Jrffe >> y & JL ^ . ÏÏ»J> iS ~i »j 1 % D E NATUURLYKE HISTORIE DER INSECTEN. s \1^ /...-a ,.A 1 5* O P D E TYTELPLAAT. JlN at uur, de koesteres, die alle foort van Dieren, (Het zy ze de aard' betreên, in 't luchtuitfpanzel zwieren, Of dat ze zwemmen in des waerelds vlietbaar deel) Weldaadig voedt, vertoont zich op dit fraai TaPreel, Zo als zy haare Kracht beftendig krygt van boven, Uit hem, die alles fchiep, en eeuwig is te looven. De Waarheid en goede Orde, in al wat zichtbaar is , Verftrekken beide alhier tot een getuigenis, Dat alles, wat 'er leeft, of op, of onder de Aarde, Of in de Wateren , altoos verwond'ring baarde ; Ja dat de minfte Worm, fchoon menigmaal veracht, In all' zyn deelen, die oneindige Oppermagt Vertoont, die eeuwig was, en nimmer zal bezwyken, En die in al 't gewrocht' een wys beleid doet blyken, Waar voor het fchranderfte Vernuft verftomd moet ftaan , Wanneer 't een Diertje, hoe gering, wil gadeflaan, En zien eens, hoe de Rups eerst wemelt vol van leven, Verbolgens dood fchynt , dan weer levend weet te zweeven Door 't ruim der hicht; zo fchoon en wonderbaar vercierd Met kleuren, als Natuur ooit fchonk aan 't pluimgediert'. De blyde Kindertjes, die zich om laag vertoonen, Met Diertjes, die op de Aarde en in het Water woonen, Zich bezig houden, doen ons zien de nyvre vlyt, Die Rösel heeft befteed, geduurende eenen tyd Van veele jaaren ; om zorgvuldig all' de dingen , Die Vlinder , Pop en Rups, met hunn' veranderingen, Betreffen , in dit Werk naar 't leven afgebeeld , Te brengen onder 't oog, dat ieders zinnen ftreelt, En die byzonderhêen omftandig te befchryven : Het welk 's Mans grooten roem onfterflyk zal doen blyven. Dus kan elk hier Vernuft met Konst gepaard zien gaan , Die maar zyne oogen op dit beerlyk Wer K*wil flaan. Nemo mm ex tmniuto ftnttMia fecerit. z7ok .&ur6ac!7}esfler Jd.. D E NATUURLYKE HISTORIE INSECTEN; Voorzien met naar 't Leven getekende en gekoleurde Plaaten. Volgens eigen ondervinding befchreeven , door den Heer AUGUST JOHAN RÖSEL, van ROSENHOF, Miniatuur -Schilder. Met zeer nutte en fraaie Aanmerkingen verrykt , door den Heer C. F. C. K L E E M A N N. Uit den echten Hoogdunfehen Druk van den Heer Rösel , en de gefchreeven Aanmerkingen van den Heer Klekmann, vertaald, Onder het toezicht en de befchaaving van eenige voornaame Liefhebbers, EERSTE DEEL. * Te HAARLEM en AMSTERDAM, By C. H. B OJÜ/N en H. de WIT, Boekverkoopers. Met Privilegie. PRIVILEGIE. De STAATEN van HOLLAND ende WEST-VRIESLAND, Doen te weeten : Alzo ons te kennen is gegeeven , by Christoph HenrichBohn, Boekvcrkooper tot Haarlem, en Hermanus de Wit, Boekverkooper vvoo- nende tot Amfteldam , dat de Supplianten hadden ondernoomen uit het Hoogduyts in 't Nederduyts te Tranllateeren het groote uitmuntende Infecten- Werk , van Wylen Augult Johan Röfel van Rofenhof, gewoond hebbende tot Neurenberg, en van voorneemenwaa- ren het felve uit te geven in Vier deelen Provifioneel in Quarto, met tweehondert zes- en tagtig na het leeven gecouleurde Platen, buyten de drie uitmuntende Titel Plaaten en het Pourtrait, met het Drukken van 't Welke de Supplianten reeds een begin hadden gemaakt, onder den Titel van Natuurlyke Historie der Infecten. Dat de Supplianten ook nog van voorneemen waren uit het Hoog- in het Nederduyts te Tranflateren, het Werk van bovengemelde Auguft Johan Röfel van Rofenhof, in 't Hoog- duyts en Latyn gedrukt, zynde de Natuurlyke Hijlorie der Vorjjchen en Ptfditenmetdedaar toe behoorende Plaaten. Dat de Supplianten defelve beide Werken niet alleen het Eerde in 't Nederduyts Gein- tentionneert waren te drukken, maar ook dienftig oordeelende, vervolgens in andere taa- ien, als, in 't Franfch, Engelfch en verdere, welke fulks zouden Requireren , en 't Twee- de Werk in 't Hollands en Franfch , Hollands en Latyn , of Hollands en Engelfch , eri verder meede in zoodanige andere taaien als defelve ten nutte van een yder nodig zouden oordeelen. En vermits de Supplianten tot het Tranflateeren, Drukken, Afzetten en Volbrengen van deze Werken met hunne Plaaten , importante kollen en moeyte hadden geimpendeerd en bevreeft waren, dat de voorfz: beide Werken door baatzugtige Menfchen mogtcn werden nagedrukt en uitgegeven, 't zy met de Afgezette Plaaten, of wel zonder defelve, ofwel yder Afzonderlyk, 't welk tot hunne merkelyke Prsjuditie zoude (trekken , zoo keerden de Supplianten zigtotOns, ootmoediglyk verzoekende, dat wy de Supplianten , haare Erven, of Regtverkrygende geliefden te Permitteeren met Seclufie van allen anderen voor den tyd van Vyf- en Twintig agter een volgende Jaaren , te moogen Tranflateeren, Druk- ken, Uitgecven en Verkoopen , 'c zy met de Afgezette Plaaten of zonderdefelve, Eerfte- lyk het Werk geintituleerd Natuurlyke Hijlorie der Infecten , en ten anderen de Natuur- lyke Hijlorie der Vorjchen en Padden, in zoodanige formaat en Taaien als de Supplianten zouden komen goed te vinden, en waar by jegens alleeneen ygelyk die defelve Werken in Eenigerhande manieren zoude koomen te Tranflateren, Drukken, na te drukken, te ver- handelen of verkoopen , of wel elders nagedrukt, 't zy met de Afgezette Plaaten , of fon- der defelve, ofwel yder Afzonderlyk, binnen deze Landen te brengen , uit te geven, of te verhandelen , wierde gefield de verbeurte van alle de nagedrukte Exemplaaren enbo- ven dien een boete van drie Duyfend Guldens , en daarvan te verkenen Octroy in Fnrma. ZOO IS 'T, dat wy de faake ende het voorfz: verfoek overgemerkt hebbende, ende ge- negen wezende ter beede van de Supplianten , uit Onze Regte Wetenfchap , Souveraine Magt ende Authoriteit de felve Supplianten geconfenteert , geaccordeert en Geoctroyeert hebben , Confenteren , Accorderen en Octroyeren hen by dezen , dat zy geduurende den tyd van Vyftien eerft agter een volgende Jaaren de voorfz: Werken in diervoegen als fulks by de Supplianten is verfogt, en hier vooren uitgedrukt (laat, binnen den voor- fchreeven Onfen Lande alleen zullen mogen drukken, doen drukken, uitgeven ende verkoo- pen, verbiedende daar omme allen ende eeniegelyken defelve Werken in 't geheel ofte ten deelen te drukken, naar te drukken, te doen naardrukken, te verhandelen ofte verkoo- pen, ofte elders naargedrukt binnen den ielven Onfen Lande te brengen, uitte geven of- te te verhandelen en verkoopen, op verbeurte van alle de Naargedrukte",ingebragte", verhan- del- n 8016 delde ofte vc-rkogte Exemplaren, cnde een boete van drie Duyfend Guldens , daar en. bo- ven te verbeuren, te Appliceren een derde part voor den Officier die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen dier Plaatze daar het cafus voorvallen zal , ende hetlleftee- ren Ie derde part voor de Supplianten, ende dit telkens zoo menigmaal als defelve zullen weiden agterliaalt, alles in dien verltande, dat vvy de Supplianten, met delen Onfen Oc- troye alleen willende Gratificeeren tot verhoeding van hunne fchaade, door het Nadruk- ken vande voorl'z: Werken, daar door in geenigen deele verdaan den innehoude van dien te Authoriferen ofte te Advoueeren, ende veel min defelve onder Onfe Protectie ende be- fcherminge cenig meerder Credit, aanfien ofte Reputatie te geven, nemaar den Suppli- anten in Cas daar inne iets onbehoorlyks zoude Inlluecrcn alle het felve tot haare laden zul- len gehouden welen te verantwoorden : tot dien einde vvelexprelfelykbegcerende, dat, by aldien zv delen Onfen Octroye voor defelve Werken zullen willen dellen, daar van geen Geabrevieerdc ofte gccontraiieerde mentie zullen mogen maken , nemaar gehouden weien het felve Octroy in 't geheel en tonder eenige Omiffie daar voor te drukken , ofte te doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn een Exemplaar van de voorfz: Werken op groot Papier, gebonden en wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheecq van onfe Univcrfi- tcit te Leyden, binnen den tyd van zes wecken, na dat zy Supplianten de felve Werken zullen hebben beginnen uit te gceven, op een boete van Zes Hondert Gulden, na Expira- tie der voorfz: zes weken by de Supplianten te verbeuren , ten behoeve van de Neder- duitfche Armen van de Plaats alwaar de Supplianten woonen, en voorts op poene van met 'er daat verdeeken te zyn van het Effect van defen Oclroye , dat ook de Supplianten, fchoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorfz: onfe Bibliotheecq, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Oftroy, defelve Werken zou« de willen herdrukken met eenige obfervatiën , noten, vermeerderingen, veranderingen, Corredtiün of anders hoe genaamt,of ook in een ander Formaat, gehouden zullen zyn, we- derom een ander Exemplaar van defelve Werken , geconditioneert als vooren , te brengen in de voorfz: Bibliotheecq binnen den felven tyd , en op de boeten en pcenaliteit als voorfz. ende ten einde de Supplianten defen Onfen Confente ende Oftroye mogen genieten als naar behooren, laden wy allen en eenen iegelyken, dien het Aangaan mag, dat zy de Supplian- ten van den inhoude van dezen doen, Laaten , ende gedogen , rudelyk , vredelyk en- de volkomentlyk genieten en de gebruiken , Cederende alle belet ter Contrarie. Gegeeven in den Hage , onder onzen grooten Zegele hier aan doen hangen, op den 27 Juny in 't Jaar onzes Heeren en Zaligmaakers Duyzent Sevenhondert Vyf en Zedig. P. S T E Y N Vt. Ter Ordonnantie van de STAATEN. A. v. d. MIEDEN. VOORREDE VAN DEN SCHRYVER. Ö8#«<^»4»Eelyk een iegelyk Menfch, uit hoofde vaneene zucht of neiging, jt /-« T hem door de Almacht van den grooten Schepper ingeplant, zich Y X op zekere Handceering, op zekere Konfl of Weetenfchap toe- op zeicere tianateenng, op "S die wel niet eigenlyk tot myne konfl behooren , maar evenwei de opmerking van alle Menfchen verdienen. Dus hebbe ik ook by de befchouwing van een Bofch menigmaal de wonderbaare vlyt der Voge- len, * Dat onze Heer Ho/el eindelyk dien hoogen en voortreffelyken trap der Schil derkon» fle gelukkig bereikt heeft, blykt eensdeels uit den nagebleeven roem van zyn Pour- traitfchilderen in Miniatuur ; anderendeels uit zyne zo beroemd geworden Werken van de Infeften en van de Vorfchen ; en , behalve dezen, uit de byzonder aardige gevallen , welken hem met eene blaauwe Kraai , en met een door hem afgebeelden Springkhaan , in zyn tweede Deel , in tegenwoordigheid van den regeerenden Her- tog van Mecklenburg - ZweTin , gebeurd zyn. Men zal zulks vervolgens aangetekend vinden in 't vierde Deel van dit Werk, in zyne LevensgefchicdenifTe. Klüemann. ï. Deel. * VOORREDE van den len , in 't maaken hunner Ncften , en de menigvuldige bezigheden der Rupfen, waargenomen. Deze beiden trokken myne opmerking derraaa- te tot zich , dat ik niet zonder groote vergenoeging veele dingen, ten opzichte dezer Schepzelen, ontdekte, waar mede ik geloofde by anderen veel danks te zullen verdienen , wanneer ik dezelven bekend maakte *. Derhalve befloot ik , eene verzameling van Vogelen dezes Lands te be- ginnen , waarin ik niet alleen de Afbeelding van eiken Vogel , maar ook de omftandige Befchryving van zyne door my ondervonden Levenswyze en Verrichtingen, anderen onder 't oog wilde brengen. Doch ik was nog met de fchikking van 't Werk bezig, toen ik vernam, dat my een ander daarin reets voor was; nademaal de Heer Frifcb te Berlyn in den jaare 1736, eene diergelyke Verzameling begon uit te geven; en toen ook naderhand de Heer Joban Hendrik Zom met zyne Petino -Theologie voor den dag kwam , waarin al het merkwaardige omtrent de Vogelen zo zorg- vuldig en vlytig befchreeven is, dat het niet ligt te verbeteren zy, oor- deelde ik, dat men myn Werk, in dat opzicht, wel zou konnen ont- beeren. Aangaande de Rupfen , ontbreekt het ook wel niet aan zodanige Boe- ken , waarin ze befchreeven en afgebeeld zyn geworden ; maar dezelven zyn zo zeldzaam als koftbaar, en de berichten , daarin vervat, zodanig gefteld, dat ze niet altoos met zekerheid konnen aangenomen worden. Ik verfta hier door inzonderheid de beide Werken van Mejuffr. Merian , en dat van Goedaart, waar by ook te rekenen is 't gene /lldrovandus en Jonfton 'er van gelchreeven hebben. De befchryving van allerhande Infeclen in Duitfchland , door den Heer Frifcb uitgegeeven, wil ik den welverdien- den Lof niet betwiften ; maar wanneer ik zegge, dat zyne Afbeeldingen vry fchooner konden weezen, zal ik my aan den lafter van verachting niet fchuldig maaken. Doch ik zal my met de optelling der Schriften, van de Rupfen en andere Infeclen handelende , niet langer ophouden, waar van + Ik hebbe in de Levensbefchryving van dezen onvermoeiden en uitmuntenden Man,, die ik, op de aanhoudende begeerte van veele Liefhebbers, in her. vierde Deel van dit Werk geplaatst hebbe, deswegen omfïandig gefproken, en aangetoond, dat onze lieer RS/el reets in zyne Jeugd , naamlyk van zyn 17de jaar af, (onder het opzicht van zyn Neef Wilhelm Rafel van Rofenbof , een beroemd Dieren- en Fresco-Schil- der, aan 't Hof te Merfeburg,) begonnen heeft, zyne opmerkzaamheid omtrent al- lerhande Schepzelen en derzelver werkzaamheden r eD inzonderheid omtrent de Vo- gelen en Infttten, te befteeden. Kleemann. S C H R Y V E R. van in de Inleiding der InfeÏÏen - Theologie van den beroemden Meer Pas- toor Lesfing meer bericht te vinden is; en alleenlyk zeggen, dat men ""er weinige vindt, waarin de befchreeven Infeéten met levende Meu- ren afgebeeld zyn. Vermits ik nu oordeelde in (laat te weezen , om een Werk van dien aart te konnen t'zamenftellen , en uit eigen on- dervinding eene Befchry ving dier Infeclen te konnen mededeelen , was ik in de hoop van den Liefhebberen der Natuurlyke Hiftorie geen on- dienft te zullen doen , wanneer ik myne vlyt , die ik aan de Voge- len wilde te kofte leggen, aan de Befchryving en Afbeelding der In- ieéten befleedde. Ik had reets ettelyke jaaren met de befchouwing der Infeóïen door- gebragt, eer ik nog op deze gedachten kwam ; maar toen my de geeft- ryke Gedichten van den Hamburger Poëet, den Heer Broocks , en de Phy/ico -Theologie van tVilliam Derham bekend wierden, dienden de- zelven my tot des te meer aanmoediging ; en dus hebbe ik dit ook der bovengemelde Infedten -Theologie te danken. Doch zo yverig als ik was , om myn voorneemen ter uitvoeringe te brengen , zo veele zwaarigheden deeden 'er zich op , die my byna weder afgefchrikt had- den. Het was naamlyk nog onzeker of myn Werk goedkeuring zou- de vinden , en ik kon wel vooruit zien , dat ik zulks niet ondernee- men konde zonder veele koften te doen. Om de Aanmerkingen , wel- ken ik gemaakt had, ten papiere te brengen, was 'er tyd noodi^- het Afceekenen der Infecten kofte my meenig uur , dat ik tot noodi- ger bezigheden befteeden moeft; en om myne Tekeningen dooreen an- der in 't koper te laaten brengen , dat zou my ook bezwaarlyk vallen. 'Er was niemand die den druk en de uitgave op zich wilde nee- men; en om zelf de Plaaten met koleuren af te zetten, fcheenen my- ne andere noodwendige bezigheden ook niet toe te laaten : boven dien voorfpelde ik my wel , dat ik , wanneer ik zelf het Werk wilde uit- geeven , nog eene laftige Briefwiffeling zou hebben te houden. Zo gewichtig als nu de tegenwerpingen , die ik my zelven maakte, fchee- nen te zyn , zo gelukkig ben ik dezelven te boven gekomen : doch naauwlyks wierd myn voorneemen anderen bekend , of men befpotte niet alleen myne onderneeming als onnut , maar men hield my zelf voor een Menfch , die waande byzondere Ingeevingen en Openbaarin- gen te hebben. Deze befpotting viel my in 't begin wat fmertlyk, te meer, dewyl ze van zodanige lieden kwam, die zich onder deGe- * 2 leer- VOORREDE van de-n leerden Heten tellen: maar ik befpeurde wel haalt , dat ik zulke Ge- leerden voorhad , die meer op de vermeerdering hunner Inkomften , dan op andere Inzichten, doelden, en dat ik my derhalve aan hunne befpotting weinig kreunen moeft. Doch devvyl myn voorneemen hun inzonderheid deswegen verwerpelyk heeft toegefcheenen , om dat ze 'er de nuttigheid niet van konden befpeuren; en vermits ook anderen van gedachten geweeft zyn , dat de Onderzoeking der Infecten een zon- dig tydverdryf is ; zo zal het niet ongevoegelyk weezen , by deze ge« legenheid het tegendeel daar van aan te toonen , met de uit het Franlch vertaalde woorden van den beroemden Heer van Reaumi/r9 welke , in de Inleiding van het eerfte Deel zyner Memoires pour fer- vir è F Hifi oir e des Infecles, van pag. 4. tot pag. 10. gevonden wor- den , en die my zo voortreffelyk voorkomen , dat ik oordeele , dat deze zaak niet beter konne voorgedraagen worden. „ Men vindt Menfchen , die alle Onderzoekingen , welken in dit „ gedeelte der Natuurlyke Hiftorie gedaan worden , voor onnut hou- „ den , en dezelve zonder onderfcheid voor een niets waardig tyd- „ verdryf uitkryten. Nu fta ik gaerne toe, dat men ze voor een 3, tydverdryf houde, dat is, voor zodanige Onderzoekingen, die, in „ plaats van laftig te weezen , het Verftand des genen , die 'er me- „ de bezig is, op eene aangenaame wyze verluftigen: doch haare uit- ,, werking flrekt zich nog verder uit; nademaal zy noodwendiger wy- „ ze in den Onderzoeker eene hoogachting voor den Werkmeefter ,, van zo veele Wonderen te wegen brengen. Zouden wy ons fchaa» j,. men zodanige Waarneemingen en Onderzoekingen onder onze be- ,, zigheden te rekenen , die zulke Werken ten ondenverpe hebben , ,, waarin het Allerhoogfte Wezen , naar 't ons toefchynt, tot zyne „ eigen vergenoeging, zo veele en menigerleie wonderen heeft willen ,, vereenigen? De Natuurlyke Hiftorie is de Hiftorie zyner Werken, „ en 'er zyn geene, voor elk zo begrypelyke, bewyzen van zyn Be- „ ftaan , dan die dezelve ons aan de hand geeft. Veele Schryvers, „ die ons veelerleie dingen in de Waereld zodanig hebben leeren be- „ fchouwen , dat men ze noodwendig voor Werken eener oneindige „ Macht en Wysheid moet erkennen, fchynen te wenfehen, dat de „ Waarneemingen nopens de Infeélen zich vermeerderen mogen ; na- ,, demaal ook met dezelveu te gelyk de bewyzen van het Beftaan der „ Godheid vermeerderd worden. „ Ook S C H R Y V E R. „ Ook de zodanigen, die alleenlyk hoogfchatters zyn van 't geen hes w onkundig Volk voor waare goederen houdt, moeilen de Onderzoekin- „ gen der Infecten niet eens aanmerken als eene onnutte bezigheid; na- „ demaal dezelven ons gelegenheid konnen geeven ter vermeerderinge de- „ zer Goederen. Byaldien men nimmer acht gegeeven had op de Rup- 5, fen, zouden dan de zulken wel ontdekt zyn geworden , waar van wy „ ons niet alleen tot pracht, maar ook ter vervullinge onzer behoeftighe» „ den, zo wel weeten te bedienen? Zou men wel geloofd hebben, dat ,, de werking van eene enkele foort van Infeclen een voorwerp van een ., der voornaamfte deelen van onzen Handel kon worden? Dat dezelve ,y zo veele Konftenaars en Manufactuur en zou bezig houden? HetWafch- „ en de Honig verfchaffen ons inderdaad niet weinig nut. Hebben de „ zulken dan geene voordeelige bezigheid ondernomen , die, den yver „ der Byen in 't Woud befchouwende , bedacht geweeft zyn, om zulke „ Diertjes tam te maaken, en dezelven in de Tuinen, of omtrent de hui- „. zen te brengen ; om hunne vermeerdering te bevorderen , en van de ,,. vruchten hunnes arbeids nut te trekken? Komt de Lak , waar van wy ,,. ons by het Zegel - Wafch en tot de VerniiTen zo wel weeten te bedie- „. den, en daar men voor het Corduaan eene roode Verf van maakt, niet „ van eene foort van vliegende Mieren ? De zorg , die men in 't Koningryk „. Pegu aanwendt , met ontelbaare kleine Staafjes in den grond te (teeken ,. „ waaraan deze Diertjes zich gaerne ophouden, en hunne harftachtige „ Gom vaftkleeven , is de oorzaak, dat men dezelve gemaklyk en in eene „ groote menigte verzamelen kan. De Ouden maakten hunne Purperver- ,, we van eene kleine Moffel: en fchoon men ten tyde van PHniiis voor- „ gave, dat zulks door een Hond ontdekt was , die zodanig eene Moffel „ opgegeeten , en zyne ooren met die fchoone kolsur beverwd had ; „. waren 'er echter naauwkeurige Waarneemers noodig, welken de Zee- „ flak , waar van ze voortkwam , met opmerking onderzochten , om het „ kleine verblyf te ontdekken, waar in het fap, dat tot deze verwe ver- „ eifcht wordt, verborgen zit. Het is niet waarfchynlyk , dat de Ouden „ fchooner en fchitterender roode koleur aan hunne (toffe wiften te gee- j, ven , dan wy tegenwoordig aan onze Lakens en Zyden Stoffen weeten- „. te doen; ja zelf het is eer te gelooven, dat wy zeer fchoone koleuren „ hebben, die zy niet hadden. Alle deze fchoone roode koleuren maaken ,,. wy intuffchen van Infecten, waar van zy zich niet wiften te bedienen,. ;, Het is nu zonneklaar beweezen , dat de Cochenille , welker veelvuU * 3 » diS VOORREDE van den dig en nuttig gebruik zo bekend is, niet anders dan een InfecT: zy, dat zich ongemeen vermenigvuldigt , en in Mexico met veel vlyts , voortgeteeld wordt. Onze Verwers gebruiken een InfecT: , dat op eene „ foort van kleine Eiken groeit, en zich daar vertoont in ecne gedaante, welke zo min naar die van een Diertje gelykt, dat zelfs de Natuurkun- digen het langen tyd voor eene enkele ruwigheid van dit Boompje heb- ben aangezien ; wy noemen het Kermes , of de Scharlaken Bezie. „ Waarom zouden wy niet gelooven, dat men met de Infeclen nog „ meer ontdekkingen zal konnen doen, die even zo nut en voordeelig zyn als de bovengemelden ? Want die genen , daar wy ons thans van bedienen, konnen ons aanleiding geeven, om meer diergelyken, of ook anderen , te vinden. Daar ons de Hiftorie van de Kermes of de Cochenille wel bekend is, zyn we immers in ftaat, om ook andere dier- 55 33 33 33 33 53 33 55 „ gelyke Infeclen te leeren kennen , en te onderzoeken , of 'er onder „ dezen ook niet eenigen zyn, waar van wy nut konnen trekken. Ter- wyl ik de Moflelen , waar uit de Ouden hun Purper haalden , onder- zocht, hebbe ik eene foort van kleine Eieren ontdekt, welke aan ze- kere Zeekuften zeer gemeen zyn , en eene roode koleur geeven , die men geenzins gering moet fchatten ; vermids dezelve van zeer veel „ dienft zou konnen weezen ter Verwinge van 't Lynwaad. De Gewas- „ fen, bekend by den naam van Gal -Appelen ofGal-Nooten, die men 5, gebruikt om zwart te verwen en Inkt te maaken , groeien wel inder- daad aan de Boomen , maar worden echter door Infeclen voortge- bragt. „ Het gebruik, om met Infeclen eene zekere foort van Vygen ryp te maaken , is een der oudften en zeldzaamften , die men zich zou kon- nen verbeelden. Men bediende zich van dezelven reets ten tyde van Theophraflus en Plinius; en de Heer Tournefort heeft op de Eilanden der Egeïlche Zee gezien , dat zulks nog gefchiedt , ter plaatze alwaar de inzameling dezer Vruchten de gewichtigfte bezigheid van 't Land- volk is. Men teelt aldaar tweeërleie Vygeboomen , naamlyk den wil- den (zynde de Caprificus der Latynen,) en den tammen. De wilde draagt 's jaarlyks meer dan eens Vruchten , en in dezelven groeien Wormen , die in eene foort van Slakken veranderen. Indien nu de tamme Vygen tydig zullen worden, moet men zich van de Slakken der wilden bedienen : want de nneeften vallen af voor dat ze volkomen ryp zyn , als ze niet op, den rechten tyd van die Infecten aangefloken wor- „ den. 35 55 55 35 55 33 53 55 53 53 53 33 55 33 53 33 J3 93 S C H R Y V E R/ den. In Juny en July verzamelt liet Landvolk de wilde Vygen ■> en na* dac ze dezelven met Gras of Bandjes te zamen gebonden hebben, bren- . gen zy ze by de tamme Vygen; zy verzuimen niet van alle avonden op de wilde Vygen, die men plukken kan, dat is, op die genen wel-, ken Infecten bezitten, die op het punt zyn van 'er uit te kruipen, en op de tamme Vygen , die dezelven noodig hebben , wel acht te gee- ven. Indien zy de wilde Vygen niet ten rechten tyde haaien , vallen de tamme af zonder ryp te worden. Het is bovenal waarfchynlyk , dat , de noodzaaklykheid van zulks te doen , door de menigwerf herhaalde „ ondervinding, beveiligd zal zyn geworden; vermits het Landvolk het overige van 't jaar zorgvuldig en vlytig toeziet , of ook de Vruchten der wilde Vygeboomen op den bekwaamen tyd in (laat zullen zyn om, „ de noodige Slakken te leveren; want de verzameling der Slakken is noodzaaklyk, indien ze Vygen verzamelen willen. Zy hebben nog een ander en geringer middel, zegt de Heer Tournefort; te weeten, zy ftrooien op de tamme Vygeboomen het Ascohmbros , eene Plant in dat Geweft zeer gemeen, en in welker' Vruchten ook Slakken groeien y die bekwaam zyn om de Vygen aan te lteeken. ,, Onder de meefte foorten onzer Vruchten worden diegenen , welken wormfteekig zyn, 't eerfte ryp: de eerfte Pruimen,, de eerfte tydige Peeren, zyn gemeenlyk wormfteekig. Het is niet te denken, dat de Vygeboomen, die in Griekenland gekweekt worden, juiftdeeenigften zyn, welker Vruchten met nut en in menigte, door het aanfteeken der Infeéten, tot fpoediger rypheid gebragt konnen worden. „ Ik zal my met de Artzenyen , die wy van de Infecten konnen maa- ken , en die 'er werklyk van bereid worden , niet zeer lang ophouden ; de Ouden hebben ons een tamelyk getal daar van opgegeeven, en Willem van den Bofch heeft 'er, in het vierde Boek zyner Medicinale Hifi orie der Dieren , een gedeelte van opgenoemd. Men zou, naar al- len fchyn, zeer verdwaald weezen, indien men zich op de kracht van< alle deze Artzenyen verlaaten wilde; nochtans is het buiten twyffel, dat het gebruik der Spaanfche Vliegen in zommige toevallen van goe- de uitwerking is; dat men zich in andere gevallen met vrucht van de Bloedzuigers bedient ; en dat de zogenaamde Piilebedden , de Regen- wormen of Pieren, benevens andere Infecten in de Medicynenmetnut '„ gebruikt worden. De kracht der Druppels , of de Spiritus , dien men *, uit V) >' 55 33 » 9* ->■> 33 35 53 » 5' »3 V> 35 53 33 5) >3 n 5) 53 3> 53 5» VOORREDE van den „ uit de Zyde * maakt, is bekend. De Kermes, waar van we boven ten „ aanzien der Verwerye gefproken hebben , wordt tot het inleggen van „ de * Aangaande dezen Spiritus , die uit de Zyde gemaakt wordt, zal het niet ondienftigzyn, hier van eenige nadere verklaaring te geevcn; waar toe we gebruik zullen maakenvan het bericht dat we deswegen gevonden hebben, in her Werk vanden Heer Stephan Frans Geoffroy, in zyne uit het Franfch in 't Hoogduitfch overgezette Verban- deling over de Materia Medica, te Leipzig 1763. Vide Deel pag. 293 295, De Zy wormen bevatten veel Water en Oly, maar hebben weinig vluchtig Zout in zich. Hun gebruik in de Geneeskunde is zeer bepaald ; men houdt ze alleen dienftig voor de dui- zeling; men laatze in dat geval droogen., en, alsdan tot een Poeier gedampt zynde, legt men ze op het kaalgefchooren Hoofd. Doch fchoon ze op zich zelf van geen groot nut zyn, is het echter geheel anders met hunnen arbeid gelegen; nadien de Zyde, waar uit wy de koftelykfte Stoften erlangen, ons tevens eenederkrachtigfte Medicynen uit- levert. Men trekt, naamlyk uit de ruwe Zyde , eene vluchtige Vochtigheid of Geeft, welke voor dezen, onder den naam van Engelfche Druppels (Gutta AnglicatOt) , zo be- roemd is geweeft; doch die hedendaags gantfeh uit de mode begint tegeraaken, gelyk byna alle. Middelen , hce goed ze ook zyn, dit onderworpen zyn. De teebereiding is «als volgt; Neem ruwe Zyde, vul 'er een beftagen Retort mede, en zet dien vervolgens op een zagt vuur. Daar van wordt eene vochtigheid, een vluchtig Zout en Oly, die als Boter tezamen ftolt, overgehaald. Neem voorts 4 Oneen van dit vluchtig Zout, één Dragma goede Lavendel -oly, en 2 Oneen Spiritus firn rettificati , ofovergehaal- den Brandewyn; doe alles tezamen in een glazen Retort, zet 'er een Helm op, dry k de voegen wel digt toe, en laat het 24 uuren trekken: zet het vervolgens in 't Zand op het Vuur. Het Zout gaat in 't begin droog over, daar op volgt de vloeibaare Lavendel- en Wyngeeft , die met het vluchtig Zout vervuld is. En dit noemt men de Engelfche Druppels. Dit Middel heeft Doftor Goddar uitgevonden, die voor zyne uitvinding eenegroote tielooning gekreegen heeft van Carel den II. Koning van Engeland. De Chimiften heb- ben zich op verfcheiden wyzen bemoeid &m het natemaaken, maar men wilt 'er dewe- zenlykc zamenftelling niet van , voor dat de Koning van Engeland het geheim vanden Uitvinder gekocht had en zulks openbaarde, Mylord Portland ontdekte hetzelve aan den Heer Tournefort, die het in de Memoires de l' Academie des Sciences de l'Jnnée 1700. bekend gemaakt heeft. De Ondervinding heeft geleerd, dat deze Druppels, zo wel als het met cenc wezenlyke Oly vereenigd en overgehaald vluchtig Zout der Zyde, zeer dienftig zyn voor de Slaapziektens, voor de Hypochondrie , of Zwaarmoedigheid, •en Moederkwaaien, voor de kwaadaartige-Koortzen, en andere Kwaaien en Ziektens, die uit een verdikt Bloed en verftapping der vafte Deelen omftaan. Men ruikt 'eraan, en geeft ze van 10 tot 20 druppels in Hoofd- en Moeder- verfterkende Middelen; of men mengt ze ook onder Dranken en Juleppen, welken dienftig zyn voor diergelyke Kwaaien. Doch fchoon deze Druppels een goed Middel zyn, vereffenen zy nochtans in 't gebruik eenige behoedzaamheid; en men moet, eer men dezelven voorfchryft., wel onderzoeken, of de Ziekte of Kwaal, waar voor men ze geeft, geheel en al vry is van ontfteeking; want in dat geval zou dit Middel een werkelyk vergift zyn, en de Ziekte verzwaaren, in plaats van die te geneezen; doordien deszelfs werking daarin be- .fiaat , dat het de Levensgeeften opwekt, de Krachten verfrifcht, en de beweeging des Bloedt S C H R Y V E R. „ de Alkerraes gebruikt, en is het voornaarnfte van de zogenaamde Al- i, kermes - Syroop. „ Jn de Hiftorie der Infeétcn is nog een ruimer Veld tot nutte ondek- „ kingen overig, die van eene gantfeh andere foort zyn , dan de reets „ genoemden. Onze Planten , onze Boomen , onze Vruchten worden „ van ontelbaar veele zodanige kleine Diertjes vernield. Doch zy over- j, vveldigen niet alleen onze Velden en Tuinen , maar vallen ook in onze 3, Huizen, op ons Houtwerk , Meubelen enKleederen; zy vermolmen ,, en verteeren het Koorn op onze Zolders ; zy doorbooren ons houten Huisraad , en het Timmerhout onzer Gebouwen ; ja zy verfchoonen zelfs ons niet. Dit zo zynde, zou hy immers een werk van gewicht onderneemen , die alle de ons zo fchadelyk zynde foorten van Infeclen „ in diervoege onderzocht, dat hy te gelyk een Middel uitvonde om de ,, fchade, die zy ons toebrengen, te beletten, om dezelven te dooden „ en hunne Eieren te vernielen. Met dit oogmerk hebbe ik de Hiftorie der Motten onderzocht; en het vergenoegen , dat my de Waarneeming van hunne wonderbaare bekwaamheid, die ze my vertoonden, veroor- zaakte, heeft my geenzins verleid noch verhinderd, de krachtigite Mid- delen uit te denken , om ze te dooden : ik hebbe in de Memoriên der „ Academie reets in den jaare 1728 bekend gemaakt, wat my , om ons „ Wollengoed en Peltwerk voor hunnen aanval tebewaaren, alshetnut- j, fte is voorgekomen. „ De behoudenis van 't Koorn is eene zaak van de grootfle waardy „ voor hun die gantfche Staaten regeeren. Zouden hunne opmerkingen „ en zorgen voor het welzyn van 't menfchlyk geflacht niet ten hoogften pryswaardig weezen, wanneer ze anderen door beloften van beloo- J5 i-i 3} „ ningen aanmoedigden, om geheimen te ontdekken, hoe men het Koorn „ voor de Infeden bewaaren konde ; welke , eens in het Koorn » ge- Bloeds vermeerdert. Wy hebben het noodig geacht dit in dezen te melden, dewyl 'er nog veele Menfchen met dit Middel zodanig ingenomen zyn , dat het hun even zo koftbaar voorkomt als het Aurum polabile fchynt te weezen; en zich verbeelden, dat 'er geenerleie Ziekte zy , daar het niet goed voor is : waar door het ook me- Eigmaal gebeurt , dat men het in veele gelegenheden aanpryfl: , daar het meer fcha- de dan voordeel doet. Ik zou nog veele andere dienden, welke men van de Zyde in de Geneeskunft weet te trekken , hier konnen aanhaalen ; doch ik oordeele dit genoeg te zyn , om het gezegde van den Heer Reaumur en des Heeron Röfel te doen verftaan , waar toe deze Aantekening alleen betrekkelyk is. Kleemann. I Deel. ** VOORREDE van den „ geraakt zynde , eene fchrikkelyke verwoefting in 't zelve aanrich- „ ten, en den grootften Koorn-hoop tot een enkel en ligt kaf maaken? ,, Doch diergelyke geheimen kan niemand uitvinden, dan hy alleen, die „ deze Infeélen naauvvkeurig onderzoekt. Het Timmerhout der Gebou- „ wen wordt menigvverf vernield , devvyl de Wormen, in het binnenfte „ der grootfte Hukken doorgedrongen , de vezelen aan {lukken byten , en ,, alles tot meel en ftof vermolmen. Wy zien dagelyks diergelyk Hout- ,, werk, dat we tot zodanige zaaken gebruiken, die het niet of weinig „ verflyten, en dat bygevolg lange jaaren zou konnen duuren, byaldien „ het door den Worm niet gebreklyk gemaakt wierde , dewyl dat Infect 3, het binnenfte vermolmt. Alle onderzoekingen derhalve, welke met „ dat oogmerk ondernomen wierden , om te beletten dat de Worm niet „ in 't Hout kome, zouden bygevolg voor 't Algeraeenebeft van zeer ,, veel dienft zyn. Hoe nut zouden, by voorbeeld, in deze foort, de „ proefneemingen niet weezen, door welken men een Middel kon uitvin. „ den , om die Wormen te vernielen , die een hoornachtigen Kop heb- j, ben, en onder Water de grootfte Schepen dooi booren; endieveelejaa- „ ren de Provincie van Holland in groote benaauwdheid gebragt hebben , ,, aangezien zy de Paaien , die ter behoudinge van de Dyken en Dammen , „ dienden , doorknaagden , en zo zwak maakten , dat ze door de golven 3, van 't Water om verre geworpen konden worden! „ En eindelyk, zou het niet aangenaam zyn, wanneer wy de Rupfen „ konden afweeren , die de Boomen, zo wel de Vruchtdraagende, als j, dezulken, die ons door hunne aangenaame fchaduw verkwikken , ten „ eenemaale van bladeren berooven ? En indien wy 't geheim wiften f, uit te vinden, om te beletten, dat alle foorten onzer Vruchten niet zo ., zeer door de Infeélen aangetaft wierden , gelyk in zommige jaaren ge- ,, beurt? Hoe menigmaal wordt de ryke voorraad van Vruchten, dieon- „ ze Boomen belooven , zeer gering! de Vruchten vallen af eer ze nog ,, ryp zyn, of zo ze alrypzyn, konnen ze niet bewaard worden , om dat 'er de Worm in is. Daar zyn nog zeer veele ontdekkingen te wenfchen, die echter vaa ,, niemand anders te wachten zyn , dan van de zodanigen , die de Infec- ,, ten naauwkeurig onderzoeken ; en die nog wel ontdekkingen zouden „ konnen doen, daar we nu in 't geheel geen gedachten ophebben. 5, Voor 't overige wil ik niet ontkennen, dat het getal der nutte Waar „ neemingen , die wy door de Hiftorie der Inie&en deelachtig zyn ge- ,3 wor- 5J 55 S C II R Y V E R. worden , ja zelf het getal der genen , die wy nog te hoopen heb- ben , zeer gering is, in vergelyking met het getal der genen, die , enkel nieuw en aangenaam zyn. Maar by welke Weetenfchappen , is het niet zo gelegen ? Daarenboven is het gene wy voor nieuw , en aangenaam houden , veeltyds niet verre van het nutte verwy- , derd; en als wy het nutte ontdekt hebben, zullen wy meeftal zien , , dat het geen ons nieuw en zeldzaam fcheen te zyn , juift dat geen , is , het welk ons tot de voornoemde nutte Ontdekking den weg gebaand heeft.* " Tot dus verre de woorden van den Heere de Reaumur. Doch fchoon het van hem aangetoonde nut , dat van de Onderzoeking der kife&en te hoopen is, zich redelyk verre uitftrekke; is 'er echter nog iets * Worden ook niet honderden van Mentenen door de meefte Infcften in vlyt en werk- zaamheid, die zy gedeeltlyk ter bezorginge hunnes levens, gedeeltlyk ter behoude- nilTe hunner nakomelingfchap aanwenden , dermaate overtroffen , dat reets de wyfte der Koningen, ik doele op den hoogverlichrcn, verheven en voortreffelyken Zeden- leeraar S.üomon, daar uic gelegenheid genomen nebbe , om de luie en traage Men- fchen door het voorbeeld van een kruipend Infeft te befchaamen? en te zeggen: Ga b.'en tot de Mier, gy Luyaart; zie baare wyze aan , en leer. Hoewel zy geen P'orjl , nocb Hoofdman, nocb Heere beeft ; zo bereidt zy nochtans baar brood in den Zomer, en vergadert baare fpyze in den Oogjl , Spreuk, VI. vs. 6 — 8. Wiens fchuld is 't, wan- neer dikwerf gantfche heïrfchaaren van fchadelyke Infeftcn onze Velden, Akkers en Tuinen verwoeden ? Is 't niet veelal onze eigen fchuld , om dat wy zo verzui* mend, zo onachtzaam en zo nalaatig zyn in hen te verdelgen, dat ze ons door hun- ne vlyt, om zich te behouden en te vermenigvuldigen, verre overtreffen? Zy, die 'er mogelyk alleen zyn om onzen overvloed, en niet onzen voorraad te vertee. ren? En eindelyk, moed dan ook de wonderbaare verandering uit een geringen en onaanzienlyken toeftand in een fchooner en heerlyker ftaat, niet eenige en zo vecle nuttigheid voor ons vervatten , dat wy daar uit leeren en befluiten konden , dat de onvergelykelyke Almacht des Alvermogenden Scheppers ons daar door hcefc willem leeren, dat hy ook zyne beloften, die hy ons in 't boek der Openbaaringe zo veel- vuldig en dier heeft doen toezeggen, eindelyk aan ons vervullen, en onze onvol- komen en nog met zwakheden en vergangkelykheid verknochte Lichaamen , eens weder uit hunne afche te voorfchyn roepen, en in een volmaakter, onvergangkely- ken en heerlyken (laat herzettcn en veranderen zal? Ons, als zodanige Scbepzelen, welken hy den voorrang onder alle de aardfche Schepzelen gegceven , en met eene vernuftige en onvergangkelyke Ziele begaafd heeft : ja ons , die hy genoegzaam tot Monarchen en Reheerfchers der Dieren gefield heeft? Of is het voor geen nut te houden , dat we uit de Boeken der Natuure ook de voeeftappen van een wyzen Oorfprong mogen erkennen, en daar uit, op eene geoorloofde wyze, befluiten voor de geopenbaarde Godlykc Waarheden konnen opmaaken , en dus de Verachters derzel- ven zoeken te befchaamen ? Kleemann, ** 2 VOORREDE van den iets overig, daarhy geen gewag van maakt, en dat men evenwel geenzins gering te fchatten heeft. Ik ben naamlyk , zo als het meefte deel der Menfchen, vaft van gevoelen geweeft , dat de Infecten uit de verrotting ontflonden ,• maar naauwlyks was: ik wat bekender met dezelven geworden , of ik werd terllond tot andere gedachten opgeleid; en thans geloove ik, dat 'er geene foort van Infect beftaat, het welk niet van een ander zyns gelyken voortgebragt wordt. Ik weet zeer wel, dat veeier antwoord zal weezen; dit is eene overbekende zaak; hetwelk ik ook gaerne toeftem- me; nochtans was 't wat nieuws voor my, en wanneer ik zegge, dat veelen , zelfs Geleerden , zulks door myne onderzoekingen eerffc geleerd hebben, zegge ik niets dat tegen de Waarheid ftrydt. Doch dit niette, genftaande zyn 'er nog anderen genoeg, die 'er niets van weeten; en zy die my voor een Menfch, met ingeevingen en openbaaringen zwanger gaande , gehouden hebben , zyn mede onder de zulken te rekenen. Want toen deze door my hoorden beweeren, dat de Maden in de Wonden en rottige Zweeren uit Muggen ontdaan; dat de Vloon (gelyk ik in 't ver- volg zal toonen) uit Eieren voortkomen; dat de Maden in de Kaasinsge- lyks uit de Eieren der Muggen gebooren worden , oordeelden zy een ruim veld te hebben , om den fpot met my te dryven.* Indien nu deze wyze Heeren door myn Werk tot andere gedachten mogten komen, neb- be ik daardoor eene dubbele nuttigheid te wegen gebragt; want zy zou- den eene nieuwe waarheid leeren, en ik zoude niet meer door hen befpot worden; dat my ook zeer getrooft met den beroemden Gunt her zou kon- nen doen zeggen: Al woekert myne vlyt in 't kleen> Zy is nochtans al boog geraakt, Wanneer baar Voorbeeld ook maar een? Heeft in de Waarheid va/l gemaakt. D LIS * Volgens de grondftelling van den groenen Hervty , wif men gaerne gelooven , dat alle bezielde Schcpzelen, zo wel die leevende Jongen baaren , als die Eieren leggen, uit een Wyfjes Ei, dat door 't Minnelyk Zaad 'bevrucht is geworden, voortkomen :doch van de Polypen fchynt, voor zo veel ik weete, nog niet volkomen befiift. te weezen, of zich dezelven ook door middel van paaring en door Eieren voortplanten; echter febynt dit zeker te zyn, dat ze zo min ais anderen uit de verrotting ontdaan, en men heeft S C H R Y V E R. Dus dacht ik ook , toen ik met de Uitgave van myne Hiftorie der In- fecten bezig was, en dienvolgens waagde ik het met dezelve in den jaare 1741 voor den dag te komen. Vooreerft gaf ik maar ééne Plaat met de daarby behoorende Befchryving uit, en wachtte den uitflag en de goed- keuring van beiden af. Dezen waren grooter dan ik gedacht had, en de Liefhebbers der Natuurlyke Hiftorie 1'poorden my zo wel mondling a]s fchriftlyk aan , om dat Werk voort te zetten. Vermits ik nu aan de goedkeuring van myn arbeid niet meer behoefde te twyffelen , ging ik na- derhand voort met alle Maanden twee Plaaten benevens de Befchryving uittegeeven; zodat eindelyk myn Werk tamclyk. aangroeide, en de Vlinders alleen een gantfch Deel kohden uitmaaken. Geduurende den tyd , dat myne Bladen door de Waereld zwierven , zyn my deswegen al- lerhande geruchten ter ooren gekomen. De Figuuren en Afbeeldingen, hebben, voor zo veel my bekend is geworden, altoos goedkeuring ge- vonden; maar de Befchryving en fchikking van het gantfche Werk zyn veelerleie oordeelen onderworpen geweeft. Betreffende de Befchryving, Dioeft ik hooren, dat 'er veele waren die dezelve als te wydloopig aan- merkten: en ik bekenne, dat ik ze wel korter hadkonnen maaken, indien ik de koleuren der Infeólen en eenige andere omftandighedenftilzwygsnd had willen voorby gaan*; maar ik hebbe daaromtrent ook gezorgd voor die genen, die myn Werk onafgezet geliefden te hebben. Wel is waar, dat ik in langen tyd nog niemand gevonden had, die zulks begeerde; maar ik kon niet weeten , wat 'er in 't vervolg gebeuren konde : ook kan ik ver- klaren, dat ik , dit fchryvende, niet meer dan 50 Afgezette Exemplaaren overig hebbe , zo dat , indien dezelven hunne Liefhebbers vinden , het my naderhand onmogelyk zulle zyn, de overige Liefhebbers anders, dan met onafgezette Plaaten , te bedienen. Deze zullen alsdan de Befchry- ving der Koleuren niet voor overbodig houden. Ondertuflchen begon ik even- heeft veel eer te flellen dat ze die zonderlinge Eigenfchap bezitten^ om haars gelykeo uit zich-zelven voort te brengen en das te vermenigvuldigen. Kleemann. * 'Er zyn echter integendeel ook eenige aanzienlyke en groote Geleerden geweeft, waar van 'er nog eenige inleven zyn, en die ik, desnoods, zoude komren noemen , wel- ken een byzonder genoegen gevonden hebben in de Befchryving van de Tekeningenen' Koleuren der Infeften ; om dat ze daar uit des te meer ftaac konden maaken op eene- juifte Afbeelding, of naauwkeurige Waarneeming en nabootzing der Natuure. KtEEilAKN. ** 3 VOORREDE van den evenwel de Befehryving wat op te korten, om dezulken, welken zy te wydloopig voorkwam , eenigzins te vrede te Hellen ; maar wel haafb badden anderen veel daar tegen , oordeelende , dat ze te veel betaal- den , wanneer ik twee koperen Plaaten met maar een blad Befehryving uitgaf : en om deze klagten weder uit den weg te ruimen , hebbe ik naderhand de Befehryving verder voortgezet , zo als ik die eerft be- gonnen had. Wat voorts de Zaaken aangaat , welken in de Befehry- ving voorkomen , hieromtrent kan ik den Leezer verzekeren , dat ik alles zelf waargenomen , en niets uit andere Boeken ontleend hebbe. Ik wil niet zeggen , dat 'er geen gebreken in zyn ; maar wel , dat ze my tot heden toe nog niet aangetoond zyn ; het welke ik echter , wan- neer het met befcheidenheid gefchiedt, altoos met dankbaarheid erken- nen zal. Na deze algemeene Vooraffpraak, Haat my in 't byzonder nog eenig gewag te maaken, van de fchikking , naar welke dit geheele Werk is ingericht : maar dewyl ik by deze gelegenheid van de Verdeeling der Infecten moete fpreeken , en verfcheiden Liefhebbers gewenfcht heb- ben , dat ik eenig Bericht mogt geeven van de Inieclen in 't alge- meen , zal ik vooraf aantoonen , flat eigenlyk Insecten zyn. Het Latynfche woord Infe&a , 't welk zodanige Dieren te kennen geeft , die gekorven zyn , dat is te zeggen , wier lichaam uit verfchei- den als van eikanderen afgezonderde of ingekorven leden beftaat , is niet genoegzaam om alle Schepzelen, die voor Infecten gehouden wor- den, aan te duiden. Dus zien wy, by voorbeeld, uit het gene hier voorens van de nuttigheid der Infeélen gezegd is, dat men 'er ook de Bloedzuigers en Slakken onder rekent : maar deze beide hebben in 't geheel geen ingekorven huid , en daar zyn meer diergelyken , van wel- ken men zulks moet zeggen, en die echter onder de Infecten geteld worden. Hierom is 't , dat men een ander Kenteken opgezocht heeft, om de Infecten van andere Dieren te onderfcheiden. Zommigen heb- ben zulks in het bloed meenen te vinden , en het bygevolg daar voor gehouden , dat de bloedelooze Dieren , dat is , die geen bloedachtig lap bezitten, alleen Infecten zyn. Nu is 't wel zeker, dat, behalve de Infecten, die hun voedzel in 't bloed van andere Dieren zoeken, en die, S C H R Y V E R. die, fchoon men het ingezoogen bloed in hun lichaam vinde, geen eigen bloed hebben, de meeden nochtans bloedeloos of ten eenemaale van het bloedachtig fap beroofd zyn: maar men vindt 'er evenwel waarin iets dier- gelyks te befpeuren is. Dus ziet men, dat zodanige Muggen, die zich met geen bloed voeden , evenwel een bloedachtig ftp in den kop hebben , waar van een iegelyk overtuigd kan worden, die maar eene gemeene Mug dood wil drukken ; en de zogenaamde Dag- Vlinders Iaaten alle*, wan- neer ze uit hetPoppenvlies gekroopen zyn , ter hunner zuiveringe een bloed- rood fap vallen. Doch zo min als dezen gelyk hebben , kan ik ook an- deren , die de verandering van gedaante tot een kenteken der Jnfeóten maken, gelyk geeven: want behalve dat een groot gedeelte der ïnfeéten in 't geheel niet verandert, zo zyn 'er ook Dieren, die veranderen, en echter niet onder de Infeclen behooren. Diergelyke zyn de Vorfcheny die haare behoorlyke gedaante eerlt, na eene voorafgaande verandering, erlangenf. Ik zou nu nog verfcheiden andere gevoelens konnen aannaa- ien, maar 't lult my thans niet, my met derzelver wederlegging op te houden, en ik zal daarom aileenlyk maar zeggen, dat 'er meer dan een kenteken vereifcht wordt. Zie hier de kentekenen, welken ik uitgevon- den hebbe, en die, myns oordeels, bekwaam genoeg zyn, omdelnfec- ten van andere Dieren te onderfcheiden. Het eer ft e Kenteken der Infeclen is, dat ze geen beenderen , ribben of. graaten hebben; gelyk men in andere Dieren, als Vogelen, Visfchen en Slangen , befpeurt. Het tweede beftaat daarin ; dat de Infeclen of met een Zuiger, of Angel voorzien zyn, of met een Bek, die niet, gelyk by an- dere Dieren , van onder na boven , maar altoos overdwars , of van de rechter na de linker , en van de linker na de rechter zyde geflooten en ge. * Dat *er, ten opzichte van dit fap, onder de Dag- Vlinders eene uitzondering zy, en dar ze niet alle, wanneer ze uit het Poppenvlies komen , een bloedrood Sap laateo vallen, hebbe ik in dit Deel hier en daar reets aangemerkt. Klebmann. j Hier van heefc de Heer Röfel ook een onvergelykelyk Werk, onder den Tytel van Na- tuurlyke Hijtoiie der Vorfcbm en Padden, met "naar 't leven getekende en gekoleurde Plaaten, uitgegeeveo; dat de goedkeuring van alle Geleerden en Natuurkenners heeft weggedraagen. Die Werk is, gelyk aan 't einde van 't eerfte Stuk dezes Deels gezegd is, met eene Latynfche en Hoogduitfche Belcbryving, by de Uitgeevers van het te- genwoordig Werk te bekomen, en zal, zo Godt leven en gezondheid geeft, ook int Nederduitfch verfchynen. VOORREDE van den geopend wordt. Het derde Kenteken vinde ik aandeOogen, die,fchoon ze by zommigen niet befpeurd konnen worden, echter byveelen integen- deel zeer groot zyn, doch altoos onbedekt bevonden worden; dewylhun de Oogleden ontbreeken , waarmede andere Dieren de oogen fluiten en openen konnen. Myn vierde Kenteken beftaat eindelyk daarin , dat de Infecten niet, gelyk andere Dieren, ademhaalen door den mond of neus, maar of door het laatfte Lid , of door de openingen aan beide de zyden van 't lyf , die ook Spiegelpunten * genoemd worden, waar door ze de lucht inhaalen en uitblaazen; gelyk men byproefneeming ontdekken kan, wanneer men een Infect in een helder glas met water werpe , en 'er naauw- keurig acht op geeve. Deze vier Kentekens oordeele ik nu genoegzaam , om de Infeólen van andere Dieren te onderfcheiden , en daar ik dezelven by vereenigd vin- de, dat noeme ik een Infeci. Doch men zou my konnen tegenwerpen, dat de Polypus , waaraan men eerft federt korten tyd zulke byzondere Ei- genfehappen ontdekt heeft f , ook onder de Infecten gerekend wordt , fchoon men niet in Haat zy, om aan te toonen, dat hy de vier gemelde Eigen- fchappen bezitte. Wel is waar, dat hem de beenderen ontbreeken, dat ook zyn Bek miilchien voor een Zuiger aangezien kan worden, endathy dcnzelven zomtyds overdwars opent; maar of hy oogen hebbe , ofhy ademhaalt, en hoedanig zulks gefchiede, is nog niet bekend 4. Hierop moete ik antwoorden 3 dat deze tegenwerping niet geheel ongegrond is. Het * Men zou dezelven, wegens hunne verrichting, gevocglyker Adem- of Luchtgatcn mogen noemen. Klebmann. ■J- Naamlyk de Heer Trembley , die de byzondere Eigenfchappen van dit Schcpzel reets in den jaare 1739 ontdekt zou hebben , en die 'er in 't jaar 1744 een Tractaat van uit- gegeeven heeft. De Heer RS/el kon nog al eenigen tyd lang niet gelooven , dat 'er zulk een wonderbaar Schepzel , als de Polypus is , wezenlyk beftond ; tot dat hec Trattaat van den Heer Trembley hem in 't jaar 1745 daar van overtuigde. Waar ophy eindelyk naderhand dit buitengemeene Schepzel zelf ontdekte, en zyne Waavncemin- gen en Ontdekkingen daar omtrent, tot groot genoegen en verwondering der Liefheb- berd), in het lilde Deel van dit Werk, heeft bekend gemaakt. Klkemann. 4. De beroemde Heer Juftitie-Raad Ledermulier , welke zich , in zyne uitgegecven Mi- croscopifche Gemoeds- en Oog- Vermaaklykheden, beroemt, dat hy de Onderzoekin- gen over den Polypus met den Heer Rofel gedaan heeft , meent aan deze foort van Schepzelcn Oogen ontdekt te hebben. Ingevalle my eenige Waarneemingen daar van Dog overtuigen , zal ik niec nalaaten zulks in de Hiftorie der Polypen mede te deelcn. Kleemann. SCHRYVER. Het zou belachelyk weezen , te ontkennen , dat 'er een Polypus is , na clat verfcheiden AuEteuren 'er zo omftandig van gefchreeven hebben ; en fchoon ik denzelven tot nog niet gezien hebbe , ben ik echter van zyn aanweezen overtuigd door de Figuur, die zyne Af beelding volkomen ge- lykt , die ik wel in gebootzeerde Steenen gevonden hebbe , en die veel meer overeenkomffc heeft met den Polypus, dan met de Zee -lierren, waar voor ze van anderen gehouden worden. Maar dewyl dit Dier ook die byzondere Eigenfchap heeft , dat het , in flukken gefneeden wordende, weder groeit, en zyne Jongen , gelyk de Boomen hunne takken, voort- brengt; is het niet zo zeer voor een Infect, als wel voor een Dier te hou- den, dat men, in de verdeeling der Schepzelen, tuflchen de Infecten en Planten moet plaatzen, even als de Lampreien of Prikken tuflchen de Vis- chen en Infecten behooren : deze hebben geen beenderen of Graaten , maar Gaten aan de zyden, door welken zy het water, en met hetzelve te- gelyk de lucht innaaien, waar omtrent zy met de Infecten overeenkomen; terwyl hunne overige deelen zodanig gefield zyn , dat ze ook onder de Vifehen konnen gerekend worden. En dus zyn 'er onder alledenatuur- lyke dingen eenigen, die zo wel tot deze als tot gene Hoofdfoor t behoo- ren. Aangaande den Polypus , zo heeft de Heer Bonnet hem ook reets , in zyne Idéé (Tune Echelle des E tres Naturels, of Ontwerpvaneene Ladder der Natuur iyke dingen, tuflchen de Planten tn Infecten geplaatffc. Deze is te zien in 't eerfle Deel zyner Infe&ologie, en dewyl 'er veelligt veelen onder myne Leezers zyn, die dezelve niet kennen, hoope ik hun geen ondienft te zullen doen , wanneer ik deze Ladder , met de daartoe behoorende befchryving , hier plaatze. Gemelde Heer Bonnet, bezig zynde met den Polypus, door den Heer Trembley befchreeven , te zoeken , vond eenige andere Wormen , die ook door het influkken fnyden , en dus door uitbotten, gelyk hy zegt (de bouture'), vermeerderd konden worden. Die Heer, een bericht gee- vende van deze Ontdekking, toont in zyne Voorrede een vyfvoudigNut van dezelve aan , en zegt eindelyk : „ De vyfde nuttigheid der Ontdek- „ kinge beflaat laatftlyk daarin, dat ze ons doet befpeuren hoe alle de „ deelen der Waereld trapswyze onderling opklimmen. Deze voortref- „ felyke waarheid verdient wel , dat wy de moeite neemen om dezelve „ wat verder na te denken. En inderdaad, indien wy de voornaamfte „ Werken der natuure eens recht inzien , zal het ons zeer geloovelyk „ voorkomen , dat 'er onder die van verfcheiden Claflen , ja ook onder „ die van verfcheiden Geilachten , eenigen zyn, die genoegzaam in 't I. Deel. *** „ mid- VOORREDE van den „ midden ffoan, waar door het eene tot het andere overgaat, of met het „ andere verbonden wordt. Dit is voornaamlyk aan de Polypen te zien. „ De wonderbaare Eigenfchappen , die ze met de Planten gemeen heb- „ ben , te weeten , dat ze door uitbottingen en fpruiten vermeerderen , „ toont zeer duidelyk aan , dat zy de Band zyn , door welken het Ryk ,, der Planten met het Ryk der Dieren vereenigd wordt. Dezebefchou- „ wing heeft my tot eene , mogelyk al te ftoute , gedachte aanleiding „ gegeeven, te weeten om eene Ladder der natuurlyke dingen te ontwer- „ pen, die op het einde dezer Voorrede te vinden is. Ik geeve dezelve „ Hechts als eene proef uit, maar die ons tevens de hoogfte begrippen, „ zo wel van den bouw der Waereld , als van de oneindige Wysheid , 3, welke de verfcheiden deelen derzelve gemaakt en met elkander veree. „ nigd heeft , kan inboezemen. Laat ons deze heerlyke Schoiuvplaats ,, eens met opmerking bezichtigen. Laat ons zien hoe de ontelbaare me- „ nigte der Werktuiglyke Lichaamen elkander, naar den graad hunner „ volmaaktheid en voortreflykheid , te boven gaan. Indien wy in hun- „ ne opvolging niet overal een evengelykenfamenhangfchynen te vindm, „ moeten wy zulks aan onze zeer zwakke vermogens toeichryven : hoe „ meer dezelven toenemen , hoe meer fporten of trappen wy ook ont- „ dekken zullen ; en ze zullen tot de grootfte volmaaktheid geraakt zyn , ,, wanneer we niet meer te ontdekken hebben. Maar konnen wy zulks „ in dit leven hoopen ? De hemelfche Geeften fchynen alleen dit voor- „ recht te konnen genieten. Hoe uitneemend aangenaam moet den zali- ,, gen Geeften dit uitzicht niet weezen , dat hun de Ladder der dingen , 5, die aan ieder Waereld eigen zyn, duidelyk voorftelt! En wanneer al- „ Ie Ladders, gelyk ik het daar voor houde, niettegenftaande haar byna „ oneindig getal, maar eene éénige uitmaaken, in welke alle mogelyke „ fchikkingen der volmaaktheden vereenigd zyn; zo moet men toeftaan r „ dat men zich niets grooters noch verheveners verbeelden konne. „ Alle de deelen der gantfche Waereld hebben , dus befchouwd, een ver- j, band met elkander. Het algemeen Geftel ontftaat uit de vereeniging „ der byzondere Geftellen , welke genoegzaam de verfcheiden raderen „ van het Konfhverk uitmaaken. Een Infeér., eene Plant, ieder is een „ byzonder Geflel, een klein Rad, het welk de grooteren in beweeging „ brengt." Laat ons nu de Ladder van onzen Schryver zelve eens opklimmen , weMce met de fynfte Stoffe begint, en in 5.2 trappen met den Menfch ein- digt» Doch dewyl deze Ladder niet in eene colom te plaazen is, Haat hier S C II R Y V E R, hier by aan te merken, dat men de eerftecolom, als ook de tweede» van onderen op beginnen moet, naar 't uitwyzen der getallen. =6 25 24 = 3 22 21 20 '9 18 '7 16 15 H 13 12 11 10 9 8 7 6 5 4 3 2 1 Gevoelig Kruid. 52 51 50 49 48 47 46 45 44 43 4^ 4' J.0 39 38 37 3« 35 34 33 33 >> 3° 29 18 27 De MENSCH. PLANTEN. De Bofchman , of Baviaan. Mos. Aapen. Schimmel. Viervoetige Dieren. Zwammen. De vliegende Eenhoorn. Aard -Appelen. De Vleermuis. Goraalen en Coraalgewaflèn. De Struisvogel. Steen - Planten. VOGELEN. Ami.mth. Water -Vogelen. Talk , Gips , Seleniten. Vogels die in en buiten 't Water Ie«ven, Leijen. Vliegende Vifchen. STEE NE N. VISCHEN. Gebootzeerde Steenen. Kruipende Vifchen. Chryfiallen. Aaien. ZOUTEN. Water -Slangen. Vitriolen. Slangen. METAAL EN. Slakken zonder Huisjes. HALVE METAALEN. Slakken. ZWAVEL. COMBYLIEN. Harften. Pyp - wormen. AARDE. Motten. Gezuiverde Aarde. INSECTEN. . WATER. Gal - Infeften. LUCHT. De brcede Spoel -worm of Pier. VUUR. Polypen. Fyner (toffe dan 't Vuur. Zee -Netelen. Deze Ladder, die door onzen Schryver alleen tot een proef wordt op- *** 2 ge* VOORREDE van deï* gegeeven, en veelligt van elk niet als volkomen zal aangemerkt wor- den, toont echter duidelyk aan, hoe veele Natuurlyke dingen 'erzyn, die zich onder geene Hoofdfoort of Cl alle laaten brengen. En gelyk het by alle Natuurlyke dingen in 't algemeen dus gefield is, zo wordt zulks ook by ieder Hoofdfoort in 't byzonder insgelyks bevonden, wanneer wy dezelven wederom in Claflen , Geflachten en Soorten wil- len verdeden. Wat wel byzonder de Verdeeling der Infefterty waar van ik tegenwoordig nog te fpreeken hebbe, betreft, dezelve is ook nog boven dien aan veele zwaarigheden onderworpen , om dat 'er veelen van dezelven veranderen , en nu als Rupfen en Wormen , dan als Poppen , en dan als gevleugelde Schepzelen verfchynen. Veele beroemde Mannen hebben reeds de moeite genomen , en zodanig eene Verdeeling tot ftand zoeken te brengen; maar het is, myns weetens,, nog niemand gelukt , dat doelwit wel te treffen : dus kan ik my des te minder belooven , dat myne Verdeeling geen tegenfpraak ontmoeten zou*. Doch ik geeve dezelve ook maar als een Ontwerp aan de- hand: • Eene verdeeling in Claflen is eigenlyk niet anders dan eene bekwaame Leerwyze of Rcgifter, waarin men van de Schepzelen, welken daar onder konnen gebragt worden, volgens de van hen opgegeeven Kentekens, Naamen en Eigenfchappen , op eene zeke- re wyze, een onderfcheidenlyk begrip maaken, en hun wezenlyk onderfcheid befpeu- ren kan. Maar ik hebbe reets aangemerkt, dat men geene, zelfs de belle Leerwyze, riet voor volkomen houden, en als zo volledig aanmerken kan, dat ze in de Natuur gantfcli geene uitzondering of tegenfpraak vinden zoude: want wat Sterveling kanzich beroemen, dat hy de menigte der Schepzelen op onzen Aardbodem zodanig uitgevorfcht of nagefneurd hebbe, dat hy met zekerheid zoude durven beweeren, dat 'er niets meer uit te vinden zy , 't gene onder zyne Claflen -orde niet te brengen ware,, of daar van afwyke? De menigvuldige en fchoone Proeven, welken wy, ten aanzien dezer ftell in* gen, vandeberoemdlte en ervaarenfle Mannen in de Natuurkunde hebben, beveiligen zulks ten overvloede; want de tyd en verdere ondervinding heefc getoond, dat hunne Lecrwyzen, hoe volmaakt zy ook te vooren fcheenen, echter hunne gebreken en uit- zonderingen hebben. Hierom twyffele ik zeer, of 'er wel ooit zo volmaakt en volle- dig een Zamenftcl, raakende hetRyk der Natuure, of fiechts wegens een gedeelte van hetzelve, ik'meene, betreffende het groote en wyduitgeflrekte Ryk der Infecten, zal konnen geformeerd worden, dat de Natuur niet vermogend zou zyn 'er iets tegen in te brcDgen. Zou het derhalven niet beter weezen , de ontwerpen van nieuwe t'Zamen- Jtellen en Schikkingen daar te laaten, en zich zo lang met de tegenwoordige te verge- noegen, tot dat men zo verre in de Ontdekkingen geraakt zy, dat men tot de bouwing van een zo gevaarlyk Gebouw een beteren en duurzaamer grond, dan onze ten deele zeer beroemde Voorgangers, konde leggen? Immers hebben wy reets uitgedachtegrond- ftci- SCHRYVER. hand : en dewyl my thans nog veele Infeéten onbekend zyn , kan ik ook niet weeten, of zy 'er zich alle wel onder laaten fchikken: on- dertuflchen kan dit Ontwerp anderen dienen, om ons in 't vervolg van tyd eene volmaakter Verdeeling te leveren. Ik merke dan vooreerfl aan , dat de Infeclen of Land- of Waier- Infeclen zyn , en dat zo wel dezen als genen veranderen , of niet ver- anderen. Dienvolgens zyn 'er Land- Infeclen die veranderen en niet veranderen', en dus ook Water - Infeclen die veranderen en niet veran- deren. Om nu deze in hunne Geflachten te verdeelen , ftaat aan te merken , dat de Infeclen of met Pooten voorzien zyn , of geen Poolen hebben. Onder de Land-Infe&m , die de verandering ondergaan , hebben zommige zes Pooten, gelyk de Wormen der Aard -Kevers enz. , ande- re tien en zejlien Pooten, als de Rupfen der Vlinders •; wederom an- dere Hellingen genoeg , van Mannen , wier verkreegen doorzicht in alle deelcn der Natuur* kunde billyk zo lang in achting behoort teblyven, en ons te geleiden, tot dat eene wczenlyke noodwendigheid ons beveelc hunne voetftappen te verlaaten. Doch geheel anders is 't gefteld met getrouwe fchoone Afbeeldingen en volledige Waarncemingen; dezen hadden wy tot nog des te minder. De menigte der gebreklyke Figuuren was in- tegendeel zo groot , dat het klein getal dier genen , die door bekwaamer en zodanige handen vervaardigd waren, welker roem ook in andere Konftwerken wyd enbicedver- fpreid is, naauwlyks daar tegen in vergelyking zoude komen, indien ze, hoewel weinig in getal, niet met hunne fchoonheid en overeenflemming der Natuure boven diergelyke gebreklyke Afbeeldingen uitblonken, en den kenners in de oogen draalden. Dus heb- ben de Figuuren van eenertRöftl en Sepp, fchoonzy zich nogniet door het gantfche Ryk der Infeclen uitftrekken, haars gelyken tot heden niet gehad. De Figuuren toch, die door anderen van de Infeclen geleverd zyn, konnen of dezen niet evenaaren, of zyn naar dezen gecopieerd; en vertoonen zich dus als geleende Paauwen- Vederen, waar mede zy hunne Werken een fraai vercierfel en vertier hebben zoeken re gecven; het welk inzonderheid deoverlceden Engelfchman Benjamin Wilkes met zyn Werk van 9 Pond Stcrlings gedaan heeft, waar in hy nochtans zo veele Infeclen niet vertoont als RS/el. Diergelyke uit anderen te zamengeraapte Werken zyn 'er menigvuldig voor den dag ge- komen ; het welk de goede en flechte Afbeeldingen, die 'er in gevonden worden, be- veiligen. Dit niettegenstaande hebben derzelver Maakers geroemd, alles uit eigen on- dervinding, en daar door te gelyk in 't kort iets veel vollediger dan andere onvermoei- de Mannen , te hebben geleverd j trachtende in dezervoegen derzelver verdienden tegen de hunnen te verkleinen. • Kleemann. * Deze zyn ook hier in nogal onderfcheiden, invoege dat 'er, hoewel zelden, eenige zyn, die, in plaats van 10 en 16, ook 14 en 12 Pooten hebben : ja zelfs in myne By- voegzelen hebbe ik op Tab. XXVIII. een zogenaamd groen Schild • Rupsje afgebeeld, «lat ciec anders dan de zes Voorpootcn heeft. Kleemann. #»* n O VOORREDE, van den dere achttien, twintig en twee -en 'twintig Pooten, zo als de Rupfen der Blad- Wespen. Zonder Pooten zyn de Maden der Muggen, der Slak- ken, Wespen, Byen en Hommeien, der Vloon en Mier -Wormen enz. Onder de Land '■ In f cel en , die niet veranderen , hebben eenige zes Pooten, gelykenvyze de Springkhaanen , Krekels, Weegluizen en Lui- zen; acht Pooten hebben de Spinnen, en Ziertjes; tien de Scorpioenen ; meer dan tien de Veelvoeten of Polypen , de Oxelvvorm enz. Geetic Pooten hebben cindelyk de Pieren, de Lindwormen , de Aard -Slak- ken enz. Zien wy op de JVater • In f eden , die de Verandering ondergaan, wy vinden onder dezelven ook wederom eenigen , die zes Pooten heb- ben , gelyk de Wormen der Waterkevers en Waternimphen , het Oe- ver-aas enz. Zefiien Pooten hebben de Water- Rupfen , die in Mot- ten veranderen. Gcene Pooten hebben de Water -Maden enz. Onder de Water ■- Infeclen , die niet Veranderen, vertoonen zich zom- mige met zes Pooten , als de Water -Luizen enz. ; met acht Pooten, ziet men de Water- Spinnen enz.; met tien Pooten, de Kreeften- foorten enz.; met veertien Pooten, de Water -Oxehvorm enz. Zonder Pooten zyn de Bloedzuigers , de Moffelen en Slakken enz. Wanneer wy nu verder op de verfcheiden Eigenfchappen der Infeclen zien , zul- len wy wel haafl Kentekens genoeg vinden , door middel van welken wy de veelerleie Gedachten wederom in hunne foorten verdeelen kon- nen. Hier toe behooren de hairen , de doornen , de hoornen , de knoppen die wy aan de Rupfen befpeuren ; het gezellig en eenzaam leven derzelven *. Eenige Infeclen leeven van anderen huns gely- ken , welke zy op eene liftige wyze weeten te betrappen, en deze zyn Roof - Infeclen ; andere zoeken hun voedzel aan allerhande Krui- den , in 't bloed der Dieren enz. Zeer veelen zyn met Vleugelen voorzien, en daar onder eenigen met vier, anderen met twee Vleuge- len. De Vleugels zyn of geheele of halve, harde of weeke, beftooven of gladden. Zommige Infeélen komen by dag , anderen by nacht te voörfchyn. Eenige zyn met hoornen voorzien , andere niet. De Sprieten , waarmede de meeften begaafd zyn f , vertoonen hier ook eene * Als mede de wyze hnarer Veranderinge, die deels in, deels buiten de Aarde, endeels in, deels buiten het Water gefcliiedc. Kleemann. t Uitgenomen de Spinnen en eenige Wormen ; want dezen fchynen de Sprieten te ont- bree- S C H R Y V E R. ccne groote verfcheidenheid : want dezelven zyn of lang of kort; fpfts of kolfachtig , glad of met hairen bezet, enz. Eenige Infecten laaten zich ook onderfcheiden door den reuk dien ze van zich geeven. Van de Land-Infecten leeven ettelyke onder de aarde, andere in 't hout, en wederom andere in de bladeren der gewaffen , enz. Vecle konnen door de koleuren , daar zy mede pronken , onderfcheiden worden. Zommige hebben een vang - of knyptang , andere een zuiger , nog andere tan- den, en wederom andere een angel, dien ik, dewyl zy hem tot ver- dediginge, of tot voedinge, of tot het Eierleggen gebruiken, den Ver- weer- Voed- en Leg -Angel noeme*. Dus is ook de verrichting der Infecten onderfcheiden , nademaal eenige gantfch ledig fchynen te zyn , andere maaken honig, weder andere fpinnen , enz. Van zodanig een aart was het Ontwerp myner Verdeelinge; maar dewyl ik daarop eerft begon te denken , na dat ik de uitgaave myner Natuurlyke Hiftorie der Infecten reets begonnen had , was het my niet mogelyk die verdeeling te volgen; te meer, doordien de begeer- te der Liefhebberen zo groot was , dat my byna geen tyd overfchoo- te om ze in goede orde te fchikken : want om alle Maanden precies myne bladeren te leveren, moeit ik den tyd, die myne noodiger be- zigheden nog overlieten , enkel en alleen aan het Zoeken , Tekenen , Graveeren , Afzetten en Befchryven der Infecten befteeden. Die nu eens na wil gaan , hoe veel een eenig raenfch te doen hebbe , wan- neer hy dat alles, zonder iemands hulp, verrichten moet, zal hy zich verwonderen , dat ik het met myne Infecten nog zo verre gebragt hebbe. Ik vinde my m dezen wel verplicht, om de goedheid van veele Begunltigers en Vrienden , die my allerhande Infecten toevoeg- den , met dankbaarheid te erkennen ; maar fchoon zy my daar mede dik- breeken; en de Ledematen, die men by de Spinnen voor Sprieten mogt aanzien, ge- lyken geenzins na Sprieten, maar zyn veeleer korte Pboten, wel ke met meer regt Voel- armen, of Hulppoocen, Vangpooten en diergelyke verdienen genoemd te worden; de* wyl ze hunnen Roof daar mede naar den Bek brengen, en naar believen konnen om* wikkelen By de meeite Mannetjes -Spinnen zyn deze Leden zelfs die Deelen , waar aan de ïeeldeelen bevonden worden. Kleemann. * Fk zou dezen Angel liever eene Leg- pyp noemen , dewyl hy eigenlyk gefchikt is tot het leggen der Eieren ; hoewel hy ook dikwyls diene om hier of daar in te booreu, Kleemann. VOORREDE van den dikwyls grooten dienffc gedaan hebben , had ik 'er nochtans geen ander genot van, dan dat ik van de moeite der zoekinge ontheven wierd; het overige moeft ik 'er zelve toedoen. Ook is de twyffeling, die ik in 't begin over den voortgang van rayn Werk had , oorzaak geweeft , dat ik niet wel volmaakt op de befte fchikking denken konde. Byaldien ikgee- ne fchade wilde lyden , moeit ik met zodanige Infecten beginnen , van welken ik vermoedde, dat ze aan een ieder behaagen zouden; en dit is de rede, dat ik de Vlinders verkoos. Veelen derzelven zyn eenen iege- lyken bekend , en een Schilder kan geene betere blyken van zyne be- kwaamheid in het nabootzen der Natuure geeveiV, dan wanneer hy Voor- beelden nabootft, waar over elk in (laat is te oordeelen; bovendien heb- ben ook de Vlinders , Kapellen , Uilen enz. , wegens de prachtige en konflig vermengende koleuren , waarmede hunne Vleugels pronken , dikwerf een zo heerlyk aanzien , dat zy aller oogen tot zich trekken. Het viel ook werklyk uit, zo als ik hoopte; myne Bladen hadden 't geluk van te behaagen , en veroorzaakten wel haaft in veelen een verlangen , om ook andere Infecten van my op gelyke wyze behandeld te zien. Vee. Ie Liefhebbers lieten my zulks ten eerflen weeten , maar niemand had tegen myne gemaakte Orde of Schikking iets in te brengen *. Dienvolgens hebbe ik de Vlinders in zes ClaiTen verdeeld, en, naarmaatedatikveeler- leie foorten van een Infecten - geflacht vonde, ook nieuwe Claffen of Ver- zamelingen gemaakt. Op eene dergelyke wyze hebbe ik met de Water- Infecten gehandeld, en byzondere Claffen gemaakt van de Aard- en Wa- ter-Kevers , gelyk in het Tweede Deel zal gezien worden; doch de re» de , waarom ik de Springkhaanen en Krekels aldaar onder ééne Claffe ge- bragt hebbe , jis in het Voorbericht daartoe betrekkelyk te vinden. Schoon ik my nu in alles niet volgens de voornoemde Verdeelinggedraa- gen hebbe ; dient my echter de waarneeming der Pooten aan de Infec- ten daartoe, dat ik altoos in ftaat ben om van Wormen of Rupfen, die zich veranderen , te zeggen , onder welker Gaffe zy behooren. Voor 't 'overige hebbe ik onder andere Ontdekkingen;, waarmede ik lang * Men zou konnen vraagen, waarom? ik antwoorde, om dat , wanneer men eene Rups vindt, en haare gantfche Verandering tot in een Vlinder waargenomen heefr, zy nader- hand met haare Pop en Vlinder, waarin zy veranderd is, zecrgemaklyk zonder dwang onder eene dezer Ciaflen , volgens de opgegeeven Kentekens, gebragt kan worden. Kliemann. S C H R Y V E R. lang bezig geweeft ben , reets menig uur aangewend , om zeker en gewis te weeten , of 'er onder de Infeéten ook Hermaphroditen of Manzvyven zyn; want tot hiertoe ben ik nog van gedachten geweeft, dat, als 'er al zodanige te vinden waren , het niet anders dan Misge- boorten konnen zyn , en geen Schepzelen , welke van de Teeldeelen der beide Geflachten, die men zegt dat ze bezitten , zodanig een ge- bruik konnen maaken, dat ze hun Geflacht voortplanten.* De Proef- neemingen van den Heer Bonnet met de Bladluizen fchynen , 't is waar , het tegendeel aan te toonen f. Doch in 't vervolg iets nader daaromtrent ontdekkende , zal ik niet nalaaten zulks ter behoorlyker plaatze te melden. Vermits ook de Heer Profeflbr Doppehnayr de goedheid gehad heeft, van my in 't vervaardigen der Vergrootglazen te onderrichten , in zo verre dat ik die nu zelf konne maaken , zo kan ik mynen Leezeren in 't vervolg nog andere Ontdekkingen belooven. Al wie met Infec- ten omgaat zal weeten, hoe noodig diergelyke Glazen zyn, wanneer men dezelven te recht wil leeren kennen. Ook ben ik mynen waar- den Begunftiger uit Bremen ten uiterften verplicht, die my het ge- bruik der Vergrootglazen, op eene wyze, die my nog onbekend was, heeft geleerd. Deze heeft my naamlyk een model eener Machine of die van een Konftwerktuig toegezonden , 't welk de Engelfche Heer Ba- ker , in zyn Tractaat : The Microscope made ea/y , of Bet Micros- coop gemaklyk gemaakt , befchreeven heeft. Met behulp dezer Ma- chine konnen , wanneer zy van de Zon befcheenen wordt, zelfs de klemde dingen, in eene donkere kamer , in eene verbaazende groot- te vertoond, en van zo veele Perfoonen, als de kamer bevatten kan, te gelyk gezien worden. In het kleinfte druppeltje Water ontdekt men eene menigte herwaarts en derwaarts zweevende Slangen en an- dere Wormen; een gering gedeelte van het Oogvlies eener Water- nimphe * Volgens de Waarneemingen van wylen den beroemden en onvermoeiden Dodlor Zwam* vxerdam, zou de Springkhaan beiderleie Teeldeelen te gelyk bezitten, en echter ditln- fecl zyn gedacht niet uit zich zelven voortplanten, maar met andere zyns gelyken by beurten paaren; het welk ik insgelyks waargenomen hebbe. Kleemann. f Van deze foort van Infe&en zal ik by nadere gelegenheid, uit eigen Ondervinding, fpree- ken , en 'er eenige Afbeeldingen van vertoönen. Kleemann. I Deel. **** VOORREDE van den nimphe vertoont byna ontelbaare Oogen; eene Vloo verfchynt hierin de grootte van zes voeten , en ars ze nog leeft , en de door de Glazen vermeerderde hitte der Zonne gevoelt, verwekt ze, door de plotzelyke beweeging van haare hairige Pooten , in den verwonderd ftaanden en ftil toezienden Aanfchouwer, eensklaps een grootenfchrik ; en in eene Luis , welke tot eene gelyke grootte vertoond wordt, kan men, dewyl ze door- zichtig is , de Polsaderen zien liaan. Doch dewyl eene Luis , die in haa- re natuurlyke grootte doorgaans maar ééne Linie lang is, door myn Zon- ne-Microscoop, zo als ikhetnoeme, ter grootte van zes voeten vertoond wordt; is ligtlyk na te gaan, wanneer men rekent dat een duim j a liniën , en een voet 12 duimen heeft, dat eene Luis, over de lengte gemeeten , 864 maal, en volgens haare cubifche of teerlingfche meeting , 644. 972. 544 maal vergroot worde: ja zelfs, als het Glas in 't Microscoop veran- derd wordt, vertoont ze zich nog grooter. Door deze Machine ben ik derhalve in Haat gefield, den Liefhebberen mynerlnfeólen-Hiflorie, nog veele kleine, en voor 't enkel oog onzichtbaare deelen der Infecten , niet alleen duidelyk voor oogen te Hellen, maar hun ook nog geheel onbe- kende Infeclen te vertoonen. Nu is 'er niets meer overig, dan dat ik, zonder'gewag te maaken van de veelvuldige Gedichten , waar mede men myn Werk vereerd heeft, hier nog laate volgen eenige Uittrekzels van Brieven , gefchreeven door Mannen , die in de Republiek der Geleerden aanzienlyk zyn , en waarin de Leezer zal konnen befpeuren, hoedanig men over myn Werk geoordeeld hebbe. Ik bekenne gaerne , dat men aan het zelve meerder roems daarin toe- fchryft, dan het verdient; maar ik kan echter niet voorby , dezelven te plaatzen, aangezien de Schryvers, welken ik hier mede myne hartelyke dankbetuiging doe, reden van misnoegen zouden hebben, indien ik zulks naliete, en my mogelyk van een onverantwoordely ken hoogmoed befchul- digen ; daar ik my veel meer over hun welgevallen in mynen Arbeid ver- heuge, en hetzelve aanmerke, als eene aanfpooring tot de nyvre voort* zetting van denzelven ; terwyl ik met de uiterfte achting ben Hunne onderdaanige gedienftige August Johann Rösel. U PT- SCHRYVEIt UITTREK ZEL van een Brief , gefchreeven door den Heer Dr. J. P. B R E Y N E, aan den Heer Dr. en Hofraad Treu, uit Dantzig den 24 Febr. 1 745. Met het toezenden der Infe&en - Hiftorie van den Heer R'ófel heeft U Ed. my een uitfteekend vermaak toegebragt, nademaal ik eene byzondere begeerte had om dat Werk te zien , en nu by de weinige door- bladering van 't zelve reets gemerkt hebbe, dat hy alle degenen, die voor hem over de Infecten gefchreeven hebben, en die ik meen alle, en de meeden zelfs met kondig afgezette Figuuren, te bezitten, vry verre over- troffen heeft. Groet den Aucleur mynent wege vriendelyk , en moedig hem aan , op dat hy met eene gelyke vlyt en yver voortvaare. Ik zal niet nalaaten , allen Liefhebberen dit Werk ernftig aan te pryzen. Ik wenfchte , dat ik 'er reets een gantfch Deel van bezat enz. In 't vervolg zal ik U Ed. myne verdere gedachten over dit fraaie Werk mededeelen enz. BRIEF van den Heer Mr. JOHANN CHRISTIAN MULLER, Pafoor te Reinsdorf by Zwickau in Saxen, van den 9 Augu/l. 1745. De Befchouwing en Onderzoeking der Werken Gods , in het Ryk der Natuure , heefc myn gemoed ten allen tyde met eene recht ver- rukkende vreugde vervuld. Ieder dag myns levens overtuigt 'er my van , hoe voortreffelyk en zielroerend de leeringen van het Boek der Natuure zyn ; en op welk eene aangenaame wyze de hierin aangewende moei- te beloond wordt, aan een ieder, die zich hier omtrent als een opmerk? zaam Befchouwer en vlytig Leerling gedraagt. Uit kracht hier van zyn #*** o 'er VOORREDE vanden 'er ook geen vermaaklyker ftonden voor my, dan die, waarin ik de Wys- heid, Macht en Goedheid van mynen Schepper met verwondering over- denke. En ik merke alle de genen, die, door hunne edele vlyt, het Menfchelyk gedacht op de Werken Gods opmerkzaam trachten te maken , ook aan , als myne nutte en ftichtende Leeraars. Daarenboven leere ik dagelyks die Waarheid beter kennen, dat men in de Natuur geen ding als te gering moete aanmerken. Het toont ons in 't algemeen de weinige eerbiedigheid die men voor God heefc, wanneer men zo menigwerf deze woorden hoort : Het is der moeite niet waardig , dat men zo veel ophef' maakt van de veracht/f e Schepzelen. Daarom worden ook zodanige fchrif- ten, die ons aantoonen, hoe groot God zelfs in'tkleinfteis, voor onnut en overbodig gehouden. Doch ook hierin openbaart zich de menfchlyke ydelheid, dat men andere Boeken, die vol ledige en nuttelooze vertellin- gen zyn, of die onze verdorven neigingen vleien , zeer hoog fchat. Vee- len , die het niet voor overvloedig zouden aanzien , fchoon men van hun leven en geringen handel geheele folianten volfchreeve, konnen nietver- draagen , dat men , ter eere des Scheppers, een blaadje, van 't leven eener Rupfe of eens Vlinders , vol fchryve. Zodanig een niet alleen , die ons de Aanmerkingen , welken hy, veele honderd nachten door, over de groote hemelfche Lichaamen gemaakt heeft, mededeelt, verdient lof en dank voor zyne moeite en pooging; maar ook hy, welke ons dewon- derbaare Wysheid Gods aan arme wormen zo zichtbaar befchryft , moed van ons met opmerking gehoord en zyne fchriften deswegen aandachtig geleezen worden. Ik moete u dienvolgens ook ontdekken het vergenoe- gen, dat ik over uwe Hiftorie der Infeéten ondervonden hebbe. Ja zelfs ik bedanke u door dezen voor de aangewende moeite en vlyt, die gy daaraan zo roemruchtig befteed hebt. Ik hebbe niet alleen uwe Maandelykfche Bla- den geleezen; maar het ver wonderens waardige , dat ik daar in gevonden hebbe , heeft my aangefpoord , om , volgens uw voorfchrift , door eigen Proefneemingen , van de waarheid zo veeier Ontdekkingen overtuigd te worden. En ik ben tot nog zo gelukkig daar in geweefl: , dat ik by gele- genheid en ledige uuren , reets het meefte deel der Rupfen , die gy be- fchreeven hebt , ter Veranderinge gebragt hebbe. Ik moete in dezen be- tuigen, dat ik alles daaromtrent zo bevonden hebbe, gelyk het van ube- fchreeven is; behalve dat ik in de koleuren en tekeningen vaneenige Rup- fen en Vlinders dezer geweften eenig onderfcheid befpeurd hebbe; dat echter in de hoofdzaak geen verfchil maakt. Het is my thans een zon- der S C H R Y V E R. derling vermaak, dat ik den Liefhebberen uwe zo fraai afgezette Fi- guuren, en de Voorbeelden in Natuur, te gelyk vertoonen kan. Daar zyn menfchen , die naauwlyks konnen gelooven, dat 'er werklyk zo veelerleie foorten van Infecten bedaan ; om dat ze , reets zo oud ge- worden zynde , zulks nooit befpeurd hebben. Wy zouden den tyd onzes levens in 't algemeen veel vergenoegder doorbrengen, indien we meer acht gaven op de fchoonheden der Natuure. Menigwerf zou een enkele Vleugel van een Vlinder ons leeren, dat hy veel fchoo- ner is dan veel andere dingen , waarvan zommige menfchen zo veel werks maaken. Doch men vindt maar al te veel lieden , die niet eens de moeite willen neemen, van 'er een oog op te flaan. Een Speeler ziet niet liever , dan de aardige afbeeldingen op de Kaarten , en het ydel Jufferfchap houdt niets voor bekoorlyk , dan haare Kleederen , Kanten en Linten. Dit is ook de rede, dat 'er zo veele, wanneer de Dood hen deze zo heerlyk -vercierde fchouwplaats der Waereld doet verlaaten , niet anders zyn , dan een Menfch , die uit een Koninglyk Paleis , of uit eene fraaie Konftkamer gaat , waarin hy niet anders ge- daan heeft dan flaapen , of Hechts niets waardige kleinigheden van zy- ne eigen vinding befchouwd heeft. Hierom zyn zodanige fchriften en aanwyzingen ten allen tyde noodig en nut, welken de Menfchen uit dien gewoonlyken flaap opwekken, en ze aanmoedigen, om vlytig te leeren in het School, dat de Schepper beftendig voor ons open laat. Derhalve is myn hartlyke wenfch , dat de goedertierene Schepper , ook u , verder krachten , gezondheid , geduld en veele Ievensjaaren verleenen moge. Want dan zullen wy nog menig Stuk van uwe vlyt erlangen , dat veelen Leezeren tot luft verflrekken zal. De be- geerte naar uwe toekomende Afbeeldingen en nette Befchryvingen der Infecten heeft ook my tegenwoordig aangedreeven , om aan u zelven te fchryven, enz. •*•* 3 OOR- VOORREDE van den OORDEEL van den Heer JOHANN GOTTLOB KRÜGER. Prof. in de Medicynen op de Fredriks-Unwerftteit , over de Hiflo- rie der liijeclen. Uit Halle den 24 Jpril 1746. Ik twyffele, of 'er wel eenige Uitvinding zo nut en aangenaam zy , als die , welke zich bezig houdt met zaaken , die de Natuur van zelve voortbrengt , en die onze zinnen ontwaar worden. Men kan een opge- blaazen Geleerden die vreugde gunnen, dat hyzich, met niets beduidende woorden en ydele harsfenichimmen van onmogelyke verbeteringen der Waereld , vermaake. Een Natuurkundige zal hem deswegen niet benyden. Want hy begeert niet alles wat mogelyk is te weeten; aangezien hy zo veele wezenlyke dingen in de Waereld vindt, dat hy geduurende zyn gantfche leven daarin niet uitgeleerd konne worden , en ééne wezenlyke zaak altoos veel beter is, dan duizend anderen, die enkel mogelyk zyn. Zo wel de Natuur-Leere als de natuurlyke Hiftorie vertoont onsdagelyks louter zodanige zaaken, die wezenlyk in de Waereld zyn. De eene open- baart ons de eeuwige en onveranderJyke Wetten , die de Natuur gewoon is op te volgen , en de ander fielt ons de Konfhverktuigen voor oogen , waardoor dezelven toegefteld zyn. Hoe roemryk is bygevolg de bezig- heid dier genen , welke zich yverig daarop toeleggen , om de natuurlyke Lichaamen onder zekere geflachten en foorten te brengen, en de kentekens te onderzoeken, waardoor het eene van'tanderteonderfcheidenis. Doch zulks kan nooit beter gefchieden, dan wanneer iemand eene gelyke be- kwaamheid in de Schilderkonfte en in de kennhTe der Natuure bezitte. De Schryver van dit Werk bezit deze EigenfGhappen, en men moet bekennen, dat zyne Tekeningen naar 't Leven gemaakt zyn. Derhalve twyffele ik geenzins, of zy zullen eene algemeene goedkeuring verwerven. Wantze zyn zo gefield, dat een enkele opflag van 't oog op de Plaat iemand, die zich op de natuurlyke Hiftorie der Infeden wil toeleggen , tot eene aan- leiding kan dienen, waardoor hy bekwaam wordt om van de menigvuldig- heid der Dieren en van de Wysheid des Scheppers een meer dan gemeen begrip te vormen: het welk eene der edelfte bezigheden is, die van de Menlchen kan ondernomen worden , enz. G E- 'S C H R Y V E R." GEDACHTEN van den Heer Dr. en Hofraad TREU, over de Natuurlyke Hijlorie der Infeften. Het is zeer gemaklyk te bewyzen , dat inzonderheid dat gedeelte der Natuur-Leere , 't welk de kennis der GewafTen en Dieren ten on- derwerpe heeft, eerft op een zekeren grond geveftigd is geworden, toen men de Ontdekkingen derzelven met Afbeeldingen begon te verklaaren. Hoe onvolmaakt deze ook in 't begin geweeft zyn , vermits men zich meeftal van de Houtfneede bediende, kolt men echter menigmaal gemak- lyker en met minder twyffel daardoor, dan door de Befchry vingen , over de zo veelvuldig onderfcheiden geflachten en foorten van dezelven , oor- deelen. En hoe meer die konft naderhand door 't graveeren in Koper toegenomen zy, met ook de kleinfte deelen zelfs duidelyk te maaken , des te meer is deze kennis beveiligd geworden ; nadien een enkele opflag van 't oog , in 't befchouwen der afbeeldingen, een veel zekerer en beflen- diger indruk aan 't verftand en 't geheugen kan geeven , dan de aller- naauwkeurigfte befchry ving. Vermits nu ook de Konft een middel gevon- den heeft, om deze dingen zelfs met hunne natuurlyke koleuren (welker oneindige verwiflelingen en vermengingen veeltyds onbefchryrlyk , en échter tot eene volkomen kennis niet te ontbeeren zyn) na te bootzen ', en voor een geringen prys bekend te maaken ; is daaruit ligt na te gaan , dat de voordeden onzer tyden groot; en wy ook gevolglyk verplicht zyn den genen, dien men zulks te danken heeft, hoog te fchattcn. Doch fchoon men nu de levendige Afbeeldingen alleen als genoeg voldoende konde aanmerken , om een volkomen begrip , van 'c gene ons voorge- iteld wordt , te vormen ; zyn echter de daar by gevoegde Befchry vingen van dezelven niet voor overbodig te houden: zy dienen veel me«r om te wegen te brengen , dat een naauwkeurig Nafpoorder des te meer over- tuigd worde, van de echtheid en juiftheid der Afbeeldingen. De Heer Schryver dezer Natuurlyke Hiftorie der Infêctên heeft een wydloopig deel uit het Ryk der Natuure verkooren , om het met groote moeite en opmerkzaamheid dezer wyze niet alleen duidelyk te befchry- ven, maar, ook zo af te beelden, dat alles, wat in de oogen valt, over- een- VOORREDE van den SCHRYVER. eenkomftig met de Natuur vertoond worde. Vermits hy nu voorgeno- men heeft , een Deel van dit Werk te fluiten, en met eene algemeene Voorrede te voorzien , heeft hy my wel verzocht , dat ik myn gevoelen over zyne tot dus verre uitgevoerde Onderneeming te kennen zou geeven ; maar ik hebbe zulks als eene overbodige zaak aangemerkt :dewyl dit Werk niet alleen reets eene zo algemeene goedkeuring verworven heeft, dat, -ondanks alle aangewende mogelyke hulpmiddelen, de menigte der genen, die hetzelve begeeren te hebben , naauwlyks meer geriefd kan worden ; maar dat ook veele zeer ervaaren Natuurkenners het zelve hunnen byzon- deren lof hebben waardig geacht; is 't niet noodig my hier over uittelaa- ten. En een ieder, dien 't bekend is, wat de Kond indenabootzingder Natuure vermag ,* en zelf ondervonden heeft , welk eene onvermoeide vlyt de grondige aanmerkingen over de talloozeEigenfchappenderSchep- zelen vereifchen ; zal ook in 't vervolg wel gewaar worden , dat de Schry- ver en Opfleller van dit Werk met alle recht te tellen zy onder die ge- nen, welken vermaak fcheppen , om hunnen tyd en verkreegen gaaven loflyk daartoe tebefteeden; dat, door eene duidelyke en de Natuur zelve gelykende Afbeelding , eene menigte van Schepzelen, op eene aangenaa- me wyze , niet alleen bekend en derzelver befchouwing geneuglyk ge- maakt, maar ook de Almacht en Wysheid des Scheppers geopenbaard en aangepreezen worde. Dienvolgens bediene ik my van deze gelegenheid liever daartoe, dat ik den Schryver een lang leven, beftendige krachten des Lichaams en des Geeftes , veel tyd en gelegenheid , een aanhouden- den yver , en eene ryke belooning zyner moeite van harten toewenfche. Met haaft. Nurenberg den 30 Juny 1746. VOOR- VOORBERICHT VAN DEN VERTAAL ER. ^4"^"">*^3» leveren hier mede onzen Landgenooten het Eerste Deel der A IV A Natuur lyke Hi flor ie van den Heer A. J. RÖSEL, verrykt met de •&• •&• geëerde Aanmerkingen van den Heer KLEEMANN, De uit- §&«HSH*'Ü gebreide Voorrede van den Natuurkundigen Heer Röfel befpaart ons de moeite , van een omflandig Bericht van den inhoud dezes voortrejfelyken Werks te geeven. Alleen /Iaat ons den Leezer een kort woord te melden , met opzicht tot de Vertaaling , en de nevensgaande Aanmerkingen. Aangaande de Vertaaling , zo zal een iegclyk , die het Hoogduitfche Werk kent of bezit , moeten bekennen, dat we aan onze eerfle belofte volkomen voldaan hebben ; die geweefl is , dat we zouden leveren het Werk van den Heer Röfel , met de Aanmerkingen van den Heer Klcemann. Om dit na te komen , heb- ben wy ons zo naauwkeurig aan den Tcxt gehouden , als immer by eene Ver- taaling mogelyk was. Wy zouden in zommige gevallen breeder hebben konnen uitweiden , en in andere den zin en de meening van den Schryver miffchien iets korter hebben konnen uitdrukken : maar dan zouden zommigen reden gehad heb- ben om te zeggen, men levert ons wel het Werk va.'.7 den Heer Röfel, doch 'm eene andere gedaante. Dit van den beginne af overwogen hebbende , oordeelden wy niet beter te konnen doen , dan 's Mans eigen uitdrukkingen zo veel te behouden , als onze Nederduitfche taal toeliet ; te meer , dewyl ''er airede een Infe&en-Werk in 't Neder duit fch begonnen was , het welk , wegens zyne naauwkeurigheid in de Af- beeldingen , ook zynen roem verdient. Betreffende de Aanmerkingen van den Heer Kleemann, zo kan niemand derzelver nutheid en fchoonheid beter kennen , dan die zelf de hand heeft in de- ze Liefhebbery van de opkweeking en onderhouding der Infeilen. Die naauwkeu- rige Natuur -Onderzoeker heeft de moeite wel willen neemen , om V Werk van zynen Schoonvader oplettend na te gaan , en zyne laatere Waarneemingen deswe- ***** rre/l VOORBERICHT van den gen te melden , wanneer hy , met betrekkinge tot het voor gefielde nog iets ontdekt ,. of by het gezegde van den Heer Röfel te voegen bad. Zelfs heeft hy ons , ten blyke zyner oplettendheid , na- dat dit Deel byna afgedrukt imas , nog cenige Aan- merkingen toe gezonden , die we Iner plaats zullen geeven. By bet Voorbericht tot de Eerste Cl as se der Dagvlinders pag. 4, §. 3. No. 10. , heeft men nog in acht te neemen , „ dat de min/Ie Eieren van de ,, Dagvlinders der Eer/Ie Clajfe eene gantfeh kogelronde gedaante hebben ; dat 'er „ .. wel eenigen van die gedaante zyn , als inzonderheid die van den wit - en zwart „ gevlakten Dagvlinder , welke in het volgende Derde Deel voorkomen zal; maar „ dat anders de mee/Ie Eieren van de Vlinders der Eer/Ie Clajfe de gedaante van „ Hoender- of Eenden- Eieren hebben; en niet zo langwerpig rond en Kegelvor- „ mi g toegefpitfi zyn , als de Eieren van de Dagvlinders der tweede Clajfe ; dat „ zommigen derzelven zich glad , anderen met ribbetjes , kerf j es en andere cieraa- „ den vertoonen ; en daar benevens dat ze niet alle groen , maar ook vjel geely „ houtverwig en anders van koleur zyn. Met opzicht tot de beide groot e Dagvlinders der T WEED E CLASSE, op Tab. I. en II. afgebeeld , ftaat nog aan te merken , „ dat ze geen kegelvormige ,, Eieren , gelyk de Heer Röfel meent , maar zodanige leggen , die van boven rond „ verwulf d, en van onderen , daar ze va/l zitten , iets vlakker zyn ; dat ze, voor „ V bloote oog, byna gantfeh glad febynen , doch vergroot vol tedere ,.ongelyke , zes- „ hoekige traliën , en in V begin bleck-geel van koleur zyn. Dat de Venkel- „ Rups, Tab. I. pag. 69. §. 3. in haare jeugd meerendeels zwart te voorfchyn „ komt , en daar by eene witaebtige vlak op den rug vertoont; doch de groe- „ ne koleur eer/l na de tweede verandering van huid krygt. Dat ook de Rups van „ den Zwaluwenftaart-Vlinder , Tab. II. pag. 76,77. §.1, 2. noch gantfeh- „ geel , noch groen , maar geineenlyk zwartachtig , en met een groen fchildje of „ vlak voorzien is. Rankende de twee zwarte vlakken van den Dagvlinder Tab. IV., welke de Heer Röfel §. II. pag. 9 1 . meent , dat men alleen aan zommigen , en dan v.og zeer zelden , op de bovenvlakte der Foorvleugelen , aantreft , heeft hy nog op- gemerkt , „ dat ze voor zodanige kentekens konnen gehouden worden , waar door „ de IVyfjes van de Mannetjes , die deze vlakken boven op de Voorvleugels niet heb- „ ben, merkelyk te onderfchüden zyn, alhoewel men de Mannetjes buiten dat van de „ IVyfjes konne onderkennen , door hunne fchooner witte engeele koleuren. Ook bebbe „ ik waargenomen (^egtby^) dat deze Vlinders , by de teeling ,veele uuren aan elkan- „ der VERTAALER. « der va ft blyven; ja dat die drift zo groot is , dat ze niet loslaaten , fchoott ze ook t» met eetie [pelde door het Voorlyf 'va/l geftoken voorden. Zo (laat ook nog te mei* „ den, dat de kleine witte Mannetjes Dagvlinder van Tab. V. Fig. 3. dezer Clas- « fe, door zyne fchoone witte en geele grondvcrwe , en door ééne op de bovenvlakte „ zyner Foorvleugelen dof-zwarte vlak , (want op de onderzyde dezer Vleugelen zyri „ ''er twee f) van het /Vy/je Fig. 4. te onderftheiden is ; aangezien hetzelve , in plaats „ van ééne , twee zwarte vlakken op de bovenzyde der Voorvleugelen heeft. Dikwyls „ hebbe ik het achterlyf van een dezer Vlinders geopend , en doorgaande hebbe ik •>, daarin , even als by de Hommeien en Byen , een dropje als klaar water , dat „ naar honig f/naakte , ontdekt; het welk tot een bewys kan dienen , dat diergely- n ke Vlinders , gelyk de Byen, door hunne Zuigers , het Honigfap uit de Bloemen j, trekkat. Ten aanzien van den Vlinder van ha groene Schild- Rupsje , Tab. VI. de- zer Clasfe , heeft men nog aan te tekenen , „ dat zyne Eieren , welken zo klein niet „ zyn, als het den Heer Röfel %. 1. pag. 99. om de kleinheid van den Vlinder, „ wel toefchynt , halfrond, witachiig van koleur zyn , en* er , wegens hunne me- „ nigvuldige groef jes , zeer gatig en ruw uitzien. Dat de Vlinders dezelven niet „ aan de bladeren , gelyk hy in gemelde §. vermoedt , maar enkelvoudig onder aan „ de takken, en onder de knoppen en fpruiten der hoornen legt; alwaar ze voor het „ IVinterweer , Qivant zy blyven de IVinter over liggen , ) zich veiliger bevinden , ,, dan wanneer ze met de bladeren afvielen, en alle de ongemakken van den IVinter „ onderworpen waren. Dat dit Schild - Rupsje , op Tab. VI. Fig. I . afgebeeld, als „ het voorjaar verfcheenen is , gemeenlyk in de Maand April , doch niet groen , maar ,, graauw van koleur en ook niet zo dunlyvig, te voorfchyn komt; en dat ze na de „ tweede Vervelling eer ft groen worden.'* Voor *t overige meldt de Heer Kleemann ook , „ dat *er nog verfcheiden Dagvlinders zyn , behalve dezen , die de Heer RÖ- „ fel in dit Deel afgebeeld en befchreeven heeft ; welken byna even zulke Eieren , „ doch wat kleiner , dewyl ze zelfs kleiner zyn, leggen, waar uit imgelyks dier- i, gelyke Schild-Rupsjes ontftaan , die hy, belooft in zyne Byvoegzeh mede te zullen „ deelen; zeggende wyders : dat men de groens Rups, Tab. VIII. dezer Clajffe » afgebeeld, zomivylcn ook, en wei voor de laat ft e vervelling, byna Oker geel van 1, koleur ziet. Raakende de Eerste CLASSE der Nachtvlinders , heeft men by §. 9. pag. 1 29. nog te voegen , „ dat de Mannetjes-Vlinder van Tab. I. behalve zyn dunner 5> achterlyf, van het IVyfje te onderfcheiden is , door zyne iets vederachtiger Sprie- s> ten, en den donker-bruiner rug van' t achterlyf. Als mede dat hy den 25 Juny ***** 2 1766 BERICHT van den VERTAALER, „ 1 766 jonge Rupjes gekreegen heeft , uit de Eieren van zulk een Wyfjes-VHnder , „ (dien hy ge du uren de zyne langduurige paar ing , nevens het Mannetje , vaflgejlo- ,, ken had, zonder dat ze losraakten ,) en die den 17 Juny gelegd iva ren; dat ze ., by gevolg niet alt erna al eene volkomen maand ter rypwordinge noodig hebben, 20 ., als de Heer Röfel in § 3. aldaar te kennen geeft. Men merke hier tevens nog „ aan, dat deze Rupsjes in haare tedere jeugd 'er wel reets zodanig uitzien; maar „ in plaats van het blaauwe flaartpunt , welk van boven met 2 fiyve hairbosjesbe- j, zet is, een van eene {''iolct-rood-bruine koleur hebben" Zumoet,er ookby deaan- merking o/> §. i.Tab. V . dezer Clajfe , pag. 152. nog gevoegd worden, „ dat hy „ de aldaar gemelde kleiner Spiegelmps zonder f aaripunt , in V jaar 1765 den „ 8 Jilly, midden op eene met water omringde Weide , > te merken heeft, dat ze, in haare jeugd , als een gantfeb Broedzel , tezamen in „ een zeer digt wit weefzel gevonden worden ; maar dat ze , volwajfen zynde , ten ,, tyde haarer Veranderinge , van elkander verjlrooid raaken." I 'Vy hebben niet konnen nalaaten , deze laatere Aanmerkingen van den Heer Klee- mann , ten dien f e der Liefhebberen, nog in dit ons Foor bericht te plaat zen , om 'f Werk hier door te vollediger te maaken. Wat verder de fraaie uitvoering van dit Werk zelve aangaat , het zou overbodig zyn daar op in '< breede {laan te blyven ; nademaal de Liefhebbers , en inzonder- heid de Kenners, op het doorbladeren en befc houwen , ter fond daarvan konnen oor- deelen : zynde het ten duidelykfle blykbaar , dat de Uitgeevers noch moeite noch kos- ten -ontzien hebben , om het zo voortreffelyk in '/ licht te brengen , als het immer uwgelyk is geweefl ; waar toe ook de Heer Befchaaver der Vertaalinge en Uitga- ve geene moeite gefpaard heeft. NAA- N A A M E N DER INTEKENAAREN VAN A. J. RÖSEL van ROSENHOFS Ndtuurlyke Hijlorie der Infeólen. A. De Heer Cornelis van Akeren. ■ Mr. Fredrik Alewyn , Schepen en Raad der Stad Amfterdam. Jacob Andriesfen, Raad en Schepen der Jonkvr. Stad Vliffingen. Hendrik Otto Arntzenius. — — Abraham ibo/,Secrei. en Boekhoud, der Re- kenkamer te Rott. K. De Heer Jan Karsfeboom. - G.Kemenaar, eerfte Commies van 's Lands Poft-Comptoir te Rotterdam. De NAAMEN der INTEKENAARER De lieer Didericus v. d.Kcmp, Corn. Fil. Joh. Nep. Predikant te Leiden. • ]an Kersjes. ■ C. F. C. Klcemann , Miniatuur Maaier en Konflhandelaar te Nurnberg , 1 3 Exempl. ■ David Klippink , Doekv. te Anilt. - Mr. Aiithony de K/opper, Courant..ce Leid. . Paulus Knogh. . . Abraham Konink Willeinsz. Mejuffr. Maria Kops. De Heer Goedfchalk Kops Junior. , Pieter Koumans , Boekv. te Leeuwaarden* — Reijer van Kralingen. • Albertus Kramp.. • D. Kuiper. A. v. A'. L. De Heer Mr. Anthony Pieter Lambrechtfen , Oud Baljuw en Raad der Stad Vliflingen , mitsgaders Re- kenmeefter der O. I. Comp. ter Kamer Zeeland. « Mr. J. H. v. Leenhof &q Lesplerre , Burgcr- meefterder Srad Doesburg. — — — Jacob. Cornelius Silvius van Le unep. » "Cornelis Lever. ■ D. W. Baron van Leyndeii , Heer van I loeve- laken. ■ J. v.Lier, J. ü. D. Oud Gedeputeerde Staate, thans Ontvanger Generaal en Medeiid van de Loffe- lyke Etitoel des Landfchaps Drenthe. • A.Lis. J.P. Lobé, Med. Doet. Mr. Francois Joan Lons, Raad inde Vroed- fchap der Stad Utrecht. Mr. Johan Willem Lormier , Raad enVroed- fehap der Stad Rotterdam. , P. N. Lotuhuis , Med. Doet. . Johannes Louron. ■ Mr. Elias Luzac , Adv. te Leiden. M. De Heer Cornelis Maarfeveen. ■ T.Manhve. , Jan Marken Paulusz. E.H. v. Marie , Med. Doel. • H. Maronier , Boekv. te Rotterdam. , Michaè'1 van der Meet feb , Predik, der Re- monftranten te Rott. . M.Mejan. Mejuffr. JacobaConftantia van der Meuten. De Heer* Jacob Middelboven Jacobsz. Mr. D. Mispelblom. , Barth. Hermanus de Moor, M. Dr. Wigbold Mui/man , Guil. fil. Wigb. Nep. Predik, in 's Hage. ■ Mr. Werner Johan Philip Mutitz , Adv. . }omMnyskeii. — »— Joan Mijsken Junior. ■ Mr. Benjamin mylius. N. De Heer Jan Danfer Neyman. • Sebaftiaan van Nooten Jansz. G.B. Neppe. 1 Pieter Noppe, • ].Nybof, Boekv. te Arnhem, lExtmp., O. De Heer Johan Obrcen. • Johannes van Ooflerbout , Med. Doft. • Mr. P. Upptrdces , Raad en Vroedfchap , eti Oud Schepen te Hoorn. ■ ■ Mr. R.].Optetwoort. — B.Orville. - - - Gideon Ofcxaarde , Raad der Stad Goes* • Jan Gofché van Oudshoorn. A.D.J.O. P. De Heer Pieter Adriaan 7Y<7. . Jan Plemp Junior. Claas Ploeger. Mejuffr. de Wed. J. J. v. Poolfum , Boekverkoopder te Utrecht. De Heer Mr. A. Prins , Raad en Schepen der Stad Gouda ,Ontvanger van Haar Hoog Mog.Convoyen en Licenten aldaar enz. ■ II. v. Putten. R. De Heer J. B. Rademacher. H-Raket. DeHoogWelgeb. Grave Georgc mnR'audwyk, be- fchreven in de Ridderfchap des kwartiers te Nymeg. De Heer Jan van Ravensberg. . Mr. Adriaan Reef maker , Heer van Strevels- hoek. Noord- Waddinxveen en Sleeswyk , Raad en Vroedfchap der Siad Rotterdam , Baljuw en Dyk- graaf van Schieland. . Nicolaas Reynsdorp Junior. Mr.J. ?. de Ridder, . Adriaan Rogge. ■ I Ienrik Romp. ■ Mr. Pieter Roskam, Adv. voor derrRefpe&» Hove van Juftitie van Vriesland. . Tan Rusburg. • Mr. Cornelis RykevorfeL - ■ Gysbert Rykman , Boekv. te Amrt. . Walrave Rxnfchee. S. De Heer Chrifliaan Schaaf, Not. in 's Gravenhage. . Willem vnn der Schaft. . Mr. J. Schdtus , 's Lands drukker in's Hage- Sifficm Schermer en Zoonen. Mr. Izaac van Scbinne , Raadsheer enz. Joannes Albertus Schiefer , Med. Doel. en Lid van de Koningl. Sociëteit te Londen. . Mr. Wolter Statius Scbomaker,Mv. te Zrup„ — Mr. GothofridusAmelis Scbookjidv. teAmtt. Der NAAMEN der INTEKENAAREN. De Heer Jacobus iS?<&ofl»iM>«»,CannunikinhetDom- Capittel te Un-ccht. Johannes Schoonhoven , Boekv. te Utrecht. — Mr.W. Scborer, Gecomin. Raad, en Raad ter Admiraliteit in Zeeland enz. . — ; J. 1 1. Seh-xiehtier , Boekv. te utrecht. ■ Abraham Se/is. Sine doStrina vita efl quaji Mortis imago. De 1 leer Johannes S/uyter , Boekv. te Amft. . Theodorus de Smetb , Oud Schepen der Stad Amfterdam. i ■ Johannes Smit , Boekv. te Amft. - E. v. d. Smout , Boekv. te Delft. ■ Francois Solvyns , te Antwerpen. J. v. d. Semv. IIereuUis5/>/V/-/;.'ff. Pieter Spillebout junior. ■ — Pieter Spriet en Zoon,Boekv. teAmft. 2 Ex. - ■ Tan Wilhem Steenbergen , Stads Med. Doet. en L. A. te Dordrecht. » Ciillis Steeinvinkcl. ■ ■ Tan van Sterling. • T. F. Stiltingh , Ried. Doft. te Utrecht. i W. Stinftra. > Tacobus van Stok, Makelaar. • ÏVIr. Adriaan Stoop, lieer van Brand wyk en Ghybeland in den Oud Raad der Stad Dordrecht. • J. C. Storm, Domheer ten Capittule ten Dom te Utrecht. . Ferdinand Sundorf, Boekv. teAmft. 2 Ex. ■ F.Serrurier, Predik, te Amfterdam. . . F. O. Sytzema , I leer van Belüngweer. T.W.H.v.i'. J T. De Heer Jan van Tarelirik , Schepen der Stad Amfterd. . fofmnes Tiele , Boekv. te Rott. 2 Exempl. Mei.de Wed. C. v. Tongerlo en Zoon, Boekv. te Amft. Delleer Mr. Lucas Trip > Raadsheerte Groningen. . . t p. 7ro«ci/w,Regent van 't Werkh. te Amft. . Wouter Troo/l , Boekv. te Arnhem. _ A. C. van Gele Tivent. U. De lieer W.Uitterlumega. . lan Carel van der L 'jnvieh. J V. De Heer Gillis Valkenier, de Jonge. . . Mattheus Willem van Valkenburg , Raad en Regerend Burgermeefier der Stad Haarlem. . 1 Joannes van Varick , Predik, te Weefp. . 'M . F. L. Varon , Boekv. in 's Hage 2 Exem. , Gerard Veenebrug. . Jan Veening Willemsz. ., KorneHs de Veer, Boekv. te Amft. . Gerrit van der / 'eere, Boekv. te Utrecht 2 £.v. ... Ifaac Verbamme. . . Mr. C, / irdtin , Raadsheer. De Heer E. Verlaan, Boekv. te Alkmaar. Mr. Pieter Vermeulen , Raad inde Vroedf. en Regeerend Schepen der Stad Haarlem. Mr. HexbeitVermeulen , Vryhecr van Ojen , enz. enz. Jean Vernefobre. D. Baart / er/pyek. Laurens van der / 'imie. Pieter van der VI 'mie. J.d.A'. Med. Doft. Mr. P. R. Vitriarius, Griffier van 't Kwar- tier van Oosterwyk, in de Meyery van 's Ilertogenb. De Bibliotheecq der SndVlisfingen. De Heer Jan van Vollenhoven Cornclisz. ■ Arend Vollenhoven. • A. Vroeg. V.V. w. De Wel Ed. Geftr. Heer Maunts Comelis icWVaalvili Lexmond , Heer van Lexmond, Lakerveld en Acht- hoven, Ganonnik van Oud-Munfter, Huog-Dyk- I Ieemraad van den Lekkendyk boven Dams. De Heer Hendrik van der f Vallen. Pieter van der l Va Hen , G. Z. De Wel Geb. Vrouwe Grav'mne van JVojfenaar, Vrouwe van Wallenaar Opdam &c. gebooren Gos- Jingaenz. De Heer J. v fVenszen, gezw. Landmeeter te Utrecht. ■ A. IVeruineiis,). U. D. en Gezworen derStad Groningen. . » khahamWefierbof, Med. Doft. - Epeus Wletinga , RaadJDrdin. voor den IIo- ve van Vriesland. De Heer Willem fVildeman. II. de ll'ilhem, S. S. Th. Doft. enPred.te Lekkerkerk. Mr. Paul Ie Leu de Willem , I leer van Dron- gelen , Raad in d.e Vroedfchap en Regeerend Sche- pen te Haarlem. De Ed. Mog. 1 leer Coenraat Ie Leu de Willem , Raad Ordin. in den Hove van Holl. , Zeel. en Vriesl. enz. in 's Gravenhage. De I leer Ary van IVilligen. . Johannes Engelberth // llradtb, Med. Doft. 1 Mr. Ifaac Winkelman, Raad en Burgerm. der Stad Vliïïmgen , Commies-Generaal van de Con- voyen en Licenten aldaar. -■ Comelis Wittert. —- — Adriaan // 'ittert. H. delV-t, Boekv. te Amft. 3 Exempl. Y. De lieer Pieter Tver, Konfthandelaarte Amft. Z. De Wel Ed. Heer Mr. J. C. Lamzius van Z-xieten , Raad in de Admiraliteit te Amfterdam. EER- VOOMMJSMJCMT T O T D E EERSTE C L A S S E DER BAG^YLIIDE O F Korte hefchryving der Kentekenen, v: aar door de Ru psen , Poppenj en Vlinders dezer Clajfe van alle overigen te onderjebeiden zyn. H % # AA i-t §. I. f.;|;***'|'|. et is genoegzaam bekend , dat de alleroudfte Natuurkundigen "'t t i het geheele Ryk der Dieren rests in eenige Hoofd-ClafiTen, en deze naderhand weder in verfcheide Onder-ClafTen verdeeld hebben. Dit was ook inderdaad van eene onvermydelyke nood- zaakelykheid , zo dra men het onderzoek der natuurlyke ei- genfehappen in levende fchepzelen als eene Weetentchap begon te hand- haaven, byaldien men een goeden voortgang hier in zou verwachten. Myn tegenwoordig voomeemen brengt het niet mede, en de enge paaien, welken ik my voorgefchreeven hebbe , zouden ook niet gedoogen , de menigvul. dige grooter en kleiner ClaiTen , waar in alleenlyk de Jnie&en (om van an- dere Dieren niet te fpreeken) verdeeld worden, hier in eene daar toe naar orde gefchikte lyfi: t'zamen te brengen. Ik kan zulks tegenwoordig ook des te gevoeglyker nalaaten, aangezien ik bcflooten hebbe zulks naderhand in eene Algemcene Inleiding tot de Hiflorie dei' Injcltcn te doen. Dienvolgens zal ik thans alleen de beweegreden melden , waarom ik de mfecten, in deze Clafle voorkomende , te zamengebragt , en dezelve van de overige Dag-VJinders afgezonderd hebbe A * ** 2 VOORBERICHT tot de Eerste Classe De Vlinders, welke. onder de Infecten één der talrykfte Gedachten uit- ïnaaken, worden voor eerft in tweederleie Hoofdfoorten verdeeld ; te wee. ten, in Dag- en IS! acht -Vlinders. De eerlte hebben , als ligt te denken is, dezen naam , uit hoofde dat ze alleen by dag herom vliegen en hunne na- tuurlyke werkzaamheden verrichten; en de laatften, om dat ze, zich over dag verborgen houdende , tegen den avond of web des nachts vliegen. -Het getal dezer laatften is ongelyk veel fterker dan dat der eerllen : en 't is der- halven niet te verwonderen', dat wy onder de fobrten der Dag-Vlinders niét zo veelerleie onderfcheiden eigenfehappen aantreffen, en 'er bygevolg niet zo vcele Claflen van behoeven te maaken, als van die der Nacht- Vlinders. Na dat ik alle en ieder foorten der Dag-Vlinders en der Rupfen , waar uit ze voortkomen (zo veele namentlyk als 'er my tot heden bekend zyn ge- worden) tegen elkander vergeleeken , en de voornaamfte eigenfehappen van ieder foort onderzocht had, kon ik niet meerdan één enkel weezenlyk en gewichtig onderfcheid daar in ontdekken \ wesbdlven ik ook het gantfche Hoofd-Gejlacht der Dag-Vlindcrs in nuiar tivce Clajjen verdeeld hebbe. • In- voegen, dat ik in beide deze Claffen de Infeclen, daaronder behoorende', zo nauwkeurig als my mooglyk geweeffc is, befchrecven en afgebeeld heb- be; naar de verfchillende gedaante- verwillelingen, welke zy , van hunne geboorte af aan, tot hunne laatfte volkomenheid, dat is, van 't Ei tot den. Vlinder, ondergaan; en naar de eigenfehappen , die zo wel aan ieder foort op zich-zelve alleen, als aan die der gantfche Gaffe gemeen zyn. Om nu deze eigenfehappen, welke alle Dag-Vlinders der Eerfte Claffe met elkander gemeen hebben , en die men in tegendeel by die der Tweede Claffe niet aantreft, kortelyk aan te toonen ;. dezelve beftaan in de vol- gende byzonderheden : i. Alle Rupfen, waar uit de Dag-Vlinders der eerfte Claffe voortko- men, zyn voorzien van Doornen , of doornachtige Borftels, of Uitfteek- zels met fpitze Bytakjes en fyne Hairtjes; waar van zy ook den naam van Doom-Rupfen hebben. 2. Alle Rupfen dezer Claffe hebben een Hoofd in de gedaante van een Hart. * 3- Ten ■* Dit Kenteken heb ik door eigen ondervinding aan de meefte Rïipfen dezer Claffe der Dag-Vlin- ders wel bevonden; maar dat 'er ook Rupfen"zyn , welker Hoofd eene andere gedaante beeft, fchoon der DA G-V LINDERS. r e •3. Ten tyde haarer Verandcringc hangen zich deze Rupfen onder eenig uStfteekend dekzel, 't zy een Blad, Plank of iets van dien aart, om des te Vryer te hangen. 4. Behalven het weinig Spinzel, waarmede deze Rupfen haar achtereinde aan de vrye plaats , welke zy verkoren hebben 3 vafthechten, maakenzy, •by haare Verandering, geen Spjnzel meer. 5". Zy hangen altoos perpendiculaarofloodrechtnederwaardsinde Lucht; en wel zo, dat het achtereinde van haar lyf boven is, terwyl het midden en 't voorite deel eenigzins gekromd en inwaards getrokken hangt ; en in die geitalte blyven zy tot dat ze de Rupfen-huid afwerpen. 6. De Poppen dezer eerfte ClafTe hebben alle de gedaante van ee- ne Cryns; en onder ieder foort van dezelven zyn de meellen verfierd met goude of zilvere vlakjes; doch anderen z>n éenigermaate geheel ver> gnld. 7. De: Papillons of Vlinders dezer Gaffe hebben Hechts twee paar vol- ui aak-t e Pooten , ter kruipinge en zittinge j doch in plaats van het derde paar fchoon zy in Dag-Vlinders dezer Clafle veranderen , is onbetwiftbaar. Ik zelf heb op de XIXde Tab. des Eerften Deels myner Byvoegzelfa dér NëuuTlyKe Hiflorie der Infeften, tervo'maakinge van dit Werk uitgegteven, eene Rups zonder Doornen en hartvormig Hoofd onder 't oog gebrsgt, welke in zodanigen Dag -Vlinder dtr eerfte ClaTe veranderde , als de Heer Rëjel in zyn IVdc Deel, Tab. 3;, Fig. 3 en 4 , heeft afgebeeld. Ondertuiïchen is het niet minder waar, dat men zeer weinig Rupfen zonder Doornen vindr , die in eene recht nederhangende grynsvormige Pop, on in eenen vierpootigen Vlinder der eeilte Clafle, met twee Baardfpitzen voorzien , verandert. De ondervinding heeft my overtuigd , dat het getal van dusdanige Infe&en , (te meer als ze nog niet vol- wallen zyn, of nog 1 a 2 veranderingen ondergaan moeten) waaraan zoinwylen diergelyke Kentekens ontbreeken, zo gering is, in vergelyking van anderen, die zulks door alle veranderingen heen be- houden, dat men gcene reden hebbe, om, wegens eene zo geringe verfcheidenbeid , die zomtyds aan eene enkele niet met Doornen bezette Rups gevonden wordt , in de zo wel bedachte Clasferr- orde van den Heer RSfel eenige verandering te maakèh. Billyk oordeelende Leezers zullen ook . hierin wylen den Scbryver noch een hoofdmisflag te laft leggen, noch zyne reebtma-uige waarnee. mins mistrouwen. Want fchoon zomtyds de opgegeeven Kentekens ecner Clafle aan 't een of an- der Infcct ontbreeken , zal 'er echter bezwaarlyk een Infect gevonden worden, dal niet ten miniten één dier Kentekenen zyner Clafle, het zy dan als Rups, als Pop, of als Vlinder, vertoonen , en de rechtmaatigheid der Röfelfche Claflen-Verdeelinge bewyzen zal. Ik voor my fchat altoos eene op- rechte en getrouwe befenryving van dezen of genen Natuur Onderzoeker boven alle , ja ook de • befte Claffen Metbode; eensdeels, omdat, myns oordeels, ieder Metbode of handelwyze haare t&- genipraak in de Natuur ontmoet; andeideels, dewyl ieder Methode van de willekeur haares Uitvin-» ders afhangt. Doch opdat het evenwel geen aanzien hebbe, als of ik vermetel genoeg ware , om . de verdienden van een iegelyk beroem! Natuur- Onderzoeker in dezen te verkleinen ; zal ik zelf nog, (naar het Voorfchrift van diergelyke Natuur- Onderzoekers, welke my in roem verre te boven gaan ) een in alles ordentlyk en natuurlyk gefchikt Infeclen - Syjïema , onder wiens Gallen 7.0 wel de lr.fech.-n der Röfelfche befchryvinge , als die myner Byvoegzelen, op eene ligt begrypelyke, aange- naame en korte wyze te brengen zyn, door middel van eene nuttige Aantekening en efcnige Ophel- derings- Tafelen, in 't licht geeven; en doen zien, dat men noch R'cjels noch myne willekeurige ClaiTen-Verdeeling kan mispry^en. C. F. C. K l E E M A N N. A 2 4 VOORBERICHT tot de Eerste Glasse 'paar , welk aan alle de overige, zo Dag- als Nacht- Vlinders , gevonden wordt, hebben die van deze ChfTe alleen een paar korte Stompjes , die wel ruighairig, maar zonder Klaauwen of Haakjes zyn , en waar van zy zich volmaakt als van handen bedienen; gemerkt zy 'er geduurighet hoofd, de oogen en den baard mede veegen » gelyk de Katten gewoon zyn met de pooten ce doen; en, uit eene Bloem willende zuigen , ruimen zy met de- ze Stompjes eerft de vezeltjes, of alles wat hen anders hinderlyk is , uit den weg; opdat zy 'er met hunnen langen Zuiger of Slurp gemaklyker by konnen. Ik hebbe op de tweede lab. dezer Claffe zodanig een Voorpooc by vergrooting afgebeeld. Zommige zyn op de gedachten gevallen , dat deze hairige en itompc Voorpooten den. Vlinder dienden tot de vlucht ; als of hy dezelven gebruikte tot een Stuur of Roer, om zich te zwenken eii te draaijen; het welk my nochtans belagchelyk voorkomt. 8. Wanneer deze Vlinders zitten, en hunne Vleugels (zo als alle Dag- vlinders van beide Claffen doenj) lynrecht om-hoog houden , wordt het achterlyf door de Ondervleugclen aan beide zyden geheel bedekt. 9. Wanneer zy paaren of vermengen , blyven ze niet zolang als de Vlin. ders van andere Claffen aan elkander valt ; maar dcwyl het by hen fpoedig toegaat ,. vliegt een iegelyk terffcond, na verrichting der zaake , zo welhec JMannetje als het Wyf je , zyns weeg«. 10. De tieren, door deze Vlinders gelegd , zyn meerendeels rond en groen van koleur. Eenige foorten derzelven leggen hunne Eieren alle op eene plaats by elkander; en dit is een teken, dat ook de daar uit voort- komende Rupfen een gezellig leven leiden; doch andere foerten verftrooi. jen hunne Eieren wyd enzyd; weshalve ook de Rupfen , daar uit ter wae- reld komende > naderhand enkel hier en daar gevonden worden. 1 1. De Infecten van deze Claffe leeven doorgaans maar zeer kort. Doch van hunne Vruchtbaarheid en fnelle Vermeerdering, van hunnen fpoedigen Wasdom , als ook van de oorzaak waarom derzelver Gedachten de gant- fche Lente en Zomer door niet ophouden r maar 'er altoos van ieder foort Eieren, Rupfen, Poppen en Vlinders, byna ter zelver tyd , gevonden worden, hebbe ik §. f. in de befchryving by de VIII. Tab. en §. 4. in die by de X. Tab. omttandig gehandeld. §• 4* Uit de boven aangehaalde Eigenfchappen nu zyn de Dag- Vlinders dezer Claffe gereedlyk van de Dag Vlinders der andere Claffe te onderfcheiden : en dit onderfcheid dezer beide C laffe 11 is des te aanmerkelyker ; dewyï de In- der D A G-V LINDERS. 5 Infeclen, onder dezeClafle behoorende , het zy men ze als Rupfen , als Poppen, of als Vlinders befchouwt, in ieder van deze hunner op elkan- der volgende gedaanten , by de Infeclen der andere ClalTe vergeleeken 3 iets byzonders tot een kenteken hebben. Wanneer men , by voorbeeld, eene zogenaamde Doorn-Rups vindt , behoeft men niet eerft af te wach» ten, welk een Vlinder daar uit geboren zal worden; maar men weet ter* flond, dat ze in een Dag-Vlinder der eerfte ClalTe veranderen zal ; ziet men een Popje, dat de gedaante van eene Gryns aan zich heeft, men kan voor gewis belluitcn , dat het te voren eene Doorn-Rups geweeft is , en dat 'er een vierpootige Dag-Vlinder uit voortkomen zal; vangt men daar- entegen een Vlinder met vier pooten en twee korte voor-ftompjes,. zo is het zeker, dat hy zynen ooripronk uit eene Doorn-Rups hebbe; en dus kan men zich alle de bovengemelde Kentekens ten nutte maaken. S. 5- Vermits nu genoegzaam blykt, dat eene verftandige Verdeeling der In- feilen in onderfcheiden Claflen (fchoon ook in ieder ClalTe niet meer dan één enkel onbedrieglyk Kenteken konde aangetoond worden) den Liefheb- beren van de Hiftorie der Infëéten tot groot gemak , behulp en verligting veeier vergeeffche moeite verftrekt; wil ik hoopen , dat zodanigen myner geëerde Leezers , welke tot hier toe in de Vcrdeeüng myner Claflen geen genoegen genomen , en my deswegens weinig danks geweeten , ja zelfs myn goed oogmerk voor eene onnodige hairklovcry aangezien hebben, hier door tot betere gedachten zullen geraaken. Ik kan dezelven als nu verze- keren, dat ik de cerlte niet ben, die de moeite genomen heeft , om hec verbaazend groot getal van Rupien en Vlinders in Claiïen of Benden te ver- deden , en daardoor den Liefhebberen der Infeclcn-Hiftorie een gemak- lyker weg ter kennis te bannen , dan zy buiten dit zouden vinden. De grootfte van alle Kenners der Jnfeelen , de onvergelykelyke de Reaumur-y cen beroemd Medelid der Koninglyke Franfche Academie der Weetenfchap- pen, wiens roem my reeds voor veele jaarenter ooren, doch wiens geleer- de Schriften * my eerlt onlangs onder 't oog gekomen zyn ; deze pryzens- waardige Geleerde, zegge ik, heeft lang te vooren , eêr ik ooit in gedach- ten kreeg om iets over de infecten te fchryven, gemerkt, dat de Verdee- ling der Papilloirs'm Dag- en Nacht-Vlhïders ., waar mede men zich eer- tyds beholpen heeft, hedendaags niet meer toereikende was. Doch voor- A 3 naam- • Memoires pour fervir & FHiJloire de$ InfiSts, tn V, Tin. d Paris, 1734. £ VOORBERICHT tot du Eerste Classe der DAG-VLINDERS. naaralyk , wanneer gemelde Heer de Reaumur voornam de Hiftorifche en Philofophifche Kennis der Infecten, en hunner Eigenfcbappen , in zyn voor- treil yk Werk , op het natimrlykfte met elkander te verbinden , ( gelyk-dan ook dit Werk meerFhilofophifch als Hiftorifch gefchreeven is) bevondt hy 't tot zyn voornoemen zo noodzaaklyk als nuttig te zyn, ieder groot Hoofd-Ge- flacht der Infecten , waar van 'er de Vlinders één uitmaaken , volgens de onderfchciden Eigenfchappen , welken hy aan de onderfoovten befpeurde, in ecnige ClaSTen te verdeden ; om daar door in zyne Philofophifche Voor- stellingen, volgens de oude Grondstelling, quibene difiitiguit , bene docet , die wel onder fcheidt ondenvyft wel , des te beter voort te gaan. Schoon ik nu, als gezegd is, dit prachtig Infecten Werk van den Heer de Reaumur eerlt in laater tyd magtig geworden ben , en 'er my bygevolg , by myne Claflen-Verdeeling, niet van hebbe konnen bedienen , ben ik 'er nogtans moedig op, dat ik zo grooten Man ten Verdeediger hebbe tegen degenen , die myne ClaSTen berispen. En nog meer verblydt het my , dat ik, die tot dien tyd in de Hiftorie der Infecten byna alleen myn eigen Leermeester geweeft ben, en, uit een beredeneerd mistrouwen omtrent andere Infectenbefchry vers , niets het minfte in myn Werk voorgesteld hebbe, dan 't gene ik door eigen nafpeoring eerlt beproefd had ; de Ondervindingen van den Heer de Reaumur , voor zo veel ik in zyne Schriften hebbe konnen zien, met de myne door- gaans overeenkomitig bevinde ; fchoon ik dien grooten Philofooph in zyne op de Ondervinding gebouwde Sluitreden en Vertoogen niet overal kan na- volgen. In 't gene de Heer de Reaumur door behulp zyner fraaije Vergroot- glazen, en door allerhande, zowel Ontleedkundige als andere zonderlinge handgreepen, van de inwendige gelteltenis en het nut van verfcheiden dee- len der Infecten , ontdekt heeft , zal ik denzelven ook in alles niet navol- gen ; zo , om dat hetmy aan dergelyke Werktuigen , waar van hy zich-daar toe bediend heeft, ontbreekt, als om dat ik 'er den tyd niet toe hebbe , en de miniten myner Leezers zich met die naauwkeurige navorfchingen zou- den willen ophouden,- waar by nog komt, dat zy, wien het daar om te doen is, met de Schriften vanden Heer de Reaumur , en van andere groote Natuurkundigen, die zich in dergelyke Onderzoekingen geoehend heb- ben , konnen te raade gaan. Hier mede blyve ik, in hoop dat deze myn geringe arbeid meeren meer goedkeuring zal verwerven, Myner geëerde Leezers Verplichtende Dienaar A. J. Rösel. ■f DAG- Bladz. 7 DA G-VLINDERS, EERSTE C L A S S E. Befchryving van de groote gezellige Doorn -Rups met geel-roode Vlakken 3 en baar e -verandering tot in een Vlinder. §. i. &&fr'&Z-fezc Rups wordt de groote Doom ■ Rups genoemd , om dat ze over- Tab. I. v rv $ a^ mec ëroote doornachtige punten bezet, en ééne der grootflen & *-* , £- is van de genen , die tot deze Gaffe behooren. Men telt ze i$^H|($S on^er ^e Gezellige , doordien ze nooit alleen , maar altoos van andere Rupfen van haare foort verzeld , gevonden wordt ; ge- ]yk men 'er dan ook niet zelden vyftig' en meer by elkander op allerleie foorten van Wilgeboomen ziet; alwaar zy zich onthouden , gebruikende de jonge bla- den dezer Boomen tot haare fpyze. Schoon dezelve nu geen bepaalden tyd hebben, maar veeleer den gantfchen Zomer door, gelyk alle Doorn - Rupfen , gevonden worden , zyn ze echter zeldzaamer dan de andere Rupfen dezer Claffe , nademaal allerlei weer haar niet dienftig is , en 't zelve haar voortkomen vaak verhindert. De Wyf jes van dezen Vlinder leggen haare Eieren aan de takjes van den Wilgeboom, digt by elkander; nochtans hebbe ik nooit cén derzelver in zyne volkomenheid konnen vinden. Ik kwam altyti te laat, en vondt niet anders dan de ledige doppen in plaats van Eieren, benevens het kort te vooren daar uit gekroopen jonge broedzel. 5- 3- Deze jonge Rupfen blyven altoos by elkander, zo langzy haare eerfteHuid htbben; die in 't eerit bruin -zwart , en met korte doorn puntjes voorzien is; ieder derzelven fpint in 't voortkruipen een fyn draadje, waaraan zy zich vafl- houden, en waar van zy zich bedienen als van eene ladder of brug , over wel- ke zy van 't eene blad naar 't ander gaan , om verfche fpyze te zoeken : waar by nog ftaat aan te merken , dat ze wat gezwinder , dan de anderen dezer Clas- ie, voortkruipen.. §. 4' « EERSTE CLASS E Tab. I. § 4. Ik neeme 't als eene bekende zaak aan , dat de Rupfen gezamentlyk haare huid veranderen, ofwel vervellen. Dit gefchiedt., voor zo veel ik he'obekon- nen bemerken, tot drie onderfcheide reizen*, en gaat aldus in zyn werk: wanneer de tyd nadert dat ze haare eerfte huid zullen afleggen, maaken zy onder elkander een Spinzel, op het welke zy zich vaftzetten, en één , of ook wel twee dagen , digt by elkander en zonder beweeging blyven ; ( uitgenomen wanneer een ander Infect haar te na komt ; want alsdan flaan zy met den Kop rondsom van zich, om in dezervoegen haaren vyand af te weeren) daarop be- ginnen ze achter het hoofd te zwellen , en de oude huid , haar nu te nauw worden- de , barft eindelyk aan Hukken ; waar-na dan eene iets grootere Rups gezien wordt, wier hoofd en doornpunten aanvangkelyk bleek , maar na eenige minuten reeds donkerer zyn. Het lyf ziet 'er glad en zwart uit; en men befpeurt nu ook de geelachtig - roode vierkante vlakken wat duidelyker dan voorheen. Wanneer deze verandering voorby is , beginnen zy weder zich te beweegen , en naar frifch voedzel te zoeken. § 5- Gelyk nu het vervellen of afleggen der eerfte huid gefchiedt , zo is het ins- gelyks met de tweede en derde gefield : des heb ik Hechts twee zaaken daar by aan te merken, I. dat alle vervellingen haar zeer bezwaarlyk vallen., ja zelf haar menigmaal het leven koften. II. Dat de Rups door haare laatfte vervelling eerft tot haare volkomenheid geraakt. Aanvangkelyk zyn het hoofd en de door- nen geelachtig , maar zy worden beide wel haal! zwart ; het lyf is met korte graauwe hairen bezet ; de doornpunten zyn langer dan te vooren ; de vierkan- te of dobbelfteene vlakken, als het voornaamfte kenteken van diefoort zynde, zyn rooder- geel, en de acht Buikpooten of Stompen roodachtig- bruin. De Rups neemt hierop geduurig in grootte toe, en wordt na eenige dagen reeds Fig. 1. eens zo groot. In de eerfte figuur der eerfte Tab. hcbbe ik deze Rups , zo als zy 'er voor haare laatfte vervelling uitziet, afgebeeld. Deze vertoont op den rug geelachtig -roode vlakken , en is aireede met korte zwarte doornpunten voorzien, maar nog zonder hairen. Haare grootte is één duim ; doch zy wor- den ook niet zelden nog grooter, inzonderheid als ze goed voedzel krygen. In fïg 2- de tweede^, dezer Tab. ziet men 'er eene vol waden, na de laatfte vervelling, en van -de grootfte foort, zynde byna i\ duim lang; alhoewel ze niet alle, in- zonderheid by gebrek van goed voedzel , zo groot worden. §• 6\ * D.it de meefte Rupfen meer dan driemaal vervellen, hcbbe ik dikwylj opgemerkt, en ds Heer RBfet heeft by de opkweeking der groote prachtige groene Paauwcn- Vlinder - Hups, door hem in zyn IV. Deel, Tab. 33, afaebeïld, ondervonden, dar deze viermaal voor haare laaift-j vervelling, waar na zy een Popje wordt, verveld -is, of eene andere huid gekreegen heeft. Kleemann. CLA. SSIS I. PjiPILIONUMDlURlfOR UM . C^.c%zttgfê£j££z£ cér ^^ ber DAG-VL1NDERS, Tab. t 9 §•. 6. Ta». L Nu zal ik deze tot haaren vollen wasdom geraakte Rups wat nauwkeuri- ger befchry ven. Eene Rups, in 't algemeen befchouwd ,beftaat,als bekendis, uit het Hoofd, den Hals en 't Lyf. Het Hoofd is, zo als by de meefteRup- fen dezer Gaffe , hartvormig, in 't midden iets ingeboogen en alzo verdeeld, dat dezo deelen naar den bek te zamen loopende een Driehoek formeeren: aan den bek gaan, als gewoonlyk , twee fpitzen of punten nederwaarts , die van zommigen de Vreetpunten genoemd worden. Het Hoofd, zo wel als de Hals, is met veele korte ftompe puntjes bezet , welke veroorzaaken dat deze beide deelen 'er dof glinfterend uitzien. Het Lyf beftaat uit tien afdeelingen , leden of ringen , zonder het achtereinde mede te rekenen. Aan den hals en aan de ringen t'zamen bevinden zich 8 paar pooten , en wel in de volgende orde; naamlyk : drie paar fpitze voorpooten aan den hals * en de twee eerfte leden; daar op volgen twee leden of ringen zonder pooten ; voorts weder aan ieder van de vier ringen een paar ftompe pooten, gemeenlyk de Buik -pooten ge- noemd; daarop zyn weder twee ringen ledig; dan volgt de laatfte ring, of de Nafchuiver, welke weder met een paar ftompe pooten van achteren voor- zien is. Op den rug ziet men terftond de geelachtig -roode vierkante vlakken , die nu wat donkerer dan in de eerfte Mg, verfchynen ; en waar van 'er ieder ring, den eerften en de twee laatften uitgezonderd, een heeft. Deze vlakken worden in de lengte door den zwarten ftreep doorfneeden , welke over den ge- heelen rug, en buiten de vlakken, wat breeder uitloopt, en vaneenigen de Pols- ader genoemd wordt. Ook zyn niet weinige dezer vlakken overdwars heel fyn zwart doorfneeden. Voorts ziet men op alle ringen, behalven de korte graau- we hairtjes , welke op de dwarsvouwen ftaan, zwarte eenigzins lange , doch daar by zeer ongelyke Doorn punten , die recht op ftaande fpits toeloopen , en bytakjes hebben , welke echter aan deze foort zeer teder of zagt zyn. Zelfs de Doornen zyn zo hard niet , dat ze iemand by het aanraaken zouden kunnen ' bezeeren. Betreffende het getal dezer doornen, ik vind 'er gemeenlyk op ie- der ring zeven , behalven op de twee voorften en twee achterften : want de twee voorften hebben maar zes; de laatfte op ée'n na maar vier, en de aller- laatfte maar twee Doornen. Na dat nu de Rups zich een tyd lang Op haar Wilge veriuftigd , gevoed , * Wanneer de Hr. Rofel hier van den hals fpreekt, verftaat hy daar door niet anders dan den eerften ring, onder welken de eigentlyke hals der Rupfe dermaatcn verborgen ligt, dat hy alleen by het uittrekken der Rupfe te voorfchyn komt;zo dat men ligtelyk den eerften ring, die op het Hoofd volgt , voor den hals zelfs zou neemen : want aan den eigently- ken hals eener Rupfe heb ik hooit pooten gezien , maar alleen aan den eerften ring. KlïEMAWN. ijlt Dal. jjie Stuk. g tt> EERSTECLASSE Tab. I. gekoefterd , en haare volkomenheid als Worm bereikt heeft , nadert de tycP dat ze haare gedaante van Worm afleggen , en tot een nieuwen ftaat , van den voorigen merkelyk or.derfcheiden , moet overgaan. Een werk , dat een ver- ftandig Menfch waarlyk niet kan nalaaten met de grootlle oplettenheid na te gaan. De^e verandering gefchiedt aldus: wanneer de tyd tot deze herfchep- ping nadert , eet de Rups in 24 uuren , of langer, niets meer ; en ontlafl zich middelerwyl van het vuil dat in haar is. Daar op verlaaten zy het tot hier toe geleide gezellig leven , fcheiden van elkander , en elk ziet uit naar eene be- kwaame plaats, alwaar zy, zo voor het weer als voor de ftraalen der Zonne,. verzekerd kan zyn. Zo dra zy dan eene plaats , die haar aanftaat , gevonden heeft , hecht zy zich met een weinig fpinzel aan de achterfte pooten vafl ; in diervoegen , dat het hoofd nederwaarts gekeerd , en zy omtrent den buik bin- Ftg- 3- newaarts gekromd is. Zie de derde Fig. In die geftalte een dag , of ook wel langer, naar dat het weer gunftig is, gehangen hebbende, ziet men de Rups achter het hoofd opzwellen ; aldaar open barften ; de Rupfenhuid , door eene flerke beweeging naar alle kanten, naar achteren opkrimpen; en eindelyk na verloop van eenige Minuten eene geheel andere en zonderlinge Figuur han» gen, welke men de Poppe noemt, die ik nu verder befchry ven zal. Deze Pop vertoont, zo als alle anderen van deze ClafTe, aan de boven zy> de eene menfchelyke Gryns *, het zy men ze van vooren, of van ter zyde befchouwe. Indien myne Letzers de plaat der afbeeldingen omkeert n en te- £">i- 4- Sen net l'cnt bezien , zullen zy die Gryns in de vierde Fig. zeer duidelyk er- kennen. Van boven vertoonen zich een paar punten of hoornen , en verder naar beneden nog een paar kleinder ; daar op volgt de Gryns zelfs , naamlyk een fcherpe verheven neus in 't midden , wederzyds twee uitpuilende knopjes , als een paar oogen; ook ziet men aan zommigen rondsom op het gezicht ee- nige okergeele ronde en langwerpige (lipjes. liet ander gedeelte der Poppe beftaat in acht leden , aan welke zeven paar fpitze punten zyn ; waar van het derde paar, van de Gryns afgerekend, het grootfte is; vervolgens worden ze allengskens kleinder tot aan de achterfte flaartpunt , daar de Poppe aan hangt ; gelyk in de vierde Fig. klaar getoond wordt. Voor 't overige is de koleur flyk- achtig of donkerbruin; doch in den beginne wat helderer; en alsdan is ook de huid of het vlies nog week , dat echter na eenige minuten donkerer en har- der wordt. §• 9- * Door eene Gryns wordt, gelyk een ïe^elyk weet, een Mombakkes of Masker verdaan, dat de Vaden- avonds Gekken voor, 't gezfchc doen, en wel een menfchelylt wezen, doch wanfehapen, venoonu der . D A G-V L I N D E R S. Tab. I. ' fti §. 9. Ta* * Alhoewel nu deze Poppe niet het minde gevoel meer fchynt te hebben; zo toont zy wel haaft eenige beweeging, zo dra zy aangeraakt wordt. En deze beweeging heefc ze ook zeer nodig; want daar door moet ze haare vyanden afweeren , het welk de Sluipwespenen eenige foorten van groote en kleine Mug- gen zyn*, die gaerne hunne Eieren in deze Poppe, inzonderheid als de huid nog week is , leggen ; om nu deze ongenoode gallen af te weeren , en haaren ondergang voor te komen , beweegt zy zich by derzelver nadering fterk , (waar- toe haar de hoornpunten wel te pas komen ,) en verjaagt dus haare vyanden. %• 10. Wanneer deze Poppe , het weer nog warm zynde , veertien dagen in die gefblte, zonder het minfte voedzel te gebruiken , gehangen heeft, ziet men eindelyk het vlies van vooren openbarften; vervolgens twee lange Sprieten, of Voelhoorns, benevens eenige pooten, en eindelyk in een oogenblik een, hoe- wel nog wanfchapen , Zomervogel of Vlinder te voorfchyn komen ,* welke terftond tegen het ledige Vlies opklautert , en zich indiervoege plaatft, dat de Vleugels of Vlerken nederwaarts hangen. Hier zit de Vogel ftil, met te zamen gevouwen hangende vleugelen , die in den beginne klein , en niet groo- ter dan de dop of het vlies zyn waarin hy gezeten heeft , en waar van ik by eere volgende gelegenheid breeder gewag zal maaken. Doch deze Vleugels of Vlerken groeien terftond , en wel zo gezwind , dat ze in den tyd van een quar- tier uurs reets hunne volkomen grootte en lengte hebben ; het welk ook zyne byzondere opmerking verdient. Wanneer ze nu tot hunne natuurlyke fteevig- heid gekomen zyn, waartoe zy insgelyks omtrent een quartier-uurs nodig hebben , begint de Papilion of Vlinder zich te reinigen, en laat eenige druppels bloedrood vocht vallen; welke de onkundigen, als ze veelvuldig aan Wanden , Struiken of Kruiden gevonden worden , voor een Bloedregen plagten te hou- den. Daar op begint de Vlinder zyne vier vlerken uit te breiden, en vouwt ze weder te zamen , het welk een klein gedruifch veroorzaakt ; vervolgens doet hy dezelve trillen, en vliegt eindelyk weg, zo goed, als of hy het vliegen reets te vooren gewoon was geweeft. 5- ir. Aldus zienwy, in plaats van een haatelyken Worm, een Zomervogel; in p'aats van een kruipend , een vliegend fchepzel ; in plaats van een lhfec~t , dat de * De Heer RH fel heeft van die foort van Infecten en derzelver Eigen fchappen :n zyn Tweede Deel, handelende van de Hommelen en Wespen, uitvoerig bericht ge^eeven. K !- E. E M AKW. B 2 ïi EERSTECLASSE ÏAb. I. de Wilgeboomen tot fpyze en verblyf verkooren had, een ander, dat zich ai- Fig. 5. leen om en by de Bloemen ophoudt. De vyfde Fig. kan ons de koleur , ge- ftalte en zittende gedaante, waarin hy , volgens de gewoonte aller Dagvlin- ders , de vleugels om hoog opgeklapt , als men zegt , draagt , genoegzaam doen kennen* : men lette hier in vooral op de volgende byzonderheden. Deze verkeerde zyde der Vleugelen is graauwachtig zwart , met veele afgezette dwarsilreepen zwartachtig gemarmerd; en aan den buitenrand met een bruin- witten zoom geboord ; die met kleine dwarsilreepjes of ftippen getekend is , inzonderheid daar de fpitze uitfteekzels gevonden worden Verder op ziet men, in een zwarten grond, op ieder ader der Vleugelen blaauwachtige hart- vormige, en aan den rand der twee voorfte Vleugelen bruinachtige witte vlak- ken; en nog verder meer diergelyke kleindere; ook heeft elke Vleugel, byna in de midden, een klein geelachtig wit vlakje. Ook konnen onze gunftige Leezers daar in zien, dat deze Vlinder, gelyk alle Dagvogels der eerlte Clas- fe, niet meer dan 4 pooten, en van vooren nog een paar hairige ftcmpjesheb- be,* het welk wederom eene Eigenfchap der Dagvlinders dezer Clafle is. Men ziet hier mede het Hoofd met deszelfs 2 baardfpitzen y tuflchen welken een te zamengerolde Zuigerflurp zit, dien deze Vlinder , zo lang als hy zelf is, uit- fteeken en intrekken kan, om dus zyn voedzel uit de Bloemen te haaien; ook ontdekt men van boven , gelyk aan alle Vlinders van dit gedacht, twee hair- vormige fprieten, aan de einden met kolfachtige knobbeltjes met geele einden voorzien , die men Voelhoornen noemt. Voor 't overige is het lyf doorgaans zwarthairig, en aan den kop ftaan twee ronde bruine oogen. Hoedanig nu deze Vlinder voorts op de bovenzyde zyner vlerken gefield, gekoleurd, ge- tekend en gevlakt is, en hoe hy in de vlucht dezelve uitbreidt, kan deLeezer JKg. 6". in de óde Fig. waar in hy nauwkeurig en natuurlyk afgebeeld is , befpetiren; te weeten, dat ze fraai donker- bruin -rood zyn, als Fluweel, en een breeden geelen rand hebben , waarin ook , zo als aan de onderzyde , langwerpige zwar- te ftreepjes of ftippen gezien worden ; wyders ftaan in den zwarten grond fchoone blaauwe hartvormige vlakken. Ook hebben de bovenfte Vleugels we- derzyds, in zodanigen grond, twee geele vlakken , v/elke naar den kant van 't Hoofd fmal geborduurd zyn , met kleine zwarte en geele dwarsflreepjes. Dat nu de Vleugels, van een Vlinder met een fyn en teder ftof bedekt zyn, die dezelven het prachtig aanzien zo veeier koleuren , vlakken en tekeningen.-, waar mede zy praalen , geeft, is by allen eene bekende zaak; maar dat dit Stof, * Vermits de Tahula dezer beTehryvinge der Infe&en geen Copyerr , maar origineele Afdruk- ken der Röfelfche Plaaten zyn , die de Uitgevers van dit Werk gezamer.clyk op eene rechtmaatige wyze , en op zyn beft geillmnineerd of gekoleurd, door toedoen van den der D A G-V LINDERS. Tab. I. 13 Stof uit eene groote menigte cierlyk gevormde Schubben of Vedertjes beflaat , Tab. L zal mooglyk nog aan veelen onbekend, en genoegzaam ongelooflyk zyn; waar- ©m ik niet ondienftig geacht hebbe, hier eenige door 't Vergrootglas be- fchouwde vedertjes , welke het Stof des tegenwoordigen Vlinders uitmaaken , af te beelden. De 7Je Fig. vertoont verfcheiden derzelven van veelerleie ko- Fig. 7. leur, geftalte en grootte; en duidt terzelver tyd aan, dat ook de geringde dingen, die wy in 't Ryk der Natuure ontdekken, en die wynauwlyks aanziens waardig achten , uitroepen, dat 'er een Eeuwig, Wys en Almachtig Wezen zy. Voor 't overige heb ik nog van dezen Vlinder aan te merken, dat hy van fommige Liefhebbers , ter oorzaake van den breeden zoom of rand om zyne Vlerken , de Blenreufen • Vlinder genoemd wordt. §• 12. Onder de Vlinders vindt men verder tweederlei geflacht , te weeten Mannetje en Wyfje.. Het Mannetje maakt het Wyfje vruchtbaar ; het welk hun allereerfte werk is, en zelfs nog voor het nuttigen van voedzel gaat; waar op de vruchtbaar gemaakte YVyfjes na een korten tyd hunne Eiertjes leg- gen. Doch men kan het onderfcheid van gellacht by de Dag • Vlinders niet zo wel befpeuren, als by de Nacht -Vlinders; want aan de eerfte foort is geen an- der onderfcheid te zien, dan het dikker en grooter lyf, dat de Wyfjes heb- ben ; daar men in tegendeel by de IVacht - Vlinders het Wyfje niet alleen dik. ker en grooter dan het Mannetje vindt, maar ook aan de Sprieten geen gering onderfcheid gewaar wordt. f- 13- Wanneer de tyd nadert , dat het Wyfje zyne Eieren moet leggen, verlaat hetzelve de fchoone Bloemen , en begeeft zich voor een tyd naar de Wilge- boomen; alwaar het de Eitjes op eene verzekerde plaats legt. By aldien zulks in den Zomer gefchiedt , komen ook de jonge Rupsjes , by warm Weer , binnen 2. a 3 weeken te voorfchyn;. doch als ze de hieren in den Herfft leggen, bly- ven die den Winter over, en de Rupfen komen eerft in 't volgende Voorjaar uit; zo dat ze in beide gevallen teritond op de plaats hunner geboorte hun voedzel vinden en krygen konnen. Eene inderdaad merkwaardige zaak! Wie heeft de Moeder kundig gemaakt , dat haare jongen niet, zo wel als zy, by de Bloemen, maar alleen aan de Wilgebladeren voedzel konnen vinden? En wie heeft haar geleerd , alle Bloemen en alle andere foorten van Boomen voor- by te gaan, en Hechts den Wilgeboom te zoeken,, daar zy haare Eieren legt? Waar aan weet zy , dat haar aanftaande Jongen niet terftond vliegen , en hun- ne fpyze opzoeken konnen, onderfteld zynde, dat ze ter plaatfe, daar ze uit- komen, niet terftond hun voedzel konden erlangen? O, hoe zorgt de goede God ook voor een ons zo veracht elyk fcliynenden Worm; en hoe milddadig bereidt hy niet de fpyze voor denzelven, eer nog de Worm zelf gebooren is! B 3 §• '4r i4 EERSTE CLASSE Tab. i. §• 14- Het Mannetje nu het Wyfje vruchtbaar gemaakt, en het laatfle zyne Eieren gelegd hebbende; zo vernaaken zy zich nog eenigen tyd op de Bloemen, ein- delyk fierven zy, en wel doorgnans nog in het zelfde jaar hunner geboorte-; ten ware zy by het reets verloopen faizoen geen wederpaar hadden konnen vinden; als wanneer zy zich verbergen in de holügheden der Boomfchorfen , of op eene andere veilige plaats, daar zy den Winter over bly ven zitten, waar uit zy in 't volgende Voorjaar weder te voorfchyn komen. §• 15- Voor dat ik deze Verhandeling afbreeke, zal ik, om den Liefhebberen der Infeften - Verzamelinge te vergenoegen , nog het een en 't ander bericht des- wegens geeven, I. Wanneer men eene zodanige Rups behouden wil , moet men dezelve tweemaal daags frifche bladeren geeven ; als men dit verzuimt , wordt de Rups te hongerig, en ze valt alsdan zo greetig op het frifche voe- der, dat men terflond een geel water uit dezelve ziet vloeien, waar op de dood der Rupfe volgt. Men durft haar ook by verwelkte bladeren geen water of eenig ander nat geeven; want zy gebruikt het wel met zeer veel graagte , maar deze dronk koft haar het leven. 11. Wanneer men eene Poppe gezond behou- den wil , moet men dezelve niet veel omruilen , flcoten , of fchudden ; want daar door wordt de verandering verhinderd, en men ziet 'er geen Papillon of Vlinder uit voortkomen, lil. Het gebeurt niet zelden , dat de zogenaamde Sluipwespen, ondanks alle verweering der Poppe, haare Eieren nochtans aan dezelve leggen ; zo het niet reets aan de Rups zelve gefchied is ; in dit geval komt 'er geen Vlinder te voorfchyn , maar eerlang komen 'er zwarte Sluip- wespen uit de Poppe; van de groot fte foort dikwyls maar eene enkele, van de kleinder foorten meer, en van de allerkleinite foorten wel 300 of meer: niet zelden komen 'er ook Maaien uk, in plaats van een Vlinder; van alle welke Infeclen hier na gefproken zal worden. Doch om te weeten, of eene Poppe gezond is of niet , en of ze niet door al te groote hitte verdroogd , of door al te veel nattigheid verrot zy , of ze ook geen vreemde gallen by zich heb- be; behoeft men dezelve maar een weinig aan te raaken, en als zy zi;h dan beweegt , is ze goed ; maar zich niet beweegende , is ze reets bedurven , en men kan 'er geen Vlinder uit verwachten. IV. Als men de Poppe van haare plaats wil neemen, moet men den draad van het Spinzel, ter plaatfe daar ze vafthangt, afbreeken, en niet aan de Poppe; want als dit laatlle gefchiedt be- derft men den daar in zittenden Vlinder, zo dat hy ilerft. V. Wanneer de Rups zich eerft in den fpaden Herfft tot de verandering of herfchepping vaar- dig maakt , gefchiedt de uitkruiping des Vlinders niet , als ik te vooren ge- zegd hebbe , binnen 1+ dagen; maar de Poppe blyft-den gantfehen Winter over in de grootfle koude en zonder vocdzel hangen of liggen ; en de Vlinder komt 'er eerit in 't volgende Voorjaar uit. VI. Als de Vlinder van de plaats , waar der DAG-VLINDERS. Tab. IL ïj- waar op hy zich na zyne geboorte begeeven heeft, afgeworpen wordt en niet Tab.L ten eerlten weder iets vinden kan , daar hy tegen opkruipt , worden zyne Vlerken befchadigd , zo dat hy naderhand niet bekwaam zy om te vliegen. Le zwartacbtige gezellige Doorn -Rups*, met geele Voompun- ten> benevens baar e veranderingen totin een Vlinder, §. i. Schoon deze Rups een van de gemeenden , en de daar uit voortkomende Vlin- Tab. II. der niet onder de fchoonften te rekenen zy , hebbe ik echter dezelve niet konnen voorby gaan , maar ze liever onder haare behoorlyke ChfTe willen brengen , en hier kortelyk befchryven. Deze Rups houdt zich aan de KerfTe- boomen op, alwaar ook, en wel aan de kleine takjes dier Boomen, het Wyf- je van dezen Vlinder zyne Eieren digt by elkander legt, of liever vaft lymt. Hier aan blyven zy zitten, tot dat de bladeren dezer boomen uitloopen, en alsdan komen de jonge Rupfen te voorfchyn; die aanvangkelyk e^n gezellig leven met elkander leiden , waarom zy ook den naam van Gezellige verkreegen hebben; doch naderhand verfpreiden zy zich door den gantfehen Boom, en geneeren zich , tot groot nadeel van den Boom , met deszelfs bladeren. Wanneer deze Rupfen nog jong zyn , hebben zy de gewoonte onderling een Spinzel te maaken , en zien 'er alsdan bruinachtig uit ; doch zy worden na ieder vervelling zwarter ; de Doornpunten , met welken zy voorzien zyn , groeien ook met het lichaam , en worden by gevolg geduurig grooter ; tot dat ein- delyk de R ups , na de derde vervelling , haaren behoorlyken wasdom bereikt heeft. De eerfle Fig, der tegenwoordige Tab. vertoont de Rups in haare eigentlyke Flg- *« koleur, die naar het zwarte trekt, en waare grootte, zynde omtrent ander- half duim lang. De Huid dezer Rupfe is met tedere hairtjes bezet; het Hoofd is hartvormig , en zo wel als de hals met zeer kleine en nauwlyks zicht- baare * In den Hoogduitfchen Text heeft de Hr. Röfel by deze benoeming nog gevoegd de woor- den : de op den Kerjjeboom zich onthoudende. Maar dewyl ik niet alleen deze, maar ook veele andere Rupfen , welken hy in de benoeming een zeker vcrblyf toefchryft, ook op andere Gewaden gevonden hebbe , oordeele ik beter deze Bywoorden weg te laaten. Ik zelf hebbe die foort van Rupfen in 't begin van Juny nog heel jong in tamelyke menigte by den an- deren op een Peereboom gevonden; en uit de Doos, waarin ik ze voedde, kwam altoos eene even zo aangenaame reuk, nis de Hr. Röfel van eene Nacht Rups, in de tweede Gaffe der Nacht - Vlinders , Tab. IX. van dit Deel beeft aangemerkt. KUtMAKS, ï6 EERSTE CLASSE Tac.II. baare punten voorzien. Midden over den rug loopt inde lengte een -fmalk zwarte ltreep, die ter wederzyden met een anderen, wat breeder , doch geel- achtig, bezoomd is. Ook ziet men wederzyds in de lengte naar den buik toe nog een dergelyke geele flreep. De geele Doornpunten zyn , even als aan de groote Doorn -Rups, ongelyk. De eerde en tweede ring, van den hals afge> rekend , heeft 'er zes, de andere ringen, tot op de twee achterfte na, hebben 'er zeven, de achterfte op één na wederom zes, en de laatfte heeft twee doornpunten : doch alle zyn ze , boven aan , met een paar recht opftaande kleine fpitze takjes voorzien. Voorts heeft deze Rups het zeilde getal pooten , en in dezelfde orde , als de eerft befchreevene. De fpitze Voorpooten zyn zwart, de overige bruin geel. In 't kruipen is deze Hups wel niet heel lang- zaam, doch ze kan echter onder de gezwinden niet gerekend worden. % 3 Wanneer deze Rups een tyd lang gevafh heefr, bereidt zy zich insgelykstót de verandering; doch dewyl het daar mede gelegen is, even als met de groo- te Doorn- Rups, zal ik geene onnodige herhaaling doen , en alleen zeggen , dat ze op gelyke wyze een uitfteekzel of bedekte plaats opzoekt, waar aan zy zich, het hoofd nederwaarts hangende, met het achterfte deel vafthecht; met veele krommingen en beweegingen de Rupfen-huid naar achteren afftroopt , Fig. 2. en aldus in eene Poppe verkeert. Men zie de 2^e. Fig dezer Tab. en vergely- ke daar by de 7de §. der voorige befchryvinge van de Eerde Clafle der Dag- vlinders. §• 4- Dus zien wy andermaal eene Poppe , en wel zodanig eene , die zeer veel oveïeenkomft heeft met de groote Doom - Rups. Dit gaat (cm dit eens voor al te zeggen,) beftendig door, dat alle Poppen, waar uit Dag -Vlinders der Eerde Clafle voortkomen , met eene aanzichtvormige Gryns, met hoornen en verfcheiden fpitze punten voorzien , en flechts in de koleur -en eenige andere kleinigheden te onderfcheiden zyn. Zo is de tegenwoordige Poppe , hoe zeer fig. 3. ook aan de voorige gelyk , evenwel , als in de 3 le Fig. te zien is , iets kleinder dan dezelve ; en daar die zeven paar punten op den rug heeft , zyn 'er aan de- ze maar zes paar 5 die , boven aan , een in zwart ingezoomd geel knopje , en , hier endaar, eene rey donkere puntjes hebben. De Neus -punt heeft een fmal geel randje, en de Pop zelve is doorgaans bleek roodachtig -bruin, zomwylen wat helderer , en zomwylen wat donkerer. Het merkwaardigde aan deze Pop- pe zyn de twee paar goude vlakjes of dippen, onder het gezicht aan den hals; waar mede dezelve , gelyk met een hals-cieraad van 't blinkende goud,vercierd is. Zommigen van diefoort hebben in plaats van een gouden- een zilveren hals- cieraad ; andere wederom , doch weinige , zyn van dit cieraad verdeeken. 5-5 Classis 7. Papiuqnum Uiurnoruh i . Ir. <7Lt>/c/ Jecii cl cxj der DAG-VL-INDERS. tab. II. 17 Na da' deze Pop, by warm weer, 14. dagen, doch by Winter-tyd , den gtheelen Winter over tot in het Voorjaar, in dezen toeftand geweefh is, en geen nadeel geleeden heeft, komt 'er de V linder op de voorige gemelde wyze uit te voorfchyn, zo als hy in de 4de Fig. in zyne ruft zittende, met opgehe- Ft". 4, ven Vleugels, die van onderen eene gantfch andere koleur dan van boven heb- ben , voorkomt. Wy zullen deze onderfte zyde eerft befchryven. De bui- tenfte rand is uitgekapt , of getand , als men zegt , en met eenige fpitze tak- ken voorzien; daar op volgt een drievoudige, even als de buitenkant, uit- en ingoh-ende zoom, waar van de laatfte na het lyf toe de breedfte is. De bui- tenfte kanten van dezen zoom hebben naar de puntzyde eene bruine, en naar de binnenzyde eene blaauwachtige graauwe koleur. Voorts zyn de achter vleu- gels doormidden overdwars verdeeld, waar van het gedeelte naar den buiten- kant, naar 't bruin geele trekkende, met donker- bruine dwarsftreepen , of vlammen als Nooteboomen hout, of als gewaterd is ; de andere helft naar de lyfkant is donker -bruin, even zo, maar zwart gevlamd; waar by echter nog eenige groote zwarte, en byna in 't midden van eiken ondervleugel een klein geel vlakje, by meerendeels alle Vlinders van die foort, gevonden worden. De voorfte Vleugels zyn insgelyks zodanig gekoleurd en met zulke fchakeeringen voorzien; behalven dat in het bovenlle gedeelte aan den voorften rand eene donker • bruine , en in 't benedenlle deel nog andere donkere zwarte ingevoeg- de vlakken zyn. De 5 ie Fig. vertoont dezen Vlinder in eene vliegende gedaan- Fig. 5. te , en te gelyk de bovenfte en fchoonfLe zyde zyner aartig uit- en ingekapte Vleugelen, waar van de twee tegen over elkander ftaande op eenerleie wyze getekend zyn; doch alle vier zyn ze Orange-geel van koleur, hoewel die in verfcheiden Vlinders ook onderfcheiden, en nu helderer, dan donkerer is. Ie- der voorfte Vleugel is aan den voorften rand naar 't lyf toe fmal Oker -geel geboord, en met zwartachtige langwerpige flippen befprengd , tot omtrent aan de helft; alwaar de eerfte groote hoekige en zwarte vlak ligt; op deze volgt nog eene grooter zwarte vlak , die verder in den Vleugel en iets fpitzer toe- loopt. Deze beide vlakken ftaan , met nog eene kleinder zwarte, die het naafte aan 't lyf is , byna half in een helderen geelen grond; doch de overige vier zwarte en kleinder, waar van de buitenfte aan den rand, halve maans wyze is, zyn door den Vleugel verfpreid. Hier op volgt een zoom of rand die van bin- nen zwart is en naar den buitenkant getakt en rond loopt. De buitenfte getak- te rand is byna zo breed als de zwarte zoom, die echter overdwars met een zwarten golvenden fmallen ftreep verdeeld is; waar van de binnenfte helft eene fmalle oker -geele, en de buitentte, by zommigen, eene blaauwachtige graauwe vulling heeft. De achter -vleugels hebben dezelfde grondverf als de voorften, doch maar een enkel zwart vlakje, dat meerendeels onder de voorfte Vleugels verborgen is. De binnenfte zoom is ook zo breed en zwart , als mede getakt, en met blaauwe halve maantjes vercierd. De buitenfte rand is insgelyks zwart, fmal verdeeld, en de verdeeling oker -geel gevuld. Naar den kant van 't lyf ijle Deel. ijle S:uk C zyn a8 EERSTE CLASSE Tab. II. zyn de Vleugels hairig, en aldaar blinkend geel van koleur, en helderer dan de hairen aan 't lyf. §• 6. Wat nu voor 't overige het lyf van dezen Vlinder betref: , dezelve heeft,, gelykerwyze de voorige, en alle Vlinders van deze f laffe, op het hoofd twee Sprieten met kolfjes, en bruine oogen , tuffchen welke de dubbele gekromde baard van vooren opgaat. Het voorite van het Lyf, 't welk even zo bruinhai- rig als het achterfte is , heefc twee paar bruine pooten , en een paar ftompen , die men nauwlyks kan zien , en meerendeels van vooren tegen 't lyf aanliggen. Eg.6,7, Dezelve zyn in de 6Je en uitgeftrekter in de 7 ie, ook in de 8 'e Fig tot meer- S. der opheldering vergroot, afgebeeld. Dit paar Pooten zonder Klaauwen, als een Kenteken dezer Claffe, gebruiken ze niet tot het kruipen, maar om de oogen te veegen , en den zuiger te reinigen van het ftof der Bloemen , dat 'er aan blyft zitten; als mede, om 't gene hen in de Bloemen hinderlyk is, uit den weg te ruimen. S- 7. Eindelyk ftaat ons van de Vlinders , die in 't Voorjaar mede van de eerften , en voorts zeer gezwind in 't vliegen zyn , nog te melden; dat ze, even als de voorigen , hun voedzel uit de Bloemen haaien , paaren , en dat het Wyfje , kort na de vermenging, hare Eieren aan de takjes der Kerfleboomen * legt; als mede dat ze, meerendeels, in het zelfde Jaar, waar in ze gebooren zyn, weder flerven. §■ 3. Nopens de bewaaring en verzameling dezer Vlinders hebbe ik alleen nog te erinneren , dat men de Rupfen met de groene bladeren van den Kerffeboom voeden, en dus wel opbrengen kan, nademaal zy zo teder niet zyn als de an- dere. De Poppen zyn jaarlyks in den Zomer, Herflt en Winter aan de Schut- tingen der Tuinen , en op andere bedekte plaatzen te vinden ; die men dan derwyze, als hier voorens gezegd is, moet afneemen. Doch of ook deze , waar van nu gehandeld wordt, zo als die van de I. Tab. , nog een byzonderen naam hebben , is my onbekend. * Wy hebben in de Aantekening van Jen Hr. Kleemvm pag. 15 gezien, dat hy de Rup- fen, uit de Eieren van dit Wyfje voortkomende, ook aan de Peereboomen gevonden heeft ; bygevolg leggen ze niet altoos alleen aan de Keriïeboümen takjes. Ds der DAG-VLINDERS, Tab. III. i9 Zte gezellige Fhnveeh zwarte Doorn -Rups, benevens haare verandering tot in een Vlinder. §• i. Die foort van Rupfen vindt men, gemeenlyk in de Maand Juny, veelvuldig Tab. III. op de groote Brandnetels , waar aan ik 'er niet zelden over de honderd by elkander hebbe gezien ; dienvolgens leiden zy een Gezellig leven, 't welk tot op haare verandering duurt. De Wyfjes dezer Vlinders leggen ook hare Eieren aan de Heden dezer Netels , heel digt by een , of liever zy lymen de- zelve daar zo vall aan, dat ze door geen Regen losgeweekt, of afgefpoeld konnen worden. Als deze Eieren by warm weer, omtrent 14 dagen of 3 wee- ken geleegen hebben , kruipen 'er de jonge Rupfen uit; die dan terftond veele draadjes onder en rondfom zich fpinnen ; waar van zy zich gedurig , van 't eene blad na 't ander willende , bedienen. In haare eerRe Huid zyn ze glan- zig-bruin, en zien 'er niet anders uit, als of ze met vet befmeerd waren; als dan vertoonen zich ook reets de Doornpunten , maar nog zeer klein. Wan- neer de tyd haarer gewoonlyke vervellinge aankomt , maaken zy gezamentlyk een webbe, waar op zy zich vaflzetten, en op dezelfde wyze vervellen , als van de groote Doorn • Rups Tab. I. gezegd is ; waar by ze dan ook telkens veranderen , tot dat ze na de laatfte vervelling haare volkomen grootte en be- hoorlyke koleur verkreegen hebben. In de eerfte Fig. van Tab. lil. is deze F'S' *• Rups in haar volwafTen Raat te zien; zynde alsdan ruim i-±- duim lang; de le- den of ringen zyn wat diep ingekorven , en met verfcheiden dwars - reien en andere, hier en daar verRrooide, witte puntjes getekend, waarom zy ook van eenigen de Paerlen-Rups genoemd wordt. De hals is dun ; het hoofd klein , hebbende de gedaante van een hartje; de koleur Fluweel -zwart, en het gant- fche lyf met zwarte en eenigzins lange Doornpunten bezet, die wederom vee- Ie hooge , dunne en tedere, takjes hebben; Raande in de volgende orde: De eerfte ring naaR den hals, welke geen Reekels heeft, is met twee, de tweede met vier, de overigen, tot op de twee laatRen na, met zes, delaatRe op één na met vier , en de allerlaatRe met twee zodanige doornen gelykende punten voorzien. De Rups heeft ook het gewoonlyk getal pooten, van welken de 3 paar fpitze voorpooten zwart, doch de overige 5 paar Rompen bruin -rood zyn; wyders heeft ze de Eigenfchap , dat ze, aangeraakt wordende, ten eer- Ren met het hoofd rondsom van zich Haat, en terzelver tyd eenige drupjes groen fap uit den bek fpuwt, het welk zy doet om haare vyanden af te fchrik- ken. §• 2. Wanneer de tyd der gedaante- vervvifTeling dezer-Rupfen nadert, verlaaten C 2 zy so EERSTE CL ASSE Tab. III. zy elkander; zoekende ieder in 't byzonder eene bekwaame plaats , daar eenig uitdeekzel is; het zy aan eene Schutting, aan een Boom, of flechts aan een Blad , waar aan zy zich van onderen vafthecht , en in eene kromme geftake Fig. i. bl}ft hangen, zo als de zk Fig. aantoont. Voorts verandert zy , gelyk alle anderen van deze Clafie,in eene Pop. Deze Pop heeft insgelyks eene aanzicht- Fig. 3. vormige Gryns, als in de 3. Fig. te zien is ; zynde de koleur meed helder groen, de twee hoornpunten bruin geel met een fmal donker -bruin randje. De neus is geel , en van boven bruin ; ook zyn de oogpunten, van onderen , in 't bruin gevat. Op de Vleugelplaats ziet men insgelyks, boven, geele en donkere verdiepingen De fpitze punten van 't achterlyf zyn aan 't uiterfte einde mede bruin , maar de achterfle daartpunt is geel , en wederzyds bruin gerand. Wyders ziet men aan deze Pop eenige goude blinkende Hippen, zo wel aan den hals, als hier en daar aan 't hoofd : hoewel dit niet aan allen ge- vonden wordt, gelyk ook de koleuren merkelyk verfchillen; als zynde eenige bruiner , andere helderer. Raakende het getal der takken op den rug, de* zelve zyn aan deze Pop s paar, en nog omtrent den hals een paar hoogzels , als mede terzyden van, 't achter - Iyjf nog eenige hoogzels , die echter vlakker zyn. 3- 3- Uit deze Pop komt dan ook eindelyk een Vlinder te voorfchyn; dit ge- fchiedt , by warm weer , binnen 14 dagen ; maar als de Rups eerd in den Herfll verandert, dan blyft de Pop den geheelen Winter over hangen, en de Vlinder komt in 't volgende Voorjaar eerft in de waereld. Vermits nu de geboorte van deze Vlinders even zo gefchiedt, als ik van de voorigen gezegd hebbe , zal ik 'er verder geen gewag van maaken, en alleen mel- den, dat hy onder de fchoonften en prachtigden zyner Gaffe gelteld mag worden: want fchoon de onderde zyde zyner Vlerken met geen fraaie ko- leuren pronkt, zo is echter de bovenzyde des te prachtiger; hebbende on- gemeen fraaie fpiegelvlakken, waarom hy ook de Paauzven ■ Spiegel - Vlu.der ge- tig. 4. noemt wordt. De 4le Fig. vertoont ons dezen Vlinder, zittende in eene rus- tende gedaante, met opgeheven vleugelen, en derzelver onderfte zyde, die meeftal glanzig donker bruin is. De achter -vleugel is- omtrent door midden overdwars met een. zwarten heen en wederloopenden ftreep verdeeld; het ho- vende deel is helderer, met korte zwarte dwarsdreepjes ; en de binnende don. kere zyde met nog donkerer dreepjes , gewaterd. Ook ziet men in 't midden van ieder onder vleugel een helder dipje. De voorde vleugel is insgelyks over* dwars gewaterd, maar heeft in dezen grond, voor aan den rand, 3 a 4 onge- lyke vlakjes,die niet heel verre in den vleugel loopende, zwart geboord, en ge- waterd zyn. Tu fiche n deze vlakjes is de grond. iets helderer. Voorts zyn de randen der beide voor- en achter-vleugelen met verfcheiden korte en lange Eg. 5. fpitze tandjes voorzien. Doch in de 5'= Fig. ziet men dezelve met uitgebreide vleugels, en derzelver hovende en fchoonde zyde; welke inderdaad met de voortreffelykde koleuren pronkt, en zo volmaakt naar de regelen der F.whytb- mie Classis I. Papiliqnum Diuknorum ~Il>.1. •föl mm éFïg.2. .Ó~. <^fcJ?<7\Ly?/ rrci? €•/ l Kj der D A G-V LINDERS. Tab. III. 21 mie ( evenmaatigheid ) gefchikt is, dat het menfchelyk oog de wonderbaareTAB. lil; fchoonheid van dezen Vlinder niet anders dan met genoegen befchouwen kan. De Hoofdgrond der voorfte Vleugelen is bruin-rood of kaneel -koleurig, en als fluweel; maar de buitenfte rand aan alle Vleugels olyf-koleur. Kort aan dit omboordzel , naar den voorften hoek toe , ziet men een grooten en byna ronden Spiegel , wiens grond naar den kant van 't lyf , fraai geel , en naar de buiten zyde blaauw is. Dit blaauwe, naar den uiterften hoek, of het fpitze , fmal zwart geboord zynde, verheft zich naar binnen toe in 't violet - blaauw , en dit weder in 't geele. In den violet- blaauwen grond ftaan 3 bleek -blaau- we ovaal - ronde vlakjes , en in 't midden van den Spiegel eene byna half rood- bruine, half zwarte, en grooter vlak. Verder naar 't lyf toe grenft aan den geelen grond des Spiegels eene breede zwarte vlak, die aan den rand des vleu- gels het breedfte is ; en digt aan den Spiegel byna ter helfte fpits toeloopt. Daar op volgt een geel , en na dit een zwart hoekig vlakje , die echter beiden wat meer van den buitenften rand des Vleugels affiaan ; welke rand, van 't lid af tot op de helft, geel geboord, en overdwars zwart befpikkeld is. Eindelyk ziet men ter zyden des Spiegels en onder den Olyf-koleurigen zoom, in den Kaneel bruinen grond , twee blaauwachtig witte ovaale vlakjes , van welke de naafte aan den Spiegel 't grootfie , en buiten om wat roodachtig gezoomd is. De beide Onder- Vleugels hebben ook een olyfverwigen , doch achter aan wat breeder zoom; kort aan de Voor- Vleugels , flaat wederom een fchoone zwar- te ronde Spiegel, voorzien met 4 byna violet- blaauwe Vlakken; de grootfte tegen den Voor -Vleugel, twee ronde kleiner in de midden , en een langwer- pig overdwars naar den kant van 't lyf. Deze Spiegel zelf is naar den voor- ften Vleugel met een witten breeden ring omvat , die zich naar den kant van 't lyf in 't olyfverwige verheft. Boven dezen Spiegel en den witten ring is ook een gebogen zwarte vlak te zien , die onder den voorften Vleugel breed toeloopt , en naar beneden fpits eindigt. De overige ruimte des Vleugels is iets donkerer dan de hoofd koleur der Voor- Vleugelen, en naar de lyfzyde met geelachtige flippen in een donkeren grond befprenkeld , waar over veele blinkend bruine hairtjes zitten. Deze Vlinder behoort voor 't overige tot die fbcrten dezer Gaffe, die uitgefchulpte of uit- en ingekapte Vleugels hebben. §.. 4. Ten opzichte van her Hoofd , Lyf en overige leden dezes Vlinders , is het eveneens gefteld als met alle anderen dezer Gaffe; naamlyk het Hoofd heeft zyne bruine oogen , fprieten, en twee gekromde hairige fpitzen of baardjes om de oogen , die voorwaarts te zamen en in de hoogte liaan. In de ötc big* Ftg. 6 is 'er een in zyne natuurlyke grootte te zien; doch de 7 le l'ig. vertoont die en 7» door een Vergrootglas beichouwd. Volgens de meening van zommigen zou- den deze baartjes de eigenfchap van de Neus hebben , en dtn Vlinder byge- volg dienen tot ruikers ; andere zeggen dit van de Sprieten of Voelders ; doch ik hebbe'er nog zo veel bewuftheid niet van, dat ik deze gevoelens kan billyken . C3 of 22 EERST ECLASSE Tab. III. of verwerpen. Ondertuffen fchynt dit zeker te zyn, dat deze Schepzels het gebruik der 5 Zinnen insgelyks van den wyzen Schepper ontvangen hebben, liet achterfte zo wel als het voorite van 't Lyf , is bruin , en met glinlterende hairtjes bezet. Aan het Voorlyf zitten de vier geele Pooten, en voor dezel- ven een paar fhompe hairige Pootjes, zonder Klaauvvtjes, naar het gemeene Kenteken der Vlinders van deze Gaffe. % S' Betreffende eindelyk het Voedzel , hetzelve is ook niet anders dan 't vocht, 't welk zy met den Zuiger uit de Bloemen trekken. Men vindt ze alle, naam- lyk die tot deze Claffe behooren, in den Zomer meerendeels op de bloeszem van Uyen of Ajuin. Hun dood volgt ook doorgaans nog in 't Jaar, waarin zy Vlinders zyn geworden. §• 6. Ten aanzien van hunne kweeking valt 'er niets zonderlings aan te merken. Men behoeft de Rups maar alle dagen friffche Brandnetels te geeven , ze in ee- ne wat grooteDoos tebewaaren,en ze zal zeer wel groeien, en eindelyk veran- deren; in diervoegen dat men, ingevalle zy door Wefpen en Muggen niet be- dorven, of anders ontruft wordt, ter beflemder tyd deezen fchoonen Vlinder daar uit zal zien voortkomen , om naderhand te dienen tot de verzameling der Infeéten^ De Gezellige geel- en zwartgejlreepte Doorn -Rups lering §• 1. benevens haare verandering tot in een Vlinder. Tab. IV. T~\e Rups , die ons tegenwoordig te befchryven Haat , heeft met de voor» -L^gaande dezer Claffe eenerleie geboorte plaats , naamlyk de groote Brand- netels, op welken men ze , den geheelen Zomer door, veelvuldig aantreft, en zo gemaklyk als deze Rups te krygen is, kan men ook de Pop en den Vlin- der deelachtig worden. De Poppen vindt men meelt onder de uitfteekzelsder Tuin Schuttingen , en den Vlinder ziet men , by warme dagen , hier en daar genoeg vliegen. Het Wyfje van dezen Vlinder legt hare Eieren, uit kracht eener ingefchapen drift, aan de fteelen der Brandnetels : waar aan 'er menig- maal over de honderd , digt aan een geplakt , en genoegzaam tegen 't afval- len beveftigd zitten. Wie kan , mogen we anderwerf wel vraagen , hier in geen Kenteken der Goddelyke Voorzienigheid ontdekken? Want daar deze Brandnetels de gewoonelyke fpyze dier Rupfen zyn, en zy dezelve terftond na hunne geboorte ten onderhoude nodig hebben , zouden onbetwiltbaar de meefte der D A G-V LINDERS. Tab. IV. 23 meefte jongen verlooren gaan, voor dat ze dit hun natuurlyk voedzel bereiken Tab, IV. konden, ingevalle het niet by hunne eerfte verblyfplaats , en voor hunne komft in de waereld , al gereed was. §• 2. Wanneer nu de Eitjes , door de warmte der Zonne , binnen 14 dagen of 3 weeken , ukgebroeid , en de jongen 'er uitgekroopen zyn , 't welk dikwerf in één dag gefchiedt, blyven zy onfcheidbaar in Geielfchap, en hunne eerfte be- zigheid is, om zich, door middel van een Spinzel, deels voor 't vallen te be- waaren , en deels tegen hunne vyanden , de Sluipwefpen en Muggen , te ver- fchanfen : overmits deze Dieren diergelyk Weefzel zo wel vermyden als de Spinnewebben. Doch die Wefpen en Muggen weeten echter, des niet tegen- ftaande, dezen, zo wel ais andere foorten van Rupfen, wanneer zy zich maar een weinig buiten haare verfchanfmg waagen , haare Eieren aan te zetten ; zo dat de opkomft dier Infeclen meenigmaal ten verderve der fchoonfie Rupfen moet (trekken. §• 3^ In den beginne zien 'er de jonge Rupfen, van welken wy thans handelen , zwartachtig- bruin en blinkend uit; waar by men ook teffens kleine enkelvou- dige doornen gewaar wordt. Gelykerwyze nochtans naderhand, by elke ver- velling , de koleur der huid verandert , zo krygen ook de doornen een aangroei van meer fpitze bytakjes Ik hebbe dezelven in haare laatfte Rupfen - geftal- te , en volwaiTen grootte , zynde omtrent 1 en een vierde duim in de lengte , in de ifte, 2Jc en 31c Fig. der IV. Tab. afgebeeld. Doch de Leezer gelieve J/8, IV. zich niet in de verlcheidenheid der koleuren te vergiffen , en te denken , dat *,*' 2 deze drie in koleur onderfcheiden Rupfen driederleie byzondere foorten zyn. Ik bekenne, dat ik zelf aanvangkelyk van dat gevoelen was; maar nu , door nauwkeurige Proefneemingen , van het tegendeel overtuigd, kan myne aange- wende moeite den Liefhebberen veel onderzoekens uitwinnen. Het is dienvol- gens gewis en zeker, dat, fchoon de eene Rups geel, de andere wat zwarter, en de derde genoegzaam heel zwart is , dezelve echter _ alle drie in eenerlei Vlinder veranderen. Want dewyl ik niet ééns , maar verfcheiden reizen , de- ze in koleur driederleie Rupfen, elk in eene byzondere Doos gevoerd, en tot op haare verandering bewaard hebbe, is 't my gebleeken, dat 'er nooit andere Vlinders uit voortgekomen zyn, dan dezulke, als hier in de zesde en zeven- Hg-. 6,7. de Fig. naar 't leven afgebeeld zyn. Dus hebbe ik ook dikwils deze drieder- leie koleuren onder een broedzel, van ééne en dezelfde Moeder voortgeko- men, gevonden.. §• 4- Het zal niet nodig zyn , een iegelyk dezer Rupfen in'tbyzonder na te gaan, doordien ze zo net en juift afgebeeld zyn, dat het meer vermaak is dezelve te befchouwen , dan 'er eene wydloopige en overbodige befchry ving van te lee- zen. 24 EERSTE CLASSE T/b. IV. zen. Derhalven zullen wy Hechts in een algemeen Bericht daar van zeggen ; dat het Hoofd by alle drie , hier afgebeeld zynde, zwart is.de Hals of liever de eerfte Ring, zonder doornen, ook dunner en niet zo diep ingekorven is als de overige ringen of leden. Op alle dez,e Leden, van het tweede af tot het laat- fte toe , zitten , even als by de andere Rupfen dezer Gaffe , doornachtige fpitzen,die, recht opftaande, wel niet heel lang, maar met 3 a 4 fpitze by- takjes voorzien zyn. Men ziet 'er op den tweeden en derden ring doorgaans 6, op de volgende meerendeels 7, doch op den laatften nu eens 6, dan eens 4. Voorts. ziet men op alle ringen veele kleine verheven knopjes of pukkeltjes, in koleur even zo verfcheiden als de Rupfen zelven. Het onderfcheid der ko- Fig. 2 leuren dezer Rupfen kan de Leezer in de tweede en derde Fig. zien : alwaar en 3- het zo nauwkeurig aangetoond wordt, dat men 'er zonder verdere befchryvjr.g; een genoegzaam begrip van vormen kan. Betreffende het getal der Pooten deze Rups heeft 'er even zo veel , en wel onder dezelfde ringen , als andere Rupfen ; de Pooten zyn ook gelyk die der anderen , alleen is hunne koleur , naar de koleur der Rupfe, onderfeheiden. §• 5- Eer ik tot de verandering overga , moet ik nog aanmerken , dat ieder van deze Rupfen, zo dra men Hechts het naaft by haar zynde blad aanraakt, met den kop rondsom van zich flaat , en by de aanraaking van haar lyf een groen vocht uitfpuwt , waar mede zy , 't gene haar te na komt , bevochtigt. Doch dit nog niet bekwaam zynde om haare vervolgers af te weeren , valt zy van 't Netelblad aan een draad naar beneden; by welken draad zy ook wederom, na zich een weinig ftil gehouden hebben, als zy't gevaar denkt over te zyn, naar haare voorige plaats opklimt. §• 6. Zulk een Broedzel blyft aan de Brandnetels by elkander, tot dat de tydder Veranderinge gebooren is; alsdan verlaaten zy haare tot hier toe gebruikte Weide, en gezellig leven; uit elkander kruipende zoekt ieder naar eene plaats, bekwaam tot de aanftaande verandering, iüs nu de Hups zodanig eene plaats gevonden heeft, maakt zy zich, na zich van de inwendige vuiligheid ontla'ft te hebben , gelyk de anderen dezer Gaffe, met het achtereinde vaft ; en blyft Fig. 4. met een geboogen of gekromd lyf hangen , zo als de vierde Fig. aantoont. De tyd daar zynde dat ze eene Pop moet worden, begint ze aan den rug, meeren- deels ter plaatze daar de buiging is, te zwellen; tot dat eindelyk de Huid al- daar openbarft ; waar op zich dit wanftallig Schepzel naar alle kanten wringt en draait; door welke beweeging de Rupfen -huid, gelyk een kous van 't been, te zaamen gekronkeld afgeftroopt wordt en ter aarden valt ; invoegen dat 'er , Fig. 5. in weinig tyds, in plaats van de Rups eene Pop hangt, gelyk de jlc F/g. ver- beeldt. Doch op dat men zulk eene Pop van de anderen dezer Gaffe nauw- keuriger leere onderfcheiden en kennen, zal ik haare gedaante en koleur , naar myn belle vermogen , befchryven. Zy heeft insgelyks eene aanzichtvormige Gryns Classis I Fatilionuh Dwrnorum 'Icf.t. cj"ia. -t . J tfüf.f. Tai ir 'IJ. z . J ^nj. 5 # i.iï:-'J.iR,?i?l r?rff rf i'-r. dek D A G-V L I N D E R S. Tab. IV. 25 Gryns , in wier midden de Neus , en ter wederzyden de Oogknopjes , Tab. IV. gevonden worden; hoewel met dit geringe onderfeheid , dat hier de Neuspunt niet zo wanftaltig lang, als by anderen, uitfteekt; gelyk dan ook de Hoornen, benevens de uitfteekzels ter zyden , wat korter zyn. Op den Rug ziet men 6 a 7 paar uitfteekzels , die , in twee reien tot aan het ftaartpunt naaft elkander ftaande , ook by deze Pop kleiner en korter zyn , dan by de voorigen. Voorts befpeurt men tuflchen de gemelde Uitfteekzels, en terzyden van de- zelve, niet weinig kleine verheven pukkeltjes, van welken die genen, die ter zyde ftaan , met byzondere hoogtens omgeeven zyn. De Pop zelve is niet zo veel uitgefchulpt en geboogen. Wat de koleur betreft, de voorzyde is roodach- tig-bruin, en de achterzyde daar en tegen merkelyk geel -bruiner ; en daar benevens tuflchen alle hoogtens met donker • graauwe verdiepingen afgezet: ook pronkt ze met het voortreffelyk Hals-cieraad, beftaande uit eenige goud- blinkende puntjes of vlakjes. 5- 7- By aldien nu deze befchreeven Pop geen fpadeling , of ergens door bedor- ven is , fluipt de natuurlyke Vlinder 'er binnen 14 dagen uit; klimt terftont by zyn Poppe vlies op, en gaat 'er derwyze aan zitten, dat de onvolmaak- te en nog vochtig zynde Vlerken nederwaarts hangen; die alsdan in 10 minu- ten hunne behoorlyke grootte erlangen. Hier op laat het Vogeltje een bloed- rood fap vallen, en is in een kwartier uurs na dit alles, bekwaam om te vlie- gen. Deszelfs natuurlyke gedaante, dat is te zeggen, op zyne ruft zittende en vliegende, is in de 6lc en 7ie Fig. ter befchouwinge afgebeeld. Ik heb de- e^'_ zen Vlinder, volgens de begonnen orde, in de 6'c Fig. zittende met opgehe- Fig. 6. ven of geklapte Vleugels vertoond. Zoo wel de voor als achter Vleugels zyn beiden, aan den bnitenften rand, met eenigzins takkige en uitgefchulpte punten voorzien, langs welke een okergeel boordzel heen loopt, dat midden door met een golvenden zvvartachtigen ftreep of linie verdeeld is. Na deze volgt nog een breeder zwart -graauwe rand, die binnenwaarts ingetand , en aan beide zyden met een fyn zwart boordje bezoomd is. Laat ons nu den achterften Vleugel alleen befchouwen. Deze is van het lid af tot over de helft graauw- achtig zwart gevuld, en aan den rand, welke dwars en golvend door den Vleugel loopt, met eene zwarte dunne linie omtoogen ; alhoewel ook door den zwart- graauwen grond eenige ongelyke geheel zwarte dwarsftreepen loopen , waar omtrent ook een geel vlakje te zien is. De ruimte tuflchen de eerftge- melde groote zwartachtige vlakken , en den voorens genoemden graauwen zoom, is helder roodachtig -bruin, en met veele nog bruiner ftreepen over- dwars doorreegen. De grond van den Voorvleugel is helder okergeel , en te- gen den voorften rand aan met veel dwarsflreepen getekend, die aan 'tvoorfte einde byna eene vlak uitmaaken. Na 't lid toe zyn, behalven eenige kleiner, nog 2 a 3 groote graauwachtige bruine vlakken , met een zwart boordzel , te zien. Benevens deze is 'er nog eene byzondere aan den Voor vleugel, maar die door den Achter -vleugel bedekt wordt. Het geheele lyf zier 'er in deze ijle Deel. ijle Stuk. D ge- 26 EERSTE CLASSE Tab. IV. geflalte zwart -bruin en hairig uit; das is ook de aan 't hoofd zittende dubbele Baard , benevens de 2 ftompe Voorpooten hairig , doch iets geeler. De 2 paar lange Pooten zyn , by hunne helder bruine koleur, donker befprenkeld. Ten aanzien der overige deelen , als by voorbeeld, de Sprieten, Gogen, en Zuiger, is tuflchen deze en andere Vlinders dezer Clafle geen onderfcheid te fig- 7- vinden. De ^d'- Fig. heb ik ter befchouwinge van zyne geilalte en de bovenzy- de der Vleugelen , die veel fchooner in 't oog valt dan de onderzyde , ont- worpen ; waar aan wy zien dat de uicgefchulpte buiten rand , zo aan de voorfte als achterfte Vleugels, insgelyks geel, en met zodanig eene middel -linie door- fneeden is , als aan de reets befchreeven onderfte zyde. Hier aan grenft een nog breeder uitgefchulpte zwarte zoom , die overal in 't rond met fchoo- ne blaauwe halve maantjes vercierd is. De hoofd- of grondverwe dezer Vleu- gelen is een weinig rooder dan Oranje -geel. Om des te duidelyker te zyn in onze affchetzing, zullen wy thans den Voor -vleugel alleen, met zyne cieraa- den, befchouwen. In deszelfs voorden rand flaan drie groote zwarte vlakken, wier tuflchen ruimte Citroen -geel is; behalven de laatfte tuflchen de uiterfte vlak en den voorgemelden zwarten zoom , die geheel wit is , en zich in den geel • rooden grond verheft. Aan de achterzyde dezes Vleugels ziet men nog eene byna vierkante zwarte vlak, aan wier eene einde een helder geele ftreep tot niet loopt. Niet verre van daar verfchynen twee kleine roodachtige zwar- te vlakjes , naaft elkander, midden in den geel -rooden grond. Gelyk by al- le Vlinders dezer Clafle, zo zyn ook hier de voorfte Vleugels aan den zoge- naamden Schouder- rand , naar den hals toe, Okergeel, en overdwars zwart befprenkeld. Van den Achter -vleugel ftaat alleen nog aan te merken, datde- zelve van het lyf af tot aan de helft zwart, en dat een gedeelte van dezen zwarten grond met glinfterende bruine hairen bedekt is. Ëindelyk heeft ook de Achter- vleugel een helder -geel vlakje, ter plaatze daar hy aan den Voor- vleugel iloot. §■ 8. Deze Papillon of Vlinder is fnel in de vlucht. Zo dra hy bekwaam is om te vliegen , zoekt hy zyn wedergaê ; en fchynt veel eer op de voortplanting van zyngeflacht, dan op zyn eigen onderhoud of voedzel te denken. Tus- fchen de 8 en 14 dagen na de vermenging, zoekt hetWyfje eene voor zy- ne jongen bekwaame en voedzel geevende plaats uit , alwaar het dan zyne Eieren legt , of zorgvuldig vaftlymt. Indien de Moeder in den beginne van 't Voorjaar uit eene overwinterende Poppe gebooren is , zo komen doorgaans haare jongen nog in dien zelfden Zomer te voorfchyn , en wor- den Vlinders. Doch zelden, en ik mag wel zeggen nooit gebeurt het, dat zodanig een Vlinder langer leeft, dan de Zomer duurt, waar in hy geboo- ren is. §• 9- Nog moet ik kortelyk aanmerken , dat de tegenwoordige Vlinder veel over- der D A G-V L I N D E R S. Tab. IV. 27 overeenkomft heeft met dien der II. Tab. dezer eerfte Gaffe, waar uit der- Tab. IV. halven ligtlyk een misflag kan ontftaan. Maar om zulks voor te komen, zal ik hunne byzondere Kentekens aantoonen Behalven dat reets de Kupfen en Pop- pen dezer tweederleie foorten in koleur en gedaante veel verfchillen , heeft ook de Vlinder, van welken ik nu gehandeld hebbe , zo wel op de onderzyde der Vleugelen , by den anderen vergeleeken , een merkelyk onderfcheid in de Teke- ning , als ook op de bovenzyde der Voor -vleugelen, kort aan den voorften rand ter wederzyde tuffchen twee zwarten een wit vlakje tot zyn byzonder Ordens - teken ; waar van de voorige , benevens andere fchoonheden , verftee- ken is. Wanneer men de gekoleurde Figuren by elkander vergelykt , wordt men nog de eene en andere kleinigheden gewaar, die tot een nauwkeuriger on- derfcheiding konnen dienen. §• 10. Wat nu eindelyk den aart en wyze aanbelangt , op welke men in de opvoeding dezer Rupfe tot aan haare laatfte verandering moet handelen, zou ik my ten naaften by in alle deelen op het voorensgemelde konnen beroepen. Derhalven zal ik alleenlyk dit herhaalen, dat men den Rupfen dagelyks verfch Voeder, te weten Brandnetels, geeven , de vuiligheid vlytig wegruimen, en de zieken of dooden van de gezonden afzonderen moet. Op die manier, wanneer deze Diertjes, geduurende hunne Verandering, niet ontruft worden, kan men de Vlinders met zekerheid verwachten. De Eenzaame Doorn-Rups, met den half geelen en half witten Rug, en bruin Lichaam; benevens haare veranderingen tot in een Vlinder. §• 1. Dat ik deze Rups met recht den bynaam van de Eenzaame gegeeven hebbe , Tab. V. behoeft geen ander bewys , dan de ondervinding zelfs. Want , gelyk alle de voorgaanden dezer Gaffe ten allen tyde veelvuldig by elkander gevon- den, en uit dien hoofde de Gezelligcn genoemd worden ;zo heeft by dezen recht het tegendeel plaats ; nademaal men niet ligt twee derzelven, ik laat ftaan meerder , by elkander zal vinden. Deze afgezonderden houden zich meeftal op aan de Kruisbeffe- boomen; hoewel ook zomtyds, doch zelden, aan de Brandnetels ; de groene bladeren dezer gewaffen moeten haar tot voedzel en verzadiging dienen. De Kieren , waar uit ze voortkomen , worden door de Moeder aan gemelde gewaffen hier en daar enkelvoudig gelegd , of vaftgel^md ; zo dat de jongen zich niet van elkander behoeven af te zonderen. Vermits nu deze Lieren, gelvk die der overige Dag- Vlinders, niet lang te broeijen D 2 lig- 28 EERSTE CLASSE Tab. V. liggen, en de daar uit voortkomende Jongen een fpoedigen wasdom hebben, is 't geen wonder dat men den gantfchen Zomer dooreenige dezer Rupfen vindt, Haare Vervelling gefchiedt op gelyke wyze, en zo dikmaals, als by anderen dezer Claffe; waar by echter haar byzonder liverèi op den rug altoos onveran- derlyk blyft. Wanneer zy tot haare volkomen grootte geraakt zyn , welke zel- den meer dan i^ duim in de lengte beloopt, zien zy 'er uit als die, welke in Fig. i. de i. Fig. kruipende afgebeeld is. Naar uitwyzen dier Figutire heeft deze Rups een zwartachtig Hoofd , dat van boven hartvormig verdeeld , en met twee kleine uitfteekzels of knopjes , die met veele puntjes of hairtjes bewaffen zyn , bezet is : men ziet van vooren aan 't zelve twee fchuins tegen elkander '• loopende liniè'n , die de gedaante van eene verkeerde V of W uirmaaken ; ach- ter aan 't hoofd een zwartachtigen leenigen halsring, zonder doornen, metcé- ne witte en een paar geele liniën vercierd ; en eindelyk op de ringen verfchei- deiï aardige, deels Oranje • geele , deels witte vlakken en ftreepen*. De koleur der Doornen op den Rug is, als de koleur der ringen daar ze op ftaan. Hun getal is echter op alle de ringen niet even groot; de naafte ring aan den hals heeft 4, de daar op volgende 6, de overige tot op één na delaatfte 7, de op écn na de laatfte weder 6, en de allerlaatlle maar 2 doornen. De drie paar fpitze Voorpooten zyn zwart, en de vier paar fhompe Buikpooten, benevens het enkele paar Nafchuivers , geelachtig - bruin. §• 3 Voor en by de verandering dezer Rupfe in eene Pop, gebeurt 'er niets, waar van ik niet reets by de voórigen dezer Claffe gewag gemaakt hebbe.Want zy zoekt, als de anderen, eene plaats, daar ze voor den Regen en Zonne- ltraalen veilig kan zyn. Aldaar hecht zy zich met haar achterend aan vaft , Flgl 2. buigt het lyf te zamen , en hangt in diervoegen , als in de tweede Figuur te zien is. Zy blyft in die geftalte hangen, tot dat haare huid openbarft en af- ftrookt; hetwelk alles by warm weer, in korten tyd gefchiedt. Hier op nu komt 'er eene aardige Pop van eene -zonderlinge gedaante , doch ook met eene Fig. 3 Gryns , te voorfchyn , gelyk de derde en vierde Fig. duidelyk aantoont. Om" en 4. deze * In de Maand Mey 1764. vond ik, aan de onderde zyde der bladeren van St. Jans-beflen , hier en daar enkele diergelyke Rupfen, nog zeer klein, voor haare eerfte vervelling, en donker- bruin van koleur , met witte vlakken en zwarte koppen. Vermits nu deze Rup- fen, in plaats van doornen, niet dan loutere hairen fcheenen te hebben, hield ik ze voor eene geheel andere foort van Rupfen : doch haare eerfte Vervelling , die wel haaft ge- fchiedde, toonde my , zo wel als de 3 volgende, dat ze van dezelfde foort waren als die, op deze Tab- V. verbeeld. Want men kon reets na de eerfte Vervelling, in plaats van de bairen, de Doornen en overige Kentekens befpeuren. Eliemann. Classis I PapilionumDwrkokum sEi-J.-.Hófel Jecil ei e^ deii DA G-V L I N D E R S. Tab. V. v? deze Gryns te beter te befchouwen , behoeft men alleenlyk de Plaat om tekee-TAb.V, ren, en tegen 't licht te zien. Alsdan vertoont zich eene fpitze , gebochelde en lang uitileekende Neus , benevens welke wederzyds de gewoonlyke oogvor- mige knopjes ftaan. Boven aan 't Hoofd zitten een paar fpitze binnenwaarts gekromde Hoornen , welke byna een volkomen cirkel uitmaaken ; en onder de- ze Hoornen ftaan , ter wederzyde van de Gryns , nog een paar fcherpe Uit- fteekzels. Ter plaatze, die den hals van den Grynskop verbeeldt, is de Pop het allerdunfte; doch wordt terftond , daar het achter • lyf begint, weder heel dik, en is van daar af, tot aan het ftaartpunt, fterk gekromd, ook met veeïe groote en kleine uitfteekzels bezet. Van deze laatften ziet men 2 reien ne- vens elkander, op de 8. ringen van 't achter- lyf; onder welke die genen, die op het dikfte gedeelte der Poppe ftaan , de aanmerkelykften zyn, en de vol- gende naar 't ftaartpunt toe allengskens zwakker en kleiner worden. Boven- dien ziet men nog omtrent het einde der Vleugel -fcheden, aan ieder zyde , een fcherpen hoek, ter welker plaatze de kromte des lyfs op het grootfte is. Betreffende de grondverf onzer Poppe, dezelve valt meeftal uit het Koo- zenroode in 't bruine. Doch hier op liaan verfcheiden donker- bruine vlak- ken ; als eerft de 2 grootften , welke van 't ftaartpunt af tot aan de Vleugel- plaats reiken ; voorts de kleinere, waar mede de Neus, de Hoornen en de overige verhevenheden getekend zyn. Maar het gene de fchoonheid dezer Poppe wel 't meeft vergroot , zyn de 3 paar aan den hals ordenlyk onder elkan- der ltaande goud -blinkende punten of flippen ; door welke ons de Natuur fchynt aan te fpooren tot eene naauwkeuriger befchouvving van dit, anders zo weinig geacht , Schepzel. Vermits ik echter by eenige van deze foort van Poppen zilveren flippen , in plaats van gouden , gevonden hebbe, oordeele ik ook dit onderfcheid der aanmerkinge waardig ; nademaal diergelyke fpeelingen der Natuur onze Gemoederen dikwerf meer verluftigen , dan de onveranderly- ke fchoonheden. §• 4- By aldien myn oogmerk ware , den Leezer niet alleen myne gegronde On- dervindingen blootlyk voor te flellen , maar hem ook allerleie overvloedige In- vallen mede te deelen , zou ik my onderwinden, in de gedaante dezer Poppe en eeniger oude Heidenfche Afgodsbeelden, eene groote overeenftemming aan te toonen,- en daar door veelligt menig een tot myn gevoelen over te haaien; dat de Heidenen , onder andere onvernuftige Schepzelen , ook Infecten , tot voor- beelden hunner zelfs gemaakte Goden verkoren hebben. Doch ik zal liever met de hoofdzaak voort vaaren. Op dat echter de al te menigvuldige herhaa- ling van eenerleie dingen niet verdrietig worde, zal ik de verandering der Poppe in een Vlinder , waar by toch niets byzonders voorvalt , alleen met weinig woorden gedenken. Veertien dagen is doorgaans de tyd, welke tot deze Ver- andering vereifcht wordt. Na verloop van dien kruipt de nog onvolmaakte Vogel uit het Poppevlies; zit daar op onbeweegelyk , tot dat zyne Vleugels hunne gewoonlyke grootte en fchoonheid bereikt hebben , reinigt en zuivert D 3 zich 3° EERSTE CLASSE Tab. V. zich gelyk de anderen, en vliegt eindelyk, zonder wegwyzer, naar de plaats, alwaar hy,zo wel eene Wedergade tervermeerderingezynsgeflachts , als voed- zel ter onderhoudinge zyns levens , vindt : §• 5- Wy zullen alsnu den levenden Vlinder laaten vliegen, waar het hem behaagt, en ons ondertuflchen met zyn op het Papier nagebootfte afbeeldzel vergenoe- gen. De voorfle en achterfte Vleugels, wederzyds, zyn beide, aan hunnen binnenften rand , dermaaten uitgefchulpt , dat men 'er, het zy de Vogel dezel- ve te zamen vouwt of uitbreidt, altoos tuffchen door kan zien. Op gelyke wyze ziet men ook aan de buitenfte Vleugel -randen diepe uitfchulpingen , wel- ke met groote en kleine uitfteekzels of tanden vercierd zyn. Zo veel was nodig Fig. 5- van de gedaante der Vleugelen te melden. De 5. Fig. vertoont ons dezen Vlinder in zyne ruft zittende, met boven zich geilooten Vleugelen. Het ge- ne, in deze geftalte des Vlinders, ons het eerfte, als 't fraaifte in 't oog valt, is de midden in den Achter -vleugel tamelyk fcherp uitgedrukte RomeinicheV, wier zilver gelykende koleur van den donker -bruinen grond , waarop zy ftaat, merkelyk verhoogd wordt. Andere vergelyken dit Vleugel - cieraad wel by eene Romeinfche C , maar dat kan de cnderfte fcherpe hoek niet wel ly- den, welke duidelyk aan deze Figuur te zien is. Trouwens het zou belagchelyk weezen , indien ik om zulk eene geringe zaak een twift beginnen , of een an- der deswegens van dwaaling befchuldigen wilde. In diergelyke gevallen laat ik gaerne een iegelyk in zyne verbeelding, en houde my in tegendeel zo lang aan de myne , tot dat ik beter onderricht worde. Het is eene bekende zaak , dat onze Voorvaderen , in trefTelyke en onontbeerlyke Weetenfchappen , als by voorbeeld de Kruidkunde, Ontleedkunde, Hemelloop- of Starrekunde, en diergelyke , veelmaalen het geheugen door de Verbeeldingskracht hebben ge- zocht te hulp te komen ; door nieuw ontdekte en voorheen onbekende dingen met bekende dingen te vergelyken : en de eerften zelfs naar de laatften te be- noemen. Maar hoeveel verfchilt zomtyds de gelykenis? Zou men niet dik- werfminder moeite nodig hebben, om den naam, plaats, gedaante en nut van eenig Kruid , Gebeente of Gefternte in zyn geheugen te prenten , als men nu gebruiken moet, om flechts tufichen hetzelve en andere dingen, daar het den naam van draagt , eene gelykenis te vinden ? Dezer wyze gaat het ook niet zelden met de vergelykinge der Infeften; weshalve men de daar in aangeduide gelykenilTen niet altoos naar wiskundige Liniën moete beoordeelen. Want fchoon men, by voorbeeld, aan den zogenaamden Paerlemoer- Vlinder*, van de- Van die foort van Dag -Vlinders heeft 'er de Hr. RSfel eenigen afgebeeld, naamlylc , in deze Eerfte Gaffe den grootften van dit Land (verffa Duitfchland) op Tab. VII. eene ldeindere foort op Tab. X. van 't Derde Deel,- en in 't Vierde Deel nog twee, te wee- ten een kleinen op Tab. XIII. zonder Paerlemoer, en op Tab. XXV. een grooten met Paerlemoer. Doch de jaartallen 1538 , 1553, enz. zyn het duidelykfte ann de Vlinders van eene middelbaare grootte te ontdekken. Kleemann. * der D A G-V L I N D E R S. Tab. V. 31 deze eerste Gaffe, op de onderfte zyde van deszelfs voorfle Vleugels, de jaar- Tab v. tallen van 1558, 1553, °f °°k andere, fchynt te zien ; moet men nogtans niet denken , dat dezelve 'er zo natnurlyk uitgedrukt (laan , als of ze gefchree- ven of geprent waren ; maar dat eene fterke verbeelding wel het meefte daar toe moet doen. Ondertuflchen heeft de Allerhoogfte deze byzondere Kente- kens aan de allergeringfte Schepzelen niet vergeefs gewrocht; overmits dezelve daar door niet alleen van elkander onderfcheiden zyn,maar ook de Menfchen, uit de oneindige verfcheidenheid der Schepzelen, de oneindige Almacht des Scheppers konnen erkennen. Doch laat ons weder overgaan tot de aangevan- gen befchryving van onzen Vlinder. De reets gemelde bruine grond beflaat byna de helft der beide Vleugelen naar 't lyf toe ; loopende de rand daar van overdwars midden door denzelven, met eene heen en weder gekromde linie. In deze bruine ruimte zyn (en wel het duidelykfte in den voorften Vleugel) nog eenige donkerer dwarsftreepen te bemerken. Het overige deel der Vleu- gelen is , tot aan den buitenften zoom , iets helderer , of liever bruinachtig graauw, en daar by aardig gemarmerd. Hier in ziet men , behalven eenige onregelmaatige groenachtige vlakjes , by ieder binnen - rand des Vleugels een kleinen ronden Spiegel , die eenigzints uit het groene in 't geele valt. Einde- lyk volgt de donker - bruine en uitgefchulpte breede boord , waar mede de bui- tenfte rand der Vleugelen omgeeven is*. Het Lyf is van onderen insgelyks donker -bruin, zo als ook de van vooren te zamen gevoegde ftompe pooten ; doch beide de deelen zyn met hairen bezet. De overige pooten zyn geel van koleur , en derzelver gedaante, door 't Vergrootglas te zien, hebbe ik in de achtfte Fig. afgebeeld. &S- 8. §• 6. Ik zal by deze gelegenheid hier eene omftandige befchryving der Pooten laa- ten volgen , zo wel van het getal der Leden en derzelver verdeejing onder el- kander , ais van de uiterlyke gedaante; om dat ik 'er tot hier toe nog niets van gemeld hebbe. Doch ik vooronderftelle, als eene gewiffe ondervinding, dac de Pooten zo veeier Vlinders dezer Lerfte Gaffe , als my tot nu toe bekend zyn, ten aanzien hunner vorminge en t'zamenftellinge weinig of niets van el- kander verfchillen; fchoon men in de koleuren, en andere toevallige Eigen- fchappen , veel verandering vinde. De boven fchenkel is meeftal veel dikker, dan de overige leden, en hier aan onzen Vogel bruin, en met geele en bruine vedertjes of hairen bezet. Het daar op volgende Lid is het langfte van allen , en * Hier (laat aan te merken , dat de Vleugels dezer Vlinders (inzonderheid omtrent de grondverf op de onderde zyde) by den eenen meerendeels anders zyn dan by den an- deren, vallend.; nu helderer, dan bruiner, nu geelachtig- bruin donker, dan bruinachtig graauw in 't oog. By aldien derhalven de Liefhebbers der Infe&en zodanig een Vlin- der bezitten , en dien helderer of donkerer van koleur .bevinden , gelieven zy daarom deze Afbeelding niet voor onrechtmaatig te houden, maar zulks toe te fchryven aan de gewoonelyke verfcheidenheid der koleuren by deze Vlinders. Kleemawn. as EERSTE CLASSE .-• T^n. V. en aan zyne achterfte deelen , wederzyds , met kleine doornachtige punten voorzien. Na die volgen nog 3 kleiner Leden , wier laatfte twee haakjes of klaauwtjes hebben , door middel van welke deze Vlinders zich overal aan vaft- houden konnen. Ik durf nogtans niet onaangeroerd laaten, dat het paar ach- terfte Pooten nog één Lid meer heeft, dan de voorften, van welken ik 'er een in de achtfte Fig. verbeeld hebbe. Wanneer men nu zodanig een Poot onder het Vergrootglas brengt, ziet men, dat dezelve, van den fchinkel af tot aan de klaauwen, met vederachtige vezelen bezet is. 5- 7- Nu zullen wy eindelyk den Vlinder van de boven zyde befchouwen. De Vleugels hebben eene grondverf, die met de pen zo duidelyk niet befchreeven kan worden, als ze zich in de afbeelding vertoont. Zy is, om kort te gaan, in 't midden tulïchen bruin en Oranje -geel. Schoon men de tekening van de- F>g- 6. Zen Vlinder in de 6. Fig. in eene vliegende geftalte ook genoegzaam kan na- gaan, zullen wy 'er echter wat duidelyker van fpreeken. De buitenfte Vleu- gel-rand heeft rondsom een fmallen Oker-geelen zoom. In den voorften Vleu- gel , dien wy thans alleen zullen befchouwen, vertoont zich, na den eerftge- melden Oker-geelen , nog een breeder uitgefchulpte en donker -bruine zoom of boordzel; welke aan den voorften en achterften hoek tamelyk breed inwaarts loopt. Hier aan grenzen eenige Oranje - geele halve maanswyze vlakken , dwars over de Vleugels. Aan den voorften rand ziet men eene bruine, doch meer naar het lyftoe eene bruin - zwarte vlak. Eindelyk zien wy, nog wat meer naar den Oker-geelen en befprenkelden fchouderftreep , twee ronde zwarte vlakjes , en byna in 't midden des Vleugels nog 3 iets grootere vlakjes. De Achter - Vleugel is wel aan den. buitenften rand even als de vöorlte ; maar het bruine boordzel is daar wat breeder, en inwendig met Oranje geele half ronde vlakjes vercierd ; doch aan den rand , daar hy aan den voorften Vleugel raakt, is de koleur des Achter -vleugels zwartachtig graan w. Het geheele lyf des Vlinders is van boven , in een zvvartachtigen grond , met geele glinfteren- de hairtjes bezet , waar van ook de leden der Vleugels , voornaamlyk de ach- terften, niet vry zyn. De Sprieten zyn hier, gelyk by allen dezer ClafTe, ge- field ; te weten zo , dat 'er boven aan , op een teder en hair fyn fteeltje , een langwerpig kolfje of knobbeltje zit, het welk, van 't fteeltje af aan tot over de helft, zwart en voor aan geel is. Op dat men zulk een fpriet te beter zou kon- Fi'g. 7. nen bezien , hebbe ik 'er een by vergrooting in de 7. Fig. afgebeeld. Het fchynt wel , als ware hy uit meer dan 30 leden t'zamen gefield , en bygevolg van de Natuur tot de buiging gefchikt; maar fchoon hy zich met de hand iets buigen laat, zonder te breeken of krom te blyven, hebbe ik echter nooit be- fpeurd , dat de Vogel zyne Sprieten in 't gebruiken geboogen heeft. Het bo- ven daar aan zittende knobbeltje fchynt niet alleen het noodzaaklyk gewicht daar aan te geeven, maar ook telfens de tederile gevoelens -kracht te bezitten ; dewyl de Vlinder door hetzelve de gefleltenis der Voorwerpen , welken hy daar der D A G-V L I N D E R S. Tab. V. 33 daar mede aanraakt , ontwaar wordt. Of men nu dit gevoel , welk de Vogel Tab. V. daar door ontvangt, den reuk, of iets ander? noemt, is my onverfchillig. Voor 't overige ontbreekt het dezen Vlinder aan geene Ledematen, welke de ande- ren dezer Gaffe deelachtig zyn. Hy weet ook het voedzel, tot zyn onderhoud noodig, uit de ftekelige Diftelbloerr.en , met zynen Slurp of Zuiger , heel be- hendig te haaien. Doch zyn leven eindigt meeftal met de aankomfl der Zo- mer hitte. §• s. By 't voorgezegde heb ik nog kortlyk aan te merken, dat deze Vlinder on- gemeen fnel in 't vliegen, en daar by een rechte Menfchen • vriend is; door- dien hy dezelven, by warm weer, vaak 20 a o treden begeleidt, of navliegt, ja ook veeltyds de iloutheid heeft van op de Klederen en 't Linnen te gaan zit- ten. Inzonderheid fchynt hy de witte ko'eur meeft te beminnen; nademaal ik dikwerf befpeurt hebbe, dat hy de witte Regenkleden of Sluijers, waar mede de Vrouwen in Duitlchland gewoon zyn te wandelen , van verre ziende , daar op vliegt, 'er op gaat zitten , en zich een tyd lang laat voortdraagen. Eindelyk moet ik nog zeggen, dat deze Vlinder, van wegens de Letter, die hy op het onderfte des Vleugels draagt, doorgaans de C- of V.- Vlinder (of de gehakkelde Aurelia) genoemd wordt. Van het voedzel of de kweeking der Rupfe acht ik niet noodig iets verder te melden, dewylik zulks elders genoegzaam befchreeven hebbe. De Eenzaame , Diklyvige Doorn - Rups , dazende op kleine Brandnetels, met haar e -verandering tot in een Vlinder. §. 1. Onder 't groot getal van Tnfeclen , die ik federt eenige jaaren herwaarts ver- Tab. VI, zameld, en geduurende hunne veranderinge opgekweekt hebbe, is 'er my geen één zo moeilyk gevallen als de tegenwoordige Doorn- Hups. De daaruit voortkomende Vlinder was my wel voorlang bekend geweeft; ja ik kan hem tellen onder die genen, met welken ik den grond gelegd hebbe ter verzame- linge myner Infecten; en daar is van dien tyd af geen jaar verloopen , waarin ik dezen Vogel niet heb zien vliegen en gevangen: maar de Rups, waarom het my meer dan om den Vlinder te doen was , bleef veele jaaren voor my verborgen; tot dat ik ze eindelyk, op een zomerfchen dag, heel toevallig ont- dekte, en wel aan dezelfde Gewaffen, waar aan ik ze te vooren honderdmaal vergeefs gezocht hadde. ïjh Deel. ijle Stuk. E §. 2. 3+ Tab. VI. EERSTE CLASSE §• 2. By aldien de ruimte van dit blad niet reets tot noodiger dingen beftemd wa- re, zou ik met veele voorbeelden uit eigen ondervinding konnen bewyzen,dat het niet altoos genoeg zy, de gewaffen , waar van een Infeèl zyn voedzel trekt, te weeten , om het terflond te vinden ; maar dat by zommige Infecten een naauwkeuriger bericht hunner verblyfplaatze, dan alleen denaam der planten, vereifcht worde. Doch ik zal my voor tegenwoordig alleen by onze Doorn- Rups ophouden, en kortlyk melden, hoe veel moeite ik hebbe moeten aan- wenden , eer ik haare verborgen woonplaats ontdekte. §• 3- Myne vreugde en verwondering over de fchoonheid des Vlinders waren , by de eerlle ontdekking, niet zo groot geweefh,als wel de daar uit ontftaande be- geertewas, om ook dat Rupfen- geilacht te kennen, waar uit zo voortreffe- lyk een Vogel zyn ooriprong nam. Dat het ongetwyffelt eenefoort van Doorn- Rups moeit zyn, kon ik op goeden grond vermoeden; dewyl de Vlinder alle de Kentekens der eerfte ClalTe bezat, en de meefte Rupfen dezer ClafTe door- nen hebben. Zo menigmaal als ik dienvolgens eene nieuwe Doornrups vond , zo menigmaal hoopte , of liever wenfehte ik, dat het die mogt weezen, naar welke ik zo yverig zocht. Maar het gebeurde verfcheiden reizen , dat ik my in myne aangenaame verbeelding bedroogen vond , doordien 'er heel andere Vlinders uit de Poppen, waar in myne Rupfen veranderd waren, te voorfchyn kwamen. De ongelukkige uitflag myner onderneeminge maakte my , in itede van my af te fchrikken , veeleer des te begeeriger naar zulk een zeldzaam Schepzel , als waar voor ik onze Rups begon te houden, om dat ik ze nergens vinden konde. Tot myn gewaand groot geluk bekwam ik eindelyk een Boek* , waar in ik niet alleen deze Rups met haare onderfcheiden gedaant-verwiffelin- gen afgebeeld, en dus myne meening beveiligd vond, dat het weezenlyk eene Doorn -Rups was; maar ook derzelver voedzel, in Brandnetels beftaande , ontwaar wierdf. Dienvolgens ging ik toen alle andere Gewaffen voorby, en zocht alleen aan de Brandnetels. Nochtans wiil ik niet, welke van beide foor. r.en onzer inlandfche Brandnetels eigentlyk gemeend wierd ; en dit veroorzaak- te my andermaal eenige verhindering, om dat ik het voor waarfchynlykit hield, dit van de groote Brandnetels te verftaan , gemerkt andere Doorn- Rupfen zich meerendeels daar op onthouden ; echter vond ik my ook daar in bedroo- gen. Aan de kleine Brandnetels had ik wel zomtyds eenige zamengefponnen bladeren , maar in plaats van de gezochte Rupzen , veeltyds niet dan Spinnen daar * Het Boek van Juflï. M. S. Mei hu. j Ik hebbe deze Rupfen ook op de groote zwarte Ma'.va {Stokroos') gevonden, en we! in 't einde der Maund September. K leem anm. der D A G-V LINDERS. Tab.VL 35 daar in gevonden, en de natuurlyke affchrik van die Dieren maakte xny teTAi. Vt vreesachtig om een verder onderzoek te doen. OndertulTchen behaalde myne nieuwsgierigheid nochtans de overhand over de vrees; en, na dat ik op een anderen tyd zo gelukkig geweeil was, van by de opening eens toegefponnen blads eene Rups in het zelve te vinden , liet ik niet af, voor dat ik 'er meer op diergelyke wyze gekreegen had. Doch ik vond in de toegewikkelde bladeren Doorn -Rupien van onderfcheiden koleuren en grootte; en was bygevolg nog onzeker, welke daar van de rechte zouden weezen; tot dat ik eindelyk door de evengelykheid der Vlinders, daar uit voortgekomen , overtuigd wierd , dat myne Rupien weezenlyk van eenerlek foort , maar alleen ( gelyk by meerder lborten waargenomen wordt ) van vee lerleie koleuren geweeil waren. Vermits ik nu, volgens myne gewoonte, ai les, dat, zo wel omtrent de Rupfen zelfs, als het gebeurde by haare verande- ring, in acht te neemen is, zorgvuldig aangetekend , en haare verfcheiden ge- daanten vlytig afgebeeld hebbe, zie ik my tegenwoordig in ilaat, den Lief- hebberen een omflandig gantfch zeker Bericht van dit Ichoone Inlecl mede ie* deelen ; waar in ik my nochtans ten aanzien veeier dingen , die aan alle Rup- ien dezer Gaffe gemeen zyn, op het voorensgemelde beroepen zal. §• 4- Schoon de Papillons of Vlinders, waarvan ik thans fpreeke, eene zogroote menigte Eieren teelen,dat één Wyfje 'er dikwyls meer dan 200 by zich draagt, verlpreiden zy dezelve echter zo verre uit elkander als het mogelyk is. Ieder Rupsje van die foort bouwt zich , terfhond na zyne geboorte , een eigen Huis- je; weshalve zy ook niet te recht zouden komen, als het gantfche broedzel by elkander uitkwam. Hierom fchynt de Voorzienigheid het dezerwyze geordend te hebben , dat de Vlinders niet meer dan één enkel Eitje aan een ieder takje der Netelen leggen, en zo lang van de eene plaats naar de andere vliegen, tot dat ze hunne Eieren aan zo veele onderfcheiden takjes gelegd hebben , als het getal vereifcht. De koleur dezer Eieren is groen , en hunne Figuur rond. * Na dat ze omtrent 8 dagen in de open lucht aan de takjes gezeten , en de daar in zittende Rupsjes haare volkomen gedaante bereikt hebben, kruipen zy 'er door eene zich zelf gemaakte opening uit, en zyn terfhond bedacht zich voor het oog haarer vyanden en vervolgers te verbergen. Ten dien einde wik- kelen zy zich in de tederfte blaadjes , en weeten eenige derzelven met haar Spinzel aan elkander te hechten. Maar dewyl de honger'haar wel haaft nood- zaakt die zelfde blaadjes , by gebrek van anderen voorraad , tot teerkoft te ge- bruiken, zyn ze ook na een korten tyd gedwongen haar doorgeknaagd gebouw te verlaaten , en , in plaats van dat , een nieuw te vervaardigen. Naar maate nu * Deze Eieren zyn eigenüyl; langwerpig rond, en, door een Vergrootglas befchouwd, met verfcheiden inkervingen en een fynen glans vercierd. K 1. E E M A N N. E 2 36 EERSTECLASSE Tab. VI. nu dat ze in grootte toeneemen, maaken ze ook haar blader • gebouw ruimer. By warm Zomer -weer hebben deze Rupfen niet meer dan 12 a 14 dagen tot haaren volkomen wasdom noodig; binnen welken tyd zy ook byna dagelyks ver- huizen , en eene nieuwe wooning vervaardigen en betrekken moeten. Deze onze Rupfen ondergaan niet veel verandering by haare Vervelling. Men vindt ze wel, als boven gezegd is, van allerhande koleurcn, als geele, bruine, groe- ne, en ook zomtvds zwarte; maar elk behoudt meerendeels de koleur, die zy van den beginne had. De geftake en de gedaante der Leden of Ringen, be- nevens alle overige Eigenfchappen , zyn eveneens in alle deze Rupfen van on- derfcheiden verwe Haare Doornfpitzen zyn niet heel lang, echter heeft elk haare kleine bytakjes; en de koleur is meeilal geel. §. 5- Dat ik op de bygevoegde Vb'- Tab. vier byzondere Figuuren van eenerlei Rupfen ontworpen hebbe, is enkel daarom gefchied, opdat de onderfcheiden koleuren van haare huid in 't afzetten aangetoond konden worden; buiten dat had ik my in myne befchryving wel met eene enkele Figuur konnen behelpen-. Fig- I- De eerfle onzer Figuuren vertoont, zo als de drie overige, eene geheel volwas- fen Rups. Zy is eenigzins gekromd, zo als ze gemeenlyk zitten, afgebeeld, en in die geftake omtrent 1+ duim lang. Doch geheel uitgeftrekt is ze iets lan- Fig. 2. ger, dat evenwel niet boven ^ duim bedraagt, gelyk de 2!e Fig. aantoont. Deze tegenwoordige foort van Rupfen is, voor zo veel ik tot nog toe weete, de dikfte van allen dezer Gaffe. De ringen van haar lyf zyn zeer daidelykvan elkander afgedeeld, van welken de dikften in 't midden liaan; terwyl ieder derzelven met eenige reien in 't rond zittende kleine knopjes voorzien is. Het Hoofd, dat niet heelgroot is, en, gelyk alle de hoofden der Rupfen dezer Gaffe, de gedaante van een hartje heeft , draagt eene menigte tedere en naauw- lyks zichtbaare doornpuntjes. Öp de overige Ringen (laan de reets gemelde doornfpitzen in dezervoegen: de twee eerfte ringen naait den hals (want deze is ledig) hebben elk 4, zomwylen ook, hoewel zelden, 6 doornen; alle ove- rige, tot aan den laatften, hebben 'er 7, te ueeten aan ieder zyde 3 en een enkele boven op het midden ; op den laaiden ring ziet men dan weder 6 door- . nen, waar van 'er 4 kort aan 't lid , en de andere 2 heel achteraan ftaan. Het getal, de gedaante en plaats der Pooten is even zo, als men aan alle anderen dezer Gaffe befpeurt. Maar eer ik van de overige Eigenfchappen , die deze tegenwoordige foort van Rupfen met elkander gemeen hebben, ipreeke, zal ik nog kortlyk het noodige aangaande haare verfcheiden koleuren melden. De Fig. 1. Rups in de 1. Fig. heefc eene bleek -groene grondverwe, aan ieder zyde voor- zien met een paar geele ftreepen,die langs de geheele lengte van 't lyf loopen , en waar van de onderde iets breeder en fchooner van koleur is dan de boven- Fig. 2. fte. De 2d* Fig. vertoont eene in 't kruipen uitgeflrekte Rups , wier huid rood -bruin van koleur, en met een enkelen ftreep aan ieder zyde vercierd Aan deze Rups zjet men ook de bovengemelde kleine knopjes op alle ria- Classis I Fapilionum. Diurnorufs. <->?.!. -2f MW. U: 'J ^fil Jècil cl esc der D A G-V L I N D E R S. Tab. VI. 37 ringen heel duidelyk; alhoewel men dezelve aan de zwarte inde 3de Fig. afge- Tab. VI. beelde Rups nog veel beter zien kan , dewyl ze hier geel zyn , en bygevolg op **B* 3- den zwarten grond des te duidelyker in 't oog vallen; gelyk dan ook de geele zy - liniën deswegens wat helderer voorkomen , dan aan de anderen. Boven deze liniën of ltreepen zit eene byzondere rei geele knopjes , die wel iets grooter, maar niet zo verheven zyn als de andere. In de 4',e Fig. vertoont Fig. 4. zich eene onzer Rupfen in een zwavel -geel gewaad , onder welke foort men zo wel, als onder de drie voorigen , eenige, die wat helderer, andere die wat donkerer zyn, kan aantreffen. Alle deze befehreeven foorten veranderen, dit weetik zeker, in eenerleien Vlinder. Haare blader- wooningen maaken ze lieffl boven in den top der Plant , waar door men dezelve ook op den aftand van eenige fchreeden reets ontdekken kan. Deze wooningen zyn van binnen mooi rond en zeer regelmaatig bearbeid. Wanneer nu de Rupfen debinnenfte blaadjes en 't groene- bloeifel der Netelen afgegeeten hebben , en de buitenfte bladeren ondertufichen beginnen te verwelken , kruipen zy 'er uit , zoeken in de nabyheid een ander takje , of klimmen , als het weezen kan , aan het zelfde takje hooger op, en maaken zich daar weder eene nieuwe Tente; waar aan zy geen minder moeite en iever befteden, dan aan de voorige. Haare verlaaten legerftede wordt alsdan van de Spinnen in bezit genomen , tot wier verblyf de- zelve zeer bekwaam en voordeelig is. Hier uit is 't ontftaan , dat ik zo me- nigmaal niet dan Spinnen in de toegewikkelde bladeren vondt, in plaats van Rupfen ; dewyl ik 'er, gelyk naderhand bleek, te laat na gezocht had. §• 6 Met de verandering dezer Rups in eene Pop zal ik my niet ophouden, ge- fchiedende zulks by haar zo als by anderen dezer Claffe ; in diervoege naam- lyk, dat ze eene bedekte plaats zoekt , zich door een weinig fpinzel met de achterfte pooten daar onder vafthecht , vervolgens met een gekromd lyf zich zo lang herwaarts en derwaarts beweegt , tot dat de huid openberft , en de Rups dan in de gedaante eener cierelyke Poppe te voorfchyn komt. Aangaan- de de figuur , zyn alle Poppen van deze foort eveneens, en van anderen ligt te onderfcheiden; haare koleur is wel eenige verandering onderworpen, doch dezelve is van weinig belang. De gantfche befchouwing onzer Poppe, in de 5de Fig. afgebeeld , erinnert ons terftond, dat ze onder de tegenwoordige Clas- Fig. 5, fe behoort Haare hanging , haare gryns , en dat ze geen fpinzel om zich heeft, zyn genoegzaame kentekens daar van. Zy onderfcheidt zich van ande- re Poppen dezer Claife voornaamlyk hier door; dat ze geen fpitze hoornen, maar in plaats van die een paar ftompe en ronde knopjes voor aan 't hoofd heeft, en dat alle haare hoogzels , inzonderheid de neus, iets kleiner zyn. De gemeene en gewoonlyke koleur dezer Poppe is bruinachtig helder - graauw , maar de punten of hoogzels zyn donker -bruin. De voornaamfte cieraaden, waar mede de Natuur de Poppen dezer Claffe beichonken heeft, naamlyk de voortreffelyke goud -blinkende vlakjes , zyn aan deze tegenwoordige foort in E 3 me- 38 EERSTECLASSE Tab. VI. menigte te vinden; invoege dat zelfs de oogpunten zodanig een glans heb- ben; gelykende naar 't fynfte goud. Ondertuffchen is het getal dezer gouden vlakjes of (lippen niet aan alle deze Poppen evengelyk; want men vindt 'er die meer, en die minder goud vlakjes hebben. IV opens de algemeene eigen- fchappen der Poppen dezer C laffe zal ik geen noodelooze herhaaling doen ,maar my in dit geval op de voorige bladen beroepen. Ik fpoede my veeleer ter be- fchouwinge en befchryvinge van onzen fchoonen Vlinder, welke uit diergely- lyke Poppen, na verloop van 14 dagen, van de verandering afgerekend, ge- booren wordt. §• 7- Van de geboorte tot aan den dood dezes Vogels valt 'er niet anders voor , dan 't gene ik van de voorigen dezer Gaffe reets gemeld hebbe. Vermits nu boven dien de plaats ter befchryvinge zyner koleuren en* cieraaden wat klein zal worden , ga ik des te meer alle die dingen , welken den Leezer uit de voo- rige verhandelingen reets bekend moeten zyn , voorby. Doch zo min als een Menfch, men ftelle hem de bekwaamde Miniatuur- Schilder der YYaereld,m ftaat zou zyn, om den glans en fchittering der verwen, in de afbeelding van dezen Vlinder, zo naauwkeurig te fchetzen. dat ze met de Natuur volkomen overeen kwamen , al zo min, ja nog minder ftel ik my voor bekwaam te zyn, om alle de verwonderenswaardige deelen der fchoonheid in dit Schepzel met de Pen uit te drukken. Ondertuffchen heb ik , des niet tegenftaande , niets aan mynen vlyt en opmerkzaamheid , om de Natuur , zo veel als mogelyk was , na te bootzen , laaten ontbreeken ; en ik zal ook , zo omtrent de regel- maatigheid , als ten opzichte van de goede orde en duidelykheid, al myn ver- mogen zamenfpannen. F'S- 6- In de 6 le Fig. onzer Tab. wordt de Vlinder vertoond met uitgebreide Vleu- gelen. Wy zullen zyne grondverwe zo lang zwart noemen , tot dat we zo gelukkig zyn een woord, waar mede zy duidelyker uitgedrukt kan worden, te vinden. Ieder boven - vleugel bezit de volgende cieraaden. Van den voorften rand af tot omtrent aan den achterften hoek loopt 'er een breede hoog Meenie- roode, en wederzyds onregelmaatig ukgefchulpte ftreep dwars door, welke by zommige dezer Vogels in 't midden volkomen in tweên verdeeld is. Uit de- zen ftreep, by den voorften rand des Vleugels , komt een fmal krom ftreepje, donker -rood van koleur; en dit (trekt zich naar het lid toe uit , tot omtrent in 't midden der breette des Vleugels. Gelykerwys nu de Vleugel, door den gemelden Meenie-rooden dwars ftreep , in twee deelen verdeeld wordt, zo zyn ook deze beide deelen in grondverwe zeer verfcheiden; doordien dezelve naar den kant van 't lid bruin -zwart is, en naar den buitenrand uit het zwar- te in 't donker- blaauwe valt. In dezen zwart -blaauwen grond ziet men, in 't midden aan den voorften rand , eene groote witte vlak , en achter deze nog 4 a 5 kleinere van ongelyke gedaante. Kort aan den cierelyk uitgcfchulpten buiten -rand zyn eenige bleek • blaauwe frkkelvormige vlakken. De uitfchul- ping van alle vier de Vleugels is rondsom met een witten boord voorzien. Op de der D A G-V LINDERS. Tab. VI 39 de Achter - vleugels wordt men , naafl aan den witten boord, een diergelyke Tab. VI. eenigzins bleeker Meenie-roode breede flreep, als in 't midden der Voor- vleugels , gewaar; doch met dit onderfcheid, dat deze regelmaatig uitgefchulpt, en alle zyne fpitzen zwart getekend zyn. In dezen flreep zit tuflchen ieder paar aderen een vierkant vlakje, zo dat 'er in alles 4 op ieder Achter- vleugel zyn. De hoek van den binnen - rand is met eene langwerpige bleek - blaauwe , en zwart omzoomde vlak vercierd , die door het zwarte dwarsflreepje in twee deelen geicheiden wordt. Het gantfche lyf, zo als ook het hoofd, is op de boven zyde met zwarte hairen bedekt. §• 3. Nu zullen wy overgaan ter befchouwinge der onderde zydë van de Vleugels, welke ons in de ?'ie Fig. vertoond wordt. Om daar in ieder vlakje, linie en Fig. ?. cieraaden , die men met de oogen in de afbeelding kan zien , byzonder op te noemen; hun getal , grootte en gedaante uit te drukken; de verfcheiden ko- leuren derzelven duidelyk te befchryven; daar toe zou ik byna een geheel blad noodig hebben, en evenwel den Leezer niet anders dan dui fiere en verwarde begrippen konnen mededeelen, indien hy de afbeelding daar by niet te. hulp name. Derhalve zal ik alleen het voornaamfte en merkwaardigfte daar van melden , en 't overige op het gezicht laaten aankomen. Dien het verdrietig valt, diergelyke hardluidende woorden en uitdrukkingen te leezen, welken ik zomwylen dikwyls achter elkander gedwongen ben te gebruiken , die heeft de vryheid zodanige plaatzen , die niet naar zynen fmaak zyn, over te flaan : waar tegen hy, die by de verhandeling eener vermaakelyke flofte niet zo nauwkeu- rig op den aangenaamen klank der woorden gefield is , myn aangewende ge- duld en moeite dankbaar zal erkennen. Ik maak dan hier mede een begin. De achterfte Vleugel is die . welke met de meefle cieraaden pronkt. In den buiten -rand, die met eene witte gefchulpte linie omboord is, flaan zo veele donker - bruine vlakjes , als deze rand hoeken of punten heeft. Langs dezen witten boord loopt eene geele linie , waar aan een breede flreep grenft , van eene bleeke Roozen-roodekoleur ; in welken eenige diïekantige bruine, en , tuflchen deze , blaauwachtig - graauwe vlakken te zien zyn. Eene blaauwe in- getande breede linie, met zwart - bruine tedere gekromde flreepjes, met een geel boordzel vercierd, fcheidt denroozen- koleurigen flreep, van een even zo breeden helder -bruinen flreep; en deze wordt wederom, door eene tuffchen door getoogen geele getande linie, van den overigen donker -bruinen grond des Vleugels geicheiden. Doch gelyk aan deze eerflgemelde linie de tanden of punten uitwaarts naar den rand toe flaan , zo zyn daarentegen de daar op volgende liniën binnenwaarts naar het lid geboogen ; terwyl de bruine tuffchen ruimte met eene rei groenachtig -blaauwe flippen voorzien is. Aan den rand, ftootende aan den boven- > leugel, ziet men eene groote oker -geele vlak, en niet verre van daar, naar het lid toe, eene kleiner van gelyke verwe. De ge- heele overige grond des Vleugels is helder • bruin , en met veele donker- brui- ne» 4o EERSTE CLASSE Tad VI. ne, graauwe golvende, en getande liniën overdwars doorweeven , zo dat het onmogelyk zy dezelve altemaal , noch met de Penceet noch met de Penne , natuurlyk genoeg uit te drukken. Onder alle deze tekeningen ziet men in 't midden des Vleugels een paar heel donker -bruine vlakken, van eene zonder- linge gedaante, welken ik niet met flil/.wygen kan voorby gaan, dewyl zom- migen de getallen van 98 of $6 , (naar dat men naamlyk den Vleugel om- keert) met behulp van eene fterke verbeelding, daar uit weeten op te maa- ken ; ( waarom hy ook van veelen de nommer Vlinder genaamt wordt ). De tekeningen des voorlten Vleugels zyn hier op de onderzyde insgelyks veel fchooner, en de vlakken in meerder getal, dan op de bovenzyde. Midden in den Vleugel is, in een zwarten grond, een hoog roozen- roode breede dwars- fbreep , die zich aan beide de einden in 't geele verheft ; recht boven deze ftaat eene groote witte vlak , en deze beide zyn door eene fmalle flangswyze loo- pende helder • blaauwe linie als aan elkander gehecht. Niet verre van de groo- te witte vlak liaan nog 3 kleiner diergelyke. Daar omtrent verheft zich de zwarte grond ; en dezelve is van daar af tot aan den buiten rand bruinachtig. In dezen bruinen grond ftaan drie witte punten of ftippen , met een zwarten kring omgeeven. Benedenwaarts naar het lid toe loopt, uit den breeden roo- den ftreep, eene heen en weder gellingerde linie , wier eene helft rood en de andere blaauw is. Daar nevens is, aan den voorften rand, een regel blaauwe dwarsftreepjes , door den zwarten grond getoogen. De buiten rand heeft ook eindelyk zynen witten getanden boord , met zwarte fpitzen en andere kleine cieraaden. §• 9- De geftalte en 't getal der Ledemaaten zyn aan dezen Vlinder zo als aan alle anderen van deze Claffe ; uitgenomen , dat het voorfte paar ftompe pooten zonder klaauwen merkelyk breeder is , dan by anderen. Derhalve heb ik al- leen nog dit weinige van de koleuren te zeggen : dat de onder ■ zyde van 't voor- en achter -ly f met bruine hairen begroeid is 5 en de pooten gezamentlyk, benevens de beide baardfpitzen , geel zyn. * * Deze prachtige Vlinder wordt van zommigen, uit hoofde van zyne zwarte, vuur. en bloed- 100de vlakken, en veelerleie cicrelyke tekeningen , onder welken zy Kogels, Bomtun, Cirk aften en ander Oorlogsgereedfchap weeten ts vinden, MARS genoemd. Veel byge- loovige Menfchen houden daarom de verfchyning van dit fchoone gefiacht voor een vrees- lyk voorbeduidzel van een naakenden Oorlog. Kleemank. De der D A G-V L I N D E R S. Tab. VII. *r De Eenzaame bruine Doorn-Rups, met den brteden geelen Jlreep over den Rug, benevens haar e verandering tot in een Vlinder. §. i. Het is geen wonder , dat het hier in 't hoofd gemelde geflacht van Rupfen Tab.VIL aan veele Kenners van Infeclen geheel onbekend gebleeven is , en van anderen onder de zeldzaamften geteld wordt. De oorzaaken, waarom men dit gellacht zeldzaam in 't natuurlyke te zien krygt, zyn niet bezwaarlyk na te gaan. De eer [Ie is , dat deze Rupfen niet zeer üerk vermenigvuldigen. Ten anderen kruipt ieder Rups alleen , zo dat men ze veeleer over 't hoofd ziet, als wanneer 'er veelen te zamen bleeven. Ten derden hebben zy haar verblyf al- leen in de Wouden, die niet zo veel als de Ooft- en Bloemtuinen bezocht wor- den. Ten vierden vinden zy haar voedzel aan een gewas , waarmede niemand gaarne te doen heeft, die 'er van afblyven kan, te weeten den Brandnetel. En eindelyk hebben zy ook een zo fpoedigen wasdom , dat ze by warm Zomer- weer, binnen den tyd van naauwlyks 14 dagen gebooren worden, haaren vol- komen wasdom bereiken en in Poppen veranderen ; waar door men in den rechten tydftip , om dezelven te vinden , gemaklyk miffen kan. Uit de gemel- de omftandigheden is genoegzaam af te leiden , dat deze foort van Rupfen aan weinige, en ik mag zeggen, onder de duizend Menfchen naauwlyks één, in 't natuurlyke bekend wordt , als ik de zodanigen , welke zich met eene by- zondere vlyt op de onderzoeking der Infeclen toeleggen , en die de kleine be- zwaarnhTen , welke het vergenoegen om nieuwe ontdekkingen te doen ver- gezellen, gering fchatten , uitzondere. Ik zou my inderdaad eenig geweld moeten aandoen , zo ik hier geen gebruik maakte van deze gewenfchte gele- genheid , om van de voortreffelykheid , het nut en 't aangenaame in de kennis der Infeclen te fpreeken , en dus den genegen Leezer door inneemende Voor- ftellingen tot eene zo edele bezigheid op te wekken ; als ik niet vooruit konde zien, dat zy , die myne befchryving met eene aandachtige doorleezing ver- waardigen, buiten dat reets meerendeels Liefhebbers van de Hiftorie der In- feclen zyn, en gevolglyk geene overtuiging noodig hebben. Doch by hun , welke dit ongedierte voor een te verachtelyk Schepzel aanzien, om met der- zelver befchouwing den zo koftbaaren tyd onnut te verfpillen ; die de Infeclen flechts voor drek en onreinigheid der Natuure houden; ja , die de onderzoe- king der natuurlyke volmaaktheden van kleine Schepzelen voor zotte grillen uitfchreeuwen ; by de zulken zegge ik, zouden myne Voorftellingen bezwaar- lyk eene andere uitwerking hebben , dan dat 'er het volgende Vonnis over geveld wierde : dat ik voomamentlyk myn eigen helang daar mede bedoelde ; of dat ik een Menfcb ware, geheel onbekwaam tot gewichtiger en nutter bezigheden, en tot geen ijle Deel. ijle Stuk. f groa* 4» EERSTE CLASSE Tab. VII. groot er zaaken opgeleid; devoyl ik van zulk eene elendige Weetenfchap , als de Hiflo- rit der Infeclen in hunne oogen is, zo veel ophef maake. Ik fpreek dienvolgens al- leen tot de eerften , en tracht in de tegenwoordige befchry ving hunne verwach- ting behoorlyk te vergenoegen. §• 2, Het Infecï , waar van ik thans handele , is , naar 't reets gezegde , eene Rups. Dit gezegde alleen toont eensklaps aan , dat het voortgekomen zy , uit het Ei van een vliegend Infect ; dat het , verfcheiden maaien zyne huid afge- legd hebbende, in eene Pop veranderd, en eindelyk weder zodanig een vliegend Schepzel geworden is , als dat gene was , waar uit het zyn oorfprong genomen had. Dit zyn de eigenfchappen , die allen Rupfen gemeen zyn , zo dat ik niet meer noodig hebbe, omftandiger daar van te fpreeken. Daarentegen zal ik die, waar in het weezenlyke onderfcheid der tegenwoordige foort van de overige beflaat , des te naauwkeuriger befchry ven. §• 3 Hoedanig de Eieren , waar uit onze Rupfen voortkomen , zo in geftalte als in koleur en grootte , gefield zyn , bekenne ik tot nog toe niet te weeten. Echter hoope ik , dat deze onkunde my niet tot fchande verftrekken zal , als men nagaat, wat ik in de eerfte §. van de zwaarigheid , om de Rupfen zelfs te vinden , gezegd hebbe. Ik mogt my - zelven gelukkig genoeg fchatten , toen ik maar eene Rups magtig wierd; en zo ras als ik die kreeg, was het reets te fpade, om naar de tieren te zoeken. Doch om alvoorens, eer de Rupfen uitkomen, ieder bofch Brandnetels, die ik in 't Woud vond, blad voor blad te onderzoeken , en naderhand, (men onderftelle, dat ik ook het eene of andere Ei gevonden hadde,) nog in eene geduurige onzekerheid te blyven, of ik het rechte wel gekreegen hadde ; was een zo belagchel\k als moeilyk werk geweeft , dat my waardig maakte, om in de rolle der tydkwis- ters opgefchreeven te worden. Maar zo min als ik in (laat ben om het Ei van ons tegenwoordig InfecT:, dat ik nooit gezien heb, af te beelden; zo zeker is het nochtans , dat dit laatfle, niet alleen, gelyk alle andere Schepzelen op den Aardbodem , in 's Moeders lyf uit een Ei ontfta , maar ook in zo verre als het eene Rups is , in eene Eierfchale verborgen uit de Moeder kome. . §• 4- De eerfte Rups , die my van de tegenwoordige foort in handen kwam , was reets, om zo te fpreeken, in haaren laatflen tyd. Zy hing aan een JNetelblad ft*. 2 °P ^e wyze, als ik ze in de tweede Fig. afgebeeld hebbe, naamlyk met de achterfte pooten door een weinig fpinzel vaftgehecht , en met een gekromd lyf, gelyk alle Rupfen dezer Gaffe, wanneer de tyd haarer veranderinge daar is. Schoon ik nu de grootfte waarfchynlykheid voor my had , dat de Plant , waar aan ik ze vond , haar gewoonlyk voedzel ware , bleef het echter voor dit- maal der D A G-V L I N D E R S. Tab. Vil. 43 maal enkel by de waarfchynlykheid; want zy at niet meer, maar veranderde Tab. VII. binnen weinige uuren in eene Pop. Niet lang daarna vond ik eene andere van deze foort kruipende, en toen ik deze, benevens eenige Netelbladeren,in eene Doos opiloot, wierd myne waarfchynlykheid welhaaft eene zekerheid; de Rups nam toe , en de bladeren wierden gatig. Doch of ook deze Rups van andere GewafTeneet, en of zy 'er in haare eerfte jeugd anders uitziet, dan als ze volwafïen is , kan ik alsnog met geen zekerheid zeggen : maar als ik 'er meer en beter ondervinding van verkryge , zal ik zulks ter behoorlyker plaatze mel- den. Ten opzicht van de dikte komt deze tegenwoordige Rups niet met de voorige overeen , waar tegen zy dezelve in lengte overtreft. Wanneer zy haa- re grootfte geftalte bereikt heeft, is zy uitgeftrekt byna 2 duim lang. De le- den of ringen van haar lyf zyn diep ingekorven , en de daar op ftaap.de door- nen buitengemeen lang. Doch eer ik meer daar van zegge, zal ik alvoorens van de koleuren en tekeningen haarer Huid fpreeken. De Kop, in gedaante met alle de Koppen der Rupfen dezer Gaffe overeenkomende , is by deze voor ons liggende Rups recht donker -bruin van koleur, en met byzonder tedereen korte puntjes of hairtjes , die zonder Vergrootglas naauwlyks zichtbaar zyn , begroeid. Van den Kop af tot aan 't uiterfle einde van den laatften ring loopt eenbreede helder -geele flreep over den rug, welks midden met eene fmalle donker- bruine linie doorfneeden is; invoege dat de geele rugftreep genoeg- zaam in twee gelyke deelen gefcheiden wordt. Ook heeft de gemelde geele flreep aan beide kanten een breeden donker- bruinen zoom; waarop ter weder- zyden aan 't lyf een breede helder -bruine grond volgt; door welken eene fmal- le donker -bruine Linie in de lengte over alle de ringen heen loopt. De Buik en de daaraan zittende ltompe en fpitze Pooten zyn insgelyks donker -bruin van koleur. Doch overal, daar een doornpunt op de donker -bruine flreepen Haat, zyn deze laatften als verdeeld ; zo dat ieder doornpuntje op eene helde- re tuffchenruimte ftaa. Boven aan den hals heeft deze Rups een paar zeer lange doornen , waar door ze alleen van alle andere Doorn -Rupfen te onder- fcheiden is , al had ze ook geen ander duidelyk kenteken. Ik noem dit byzon- der cieraad onzer Rupfe Doornen , dewyl het met de doornpunten der huid veel overeenkomft heeft; beftaande het onderfcheid alleenlyk daarin, dat deze by den hals ftaande twee doornen boven en onder even dik , en daar by onge- meen lang zyn ; alhoewel de by takjes wederom korter, doch in veel grooter getal zyn, dan aan de overige doornfpitzen van 't lyf. De koleur der zoge- naamde Halsdoornen is donker - bruin. Zy ftaan recht op , en flechts zo verre van elkander als de geele ruggeftreep breed is. In de kerf tuffchen den hals en het daar aan grenzende tweede lid, als ook tuffchen dit en het derde, flaat aan ieder zyde een enkele doorn ; het welk ik nog aan geene ander foort van Doornen- Rupfen befpeurt hebbe, dat 'er naamlyk, gelyk hier, doornen in de kerf of buiging des Lids ftonden. Betreffende nu de overige doornen , die op de verheven vlaktens der ringen ftaan ; daar zyn 'er vooreerft , op den twee- den ring een paar , vervolgens op ieder der andere ringen 3 paar , en eindelyk op den allerlaatften weder 2 paar, welke gezamentlyk geel van koleur en zeer F 2 fpits '44 EERSTE CLASSE Twj.VH. fpits zyn. Dienvolgens is 'eraan deze Rups ook hier in iets byzonders , dat het getal der doornen op geenen ring ongelyk is; of, dat 'er geen enkele doorn in 't midden bovenop de ringen ftaat, zo als ik tot hier toe aan alle anderen be- fpeurd hebbe. Ten aanzien van 't getal , de orde en geflalte der Pooten , is de Natuur van de algemeene Regelen (zie de §. i. van Tab. I.) gelyk by alle te vooren befchreeven Rupfen dezer ClaiTe, zo ook hier, in geenen deele af- geweeken; weshalve ik my daar mede niet behoeve op te houden. Nopens het oogmerk der doornen in 't algemeen , weet ik niets te bedenken , dat my waar- fchynlyker voorkomt, dan dat de alwyze Schepper bedoeld heeft, die Rupfen, welke hier mede begaafd zyn , daar door niet alleeneen byzonder cieraadmede te deelen, maar ook haar lichaam, door middel van dit cieraad, terzelver tyd eene beveiliging te verfchaffen tegen de menigvuldige aanvallen en befchadigin- gen van andere Infeclen ; als welke daar door , wanneer de Rupfen zich heen en weder beweegen , des te gemaklyker konnen afgeweerd worden ; het welk dezen Diertjes, inzonderheid by hunne verandering, in de open lucht hangen- de, vooral noodig is. Doch dat by deze foort de twee buitengemeen lange doornen aan den hals 'er ook niet vergeefs zyn , kan men hieruit vaftftellen ; dewyl de Rups, wanneer het geringfte ander Infeét, of wat het ook weezen moge, haar te nakomt, terftond, door middel van deze doornen , of liever hoornen , zich tegen den naderenden vyand zodanig in poftuur ftelt , dat het ons aan groote Dieren , met hoornen begaafd , zo vreeslyk en gevaarlyk zou toefchynen , als het ons aan dit kleine Schepzel vermaaklyk voorkomt. In 't kruipen is deze Rups wel iets gezwinder dan die van Tab. VI. echter neemt zy 'er tyd genoeg toe , en doet geen verdere reizen , dan van 't eene Netelblad naar het andere, ten ware de nood haar dwong, naar eene bekwaame plaats tot haare verandering om te zien. Doch hoedanig zy zich tot die verandering fchikt, en wat 'er by in acht te neemen is, dat kan en zal ik, als uit de voo- rige (lukken dezer Claffe genoegzaam bekend, en reets verfcheiden maaien herhaald zynde, met flilzwygen voorby gaan, §• 5- Fig. 3. De P°P > m de 3de Fig. voorgefteld , heeft , fchoon zy in de Hoofd - Eigen- fchappen met de overige dezer Claffe overeenkomt, nogtans, gelyk ieder foort,- nog veele byzonderheden , die onze aanmerking wel waardig zyn. Men zal, zo ik hoop, geen bewys van my begeeren, dat deze Pop met de hier voorens befchreeven Rups eenerlei Schepzel zy, of, dat de Rups, in de 1. en 2. Fig. Fig. 1, afgebeeld , zich in de Pop van de 3ie Fig. verandert. De Leezer moet 2, en 3. hierin, gelyk in veele andere dingen , of enkel op myne ondervinding en be- richt vertrouwen, of 'er zelf de proef van neemen, als hy ergens aan twyffelt; welk laatfte ik den Liefhebberen , die 'er tyd en geduld toe hebben , wel hart- lyk aanraade. Ik wil dan alleenlyk maar zeggen , dat , zo veel Doorn Rup- fen, als ik van de tegenwoordige foort in myne Kamer opgekweekt hebbe, de- zelve alie, de laactte Rupfen -huid afgelegd hebbende, in de hier afgebeelde Gryn&. Classis I Vatilionufl Diurnorüfl 15LVÏÏ tSia. -f. *%■''' bleekgraauw, doch van achte- ren, om de hoornen en den rugge naar beneden, geelachtig -bruin. Door den graauwen grond der Vleugelfcheeden loopen eenige zwarte aderen. Benevens de gouden knopjes aan den hals is aan ieder zyde eene donker -bruine verdie- ping. Aan 't onderlyf is de grondverwe merkelyk helderer, dan aan 't bo- ven -lyf. §• 6. Gelykerwys alle de Poppen dezer Gaffe de hoedanigheid hebben , dat ze by de minfte aanroering in beweeging raaken , en naar beide kanten van zich flaan , waar uit men haar leven en gezondheid kan afneemen ; zo heeft ook deze te- genwoordige eene, hoewel by zondere, manier van beweeging , als zy ont- ruft wordt. Zy flaat niet, als de anderen, met haar boven- lyf heen en weder, maar begint overal fterk te trillen , of met het gantfche lyf te fchudden ; dat wel een teken van haare vrees voor befchadiging , maar ook tevens een aardig middel is, om de andere Infecten, die hunne Eieren aan haar leggen, of haar anderszins befchadigen willen , te verdry ven en af te weeren. Wederom een zicht- baar kenteken der Goddelyke Voorzienigheid! Byaldien nu de tot hier toe be- fchouwde Pop geen fpadeling is , en omtrent 14 dagen op haare plaats gehan- gen heeft , komt de Vlinder , onder dit Masker verborgen zynde , ter waereld. Hy gelykt , uit het Poppevlies knüpende , veel meer een vliegend Diertje , dan eene Rups ; echter heeft hy , zo wel als de anderen , nog eenige minuuten tyds nodig , eer hy in flaat is om weg te vliegen. F 3 §• 7. 46 EERSTE CLASSE T.ac.VII. §. 7. Nu zullen wy de Ledemaaten van dezen fchoonen , grootcn en aanzienlyken Vlinder van iluk tot ftuk befchouwen. Het zal evenveel zyn met welke Fi- guur wy beginnen , derhalve zal ik maar het naafte aan de Pop blyven , en Tig. 4. de 4,e Fig. het eerft onder handen neemen. Hier zit de Vlinder, of liever , hier is hy zittend afgebeeld. Dit poftuur heeft niets byzonders , en is allen Dag - Vlinderen gemeen. Men ziet hier de onderfte gedeeltens der Vleugelen. Deze Vleugels zyn tamelyk groot , doch niet grooter dan de gefteltenis van het lichaam vereilcht. De buitenfte rand is aan beide Vleugels fchulpswyze , en met een fmal geel boordzel omringd. De grondverwe des achter- Vleugels is glinfterend bleek groen ,en de daarin zynde cieraadenfchynen van zilver inge- legd te zyn. Men kan 'er gevoeglyk het volgende in aanmerken. Naaft aan het geele boordzel is eene fmalle getande linie, rondsom den geheelen rand getoo» gen; kort aan deze ziet men vier groote digt by elkander ftaande Ringen. Na eene breede tuffchen ruimte , waar in een paar kleine ronde vlakjes gezien worden, loopt 'er een breede , hoewel zeer ongelyke ftreep, dwars door den geheelen Vleugel , diergelyke men verder naar het lid toe nog twee befpeurt , die echter niet geheel doorloopen van den eenen rand tot den anderen. By zommige Vogels ontdekt men tuffchen de twee groote dwarsftreepen nog een byzonder klein vlakje, het welk ik daarom ook in de figuur gebragt hebbe. De lengte, breedte, en kromtens der gemelde ftreepen zyn, zo wel als de Figuu- ren der zwarte vlakken, die men op de boven zyde van alle de vier Vleugels, als mede op de onder zyde der voorde Vleugeh; ziet , niet zo geheel onveran- derlyk , dat men , by eene naauwkeurige vergelyking van twee Vlinders , niec menigerlei onderfcheid daar in vinden zou. Hierom is 't ook, dat ik maar als in 't voorby gaan van deze vlakken fpreeke , fchoon ik anders met de befchry- ving van derzelver gedaante , orde, getal en grootte , eenige bladen konde vullen. De grondverwe der onderzyde des voorften Vleugels is okergeel , en de buiten rand met een bleek -groenen ftreep vercierd. Diergelyke bleek groe- . ne ftreepen ziet men 'er nog drie aan den bovenkant des Vleugels, ongelyk in breedte en lengte. Behalven deze telt men nog 15 a 17 zwarte vlakken, van welken eenige rond, andere hoekig, eenige fmal, andere breed zyn, doch drie of vier daar onder hebben de gedaante van een hart. De koleur van 't voor- en achter-lyf, als ook van de bovenfchenkels der pooten, is bleek groen, zo veel men naamlyk by de tegenwoordige geftalte des Vlinders daar van te zien krygt. De oogen zyn groot , insgelyks groen , en met eenige zwarte ftipjes voorzien. De Baardfpitzen en 't paar ftompe, als ook de overige twee paar pooten, zyn geel, van den fchenkel af tot aan de klaauwen. §• 8. f,v. 5. Aan den Vlinder, in de 5^ Fig. vliegende afgebeeld , ziet men de vier Vleu- gels van boven , die eene aangenaame Oranje - geele grondverwe hebben. De bui« der D A CV L I N D E R S. Tab. VII. 47 buiten rand is rondsom fmal, met een geel boordzel. Daarop volgt een bree- Tab. VII. de zwarte ftreep , die tuflchen twee Oranje -geele golvende linien ingefloo- ten is ; waar door de zwarte ftreep meer eene rei ruitvormige zwarte vlakken , dan een enkelvoudige uitgefchulpte ftreep gelykt. De overige grond is met een groot getal zwarte vlakken van zo veelerleie gedaanten vercierd , dat ik den Leezer maar ongeduldig zou maaken , als ik dezelven , zo als ze in de Figuur .aangetoond worden, omftandig wilde befchryven. Het lyf van onzen Vlinder is van boven met zeer korte Oranje -geele hairtjes begroeid. Ten opzichte der Vleugels moet ik dit weinige nog zeggen , dat de achterften altoos iets donke- rer van koleur zyn dan de voorften; en dat by eenige dezer Vlinders de Voor- vleugels volkomen zwarte aderen hebben , het welk hier een regelmaatig ken- teken des Mannelyken Geflachts is. Doch de tegenwoordige Figuur is de af- beelding van een Wyfje. Deze Vlinders houden zich meeft, zo als ook de Rupfen, daar ze uit voortkomen, in de Wouden op, en haaien hun Voedzel uit allerleie Bloemen. In 't vliegen zyn ze zo behendig niet als de anderen de- zer Clafle; en dewyl hunne Vleugels ongemeen teder zyn , zal men zelden één dezer Vlinders vangen zonder de Vleugels te befchadigen. Zy genieten de zoetheid des levens niet langer dan de warmte des Zomers duurt. Men noemt ze de Duitfcbe Paerlemoer Capel. • Het gezellige , zwarte , bruin • geft reept e en gehoornde Doorn- Rupsje, en des zelfs verandering tot in een Vlinde r. §. i. Gelyk men alle Rupfen, die tot deze Clafle behooren , den gantfchen Zo- T/>b. mer door kan vinden , zo is ook de tegenwoordige aan geene Maand ge- VI1k bonden. Want naar maate de warmte, in 't Voorjaar, eer of laater aanvangt, komen ook deze Vlinders , die den gantfchen Winter over in het Poppe - vlies verborgen en leevend gebleeven zyn , vroeger of fpader te voorfchyn. Ook doet 'er zeer veel toe , of de overwinterde Poppen op eene plaats hangen , daar de Zonneftraalen , uit hoofde van de vrye en open lucht , haar eer en be- ter befchynen konnen , dan, of ze in koele of befchaduwde hoeken verborgen zyn , daar ze de koefterende warmte der Zonne langzaamer en in geringer graad ondervinden. Want in 't eerfte geval kruipen de Vlinders terftond uit hun Vlies , als 'er maar eenige warme dagen geweeft zyn , ja dikwyls als het nog koud is : doch in het tweede geval wordt 'er meerder tyd toe vereifcht. Zo ras nu deze Vlinders ter volkomenheid geraakt zyn , en vliegen konnen , is, gelyk ik meermaals gezegd hebbe, eene hunner eerfte verrichtingen , dat ze paaren , zich vermengen , en de Wyfjes kort daar na hunne Eieren leggen. Vermits nu in diervoege het eene broedzel der Eieren altoos vroegtydiger dan het andere gelegd wordt, zo ontftaat ook daar uit, dat het eene broedzel eerfl uit- 48 EERSTE CL ASSE Tab. uitkomt, als het andere reets volwaffen en kort aan den tyd zyner verande- ^llf ringe is; te meer, dewyl buiten dat, gelyk men weet, de Rupfen dezer Gaffe fpoediger groeien , dan die der andere. En dit is de eerfte oorzaak , dat dit gellacht der Rupfen byna den gantfchen Zomer door te vinden is ; fchoon ie- der broedzel op zich zelve niet meer dan 2 of 3 weeken noodig hebbe, tot zynen volkomen wasdom Doch hier by komt nog eene andere oorzaak, naam- lyk, dat de Vlinders, die, naa 't ondergaan der geregelde veranderingen uit deze vroegtydige Rupfen gebooren worden, (evenals de overwinterde Vlin- ders, die in 't Voorjaar uit hun Poppevlies gekroopen zyn, ) hun gedacht andermaal vermeerderen, en de Planten met Kieren bezetten. Want dewyl uit deze Eieren weder Rupfen gebooren worden , en 't eene broedzel geduurig na 't andere uitkomt, zo wordt dezer wyze het gedacht tot in den Herflt voort- geplant ; wanneer zy allen in zodanig eene orde , als zy uit de Eieren voort- gekomen zyn , ook weder in Poppen veranderen ; deze Poppen blyven verder tot in 't Voorjaar hangen, en 't gaat dan weder op dezelfde wyze, gelyk boven gezegd is. Ondertuflchen kan men uit dit voorbeeld genoegzaam zien , hoe 't mogelyk zy, dat ieder foort van lnfeclen, volgens haaren aart en gefteltenis, van de Scheppinge af aan tot op onzen tyd , voortgeplant wordt , en zich kan voortplanten zo lang de Waereld ftaat , fchoon het nog duizenden van jaaren zoude duuren. §• 2. De veelvuldigheid van zaaken , die ik nog te melden hebbe , gebiedt my thans zonder eenigen omdag tot de hooftzaak over te gaan. Betreffende het verblyf en de fpyze der Rupfen , opdeVIIIl,e Tab. afgebeeld, weet ik geen ander gewas op te noemen , dan de groote Brandnetel , waarop de meefte foor- ten van Doorn • Paipfen zeer greetig aazen. Doch die ze poogt te vinden , moet ze op zodanige Netels zoeken , die niet in 't open veld , maar in de Bos- fchen en Tuinen ftaan ; en wel aan fchaduvvachtige plaatzen. Ik heb ze Gezellig genoemd, niet alleen om dat de Eieren, daar ze uit voortkomen, door de Vlinders , aan de onderzyde der Netelbladeren , hoopswyze te zamen gelegd en vaftgelymd worden ; maar om dat ook ieder broedzel dezer Rupfen , van den tyd haarer geboorte af tot aan haare verandering , geftadig byeen blyft. Zo ras zy de Eierfchalen verlaaten hebben , bedekt de gantfche kudde zich met een wit graauw fpinzel, en blyft daar onder verfchoolen, tot dat haar voor- raad van voeder verteerd , en zy genoodzaakt is eene andere weide te zoeken. Terzelver tyd leggen zy ook haare eerfte huid af, en laaten dezelve in haare oude wooning te rug : Ik kan evenwel niet nalaaten te melden , dat ze , voor haare eerfte vervelling , glinfterend donker - bruin zyn , en men nog zeer wei- nig van haare doornen bemerken kan. Zo dikmaals nu als ze, eene afgeweide plaats verlaatende , eene friffche weide betrokken hebben , bewinden zy zich ook telkensmeteen nieuw, doch eenigzins zachter, fpinzel. Deze Rupfen zyn in haare foort zo klein , dat de allergrootfte daarvan naauwlyks één duim, in de lengte kan haaien. De 3 a 4 voorfte leden of ringen van 't lyf zyn mer- kelyk der D A G-V L I N D E R S. Tab.Vm. 49 kelyk dunner dan de overige ; zynde inzonderheid de hals zeer rank. Deze is Tab. ook onder alle de leden het eenigfte, daar geen doornen aan te befpeuren zyn. VI1** Daarentegen is aan beide de Rupfen- gedachten, op deze Plaat afgebeeld, dit zo zeldzaam als merkwaardig , dat dezelve boven op het hoofd een paar dier- gelyke doornen hebben , als op het lyf. Deze doornen hebben , zo ten aan- zien van hunne bytakjes, als ten opzichte der plaatze daar ze ftaan, veelover- eenkomft met de hoornen van een hart ; en verdienen deswegens met meer regt den naam van hoornen, dan die lange doornen , welke de voorensgemelde Rupfen op den hals draagen. Het getal en orde der doornen op het lyf is als volgt : de eerfte twee ringen naaft den hals zyn met 4, de andere altemaal, behalven den laatften, met 7 , en de laatfte wederom met 4 doornen bezet, Het hoofd is tamelyk klein , van boven iets verdeeld , en met de gemelde twee doornen vercierd. S- 3- Raakende nu de koleur onzer Rupfen , daar wy thans van fpreeken, ik heb- be 'er drieërleie onderfcheiden foorten van gevonden , doch nooit onder eener- lei broedzel by elkander. Want in zo menig een broedzel als ik gezien hebbe, waren de Rupfen alle van eenerleie koleur. Hierom was ik ook in myne hoop zeer bedroogen; ik verbeeldde my eerft vaftlyk, dat ik zo veelerleiegeflachten van Rupfen ontdekt had, als ik onderfcheiden koleuren en tekeningen zag, maar wierd naderhand by de verandering ontwaar , dat het maar eenerleie foort van Rupfen was, en de koleuren my misleid hadden; dewyl ik aan de Vlin- ders , uit myne drieërleie foorten voortgekomen , niet het minfle onderfcheid befpeuren kond e. Van dien tyd af heb ik my zo veel niet meer op de koleur verlaaten. Het eerfte broedzel, dat ik vond, was zwart, en had niet alleen op ieder zyde een roodachtig -bruinen ftreep, maar de buik en de ftompe pooten waren ook van die koleur; van welke foort de t. Fig. op deze Rg- f. 8ltc Tab, een voorbeeld vertoont; en zo waren de meeflen, die ik gezien heb- be. Naderhand kreeg ik 'er ook eenige, die geheel en al Oker geel warende- halve dat 'er 5 zwartachtig - bruine linien over de huid liepen; waarvan de breedfte, midden over den rug gaande, aan het achterfte lid wat fmaller wierd, en de 4 overige aan ieder zyde 2 tegen over elkander Ronden. Eene dierge- lyke is in de 2d Fig. afgebeeld. De derde foort, die men in de 3de Fig. ver- Fig. 2 beeld ziet , heeft veel overeenkomft met die van de eerfte Fig. ; echter met dit cn 3* onderfcheid, dat ze flechts zwart -bruin van koleur is, en haare doornen Oker- geel zyn; welk laatfte men niet gevoegelyk met het Penceel kan afmaaien. De- ze foort is my de zeldzaamfte van de drie voorgekomen. De Kop en de Hartshoornen zyn by alle drie zwart. Ook ziet men tmTchen de ringen in de leden kleine blinkende knopjes , altemaal van dezelfde koleur als de overige grond verwe der huid Het kruipen dezer Rupfen is aanmerkelyk; want zybe- weegen zich niet lid voor lid, om voet voor voet voort te gaan, gelyk andere; maar zo dra zy zich met het geheele lyf te gelyk voortgefchooven hebben, bly- ven ze telkens weder een weinig ftil zitten. Wegens haare manier van veran- ifte Deel. ijle Stuk. Q dering 5o EERSTE CLASSE Tab. dering hebbe ik niets zonderlings of buitengemeens waargenomen, weshalve JJL111, ik my alleen beroepe op de 4'Je tig. en 't gene van de voorige gezegd is. S- 4- fig. 5, De Pop bezit alle de weezenlyke Kentekens dezer Eerfte Claffe, gelyk in de 5de big. onzer Tab. belt gezien kan worden. Haare grondvervve is helder roodachtig - bruin , doch deVleugelfcheeden en alle hoeken en verheven punten donker - zwart - bruin. In plaats van de Oogknopjes, aan andere Poppen te vinden, ziet men aan de tegenwoordige flechts een paar verheven dwarsllreep- jes. TufTchen de twee reien fpitzen , op den buik ftaande, ziet men in 't mid- den eene rei zwarte met wit omringde punten of flippen. Op en omtrent de plaats van den hals, daar anders by andere Poppen de goud - koleurige flippen flaan , ziet men aan deze flechts wit blinkende. Doch de Poppen van deze foort zyn nu helder , dan donker van koleur. § 5- De fchoonheid des Vlinders , die, na verloop van 14 dagen, uit dit Pop- pevlies te voorfchyn komt , behoeft niet gepreezen te worden , en valt ons by den eerflen opflag in 't oog. De genegen Leezer zal , by de vergelyking van dit af beeldzel met een origineel , zo ik hoop , overtuigd worden , dat ik geen vlyt noch moeite gefpaard hebbe, om dit Vogeltje met zyne cieraaden zogoed, als my mogelyk was , te treffen. De boven zyde der vier Vleugelen , in de Fig. 6. óde Fig. naauwkeurig afgebeeld, is recht bruin -zwart, en met een ingetanden buitenrand vercierd. Uit het lid des voorflen Vleugels loopen eenige tedere geele aderen , die omtrent het midden van denzelven tot niet loopen ; tuffchen welke 2 a drie kleine dwarsflreepjes van die zelfde koleur te zien zyn. In 't midden van den gemelden Vleugel flaan twee groote geelachtige witte vlakken, de eene aan den voor- en de andere aan den achter - kant , en tuffchen beide een klein wit flipje. Men ziet , kort aan den buitenften hoek , nog twee derge- ■ lyke witte flippen , als mede naar den buiten -rand toe vier kromme dwars- flreepjes in eene rei naaft elkander , waar van de twee naaft aan den achter- hoek Oranje -geel, en de beide anderen helder geel zyn: tuffchen deze flaan zomwylen nog eenige heel tedere witte flreepjes. In den Achter- Vleugel ziet men voor eerfleene breede witte dwars -vlak of flreep, die van deneenen rand tot aan den anderen loopt, daar na, niet verre van den buiten -rand, eene ge- boogen Oranje - geele linie ; doch beiden zyn ze met zwarte aderen doorfneeden. Het Hoofd van dezen Vlinder is met alle de vereifchte deelen, volgens den aart der Dag -Vlinders, voorzien. Het Voor- en Achter • lyf is op deze bo- ven zyde in grondverwe met de Vleugelen gelyk, behalve dat het laatfle in zy- ne leden met geele reepjes omgeeven is. De Pooten , benevens de onder zy- de van 't lyf, als ook de hairige baardfpitzen , zyn in 't geheel van eene bleek- geel • bruinachtige koleur. §. 6. der D A G-V L I N D E R S. Tab. VIII. 51 §. 6. Tab. VIII. ' De onder zyde der Vleugelen, in de 7de Fig. afgebeeld, geeve ik den gene-i^. 7. gen Leezer over tot eene des te vlytiger en naauwkeuriger befchouwin g : hoe milddaadiger en overvloediger de Natuur zich ter vercieringe van dezel ven ge- toond heeft; hoe grooter de gelykheid is in de tekeningen van dezen Vogel met den navolgenden ; hoe minder ik my in ftaat bevinde eene toereikende, ordenlyke en verftandige befchryving daarvan op te Hellen. Ik toonë dienvol- gens flechts het allergeringite aan, wanneer ik zegge, dat de grond met een fchoon bruin -rood geverwd , de buitenfle rand net een witten ingetanden zoom, zwarte vlakken en geele geboogen liniën gevuld, en het overige deel der Vleugelen met witte fungerende ftreepen, met witte flippen , blaauwefpie- gels, en dwarsliniën , om kort te gaan, met honderderleie cieraaden begaafd en opgepronkt is; zo dat het geheel ,door eene aardige zamenftelling dierdee- len , een onvergelykelyk prachtig en verrukkelyk aanzien kryge. Het geheel zwarte , gehoornde en gezellige Doorn-Rupsje, benevens zyne verandering tot in een Vlinder. §. 1. Byaldien iemand, zelfs de grootfte Infe&en- Kenner, deze op de IX. Tab. Tab. IX» ontworpen Rupfen met de voorgaande voor eenerleie foort hield, het zou in 't geheel geen wonder zyn; want zo lang als ze Rupfen blyven, of voordat ze in Poppen veranderen . is het ongemeen bezwaarlyk dezelven van elkander te onderfcheiden Beide foorten worden even groot, gelyk in de tweede Fig. Fig. t. duidelyk te zien is , beide draagen ze doornen op het hoofd ; beide leeven ze op de groote Brandnetels; ja zelfs zyn de beide foorten in haare jeugd van ee- nerleie koleur (zie de 1. Fig.). Het eenigfte onderfcheid dat zich duidelyk tus- -fife. 1. fchen dezelven opdoet, is , voor zo veel ik weet, dat de eerflgemelden , vol- waffen zynde, van drieërleie foorten , naar de koleur, fchynen te weezen, ge- lyk boven gezegd is ; daar by de tegenwoordige in tegendeel geen onderfcheid in de koleuren gevonden wordt, als ze eens volvvaffen, en tot haare volkomen grootte geraakt zyn. Doch dan blyft 'er nog eene twyffeling over , om dat het tegenwoordig Rupfen - geflacht van Tab. IX. , in koleur zo gelyk is aan de bo- vengemelde Tab. VIII. Fig. 1 , als ik den bruinen ftreep op zyde uitzondere. Der- halve is deze ftreep het eenigfte kenteken , daar men vaft op aan kan , of wel het middel , waardoor beide de foorten van elkander onderfcheiden konnen worden. Al wie nu de eene of de andere dezer beide foorten van Rupfen op- kweekt, en dit Kenteken niet reets te vooren weet, blyft ook zo lang in on- zekerheid , tot dat de Rups verandert , of wel tot dat de Vlinder gebooren G 1 wordt. 52 EERS.JE CLASSE Tab. IX. wordt. Hier aan ziet men dan het weezenlyk onderfcheid ; te meer , wanneer men de bovenfte zyde der Vleugelen van beide foorten tegen elkander befchouwt; gelyk zulks uit de beide Figuuren van Tab. VIII. en lab. IX. duidelyk te er- kennen is. §• 2. Na dat ik van 't eerfte Rupfen • gedacht reets eenige reizen geheele broed- zeis opgevoed en ter veranderinge gebragt had , vond ik by geval ook eens een broedzel van de tegenwoordige foort. Schoon ik nu niets minder vermoedde, dan dat het een gedacht van Infeclen zou behelzen, 't welk my tot nog toe on- bekend was, maar veeleer vaftlyk meende, dat het dezelfde Rupfen waren, die ik al zo menigmaal gezien en gevoed had ; nam ik ze alleen daarom mede , op dat ik andere Lief hebbers , die, den Vlinder van Tab. VIII. nog niet onder hunne verzameling hebbende , my daarom verzocht hadden, daar mede die- nen mochte. Doch toen deze Rupfen de laatfte Vervelling ondergaan , en haa- re behoorlyke grootte bereikt hadden , fcheen het my toe , dat zy 'er in alles zo niet uitzagen , als die , welke ik te vooren opgekweekt had. Hierom ver- geleek ik myne afbeelding daar by, en bevond het eenigfte onderfcheid daar in té beftaan , dat haar de bovengemelde bruine {heep op zyde ontbrak. Maar dewyl ik buiten dat reets drieërleie foorten van het eerfke Rupfen -geflacht ken- de , welke , ondanks haare onderfcheiden koleuren , evenwel eenerleie Vlinders voortbragten , nam ik des te minder in bedenken , om deze laatften tot eene vierde foort te maaken , hoe meer haare geftalte en overige Eigenfchappen met de drie voorigen overeenftemden. Dat 'zich nu ook de tegenwoordige Rupfen !?£■ 3- op dezelfde wyze veranderen als de overigen dezer Gaffe , is aan de 3 de Ftg. dezer Tab. te zien. §• 3- De Poppen, welke ik uit deze Rupfen kreeg , hadden my byna weder op nieuw in twyffel gebragt , of liever uit myne dwaaling geholpen ; want zy geleken tamelyk wel aan de Pop, op Tab. VIII. afgebeeld, doch waren niet in alle deelen aan dezelve gelyk. Maar, v/at kan een vooroordeel niet doen! Ik had nu eens vooral vaftgefteld, dat de Rupfen van Tab. VIII. en Tab. IX. ee- nerlei waren ; derhalve kon ik niet anders dan het zeer natuurlyk befluit opmaa ken, dat de Poppen ook eenerlei moeften zyn, en 'er ook onfeilbaar eenerleie Vlinders uit zouden voortkomen. Dus hield ik het kleine onderfcheid , welk ik aan de Poppen befpeurde, voor iets toevalligs, dat zo min als de koleuren der Rupfen te beduiden had. Doch dit, om zulks evenwel niet ftilzwygend Fig. 4. voorby te gaan , beftaat meerendeels daarin ; dat de Pop Tab. IX. Fig. 4 , iets kleiner , en op de Vleugelfcheeden niet zo donker • bruin is , als die van Tab. VIII. Voorts dient ook dit nog tot eene onderfcheiding , dat de Gryns van de Pop Tab. IX. zwartachtig is, en dat aan ieder zyde naar beneden, nevens de fpitze uitfteekzels , nog twee reien donkere flippen ftaan , die aan de Pop 'lab. VIII. niet gevonden worden. §•4. CL A SS IS IPa TILIONLrM UlURMOR ZfM o>i Tal'VUr ^ 'i?- 55 \ ' c^^ c>J^ 7ai 2X ^y.i IT'tf.j. f :>W .Jij/tJ-La/èS /*■<*!•- een goud - koleurig Schepzel betekent , komt den. Poppen , die niets goudach- tigs aan zich hebben, niet eigentlyk toe; maar dezelve is, door misbruik, van eenige foorten op allen overgebragt , zo als het met veel woorden in verfchei- den Weetènfchappen gegaan is; derwyze, dat men naauwlyks de oorzaak raa» . ijlt Deel. ijle Stuk. H meh 58 EERSTE CLASSE Tab. X. men kan , waarom dit of dat ding een naam draagt , gantfch ftrydig met zyne Eigenfchappen ? Dat men alle Poppen gezamentlyk AureYias noemt, komt my al zo ongerymd voor, als wanneer men alle Kevers of Torren Gouden Torren wilde noemen, om dat 'er onder het geheele Hoofdgeflacht der Kevers eenige foorten zyn, die eene goud koleur hebben. Ondertuffchen, dewyl het woord Aurelia eens onder de Liefhebbers en Kenners der Infe&en aangenomen is, en wy elkander niet tegenftaande dit misbruik verfhaan , moet het nu ook zo bly- ven. S: ii- De fchoone en uit de Pop voortkomende Vlinder, waarvan ik boven gezegd hebbe , dat ik hem jaarlyks hebbe zien vliegen , zal ongetwyffeld by weinigen , die eene Infe&en • verzameling hebben , onbekend zyn , fchoon mogelyk menig een de Rups tot hier toe nog niet gekend heeft. Ik hebbe de voortreffelvke Te- keningen van dezen Dag - Vogel met onbefchry velyke moeite en vlyt nagebootft ; zo dat ik , zonder my te beroemen , wel durve zeggen , dat men niet ligt , in één der befte Autheuren, eene zo naauwkeurige en in alle kleinigheden zo wel getroffen Afbeelding van denzelven zal vinden. Nochtans, hoe veel arbeid en moeite my de afbeelding van dit Infeci ook gekoft hebbe , is hetzelve my veel gemaklyker gevallen, dan wanneer men van my zou begeeren, dat ik van alle de vlakken , trekken , punten en flippen , die ik met de Pcnceel en 't Gra- veer-yzer nagebootft hebbe , de figuur, grootte, koleur, getal en ligging met de Pen dermaate befchryven zoude, dat men, zonder behulp van 't afbeeld- zel , een voldoenend begrip van 't origineel konde maaken. Echter zal ik nog, volgens myne gewoonte, tot hier in acht genomen, het voornaamfte van de Tekeningen dezes Vlinders melden. §• 13- %• ö. De 6ie Hg. onzer Tab. vertoont den Vlinder met uitgebreide Vleugelen , zo dat men derzelver boven zyde zie. De grondverwe is op deze zyde hoog- geelachtig - rood , of vuurverwig , echter aan de Achter Vleugels niet zo fchoon, als aan de voorften. De buitenfte rand van alle vier de Vleugels is met een fmallen witten zoom omringd, langs welken, in de voorfte Vleuge- len, een Oker geel boordzel heen loopt, dat door veele zwarte tanden ver- deeld is. De bovenfte hoek des voorften Vleugels is tot aan 't midden toe zwart, en van daar loopt een breede zwarte ftreep tot aan de benedenfte zyde langs den rand. In dezen zwarten grond ftaan eenige, deels grooter, deels kleiner witte vlakken , omtrent 8 in getal. De grootfte daar onder , het naafte naar het lid toeftaande, is van twee zwarte aderen doorfneeden. In den vuur - verwigen grond ziet men drie zwarte vlakken, onregelmaaüg van fi- guur en ongelyk van grootte. Het lid nevens den geheelen achterften , en een gedeelte van den voorften rand , is Oker -geel van koleur, en zeer fyn donker- gefprenkeld. $• 13- Classis 1Papilionu?\ Diubjvqriïm. cd : J:*Rji'iZ Jèi.H êt exc : der D A G-V L IN D E R S. Tak X. s£ §• 13- Tab.X> De buitenfte rand des Achter- Vleugels is met eene dubbele rei zwarte ruit- vormige vlakken vercierd ; op deze volgen vier ronde zwarte vlakjes in een re- gel overdwars ftaande. Nader aan het lid vertoont zich een ongelyk breeder zwarte dwarsflreep ; en na dezen nog eene driekantige zwarte vlak. Met lid en de binnenfhe rand zyn hier insgelyks blinkend Oker -geel. Het hoofd, hec voor- en achter -lyf hebben op de bovenfte vlakte, die men in deze geftalte te zien krygt, eene Oker -bruine koleur, en bleeker zoom. De Baardfpkzen en, Sprieten zyn by dezen, zo als by alle Vlinders dezer Claffe, gefteld. §• 14- In de 7 de Fig. zyn de tekeningen en koleuren van de onderfte zyde der Vleu- fi£. ?; gelen te zien , doordien hier de Vlinder met geklapte of opgeheven Vleugels afgebeeld wordt, gelyk hy in 't leven gewoon is te zitten. Hier heeft zo wel de voor- als achter -vleugel aan den buitenften rand een drievoudig boordzel. Het eerfte is een fmal wit boordzel, in 't welke, gelyk op de bovenzyde, ee- nige zwarte getande vlakken ftaan. Daarop volgt een Oker-geele ftreep, ea na dezen andermaal een witte , in welken laatften , aan den Achter- Vleugel, 6 a 7 fpoelvormige zwarte vlakken te zien zyn , die in 't midden iets in'tblaau- we vallen. Deze drie gemelde boordzels zyn door fyne zwarte liniën van el-' kander onderfcheiden. §• 15. Vermits ik nu van den Voor - Vleugel afgeftapt ben , zal ik my thans alleea ttiet den Achter -Vleugel ophouden. Deszelfs geheele grond is bleek geelach- tig -bruin, door ontelbaare geele aderen en liniën, die krom en recht door el- kander loopen, in veele kleine velden verdeeld, en valt hier en daar in 't geel- achtige en graauwe. Kort naar den buitenrand ftaan overdwars eenige Oker- geele Ringen nevens elkander , van gelyke grootte. De boordzels en 't bin- nenfte dezer ringen zyn zwart , doch in de grootflen daarvan ziet men een blaauw middelpunt. §. i<5. De uiterfte hoek des Boven -Vleugels is, op de onderfte zyde, helder geel- bruin, en insgelyks, zo als op de boven zyde, met witte vlakken, van onder- fcheiden figuur en grootte, vercierd. Twee dezer vlakken zyn rond, en met zwarte kringen omgeeven. Aan den bruinen grond grenft eene groote zwarte vlak , wier figuur nu zo , dan anders is. De overige grond dezes Vleugels ir van eene roozen koleur, die echter, naar het lid toe, in 't hoog roode valt. In dezen grond ziet men drie groote onregelmaatige zwarte vlakken ; aan den rand des voorften Vleugels ftaan nog drie kleiner zwarte vlakjes in een witten ftreep. De koleur van 't lyf en der baardfpitzen is aan de onderzyde wit; de ,pooten zyn geelachtig , de oogen bruin en met witte ringen omzoomd. H % §• 17. Sr IntufTchen kan ik hier niet ftilzwygend voorby gaan , dat de koleuren by de- ' ze foort van Rupfen merkelyk verfchillen. Want men vindt 'er eenige , waar aan 't groene meer in 't blaauwe valt, en wederom andere, die 'er geelachti- ger- groen uitzien. Desgelyks zyn ook de vlakken aan de eene rooder,en aan de andere geeler. Ja zelfs de zwarte dwarsftreepen worden nu breeder , dan fmaller bevonden; al het welke echter, als ligt te- vermoeden is, geen hoofd- zaaklyk onderfcheid maakt. §• 6. Nog befpeurt men aan deze Rups eene byzondere Eigenfchap , die ik aan geene anderen van deze Gaffe ontdekt hebbe. Dezelve heeft naamlyk voor aan den hals tegen over het midden van 't hoofd, alwaar de twee naby elkan- der ftaande Oranje - geele vlakjes gezien worden , een paar Hoornen * van die zelfde koleur , die omtrent zo lang zyn als twee leden ; en welke de Rups , even als eene Slak haare hoornen , uitfteeken en intrekken kan. Om 'er een duidelyk begrip van te geeven , heb ik het hoofd alleen , met de uitgeftrekte hoornen , in de tweede Fig. afgebeeld. Waarfchynlyk is deze foort van Rup- Fig. ». fen alleenlyk met dit paar hoornen voorzien , op dat ze haare vyanden , de groote en kleine Wefpen , Muggen enz. daar mede afweeren konnen ; dit is des te eerder te denken , om dat ze dezelven niet uitfteeken , voor dat ze door iets aangeroerd worden; maar zo dra zulks gebeurt, heffen zy het hoofd om hoog, en toonen haare hoornen , met welken zy de vyanden zoeken aan te grypen, of ten minden te verfchrikken en weg te jaagen. Dit doen inzonder- heid de jonge Rupfen, als welke haare hoornen veelvuldiger , en langer, zelfs by de minfte aanraaking, uitfteeken. By deze pooging, om de vyanden af te weeren , geeft deze Rups ook een onaangenamen en den Infeéten ongewoonen reuk van zich; waar door ze. op gelyke wyze, de vyanden zoekt te verdry- ven , en zich voor befchadiging te bewaaren, §•7- Eindelyk moet ik nog van deze Rups aanmerken, dat ze, gelyk alle de dikly vigen in 't gemeen , tamelyk lui zy , en zich noch in 't kruipen , noch in 't vree- * Dit paar Hoornen ftaat eigentlyk voor op den eerden ring,' die op den hals volgt, en niet aan den zeer engen en korten hals. De Rups laat uit deze Hoornen menigmaal zeer onver- wacht een druppel waterachtig vocht vallen ; dat ik voor de oorzaak van den altoos daar op volgenden en walglyken reuk houde. Kleemas», 72 TWEEDE CLASSE Tab.I. vreeten overhaafte*; dat ook wel de oorzaak kan weezen, waarom ze niet zo fpoedig , als die der eerfle Gaffe , tot haaren volkomen wasdom geraakt , maar langer tyd noodig heeft , eer ze als Worm haare volle grootte bereikt. S- 8. Wanneer ze nu volwafTen is , maakt ze zich insgelyks gereed tot de veran- dering, waar toe ze in de nabyheid eene plaats zoekt, die niet zelden op het zelfde Kruid is, waar mede zy zich te vooren gevoed heeft. Aldaar maakt zy zich , niet als die der eerfte ClafTe , met een om laag hangend hoofd , maar veel meer met alle de pooten vaft , in diervoege dat het geheele lyf op den grond der plaatfe rufte , het zy het hoofd naar boven of naar beneden gekeerd is, of dat de Rups recht of op zyde ergens aan zitte. Daar op is 't, dat zy zich van alle vuiligheid ontlaft; van alle fpyzen onthoudt; aan de achter -poo- ten vaft fpint , en het lyf overtrekt met een witten , tederen en Herken draad ; die tuffchen den derden en vierden ring derwyze over den rug gaat , dat hy aan wederzyden op den grond , waar op de Rups zit , vaft. gemaakt zy , van boven fluite, en ter zyden een weinig van 't lyf af ftaa. Alsdan krimpt de Rups te zamen, tot dat eindelyk, de huid van boven achter den hals open ge- borften , en door de menigvuldige beweeging afgeftroopt zynde , eene Pop ge- zien wordt , van eene geheel andere gedaante dan die der Rupfen van de eer- fle ClafTe. §• 9- Voor dat ik ter nadere befchryvinge dier Poppe overgaa , moet ik nog een weinig zeggen van den draad , waar mede de Rups , ter plaatze haarer veran- deringe, om het lyf vaft gemaakt is. Wy zien daar in andermaal een uitnee- mend bewys van de zorge der Godlyke Voorzienigheid voor deze geringe .Schepzelen. Want. dewyl deze Poppen in de open lucht blyven , zon- der bedekzel , gelyk die van de eerfte ClafTe hebben , en bygevolg voor weer en wind blootgefteld zyn ; kon het ligt gebeuren , indien ze geen andere vaftigheid dan die der eerfte ClafTe hadden , dat ze door een ftormwind , of eenig ander toeval , van boven neder geworpen en verdorven wierden. Doch om zulks te verhoeden zyn ze niet alleen aan de achterfte pooten, maar ook daar en boven door een draad over het lichaam aan de plaats van haar verblyf dermaate vaft gehecht , dat ze niet konnen vallen , of door weer en wind be- fchadigd worden. §• io. * Deze foort van Rupfen heeft, benevens de volgende, ook nog deze byzondere Eigenfchap: dat ze, eer ze haare plaats verlaat en verder kruipt, den voor zich hebbende weg kruiswyze bewceft; voorts het eene paar Pooten na het ander in dit weefzel vaft zet; en daar op, als op een Ladder, over de Stengels, waar van ze door haare zwaarte ligt zou konnen afvallen en zich dus befchadigen, van de eene plaats tot de andere, hoewel zeer langzaam , geraaken kan. ■ Doch deze Rupfen voleinden haaren weg niet zo bevreesd en beevend als de volgende. Kleimakk. der D A'G-V LIND ERS. Tab. 1. 73 §. io. Tab. I, Laat ons nu de Pop zelve, zo als ze in de 3^e Fig. afgebeeld is, befchoi>Fig. 3. wen. Deze vertoont, gelyk alle de overigen dezer Clafle, geen zo duidelyke Gryns als de Poppen der eerfte Clafle. Zy heeft wel van boven in 't midden ook eene fpits toeloopende hoogte , maar die by geen neus vergeleeken kan worden ; de punten , die by de Poppen der eerfte Clafle de oogen verbeelden , ontbreeken hier t'eenemaal ; en in de plaats van hoornen ziet men hier een paar ftompe bulten by elkander ftaan. Het achterlyf is ook met geen fpitze , maar met middelmaatige roodachtige uitfteekzels op de ringen voorzien. De Poppen van deze lbort verfchillen merkelyk , zo wel in koleur als in grootte ; zyn- de eenige derzelven ftroo-geel en bruin, andere daarentegen helder- of bleek- groen ; doch alle hebben ze aan beide zyden een oneffen geelen ftreep , die van vooren tot aan het einde toe loopt. Tuflchen het voorfte en achterlte gedeel- te des lyfs, of ter plaatze daar de witte draad dwars over 't lyf gaat, liggen van onderen aan de zyden de Vleugelfcheeden , tuffchen welken van onderen de Sprieten en de Pooten in hunne vliezen beflooten zyn : waar by als een wonder aan te merken is, dat, ondanks de naauwe fluiting van den draad over 't lyf, de huid van de Rups echter van vooren naar achteren afftroopen , en alzo onder den draad doorkomen kan, zonder dat de huid blyft hangen, of de draad gebroken wordt. Eindelyk zal ik nog zeggen , dat deze Pop , als ze ge- zond en niet bedorven is , zich ook op de minite aanraaking flerk beweegen ■moet; hoewel ze met het voorlyf, ter oorzaake van den draad, niet zo fterk , als die der eerfte ClafTe , rondsom van zich konne liaan. §. 11. Wanneer deze Pop , het weer nog warm zynde , op die wyze 14 dagen ge- legen heeft , fpringt zy eindelyk van vooren op , en alsdan komt 'er , niet zonder eene moeilyke uittrekking der Sprieten , Pooten en des Lyfs , een wan- fchapen Vlinder te voorfchyn ; die ten eerften , met veel gezwindheid , ergens tegen opklimt, en zich in diervoege vaftzet, dat de Vleugels, over den rug te zamen liggende, loodrecht nederwaarts hangen. Deze eenigzins geboogen en zeer flappe Vleugels zyn aanvangkelyk niet grooter dan de fcheede of het vlies, waarin ze beflooten zyn geweeft; maar zy groeien zo fpoedig, dat men hunne aangroeijing zo duidelyk, ja nog duidelyker dan het voortgaan eens Minuut- wyzers op 't Horologie,kan befpeuren ; gelyk ze dan ook binnen 10 Mimiuten hunne volkomen grootte en lengte , maar hunne behoorelyke ftevigheid nog niet verkreegen hebben , als welke zy eerft na verloop van nog zo veel tyds bekomen. Zo dra dit plaats heeft, reinigt de Vlinder zich; en hy laat, gelyk die der eerfte ClafTe, eenige druppels bloedrood fap vallen; hier op beproeft hy zyne Vleugels, dezelven etlyke reizen uit elkander fpreidende, en weder te zamen leggende ; waar na hy eene trillende beweeging met dezelven maakt . en jjle Deel. ijle otuk. 1£ ein- 74 TWEEDE CLASSE Tab.I. eindelyk op een tamelyken afftand, doch langzaamer dan die der eerfle Gas- fe , voortvliegt. §• 12. Dus zien wy wederom een Vlinder of Zomer -Vogel, die, als hy volwaflert is, gewislyk een der fchoonften en grootflen dezer Claffe genoemd kan wor- Ftg. 4. den. De 4 de Fig. vertoon: denzelven zittende met opgeklapte of boven den rug te zamen gevoegde Vleugels. Ik nebbe hem in dezelfde grootte afgebeeld , als die gene was, welken ik verkreegen hebbe; hoewel ze niet alle , zo myde Eg. 5. ondervinding geleerd heeft, tot die grootte komen. De 5 ,1- Fig. vertoont de bovenzyde der Vleugelen, die veel fchooner dan de onderzyde is; gelyk men, de beide af beeldzeis tegen elkander befchouwende , duidelyk kan zien. Nu zal ik de gedaante dezer Vleugelen ten klaarfte trachten te befchryven ; waar by ik echter myne Leezers verzoeke, met de 4de en 5 de Fig te raade te gaan; dewyl het niet te ontkennen is, dat de verbeeldings- kracht veel meer geholpen wordt door eene naauwkeurige Figuur , dan door de wydloopigfte befchryving. De grondverwe van alle vier de Vleugels is helder Zwavel -geel , waar op al- lerhande zwarte vlakken en aderen , hoewel niet op eenerleie wyze , te zien zyn; waar uit ontftaat, dat de eene Vleugel aan den anderen niet volkomen gelyk is , en de eene zyde zich niet even zo als de andere vertoont. Wy zul- len thans de onderzyde van den achterflen Vleugel eerfl belchouwen. Aan dezen ziet men ter plaatze, daar ze aan 't lyf vafb zyn, twee zwarte aderen , waar van de eene van onderen breed is , naar den voorften rand geboogen op- loopt , eindelyk te niet gaat , en buitenwaarts een takje heeft ; de andere omringt het midden des Vleugeis , en komt ten laatfte, na op verfcheiden plaatzen 6 takken naar den buitenrand gemaakt te hebben , weder ter plaatze daar ze begonnen is. Voorts loopen 'er drie reien zwarte ftreepen trapswyze dwars door den Vleugel; en de ruimte tuflchen de twee binnenfte reien is ge- vuld met graauwachtig geele flippen, tot aan den binnenften flreep, alwaar ee- ne bleumourante of bleek -blaau we fchaduw gezien wordt. Achter aan denVleu- . gel naar beneden ziet men een met zwart omzoomden tamelyk ronden Spiegel y wiens binnenfte meeft Kaneel - rood , en naar het lyf toe bleumourant of bleek- blaauw is. Verder naar boven ftaan nog 2 a 3 zodanige roodachtige vlakken in den geelen grond, die niet zo groot, ook iets bleeker dan de eerftgemelden zyn, en de gedaante van een hart hebben. Niet verre van den fpiegel, aan den buitenften rand, vertoont zich een met zwart gevulde hoek. De Buitenfle rand van dezen Vleugel is eenigzins uitgefchulpt , en by de 5de ader, van voo- ren afgeteld , fleekt 'er een lang zwart met geel omzoomd punt uit ; uit hoofde van 't welke deze Vlinders, zo als andere, die ook met diergelyke, nu langer dan korter , uitfteekende punten voorzien zyn , de Zwaluwen [taarten genoemd worden. Eindelyk zyn ook deze Onder- Vleugels, ter plaatze daar ze aan 't lyf zitten , zwart geftippeld , en met geele hairtjes bezet. De onder- Fig. 4. zyde des voorften Vleugels heeft eene geheel andere tekening , gelyk de 4 dt Fig* by den eerften opflag te kennen geeft. Men ziet teritond dat 'er twee Hoofd - adeiea der D A G-V L I N D E R S. Tab. L 75 aderen in de lengte, en verfcheiden andere in de breedte door den Vleugel Ioo-Tas.I, pen. Tuffchen de twee hoofdaderen bevinden zich 3 zwarte vlakken over- dwars, en wat verder op nog eene kleiner, nevens welke eene langwerpige ronde vlak van de andere zyde doorfchynt. De onderde der zwarte vlakken is de grootfle; dezelve loopt overdwars wat laager.over de ader, byna tot aan 't einde des Vleugels, en is ook naar den kant van 't lyf geelachtig- graauw gevuld. De buitenfte rand van ieder Vleugel heeft een fmal geel boordztl , en op ieder ader een klein driekantig vlakje; daar aan grenft een breede graauw- geele zoom, die met 8 doorfchynende ovaalvormige geele vlakken voorzien is; en naait denzelven is nog een breeder, doch uitgefchulpte, zoom, die naar den Achter - Vleugel toe zwart , en van vooren geelachtig graauw is , omringd met een zwart boordje, inzonderheid naar den kant des Achter -Vleugels, daar hy ook het zwartfle en volkomen gevuld is. Betreffende nu de bovenfle, als de fchoonfte zyde der Vleugelen, derzelver grondverwe is insgelyks Zwavel -geel, (zie de 5de Fig.) en de onderile of^'S* Si Achter- Vleugels hebben, behalve de zwarte aderen, een geelen uitgefchulp- ten zoom, op welken men, in den zwarten grond, zes geele byna halve maans wyze, en verder binnenwaarts zo veel blaauwe fchoon geftippelde en iets groo- tere vlakken ziet. Op het einde flaan de Kaneel - koleurige vlakken of fpie- gels, met blaauw en zwart omzoomd , en die op deze zyde fchooner dan op de andere zyn. De bovenfle zyde der Voor- Vleugelen is byna zo gefield als de onderile zyde ; behalve dat de groote vlakken naar 't lyf toe zwarter , en met veele geele flippen vercierd zyn. De buiten -rand is fmal geel geboord, en heeft, in een breeden zwarten zoom, 8 ovaal ronde geele vlakken, en ver- der binnenwaarts eene rei tedere geele Itipjes. Wat verder het Lyf van dezen Vlinder aangaat , hetzelve is geelachtig en hairig; beftaande, zo als alle de anderen, uit drie deelen, als het Hoofd, het Voor- en Achterlyf. Het Hoofd is voorzien met twee zwarte met kolfjes ver- cierde Sprieten , met twee ronde blinkende Oogen , en van onderen met een te zamen gerolden Slurp of Zuiger. Aan het Voorlyf zitten zes zwarte Poo- ten, wier boven -einde met geele hairen bezet zyn. Het Achterlyf heeft ter wederzyden een zwarten llreep , en verder naar onderen nog een diergelyken , in de lengte. Dus ziet men ook over den rug van 't voor- en achterlyf een breeden zwarten itreep. Ten opzicht van de zes Pooten , waar mede deze Vlinder voorzien is, moet ik nogmaals aanmerken, dat zulks een Kenteken der Dag -Vogels van de Tweede Gaffe zy. - §• 13- Dezen Vlinder dus verre , zo ik hoop naar genoegen , befchouwd hebben- de, dienen wy ook iets te melden van zyne Spyze, zyn Verblyf en zyne Ver- richtingen. Een Vlinder gemorden zynde, voedt hy zich niet meer met de fpy- ze, die hy als Worm genoot; maar hy vliegt terflond naar de Bloemen , en zuigt zyn voedzel met zynen Zuiger daar uit. Men vindt deze Vlinders van K a de 7<5 TWEEDE CLASSE T«.I. de Tweede ClafTe ook niet zelden aan de oevers van 't Water, op den voch- tigen grond , daar zy den Slurp infteeken, en 'er vocht uitzuigen Zypaaren even zo als de anderen , en 't Wyfje legt zyne Eieren op zodanige plaatzen , daar de jonge uitkomende Rupfen terftond haar voedzel vinden. Eindelyk üerven zy nog in 't zelfde jaar hunner geboorte. §• 14. Het volgende Bericht zal den Liefhebberen eener Verzamelinge van Infec- ten, vertrouwe ik , niet onaangenaam zyn. I. Moet deze Rups gemeenlyk alle dagen eens , doch als het een zeer warme dag is , tweemaal frifch voeder ge- geeven worden. II. Men moet in het dekzel van de Doos , waarin men ze be- waart , eenige gaten booren , op dat ze genoegzame lucht konne fcheppen. 111. Wanneer de Rups in eene Pop verandert, moet de Doos niet ondiep, en liever, in plaats van een dekzel, met floers of gaas overtoogen zyn; want op die wyze konnen de Vleugels van den Vlinder nergens aan ftooten , en byge- volg beter groeien , zonder dat ze geboogen of in hunne geftake bedorven worden : ook kan men door het gaas des te beter zien , wat 'er met de Pop en Vlinder voorvalt, zonder dat men de Doos behoeve te openen; vermits door het dikmaals open en toemaaken de Verandering meer vertraagd , dan bevor- derd wordt. Deze wordt genoemd Page de la Reine, De Eenzaame Pruim -geele *Rups, op de blaauzve Kool aazende , benevens haare 'verandering tot in een Vlinder. §. 1. Ïab. n. "T\e Rups , waar van we tegenwoordig zullen fpreeken , behoort onder de -L/ zeldzaame en zodanige foorten , welke niet veel fchade aan de Veldvruch- ten doen. Men vindt ze gemeenlyk op de blaauwe Kool , waar aan de Wyfjes- Vlinder, uit deze Rups voortkomende, zyne Eieren, en wel aan de onderfte zyde der bladen, enkelvoudig, of verftrooid in diervoege legt en vaftlymt, dat ze noch van den regen , noch van den hagel konnen befchadigd worden. De- ze Eieren , die geelachtig en kegelvormig zyn, blyven daar aan vaft zitten, tot dat ze van de warmte uitgebroeid worden ; wanneer de jonge Rupfen 'er uitkruipen, die altoos een Eenzaam leven leiden; waar toe de Moeder haar aan- * De Autheur noemt deze de Pruim -geele Rups; maar dewyt men donker -geele en bleek -gee- le Pruimen vindt, zou men ze zo goed Citroen - geele konnen noemen; hoewel dezelve wel bezien, groenachtig -geel is, gelyk ook veele Pruimen zyn. der D A G-V L I N D E R S. Tab. 11. 77 aanleiding fchynt gegeeven te hebben, door de Eieren, als gezegd is, niet by Tab. il. elkander , maar hier en daar verltrooid te leggen. §• 2. - Als deze Rups nog jong is, is ze bleek Oranje -geel, en wordt by toenee- menden wasdom, en na gewoonlyke vervelling, geduurig helderer-geel. De- ze Vervellingen zyn aan dezelve , dewyl de huid tamelyk dun en teder is , niet wel waar te neemen. In de 1. Fig. der tweede Tab. dezer Tweede Gaffe, ziet Fig.i. men de Rups in haare volkomen grootte, koleur en geftalte, zynde iets min- der dan anderhalven duim lang, en van de volgende gefchapenheid. Het Hoofd, dat gelyk by alle dezer ClafTe, rond, en, ten aanzien van 't lyf, klein is, is helder bleek - groen , en het dikke van achteren fpits toeloopende lyf met 16 Pooten (als het gewoonlyk getal) heeft eene volkomen geele Pruimen koleur*. Van het hoofd af loopt 'er over den hals en rug tot aan het einde een heldere fmalle ftreep, die van zommigen de Polsader genoemd wordt; dewyl men 'er eene dergelyke beweeging in befpeurt , als in de Polsaderen , inzonderheid by die genen , welken glad en zonder hairen zyn. Voorts is de hals van vooren roodachtig Oranje- geel, maar valt naar het lyf toe in 't helder - geele. De eerfte en tweede Ring heeft eenige roode , als ook op ieder zyde een bruin vlakje , en op de andere Ringen ziet men op de zyden drie of vier zulke vlak- jes of ftippen, waar van de onderften iets bleeker zyn,- doch het laatfte fpitze en wat roodachtiger- geele lid, heeft 'er geene. Voor 't overige is nog aan te merken , dat deze Rups in 't kruipen niet alleen langzaam , maar ook vreesach- tig is; gelyk ze dan gemeenlyk , van de eene plaats naar de andere willende kruipen , begint te fidderen en van de eene zyde naar de andere te wankelen ; houdende in diervoege het lyf en devoorfte pooten zo lang beevendeomhoog, tot dat ze de voeten weder op eene andere plaats vaft gezet heeft**. §• 3. Wanneer dan eindelyk de tyd nadert, dat ook deze Rups veranderen moet, onthoudt ze zich een dag of twee van alle fpyze , en zuivert zich van alle in- wendige vuiligheid; dat niet alleen alle Rupfen, maar ook alle Infe6ten doen, die de verandering onderworpen zyn. Daar op zoekt ze , gelyk alle anderen , eene * Vermits de Heer Rdfel deze Rups van haare eerfte jeugd af alleenlyk als geelkoleurigbefchree- ven heeft: moet ze hem in haare, hoewel niet zeldzaame, ongemeen fchoone groene koleur nooit te vooren gekomen zyn ; waar tegen ik ze alleen geel gevonden hebbe , als ze niet verre van haare verandering was , waar by ik dan befpeurde , dat haare groene koleur in 't bleek Pruimen-geei veranderde. Kleemann. * * Deze foort van Rupfen overtrekt haaren voorgenomen weg , voor dat ze zich van de eene plaats, naar de andere begeeft, met eenig fpinzel van tedere diaaden , gelyk van de voorgemelde Ftn* kei - Rups gezegd is , in de Aanmerking op bladz. 72. Kleemakh, K 3 78 TWEEDE CLASSE Tab ii. eene bekwaame plaats , het welk haar , uit hoofde van haar langzaam en vrees- achtig kruipen , veel moeite verfchaft ; die plaats gevonden en bereikt hebben- de , zet ze zich daar op vafl ; fpint een draad om het lyf , en wordt te gelyk wat dikker en korter, tot dat eindelyk de Rupfen-huid openberft, en vervol- gens, door veelerleie beweegingen te zamen gekrompen zynde, geheel afvalt; al het welke doorgaans in twee minuuten gefchiedt; na verloop van deze komt 'er eene Pop in plaats van de Rups te voorfchyn*. §•4- Fig. 2. Omtrent deze Pop , in de 2 de Fig afgebeeld , ftaat ons het volgende in acht te neemen. De koleur is byna dezelfde als die der Rupfe geweeft is; voor a?.n op den rug ziet men eenfpits toeloopenden hoek, van welken ter weder zy den eene heldere fmalle linie, tot over de helft van 't lyf, fchuins naar den buik toe loopt , en aldus het voorfte deel van 't achterile fcheidt. Men befpeurt ook aan deze Poppe het Kenteken dezer Clafle, naamlyk den draad om 't lyf; haar voorfle gedeelte , welk bleek rood is , heeft van vooren een paar korte dikke hoornen, itaande wat van elkander; waartegen het achterlyf fpits toe- loopt, en eenigzins roodachtig is; de flippen, welke aan de Rups te zien wa- ren , bevinden zich ook aan de Pop , hoewel iets bleeker van koleur ; niet min- der ziet men ook de leden overdwars roodachtig afgefchaduwd. §• 5- Byaldien deze Pop gezond is , komt 'er by warm weer binnen 14 dagen , doch als het een fpadeïing is , eerft in het volgende Voorjaar, de Vlinder op de reets gemelde wyze uit te voorfchyn. Deze is dan een van de grootften de- zer Clafle, en heeft veel overeenkomfl met de voorige Venkel • Rups ; maaken- de echter een byzonder gedacht uit , gelyk zulks zo wel de Rups als de Pop , en zelfs de Vlinder, duidelyk aantoont. Nu zullen wy dezen Vogel watnaauw- keuriger befchouwen , en wel eerft de onderfte zyde der Vleugelen , in de 3 de Fig. afgebeeld. De grondverwe dezer beide Vleugelen is bleek Zwavel- maar niet zo hoog -geel als die des Venkel- Vlinders. De onderfte zich wat veruit- ftrekkende Vleugel heeft, daar hy zich 't wydfte uitbreidt, een lang uitfteek- zel, * Tot dus verre heeft wylemyn Schoonvader de Eigenfchappen dezer Rupfen, volgens zyne prys- waardige gewoonte, zeer wel befchreeven. Noch'ans kan hem deze of geene merkwaardige om- Handigheid daar omtrent wel verborgen zyn gebleeven , die ik niet overtollig achte, hier, naar myne waarneeiningen , te melden. Deze Rups fteekt ook, gelyk de hier boven befchreeven Ven- kel ■ Rups , op de eerde en geringde aanraaking , eensklaps een paar geele Hoornen achter het hoofd om hoog , en geeft daar by een even zo walglyken reuk van zich als de voorige. Doch wyl de plaats my hier niet toelaat , nog van eenige andere byzondere Eigenfchappen te fpreeken, wyze ik den Leezer naar myne Byvosgzsls tot de Natuurlyke Hijlorie der InfeSten , waar in ik de uitvoe- rige befchryving dezer Rupfe liever zallaaten volgen; als zynde myn oogmerk om daar in ook te fpreeken van alle zodanige Infecten, welker Eigenfchappen ea Veranderingen de Hr. Röfel niet aaauwksurig genoeg mogt befebteeven hebben. Kleem.ahh, fig- 3. Classis H. Papilionvm Diurnorvm. Tah II t^/i, y.i. cjt ' . tf^ZXJ/e? firilc? c^j der DAG-VLINDERS. Tab. IL 79 zei , nog iets langer dan de voorgemelde Vogel ; dat zwart , geel geboord , Tab. II. fpits toeloopende, en met een geelachtig knobbeltje voorzien is. De buitenfle inwaarts gefchulpte rand heeft een dubbeld , naar de uitfchulping trapswyze gefchikt, zwart boordzel Men ziet hier eigentlyk zes diergelyke boordzels , als vier aan het bovenfte en twee aan 't onderfte des Vleugels naar den ftaart toe. De twee eerfte boordzels , naar 't bovenfte des Vleugels, zyn van bin- nengeel, de derde half geel en half blaauw, de overige drie zyn geheel bleu- mcurant of bleek -blaauw gevuld. Ook loopt het zwarte van de twee laatfte boordzels tot in de fpitze uitfteekzels. By deze boordzels ziet men wat in- waarts eene geelachtig - graauwe geftippelde fchaduw, die ter plaatze, daar de ader in het uitfteekzel loopt , het breedfte is. Voorts vertoont zich aan den onderilen en eenigzins uitgefchulpten hoek van dezen Vleugel een Oranje gee- le, en, naar den uiterften rand, meer dan half zwarte Spiegel, die in het zwarte nog een bleumourant vlakje heeft. Van den voorften rand af, naaft aan het lid, loopt een zwarte ftreep fmal en verlooren toe, tot omtrent aan den Spiegel ; alwaar hy wederom keert, en zich vereenigt met den dubbelen zwar- ten ftreep , welke door het midden des Vleugels gaat. In dezen dubbelen ftreep ziet men eene Oranje -geele vulling , die met een fmal helder geel boordje, naaft den zwarten ftreep, voorzien is. Tuffchen dezen tweevoudigen ftreep en de gefchulpte boordzels vertoont zich nog een graauwachtige ftreep. De bin- nenfte rand naar 't lyf is graauwachtig , en naar het lid toe zwarter. De voorfte Vleugel is anders, en aldus getekend : de buitenfte rand heeft een fmallen geelen zoom, daar een insgelyks fmalle zwarte ftreep aangrenfc , die overdwars door den gantlchen Vleugel loopt; dezen volgen, verder op, nog twee diergelyke zwarte en naar den achter -vleugel fpits toeloopende linién. De ruimte tuffchen deze liniën is geelachtig graauw gevuld , tot naby den mid- delften zwarten ftreep ; alwaar men nog een fmallen geelen ftreep , die met den zwarten gelyklyk voort loopt , befpeuren kan. Daar op volgen nog vyf andere breedere en ongelyke zwarte ftreepen , die allen tot aan den voorften randraaken, endwars over den Vleugel ftaan. De eerfte dezer ftreepen, naaft de drie voornoemden , is kort en loopt puntig toe ; de andere gaat door den geheelen Vleugel , en heeft in 't midden aan den boven - rand eene geele vulling; de derde is weder niet zeer lang, van boven breed, en van onderen puntig ; de vierde is de breedfte, en loopt benevens den vyfden, die 't naafte aan 't lid is , door den geheelen Vleugel. Laat ons nu overgaan ter befchouwinge van de bovenzyde der Vleugelen , in de 4(ie Ftg. afgebeeld, waar mede het aldus gelegen is. De grond verwe is Fig. 4. hier in 't algemeen even als op de onderzyde , doch met breeder zwarte dwars- ftreepen getekend. De buiten -rand des voorften Vleugels. is ook met een fmal- len geelen zoom voorzien , waar op een breede zwarte ftreep volgt , en dan een fmalle geele ftreep, naaft welken wederom een zwarte en naar den Onder- Vleugel fpits toeloopende ftreep te zien is ; die van boven aan den rand een geel vlakje heeft , gelyk alle andere ook hebben. De verdere ruimte des Vleu- gels heeft nog 5 ongelyke zwarte ftreepen , die wel allen dwars door den Vleu- gel go TWEEDE CLASSE Tab. II. gel, maar niet allen geheel doorloopen. De eerfte van deze is kort en puntig, de andere gaat byna den geheelen Vleugel over , waarin ook boven aan een langwerpig geelachtig - graauw vlakje is ; de derde is wederom kort , maar de vierde en vyfde loopen van den eenen rand tot den anderen , en bygevolg door den geheelen Vleugel. Ieder Achter- Vleugel heeft een diergelyken gefchulpten zoom als de onder- fle zyde, behalven dat men hier een breeder uitgefchulpt zwart boordzel ge- waar wordt , in wiens binnenfte vier halve maanswyze bleimwurante vlakjes ftaan ; ook ziet men 'er nog een diergelyk geel ingezet vlakje , naar den kant des voor- ften Vleugels, die nog een ander geel vlakje bedekt. De half Oranje - geele en half zwarte Spiegel, met bhumourante vlakken, is op deze zyde nog fchooner, dan op de andere. De binnen zyde des Vleugels naar 't lyf toe is zwart, met graauwe hairen bedekt, uit welke een bleek- zwarte ftreep tot aan den Spiegel loopt , alwaar hy omkeert en wat breeder opwaarts naar den voorften Vleugel gaat, in diervoege, dat hy aan den tweeden zwarten ftreep des voorften Vleu- gels, van 't lyf af gerekend, zo evenredig aanftoote, dat men die beiden voor een enkelen ftreep zoude aanzien. Tuffchen dezen en den gefchulpten zoom , ziet men by zommigen nog een paar korte, tedere, graauwachtige bleekeftree- pen. Naar den kant van 't lyf zyn deze Vleugels ook zwartachtig - graauw en hairig. § 6. Het lyf zelve van dezen Vlinder, (om ook hier van nog een weinig te mel- den , ) is even zo gekoleurd als de Vleugels. Aan 't voorfte gedeelte zitten drie paar Pooten , welker bovenfchenkels in 't midden zwart, en wederzyds met geele hairen bezet zyn. Het Hoofd is gelyk by allen dezer Claffe ; behal- ve dat men aan de oogen wederzyds , als ook midden over 't hoofd , een zwar- ten ftreep ziet; het achterlyf, van boven graauwachtig zwart zynde, is op ie- der zyde in den geelen grond met twee zwarte ftreepen in de lengte getekend. Ook is het voorlyf van boven, ter zyde van den rug, met geele hairen bezet. §■ 7- Gelykerwyze ik by de eerfte Tab. der Dag- Vlinders van de eerfte Claffe , het onderfcheid der Vedertjes, waar mede de Vleugels bedekt zyn, hebbedoen zien, zo zal ik ook nu die van de tweede Claffe der Dag - Vlinders aantoonen. Fig- 5' De 5de en 6 1e Fig. vertoont ons eenige derzelven enkelvoudig; doch men ziet 011 c- in de 5 de Fig. Vedertjes met twee en drie fpitzen , en in de zesde Fig. zodani- ge met vier of vyf fpitzen. Een iegelyk van deze Vedertjes , dat of geel of zwart is , heeft zynen fteel , waaruit de aderen voortfpruiten , die altoos zo veel in getal zyn, als de Vederen fpitzen hebben. Met zodanige Vedertjes zyn alle de Vleugels van deze Vlinders , zo wel van boven als van onderen , bedekt, liggende over elkander gelyk de dakpannen over een huis. In de F>g- 7- 7 de Fig- hebbe ik het uiterfte punt van den Voor - Vleugel aan 't benedenfte ge- Der D A G-V L I N D E R S. Tab. ÏL Si- gedeelte , door 't Vergrootglas te zien , afgebeeld. Van een gedeelte der boven- Tab. II. fte zyde zynde Vederen , hoewel hier en daar eene enkele is blyven zitten, afge- fchraapt; op dat men in de Figuur zou konnen zien, niet alleen hoe ieder ileel van 't Vedertje zyn gaatje hebbe, daar 't in paft, maar ook hóe ze in deze gaatjes zitten. Als men het Vederftof van deze Vleugelen fchoon afveegt , zyn ze omtrent zo doorzichtig als de Vleugels der Muggen. §. 8. Het overige, dat van dezen Vlinder nog noodig is te weeten, kan met wei- nig woorden gezegd worden. Hy is omtrent even zo langzaam in 't vliegen, als de Rups, waaruit hy voortkwam, in 't kruipen geweeft is; echter maakt hy, in de lucht vliegende , hoewel hy zelden hoog vliegt , eene fchoone vertooning, Zyn voedzel zoekt hy met zynen Zuiger uit de Bloemen, en fterft eindelyk nog in 't zelfde jaar zyner geboorte ; na dat hy alvorens alle vermogen in 't werk gefteld heeft , om zyn geflacht behoorlyker wyze voort te planten. Ik mag 'er voor 't overige nog byvoegen , dat deze Vlinder inzonderheid de Zwaluwen- jlaart genoemd wordt, (of liever Page du Rot) ten onderfcheide van den voo- rigen, dien men ook den Zegel- Winder noemt. §• 9- De Liefhebbers hebben hier nog in acht te neemen, dat deze Rups zeer te- der , en omtrent het voedzel wel in acht te neemen zy , en inzonderheid niet veel verontruft moet worden. De fchadelyke gezellige Oranje - geele Rups, met de zwarte Jlreepen _ over den rug en op de zyden , benevens baare verandering tot in een Vlinder. §. i. Deze Rups , van welke wy thans handelen zullen , heeft zich , eenige Jaaren Tab. HL geleeden, by den Landman niet alleen tamelyk bekend, maar ook we- gens de fchade , die zy aan de Boomen toebragt , zeer gehaat gemaakt ; ver- mits alle Ooftboomen en genoegzaam de Boffchen die tyds geheel kaal afge- vreeten wierden , en zo gehavend waren , als of een koude Winterfche Noor- dewind opgefteeken was , en al hun cieraad geweldiger wyze nedergeworpen hadde. Men neeme hier in aanmerking , dat men van zodanige Rupfen , die groote fchade doen , vyf of zesderleie foorten ; te weeten 2 a 3 van de Dag- vlinders dezer tweede Clafle , én drie foorten van Nacht - Vlinders der tweede Clafle , vindt ; doch dat de goedertieren Schepper de lichaamen dezer Schepze* ifte Deel. ijle Stuk. L len 82 TWEEDE CLASSE Tab. III. len zodanig heeft toebereid , dat ieder foort eene geheel andere en tegenftiy- dige weersgefleltenis tot haar voortkomen noodig hebbe ; weshalve 'er alleen beurtelings, in 't eene Jaar deze, en in 't andere Jaar weder eene andere foort, doch nooit , of zelden, twee zulke, den AardgewaiTen zo fchadelyke foorten , te gelyk voortkomen. Ten ware de Almachtige 't Menfchdom door deze Infeélen wilde ftraffen ; waar toe zy wel bekwaam , en zelfs bekwaamer zyn , dan de groote wilde Dieren ; als zynde , wegens haare kleinheid en over- groote menigte , niet zo ligt uit te rooien of te verdryven , als de groote Die- ren; alhoewel het ook niet te loogchenen zy, dat ze, buiten het voornoemde geval , in andere opzichten ongetwyfeld haare , fchoon nog niet in alles beken- de , nuttigheid hebben , zo wel als de geachte Zywormen en de nyv're Byën* §• 2. Hoe gemeen nu deze Rups ook zy, en hoe bekend ze zichdikwyls by der* Landman maake , verdient ze echter eene naauwkeuriger befchouwing , en by- gevolg eene plaats in dit myn Werk. De III. Tab. dezer tweede Gaffe zal de- zelve afbeelden , en wy zullen , volgens gewoonte , haare Levensgevallen van de geboorte af tot den dood toe alhier befchryven. Zy is eene van deeerften, die in 't Voorjaar gezien wordt. Want na dat het Wyfje van dezen Vlinder de vruchtbaare Eieren , die geel van koleur en kegelvormig zyn , in de Maand July in grooten getale, vaak meer dan 200, digt by elkander op één blad ge- Tig. 7. legd heeft ( zie de 7 de Fig. ) , worden dezelven door de Zon reets in de Maand yluguftus uitgebroeid. Zo ras de jonge Rupfen uitkomen , maaken ze terftond, over het blad , een wit fpinzel om zich heen , onder het welke zy altoos te zamen blyven , zich zo lang van het blad geneerende als het toereiken kan ; waar na zy met haar fpinzel tot een ander overgaan, en daar van teeren. Hier in volharden ze tot dat de nachten koud worden en de bladen beginnen af te vallen; als dit gefchiedt , of de tyd daar toe begint te naderen, maaken zy zich gereed om de Winterkwartieren te betrekken; zy bekleeden dan haare voorige woonplaats , ik meen de bladeren , met haar fpinzel zo wel van bin- nen als van buiten , en hechten de bladeren in diervoege vaft , dat ze niet met de anderen afvallen, maar aan de boomen blyven zitten. In deze toebereide Wooning blyven zy den geheelen Winter over, zonder eenig voedzel, liggen; en lyden niet de minfte fchade van de Koude, Sneeuw, Wind of Regen; tot dat eindelyk het Voorjaar aankomt, en de bladen beginnen uit te loopen. Als- dan verlaaten zy haare in 't voorige Jaar betrokken Wooning , voeden zich met de jonge bladeren , worden groot , en veranderen eindelyk in Poppen en Vlinders , op die wyze als ik nu zal aantoonen. 5. 3* Betreffende de Vervelling dezer Rupfen, dezelve gefchiedt even gelyk by alle anderen ; bly vendc de oude afgelegde huid altoos in haar fpinzel liggen. der D A G-V L I N D E R S. Tab. IIÏ. 83 By den dag zoeken zy, zo als alle Dag- Vlinder -Rupfen, haar voedzel, en Ta». Hf. des nachts fchoolen ze doorgaans weder by elkander. Wanneer zy des mor- gens vroeg uittrekken om te gaan fpyzen, kruipt 'er doorgaans eene vooruit, die door haar fpinzel de baan maakt ; waar op alle andere volgen , even als eene kudde Schaapen, die haaren zogenaamden Belhamel op den voet navol- gen. Zo dra ze ter beftemder plaatze gekomen zyn, gaan zy op den groenen tak los , die geheel kaal afgegeeten , en van al zyn cieraad beroofd wordt. Ter- wyl ze geduurende dezen verflindenden arbeid hier en daar een neft van fpin- zel maaken , is de plaats van haar verblyf ligtlyk te ontdekken ; en men kan ze in 't Voorjaar met weinig moeite uitrooien. Dus eeten deze jonge Rupfen ge- duurig voort in gezelfchap , en blyven zo lang te zamen , tot dat ze hoe langs hoe grooter worden, en voor de laatftemaal verveld hebben; maar dewyl ze by toeneemenden wasdom ook meer voedzel noodig hebben, en één blad dus niet meer in ilaat is zo veele groot geworden Rupfen te voeden , beginnen ze nieuwe Volkplantingen op te rechten ; zich door den gantfchen Boom verfprei- dende eeten ze het eene blad voor, het andere na, en maaken bygevolg einde- lyk den Boom kaal. Na dien tyd komen ze nooit weder zo digt by elkander, en maaken ook zo veel fpinzel niet als te vooren ; maar alleen zo veel als elk tot haar verblyf behoeft. §• 4- In de ifte Fïg. is zodanig eene Rups in haare volkomen grootte afgebeeld , ƒ>>. 1. Eynde byna anderhalven duim lang; ze fchynt indeneerften opflag Oranje -geel, graauw en zwart , doch op eene naauwkeuriger befchouwing vindt men dezelve aldus getekend. Het Hoofd is rond, niet zeer groot, en, benevens den eenigzins dikkeren hals , zwartachtig. Op ieder zyde gaat een zwarte ftreep , van den hals af tot aan het einde ; tuffchen welken het gantfche boven gedeelte Oranje - geel, doch in de leden iets donkerer is. Over den rug ziet men een breeden zwarten ftreep, die echter op ieder lid als gebroken wordt, en te niet loopt. Onder den zwarten zyde - ftreep is de Buik graauwachtig , en heeft by den ftreep in 't mid- den van ieder lid een zwart Spiegel -puntje. Voorts heeft deze Rups ook hetor- denlyk getal Pooten , waar van de drie paar voorlle fpitzen zwart , de vier paar buikpooten geelachtig bruin , en het paar achterlten wederom zwart zyn. Ook worden aan deze Rups veele korte graauwe en geelachtig - bruine hairen gezien. §• 5- Wanneer de tyd ter Veranderinge begint te naderen, zet zy zich op een takje , of aan een ftam of wand vaft ; maakende zo wel van achteren , als om het lyf, tuflchen den derden en vierden ring, een draad over zich heen, die haar voor het afvallen bewaaren moet; waar op de Rups , als in de 2 de Fig. , wat Fig. 2. korter en dikker geworden zynde, de boven aan den hals opgeborfte huid , door veelerleie beweegingen , naar achteren in 1 of 2 minuuten afftrookt , en alzo haare Poppe- gedaante erlangt. Merkwaardig hier by is , dat de draad om 't lyf de afftrooking der huid niet verhindert, en dat die, na 't verlies van de huid, nog zo vaft aan de Pop zit, als hy te vooren aan de Rups geweeft is. L 2 §• 6\ *4 TWEEDE CLAS'St" Tae. III. ■ §. 6. Doch aan deze Poppen befpeurt men , ten opzichte der koleur en cieraadei?, eenig onderfcheid , fchoon ze in de hoofdzaak met elkander overeen komen. Op dat myne Leezers dit onderfcheid te beter ontdekken mogen , heb ik twee Dg- 3- diergelyke Poppen op een takje in de 3 dc en 4de Fig. afgebeeld , waar van de *n *• eene wat witter is en grooter zwarte cieraaden heeft , daar de andere wat geeler en met kleiner cieraaden voorzien is. Wanneer men deze Pop naauwkeurig befchouwt, kan men alle de deelen van den verborgen Vlinder heel duidelykin het Vlies zien liggen. Het voorlyf gaat tot aan den draad; boven in de ronde hoogte zit de rug , onder een laager bultje het hoofd ; onder het nog kleiner knobbeltje, voor aan 't hoofd, de geele met een zwart kantje bezoomde zui- ger ; daar de zwarte ftreep is , die , op beide de zyden van 't hoofd beginnen- de , midden onder den buik te zamen loopt , en naderhand enkelvoudig tot aan het einde voortgaat , liggen de fprieten ; en tuffchen deze de 3 paar poo- ten. Voorts ziet men van den Zuiger af een verheven zwarten ftreep , die bo- ven op de hoogte van den rug het fterkfte is , en byna tot in 't eerde lid fpits toeloopt, en nevens denzelven eenige verfpreide zwarte flippen. DeVleugel- fcheeden hebben , aan den fmallen buiten -rand, een zwarten zoom, beftaan» de uit zwarte , langwerpige , digt aan elkander ftaande flreepjes of flippen ; in 't midden ziet men nog een regel kleiner {lipjes , en nog eenige andere naar 't hoofd toe. De eerfte Ring, aan de hoogte van den rug, heeft ook in 't midden en ter zyden eenige vercierende punten ; het achterdeel des lyfs , dat met het flaartpunt uit zeven of acht ringen beflaat, is ook regelmaatig met langwerpi- ge flippen vercierd, die in de 3 de Fig. het duidelykfle gezien worden; alwaar boven op , in 't midden , op ieder Ring , vyf bladsgewyze flreepjes in een hal- ven cirkel naar 't hoofd toe flaan;en laager op zyde ziet men diergelyke over- dwars ; zo als ook op het achterfle nog eenige bladswyze flreepjes overdwars ftaan. %■ 7- Als nu zodanig eene Pop 14 dagen gelegen heeft en gezond is, komt 'er ze- kerlyk een welgefchapen Vlinder uit voort; hetwelk doorgaans in de Maand July of Augujtus gefchiedt; vermits ik, voor zoveel my bekend is, nog geené van deze Poppen gevonden hebbe , die den Winter over gelegen had. By het uitkomen van den Vlinder gaat alles even zo fpoedig en op dezelfde wyze voort , als van de voorgaanden gezegd is De eerfte pooging van 't Mannetje , na zyne geboorte , is geene andere , dan om een Wyfje op te zoeken , en daar mede te paaren; en de Wyfjes zyn ook ten eerflen tot deze vereeniging be- kwaam en genegen , fchoon ze naauwlyks uit het Poppevlies gekomen zyn , en hunne Vleugels de natuurlyke grootte en Hevigheid nog niet hebben. Dit ben ik op zekeren tyd ten duidelykfle gewaar geworden. Want eene met gaten doorboorde Doos , waar in eenige Poppen dezer Vlinders lagen , in 't Venfter gezet hebbende, vloog een diergelyke Vlinder niet alleen geduurig rondsomde Doos, Cla ssis II. Elpjjuonum Diurnorum . deele kleine zwarte flippen digt by elkander, welken van verre eene groote Tab. IV. zwarte vlak gelyken. Jn ieder lid zelfs ziet men eene rei zwarte flippen over elkander, van den buik af tot aan den geelen rug-flreep; gelyk dan ook in den geelen zyde-ftreep, op ieder Ring, 3 diergelyke flippen naafl elkander flaan. Het laatfle Lid van 't lyf is, benevens de beide Achter • Pooten , zwart, en het geheele lyf overal met tedere hairen begroeit. Deze Rups heeft hetge- woonlyk getal Pooten , gelyk men aan de overigen dezer Claffe befpeurt , waar van de 6 Voorpooten zwart, en de 8 flompe Buikpooten geelachtig zyn. §• 7- In 't kruipen is deze Rups geene van de gezwindflen , gaande op haar gemak van 't eene blad naar 't andere. Men vindt ze ook meer aan de onderfte , dan op de bovenfte zyde der bladeren ; als zynde op die wyze niet alleen veiliger voor regen en onweer , maar ook voor de Vogels , die ze , als eene weeke fpyze voor hunne Jongen, flerk opzoeken. Doch als de tyd der veranderinge naby is , begint haar de fpyze , die haar te vooren aangenaam geweefl is , te v/algen ; zy verlaaten de Akkers , en begeeven zich naar de Wanden der Tuinen of Huizen; of als 'er diergelyke niet naby zyn, zoeken zy een Boom of een an- deren flengel van een flruik , waar aan zy zich vafketten. Indien nu de ge- vonden plaats bekwaam is, fpinnen zy een draad om 't lyf, waar door zyzich, gelyk alle Rupfen dezer Claflè, voor het vallen verzekeren. Doch by de Ver- andering gebeurt 'er niets, dat ik hier voorens niet gezegd hebbe. §• 8- Daar is ongetwyffeld geen eenig gedacht der Rupfen geheel vry voor de liften der Sluip - wespen ; maar dit geflacht moet inzonderheid van diergelyke vyan- den zeer veel uitftaan. Daar is eene zekere kleine foort van deze Wespen ,die haare Eieren veelvuldig aan deze Rupfen leggen; en alle Rupfen die zich daar tegen niet verweeren , of ter rechter tyd daar voor verbergen konnen , loopen onvermydelyk gevaar van 't leven. Want de Eieren worden in korten tyd tot Maden , welken de Rups zo wel tot eene Wooning als tot eene Spyskamer moet dienen. Dit is de oorzaak , dat menige Rups haar leven verheft, voor dat ze in eene Poppe veranderen kan ; en dat men ook veelmaals diergelyke Rupfen vindt, die geheel doorboord , en zomtyds ook met veel klein Liervor- mig fpinzel op een hoopje omgeeven zyn. Zo veele diergelyke ingefponnen Maden als 'er nu op eene Rups gevonden worden , zo veele heeft zy 'er al in haar leven in zich gehad en moeten voeden. Want als die Maden inde Rups volwaflen zyn, verlaaten zy dezelve, en kruipen door de Rupfen -huid naar buiten, waartoe ze noodwendig grooter gaten noodig hebben, dan te vooren by haaren ingang; dat haare Voedfter volflrekt den doodfleck geeft. Zo dra zy 'er uit zyn , zetten zy zich op, en nevens de half doode en uitgeteerde Rups, digt by elkander, en elk maakt een geel fpinzel om zich. Eindelyk ijlt Dtel. ijle Stuk, M ver- oo TWEEDE CLASSE T*e. IV. veranderen zy zelfs, en worden, by warm weer, binnen 14 dagen weder zoo- danige vliegende Diertjes, als haare Ouders geweefl zyn. Maar indien de Rups eérft kort voor haare verandering met Wespen • Eieren is bezet geworden, ver- andert zy wel in eene volkomen Pop , maar flerft niet te min voorzeker. De Maden verteeren dezelve tot op de buitenfte rand na, befpaaren haar fpinzel, en komen eindelyk, als wezenlyke Wespen, uit het Poppevlies te voorfchyn. By de befchryving dezer Infecten zal ik van deze Wespen , onder haar be- hoorlyke Claffe, breedvoeriger handelen: ik hebbe 'er hier flechts, als in 't voorbygaan , van gefproken , om dat ik vreesde , dat eenige myner Leezers en Liefhebbers, zulk eene met Maden gevulde Rups of Pop aantrefFende , mog- ten twyffelen, of niet zodanige ingelponnen Maden miffchien jonge Rupfen van eene andere foort, zo niet een jong broedzel van de oude Rupfen, zouden mogen weezen ? Want onder die genen , die de werken der Natuure maar op- pervlakkig befchouwen , hebbe ik 'er verfcheiden aangetroffen , welke volflrekt van gevoelen waren , dat de oude Rupfen , als Rupfen , met elkandar paarden , en weder Infecten volgens haaren aart voortbragten. Doch ik durve volkomen verzekeren, dat diergelyke gevoelens geheel niet op de ondervinding gegrond zyn , maar veel eer tegen de onveranderlyke Wetten der Natuure aanloopen. §• 9- •De Poppen, uit deze boven befchreeven Rupfen voortkomende, zyn in de Fig. 2. 2 de en g do fig. afgebeeld. Men vindt ze meelt dus hangende, dat het hoofd en 2' naar boven ftaat, als in de 3de Fig. hoewel ze ook dikwyls overdwars liggen , als in de 2de Fig. gezien kan worden. Plet hoofd dezer Poppe loopt van voo- ren heel fpits toe , en heeft van boven een fcherp uitfteekend punt. De hals is wat dunner dan het middellyf , en daar ter plaatze ziet men aan beide zy- den den draad , waar mede de Pop vaftgemaakt is. Daar op volgen acht Le- den of Ringen , waar van de twee eerften byna even groot , en wel de groot- flen van allen zyn , en op ieder zyde een fcherp uitfteekenden hoek of punt heb- ben : doch naar maate het lyf der Poppe allengskens imaller toeloopt , vermin- dert ook de dikte der leden of ringen. Onderaan is eindelyk het ftaartpunt , alwaar de Pop ook met een weinig fpinzelvaft gemaakt is. De Hoofdverwe isge- meenlyk witachtig bleek -groen , in welker grond echter verfcheiden aardige cieraaden zyn te befpeuren. Van 't bovenfte fpitze hoofdpunt tot aan 't ftaart- punt loopt 'er eene helder -geele linie midden door, over alle de hoogzels der Ringen heen, welke de geheele Pop overlangs in twee gelyke deelen verdeelt. Behalven deze middel - linie loopt 'er ook aan wederzyden eene diergelyke , maar die ter plaatze van de Vleugelfcheeden eenigzins gefcheiden, en aldaar verheven is. De geheele opervlakte der Poppe is met veele kleine zwarte itip- jes getekend , waar van de meeften en grootften , op de uitfteekzels , met tede- re witte randjes omzoomd zyn ; of, op dat ik my duidelyker verklaare , mid- den in de witte vlakjes ftaan kleine zwarte ftippen, doch die in 't afzetten on- xnogelyk natuurlyk genoeg uitgedrukt konnen worden. Omtrent de Vleugel- fchee* C ''ljlssis IL Patjl ionum JJnrpjsroRUM. kJ^IO. I J cSip- # "J JhB-.ir. J~ÏO. 2. . •- d . -' Jt'r >/ fèeil et ck ■ der DA G-V LINDERS. Tab. IV. 91 fc'ieeien ziet men eenige regels kleine ftreepjes of ftipjes, die van achteren Tab. nr, fchuins naar beneden loopen. Onder deze Poppen zyn veele Spadelingen, wel ken den geheelen Winter over aan de Wanden blyven hangen , en waar uit de Vlinders eerft in de warme Lentedagen gebooren worden; hoewel de meeften reets in den Zomer uitkomen; dat menigmaal gefchiedt, na dat ze niet boven de 14 dagen tyd tot hunne verandering gehad hebben*. By deze verandering gebeurt niets, dat niet allen Vlinders dezer Clafle gemeen, en reets tevooren gezegd is. Alleenlyk zal ik hier by nog aanmerken, dat zo wel deze, als de voorgemelde Vlinders, den meeften zogenaamden Bloedregen aan de Wanden en op de Bladeren veroorzaaken;dewyl deze beide foorten, by ons doorgaans, menigvuldiger , dan andere , gezien worden. §• 10. • De Papillons of Vlinders, in de 4de en 5dc Fig. voorgefteld , zullen geen Fig. 4. wydloopige befchryving noodig hebben, zo om dat zy hier te Lande alom be- en S» kénd zyn, als om dat ze met weinig fchoone koleuren en cieraaden pronken, maaralleen zwart en wit, of bleek -geel, zyn. Doch dewyl de naaflvolgende dezer Claffe van de tegenwoordige , naar het fchynt , alleen onderfcheiden is , ten aanzien van de grootte, ben ik genoodzaakt zo veele Kentekens teronder- fcheiding dezer foorten op te geeven , als mogelyk is. Om de onderfte zyde der Vleugelen te befchouwen, kan men 't oog veftigen op de 4de Fig. Daar Hg. 4. aan zien wy, dat de Achter -Vleugel in 't geheel bleek -geel, en daar by aan den voorften rand , tot aan het lid , iets geeler bezoomd , met geele zwarte aderen doorweeven, en tuffchen deze met zeer kleine zwarte flippen befpren- keld is. De voorfte Vleugel daarentegen is veel bleeker, en zo wel aan den voorften als buitenften rand fmal geel geboord. Byna midden in den voorften Vleugel ftaan twee ronde zwarte vlakjes. Het voor- en achterlyf zyn graauw- achtig - wit en hairig , de oogen geelachtig - groen , en van boven met een wit randje omgeeven. Het getal der Pooten is, als gewoonlyk aan die dezer Clas- fe , te weeten drie paar , welken hier , even als het lyf , graauwachtig - wit zyn. Ten opzichte van de Sprieten, Baard en Zuiger is niet byzonders aan te merr ken. §• 11. Om nu eindelyk ook de bovenzyde der Vleugelen te befchouwen , kan men zich * Opdat men den Heer Rój'el wel verftaa, moet ik hier aanmerken, dat de Vlinders, die in 't Voorjaar het Poppevlies verlaaten, in Mey paaren en Eieren leggen; waar uit dan een diergelyk broedzel Rupfen voortkomt, als die geween* zyn, waar uit haare Ouderen , de Mannetjes- en Wyfjes -Vlinders, voortgekomen zyn. Deze Rupfen veranderen in 'jfuly in Poppen, uit welken na 14 dagen wederom diergelyke Vlinders te voorfchyn kouien. En dezen, weder nieuwe Rupfen verwekt hebbende, veranderen nog voor den Winter in Pop- pen, en blyven dus over; waar uit dan, als gezegd is, de Vlinders in 't Voorjaar geboo» ren worden. Kleemanw. M 2 p2 TWEEDECLASSE Tab. IV zich van de 5d= Fig. bedienen. Men kan de grondverwe der Voor- en Ach- FlS' S- ter • Vleugelen , desnoods, wit noemen, alhoewel dezelve op wit Papier meer geelachtig is. Aan den voorllen Vleugel is de buitenfte en voorfte hoek zwart , zo verre als hy op de onderfte zyde des Achter -Vleugels geel is. By zommigen , doch zelden , ziet men de twee zwarte vlakjes , die ik op de on- derfte zyde der Vleugelen aangetoond hebbe , ook op de bovenfte zyde. De Achter - Vleugel vertoont aan zynen voorften rand een enkel zwart vlakje, hec welk meerendeels door den Voor- Vleugel bedekt wordt. Het lyf is op de bo- ven vlakte graauw en met hairen bewaflen, die ook gedeeltlyk de leden der Vleugelen bedekken. Het voedzel dezer Vlinders beftaat in allerleie foorten van Bloemen , waar uit zy 't met hunnen Zuiger weeten te haaien. Doch zy fterven allen , zo dra de Nachten in den Herfft koud beginnen te worden. Vermits. deze foort van Rupfen zo ligt te voeden als te vinden, en bovendien onder de allergemeenften te rekenen zy , zou het overbodig weezen , veel van de wyze , om zulke Diertjes tot de verandering te brengen , te zeggen : want die de befchry vingen der voorigen geleezen heeft , zal 'er genoegzaam van on- derricht zyn. Men noemt ze het Groote f-Fitje. $******•*** ^4-**-* **-***^- *■•*-§■ i *%%&$&&$&$&$&&&&&$%#%$%&$. De kleine Dof- groene Kool- en Kruid- Rups , benevens haare verandering tot 'm een Vlinder. §. i. fis. V. T Tier volgt nu de Rups, boven in de iode §. beloofd. Men vindt ze, gelyk fl de voorige , op allerleie Kool • Kruiden , als mede veelvuldig op de Spaan- fche en Indiaanfche Kors , waar op ik echter de andere nooit gevonden hebbe*. Schoon deze foort van Rupfen ook met recht onder de fchadelykften te reke- nen zy , is nochtans de fchade, die zy veroorzaaken , op verre na zo groot niet, als die van de anderen. De Eieren, waar uit deze Rupfen voortkomen, worden van deWyfjes- Vlinders aan de onderfte zyde der bladeren, doch niet flg.$. zeer digt by elkander, vaft gelymd; gelyk ik zulks in de 5de Fig. aan een blad van Indiaanfche Kors vertoone. Zy hebben van 's gelyke eene Kegelswyze ge- daante * * , en geele koleur. Uit deze nu komen , naar maate van de geftelte- nis * Behalve de voornoemde Kruidgewaflen vindc men deze Hupten ook, zo wel in den Zo- mer, als in den Herfil, mceft enkel , doch ook wel in gezelfchap van de hier voorens be- fchreeven fchadelyke Kool- en Kruid -Rups, op de wilde Nachtveil; en waarfchynlyk zyn 'er meer gewaden, welken dezen tot voedzel dienen. Kleemann. ** Deze kegelvormige Eieren zyn niet glaa, maar, door een Vergrootglas befchouwd, even als veele anderen dezer ClaiTe, met veele inkervingen, vooren en verheven ribben, alle naar de lengte ïan 't ELftaande, van rondsom voorzien. Kleemanw, Classis II Papilionum Diurnorvm ^i JJfpfel r'ecLlel ag Der D A G-V L I N D E R S. Tab. V. 93 nis desweders, binnen de 14 dagen kleine groene Rupsjes voort, die zich in 't Tab. V. begin alleen aan de onderfle zyde der bladeren, als ook aan de fteelen ont- houden , en zich met de buitenfte huid geneeren. Zy groeien zeer fpoedig , en bereiken binnen weinige dagen de grootte van het Rupsje , welk ik aan den Steel van het Kors- blad in de 5de Fig. afgebeeld hebbe; ze beginnen dan ook Fig. 5. reets gaten door de bladeren te vreeten. De eerfte huid, die ze afleggen, is zeer teder en dun. Na deze vervelling, geduurende welke zy, gelyk door- gaans alle Rupfen , eenigzins eene kleine ziekte uitftaan , en zich van 't eeten onthouden , haaien zy het verzuimde ryklyk weder in , en knaagen de blade- ren tot op de fleelen af. De bladeren verteerd zynde, gaan ze op de bloemen los, en ieder haaft zich met alle kragt zo fterk, dat men bykans bewoogen worde om te denken, dat de eene de andere in 't eeten de loef zoekt af te win- nen. Vermits deze Rupfen geheelgroen zyn, worden ze niet zo ligt als an- dere aan de groene bladeren ontdekt ; waar by nog komt dat ze meeft aan de onderfle zyde der bladeren verfchoolen zitten. Eene volwaflen Rups , zo als Fig. t, de ifle Fig. vertoont, zal, uitgeftrekt , niet veel meer dan een duim lang zyn; ook is de dikte van 't lyf maar middelmaatig. §• 2. Om het onderfcheid dezer Rupfe met de voorige te duidelyker aan te too- nen , zal ik dezelve wat naauwkeuriger befchry ven. Zy is in 't geheel grosn van koleur, over den rug en op de zyden donker Dof- groen; verder naar on- deren en aan den buik wat helderer of bleeker. Het hoofd is klein en rond. Van het hoofd af tot aan 't einde van 't laatfle lid loopt 'er een helder geel- achtige flreep over den rug. Van onderen op zyde ziet men op ieder Ring een klein geel vlakje , in wiens midden een kleiner zwart {lipje ftaat , waar ne- vens zich nog twee geele flippen vertoonen , ftaande alle op eene rei , in de lengte der Rupfe, en in een helderen grond; maar dezelven zyn, ter oorzaake van hunne kleinheid , in het afzetten niet wel voor 't gezicht te brengen. De fpitze voor- en ftompe buikpooten, in gewoonlyk getal en orde zynde, hebben de zelfde groene koleur als het lyf; welk alom met tedere en korte hairtjes be- wafTen is , die den glans der groene koleur verdooven *. Schoon deze Rups zeer langzaam voortkruipe, legt zy echter dikwyls een verren weg af, omeene plaats ♦ Men vindt dikwyls in 't gezelfehap dezer Rupfe eene andere foort, die haar in grootte, ge» Halte en koleur wel volkomen gelyk, maar hier door van dezelve te o.iderfcheideo is.datze, in plaats van den helder-geelen Rugftreep , een donker- groenen , en om de 9 Iuchtgaten , in ftede van een geel vlakje, een geelen kring heeft; als mede dat men de overige boven- genoemde geele flippen hier in 't geheel niet vindt. Deze byzondere foort van Rupfen ver- andert in eene byna zo geftelde Pop en Vlinder; des men, indien de ondervinding het niet anders leerde, gelooven zou, dat het onderfcheid alleen toevalliger wyze ontftond: maaree- ne naauwkeurige befchouwing der beide Vlinders zal de waarheid van myn voorgeeven be- veiligen , wanneer ik deze foort van Rupfen in myne Byvoegzskn , afgebeeld , vertoond zal hebbern K l e e m a. m s. M 3 94 TWEEDE CL ASSE Tab. V. plaats te zoeken die tot haare Verandering gefchikt is; zynde meerendeels een Wand , de Stam eens Booms . of, by gebrek van dien , de Steel van eenig Kruid. Hier aan zet zich de Rups , met het hoofd naar boven gekeerd , en na een wei- nig ftilzittens krygt zy den draad, als het meergemelde Kenteken dezer Claffe, om 't lyf. Ik ben lang in onzekerheid geweeft hoe dit in zyn werk ging, niet weelende of ze dien draad, gelyk ander fpinzel, met haaren mond maakte, dan of die uit het lyf zelve groeide; doch de tyd openbaarde my in 't vervolg dit geheim, zo als te zien is in 't Voorbericht tot deze Tweede Claffe , §. 2. Nam. 4. Het overige , by deze verandering voorvallende , behoeft hier geenebyzon- dere befchry ving , als zynde meermaals aangetoond. s- 3. Ik zal , in ftede van hier op ftaan te blyven , overgaan tot de befchryving Fig. a. der Poppe, welker naruurlyke geftalte en grootte in de 2de Fig. aangetoond wordt. Aan het voorfte deel derzelve zyn de volgende hoogzels of uitfteeken. de punten te zien. Voor aan in 't midden is een recht uitfteekend punt , ea een neusvormig uitfteekzel , ter wederzyde van 't welke een kleine hoekpunt ftaat. Hier op volgt de hals , of het dunfte deel , welke het voor- -en achterlyf van elkander fcheidt, en daar de Pop door den draad vaft gehecht is. Onder de 8 Ringen of Leden van 't lyf zyn de twee, naaft aan denhals ftaande, de dik- ften, en ieder heeft ter wederzyde een uitfteekend punt; zo dat 'er aan ieder zyde der Poppe twee te zien zyn , waar van de eerfte naaft den hals de kortfte is. De overige ringen worden , van daar af, hoe langs .hoe kleiner , invoege dat de Pop aan 't uiterfte einde geheel fpits toeloopt, tot in het ftaartpunt ; dat, gelyk by allen dezer Claffe, met een weinig fpinzel aan den Wand ofder- gelyken vaft gemaakt is. Voorts wordt men op het midden des achterlyfs , op alle Ringen , nog verfcheiden kleine hoogzels gewaar. De grondverwe der Poppen dezer foorte is by allen niet eveneens. De tegenwoordige is , gelyk de meeften zyn , iets groenachtig graauw, andere zyn Stroo-geel, en weder- . om andere geheel bruinachtig. Van de voorfte punt tot aan het fpitze achter- einde loopt 'er, midden tuffchen alle de hoogzels door, eene geele linie, en eene diergelyke op ieder zyde over alle de bulten van 't hoofd , van de vleugel- fcheeden en van 't achterlyf. In dezen geelen ftreep of linie ftaan , voor aan 't hoofd , op ieder zyde 2, zwarte ftippen ; ook zyn de uiterfte fpitzen van alle hoogzels een weinig zwarter of donkerer , dan de geheele grond. Men be- fpeurt voorts nog hier en daar aan de Pop verfcheiden kleine ftippen , waar van de meeften op het achterlyf ftaan. §• 4- In de bleek- of Stroo- geele Poppen zal men gemeenlyk Sluipwespen of Ma- den aantreffen; ze zyn ten minften meeft bedorven. Terftond na de verande- ring zyn ze allen groen } doch hoe ouder zy worden , hoe meer haarc koleur ver- der D A G-V LINDERS. Tab. V. 95 verdonkert; dat men als eene gemeene eigenfchap aller Poppen aan te merken Tab. 1 heeft. Schoon nu veèle Poppen van deze foort, als Spadelingen, den Winter overblyven, hebben echter diegenen, welken in den Zomer uitkomen, zel« den meer dan 14. dagen ter veranderinge noodig ; binnen welken tyd de Vlin- der zyne gedaante erlangt, en op de meergemelde wyze uit het Poppevlies te voorfchyn komt. De 3de Fig. vertoont dënzelven zittende met opgeklapte Fig. 3. Vleugelen, volgens de gewoonte aller Dag -Vogelen, en in deze gedaante zul- len wy hem eeril befchouwen. De Achter- Vleugel is op de onderzyde, wel- ke hier gezien wordt , bleek- of Zwavel -geel , en , naar het lid toe , met veele donker - graauwe ftipjes befprenkeld , als ook aan den buitenften rand , by den voorften Vleugel , met een bleek -graauw vlakje voorzien. De Voor -Vleugel zelfs is wit, doch 1 aan den buiten -kant wordt men eene breede helder -geele vulling, en naaft dezelve, naar beneden, eene meer hoekige dan ronde donker- graauwe vlak , gewaar, welker wedergaê aan den rand des Achter - Vleugels ftaat. Het Lyf, voor zo verre het hier gezien wordt, als mede de 3 paarPoo- ten, zyn wit, en tamelyk hairig. Aan 't Hoofd ftaan een paar groene en als glas blinkende Oogen, en boven dezelven een paar witte Sprieten , wier kolfjes graauwachtig zyn. Het geen nu verder aan de bovenzyde der Vleugelen te zien is, wordt in de 4de Fig. aangetoond, en is met behulp dezer Figuure 'm Hg- 4 weinig woorden te melden. Op de bovenzyde is de koleur der Voor- en Ach- ter-Vleugelen meeftal wit te noemen, hoewel ze nochtans eenigzins in 't geelachtig groene valt. De 3 donker - graauwe vlakken , waar van wy 'er , op de onderzyde, twee aan den Voor- en ééne aan den Achter- Vleugel befchouwd hebben , vertoonen zich ook hier aan de bovenzyde ; echter zyn de buitenfte hoeken der Voor- Vleugelen hier niet geel , gelyk op de onderzyde, maar bruinachtig -graauw. De bovenzyde des lyfs eindelyk is geheel donker- graauw en ryklyk met hairen voorzien. Gemelde vlakken op de Vleugels zyn by eeni- ge dezer Vlinders grooter , by andere kleiner ; zomtyds ook of zwarter of blee- ker ; en deze toevallige verfcheidenheid vindt men menigmaal onder een zelfde broedzel; doch zo, dat iemand, die 'er niet naauwkeurig op let, dit onder- fcheid naauwlyks befpeurt. Geene dezer Vlinders overleeft den Winter, waar tegen hun geflacht zich des Zomers zo veel te meer en te gezwinder vermenig- vuldigt ; invoege dat men dikwils in één Zomer , niet alleen kinderen , maar ook kindskinderen zie, van de Vlinders, die in 't Voorjaar uit overwinterde Poppen voortgekomen zyn. Zy zuigen hun noodig voedzel niet flechts, gelyk alle Vlinders, uit de Bloemen, maar hebben ook , met de meeften dezer Clas- fe , die byzondere Eigenfchap , dat ze aan de oevers der ftilftaande en vlie- tende Wateren hunnen dorft lefchen. §• 5- Hoe groot nu ook de gelykheid zy tuffchen dezen Vlinder en dien der IV de Tab. dezer Gaffe, de Leezers zullen echter, vertrouwe ik, zo uit de vergely- king der beide Rupfen en haare Eigenfchappen , als uit de verfcheidenheid der ge- 96 TWEEDE CLASSE gedaante en tekening der Poppen, en eindelyk door de ongelyke grootte der Vlinders zelfs , genoegzaam overtuigd 2yn , dat deze twee volkomen van el- kander onderfcheiden foorten zyn , en bygevolg , uit kracht der natuurlyke or- de, niet van elkander konnen afftammen*. Dit geeft my aanleiding, om van nog twee andere gevoelens, raakende deVoortteelingderInfeclen,tegewaagen; welken, fchoon ze niet geheel tegen alle redeneering aanloopen, echter, als men ze naauvvkeurig onderzoekt, door de ondervinding ongegrond bevonden worden. Het eerfte dezer Gevoelens is : Dat dikwyls door de vermenging van een Mannetje met een Wyjje van twccërlcie foort , ecne derde en nieuwe foort voortgebragt wordt , en dat daar uit zo veclerleie foort en van Vlinders en In/ellen tmflaan. Zy , wien dit geloovelyk voorkomt , beroepen zich op het voorbeeld , dat men daar van onder de Viervoetige Dieren en Vogelen ziet. De Muil- Ezel, zeg- gen ze , beeft Z1) n oorfpreng van een Paard en Ezel ; de Wyfjes der Kanarie • Voge- len paaien met Sysjes, Putters en andere Vogels, met wellen zy niet alleen Jongen tccleu , maar ook zulke jongen , die van beide foorten iets aan zich hebben , en deswe- gen genoegzaam eene derde foort uitwaaien. Waarom zou zulks by de Infetlen nok niet koimcn gefchieden? Deze aangehaalde Voorbeelden zyn wel inderdaad waar- heid; doch hier uit kan men niet anders befluiten, dan dat de mogelykheid der teelingen van Bailaarden by de Tnfetten , zo min als by andere Dieren , tegen te fpreeken zy. Maar valt het dus ligt de mogelykheid daar van te befpeuren, het zou miffchien zeer bezwaarlyk vallen 'er de daadlykheid van te bewyzen. Het zou toch in den grond een valfche Sluitregel zyn, te zeggen: Dcwyleenige foorten van Dieren zich , uit nood en dwang , met vreemde foorten vermengen , is het ook waarfchynlyk , dat andere zulks uit eene vrye natuurlyke drift doen. En op zo- danig eene wyze redenkavelt men , ais men 't gene van de Paarden en Ezels , of van de bovengemelde gellachten der Vogelen gezegd is, tot de Infeclen be- trekkelyk wil maaken. Geen een van alle de Dieren immers zal zich met ee- ne vreemde foort vermengen , ten zy het , by gebrek van eene Gade zyner foor- te, door eene overmaatige drift en geilheid daar toe gedreeven worde : deze omftandigheid heeft altoos plaats, als 'er Badaarden van Dieren geteeld wor- den. Want, om by de aangehaalde Voorbeelden te blyven, een Ezel zal geen Paard befpringen , en dit weder geen Ezel toelaaten , zo lang den 1 'aarden en Ezelen beide de keur vry flaat, en voor dat nog daarenboven hunne geilheid ten De Heer Riifel fchynt hier het onderfcheid tuffchen dezen, en den witten Vlinder, waar van ik in de Aanmerking onder 5. 2. hier boven, gewag gemaakt hebbe, als zeer na gelyk aan elkander, in 't geheel niet befpeurd, maar die beiden, om hunne gelykheid, voor eenerleie Schepzels gehouden , en het onderfcheid alken yoor wifTelvalligheden aangezien te hebben ; dewyl hy , in plaats van de verfebeidenheid dezer beide foorten op te merken, veel meer van het onderfcheid der grootte tuffchen dezen en den voorigen Vlinder fpreekt. My zyn, be- halve de voorgemelde foort dezer Dag- Vlinders, nog twee andere bekend, welken vcelfmaller Vleugels hebben; die in 't Voorjaar en den Herfft in de Bofchen omvliegen; maar de Rups daar van is my tot nog toe niet voorgekomen; indien ik dezelve vervolgens vinde, 2al ik ze . beneveus den Vlinder in myne Byvoegzcls , afgebeeld .vertoonen ; zo ik dezelve niet mo^tout- dekken , zal ik evenwel de gedaante des Vlinders mededeelen. Kleïmükh, cer D A G-V L I N D E R S. Tab. V. 97 ten hoogden top gedeegen is. De Wyfjes der Kanarie -Vogelen zullen nooit Tas. V» paaren met Vogels van een ander geflacht , als zy Mannetjes van haare foort konnen krygen; en geen Pluimgedierte, in vryheid zynde, zal vreemde Wyf- jes zoeken ; maar ieder houdt zich aan zyn eigen geflacht. Hier uit nu is dui- delyk te zien , dat de ongelyke vermenging van leevende Schepzelen tegenna- tuurlyk , en de verwekking van Badaard - foorten enkel eene werking van menfchlyke vinding zy. Want als de Dieren en Vogels zich onder elkander, uit eene natuurlyke drift, vermengden, moed 'er noodwendig uit volgen, dat wy 'er hedendaags weinige of in 't geheel geene meer vonden , welken volko- men geleeken naar die, die voor 50 of 100 Jaarcn afgebeeld zyn geworden. Doch nademaal de Almachtige Godt allen leevenden Schepzelen, en bygevolg ook den Infeélen , die neiging heeft ingefchapen , om zich alleen met huns ge- lyken te vermengen, en alleen huns gelyken voort te brengen, komt het my als eene uitgemaakte zaak voor, dat onder de Infeélen zoveel te minder onge- lyke vermengingen en daar uit volgende geboorten van Badaarden gebeuren, hoe minder dezelven , ten tyde hunner Teelzuchte, gebrek aan gelyke foorten vinden. Maar of men niet, door deopfluiting van tweeërleie foorten van Vlin- ders, of andere Infeélen uit eenerlei Hoofdgeflacht, als dezelven recht geil wierden , Badaarden zou konnen teelen , wil ik liever op de proefneeming laa- ten aankomen , dan het tegenfpreeken. Ondertuflchen zou het al zo onmoge- lyk zyn, dat diergelyke Badaarden van Infeélen, als 'er al eenige voortgebragt wierden, weder anderen konden voortbrengen, als het onmogelyk is, dat Muil- Ezels of Baderd-Kanarievogels ooit in daat zyn, om hun geflacht voort te planten. §• 6. De Ondervinding leert ons, dat 'er bytta geen Kruid of Gewas, ja zelfs be« Ewaarlyk een Dier gevonden wordt, waar op zich niet de eene of andere foorc van Infeélen , daar aan byzonder eigen , geneert : zelfs onthouden zich op de groote Infeélen wederom kleiner. Ik ben verzekerd, dat ik honderd foorten van kleine Infeélen zou konnen aantoonen , die alleenlyk op eenerlei geflacht van Dieren of Gewaffen gevonden worden, en die ook daarenboven nergens in de Waereld huns gelyken hebben. Dit nu heeft reets in vroeger tyden aanlei- ding gegeeven tot een byzonder gevoelen , dat nog hedendaags by veele Men* fchen volkomen geloof vindt. Men deltnaamlyk,uit het voorgezegde , voldrekt vad, dat, zo niet alle, nochtans de meede infeélen uit de fappen en overvloe- dige, zomwylen verdorven , vochtigheden van zodanig een Dier of Plant , waar op zy zich onthouden , als van zelfs en bygeval voortkomen ; en dat God reets in de Schepping allen en ieder Schepzel die eigenfehap en dat vermogen heeft ingefchapen , om uit zich -zelve kleine Infeélen voort te konnen brengen, 't Zou my niet zwaar vallen dit vooroordeel volkomen te wederleggen , maar 't zou hier te veel plaats wegneemen , waarom ik 'er voor tegenwoordig van afzie ; terwyl ik hoope , dat de meeden myner gundige Leezers reets vooraf van de waarheid dezer Stellinge overtuigd zullen weezen ; dat alle leevende Schepze- ïftt Deel. ijle Stuk. N len , 9S TWEEDE CLASSE Tab. V. len , door hunne vermenging, uit kracht van hun eigen Zaad, hun gedacht voort* planten, en dat 'er buiten dit op geenerleie wyze een ander ontdaan konne. Indien 'er echter eenige onder hen mogten zyn, welken zulks nog voor geene on» wederfpreekelyke waarheid wilden erkennen, zo verzoeke ik dezelven hun oor» deel zo lang op te fchorten, tot dat ik, in eene algemeene Voorrede tot die Werk, de Voortteeling der Infeclen in 't algemeen zal verhandeld hebben. §• 7- Ten befluite zal ik hier aan nog eene aanmerking hechten over 't gevoelen van zommige, raakende de oorzaak van de verfcheidenheid der koleuren, die men op de Vlinders gewaar wordt. Veelen naamlyk zyn van gedachten ge- weeft, dat de verfcheidenheid van Voedzel der Rupfen oorzaak ware van de verfcheiden koleuren der Vlinders , in diervoege , dat de koleur der Bloemen » van welker bladeren eene zekere foort van Rupfen eet, na de verandering, aan de Vlinders te zien was. Ik ontken niet, dat dit my, ten tyde, toen ik nog weinig ondervinding, en zo veel te meer bygeloovigheid bezat, zeer waar- fchynlyk en natuurlyk voorkwam. Uit dien hoofde nam ik niet eens de moeite van my deswegens te bedenken , maar overlei alleen , hoe ik beft allerhande Vlinders van voortreffelyke koleuren zou kweeken. Ik dacht , dat ik , dewyl het alleen op de Bloemen aankomt, uit de allerllechtfte Rupfen, die gemeen- lyk in witte of zeer gemeene Vlinders veranderen, de allerbondfte en fraaiffc gekouleurde Vlinders zou konnen voortbrengen, indien ik haar niet anders te eeten gaf dan bladeren van zodanige Bloemen , als ik de koleür der Vlinders wilde hebben. Maar ik ontmoette wel haaft grootere zwaarigheden , dan ik my verbeeld had. Want ik had , of eene Rups , die niet meer dan eenerlei , of ten hoogften tweeërlei Kruid nuttigde, en zich door de allerlekkerfte blade- ren , die ik haar gaf tot geen ongewoonen koft liet verlokken , maar by den grootften overvloed liever honger wilde lyden ; of ik kreeg eene Rups , die wel meerderleie bladeren at, maaralleen zodanige, welker Bloemen reets dezelf- de koleur hadden als de Vlinder dien zy voortbragt; derhalve kon ik, noch met de eene noch met de andere , iets uitvoeren. Hierom was ik eindelyk bedacht eene Rups te zoeken , welke van natuur tot allerhande voedzel gene- gen is; en had het geluk, onder de volgende tweede Claffe der Nacht- Vlin- ders , 'er eene te vinden , die tot myn oogmerk bekwaam was. Van deze foort nu verzamelde ik zo veel Rupfen als mogelyk was. Zy aten Bloemen van allerleie fchoone koleuren , midsgaders derzelver bladeren. Ik gaf ze elk een byzonder verblyf , aan de eene blaauwe, de andere roode, en de derde geele Bloemen te eeten ; in hoop van eerlang Vlinders rnet die koleu- ren daar uit te krygen. Maar hoe vond ik my bedroogen , toen myne Vlin- ders te voorfchyn kwamen ! vermits ze elkander zo volkomen geleeken , als het eene Ei het andere; en ik aan geen van allen befpeuren konde , dat de eene Rups iets anders gegeeten had dan de andere. Ik moeft toen over myne ver- geefs aangewende moeite en verydelde hoop zelfs hartlyk lagchen ; en had 'er der D A G-V L I N D E R S. Tab. V. 99 wyders geen ander nut van, dan dit, dat ik federt dien tyd minder voor- Tab. V, oordeel gevoed hebbe. ^MÉkÉkÉkÉkM-^^ *& **■ & afe jfej&i&j& jfelT jfe £&&■&> j&i& SkÉt » j& Se. St ÉkJÊk ËkSkm&t De dikke grasgroene en geel geborduurde Schild- Rups, benevens haar e verandering tot in een Vlinder, §• 1. Eer ik een aanvang maake van 't befchryven dezer Rupfe , zal 't niet ondien- ta». VL ftig zyn te melden, waarom ik dit geflacht den naam van Schild- Rups ge- geeven nebbe; dewyl de Liefhebbers de beweegoorzaak , die ik daar voor hebbe, miffchien nietten eerden zouden konnen raaden. Mogelyk zouden zommige , die ze in de natuur nooit gezien hebben , denken , dat dit Rupsje met een Schild , gelyk een Schildpad , bedekt ware , het welk echter geen plaats heeft. De uiterlyke gedaante , of gelykheid alleen , die het hierin met een Schild heeft , gaf 'er my aanleiding toe. Dit Rupsje is van onderen aan den buik gantfch plat, maar van boven, zo verre als het zich, zittende of krui- pende , aan ons gezicht vertoont , breed verwulfd , gelyk in de 1 fte Fig. op de Pig. t. <5de Tab. te zien is. Zo lang als men het niet op den rug keert, ontdekt men er noch hoofd noch pooten aan ; hoewel men alle Ringen en Leden duidelyk konne zien en tellen. Het heeft ook het gewoonlyk getal Pooten , fchoon ze zeer klein zyn. Het Lyf is in 't midden heel dik , maar loopt naar beide de einden , inzonderheid naar het achter einde , wat fmaller toe. De grondver- we der huid is gras- groen. Boven over den rug loopen een paar geele boord- zels , welken , voor aan 't hoofd het wydfte van elkander ftaande , allengskens meer en meer toeloopen , tot dat ze eindelyk by den laatften Ring geheel te zamen komen. Derzelver tuflchen • ruimte is vlak nederwaarts ingedrukt. Zo is ook onder aan den buik het gantfche lyf met een diergelyk boordzel ronds- -om omtoogen. Aan elke zyde van 't lyf ziet men 9 a 10 witte fchuins loopen- de liniën , die allen van het bovenfte geele boordzel af tot aan 't begin van den buik, fchuins over 3 Ringen naar beneden loppen. Dus verre van de ge- daante en koleur van dit Rupsje. §. 2. Van de koleur en de gedaante der Eieren , waar uit deze Rupsjes voortko* men, kan ik tot nog geen voldoende befchryving geeven. Dezelven konnen niet groot zyn , en zitten vermoedelyk hier en daar aan de bladeren verftrooid (gelyk dan ook het Kupsje, geduurende zyn leven, eenzaam omwandelt ) ; uit dien hoofde is het zeer bezwaarlyk één derzelven aan te treffen , als men niet bygeval het een of ander vindt. Dit Rupfen - geflacht leeft en geneert zich' Na van ioo TWEEDE CLASSE Tab. VI. van Sleen- en Pruimeboomen. Of het nu, behalve deze , nog andere gewas- fen eet, is my onbekend; ik hebbe dezelven altoos met de opgemelde gevoerd, en ze ook op geene andere gewaflen gevonden. Ze zyn van 't midden der Lente tot aan 't begin des Zomers te vinden ; maar men moet zomtyds veele vergeeffche gangen doen ,eer men 'er eene gewaar wordt, en 't ontdekken van dezelve meer aan 't geluk , dan aan de vlyt en moeite toefchryven. Want , behalve dat deze Rupfen , wegens haare kleinte en groene koleur, als ook om dat ze meerendeels aan de onderfte zyde der bladeren zitten, reets half on- zichtbaar zyn; zo verblindt haare wonderlyke gedaante ons nog daarenboven, in diervoege dat men ligt bedroogen konne worden , en het Rupsje voor een bultje of uitwas van 't blad aanzien. §• 3- Het kruipen dezer Rupfe is niet gezwinder dan dat van eene kleine Slak. Als de tyd haarer veranderinge gebooren is , blyven ze ftil zitten op de plaats daar ze zich bevinden , het zy aan een blad of tak; en maaken zich, volgens de ge- woonte der Rupfen dezer Clafle , daar aan vaft, door tedere draaden om 't lyf, als ook met het achterfte lid; zich dus buiten gevaar Hellende, van door het geweld van den Wind afgeworpen te worden. De tyd der veranderinge naderende , verandert de groene koleur der huid in eene roodachtige, die hoe * langer hoe donkerer wordt; tot dat eindelyk de balg geheel afltrookt, en de Fig. 2. Pop , in de e Je Fig. afgebeeld , die reets haare volkomen gedaante daar onder had aangenomen, eensklaps te voorfchyn komt. §• 4- Deze Pop heeft geen hoeken of punten , en is byna geheel glad. Het ach- terfte deel derzelve is nog iets dikker dan het voorfte , doch ze zyn beiden aan het einde rond en ftomp. Schoon deze Pop nu geheel eenkoleurig fchynt te weezen, ziet men echter aan dezelve eenige helderer en donkerer ftreepen. De grondverwe is eigentlyk roodachtig - bruin ; doch over den rug loopt, in de lengte , een iets helderer fmalle ftreep ; en aan beide de zyden ziet men nog verfcheiden diergelyke korte fchuinfche ftreepen. S- 5- Na dat deze foort van Poppen 14 dagen ongeftoord en onbefchadigd op haa- re verblyfplaats gezeten heeft , komt 'er de Vlinder, welke geduurende dien tyd tot zyne volkomenheid geraakt is, uit te voorfchyn, en wel op dezelfde wyze, als ik meermaals gezegd hebbe. By zeer warm Zomerweer duurt het zelfs nog zo lang niet; men ziet den Vlinder dan reets den twaalfden dag na de Verandering , het Poppevlies doorbooren. Ik heb de tweeërleie natuurlyke gedaante dezes Vlinders in de 3de en 4de Fig. voor 't oog gebragt, die wy nu wat naauwkeuriger zullen befchouwen. De grondverwe der vier Vleugelen is op Classis RPapilionumDiurnorum >, isi& TkhVH tt,. *§8 &■•*■ <-sf,<-?,J*?i.>V?/f/è * MifTchien aaft deze foort van Rupfen ook op de bladeren en 't Zaad van 't wilde Moftert- Kiuid; ik hebbe althans dezelve eens op deze plant gevonden; maar ze was reets zo ver volwaffen, datze, in plaats van iets van 'tKruid te nuttigen, zich van alle fpyze onthield, en in eene Pop veranderde. Kleemann. ifit Deel. ijle Stuk. O ioö TWEEDE CLASSE Tab. Zy, zo als die van de VI de Tab. dezer Gaffe, doorgaans bezet is. Zodanige VI11, hairtjes zitten ook op haar insgelyks groene en ronde hoofd , dat byna van de zelfde dikte is, als het eerfte lid, of de hals, en wederzyds een wit ftreepje heeft. De 8 paar Pooten , in de gewoonlyke orde ftaande , zyn ook groen ; en boven het achterfte paar ziet men de ftaart - klep , als een uitfteekend flab- je, dat eenigzins afgezonderdis en fpits toeloopt. De beweeging dezer Rupfe is zo langzaam, dat het fchynt, als of ze zich met de grootfte bedachtzaam- heid van de eene plaats naar de andere begeeft. §• 3- Na dat onze Rups de genoemde grootte bereikt, en zich, als anderen, van haare vuiligheid ontlaft heeft, maakt zy, gelyk de overige Rupfen, die tot de- ze Clafle behooren, eerffc en vooral haar achterlyf door eenige zamen getoogen draaden vaft; en dit gefchied zynde, bereidt zy den band om het lyf; op dat ze naderhand, door de zwakheid, die haar met de verandering overkomt , en ook als Pop, niet zo ligt los raaken en fchade lyden moge. Na weinig tyds trekt zy het lyf te zamen , en wordt merkelyk korter en dikker ; tot dat einde- lyk de huid voor aan den hals openberft , en de Pop nog in July te voorfchyn komt. §• 4- Men befpeurt aan deze Pop , by haare zeldzaame gedaante, ook verfcheiden veranderingen; en iemand, dien ze niet bekend is, zal ze niet ligt voor eene Pop aanzien ; deze veranderingen beftaan hier in. Eenige derzelven zyn van achteren en van vooren , als eene Schietfpoel , fpits toeloopende, en daar by Tig. 1. in de hoogte gekromd, gelyk in de 2de Fig. te zien is. Andere zyn niet zo fterk opgeboogen, en de voorfte fpitze punt is, als ze of afgebroken ware, nederwaarts omgeflaagen , zo dat ze niet kwaalyk gelyke naar een Vogelkop Fig. 3- met eene Snebbe , als de 3 de Fig. aantoont. Wederom andere hebben dit fpitze puntje zo fterk omgeboogen , dat het van onderen tegen 't lyf aan ligge , Fig. 4. zo als uit de 4de Fig. blykt; en by deze fpitzen zit altoos het hoofd des Vlin- ders, die daar in verborgen is. Zo veel verandering als men aan deze Poppen ziet , zo verfcheiden zyn ook derzelver koleuren. Want aanvangkelyk is haa- re grondverwe altoos fchoon bevallig groen, echter in diervoege, dat ze by de eene geduurig bleeker is dan by de andere; doch in 't byzonder heeft men hier aan te merken , dat ze omtrent dezen tyd op de volgende wyze met een geel boordzel vercierd zy. Daar loopt wederzyds een helder -geele ftreep , van 't voorfte punt tot aan het achterfte ; en op de Vleugelfcheeden , die met veele tedere witte adertjes doorvlochten zyn, is de boven- en onder -rand even zo geboord. De witte draaden, over de Vleugelfcheeden heen getoogen , maa- ken den Band uit , waar mede de Pop op de dikfte plaats vaft gemaakt is. Het Lyf zelfs is eer byna driekantig dan rond : want de middel • vlakte van den rug is tamelyk breed , doch de Vleugelfcheeden zyn vlak of plat , en daar ze el- kander öer D A G-V LINDERS. Tab. VIII. 107 karider van onderen naderen , loopt de onder - vlakte fcherp toe. Het leenige Tab. achterlyf eindigt in een fpits uitfteekzel , aan wiens einde men, in plaats viI1, van een flaart fpits , een Oranje - geel punt ziet. Wanneer de Pop toeneemt in ouderdom , verandert ook haare koleur ; want haar fchoone groen wordt eindelyk bleek Oker -bruin, gelyk in de 4dc Fig. te zien is; en alsdan vertoont zich in 't midden van elke Vleugelfcheede een donker - bruin punt. §• 5- Deze Pop nu , aan de gemelde Plant vaft zittende , heeft byna de zelfde koleur als de bladeren van dat gewas , inzonderheid als ze nog groen is; en reets bruin geworden zynde , ziet men ze eerder aan voor een verwelkt blaad- je, dan voor eene Pop; waarom zy ook doorgaans niet min bezwaarlyk dan de Rups te vinden is. Voorts ftaat 'er ook dit nog by aan te merken, dat ze, aangeraakt wordende, tegen de gewoonte van alle Poppen , ftyf en onbeweegelyk blyft hangen. De band, waar mede zy vaft gehecht was , gaf my te kennen, dat ik een Vlinder van de tweede Gaffe uit haar te verwachten had; endewyl alle Dag- Vlinders, welker Poppen den Winter niet overliggen , weinig meer dan 14 dagen tot het uitkomen noodig hebben , wachtte ik met groot verlan- gen dien tyd af; gemerkt deze onbekende Rups my hoop gaf, dat ik een nieu- wen Vlinder deelachtig zou worden: doch toen 'er reets drie weeken verloo- pen waren, zonder dat ik myn verlangen vervuld zag, kon ik daar uit ligtlyk befluiten , dat ik zo lang geduld zou moeten hebben, tot dat de Winter voor- by was. In April en Mey van 't volgende Voorjaar wierd eindelyk myn hart- lyk verlangen , door het te voorfchyn komen des Vlinders , voldaan ; dewyl ik denzelven uit verfcheiden Poppen verkreeg: echter zag ik my daar omtrent in zo verre in myne hoop bedroogen, dat ik, een nieuwen Vlinder verwacht heb- bende , 'er een te voorfchyn zag komen , die my reets bekend was. Doch de- wyl ik nu wift uit welke Rups hy voortkwam , was my deze ontdekking niet minder aangenaam. §• 6. De Papillon of Vlinder , welke uit deze Pop gebooren wordt , is buiten tegen- fpraak onder de fchoonften van Duitfchland te rekenen, en zet eener Infecïen- Verzameling geen gering cieraad by. Met zyne geboorte is het even eens ge- field, als met die van alle andere Vlinders; en nademaal hy onder de Dag- vlinders behoort , is ook deze Eigenfchap van hem aan te merken ; dat hy , gelyk alle die geenen , die ik tot de Eerfte en Tweede Gaffe derzelven brenge, zo dra zyne Vleugels de behoorlyke grootte en fterkte erlangd hebben , een bloedrood fap, als zyne zuivering, laat vallen; dat by de Nacht -Vlinders in tegendeel of bruin , of witachtig is. Voorts hebbe ik hier nog dit byzondere te melden , dat ik uit eenerleie Poppen tweeè'rleie Vlinders , ten aanzien der koleure, verkreegen hebbe; want zommige hadden, zo wel aan de boven- als aan de onderzyde der Vleugelen , eene zeer fchoone Vuur • koleurige of Oran- O % je- io8 TWEEDE CLAS. SE Tab. je -geele vlak, en andere waren in 't geheel daar van ontbloot; hoewel anders V11L beide de foorten, voor zo veel de grondverwe en overige cieraaden betreft r elkander tamelyk gelyk waren. Omtrent de Nacht- Vlinders hebbe ik niet zon- der grond als een Kenteken des Geflachts aangemerkt , dat by ieder foort der- zelven het Mannetje altoos kleiner is dan 't Wyfje; en dat dit laatfte inzon- derheid aan het dikke achterlyf te kennen zy : maar dit gaat by de Dag- Vlin- ders niet altoos door. Want naar maate de Rups meer of minder voedzel ge- had heeft, is ook, nu liet Mannetje y dan het Wyfje, grooter of kleiner, ge- lyk een ieder , die 'er acht op geeven wil , alle jaaren ondervinden kan : daar- en boven moet 'er ook nog op andere Kentekens gezien worden , als men der- zelver Wyfjes van de Mannetjes wil onderfcheiden. Hier meene ik dat onder^ fcheid gevonden te hebben in de Oranje -geele vlakken ; vermits ik de witte foort voor de Wyfjes, en die met Oranje -geele vlakken op de Vleugelen ,. Eg. 5. voor de Mannetjes houde. En fchoon op deze Tab. de Vlinders , onder Fig. 5. en 6. en 6, kleiner verbeeld zyn,dan die onder Fig. 7 en 8. zo kan ik echter in waar- 7 en 8' heid betuigen., dat ik ook dikwyls het tegendeel, en de eerften grooter dan de laatften bevonden hebbe. Dat ik nu die genen , die geen Oranje - geele vlak- ken hebben, voor de Wyfjes houde, is niet geheel zonder grond : want ik heb- be niet alleen gezien, dat zodanig een witte met een Oranje -vlakkigen Vlinder gepaard is, maar ook, wanneer ik een witten Vlinder opende, Eieren in den- zelven gevonden. Doch ik zal hier over niet breeder uitweiden, maar voorts ieder dezer foorten op zich • zelve wat naauwkeuriger befchouwen. §• 7- De onderzyde der Achter - Vleugelen is aan beiden met geel -groene vlak- ken, van ongelyke grootte en gedaante , op den witten grond befprenkeld, en als gemarmerd; en tuffchen dezelven worden de geele aderen, die heen en we- Rg'5' der door den Vleugel verfpreid zyn, gezien. De 5 de en 8 lie Fig., daar beide en 8* de Vlinders zittende met opgeheven of geklapte Vleugelen afgebeeld zyn , ver- toonen de onderzyden zeer duidelyk. Debovenzyden der Vleugelen zyn aan beide de foorten , als reets gezegd is , door de Vuur - koleurige of Oranje - &g+ 7' geele vlakken onderfcheiden. Deze ftrekken zich , gelyk in de 7 de Fig. te zien is , op de bovenzyde, van den buitenften hoek af, tot omtrent het midden der Vleugelen uit, en verliezen zich eindelyk, zo dat ze, om de fpreekwyze der Schilders te gebruiken , in den witten grond verdreeven fchynen. Aan den ui- terften hoek hebben ze eene zwartachtig - bruine uitgefchulpte vulling, die voor aan met eene rei witte vlakjes of flippen vercierdis; en op deze volgen, by zommige, nog een paar kleine bruine vlakjes , die in den Oranje -geelen grond Haan. Omtrent in 't midden der Vleugelen , naar de lengte gerekend, daar de Oranje - geele koleur zich verheft, ziet men, eenigzins naar den voorden rand toe, twee donker - bruine vlakjes , die nu grooter , dan kleiner, nu hart- vormig, dan halve maanswyze zyn. Gelyk nu de uiterfte hoek van de boven- zyde der Voorvleugelen zwartachtig -bruin is, zo is dezelve aan de onderzyde mei Classis II.Papilionum Diurnortjm Tab.1711. A.&.^Zö/U&cü: et «m der D A G-V LINDERS. Tab. VIII. jc? meteenige groene vlakken in een Vleefchverwigen en bleek - groenen grond Tar- vercierd; welken aldaar eene grootere ruimte , dan de donker bruine vulling Vllf' is, beilaan; en de geelachtige voorfle rand dezer onderzyde is tot byna aan 't lid met kleine donkere vlakjes bezet, gelyk de 8 f,e Fig. toont; waar in ook het Fig.B. donker- bruin vlakje, op het einde van de Oranje -geele vlak ftaande, in eene hartvormige gedaante , duidelyk te zien is. De Voorvleugels der andere' foort , Fig. 6 , hebben noch van boven noch van onderen iets van de Oranje- Kg. <5. geele vlak; maar hun buitenfte hoek is aan de bovenzyde alleen zwartachtig- groen, en de buiten -rand met zeer bleek -geele vlakjes voorzien. Op de on- derzyde is , naar 't uitwyzen van de 5 Je Fig. die buitenfte hoek met groenach- Fig. 5. tige vlakken en flippen befprenkeld. Behalve de eerft aangemerkte byzondere Kentekens der beide foorten , heb- ben zy deze met elkander gemeen ; dat men achter de glinlterende groene 00- gen een Oranje- geel vlakje ziet. De kolfjes der tedere Sprieten zyn geelach- tig; de Slakvormige Zuiger is tamelyk lang, wanneer de Vlinder dien uitfteekt; de hairige Kop is, zo wel als het Voor- en Achterlyf, op de onderzyde, be- nevens de zes Pooten, veel witter van koleur, dan op de bovenzyde, die don- ker-graauw is; en op het Achterlyf ziet men de witte afdeelingen der Leden. Vermits voor 't overige de groene vlakken van de onderzyde des Achtervleu- gels tot op de bovenzyde doorfchemeren , fchynt dezelve daar bleek -graauw befprenkeld te zyn, ook is by zommige de rond gefchulpte rand van dezen Vleugel met eenige graauwe vlakjes gevuld. Deze wordt onder de Liefhetx- bers de Petercely- Vünaor bygenaamd. §• 9- Benevens de tot dus ver befchreeven tweeërleie Vlinders, h my nog eene derde foort bekend, van welke ik tot nog toe niet weet te zeggen, of ze uit eene en dezelfde Pop , met de gemelden , voortkome , dan of ze eene andere byzondere Pop ten oorfprong hebbe. Geduld en tyd zullen mogelyk daarom- trent iets naders opleveren. Ondertuffchen zal ik alleenlyk aanmerken, dat de grondverwe van dezen Vlinder wit, de onderzyde der Voor- en Achter -Vleu- gelen met groene, en de bovenzyde met donker- graauwe vlakken, iie geruit of vierkant zyn, befprenkeld is. In het Ryk der Planten worden verfcheiden Gewaffen gevonden , die in koleuren verfchillen , zo dat 'er uit eenerlei Zaad wel eenerlei Gewaffen , maar met onderfcheiden koleuren van Bloemen , voort- komen; vermits het eene met witte, het ander met roode, en het derde met rood en wit geftreepte, of gevlakte bloemen pronkt: nadien ik nu reets meer- maals ondervonden hebbe, dat uit eenerleie Eieren verfcheiden Infeclen, ten opzichte der koleuren voortkomen ; zo zou het wel konnen weezen , dat 'er in dit geval eenige gelykheid is tuffchen de Infeclen en de Planten. Deze zaak is vooral waardig dat ze naauwkeuriger onderzocht worde ; en ik zal niet nalaa? O 3 ten, tid TWEEDE CLASSE Tab. ten , in myne onderzoekingen , die ik voortaan omtrent de Infe&en meen te VIN. jggj-, ^ Dok hier op acht te geeven ; en daar omtrent iets vindende , zal ik niet in gebreke blyven, den genegen Leezer zulks mede te deelen. liet kleine, dikke , en van boven ronde Roozenverwige Schild- Rupsje, dat op de Eike bladeren aajl , benevens deszelfs verandering tot in een Vlinder. §. i. • Tab. IX. /^Vnder de groote menigte der Infeclen , welken zich , gelyk ik elders gezegd y~J hebbe, op den Eikeboom onthouden en met deszelfs bladeren voeden , heeft men ook deze in 't Hoofd genoemde Rups te tellen. Men vindt dezelve in de Maand Jnny , en dikwyls nog laater ; doch die ze begeert te hebben , moet geene moeite ontzien en yverig zyn in 't zoeken, dewyl ze niet alleeneen eenzaam leven leidt , maar ook van iemand, die ze niet wel kent, veeleer voor een bultje of knobbeltje van 't blad , of eenig ander Infe£l , dan voor ee- ne Rups zal aangezien worden; te meer, om dat men in de gedaante, als on- tig. i. ze iftc Fig. voorftelt, noch hoofd noch pooten aan dezelve gewaar kan wor- den. Men ziet ze daar in haare volwaffen grootte , die echter , als ze uitge- ftrekt zit, zelden meer dan een halven duim beloopt; terwyl haare breedte byna de helft van haare lengte , en zy van boven genoegzaam een half rond uitmaakt. Op dezen ronden rug is ze , tot aan den hals , Roozenverwig ; wel. ke koleurop de zyden en ondervlakte in eene iets bleeker en groenachtig -geele verandert; die nu meer in 't groene, dan meer in 't geele valt, doch geheel zonder glans is.' Het voorfte gedeelte, of de hals, is van dezelfde koleur als de onderlte vlakte, en daar by met eenige groene itreepjes en vlakjes vercierd. Boven op het midden van den rug zyn , in den Roozenverwigen grond , zo veel donkere, langwerpige en iets verheven pukkeltjes te zien, als 'er ringen aan 't lyf zyn ; en aan ieder zyde ftaan ook even zo veel driekantige groenach- tige vlakjes in eene rechte lyn. Schoon men nu aan deze Rups, de i fte Fig. befchouwende, noch hoofd noch pooten befpeure, ziet men echter die beiden, wanneer men de onder -vlakte befchouwt; waarom ik dezelve in de 2de Fig. in Fig. a. die gedaante , en op zyde liggende, vertoone. Hier uit ziet men , dat 'er on- der het lid van den hals een klein zwart -blinkend en iets ingetrokken kopje zit ; dat daar op volgen de drie paar fpitze en zwarte voorpooten, als ook na twee ledige leden , aan den buik, vier paar graauwe en ftompe, en eindelyk het laatfte paar of de Nafchuivers. Doch deze 8 paar pooten vertoonen zich in de bleek- geele vlakte des buiks flechts als zo veel zwart -graauwe flippen ; en als ze niet donker van koleur waren, zouden ze nog bezwaarlyker teonder- fcheiden zyn; doordien de Rups dezelven byna geheel verbergen en intrek- ken der D A G-V L I N D E R S. Tab. IX. t\x ken kan : ook is haare beweeging zeer gering, en ze kruipt dienvolgens lang- Tab. IX, zaam voort. §. 2. Toen ik deze Rups v-oor c'e eerftemaal zag, was zy my nog'gantfcb onbe- kend; en ik wift bygevolg niet onder welke Gaffe zy behoorde; maar na dat ik ze byna 8 dagen met Eike bladeren gevoed had , en de tyd haarer verande- ringe naderde , befpeurde ik wel haaft , dat ze niet alleen van koleur veran- derde, maar ook een band, uit veele tedere draadjes betraande, om het lyf getoogenhad: vermits ik dit nu als een Kenteken der Rupfen, waar uit de Vlinders der tweede Clafle voortkomen , hebbe opgegeeven , kon ik ligt be- vroeden , welken Vlinder ik daar uit verwachten moeft. Kort daar na kwam de Pop , in de 3 de Fig. afgebeeld, te voorfchyn ; zynde even zo dik en ftomp Fig. 3. als de Rups geweeft was ; alhoewel zy ter plaatze daar het voor- en achterlyf zich van een fcheidt, en daar zy den draad om 't lyf heeft, wat ingeboogen is. Haare koleur is bruin -rood, en de vlakken, die men aan de Rups ziet , vértoonen zich ook hier op het achterlyf in drie reien ; alleen met dit onder- fcheid , dat , daar ze te vooren groen waren , zy nu zwart - bruin zyn. Op het voorfte deel dezer Poppe ziet men eenige kleine hier en daar verftrooide {lip- jes; voor 't overige is zy even zo ftyf en onbeweegelyk als die van Tab. VIII. Betreffende den draad, waar mede dezelve, zoals de andere Poppen dezer Clafle, vaft gehecht is; de Leezer heeft Tab. V. §. 2. al konnen zien, in wel- ke onzekerheid ik daar omtrent geweeft ben , en dat ik myne nadere ondervin- ding deswegens reets in het Voorbericht voor deze Clafle bekend gemaakt hebbe. §• 3- Nadat ik 16 dagen op den Vlinder, die in deze Pop verborgen was , ge- wacht had, kwam hy eindelyk te voorfchyn, zonder dat ik iets befpeurde, waar in zyne geboorte van die der anderen verfchilde : hoewel ik my voor ditmaal zo veel daar over niet bekommerde, als ik wel begeerig was om te zien, zodra zyne Vleugels hunne behoorlyke grootte bereikt hadden , en fterk genoeg wa- ren, of ik niet een Vlinder van die foort verkreegen had, welke met fchoone blaauwe Vleugels pronkt, en die men des Zomers dikwyls in groote menigte op de Weiden ziet zweeven. Want ik was al federt een langen tyd begeerig geweeft, om de Rups van dezen Vlinder te leeren kennen. Maar ook ditmaal was ik in myne hoop bedroogen: hoewel myn ongeduld, daar over ontftaan, wel haaft bevredigd wierdt,toen ik een nog zeldzaamer Vlinder ontdekte, dan die gene is, welken ik verwacht had. De 4. de Fig.', waarin ik hem vliegend fig. *• afgebeeld hebbe , laat ons de bovenzyde zyner Vleugelen volkomen befchou- wen. De grondverwe des Lyfs en der vier Vleugelen is zwartachtig- bruin , doch de Voorvleugels zyn wat donkerer dan de Achtervleugels ; ook ziet men in de eerften eene zeer fchoone hoog - blaauwe vlak , met een Violet - ko- leurigen weerfchyn , die zich , aan 't breedfte einde der Vleugelen , van 't lid af H2 TWEEDE CLASSE T^». IX. af tot aan de helft van dezelven, uitftrekt, aan den brecdften kant verdeeld is, en noch aan den achterflen, noch aan den voorften rand raakt*. De bui- tenfte rand dezer Vleugelen is zetr aardig met een wit randje bezoomd , en de twee achterfte hebben ieder twee uitlteekende fpitzen, waar van de naaften aan 't lyf korter zyn dan de anderen. % 4- Hoedanig de onderzyde der Vleugelen van dezen Dag -Vlinder gefteld zy, Fïg. 5. zien wy in de 5de Fig. , alwaar hy zittende afgebeeld is. Deze Vleugels heb- ben hier een geel • blinkenden , helder -groenen grond, waar in de volgende cieraaden te befpeuren zyn. In den Achter • Mengel ziet men kort aan den rand eene tedere zwarte linie rondsom , die in de twee uitfteekzels loopt, en dezelven met haare zwarte koleur vult. Naaft deze is eene witte linie te zien, die niet alleen even zo loopt, maar nog bovendien krinkels maakt, tuffcheFi welken , ter plaatze van de twee uitfteekzels , twee ronde , fchyfvormige , Oranje -geele vlakken of Spiegels ftaan; waar van de grootfte, tegen over het langfte uitfteekzel , van vooren zwart bezoomd , en in 't midden meteen zwart puntje voorzien is; welk aan het kleinfte, grenzende aan het korte uitfteekzel, •niet befpeurd wordt. Op de eerftgemelde gekrinkelde linie volgt nog eene an- dere, maar die, niet zo wit zy-nde, en zich eenigzins met de grond verwe ver- mengende, ook niet zo duidelyk in 'toog valt. Daarentegen ziet men naaft deze eene andere, die, byna dwars door het midden des Vleugels getoogen, en we- derom niet alleen witter is , maar ook door eene even zo breede , naaft haar loopende zwarte linie , des te meer verhoogd wordt. In den Voor -Vleugel ziet men insgelyks eene byna zodanige zwarte en witte dwars -linie, die echter niet zo ver in 't midden, maar meer naar den buiten -rand des Vleugels ftaat; voorts vertoont zich tuffchen deze en den buitenften zoom , in plaats van de gekrinkelde linie des Achtervleugels , eene overdwars loopende rei van vlak- jes , die iets helderer dan de grond zyn. De zwarte oogen zyn met een wit- ten ring omzet; de kolfjes der Sprieten zyn geel -bruin; en gelyk de bovenzy- de van 't lyf wel zo donker is als de Vleugels van boven , zo heeft de onderfte zyde, benevens de 6 Pooten, eene byna nog helderer koleur, dan de Vleugels van onderen hebben. * Behalve deze verdeeiing aan 't breedfte einde dierblaauwe vlak , loopt ook ter wederzyjen een donker- roode ftreep door dezelve tot aan 't lyf , en een diergelyke op twee a drie plaatzen gedeeltlyk in de vlak. De Vertaale r. De CLAS SIS II. PAPILIONUMDIURNOS um . Tab.IX. JXj.j. . jX. 9-ï. ^K*. 9 3- JZif.S Tah.X. W -i ■ *SZi?. <7- 3- Jfy ^Zljp.j, . ^tta. O. i. ■/.*/?.. ■'fVi/v/ ./Zctr et CKC . der D A G-V L I N D E R S. tab. X. 113 . De zzuartkoppige, vaal- bruine Rups, met den geel gevlakten hals, aazende op de Maluwe of ff interroos, benevens haar e verandering tol in een Vlinder. §. r. Van deze merkwaardige foort van Rupfen ontving ik 'er op zekeren tyd in Tab. X. 't laatft van Juny twee, die men toen op de geele Maluwe gevonden had, op welker groene bladeren zy aazen ; doch of ze deze maar alleen tot haare fpyze verkiezen, dan of ze ook van andere Maluwen -bladeren eeten, kan ik nog met geene zekerheid zeggen. Zy hadden de groene bladeren van dit Kruid met eenig Spinzel zo rondsom zich gewonden , dat zy 'er geheel in verborgen lagen. Dit bragt my in 't eerft in twyffel , niet weetende of ik ze onder de Blad wikkeiers van de vierde en laatfle ClafTe der Nacht -Vlinders moeft reke- nen, dan of ze eene foort van Rupfen uit de Eerfte ClafTe der Dag- Vlinders waren ; dewyl zich eenige van deze ook befpinnen in de bladeren , daar ze haar voedzel van trekken. Maar toen ik ze naauwkeuriger befchouwde , meende ik reden te hebben, om haar onder de laatften te ftellen, doordien niet alleen haar hoofd eene diergelyke hartvormige gedaante had , als de meefte Doorn- Rupfen, maar dat ook hetzelve, en haar geheele lyf, met veele korte fpitze puntjes bezet was, die, fchoon naauwlyks zichtbaar, echter veel overeenkomft fcheenen te hebben met de Doornen. Om my hier van des te vafter te ver- zekeren, nam ik myn toevlucht tot het Vergrootglas; maar dit gaf my wel haaft te kennen, dat het niet anders dan ftompe hairtjes waren; en dat ik , om {e weeten onder welke ClafTe deze Rupfen behoorden , haare volkomen veran* dering moeft afwachten. t §. 2. In de eerfte Fig. hebben wy deze Rups voor oogen. Wanneer ze kruipen- Fig. 1, de, gelyk hier, volkomen uitgeftrekt is, zal haare lengte niet boven it duim belóopen; doch men krygt ze zelden in zulk eene uitgeflrekte geftalte te zien; dewyl ze gemeenlyk te zamen getrokken, en dan niet alleen korter, maar ook dikker, als in Fig. 2 , verfchynt; inzonderheid als ze nog tuflchen de bladeren Fig. 2, zit; wanneer ze naauwlyks een halven duim lang is. Haar hoofd en hals zyn dof- zwart , en de laatfle is daar by met 3 a 4 fchoone, hoog -geele vlakken bezet, zo dat men gevoegelyk zeggen kan, dat deze Rups met een halsband voorzien is. Het lyf heeft doorgaans eene bleeke rosachtig- graauwe of vaal- bruine grondverwe, en, benevens de inkervingen der gewoonlyke Leden, nog meer tedere dwarsvouwen , waar op veele verheven en met hairtjes bezette punten ftaan. Over het midden van den rug loopt eene donkere linie, en op ieder zyde, in de lengte, een wat helderer ftreep. Voor 't overige zyn aan v ijle Deel. ijle Stuk. P de» ii4 TWEEDECLASSE Tab. X. deze, gelyk aan alle of de meefte Rupfen , 16 pooten te zien, ftaande in de gewoonlyke orde. De 6 fpkze Voorpooten zyn zwart, en de overige hebben dezelfde koleur als het lyf. Doch dit getal doet by haar niet veel tot de ge- zwindheid; nademaal de Rups, om een korten weg af te leggen, veel tyds noodig heeft , of ten minfte gebruikt. S.- 3- Schoon myne Rupfen geduurig in de bladeren bleeven zitten , waar in zy zich met eenige weinige bruine draaden gefponnen hadden , was ik ech- ter niet nalaatig in haar het noodig voedzel te bezorgen ; maar zy verloften my wel haaft van die moeite. Ik had ze naauwlyks vier dagen gehad , of vond reets , in plaats van eene Rugs , eene Pop in de bladeren , van gedaante als in p^, 3, de 3 de Fig. afgebeeld is. In 't begin had ze eene blinkende zwart - bruine ko- leur ; doch toen ik ze na verloop van eenige dagen weder bezag , was dezelve _P5>. i. geheel en al in eene zodanige dof- blaauwe veranderd, als in de 4de Fig. te zien is ; welker koleur overeenkomt met die der buiten huid van Sleen en Kwet- fen ; en deze verandering van koleur had zo wel by de eene als by de andere Pop plaats. Het Lyf dezer Poppe is niet zeer dik; het voorlyf is verheven rond , en de rug van 't achterlyf is in tegendeel wat ingedrukt en als uirge- hoold. Aan den Kop , die naar beneden geboogen is , vertoonen twee glinfte» rende zwart -bruine vlakjes, die ieder ter wederzyde zitten, de plaats der 00- gen; en de 3 laatfte Ringen zyn door fmalle, blinkende, bruine ftreepjes van elkander gefcheiden. Aan het uiterite achtereinde zit een klein ftaartpunt. §• 4- Was ik te vooren bezorgd geweeft voor de behoudenis myner Rupfen , ik was nu niet minder bekommerd voor die myner Poppen; weshalve ik my al- toos verheugde , wanneer ik, by 't aanraaken van dezelven , befpeurde, dat ze zich wakker beweegden ; vermits ik daar door niet alleen van haar leven , maar ook van haare gezondheid verzekerd wierd. Doch toen ik , onaangezien de onzekerheid, welk een Vlinder ik 'er uit bekomen zou, nog geduurig hoop- te, een Dag -Vlinder te zullen ontdekken, begon deze hoop al merkelyk te- verdwynen. Want eerftlyk , deze Rupfen hadden zich , voor haare verande- ring, niet alleen met geen draad om 't lyf vaftgemaakt, noch ook, zo als de Dag-Vlinders der Eerfte Claffe , opgehangen ; maar haare verandering gefchied- de, gelyk die der Nacht- Vlinder -Rupfen , in haar fpinzel. Ten anderen , zo geleeken myne Poppen , in geftalte, meer naar Poppen van Nacht- als van Dag-Vlinders. Na dat zy dus elf dagen gelegen hadden, kwam 'er echter een Vlinder uit eene derzelven , tegen al myn vermoeden , te voorfchyn ; doch ik verwonderde my nog meer, ziende dat dezelve, na dat zyne Vleugels, binnen een half uur, de behoorlyke grootte en flerkte verkreegen hadden, eenige drup- pels bloedrood vocht, volgens de gewoonte aller Dag-Vlinders, liet vallen. der D A G-V L I N D E R S. Tab.'X. 115 Ik befchouwde dezen Vlinder nog met de grootfte nieuwsgierigheid , toen hy Tab. X. eensklaps zyne Vleugels uitbreidde , en my te kennen gaf , dat ik uit 2yne Rups een Vlinder gekreegen had, dien ik niet alleen lang te vooren gekend , maar ook dikwyls by dag in de Weiden had zien vliegen en zitten, ja meer- maals gevangen. Tot welke foort behoort nu deze Vlinder? hy laat, uitzyn Poppevlies gekroopen zynde , een bloed - rood vocht vallen ; hy vliegt alleenlyk over dag, en blyft 's nachts ftil zitten; hy draagt zyne Vleugels opgeklapt of boven zich geflooten ; zyne Sprieten hebben aan 't einde kolfjes ; en dit alles zyn Kentekens van Dag - Vlinders ; dewyl hy nu ook bovendien zes Pooten heeft, en de Dag -Vlinders der Eerfte Gaffe 'er maar vier hebben, zo is en blyft hy een Dag - Vlinder der Tweede Gaffe. Wat ontbreekt 'er dan nog aan •de Hoofd - Kentekens van zulk een Vlinder? Niets dan de gewoonlyke geftal- te der Poppe, en de draad om dezelve. Maar eene enkele Zwaluw maakt geen Lente ; ook konnen de Schepzels en Lichaamen in geen van de drie Ryken der Natuure , in derzelver Gaflen , zo volkomen onderfcheiden worden , dat 'er niet geduurig eenige onder loopen, die de Kentekens van meer dan eeneClas- fe hebben. Doch dewyl derzelver getal juifh zo groot niet is, behoeft men niet te duchten , dat 'er eene wanorde uit ontftaan zal; en dus is 't, volgens veeier gevoelen , wel 't befte , dat men diergelyke Schepzelen onder die Gaffe flelle, van welke zy de meefte Kentekens draagen. §• 5- Wy zullen dienvolgens onzen Vlinder onder deze Gaffe plaatsen , en thans zien , wat 'er nog verder merkwaardigs aan denzelven te vinden zy. Laat ons dan voor eerft de bovenzyde der Vleugelen van dien , die in de 5 de Fig. afge- Fig- 5. beeld is, befchouwen. De grondverwe van zommige is zwartachtig-graauw, van andere daarentegen Oker - bruin , doch de meefte , zo als deze , zyn Olyf- koleurig. De vier Vleugels zyn aan den buiten -rand met donkere zwart -brui- ne punten getand, tuffchen welken eene heldere vulling is. De gemelde pun- ten of tanden zyn aan de voorfte Vleugels niet zo lang, als aan de achterften; waarin men, behalve twee, naar den buiten -rand fchuivende dwars -reien donkere vlakken , niets byzonders befpeurt; dan, dat de iets helderer aderen der Vleugelen tuffchen deze vlakken doorloopen, en daar door verhinderen , dat die vlakken geen volkomen donkeren ftreep uitmaaken. In de Voorvleu- gels zyn insgelyks twee zulke reien donkere vlakken te zien , daar de aderen tuffchen doorloopen , en dezelven van elkander afzonderen. De ruimte tus- fchen deze twee reien heeft eene foort van Koper- verwigen glans, en de ach- terite rand is met een diergelyken ftreep overtoogen. By gemelde tuffchen- , ruimte ziet men , benedenwaarts , naar den buiten - rand toe , eenige witte vlakken , van ongelyke grootte , en daar tegen over nog een paar kleiner. Aan andere Vlinders van deze foort vertoonen zich zo wel de witte als donkere vlakken , nu in een meerder , dan in een minder getal. Het Hoofd en 't Voor- P z Ivf 1x5 TWEEDE CL ASSE Tab. X. lyf zyn aan deze foort breeder , dan aan de overigen ; waardoor ook de zwar- te oogen hier zo veel verder van elkander ftaan. §• 6. &g- 6. De 6 ie Fig. vertoont ons dezen Vlinder zittende , en te gelyk de onderzyde zyner Vleugelen. Deze hebben aan die zyde een helderer grond dan aan de bovenzyde, en verfcheiden , ongeregeld door elkander ftaande, bruine vlak- ken. Aan den buiten -rand ziet men insgelyks tandswyze punten, en het lyf **£ 7- is , benevens de zes pooten , hier ligter van koleur dan boven. De 7 dc Fig. verbeeldt een Vlinder , die met den voorigen byna van eenerleie foort fchynt te weezen. Ik hebbe reets verfcheiden diergelyken verzameld , en aan dezel- ven zo wel eene verfcheidenheid van koleuren, als van veelerhande vlakken be> fpeurd ; maar nog geene derzelven uit zyne Rups gekweekt : nochtans twyffele ik, of dezelve wel veel van de onze verfchillen zoude. De Vlinder heeft inde bovenzyde zyner Vleugelen eene iets donkerer grondverwe, dan de andere ; voornaamlyk daar de heldere en gantfch witte meed vierkante vlakken ftaan ; dewyl de grond aldaar geheel zwart fchynt te zyn. De heldere en gantfch wit- te vlakken worden ook in grooter menigte aan dezen , dan aan den voorigen , gevonden. Aan den buiten - rand der vier Vleugelen ontbreeken de tandswy- ze punten ; waar tegen dezelve met een effen breeden zoom omgeeven is , die den donkeren grond in uitloopende tandswyze punten verdeelt. In de Achter- vleugels zyn ook eenige bleeke Oker-geele vlakken te zien; die echter, zoals de anderen, beter in de Figuur te befchouwen , dan te beichryven zyn, wes- halve ik my daar mede ook niet langer zal ophouden. VOOR- TO O JR. B JE M I C M T T O T D E EERSTE C L A S S E DER NACHT-YLIWBE O F Korte befchryving der Kentekenen, waardoor de Rupsen, Poppen en Vlinders dezer ClaJJe van alle overigen te onder/cheiden zyn. §. i. #J3yÉJi*|ewyl 'er eene byna ontelbaare menigte van Nacht -Vlinders is, H p\ | kan een ieder genoegzaam nagaan, dat dezelven, even alsdeDag- *~^ f Vlinders, in onderfcheiden , en zelfs in meerder Gallen, dan W&w&b deze, konnen verdeeld worden: te meer, daar de byzondere Kentekens en Eigenfchappen , die zo wel aan de Rupfen als Poppen van deze met byzondere Kentekens begaafde Vlinders befpeurd worden, van zodanig een aart zyn, dat de Verdeeling gantfch ongedwongen kan gefchieden. OndertuiTchen dient men daar omtrent wel in acht te nee- men, dat men de algemeene Eigenfchappen niet voor byzondere, noch de byzondere voor algemeene houde ; en dat men , om dit te vermy- den, zyne Verbeelding niet te veel toegeeve, maar alleen de onveran- derlyke en onbedriegelyke Natuur volge, die altoos in dezen de belle Leermeefteres is. En fchoon ik in dit Werk alleen van Infecten fpree. Jee, welken hier ("in Duitfchland) gevonden worden, twyffele ik echter geenzins, of de Kentekens der Nacht -Vlinders van ons Geweft zullen ■ook gevonden worden aan die genen , welken zich in verre afgelegen p 3 Lan~ n8 VOORBERICHT tot de Eerste Classe Landen onthouden. Ten minden befpeuren wy zulks aan de Amerikaan- fche Infecten , als die, uitgenomen de grootte, waar in zy de onzen over- treffen, voor 't overige, zo veel de Kentekens aangaat, met dezclven vol- komen overeenftemmen. Om daar van overtuigd te weezen, behoeve men alleenlyk het fchoone Werk van Maria Sybilla Merian, over deSurinaam- fche Infecten , met opmerking in te zien. §. 2. Dewyl zich nu de Nacht -Vlinders, als reets gezegd is, in verfcheiden ClaiTen laaten verdeelen ; zo valt alleen de vraag , aan welke foort van de- zelven men den voorrang geeven , en hoedanige men eerd befchryven moete? Dit is zekerlyk min of meer willekeurig, en ik ontkenne niet dat de Nacht -Vlinders, die, volgens myne tegenwoordige fchikking, myne twee- de of derde Clafle uitmaaken , zeer wel vooraf konden gaan : maar dewyl ik myne Natuurlyke Hiftorie der Infeften met de Dag -Vlinders be- gonnen hebbe, en 'er eenige Nacht -Vlinders gevonden worden, die ook zomwylen over dag vliegen , het zy om eene Gade te zoeken , of om voed- zel te vinden; kwam het my zeer natuurlyk voor , met dezen den aanvang myner eerde Clafle der Nacht- Vlinders te maaken: waar by nog komt , dat ook deze Nacht- Vlinders, zo wegens de byzondere uitbreiding hunner Vleugelen, als door hunne voortreffelyke koleuren en fchoone Tekenin- gen, meer dan alle andere foorten, by een ieder terdond in 't oog vallen. §• 3- Wy gaan dan over, om deze Tnfeclen der Eerde Clafle wat naauwkeu- riger te befchouwen , en te zien welke algemeene kentekens en eigenfchap» pen , zo wel de Rupfen en Poppen , als derzelver Vlinders , hebben ; mits- gaders hoedanige veranderingen aan eenige in 't byzonder te befpeuren zyn. Wy vinden hier, vooreerfl, aan de Rups zelve de volgende: 1. De meeden dezer Rupfen zyn van achteren op den laarden ring of lid van 't lyf met een fpits toeloopenden , en vleefchigen Hoorn* of Staart voorzien; welke by zommige foorten langer, by eenige korter, en by an- dere zo klein is, dat hy maar even de plaats aanvvyd, daar hy gemeenlyk ftaat. * Ter oorzaikê van deze uitfteekende Hoornen , worden deze Rupfen van veele Liefhebbers de Hoorn - Rupfen genoemd. Kleemann. der N A C H T-V L I N D E R S. 119 2. Ceen van alle de Rupfen, die ik onder deze ClafTe rekene, is met eenige hairen op het lyf bezet; echter kan men ze deswegens evenwel niet glad noemen, doordien ze byna alle eene bultige huid hebben. 3. Men vindt deze Rupfen alle jaaren eerft in den Herfft, en meed als ze reets volwaflen zyn : want ze zyn niet alleen langzaam in 't groeien , maar ze blyven ook veelal den Winter over in haare Huizen of Poppen liggen. Ja daar zyn 'er, die zelfs twee Winters en eenZomer overblyven, voor dat 'er de Vlinder uit te voorfchyn kome; gelyk de Rups, op de Wolfsmelk aazende*, die op de IIIde 'Tab. dezer Claffe afgebeeld is. 4. Alle deze Rupfen zyn zeer langzaam en traag in 't kruipen ; doch hier in komen ze met de anderen overeen, dat ze van vooren met 6 fpitze, on- der den buik met 8 (lompe Pooten, en van achteren met 2 Nafchuivers voorzien zyn. Door deze laatften echter onderfcheiden zy zich weder van alle andere Rupfen ; dewyl die aan geene andere foort zo dik, breed en ftomp als aan deze gezien worden. De Kop geeft ons geen byzonder Ken- teken aan de hand; want by zommige is die dik en groot, by andere klei- ner en hoekig, of van boven fpits toeloopende; en by veele is hy geheel rond en klein. 5. De tyd der Veranderinge naderende, kruipen alle deze Rupfen op den grond, en verbergen zich onder de aarde, of onder de (buiken. Die zich onder de aarde begeeven, maaken eene ruime holligheid in dezelve; en die haar verblyf onder de (huiken neemen, maaken doorgaans een net> achtig en grof fpinzel om zich. §• 4. De 'Poppen dezer Rupfen verfchillen niet veel in gedaante van de an- dere Poppen der Nacht- Vlinders; maar ten opzichte der Dag -Vlinder- Poppen is derzelver geftalte vry onderfcheiden : voornaamlyk (trekt de Hoorn, welke op het achterfte lid dezer Poppen gezien wordt, tot een byzonder Kenteken van dezelvenf. Deze Hoorn ftaat hier op dezelfde plaats, + Of dit lang vertoeven in 't Poppevlies, ook van de bovengemelde zogenaamde /# olfsmelk Rups, als eene zekere waarheid met grond kan vaftgefteld worden of niet, zal ik, als wy ter befchouwinge van de lilde Tab. komen , behoorlyk onderzoeken. Kleemajmn. ^ Daarenboven onderfcheiden zich de Poppen der Nacht- Vlinders vooral van de Poppen der Dag. Vlinders, door haar voorfte- of hoofddeel, dat veel ronder van gellalte is, en waaraan men geene ïo fpitze hoogzels of hoekige bulten ziet, als men aan de anderen vindt. Klêehanh. iso VOORBERICHT tot de Eerste Classe plaats , daar hy te vooren aan de Rups gezien is , zynde echter veel korter; dezelve is der Poppe van veel dienll , om zich in haar leger te keeren en te wenden; de meefte Poppen der volgende tweede Gaffe, fchy- nen alleen uit dien hoofde daar mede begaafd te zyn ; doch hy is by dezen geheel anders gefield dan by de voorigen. We] byzonder komt hier om- trent in aanmerking, dat hy by de Poppen dezer eerfte Claffe op den rug. aan 't einde zit; en niet, zo als we by de andere Clafien waarneemen zul- len, in 't midden van het fpits toeloopende achter- deel der Poppe ftaat , waarom hy ook geen Staartpunt kan genoemd worden, gelyk deze; welke, wanneer ik my de Pop als de Knop van een Nagelbloem verbeelde, op de- zelfde plaats ftaat, daar de fteel aan den Nagelknop zit. ■Nopens de Vlinders, die uk de Rupfen en Poppen, welker Kentekens wy aangetoond hebben , voortkomen, ftaat aan te merken, dat derzelver Vleugels tamelyk fmal , mitsgaders ftyfzyn; en wel voornaamlyk dat de Bovenvleugels by de meeften aardig uitgerond zyn ; het welk waarfchyn- lyk de oorzaak is, dat deze Vlinders een fneller vlucht hebben dan de an- deren*. Wyders hebben zy ook daar in nog iets byzonders, dat de Sprie- ten meerendeels beitelvormig fchynen ; bovendien is het Vederftof , waar mede de Vleugels, en inzonderheid het gantfche lyf, bedekt zyn, niet zo wollig of donzig , als dat van andere Nncht- Vogels; en het zit 'er zo digt op, dat ze ons , om die reden , eerder glad dan ruuw voorkomen. De Zui- ger dezer Vlinders had my bykans aanleiding gegeeven, om eene andere Claffen-orde te maaken: want men Vindt ze by eenige kort, en by ande- re lang; maar ik ontdekte wel haaft, dat, wanneer ik my naar zulke Ken- tekens wilde fchjkken, ik veele Vlinders onder eene zelfde Clasfe zou bren- gen , die voor 't overige niets met elkander gemeen hadden; en dat het by- o-evolg beter ware , de zodanigen onder ééne Gaffe te plaatzen , welken , by ieder verandering., in de meefte ftukken met elkander overeenkomen. Dit is ook eigenlyk de oorzaak, dat 'erin deze eerfte Claffe eenige Rup- fen gevonden worden, die zodanige Hoornen of Staartpunten niet hebben, waar mede de meefte andere voorzien zyn: want behalve dit enkele Ken- teken * Bewyl veele Vlinders van dit gedacht, in 't (lil zitten, hunne Vleugels indiervoege houden, dat; .ze tevens met het lyf, (welk by de meefte foorten dezer, Claffe van achteren fpitzer toeloopt , dan by de andere foorten,) de gedaante van een PyJ vertoonen; worden ze deswegens van eenige Liefhebbers P%i Viiniers of Pylftaart ■ Kindert genoemd. Kleemann. •BE& N A C H T-V LI NDES S. isi tteken zyn alle de andere Kentekens, hierboven gemeld, en wel door alle veranderingen heen in ieder gedaante , aan dezelven te befpeuien. Schoon nu in deze Gaffe niet zo veel e Nacht -Vlinders zullen voorko- men, als in de volgende; is 'er echter een tamelyk getal van dezelven in -onze landftreek; maar ze zyn zeer bezwaarlyk te erlangen; dewyl de Rup- sen zelven , waar uit ze gebooren worden, nier alle jaaren te krygen zyn. Want hoewel 'er, gelyk ik. reets gezegd hebbe, redelyk veel zyn, is het getal nochtans , ten aanzien van andere foorten , gering ; daar nog bykomt , ■dat ze geen gezellig leeven leiden, maar zich altoos eenzaam ter plaatze , daar zy haar voedzel vinden , ophouden*. Doch byaldien men al eens, na lang en yverig zoeken, zo gelukkig is, van zodanig eene Kups te vin- den, heeft men evenwel nog verfcheiden toevallen te duchten, die -de Ver- andering hinderlyk zyn. Want menigmaal zyn ze een Herberg voor vreem- de gatten, te vveeten, de Maden, die door de Sluipwespen en Muggen in dezelven gebragt worden; en zo ze daar al vry van blyven, heeft nochtans fcyna ieder Rups eene by zondere opkweeking noodig; en men moet 'er vee- Ie, voor hanre verandering, laaten rterven , eer men uitvinden kan, welk eene foort van voedzel haar dient. Als men dit ook al uitgevonden, en ze tot de eerfte verandering gebragt heeft , loopen ze nog gevaar van te warm ofte koud gehouden te worden ; en dus door de hitte te verdroogen , ©f door de nattigheid te verrotten. En fchoon men al eens bygeval een reets uitgekomen Vlinder, die onder deze Gaffe behoort, vange, (het ■welk echter, dewyl ze alleen by den avond vliegen., zeer zeldzaam is,) moet men nochtans menigmaal lang wachten., eer het goed geluk ons de Rups., waar uit hy voortgekomen is, bekend maakt. $• 7» •* Vermits de Heer Rsfel hier geen het minde gewag maakt van (Je Eieren , waar uit deze Rnp'en orrt- ftaan, zal ik 'er, zo veel my de ondervinding deswegens geleerd heeft, van melden. De,e Eieren onderfcheiden zich van de Eieren der Dag -Vlinders door hunne grootte en gedaante, die, myn» weetens, nooit kegelvormig, maar, gelyk zommige Eieren uit de tweede Clafle der Nacht Vlin- ders, meer rond dan ovaal zyn. Voorts hebbe ik nog geene v;>.n deze Eitien gevonden, die , op hunne buiten vlakte, met diergelyke ribben en inkervirgen voorzien zyn . als die van alle andere • Clafien: want ze fchynen veelmeer allen eene gladde fchaal te hebben, en komen ook in de ko- leur niet overeen. Voor 't overige leggen de Vlinders dezelven meert enkelvoudig aan de bl^ deren der Bloemen en Planten. ÏLtEMiUM, jjle Deel. ifit S:uk. Q ' 12» VOORBERICHT tot de Eerste Classe §> 7- Alle deze gemelde omftandighedcn hebben te weeg gebragt, dat ik met myne Hiftorie der Infeclen niet zo fpoedig hebbe konnen voortvaaren , als eenigemyner Leezers wel fcbeenen te wenfchen. Ik hebbe reets een gerui- men tyd te vooren, eer ik een begin maakte met deze uitgave, niet alleen de Inlecten zelfs verzameld, maar ook, al het gene ik omtrent dezelven waarnam, opgefteld: want ik was niet gezind eens anders Werk te volgen, noch ook de Berichten , door anderen uitgegeeven, enkel na te fchryven. "Wanneer ik nu oordeelde genoegzaanien voorraad vergaderd te hebben, om de Liefhebbers een tyd lang te konnen onderhouden, en tevens myne Ver- zameling te vermeerderen , maakte ik een begin, met eenige bladen in 'c licht te geeven. Myn Werk wierd beter ontvangen dan ik my voorgefteld had, en men moedigde my niet alleen hier door, maar ook mondlyk en fchriftlyk, aan, om vlytig daar mede voort te vaaren. Doch vermits my- ne Verzameling dies tyds nog maar beftond in Infecten. die niet tot ééne,. maar tot verfcheiden Clafien behoorden, en ik van zommigen een gering, en van anderen een tamelyk getal bezat , kon ik de begeerte der Liefheb- beren zo fpoedig niet voldoen , als ik wel wenfehte; gelyk een ieder, die alle de voorgemelde zwaarigheden nadenkt, genoegzaam kan bezeffem i s. Dit nagaande ziet men ook gereedlyk, wat de reden van die uitftellingis geweeft. Want als ik my naar den wenfeh der haaftigen had willen voe- gen, zou ik nooit een, voor zo verre my mogelyk was , volmaakt Werk te voorfchyn gebragt hebben- De een begeerde niet anders dan Rupfen te hebben; de tweede had liever de Vlinders; een derde begeerde te wee- ten , of ik geen befehryving van de Mey -Kevers konde geeven ; een vierde verlangde naar de Goude- Torren ; een vyfde naar de Neushoorn- Kever enz. Wederom anderen zeiden, dat, als ik zo voortging, ik nooic ten einde zou konnen komen , of myne Gallen fluiten ; te meer ,. als ik nog van de Muggen wilde handelen, daar Legioenen van zyn. Maar ik kan hier op antwoorden: dat het getal der Infeclen, om derzelver groo- te menigte , nooit bepaald kan worden ; weshalve ik befpocting verdien- de , als ik beiloot , alle die genen , welken alleen hier te Lande ge- vonden worden, te befchryven : doch ik pooge het flechts zo verre te brengen , dat ik van ieder Claüe een genoegzaam getal aantoone , en dan der N A C H T-V L I N D E R S. 123 ijtan ter rechter tyd fluite. Dewyl ik intufTchen de dwaaling, als of de Infe&en uit de verrotting ontftonden, ook trachte uit den weg te ruimen, en ik het tegendeel daar van reets aan de grooten getoond hebbe, zal ik niet nalaaten omtrent de kleinen het zelfde te doen; en ten dien einde al het gene my van de Muggen bekend is, den geëerden Leezeren op zynen tyd mede te deelen. Op dat echter myne Schriften ten dezen aanzien niet verdrietig worden, zal ik ze niet by legioenen, maar in zodanig een getal befchryven, als tot myn oogmerk voldoende is#. * De Heer Röfel heeft die Voorbericht gefchreeven in 't jaar 1744.; wanneer hy zyn Werk Bladswyze in 't licht gaf, en nu eens een Plaat van deze dan van gene Gaffe, nu uit het eerfte, dan uit het tweede of derde Deel met de liefchryving afleverde; waar in hy dan reden moed geeven , waarom hy dus of zo handelde: doch dewyl wy nu de Deelen Compleet hebben, in 20 verre dat, het geen door den dood van den Heer Rafel daar aan ontbrak, door den Heer Kleemann vervuld is ; konnea wy eeuige weinige perioden van dien aart, dia de Infecten eigenlyk niet raaken , in de Vertaaüng mierendeels voorby gaan , of merkelyk opkoiten , gelyk in dezen gefchied is. Kleemann. Q 2 NACHT, 124 • NACHT- VLINDERS * EERSTE C L A S S F. » De Eenzaams , blaauwjlaartige, dikke groene Rups,, metfchuittfe witte zyde -ftreepen , benevens baar e verandering tut in een Vlinder. §• n Tab. I. #^IUI* el'yk *er onder de Viervoetige Dieren verfcheiden gedachten gevon- G F den worden , welken zich over dag in holen en bofchen verborgen K houden, en daarentegen des nachts op den roof of om te graa3en ^sss^ uitgaan; gelyk 'er ook eenige Vogels bekend zyn, die, het Dag- licht fchuwende , eerft na Zonnen • ondergang te voorfchyn komen : dus zyn 'er ook veele foorten van Infeclen , die, alleen by den donker en in duifternis omzwervende , zich by dag fchuil houden. Deze nu worden uit dien hoofde, en met groot recht. Nacht - Vlinders genoemd. Ik zal my niet inlaaten , de oorzaak te onderzoeken , waarom de alwyze Schepper zodanig eeneOrde in de Natuur gemaakt heeft, dat eenige Schepzelen dan eerft in be- weeging raaken , als de anderen zich ter rufte begeeven : noch my ophouden met te verklaaren, hoe 't mogelyk zy, dat zodanig een Diertje des Nachts, in de dikfte duifternis , alle hem voorkomende lichaamen onderfcheiden , zyne fpyze vinden , fchadelyke dingen vermyden , en zonder eenig letzel te krygen ,. allerwegen voortkomen konne. Alle zodanige zaaken zouden wel aanleiding geeven tot de aangenaam fle, nuttigfte en ftichtelykfte befchou wingen : maar zo min als zulks met myn tegenwoordig oogmerk overeenkomt , zo min laat de bepaalde ruimte van myn beftek toe, hier op ftaan te blyven. Ik zal dan, zonder hier over uit te weiden, flechts voortgaan; deze Nacht- Vlinders op gelyke wyze, als ik met de Daa;- Vlinders begonnen hebbe,in geregelde Clas- fen verdeelen; en by ieder Claffe de Kentekens opgeeven, waar door ze van. «Ikander te onderfcheiden zyn. §. 2. Het voornaamfte Kenteken der Rupfen dezer Claffe is een fpitze vleefchige Hoorn of Staartpunt , die op het achterfte lid ftaat, en ook aan de Pop nog zichtbaar is. Wel is waar, dat 'er onder de tweede Claffe der Nacht- Vlinders ook eenige Rupfen zyn , die Staarten of zogenaamde Hoornen hebben ; maar die ftaanvormige uitfteekzels zyn aan dezelven flechts van hair , of met hair be- Cl assis IEjpilionuai JVo c turnor dm •JVJZ/^pfe/ rlvil f/ e-jr^j N A C H T-V L I N D E R S. Tab. I. 125 béwaffen ; waar tegen aan deze eerden nooit hairen te zien zyn. By de Vlin-T^B. L ders dezer ClafTê zyn het Lyf, de Vleugels, de Sprieten en de Zuiger van ee- ne geheel andere gedaante , dan by de overigen , welk onderfcheid in 't ver- volg duidelyk zal blyken. Deze zyn ook de gezwindften in 't vliegen , en zelfs in de manier van vliegen van de overigen onderfcheiden. De Rups, die wy thans ter befchouwinge genomen hebben, onthoudt zich meerendeels op de Wilgeboomen, als mede op de Slee- ftruiken , doch zel- den op de Ooftboomen , en geneert zich met de bladeren dezer gewaffen *. Door welk middel of langs hoedanigen weg zy daar aan komt, is ligt na te gaan; dewyl naamlyk het Wyfje van den Vlinder van dit geflacht de Eieren aan ge- melde Gewaffen legt. Dit wordt door de ondervinding beveftigd; vermits men aan de onderfte zyde der bladeren hier en daar enkele, fchoone, ovaal- ronde , gladde en helder groen koleurige blinkende Rieren gehecht vindt , waar uit ter hunner tyd kleine Rupsjes voortkomen ; die men terftond kennen kan , vermids ze den Ouden in gedaante en koleur meerendeels gelyk zyn. Schoon nu deze Eiertjes doorgaans in de Maand Juny of July , wanneer wy gemeen- lyk de grootfte Zomerhitte hebben, gelegd worden; hebben ze echter byna eene Maand noodig eer ze ryp , en de jongen bekwaam zyn , om uit te komen. De verdere groei dezer Diertjes is niet veel fpoediger ; want zy geraaken zel- den voor den aanvang van den Herfft tot den vollen wasdom. De meeften en grootften dezer Rupfen zyn dan omtrent 3 duim lang, en zo dik als eens Mans kleine Vinger (zie de 1 lte Fig.y. Doch dewyl ieder voornaam deel eene by- Fig. i,. zondere befchouwing verdient, zal ik met den Kop een begin maaken. Deze is, gelyk de Rups in 't algemeen, niet onaanzienlyk, langwerpig rond, doch van boven wat fmaller toeloopende en ingekorven. Aangaande de koleur van den Kop, dezelve is meer blaauw dan groen te noemen. Van vooren loopen over denzelven, naar beneden toe, twee kromme, verheven, en geele liniën, naait welken , na buiten , ter zyden veele kleine verheven witte pukkeltjes irr den blaauwen grond ftaan; doch binnen deze liniën is de huid glad, en in 't midden, naar den mond toe, door eene effen inkerving verdeeld. De vyf eerfte Ringen van 't lyf zyn zo dik niet, als de volgende tot op den laatften na. De grondverwe der gantfche huid is helder-groen, waar in men echter yeele fchoone tekeningen befpeurt, die ter wederzyde van 't lyf eveneens zyn. Voor eerft loopt 'er een witte flreep in de lengte van het hoofd af, over den hals^ * De bladeren van Linde- en zogenaamde zwarte Popelboomen dienen deze foort van Rup- , fen ook ten verblyf en voedzel. Doch gelyk de eene met eene fchooner groene koleur pronkt, dan de andere, zo zyn 'er ook, die, behalve veele fchoone geele fchuinfe ftree- pen , nog met verfcheiden roode vlakken vercierd zyn. De Heer Rof.'l heeft, in het Derde Deel van dit Werk , eene zodanig fchoon getekende Rups, op Tab. XXXVLII. Fig. 4. af» , gebecld. . Uleïmims. 126 EERSTE CLASSE Tab. I. hals, tot op den derden ring; hier op volgen 7 fchninsloopende diergel yk« witte flreepen ; welken van onderen op naar achteren getoogen zyn , en op den rug byna aan die van de andere zyde raaken. Ieder dezer zydeflreepen gaat over 2 Ringen, behalve de laatfte en achterfte , die 'er drie beflaat, en opwaarts tot in den hoorn of Haart loopt. Tuffchen en benevens deze witte ftreepen is de huid met ontelbaare verheven witte puntjes , ordenlyk in dwars- liniën ftaande, vercierd; welke verheven puntjes of bultjes veroorzaaken , dat de Rups in het aantallen eveneens is als het konflig toebereide en zogenaam- de Chagryn - Leder. Hier by dient men ook aan te merken , dat 'er zelfs in de witte zyde - ftreepen zodanige witte puntjes ftaan; doch welken, zo min als die in den groenen grond voorkomen , in het afzetten na te bootzen zyn. Het meergemelde hoorntje op het achterfte lid, is van dezelfde koleur als het hoofd, en insgelyks met witte puntjes voorzien. Opdat ik niets overflaa, 't .gene iets tot de fchoonheid dezer Rupfe toebrengt, ftaan my nog in acht te neemen, de ovaal ■ ronde of geele , en met een teder zwart randje bezoomde bulten, die ook wel de luchtgaten genoemd worden; van deze ftaat 'er op ie- der Ring, den tweeden en derden van 't hoofd af uitgenomen, één op zyde. Zo wel deze, als de overige Rupfen,die tot deze Gaffe behooren, hebben het gewoonlyk getal Pooten , dat men doorgaans aan de meefte Rupfen ziet. Aan elk der drie voorfte Ringen zit een paar geelachtige fpitze Pooten ; de twee volgende ruften op geen pooten, maar de vier Buik -ringen worden op zoveel paar ftompe pooten gedraagen. Deze zyn groen , ook met zodanige witte puntjes als het lyf befprenkeld , en van onderen met een fmal bruin randje voorzien. Het achterlte paar , of de zogenaamde Nafchuiver , is zeer dik en ftomp, groen van koleur, en ook wit geftippeld. Boven deze is de opening, waar door de Rups zich van haare vuiligheid ontlaft, en die kort voor de ver- andering bruin gezoomd is. §• 4- De volwaflen Rups , ten opzichte haarer gedaante en koleur, dusomftandig . befchreeven hebbende, diene ik nog het een en 't ander van haare natuurlyke Eigenfchappen te melden ; ten welke einde ik weder tot haare geboorte te rug zal keeren. Ik hebbe hier boven reets gezegd , dat de jonge eerft uitgekomen Rupsjes in de meefte ftukken , de grootte uitgenomen , de volwaflen in alles ge- lyk zyn. Nochtans is 'er eenig onderfcheid aan te befpeüren , hier in beftaan- de; dat de Kop van boven zo fmal niet toeloopt, maar ronder is ; en dat het meergemelde Hoorntje, in vergel yking van het lyf, zeer lang, en nog niet blaauw, maar groen is als het lyf. Ik hebbe nog geene foorten van Rupfen, onder deze Clafle behoorende , gevonden , welke draaden fpon , om daar door in 't kruipen veiliger voort te komen, gelyk andere gewoonlyk doen, waarvan, 'er onder de Dag -Vlinders reets eenige befchreeven zyn. Daarentegen hebbe ik waargenomen, dat ze, even als de anderen, vervellen; een dag te vooren beginnen te vaften, en niet weder eeten voor dat de oude huid afgelegd is. In 't kruipen zyn ze, gelyk alle dikke Rupfen, zeer behoedzaam. Wanneer men zo» der N A C H T-V L I N D E R S. Tab. ï. 227 zodanig eene Rups aanraakt, fleekt zy het voorlyf, met een ter zyden ge- Tab. I. draaid hoofd, omhoog; ziet, in eene vreesachtige gedaante, een tydlang rondsom zich; en niets meer befpeurende , dat haar naakende is, daalt zy we- der op de Voorpooten neder, en vervolgt haaren weg. Tegen de vervolging of aanranding van andere Infeéten, verdedigt zy zich, naar haar beft vermo- gen, door het heen eh weder flaan van 't hoofd; dewyl ze met geen ander Schrik - geweer tegen haare vyanden gewapend is. > §• 5- Het naderen van den tyd haarer veranderinge wordt men hier aan ge^ waar , dat ze zich van de boomen of ftruiken naar beneden begeeft. De aarde bereikt hebbende, kruipt ze onder de heggen of flruiken ; wroet in den grond, daar dezelve wat vochtig is , zo goed als ze kan ; maakt eene verwulfde hollig- heid , doch Zonder eenig fpinzel , en komt zomtyds eens uit dit hol te voor- fchyn, maar kruipt 'er wel haaft weder in. Na dus een tydlang bezig geweeft te zyn , wordt ze eindelyk vermoeid , kruipt te zamen , en blyft 5 a 6 dagen ftilletjes in haar hol liggen. Geduurende dien tyd verandert haare fchoone groe- ne koleur allengskens in 't geelachtig -bruin; de huid berft open, ftrookt , door de veelvuldige beweeging, geheel af, en men ziet,, in plaats van de Rups, ee- ne Pop , gelyk de 2 de Fig. vertoont. Het verwulfzel , welk de Rups in de aar- F>g • *<• de gemaakt heeft, is haar niet alleen van dienft, door te beletten dat de aarde haar niet drukke, maar ook door haar zo veel ruimte te geeven, dat ze, ge- duurende de verandering , en vooral by het afftrooken der huid, eene vrye beweeging hebbe. Deze Rups is, eer ze zich dus begraaven heeft, zo mm als andere , voor de liften der Sluipwespen bevryd ; doch ik zal my hier mede niet verder ophouden ; zo om dat ik reets hier en daar in de voorige bladen van deze Infe&en gefproken hebbe , als ook om dat ik 'er vervolgens in 't by- zonder van handelen zal. §• 6. De Poppen der Nacht -Vlinders zyn in 't algemeen anders van gedaante , dan die van 't geilacht der Dag- Vlinders. Ook komt haar de naam van Pop veel natuurlyker toe , dan den anderen , om dat ze niet ongelyk zyn aan een Kind in de Luieren gewonden. ; Van de tegenwoordige foort zyn de meeften omtrent 1 £ duim lang, en in 't midden ongeveer zo dik als de Rups te voo- ren geweeft is. Wat aangaat derzelver koleur, het voorde gedeelte is blin- kend zwart, en het achterfte donker- bruin. Aanvangkelyk zyn ze zeer week, buigzaam en helder bruin; maar hoe langer ze liggen, hoe ze harder, ftyver en donkerer worden. Men kan zodanig eene Pop, ter onderfcheidenlyke be- fchouwinge, gevoeglyk in twee Hoofddeelen verdeden, te weeten inhetvoor- ile- en achterfte deel. Aan het eerfte , waar in ook het voorfte des lyfs. van den Vlinder verborgen ligt, kan men de plaats van 't Hoofd , die der Sprie- jen, Pooten, Vleugels en van den Rug bemerken. Het achterfte beftaat mee- ren- U23 " E "E Tl S T E C L AS $ E 'S*;, ï. rendeéls uit & Leden of Ringen , en loopt -naar 't einde wat fpits toe, -ailwarn men het ftaartpunt ziet , dat voorheen aan de Rups was ; hoewel 't nu aan ds Pop een weinig korter zy„ S- 7- ©eze Pop blyft , gelyk de meeflen dezer Clafiê , den gantfëhen Winter over, zonder eenig voedzel , onder haar verwulfzel liggen., en verwacht de aankomft van het warme Voorjaar. Maar dewyl de warmte der Zonneftraa- 3en het aardryk dan zo fpoedig niet doordringen kan , en de koude nachten doorgaans tot in de Maand Mey aanhouden; gebeurt het zelden, dat de Vlin- ders , die m deze Poppen zitten , voor 't einde dier Maand ce voorfchyn 'ko- men ; ja zommige bly ven zelfs wel tot in Juny , en menigmaal tot in July \ onder de aarde. Doch wanneer de rechte tyd verfcheenen is, barft het Pop- pevlies vooraan op den rug open , en fplyt allengskens meer en meer van el- kander; waar op de Vlinder, hoewel niet zonder groote moeite , eindelyk uit zyne gevangenis uitbreekt. Zo dra hy in de vrye lucht komt, krtiiptshy tegen •den Stam of Stengel eener Plant op, die naaft by hem is , en gaat 'er derwy- ze aan zitten , dat zyne nog befchrompelde Vleugels nederwaarts hangen. De- ze Vleugels, fchoon in 't eerft niet langer dan de Vleugelfcheeden der Poppe, waarin ze gezeten hebben, worden zo zichtbaar grooter, dat men derzelver fpoedigen wasdom niet zonder verwondering befchouwen konne. Hy legt de- zelve zo lang, tot dat ze hunne volle grootte, gedaante en koleur verkreegen hebben , op den rug te zamen ; en blyft onbeweegelyk zitten , zonder die uit te breiden; tot dat hy zich , door het ontledigen van eenige droppels bruin fap, gezuiverd heeft, en gereed is om weg te vliegen. Dit gefchiedtgemeen- lyk omtrent fchemeravond , wanneer hy zyn voedzel of ook eene Gade op- zoekt; in welke verrichtingen hy door het helder daglicht , gelyk boven ge- zegd is , verhinderd wordt. §. 8. .H.;. 3r Deze nu volkomen Vlinder, in de 3<;e en 4de Fig. afgebeeld, is buiten te- en 4. genfpraak één der fchoonfte en aanzienlykfte Nacht- Vogels dezer Landen; in- zonderheid wanneer men denzelven met uitgebreide Vleugelen, gelyk hy inde «*»£■ 3- 3de F'ë- vertoond wordt, befchouwt. Myne Pen zou niet in ftaat weezen, om alle de fchoonheden van dit Schepzel natuurlyk en duidelyk .genoeg uit te drukken, en de Leezers konnen in de afbeelding de verfcheidenheid van ko- leuren, benevens de menigvuldige figuuren der vlakken, befpeuren; ter be- fchryvinge van welke allen ik noch woorden noch plaats genoeg hebben zoude. De voorfte en bovenfte Vleugel is merkelyk langer dan breed , en ook byna eens zo groot als de Achtervleugel. De voorfte rand van den Voorvleugel loopt, van het lid af tot over 't midden, in eene rechte linie voort, en is van daar af wat krom geboogen tot aan het uiterfie puntje; maar de buiten -rand is cierlyk uitgefchulpt. Kort aan 't lid is deze Vleugel tamelyk fmal , dezelve wordt hoe langer hoe bfeeder. Alhoewel de Voorvleugels niet zeer bontzyn^ ziet der NAC'HT-VLINDERS. Tak T. 129 •tiet men ze echter'overal uitneemend fraai befchaduwd, en met groote en klei- Tab. I. «e donker -bruine vlakjes getekend, van welken ik alleen de voornaamflen , volgens de ligging , befchryven zal ; na vooraf aangemerkt te hebben , dat de grondverwe dier Vleugelen helder -bruin is , doch een weinig in 't Roozen- roode valt. De helderfte vlakken in dezelven zyn met veele bruin - graauwach- tige flippen gantfch aardig befprenkeld. De grootfte der donker -bruine vlak- ken ftaat aan den buitenrand des Vleugels, en ftrekt zich voor een gedeelte «til tot aan den uiterften rand ; alwaar desgelyks 2 of 3 , en in 't midden, dwars over den Vleugel, noch verfcheiden andere donker -bruine vlakken , te zien zyn, welker tuffchen - ruimte meer of min helder gevuld is. Maar hoe gaer- r.e ik ook de moeite wilde neemen, van ieder vlakje in 't byzonder aan te mer- ken , en van de overigen te onderfcheiden , ben ik echter beducht , dat ik den Leezer , door zulk eene al te groote wydloopigheid , fleehts verwarren en ver- drietig maaken zou. Ik beroepe my derhalve op de afbeelding, en maakeeen begin met den Ondervleugel. Men krygt deszelfs fchoone koleur niet te zien, ten zy de Voorvleugels uitgebreid zyn , welken dienvolgens zo veel als een Mantel of Regenkleed verftrekken, waar mede een koftbaar Onderkleed be- dekt wordt , om het zorgvuldig te bewaaren. De grondverwe der Ondervleu- gelen is, van het lid af tot kort aan den buiten -rand, hoog Roozen -rood, en van daar tot aan dien rand vleefchverwig. De voornoemde Roozen -roode ko- leur gaat in de breedte niet over den geheelen Vleugel^ maar aan den rand , daar dezelve aan den Voor- of Bovenvleugel raakt, is een tamelyk breede, hel- dere en bruin • graauwe ftreep , waarin etlyke fchubachtige graauwe vlakjes in den helderen grond als verdwynen. Ter plaatze daar de Roozen -roode en Vleefch -koleur zich van een fcheiden , ftaat een fchoone, groote , oogvormige Spiegel. Deze heeft rondsom zich een breeden zwarten zoom , is van binnen fchoon helder -blaauw, en in 't midden met eene donker -blaauwe graauwach- tige vlak gevuld. De gedaante van dezen Spiegel is langwerpig rond; van den gemelden zwarten zoom loopt 'er een ftreep , die tot aan den buitenften rand des Vleugels voort gaat , en zich dan naar 't lyf toe buigt. Beide de Boven- en Ondervleugels zyn buiten om met eene ongemeen tedere en naauwlyks zichtbaare franje omgeeven. De oppervlakte der Vleugelenis by de Nacht- vlinders in 't algemeen, doch inzonderheid by deze tegenwoordige, veel wol- liger, of met meer Vederftof voorzien , dan die der Dag -Vlinders. §• 9- • Het is by de Nacht - Vlinders zeer gemeen , dat het Wyfje merkelyk groo- ter en dikker van lyf is, dan het Mannetje van dezelfde foort. Hierom hebbe ik ook het Wyfje , als het volmaakfte van beide zynde , op de koperen Plaat afgebeeld. Doch behalve de grootte , hebbe ik uiterlyk tuffchen beide de ge- flachten nooit eenig onderfcheid konnen befpeuren. Het Voorlyf , waar aan de Pooten zitten, maakt, in de lengte, fleehts het vierde deel van 't lyf uit, en -is tamelyk rond , dik en verheven ; deszelfs grondverwe is helder bruinachtig- ijle Deel. ijie Stuk. R graauw. i3o EERSTECLASSE T*b. I. graanw. Op 't midden van den rug ziet men eene groote, bruine en lang- werpig -vierkante vlak, die echter noch aan 't hoofd noch aan 't achterlyf raakt, en van vooren veel donkerer is dan van achteren. Het Hoofd, eenigzins diep onder den rug ftaande, is van boven helder, en heeft een paar groote verhe- ven bruine Oogen ; recht boven dezelven ftaat een paar helder - geele Sprieten , die by deze foort naar vooren wat dikker worden , en op het einde weder fpits toeloopen. Onder aan 't hoofd zit een zeer korte Zuiger, die geel vankoleur is. ! let onderfte gedeelte van dit Voorlyf is, benevens de daar aan zittende zes Pooten , geheel donker -bruin, en, gelyk ook de Bovenfchenkels , met wolli- ge hairen overtopgen. Ter plaatze, daar het dikke Achterlyf met zyne 8 rin- gen begint , is het Voorlyf iets hooger ; en deze verhooging is iets donkerer dan het Achterlyf; welks koleur overal bruin , en wiens oppervlakte digt met wollige hairen bezet is. §• ie>. Wanneer dezeVlinders ftil zitten, bedekken zy het gantfche Achterlyf in de leng- te met hunne Vleugelen; ookkonnenzy hunne Sprieten naar achteren langs den fïg. 4, rand der Voorvleugelen leggen, gelyk inde 4.d-Fig. duidelyk te zien is. Daar be- nevens trekken ze zomtyds de Pooten zo kort aan 't lyf , dat ze geheel onder de Vleugelen verborgen zyn. In deze geftalte misleiden zy onze oogen der- wyze, dat men dezelven, als. men ze by geval ontmoet, dikwyls eer vooreen verwelkt blad , dan voor een Vlinder aanzie ; en 'er deswegens by dag , wan- neer zy 't gemaklykft te betrappen zyn , honderd over 't hoofd zie , eer men 'er één van kent. Nu ftond my nog de onderzyde der Vleugelen, met opzicht tot derzelver koleuren , te befchryven ; maar dewvl men deze zyde in de na- tuur nimmer te zien krygt [vermits de Nacht- Vlinders nooit met opgeklapte Vleugelen, gelyk de Dag -Vlinders zitten , ] , ten ware men zodanig een Vo- gel , als men hem gevangen had , in de hand befchouwde ; hebbe ik onnoodig geoordeeld denzelven in eene onnatuurlyke gedaante af te maaien. Ook valt 'er van dezelve niets byzonders te zeggen, dan alleen, dat de koleuren der on- derzyde, in vergelyking met de bovenzyde, recht het tegendeel zyn ; Want men ziet aldaar de Voorvleugels roozen - rood , en de Achtervleugels graauw- achtig. De vlucht dezer Vlinders is nooit beter waar te neemen , dan by avond na Zonnen - ondergang , als het begint donker te worden. Zy vliegen zeer fnel ; gaan ook niet op de Bloemen zitten , maar zuigen hun voedzel al fladderende daar uit; en vliegen , zonder zich ergens lang op te houden, geduu- rig van de eene bloem naar de andere. Doch in zulk een tyd zyn ze , zo uit hoofde van hun fcherp gezicht, als om dat ze nimmer ftil zitten, zeer be- zwaarlyk te vangen. Deze foort van Vlinders heeft by de Hoogduitfche Liefheb- bers verfcheiden naamen , als dien van Snorbokken , Molkendieven enz. by ons draagt ze de naam van Paan^oog Pyljleert. §• iï. Wat aangaat de wy ze , op welke men deze Rups behandelen moet, wan- neer eer N A C H T-V L I N D E R S. Tab. I. 13T neer men haare gantfche verandering befchouwen , en dien fchoonen Vlinder Tab. I. in de Infecten- Verzameling behouden wil. Hieromtrent is 't niet genoeg, dat men de Rups dagelyks frifch voeder geeve, van die gewalTen, waar mede zy gewoon is zich te geneeren; maar men moet dezelve ook zomwylen, des morgens of des avonds, met een weinig frifch water zagtkens befprengen en verkoelen. Wanneer ze haare volkomen grootte bereikt heeft, is het noodig, haar in een ruim Glas te zetten, wiens bodem ten minften ter diepte van 3 vingeren met aarde bedekt is , opdat ze daar in graaven en een verblyf bereiden konne. Wanneer ze in eene Pop veranderd is , moet die den Winter over in een Kelder of andere koele en vochtige plaats, waar in het echter niet vrieft, bewaard worden. Eindelyk in 't Voorjaar , als de warme dagen beginnen te komen , mag men ze weder in eene Kamer zetten , maar vooral niet in de Zon. Voor 't laatfte dient hier nog aangemerkt te worden , dat men het Glazen ver- blyf tegen dien tyd in eene houten Doos of ander ding moet veranderen; de- wyl de nieuw uitkomende Vlinder by een zo glad lichaam, als het glas, niet opklimmen, of zich vafthouden kan; waar door bygevolg zyne Vleugelen, zo hy in 't glas te voorfchyn kwam , geduurende den aangroei 9 bedorven wor- den , en niet weder te recht komen zouden. De groene, bïaauwjlaartige Linden-Rups, met fchuinfe roode en geele zyde -J/reepen, benevens haare verandering tot in een Vlinder. §. 1. Byaldien de Lindeboomen zo veelvuldig beklommen en doorzocht wierden, Tau.II. als de Ooftboomen , is 'er geen twyffel aan , of dit in 't hoofd gemelde Rupfen • gedacht , dat zich alleenlyk aan de Lindeboomen ophoudt*, zou zo bekend zyn , als veele anderen , die wy onder het getal der gemeenen , of ten minften niet onder de zeldzaamften , rekenen. De oorzaak , dat men deze Rupfen voor zeldzaamer houdt , dan ze inderdaad zyn , is niet anders , dan de plaats van * Vermits ik deze Rups eens gevonden nebbe op eene met water omringde, en alleen aan den oever metEike-, Wilge- en diergelyke Uoomen bezette Weide, waar op niet alleen geen Lindeboom, maar ook geen andere, zelf tot op 600 treden van daar, te vinden was; oordeele ik, dat men, gelyk de Heer Rsfel hier doet, niet volftrekt kan vaftftellen , dat deze Rups zich alleen op Lindeboom in onthoudt. En dewyl dezelve, toen ik ze, ter plaatze daar geen Linden maar wel andere Boomen omtrent waren, vond, reets kort by de verandering was, denke ik, dat ze ook bladeren van andere booinen en gewaden nut- tigt. Want om te (lellen , dat ze door dezen of genen Vogel daar gebragt kan zyn , zou ongegrond en niet waarfchynlyk weezen, dewyl ze, reets by de verandering zynde , zulk een vyand niet onbefchadigd ontkomen zou hebben. K leeman ir. R 2 132 EERSTE CLASSE Tad. II. van haar verblyf. Want, dewyl niet alleen de Eieren, waar uit ze voortko* men, door de Vlinders meeftal aan de groote Linden, en nog bovendien door- gaans aan de bladeren der bovenfte takken gelegd worden ; maar dat ook de Rupfen zelfs, zo lang zy aan 't eeten zyn, zich lieffl in de hoogte onthouden, en niet ligt langs den Stam naar beneden kruipen , dan wanneer ze zich , om de verandering te ondergaan, in de aarde begraaven moeten: zo is het niet te verwonderen, dat men deze Schepzelen zeer zelden te zienkryge. Echter ge- beurt het zomwylen , dat dezelven door een llerken wind van boven neder ge- worpen worden ; te meer , wanneer ze , reets zeer groot zynde , zich , wegens haare zwaarte, aan de waggelende bladeren niet langer vaft konnen houden-; of, als het blad, waar aan zy zitten, zelve afbreekt, en zy daar mede ter aarde vallen. Dienvolgens is het befte middel , om zulke Rupfen deelachtig te worden, dat men, na ftormachtig weer, onder de Lindeboomen zoeke,en de door den wind van boven neder gewaaide Rupfen opraape. Want als men wach- ten wil op die genen , die van zelven naar beneden kruipen , zal men niet al- leen menigen vergeeffchen gang doen , eer men 'er ééne vindt, maar men krygt ze alsdan ook nooit in haare fraaifte gedaante ; overmits zy ten tyde haa- rer veranderinge reets haar fchoonfte cieraad verlooren hebben; waar vanhier na breeder. §> 2. De Vlinders van deze foort leggen hunne Eieren in Juny of July^.^n ver» ftrooién dezelven enkeld aan verfcheiden bladeren. Deze Eieren zyn noch van de kleinfte, noch van de grootfte foort; rond van gedaante*, en blinkend hel- ttg. 7. der- groenachtig van koleur, gelyk de jd' ïïg. dezer II ae Tab. aantoont. Na dat nu deze Eieren omtrent 12 of 14 dagen lang allerleie weersgefteltenis heb- ben uitgedaan , byten de daar in zittende Rupsjes, die ondertuffchen tot hunne volkomenheid geraakt zyn , door de Schaal , en vallen met groote be- - geerte op het voor hun gereede voeder. Zy zyn, ter waereld komende, reets groen * Eigentlyk zyn deze Eieren niet kogelrond, maar ovaal, gelyk Hoender Eieren, dat is, aan den eenen kant ftomper dan aan den anderen. Hunne Schaal is glad, doch, door een Ver- grootglas befchouwd, niet gladder dan een Hoender -Ei voor 't bloote oog. Dewyl na de daar in zittende Rupsjes ook groen ter waereld komen, verandert de koleur der Eie- ren, voor het uitkomen der jonge Rupfen, weinig of niet, gelyk evenwel by andere foor- ten vaak gebeurt, maar ze wordt flechts iets donkever. Omtrent een paar dagen voor de uitkoinfr. kan men, door een Vergrootglas, het Rupsje in eene, naar de lengtevan 't Ei", gekromde ligging , met zyn iets donkerer ftaartpuntje , zeer natumlyk zien. Die Rupsie nu komt uit den (lompen kant van 't Ei , en wel met een eenigzins groot hoofd, en eerfl groene, daar na zwarte ftaartpunt, die echter na de eerde vervelling , zo als de Heer Rij- ft! 5 4. meldt, bla-auwachtig wordt, te voorfchvn. Ten aanzien der grootte, die ze, ter waereld komende, hebben, verwondert gem. Hr. Röfcl zich met reden; en wel te meer , dewyl deze tamelyk. groot gebooren Rupfen, als ze nog in het, by haar vergeleeken .klei- ner Ei, liggen, nog eene ledige ruimte tuflehen haare kromme ligging laaten befpeu- ren. Doch ik denke, dat de vrye ademhaaling, buiten het Ei, haar meer uitgedyd en grooter doet worden, dan zy in 't Ei waren. Kleemann, Classis I Tafiliunl^\ Nocturnoküm. iSj. <^ia. 3. y- ^^^v» ne toeftaan , dat ik hier geen onwaarheid gefproken hebbe. §• 3- Vermits nu deze Eieren, zo wel als de jonge Rupsjes groen van koleur, en' nog daarenboven enkelvoudig aan de bladeren verftrooid liggen , zou het my miffchien onmogelyk geweeft zyn , dezelven deelachtig te worden , en 'er eene voldoende befchryving van mede te deelen, indien ze my niet toevallig ter hand gekomen waren. Want myne nieuwsgierigheid zou bezwaarlyk zo verre ge- gaan hebben , dat ik , ter liefde van deze , op groene bladeren , en wegens hunne kleinheid byna onzichtbaare Schepzelen , het gewaagd zoude hebben , om uit den top van een Lindeboom nedervallende den hals te breeken. Het geluk wilde my op eene gunftiger wyze de behulpzaame hand bieden, om dezel- ven te ontdekken; Want toen ik op zekeren tyd eenige Lindebladeren , ter voedinge van eene andere foort van Rupfen , liet haaien, en deze bladeren naauwkeurig befchouwde , op dat 'er niet eenig den Rupfen fchadelyk Infecl , of andere vuiligheid aan blyven mogte, ontdekte ik aan eenige bladeren enke- le Eieren en eindelyk ook een klein, langftaartig , groen Rupsje. Ik bewaar- de deze bladeren met de daar aan zittende Eieren, als een gelukkigen vond , zorgvuldig in eene byzondere Doos ; en zag na eenige dagen , uit die Eieren , vol- ftrekt zodanige Rupsjes, als het eerfte was, te voorfchyn komen. De moeite, die ik aanwendde, om deze kleine Diertjes in 't leeven te behouden, en met behoorlyk voedzel te voorzien, viel ook zo gelukkig uit, dat dezelven door den tyd in deze voortreffelyke Rupfen , Poppen en Vlinders veranderden ; weU ken ik op deze Tab. naar 't leeven afgefchetft hebbe , en wier omftandige be* fchryving ik den Leezer thans zal mededeelen. §• 4- In 't eerft ziet 'er de groene koleur van onze Rups zeer bleek uit ; doch na* derhand wordt ze iets donkerer, of, om eigentlyk te fpreeken, licht Gras- R 3 groen* 134 EERSTE CLASSE Tab. II. groen. Deze Rupfen vervellen ook gelyk alle de anderen: voor de eerfte ver- velüng blyven ze, als reets gezegd is, volkomen groen; zynde ook hethcofd tot daar aan toe nog altoos rond; maar terftond na de eerfte vervelling wordt niet alleen het hoofd wat fpitzer, maar ook het Hoorntje of de ftaartrunt hel- der blaauw; en de eerfte Kentekens der fchoone zyde - ftreepen beginnen zich te openbaaren: ook neemen ze, naar maate dat de Rups grooter wordt, ge- duurigtoe, en telkens, zo menigmaal de Rups eene andere huid bekomt, worden ze fchooner van koleur en tekeningen. De laatfle huid , en met deze teffens haare grootfte fchoonheid , hebbende, is ze van gedaante, grootte en Fig. j. koleur, zo als ze zich in de 2de Fig. vertoont. Eenige derzelven groeien tot 3 duim in de lengte; doch deze zyn ook de grootften, de anderen blyven merkelyk kleiner ; en de ondervinding leert, dat uit de eerften doorgaans de Wyfjes-, en uit de laatften de Mannetjes- Vlinders, na de verandering , voort- komen. §• 5- Alhoewel de tegenwoordige Rups met de voorige dezer Gaffe, zo veel de gedaante en grondverwe betreft , veel gelykheid hebbe ; zo dat ze beide, Hechts oppervlakkig befchouwd , voor eenerleie foort zouden konnen aangezien wor- den; acht ik het echter overboodig, mymet eene wydloopige opnoeming aller Kentekens , waar door ze van elkander te onderfcheiden zyn , op te houden , dewyl ik daar by te veel van het voorens gezegde zou moeten herhaalen. Ook zal een iegelyk , die de moeite gelieve te neemen van de beide Plaaten en der- zelver Befchry vingen tegen elkander te vergelyken, genoegzaam zien, dat, en ook waarom, deze Rupfen voor tweeërleie gantfeh byzondere en zeer ver- fcheiden gedachten moeten gehouden worden. Uit het volgende zal men dit beft konnen beoordeelen. §,. 6. De Rups, die wy thans voorhebben , is van vooren, van 't hoofd af, zeer rank , maar wordt geftadig van ring tot ring dikker. Ieder ring is van den volgenden genoegzaam te onderfcheiden , fchoon de leden niet zeer diep inge- korven zyn. Men ziet 'er veele naad elkander ftaande dwarsvouwen in , op welken ontelbaare, wit -blinkende, en verheven puntjes zitten, waar mede ook de ftompe Pooten bedeeld zyn ; doch die in 't afzetten onmogelyk konnen aan- getoond worden. De Kop van eene volwaffen Rups is van vooren vlak ; dezel- ve {leekt iets boven den hals uit; is van boven fpits en eenigzins verdeeld, en de fcherpe rand is met eene geele linie voorzien. De voorfte vlakte is blaauw- .achtig • groen, en pronkt met veele verheven puntjes. Tot dus verre deze Rupfen befchreeven hebbende, zonder van het onderfcheid der koleuren, welk men in de beide Figuuren onzer Tab. ziet , te fpreeken ; zal het nu tyd wor- den om ieder in 't byzonder te verhandelen. §•7. öer NACH T-V L I N D E R S. Tab. II. 135 §. 7. Tab II. De 2 de Fig. vertoont wel eene geheel volwaflen Rups , maar die nog verre tig. 2. is van den tyd der veranderinge in eene Pop. In dien ftaat zyn ze 't aller- fchoonfte , en bezitten den hoogden trap hsarer voortrefFelykheid. De grond- verwe is dan nog een aangenaam groen, alleen met dit onderfcheid, dat de Buik en de 5 paar flompe Pooten wat bleeker of blaauwachtiger zyn. Ieder Ring heeft een Carmyn-rood Spiegel -punt, met een teder geel randje, be- halve de tweede en derde ring van 't hoofd af; die zo wel van deze Spiegel- punten als van de overige cieraaden verfteeken zyn. Met den vierden Ring beginnen de fehoone zyde • ftreepen , waar van 'er , voor zo veel ik tot hier toe waargenomen hebbe, zeven op ieder zyde ftaan. Zy loopen alle fchuins naar achteren opwaarts, van het eene lid tot aan het andere. In 't midden zyn ze 't breedfte, en loopen aan beide de einden fmal toe. De laatfte loopt over twee ringen tot in het hoorntje naar boven. Alle deze ftreepen hebben twee- è'rleie koleur , te weeten geel en Carmyn-rood, waar van de eerfte genoeg- zaam de grondverwe fchynt te zyn. De Carmyn-roode vlakken raaken van vooren aan den groenen grond , en van achteren niet alleen aan den geelen ftreep, maar, devvyl ze aan die zyde getand zyn, loopen ook de tandjes tot in den geelen grond. Op deze gemelde zyde - ftreepen zyn de bovengenoem- de wit - blinkende puntjes het grootft. Het op den laatften Ring naar achte- ren uitfteekende en eenigzins gekromde Hoorntje, is zo wel aan deze, als aan alle andere Rupfen,die onder deze ClaiTe behooren ,meer om zyne gedaante ,. dan zelfftandigheid , een Hoorntje te noemen; want het is week, en uit even zulke vezelen als het lyf te zamen gefteld. Deszelfs blaauvve koleur blinkt ,. nevens de daar in ftaande witte puntjes, als het fchoonfte gepolyft werk. De ukerfte fpits van 't zelve is geel. Het eigentlyke Kenteken dezer Rupfe beftaai in een langwerpig rond Schildje op de Staartklep , 't welke met een verheven , getakt en geel randje , als met een klein kroontje, omgeeven is. Het binnen- fte is by zommigen rood, doch by de meeften, gelyk by deze, zwart. Ook ziet men 'er zomwylen eene rei wit -blinkende puntjes in. Kort onder dit Schildje is eene opening, waar door de Rups haare vuiligheid looft. De 3 paar fpitze V'oorpooten zyn fchoon rood. De Rups trekt dezelven in 't ftilzit- ten gemeenlyk voorwaarts tegen 't lyf, zo dat ze haar dan ter vafthoudinge van geen dienft zyn: maar wanneer ze kruipen wil fteekt zy ze weder uit, en neemt ze, by het langzaam voortfchuiven van haar zwaare lichaam, te hulpe. §■ 8. Zo ras deze Rups haaren vollen wasdom bereikt heeft, beginnen haare fchoonfte koleuren allengskens te verdwynen, de groene verandert in eene blaauwachtig-graauwe, de fehoone zyde - ftreepen vergaan ten eenemaal , de Buik en alle de Pooten worden vleefchverwig, van welke koleur eenige fmalle ftreepen fchuins in den graauwen grond opwaarts loopen. Het hoofd , hoornt- i3-ó E E R S 'T E C L A S S E Tab. II. je en fchildje op de daartklep zyn de eenigfle deelen, die niet zonderling ver- vallen. Om nu zodanig eene Rups in dezen toedand te vertoonen , hebbe ik Fig. 3. de 3'1e Fig. gemaald. Ry deze voornoemde verandering krygt de Rups een walg van haare liefde fpyze; en maakt niet dan zul!;e beweegingen, waar uit men ten klaarde befluiten kan , dat ze naar het graf verlangt. Wanneer men die omftandigheden befpeurt aan de Rupfen van deze foort, die men t'huis opkweekt, is het tyd, haar te hulp te komen, en ze uit haar verblyf in een met vochtige aarde gevuld Glas , of ander Potje , over te zetten ; byaldien ze de verandering ondergaan en in 't leven zullen blyven. Want als ze in vry- heid op de Lindeboomen zyn, kruipen ze nederwaarts naar de aarde, begra- ven zich op eene plaats daar de grond niet al te vadis, en bereiden haare woo- ning ter aandaande veranderinge Na dat ze eenige dagen daar in dil gele- gen, en de Rupfen -huid afgelegd hebben, vindt men haar veranderd in eene Fig. 4- diergelyke Pop, als in de 4de Fig. naar 't leven afgebeeld te zien is. % 9. Deze Tig. is byna 1 i duim lang, en vertoont eene der grootfte Poppen van deze foort. Haare koleur is dof- bruin, doch het Voorlyf en de Vleiigelfch.ee- den wat donkerer dan 't Achterlyf. De Ringen of Leden van 't laatde zyn zeer duidelyk te onderfcheiden ; hebbende de achterde nog een overblyfzel van het hoorntje der Rupfe, naamlyk een kort en dik daartpunt. De beweegelyk- heid van dit onbeweegelyk fchynend Schepzel ontdekt men terdond , wanneer 't zelve aangeraakt wordt , indien het anders gezond en onbefchadigd is. De Pop blyft , van den Herfd af tot in 't midden van de volgende Lente , onder de aarde; en de Vlinder, die in dit Poppevlies zit, ziet het daglicht niet voordat de Boomen , waar aan hy in 't voorige jaar uit het Ei gekroopen is , weder in 't volle blad daan. Hoe de Vogel uit het vlies te voorfchyn kome , hoe fpoedig de wasdom zyner vleugelen voortgaa,hoe hy voor de eerde vlucht zich vanzy- ne onreinigheid zuivere, hoe hy zyn voedzel zoeke, hoe hy trachte te paaren en zyn gedacht voort te planten ; alle deze omdandigheden hebben geen ver- dere befchryving noodig, nadien ze reeds veelvuldigmaal verhandeld zyn. On- der alles is my deze byzonderheid bovenal deeds onbegrypelyk voorgekomen, en ik kan 'er nog niet zonder verwondering aan gedenken; hoe naamlyk deze Vlinders, die onder de aarde gebooren worden, en zo wel als alle andere zear teder zyn, door den vaden grond heen konnen werken, zonder daar by hun- ne Vleugelen in 't minde te befchadigen? De ondervinding immers leert ons, dat de Vleugels van volwaffen Vlinders, die nochtans veel derker, en op ver- re na zo teder niet meer zyn, als die der eerd uitkomenden, door de geringfte aanraaking , hun Vederdof verliezen , of anderzins befchadigd en bedorven worden. Dit geeve ik geheel over aan 't eigen oordeel van een iegelyk myner tekwaame Leezeren3 en vervolge myne befchryving. §. 10. der NACHT-VLINDERS, Tab. II. 137 §. IO. Tab, II. Na dit alles ftaat ons nog een weinig te zeggen , van den gantfch volwaffen Vlinder, en deszelfs voortreffelyke gedaante en koleuren, waar van wy het af- beeldzel, in de 5lle en 6de Fig. voor oogen hebben. De sdeFig. vertoont het F'S- ?• Wyfje, en de 6de het Mannetje. Dit is van het voorige in niets onderfchei- en 6' den , dan dat het merkelyk kleiner is , inzonderheid met opzicht tot de dikte van het lyf. De Kop is ros • bruin by de Oogen , en deze zyn groot en blin- kend zwart. Daar nevens ftaan een paar grove Sprieten, welker fleel wit, en de daar aan zittende korte Veder -vezelen ook ros -bruin zyn. De Zuiger is wel even zo van gedaante, als by den Vlinder , in de 3 de Fig. der voorige Tab. afgebeeld , maar by den tegenwoordigen veel korter. Vlak aan het hoofd neemt het dikke en breede Voorlyf een begin , invoege dat 'er byna niets tus- fchen beide te zien is, dat men een hals zou konnen noemen. Gelykde gant- fche grondverwe des Vlinders bleek - groen is , zo maakt deze koleur ook het grootfte gedeelte van het Voorlyf uit ; doch ze is van vooren rondsom het hoofd en van achteren aan het achterlyf , hier en daar in de witte koleur ver- dreeven; het welk duidelyker in de Figuur gezien , dan met de Pen befchree- ven kan worden. Het Achterlyf is overal groen, behalve dat het laatfte lid een roodachtig - bruine punt hebbe, die aan het Wyfje wat ftomper is dan aan het Mannetje. In de 6 de Fig. zyn de Pooten te zien , waar van het eerfte paar altoos ros -bruin, en de beide volgende paaren of helderer of geheel- witachtig zyn. De Boven • fchenkeis dezer Pooten zyn wel , gelyk ook het geheele lyf , met eenig wollig ftof overtoogen ; maar dit is by dezen Vlinder niet zo lang en digt , als by veele anderen. Het voornaamfte, dat ons nog ter befchouwinge overig is, zyn de Vleuge- len. Vermits nu van de 4 Vleugelen by alle Vlinders de twee tegenover elkan- der ftaande altoos eenerleie gedaante en tekeningen hebben , is 'er ook verder niets noodig, dan dat ik de beide Vleugels der eene zyde befchryve. Devoor- fte, aan den buiten -rand zeer cierlyk uitgefchulpte Vleugel, is aldaar meteen fmallen rood -bruinen zoom voorzien. Daar op volgt een breede en aan 't ein- de wit geboorde dof- groene dwarsftreep, in welken, aan den voorften hoek des Vleugels , eene groote witte vlak ftaat, die inwendig bleek -groen geftip- peld is. Aan den achterhoek ziet men , tot in de helft van den Vleugel, een fpits toeloopenden donkeren dwarsftreep , welke niet alleen op de eene zyde onmiddelbaar aan de voorgemelde witte linie grenft , maar ook op de andere zyde wit bezoomd is ; zo dat deze beide witte liniè'n by het fpitze punt van den donker • groenen ftreep in eene te zamenloopen. Na deze witte linie komt 'er een fmalle ftreep van den groenen grond te voorfchyn , welke zich in den breeden dwarsftreep, die daar op volgt, verheft; terwyl deze laatfte uit den groenen in 't vleefchkoleurige valt. Hier in ziet men twee zeer groote, donkere, of ijle Deel. ijle Stuk. g zwart» i3& EERSTE CLASSE Tab. II. zwart - graauwe vlakken, met fraalle witte linic'n omtoogen. De daar aan gren- zende ftreep is, tot aan de witte gekronkelde linie, die men naby het lid ge- waar wordt, zeer bleek -groen; maar de overige ruimte, tuffchen gemelde li- nie en 't voorlyf , heeft weder de gewoone grondverwe. Wat verder nog den Ondervleugel aangaat, dezelve is, aan den buiten- rand, desgelyks uitgefchulpt, en daar by wit geboord. De gantfche overige grond is geelachtig ïood bruin,, doch de roodigheid vermindert , naar het lid toe, meer en meer, en word'c dus bleeker van koleur. Niet verre van den buitenflen rand ziet men een zwar- ten diep ingefneeden dwarsftreep door den Vleugel gaan, die zo veel als een fchei-muur is tuffchen den bleeker en rooder grond. Aan den rooden raakt hy fcherp, terwyl hy in den bleeken allengskens verdwynt Doch die zwarte ftreep wordt niet aan alle Vlinders gevonden. Dat nu beide deze gedachten zich met elkander vermengen, en de Wyfjes de Eieren weder aan de Linde- bóomen leggen, is reets gezegd, en buiten dat genoegzaam bekend.. En de- wyl zy na deze verrichting verder geen nut meer in de waereld doen , overvalt hen de dood , en wel nog voor dat hunne nakomelingen het daglicht zien. Men "noemt ze de Lindebooms Pylfteert. De groot e, fraai getekende Wolfs melk -Rups, benevens haar e verandering tot 'm een Vlinder. §• i. Tab. lil. T*\e Wolfsmelk, (eene Plant waar op het tegenwoordig geflacht der Rupférr -L/ zich onthoudt , en waar van het alleen zyn voedzel trekt*) heeft in 't Latyn den naam van Efula. Doch fchoon 'er in de Botanie veele foorten van Efulds voorkomen , (die, naar hun eigen Kenteken , een byzonderen Bynaam krygen , en daar door van de overige foorten te onderfcheiden zyn , ) hebbe ik echter onze Rups maar op eene eenige foort , en wel op de grootfte , die hier te Lande groeit , gevonden. Deze is naamlyk de Efula vulgaris , major, Cypa- rijfma , Jive Titbymalus uiagnus , multkaulis , (dat is: de gemeene , groot e Wolfs- melk ,, * Nadien ik deze Rups, die, om haare koleuren , ender de veranderlyke foorten van Rup- fen behoort, nog op geen ander gewas, dan alleen op de hier genoemde Wolfsmelk gevon- den hebbe, was ik ook met den Hr. Rofcl byna op die gedachten geraakt, dat dezelve, met uitfluiting van alle andere Planten, zich enkel en alleen op de IVolfsmelk onthield en daar mede voedde: maar toen ik, in het III ^ Deel van deze Röfelfche befchryving der Inlec- ten, op Tab, IV.Fig. , 2 en 4. drieërleie afbeeldzels van deze foort van Rupfen, nevens de bygevoegde befchryving, ?ag, dat deze Rupfen van een Liefhebber der Infeften ook op de A/etkrab gevonden waren, verliet ik billyk myn voorheen opgevatte en nietgenoeg gegronde gevoelen ; en geloove tegenwoordig, dat 'er van deze foorten van Rupfen wel cenige gevondeJi worden, die ook op andere Planten aazen. Ki.be ma nn» der N A C H T-V L I N D E R S. Tab. III. 139 melk, met CypreJJcn bladeren, of bet grootc veeltakkige Melkkruid') waar van ik in Tab. Hf. de 1 rte en 2 de tig. onzer Tab. een paar flruikjes verbeeld hebbe. Zy groeit mee- Fig. 1. rendeels in woefte en bofchachtige plaatzen. De naam van IVolfsmelk, of Dul en z. velsmelk ,is buiten twyffel aan deze Plant gegeeven,om dat 'er een wit of melk- achtig fap , by 't afbreeken van derzelver takjes, uit voortvloeit. Het is be- kend, dat dit fap van de Efula eene zeer fcherpe, brandende, invreetende en fterk purgeerende eigenfchap hebbe. Vermits nu een druppel daar van be- kwaam is , om in eens Menfchen mond eene pynlyke branding, ja zelfs eene ontfteeking te veroorzaaken ; en dewyl men met dat fap de Wratten en Lidte- kens der huid kan wegbyten, ja zelfs de gezonde huid kan laaten doorvreeten , is het zeker verwonderenswaardig , dat eene Rups , wier lichaam immers van veel tederer Vezelen te zamen geileld fchynt, dan het Menfchlyke, een mee zodanig invreetend en brandend fap vervuld Kruid, niet alleen voor haare lief- fte fpyze nuttigt , maar zelfs van zodanig een vocht , dat de vafte deelen van eens Menfchen lichaam wegbyten kan , haaren aangroei en levens onderhoud ontvangt. Ik zou eene zeer bezwaarlyke , zo niet onmogelyke, zaak onder- neemen , als ik de mogelykheid daar van , uit natuurlyke gronden , wilde ver- klaarenen doen begrypen. OndertufTchen moeten wy, van de wezenlykheid der zaake overtuigd zynde , ons ten minften verwonderen over de Almacht en Wysheid des Scheppers ; welke wy, uit zulke voor ons onbegrypelyke Eigen- fchappen der Schepzelen, en inzonderheid uit de ongelyke werkingen van een en 't zelve lichaam in verjebeiden anderen , gedrongen worden te erkennen. §■ 2. My fchiet nog te binnen, dat veele Menfchen deze Wolfsmelk-Rups voor een zeer vergiftig Infeél houden , dewyl het Sap , dat zy ter haarer verwee- ringe uit den mond fpuwt, op de huid van een Menfch niet alleen een jeuking en fchryning veroorzaakt, maar ook, als de bevochtigde plaats gekrabd wordt, eene ontfteeking te wege brengt. Doch ik houde dit enkel voor eene uitwer* king van het Sap des Kruids, v/elk de Rups weder uitgeeft, zo als zy het ge- nuttigd had. S' 3- De Wyfjes dezer Vlinders , op onze III de Tab. afgebeeld, leggen in Juny 9 en zomwylen eerft in July , hunne Eieren aan de Wolfsmelk; waar uit, na ver- loop van 12 of 11 dagen, de jonge Rupfen der tegenwoordige foorte ter wae* reld komen. Men kan aan deze, in haare eerfte jeugd en middel -ouderdom, nog weinig befpeuren van die fchoone koleuren en cieraaden , waar mede zy , volwaffen zynde , pronken : echter worden ze , van de eene vervelling tot de andere, geduurig fchooner. In de 1 fte Fig. hebbe ik 'er eene, op een ftruikje Fig. r, van dit Kruid zittende , afgebeeld , die reets wel tamelyk groot is , maar de laatfte en fraaifte huid nog niet ontvangen heeft. Dezelve is omtrent 2 duim lang; doch veele worden onder deze huid nog merkelyk grooter. Haare grond- S 2 verwe 140 EERSTE CLASSE 'Tab, lil. verwe is donker groenachtig -graauw, met tedere geele (lippen befprenkeld', of geftippeld. Over den rug en aan wederzyden ziet men eene geele linie ; waar van de eerde van den hals af tot aan het laatfte Lid of Hoorntje, en de beide anderen van den kop af tot aan de Nafchuivers loopen. TulTchen de rug- en zyde-linie ftaat eene rei ovaal - ronde witte vlakjes. riet Hoofd , van vooren naar de lengte ingekorven zynde, is Oranje -geel van koleur,en boven op den hals ftaat ook eene geele vlak. De Staart is half geelachtig- rood en half zwart. De twee dikke Achterpooten , of zogenaamde Nafchuivers , zyn Oranje -geel, van achteren met een paar witte met zwart omzoomde ronde vlakjes voorzien. De koleur der overige, zo wel (lompe als fpitze Pooten,is geelachtig -rood. Voor 't overige hebbe ik van deze nog onvolwaffen Rups niets byzonders meer te melden , weshalve ik overgaa ter befchry vinge van de andere , die volwaflen > en in de 2 de Fig. afgebeeld is. §• 4- Men moet zich nochtans niet verbeelden , dat alle Rnpfen van deze foort zo ïïg. 2. groot worden, als die van de 2 de Fig. want ik hebbe van alle die genen, wel- ken ik opgekweekt hebbe , de grootile tot myn Voorbeeld genomen ; waar uit ook, na dat ze veranderd was , een Wyfjes- Vlinder voortgekomen is: maar aangaande de koleur en tekeningen , zyn ze elkander altemaal gelyk , zo dra ze de laatfte vervelüng ondergaan hebben; na welken tyd zy ook eerft mer- kelyk beginnen te groeien , hoewel haar wasdom in 't algemeen langzaam voort- gaa. De allergrootften worden ruim 3 en menigmaal tot 4 duimen lang, en groeien ter dikte van eens Mans kleinen vinger. Onder alle de Leden is de Kop het kleinfte, en de hals niet veel grooter. Van hier af tot aan heteerfle paar Buikpooten worden de leden allengskens dikker; de volgende tot aan 't achterfte zyn even dik. Deze Leden of Ringen zyn redelyk diep ingekorven, waar door de Rups zich lang uitrekken en weder inkrimpen kan. Het voor- de gedeelte van 't hoofd is dan rond , en van boven met een paar zwarte ron- de vlakjes , als of het een paar oogen waren , vercierd ; welke vlakjes echter niet aan alle Rupfen dezer loorte gevonden worden. De voorgenoemde geele rugftreep, als mede de flaartklep en alle de 8 paar Pooten, zyn hier hoogKa- neelkoleurig-rood. Het Hoorntje is tot over de helft insgelyks rood, en aan 't einde zwart. De geele zyde-ïlreepen zyn aan deze Rups wel zo fchoonals aan de voorige; maar in de leden wyken ze wat verder van elkander, en ze zyn op ieder ring met een helder rood vlakje voorzien. Om echter de hoofd- of grondverwe onzer Rupfe niet te vergeeten , dient , dat dezelve blinkend zwart , en alom met ontelbaare , tedere , helder • geele en witte , verheven puntjes bezaaid of befprenkeld is. Doch de gantfche huid is, in 't bevoelen , zo glad als Pergament. In de ovaal -ronde zyde- vlakken is niets anders dan de koleur veranderd ; want daar ze te vooren wit waren , zyn ze nu een wei- nig geelachtig. Onder ieder dezer ovaal ronde vlakken ziet men nog een wit vlakje , waar van 'er op het laatfte lid 2 a 3 nevens elkander (laan. De onder- zyde van den buik, die hier niet gezien wordt, iirood, en hier en daar zwart - • be- Classis I EtnuDNCFL JVoctdrnori^y jtj.JMfèLfcalcxs der N A C H T-V L I N D E R S. Tab. III. 341 befprenkeld. Al wat deze Rupfen aan de fchielykheid van 't kruipen \Teriiezen , Tab. ia. dat winnen ze dubbel door de fchielykheid in 't eeten, waar in ze geen Rup- fengeflacht iets toegeeven. Ondertuflchen moet ik 'er dit nog byvoegen,dat de fchoone glans der koleuren dezer Rupfen, in 't afzetten, niet na te boot- zen is. Ik zelf had rav, uit de verfcheiden afbeeldingen en befchryvingen , welken ik van dit Rupfengeflacht gezien hebbe, haare fchoonheid nooit zo volkomen verbeeld, als ik dezelve bevonden hebbe, toen ik de Rups zelve in natuur zag. §• 5- Eer ik tot de verandering onzer fchoone Rupfe overgaa, zaï ik kortlyk mel- den, wat ik, onder 't kweeken van dezelve, behalve 't gene 'er reets van ge- zegd is , nog opgemerkt hebbe. Vooreerfl moeft ik met veelen het ongeluk ondergaan, dat dezelven door de Muggen en Sluipwespen met Eieren belegd, bygevolg onbekwaam ter veranderinge gemaakt , en , in haaren volmaakften toe- ftand , van 't leeven beroofd wierden. Ik hebbe hier voorens , by de Dag- vlinders , op verfcheiden plaatzen , reets gewag gemaakt van deze den Rup- fen zo fchadelyk zynde Sluipwespen, mitsgaders van den aart en wyze, hoe deze Infeften , als kleine Maden , in de Rupfen en Poppen indringen , dezel- ven uitzuigen en verteeren , in 't kort alles , wat hier van noodig is te weeten , befchreeven ; weshalve ik my tegenwoordig daar by niet behoeve op te hou- den. Ten anderen gebeurde het my, eenige Jaaren achtereen, dat my eenige dezer Rupfen onverwacht, en zonder dat ik 'er te vooren eenige ziekte aanbe- fpeurde , ontflorven. Zy raakten, kort na haaren dood, aan 't verrotten, en eindelyk kroopen uit ieder Rups 324 zogenaamde Lintwormen, welke gedeelt- lyk over de 6 duimen lang , en als een Slang gekronkeld waren , doch kort daar na ftierven en verdroogden. Betreffende de kweeking en natuur van die wonderbaar Schepzel, daar van zal ik in de tweede Gaffe dezer Nacht -Vlin- ders breedvoeriger handelen. ?. 6. De gezonde en van Maden bevryd gebleeven Rupfen der tegenwoordige foor- te veranderden , onder myn opzicht , in dezervoege. Wanneer ik merkte , dat ze niet meer aten , en onder de ftruiken van 't gewas , die in haare verblyf- plaats lagen , begonden te kruipen , deed ik 'er frifche aarde in ; waar in eenif ge zich begroeien , en andere niet. Deze laatften maakten ten deele een uit- voerig bruin fpinzel om zich heen , en ten deele bleeven ze bloot onder de dorre flruikjes liggen. Daar verliepen 3 , 4 of 5 dagen , eer zy de Rupfen- huid afleiden , die ondertuffchen niet wefnig van haare fchoonheid verloor. Zy krompen ook merkelyk te zamen en wierden geheel rondachtig. Eindelyk ftrookte de Rupfen -huid volkomen af, en daar vertoonden zich in tegendeel welgevormde Poppen , waar van ik eene der grootflen in de 3 d°Fig. afgebeeld F>g' 3- hebbe. Dit alles gebeurde nog in den Herffl van 't zelfde jaar haarer geboor- te uit het Ei. De lengte dezer voor ons liggende Poppe , zal omtrent 2 duim S 3 w«e« 141 EERSTE CLASSE Tap,, ui. weezen. Haar voorfte deel , benevens de Vleugelfcheeden , ïs graauwachtig- bruin, en met tedere donkere {tippels befprenkeld. Voor aan 't hoofd kan men daidelyk de oogen van den Vlinder zien, die in 't Poppevlies verborgen zit; als ook eenige merktekens van de ligging der Pooten en Sprieten. De koleur van 't achterdeel der Poppe is helderer en meer rood -bruin. Behalve de Spie- gelpunten, die op ieder Ring nog duidelyk te zien zyn, vertoont ook het ach- tereinde nog een overblyfzel van de Rups , naamlyk het Hoorntje of Staartje; welk nu der Poppe van grooter nut fchynt , dan 't eertyds voor de Rups was , nademaal het, ilyf geworden zynde, aan de eerftgemelde tot behulp ter om- wentelinge dient. Het leven en de gezondheid dezer Poppe, gelyk die van an- dere , wordt uit de beweeging , wanneer men ze aanraakt , gekend. §• 7- De meeften dezer Poppen blyven den Winter over liggen , en de Vlinders Icomen eerft in Juny van 't volgende jaar te voorfchyn. Doch myne eigen on- dervinding heeft my volkomen overtuigd, dat men hier uit geen algemeenen regel, met opzicht tot deze foort, kan opmaaken : hier toe hebbe ik aanleiding gekreegen door een voornaam en geleerd Kenner der Infecten, en begunftiger myner Uitgave, die my met zyne Schrifdyke Onderrichting daar omtrent ver- waardigd had. Ik zal de vryheid gebruiken van zyn eigen Woorden over deze Stoffe , uit twee zyner geëerde Brieven , hier in te laflen. In den eerften Brief, in dato den i. Maan 1743. was het volgende vervat: „ Ik hebbe nog een byzonder Verfchynzel by de genoemde Wolfsmelk Rups „ waargenomen , dat wel verdient verder onderzocht en in uwe fraaie befchry- 9, ving aangemerkt te worden. Ik hebbe naamlyk befpeurd , dat van de Jure- s, Uds, die in den Herfft veranderden , eenige weinige nog in dien zelfden „ Herfft haarePapillons voortgebragt hebben; terwyl de meeften tot in het vol» ,, gendejaar, in Juny of July , overgebleeven , en toen eerft uitgekomen zyn ; „ doch zommige (dat my 't meeft verwonderd heeft) zyn twee jaar over en . 3, frifch gebleeven, en na dien tyd in Papillons veranderd. Ter beveftiginge „ van dit laatfte, zende ik UE., in dit nevensgaande Doosje, eene nog fri- „ fche en zich zomtyds beweegende Aurelia; welke uit eene, door my in den „ Zomer en Herfft des jaar 1741 gekweekte, Rups voortgekomen is: terwyl 3, haare Gezellinnen, als gezegd is, gedeeltlyk in den zelfden Herfft, doch „ de meeften in den Zomer des volgenden jaars 1742 Papillons geworden zvn. ,, Ik hebbe dezelve voor weinig dagen eerft in de Doos onder de dorre Woïfs- „ melk leevende gevonden ; waar onder zy met fpinzel omtoogen en veran« „ derd was; nademaal ik, wegens de menigvuldige bezigheden, aan de min- „ ften, ten tyde haarer veranderinge, de behoorlyke aarde had konnen bezor- „ gen. Ik kan daar omtrent in myne Tydrekening niet miflen , dewyl ik den „ voorleeden Zomer en Herfft van huis geweeft ben, en bygevolg geene Rup- „ fen hebbe konnen kweeken of onderhouden". Schoon ik nu aan de waarheid, dat deze my overgezonden Pop eene twee- jaa* der NACHT -VLINDERS. Tab. TIL 143 jaarige was , geen de minfte twyffel kon flaan , te meer dewyl ik 'er zelf eene Tab. HL had , die byna zo oud was ; twyffelde ik echter nog eenigen tyd daar aan , of 'er naamlyk wel een behoorlyke Vlinder uit voortkomen zou? Maar toen ik naderhand een welgemaakten Vlinder uit de voornoemde Pop ontving, waar over ik my niet weinig verheugde, begon ik de oorzaak na te fpooren, welke de geboorte van dezen Vlinder zo lang vertraagd mogte hebben? Aan de Pop ' had ik niets buitengewoons opgemerkt; weshalve ik op de gedachten viel, dat dezelve, zo als de myne, den geheelen tyd op eene koele plaats gelegen had, en dat de rypwording des Vlinders door de koude verhinderd ware. Wegens deze omftandigheden fchreef ik mynen Begunfliger, en ftelde paalvaft , dat hy myn vermoeden billyken zoude. Maar ik ontving van hem het volgende Ant- woord : „ Op uwen laatlten dient tot vriendlyk naricht , dat ik de overgezon- „ den Pop van de Wolfsmelk-Uups, die tot in het tweede jaar frifch en lee- ,, vend gebleeven is, zonder Papillon voort te brengen, op geen koele plaats „ bewaard hebbe ; maar dat dezelve , zo wel des Zomers als des Winters , op „ de derde verdieping, achter een Ven fter -glas , dat van 's morgens tot 's a- „ vonds door de Zon befcheenen wordt , in eene Doos gelegen heeft. De „ Heer N. heeft voorleeden Zomer eenige zodanige Poppen , die nu twee jaa- „ ren oud en nog frifch zyn, langen tyd in de Zon gezet, de Doos geopend r „ en de Zon daar in laaten fchynen, en echter de geboorte dezer Vlinders niet „ konnen verhaaften , die hy nu in dezen Zomer nog verwacht". Ik ben zeer begeerig , en zal geene moeite fpaaren om te ontdekken , of dit tegenwoordig geflacht der Nacht Vlinders , hier in juift alleen iets byzonders aan zich heeft, dan, of ook andere, gelyk ik byna niet twyffele , diergclykc afwykingen der Natuure onderworpen zyn*. Zeker Vriend heeft my nog van ee- ne Pop , die, volgens myne Verdeeling, rader de tweede Claffe der Nacht- vlinders behoort, vaft verzekerd, dat dezelve by hem twee jaaren leevend ge- bleeven, en 'er toen de Vlinder uit gebooren is. Ik voor my hebbe zulks tot heden toe nog aan geene andere foort ondervonden : maar het gene ik vervol- gens hier omtrent ontdekke . zal ik naauwkeurig optekenen en mynen Leeze- ren mededeelen. Voor tegenwoordig laat my de tyd niet toe hier over bree- der uit te weiden. §. 8* * Dat zodanig een lang verblyf in 't Pöppevlies den Wolfsinelk- Vlinder niet alleen weder- vaart, heeft de lieer Riifel vervolgens zo wel als ik ondervonden : want dit gebeurt ook zomwylen by andere Vlinders, al:, by voorbeeld in den grooten Paauwen Vlinder , die- onder de tweede Claffe dezer Nacht Vlinders behoort, en van den Heer Riifel in 't vierde Deel dezer Infeften - Hiftorie op Tab. XVI en XVII. afgebeeld is; als mede in eene andere kleiner foort, ook tot gemelde twsede Claffe bebooiende, die my nu ten tweeden maale twee Winters door in 't Pöppevlies gebleeven is, fchoon zeker Vriend dezelve na verloop van één Winter uitgekreegen hebbe. Ik zal deze byzondere fooit in myne Byvoegzels af- gebeeld vertoonen. Zomtyds zelfs, hoewel zelden, ondervindt men dit met. eene foort. van de Dag -Vlinders der tweede Claffe, te weeten met den zogenaamden Venkel ■ Vlinder , hier voorens op Tab. L van de tweede Claffe der Dag-Vlinders afgebeeld. Ki.E£M AKW» 144- EERSTECLASSE Tad.HI. §• 8- Ten laatften Haat ons den Vlinder nog , volgens zyne voornaamfte Eigen- Fig 4. fchappen, kortlyk te befchouwen. In de 4'1' Fig. zien wy het Wyfje, dat al- en 5. leenlyk door de dikte van 't lyf van 't Mannetje ( Fig. 5. ) onderfcheiden is. De- ze Vlinder is buiten tegenfpraak één der fchoonfte Nacht- Vogelen, inzonder- heid ten aanzien der koleuren. De Ondervleugels zyn, van het lid af tot om- trent het midden hunner lengte, pek zwart. De buiten -rand is een weinig uit- gefchulpt en fmal geboord; naad dit boordzel is een breede bleek -bruine dwars- ftreep ; op dezen volgt een uitgefchulpte zwarte ftreep ; en van dien laatften af tot aan den eerftgenoemden zwarten grond isdetufïchenruimteroozen-rood, doch in diervoege , dat de roozen - koleur naar den zwarten grond bleeker , en witachtig wordt. In den Bovenvleugel is het middelfte en grootfte deel van «en bleek roozen - roode koleur, die eenigzins in het bruinachtige valt, en naar den voorften rand in het Olyf- bruine uitloopt. De achterfte rand is cierlyk geboord ; aan den uitgefchulpten en fmal geboorden buitenrand ziet men een breeden helder groenachtig bruinen dwarsftreep, vervuld met ontelbaaredon- kerer ftippen: van dezen af, tot aan den gemelden bleektn grond, ziet men de tuffchenruimte donker Olyfkoleurig , gelyk ook de grond kort aan 't lid is. By de meeften dezer Vlinders wordt men nog kort aan den voorften rand des Bovenvleugels , in den helderen grond , een paar kromme , tegen over elkander ftaande en Olyf koleurige vlakken gewaar. Het Voor- en Achterlyf zyn beide Olyf- bruin. Het eerfte, van 't hoofd af tot over de leden der Vleu- gelen , is wederzyds met een fchoonen witten ftootkant omzoomd ; en het laat- fte heeft, behalve een diergelyken , doch breederen , witten zoom, nog op ie- der zyde een paar vierkante zwarte vlakken. Tuffchen het Voor- en Achterlyf ftaat boven op den rug een breede wrong van donzige witte hairtjes. Aan 't Hoofd ziet men een paar groote bruine Oogen , witachtige kolvenvormige Sprie- ten, en een langen Slakswyze te zamen gerolden Zuiger; welke laatfte aan het Fig. 5. Mannetje , in de 5 dr Fig. zichtbaar , en licht - bruin van koleur is. De 6 Poo- , ten zyn wit, en hebben bleeke roozen -roode bovenfchenkels. Dus is ook de geheele ondervlakte van 't lyf , en die der vier Vleugelen, meerendeels roo- zenrood. In 't zitten houdt deze Vlinder zyne Vleugelen doorgaans van el- kander, gelyk in de 5de Fig. te zien is. Het Achterlyf van 't Man netje fchynt hier aan 't uiterfte einde eenigzins breeder te weezen , dan dat van 't Wyfje; maar dit wordt alleen veroorzaakt, doordien deszelfs laatfte lid met meerder en langer hairen begroeid is. Deze Vlinders zyn by dag zo dom en log , dat ze zich naauwlyks beweegen , als men ze aanraakt ; maar des nachts , of als de Zon onder is, worden zy terftond leevendig, en wyken dan voor geen der an- dere foorten in de fnelheid van vliegen. By de Liefhebbers wordt ze de Bonte £lephant genoemd. De der NACHT-VLINDERS. Tab. IV. 145 De groot e Wynstok-Rups*, met een Staart en Spiegels; benevens haare verandering tot in een Vlinder. §. r. De groote Wynftok - Rups , in de nevensgaande IV Je Tab. afgebeeld , is de Tab. IV. grootfte en fchoonfle Rups myner Verzamelinge. Ze verdient zeker, on- der onze inlandfche Rupfen , zo niet den naam van Koningin , ten minden wel de naafte plaats aan dezelve. Ik kan althans in waarheid betuigen , dat my , in 't midden van alle myne navorfchingen , geduurende etlyke jaaren , tot nog toe geene grootere foort van Rupfen ter hand gekomen is ; fchoon ik in eenige befchry vingen van Infecten eene nog grootere foort afgebeeld gevonden hebbe ; die men wil dat zich op de gemeene Winde, in 't Lat. Convolvulus arveiifis , flo- re albo & rnfco, dat is : Akker - tVinde , met witte roosachtige bloemen, genoemd, onthouden zou. De tegenwoordige Rups zal derhalve vermoedelyk in myne Verzameling de grootfte blyven , totdat ik die laatflgemelde, en by uitflek groote foort, daar ik zekere groote hoop op hebbe, in 't vervolg van tyd deel- achtig worde. Want hoewel ik voor deze reets verfcheiden Rupfen afgebeeld hebbe , die dezelve mifTchien in lengte evenaaren , zyn ze echter op verre na zo diklyvig en aanzienlyk niet. De grootte en dikte dezer gemelde Wynftok* Rupfe gaat die der gewoone groote Rupfen zo ver te boven , dat men dezelve, ze nooit te vooren gezien hebbende, eer voor een Veld -Slak, dan voor eene Rups, zoude aanzien ; temeer, daar ze zich ook, gelyk een Slak, kan uit- rekken en inkrimpen. Doch men merke hier op, dat 'er nog eene kleiner foort van Rupfen is, welken dezen Wyn- Rupfen in alles gelyk zyn, 'behalve den Staart; waar van in de volgende Tab. eene afbeelding zal voorkomen; echter hebbe ik 'er hier melding van gemaakt , op dat myne Leezers , die alleen de Weinfte foort kennen, niet mogten denken, dat ik deze, door 't Vergrootglas te zien , afgebeeld hebbe. §• 2. * De Heer Röfd noemt deze Rups IVynJlok • Rups , dat hj' wel doen kan om ze van anda- dere foorten , die zich op de Wederik onthouden , te onderfcheiden; maar ik ben door ei- gen ondervinding verzekerd, dat deze Rups meer op de Wederik - Plant , dan op het Loof der Wynftokken gevonden kan worden ; weshalve men haar zo wel den naam van We- derik-Rups als dien van IVyn-Rups konde toeëigenen; wanneer men naamlyk geen reden i had om eenige foorten van Rupfen, ter onderfcheidinge van anderen , een Bynaam te geeven van één der Gewaflen , daar zy op aazen ; dewyl de meeften van meer dan éénc Plant leeven. Klef.makn. ijle Deil. jjle Stuk, X ï4<5 EERSTE CLASSE Tab. IV, §• 2. Mejuffrouw Maria Sybilla Merian* , die ik meermaals aanhaale, als ook de beroemde Infe&en - befchry ver J. L. Frijch \ , hebben deze onze tegenwoordi- ge groote Rups, (de eerfte in 't midden van July , en de laatfte in Auguftus) waargenomen , benevens haare gedaante van verandering , afgebeeld , en aan dezelve den naam van Wyn ■ Rups gegeeven ; om dat ze, volgens hen, meelt op de Wynftok • bladeren gevonden wordt , en daar van leeft. Een voornaam begunftiger myner oeffeninge , die my dikmaals met zyn fchryven vereert , heeft my bericht , dat hy deze Rups ook op twee andere Planten gevonden heeft; te weeten op de geele Virginifche Wederik, of Onegra Rivini, en op de groote roode Wederik , die hier in Duitfchland in 't wild groeit ( Cbamcencrium ■altijfimum, filvaticum Rupii). Op deze laatfte Plant hebbe ik ze naderhand zelf gevonden , en ze ook by die gelegenheid daar mede opgekweekt. §• 3- De Vlinders van deze hier afgebeelde foort , die den geheelen Winter door in 't Poppevlies verborgen blyven , komen doorgaans in de Maand May ter waereld ; dikwyls ook vroeger in 't jaar , als het eene warme Lente is. Na 't paa- ien, dat hun eerfte werk is, leggen de Wyfjes de Eieren aan de voorgemelde Planten, en na verloop van weinig tyds komen 'er de Rupsjes uit voort. Ik ben tot nog zo gelukkig niet geweeft , van deze foort van Rupfen in haare eer- fte jeugd te ontdekken ; en kan derhalve niet zeggen , hoe zy 'er uitzien , wan- neer ze eerffc uit het Ei komen j. Ik hebbe 'er eenigen van middelbaaren ou- derdom gevonden , die nog niet voor de laatftemaal verveld waren ; en die 'er voor de laatfte vervelling uitzagen even als daar na; invoege dat ik, de groot- te uitgenomen, tuffchen de half- en heel - volwaffen geen onderfcheid konde zien. Inmiddels kan ik volkomen verzekeren , dat men onder de tegenwoordi- ge foort van Rupfen zeer ongelyke Gezufters aantreft; nademaal men door- gaans drieè'rleie in koleur onderfcheiden foorten uit één broedzel van ééne Moe- der ziet hervoortkomen. Zommige zyn heel donker- of zwart - bruin , gelyk de jfte * Tweede Deel, Tab. XXIII. pag. 45, 46. der Hoogduitfche Uitgave in 4'<\ 1683. Men zie, in de Nederduitfche Uitgave in folio 1733, de 73fte Plaat der Europifche Infeften, en de befchryving aldaar op pag. 38; of in de Uitgave in Quarto het II de Deel, PI. 13. pag. 13. | Twaalfde Deel, Tab. I. pag. 1 , 2. der Hoogduitfche Uitgave in 4». 1736. 4 Ik kan ook nog met geen zekerheid melden, welke koleur deze Rupsjes , uit het Ei ter waereld komende, hebben ; doch het is te vermoeden , dat dezelve eer groen dan bruin zal zyn: want ik hebbe diergelyke Rupfen meerendeels nog groen van koleur en zon- der merkelyke tekeningen gevonden , wanneer ze nog zo klein waren , dat ze naauw- lyks de eerfte huid konden afgelegd hebben. Doch de bruine koleur hebbe ik alleen aan die genen, die de groene koleur niet tot aan de laatfte vervelling behouden , dan terft zien te voorfchyn komen, wanneer ze of voor de tweede of voor de deidemaal van huid veranderd waren. Kleemaisn. der N A C H T-V L I N D E R S. Tab. IV. 147 ifle fögm vertoont; andere zyn helder- of geelachtig - bruin , gelyk in de 3deT*wW3 Fig. te zien is; terwyl nog andere fchoon helder groen van koleur zyn, zo^' J* als men 'er eene in de 2. de Fig. ziet. Doch tufTchen de bruine foorten ( Fig. j&\ £ 1 en 3.) vindt men zomtyds nog eene middelfoort in de koleur, die naamlyk helderer dan die van de 1 fte , en donkerer dan die van de 3 de Fig. is. Des niet tegenftaande zyn nochtans de Vlinders, welken uit alle deze foorten van Wyn- ftok - Rupfen voortkomen , zo wel volgens myne eigen ondervinding , als vol- gens het getuigenis van andere Kenners der lnfeften , alle aan elkander gelyk ; een duidelyk en vaft bewys , dat de onderfcheiden koleuren der Rupfen maar eene fpeeling der Natuure zyn. Echter hebbe ik 'er dit by aangemerkt, dat de gantfch donker -bruinen meeftal kleiner blyven dan de anderen; en dat uit de- ze kleinen door den tyd niet dan Vlinders van 't mannelyk geflacht voortko- men. Onder de helder -bruinen en groenen , waar uit doorgaans Wyfjes ■ Vlin- ders gebooren worden, vindt men 'er zommigen, die meer dan 4 duimen lang zyn , als ze uitgerekt zitten. Dit zegge ik van de volwaflen Rupfen , waar van wy in de 3 de Fig. een voorbeeld zien. fig. 3; §• 4- De gedaante en 't uiterlyke aanzien dezer Rupfen is zeer byzonder. De Kop is , in vergelyking van 't verdere lyf , ongemeen klein. De twee voorfle Le- den zyn insgelyks zeer rank , hoewel het tweede veel dikker zy dan het eerfte, of de hals. Het derde en vierde Lid zyn onder alle de leden van 't lyf de dik- ften , en de overigen hebben byna alle eenerleie dikte in den omtrek. Uit dit gezegde kan men terftond eenigzins opmaaken , welk eene ongemeene gedaan- te zodanig eene Rups moet hebben ; 't geen uit de afbeelding nog duidelyker te zien is. Wanneer ze ftil zit, trekt ze gemeenlyk den kop en de twee voor- fle leden geheel op tot aan het groote derde lid ; waar door haar voorfte deel omtrent een duim of meer verkort wordt. Zo langhalzig als 'er deze Rups derhalve uitziet, wanneer ze uitgeftrekt is , zo dikkoppig komt ze ons voor in die verkortende gedaante. Want dewyl men dan weinig ziet van den kop en de twee voorfte leden, zo fchynt het derde lid genoegzaam de kop te zyn; en de kop zelf vertoont zich maar als een klein knobbeltje aan de voorfte vlakte. De drie paar Voorpooten ftaan in deze gedaante zo naby elkander, dat men ze naauwlyks konne onderfcheiden, of voor Pooten houden. Als nu de Rups in die gedaante aangeraakt wordt , flaat zy met het dikke voorlyf rondsom van zich , en zulks vermeerdert haare vreefelyke gedaante. Deze wonderlyke ge- ftalte is beft na te gaan in de 2 ie Fig. De derde , vierde en vyfde Ring onzer Kg. ii Rupfe zyn wederzyds met groote, zwart- blinkende Spiegels vercierd; welken iemand ligtlyk in dien waan zouden konnen brengen , dat deze Rups drie paar Oogen had , fchoon ze inderdaad geene oogen hebbe of gebruike. Het groot- fte paar dezer Spiegels , dat het middelde is , gelykt byzonder naar een paar Oogen , wanneer de Rups de voorfte leden intrekt ; en dit paar , mitsgaders het daar aan volgende derde paar, is met halvemaans-vormige witte vlakken gete- T 2 kend, 14* EERSTE CLASSE Tab. IV. kend, gelyk in alle drie de Figuuren gezien kan worden. Van 't hoofd afloo- pen 2 heldere ftreepen tot op den derden Ring, die de beide voorfle Spiegel- vlakken doorfhyden. Alle de Ringen van 't geheele lyf hebben overdwars on- diepe rimpels of plooien; en ieder dezer rimpels is met veele tedere zwarte ftreepjes weder overdwars doorfneeden ; waar door het toefchynt , als of de gantfche bruine of groene huid der Rupfe met een zwart netje overtoogen wa- re. Achter aan , op den laatften ring , ftaat een iets geboogerf Staartje of Hoorntje , dat , naar geraade van de Rups , niet zeer lang , en zwart of don- ker-bruin van koleur is, doch altoos een helder fpits puntje heeft. De Poo- ien , welker getal , volgens gewoonte , in drie paar fpitzen en vyf paar Hom- pen beftaat, zyn gezamenlyk wel redelyk groot, maar het achterfte paar is in- zonderheid buitengemeen dik en plomp. De fpitzen zyn aan alle deze drie foorten van Kupfen helder -bruin, waar tegen de Hompen van dezelfde koleur zyn , als de grondvervve van 't lyf is. ■• § 5- Tot dus verre de uiterlyke gedaante orizer Rupfe, en de cieraaden, welken aan alle de drie foorten gemeen gevonden worden , befchreeven hebbende , ftaat my nu nog een weinig te melden van 't geen een iegelyk derzelven in 't byzon- Fig.i. der bezit. De Kop der zwart- bruine Rupfe, Fig. i. is roodachtig - graauw. Van den kop af tot aan de laatlle Spiegel -vlak ziet men wederzyds een breeden en verheven vleefchverwigen ftreep of wrong ; boven welken tullchen de twee .voorfle Spiegels aan beide de zyden eenige heldere ftreepjes zyn. De Buik is ter wederzyde in de lengte met Oker-geele punten befprenkeld, die van verre maar een enkelen ftreep fchynen uit te maaken. Ieder Ring heeft van buiten aan elke zyde eene dof- zwarte uitgetande vlak, en over den rug loopt eert &g. i. ftreep van die zelfde koleur. De groene Rups, fig. 2. heeft even zulke zyde- vlakken en zodanigen ruggeftreep , uit welken laatften , over de 4 voorde Rin- gen , eene tedere zwarte linie loopt tot aan den kop toe. In deze groene foorc ziet men ter wederzyde de net gefchikte Spiegel - punten zeer duidelyk; die men aan de beide andere foorten niet zo onderfcheidenlyk kan bemerken ; fchoon ze 'er even wezenlyk zyn. Op den laatften ring ziet men aan ieder zy- de een geel ftreepje, dat, naar het hoorntje fchuins opwaarts loopende, tus- &ig- 3» fchen de twee zwarte ftreepen beflooten is. De Rups , Fig. 3. wier grondver- we helder -bruin is, die flechts hier en daar in 't Oker-geele verdwynt, heeft geene andere dan Oker-geele ftreepen. Van de laatfte Spiegel -vlak af loopt 'er wederzyds zodanig een breede ftreep tot aan de fpits van 't hoorntje. Uit dezen zyde -ftreep zyn op alle de Ringen Oker- geele ftreepen fchuins navoo- ren getoogen,en de inkervingen of verdiepingen der leden, als mede de Staart- klep, hebben insgelyks zulke heldere of Oker-geele boordzels. De Buik is op de gantfche onder - vlakte met ontelbaare kleine wratjes bezet , en deswegen als of men Chagryn - Leder voelt. S. 6. Classis IIkFJLjüNü7^u\bcTrRN0KiJ?\ X-:Z7- Jlo/êl fecH ei e:cc J^/elJ, %■ der NACHT-VLINDERS. Tab. IV. 149 §.6. Tab. IV. Dewyl deze foort van Rupfen van natuure zeer langzaam en traag in 't krui- pen is, legt zy ook by haare aanflaande verandering geen verren weg af; maar bereidt haare legerftede vlak onder het Kruid , of den Wynftok , waar van zy haar voedzel genuttigd heeft. Eenige derzelven kruipen alleen onder de bla- deren of ftruikjes , die ze op den grond vinden ; andere maaken holen in de aarde ; doch beide maaken ze een dun , wydgatig , bruin fpinzel om en over zich heen , op dat ze van andere Infeélen niet zeer ligt in haare ruft geftoord mogen worden. In dit fpinzel blyven ze dan nog volkomen 8 dagen onveran- derd liggen; doch eindelyk krimpen ze gantfch kort in elkander; en dit is het Kenteken , waar aan men befpeuren kan , dat ze wel dra in eene Pop verande- ren, of de Rupfen- huid afleggen zullen. S- ?• Uit de groote Rups , in de 3 de Fig. afgebeeld , hebbe ik eene Pop gekree- gen van die grootte , als ik in de 4 de Fig. voor 't oog brenge *. Maar het Fig. 4. moeit my zeer, dat dezelve bedorven is, en bygevolg geen Vlinder ter wae- reld gebragt heeft; want die zou onfeilbaar byzonder groot en aanzienlyk ge- weeft zyn. Myne overige Poppen van de tegenwoordige foort, zo "Wel van de bruine , als van de groene Rupfen, waren aan deze groote Pop in alles vol- komen gelyk , behalve dat ze vry wat kleiner waren : men kan zich gevolglyk , het afbeeldzel dezer groote Poppe befchouwende, ligt een begrip vormen van de geftalte der kleinen. Het voorfte deel van dezelve is zwar tachtig- graauw; en men kan de ligging der Pooten, Oogen en Sprieten van den Vlinder, die in 't Poppevlies verborgen zit , 'er duidelyk aan befpeuren. Het achterfte deel is helder roodachtig • bruin van koleur, en met ontelbaare donker -bruine punt- jes of flippen befprenkeld. In dezen helderen grond. ziet men verder, ter we- derzyde van 't achterlyf , eene rei zwart - graauwe vlakjes , welken niet anders zyn dan de Spiegelpunten of Luchtgaten der Poppe , waar van ik in 't vervolg breedvoeriger zal handelen. De verdiepingen tufïchen de Ringen van 't ach- terlyf zyn helder -graauw; men ontdekt deze] ven beft, wanneer de Pop zich kromt of beweegt. Het Staartje is aan deze Pop hoornachtig of zeer hard, en nederwaarts geboogen , gelyk te vooren aan de Rups ; het heeft nu eene zwart- graauwe koleur. Rondsom het lyf ftaan aan de zyde van eenige leden fmalle zwarte reepjes, die uit loutere flippen te zamen gefield fchynen;doch als men deze zwarte flippen naauwkeurig befchouwt , wordt men gewaar , dat ze zo veele * De ondervinding heeft my geleerd, dat uit diergelyke groote en diklyvige Poppen , gelyk 'er de Heer Röfel in de 4 «ie Fig. eene vertoont, doorgaans Wyfjes- Vlinders te voorfchyn komen. Want de Poppen, welken Mannetjes- Vlinders voortbrengen, zyn gemeenlyk den- ker van lyf, en dus wat langwerpiger van geftalte; ook zyn ze, ten opzichte der bewee ginge, wat leevendiger dan de anderen. 1£liiemann. T3 *5° EERSTE CLASSE Tab. IV. veele fpitze bultjes oF doorntjes zyn; welken deAlwyze Schepper dezen Schep- zeltjes om gene andere reden fchynt medegedeeld te hebben , dan , op dat ze. ( dewvl ze voor 't overige glad zyn,) zich gemaklyker in hunne leger- ftede konnen keeren en wenden , en ten einde ze zo wel op de eene als de andere zvde konnen blyven liggen*. Nademaal ik nu reets boven gezegd heb- be , dat de Vlinders van deze foort dikwyls al in 't begin van May ter waereld komen , is hier uit ligtlyk op te maaken , dat de Poppen doorgaans den Win- ter over liggen. §. S. &g. 5. Van de fchoonheid dezer Vïnders, in de 5dt en 6de Rg; afgebeeld, zal ik co 6. een ieder zelf laaten oordeelen. Wat my belangt , hy behaagt me buiten- gemeen wel, fchoon zyne koleuren den grootften glans niet hebben. Dezel- ven zyn zwart, wit, roozen-rood , en geelachtig Olyf- bruin. Deze laatfte is eigentlvk de grondverwe van 't lyf en der Voor- of Bovenvleugelen. De 5de F:g. vertoont het Wyfje , en wel met uitgebreide Vleugelen. De Vleugels zyn by deze foort van Vlinders, gelyk by allen dezer Gaffe, in vergelyking van 't Lyf, tamelyk klein; en de Bovenvleugels zyn ook zeer fmal. Laatoni nu de Bovenvleugels eerft befchouwen. De voorfte en de buitenfte rand bei- den zva geboord met een breeden ftreep, wiens koleur uit het Roozen-rood in het Violet blaauw valt. Hier aan grenft een helder roozen -rood en uitge- fchulpt ftre-:p:e 2sTa eene niet zeer breede Olyfkoleurige tuffchenruimte loopt 'er eene roozen -roode linie wat fchuins overdwars; en by zommigen dezer Vlinders is , in 't midden van den Olyf koleurigen grond , nog een andere roozen- roode dwarsftreep te zien, welke, naar het lid toe, in de grondverwe verfmelt; gelyk in onze naar 't leven afgezette Figuur duidelyk te zien is. De achterfte rand van dezen Vleugel is wit bezoomd, indiervoege, dat deze witte zoom aan 't lid beginne, allengskens fmaller worde en fpits toeloope. De Ach- ter- of Ondervleugels zyn aan den buitenften en binnen -rand met een fmal wit boordzel vercierd. De eene helft , te weeten van 't lid af tot aan 't midden , is zwart, en de andere helft hoog roozen-rood. De drie laatfte leden van 't Achterlyf, ?t welk zeer fpits toeloopt, zyn geheel roozen-rood, gelyk ook de beide zyden van den buik ; waar aan men echter een fmal wit ftreepje , en voor aan, kort by het Voorlyf , een zwart vlakje ziet. Op den Rug (laat op ieder ring, (te weeten zo verre de grondverwe Olyfkoleurig is, ) een langwerpig rood vlakje. Het Voorlyf is meerendeels Olyf -groen, en over den rug zeer cierlvk met roozen -roode ftreepen geborduurd. Rondsom de Leden der Vleu- gelen ziet men witte wrongels of boordzel s van fyn Vederftof. §• 9- * Deze Pnp is de eenigfte niet, welke de «72e Schepper met zodanige hulpmiddelen, als deze reien kleine Doorapuntjes , ter beweeginge en omvrentelinge, voorzien heeft. Dier- ie met haakjes of doornpuntjes begaafde Poppen zyn 'er meer. De Pop van de vol- gs-.ie Rups is "er ook mede bezet, eo onder de Tweede, en voornaamlvk de Vierde Clas- fe der Nacht - Vlinders vindt men de meeften. Kleemakm. der N A C H T-V LINDERS, Tab. IV. i*r §, o. Ta». IV. De 6de /?g. toont ons de geftake des Vlinders als hy ftil zit. Hy legt niet, P-g. 6. gelyk andere Nacht • Vlinders , zyne Vleugels op het lyf , maar houdt ze een weinig meer uitgebreid, derwyze , dat men zyne Pooten, en een gedeelte van het Onderlyf , dat roozen - rood is , te zien kryge. De Bovenfchenkels der 6 Pooten zyn insgelyks roodachtig , maar de overige Leden wit. De Kop van 'dezen Vlinder is vry groot. Hy heeft een paar groote, groene, blinkende Oogen; roode Baardfpitzen, en witte knodsachtige Sprieten , welke laatften by het Mannetje en Wyfje even eens zyn. De Eieren , die door deze Vlin- ders gelegd worden, zyn groen van koeur, langwerpig -rond van gedaante, en tamelyk groot; gelyk in de 7 de Fig. gezien kan worden. Men noemd ze F.g. 7. onder de Liefhebbers de Elephar.t. De kleiner Spiegel-Rups, zonder Staart, benevens baar e verandering tot in een Vlinder. §. 1. Deze Rups, die met de voorgaande veel overeenkomft heeft, wordt ook in Tab.V. hetzelfde Jaargetyde, naamlyk in 'July en Juguftus , gevonden. Doch men vindt haar niet aan de bladeren van den Wynftok , en nog minder aan de Wederik ; dewyl zy zich gemeenlyk alleen in de Weiden aan het Gras ophoudt. Wat moeite ik ook aangewend hebbe , om haare Spyze te ontdekken , ben ik tot dezer uure (dit fchryvende) 'er nog onkundig in gebleeven. Indien de ondervinding my niet geleerd had , dat alle Rupfen , eenige dagen voor haare verandering in Poppen , zich geheel van fpyze onthouden , en haar lyf weder zui- veren, zou deze tegenwoordige foort van Rupfen my byna hebben doen den- ken , dat 'er Dieren zyn , die van de enkele lucht konnen leeven. Want de- wyl ik onder de veelerleie Kruiden , die in de Weiden onder elkander groeien, juift niet raaden kon, welke foort dit gefiacht der Rupfen tot fpyze gebruikte; zo plukte ik altoos, wanneer ik zodanig eene Rups vond, een gedeelte van al- lerhande Kruiden, die ik in of omtrent de plaats van haar verblyf zag j ik ftelde haar , t'huis gekomen zynde , by deze verzamelde Kruiden , om te zien , wel- ke van dezelven zy verkiezen en 't lieffte nuttigen zouden ? Maar geen van al- len had de beleefdheid om iets van myn Traktement te nuttigen ; weshalve ik met den aanvang bezorgd was, dat ze zich zouden dood hongeren. Maar de- wyl ze allen , ( zo veel als ik 'er van tyd tot tyd t'huis bragt , ) binnen weinig dagen in Poppen veranderden, verwonderde ik my naderhand in 't geheel niet, dat ze geen fpyze meer hadden willen gebruiken; fchoon het my te voorenten uiterfte vreemd voorkwame, zo lang ik my niet kon verbeelden, dat ze zona- by den tyd haarer veranderinge waren. De oorzaak derhalve, dat ik het rech- te voedzel van hec tegenwoordig gefiacht der Rupfen niet hebbe konnen ont- dek- rsa EERSTE CLASSI TAu-V. dekken, is alleen daar in te zoeken, dat ik by ongeluk nooit andere dan vol- watten Rupfen gevonden hebbe. Want als ik 'er in tegendeel maar ééne van middelmaatigen ouderdom gekreegen had , zou ik het terftond geweeten heb- ben; vermits de halfwaflen Kupfen doorgaans heel greetig aanvallen, wanneer zy haar gewoone voedzel bekomen. Ja zelfs , fchoon men haar tien- of meer- erleie Kruiden door elkander voorwerpe , weeten zy 'er echter uit te zoeken het geen haar dient; en dus is het niet bezwaarlyk het voedzel der Rupfen, die in de Weiden gevonden worden , te leeren kennen. Byaldien ik nu in 't ver*, volg van tyd nog zo gelukkig worde, van de rechte fpyze onzer tegenwoordi- ge foorten van Rupfen te ontdekken-, zal ik niet verzuimen zulks by de eerfte gelegenheid bekend te maaken *. §• 2. •De allergrootfte foort dezer tegenwoordige Rupfen wordt zelden boven de 2 g duim lang. Wanneer men deze en de voorgaande Plaat tegen elkander be* ziet, zal men tuffchen de Rups Tab. IV. Fg. i. en de tegenwoordige, Tab.V. Fig. i. Fig. i ten opzichte der gedaante, koleur en tekeningen, eene zonderlinge e- vengelykheid vinden ; welke groote gelykheid my in 't begin verleidde , en be- woog om deze beide foorten voor eenerleie , en wel de grootfte voor het Vrou- welyk, en de kleinfte voor het Mannelyk gedacht aan te zien. Ondertuffchen is 'er nog een kenlyk onderfcheid aan te befpeuren , te weeten , dat de kleine , Tab. V. nooit met zodanig een Staartje of Hoorntje voorzien is , als men aan de groote foort doorgaans bevindt. Toen ik de eerfte Rups van deze kleine foort kreeg , zag ik terftond wel , dat ze geen Staartje had ; maar ik was in de verbeelding, dat ze hetzelve mogelyk by de Vervelling, of door eenig ander toeval , verlooren kon hebben. Doch naderhand onder alle de genen , die ik vond, geen eene met een Staartje gewaar wordende, zo befloot ik daar uit, dat deze eene byzondere foort moeit weezen. Betreffende nu de Eigenfchap- pen dezer tegenwoordige Rupfe, zo kan ik de moeite, van dezelve in 't by- zonder te befchry ven , befpaaren , nademaal zy , behalve de grootte en 't Hoorntje, alles met de voorige van 'lab. IV. Fig. i. gemeen heeft. $• 3- fig. s. De Pop, Fig. 2. welke uit deze Rups ontftaat, is de Pop van Tab. IV. in gedaante zeer gelyk. Omtrent de grootte verfchillen zy zo als de Rupfen, daar ze uit voortgekomen zyn. Wat de koleur onzer tegenwoordige Poppe belangt, de- • Alhoewel ik zelf nog zo gelukkig niet geweeft hen , van de tegenwoordige foort van Rup- fen te vinden, maar dezelve alleenlyk eens in Auguflus, door de goedheid van een ge- leerd Vriend gekreegen hebbe , toen ze reets zo na aan de verandering was dat ze niet meer at; kan ik 'er echter, voor zo veel ik van dezen Vriend, omtrent haar voedzel, ver- nomen hebbe, van zeggen; dac de Wederik ook dezen Rupfen, gelyk den voorgaanden, tot verblyf en voedzel dient. Klbimann. der NACH T-V L I N D E R S. Tab. V. 153 dezelve is ook een weinig anders dan de koleuren der voorgaande. Haar voor- Tab. V. fte deel is volkomen zwart , en het achterfte donker bruin. Deze Poppen bly- ven even zo lang onder de aarde, als die der voorigefoorte; en de Vlinders van beide de foorten kruipen insgelvks ter zelver tyd, naamlyk in 't Voorjaar, eeril uit hun Poppevlies. §• ^ Ik was zo gelukkig, dat ik het mannelyk en vrouwelyk gedacht dezer tegen- woordige Vlinders uit myne Poppen verkreeg , waarom ik ook den een en de andere, op dat de Leezer die beiden befchouwen konne, op de tegenwoordige 7 ab. afgebeeld hebbe. De 3 de Fig. vertoont het Wyfje en de 4d« Fig. het Fig. 3, Mannetje. Het eerfte heeft, gelyk duidelyk gezien kan worden, een dikkere" 4. achterlyf, maar voor 't overige zyn ze elkander volkomen gelyk. Vermits ik, als boven gezegd is , een tydlang in verbeelding was , dat de Rupfen der te- genwoordige kleiner foorte enkel de Mannetjes ,en degrooten der voorige 'lab. de W^fjes waren, verwonderde ik my ten hoogften, toen ik onder de Vlin- ders der kleiner foorte een zo merkelyk onderfcheid in de dikte van 't achter- lyf befpeurde ; waar uit ik te* ftond dit gevolg trok , dat 'er onder de beide foorten zo wel Wyfjes als Mannetjes moeften weezen. Myne begeerte, om nog beter van de waarheid des aangaande overtuigd te worden , gaf my aan- leiding tot een nader onderzoek; ik begon ten dien einde alle myne Vlinders, zo veelen als ik 'er gekreegen hadde, te ontleeden,en denzelven den buik open te fnyden; waar op ik in alle Diklyvigen groene Eierftrengen vond, daar ik in tegendeel in de anderen , die dunner van lyf waren , geen teken van Eieren befpeuren konde. Ik hebbe in deze Tab. het Mannetje en Wyfje vliegend af- gemaaid, om dat men zich de manier van 't zitten ligtlyk kan verbeelden, wan- neer men den Vlinder van Tab. IV. Fig. 6. befchouwt. De gedaante des te- genwoordigen Vlinders komt met de gedaante van den voorigen redelyk wel overeen. Hy heeft even zulke knodsvormige witte Sprieten, groene Oogen , fmalle Vleugels, witte Pooten, en een fpits toeloopend Achterlyf, gelyk de andere. De koleuren van dezen zyn ook meerendeels gelyk de voorige, be- halve dat de Olyf- groene grond hier wat donkerer is. Wy zullen thans het Wyfje , in de 3 "e Fig. afgebeeld , eerft befchouwen. In den Bovenvleugel ziet Fig. 3. men eerftlyk aan den uitgeronden buiten -rand een breeden dof- roozen rooden ilreep, die aan den binnenkant uitgepunt, en aan den buitenkant iets rooder geboord is. De voorde rand is met een paar helder roozen - roode vlakken ver- cierd. Dwars door den Vleugel in 't midden loopt een paar tedere donkere li- nié'n , welker tuiTchenruimte wel Olyf- groen , maar iets bruiner dan de overige grond is. De Ondervleugels zyn aan den buiten -rand, die insgelyks uitgerond is, bleek roozen -rood geboord; daar op volgt een donker roode dwarsltreep. Het overige is Olyf koleurig , maar valt naar het lid toe geheel in 't donkere. De 4 laatfte Leden van 't Achterlyf, mitsgaders de beide zyden vanden buik, (in welke laatflen men eenige witte vlakjes befpeurt,) en ook het voorfte lid van 't lyf , zyn hoog -roozen -rood. De inkervingen der overige Leden zyn ijlt Deel. ijle Siuk. V met 154 EERSTECLASSE Tab. V. met roode ftreepen vercierd. Het Voorlyf heeft een met rood bezoomden Ftg. 4. Halskraag, die in 't midden verdeeld is. Aan het Mannetje, Fig. 4. is verder geen onderfcheid in de tekeningen te befpeuren , dan dat de Ülyf- groene dwars, ftreep in den Bovenvleugel iets donkerer, en de grondverwe van de Onder- vleugels insgely ks wat zvvartachtiger is , dan by het Wyfje ; en eindelyk , dat de bukenfte rand der Ondervleugeien hier niet roozen-rood , maar wit geboord is. Beider gedaante is voorts eveneens, uitgenomen de dikte van het lyf. § 5- Ik hebbe elders beloofd, dat ik niet alleen eene naauwkeuriger befchryving van de Pooten der Rupfen , en van haar werktuiglyk zamenftel mededeelen , maar ook dezelven , door 't Vergrootglas befchouwd , afbeelden zoude. En dewyl de ruimte op de tegenwoordige Plaat my zulks nu toelaat, hebbe ik ee- nige Figuuren daar van ontworpen , die ik by deze gelegenheid kortlyk ver- Fig. a. klaaren zal. Fig. a. vertoont een der fpitze Voorpooten, door 't Vergroot- glas te zien ; en dus zyn ze van gedaante in byna alle foorten van Rupfen. Zodanig een Poot beftaat uit 3 , 4 , ook wel 5 Deden , naar dat men 't nee- men wil. Het bovenfte dikke en vleefchige deel is zo veel als de bovenfchen- kel ; op deze volgt een fterk lid , dat reets met eene harde huid overtoogen is ; het derde lid is niet veel kleiner dan het tweede, en van gelyke Hevigheid; eindelyk volgt het vierde , dat korter en zeer rank is ; en hier uit komt een fcherpe kromme klaauw voort. Het einde van ieder Lid is met een randje om- ringd, dat by de meefte Rupfen met korte hairtjes bezet is. Het inwendig ge- itel van zulk een Voorpoot is zodanig gefchikt,dat 'er uit het lyf van de Rups, tot in het voorfte of kleinfte lid, etlyke tedere Spiertjes loopen, waar van 'er eenige dienen ter beweeginge van den Poot; andere tot het intrekken van den klaauw , en eenigermaate ter kromminge van den Poot , wanneer naamlyk de Rups over een gefponnen draad of ander teder voorwerp kruipt ; doch deze Spiert- jes zyn beter door de werking te kennen, dan door de ontleeding voor 't oog Fig- i, te brengen. De Figuuren b. c. d. vertoonen elk één der ftompe Buikpooten , e' d- insgelyks door 't Vergrootglas befchouwd. Men bezie ieder van dezelven in Fig. b. 't byzonder. De Poot /; is te zamengefleld , zo als men de meefte Rupfen- pooten vindt. Hy heeft naamlyk drie Leden ; deze beftaan uit loutere taaie vleefchige Vezelen, (fibris mufculofo-iendineis), welken naar vereifch van zaaken verkort of verlengd konhen worden, en zyn meteene dunne huid, gelyk het gantfche lyf der Rupfe , overtoogen. Aan deze Pooten ziet men ook zomwy- len korte hairtjes rondsom de leden. Het Onderdeel, of de Voetzool, is by eenige Rupfen rondsom, by andere alleen om de binnen- en wederom by ande- re flechts aan de buiten- zyde, met veele kleine, iets gekromde haakjes voor- zien, die niet ongelyk zyn aan de haakjes der Kliffen. Door middel van de bovengemelde beweegings ■ vezelen kan de Rups dien poot zo kort aan 't lyf optrekken , dat de Leden geheel in elkander gefchooven fchynen , en denzelven naderhand weder uitlteeken. Wanneer zy op een platten en breeden bodem kruipt , bkii NACH T-V L I N D E R S. Tab. V. 15? kruipt, breidt zy de voetzool by het toetreeden geheel uit, zo dat de zool Tab. V, zich altoos naar de vlakte des bodems fchikke; maar als zy den voet optrekt, krimpt zy de zool en haakjes in 't midden derwyze te zamen, dat ze met de haakjes nergens aan konne bly ven hangen ; dewyl ze zich dan niet behoeft vaftte houden. Zo ze in tegendeel op een dunnen draad, op een tederen (tengel , op een waggelend blad , of diergelyke , den voet wil vaftzetten , breidt zy eerft de voetzool uit, en treedt daar mede toe, dan trekt ze dezelve weder te zamen, en flaat die om het dunne lichaam in diervoege , dat ze hetzelve te gelyk met de haakjes , als met zo veele vingeren of klaauwen , beklemt , 'er zich op vafthoudt, en dus beurtelings haare fchreeden volbrengt. Zo dra nu eene Rups zich op die.wyze met alle haare Buikpooten aan eenig lichaam, dat niet al te glad is , vaflgezet heeft , moet men eene foort van geweld ge- bruiken, om ze daar van af te trekken. Dit verleent ons een onwederfpreekelyk bewys der Godlyke Voorzorge voor diergelyke Schepzelen; want indien haare voetzooien niet met zulke haakjes voorzien waren , en indien haare pooten , naar evenredigheid des lichaams, niet zulke flerke fpiertjes of peesjes hadden, welken deze haakjes konnen toetrekken , zou de geringfte Wind of Regen krachts genoeg hebben, om haar alle oogenblikken van de Planten of Boomen ter neder te werpen ; ook zou het haar onmogelyk zyn over een tederen draad te gaan, of by de Stengel eener Plante lynrecht om hoog te kruipen , of op een beweegelyk blad valt te zitten; welke eigenfchappen haar echter, ter be- houdenhTe van het leven , vol (trekt noodzaaklyk zyn. Fig. c. vertoont eene Fig. c. byzondere foort van Buikpooten , die men aan verfcheiden Rupfen vindt. De dikke Boven -fchenkel is hier zodanig gefield , dat de Rups den dunnen poot, waar aan de zool gehecht is , daar in optrekken , en 'er weder uitfteeken kan. Zulk een Rupfen - poot komt my , by de befchouwing van Fig. c. , niet anders voor, dan gelyk een houten Stelt, waar van zich ongelukkige Menfchen, die een natuurlyk been kwyt zyn , bedienen moeten. Schoon nu zodanig een Rup- fen-poot zeer dun is, heeft ze echter eene breede zool, rondsom met haakjes voorzien , door middel van welken zy even zo bekwaam is om te klaauteren , als de voorige. Doch men vindt nog veelerleie Rupfen -pooten, welken in gedaante, van de hier afgebeelden, een weinig verfchillen , fchoon ze in de voornaamfte en wezenlyke deelen met elkander overeenkomen. §• 6. Mogelyk zullen eenige myner genegen Leezers niet begrypen, waarom ik, gelyk elders voorheen, zo ook onlangs by de befchryving der voorige Rupfe, §. 7. de zogenaamde Spiegelptmten der Poppe Lucht gat en genoemd hebbe , en 't zal derhalve niet ondienflig zyn hier van eens reden te geeven. De Rupfen en Poppen , Schepzelen zynde die in de lucht leeven , moeten gewislyk adem haa- ien ; dat is , zy moeten iets van de haar omringende Lucht beurtswyze in haar lichaam trekken , en weder uitblaazen. Hier van kan men zich ten vollen ver- zekeren j als men maar nagaat , dat ze , wat lang in het water liggende , ver- V 2 dren- i56 EERSTE CLASSE Tab. V. drenken, en in eene luchtledige plaats onbeweegelyk, en als dood blyven lig- gen Nu is alleen de vraag: door welken weg de Rupfen en Poppen adem haaien? By de eerflen gefchiedt zulks niet door den Mond ; gelyk men duidelyk zien kan, wanneer men eene Rups in 't water werpt, dewyl 'er geen luchtblaasjes voor den mond opwellen; en by de laatften is dit onmogelyk, dewyl ze eigen- lyk geen Mond hebben , of dezelve ten minffce onder het Poppevlies verborgen zit. Ook leert ons de ondervinding , dat men eene Rups verdrenken kan , wanneer men dezelve Hechts tot aan den kop in 't water houdt ;byaldien ze nu adem haalde door den mond , zou zulks niet gebeuren , om dat de kop in de vrye lucht blyft. "Daar moeten dan, zal eene Rups of Pop adem haaien , (ge- lyk ze wezenlyk moet doen ) andere wegen zyn , waar door de lucht 'er in- en uitgaan kan. Dit nu zyn de zogenaamde Spiegelpunten. 'Ja, zou iemand konnen denken, dat is ligter te zeggen, dan te betsyzen. Welaan! wy zullen de gefteltenis dezer deelen eens , met behulp van 't Vergrootglas, befchouwen, en alsdan zal het bewys zonneklaar worden. Ik hebbe van diergelyke Spiegelpunten of Lucht- Tig. e. gaten, drieërleie Figuuren op onze Tab. ontworpen, naamlyk e. f. en g. Alle ƒ. en g. drie zyn ze ovaal - rond. Eenige derzelven zyn met eene dubbele lyft omgee- ven, gelyk e. ; andere hebben maar eene enkele lyft, als g. Die met eene dub- bele lyft zyn doorgaans binnenwaarts verdiept, en zomwylen zeer diep, gelyk aan/, te zien is; waar tegen die met eene enkele lyft meerendeels vlak zyn , als in Fig. g. leder dezer Spiegelpunten heeft overlangs in zyne Middeilyn eene kloof, welke zich beurtswyze opent en wederom toefluit. Men ziet 'er •naamlyk van boven tot beneden, tegen over elkander, veele ftyve vezelen in, die in 't midden vaft aan een fluiten. Deze twee reien Vezelen wyken nu eens van elkander , gelyk Fig. e. aantoont , en voegen zich dan weder te zamen , waar door de kloof geilooten wordt, gelyk in/, te zien is. Door 't Vergroot- glas zyn de beide wanden , van gemelde ftyve vezelen t'zamengefteld, my voorgekomen als een paar Schuiflaaden , die men, naar zyn goeddunken, van elkander en weder te zamen fchuiven kan. Dus konnen ook zelfs de Lyften der Spiegelpunten by de Rupfen ( maar niet by de Poppen ) zich in de breedte verwyderen , zo, dat haar omtrek nu ronder , dan langwerpiger wor- de. Doch by de Poppen blyven die buiten lyften onveranderlyk , terwyl al- leen de binnenfte wanden open en toegefchooven worden. Nu laat ik een ie- der zelf oordeelen , of deze openingen, waar van 'er aan ieder zyde van 't lyf der Rupfen en Poppen 9 geteld worden, die zulk eene wonderlyke werktuig- lyke gefteltenis hebben, en waar aan de beide Schuifladen onophoudelyk in be- weeging zyn, wel eenig ander oogmerk of nuttigheid konnen hebben, dan dat de in- en uitgang der lucht in 't lichaam van de Rups door dezelven gefchiede ? Die hier nog aan twyffelt, neeme eene Pop, (want de Rupfen ligger, zo lang niet ftil ; ) maar het moet eene Pop van de grootfte foort weezen , op dat men ze te beter konne behandelen: eenige Spiegelpunten der Poppe met een weinig klaar water natgemaakt hebbende, legge hy dezelven onder een goed Vergroot- glas ; en hy zal , ze oplettend befchouwende , befpeuren , dat de natgemaakte Spiegelpunten geflooten blyven, terwyl zich de overige daarentegen , meer dan naar Classis I Ewiliojvuta A/ócturnorwy JC:U< tof'7 itctf cle^c ■ der N A C H T-V L I N D E R S. Tab. V. 157 naar gewoonte , verwyderen. Hoe meer Spiegelpunten hy nat maake , hoe hy Tab. V. de drooge zich verder zal zien openen. Hy legge dan eindelyk de Pop met de eene zyde, daar de Spiegelpunten zyn, volkomen in 't water, en bedekkedie van de bovenzyde elk met een weinig nats, zo zal hy, door 't Vergrootglas , gewaar worden, dat 'er kleine luchtblaasjes op deze openingen voor den dag komen, ten teken dat de lucht, wanneer alle de uitgangen geflooten zyn, met geweld doordringt, en het haar in den weg {baande water voortftoot. Nu zou men zich wel verbeelden, dat, by de ademhaaling der Rupfe, de lucht, door de Spiegelpunten indringende, ook tevens de kleine water dropjes met zich naar binnen trekken moeft; maar daar omtrent moet een byzöndere hinderpaal in den weg flaan, welke, myns oordeels, deze is; dat het gantfche Iyf eener Rupfe of Poppe, en bygevo'g ook de luchtgaten, met eene fubtiele olieachti- ge ltoffe, die van binnen uitzweet , bedekt zyn , daar het Water als een zwaar- der lichaam (corpus fpecifice gravius) zich niet aanhecht. Doch wanneer men eene Pop te lang in 't water laat liggen, en dezelve afgedroogd zynde opent, ziet men echter, dat 'er veel water ingedrongen, en nog in te vinden is. Neemt men daarentegen, by voorbeeld, Boomolie, en befmeert men de lucht- gaten daar mede, zo dringt dezelve, als een ligter lichaam ( t anquam corpus fpe- cifice levius) terftond in de openingen, en het Infect fterft 'er van; tioordien aile Olie een doodlyk Vergif voor de Infeften is; [ vermids dezelve hun het ademhaalen volftrekt belet.] Dit nagaande kan men de vraag, waarom de Al- wyze Schepper diergelyke Infeclen , gelyk de Rupfen zyn, met zo veele lucht- gaten voorzien hebbe , gereedlyk beantwoorden. Teweeten, zo de Rupfen, Schepzelen zynde die geene nattigheid verdraagen konnen, maar ééne of twee openingen hadden, waar door de lucht in en uit het lichaam kon gaan, zou- den zy, ten tyde van fterke Regens, groot gevaar loopen van te verdrenken*. Maar nu 16 of 18 luchtgaten hebbende, konnen zy altoos door eenige derzel- ven ademhaalen, fchoon de overige by geval met water bedekt worden. Ik zou nog veele zaaken hier by konnen voegen , en dit onderwerp wydloopiger be- handelen , indien ik in dezen niet voorgenomen hadde , my der kortheid te bevlytigen : veelligt zal ik in 't vervolg nog wel gelegenheid vinden, om 'er iets meer van te melden. * Met dit gevoelen van den Heer Rsfel Memmen de meeMe Natuurkundigen overeen ; en men is vry algemeen van gedachten, dat de 18 openingen, welken aan de Rupfen ge- t vonden worden , wezenlyke werktuigen van de ademhaaling zyn. De beroemde Hambur- ger 1'rofefTor R. S. Reimarus houdt ze desgelyks voor luchtgaten, en onderftelt, dat de- zelven ook mi.Tcbien, en wel waarfchynlyker dan de Sprieten, Baavdfpitzen of Zuiger , te gelyk de werktuigen van de Reuk zyn , zo als de Neus van een Menfch , waar door hy ademhaalen en tevens ruiken kan. Dit gevoelen is nieuw: maar dewyl het waarfchynlyker is dan eenig ander, verdient het zo veel te meer door eene naauwkeurige onderzoeking, f waar van ik ook mym werk zal maaken , in helder daglicht gefield te worden. K L E E M A K N. V3 t>* 158 EERSTE CLASSE De fchoone , groen , # . zo prachtige vertooning fchyne te maaken , zou hy echter veel fchooner in 't en 5, oog vallen, indien het mogelyk ware, den koleuren in 't afzetten ook den na- tuurlyken glans te geeven. Zo nu iemand , op dit verfchil van koleuren het oog veftigende, begeerde te weeten, wat de oorzaak zy , dat de meefte Vlin- ders niets van de koleuren hebben , die men aan 't Infeót gezien heeft , toen 't nog in den Rupfen - ftand was ? Ik zou hem niet anders konnen antwoorden , dan dat de Rups alleen het Overtrekzel of de Koker zy, waar in de Vlinder ver- ïjle Deel. ijle Stuk. X bor- «tfe EERSTE CLASSE Tab. VI. borgen zit. Want gelykerwyze eene Koker , waar in men , by voorbeeld , een glazen Kelk bewaart, niets toebrengt tot de koleur, die de Kelk heeft, welke zo wel rood of blaauw, als groen kan weezen; even zo min kan deRupfenhuid iets toebrengen tot de koleur des Vlinders , die in haar verborgen is. Ik wil zeer wel gelooven , dat het geen ik hier zegge , den meeilen myner Leezeren zeer wonderlyk, ja zelfs onmogelyk zal toefchynen; maar dit ongeloof zal ver- dwynen, en daarentegen de verwondering toeneemen , wanneer ik melde, hoe men den Vlinder reets in de Rups kan zien. Men heeft ten dien einde alleen- lyk eene Rups vlytig waar te neemen, tot dat men befpeure, dat ze haafthaa- re laatfte huid afleggen, en in eene Pop veranderen wil: alsdan werpe men de- ze Rups in dubbel overgehaalden Brandewyn; men laate dezelve daar in fter- ven , en eenige dagen liggen , op dat haare deelen iets verharden ; men neeme haar dan uit den Brandewyn, en men zal met weinig moeite de Rupfenhuid konnen afzonderen , en 'er de Pop uit voortbrengen; die nochtans inderdaad niet anders is dan een Vlinder, dien het nog aan de behoorlyke fterkte der lede- maaten ontbreekt. MilTchien zal ik by eene andere gelegenheid hier over wel eens wydloopiger handelen, laat ons nu voorts by de Vlinders blyven, die in de 4de en 5ac Fig. naar 't leeven afgemaaid zyn. De Rups was, gelyk boven gezegd is, we* ara in eene Pop veranderd , maar 't leed nog al eenigen tyd eer ik myn hartlyken wenfch van dezen Vlinder te zien vervuld zage; doch eindelyk, na dat de Pop den geheelen Winter over gelegen had , vond ik in de Maand May het ledige Poppevlies, en benevens hetzelve den Gaft, dien het tot hier toe geherbergd had. In de 4l!e Fig. zien wy het Wyfje vliegende, en de 5de vertoont het Mannetje, zo als het zitten- J%. 4. de zyne Vleugelen draagt: doch dewyl de 4de Fig. ons de gedaante der Vleu- gelen wel het beft voor oogen Helt , zullen wy dezelve ook eerfh befchouwen. De grondvervve fchynt meerendeels graauw te zyn , echter befpeurt men wel • haalt zeer duidelyk, dat ieder deel derzelven zyne byzondere cieraaden hebbe. De vier fmalle Vleugels zyn aan den buitenrand voorzien met een witten zoom, en in dezen is altoos ter plaatze, daar ieder ader, welke door den Vleugel loopt, eindigt, een bruin vlakje te vinden. De Voor- of Bovenvleugels heb- ben eene lichte , en de Ondervleugels eene donkere , geftippelde en bruin - graau- we grondverwe. In de Bovenvleugelen ziet men van vooren eene wat helderer dwars -vlak, en van deze af loopen de aderen geftippeld tot aan den witbe- zoomden rand ; voorts wordt men tuffchen de aderen , byna in 't midden des Vleugels, drie of vier langwerpige zwarte vlakken gewaar; en eindelyk ont- dekt men nog by het lid eenige ros -bruine Hoofdaderen. De Ondervleugels hebben , behalve dat hun grond by den witten rand wat donkerer van koleur is , wyders geene byzondere cieraaden. §• 10. der N AC H T-V L I N D E R S. Tab. VI. 163 §. 10. Tab. Vi. De Afchgraauwe grondverwe van 't gantfche lyf, 't welk achter heel fpits toeloopt, wordt door de zwarte en witte vlakken, op beide de zyden van ie- der Ring ftaande, merkelyk verhoogd; en midden over den rug is eene zwar- te linie getoogen. De zyde-deelen van 't Voorlyf, of de zogenaamde Schou- derbladeren, zyn, gelyk de zyde-deelen des Achterlyfs, zwart en wit ver- cierd; want men befpeurt niet verre van het lid des Vleugels eerfl een zwar- ten , en dan een witten fpits toeloopenden ftreep. De Kop , die met den rug eene gelyke grondverwe heeft, is, boven de glinfterende zwarte Oogen, met een paar witte Sprieten voorzien; welken van onderen met eene rei korte, brui- ne en digt byeen {taande vezelen bezet zyn. Tuffchen de Sprieten is het hoofd van onderen ook zwart -bruin, en daar by heeft deze foort van Vlinders een tamelyk langen , doch hier te zamengerolden Zuiger. §• 11. Het Mannetje , in de 5 de Fig. afgebeeld , was by my veel donkerer van Fig. 5, grondverwe ; doch of de Wyfjes ook niet zomwylen zodanig eene koleur heb- ben , kan ik nog met geen zekerheid zeggen. Behalve de reets aangemerkte cieraaden , is het Achterlyf van het Mannetje met een ros - bruin en wit ftreep- je overdwars getekend; ook hebbe ik het achterlyf, dat hier vry dunner is , aan 't uiterfte einde gefpleeten bevonden. De 6 Pooten, die insgelyksgraauw zyn, hebben wyders niets byzonders; en de anders aan het middelfte lid zit- tende doorntjes ontbreeken alleen aan 't eerfte paar, gelyk by alle Nacht- vlinders. §. 12. Welk een fap of vocht deze Vlinder door zynen Zuiger influrpe, is my on- bekend; maar hy zal vermoedelyk, gelyk alle anderen^ op het Honigfap der Bloemen beluft zyn , en zich daar van tot zyn voedzel bedienen. Zyne vlucht is zeer fnel; doch hy doorklieft de lucht zelden anders dan in den avond, by nacht en omtrent het krieken van den dageraad. De Eieren hebbe ik ook nooit gezien * ; echter konnen wy , uit hoofde dier voorzichtigheid , die allen Infec- ten ingefchapen is , dat ze de Eieren leggen ter plaatze , daar de uitkomende jonge Rupfen terftond haar voedzel vinden , niet twyffelen , of zy leggen de- zelven aan de Pynboomen. Men noemt ze de Dennebooms Pyljleert. * Van de gedaante en koleur dezer Eieren hebbe ik reets hier voorens in de Aanmerking op J. 2. pag. 159. een genoegzaam naricht gegeeven. Kleemann. X a De i64 EERSTE CLASSE De groot e Staart-Rups, op de Winde dazende, benevens haare verandering tot in een Vlinder. §■ i. Tab. VIL rT",oen ik hier voorens de groote Wynftok-Rups befchreef, gaf ik te gelyk J- te kennen , dat ik nog eene grootere , die gewoon is op de Winde te aa- zen , hoopte te ontdekken en te vinden : doch dit heeft my meer moeite ge- koft dan ik my toen verbeelde; en het duurde ook wel twee jaaren eer ik den wenfch myner Leezeren konde voldoen. Schoon ik dezelve nu zo groot niet gekreegen hebbe, als Mejuffr. Merian die, in het Tweede Deel Tab. XXV., afgebeeld heeft*; zo blyft ze nochtans tot heden (verftaa het jaar 1746) de grootfte in myne Verzameling van de Nacht - Vlinders der EerfteClafTe. Doch gemerkt ik dezelven van tweeérleie koleur machtig geworden zy, zo ben ik niet vreemd van te denken , dat 'er ook van deze zo veelerleie foorten , ten aanzien der koleuren zyn, als ik by de Wynftok-Rups, Tab. IV. gemeld heb- be. Daar is geen minder moeite door my aangewend om de fchoone groote Oleander - Rups , welke de Heer Frifcb in zyn VII de Deel pag. 5 en 6. befchree- ven, en op de III de Tab. afgebeeld heeft, deelachtig te worden; en ik zoeke dezelve nog met een even zo groot verlangen, als ik de tegenwoordige ge- zocht hebbe -f. §• 2. fig- *■ Wy zien onze tegenwoordige Rups op deze VII de Tab. Fig. 1 en %. in twee- en 2' é'rleie liverei, en in haare volkomen grootte, zo als zy doorgaans in de Maand fis- !• Juguftus gevonden wordt. De 1 fte Fig. vertoont ons dezelve in een bruin . en de 2 de in een groen gewaad. De bruine Rups is , wanneer zy kruipt , by na 5 duimen lang, en haare hoogte omtrent een duim, wanneer men deBuik pooten mede rekent; doch de groene, door my gevonden, was iets kleiner De eerfte komt, ten aanzien der koleuren, tamelyk wel overeen met diegene welke Mejuffr. Merian befchreeven heeft. Haar gantfche lyf is bedekt met tweeër lei bruin ; want de boven-vlakte van den rug, benevens de Staartvormige Hoorn vertoont zich geheel donker , en de ondervlakte des buiks is veel helderer , of Oker * Nederduitfche Uitgave der Europifcbt Inftiïcn , pi. LXXV. f Het was eerft in den jaare 1748, wanneer de Heer Röfel het geluk had, van deze voor- treffelyke en fchoone Oleander Rups te erlangen. Hy heeft dezelve, benevens haaren prachtigen Vlinder, in het III ie Deel van dit Werk volmaakt afgebeeld ; welke afbeel- ding den Liefhebberen te zyner tyd zal medegedeeld worden. Kleemann. CUSSISl.EiPILIONUMNOCTTJRNORUJf. ^4.^71 J?y ■:/ v-. fee fecit et axi der N A C H T-V L I N D E R S. Ta*. VII. 165 Oker -bruin. Beide deze koleuren vereenigen zich derwyze met elkander, dat Tab. VII. ieder op de zyden zeven flreepen of takken maake , waar van de eene in de andere loopt, doch niet langer dan een Ring breed is, of ten minde weinig daar over. Voor , van den kop af tot aan den vierden ring , loopt 'er een hel- dere ftreep; en benevens dien een donkere; in welken zomwylen , op den vierden ring, eene heldere vlak ftaat. Het achterfte of laatfte deel is , van de donker • bruine Staartfpits af, benevens de ftompe Nafchuivers, helder van koleur. De blinkende Kop, meer langwerpig -rond dan breed, of hoekig van gedaante, is ook iets helderer van koleur dan de rug, en daar by in de lengte met vier, doch zomtyds met zes zwarte liniè'n, heel net getekend. Behalve de ordenlyke inkervingen der Ringen of Leden, zyn 'er nog veele duidelyke dwars- plooien of rimpels op dezelven te zien ; en in het helderfce gedeelte ftaan ook , op ieder zyde, de negen gewoone Luchtgaten , die hier, naar evenredigheid der Rupfe, vry groot, ovaal -rond en donker -bruin zyn. De vier paar ftom- pe Buikpooten hebben eenerleie koleur met den buik , en van onderen een zwarten rand, beftaande uit lotitere kleine haakjes, even als die der Kliffen. De koleur der zes fpitze en klaauwcnvormige Voorpooten is daarentegen wat donkerer - bruin. De 2de Fig. fielt ons de bovengemelde tweede foort dezer Rupfe voor 00 fig. a, gen ; die meeflal eene bleek - groene grondverwe heeft ; echter is het Staartje , of achter op ftaande en fpits toeloopende Hoorntje , fchoon Oranje - geel , en alleen aan 't einde zwart. Van ieder zyde van dit Hoorntje loopt 'er een zwar- te ftreep naar vooren toe, die zich tot aan den voorigen Ring uitftrekt; beide wyken ze hoe langer hoe meer van elkander , invoege dat ze op het einde zeer veel verder van een liaan , dan in 't begin. Op alle de voorige Ringen , tot aan den hals toe , ftaan boven op , by ieder inkerving of plooi , twee zwarte vlakken of groote flippen nevens elkander ; en van ieder paar derzelven , de drie voorfte Ringen uitgenomen , loopen insgelyks twee zwarte flreepen , zo als de eerftgemelden , van de eene inkerving tot de andere , fchuins over de Ringen heen. Wyders ziet men, onder alle deze zwarte, andere wat breede- re flreepen, die geel van koleur zyn, en de fchoone gedaante dezer Rupfe grootlyks vermeerderen ; waar toe eene donkere groene linie , die over den rug heen loopt, ook niet weinig toebrengt. Daarenboven ziet men hier dene- gen Luchtgaten, uit hoofde van haare donker ■ bruine koleur, zeer onderfchei- den. De Kop van de ft ups is meer geelachtig dan groen,- en de zwarte flreep- jes, daar over heen loopende, zyn doorgaans veel tederer, dan die aan de voorige Rups gezien worden. De 8 ftompe Buikpooten zyn ook groen , maai de 3 paar fpitze Klaauw pooten iets bruiner. §.4- Wanneer deze Rups aangeraakt wordt , weet ze gemeenlyk , door het krom- X 3 men i66 EERSTE CLASSE T.i» vil. men van haar lyf, eene fnelle beweeging te maaken, en vervolgens een tyd- lang, zonder eenige beweeging, gekromd te blyven zitten. Zy laat zich wei- nig zien ; maar wordt doorgaans op laage plaatzen , op yn ; en dat haar gang, gelyk die der meefle Rupfen dezer Gaffe, niet zeer fnel zal weezen. De befchryving , die Mejuffr. Merian van deze Rups geeft, is met de voorgaande eenigzinsver- fchillende: want in het bovengemelde Tweede Deel van haar Werk op Tab. XXIX*. zegt zy : „Dit gewas [teweeten de geele Walftroo,] verftrekt tot „ voedzel van een fchoone Rups , welker koleur is groen , hebbende over 't „ lyf veel witte verheevene ftipjes, langs beide zydtn een witte ftreep; achter „ op een half witte en blaauwe hoorn, voor zes klaauwtjes in de midden acht, „ en achter noch twee vleefchkoleurde voetjes". §. 3. Met den wasdom dezer Rupfen gaat het redelyk fpoedig voort, nademaal zy Telden meer dan drie of vier wieken in haar e Rupje -gedaante heven. Den lyd haa- ter veranderinge geeven zy te kennen door een geftadig heen en weder kruipen , waar mede zy wel een gantfehen dag bezig zyn: Eenigcn derzelven maaken, zonder iets. anders , maar een grof fpinzel over zich heen, waar na zy inkrimpen en Poppen worden ; waar tegen andere , geduurende haar gefladig rond kruipen , dermaate van koleur verwijfden, dat ze zich -zelfs niet meer gelyken. De Buik, de Pooten, bet Hoomtje, de Spiegelpunten en de 'kleine witte verheven flippen, verliezen wel Jlechts- iets van hunne fchoonheid , maar de overige deekn meer; de Kop wordt donker- graauw , de grondverwe graauw ■ rood , en de ftreepen op zyde nog wat lichter graauw-rood, gelyk de 2dc Fig. aantoont, Overmits alle andere Rupfen dezer Clafle meer dan een Maand noodig heb- ben ter bereikinge van haaren volkomen wasdom ; zo twyffel ik zeer , of ook deze Rups niet meer dan drie weeken daar toe behoeve. Maar dat dezelve ,. wanneer de tyd haarer veranderinge nadert, eene andere koleur verkrygt, ge- loove * Nederduitlche Uitgave der Europifcbe InfeSen PI. LXXIX, Classis I.Papilionum Noct urnor um. ^.L^^ë/él fecit etr exc der NACH T-V L I N D E R S. Tab. VIII. 173 loove ik zo veel te gereeder; dewyl Mejuffr. Mer'ian ook zegt, „ik heb ze ge- Tab. „ voed tot in 't midden van Juli, wanneer ze vervelden wierden ze vleefch- VUI. „ koleur". Ook hebbe ik een diergelyk verval van koleuren reets te vooren , by de Befchryving der groene, blaauwftaauige Linden Rups §. 8. Tab. II. Fig. 3. dezer Clafle, opgemerkt. Doch zo Mejuffr. Merian deze Rups tot in July behouden heeft, moet ze ook noodwendig eer, dan in §. 1. gezegd wordt, uit het Ei gekomen zyn^ 5. 4. Ten tyde der verander inge kruipt deze Rups niet onder de aarde, maar ze maakt onder eenige te zamen getrokken bladeren een grof fpinzel, waar in zy zich voorts verbergt. Voor 't overige moet ze van de Meekrab niet alleen keven; dewyl de Vlinder reets lang voor dat de Meekrab in ons gewejl gekweekt wierd, bekend is gcweejl. Dewvl de Vlinder dezer Rupfe ook hier in Duitfchland in ons geweft ge- vonden wordt, daar, voor zoveel ik weet, geen Meekrab groeit, ben ik me- de van gevoelen , dat de Rups ook van andere gewaffen leeft. §. 5. De gefïeltenis en gedaante der Poppe,die , op de bovengemelde tuyz^ veranderd, binnen & of 5 dagen uit de Rups voortkomt, kan genoegzaam in de 3" en 4de Fig. F,5- 3» gezien worden* Wy zullen, volgens gewoonte, deze Pop wat naauwkeuriger befchouwen. Aanvangkelyk is deze Pop byna geheel witachtig Oker -geel, inzonderheid op de Vleugelfcheeden (zie de 3 de Fig.); gelyk ik aan de my toegezonden Pop- Fig. 3. pen befpeurd hebbe. Haar geheele lyf is eerder breed dan rond , en van ach- teren heeft ze een wel ftevig doch kort Staartpuntje. Voor aan 't hoofd ziet men eene Helmvormige en fcherp toeloopende rondigheid. De fcherpte is met eene zwarte linie vercierd, waar mede ook de Vleugelfcheeden omzoomd zyn. Het verheven rondje , waar onder het oog des toekomenden Vlinders weder- zyds verborgen zit , is met eene zwarte linie midden door getoogen ; en de Spiegelpunten zyn ook aan ieder zyde van 't achterlyf zeer duidelyk te zien , hoewel ze niet meer rood , maar graauw zyn. Voor 't overige is deze Pop zeer gevoelig, dewyl ze op de minlle aanraaking terftond het achterlyf heen en weder flingert, het welk Mejuffr. Merian ook aangemerkt heeft. Hoe lan- ger deze Pop by my lag, hoe ze bruiner wierd, tot dat zeeindelykeenezwart- bruine koleur verkreeg, gelyk ze in de 4de Fig. te zien is. Na dat ik nu deze Fig. 4. Pop vier weeken lang bewaard had , vertoonde zich eindelyk de my reets be- Y 3 kende 174 EERSTE CLASSE Tak. kende Vlinder; dien ik echter maar uit ééfie Top verkreeg, dewyl de overige VIII. bedorven waren. §. 6. Betreffende den Vlinder , dié nog in het zelfde jaar uit deze Pop voortkomt , de- zelve wordt, legen de gewoonte der overige Nacht -Vlinders , en inzonderheid van die der Eerjle ClaJJu , hereits twee uuren voor Zonnen -ondergang gezien; en is voornaam- lyk op de Afrikaanen en diergelyke Klokkeblocmen te vinden ; uit welken hy al vlie- gende zyn voedzel zuigt ; want hy kan , door middel der Vederen , die zynen Staart uitmaaken, zo gemakly k in 't vliegen, (gelyk de Roofvogels gewoon zyn,) als dean- Fig. 5. deren in 't zitten , zyn onderhoud krygen. Het overige is in de ajbeeidzels Fig 5 en en ó. c te zien. Ook hier zal 't noodig zyn eene wat omftandiger Befchryving te geeven. Fig. 5. Men ziet dezen Vlinder in de 5de Fig. in eene vliegende gedaante en met zyne natuurlyke koleuren afgebeeld. Dezelve vertoont ons het Mannetje , met uit- gebreide Vleugelen, dat ons de befte gelegenheid geeft, om het geen 'er by- zonder merkwaardig in is naauwkeuriger te befchouwen. Voor af merke ik in 't algemeen aan, dat deze, onder de Vlinders dezer Gaffe , welken my tot heden bekend zyn, eene van de kleinfte foorten is. Zo wel de Bovenvleugels, als het dikke voorlyf , waar aan zy vaft zitten , en de Kop , hebben van boven eene zwartachtig- bruin -graauwe grondverwe. In ieder dezer Bovenvleugelen ziet men overdwars twee winkelhoekachtige zwarte ftreepen, tuffchen welken een klein kromloopend ftreepje ftaat , als de helft van een Ringetje. Behal- ve deze zyn 'er nog twee andere ftreepen of vlakken in deze Vleugelen , die alleen gezien kofinen worden, om dat ze iets donkerer dan de grondverwe zyn, en waar van de een kort aan 't lid, en de ander omtrent den buiten-rand ftaat. De beide Ondervleugels zyn, aan den buiten -rand, en naar 't lid toe, wat bruinachtig; doch deze bruinigheid verdwynt allengskens in 't heldere, zo dat ze in 't midden volkomen Oranje -geel worden. Het Achterlyf is van boven in 't midden ook donker ■ graauw , maar 't heeft aan de zyden heldere Oker- geele vlakjes ; en de fcherpte der zyden is met eenige kleine zwarte en witte vlakjes zeer aardig vercierd. Het merkwaardigfte aan dezen Vlinder is , dat hy een Staart heeft, die uit zwart Vederftof t'zamen gefteld is, en zeer wel ge- lykt naar den Staart van een Vogeltje; en gemerkt dezelve eene zeer fnelle vlucht heeft , zo komt het my gantfeh waarfchynlyk voor , dat deze Staart daar veel aan toebrenge. Zo wel het Mannetje als het Wyfje dezer Vlinders , is met knodsachtige Sprieten voorzien, die graauw van koleurzyn. De Zuiger, in die zelfde 5 ae Fig. te zien , is by dit Nacht - Vogeltje tamelyk lang , en daar- om kan het zo veel te beter uit allerhande Klokkeblocmen , en onder anderen ook uit de Nagel- en Jasmynbloemen, het daar in zynde Honigfap, zo fpoe. Fig. 6. dig als behendig, uithaalen. De 6 dc Fig. vertoont ons een ftilzittend Wyfje met der N A C H T-V L I N D E R S. Ta*. VIII. 175 met geflooten Vleugelen; het welk, fchoon het door de dikte van 't lyf gemak- Tab. lyk van 't Mannetje te onderfcheiden zy , nochtans bovendien zomwylen ietsVIH. grooter is; ook befpeurt men in de heldere Oker-geele vlakjes menigmaal nog een merkelyk onderfcheid. De onderzyde van het Voorlyf en de Kop is door- gaans aan beide de geflachten met helder Oker -geel ïlof bezet , gelyk mede de Bovenfchenkels der zes Pooten zyn. DeOogen, die in een helderen grond flaan, welke door dit Vederltof gemaakt is , flikkeren met een rood -bruinen glans*. Met de befchryving van dezen Vlinder fluite ik deze Eerfte Claflë der Nacht- vlinders, beftaande in 8 Plaaten, waar op ook zo veele foorten van Rupfen , Poppen en Vlinders afgebeeld zyn. Doch dit zyn ze niet alle, die zich inon,- ze Landftreek onthouden-; want ik bezit niet alleen nog werkelyk eenige Rup- fen en Vlinders , die hier onder behooren ; maar ik hebbe ook reets verfchéi- den Rupfen dezer ClalTe afgebeeld, waar van ik de Vlinders nog niet kenne; en onder myne Verzameling bezit ik ook eenige Vlinders , die ik nog te rug houde , om dat ik de Rupfen , waar uit zy voortkomen , nog moet trachten te krygen : waar omtrent ik hoope den gunftigen Liefhebberen in 't vervolg te voldoen f. OndertufTchen mag ik zeggen, dat ik 'er in deze ClalTe der Vlin- ders , gelyk in de voorigen , geduurende de weinige jaaren , die ik met de In- feclen bezig geweefl ben , meer ontdekt , en met hunne Eigenfchappen en Veranderingen befchreeven hebbe , dan iemand in Duitfchland , voor zo veel ik weet , gedaan heeft. Dit zegge ik niet om 'er roem op te draagen ; want als ik 'er eenigen lof door verdiend had , zou die veel meer den Liefheb- beren myner bladeren zyn toe te eigenen, welken my door hunne goedkeuring hebben aangefpoord tot de voortzetting myner ontdekkingen. Ik zal ook al- toos allen yver infpannen om hun vergenoegen te bevorderen ; en dewyl zom- migen begeerig zyn, de Rupfen eens met andere Infeclen verwiffeld te zien , , beloove ik zulks eerlang in 't werk te zullen flellen ; alleenlyk verzoeke ik , dat ze zo lang geduld gelieven te hebben , tot dat deze ClaiTen der Vlinders ge- flooten zyn. Behalve dat ze daar by niet verliezen zullen , worde ik intuflchen ook in ftaat gefield , om hun eene Befchryving van den Hart • Kever ( door- gaans het Vliegend Hart genoemd) te leveren. Ik ben niet alleen zo gelukkig geweeft , van een vry groot getal der Wormen , waar uit zy ontflaan , deelach- tig te worden ; maar dezelven zyn ook reets tot myn groot vermaak in de ge- daante van Poppen veranderd , waar uit ik in 't kort den Hart - Kever zelven hoo- * Deze Vlinder, [die by ons in Holland gemeenlyk den naam van de Onrujl draagt, ] wordt, uithoofde van zyne byzondere koleur en gedaante, by de Liefhebbers der Infeften in Duitfchland doorgaans het Muisje genoemd. Kleemann. \ Deze belofte heeft de Heer Rijel door de Uitgave van het III ^e en IV de Deel vervuld. Kleemann. xfó EERSTE CUSSE 8x. TT E E D E C L A S S E DER NACHT-YLIMBERS O F Korte befcbryving der Kentekenen, waardoor inzonderheid de Vlinders dezer ClaJJe van de overigen te onderjcheiden zyn. §. i. 3MSyfej&» pP]e Liefhebbers myner befchryvïnge der Infecten hebben zich V ^ grootlyks verwonderd over de menigte der Infedten , die in deze tweede ClaiTe der Nacht- Vlinders voorkomen ; en een- *fWf ter kan ik betuigen , dat ik 'er nog op verre na alle de foor- ten niet in geplaatil hebbe; ja de ondervinding heeft my geleerd , dat ik, hoe lange het den Allerhoogften ook behaagde myn leven te rek- ken, nooit in ftaat zou weezen zulks ten einde te brengen. In onze geweften, in Duitfchland alleen, zyn 'er nog wel driemaal zo veel; en ik durve geenzins verzekeren , dat ze allen aan my bekend zyn ; ge- merkt het enkel by geluk is , wanneer men dezelven bekomt ; doordiea ze alleen by nacht vliegen, en men ze niet wel anders , dan door de Verandering van eene by toeval gevonden Rups of Pop , deelachtig wor- den kan; waar by nog komt dat ook zulks niet altoos naar wenfch uit- valle, gelyk my meer dan eens gebleeken is; en derhalve is 't my he- den nog niet mogelyk , om alle die genen te befchryven , welken my reets bekend zyn. Ondertuffchen , fchoon deze ClalTe onder myneVe?- jjle Deel. ijle Stuk. 2 Z3* 178 VOORBERICHT tot de Tweede Classe zameling gevallig de grootfte is , konnen echter de anderen ook nog in ge- tal toeneemen; nademaal men in 't algemeen van alle Infeóten zeggen mag, dat ze eene ontelbaare menigte uitmaaken. Ik maake my zelf fterk, op goeden grond te konnen beweeren, dat, als nevens my nog honderd ande- re Liefhebbers, die ieder honderd jaaren leefden, de moeite wilden nee- men, om deze Schepzelen af te beelden en te befchryven, wy nochtans allen te zamen het zo verre niet brengen zouden, dat we konden roemen , deze menigte uitgeput te hebben. Om dit maar eenigzins te bewyzen,zal ik my in dezen alleen op het zo bekende als gehaate Infeór. der Luizen be- roepen ; dezelven worden niet alleen by alle Dieren , maar ook aan de mee- fte Planten gevonden ; en dewyl genoegzaam iedere foort van Dieren en Planten eene andere foort van Luizen voedt, is ligt na te gaan, hoe groot het getal hunner verfcheiden foorten moet weezen. §.2. Doch, zonder hier op breeder ftaan te blyven, wende ik my voorts tot de tegenwoordige ClalTe, om iets van de Kentekens der Iniecten, welken hier onder behooren , aan de hand te geeven. Byaldien ik myne Verdee- ling zo gefchikt had, dat ik byzondere Gallen voor de Rupfen, en weder- om byzondere voor de Vlinders moeit maaken , zou ik de hier in voorko- mende Rupfen in veelerleie foorten hebben konnen onderfcheiden: maar de- wyl ik in myne Verdeeling voornaamlyk het oog hebbe op de Vlinders, zo moete ik bekennen, dat ik geene Kentekens, die byzonder in 't oog vallen, weete op te noemen , waar door de Rupfen en Poppen , in deze tweede ClalTe voorkomende , van de Rupfen en Poppen der andere Nacht -Vlin- ders te onderfcheiden zyn; aangezien het Hoofd -Character dezer ClalTe en- kel aan de Vlinders gevonden wordt. §• 3- Betreffende de Rupfen, men vindt 'er hier, gelyk in andere Claflen, ee- nige die met ftyve , andere die met flappe hairen bezet zyn; terwyl weder- om andere weinig diergelyke hairen hebben , en veele zich geheel glad ver- toonen. Onder deze laatften hebben zommige één of twee bultige hoog- zels , en andere zyn van achteren met één of meer fpitze punten voorzien. De hairige hebben , of boritels, die nu groot dan klein zyn; of uit hairen te zamen gefielde pennen, doornen en hoornen op den rug; welken by zommige ook achter en voor op de zyden zitten: doch behalve deze, wor- den der N A C H T-V LINDERS. 179 den 'er nog andere gevonden, die met veele verheven knobbeltjes bezet zyn: En zo verfcheiden als voor 't overige by andere Rupfen de cieraaden zyn , die uit de ftreepen en punten ontdaan, zo verfchillende zyn ze ook in deze ClaiTe. Omtrent de Pooten is , ten aanzien van hun getal en or- de, in welke zy ftaan , aan de meeften insgelyks niet byzonders aan te merken; doch als 'er eenige zyn, die hier in van de anderen verfchillen , hebbe ik zulks altoos aangetoond *. Aan 't Hoofd is ook geen Kenteken te vinden, waar door men deze ClaiTe van de anderen zou konnen onder- kennen; de meeften echter zyn van vooren eenigzins verdeeld; andere zyn rondachtig, of iets plat venvulfd , en nu grooter, dan kleiner. Omtrent haar voedzel is het even zo gelegen ; men kan niet zeggen , dat ze zich van eenig foort van voedzel bepaaldlyk geneeren ; om dat zommige aan veeier- leie Kruiden, andere alleen aan 't loof der boomen, en wederom andere aan beide gevonden worden ; ook zyn 'er eenige , die op verrot hout , op boomfchorfen en wortelen aazen f. ; , §• 4. Doch al het bovengemelde is aan deze Rupfen niet alleen eigen , maar wordt ook by veele Rupfen van de andere ClaiTen gevonden : 't geen hier meer opmerking ter onderfcheidinge verdient, is, dat de meeften dezer Clas- fe met hairen bezet zyn ; en fchoon eenige derzelven by haare verande- ring geen fpinzel maaken, zyn 'er echter andere, die daarentegen een hard en ftyf , en wederom andere , die een week en zagt fpinzel om zich heen bereiden , eer ze in Poppen veranderen. Maar fchoon ze deze gedaante heb- * In deze tweede Gaffe komt op de XIX de Tab. zodanig eene foort van Rupfen voor; en in myne Byvoegzels zal ik 'er ook eenige van afmaaien, welken, in plaats van 16 Pooten, gelyk de andere hier onder behoorende Rupfen, maar 14 Pooten hebben; want fchoon deze 14 Pooten op de ge- woone plaats, even als by de andere Rupfen zitten, ontbreekt haar echter het laatfte paar, waar mede anders eene Rups in 't kruipen haar lichaam voortfchuifc. Deze foort van Rupfen zou eene byzondere Claffe verdiend hebben , indien ze niet in een Vlinder dezer tweede Gaffe veranderde ; en zo het getal dezer foorte, die geen Nafchuivers heeft, niet zo gering ware, dat men niet noo- dig hebbe, om haarent wille, eene byzondere Gaffe te maaken. Kleem ann. ■f Onder deze Gaffe der Nacht- Vlinders zyn ook veele Rupfen, inzonderheid onder de gladde foor- ten, die in haare eerfte jeugd, in 't kruipen, een zo hoog gekromden rug maaken, als de zoge- naamde Span - Rupfen der derde Gaffe dezer Nacht- Vlinders ; welken fpanachtigen gang de meeften niet meer hebben, wanneer zy grooter worden ; vermits zy zich alsdan beter van haare 8 ftompe Buikpooten, die zy te vooren niet allen gebruikten, bedienen. Ik hebbe opgemerkt, dat aandier- gelyke foorten van Rupfen de voorfte ftompe Buikpooten doorgaans iets korter, en niet zo fterk zyn, dan de volgende: waaruit ik befluite , dat haar fpanachtige gang in der jeugd, door de zwak- heid haarer voorfte ftompe Buikpooten, veroorzaakt wordt. Klïemahn. Z 2 i8o VOORBERICHT tot de Tweede Classe hebben aangenomen, zyn ze echter van de Poppen der Dag- Vlinders wel te onderfcheiden, doordien de Rupfen van de Eerde ClaflTe der Dag -Vlin- ders haare Poppen altoos van achteren vaftgehecht doen hangen; terwyl die van de tweede Clafle dezelven met een band over 't lyf vaflmaaken : waar tegen deze, waar van wy thans fpreeken, of in haar fpinzel, of in de aarde als begraaven liggen. De meeften zyn ook van de Poppen der eerfte Clafle van de Nacht- Vlinders te onderkennen door de Staartpunten-; nadcmaal die, wanneer ze daar mede bedeeld zyn, achter aan en in 't mid^ den ftaan, daar ze aan anderen altoos boven op het laatfte lid te zien zyn; Wyders vertoont de gantfche gedaante der Poppen onzer tweede Clafle nog een merkelyk onderfcheid tufïchen haar en de voorgaanden ; dat een ieder, door dezelven by elkander te vergelyken, gemaklyk befpeuren kan; hoewel zulks ten opzichte der volgende Claflen niet gezegd konne worden; vermits veele van haare Eigenfchappen , en wel de volgende , ook by de- ze plaats hebben. De meeften dezer Poppen zyn van vooren, wegens het tegen de borft geboogen hoofd , ftomp en rond ; eenige derzelven zyn dun- ner, andere dikker,* veele hebben van achteren een (taartpunt, of etlyke ftyve hairen; andere hebben die geen van beiden, en zyn daarom gantfch rond en flomp van achterlyf. Zommige geeven door haare beweeging haa- re gevoeligheid te kennen, zo dra ze aangeraakt worden; doch andere bly- ven in tegendeel onbeweegelyk liggen. De Poppen, van hairige of Bor- ftel-Rupfen voortgekomen, zyn ook met hairen bezet; en terwyl eeni- ge den Winter over blyven liggen ; brengen andere daarentegen nog in den zelfden Zomer, waar in ze Poppen geworden zyn, haare Vlinders voort. §• f- Wat nu de Vlinders , die uit deze Poppen gebooren worden , aan- gaat ; dezelven zyn voornaamlyk van anderen onderfcheiden , door de wyze, op welke zy hunne Vleugelen draagen; want zy houden dezel- ven min of meer in die geftalte, dar ze, of eene platte vlakte, of de gedaante van een Dak vertoonende, altoos het achterlyf van boven be- dekken. En dit is het voornaamfte Kenteken , waar door de Nacht- vlinders onzer tweede Clafle van alle anderen te onderkennen zyn*; de- * Uitgenomen van de Nacht -Vlinders der 4 de Clafle, welken dikwils, ja meerendeels, hunne Vleu- gelen indiervoege draagen , dat zy 'er het achterlyf mede bedekken. Dewyl nu deze kleine foorten van Nacht -Vlinders reets als Rupfen en Poppen de lelfde Kentekens, als die van de twee- de der N A C H T-V L I N D E R S. 181 dewyl 'er geen één onder dezelven is , die zyn lyf geheel bloot laat; waar by men echter als iets byzonders aan te merken heeft , dat 'er op Tab, XXXIX. en XL. twee foorten voorkomen, waar van alleen het Mannetje met Vleugelen voorzien is, en het Wyfje 'er geene heeft. Voorts hebben zy nog wel eenige andere Eigenfchappen , maar die ten deele aan alle Sacht- Vlinders, enten deele ook aan andere Papillons te vinden zyn. Met de overige Nacht- Vlinders hebben ze dit gemeen; dat ze, uit het Poppevlies gekroopen, en hunne Vleugels volwafTen zynde, geen bloed- rood Sap, gelyk de Dag-Vlinders, maar een bruin* fap tot hunne zuive- ring laaten vallen. Men merke hier by nog aan , dat ze ter oorzaake van hunnen ronden, boogswyzen en hairigen rug, het hoofd wat nederwaarts houden ; en eindelyk dat ze aan 't middelfte en achterfte paar Pooten zoda- nige doornachtige punten hebben, als ik in de XI de Tab. aantoonen en be- fchryven zal. De overige Eigenfchappen , die men aan andere Vlinders , zo wel als aan dezen, waar van we thans fp reeken, waarneemen kan, be- llaan daar in; dat ze of hair- dunne of vedervornrige Sprieten hebben; en dat by die genen, die ze vedervormig hebben, de Sprieten der Mannetjes in de breedte doorgaans grooter zyn dan die der Wyfjes. De Zuiger is_ by zommige niet zeer lang; doch by de-meeften is 'er naauwlyks eenig Ken- teken van te zien ; en als ze paaren , bly ven ze allen een tyd lang aan el- kander valt; het welk by de Dag-Vlinders der Eerfte Claffe niet gefchiedt. Gelyk nu andere foorten met verfcheiden fchoone en hooge koleuren pron- ken , zo zyn 'er ook diergelyke onder deze Claffe ; en fchoon de meeften flechts eene graauwe of bruine grondverwe hebben , welke niet zeer voor 't oog flikkert, zal men echter, by eene naauwkeuriger befchouwing van dezelven, niet zonder veel vermaak ontdekken, dat hunne Vleugelen, door de veelerleie vlakken, ftreepen en liniën, zeer net en fraai vercierd zyn; en de Gaffe, vertoonen, zou de Heer Rsfel dezelven , in plaats van in de 4<ï£, waarfchynlyk onder deze tweede Gaffe gebragt hebben ; indien hy het niet gefchikter en raadzaam geoordeeld had, vaa deze Nacht- Vlinders, (die men doorgaans Mot-Uilcjes noemt) als de kleinfte foort zynde, eene byzondere, naamlyk de IV de Claffe, te formeeren. Hier toe kan hy te meer bewoogen zyn, eens- deels, om dat hy van oordeel was, dat de kleinheid deze Vlindertjes genoegzaam onderfcheidde , van andere huns gelyke Nacht -Vlinders, het zy ze onder de eerfte, of tweede, of derde Claffe al of niet behooren: en anderdeels, om dat hy waargenomen heeft, dat ze, als Rupfen , op dezelfde plaats en in dezelfde ftoffe waar van ze hun voedzel genooten hebben, in Poppen en Vlinders ver. anderen: het welk by andere Nacht- Vlinders niet zo veelvuldig gebeurt, als by deze kleine Mot- Vlindertjes. Klilimakn. • Zomtyds lasten eenige, in plaats van een bruin , een rosachtig-wit of geelachtig Sap tot hunne zui- vering vallei). Klef. man n. Z 3 iSa VOORBERICHT tot de Tweede Classe en dewyl die by den een geduurig anders zyn, dan by den anderen, zo verwekt deze veranderlykheid ook geduurig een nieuw vermaak. §. 6. De oplettenheid , welke ik, in de voorige ClaiTen, aangewend hebbe, om altoos op te tekenen, wat omtrent ieder Infecl; in 't byzonder waar te neemen zy, hebbe ik öok in de befchryving der Inieclen dezer Claile niec nagelaaten. Overeenkomftig hier mede toone ik vervolgens ook geftadig aan , in welke Maand de Rups te vinden zy ; hoe langen tyd elke Rups noo- dig hebbe , eer zy haaren volkomen wasdom bereike ; of zy , by ieder vervelling, behalve de vergrooting, verandere of niet ; hoe lang het bevruchte Wyfje de eieren by zich houde; hoedanig die eieren, als ik dezelven hebbe konnen deelachtig worden , van gedaante en gefteltenis zyn; of het Wyfje dezelven enkelvoudig, of by menigte aan de Plan- ten van het gewoone voedzel legge; en of het de eieren met eene lyme- rige, of met eene by zich draagende hairige ftoffe bekleede en bedek* ke*, en wat van dien aart meer zy. §• 7- Uit dit gemelde volgt onvermydelyk, dat een en 't zelfde dikwils in myne Befchryving moet voorkomen; en 't zou wel eens konnen gebeu- ren , dat het iemand by geval verdrietig viele , meermaals een en 't zelf- de te leezen j doch ik verzoeke, dat men in aanmerking gelieve te nee- men , hoe ik , in de befchryving van ieder Infecl:, niet wel kan nalaa* ten aan te toonen , hoedanige eigenfchappen het zelve hebbe. Want als ik , by voorbeeld , by de befchryving eener Rupfe geen gewag maak- te van haare vervelling , zou menig een konnen denken , dat dezelve haaren volkomen wasdom bereikte, zonder ooit van huid te veranderen , en diergelyke gevallen , welken aanleiding konden geeven tot eene dwaa- ling, • Hier omtrent moete ik zeggen, dat 'er asn deze eieren geen Kenteken te vinden is, waar door zy van de eieren van andere ClaiTen der Nacht- Vlinders met zekerheid te onderfcheiden zyn. Want eenige derzelven zyn langwerpig, andere geheel , en wederom andere halfrond, doch van onde- ren pïat gedrukt. Ook zyn ze gedeeltlyk geheel glad; of, als men ze door een goed Vergrootglas befchouwt, geftippeld, ofnetvormijr getekend, of met ribbetjes of voorentjes voorzien: ten op- zichte derkoleuren, zyn ze desgelyks zeer verfchillende; nadeinaal eenige geel , zommige groen , Ctlyke bruin , andere wederom graauw zyn. Kleewann. der N A C H T-V LINDERS. 183 ling , zyn 'er meer. 't Zou ook konnen gebeuren , dat iemand , die juilt alle befchryvingen niet achter elkander doorleeft , vergeeten had 't gene hy te vooren geleezen heeft : voor zodanig een zou het dan niet ondienftig weezen hem weder te rug te wyzen tot het voorgaande; doch indien dit zo menigvuldigmaal gefchiedde , als 't wel noodig was , zou hem het zelve verdrietiger konnen vallen , dan de herhaalde leezing van 't gene hy zich niet te binnen kon brengen. Hier mede dit Voor- bericht fluitende, beveele ik my verder in de gunft van den genegen Leezer. NACHT- 184 NACHTVLINDERS, TWEEDE C L A S S E. De zwarthairige Beeren-Rups, benevens haart verandering tot in een Vlinder. §• i. Tab. I. #jyj|5|-it-eze tweede Claffe der Nacht • Vlinders is niet alleen grooter dan de jjjf voorgaande, maar ook dan ééne der volgende, dewyl ik 'er, naar uit- D H wyzen myner Verzamelinge , en volgens myne gemaakte Verdee- f=s=3=|| ling, die inzonderheid haar opzicht op de Vlinders heeft, een ta- melyk getal onder brengen moet. Ik zou deze Claffe des noods wel in eenige kleiner hebben konnen verdeelen; zo ter oorzaake der verfcheiden- heid van 't uiterlyk aanzien der Rupfen , als uit hoofde van het veelvuldig on- derfcheid van derzelver verandering. Maar dewyl alle deze en dergelyke om- Handigheden nog geen genoegzaam Hoofd onderfcheid uitmaaken ; en ver- mits ik, buiten dat, tuffchen alle de Vlinders die uit -zo veelerleie Rupfen voortkomen , behalve in de grootte en koleuren , eene zonderlinge overeenkomft vinde*, hebbe ik dezelven, zonder noodzaake, niet gaerne van elkander wil- len fcheiden ; en wel te minder , om dat ik buiten dien onder de Nacht • Vlin- ders meer Claffen , dan onder de Dag- Vlinders, te verhandelen zal hebben. Middelerwyl zal ik fteeds bedacht zyn, om niet alleen ieder Rupfen -gedacht en deszelfs wyze van verandering, benevens haare natuurlyke Eigenfchappen , zorgvuldig te befchryven ; maar ook om , zo wel by gelegenheid van de^e zo- • genaamde Beeren-Rups, als der overige nog volgende, de wezenlyke Kente- kens der gantfche Claffe in 't gemeen aan te toonen. §. 2. De hier in 't hoofd genoemde Rups heeft ongetwyffeld den naam van Beeren- Rups verkreegen , om dat ze met zulke lange en zo menigvuldige hairen, als mogelyk geene van alle de overige Rupfen , bezet is ; want het is bekend , dat men doorgaans, in de gemeene fpreekwyze, alles, wat 'er zeer hairig en af- fchuwelyk uitziet, by een Beer vergelykt. Zy behoort onder de eenzaamen , en is één der zeldzaamfte van ons Duitfche geweft. Men vind ze op het ein- de * Zie het gezegde in 't Vtorbericbt {. z en %,. CjUiSSIS II ESFÏLIONGM IVoCTVRNORUJSlL. ï IJ. 4. §• 3- De grootften dezer Rupfen zyn dikwyls meer dan i\ duim lang; en van de* zen kan men ook vooraf zeggen , dat 'er Vlinders van 't vrouwlyk gedacht uit voortkomen zullen. Vermits het nu volftrekt zeker is, dat by alle foorten van Nacht - Vlinders de Wyfjes grooter zyn dan de Mannetjes , gelyk ik voorheen in de eerfte Gaffe pag. 1 29. §. 9. hebbe aangemerkt; zo befluite ik daar uit, niet zonder grond , dat dit onderfcheid der hoegrootheid ook doorgaans al by de Rupfen ken- *. Vermits deze foort van Rupfen uit Eieren voortkomt, welken de Wyfjes- Vlinders, meer- endeels nog voor 't einde van den Zomer, leggen ; en zy uit deze Eieren of in Auguflus of September gebooren worden, zo genieten zy in dit jaar, eer de Winter verfchynt, haar voedzel nog zo lang als zy het zelve noodig of trek tot eeten hebben. Doch als de Win- ter nadert, verlaaten ze haare fpyze; welke zy dan ook, buiten dat, wel haail niet vin- den zouden; en zich dan onder de ftruiken verbergende , blyven ze den Winter over in 't leven , en liggen zo lang (lil, tot dat de warmte van 't Voorjaar op nieuw haaren eetlufr. verwekt, en haar noodzaakt naar frifch voedzel te zoeken. Kleemann. f De Vervelling fchynt by deze foort van Rupfen mtcrmaalen , dan dezelve by die van an- dere foorten plaats heeft, en wel vier of vyfmaal te gefdiieden , eer zy haaren grootftea wasdom bereiken. Kleemann. ... \Jlt Deel. ijle Stuk. _/\a !*<$ TWEEDE CLASSE Tab. I. kennelyk moet zyn. Doch men heeft hier omtrent in acht te neemen , dat men in dezen, uit de grootte, niet van het geflacht konne oordeelen, voordat ze haaren volkomen wasdom bereikt hebben , en kort by de verandering tot eene Pop zyn; want het zou anders gevaarlyk weezen , op het toekomende ge- flacht der Vlinders eene weddenfchap aan te gaan ; dewyl men ligt onder de Rupfen verfcheide Mannetjes en Wyfjes van gelyke grootte, maar van onge- lyken ouderdom , zou konnen aantreffen , en het daar door verliezen. Ook kan het gebrek aan voedzel wel eene oorzaak weezen , dat zommige in den groei verhinderd worden ; en dat bygevolg een Wyfje op verre na zo groot nie£ wordt , als een wel gevoerd Mannetje. §• 4- lig. i. Na dit vooraf gemeld te hebben zal ik myne, in de ifte Fig. afgebeelde, en tot haare laatfte volkomenheid geraakte Rups , met alles wat aan haar eene by- zondere befchouwing verdient , befchry ven. Het Hoofd , in vergelyking van 't overige lyf, niet zeer groot zynde, is blinkend zwart van koleur; en 't zelve is op zodanig eene wyze aan den hals geplaatft , dat de Rups het , naar eigen goeddunken, of uitftrekken of intrekken kan. De grondverwe van 't gantfche Lyf is dof- zwart. Op ieder Ring ziet men ter wederzyde 3 overdwars {taan- de, verheven, blinkende, graainve knopjes ; en benevens ieder onderfte knop- je vertoont zich nog eene in de hoogte langwerpig -ronde en bleek -geele Spie- gel - vlak ; alle welken gezamenlyk door de hairen heen fchitteren. Alle de Rin- gen van 't lyf hebben zeer diepe inkervingen, en de middelften zyn de groot- Hen en dikften. De drie eerfte ringen , van 't hoofd af , zyn met louter geel- achtig - roode hairen bezet , en van onderen langs den buik loopt 'er een ftreep van diergelyke hairen tot aan het achterfte lid. De overige hairen, waar van de langften, die op de middelfte Ringen ftaan,meer dan een halven duim lang zyn, zien 'er zwart uit; doch derzelver uiterfle einden zyn eenigzins Muis- vaal. De Pooten zyn 'er in gewoonlyk getal en orde , te weeten 3 paar fpitze aan de drie eerfte Ringen , 4 paar ftompe na twee ledige Ringen , en een paar JNafchuivers achteraan; welken van koleur gelyk, en meer zwart dan bruin te noemen zyn. § 5- Op den grond is deze Rups zeer behendig in 't kruipen , voornaamlyk wan- neer zy eenige vervolging befpeurt ; doch als zy maar de minfte aanraaking ge- voelt , rolt zy zich binnenwaarts derwyze te zamen , dat de Kop geheel onder de Nafchuivers ligge; even als de Egels doen, wanneer ze hunne vervolgers niet meer ontloopen konnen. Doch als deze Rups aan eene Haag of gewas be- trapt wordt , en dat men 'er na grypt , fchroomt zy niet voor 't vallen ; maar valt', terwyl ze zich op de voorgemelde wyze te zamen rolt, plotzeling ne- der, en blyft in haare ronde figuur zo lang liggen, tot dat ze geruft gelaaten wordt ; waar na zy weder de voorige of eene andere bekwaame plaats tracht te der N A C H T-V L I N D E R S. Tab. I. 187 te bereiken. Men zou veelligt denken , dat de digte bezetting van hairen de- Tab. I. zer Rupfe veroorzaaken moeft , dat ze niet zo teder van gevoel ware , als de gladde Rupfen; maar de ondervinding leert het tegendeel. Zo dra men Hechts de uiterfte toppen der hairen aanraakt , rolt zich de Rups te zamen , ten te- ken , dat ze die aanraaking oogenbliklyk gevoelig gewaar wordt. Schoon ik nu niet zeggen wille, dat de hairen zelfs gevoelig zyn, moet het echter wee- zen dat de aanraaking , door middel van dezelven , tot in de binnenfle deelen der Rupfe gebragt wordt; waar van wy op het duidelykfte aan ons eigen Lig. chaam de proef konnen neemen. De hairen onzer Oogleden, by voorbeeld, heb- ben geen gevoel , als konnende zonder pyn afgefneeden of afgezengd worden ; maar zo ras 'er het minfte ding aanraakt , voelen wy zulks terftond , en kny- pen het oog toe. Daarenboven zyn de hairen dezer Rupfe niet zeer vaft geworteld; ze gaan in tegendeel ligt los : weshalve men diergelyke Rupfen niet by de hairen moet vatten , als men ze wegneemen wil ; nademaal de hairen tus- fchen de vingers , en de Rupfen op de plaats blyven. De korte hairen , door- gaans wat ftyver dan de langen zynde, konnen ons, door de aanraaking, op de tedere huid eene zagte jeuking of kitteling veroorzaaken. Wanneer deze hairige Rupfen nat , of anderszins vuil gemaakt worden , is het aardig te zien , hoe zy zich met den bek weder weeten te reinigen ; even als de Katten , wan- neer ze nat of vuil geworden zyn, zich met de tong likken en zuiveren. De- ze lange en digte hairen beletten echter niet dat ook deze Rups, gelyk andere, van de Sluipwespen vervolgd en met Eieren belegd wordt; die hairen zyn daar- entegen zeer voordeelig voor deze foort van Diertjes; dewyl ze 'er hunne Eie- ren te gemaklyker aan konnen hechten, en de Maden, die naderhand uit de Rups kruipen , zich tuffchen de hairen bekwaamlyk konnen vaft fpinnen. Men ziet ook ter dezer oorzaake dat veele diergelyke Rupfen als met een wit Eivor- mig fpinzel overtoogen zyn; waar in men dezelven ten deele nog leevend, en ten deele reets dood aantreft. $• 6. Als de tyd der veranderinge nadert*, begint de Rups zich van alle fpyze te onthouden; ontlaft zich van haare vuiligheid; en, onder dezen of genen ftruik een donkeren hoek gezocht hebbende , maakt zy met veel yver een groot er* ruim witachtig-graauw fpinzel rondsom zich; zy weeft te gelyk alle haare roo- de en zwarte hairen in dat fpinzel, en maakt met dit behulp het zelve zo digt, dat men 'er niet doorheen konne zien ; gelyk in de 2 de Fig. afgebeeld is. Hier Fig. *; by echter blyft het nog niet; want de Rups bekleedt zich daarenboven nog van binnen met een byzonder en naauwer fpinzel , dat witter van koleur , en even zo digt als het buitenfte , maar met geen hairen vermengd is. In dit met groo- te zorge toebereide Ziekbedde blyft dan de geheel kaale en van alle hairen ont- bloote » Haare verandering in eene Pop gefchiedtof in July of in Juguflus; altoos naar maate dat de- ze Rupfen vroeger of laater haaren volkomen wasdom bereikt hebben. Kleemann. Aa 2 i88 TWEEDECLASSE T-ab. I. bloote Rups 8 a 12, ja zomwylen 14 dagen lang liggen; ze kruipt middelerWyl allengskens korter ineen; neemt in de dikte toe het geen zy in de lengte ver- heft, en wordt daar by hoe langer hoe krachtloozer. De voornaamlte oor- zaak, waarom diergelyke Rupfen zich een zo zagt leger bereiden, is deze; dat de Pop in 't begin der veranderinge zeer week en teder is. Want ik hebbe waargenomen, dat zodanige Poppen, byaldien ze in dien tyd op een harden en oneffen grond , of maar in 't zand liggen , terflond daar van befchadigd wor- den , en naaden of rimpels in de weeke huid krygen , die ook met de huid ver- harden; waar op altoos de Vlinder of wanftaltig te voorfchyn komt, of 't met den dood bekoopen moet. Men kan een vermaakelyk tydverdryf hebben , wan- neer men deze Rupfen befchouwt, terwyl ze aan haar fpinzel arbeiden. Want als men, wanneer het buitenfle groote fpinzel vaardig is, het zelve hier of daar een weinig aan ftukken breekt, is de Rups 'er ftraks by om het gat weder te floppen; zy getrooft zich ook by aanhoudendheid de moeite, van zulks te doen, zo menigmaalen als men 'er haar toe noodzaakt, door het weder tebree- ken; nademaal zy zo wel tegen de koude en regen, als voor de Sluipwespen beveiligd tracht te weezen. Doch als men 'er de Rups te veel mede afmat , wordt ze ten laatfte krachtloos; het welk haar of in de verandering ophoudt , pf 'er geheel onbekwaam toe maakt. Het binnenfte fpinzel hebbe ik altoos» wanneer ik het zelve opende, vochtig bevonden, als of 'er een zagte Douw in gevallen ware ; alhoewel ik nog met gene zekerheid konne zeggen , of 'er de- ze vochtigheid van de buiten lucht indringe, dan of het veeleer eene uitwafe- ming van het lyf der Rupfe zy ? het laatfte komt my echter het waarfchynlyk- ile voor; nademaal ik op de Rups zelve eenige kleine dropjes gezien hebbe. §• 7- Na dat onze Rups den moeilyken arbeid van 't infpinnen voleindigd heeft, blyft ze een tydlang ftil liggen ; terwyl ze reets onder de Rupfen - huid de ge- flalte eener Poppe aanneemt; welke ook, de huid opengebarften en door veel- crhande beweegingen afgeftrookt zynde , terftond zichtbaar wordt. Aanvang- kelyk ziet 'er deze Pop helder groenachtig -graauw uit, maar ze wordt wel- haaft donkerer, en binnen 't halfuur geheel zwart; ook bekomt ze onderwyl haare behoorlyke hardigheid. Zy is zeer dik van lyf, zelden meer dan een duim lang, en van achteren met een kort ftaartpuntje voorzien. Deze Pop is veel ftyver en min beweegelyker dan andere; en haare zwarte koleur verkrygt Fig 3i nooit een helderen glans; gelyk dit alles in de 3d* Fig. natuurlyk te zien is. Men befpeurt ook, dat ze aan haar fpinzel eenigzins vaft zit; het welk waar- fchynlyk daar uit ontftaat, dat de vochtigheid begint op te droogen, zo dra de Rups veranderd is. Zodanig eene Pop nu blyft doorgaans by de 4 weeken in haar fpinzel beflooten, eer de Vlinder zyne volkomenheid hebbe, en 'er uit breeke; doch die tyd omtrent daar zynde, zo ziet men wel een dag te vooren de koleuren der Bovenvleugelen door het Poppevlies heen ; die echter is dezen niet 'o- der N A C H T-V L I N D E R S. Tab. I. sS9 niet byzonder eigen ; men kan zulks. by alle Dag- en Nacht- Vlinders, zo men Tab. I. 'er acht op geeft, waarneemen. §• 8. De nieuwe Vlinder nu uit zyn Poppevlies gekroopen zynde , moet nog eerfl door twee wanden heen breeken, eer hy de vrye lucht genieten konne; ik mee- ne het dubbele fpinzel, dat hy doorwerken moet, om 'er uit te komen. Hier op klimt hy in de hoogte , en zet zich in die geftalte , waar in alle Nacht» en Dag ■ Vlinders zo lang bly ven , tot dat ze bekwaam zyn om te vliegen ; dat is , met te zamen gevoegde en nederwaarts hangende vleugelen ; eindelyk , ter zyner zuiveringe eenige druppels bruin vocht hebbende laaten vallen , erlangt hy, bin- nen 15 of 20 minuten, van zyne komft uit het Poppevlies af gerekend, zyne laatfte volmaaktheid. Hy waagt nochtans zyne eerfte vlucht door de lucht niet, zonder dat hy eenige reizen zyne Vleugelen al zittende uitfpreidt; even of hy het vliegen , als eene hem ongewoon zynde verrichting , voorzichtiger wyze vooraf beproeven wilde; by deze gelegenheid wordt men de fchoone en anders bedekte Ondervleugelen gewaar, gelyk dezelven zich in de 4de Fig. vertoonen. Fig. 4.' Wie zou uit zich zelven ooit konnen denken, dat deze prachtige Vlinder eer- tyds eene affchuwelyke Beeren-Rups geweeft zy? of wie zou zich verbeelden , dat uit dien hairigen Worm zodanig een Meefterftuk van een vliegend InfecT: gebooren zou worden , byaldien men 'er door de ondervinding niet zonneklaar van overtuigd wierde ? §• 9- Zo fchoon een Vlinder verdient ongetwyffeld wel , dat wy hem met eene naauwkeuriger befchouwing verwaardigen. Ik zal met deszelfs grootfte deelen beginnen , en met de kleinfte eindigen. De Bovenvleugel heeft op zyne boven- zyde eene Oker- bruine grondverwe, die by den een iets donkerer, en by den anderen iets helderer is. Door dezen bruinen grond loopen eenige geelachtig- witte, hier en daar gekromde ftreepen, die van eene ongelyke breedte zyn ; het welk men in de 4 de en 5 de Fig. duidelyker befchouwen kan , dan ik my ver- Fig. 4. meeten zal dezelven te befchryven. Om 'er evenwel zo veel van te zeggen, en 5. als my mogelyk is; men ziet omtrent den buiten -rand twee zodanige ftreepen, die elkander in 't midden doorkruifTen. Aan den voorften rand ftaat eengroo- ter, en meer naar 't lid toe een kleiner witte ftreep of vlak. Wat nader aan 't lyf loopt een veelvuldig gekromde ftreep dwars door den gantfchen Vleugel , en van daar loopt 'er een naar de lengte tot in den naaften reets gemelden dwarsftreep aan den buiten -rand. Kort aan 't Lid ziet men nog etlyke fmal- Ier ftreepen , zo in de lengte als overdwars. Eindelyk dient ook het kleine bruine vlakje , dat tuffchen den buiten- en achterften rand , in den breedften. witten ftreep ftaat , niet vergeeten te worden *. §• 10. * Men zou deze Vleugels gevoegelyk -by het Karet van den Schildpad vergelyken , en dea Vlinder deswegen den Schildpad • Hinder konnen noemen. u Aa 3 ïpo TWEEDE CLASSE Tab. I. §• 1°. De grondverwe der Ondervleugelen is fchoon hoog menie - rood ; men ziet in ieder Vleugel 6 groote en kleine blaauwachtig blinkende zwarte vlakken ftaan, die allen zeer teder geelachtig -rood geboord zyn, het welk echter in 't afzetten niet wel na te bootzen is. Drie van dezelven ftaan niet verre van den buiten -rand in eene rei overdwars; twee andere kort aan 't lid; en dan ziet men nog eene enkele in 't midden des Vleugels , aan den rand, die aan den Boven* vleugel raakt. Van deze vlakken zyn de drie, aan den voorften rand flaande, de grootflen , en de overige naar den kant van 't lyf iets kleiner; doch diton- derfcheid is niet zo duidelyk te zien, om dat de twee eeriten door denBoven- vleugel meerendeels bedekt worden. Het Voor- en Achterlyf zyn niet van ee- nerleie koleur. Betreffende het eerfte , deszelfs grondverwe is Koffy - bruin ; ook is het rond van gedaante, dik en redelyk hairig. De Kop is niet zeer groot, ros -bruin van koleur, en met een paar zwarte Oogen voorzien, boven welken twee geelachtig witte Sprieten ftaan. Een fmal Kaneel - koleurig boordzel on- derfcheidt den Kop van den Hals; en deze vertoont eene foort van Kraag, die donker -bruin, en met een breed Kaneel - koleurig boordzel omzoomd is. Daar op volgt de donker - bruine , breede en hairige Rug; alle welke deelen geza- mentlykden Vlinder eene uitneemend fraaie gedaante geeven. Op de bovenzy- de van 't Achterlyf, dat fchoon Menie -rood en hairig is, ziet men 5 over- dwars (taande , langwerpige , zwarte vlakken , de eene achter de andere , byna in gelyken afftand. Van onderen is zo wel het Voor- als Achterlyf met Me- nie -roode hairen digt begroeid , zo als mede de Bovenfchenkels der 6 aan het Voorlyf zittende Pooten. De Vleugels zyn van onderen genoegzaam even als van boven getekend, behalve dat 'er de koleuren van onderen niet zo fchoon en frifch uitzien. §. ir. Met opzicht tot het kennen der Gedachten hebbe ik aan de meefte Vlinders dezer Clafle , buiten de grootte, nog een byzonder onderfcheid befpeurd. ' Het zelve beftaat naamlyk in de Sprieten ; dezelven zyn by 't Mannetje breeder en korter, en by 't Wyfje langer en fmaller; gelyk men duidelyk, ^£•4- de 4de en 5de Fig. befchouwende , kan ontdekken; waar in ik dit onder- en 5* fcheid voorbedachtlyk hebbe aangetoond. Voorts is ook dit merkwaardig, dat de Wyfjes van de meefte foorten der Nacht - Vlinders , wanneer ze op- geflooten , of vaftgeftooken worden , uit nood of pyn hunne Eieren laaten vallen, en dat dit gefchiedt fchoon ze nog van geen Mannetje bevrucht zyn geworden. Doch deze onbevruchte Eieren brengen nooit Vlinders voort, waar van ik door menigvuldige proeven overtuigd ben*. §• 12. • Zie ook hier over de. tweede Aantekening op de 68 *e Bladzyde, in 't Voorbericht tot de tweede Claffe der Dag ■ Vlinders. der N A C H T-V L I N D E R S. Tab. I. ipr §. 12. Tab. t Wat eigenlyk deze Vlinder tot voedzel en onderhoud zyns levens gebruike , kan ik niet ontdekken , alzo hy alleen des nachts vliegt, en overdag zyne ruft neemt. Dat hy zich echter van 't een of ander tot zyn voedzel bediene . is ontwyffelbaar ; doch of hy zulks, gelyk andere Vlinders, uit de Bloemen haa- le, zal ik daar laaten. Hy heeft wel een enkelvoudigen en aan 't einde in twee- ën gefpleeten Zuiger; maar die komt my veel te klein voor, dan dat hy daar mede in den Kelk der Bloemen , waar uit anderen 't lieffte zuigen , zou kon- nen reiken. Miiïchien geneert hy zich alleen van den Dauw , die op de bla- deren ligt , of zuigt eenig fap uit de Zweetgaatjes der Bloemen. De Zuiger , die by dezen Vlinder tuffchen de beide Baardfpitzen , voor aan den Kop, ver- borgen zit, hebbe ik in de 8 fte Fig. volgens zyne natuurlyke grootte, en inde FiS- '• 7 de /Ï£. door een Vergrootglas te zien , afgebeeld. en 7* De eerfte verrichting van dezen , gelyk van alle andere Vlinders, is de ver menging, na welke het bevruchte Wyfje zyne tieren niet lang by zich draagt, maar dezelven , als boven gemeld is, aan allerleie Gewaflen legt. Geene de- zer Vogels overleeft het jaar zyner geboorte. Ten aanzien der kweekinge en 't voedzel der Rupfe , hebbe ik niet anders te zeggen , dan dat men een ruim verblyf aan dezelve moet geeven, zo wel om de grootte van het fpinzel, dat ze te maaken heeft, als ook om dat haare lange hairen eene tamelyke ruimte vereifchen, wanneer ze kruipen wil. Vermits nu ook de Rups in haare ge- vangenis den Dauw niet , zo als in de vrye lucht, genieten kan; doet men haar geen geringen dienft , wanneer men ze nu en dan eens met een weinig frifch water zagtkens befprengt. By de Liefhebbers wordt ze de grocte Beer genaamd. De groote , bruin-bairige , geborduurde , en van vooren en van achteren met eene hairige Kuif begroeide Gras-Rups, bene- vens baar e verandering tot in een Vlinder. §• i. Alhoewel deze Rups meeftal aan de Doornehagen en dergelyken gevon- Tab. II, den worde , zo twyffele ik echter , of ze zich van diergelyke gewas- fen geneere. Ik voor my hebbe dezelve altoos beneden aan de Hammen of dik- ke takken , maar nimmer op het loof zelve gezien. Daarentegen weete ik ze- ker, dat ze gemeenlyk het naaft daar by zynde Gras doorkruipt; en ik heb 'er veelen , welken ik jong gevangen had , met gemeen Gras gevoed , en ter Ver- ande- 192 TWEEDE CLASSE Tab. II, anderinge gebragt. 't Is wel waar, dat men als een algemeenen regel vaflfbel- le, dat de Plant, waar aan de Rups zich ophoudt , haar ook het noodigvoed- zei verïchaffe; maar deze regel is, gelyk alle anderen, niet zonder ukzonde- ringe *. §■ 2. Men kan deze Rupfen het beft in 't Voorjaar , hoewel nog tamelyk klein zyn- de , op gemelde plaatzen vinden ; vermits de Eieren , in den voorigen Herfft , door den Vlinder onder aan zodanige Heggen gelegd, den Winter overblyven, en eerft by aanhoudende warme Lentedagen uitkomen f. Doch hoe klein de- ze Rupfen ook zyn , men kan ze nochtans gemaklyk onderkennen; dewyl ze in gedaante en koleuren zeer weinig van de volwaffen verfchillen. Zy vervel- len zo dikmaals als andere, en worden by iedere vervelling grooter. MifTchien zal iemand vraagen : wat is toch het oogmerk van deze vetlmaaligc Vewelï'mgen f of, Jlrekken ze ir.derdaad tot eenig wezenlyk nut? Ik zal, zo kort als mogelykzy, myn gevoelen daar omtrent mededeelen. Vermits alles, wat 'er in de Natuur gebeurt , eene genoegzaame rede heeft , waarom het gebeurt , is het vooraf onbetwiftbaar, dat ook de vervellingen der Rupfen haare oorzaak hebben, en niet zonder reden gefchieden. De Rupfen hebben, boven ontelbaare andere Dieren, een zeer fpoedigen wasdom; dat is, haare vloeibaare deelen neemen fterk toe, waar door haare vafte deelen meer en meer uitgezet worden; die , door middel van het voedzelfap, dat in de tuflchenruimtens doordringt en zich vafthecht, nieuwe vezelen krygen, en bygevolg grooter worden; doch dit al- les gefchiedt, gelyk gezegd is, binnen weinig tyds. Vermits nu de buitenfte huid, die zo veel als het dekzel of de rok der Rupfe is, moet dienen ter be- waaringe van die uitzettende deelen , zo moet dezelve noodwendig merkelyk vafter zyn, dan de binnenfte deelen; en dit heeft natuurlyk ten gevolge , dat ze minder bekwaam is om uit te dyen , en derhalve ook zo fpoedig niet kan voortgroeien. Hier uit ontftaat dan, wanneer die binnenfte deelen zo lang toe- genomen hebben , tot dat de huid ten hoogften graade uitgezet is , en zich niet ver- der * Ik hebbe ook deze Rups nog aan geene andere GewafTen gevonden , en evenwel zou ik niet durven vaftftellen, dat het Gras haar eenigftc voedzcl zy. Kleemann. f Dit gezegde van den Heer Röfel , dat deze foort van Rupfen in 't Voorjaar daarom nog klein gevonden wordt, omdat ze, niet in den voorigen Herfft, maar in het volgende Voorjaar uit de Eieren komen, is echter niet van alle Rupfen dezer foort te verdaan ; want de kleinen, die men in 't Voorjaar vindt, zouden waarfchynlyk haare Eierfchaalen eerder verlaaten hebben , byaldien de Moeder of Wyfjes ■ Vlinder, (die alleenlyk laater dan andere zyns gelyken uit het Poppevlies gekomen js% en niet zo fpoedig als anderen heeft konnen paaien ,) dezelven niet zo laat in 't jaar, en wel in zodanigen tyd gelegd had- de , als het weer reets te koud, en dus onbekwaam ter uitbroeiiinge was. Doch dat dit gedacht van Rupfen dikwyls nog in 't zelfde J3ar, waarin de Vlinder die gelegd heeft , en by de genieting van haar gewoonlyk voedzel , zynde het Honds of ^nekken Gras, wel een Rhynlandfchen duim groot, en deswegen in den Herfft en 't Voorjaar in die grootte gevonden worde, en dus overwintere, kan ik uit eigen ondervinding verzeke- ren. . Klebmank. e e Classis II. IhpiLJONUjyL AbcTURNORim TallI *-Aa. 2 ■->?' ^ J^ cel 'ectl el der N A C H T-V L I N D E R S. Tab. II. 193 der uitzetten kan , dat de tedere vezeltjes, waar door de huid aan de binnenfleTAB.IL deelen vaftgehecht was , aan {lukken breeken ; en dus de invloed der voedzel- fappen op die huid ophoude; weshalve ze van dien tyd af van zelve moet ver- droogen. Inmiddels groeit 'er, onder de oude, eene tedere nieuwe huid, en als de oude hier door nog verder uitgerekt wordt, barft ze eindelyk geheel, en flrookt dus af. Hier uit nu blykt ook ten klaarfte, waarom de Rupfen by ie- dere vervelling grooter worden ; nademaal de nieuwe weeke huid zich in 't be- gin fterker laat uitzetten, en werkelyk zo lang uitgezet wordt, tot dat ookzy, even als de voorgaande , barften moet. Het geen hier nu van de Rupfen ge- 2egd wordt , is , in een zeker opzicht , ook betrekkelyk tot alle Infe&en. §. 3- De 1 fte Fig. onzer Tab. vertoont zodanig eene Rups, die naby haare tweede Eg. 1. vervelling en omtrent een duim lang is. Doch dewyl 'er niets zonderlings aan dezelve is op te merken , behalve dat ze midden over den rug , in de lengte , een dubbelen geelen ftreep heeft, die in de laatfte Vervelling verdwynt; gaaik over tot de volwaffen Rups, in de 2de Fig. afgebeeld, en verkies die ten on Fïg.ï. derwerpe myner befchouwinge. Dezelve is een der allergrootften van deze foort, en bygevolg buiten twyftel een Wyfje. Doch ten opzichte dezer Rup- fen is ons weinig gelegen aan 't Gedacht ; nademaal het geheele uiterlyke aan- zien der Mannetjes en Wyfjes eveneens is , als ik de hoegrootheid uitzondere. De lengte der tegenwoordige Rupfe is omtrent 3 duim, en de aanzienlyke dik- te van 't lyf komt 'er zeer wel mede overeen. De Kop, daar ik den hals niet by rekene, is rond, donker -geel vankoleur, en overlangs met graauwe ftree- pen getekend, indiervoege, dat 'er altoos tuffchen 2 zodanige ftreepen een breede donker -geele ruimte blyve, of liever, dat 'er altoos een graauwe en een donker geele ftreep beurtswyze op elkander volgen. Aan ieder zyde van den Kop ziet men een zwart Knobbeltje, waar op veele geelachtig -roode en graauwe hairen ritten, en het overige van den Kop is hier en daar metdierge- jyke hairen begroeid *. De Hals , die niet dikker dan de Kop , maar iets dun- ner dan 't lyf is, heeft eene zwarte grondverwe; is van vooren aan den Kop geel geboord, en voor 't overige met veele kleine geele flippen getekend, die ordenlyk in dwarsreien digt aan elkander ftaan. Op den eerllen Ring , naafl den hals, vertoont zich eene groote, van boven fpits toeloopende, en uit lou- ter flyve hairen beflaande Kuif of borftel , voorwaarts naar den kop geboogen , die * Hier in is waarfchynlyk een misflag of verzinning van den Hr. Schryver begaan, wanneer Jiy de iwee met hairen bewalïen knobbels, welke voor aan de Rups ter wederzyden ftaan , op zodanig eene wyze befchryft, als of ze ter wederzyde van den Kop Monden : want deze Knobbeltjes ftaan niet aan den K^p zelven , maar van vooren wederzyds op den eerften Ring, die op den Kop volgt, en dien de Hr. Riifel hier, in den oneigenlyken zin , waar- fchynlyk daarom den hals noemt, dewyl hy den waaien hals bedekt,- gelyk ik zulks reets in de eèrfte ClalTe der Dag-Vlinders, pag. 9. aangemerkt en erinnerd hebbe K L E £ M A N N. ijle Deel. ijle Stuk. B b i94 TWEEDE CLASSE T»b. II. die aan de voorzyde zwart, en van achteren geelachtig -rood is. De overige grondverwe van dezen Ring is insgelyks zwart, en met zodanige geele flippen, ais de hals, befprenkeld. Van hier af tot achter aan den ftaartklep is de bree- de rug donker - bruin -graauw*; maar op den laatften ring flaat wederom een zodanige hair-borftel , als op den eerden , die echter niet zo dik, en geheel zwart is. Van de eerfte hairige kuif tot de laatfte loopt 'er terwederzyde van den rug eene rei kleiner, afgeftompte hairige kuifjes; invoege, dat 'er op ie- der Ring drie te tellen zyn. Alle deze kuifjes of borfteltjes zyn van buiten op zyde fmal geel geboord, zo dat dit geel boordzel, van de voorite hairige kuif af tot achter om de ftaartklep loopende , eene gekronkelde linie gelyke. De grondverwe van 't lyf is op de zyde wat zwarter dan op den rug, waarin ech- ter verfcheiden fchoone cieraaden te zien zyn. Uit ieder Ring komen beneden op zyde 4 of 5 Vederpunten te voorfchyn, die langwerpig en wit zyn, en ee- nigzins achterwaarts neder geboogen hangen. Zy beftaan, gelykde tweegroo- ter borftels , uit digt byeen gevoegde hairen , en maaken eene rei van den Kop af tot aan de Nafchuivers uit. Tuffchen deze en de reets gemelde geele linie, die 'er boven heen loopt , ziet men in den donkeren grond veele geele puntjes in de volgende orde. Tuffchen den Hals en den naaften Ring ftaat 'er een paar van de grootften onder elkander; daar op volgt eene gantfche rei kleiner van den eerften tot den laatften Ring even onder de linie. Eeneden deze ziet men aan de 5 eerfte Ringen nog eene andere rei grooter en kleiner geele vlak- jes , die ten deele langwerpig, en ten deele rond zyn. Voorts is de gantfche Rups overal met tedere zwart - bruine hairtjes , die echter niet digt by elkander ftaan, begroeid; en dezelve fchynt, overdwars gezien zynde, van wegen de menigvuldige borfteltjes en cieraaden , eerder vierkant dan rond te weezen- De Pooten, die hun gewoonlyk getal en gedaante hebben, zyn gezamentlyk ros - bruin van koleur. §• 4- Deze Rups heeft de gewoonlyke Eigenfchap der meefte hairige Rupfen, te weeten, dat ze zich terftond, op de minfte aanraaking, te zamen rolt; en, het zy ze nedervalle of niet, zy blyft altoos een tydlang dus in een gerold liggen. Wanneer ze van het Gras , dat haare gewoone fpyze is , genoeg ge- geeten heeft , kruipt ze zo fpoedig , als haare luiheid eenigzins toelaat , aan den Stam, die naait by haar is, en blyft beneden aan denzelven zitten ; tot dat de honger haar weder op nieuw naar de voorige weide dryft. S- 5. » Vermits 'er onder deze Rupfen ook eenige zyn, die in den donker bruin - graauwen rug, van den eerften tot over den laatften Ring, met eene rei geele ftippen voorzien zyn, waar van de Heer Rafel geen gewag maakt, zo maake ik zulks hier mede bekend; op dat iemand niet denke, dat de afbeelding gebrekkelyk zy, als hy eene Rups vinde, die met deze ver- fchilt. Klecmamn. der N A C H T-V LINDERS. Tab. II. 195 §. 5- tab.ii. Als de tyd haarer veranderinge nadert, houdt zy zich onder aan de Hegge of Struik verborgen ; zuivert zich van haare vuiligheid; en maakt een lang- werpig , geelachtig - wit • graauw Spinzel over zich heen ; het welk dan ook ge- meenlyk om laag onder eene hegge , aan een ftam of dikken tak vaftgemaakt , en zo van gedaante is , als ik 'er een in de 3 de Fig. afgebeeld hebbe. Hier in ?'£• 3* nu heeft de Rups geene te ruime plaats ; want zy wordt , geduurende de weinige dagen, die ze nog onveranderd blyft, wel iets korter, maar ook een goed deel dikker , dan ze te vooren geweefl is. Wanneer dan eindelyk de Pop haa- re volkomen geftalte onder de Kupfen ■ huid verkreegen heeft , berft deze aan Hukken , ftrookt af, en blyft zo lang by de Poppe in het fpinzel liggen , tot dat de Vlinder te voorfchyn kome. §• 6. Doch hoewel deze ingefponnen Poppen dus verzekerd zyn voor alle onge- makken des weers , en voor de aanvallen der Sluipwespen, loopen dezelven echter nog dikwyls levensgevaar. Want daar is eene foort van Roof- Kevers, voor welke geene Pop , noch boven noch onder de aarde , zo wel verbor- gen kan zyn, dat zy die niet vinden en vermeefteren zouden. Onder deze Kevers is de zogenaamde Rupfen - Jaager een der grootften en ergften ; die fchoon groen en goud -blinkende van koleur is , maar een walgelyken flank van zich geeft , en zo wel de Rupfen zelfs , als de Poppen ombrengt. De volledi- ge Befchryving van dezen Kever zal, benevens zyne Af beelding , ter behoorly- ker plaatfe volgen. S- 7- Deze Pop op zich -zelve, en buiten haar fpinzel befchouwd, ziet 'er zwart- bruin en glanzig uit, gelyk de 4de Fig. vertoont. Ik hebbe hier, tot een^'j. 4« voorbeeld van aftekening, eene der grootften genomen, welke 1 \ duim lang was , en waar uit een Wyfjes - Vlinder voortgekomen is. Zy ligt in de tegen- woordige Figuur op den rug. Men kan zo wel in het Voor- als Achterlyf reets alle Ledemaaten des toekomenden Vlinders , hoewel nog onvolmaakt, door het Poppevlies heen zien. Op ieder der 8 Ringen van 't Achterlyf is eenzwart puntje, hoe veel 'er ook te vooren aan de Rups waren; die, gelyk bekend is, Spiegelpunten genoemd worden , maar by de hairige Rupfen zo niet in 't oog vallen. Van achteren heeft deze Pop geen ftaartpunt, maar ze loopt rond toe , waar door ze van veele anderen duidelyk onderfcheiden kan worden. §. 8. Naar maate het weer warm of koel is , blyft de Pop een Maand of ook lan- ger liggen, voor dat de Vlinder ter waereld komt. Dit gefchiedt evenwel door- Bb 2 gaans io6 TWEEDECLASSE Tab. II. gaans nog voor 't begin van den Herffl : wanneer hy , zyne eertyds met veele moeite vervaardigde wooning nu niet langer noodig hebbende , met weinig moeite eene opening in dezelve maakt , om 'er vervolgens uit te kruipen. Daar verloopt naauwlyks een vierendeel uurs,na deze nieuwe geboorte, of de Vleu- gelen zyn volwaffen , alle de overige deelen des lichaams hebben hunne be« hoorlyke gedaante , en de Vogel is in ftaat om weg te vliegen. §• 9- De grondverwe der Vlinders van deze foort is, gelyk men aan de drieè'rleie afgezette Figuuren kan zien, zeer verfcheiden. De Mannetjes zyn altoos don- kerer van koleur, dan de Wyfjes, alhoewel 'er onder beide gedachten weder- om eenige helderer en andere donkerer zyn. Om deze reden hebbe ik noodig geoordeeld , drie zodanige Vlinders af te beelden ; op dat ik door het afzetten de onderfcheidenheid der koleuren mogte aantoonen. Ik zou het niemand kwalyk neemen, die deze drie Vlinders, op het uiterlyk aanzien, voor onder- fcheiden foorten hield; te meer, dewyl 'er veele Rupfen en Vlinders zyn, die elkander veel meer gelyken , en echter gantfch byzondere foorten zyn en bly- ven. Ook zullen 'er in 't vervolg nog veelen voorkomen , waar by het zeer noodzaaklyk is , om alle veranderingen in de Figuuren naauwkeurig gade te {laan ; byaldien men 2e van zekere andere foorten duidelyk wil leeren onder- fcheiden. De grootfte gelykheid van twee byzondere foorten zal men meeft onder de groene Rupfen en witte Vlinders aantreffen. Doch wanneer men , (gelyk ik altoos gedaan hebbe, als ik twyffelde,) de vruchtbaare Eieren de- zer Vlinders tracht te krygen , welke van ééne Moeder gelegd zyn, en dezel- ven op eene byzondere plaats laat uitbroeien; en als 'er dan uit deze Eieren Rupfen, en door den tyd Vlinders van verfcheiden koleur voortkomen, kan men evenwel verzekerd weezen , dat het eenerleie foort zy , en dat de bloote koleur ons niet misleiden konne. 1 §. 10. Ik zal een ieder dezer 3 afgebeelde Vlinders in 't byzonder befchryven, en Kg. 6. met het Mannetje , in de 6 de Fig. voor 't oog gefield , een begin maken. Het manneiyk gedacht is aan dezen Vlinder zo wel uit de kleinte van 't lyf en de breedte der Sprieten (gelyk by de meeften dezer Gaffe) als ook hier inzonder- heid uit de donkere grondverwe te kennen. De gantfche Vogel is rood - bruin , hoewel zommige plaatzen iets helderer, en andere iets donkerer zyn. De Bo- ven- en Ondervleugelen zyn aan den buitenrand cierlyk uitgefchulpt, of liever zy fchynen met eene uitgefchulpte franje omboord te zyn. Niet verre vanden buitenrand loopt eene fmalle zaagvormige linie dwars door den gantfchen Voorvleugel; tufïchen welke en den buitenrand de koleur wat helderer is, dan de overige grond. Van den uiterflen hoek des Vleugels loopt 'er eene rechte linie fchuins naar 't lyf toe door heen ; terwyl men nog eene andere , die korter is, der N A C H T-V L I N D E R S. -Tal. IV. 197 is , aan 't lid ziet. Tuflchen beide de laatftgenoemde linien flaat eerftlyk , Tab. IL naby den voorften rand , eene zeer kleine , en kort daar by eene veel grooter witte vlak. In den Achter- of Ondervleugel is niets byzonders aan te merken, dan eene enkele bruine midden doorloopende dwars- linie, die den Vleugel in het heldere en donkere deel onderfcheidt of verdeelt. Het Achterlyf is aan dit Mannetje , gelyk aan allen dezer ClaiTe, veel fmaller dan aan de Wyfjes , en het laatfte lid is zeer diep gefpleeten, waar tegen het by de Wyfjes rond toeloopt. Het Voorlyf is, in vergelyking van het achterdeel, zeer dik, rond en verheven ; doch beide zyn ze , benevens den Kop , rood bruin en hairig. De boven de zwarte Oogen flaande Sprieten kan ik niet beter , dan by een paar Pennevederen vergelyken; want in 't midden is ook eene foort van Pen- nefteel, waar uit de veder- vezelen ter wederzyde in eene gefchikte orde voort- komen. Voorts ziet men ook twee paar Baardfpitzen , onder welken een dier- gelyke kleine Zuiger verborgen zit, gelyk ik op de lfte Tab. dezer ClafTe, Fig. 5. afgebeeld hebbe. Aan den Vlinder, in de sde Fig. der tegenwoordige Plaat vertoond, is het Ftg.%. Vrouwlyk geflacht, zo uit de fmalle Sprieten en 't dikke Achterlyf, als uit de bleeker'koleur , ligtlyk te erkennen. Men ziet in den witachtigen Oker-gee- len grond byna dezelfde tekeningen , die wy aan 't Mannetje befpeurd hebben; uitgenomen dat de heen en weder loopende bruine linie, die men naby den buitenrand des Voorvleugels ziet , hier meer rondkronkelig , dan hoekig of zaagvormig is ; en dat de andere boven aan 't lid naauwlyks tot in de helft des Vleugels doorloopt. De Achtervleugel is wel, zo als by 't Mannetje, door eene dwarslinie in twee deelen verdeeld ; maar het gedeelte naar het lid toe is helderer dan het andere, en dus heeft hier, ten opzichte der koleuren, vlak het tegendeel plaats. §•' 12. De 7 de Fig. vertoont nogmaals een Wyfje , en wel met gedooten Vleugelen , Eg. 7. - zo als deze Vlinders alle gewoon zyn te zitten. Het gantfche onderfcheid tus« fchen dezen en den voorigen beftaat ten deele in de grondverwe , die hier fchoon Oker -geel is; en ten deele in eene geringe verandering van tekening, waar omtrent niet anders aan te merken is , dan dat de meergemelde kronkel- linie zich Hechts tot in 't midden des Vleugels , van den binnenrand af, uit- ftrekt. In 't zitten fteekt altoos de Ondervleugel een weinig onder den Bo- venvleugel uit, gelyk de Figuur aantoont; doch 'er zullen nog meerdere foor- ten voorkomen , waar by het zelfde waar te neemen is. De 6 Pooten zyn ta- melyk hairig, en van koleur zo als de geheele Vlinder in 't algemeen. De Sprieten zyn hier insgelyks vedervormig , maar niet zo breed als aan 't Man- netje. Bb 3 S-I3- io3 TWEEDECLASSE Tab. II. §• 13- Deze Vlinders , hoe ongelyk ook ten opzichte der koteuren , paaren echter met elkander ; het welk tot een fterk bewys verftrekt , dat ze van eenerleie foort moeten weezen. (Zie de II,le Gaffe der Dag - Vlinders , Tab. V. §. 5. ) De bevruchte Wyfjes leggen hunne Eieren wederom in den Herfft; welke Eie- ren niet volkomen rond, groenachtig van koleur, en van boven en van onde- tig. 8. ren met eene kronkelige linie vercierd zyn, waar van ik 'er eenige in de 8 llc Fig. ontworpen hebbe. Na dat nu deze Vlinders aan de Wetten der Natuure in hun leven voldaan hebben , is hun leven ook verder niet noodig; en zy moe- ten nu voorts, door hunnen dood, aan anderen voedzel verfchaffen ; nademaai zy ontelbaare kleiner Infeéten tot fpyze dienen. §• 14. Alhoewel nu uit de voorige Verhandelingen genoegzaam te zien is , wat men by de kweeking dezer Rupfen , zo voor als na haare verandering , in acht te neemen hebbe; zal ik nogmaals ten overvloede erinneren, dat men» buiten het dagelykfch noodige frifche voeder , enkel in Gras beftaande , dezelven nu en dan eens met frifch Water befprengen moet ; waar door alle Nacht • Vlin- der-Rupfen gemeenlyk eene groote verkwikking erlangen. CS8S8SCSSS8S2S3S8® SSSSS5S* rr SSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSSÖSSSI De fchadelyke, hairige, bruine Rups, met den groot en Kop , en met roode en blaauwe bultjes , benevens ba ar e verandering tot in een Vlinder. §. 1. Tab. III. T"\at 'er onder de Claffen der Nacht • Vlinders zo wel , als onder de ClafTen JL^ der Dag- Vlinders, zeer fchadelyke foorten te vinden zyn , moeten wy^ in zommige jaaren, tot ons grootfte verdriet ondervinden. Ik hebbe hiervoo- rens, onder de II'1e Gaffe der Dag- Vlinders , Tab. III. §. 1. reets gewag ge- maakt van fchadelyke Nacht- Vlinder -Rupfen; en nu zal ik deze foort, tot een voorbeeld, onder 't oog brengen, en 'er eene uitvoerige Befchryving van mededeelen. Deze foort van Rupfen heeft menigmaal meer fchade gedaan , dan eenige andere foort magtig is te wege te brengen. Byaldien het weer hungun- ftigis, groeien zy dermaate fterk in getal, dat ze, door haare verflindende menigte alleen , een misgewas en duurte in de Boomvruchten konnen veroorzaa- ken. De Boomen in 't Wout zelfs blyven van dit Rupfen -gedacht niet onge- fchonden, maar worden van hunne jonge uitfpruitzels en bladeren beroofd. §. 2. der NACHT-VLINDERS, Tab. 10. 199 §. 2. Tab. III; Van de Eieren , daar deze Rupfen uit voortkomen , zal ik beneden fp reeken , dewyl ik daar omtrent eenige byzondere omftandigheden hebbe aan te merken. OndertufTchen moet ik 'er evenwel hier van zeggen, dat ze niet, als andere, aan de bladeren der Gewaffen, maar aan de Wanden en de Paaien der Hei- ningen , of Stammen der Boomen gevonden worden. De jonge Rupfen, die in het Voorjaar* uitkomen, blyven niet byeen, maar verftrooien zich hier en daar aan de Boomen , daar zy haar befte voedzel vinden ; doch het kan echter niet anders weezen, of men vindt gemeenlyk eene groote menigte, van onder- fcheiden broedzeis, aan één en dezelfde Boomen. Maar als zodanig een Rup- fen -neft zelfs aan den Stam van zulken Boom is uitgebroeid, behoeven de jon- gen naar geen anderen Boom te kruipen, voor dat ze dien geheel kaal gevree- ten hebben. Ontftaat 'er bygeval een onfhiimig weer, zo kruipen zy van de bladeren, en zetten zich aan de ftammen of dikfte takken kort op elkander, en wel ter plaatze, daar de Regen- of Hagelbui haar niet treffen kan. §• 3- In de eerfte jeugd zyn deze Rupfen meeftal zwart f ; maar ze verkrygen met de eerfte Vervelling terftond de bonte koleuren en cieraaden , welken zy, fchoon ze nog tweemaal naderhand de huid afleggen , tot aan haare verande- ring behouden. Ik hebbe aan zommigen ook geele en roode vierkante vlakjes op den rug befpeurd , doch alleen aan de jongen , en nooit aan de volwaiTen. Haar wasdom vereifcht een tamelyk langen tyd ; en daar by is , als iets by- zonders, aan te merken, dat de Kop, die tot op de laatfte vervelling klein blyft, alsdan eensklaps zo groot wordt, dat men 'er zich over verwonderen moe- * Deze heethongerige Rupfen komen doorgaans in April of May te voorfchyn, uit de Eieren die overwinterd hebben , en in den voorigen Herfft door de Wyfjes Vlinders gelegd zyn geworden. Kleemann. •j- Men vindt ze dan eigenlyk van eene zwart- bruine koleur, want heel zwart zyn ze niet; en wanneer ze eer II uit de Eierfchaal komen, zyn ze nog helderer en ros -bruin, met lan- ge graauw-bruine hairen voorzien, die alle uit loutere Wratjes voortkomen, welken op het lyf der Rupfe (laan: maar na dat ze een tydlang buiten het Ei geleeft hebben , worden zy donkerer van koleur; doch de Kop is reets te vooren blinkend zwart. De Wratjes, of pukkeltjes , waar mede men haar vercierd vindt, zyn in deze jeugd nog niet rood en blaauw, zo als naderhand, wanneer ze grooter worden, maar hebben eene zwarte koleur. Daar is nog eene andere foort van Rupfen, die echter niet zo fchadelyk is, welker ge- daante met deze veel overeenkomfl heeft; maar die, zo wel in de eerde jeugd, als in naa- ren volwaffen toeftand, door eene helderer koleur en zekere witte vlakken, van deze te onderfcheiden is; waarop een Liefhebber acht dient te geeven, als hem beiderleie foor- ten voorkomen, op dat hy zulks niet voor verfcheidenheden van eenerlei geflacht houde: want de ondervinding heeft my geleerd , dat van ieder eene andere foort van Vlinders, fchoon byna eveneens getekend, voortkome. In myne Byvoegzels hebbe ik deze byzon- dere foort op de XXXIII fte Tab. afgebeeld. Kleemann. 200 TWEEDE CLASSE Tab. lil. moete, en dat het ons toefchyne, als of de Rups haaren eerden Kop afgelegd, Fig. i. en een nieuwen bekomen hebbe. De i flc Fig. onzer Tab. vertoont zodanig ee- ne Rups , die op het punt is van haare laatde Vervelling. Aan deze kan men befpeuren , hoe zeer de groote Kop , die nog in de huid verborgen zit , den hals, of het eerde lid, uitzet. Hoe meer nu dezelve aangroeit, hoe meer de huid uitgezet wordt; tot dat ze eindelyk bard en naar achteren afdrookt. De Bg. 2. oude huid of fchaale van den Kop, in de 2de Fig. afgebeeld, valt eerll weg, en daar op komt de groote en, naar 't fchynt, gantfch nieuw gegroeide Kop te voorfchyn. De Rups vertoont zich dan in een nieuw gewaad , en wordt vervolgens nog byna eens zo groot, als ze te vooren geweeft is : de allergrootde nochtans wordt zelden boven de twee duimen lang. Ze zyn niet zeer lee- nig of buigzaam, en van vooren tot achteren even dik. Om nu dezelve in- zonderheid van andere foorten nog kennelyker te maaken , zal ik haare overi- FiS- 3- ge Eigenfchappen in orde befchryven; waar omtrent de 3 de Fig. zal vervullen, 't geen my niet mogelyk is met de Pen uit te drukken. §• 4- De Kop, die byna breeder is dan de dikte van 't lyf, is Oker geel -bruin van koleur; en men ziet 'er ontelbaar veel donker -bruine zeer tedere puntjes of flippen op , die van vooren , ter plaatze van de oogen , alwaar ze zeer digt byeen liaan , een paar groote bruine vlakken uitmaaken, en van onderen in 'c heldere verdwynen. Boven de plaats van den Bek daan twee langwerpige zwar- te vlakken , waar onder de insgelyks zwarte vreetpunten te zien zyn. De grondverwe van 't gantfche lyf is donker - graauw , en overal met langwerpige zwarte flippen befprenkeld. Over den rug en op ieder zyde loopt een fmalle Oker-geele ftreep, van den Kop af tot achter aan de Nafchuivers. Op den Berden Ring naad den Kop daat aan ieder zyde een zwart -graauwe langwer- pige knobbel voorwaarts uit ; die met veele lange en zwarte hairen begroeid is, en waar onder een paar Ooren fchynt te zitten. Tuflchen de gemelde geele middel- en twee zyde-liniè'n, ontdekt men 2 reien ronde verheven knoppen ; die op ieder Ring paar aan paar daan, en tuflchen welken de middel -linie door loopt. De 5 voorde paaren zyn donker -blaauw, en de 6 volgende donker* rood. Daarenboven daan 'er nog in de middel -linie zelve, op den 8 le" en pden Ring, twee helder • roode knopjes zonder hairen, welken de Rups uitdee- ken en intrekken kan. Voorts ziet men onder elke zvde • linie nog eene byzon- dere rei van zodanige verheven knoppen, die geelachtig -bruin van koleur, en gezamentlyk met lange zwarte hairen bezet zyn ; welker tuflchenruimte met geel bruine en iets korter hairen gevuld is. Het gewoonlyk getal fpitze en ftompe Pooten is desgelyks geelachtig - bruin , en met de laatden konnen deze Rupfen zich , boven veele anderen , zeer vad houden aan 't gene waar op zy zich gezet hebben. Haar gang is niet zeer gezwind , doch ook niet al te lang- zaam. Deze foort van Rupfen heeft meer dan eenige andere te lyden van de Sluip -Wespen en Muggen; en men heeft het dien grooten deels te danken , dat deze Rupfen niet in nog grooter menigte voortteelen. §. 5. Classis II Pafilionum JVoctuknorum c_y*i>. *. ityz. £%3. TM1I \aVVrfe^- **?•'• • 'T .7 JlcW rïcit rl r* der N A C H T-V L I N D E R S. Tab. III. 201 §• 5' Tab. IIL De tyd van 't jaar, waar in zy zich ter veranderinge fchikken , kan niet wel naauwkeurig bepaald worden ; echter gefchiedt zulks doorgaans in July of Au- git/lus. Zy zoeken , om de verandering te ondergaan , gaerne eene overdekte plaats ; en daarom kan men 's jaarlyks Poppen genoeg vinden , zo aan de Tuin- fchuttingen, als inde holle boomen. Deze Rupfen maaken, na dat ze zich van haaren drek gezuiverd hebben, een bruinachtig wydgatig Spinzel om zich heen; dat alleen dient om haar voor het afvallen te bewaaren; en daar in wor- den ze tot dikke en donker - bruine Poppen , waar van ik 'er eene in de 4 de Fig. Fig. 4. afgebeeld hebbe. §• 6. Zodanig eene Pop, van de grootfte foort zynde, is meer dan een duim lang, maar fchynt dit niet tegenftaande , uit hoofde van haare byzondere dikte, zeer kort te zyn. Daar de Kop onder het Poppevlies verborgen zit , ftaat een paar dof zwarte ronde vlakken , die wel een paar oogen gelyken. Boven de- zen vertoont zich nog een paar andere vlakken , maar die wat verder van el- kander ftaan. Rondsom deze vlakken , en op verfcheiden plaatzen van 't Voor- en Achterlyf , zitten gantfche bosjes van witachtige Oker geele hairen. Van achteren aan het flaartpunt is de Pop door digte draaden aan haar fpinzel vaftgehecht. . . §• 7- Eer wy van deze Pop affcheiden ftaat ons nog acht te geeven op eeneEigen- fchap van dezelve, die byzonder merkwaardig is, en hier in beftaat; dat de- zelve, zo dra men haar aanraakt, een geruimen tydlang, en wel zeer fchie- lyk , in 't rond draait gelyk een Tol. Doch dewyl de draad , waar aan de Pop hangt, zeer kort is , zou men denken , dat deze wel haaft afdraaien en bree- ken zou; maar de Pop draait zich terftond weder anders om, wanneer zy be- fpeurt dat ze begint te fluiten ; en dit gefchiedt met de zelfde fnelheid als voor- heen. Dit fpelletje duurt dikwils wel tweemaal zo lang, als wy 'er nu van ge- fproken hebben. Wy behoeven ons over het oogmerk des Scheppers , by de- ze byzondere Eigenfchap , niet lang te bedenken; men kan gemaklyk nagaan, dat zulk omdraaien der Poppen een voortreffelyk middel zy, om zich tegens andere Infeclen, die haar te lyf willen, te verdeedigen, en daar van onbe- fchadigd te blyven ; ten ware een fterker Infe£l haar overviel , als by voor- beeld de hier voorens genoemde Rupfen ■ Jaager , die ilerk genoeg is, om de Pop in haaren omloop te fluiten , aan te pakken en om te brengen. §• 8. Byaldien deze Poppen frifch en gezond blyven , verloopt 'er naauwlyks een Maand , of de Vlinders komen te voorfchyn , het welk doorgaans in September ijle Deel. ijle Stuk. C C ge- aoa TWEEDE CLASSE - Tab. III gefchiedt. Hoewel nu de foort van Vlinders, die hier uit gebooren worden ,, onder de geringften in koleuren zy, nademaal alle haare fchoonheid alleen in de aardige tekening der Vleugelen beftaat ; nochtans hebben zy ook hunne voorregten boven veele anderen, en 't is derhalve wel der moeite waardig, de-1 zelven met een opmerkzaam oog te bezigtigen. Onze Tab. vertoont 'er drie, van welken wy den een na den anderen zullen befchouwen. Ik zal met het Fig. 5. Wyfje, in de 5de Fig. afgebeeld, om dat het wel de grootfte plaats beflaat, een begin maaken : wy zien het zelve met uitgebreide Vleugelen , als of het bezig ware te vliegen. Zyne grootte is meer dan middelmaatig,endegrondvenve overal geel -bruinachtig -wit. In den Voor- of Bovenvleugel ziet men verfchei- den kronkelende dwarsftreepen , naamlyk, één kort voor aan 't lid, loopende van den voorften rand tot over de helft des Vleugels. Op dezen volgt een an- dere, die geheel doorloopt, en naaft denzelven Haat een groot zwart -bruin punt. Wyders loopen 'er nog 2 diergelyke ftreepen den gantfehen Vleugel in de breedte door , en eindelyk ziet men een bleek - bruinen ftreep , die tot half- wege in den Vleugel komt : alle deze ftreepen zyn aan den voorften rand iets breeder en donkerer, dan het overige van dezelven is. Omtrent den uiterften hoek wordt men aan den voorften rand eenige bruine flippen gewaar, en de geheele buiten - rand, zo wel van den Boven- als Ondervleugel, is met dierge- lyke flippen vercierd. De Ondervleugel zelf is naar den kant van 't lid iets bruinachtig -geel, en in eenige ziet men eene bleek -bruine gekronkelde linie, kort aan den buiten ■ rand. Alle vier de Vleugels zyn fterk met vederftof be- legd, doch het groote en dikke lyf nog meer, dat als met lange wol bedekt is. Aan 't Voorlyf , dat tamelyk rond en verheven is, zit een kleine Kop, die, ten aanzien der gedaante, in alles gelykis met de overige Vlinders dezer Clas- fe. De Oogen zyn zwart , de Sprieten bruin , fmal en vederachtig. Het Ach- terlyf is iets geeler of bruiner. De 6 Pooten, in de 7de Fig. te zien, zyn aan de boven • fchenkelen met lange bleek- bruine hairen digt bezet; doch de ove- rige leden hebben kortere en donker -bruine hairtjes. 5- 9- Fig. 6. De Vlinder, in de 6rfc Mg. afgebeeld, zal miffchien niemand voor het Man- netje, tot het eerft befchreeven Wyfje behoorende, aanzien; dat men 't ech- ter daar voor heeft te erkennen, hier van ben ik thans zo verzekerd, als het my met den eerden opflag zelfs ongeloovelyk voorkwam, 't Is waar,dekoleur is niet alleen veel donkerer, en de tekeningen zyn hier gantfeh anders, dan by het Wyfje, maar 't Wyfje is ook wel driemaal zo groot; dit geeft, in 't eerfte voorkomen , gegronde reden van twyffeling. Maar men neeme Hechts de moei- te van eenige Rupfen dezer foorte, en wel van één zelfde broedzel, op te kweeken; en men zal, na de gebeurde verandering, overtuigd worden, dat ik niet gemift hebbe, in deze ongelyke Vogels te zamen te paaren, of onder één gedacht te brengen. Aan dit nu voor ons hebbende Mannetje befpeuren wy voor eerft een paar breede vedervormige Sprieten, (als een byzonder Kente- ken der N A C H T-V L I N D E R S. Tab. IN. 203 leen van 't Mannelyk geflacht by de meefte Vlinders dezer ClafTe,) die hier tab. III, bruin van koleur zyn. Aan 't Hoofd , 't welk , even als de daar op volgende hairigerug, bruinachtig • graan w van koleur is, zitten, onder de Sprieten, twee kleine zwarte Oogen. De Bovenvleugels zyn bruin - geel , en overdwars bruin- graauw gevlamd. Door dezen grond loopen, inde breedte, verfchei- den bruine en zwarte kronkelftreepen; ook is de buiten- rand, gelyk aan 't Wyfje, met bruine punten of flippen getekend. De Ondervleugels , waarvan in de tegenwoordige Fig. maar weinig te zien is, zyn bruin -geel, met bruine aderen doorweeven , en insgelyks aan den buiten -rand met eene rei bruine flip- pen voorzien. Het Achterlyf , hier door de Vleugelen bedekt, is geel -bruin van koleur , en , in vergelyking by 't Wyfje , zeer rank en klein. De 6 Poo- ten, die aan het Voorlyf zitten, hebben hairige Boven -fchenkels; doch hun- ne koleur is overal geelachtig -wit -graauw. §• 10. Zo levendig en wakker j\ls het Mannetje in 't vliegen is, inzonderheid als het by fchemer - avond naar eene Gade zoekt; zo traag en langzaam is daarentegen het Wyfje, dat zich niet ligt verre van de plaats verwydert, daar het geboo- ren , of tot een vliegend Schepzekje geworden is. Na dat het eens bevrucht is , heeft het geen gemeenfehap meer met het Mannetje , maar houdt zich , tuflehen de 8 en 14 dagen lang, in eenzaamheid op; na verloop van welken de legtyd eindelyk nadert , wanneer het eene ongeloovelyke menigte Eieren legt , invoege , dat 'er dikwyls over de 400 van een enkel Wyfje ter waereld komen*. De 7de Fig. vertoont ons zodanig een Vlinder met toegeflooten Vleu- %-7« gelen, in de gedaante, gelyk hy gewoon is by die verrichting aan de Wanden, Paaien en Stammen te zitten. Hy overdekt zyne Eieren terftond, geduuren- de de geboorte, met hairen en vederflof, en lymt dezelven genoegzaam op een hoop te zamen ; op dat ze den Winter over onder dezen warmen Pels voor de koude be- * Ze legden gemeenlyk hunne Eieren in September en Oüober; en ik hebbe, geene moeite . ontziende, om de Eieren van zulk eene geheele legging te tellen, bevonden, dat een en- kele hoop dezer Eieren dikwyls meer dan 500 in getal beliep; dat ons eenigermaate doet bezeffen, welk eene verbaazende vermeerdering van Rupfen, uit de Eieren van éénen Vlinder in 't volgende jaar voortkomende, hieruit ontft.ian moete. Want als wy maar 400 Eieren neemen , die van een enkel paar Vlinders in 't eerfte jaar te voorfchyn komen , en waar van de helft Mannetjes en de andere helft Wyfjes zyn ; zo volgt 'er uit, dat van 200 paar Vlinders ia 't volgende jaar zo veele Eierengelegd konnen worden , waaruit 80000 andere diergelyke voortkomen ; het welk binnen 2 jaaren geen geringe vermeerdering van eenden Boomen zofchadelyk Infeft is. Tegen deze vermeerdering mogt men alle Lediggangers wel aanbieden , hun de Eieren, de Rupfen en Vlinders te leeren kennen ; op dat ze, door de verdelging van zodanige Eierneften in den Herflt, bezigheid vinden , en 't gemeene wel- zyn veel nuts mogen toebrengen. Want fchoon veele Vogels en andere Infeften, die men daarom Roof- Infecten noemt, eene groore menigte verteeren en vernielen, blyven 'er echier altoos zo veel overig, dat ze fchade genoeg aan de Boomen konnen doen, als men op geen andere verdelging bedacht is. Kleemann. Cc a 204 TWEEDE CLASSE Tab. ui. bewaard, en tegen de nattigheid bedekt blyven. Ik hebbe zodanig een Rup- r, r, s. Ten nefl in de 8 "e Fig. afgebeeld , en wel derwyze,dat men aan 't eene einde, daar de hairen afgefchaafd zyn , de bloote Eieren kan zien liggen. Dezelven zyn kogelrond van geftalte en helder -graauw van koleur*. Niet zelden ge- beurt het, dat zulk een Wyfje op de plaats, daar het zyne Eieren gelegd heeft, dood blyft en dus gevonden wordt; dienvolgens fchynt het, dat alle delevens- krachten van het Beeftje in de Eieren overgaan; des het dit verlies met zyn leven betaalen moete. Het Mannetje blyft wel, na dat het zyns gelyken heeft voortgebragt, nog eenigen tyd in 't leven ; maar de koude van den Herfft , het gebrek aan voedzel , en miffchien het verlies van krachten , by de teeling geleeden, veroorzaaken hem mede een vroegtydigen dood. Behalve dat 'er zeer veele , van allerleie foorten van Nacht • Vlinders , een geweldigen dood moeten ondergaan , doordien ze aan de roofgierige tanden der Vleermuizen ten prooi vallen. §. II. Vermits de tegenwoordige Vlinders hunne Eieren , als gezegd is , niet aan de Bladeren , maar aan de Wanden en Stammen , en nog daarenboven op een klomp te zamen , leggen , is ook deze fchadelyke foort van Rupfen veel gemak- lyker dan andere, uit te rooien; want men behoeft alleenlyk de gantfche Nes- ten vol Eieren , die , zonder moeite, te vinden en te kennen zyn , weg te nee- men , of op de plaats te verpletteren ; op welke wyze men de voortkomft van veele duizend Rupfen verhinderen konne f. Doch zo iemand begeerig is , al- ler- * Deze Eieren zyn wel rond, maar op twee zyden, gelyk de Waereldkloot van den Heer ■ Maupertius, eenigzins ingedrukt , en aanvangkelyk geelachtig, vervolgens roodachtig, en eindelyk, als de Rupfen daarin tydig worden, bruinachtig -graauw,- wanneer men de lig- ging van het Rupsje, in de fchaale, te zamen gcboogen , nevens deszelfs zwarten drek,, gewaar kan worden. Klef. ma kn. | Voor 't overige zal ik hier nog aanmerken, dat deze hier van den Heer fli^/beicbreeven foort van Rupfen even die is, waar uit de, by de Liefhebbers der Natuurlyke Hiftorie zo zeer bekende, zogenaamde Manwyf- Vlinder voortgekomen zou zyn : welke, volgens de waarneemingen van den Heer Carel Burkhard Voet, Med. Dr. en Beminnaar der Natuur- lyke Hiftorie te Dordrecht, half Mannetje en half Wyfje geweeft zou zyn. Men zie des- zelfs liefchryving en Afbeelding, zo als ze in 't licht gebragt is, door den Heer Dr. J. Ch. Schilfer, te Regensburg in 't jaar 176!, in een Stukje in quarto, dat ten tytel heeft, der in der Nitur viellekbt noch nkbt erfcbienene Eulen Zwitter &c. cfc of het in de Natuur mo- gelyk nog nooit verfcLeenen Uilen -Manwyf enz. enz. Al wie deze Afbeelding van den Heer Sc.hdfer gezien heefc, zal niet konnen tegenfpreeken.dat dezelve een volkomen Tweeflach. tigen Vlinder, die half Mannelyke en half Vrouwelyke Vleugelen en Sprieten, dat is z groote en a kleine Vleugelen heeft, vertoont; en bygevolg gaerne toeftaan , dat eendier- gelyk Schepzel heel zonderling en zeldzaam is. Ondertuffchen zal zodanig een Vlinder, die op de eene zyde met kleine en op de andere zyde met groote Vleugelen voorzien is, bezwaarlyk zo goed als een rechtfchapen Vlinder , die gelyk groote Vleugels en Leden beeft, in 't vliegen konnen voortkomen, of in evenwicht blyven; moetende hy zekerlvk , te meer wanneer de Eieren in hem allengskens grooter worden , in de vlucht waggelen en buitelen. Jammer is 't ondertuflchen , dat men dezen wonderbaaren Vlinder niet voor zy- nea der N A C H T-V LINDERS, Tab. lil 205 lerhande beproefde middelen tegen de fchadelyke Rupfen en andere Infe&en , Tab. III. of verfcheiden Uitvindingen, om de fchade, die daar door veroorzaakt wordt, te verhoeden , te weeten , die leeze in de hfecltn • Theologie van den Heer Fr. Chr. LeJJlr, het vyfde Hoofdftuk in het Tweede Boek van het Tweede Deel, alwaar hy des aangaande een breeder bericht kan vinden. De fchoone, groot e, groene Rups, met ronde , verheven') roode en geele knopjes , benevens baar e verande- ring tot in een Vlinder. §• 1. Is 'er aan eenigerleie foorten van Rupfen veelerleie verandering in koleur en Tab. IV. cieraaden waar te neemen , het zal ongetwyffeld aan deze zyn , welke wy en v- ons tegenwoordig ter befchouwinge voorgefteld hebben. Dit heeft my ook aan- leiding gegeeven, om van de Rups alleen 5 onderfcheiden Figuuren te ontwer- pen; op dat ik dus de voornoemde veranderingen ten allerduidelykfte zoude konnen aantoonen en uitdrukken. Vermits nu uit dien hoofde eene enkele Plaat niet toereikende was, om alles te bevatten, wat 'er noodzaaklyk op af- gebeeld moeft worden; zo ben ik genoodzaakt geweeft, 'er nog eene by te voegen , en gevolglyk twee Tab", met één Infecl te vervullen. §• 2. Deze zo dikwerf veranderende Rupfen neemen haaren oorfprong uit kleine, ronde en groenachtige Eieren ; die in de Maand May , door de Vlinders , zeer digt by elkander aan de Struiken en Boomen gelegd worden ; en waar uit bin- nen 14 dagen de jongen te voorfchyn komen. Het zelfde gewas, waar aan men de bieren vindt, dient ook naderhand den Rupfen ter woonplaatfe, en verfchaft haar het noodig voeder, 't Is wel waar , dat ik deze foort van Rup- fen alleen op Sleen - ftruiken , Wilge- Pruime- en Kerffeboomen hebbe aange- troffen ; nen dood ook omtrent zyne innerlyke deelen en leden onderzocht hebbe; veeliigt had men denzelven ook inwendig zo aan een Mannelyken als Vrouwelyken Vlinder tevensgelyk be- vonden. Dus zou men daar door gewis alle tegenfpreekers der Tweegeflachten den mond geflopt hebben. Zy die niet gelooven willen , dat het mogelyk zy.dat 'er Tweeflachtigen in de Natuur gevonden worden, maar in tegendeel beweeren , dat alle Schepzels, welken men voor Tweeflachtige gehouden heeft, alleenlyk maar een deel te groot ofte klein ge- had hebben , dat hun het uiterlyk aanzien van een Twetflachtigen gegeeven heeft , of flechts misgeboorten geweeft zyn, zouden daar door tot een ander gevoelen gebragt en overtuigd geworden zyn, dat 'er weezenlyk Manwyven (Hermapbroditen) in de Natuiirzyn konnen. Kleemann. Cc 3 2o6 TWEEDECLASSE Tar IV. troffen; doch ik wille echter geenszins beweeren, dat ze zich enkel aan de ge- en V. melde gewaflen onthoudt; en zou ook, ingevalle iemand dezelven aan eenige an- dere Plant mogte gezien hebben , daar over met hem geen gefchil willen aan- gaan*. In 't begin zyn ze zwart, en ze behouden deze koleur ook nog na de eerfle Vervelling; hoewel 'er dan veele zyn, die een geelen ilreep ter weder- Fig. i. zyde over den buik krygen , gelyk in de i lte Fig. te zien is; zynde echter de huid van allen met korte hairtjes bezet. Deze zwarte huid verliezen zy in de tweede vervelling, en krygen dan eene groene huid, waar op de vlakken en te- keningen reets onderfcheidenlyk befpeurd worden. Eenigen dezer Rupfen zyn byna geheel groen, voorzien met kleine zwarte knopjes, niet alleen over den rug , maar ook ter wederzyde van 't geheele lyf , die in de fraaifte orde flaan ; F!g. 2. gelyk de 2de Fig. duidelyk vertoont. Andere hebben, over alle de Ringen van 't lyf, breede zwarte dwarsftreepen, waar op insgelyks zwarte knopjes te zien zyn , benevens een zwarten ftreep naar de lengte midden over den rug ; Fig. 3. zo als 'er eene in de 3de Fig. afgebeeld is, welker groene grondverwe iets donkerer of blaauwachtiger is , dan die der voorige. Ook zyn 'er onder die van deze grootte eenige die meer, andere die minder zwart hebben; welke ge- ringe veranderingen echter zelden opgemerkt zullen worden, indien men niet veele zodanige Rupfen te gelyk befchouwt, of met elkander vergelykt. Wan- neer ze onder deze huid een tydlang aangegroeid zyn , leggen zy dezelve wederom af , en bekomen eindelyk , met de nieuwe en laatfte huid , haar volkomen cieraad en fchoonheid. §• 3- De grootften dezer Rupfen , geheel volwafTen zynde , hebben de lengte van byna drie duim ; doch die genen , welken deze lengte niet krygen , zyn meeftal Mannetjes, en buiten dien ook hier in van de Wyfjes onderfcheiden, dat ze meer zwart hebben dan de laatftgemelden. Dit onderfcheid is het bes- Fig 4. te en duidelykfte te zien in de 4de en 5de Fig. waar van de eerfte een Man- en 5. netje en de andere een Wyfje verbeeldt. Ondertuflchen moet ik hier by erin- neren, dat, wanneer ik van tweeërlei Geflachten fpreeke, men zulks niet zo zeer van de Rupfen, als wel van de daar uit voorkomende Vlinders, te ver- daan hebbe; waar over ik my reets by de Ifte Tab. dezer Claffe, §. 3. duide- lyk genoeg verklaard hebbe. Om beide deze Rupfen nu vjoortswat onderfchei- denlyker te befchryven , zal ik eerft in 't byzonder aantoonen , waar in ze van elkander onderfcheiden zyn, en vervolgens gelyklyk melden, wat ze tezamen ge- * Dat deze foort van Rupfen zich ook, behalve aan de genoemde Boomen , op andere gewaflen onthoude , is buiten twyffel : want ik hebbe dezeLven nu op de Bofchbeziën- ftruikjes, dan op de Appel- Boeke- en andere Boomen, als mede op de Braambeziën-ftruik gevonden; en zo wel met de bladeren van dezelven, als met die van Roozen en van an- dere bloemen en (huiken , gevoerd en gelukkig ter veranderinge gebragt. K LEEMAN». Classis LI Papiuonüm Noctuknorum v=y-.i. TaiJF y!f: -'n alleen tot haar onderhoud verkiefl, zal my niemand kwaalyk gelieven te neemen , dat ik die grooter foort en de hier befchreeven kleiner, niet voor eenerleie, maar veel meer voor twee geheel van elkander onderfcheiden, en elkander fiechts gelykende Schepzelen houde. In dat geval zou ik vrymoedig geheel durven afwy- ken van 't gevoelen van zodanige Liefhebbers der Infeften , die de groote IVcener - Rups en de hier befchreevene voor eenerleie foort houden; en denken, dat de f/^eener Rups alleen daarom eene zo aanzienlyke grootte bereikt, om dat IVeenen (alwaar alle Infec- ten grooter worden , dan in de Noordelyker geweften , ) Zuidelyker ligge dan de Neu- renbergfebe en andere nog meer ten Noorden gelegen Landftreeken. K L E E M A N N. der NACHT-VLINDERS. Tab. IV. en V. 209 de knopjes komt eene heldere vochtigheid, gelyk kleine Paerlen,te voorfchyn , Tab. IV. als men de Rups wat gevoelig aanraakt ; welke Eigenfchap my doet vermoe- en V. den , dat zodanige knopjes niet enkel tot cieraad gefchapen zyn ; maar ook tot het leven dezer Diertjes noodwendig , en deswegen van binnen zeer kondig toebereide iedemaaten moeten weezen. $• 5. Het fpinzel , dat deze Rups maakt , en waar in zy in eene Pop verandert , is een werk, dat boven al verdient met eene byzondere opmerkzaamheid en verwondering van een iegelyk befchouwd te worden. De uiterlyke gedaante van het zelve is pis eene vies , of als een glazen Retort met een korten en wy- den hals. Deszelfs koleur h zeer verfcheiden; eenige zyn roodachtig -bruin, andere witachtig, en vertoonen meer eene digte taaie huid, dan een fpinzel; want het is zo vafl; van tedere vezelen door elkander geweeven , dat 'er geen lucht doordringen konne : ik kan het derhalve niet beter vergelyken , dan by ee- ne gedroogde üiTeblaas. Het maakt ook, even als deze, wanneer het te za- men gedrukt wordt , eene foort van geruifch , en kan eene tamelyk flerke druk- king wederftaan. De oppervlakte is met veele tedere vezelen beklee' , en door deze is het fpinzel op zyne plaats vaftgehecht. De hals is van boven open , en deszelfs buitenge rand fpits uitgepunt. Doch het merkwaardigfie van dit verblyf is inwendig te zien. Ter plaatze, daar de hals begint, ftaat eene rei flyve vederfpitzen in 't rond digt aan elkander ; alle welke vederpen- nen omtrent de opening van den hals in een fpits punt te zamen loopen. Zy vertrekken genoegzaam voor eene fiuiting , waar mede de Rups haar gebouw toefiuit, en die zich van buiten niet zonder geweld, doch van binnen met weinig moeite laat openen. Men kan dezelve klaar genoeg door de huid heen zien , gelyk de 6de Fig. aantoont; en op dat men een levendiger en duidelykerFjj. fmalle en geele Sprieten. De 6 Pooten zyn ook bruin, en in de 14 de Fig. te zien. §• 12. Fig. 13. De 13 de Fig. verbeeld een Mannetje, dat men, niet alleen van wege zyne donkerer koleur, maar ook om dat het kleiner dan het Wyfje is, ligtlyk voor een Vlinder van eene gantfch byzondere foort zou konnen aanzien ; weshalve ik zeer noodig oordeele , het zelve volgens alle zyne Kentekens te befchry- ven. Dat nu deze Vogel een Mannetje zy , geeven deszelfs breede en veder- vor- der N A C H T-V L I N D E R S. Tab. IV. en V. 215 vormige Sprieten te kennen; maar dat het wezenlyk het Mannetje van onze T/r. IV. tegenwoordige foort zy, hier van kan ik geen ander verzekerd bewys geeven,en V. dan myne eigen ondervinding; nademaal ik niet alleen veele diergelyke Vlin- ders hekomen hebbe , uit dezelfde foort van Rupfen , waaruit ik myne Wyf- jes verkreeg ; maar ook deze beide gedachten dikwyls met elkander hebbe zien paaren. Aan dit Mannetje zyn het Voor en Achterlyf , benevens de Kop en de Sprieten, in 't geheel bruin; maar de Hals is, gelyk aan 't Wyfje, wit be- zoomd. De Oogipiegels hebben hier eenerleien ftand en koleur, als by de anderen, behalve dat ze by dezen, naar maate van de gantfche geftalte des - Vogels , ook iets kleiner zyn De Vleugels hebben ook voor 't overige alle tekeningen, die wy aan de Vleugelen van 't Wyfje befpeurd hebben ; fchoon de koleuren van beide die gedachten zeer onderfcheiden zyn. Dienvolgens kan ik de moeite befpaaren , van alle liniën en vlakken op nieuw te noemen , en oor- deele het genoeg te weezen, wanneer ik alleenlyk aantoone, waarin hier eenig onderfcheid der koleuren gevonden wordt In den Bovenvleugel is de ruimte, tuflehen den buitenften Olyfkoleurigen en uitgefchulpten rand en de geele ge- kronkelde dwars linie, rood bruin; de volgende breede ruimte, waar in de Spiegels ftaan , is ook iets donkerer; en het rood -bruine boordzel van den meergemelden witten dwarsftreep is hier wat breeder, dan aan 't Wyfje. De ; overige grond , tot aan het lid , valt meer in het donker - bruine. Wat den Ondervleugel aanbelangt , dezelve heeft insgelyks zo als de Bovenvleugel , wel een breeden fchulpachtigen zoom, maar die hier bruinachtig- rood is, en in 't vleefchverwige verdwynt. De ftreep , daar op volgende , is insgelyks bruin -rood, en wel zeer donker. Van hier af is de gantfche overige grond des Vleugels Oranje -geel, en ongeveer aan 't lid met diergelyke bruine hairen bedekt, waar mede het geheele lyf des Vlinders digt begroeid is. Voorts zyn de Vleugels van dit Mannetje niet zo fterk met vederftof belegd , als die der anderen, en om die reden ook dunner en doorzichtiger. Eindelyk hebbe ik aan te merken , dat 'er onder deze Vlinders , van beiderleie gedachten , gevon- den worden , die helderer en donkerer van koleur zyn , het welk echter naauwlyks eenig merkelyk onderfcheid veroorzaakt. Overdag houden deze Vogels zich meeftal op onder het laag , digt en dui- Her kreupelbofch , en uit dien hoofde krygt men ze weinig te zien. Door hun- ne vermenging worden de Wyfjes eindelyk weder bevrucht , en leggen , kort daar na, hunne Eieren; waar van ik §. 2. reets melding gedaan, en die ik hier in de i5de Fig. afgebeeld hebbe. Al wie nu deze voortreftelyke Vlinder inzy- p^ jj, ne Infecten Verzameling begeert, ofwel nieuwsgierig is, om al het gene, dat ik van die Rupfen, van haar Spinzel, en merkwaardige Eigenfchappen verhaald hebbe , te onderzoeken , en met eigen oogen te zien ; gelieve de moeite te neemen om de Rupfen in July , of ook v/el in Augnflus , aan de bo- vengenoemde Gewaiïen te zoeken; en, dezelven gevonden hebbende, die in een 2ló TWEEDE CLASSE Tas. IV. een ruim verblyf te bewaaren , dagelyks tweemaal frifch voeder te geeven , en V. en ze nu en dan met koud water te befprengen. Dit doende zal men ze ge- lukkig ter veranderinge zien komen, en de waarheid van myn gezegde in al- les beveiligd vinden. Men noemt ze den Paauw- Go^ Nach'; - Capel. De fchadelyke, gezellige, en re/l reept e Ring -Rups, benevens haart verandering tol in een Vlinder. §. i. - Ti». VI. "X 7ermits ons tegenwoordig Rupfen - gedacht , in andere Befchryvingen van V Infe&en, onder den naam van Ring- Rupfen gevonden worck,zo oordee- le ik het dienftig, en zelfs noodig, ook in dezen dien naam te behouden. Doch het zal dan tevens niet ongevoegelyk zyn , te melden, wat eigenlyk aanleiding gegeeven hebbe tot deze zonderlinge benoeming ; nademaal dezeA'e , als men de Rups op zich zelve befchouwt , tamelyk ongerymd fchynt te weezen. De Vlinders naamlyk, die uit deze Rups voortkomen, leggen altoos, in Augujittt of September , hunne Eieren aan de kleine takjes ('er Boomen of Struiken rings- Fig. 7. wyze in 't ronde, even zo als ik in de 7de Fig. onzer Tab. aantoone,( waarvan ik echter in 't vervolg nog iets meer zal zeggen ) ; en van wegen die byzonder- heid , welke men by geene andere foort gewaar wordt , is aan deze Rupfen de naam van Ring • Rupfen gegeeven. §• 2. Deze is de tweede fchadelyke foort van Nacht- Vlinder -Rupfen, die in zom- mige jaaren zeer fterk de overhand neemt; die wel byzonder in 't jaar 1742 boven anderen bekend geworden, en den Ooft- en Bofch- boomen zeer nadee- lig geweeft is. Dezelve behoort onder het getal der Gezelligen , waar onder doorgaans alle fchadelyke foorten gebragt konnen wordtn. Na dat de jonge Rupfen uit de Eieren, waar in zy de Winterkwartieren gehouden hebben, ge- kroopen zyn, het welk in 't laatfl van April, of ook in 't begin van May ge- fchiedt, blyven ze aanvangkelyk aan het takje, waar aan ze gebooren zyn , kort by elkander. Zy bakeren zich gaerne in den wJonnefchyn , en zitten dan altoos met achter overgeboogen koppen. Zy bedekken en omtuinen haare ruft- plaats met een fterk fpinzel. Wanneer ze haar voedzel moeten zoeken , ver- fpreiden zy zich wel van elkanJer, doch niet verder dan de nood vereifeht; en, den honger geftild hebbende, vereenigen ze zich terftond weder. Men kan aan deze jonge diertjes, hoe klein ze ook mogen weezen, zo niet met het bloot gezicht , ten minfte door een Vergrootglas , alle de tekeningen , die men aan der NAC II T-VLINDER S. Tab. VI. 217 aan volwaiTen Rupfen waarneemt, duidelyk befpeuren*. Zy veranderen der-Tan. VI. halve by haare vervelling niet anders , dan in de grootte; of ten hoogden in zo verre, dat de grondverwe haarer huid iets donkerer, en de tekeningen daar in wat zichtbaarer worden. Zo dikmaals als de tyd voorhanden is , waar in ze haare huid moeten afleggen, kruipen ze, zo kort als mogeiyk zy, op ée'ne plaats te zamen, en blyven aldaar zomtydi twee dagen lang onbeweegelyk zit- ten, ten ware eenig ander InfecT: haar kwame ontruflen. In dit geval trachten zy, door het heen en weder flaan met den kop, het naakend gevaar te ont- gaan, en haaren vyand af te weeren. Men heeft maar ééne van deze by elkan- der zittende aan te raaken, om de gantfche menigte in beweeging te brengen; als of ze, gelyk het fpreekwoord zegt, alle voor éénen man flonden. Wan- neer nu 't geheele broedzel de huid afgelegd heeft , verkiezen zy een nieuw verblyf, en de oude afgelegde huiden blyven gezamentlyk in het fpinzel han- gen. Na de laatfle vervelling fchoolen ze niet meer zo digt by elkander; dan begint eik op zich zelve haar voedzel te zoeken , en wel naar zodanige Bdo- men om te zien , waar aan de Wyfjes - Vlinders nog geene Eieren gelegd heb- ben; zo dat van diergelyke fchadelyke Rupfen zelden een Boom vry blyve , fchoon hy ten zorgvuldigste gezuiverd ware. §• 3- Gelykerwyze in 't algemeen de fchadelyke en gulzig vreetende foorten van Rupfen fpoediger groeien, dan andere, zo bereikt ook de tegenwoordige bin- nen korten haare volkomen grootte; hoewel de grootlten niet boven de 2 dui- men lang worden , daar by tamelyk rank blyven , en van vooren tot achteren even dik zyn. Van dezen zien wy 'er eene in de 1 fte Fig. voor ons, van wel- fijg". 1. ke wyders nog verfcheiden dingen aan te merken zyn. De Kop is rond , van vooren wat vlak , en byna zo dik als het lyf. Deszelfs koleur is blaauwachtig- graauw. Op het voorite gedeelte ftaat een paar langwerpige zwarte vlakken , gelyk een paar Oogen , en nevens deze by zommigen, ter zyden , nog een paar kleine zwarte itippen. De Hals, door een Oranje - geelen ilreep of ring van den Kop onderfcheiden, is insgelyks blaauwachtig graauw, en heeft op ie- * Dit moet men alleen verftaan V3n de zalkën , die haare eerde huid , welke zy uit het Ei ter waereld bragten , reets afgelegd hebben ; want van die genen, welken naauwlyks uit het Ei gekroopen, en vooral niet meer dan I -i Linie van een Rhynlandfchen duim lang zyn, kan zulks niet gezegd worden ; nademaal zy in die eerfte jeugd een iets grooten\ zwarten kop, cene Z'.'/artachtige grondverwe, en bru:nachtigen mg, benevens lange hel- der graauwachtiye hairen mede ter waereld brengen ; al het welke daarentegen aan de vol. waffen niet gevonden wordt. Haare tedere hairrjes zyn eenigzins vochtig , wanneer ze eert! uit de Eierfchaalen kruipen, maar worden in de lucht wel haaft droog. Voorts be- zit ieder de?er Rupsjes, van haare geboorte af, de eigenfchap om een draad re konnen fpinnen, fchoon ze nog geen voedzel genuttigd hebben; door welk middel zy zich ook ■ voor 't vallen van een boom bewaaren, en zagtkeris neder konnen laaten zakken. Kleeman n. xjle Dsd. ijle Stuk. £ e 218 TWEEDECLASSE Tab. VI. ieder zyde eene zwarte vlak. Het Lyf is verder met veele rechtdraadsloopen. de ftreepen , van onderfcheiden koleuren, in de fchoonfte orde, naar de leng- te overwogen. Midden over den rug loopt eene enkelvoudige , witte , tedere linie, die tuflchen twee andere, even breede en geelachtig -roode liniën, inge- flooten is. Op deze laatften volgt ter wederzyde een breede zwart - graauwe flreep, en daar op andermaal weder eene fmalle geelachtig roode linie; ein- delyk ziet men, na eene breede graauwe tuflchen ruimte, nog eene diergely* ke onder aan, omtrent den Buik. Alle de gemelde Oranje -geele liniën zyn wederzyds met zeer tedere zwarte liniën bezoomd, die men naauwlyks ziet, als men 'er niet naauwkeurig op lette. Boven op den laatften ring vertoont zich eene platte verhevenheid, wier grondverwe zwart is. Jn den breeden hel- der-graauwen zyde -flreep ftaan voor aan, op de twee eerfte ringen naaft den hals, en wel midden op de ringen, twee, en achter by den laatften ring drie zwarte vlakjes of flippen naaft elkander. Voor 't overige is de gantfche huid der Rupfe met tedere, geel -bruine en graauwachtig - zwarte hairen begroeid, waar van de langften op de de voorfte en achterfte ringen ftaan. Het Onder- lyf is , benevens de fpitze en ftompe Pooten, welker getal, naar gewoonte, ü paar is, geelachtig - bruin van koleur. §• 4- Tot de verandering zoekt deze Rups gaerne een hoek aan eene fchutting of wand , of een gat in den ftam van een boom ; of zy trekt , door middel van fterke draaden, eenige bladen van een tak te zamen, en maakt die zo vaft aan elkander als mogelyk zy , zo dat ze eene welgefchikte wooning uitmaaken , waar in zy een ruim verblyf kan hebben. In deze bladeren nu, ofwel op de plaats, die zy anders verkoozen heeft, weeft ze voor eerft eene wydgatige en doorzichtige witte Webbe, van eene langwerpige gedaante, rondsom zich heen. Dit gedaan zynde, bereidt zy nog eene andere , die wel insgelyks wit, en niet dik , maar daarentegen veel taaier en digter is , dan de eerfte, alzo men dezel- ve naauwlyks aanftukken ryten konne. Dit binnenfte Weefzel is met veel kalk- achtig wit en geel ftof behebt, dat 'er by menigte afftuift, als men 't zelve aanftukken fcheurt ; en daar uit ontftaan ook de geele vlakken , die men ge- Fig. 2. meenlyk in dat fpinzel ziet. De i dc Fig. toont ons al het voorensgemelde zeer duidelyk. Wat die zogenaamde Kalk - ftof aanbelangt , dezelve is eertyds eene weeke en kleeverige lym geweeft, waarmede de Rups haar Weefzel befmeerd, de kleine gaatjes toegeftopt, en waar door ze den zamenhang der draaden fter- ker gemaakt heeft. Als nu deze lym verdroogd is , vervliegt dezelve als ftof, wanneer het Weefzel gedrukt, of gefcheurd wordt. §• 5- In dit dubbele Weefzel of Spinzel ligt de Rups vervolgens , na dat het ge- heel voltooid is, nog eenige dagen onveranderd, behalve dat ze wat korter en dik. der N A C H T-V L I N D E R S. Tab. VI. 219 dikker wordt. Doch eindelyk, de huid afgelegd hebbende, komt ze inde ge-TAB. VI. daante van zodanig eene Pop te voorfchyn , als ik in de 3 de Fig. voor 't oog Fig. 3. gebragt hebbe. Dezelve is niet wel een duim lang, van vooren flompenrond, doch van achteren loopt ze een weinig fpits toe. Het onderfte deel , in deze figuur naar boven gekeerd, is voor aan, ter plaatze daar de Pooten verborgen zitten, als mede aan het ftoinpe fleelpunt, bruin van koleur, en de overige geheele boven - vlakte is dof- zwart • graauw , waar in men ter wederzyde op de ringen 5 of ó kleine zwarte flippen ziet. De dof heid der koleure van deze Pop wordt echter grootlyks veroorzaakt door de korte en naauwlyks zichtbaare hairt- jes , waar mede de huid of het vlies bedekt is. Men befpeurt aan deze Poppen een tamelyken graad van gevoeligheid, doordien ze zich op de minfte aanraa- king zeer fterk beweegen. §. 6. Ongeveer 3 weeken moeten 'er verloopen , eer de Vlinder zyne behoorlyke geftalte erlangt : doch als ook deze tyd verftreeken is , vertoeft hy niet lang in het fpinzel , maar begint 'er met alle macht door te breeken. Het is my zeer lang onbegrypelyk voorgekomen , hoe zodanige diertjes , die noch gebit noch eenig ander fcherp werktuig hebben , waar mede zy hun zo vafl en taai fpinzel in ftukken byten of doorbooren konnen , bekwaam zyn , om zich eene zo wyde opening te maaken , dat 'er hun gantfche lichaam bekwaamlyk door kan. Hun Zuiger is het eenigfle werktuig, waar van zy zich daar toe konnen bedienen ; maar ook met dezen zouden zy weinig uitrichten , zoniet de Godlyke Voor- zienigheid hen nog een ander middel aangeweezen hadde. Dit beftaat daarin , dat de Vlinder, zo dra hy uit het Poppevlies ,dat van zelfs aan ftukken fpringt , geraakt is, eene vloeibaare ftof uit zynen bek fpuwt, waar door het fpinzel, ter plaatze daar die nattigheid komt , los weekt , en aldus , terwyl de Vogel met den Kop en de Pooten tegen de losgeweekte plaats aandrukt, gelyk een nat- gemaakt Papier , van elkander beril , en hem den doortocht vergunt. s. 7- De nieuw uitgekomen Vlinder heeft zyne voorige woonplaats naauwlyksver- laaten, of zyne korte en in vouwen liggende Vleugelen beginnen zich uit te breiden, en zichtbaar te groeien. Geduurende deze volkomen wording zithy, gelyk alle anderen , zonder de minfte beweeging. Indien zyne geboorte nog by 't helder daglicht gefchiedt, verbergt hy zich in een duifteren hoek, tot dat de avondfchemering aankomt ; alsdan begeeft hy zich in de lucht , en fielt al- le pooging in 't werk om eene Gade van zyne foort op te zoeken. Hier by hebbe ik opgemerkt , dat de Mannetjes , zo als het fchynt , veel ieveriger en begeeriger naar de vermenging zyn , dan de Wyfjes ; want terwyl men die al- om ziet zweeven, betoonen dezen zich heel traag, en laaten zich gaerne der moeite , om Mannetjes te zoeken , ontheffen. E e 2 §.8. 220 TWEEDE CLASSE Tab. VI. §• 3. De beide geflachten dezer foorte zyn ligtlyk van elkander te onderfcheiden, zo als de drie Figuuren, die ik 'er van ontworpen hebbe, klaarlyk aantoonen. Wat de grondverwe aangaat, dezelve is by het Mannetje en Wyfje eveneens, en wel bleek -roodachtig -geel, waar tegen de overige Kentekens der geflach- Tg. 4. ten des te duidelyker in 't oog vallen. De 4lte Fig. onzer Tab. vertoont een Mannetje met gellooten Vleugelen. Hier aan befpeuren wy voor eerft een kleinen en diep onder den rug ftaanden Kop, die met een paar groote zwarte Oogen , en breede vedervormige Sprieten vercierd is ; voorts een dik , rond en met veel vederflof bedekt Voorlyf, voorzien met óPooten, welker boven- fchenkels ongemeen digt met hairen begroeid zyn; vervolgens de beide Boven- vleugelen, door ieder van welken een paar kromme ros -bruine linièn over- dwars heen loopen ; en eindelyk een wolhairig en flank Achterlyf , waar van het laatfte lid hier donkerer van koletir is , dan by het Wyfje. De Ondervleu- gels zyn van dezelfde grondverwe, en fleeken altoos, wanneer de Vogel flil zit, eenigzins onder de Bovenvleugelen uit. §• 9' Fig. 5. De 5 ie Fig. vertoont een Wyfje met uitgebreide Vleugelen. Het onderfcheid tuflchen dit en het Mannetje beftaat in de volgende flukken. De Sprieten zyn wel eenigzins vederachtig, maar op verre na zo breed niet; het Achterlyf is veel dikker, echter niet zo hairig, en de breede ruimte tuffchen de bovenge- melde twee dwars • liniè'n is op alle vier de Vleugelen dof roodachtig - bruin ge- vuld, alleen met dit onderfcheid, dat de koleur op de Ondervleugelen iets bleeker is , dan op de Bovenvleugelen. Op ieder lid van het geel - bruin Ach- Fig.6. terlyf flaat een zwarte flip. Het Wyfje, in de 6de Fig. afgebeeld, is in niets anders , dan in den fland , van het voorige onderfcheiden ; en ik hebbe het zel- ve hier alleen in die gedaante geplaatft , op dat men de Pooten zien mogte ; welker bovenfchenkels niet met zo veel vederftof, als die van het bovenge- melde Mannetje , belegd zyn; dat mede als een Kenteken van 't Vrouwelyk geflacht by deze foort kan aangemerkt worden. §• 10. De paaring dezer Vlinders, als hunne eerde verrichting, gefchied zynde , verloopen 'er pas 8 dagen , of de bevruchte Wyfjes ontledigen zich wederom van hunnen lalt. Zy worden 't in zich ontwaar , wanneer deze tyd voor han- den is, en zoeken een dun takje, waar aan zy de Eieren, alle nevens elkan- Fïg- 7- der, vafthechten, zie de 7dc Fig. Van de byzondere wyze, op welke zy de Eieren in een ring om het takje leggen, hebbe ik 5. 1. reets eenigzins gefpro- ken , en dezelve is aller opmerkinge waardig. Het Wyfje zet zich aan het tak- je, en laat het eene Ei na het ander vallen, terwyl het geduurig in 't rond kruipt, GzASSIS II EiTKIOMj7>\ jS/OCTURNORiyV ££■17. -_ ia. J . c ia. -t. WJ ■ I 3. Jla '.' Teil el m der NACHT-VLINDER?. Tab. VL 221 kruipt, en dus allengskens hcoger opklimt van de plaats daar 't begonnen heeft. Tab. VI. Het legt altoos het eene Ei aan het ander, waar door dan alle die Eieren, als zynde met eene zwartachtig. bruine- kleeverige lym voorzien, niet alleen aan elkander , maar ook aan het takje , zo va ft kleeven , als of ze uit één fluk ge- groeid waren. Uit de bovengemelde beweeging, welke de Vlinder, by het Eierleggen , rondsom den tak maakt, kan men zich natuurlyk verbeelden, hoe het bykome, dat de Eieren zo aardig in eene krul -linie rondsom gezet zyn , even als een draad of keten , die men om een ftok flingerr. Deze Eieren blin- ken , of ze met vernis beftreeken waren*. Elk, op zich zelve befchouwd , is langwerpig rond , of liever gelyk een omgekeerd ftuk van een beknotten Kegel, dewyl het eitje van onderen aan het takje niet zo breed is, als vanbo- ven Midden op de boven -vlakte ziet men een klein en niet zeer diep groef- je, dat het {tipje is , daar de jongen door byten om 'er uit te komen. Wan- neer deze Vlinders hunne Nakomelingen nu aan de zorge der Natuure bevo- len hebben , loopt hun leven wel dra ten einde , en ze verftrekken weder tot fpyze voor andere Schepzeltjes. §. ir. Zo onmogelyk als het is ergens eene andere foort van Schepzelen geheel uit te rooien, zo ondoenlyk is zulks ook omtrent deze fchadelyke foort van Rup- fen , en der Infeclen in 't algemeen ; waarom ook geen verflandigMenfch zulks zal onderwinden, of zelfs in gedachten neemen. Ondertuflchen houde ik het voor eene geoorloofde, ja noodige zaak, dat wy alle moeite aanwenden, om den al te grooten aanwas der fchadelyke Infeclen , door bekwaame middelen , voor te komen ; of wel , ingevalle zy reets de overhand genomen hebben , 'er zo veelen van te vernielen , als mogelyk is , eer ze nog grooter fchade te we- ge brengen. Ik ben van oordeel , dat het veeltyds alleen by onze arbeidzaam- heid of nalaatigheid toekomt , dat we veele of weinige Boom- en Veldvruchten inzamelen. Al wie in den Herfft en in 't Voorjaar geene moeite ontziet, om zyne Boomen en Planten van Infeclen -Eieren te zuiveren , de Rupfen- neften op te zoeken, af te rukken en te vernielen, de Poppen te dooden , de Boo- men te voorzien , dat 'er geen Infeclen van den grond tegen op konnen krui- pen, enz. die zal onfeilbaar in dat jaar meer Vruchten inzamelen, dan eenan- der, die zulks niet gedaan heeft, 't Is nooit myn oogmerk geweeft in deze myne Befchryving van de Natunrlyke H'ijloiie der Infetïen , eenige huishoudelyke re- * Eigenlyk zyn deze Eieren bruinachtig- wit; doch de bruine lym, die ze aan het takje vafl: en te zamen houdt, veroorzaakt dikwyïs, dat men ze voor bruiner aanziet, dan ze zyn. Dezelven zyn glad, en hunne inwendige zyde is zo koleurig en fchoon voor 't gezicht, dat de hoogblaauwe, groene en goudkoleurige flikkering dezer Eierfchaalen den weerfchyn van een prachtigen Paauwenflaart fchyne te overtreffen. Voorts hebbe ik waargenomen, dat, behalve andere Roof - Infeclen , zekere kleine Maden of Wonntjes, deze Eieren doorby- tende, daar inkruipen, en dezelven vernielen en verteeren. Kleemann. Ee 3 222 TWEEDE CLASSE Tab. VI. regelen en handgreepen mede te deelen ; maar dewyl zeer veelen myner gun- ftige Leezers daar op aandringen, dat ik nu en dan een of ander Middel aan de hand mogte geeven , waar door deze of gene fchadelyke Inktten het gemak- lykfte vernield konnen worden; hebbe ik om hunnentwille reets in het IIIdc Stuk dezer Claffe een Schryver*, die 'er veel van gefchreeven heeft, aange- haald. Doch dewyl een iegelyk, die myne Hiftorie leeft , het Boek van dien Schryver juift niet bezit, hebbe ik beflooten, hier en elders, daar het te pas kome , zo uit het fchrift- en mondelyk onderricht van anderen , als uit eigen ondervinding, iets te berde te brengen, om het verlangen myner Leezeren ook ten dezen opzichte te voldoen. Onze tegenwoordige foort van Rupfen is , bo- ven veele andere, gemaklyk te vernielen, byaldien men de drie volgende mid- delen vlytig in 't werk ftelle. Men leere den genen , die de Boomen moeten zuiveren, de Eieren recht kennen; ( want de meeften van dezen zullen moge- lyk het tiende gedeelte niet voor Rupfen - Eieren aanzien;) en dezelven ken- nende, moeten ze het takje, waar aan de Eierringen zitten, afbreeken en ver- branden. Dit is een Middel , waar door , met weinig moeite , millioenen Rupfen, voor haare geboorte, vernield konnen worden. Vervolgens doorzoe- ke men vlytig de ftammen en dikke takken der Boomen , waar aan de jonge Rupfen met gantfche netten en klompen te zamen zitten; en, in plaats dat an- dere die met rook,' vuur of water trachten te dooden, neeme men een Stok, van boven met eenige lappen en lompen omwonden , en verplettere daar mede het gantfche broedzel op de plaats. Dit kan de boomen geen fchade doen, en men loopt geen gevaar van door het vuur den boom zelven , of iets anders , in brand te iteeken. Het middel van den Rook doet de Rupfen wel ter aarde vallen , maar zy breeken den hals niet, en kruipen wel haalt weder tegen den ftam op. Men kan ze ook niet altemaal vertreeden , vermits de meefte Boo- men of in 't gras , of tuffchen andere gewaffen in ftaan, zo dat men of de Rup- fen niet zien konne, of tevens het gras en de planten vertreede. En op dat 'er in 't volgende jaar niet weder zo veele overig blyven, doet men eindelyk ook zeer wel, wanneer men de Poppen geenszins verfchoont; want één enkeiWyf- . je, dat 'er uit voortkomt, kan by de 300 Eieren ter waereld brengen f. * Naamlyk wylen den Heer Cbrijlian Lejjers Infeften -Theologie. f Onder de middelen ter vernielinge der Rupfen rekene ik ook die Infeften , welken andere Infeflen ombrengen en verteeren ; naamlyk veele foorten van Wespen , Muggen enz. in- zonderheid zekere Kevers, die men , uit dien hoofde, niet uit de Tuinen verjaagen , of gantfeh vertreeden moeft. Want zulke Infeften, die van anderen leeven, doen de Vruch- ten en Planten geen fchade, en zyn bygevolg als nutte Schepzelen veeleer te dulden, dan te vernielen, En als men eindelyk zommige Vogelen meer in 't leven en voortkomen liet , dan doorgaans wel plaats heeft . welker onderhoud in Ongedierte en Wormen be- ftaat, zouden ook dezen ons veele moeite uitwinnen in 't uitrooien van fchadelyke Infec- ten ; die weeten inzonderheid de Rupfen ook op de hoogde toppen en in de verborgenfle hoeken der Boomen te vinden, daar wy niet altoos konnen bykomen. K L E E M A N N. De dek NAC II T-V LINDERS. Tab. VIL 223 De groot e P innen-R ups*, met den breeden geeïcn ruggejlreep , benevens baar e verandering tot in een Vlinder. §• 1. Van de Rupfen , welke boven op den rug een gewas in de gedaante van eenTAB.VlI. Tap of Pin hebben , zyn 'er verfcheiden foorten Ik hebbe 'er twee van deze foort, die elkander in'veele ftukken gelyk zyn, op ééne koperen Plaat af- gebeeld; op dat men dezelven, ze tegen eik-ander befchouwende, des te beter moge leeren onderfcheiden. De beide Rupfen op zich zelven zyn nog wel te kennen, want, fchoon ze byna eenerleie koleuren hebben, is 'er echter een groot onderfcheid in de tekeningen; dus is 'er ook aan de Poppen nog wel ee- nig onderfcheid te befpeuren ; maar de Spinzels zyn volkomen eveneens; en, dat het vvonderbaarlykfte is, de Vlinders dezer beide foorten gelyken elkander dermaate , dat men zelfs in de geringde kleinigheden , de grondverwe en de grootte uitgenomen, eene zonderlinge overeenkomft vinde. By deze omftan- digheden zou het konnen gebeuren , dat menig een deze beide Vlinders voor eenerleie foort aanzag, en den grootften , Tab. VII. voor het Wyfje, en den kleinften, Tab. VIII. voor het Mannetje hield; en wel met des te grooterwaar- fchynlykheid , aangezien de Mannetjes der Nacht - Vlinders doorgaans kleiner en donkerer van koleur vallen , dan de Wyfjes. Maar zo wel als ik verzekerd ben, dat de beide Rupfen onderfcheiden foorten zyn, en dat ze zich op on- derfcheiden gewaffen ophouden ; ( want nog nooit hebbe ik ze beiden op één Boom gevonden;) al zo zeker weete ik ook, dat ieder foort van de daar uit voortkomende Vlinders haare Mannetjes en Wyfjes heeft, die bepaaldlyk in ieder foort te zamen paaren ; en dat deze twee foorten gevolglyk niet met «lkander vermengd moeten worden. §. 6. Ik zal derhalve van ieder dezer beide Rupfen en haare verandering in 't by- zonder handelen, en met de grootfte foort, Tab. VII. een aanvang maaken Ik hebbe dezelven nooit in 't Voorjaar gezien . maar meerendeels in Augufius of September, en zomwylen nog laater in den Herfft. Haar gewoonlyk verblyf is op .* De Schryver noemt ze de Tappen- Rups, om dat ze eene kegelswyze hoogte, naar een Tap in een biervat gelykende , op den rui draagt; maar om dat by ons eene Zwik of Pin ver- ftaanbaarer is, noemen wy ze Pinnen ■ Rups , en ze zou ook niet on^evoeglyk de Rups net eene foort van Kegel op den rug , of wel de Kegel • Rups genoemd konnen worden. De Vertaaler. 22+ TWEEDE CLASSE Tad.VII. op de Pecreboomen *, met welker bladeren ik 'er veelen , tot aan de verande- ring, opgevoed en opgekweekt hebbe. Men vindt 'er zelden meer dan 5 of 6 aan een Boom, en deze nog altoos van elkander verwyderd. In Juny en July leggen de Wyfjes- Vlinders van deze foort de Eieren enkelvoudig aan de Peereboom - bladeren ,• waar uit naderhand de kleine Rupsjes voortkomen, die hunne voornaamftc Kentekens , naamlyk den geelen rugllreep, en de Pin, reets mede ter vvaereld brengen. Buitendien zyn ze in koleur nog merkelyk van de volwaflen onderfcheiden ; alzo de grond, die zich hier byna zwart vertoont, aan de jongen (lechts bruinachtig is; ook hebben de daar in ftaandedwarsitree- pen nog geen zo hoogroode, maar meer eene Oranje -geele koleur. Zy ver- vellen zo dikmaals als andere, en worden daar door geduurig fchooner en ken- nelyker, tot dat ze eindelyk, na de laatfte vervelling, haare volkomen groot- te, geftake en koleuren erlangen, zo als eene der Rupfen van die foort, in de Fig. 1. 1 fte Ftg. afgebeeld is. Zy worden niet ligt volkomen 2 duimen lang, fchoon ze naaren grootïten wasdom bereiken. De Kop is rond , iets dikker dan de hals, of het eerfte lid, en blinkend zwart van koleur; dezelve heeft van voo- ren, tot eencieraad, een paar fmalle geele ftreepen, die van boven in een fpitzen winkelhoek te zamen loopen. Aan den hals zitten veele rood -bruine en zwart -graauwe hairen, die over den Kop hangen, maar denzelven niet be- dekken. De overige huid heeft drieërleie verfcheiden grondverwen , die ik eerft zal opnoemen, voor dat ik de andere cieraaden befehryve. Van boven over den rug loopt de reetsgemelde breede zwavel - geele ftreep , welke door de Pin of Tap , die net op den vierden ring ftaat , in twee deelen gefcheiden wordt, en achter aan het laatfte lid fpits toeloopt. De beide zyden lubben eene zwarte grondverwe, en het onderfi.e deel des lyfs, of de Buik, is wit- achtig. Betreffende nu de cieraaden dezer Rupfe , onder dezen is de Pin of Tap op den rug de voornaamfte. Zy is niet anders dan een uitwas van den Ring, daar ze op gezien wordt, en van diergelyke vleefehige vezelen , als waar uit het gantfche lyf beftaat, te zamen gefteld: van boven is ze niet volkomen fpits , fchoon ze daar wat dunner en leeniger dan van onderen zy. Haare leng- . te beloopt bykans zo veel als cén en een halven ring van 't lyf, en zy is van buiten met veele korte, blinkende, graauwachtig - zwarte hairen bezet. De laatfte ring van onze Rups is met eene fcheef ftaande fpits toeloopende verhe- venheid voorzien , over welke de geele rugftreep van achteren tot aan den ftaauklep nederloopt , dat men echter by de tegenwoordige gedaante der Rup- fe niet zien kan. De zyde - ftreep , wiens boven - rand eenigzins uitgefchulpt fchvnt te weezen ,. is in de verdiepingen der ringen niet zo fluweel ■ zwart, als op de verhevenfte deelen , maar geheel graauwachtig. In den donker zwarten grond van dezen ftreep wordt men op alle de ringen fchoone hoog - roode dwars- ftreepen gewaar , die zich by eenige Rupfen Carmyn- by andere Kaneel -rood ver- * Zointyds vindt men deze foort van Rupfen ook op de Appel Pruime- en andere Boomen meer. K l e e m a m n. Uer NACHT- VLINDERS. Tab. VII. 225 verwonen. De drie ringen naaft den hals hebben ieder een enkelen, alle deTAB.VIT. volgende, uitgenomen de laatfte, ieder 2 dwarsftreepen , die eenigzins krom, en van onderen nader aan elkander ftaan , dan van boven ; de achterfte ring is met 3 diergelyke ftreepen vercierd. In den witten grond, of ter zyde aan den Buik, Itaan 8 Spiegelpunten , naamlyk op ieder ring, van de Pin af tot aan het achter einde, eene enkele. De koleur der fpitze Voorpooten is geelach- tig-bruin, doch die der Nafchuivers zwart. Voorts is de huid, op alle hoog- ten s , met tedere graauwachtig- zwarte hairtjes, welken niet zeer lang zyn, en cok niet digt by elkander ftaan, begroeid. §• 3- Deze Pinnen -Rupfen zyn gewoon zich in een zonderling poftuur te zetten, wanneer ze van eenige vyanden worden aangevallen. Want, in plaats dat ze, gelyk zommige foorten, met het voorfte deel des lyfs rondsom van zich (laan, of als andere zich te zamen rollen, of , gelyk dit ook by eenige gevonden wordt, eene vochtigheid uitfpuwen , en wat diergelyke Eigenfchappen meer zyn , daar ik reets op verfcheiden plaatzen van gefproken nebbe , zo fteeken zy het Voor- lyf met de 6 fpitze Pooten in de hoogte ; en krommen hetzelve dermaate naar binnen te zamen, dat de Kop verborgen worde, en de Rug -pin vooruit ftee- ke , als een hoorn , waar mede zy genoegzaam haare vervolgers uittarten , of ten minfte een fchrik zoeken aan te jaagen. In dit poftuur blyft deze Rups zo lang, tot dat het om en by haar weder ftil en veilig worde. Wanneer de tyd haarer veranderinge genaakt, veranderen ook de fchoone koleuren der huid ; in diervoege, dat de geele rugftreep gantfch wit, en de roode zyde - ftreepen Oranje -geel, ja eindelyk geheel bleek worden. Alsdan begint ze een zeer onruftig leven te leiden; nadefhaal zy zeer lang zoekt en kieft, eer ze eene bekwaame plaats gevonden heeft , om 'er haar fpinzel te vervaardigen. Deze is nu, in haare vryheid , gemeenlyk aan een ftam of tak van een Peereboom, daar ze veele kleine ftukjes van de fchors knaagt, en die alle onder haar fpin- zel mengt; waar door het zelve ongemeen vaft en digt wordt, als ook byna de koleur van het hout verkrygt, daar het aan zit. Om deze reden ziet men menigmaal zodanig een fpinzel niet aan , voor 't gene het is , maar veel eer voor knobbels , uitwaffen , of wratten vanden Boom. En deze voorzichtig- heid der Natuure dient grootlyks ter befcherminge van dit Infect. De Rups, of Pop , is hier door niet alleen voor alle ongemakken van 't weer onder een houten verblyf beter, dan onder een teder Weefzel, bewaard; maar tevens worden dus de Vogelen , die zich met Infeclen voeden , en dikvvyls de Poppen met haar fpinzel gezamentlyk wegrooven, geblinddoekt, zo dat ze het zelve voorby zien ; waar door diergelyke foorten , waar van men zelden een over- vloed vindt, onder dit bedekzel verfclioond blyven. Vermits ik de Rupfin, die ik van deze foorten t'huis opgekweekt hebbe,in houten Doozen bewaarde, moeften dezelven ook, ter vervaardiginge van haar fpinzel, zich alleen van diergelyke fpaandertjes bedienen, die zv, by gebrek van ander hout of boom- ijle Dal. ijle Stuk. Ff fchors., 226 TWEEDECLASSE Tah.VII. k-hors, van de Doozen afknaagden; en zodanig een fpinzel hebbe ik ook byde Kg> 2. afbeelding der 2 ,c Fig. tot een voorbeeld moeten neemen, als konnende op dien tyd geen ander deelachtig worden. Byaldien dit nu in 't een of 't ander onderfcheiden mogt weezen van zulken, die men aan de Boomen vindt, zal dit onderfcheid nochtans alleen voornaamlyk in .'o koleur beftaan, dewyl ze de koleur van het daar in gevlochten hout of de fchors aanneemen. Deze Rupfen zyn by my altoos 8 dagen en meer onveranderd in het nieuw vervaar- digd fpinzel blyven liggen; doch na dat de verandering gefchied is, zien 'er de Poppen in grootte, geflalte en koleur uit, als die, welke in de 3 de Fig. afge- Jij. 3. beeld wordt. Dezelven zyn niet zeer dik, daarentegen tamelyk lang, in 't ge- heel rood bruin , en van achteren met een kort üeelpunt voorzien ; op de minfle aanraaking zyn ze terftond in beweeging. §• 4- Deze Poppen blyven den gantfchen Winter , en de daar op volgende Lente over , in haar fpinzel liggen , en de Vlinders komen eeril in Juny , ook me- nigmaal nog laater, ter waereld. De nieuwe Vlinder nu op de gewoonlyke wyze te voorfchyn gekomen zynde , en zyne Vleugels de behoorlyke gedaante Tig. 4. bereikt hebbende , legt hy dezelven, gelyk de 4 & Fig. aantoont, te zamen , en laat vervolgens eenige druppels graauwachtig-wit Sap vallen, als het te- ken , dat hy nu tot alle verrichtingen bekwaam is. Van de uiterlyke gedaante dezer Vlinders , waar van de beide Figuuren op de Vilde Tab. een duidelyk begrip konnen geven , zal ik alleen het voornaamfte , met weinig woorden , aannaaien. De grondverwe van 't Lyf en van de bovenvleugelen is helder- graauw, en zo teder, als men bedenken kan, met zwart befprenkeld ; doch deze graauwe koleur valt op het helder wit Papier eenigzins in 't bruinachtig. Onder de menigvuldige tekeningen, die men in de beide Bovenvleugelen ont- dekt , zyn de volgende de voornaamften. Van het lid af loopt een zwarte , takkige ftreep, in de lengte door, tot omtrent in 't midden des Vleugels, al- waar dezelve zich in drie korte fpitzen of takken verdeelt. Ter zelfder plaatze loopt een paar tedere , zaagvormige , zwarte liniën , naaft elkander , dwars door den Vleugel , wier tuffchenruimte wit gevuld is. Hier op volgt , kort aan den voorften rand des Vleugels, een cierlyk zwart teken, de gedaante heb- bende van eene Latynfche ƒ , of van de uitfnyding eener Vioole , alleen met dit onderfcheid , dat hier by den Vlinder aan het dwarsftreepje van de f nog een byzonder haakje hangt; dat dus het zelve iets laager maakt, dan het ei- genlyk in zulk eene letter behoort. Onder deze/, wat meer naar den buiten- rand , ziet men wederom eene hoekige op en neder gaande kromme zwarte li- nie, die aan de binnen zyde wit bezoomd is, en dus veroorzaakt dat hetfchy- ne, als of 'er twee Vleugels, een korte en een lange, op elkander liggen. De- ze linie wordt van twee zwarte ftreepen doorfneeden , waar van de laatfte om- trent de gedaante van een Pyl heeft; al het welke men, met behulp der af- Eg- 4' beeldzels in de 4 de en 5 de Fig. het befte nagaan kan. De buitenfte Vleugel- en 5- rand der N A C H T-V LINDERS. Tab. VIL 227 rand is zeer fyn uitgefchulpt ; en ieder uitronding is door eene zwarte linie van TacVII. de naait daar aan ftaande afgezonderd. Aan den voorften rand ziet men nog verfcheiden, zo groote als kleine, zwarte ftreepjes en Hippen. §• 5- Het graauw-hairige Voorlyf heeft van den kop af tot aan den takkigen Vlen- gelftreep eene zwarte linie. Aan den Kop ziet men eerfllyk een paar groote zwarte Oogen ; wyders voor aan in 't midden 2 hairige Baardfpitzen , tuffchen welken een tamelyk lange , en t'zamen gerolde Zuiger verborgen ligt ; en ein- delyk de lange dunne Sprieten , waar in hier by 't Mannetje en 't Wyfje geen onderfcheid altoos te befpeuren is. De beide geflachten konnen by de tegen- woordige foort door niet anders, dan door de verfchillende dikte van 't Ach- terlyf, van elkander onderfcheiden worden. De 6 Pooten zyn,gelyk het ove- rige lyf, helder -graauw, met zwarte flippen vercierd ; ook zyn de Boven- fchenkels met hairen bekleed. In de 5 de tig. ziet men ook de Ondervleugelen Kg. Si en 't Achterlyf des Vlinders ontbloot. De eerftgemelden zyn blinkend geel- achtig-wit van koleur, aan den buitenrand eenigzins uitgerond, en met brui- ne flippen en aderen doorweeven: het Achterlyf, aan 't einde wat breeder uit- gebreid en insgelyks uitgerond , is ook tamelyk met hairen begroeid. Deze is by de Liefhebbers bekend onder den naam van Piekenier. De kleiner bontkoleurige Pinnen- Rups, benevens haare verandering tot in een Vlinder. §• r. Als men acht geeft op de fchoonheid , dan verdient deze Rups ten dien op- Tab. zichte nog den voorrang boven de eerftgenoemde. Zy draagt wel de zelf- VIII. de koleuren , die wy aan de andere befchouwd hebben , maar ten aanzien der zeldzaame verwiffelinge der figuuren van het getal en de orde der vlakken en lïreepen, fchynt de Natuur nog meerder konll en vlyt aan de tegenwoordige belleed te hebben. Zy onthoudt zich meerendeels aan den witten Hagedoorn , of aan den op verfcheide plaatzen zogenoemde Jujuben- of Borflbeziën boom; en geneert zich met deszelfs groene bladeren, waar mede alle de Rupfen, du ik van deze foort vond , door my gevoed en groot gemaakt zyn. Zy hebben met de voorige alle deze eigenfchappen gemeen, dat ze eenzaam leeven ; dat ze uit de Eieren, welken in Juny of July door de Wyfjes- Vlinders enkelvou- dig aan de bladeren gelegd worden , na verloop van ongeveer 8 dagen voort- komen; dat ze zich terftond van de bladeren geneeren, en ook in haare te- derlle jeugd reets ligt te kennen zyn ; dat ze vervellen, en na ieder vervelling F f 2 fchoo- 228 TWEEDE CLASSE 1 ab. fchooner en grooter worden ; en eindelyk , dat ze , ten tyde haarer verande- VIII. ringe , veel van haare fchoonheid en koleuren verliezen. §• 2. fig.i. De ir,e Fig. der VIIIr,e Tab. vertoont ons eene diergelyke Rups in dien ouderdom, als zy 'er het volmaakfte uitzien. Ze zyn dan byna i ■£ duim lang, middelmaatig dik, en met diepe inkervingen naaft de Ringen voorzien. De Kop is blinkend zwartachtig- graauw, en door de menigvuldige, aan den hals zittende, lange en zwarte hairen als bedekt. De Hals en de drie volgende Ringen hebben eene gantfch zwarte grondverwe. De hals is kort aan den kop fmal geel geboord , en heeft boven op in 't midden een geel ftreepje naar de lengte, en van onderen op ieder zyde een fchoon Kaneel -rood vlakje; de eerde Ring heeft een, en de andere twee geele dwarsftreepjes ; op beiden ftaat ook van onderen een rood vlakje. Tuffchen het geele ftreepje en roode vlakje ziet men op den tweeden ring nog een klein wit vlakje ter wederzyde. De der- de der reets gemelde ringen draagt den zogenaamden Tap of de Pin , daar de Rups den naam van heeft. Deze Pin is zwart en met hairen bezet, maar Hechts een derde zo lang en dik, als die van de voorgaande Rups. Recht on- der deze Pin ftaan in den zwarten grond 2 witte vlakken boven elkander, en nevens deze twee Kaneel -roode; doch van onderen ziet men nog een kort wit ftreepje in de lengte getoogen Van dezen ring af is het gantfche lyf der Rup- fe, onder langs den buik, wederzyds , Kaneel -rood bezoomd. Van de Pin af tot aan den laatften ring loopt 'er een Saffraan - geele ftreep midden over den rug , waarin eene zeer fyne zwarte linie te zien is , die denzelven als in twee deelen verdeelt.. Deze geele rugftreep loopt echter niet volftrekt in eene gelyke breedte voort, maar is op de inkervingen der ringen iets fmaller, dan op de hoogtens, en wordt aldaar overal met een korten zwarten dwarsftreep doorfneeden. De grond , tuffchen den geelen rugftreep en den rooden zoom des buiks, is, in de verdiepingen, zwartachtig • graauw , maar op de hoogtens geheel zwart. In het zwarte ziet men , op deze en gene Ringen , verfcheiden roode en witte langwerpige vlakjes , omtrent op die wyze , als ik van den der- den ring , die de Pin of Tap draagt , gezegd hebbe , en waar van de afgezette Figuur het duidelykfte denkbeeld verleenen kan. In plaats van deze cieraaden ziet men op het laatfte lid twee witte rondjes naaft elkander, die, in den zwar- ten grond, eene foort van Bril verbeelden. De huid dezer Rupfe is overal met lange graauw -blinkende hairen bezet, waar van de langften op de Pin en op het laatfte lid ftaan. Alle de 8 paar Pooten zyn zwart van koleur. §• 3- Nu zou ik my, om alle omftandigheden der tegenwoordige Rupfè, zo wel haar fpinzel , als de daar op volgende verandering betreffende, te ontvouwen , nog wel een tydlang konnen bezig houden ; maar dewyl ik niet anders zou kon- nen Classis 11 Ewilionhm J\ocrrRM)Riz*i ■Rb-vil ' is~ia. J. v*v ■iv^ TAbvm. £ 'ij. 3. ■w t_/i>. S. ct: 3:Jt~c~L-! Geil ■! .■-■- , der N A C H T-V L I N D E R S. Tab. VIII. 259 ïien doen , dan eene herhaaling geeven van 't gene van de voorgaande Rupfe Tab. gezegd is , zo vreeze ik den Leezer , met die befchry ving , meer verdrietig Vin. dan vermaakelyk te zullen weezen : derhalve zal ik alleen kortlyk zeggen, dat ik omtrent het fpinzel van beide de foorten , zie de 2 de Fig. , geen ander on- Fig. 2. derfcheid dan die van de grootte weet aan te wyzen. Doch aan de Poppen is, behalve de grootte , nog dit onderfcheid , dat de kleine, Tab. VIII. in plaats van een fteelpunt , zo als de groote op Tab. VII. heeft , met korte bor- ilel - hairtjes aan het achter einde voorzien is. Zie de yle Fig. Fig. 3. §• 4- Betreffende den Vlinder , uit deze kleine Pinnen -Rups voortkomende, de- zelve is , zo als ik reets boven gezegd hebbe , van dien , op Tab. VII. afge- beeld , alleenlyk door de grondverwe en grootte te onderfcheiden ; dewyl voor 't overige alle de tekeningen en andere Eigenfchappen van dien en dezen ten vollen overeenkomen. Deze, daar wy thans van fpreeken , en wiens afbeeld- zel in de 4 de en 5 de fig. vertoont wordt , is merkelyk kleiner dan de voorige , Eg. 4. en donkerer van koleur. De grond der Bovenvleugelen en van 't Voorlyf is en 5- roodachtig- graauw, en die der Ondervlengelen en van 't Achterlyf blinkend wit. Voor 't overige zal men alles , van het grootfte tot het kleinile , het zy het de gedaante , of tekeningen , of andere merkwaardigheden betreffe , aan beide foorten éénvormig bevinden. Van deze beide Vogelen blyft 'er geene den winter over in 't leven ; na dat ze hun zaad terug gelaaten hebben , nemen zy kort daar na affcheid van de waereld , en gaan den weg van alle leevende Dieren. Be bruinhairige Wilgen-Rups, met witte Rug- fchilden, en rood - bruine knoppen, benevens haar e verandering tot in een Vlinder. §• 1. Zo dra de Wilgeboomen , in 't Voorjaar , beginnen uit te botten , vindt Tab. IX. men ook doorgaans de kleine Rupsjes van deze foort op dezelven ; en ze zyn dienvolgens eene van de eerfte foorten, die wy jaarlyks te zien krygen : 't welk ontflaat , uit hoofde dat ze reets in den voorigen Herfft uit de Eierfchaa- len gekomen , en als wezenlyke Rupfen den Winter overgebleeven zyn. Noch- tans is deze de eenigfle foort van Rupfen niet , die, voor haare verandering, de ftrenglte Winter - koude en een halfjaarig vallen moet uitftaan; want ik hebbe hier voorens, onder de II '!e Claiïe der Dag Vlinders, Tab. III. reets eene diergelyke foort befchreeven, en zal 'er in de tegenwoordige Claffe nog Ff 3 ee- 23o TWEEDE CLASSE Tab. IX. eenige van te voorfchyn brengen ; alhoewel het getal van deze , in vergelyking van de overigen, (als welken gezamentlyk geen koude verdraagen konnen,en by gebrek van voedzel, wel haaflvan honger fterven ) zeer gering zy. Betref- fende nu den oorfprong en aanwas onzer tegenwoordige Rupfe, daar mede is het aldus gelegen. §• 2.' De Moeder - Vlinders leggen hunne Eieren gemeenlyk in de Maand yunyzan de Wilgebladeren , en in jfuly, of ten uiterften in Augujtus , komen de jonge Rupfen terwaereld, en geneeren zich vervolgens zo lang met de buitenlte randjes der tederfte blaadjes , tot dat deze , door de koude van den Herfft , beginnen af te vallen. Geduurende dien tyd neemen zy niet zon- derling in grootte toe , en verteeren uit dien hoofde ook weinig van den voor- raad ,dien de milde Natuur haar tot fpyze geeft. Doch hoe grooter haare maa- tigheid by den vollen overvloed zy , hoe ligter en beter zy het plotzelyk daar op volgende gebrek konnen verdraagen. Zy wachten ook daarom zelfs zo lang niet, tot dat het loof gantfeh afgevallen zy; maar als het doorgaande begint te verwelken , verlaaten zy het zelve , en kruipen in de fcheuren of gaten der Stammen, of ook wel onder de Struiken op den grond; bekleeden zich met een weinig fpinzel; en blyven van dien tyd af, den gantfehen Winter door, zonder eenig voedzel onbeweegelyk liggen , tot dat ze in 't Voorjaar , door de toeneemende warmte der Zonneitraalen, weder uit deze hoeken en winkels gelokt worden. §■ 3- Wanneer ze dan uit haare langduurige fhiimering weder ontvvaaken, en op n,ieu\v in het daglicht verfchynen, vinden zy haar benoodigd voedzel terftond gereed. Zy toonen ook wel haall, dat ze, fchoon ze zo lang hebben moeten vallen , het eeten niet vergeeten hebben ; vallende terftond met des te grooter begeerte op haar frifch voeder; en het fchynt, dat de nieuw uitgefprooten en tedere bladeren haar veel fmaaklyker zyn , en beter voedzel geeven, dan de fterker zynde bladeren haar in 't voorige jaar verleend hebben. Nu begint ook haar wasdom eerft recht , welke door het gebrek aan voedzel verhinderd was ; want in het Voorjaar te voorfchyn komende , zyn ze nog geen zier grooter, dan ze waren ten tyde van haare verfchuiling. Vermits ik nu tot hier toe , van het voeder en verblyf onzer Rupfen fpreekende, de Wilgeboomen alleen in 't al- gemeen genoemd hebbe, en 'er verfcheide lborten van zyn , welken, zo wel by ons { in Duitfchland) , als elders , onderfcheiden naamen hebben, als by voorbeeld, de Wilgeboom met roodachtige bladeren; die met langwerpige, gryze en puntige bladeren ; die met geele ingetande bladeren ; verder de breedbladige; mitsgaders de zwartachtige (in 't Hoogd. de ruthe Weide) en eindelyk de laage of dwergachtige Wilgeboom ; zo moet ik my deswegen wat duidelyker verklaaren, op dat my niet weder tegengeworpen worde, dat ik on- ver- der N A C H T-V LI ND E R S. Tab. IX. 231 verftaanbaar ben *. Ik hebbe het tegenwoordig Rupfen - gedacht met bladeren Tab. IX. van allerleie foorten van Wilgen gevoed, en haar, beurtswyze, nu van deze, dan van gene foort, die ik het gemaklykfte krygen kon, gegeeven; waar door ik ondervonden hebbe , dat ze in de foorten van Wilgebladeren weinig onder- fcheid maaken, en, des noods , zo wel de eene als de andere eeten; waar te- gen zy geene andere gewaffen aanraaken , en liever van honger derven , indien ze geen Wilgebladeren konnen krygen. Nochtans, fchoon deze Rupfen, dus t'huis opgekweekt wordende , alle Wilge bladeren, zonder uitzonderinge, ge- bruiken, leert echter de ondervinding, dat ze, in vryheid zynde, zich liever en menigvuldiger aan zekere foort van Wilgeboomen , dan aan de overigen , ophouden. Dit nu zyn de voorgemelde roode en geele Wilgen , met fmalle inge- tande gladde en fpitze bladeren; van welker eerfte foort ik in de 2 de Fig. een % «. Takje , om tevens het Spinzel van de Rups aan te toonen , afgebeeld hebbe f. §• 4- De koleur, geftalte en tekeningen zyn by de jongen en volwafTen eveneens; uitgenomen , dat de tekeningen by toeneemenden ouderdom en grootte iets duidelyker worden. Dienvolgens wordt deze Rups, zo vaak als zy de huid af- legt , gelyk andere Rupfen , al fchooner en grooter ; hoewel haar wasdom voor 't overige wat langzaamer voortgaa, dan die van veele andere Rupfen. De grootfte wordt zelden meer dan ii duim lang, fchoon ze ook geheel uitge- ftrekt zy;doch in 't zitten vertoonen zy zich gemeenlyk merkelyk korter. Men ziet ze niet eer in haare volkomen grootte, dan omtrent het einde van May , of in 't begin van Juny; als wanneer ze hier en daar aan de Wilgeboomen en- kelvoudig gevonden worden , en ons , van wegen haare witte Rug • fchilden , van verre in 't oog loopen. Wy zullen dezelven voorts wat naauwkeuriger befchouwen , waar toe de 1 ftc Fig. onzer Tab. ons de befte aanleiding zal kon- Fis- 1.' nen geeven. De Kop is niet buitengemeen groot, zwartachtig- graauw van koleur, en met korte hairtjes digt begroeid. Om den hals, kort aan den kop, zitten 4 bruin -roode, rond- verheven knoppen. Het Lyf heeft tweeërleie grondverwe; 't zelve is naamlyk van onderen wederzyds graauw, en teder zwart befprenkeld , doch over den rug fluweel - zwart ; en deze zwarte grond is, aan ieder zyde, door eene fyne geele linie, van den graauwen afge- fchei- * Men heeft den Heer Rsfel , geduurende het uitgeeven van dit Werk, dikwerf nu deze dan gene tegenwerpingen gemaakt, die hy telkens van tyd tottyd,by 't afgeeven van eenvol- gend Blad, beantwoord heeft; doch 't is ons voorgekomen, dat wy , het Werk nu afge- loopen zynde, beter zouden doen, met deze tegenwerpingen en derzelver beantwoordin- gen byeen te verzamelen, dan ze hier en daar verfpreid te geeven; waarom wy befiooten hebben deze byzondeiheden in een Nabericbt achter ieder Claffe, daar ze ons in voorko- men, mede te deelen. \ Deze foort vaa Rupfen houdt zich daar benevens ook gaerne op aan den Abeel- en Popu* lier -Boom. Kl b e mank. ft3n TWEEDE CLASSE Tab. IX. fcheiden. Boven in den zwarten grond flaan de reets gemelde groote witte vlakken, welken ik Kug-fchilden genoemd hebbe. Dezelven vallen by zom- mige Rupfen wel eenigzins in 't geele,maar by de meeden ziet men zegantfch wit; en gemeenlyk zyn ze in zodanig eene orde gefield , dat 'er op ieder ring twee liaan , die elkander op de voorde en achterfte ringen in 't geheel niet raaken , maar op de middelden , door toedoen van een dun dreepje , zeer na komen ; waar tegen de vlakken der beide naade ringen , in ieder verdieping van 't lid , zo na aan elkander dooten , dat ze veel eer eene enkele vlak gelyken. De grootte en gedaante dezer vlakken is verfchiliende , en laat zich zo naauwkeurig niet bepaalen. Benevens deze Rug-fchilden of vlakken daat ter wederzyde eene rei bruin -roode verheven knoppen, zoals de reets gemelde aan den Hals, naad de dunne geele fchei- linie, in diervoe- ge , dat 'er altoos één tuffchen twee witte fchilden geplaatd zy. Voorts ont- dekt men in den graauwen grond van onderen wederzyds nog eene rei van zo- danige knoppen, die in gelyke orde als de bovende daan. Men vindt ook onder aan den Buik nog een paar zulke regelen, doch deze konnen, alzo de Hups hier kruipende verbeeld wordt , in die Figuur niet gezien worden. De Voorpooten zyn meed zwart, en de overige alle bruin van.kcleur; wordende voor 't grootde gedeelte door de hairen bedekt. De koleur der hairen, waar mede de Rups op de zyden als bosjes bezet is, valt in 't geelachtig -roode , fdioon ze met eenige graauwe hairen doormengd zyn. §• 5- Vermits deze Rups zeer langkzaam in 't kruipen is , komt het haar wel te dade , dat ze niet verre behoed te zoeken naar eene plaats , die wel gefchikt is tot haare Verandering; dien tyd daar zynde, zo begint ze maar de naafte bladeren , die ze bereiken kan , door eenige draaden te zamen te trekken ; en daar uit eene tent of dekzel over haar fpinzel te vervaardigen. Dit heeft ze zeer noodzaaklyk, vermids ze niet bekwaam is zodanig een fpinzel tcmaaken, als tot haar behoud en zekerheid noodig is. Dus dient het fpinzel dat ze maakt, meedal alleen om de bladeren aan elkander vad te hechten; en her zou haar ook buiten dat van weinig nut weezen. Hoedanig zich nu een dierge- Fig. 2. lyk uit de bladeren vervaardigd huis vertoont , kan in de 2 Je tig. duidelyk ge- zien worden. De Rups hangt daarin aan den daart, en blyft in die gedaante een of twee dagen , tot dat ze, op de meermaals van ons gemelde wyze , in eene Pop verandert. §. 6. Aangezien nu onder deze foort van Poppen , met opzicht tot derzelver grootte en koleur, een merkelyk onderfcheid gevonden wordt, hebbe ik 'er , om die reden , ook tweeërleie Figuuren van ontworpen ; op dat men daar uit het hoofdzaaklyk onderfcheid moge leeren kennen ; waar by men echter tevens aan te merken heeft , dat 'er onder deze beide foorten nog zyn , die of helde- rer of donkerer van koleur bevonden worden , welken men zich , zonder by- zon- Classis II. Patjlioniita A/octurm)RL7\ t "iJL^f . tSia. 3. y- Tah.K tSio. 67 JL:3.Jio:?l S~ccil cl ,-x . der NACHT-VLINDERS. Tab. IX. 433 zondere Figuuren, genoegzaam zal konnen verbeelden. De Pop in de 3de Fig. t, den. Hoe gevoelig deze Pop ook anders van natuure zy , ze beweegt zich nochtans weinig, wanneer ze aangeraakt wordt; waarvan de oorzaak meer aan haare zonderlinge gedaante, dan aan de hardigheid van haar vlies, fchynt to.egefchreeven te konnen worden. Na dat de Pop dus 3 weeken in haar fpin- zel gelegen heeft , wordt de rechtfchapen Vlinder uit dezelve gebooren , en deze komt kort daar na, dewyl 'er in het weeke fpinzel ligt een gat te maaken is, en 6. 240 TWEEDE CLASSE Tau. X. is, in het daglicht, of liever in de duifternis ; nademaal hy , gelyk andere Nacht -Vlinders, gemeenlyk by fchemeravond uitbreekt. §• 7- Met Mannetje en Wyfje kan men aan de Sprieten en het Achterlyf gemak- lyk onderfchciden , fchoon anders de koleuren en tekeningen eveneens zyn. Ik Fig- s- hehbe het Mannetje met te zamen gevouwen Vleugelen in de 5de Fig. afge- beeld , en het Wyfje in de 6 de Fig. met uitgebreide Vleugelen vertoond ; aan welk laatftewy nu alles, wat deze beide gedachten gemeen hebben, uitgenomen de Pooten , onderfcheidenlyk konnen befchouwen. De Kop, het Voorlyf en de Bovenvleugels zyn Zwavel - geel , doch deze laatften zyn met veele zwart- graauwe vlakken, die aan zommige helderer, aan andere donkerer bevonden worden, getekend. Deze vlakken zyn zo veel in getal, en zo onregelmaatig onder elkander verftrooid , dat het my bevreesd zoude maaken, wanneer ik dezelven , naar alle omftandigheden , befchryven , en een iegelyk dier vlakken van de overigen dermaate onderfcheiden zou willen, datmenmy begreepe;ook zou het den Leezer verdrietig vallen, om alle deze vlakken, achtervolgensmy- ne befchryving, op te zoeken. Wy zullen dan wederzyds elkander van die moeite ontheffen , en de afgezette Figuur laaten fpreeken. Doch ik zou my /.elven nochtans geweld aandoen , als ik ten minfte geen gewag maakte van die Vlak, welke kort aan den voorften rand des Vleugels ftaat, en die, ter oor- zaake van haare zeldzaame figuur, meer dan de andere in 't oog valt. Ik be- hoeve wel niet te zeggen, dat ze eene Latynfche S. gelykt, dewyl zulks inden eerften opfJag kan gezien worden ; maar ik zal alleenlyk aanmerken , dat men deze S niet aan alle Vlinders vindt ; op dat niet iemand , die het ongeluk had , van Vlinders zonder S uit zyne Rupfen te teelen , my van onwaarheid , of eene wonderlyke harfenfehim befchuldige. 5- 8. Maar hoe weinig komen de Bovenvleugels van onzen Vogel, met alle hunne vlakken, by de Ondervleugelen in vergelyking? De eerfle zyn wel fchoon en cierlyk, maar de laatfte geeven den Vlinder het rechte aanzien, en trekken ons oog van verre tot zich, als wy hem bygeval ontdekken of zien vliegen. De koleur is zo hoog Carmyn-rood, dat ze de oogen doet fchemeren; en in dien rooden grond liaan eenige vlakken, wier zwartigheid by niets te vergely- ken is. Het getal dezer vlakken is ordenlyk vyf , maar ze zyn onregelmaatig van figuur. De buitenfte Vleugelrand is zeer teder uitgefchulpt, en met een fchoon goud -geel boordzel vercierd. Aan het achterlyf is de grondverwe al- toos iets donkerer , dan die van het Voorlyf en der Bovenvleugelen , en vak meer in 't Oranje- geele. Jeder Lid of Ring is met drie zwarte vlakjes voor- zien , naamlyk één boven o den rug , en één op ieder zyde. De koleur der Sprie- Classis II Fatilionut^ Nocturnoruk J-lj. J-ij.-r. TÏLX *j*j. *&■+■ Ji -J J^.èpl wil - cl cz^ . der N A C H T-V L I N D E R S. Tab. X. 241 Sprieten is, by 't Wyfje , zwavel -geel , gelyk de Kop en de Bovenvleugels , Tab. X. maar by 't Mannetje iets bruiner; beiden hebben ze zwarte Oogen. In de 5d<-' Fig. zyn de Pooten te zien, waar aan de bovenfchenkels roshairig, en de Kg. $. overige leden geel zyn. Op de verkeerde zyde der Vleugelen ziet men , ten opzichte der koleuren, vlak het tegendeel; daar hebben naamlyk de Bovenvleu- gels meer rood, dan de Ondervleugels; doch de roode koleur aan dezeonder- zyde is op ver na zo hoog niet, als boven. De Wyfjes van deze foort behou- den hunne Eieren ongeveer 8 dagen lang by zich ; daar na leggen zy dezelven ter behoor lyker plaatfe, en kort daar op neemt het leven van dezen Vogel een einde. §• 9- Om de zulken , die , naar myne handleiding , zelven proeven met Infe&en ïn 't werk {lellen , en eene Verzameling daar van beginnen willen, te voldoen, zal ik hier nogmaals , ten overvloede, erinneren, dat de tegenwoordige foort van Rupfen, meer dan de meefte andere, by haare aanftaande verandering, in acht te neemen zy. Want zy is, gelyk ik in de 6. §. reets gemeld hebbe, in dien tyd zo gevoelig, dat ze door de minfte omruiling, of door het bree- ken van haar teder fpinzel, ligtlyk onbekwaam ter veranderinge gemaakt, zo niet gantfch om 't leven gebragt konne worden. Al wie nu de toebereiding van haarSpinzel,en de daar op volgende Verandering in eene Pop, met eigen oogen begeert te zien , gelieve hier by de Regelen , in de voorige befchryvin- gen hier en daar gegeeven , wel in acht te neemen ; en voornaamlyk alles ten behoud der Rupfe op die wyze, gelyk in de IId« ClaJJe der Dag- Vlinders, Tab, I. §. 14. pag. 7Ó. aan de hand gegeeven is, te fchikken. De gladde, bleek -groene Pyramiden-Rups, met eene ver- hevenheid , naar eene Piramide gekkende , op de twee acht erft 'e Mingen', benevens haare verandering tot in een Vlinder. §• 1. De groene koleur is onder de Rupfen zeer gemeen. Ik zou vermoedelyk Tab. XI. niet te verre gaan , wanneer ik ftaande hield, dat de groene Rupfen om- trent het derde gedeelte van allen uitmaaken. Byaldien men eens de groote menigte van alle verfcheiden foorten van Rupfen in overweeging neemt, kan men 'er ligtlyk dit gevolg uit trekken , dat 'er geen gering getal van groenen weezeri moet; en hoe myne voorgeftelde rekening deswegen ook moge uilko- men , dit is ten minfte eene zekere waarheid, dateer van geene koleur zo vee- Ie Rupfen zvn. als van de groene. ijlt Deel. ijle Stuk. Hh §. t. 24» TWEEDE CLASSE Tab. XI. §. 2. Wat ligt 'er ons toch veel aangelegen , dat wy mi jidjl wetten moeten , van welke Meur de mcejle Rupfen zynl dus mogten hier zommigen myner gunftige Lee» zers veelligt by zich zelven denken; maar zy zullen voortleezende, op het oogenblik zien, dat ik deze Aanmerking niet vergeeffch gemaakt hebbe. Ter- wyl ik dit fchryve, fchiet my te binnen 't geen ik boven Tab. IL dezer Gaffe, §. 9. pag. 196. zeide, dat 'er, naamlyk, veele Rupfen en Minders zyn, die ment wegens de groot e gelykbeid, die ze met elkander hebben , menigmaal naauwlyks onder- Jcheiden kan ; en ik voegde 'er nog by : dat men de groot /Ie gelykbeid van byzonde- re foorten mee ft onder de groene Rupfen en witte Vlinders zou aantreffen. Vermits ik nu tegenwoordig juift eene groene Rups befchryven zal, bediene ik my van deze gelegenheid , om wat wydloopiger te handelen van eene Zaak , waar op het by 't onderzoeken der Infeclen zeer veel aankomt. §• 3- Hoe grooter het getal van verfcheiden dingen is , die alle in 't uiterlyke aan- zien eenige gelykheid met elkander hebben , hoe ligter het gebeuren kan , dat 'er onder zodanige dingen eene verwiffeling gefchiede, of het een voor 't an- der aangezien worde. Ik oordeele het overbodig , deze Stelling te bewyzen , nadien ze door de dagelykfche ondervinding genoegzaam bekrachtigd wordt. Vermits nu de grondverwe der Rupfen voornaamlyk tot haar uiterlyk aanzien behoort, en 'er echter zo veele onderfcheiden foorten van gelyke grondverwe zyn; is 't ook ligt mogelyk, dat 'er onder de verfcheiden foorten van Rupfen eene verwiffeling gebeure , of dat de eene voor de andere genomen worde. In zodanige omflandigheden moet men dan diergelyke Rupfen niet flechts ter loops befchouwen, maar op alle haare Kentekens vlytig acht geeven; de ge- daante en grootte derzelven , ja byna ieder linie, vlakje en puntje wel tegen elkander vergelyken, indien men geen gevaar wil loopen van een misilag te begaan. De ftreepen of liniën, die naar de lengte loopen, zyn onder de Ken- tekens , welken van de koleuren afgeleid worden , de min bedriegelykften en onveranderlykften ; en evenwel konnen ze ons zomwylen misleiden. Onder de vlakken, punten en ftippen ziet men dikwyls by Rupfen van eenerleie foorteen groot onderfcheid, waar van wy al dikwils eenige voorbeelden gehad hebben; derhalve is ook daar op geen zekere peil te trekken. Maar 't alleronbedriege- lykfte uewys heeft men eindelyk van de Vlinders , die uit de Rupfen voortko» men, Ce wachten. Al wie dan niet zeer voorzichtig te werk gaat, loopt ge- vaar, dat hy van 2 a 3 verfcheiden foorten éénerleie, of van éénerleie 2 of meererleie foorten maake ; welke verwarringen my inderdaad zelfs by eenige In- feften • Befchryvers voorgekomen zyn. Doch ik hebbe met my zelven genoeg te doen om naauwkeurig toe te zien, dat ik zulke misflagen niet begaa; en daarom zal ik my met de gebreken myner Voorgangeren niet langer op- houden. der NACH T-V LINDERS. Tab. XI 24J §. 4. Tab- XI. By onze tegenwoordige Rups ftaat ons niet te duchten, dat ze met eene an- dere foort verward zal worden. Zo veel gelykheid als dezelve, wegens haare grondverwe, met andere Rupfen heeft, zo gemaklyk is ze, ter oorzaake van haare zonderlinge gedaante, van alle anderen te onderfcheiden. Zy toch draagt op haare twee laatfte Ringen eene verhevenheid , die eenigermate de gedaante eener Pyramide heeft , en deze dient haar tot een al te duidelyk Kenteken , dan dat men haar met anderen zoude verwarren. De naam van Pyramiden- Rups, dien ik haar deswegen gegeeven hebbe, is wel van myne eigen vin- ding; doch ik ben van gevoelen, dat het my, zo wel als een ander, geoor- loofd is , zodanige dingen , die of nog in 't geheel geen eigen , of zomtyds een ongevoegelyken naam hebben , naar myn goedvinden te benoemen ; ingevalle ik flechts een redelyken grond, waar op myne uitgevonden benoeming (leunt, weete aan te toonen. §•5- Dit vooraf gezegd hebbende zal ik nu overgaan tot de naauwkeuriger be- fchryving van deze Rups, en daar in myne tot nog gehouden orde volgen. De gewaffen, waar op ik dezelve gevonden hebbe, zyn Sleenftruiken , Pruimen- en Kwetfen - boomen geweeft, met welker bladeren ik ze ook gevoerd en tot haar vollen wasdom gebragt hebbe*. Men moet ze in May of Juny zoeken , indien men ze tot de verandering bewaaren wil. De jongen kruipen wel in den voo- rigen Herfft uit de Eieren , maar blyven den Winter over verborgen , en ko- men eindelyk in 't Voorjaar weder voor den dag. Ze zyn gelyk alle overwin- terende Rupfen, wanneer zy andermaal het Schouwtoneel der Natuure betree- den, nog niet veel grooter, dan toen ze 'er de eerftemaal op verfcheenen wa- ren. Des niettegenltaande draagen ze van 't begin af haare Pyramide, als het Kenteken , waar door ze van alle overige foorten met weinig moeite konnen onderfcheiden worden. Van de witte liniè'n en punten , die mep aan de vol- waffen waarneemt, is by de jongen voor haare eerile verandering, nog zeer weinig te zien. Doch na de tweede vervelling beginnen de tekeningen zicht- baar en kort daar na de jonge Rupsjes , zich verfchuilende, onzichtbaar te wor- den. Wanneer ze nu in 't volgende Voorjaar weder op de baan komen , gefchiedt ook kort daar na haare derde en laatfte vervelling ; na welke de- ze Rupfen terftond alle liniè'n en cieraaden in de nieuwe huid vertoonen ; eerlang haare volledige grootte en aanzien krygen , en dus gelyk worden aan die , welke in de 1 lte Fig. onzer Tab. afgebeeld is. &S' u §• 6. * Deze foort van Rupfen T/erdt ook veeltyds aan de St. Jans -bezien- en Hazelnooten» Struik gevonden. Kleemawn. Hh 2 244 TWEEDECLASSE Tab. XL §• 6. Uitgeftrekt zynde zal eene der grootften ongeveer i •£ duim lang weezen. Dezelven zyn tamelyk dik , doch hebben alle de ringen niet even dik ; wanc de voorften naar den kop toe zyn de dunden, en de beide achterften, van we- gen de daar op rullende Pyramide, de dikften. De Kop is wat klein, bleek- groen van koleur, en van vooren tuffchen de twee vreetpunten met een geel- achtig-bruin vlakje getekend. De koleur van 't gantfche lyf is groen, echter met dit onderfcheid , dat dezelve aan de eerfte 3 of 4 ringen en onder aan den buik Gras -groen, en verder overal Zee -groen is. Van den kop af loopt 'er midden over den rug tot in het fpitze der Pyramide eene witte linie, en we- derzyds onder aan den buik eene andere diergelyke, welke laatften achter aan den flaartklep te zamen komen. De bovenfte punt der Pyramide is geel , en uit dezelve loopen ter wederzyde twee witte liniè'n fchuins nederwaarts, in zo verre, dat ze de gemelde witte zyde-linie omtrent bereiken Deze liniè'n, de- wyl ze iets verheven zyn , verbeelden genoegzaam de hoeken der Pyramide. Betreffende de witte punten, waar mede de Natuur onze Rups begaafd heeft, dezelven ftaan doorgaans in de volgende orde. De Hals is met twee kleine regels van zodanige punten in de lengte voorzien; tuffchen welken de witte li- nie midden door loopt. Op den eerften en tweeden Ring ftaan die punten overdwars in een regel ; en op den derden kruiswyze. Ieder van alle de ove- rige Ringen heeft 2 a 3 regeltjes van zulke punten, die van onderen fchuins opwaarts naar achteren loopen. In den witten zyde-ftreep zyn de gewoone Spiegelpunten zeer duidelyk te zien. De 3 paar fpitze Pooten, zyn geel- achtig - bruin , doch de ftompen gras - groen en van onderen bruin bezoomd. In het kruipen is deze Rups niet zeer gezwind. §• 7- De tyd der veranderinge genaderd zynde , kruipt de Rups, wanneer ze in vryheid is, onder de ftruiken of afgevallen bladeren; wikkelt een paar of meer van dezelven te zamen ; en bereidt daar onder een Eivormig weefzel , dat niet Fig- 2. heel digt is , op die wyze , gelyk in onze 2 de Fig. vertoond wordt. In dit Weefzel of Spinzel blyft ze eenige dagen te zamen gekromd liggen, en veran- dert eindelyk in eene blinkende donker rood -bruine Poppe, zo als 'er eene in Tig. 3. de 3 de Fig. afgebeeld is. De koleur van 't Voorlyf , benevens die der Vleugel- fcheeden, is aan deze Poppen altoos wat donkerer, dan aan 't Achterlyf; en aan dit laatfte zyn de inkervingen vry diep. Ah deze. Pop omtrent een Maand lang, zonder eenige verhindering, in haar fpinzel gelegen heeft, komt de fig- 4- Vlinder te voorfchyn, wiens afbeeldzel in de 4de en 5de Fig. gezien kan wor- den. §• 8. Alhoewel deze Vogel met geen bonte koleuren vercierd zy, yindt men ech- ter en 5 cer N A C H T-V L I N D E R S. Tab. XI. 245 ter in deszelfs tekeningen zeer veele fraaiheden. Ik zal de 4 de Fig. voor my Tas. XI. neemen, om dezen Vlinder wat naauwkeuriger te befchryven; en tevens mei fig, 4. den, het geen hier verder in aanmerking dient genomen te worden. De bui- tenrand van alle vier de Vleugelen is zeer evenredig uitgerond. De grondver- we der Bovenvleugelen is glinfterend bruin; en men ziet op dezelven verfehei- den geelachtige, fmalle, gekronkelde en zaagvormige liniën overdwars getoo- gen ; en in de tufichenruimte zyn hier en daar, deels lange, deels korte , fmal- le en breede, zwarte ftreepen, die men van den overigen grond ligtlyk kanon- derfcheiden. In deze zwarte ftreepen (laat , midden in den Vleugel , een ovaal- rond geel ringetje; het welk de zulken , die gaerne Letters of Getallen op In- fc6len waarneemen , naar hun goedvinden , voor eene O , of voor eene Nul konnen houden , zonder dat 'er iemand iets tegen zal hebben. §■ 9- Aan den Ondervleugel is de buitenrand Oker- geel geboord , en in dit boord- zel ziet men eene fmalle zwarte linie, die 'er kronkelende doorloopt. De ove- rige grond des Vleugels is Koperverwig of roodachtig- bruin; doch daar hy aan den Bovenvleugel raakt vertoont zich een breede graauwe ftreep. De Kop des Vlinders is, benevens het gantfche Voorlyf, donker -bruin. De Kop heeft alle de gewoone en noodige deelen in eene behoorelyke orde. De Oogen zyn zwart, de Sprieten bruin, lang, en aan beide de gedachten even dun, als een paar ftevige hairen. De Slakswyze te zamengerolde Zuiger is iets langer, dan by de meeften dezer ClaUe, en zit naar gewoonte tulfchen de twee Baardfpit- zen verborgen. Wat voorts het Achterlyf aangaat , hetzelve is zeer helder- of graauwachtig - bruin , ter wederzyde donker of zwartachtig bezoomd, en met zodanige ftreepen over 't lyf voorzien , welken wederzyds op ieder lid een wit puntje hebben. Het laatfte lid eindigt met zwarte hairen, en is in 't midden, gelyk de ftaart van een Vifch, verdeeld. §. 10. De 5 de Fig. vertoont niets byzonders , dan dat de Vlinder aldaar zittende F'g- 5. en met geflooten Vleugelen afgebeeld is , om ook de koleur en gedaante zyner Pooten te doen kennen. De koleur komt met de grondverwe van de Boven- vleugels en 't Voorlyf overeen, doch de hairen aan den Bovenfchenkel zyn iets helderer. Wat de byzondere gedaante dezer Pooten betreft, hier over zal ik by deze gelegenheid nog een weinig breeder uitweiden. % 11. Vermits de Pooten der Nacht-Vlinders eenige byzonderheden hebben, waar door ze in gedaante, van die der Dag - Vlinders , tamelyk onderfcheiden zyn, zo hebbe ik dezelven op de tegenwoordige Plaat by vergrooting afgebeeld ; en Hh 3 de HÖ TWEEDE CLASSE Tab. XI. de drie Pooten der eene zyde van onzen voorgemelden Vlinder alhier tot een voorbeeld genomen. Het geen nu aan deze Pooten gezien wordt, is aan alle Nacht- Vlinder -Pooten Even zo, mits dat ik de koleur en de menigte der hai- ren uitzondere, dewyl ik alleen van de gedaante fpreeke. Wanneer men de V e 'lab. van de Eerde Cïafle d^r Dag Vlinders tegen deze befehouwt , zal men het groot onderfcheid tuflchen de Pooten der Dag- en Nacht- Vlinders , uit myne door 't Vergrootglas afgebeelde Figuuren , zeer duidelyk konnen zien. Hier omtrent nu is inzonderheid aanmerkelyk, dat de Nacht- Vlinders met 2 of 3 groote doornen of pinnen aan Je Pooten voorzien zyn ; en nadien dit gewoonlyk by hen plaats heeft, is ook ligt na te gaan, dat dezelven een byzonder oogmerk en nut moeten hebben. Hier op acht geevende, zo heeft het bezef dat alle Poppen, (daar 'Vacht Vlinders uit voortkomen , )of infpin- zeis en bladeren beflooten, of onder de aarde begraaven liggen, my tot de ge- dachten gebragt ; dat deze doornen of pinnende Vlinders by het uitbreeken moe- ten dienen om zich vad te zetten, wanneer ze uit haar verblyf dringen willen. Dit is, myns oordeels , ook zeer waarfchynlyk; want de uiterfte leden der Pooten en de daar aan zittende kleine Klaauwtjes zyn miffchien niet fterk ge- noeg, om den behoorlyken tegenfland te geeven. Hierom fchynt de Natuur het middelde groote lid met zodanige pinnen toegeruft te hebben; op dat de Vogel , terwyl hy met zyn gantfche lyf door eene enge opening moet dringen, uit krachte van dezelven meer plaatzen ten wederdand bereiken konr.e. De fig- 6. voorfte Pooten zyn ook met zodanige pinnen niet voorzien , gelyk uit de 6 de Fig. blykt ; en dit overtuigt my nog des te meer nopens het gemelde oogmerk : want dewyl die Pooten voorwaards daan , zouden de pinnen aan dezelven geen het minfte nut toebrengen, maar hun veel eer hinderlyk zyn. Daarentegen is het nut der pinnen aan de middelde en achterfte Pooten , als ftaande ter wederzy- de fchuins naar achteren, des te duidelyker te befpeuren; wanneer men Hechts eenig begrip heeft van de algemeene regelen , volgens welken de beweegingen gefchieden. De zaak is niet van dat gewicht, om 'er een Wiskundig bewys van op te maaken, of om ze door Voorbeelden te doen begrypen; anders zou ik hier alle myne Weetenfchap byeen raapen , om een van beide in 't werk te dellen. Dit ondertuiTchen is volftrekt zeker , dat deze pinnen aan de Pooten der Nacht- Vlinders geenszins flechts toevallig, maar om welgegronde reden gevonden worden , en tot eenig byzonder uiteinde dienen. §. 12. Om het onderfcheid tu Henen de middelde en achterde Pooten aan te toonen, Fig. 7. hebbe ik in de 7 de Fig. een der eerden, en in de 8 Uc Fig. een der laatdenont- en 8. worpen. De Poot der 7 ' Fig. heeft in 't midden van 't grootde lid een paar i'lg'7-a- diergelyke pinnen kort naad elkander daan. waar van de onderde a. ten min- Fig. 8. de eens zo lang is als de bovende. De Poot in de 8 ,le Fig. is met twee paar a. en b. pinnen a. en b. voorzien, die insgelyks zeer verfchillende in grootte zyn. Ook is het lid, waar aan deze pinnen zitten, aan der) Achterpoot , Fig. '6. vrywat lan. Classis ILPapiliom/m Nxturmorum.. ■EL XI c_A'a z *?' '. JZS/?f ' /feil et on- der NACHT-VLINDERS, Tab. XIV. 250 onderkennen zyn: hoewel ik deze gifïing voor geen verzekerde waarheid wille Tab. opgeeven. Xiv. g. 8. Onze Rups is over het gantfche lyf , ja zelfs op den kop , met graauwe hai- ren, hoewel niet heel digt, bezet. TulTchen deze fcliemeren de blinkende Spiegelpunten door, waar van 'e'r op ieder Ring, den tweeden en derden uit- genomen, een paar, naamlyk op ieder zyde één, te zien is. Alle de acht paar Pooten dezer Rupfe zyn zwart, en haar gang of kruipen is zeer langkzaam. Jn den Herflt veranderen zy in Poppen , en wel onder de aarde. De holen , welken zy tot haare Winterkwartieren vervaardigen , zyn niet zeer diep in de aarde, en maar even zo groot, dat de Rups zich, voor haare verandering, daar in omkeeren en haare huid afftrooken kan. Want, na dat ze eene Pop geworden is, blyft ze naauwlyks half zo groot, als ze geweeft is, en ze heeft bygevolg overvloedige ruimte tot haare geringe beweeging. §• 9- De gedaante dezer Poppe komt in de voornaamfte flukken met de meeften der tegenwoordige Claiïe overeen; en haare donker- roode koleur is ook niets buitengemeens. Zie de 4dc Fig. Voor aan den Kop is zy het dikfte, en vanfi'g'. 4 de Vleugelfcheeden af wordt ze van lid tot lid dunner, tot dat eindelyk het laatfle in een kort fteelpuntje eindigt. Schoon nu deze, zo wel als alle onder de aarde liggende Poppen, ingevalle zy, als Rupfen , voor haare verandering, zo veel men weet, gezond en onbefchadigd gebleeven zyn , voor de vervol- ging der Sluipwespen in haar onderaardfeh verblyf niet te vreezen hebben; on- dervindt men nochtans dikwyls , dat 'er veele door de Maden uitgeteerd wor- den ; en dat 'er in 't Voorjaar, in plaats van Vlinders, kleine vliegende In- fecten uit het Poppevlies te voorfchyn komen. De oorzaak hier van is, dat de Rups te vooren reets met Eieren van deze ïnfeften bezet is geworden , waar van zy de Maden in 't lyf gekreegen heeft; en dat ze kort daar na in eene Pop veranderd is. §• 10. De Papillon of Vlinder dezer Rupfe, welke altoos eerft in Maj of Juny van bnder de aarde te voorfchyn komt, wordt, gelyk alle anderen, binnen wei- nig minuten na zyne geboorte, van een tamelyk wanfehapen Schepzel, een vol- maakten Vogel. Zo dra zyne Vleugels tot het gebruik bekwaam zyn, begeeft hy zich op de vlucht; indien hem anders het helder daglichc daar in niet hin- derlyk zy Doch alle Nacht- Vlinders komen doorgaans des Avonds, of met den aanvang van den Nacht, uit, en behoeven dus niet lang naar de duifternis te wachten. Maar voor dat onze Vogel van de plaats , daar hy, geduurende den aangroei zyner Vleugelen, ftille gezeten heeft, wegvliegt, laat hy een Kk 2 geel- 2<5o TWEEDECLASSE Tab. geelachtig fap vallen, en zuivert zich op die wyze van zyne innerlyke onrei- SiV. nigheid, gelyk alle Dag- en JN'acht- Vlinders gewoon zyn te doen. §'■ il Tig. 5' In de 5Je Fig. is het Mannetje zittende, en fn de 6ie Fig. het Wyfj'e vlie- en 6. gende afgebeeld. Byaldien de grootte en dikte van 't Achterlyf het onderfcheki der gedachten niet aantoonde , zou men het zelve bezwaarlyk gewaar konnen worden. De koleuren dezer Vlinders zyn wel niet heel levendig, maar zo veel te aangenaaroer. Op de Bovenvleugelen , welke in 't zitten zo naauw ge- flooten worden , dat men noch van de Ondervleugelen , noch van 't Achterlyf iets zien konne, is de grondverwe Zilver -graauw, en van een voortreffelyken glans. De geheele grond is uitneemend fyn en teder zwart beflippeld. De- v/yl echter deze flippen aan den voorden rand des Vleugels het digfte byëen liaan , fchynt de grond aldaar wat donkerer, dan aan den achterften rand. De buiten -rand heeft kleine donker- bruine zaag- tandjes, waar van 'er gemeenlyk zeven geteld worden. Naaft dezen ziet men een fmal Oranje- geel boordzel, 't welk binnenwaarts wederom donker - bezoomd , en met kleine tandjes be- zet is. Na eene breede tuffchenruimte volgt- eene andere Oranje -geele linie, die, zo als de eerdgemelde, wederzyds donker bruin bezoomd is, en kronkelig dwars door de gantfche breedte des Vleugels loopt; en eindelyknog eene derde diergelyke, naar vooren aan 't lid, maar die niet volkomen tot aan den achterften rand gaat. De kronkels of bochten dezer liniën zyn niet gelyk* vormig ; maakende inzonderheid de middelfte aan den voorften rand des Vleu- gels een boog, die zo groot is als drie van de anderen. Deze groote boog is juifb de omtrek van de groote bleek - geele vlak , die den uiterden Vleugelhoek vult. In gemelde geele vlak ziet men 3 fchubbenvormige , graauwachtige , bree- de ftreepen, van welke de naaft aan den buiten -rand ltaande altoos het don- kerfte is Tegen over deze geele vlak ftaat, aan den achterften Vleugelhoek, een witachtige ftreep. Diergelyke ftreepen zyn ook midden in den Vleugel te zien ; by zommige Vlinders maar één , gelyk in de 5 de Fig. ; by anderen twee of drie, gelyk in de 6de Fig vertoond wordt. Doch deze zyn van verfchillen- de gedaante en grootte. §. 12. Betreffende nu de Ondervleugels en het Achterlyf, derzelver koleur is over 't geheel helder Oker of Stroo geel. De Vleugels zyn aan den buitenrand cierlyk uitgefchulpt en met zwarte flippen bezet; en het Achterlyf heeft aan beide de zyden van ieder lid een zwarte ftip. Behalve op de Bovenvleugelen is de Vlinder overal hairig; doch op het Achterlyf en omtrent de leden der On- dervleugelen zyn deze hairen 't langde. Het korte en dikke Voorlyf heeft vol- komen dezelfde koleuren en tekeningen , a's de Bovenvleugels. Daar het aan de Vleugels en 't Achterlyf raakt, is 't Zilver -graauw; doch van vooren, naar den Kop toe, daat eene groote Oker -geele fchildvormige vlak; die, gelyker- wy- Classis IIFatiliomtm JS/octdrnördfl €&.+. óy.s. IIS1J . 7. TalXN. ■A Vf : JKölêt rccil et exe . OER NACHT- VLINDERS. Tab. XIV. 2Ó*i wyze de voorgemelde Vleugel -vlakken , met een Oranje geelen, en ter we- Tar. derzyde donker ■ bruin geboorden flreep omgeeven is. Zeer diep onder het XIV. Vooilyf zit een kleine Kop met donker -bruine Oogen en geele Sprieten. Deze laatften zyn aan 't Mannetje en 't Wyfje eren groot, en aan beide met zeer korte en tedere vezeltjes bewuflen. De Slurp of Zuiger is by deze foort van Vlinders zo kort, dat men hem naauwlyks tuffchen de kleine Baardfpitzen kon- re zien. Nopens de Pooten , die wy aan den Vlinder in de 5 Ja Fig. te zien krygen, hebbe ik alleenlyk aan te merken, dat dezelven zeer kort en helder- geel van koleur zyn, mitsgaders dat de Bovenfchenkels digt met hairen bezet, en de overige leden met donkere ftreepjes getekend zyn. Wanneer nu deze tot hier toe befchreeven Vlinders overdag zeer fl.il en onbeweegelyk zitten ; als ze dan , volgens hunne gewoonte , de 1 ooten onder 't lyf trekken , en de Sprieten achterwaarts naar de Vleugels leggen , gelyken zy niet minder dan een leevend Schepzel ; en men weet naauwlyks, wat men 'er van maaken zal, tot dat men ze aanraake, en door de beweeging ontwaar worde, dat ze leeven- de diertjes zyn. Doch zy houden zich meeital aan zulke plaatzen op, daar men ze zelden in 't oog krygt. Van hunne voortteeling hebbe ik reets ge- fproken ; derhalve is 'er niets anders overig, dan dat ik nog melde, dat hun dood weinig tyds na de voortteeling volgt. Onder de Infe&en Liefhebbers wordt hy de JVapendraager genoemd. De groot e, /piebtige, aardkokurige Pinnen-Rups, benevens haare verandering tot in een Vlinder. §• r. In deze Plaat vertoonen zich de verfcheiden gedaantens van een Infecl:,'twelk TiB.XV. ik , geduurende myn geheele leven , niet meer dan eens gevonden en gezien hebbe. Ik vond deze Rups al in 't eerfle jaar , toen ik my op de kennis en on- derzoeking der Infeéten begon toe te leggen. Zy was aireede volwaffen, en naby haare verandering; weshalve het my gemaklyk viel, dezelve in 't leven te houden en haare verandering af te wachten. Doch byaldien ik toen deze eerfle gelegenheid, van de Rups en Pop, benevens haar Spinzel af te beelden, verzuimd hadda, zou ik thans niet in ftaat zyn , om van dit voortreffelyk lnfe£t iets anders , dan den Vlinder, te vertoonen: want ik hebbe deze foort van Rupfen, van dien tyd af, onaangezien veele jaarlyks daar toe aangewende poogingen , nooit weder deelachtig konnen worden. Of nu dit tegenwoordig lnfecl inderdaad zo buitengemeen zeldzaam zy; dan, of ik de oorzaak daar van alleen aan myn wederwaardig noodlot toe moet fchryven? zal ik daar laaten. Kk 3 §.4. £62 TWEEDE CLASSE TAB.XV. g. 2. Ik vond diestyds deze Rups, zittende op een takje van Haagedoorn, geNk Fig.u ze hier in de eerfte Figuur getekend en afgebeeld is. Ik zou ook miffchien de- ze eenigfte, welke ik van die foort gevonden hebbe, in de digte Haag, waar in zy verborgen zat, met myne oogen niet gewaar geworden zyn, byaldien ik ze niet by toeval met de hand aangeroerd , en daar door in beweeging gebragt hadde. Terwyl ik, in die Haage, naar eene geheel andere foort van Rupfen zocht, en met de hand in de ftruiken plaats wilde maaken , floeg dit kleine Schepzel, 't welk ik, onweetend, te na aan 't lyf gekomen was, my op den vinger; doch daar door ontdekte zy my eerfb haare tegenwoordigheid, en maakte dat ze myne gevangen wierd. De kleine fchrik, die my daar door ge- troffen had, veranderde wel haafl in eene des te grootere vreugde; ziende my- ne Verzameling dus weder met eene B ups vermeerderd ; welke , zo in koleur, als in geftake en grootte, eene meer dan gemeene vertooning maakte. §• 3- • Maar dewyl deze Rups , toen ik ze kreeg, als boven gezegd is, haar volko- men wasdom reets bereikt had, ook niet meer at, en zich, den derden dag daar na, begon in te fpinnen; kan ik, noch van 't Ei, waar uit ze voortgekomen is , noch van haar voedzel , eenig verzekerd bericht geeven *. Ondertuffchen is het buiten allen twyffel zeker , dat ze , gelyk alle Rupfen zonder uit- zondering, in de gedaante van een Ei ter waereld komen moet; en wel, als een Ei , dat niet by geval ontdaan , maar van diergHyk eene foort van Infeclen ge- legd is: want het gevoelen, dat 'er Eieren of lnfeëten uit de enkele verrotting, of eene toevallige zamenvloeijing der Elementen, door eene onnafpeurlyke tee- ling- of beeldings - kracht der Natuure, ontltaan, is wel in oude tyden in zwang geweeft ; maar hedendaags houden wy het zelve billyk , op goeden grond , voor eene bloote harffenfehim van zodanige Menfchen , welken het alleen aan den wille ontbreekt, om, in 't fhik der voortteelinge van de lnfeclen, hunne voor- oordeelen af te leggen , en zich van de rechte middelen , om tot eene betere kennis der Waarheid te komen , te bedienen. Doch betreffende het voedzel onzer Rupfe, het is wel zeer waarfchynlyk, dat of de Haagedoorn alleen, of ook andere in de Heggen groeiende gevvalfen , aan dezelve tot fpyze dienen ; maar * In het IV de Deel dezer Natuurlyke.Hiftorie der Infeften befchryftde Meer Rif el eenefoort van Rupfen, (die, wegens de gelykheid van hamen Vlinder met dezen, welke uit de hier béfchreeven Rups voorkomt, voor eene neven- of by- foort verdient gehouden te worden;) en bepaalt aldaar, op een vafter grond dan hier, het voedzel dezer foorte van Rupfen ; als zynde naamlyk de hier reets gemelde bladeren van den Haagedoorn, Vermits hy nu s deze bepaaling na langen tyd te weeten ceift by de uitgave van 't IVJe Deel vaftllelt , ' mag ik waarfchynlyk vermoeden, dat hy deze zeldzaame foort van Rupfen. waar van hy hierfpreekt, na haare uiegegeeven afbeelding, nochmaals gevonden, en zich toen vet- . zekerd hebbe, dat de Haagedoorn bladeren haar rechte voedzel zyn. Kleemann. cer N A C H T-V L I N D E R S. Teb. XV. 263 maar ik kan voor de zekerheid daar van niet inftaan ; want het zou konnen ge- Tad Xy. beuren , dat deze foort van Rupfen van gras en kruiden op het veld leefde; en ten tyde der veranderinge, met opzicht tot het gemak derinfpinninge, zichin de Heggen verbergde; gelyk ik reets boven van eene andere foort uit deze Claffe, Tab. II. §. 1. pag, 191 nebbe aangemerkt. M- Of ook onze tegenwoordige Rups van het Ei af altoos die graauw- bruine koleur gehad hebbe, welke ze op dien tyd, toen ik ze vond, en naar 't leven afbeeldde, te weeten in haaren hoogften Rupfen ouderdom, hadde; dan of zy, voor, en tuffehen haare vervellingen, 'er anders uitgezien hebbe? zulks is my mede niet bekend*. En dewyl ik noch het een noch het ander voor waar- fchyn- * In de Maand Jtiny van 't verloopen jaar 176;, vond ik op een Popelboom eene jonge Afchvenvige Rups, die pas een duim lang, en met eenige zeer cierelyke , over de ge- beele lengte van 't lyf loopende, takkige vlakken en llreepen voenien was; welke ik, dewyl ze, ten aanzien haarer gedaante, de tekeningen uitgenomen , aan deze hier be- fchreeven zeer gelyk was, voor eenerleie foovt hield, ziende het verfchil der tekenin- gen alleen aan voor eene fpeeling der Natuure. Doch dewyl ze reets Maden in 't lyf had, die haar, voor haare verandering en verdere verveil ing, den dood veroorzaakten, kan ik myne meening voor geene grondige zekerheid uitgeeven; maar moete deswegen nog eene verdere ondervinding afwachten; dewelke des te meer noodig is, dewyl 'er meer dan ééne foort van Rupfen gevonden wordt, die naar deze in gedaante zweemen; en ook wel in een diergelyken , maar echter gantfeh anderen Vlinder dan deze , veran- deren. Ook is my eene even zo groote foort van Rupfen, als deze, die hier befchree- ven wordt, bekend; welker gedaante zeer veel gelykheid met die van de opgemeldeRups heeft,- maar ze is bruiner van koleur, en meeftal met witte, takkige, in delengte over 't lyf loopende, en nu donkerer, dan helderer cieraaden voorzien; (welke zich byzom- migen wat zwart, doch by veele anderen zeer fchoon vcnoonen); ze verandert ook in geen zo hoog koleurigen Vlinder, als de hier befchreeven , maar in een veel donke- rer, en die meer in 't bruin -graauwe valt,- zynde echter voor 't overige niet ongelyk aan dezen Vlinder. Zp dezelve nochtans, in weerwil zyncr merkelyke afwykinge van dezen bovengemelden, met denzelven eenerlei Infect. ware, zou men hem evenwel, benevens . zyne Rups, wel voor eene zo groote. verfcheidenheLl mogen houden, dat het waardig was den Lief hebberen van de Natuurlyke Hijlorie der InJeBen 'er nogmaals eene af bedding van onder't oog te brengen ; gelyk ik ook voorgenomen "hebbe, zulks in myne Byvoegzefr te doen. Ondertuffchen heeft de Heer Sepp deze foort van Rupfen, waar van ik hier fpreeke, aireede in zyn Werk van de Nederlandfche Infect.cn, in 'c eerde Deel, en deszelfs tweede foort der Nacht- Vlinders, of het Vierde Stuk p 33-36. benevens haaren Vlinder, welken hy het roode Weeskind noemt, befchreeven , en op Tab. VII. afgebeeld. Hy heeft ook by die gelegenheid van haar aangemerkt, dat hy ze op de Wilgeboomen gevonden had, en ge. loofde, dat zy zich van geene andere, dan van deze foort van boomen geneerde: maar dewyl ik ze niet alleen op de Wilgen , maar ook op de Olm- en zwarte Popelboomen , mitsgaders opmeer andere boomen, benevens andere by-foorten, (die ik desgelyks in myne liyvoegzelen tot deze Hiftorie der Infeclen nog afgebeeld hoope uit te geeven ,) ge- vonden , en met de bladeren dezer boomen gevoerd hebbe; zo is het meer dan waarfchyn- lyk, dat de Heer Sepp zich hier in te bepaald uitgedrukt heeft ; en 't wordt my alleszins onbetwiftbaar, 't gene ik meermaals aangemerkt hebbe, naamlyk ; dat 'er weinige, ja mogelyk geene foort van Rupfen is, tot wier onderhoud de wyze Schepper niet meer dan één Gewas beftemd zoude hebben, Kleemann. *Ö4 TWEEDE CLASSE Tab.XV. fchynlyk kan uitgeeven , zal het beft zyn , dat ik den Leezer , die zich aan de- ze Omftandigheden iets gelegen mogt laaten leggen , met de hoop myner toe- komende ondervindinge vertroofte; nademaal ik beflooten hebbe , van deze en- gene Eigenfchappen , die my van reets befchreeven Infeclen naderhand bekend worden, in 't vervolg een bericht te geeven. §• 5- Thans houde ik my alleen aan zodanige dingen , waar van ik ten vollen ver- zekerd ben, en die ik den Leezer voor 't oog kan afbeelden. De lengte der Rupfe in de i fte Hg. afgemaaid , beloopt 3 duim ; en met deze lengte komen alle haare leden in eene gefchikte orde overeen. Van den Kop af tot over de Pin, op den rug {taande, neemt de dikte van 't lyf van lid tot lid meer en meer toe; en dus, van de Pin tot aan den ftaartklep, wederom allengskens af. De Kop is niet zeer groot; van achteren aan den hals rond; en van voorenbe- nedenwaarts gantfeh vlak; even als of het voorgedeelte, 't weik anders by de meefte Rupfen verheven en boogswyze , gtlyk by deze het achterdeel, fchynt te weezen , plat gefleepen of afgefchaaafd ware. Van boven is hy in de gedaan- te van een hart verdeeld; en de gantfche rand der helder- bruine voorvlakte is met eene fmalle zwarte linie omgeeven. De beide onder aan den bek itaande vreetpunten zyn insgelyks zwart. Aan het achterfte van den Kop ziet men eenige korte en tedere hairtjes , van welken 'er op alle de Ringen des lyfs , hier en daar, eenige bosjeswyze gezien worden. De meefte, inzonderheid de mid- /clJcdt.rt ex£. der N A -C H T-V L I N D E R S. Tab. %Vl 273 achtig- bruin ; de Bovenfchenkels zyn tamelyk hairig , en de overige leden Tab; donker befprenkeld. De Eieren dezer Vlinders blyven een Winter over XVI. liggen. De graauwe, geel- en zwart -ge f! reepte, ham ge Rups, met roode knopjes, benevens haar e verandering tot in een Vjlinder, §• 1. Dit Infefl heeft my etlyke jaaren lang veel werks verfchaft, eer ik deszelfs £»»• natuurlyke Eigenfchappen en veranderingen ontdekken konde. In 't be- gin vond ik de Rups, nu jong, dan reets volvvaflen, enkelvoudig of eenzaam in verfcheiden Heggen. Maar hoe veelen ik 'er ook t'huis bragte, zy ftierven allen, na weinig dagen; want fchoon ik ze niet alleen allerhande gewaffen, in de Heggen groeiende , maar ook de frifche bladeren van veelerleie Ooftboo- men gave , wilden zy echter nergens van eeten , en ftierven van honger. Op zekeren tyd in 't Woud naar eenige Rupfen zoekende, vond ik aan een wilden Pynboom (Pinus Silveftris , foliis longiurilus , pungentibus, of wilden Pynboom met langwerpige en fleekelige bladeren ) tuflehen de bladeren , of naalden , veel ingefponnen Poppen. Ik nam 'er eene goede party van mede ; maar was zo ongelukkig, dat ze, dewyl ik ze bygeval in de Zon had gezet, altemaal ver- droogden en uitteerden. By derzelver opening zag ik, dat zommigen gantfeh hol en ledig waren, en anderen daarentegen doode en verdroogde Vlinders in 2ich hadden. Doch dewyl aan deze laatften alle de deelen , behalve de Vleu- gels, geheel volwaflen, en ook reets eenige Kentekens van de koleuren te zien waren; invoege dat ze, byaldien ik de Poppen op eene koele en fchaduwach- tige plaats bewaard hadde , wel haaft zouden uitgekomen zyn ; kon ik 'er zo veel uit befpeuren, dat ik die foort van Vlinders meermaals gezien had. On- dertuflehen was ik door deze gebreklyke ontdekking niet veel wyzer geworden, dan ik te vooren geweeft was; veel minder dacht ik toen, dat deze Poppen x die ik in 't Woud, en de Rupfen, die ik in de Heggen gevonden had, eener- lei Infect waren. Gelyk nu de tyd in alle dingen de befte Leermeefter is, zo bevond ik zulks onder anderen ook aan dit Infeèt. Wanneer ik naderhand eens weder zodanig eene Rups, als die, met welke ik zo menigmaal ongelukkigwas geweeft , en wel op een Peereboom gevonden had , gaf ik ze bladeren van dien boom te eeten ; die ze aannam , en waar van ze ook wakker door at. Kort daar na vond ik aan deze bovengemelde foort van Booraen in 't Woud, waar van ik te vooren de Poppen genomen had , eenige Rupfen van dezelfde foort ; maar die reets haaren hoogften ouderdom bereikt hadden , en , zonder meer te eeten , veranderden. Om nu verzekerd te zyn, of deze foort van Rupfen ook ïfis Deel. ijle Stuk. Mm de 274 TWEEDEGLASSE Tat». de naalden der Pynboomen at; doordien ik niet begrypeh konde, waarom,. XVII. en op welke wyZe zy anders in 't Woud komen zou , waar omtrent geen lieg- gen of Ooftbooicnen te vinden waren ; zo ontnam ik den genen , die tot hier toe Peere- boom bladeren gegeeten hadden , dezen koft teneenemaal; en gaf haar bladeren of naalden van denPynboom in de plaats. Toen bleek het, dat deze verandering haar niet onaangenaam was; want zyfcheenen van dit laatfte voeder nog greetiger te eeten,dan van 't eerfte. Na dat nu alle deze Rupfen van tyd tot tyd in Poppen veranderd waren, geleeken zy elkander niet alleen volkomen , maar ik wierd'ook overtuigd, dat ze van dezelfde foort waren, die ik te voo- ren aan de Pynboomen gevonden had. §• 2. Geene dezer Rupfen wordt boven de i ^ duim lang, en alle blyven ze ts- Hg. i. melyk dun. (zie de i rte Fig.~) Haare Leden zyn diep ingekorven. De Kop, die zeer klein is, is blinkend zwart van koleur, en van boven verdeeld, in vergelyking van de overige leden of ringen is de hals ook zeer dun. De grond- verwe der gantfche huid is graan w. Aan den Hals ftaan eenige tedere geele dwars ftreepjes. Over den gantfchen Rug, in delengte, loopen twee dubbe- le, fmalle, geele linie'n, die echter eene tamelyk breede , helder -graauwe, tus- fchenruimte laaten ; waarin op den tweeden, zesden en achtften Ring eene- zwarte vlak gezien wordt. Daarenboven zyn de gemelde geele linie'n overal met eenebreeder, zwarte linie omgeeven. Op ieder Ring, van den hals af tot aan de twee laatften , flaat wederzyds , in de geele linie'n , een verheven menie- roode knop, en, als ik den zesden uitzondere, waar op de reets genoemde zwarte vlak is, ziet men by alle de overigen voorwaarts nog een klein verhe- ven puntje van dezelfde koieur. Op den laatften Ring op één na zyn ook wel . diergelyke knopjes te zien, maar deze zyn graauw. De Nafchuiver is, gelyk de hals , flechts met eenige geele ftreepjes getekend. Het overige gedeelte des. lyfs heeft verder geen byzondere koleuren , behalve dat de deelen der buiten- zyden iets donkerer- graauw zyn, dan de Ruggeftreep. Ook ftaat aan beide de zyden van 't lyf , op ieder Ring, nog een graauwe knop. Doch deze graauwe, zo wel als de roode knoppen, zyn gezamentlyk met lange en tedere hsiren bezet , waar van 'er ook eenigen voor om den hals zitten. In den graau- wen grond, naby den buik, zyn ook iets kortere en tedere geele hairtjes te zien. Het gewoonlyk getal Pooten is mede graauw van koleur > even als het lyf. S- 3- Deze Rups is niet alleen , boven anderen , heel ras in 't loopen -r maar ook" nog bovendien met eene byzondere Eigenfchap begaafd. Wanneer ze van ee- ne hoogte naar beneden wil , kruipt ze eerft tot aan 't uiterfte einde van een. takje; en befpeurende dat zy het zelve bereikt heeft, trekt ze zich te zamen, en gaat dus, zich opkrimpende, weder een weinig te rug, als of ze eerft eem der NACHT-VLINDERS. Tab. XVII. 275 loop wilde neemen om beter te konnen fpringerr; alsdan doec ze een hicht-TAB. fprong; en ze is 'er zo behendig by, dat ze altoos, hoe diep de laagte ookzy,XVH. gelyk de Katten, op haare Pooten nederkome. Indien nu de tyd haarer ver- anderinge verfcheenen is , bekleedt zy zich met een teder wit Spinzel ( zie de 2de Fig.); waar in ze, na een paar dagen ftil gelegen te hebben, de Rupfen- Fig. z. huid afftrookt, en in zodanig eene blinkende zwart bruine Pop, zonder [taart- punt, verandert, als hier in de 3de Fig. vertoond wordt. Fig. 3. §• 4- Als dit nog vroegtydig in den Herfft gefchiedt , dan blyven deze Poppen naauw- lyks 3 weeken liggen ; anders blyven ze den geheelen Winter over. Dienvol- gens komt de Vlinder of in den Herfft nog, of eerft in het volgende Voorjaar ter waereld. Zyne Vleugels zyn lang en fmal, de bovenften glad, en de on- derften geplooid, gelyk men in de 4de Fig. zien kan, alwaar een Wyfje met %. 4, een dik Achterlyf afgebeeld is. De Kop, zo wel als het gantfche Lyf en de vier Vleugelen, heeft eene blinkende Oker-geele grond verwe. De Oogen en Sprieten zyn zwart , en de laatftgenoemden , aan beide de geflachten , hairvor- mig. Op ieder Bovenvleugel ftaan twee zwart- blaauwe ruitvormige vlakken ; de eene aan den voorften , en de andere omtrent aan den achterften rand. By zommigen is ook de uiterfte hoek des Vleugels fmal , zwart geboord. Het Mannetje is, volgens het bovengezegde, alleen aan het fmaller Achterlyf te kennen. §• 5- In de 5de Fig. kan men zien, hoe deze Vogels in 't zitten hunne Vleugels^. 5$ zo naauw toefluiten, dat men niets van 't Achterlyf ontdekken konne. Ook leggen ze dezelven zomtyds nog digter over elkander , dan het hier vertoond wordt ; en dan vallen ze zeer lang en fmal in 't oog. De Pooten zyn zeer glin- fterend zwart -blaauw, zonder hairige Bovenfchenkels , doch verder van ge- daante gelyk die van alle Nacht- Vlinders. Men vindt dezen Papillon of Vlin- der dikwyls aan het dorre hou: der Struiken in de Bofchen ; alwaar zy ook doorgaans paaren , en naderhand hunne Eieren aan zodanige gewaffen leggen, waar aan hunne Nakomelingen door den tyd hun voedzel konnen vinden. Mm a N A- 576" NABERICHT. Ik vinde my genoodzaakt, eenige Voorftellingen of Aanmerkingen, van buï- tenlandfche Leezers, met betrekkinge tot myne Natuurlyke Hiftorie der In* feften, ontvangen, behoorlyk te beantwoorden : en ik hebbe dubbele reden, om zulks openlyk te doen. Eerfhelyk, zyri de gemelde aanmerkingen, zon- der benoeming der perfoonen , van welken 7y komen , my door eene derde hand toegezonden ; zo dat ik geen ander, of ten minfle geen bekwaamer , middel weete, om myne gedachten en belluit wederom te openbaaren aan hun, die myn Werk met hunne welmeenende nafpooring verwaardigd hebben. Ten anderen geloove ik, dat nog meer anderen myner gunftige Leezers in hun oor- deel met de eerflen zullen overeenftemmen; 't welk my te meer aanzet om eene zo goede gelegenheid niet te verzuimen; als waar door ik dezen tegelyk rekenfchap van myne behandeling kan geeven. Ik ben een ieder, die iets ter yerbeteringe en meerder volkomenheid van myn begonnen Werk gelieven toe te brengen, op welke eene wyze het ook weezen moge, ten hoogften verplicht. Zo zeer het my tot hier toe verheugd heeft, als ik vernam, dat deze of gene verftandige of onpartydige Perfoonen myne Onderneeming goedgekeurd , my- ne vlyt erkend, of anderzins ten voordeele van myn Werk gefproken hadden; zo weinig neeme ik het in tegendeel als eene belediging op , wanneer iemand de moeite neemt van my eenig gebrek , onvolmaaktheid , of begaanen misflag aan te toonen. Ik zie dit laatfte zelfs zo veel te liever, dewyl my daar door middelen aan de hand gegeeven worden , om myn Werk allengskens tot die volmaaktheid te brengen , die 'er tot heden nog aan ontbreekt. Veelen hebben 't reets als een Hoofd -gebrek in myne Hiftorie der Infeften aangemerkt, dat ik nooit andere Schryvers over deze flrffe aanhaalde. Ik wille ook zeer wel geloov.en , dat myne befchryving , by veele Leezers, meer aanzien hebben zoude , byaldien ik my by ieder gelegenheid op de Schriften van be- roemde Mannen beriep , en op die wyze aantoonde, dat ik veel geleezen , en groote kennis van Boeken hadde. Ik ben daar benevens niet vreemd van te denken , dat menig een , die de moeite niet neemen wil , of 'er geen tyd of ge- legenheid toe heeft, om het gene, dat ik gefchreeven hebbe, zelf te onderzoe- ken en op de proef te ftellen, my meer geloof geeven, en myne ondervindin- gen volftrekter aanneemen zoude; wanneer hy zag, dat anderen, voor my , zulks aangemerkt hebbende, ook met my daar in overeenftemden. Wydersis my bekend, dat zommigen ook gaarne de onderfcheiden gevoelens van aller- hande Schryvers, in deze en gene dingen, zouden willen weeten , en mifTchien een befliffend oordeel daar over begeeren. Maar de oorzaaken, waarom ik deze aanhaalingen achterwege gelaaten hebbe , fchynen my nog geduurig zwaarer te weegen, dan die genen, waarom ik zulks had moeten doen. Voor- «rft hebbe ik reets, in eene vooraf gaande Bekendmaaking , te kennen gegee- ven» N A B E R I C II T. 277 ven , dat ik my aan geenen Schryver , ( welken ik gezamentlyk de behoorlyke achting toedraage,) verbinden, en my niet zo zeer bekommeren zoude om na te gaan, wat 'er deze of gene Schryver van zegge, als om die zaaken te mel- den , waar van ik door eigen ondervinding overtuigd wierde. Dienvolgens fchry- ve ik alles alleen uit eigen ondervinding; niets vooreene zekerheid uitgeeven- de, dan 't gene ik eerll zelf vlytig onderzocht hebbe; ik ontleene geene afbeel- ding van anderen, maar houde my enkel aan de natuurlyke en wezenlyke voorwerpen. By deze omftandigheden ben ik verzekerd , dat ik veele vooroor- deelen ontwyke, waar in ik ligtlyk vervallen konde, byaldien ik my op de er- vaaring en befchryving van anderen verliete. Middelervvyl kan ik echter ver- zekeren, dat ik verfcheiden der befte Schriften van delliftorie der Infeclen ge- leezen, en my dezelven, zonder 'er iets van uit te fchryven, in myn Werk zeer wel ten nutte gemaakt hebbe. Doch de meefte Boeken , die over de In- feéten handelen , zyn my alleenlyk by den blooten Naam bekend * ; en dus zou ik deze laatften in 't geheel niet, en de eerften geduurig alleen aannaaien; en dienvolgens het verwyt moeten ondergaan , dat ik , omtrent veele ftoffen , de genen , die 'er het uitvoerigfte van gehandeld hebben , voorby gegaan , en in tegendeel de genen , die maar weinig van de zaak gezegd hebben , aangehaald had. Ook zou ik menigmaal , by het aannaaien van andere Schriften, genood- zaakt zyn te zeggen, dat deze of gene hier of daar in gedwaald hebbe; dat by menig een veele figuuren verkeerd getekend en onkennelyk gemaakt zyn ; dat zomwylen iemand verzuimd hebbe het gewichtigfte eener zaake te melden , en wat dies meer zy, waar omtrent ik my nochtans volftrekt niet begeere in te haten. Alles wat ik dienvolgens voor het doenlykfte houde , en ook niet ont- zegge te doen, is, dat ik, by het fluiten van deze of gene Claffe, eene Lyffc voege van de Sehryvers, die over Infeclen, in zodanige Claffen voorkomen- de , insgelyks gefchreeven hebben ; en de plaatzen , daar van zodanig een in- feci* gehandeld wordt, aantekene. Op deze wyze zou ik te werk moeten gaan , om'de zulken, die 'er begeerig naar zyn, ook eenig genoegen tegeeven.Maar ik denke, dathy, die een voorraad van zodanige Schriften bezit, dezelven wel zonder myne hulp zal konnen nazien; en hy,dien het aan de Boeken, die ik aanhaale, ontbreekt, zal dezelven ook wel ongeleezen laaten. Verder flaat my nog een kort antwoord te geeven aan hun, die my voorge- fteli hebben: Dat ik by ieder Rups een Struik je van 't Gewas, waar van dezel- ve * Te dier tyd, nanmlyk in 't jaar 1742, toen de Heer Röfel dit fchreef, was hem het meefte gedeelte der Schriften van anderen, inzonderheid der buitenlandfche Natuurkundigen, niet veel meer dan by naam bekend; doch na verloop van eenigen tyd heeft hy ook de befte en koftbaarfle Schriften van deze foort leeren kennen, en deztlven hier en daar, als zulks te pas kwaine, in zyn 2de, 3 de , en 4de Deel aangehaald. En fchoon nu dit Eerften Deels Eerfte Stuk met zo veele aangehaalde plaatzen uit de Schriften der Schryve- ren over de Infeclen niet pronke, als wel de volgende Deelen, zal het echter in naauw- keurigheid omtrent de Waarneemingen en Afbeeldingen niet minder zyn dan de anderen, " selyk een opmerkzaam Leezer, zo ik hoop , met my zal toeftemmeii. Kluemann. Mm 3 278 N A D E R I C II T. ve zich geneert, afbeelden mccjl, dctoyl ik dus doende myne Plaatcn niet alken een byzonder cieraad en fchoenhcid kimde byzetten , maar ook den Leezer met een cpjlag van 't oog bet voeder der Rap/e kennclyker zoude maaken. Op het eerfte punt zal ik antwoorden , dat myne Hiftorie der Infeclen geen Kruidboek is , en dat zulk een Byvverk het Hoofdwerk veel afbreuk doen zou. 't Is wel waar, dat ee- ne fchoone Bloem of Struik van een Gewas, tuffchen de andere figuuren, niet kwaalyk zou ftaan ; maar dit onnoodige zou meerendeels zo veel plaats weg- neemen , dat 'er voor het noodige geen plaats overbleeve ; of ten minften dat het hier of daar in een hoek gefchooven moeft worden. Het Oog zou alsdan ook terftond op de Bloem vallen ; daar het in tegendeel noodzaakelyker zy, dat het zich eerft een tydlang op het InfecT:, als de Hoofdzaak, veftige. Voorts is 't, by eenige Rupfen, in 't geheel niet mogelyk, om het Kruid, dat zeee- ten , op dezelfde Plaat af te beelden ; doordien menigmaal een enkel Blad daar van zo groot is als de gantfche Plaat ; waar zou dan het Infecl bly ven ? Wilde men nu zodanig een blad of Kruid verkleinen , en echter de Rups levens- grootte daar op brengen, hoe onnatuurlyk zou dat zyn? Het tweede punt be- treffende, om naamlyk het Voeder der Rupfe des te bekender te maaken; dit is mede met weinig omflag te beantwoorden. Vooreerft zyn de GewalTen , waar van de Rupfen leeven, louter inlanclfche, en meeftal van de allerbekend- ften. Ten anderen noeme ik immers dezelven altemaal by hunnen gewoonly- ken Naam; en is 'er dan iemand, dien dit of dat Gewas niet bekend is, die kan een Kruidboek opflaan ,en het zich daar door beter bekend maaken, dan door een ftruik of enkel blad, dat ik hem afgebeeld vertoone. En eindelyk, hoe menigmaal zou ik niet één en 't zelfde Kruid ter markte moeten brengen, de- wyl zo veelerleie Rupfen van eenerlei gewas leeven ? Zoude ik in deze zaak wel een beter vonnis te wachten hebben , dan 't gene de Heer Frifcb , te Ber- lyn, over den Engelfchen Miniatuur- Schilder , Albyn , geveld heeft? Na dat g'emelde Heer Frifcb in Albyns Natuurlyke Hiftorie der Engelfche Infeclen den Witten Hagedoorn 18 maal, den Zwarten 10 maal, en de Eike bladeren 20 maal afgebeeld had gevonden , fchryft hy (in de Voorrede van het IV deDeel zyner Infe&en - Befchry ving ) : Albyn , of de Geleerde , die hem het mee [Ie toege- bragt heeft, moet in recht Doornige Landflreeken van Engeland geraakt zyn. Ik wil niet gaerne andere Natiën van het heerlyk en vruchtbaar Land , waar in ik woone,dus laaten oordeelen. Zeker buitenlandfche Geleerde, dien ik de eere niet hebbe, noch bynaam , noch in perfoon , te kennen , fchoon ik uit zyne Schriftlyke opgaave wel be- fpeuren konne, dat hy een groot Liefhebber en Kenner der Infeclen is; deze, zegge ik , heeft my , als een der voornaamfte flukken , waar door myn Werk aan- genaamer kon worden , ook aan de hand gegeeven : Dat ik altoos by elke Rups die fort van Shripivespen , Muggen , of andere Infeclen moe/i afbeelden , van wel- ken de Rups met Eieren belegd of omgebragt wierd. Het gene ik hier boven , ten opzichte der Kruiden en GewalTen , geantwoord hebbe , naamlyk , dat dezel- ve, als een bloot Bywerk, het Hoofdwerk menigmaal afbreuk doen, dat ze te veel plaats beflaan zouden , dat ik eenerlei tak of blad te dikwyls vertoonen moeft j N' A B E R I C H T. 279 * moeft, enz- zob my ook hier tot eene beantwoording dezer gedachten konnert dienen. Maar ik hebbe nog eene gewichtiger rede, waarom ik myne Kope- ren Plaaten met geen ander In fect verderen wille, dan met dat, waar van de naam in den Tytel Haat. De verdeeling der Infeclen in zekere Claffen , is juifi: de hoofdzaak, waardoor myn Werk van de meefte anderen te onderfcheiden is; en waar uit het zelve, myns bedunkens, een voorrecht erlangt, fchoon het ook , voor 't overige , tegen geen ander Werk konde opweegen. Vermits ik my nu voorgefteld hebbe die^Infeclen, onder welker foorten de zogenaamde Ichnenmuns ,oi Sluipivespen , behooren , door den tyd insgelyks inbyzondereClas- fen voor te draagen,en haare VerandéVingen en Eigenfchappen te befchryven, zou ik eene zaak, tegen myne gemaakte fchikkingen rierzelver hoofd -oogmerk itrydende, onderneemen, als ik de Infeéten uit verfcheiden Claffen onder el- kander begon te vermengen. Het is genoeg, dat ik reets te vooren, op ve?» fcheiden plaatzen , van de Infeften , die den Rupfen zo fchadelyk engevaarlyk zyn , by toeval , gewag gemaakt hebbe ; om daar door zo wel allerhande Voor- oordeelen en valfche Gevoelens op te loffen, als om den genen, die, tot hun vermaak, eene Verzameling van Infeclen willen beginnen, onderrichting te geeven , hoedanig zy de Rupfen en Poppen , die met Kieren of Maden bezet zyn, van de gezonden en onbeichadigden onderfcheiden konnen. Voorts heeft myn werk de eer gehad, dat 'er, voor eenigen tyd, in de Got- tinger- Berichten melding van gemaakt is. Ik wille niet zeggen, dat de Schry- ver zich in het daar over gevelde oordeel overyld hebbe, nademaal hy 'er, vol- gens zyn eigen bekentenis , niet anders dan het eerfie blad van geleezen had. Ook hebbe ik het meefte, van 't gene hy 'er op te zeggen wilt, reets beant- woord; en derhalve zal ik voor tegenwoordig alleenlyk nog aanhaalen, hoehy my voorftelt: dat ik my niet, duor het kezen van andere Scbryvers, de geivoonlyke Naamen, welke in de mee/Ie Landen gcbruiklyk zyn,_ bekend maake , en daar van be- diene ; maar dat ik in tegendeel door het enkele gebruik der benoemingen, volgens de Spreckivyzen van 't gemeene Volk onzes Lands , onver jtaanbaar kierde. Ik zou v/el wenfehen , dat iemand my den inhoud dezer woorden wat verftaanbaarder maakte; op dat ik te recht weeten mogte, waarin eigenlyk myne onverftaan- baarheid beitond , en ik dezelve in 't toekomende verbeteren konde. Men ziet aan dit Werk, zo als aan alle anderen, dat het Spreekwoord welgegrond is : Die aan den rxeg timmert , lydt veel aan/toot. Dus ver de Heer Rb'fel. Voor 't overige hebben wy hier by nog aan te mer- ken, dat die zelfde Gottinger Sociëteit vervolgens met meer lofs van dit Werk. gefproken heeft, als uit dit volgende Haaltje blykt. De Hooggeleerde Heer A. v. Haller naamlyk, Prefi.lent van de Koninglyk Socië- teit der Weetenfchappen te Gjttivge , wiens oordeel by de Liefhebbers der Natuur- lyke Hiftorie zeer hoog gewaardeerd word, laat zich ten aanzien van dit Werk aldus hooren *. „ De * A. v. Haller in Pr*.f. in A, J. Roefel von Rofenhof Hijl. Natural. Ranarwn: welk uitrtee- kendi >5 *» »> 5) j> » »! 5> IJ 5) 880 N A B E R I CU T." ,, Dé voortrcfTelyke, en door zyne kun ft zich zei ven vendelende Heer, Augujl Jobann RöJ'el von Ro/enbof, heeft zich al voor een geruimen tyd benaarftigd, om, niet tegengaande zyne zwakke lichaams -gefteldheid, uit zuivere liefde voor de waarheid, en zonder door ecnig Vorft of Mecenas o:iderftcund te worden, het zy- ne toe te brengen tot het verbeteren der Natuurlyke Hillorie. Hy heeft een moei- lyk gedeelte van dezelve, het Gcflacht der InfeEten , op zich eenömen ; en Haat , in de uitvoering van deze taak, zo veel lofs te behaalen, als ralisnerus in Italië , de Reaumur in (^rankryk, Trembley en Bonnet in Zwitzerland'en de Geer in Zwee- den. Zyne Arbeidzaamheid en Kunft overtreffen in dezen zeer ver , die van alle de overige buitenlandfche Schry veren : en zyne Waarncemingen ter verrykingevan de Hiftorie der Polypcn, in 't byzondcr, hebben in naaüwkeurigheid bykans niet „ te wyken, voor die "van den over lang beroemdrten Aucleur, Joanna Swammerdam. „ Hy heeft hier voor 't overige, boven alle de opgemelde hooggeachte Schry vers, „ te'meerder achting verdiend, om dat hy de Natuur niet -alleen met oplettendheid ,, befchouwd, maar ook zeer keurig met het penceel nagebootft heeft; invocge dat ,, 'er, buiten de plaaten van Swammerdam, naauwlyks iets van die natuur te vinden „ zy, het welk hier mede vcrgelecken kan worden.". Ten flot he'oben we by deze gelegenheid den Leezer nog te berichten, dat wy, fchoon liier mede het Eerfte S;uk van 't Eerlte Deel fluitende, echter dat Deel niet af brecken , maar het in alles doen doorloopen, om het dus den CegunftigerS van dit Werk in de keuze te laaten , of ly het gantfche Deel in eenenBand, of wel in twee Stukken gelieven te laa- ien binden; als konnende nu gevoeglyk op de eene of andeie wyze, naar welgevallen , ge- fchieden. Doch dewyl 'er, zo wel in de eerde bekendmaaking der Uitgeeveren van dit Werk, als hier en daar in de celeerde Aanmerkingen van den Heer Kleemann , van deszelfs Byvoegzelen tot deze Natuurlyke Hijlone der InJeÜen vanden Heer A. J. Röfel , gewag gemaakt is , en de genegen Leezer zich derhalve zou konnen verbeelden , dat de voornoemde Aan* merkingen zelven deze Byvoegzels waren; zyn we verplicht ons daar omtrent nader te verklaa- ren, en uitdrukkehk te melden , dat de Byvoegzels van den Heer Kleemann een byzonder Werk uitmaaken , het welk op de Vier Deelen van dit Werk zal volgen; waar door het zel- ve dan zo volledig zal weezen, als 'er eenig Werk van die natuur gevonden word. kend Werk eene naauwkeurige befchryving en aftekening der Vorfcben en Padden behelft, «n by de uitgeevers van dit Werk, op inlands Imperiaal Schryfpapier met eeneLatynfche en hoogdiütfche befchryving gedrukt, te bekomen is.