MEDEDEELINGEN -' MIT 'S LANDS PLANTENTUIN ' ii — - DE DIERLIJKE YUAINDEN KÖFFIECÜLTüjIR OP JAVA DEEL II Dr. J. C. KüNlNGSBEltUËR en Prof. Dr. A. ZIMMEKMANN Chef der Landbouic-zoülo- Botanicus der IX' AfdeeVmg gische Afdeeling. (Proefstation voor. de Koffieailtuur). (met 6 platen en 59 afbeeldingen in den tekst). BATAVIA G. KOLFF & Co. 1001. dlVOlBW d 'L JO AP" LIBRARY OF I885-I056 W ÜIEIILIJKE VIJANDEN DER KOFFIECÜLTUÜR OP JAVA II. Tïi'. G. KoLFF & Co. — Batavia. MEDEDERLINGEN UIT 'S LANDS PLANTENTUIN XL.1^^ DE DIEULIJKE MJANDEN KOFFIECULÏÜÜR OF hU DEEL II T)r. J. C. KONINGSBFRGER en Prof. Dr A. ZIMMERMANN Clipf der Landbouio-zoölo- Botanicus der IX' Afdeelmg gische Afdeeling. (Proefstation voo7' de KoffiecuJtuur). (met 6 platen en 59 afbeeldingen in den tekst). BATAVIA G. KOLFF & Co. 1901. 1 N 11 o U 1). Voorwoord. HOOKDSTI'K I. SonADELIJKK KN NTTTIOK. WORMKX (Z.). . . . pag. 1. IIOÜKD.SÏl'K II. ScIIADKI.UKK MiJTKX (Z.) , ü. lIooFDSTrK II f. Oruk dku 1Snavi:i.i>kaukni>k Inskitkx. . . . „ 7. A. Plantenliiizen (Z.) , 7. B. Gelijkvlcuij;eligeii (K.) „ 44. C. Wantsen (K.) „ 40. IIOOFDSTTK IV. OUÜK DKU TWKKVI.KlOKI.KiKX „ 48. Oscinis coffeae (K.) „ 48. Boorvlieg van Coffea untbica (Z.) „ 48. Sciara spec. (Z.) „ 50. Zweefvliegen, (Z.) , 52. Parasietvliegeu (K.) „ 53. HooFDSTi'K V. Ordk dkr Vlinders „ 54. Familie der Jlotteii (K. en Z.) „ 54. Familie der Liohtmotten (K. en Z.) „ 55. Familie der Spanners (Z.) „ 5'J. Familie der Beerrupsvlinders (K.) „ 61. Familie der Borstelrupsvlinders (Z.) „ 62. Familie der Slakrupsvlinders (K.) „ 63. I'amilie der Staartrupsvlinders (Z.) „ 64. Familie der Zakrupsvlinders (K.) „ 67. Familie der Thjrididae (Z.) „ 69. Familie der Rugtandvlinders (K.) „ 69. Familie der Nachtpau woogen (K.) „ 71. Familie der Sphinxen (K.) • . . „ 71. Familie der L^'caeniden (K.) „ 72. Familie der Nymphaliden (K.) „ 72. HuoFDSTiK VI. Orden der RECiiTVLEüGELiaEN EN DER Net- VLKCGELIQEN „ 74. a. Krekels (K.) , 74. b. Sabelsprinkhanen (Z.) „ 76. e. Veldsprinkhanen (K. en Z.) „ 77. d. Gaasvliegen (Z.) „ 80. II e. Witte Mieren (K.) pag. 80. f. Blaaspooten (Z.) ^ 82. Hoofdstuk VII. Orde der Kevers , 86. Familie der Lieveheersbeestjes (K.) , 86. Familie der Bladkevers (K.) ^ 88. Familie der Boktorren (K. en Z) „ 88. Familie der Schorskevers (Z.) ^ 93. Familie der Snuitkevers (K. en Z.) „ 98. Familie der Tenebrioniden (K.) ^ 1U2. Familie der Springkevers (K.) „ 102. Familie der Bladsprietigen (K.) ^ 103. Familie der Looptevers (K.) ^ 112. Hoofdstuk VIII. Vogels en Zoogdieren (K.) „ 114. Verklaring der Platen ^ 117. Alphabetisch Register „ 121. VOORWOORD. Ongeveer in denzelfden tijd, waarin liet Eerste Deel van „De dierlijke vijanden der Koffiecultuur op Java" gereed was, werd aan 's Lands Plantentuin te Buitenzorg als 9^" Afdeeling het Proefstation voor de Koftiecultuur toegevoegd. Het is duidelijk, dat, voor zooverre de koffiecultuur betrof, ons beider werkkring voor een deel samenviel en het ware krachtversnippering geweest, zoo wij getracht hadden, dien ge- scheiden te houden. Vandaivr, dat sedert het laatste drietal jaren alles, wat tot de, door diereu veroorzaakte ziekten eu plagen van do koflleplant moest worden gebracht, in onderling overleg werd onderzocht en weldra het plan rijpte, het Tweede Deel der koffievijanden samen te bewerken. In den loop van 1900 is dit plan ten uitvoer gebracht. De hoop is niet ongegrond, dat dit Tweede Deel tevens het laatste zal kunnen zijn, want bij de samenstelling ervan is naar de grootst mogelijke volledigheid gestreefd. Aan het billijk ver- langen van vele planters, de vijanden van hun cultuurgewas in gekleurde afbeeldingen te zien veraanschouwelijkt, is zooveel mogelijk voldaan; zelfs zijn eenige dieren, waarvan in het Eerste Deel ongekleurde afbeeldingen zijn te vinden, hier nog eens gekleurd afgebeeld. De volgorde, waarin de verschillende groepen der insecten- wereld, die voor de koffiecultuur van beteekenis zijn, in het Eerste Deel werden behandeld, is ook in het Tweede Deel behouden. De Nematoden blijven in dit werk buiten beschou- wing, daar hierover afzonderlijke publicaties het licht hebben gezien. K. EN Z. Buitenzorg, Maart 1901. HOOFDSTUK I. Schadelijke en nuttige Wormen. Tut de groiitfi klasse, dor Wnniion luiliourcii verschillpiulc, voor don iaiidhouw schadelijke en iiutfcigo dieren. Onder do eerste nt^nion in kofliotuinen de Nematoden of „aaltjes" zeker de eerste plaats in. Diiar ik ochtor over deze reeds elders 1) uitvoerige nio- dedeelingen heb gepubliceerd, is het niet noodig hier nader daarop in te gaan. Evenzoo kan ik omtrent de, dikwijls in koffiewortels voorkomende EncIn/IrneiiJar naar eene vroegere mededeeling 2) verwijzen. Ik wil te dezen aanzien slechts nog opmerken, dat het mij volgens de intusschen opgedane ondervinding zeer twijfelachtig voorkomt, of deze wormen voor de koffieboomen direct schadelijk zijn. Tot de nuttige wormen behooren in de eerste plaats de re- genwormen^ die vooral den grond los maken en de daarin plaats hebbende, chemische omzettingen bevorderen. Voor de tropen schijnen echter stelselmatige waarnemingen dienaangaande nog niet te zijn gemaakt en ik zal ook, bij gebrek aan persoonlijke ondervinding, van eene uitvoeriger bespreking van deze dieren afzien Daarentegen mogen twee kleine familiën der wormen kort behan- deld worden, die zich door dooden van schadelijke insecten nuttig ma- ken. Ik bedoel de MermüUidae en de Gr-yllidae. 1. Mcrraithide, (5 maal j^^ ^^^ Aa MermÜhidae \Mworm([e. vergroot. Il Vf>r<;el. MeiM. uit 's Laiuls Planttntuhi No. '27 en 37. 2) Voi'frM. Tr)/xm('iinirt, IS9S, pa;/. 1S-2. — 2 — wormen leven in het lichaam van verschillende insecten en werden door mij gedurende mijn verblijf te Soember Soeko in verschillende rupsen vrij dikwijls waargenomen. Hun lichaam is lang draadvormig (fig. 1) en iets geelachtig wit van kleur, hun lengte varieert tusschen 5 en 20 cM. De kleinere wormen komen gewoonlijk in vrij groot getal binnen het lichaam van eene rups voor ; zoo heb ik in een geval meer dan 30 wormen kunnen tellen, die uit ééne rups waren gekomen. Van de grootere zag ik daarentegen slechts ééne enkele of weinige uit eene rups uitkomen. De aangetaste rupsen kunnen vrij langen tijd levend blijven. Zoo heb ik b. v. eene rups van den dadapblad roller in obser- vatie gehad, waarbij ik de wormen binnen het lichaam van het levende dier (Plaat 4. fig. 13) duidelijk kon zien. Ook deze rups is echter vóór de verpopping afgestorven en de wormen zijn daarop, zooals altijd het geval is, uit het lichaam der rups naar buiten gekomen. Het verdere lot der wormen kan ik nog niet nauwkeurig aangeven. Zeker is echter, dat zij bij het verlaten der rupsen nog niet geslachtsrijp zijn. Ik heb dan ook geprobeerd, de uit de rupsen gekomene wormen in verschil- lende mediën te cultiveeren en heb hierbij gevonden, dat zij in zeer losse en matig vochtig gehouden aarde zeer langen tijd in het leven blijven. In deze heb ik eenige wormen, die de reis van Soember Soeko naar Buitenzorg goed hadden doorstaan, hier nog ongeveer 4 maanden in het leven kunnen houden. Daarna zijn zij echter gestorven, zonder dat het mij mogelijk geweest was, over de wijze van voortplanting van deze dieren waarnemingen te doen. De Mermithidae komen in zeer verschillende rupsen voor. Behalve in den dadapbladroller vond ik haar vrij dikwijls in verschillende Geometridae, Liparidae en Noduidae, maar uit den oelar tjeleng heb ik haar nooit zien komen. Aanzienlijk grootere wormen, die waarschijnlijk tot de Grijl- lidae behooren, komen op Java vrij dikwijls in het lichaam van sprinkhanen voor. Tot mijn spijt hel) ik deze echter nog niet levend kunnen onderzoeken. HOOFDSTUK n. Schadelijke mijten. Door NiETNER 1) werd onder den naam Acarus Coffeae ee,ne in Ceylon op koflïeliladeren waargenomen mijt beschreven ; volgens het nauwkeurig onderzoek van E. E. Green 2) is echter deze mijt identisch met de, in de theeplantages van Assara onder den naam „red spider" bekende Tetranychus hiocnlatus^ die het eerst door Wood-Mason 3) uitvoerig beschreven werd. Dezelfde mijt heb ik op Java eveneens het eerst op theebladeren waargeno- men, en wel op eene theeonderneming van West-Java. Later vond ik haar echter op eene koffieonderneming van Oost-Java en in den cultuurtuin te Tjikeumeu ook op koffiebladeren, waar zij een spoedig afsterven der aangetaste bladeren veroorzaakt. Kort geleden heb ik zelfs van eene onderneming in het Loe- madjangsche het bericht ontvangen, dat door den „red spider" eene zeer aanzienlijke schade in de koffletuinen is aangericht. Ook hier in den Cultuurtuin heeft hij zich in den laatsten tijd zeer sterk uitgebreid. Het is dus zeker gerechtvaardigd, aan deze plaats eene iets uitvoeriger beschrijving van deze mijt en de daardoor aangerichte schade te geven. De door Tefranychiis bioculatus aangetaste koffiebladeren (vergel. PI. 1. fig. 4) zijn daaraan te herkennen, dat zij op den bovenkant kleine, geelbruine plekken bezitten, die langzamerhand tot grootere plekken samenvloeien. Op deze plekken vindt men ver- der kleine, witte stippeltjes, die gedeeltelijk uit de verlaten ei- huiden der mijten, gedeeltelijk uit de, bij de vervelling afgeworpen lichaamshuiden bestaan. Op de meeste plekken zal men verder 1) The Coffee Tree and its Eneniies. II Ed. 1880, p. 19. 2) Insect pests of tlie Tea plant Colombo. 1890, p. 30. 3) Report on the tea-raite and tea-bug of Assam Londen. 1884. — 4 - reeds met het bloote oog— beter met een vergrootglas— eenige mij- ten zien rondloopen en wel vindt men deze uitsluitend op den bo- venkant van het blad. Om de lichaamsdeelen van deze dieren duidelijk te zien, is echter een mikroskopisch onderzoek nood- zakelijk. Hiervoor geschikte praeparaten kan men b. v. daardoor verkrijgen, dat men een door mijten aangetast l)lad korten tijd in een glas met cyaankalium brengt. Men kan dan gemak- kelijk de doode mijten met een penseel op het voorwerpglas overbrengen. Zij worden dan het best, zonder water toe te voegen of de mijten met een dekglaasje te bedekken, bij ge- middelde vergrooting, b. v. 50—100, onderzocht. Bij dit onderzoek zal men vinden, dat de kleinere mijten van 6, de grootere van 8 pooten voorzien zijn. De eerste worden als larven aangeduid en daaruit ontstaan door vervelling de van 8 pooten voorziene, geslachtsrijpe dieren. Deze hebben weer naargelang van het geslacht eene verschil- lende gedaante. Bij de wijfjes (PI. 1. fig. 2) is namelijk het lichaam meer plomp, eivormig, terwijl het bij de mannetjes (PI. 1. flg. 1) aan het achtereinde meer puntig uitloopt. Onder het miskroskoop kan men verder zien, dat het grootste gedeelte van het lichaam vrij donker van kleur is, terwijl het vooreinde bij beide geslachten en bij de mannetjes ook het achtereinde eene lichtroode kleur bezit. Verder ziet men op het lichaam 4 rijen van haren, die vooral, wanneer men den spiegel van het miskros- koop zóó stelt, dat van onder geen licht in het mikroskoop komt, zich op den donkeren achtergrond hel wit voordoen. Bij nauwkeurig onderzoek kan men verder in het lichtroode voor- einde van het lichaam op iedere zijde 2 donkere puntjes, de oogen, waarnemen. Aangaande de grootte der dieren wil ik opmerken, dat ik als lengte voor een volwassen wijfje 0,5 mM. vond en wel werd deze gemeten van het vooreinde der uitgestrekte voorpooten tot aan het achtereinde van het lichaam. Deze grootte is wel iets geringer dan die door Woon Mason voor het volwassen wijfje werd aangegeven, maar bij de volkomen overeenkomst in alle andere waarnemingen kan ik toch niet in twijfel daaromtrent — 5 — zijn, dat do door mij waargenomen mijten werkelijk tot do door den genoemden schrijver beschreven soort behooren. Eene eigenaardige gedaante bezitten de eieren van Tetranijcluis bioculatus, (PI. 1. fig. 3) die op den bovenkant der aangetaste bladereu worden .gelegd en met een vergrootglas als licht roode puntjes te herkennen zijn. Met het mikroskoop kan men ver- der waarnemen, dat zij van boven gezien ongeveer cirkel- vormig zijn met eenen diameter van ongeveer 0,13 mM. In proliel doen zij zich daarentegen iets afgeplat voor en zijn ongeveer 0,9 mM. hoog. Uit de figuur kan men verder zicm dat de eieren in het midden van de, van het blad afgekeerde vlakte een kleurloos, haarvorraig uitwas dragen. Omtrent de door Tdranychus op de bladeren aangerichte schade heb ik reeds opgemerkt, dat deze bruingele vlekken op het blad veroorzaakt. Door mikroskopisch onderzoek kan men nu verder nog constateeren, dat in deze vlekken niet slechts de cellen der opperhuid zijn afgestorven, maar ook de daaronder zich bevin- dende groene cellagen (het „palissadenparenchym"), waarin door assimilatie van het koolzuur de, voor de voeding der plant noo- dige organische stoffen worden gevormd. Zijn de mijten dus in groote hoeveelheden aanwezig, zoodat een betrekkelijk groot getal van bladeren in hun assimilatievermogen gehinderd wordt, dan moet daardoor noodzakelijk de plant worden verzwakt. Door den Administrateur eener koffleonderneming werd mij buitendien nog medegedeeld, dat de door mijten aangetaste bla- deren eene bijzonder groote vatbaarheid voor bladziekte bezitten. Zelf heb ik echter deze waarneming tot nog toe niet kunnen controleeren Daar de „red spider", volgens de in de litteratuur te vinden mededeelingen, in Engelsch-Indië voor de theeplanten schadelijk schijnt te zijn, is natuurlijk te vreezen, dat hij zich ook in de koffietuinen langzamerhand meer en meer zal uitbreiden. Het is dus zeker ook raadzaam de verdere verspreiding ervan zoo spoedig mogelijk tegen te gaan. Deze bestrijding zoude bij klei- nere aanvallen wel het eenvoudigst door afsnijden en verbran- den der aangetaste bladeren kunnen geschieden; bij aanwezig- heid van grootere hoeveelheden van mijten is daarentegen toe- passing van een insecticied, vooral van zwavel, aan te raden. Deze wordt het best in zeer fijn gepulveriscerden toestand door middel van een, voor poeders ingerichten pulverisateur, waarvan twee verschillende soorten in de Indian Museum Notes, (1899, Vol. 4. p. 113) zijn beschreven, op de aangetaste bladeren ge- bracht en wel het liefst vroeg in den ochtend, wanneer de bla- deren nog vochtig zijn van dauw, zoodat de zwavel op do bladeren blijft vastkleven. HOOFDSTUK III. Orde der Snaveldragende Insecten. A. ONÜERORDE DER PL ANT ENL U 1 ZEN. De Groene Koffieluis Lecanmm viride, Green. Daar de groene koffioluis op dit oogonblik ongetwijfeld tot de gevaarlijkste vijanden dor koflieeultuur bclioort, scliijnt het mij wel gerechtvaardigd, cene iets uitvoeriger beschrijving van hare levensgeschiedenis te geven. Om duidelijk te zijn, zal ik liierbij het reeds in het Eerste Deel (p. 8—15) gezegde gedeeltelijk moeten herhalen. Van de groene koffieluis zijn tot nu toe slechts vrouwelijke individuen bekend; deze kunnen zich echter— zoo- als ook voor vele andere luizen is aangetoond— zonder voorafgaande be- vruchting voortplanten, en wel ge- schiedt dit door eieren, die hun volko- men ontwikkeling binnen het moeder- dier doorloopen. Uit deze eieren ont- staan dan zeer bewegelijke larven, waaruit zich na twee vervellingen de geslachtsrijpe wijfjes ontwikkelen. Ik zal nu het eerst deze verschillende stadiën kort beschrijven. De rijpe eieren van Lecanium vi- riele bezitten eene ellipsoïdische ge- daante en wel vond ik voor den langen diameter gemiddeld 0,25 mM., voor den korten 0,16 mM. Hun inhoud is lichtgroen van kleur en rijk aan sterk lichtbrekende kogeltjes, die door behandeling met chloralhydraat kunnen opgelost worden. In vele eieren kan men dan de verschillende lichaamsdeelen der jonge larf reeds duidelijk waarnemen (fig. 2), Fig. 2. Kijp ei v;ui Le- canium viride, na Ijehande- ling met chloraalhytiraat; s sprieten, p. pooten, z zuig- snuit. 250 maal vergroot. De uit de eieren te voorschijn komende larven zijn met het blooce oog nog juist duidelijlï v?aar te nemen. Zij zitten dik- wijls in vrij groot getal onder het moederdier en kruipen naar alle richtingen uit elkaar, wanneer het hen beschermende moe- derdier wordt verwijderd. Zij zijn zeer licht geelgroen van kleur en zooals fig. 15 op plaat 1 doet zien, van 2 sprieten, 3 paar pooten en twee donkere oogen voorzien. Aan den bene- denkant van het lichaam bevindt zich de lange zuigsnuit. De larven zetten zich bij voorkeur op de jonge bladeren en stengelstukken der koffleplant vast. Bij oudere bladeren vindt men ze vooral aan de onderzijde. Met eene loupe, die de oogen der larven doet onder- scheiden, kan men verder gemakkelijk con- stateeren, dat de vastzittende luizen, zooals reeds door Green werd medegedeeld 1), bijna zonder uitzondering zoodanig zijn ge- zeten, dat zij met het kopeinde naar de basis van het bewoonde plantendeel ge- richt zijn. De pooten zijn bij de zich in rust bevindende larven onder het lichaam teruggetrokken. De volwassen w ij f j e s zijn vrij vlak elliptisch en worden gewoonlijk tot 3 niM. lang; bij uitzondering vond ik ook 4 mM. lange. De breedte is ongeveer half zoo groot. Van pooten of sprieten is aan de vastzittende dieren niets te zien. Slechts de twee donkere oogen zijn reeds met eene loupe duidelijk waar te nemen. Worden de luizen echter van het blad afgenomen en zóó onder het mikroskoop gebracht, dat de buikzijde naar boven is gericht, dan kan men aan hen 2 sprieten en 3 paar pooten duidelijk waar- nemen. Hoe klein deze echter zijn in verhouding tot het overige Fig. 3. Wijfje van Le- canium viride, door chlo- raalhydraat doorzichtig gemaakt, van de onder- zijde gezien; a sprieten, b,, bj en b, pooten, o zuigsnuit. Het geheele lichaam is gevuld met eieren, die in de omgeving der sprieten, pooten, enz. voor de grootere duide- lijkheid niet zijn getee- kend, 18 maal vergroot. \) Observations oa the Green-scale Bug lichaam wordt door nevensstaande figuur 3 duidelijk gemaakt. Den fijneren bouw der pooten en sprieten, die voor de deter- minatie der luizen van belang is, kan men het best onderzoeken aan luizen, die tevoren in chloralhydraatoplossing verwarmd zijn. Men kan aan dit materiaal gemakkelijk constateeren, dat de sprieten (tig. 4, I) uit 7 leden bestaan. De lengte dezer leden werd met een micrometer geme- ten en ik verkreeg zoo voor de en- kele leden in mikron (= 0.001 niM.) uitgdrukt en aan de basis l)e- ginnende de volgende waarden: 34, 34, 56, 52, 21, 21 en 47. Van de pooten (fig. 4, II) be- paalde ik volgende, voor de de- terminatie belangrijke waarden: lengte der tibia 83 mik. lengte van den tarsus 60 mik. Fig. 4. Lecunimn viride. 1 spriet; breedte van den femur 40 mik. II ecne van het voorste paar pooten. ^^ .^^^^ ^^^^^ ^..^^^ ,^ ^^^ ^^^ ^^^j^. III ranil van het heliaam met haaren „ , ttt» I en II 175 maal, III 30(1 maal «"^'"^^^ ^^'^''^'''^'^ '^'^^■®" («S- 4,111) vergroot. zijn gemiddeld 11 mik. lang en meer of minder sterk geliogen. De eieren komen binnen het raoederdier tot ontwikkeling en worden meest onmiddellijk vóór het uitkruipen der jonge larven uit het lichaam gestooten. De pas uitgekomen larven blijven echter gewoonlijk nog eenigen tijd onder het moederdier zitten en men kan dientengevolge bij het oplichten van een oude luis dikwijls talrijke jonge larven daaronder vinden. Daar verder de door de larven verlaten eihuiden onder het moederdier blijven, kan men deze eveneens onder de oude luizen in groote hoe- veelheden aantreffen. Zij doen zich aan het ongewapende oog als een fijn wit poeder voor (fig. 6, plaat 1 *) dat dikwijls voor eene schimmelplant is aangezien. *) Tot mijn spijt zijn echter deze eiliuiden door den lithograaf veel te donker en ooli te groot gereproduceerd. — 10 — Het getal van de door eene luis gelegde eieren is zeer groot. Ik vond het ook aanzienlijk grooter dan vroeger door Geeen 1) werd geconstateerd. Terwijl namelijk de genoemde schrijver zelden meer dan 20 eieren vond, kon ik in eene luis minstens 150 eieren tellen. Bij eene andere vond ik onder het lichaam ongeveer 30 jonge larven, terwijl binnen het lichaam nog min- stenw 90 eieren aanwezig waren, waaronder nog vrij jonge. Het is dus ook wel mogelijk, dat deze luis, die zeker nog in het leven was, later nog meer eieren zou gevormd hebben. Dat de oude luizen na het leggen der eerste eieren nog langen tijd kun- nen leven, zelfs zonder eenig voedsel op te nemen, werd door de volgende door mij genomen proef aangetoond: Op 16 Maart 1900 werden verscheidene individuen van Leca- nium viride in eene bedekt gehouden embryoschaal gebracht en op 18 Maart alle, met uitzondering van een volkomen gezond uitziend wijfje, waaronder zich reeds talrijke, leege eihuiden bevonden, daaruit verwijderd. Uit deze luis zijn nu op 21 Maart weer verscheidene eieren gekomen en verder nog 5 eieren op 1 April (dus na 16 dagen). Bij de luis zelve konden zelfs op 7 April (dus na 22 dagen) onder het mikroskoop nog duidelijk bewegingen binnen het lichaam waargenomen worden. Op Java was Lccanmm viride in de laatste jaren zeer ver- spreid. Zij heeft hier ook op verschillende ondernemingen zeer aanzienlijke schade aangericht, zoowel op landen, die slechts een paar honderd voet boven zee liggen, als op andere van meer dan 3000 voet hoogte boven zee. Hoe groot deze schade zijn kan, volgt o. a. uit eenige opgaven, die in de, aan verschil- lende koffieondernemingen verzonden circulaires gedaan werden. Ik wil te dezen aanzien slechts opmerken, dat op een land ten gevolge van de groene luis ongeveer 100 bouw volkomen blader- loos stonden, terwijl op een ander land ongeveer 75 bouw jonge aanplant volkomen er door werden gedood. Op een derde land werd in een- en tweejarige koffletuinen eene zoodanige ver- woesting aangericht, dat 130 bouw moesten worden afgeschre- 1) 1. c. p. 1. — 11 — ven. Voorts i« Lecaniuin eiride ook op Borneo en Sumatra waargenomen. In koftiotuineii, wnar Liclijktijiliij; Java- en Lilieria-kol'lie aan- wezig is, vindt men Lecanmin viride gewoonlijk liet eerst op do jonge bladeren der Liberiakoffie. Later wordt dan echter meest- al ook do Javakoflio aangetast en deze heeft dan gewoonlijk veel meer onder de aanvallen der Inis te lijden dan de Liberia-koflio. Vooral voor velo jonge aanplantingen en inboetelingen van Java- koftic is Lccanium viride in de laatste jaren zeer schadelijk geweest. Bovendien komt dezo luis ook op verschillende andere planten voor. Zoo vond Green (1. e. p. 4) haar op Ceylon op verschil- lende Cinchotia en Ct7ner dikwijls heb ik daarentegen enkele exemplaren op koffieboomen, die buit'^ndien door de groeno luis aangetast waren, aangetroftbn. Lecanium sp. n. Van eene onderneming in het Kedirische werden mij takken van dadap toegezonden, waarvan de mergcylinder uitgehold was en, behalve talrijke mieren, groote, ongeveer halfkogelvormige on bruingekleurde dieren lievatte. Volgens het onderzoek van E. p]. Green zijn deze dieren als eene nieuwe soort van Lecanium te beschouwen. In de grootste van deze dieren waren ook, evenals bij de groene koffieluis, zeer talrijke eieren of pas uit- gekomen, lichtbruine larven aanwezig, die in hun gedaante even- eens met die der bruine koffieluis vrij wel overeenstemden. Eene nauwkeurige wetenschappelijke beschrijving van deze soort zal binnen kort door Green worden gegeven. Ik moet hier nog opmerken, dat de bedoelde dadaptakken zeer waarschijnlijk tevoren door een ander insect, misschien door den topboorder (z. o.) waren uitgehold en dat de luizen eerst na het uitkomen van den eersten parasiet in de door dezen ver- laten holten zijn gekomen, hetzij dat zij daar door mieren zijn gebracht, hetzij dat de jonge larven zelf in de holten zijn bin- nengedrongen. Zeker moeten echter de luizen reeds als larven in de bedoelde takken zijn gekomen, daar de aan de takken aanwezige, reeds van buiten zichtbare gaatjes veel te klein waren, om voor de volwassen luizen als toegang te kunnen dienen. Eene merkbare schade schijnt door deze luis, die ook zeker meer uit biologisch oogpunt van belang is, niet te worden ver- oorzaakt. — 32 — PULVINARIA TaRG. Het geslacht PuJvinaria is daardoor gekai'aktei'iseerd, dat de eieren buiten het lichaam van het inoederdier hun ontwikke- ling voltooien, omgeven van eene witte, uit wasachtige draadjes bestaande massa. De volwassen wijfjes zijn hierdoor gemak- kelijk te determineeren. De larven komen daarentegen met die van Lecanium soorten vrij wel overeen. Zoo zijn ook bijv. de larven van de op kofflebladeren voorkomende Pulvinaria Psiclii van de larven der groene koffieluis slechts door mikros- kopisch onderzoek te onderscheiden. Op kofflebladeren werden tot nu toe slechts op de Sandwich- eilanden 2 PMtoman'a-soorten aangetoond en wel Pulvinaria camcl- licola SiGN. en Pulvinaria Psiclii Mask, 1). De laatste soort he)3 ik ook op Java kunnen vinden. Terwijl echter deze luis op de Sandwich-eilanden vrij schadelijk moet zijn geweest, vond ik haar op .Tava slechts in betrekkelijk kleine hoeveelheden. Meer schade wordt daarentegen ook op Java door de op dadap voorkomende Pulvinaria Mammeae Mask., veroorzaakt. Pulvinaria jmdü, Maskell (Transactions of the New Zealand Institute. 1892. Vol. 25, p. 223) Evenals van de groene koffleluis heb ik van deze soort be- halve de larven en de eieren slechts vrouwelijke exemplaren kunnen vinden. De mannetjes zijn trouwens, voor zoo ver mij bekend is, tot nu toe niet in de literatuur beschreven. De volwassen wijfjes (plaat 1, flg. 18) zijn geelgroen van kleur en bezitten eene vrij vlakke, elliptische gedaante. De grootste diameter kan tot 2,5 mM. bedragen. Na de vorming van den witten eierzak is echter het lichaam der dieren meest min of meer ineengeschrompeld. De eierzak kan tot 4 mM. onder het moederdier uitsteken. Voor de determinatie is vooral de bouw der sprieten (fig. 13, Ij i) Vergel. Insect Life. vol. O, p. 334 en vol. 7. p. 420. p,f] - Fi<». 13. Pulvinaria I'sidii. I. spriet; II. ecMie van hot voorste paar pooten. III. rand van het lichaam. 1 en II II II», 111 180 maal versrroot. I n III viiii liclang. Deze bestaan bij (]e geslachtsrijpe wijfjes uit 8 leden on zijn reeds hierdoor van die vnn de groene kof He- luis, die slechts uit 7 leden bestaan, te onderscheiden. Als lengten vond ik voor de en- kele leden, in mikron uitge- drukt, aisgemiddelde waarden: 41, 54, 90, 48, 58, 87, 86, en 51 1). Ook aan de pooten (lig. 13, II) is Pulvinaria psiclii gemak- kelijk van Lecatmim viride te onderscheiden, daar bij haar de tibia bijna de dubbele lengte van den tarsus bezit. Ik vond hier voor de meest naar voren gelegen pooten de volgende waarden : lengte der tibia 184 mik. lengte van den tarsus 99 mik. breedte van den femur 84 mik. Aan den rand van het lichaam kan men haien (fig. 18, III) waarnemen, die meest iets gekromd en tot 21 mik. lang zijn. Bij de uit de eieren uitkomende larven bestaan de sprieten, evenals bij de vrouwelijke exemplaren vi'iór de laatste vervel- ling, slechts uit 6 leden. Ik vond Pulvinaria psidii in verschillende streken van Java vooral op Coffea liberica^ maar bij uitzondering ook op Coffea arahica. Tot nu toe waren zij hier echter nooit in zóó groote hoeveelheden aanwezig, dat van eene noemenswaardige schade sprake kon zijn. Zeker is echter in dit opzicht van belang, dat op de Sandwich eilanden dezelfde luis door Koebele 2) door importeering van een Lieveheersbeestje {Cryptolaenms montrou- 1) Deze waartien komen met de door Cockerell (Proc. of the Acad. of nat. SC. Philadelptiia. 1899. p. 272) gegeven vrij wel overeen 2; Vergel. Planting Opinion. Vol. III. 1898. p. 3S9. MidfJ. ri. XI,IV. 3 — ?A — sieri Muls.) is bestreden. Overigens bezit Puhinaria psiclii ook op Java reeds eenige natuurlijke vijanden. Vooral vond ik in den witten eierzak tusschen de eieren vrij dikwijls roode cocons (plaat 1, fig. 20), waaruit zich eene, een rood lichaam liozittende, kleine mug (plaat 1, fig. 19) ontwikkelde. De cocons van dit insect zijn l,-5 niM. lang en 0,6 mM. breed. De Groote Dadapluis. Paltnnaria Manuncac Mask. Deze soort stemt in hare ontwikkelingsgeschiedenis met de hierboven beschreven in hoofdzaak overeen ; zij verschilt van haar echter vooral door hare enorme grootte. De volwassen wijfjes van Pulvinaria Mmnmeae (plaat 1, lig. 21) Ijezitten na- melijk gewoonlijk eene lengte van 8—10 mM.; bij uitzondering heb ik zelfs 12 mM. lange exemplaren waargenomen. De breedte is ongeveer half zoo groot als de lengte. Nog meer dan hot groote lichaam der luizen valt echter de eierzak in het oog, die sneeuwwitte, meest min of meer gebogen strepen vormt, die bij deze soort tot over 20 mM. lang kunnen worden, bij eene breedte van 4—5 raM. Men vindt deze strepen vooral op den stam en de takken van dadap. De daarin aanwezige eieren, die reeds met eene loupe zijn waar te nemen, zijn betrekkelijk klein, ik vond ze 0,26—0,34 mM. lang en c. 0,2 mM. breed, dus slechts weinig grooter dan die van Lecannm viride (0,25 en 0,16 mM.) Door deze luis wordt vooi'al in het Djerabersche aan de dadap veel kwaad gedaan ; maar ook op eene onderneming in het Ko- dirische en in Midden-Java heb ik haar in groote hoeveelheden aangetroffen. De schade, die door deze luis wordt aangericht, beperkt zich niet slechts tot de dadap, die daardoor volkomen kan worden gedood, maar de, op de koffiebladeren neervallende afscheidings- producten der luizen kunnen op deze even als de, in de koffieboo- men zelf zittende luizen, het ontstaan van eene zwarte schim- mellaag (honigdauw) veroorzaken. In dit geval zal men natuur- lijk op de koffieboomen tevergeefs naar luizen zoeken en zoude kiiniicii gcloovcn, dat de luiiiiLjilaiiw nuk zonder aan wc/i j^lioid van luizen zoiulo kmiiien oiitstann. Wij zullen later een soort- gelijk f^eval leeren kennen, waar op een anderen boom levende Ini- zen het ontstaan van iioiiii,'danw np de kultic hclihen veroorzaakt. Isrhnasjriit fiUformh Douoi.as (in Kntonioloi;ist's Menthly Magazine. 1SS7. Vol. 24. p. 21.) Het volkomen wijfje van Ischnaspis filifonnis (plaat 1, fig. 22) vormt op het blad tot 8 inM. lange en tot 0,4 niM. breede stro|)cn, waarin do leek wel niet gemakkelijk eene luis zul her- kennen. Ook met eene loupe kan men d;ui,raan niets van sprie- ten, pooten of oogen w^aarnemen. Daarentegen kan men i-eeds bij loup-vergrooting duidelijk zien, dat deze zwarte stropen (plaat 1, fig. 23) uit 3 doelen bestaan, waarvan het eene hel en be- trekkelijk klein is, terwijl het in het midden gelegen deel reeds iets grootor en donkerder van kleur is. Deze drie deelen zijn nu de dekschildcn van de drie verschillende ontwikkelingssta- dien lier luis. Hot kieinsti^ gi^deelte is het dokschild der pas uit het ei gekomen larve, die na de eerste vervel- ling het middelste dek- schild heeft gevormd, om ook dit na de laat- ste vervelling weer te verlaten en het laatste grootste dekschild te vormen. In dit dek. schild kan men dan ook het levende li- chaam der luis aan- treffen en wel lukt het vrij dikwijls bij op de rugzijde gelegde lui- zen met eene fijne naald het zachte lichaam zonder beschadiging uit de ondoorzichtige schaal vrij te maken. Zooals fig. 14, 1 aan- Viff. 14. Ischnaa2>is filifonnis. I. Uit het (li'ks<-lii!(l <;eisolocnl lichaam van een wijfje. II. Aditerstc gedeelte daarvan van boven ge- zien en sterker vergroot. - ?,6 — toont, is dit lichaam niet van pooten of sprieten voorzien ; deze vindt men slechts hij de jongste larven. Ook aan het lichaam der oude wijfjes kan men echter zeer duidelijk de voor de schildluizen karakteristieke lange zuigsnuit waarnemen. Aan het achterein- de van het lichaam kan men verder aan de rugzijde eene vrij grove, netachtige teekening (fig. 14, II) waarnemen, die voor het geslacht Ischnaspis karakteristiek is. Bij oudere luizen vindt men verder binnen het lichaam een meer of minder groot getal van eieren, die eene menieroode kleur bezitten. De uit deze eieren te voorschijn komende larven zijn eveneens rood van kleur, stem- men echter in hun lichaamsbouw met die van de groene luis in hoofdzaak overeen. Zij bewegen zich viij vlug op het blad, terwijl de oudere luizen bij gebrek aan pooten dit vermogen niet meer bezitten. Mannelijke individuen heb ik van deze luis tot nu toe niet kunnen vinden. Ischnaspis filiformis werd reeds door Dy er 1) op bladeren van Coffea liberica, die van de Antillen afkomstig waren, aange- toond. Hier op Java vond ik deze luis eveneens vooral op de bladeren en nog groene stengeldeelen van Liberiakoffle. Slechts bij uitzondering wordt ook Javakoffie er door aangetast. Eene noemenswaardige schade schijnt echter door deze luis niet ver- oorzaakt te worden. Ik heb ook nooit kunnen waarnemen, dat zij door mieren wordt bezocht of de vorming van eene zwarte schimmellaag op de bladeren veroorzaakt. Als natuurlijke vijand van Ischnaspis filiformis vond ik bij Buitenzorg eene schimmel, die ik elders uitvoeriger zal beschiij- ven. Deze schimmel (fig. 24 op plaat 1) is lichtrood van kleur en vormt langgestrekte conidiënlagers, waarin de eenige voort- plantingsorganen, die ik tot nu toe heb kunnen vinden, de conidiën, ontstaan. Mytilaspis sp. n. Deze luis (plaat 1, fig. 25) vertoont met de in het bovenstaande beschrevene eene zekere overeenkomst. Ook liij haar zijn aan de 1) Veigel. Qiieensland Agric. Jouin. Vol. III. 1898. p. 219. — 37 — wijfjes (Ic tlekschildoii der 3 op elkaar volgende stadiën gemak- kelijk waar te ueineii. Bij il/»/<;7(i>;;*;s nemen echter iii tegenstel- ling met Inchiiaitpis de dekschilden van het tweede en het derde stadium naar achter aanzienlijk aan breedte toe. Verder ont- breekt bij deze luis aan het lichaam der volwassen wijfjes de karakteristieke teekening op de rugzijde van het laatste segment. De wijfjes worden bij deze soort tot 2 mM. lang en c. ^ mM. breed en bezitten een lichtbruine kleur. Eene uitvoerige we- tenschappelijke beschrijving van deze luis zal binnon kort door Gkekn worden gegeven. De beschreven luis vond ik over geheel .lava verspreid. Zij zit bij voorkeur aan de oudere stamdeelen van Coffea arabica, minder dikwijls ook op groene deelen van deze plant. Eene beschadi- ging der bewoonde planten heb ik nergens kunnen constateeren. Vrij dikwijls vond ik op deze luis eene lichtroode schimmel (fig. 26 en 27 op plaat 1) en wel kon ik daarop niet slechts de met de schimmel van Ischnaspis fiUformis (vergel. p. 36) in hoofdzaak overeenkomende conidiënlagers (fig. 26 op plaat 1) ontdekken, maar bovendien ook nog hooger georganiseerde voortplantingsorganen, zoogenaamde peritheciën (p. ttg. 27 op plaat 1 >, die bij voorkeur op de stelen der conidiënlagers zitten. In deze peritheciën worden de zoogenoemde ascosporen gevormd. Ik zal deze schimmel binnen kort elders onder den naam Nectria coccidophthora uitvoeriger beschrijven. Dimpis amijgdal% ïryon (Report on Insect and Fungus Pests. 1889. p. 89). Diaspis amygdali onderscheidt zich van de in het bovenstaande beschreven luizen daardoor, dat bij haar de mannelijke indi- viduen bijna evenzoo dikwijls te vinden zijn als de vrouwelijke en op de meeste planten gelijktijdig met deze worden aan- getroffen. De twee geslachten zijn reeds in het laatste larven- stadium daardoor gemakkelijk te onderscheiden, dat de wijfjes (tig. 28 op plaat 1) eene cirkelvormige, de mannetjes (fig. 29 op plaat 1) daarentegen eene langwerpige gedaante bezitten. Ter- — 38 — wijl nu echter de wijfjes deze gedaante ooii later behouden, ontwikkelt zich uit de mannelijke larve een klein, gevleugeld insect (fig. 30 op plaat 1), dat men wel met een zeer klein vliegje kan vergelijken. jl j Evenals bij Ischnaspis en Mijtilaspis vindt men bij Dhispis aan het vol- wassen wijfje (flg. 15, I) nog de twee larvenhuiden; deze zitten hier iets excentrisch op het cirkelvormige dek- schild van het laatste stadium. De 15. Dia.ipis amijijdaU. diameter van dit dekschild bedraagt I. Volwassen wijfje. II. Het ongeveer 2,5 mM. Het daaronder uit het dekschild areïsoleerde i i i--i j. • i i- i, i ,. , „ , '' gemakkelijk te vmden lichaam der lichaam. 8 maal vergroot. luis (flg. 15, II) bezit geene pooten en slechts zeer rudimentaire sprieten. Van de mannelijke individuen vindt men zeer gemakkelijk de larven van het laatste stadium Deze zijn, zooals reeds gezegd werd, langwerpig van gedaante en dragen aan het vooreinde de larvenhuid van het eerste stadium. Biunen het witte dekschild van het tweede stadium vindt men verder eene meer of minder ontwikkelde pop, waaraan de verschillende lichaamsdeelen van het volkomen insect reeds vrij duidelijk zijn waar te nemen. De volkomen insecten zelf zijn echter bij hun geringe grootte in de vrije natuur moeilijk te vinden. Men kan hen echter gemakkelijk verkrijgen, wanneer men een stamstukje met de mau- nenlijke larven in een gesloten glas brengt. Na eenigen tijd zal men daarin de kleine, rood gekleurde, mannelijke luizen zien rondvliegen of aan de wanden van het glas zien vastzitten. Wanneer men nu deze dieren (flg 30 op plaat 1) met eene goede loupe of beter onder het mikroskoop beziet, zoo vindt men, dat zij van 2 sprieten, 3 paar pooten en 2 vleugels voor- zien zijn. Verder kan men bij beschouwing van boven op lederen kant van den kop een groot, donker gekleurd oog waarnemen. Buitendien bezit het insect nog twee andere oogen, die aan den benedenkant van het hoofd liggen en de plaats van de, bij de volwassen mannetjes niet aanwezige, zuigsnuit inne- — 39 — men. Doze oogeii zijn gemakkelijk te zien, wanneer het insect op de rugzijdo is gelegd. Bij nauwkenrig onderzoek kan men verder achter lederen vleugel nog een klein, rudimentair orgaan waarnemen, dat de bij de meeste insecten aanwezige achtervleugels vervangt eu den voorvleugels l)ij het vliegen meer stevigheid geeft. Diaapis amijgdali werd in Australii', Amerika, Japan en Ceylon op zeer verschillende planten waargenomen 1). Op Java vond ik deze luis vooral op dadap en wel worden jonge dadapplanten zeer dikwijls volkomen door haar gedood. Op een koffieland in MiddenJava heb ik haar ook op AUnzzia siipulata waarge- nomen, verder bij Buitenzorg op Castilloa elasüca. Door het U. S. Department of Agriculture 2) werd aange- toond, dat de bestrijding van Diaspis amygdali door besproeien met zeep-petroleura-emulsie en soortgelijke middelen bijzonder groote moeielijkheden oplevert. Wanneer de luis slechts op dadap voorkomt, is het dus wel het doelmatigst de aangetaste deelen af te snijden en te verbranden. Als natuurlijken vijand van Diaspis (imytjdali vond Green {1. c. p. 89) eene kleine sluipwesp, Aspidiotophuyiis citrinus Craw. Hetzelfde insect heb ik ook uit luizen, die uit den Cultuurtuin bij Buitenzorg afkomstig waren, kunnen teelen. Fig. 16 geeft eene sterk ver- groote afbeelding van dit insect, dat echter in werke- lijkheid z(5ó klein is, dat het met het bloote oog slechts met moeite kan worden waargenomen. Eene uitvoe- rige beschrijving ervan geeft HowARD in zijne Monographie der Aphelininae 3). Historisch is Aspidiotophagtis citrinus daarom eenigszins van belang, omdat men aan dit insect in Californië dikwijls bij de 1) Vergel. E. E. Green, The Coccidae of Ceylon. Vol. 9. p. 89. Deze natuur- onderzoeker geeft ook eene zeei- uitvoerige beschrijving van Diaspis amygdali 'i) Vergel. Inswt Life. ISil'i. Vol. O. p. '294. 3) U. S- liep of Agric Div. of Enlom. Techn. Ser. ^'o. 1. p. 31. Fig. 16. Asj)i(}iot()i)hu(jus citrinus, sterk vergroot. - 40 - bestrijding van eene voor Ciï/vtó-soorten zeer schadelijke luis (Aspidiotus aurantü) eene zeer groote rol heeft toegeschreven. Door nauwkeurig onderzoek 1) werd echter aangetoond, dat de invloed van dit sluipwespje zeker te hoog is aangeslagen en dat bij het verdwijnen der bedoelde luizen eene nog nader te onder- zoeken ziekte de hoofdrol heeft gespeeld. Howard heeft trouwens nooit kunnen constateeren, dat door eene tot de Aphelininae behoorende sluipwesp eene eenigszins volkomen vernieling van luizen veroorzaakt is. Aan den anderen kant geeft hij toch ook toe, dat in vele gevallen eene zeer aanzienlijke vermindering van luizen door de genoemde sluipwespen is veroorzaakt. De POKZIEKTE VAN DE DADAP, vcroorzaakt door Aspidiotus sp. n. Aan de dadap ziet men vrij dikwijls, dat stam en takken eigenaardige, knobbelachtige verdikkingen (fig. 31 op plaat l) dragen, die dikwijls zoo dicht naast elkaar staan, dat het aan- getaste orgaan geheel daarmee is bedekt. ïoen ik deze ziekte, waaraan ik den in het Djembersche geliruikten naam „pokziekte" wil geven, op eene onderneming in het Kedirische het eerst kon onderzoeken, werd ik reeds door den Administrateur dier onder- neming er op attent gemaakt, dat op de bedoelde boomen zeer dikwijls de bekende staalblauwe lieveheersbeestjes, die ook en bij voorkeur de door de groene luis aangetaste koffieboomen op- zoeken, aanwezig waren, terwijl zij op de er naast staande, gezonde boomen niet waren te vinden. ,^ ^. ._. Hierdoor werd reeds waarschijnlijk, dat wij hier met eene door luizen veroorzaakte ziekte te doen hebben- Inderdaad vond ik bij nader onderzoek in het midden der knobbelachtige ver- Fig. 17. Achtereinde van dikkingen eene soort schildluis, die het vrouwelijke puparium van echter meestal reeds voor het grootste (Ie luis der pokziekte van de gedeelte vernield was, zoodat slechts dadap. 180 maal vergroot. gg^jgg ^^^^^^ ^gj. Y^m^an op de be- schrevene plaatsen te vinden waren. Aan deze kon ik echter 1) Vergel. Howard, /. c. p. 7. — 41 — constateeron, dat do bedoelde luizen zeker toL do Diaispinac en zeer w;wrsoliijnlijk tot hot geslacht Aspidiotiis behooren. In tig. 17 is het karakteristieke achtergedeelte van oen volwassen wijfje afgebeeld. Een uitvoerige beschrijving van dozo luis zal binnen kort door den Heer E. E. Gkeen worden gegeven. Mm Viji. 18. Dwarsdoorsnede door schors. 11.5 maal vcrsroot. kiiobbolaehtijj verdikte iladap- Later heb ik dezelfde luis ook op verschillende ondernemingen in het Malangsche waargenomen en overal ook resten van do bedoelde luizen. Maar ook dan, wanneer zelfs met de loupe van hen niets was waar te nemen, gelukte het door middel van het mikroskoop vrij gemakkelijk aan te toonen, dat in het mid- den van ieder knobbeltje vroeger eene luis heeft gezeten. Men behoeft hiervoor slechts dwarsdoorsneden door de bedoelde knobbeltjes te maken en deze met chloraalhydhraat-oplossing of iets soortgelijks op te helderen. Men zal dan vinden, dat in het weefsel, dat zich onder het midden van de knobbelach- tige verdikkingen bevindt, eene of eenige fijne, gele draden aan- wezig zijn en wel zijn dit de bij het vernielen der luizen in het weefsel der plant achterblijvende zuigsnuiten, die, zooals wij reeds vroeger zagen, eene draadvormige gedaante bezitten. Twee zoo- danige draden zijn in het midden van figuur 18, eene doorsne- de door een knobbeltje, te zien, terwijl in fig. 19 een zoodanig draadje en het omliggende weefsel bij sterke vergrooting is afgebeeld. Men kan hier duidelijk zien, hoe de zuigsnuit eene — 42 — groote hoeveelheid van cellen dooi'boord heeft, om in de diepere öchorslagen te komen. '^T Op deze wijze van onderzoek wa« het mij nu b. v. mogelijk, in door de pok- ziekte aangetaste dadaptakken, die mij van Djember waren toegezonden en waar- bij ook met de loupe bijna niets van luizen te zien was, in het midden van ieder knobbeltje eene of eenige zuigsnui- ten van AspicUohis aan te toonen. Aangaande de natuurlijke vijanden van deze luizen moge hier nog worden me- degedeeld, dat ik in het Malangsche op twee ver van elkaar verwijderde onder- nemingen op de door de pokziekte aan- getaste hoornen eene anders niet waar- genomen soort van Lieveheersbeestjes (tig. 32 en 33 op plaat 1) heb gevonden, die zeker op de, de ziekte veroorzakende luizen aast- Deze Lieveheersbeestjes zijn zeer klein, lichtbruin van kleur en op lederen dekvleugel, zooals fig. 33 op plaat 1 doet zien, van eene donkere streep voorzien. Verder kon ik op eene onderneming waarnemen, dat de pokziekte veroorza- kende luizen door denzelfden of eenen nauw verwanten, rooden schimmel waren aangetast, die ook op Ischnaspis füiformis voorkomt en op p. 36 werd beschreven. Ofschoon de door de pokziekte aange- taste boomen gewoonlijk niet dood gaan, 18 met de zuigsnuitinhet hebben zij toch meest een achterlijk midden, sterk (180 maal) uiterlijk en het is in ieder geval niet vergroot. raadzaam van deze boomen stekken te Fig. 19. Gedeelte van fia — 43 — nomen, daar alle kans iiestaat, dat dan ook do nieuwo planten dezelfde ziekte zullen vertoonen Misschien is het ook wel de moeite waard proeven te nemen, om de luizen met insecten- doodendo stoffen te bestrijden Tot nu toe sehijnt dit echter nergens gedaan te zijn. Iceri/a purchasi Maskell (TransacUous and Procoedings of the New Zealand Inslitute. 1878, \). 220). I. II. Fig. '20. laii/a i'iirclKisi, I. In profiel, FI vuii bovuii gezien. 2 maal vergroot. Deze luis wei\l kort geleden van eene in het Djemhersche gelegene kof'lieonderneming, waar zij op da- dap werd waargenomen, aan het proefstation gezonden. Is deze luis ook op Java tot nog toe slechts sporadisch opgetreden, zoo heeft zij toch in andere streken, vooral in Californië, zoo groote vernielingen aangericht, dat mij eene korte be- spreking op deze plaats wel ge- rechtvaardigd toeschij nt. De het meest voorkomende vrouwelijke exemplaren, die in figuur 20 zijn afge- beeld, bezitten eene witte kleur met licht geelachtige stippeltjes. Hun lichaam bestaat uit een schildachtig hoofddeel en een gestreept gedeelte, waarin zich de eieren bevinden. De hieruit voortko- mende larven bezitten de in figuur 21 afgebeelde gedaante en zijn vooral aan het achtereinde van het lichaam en de spirieten van lange haren voorzien, die voor de onderscheiding der verschillen- de soorten van het geslacht Icenja van groot belang zijn. 1) In Californië, waarheen Icerya van Australië was overgebracht, werd deze luis daardoor onschade- 1) Vergcl. Inscd. Life Vol. 3. p. "J'i. Fig. 21. Iccnja pur- chasi.. Jonge larve, sterk vergroot. — 44 — lijk gemaakt, dat eene soort van Lieveheersbeestjes, VedaUa cardinalis, kunstmatig eveneens van Australië werd geimpor' teerd 1). Zoude Iccrija dus ergens op Java in gevaarlijke talrijkheid optreden, dan zou men ook kunnen probeeren, haar door importeeren van het genoemde Lieveheersbeestje te be- strijden. Overigens is misschien het feit, dat de Icerya zich op Java tot nog toe nergens in hevige mate heeft uitgebreid, daar- door te verklaren, dat hier op Java reeds Lieveheersbeestjes aanwezig zijn, waardoor eene te sterke vermenigvuldiging van dit insect wordt tegengegaan. In ieder geval werd mij van Djember een op Icerya azend Lieveheersbeestje toegezon- den, dat wel is waar met VedaUa cardinalis niet identisch is, maar misschien tot hetzelfde geslacht behoort. Cerococcus sp. n Eenigen tijd geleden werd aan het proefstation uit het Djem- borsche het bericht gezonden, dat onder de „Angroengboomen" (verschillende Trema spec.) de koffiebladeren zeer dikwijls met eene zwarte schimmel bedekt zijn. Volgens de in soortgelijke gevallen opgedane ondervinding was het zeer waarschijnlijk, dat dit verschijnsel op die wijze te verklaren was, dat op de bedoelde Angroengboomen luizen aanwezig waren, waarvan de zoete af- scheidingsproducten gedeeltelijk op de koffiebladeren neervielen en hier het ontstaan van de zwarte schimmellaag veroorzaakten. Toen de Angroengboomen hierop nader werden onderzocht, werden daarop inderdaad talrijke luizen gevonden, die vooral aan de takken in groote hoeveelheden aanwezig waren. Volgens welwillende mededeeling van den Heer E. E. Green, die deze luizen binnen kort uitvoeriger zal beschrijven, vormen zij eene nieuwe soort van het geslacht Cerococcus B. ONDERORDE DER GELIJKVLEUGELIGEN (CICADEN). Werd in het eerste deel van dit werk deze diergroep slechts i). De hieroiiitient bestaande literatuur heb ik kort geleden in het „Centraf- blall für Bakteriologie, Parasitenk. und Infection kr." Abtheil, 2. iSOO. p. 806 uitvoerig besproken. — 45 — terloops genoenul, wij heliben thans een oogenblik stil te staan bij een klein, gelijkvleugelig insect, dat bij de planters onder den naam van „de dudapvlieg" bekend staat. Deze naam is natuurlijk niet gelukkig gekozen, doch daar hij eenmaal het burgerrecht heeft verkregen en het niet ge- makkelijk zou zijn een anderen, Hollandschen naam voor dit diertje te bodenken, zullen wij hem in het onderstaande blijven gebruiken. De dadapvlieg liehoort tot de insecten, die door de inlanders met den naam van wereng worden aangeduid ; wetenschappelijk moet zij worden gerangschikt in de familie (ler^Cicadellidae of Microcicaden en wel in het geslacht 'Typhlocyba. Tot dit ge- slacht behooren een groot aantal soorten, waarvan Typhlocyhu rosae, Fabr. in Europa algemeen op rozen voorkomt en gemak- kelijk te herkennen is als een nauwe verwant van de dadap- vlieg, waaraan wij, in de niet gewaagde onderstelling, dat wij hier met eene, nog niet beschreven diersoort te doen hebben, den wetenschappelijken naam van Typhlocyba en/tkrinae zullen geven. Het ontbreken van bij-oogen (kleine, enkelvoudige oogen op het midden van den kop, die men o. a. bij de gèrèngs zeer gemakkelijk kan waarnemen) en de aanwezigheid van dorens aan de schenen zijn twee kenmerken van het geslacht Typldocyha., die reeds bij matige vergrooting te zien zijn. De nieuwe soort erythrinae bezit verder de volgende kenmerken. Zij is geelachtig groen, het schildje is lichtgroen, de vleugels zijn nagenoeg door- schijnend en vertoonen een paarsen weerschijn. De schenen en de tarsen der achterpooten zijn zeer lang, de sprieten be- staan uit drie leden, waarvan het laatste den vorm heeft van een langen borstel. De lengte van het lichaam is 2,5 Millimeter, met de vleugels in rust 3 mM, Het insect is bij vrij sterke vergrooting afgebeeld op pi, 2 fig. 2 Met zijn ongevleugelde larven is de dadapvlieg zeer algemeen op de dadap te vinden. De diertjes zitten rustig op de bladeren, bij voorkeur op de onder- zijde, in de nabijheid van de bladnerven (zie pi. 2 fig. 1). Slaat men tegen een tak, dan vliegen de volwassen dieren in grooten — 46 — getale op, om dadelijk weer te gaan zitten. De dadapvlieg is bepaald schadelijk. Do insecten brengen met hun fijnen zuigsnuit den bladeren ontellxuo kleine stoken toe, tengevolge waarvan deze eerst verbleoken om later brniii te worden en, als ze zeer sterk zijn aangetast, af te vallen. Van eene bestrijding van dit insect kan in oude tuinen be- zwaarlijk sprake zijn. In jonge tuinen zou berooken .of be- sproeien wellicht van nut kunnen zijn; eenige ondervinding bestaat te dezen aanzien echter nog niet. Op pi. 2 fig. 3 is voorts afgebeeld een stuk Liberiablad met eieren van een ander gelijkvleugelig insect, dat niet zelden op de dadap is te vinden en tot de GicAdenfamilie Aer'^Fulgoridae en waarschijnlijk tot het geslacht QPoe«7o/j/era behoort. Uit deze eieren komen de vermoedelijk velen planters welbekende, met een witte, vlokkige zelfstandigheid bedekte larven te voor- schijn, die nog al eens op dunne dadaptakken zitten, gewoonlijk in eenig aantal bij elkaar. Wij hebben nooit eenige, door deze dieren aangerichte schade kunnen constateeren, hoewel het niet valt te ontkennen, dat zij aan zulk een tak een tamelijk op- vallend aanzien geven. C. ONDERORDE DER HALFVLEUGELIGEN (WANTSEN). De in Deel I, pi. II, fig. 10 afgebeelde wants draagt den weten- schappelijken naam van Pentatoma pleheja^ Voll. Zij werd niet meer dan sporadisch in koffietuinen waargenomen en kan dus verder met stilzwijgen worden voorbijgegaan. De kapi-pihi^ Cyclopelta ohscura^ Lep et Seev. (Doel I, pag. 20) treedt nu en dan in West-Java nog steeds in grooten getale op. Nadere bijzonderheden vallen aangaande dit insect niet mede te deelen. Tot dezelfde familie als beide zooeven genoemde, schadelijke soorten behoort het geslacht Canthecona^ dat als nuttig moet worden beschouwd. Zoo is op pi. 2 hg. 4 eene Ccmthccona-soovt afgebeeld, die zich verdienstelijk maakt door het verdelgen van den oelar tjèUng, de beruchte rups van Oreta cxtensa, Wi.k. (zie Deel I, pag. 41). Fig. 5 van dezelfde plaat stelt de larve van — 47 — dit iiisccL voor ou geeft tevens te zien, hoe zij h;i;ir znigsnnit in de rups steekt en deze naar een rustig plekje wegdraagt. Dergelijke insecten moeten natuurlijk gi'spaard worden ; zij kun- nen eene rupsenplaag beteugelen of, wat nog beter is, voorkomen. Fig. 6 van pi. 2 stelt eene andere, nuttige wants voor, Chrij- socons atricapilla, Guèr., behoorende tot de familie der Scntel- lv'(Zae toch wordt hot gehceh; achterlijf door dit schild bedekt. C/irysocoris atricapilla, Guér. aast op de hUn- te bespreken rups van Cejihonodes hylas, L., die niet zcMi'ii in koffietninen, vuoial in Liberiatuinen, schadelijk optreedt. Verder wordt in Deel I, pag. 46 gewag gemaakt van een Lang- wants, die tot de familie der Lygaeidae behoort en jacht maakt op den oelar ijèlèng Daar dit dier algeraeener is, dan aanvan- kelijk werd vermoed en tot de zeer nuttige insecten liehnoi-t, geven wij op pi. 2 fig. 7 eene gekleurde afbeelding ervan en tevens in fig. 8 eene afbeelding van zijne eieren, zooals die op een koffieblad werden gevonden. De wetenschappelijke naam van dit insect is Dindi/mns nd>i- ginosus, F., var. hypogastrica, H. S. Over geheel Java komt het boven 1200 — 1500 voet vrij algemeen voor. Het vertoont eene oppervlakkige gelijkenis met Dysdercus cingulatiis, F., een Lang- wants, die op katoen en andere planten van de familie dor Mcdvaceae leeft en soms schadelijk wordt. Dysdercus cingulatns heeft echter een fijne, witte dwarsstreep vlak achter den kop en een zwarten, soms in twee zwarte vlekken opgelosten dwars- band over het roode gedeelte der vleugels, zoodat deze soort bij eenige aandachtige beschouwing gemakkelijk van Bindymus'kAn worden onderscheiden. HOOFDSTUK IV. Orde der Tweevleugeligen. In Deel I, pag. 25 en 26, werd een en ander medegedeeld over de in het koffieblad levende larve eener tot het geslacht Oscinis behoorende vlieg, die als eene nieuwe soort, Osciniscof- fnae, werd beschouwd. Eene korte beschrijving van dit vliegje moge hier plaats vinden. Lengte van het lichaam (zonder de vleugels) 1,7 Millimeter. Met het bloote oog gezien, geeft het den indruk zwart te zijn. Bij matige vergrooting blijkt, dat de oogen donkergroen zijn ; het gedeelte van den kop daartusschen is blauwzwart. De thorax is glinsterend donkerpaars met regelmatige, overlangsche rijen van uiterst kleine haartjes. Het schildje is groenachtig zwart, het abdomen zeer donkerbruin, eenigszins kort ruitvormig. Het laatste lid der sprieten eindigt in een langen borstel, die zeer korte haartjes draagt. Kop, thorax en abdomen dragen een aantal stevige, borstelvormige haren, die rondom de geledingen van het abdomen in kransen zijn geplaatst. De vleugels zijn doorschijnend, fraai paars en groen irriseerend. Men ziet dit kleine, zeer bewegelijke vliegje zelden in kof- fietuinen, vermoedelijk omdat het door zijne geringe afmetingen aan de waarneming ontsnapt. Dat het er echter zeer veelvul- dig moet voorkomen, bewijst wel de algemeenheid zijner larven. Bepaald schadelijk is dit insect intusschen nauwelijks te noemen ; een door de larve bewoond koffieblad is reeds afgebeeld in het Eerste Deel, pi. 6, flg. 5. BoovLiEG van Coffea arabica. In December 1898 werden mij van eene koffloonderneming in het Buitenzorgsche afkomstige waterloten van Coffea arabica — 4!) — toegezonden, dio in het nier^ door oen insect gevormde tj;an gen bevatten, ofsclioon er van buiten niets ziekelijics aan te zien was. De Administateur van de bedoelde onderneming werd op dit eigenaardige verscliijnsel ook eerst door het afsterven van talrijke enten opmerkzaam gemaakt. De bij het oponsnijiicn der bedoelde watorloten zichtbaar wordende gangen (lig. 22, III) zijn meest vrij lang, somtijds langer dan een internodium. Zoolang zij nr nog nieuw gevormd zijn, zijn zij met witte excrementen gevuld. Later worden zij don- ^i'^\^ j! kerliruin en eindelijk door uitgroeien der om- liggende mergcellen weer meer of minder vol- komen gesloten. Wanneer de gangen nog nauw zijn, blijft later dikwijls slechts eene, alleen met het mikroskoop waar te nemen, donker- liruine massa tu.sschen de mergcellen over. Vooral wanneer verscheidene larven in het- zelfde internodium aanwezig waren, werd dik- wijls de geheele mergcylinder vernield. In deze gangen vond ik nu larven, die af- komstig waren van eene vlieg, waarvan het mij echter tot mijn spijt nog niet gelukt is, het volkomen insect te verkrijgen. Deze larven (fig. 22, I.) zijn, afgezien van de aller- jongste ontwikkelingsstadiën, intensief geel van kleur en worden tot 10 m.M. lang en 1 niM. breed. Hun lichaam bezit eene bijna volkomen cylindrische gedaante: pooten ont- breken. In het overigens niet gedifferentieerde kopeinde bevindt zich een chitineus, zwart boororgaan. Verder vindt men aan het kopeinde twee kamvormige ademhalingsorganen, tei-wijl aan het achtereinde drie kleine, bruine plekken het einde der tracheën aan- wijzen. Eindelijk wil ik nog opmerken, dat deze larven, zoo lang zij nog in leven zijn, springende bewegingen kunnen maken, zooals dit ook van vele andere vliegen-larven bekend is. Van deze larven vindt men dikwijls een vrij groot getal in dezelfde waterloot ; in één geval vond ik niet minder dan 9 stuks Sleded. 1*1 XLIV. 4 Fig. 22. I. Larve. II. Pop van de koffichoorvlieg. IIL Stuk een van jjesplc- tcn koffietak met gang der boorvlieg. — 50 — daarvan. Zij zijn alleen in nog volkomen groene stengeldeelen te vinden. De eveneens onderzochte poppen zijn lichtbruin van kleur en bezitten de gedaante van een tonnetje (flg. 22, III). Zij zijn 5—5,5 mM. lang, en in het dikste gedeelte c. 2 niM. lirced en vertoonen duidelijke ringen. Aan het eene einde bevindt zich een liruinzwart puntje. Daar ik het volkomen insect uit deze larven nog niet heb kunnen telen, was eene determinatie niet mogelijk. Natuur- lijk zoude ik deze leemte gaarne aanvullen en ieder, dio mij levend materiaal voor proeven dienaangaande ter lieschikking zou kunnen stellen, zeer dankbaar zijn. Sciara spec. Verscheidene malen werden aan het Proefstation kleine, worm- achtige larven gestuurd, die in de wortelschors van koffleboomen waren gevonden. Bij het onderzoek op aaltjes heb ik dezelfde larven ook hier en daar aangetroffen. Buitendien heb ik haar ook eenige malen in den stam van oude koffleboomen waar- genomen. Worden deze larven in bedekt gehouden glazen ge- cultiveerd, dan ontwikkelen zich daaruit kleine muggen, die tot de ftimilie der MycetopJnlidae en tot het geslacht Sciara hehooren. Overigens heb ik tot nu toe ten minste twee verschillende soorten gevonden, waarvan de ééne, grootere in den stam, de andere, kleinere, in den wortel wordt aangetroffen. Ik zal het eerst de eerstgenoemde iets uitvoeriger beschrijven. De in de schors der koffie- stmmnen aanwezige larven (flg. 23, 1) bezitten eene lengte van 6 mM. en zijn zuiver wit /^\ \ met uitzondering van don ^ / \ ' ' kop, die eene donker zwarte / \ kleur bezit. Zij zijn hierdoor Fig. 23 Srkira spec. I. Volkomen van wormen, b. v. van de insect; II. larve; III. huid der po]) na dikwijls in de koffioschors het uitkomen van de vlieg. Vergroot, vooikomende Enchytraeiden — nl — i::i'inakki'li.ik te niidcisclicidcn. Eclitc puoteii zijn aan dozc larven niet waar t(^ ncnion. De uit dt;zü larven onstaande jwippcn zijn iiclit.in-nin van kleur, ongeveer 5 inM. lani; en laten, zunals lii;. :3;i, lil doet zien, de viou[j;els, iHiot(iU en sprieten van het volwassen insect roods duidelijk herkounon. lÜj de uit de pop- pen uitkuniendo muggen (Hg. 23, I) is hot lichaam 1,5 niM. lang, de vlou- yels 1,() mM. Aan don kop zijn gonuik- kelijk twoe groote oogcn waar to no- men. Buitondion liozit het insect op het midden van den kop nog drie kleine bijoogon, die slechts hij sterke vergrooting te zien zijn. Hot voorhanden zijn van deze hijoogon is voor do familie der Mij- cptophilidae karakteristiek, terwijl zij bij do Galmuggon ont- breken. Bovendien vindt men aan don kop nog twee, uit 16 leden bestaande sprieten (fig. 24, II) en twee kleine tasters, (fig. 24, I) die uit drie leden bestaan en gebogen zijn. De pooten (fig. 24, III) zijn betrekkelijk lang. Do vleugels vertoonou de in de fig. 24, IV zichtbare nervatuur. Dat de beschreven larven voor de aangetaste boomen bepaald schadelijk zijn, komt mij niet waarschijnlijk voor. Ik heb ze tot nog toe slechts in stammen gevonden, die gelijktijdig ook door andere insecten waren aangetast. Evenzoo wordt ook door Riley (Insect Life. Vol. 3, p. 125), die uit den bast van peereboomen afkomstige Sciara-hirven ter onderzoeking had ontvangen, opgegeven, dat deze larven niet als de eigen- lijke oorzaak van het afsterven der bedoelde boomen zijn te beschouwen. riff. 24. I-IV Sriiira uit den stam. I taster, U spriet; III poot van het voorste paar; IV vleuf:;el. V Sriant uit de wortels, do twee rudiiueiitaire vleugels. - 52 - De in de wortelschors van koffieboomen waargenomen larven zijn meest iets kleiner (4 — 5 mM. lang en 0,25 mM. breed). Bij het daaruit voortkomende insect ontbreken dikwijls normaal gevormde vleugels. Zooals fig. 24, V doet zien, zijn dan bene- vens de gewone halteres nog twee rudimentaire vleugels waar te nemen. ZwEEPVLiEGEN, Sijvplddae. De tot deze familie behoorende insecten worden zweef- vliegen genoemd, omdat zij zich dikwijls langen tijd zwevende in de lucht houden. De larven van deze insecten voeden zich met zeer verschillende stoften ; maar van vele is bekend, dat zij vooral bladluizen (Aphiden) eten. Zoo zijn ook reeds in Deel I p. 14 twee Syrphidae genoemd, die tot de natuurlijke vijanden der zwarte koffieluisfJ^j/Msco/fme^behooren. In Oost- Java vond ik verder vrij dikwijls, eveneens tu.sschen de zwar- te koffieluizen, eene derde Syrphide, die tot het geslacht Pipiza behoort en hier kort beschreven moge worden. Pipiza spec. De larven (fig. 11 en 13 op plaat 2) van deze vlieg worden tot 6 mM. lang en zijn groengeel, rood en bruin gevlekt en met ' ringvormig geplaatste dorens bedekt. Hun gedaante is peervormig en wel bevindt zich de zeer rudimentaire kop aan het puntige einde. Aan de zich nog op het blad bevin- dende larven kan men zeer dikwijls waarne- men, dat zij met den kop de luizen zoeken, aanpakken en uitzuigen, (zooals dit in fig. 13 op plaat 2 is voorgesteld). De uit deze larven ontstaande poppen (fig. 11a en 14 op plaat 2) zijn bruin van kleur en met dorens bedekt. Na eenigen tijd ontwikkelen zich daaruit de vliegen (fig. 12 op plaat 2), die met de gewone karaervlieg eene zekere overeenkomst ver- Fig. 25. Pipiza spec. I spriet, II vleugel. — 53 — toonen, maar voel kleiiier zijn dan dezo. Zij zijn namelijk niet langer dan 5 niM. De groute oogen zijn donkerbruin van kleur. De betrekkelijk kleine sprieten (lig. 25, 1) zijn lichter van kleur ; slechts het uiteinde van het laatste, eivormige lid is iets donker- der. Het achterlijf is zwart en zoo lireed als de thorax. De fraai irriseerende vleugels zijn in doorvallend licht bijna kleurloos en vertoonon de in de bijstaande liguur 25, II voorgestelde ncrvatuur. De halteres zijn geelwit. Parasiet VLIEG en, Tachinidae. De vliegen dezer op Java door vele soorten vertegenwoor- digde familie spelen een dergelijke rol als de Sluipwespen: hunne larven leven als parasieten in andere insecten en wel vooral in rupsen. De moedervlieg, niet in het bezit van een legboor of iets dergelijks, legt haar ei buiten op het lichaam van de rups en de daaruit te voorschijn komende larve boort zich op een weeke plek, meestal tusschen twee lichaamssegmenten, naar bin- nen. Een door deze vliegen tot slachtoffer gekozen rups herbergt in den regel slechts ééne larve; slechts een enkele maal meer. Het grootste aantal vliegen, uit ééne rups opgekweekt, bedroeg 12. De Tachiniden herinneren in hun voorkomen sterk aan de gewone kamervliegen ; in den regel zijn zij grijsachtig van kleur, nu eens donkerder, dan eens lichter, soms naar het rosachtige overhellend. Op plaat 2 is in fig. 9 een typische Parasietvlieg afgebeeld (naar Van der Wulp, Tijdschr. voo?- Entomologie, Deel 36, pi. 6, fig. 1). Het is de soort Parexorista modicella, v. d. Wulp, wier larven in verschillende rupsen leven. Overigens zijn de verschillende soorten van Parasietvliegen niet gemak- kelijk van elkander te onderscheiden. De larven zijn echte maden ; tegen den tijd, waarop zij volwassen zijn, buren zij zich gewoonlijk naar buiten, om zich te verpoppen. Zelden heeft de verpopping binnen het lichaam der rups plaats. Zooals uit het bovenstaande blijkt, moeten de Tachiniden in het algemeen als nuttige insecten worden beschouwd. HOOFDSTUK V. Orde der Vlinders. FAMILIE DER MOTTEN (Tincklae). In de eerste plaats moet hier kortelijk melding wordun ge- maakt van de rups van Gracilaria coffeifbliella, Motch., die in het blad van Java- en Liberiakoffie leeft en daarin dergelijke gangen maakt als de larve van Oscinis coffeae. Het vlindertje en zijn larve zijn zéér klein en hebben zich op Java tot nu toe slechts sporadisch vertoond. Het insect is zelfs zoo moeilijk ver- krijgbaar, dat het ons niet gelukte, tijdens de bewerking dezer pubhcatie behoorlijk, levend materiaal te vinden, dat voor het vervaardigen van afbeeldingen kon dienen. Mocht het ooit in grooten getale optreden, dan komen wij er later op terug; thans zij het slechts volledigheidshalve vermeld. Een ander tot de Tineidae behoo- rend insect werd in Oost-Java dikwijls in de stammen van oude Javakoffieboomen gevonden en maakt in de schors van deze vrij onregelmatig verloopende gangen. De rupsen (fig. 26, I), van dit insect zijn ongeveer 10 mM. lang en bijna glashelder, slechts door den inhoud van den darm iets bruinachtig. De kop is lichtbruin. Bovendien kan men op het eerste lichaamssegment twee betrekkelijk kleine en op de drio volgende twee grootere, roode punten waarnemen en op beide kanten van elk segment 1 — 2 fijne haren. De tot 6 mM. lange Fig. 26. Tineide uit de koffie- schors. I. Rups. II. Pop. III. Mot, naar het leven geteekend. Allen 4 maal vergroot. pop (fig. 26, II,) is liiuiii van kleur. De vlinders (fig. 26, III en plaat 2, flg. 15) zijn grijsaclitig bruin inet witte teekeningen op de vleugels. De voorvleugels zijn verder op de eene helft der binnenkant, de achtervleugels op l)eide kanten met eenen zoom van franje bezet. Bij de levende mot omhullen do vleugels, zoo lang zij in rust zijn, het lieliaam van het insect, zooals dit in lig. 26, III is voorgesteld. Of deze hoorder bepaald schadelijk is, kan ik niet met zeker- heid aangeven. Zeer waarschijnlijk is het echter, dat hij tot du verspreiding der i?os/re//«-ziekte („kanker") bijdraagt. 1) FAMILIE DER LICHTMOTTEN (PiimUdm). Het vermoeden, uitgesproken in het Eerste Deel, pag. 29, dat de oelar dadap de rups zou zijn van Agathodos vwdicalis Gn., is gebleken juist te zijn. Aan hetgeen aldaar betreffende de levenswijze en het voorkomen van dit insect is medegedeeld, valt weinig toe te voegen. Er is echter een tweede oelar di(d(ip, die zeer nauw aan de eerste is verwant en er, zoowel in den toestand van rups, als in dien van volwassen insect vrij sterk op gelijkt. Deze tweede is Agathodes adiginosalis, Sn., waarvan op pi. 3 fig. 1 en 2, de rups en de vlinder zijn afgebeeld. Vergelijkt men de afbeelding der rups met pi. III, fig. 2 van het Eerste Deel, dan blijkt, dat het verschil tusschen de rupsen dezer Agathodes-soorten voornamelijk bestaat in de verschillende teekening op de segmenten van den thorax. Ook het verschil tusschen de vlinders is gering. De voorvleugels zijn „zeer overeenstemmend gekleurd en geteekend, doch de achtervleugels zijn bij caUgimsalis donkergrijs met donkerder aderbeloop, bij inodicalis zeer bleek stroogeel met donkerder punt" (Snellen, Tijdschrift voor Entomologie, Deel XXXV III, pag 147). Hot medegedeelde moge met de afbeeldingen voldoende zijn, om de beide oelar dadap's van elkander te kunnen onderschei- den. In hunne levenswijze komen ze geheel overeen. Beide soorten worden des avonds door laraplicht aangelokt, van welke 1) Vergel. Meilod. uit 's Lands Plantentuin No. 37. \\. 58. — 56 — gewoonte in geval van nood partij Ican worden getrokken door eene besti'ijding door middel van vanglampen. De Topboorders van de dadap. Terastia egialcalis^ Wlk., Terastia meticulosaUs, Guen. en Terastia minoi\ sp. n. Onder deu naam „topboorders van de dadap" wil ik 3 soor- ten van het geslacht Terastia beschrijven, die daarin overeen- komen, dat zij in de jonge takken van de dadap leven en deza gewoonlijk doen afsterven. I. Terastia egialealis. De rupsen (fig. 17 o\) plaat 2) bezitten 8 paar normale pooten en bereiken eene lengte van 30 mM. Zij zijn licht geelachtig van kleur, slechts de kop en het nekschild zijn donkerbruin. Bovendien zijn de andere lichaamsleden van donkere plekken voor- zien, wier verdeeling in flg. 27 is te zien. Met een vergrootglas kan men verder waar- Fig. 27, 2de — 4(le nemen, dat op elk dezer plekken een kort lichaamssegment van j?- i, • • i j. oi v_i. j ^ " , . , en fijn haar is ingeplant. Slechts op de Terastia egialeatts. 4 maal veroroot. achterste leden zijn deze haren iets langer. De poppen zijn bruin van kleur, ongeveer 16 cM. lang en bezitten de voor vlinderpoppen gewone gedaante. De uit de poppen uitkomende vlinders zyn in levenden toestand daardoor gekarakteriseerd, dat het achterlijf naar boven is omgebogen, zooals dit in figuur 21 op plaat 2 voor eenen vlinder van Terastia meticulosalis is afgebeeld. 'De vleugels be- zitten verder, zooals flg. 16 op plaat 2 te zien geeft, eene vrij ingewikkelde teekening, die in hoofdzaak uit witte en verschil- lende roodbruinachtige tinten bestaat. II. Terastia meticulosalis. De rups en de levenswijze van deze soort komt met die der zooeven beschrevene vrij wel over- een. De vlinder bezit echter, zooals flg. 21 op plaat 2 doet zien, eene afwijkenke teekening, vooral eene meer grijsachtige tint. JII. Terastia minor. Van de, door dezen naam aangeduide nieuwe soort zijn de rupsen (fig. 22 op plaat 2) donkerder van kleur, meer roodbruinachtig en vuil groengeel gestreept. Boven- dien zijn bij deze soort de van de donkere stippen uitgaande — 57 — haren aanzienlijk ilikkci', zoodat zij reeds met het ongewapende oog kunnen worden waargenomen. De vlinder (lig. 23 op plaat 2) gelijkt hot moest op die van Terastia mcliculosalis, doch is donkerder van kleur en ook aanzienlijk kleiner. Do aanwezigheid van deze hoorders is aan de liadaptakkcn meest reeds van buiten aan eene verkleuring dei- aangetaste plokken, die eene heldere en meer geelachtige kleur Ijozictcn (lig. 18 op plaat 2), op vrij grooten afstand te zien. Verder vindt men lum deze takken gewoonlijk eene opeenhooping van bolvormige, lichtgroen of geelbruin gekleurde uitwerpselen, dio door een rond gaatje naar buiten worden geworpen. Dit gaatje is na verwijdering der uitwerpselen gemakkelijk te zien (fig. 19 op plaats 2). Wordt echter een zoodanige tak overlangs ge- spleten, dan ziet men (fig. 20 plaat 2), dat het merg over een grooter of kleiner gedeelte is uitgehold en in deze holte zal men dan de rups of de cocon van den topboorder vinden, wanneer niet reeds de vlinder is uitgekomen. In dit geval kan men in de takken zeer dikwijls mieren, wormen, luizen en allerlei andere l)eesten vinden. Wordt eene rups in gevangenschap op eenen jongen dadaptak gezet, dan kan men waarnemen, hoe zij het liefst in den oksel van een blad, waar de knoppen der zijtakken zitten, in den tak binnendringt. Het komt mij voor, dat de rups onder zekere voorwaarden ook in de vrije natuur haar eerste woonplaats ver- laat en een anderen tak binnendringt. Althans vond ik in eenige gevallen eene rups buiten aan een tak zitten. Omtrent de verspreiding van den topboorder zij medegedeeld, dat ik hem het eerst in den Plantentuin te Buitenzorg heb waargenomen. Later heb ik heni ook op talrijke koffieonder- nemingen van West-, Midden- en Oost-Java kunnen constatee- ren. In hoe groote hoeveelheden zij kunnen voorkomen, moge daaruit blijken, dat op een jong koffleland in Oost-Java binnen korten tijd 10.000 van deze hoorders werden verzameld. Inzonderheid is de hoorder bij jonge dadapboomen gemak- kelijk waar te nemen ; hij komt echter zeker ook in oudere boomen voor. Daar de aangetaste takken bijna zonder uitzon- — 58 — dering afsterven, kan de, door dezen boorder aangerichte sciiade zeer aanzienlijlv zijn. Bovendien gaat vrij diiiwijls van de afgestor- ven toppen eene verrotting der takken uit, die zicli vrij diep naar beneden kan voortzeten en ook het afsterven van grootere takken kan veroorzaken. Vooral vindt men zeer dikwijls eene diepgaande verrotting van het merg. In de verlaten gangen vindt men veelal mieren en andere beesten. Eene bestrijding van den topboorder zoude het eerst door het doen zoeken en doeden der rupsen en cocons kunnen geschieden. In jonge aanplantingen, waar de topboorder in groote hoe- veelheden voorkomt, is het zeker aan te raden, dit middel in toepassing te brengen. Inderdaad werd mij ook van eene onderneming van Oost-Java bericht, dat, na het zoeken der topboorders, deze in het volgend jaar bijna verdwenen waren. Vervolgens zou men nog kunnen beproeven, den vlinder van den topboorder door vanglampen te vangen, daar deze zeker op licht afkomt. Zoo kon ik vrij dikwijls waarnemen, hoe de vlinders in den avond op de, op de buitengalerij geplaatste lamp kwamen aanvliegen. Tot mijn spijt was het mij echter nog niet mogelijk, door proeven vast te stellen, of deze bestrij- dingswijze voor de praktijk belangrijke resultaten zou kunnen opleveren. Ten slotte wil ik nog eene Pyralide hespreken, ^Rufff^ t^i o i aantreffen en die zich ook met deze luizen voedt. Deze rupsen zijn echter zelve niet op de bladeren te zien, daar zij, zooals lig. 28 doet zien, door eene hulsel omgeven zijn, dat in hoofdzaak uit de samengesponnen huiden der leeggevreten luizen bestaat. Neemt men echter dit hulsel van het blad af. 1) Vergel. Verslag, p. 39 — 59 — dan viiiilt men daarin t\'ne rups (lig. 4 op plaat 3) van soms meer rood-, soms moer l)huiwa(,'htigo kleur. Vóór de vcriiopping wordt hot hulsel ook naar beneden volkomen afgesloten. De kleine bruinachtige vlinders, waarvan in flg. 'S pi. o een man- netje is afgebeeld, zijn door Zehniwer op het Koffie-Congres te Djocja uitvoerig beschreven 1). FAMILIE DER SPANNERS (Geometridae). Do spanners of Geometridae zijn vooral dour de gedaante der rupsen gekarakteriseerd. Deze bezitten namelijk, benevens de aan het achterste lichaamslid aanwezige pooten (do zoogenoerade naschuivers) bijna zonder uitzondering slechts nog één paar buik- pooten. Zeer eigenaardig is verder de wijze, waarop de meeste spanrupsen zich voortbewegen en uitrusten. Bij het eerste buigen zij, door voorttrekken van het achterlijf, het middelste lichaamsgedeelte, zooals fig. 5 op plaat 3 doet zien, naar boven, houden zich dan met het achterlijf vast en strekken het lichaam dan weer rechtlijnig uit, waarbij natuurlijk het kopeindc een aanzienlijk stuk naar voren wordt gebracht. Wanneer de span- rupsen zich echter in rust bevinden, dan hechten zij zich dik- wijls slechts met de achterlijfspooten aan de onderlaag vast en strekken het lichaam, zooals fig. 10 op plaat 3 doet zien, recht- lijnig in de lucht. Naar gelang van hun kleur kunnen zij dan gemakkelijk voor een takje of bladsteel worden aangezien. In de koffietuinen heb ik vooral de volgende soorten van spanners aangetroffen : 1. Hijpomlra talaca Wlk. De jonge rupsen van dezen vlin- der zijn donkerbruin van kleur met fijne, zilverwitte dwarsstrepen (tig. 5 op pi. 3). Langzamerhand worden zij lichter van kleur en verdwijnen de witte strepen meer en meer, zoodat einde- lijk bijna niets meer daarvan te zien is (fig. 6 pi. 3). De vlin- ders zijn grijsbruin van kleur, de mannetjes (fig. 7 op pi. 3) iets kleiner dan de wijfjes (fig. 8 op pi. 3). De twee verschil- lende geslachten zijn verder, evenals bij de meeste spanners, 1) Vcrgcl. K o r f i c - G i d s. Jaar;.'. 1. p. 899. — 60 - daardoor te onderscheiden, dat de wijfjes draadvormige sprieten bezitten, terwijl die der mannetjes aan den benedenkant twee rijen van zijtalïken dragen (kamvormige sprieten). Bovendien komt ook nog eene andere Hyposidra-soortlHifjwsidra infixaria?) op koffleljlaren voor. De vlinders van deze soort bezit- ten eene meer in liet oog vallende teekening, waaronder vooral 3 witte stippeltjes op de voorvleugels. In oude koffietuinen heb ik deze rupsen tot nu toe nooit in zóó groote hoeveelheden zien optreden, dat daardoor eene noe- menswaardige schade werd veroorzaakt. Bij zeer jonge planten, waar reeds het verlies van een stel bladeren schadelijk kan zijn, heb ik echter herhaald waargenomen, dat door de be- schreven spanners een merkl)are achteruitgang werd veroorzaakt. Het is dus zeker raadzaam in pas aangelegde tuinen van het begin af zorg te dragen, dat deze rupsen, zoodra zij ergens worden gevonden, dadelijk verzameld en vernield worden, om daardoor het optreden in massa tegen te gaan. 2. Thalassodes sp. De rupsen (flg. 13 pi. 3) bezitten eene geelgroene kleur, zoodat zij vooral in de dadap moeilijk te zien zijn. De uit deze rupsen zich ontwikkelende vlinder (flg. 14 pi. 8) is groen van kleur met eene witte streep, die midden over de voor- en achtervleugels heenloopt, en witte stippeltjes. Deze soort komt, evenals de vorige, vrij dikwijls op Java- koffle voor en kan voor zeer jonge planten bepaald schadelijk worden, zoodat het zeker aan te bevelen is, hen in pas aan- gelegde tuinen te doen verzamelen en vernielen. De rupsen komen ook zeer dikwijls op dadap voor. 3. Boarmia spec. div. Van het geslacht Boarmia werden verschillende rupsen op koffie en dadap waargenomen. Op Javakoffie vond ik in Oost-Java vooral eene donkere rups, die in flg. 10 op pi. 3 is afgebeeld. Deze rupsen bezitten aan het achtereinde eenige lichtbruine strepen. De bijbehoorende vlinder (fig 9 op pi. 3) is geelbruin van kleur met donkerder plekken. Eveneens tot het geslacht Boarmia behoorende rupsen, die echter meer groenachtig en lichtbruin gekleurd zijn, vond ik dikwijls in vrij groote hoeveelheden op de dadap. Uit deze — Gl - rupsen ontwikkelen zieh grijsaclitigc vlinders met vrij ingciwik- kelde teckening. Om zich te verpoppen, g;ian deze rupsen den grond in en hebben ten gevolge daarv-an bij optreden in grootere hoevoel- lieden reeds eene verwarring m(!t den oelar boemi veroorzaakt. De cocons van deze rupsen zijn echter altijd aanzienlijk kleiner dan die van den echten oeUir boemi. Bovendien zal men tus- schen de cocons der spanners moest ook nog eenige rupsen kun- nen vinden, die in de laatste stadiën vóór do verpopping meer of minder opzwellen en eenc meer gelijkmatige, groene tint aannemen. i. ?'? Eindelijk heb ik in Oost-Javu nog de rupsen (fig. 11, pi. 3) van eene, nog niet gedetermineerde soort, vrij dikwijls op Java- koftie aangetroffen, die zich van de boven lieschreven soorten daardoor onderscheidt, dat het lichaam haren van verschillende lengte draagt. Deze zijn aan het einde gedeeltelijk knodsachtig opgezwollen. Eigenaardig is voor Fig. 29. Bladstuk ^^^^ g^Q^.j. ^^ ^^. ^^^^.^ j^g^. verbergen van Java koffie met . 1 . ^„ „ fi6i" cocons geschiedt. Voor dit doel sniidt de pop van eene ° •> spanrups. namelijk de rups midden uit het blad twee door eene smalle, overlangsche streep verleenden lapjes, die dan op de door fig. 29 duidelijk gemaakte wijze aan elkaar gehecht worden. Het uit deze cocons uitkomende, be- trekkelijk kleine vlindertje bezit, zooals fig. 12 pi. 3 doet zien, eene vrij ingewikkelde teekening, die in hoofdzaak uit verschil- lende, geelbruine tinten bestaat. FAMILIE DER BEERRUPSVLINDERS {Arctiidae). Creatonoius lactineus, Cram. en Creatonolus interruptus Gmel. zijn twee, ook op koffieondernemingen zeer algemeen voorko- mende Beerrupsvlinders, die echter, voor zooverre ons bekend is, aldaar nooit schadelijk zijn opgetreden. De vraag, of zij schadelijk waren voor koffie of dadap, is ons echter meermalen 62 gesteld en om eventueele onzekerheid dienaangaande bij anderen uit den weg te ruimen, geven wij op pi. 3 afbeeldingen van lieide soorten ; Fig. 15 is lactincus^ fig 16 hitcrriipius. FAMILIE DER BORSÏELRUPSVLINDERS (Liimanlrüduc) Sommige Borstelrupsvlinders hebben ongevleugelde wijfjes; dit is o. a. het geval met Orgyia postim Wlk, waarvan de rups, het mannetje en het wijfje zijn afgebeeld op pi, 3 fig, 17, 20 en 18 De rups werd in Oost-Java op de koffie gevonden. Wanneer deze wijfjes uit de pop te voorschijn komen, is het achterlijf reeds aanmerkelijk gezwollen door de zich daarin be- bevindende, belangrijke hoeveelheid eieren, die men door de lichaarashuid ziet heenscheraeren. Gewoonlijk beginnen zij dadelijk met het leggen der eieren, wat aanleiding geeft tot het vermoeden, dat parthenogenetische ontwikkeling bij deze dieren niet is uitgesloten I III Als natuurlijke vijand van deze rupsen is, behalve de reeds p. 1 genoemde wormen, eene schimmel te vermelden, die verscheidene malen te Soember Soeko werd gevon- den. Deze schimmel, die tot het geslacht Entomophthora liehoort, doorgroeit het eei'st het lichaam der rups en daar- na groeien aan don beneden- kant der rups enkele draden uit, waardoor deze op de onderlaag wordt vastgehouden. Later ontwikkelt zich over de geheele oppervlakte der rups eene dikke laag van schimmeldraden, die het lichaam der rups zoodanig omhult, dat slecht nog de langste borstels te zien zijn. (fig, 19 op plaat o). Deze schimmellaag bestaat uit bun- dels van draden, die zich op eenigen afstand van de rups her- haaldelijk vertakken en eindelijk aan den buitenkant tot een samenhangend vlak samengroeien, waarin de vorming der voort- Fig. .30 Kiitnwophtora s])ee. I. rijpe conidië; II. kiemende conidiëii ; III. vor- ming der conidiön. 283 maal vergroot. — 03 — lilaiitiii.üsorgaiicn (fonitlirii) jilaats lu'Of't. Deze bezitten eeno peervorniige gedaante en worden, zooals fig. 30, III doet zien^ aan den top van lederen scliimnieldraad gevormd. Zijn deze conidiën volkomen rijp, dan worden zij door een eig(niaardig mechanisme tot op eenlgen afstand weggesllngerd. Zij kunnen dan in vochtige lucht dadelijk ontkiemen, maar de ontstaande klenihuls (fig. 30, II) blijft kort en zwelt aan zijn einde dadelijk weer tot eene conldlë („secundaire conldië") aan. lidvendien vennen deze schimmels nog andere, door eene geslachtelijke verrichting ontstaande, voortplantingsorganen. Deze heli ik ech- ter aan de onderzochte rupsen niet kunnen vinden, zoodat eene volkomen betrouwbare determinatie van de schimmel in kwestie niet mogelijk was. Mijne pogingen om met deze schimmel gezonde rujisen, vooral ook den ovlar tjdcug, kunstmatig te l)esmetten, gaven tot nog toe geene gunstige resultaten. Overigens kunnen wij ten aanzien der Borstelrupsen V(>rwij- zen naar hetgeen daarover in het PJerste Deel is medegedeeld. FAMILIE DER SLAKRUPSVLINDERS (Umacodidac). Aan de soorten, o]i pag. 37 en 38 van het Eerste Deel ge- noemd als meer of minder veelvuldig in koffietuinen voorko- mende, moeten nog worden toegevoegd BeMpixi albognttata, 8n. en Bclippa lohor, Moore. De rupsen van deze belde soorten, die intusschen veel minder algemeen zijn dan die van TMippa la- lemia, Moore, gelijken zeer sterk op die van laatstgenoemde, afgebeeld in Deel I, pi. III, fig. 15 en 15a. De Slakrupsvllnders (Limacodidac) heblien over het algemeen eeif kort, dicht met liareii bezet lichaam en vleugels, die door de min of meer afstaande schubjes een eenigszins wollig voorkomen heblien. In nevenstaande fig. 31 is afgebeeld de vlinder der zeer algemeene Parasa Irpida, Cram., geniakkolijk te herkennen aan den grneneu Fig. 31 l'iiriisfi h'- pida, Cram. — 64 — kop en de (in de afbeelding licht ge- tinte) groene helft der voorvleugels. Fig. 32 is eene afbeelding der eveneens niet zeldzame Belippa laleana Moore. (Beide afbeeldingen zijn genomen naar Hamp- SON, The Moths of British India, Vol. I, Fig. 32 Belippa lalmmi, „ ^^^ ^^^ ^„g. Moore. i J- ^ >• FAMILIE DER STAARTRUPSVLINDERS {DrepanuVuJae). De oelar Ijèleng, in het Eerste Deel, pag. 41 — 46 uitvoerig besproken, l)lijft steeds, vooral in Oost-Java, een gevaar ople- veren voor de koffiekultuur, al hebben zich niet meer zulke hevige epidemieën vertoond, als in 1896 in de Residentie Kediri het geval was. Dat het sedert dien tijd niet meer tot zulk eene calamiteit is gekomen, mag zeker voor een groot deel worden toegeschreven aan het op vele ondernemingen scherpe toezicht, dat op dit insect wordt uitgeoefend en de vrij hooge preraieën, die hier en daar voor de rupsen worden uitgeloofd en vindingrijke inlanders op de gedachte hebben gebracht, ze van gekauwde tabaksblaren na te maken en voor „goede waar" te verkoopen. Het is en blijft noodzakelijk, den oelar tj'eleng en zijn vlinder in het oog te houden ; een insect van zoo groote vruchtbaarheid zal telkens weer beproeven zich eene plaats in de koffietuinen te veroveren. Met het oog hierop is het zeker gerechtvaardigd, den geheelen ontwikkelingsgang van den oelar tjèleng hier nog eens door ge- kleurde afbeeldingen te illustreeren. Fig. 1, pi 4 stelt in de eerste plaats een op het punt van een koffleblad gelegd ei van den oelar tjèleng voor. Ik wil bij deze gelegenheid nog opmer- ken, dat de vlinders in de vrije natuur bijna zonder uitzondering op deze plaats hun eieren leggen 1) en dat men ten gevolge daarvan de jonge rupsen ook bijna zonder uitzondering aan het uiteinde van een koffleblad aantreft. Hun aanwezigheid is op 9) De in Deel I afgebeelde eieren waren in gevangonscliap gelegd. — 65 — vrij grooten atVtaiui zirlitlwar, doordat de jonge rupsen slechts de bovenste lagen van het Idud afknagen, de rest echter vrij spoedig bruinachtig verkleurt en droog wordt (fig. 2, pi. 4). Ten gevolg hiervan weten de inlanders rupsen te vinden, die nog niet de grootte van een speldenknop bezitten en waarbij men dikwijls slechts door beschouwen met eene goede loupe kan beslissen, of men werkelijk met eene kleine rups of met een kunstpruduct der inlanders te doen heeft. Eerst wanneer de rupsen iets grooter zijn geworden, zijn zij in staat gaatjes in de bladeren te Idjten (fig. 3 pi. 4). Eene volwassen rups is in fig. 4 pi. 4 voorgesteld. Overigens varieeren de rupsen zeer in kleur tusschen meer of minder donker bruine en groene tin- ton. De cocon (fig. 6 pi. 4), wordt in een opgerold blad ge- vormd (fig. 5 pi. 4) dat in deze positie door een geelbruin draadje wordt vastgehouden. De geelbruine vlinder is in fig. 7, pi. 4 voorgesteld. Wat do natuurlijke vijanden van den oelar tjèleng betreft, moeten wij in eerste plaats mededeelen, dat de wesp, in Deel I, pag. 45 onder den naam van Pimpla bilineata beschreven en op pi. IV, fig. 5 afgebeeld, reeds vroeger door Brullé met den naam van Pimpla conrinna was gedoopt, welken laatsten naam zij dus moet behouden. Gedurende mijn verblijf te Soember Soeko heb ik onder de natuurlijke vijanden van den oeler tjèleng vooral de reeds in Deel I, p. 46 beschreven kleine sluipwespen gevonden, die tot de familie der Chalci- didae behooren en in fig. 8 en 9 pi. 4 in natuurlijke grootte zijn afgebeeld. Deze sluip- wesp legt hare eieren in de rupsen van den oelar tjrlenff, welke zich dan echter toch op de gewone wijze verpoppen. Maar later komt uit de op deze wijze aangetaste cocons geen vlinder van den oelar tjèleng uit, maar Meded. PI. XLIV. 6 Fig. 33. Doosje voor de cocons van den oflar tjiieiuj. eenige van de bedoelde sluipwespen. Blijkbaar moet het dus van voordeel zijn, deze sluipwespen zoo veel mogelijk in het leven te houden en ik heb ook reeds voor dit doel op de Ma- lang'sche Plantersvergadering van Januari 1900 1) het voorstel gedaan, de in de tuinen verzamelde cocons van den oelar tjèleng niet eenvoudig te vernielen, maar in een doosje (fig. 33) te doen, waarvan de deksel gedeeltelijk uit metaalgaas bestaat, dat zóó groote gaatjes bezit, dat de bedoelde sluipwespen er gemakkelijk doorheen kunnen vliegen, terwijl de vlinders van den oelar tjèleng worden tegengehouden. De het doosje omgevende rand wordt met water gevuld, om te beletten, dat de inhoud ervan door mieren wordt vernield. Na het verzamelen der cocons wordt het doosje dan het best op eene, tegen regen en zonneschijn beschermde plek geplaatst en overigens aan zich zelve overgelaten. De uit- komende sluipwespen zullen dan door het gaas heenvliegen en in de tuinen terugkeeren, om op nieuw oelar tèjlmg's aan te tas- ten, terwijl de uitkomende vlinders van den oelar tjHeng na eenige dagen dood gaan. Betreffende de afmetingen van het doosje wil ik nog opmer- ken, dat dit b. v. zeer goed uit het onderste gedeelte van een petroleumblik kan worden vervaardigd, dat ter hoogte van 12 cM. is afgesneden. Bij het in den deksel aangebrachte gaas kan de afstand der draden b. v. 4 niM. bedragen. De aan den bo- dera van het doosje zich bevindende rand werd 4 cM. hoog en breed genomen. Natuurlijk kan men deze dimensies naar verkiezing veranderen en bovendien is het verschil in grootte tusschen de sluipwespen en de vlinders van den oelar tjUeng zóó groot, dat in de wijdte der gaten van het gaas eene groote speling mogelijk is. Aangaande de overige, natuurlijke vijanden moeten wij ver- wijzen naar hetgeen bij de bespreking van de familieën der wantsen dienaangaande is medegedeeld. •1) Vergel. Notulen p. 18. — 67 — FAMILI1-: DER ZAKRUPSVLINDERS (i%c///(/rte;. De rupsen dezer familie helil)eii in de luatste jaren nogal eens van zich doen hooreii en werden herhaaldelijk toegezonden met de niededeeling, dat zij door hun optreden in groeten getale schadelijk werden. Het komt ons daarom wenschelijk voor, hier nog eens op de levenswijze dezer dieren terug te konion. Zooals bekend is, ontleenen zij hun naam aan het zakvor- migo, dikwijls zuiver peperhuisvormige verblijf, dat zij niet zich meedragen en waarin zij zich bij de minste stoornis terugtrek- ken. De materialen, waaruit zij dit huisje opbouwen, zijn zeer verschillend. Sommige soorten doen dit zeer eenvoudig en be- kleeden hun huisje aan de buitenzijde met afgevreten stukjes blad van de plant, waarop zij voorkomen. Andere gebruiken daartoe kaalgevreteii stukken bladnerf, die zij evenwijdig aan elkaar rangschikken. Wederom andere maken een van l^uiten zeer glad huisje, dat uit oen zeer dicht, hard on taai wordend spinsel bestaat, waarin men geen vreemde bestanddeelen kan ontdekken. In dit huisje nu brengt de zakrups haar leven door. Zij komt er nooit verder uit dan met kop en thorax; het minder dan bij andere rupsen ontwikk(>lde achterlijf, waaraan slechts rudimen- ten van pooten zijn waar te nemen, blijft er altijd in. Het leven der zakrupsen als zoodanig duurt lang en wordt onderbroken door eenige perioden van drie of vier, soms meer dagen, gedurende welke zij haar woonplaats ergens aan een blad vastspinnen, aan de bovenzijde sluiten en zich daarin terugtrekken, vermoedelijk om te vervellen. Is de rups volwassen, dan gaat zij op dezelfde wijze te werk, zoodat de vlinder alleen door de onderste opening van het huisje te voorschijn kan komen, wat later inderdaad het geval is. De voor den dag komende vlinders zijn echter uitsluitend mannetjes; uit de vrouwelijke huisjes, die in het algemeen grooter zijn dan de mannelijke, komt slechts een wol- lige stof te voorschijn, want het wijfje zelf blijft erin. Zij toch is een ongevleugeld, zeer onaanzienlijk uitziend diertje, dat dikwijls zelfs geen pooten, sprieten en monddeelen heeft en dan bijgevolg — 68 — niet veel ineer is dan een omhulsel der eieren, die in vrij groeten getale in haar achterlijf zijn opgehoopt. Ten einde de paring moge- lijk te maken, brengt het wijfje haar achterlijf naar buiten ; het schijnt echter, althans bij sommige soorten, dat de paring niet noodzakelijk is en dat de eieren zich langs parthenogenetischen weg kunnen ontwikkelen. In allen gevalle ontwikkelen de jonge rupsen zich binnen het huisje der moeder. De mannelijke vlinders zijn zeer onrustig en onstuimig in hun bewegingen ; in gevangenschap vliegen zij zich zeer spoedig kaal. Het zal uit het bovenstaande duidelijk zijn, dat de lieste be- strijdingswijze der zakrupsen die is, waarbij men de huisjes laat verzamelen en vernietigen. Niet alleen worden hierdoor de rupsen onschadelijk gemaakt, maar men krijgt op deze wijze ook de wijfjes en de eieren, terwijl de vrij rond vliegende mannetjes alsdan ge- heel onschadelijk worden. Deze bestrijdingswijze jM is in de meeste gevallen met goeden uitslag toege- past, maar men moet natuurlijk niet wachten, tot- dat de plaag een groeten omvang heeft aangenomen ; er ontkomen dan allicht een aantal wijfjes aan de vervolging en na korten tijd verschijnen der upsen op nieuw. Een der zakrupsvlinders, die van tijd tot tijd schadelijk worden voor de koffie, is Clania variegata^ Sn., afgebeeld op pi. 3 fig. 22 (naar Snel- len, Tijdschrift voor Entomologie, Deel XXII, pi. 9, fig. 6), terwijl het huisje van de rups van dezelfde plaat is afgebeeld in fig. 23 (naar Moore, Lepidoptera, of Ceylon pi. 118, fig. 2). Nevens- staande fig. 34 stelt het huisje van een andere soort voor op het oogenblik, waar op de volwassen vlinder is uitgekomen. Zooals men ziet, werkt de pop zich door de onderste opening gedeeltelijk naar buiten, zoodat de vlinder zich bij het uitkomen geheel vrij kan bewegen. '^1. Fig. 34. Huis- je en leege co- con van een Psychide. 69 FAMILIE DER TIIYKIDIÜAE. De Dadai'bladrollkk. Striglina scitarüt., Wlk. De rupsen van dit iiisoct maken zich eene schuilplaats, waarin zij zich overdag ophouden ; zij doen dit door een dadapl)lad aan den eenen kant uit te snijden en de daardoor ontstane bladlappen, zooals fig. 35 doet zien, opteroUen. Opent men zulk een rol, dan vindt men daarin de soms meer groenachtige, soms meer geelach- tige rups (fig. 14 plaat 4). Deze bezit een donkeren kop en met eene loupe kan men aan haar fijne haren en donkere puntjes waar- nemen. Do vlinders (flg. 15 pi. 4) zijn bruin van kleur met eene donkerder streep, dio schuin over de voor- en achtervleugels heen- loopt, en donkere stippeltjes. In koffietuinen heb ik dit insect tot nu toe slechts op dadap waargenomen en wel somtijds in vrij groote hoeveelheden ; maar ik heb toch niet kunnen constateeren, dat daardoor een zóó groote schade werd veroorzaakt, als door verscheidene andere dadaprupsen. Fi-,'. 35. Dadap- blatl door Slriffliiia scitaria aaiisrctast. FAMILIE DER RUGTANDVLINDERS (Notodonlidae). In Deel I, pag. 50 wordt terloops gewag gemaakt van eene rups, die ons in de laatste jaren zeer vele malen werd toe- gezonden met de vraag, wat voor een insect dit was en of het schadelijk was voor de koffie. Wij bedoelen de rups van Statiropus alternm, Wlk., behoorendc tot eene vrij gi-oote vlin- derfamilie, die voor het overige tot heden geen koffievijanden heeft opgeleverd. Het valt niet te on kennen, dat voor een leek deze rups, die dikwijls met den naam van oelar djaran wordt bestempeld, in- derdaad een min of meer vreemd gedierte is. De afbeelding — 70 op pi. 3, fig. 21 stelt haar voor in de houding, die zij aanneemt, wanneer zij zich ongestoord acht. In de eerste plaats valt hierbij de lengte der borstpooten, vooral van het middelste paar, op. In de tweede plaats ziet men slechts vier paar buikpooten, terwijl de laatste geledingen van het achterlijf sterk gezwollen zijn, naar boven worden gedragen en aan het uiteinde van de ach- terste geleding een paar tastervormige aanhangsels zichtbaar zijn. Bovendien hebben de vier voorste geledingen van het achterlijf parige, handvormige uitsteeksels, waaraan de naam dezer familie is ontleend. Nog vreemder wordt het dier, wanneer het zich bedreigd ziet. De kop, het borststuk en de twee voorst^ gele- dingen van het achterlijf worden dan schuin naar voren opgericht, terwijl de pooten langs den kop naar voren worden gestrekt. Tegelijkertijd wordt het gezwollen gedeelte van het achterlijf zóó ver naar voren gebracht, dat de anale opening op den kop komt te liggen. In deze houding, waarin het eenigszins op de pop van een dagvlinder gelijkt, blijft de rups stil zitten. Raakt men haar nu aan, dan maakt zij met het middelste paar borst- pooten eene slaande beweging, die niet beter kan vergeleken worden dan met de beweging, die een circuspaard met de voor- pooten maakt, wanneer het genoodzaakt is, zich een tijdlang op de achterpooten in evenwicht te houden. Niet onwaar- schijnlijk is de naam van oelar djaran aan deze eigenaardigheid ontleend. Wij stellen voor, den naam oelar djaran in het vervolg voor deze rups te behouden en de rups van 0'rcta extensa^ Wlk uitsluitend met den naam oelar tjèlèng te bestempelen. Voor zooverre ons bekend is, is de oelar djaran nooit in zóó groeten getale opge- treden, dat hij schadelijk werd. De mogelijkheid daartoe is echter niet uitgesloten en daarom hebben wij gemeend haar eenigs zins uitvoerig te moeten bespreken en af Fig. 36. Stauropus allernus, Wlk. — 71 — te beelden. De vlinder, in nevensstaande fig. 36 afgebeeld, is grijsachtig van kleur; de voorvleugels zijn bruinachtig grijs met twee onduidelijke, bleeke, gegolfde dwarslijnen, eene rij van donkere stippen op de buitenhelft en eene dergelijke rij langs den buitenrand, waar echter de donkere stippen aan de binnenzijde door een licht, halvemaanvorniig plekje worden be- grensd. De achtervleugels zijn aan de basis licht van kleur, overigens van dezelfde tint als de voorvleugels. FAMILIE DER NACHTPAUWOOGEN (Saturniidae). De rups van den Atlasvlinder (Attacus atlas, L.), op pag. 50 van het Eerste Deel eveneens terloops genoemd, komt voort- durend nu en dan op de dadap voor. Hare aanwezigheid wordt door hare bijzondere vraatzucht in den regel spoedig verraden en het is eene gemakkelijke zaak, zich van de aanwezigheid dezer dieren te ontdoen. FAMILIE DER SPHINXEN {Sphingickie). Hoewel deze vlinderfaniilie op Java door een groot aantal soorten is vertegenwoordigd, is slechts ééne daarvan schadelijk gebleken voor de koffie en wel Cephonodcs hijlas, L., afgebeeld op pi. 4 fig. 10. De eerste maal werden de rupsen toegezonden uit Middcn- Java, waar zij Liberia-Koffie aantastten ; later werden zij in Oost-Java ook op Java-kofflo aangetroffen. De rups is in twee stadieën harer ontwikkeling afgebeeld op pi. 4 fig. 11 en 12; evenals alle Sphingidenrupsen vertoont zij tijdens haar larvaal leven groote veranderingen in haar voorkomen. Daar wij niet in de gelegenheid waren, de levende rupsen te laten afbeelden en ongekleurde atljeeldingen van Sphingidenrupsen weinig in- structief zijn, ontleenden wij de afbeeldingen aan het groote werk van Moobe, The Lepidoptera of Ceylon, lü. 93, fig. 4. De volwassen rupsen begeven zich naar den grond, om zich daarin te verpoppen. De poptoestand duurt 12 — 14 dagen. De beste en tevens eenvoudigste bestrijdingswijze is het doen — 72 — verzamelen en dooden der rupsen. De vlinders vliegen des avonds. Tüen de eerste mededeelingen betreffende het uitbreken dezer plaag op eene onderneming in Midden-Java ons bereikten, waren de rupsen reeds volwassen en vermoedelijk voor een deel reeds in den grond verdwenen om zich te verpoppen. Wij hebben toen, ten einde eene uitbreiding der plaag te voorkomen, den raad gegeven, vooral het tijdstip van het uitkomen der vlinders na te gaan en te trachten, deze door vanglampen te verzamelen en te dooden. Het is ons echter niet bekend ge- worden, of deze raad gevolgd is en, zoo ja, met welken uitslag. Op de rups van Cephonodcs hijlas aast de vroeger besproken wants Chrysocoris alricapilla^ Guér. FAMILIE DER LYCAENIDEN (Lycaenidae). Deze zeer talrijke familie van kleine dagvlinders, in het Eerste Deel in het geheel niet ter sprake gekomen, moet hier volledigheidshalve worden genoemd. In December 1897 toch werden van eene onderneming in het oostelijkste gedeelte van Java eenige, op de reis gestorven rupsjes ontvangen met de mededeeling, dat zij schadelijk waren door het wegvreten van de steel tj es van onrijpe kofflet essen. De diertjes, die bij aankomst reeds voor een deel zwart gewor- den waren, werden met vrij groote zekerheid gedetermineerd als rupsen van het geslacht Amblypodia van de familie der Lycaenidae. Het is ons echter niet gelukt, aangaande het op- treden en den juisten naam van dit insect nadere gegevens to verkrijgen, aangezien aan ons verzoek om toezending van ander en doelmatiger verpakt onderzoekings-materiaal niet kon worden voldaan; de rupsen waren toen weer verdwenen. Ook later zijn zij, noch op de bedoelde onderneming, noch ergens anders meer aangetroffen. FAMILIE DER NYMPHALIDEN (Nymphalidae). Acraea veata, Fabr. heeft als vijand van de dadap niet meer — 73 — van zich ilocn hooren. lloL is iliis waarsriiijnlijk, dat haar optreden in 18"J5 in du residentie Madioeii (vt;l. Deel 1, pag. 50) eeno op zieh zelf staande invasie is j^eweest, die zeer zeker kan iieriiaald worden, maar daarom het inscet nog niet tot een chroniselien kuituur-vijand maakt. Ilypoliinnds misippimSy L. daarentegen schijnt gaarne zijn zetel in koftietuin(-n op te slaan en wij geven daarom eeiie afbeelding van dit insoet in de verschillende stadieën van ontwikkeling. (PI. 4 lig. 16 rups; tig. 17 pop; lig. 18 mannelijke vlinder ; tig. 19 vrouwelijke vlinder.) Zooals in deze afbeeldingen zichtbaar is, is het verschil tusschon het mannetje en het wijfje zeer groot. Het mannetje is een van de fraaiste Nymphaliden van Java, het heeft een bedaarde wijze van vliegen en zet zich dikwijls op of dicht bij den grond neer, terwijl het daarbij, als om zich in even- wicht te houden, de vleugels langzaam op en neder beweegt, liet wijfje is eenvoudiger, maar toch fraai getoekend en vooral mei"kwaardig door hare bedriegelijke gelijkenis met Danais chrysippus^ L., een vlinder van de navorwante familie der Danaidae, die een zeer groot verspreidingsgebied heeft en uok op Java zeer gewoon is. Het levert daardoor een der treffendste vooi'beelden van „mimicry"; Damtis chri/sippitó is in het bezit van klieren, die een zeer onaangenaam riekende zelfstandigheid afscheiden en het is waarschijnlijk, dat deze geur vogels en andere dieren weerhoudt, dezen vlinder te vervolgen. De wijfjes van HypoUmnas nmippus bezitten deze klieren niet, maar door hare gelijkenis met de aldus beveiligde soort zijn hare vleugels de veilige vlag, waardoor haar lichaam als lading gedekt wordt. De rups van fly^w/iwmds wmp/>2tö is bruin en vertoont talrijke, kleine, witte plekjes. Op den kop bevinden zich twee doorn- achtige uitsteeksels ; op elk lichaamssegment drie dorsale rijen van tamelijke harde haarbundeltjes en drie zijdelingsche, der- gelijke rijen, waarvan de haren echter korter zijn dan die op den rug. HOOFDSTUK YI. Orden der Rechtvleugeligen en der Netvleugeligen. a. Krekels. Van de grootere Javaansche krekelsoorten is de meest alge- meene Brachytriipes achaUnus^ Stoll., de Jüissir van West-, de gangsir van Oost-Java PI. 5 fig. 3. Dit insect komt zelden over- dag boven den grond ; het leeft in de aarde, waar het zich, dik- wijls op meer dan een voet diepte, een soort van nest maakt. Gedurende de avondschemering doet het zijn aanhoudend, onaan- genaam, snorrend en doordringend geluid hooren ; daarna gaat het op proviand uit, die uit allerlei jongo plantendeelen, vooral jonge stengel- toppen bestaat en naar het nest wordt raedegesleept. Dat zulk een insect in de jonge aanplantingen en in de kweekbedden groote scha- de kan aanrichten, behoeft wel geen nader betoog. Gelukkig zijn zij nooit zeer talrijk bij elkaar en heb- ben do inlanders eene groote handig- heid in het opsporen hunner onder- aardsche verblijfplaatsen. Wordt hun nest in den vroegen morgen opgegraven, dan krijgt men in den regel een zeer goed denkbeeld van de schade, die zulk een gangsir in ééne nacht kan aanrichten. Fig. 37. Brachijtntpes acha tinus, Stoll. — 75 — Vaii dezen gruuleii krekel zijn uns tuL heden geen parasie- ten bekend geworden. Wel is dit het geval met de kleinere süorten, waarvan Grijllus occipitalis, Sekv. de meest algemeen vüorkümende vorm is. Dit insect, afgebeeld op pi. 5, lig. 1, draagt met een aantal andere soorten van hetzelfde geslacht vrij algemeen den inlandschen naam van djangkrik en is even- eens en op dezelfde wijze schadelijk als de groote krekelsoorten. Er is intusschen eene wesp, die door het dooden van jonge djanijkrik's den planters goede diensten bewijst; \\Gt të Lurrada numra, F. van de familie der Graaf wespen of f^ossorca, afgebeeld op pi. 5, fig. 2. Do Graafwespen, op Java door een aanzienlijk aantal soorten vertegenwoordigd, behooren tot de groep der solitair — zooge- naamd „niet gezellig" — levende wespen en zijn gekenmerkt door het bezit van niet geknikte sprieten en lange pooten, wier schenen van lange dorens en stekels zijn voorzien. In den regel graven de wijfjes zelf gangen in den bodem of in droog, vermolmend hout en maken dan celletjes, waarin zij een ei leggen en er tevens voedsel voor de uitkomende larve deponeeren, welk voedsel bestaat uit andere insekten en vooral insecten- larven, die zij door een steek met hun angel bedwelmen. Het hier ter sprake komend insect vindt het echter blijkbaar gemak- kelijker de door djatigkrik 's gemaakte gangen te gebruiken om in den grond te komen en aan het einde daarvan een ei te leggen in do onmiddellijke nabijheid van de jonge larven van den in zijn rustige schuilplaats bestookten krekel. Komt nu de wesplarve uit het ei te voorschijn, dan valt zij een jongen krekel aan, leeft een tijdlang in diens lichaam zonder hem nog te dooden, veroorzaakt tegen den tijd harer verpopping zijn dood en komt weldra als volwassen wesp te voorschijn. Larrada inaura wordt 10 — 12 Millimeter lang en is vooral herkenbaar aan de roode dijen der achterpooten. Voor het overige is zij donker van kleur, zoodat zij niet gemakkelijk is waar te ne- men, als ze met vlugge bewogingen en zenuwachtig tasten met de sprieten over den grond loopt, om de loopgangen der krekels op te sporen. Onder het loopcn draagt zij de vleugels plat op den rug. — 76 — Betreffende de beste bestrijdinswijze der krekels kunnen wij naar Deel I, pag. 56 verwijzen; de daar aangegeven methode is sedert meermalen met goed gevolg toegepast. Aangaande den andjing tanah, Gryllotalpa africana^ Pol. de Beauv. zijn geen nadere bijzonderheden mede te deelen. b. Sabelsitriiikliaiieii. De Locustidae of Sabelsprinkhanen ontleenen hun naam aan de omstandigheid, dat het wijfje eene sabelvormige legboor bezit. Van de Acrididae of Vcldsprinkhanen zijn zij verder door de lange en fijne sprieten gemakkelijk te onderscheiden. Zij behouren gedeeltelijk tot de voor den landbouw schadelijke, gedeeltelijk tot de nuttige insecten, daar sommige voedsel van plantaardigcn, andere van dierlijken oorsprong gebruiken. Sabelsprinhanen van den eerste soort vindt men vrij dikwijls in koftietuinen. Zij bezitten meest eene groene kleur en voeden zich bij voorkeur met jonge koffiebladeren. De jonge larven kunnen dikwijls niet het geheele blad doorbijten, maar verteeren slechts de bovenste lagen van het blad, dat daardoor bruine plekken verkrijgt. Buitendien kunnen de sabelsprinkhanen ook nog daardoor scha- delijk worden, dat zij hun eieren in den jongen stam of de takken van koffieboomen leggen. In dit opzicht vertoonen namelijk de verschillende soorten der Sprinkhanen eene groote variatie: terwijl eenige, zooals de Acrididae, hun eieren in den grond leggen, plakken andere ze tegen takken. Dit is b. v. het geval bij de in fig. 9 op plaat 5 afgebeelde sprink- haneneieren, die uitwendig veel op zaden van eene plant gelijken en hier en daar in koffietuinen worden gevonden. Laat men deze eieren eenigen tijd in een gesloten glas liggen, dan kan men na eenige dagen de jonge sprinkhanen zien uitkomen. Andere Locustidae maken weer spleten in jonge koffietakken en leggen daarin, zooals fig. 38 doet zien, regelmatig, in rijen Fig. 38. Tak van Cof- fea arabica met Locusti- den-eieren. — 77 — gerangscliikt, liiin eieren, het merg gaat, verdroogt getaste plek bevindende \ liel) ik deze sprinkhanen veeilieden in koflifluinen I Fig. 39. nnjllacris ma- culicollis. 1. Volwassen In- sect. II. Top vau een kof- fieblad met schuilplaats van een jong exemplaar. In a zjjn de twee te samen gebogen bladstukken uit- eenijevouwon. Daar de s|ileet meest tot diep in gewoonlijk liet zich boven de aan- j;edeelte van den stam. Overigens tot nu toe nooit in zóó groote hoe- aangetroffen, dat daardooi- eene ern stige schade veroorzaakt werd. Van de insectenetendesabelsprink- lianen moge hier eene soort, Gnjl- hiris mnculi collis Serv., (lig. 39, I) i^(>noenid worden, die geelln'uin van kleur is en waarvan de larven zich dik- wijls uit koffiebladeren eene schuil- plaats maken. Zij snijden vour dit doel het blad aan het vooreinde op vier plaatsen in, zooals fig. 39 II, a doet zien, en buigen dan de twee daardoor gevormde strepen samen (fig. 39, II, b). De hierdoor aan de l)laderen veroorzaakte schade is ech- ter van geen beteekenis in verge- lijking met het nut, dat deze sprink- hanen door het vernielen van scha- delijke insecten stichten. Brengt men hen samen met andere insec- ten in een gesloten glas, dan kan men gemakkelijk constateeren, wel- ke enorme hoeveelheden van in- secten, vooral van lupsen zij kun- nen verteren. c. Veldsprinklianen. Werd in het Eerste Deel de opmerking gemaakt, dat in kof- fietuinen walanf/s in den regel niet zeer talrijk zijn, de onder- vinding heeft geleerd, dat ook Java zijn sprinkhanenplagen heeft, die, naar het schijnt, in de laaglanden hun oorsprong nemen om zich allengs over hoogere streken te verspreiden. — 78 — In den loop van 1897 is in de residentieën Semarang en Rembang een dergelijke plaag ontstaan, die zich vrij snel over een aanzienlijk deel van Midden- en Oost-Java heeft verbreid. Aanvankelijk waren het de klapper- en de djattiboomen, die het moesten ontgelden, later werden andere gewassen, vooral maïs, aangetast en eindelijk kwamen koffie en dadap aan de beurt. In het bijzonder hadden de koffie-ondernemingen op het Malangsche Zuidergebergte nogal van de Sprinkhanen te lijden, te meer daar ook de jonge kofflebessen werden afgevreten. De Sprinkhaan, die deze plaag veroorzaakte, stond bij de inlanders bekend onder den naam van icalang kajoe en werd later gede- termineerd als Anridium mekmocorne, Serv. Op sommige der aangetaste ondernemingen werden zij bij duizenden gevangen en gedood, terwijl zich talrijke kraaien en kleine roofvogels als bondgenooten der planters vertoonden. Echter komt de natuur nog op andere wijze te hulp. Onder de natuurlijke vijanden toch van Acridmm mdanocorne. speelt eene soort van sluipwespen een gewichtige rol en wel worden daai'door de eieren van den genoemden sprinkhaan vernield. Deze worden, zooals het eerst door den Heer J. M. W. Fbancken 1) werd medegedeeld, in pakketten (fig. O pi. 5) van meer dan 100 stuks vereenigd, in den grond gelegd. Hoe dit geschiedt, wordt. in fig. 40 afge- beeld, waarin 3 eier- leggende sprinkhanen en ook enkele eieren en een eihoopje te zien zijn. De ei hoop- jes van Arcidium me- lanocornp, die in fig. 6 op plaat .5 zijn afge- beeld, zijn in den grond vrij gemakkelijk te Fig. 40. Eieren leggende Sprinkhanen naar Riley. 1) Vergel. Koffie-Gids. Jaarg 1. p. 51. — 79 — vinden en inderdaad worden ook in do iaatsto jaren op vor .schil- lende ondernemingen vele millioenen eieren verzameld en vernield. Laat men echter uit deze eieren, in plaats van ze te ver- nielen, de jonge insecten in een gesloten glasof iets soortgelijks uitkomen, dan zal men, zooals ik reeds vroeger hel) medege- deeld 1), in vele gevallen waarnemen, dat zich uit deze eieren niet slechts jonge sprinkhanen (lig. 4 en 5 op plaat 5), die vooral aan de l-.inge achterpooten gemakkelijk te herkennen zijn, ont- wikkelen, maar ook meer of minder groote hoeveelheden van zwarte sluipwespen (fig 7 en 8 op plaat 5), die door hun pooten van onderling nagenoeg gelijke lengte en het voorhanden zijn van vleugels gemakkelijk van de jonge sprinkhanen zijn te onderscheiden. Daar nu deze sluipwespen ongetwijfeld tot de nuttige insec- ten behooren, is het wenschelijk, hen bij het vernielen der sprink- haneneieren niet gelijktijdig te dooden. Nu kan men het ech- ter den sprinkhaneneieren van buiten niet aanzien, of zich daaruit een jonge sprinkhaan of eene sluipwesp zal ontwikkelen. Men moet deze dus eerst laten uitkomen, om dan de sprink- hanen te dooden, de sluipwespen echter in het leven te houden. Dit doel nu kan men zeer goed door de bij bespreking van den oelar tjeleng beschreven methode bereiken. Slechts is het scheiden dor sprinkhanen van de sluipwespen daarom iets moeiclijker, omdat het verschil in grootte tusschen deze beide soorten van dieren veel kleiner is dan bij de vlinders van den oelar tjeleng en de uit hun cocons uitkomende sluipwe.spen het geval was. Na eene reeks van proeven dienaangaande heb ik toch eene soort van metaaldraadgaas gevonden, dat de sluip- wespen doorlaat, de iets grootere jonge sprinkhanen echter tegenhoudt. De rechthoekige gaatjes van dit gaas bezitten eene lengte en breedte van 1 — 1.25 mM. Met dit gaas hel) ik drie kleine kist- jes, waarin ik vooraf een aantal eierpakketten had gebracht, afgesloten en, om de uit de kisten komende sluipwespen te kunnen tellen, met glazen klokken bedekt. Na eeuige weken 1) Teijsinannia. 1899. p. 329. — 80 — waren 9 sluipwespen door het netwerk heengekonien, maar geen enkele sprinkhaan. Na het openen der kisten vond ik echter daarin in het geheel 505 levende of doode sprinkhanen en slechts ééne, nog levende sluipwesp. Door deze proef wordt dus aangetoond, dat door dit gaas eene goede scheiding der sprinkhanen en sluipwespen wordt verkregen. Aan den anderen kant is echter na de uitkomst van deze proef de vraag gerechtvaardigd, of het wel zin heeft, voor zoo weinig sluipwespen zooveel moeite te doen. Te dezen aan- zien moet ik echter opmerken, dat de verhouding tusschen sluipwespen en sprinkhanen in de verschillende tijden zeer ver- schilt en wel schijnen, voor zoo ver ik tot nu toe kon nagaan, in de eerste maanden meer sluipwespen, en later meer sprink- hanen uit te komen. Althans heb ik eerst van het Zuiderge- bergte eene zending sprinkhaneneieren ontvangen, waaruit slechts sluipwespen kwamen, terwijl bij latere zendingen het aantal der sluipwespen meer en meer verminderde. In ieder geval is echter door een voorloopige proef, waarbij men de eieren eenvoudig eenigen tijd in een bedekt glas houdt, gemak- kelijk na te gaan, of het getal van de uitkomende sluipwe.s- pen voldoende is, om het toepassen der beschreven methode te motiveeren. d. Oaasvlieg-eii (Hemerohklae). De larven van verschillende gaasvliegen werden reeds in Deel I. p. 19 als natuurlijke vijanden der zwarte koffieluis (Aphis Coffeae) genoemd. Op plaat 5 fig. 13 is nu de larve van eene Clm/sopa-soort afgebeeld, die op den rug met de huiden der uitgezogen luizen bedekt is, zoodat bijna het geheele lichaam daaronder is verscholen. De uit deze larve ontstaande vlieg is in fig. 14 op plaat 5 afgeljeeld. e. Witte Mieren (Termitidae). Van de Orde der Netvleugelige insecten moeten hier de Ter- mieten (Witte Mieren) nog met een enkel woord worden be- — 81 — sproktïii, daar liet ons is gebleken, dat bij vele jilaiiters eene onjuiste voorstdling bestaat van do betcekenis dezer dieren voor hun bedrijf In do eerste plaats wordt deze boteokenis overschat, daar zij inderdaad niet zoo heel groot is. Dat een normale, gezonde koflit4)Oom door Termieten wordt aangetast, komt zel- den voor en geschiedt dan bij gebrek aan beter. Dit „betere" bestaat voor de Termieten uit plantaardige, liefst iioutige zelf- standigheid, die reeds eenigen tijd is gestorven en in de eerste phasen van ontleding verkeert. Dergelijke zelfstandigheden wonlcn fijngeknaagd en dienen bij vele soorten als voedingsbodem voor eene hoogst eigenaar- dige schimmelvegetatie in de inwendige ruimten van het Ter- mietennest, welke vegetatie op hare beurt voor een gedeelte tot voedsel dient voor de larven. In de tweede plaats wordt dikwijls een gedeelte dier Ijetoe- kenis voorbijgezien en wel het nuttige deel. Door het opruimen der in staat van ontleding verkeerende, plantaardige stof ver- richten de Termieten zoowel in de bosschen als in de aan- plantingen dikwijls een goed werk. Zij bespoedigen namelijk dit ontledingsproces, en waar in het vochtige, rijk vegeteerende bosch zonder hen allicht een overmaat van zich in ontleding bevindende stof zou komen, dragen zij door hun voortdurende werkzaamheid bij tot de instandhouding van een ook hier on- misbaar evenwicht. Men make uit het bovenstaande echter nog niet op, dat wij de Termieten als uitsluitend nuttige of als onverschillige dieren willen voorstellen. Integendeel, men moet bedenken dat er een zeer groot aantal dezer soorten bestaan, die elk hare eigen levenswijze hebben. Ook op Java komen verschillende soorten voor en daaronder zijn er, die in den regel schadelijk zijn. Gelukkig zijn dit echter niet de meest algemeene soorten. Nog op iets anders zij hier de aandacht gevestigd. Zooals met vele andere insecten het geval is, zijn ook de Termieten onderhevig aan parasitaire ziekten, die door schimmelplanten worden veroorzaakt en den mensch dikwijls onberekenbare diensten bewijzen bij zijn strijd tegen de vijanden der kultuurplan- Ueded. PI. XLIV. 6 - 82 - Fig. 41. Laron's, door Cardyceps. aangetast Kcdood ton. Bij de Ter- mieten nu zijn het niet de ar- beidsters, noch de soldaten — welke beide vor- men men, zooals bekend is, in het dagelijksch leven rajap's noemt—, maar de aan- staande laron's^ de aanstaande gevleugelde, ge- slachtelijke indi- viduen derhalve, die aan eene dergelijke schimmelziekte onderhevig zijn. Zijn zij, op een den volwassen toestand reeds vrij nabij zijnd stadium, door de schimmelplant gedood, dan groeit deze lang, wormvormig uit en het laat zich hooren, dat, waar vele duizende dieren tegelijk door de ziekte zijn aangetast, men insekten en schimmels als samenhangen- de klitten voor den dag kan halen. In nevensstaande afbeelding zijn een paar laron's met den parasietischen schimmel, door den Genu- eeschen hoogleeraar Penzig vóór een paar jaar. als Cordi/ceps ko- ningsbergeri beschreven, voorgesteld. Daar de dikke schimmel- draden eenige gelijkenis vertoonen met de wortels van éénzaadlob- bige planten, speciaal van grassen, heeft bij vele inlanders het bij- geloof post gevat, dat het welbekende onkruid tekie {Cyperus spec.) uit het lichaam van doode laron's zou ontstaan. "Wij hadden vroe- ger al meermalen gelegenheid, op het ongerijmde dezer voorstel- ling te wijzen. /. Blaaspooten {Phjsopocla). De tot de familie der Blaaspooten liehoorende insecten zijn meestal zóó klein, dat zij slechts met moeite met het bloote oog kunnen ontdekt worden. Zooals reeds door hun naam wordt — 83 — aangeduid, zijn zij gelvarak'toiisoerd door do pooten, die in een blaasvormig orgaan eindigen, waarnieö de dieren zicli op de onderlaag vasthouden. Het getal der pooten is bij de larven en volwassen insecten 6. De laatste bezitten bovendien gewoon- lijk nog twee paar vleugels, die meestal van lange haren voor- zien zijn. De uit de eieren tevoorschijn komende, vleugellooze larven gelijken anders in hooge mate op de volwassen insecten, maar zijn meestal veel lichter van kleur. Slechts van weinige soorten van Blaaspooton is l>ekend, dat zij zich met andere dieren — in hoofdzaak met luizen — voeden 1), terwijl de meeste soorten zeker uitsluitend plantaardig voedsel gebruiken. Vandaar, lUit onder de Blaaspooten vormen voor- komen, dio voor ver.schillende cultuurplanten schadelijk zijn. Hier op Java zijn vooral op liet suikerriet verschillende soorten waiirgenonien 2). Op de koffie is daarentegen, voor zoover mij bekend is, slechts in Centraal-Afrika dour Moik 3) ecnc Physopode waargenomen. Voor eenigeu tijd vond ik echter in 's Lands Plantentuin en later ook op eenige koftieondernemingen op bladeren van Liberia- koffie eene Physopode, die als Heliothrips haemnrrhoidalis Bouché werd gedetermineerd. Of deze Physopode met de door Moir beschrevene identisch is, heb ik niet kunnen uitmaken, daar mij van de Centraal- Afrikaansche soort geene beschrijving bekend is. Heliothrips haemorrJioidalis Bouché. Het volkomen insect (tig. 11 op pi. 5) bezit eene lengte van gemiddeld 1.3 mM. en is donkerbruin van kleur. Slechts de laatste 2 achterlijfsringen zijn meer lichtbruin ; nog helderder — licht geel tot wit — zijn de pooten; van de sprieten is alleen het eerste, tweede en zesde lid donkerder van kleur. Bij mikros- 1) Veigel. Insect Life. Vol. I. p.137. 2) Vergel. KniiOEn, Berichte der Verrucksstat. fur Ziickerrohr IfifX) Heft. I. p. 103. KoBiis, Proefstation Oost-Jaea. Mededeel. N. i'ï. l,SH-2. p. 4. Zeiintner, Ibid. Nieuwe Serie. No. ">1. 1S!)7. p. 45. 3). Vergel. The tropical AyricnUiirist. Vol. 11. iSOS. p. 74'2. Fig. 42. Heliofhnps huemorrhoidalis I. vleu- gels, II. poot van het voorste paar I. 42, II. 55 maal vergroot. kopiscli onderzoek kan men verder nog op het geheele lichaam eene fijne, net- achtige teekening waarnemen. De vleugels (fig. 42, I), die bij het zich in rust bevindende dier naast elkaar op den rug liggen, zijn aan den achter- kant lang en dicht behaard, terwijl zij op den voorkant slechts weinige, kortere haren dragen. De sprieten bestaan uit 8 leden, waarvan de twee laatste, zooals uit fig. 43 te zien is, eene soort van bor- stels vormen. Tusschen de twee groote oogen bevinden zich nog 3 kleine bij- oogen (flg. 43). De larven (fig. 10 op plaat 5) zijn licht geelgroen, zonder vleugels en klei- ner dan de volkomen insecten, waarmee zij echter anders vrij- wel overeenkomen. Vermeld zij nog, dat men bij de larven zeer dikwijls aan het achtereinde van het li- chaam een donker drup- peltje kan waarnemen, dat hunne excrementen bevat 1).. Bij de koffiebladeren vond ik deze insecten vooral aan de onderzijde, l:»ij uitzondering echter ook aan den bovenkant. Zij zitten hier meestal in groeten getale en in Fig. 43. HeUothrips haemorrhoidnlis Kop, vergroot. 1) Eene uitvoerige beschrijving van Heliotlirips haemorrlioida I is geeft UzEl, in zijne «Monographie der Ordnung Thy sannptera'' (Königgriitz 1895) op bldz. 108. Van do door KoBus (1. e. p. 17) op Java waaigenoinen Thrips siriatnptern is zij o. a gemakkelijk daardoor te onderscheiden, dat de voorvleugels niet .afwisselend licht en donkergekleurd zijn en dat de bijoogen veel meer naar voren liggen. — 85 — verschillende uiiLwikki'liii^sstadÜ'n naast elkaar. Hun aanwe- zigheid kan men ten eerste gemakkelijk aan de op de bladeren aanwezige uitwerpselen herkennen, die eerst eone donkere, maar later eene meer roodbruine kleur bezitten (lig. 1:2 op pi. 5). Ten tweede vertoonen de door dit insect aangetaste bladdeelen grijsachtige vlekken, die de aanwezigheid der insecten reeds op vrij groeten afstand zichtbaar maken. üat deze verschijnselen werkelijk door de liesciireven blaas- pooten worden veroorzaakt, kon ik daardoor aantoonen, dat ik op een volkomen gezond koflieblad eenige exemplaren van He- Üothrips bracht en dan door bewaren in eene glazen schaal het optreden van andere insecten onmogelijk maakte. Na korten tijd hadden zich dan alle dieren op ééne plek verzameld, waar- op den volgenden dag reeds de karakteristieke plekken zichtbaar waren, die zich dan langzamerhand meer en meer uitbreidden- De door de beschreven Physopoden aan de koftieltladeren ver- oorzaakte schade is betrekkelijk gering, daar, zooals door niikros- kopisch onderzoek gemakkelijk is aan te toonen, in hoofdzaak slechts de opperhuidcellen der bladeren worden uitgezogen. HOOFDSTUK YII. Orde der Schildvleugeligen of Kevers. Daar onze kennis aangaande de rol, die de Icevers bij de koffle- kultuur vervullen, in de laatste jaren niet onbelangrijk is toe- genomen, zullen wij op de systematische samenstelling dezer orde meer nadruk leggen, dan in het Eerste Deel is geschied, waar, in verband met onze toenmalige ondervinding, slechts eenige, op den voorgrond tredende vormen uitvoerig zijn besproken. FAMILIE DER LIEVEHEERSBEESTJES (Coccinellidac). Met uitzondering van eenige weinige, plantenetende vormen moeten de Lieveheersbeestjes tot de nuttigste insecten worden gerekend. Zooals bekend is, voeden zij en hunne larven zich bij voorkeur met Blad- en Schildluizen. De vormen, die op koffle-ondernemingen het meest voorkomen zijn de volgende: Orcus janthinus, Muls. (pi. 5, fig. 15, larve; 16, pop; 17 Kever.) een welbekend, fraai donkerblauw insect, dat vooral op de Groene Schildluis jacht maakt. Ghilomenes sexmaeulaia, F. (pi. 5, fig. 20), die vooral op Blad- luizen aast. Dit insect vertoont nogal veel gelijkenis met Coccinella arciiata, F. (pi. 5 fig. 21), een Lieveheersbeestje, dat zeer veelvuldig op sawah's is te vinden. Het is ons nog niet gelukt, met zekerheid vast te stellen, waarmede de larven en de volwassen insecten zich daar voeden, doch daar zij in den regel het talrijkst zijn op sawah's, waar zich veel Cicadelliden {omo wereng, zie pag. 45) bevinden, ligt het vermoeden voor de hand, dat zij op de ongevleugelde larven dezer dieren jacht maken. De proef is meermalen genomen, de zoo gemakkelijk verkrijgbare 87 — Lieveheersbeestjes der suwah's over te brengen naar koffletuinen, die door luis waren aangetast; deze proeven hebben echter, voor zooverre ons bekend is, nooit tot den gewenschten uitslag geleid, wat overigens niet te verwonderen is, als men de verschil- lende omstandigheden in aanmerking neemt, waaronder de diertjes zich, wat voedsel en omgeving betreft, op eenmaal verplaatst zien. Terwijl de teekeningen op do dekschildon de Chüomenes sexmacaküa en Cocciuella arctiata vrij veel op elkander gelijken, biedt het voorkomen van den thorax een goed ver- schilpunt aan, waaraan ook lee- ken beide soorten gemakkelijk van elkander zullen kunnen on- derscheiden. Algemeen is verder Chilocoriis )n€ktnuj)lttJu(l»ii(s, Muls., geheel Ijriün van kleur, terwijl Goelopliora inaequalis, F. en Coelophora de- ficiens^ Crotch tot de minder algemeene, maar eveneens nutti- ge vormen behooren. De beide laatsten zijn afgebeeld op pi. 5, lig. 18 en fig. 19. Ten slotte le- vert het geslacht Scymmis een aantal zeer kleine, nuttige, maar systematisch nog niet voldoende onderzochte soorten op (pi. 5, fig. 24 — 26) Een nog niet gede- termineerde soort, belangrijk om het voorkomen der larve, is af- gebeeld op pi. 5, fig. 27 en 28. Wij moeten hier nog even terug- Fig. 44. Blad, aangevreten door ^q^q^-^ op een der planten- Kpilachna (lerrita, Mn.s?; ^^^^^^ Lieveheersbeestjes en wel op eene Epilachna-s,OQi\ waarschijnlijk Epilachna terriia, Muls. Dit insect voedt zich, evenals zijne larven, met de bladeren van allerlei tot de familie der Solanaceae behoorende planten. Men vindt het zoowel op aardappels en tomaten als op wildgroeiende planten van dezelfde familie (zie nevensstaande fig. 44). Het is afgebeeld op pi. 5 flg. 22 en lig. 23. De eerste figuur stelt het mannetje, de tweede het wijfje voor; het verschil bestaat hierin, dat de drie zwarte stippen, die bij het wijfje op elk dekschild nabij de middellijn van het lichaam liggen, bij het mannetje tot ééne langwerpige vlek zijn versmolten. Wij beelden dit dier hier in zijn beide sexen af, omdat het volgende zich heeft voorgedaan. Een planter, die last had van schildluis in zijn tuinen, ontdekte op zekeren dag eene plant, waarop zich deze EpUachna-soort bevond. Bemerkende, dat het diertje op deze plant thuis behoorde en bekend met de nuttige eigenschappen der Lieveheersbeestjes, kweekte hij die plant kunstmatig tusschen zijn koffleheesters aan. De verme- nigvuldiging der Epilachna's liet niets te wenschen over; zij werd echter, zooals voor de hand ligt, overtroffen door die der schildluizen. FAMILIE DER BLADKEVERS {Chrysomelidae). Bij het zeer groot aantal Bladkevers, dat op Java gevonden wordt, moet men er zich inderdaad over verwonderen, dat de koffiekultuur niet meer van deze, zonder uitzondering planten- etende dieren te lijden heeft. Een enkele maal' vindt men op de dadap Graptodera cyanea, Oliv., een klein, fraai blauw ke- vertje, dat men overigens op alle mogelijke planten vindt, of op de koffie eene of andere Aulacophora-soort, maar van wer- kelijke schade is bij deze dieren nooit sprake geweest en wij behoeven daarom bij deze familie niet langer stil te staan. FAMILIE DER BOKTORREN (Ceramhyddae). De in het Eerste Deel, pag. 74 genoemde Xystrocera-^oori draagt den wetenschappelijken naam van Xi/strucera fesHva, Pasc. en is afgebeeld op pi. 6, fig. 1. De Kevers dezer soort verschillen zeer in grootte, want de kleinste, door ons gevonden exemplaren — 89 — hebben eene lichaamslengte van slechts 15 m.M., terwijl de grootste eeiie lengte van 40 ni.M. hcrciken. De larven komen algemeen in Albizzia en andere wcekhoutigo hoonisoorten voor. Van het geslacht Batocera (zie Deel I, pag. 75) komt meer dan éónc soort in de dadap voor. Bespraken wij vroeger uit- voerig Batocera liectur, De.i., wij kunnen thans daaraan toevoegen, dat ook Batocera aHmfasciala, de Gkek dezelfde levenswijze heeft. Beide soorten komen niet alleen in de dadap, maar ook in an- dere boomon voor. Zoo zijn in den laatsten tijd de larven van Batocera albofasciatu in aanplantingen van karet {Urostigma elas- Hcum, MiQ.) schadelijk opgetreden. Batocera albofasciata ontleent haren naam aan een breede, witte stresp, die aan weerszijden van het lichaam onmiddel, lijk achter de oogen begint en tot het achtereinde van het lichaam doorloopt. Deze streep heeft een fluweelachtigen glans en is op de eerste geledingen van het achterlijf het breedst. Bovendien heeft zij op den thorax twee steenroode, halve- maanvormige vlekken en op elk van de dekschilden vier heldergele vlekken, waarvan de tweede het grootst en soms in tweeën gedeeld is. Deze acht vlekken vormen een langwerpigen, naar achteren eenigszins smaller uitloopenden vierhoek. Ove- rigens gelijkt Batocera alJjofasciata in haar geheele voorkomen sterk op Batocera hector. Het is niet on- waarschijnlijk, dat, behalve de beide hier genoemde, ook andere soorten van verwante geslachten, schadelijk voor de dadap zullen blijken te zijn. Nog niet voldoende bekend is de „. ,- c./L • r ■ levenswijze van een anderen Boktor, Fig. 4o. Sthvnuis francis- canus Thomson en een door Sthenias franciscamcs, Thomson. In ne- dezen kever aangetaste da- venstaande figuur 45 vindt men eene daptak. afbeelding van het insect zelf en van de wijze , waarop het de dadap aantast. — 90 — Zooals men ziet, ringt het een tak op twee niet ver van elkaar gelegen plaatsen en waarschijnlijk heeft het hiermede nog een ander doel, dan zich met de afgevreten bast te voeden. Van andere Boktorren toch is het bekend, dat zij op zeer bijzondere wijze voor hunne nakomelingschap zorg dragen. Zoo vindt men in Noord-Amerika een boktor, Oncideres cingulatus^ Say, die hare eieren legt in de takken van eene bepaalde boomsoort en daarna onder de plaats, waar de eieren gelegd zijn, eene diepe, ringvormige groeve in den tak maakt. Boven die groeve sterft dan de tak langzaam af en het stervende hout is juist, wat de larven dezer keversoort tot hun levensonderhoud noodig hebben. Het is niet onmogelijk, dat de hier genoemde Sthenkts-soort iets dergelijks doet en door het maken van twee ringen een gedeelte van den tak isoleert; wij zijn echter nog niet in de gelegenheid geweest, deze zaak aan levend materiaal te onderzoeken. Wij gaan thans over tot de bespreking van een insect, dat wij in het Eerste Deel nog slechts voorloopig konden noemen (zie de noot op pag. 47 aldaar), namelijk eene in het hout van den koffieboon! borende Boktorlarve. De witte koffieboorder, Xi/lotrechus javanicus^ Lap. et Gory. (Jav.: „oleng oleng.") Terwijl tijdens het samenstellen van het Eerste Deel slechts de larven van den bedoelden hoorder bekend waren, is later ook het volwassen insect bekend geworden en zal nu eene beschrijving daarvan volgen. De larven (fig. 2 op plaat 6) zijn in volwassen toestand on- geveer 12 mM. lang en bezitten de voor boktorlarven karak- teristieke gedaante, daar zij naar het vooreinde toe breeder worden en geene pooten bezitten. Zij zijn licht geelachtig van kleur, slechts de kleine kop is bruinachtig. De poppen (fig. 3 op plaat 6) zijn eveneens ongeveer 12 mM. lang, iets meer geelachtig en laten reeds de ledematen der daaruit ontstaande torren herkennen. De torretjes bezitten eene lengte van 9 — 13 mM. en zijn, zooals uit fig. 4 op plaat 6 te zien is, donker van kleur met — 91 — eene licht geelgroene teekening op de ileki?childen. De tusschen kop en vleugels zichtbare prothorax vertoont verder een donker kruis op heidoren achtergrond. Het achterlijf vertoont van onder gezien afwisselend heldere on donkere strepen. De sprieten zijn zeer kort, zelfs niet eens half zoo lang als het lichaam. Dat do beschreven larven, poppen en kevers werkelijk bij elkander hooren, wordt reeds daardoor zeer waarschijnlijk, dat ik dezelfde kevertjes van drie verschillende ondernemingen als tot den witten koffieboorder behoorend heb ontvangen. Ver- der gelukte het mij, de larven tot kevers op te kweeken. Hier- toe werd een ongeveer 15 mM. dik, versch stamstuk van Java-kofFie eerst overlangs gespleten en dan in het midden der twee snijvlakten een zóó groot gaatje gemaakt dat de larve na het samenbrengen der twee stukken daarin eene plaats kon vinden, (flg. 46 I en II). In dit gaatje werd dan de larve ge- liracht en de twee helften dan sa- mengebonden (fig. 46, III). De larve bevindt zich aldus blijkbaar vrijwel onder hare natuurlijke omstandig- heden en zij begon inderdaad da- delijk een gang in den koffietak te maken. Deze methode heb ik ook bij het kweeken' van andere hoorders met goed gevolg kunnen toepassen. 1) De witte hoorder werd, voor zoo ver mij bekend is, tot nu toe slechts in de stammen van Javakoffle waargenomen; van deze werden zoowel jonge, 1 — 3 jarige, als ook oude boomen aan- getast. Ook schijnt de hoorder over geheel Oost-Java verspreid te Fig. 46. Gespleten koffietak voor het telen van boorders. i) Bovendien is deze metliode ook voor liet verzenden van levende boorders zeer geschikt. Zoo worden mij kort geleden op deze wijze uit het Banjoewan-^i'sche 7 levende boorders van eene andere soort toegezonden, die hier alle levend zijn aangekomen, ofschoon zij 7 dagen onderweg waren. — 92 zijn, althans werd hij op Kloet, Kawi en Lamongan en in het Zuidergebergte waargenomen. Over het algemeen werden hier echter slechts enkele lioomen, die over den geheelen aanplant verspreid waren, aangetast. In den laatsten tijd werd mij echter uit het Malangsche bericht, dat in eene oude aanplanting van .Javakoffle door den witten koffieboorder eene zeer belangrijke schade is veroorzaakt. Van buiten is de aanwezigheid van den hoorder het eerst daaraan te herkennen, dat de bladeren langzamerhand beginnen te verwelken. Dikwijls kan men dan ook aan zulke boonien de, door de spiraalsgewijs verloopende gangen van den hoorder veroorzaakte, zwakke aanzwellingen van den stam waarnemen. De larve maakt namelijk het eerst in de schors dergelijke gangen, om later het hout binnen te dringenen langs het merg naar boven te gaan. Hier vindt ook het verpoppen der larven plaats. I. II. Gewoonlijk vindt men de larven i — 1 M. boven den grond, maar ook wel iets hooger (tot 1 V2 M.) of dich- ter bij den grond. Inzon- derheid bij jonge boomen begint de larve gewoonlijk vrij laag bij den grond. In oude boomen kunnen ook meer dan ééne larve voor- komen. Hoezeer een koffiestam door dezen hoorder kan be- schadigd worden, wordt door figuur 47, I duidelijk gemaakt, die een stuk van een vrij zwaar aangetasten, overlangs gespleten koffie- stam voorstelt. In figuur 47, II is het gaatje afgebeeld, waardoor de volwassen kever naar buiten komt. Fig. 47 I. Over- langs gespleten stam van Coffea arabica, door den witten koffieboor- der aangetast. II. ld. van buiten gezien. Op J ver- kleind. - 98 — Do door tien witten l)oorilor annfïftastp boomeii sterven nieest. al en het is dus zeker raadzaam daar, waar de lioorder is waar- genomen, dezen te doen zoeken en de larven, poppen en kevers zoo veel mogelijk te dooden, om de verdere verspreiding tegen te gaan. Dat ook de kevertjes bij nauwkeurig zoeken in de koflietuinen te vinden zijn, werd mij kort geleden door eenen Administrateur in het Zuidergebergte welwillend medegedeeld. Met behulp van de figuur 4 plaat 6 zal de identificatie geone niöt'it ■lijkheden opleveren. FAMILIE DER SCHORSKEVERS (Scolijiidae). De tot de familie der Scohjtidae behoorende kleine torretjes worden gewoonlijk Bast- of Schorskevers genoemd, ofschoon slechts een gedeelte ervan in den bast leeft, een and(!r gedeelte door de schors heen onmiddellijk het hout binnengaat en hier gangen van verschillende gedaante maakt. Vele der in het hout levende kevers zijn verder uit biologisch oogpunt merkwaardig, omdat zij zich niet direct met het hout, waarin zij zich bevinden, voeden, maar van eene schimmel, die in het hout der aangetaste boomen groeit en op de gangen der torretjes eene, uit zachte draadjes bestaande laag vormt, een zeer gemakkelijk te verteren voedsel, dat zich spoedig opnieuw vormt, wanneer het door de kevers of hun larven is verbruikt. Deze als voedsel dienende schimmel wordt gewoonlijk „ambro- sia" genoemd en dergelijke, schimmels cultiveerende kevers met den naam „ambrosiakevers" aangeduid. In de koffiestammen hel) ik tot nu toe twee verschillende soorten van Scoltjtidae gevonden waarvan de eene, grootere zeker tot de ambrosiakevers behoort. Voor de andere heb ik dit nog niet met zekerheid kunnen aantoonen. Wij zullen deze twee torretjes voorloopig als de kleine en de groote koffiescolytide aanduiden. Bovendien heb ik nog in de dadap twee soorten Scohjtidae aangetroffen. Deze zullen onder den naam van de gewone en de langwerpige dadapscolytide worden beschreven. De tot Scohjtidae behoorende torretjes zijn echter geenszins — 94 — alle schadelijk voor de door hen bewoonde boomen, maar tasten voor het grootste gedeelte slechts afgestorven of' ziekelijke stam- men aan. Voor eenige soorten is het echter met zekerheid aangetoond, dat zij bij voorkeur of uitsluitend levende boomen binnendringen en vooral aan verschillende woudboomen van Europa en Amerika veel kwaad doen. 1. De Kleine Kofflebastkever. (Xyleborns fornicatus, Eichuoff?). Bij de tot 2 mM. lange larven (fig. 6 op plaat 6) is het geheele lichaam wit van kleur met uitzondering van den kop, die licht bruinachtig gekleurd is; slechts de monddeelen zijn iets don- kerder. Pooten zijn bij de larven niet voorhanden, maar het geheele lichaam is met korte haren bedekt. De poppen (flg. 7 op plaat 6) zijn eveneens zuiver wit en laten reeds alle lichaams- deelen van het volwassen torretje, vooral de 2 paar vleugels en de 3 paar pooten, duidelijk herkennen. Het torretje (fig. 8 plaat 6) is ongeveer 1.5 mM. lang. Het bezit onmiddellijk na het verlaten der pop eene geelachtige kleur, later wordt het langzamerhand donkerbruin. Met een goed vergrootglas kan men verder waarnemen, dat de kop bijna geheel in den bijna de helft van het geheele lichaam vormenden prothorax is verborgen. Verder ziet men, dat de geheele oppervlakte der torretjes met haren is bedekt. Behalve de individuen van de beschreven grootte vond ik een enkel maal eene pop, die veel kleiner was, dan de andere. De daaruit ontstaande tor was slechts 0,8 mM. lang. Het is niet onwaarschijnlijk, dat deze tor als mannetje met de andere, die dan alle wijfjes zijn geweest, samenbehoort. In het algemeen toch zijn de mannetjes bij de bastkevers dikwijls aanzienlijk kleiner dan de wijfjes. De kleine kofflebastkever is misschien iéentisch met Xykhorus foi'nicatus, Eichhop 1) maar behoort zeker tot het geslacht Xijlehorus. 1) Vuil (leze soort is mij sleelits eene afbeelding in ile Indian Museum Noles vol. 4, plaat 5, maar geene besclirijving bekend. — 95 — Ik vond doze torretjes het eerst in den cultiiurtuiii te T.jikeunieu in liyhriden van J;iv;i- en Liberiakoftie, waar zij in liet merg van jonge takken hun gangen maakten ; daarin waren meestal larven, poppen en torretjes tegelijkertijd te vinden. Later heb ik ze in dezelfde hybriden ook op verschillende koffieonderne- mingen waargenomen, maar hier ook niet zelden in veel oudere stamdeelen. In één geval waren zij in oenen groeten en krach- tigen boom in zóó groote hoeveelheden aanwezig en wel vooral in den hoofdstam, dat de geheele boom daardoor werd gedood. Verder heb ik hetzelfde torretje ook in talrijke Javakoffie- booraen aangetroffen; vooral bij het onderzoek der door de „Ros- trellaziekte" aangetaste boomen vond ik zo in het begin zoo dikwijls, dat ik deze torretjes als eene der hoofdoorzaken van het afsterven der bedoelde boomen meende te moeten beschou- wen. Bij onderzoek in loco is echter gebleken, dat de bast- kevers geenszins in alle kankerplekken voorkomen en dat eene schimmel de oorzaak dier ziekte is. Aan den anderen kant valt niet te ontkennen, dat de kleine hoorders ten minste bij de verspreiding der kankerziekte eene rol spelen, omdat zij de voor het binnendringen der kankerschimniel noodige toegangsope- ningen vormen. Daarentegen heb ik de bastkevers slechts bij uitzondering in zóó groote hoeveelheden in de Javakoftiestam- men aangetroffen, dat daardoor eene ernstige beschadiging der bedoelde boomen mogelijk moest worden geacht. 2. De Groote Koffiebastkever. Van deze soort komen de larven en poppen, afgezien van de grootte, met die der vorige overeen. De pop- pen zijn 4 mM. lang. Het lichaam der torretjes (fig. 5 op plaat 6) is 3,4 m.M. lang en donkerbruin van kleur ; slechts de femur van de voorste en van do achtorste pootcn ; middelste paren pooten, die in ver- in, eene van het voorste houding tot de achterpooten betrek- paar pooten. 132 maal, II ^gip jjiejn zjjn, ig lichtgeel van kleur. De dekvleugels zijn op het Fig. 48. firoote Koftie bastkever. I, .spriet; II, eene en III 10 maal verijroot. — 96 — Fig. 49. Gang van de Groote Koffiesoo- lytide in een stamstuk van Coffea arahica. achterste, schuin toeloopende gedeelte van 3 uitsteeksels voor- zien. Bovendien is het geheele lichaam met lichtbruine haren bedekt. De fijnere bouw der sprieten en pooten wordt door de nevenstaande fig. 48 duidelijk gemaakt. De door deze torretjes gevormde gangen loopen eerst, zooals fig. 49 doet zien, bijna rechtlijnig naar het centrum van den stam. Later worden aan dezen hoofdstam 3 — 5 zijtakken van 10—15 mM. lengte ge- vormd, die ongeveer recht- hoekig op den hoofdstam staan en waarin de jonge larven en de poppen zich bevinden. Het deze gangen omgevende hout bezit eene zwarte kleur en men kan met het mikros- koop zeer gemakkelijk donker gekleurde schim- meldraden daarin waarnemen. Door deze wordt aan de oppervlakte der gangen de zoogenoem- de „ambrosia" gevormd. Deze bestaat uit dicht naast elkaar staande, vertakte draden, die aan hun uiteinde kogelvormige cellen vor- men (fig. 50). Dat deze schirameldraden zich zeer gauw ontwikkelen, kan men gemakke- lijk aantoonen, wanneer men houtstukken, die de bedoelde gangen vertoonen, maar vrij zijn van de torretjes en hun larven, een paar dagen in vochtige lucht laat liggen. Men kan dan zien, dat de schimmel overal uit de gan- gen uitgroeit. Brengt men dan eenige larven van de torretjes op de houtstukken, dan beginnen zij dadelijk de gevormde ambrosia te verteren, die blijkbaar een zeer gezocht voedsel voor hen is. Ik heb deze torretjes het eerst in twee uit het Loema- djangsche aan het proefstation gezonden boomen van Coffea Fig. 50. Uitein- den der draden van de Ambrosiaschim- mel uit de door de groote koffiesco- lytide veroorzaakte gangen. .S90 maal vergroot. 97 — cirabica govondcn en vordor ook in een van den Kawi afkom- stigen boom. Hier waren volgens het meegezonden l)ericht 8 naast elkaar staande boomen op dezelfde wijze aangetast. Dat deze boonion door de torretjes gedood waren, is niet onwaar- schijnlijk; althans heb ik daaraan geene andere oorzaken voor het afsterven kunnen vinden, terwijl er zeer talrijke boorgangen van de toi-retjos aanwezig waren. In één der hoomon werden nit'or dan 20 toi'retjes gevonden. Een nader onderzoek over het voorkomen van dozo torretjes schijnt mij zeor wenschelijk. Voorloopig is het in ieder geval raadzaam, de door deze kevers aangetaste boomen zoo spoedig mogelijk te verbranden. 3. De Gewone Dadapbastkever. De gewone dadapbastkever staat in grootte ongeveer tusschen de twee kofliebastkevors on is ongeveer 2,4 niM. lang. In lichaams- bouw komt hij het moest mot don kleinen koffiebastkever over- een. Hij is donkerbruin van kleur en met korte haren bedekt, maar draagt op de dokschilden geene dorens. De pooten zijn ongeveer even lang. De fijnere bouw van deze en van de sprieten wordt door fig. 51 duidelijk gemaakt. Deze lioorders heb ik in Oost-Java zeer dikwijls in de dadap aangetroffen. Vooral in ongeveer 1 cM. dikke tak- ken kan men gemakkelijk waarnemen, dat dit insect direct het hout binnen- gaat en daarin dan rondom het merg een ongeveer cirkelvormigen gang maakt. Ten gevolge daarvan kan men de takken op deze plekken gemakke- lijk doorbreken. Overigens heb ik deze torren ook in oudere takken en dikke stammen waargenomen. Diuir het dadaphont zeer waterhoudend is en over het alge- meen gemakkelijk verrot, wordt hier door de torretjes veel schade aangericht. MtdeJ. PI. XLIV. 1 Fig. 51. Gewone dadap- bastkevcr. I. spriet. II. poot van hot voor.ste paar. I. 90, II. :^>2 maal versrroot. Dat zij niet in het hont zijn binnengekomen, toen dit reeds dood was, kan men aan boomen waarnemen, die eerst kort geleden aangetast werden. Men kan bij deze gemakkelijk boor- gangen vinden, die nog in het volkomen gezonde hout verloopen en verder andere, waar slechts de gedeelten van hout en schors, die de boorgangen onmiddoliijk omgeven, ten gevolge der be- ginnende verrotting donker van kleui' zijn. De Langwerpige Dadapbastkever. (Platypus sp. ?) Het onder dezen naam te beschrijven torretje (flg. 9 op plaat 6) verschilt van de drie hierboven beschreven soorten daardoor, dat het lichaam zeer langwerpig is. Deze torren zijn namelijk c. 4 mM. lang en slechts ongeveer 1 mM. breed. Het achtereinde loopt puntig toe. De pooten zijn ongeveer even lang, maar eigenaardig aan het lichaam geplaatst. Zooals fig. 9 pi. 6 doet zien, zit namelijk het achterste paar betrekkelijk dicht bij het ach- tereinde en ver van het tweede paar Fig. 52. Langwerpige da- verwijderd. De tarsen vertoonen het bastkever. I. spriet: II. poot ,, ^ -, i. t,t . i ij.- , ^ : T „,^ voor het geslacht Platypus karakteris- van het voorste paar. I 90, ^ •'•' II 32 maal veroroot. liëkQ kenmerk, dat • het eerste lid zeer lang is (flg. 52, H). Tot nu toe heb ik dit insect slecht één keer in de dadap waargenomen. Het was echter in dit geval in zeer groote hoeveel- heden aanwezig en, zooals de gewone dadapbastkever, niet slechts in de meer of minder verrotte gedeelten. Dit torretje is dus waal-schijnlijk eveneens als een schadelijk insect te beschouwen. FAMILIE DER SNUITKEVERS {Curndionidae). Deze familie is over het algemeen in koffietuinen schaars ver- tegenwoordigd. De eenige bladvretende Snuitkever, die door zijn talrijkheid wel eens schadelijk is geworden, is Hypomeces — 99 - cHrtus, Sciin.\::Ki!K (jil. tl li;,'. 10). Dit insect vreet slechts stuk- ken uit di^ii blailraiul en oonige weinige dieren kunnen, daar zij tamelijk vraatzuchtig zijn, aan eonige koflielieesters een deerlijk gehavend voorkomen goviui. Bij voorkeur worden twee- of driejarige tuinen, die weinig schaduw hebben, aangetast. Daar dit insect in het geheel niet schuw is, laat het zich gemakke- lijk vangen; men moet alleen zorg dragen, dat het niet te vroeg onraad bespeurt, aangezien het zich dan op den grond laat val- len en door zijne kleur niet gemakkelijk is terug te vinden. Volledigheidshalve zij hier vermeld, dat nog de volgende Snuitkevers op koffiel)laderen werden gevonden : Myllocenis isabcHinns, Schünh. (PI. 6, tig. 12), een zeer algemeone, als met groenachtig wit krijt bestoven Snuitkever, die op allerlei planten voorkomt; Phytoscapha trianrjtdaris, Oi.iv., in West-Java vrij al- gemeen op Cinchona Ledc/eriana, vanwaar het nu en dan oji na- burige koffieboomcn verdwaalt; Rhinoscapha amicta, Wied., op de hoogere Semcroe-landen een paar malen gevonden. Het be- hoeft wel nauwelijks vermelding, dat ))ij geen van deze dieren van eonige schade gesproken kon worden. Nog een andere .Snuitkever moot hier worden besproken, wiens larve schadelijk is als houtlioorder. Dt' ringlworder van do koffie, Arachnnpus sp. (jav. piialicn). Het onder bovenstaanden naam te beschrijven insect vormt ringvormige gangen in dr sc-Jiors van stammen en takken van Javakoffie en wel worden daardoor vooral jonge, 1 — 4-jarige boomen aangetast. Bij deze zijn de gangen in den hoofdstam op verschillende hoogte boven den grond te vinden; bij oudere boomen kunnen daarentegen ook primaire en secundaire takken worden aangetast. De aanwezigheid van den ringboorder is het eerst aan een meer of minder slap hangen der bladeren boven de infectieplek te herkennen. Later sterft dit gedeelte van don boom gewoon- lijk volkomen af, terwijl de ondertakken gezond blijven. Slechts wanneer het insect dicht aan den wortelhals den boom is — 100 — binnengedrongen, sterft gewoonlijk de gelieele boom. Overigens kan natuurlijk reeds door het verlies der vruchtdragende bo- ventakken een zeer aanzienlijke schade worden aangericht, wanneer het insect in eenigszins groote hoeveelheden optreedt. Dit was b. v. op eene onderneming in het Loemadjangschehet geval, waar in enkele jonge tuinen tot 20 pCt. van de aanwe- zige boomen door den ringboorder waren aangetast. Bovendien komt dit insect ook in andere streken van Oost-Java voor, ofschoon, voor zoo ver mij l)ekend is, nergens in zóó grooto hoeveelheden, als op de aangehaalde onderneming in het Loe- madjangsche het geval was. De door den ringboorder in de koffieschors gemaakte gangen zijn in den eersten tijd na de infectie van buiten niet of nauwe- lijks te ontdekken. Heeft men echter een boom voor zich, waarvan slechts de boven- takken kwijnen dan kan men door afkrabben van de schors onder de laagste verwelkende takken de gangen vrij gemakkelijk vinden (fig. 53). Zeer goed kan men ook voor het zoeken en volgen dezer gangen van een puntig stukje hout gebruik maken, zooals dit op eene onderneming reeds op vrij groote schaal is gedaan. Men vindt zoo in lederen gang ge- woonlijk ééne larve of pop van den ringboor- der. Het volwassen insect, de snuitkever, kan hieruit vrij gemakkelijk gekweekt worden, wanneer men de larven samen met jonge versche koffietakken in eene groote glazen schaal of iets soortgelijks brengt. Wat nu vooreerst de larve van den ring- lioorder (fig. 54, I) aangaat, deze is in vol- ongeveer 10 mM. lang en 2 mM. breed, met de larven der boktorren is het voor- einde niet verdikt en bezit eenen geelbruinen, chitineuzen kop, waarvan de diameter weinig kleiner is, dan die van het lichaam. Dit is eenigszins doorschijnend en, behalve den bruin- Fig. 53. Stam- stuk van Coffea ardbica met gan- gen van Arachno- pus, die door af- krabben van de bui- tenste kurklagen zichtbaar gemaakt zijn. wassen toestand In tegenstelling — 101 — achtigeii danuinlioLul, bijna klciiiltuis. Puoti'ii zijn aan liet lichaam niet vüüiiiandon. Worden do larven uit de schors vrij- gcmaaict, dan liebben zij de gewoonte de gedaante van een U aan te nemen. ^ De pop van den ringboorder lig. 54 11, ''^^^ ^% '"^ ^'^'^^ '''^^ kleur en laat reeds alle lichaams- @^ gedeelten van den later daaruit ontstaan- den tor, vooral den, voor de snuitkevers Fi<». 54 Arachnoptts karakteristieken langen snuit zeer duidelijk I. Larvo, IL Pop. herkennen. l.iMl..VmMalv,.v.;n)ot. j^^, ^^_^^. ^^j^ ^,.g_ ^^ ^^^ plaat 6) is donker- bruin, bijna zwart van kleur en bezit op de dekvleugels sterke verhevenheden, zooals in fig. 11 plaat 6 zichtbaar is. Dat deze torren met de beschreven larven samenhooren, is gemakkelijk door cultuur tier bedoelde larven aan te toonen. Ik heb verder ook kunnen waarnemen, dat deze torretjes hun eieren in kofftetakken leggen en dat in deze dan weer dezelfde larven ontstaan als de boven beschrevene. Bij deze proef werd een zeker aantal torretjes samen met eenige ongeveer \\ cM. dikke, versche stamstukken van .Javakoffle in eene groote glazen schaal gebracht en na ongeveer 2^ maand waren in deze stamstukken 3 larven van den ringt)Oorder aanwezig, waarvan zich later weder eene tot den volwassen kever van de beschreven soort heeft ontwikkeld. Toen ik daarentegen andere, bruin- achtig gevlekte snuitkevers, die mij van dezelfde onderneming in het Loemadjangsche als verdacht waren toegezonden, op dezelfde wijze behandelde, heb ik in de bedoelde stamstukken geene hoorders zien optreden. De ringboorder behoort tot het geslacht Arachnopiis, maar is waarschijnlijk eene nieuwe soort, Om de verdere verspreiding van den ringboorder tegen te gaan, is zeker het doen zoeken der larven, poppen en torretjes het beste middel. Om de beiden eerste ontwikkelingsstadiën in de gangen te vinden werd op eene onderneming, zooals reeds werd medegedeeld, met goed resultaat van een puntig stukje hout gebruik gemaakt. — 102 — FAMILIE DER TENEBRIONIDAE. Tot deze familie behoort Opatrum depressum, F. (pi. 6, fig. 13) die meermalen werd toegezonden met de vraag, of het een schadelijk insect was. Wat de kofRekultuur aangaat, hebben wij steeds gemeend deze vraag ontkennend te moeten beant- woorden 1), althans voor zooverre het volwassen insect betreft. De kevertjes verschijnen dikwijls in zeer groot aantal, ook in goedangs en zelfs in de woonhuizen der koffieondernemingen. Het is voorgekomen, dat zij zich ten getale van vele dui- zende exemplaren tusschen de zoldering en het dak hadden genesteld en bij zware regenbuien, vermoedelijk door het ge- raas opgejaagd, langs de muren naar beneden kwamen. De laatste waren dan geheel met de diertjes bedekt, die zich, weldra van den schrik bekomen, weer in hun schuilplaats terugtrokken. Het is nog niet bekend, op welke wijze de larven van Opatrmn depressum leven, maar het is niet onmogelijk, dat deze tot de oelar kawat-soorten behooren en misschien wèl schadelijk zijn. FAMILIE DER SPRINGKEVERS (Elateridae). Deze familie is in Deel I, pag. 73 slechts terloops genoemd; het is later gebleken, dat verschillende, daartoe behoorende soorten in hun larvestadium schadelijk kunnen worden. Het zij hier kortelijk in herinnering gebracht, dat de Si)ringkevers of Kniptorren hun Hollandschen naam ontleeneu aan de eigen- aardige gewoonte zich, wanneer ze op hun rug liggen, op te gooien en op een vrij ver verwijderd punt op hun pooten terecht te komen. Aan de buikzijde van het lichaam vertoont de chitineuze lichaamsbekleeding eene inrichting, die de dieren tot deze snelle beweging in staat stelt, die van een knippend geluid vergezeld gaat. Die beweging is zoo krachtig, dat men, a.ls men haar onder een glas doet uitvoeren, het insect duidelijk tegen den wand van het glas hoort terecht komen. 1) lil de Vorsteiilanden is Opatrum depressum scliadelijk voor de talmk, vooral voor jonge plantjes, die het nabij den grond aanvreet. De Javaansche naam is aldaar djidal hireng. — 103 — De larven den springkuver» dragen der Hollandschen naam van Ritnaalden, terwijl zij door de inlanders ot-^ar tofm^ worden genoemd. Zij hebben een bijna rolrond licliaam, dat van ach- teren eindigt in een soort van scliild, dat bij de voortbeweging van dienst is en dragen aan den, van onderen een weinig af- geplatten thorax drie paar korte pooten. Hun levensduur als zoodanig is zeer lang en Ijedraagt bij de kleinere soorten minstens een jaar, bij de grootere veel meer. Hoewel sommige soorten zich met afgestorven, plantaardige stoffen voeden, tasten andere levende plantendeelen aan en zoo worden eenige voor de koffte- kultuur schadelijk door het aanvreten van de wortels. Op pi. 6 zijn in fig. 14 en 15 bijeenige vergrooting afgebeeld de larve en de kever van Melanohis rabidus, Ericiis., een tamelijk algemeene Springkever, die de volwassen vorm is van een der kleinere oelar A-awa^-soorten ; in fig. 16 is eene Callirhipis-fioort voorgesteld, waarvan een der grootere soorten afkomstig is. Er komen behalve deze op Java tal van Springkevers voor, die, na VL'rgelijking met de afbeelding van Melanotus nibidus stellig gemakkelijk als zoodanig zullen herkend worden. Er is nog niet veel ondervinding opgedaan aangaande de beste wijze, waarop de Ritnaalden bestreden kunnen worden, eensdeels, omdat men ze, waar zij schadelijk waren, eenvoudig liet opzoeken en dooden en ten tweede, omdat hun schadelijk optreden gelukkig niet dikwijls voorkomt. Het is echter niet onwaarschijnlijk, dat de zooeven genoemde, eenvoudige bestrijdingsmethode in voorkomende gevallen de meest doelma- tige zal blijken. FAMILIE DER BLADSPRIETIGEN (Lcmellicornia). 1. Onderfamilie der Kamhoornigen {Pectinicornia). In Oost-Java en meer in het bijzonder in de omstreken van Loemadjang komt een van de kleinere vertegenwoordigers dezer kevergroep voor, die wel eens schadelijk wordt. Hij draagt den naam van Aegus acumihatus, F. en is afgebeeld op pi. 6, fig. 17. Deze kever eet gaarne de schil der onrijpe koffiebessen en knaagt — 104 — niet zelden het vruchtsteeltje af, waardoor de onrijpe vruchten verloren gaan. De afmetingen van dit insect loopen nogal uiteen; de lichaamslengte, met inbegrip van de groote bovenkaken, va- rieert tusschen 15 en 32 m.M. Waar Aegus acuminahis schadelijk wordt, zal het niet moeie- lijk vallen de dieren te doen verzamelen en doeden. Daar de larven in vermolmend hout leven, zullen de kevers uit den aard der zaak het meest voorkomen in tuinen, waar veel gevelde stammen van woudboomen zijn blijven liggen. 2. Onderfamilie der Bladkevers (Melolonthidae). Zooals bekend is, zijn de volwassen vormen dezer uiterst talrijke kevergroep in het algemeen schadelijk door het vreten van bladeren, terwijl de larven (oerets) onder den grond de wortels van allerlei gewassen aantasten. Alvorens over te gaan tot hetgeen de ondervinding der laatste jaren aangaande de bestrijding der oerets heeft geleerd, willen wij eerst eenige vormen bespreken, die niet zelden als volwassen insect schadelijk optreden. In de eerste plaats komt hier het geslacht Serica in aanmer- king, dat in vele, dikwijls moeielijk van elkander te onder- scheiden en systematisch nog niet voldoende bekende vormen over bijna de geheele wereld voorkomt. De soorten, die op de koffie-ondernemingen van Java het meest algemeen zijn, zijn Serica 'javana^ Harold, Serica pulchella, Brenske en eene derde soort, waarvan de naam ons nog niet bekend is. Alle drie zijn schadelijk, daar zij zoowel de koffie als — en bij voorkeur — de schaduwboomen aantasten en soms geheel kaalvreten. Serica javana is afgebeeld op pi. 6. flg 18 en heeft eene lichaamslengte van 8—9 mM. Zij is geheel bruin, terwijl er een zwakke metaalgloed over het lichaam ligt, die vooral bij de levende dieren duidelijk is waar te nemen. Serica pulchella is veel kleiner en heeft eene gemiddelde lichaamslengte van niet meer dan 4,5 mM. De kop is donker- groen, metaalglanzend ; de thorax evenzoo, maar de kleur op het achterste gedeelte daarvan gaat in bruin over. De dek- — 105 — scliiliK'ii zijn ilnnkvrliniiii en vcrtodiu'ii cou iiV('i-Iaii!j;si-lio, lichter gükloiirdc, liruiiic stroop, die in hot middoii zoor vorsinald on acliteraaii hot broedst en duidelijkst is. Do dokplaat op hot aclitoroiiule van het lichaam is donkerbruin. De pooten zijn roodbruin on van dorens voorzien, die vooral op de achter- pooten groot en stevig zijn. De derde soort is geheel effen van kleur, varieerond van bruin tot zwart on weinig glanzend. Zij heeft eene gemiddelde lengte van 5,5 niM. In do tweede plaats het geslacht Anonudd, ilat in snortcnrijk- dom weinig voor Serica behoeft onder te doen. Onder do meest algemeene soorten, die op koffie-ondernemingen te vinden zijn, noemen wij Anomala chalcües, Shari'e; Anomala jurinei^ Mui.l.; Anomala ypsilon, Wikd.; Anomala aerea, Ptv. en Anomala fus- CUla, SUARPE. Ano}nala chalcües (PI. H, lig. 19) is de algemeen bekende, ovale, glanzend olijfgroene kever, waarvan ongeveer eiken avond een of meer exemplaren de verlichte woningen komen binnenvliegen. Zij komt, zooals den meesten planters bekend is, ook in een bruinachtige variëteit voor. Haar lichaamslengte bedraagt 18—20 niM. Anomala jiirinei gelijkt zeer veel op de vorige soort, maar is iets grooter, 23 — 25 mM. De meeste exemplaren dezer soort zijn glazend olijfgroen ; er komen echter verschillende, anders gekleurde variëteiten voor, waarvan eene roodachtig bruine de meest algemeene, eene zwartbruine vrij zeldzaam is. Deze beide Anomala-^oorten vindt men soms in grooten getale op de dadap. Zij zitten overdag stil, maar het voorkomen der bladeren verraadt hunne aanwezigheid en, als men een tak krachtig schudt, vallen zij als een hagelbui naar beneden, wat het verzamelen vrij gemakkelijk maakt. Anomala aerea is eene kleinere, meer langwerpige soort van gemiddeld 14 mM. lengte. Hare kleur is zeer donker roodbruin, terwijl de dekschilden fijne overlangsche teekeningen vertoonen. Deze teekeningen zijn duidelijker bij de ongeveer even groote, maar iets broeder gebouwde Anomala ftiscula, die een weinig lichter van kleur is en een weerschijn vertoont als die van don- — 106 — kerbruin goudleer. Bovendien is deze soort gelvenmerlft door eene glanzige haarbedekking op de onderzijde van den thorax. Anomala y^mlon eindelijk wijkt een weinig in kleur en voor- komen van de andere af. Zij is lichtbruin. De oogen en het gedeelte van den kop daartusschen zijn donkerbruin, eveneens een smalle zoom van den voorrand en den binnenrand der dekschil- den. De pooten zijn lichtbruin met donkere tarsen. De schenen van het tweede en het derde paar pooten dragen twee kransen van donkerbruine dorentjes. Van de verschillende Anomala- soorten heeft deze, overigens ook in de laaglanden zeer algemeene soort, de minste beteekenis voor de koffiekultuur. Het lijdt geen twijfel, of de larven der hier genoemde Serica- en Anomala-soorten behooren tot het heirleger van oerets, die een groot deel van Java's bodem voor planten onveilig maken en wier voortdurende bestrijding door geen planter ooit uit het oog mag worden verloren. De meeste oerets worden echter geleverd door het geslacht Lachnosterna en de daaraan nauw verwante geslachten HapUdla^ Ancylonycha en andere, die voor een leek niet gemakkelijk van elkander zijn te onderscheiden en door de Javanen in het algemeen met den naam katimoemoel worden bestempeld. Voor West-Java moet hieraan nog worden toegevoegd ExophoUs hijpJioleuca^ Wied., terwijl eenige groote, grijsachtig bruine Meikevers, tot de geslachten Lepidiota en Tricholepis behoorende, over geheel Java eveneens hun aandeel leveren in den vorm der grootere engerlingen, die men bij het verzamelen meestal tusschen die der gewone grootte verspreid vindt. Van het laatste geslacht is de soort grandis^ Casï. op pi. 6, lig. 20 afgebeeld. Al deze vormen zijn in hun volwassen toestand min of meer schadelijk; zij zijn echter het meest ge- vreesd in het larvenstadium als engerling. Zooals wij zooeven reeds opmerkten, is het voor de kof- fiekultuur een noodzakelijk iets, met het ongedierte in den grond voortdurend op voet van oorlog, of, in het gunstigste geval, op dien van gewapenden vrede te leven. Uit de verschillende middelen, die den planters in dezen — 107 — strijd tun diensto staan l'M die in Dool I, pag. 63—78 uitvoerig zijn besproken, heeft de ondervinding allengs de beste aange- wezen. Terwijl wij straks hierop terug komen, moge hier een enkel woord volgen over hetgeen zij geleerd heeft ten aanzien der bestrijdingsmiddelen, die in de p'anterswereld nog dikwijls worden besproken, maar, hoezeer ook op goede beginselen be- rustend, weinig of geen resultaten hebben geleverd. Wij liedoelen hiermede in de eerste plaats het kunstmatig doen uitbreken van epidemieën onder de oerets. Verschillende planters hebben, deels op eigen initiatief, deels op aandringen hunner directie's, proeven genomen, die het verwekken van dergelijke ziekten ten doel hadden. Er werden uit Europa buisjes ontboden, in den handel verkrijgbaar, die de kiemen bevatten der parasietische sohimmelplanten en volgens het bijgevoegde voorschrift had de poging tot infectie plaats. Voor zooverre ons bekend is, is het steeds bij eene poging gebleven en is die infectie nooit gelukt. Dit resultaat was a priori te verwachten, maar men wilde niets onbeproefd laten. Ook door ons zijn dergelijke pogingen herhaaldelijk in het werk gesteld. Wij hadden hierbij echter het voordeel, P te experimenteeren met eene inheemsche [ „ schimmelplant, in verschillende deelen van réS^^ tW' Java op engerlingen gevonden. Deze schim- ® " melplant, die overigens nauw verwant is aan Fi". 55 Jüiio'e '^"^ Europeesche Isaria dcnsa Giard, tast bij engerlingen, aan h'li.t IftiflrHÜ, Si'. Fauu.. niamictjc" cii wjjijo. Nat. fjr. spinsel is omij;oYi'ii, waaraan niet zdiion de overblijfsolen van don engerling zijn vastgehecht. Na een tijdsverloop, welks duur nog onbekend, maar vrij groot is, komt de volwassen wesp tevoorschijn, waarvan hot man- netje in nevons- staandofig 50 links, het wijfje rechts is afgebeeld. Het eer- ste ondor.schcidt zich door zijn geiingero grootte en de veel langere sprieten onmiddellijk van iiet laatste. Beide zijn glinsterend donkerbruinachtig zwart. Hot mannetje heeft op den thorax eenige gele teekeningen en op het achterlijf vier gele, vrij brcedo ringen. Het wijlje heeft kop, pooten en voorste gedeelte van den thorax, dicht bruin behaard, terwijl het achterlijf geen gele ringen, maar kransen van korte, geelbruine haartjes vertoont. De vleugels van lieide sexen zijn door- schijnend, glinsterend geelbruin, aan hot uiteinde min of meer rookzwart. Deze wespensoort, die, zooals wij reeds opmerkten, vrij alge- meen voorkomt, moet dus als een bondgenoot van don planter in zijn strijd tegen de engerlingen worden beschouwd. Ongelukkigerwijze geldt, zij het mutatis mutandis, ook hier het bekende Fleas have little fleas to bite them. And so on, ad infinitum. De larve toch van Elis lindenn wordt in haar onder- grondsch verblijf niet met rust gelaten; zij wordt op hare beurt niet zelden de prooi van eene ten haren koste levenden vlie- genlarve en wel van die van Exojyrosopa tatitabcs, T., een vlieg van de familie der Bomhylidae. De larve dezer familie leven in het algemeen parasietisch ten koste van bijen- en wespenlarven. Het zijn vleezige maden, die zich later in eene aan het kopeinde gedoomde cocon verpoppeu. — 110 — Welke in dit geval de juiste toedracht der zaak is, hoe bijv. de Exojjwsopa-larve bij de Elis-larwe komt, is nog niet bekend. Slechts is het waarschijnlijk, dat zij in de Elis-hu-ye leeft tijdens de verpopping der laatste, want de cocon van de vlieg bevindt zich binnen die van de wesp. Exoprosopa tantalus^ F., afgebeeld in nevensstaande fig. 57, is eene fraaie, groote, donkere vlieg, die men dikwijls liij bloemen ziet zweven. De kop is zwart, de thorax rondom roodbruin behaard, het achter- lijf vertoont een zilverwitten dwarshand over het midden en vier zilverwitte vlekken aan het achtereinde. De vleugels zijn l)ruin met een fraaien, paarsen weer- schijn. De pooten zijn lang en dun. De ig. . y.ropios pc. (Il ].^j^„p 7^uigsnuit steekt in den rusttoe- talus, Fabr. Nat. gr. stand onder den kop onder een hoek van ongeveer 45 graden schuin naar voren. In de tweede plaats een woord over het dooden van engerlingen door middel van vloeistoffen, die in den bodem worden gespoten. De pal injedeur Gonin (Deel I, pag. 66) heeft ook bij latere proefnemingen slechts zeer matig voldaan ; bovendien kan men van een paar dunne, in elkander passende bamboe's een werk- tuig maken, waarmede vrij wel hetzelfde doel wordt bereikt en dat twee voordeelen heeft; goedkoop te zijn en in een wille- keurig 'aantal te kunnen worden vervaardigd, zooaat men een groot aantal personen tegelijk aan het werk kan zetten. Eene zeer eenvoudige, maar tevens practische inrichting werd in 1899 gebruikt door den heer H. de Kempenaer, destijds administrateur der onderneming Soember Mangis Kidoel. Zij is aangegeven in nevensstaande afbeelding en bestaat uit een blikken buis a c, van 1 Eng. duim middellijn, waaraan bij b een kraag is aangebracht op één voet afstand van het uiteinde. De l)uis is van onderen schuin afgesneden en van boven trechtervoi-mig verwijd. In deze buis past een ijzeren staaf d, die van boven van een kruk f is voorzien en van onderen puntig eindigt. 111 — /, ... Mon lirongt nu de buis met de staaf erin in den tinmd. tot de gewensehte, door den kraag b aangegeven diepte, druict de staaf nog iets verder naar beneden en tre]fto[fil<-div'liii'j:Vii uil 's I.aiuls Pl.uileiiluiii . \ " Xl,l\ -viirni.Mi et (^ hismari de PW.K.Ti-jp tiiipr Mededetliii^en uit 'sLands Plant entum, N°XL1V ^M^ W *#" '» Mcili-deoliimi'ii ml ■sl..ui