Deze korte beschrijving moge voldoende zijn om de Borstolrupsen als zoodanig te doen herkennen en bij het niet zeer groot belang dezer dieren voor het hier te bespreken onderwerp acht ik het, evenals bij de vorige familie, onnoodig mij in detailbeschrijvingen te bege- ven. Slechts zij hier vermeld, dat, behalve de zooeven genoemde verscheidenheid in vorm, eene niet minder groote rijkdom van kleu- ren en fijne teekeningen valt waar te nemen, waardoor deze rupsen- groep eene der merkwaardigste maar tevens der moeielijkst te kennen groepen is. De Borstelrupsen hebben over het algemeen veel van sluipwes- pen te lijden; vermoedelijk ligt hierin de reden, waarom ze nooit — 37 - in verontrustenden getale worden aangetroffen. Evenals bij den oelar dmlap zijn het hier veelal kleine iV/cror/as^ec-soorten, die de rupsen belagen; do Inrven dezer dieren wachten bij de Borstelrupsen den poptoestand van het aangetaste insect niet af maar dringen door de huid der rups naar buiten en verpoppen zich tusschcn de haren van het verschrompelende, doode dier. Eene dergelijke doode rups met wespencocons bedekt, is afgebeeld op PI. III, fig. 11, terwijl op PI. VI, fig. 3 de afbeelding te vinden is van een door jonge Borstelrupsen aangetast blad. FAMILIE DER SLAKRUPSVLINDERS. Uit entomologisch oogpunt niet minder belangrijk dan de vorige, bovendien in vele gevallen zeer schadelijk voor de koffiecultuur, is de vlinderfamilie, wier larven den naam van Slakrupsen dragen. Deze naam is ontleend aan de omstandigheid, dat bij laatstgenoemde dieren de pooten nagenoeg geheel ontbreken en de wijze van voort- beweging daardoor van die der andere rupsen afwijkt, om meer tot die der slakken te naderen. Men kan dit gemakkelijk waar- nemen wanneer men de rupsen over een stuk glas laat loopen en ze van de onderzijde bekijkt; het blijkt dan inderdaad, dat de golfvormige bewegingen van den zachten, meestal doorschijnenden buikwand de eenige oorzaak der voortbeweging zijn. "Wel is waar komen na de laatste of de voorlaatste vervelling kleine borstpoo- ten in den vorm van korte haakjes te voorschijn, doch deze nemen geen deel aan het tot stand brengen der beweging. Bovendien is er nog iets anders, waardoor de rupsen dezer familie eenige verre gelijkenis met sommige slakken vertoonen; het opgebouwd zijn van het lichaam uit achter elkaar geplaatste segmenten is hier niet altijd uitwendig even duidelijk zichtbaar. Op grond dezer beide zaken heeft men aan deze familie den wetenschappelijken naam Limacodidae gegeven, afgeleid van Limax, den latijnschen naam der in Europeesche moestuinen welbekende en veelvuldig voorkomende aardslakken. De Slakrupsen zijn in een groot aantal soorten en zeer veelvuldig in koffietuinen te vinden; het meest treft men de volgende aan: Scopelodes unicolor, "Wlk. — 38 — Thosea sinensis, Wlk. Miresa nifens, Wlk. (PI. III fig. 12, rups; fig. la, pop). Miresa albipuncta, Herr.-Schüffer. (PI. III, fig. 13, rups; fig. 13 a, pop). Parasa lepida, Gram. (Pi. III, fig. 14 rups; fig. 14a, pop). Orthocraspeda trima, Moore. Belippa laleana Moore (PI. III, fig. 15 rups, Tan terzijde, fig. ISrr rups, van onderen gezien). Deze verschillende vormen en hunne verwanten zijn, met uit- zondering van de laatste, te herkennen, behalve door de reeds ge- noemde negatieve kenmerken, aan het bezit van een aantal regelmatig geplaatste, vleezige doornen, die stevige, naaldvormige brandbaren dragen Deze brandbaren zijn een geducht wapen ; aanraking er mede veroorzaakt stekende pijn en opzwelling. Wanneer de dieren rustig zitten te vreten, zijn de brandbaren van elke doorn soms penseelsgewijze opgevouwen ; zoodra zij echter eenig onraad be- speuren, worden ze straalsgewijze uitgestoken en wanneer men de dieren op bet midden van den rug aanraakt, buigen zij kop en staart bovenwaarts tot elkander om het vijandelijk voorwerp geheel tusschen hunne brandbaren te grijpen. Zeer algemeen is Miresa nitens, aangaande welke soort ik het volgende kan mededeelen. Den 26^'*° November vond ik op een koffieboompje 5 jonge rupsen, waarvan de grootste eene lengte had van 8 mM. ; zij vraten aan de onderzijde der bladeren en verteerden alle bladweefsels met uitzondering van de opperhuid der bovenzijde, die als een doorschijnend vliesje aanwezig bleef (zie PI. VI fig. 1). Op dezen jeugdigen leeftijd waren de rupsen bruingeel en was slechts over den rug eene donkere streep waar te nemen, waarnaast zich aan weerszijden een dunner streepje van lichter tint vertoonde. De middenstreep ging na eenige dagen in het blauwachtige over, terwijl aan hare randen, telkens op eene lichaamsgeleding, een helder geel puntje ontstond. Bovendien vormden zich aan weers- zijden van het lichaam acht roodbruine, smal lensvormige, scheef geplaatste vlekken. De doornen van Miresa nitens kan men in twee soorten onderscheiden, die, welke op bet ruggedeelte en die, welke rondom het buikgedeelte der rups zijn geplaatst. — 39 — Het aantal der eerste bedraapft steeds acht, waarvan twee groots, voorwaarts gerichte, boven den kop, twee groote, achterwaarts ge- richte nabij het achtereinde en twee kleinere op J en op | der lichaamslengte aan elke zijde van den rug. Het aantal der laatste hangt af' van den ouderdom der rups en klimt na elke vervelling om ten slotte tot twintig te stijgen. Ook hier zijn de voorste en de achterste grooter en van langer haren voorzien dan de andere. Einde December verpopten zich de rupsen in een bruine, ronde, lederachtigc cocon met gladde oppervlakte, waaruit na 18 — 20 dagen de vlinders te voorschijn kwamen, donkerbruin en onaanzienlijk van voorkomen. Zij maakten zich eene cirkelronde opening in de cocon en lichtten het uitgesneden gedeelte als een dekseltje op, eene handelwijze, die zij met de meesten hunner f'amiliegenooten gemeen hebben, evenals de zonderlinge wijze, waarop zij zich over- dag voordoen en waardoor zij op alles meer dan op een vlinder gelijken. Yele Limacodidae hebben namelijk de gewoonte zich overdag aan de achterpooten op te hangen, kop en sprieten te verbergen en zich zelfs bij vrij ruwe aanraking niet te verroeren. De eieren van Miresa nifen.-i zijn plat; de vlinders legden ze in gevangen toestand op de bovenzijde der koffieblaren en bedekten ze met een dun laagje eener half doorschijnende, wasachtige stof. Na 7 dagen kwamen er jonge rupsen uit. De rups der minder algemeene Mirei^a nlbi/iuncta is niet minder fraai dan die van Miresa nitens; zij is van boven donker olijfgroen, van onderen lichtgroen. De toppen der dorens zijn doorschijnend, ongekleurd; iets lager zijn ze traai blauwachtig, eveneens doorschjjnend, terwijl de kleur meer beneden waarts in het oljjfgroene van den rug overgaat. De stekels zijn niet zeer talrijk en donker. Behalve de 8 groote dorens vindt men 22 kleinere, subdorsaal geplaatst. De cocon is eenigszins ruw van oppervlakte, donkerbruin met zwart doorweven. In onderscheid met de beide M ir esa-soorten, die gewoonlijk ver- spreid voorkomen, treedt Parasa lepida niet zelden in zeer groeten — 40 — getale en vernielend op. Uit de omstreken van Kediri, Malang en Probolingo ontving ik de rupsen meermalen en wel onder de namen van oelar seret, oelar Untang en sangeiiit. Zij dragen slechts vrij korte dorens en wel in vier rijen, waartusschen drie blauwe strepen verloopen, die fraai uitkomen tegen de geelgroene hoofdkleur van het dier. De middelste dezer strepen is donkerder dan de beide andere. Op het voorste lichaamssegment bevinden zich twee langwerpige zwarte vlekken, vlak naast elkander. Achter aan het lichaam eene groote mediane zwarte plek van den vorm van een gelijkbeenigen driehoek en twee kleinere zijdelingsche plekken. Deze drie plekken worden gevormd door korte, zwarte haartjes. Het aantal dorens van elke rij bedraagt 10; de brand- baren zijn kort met een bruinzwarte punt. De dorens 3 en 9 van de beide middenrijen zijn iets grooter dan de andere. De pop zit in eene roodbruine, ovale cocon besloten. De laatste is door een los spinsel vastgehecht, terwijl aan het ééne uiteinde de haartjes zichtbaar zijn der zooeven genoemde zwarte plekken. De vlinder is van boven grootendeels groen ; een streep over het midden van den thorax, het geheele abdomen, de buitenhelft der voorvleugels en de achtervleugels zijn bruinachtig; bovendien is de voorrand der voorvleugels aan de basis roodbruin. De eieren worden bij voorkeur tegen de onderzijde van bladeren gelegd; men vindt ze in groeten getale bijeen, elkander dakpansge- wijze bedekkend en door een gemeenschappelijk vliezig laagje bedekt. De duur van den poptoestand is bij dezen vlinder, gelijk bij de geheele familie, uiterst verschillend en varieert tusschen een paar weken en eenige maanden, al naar gelang van het jaargetijde. De Slakrupsen, die zich in het begin van den Oostmoesson verpoppen, komen gewoonlijk eerst met de regens als vlinders te voorschijn ; in den regentijd — wij zagen het bij Miresa nitens — gaat het veel vlugger. De reden, waarom wij hierboven de rupsen van Belippa van de overige Slakrupsen afzonderden, is deze, dat bij dit geslacht de dorens en brandbaren ontbreken. Daarentegen doet het ruggedeelte van het lichaam zich voor als eene hooge, half doorschijnende, koe- pelvormige massa, die in de lengte en vooral in de breedte het — 41 — buikgedeelte in omvang overtreft on een aantal op ovcrlangsche rijen geplaatste, geelwitte stipjes vertoont. Waar de Slakrupsen door Inin groot aantal schadelijk worden, verdient het aanbeveling de poppen te vernietigen, daar de inlanders ongaarne de rupsen aanvatten. De rupsen van Parasa lepida, den schadelij ksten vorm, hebbeu de gewoonte zich in grooten getale nabij elkander op de takken van dadap en koffie te verpoppen, zoodat de vernietiging der dieren in dit stadium zeer gemakkelijk is uit te voeren. Intussclien bi'engen ook hier sluipwespen en parasiet- vliegen het hunne tot beteugeling van het kwaad bij. FAMILIE DER STAARTRUPSVLINDERS. De rupsen dezer familie kenmerken zich in het algemeen door het voorkomen van het laatste lichaamssegment, dat bij de meesten een eindelingscli uitsteeksel draagt, door het sleclits in rudiment aanwezig zijn van het achterste paar buikpooten en door één of meer op de rugzijde van den thorax geplaatste uitgroeiingen. Naar het eerste kenmerk is de naam Staartrupsen gekozen. Wij hebben slechts bij één vorm uitvoerig stil te staan: De Oelar Djaran of Oelar Tjèlèng*. De bekende Engelsche natuuronderzoeker Horsfield, die in het begin dezer eeuw belangrijke verzamelingen van Javaansche vlinders en rupsen maakte, teekent bij de hier bedoelde soort aan: Feeds on a species of Ixora, hearing the native name of Sikattan. April and May. Not very common". Wie de verwoestingen gezien heeft, nu en vroeger door den oelar djaran in Oost-Java, bepaaldelijk in Kediri, aangericht, zal vooral op de laatste mededeeling nog wel wat af te dingen hebben. Wij hebben hier een sprekend voorbeeld van hetgeen in de inlei- ding van dit werk in algemeene trekken gezegd werd aangaande de gevaren, waaraan de koffiecultuur door de nabijheid der oor- spronkelijke bosschen van de zijde der dierenwereld is blootgesteld. Terwijl toch de rups van Oreta eitensa, AVlk. — aldus is haar wetenschappelijke naam — , zoolang zij zich in de stilte van het — 42 — oerwoud voedde met de bladeren der tot de familie der Bubiaceae behoorende Z.rora's, geheel tot de onschadelijke insecten kon gere- kend worden, mag hare tegenwoordige beruchtheid geheel op rekening dier nabijheid geschoven worden en mogen wij aannemen, dat om- standigheden als gebrek aan voedsel of plotselinge ongewone tal- rijkheid haar de toevlucht dedea nemen tot de koffie-aanplantingen, te eerder, daar de kofïieboom tot dezelfde plantenfamilie behoort. Het is, zooals in andere gevallen wel eens voorkomt, niet bij ééne invasie gebleven. Lang voordat ik het dier ooit gezien had, was de oelar djaran mij reeds bjj name bekend als hebbende in vroe- ger jaren veel kwaad gesticht, terwijl ik aangaande de laatste jaren nauwkeuriger gegevens kon verkrijgen, in hoofdzaak hierop neer- komende, dat in de jaren 1891 — 92 en 1S96 ware calamiteiten door dit insect zijn veroorzaakt. Gedurende de laatste had ik gele- genheid tot een onderzoek in loco, waarvan de uitkomsten hieronder volgen. De oelar djaran, zooals hij in Kediri, of oelar tjèlèng, zooals hij in de omstreken van Malang wordt genoemd, is, zooals ik reeds mededeelde, de rups van Oreta extensa, Wlk. Zij komt te voorscliijn uit een cylindrisch, aan beide uiteinden afgerond eitje van 1 mM. lengte en 0.4 — 0.5 raM. breedte. Deze eitjes worden door het moederdier in grooten getale, meer dan honderd door elk wijfje, tegen de onderzijde en den rand der koffiebladei-en gelegd op de wijze als op PI. IV, fig. 1 bij eenige vergrooting is voorgesteld. De eischaal zelve is doorschijnend wit en vertoont, bij sterkere vergrooting beschouwd, zeer fijn gekartelde teekeningen (PI. IV, fig 2), Zoodra de jonge rupsen voor den dag komen, beginnen zij te vreten en wel, in onderscheid met hetgeen gewoonlijk geschiedt, aan de bovenzijde van het blad, bij voorkeur nabij den rand. Zij vreten dan de opperhuid der bovenzijde en het geheele bladmoes weg en laten de bladnerven, ook de fijnere, alsmede de opperhuid der onder- zijde over. Na aldus aan het blad, waarop zij geboren zijn, eene zeer karakteristieke beschadiging te hebben toegebracht (zie PI. VI, fig. 4) in den vorm van bruine, half doorschijnende, van den rand binnenwaarts indringende vlekken, verspreiden zij zich en beginnen het groote vernielingswerk door den geheelen boom kaal te vreten. — 43 — Zijn Je bladeven verdwenen, dan versmaden zij ook de jonge aten- geltoppen en zelfs de steeltjes der vruchten niet. Onder aanhoudend vreten groeien de rupsen snel en bereiken eene lengte van 4 — 5 centimeter (zie PI. IV, fig. 3). Hare kleur is ver- schillend ; de eene is licht, do andere donkerbruin, terwijl men alle denkbare overgangen tussehen beide kan aantreffen. Over de heele lengte van het onbohaarde lichaam loopt in 't midden van den rug een donkere streep; aan weerszijden loopen twee dergelijke, fijnere strepen, die minder ver achterwaarts zijn te vervolgen. De kop is vrij klein en draagt twee stompe, korte, hoornachtige uitsteeksels; op het achterste lid van den thorax verlieft zicli een grooter uitsteek- sel, dat achterwaarts is gekromd, terwijl de grootste eigenaardigheid der rups bestaat in eene ongeveer 1 centimeter lange, staartvormige verlenging van het laatste lichaamssegment, welk verlengd gedeelte een weinig is gekromd en schuin naar achteren opgericht wordt gedragen. Het is verkeerd, deze verlenging te beschouweu als in de plaats tredende van het achterste paar buikpooten ; deze laatste zijn wel is waar weinig ontwikkeld, maar toch zeer goed waarneembaar. Of de rups haren Kedirischen naam te danken heeft aan het voor- komen van den kop, of aan dat van den staart of wellicht aan beide durf ik hier niet te beslissen ; zooveel is zeker, dat zij, mede door de gewoonte om tijdens hare rust de voorste en achterste lichaams- segmenten opgericht te houden en slechts op de buikpooten te rusten, meer herinnert aan een zeepaardje dan aan den viervoeter, die in het Javaansch met djaran wordt aangeduid. Wat den Malangschen naam betreft, er behoort inderdaad niet weinig verbeeldingskracht toe, om eenige gelijkenis te ontdekken tussehen deze rups en een tjèlèng (wild varken). Na ongeveer 20 dagen zoekt de rups een gaaf kofïieblad op, rolt door haar spinsel den rand daarvan op en spint zich in het opge- rolde deel hare cocon, waaruit na 5-7 dagen de vlinder te voor- schijn komt. Kop en pooten van den vlinder zijn oranje, thorax en abdomen zijn aan de onderzijde roodachtig, aan de bovenzijde donker gekleurd. Het basale gedeelte der voorvleugels en het buitenste gedeelte der achtervleugels zijn oranje, het overige is bruin. De overgang van — 44 — oranje in bruin is op de voorvleugels geleidelijker dan op de ach- tervleugels, waar hij vrij plotseling en langs een zigzagsgewijs ge- broken lijn plaats vindt. Van den top der voorvleugels tot het mid- den van den binnenrand ervan loopt een smalle, oranje lijn. Beide vleugelparen zijn overdekt met talrijke donkere stipjes, die vooral op de achtervleugels duidelijk uitkomen. De vlucht der mannetjes is circa 40, die der wijfjes circa 50 millimeter. Het paren der vlin- ders heeft, evenals het leggen der eieren, gedurende de duisternis plaats; overdag zitten ze onbewegelijk op de blaren der koffieboomen, voor zooverre die er nog zijn en voorts op paggers, onkruid enz. Stoort men ze in hunne rust, dan laten ze zich vallen; jaagt men ze ten tweeden male op, dan vliegen ze een klein eindje maar gaan spoedig weer in hunne eigenaardige houding zitten, waarin ze bij oppervlakkige beschouwing nauwelijks als vlinders zijn te herkennen. Zij hebben namelijk de gewoonte, kop en sprieten onder de vleugels te verbergen en daar de vier vleugels in half uitgeslagen toestand en horizontaal worden gehouden, schijnbaar één geheel vormen en een zwak gegolfden rand bezitten gelijkt het ge- heele dier met zijn bruingele kleur sterk op een verdroogd blaadje. In deze houding is het dier afgebeeld op PI. IV, fig. 4; daar deze afbeelding echter naar een opgezet exemplaar werd gemaakt, geeft zij het rustende dier niet volkomen weer; de gelijkenis met een verdroogd blad is in werkelijkheid veel bedriegelijker. Bestrijdingsmiddelen. Er is m. i. maar één middel om zich te vrijwaren tegen de ernstige gevolgen van het optreden van den oelar djaran en dit middel bestaat in het kennen van het dier in zijne verschillende ontwikkeling stoestanden, waardoor men in staat wordt gesteld zijn eerste verschijnen te constateeren en onmiddellijk zijne verspreiding tegen te gaan. Dat hierbij een gezamenlijk op- treden der koflSeplanters in de streken, waar de oclar djaran zich pleegt te vertoonen, een eerste vereischte is, behoeft wel geen nader betoog. Is de plaag eenmaal in hare volle kracht uitgebroken, dan is het doen verzamelen der rupsen en der vlinders slechts een zeer gebrekkig en bovendien, als het op groote schaal wordt uitgevoerd, zeer kostbaar bestrijdingsmiddel. Natuurlijke vijanden. Wanneer de eene of andere dierlijke plaag — 45 — door de natuur zelve wordt beteugeld, zooals dit met de Kedirisclie rupsenplaag van liet voorjaar van 1896 het geval was, kunnen de ontwikkeliugsperioden van hot schadelijke en die van het nuttige, verdelgende insect zoodanig vallen, dat men de aangetaste streek kan bezoeken, zonder éóu enkel exemplaar van de laatste rubriek te ontmoeten. Dit was het geval, toen ik in de maand Maart eeaige dagen te midden der Kloet-landen vertoefde; de zaak liet zich toen ernstiger aanzien, dan ik ooit bij dergelijke gelegenheden had aanschouwd. Wat was echter geschied ? Eene groote sluipwespsoort had eenigen tijd te voren in meer dan de helft der rupsen hare eieren gelegd, wat begrijpelijkerwijze aan do aandacht der planters was ontgaan. JJeze eieren ontwikkelden zich binnen de rupsen zonder dat daar- van uitwendig iets merkbaar was; zelfs de verpopping had hier als gewoonlijk plaats. Een en ander bleek echter eerst, toen ik de voor het onderzoek medegenomen poppen te Buitenzorg ontpakte. Ruim 60 pCt. dezer poppen leverde toen eene groote sluipwesp, terwijl uit 4 pCt. ervan een kleinere te voorschijn kwam. Het liet zich daarom aanzien dat de plaag hoogstens nog één of twee vlin- dergeneraties zou duren en een in die richting geuit vermoeden werd spoedig bewaarheid. De oehir djnraii schijnt echter in de omgeving de koffieboomen zóó welig te tieren, dat hij zich na eenlge maanden weder in groeten getale vertoonde. De groote sluipwesp, aan welke de beteugeling van de plaag in de eerste plaats is te danken, behoort tot het geslacht Pimpla van de familie der Ichneumonklae; een wijfje is afgebeeld op PI. IV, fig. 5. De mannetjes hebben een gemiddelde lengte (gerekend van de voorzijde van den kop tot aan het uiteinde van het abdomen) van 12 mM., bij de wijfjes bedraagt deze afstand gemiddeld 14 mM. De sprieten zijn ongeveer even lang als het lichaam, de vleugels zijn glashelder met uitzondering van een donkere randvlek nabij het uiteinde der voorvleugels, waarover een zeer fraaie paarse gloed ligt. Het abdomen is zwart met dwarse, gele strepen, de thorax zwart met twee kleine, overlangsche, gele strepen op het voorste gedeelte, twee gele vlekjes daarachter en grootere gele vlekken op zijde van het lichaam. —'46 — Daar deze Sluipwespsoort, voor zooverre ik kan nagaan, nog niet is beschreven, stel ik voor haar den naam Pimpla hiUneata voor, ontleend aan de beide in 't oog vallende gele strepen over den thorax. Behalve deze groote wesp verkreeg ik uit de poppen eenige C/iaZcis-exemplaren, die zeer verwant zijn aan de later te bespreken Chalets fiavipes^ die in 1895 een einde maakte aan de door Terias Hecabe veroorzaakte rupsenplaag in West-Java. Bovendien verkreeg ik uit de eieren van Oreta extensa twee soorten van zeer kleine wespen, waarvan de ééne tot het geslacht Encyrtus, de andere tot de groep der Platijgastridae behoort. Voorts wordt op den oelar djaran jacht gemaakt door een tot het groote geslacht Lygaeus behoorende wants, afgebeeld op PI. IV, fig. 6. Deze wants is van boven oranje- rood, met uitzondering van het geelbruine vliezige gedeelte der voorvleugels en een zwart driehoekje op den binnenrand van eiken voorvleugel, waar het lederen gedeelte in het vliezige overgaat. In de rust bedekken deze driehoekjes elkaar, zoodat men dan slechts dat van den rechtervleugel ziet, onmiddellijk achter het sclüldje ge- legen. De onderzijde van het dier is glanzig bruinzwart, terwijl zich boven elke heup een lichtbruine streep naar boven begeeft. Sprieten, pooten en snavel zijn zwart. Deze wantsen boren hun snavel in het lichaam der rupsen en dooden ze. Ten slotte dient hier nog als eene opmerkelijke zaak vermeld te worden, dat de oelar djaraii zich uitsluitend met Ja va-koffie schijnt te voeden en noch de Liberia-koftie, noch de Cacao, noch eenige andere in zijne onmiddellijke nabijheid voorkomende plant van hem te lijden heeft. Deze zaak is te merkwaardiger, aangezien de Li- beria-koftie wel door hem wordt aangevallen maar de rupsen, die aan de bladeren begonnen te vreten, na korten tijd op de plaats dood bleven. Bij de tegenwoordige richting der biologische weten- schap, die wel eens al te gereedehjk in elk dorentje, naaldje, haartje of vezeltje een beschermingsmiddel ziet tegen de vraatzucht van een onderstelden vijand, is de vraag zeker zeer belangrijk, wat hier, waar niets van dien aard te zien is, maar wèl de vijand met goed gevolg wordt afgeweerd, het verdedigingsmiddel der plant is. De oplossing dezur vraag valt echter buiten het kader van dit werk. — 47 — FAMILIE DER IIOUTBOORDERS. Van deze familie is óóa vertegenwoordiger in alle koffie produ- ceerende streken van Azië welbekend : De Koode Rofücboorder of Nonol. Ofschoon dit dier op Java de Koffieboorder bij uitnemendheid is, meen ik het toch door de bijvoeging „rood" nader te moeten omschrijven, daar ik het niet onwaarschijnlijk acht, dat later ook een „Witte Koffieboorder" in do lijst der vijanden moet opgenomen worden (1). De Roode Koffieboorder (PI. IV, flg. 7) is de rups van Zeu;:era coffeae, Nietner; hjj komt over geheel Java vrij gelijkmatig ver- spreid voor, zoodat het totale aantal der boomen, die door hem beschadigd worden, stellig zeer aanzienlijk is. De grootste getal- sterkte, waarin hem aantrof, bedroeg 12 per bouw, waarbij niet vergeten moet worden, dat de aanwezigheid van het dier, zoolang het nog zeer jong is, zeer moeielijk te constateeren is. Het wijfje van Zeuzcru coff'eae legt hare eieren onder de bast van tamelijk dunne takjes door middel van een lange legboor, die op (1) Mijne waarnemingen dienaangaamle zijn nog zeer onvolledig; slechts éénmaal vond ik in den stam van een KoflReboompje twee keverlarven, waar- aan ik den naam «Witte Koffieboorder" zou willen geven. Ik was niet in de gelegenheid deze larven op te kweeken en kan er dus niets van zeggen, dan dat het de larven van een Boktor waren en dat zij eene lengte hadden van '23 ni.M. Toch meen ik hier melding van deze vondst te moeten maken omdat in andere landen gmote vernielingen zijn teweeg gebracht door verwante diersoor- ten. De door de larven van Xylotrechns qundrupes, Chevr. veroorzaakte plaag heerschte in Engelsch-Indië in hevige mate gedurende de jaren 1859 en 1867, waarbij vooral de districten van Coorg, Munzerabad en Nuggur het zwaar te verantwoorden hadden. Een uitvoerig relaas dienaangaande vindt men in; C. P. TAYLon, A short cumpaign againxt the White Borer, Madras iSGS. In de tweede plaats treedt sedert 1893 in Duitsch Oost-Afrika eene vernie- lende Boktorlarve op, die in afmetingen met de door mij op Java gevonden overeenkomt. Het volwassen insect draagt den naam van Herpetophygas fas- ciatus, FShr., terwyl nadere bijzonderheden aangaande deze zaak te vinden zijn in een opstel van Dr. O. Warburg, getiteld »-Em neuer Kaffeesch'ddling uus Afrika", vei'schenen in de «Mittheiluiigen aus dem deutschen Schatzgebiete", Dd. Vin, Heft 2. — 48 — PI. IV, fig. 9 is afgebeeld. Daar ik zelden meer dan één boorder per boom vond, vermoed ik, dat zij ook maar één ei tegelijk legt en onder het leggen der eieren van den eenen boom naar den an- dere fladdert. De jonge rups boort zich onmiddellijk na het uit- komen in het merg en vreet daarin verder in de richting van den stam. Gedurende dezen tijd begint het aangetaste takje te kwijnen. Wanneer de rups den stam heeft bereikt, vreet zij eerst in boven- waartsche richting om zich daarna naar beneden te begeven, dikwijls tot ver onder het punt, waar zij in den stam is gekomen. Wanneer de tijd harer verpopping nadert, stijgt zij weer en maakt eene opening naar buiten, die echter door afgevreten houtvezels en excre- menten weder wordt gesloten. In de onmiddellijke nabijheid van deze opening verpopt zjj zich, met den kop er heen gericht en brengt aldus den poptoestand door, die tot 3 of 4 maanden kan duren. Tegen het oogenblik, waarop de vlinder zal uitkomen, werkt de pop zich halverwege naar buiten, zoodat de leege cocon later uit de opening steekt, gewoonlijk echter niet lang, daar de stam op die plaats pleegt te breken. De volwassen rups van den Rooden Koffieboorder bereikt eene lengte van ongeveer 35 mM. ; zij is geelachtig rood, weinig behaard, en draagt op den kop, den thorax en het achterste lichaamslid bruinzwarte chitineplaten. De vlinder, die een vleugelspanning heeft van 40—46 mM. (de wijfjes zijn iets grooter dan de mannetjes), is een zeer fraai insect, dat staalblauwe vlekken op een donzig witten achtergrond vertoont. Een wijfje is afgebeeld op PI. IV, fig. 8, naar welke afbeelding wij voor nadere bijzonderheden kunnen verwijzen. Waar de Koffieboorder door zijn groot aantal schadelijk mocht worden, zal de beste bestrijdingswijze hierin bestaan, dat men de aangetaste jonge takjes afsnijdt en verbrandt; bij eenige oefening ontdekt men ze zeer gemakkelijk aan hun welkend voorkomen. FAMILIE DER HUISJES- OP ZAKRÜPSVLINDERS. De Huisjesrupsen, die vooral voor de Liberia-Koffie zeer schadelijk kunnen worden, ontleenen haar naam aan de gewoonte om zich van allerlei deeltjes, zoowel van plantaardigen als van mineralen — 40 — aard, eeu soort van huisje te maken, waaruit ze nooit verder dan met kop en thorax te voorschijn komen en dat huu zoowel tijdens den larventoestand als later tot schuilplaats dient. De volwassen rupsen verpoppen zich namelijk binnen het huisje en, terwijl de mannelijke vlinders op de gewone wijze uitvlieden, blijven de vrouwelijke dieren daarbinnen. De laatste hebben name- lijk een zeer vreemd voorkomen, aangezien haar de vleugels, de pooten en meestal zelfs de sprieten en de monddeelen ontbreken, zoodat zij niet veel meer zijn dan een omhulsel voor de eieren, die zich ook alweer binnen het zakje tot jonge rupsen ontwikkelen, soms zelfs langs parthenogenetischen weg. De beide tot het geslacht Psijclie behoorende soorten van Huis- jesrupsen, die mij uit Midden- Java als schadelijk werden toegezonden en die ik in Oost-Java zelf waarnam, maken zich huisjes, die den vorm hebben van langwerpige peperhuisjes. Zij hangen aan de onderzijde der bladeren en vreten daarin talrijke gaten (zie PI. VI, fig. 2), zoodat aan den aard der beschadiging de schuldige reeds herkend kan worden. Waar Alhizzkt als schaduwboom wordt ge- bruikt, vreten zij dezen geheel kaal. In het laatste geval is er tegen het kwaad niet veel te doen ; waar de Huisjesrupsen echter op de Liberia-Koftie voorkomen, doet men wél door ze te laten verzamelen en dooden. Gewoonlijk behoeft men slechts één verdelgingstocht te onderne- men, daar, zooals wij hierboven zagen, bij het verzamelen der huisjes tegelijk de eieren worden medegenomen. Wij nemen hiermede afscheid van de groote afdeeling der Vlinders, die men als Heterocera plaast tegenover die der Rhopalocera^ welke . laatste de Dagvlinders bevat, de zesde groep van het aan het begin van dit hoofdstuk gegeven overzicht. Deze splitsing berust op het voorkomen der sprieten, die bij de Ehopalocera aan het uitende knodsvormig zijn verdikt, terwijl dit bij de Heterocera nooit het geval is. Volledigheidshalve moet ik echter nog twee vormen noemen, die niet zeldzaam zijn, maar waarvan ik geene melding zou maken, indien ik niet vermoedde, dat ze nu en dan de aandacht zullen gaande maken van koffieplanters, die in deze zaken belang stellen. Meded. PI. X.K. 't — 50 — De eerste is de rups van Sfauropiif! (iltflniKs, Wt.K., ilio door h.oar lange borstpooten van andere rupsen afwijkt en bovendien een verbreed achterste lichaamssegment lieof't, dat zij bovenwaarts gericht draagt. Dit segment eindigt in twee lange uitsteeksels. Voorts dragen de abdoniinaalsegmonton 2, 3, 4 en 5 elk twee wratachtige verhevenheden. De kleur der rups is donker roodbruin, terwijl over het midden van den rug een witte streep verloopt. De vlinder is grijsachtig bruin zouder bijzondere kenteekenen. De tweede is de rups van den Atlasvlinder {Attacm Aflas, L.), die niet zelden op de dadap wordt gevonden. Dit cenigszins afzich- telijke dier heeft een licht blauwgroene kleur met bruine puntjes en zwaar ontwikkelde buikpooten, die de takjes, waarlangs het zich voortbeweegt, omklemd houden. Zijn vraatzucht is van dien aard, dat eenige weinige dieren voldoende zijn om onder duidelijk hoor- baar geknabbel een middelmatigen boom in twee of drie dagen kaal te vreten. De welbekende vliuder is een der grootste insecten ; het grootste exemplaar, dat ik aantrof, was een wijfje van niet minder dan 26 cM. vleugelspanning. FAMILIE DER NYMPHALIDEN. Terwijl wij de familie der Ilesperiden met stilzwijgen kunnen voorbijgaan, daar de rupsen hiervan, wat cultuurplanten betreft, vooral rijstvelden en riettuinen tot het terrein hunner dikwijls ver- nielende werkzaamheid hebben gekozen en ook de rupsen van Danaïden op de koffielanden tot de zeldzaamheden behooren, moeten wij kortelijk wijzen op twee Nymphaliden-soorten. De eerste dezer is Acraea Vesta Fabr., waarvan de rups in 1895 in de residentie Madioen herhaaldelijk de dadap over groote uitgestrektheden heeft kaalgevreten ; zij is afgebeeld op PI. IV, iig. 10 en bruin van kleur. De vlinders zijn eveneens bruin, van boven donkerder dan van onderen, terwijl de vleugels op de bovenzijde een afgebroken zwar- ten rand vertoonen. De tweede soort is HypoJimnas Misippus, Kby., waarvan de rupsen soortgelijke uitsteeksels vertoonen als die van Acraea Vesta, maar zich door zwaarderen bouw en twee lange gestekelde horens — 51 - op don kop van do laatste oiulerscheiden. Bovendien zijn zo donkerder van kleur en vertoonen niet zes maar acht uitsteeksels op eik seg- ment. Ook deze rups voedt zich gaarne met dadapblaren. De vlinders dezer diersoort, vooral de mannetjes, zijn zeer fraai en behooren tot do weinige dagvlinders die gedurende de rust de vleugels min of meer uitgeslagen houden. De vleugels der mannetjes zijn van boven fraai blauwzwart ; elke vleugel heeft in het midden een met blauw omzoomde, groote, zilverwitte vlek, terwijl de voorvleugels in het uiteinde een kleinere, dergelijke vlek hebben. De wijfjes, wier vlucht evenals die der mannetjes van 6 tot 8 cM. varieert, zijn bruin van kleur met zwarte teekeningen, terwijl aan het einde der voorvleugels een viertal witte vlekjes in eene flauw gebogen rij naast elkander liggen. De pop is een weinig grillig van vorm, eenigszius ingedeukt tusschon den kop on het achtergoileelte, dat een aantal stompe stekels vertoont. FAMILIE DER PIËRIDEN. Bij verschillende soorten dezer familie doet zich als eigenaardig- heid nu en dan het trekken in groote zwermen voor en in verband daarmede het toebrengen van schade aan verschillende takken van landbouw. Dit trekken heeft in den regel plaats in de lagere land- en en zelfs over zee en in de streken, waar koffie verbouwd wordt, zal men er dus weinig van bemerken; eene uitzondering hierop maakte echter het trekken van Terias Hecabe, L., dat in 1895 over West- Java plaats had en dat ik tot eene hoogte van ruim 1500 voet boven den zeespiegel waarnam (1). De Heer Mr. M. C. Piepers, een der beste kenners van de vlinderfauna van Nederlandsch Indië, gaf op de 29ste vvintervergadering der Nederlandsche En- tomologische Vereeniging, 19 Januari 1896 te Leiden gehouden, als zijne mee- ning te kennen, dat men hier niet met Terins Hecabe, L., maar met Terias blanda, B. te doen had. De kop der rups van den vlinder in kwestie was namelijk door mij in Teysmannia Dl. VI, afl. 7 als zwart beschreven, wat vol- gens Mr. Piepers het geval is bij Terias blanda, tervnjl de rups van Terias Hecabe een lichtgroenen kop zoude hebben. Naar aanleiding dezer opmerking heb ik de rupsen nog eens onderzocht, ook die mijner verzameling en nu vond ik, dat bij de laatsten de kleur der koppen in het geheel niet constant was — 52 — Eigenlijk geeft de uitdrukking „trekken" slechts gedeeltelijk het optreden van dit insect weer, daar zij slechts op den volwassen toestand betrekking heeft en het periodiek verschijnen der rupsen, waardoor het juist voor de koffiecultuur scliadelijk werd, daardoor niet wordt aangegeven. Hoe het zij, gedurende de maanden April tot Augustus 1895 hebben een vijftal rupsengeneraties van Terias Hecabe op geweldige wijze huis gehouden onder de Albizzia en andere Leguminosae, die in West-Java als schaduwboomen worden gebruikt. In het begin van April vertoonden zich voor het eerst een ongewoon groot aantal Teritia vlinders; de tweede, veel tal- rijker vlucht had plaats van S — ^10 Mei en na die dagen vernam men algemeen klachten over kleine groene rupsen in de schaduw- boomen. terwijl ik mij herinner de rupsen van ééiie tak te liebben geliaald: er waren er zells bij met lichtbruine koppen, welke kleur door de werking van den alcohol, waarin ze bewaard zijn, — ik gebruikte toen nog geen formakleliyde — zeer goed uit lichtgroen (wat ik bij eenige levende exemplaren vond) kan ont- staan zijn. Maar er is nog iets anders. Mag men bij rupsen aan het ken- merk van kleur van den kop specifieke waarde toekennen? M.i. neen. Zeer merkwaardig is, wat de heer Kobus dienaangaande mededeelt in zijne i)Bijdrageii tot de kennis der rietvijandev, V. Discuphora Celinde, StOLl". {Archief voor de Java-Suikerindustrie 1890, Afi, 5): »Na eene vervelling hadden van de twintig rupsen er 6 roode en 14 zwarte koppen. Ik hield deze afzonderlijk om te zien of uit een der beide soorten zich mannetjes, uit de andere zich wijfjes zouden ontwikkelen. In teekening verschilden ze verder niet van elkaar Tot nu toe waren de beide groepen steeds te onderscheiden geweest aan de zwarte of roode kop- pen, maar na de vierde vervelling verdween dit verschil en geleken de rupsen precies op elkaar". De. rupsen van Trabala Vishnu, Lefebvre gaan ten aan- zien van kleurve'. schil nog verder; sommige hebben een helder grijs, andere een donkerbruin lichaam terwijl men soms bij rupsen uit hetzelfde nest alle overgangsvormen tusschen deze beide uitersten vindt. Ik heb de zaak echter ook aan de vlinders onderzocht en ben tot de uitkomst gekomen, dat het niet moeielijk is eene reeks samen te stellen, die alle over- gangen bevat tusschen de typische Terias Hecabe en Terias blanda. Reeds Sneij.en van Vollenhoven stelt aangaande de laatste in zijne yMonographie des Piéridea de vraag: ne faut-il pas Ie considérer comme une simple variété? en ik meen de zuiver dai'winistische opvatting van het soortbegrip te huldigen, door deze vraag bevestigend te beantwoorden. — 53 - Deze rups is afgebeeld op PI. IV, fij?. 11; zij is groen van kleur, onbehaard maar toch eenigszins ruw van huid. Uaar kop is ver- schillend gekleurd, zwart, donkerbruin, lichtbruin of groenachtig; over het midden van den kop loopt eenc witte lijn, die naar den mond too breeder wordt en, van voren gezien, eene witte, driehoe- kige vlek vormt, /ij wordt ongeveer 20 dagen oud on verpopt zich dan tot eene blauwzwarte gordelpop (PI. IV, fig. 12a), waaruit na 6 dagen de vlinder te voorschijn komt. De vlinder, waarvan het mannetje is afgebeeld op PI. IV, fig. 13, is van boven fraai geel mot een zwarten, aan het uiteinde der voorvleugels b[j de typische Terias Hecabe breeden rand. De wjjf- jes zijn minder helder geel dan de mannetjes en de donkere gedeelten zijn minder zwart. De onderzijde der vleugels is bij beide sexen bleekgeel met een aantal bruinzwarte, kringvormige vlekken; oogen, sprieten en bovenzijde van den thorax zijn zwart. Het is niet alleen door het kaalvreten der schaduwbooraen, dat dit insect schadelijk werd; wanneer een boom kaal was, trokken zij in groote troepen naar beneden om ander voedsel te zoeken en ten slotte om zich te verpoppen. Voor deze laatste bezigheid kozen zij bij voorkeur de onderzjjde der koffieblaren, waar zij tegen regen beschut waren; de koffieboomen hadden blijkbaar onder de aanwe- zigheid dezer gasten te lijden, daar de draden, waarmede de poppen bevestigd zijn, zich met een zeer fijn spinsel over de bladopper- vlakte verspreiden, waardoor de normale functieën van het blad aanmerkelijk worden gestoord. De vlindervlucht, die zich van 3 — 8 Juni vertoonde, overtrof de vorige nog verre in getalsterkte; alles, wat in die dagen bloeide, was door zwermen van vlinders omgeven, terwijl deze zich ook in groote troepen op vochtige plekken van den bodem neerzetten. De volgende generatie was echter aanzienlijk geringer in aantal; zij vertoonde zich, vermoedelijk tengevolge der ongunstige weersgesteld- heid en der lage temperatuur eerst van 2 — 6 Juli en sedert dien tijd heb ik Terias Hecabe niet meer in groot aantal aangetroffen. Deze plotselinge vermindering is te danken aan het optreden van eene sluip wesp, die op PI. IV, fig. 14 is afgebeeld en den naam draagt van Chalcis fiavipes, Pabr.; zij ontwikkelt zich in het - 54 — lichaam der rups, echter niet zóó spoedig, of de rups wordt nog tot pop, en het gevolg is, dat uit deze pop geen vlinder maar eene wesp te voorschijn komt, die op zijde eene ronde opening maakt (Pi. IV, fig. 12&.), ten einde zich een uitweg naar buiten te banen. Op- merking verdient hierbij, dat eerst de gezonde, daarna de aangetaste poppen uitkomen, m. a. w., dat eerst de vlinders en eenige dagen later de wespen zich vertoonen. Deze volgorde ligt overigens in den aard der zaak, immers zouden de wespen geene gelegenheid hebben weder eieren te leggen, indien de vlinders niet eerst weder rupsen hadden voortgebracht. De rupsen der fraaie Papilioniden treft men op koffielanden weinig aan; men vindt ze over het algemeen het meest op f//e/-oeA;-soorten. HOOFDSTUK IV. Orden der RechtYleugeiigen en der NetYleugeligen. Tot de eerste dezer orden behooren als schadelijke vormen de Veenmol, beter bekend onder den naam van andjing tanah, de Krekels {djangkrik) en de Sprinkhanen {walang). De eerste, eene Grgllotalpa-soort, wordt vrij algemeen, maar zeer ten onrechte, als een onschadelijk insect beschouwd. Daargelaten zijn optreden in oudere aauplantingen, waar hij door zijn loopgangen de wortels beschadigt, is hij op kweekbedden en in jonge tuinen een zeer gevaarlijke vijand. Vooreerst bijt bij de toppen der jonge plantjes af en sleept die onder den grond om ze rustig te kunnen verorberen. In de tweede plaats, en dit treft voornamelijk de kweekbedden, werpt hij tal van jonge plantjes omver doordat hij zijn gangen onmiddellijk ouder de oppervlakte van den bodem maakt, of, zoo ze al niet omvallen, maakt hij den bodem zóó los, dat ze verdroegen. In de derde plaats voedt hij zich, wanneer de planten iets ouder worden en de jongste deelen voor hem niet zoo gemak- kelijk meer te bereiken zijn, met de wortels. Omgekeerd mag niet over het hoofd worden gezien, dat de an- djing tanah ook dierlijk voedsel, waaronder vele schadelijke insecten, tot zich neemt. Het zal daarom in elk afzonderlijk geval uitgemaakt moeten worden, of het al of niet wenschelijk is, den andjing tanah te bestrijden. Waar dit, zooals op kweekbedden, in den regel wèl het geval zal zijn, moet het nest worden opgespoord, wat in den regel niet moeilijk valt. De wijfjes van den andjing tanah toch leggen hare eieren in eene ruimte in den bodem bij elkaar; de wanden dezer ruimte worden zeer stevig atingedrukt en als de jongen zijn uitgekomen, wordt — 56 — het door de moeder vergroot, ten einde de daardoor loskomende wor- teltjes aan de jonge dieren tot voedsel te geven. De plaats, waar het nest zich bevindt, begint nu langzamerhand kenbaar te worden aan het geel worden der daarop groeiende planten en hoe eerder men er nu in slaagt, het nest op te graven, des te beter zal men de verspreiding der dieren voorkomen. Verschillende soorten van djanykrik's maken zich almede schuldig aan het afknagen van jonge plantjes en daar deze dieren zich over- dag in den grond verbergen en des avonds niet gemakkelijk te vangen zijn, valt het vernietigen ervan niet gemakkelijk. Een planter uit de Preanger-Regentschappen deelde mij mede, dat hij met goed gevolg het volgende voorbehoedsmiddel toepaste. Kondom de jonge boompjes, op kleinen afstand van het stammetje, legde hij hoopjes vuil, uit drooge blaren, droog gras, enz. bestaande. De djangkriks nu hebben de gewoonte niet onmiddellijk op hun voedsel neer te strijken, maar zich eerst op kleinen afstand ervan neer te zetten en er dan heen te loopen. In dit laatste nu worden ze door het opgehoopte vuil tegengehouden, misschien omdat ze het onaangenaam vinden met de getande pooten erin verward te raken. Het middel is zeer eenvoudig, zoodat de proef in voorkomende gevallen gemakkelijk is te nemen. De wnlangs zijn gelukkig in den regel niet zeer talrijk in koffie- tuinen ; de schade bepaalt zich tot het afvreten van bladeren, bij voorkeur jonge; onschadelijk, zelfs nuttig te noemen, zijn vormen als de welbekende walang sembah, de biddende Vangsprinkhaan, die zich met andere insecten voedt. De orde der Netvleugeligen omvat, naast nuttige vormen als de Gaasvliegen en onschadelijke vormen als de Kokerjuffers en de Libellen, onder meer de beruchte "Witte Mieren, waarover hier een enkel woord dient gezegd te worden. De Witte Mieren — een zeer verkeerd gekozen naam, daar zij met de eigenlijke Mieren niets hebben uit te staan — of rajaps zijn zonder eenig voorbehoud onder de schadelijkste insecten te rekenen ; zij leven, zooals bekend is, in groote maatschappijen bij elkaar en kunnen in onbegrijpelijk korten tijd de grootste ver- nielingen aanrichten. Het is hier niet de plaats nader op de — 57 — samenstelling dc^er maatschappijen in te gaan ; voldoende zij de mededeeling, dat de welbekende larongs niet anders zijn dan de volwassen, gevleugelde vormen der rajaps, waarvan de wijfjes na de pariug de vleugels verliezen, naar het nest terugkeeren eu daar allengs het monsterachtig opgezwollen abdomen krijgen, waaruit na verloop van tijd tallooze eieren te voorschiju komen. Of echter de Witte Mieren voor de koftïecultuur onmiddellijk schadelijk zijn, is eene vraag, die ik geneigd zou zijn ontkennend te beantwoorden. De Witte Mieren toch tasten bij voorkeur doode of in slechten toestand verkeerende planten aan en, is de kans groot, dat men ze nabij of in een ziekelijken boom zal vinden, gezonde boomen laten ze, behoudens groote uitzondering, ongedeerd. Zelfs worden de Witte Mieren nuttig, wanneer ze de stammen van korstmossen enz. reiniffon. HOOFDSTUK Y. Orde der SchildYleugeligen. of Kevers. Hoewel de orde der kevers in niet mindere mate dan die der vlinders voor de koffiecultuur van beteekenis is, behoeven wij bij de bespreking ervan minder nadruk te leggen op hare systematische samenstelling, dan bij de vlinders is geschied. Zagen wij bij de laatste, dat het aantal familieën, dat vormen had aan te wijzen, voor ons van groot belang, zeer aanzienlijk was, anders is de toedracht der zaak bij de kevers, waar twee vormen, de Boktorlarven in de dadap en de oeret 's in den bodem de hoofdrol spelen, terwijl een aantal andere vormen op meer bescheiden wijze optreden en dus slechts kortelijk genoemd behoeven te worden. De familie der Loopkevers [Carabidae), veelal vlugge, in ver- band met de nachtelijke levenswijze donker gekleurde dieren, voedt zich uitsluitend met dierlijk voedsel ; zoo is het van den in Holland algemeenen Schallebijter bekend, hoe hij zeer nuttig wordt door het verdelgen van talrijke Meikeverlarven. Waar zich, gelijk op Java dikwijls gebeurt, Loopkevers in groeten getale vertoonen, behooren deze dieren gespaard te worden. Een uitzondering maakt de larve eener Cicindela-soort. Meermalen trof ik in het stammetje van jonge en in de takjes van oudere boomen ronde gaatjes aan, die ik aanvankelijk voor boordergaatjes hield, maar wier beteekenis bij nader onderzoek spoedig aan den dag kwam. De larven der Cicindeliden namelijk hebben in het algemeen de gewoonte, kleine gaatjes in den grond te maken, zich daarin te ver- bergen en uit deze schuilhoek op hun prooi te loeren. Aan het vijfde segment van het abdomen bezitten zij twee hoornachtige haken, waarmede zij zich in die gangen vasthouden, wanneer ze hun prooi, — 59 — die zij met de groote, gekromde kakeu grijpen, naar binneu slepen. Het insect, waarvan hier sprake is, maakt zijn gang niet in den grond doch kiest daartoe jonge koffietakjes, in wier binnenste het zich verbergt, om door eene vrij groote, ronde opening voorbij loopende mieren, luizen enz. te grijpen. Er zijn mij twee gevallen bekend geworden, waarin het aantal dezer borende larven zóó groot was, dat de aanplanting er merkbaar van te lijden had. Afsnijden en verbranden der aangeboorde takjes was hierbij het aangewezen bestrijdingsmiddel. De Kortvleugelige kevers {Sfaphi/linidae) mogen evenals do vorige familie tot de nuttige insecten gerekend worden, hoewel de rol, die zij spelen, van zeer bescheiden aard is. Men herkent ze gemakkelijk aan de korte voorvleugels, die soms niet eens den achterrand van den thorax bereiken. In hun algemeen voorkomen herinneren zij eenigszins aan Oorwurmen, temeer daar zij het achter- einde van het lichaam opgericht en voorwaarts gebogen dragen, maar door het ontbreken der tang is vergissing buitengesloten. De Staphyliniden zijn vooral nuttig voor dadap, die boorgaten van den later te bespreken Grooten Dadapboktor vertoont. Nabij deze gaten vloeit er namelijk sap uit den boom, waarop vele vliegen afkomen om zich ermede te voeden en er eieren te leggen. De maden, die uit deze eieren komen, boren zich in en vooral onder de schors en veroorzaken groote rottende plekken. Hebben zich echter Staphyli- niden op deze plaatsen genesteld, dan is het met de maden en bij- gevolg met den voortgang der verrotting spoedig gedaan. De familie der Bladsprietigen {Lamellicornia) ontleent haren naam aan den vorm van de laatste leden der sprieten, die plat zijn, als blaadjes op elkaar liggen en waaiervormig uitgeplooid kunnen worden. Terwijl wij bij de onderfamilie der Bladkevers {Phyl- lophaga) uitvoerig hebben stil te staan, behoeft de onderfamilie der Reuzenkevers {Dijnastidae) slechts terloops genoemd te worden terwijl wij die der Bloemenkeve rs (Cetoniariae) , der M e s t k e - vers (Coprophaga) en der Kamhoornigen (Pectinicornia) kun- nen voorbijgaan. — 60 — Onder de Reuzenkevers is in de eerste plaats schadelijk Xylotru- pes Oideon, Fabr., die, deels om zich ermede te yoeden, deels uit vernielzucht de toppen der jonge koffietakjes aibreekt. Deze zeer algemeen voorkomende kever is kenbaar aan de voorwaarts gerichte uitgroeiingen van thorax en kop, die aan het einde in twee punten uitloopen en als de twee helften van een tang verticaal boven elkander staan. Door do bewegelijkheid van den kop zijn de beide helften van den tang ook bewegelijk ten opzichte van elkander en dient de ge- heele toestel als een krachtig grijporgaan. Dit orgaan is intusschen bij het eene dier veel sterker ontwikkeld dan bij het andere, zoodat de lengte der dieren varieert tusschen 4 en 7 cM. In de tweede plaats de Atlaskever (Chalcosuma Atla^, l.), die zich aan hetzelfde schuldig maakt als Xylotrupes Gideon, maar veel min- der algemeen voorkomt en tot de grootste insecten behoort. De man- netjes dragen op den thorax twee zijdelingsche, 4 — 5 cM. lange, voor- waarts gerichte, gebogen uitsteeksels en een derde, circa 1 cM. lang, ke- gelvormig uitsteeksel in het midden. De kop draagt een 4 — 5 cM. lang voorhoofdsuitsteeksel, dat voorwaarts naar boven is gericht en met een teruggebogen tand over het middelste uitsteeksel van den thorax heen grijpt. De lengte van het geheele dier bedraagt gemiddeld 11 cM. Schadelijker dan het volwassen dier is de larve, die even onder den grond de dadap aanvreet en zich soms in het hout ervan boort. Een enkel zoodanig reusachtig insect is voldoende om een boom te dooden; gelukkig echter komen ze niet veelvuldig voor en zijn ze mij slechts éénmaal toegezonden onder mededeeling, dat ze vrij talrijk waren. Wij komen thans tot de onderfamilie der Bladkevers, op Java voornamelijk berucht door het optreden der larven van verschillende soorten, samen te vatten onder den naam van De oerct's of eiigerliiig'eii (soend. koeoek, jav. emhoek). De onderfamilie der Bladkevers, voor welke, behalve die van Phyllophaga., ook wel de naam MeloJonthidae wordt gebruikt, af- geleid van den geslachtsnaam Melolonfha, bezit op Java een zeer aanzienlijk aantal vertegenwoordigers, waarvan vele zoowel in den volwasssen als in den jeugdigen toestand tot de schadelijkste insec- ten zijn te rekenen. Met name zijn het de gesluchteu. Lachnosterna — 61 — Haplidia en ExophoHa^ dio aan de bekende, door engerlingen aan- gerichte verwoestingen do moeste schuld hebben. De op Pi. V, fig. 1 afgebeelde groote vorm komt over geheel Java algemeen verspreid voor, terwijl van de beide kleinere, fig. 2 en tig. 3 afgebeelde, de eerste {Exopholis hijpoleuca, Wikd.) vooral in Wcst-Java, de laatste {Lachnoderna sp.) vooral in Oost-Java optreedt; ik achtte het over- bodig, eene afbeelding van den larventoestand te geven, die ik bij iederen koffieplautor als bekend durf onderstellen Daar de levenswijze der verschillende vormen nagenoeg hetzelfde algemeene verlooj) heeft, willen wij de engerlingen en kevers in het algemeen in de volgende bespreking samenvatten. Wij willen liieibij uitgaan van de volwassen kevers, die in liet einde van den drogen tijd en in het begin van den regentijd rond- vliegen, althans omstreeks dien tijd talrijker zijn dan gedurende de andere maanden. Plaatselijke gesteldheid van liet klimaat, met name de duur van den drogen t[jd, de grootte van den regenval en de verdeeling van de hoeveelheid regen over de jaargetijden spelen hier eene groote rol en zijn van overwegenden invloed op tijd en wijze van verschijnen der kevers, zelfs in die mate, dat het niet mogelijk is voor betrekkelijk kleine landstreken algemeene regels op te geven. Houden wij ons echter aan hetgeen vrij wel voor geheel Java geldt, dan mogen wij aannemen, dat de meeste eieren in het begin van den regentijd worden gelegd; men ziet alsdan tegen de avoiidsche- ring de kevers vliegen en met graagte de bladeren van allerlei boomsoorten nuttigen. Tegelijk lieeft de paring plaats, die spoedig wordt gevolgd door het leggen van een, bij verscliillende soorten tamelijk uiteenloopend, aantal eieren. Voor deze laatste bezigheid kiezen de wijfjes lossen, vruchtbaren grond met kruidachtige vegetatie. De eieren zijn vuilwit, ovaal en verschillend in grootte naar gelang der soort, waarvan ze af- komstig zijn; de gemiddelde lengte is 3 — 4 mM. Na 10 — 16 dagen komen uit deze eieren diertjes te voorschjjn, die, bij eenige ver- grooting gezien, volmaakt hetzelfde voorkomen blijken te bezitten als de groote engerlingen. Inderdaad bestaat het leven dezer dieren gedurende de lange eerste periode hunner ontwikkeling in niet veel — R2 — meer dan eene voortdurende maar lanojzame toename in omvang, waarbij de logge, onsmakelijke larve, na een paar maanden niet meer in staat met liet zestal zwakke pooten het zware lijf voldoen- de te steunen, onder aanhoudend vreten op zijde blijft liggen. De jonge engerlingen, wier mondwerktuigen in den aanvang ta- melijk zwak zijn, voeden zich gedurende de eerste maanden van hun bestaan met allerlei in ontleding verkeerende plantendeelen; daarna beginnen zij jonge worteltjes, bij voorkeur die van kruid- achtige gewassen, aan te vallen en eindelijk vallen ze ook hout- achtige wortels aan, die ze óf geheel opvreten, óf van de bast be- rooven. Het is van algemeene bekendheid dat de levensduur der enger- lingen als zoodanig tamelijk lang is; de West-Europeesche Meike- verlarve verpopt zich eerst in haar derde, de Noordduitsche eerst in haar viei'de levensjaar. Voor zooverre ik tot dusverre heb kunnen nagaan, verpoppen zich de engerlingen op Java, die in grootte met de Europeesche Meikeverlarve overeenkomen, na verloop van anderhalf jaar, terwijl de larvenperiode der grootere soorten twee en een halfjaar, die der kleinere ongeveer tien maanden en minder moet bedragen. Bedenkt men hierbij, dat de vreterjj der engerlingen in de tropen niet door winterperioden wordt onderbroken, dan komt de duur ervan tame- lijk wel met die der gematigde luchtstreken overeen. Het behoeft wel nauwelijks gezegd te worden, dat de schade, die door de engerlingen in eene meerjarige cultuur als die der koffie kan worden aangericht, zoo mogelijk nog van ernstiger karakter is dan bij éénjarige culturen. Kan men bij de laatste telken jare na den oogst met den grond als 't ware doen wat men wil, desnoods door het doen verzamelen van het ongedierte de plaag stuiten, wanneer men niet tegen de onkosten opziet, bij het eenmaal uitgeplante koffieplantsoen moet men den bodem nemen, zooals hij is, met al het zich daarin bevin- dende ongedierte. Elke spade in de nabijheid der boomen in den grond gebracht tot de diepte, waarop zich de engerlingen bevinden, wanneer ze aan de koftiewortels knagen, vernielt een gedeelte van het wortelstelsel, zooveel te zekerder, naarmate de boomen een hoogeren — 0)3 — lecftijil hebben bereikt. Er is ecliter een [ipriodo in liet leven der engerlingen, en wel dio der eerste maanden van hun bestaan, waarin hunne levenswijze ile mogelijkheid eener vruchtbare bestrijding medebrengt. Z[j leven alsdan in de bovenste lagen van den grond en voeden zich niet met levende, maar met in ontbinding verkec- rende plantaardige stoften en op tieze omstandigheid berust, zooals WIJ hieronder zullen zien, eeno methode van bestrijding, die in de praktijk op groote schaal zeer goed uitvoerbaar is. Ik wil thans in de volgende bladzijden eenigszins uitvoerig stil- staan bij hetgeen tegen de cngerlingenplaag kan gedaan worden ; al verdienen naar mijne meening de sub A en B te noemen bestrijdings- mcthodeu voor Java's kol'Hccultuur geene aanbeveling, ze komen zoo dikwijls ter sprake, dat ik ze hier niet met stilzwijgen mag voorbijgaan. A. Besmettelijke ziekten. Het moge hier dus de plaats zijn eenige bijzonderheden mede te deelen aangaande eene dikwijls beproelde bestrijdingswijze, die echter voor de praktijk nog niet veel resultaten heeft opgeleverd, noch, naar ik vrees, zal opleveren. Ik bedoel het besmetten der enger- lingen door parasietische schimmels, vraarover in het algemeen zeer vage en dikwijls verkeerde denkbeelden in omloop zijn. Het is reeds langen tijd bekend, dat vele insecten nu en dan te lijden hebben van ziekten, die door schinimelplantjes worden ver- oorzaakt en gemakkelijk door de sporen der laatste van het eene insect op het andere worden overgebracht; wij herinneren daartoe slechts aan de als „muscardine" bekende ziekte der zijdewormeu. De pogingen, dergelijke besmetteljjke ziekten langs kunstmatigen weg onder schadelijke insecten te doen uitbreken, dateeren echter van den lateren tijd ; ten opzichte der engerlingen is men eerst de goede richting ingeslagen, toen Prillieüx, Delacroix, Giard, e. a. hunne infectie-proeven begonnen te nemen met een natuurlijken parasiet, d.w.z. met een schimmel, die in de vrije natuur op de engerlingen levende was gevonden. Of deze schimmel den naam moet dragen van Botnjtis Bassiana, van BotnjUs teneUa of van Isaria densa willen wij hier geheel in het midden laten, eveneens — 64 — of zij in doodende kracht andere (Cordijceps-soorten) overtreft; wij zullen den naam Isaria densa gebruiken, die door Giard gegeven werd in een uitvoerig, in 1893 verschenen, onderzoek. Deze parasietische schimmel doet zich in de natuur onder zeer eigenaardige vormen voor, die in de eerste plaats afhankelijk zijn van den vochtigheidstoestand van den bodem. In drogen, zandigen bodem is het lichaam der engerlingen, die door de Isaria gedood zijn, hard, bros en voor een groot deel bedekt met eene witte, poe- derachtige stof. Soms blijft slechts de bruine chitinehuid van kop en pooten onbedekt. In vochtigen bodem daarentegen vormt de schimmel naar alle richtingen vaalwitte uitloopers, die 6 en meer cM. lang kunnen worden en zich door hunne draderigheid innig vermengen met klompjes aarde en fijne worteltjes, zoodat het bij de omwerking van den bodem den schijn heeft, alsof zich kalk- achtige concrementen in den laatste bevonden Ook deze uitloopers laten bij aanraking een fijn wit poeder achter, uit de sporen van den schimmel bestaande. Dezen toestand van zeer krachtige ontwikkeling verkrijgt de schimmel echter eerst eenigen tijd na den dood van lien aange- tasten engerling; zijne aanwezigheid verraadt zich het eerst door de rosé tint, die het dier kort voor, soms kort na zijn dood aan- neemt. De diepte, waarop de zieke engerlingen voorkomen, varieert tusschen 20 en 30 cM. Ook poppen en kevers worden door de ziekte aangetast en gedood. Men kan nu twee wegen inslaan om de Isaria te verspreiden en daardoor op kunstmatige wijze eene ziekte onder de engerlingen te doen ontstaan. In de eerste plaats kan men sporendragende stukken van engerlingen, die door den schimmel gedood zijn, in den te besmetten bodem brengen ; in de tweede plaats kan men zich voor het besmetten van den bodem bedienen van kunstmatig gekweekte culturen van den schimmel. Beide methoden, over welker techniek ik hier niet verder wil spreken, zijn toegepast; de uitslag is echter zelden vin dien aard geweest, dat er uitzicht bestond op het meester worden der engerlingenplaag. Ook op Java heeft het niet aan pogingen ontbroken om zich de schimmelziekte ten nutte te maken tot verdelging van ongedierte ; mcor in hot byzoiuler van den wiiwiilun, de larve van Apogonin destructor, IJos, een der kleinste engorlingsoorten, die voor de suikercultuur al niet minder schadelijk is dan zijn grootere verwan- ten voor de kof'tie. Tal van proeven, door Kobds en later door Wakker te Pasoeroeau genomen, hebben echter niet het gewenschte resultaat opgeleverd. Ik zelf heb eens op eene koffieouderneming bij het uitgraven van een zieken boom een engerling gevonden, die klaiirbhjkelijk door een schimmel was aangetast en nauweljjks teekenen van leven meer gaf, zelfs bij vrij onzachte aanraking. Na dit dier naar mijn laboratorium te hebben medegenomen en mij overtuigd te hebben van de aanwezigheid van talrijke sporen, liet ik een a;xntal gezonde engerlingen verzamelen en besmette deze op allerlei wijzen. Met een fijn lancet braciit ik op verschillende plaatsen sporen onder de huid, bij andere bestreek ik de adenilialingsopeningen, bij weder andere werden de sporen nabij en in de raondopeniug gebracht; ook waren er, die twee of drie dezer verschillende bewerkingen ondergingen. Een aantal dezer inentingen gelukte en ik verkreeg eenige engerlingen, die inderdaad vrij zwaar door den schimmel waren aangetast. Toen ik echter na eene afwezigheid van eenige weinige dagen de engerlingen weder onderzoeiit, vond ik tot mijne groote teleur- stelling de schimmel vegetatie zoo goed als verdwenen en kon voor dit verschijnsel geene andere verklaring vinden dan de aanwezigheid van een groot aantal Luismijten, die ook in de natuur steeds op en nabij de engerlingen te vinden zijn. Vandaar mijne reeds vroeger (Teys- mannia 1895 pag. 385) uitgesproken onderstelling, dat de Luismij- ten geen parasieten maar bondgenooten der door hen bewoonde insecten zijn. Op grond van het hier kortclijk uiteengezette komt het mij voor, dat vooralsnog van de zijde der parasietische schimmels weinig hulp in den strijd tegen de engerlingen is te verwachten. B. IXSPÜIÏINGEN IN DEN BODEM. De omstandigheid, dat, uitgezonderd gevallen van zeer ernstigen aard, de engerlingen plaatselijk in groeten getale voorkomen en dus bepaalde plekken der aanplantiug het vooral zwaar te verant- Meded. PI. XX. 5 ' — 66 — woorden hebben, maakt de toepassing Tan dit middel uitvoerbaar- der dan men aanvankelijk zou vermoeden. Hoewel ik in het algemeen geen voorstander ben van dergelijke repressieve maatregelen en de voorloopige, door mij genomen proe- ven met koffieboomen in potten, waarin zich engerlingen bevonden, geen schitterende resultaten hebben opgeleverd, heb ik proeven ge- nomen met een instrument dat onder den naam van „pal injecteur" in den handel wordt gebracht door Gonin ainé, Rue 8** Catherine, 3, Saint-Etienne, Loire (1). Door middel van dit instrument kan men op eene willekeurige, tot 40 cM. groote diepte eene eveneens naar willekeur te regelen, van 3 tot 10 ccM. varieerende hoeveelheid vloeistof in den bodem spuiten. Keeds vroeger was het mij mon- deling door Prof. Ritzema Bos aanbevolen, terwijl deze bekende phytopatholoog later eene mededeeling publiceerde, waarvan ik hier een deel laat volgen. De Heer Tütein Nolthenius, Rentmeester vau het Kroondomeiu Apel- doorn, die mij iu de eerste dagen van Juni berichtte, dat eenjarige ver- speende grove dennen in den grond door engerlingen waren doorgeknaagd, schreef mij na 't nemen van zijne bestrijdingsprocven 't volgende: „Het resultaat der inspuitingen met benzine heeft mijne verwachting overtrof- fen .... Nauivkeurige opgave aangaande kosten, enz. kan ik U dit jaar niet meedeelen, en aan de cijfers, die hieronder volgen, mag dus geen al te groote waarde gehecht worden. De kosten per 1000 inspui- tingen (ieder van 3 gram) bedroegen circa f 1,75 (benziue + f 1.40, arbeidsloon f 0.35) en de inspuitingen vonden plaats op een' ouderlin- gen afstand van + 70 cM. — De injecties werden toegepast tegen engerlingen en aardrupsen, die de dennenzaailingeii en de eenjarige ver- speende dennen beschadigden ; en niettegenstaande eenige perceelen twee- maal en enkele zelfs driemaal werden ingespoten, heeft de benzine hoegenaamd geen' uadeeligen invloed op de jonge planten uitgeoefend." Ik zelf heb met medewerking van collega Dr. Pitscii een klein stukje grond, 16 Meter lang en 10 Meter breed, waarop de lupinen door een- jarige engerlingen werden geteisterd, met benziue behandeld. Er werden beuzine-inspuitingen gedaan op plaatsen, die telkens in dezelfde rechte lijn 1 Meter van elkaar verwijderd waren, terwijl de rechte lijn, waarop de volgende inspuitingen geschiedden, telkens 1/2 Meter van de vorige verwijderd was. Wij gebruikten op die 160 vierk. Meter oppervlakte ongeveer 1/2 Liter benzine. De lupinen leden niets. (1) De prijs van dit instrument bedraagt, al naar gelang der meer of min- der sierlijke afwerking, 35 of 45 francs. — r,7 — Na enkele dagen wind ik slechts nog weinige lovende crgerlingen. Dit be-wijst echter niet, dat de overigen dood waren ; immers het was toen reeds in 't begin van November en de mogelijkheid bestaat zeer goed dat do andere engerlingen toen reeds hunne vreterij liadden ge- staakt on dieper in den grond waren weggokropen. Mogen nu, gelijk uit het bovenstaande blijkt, bovenstaande proefnemingen ook nog volstrekt niet op volledigheid bogen, zooveel schijnt er toch uit te blijken: 1" dat de inspuiting van benzine in 't algemeen zonder gevaar voor de planten kan geschieden (o{ si)inini//i- planten er gevoelig voor zijn, moet nog worden in 't midden gelaten), en 2". dat het mogelijk is, met ben- zineinspuiting vreterij én van engerlingen én van aardrupsen te beteugelen. De te Buitenzorg in verecniging met Dr. Van Breda dk Uaan, Chef der 8*'"^ Afdecling van 'sLauds Plantuutuin (Onderzoek der Deli- tabak) genomen inspuitingsproeven liebben ons echter niet bevredigd, niet zoozeer omdat wij de insectendoodeudc kracht van benzine, zwavelkoolstof of gazoline in twijfel meenden te moeten trekken, dan wel, omdat het instrument zelf ons teleurstelde. Vooreerst bleek de aanwijzing van het aantal grammen (beter ware het m. i. om te spreken van cubieke centimeters), dat per inspuiting in den bodem wordt gebracht, niet betrouwbaar. Dit euvel kan echter verholpen worden, door zelf na te gaan, hoeveel vloeistof er bij elke instelling uit komt; erger is het tweede nadeel, naar onze bevinding hierin bestaande, dat men geen zekerheid heeft, dat er werkelijk vloeistof in den bodem wordt gespoten. Het buis- vormige, in een metalen punt eindigende doel van het instrument, dat in den bodem wordt gestoken, heeft de opening, waaruit gespoten wordt, op zijde en nu bleek het, dat deze opening telkens door grouddeeltjes werd verstopt en wanneer dit nu het geval is bij het in den grond drukken van het instrument, komt er geen vloeistof uit. Zelfs al maakte men, wat niet moeielijk zou vallen, de ope- ning zóó, dat zij alleen maar bij het uit den grond halen verstopt kon raken, dan zou men toch tusschen elke twee inspuitingen moe- ten nagaan, of het instrument nog werkte. Het is zeer goed mogelijk, dat de gesteldheid van den bodem, waarop wij de proeven namen (oude sawah's, thans met tabak beplant) dit groote euvel veroor- zaakte, doch zoolang zulk een instrument niet op alle gronden bruikbaar is, durf ik het niet onvoorwaardelijk aanbevelen. — 68 — Bovemlien zjjn er, in het lijzonder voor Java, nog een paar bezwaren aan deze bestrijding-sraethodo verbonden. De stoffen, die voor de inspuitingen gebruikt worden, zijn zeer vluchtig en door de groote zonnewarmte zullen zij in een weinig beschaduwden bodem te snel verdampen om het gewenschte effect teweeg te bren- gen. In de tweede plaats bestaat er alle grond voor de vrees, dat de tropische slagregens ze ook al te vroeg zullen doen verdwijnen. Al zal misschien de „pal injecteur" in Europa op den duur een zeer bruikbaar en nuttig instrument blijken te zijn, hot is zeer goed mogelijk, dat de drie genoemde factoren (gesteldheid van den bodem, groote zonnewarmte en zware slagregens) zijn bruikbaarheid voor Java aanzienlijk verminderen. C. Vangen en dooden der kevers en der jonge engerlingen. I. Kevers. Het vernietigen der kevers is een middel, dat niet alleen zeer voor de hand ligt, maar ook zonder eenige beperking aan- beveling verdient. ledere inlander weet de kevers te vinden, waar- van sommige soorten zelfs geroosterd door hem worden gegeten ; ook weet hij ze op verschillende wijzen naar bepaalde plaatsen te lokken. Zoo is het bestrijken van dadapstammen of van opzettelijk daartoe in den grond gebrachte palen met lombok een zeer bekend middel ; de kevers schijnen door de lucht hiervan zeer te worden aangetrokken en komen in groeten getale aanvliegen. Het verzamelen der kevers is zeer goed op groote schaal uit- voerbaar; meermalen heb ik bijgewoond, hoe de kevers bij kisten vol werden ingeleverd en, daar tellen niet meer mogelijk was, bij het gewicht werden betaald. Het dooden der kevers geschiedt het eenvoudigst door ze te overgieten met kokend water, terwijl men op ondernemingen, waar het brandhout niet zeer gemakkelijk te krijgen is, zijn toevlucht zou kunnen nemen tot zwavelkoolstof, dat door Adolf Maijer en Ritzema Bos voor dit doel wordt aanbevolen. Men kan de doode kevers als meststof gebruiken ; sommige planters werken ze onmiddellijk ter bestemder plaatse onder der grond, maar het is beter, eerst mestkuilen te graven en daarin de kevers, laags- gewijze met aarde en zoo mogelijk vooraf met gebluschte kalk ver- mengd, door tamelijk vochtig houden tot verrotting te doen overgaan. Een eovsto vereischte bij hot toepassen van dit bo3tnjJin;?smiddel bestaat hierin, dat er samenwerking' /.ij tusschen de planters in de door enjjerlini^en aangetaste streek. Indien A do kevers laat van- gen, terwjjl zjjn buurman B het niet doet, omdat hij nog geen last van engerlingen heeft, meent te hebbeu of voorgeeft te hebben, dan kan het niet anders, of het middel helpt slo(^hts gedeeltelijk of in 't geheel niet. Eu wat geschiedt dan gewoonlijk? B brengt A onder het oog, dat hij, niettegenstaande al zjjn vangen en de daaraan ver- bonden onkosten toeh engerlingen iu zijne aanplanting heeft en het einde vau de zaak is, dat het middel als ondeugdelijk wordt veroordeeld, terwijl de fout eenvoudig in de wijze van toepassing schuilde. II. EiKjerl'nKjen. Vnj algemeen bestaat op Java de gewoonte, de koffietuinen zooveel mogelijk schoon van onkruid te houden, ook gedurende den drogen tijd. Deze handelwijze moge in vele op- zichten haar voordeel hebben, in streken, waar engerlingen tot de clu'ouisciie plagen behooren, heeft het zijn voordeel haar althans gedeeltelijk te laten varen. Ik kom hierdoor terug op hetgeen ik hierlwven reeds kortelijk mededeelde aangaande de levenswijze der engerlingen gedurende de eerste maanden van hun bestaan. Zooals wij zagen, geven zij alsdan de voorkeur aan afgestorven plantendeelen, die in een toe- stand van ontbinding en verrotting verkeeren, boven levende wor- tels ; vinden zij in den bodem echter niet anders dan de laatste, dan moeten zij zich daarmede wel tevreden stellen, niet alleen tot hun eigen verdriet, maar bovenal ten nadeele der aanplanting. Brengen wij deze omstandigheid in verband met het feit, dat de meeste eieren in het begin van den regentijd worden gelegd, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand. Men late in den drogen tijd het on- kruid een weinig vrij spel — waarbij het aan het inzicht van iederen planter overgelaten blijve, hoever hij in dit opzicht in zijne tuinen gaan kan — en tegen het naderen van den regentijd verwij dere men dit onkruid en legge het op rijen of (waar het terrein geen rijen toelaat) op hoepen. Deze rijen, die door het samenbrengen der planten met eene zekere hoeveelheid grond zijn vermengd, slaan door de regens weldra een weinig vast, de verrotting van het doode — 70 — onkruid begint spoedig en zoodoende ontstaan er gemakkelijk bereik- bare plaatsen, waar de jonge engerlingen liever dan ergens anders zullen vertoeven. Gesteld nu, dat er een groot aantal eieren zijn gelegd, dan vereischt het weinig kosten de jonge engerlingen te doen verzamelen en vernietigen. In den regel weet men echter niet, of er veel of weinig eieren in zijn tuinen zijn gelegd ; daarom verdient het aanbeveling op bepaalde tijden, bijv. tweemaal 's maands, de rijen onkruid op verschillende plaatsen te doen onderzoeken en dit gedurende den geheelen regentijd vol te houden. Blijkt het alsdan, dat het aantal der engerlingen zóó groot is, dat vrouwen en kinderen ze tegen een matig loon willen verzamelen, dan moet hiertoe onverwijld worden overgegaan. Ook bij deze bestrijdingswijze behoort er samenwerking tusschen de planters te zijn; zoo moet vooral de te besteden prijs bij onder- ling overleg worden vastgesteld. Betaalt namelijk A één cent per honderd engerlingen meer dan zijn buurman B, dan worden de engerlingen, op de onderneming van B verzameld, natuurlijk bij A ingeleverd en het gevolg is, dat geen van beiden den waren om- vang der plaag op zijne onderneming leert kennen. Het komt mij voor, dat de in deze paragraaf besproken bestrij- dingsmethoden, het verzamelen der kevers en der jonge engerlingen op de aangegeven wijze, op den duur tot goede resultaten zullen leiden. Ik cursiveer hier de tijdsbepaling ; want de strijd, dien de planter tegen eene plaag als deze heeft te voeren, is niet een strijd van weken of maanden, maar een langdurige, men zou bijna kunnen zeggen een voortdurende oorlog tegen een vijand, die telkens het hoofd weder opsteekt. Slechts door onafgebroken waakzaamheid zal men hem zoodanig in toom kunnen houden, dat zijn optreden geen merkbaar nadeelige gevolgen meer heeft. Laat men hem daarentegen weder eenigen tijd vrij spel, dan vei'liest men in weinige maanden, wat men in jaren heeft gewonnen. Ik wil ten slotte nog eene laatste bestijdingsmethode bespreken, die op een dergelijk beginsel als de vorige berust en meer bepaal- delijk is gericht tegen de engerlingen, die zich reeds dieper in den grond hebben teruggetrokken en naar levende plantendeelen als voedsel omzien. Ik bedoel: — 71 — D. Afleiding door andkkk planten. Wanneer do ongei'lins»'u don leeftijd van onsjeveor con half' jaar hebben bereikt, vc^anderöu zo van levenswijze, a;aan dieper in den grond en tasten levende wortels aan. Aanvankolijiv eten zij het liefst de wortels van kruidachtige gewassen ; eerst later beproeven zij hunne krachten aan houtige wortels, die ze of geheel opvreten, of van de bast borooven. Het natuurlijke onkruid kan dus ook eene voor de koflioplanten weldadige afleiding geven en op plekken, waar zic'i veel engerlingen in den grond bevinden, verdient het daarom aanbeveling, eenig onkruid te laten groeien. Dat men hier echter voorzichtig te werk moet gaan en het onkruid niet geheel vrij spel mag laten, behoeft wel geen nader betoog. Slen zal het intusschen niet altijd in de hand hebben, goedaar- dige onkruiden te laten groeien en de schadelijke afwezig te houden, te moer, daar ouder de laatste rubriek de hardnekkigste en moeie- hjkst te verwijderen vallen. Zoo kan men in aanplantingen, waar planton als alang-alang telkens voor den dag komen, de hier voor- gestelde handelwijze niet zonder groot gevaar ten uitvoer brengen en is het daarom wenschelijk een anderen weg in te slaan. Ik kom hierdoor op hetgeen ik zou willen noemen „stelsel- matige bodembeplanting", namelijk het aankweeken tusscheu kof- fieheesters en schaduwboomen van eene laagblijvende, kruidach- tige plantensoort, die aan bepaalde, hieronder nader te omschrijven eischen voldoet (l). Heeft men aan deze plantensoort op de plaat- sen, waar men ze kweekt, de alleenheerschappij weten te verzekeren, dan kan men er geheel mede te werk gaan, als voor het spontane onkruid word aangegeven. Om echter zoover te komen, is een eerste vereischte, dat de aan te kweeken plantensoort in de omgeving, waarin men ze plaatst, de algeheele vervulling vindt der voorwaar- (1) Het klimt mij voor, dat eeiie bodeinbeplanting ook in ander opzicht haar nut kan hebben. Men denke, behalve aan het verdrijven van ander, schadelijk onkruid aan afspoeling van den bovengi'ond, aan aardstortingen enz. De zaak wordt van veel algemeener belang, wanneer men haar in verband brengt met de regeling der vochtbeweging in den grond, inet de humusvorming en met het onderhoud daar- van. Men vergelijke dienaangaande het opstel «Grondbewerking in jonge tuinen", (^Teijsmannia 1895), — 72 — den, waaraan haar bestaan is gebonden ; zij moet er zich minstens even goed thuis gevoelen als het onkruid, dat er van nature groeit. Is dit het geval, dan kan do hulp van de zijde des planters den doorslag geven en mag men verwachten, dat zij spoedig de eenige bodembedekking vormt. Van de overige eischen, waaraan de bodem- plant moet voldoen, noemde ik reeds de twee voornaamste ; zij moet laagblijvend zijn, opdat zij de onwikkeling der koffieheesters niet in den weg sta en het loopen daartusschen niet belemmere en zij moet kruidachtig zijn, opdat zij ten allen tijde zonder veel moeite of kosten kunne worden afgesneden of weggeslagen. Verder mag hare ontwikkelingsperiode, d.w.z. het tijdsverloop tusschen hare kieming en het voortbrengen van rijpe zaden, niet meer dan een paar maanden bedragen, terwijl het wenschelijk is, dat de zaden spoedig na het rijpen voor kieming vatbaar zijn en hun kiem ver- vermogen niet na zeer korten tijd verliezen. Met het oog op den eerste der genoemde eischen ligt het voor de hand, onder de natuurlijke onkruiden zelve naar een bodemplant te zoeken. Naar het mij voorkomt, ziju er onder de talrijke, naar het uiterlijk veelal zeer bescheiden vertegenwoordigers van de groote familie der Compositae (Samengesteld-bloemigen) een aantal vormen, die voor het besproken doel in aanmerking komen. Ik heb van deze plantensoorten des te meer verwachting, omdat ik op eene onder- neming in Kediri eene bodembeplanting heb zien toegepast met eene plant, die tot deze familie behoort, namelijk GaUnsoga parviflora, Cat., een over een groot deel der aarde verspreid plantje, dat ook op Java in het wild voorkomt. De omstandigheid, dat deze plant aldaar met goed gevolg werd uitgezaaid tot wering van andere onkruiden, bewijst voldoende, dat ze voor bodemplant geschikt is, wat gemakkelijkheid van groei en vermenigvuldiging betreft ; bovendien voldoet zij zeer goed aan de andere voorwaarden, hierboven gesteld. Men beschouwe intusschen het hierboven aangaande bodemvege- tatie — natuurlijke of kunstmatige — geopperde niet als een voor- schrift, welks toepassing in de pi'aktijk reeds resultaten heeft geleverd of als de mededeeling van een middel, dat door proefnemingen afdoende of althans helpend is gebleken. — 73 — Proefnemingen als deze vallen naniulijk vooralsnof; buiten het bereik van een laboratorium ; zo lijj'gen meer op den weg der plan- ters zelven. De verscliillende waarnemingen, in talrijke deelon van Java aangiiando de engerlingenplaag gedaan, hebben de gedachte aan dit in de meeste gevallen gemakkelijk en zouder grooto kosten toe te passen bestrijdingsmiddel bij mij doen ontstaan en de talrijke aanvragen om inlichtingeu hebben mij doen besluiten het boven- staande in ruimeren kring bekend te maken. Van de iiafidirlijke vijanden der engerlingen behoorcn hier de wilde varkens genoemd te worden, die, wanneer zij ze kunnen bemach- tigen, ook de kevers gaarne nuttigen. Men heeft vrij algemeen de gewoonte, de wilde varkens te rangschikken onder de dieren, die voor de koffiecultuur schadelijk zijn, omdat zij den grond bij oudere en jongere boompjes loswoelen. Bedenkt men echter, dat zij dit niet doen, voordat zij de aanwezigheid van engerlingen of van aard- rupsen hebben bespeurd en dat zij niet meer grond omwoelen, dan noodig is om het insect voor den dag te halen, dan rijst de vraag, of het nut, dat zij stichten, niet do aangerichte schade overtreft. Ik meen die vraag bevestigend te moeten beantwoorden ; wanneer de varkens het niet al te bont maken, late men ze stil hun gang gaan. Op vele ondernemingen is dan ook de jacht op deze dieren reeds verboden. Van de familie der Springkevers (Elatendae) zijn mij slechts éénmaal de larven (ritnaalden) toegezonden met de mededeeling, dat ze aan de wortels der koffieboomen vraten. Ik zelf heb ze daar nog nooit gevonden en heb aangaande het hierbedoelde geval geen nadere gegevens kunnen verkrijgen, dan dat de ritnaalden bij de inlanders onder den naam van oeler hauat bekend stonden. Daarom hoop ik later op deze zonder twijfel belangrijke dieren terug te komen. De familie der Prachtkevers {Buprest'ulae) heeft Chrijsochroa fulminans, Fabr. als schadelijken vorm aan te wijzen. Dit op Java algemeen bekende, met den naam samher Uien aangeduide insect, — 74 — (PI. V. fig. 5) dat wegeus zijn fraaie kleur door vrouwen ea kinderen gebruikt wordt om zich het haar te tooien, varieert in lengte tuaschen 2.5 en 8.5 c. M. en vertoont over het geheele lichaam, met uitzondering van oogen en sprieten, een schitterende goudkleur, die aan het achtereinde der dekschilden met een rooden gloed is bedekt. Het legt zijne eieren bij voorkeur op en in de bast van de Alhizzia, in den regel op geringe hoogte boven den grond, uit welke eieren larven te voorschijn komen, die zich naar alle richtingen tusschen het hout en do bast verspreiden, soms zelfs tot geringe diepte in het eerste doordringen. De larven der Buprestiden zijn onmiddellijk van alle andere keverlarven te onderscheiden door de zeer sterke ontwikkeling van het voorste segment van den thorax, waardoor men bij sommige soorten den indruk krijgt, als had men een dier vóór zich, dat slechts uit kop en staart bestond. Bij Chrysochroa ftihninaiiA vertoont de larve deze ontwikkeling ook vrij sterk, zoo- als genoegzaam blijkt uit de afbeelding (PI. V. fig. 4). De door deze dieren aangerichte scliade is soms vrij aanzienlijk; als gemakkelijkst uitvoerbaar middel ter bestrijding van het kwaad komt mij voor het verwijderen van de zieke bast op de aangetaste plekken en het dooden der zich daaronder bevindende larven. De zieke plekken verraden zich door hun donkere kleur en hun vochtig, rottend voorkomen. De familie der Boktorren {Ceramhycidae) behoort ons iets langer bezig te houden, daar verschillende algemeen verspreide soorten als larven in de schaduwboomen leven en deels door hun groot aantal, deels door hunne afmetingen tal van boomen vernielen. Wat de Alblzzia betreft, zoo vindt men daarin do larven, pop- pen en volwassen dieren eeuer tot het geslacht Xystrocera be. hoorende Boktorsoort en dikwijls in zoo grootcn getale, dat de boomen sterven. Het veelvuldig afbreken van takken, bij de Albizzia een algemeen en veel schade aanrichtend verschijnsel, moet niet geheel op rekening worden geschoven der brosheid van het hout, maar vindt voor een aanzienlijk deel zijn oorzaak in de talrijke gangen, waardoor het hout is doortrokken. — 75 — Do p;rootstc vijand (1(M' .schiuluwbooincii on vooral vau de dadap is De Ciroote Piuliipboktor {Batocera Hector, De.i). Kr is op Java verinoedclijlc gocno koffi(!-ondonieining te vinden, waar dit insect niet voorkomt; zijne verspreiding is zoo alg'cmccn en houdt zoozeer gelijken tred met zijne voorliefde voor bepaalde, weekhoutigo boomsoorten, dat ik eens in een alleenstaanden boom te Buitenzorg niet minder dan 12 groote larven aantrof, onder wier vraatzucht de boom was bezweken. Voorts trof ik het bijna overal aan en ontving zeudingeu ervan uit alle doelen van Java. De groote Dadapboktor is in de drie stadieën van zjjue ontwik- keling, larve, pop on kever, afgebeeld op PI. V. fig. 6,7 en 8. De larve is een groot, vleezig, geelachtig wit dier, dat drie jaar als zoodanig bestaat, vóórdat het tot zijne verpopping overgaat. Van een kop is, als men de larve van de bovenzijde beziet, slechts weinig te zien daar deze grootendeels onder hot breede, bruinzwarte rug- schild van den thorax verborgen ligt. Slechts de krachtige, ongelijk over elkander grijpende kaken komen voor den dag. Ilct zooeven genoemde rugschild behoort bij den prothorax ; de meso-en meta- thorax zijn kort en nagenoeg even breed als de prothorax. De ge- ledingen van het achterlijf zijn zeer duidelijk van elkander te onder- scheiden; soms is het geheele achterlijf rozenkransvormig. Aan woer- zijden van elke geleding ligt eene groote bruinzwarte ademhaling- opening, terwijl buik- en rugzijdo ovale plekken met talrijke wrat- achtige stippeltjes vertoonen, die, bij gebrek aan pooten, voor de voortbeweging in de ui'gevreten gangen van beteekenis zijn. De jonge larven komen te voorschijn uit eieren, die op en in de schors van de dadap zijn gelegd, bij voorkeur op plaatsen, waar door het snoeien eene wonde is ontstaan. Zij vertoeven eerst gerui- men tijd tusschen het hout en den bast en vreten daar steeds breeder wordende gangen, die zij met afgekuaagde vezeltjes en uitwerpselen vullen. Later boren zij zich in het hout en maken daarin, in ver- band met hun toenemende grootte, gangen van dien omvang, dat men er gemakkelijk den vinger in kan brengen. Het leggen der eieren heeft grootendeels plaats in het begin van den regentijd; juist dan vinden de uitkomende larven in den bast een goed onderkomen. Niet alleen zijn namelijk de zachte weefsels — 76 — van den bast gemakkelijk door te knagen, maar in den regentijd heeft eene krachtige assimilatie plaats en zal bijgevolg een sterke stroom van opgeloste voediugsstolfen door den bast benedenwaarts gaan en den keverlarven ten goede komen. Deze stroom vermindert in het begin van den drogen tijd aanmerkelijk, maar de larven zjjn dan krachtig genoeg om zich in het hout te boren. Daar echter heeft nu, tengevolge der sterke vochtvcrdamping in dit jaargetijde een opwaarts gerichte strooming plaats, gepaard met eene allengs toenemende concentratie der oplossing en eindigende met eene afzetting van vaste stof in den vorm van zetmeel. Deze processen zijn dus weder voordeelig voor de larven, aangaande welke verscliillende proeven hebben aange- toond, dat zetmeel hoofdzakeljjk hun voedsel is en dat het doorvreten der bestanddeelen van het hout slechts dient om dit voedsel te vin- den. Van nu af blijven zij in het hout om zich tegen het einde van hun derde levensjaar te verpoppen. De verpopping heeft plaats in eene ovale ruimte, welker wanden uit fijne vezeltjes bestaan. Na eenige maanden, wier aantal van de weersgesteldheid afhankelijk is, komen de kevers te voorschijn, bij de Javanen onder den naam e>iffgi-eiir/f/i bekend. Deze kevers vertoonen zeer duidelijk de alge- meene kenmerken van de familie der Cerdinbi/cldae: een slank li- chaam, lange, wijd uitstaande pooten en zeer lange, in den regel achterwaarts gebogen sprieten. De onderfamilie der Laiiiiidae, waar- toe hij behoort, is gekenmerkt door het voorkomen van den kop, die een loodrecht voorhoofd vertoont en in dezelfde richting geplaats- te, krachtige raondworktuigen, die door deze plaatsing bij uitstek geschikt zijn tot het knagen aan den bast van jonge takken. De hoofdkleur van Bnfocera Hector is bruingrijs; de lange dekschilden (voorvleugels) zijn aan hot voorste gedeelte met talrijke bruinzwarte puntjes bedekt en eindigen aan de buitenzijde in een scherpen punt. De groote prothorax vertoont mede zwarte teekeningen en aan weers- zijden een zwarten stekel. De kop is in zijn geheel zichtbaar; de oogen zijn zeer groot en niervormig, in zooverre een gedeelte van elk oog zich achter de inplanting der sprieten boveuwaarts voortzet; de sprieten bestaan uit elf, meerendeels fijn getande leden, waarvan het basale lid krachtig en zwaar ontwikkeld, het tweede daarente- gen kort is. De voeten bestaan uit vier leden, waarvan de drie — 77 — eerste iloii vorm liebboii van ccii liMvt, liet laatstp dien van een ge- bogen, twechakigen klanw. De bestrijding van don Urooten Dadapboktor is eenc raoeielijke zaak. Het is zeker waar, dat vele inlanders zich met groote han- digheid van een aan het einde gebogen stukje ijzerdraad of zelfs van een stukje bamboe weten te bedienen ten einde de larven uit hare schuilplaatsen te halen, maar het is even zeker, dat de toepas- sing dezer bestrijdingswijze op groote schaal zeer kostbaar is. Eenc tweede methode is verder het verwijderen der schors op de zieke plekken en het inspuiten in de boorgaten van eene verdunde creoline-oplossing (20 — 25 gram creoline, goed geschud in 1 Liter water). De inwerking dezer vloeistof en vermoedelijk vooral de lucht ervan brengt de larven ertoe, een goed heenkomen te zoeken naar buiten, maar behalve het groote bezwaar der kostbaarheid be- staat hier nog een ander. Men krijgt namelijk op deze wijze slechts de jonge larven, die zich nog niet diep in het hout hebben geboord; want de oudere en grootere kunnen niet terug door de betrekkelijk nauwe opening, waardoor zij zijn binnengedrongen. Minder bezwaarlijk is het doen verzamelen der kevers, die over- dag stil tegen de takken en de stammen van de dadap zitten; men vindt hierbij een krachtige medewerking van de zijde der kraaien, met name der kouwen, die zeer op de kevers verzot zijn; zij vreten de laatste niet geheel, slechts bet abdomen schijnt meer in 't bij- zonder in hun smaak te vallen. Voorts verdient het aanbeveling, de bij het snoeien gemaakte wonden te teeren. Wellicht is echter het hoofdmoment in de bestrijding dezer plaag te zoeken in de keuze der dadapsoort, die men als schaduwboom aanplant. Men heeft, zooals algemeen bekend is, in hoofdzaak twee variëteiten, die in de groote kofïie-districten van Oost-Java onder de namen van dadap-serep en dadap-solo bekend staan en waarvan de laatste zich van de eerste onderscheidt door een vleeziger blad en een dichteren kroon. Van deze beide variëteiten nu is dadap- serep bij uitzondering niet aangetast, terwijl men in de dadap-solo slechts zelden keverlarven aantreft. Het zou dus voor de hand liggen het aanplanten van dadap-solo zonder verdere uitweiding aan te bevelen, indien ook niet deze medaille eene keerzijde had, — 78 - waarop moet gewezen worden. Die keerzijde bestaat hierin, dat de dadap-solo bet reeds bij eene naar verhouding geringe aantasting aflegt, terwijl de dadap-serep een verbazend weerstandsvermogen tegen de aan- vallen van Batocera Hector schijnt te bezitten. Zwaar aangetaaste boomen kunnen het soms nog twee of drie jaar uithouden, voordat ze afsterven. Tegen het gebruik van dadap-solo is bovendien nog aan te voeren, dat deze boom in sommige streken na 10 of 12 jaar bouwvallig begint te worden en dat hij veel minder snel groeit dan de dadap- serep Daarentegen heeft in streken, waar veel apen zijn, de da- dap-serep veel van deze dieren te lijden, die de boom voor een deel kaalvreten en voor een veel grooter deel vernielen. De apen schijnen echter de jonge takken en knoppen van de dadap-solo niet te lusten en in tuinen, waar deze als schaduwboom is aange- plant, komen ze weinig of niet. Een algemeen voorschrift is dus ook hier niet te geven ; er moet in elk afzonderlijk geval naar omstandigheden worden gehandeld. Wie een koffietuin aanlegt en over voldoende krachten beschikt om van een voortdurend en nauwlettend toezicht verzekerd te zijn kan, zonder vrees voor de larven van Batocera Hector, dadap-solo als schaduwboom aanplanten ; waar echter de dadap-serep zwaar is aangetast en er vrees voor afsterven op groote schaal bestaat, ver- dient het meer aanbeveling door tijdig en vooral niet karig inboeten het kwaad zooveel mogelijk te elimineeren. De orde der Vliesvleu gelingen behoeft niet het onderwerp van een afzonderlijk hoofdstuk uit te maken. Wij hebben bij verschil- lende soorten van Sluipwespen min of meer uitvoerig stil gestaan en gezien welk een groote rol vele dezer dieren in de huishouding der natuur spelen; het zou weinig practischen zin hebben ze in hunne systematische rangschikking te gaan beschouwen. Wat de Mieren aangaat, zoo kwamen deze dieren reeds ter sprake bij de behandeling der Luizen en kunnen wij voor hare beteekenis voor de koftiecultuur naar het aldaar medegedeelde verwijzen. VERKLARING DER PLATEN. PLAAT I. Fif?. 1. Jons' kuffietakje, mot Groene Öcliiklluizcn lieilekt. „ 2. Larve van de Groene Schikiluis; sp. sprieten, o. oogen zs. zuigsnuit. „ 3. Volwassen wijfje van de Groene Schildluis. „ 4. Koflieblad met begin van schimmelontwikkeling. „ 5. Doorsnede van de bovenzijde daarvan, bc, bladgroenhou- dende cellen, o. opperhuidscellen, s. jonge schinitnelplantjes. „ 6. Si/rplius aegrofiis, Faür. „ 7. Helophilus, pilipea, üoL. „ 8. Gaasvlieg-eieren. „ 9. Enci/rtus hor/orieiisis, nov. sp. „ 10. Top van een koffieblad, aangetast door de Bruine Schildluis. „ n. Volwassen wijfje van do Bruine Schildluis; a. vanboven, b. van terzijde gezien. „ 12. Larve van de Witte Luis. „ 1 3. Coccinelliden-larve met wasafscheiding. PLAAT IL Fig. 1. Volwassen wijfje van de Zwarte Koffieluis. „ 2. Vleugels van het volwassen mannetje van de Zwarte Koffieluis. „ 3. Gaasvlieg-larve. „ 4. Gaasvlieg. „ 5. Volwassen exemplaar van de Zwarte Dadapwants. , 6. Ilalf volwassen exemplaar van de Zwarte Dadapwants. „ 7. Dadaptakje met eieren van de Zwarte Dadapwants. „ 8. Ceraphron CyclopeHae, nor. sp., wijfje. — 80 — Fig .9. Sprieten van Cemphron Ci/chprlfrie, a. van het wijfje, b. van het mannetje. „ 10. Eurydema sp. „ 11. Bactroceni confoniiis, Dol. PLAAT III. Fig. 1. Pop van Osci?iis coff'eae, nov. sp. „ 2. De oelar dadap. „ 3. Cocon van den oeJar dadap, door cocons van sluip- wespen bedekt. „ 4. Voorvleugel van den vlinder van den oelar dadap. „ 5. De oelar hoemi (Rups van Agrotis suffusa, Hübn.) „ 6. Vlinder van den oelar hoemi {Agrotis segetum, OciïS,) „ 7. Jong koffiestammetje, door den oelar hoemi aangetast. „ 8. Rups van Spilosoma strigatulum, Wlk. „ 9. Voorvleugel van Creatonotus lactineus, Cram. „ 10. Voorvleugel van Creatonotus interruptus, Gmel. „ 11. Rups eener Dasi/chira-sooi% na het inpoppen der daaruit te voorschijn gekomen sluipwesplarven. „ 12. Miresa nitens, Wlk. rups; 12a, cocon „ 13. Miresa alhipuncta, Herk.-Schüffer. rups; 18a, geopende cocon. „ 14. Parasa lepida, Cram. rups; 14a, cocon. „ 15. Belippa laleana, Moore, rups van terzijde; 15a, van onderen gezien. PLAAT IV. Fig. 1. Gedeelte van een koffieblad raet eieren van den oelar djaran. „ 2. Een ei van den oelar djaran, sterker vergroot. „ 3. De oelar djaran. „ 4. Vlinder van den oelar djaran, in rustende houding. „ 5. Pimp)la hilineata, nov. sp., vrijfje. „ 6. Lijgaeus sp, . 7. De Roode Koftieboorder. - SI — Pig. S. Vlinder van den l{ooden Kof'Heboorder, wijfje. „ 9. Legboor van iiot wijfje van n llooden Koftieboordor. „ 10. Rups van Acraea Vexta^ Fauk. „ 11. ilups van Tcfiiis Hecuhe, Linn. „ 12,rt. Pop van Ti-rins Hecahn^ op do gewone wijze geopend, h. pop, waaruit een sluipwesp is gekomen. , 13. Terias Hecabe, Linn., mannetje. „ 14. Chalcis favipes^ Fabr. „ 1.5. Aehterpoot van Clinici." fiaripes, Fark. PLAAT V. Fig. 1, 2 en 3. Kcvervormen van de oerefx. „ 4 en 5. Cliri/sorhroa fiihiiiiiaus, Faui;., larve en volwas- sen insect. „ 6, 7 en 8. Hatiwera Ilecfor, De,i., larve, pop en volwassen iuscct. (N.B. In de tig. 2 en 3 is de breedte der kevers niet in juiste verhouding tot de lengte; de dieren zijn slanker dan uit deze afbeeldingen zou worden opgemaakt). PLAAT VL Fig. 1. Koftiebl., aangetast door jonge rupsen v. Miresa iiifniis, Wlk. „ 2. „ „ „ Psychiden-rupsen. „ 3. „ „ „ jonge Borstelrupsen. B 4. „ „ , jonge oel((r djaran. „ 5. , „ „ den Kofliebladboorder. Medol. PI. XX. REGISTER. A. Acraea Vesta, 50. Agatbodos, 28. Agathüdes caliginosalis, 29. Agathodes modicalis, 29. Agrotis scgetum, 32 . Agi'otis siiff'usa, 32 . Agrotis ypsilon, 32. Andjing tanah, 55. Aphidae, 8, 17. Apliis cofloae, 17. Apogonia destructor, 05. Arctiidae, 28. Atlasvlinder, 50. Attacus A.tlas, 50. B. Bactrocera conformis, 24 . Batocera Hector, 7 4 . Boei-nipsvlinders, 28, 34. Belippa laleana, 38 . Bladkevers, 59. Bladluizen, 17. Bladrollers, 27, 28. Bladsprietige kevers, 59, GO. Bloemenkevers, 59. Bodembeplantiiig, 7 1 . Boktorren, 74. Bombyces, 27 . Borstelriipsvlinders, 28, 35 . Boterkapellen, 28. Botrytis Bassiana, (53. Botrytis tenella, 63. Buprestidae, 73. Carabidae, 58 . Corambycidae, 74. Cerapliron bcneficiens, 23. Ceraphron Cyclopeltac, 23 . Cetoniariiie, 59. Chalcis tlavipes, 53. Chalcosoma Atlas, 60. Chrysochroa fulminaus, 73. Chrysopa, 19. Cicaden, 8, 20. Cicindela, 58 . Coccidae, 8 . Coccinellidae, 13, 16. Coprophaga, 59 . Cordyceps, 64. Cossidae, 28. Creatonotus intcrruptus, 35 . Creatonotiis lactineiis, 35 . Cyclopelta obseura, 20. Cyllo Leda, 2. D. Dactylopidae, 16. Dactylcpius adouidiira, 8, 16. üadapboktor, 74 . Dadapwants (Zwarte), 20. D.agvlinders, 28, 49. Danaidae, 28. Danaïden, 28. Dasychira, 35 . Dasychira mendosa, 36 . Dasychira misana, 36. Delphax vastatrix, 2. Diatraea striatalis, 23 , — 83 - Dikkoppen, 28. Diseopliora colindc, 52. Djaiikrik, 56. Droata poti)la, 2. Drepaimlidae, 28. Dynastidae, 59. E. Elateridac, 7.'j. Kmbook, 6Ü. Kncyrtidao, 14, 10. Eiioyrtiis bogoriensis, 1 4 . Erioyrtiis sp. 23, 40. Engerliiigeii, 00. Eiiggi-cnggi, 70. Eupi'octis, 30. Eupi'dctis sciiitillan.s, 30. Kiiprocti.s virgunciila, 36. Eurydeina, 23. Exopholis liypoleuca, 61. Galiiisoga parviflora, 72. Gclijkvloiigeligcii, 8, 20. Geometridac, 27 . Georaetriiiae, 27 . Glagah, 2. Gryllotalpa, 55. H. Halfvleugeligeu, 8, 20. Ilaplidia, 01. Helophilus pilipes, 14. Ilemiptera, 8, 20. Herpetophygas fasciatus, 47 . Hesperidae, 28 . Jloteroccra, 4!) . Homoptera, 8, 20. Iloutboordei's, 28, 47 . Huisjesnipsvliuders, 28, 48. Hyincnoptcra, 7, 78. Hypolimnas Misippus, 50. I. Isaria densa, 63 . Isma, 2. Ixora, 41. Kamhoomige keVers, 59. Kapellen, 28. Kapi-pihi, 21 . Kevers, 7, 58. Kleinvlindei's, 27. Koeoek, 00. Koffieboorder (Koodo), 47. Koffioboorder (Witte), 47. Kortvlciigolige kevers, 5!t. Laclinosterna, 00, 61 . Laelia subnifa, 2. Lamollioornia, 59 . Lamiidae, 70 . Larong, 57 . Leeaiiium coffeae, 8, 15 Lecanium viride, 8. Leptocorisa acuta, 3. Lichtmotton, 27, 29. Lieveheersbeestjes, 13, 16. Limacodidae, 28, 37. Limax, 37. Loopkevers, 58. Lnis (Witte), 8, 16. Luis (Zvcarte), 17. Lygaeus, 46 . Lymantria, 36 . Lymautriidae, 28 . M. Mealy bugs, 16. Jlegarhynchus truneatus, '. Melolontha, 60. Mololontliidae, 60. Mestkevers, 59. — 84 — Microgaster, 31, 37. Microlepidoptcra, 27 . Mieren (Witte), 56. ^^i^esil albipuücta, 38 . Aliresa nitens, 38. Motten, 27. Muscardiue, 63. N. Naclitpauwoogen, 28 . Netvleugeligen, 7, 55. Nezara viridula, 3. Noctiies 27. Noctuidae, 27. Nonol, 47. Nymphalidae, 28. Nymphaliden, 28, 50. O. Oclar boemi, 32. Oelar dadap, 29. Oolar djaraii, 4 1 . Oclar kawat, 73. Oelar lintaug, 40 . Oelar seret, 40. Oelar tj el leng, 41. Oeret, 60. Oreta extensa, 4 1 . Ortliocraspeda trima, 38 . Orthoptera, 7, 55. Oscinis coffeae, 25. Pal injecteur, 66 . Papilionidae, 28. Parasa lepida, 38. Pectinicornia, 59. Pentatomidae, 20, Plialera combusta, 2 . Pliyllophaga, 59, 60. Phytophthires, 8. Pieridea, 28, 51 . Pimpla bilineata, 46. Plantenluizen, 8. Platygastridac, 46. Prachtkcvcrs, 73. Proctotrupidae, 23 . Psalis securis, 2. Psyche, 49. Psychidae, 28. Pteromalidac, 14, 23, Pyralidae, 27. R. Kajap, 56. Rechtvlengcligen, 7, 55. Reiizcnkevers, 59, 60. Rhopalocera, 28, 49. Phyncliota, 7. Ridders, 28. Rubiaceae, 42. S. Samber lilen, 73. Sangenit, 40. Saturniidae, 28 . Schildluis (Bruine), 8, 15. Schildluis (Groene), 8, Schildluizen, 8. Schildvleugeligen, 7, 58. Schocnobius pnnetellus, 2, 3 . Scluibvleugeligen, 7, 27 . Scirpopbaga intacta, 2. Scopelodes unicolor, 37. Seiitelleridae, 20. Sikattan, 41. Slakrupsvlinders, 28, 37. Snaveldragende insecten, 7, 8 Spanners, 27, 31. Sphinges, 28. Sphingidae, 28. Sphinxen, 28. Spilosoma strigatulum, 2, 35. Spinners, 27. Springkevers, 73 . Staartrupsvlinders, 28, 41. — 85 — Stapliiliiiidao, 59. Stauropus altormis, 50. Syrpliidac, 14. Syrplnis aegrotus, 14. Tclicota aiigias, 2. Toiias Mamla, 51 . Terias liecal>o, 46, 51 . Tosserat'oiidylao, 20. Thosoa siiiensis, 38. Tiiicidac, 27. Turtricidac, 27. Torh-ix cofl'oaria, 28, Trabala Vishnu, 52. Tweovlcugcligen, 7, 24. U Uilen, 27, 32. V. Varkens (Wilde), 73. Viicsvlcugcligen, 7, 78. Vlinders, 7, 27. W. Walang, 5(!. Walang sombali, 56. Wantsen, 8, 20. Wiiwalan, 65. Witjes, 28. X. Xjlotreelius quadrupcs, 47. Xylotrupes Gideon, 60. Xystrocera, 74. Z. Zaki'ups vlinders, 48. Zoiizcra cofleac, 47. Zweefvlicgeu, 14. medki)Kkllni:ex rrr sl^vnus i'i.AXiKN-rnN n»x.\- Pi.i. n^sbwjer et Baden, iilmolroto del liÜLv.Mulilei- Leiden. MKliKDKI'I.tNGEN TIT SLVXDS n..\\Ti;XTriN' X'XX ~'. aden Aintobroto , del MJ-nJEHWJ.IXOEX l'IT 's LANDS lM.,\NTKNTnN N".\.\ 1'13. MKIIKDKKI.INT.KX l'IT .S1..\.\1)S l'I..V.\Ti:XïllX N-\X r.gs'bergtT et Baden. Aunobroto i AIEl)Kl)KhXIXi-.KX lil' .SI.ANDS 1'I.ANTKNÏllN' N"".\.\ .-ien AtmobroTO et IiCas&onwardjo.dël. liiK.v.I'I'.iliier Leüeii. MEDEDEELlNGKiN UIT SLANUS PLANÏENTULX N". XX. i'i. (;,