f :i^^=^\ K^> KI D E NATUURLYKE HISTORIE DER INSECTEN. D E NATUURLYKE HISTORIE DER INSECTEN; Voorzien met naar 't Leven getekende en gekoleurde Plaaten. Volgens eigen ondervinding befchreeven , door den Heer AUGUST JOHAN RÖSEL, VAN ROSENHOF, Miniatuur-Schilder. Met zeer nutte en fraaie Aanmerkingen verrykt , door den Heer C. F. C. K L E E M A N N. Uit deu echten Hoogduitfchen Di-uk van den Heer Rösel, en de gefchreeven Aanmerkingen van den Heer KLEEMy\KN, vertaald, Onder het toezicjit en de befchaa ving van 'eenige voornaame Liefhebbers» TWEEDE DEEL. Te HAARLEM en AMSTERDAM, ByC. H. BOHNenH. GARTMAN, Boekverkoopers.. Met Privile^it^ %#%J%#fe#%:J%#%#%#%#è#^ VOORREDE. Genegen LEE ZE R! ^<*><^^et aantal der Begunfligers, dat ik, door myne moeily- T H A ke Onderzoekingen der Infeélen , verworven liebbe, ^<*>'<>^ heeft nog altoos de menigte der zulken overtroffen, die 'er uit onverftand den fpot mede dryven , waar- door ik des te meer aangemoedigd ben , om 'er onophoudelyk mede voort te gaan ; dat my thans in ftaat ftelt , om ook het Tweede Deel myner Natuurl^ke Hiftorie der Infeden te flui- ten. De 8 onderfcheiden Clasfen , van verfchillende foorten van Infeften, daarin vervat , zyn , 't is waar, niet even groot; dat eene ongelykheid baart ; maar het is my onmogelyk geweefl , deze ongelykheid voor te komen. Want ik hebbe van de eene IL Deel. * Clas- 3 8018 V o o II R E D E. Clnsfe meerdere foorten ontdekt, en van derzelver Eigenfchap- pen meer leeren kennen , dan van de anderen ; en onder de-- zen bevinden zich zommige foorten , die ik eens by geval gezien hebbe , en my dan in 2 of 3 jaaren niet weder onder 't oog gekomen zyn. De Clasfen, die van de Springkhaanen en Kre- kels , mitsgaders van de Libellen of Waternimphen handelen , welke laatften de tweede Ciasfe der Water- Infeften uitmaaken, hebbe ik zo volledig, als my immer mogelyk was, uitgevoerd; en ik gcloove niet , dat 'er van diergelyke Infeften in onze Geweiten nog veelen zyn, die ik niet befchreeven hebbe: maar in de overige, en ten deele kleiner, Clasfen, ontbreeken ze- kerlyk nog veele Infec^en ; die by ons gevonden worden. On- dertufTchen is echter dit Tzveede Deel niet kleiner ic^an het Eerfle: want het Eerfte vervat 79 naar 't leven getekende en gekoleurde Plaaten ; en het tegenwoordige Deel 80 fluks. Ver- der is myn oogmerk, het gene' 'er nog aan ontbreekt, in 't vervolg te vervullen. Het reets begonnen vervolg , dat het Derde Deel van dit Werk zal uitmaaken , is daar toe ingericht ; en in 't zelve zal ik , gelyk elders al gezegd is , alle de my nog bekende foorten van Infeólen befchryven, zonder op eene geregelde orde te zien. Dit is my al voor lang door veele Lief- hebbers aangeraaden ; en als 'er ook zodanige Inleften in ge- vonden worden , die tot de aangevangen Clasfen niet behoo- ren; zo zal ik buiten dien, wegens hunne verdeeling, wel raad weeten. Ik zal dan in 't toekomende hier mede op dien voet voortgaan, in hoope van het Derde Deel, zo God my leven en gezondheid verleent, te volbrengen» S^2. V o R R E D E S-a. De Liefhebbers , die myn Werk maandlyks ontvangen heb- ben , zullen zich wel herinneren , dat ik met cenige Uitgaven achter gebleeven ben ; maar men zal zulks, zo ik vertrouwe, niet ten kwaadften duiden. Dit toch is uic geen achteloosheid gefchied ; maar grootlyks daar aan toe te fchryven , dat ik het genoegen der Leezeren , door eene geltadige Verandering , gezogt hebbe aan te kweeken. Ook hebbe ik my, door 't veelvuldig opzoeken der Infeéten, dat my dikwyis , in nat en koud weer, deed uitgaan , en noodzaakte om door 't water heen te wande- len , eene fmertelyke ziekte op den hals gehaald ; die my meer dan eens het uitgaan belette , en my dwong mync Kamer te houden. Nochtans ben ik dit niettegenftaande , voor zo veel myne fmerten zulks toelieten , niet ledig gebleeven ; en fchoon ik in 't opzoeken der Infeften verhinderd wierde , befleedde ik evenwel t'huis den tyd aan een onderzoek , dat my (toffe verfchafte tot een nieuw Werk, waaraan ik eerltdaags meene te beginnen* Ik hebbe , naamlyk , alles wat my reets van de Vorfchen be- kend was, door nieuwe Waarneemingen vermeerderd; ten dien einde veele Vorfchen, welken ik my van buiten liet bren^ren, naauwkeurig onderzocht, ontleed, van 't Ei af opgekweekt af- gemaaid, en de daar by gemaakte aanmerkingen zorgvuldig op het papier gebragt. De Liefhebbers der Natuurlyke Hiflorie, een nader bericht van dit Werk begeerende, zullen hier omtrent; in 't kort door eene byzondere befchry ving daar van voldaan wor- * * den; VOORREDE. den ; en ik vleie my den zulken een Werk te leveren , dat hun zo veel genoegen baaren zal , als het tegenwoordige. S. 3. Men denke echter niet dat dit Werk van de Vorfchen myne Hiftorie der Infecten nadeel toegebragt zou hebben : ver van daar , want het gebrek aan Infeften was de oorzaak niet dat ik een ander Werk ondername. Ik had nog veele Infeften, wel- ker omftandigheden my airede grondig bekend waren ; maar kon dezelven in dit Deel niet plaatzen ; ten ware ik nieuwe Clas- fen had willen maaken , daar myne Begunftigers veel tegen had- den. Ook hebbe ik nog niet van de Slakken gefproken , die zich , zo wel in 't Water , als op het Land , onthouden , en die, even als de Mosfelen, welken in 't Water te vinden zyn, tot de Infeften behooren. Even zo moeft ik nog fpreeken van de Bloedzuigers , van de Pieren of Regenwormen , en van andere diergelyke foorten. De Spinnen , waar van ik veeler- leie foorten kenne , die zo wel op het Land als in 't Water baar verblyf hebben , zullen my ook nog overvloedige ftolTe tot fchryven verfchaffen. Daar benevens ftaat my mede nog te handelen van de Polypen of Veelvoeten , zo te Lande als te Water; en gelyk ik van de Vloon gefproken hebbe, zo kan ik ook nog van de Luizen fpreeken ; ja ik ben bovendien in flaat, om nog veele andere Infeften by te brengen , welken voor 't bloote oog onzichtbaar zyn. 't Is myn voorneemen , om van alle deze Infeften in 't vervolg te handelen , en ik hoope ten min.- VOORREDE. minden eenigen van ieder flacli te befchryven. Het zal my ge- volglyk in lange aan geen ftolFe ontbreeken , om myne Hifto- rie der Infeden verder voort te zetten; te meer, dewyl ik nog menige Rups bezitte, welker Vlinder ik door den tyd zoeke te ontdekken ; en wederom menigen Vlinder , waar van my tot he- den de Rups ontbreekt. Schoon ik nu zo ongelukkig ware , dat de Verandering dezer Infeéten my onbekend bleeve , zal ik ze echter medcdeelen , zo als ik ze hebbe ; en 'er zo veel berichts van geeven , als my mogelyk zy ; ter vervuUinge van den wenfch veeier Liefhebberen ; welker begeerte ik tot nu toe niet vol- daan hebbe; om dat ik my fteeds vleie met het denkbeeld vari een dubbelen dank by hen te zullen verdienen , wanneer ik ieder dezer Infeften in zyne gantfche Verandering befchryve. 4. Terwyl ik hier van de Vlinders fpreeke , fchiet my te bin- nen 5 veelmaals gehoord te hebben , dat 'er verfcheiden Lief- hebbers van myn Werk gevonden worden, die niets anders dan louter Vlinders wenfchen te zien; en wel alleenlyk de zulken, die met bonte koleuren vercierd zjti. De neiging der Men- fchen is zeer verfchillende ; en men behoort hier omtrent wel eenige toegeevendheid te gebruiken ; maar nochtans ftaat het by my vaft, dat de edelfte altoos den voorrang verdient. Iets alleen te beminnen, om dat het de zinnen ftreelt, zonder daar by te zien op deszelfs oorfprong , of het nutte , dat men 'er uit trekken kan , is eene neiging , die my nooit tot de Onder- VOORREDE. zoeking der Infeften heeft aangedreeven. Myn oogmerk is al- toos edeier geweefl: ; nademaal ik zulks en ten pryze des Scheppers , en ten nutte der Menfchen , ondernomen hebbe. In hoe verre ik daar omtrent geflaagd zy, laate ik aan 't oordeel der gcenen , die bekwaamheids genoeg hebben , om 'er over te konnen oordeelen. Dit zelfde zal inmiddels ook in het toeko- mende myn oogmerk blyven ; des ik niet voldoen konne , aan de begeerte der genen , die niets anders dan bonte Vlinders in myne Verzameling wenfchen te vinden. Voor 't overige zal ik, al ware het dat dit Tweede Deel niet zo veel goedkeurings von- de , als het Eerfte heeft weggedraagen ; echter wel te vrede zyn , als het flechts aan eenigen gevalle. En dat het aan zodanige Liefhebbers niet ontbroken heeft, daar van ben ik , toen het Stukswyze is uitgekomen, genoegzaam overtuigd geworden ; de- wyl 'er verfcheiden Begunftigers geweefl: zyn, die my ter vol- tooijinge van hetzelve allen mogelyken byftand verleend heb- ben; 't welk my meermaals bewoogen heeft, om hun, ter bc- hooiiyker plaatze , den verdienden lof te geeven ; en my hun ook nog by dezen hartlyk doet dankzeggen. De genegenheid dier Begunftigers zal my ook in het toekomende verder aan- fpooren , om de, naar 't uiterlyk aanzien, allerhaatelykfte en af- fchuwelykfte Schepzelen te onderzoeken ; welke moeite my, behalve door der zulker Gunft , genoegzaam beloond zal wor- den , als ik het geluk maar hebbe van de eenvoudigen te over- tuigen , dat de vinger Gods ook in zulke Schepzelen belpeurd kan worden : en dat het eene domme en Godslafterlyke meening is , te gelooven, dat de, naar het uiterlyk aanzien, fchadelyke Schepzelen en Infeften hunnen oorfprong niet van een goeden Schep. V o o R R. E ' DO E.' Schepper konnen hebben; maar van den Vyand des Goeden' voort- gebragt zouden zyn. NB. „ Wy konnen niet wel nalaaten , hier aan 't einde dezer „ Voorreden nog te plaatzen , het welgepafte Vers van den „ Heer D. G. L. Huth, door hem gemaakt op de Uit- „ gave van dit Tweede Deel van de Natuurlyke Hijlotie der „ Infecten , en getyteld Toevallige Gedachten 6cc. „ Het luidt, in 't Nederduitfch vertaald , aldus : Heer Rösel, iiive Komt heeft ^ op een eed'le luyz^y Zo tot des Scheppers Lof:, als tot der Duitfcben prys. Ons reets in '; Eerjle Leel de Vlinders willen toonen. Die, met -veel pr acht s ver der d, in uw Cewejïen woonen^ Nu , in dit Tweede Deel , toont gy , met welk een vlyt Gy aan '/ Infeiien fi'erk hefteed hebt uwen tyd; Vermits nog niemand ooit, door liefde en hst gedreeven, Zü groot een aantal heeft getekend en hefchreeven. De VOORREDE. De gunst t die u dit Deel by Kundigen verwerft 't Verwerft u te gelyk een Lof die nimmer Jlerft, En dm verftrekken u de Wormen dezer Aarde , Tot Eer stekenen van duurzaamheid en waarde ! T o T D E EERSTE C L A S S E DER AARB-KETERS, ff aart ft, zo zvel de Kentekens 3 waardoor de in V h^^zonder zoge- noemde Aard-Kevers, en hunne Wormen, van de overigen te onderfcheiden zyn , volledig aangetoond , ah ook eenige Uitheemfchen , tot de foorten dezer Clajje behoor ende , be/chreeven worden. ^^^ ^v^" '^'^^^^ in onze Gewesten zo veelerleie foorten van ICe« l^TV/f^l ^^^^» ^" 2;e zyn van zo verfchillenden aart, als 'er in an- I IVl ï dere Landen gevonden worden. Vermits ik nu voorge- St$^* JJ nomen hebbe deze verfcheidenheid van Kevers te befchry- ven, zo oordeele ik het noodig, om eene goede Orde te houden , dezelven in verfcheiden Claffen te verdeelen. Byaldien men alle de Infeéten, die knaagen of knabbelen, waar van het woord Kever zyn oorfprong heeft , onder de Kevers rekenen wilde , zou hun geflacht een der grootften weezen : maar ik houde alleen die In- feélen voor Kevers , welken harde Dekvleugelen en zes Pooten hebben , en uit een zespootigen Worm voortkomen , die in eene Pop verandert, Zommigen verdeelen deze Infeélen in drieërleie foorten ; en tot deze Verdeeling hebben derzelver Vleugels hun aanleiding gegeeven. Onder de eerfte foort rekenen ze die met harde Dekvleugelen; onder de an- dere die, welken maar halve Boven- of Dekvleugelen hebben , en A tot 4SHIJ 2 VOORBERICHT tot de Eerste Classe tot de derde foort brengen ze de ziilken , die met doorzichtige Boven- vleugelen voorzien zyn , waaronder dan ook de Aard- Boom- en Wa- terluizen voorkomen. Doch zo wel deze , als ook andere, welken onder de derde ClalTe gerekend worden, behooren , myns oordeels, in 'c geheel niet onder het geQacht der Kevers; maar onder de Infec- ten, die met een Zuiger of Voed-angel voorzien zyn, en geene ver- andering ondergaan; en uit dien hoofde kan ik deze Verdeeling geen- zins goedkeuren. Naar myn inzien heeft men in tegendeel die Ver- deeling voor de gefchiktfte te houden , waarin de Kevers gezamenlyk Kuee Geflachten uitmaaken; volgens welke de Aard-Kevsrs onder het eerfte , en de IFater-Kevers onder het tweede gedacht gerekend wor- den. Van deze laatften hebbe ik , aangezien zy zich onder eene Claffelaaten brengen, de eerfte ClafTe der Water- Infeften gemaakt; en van de eerften zyn my zo veelerleie foorten bekend, dat ik noodig geoordeeld hebbe , dezelven in Zeven Claifen te verdeden. 1. De eerfte Clafle vervat, de in 't byzonder zogenoemde Jard- Kevers; waardoor ik de zulken verfta , die, zo niet het groot- fte , of hun leven in hunnen volwaflen ftaat, ten minfte het meefte gedeelte van hun leven, als Wormen en Kevers , onder de aarde doorbrengen. 2. De tweede befchryft de zogenoemde Hout-Bokken , of Houh Kevers. 3. De derde handelt van de Blad-Kevers. 4. De vierde behelst de Zuiger- of Slurp-Kevers. 5. De vyfde vermeldt de Spring-Kevers. 6. De zesde geeft ons de yJas- Kevers; en in 7. De zevende komen de Roof-Kevers voor. De zogenoemde Maiworm , eene foort van Houtwespen , welke een kleinen Dekvleugel fchynt te hebben , enz. moet , volgens de meening van zommigen , ook onder de Kevers gerekend worden; doch ik telle dezen onder die lnfec1:en , welken , doordien ze nu i«ts van deze , dan iets van eene andere foort bezitten , onder geene Hoofd - Clalfe te brengen zyn ; maar tuÜchen - ClaÜen uit- maaken : : D E R A A R D . K E V E R S. 3 maaken ; hoewel 'er gemeenlyk weinig van diergelyke Infc den ge- vonden worden.* • Wylen de Heer Röfel heeft, volgens zyne bekende en alomberoemde zucht tot de goede Orde, hier zyn beft gedaan, om, in zo verre 't hem mogelyk ware, naar zyne tot dien tyd verkreegen kennis van het vvyd en breed door de ganc- fche waereld verftrooide geflacht der groote Kevers , eene zekere en welgegron- de Claflen- Verdceling van de verfcheiden foorcen en geflachten derzelvcn te'ont- werpen; opdat men daardoor, gelyk hy ten aanzien der Rupfen en Vlinders te wegen gebragt heeft, uit een enkelen Kever zou konnen opmaaken, onder welk een geflacht van deze of gene foort hy te rekenen zy ; en uit welk eene foort van Wormen hy de Kevcr-gedaante aangenomen hcbbe. Doch dewyl 'er onder dit zo groot en tahyk geflacht der Infeclen, even als onder de Rupf^en en Vlin« ders, ook zulke foorten zyn, die niet gevoegelyk onder eenigcn van de hier ge- formeerde Claffen gebragt konnen worden; nademaal ze, of niet alle de aangehaal- de Kentekens, ofwel iets van deze, of van gene Clafle bezitten; zo dat ze noch tot deze, noch tot gene Claffen behooren, en bygevolg als Midden- of TufTchen* Infeften aan te merken zyn; zo zoude ik hier nog veel by de Röfelfche Claflen- Verdeeling konnen voegen. Men zou hier in overweeging konnen neemen, of men alle de foorten van Kevers onder die ClafTen zou konnen brengen , dan niet ; ea of het noodig zy , dat men nog geheele nieuwe Claflen maake , en 't getal der Clafl^en vermeerdere, dan niet. Doch het komt my gefchiktervoor, myne beden- kingen deswegen te befpaaren tot eene volgende gelegenheid, wanneer ik myvoor- gefteld heb 'er omftandiger van te fpreeken; wanneer ik, door de daarby gevoeg* de noodige Afbeeldingen, de echtheid of onechtheid der Claflen beter zal konnen aantoonen. Ik zal voor tegenwoordig alleenlyk hier nog aanmerken, dat wylen de ■■ Heer Rafel, door zyne zorgvuldige Hefciiry ving, welke hy, raakende de geboor- te en verandering van zo veelerleie foorten van Kevers , gedaan heeft, (fchooo .hy, wegens zyn korten levenstyd, en de menigvuldige zwaarigheden , die met de onderzoeking van den gantfchen oorfprong eens fchepzels , gelyk de Kever is, ' verknocht zyn, dezelven niet zo tairyk, als veele Natuurkenners en goede Vrien- den zulks wel gewenfcht hebben , heeft konnen in 't licht brengen;) aller Lief- hebberen dank verdient; aangezien hy, door dit Tweede Deel van deNatuurlyke Hillorie der Infeften , een veel grooter licht over dezelve verfpreid heeft , dan alle zyn Voorgangers. VVant ik kan my geen Natuur -Onderzoeker, die voor hem geweefl: is, te binnen brengen, welke zo veelerleie foorten van Kevers , ten aanzien van de wyze hunner Veranderinge , befcbreeven beeft, als by. Een opmerkzaam Lee- zer zal, zo ik hoope, ondervinden, dat ik hieromtrent niet van de waarheid ben afgeweeken. En 's Mans pooging, om ons van de wyze der Vcranderinge dezer Infedten een naauwkeurig en grondig bericht mede te deelen, is zeker ten hoogfte voortreffelyk, en by ieder dierbaar te achten; dewyl menig Natuur -Onderzoeker daardoor in il;aat gefield wordt, om, uit de evenredigheid, welke tufll:hen deze befchreeven en andere foorten van Kevers bevonden worde , zeer waarfchyriyk te Iconnen befluiten, dat het, me: hunne wyze van Verandering, met hunne Worm- gedaante, enz, even zo gelegen zy. K L E E M A N N, •i , A 2 4 VOORBERICHT TOT DE Eerste Classe S- 3. Voor tegenwoordig zullen vvy ons voornaamlyk met de Eerde ClafTe der Aard-Kevers bezig houden; waarin, als gezegd is, de in V h'^zonder zogenoemde Aard-Kevers voorkomen ; waaromtrent wy niet alleen die Kentekens en Eigenfchappen in aanmerking te nee- men hebben, die hun allen, zo wel in de gedaante van Wormen als van Kevers eigen zyn ; maar ook tevens alles , waar door ze van anderen onderfcheiden konnen worden. Hunne algemeene Ei- genfchappen beflaan eigenlyk hierin: 1. Ue Wormen van alle deze Kevers onthouden zich nooit bui- ten , maar altoos in de aarde ; waarin ze fteeds hun voedzel vin- den, bellaande in Wortelen en verrot Hout. 2. Ten aanzien der geftalte in 't algemeen, en zo ook der ko- leure, zyn ze elkander byna volkomen gelyk; zodat ze, wanneer men van hun geheelen wasdom niet volftrekt verzekerd is , met opzicht tot de foorten , bezwaarlyk te onderfcheiden zyn. Alle hebben ze een harden bruinen kop, waaraan ik tot nog geen 00- gen hebbe konnen befpeuren. Ze zyn lang van lyf , week , van achteren als een zak gevormd , vol dwarsplooien ; en daarenboven zo gekromd, dat ze niet zo zeer buiten de aarde kruipen, als wel in dezelve voortwoelen, en die doorgraaven konnen. Na by den kop hebben ze zes pooten, welken aan de einden doorgaaas ftomp , en met bruine hairtjes bezet zyn. 3. Deze Kever- Wormen hebben , van \ Ei af, tot aan hunnen volkomen wasdom, gemeenlyk vier a vyf jaaren noodig ; waarna ze veranderen in Poppen , uit welken in 't volgende jaar de Kevers ge- booren worden; mvoege dat 'er eenigen vyf, anderen zes jaaren, van 't E.i af, in de aarde blyven. Doch alle deze Wormen befluiten zich, voor dat ze in Poppen veranderen , in een zogenoemden Aardbal, of Aardpille, die zy zelven vervaardigen, op eene dergelyke wyze, als veele andere Infeften doen. Hierom kan ik niet zien, datmeneenig recht heeft, om zommigen dezer Kevers, boven anderen, den naam van Pillen -Kever QScarabaus piiularius') te gever]: want dat 'er ee- nigen zouden zyn, die dezen naam verdienen , om dat ze den ver- fehenMed tot een ronden klomp vormen , en 'er een Ei in leggen, heb ik tot nog niet konnen ontdekken. derAARD-KEVERS. 5 §' 4. Dit zyn dan de algehieene Kenteken? der Wormen , waaruit de Aard -Kevers gebooren worden ; laat ons nu vervolgens nagaan, wat ze met elkander gemeen hebben. Indien wy dezelven op het naauwkeurigfbe befchouwen , zullen wy echter niet meer dan één enkel merkteken vinden, dat terllond te kennen geeft, of de Ke- ver tot deze eerde Clafle behoore, dan niet. Dit merkteken be- flaat daarin : dat de beide voorfte pooten , aan den achterften Icher- pen kant van hun middeldeel , uitgetand , of met fcberpe punten voorzien zyn; met welker behulp zy door de vafte aarde heen graa- ven konnen. Deze fpitze punten worden , zo wel aan de grootfte buitenlandfchen , als aan de kleinfle inlandfchen , die my bekend zyn, gevonden ; maar men zou ze aan die foorten , welken de andera Claffen uitmaaken, te vergeeffch zoeken. §. 5^ Dus ver gekomen zynde, diene ik nu voorts ook aan te toonen 3 waarin de Kevers dezer eerfle Clafle van elkander onderfcbeiden zyn; en hieromtrent komt ons terflond een onderfcheid in hunne manier van leven te vooren. Eenigen dier Kevers leeven flechts eenige maanden , en worden uit dien hoofde Maand- Kevers g&- noeind ; ook draagen zommigen wel den naam , alleen naar die Maand, in welken zy hun leven verflyten. Zo is 't gefield met de Mai- Kevers^ de ^uny- Kevers, de July- Kevers, enz. welken, kort na dat ze gepaard, en de Eieren in de aarde gelegd hebben, hun leven eindigen. Men ontmoet daarentegen wederom andere Kevers , die zich van 't voorjaar af tot in 't najaar vertoonen , en zomtyds wel drie en meer jaaren leeven ; gelyk dit inzonderheid omtrent de Ros -Kevers, en dë Goud - Kevers , of zogenoemde Goudr^ Torren, waar te neeraen is; die ook door andere kentekens teonder- fcheiden zyn. Dat diergelyke Kevers wel drie jaaren lang konnen leeven, is aan de Goud -Kevers te zien; welken ik, met Ooft en vochtig Wittebrood , zo lang een tyd in 't leven gehouden hebbe. Vermits nu hun levenstyd , uit kracht hier van , zo naauw niet te bepaalen is , moeten ze alleen door de koleur , en door de plaats van A a, . hum 6 VOORBERICHT tot de Eerste Classe hun verblyf , onderfcheiden worden. Doch het grootfte onderfcheid tulTchen de foorten der Kevers dezer eerfte ClaiTe is, dat ze deels Z'oor- nen hebben, en deels 'er niet mede begaafd zyn.* Die foort van Ke- vers, aan welken de hoornen ontbreeken, worden, ten aanzien der Gedachten , door de Voelarmen onderfcheiden ; en by de anderen heeft alleen het Mannetje hoornen. Onder de gehoornde Kevers zyn 'er eenigen, die maar met één , anderen die met tivee , en we- derom anderen die met drie hoornen voorzien zyn. f Doch de drie- hoornigen worden in onze Geweften niet gevonden , maar wel in de Indien \.\ en zyn meerendeels ongemeen groot. Zy, die tivee hoor- nen draagen , hebben dezelven , of naaft , of tegen over elkander ftaan ; en van dezen worden ook , voor zo veel my bekend is , geene foorten in onze Landen gevonden. By deze beide zitten de hoornen of aan den kop^ of aan het horftjliik; en zyn oï beiveegelyk , of onhe- iveegelyk. Indien ze aan den kop nevens elkander Itaan, en een be- weegelyk lid hebben , behooren ze onder het Geüacht der Hart-Kevers; doch de overigen , met^c'//, t'.vee^ oï drie hoornen , onder dat van de Neushoorn - Kevers. Dezen hebben alleen een fty ven krommen om- geboogen hoorn, boven op den kop; of dezelve Haat recht vooruit, en eindigt, na eene tamelyke lengte, in tweefpitzcn, die eene foort van gaffel uitmaaken , doch in 't midden nog eenige tandjes hebben. By de anderen, die twee hoornen hebben, gaat 'er over den gemelden Kop-hoorn een, die zomwylen nog grooter en langer is , en uit hec borft- * Verfcheiden Toorten der Aard -Kevers dezer eerfle Clafle fchynen echter oolc, ■ door de uiterlyke gedaante en de geüeltenis van hun lichaam, van elkander onder* fcheiden te zyn. Zulks kan men, by voorbeeld, aan de Mai- Kevers , Juny-Ke- vers , en July-Keveis duidelyk zien , welken een veel ronder en verhevener rug hebben, dan de bekende Goud-1'orren. Doch ik hoope my, door den tyd , over dit merkclyk onderfcheid der geflachcen nog omflandiger te vcrklaarcn , dan hier gefchieden kan. K le emann. f Ik kan, door dcondervindina;, verzekeren, dat ik, onder diergelyke Uitheemrche groote gehoornde Kevers , 'er zelfs eenigen gevonden hebbe,"dic met 4 , 5 en 6 hoornen voorzien waren. K l e e m a n n. 4. Dat 'er zulke met 3 Hoornen begaafde Kevers, niet alleen in andere Geweflender Waereld, maar ook in Europa, ja zelfs in Duitfchland, gevonden worden , heeft my de ondervinding geleerd ; en de Heer RÖfel heeft zelf, op Tab. B, Fig. 2 , een diergelykcn Inlandfchcn Kever afgebeeld, en onder 't oog gcbragt. Kleemann. derAARD- KEVERS. 7 borflftuk voortkomt ; en deze formeeren te zaraen eene Kreefcen- fchaar. Die van drie hoornen hebben 'er maar één, welke aande voo- rigen gelyk is , voor aan den kop ; en aan ieder zyde van het borft- ftuk wordt men een hoornlpits gewaar; en zommigen hebben alle drie de hoornen aan het borflffcuk. Met betrekking tot deze foorten van gehoornde Kevers , ftaat aan te merken , dat de Wyfjes byna in 't geheel geene , of maar zeer kleine hoornen hebben. Van alle deze foorten zal ik 'er in 't vervolg ettelyken befchryven. Ondertuffchen moet ik nog zeggen , dat 'er , behalve dezen , nog eenigen zyn , die, in plaats van hoornen , flechts punten en hoeken aan het borfbduk en op den kop vertoonen ; van welken 'er insgelyks vervolgens een , af- gebeeld , onder 't oog gebragt zal worden.* $. (5. Wanneer myne veel geachte Leezers de Kevers , op de volgende eerfte Tab. voorkomende, befchouwen, zullen zy zich waarfchynlylc verwonderen, dat ik zulke groote, en tevens zulke kleine Schepzelen onder ééne CiafTe brenge; maar ze gelieven in agt te neemen, dat de Oliphant, in de Hoofd-Clafle der viervoetige Dieren, vooraan treedt, en dat de Muis, als het kleinfte, het flot maakt; ja dat men zelfs in de byzondere Clafle der viervoetige Dieren , waarin de Muis voor- komt , ook den Haas en 't Mormeldier vindt ; in vergelykinge van welken de Muis zeer klein is. Des niet tegenlïaande behooren zy al- len onder het geflacht der viervoetige Dieren ; dewyl ze hunne Jon- gen in volkomen geltalte en leevend ter waereld brengen. De groote Struis is een Vogel , die zo wel Eieren legt , als de Coluber der An- tiüifche Eilanden , welke naauwlyks zo groot is als de Mai- Kever. De Krokodil is niet min een Hagedis , dan het Diertje dat bepaaldlyk dien * Over het algemeen worden , onder de gehoornde Kevers , de zeldzaamflc foorten • gevonden; zo ontdekte ik zelf, voor eenige jaaren , in de fchorfe van den (tam eens L5ooms , een kleinen, naauwlyks 2 liniën langen Kever , van welken ik my niet bedenken kan, dat ik ooit iets gehoord of gezien hebbc. Dezelve had eene bleek-bruine koleur, en was, in plaats van vooraan hoornen te hebben , op het achtergedeelte zyner bovcnvleugelen met diergelyke leden begaafd. Dit zeldzaa. • me Kevertje ben ik vervolgens kwyt geraakt; doch als ik in 't vervolg weder zo gelukkig mogt weezen, van 'c zelve'tc vinden, zal ik 'er eene duidelyke Afbccl» ding van mcdcdeelen, Kleemann. t VOORBERICHT tot de Eerste Classe dien naam draagt , en by ons onder de kleine fchepzelen gerekend wordt. De kleinfle Vifch , dien ik kenne , zal mogelyk de in Saxen en elders niet vreemde Stekeling * zyn; dewyl zyne grootte , in de lengte , niet veel meer dan een duim is ; ondertuflchen heeft hy met de groote Vischen die zelfde Eigenfchap , dat hy zo wel als dezen zyne kuit fchiet. By deze gelegenheid herinner ik my , ergens gelee- zen te hebben, dat 'er in de Indien zulke groote Moffelen zyn , dat de Inwooners zich van dezelver Schulpen , in plaats van een Varkens- trog, bedienen; terwyl men 'er in tegendeel wederom anderen ziet, die zeer klein zyn : nochtans behooren ze beiden , volgens de Ken- tekens , in de Voorrede van myn Eerfte Deel opgegeeven , onder de Infeften; fchoon men anders denke, dat delnfeéien maar kleine Die- ren zyn. Om kort te gaan , de grootheid of kleinheid kan my in my- ne Verdeeling niet hinderen; en de kleinfte Kever, dien my ook het Mikroskoop maar aantoont, (waarmede ik het tegenwoordig zo verre gebragt hebbe, dat het my de voorwerpen,^ in hunne middellinie al- leen, 3456 maal grooter voorj 't oog (lelt, ) een zoda_n,ig klein Kevertje, zegge ik , behoort zo wel tot deze eerlle Claffe , wanneer hy de tot de graaving noodige fpitzen aan zyne voorpooten heeft , als het zo-, genoemde groote Vliegend -Hart. S- 7. Verfcheiden Schryvers over de Infeélen hebben met de Kevers een begin gemaakt , en menig een zal veelligt denken , dat hun de voor- rang toekomt; overmits derzelver Wormen zo veele jaaren noodig hebben tot hunnen Wasdom; het welk my ook van geen ander, der Veranderinge onderworpen Infed , bekend is. Maar de Moffelen en Slakken , welken insgelyks , volgens de kentekens , door my opge- geeven , Infeélen zyn , fchoon ze niet veranderen , bereiken nog een hooger ouderdom. Indien nu de voorrang in gevolge hier van te be» ftem- • Dit Vifchje is, van boven op den rug, en ter wederzyde onder aan den buik , en dus in alles, met drie fchcrpe punten of doornen voorzien ; welken het zo wel langs het lyf toeleggen , als uitfteeken kan. Van daar komt het , dat men zom- tyds in den bek der Baarzen, en andere Roofvischen , zodanige Vischjes half ver» gaan vindt vaftzitten, dewyl ze dezelven cict konden doorflikken , om dat dezen de üeekcls ui tgcbrcid hadden. R ö s e u derAARD- KEVERS. 9 fteramen ware, dan hadde ik daarmede moeten beginnen. Doch ik ben van gedachten , dat elk hierin eene vrye keuze heeft; en zo wel myne Leezers, als ook ik zelf, hebben daardoor, dat ik niet met de Kevers of Torren begonnen ben , iets gewonnen. Want federt dien tyd, dat ik myne befchryving der Infeclen hebbe beginnen uittegee- ven , , is zulks meer en meer bekend geworden ; en heeft my verfchei- den Liefhebbers doen ontmoeten , welken de goedheid gehad heb- ben, van my, in myn voorneemen, de behulpzaame hand te bieden. Onder dezen ben ik inzonderheid den Koninglyk-PoolfchenenKeur- Saxifchen Berg -Raad, en Opzichter der Koninglyke Naturalicn- Ka- mer, den Heer EiLENBURG, degrootftedankerkentenifleverphcht; als welke my niet alleen verfcheidenuitheemfcheSpringkhaanen, maar ook eenige gehoornde Kevers , om 'er myn Werk mede te verderen , heeft toegezonden. Daarop gaf ik tuiïchen beiden de Plaaten en Be- fchryving der gemelde Springkhaanen , zo als ze in 't vervolg van dit Deel voorkomen, uit *; en fchoon myne bladen alleen de inlandfche Infeólen behelzen moeden , hebben echter de Liefhebbers dezelven zo wel ontvangen , dat ik my van de vreemde Kevers, welken ik thans befchryve, en afgebeeld onder 't oog wille brengen, niet min- der beloove. Byaldien ik nu myn Werk met de Kevers begonnen had, zoude ik mogelyk niet in ftaat geweeflzyn, den Liefhebberen het volgende bericht dezer vreemde fchepzelen mede te deelen. On- dertufTchen vleie ik my , dat ze dit alles met vermaak zullen zien : want fchoon men ze hier en daar verdrooid vinde afgebeeld , ben ik echter van gedachten , dat ik deze Afbeeldingen met eenigen meer- der yver en vlyt bewrocht hebbe; doch ik laat dit voorts aan 't oor- deel der kundige Liefhebbers over , en keere my thans tot de be- fchfyving dezer uitheemfche gehoornde Kevers. Men ziet hier , in de eerïte plaatze , in T a b. A. L Ng. i . Den Doc'n dat de Heer Röfel dezelven aldaar, als gemeene Kevers, uicgegeeven heeft, daar toe heeft hem dies tyds , toen hy dit Werk üukswyze uitgaf, de gelegenheid aanleiding gegeeven; want de Springkhaanen heeft hy voor de Kevers gehad , en dus heeft hy ze ook eerder konnen afbeelden. K l e E M A N n. B lo VOORBERICHT tot de Eerste Classe Den zeer grooten •, Indiaan fchen^ Uinkenden ^ en zvjart -hruimn Neushoorn -Kever , met twee hoven eikander ftaande lange Hoornen. Tab. a. I, Deze ongemeen groote Kever heeft , met zyne twee vooruitgeflrekte ^'S-^' en tegen over elkander ftaande Hoornen, die aan eene Kreeftenfchaar niet ongelyk zyn, de lengte van 51 duim. De bovenftaande langfte Hoorn, die met het Voorlyf of Borftftuk een geheel uitmaakt, naar den onderften toe geboogen of gekromd is . en als met eene fpits ein- digt, maakt ruim de helft van den gantfchen Kever uit. Omtrent het midden van dien Hoorn is, ter wederzyde, eene iets naar benedea geboogen tandvormige fpits te zien, die aan het uiterfte punt op eene byna onmerkbaare wyze gefpleeten is. Deszelfs onderfte, ofbinnen- Ite vlakte, is , tot byna aan de buitenzyden , met okergeele , flyve hairtjes, of fluweelpluis , digt bezet: doch ter plaatze , daar de on- derfte Hoorn, by het toeknypen , aan den bovenften fluit, zyn geene dezer hairtjes. De onderfte Hoorn is wel een derde korter dan de bovenfte ; zyne kromte gaat naar beneden opwaarts ; en dezelve maakt met den Kop , gelyk de bovenfte met het Borftftuk , een ge- heel uir. De bovenlte Hoorn is wat breed, van boven rond, maar van onderen byna plat ; de onderfte is in tegendeel dun en breed , en heeft van boven genoegzaam fcherpe kanten , die met tanden bezet zyn ; van welken 'er , .behalve eenige kleinen , inzonderheid zes in 't oog vallen ; naamlyk de twee buitenflien , en vier in het midden; waarvan de drie laatden of achterften het naafle by elkan- der ftaan. De Kop, die op dezen Hoorn volgt, is, van onde- ren, in het dikke en breede borftftuk ingeflooten ; en met korte okergeele hairtjes begroeid , die de voegen dezer influitinge of in- ledinge bedekken; opdat dezelven door geen zand of flof onbruik- baar gemaakt worden. De beide , . ter wederzyde aan den Kop ftaande, groote, blinkende oogen , worden , door eene digt daar aangeflooten fpits, (die, van vooren komende, zich midden door dezelven tot op de helft uitftrekt, gelyk by de inlandfche Neus- hoorn-Kevers,) zodanig bedekt, dat ze, door het wroeten in de aarde, niet ligt befchadigd worden. Onder dezen ftaan de kleine Sprie- SCAIL.-iBAFj OR UM TRRES TRUIMFRAE^F. CLA S SIS . I. ^» l^.J^/J a. a!^/„zk^f^ Tah.A.I. ".^(".JCif^rTU/iri fctih. fctiif-rte derAARD- KEVERS. ii Sprieten met korte kolfjes , benevens de overige fpitzen , zo als byiAu.A.i. onze Kevers ; en de Kop is , aan zyne ondervlakte , insgelyks met okergeele hairtjes bezet. Het Borftftuk is rondsom den buitenrand , met een fmallen verheven zoom, cierlyk bezoomd j en onder den- zelven heeft het eerfte paar, of de grootfte , Voorpooten , zyne in- leding. f-Jet achterfle en grootfte deel van 't lyf, 't welk door dege- flooten, blinkende Oppervleugels , van boven ten eenenmaale be- dekt wordt, is rondsom, even als het Borllfluk, insgelyks met oker* geele hairtjes begroeid ; en aan 't zelve zitten de overige twee paar Pooten. De beide voorlle Pooten zyn, gelyk aan de andere Kevers dezer Claflè , met eenige groote fpitzen of doornen , in 't midden , gewapend ; en met behulp van dezen kan de Kever door de hardfle aarde heen graaven ; waar toe de onderite beweegelyke Hoorn mede veel fchynt te konnen toebrengen. §. 9. Dat zich deze Kever in Brazilië ophoudt , blykt uit Markgraafs Hijlorie der natmirlyke zaaken in Brazilië^ waarin dezelve, pag. 246 en 247, nevens andere gehoornde Kevers, befchreeven en afgebeeld is ; welke by de Braziliaanen Enena heet , en dien de Markgraaf Tmtrus volans (den vliegenden Stier) * noemt. In zyne befchry ving van dezen Kever vinde ik niets byzonders , dan dat hy zegt : zyne huitenfle Vleugels heflaan uit eene olyfkokurige fcbale, daar iets donker, geels mede vermengd is ; en dezelven zyn met bruine punten hefprenkeli; het welk zich by den Kever, dien ik afgetekend hebbe, gelyk de Fi- guur uitwyft, heel anders vertoont, f Doch als hy verder zeit , dat de * De Heer LinncBUs geeft dezen g;rooten Kever den naam van Hercules. Zied.^szelfs Syftema Natura Claffis V, Infecta Colioptera Scarabccus , Num. I. pag. ^4.^ Halt. Adagd. 1760. 8vo. Kleemann. t De Heer Röfel heeft dezen Kever , welke , ten aanzien der geflalte en grootte, byna in alles overeenkomt met den genen, dien hyhier op Tab. AA. Fig. i. heeft voorgedraagen , naderhand, in zyn IV'de Deel, op Tab. V. Fig. 3. nogmaals afge- beeld,- en aldaar het wezenlyk onderfcheid tufTchen denzelven en dezen hier van hem afgebeelden duidelyk beweezen; en by die gelegenheid getoond, dat de Heer Markgraaf zich y in de befchry ving van denzelven, zeer wel uitgedrukt heeft. Kleemann. B 2 12 VOORBERICHT tot de Eerste Classe Tab. A. !.//(? Kever zyne heide hoornen te zamen knypen , en Vr iets in vafïhouden^ kan-, wil ik hem zulks gaarne toelle'mien. Petiver noemt dezen Kever, in zyneNaamlyll, of het Tweede Deel zyner Schatkamer der NatLiure en Konften , Rhinoceros /lm er. ciner. rostro nigro nitente., (den aschgraauwen Amenkaanfchen Rhinoceros, met den zwart -blin- kenden bek ;) en in dit zelfde Tweede Deel dezer Schatkamer , alwaar hy op Tab. 70. Fig. i. afgebeeld is, geeft hy hem den naam van the Toddy Fly i de 7oddy -Vlieg. De oorzaak dier benoeminge is , gelyk hyfchryft, deze: Zy wordt aldus genoemd., van wegen de fchade ., die ze dezen hoorn toebrengt; nadem aal dertig of veertig derzelven de fchor- Je, met behulpvan haar en fniiit- hoorn., doorzaagen.> zich met het uit- vloeiende fap bezuipen , en alzo gevangen worden. De Kever , dien Petiver gehad heeft, is, volgens zyn eigen gezegde , op Martinique gevangen; doch hy voegt 'er by, dat ze in Guinea insgelyks gemeen zyn. Dit bericht heeft Petiver , uit het Mufceum Regalis Societatis Nehem. Grew, genomen; waarin deze Kever, die, gelyk 'er ftaat, uit Guinea gekomen was, pag. 162 ook befchreeven wordt: welke befchryving van die van MarkgPvAaf daar in verfchilt , dat de oogen by een Hennip - korrel vergeleken worden , deivyl ze niet alleen kogelrond zyn , maar ook de grootte van volwaffeu groene Erweten hebben^ Doch na dat Grew aldaar gezegd heeft, dat deze Kevers een gedeelte der fchorfe van den loddy - boom doorzaagen , voegt hy 'er by : dat de tanden van den fnuit- hoorn deswegen door de Natuur zeer wyslyk boven elkander gefchikt zyn ; vermits het ivcrk hier niet verricht wordt op die manier , gel-yk een menfch zaagt , naamlyk door de zwaarte van het Dier , die gering is , maar door de kracht zyner poo- len ■> die den hoorn voortdryven.^ VVyders zegt die i^chryvernog, dat men in de Philopyphical Tran/a^ions No. 9;. de befchryving der Teel- deelen van dezen Kever kan vinden , zo als dezelve door Zwammer- DAM medegedeeld is; doch die befchryving is dezelfde , welke ik in de Hillorie van den Neushoorn-Kever , in Duitfchland , aangehaald hebbe. §. 10. * Over deze foort van zangen heeft 'vvyle de Heer Rófd , in zyn IVde Deel , by de befchryving van den grooten Neushoorn - Kever , op Tab. V. verfcheiden Aanmer- kingen gemaakt, en zeer fchrander zoeken te bewyzen, dat de befchryving, door den Heer Grew daar van medegedeeld, zo geloofwaardig niet fchynt te zyn , als mcD in den beginne wel gemeend heeft. K l e e m a n n. derAARD-KEVERS. 13 S. 10. T.B.A.L Vermits 'er in de bovengenoemde berichten gewag gemaakt worde van den Toddy-hoom ^ zal ik, zo ik hoope, zommigen myner Leeze- ren geen ondienll doen , door eenig nader bericht van dien Boom te geeven. Ray (lelt denzelven , in zyne Hiflorie der Planten , Lib. XXIX. Se&. UI. Cap. 14. p. 1665. onder de Boomen , welken hy ylrbores pomiferas fnictucorticqfo , fJoris calyce bafi adbcerente., (dat is, Appelboomen met harde vruchten en hangende klokkebloemen ,} noemt. Daar ter plaatze zien we, dat het een Indiaanfche Boom is, welke Mamei of Mamay , en in 't Engelfch Tbe ^.lammee , Momin of Toddy-tree, genoemd wordt. Doch ik zal , in plaats van zyne be- fchryving, die hy uit andere Schryvers getrokken heeft , hier liever dat bericht laaten volgen, 'c welk Millf. r daar van geeft in zynen Juin - Lexicon ; om dat hy deze Plant , of den jongen Boom , zelf gezien heeft. Hy fpreekt 'er aldus van : „ De Mamei-boom heeft 5, eene roosachtige bloem, welke uit verfcheiden bladeren beftaat, die „ in een kring groeien : uit derzelver kelk komt een flamper of ftyl „ voort , die naderhand verandert in eene byna ronde vleefchige „ vrucht, waarin twee of drie zaadkorrels zjm , die in harde ruwe „ fchaalen zitten. 'Er is van dezen Boom maar eene foort bekend, „ ï\-^^m\.'^\^ Mamei magno Fru&ii., Per ficce japore. Pliim.Nov. Gen. 4.^. „ de Mamei met groote Vruchten , van fmaak als Perfiken. Deze „ Boom groeit in de Westindiën tot 60 a 70 voeten hoog ; de bla- „ deren zyn groot en ftyf , en blyven het gantfche jaar door groen. „ De vrucht is zo groot als eens mans vuift; en ryp zynde heeft ze „ eene geelachtig -groene koleur , en een aangenitaraen fmaak. Hy „ groeit menigvuldig in de Spaanfche Westindiën ; alwaar de vruch- „ ten doorgaans op de Markten te koop gebragt, en voor de besten „ des Lands gehouden worden. Hy wafl ook op de heuvelen in^'^- 3, maica., en is op de meefte Antillifche Eilanden overgebragt en ge- ,, plant, alwaar hy buitengemeen wel aarten kan." Na 't opgeeven dezer befchryvinge, toont hy aan, hoe deze Boom voort te teelen^en te kweeken zy ; doch van het ifap , ter welker oorzaake wy 'er hier wel byzonder op ftaan blyven, maakt hy geene melding. Daarente- gen zegt Ray, op de aangehaalde plaats , hier van het volgende : „ Uit de ingefneeden takken drupt , by menigte , een doorzichtig B 3 „ i'ap, 14 VOORBERICHT tot de Eerste Classe Tab.a.i.j, Sap, het welk de Inwooners , den Boom beklommen , endefchor- ,j fe van een tak opengefneeden hebbende, in eene daar aan gehan- ,, gen Cocosnoot opvangen. Zy wceten de infncede in diervoege „ te doen, dat ze de wonde weder toeftoppen, en dus verhinde- 5, ren konnen dat 'er meer Sap uitvloeie. By nacht laaten ze dan „ de wonde open, en by dag fluiten zy dezelve weder: want in- „ dien ze het Sap ook by dag lieten uitloopen , zouden de zonne- „ flraalen hetzelve zo veelvuldig uittrekken, dat de Boom gevaar „ zou loopen van te fterven: ook wordt het by dag uitgcdroopen „ Sap voor niet zo gezond gehouden; nademaal het te raauw,en „ niet genoeg gcdiftilleerd of gekookt is. Dit Sap noemen ze den „ Mamei- oï Toddy-fVyn. Het moet fpaarzaam gedronken worden, „ en wel niet meer dan één glas vol tefFens; want het is fberk af- „ dryvend , doordringend , verdeelend , en dient om den Steen „ voor te komen , of te ontbinden en te doen loozen. Het ver- „ wondert my , dat anderen geen gewag maaken van dezen Wyn." Dit is dan gevolglyk het Sap , waaraan onze Kever zich , volgens het bericht van Grew, dronken drinkt; doch of hy ook niet even zo lief het Sap der Cocosboomen drinke , dat anders Stiry of Sura heet , en van zommigen ook Toddy genoemd wordt , gelyk uit eene van den Baronet Sloane , in zyne reize naar Jamaica * , aangehaalde plaats fchynt te blyken, zal ilc daar laaten. S. II. * A Foyoge to the Islands Madera, Barbadoe!, Nieves, St. Cbriflophoers .andjamaicai witb the natnral Hijlory of the Herbs and Trees, Four- Footed'Beafts, Fifbes , Birds^ Infedst Reptiles &c. of the laft of tbofe Islands ^c. By Sir Hans Sloane Bart. in Jtoo Folumes, Fol. Londen Fol. I. 1707. l^oU IL 1725. Ik hebbe het grootftcgedeel- te des Tytcls van dit fchoone Boek hier ter neder gefteld , dewyl het , wegens zyne zeldzaamheid, aan weinigen bekend Js; doch het is my , door de goedheid van niyn' hooggcëcrden begunltiger , den Heer Dr. en Hofraad Tre iters , be- kend geworden; die my hetzelve voor een tydlang tot myn gebruik , gelyk ande- re zeldzaa me Boeken, heeft toevertrouwd, waarvoor ik hem ten uitenten ver- plicht ben. De aangehaalde plaats wordt in het tweede Deel van dit Werk, in 't achtfte Capittel, dat van den Cocosboom handelt, gevonden; aldaar leeft men ook, uit Dampier, het volgende: Uit dien boom trekt men Toddy , en van dezen zuu' ren Arak, die het beft tot de Punch is: men trekt dien uit een tak , ivelke dit fap zo lang laat vloeien , als de vrucht zou gegroeid hebben : Zo men alle dagen takken infnydt^ volgt 'er geen vrucht ; doch die niet ingefneeden voorden, blyvtn vruchtdraagend. De AucTEUR. derAARD-KEVERS. 15 §. II. T-^B.A.r. Men vindt ook nog eene kleinere foort dezer Kevers; gelykikzelf in zekere fraaie Verzameling van Infeélen gezien hebbe. Dezelve is den hier befchreeven in alles gelyk , en 'er alleenlyk ten aanzien der grootte van onderfcheiden , als zynde ruim de helft kleiner. Dat de- ze Kever een jong zou wezen van den genen , dien ik hier befchree- ven hebbe, zal niemand gereedlykgelooven; nademaal het al te be- kend is , dat de Kevers , wanneer ze eens de Kevergedaante aange- nomen hebben, nooit grooter worden. Pater du Molinet moet evenwel van die gedachten geweefl: zyn , dewyl hy , in de befchry- ving van onze foort van Kevers, gezegd heeft:* Ik weet niet ■> of men de jaar en dezer hfe&en niet moet afneemen uit de punten^ die van bin- nen in den klein ften Hoorn in '/ midden gezien zvorden ; gelyk men z-egt, dat men den ouderdom der Harten aan de takken hunner Hoornen moet zien. Ik worde in dit gevoelen daar door verft er kt , dat ik drie dezer vliegende Stieren (dus noemt hy deze Kevers) van eenerleie foort ge" zien hebbe ; van zvelken de eerfle maar twee zodanige fpitzen of punten aan den klein ft en Hoorn had, de tweede had 'er drie-, en de derde vier. Uit dit gezegde blykt genoegzaam , zo als 't my voorkomt , dat de Schryver geloofde, dat deze Kevers grooter konnen worden; en het aantal der fpitzen , in den kleinen of onderden Hoorn , welken hy opgeeft, zou menig een tot dat gevoelen kunnen verleiden. Schoon ik nu dit laatlle voorgeeven niet tegenfpreeken kan, zo geloof ik ech- ter niet, dat deze fpitzen aan onzen Kever zich met de jaaren ver- meerderen , gelyk de takken aan de Hoornen der Harten ; want by dezen gefchiedt zulks , om dat ze alle jaaren van Hoornen verwifle- len , of dezelven afwerpen ; en de takken naderhand , by het her- groeien , dikwyls verminderen , doch doorgaande vermeerderen: maar hoe zou dit onze Kever konnen doen? Men behoeft hem flechts oplettend te befchouwen , en men zal wel dra zien , dat hy den Hoorn met Kop en al zou moeten afwerpen. ' Bovendien is de ouderdom van een Hart wel uit de Hoornen af te neemen; maar dat het zo veele jaaren zou hebben, als 'er takken aan zyne hoornen zyn, is * Zie het van hem uitgegeeven Cahimt de la Bibliotbeque de Saint Genevieve. A Paris 1692. ;>. 187, i6 VOORBERICHT TOT DE Eerste Classe Tab.a. I. is geheel bezyden de waarheid; dewyl de takken aan de Hoornen van een Hart, in het zevende jaar, reeds tot i6 aangenomen zyn. Laat ons nu op onze T A B. A. II. de volgende Figuur 2. befchomven; dezelve vertoont De f2 zesr groot en en met drie Hoornen 'voorzien zynde Neus- hoorn- K e v e r , welke anders ook Taurus V^olans i of de Vliegende Stier, genoemd ivordt.* Tab. Alhoewel deze Kever de lengte van den voorigen niet hebbe, ^,: ^^' zo is nochtans zyn achterlyf zo wel breeder als grooter ; en in- '^' ' dien hy zulke lange hoornen had als de eerfte, zou hy denzelven ook in de langte overtreffen. Hy draagt op zynen kop een voor- uitftaanden en Tsrora geboogen Hoorn, welke aan 't einde in tv;ee fpitzen, als eene hooivork, verdeeld is. Van boven heeft hy nog een anderen Hoorn , die niet verre van den kop voorwaarts uit- llaat, en een weinig overgeboogen is. Verder is de Kop, nevens de ter zyden ftaande Gogen , en de deelen van den Bek , even als by den voorigen gefield j dezelve maakt met den Hoorn maar één deel uit, dat voor onder het borftftuk zyne inleding heeft, wel- ker voege met okergeele korte hairtjes bezet is. Het Borftftuk zelve , dat rond verheven , verwulfd , en van boven in 't midden met eene vlakke verhooging voorzien is, heeft ter wederzyde een ftyf vooruitgeftrekten Hoorn. Beide deze Hoornen hebben eenige gelykheid met die van een Stier, en buiten tvvyffel heeft de naam vdxi Scarübccus Buceros ■> Taurus Volans ■> de Vliegende Stier, zynen oorfprong daar van ontleend. Zo wel het Borftftuk, als het Achter- lyf van dezen Kever , zyn ook aan de ondervlakte met okergeele hairtjes bezet ; alhoewel die aan myn Origineel niet wel te zien waren ; vermits dezelven waarfchynlyk met Oly of Vernis beftreeken zyngeweeft; waardoor deszelfs weezenlyke koleur en heldere glans geheel verdoofd en veranderd waren. Doch hoedanig dezen gefteld zyn, * De Heev Linveeus heeft aan dezen Kever den naam van Ac te on gegeeven , ia zyn Syftem. Nat. ClaJJa V. Inf^St. I. Caleopt. Scarab. pag, 345. SaHUBAKOUrT^lTl ZRRIISTRIUM i»IM£F. CL^^.s'I^'. r. V py . T^h.A.II.\ i ^^^^^^^hI Rj v^^^^S^^^ IS^ é^- S-*- ^i^ mt 4 ^ ^ ./^j^/J/.j^5^.V.;?^- derAARD-KEVERS. 17 zyn, hebbe ik aan een anderen Kever van deze foort gezien, diewelTAo. veel kleiner was, maar behalve zyne okergeele hairtjes , ook nogzy-^* ^'' ne fchoone zwartblinkende koleur behouden had. Dezen Kever be- zit ik in eigendom, en dezelve is my door een Begunftiger van myn Werk, als een gefchenk, uit Lubeck toegezonden. De zes Pooten hebben aan dezen , even als aan den voorigen Kever , ter zelfder plaatze, en op eene dergelyke wyze, hunne inleding. Met voorde Paar is ook hier het groocfle , en bezit insgelyks aan zyn middelfte gedeelte groote, nederwaarts geboogen , fcherpe haaken. Dezehaa- ken of fpitzen zyn by elke foort eenigzins anders , en maaken het Hoófdkenteken der Kevers dezer Clafle uit ; aangezien de^elven zo wel aan de grootlten als aan de kleinften te vinden zyn. Dit kan men duidelyk zien aan de twee zeer kleine inlandfche Kevers , welken ik ten dien einde op deze zelfde Tab. van A. II. afgebeeld hebbe. Beide hebben ze hun verblyf, onder denophecveldliggendenKoe- enPaar- demeft; doch ik hebbe de Wormen, waaruit zy ontftaan, tot heden toe nog niet konnen ontdekken. De kleinfte met de rolle Vleugel- dekzels en het blaauw glinfterend Borstftuk , Fig. 3 , heeft geen Fig- s. Hoorn*, doch de andere, Fig. 4, met de oker bruine en zwart be-^'ï*** Iprenkelde Vleugelen , die ook een zwart breed Borstftuk heeft , is op zyn kop met een kleinen recht op ftaanden Hoorn voorzien, f Doch ♦ Ik hebbe eens in 't Voorjaar een kleinen Kever gevangen, die gantfch gelyk was aan dien van Tab, A.II, Fig, 3 , en evenwel van voeren een klein verheven punt- je had ; doch hy is my weder ontkomen , anders zou ik hem afgebeeld hebben. Mogeiyk is hy 't Mannetje van den in Fig. 3. afgebeejden Kever geweeft, diegeen hoorn vertoonde, volgens het bericht van den Heer Röfel ; welke ons ook buiten dat, in §. 5. pag. s, erinnert , dat de VVyfjes der gehoornde Mannetjes -Kevers doorgaande of in 't geheel geene, of maar zeer geringe hoornen hebben. De Heer Linn»ut noemt dezen Kever Simetarius. Zie zyn Syfl. Nat. pag. 348. Num. 22. Kleemann. t Deze Hoorn flaat eigenlyk niet recht op, maar veel meer voorwaarts gekromd, inde hoos;te,gclyk de geëerde Leezers zulks konnen opmaaken ü'nFig. 4. b; alwaar ik dezen, in Fig. 4. a, van den Heer Röfel afgebeelden kleinen gehoornden Kever, nogmaals, doch, om duidelyker te zyn, vergroot afgebeeld hebbe ; volgens welke afbeelding ik dien kleinen Mest -Kever hier wat naauwkeuriger zal befchryven. Men heeft deswegen aan te merken, dat de Kop, de Bek, de Oogen en de Sprieten , onder liet voorfte Schild, dat den gekromden Hoorn in de hoogte dryft , meerendeeis verborgen liggen. De beide Sprieten beftaan uit 5 leden , waarvan het voorfte »et 3 bladerachtige deelen, gelyk men dit by de meefte Mest-Kevers vindt, be- C zet i8 VOORBERICHT TOT DE Eerste Classe TAn. Doch wy keeren weder tot onzen grooten Kever ; en merken nog aan, ' ^ ■ dat het middellte gedeelte der overige Pooten mede met eenige fpit- zen bezet is , maar die veel eer doornfpitzen dan haaken te noemen zyn; en welken den Kever, wanneer hy met de voorfte pooten graaft, ter vastzettinge en voortfchuivinge in den grond dienen ; overeenkom- ftig waar mede ook de vier pooten , die met leden in 't achterlyf gehecht zyn , niet zo wel vooruit grypen konnen , als de twee voor- iien. Het onderfte, of tederfte deel van alle de zes pooten, dat met vier of vyf leden kettingswyze te zamen gevoegd is , heeft aan 't ui- terfte einde een dubbelen haakvormigen klaauw; in welks middenee- ne naar beneden gaande hairzagte borltelfpits gezien wordt. Op eene dergelyke wyze is het ook met de andere Kevers dezer Clafle gefield ; onder welken de meefte Neushoorn - Kevers nog dit byzondere heb- ben, dat de bovenfchenkels van alle de zes pooten fterker met oker- geele hairen bewaflen zyn , dan die der anderen. §' 13- Deze Kever fchynt my desgelyks Brazilië tot zyn Vaderland te heb- ben : want fchoon 'er , onder de vier foorten van den vliegenden Stier, zet is. Het Rugge- of Borftfchild is, naar den kant van 't Kopfchild, tamelyk groot en verwulfd; het is, benevens dat, zwart, maar valt tevens eenigzins in 't ligte, en wel iets in 't rosaohtig kopervervyige. Ais men liet zelve door een ftcrk Vergroocglas befchouwc, ziet men, dat het vol kleine groefjes, en met te- dere korte hairtjes begroeid is; het welk ik ook op de Vleugelen waargenomen hebbe; die bruingeel van koleur, met ettelyke aderen en groefjes doortoogen , en voorts mee zwartbruine vlakjes getekend zyn. Tuflchen de (luiting dezer Vleugelen hebbe ik , gelyk ook aan veele andere foorten van Meft-Kevers, gee- ne zodanige driehoekige tuOchenfchildies konnen ontdekken , die men anders aan andere Yoortcn van Kevers naby den rug ziet. De buik is, benevens de poo- ten, met geelbruine hairtjes begroeid; en de pooten , inzonderheid de voorflen, als de flerkllcn zynde, fchynen vooral daar toe gefchapen te zyn, om in den meffc door te wroeten. Verder zyn hier de 6 pooten , gelyk by alle de Kevers , van vooren met nog eene foort van kleinder voorpoocen , 'uit 5 bladeren of leden be- fliaande, voorzien; van welken het voorite lid altoos met een dubbel teder klaauw- tje bezet is. Dit tederfte voorfte deel is, aan de twee voorfte pooten, hetkleinfte. Deze gehoornde Kever is het Mannetje: want het VVyfje , dat diklyviger en iets helderer is, heefc geen hoorn, maar twee toegepunte, dwars over het kopfchild loopende , hoogtens. De Heer Linmus heefc dezen kleinen Kever , in zyn SyJL Niic. pag. 347. 'Nam, 17, den naam van Nuchicornis gegeeven. Kleemann. D E R A A R D - K E V E R S. 19 Stier, welken Markgraaf, in de even aangehaalde plaats , voof-Tab. draagt, geen één is , die in alles met den onzen overeenkomt , zo^* "* houde ik echter den eerften derzelven , met den tegenwoordigen, voor Kevers van eenerleic Ibort, en vermoede dat dezelve kwalyk van hem afgebeeld is. in de Gottorp/che Konjlkamer wordt , onder veele an- dere Kevers , ook de onze gevonden , Tah. XVI. Fig. 2 : en men vindt 'er te gelyk gezegd , dat dezelve de Taurus volans van AldPvO- VANDUS is; maar ik hebbe niet konnen vinden, dat Aldrovandus 'er iets van zegt. Moufet vertoont hem ook, en voegt 'er by, dat hy geen Wyfje heeft, maar alle jaaren fterft; en, door behulp der Zonne , uit zyne verrotting weder hervoort komt Qa) ; dat ik ech- ter niet gelooven kan. Gre w befchryft dezen Kever insgelyks (Z»); en die, welke zich in het Konflkabinet der Koninglyke Sociëteit be- vond, was, van het einde van zynen Snuichoorn af, tot aan 't einde van zyn achterlyf , vyf duimen lang , en over den rug iwee en een vierde duim breed. Fan de Vleugelen dezes Kevers , zegt hy , is dit merkwaardig , dat ze aan hun uit er jl e lid te zamen gewikkeld ^^ of naar den kop toe binnènwaarts geboogen zyn , en dus onder hunne dekzels vet' lig liggen; en dat ze f in hunne gantfiheuitgeftrektheid, by na tweemaal zo lang zyn als het achterlyf. Nu volgt op onze Tab. A. 111. Fig. 5. Een iets kleiner Indiaanfche Neushoorn- Kever, pjet zym boven elkander flaande gajfelvormige Hoornen.* §. 14. Deze Kever, die ook door Swammerdam (f) onder 'toogTAs. gebragt, en eenigzins befchreeven wordt, doch zonder deszelfs Va J^^ ^^^' derland te noemen, komt, ten aanzien zyner beide hoornen, met de '^' eerfte fig. tamelyk overeen: maar, doordien hy byna een derde klei- ner Ca) Infect.five min. Animal. Tbeatrum, pag. 152. Q) Loc. cit. pag. 161. * Mogelyk zal dit de Kever zyn, dien de Heer Lt«B«ax S i M s o N noemt , weikeu hy als een Americaanfch Infedt befchryft. Zie zyn Syjt, Nat. Claffe F. Ord. I.pag. 345- Num. 3. Kleemann. (e) Bibl, Nature i pag. 345. Tab. XXX. Fig. IL C 2 20 VOORBERICHT tot de Eerste Classe Tab. ner is dan de eerfle , en dat 'er bovendien , by eene naauwkeurige ^" ^"' befchoLiwing, zo wel aan het borstftuk, als aan beide de hoornen, een merkelyk onderfcheid gevonden wordt , zo fpreekt het van zelve , dat hy eene andere foort van dit geflacht moet zyn. De beide hoornen hebben daarin iets byzonders , dat elk aan zyn uiterfte eenigzins ge- boogen einde twee dwars llaande gaffelfpitzen heeft; ook gaat de bo. venfte en langde hoorn, met het borstfchild , niet recht uit , maar wat fchuins buigende, en vertoont, buiten zyn gaffel, geen ander punt. De onderfte en kleinfte xioorn integendeel, die met den kop, gelyk de bovenfte hoorn met het borstftuk , een geheel uitmaakt, heeft aan zyne bovenfte fcherpigheid , byna in 't midden , een tand- vormigen bochel. De Kop is, onder het borstftuk, met een lid vast; en vertoont aan zyne oogen , fprieten en fpitzen, byna eene gelyke gedaante als de voorige ; ook is deze Kever aan zyne ondervlakte ins- gelyks met hairen bezet; doch dezelven zyn hier bleek okergeel. Zyne harde dekvleugelen maaken , dat hy overal zeer blinkend is; maar de koleur is niet eenerlei : want het voorfte deel heeft , bene- vens de hoornen , eene zwart - bruine , en de vleugel-dekzels eene rood-bruine koleur, en de zes pooten komen hierin met het borstftuk overeen. Het voornaamfte kenteken der Kevers , tot deze ClalTe be- hoorende, is ook hier aan de v/iorlte pooten duidelyk te befpeuren. Voor 't overige hebben ze, nevens de vier anderen , dezelfde ge- daante, als boven gezegd is. In de fchoone Verzameling van Voge- len, door den Engelfchen Konftenaar George Edward uitge- geeven , en waar van hy ook naderhand het tweede Deel gele- verd heeft, komt in 't eerfte Deel pag. 40 deze Kever mede voor; maar insgelyks zonder benoeming van zyne gewoone verblyfplaats ; echter voegt 'er de Schryver by , dat hy uit Oostindië gekomen zou zyn. Van den hierop volgenden , en in de 6^'^ Fig. van Tal^. A. III. afgebeelden Kever, kan ik ook met geene zekerheid zeggen, in welk een gewed; der waercid hy zich gewoonlyk onthoude. Dezelve is Een drievoudig gehoornde Kever, zonder Neushoorn.* §■ 15. ♦ Dezen driewerf gclioorndcn Kever noemt de Heer Linnaus , in zyn Syft. Nat. CL ^' i^J' 3U' ■^'''»- J» ALOëus, en fchryfchemceavcrblyfcocinNoord-America. K L E E ai A N N. SCJRABAWRUM TEHRESTRIUM FRAEF. CLA SS IS I. J.^.Ji.Td^jSf/'.^J. D E R A A R D - IC E V E R S. sr Deze Kever gelykt vry wel naar dien van Tab. A. II. Fig. 2 , maar Tab. is 'er duidelyk van onderfcheiden , zo wel ten aanzien der grootte , ^•. "^• nademaal dezelve byna de helft kleinder is , als met opzicht tot zyn '^' voorften hoorn , die hem niet op den kop , maar op het borstftuk ftaat, of liever een gedeelte van hetzelve is. Hierom kan hy ook geen Neushoorn -Kever genoemd worden ; doch tot den naam van vliegenden Stier heeft hy zo veel recht als de anderen. Dat deze voorite hoorn niet aan den kop zit, kan klaar genoeg gezien worden; alzo hy over den kop iets opwaarts geboogen heen loopt; en boven- dien , niet alleen midden in het borstftuk eene verhooging maakt , die zich tot aan de helft van het zelve uitftrekt ; maar ook ter wederzy- de twee groote dof geflippelde verdiepingen vormt; achter welkende beide fchouder- hoornen op eene blinkende hoogte Haan ,• wier ach- terdeel eenigzins ingedrukt, en ook dof geftippeld is. De ongehoorn- de kop is , onder den voorften hoorn van 't borstftuk , met een lid ingeleed , en dezelve is van maakzel zeer gelyk aan de koppen der boven befchreeven Kevers. De koleur van dezen Kever is , op de vleugeldekzels j donker-rood- bruin en blinkend; maar op het borst- ftuk en de drie hoornen , als mede aan de zes pooten , valt de koleur iets meer in 't zwarte. Deszelfs vier achterfte pooten zyn met fcher- pe fpitzen of klaauwen , om zich voort te fchuiven , en de beide voor- ften met groote haaken, om in den grond te graaven, voorzien. De ondervlakte van 't gantfche lyf en van den kop is , gelyk de boven- fchenkels der pooten, met veele rood-geele hairen begroeid. In- gevalle eenige Liefhebbers myner Werken dezen Kever met de twaalf- de foort der vliegende Stieren , door Markgraaf^ ter bovengemel- de plaatze medegedeeld , mogten vergel yken, en uit hoofde van de gelykheid, die hy daar mede fchynt te hebben, op de gedachten ko- men , dat dezelve ook veelligt een Braziliaansch Infecl zy , denzul- ken wil ik niet tegenfpreeken. De Heer Sloane befchryft een byna diergelyken Kever (a) , dien hy Scarahaum majorem , nigrum trkornem , of den groot en , zivarten , driehoorhigen Kever noemt ; doch hy is iets kleiner dan de onze , en zyn voorfte hoorn vertoont zich (O In 't boven aangehaalde Werk , P^qI. Il L. II. C. ir. p. aej. C3 21 VOORBERICHT tot de Eerste Classe T'^"- zich aan 'c einde gefpleeten. Petiver heeft ook zodanig een ^' ^^^' Kever , doch met een ongefpleeten hoorn , C Gazophyl. Dec. UI. T, XXIV, Fig. lo.) en deze noemc hem , Naficornis Tauroceros Ma- rianus fpkndens , cajlanei coloris , t eiree Mariance , dat is , de blin- kende^ kajlanje -knleurcle ^ Stier vormige Neushoorn -Kever uit Mary land; zynde een Landlchap in Canada, in Noord- America. Beide deze berichten leeren ons ten minden zo veel , dat wy konnen zeggen, dat 'er, byaldien onze Kever zich niet in Jamaica en Ma- ryland onthoudt , althans eene diergelyke foort daar ter plaatze ge- vonden wordt. Nu ftaat ons nog de 7^^^ Fig- onzer Tab. A. 111, te befchouwen, en die vertoont ons Eene uitheemjche foort van Neushoorn- Kevers, met een enkelen Hoorn* §. 16. De Heer F r i s c h heeft , in zyne befchryving van aïlerleie foor^ i^i'ii. ^^^ '^^^^ Jnfe&en, in het derde Deel, pag. 6 enz., een misflag be- i^'ë- 7' gaan , dien hy echter naderhand zelf bekend en aangetoond heeft. Hy had naamlyk, in plaats van den Worm, waaruit de Neushoorn"- Kever voortkomt, den Houtkever - Worm opgegeeven. Maar bui- ten dit heeft hy ook daarin misgetalt , dat hy, in plaats van den Duitfchen Neushoorn-Kever , de tegenwoordige buitenlandfche foort befchreeven en afgebeeld heeft , gelyk uit zyne bygevoegde Figuur duidelyk genoeg afgenomen kan worden. Deze toch is een Azia- tifche Kever , die zich op de Philippynfche Eilanden , inzonder- heid op Lucon, onthoudt, gelyk in P et i vers Gazoph. Dec. V, Tab. XL IV. Fig. 9. en Dec. X. Tab. 100. Fig. 3. te zien is. Al- daar wordt hy genoemd Rh'woceros Lucon. nigricans capite vaginis- que pmidulatus ., oï de zwarte Luconifche Neushoorn-Kever ^ met een gejpr enkelden Kop en Vleugeldekzels. Schoon nu deze Neushoorn- Kever den onzen het meelt van allen gelyke, is hy 'er nochtans, niet * In Linnaus Syjl. Nat. ClojJ. V. Ord. [ I. pag. 346. NuTn. 1 1. wordt dezen Kever Jnsgelyks den iiaam van RiiiisocERos'.gegecvcn. Klesmann. D E R A A R D - K E V E R S. 23 niet alleen in grootte en koleiir , maar ook in maakzel , van on-^AB^ derfcheiden. Men ziet hier uit de voorgemelde Figuur , dat zyne^" '' ' Vleugeldekzels niet glad , maar met veele tedere ingedrukte (lippen, en met ettelyke in de lengte loopende gladde ftreepen vercierd zyn. Het borstfluk heeft eenige verheven randen, door welken de tiis- fchen beiden zynde befprenkelde verdiepingen , als met lysten, omtoogen zjn. De Hoorn , welken deze Kever op den kop draagt, is niet rond , gelyk die van den onzen , maar heeft van vooren en van achteren eene meer platte dan ronde vlakte, die tot in de fpits van denzelven uitloopt. De ondervlakte van 'c lyf en van den kop is, voor 't overige, hier ook met roodachtig - geele hairendigt begroeid, die insgelyks aan de bovenfchenkels der zes pooten ge- vonden worden ; en deze laatften zyn met de noodige haaken en klaauwen tot het graaven , even als de overige foorten, voorzien. §' 17- Na dat we nu eenigen der grootfle Uitheemfche foorten van Kevers, en twee kleine Inlandfchen befchouwd hebben; zal ik ook nog eenige anderen onder 't oog brengen; doch van welker Verandering ik niec veel zeggen kan , dewyl ze , zo wel als de voorigen , vreemdelingen by ons zyn. Ik zal echter van deze Kevers nog eenig gewag maa- ken, om dat ze, uit hoofde van de door my opgegeeven algemcene kentekens der in 't byzonder zogenoemde Aard -Kevers , tot deze Clafle behooren. Dezelven beftaan in acht foorten , en de 7al>. B. vertoont ze naar 't leven afgebeeld. De eerfle is Een zeer zonderlinge , gebochelde en dikke , groen - blinkende Ke VER j die twee kleine Hoornen op den kop draagt.* De haaken, die aan beide de voorde pooten van dezen Kever ge-^^p_ ^^ zien worden , geeven duidelyk te kennen , dat hy tot deze Kerfte/iv.' i.' Claüe * De Ridder Linnceus noemt dezen Kever Mimas Ciie zyn Syfl, Nit. Cl. V. Ord. I. pag. 347. Num, i>), en zege, dat hy zyn verbiyf hcefc in Zuid- America, lic houde denzelven vooreen van die foorten, welken haar verbiyf, gelyk onze zo« genaamde Meflkeversj in den Mefl der viervoctig.e Dieren, en vooral" in den Koe- 24 VOORBERICHT TOT DE Eerste Classe T/E. D. ciafle behoort; doch het geweO: van zyn gewoone verblyf is my geheel onbekend, en ik weete niet dat ik 'er ooit eenige afbeel- ding of befchryving van gezien hebbe. De hoogte des lichaams overtreft byna zyne breedte; de kop is flomp en dik , en boven deszelfs kleine oogen ftaat een paar opwaarts gerigte , korte en fpits toeloopende Hoornen; weshalve hy billyk onder de gehoornde Ke« vers te rekenen zy. Het borstftiik is niet alleen zeer dik en groot, maar het heeft ook eene gantfch byzondere verhevenheid; welke, naar vooren , met eenige Icherpe en hoekige fpitzen voorzien is. De harde Dekvleugels zyn , naar de lengte , met verdiepte groeven en inkervingen doortoogen ; waar door 'er dan ook noodwendig eenige langwerpige verhoogingen op moeten weezen. Naar de geftclrenifle van 't lyf zyn ook de pooten gefchikt; zynde naamlyk zeer kort, en daar benevens aan de bovenfchenkels tamelyk dik ; doch voor 't ove- rige is 'er 5 omtrent hun maakzel , niets byzonders aan te merken. De koleur van dezen Kever is, aan het borstfluk, aan den kop , en aan de bovenfchenkels der pooten , mitsgaders aan de ondervlakte van \ lyf, zo fchoon goudblinkend groen , als ze ooit aan de prachtig- fte Goud -Kevers weezen kan; doch op zoramige plaatzen , voor- naamlyk op de Vleugeldekzels , valt ze iets meer in 't zwarte dan in 't groene : maar of dit aan den ouderdom van het Infeél , of aan zeker daar over geftreeken Vernis, toe te fchryven zy, laate ik over aan die genen , welken dit beter konnen nagaan. Ikjheb- be 'er geene van die foort gezien, dan alleen het Origineel , naar 't welk ik deze Afbeelding getekend hebbe ; dat by ons in een voornaam Kabinet gevonden wordt, en zeker Begunlliger van my- ren arbeid my toegedaan heeft, te mogen aftekenen; waarvoor ik hem nogmaals verplicht ben. De hierop volgende is Een inefl hebben. Zyne gantfchegedalte, byzonder die der Pooten , heeft zo veel overeenkomfl; met die der Pooten van onzeMeflkeverSj dat men daaruit ligt konnc opmaakcn, dat ze tot even het zelfde gebruik, naamlyk, tot het graaven, zwab- beren en omwrocten in den drek , bellemd zyn. Voorts fchynt dezen Kever ook het kleine driehoekige VleugelCchildje op den rug, achter het borstftuk, te ont- breeken; gelyk dit aan meer Mestkevers ontbreekt, (want ik kan niet zeggen aan allen, gemerkt my Wyfjes-Mestkevcrs bekend zyn , die zulks duidelyk vertoo- nen,) ea tiu$ heeft hy ook in dit ftuk met dezulken eene mcrkelykeovereenkomft. KLEEMANtï. D E R A A R D - K E V E R S. 25 Een kleine , donkerbruine Nkuseioorn- Kever, met tzvee J^""- ^' • kleine Schouderfpitzen.* '^' ~' §. 19. De eigenlyke verblyfplaats van dezen Kever weete ik zo min als die van den voorgemelden te bepaalen f ; echter Ichynt hy my toe veel overeenkomft te hebben raet den genen, dien Petiver inzyn Gazophyl. Nat. & Art. Dec. I. Tab. 8. Fig. 4. afgebeeld vertoont. Hy noemt denzelven Rhinoceros Lufüanus , niger , fplendens , vaginis Jlriatis, of de Portugee/cbe , zwarte, blinkende Neushoorn-Kever .,met gejlreepte Vleugeldekzelen , en heeft hem van een Vriend gekreegen , die * Deze heet by Liiumis L u n A r i $. Zie Syjl. Nat. Cl. V. Ord. I. pag. 346. Num. 8. Kleemann. f Vermits ik het verblyf van dezen Kever, die insgelvlcseenlVIeftl^ever is, ontdekt hebbc, zo kan ik 'er nader bericht, dan de Heer Röfel geeft, van mcdedeelen,en melden, dat hy ook in Duitfchland te vinden is. Dezelve is my niet alleen eens van myn Oudften Broeder , Johan IVolffgang Kleemann , een bekwaam Landfchap- fchilder, voor omtrent drie jaaren, nog leeVend toegezonden; met bericht, dat hy in de Landftreek van Pbilipsburg aan den Rhyn gevangen was; maar ik hebbe den- zelven naderhand verfcheiden maaien zelf, in onze Landflreek, of in de Weiden, altoos in 't Voorjaar , en doorgaande in de Koe- of OfTen • meft befpeurd. Zync kolcuren zyn my fleeds meer blinkend zwart dan donkerbruin voorgekomen, en ik heb bevonden, dat hy in de vlucht een helder gebrom met zyne Vleugelen maakt; als mede dat hy by nacht veel Icevendiger isdanby dag; waar uit ik befluite.dathy onder die Infedten te rekenen zy, welken mecrendeels by nacht hun voedzel zoe- ken, paaren en vliegen. Nopens de befchry ving, door den Heer i^o/e/liier van hem gcgeeven , daar omtrent hebbe ik het volgende nog aan te merken. Geduurcnde zyn leven draagt hy zyn Kopfchild niet zo ingetrokken , als hy in de 2'^'^ fig afge- beeld is. Hy heeft, van onderen befchouwdjkogelrondeblinkendezwartcüogen , die, door een Vergrootglas gezien, zich netvormig vcrtoonen; dewyl ze , gelyk by anderen onzer Infeften, uit zeer veele kleine oogen te zamen gefield zyn. De Sprieten, welken hy intrekken, en onder het Kopfchild verbergen kan, zyn geel- achtig-bruin, en aan 't voorfte lid met drie bladerachtige deelen, hoedanigen meer Meftkevers hebben, begaafd: dezen laat hy zelden anders dan in 'c kruipen zien. Zyn gang is , als die van anderen zyns gelyken, tamelyk langkzaam ; gcmeenlyk draagt hy den Kop nederwaarts geboogen, als of hy 'er' iets mede opgraaven wilde. Wanneer men hem aanvat , trekt hy veelal den Kop, nevens de Pootcn en't Lyf, te zamen, het welk meer diergelyke geboomde Kevers, maar niet alle de Meftke- vers, doen. Behalve dezen gehoorden Meftkever , kennc ik 'er nog meer, wel- ken ik, benevens het Wyfje, dat echter geen zo grooten hoorn, als het Mannetje, heeft, insgelyks nog afgebeeld onder 't oog der Leezcrs hoope te brengen , irge- valie het te lang zou aanloopen, eer ik de wyzc hunner Verandcrincc kundig worde, K L ;; E M A N N. D 26 VOORBERICHT TOT DE Eerste Classe Tab.b. die hem omtrent LiiTebon gevangen had. Hy vaegt 'er verder wel ^'ö- -' ]3y^ ^^; ^g^g mïjjchien de derde Neushoorn -Kever'^an Aldrovandus zy, Infect. 451. Tab. 2. Fig. 3. Ed. Fr. 179. Col. 1. Tab. p. 17^- Tig- 3; als mede, dat de Kever ^ zuelke by Imperatus, pag. 694, ter recht er zy de van het vliegend Hart afgebeeld {laat , dezen zeer gelyk Jchynt te zyn. Maar Pet i ver dwaalt daarin ; nademaal geen dezer beide Auóleuren zynen Kever geftreepte Vleugels toefchryft; en des- zelfs koleur door hen ook zwart -rood genoemd wordt. Daarenbo- ven is de Figuur van Peti ve r mede veel kleiner; en 'tblyktjmyns oordeels , uit het gantfche voorkomen hunner Figuuren , dat ze dien Neushoorn -Kever vertoonen, welke ook by ons gevonden, en door my, in deze Clafle op Tab. VII. Fig. 8, afgebeeld, en aldaar $ 12. befchreeven wordt. De tegenwoordige Kever is niet wel zo groot als een gemeene Meftkever , en dezelve heeft over 't algemeen eene blinkend zwart- bruine koleur. Zyn kop is tamelyk plat en breed, hebbende byna de gedaante van eene Schoffel ; en op deszelfs mid- den ziet men een niet al te dikken , maar vry langen , iets achterover geboogen en fpitzen Hoorn. Benevens dezen wordt men twee klei- . ne Gogen gewaar , welken weinig uitkomen , en zich zo wel op de boven- als op;de ondervlakte vertoonen. Het Borstfluk is verheven op- geworpen , en van vooren zo uitgehoold , dat 'er vier hoekfpitzen door ontdaan; van welken de beide zydefpitzen de grootften zyn, en een paar kleine fchouderfpitzen vertoonen. De Vleugeldekzels zyn met groeven, of met verdiepte en verhoogde flreepen overtoo- gen. De zes pooten zyn tamelyk kort , en aan het voorfte paar kan men het opgegeeven kenteken duidelyk befpeuren. De onder- vlakte van 't lyf is met roodachtig-geele hairen begroeid. % 20. Hier aan volgen nu nog zesderleie byzondere foorten van Kevers , die, gelyk ze met verfchillende koleuren pronken, ook van verfchei- den gedachte fchynen te zyn. Myne kennis aan dezelven , hebbe ik aan de goedgunftigheid van ettelyke Vrienden te danken , die myne Ver- zameling der Infeften daar mede hebben gelieven te vermeerderen ; en ze zyn ook, om hunne zeldzaamheid, wel waardig, dat wy ze wat naauwkeuriger befchouwen. De eerite derzelven is Een derAARD- KEVERS. 2^ Een donker-roode Kever, wiens Bovenvïeugeh met zwarts vlakken en punten befprenkeld zyn.* De koleur van dezen Kever is geheel dof- rood , zonder eenigen Tab. glans; even zo ziet 'er ook de ondervlakte van hec lyf uit ; maar de^'^* zes poocen zyn iets donkerer. Deze Kever draagt zynen kop , gelyk de meefle Goud-Torren doen , onder het breede , rond-verwulfde borstftuk ingetoogen. By de gewrichten van de met zwarte vlakken befprenkelde Vleugeldekzels, ziet men van vooren , ter wederzyde van 't achterlyf, eene harde fpits, die tot aan den laatften poot voort- loopt; hoedanig iets aan byna alle de Goud -Kevers te befpeuren is; niet welken deze Kever insgelyks, ten aanzien zyner overige gellal. te, volkomen overeenkomt: waarom ik hem ook, zo wel als de drie hier op volgende foorten , waaraan het zelfde te befpeuren is , onder de Goud -Kevers rekene.f De Heer Sloane befchryft in zyn bo- vengenoemd fchoone Werk, Fol. 11. p. 20$. Tak 237. Ff'g.7,S. een Kever, dien hy Scarabceum e ruhro c'tnereum minorem, maculis nigris mtatum, oï den kleinen ■> roodachtig- aschgraauwen ^ zwart gevlakten Kever ^ noemt, en die my dezelfde fchynt te zyn met dezen , dienwy hier voor ons hebben. In de 4de Eg. vertoont zich Een fcboone dof- groene Kever, met eene Oranje • geelt S- 21. Deze Kever heeft ook, gelyk de voorige, geen den minllen glans, tab.d. maar is over het geheel dof- groen, en fchynt als met fluweel over- /"'^.^i toogen. Zyne Vleugeldekzels hebben een cierlyken Oranje - geelen zoom, die ook wel om het borstftuk heen loopt, dcch daar ter plaat- ze min aanmerkelyk is. Deze foort van Kevers heeft zeer dunne en tedere pooten, en ze zyn alle zes, benevens de gantfche ondervlakte van 't lyf, fchoon groen, maar iets glanziger van koleur. De leden of • Deze wordt by Linnaus, Syjl. Nat. CL V. Ord. I. pag, 352. Numsi. Canius genoemd. Hy ftelt deszelfs verblyfplaats in America. Kleemann. t Zy zullen zich, benevens de drie volgende foorten, gelyk de meefte Goudtorren, ook waarfchynlyk meerendeels op het bloeizel en de bloemen onthouden. KlEEMANIf. D 2 s8 VOORBERICHT TOT DE Eerste Classe T.n R of ringen van 't achterlyf vertoonen , ter wederzyde , heldere oker- />?4: ll^vlakrn; en vooraan, daar de uiterfte hoek der Vleugeldekzels aan het Borstftuk floot, is een helder hoekpunt te zien. De vyfde Figuur ftelt ons voor oogen Een kleine, blinkende, zwarte, met witte punten hefprenkeUs Kever. S- 2 2. T.Mj B. Deze is juist niet recht zwart, maar zyne koleur valt, wegens haa- ^V 5* ren glans , eenigzins in 't koperverwige , en is , zo wel op zyne Dek- vleugels , als op het Borstftuk , met witte punten , van ongelyke grootte , vercierd. Het gantfche lyf vertoont zich meer plat dan rond- verheven ; en is aan de ondervlakte met tedere hairtjes bezet. De voorfte pooten bezitten het opgegeeven kenteken dezer Clafle , en 2yn, even als de overigen, pik zwart. Nu volgt Een rood -bruine Kever, die met witachtige punten befpren- keld , en met roodachtig- geele hairen begroeid is.* §. 23. TAB.B. Deze Kever komt, ten aanzien zyner geftalte, in zeer veele Huk- fis- 6- ken , met onzen Goudkever overeen ; doch zyne grondverwe en ove- rige cleraaden geeven hem eene gantfch andere gedaante. De Kop, het Borstftuk en de Dekvleugels zyn eenigzins dof bruin - rood ; en deze zo wel als gene is met veele bleeke okergeele punten , van onder- fcheiden grootte , vercierd; van welken de grootften op de Vleugel- dekzels in reien achter elkander ftiaan. Voorts is deze Kever, zowel op zyne boven- als ondervlakte, met bleeke okergeele hairen begroeid; die echter op de laatfte menigvuldiger gezien worden dan op de eer- fte. De Oogen zyn zwart, en de zes Pooten zwart -bruin. De twee voorfte Pooten hebben het kenteken dezer Clafle; en ze zyn alle zes met veele okergeele hairen bezet. De Kever, dien Petiver (Ga- zopb. Dec. I. Tab. 8. Fig. i.) Scarabcemn Capenfem pilo/um , vagïms ru- * Deze heeft by Linnsus, Syjl. Nat. Cl, F. Ord. I. pag. 353, iVi^m. 50- den naam vao Capensis. Kleemann. SamABAEORUMlkRRESTRIUMPllAKF. ClJSSIS I. ^A ^/.SP^y/:-/ fent et derAARD-KEVERS. 29 ruhris-» plurimiS', pim&uUs albh afperfm-, of, den hairigen Kever van 'Ykv..'^. de Kaap de goede Hoop , met roode J/^leugeldekzels , die met veele witte ^'^- ^' punten befprenkeld zyn , noemt , zal mogelyk dezelfde zyn. Voorts ontmoet ons in Fig. 7. Een kleine, zwart -blinkende ■> gladde Kever, met oker- bruine vercierzelen. §• 24. Dezen Kever hebbe ik van een myner Begunftigers uit Lubeck-r^B^ ontvangen. Zyne voorfte Pooten geeven duidelyk te kennen , dat Fig. 7. hy tot deze Clafle behoort ; doch dewyl ik hem anders nooit ge- zien hebbe, houde ik denzelven voor geen Inlander, maar voor een Vreemdeling. De gantfche bovenvlakte van zyn lyf, en,naar gerade tamelyk groote kop , is , benevens de zes pooten , zwart- blinkend; en heeft 'er de volgende okergeele cieraaden by. Door het midden van den kop en het halsfchild loopt eene tedere linie, die zich tot in den fluithoek der beide Vleugeldekzels uitftrekt ; ook ziet men het fchild van den hals , ter wederzyde en van vooren , oker- geel bezoomd. Het achterlyf fbeekt boven de Vleugeldekzels uit, en heeft , zo wel van onderen als van boven, eene okerbruine koleur^ die echter eenigzins in 't roode valt ; het achterlle lid is met drie zwarte vlakjes vercierd, welken driehoekig zyn , en wier langde uit- fteekende punt achterwaarts uitloopt : het middelde is het grootfte. Dit Infeft heeft aan de achterlle pooten ook een dubbelen haakvormi- gen klaauw ; welke verdeeling echter zo digt aan elkander geflooten is, dat dezelve maar enkelvoudig fchyne te weezen. §' 25. Het flot van deze Kevers maakt eindelyk Een buitengemeen fchoone goud- en rood-koleurlge , blinkende , drievjerf gehoornde Kever, uit het Kminglyke Kabinet van Natuurlyke Zeldzaamheden te Dresden.* De. * De Heer Linneus noemt dezen Kever Carnifsx. Zie deszel^s Syjl. Nut. Cl. F". D 3 pag. 30 VOORBERICHT tot de Eerste Classe Tab. Bi Dcze Kever mag wel gehouden worden voor een der zeldzaamflrea fis- 8. Q^ fchoonften van allen , welken ik tot hier toe befchreeven hebbe. De van het borstftuk zeer afgezonderde kop is plat en breed , en met een fcherpen rand voorzien , zo dat hy wel naar eene fchofFel gelyke. Midden op denzelven ftaat een lange fpits toeloopende Hoorn , die byna recht op gaat , en , even als de kop zelf , zwart van koleur is : een weinig achter dien hoorn ziet men , ter wederzyde , de twee kleine bruine Oogen, welken indiervoege geplaatft zyn , dat ze zich, zo wel op de boven- als ondervlakte, vertoonen. Het Borstftuk is zeer dik , en fteekt boven den kophoorn uit ; maar deszelfs uitgehoolde verdiepingen, mitsgaders deszelfs verheven randen, zyn zodanig ge* field, dat het my niet mogelyk zy, die allen volledig genoeg te be- fchry ven. Ter wederzyde van dit borstftuk ziet men , naar vooren , een Hoorn , die van onderen breed , van boven fpits toeloopend , aan de zyden fcherp en zvvartkoleurig is; het zelve heeft ook aan de ge« melde zyden een (cherpen , tederen rand , die eene verheven zwarte linie vertoont'; voor 't overige is het zofchoon, hoog goud-blinkend» rood , als de fynfte roode foelie. Van even diergelyke hoog - roode koleur zyn ook de Vleugeldekzels , die tevens met veele verhoogde en verdiepte ftreepen doortoogen zyn. De gantfche ondervlakte is, be- nevens het achterly f, zwart - bruin ,' en die koleur hebben insgelyka de fag. 346, Num. 10. en haalt Browii's Jam. 4?8. T", 43. Fot. 5. aan; waaruit hy meldt, dac dezelve zich in Jamaica onthoudc; docli ik ben onderricht, dat het vaderland van dezen zeldzaamen Kever in de Ooflindicn zou weezen. Byaldien nu dezebei- ■ de berichten waar zyn, moeft deze zonderlinge foort van Kevers in beide de Indi- en t'huis hoeren; en wel in twee Waerclddeelen, die door de twee grootfee Zceq zeer verre van elkander gcfchciden zyn! Maar hoe zyn ze van het eene Waereld- decl in het andere gekomen, zo deze geweften eertyds niet nader by elkander ge- legen hebben, dan tegenwoordig? Want door het Noorden , daar deze Geweften niet zo verre van elkander gcfcheiden zyn, zullen diergelyke Infcften, welken zich niet gaernc in koude geweften ophouden, bezwaarlyk den weg derwaarts genomen hebben. En fchoon het mogelyk fchync te zyn, dat de Eieren dezer Dieren toe- vallig door zwaare Orkaanen over den grooten Oceaan gedreeven konden weezen , zo komt het my echter ongeloovelyk voor, dat dezelven, door dat middel, zover- re en zo onbefchadigd gcbragt zouden zyn, dat 'er nogeenleevendfchepzeluitzou konnen voortkomen. Doch wat hier van zy, men heeft in dezen voor 't overige nog aan te merken, dat dit Infeft , zo ten opzichte zyner gantfche geftaltc, alsdie zyner Pooten, eene foort van Meftkevers fchynt te weezen, en zich vermoedelyk JD den Drek zal ophouden. Klbemann. derAARD- KEVERS. 31 de zes eenigzins korte pooten; waaraan naauwlyks eenige roodefche- Tab.b. mering te befpeuren is , en aan de voorfleu wordt men ook het ken- ^'^' ^' teken dezer Claflè duidelyk gewaar. %. 26. Ten befluite van dit Voorbericht moete ik hier nog byvoegen , dat we genoegzaam verzekerd zyn , dat alle deze hier boven befchreeven Kevers , Ichoon ze Uitheemfche Infeélen zyn , welker herkomft wy niet hebben konnen waarneemen, zo wel als de onzen, uit een Worm voortkomen. Myne geëerde Leezers zullen my zulks ligt toeftem- men; wanneer ze gelieven te overweegen , dat JVIejufFr. Merian, in haar Werk van de Surinaamfche Infeélen , ten volle beweezen heeft, dat de Indiaanfche Infeélen op die zelfde wyze veranderen, als de onzen. Doch wanneer ik zegge , dat zodanig een Worm ook die kentekens bezit , welken ik van de onzen opgegeeven hebbe » zouden zommigen wel van een ander gevoelen konnen zyn ; door- dien het hun onwaarfchynlyk mogte voorkomen , dat de Worm van zulk een Kever, als Tab. A. I. vertoont , 'er even zo zou uitzien als de Worm van een ongehoornden Kever. Maar het by ons beken- de Vliegend Hart heeft twQQ lange hoornen , en echter ziet 'er zyn Worm, de grootte uitgenomen, over het algemeen niet anders uit, dan de Worm van een Maikever. Pater Charlevoix zegt wel, in zyne Befchryving van 't Eiland St. Domingo , Hiftoire de Visie Sf. Domingue^ Tom. I. pag. 45, daar hy een Neushoorn-Kever befchryft, dat dezelve , in een afgehouwen Palmboom , eene menigte van ge- hoornde Wormen doet voortkomen, welken de Inwooners vly tig op- zoeken , en voor eene lekkere fpyze houden ; maar hy is , in de be- fchryving van den Worm , zo omftandig niet , als in die van den Ke- ver zelven ; weshalve ik hem , wegens de hoornen , die hy den Wor- men toefchryft, myne toeftemming tot nog niet geeven kan; ten ware hy hun tangen-gebit voor hoornen aangezien hadde; en voor 't overige geloove ik, dat deze Wormen niet anders zyn, dan de Kever- Wormen , die uit de Eieren van dezen Kever voortkomen. De Heer Sloane handelt in het ll^ie Deel van zyn bovengenoem- de Werk , in het Il'ie Cap. van het 11''^ Boek , van zodanige Infec- 3i VOORBERICHT tot de Eerste Classe enz. ten^ van welken men-, zo hy ze^t , gemeenlyk gelooft , dat ze geënt Verandering van gedaante ondergaan , en zes pooten hebben ; en hy ver- toont op Tab. 233. F/g. 9 en 10 , twee Wormen , welken een ieder, die onze afgebeelde Kever- Wormen gezien heeft , met den eerften opflag , voor even diergelyke zal houden : maar hv befchryfc ons ook , als boven reeds gemeld is , een Neushoorn - Kever ; en deze zal mogelyk zyn oorfprong uit een diergelyken Worm gehad hebben. Doch dit zy zo als het wil; wat my betreft, ik zal zo lang gelooven, dat deze Kevers, dewyl ze met de onzen eenerlei kenteken hebben, ook uit diergelyke Wormen, die met de onzen overeenkomen, oorfprongkelyk zyn , tot dat ik van het tegendeel duidelyker overtuigd worde. Ondertufichen , gelyk ik hoope , dat myne geëerde Leezers deze van my afgebeelde vreemde Kevers, als een bewys van myne aangewende vlyt , om hun genoegen te geeven , zullen aanzien , zo beloove ik hun ook , dat ik , in het toekomende , met gelyken yver daarin zal voortvaaren , en blyve inmiddels hun toegenegen A. J. RÖSEL. AARD- Bladz. 33 AAE.B-KETERS, E E li S T Ë C L A S S E. De alom lekende Mai-Kevrr, benevens deszelfs Vonrthvcnging^ IVasdom en Verandering van V Ei af aan* §. r. *5©S®*e]ykde Mai -Kevers, die na verloop van een ruwen Winter te voor-T.^. P / ■ ^ fchj'n komen, zo wel de jonge als oude Lieden verheugen ; dceer- ^ ' ^ ften, om dat ze met deze lnfe(!:U-n een vermaaklyk tydvcrdryfge- ^SfiS;* nieten, en de laatüen , om dat ze dezelven als voorboden van den alles verfrischenden en levendigmaakenden Lentetyd aanzien j zohoope ik ook, dat myne pooging, om van de Voortbrenging , Wasdom en Ver- andering van dit Infeft een omllandig bericht te geeven , mynen gunftigen Leezeren niet onaangenaam zal zyn. Want fchoon 'er in ons Waerelddeel mogelyk weinig menfchen zyn , die de Mai - Kevers niet van der jeugd ken- nen ; zo weeten nochtans de minften van hun, op hoedanig eene wyze hun- ne Voortteeling , Wasdom en Verandering toegaat ; en nog veel minder zal hun bekend zyn , dat ze uit een Worm voortkomen. Elk weet genoeg, zaam , dat deze Kever , dewyl hy in de Maand Mai te voorfchyn komt , daar- om ook den naam van Mai -Kever draagt , en dat de meeden in 't eene jaar een rood, maar in 't andere jaar een zwart Halsfchild hebben. f 't Is ook over- bekend, dat, wanneer ze in groote menigte te voorfchyn komen, niet alleen de Ooft- , maar ook de zware tike • , mitsgaders de Wilge- boomen door de- zelven zeer gehavend worden ; invoege dat ze wel eens naar dorre ryzen gely- ken, en, zo niet geheel bedorven zyn, ten minften laat in 't jaar eerlt weder uitloopen; 't geen wy by ons, in 't jaar 17^3, maar al te veel gezien hebben. De ondervinding eindelyk leert ook een ieder , dat ze , na verloop van twee maanden, geheel weder verdwynen; alzo ze, of door andere Schepzels opge- peu- * Liniiéeui noemt dezen Kever Melolonttu. Zie zyn Svfl. A'at. Cl. V, pag. 351. Niim. 43. K L r. E M A N N. •f In 't vervolg zal ik nog wel nadere gelegenheid hebben , om byzonderer te onderzoeken , of men dit aangenomen gevoelen voor eene vafte en onvcranderlyke waarheid hebbe te houden, itan niet. Klee.mann. utie Deels ijle Stuk. E 3+ TWEEDE CLASSE T.«. I, peuzeld worden , of ilerven. Dit alles , zegge ik , weet elkeen : maar dat ze Eieren leggen , waaruit Wormen oniflaan ; dat 'er uit deze eieren binnen vier jaaren weder Kevers voortkomen ; en dat men voorzeggen kan , of 'er veel of weinig Kevers in dat jaar zullen zyn , als mede of ze roode of zwarte Hals- fchilden zullen hebben; daar van hebbe ik nog weinig gemeld gevonden; en derhalve zal ik, al wat my, door een vlytig onderzoek, daar van bekend geworden is, hier omllandig befchryven. Ik zal myne Befchryving met die van den Kever zelven beginnen. Van deien Mai- Kever vindt men tweeëerleie foorten, waar van de eene foort, in het zelfde jaar , menigvuldiger dan de andere , en wel beurtsvvyze , gezien wordt. Dat deze beide foorten, by haare groote gelykheid, echter door het Halsichild , dat aan de eene rood , en aan de andere zwart is , gereedlyk te onderfcheiden zyn , valt een ieder ligt in 't oog ; maar buiten dat bepaalend merk , is 'er aan het harde, flyve en naar beneden geboogen flaartpunt , ook nog een, ter onderfcheiding dienend kenteken te befpeuren. Want dit flaartpunt is aan alle de Maikevers, die een rood Halsfchild hebben, klein en kort, en aan die, welken een zwart Halsfchild draagen , langer en dikker; ook zyn aan zommi- gen dezer laatflen de Pooten , die anders eene roode koleur hebben , insgelyks zwart.* Het gedacht der Mannetjes en Wyfjes dezer beide foorten is ook ligt- lyk te onderfcheiden ; nademaal het zelfs den kinderen bekend is , dat de bla- derige Sprieten der Mannetjes lang , en die der Wyfjes kort zyn. f En hier F'S- 9- uit kan men terftond opmaaken , dat de 9 ^' Fig. onzer T^^ Tab. het Wyfje van ^^^ '°- eene roodfchildige foort zittende, en de 10 J'= Fig. het Mannetje vliegende /■/„.. ,,. vertoont; als ook dat 'er in de 1 1''^ Fig. een zwanfchüJig Mannetje, en in de m'iz. ' I2''= Fig. het Wyfje dezer foorte, beide kruipende , afgebeeld worden. Het bladerig' bosje der Sprieten is kleiner, als de Kever rull,dan wanneer hyvliegtt want zo dra als hy zich gereed maakt om te vliegen , fpreidt hy die bosjes uit. Deze Sprieten hebben vooraan , by de zwarte oogen , een gewricht , en onder aan den bek ziet men nog twee andere kleine Sprieten. Men kan daarenboven onze Maikevers, door de driehoekige en witte vlak- ken aan den Buik, gemaklyk onderfcheiden van de andere foorten , die in deze * Or deze aangehaalde Kentekens wezenlyk daartoe konnen dienen , om de rood- en zwartfcliU- dige Maikevers in tweecrleie foorten te onderfclieidcn ; zal ik ook vervolgens trachten te be- flisfen. Kleemann. ■\ Een zodanig bladerig Bosje , als 'er aan de Sprieten der Maikevers gevonden wordt , bcrtaaa ' Ijy dfi Mannetjes uit 7, en by de Wyfjes maar uit 6 blaadjes. Kkeemann.. DER A A R D-K E V E R S. Tab. I. 35 deze ClalTe voorkomen. Wat het overige maakzel der niterlyke declen des Tab. I. lichaams betreft, het zelve is duidelyk uit de Fig'.iiircn af te ncemcn ; en ik laate een iegelyk befchouwer vry oordeelcn , of ik in de afbeelding de natuur wel gevolgd hebbe, dan niet. De onderlle doorzichtige Vleugels, als ook de bovenvlakte van 't lyf, zyn in de ic'^ t'ig onderfcheiden te zien; en hierom- trent flaat nog aan te merken, dat deze Kever, gelyk ook andoren, op de bovenvlakte van 't achterlyf met luchtgaten voorzien is, welken ter weder- zyde op de ringen of leden flaan; en dat 'er zoinsgelyks achter het Ualsfchild, onder de menigvuldig aldaar liggende haircn , nog twee ditrgeiyke luchtgaten gevonden worden, die echter allen, in 't zitten van den Kever, onder de Vleu- geldekzels verborgen zyn. Onder de zes Pooten hebben de beide voorften , behalve dat ze korter zyn , nog dit byzondere , dat hun middellle lid dikker is, dan de anderen, en ook aan zynen fcherpen rand twee of drie fcherpeuit. getande punten heeft , waar door de Kever in Haat gefield is , om de harde aarde des te beter en gemaklyker te konnen doorgraaven. De overige twee paar Pooten zyn elkander ganfch gelyk, en het dunne middelfle lid heefc aan het einde, naar den klaauw toe , twee fpitze doornen. Ka by dezelve heeft het dunfte deel van den Poot zyn gewricht, het welke aan alle de zes Pooten uit vier of vyf kleine leden bellaat, en aan 't uiterfte einde met een paar fcher- pe hoekvormige klaauwen voorzien is, die ter vaflhoudinge dienen. Tuffchen de Pooten is de ondervlakte van 't lyf digt met geel-graauwe hairen bezet; en op het Halsfchild en den Kop ftaan msgelyksverfcheiden, hoewel korter, hairt- jes, Diergelyken ziet men ook , zo wel op de bovenvlakte der Vleugeldekze- len , als aan de Pooten , wanneer men den Kever door een Vergrootglas be. fchouwt; doch die, welken op de Dekvleugelen zyn , fchynen voor 't bloote oog flechts Hof te weezen. * §. 4. Dat deze Kevers paaren , en geduurende het zelve lang aan elkander vad blyven, iseene bekende zaak ; doch om eene afbeelding hunner Teeldeelen op deze Plaat te geeven , laat de ruimte voor dit maal niet toe. Het na de paa- * Men kan , uit de geftalte des Maikevers en de gefleltenis zyner Pooten , duidelyk afiicemen , dat zy geene zeer groote gelykheid heeft , met de gelblte van zodanige Kevers , die zicli ge- ftadig op de Aarde, of meerendeels op de Bloemen onthouden ; gelyk dit veelvuldig van de Goud - Kevers gefdiiedt , fchoon dezelve ook veeltyds op het bloeizel der Boomen govonden worden. Want behalve dat hy ronder verwulfd is, zien 'er de Vleugels infgelyks ronder uit; ook z\ni de Pooten niet zo breed , als die van andere Kevers , die zich meer in en op den Aardbodem onthouden dan hy ; en hierin komt de Mai- Kever meer overeen met zodanige Kevers, die hun voedzel op de Boomen moeten zoeken. De menigte dezer Kevers veroor- zaakt , door het veeh'uldig zwermen om de bloeiende Ooft- en andere Boomen , een brom- mend geluid in de lucht, het welk in de ooren der Kinderen een aangenaam Muziek is; en de anders op de uitroeijing van 't Ongedierte niet zeer bedachte Jeugd tracht deze Kevers by menigte ce vangen , om zich met derzelver fnorrende vlucht te vermaaken. Kleemann. E a 35 . E E R S T E C L A S S E T«. I. P^^ring bevruchte Wyfje kruipt terflond in de aarde, en een fpan diep daarin gedrongen zynde, ontiaft hec zich van zyne Eieren. Ze hebben eene eenig- F'S' i, zins langwerpig ronde gedaante, en helder geele koleur, gelyk de i'*^ Fig.ds- zclven in hunne nauiurlyke geftalce en grootte vertoont; en zyn niet , gelyk zommigen onderftellen, in eene fjort van aardpillen beflooten , maar liggen enkelvoudig verfpreid. De Eieren gelegd zynde, zo komt de Kever weder uit de aarde te voorfchyn, en geneert zich nog een tydlang met de bladeren der boomen: doch of hunne paaring in dat jaar meer dan eens gefchiede, en zy dienvolgens verfcheiden maaien Eieren leggen, heeft my de ondervinding tot nog niet geleerd , en ik twyffele 'er ook hartlyk aan. Dat ze Eieren leggen , hebbe ik op de volgende wyze ondervonden. Ik verzamelde eene menigte van deze Kevers, die zich gepaard hadden, en bewaarde dezelven in groote Glazen, welken totover de helft met aarde gevuld waren; op deze aarde lei ik eene groene zoode, en bedekte het glas met een dun toegebonden floers. Veertien dagen daarna vond ik in één dezer glazen reeds ettelyke honderd Eieren, doch zonder aardpillen ; een ander glas liet ik onaangeroerd , vree- zende dat de Eieren daardoor eenige fchade mogten lyden, en bragt ze geza- menlyk in een kelder. §• 5. Omtrent den Herffl: wierd ik dezer glazen weder indachtig, en toen ik naar de daar in zynde Eieren zag, vond ik , in derzelver plaats , louter kleine Wor- Bg. 2. men, gelyk in de 2^^ Fig. afgebeeld zyn. Doch dewyl de Zoode in den kel- der wat verwelkt was , en ik ligt denken konde , dat ze hun voedzel daar in zochten, zo veranderde ik dezelve , en gaf hun eene frische Zoode. Hierop wierden myne Wormen , geduurende den Herfll , merkelyk grooter ; des Winters zette ik het glas andermaal in den kelder, en nam 'er het zelve , in 't begin van 't Voorjaar, weder uit , opdat de Zoode langer groen blyven mogte. Na verloop van de maand Mei , en wat dieper in den Zomer , toen myne Wormen reeds een jiar oud w.iren , hadden zy de grootte van de 3'= f^:g- 3' fig . en toen moellen zy om den anderen cf derden dag met eene frische Zoode voorzien worden Toen zulks eerlang cok niet meer kon toereiken, bezaaide ik eenige 'I'uinpotten met Erweten, Linfen en Saladezaad; en 't ge- zaaide uitgeloopen zynde, bragt ik 'er myne Wormen in, opdat ze hun voed- zel aldaar vinden mogten, beftaande in de wortelen van jonge planten On- dertuflchen durfde ik . om hun een genoegzaamen voorraad te verfchalFen , niet meer dan één , of op zyn hoogft twee Wormen , in ieder Pot doen. Op die manier voedde ik dezelven tot in het tweedejaar; na verloop van 't welke F/g. 4. zy de grootte hadden van de ^'i' Fig. §. 6. Alstoen befpeurde ik duidelyk, dat rovne Wormen dezelfden waren, welken de SiARAbMORlH TeRRKSTRUM (^I ASSIS I Tob I Jw.8. A l Aofil fecd el DER A A R D-K E V E R S. Tab. I. 37 de Tuin- en Landlieden by ons Engerlingen noemen; die zy, in 't ploegen en Tab. F. fpicten , dikwyls zien, en, van wegen de fchade, die ze hun toebrengen, als hunne grootfle vyanden aanmerken. Wanc dewyl deze Infedcn de wortelen der jonge planten en kruiden afknaagen , zo veroorzaakcn zy het verwelken van dezelven ; en ik hebbe menigmaal gezien , wanneer een 'J'uinman eene verwelkende plant op een der bedden zag, en dezelve met aarde en al uit den grond nam, dat 'er zodanig een Worm onder zat. Ku verzekerd zvnde, dac myne uit het l'-i opgekweekte Wormen de wezenlyke zogenoemde Engerlingen waren, belloot ik daar op een groot deel derzelven te verzamelen; en bezorg- de hun het noodige voedzel , zo veel doenlyk was. Maar de tyd van myne uit het Ei voortgekomen Wormen my veel te lang vallende , verkoos ik , om de Verandering des te fpoediger te zien , eenigen der grootden. Nochtans , om tevens te weeten hoe veel tyd 'er, van hunne geboorte af, tot aan de ver- andering in een Kever , verliep , bewaarde ik ook de mynen afzonderlyk . en vergat geenzins voor hun onderhoud te zorgen. Desniettegenftaande verloor ik 'er veel ; maar die ik overhield , bragten ook het derde jaar door , zonder te veranderen , en hadden toen de grootte der gedaante van de 5 '^'•" Fig. F'g- 5« §.7. Laat ons nu dezen Worm wat naauwkeuriger befchouwen , om denzelven van anderen der tegenwoordige Clafie des te beter te konnen onderfcheiden. Zyne grootte beloopt ruim i ï duim ; maar dewyl hy meerendeels binnenwaarts gekromd ligt , fwhynt hy korter. De koleur van zyn lyf is meefl: bleek- geel, doch tuflchen de rimpels van den rug iets graauwachtig. De ondervlakte van 't lyf is glad, maar de bovenfte verwulfd. Het achterlle lid is het grootfleen dikfhe; en dewyl 'er, benevens de fpyze, ook de drek in is , die 'erdoorheen flraalt , zo heeft het eene blinkende violet graauwe koleur. liet gantfche lichaam van den Worm beflaat , behalven den kop , in 12 ringen of leden, ge- lyk,by de Rupfen; en op den verwulfden rug is op ieder ring een paar rim- pels of plooien te zien ; welken den Worm in de r^arde tot vaftzetting en voort- Ichuiving moeten helpen en dienen. Aan ieder zyde van 't iy f loopt, overal- Ie de ringen, een verheven lyfl; of wrong , waarin men 9 Spiegelpunten gewaar wordt , die zo veele luchtgaten, en gevolglyk een getal van 18 , uitmaaken; welken den Worm ter ademhaalinge behulpzaam zyn. Dezelven liaan ,weder- zyds , op ieder n'ng een ; behalve op den tweeden , derden en laatften. De zesPooten, die onder de drie eerfte ringen zitten, hebben eene geelachtig- roode koleur, en vier of vyf leden, van welken het uiterlle , inzonderheid aan de achterlle Pooten, flomp toeloopt. Ik hebbe aan deze Pooten geen klaau- wen konnen vinden, maar alle derzelver leden zyn met veele tedere hairen , van dezelfde koleur , begroeid ; welken ook hier en daar over het gantfche lyf befpeurd worden. De Kop van dezen \^'■orm is, naargerade, tamelyk groot, ^n plat rond van gedaante. Deszelfs koleur is blinkend en geel -bruin; en E 3 van 33 EERSTECLASSE van vooren is hy met eene (lerke donker-bruine Byttang voorzien ; welke aan de einden flomp en ingetand is, en tuffchen beiden eene half ronde lip heefc. Met deze Byt- of Knyptang knaagt de Worm de wortelen der planten en krui- den af , en zuigt 'er liet hem noodige voedzel uit. Ik hebbe niet konnen mer- ken , dat deze kop met oogen voorzien is ; maar achter de Byttang heefc hy twee Sprieten of zogenoemde Voel-armen, die geel - bruin zyn , en vyf leden hebben. Doch zo gemaklyk als aan de daar uit voortkomende Kevers hec Mannetjes- en Wyfjes -gedacht te zien is , zo min hebbe ik dit onderfcheid aan de Wormen konnen ontdekken. Uit eigen beweeging komen deze Wor- men niet ligt uit de aarde te voorfchyn ; en indien ze , door het ploegen of graaven , voor het daglicht gebragt worden , zoeken zy zich , zo fpoedig als mogelyk is, weder te verbergen; nadien ze, behalve dat de Vogels 'er greetig op loeren, de zonnellraalen ook niet konnen verdraagen. Deze Maikever Worm verandert, ten minfte eens in 't jaar, van huid; en, om zulks des te gemaklyker te verrichten, zo maakt hy diep in de aarde eene niirne holligheid , waar in hy zyne te eng geworden huid onverhinderd af- ftrookt. Deze holligheid is hard en rond, ook wordt ze wel byeenepillever- geieeken: en doordien meer Keverwormen zodanige pillen maaken , worden ze Scarabai pilhilarn , of Pillenkevers genoemd; alhoewel zommige dezen naam in 't byzonder aan deMeftkevers hebben gegeeven. Maar dewyl 'er ook an- dere Infeïten zyn, die voor hunne Vervelling en Verandering diergelyke harde pillen bereiden, zo kan ik niet zien, waarom men den Kever , boven andere infeólen, dezen naam zou toeeigenen. Na het afleggen van de huid verlaat de Worm zyn hol, om de wortelen , als zyn voedzel , weder op te zoeken; zo lang de aanhoudende warmte des aardbodems hem zulks toelaat : want zo dra deze door de koude verfhyfc , begeefc hy zich weder dermate diep in de aarde, dat hy van de Vorft niet befchadigd konne worden; en hy blyft'erbe- ftendig, zonder voedzel te gebruiken , liggen, tot dat de warmte hem op nieuw naar boven lokt. §• 9- Wanneer nu deze tot hier -befchreeven Worm zyn vierde jaar byna ten einde gebragt heefc , is de tyd zyner Veranderinge gebouren. Miflchien zal dit me- nig een ongeloovelyk toefchynen; maar indien men in Mai , en de volgende maanden, waarin de Kevers te voorfchyn komen, by het omfpitten der aarde 'er acht op geeven v.'il , zal het wel haall blyken , dat men ter zelver tyd ook Wormen opgraaft , en, wel niet van eenerleie , maar van verfcheiden grootte, zo als ze in de 2^^% s'^^e ^ ^de en ^de //^r. onzer Tab. afgebeeld zyn. Met de Verandering nu van dezen Worm gaat het aldus toe. Hy graaft zich in den Herfit, menigmaal ter diepte van een vadem, in de aarde; maakt aldaar eene hol. DER A A R D-K E V E R S. Tab. I. 39 holligheid, welke hy, met zyn ontlaften drek en andere vochtigheden, zo glad x^„, r. en effen weet te bepleifteren , dat hy 'er niet alleen eene bekvvaame, maar ook eene veilige wooning in konne hebben. Kort daarna begint hy , korter en dik- ker wordende, op te zwellen; en legt eindelyk nog in dien Herftlzynelaatfte huid af, waarna hy die Poppengedaante krygt , welke onze ó'- big. in haare//^-. 6. holligheid vertoont. Yeelen dezer Poppen hebbe ik in een Tuinpot gelukkig behouden, lehoon ik de meeften dcrzelven alle jaaren verloore. in 't begin is zodanig eene Pop witachtig; en, na dat ze allengskens donkerer geworden is, krygt ze haare ordenlyke en rechte koleur , die doorgaande flecht oranje- of roodachtig - geel is. ïlaare geflalte en gantfche uiterl',ke gedaante geeft alree- de te kennen, welk een Kever daarin verborgen ligge. De Kop is, benevens het Halafchild, tegen de ondervlakte van den buik geboogen. De zesPooten, de Sprieten en Vleugeldekzels vallen zeer duidelyk in 't oog, doch omtrent de helft der Achterpooten worde hier door bedekt. Aan het achterlyfen de fcher- pe zyden ziet men donkere Spiegelpunten; ook ontdekt men aan deszelfs klein- fte en laatfle lid een achterwaarts omgeboogen '1'ipje of Flepje , waar in het flyve Staartpunt des Kevers verborgen zit. Wanneer deze Pop aangeraakt wordt , befpeurt men , dat ze eene merkelyke bevveeging maakt ; ook kan zy zich naar believen wenden en keeren. §. 10. Onze Pop behoudt deze gedaante gemeenlyk niet langer dan tot in de volgen- de maand January , en op zyn langft tot in Febniary, voor zo veel ik zulks heb konnen nagaan. Alsdan komt 'er een Maikever uit te voorfchyn, die in 't be- gin zeer week en witachtig geel is; en eerft na tien of twaalf dagen zyne har- digheid of rechte koleur erlangt. Doch dewyl hy voor zyn bertemden tyd nieC uit de aarde te voorfchyn komt, en 'er bygevolg nog twee of drie maanden in blyft , zo zyn veel menfchen , welken in dien tullchentyd de Maikevers by ge- val uit de aarde opgraaven, van gevoelen, dat ze flechts in de aarde kruipen , en 'er jaarlyks weder uit te voorfchyn komen. Maar indien ze naauwkeurig opmerken, dat onze beide foorten van Mai- Kevers alle Jaaren verwiffelen , dan zouden zy wel haait ontdekken, dat hun gevoelen valfch moet zyn. 't Is wel waar, dat 'er altoos, behalve de gewoonlyke foort , die jaarlyks te voor- fchyn komt, ook eenige anderen onder gevonden worden; doch dezen heefc men als nabroedzels van 't voorige jaar aan te merken.* §. ir. • Toen \\-y, in 't Jaar 1/6(5, in onze Gewcflcn , een langdiiiirigcn en tot in 't laatile van De- cember zeer drooge Ilerfft hadden , bragt dit te wege , dat vcrfchcidcn onder de aarde als- Poppen liggende I\Iai - Kevers , voor den ge\voonlylcen tyd , tot hunne ryplicid geraakten ; en , nog voor 't begin van den daaropvolgende ürcngen Winter, by ons in 'de Tuinen uit de aar- de gelokt wierden ; docii dezelven hebben , buiten twyffel , zo wegens hunne ontydige IcomiV ei gebrek aan vocdzel , als uit hoofde van de kort daarop invallende felle koude ,. zulks mee dea' 40 EERSTECLASSE Tab. I. §• II. Na dit nu ons Tnfeft zic'i vier Jaaren lang, en wel den meeden tyd als Worm, in ds aarda onthoiiien heefc, komt het ten laatfte, gemeenlyk inde maand Mai, oo!c wel wat vroeger of laater, naar maace dat het weer warmer of kouder is, in zyne Kevergellalce te voorfchyn. Al wie omtrent dien tyd eene wandeling doet, en 'er op lecten wii , zal, inzonderheid tegens den avond , befpeuren , dat ze hier en daar , op zodanig eene wyze als in onze ^S- 7- 7'^ l'ig. verbeeld worde, uit hunne oude woonin^ te voorlchyn kruipen. Hier- om vindt men ook, de ganifche maand Mai door, hier en daar, naar gerade dat het getal der Kevers in dat Jaar groot is , op de vaftgctreeden voetpaden rig. 8. veele dier-^elyke ronde gaten, gelyk de 8'*^ l^ig. vertoont. §. 12. Vermits het nu buiten kyf is, dat onze beide foorten van Mai -Kevers beurts- wyze, het eene jaar om het andere, te voorfchyn komen; dac in dit jaar de roodfchildigen, en in het andere jaar de zwartfchildigen in grooter menigte ge. vonden worden; en dat ook myne navorfching my geleerd heeft, hoedeMai- Kever, van 't üi af, eerlt na vier jaaren volkomen worde, zomeeneik tekon- nen voorfpellen, dat 'er in het tegenwoordig loopende jaar 1744.. \^-j^vineèT de Heer Röfcl dit fcbre-f;'] weinig, en wel zwartfchildigen , voor den dag zullen komen. Want toen in 't jaar 1740. de zwartfchildige Kevers verfcliynen moe- ften, duurde de Winter zo lang, dat eenige velden nog in 't laatll: van Mai met Sneeuw bedekt lagen, en dat 'er op zommige plaatzen , daar de ftraalen der Zonne niet komen konden , in Juny en July nog Sneeuw en Ys te vinden was. Hier door konden de Kevers op den gewoonlyken tyd niet uitde Aarde ko- den dood moeten bekoopen. De/.o nu zo onverwacht te voorfchyn gekomen Mai - Kevers wa- ren , zo veel als ik 'er ter dier tyd magtig konde worden , meerendeels met roode Schilden voorzien; en het daarop volgende Voorjaar van 1767., leerde my , dat ik in myne meening niet bedroogcn was ; denkende dat die van den voorigen Herfft geen nabroedzels , maar zoda- nigen moeften geweefl: zyn , die voor den gewoonlyken tyd Py'p geworden , en deswegen te vroegtydig te voorlchyn gekomen waren; en dat we derhalve in het daarop volgende Jaar mis- fchien eene groote menigte van dezelven zouden Icrygen. Want de Boomen in onze Gewes- ten werden , in dit zelfde Voorjaar , van eene zo ongehoorde en verbaazende menigte dezer Kevers bezocht , dat de takken door derzelver zwaarte moellen buigen. Ondertuffchen merkte ik als iets byzonders op , dat zy , die in de Boomgaarden onzer Stad gevonden wierden , meerendeels roodfchildig, en die zich op het Land aan de Eikc- , Wilge- , Ell'e- en andere Boomen onthielden, integendeel raeeft zwanfchildig waren. Gevolglyk ben ik nog niet volko- men overtuigd, dat 'er eene beftcndige en jaarlykfche vcrwiffeling in de verfchyning der roott- en zwartfchildige Kevers zou plaats vinden. Alhoewel ik ook de oorzaak niet wecte te zeg- gen, waarom 'er in de Boomgaarden meed roodfchildigen, en integendeel op het Land mcell z^vartfchildigen gevonden wierden: ten ware, dat de verfcheidenheid van 't voedzel, 'twelkze op het Land in de Wildernis en ouder het Gras genieten , hun die zwarte koleur byzettede. Kleemann. DER AAR D-K 1=: V E R S. Tab. I. 41 komen ; en fchoon ik myne Onderzoeking reets in het voorige jaar begonnen, Tab. I. en ook ten dien einde genoeg Kevers verzameld hadde, dacht ik evenwel ,dat ik vergeeffch gewurmd had ; door dien ik , om myne Onderzoeking voort te zetten, in dit jaar niet meer dan drie Kevers magtig konde worden. Tv/ee derzelven kreeg ik in Jidy ■, en één op den eerflen Auguftus. Men mag derhal- ve, uit het geringe getal der Kevers van dit jaar , op goeden grond beduiten, dat de meeflen derzelven onder de aarde bevrooren en omgekomen zyn; en dewyl deze Kevers zich onder de aarde niet konnen paaren, is 't niet moge- lyk dat ze veele Lieren nagelaaten hebben ; gevolglyk konnen 'er ook in het gemelde jaar niet veel zwartfchildigen te vinden zyn. Dat het ook hiermede zo tgelegen is , meene ik door de ondervinding geleerd te hebben ; want in 't jaar 1740 was ik nog van gevoelen, dat een iegelyk Inftél niet meer dan één jaar tot zyn volkomen wasdom noodig had , en dit deed my gelooven , dat het volgende jaar ons maar weinig Kevers , en wel niet anders dan zwartfchil- gen, zou opleveren: maar, tot myne grootfle verwondering, kwamen de rood- fchildigen in gioote menigte voor den dag. In het volgende jaar wierden ook de zwartfchildigen veelvuldig gevonden , en in 't laatll verloopen jaar 1743 wederom de roodfchildigen. Byaldien nu dit laatlle broedzel , naar des He- mels fchikking, noch door een al te heeten Zomer, noch door een al teftren- gen Winter, geen fchade lydt, zo hebben wy in 't jaar 1747 wederom eene groote menigte roodfchildige Maikevers te verwachten. Indien deze myne voorfpelling niet bewaarheid wordt , zal ik niet nalaaten , de oorzaak myner dwaalinge, zo veel als mogelyk zy , aan te toonen, en myne begunfligers om verfchooning te verzoeken *. S.13. * Hoe getrouw , diiidelyk en uitvoerig ook de Heer Rijfel hier , 'boven alle andere InfeAen-On- derzoekers, die voor hem gefchreeven hebben, de voortkomft en \vyze der veranderiiigc van de JMai -Kevers befclireeven , en hoe zeer hy zich beyverd hebbe om niet mistetaften ; zo heeft hy echter, myns oordeeis, zulks niet geheel konuen ontgaan. Want hy zegt § i. 2. 10. en 12. uitdrukkelyk , dat 'er onder de Mai- Kevers tweeërleie verfcheiden foorten zyn , welker verfchyning Jaarlyks verwilli^lt; ja hy neemt in § 2. zelfs de moeite, om de onderfchei- den kentekens daarvan op te geeven ; maar hy zal mogelyk nooit gemerkt hebben , dat die zelfde Kevers, welken hy voor twee onderfcheiden foorten houdt, met elkander paaren. Dit laatfte nochtans hebbe ik, in 't Jaar i~6~. den 4. Jiiiiy , op het Land zeer dikvvyls met alle vlyt opgemerkt ; en daar by waargenomen , dat werkeiyk zwartfehildige Mannetjes met rood- fchildige Wyfjes , en roodfchildige Mannetjes met zwartfehildige Wyfjes paarden. Dit geeft ons grond om te beweeren , dat het onderfcheid in de koieiir der fchilden noch eene by- zondere foort, noch ook het onderfcheid van 't niannelyk en vrouwelyk geflacht, bepaalt, en dat hier maar enkel eene verfchakeering fchynt plaats te hebben. Ik denke derhalve , dat «7le de lieer Riifil zich hier (Icchts, door eene toevallige beurtsu7ze verfchyning der rood- en zwartfehildige INIai - Kevers , heeft katei verleiden , om ze voor tweeërleie foorten te hou- den. Indien echter myne ondervinding nog tw7fFelachtig mogte voorkomen, verzoeke ik, dat men zich, door eigen waamcemingen, daar van nader ovcrtuige. Kleemann, stJe Dech \fle StnL F 4a E E R S T E C L A S S E T.m;. T. § 13' Voor 't overige zal ik hier nog aanmerken , dat onze Maikever , wien dè hevige koude zeer fchadelyk is , insgelyks geen groote liitte verdraagen kan. Hierom zitten ze ook meed overdag flille, op de bladeren der boomen; maar als de avond genaakt, maaken zy zich op, vliegen herwaarts en derwaarts, en zwermen in eene groote menigte rondsom de bloeiende boomen .-- doch dewyi- ze de ftreek van den wind gaerne volgen, begeeven zy zich geduurig van de eene plaats naar de andere. Hoewel nu deze Kevers zeer fchadelyk voor de GewafTen zyn, en men zich aan dezelven ligt konne vuil maaken , gelyk de handen der kinderen, die 'er mede fpeelen, aantoonen , zo hebben ze echter wederom van den anderen kant hunne nuttigheid. De Vogelen althans vinden in dit Infeft een zeer goed onderhoud voor hunne jongen , welken omtrent: dien tyd het meefte voedzel noodig hebben ; doch dit is 't niet alleen ; want het gebruik der Maikevers wordt daarenboven ook hoog gepreezen , als een hulpmiddel tegen de beeten der dolle Honden. Zie Fol. VI, Aüonim N. C. Obferv. 92. ƒ). 325. van den Heer D. Joh, Hartm. Degner. Mogelyk zit 'er in- de Engerlingen of Mdkever- Wormen eene diergelykeof nog fterker kracht ; en, gelyk dit der onderzoekinge wel waardig is, zo heeft men ook wel toe te zien, dat men den Maikever en zynen Worm niet met den zogenoemden Maiworm^ vermenge; nademaal ze zeer van elkander onderfcheiden Wormen zyn. De bekende groene en bruine Goud -Kever, of zogenaamde Goud- Torre , benevens zyne voori teeling en verandering. Tab. ri. \ Ihoewel my het uirgeeven dezer Claffe der Aard -Kevers , door es- J^-^ nige Liefhebbers myner natuurlyke Hidorie der Infeélen, afgeraaden wierd , heeft nochtans derzelver eerlle blad *, waarin ik den Mai- Kever befchreeven hebbe , zo veele goedkeuring gevonden, dat ik daardoor inzon- derheid ter voortzettinge van myn oogmerk aangemoedigd ben geworden. Vermits nu ook eenigen myner begimlligers verlangd hebben , dat ik eene be- * De Leezer gelieve hier het eerfte blad der Eerfle ClalTe van de Aard -Kevers niet te venvis- felen , met het eerlle blad van het tot deze Claffe behoorende Voorbericht ; want | de Heer Röfcl had , volgens zyn beftek, dit eerfle blad der Aard- Kevers van de Eerrt« Claffe , al. voor het gemelde Voorbericht uitgegeeven , en wel reeds in Mai 1744; waar tegen hy het. cerffe van 't Voorbericht iiict de daarnevensgaande Plaaten veellaater, en eerft in 5'«"?ir4"j witgaf. Kleewann. DEU AAR D.K EVERS. Tab. II. 43 Isefchryving van den Goud- Kever mogt laaten volgen , zo is 't my een ver-TAc. maak , dat ik my in ftaat bevinde , om hun die zo zeer begeerde befchry ving mede te kennen deelen; en ik wenfchte, dat ik insgelyks in ftaat ware , om ook de tiegeerte der zulken te konnen voldoen , die naar eene befchryving van den Keiishjorn - Kever verlangen. Ik hebbe , om dezen Kever op te fpooren , al veele moeite aangewend ; maar tot nog toe daar mede niets anders gewon- nen , dan een enkelen en reeds dooden Kever van deze foort , die ik door de goedheid van een Vriend deelachtig ben geworden , en in myne Verza- meling van Infeéten bewaare. ik kan derhalve hun verlangen voor tegenwoor- dig nog met niet anders voldoen , dan met alleenlyk te melden , waar men eenig bericht van dezen Kever zou konnen vinden. Het zal , naar gedach- ten, veelen hunner airede wel bekend zyn , dat de Heer Frisch, in het derde Deel zyner Befchyvhigc van allerhande Jiifetun pag.15. daar van gefproken heeft ; maar weinigen zullen mogely k weeten , dat de beroemde S w a m m e r d a m een volledig bericht van denzelven heeft nagelaaten ; te vinden in het kofl- baar Werk, dat, door toedoen van den onfterfelyken Boerhave , in twee Deelen in folio, in de jaaren 1737 en 1738, te Leiden, onderden volgenden Tytel , gedrukt is : joaiinis S-Joammcrdjinii Ainflelcsdainenfis Biblia natura: , froe Hifluria Infc6torum in certas ClaJJes redaFla , tfc. Nu zou ik uit dit Werk hier wel eene korte befchryving konnen laaten volgen * , maar dit blad is ge- fchikt voor den Goud-Kever, tot wiens befchryving ik hier mede overga. Gelyk 'er in deze Claffe Kevers gevonden worden , die hun beflemdeil tyd hebben, die alleen in zekere Maanden, en ook maar eens in 't Jaar, te voorfchyn komen ; dat , by voorbeeld , van den Mai • Kever bekend is ; zo zyn 'er ook weder andere foorten te vinden , die in 't geheel geen bepaalden tyd of regel houden, zo wel in 't Voorjaar, als in den Zomer en Herfft ge- zien worden, en bygevolg nu vroeger, dan laater, nu in deze , dan in die Maand , in grooter of kleiner getal , te voorfchyn komen. Maar fchoon die een onderfcheid maake , dat in onze Clafle wel opgemerkt dient te wor- den, zo blyft dit echter teffens buiten twyffel, dat alle de Kevers , die tot deze Claffe behooren, het zy ze groot of klein, in- of uitlandfchen zyn, een vaft kenteken hebben ; te weeten , dat het middelfte gf grootfte deel der beide Voorpooten breed , en met fcherpe takken of fpitzen tot het ingraa- ven * Het gene den Ilcor R'ófel in tiezen tyd, te weeten in 't Jaar 1744 , nog niet mogelyk was, is hem echter nadcrliand mogelyk geworden ; gelyk te zien is aan de befchryving van dezen Kever, die i Jaaren daarna, te weeten in November 1746, door hem uitgegeeven is , en hier wat verder gevonden zal worden; zynde deze Kever en zyne gantfche verandering om- ftandig bcfchreeT.cn , en op Tni^ VI. en VII. naauwkeuris afgebeeld. Kleemann. F* 44 EERSTECLASSE ir. ven voor2ien is. Onder dezulken nu , die geen vaflen tyd hebben, is ook deze onze Goud -Kever te rekenen : want hy wordt gemeenlyk in ieder der drie opgenoemde Jaargetyden gevonden ; en dit is daarenboven nog zo onregelmatig , dat men niet eigenlyk zeggen konne , in welken tyd of in welke Maand hy het zekerde of het meelte te vinden zy. Doch uit welk een Worm hy voortkome , waar hy gevonden worde, waarin zyn voedzel beilaa, en op hoedanig eene manier zyne Voortteeling gefchiede , daarvan zal ik, voor zo veel my de ondervinding zulks heeft geleerd, een omllandig bericht konnen mededeelen. §•3. De Worm, die in een Goud -Kever verandert , is alle Jaaren , op ver- fcheiden plaatzen , van allerhande grootte, in 't Voorjaar, in den Zomer,, en in den Herfft , te vinden ; en veelen derzelven hebbe ik in Mai , ook naderhand in de Zomermaanden , en wel in een groocer getal , gekreegen. Hy onthoudt zich zomwylen in de holen der Eikcboomen , die van onderen niet alleen verrot, maar ook met aarde gevuld zyn ; en hy verkiefl insge- lyks wel eens andere dorre en verrotte houthoopen tot zyne wooning. Ik htbbe 'er ook eens eenigen in een bofch onder een fleen gevonden ; doch het alterzekerfle zyn ze onder de groote Mieren- hoopen te zoeken, en men zal ze daar ter plaatze altoos het meefte vinden. Dergelyke plaatzen zyn boven anderen het beft tot hun verblyf gefchikt ; nademaal zy 'er altoos te gelyk eene Voorraadkamer vinden, die hen geen honger laat lyden; door- dien hunne fpyze alleen in vervuild hout en wortelen beftaat , die in de aarde liggen : waar door ik 'er ook zeer veeïen , tot aan hunne verandering daar mede gevoerd en onderhouden hebbe ; wanneer ik , naamlyk , eenige glazen met aarde, en eenig verrot hout daar onder gemengd , vulde; waarin myne Wormen zich dan wel haafl: begroeven. Maar dewyl ze de Mieren- hoopen 't lieffte hebben , is 't niet te verwonderen , dat het Wyfje van den Goud- Kever zyne Eieren vooral daar onder zoekt te brengen , en diep te begraaven. Want het is allen Liefhebberen der Infeften genoegzaam be- kend , dat ieder Infeft altoos de bckwaamfle plaats voor zyne Jongen weet iiit te kiezen. Deze Eieren geh ken volkomen aan de liieren der Mai -Ke- vers; het daarin zittende jonge broedzel komt eerft, na drie of vier wee- ken , uit ; en is , na de geboorte , behalve de grootte , in niets van de vol' wallen Wormen te onderfcheiden. §.4- Hoe lang nu zodanig een Worm, die geen gebrek aan goed voedzel heeft, noodig hebbe, eer hy volwaffen zy, kan ik niet vafl bepaalen. Ondertus- fchen kan ik echter verzekeren , dat jk deze Wormen twee a drie jaaren lang ge- SCARABAEORUM TERRESTKIUM CLASSIS I. TsLh.ir. .^.S7.^;p.;y^//:...^ DER A A R D-K E V E R S. Tah. II. 45 ■gevoerd en bewaard hebbe, zonder dat ze veel in wasdom toegenomen wa- Tac. ir. ren., en ?oiider dat ik wille, in welk ecne foort van Schepzelen zy verande- ren zouden: want zy waren my toen nog onbekend. Ook km het wel wee- zen, dat het gebrek aan het hun behooriyk voedzel oorzaak van dezen langk- zaamen Wasdom geweefl is ; dewyl ik van gedachten was , dat ze zich , gelyk de Mai - Kever • Wormen , met de wortelen van het op de zooden groeiende gras geneerden; tot dat ik door den dood der eerllen , welken ik verzameld had, van het tegendeel overtuigd wierd. Doch wat hier van ook zy , ik ben van gevoelen, dat deze Worm meer dan twee of drie Jaaren noodig heeft, eer hy in een Kever verandert : en dac dit myn vermoeden niet zonder grond is, zal ik millchien in 't vervolg nog wel eens nader bewyzen; fchoon ik oordeele , dat zulks reeds blykbaar genoeg is, uit de verfchillende grootte dezer Wormen, in welke men dezelven in alle warme Maanden des Jaars , altoos op de voornoemde plaatzen , en inzonderheid in de Mieren- hoopen, kan vinden. Zy, die weeten , dat de Mieren byna alles, wat in hunne hoo- pen komt , aanvallen en oppeuzelen, en dat men uit dien hoofde de fchoon- Ite geraamtens van Vogelen , Rotten, Muizen, Kikvoilchen enz. kan kry- gen , wanneer men deze Dieren in fpaane Doozen , met gaten doorboord , in de Mierenhoopen begraaft ; zy die dit weeten , zegge ik , zullen zich veelligt ten hoogden verwonderen , dat onze Wormen zo menigvuldig in de Mierenhoopen te vinden zyn , zonder dat ze door de Mieren aangevallen en vernield worden : doch de ondervinding toont , dat zy dezelven niet aandoen ; het zy dat de INIieren van natuure geen lufb tot diergelyke fpyze hebben, of dat ze zo veel moeite niet wülen doen, om de Wormen op te zoeken ; die zich altoos diep in de aarde begraaven , en wel meed hun ver- blyf veftigen ter plaatze , daar het oude hout begint te rotten : ook weeten deze Wormen , by een naderend gevaar , wel haalt nog dieper in de aarde te booren. §.5. Deze foort van Wormen is met anderen hierin overeenkomflig , dat ze ook zo menigmaalen als die van huid veranderen ; doch daarentegen heeft ze dit byzondere, dat ze, volwaffen zynde , niet even groot zyn. De i^^ p/g. i. Fig. derlf^ Tab. vertoont ons zodanig een Worm, die, uitgerekt, naauw- en 2. lyks anderhalve duim lang is; en de tweede Fig. fielt ons een anderen voor, die van de grootfte foort , en wel 2 duimen lang is ; en gelyk hy den voo- rigen in de lengte overtreft , zo verfchilt hy ook merkelyk in de dikte van 't lyf. Van deze beiderleie foorten hebbe ik 'er veelen, niet alleen in de Mie- renhoopen , maar ook beneden in de verrotte en holle tikeboomen gevon- den ; echter zyn ze, uitgenomen de grootte, zo wel in de uiteriyke geflal- te, als koleur, elkander zo volkomen gelyk, dat 'er niet het minfle onder- fcheid tuffchen dezelven te vinden zy. In den eerften opflag zou iemand konnen vermoeden , dat ze met de voorige Mai ■ Kever - Wormen volliomen F 3 ge- 46 E E R S T E C L A S S E Tab. II. gelyk waren ; maar wanneer men dezelven by elkander befchouwt , zo blyl. 8. ê^" ^^^ ^^"^ 9'^ F'ig. * Onder deze beide foorten hadde ik 'er eenigen, die, enp. by den onvergelykelyk fchoon groenen glans, iets hadden dat hoog rood en als goud flikkerende was , even of ze , om de fpreekwyze der Schilders te gebruiken, gelafeert waren; gelyk in de y'^'-" Fig. te zien is. Doch anderen hadden , in plaats van dit cieraad , een blinkenden donker -bruinen grond , die een weinig van goud fchemerde en in 't groene fpeelde , zo als de 8'^« Fig. vertoont. Ook had ik 'er , onder deze beiden ettelyken , welker Vleu- gels met helder -geele dwarsflreepen en punten befprenkeld waren , die de Heer Fnfch voor reeten van 't boven huidje opgeeft ; anderen vertoonden niet alleen minder zodanige flreepen en punten, maar waren ook welgantfch groen: doch allen hadden ze aan 't onderlyf veele bruine en korte hairtjes. Behalve dezen vindt men ook , alhoewel zeldzaam , nog een veel grooter Fig. 6. Goud- Kever, dien ik inde 6'^ en 7'^'= Fi^. afgebeeld hebbe ; maar die by my en 7. niet veranderd is. Deze Kever pronkt met een buiten gemeen kollbaaren Goud -glans, welke zeer fraai door zyne groene koleur heen fpeelt ; terwyl zyn gantfche lyf nergens eenig punt of dwarsftreep van eene' andere koleur laat blyken f. Mogelyk zou ik 'er zo een, uit de gemelde groote Poppe, ge- kreegen hebben , indien ze tot de Verandering gekomen ware ; en ik hoope ook nog door den tyd daar in verzekerd te worden. §. P. * De Ilccr Ltiiti.er/s noemt dezen Kever Aur.ati's. Zie Sy/I. Ntii: Cl. F, In f. Col. I. pag. 352. Niim. 52. Tuui. I. 8vo. /////. Magd. 1760. Ki.ei::m.\nn. \ Van dezen grooten Goiid-kever wordt hier na , op het einde der befchrj'vinge van den Neus- hoorn-Kever, Tab.VX.m VII § 15. aaiigomerlct, dat dezelve met gefloten Deicvleiigelen , en bygevolg alleen met de Ündervleugclen vliegt. K L E E M A N N. DER AAR D-K EVERS. Tab. II. 41) §. 9. Tab. II. Hier boven hebbe ik gezegd , dat deze drie , in grootte en koleur onder- fcheiden Goud-Kevers , voor 't overige elkander zo gelyk zyn , dat ik in twyf- felftonde, of ze eenerleie foort waren, dan niet; derhalve zullen \vy nu deze deelen eens wat naauwkeuriger befchouwen. Vooreerfl vinden \vy aan deze Kevers , het zy ze groot of klein , bruin of groen zyn , altoos terweder- zyde , op het onderfte deel van 't achterlyf , en op deszelfs eerfte lid , waar aan het achterlle paar Pooten zit , een tamelyk fpits uitfteekzel ; het welk naar achteren tegen de buikzyden aan ügt * : vervolgens is het Buikfchild , dat lulTchen de laatfle en middelfte pooten in flaat , en in de 7^'<= Fig. te zien is, aan allen eveneens van gedaante; en dus is 't ook gelegen met den Sluit- hoek, die van boven tullchen de Dekvleugelen en 't Borflfchild te zien is f. Even deze gelykvormigheid is 'er wyders , wanneer men de grootte en de ko« leur uitzondert, ook aan 't Halsfchild, den Kop, de Sprieten, Pooten en On- dervleugelen te befpeuren; welke laatflen, by hunne doorzichtigheid , bruin- achtig, en met donker-bruine aderen doorweeven zyn; dat men ook in de Mai-Kevers befpeurt. Laat ons hier nog byvoegen , dat 'er insgelyks geen het minfte onderfcheid aan de Wormen en Poppen te vinden is. Dit alles nagaande komt het immers waarfchynlyker voor , dat ze van eenerleie foort , dan dat ze tweeërlei zyn ; doch hieromtrent verhindert my hunne paaring weder; en dit maakt dat ik 'er geen bepaald vonnis over llryken durve. Deze paaring hebbe ik menigmaal gezien , doch nooit hebbe ik bemerkt , dat 'er twee * Vermits 'er ook diergelyke fpitze uitftcekzels aan de zyden des lyfs van andere Kevers , die op de bloemen aazen, gevonden worden, zo is uit die gemelde overeenkomt niet tebeflniten, dat de Goud-Kevers, welken diergelyke zyde-fpitzen hebben, onaangezien hunne verfcheiden- hcid in grootte enivoleur, allen van eenerleie foort zyn. Ik voor my houde ten minden de gi'oote groene Goud-Kevers van F/g, 6. en 7. voor eene foort geheel onderfcheidcn van die , welken onder Fig. 8. en 9. vertoond worden. Want zo veelen , als 'er my \-an diergelyke groote Kevers tot heden onder 't oog gekomen zyn , hebbe ik 'er nog geene zo klein gevon- den , als die van F/g. 8. en 9. Ook hebbe ik nog geene diergelyke gefprenkelden ontdekt , als onder de foorten \-an F/g. 8. en p. opgegeeven worden: doch het zou konnen zyn, dat my de gefprenkelden onder die foorten , ingevallc zy 'er onder zyn , toevallig nog niet voorge- komen waren. De Wormen van deze beide foorten konnen voor 't overige , fchoon ze njetvan eenerleie foort zyn, elkander, tot op de grootte, wel zo gelyk weezen , dat 'er geen merke- lyk onderfcheid aan te befpeuren zy. K L E E iM A N N. ■j- De bovengemelde aanmerking raakende de fpitfc uitfteekzels , valt ook op de 2 Sluithoeken , welken ter wederzyden aan deze Goud-Kevers , tufichen het rugfchild en de vleugel-dekzels gezien worden ; als wnar door deze Goud-Kever raeerendeels van andere foorten van Kevers te onderfcheidcn is. Echter fchynen zy niet allen daar mede voorzien te zyn , als blykt uit T<}1>. III. Fig. 3-5. Kleemann. iife Deels \(ïe Stuk. G 50 EERST ECLASSE" T.uj. II. t.wee T<'ever3 van ongelyke grootte aan elkander vaft zaten ; en , het gene my nog als iets zonderlings daar by voorkwam, is, dat men aan deze Goiid-Ke- vers de tweecrleie geOachten hezwaarlyk kan onderfcheiden ; want hoe naauw- keurig ik de gepaarde Kevers ook befchouwde , ik vond ze beiden eenerlei ; enkel de Sprieten , die juiil geene groote bladen of kolven hebben , fcheenen aan den eenen iets grooter, dan aan den anderen, zo dat ik dien voor 't Man- netje hielde. Eindelyk hebbe ik van één Wyfje de Eieren in de aarde vaneen myner Glazen gehad. §• 10. Wanneer deze Kevers aangetaft. worden , laaten ze uit het achterdeel van 't lyf een flinkend bruin fap vallen * ; en dit is het eenige middel niet , waar door ze het gevaar zoeken te ontgaan; zy trekken ook daar henevens den kop en de pooten zo digt aan 't lyf, dat ze als dood fchynen ; te meer , dewyl ze een tydlang onbeweegelyk blyven liggen , en zig niet verroeren , fchoon men ze herwaarts en derwaarts werpe. Hoe veelerlei voedzel onze Goud-Kevers gebruiken , kan ik niet bepaald zeggen; echter weete ik, .datze, behalve op de witte V^lierbloemen , ook nog aazen op zeker Kruid , dat in de boschen en op vochtige plaatzen groeit, een hoogen ftengel fchiet , fcherp van reuk is, en voor het overige, ten aanzien der bloemen, veel overeenkomll heeft met het Vlier: ook is het Ooft in den llerffl eene aangenaamc fpyze voor hun , en ter plaatze , daar het fap van een Eike- of Wilgeboom door de fchorfe fypert, laaten zy zich in zo grooteene menigte vinden, dat het zeer geloove- lyk zy , dat dit fap hun wel fmaaken moet f. Voorts is het iets byzonders , dat de Goud-Kevers , daar andere Kevers , die zich maar eenmaal des jaars , en in zekere maanden laaten zien, in het zelfde jaar weder fierven , zich,by gebrek van Ooft , met vochtig gemaakt Wittebrood wel drie jaaren lang on- derhouden laaten. Dit zou my byna doen denken, dat de kleine Goud-Kevers van tyd tot tyd zo aangroeiden, dat ze eindelyk de koleur, geflalte en grootte van die der rA en 7''= Fig. verkreegen; inzonderheid , dewyl de kleinen aan den buik met tedere hairtjes bezet zyn, die de grooten niet hebben; alzo het zou konnen gebeuren, dat, de Kever meer dan een jaar leevende , deze hair- tjes , door het dikwyls in den grond kruipen , afgefchuurd wierden. Doch ik wil hieromtrent nog niets vaflftellen; en liever alles aanwenden , om , door een * De ondervinding heeft iny geleerd, dat ook verfcheiden andere foorten van Kevers , wanneer men liun te nakomt , een diergelyk ftinkend en dikwyls gantfch zwart fap uitfcliieten. Van deze en andere foorten van Kevers mcene ik door den tyd nog eenige afbeeldingen te vet ▼aardigen. Kkeemann. t Deze Goud-Kevers worden ook veel op de Roozen gevonden, Kleemajin. DER AAR D-K EVERS. Tab. III. 51 een vlytig onderzoek, tot meerder zekerheid te geraaken , ten einde mynenxAB. IL geëerden Leezeren als dan nader bericht mede te deelen *. De tweede foof't der G o u d - K e v e r s , henevens derzeher Worm en deszelfs Verandering]. §. I. Aangezien de begeerte , om deze ClafTe der Aard - Kevers gedimrig te Tab. III. vermeerderen , my geen ruft vergunde , en beftendig aanfpoorde , om naar nieuwe Wormen te zoeken , hunne Verandering waar te neemen , en aangaande hunne byzondere eigenfchappen kundig te worden ; zo hebbe ik ook den tegenwoordigen Worm , op Tab. III. afgebeeld , zo dra ik hem ge- kreegen hadde, zorgvuldig bewaard , fchoon hy den voorigen tamelyk gelyk fcheene te zyn. Ik bevond my, in de maand April y in zekeren Tuin , daar men bezig was met het uitgraaven van een verdorden Kwetzen-boom ; deze had van onderen een gantfch verrotten ftam, en toen ik dien naauwkeuriger befchouwde, bevond ik niet alleen dat hy vol gaten was, maar ik zag ook te gelyk de Wormen , welken hem doorboord , en tot dien tyd toe hun voedzel daar aan gevonden hadden. By ongeluk waren 'er niet meer dan drie in'tlee- ven , alzo de overigen door 't graaven en 't vallen van den Boom verpletterd waren. Ik nam terftond een zekeren voorraad van verrot hout en vermolmde fchorfe van dien boom mede, om myne nog leevende Wormen daar mede te voeden , en tot de Verandering te brengen. Ten dien einde vulde ik een Glas tot op de helft met aarde , mengde het verrotte hout daar onder, en na dat ik myne Wormen daarin gedaan had , dekte ik eene groene Zoode daar op : doch ik nam eerft den grootften Worm, vergeleek hem by anderen, en na het befpeurde onderfcheid maalde ik hem naauwkeurig af. $.2. * Voor zo veel ik tot hiertoe hebbe konnen waarneemen, komt het my voor, dat de verfcheiden- heid der grootte onder deze Kevers , niet zo zeer van hun verfchillenden ouderdom , als wel van de onderfdieiden grootte, tot welke de Wormen, waar uit zeontftaan, door het genieten van meer of minder goed voedzel, geraaken, afgeleid moet worden; en de Ucqt RiiJ'e/ zegt hier boven zelf , dat hy uit Wormen van verfcheiden grootte , ook Goud-Kevers van verfchei- den grootte geteeld hebbe. K L E E JI A N N. f Dezen Goud-Kever noemt de lieer Lifiu.sus, 'm zyn S\/I, N DER AARD-K E VERS. Tab. lU. 53 73'ne Leden had eene heldere Okergeele koleiir , uitpenomen het laatfleüdop Tab. III. een na, dat van koleurwas als het, voorlle deel; doch het laatlle en grootfle lid liep fpits toe. Het groen der Vleugel -dekzelen fchemcrde airede door de Scheeden heen , maar de Pooten waren bruin. Wanneer men deze Pop aan- raakte, gaf zy haare gevoeligheid, door de beweeging van haar gantfche lig- chaam , terilond te kennen. Vier weeken na de gebeurde Verandering dezes Worms , kwam de Goucf- Kever, op Tab. lil. afgebeeld, in de maand Mai ^ tevoorfchyn. Ikkonmyby deszelfs ontdekking niet erinneren, ooit een diergelyken gezien te hebben'; en fchoon hy met de voorgaande kleinen in koleur overeenkome, is hy 'er echter merkelyk van onderfcheiden, zo door zynen fchoonen Goudglans, als door de overige deelen. De befchouwing van de 3'^'= en 4'^ Fig. zal zulks duide' Fig. x, lyk te kennen geeven ; nademaal ze ons terflond doet zien, dat het Hals- en 4.' fchild aan deze foort noch zo groot, noch zo breed, als mede veel dunner is, dan by de voorheen befchouwden ; de Vleugel-dekzels zyn ook veel korter; waar door de achterdeelen des lyfs verre daar onder heen fteeken , die daar- enboven vol ingedrukte punten zyn. De 4^"= Fig. toont ons een dezer Kevers , Fig. 4. wiens halsfchild een vergulden gelafeerden rooden glans heeft , die den glans van gepolyfl Koper verre overtreft , en zich in de groene Vleugeldekzelen verliell. De fchoone groene koleur der gemelde Vleugeldekzelen gaat tot aan het einde van 't achterlyf ; de Kop is ook groen ; maar de Oogen zyn zwart ; en de Sprieten , welken geene al te groote bladen hebben , zyn , benevens de Pooten , bruin ; doch deze fchynen hier naar gerade iets langer te weezen , dan aan de voorigen. Aan de beide overige Kevers , welken uit de boven be- fchreeven Wormen voortgekomen zyn , was niets roods te befpeuren ; zy wa- ren op hunne oppervlakte alleenlyk met een groenen Goud - glans vercierd ; doch ze hadden allen drie op de Vleugel-dekzels, en op het achterlle ont- blootte deel van 't lyf, eenige Goud- geele vlakken. Dewyl ik wenfchte , dat 'er onder deze drie Kevers een Wyfje mogt we&- zen, zo befchouwde ik dezelven zeer naauwkeurig ; maar ik bevond ook aan dezen , zo a's aan de voorigen, geen merkelyk onderfcheid; behalve dat my het middellle hd van 't achterfhe paar Pooten aan den Kever, in de 4^'^ Fig. Fi"-. afgebeeld , wat dikker en kolfachtiger , dan aan de anderen , voorkwam ; echter zou ik daarom niet beweeren willen, dat het een Wyfje zy; al is 't dat zyn iets dikker achterlyf dit vermoeden niet onwaarfchynlyk maake. Voor 't overige was do ondervlakte van 't lyf aan allen drie met hairen bezet, en bruinachtig van koleur ; zynde ter wederzyde nog eenige Okergeele vlakjes G 3 daar 54 EERSTECLASSE T\B. III. daar in te befpeuren. De 5'= Fig. ftelt ons dezen Kever vliegende voor 00- /vV.V 'g'^ni waaruit wyzien, dat zyne doorzichtige Ondervleiigels veel langer zyn dan de Bovenvleugels ; dezelven zyn bruinachtig van koleur, en met donker- bruine aderen en ribben voorzien : waarin zy met de Ondervleugelen der Ke- vers van Tab. II. volkomen gelyk zyn. Het gedeelte der bovenvlakte van 't achterlyf, dat naar gewoonte door de bovenvleugels bedekt wordt, is by de- zen blinkend flaal-blaauvv; voor 't overige hebbe ik niets byzonders aan deze Kevers konnen befpeuren. Ik behield ze vry eenigen tyd in 't leven; en be- vond dat onder het bloeifel, waarmede ik hen opkweekte , de witte Vlier- bloem hunne aangenaamfle fpyzawas; maar hunne paaring, om welke na te gaan , ik ze zo lang trachte te behouden , kon ik niet afwachten : hierom ilak ik ze ten laatfhen met Spelden vaft, om ze onder de andere Aard -Ke- vers myner Infecien ■ verzamelinge te bewaaren. Het nut, dat deze Dieren in de Waereld doen, beftaat onder anderen ook daar in, dat de een den anderen tot fpyze dient Wy hebben dit meermaals omtrent de Infeden waargenomen : en nademaal niet alleen het etne Infeflaan het andere tot voedzel moet verllrekken , maar dat ook andere Schepzelen hunne fpyze daar aan vinden; zo is 't geen wonder, dat onze Kever- Wormen insgelyks, fchoon ze, wat hun zei ven betreft, nooit uit de aarde te voorfchyn kruipen, nochtans in dezelve niet voor alle vervolging vry zyn. Veelenzyn van gevoelen , dat de Mol geene oogen zou hebben , maar Derham be« weert in zyne Phyjkotheologie of Godgeleerde Natiiurkumle , pag. 10 1, 102. hette* gendeel *; het zy nu dat de een of de andere gelyk hebbe, dit is zeker, dat de oogen voor den Mol in den aarde van weinig nut konnen zyn ; devvyl hy ze toch , zo hy ze al hadde , om 'er geen letzel aan te krygen , zou moeten flui- ten ; edoch , fchoon dit waarheid zy , de Mol weet des niet tegenfl:aande de Kever- Wormen zo wel als andere Wormen te vinden ; en ik zou niet konnen zeggen, of onze Kever- Wormen wel een grooter Vervolger, dan den Mol, te vreezen hebben. Dat de Ileei' Derhfim niet ten onregte , maar op goeden grond , ann den Mol oogen toegefchree- ven heeft , daarvan ben ik , door eeiie naaiiwlveurige belcliouwing van dit Schepzel , ten vollen verzekerd geworden ; nademaal ik aan het zelve twee zeer kleine oogen ontdekt hebbe ; wel- ken , myns oordeels , zo diep in den kop zitten , dat hy 'er niet ligt letzel aan krygen konne. En dewyl hy 'er mede voorzien is , moet hy ze ook konnen gebruiken ; want de vvyze Schepper der natuure heeft niets onnut voortgebragt. Kleemanx, DER AAR D-K EVERS. Tab. 111. SS Tav.. Hl. De groote zzvart - bruine Kever : benevens eenige Eyvoegzeh , die tot de befchryving der M ai- Kevers behoor en. De groote zwart -bruine Kever, onder op onze Tah. I!I Fig. 6. arge-TM-.. iii. beeld, is hier alleen geplaalfl:, om dat de o^/crige ruimte zulks toeliet, //ij. 6. maar niet uit een denkbeeld , als of hy onder de Goud Kevers te rekenen wa- re. Echter behoort hy onder de eerde ClalTe der Aard- Kevers ; dat aanzyne beide voorde Pooten te zien is ; als welker middelde en grootde lid , by zyne breedte , ook nog twee of drie fpitze takken heeft En fchoon hy ten aanzien der gedalte met de overige Kevers in veele dukken overeenkome, is hy nochtans in grootte en koleur zeer onderfcheiden van dezelven. Ik hebbe den Liefhebberen myner Hidorie der Infeclen hier de afbeelding van dezen Kever te eerder willen mededeelen , om dat ik twyftele , of ik wel ooit den Worm , waar uit hy ontdaat , zal vinden. Hy is my tot nu toe geheel onbekend geweed; door dien ik hem noch in eenig Cabinet gezien , noch in eenige befchryving der Infeften afgebeeld bevonden hebbe. Ik ontdekte den- zelven , wanneer ik eens in de maand Auguflm eene wandeling deed, endoor het vinden van nieuwe Infeften myne Verzameling zocht te verryken. Ik ont- dekte hem van verre, zittende aan den tak van een Wilgeboom, en zyne don- kere koleur was oorzaak , dat ik hem in 't begin voor het Wyfje van een Vlie- gend-Hart of Boom -Kever aanzag; doch nader komende , vond ik tot myn grootde genoegen dezen onbekenden en vreemden Gad. De gantfche boven- vlakte van zyn lyf is , benevens de zes Pooten , blinkend zwart bruin van koleur; maar de leden of rmgen van zyn tamelyk dikke en iets fpis toeloo- pende achterlyf zyn wat helderer bruin, en even zo vertoonen zich ook de hairen, waarmede de ondervlakte van de bord bezet is ; de eenigzins kleine Sprieten eindelyk hebben maar kleine Blaadjes of Kolfjes, Uit dezen , zo als mede uit het dikke lyf des Kevers , zou ik byna befluiten , dat hy een Wyfje moet weezen; maar ik hebbe, als gezegd is, nog nooit een anderen dergely- ken Kever gezien ; en moet het derhalve aan 't geluk overlaaten, of ik door den tyd in ftaat gedeld mogte worden, om 'er den geëerden Leezeren een om- ftandiger bericht van te konnen geeven. §. 2. Na de befchryving der Mai- Kevers, hebbe ik nogeenigen hunner grootde Wormen, met alle zorgvuldigheid opgekweekt; en naderhand, in 't Jaar 174+, 56 EERSTECLASSE Tab. III. waargenomen , dat z.ommigen derzelven eerfl: in Juny en July in Poppen ver- anderden ; mitsgaders dat zulks by anderen nog fpader gefchiedde. Uit de- ze Poppen kreeg ik, na verloop van vier of vyf weeken , ook werkelyk de Kevers; maar zy wilden volllrekt niet buiten de aarde blyven; ik mogt ze 'er üit krabben zo dikwyls als ik wilde , zy kroopen altoos ten eerften weder in de aarde. Zo als dit nu by my gebeurde , zo gaat het ook buiten twyfFel in 't Veld; en ik geloove, dat veele Mai ■ Kever- Wormen geduurende den Zo- mer in Poppen veranderen , en naderhand nog in dien zelfden Zomer als Kevers te voorfchyn komen ; maar , gemerkt zy hun bellemden tyd houden , en zich maar eenmaal des Jaars laaten zien , zo blyven ze ook zo lang in de aarde, tot dat de Mai -maand hen daar uit lokke. Alle deze by my uitko- mende Spadelingen hadden eenzwart tlalsfchild ; en dewyl de Zwarifchildi- gen in dit zelfde Jaar in groote menigte verfcheenen , zo wordt hier door myn gezegde, by de befchry ving der Mai- Kevers Pag. 39. op het einde der 10'' §. gedaan, beveiligd; dat naamlyk die Kevers , welken in geringer getal onder de heerfchende foort gevonden worden , Spadelingen van het voorige Jaar konnen zyn. Ik hebbe ook in die zelfde belchryving Pag. 40. § 12. voorzegd, dat 'er in dit Jaar [ 174^] weinige , en wel zwartfchildige Kevers te voorfchyn zouden komen. Nopens het Schild , is myne voorzegging vervuld geworden ; doch raakende het klein getal, daar in zou ik, volgens de meening van zom- migen gemifl hebben; en ik moet zelf bekennen, dat derzelver groote menig- te my zeer opmerkzaam maakte. Doch men moet hier omtrent evenwel in acht neemen, dat zy zich nochtans zo menigvuldig niet vertoonden, als men dezelven in de drie voorige Jaaren gezien had ; en dewyl één Wyfje meer dan twintig en dertig Eieren legt, zo konden 'er van de weinige Kevers , in den Jaare 1740. overgebleeven , nog genoeg ontftaan, indien de Eieren geen fchade geleeden hadden. Een Mai- Kever heeft buiten twyfFel meer dan twee Jaaren tot zyn volkomen Wasdom noodig; en dewyl beide die foorten beurts- wyze te voorfchyn komen, zo vindt het ongelyk getal der Jaaren hier geen plaats. Het zou ook wel konnen zyn, dat my de ouderdom, dien de Worm bereikt, niet recht bekend ware; hoewel ik zulks nog niet geloove; maar ge- field het was zo , dan moell noodwendig zulk een Worm zes Jaaren van het Ei af toebrengen, eer hy in een Kever verandert ; en dus zou het getal in den Jaare 174^^ *, wanneer de zwartfchildigen in grooter menigte dan de roodfchil- dJgen verfchynen moeten, weinig zyn; het welk de tyd leeren zal f. De * Twee jaaren na dat dit blad gedrukt was, naamlyk in 't Jaar 1740, verzekerde delleer iJi/p/, wat verder in dit Werk, in de bercliryving van den Neushoorn-Kever op Tjb. VI. en VH. § 15. met meer bondigheid , dat de I\Iai-Kever-\Vorm 5 Jaaren noodig heeft tot zjni volkomen wasdom , en eerll in 't zesde jaar in de Kever-geflalte verfciiynt. Kleemann. * Dat men die bcurtswyze verfchyning der rood- en zwartfchildige Mai-Kevers , meer voor cene toevallige dan voor ecnc regelmaatige en beflendigc zaak, te houden hebbe , zal de genegen Lcczer uit inyne aanmerking, by de bcfchryving des IMai-Kevers, reets hebben konnen afnee- :ncn. KL!:EM.•^^■^, DER AAR D-K EVERS. Tuh. IV. si Ta'j. IV. De Hart-Kever, of bet zogenoemd Vliegend Hart, benevens zynen oorfprong uit den grooten Houtworm. Dat de Kever , dien wy thans voorneemen te befchryven , byna door gantfch E uropa den naam van het Vliegend Hart bekomen heeft , daartoe zullen zekerlyk zo wel zyne Hoornen, als zyne grootte aanleiding gegeeven hebben *. Zyne hoornen hebben veel overeenkomft met die van een Hart, ■ fchoon ze niet zo veele uitfpruitzels of takken bezitten; en nopens de grootte overtreft hy alle andere Europifche lnfc6ten, die my bekend zyn, gclyk hec Hart al het andere viervoetig Wild in grootte te boven gaat. Jn Duitfch- land is hy voornaamiyk bekend, by den naam van Schiöter ; als ook by dien van Bomer en Fuurixonn. De laatfte naam zou hem , volgens het bericht van den beroemden Heer Bruckman, Epi[l. Iiiner. LXXVIII pag. 3. ge- geeven zyn, om dat het onkundig Gemeen gelooft, dat deze Kever vuur en gloeiende kooien van de eene plaats naar de andere kan draagen. Daar nu Bomen , of Bamen , dat een Nederduitfch Woord is , zo veel als Branden be- tekent , zo is het zeer waarfchynlyk , dat de Duitfche naam van Bümcr, en de Hollandfche vzn Banier , uit dit gevoelen van 't gemeene volk ontftaan zal zyn. Doch dat hy by ons Schröter genoemd wordt , is , volgens het gevoe- len van Jon. Faber, een Roomfch Profeflbr , geboren te Bamberg , (Zie zyne Nova plant arum, animaUum £ƒ tnineralium Mexicanarum hijloria, langkwerpig v/as ; waar tegen de andere Wormen den overigen , welken ik, volgens myne Verdeeling, in de Eerfte ClafTe gebragt had , in alles meerge- lyk waren, dan dien Hout -Worm; waaruit deze Kevers voortkomen, en waarvan ik 'er verfcheiden kende. iVlet de^.e en diergelyke gedachten bezwan- gerd, groeide myne hoop weder , dat ik de Schröter- Wormen verkreegen hadde; en de uitkomfl toonde, dat die hoop niet ydel was ; want toen ik, na verloop van drie weeken , den eerften Bal weder opende , zag ik 'er met groote vreugde de Pop van een Wyf jes - Schröter in. Deze gezien hebbende , lier myne nieuwsgierigheid my geen ruft, tot dat ik ook de anderen met op- lettendheid bekeeken had ; doch deze vertoonden my hunne Wormen nog in de oude gedaante; met dit onderfcheid echter , dat ze geheel nat en vetfchee- nen te zyn , als of ze met zweetdruppelen bezet waren. Na verloop van achc dagen bezag ik ze wederom, en ontdekte andermaal twee Poppen van'tMan- lyk geflacht. Wanneer ik dezen nu, gelyk de eerfte , naauwkeurig afgebeeld had, maakte ik de Ballen zorgvuldig weder toe , en begroef ze , in het daar toe bereide vat van Eike-hout. Hierin had ik, tot behulp dier Wormen, die nog geene Wooningen gemaakt hadden , van onderen een handbreed Pot- aarde gedaan; op deze Pot -aarde ftrooide ik een deel vervuild luke-hout,. de overige ruimte vulde ik met aarde , en deze bedekte ik , om ze langer- vochtig te doen bly ven , met eene groene Zoode. § 3. Dewyl ik nu door de goedgunftigheid van den Weleerwaarden Pajloor en Seniur Zorn, dien ik hiermede nogmaals myn dank betuige , in ftaatgefteld ben, om mynen geëerden l>eezeren deHiftorie des Schroters mede te deelen ; zo zal ik dezelve van 't Va af beginnen, en zo veel my mogclyk is , tot aan f;g. 1. den dood van dezen Kever omftandig befchryven. De i'*'^ Fifr. van Tab. IV. vertoont ons de Eieren , waaruit de Schröter Wormen gebooren worden. Dezelven zyn langkwerpig rond van gedaante, en hebben eene donkere, blin- kende, Stroo of Zeemleer-geele koleur : doch dat dezen den gantfch frifchen Eieren in alles gelyk zouden zyn , kan ik juift niet beweeren : dewyl ik ze , by de volgende gelegenheid , uit een gedroogden Kever genomen hebbe. Zeker goed Vriend, weetende dat ik met het onderzoek van den Schröter be- zig was, vraagde my eens, of ik wel recht verzekerd ware , dat de Scbröters met de groote Hoornen de Mannetjes, en die met de kleinen de Wyfjeszyn? Wanneer ik hem nu ten antwoord gave, dat ik zulks voorzeker v/ifl; bragt hy daar tegenin; waarom dan Ra jus in zyne Hijloria Infe^onim p. 75. den grootften als het VVyfje, en den kleinften als het Mannetje befchryve? en betuigde ook dat deze meening hem zeer natuurlyk voorkwam ; nademaal de Wyf jes der overige Infcclen altoos dikker en grooter waren dan de Manne- tjes-, ^S CARABAK ORUM TERRKSTRIUM CLASSIS I. ^.J7_JP^/:./ /:.v^ DER AAR D-K EVERS. Tab. IV. 6t tjes*. Ik zal u , antwoordde ik hier op, met der daad toonen, dat Ra jus Tab. IV. kwaalyk onderricht is geweefl:. Ik opende toen terftond zo wel een groocen als kleinen Kever; welken, alzo ik ze reeds lang gehad , en in myn Kabinet van Infedten bewaard had , gantfch droog waren. Des niettegenflaande von- den wy in den grooten flraks het manlyk Lid, waarvan ik hierna verder fpree- .ken zal; en in den kleinen de Eieren ; die, na dat ze een tydlang in 't water gelegen hadden, van zodanig eene gedaante waren , als ze in de ge- melde eerlte Fig. afgebeeld zyn. iJyaldien ik met den aanvang , toen ik de eerfle Schröter- Wormen ontving, die my, benevens hun voeder , in verfchei. den grootte toegezonden wierden , om de Eieren gedacht had , zou ik ze mo- gelyk ook verfch gekreegen hebben. Want als ik , na verloop van eenige weeken, eens weder naar myne Wormen zag , zo vond ik 'er in de aarde , onder het hout , wel vyf , die nog zeer jong waren , en welker langde, de grootte der 2^= Fig. had ; deze zyn waarfchynlyk by my eerll uit den dopF/ig'. 2. gekomen ,• vermits ik 'er in 't begin niets van befpeurd had. Dat deze klei- nen ook werkelyk Schröter- Wormen waren, daar aan kon ik , wegens hun blinkenden Oranje -geelen Kop, en zes Pooten , in 't geheel niet twyftelen; fchoon aan hun het dwars geplooide lyf iets graauwer, en de achterfle darm- zak bruiner van koleur was , dan aan de grooter Wormen. Deze iaatrten bleeven altyd gekromd liggen , waar tegen de kleinen zeer behendig over de vlakke Tafel kroopen , en den Darmzak eenigzins gekromd achterna fleepten. De verfchillende grootte , waarin deze Wormen op denzelfdcn tyd van 'c jaar gezien worden, doet my gelooven , dat ze wel zes jaaren noodig hebben,. eer ze hun volkomen wasdom bereiken , waar in wy ze nu befchouwen zul* len. §,4. De 3''* Fig. vertoont ons den grootilen der Wormen , dien ik ontvangen Fig. 3; hebbe; en hier uit ziet een iegelyk met den eerflen opOag, dat hy, ten aan- zien der geftalte , tamelyk overeenkomt met de Wormen der voorgaande Mdi-en Goud Kevers. De Kop van den tegenwoordigen, is echter rooder van kjleur; ook zyn de leden van 't lyf meer geplooid; en , behalve dat de Schröter- Worm geene hairen op het lyf heeft , gelyk de andere Kever Wor- men , zo ziet men ook op het laatlle lid eene hartvormige vlak , die door een diepen omtrek dus gevormd is. Onder deze is de losplaats der vuiligheid ; en * Ilct is welwaar, dat de Wyfjes, onder de meefte Ii'ire(5len , gemeeiilyk grooter zyn dan de Mannetjts; maar het is geen ongewoone zaak, dat de Wyfjes, onder de foorten van gehoorn- de Kevers, of geheel geene, of ten minde veel kleiner Hoorneu hebben dau de Mannetjee; en . dit blykt ook aan 't Wyf je van den Schrütcr. Kleemann,- u a. 63 EERSTECLASSE en naar maate dat de Worm zich beweege of ademhaale , beweegt zich ook dit hartvormig deel uit- en inwaarts. Dit nu , benevens de grootte , is 't voornaamfte , waar door deze Worm van de overigen dezer ClalFe onderfchei-. den kan worden. Aan den grooten rondverwulfden Kop heeft hy , gelyk de anderen , eene ilerke, fcherpe en zeer harde Byttang ; welke binnen- waards, ter wederzyde , met nog eenige by takken bezet is , en die , benevens de middel -lip, eene donker zwart bruine koleur heeft. Met deze tang kan hy zo flerk toebyten, dat hy aaneen ftukje houts , 't welk hy met dezelve vat, om hoog geligt wordende , 'er lang aan konne blyven hangen. Onder deze tang zyn nog een paar leenige en uit verfcheiden leden bellaanJe Vreetfpitzen te zien ; en tuffchen dezen (laat nog een paar kortere ; die ech- ter uit hoofde der ligginge , welke de Worm in deze figuur heeft , niet in 't oog vallen. De zes pooten , die elk uit vyf leden beftaan , hebben aan 't uiterfle einde een kleinen klaauw, en zyn Oranje- geel van koleur. De grond- verwe van 't lyf , dat zeer blinkend is , valt by den tegenwoordigen Worm tamelyk bleek, en Zeemleer-of Scroo geel ; maar op de zes laatfle leden, op één na, op den rug in 't graauwe. De boven en ondervlakte van 't lyf worden door een opgeworpen bobbeligen wrong van elkander onderfcheiden ; die zich ter wederzyde , van den Kop af tot aan het laatfte lid , uitftrekt. Op de bobbels van dezen wrong ziet men de negen Spiegelpunten , of Lucht- gaten , die niet zeer groot en bruin van koleur zyn Wanneer deze Worm de volkomen grootte bereikt heefc , ligt hy meeren deels altoos zo gekromd; om dat hy zich niet meer, gelyk in zyne jeugd , kan uitftrekken ; hoewel hy zich in die gedaante geduurig, op eene zeldzaame wyze , van de eene zyde op de andere wende en keere. Die zelfde kromme ligging belet ons , de lengte van den Worm ten naauwkeurigfte op te geeven ; nochtans zal hy in die grootte , zo als 'er hier een afgebeeld is , wel vier duim konnen haa- ien : doch het gebrek aan voedzel is eene oorzaak, dat veelen derzelven zo groot niet worden. §• 5. In den tytel van dezen Hart -Kever hebbe ik onzen Worm den grooten Hout -Worm genoemd , fchoon hy niet in 't Hout leeve , maar 'er alleen zyn voedzel van trekke , en in de aarde woone. Doch hy is eene foort dier VVormen , welken de ouden CoJJiis noemen , en dien de Duitfchers den naam van Hout -Worm gegeeven hebben : gelyk ook Swammerdam hem in zyne taal Houtimvi noemt. Deze haalt, by de befchryving vanden Worm, waar uit de Neushoorn Kever voortkomt, Bibl Nat. T. I. pn^. 328. uit Pli- Nius aan, dat de Ouden diergelyke Wormen voor eene lekkere Spyze ge- houden hebben ; ook voegt hy 'er by , dat het Wormen geweefl moeten zyn, uit welken de groote Kevers voortkomen ; en de eigen woorden van Plinius beveiligen zulks j nademaal hy zegt: Pragrandesque reborum delkatiore fiint in ciho: DER A A R D-K E V E R S. Tab. IV. 63 cibo: cojjiis vocant, tfc. Nat, ////?. Lib. XVII. c 24. Hy noemtze , ter de-TA£.lV, zer plaatze, de zeer groote Wormen der Steen - Eiken , die buiten twyffel onze Schroter- Wormen 2yn ; dewyl 'er bezwaarlyk grooter Wormen der Eilv-en gevonden zullen worden ; ook konnen dezelven wegens hunne vettig- heid fmaakelyker zyn , dan die der Neushoorn - Kevers. Jk hebbe naamlyk den Worm van een Neushoorn - Kever eens geopend , om te zien , of zyne Maag en Gedarmte zodanig gefchikt waren , als S w a m m e u d a m die voor- fielt ; en alles ook zo bevonden. Daar benevens hebbe ik een Schroter- ' Worm, dewyl dezelve, volgens het uiteilyk aanzien , alleen door de grootte van den bovengenoemden onderfcheiden is , insgelyks geopend : doch hier waren de Maag en de Darmen gantfch anders gelleld , en ze lagen geheel in 'c vet begraaven ; echter kreeg ik geen trek om 'er de proef van te neemen , hoe zy fmaakten. En gelyk de Heer Fontenelle niet gelooft , ( Zie Hifi. de V/lcad. des Sciences, Année 1736 pag. 35. Edit. Jmflerd.) dat de nieuwsgie- rigfle en kloekmoedigfte Philofooph ligt beOuiten zal om Rupfen teeeten; zo kan ik my ook niet verbeelden , dat iemand in onze dagen trek zou hebben, om met de Ouden de Schroter Wormen te nuttigen : te minder, vermits men dezelven tegenwoordig , voor zo veel ik weete , niet eens meer in de Heel- kunde gebruikt ; fchoon de Ouden fchry ven , dat ze alle Zweeren , inzon- derheid de invreetende Mondzweeren , geneezen ; wanneer men dezelven tot poeder brandt, met een gelyk gedeelte van Anys en Uly vermengt , en het befchadigde deel daar mede beflrykt. §6. Zo dra deze Worm, na ettelyke reizen van huid veranderd te zyn, de vol- komen grootte bereikt heeft, zoekt hy, in de plaats van zyn verblyf, onder de aarde , een niet zo zeer zandigen als wel lymachtigen grond ; en daarin vervaardigt hy, door behulp van zyne Byttang en Pooten, een ovaal ronden Bal ; die van binnen gantfch glad en gepolyil is ; mitsgaders zo veel ruimte heeft, dat 'er de Worm bekwaam in liggen, en voor alle aanvallen van an- dere Schepzelen veilig in ruften kan. Zodanig een Bal is altoos veel harder envalter, dan de aarde, waarin hy gevonden wordt; des het fchyne , als of hy van Pot aarde gemaakt en gebakken ware. Dit doet my , als zeer waarfchynlyk, vallftellen , dat de Worm, by de toebereiding zyner VVooninge onder de aarde , te werk ga, gelyk de Rupfen; die, by het infpinnen een kleverig fap , dat ze by zich hebben , onder haar fpinzel mengen ,• en dat de Bal , door middel van dit vocht , naderhand deze zyne hardigheid verkrygt.- In de ^^"^ Fig. zien wy zodanig een geöpenden Bal, die echter , om de weinige /7>.,|,. ruimte van de Plaat , hier veel kleiner verbeeld is , dan hy in de natuur ge- vonden wordt : aangezien de kleinfte Worm dezer foorte, die, of een Wyf- je. of uit gebrek aan Voedzel zo klein gebleeven is , altoos eene grooter Woonmg voor z:ch toebereidt j ja zelfs zyn 'er Ballen onder, die in de leng- te- €^ EERSTECLASSE Ta3. IV. te de gantfche ruimte onzer Plaat zouden beflaan. Ook hebbe ik niet zonder verwondering befpcurd , dat de Ballen der Mannetjes eene veel langere hollig- heid hebben , dan die der Wyf jes ; en wel om de volgende reden. Wanneer de Schrötcr uit de Pop komt , welke insgelyks eene grooter ruimte dan de Worm noodig heeft , dan moet dezelve , indien hy een Mannetje is , zyne hoornen , die eerfl op de borfh liggen , konnen uitltrekken ; en gemerkt de hoornen der Mannetjes veel langer zyn dan die der Wyfjes , zo moeten de Mannetjes ook eene veel grootere holte tot hun verblyf hebben : want , fchoon ze reeds de gedaante van een Schröter hebben aangenomen , komen ze echter ■niet uit hunne wooning te voorfchyn , voor dat alle hunne deelen behoorlyk gehard zyn, en het jaarfaizoen verfcheenen is , waar in ze hunne vlucht begin- ^nen. Ik hebbe hier boven nog vergeeten te zeggen , dat deze Wormen , op het eerfle lid naafl den Kop , ter wederzyde , geene zodanige ruitvormige vlak hebben, als men aan de Wormen der Goud- Kevers, en aan die der Neus- hoorn- Kevers, welke ik in 't vervolg befchryven zal, befpeurt. Voorts ftaac my nog te melden, dat ook eenige Schröter- Wormen zodanig eene wooning als boven befchreeven is , by my toebereid hebben ; weshalve ik den Leezer berichten kan, dat zulk een Worm, in zyn beflooten Bal , zyne Worm -ge- Halte nog wel vier weeken lang behoudt; als mede dat hy, hoe meer de tyd zyner Veranderinge nadere, te meer te zamen krimpt; en wel in diervoege , dat hy hoe langer hoe dikker worde , gelyk ik by de opening der Ballen meer- maals befpeurd hebbe. Omtrent dezen tyd beginnen ze ook op de bovenge- melde wyze te zweeten ; en eindelyk dringt de nog verborgen Pop , de Worm- huid aan 't boven- einde van den Kop in flukken , en ftrookt dezelve door eenige krommende beweegingen van zich af ; in diervoege , dat men nader- hand de volmaakte Pop in de holligheid van den Bal vinde liggen. §. 8. Celyk nu aan de meefle Poppen gemaklyk te zien is , welk een gevleugeld InfetSl uit dezelven te voorfchyn komen zal ; zo is zulks ook aan deze gewaar ■'"''£• 5' te worden. De 5'''= Fig. vertoont ons eene Pop , die van 't manlyk gedacht is, en alle de uiterlyke deelen en leden van den toekomenden Scbiöler duide- lyk laat zien. Men ontdekt aan haar reeds de zes Pooten , de Vleugels, den breeden en grooten Kop , mitsgaders de lange Hoornen. Alle deze deelen zyn eenigzins dikker, dan ze zich aan een volwaffen Kever vertoonen ; als Eynde ieder op zich zelve nog met eene tedere huid overtrokken ; en beide de Hoornen , benevens den Kop , liggen binnenwaards tegen de Borft geboo- gen ; ook is daaromtrent nog aan te merken , dat beide de uiterfte einden niet to duideljk als de binnenften te zien, en nog zeer ftomp zyn. Deze Pop kan DER AARD-KEVERS. Tab. IV. 65 kan irct haar Voorlvf en deszelfs deelen geen beweeging maaken; maar hetTAo. IV. Achterlyf in tegendeel is beweegel\k; en hier door kan ze zich ook naar be- lieven wenden en keeren. De beide aan 'c laatfte lid van 't achterlyf zit- tende fpitzen of plinten, doen hier zeer veel toe ; ze zyn, fchoon ze uit vier a vyf Leden beflaan, en dus beweegelyk fchynen te weezen, nochtans zeer ftyf, en aan de einden fcherp. Aan de Manlyke Pop zyn deze fpitzen wel driemaal zo lang als aan het Wyf je ; ook is 't noodzaaklyk , dat ze grooter Eyn ; aangezien de Pop van 't Manlyk geflacht een veel grooter en zwaarder lyf te beweegen heeft , dan het Wyf je. Deze Pop is in 't begin , op het af- leggen van de Wormenhuid , genoegzaam gantfch wit ; maar ze wordt , na verloop van ettelyke dagen , iets geeler , en aan 't Achterlyf byna Oranje- geel. In de 6 'e Fig. zien wy de afbeelding eener Poppe van 't Vrouwlyk ^'J- <5. geflacht ; waar aan byzonder op te merken is , dat 'er , achter de twee gemel- de korte llaartpunten , aan de onderfte vlakte , nog een paar korter op twee Wrattenvormige hoogtens flaat ; waar door het gemis van lengte in de ande- ren vergoed fchynt te worden. Met de overige leden is 't gelegen , als by de voorige Pop ; alleen zyn de Kop en de Hoornen kleiner ; de koleur is ook iets bleeker ros - geel ; doch deze is insgelyks , naar maate van den ouderdom der Poppe , of helderer , of donkerer. Aangaande den tyd , wanneer de Schröter - Wormen in Poppen verande- ren, kan ik, uit het gene met andere Maand - Kever - Wormen voorvalt, op- maaken, dat dezelve onbepaald is; fchoon de tieren van den Schröter alleen in Juny en July in zodanige aarde gelegd worden , daar verrot Hout onder is. Wel is waar , dat eenige myner Wormen in de voornoemde maanden veranderd zyn ; maar ook anderen , en wel de meeflen , gingen eerfl in Af guflus en September daartoe over; doch alle deze komen niet voor het volgen- de Jaar te voorfchyn; vermits de Scbiöter, als een Maand -Kever, nieteerder dan in Junyenjuly gezien wordt. De Poppen behouden haare gedaante twee of drie maanden ; en als deze verloopen zyn, ontwikkelt de Kever zich van de Poppenhuid , dewelke men naderhand , benevens de huid van den Worm , in de holligheid van den Bal , te zamen gekrompen , ziet liggen, in 't begin heeft de Kever eene geelachtig - witte en zeer tedere huid , zo dat hy ligt in te drukken zy ; de Kop en de Hals beginnen het eerfl: zwartachtig-graauw te worden , maar de Hoornen en Dekvleugels bly ven nog een tydlang fchoon geelachtig - hoogrood. OndertuiTchen komt de Schröter niet voor den dag, ten zy hy de volkomen koleur en hardigheid , waartoe hy byna drie maanden Boodig heeft, verkreegen hebbe ; en byaldien zulks niet ten bepaalden tyde van zyne gewoonlyke uitkomfl: gefchiedt, blyft hy zo lang verborgen , tot dat die tyd wederom nadere. Doch of hy middelerwyl fpyze gebruike , daar zou ik aan twyffelen ; ik hebbe ten minflie niet ontdekt, dat die genen , die by 5«'e Deels ijle Stuk. I my 6Ö EERSTECLASSE T'.G.IV. my veranderd zyn, eenige vuiliglieid ontlail; hebben; welke nochtans , indkii * ze iets genuttigd hadden, in de holligheid gevonden moeft worden. Uit al het bovengemelde nu blykt zeer duidelyk , dat men den Scbib'ier op cnderfcheiden tyden , met verrchillende koleuren, mitsgaders in verfchei- den ligging en geflalte kan aantreffen ; waaruit ook teffens te verklaaren is , het geen twee beroemde Mannen in Duitfchland onlangs van den Scbröter bekendgemaakt hebben. De eerlle is de Heer Dr. Joh. Seb. Albuecht te Coburg, die in het zesde Deel der Jclonim Natura; Cwhforuin Obf. CXX. ■p. 404. de befchryving eener Schröter- Poppe van 't Manlyk gedacht, be- nevens de daar toe behoorende figuuren , mededeelt ; tot een bewys , dat 'er ook by den Scinütcr eene Verandering voorgaat ; maar van den Worm , waar- uit hy voortkomt , maakt hy geen gewag. Ook hebbe ik het flakvormige einde aan 't achterlyf dezer Poppe, dat hy opgeeft, aan de mynen niet be- fpeurd. De ander is de Heer F. E. Bruckmann, Phil. ^ Mcd. Dr. £fc« welke ons in zyne fraaie Epijlolis itinerariis, Ep'ijl. LXXVlIi. een bericht varj den Schiöicr, en zyn Winterkwartier, heeft gegeeven. In dezen Brief vindt men de verfcheiden naamen van den Sch} öcer , benevens de befchryving zyner geftake en andere Eigenfchappen ; maar van deszelfs Verandering wordt 'er niet gefproken, enden Aardbal, waarin dezelve gefchiedt, houdt hy voorde plaats , daar de Schröcer den Winter in doorbrengt, en gerufllyk flaapt. De Heer A lb recht kreeg zyne Pop den 20 July , en de Heer B ruckmann erlangde twee in hunne Wooning beflooten Schrüters in 'c laatfl: van Juny. Bei- de deze berichten dienen dus tot een bewys van 't geen ik boven gezegd hebbe; dat 'er ook eenige vSchröter- Wormen in deze Maand veranderen ; en dat de Schi'Oier niet uit de aarde te voorfchyn komt, voor dat hy zyne na- tuurlyke hardigheid verkreegen heefc ; nademaal de Schröter van den Heer Bruckmann anders omtrent dien tyd niet meer in den Aardbal gezeten zou hebben; indien hy anders levend geweeft zy. Doch in zo verre nu, als een Schröter zyne wooning niet verlaat , wanneer hy na de maand jFuIy eerfl vol- wafTen is , maar tot in het volgende jaar daarin blyft ; in zo verre , zegge ik , kan men zynen Bal ook zyn Winterkwartier noemen. Dat echter een Schrö- ter, die eens uitgevloogen is, wederom in de aarde kruipen, en zodanig eene wooning daarin bouwen zoude, komt my zeer twyffelachtig voor ; en ik ge- loove veeleer, dat alle SchriJters, na dat ze gepaard zyn geweeft, gelyk ande- re Maand- Kevers fterven. En fchoon ik dit myn gevoelen voor geen vol- flrekte waarheid konne uitgeeven , zo wordt het echter , door de veelvuldi- ge doode Schrüters, of gedeeltens van dezelven , die men in den Herfftondey of by de Eikeboomen vindt , zeer waarfchynlyk gemaakt. § II. DEU A A R D-K E V E R S. Tab. V. C? §. ir. '^-•^- Wanneer de Schrvier uit de Pep te voorfchyn gekomen is, vertoont hyzich zo groot als hy worden zal; en een kleine Schrotcr groeit niet meer, en is ook niet voor jonger te houden dan een grooter,- maar hy zal grooter of klei- ner zyn , naar maate van het veel of weinig voedzel , dat de Worm gehad heeft. De yJ* Fig. der V-''^ Tab. vertoont ons hier een der grooiften in eene/:^. 7. zittende of kruipende geflalte , dien wy nu eens in alle zyne deelen zullen befchouwen. Zyn breede en groote Kop, benevens den Hals , fchynt, we- gens zyne harde en uitgebreide Schale , met eene foort van Helm bedekt te zyn ; en heeft , ter zaake van zyne groote Hoornen , die met den Kop meer dan de helft der lengte van 't gantfche lichaam uitmaaken , niet wel kleiner konnen weezen ,• te meer, dewyl de Hoornen by hunne inledingmet fterke Spieren voorzien moeten weezen ; om dat de SchrJter daar mede , ge- lyk de Kreeft met zyne fchaaren, geweldig knypen kan. Deze Hoornen be- llaan in twee ftana;en , aan ieder van welken drie fpitze punten of takken zitten ; waarvan de twee uiterften een gaffel verbeelden , en de derde om- trent in 't midden van den Hoorn binnenwaarts ftaat. Tuflchen dezen mid- den-tak en den uiterflien gaft'el ziet men , aan de binnenfte fcherpe kant van den Hoorn , eene rei kleine tanden , hoedanigen 'er ook eenigen op den midden- tak volgen ; zo dat het gene, dat tuflchen deze beide Hoornen vafl:- gekneepen wordt, den Kever niet ligt omfnappen konne. Achter deze groote Hoornen heeft de Kever , aan ieder zyde , nog een dunnen Spriet of Voel- arm ; deszelfs eene helft beflaat , van de inleding af , uit een geheel iluk ; maar de andere helft is uit vyf kleine leden te zamen gefield , en aan 't einde met vier bladervormige deelen voorzien , waarvan het buitenfte het dikfte is. Deze Voel- armen kan de Kever, naar believen, ter zyden onder den Kop leggen, of verbergen, en ze ook nog langer uitflrekken , dan in deze figuur te zien is. Voorwaards tuffchen de Knyp - hoornen ziet men nog twee ande- ren , die korter zyn , onder den Kop uitlleeken , en elk uit drie Leden be- ftaan ; tuflchen dezen , is 'er naafl: den Bek , nog een korter paar te zien ; doch ze verdienen allen vier veeleer den naam van Vreetpunten , dan van Sprieten of Voel -armen. Den Bek , benevens alle zyne deelen , naauwkeu- rig bezichtigd hebbende , hebbe ik hier geene Byttang , gely k aan de Mai - Kevers en anderen meer gevonden wordt, konnen vinden; zo dat 'er ter plaatzevan den Bek niet anders zy, dan de vier tongenvormige , byeen ftaande , geele deelen, die aan den Schrotcr gezien worden. Dezelven beitaan , eik in 'tby- zonder, uit een tederen fl;eel, die ter wederzyde, als eene Pennefchacht , met hairige vezelen bezet is , en de Schrüter kan ze eenigzins intrekken en uitflee- ken. Met deze lleelen of tongswyze punten trekt of zuigt hy een fap uit de Eike bladeren; en het geen zomtyds uit de oude Eikefl:ammen fiepert , dient hem insgelyks tot voedzel. Hierom zyn de Schrot er s veel ter plaatze , daar I 2 dier- 6i> EERST ECLASSE T«. V. diergelyk bruin fap te vinden is; en de Heer Swammerdam verhaalt , dat hem zodanig een Kever, na dat hy hem een weinig Honig op het punt van een mes gegeeven had , als een Hondje naliep. Bibl. Nat. T. I. pag. 282, De beide Oogen , die achter de Voelarmen ter wederzyde van den Kop flaan, zyn duidelyk te zien; en behalve dat ze op zich zelven hard zyn , zo worden ze nog door den fcherpen rand van den Kop bedekt en befchermd. Ter plaatze , daar de Kop met den hals , en deze met het achterlyf veree- iiigd is, zyn de leden met flyve en geele hairen bezet, op dat 'er geen zand invallen, en de beweeging verhinderen moge. Aan de ondervlakte ziet men, terzelfder plaatze, ook diergelyke hairtjes ; en aan den Kop is eene zo gepo- lyfle vlak, dat men 'er zichbyna als ineen Spiegel in befchouwen konne. Ach- ter den hals hebben de harde Vleugeldekzels eene inleding , en tulTchen de- zelven is een harde Sluithoek. De btide voorlle Pooten hebben hunne inle- ding onder den hals , en de vier overigen aan de ondervlakte van 't achterlyf. Het achterfte paar is iets langer dan het voorfte ; maar dit is daar en tegen wederom dikker , en aan zyn middelde en dikfte deel met meer en grooter fpitzen voorzien , dan de twee andere paaren. Die fpitzen moeten aan deze foort van Kevers voornaamlyk daar toe dienen, dat ze door dit middel des te ligter door de vafte aarde heen graaven konnen. Het overige deel van ieder Poot , beflaat verder uit vier kleine leden ; waar op 'er één volgt , dat iets langer en kolfswyze naar beneden geboogen is , waar aan twee kromme haak* vormige klaauwen zitten; tuHchen dezen wordt hier eindelyk nog eene kleine fpics gezien ; en die maaken met elkander eigenlyk.dat de Poot ter vailhou- dinge recht gefchikt is. 5- 12. f/o-, 9. Laat ons nu dezen manlyken Schiöter , in de 9=^^ Fig, in eene vliegende ge^ flalte verbeeld , eens befchouwen. Hier vertoonen zich de doorzichtige geel- bruine Ondervleugelen , welken zo wel met grove als met tedere aderen door- vlochten zyn ; en men ziet ter plaatze , daar de dikfle aderen , naar haar ui- terfte punt toe, over dwars in een te zamenloopen , zo veel als een lid, dat de toevouwing der Vleugelen gemaklyker maakt ; op dat derzelver uiterlle punten , wanneer de Dekvleugeis zich fluiten , niet buiten zouden blyven. Vermits nu deze beide Vleugels hier uitgebreid zyn , zo konnen wy ook de bovenvlakte van 't achterlyf befchouwen ; waarop wy ter plaatze , daar de Ondervleugels hunne ink-ding hebben , een paar groote balvormige Spieren gewaar worden , die donker-bruin van koleur , en met veele , korte , helder- blinkende hairtjes bezet zyn. Die zelfde koleur hebben ook de overige leden van 't achterlyf ; en tufTchen dezelven flaan desgelyks veele zodanige hair- tjes. Voor 't overige toont ons deze Figuur nog , dat de Schröter in 't vlie- gen zyne hoornen te zamen fluite. Nu ftond ons verder het oog te veftigen op het Wyfje ; doch eer we ter befchouwinge hier van overgaan , z.ullen wy eerfl SCARABAEORUMltüRZSTRIUM CLASSL^ I. DER AAR D-K EVERS. Tah. V. 60 eerd het Manlyke lid, in de lo'* en 11'^= f;^. afgebeeld , in aanmerking nee- T.is. v. men. In de 10^''= Fi^. is het eenigzins te zamen gekrompen, zo als ik het, r/ir 10. hier voorens gemeld, in den droogen Kever gevonden had; en we zien daar>-"'i u. byna niet anders dan de fcheedc of het voederaal van 't eigenlyke lid. Deze fcheede beflaat uit drie met heldere randjes omgeeven donkere rood - bruine fchubben, van onder welken alleen het uiterfte einde van het teeldeel eenig- zins te voorfchyn komt ; achter aan ziet men nog iets van het vleefchig deel , waaraan de fchubben vaftgegroeid zyn. Na dat ik dit gantfche hchaameen tydlang in 't water had laaten weeken , en het vervolgens drukte , kwam ten laatfle het eigenlyke Lid uit de fcheede; in diervoege gelyk de 1 1^= Fig. ver- toont. Aan het voorfte einde van 't zelve wordt men twee bladervormige Jeelen gewaar, die naar onderen ftomp en krom omgeboogen zyn ; en tus- fchen dezen zit nog een klein kolfachtig deel , waar door naar allen fchyn het Zaad zyn uitgang heeft. Toen ik dit Lid uit zyne fcheede drukte, kwam 'er te gelyk, aan de ondervlakte, een hair-dunne bruine draad uit te voorfchyn , die zo wel voor aan het dunne , als achter aan het dikke deel vaft was : doch of het Lid, door middel van dezen draad, weder te rug getoogen worde , dan of dezelve eigenlyk de zaadgang zy , kan ik met geen zekerheid zeggen. Eindelyk vertoont de 8*** iv^?. ons een Wyijes ■ Schröter ; en gelyk deze F/g. reets door den kleiner kop en hals van 't Mannetje onderfcheiden is , zo zyn ook de korte Hoornen van 't zelve gantfch anders gefteld ; gelykende meer naar eene Knyptang, dan naar Hoornen, leder gedeelte dezer tange heeft, behalve zyn middellte fpits , nog twee korter fpitzen; zo dat dit gellachtnog gevoeliger en fcherper konne toeknypen dan het eerfte. Voor 't overige zya de andere deelen even als die van het Mannetje gefteld ; uitgenomen dat ze iets korter zyn : want byaldien men een gedroogd Wyf je den kop en den hals afbrak, en den kop en den hals van een Mannetje daar aanzette , zou men , ten aanzien van 't achterlyf , geen ander onderfcheid befpeuren , dan dat de vier achterfte Pooten iets te kort, en de beide voorden iets te lang waren*. DeHeer Mukalt merkt in de befchryving , welke hy , in de Miscell. Jcad. N. C. Dec. IL ^n. 3, pag. 201. , van den Schiöter gegeevea heeft, van het Wyf je nog aan, dat het zelve , van onderen op het lyf , 'er uitziet als Segrynleer ; het welk men echter niet met het blootc oog , maar wel * Ook zou 'er ten aanzien van 't Achterlyf nog dit onderlcheid aan IietVVyfje te-befpeuren zyn . dat het zelve voorwaans, naar het Hals- of üorllfchild loe, niet zo breed, noch zo fpitshoc- kig, als het Mannetje zou fchynen. Kleemann. 70 EERSTECLASSE Tab. V. wel door een Vergrootglas kan ontdekken ; wanneer men te gelyk gewaar wordt , dat het Wyf je even als het Mannetje vol verheven punten is. Van de Eieren hebbe ik boven reets gefproken. Waarom eindelyk het Wyf je kleiner is dan het Mannetje, daar immers het tegendeel aan veele andere In- feften gezien wordt , kan ik zo min met zekerheid zeggen, als ray nog wei- nig bewufl is, op welke eene wyze deze Kevers paaren*. §. 14. Zo als ik de befchryving van den Sch'óter wilde fluiten, fchoot my nog te binnen, dat ik, in het fraai getekende Surinaamfche Infedlen-werk van MejuflFr. M E R I A N , ook eenigen den Schruter gelykende Kevers gezien hadde. Wan- neer ik nu , om myne befchryving des te vollediger te maaken , en te onder- zoeken , of 'er ook buiten Europa diergelyke Schiöters gevonden worden , haar groote en koftbaare Werk nafloeg, vond ik wel drieèrleie gehoornde Kevers, maar geen Sclnotcr of Hart -Kever. De eerfte ftaat op de 24*^^ Plaat, waarop zy een Worm vertoont, uit welken, gelyk zy zegt, de Kever groeit; zo dat de tanden van den Worm in de Hoornen van den Kever veranderen , en de buik by denzelven nog eenigermaate de Wormgedaante behoude. De Kever heeft wel twee hoornen, welken den hoornen van een 6'c/;)ö7er- Wyfje iets ge- lyken; maar nevens dezelven ftaan twee zeer lange Sprieten, die 'er uitzien als de Sprieten van een Houtkever. De tweede Kever, dien zy op de 48"= Plaat voor 't oog brengt , en van welken zy niets anders zegt , dan dat ze hem al- daar gezet heeft om de ledige plaats te vullen , is wel zo groot als de groot- lle Schruter zyn kan , maar zyn gantfche maakzel is zeer onderfcheiden van denzelven. De derde, op de 72'"^ Plaat afgebeeld, is eindelyk die Neushoorn- Kever, die, volgens het gezegde van S w amïi erd am, met recht de Ele- .f bant genoemd kan worden. Dus is 'er geene onder deze drie Kevers , die onzen Scbmer zo naby komt, als de Kever, daar in de Engelfche Phüofopbicnl TransfaÜions van gefproken wordt ; wiens befchryving , die ik ten befluite hier zal laaten volgen , in het Jbridgment van Joh. Lowtorp, Tweede Deel , -pag. 782. aldus luidt ; „ Ik zende u hier hetafbeeldzel vaneen groo- „ ten vliegenden Kever, die donker- blinkend bruin van koleur is, en , „ naar gerade van zyn lichaam, een paar groote Hoornen heeft; die gelyk de :„ hoornen van een Hart gefteld , en met takken voorzien zyn ; waarvan hy •„ ook den naam heeft; dewyl onze Engelfchen in Virginic en Nieuw -Enge- „ land hem het Vliegend Hart noemen. Hy vliegt hoog en fnel , en zet zich „ doorgaans op de takken of ftammen van groenende Boomen : zodra hy zich „ nedergezet heeft, verheft hy zyne fchelklinkende trillende ftem, diealiengs- „ kens • Vfin de paaring dezer Kevers wordt hier onder, in de volscndc befcliryving van den Neiis- lioorn-Kevcr , §. 15. een kort bericht gegeevcn, Kleemann. DiR A A R D K E V E R S. Tal. V. 71 „ kens luider wordt, totdat het gantfche Woud daarvan wcergalme ; endanT\u. „ ook allengskens weder afneemt, tot dat ze eindelyk met eene llille Huifle- „ ring geheel ophoude ; even als of dit kleine Schepzel zich in den flaap ge- „ zongen hadde. Hierop begeeft hy zich naar eene andere plaats , en be- ,, gint zyn gezang op nieuw. De hoornen zyn van eene harde zelfflandig- „ heid , en derzelver fpitzen loopen met het Lyf in eene gelyke vlakte „ voort". Deze Kever , zegge ik, heeft zeer veel overeenkomft met onzen Scbrüter, het welk niemand tegenfpreeken zal; byaldien anders de igo""-' Fi^. van een Schmer , die in dit Boek gevonden wordt, tot deze befchryving be- hoort ; hoewel dezelve daarin niet aangehaald worde, en, zo 't fchynt, ver- geeten zy. De Neus HOORN- Kever , benevens deszelfs Worm en Verandering, Op het Vliegend- Uan , laaten wy den vliegenden A'^w^^jorK volgen : wantjTAc. vt, gelyk wy den Schiöter , uit hoofde van zyne Hoornen, den Hart -Kever noemen , fchoon hy de Hoornen niet gelyk een Hart draage , zo heeft ook deze, dien ik thans voorneeme te befchry ven , den naam van Neushoorn- of Rhinoceros- Kever verkreegen , hoewel zyn Hoorn op den Kop , en niet, ge- lyk by den Rhinoceros, op den Neus , flaa; waar op hy echter mogelyk liaan zou , zo 'er de Kever een had. OndertulFchen zou men hem , ter oorzaake van dezen Hoorn, mede welden Üenhoorn - Kever konnen noemen; en eeni- ge Schryvers hebben hem ook werkelyk den naam van Scarahceits momceros , dat is , Eenhoorn - Kever , gegeeven. S w a m m e k d a m , die dezen Kever wel het omftandigfle befchry ft, heeft zevenderleie Neushoorn -Kevers in zyne Ver- zameling gehad : (Zie deszelfs Biblia Natura , TomA. pag. 281. en 300.) Doch vyf van dezelven zyn uitheemfchen ; en onder dezen komt ook de zo- genoemde Vliegende Stier ( 7a«rMJ Volatis) voor; welken ik insgelyks in my- ne Verzameling van fnfeften bezitte : en indien ik de andere Uitlandfche foorten mede deelachtig konde worden , zou ik dezelven ook daar benevens tntr, vermaak afbeelden , en in 't Voorbericht dezer Clafle mededeelen *. Dien- vol- * Venrrtts de Heer Röfel naderhand , omtrent een Jaar na de uitgave van dit Blad , in het ge- drukte Voorbericht tot deze eedle Clalll- der Aardige vers, op IVib. A. II. F/g. 2. dezen Tauius ■uolans, of vliegenden Stier, nog naauwkeurig befchreeven en afgebeeld heeft; en ik, tun'chen de Afbeelding van deu Heer Swammerdam op Tab. XXX, Fig. 3. en tulicheu die van dea ilccr 72 EERSTE CLASSE Tab. VI. volgens verzoeke ik aan de Liefhebberen myner Uitgave , welken deze of gene uitheemfche foorten bezitten , en ze gaarne in dit Werk afgebeeld willen zien , dat ze my dezelven gunftig gelieven toe te zenden ; waar tegen ik be- loove, niet alleen , dat ik ze hun onbefchadigd weder ter hand {tellen , maat ook dat ik hunne goedheid met dankbaarheid erkennen zal*. §. 2. Van den Neushoorn • Kever , dien wy thans befchouwen zullen , maaken , behalve de bovengemelde Swammerdam, mede gewag , M o u f e t t , In- feBorum , five Minimornm Anmalium Theatnim Sc Lond. 1634. p. 53. Al- DROVANDus, de animaltbus Life^is Sc Frankf. 161 8. p. 179. Wormius, Mufeum fVormianum. Seu Hifioria rerum rar'wruvi Sc. Liigd. Bat. 1655. p. 242. JoNSTON, Hiftoria naturalis de InfeStis Lio.lU.Sc. Frankf. 1Ö53. p 93,96. Imperato, Hijlor. Nat. Lib. XXVIII. £5'^. Culon. 1695 p. 902,924,925. Olearius, (üütfcvfiTcIjc ivunitfammcr. Tab. 'K.Wl. Fig. 4.. en Fris ch, Q)cfcf;rdbun;,. ^„^ gevulde Doos van myn Vriend ontving , met bericiit , dat dit de rechte Eic- van Tab. ren van den Neushoorn-Kever waren , hadden wel ecne diergelyke koleur,VlI. maar hunne gellalte was gantfch rond , en met twee fpitze punten voorzien; dit bragt my in twyffel , of het ook wel de waare Eieren mogten zyn. Ik had naamlyk uit de Afbeelding, door Swammerdam van deze Eieren ge- geeven , befpeurd, dat de aldaar vertoonde met die van de- ii''^ Fig. gelyk waren; en teffens uit zyne befchryving gezien , dat de Kieren der Regen- wormen in twee punten uitliepen , en zo veel als twee poolen hadden. Schoon hy 'er nu byvoege , dat die Eieren langv/erpig rond zyn , en eene bleek- geele koleur hebben , die eenigzins in 't groene vak; en ik zulks aan demynen niet befpeurde ; wierd ik daar door echter in een denkbeeld gebragt , dat ik niet de laaitgenoemden , maar de eerftgcmelden voor Neushoorn - Kever- Kieren had te houden. Ook vond ik, niettcgenfcaande , dat ik de Aarde, die met Run vermengd was , vlytig van alle Regenwormen , die zich daar- in ophielden , zuiverde , evenwel geduurig nog nieuwe Regenwormen ; fchoon ik 'er geene andere Eieren in ontdekte. S. 5' Hoe lang de Eieren liggen moeten , eer dat 'er de Wormen uit voortko- men, durft Swammerdam niet vaft flellen ; echter zegt hy, dat men de jonge Wormen reets op het einde van Jv.gufim kan vinden. Ik had myne Wormen al een geruimen tydlang bezeten, wanneer ik de Doos, waarin ze waren, eens omftortte, en alles nauwkeurig doorzocht ; om te zien, of 'er ook airede eenigen in Poppen veranderd waren. Dit gedaan hebbende , vond ik ettelyke kleine Wormen , die my, na eene naauwkeuriger befc houwing, genoegzaam toonden , dat ze niet anders dan Wormen van jonge Neus- hoorn Kevers waren ; die onfeilbaar by my uit de Eieren moeften voortgeko- men zyn ; 't welk my gevolglyk overtuigde, dat, onder de tweetrleie bo- vengemelde Eieren , de eene foort zekerlyk Eieren van Neushoorn -Kevers moeO; wezen ; want ik hebbe, hoe naauwkeurig ik ook toezage, geen derde foort gevonden. De i^^'^ Fig. der Vl'"^ Tab. vertoont deze kleine Wormen, f/j-, i. Eenigen tyd daarna vond ik 'er weder een van die grootte , als de 2'^'= Fig. ^v ^ aantoont ; doch de meeften waren , toen ik ze eerllmaal zag , zo groot , '"' als ik dezelven in de 2'^^ en 4''^ Fig. afgebeeld hebbe. De eerften van I'ig. Fig. 3. 3. moeften nog eens vervellen ; en de laatften Fig. 4. waren al naby de en 4, Verandering, Volgens dezen zullen wy nu dien "VVorm eens wat nader be- fchouwen en befchryven. K 2 §. 6. 76 EERST ECLASSE TAD.VI. §. 6. In den eerften opflag fchynt dezelve den Maikever • Worm zeer gelyk te zyn ; ook kwam ik, toen ik, by de opening van de doos terllond een Worm der grootte van de 3-^ Fig. te zien kreeg , byna tot die gedachten , dat my de verkeerde Wormen toegezonden waren ; doch my fchoot teffens terftond te binnen , dat hy , volgens myne verdeehng , zo wel eenige gelykheid mee dien, als ook met anderen dezer ClalFe, hebben moeft ; en dat 'er , zo hy a! niet grooter ware , echter nog wel eenig onderfcheid aan te vinden zou zyn. Dit viel ook zo uit ; na dat ik 'er een ter grootte van de +^'^ Ftg. ge- vonden had ; waar omtrent ons nu het volgende Itaat aantemerken. Zyne grootte zou mogelykwel drie duim konnen haaien, ingevalle hy in eene rechte linie uitgeftrekt lage ; ja zelfs wordt hem, door Swammerdam, de dikte van een duim , en de lengte van vier duimen, toegefchreeven. Zyn Kop is zo geel -bruin niet, als die van den voorgaanden, maar altoos blinkend don- ker-rood ■ bruin, en daar by vol ingedrukte punten. Zyn Tanggebit is byna zwart; doch de andere deelen van den bek , benevens de voel- en vreetfpit- zen, komen in gedaante met die van den anderen overeen. De drie paar' Pooten, welken hunne inleding hebben onder de drie eerlle leden van 't lyf , en uit drie of vier afzonderlyke leden beflaan , zyn , even als by de andere Wormen dezer ClalTe, geel -bruin van koleur, en met diergelyke hairtjes be- zet ; mitsgaders aan 't uiterfhe lid met een enkelvoudigen , haakvormigen , of eenigzins krommen klaauw voorzien; welke, benevens het Tanggebit , den Worm ter ingravinge in den grond dient : want als men hem uit de Aarde , of uit den Run, ophaalt, graaft hy 'er zich, door middel van zyn Kop en foo- ten , terflond behendig weder in. Deze Worm heeft ook , ter weder zyde , eene zo langkwerpige , ruitvormige, rood-geele vlak aan den hals , als de grootfte Goudkever Worm van Tab. JI. Fig. i. en 2. De negen Luchtgaten, of Spiegelpunten , flaan wel ter wederzyde ook in hunne gewoonlyke orde, op rond verheven bulten; maar ze zyn hier veel grooter dan aan den Schröter- Worm; boven dien gantfch rond, en zo donker rood-bruin als deKop; doch in het midden vertoonen ze zich iets helderer. Swammerdam zegt wel , dat de luchtgaten meer boonvormig dan rond zyn ; doch naarmaate dat de Worm zich uitflrekke, verandert deze hunne gedaante , die ik doorgaande , als gantfch rond , waargenomen hebbe. De grondverwe van 't gantfche lyf is helder Okergeel , maar iets donkerer dan aan den Schröter-Wormjenaanden Darmzak, alwaar de huid gefpannen ftaat, daar de zwarte dikke- en rechte- Darm door heen fchynt, valt die koleur iets in 't graauwe. 1 lier tegen ziet men, op de overige ringen of leden , behalve de gewoonlyke- inkervingen , nog veele andere by vouwen en inkervingen ; en voorts is deze Worm , den geheelen rug over , tot aan den Zyden-wrong , met ontelbaare korte en tede- re, geelachtig -roode hairtjes bezet. §• 7. SCARABAEOR UM 1'ERR:ESTRIUM ClASSIS I. ^A^.^Ö/ilJ-eaó^ eire^^c DER AARD-K E VERS. Tab. Vi. 77 Tab. VI. $• 7' Hoe lang zodanig een Worm noodig hebbe tot zyn volkomen wasdom , kan ik niet bepaaldlyk /.eggen ; maar vermits ik, nu reecs twee jaarenlang, een groot getal van de/.eiven in 't leevcn behouden hebbe , zo gtioove ik , dat hy 'er wel vyf jaaren toe noodig heeft ; het welk de ondcrfcheiden groot- te , waarin men ze op een zelfden tyd ziet , ook eenigermuate aanduidt. SwAMMERDAM is van het zelfde gevoelen: want na gezegd te hebben , dat hy diergelyke Wormen meer dan een jaar in den Run onderhouden had , zo vervolgt hy aldus : en daar uit bcJlitUe ik, dat, ivannecr een zo groute (-l-^orm, va dat hy volkomen Vul-^Jfen is , mg een ganijch jaar !ee-jen kan , de jonge en nog niet volwajjen M^ormcn eenige jaaren lang moeten groeien , voor dat ze hun volkn- vien imsdoin bereiken. Het is, inderdaad, itts wonders, dat ook die fVor7n, waar uit het Kever-aas voortkomt, by de drie jaaren noodig heeft , eer hy daarin veran- dert ; fchuon hy na de verandering van gedaante pas vyf miren leeve. Die zelfde Schryver heeft nog eene andere eigenfchap aan onzen Worm befpeurd ; die ik niet wel kan naiaaten hier mede aan te haaien, lly zegt naamlyk : het ge- J'chiedt dikivyls , dat de Run , of bet Hout , waarin onze IVormen z'cb onthouden , in out/leeking geraake , gelyk bet natte Hooy , en eindelyk zeer heet ivorde. Maar de Wormen kreunen zich des niet ; ivant hoe warmer hunne fVooning is , hoe beter zy zich daar in bevinden ; als zynde dan veel gezonder , frifcber , en moediger^ ook byten ze dan by de aanraaking fchielyker enfleiker van zich; daar ze anders zo boosaartig niet zyn, en zich gemakiyk laaten behandelen. Hoe dikmaals , voor 'c overige , onze Worm van huid verandere, zulks heeft Swammeudam niec waargenomen ; waartegen hy de vervelling , zo van dezen , als van andere Wormen , naauwkeurig befchryft ; derhalve zal ik 'er hier ook nog iets van bybrengen. Onze Worm verwilTelt, niet alleen zyne buitenfle huid, maar hy verandert ten zelfden tyde insgelyks de huid van den Slokdarm , een ge- deelte van de Maag , en de binnenfte oppervlakte van den rechten I^arm. Ee- nige honderd Luchtpypjes of Adertjes , leggen als dan ook hunne dunne en tedere huid af; de Kop verdeelt zich in drie deelen , en verandert desge- lyks zyne huid ; en zo ook de Lip , de Tanden , de Voel- en Vreetfpitzen , benevens de Pooten. 5-8. By deze uiterlyke befchouwing van onzen Worm , zal ik thans ook nog iets van zyne inwendige gefteltenifle voegen. Ik wil wel bekennen , dat ik het , in de ontleding der Infeélen , nog niet verre gebragt hebbe; te meer, alzo ik van diergelyke Inftrumenten , welken zo teder zyn, dat men, om ze fcherp te maaken, een Vergrootglas noodig hebbe, hoedanigen Swammek- DAxJi by de ontleding der Infeden gebruikt heeft, niet voordien ben : maar K 3 aan- 78 EERSTECLASSE Tab. VI. aangezien deze vlytige Natuur onderzoeker de inwendige gefleltenïs van on- zen Worm naauwkeurig belchryfc , zal ik er ook , zo verre het noodig is , iets uit zyn Werk van aanhaalen. Om dezen Worm des te beter te konnen onclceden , heeft hy denzelven of in Wyngeeft , of in Water , dat iets meer dan laauvv was, laaten fierven, en 'er hem eenige uuren daarna weder uit- genomen. Toen ik dit nu insgelyks deed , zag ik , dat de Worm nog eer- der in 't warme Water , dan in den Wyngeeft llierf. Het hart , langs den rug gelegen , ftrekt zich als een Kanaal of Pyp uit , tot aan den laatften ring ; alwaar het , gelyk de Watervaten {vaja lympbalica') knobbelig wordt. Wanneer men nu den Worm daar ter plaatze opent , zo ziet men, na de uit- looping der waterachtige vochtigheid, door Swammerdam het Bloed ge- noemd , eenige veselen ; die de leden van den Worm beweegen , en op ver- fcheiden wyze van 't eene lid tot het andere gaan. Diergelyke Vezelen lig- gen ook in de lengte aan het hart, waar in ze ingeplant zyn ; dienende om hetzelve, als zo veele koordjes, open en toe te trekken. Het hart is, naar 't uiterlyke aanzien, niet anders dan eene lange vliezige Pyp, welke voor aan 't lyf zeer eng is; omtrent het midden wordt ze vervolgens , gelyk een knoop , enger ; daar op verwydert zy zich weder ; en eindelyk wordt ze aan 't achter einde, onder het dertiende lid , zeer naauw. Indien men nu de huid verder opent, dan komt het vet te voorfchyn, dat uit ontelbaare kleine kogeltjes , van gedaante als Zandkorrels ,beftaat; die op tedere doorzichtige vliesjes zitten, en dus het zien der innerlyke deelen beletten. Dit Vet, het welk de Audleur nog breedvoeriger befchryft, hebbe ik in den Schroter Worm menigvuldiger, dan in dezen JN'eushoorn-Kever- Worm aangetroffen. Op eene dergelyke wyze als het Vet deze innerlyke deelen bedekt, zo doen het ook de Luchtpypjes , die uit de achttien Luchtgaten voortkomen , en zich in ontelbaare Zyd-takjes verdeelen ; invoege dat 'er geen deel des Worms zy , waarin niet eenigen van dezelven uitloopeö ; ja zelfs zyn 'er de fpieren , de harflens, en de zenuwen van voorzien. Het fchynt derhalve, gelyk de Schry- ver zegt , als of deze Worm, en de overige foorten der Infeften, meer door eene fyne lucht onderhouden worden , dan de groote en bloedryke Dieren ; of men moefte beweeren , dat de lucht zich by dezen door de Long met het bloed vermengt, en met het zelve door de Pols aderen in alle de deelen des lichaams gebragt wordt; welke meening ook niet geheel onwaarfchynlyk is. Voor 't overige loopen alle die Luchtpypjes in den Worm gelykmaatig uit, en hebben geene afgedeelde blaasjes; dezen vindt men alleen in den Kever. Wanneer voorts de geheele Worm , door de fnyding der huid , geopend wordt , dan vertoont zich de Maag, welke het gantfche lichaams bykans vervult. Zybe- Haat uit eenige huidjes of rokken en kringswyze vezelen , door welken het ge- ne , dat zy in zich bevat , in beweeging gebragt wordt. Men vindt dezelve ook altoos , behalve wanneer ze van huid verandert , met gekaauwd Hout of Kun gevuld} en dewyl zulks menigmaalen door de huid heen fchynt, zo ziet 'er de DER A A R D.K E V E R S. Tab. VI. 79 de Worm dik wils blaauwachtig, en zomwylen roodachtig uit. Deze Maagx.uj.vr. is, terplaatze daar ze by den iMond een aanvang neemt , en den Slokdarm maakt, zeer ent^; maar kort daar op wordt ze wyder, tot dat 'er eindelykdc bovenmond of krop van de Maag op volgt; en liieris de Maag, naarvooren toe , met omtrent zeventig tandvormige deeltjes bezet , die van ongelyke lengte zyn. Alle deze deeltjes ontlallen zich in de Maag, even als het Pan- creas (Alvlees, of Klierbedde,) by de Viflchen, zich ontlafl; in den naad aan de Maag liggenden Darm. Wat verder ziet men twee-en-t\vintig andere witte klierachtige Pypjes, die naar achteren fpits toeloopen; en eindelyk wordt men , aan 't onderlle deel der Maage , tegen over 't begin van den Pykrus of Portier , wederom dertig zodanige Pypjes, van ongelyke grootte, ge- waar , welken fchuins en binnenwaarts loopen , zich ook in de Maag ontlas- ten , en met hunne fpitzen voorwaarts gekeerd zyn. Uit de andere deekn van de Maag , welken , zonder afbeelding , naauwlyks te befchryven zyn , loopen insgelyks ontelbaare luchtpypjes in dezelve ; daar en boven ziet men aan de zyden van de Maag nog verfcheiden opgezwollen en faffraanverwige Vaatjes , die zich in eene cierlyke en fchoone orde vertoonen. Ter plaatze , daar de Maag by den Portier eindigt, wordt men een kleine, enge en korte Darm gewaar, die zich voorts uitbreidt in een grooten, dikken , doch ook korten Darm ; welken men , wegens zyne overeenkomende gelleltenis met eens menfchen Darm , den dikken Darm zou kennen noemen. Men vindc dezen Darm gemeenlyk met veel dreks gevuld , die in gedaante met de rotte- keutels overeenkomt. Deze zodanig met drek gevulde Darm brengt te wege, dat deachterfte Leden des Worms dermaate gefpannen ftaan , dat ze glad en blin- kend fchynen : en dewyl de Worm daar ter plaatze geen vet heeft , zo fchy- nen de Zilververwige Luchtpypjes , die op dezen Darm verdeeld liggen , zeer fchoon door de huid heen Die zelfde Darm buigt en kromt zich eenigzins naar de Maag toe, en eindigt aldaar in een naauw Pypje, dat, recht onder den Darm liggende , ten aanzien van deszelfs gedaante, inleding en gebruik, de rechte- of /Aarsdarm genoemd kan worden. Alles wat hier van de Maag gezegd is , hebbe ik ook in een geöpenden Worm gezien ; en een ieder dié zulks met eigen oogen begeert na te gaan, behoeft flechts zodanig een Worm open te fnyden ; doch hy moet in 't openen wel zorg draagen, dat hy de Maag zelve niet kwetze , dewyl anders alles , door het daar uitvloeiend» zwarte Sap , bedorven wordt. S- 9- Het geen 'er nu verder volgt , is veel moeilyker waar te neemen , ook hebbe ik 'er niets van konnen te zien krygen; en , alhoewel ik geloove, dat men, door de oefiening en veelvuldige opmerkzaame befchouwingen , met goede Vergrootglazen , deze byzonderheden wel zou konnen leeren ontdekken ; 'er zal nochtans een goed deel Swammerdamfch geduld toe noodig zyn. Dit ver- der 8o EERSTECLASSE Tab; VI. der onderzoek betrefc eigeniyk de Harffenen , het Merg des ruggegraats en de Zenuwen. De in den Kop van onzen Worm Hijgende harffenen beftaanin twee halve kogelvormige deelen , die te zamen ccn hchaam uitmaaken. Voor uit dezelven oniipruiten vier kleine Zenuwen , en ter wederzyde ëénegroo- ter; deze beiden laaten eerfl eene tamelyke ruimte tullchen zich, maar loo- pen naderhand in één te zamen, en maakendus het merg van den ruggegraat uit. Dit gaat niet verder, dan tot over den derden of vierden ring des Worms , en fchynt byna in veertien Kogeltjes verdeeld tekonnen worden; van welken de drie laatllen genoegzaam maar ééne verdeeling uitmaaken. Uit dit merg des ruggegraats nu komen de Zenuv/en even als Zonnefhraalen voort ; en de- zelven verdeelen zich, op eene nette en zonderlinge wyze, door het lichaam des Worms. Ter plaatze daar dit rtiggemerg , naar den kant van den kop, in twee Zenuwen verdeeld is , of daar het uit dezelven voortkomt , loopt de Slokdarm naar den mond des Worms toe. Dewyl nu ook de Maag en de Slokdarm in den hals en 't lyf liggen , en de harffenen in tegendeel boven in den Kop zyn , zo zou het ruggemerg zich om den hals hebben moeten flin' geren , en niet. onder in 't midden van 't lyf hebben konnen liggen , als het niet van boven verdeeld was , of uit twee takken beflond. Over dit rugge- merg loopen twee tamelyke takken der Luchtpypen kronkelend heen , en dcr- zelver uitfpruitzelen verzeilen ook de tederlle verdeelingen der Zenuwen De harffenen liggen derhalve op den Slokdarm , en zyn met denzelven , door hunne Zenuwen en de daarbykomende luchtpypen , vereenigd ; en de Slok- darm ligt met de Maag op het ruggemerg; zo dat het zelve, door geen been- achtig deel befchermd zynde, daar door bedekt worde. Van onderen komen twee tedere Zenuwen uit de harffenen voort ; deze loopen eerfl voor- waarts naar den mond toe, doch naderhand maaken zy eene kromte, loopen over de harffenen te rug, vereenigen zich te zamen, en maaken een knoop; uit dezen knoop ontfpruit weder eene Zenuw, die , over de harffenen heen, en nevens den Slokdarm, benedenwaarts , naar 't begin van de Maag loopt; aldaar weder een knoop maakt, en zich eindelyk in tedere Zenuwtjes verliefl. Dus is , gelyk 'er in de groote Dieren , zo wel als in de Menfchen , eene te rugloopende Zenuw gevonden wordt , ook onze Worm daar mede voorzien. De Worm dus genoegzaam befchreeven zynde, zullen wy overgaan tot des- zelfs Verandering. De/.e zag ik by myne Wormen met groot verlangen te gemoet : en meende ook niets verzuimd te hebben , van 't gene 'er tot hun volkomen onderhoud noodig ware. Dewyl nu htm voedzel voornaamlyk be- llaat in Run , de fpaanderen en de fchorfe van Eikeboomen ; en my inviel , dat de voorraad van fpyze , door zo groot eene menigte van Wormen, als ik bycen had , wel haaïl verteerd zou zyn ; ja dat 'er reets werkelyk eenigen aan het vat , waar in ze waren , begonnen te knaagen ; zo wierp ik 'er ver- fchei. DER A A R DK E V E R S. Tab. VI. 8i fcheiden {lukken van Eikenfchorfe in ; die hun ook zeer wel fcheenen tefmaa-TAn. vr, ken, doordien zy 'er aan knabbelden. Dit niet tegengaande zag ik 'er noch- tans geduurig eenigen , die te zamen gekrompen en gellorven waren. Einde- Ijk kwam ik tot de gedachten , dat dit mogelyk Wormen zouden zyn , die veranderen wilden; doch niet tot de Verandering konden komen , dewyl 'er te veel byeen waren ; en de een den anderen by het giaaven in de aarde, en 't bouwen der wooninge , verhinderde. Ik zocht 'er derhalve degrootflen uit, en bragt ze in eenbyzonder verblyf; waarin ik, niet alleen van onderen Potaarde , maar ook andere met Eikenfchorfe vermengde aarde deed , die ik met eene frifche Zoode bedekte. Deze voorzichtigheid had eene gewenfchte uitwerking; want toen ik ze na twee maanden eens befchouwde , hadden zom- mige zich reeds in de Potaarde ingewikkeld , en op 't einde van de maand Jprii vond ik eene volmaakte manlyke Pop. Swammerdam verhaalt, dat deze Verandering by hem in 't Jaar 1673. op den 16 Jugujhis gefchiedis, en befchryft zeer omftandig alles ,' wat 'er by voorvalt; derhalve zal ik , om al- le wyd'lcopigheden te vermyden , den nieuwsgierigen Leezer liever tot zyn Werk wyzen. Echter moet ik 'er dit nog van zeggen, dat de Wormen, die tot de Verandering vaardig zyn , zich dieper in de aarde bcgeeven , aldaar een vaften grond zoeken; en in denzelven, met behulp van den Kop ,dePoo- ten en 't achterlyf, eene Eivormige , van binnen gladde , en wel gepolyfle wooning bouwen ; waar in zy voorts zonder beweeging blyven liggen. Hierop worden ze , na zich van den drek ontledigd , en de overvloedige vochtigheid uirgewaaffemd te hebben, mager en korter, mitsgaders rimpeliger , zo dat ze fchynen te fterven. Ondertuflchen groeien de nieuwe deelen onder de oude huid aan, tot dat de herlTenpan zich eindelyk in drie deelen verdeele, de huid op den rug openbarfle en ten laaflen afgeftroopt worde, door eene golfswyze beweeging, welke aan het te rugblyvende lichaam der Poppe te befpeuren is. De Pop , die ik verkreeg , zien we in de 5^"= Z-V^ van Tab. VI. in haaren Bal f'g. 5. hggen. Deze Bal is naauwlyks half zo groot als die van een Schiüter; ook was dezelve zo hard niet; doch dit kan wel veroorzaakt zyn, doordien de aarde al te vochtig was. Om nu deze Pop nog wat naauwkeuriger te befchouwen , zullen wy onsT.M;. vii. wenden tot de 6'^^ Fig. van Tab. VII. Dezelve vertoont ons het Mannetje j/-/^., g, waaraan de Hoorn , hoewel nu nog ftomp , voor op den Kop flaande , reeds duidelyk te zien is. De Kop, en het daar op volgende halsfchild, zyn hier, even als by alle Kever-Poppen , iets voorwaarts over geboogen. Tuffchen den Kop en de Voorpooten ziet men zes kleine kogeltjes, waarin de fjineten , de vreetpunten en de oogen , ieder in 't byzonder, opgeflooten liggen. Daar aan volgt het eerde paar Pooten, dan het tweede , en tuiïchen dezen en de laatften liggen de Vleugelfcheeden. Azn ieder zyde van 't achterlyf ftaan zes Tonde bulten , die te zamen een wrong uitmaaken ; en daar in zyn , kort aan de inkervingen , even zo veele luchtgaten ,• htt overige derde paar zit onder de Vleugelfcheeden en het Halsfchild. Het laatfte lid van 't Ivf heeft wel =x<*>"5»e Kevers, op onze eerfle Tab. met Vig. r. en 5. getekend , ver 7 r\ h toonen het Mannetje en 't Wyfje van eene foort van Hout-Ke- n ■^ vers, die men noch eene der grootflen , noch eene der kleinllen e" °<*>"^ kan noemen. Dezelve behoort onder die genen , welken den Kop met het Tang -gebit voor uit ftaande hebben, en aan weerskanten van het Borstfluk, gelyk de in 't Voorbericht befchreeven buitenlandfche foort, Fig. b., drie fcherpe fpitzen vertoonen. Deze beiden hebbe ik uit de Wor- men gekreegen , welken my door mynen meergemelden Begunstiger, den Heer Paftoor Zorn te Dietfurth , onder de Schroter- Wormen gezonden zyn. Den Worm , benevens zyne Pop , zullen wy op de volgende Tab. zien; en thans bepaalen we ons, om den Kever eens naauwkeurig te be- fchouwen. §. 2. Deze foort is over het algemeen donker - of zwartachtig rood bruin van koleur, en haare Sprieten zyn niet van de langften; maar ten aanzien van 't lyf is deze Kever breeder dan veele anderen dezer Claffe , fchoon het Mannetje, Ftg. i. merkelyk fmaller zy , dan het Wyfje, Fig. 2. De Sprie- ten vertoonen hier zeer duidelyk het onderfcheid van 't gellacht; want aan 't eerfle zyn ze veel zwaarer en dikker, dan aan het laatfte, alhoewel ze aan beiden uit knobbelige Leden beftaan; daarenboven wordt men ook by het eenigzins grooter Wyfje , aan het laatfte lid van 't lyf , een byzonder uitfteekend deel, dat roodachtig -bruin van koleur is, gewaar. Deze uiter- lyke Kentekens zyn , myns oordeels , genoegzaam voldoende , om het on- derfcheid van geflacht aan te duiden. PS S 3. Tar. T. Fig. I. en 2. iiS TWEEDECLASSE §. 3. 7ab. I. Van onderen het fcherpe Tang -gebit zien wy, in de z'^^ Fig. vier kleine Oker-geele Vrcetpuncen iiitfleeken , die uit ectelyke leden beflaan ; maar wat het voedzel dezer Kevers zy , en of ze dit hun gebit alleen gebruiken ,oni zich uit het hout te byten , hebbe ik tot nog toe niet konnen ontdekken. Wel is waar, dat ik die Kevers, meer dan eens, op het hout gevonden hebbe, en het dus zeer v/aarfchynl>k is, dat ze, zo wel als de Wormen, van 'thoutlee- ven; maar ik moet het by deze waarfchynlykheid laattn beruften , tot dat ik daar omtrent meer zekerheid bekome. De oogen zyn nog tamtlyk groot en verwulfd , en van vooren , kort by dezelven , hebben de Sprieten haare inle- ding. De Meer Frisch vertoont, op de p''-' Tab. der tv/eede Plaat van het Dertiende Deel zyner Befchryvinge van /lUerkie In/eflcn, een Kever, dien hy den Zaag- hoornigen zwarten Hout Kever noemt; byaldien dezelve nu deze is , dien wy hier befchouwen , gelyk my waarfchynlyk voorkomt , dan is het van de Sprieten afgeleide Kenteken echter niet wel op deze foort toe te paden ; vermits de Sprieten, gelyk myne Afbeelding toont , aan het Wyfje niet zo zaagvormig zyn, als aan het Mannetje.* Het Borstfluk van dezen Kever is, zo wel ter plaatze. daar het zich met den kop, als daar het zich met het lyf vereeniiït, met korte, geele hairtjes bezet, die het Lid befchermen ; ten ein- de het iiof of zand, dat 'er op vallen mogt, deszelfs beweeging niet verhinde- re. Behalve de zes fpitzen, waar mede dit borstftuk gewapend is. vindt men ook deszelfs oppervlakte eenigzins bultig verdeeld. Daarenboven heeft het, benevens den Kop en de Vleugeldekzels, ter oorzaake van de menigvuldige kleine verdiepte Punten , een doffen glans. De zes Pooten , die allen evea lang zyn , hebben aan hunne kleinfte en uiterlle deelen, waar aan ook het Kenteken, in 't Voorbericht opgegeeven, waar te neemen is , eene helderer of meer rood bruine koleur , dan aan hunne grootere Leden. §. 4- Wanneer deze Kevers paaren , blyven ze niet zo lang aan elkander hangen , als die van de eerfl:e Ciafie en eenige andere foorten; doch eer ik hunne paa- ring nog gezien had, hebbe ik 'er, om van 't onderfcheid des GeÜachts des te beter verzekerd te zyn, eenigen geopend In den genen, dien ik uit hoof- de van het opgegeeven Kenteken , voor 't Wyfje hield, vond ik het lyf ge- heel ♦ Do Zaagvomiige f;ed.iaa:e dezer Sprieten moet men niet overbrengen op de zasgvormige ge- ii-a.wte der Sprieten, v;tn welke ik l>ier boven in 't Voorbericht §. 3. aangemeritt Iiebbe , dat nen aan eenige Ilout- Kevers col; zodanige Sprieten vindt , dte eenc platte Zaagvormige ge- daante hebben; want de Sprieten des tegenwoordigen Kevers zyn nocli zo zaagvormig , noch zu plat gedrukt , alsdie genen , waar van ik in de voornoeradc Aanmerking gefproken hebbe. DER AARDKEVERS. Tab. L n? heel met Eieren gevuld, welken wy op de volgende 11'"^ Tab. zullen zien; en^ , dewyl ik, behalve deze verfchcn, ook nog eenige gedroo>^den, van gclyke foort, in mync Verzameling der Infcften had; zo opende ik 'er ook een van dezen, dien ik insgtlyks, wegens het achter uitfteekende , brecde en (lompe deel , voor een Wyfje hield ; en bevond 'er het zelfde in : alhoewel hier de Eie- ren in een vormeloozen klomp te zamen lagen; zo dat ik ze cerfl in 't water weeken moefle, om ze duidelyk te konnen zien. Wanneer ik nu insgelyks, zo wel een levend als gedroogd Mannetje op gelyke wyze or.derzocht , vond ik aldaar, in plaats van den liierflok, loutere zaadvaatjes , benevens het TeeN lid, dat, als een langwerpig lepeltje van gedaante, roodachtig -bruin van ko- leur , en met hairtjes bezet was. Van vooren aan "t fmalle deel vertoonde zich in 't midden een kort fpleetje, doch achter, aan de binnenile holle zyde, waren twee bladervormige kleine uitfleekzels , voor welken eene kleine fpits ftond ; en op deze wyze ben ik van het onderfcheid des gedachts dezer Ke- vers ten vollen verzekerd geworden. Het door de paaring bevruchte Wyfje legt, met behulp van deszelfs achteruitfteekende deel, dat wy volftrektals het uiterfte viin 't teellid hebben aan te merken, zyne Eieren hii;r en daar, enkel- voudig, in de reeten en fpleeten van 't hout, waar in zy door de Lym , die te gelyk met dezelven voortkomt, valtgehechc worden en zitten blyven. §• 5. De Tweede Tak. vertoont ons , in de 3''' Fig. eenigen dezer Eieren in hun- Taz. ir. ne natuurlyke grootte. Dezelven zyn in 't begin , als ze gelegd worden , ftroo- f'g- 3- geel, maar ze worden na eenige minuten bruiner. Wanneer nu deze Eieren tydig geworden zyn, het welk, naar maate dat het weer koel of warm is , nu vroeger, dan laater gefchiedt; kruipen en booren de jonge Wormen, gelyk in 't Voorbericht airede gezegd is , ten eerflen naar binnen in 't hout. De wel vaftgelymde Lierfchale blyft dan op die gemaakte opening vafl: zitten, en ver- hindert dus het uitvallen derafgeknaagdelloutdeekjes; welken vervolgens den jongen Vv^orm van dienfl zyn , om verder in het hout tebyten ; dewyl hy daar door een fleunzel van achteren heeft : anders zou hem het voortkruipen , zo niet gantfch onmogelyk, ten minften zeer bezwaarlyk vallen; dewyl zyne kor- te pooten, waarvan hy 'er Hechts drie paar van vooren hecfc, veel te zwak en niet gefchikt genoeg zyn , om het overige groote en zwaare deel van 't lyf te draagen. De ondervinding heeft my ook nog boven dien geleerd , dat deze- Women in 't Hout niet konnen voortkruipen , indien ze van achteren geen fleunzel ter voortfchuivinge hebben: want wanneerikdeHoutv/ormen, diemy veelvuldig van de Houtkloovers, benevens het gekloofde Hout, gebragt wer-" den. uit het hout nam, en 'er dezelven, na dat ik ze afgebeeld had, weder in zettede, hebbe ik opgemerkt, dat die Wormen , welken ik de houtfpaan- tjes ontnomen had, of welker wooning door het klooven ledig geworden was, geen vermogen hadden , om weder in het hout tebyten, en 'hun voedzel te zoe- 120 TWEEDECLASSE Tab, II. zoeken ; maar dat ze altoos te zamen krompen en flierven : waar tegen die genen, welker ingangen met kaauwzel van 't hout toegeltopt waren , veel beter voortkwamen en 't leven behielden. §. 6. Byaldien men een bykans volwaflen Hout -Worm, buiten zyne gewoone verbiyfplaats , ter veranderinge bewaaren wille, behoeft mendenzelven ilechts in een aarden of glazen pot te doen ,• want eene houten wooning zou hy doorbyten, en dus wegraaken: doch deze pot moet met Zaagzel van 't hout, waar mede de Worm zich voedt , met aarde vermengd , en vaft gedrukt, gevuld worden; wanneer hy daar in zyn voedzel vinden, en wel voortko- men zal. Indien echter de Hout-Worm van zulk een aart is, dat hy niet in 't hout, maar in de aarde verandert, gelyk de tegenwoordige , dan moet men zyn verhlyf, van onderen, met dikke en klciachtige aarde vullen, op dat hy zich van dezelve, ter vervaardiginge van een Bal- of Eivormige wooning , waarin hy verandert , bedienen konne. Hoe veel tyds nu zulk een Hout- Worm tot aan zyne verandering noodig heeft, hebbe ik tot he- den toe nog niet naauwkeurig konnen ontdekken ; ondertuflchen ben ik volr komen verzekerd, dat de meeflen wel twee of drie jaaren noodig hebben^ want ik hebbe 'er eenigen , op gemelde wyze , zo lang in 't leven behou- den. Daar benevens kan ik den Lezer verzekeren , dat de tegenwoordige Worm , even als de overige dezer Claffe , van 't Ei af tot aan zyn vollen Wasdom , eenerleie gedaante heeft ; en de afgeftrookte huid , die ik me-- •nigmaal in 't hout gevonden hebbe , fielt het ray buiten twyffel , dat hy. ook, gelyk andere Infeélen, vervelt. §• 7. Fig. V Dc tegenwoordige Worm, dien ons de 4"^= Fig. dezertweede TaZ». vertoont , beloopt in de lengte omtrent 2 duimen; doch men zal ze ook menigmaal groo- ter *, en menigmaal kleiner vinden. De diepe inkervingen van het lyf maa- ken , dat hy niet ongelyk is aan een Wachtelpypje. Deze leden of ringen zyn, behalve den. Kop en de kleine Nafchuivers te rekenen, dertien in getal; onder dezelven zyn de achterflen de langden , en ook te gelyk de dunften , waar tegen de voorden de dikften en konden zyn. De Kop van dezen Worm is * Ik bcbbc onder diergelyke Moutwormcn ook grootere foorten , dan die hier op Tnh. II. Fig, 4. afgebeeld is, gevonden; maar by hunne Verandering ontdekt, dat ze mede in eene groo- tere foort van Hout -Kevers , met lange Sprieten , veranderden ; en van deze grooter foort. van Hout - K«vers hoope ik in het toekomende insgelyks eene Afbeelding mede te deelen. Kleemann- SCARHABAEOR UM^rRRRESTRIüM CZASSIS JT. Tab.n. 'f S7.^y^/y^.,^ et .-cc DEH AAR D-K EVERS. Tah. II. lat eenigzins breed en kaftanje • bruin ; van vooren met eene fcherpe overdwars -j-^, u^ ftaande Gebit- tang, en onder deze met vier korte Vreetpunten voordien; waar boven de bovenlip als eene halfronde, helder geele vlak, en achter de- zelve een graauvvachtige dwarsflreep zich vertoont. Voor 't overige is deze Kop niet van 't eerde lid afgezonderd , dat ook by andere Wormen dezer foorte plaats heeft ; gelyk ik in het Voorbericht dezer Claffe airede gezegd hebbe. Hier door kan ook deze Worm den Kop in het eertle lid fterk te rug trekken ; en dit is , benevens het daar op volgende lid , meer plat dan rond verheven; ook zyn ze beiden helder Oker -geel, waar tegen de overige leden of ringen witter, en op het gevoel veel weeker zyn dan de eerften. Aan ieder zyde heeft deze Worm negen tamelyk kleine Luchtgaten, waar van 'er gee- ne aan de beide eerfle ringen te zien zyn. De drie paar Pooten zitten aan de drie eerde leden, en dewyl de overige leden geen pooten hebben , zo beweegt zich de Worm , of kruipt, door t'zamentrekking en uitdeeking der overige leden , in 't hout voort. Over het midden van den rug loopt eene donker - groene linie; welke op de twee laatde leden rood - bruin wordt, en by een levendigen Worm eene geduurige, hoewel langzaame, beweeging heeft ,• waar- om de Heer Frisch dezelve de Pols -ader der Rupfen noemt; en in de eer- de Claffe der Aard -Kevers hebben we, by de befchryving van den Neushoorn- Kever , 5. 1. pag. 78 en pag. t}p. l'^ig. 3. gezien, dat anderen haar het Hart noemen. §. 8. Wanneer onze Worm nu veranderen zal , wil hy een kleiachtigen grond hebben , aangezien hy , gelyk eenige Kever • Wormen der Eerde Claffe , eene beflooten , ovaal ronde , en van binnen glad gepolyde wooning maakt , zo als in de 5'^^ Fig. afgebeeld is. In deze blyd hy nog omtrent 8 dagen als Worm Ffg. 5. liggen , en na de afdrooking der huid heeft hy de gedaante der Poppe van de ó''" l'ig. Men kan de fprieten , de zes pooten, en de vleugels reets duidelyk/^'^'. 6. aan dezelve befpeuren. Aan 't laatde lid van 't achterlyf heeft ze een paar bulten of wratten , die haar ter omkeeringe dienen ; en tuffchen dezelven ziec men nog een ander bultje, dat eigenlyk het roodachtig -bruine deel is , welk de Wy^es- Kevers vertoonen; zo dat zy, gemerkt ook de Wyfjes- Pop altoos dikker is dan die van 't Mannetje, ten aanzien van 't geflacht al onderfchei- den konnen worden , eer ze nog volkomen Kevers zyn. In 't begin is de Pop geelachtig- wit, naderhand wordt ze bruiner en donkerer, doch na drie of vier weeken fpringt haare huid van elkander ; het welk den Kever gelegenheid geeft , om zich tot den uitgang te bereiden. Deze is in 't begin insgelyks wit, maar, na dat hy nog omtrent acht dagen in zyne beflooten wooning ge- bleeven is , krygt hy eindelyk de noodige hardigheid zyner te vooren zeer weeke deelen , benevens eene donker- bruine koleur, gelyk hy in de boven •ule Deels ïfte Stuk, Q be- 'Ut TWEEDE CLASSE Tab. ir. befchreeven en op de F* Tab. afgebeelde gedaante te zien is. Vermits deze Hout - Kevers geen bepaalden tyd hebben , maar nu in dezen dan in genen Zomertyd gezien worden, zo kan men ze ook niet onder de Maand -Kevers rekenen, 'i'oen ik , door de goedheid van denmeergemeldenPaftoorZoRN, verfcheiden zodanige Ballen ontving , waar in de Wormen dezer Kevers ver- borgen waren, vond ik in eenigen derzelven bereids ettelyke Poppen; uit wel- ken ik de grootfle verkoos, om ze af te beelden; die ik ook vervolgens weder- om in haare wooning deed, welker opening ik voorts met klei toemaakte; maar dewyl de Pop te lang in de lucht was geweefl, zo bedorfze. Doch deze fcha- de wierd my ryklyk vergoed door de overigen, weiken allen van eenerleie ge- daante waren, en naderhand gelukkig in Kevers, maar van een kleiner (lach, veranderden. En hier aan heeft men 't toe te fchryven , dat de afgebeelde Pop grooter is uitgevallen, dan de Kever, dien wy op Tab. I. gezien hebben. De kleide Oranje- geele Hout-Worm, welke zich in (k verdorde takken van den Hazelaar onthoudt., benevens zyne Verandering in een kleinen^ zwarten , diinlyvigen Hout - Kever. 5- I. Tab. liLTTXat de Infeften over 't algemeen in 't eene jaar llerker voortteelen, dan in Y_J 't andere , en zo wel aan de gewaflen als aan andere dingen grooter fchade doen ; ja dat ook zommige foorten zich , inzonderheid in dit jaar (1749), veelvuldiger hebben doen zien, dan anders , kan den Liefhebberen der (nfeéten niet onbekend zyn. Sedert eenige jaaren hebben wy zulks, ten minflen by ons , ten aanzien der Rupfen merkelyk befpeurd , welken twee of drie zomers achter een de boomen onzer Boomgaarden , voornaamlyk de Ap- pel - en Pruimeboomen, gantfch kaal gemaakt hebben. De Springkhaanen, welken in 't voorige jaar 1748 veele klagten veroorzaakten, vertoonen zich in het tegenwoordige wederom even zo menigvuldig : by welke gelegenheid ik onlangs nog, van een voornaam Begunftiger , het Keizerlyk Bevel , ter ver- delginge dezer fcliadelyke gaften , te Wenen uicgegeeven, ontvangen hebbe; het welk ik mogelyk by eene andere gelegenheid mynen Leezeren zal mededee- 3en. Behalve de Rupfen, die ons dezen zomer zeer laflig vallen, hebben •wy ook hier te Lande over eene foort van Hout- Wormen hoorenklaagen ; wel- ken ons houten gereedfchap en huis -meubelen in eene overgroote menigte aan- ^etafl: hebben. Van dezen zal ik ook op hun tyd en plaats handelen; doch te- genwoordig zal ik my bepaalen om een Hout -Worm te befchryven, die in de Ijazelaaren huisveft. §. 2. DER AARD-KEVER S. Tab. III. uj §• 2- Een ander voornaam Begunfliger en Liefhebber van myn Werk, die my in j^^ jj. de voorgaande maand Mai kwam bezoeken , bragt my ten zelfden tyde een paar dorre takjes vaneen Hazeiaarfiriiikmede. In een dezer takjes , zat een klei- ne Oranje -geele Worm, dien ons de i'*'^ Fig. dezer 111''= Tab. vertoont, wel- F/^. i. ke het merg of het pit van het takje doorboord had , en met zyn kop neder- waarts zat, maar nog niet volwaften fcheen. Het andere en dikfte takje was insgelyks doorboord, doch, in plaats van een Worm, zat 'er eene geele Pop in, welker kop om hoog ftond. h'eide deze takjes waren zeer behoedzaam zo verre gefpouwen en geopend , dat men 'er zo wel den Worm als de Pop in zien , en de gemaakte opening met het afgefneeden deel weder bedekken kon- de; zo dat die twee Jnfe (J. het aan 't einde van 't achterlyf geen zo uitfleekend deel heeft , als 'er aan het Wyfje , volgens het voorheen getoonde van de grootere foorten , te befpeuren is ,' als zynde dit het voornaimlle der uiterlyke Kentekenen. In deze gedaan- te vertoont zodanig een fmalle of dunlyvige Kever eene over het geheel zwar- te boven -vlakte; en zyne tamelyk lange, doch zeer tedere Sprieten zyn ook zwart; maar de zes Pooten hebben in tegendeel eene oranje- geele koleur. De y-ii fig, vertoont ons zulk een Kever in eene vliegende gedaante ; dezen heb- Fig. j, be ik naar een Wyfje afgebeeld, en men ziet hier , niet alleen de ondervleu- gelen, maar ook het ontbloote achterlyf. De vleugelen zyn eenigzins doorzich- tig; by hunne inleding vallen ze in 't geelachtig bruin ; doch deze koleur wordt , naar 't uiterfle einde, als verdreeven, in 't zwartachtige. Het achterlyf heeft daar en tegen eene oranje -geele grondverwe. Deze grond is naar achteren toe zwart bezoomd , en de inkervingen tuflchen de leden vertoonen zich als Q 3 zwar- 126 TWEEDECLASSE Tab. III. zwarte en fmalle dwarsftreepen : wyders is ook de fpits van het laatfle lid , mitsgaders het kenteken van 't Wyfje , zwart. Schoon nu dit gemelde fpitze uitfteekzel my bevvys genoeg opleverde, dat ik ook Wyfjes onder myne Kevers had , was ik echter daar mede niet geheel voldaan ; dit bewoog my , Lot meer zekerheid, het achterlyf van een dezer Kevers te openen, en ik vond 'er, zo als ik wel vermoed had, eene menigte van Eieren in. Men ziet deze Eieren Fis- 8. in de 8''*^ l'ig- afgebeeld; dezelven zyn niet groot , langkwerpig van gellalte, en geelachug-wit; welke koleur echter iets verandert en donkerer wordt, als ze in de open lucht liggen. Alhoewel ik nu van de my bekende Hout -Kevers dezer Landen flechts tweeërleie foorten befchreeven hebbe , ben ik nochtans genoodzaakt, deze ClafTe hier mede te fluiten ; vermits de Claflen der andere Infeften , in dit '1'weede Deel voorkomende, zo flerk zyn, dat dit Tweede Deel het Eerflein dikte wel zal evenaaren. Gelyk nu deze Clalle der Aard -Kevers, om die re- den, zeer klein uitvalt, zo moete ik ook de volgende Derde, waarin zesderleie foorten van Blad -Kevers befchreeven v/orden, zolaaten jalszevverkelykblads- wyze uitgegeeven is. Van de Snuit-Kevers , Spring-Kevers , Aas- Kevers en Roof Kevers , welken, volgens myne gemaakte verdeeling, ook tot de Aard • kevers behooren , zal ik thans geene befchryving geeven , doch men vreeze evenwel niet dat zy vergeeten zullen worden: want dewyl ik de overige Kever- Claflen nog denke te vermeerderen, zo zal ik ook dezen op zyn tyd laaten volgen, hlet ontbreekt ganfch niet aan de Kevers , maar ik moete om- trent hunne Verandering nog veele byzonderheden onderzoeken, die ik tegen- woordig nog van allen niet weete, en waaromtrent ik in 't vervolg gelukkiger hoope te zyn.* VOOR. ♦ Dat de Heer Röfe! dit niet te vergeefTch gehoopt , mnar die hoop vervuld gezien heeft , zal , in- zonderheid in het Derde Deel van deze Natuurlyiie Hiftorie der Infeften , blyken , waarin , on- der anderen , verfcheiden Claflen vervolgd en vermeerderd gevonden zullen worden. Dê Vertaaler. rpr E J&. I C MT T O T D E DERDE C L A S S E DER Waarin over 't algemeen een kort bericht geseeven ivorclt van de Kentekens en Eigenfchappen der Blad- Kevers, als mede van de Wormen, zvaar uit de^ zelven voortkomen. §. I. Je Kevers , welken ik in deze Clafle befchryven zal , draa- D^ gen den naam van Blad -Kevers, en de Heer Frisch ^ heeft, voor zo veel ik weere, onder de Duitfchers hun ^^jg<^-^ dezen naam het eerft gegeeven. De plaats , daar zich deze Infeólen onthouden , zal hem buiten twyfFel aan- leiding tot deze benoeming gegeeven hebben ; dewyl ze niet alleen als Kevers, maar ook als Wormen, meerendeels op het loof, het gras en de bladeren der boomen te vinden zyn ; waarom my ook deze benoeming zo wel bevalt, dat ik ze insgelyks behouden heb- be. 't ïs waar , 't is geen zeldzaame zaak , dat men ook andere Kevers op het loof en het gras vinde ; nademaal 'er zelfs eenigen zyn , die zich daar mede voeden , als daar zyn de gemeene Mai- Kevers; de Goud -Kevers, en anderen, die, zo wel als deze tot de Eerfle, tot de overige Claffen behooren; maar hunne Wormen ©nthouden zich niet, gelyk de tegenwoordigen , op de bladeren; als liggende meerendeels in de aarde, of in het hout enz, verbor- gen. 128 VOORBERICHT tot de Derde Classe gen. Men ziet de Wormen van de Roof, en Aas -Kevers ook wel zomwyien over de aarde kruipen ; maar behalve dan zulks zel- den gebeurt , kan men ook nog niet zeggen , dat ze zich op de bladeren onthouden. Schoon nu voor 't overige alle Blad -Ke- vers , zo veelen als ik 'er kenne , dit met elkander gemeen heb- ben , dat ze op de bladeren woonen ; is het nochtans eene by- zondere Eigenfchap van veelen derzelven , dat ze zich , en als Wormen, en als Kevers, enkel en alleen met de groene bladeren geneeren ; waar tegen anderen hun voedzel wel op de bladeren zoeken, gelyk die foort , welke op de Il^e Tab. zal voorkomen, maar de bladeren zelven nooit verteeren.* §. 2. Het getal der foorten , die tot de Blad • Kevers behooren , is zo groot , dat ze wel eene byzondere Clafle konnen uitmaaken ; te meer wanneer men 'er ook, ten aanzien van hunne huisvefting op dé bladeren, de Snuit -Kevers onder wilde tellen; die zich ins- gelyks , en als Worm, en na de V^erandering als Kevers, van de bladeren der gewaflen geneeren. Maar dezen zyn , ten aanzien hun- ner geftalte, van dezelven zeer onderfcheiden : want vooreerft zyn hunne Wormen met wel veertien Pooten voorzien f, daar de mee- fte Kever -Wormen in tegendeel, en dus ook de Wormen der eigenlyke Blad- Kevers, maar zes Pooten hebben; ten anderen zyn ze, • Deze Toort van Blad-Kevers had, myns oordeels, zeer gevoegelyk in eencganfch byzondere Claflc gebragc konnen worden ; niet alleen daarom, dewyl ze zich niet met de bladeren voeden, maar ook inzonderheid, wegens hunnehalf kogelvormige hoog verwulfde geftaice; te meer dcwyl 'er toch verfchciden foorten van zyn , die zich van alle andere Kevers merkelyk laatcn onderfcheiden. Doch ik wil daar- mede niet zeggen, datmendeClaflen, zonder noodzaaklykheid, vergrooten moet. Want als ik by nader onderzoeking overtuigd worde, dat diergelyke foorten van Kevers onder deze Clafle konnen blyven, wil ik ze daar in 't geheel niet van zoeken af te zonderen. Kleemann. t Dit Kenteken der Snuit -Kever- Wormen gaat niet alleszins door, gelyk aan den Hazelnoot- Worm, die in het lilde Deel Tab. LXVII. Fig. 2 en 3. gezien zal worden, blykt; als welke in 't geheel geen Pooten heeft. Kleemann. deh A A R D-K e V e R S. 1251 ze , in de Kever - geflialte , met een langen Snuit voorzien, waar van zy ook den naam hebben. Dus behooren ze tot eene byzon- dere Clafle , die , volgens myne gemaakte verdeeling in 't Voor- bericht tot de Eerfte Clafle der Aard -Kevers, de Vierde is: doch, dewyl my tot nog geene andere Snuit -Kevers bekend zyn , dan de zulken , die zich met de bladeren voeden , fchoon 'er mogelyk zyn , die andere Eigenfchappen hebben , zo zullen myne geëerde Leezers my wel toeftaan , dat ik ze ook onder de tegenwoordige ClaiTe befchryve.* s. 3. In 't algemeen is nog van de Blad -Kevers onzer Landflreeke aan te merken, dat ze meerendeels uit loutere kleine foorten beftaan, waar tegen zy, in andere Waerelddeelen , veel grooter vallen; na- demaal ik , in verfcheiden Verzamelingen van Infeften , ook eenige Indiaanfche foorten gezien hebbe , die in geftalte met de onzen gantfchlyk overeenkomen , maar dezelven in grootte verre overtref- fen. Voor 't overige hebben ze ook nog deze Eigenfchap , dat hunne Wormen ten deele op de aarde in Poppen veranderen, en ten deele zich ten dien einde in een Spinzel befluiten. Hunne overige Kentekens zyn niet wel te befchry ven , doordien ze , vol- gens de natuurlyke grootte afgebeeld zynde , niet zo duidelyk in 't oog * De Heer Mfsl verklaart hier , dat hem op dien tyd , toen hy dit Voorbericht fchreef , nog geene andere Snuit- Kevers bekend waren , dan dezulken , die zich , en als Wormen , en na de verandering als Kevers , met de bladeren voeden. Maar hy heeft 'er naderhand wel eenigen leeren kennen, die zulks niet doen; als blykt aan den Worm van den Snuit- Kever, die zich in de Hazelnoot ophoudt, daar mede voedt, en vervolgens onder de aard? in een Snuit -Kever verandert j dien hy in het voornoemde lilde Deel , op Tab. LXVII. Fig. i—6. afgebeeld heeft. De Worm, welke de zwarte Koorn-Worm genoemd wordt , die zich van 't koorn geneert, en in een Snuit -Kever verandert , is hem van 's gelyken niet onbekend gebleeven. Had hy toen gedacht , dat 'er Snuit Ke- vers waren, die zich met andere dingen, dan bladeren, voeden, zou hy moge- lyk zo verre niet gegaan hebben, van ze hier , uit de in 't Voorbericht van de Eerfte Clafle der Aard -Kevers voor hun beftemde Vierde Clafle te rug te roe- pen , en in deze Derde Clafl'e over te brengen. Want hunne zonderlinge geftalte vereifchte reets dat ze tot eene byzonder'e Clafle gebragt wierden. Kl£&mann. rjo VOORBER. tot de Derde Classe der AARD-K E V. 't oog vallen; maar hy, die de moeite gelieft te neemen, van de- zei ven by de Kevers, die in de twee eerfle Claflen der Aard -Ke* vers voorkomen, te vergelyken, zal bevinden, dat de Kentekens, waar door die van elkander en ook van anderen te onderfcheiden zyn 5 aan dezen noch in de gedaante van Wormen , noch in die van Poppen en van Kevers , gevonden of waargenomen konnen worden. ^'^*^*^ "^ ^ ^ "^ '^'^ K E- Bladz. 131 DERDE C L A S S E. De gezellige Ke ver-Worm, die op de Wilgehladeren aajl , benevens den daar uit voortkomenden hlaau- luen Blad Kever, met een groenen zueer/cbyn. 5.1. ^^M^^n de maanden van Mai en j^uny , ja byna den gantfchen Zomer x^b. I. f^ j ^ door, ziet men op de groene bladeren der grootfle foorten van 1 Wilgen , kleine Wormtjes by elkander zitten ; doch ze vallen , ^Ww^M wanneer ze geheel volwaflen zyn , eerft recht in 't gezicht , en worden in hunne eerfte jeugd ligtlyk over 't hoofd gezien. Zy zitten nu aan de boven - , dan aan de onderzyde der bladeren ; alwaar ze alleen de buitenfte huid en het daar onder liggende merg van dezelven vertee- ren; invoege, dat 'er niets anders dan de ribbetjes of aderen van overbly- ven, die wel dra bruin worden. Zomwylen beginnen ze by den fleel van een blad , en knaagen hetzelve af tot aan het punt ; doch ze beginnen ook wel aan het punt, en houden aan den fteel op, gelyk in de 1""= Fig. van F/g-, i. Tah. I. te zien is. Vermits 'er nu op een Wiigeboom meer dan één broed- zel van zodanige Wormen is , en dat ieder broedzel , een blad verteerd hebbende , wederom op een ander valt ; zo is 't geen wonder, dat men zomtyds Wilgen ziet, die, in plaats van groene bladeren , menigmaal niets anders dan louter bruine geaderde bladeren hebben. Men vindt 'er wel twintig en meer van deze Wormen op één blad, waarop ze derwyze naad elkander zitten , dat ze gefchikte reien uitmaaken ; waarvan 'er menigmaal drie of vier op elkander volgen ; ondertufTchen zyn ze in 't beknaagen der bladeren zo geregeld , dat de eerfle reien altoos iets voor de volgenden overlaaten. Deze Wormen naamlyk zyn van vooren en van achteren fpits toeloopende, of wel fmaller dan in 't midden , en dewyl ze in eene rechte li- nie voonkruipende vreeten , zo blyft 'er altoos tulTchen hen iets van 't blad overig, dat de volgende rei voorts oppeuzelt; waar toe zydan ook in diervoe- ge gefchikt zyn, dat men altoos, tuflchen de twee voorgaanden, eene van de volgende reien met den kop vinde liggen. Deze Wormen veroorzaaken wy- R 2 ders Tab. I. Fig. 3- jgg DERDECLASSE ders een leelyken ftank;zodat men, wanneer ze in menigte op eeneWilgezyn reesop eenlfftandvan eenige treden hunne tegenwoordigheid konne ruiken De hier boven genoemde i"^ Fig. vertoont ons dezelven m hunne natuurlyke grootte; doch ze veranderen, eer ze die erlangen , tot viermaal toe van huid. en op dat men ze te beter mogte leeren kennen, hebbe ik er in de 2^^ lug ^''- =• één ?an de overigen afgezonderd verbeeld Deszelfs lengte zal omtrent een vierde van een duim uifmaaken, en men zal ze zelden langer aantrefFen Het Ivf is Spoelvormig, meer breed dan rond verwulfd , en van voorenen van ach- teren puntig. Dé kop is, nevens de hals en de zes korte pooten.zwart jhet grootlle gedeelte van het lyf Oker- of Stroo-geel en , zo wel aan zyne fcherpe kanten, als op zynebovenvlakte, met veele tedere zwarte ft.pjes vercierd, doch de achterlle fpits is gantfch zwart. In 't kruipen is deze Worm, in vergelykingby anderen, zeer langkzaam, enalsdetyd der verandennge na- dert begeevenzy zich allen naar den grond, kruipen onder de .buiken , en worden zonder zich in te fpinnen, eene bleekgeele kleine Pop die ons in de S^e i.7g. voor 't oog komt, en met zeer tedere, naauwlyks zichtbaare, zwarte puntjes befprenkeld is. Zommieen dezer Poppen blyven Hechts veertien dagen, anderen den gant- fchen Ser over liggen : want indien de Worm nog in den Zomer veran- dert" zo verlaat hy ook in denzelven zyne Poppen .gedaante en wordt een ICevèr ; maar als de verandering in den Herfft gefchiedt, blyft de Pop den Winter over liggen. Het Kevertje , dat , op de wyze der groote Kevers , uic de Pop te voorfihyn komt, islangkwerpigrond, donkerblaauwvankoleurmet een g?oenenweerfchyn, en hier in de 4- i^^. afgebeeld. Indien he getal der Wormen , waar uit deze Kevers ontüaan, menigvuldig is op de W Igen dan is de menkte van dezen niet minder; en fchoon men ze met, gelykdeWor- men, by elkander in gezelfchap , op de Wilgebladeren zie, zo zal men de- zelven echter op den eigenden tyd zo wel met Wormen as met Kevers bezet vinden ; invoege dat deze laatften niet onder de Maandkevers konnen gere- kend worden. §• 3- Deze Kevers vallen, nu meer in het dónker-groene , dan weder in het don- ker-blaauwe; doch hunne gantfche ondervlakte is zwart, welke koleur ook de zes tedere pooten, en de met kleine kolfjes voorziene fprieten , hebben. By aldien iemand mogte twyffelen , of 'er by deze kleine Schepzeltjes ook een onderfcheidin'tgellacht zy, die kan 'er niet oeter van overtuigd worden aan. wanneer hy ze zelf in den Zomer opzoekt : dit doende zal hy wel dra z en , dat .,, , 'er verfcheiden Paaren op de Wilgebladeren op elkander zitten , gelyk de 5 <= '- ^' fL. vertoont. Het bevruchte Wyfje legt naderhand zyne Lieren aan de Wil- gebladeren of derzelver fleelen; en na verloop van 8 dagen komen de jonge F-s- 4- SCAHABAK OR IIM TEKSKSTRIüM CL.iSSIS EI. Tab.I. -^ .-^^■s: ^^.^. ^ ^ Tab.n. ^.*. IW ^.^. ^ ^.^. ^.^. Tah.m. . /.i/:::^c^fi/j^crt- et ^^c DER AARD-K E VERS. Tab. I. 133 Wormen al weder te voorfchyn ; zo dat deze Kevers , wanneer hunne eerde Tab. i. paaring vroegcydig gefchiedt , zich in cénen Zomer tot in het derde geflacht vermeerderen Itonnen. Voor 't overige zyn ze onder hunne harde Vleugel- dekzels , gelyk de groote Kevers, ook met dunne doorzichtige Vleugelen voor- zien , en bygevolg zo wel als die bekwaam om te vliegen ; doch hun leven duurt zelden langer dan tienen Zomer. De ronde, hoogroode Marien- Kever met zwarte punten , benevens zynen Worm en deszeifs Verandering. De tegenwoordige, wegens zyne fchoone koleur, zeer fraaie Kever, is nietXAB. II. alleen by ons , maar ook in andere Landen zo gemeen , dat hy zelfs den Kinderen bekend zy , welke met dit Infeól, als een onfchadelyk fchepzeltje, hun vermaak neemen. Dezelve heeft ook, boven andere Kevers, dien byzon- deren voorrang, dat men hem Gods Koetje, Gods Schaapje , Marién-Ke ven- tje, en lieven Heers Wormije noeme ; dewyl deze Kevers , gelyk de Heer Frisch, in zyne Befcbryving van allerleie Infehcn , Vierde Deel, pag. 2. zegt, niet alleen gepn fchade doen , maar zich ook airede opheteerfteMaricn-feefh, naamlyk dat van Maria -reiniging, laaten zien. Ookhebben ze, volgenshet zeggen van den Heer Reaumur, in zyne Mem. pourfervir h l'HiJi. des Infec- tes Tom. III. Mem. 11. pag. 394. Ed. Paris, daar hy dezen Keveronder de Wor- men, die de Bladluizen opeeten, befchryft, in 't B'ranfch even dergelyke naa- men, die hy onderftelt dat hun van de Kinderen gegeeven zyn ; nademaal zy dezelven Vaches a Dieu y Bêtes h Dien, Cbevaux de Dien, Bêtes de la f^ierge , Gods Koetjes, Gods Diertjes , Gods Paardjes en Marien - Diertjes noemen. On« dertusfchen behooren deze Kevers bepaaldlyk onder die Blad -Kevers, wel- ken, fchoon ze, en als Wormen en als Kevers, op de bladeren woonen,zich nochtans met dezelven niet voeden , maar alleen de Bladluizen van dezelven opzoeken en verteeren. Dit meldende, kan ik, by deze gelegenheid, niet wel nalaaten hier aan te merken, dat 'er nog andere Wormen gevonden wor- den, welken my gedeeltlyk bekend zyn , die ook de Bladluizen tot fpyze ge- bruiken, en evenwel in geen Kevers, maar in Muggen veranderen. Van de- ze tegenwoordige Kevertjes zyn 'er , ten aanzien der grootte , koieur en an- dere Eigenfchappen , zo veelerleie en onderfcheiden foorten, dat ze bykans eene byzondere ClalTe zouden uitmaaken; waarom ze ook van zommigen af- zonderlyk met den naam van half- kogelvormigen befchreeven worden. Eene foort van dezelven, die ook mogelyk de grootfte is, is iets langwerpig-rond, en heeft roode Dekvleugels zonder vlakken ; doch het halsfchild en de overi- R 3 ge 134 DERDECLASSE Tm. II. ge deelen zyn zwart. Eene andere is iets fmaller, maar lang van lyf, enderzel- ver helder-roode Dekvleugels zyn met twee groote en even zo veelkleinevlak- ken getekend. Op deze volgt, ten aanzien der grootte . de tegenwoordige foort , die wy nu wat omftandiger zullen befchry ven. Ook ziet men 'er eeni- gen, welker Dekvleugels Oker -geel, en met zwarte punten vercierd zyn; by anderen zyn dezelven donker -geel, met heldere langkwerpige vlakken jzom- migen zyn zwart, en hebben nu geele , dan hoogroode punten en cieraaden, en wat dergelyke verfcheidenheden 'er meer mogen zyn. , §. 2. Indien wy nu deze gemelde derde foort wat naauwkeuriger onderzoeken willen , moet vooreerft de Worm , waaruit ze voortkomt , befchreeven worden. De- zen Worm vindt men niet alleen in 't voorjaar, maar ook den gantfchen Zo- mer door, op de bladeren van verfcheiden gewaffen, alwaar hy bezig is met het zoeken en verteeren der bladluizen ; men vindt hem van verfcheiden ou- derdom en grootte, doch altoos enkelvoudig of alleen;, en fchoon hy ook eeni- gereizen van huid verandere, zo blyft hy echter altyd van eenerlei maakzel Fi£. }. «in koleur. De i"^ Fig. vertoont ons denzelven in zyne volkomen grootte en geftalte; zyne grootfle lengte zal omtrent een halven duim uitmaaken; en zyn langkwerpig lyf is van achteren fpitzer dan van vooren ; ook draagt hy het laat* fte lid eenigzins om hoog gekromd. De grondverwe van dit lyf is , zo wel als die van den kleinen kop, blaauwachtig-graauw ; maar de laatfte heeft een zwarten zoom , en eene kleine gebit-ang. De elf of twaalf leden , welken het lyf uitmaaken, ziet men met veele verheven hoekige fpitzen bezet, die mee- rendeels zwart , doch ook ten deele oranje -geel zyn. Van deze koleur flaan 'er twee op het kleinfle lid naad den kop , op het volgende lid zyn 'er weder twee iets grooter te zien , en het vyfde en achterfte lid hebben 'er aan ieder zy- de twee, die digt aan elkander flaan. De zes tedere en iets lange Pooten, met welken hy eene gezwinde beweeging kan maaken, zyn zwart. 5. 3. Wanneer deze Worm ter veranderinge llaat over te gaan , maakt hy zyn achterfte gedeelte aan een blad of takje vaft, en dewyl men geen het minfle Spinzel aan hem ziet, moet zulks noodwendig dooreene ly machtige ftoftege- fchieden , die door den regen niet losgemaakt kan worden. Hier op wordt hy allengskens korter en dikker ; het welk echter menigmaal naauwlyks een dag duurt, of de Wormhuid fpringt van vooren op den rug in ftukken, endenieu- we Pop kan ze vervolgens door eene geringe beweeging geheel afftroopen ; al- hoewel ze, ter plaatze daar de Worm zich vastgemaakt heeft, iets te zamen gffchooven blyve hangen. Vermits men nu aan deze huid van den Worm het voederaal, of het ovtrgebleeven der Pooten ziet , zo zyn zommigen op die ge- DER A A R D-K E V E R S. Tab. II. 135 dachten geraakt , dat het voorfte deel des Kevers uit het achterfle deel des Tab. II. Worms ontltaat; maar dat zulks valfch zy , toont de naauwkcurige befchou- wing van zodanig eene Pop ; nademaal men de Pooten van den Kever, die 'er in verborgen zit , reets ter zelfder plaatze, alwaar die van de Wormen te voeren waren , kan zien. "~ §• 4. De Pop zelve is van vooren het dikfte, en loopt naar achteren fpits toe, gelyk aan de 2^« Fig. te zien is. Haare grondverwe is Oranje -geel, en mF'S-"- dezelve zyn menigmaalen zwarte punten en vlakken te zien. Zy wordt gantfch flyf en hard , en heeft in 't geheel geene beweeging; doch na veertien dagen komt 'er die halve -kegelvormige, hoogroode Marien -Kever uittevoorfchvn, dien de 3^^ Fig. vertoont. In den eerften aanvang heeft hy juist die gedaante Fis- 3. nog niet, dewyl hem zo wel de vleugels als de koleur, ontbreeken; maarhy heeft naauwlyks een half uur noodig om volmaakt te worden. De hals , het borstfluk, de kleine kop, de beide korte fprieten, mitsgaders de gantfcheon- dervlakte, zyn zwart; hoewel men aan 't halsfchild twee witte punten zie, en naby den kop nog twee anderen, die echter veel kleiner zyn. Op de helder- roode vleugeldekzels flaan zeven zwarte , ruitvormige vlakken , waar van 'er drie op ieder vleugel genoegzaam een gelykzydigen driehoek vertoonen, die beiden door de zevende van vooren vereenigd worden. Ook ziet men dikwerf eene foort dezer Kevertjes, waarop negen zodanige vlakken te tellen zyn. Het Wyfje, bevrucht zynde , legt de Eieren aan allerleie Gewafien ; en indien zulks niet al te laat in den Herffl: gefchiedt , dan komen de jonge Wormen na weinig dagen reets weder te voorfchyn.* Deze Kevertjes hebben voor 't ove- rige hier in iets byzonders boven anderen , dat ze , oud wordende , wanneer men dezelven naamlyk bewaart, hunne fchoone koleur verliezen j waartegen de koleur van andereu , die groen of blaauw is , niet vergaat. * In 't jaar 1768, den 5 Janiiary, ontdekte ik, dat deze Kevers hunne Eieren airoos hoops- wyze op eene plaats, op, of tufl'chen de fchorle der takken van de Pruime- Perfikke- en aiv , dere Ooft-boomen, opwaarts gericht , leggen. Deze Eieren zyn glad, zeer blinkend, enfpoel- vormig. Huane koleur is ia '; begin helder geel , niaar zy worden allengskens Oranje geeler. Dt i3<5 DERDE CLASSE De kleine zwarte Schild-Kever , met tivee roode vlakken, benevens z^nen Worm en deszelfs Verandering. Tab.IIF. "T^en tegenwoordigen Worm, in Fig. r. afgebeeld, hebbe ik altydingezel- F'S- I. JL^ fchap van anderen zyner foorte, nu op de Wolle- wilgenbladeren, dan ook op andere Struikgewaflen , in de Heggen en Boschen, doch meefl vol was- fen , gevonden; weshalve ik met geene zekerheid kan zeggen , wat eigenlyk zyne fpyze zy ; om dat ik , fchoon ook de bladeren , waarop ik hem vond , doorknaagd waren , nochtans niet verzekerd konde zyn, of zulks van dezen, of van andere Wormen gefchied ware. Het lyf van zodanig een Worm is ver- heven verwulfd, en, ten aanzien van den voorgaanden, tamelyk breed; men ziet het dermaate met ftekel - fpitzen bezet, dat hy byna een Egel gelyke; hoe- wel men echter tulTchen deze fpitzen de grondverwe , die Oker- ofgeel-bruin is , befpeuren konnc. Deszelfs Kop is zeer klein , en de zesPooten zyn ta- melyk kort en teder. §• 2. Wanneer ik eens ettelyken dezer Wormen mede naar huis nam , en ze naauwlyks twee dagen bewaard had, zag ik , dat ze airede in Poppen veran- derd waren. In 't eeril wifl: ik niet, wat ik van deze Poppen maaken zou; vermits ze veeleer verdorven Wormen dan Poppen geleeken; maar naderhand ontdekte ik, dat deze Poppen in de Wormhuid, als in een bed, blyven lig- Flg. 2. gen, gelyk de 2^2 /O'^. vertoont; en de 3^*2 Fig. fielt ons de Pop buiten de huid *" 3' voor oogen ; waar aan men ziet , dat haar voorfte deel zwart, en het overige grootlle deel donker -bruin is. §• 3. Na verloop van veertien dagen kwam , uit deze Pop , die kleine, vlakke Fig. 4. en breede Schild-Kever te voorfchyn, dien men in de 4''= Fïg. afgebeeld ziet. Hy is zwart -blinkend van koleur, en heeft, in 't midden zyner boven vlakte, twee hoogroode , naafl elkander ftaande vlakken. De Kop en het Halsfchild zyn , gelyk de beide Sprieten en de zes Pooten , zeer klein en kort : welker laatften ook , wegens de twee breede Vleugeldekzels , die nevens het Borstfluk met twee fcherpe hoeken uitfleeken , byna niet te zien zyn. Men kan deze Kevertjes, by ons, alle Zomers, zo wel enkelvoudig als gepaard, vindennen het Wyfje legt zyne Eieren aan de Gewaflen , waar op het zich onthoudt, hoopswyze te zamen. DER AAR D-K EVERS. Tab. IV. 137 Hel hom gevinkte Sparsie-Kevertje, henevens zy- nen Worm en deszelfs Fer ander ing, %. I. VV'T'anneer de Sparfie reets gefchooten is, vindt men hier en daar aan de- Tab. IV. \y zelve, in 'fiily en /iw^nftns, ook zomtyds nog laater, een groenach- tig-graauwen , of bleek olyfkoleurigen Worm, en wel in cenetamelyke menig- te. Dezelve, vohvasfen zynde, zal ruim een derde van een duim lang zyn, en hy is van zodanig eene gellake, als de i'^ Fig. uitwyst Schoon menjuist ^'5': i- niet konne zeggen , dat hy dik zy , is hy echter ook niet van de dunden; hy valt van achteren iets dikker dan van voeren, en is over 't geheel glad en blin- kend. Zyn kleine roode Kop heeft van vooren eene platte vlakie , welke, mee een zwart ftreepje, omgeeven is. Terftond hierop volgen, aan 't onderdeel van 't lyf, zes korte klaauw-pooten ; en hoewel hy , behalve de twee bykans onzichtbaare nafchuivers , geene andere pooten hebbe , kan hy nochtans, op de tederfle takjes en blaadjes van de Sparfle, zeer wel van de eene plaats tot de andere komen, om zyn voedzel te zoeken, dochhy beweegt zich wat langk- zaam. Als men dezen Worm aanraakt, befpeurt men, dat hy zich door een bruin fap, welk hy uit den bek fpuwt, zoekt tebefchermenofteverdeedigen. "Wanneer deze Worm ter veranderinge wil overgaan , kruipt hy in de aar- de, en verandert aldaar binnen korten tyd in eene flroo-geele Pop, van ge- daante als de 2''^ Fig. vertoont. Aan deze valt wyders niets byzonders op tQFig. merken , dan dat ze van achteren fpits toeloopt , en dat 'er ter weder zyde van den kop twee zwarte puntjes gezien worden; welken niet anders zyn , dan de beide oogen van het daar nog in verborgen zittende Kevertje; dat na ver- loop van drie of vier weeken uit de Poppe - fchale te voorfchyn komt. §.3. Na dat dit Kevertje zyne behoorlyke hardheid verkreegen heeft , ziet het 'er uit , zo als het in de 3''^ Fig. afgebeeld is. Naar gerade der voorensbe Fig. fchreeven Blad-Kevers , is het veel ranker , en langkwerpigvanlyf. De Kop en de Vleugeldekzels hebben eene groen-blinkende grondverwe , waarin zes witte vlakjes derwyze gezien worden, dat 'er op ieder zyde drie ftaan. Maar dewyl nu het borstftuk , en het onder de vleugeldekzels uitdeekende achter- lyf, rood zyn, zo krygt de Kever daar door eene tamelyk bonte gedaante. De ide Deels \fte Stuk. S ietS 138 DERDECLASSE Tas. IV. iets lange en dunne fprieten, benevens de zes tedere pootjes, zyn zwart; en gelyk de Worm van dit Kevertje zich met het Sparfie-gewas geneert , zo be- dient zich hetzelve ook van geene andere fpyze. Al wie deze Kevertjes zoe- ken wil , zal ze dikwyls gepaard vinden : en het Wyfje legt zyne bevruchte Eiertjes , die kogelvormig van gedaante zyn, insgelyks aan het Sparfie-gewas; uit welken dan na weinig dagen de kleine Wormen wederom voortkomen; ge- lyk ik meermaals aan de Eieren , welken ik dikwyls vond , befpeurd hebbe. De dof- zwarte Gras-Kever, henevens zjnen Worm en deszelfs Verandering., Tab. V. '^o dra het Gras in de Weiden, in de Greppels enz. met het voorjaar be- Fi". I. mLa gi"'^ ^^ groeien, ziet men diergelyke Wormen, als 'er onze i^« Fig. een vertoont, en zomtyds by menigte aan het zelve , doch voornaamlyk aan het Gras, dat men Schaaps-garve noemt. De Worm is hier in zyne volkomen grootte afgebeeld ,• het gemelde gras, waarop hy zich onthoudt, is ook zyne Ipyze, en zo ras men hem aanraakt, kromt hy zich te zamen en valt ter aar- de. Zyne lengte beloopt doorgaande een halven duim, alhoewel 'er ook zom- wylen grooter gevonden worden , waar tegen hy zich ook veel korter kan maaken. De dikte van zyn lyf loopt van vooren en van achteren fmaller toe; het is, benevens den kleinen kop en de zes korte pooten, zwart, enmetveele fpitzen bezet , waar van 'er op de meefte leden of ringen zes geteld worden. In 't kruipen is hy zeer langkyaam, en by zyne verandering blyft hy gemeen- lyk op het Kruid, dat hem tot voedzel gediend heeft , zitten. Hy maakt zich ten dien einde aan het zelve vafl, met een doorzichtig, wydluftig, bruin Spin- zel, dat maar uit eenige draaden beftaat; en na dat hy 'er een dag lang, bin- lig. 2, nenwaarts gekromd, in gehangen heeft, (zie de 2^^ i'7g.) barft de wormhuid open, waar na de Pop, die 'er in verborgen zit, dezelve, door eenige bewee- ging, doet afvallen; deze wordt kort daar na fchoon geel , gelyk ze in de 3^)^ Fi^. 3. /,7^_ is afgebeeld. Dezelve heeft, behalve eenige zeer tedere, zwarte punten, en etielyke hairige fpitzen , waar mede zy bezet is, niet veel merkwaardigs; alleenlyk moete ik nog zeggen, dat ze, haare hardheid verkreegen hebbende, insgelyks ter aarde valt. S. 2. Deze Pop blyft veertien dagen in dien flaat liggen , en wordt ondertus- Fig, 4. fchen hoe langer hoe zwarter, tot dat 'er eindelyk de Kever, in de 4'''= Fig. afgebeeld , uit te voorfchyn kome. Zo dra als zyne Vlcugeldekzels volwafTen , en DER AARD-KEVERS. Tab. Vh 139 en zyne leden behoorlyk flerk zyn, heeft hy ook die zelfde dof-zwarte koleur, T.\a. v. die wy aan den Worm zien : hy is wel veel breeder dan de voorgaande , maar zo rond verheven niet , dat hy onder de half-kogelronden geteld konne wor- den. Op zyne Vleiigeldekzels ziet men veel ingedrukte punten; de Sprieten zyn teder en lang zonder kolfjes, en hebben, benevens de zes pooten , de- zelfde koleur van den Kever. Het Wyfje legt zyne Eieren gemeenlyk m de aarde. De op de groot e Dis telen zich onthoude?hk Schild- kever, benevens zynen met Stekels bezetten Worm en deszelfs Ferandering. §. I. Onder de verfcheiden foorten van Distelen, die , zoby onsalselders,in't -p^g^l^ wild groeien , is 'er geene, waar op ik den Worm , dien ik tegenwoor- dig befchryven zal , gevonden hebbe , dan op de groote. Op deze üistelen hebbe ik byna altoos een gantfch broedzel van diergelyke Wormen aangetrof- fen , die echter niet na by elkander zaten , maar hier en daar aan denzelfden flruik verllrooid waren. Wanneer zulk een Worm vohvaffen is , heeft hy de gedaante van de i**^ en 2'''= Fig. ; doch zyne geftalte is altoos eenerlei, of hy Fig. r. groot of klein zy, en fchoon hy zelfs eenige reizen vervelle, is 'er echter wei- en 2. nig of geene verandering aan hem te befpeuren. Van deze Distelbladeren ver- teert hy alleen het bovenfle en onderfte vlies, benevens het daar tusfchen lig- gende merg; hier uit ontftaat het, dat men aan dit gewas nu en dan bladeren ziet, die verfcheiden vlakken fchynen te hebben ; maar welken, bycenenaauw- keuriger befchouwing, een teder of fyn floers gelyken , en niets anders zyn, dan de door het blad verdeelde en van huid en merg ontbloote aderen. De Heer Frisch, die dezen Worm nevens den Kever , in 't vierde Deel zyner Befchryvinge van aUerlete Infeclen enz. insgelyks befchreeven , en op deX'^ Tab. afgebeeld heeft , zegt , dat hy denzelven op de zwarte Melde {Atripkx^ , en op de roomfche Salie gevonden heeft, en dat deszelfs koleur , naar maate van 't gewas, waarop hy zich onthoudt, verfcheiden is. Ik wille ook zeer wel geloo- ven, dat hy dezen Kever anders van koleur gevonden heeft; maar ik kan hem niet toeflemmen , dat het voedzel daar van de oorzaak zou zyn; dewyl de on- dervinding, gelyk ik in de Tvieede Clajfe der Dagvlinders aangetoond hebbe, zo- danig iets tegenfpreekt. S 2 140 DERDECLASSE §. 2. Tab, VI, ^i" dezen Worm recht te leeren kennen , moeten wy de i"^ en 2'^^ f tg. eens wat nader befchou ven. De eerfle toont ons denzelven zo als hy gemeenlyk gevonden wordt; te weeten, altoos met eene bruine klont, die hy als een Pa- raibl boven zich draagt , en welke aan de beide achterfle en langde fpitzen vafl kleeft; welke fpitzen in de tweede Figuur te zien zyn, na dat 'er naam- lyk de bruine klont afgenomen was ; dat evenwel niet gemaklyk toegaat , na- demaal die klont niets anders is dan de drek of vuiligheid van den Worm, die 'er zich aan gehecht heeft. Wanneer de Worm zich daar van ontlafl, zo fteekt hy , uit zyn , buiten dien reets in de hoogte ftaande , achterdeel , den Endeldarm, tuffchen die beide fpitzen, verre uit, aan en om welken dan de drek blyft zitten ; die , genoegzaam tot een bedekzel wordende , hem voor eenigen zyner vyanden befchermen kan ; ja menigmaalen komt 'er de afgeleide huid nog by, die insgelyks aan de fpitzen blyft hangen , en van den Worm een tydlang omgedraagen wordt. Wanneer hy van alle vuiligheid gezuiverd is, gelyk de tweede J'iguur hem vertoont, dan ziet men , dat zyne koleur bleek graauwachtig-groen wordt , hoewel ze , toen de Worm nog jong was, wit geweest zy. Het lyf is in den omtrek byna ovaal-rond , doch het loopt van achteren iets puntig toe. In 't midden is het maar een weinig verwulfd , aan de beide zyden plat en fcherp van rand ; echter ziet men , dat het niet te min zyne afdeelingen heeft. Den Kop , welke zwart en niet zeer groot is , krygt men niet te zien voor dat de Worm kruipt; want buiten dien trekt hy denzelven, gelyk eene Schildpadde, onder zyn breede en platte lyf te rug, ja zelfs in 't kruipen fchuift hy hem in en uit Van de aan 't lyf zittende zes pooten is , zo als de Worm hier ligt , byna niets te zien ; het welk de op de zyden uitfleekende fcherpe fpitzen meerendeels verhinderen. Van deze fpit- zen zyn 'er, van den Kop af tot aan het achtereinde, op ieder zyde, zestien te tellen ; en, als men de beide laatften , die aan het achterfte overgeboogen lid fbaan, uitzondert, zyn zy bykans allen even lang. Deze Worm is zeer traag in 't kruipen; en als de tyd zyner veranderinge nadert, blyft hy vafb zitten op het blad , waar van hy te vooren zyn voedzel genooten heeft. Voor zyne veranderins^ vreet hy in twee of drie dagen niets meer, zo als hy ook by ieder vervclling doet; en eindelyk verfchynt hy, zyne Wormhuid afgelegd hebbende , in de gedaante van eene Pop. §.3. p. Deze in de 3<'= F/>. afgebeelde Pop heeft eene gantfch byzondere geflalte. Haar ^'oorlyf is kort en veel breeder dan het overige achterfte; beiden zyn ze wat plat, en door eene diepe inkerving of hals van elkander gefcheiden. Het achterlyf vertoont nu, aan den rand van ieder zyde , maar acht fpitzen, wel- ken ScararaeorumTerrestrium Clas. 4. +''" •'''2^- bereikt hadden , leiden zy de derde huid af, en toen moeft ik hen al meer en meer zodanige Water -Infeéten verfchaffen , die geene harde fcha- Ie hadden , en levend waren : want al wat zonder bevveeging was , raakten zy niet aan. Hierop kreegen eindelyk myne Wormen hunne rechte lengte en grootte j die , by de meeft volwafTen , op ruim 2 duimen loopt. Toen zag ik aan DER W A T E R-I N S E C T E N. Tah. l. 147 aan deze zo gelukkig opgekweekte Wormen, zelfs zonder Vergrootglas, dat Tab. het zodanige Wormen waren , als ik menigmaal in de flilftaande wateren, poelen en moeralTen gevangen had; en die men , benevens andere foorten, aldaar ook alle jauren in de Lente, Zomer en Herfll vinden kan. §. 5. • Doch dewyl 'er verfcheiden foorten van deze Water • Wormen zyn , zo zullen wy nu de Eigenfchappen en Kentekens van den tegen woordigen wat naauwkeuriger befchryven; op dat men weeten moge , in hoe verre Iiy van de volgende foorten ie onderfcheiden zy. Zyne koleur is meerendecls graauw- achtig- bruin; hoewel ze onder aan den buik, die ook als doorzichtig is, al- toos iets helderer geelachtig valle, dan op de bovenvlakte. Het lyf is rond- achtig , en loopt naar achteren fmaller toe. Met opzicht tot den kop is voor- naamlyk aan te merken, dat dezelve, in vergelyking met anderen dezer foor- ten, hier groot is, en van zodanig eene ronde gedaante, dat men hem ge- voeglyk Linzenvormig noemen konne ; hoewel hy van vooren breeder zy , dan van achteren. Aan ieder zyde van den kop ziet men zes kleine, zwarte pun- ten, die in de manier van Spinnen- oogen te zamen ftaan; en onder dezen ontdekt men het eerfle en langfte paar dunne Sprieten , welken 2 of 3 Leden hebben. Na by dezelven wordt men de Vang -tang van dezen Worm gewaar; welke uit twee kromgeboogen dunne en fcherpe fpitzen beflaat ; die de Worm , naar vereifch, of verre van elkander, of naauw te zamen trekken kan; en van welker nut en gebruik hier na gefproken zal worden. TulTchen deze Vang- tang flaan nog twee paar, of 4 andere fprieten, die echter korter zyn dan hec eerrie paar. De bovenvlakte van de voorfle helft van 't lyf vertoont weinig cieraaden; maar de achterfle helft is met veele tedere punten, opdewyzevan een fchulp, vercierd. De hals is dun, en niet ongelyk aan een halsband. Hec daar op volgende lyf beflaat uit twaalf leden of ringen, van welken het eerfte na den hals het grootfte en dikfle is, waartegen de overigen allengskens afnee- men en kleiner worden. Van boven hebben deze leden , gelyk de Kreefteftaar- ten, eene fchubbige bedekking. Midden over den rug loopt, van den hals tot aan den ftaart, een helder bruine ftreep; en ter zyden zyn de fchubben ook helderer , dan boven by den gemelden ftreep. Het laatfte ftomp toegepunte lid is naad het eerfte 't langde, en 't naafte daar aan is Hechts iets kleiner. Van vooren heeft deze Worm, gelyk anderen dezer foorte, zespooten; wel- ken uit vier leden beflaan, zeer dun, en van onderen met eene rei tedere hair- tjes bezet zyn. Aan het achterfle en laatfte lid heeft hy twee afhangende, even groote , tedere en weeke fpitzen , die aan de zyden derwyze met hairtjes be- zet zyn, dat ze genoegzaam twee vederen vertoonen. Diergelyke hairtjes vertoonen zich ook ter wederzyde van het laatfte lid des Worms ; doch deze T 2 zyn I4& EE R S T E C L A S S E- Tab.I. zyn zo teder, dat men 'er naauwkeurig op letten moete, en komen alleeijr in 't water te voorfchyn: want als de Worm buiten 't water is , vallen ze zo digt aan 't lyf , dat men ze in 't geheel niet te zien kryge. Tot dus ver de uiterlyke gedaante van onzen Worm befchreeven heb» bende, flaan ons nu voorts nog eenige Eigenfchappen van denzelven in aan- merking te neemen. Deze Worm fchept lucht door het einde van zyn. laatfte lid. Hoe wonderbaar dit ook iemand moge voorkomen , het ia nochtans zeker, dat de Schepper het niet alleen aan deze foort, maar ook aan andere Water - Infeéten , op zodanig eene wyze gefchikt heeft. Wan- neer deze Worm frische lucht wil fcheppen , dan komt hy , uit de diepte , naar de oppervlakte van 't water , en neemt zulk eene geftalte aan , dat hy, met een achterwaarts geboogen lyf, den kop naar beneden houde, en zyne twee ach:erfte vederfpitzen op de vlakte van 'c water legge ; waar op hy door middel van dezelven een tydlang blyft hangen ; gelyk in de 5"^ f/g, 5. Fig. te zien is. Na dat hy nu frische lucht gefchept heeft , fchiet hy we- der naar de diepte ; en , om dit ter uitvoer te brengen , arbeidt hy zeer fterk met zyne pooten, dewyl hy zeer langkzaam in 't zwemmen is. Maar, om des te gezwinder voort te komen , geeft hy zich , door eenige fnelle buigingen, zomwylen een fierken fcheut , inzonderheid als hy iets vyand-. lyks in 't oog krygt. Ondertuflchen moet hy, om onder water te blyven, zich met zyne pooten ergens aan vall houden ; anders zou hy , flille zyn^. de, van zei ven weder om hoog dry ven. Hy houdt zyne Gebit -tang gemeenlyk geflooten; doch wanneer hem b]^ geval een ander Infect , dac hy oordeelt te kennen overmeelleren , te na komt , fpert hy dezelve wyd open , en ftelt zich in zodanig eene geftalte , tiS'6. als de 6'<= Fig. vertoont; dus wacht hy zynen roof af, en mikt op denzel- ven met zyne tang , gelyk iemand die fchieten wil. Zo dra dezelve nu na- genoeg by hem is , fchiet hy , door het krommen en buigen van zyn lyf, als een blixem daar op toe, en bemagtigt aldus dien buit; het zy een in- fe6l van zyn eigen aart, geljk boven gezegd is, of een ander, of ook, zo als menigmaalen gebeurt , nieuw gefchooten Vis- of Vorfchen - kuit. De vangfl gelukkig volbragt hebbende, fchiet hy 'er mede naar de diepte; en houdt dezelve zo vaft , dat ze door geenerleie beweeging of fparteling ƒ;> - los konne geraaken. De 7^^ Fig. fielt ons zodanig een Worm, met zynen buit in den bek, voor oogen; dien hy dan op zyn gemak verteert, na dat hy IxMicTüKCM /iauATiun:^. Classlv 1 ■i: :/ ^*to/^l fi-cLl <./ e^c Dia W A T E R-I N S E C T E P7. Tab. I. 149 Hy zich op den grond met zyne pootcn aan eenig gras of wortelen op nieuw Tab, ï, vallgezet heeft. Doch hy vreet het veroverde Infedrt niet gantfchlykop; maar zuigt 'er alleen het fap uit , en laat de ledige huize weder vaaren. Ge- dmirende dit uitzuigen , weet hy het gevangen fchepzel , door middel van zyne Vangtang, zo behendig te wenden en te keeren, dat ook het minftedeel niet ondoorzocht blyve, of eenig fap behoude. En om 'er het fap te konnen uittrekken, is hy, naar het fchynt , met een hollen Zuiger voorzien. Oiïder- tufTchen, hoe naauwkeurig ik ook , door een helder glas, waarin de Worm was, op dit zuigen lettede , kon ik toch niets anders waarneemen, daneene langzaame beweeging , welke van vooren midden in den doorzichtigen kop duidelyk gezien kon worden , en my 't dcorllikken der fpyze te kennen gaf. Ook hebbe ik veelen dezer Wormen met JVluggen- en Mieren- eieren ge-- voed; doch, zouden zy deze laatden aanpakken, dan moefl ik ze eerfl in be- weeging brengen; anders lieten zy dezelven op de boven vlakte van 't water ■ onaangeroerd liggen. Toen nu myne , op de bovengemelde wyze, opgekweekte Wormen hunne volkomen grootte bereikt hadden, verlieten zy de fpyze, en fielden alle poo- gingen in 't werk om uit het water te komen. Ik bragt derhalve ettelyken van dezelven in drooge aarde ; nadien ik , uit de berichten van den Heer F r i s c h , verdaan had , dat ze omtrent dien tyd geene nattigheid meer verdraagen kon- den: maar ook dit was vergeeffch, en alle myne tot hier aan toe befleede vlyt en moeite wierd door hun fterven verydeld. Dienvolgende moeft ik bedacht zyn, om, uit de poelen en flilftaande wateren, op nieuw diergelyke Wormen te verzamelen ; en ik bragt 'er ook in korten tyd eene tamelyke menigte van byeen. Met dezen nam ik de proef, om hunne verandering te leeren kennen, op de volgende wyze. Zodra zy hunne behoorlyke grootte bereikt hadden, nam ik een langkwerpigen aarden pot; v.iens eene helft ik vulde met vaft tezamen- gedrukte aarde , in zo verre dat ik die nog met eene diergelyke Zoode bedekken konde; de andere helft van den Pot vulde ik met water, en bragt 'er toen my- ne Wormen in, die nu, naar hun believen, of water of aarde , of wel beide tevens konden hebben. Niet lang daarna zag ik , dat eenige Wormen reets onder de Zoode gekroopen waren; en dat anderen boven dezelve den Potuit- kroopen ; weshalve ik den Pot met een gaas bedekken en toebinden moefte. Wanneer ik nu twee dagen daarna myne Zoode eens wegnam, befpeurdeiktot myn grootfte genoegen , dat eenigen dezer Wormen, in de aarde onder de Zoode, airede eene hoUigheid gemaakt hadden; weshalve ik dezelven , in goe' de hoop, wederom ten eerften met de Zoode bedekte. Na dat ik nu deze hunne nieuwe wooning, welke geduurig vochtig gehouden moefl worden, da- T 3 ge- 150 EERSTECLASSE Tab. I. gelyks met veel begeerte en naauwkeurigheid befchouwde, zag ik eindelyk,na verloop van 14 dagen , dat eenigen dezer Wormen in eene diergelyke Poppe Fig, 8. veranderd waren, als de '6^^ Hg. in haar hol verblyf vertoont. In den eerflen opflag gelykt deze Pop niet kwalyk naar eene ingewikkelde Mumie; behalve dat ze niet zwart, maar geelachtig-wit, en boven dien zo vafl in eene tedere huid beflooten is , dat ze geen een lid van haare zes pooten, welken men duidelyk ziet liggen , beweegen konne. Nochtans kan ze zich, als ze aangeraakt wordt , met haar gantfche lyf, door fherke krommingen , van de eene zyde op de andere wenden en keeren. De overige gedaante dezer Poppe is in de H'*^ Fig. duidclyker te zien , dan tebefchryven. OndertufTchen dienen zy , welken het onderfcheid der foorten dezer Infeélen begeeren te weeten , voornaamlyk in aanmerking te neemen , dat de tegenwoordige Pop aan haar achtereinde een paar ftompe oker-geele punten heefc; dat de kop groot en met twee blinkende zwarte oogen voorzien is; dat 'er een gladde zoom of omflag over het voorhoofd heen loopt; en eindelyk dat haar gantfche lyf zonder hal- ten is; het welk aan andere foorten niet gevonden wordt. Zommigen dezer Poppen bly ven wel 3 weeken, andere flechts ló dagen in hun vochtig verblyf liggen : doch de Wormen , die eertl: in den Herfll veranderd waren , bleeven , als Poppen , den gantfchen Winter door, tot in het voorjaar, in hunne ge- melde wooning. Echter veranderden zy beiden op de volgende wyze in een Water-Kever. De Pop begon omtrent dezen tyd allengskens tamelyk te zwellen, zo dat de fiuid, waar mede zy omgeeven was, op den rug van elkander barftte, die ze vervolgens door ettelyke beweegingen affhrookte; zo dat men in de plaats van eene Pop een Kever zage liggen. Deze Kever was toen nog zeer week, en geelachtig-wit van koleiir; maar die koleur wierd , na dat de Kever nog 8 vol- le dagen in zyn vochtig hol bleef, dagelyks donkerer ; ook nam het lyf hoe langer hoe meer in hardheid toe. Doch dewyl 'er zeer veele foorten van Wa- ter-Kevers zyn , zo dient men naauwkeurig op hunne gtftalte te letten , opdat men de eene foort niet met de andere verwjflele. Van de platte of breede füort , waar onder ook de onze behoort, ken ik 'er vyfderlei: als eene zeer groote, waarvan ik den Worm tot nog niet hebbe konnen ontdekken; en voorts, met de onze, nog vier andere foorten , die, behalve in de grootte, anders in veele opzichten aan elkander zeer gelyk zyn. DER W A T E R-I N S E C T E N. Tab. l, ijrr Met opzicht tot de tegenwoordige foort flaat ons nog aan te merken , dat tab, r. het Mannetje, Fig. 9 gladde, en 't Wyfje F.g. 10. met fmalle verhieven ftree- ,../ pen ingekorven vleugels heeft. Hier door is deze foort ook van eene andere ciwoj te onderfcheiden , welke haar anders zeer gelyk is ; alleen daarin uitgezon- derd, dat het Wyfje, zoals het Mannetje, gantschgladde vleugels heeft. De oppervlakte dezer van boven harde vleugelen is, aan beiderleie geflacht , blin- kend zwart -bruin; en ter wederzyde ziet men ze, zo als het halsfchildronds- om, met een oker-geelen breeden zoom geboord. Deze geele zoom is, aan de buiten zyde der vleugelen na achteren toe, verdeeld, en gaat eindelyk te niet. Voor aan den kop, by den bek, is ook nog een geel boordzel, en aan de zyden ziet men twee blaauvvachtige blinkende oogen. De lange fprieten vercoonen zich aan beiJe de gedachten byna eveneens ; dezelvenzyn dun , geel- bruin van koleur, en beftaan uit 10 leden.* Onder dezen ziet men aan den bek nog een paar korte, inwaarts geboogen fprietjes , welken van 's gelykea uit eenige leden te zamen gefield zyn. Doch het voornaamfte Kenteken, waar aan , by deze breed lyvige Water-Kevers , het Mannetje best van het Wyfje te onderfcheiden en te kennen is , beftaat daarin ; dat het eerfle een paar dikker Voorpooten , en aan dezelven , van onderen , een breeden Bal heeft; met welken het zich, behalve met de tedere klaauwen, in het paaren , op het Wyfje , kan vasthouden , en zich dus ook van zynen buit verzekeren. Een dezer Voorpooten van 't Mannetje is by Lett. a , iets vergroot, onder 't Fig.a, oog gebragt; en daar aan befpeurt men, ter plaatze, alwaar het eerfle lid aan 't lyf zit , een paar fpitzen : hec tweede lid is voorwaarts met eene rei hairen bezet , en daarop volgt de Bal ; waar uit het dunne en uit 4 leden befhaande overige deel van den poot voortkomt , . die aan 't einde 2 haakvormige klaau- Tven heeft. 5.12.. •Ik hfbbe aan de Sprieten dezer Kevers wel 11 , en roet het wortel-lid mede -mA 12 leden geteld. Derhalve fchyiit de Heer RSfel in het Voorbericht tot de tweede ClafTe der Aard- Kevers, §. 3. pag. 103. van dit Deel, eenigzins misgetaft te hebben; doordien hy aldaar de- zen Water- Keveren insgelyks tienledige Sprieten, gelyk den Hout- Keveren (dat echter ook by allen niet doorgaat,) toefchryft. Doch ik ben niet ongenegen te gelooven , dat 'er ook, in het aantal der leden aan de Sprieten der Water - Keveren eene uitzondering plaats heeft, 7.0 dat eenigen meer en anderen minder dan 10 leden verroonen : want de groote zwarte Wa- ter. Kever van den Heer Frifch, waar van ik hier voorens in de Aanmerking op de eerfle §. gerprookeii hebbe , heeft niet alleen anders gevormde Sprieten ; maar dezelven fchynen ook liiE minder dan 10 leden te beftaan, KLEEMArUX, ^Si ;E E R S T E C L A S S E Tab. r. Gemelde Bal , en wel deszelfs ondervlakte, flaat by Lett. b. nog meer ver- groot afgebeeld. Dezelve is rondsom den rand met korte hairen bezet; doch .Ffg, b. in zyne vlakte ziet men zeer veele ronde verdiepingen, die meerendeels eener- lei zyn; behalve dat 'er twee, gelyk onder elkander, alzo ook ten aanzien der anderen, ongelyk grooter zyn; boven dien zyn ze allen nog in de diepte met een middelpunt voorzien. Met deze verdiepingen houdt zich de Kever zo vafl aan het Wyfje, dat hy *er naauwlyks van los te krygen zy * Van de overige twee paar Pooten, zullen vvy in de befchryving der volgende Tah. fpreeken, en hier alleen nog iets zeggen van de ii^'^ Fïg. Dezelve vertoont de onder- vlakte van onzen Kever, en is zo veel te merkwaardiger, om dat ieder foort faier eenige byzondtre Kentekens vertoont. §• 15- '* Dewyl de Heer Frifch, in liet tweede Deel j^yner Infeflen, pag. 33. en 34. den aart en wy- zc , op welke zich deze Kevers , met de breede ballen iiunner Vourpooten , zo vaft Ivonnen zetten , wat omflandiger befchryft , zal het , zo ik hoop , onzen weetgierigen Leezeren niet onaangenaam zyn , wanneer ik zulks kortlyk uit de gemelde befchryving van den Heer Frifch aantoone. Die Heer noemt deze Pootballen Kniefcbyvcn , en zegt: dat hy gezien heeft, hoe een zyner Kevers, dien hy Meel in 't water toegeworpen had, zich terftond met zyne beide Kniefchyven aan 't glas vartzettede , en lin die geftalte geftorven , doch na zyn dood niet afgevallen was; maar in aiigulo redlo , of rechthoekig daar mede aan 't glas was blyven zit- ten. Voorts meldt hy , dat deze Kniefchyven van binnen cene fpier hebben , die en voor 't overige van dezelfde koleur als de andere deelen Echter zyn beide deze Kevers daarin aan elkander gelyk, dat het vlakke borstfchi'd, vanboven en van onderen, hier even als by den voorigen, in twee punten verdeeld is; en dat de koleur der gantfche ondervlakte, benevens die der pooten , bykans even zo in 't rood-oker-bruin valle. §. 10. Nu moete ik , volgens voorige belofte , van de twee paar achterpooten de- zes Kevers handelen ; maar eerll ftaat my nog iets van de voorpooten te zeg- gen. De Bal dezer pooten, dien ik op Tab. 1. by vergrooting vertoond heb- be. laat zich, als gezegd is, ook hier zien; maar het vergrootglas geeft my te kennen , dat de ronde verdiepmgen van dezen Bal, by de tegenwoordige foort, anders van grootte zyn, en in eene andere orde liaan ; welkonderfcheid ook by ieder foort opgemerkt kan worden : maar dewyl dit met het bloote oog niet te zien is , zo kan men hetook voor geen duidelyk Kenteken opgee ven. VVy- ders is 'er van den voorigen Kever mede gezegd, dat de dikke voorpooten van 't Mannetje, by hunne inleding aan 't lyf, nog een paar fpitzen hebben ; doch die ontbreeken aan deze foort , welke wy thans befchryven. Betreffende de Fig. b. overige twee paar pooten, dezelven hebbe ik in de Figuuren, met b en cgete- *^" ^' kend , iets vergroot afgebeeld; en te gelyk is 'er, tot te meerder onderfcheid, een der voorfte pooten van 't Wyfje, by vergrooting onder 't oog gebragt in Fig. n, Fig. a. De bovenfchenkel van dezen poot is dun en breed , het middelfte lid is iets fmaller, en naar beneden met twee doornen voorzien , waarop het on- dergedeelte van den poot, dat uit vier of vyf leden bellaat, eindelyk volgt. Deze leden hebben aan hunne ondervlakte geene hairtjes, waar door het zwem- men verligt wordt; en het einde van den poot is met twee korte haakvormige //>. è. klaauwtjes voorzien. De middelpoot b is van den voorften byna in niets on- derfcheiden , dan dat hy merkelyk grooter is. Een der achterfte Roeipooten, welken geene klaauwen hebben, en voornaamlyk tot het zwemmen dienen, is Fig. c. in Fig. c. te zien. De bovenfchenkel van dezen poot is meer breed dan rond , en naar gerade van de verheven vlakte des lyfs aardig ingcboogen; hetmiddcl- fbe lid is ook tamelyk breed, maar zeer kort, en heefteen paar harde, fpitze doornpunten ; waar mede deze Kever iemand , die hem niet voorzichtig weet aan te vatten , gevoelig Iteeken kan. Aan dit middelfte lid nu ftaat de breede Roeiriem over dwars, en dezelve is uit 4 of 5 leden te zamen gefteld. Langs de geheele fcherpe boven zyde ftaat eene rei bruin-blinkende hairen , die digt op elkander liggen , en door middel dezer hairen kan de Kever zyn lyf, in 't zwemmen , des te fpoediger voortfchuiven , dewyl ze den poot breeder maaken. Ge- DER WATER-INSECTEN. Tab. U. 159 Gemerkt nu daarenboven de peezen en fpieren dezer pootentamelykfterkzyn, Tab. IL zo kan deze Kever ook gezwinder zwemmen , dan anderen. §. ir. Wanneer hy lucht fcheppen wi), dan roeit hyuit de diepte naar de bovenvlak- te van 't water; in diervoegen , d ,t hy zynen kop naar beneden gekeerd, en het achterdeel van zyn lyf , waar aan eenc ronde en fcherpe iiitpuiling te zien is, op de vlakte van 't water houde, gelyk de 3^"^ Fig. vertoont. (Jnder de vleugelen, ter wederzyde van de leden, mitsgaders by hethalsfchild, zyn de vereifchte luchtgaten van 't lyf ; ook kan hy onder de vleugelen zelven een voorraad van lucht bergen , en daar mede onder water gaan ; en 'er blyft al- toos een luchtblaasje aan het achterfte deel van zyn lyf hangen. Daar en bo- ven zo is, op dat de opgehouden lucht cenige ruimte moge hebben, het ach- terlyf op de bovenvlakte ten dien einde eenigzins ingedrukt ; en door middel van deze lucht kan de Kever zich altyd uit de diepte naar boven dringen. Ik hebbe verfcheidenmaalen de proef genomen , omtrent dit lucht fcheppen en bewaren , door een levenden Kever de bovenvleugels af te draaien , en hem vervolgens weder in het glas met water te zetten ; v/aarop ik befpeurde, dat ze de lucht, ook onder de doorzichtige ondervleugelen, beflootenkonnen hou- den ; het welk de Heer F u i s c h in het tweede Deel zyner Bcfcbryvingc van allerkie h/eclen pag. 31. ingelyks heeft opgemerkt. A\ wat ik hier nu van dit luchtfcheppen gezegd hebbe , heeft ook by alle de overige foorten der Wa- ter-Kevers op gelyke wyze plaats. Eindeiyk hebbe ik mede nog befpeurd, dat deze Water-Kever een zeer fcherp gezicht onder water heeft; want als ik zom- tyds by 't water, gantfch onbeweegelyk , op dergelyke Kevers loerde , enmyn Vang-lnflrument maar een weinig bewoog, fchooten zy terllond gezamcnlyk naar beneden in de diepte. §. 12; In de 5^^ Fig. is deze Kever vliegende afgebeeld , waar door niet alleen zy- n^, 5. ne ondervleugels, maar ook de bovenvlakte van 't achterlyf, gezien konnen worden. Dit laatfte heeft aan de zyden een iets opgeworpen rand , waardoor de bovenvlakte eenigzins verdiept wordt. Binnen dezen rand is ieder lid met korte hairtjes belegen, waar onder de luchtgaten verborgen zyn. Inzonder- heid zitten achter het halsfchild , tulTchen de leden der vleugelen , vetle der- gelyke hairtjes , welken nog een paar luchtgaten bedekken. De doorzichtige vleugels zyn hier op het zorgvuldigfle naar de natuur afgebeeld, en ter plaat- ze, daar de groffle aderen , naar het uiteinde toe, in elkander loepen , hebben ze hunne buiging of vouwing; daar ze zich, wanneer de Kever de bovenvleu- gels fluit, en met dezelven de onderflen drukt , genoegzaam van zelve te za- men i6o EERSTECLASSE Tab. II. men vouwen. Wanneer men zulk een Kever vangt , geefc hy gemeenlyk , van tufTchen het halsfchild , eene blaauwachtige ftoffe van zich ; die een walg- lyken reuk heeft, en mifTchien de oorzaak is, dat deze Kevers altoos leelyk flinken.* Zo we! de Wormen als de Kevers, zyn den gantfchen Zomer door, en niet, als andere Infeéten, alleen in zekere maanden, te vinden: en de Ke- ver houdt zich meer in loopende rivieren , dan in llilflaande wateren op. De kleine Water-Worm met den langen bals-, en zjne Verandering in een Water -Kever. Tab. III. TTet is my met deze kleine foort van Water- Wormen even eens gegaan , JL J|_ als met de grooten, welken ik Tab. I. befchreeven hebbe. Onaange- zien dat dezelven alle jaaren, van de Lente tot in denHerffl, veelvuldig in de ftilftaande wateren en moerafTen , te vinden zyn, en dat ik 'er zomtyds al eene groote menigte byeen had; zo moeil ik nochtans lang wachten, eer ik zag, welk een gevleugeld fchepzel 'er uit voortkwame; door dien ik veelerleie proe- ven moeft neemen , eer het my gelukte hen tot de verandering te brengen. Het maakzel van dezen Worm deed my vermoeden , dat 'er niet anders dan een Water Kever uit voortkomen kon , wiens grootte naar de grootte van den Worm zou weezen ; en dewyl ik de grootfte foort verkreegen had , door twee Kevers in het paaren te vangen , en de Eieren , die het Wyfje geleid had , te bewaaren, tot dat 'er de Wormen uit voortkwamen; zo nam ik ook, ten aan- zien dezer kleine Water- Wormen , eene diergelyke proef. Ik ving dienvol- gende eene tamelyke menigte Water-Kevers van middelbaare grootte, die, myns oordeels, uit deze Wormen moeflen voortgekomen zyn; waarby ik te gelyk bedacht was, om alleen dezulken te vangen, die gepaard waren, en dit gelukte my des te gereeder , nademaai deze foort van Water-Kevers zo fchüw niet is, als de grootere. § 2. Ik ondervond ook welhaaft, dat ik in myne meening niet bedroegen was: want ik verkreeg in het met water gevulde glas , waarin ik myne gaflen be- waarde , een vry groot aantal van bevruchte Eieren , welken op den bodem Tig. I. van 't glas duidelyk te zien waren. De i'*« Fïg. van deze derde lab. vertoont ons . * Deze ftoQFc laaten zy ook veeltyds te gelyk van achteren uitgaan. DER W A T E R-I N S E C T E N. Tah. III. i5i ons dezelven in hunne natuurlyke grootte; ze zyn bleek-geel vankoleur, enTAn.lil. langkwerpig rond. i\a dat ik hierop nu de Kevers van de Eieren afgezonderd had , en dezen telkens naauwkearig in acht nam, zag ik, na verloop van naauw- lyks )4 dagen, eenige zeer kleine Wormtjes in 't water ; die zich vlytig her- waarts en derwaarts bewoogen ; ja zelfs zag ik 'er veelen , die bezig waren met uit de Eieren te kruipen. Dus wierd het water in het glas op écnen dag gantfch levendig; en na dat deze kleine fchepzeltjes , waar van 'er eenigen in de a'"' tig te zien zyn, acht dagen oud waren, hadden ze airede die grootte, F/^. a. dat ik met het bloote oog bemerl_ ,, men verkrygt, beloopt zelden meer dan i + duim. De 3^= en 4'^^ i^f^. vertoo- en%. * nen ons een paar dezer Wormen. Hun lyf , dat in 't midden op zyn dikfleis , en naar achteren fpits toeloopt, is voor 't overige tamelykrank, en fchoon het eene ronde dikte fchyne te hebben, is 't echter meer breed dan rond. Deleden van het lyf zyn door de inkervingen zodanig van elkander gefcheiden,datze zeer duidelyk geteld konnen worden ; doch het langde en dunile derzelven maakt den hals uit. De kop van deze Wormen vertoont zich niet groot, en is van vooren wat breeder dan van achteren, alwaar hy zyne inleding aan den hals heeft, en daarby tamelyk plat. Op deszelfs midden ftaan van bnventwee zwarte vlakjes achter elkander; ook wordt men aan ieder zyde een vlakje ge- waar; doch deze laatflen zyn niet anders dan de beide oogen : want deze Worm kan zeer fcherp door het water zien ; en deszelfs oogen fchynen van ettelyke zwarte puntjes te zamen gefteld te zyn ; ook is 'er achter ieder wederom een klein ftreepje te zien. Van vooren heeft de kop eene korte Van,2;-tang , wel- ke de Worm meeft gedooten houdt; van binnen in die tang ontdekt men een paar korte, en na by de oogen een ander paar iets langere Vreet- of voelfpit- zen. idi Deels ifte Stuk. X §. 4» 162 EERST ECLASSE 5.4. Tab. III. De grond vervve van dezen Worm, zo wel aan den kop als aan de an- dere deelen des lyfs, is niet wel uit te drukken; want ziet men hem bui- ten 't water , zo is ze graauvvachtig ; in 't water fchynt ze in tegendeel bleek geelachtig-bruin en graauw. Over het algemeen heeft men hier aan te merken , dat de eene Worm dezer foorte altoos donkerer zy dan de andere ; maar de meeden zyn zodanig gedeld als dezen , welken ik hier afgebeeld hebbe. De Kop is geelachtig, en de ondervlakte van 't lyf valt meer in 't witte; doch van boven is het gantfche lyf, beneden den hals, weder bruinachtiger. Over het midden van den rug loopt een donkere llreep; en alle fchiibbige leden zyn ter wederzyde met een even dergelyken ftreep voorzien; die echter derwyze gefchiktis, dat 'er, door ieder inkerving , ook een zo donker-brume flreep overdwars getoogen zy. Nevens den rugge- ftreep is 'er op ieder zyde nog een andere te zien, die breeder en graauwachtigis; tusfchen dezen en den zydenflreep worde men op de zes middelde leden of rin- gen een langkwerpig punt gewaar. Het laatde fpits toeloopende lid is ter we- derzyde met eene rei naauwlyks zichtbaare hairtjes bezet, en het einde is mee twee zulke dunne en tedere vederfpitzen voorzien , gelyk wy hier voorens aan den grooten Worm op Tab. 1. befpeurd hebben. §• 5- Met dien grooten Worm komt onze tegenwoordige ook in andere flukken tamelyk overeen, alhoewel hy, ten aanzien zyner grootte, en dus ook van den kop en hals, merkelyk van denzelven verfchille. Ondertuflchen heeft hy, bo- ven de meede andere foorten, hierin iets byzonders, dat 'er geen paar van de zes pooten aan 't halslid zit, maar dat ze aan de drie eerde ringen hunne in- leding hebben. Deze pooten hebben eene bleek-geele koleur, eneven zo vee- Ie deelen als die van den eerden Waterworm ; maar ze zyn tevens zo teder, dat ze den Worm, als hy buiten 't water is , weinig ter voonkruipinge kon- nen dienen; des hy in zulk een geval zeer veele zeldzaame beweegingen moe- te maaken. Voor 't overige hebbe ik aan dezen even zulke eigenfchappen op- gemerkt, als ik in de befchryving van den eerden gemeld hebbe. Zyn zwem- men gefchiedt met behulp der pooten , en hy vordert zeer langkzaam : echter weet hy, door het krommen en buigen van zyn lyf, de vervolging zyner vy- anden , welken menigmaal zyn eigen geilachtverwanten zyn , zeer gezwind te ontwyken. Wanneer hy frische luc'ht wil fcheppen , komt hy uit de diepte aan de bovenvlakte des waters ; en tervvyl hy met zyn achtereinde eenige mi- nuten blyft hangen , haalt hy door hetzelve zo veel luchts in, als hy noodig heeft, indien hem incuilchen een ander Water-lnfecl, dat hy meent te konnen over- DEU W A T E R-I N S E C T E N. Tab. III. 1^3 overmeefteren , te nakomt, fpert hy zyne Vangtang wyd open, nadert hetzel- Tat.. iii, ve met zynen kop, gelyk de 4'''= Fig. vertoont; en als hy hetzelve beet heeft, p. fchiet hy 'er mede naar de diepte , en zuigt het volkomen uit. '^' '*" 5.6. Wanneer onze Worm geheel volwaflen is , zoekt hy den naaüen oever , om zich aldaar eene wooning ter aanllaande veranderinge te bereiden : maar, de- wyl de zwakheid zyner pooten niet toelaat, zich by dien arbeid van dezelven te bedienen , zo moet hy het meefte met den kop verrichten ; met welken hy dan , als de aarde niet al te vaft is , een ruim ovaal-rond hol voor zich maakt. Na dat hy eenige dagen, in eene gekromde geflalte , daarin doorgebragt, en van onderen in lengte af- en in dikte toegenomen heeft, verandert hyeindelyk in zodanig eene Pop , gelyk wy in de S'^'^Fig. voor oogen hebben. Haare ko- Fig. 5. leur is geelachtig-wit ; de oogen zyn bruin ; op den kop is een kleine uitge- tande omflag te befpeureii , en het fpits toeloopende achterdeel heeft een kort llaartpunt. Toen ik, na verloop van drie weeken, eens weder aan mynePop dacht, en 'er na zien wilde, vond ik tot myn byzonder vergenoegen een Ke- ver, en nevens dezen de ineen gefchrompelde Poppehuid. Deze Kever had reets zyne koleuren; zo dat ik ligt begrypen konde , dat hy al voor eenige da- gen moell uitgekomen zyn; echter bleef hy nog ruim 8 dagen in zyn Celletje liggen; tot dat zyne ledemaaten en vleugeldekzels hunne volmaakte hardheid, en tevens de verdere koleuren verkreegen hadden. Hier op kwam hy te voor- fchyn en zocht het Water, waar mede ik het glas, daar hy in was, zo wel ais met Aarde, gevuld had. 5.7. Dezen Kever, die, zo als ik vermoedde , uit dezen Worm moed voortko- men, hebbe ik ook meer dan eens uit denzelven gekreegen. Men ziet hem den gantfchen Zomer door in de Vyvers en flilftaande Wateren,- en fchoon hy zeer gemeen zy , hebbe ik echter niet weinig moeite moeten aan- wenden , eer ik zyne Eigenfchappen en Verandering leerde kennen. Hy is van de platlyvige foort; en dewyl 'er hier te Lande onder dezelven, benevens de grooteren, ook eenetamelyke menigte van kleinere foorten gevonden wordt, zo is deze onder die van de middelbaare grootte te rekenen. De harde Vleu- geldekzels en de voorfte pooten, geeven ook hier, zo als aan de grootere foor- ten, een duidelyk onderfcheid van beiderleie geflacht te kennen , gelyk wy door de volgende befchouwing zullen zien. De 6'''^ Fi:i. vertoont hetlN'Ianne- />v. 5, ije, en de gladde blinkende boven\ lakte, die hier in de oogen valt, en mee- rendeels uit de vleugeldekzelen beftaat, hetft eene bruinachtige zwart-graau- we grond verwe; de buitenrand dezer vleugeldekzelen is aan de zyden van 't X 2 b'f j(J+ EERSTECLASSE Tab. III. lyf okergeel bszoomd, waar onder echter de grondverwe eenigzins vermengd is. Het haUfchild ziet men rondsom geel be/-oomd; doch deze zoom is, van achteren en van vooran , op verre na zo breed niet als aan de zyden ,• en door 't midden van dit halsfchiild loopt een andere geele flreep overdwars, die met beide de einden naar den achcerften hoek geboogen is. Op den kop befpeurt men in>gelyks eenige geele cieraaden; nadien 'er over den bek eene fpiistoe^ loopende hoek-lini^ getoogen is , achter welke nog vier geele punten liaan. Htt langlle paar der tedere fprieten is voor aan de oogen ; en tulTchen dezen ziet men nog twee andere doch kortere paaren, die zo veelalsde vreetfpitzen zyn. De zes Pooten hebben aan de^e foort van Water-Kevers , even als aan de e,rootere foort , eene blinkend-bruine koleur ; onder dezen vindt men de beide achterilen, die tot roeiriemen ttrekken , de breedflen en de langllen; ook zyn ze eenigzins binnenwaarts geboogen. Derzelver uiterfte lid, dat ei- genlyk de Roeifchop is, beftaat uit zeven gewrichten, en is met bruine hair- tjes bezet. Het daarop volgende middelde lid is met twee doornpunten voor- zien; die men mede aan de tedere middelpooten gewaar wordt Het voorlle en kortfle paar pooten heeft aan 't middeltle en dikde lid , gelyk de andere foorten , een ronden Bal , het welk echter alleen aan 't Mannetje, dat we nu befchryven , eigen is. Het dunfte deel dezer voorpooten heeft , aan 't uiter- Ihe einde, een paar haakvormige klaauwen ; welken tot het houden en vaftzitten dienen, en de middelpooten hebben ze desgelyks. Het Wyfje van dezen Ke- Fig. 7. ver, in de 7^'^ Fig afgebeeld , is , behalve door de aan de voorpooten ont- breekende ballen, voornaamlyk door de bovenvlakte der vleugeldekzelen , van 'c Mannetje te onderfcheiden : want deze zyn met fmalle verheven en iets bree- dere verdiepte ftreepen in de lengte vercierd. De verdiepte ftreepen zyn meer dan de verheven met teder hairllof bezet , bet welk ook de eigenlyke oorzaak is , dat de vleugeldekzels van 't Mannetje blinken ; daar die van 't Wyfje dof zyn, en zich bruiner vertoonen ; doch het halsfchild, den kopen de pootea befpeurt men hier voor 't overige , even zo als aan het Mannetje. §. 8. Fig- 8. ^^" ^^^^ °"^ '''°ê ^^ ondervlakte van dezen Kever, volgens de 8"^ Fig. te befchoiiwen. Deielve is blinkend geel-bruin van koleur, doch aan 'tlyfzom- wylen iets donkerer. Tuffchen de middel fle en achterlle pooten wordt men een verheven Buikfchild gewaar, het welk ter plaatze, daar het fraaller toe- loopt, ook iets vlakker wordt. Aan den hals, tuifchen de middel- en voor- pooten, zit een fpits, dat hier echter niet van dienst is, gelyk by de Water- Luizen, die het tot een zuiger gebruiken : want de Water-Kevers hebben al hun byt-werktuig voor aan den Kop; het welk naar een knyptang gelykt , dat de Kever open en toe doen kan; en diergelyke tangen hebben alle tnfeften, die met geen zuiger voorzien zyn. Onze Kever heeft ook geen zuiger noo- di.'i . InSLCTOKV?\ A(XUAriLIüM.CLASSIS I .itUJijfelfi^il^ i^xc DER WATERINSECTEN. Tab. UI 165 'dig ; nademaal hy van zyne fpyze , in allerhande dood aas beftaande , niet T.ab. III. zuigt, maar zo veel afl. ver- toont; dat naamlyk de kop naar beneden , en het achterdeel naar boven ko- me te ftaan ; wanneer hy ook dikwyls , met zyne achterlle punten , de opper- vlakte van 't water bereikt , en , gelyk zeer waarfchynlyk is, door deielvea lucht fchept. Onze Worm behield de bovengemelde grootte en huid niet langer dan 7 of B dagen ; na verloop van dien tyd verwiffelde hy andermaal , en toen zag hy 'er byna wit uit: doch dit duurde pas een halven dag, of hy wasaldonkerer; hoewel hy de voorige donkere koleur niet weder kreege ; en deze koleur be- F;g.6. hield hy tot dat hy zyne volkomen grootte bereikt had , zo als hy in de 6^'^ F/^. onder 't oog gebragt is. Zyne lengte beliep toen ongeveer i ^ duim. De kop bleef met zyn groot takkig tanggebit oker-geel , en zyne overige deelen lieten zich toen veel beter en duidelyker onderkennen , dan te vooren. Hier door ontdekt men nu tuiTchen de vangtang , voor aan den kop , een zuigpunt , dat eenigzins breed en flomp is ,• en waar aan van vooren nog een kleiner deeltje zit, het welk de Worm uitfchuiven en intrekken kan, Van onderende ge- melde Vangtang komen vier tedere geele fprieten te voorfchyn, waar van de twee buitenften langer zyn , dan de beiden daartuilchenftaande. Verder ziet men ook op den kop, in het midden, eene zwarte langkwerpige vlak, welke van vooren als eene vierkante ruit eindigt, daar benevens wordt men insge- lyks ter wederzyde de oogen gewaar ; die uit ettelyke zwarte puntjes te za- ir.en- DER W A T E R- 1 N S E C T E N. Tab. IV. tjt men gefield zyn. Vermits de langkwerpige en platte kop reets uit zichzelve Tah. IV» opwaarts gekromd zy, zo is 't geen wonder, dat de Worm denzelven altoos indiervoege draagt : het daarop volgende Halsfchild is rond verhevea, bruin van koleur, boven dien met zwart- bruine gekromde flreepen getekend , en ook met diergelyken aan 't einde geboord. De bo\en vlakte van den rug is merkelyk van de ondervlakte des lyfs onderfcheiden ; en nademaal de verhe- ven ringen van 't lyf diepe inkervingen hebben , zo ziet men ook eene zeer fcherpe affneede van de beiderleie koleuren. De hovende is bleek bruin - ach- tig-graauw, de onderfle bleek graauwachtig-wit; doch deze beide alzo geko- leurde deelen zyn doorzichtig. Jn de bovenden kan men de zwarte punten nog befpeuren, welken by den jongen Worm reets waargenomen zyn; doch nu is *er, tulTchen dezelven, in 't midden, ook een e donkere linie getoogen, die zich tot aan den zevenden ring uitdrukt; op de drie volgenden ziet men eenebree- de, gekromde, geelachtige linie, die aan 'c laatde lid eindigt; en dewyl het zeer duidelyk blykt , dat 'er in dezelve eene beweeging, gelyk die van eene Pols-ader, is, zo fchynt het, als of hier in den grooten Worm nog een klei- ner Worm leefde. De veertien weeke en takkige zwem- of vin-vederen, die ter wederzyde dwars afdaan, welken de Worm naar believen in 't zwemmen ter zyden uit of naar achteren, en ook naar boven beweegen, of aan 't lyf leg- gen kan, zyn nu niet meer bruin, maar wit-graauw: dus zien 'er ook de tede- re , aan 't achtereinde zittende en binnenwaarts geboogen haakfpitzen uit; maar de zes pooten zyn nog geel , zo als ze te vooren waren ; en aan de twee eerde leden of ringen hangen, in plaats van vin-vederen, ettelyke hairtjes op een punt te zamen. S-9. In 't zwemmen draagt onze Water- Kever- Worm het fpitstoeloopende ach- terdeel van zyn lyf, dat aan 't einde domp en zwart bezoomd is, nog hooger opgeboogen dan den kop , gelyk de 6^"= Fig. vertoont ; doch dat hy fiiel van beweeging zou zyn , hebbe ik niet konnen befpeuren. Wanneer onze Worm ftil en in rud zit, loert hy gemeenlyk op zynen roof,- komt hem dan een In- feft, dat hy oordeelt te konnen bemagtigen, te na, zo fpert hy zyne Vang- tang wyd van een , en zoekt hetzelve voorzichtig en behendig te betrappen. Als hy 't in zyn geweld heeft, verteert hy 'er niets van onder water, gelyk de andere Wormen doen ; maar hy klimt by het vade lichaam , waar op hy zit , in de hoogte; (zie Fig. 7,) indiervoege, dat hy met zyn kop en den geroof Fig.j. den buit boven de oppervlakte van 't water kome. Als dan drukt en kwetst hy het gevangen Infeél met zyne takkige tang dermaate, dat 'er, na dat hy 'er ai het fap uitgezoogen heeft , niets anders dan de bloote huid van overblyve. 'lerwyl nu onze Worm op die manier zyne fpyze verteert, kan een opmerk- zaam befchouwer zeer duidelyk befpeuren, dat het tongenvormig fpits, bet Y 2 wel- I7a EERSTECLASSE Tab. IV. welk tufTchen de vangtang ftaat, in eene geduurige beweeging is: ten minden hebbe ik zulks meer dan eens waargenomen, en ik twyffele derhalve niec, of dit lid wel tot iets anders dan tot zuigen gefchikt zou zyn. Na dat 'er nu weder 8 dagen verloopen waren , verloor myn Worm ander- maal den eetlust ; en liet , ten aanzien der Infeften , die tot hier toe zyne lekkere beetjes waren geweeft , eene groote onverfchilligheid blyken. Hier- om begon ik op nieuw beducht te worden , dat ik hem , nog voor zyne verandering van gedaante , zou verliezen ; te meer , dewyl ik tot nog on- kundig was , of hy grooter moed worden , en bygevolg wederom vervellen zou: en dewyl men by diergelyke gelegenheden alles beproeven en onder- zoeken moet, om zeker te gaan , zo verzuimde ik ook nu mynen Worm niet; maar, denkende dat mogelyk de tyd zyner veranderinge gebooren was, zo bragt ik hem in een pot, waarin hy naar welgevallen water of aarde kon hebben. Ik zag ook , met veel vermaak, wel haafh, dat ik voor ditmaal in myne meening niet bedroogen was : want de Worm had naauwlyks een dag in dien pot geweeft , of hy verborg zich onder de zoode , waar mede ik de daarin zynde aarde bedekt had. Om hem nu in deze nieuwe woo- ning niet zo ras te flooren , deed ik myne nieuwsgierigheid drie dagen ge- weld aan; doch na verloop van dezelven zag ik eens naar myn Worm, en bevond, dat hy reets eene ovaale holligheid vervaardigd had, waarin hy te zanien gekromd rudtte. Naderhand bezag ik hem zorgvuldig ten minden eenmaal in de wctk , maar ik kon in langen tyd geene andere verandering aan hem befpeuren , dan dat hy korter en dikker wierd ,• dit gaf my ten min- den zo veel trood, dat ik my nog van zyn leven verzekerd hielde; aan- gezien hy anders zo wel in de dikte als in de lengte zou afgenomen heb- ben. Na dat hy eindelyk vier weeken in zyn hol verblyf gelegen had, ver- Fi's-"» fcheen hy in de gedalte van zodanig eene Fop, als wy in de S''« jft^.voor ons zien. §. ir. Deze Pop heeft eene groenachtige wit-graauwe grondverwe. Haare dee- len, als de kop, de pooten, de fprieten en vleugelfcheeden, liggen aan de ondervlakte van 't lyf, byeen-; en zyn, niettegendaande de huid, met wel- ke zy omgeeven worden, zeer duidelyk te onderkennen. De geboogen hals is boven den kop met bruin-geele hairen bezet , en de in den kop zitten- de oogen zyn bruin. De leden van 't achterlyf vertoonen zich aan de zy- den met groenachtig-witte hairen bezet ; en aan 't achtereinde ziet men een geel lid , dat met twee fpitzen eindigt , en zeer veel gelykenis heeft met eene fikkei of halve maan. Deze Pop was voor 't overige zeer ge- voe- JjysJX JOK ll^\ A qU\TILIU7\CL.iSSlS I U7a .t IclJV é9ÊÊk W^ 'aI l DER WATER-INSECTEN. Tab. IV. 173 voelig , en de minfle aanraaking kon ze ten eerden in beweeging brengen ; Tab. IV. des ik met goeden grond mogte hoopen, dat 'er eindelyk het Schepzel, het- welk in de Poppenhiiid verborgen zat , uit te voorfcbyn zou komen. Het zek-e verfcheen ook , na verloop van 10 dagen : want toen zag ik in de holligheid , waar in de Pop bevoorens gelegen had , benevens de ledige huid , een witten en nog gantfch weeken Kever ; dien ik derhalve nog zo lang liet liggen , tot dat hy zyne behoorlyke hardigheid en fterkte beko- men had. Toen ik hem eindelyk na 8 dagen weder bekeek , bevond ik hem volmaakt; en ik zag ten zelfden tyde, tot myn grootfte vergenoegen, dat het de eigende Water-Kever ware , wiens oorfprong my tot dien tyd toe onbekend was geweeft, en dien ik hier op Tal/. IV. afgebeeld en voorts befchreeven hebbe. Y 3 VOOR. TO Q M, M m :}IL Z € M T T OT D E T fV E EDE C L A S S E D E WATER-INSECTEN. Jfaarin derzeher Oorfprong , Verandering , en andere wonderbaar e Eigenfchappen in het daglicht gefield worden. Waar by gevoegd is eene vergelyking van zommige Zaadsn van Bot- men en Planten met de InfeSien. §. I. ^|***J^^Nermits ik hier mede een aanvang maake van de tweede Clas- *■ \ 7 * fs '^^'^ Water- Infeélen , zo zal het niet ondienftig zyn, $ V S vooraf aan te toonen, welke Infeólen men bepaaldlyk in ^^^^^1^ dezelve zal ontmoeten. Ik hebbe naamlyk voorgenomen , zodanige Schepzelen in deze ClafTe te brengen, die wel als Wormen in 't water leeven , maar vervolgens veranderen in Infec- ten met doorzichtige Vleugelen; die zich buiten 't water onthouden, in de vrye lucht zweeven, zich paaren en zo lang geneeren tot dat ze fterven; doch die, als gevleugelde Infeólen, niet meer, zonder te verdrinken , in 't water konnen bly ven. Diergelyke Infeden nu zyn eerfllyk de zogenaamde Libellen oï PFater- Mmphen , ook Molenaars genaamd; vervolgens het Oever - Aas \ wyders de PFat er- Ri/ps met den VOORBER. TOT DE Tweede Classe der WATER- INS. 175 den uit haar voortkomenden Vlinder, en eindelykde^/^r-^'/^X'/^^/;, en andere meer.* Men zou deze Infeélen, wegens hunne byzondereEigenfchappen, ook wel onder verfcheiden Clallen konnen brengen; maar op dat myne Verdeeling niet al te wyd uitgebreid worde, en dewyl ze met elkan- der daarin overeenkomen , dat ze als Wormen in 't water leeven , doch zich als gevleugelde Dieren niet langer in 't zelve konnen onthouden, en ze ook gezamenlyk met doorzichtige vleugelen begaafd zyn; daar- om hebbe ik geoordeeld, dat ze gevoeglyk onder ééne Claffe te bren- gen waren: echter zal ik niet nalaaten, ook by ieder te melden, tot welke foort dezelve behoore.f §- 3. * Als by voorbeeld, de Water-Muggen , en de Water- Vliegen met den Scer- pioen- ftaart. K L E E M A N N. t Ik kan wel niet ontkennen, dat de Heer Röfel, by de vastdelling van zodanige al. gemeene Kentekenen, uit kracht van welken de Wormen van 't Oever- Aas of Hsft, die der Water- Muggen en Slakken, welken even zo wel in 'c water lee- ven, tot dat ze gevleugelde Schepzelen worden, en zich naderhand in 't zelve niet meer, zonder te verdrinken, konnen onthouden, evenalsde Waternimphen hier mede gelyk gefteld worden; niet kwalyk fchynt gedaan te hebben, dat hv deze verfcheiden foorten van Water- Infeften te zamen onder ééne ClaiTe ee- bragt heeft. Maar ik kan ook niet nalaaten te betuigen, van oordeel te zvn dat 'er hier toe, tuOchen de Waternimphen en hunne Wormen, (zo wel no' pens de geüalte, als de wyze van verandering,) en tuiTchen de Water- Mug- gen, Water-Siakken, Oever- Aas , Water- Vlinders en derzelver Wormen al ie groot een onderfcheid plaats heeft. Eene zo merkelyke verfcheidenheid als ♦er onder de verfchillcnde foorten van Water- Infeften gevonden wordt, ver- diende, myns bedunkens, wel, dat men ze niet allen onder ééne Claiïe reken- de; maar ze veel eer, volgens hunne wezenlyke verfchillende Kentekenen, door Onderdeden, in zo veel verfcheiden Claflen bragt , als hun wezenlyk Gcflachts- Kenteken, van 'c Ei af tot aan de verandering , fchynt te vereifchen. AI wie maar met eenige opmerkmg acht geeven wil op de verfcheidenheid welke tus- fchen de Waternimphen, en de Waterflakken en Muggen, als mede tuflchenhet Oeveraas en de Waterviinders te vinden is , zal werhaaft ontdekken , dat alle Wor. 176 VOORBERICHT tot de Tweede Classe Doch dewyl ik met de Waternimphen een begin maake , zo kan ik niet voorby te zeggen , dat 'er onder dezen ook eenigen ge- Wormen der Waternimphen 6 Pooten , en eene byzondere Vangtang onderden Kop hebben; die zy , als Roof ■ Infeélen , op andere Infedten jaclit niaaken- de, fluiten, waar door zy dezelven daar mede konnen vangen. Dat ook de mees- ie Wormen dier Waternimphen , welken als gevleugelde Waternimphen hunne vleugelen vlak uitgebreid draagen , van achteren een waterftroom van zich gee- ven; waar door ze zich de noodige beweeging tot het zwemmen konnen ver- fchaffen. En voorts , dat alle VVormen der Waternimphen meer dan een jaar tot hunnen wasdom noodig hebben; en gezamenlyk, wanneer ze vleugelfcheeden krygen, in geene voedzellooze en onmagtige Poppen veranderen , maar in dien toeltand nog fpyze gebruiken, zich ook als vooren beweegen, en alle hunne le- den gebruiken konnen. Dat daar en tegen de Wormen der Waterflakkeu en Muggen noch zodanig eene Vangtang, noch Pooten, noch die manier van zwem- men hebben; en ook geen zo langen tyd tot hunnen wasdom behoeven, eer ze in Poppen veranderen," ("ten minfte de Slakken- Wormen niet;) mitsgaders dat ze, in Poppen veranderd zynde, noch eenig voedzel gebruiken , noch zich als ■vooren , en gclyk de Wormen der Waternimphen , beweegen konnen; fchoon eenigen derzelven in ftaac zyn , om zich fnel genoeg van hunne plaats te ver- fchikken. Wyders is het onderfcheid tuflchen de Waternimphen of Molenaars , en tus- fchen de Muggen en Slakken zelven, niet minder , dan tuflchen derzelver Wor- men en Poppen. De Waternimphen toch hebben vier gladde , doorzichtige, retvormig -enge getraliede vleugelen, van byna gelyke grootte ; eene gantsch won- derbaare wyze van paaren , een byt- tanggebit , en met hairborflels begroeide pooten. De Muggen en Slakken hebben in tegendeel van dit alles niets, dan flechts twee vleugelen ; die ook wel met ribben en aderen doortoogen , maar nochtans niet zo netvormig eng -getralied zyn ; en , in plaats van een tangge. bit, befpcurt men by haar eene foort van zuig-angel, of zuiger, waar mede zy hun voedzel inzuigen en oplekken konnen. Even zo zyn ook de Muggen en Slakken zelven van elkander onderfcheiden ,* nademaal de Waterflakken door- gaans langer pooten en vleugelen, dan de Muggen, hebben. Ja zelfs is 'er, on- der de VVormen dier Waternimphen , welken de vleugelen plat of vlak uitge- bi-eid draagen, en die Wormen der Waternimphen, welken hunne vleugelen op verfcheiden wyzen, gelyk de Dagvlinders, opftaande te zamen geleid draagen, eene merkelyke verfcheidenheid. Wel byzonder vindt men, dat de eerften zel- den van achteren met zulke Zwem- of Roei -vinnen voorzien zyn; en dat ze zwemmende, zich niet, gelyk de Viefchen, heen en weder beweegen, zo als de Wormen der laatllen doen ; om nog van andere kenmerken , waar door deze < verfchitlendc foorten van Infedten onderkend konnen worden , niet te fpreeken. Daar en boven zyn ook de Waternimphen met haare Wormen niet weinig on- der- DER W A T E R-I N S E C T E N. 177 gevonden worden , die zich , zo wel als Wormen , als dan , wanneer ze in gevleugelde Schepzelen veranderd zyn , op de Aarde ont- •hou* dcrfclieiden van 't Ooveraas en dcszelfs Wormen. Do Wormen der cerrten heb- ben van achteren geeoe zo lange hairboritel- fpitzcn, of lange fpitze vedervinnen, noch ter weJerzyde dicrgelyke kleinen, gclyk de Wormen van 't Oeveraas mee. rendccis bezitten ; dien der laatftcn ontbreekt daar en tegen weder zodani.:; cenc gebittang, als die waar mede de Wormen der Watcrnimplien voorzien zyn ; vves- halve zy ook niet van den roof der leevcndj Infeftcn , gelyk dezen , maar van den flym leeven. En fchoon zy, even als de W^aternimphcn, wanneer ze vleugel fc'iee- den krygen, na een langkz'aamen wasdom, in gcerc voedzelloozc Poppen verande- ren, maar no^ voedzcl gebruiken, eo hunne pooteo beweegcn konnen , zo blykt het echter, dat 'er, zo dra ze gevleugelde Schepzelen geworden zyn, een grooton- derfcheid tulTehen de Wntcrnimphen en tullchen 't Oeveraas plaats heeft. Behal- ve dat ze geen tanggebit, noch zulk een kop , als de VVaternimphen, en gecne met hair begroeide pootcn, maar gladde en langer pooten hebben, zyn ze^ncc- rendeels van achteren met cenigc lange hairvorraige ftaartfpitzcn voorzien; daar en boven befpeurt men, dat hunne beide achtervleugels , (welken zy , benevens de voorvleugels, ook meer om hoog richten, daneenige Poort der VVaternimphen ,) ODgelyk kleiner, dan de voorvleugels, en, hoewel glad en doorzichtig, niet zo nctvormig-eng-getralied zyn. Ook wordt men in hunne wyze van paaren een zeer groot verfchil gewaar,- en hun leven is ongelyk korter, dan' het leven der Water- nimphen. Dat voor 't overige de VVaternimphen met haare Wormen van de Wa- ter-Vlinders en hunne Rupfen insgclyks zeer duidelyk te ondeiTcheiden zyn, oor- deele ik overbodig aan te toonen. Niemand immers zal ontkennen, dat degellalte dezer beider foorten vanlnfciflen zo ontwyffelbaar van elkander te onderkennen is, dat men ze onmogelyk voor zulke foorten konne houden, die onder één geflachc behooren. Want, behalve dat de Rupfen der Water- Vlinders 'er gantfch anders uitzien, dan de Wormen der Waternimphen, zo onthouden ze zich mecrendeels in een zelfgebouwd huisje ; als ze veranderen , konnen ze zich, als te vooren, niet meer van hunne pooten bedienen; en ook nuttigen ze geen fpyzc meer, voor dat ze, uit Poppen, volkomen gevleugelde Infeften geworden zyn'; waar van, ge- lyk ik gezegd hebbe, by de Wormen der Waterniraplien het rechte tegendeel plaats heeft. En wie zou ooit durven ontkennen, dat de Vlinder, welke uit diergelykc Water- Rupfen ontftaat, eene ganfch andere gedaante hebbe, dan de Waternim- phen? Een oplettende ziet terftond, dat ze geene zo doorzichtige gladde vleuge- len hebben, maar zodanigen, die menigwerf met tedere hainjes bezet zyn; enhy wordt daar en boven duidelyk gewaar, dat ze hunne vleugels ook geheel anders draa- gen dan de meefte VV^aternimphcn; te wecten fcheef en dakvormig, als veclen Nachtvlinders der tweede Clafie doen: 't welk tegen de gewoonte der Waternim- phen is. Echter moet ik , dus fpreekende, hier in 't voorbygaan aanmerken, dat men 'er dan eene gantfch byzondere foort van VVaternimphen, die een zwart hai- rigen kop en lyf, lange kolfachtige fprieten, half doorzichtige en half geel -don- ker-bruine gevlakte vleugelen heeft, en die zel_fs eene uitzondering onder de VVa- ternimphen maakt, en misfchien een middel -Infeifl is, van heeft uit te zondenn. By dit alles komt nog, dat de Vlinders der Water-Uupfen, voor 't overige, ook veel langer pooten ea fprieten, dan de Waternimphen, hebben. l-> s.de Dee.'s ifie Stuk. Z 178 VOORBERICHT tot de Tweede Classe houden; doch van de zulken zal ik, als Aard - Infeften zynde , inde- ze ClalFe niet handelen.* OndertufTchen konnen diegenen, welken als Wormen in 't water leeven, en zich naderhand gaerne omtrent het zelve onthouden , gevoegelyk in drie foorten verdeeld worden. De eerfte foort vervat de zalken , die een lang en dun lyf , en een groo- ten ronden kop hebben : de Waternimphen der tweede foorte hebben een kop als de voorigen , maar zyn breeder en korter van lyf; deze beide foorten houden de vleugelen in 't zitten even zo uitgebreid als of ze vloogen. De derde foort heeft ook een lang en dun lyf; maar is van de twee voorgaanden voornaaralyk daarin onderfcheiden , dat ze de vleugelen op verfchillende wyzen te zamen legge , en dat haar kop meer breed dan lang is ; waarom ook de oogen zeer verre van el- kander afftaan.f §' 4. Indien de ruimte der plaatze eene breedere uitweiding toeliet , zou ik hier nog van eenige Middel -Inrcften konnen gewaagen, die zo wel onder deze Water -In- feften als onder de anderen , te vinden zyn. Maar, vermits ik reets, in 't Vooi be- richt van de Eerde Clafie der Dagvlinders, van 't EerfteDeel, beloofd hebbe, dat ik my door den tyd omftandiger en nader over de Onderfcheidings- Kentekens en Verd'eelingen der Infeften verklaaren zal; wanneer ik my beter in (laat zal bevin- den om te konnen aantoonen, dat men een Inledt alleenlykWan op goeden grond tot eene zekere Ciaiïe kan brengen , wanneer mende noodige kennis van zynen levens- loop verkreegen heefc; zo zal ik voor tegenwoordig het geduld myner Leczeren niet meerder vergen. Zonder deze noodige kennis toch, blyven onze befte Clas- fén en Lecrwyzen altoos maar een enkel Naamregifteri 'c welk ons te kennen geeft, hoe veele Infêden'er nog zyn, van welken wy, noch de wyze van voortkoming, noch den wasdom , noch de verandering genoegzaam , of wel in 't geheel niet , wecten. K L E E JI A N N. • De Befdiryvingen en Afbeeldingen van verfcheideii Landnimphen zullen, in het volgende Derd'e Deel, van Tab. XVII tot XXI. voorkomen. K L E E M A N N. I Men hecfc hier nog aan te merken , dat deze drie foorten van Waternimphen , behalve het reets gemelde onderfcheid , in 't getal der Leden aan 't uiterlie deel van haare pooten overeenkomen; nademaal de meeden aldaar niet meer dan 3. le- den hebben; behalve de zeldzaamc , waar van ik boven gefproken hebbe, wel- ke aldaar 5 leden heeft. Door deze 3 leden aan de pooten, zyn ze onderfchei- den van het Oeveraas, van de Water-Scurpiocn- Vlieg, van den Watervlinder, en meer anderen- Voor 't overige hebben ze meedal korte fpricten, een vrcet- tanggehit, op den kop drie kleine blinkende knopjes, (welken de meedeNatuur- Onderzoekers voor zo veel kleine oogen houden;) en meerendeels 4 even groote vleugels, welken glad, doorzichtig, netvormig-eng-getralied, enmcnigmaalach- tcv bretdcr zyn dan voor. Kl-EEMANN. DER W A T E il-I N S E C T E N. 179 De Waternimphen van de twee eevfte foorten zyn gemecnlyk de grootllen; en met dezen zal ik op de volgende U^e r^^Z». een be- gin maaken , door eerfl de gevleugelde Dieren te befchry ven ; wanneer my niet alleen van derzelver Eigenfchappen , maar ook van haare voortteeling en voedzel Haat te fpreeken. Naderhand zal ik aantoonen, welke Wormen uit de Eieren van ieder foort van Waternimphen gebooren worden ; welke eigenfchappen en ken- tekens dezelven hebben ; en eindelyk , hoe de Waternimphen uit deze Wormen voortkomen , zonder dat ze alvoorens in Poppen veranderen; even gelyk dit ook by de Haft of het Oeveraas ge- fchiedt. §' 5. Het gene ik dus verre gezegd hebbe, zal genoeg zyn tot een algemeen Voorbericht dezer tweede Claffe der Water -Infeclen; maar vermits ik hier cene byzondere Plaat TaO. I. bygevoegd heb- '^'^' '^ be, zal ik, daar van rede geevende, dezelve ook nader verklaaren. Toen ik met het onderzoeken der Waternimphen bezig was, kreeg ik het gevleugelde Maftboom-zaad by geval in 't oog. Dit dacht my , had eenige overeenkomft met de uitgebreide vleugelen der Waternimphen; en dewyl anderen voorheen de moeite genomen hebben , van eene vergelyking , of overeenkomfl; , tulfchen de In- feften en Planten te zoeken , maar de gevleugelde Zaaden van zommige Planten in die vergelyking overgeflaagen zyn, zo viel ik op die gedachten, dat eene befchouwing daaromtrent, zo niet aan allen , ten minfle aan veelen myner Leezeren , niet onaangenaam zou zyn. S. 6, Dat de Planten een Zaad voortbrengen, waaruit, als het in de Aarde komt, wederom andere Planten van gelyke natuur te voor- fchyn komen, is eene bekende zaak : maar dat alle Planten Zaa- Z 2 den i8o VOORBERICHT tot de Tweede Classe Ta3. I. den hebben, willen zommigen nog niet toeftaan; fchoon de voor- naamfte Kruidkundigen al voorlang duidelyk beweezen hebben, dat veele Planten , van welken men oudtyds ftelde dat ze geen Zaad voortbrengen , 'er geen gebrek aan hebhen : ja zelfs P e- TRUS Antonius Michelius heeft zulks van de Aard - Zwam- men getracht te bctoogen , en ik voor my onderftelle, dat zulks van het iMos insgelyks te bewyzen zy. Doch ik zal het voor te- genwoordig daar laaten , of alle Planten Zaaden hebben, dan niet; en my alleen verwonderen over de wyze fchikking , volgens wel- ke de Zaaden dier Planten , van welken wy zeker weeten , dat zy 'er mede voorzien zyn , in de Aarde komen. Het Zaad veeier Planten wordt van de menfchen verzameld , en , dewyl ze de vruchten van het zelve toe hun nut weeten aan te wenden , met groote zorgc aan de Aarde toevertrouwd , gekoefterd en gekweekt. Andere Planten verftrooien zelf haar Zaad , en wel indiervoege, dat het niet op eene plaats te zamen konne vallen , dewyl het dan meerendeels te niet zou gaan ,• maar zo dra het Zaad ryp ge- worden is, fpringt de huize, die het Zaad befluit , met zulk een bardend geweld van een, dat de Zaadkorrels daar door verre van de Plant af , en uit elkander , gedreeven worden. Andere we- derom brengen een Zaad voort, dat met eene foort van flosvede- ren of wieken voorzien is; en dat, zyne rypheid verkreegen heb- bende, met behulp van dezelven , door de minlle beweeging der lucht , herwaarts en derwaarts gedreeven kan worden, 't Is ook niet onmogelyk , dat zulks insgelyks nog op eenige andere , en my tot heden onbekende wyze , geichiedt ; maar het gene ik ge- zegd hebbe, is over genoeg tot myn oogwit in dezen. §. 7. De ondervinding naamlyk leert ons , dat , gelykerwyze de In- feclen zich van de eene naar de andere plaats konnen beweegen , en een bekwaaraen oord voor hunne Eieren uitzoeken , 'er zo ook Planten zyn , welken een Zaad voortbrengen , dat bekwaam is, om door de natuur naar zodanige plaatzen gebragt te worden, al- waar het noodwendig voorkomen moet, als 'er andere Planten vaa ge. IN SEC T ORUM AQ.UATlLIUM.CLASSISn.PRAEFATIO y^7^^../:-/ A-;r ^f .x. DER W A T E R-I N S E C T E N. i8r gclyke foort uit zullen gebooren worden. Eenigcn dezer Zaaden, Tab.I. en wel de zulken, die met vederen of pluis voorzien zyn , heb- be ik op de eerfle Tab.^ toe deze Claflc bchoorende , afgebeeld; en thans zullen wy dezclven wat nader bcfchouwen. Deze Plaat vertoont ons drieërlei Boomzaad, dat met vleugelen voorzien , en vyfderlei van verfcheiden Planten of Kruiden , waar aan het mede te vinden is. In de i^^'^ fig. is het bekende Zaad ^'^* ^* van den Maftboom verbeeld; welks vleugels met de vleugelen der Waterniraphen of Libellen , volgens rayn oordeel , tamelyk over- eenkomen ; dat my wel byzonder aanleiding tot deze gedachten heeft gegeeven. De 2^^ Fig. vertoont het V^aarenzaad , en de^'^*"** 3^2 F/g. het Pynappelboomzaad. Van de Kruiden is de 4''^ Fig. ''''s- 3- bet Zaad van de Tragopogon., of Boksbaard, Jozephsblom of Mor- p.*' gender. De ^^^ Fig. dat van de Taraxaciim , of Paapenkruid , ''^' ^' Paardebloemen , enz. De 6^'^' Fig. dat van de Scorzonera. De 7^*^ Fig. F:g- 6. dat van de Cirfü , eene foort van Diftelen ; en de %^^ Fig. dat''*^"^ van het groote Duizendguldenskruid. Deze Zaaden zyn , gelyk veele andere foorten die 'er meer aan deze en gene Boomen en Planten voorkomen, om geene andere reden met zulke vleugelen of flosvederen voorzien , dan om dat ze , ryp geworden zynde , niet alle te zamen op eenen hoop mogten nedervallen, maar, door eene, zelf* geringe, beweeging der lucht, verftrooid en verfpreid, gezaaid zouden konnen worden. §. 9. Wanneer deze Zaaden , en wel inzonderheid de drie eerden j ryp geworden , en daar mede van hunnen band , waar door ze te vooren vaftgehouden en gevoed wierden , los gemaakt zyn : zo vallen die Zaaden, hoe Uil de lucht ook moge weezen, nooit re- gelrecht ter aarde , maar ze draaien in 't vallen altoos derwyze, dat de Zaadkorrel in 'c middelpunt blyve , en met zyn wiekje Z 3, eene i82 VOORBERICHT tot de Tweede Classe Tac. l eene fchuinfche kringlinie of fchroeftrek van fig. a tot b vorme ,• gelyk F'ü.'i. ons de p^e pig^ va,i i^et Vaaren -zaad vertoont. Doch als de lucht 5"^ '^ in beweeging, en 'er fterker wind is, dan waait dit Zaad, terwyl het dus draait, hoe langs hoe verder weg,- en daar uit zal nioge- lyk de Hoogduitfchc Sprcekwyze voortgekomen weezen , van bier of daar hei f Fond aangevloogen te zy/i. §. IQ. Het Madboom-zaad vliegt op diergelyk eene wyze , doch niet Fij. ï. zo aan eikanderen, gelyk het in de 1'^*= Fig. afgebeeld is; want de- wyl 'er doorgaans twee Zaadkorrels dus aan elkander geknocht zyn , zo heeft ook elk zyn eigen vleugel. Beiden zitten ze, zo lang het Zaad nog niet ryp is, op die wyze vaft aan een; maar, ryp zynde, verdeelcn ze zich ; en dan blyft elk nog aan een te- ^^. ,., der fteekje of draad hangen (zie Fig. r.) , tot dat ze, door den wind, van elkander gefcheurd worden. De Zaadkorrel zit aan *t boven einde der huize by den Heel beflooten; dezelve is bruinen ng.i!. plat -rond QFig. . geelaehtig-rood; aan de gantfch bruine Waternimphen vindt men ze bruin, doch daarby helder. Dit voor- lyf is met korte hairtjes bezet ; en in de eerfle Figuur met fchoon-groene , en in de tweede met roode vlakken vercierd. Aan zommigen ziet men ook, vooraan by den kop, een helder witachtig vlakje op ieder zyde; waar onder de zes. pooten naaft elkander ingeleed zyn, welken zeven leden of DER W A T E R.I N S E C T E N. Tab. II. i«7 gev/richten hebben. Digt aan 't lyf ftaat 'er cén dat kort is ; daar op volgen Tal II. iviet langere; en op dezen vier kleiner , die den voet uitmaaktn, welken met twee haaken voorzien is. Het dunde deel van de twee lange leden is binnen- waarts met twee reien ftyve haircjes bezet. Het zou een overbodig werk zyn, wanneer ik de aderen der vleugelen befchryven wilde , aangezien dezelven in de Figuuren duidelyk genoeg vertoond worden ; alleenlyk moet ik hier by aan- merken, dat 'er, aan den voorflen rand van ieder vlerk of vleugel , kort aan 't bultende einde, in de i'*^ Fig. een langkwerpig zwart vlakje gezien wordt, dat in de 2'' Fig. bruin is. Voor 't overige beflaan de vleugels , tuflchen de aderen, uit een zeer teder, doorzichtig en blinkend vlies, het welk , als 'er de zonneflraalen opvallen, met de fchoonfte koleuren van een helderen Re- genboog vercierd fchynt. De Kop is aan de binnen vlakte van 't lyf ingedrukt, en zit 'er aan vaft door middel van een hals, die zo kort is, dat dezelve niet te zien zy. Men kan 'er ook den kop zo gantfch by omdraaien , dat de bek het onderde boven te daan kome; gelyk ook het Diertje zelve dikmaalsdoet. Maar dewyl die hals niet dikker is dan een draad garen, zo zou men bykans denken, dat 'er geen fpyze door denzelven konde heen gaan; het welk noch- tans zekerlyk gefchiedt. §.4. Deze groote foorten van Waternimphen zyn zeer fnel in 't vliegen , en in de heete Zomerdagen zetten zy zich gaerne boven aan de vrydaande dunne rysjes en koorn-airen; op die wyze als in de tweede Figuur te zien is. Hier door zyn veelen , die niet verder denken dan ze zien, tot de gedachten ge- komen , dat deze Infeften hun voedzel trekken uit de koorn-airen ; en dit is ook de rede, dat ze van zommigen AWn-Zijiferj genoemd worden. Deze naam wordt hun evenwel ten onrechte gegeeven; nademaal zy noch het koorn, noch de dorre rysjes , tot fpyze gebruiken; maar ze verkiezen , wanneer ze willen ruden , deze zitting, om des te beter rondsom van zich te konnen zien : want zy zoeken haar voedzel aan de hier en daar door de lucht zweevende Infeclen, die geene harde fchaalen hebben, en die ze vermeederen konnen.* Zodrazy diergelyke Infeclen in 't oog krygen , vliegen zy 'er op toe als een pyl vanden boog, en laaten niet ligt afin dezelven te vervolgen. Wanneer ze eene ge- lukkige vangd gedaan hebben, trachten zy zich weder ergens aan vad te zet- ten ; en dan hebbe ik menigmaalen gezien , dat ze haaren buit in 't geheel, met huid en hair , verdonden, Zy vangen die InfeiSten wel met den bek, maar by 't verflinden van dezelven bedienen ze zich ook van de voorde pooten en de * Onder zodanige Inre(flen , die geene harde fchaalen hebben , zyn ook de Vlinders en wel inzon- derheid de V.'itjes, niet veilig voor de vervolging der Waternimphen. Kleemann. Aa 2 iSS EERSTE CLASSE Tab. II. de daaraan zittende flyve hairtjes, door middel van welken zy den roof des te vafler konnen houden. Hy, die zodanige Waternimphen zocht te vangen, zou dikwerf veel vergeeffche moeite doen, indien hy zulks in 't werk wilde {tellen, terwyl ze in de lucht zweeven; maar by regenachtig weer , of des mor- gens vroeg en des avonds laat, kan men dezelven beft betrappen ; want als dan verbergen zy zich op de boomen of in de heggen , en zitten zeer fbille, zodat men ze ligtlyk. met de hand konne grypen. Van het werktuig des gebits kan men , buiten den kop , aan dit Infedl wei» nig zien; alzo het zich zeer digt in elkander kan fluiten; doch om hetzelve te p.^ leeren kennen , zullen de 3 ''= en 4''^ Fig. van dienfl; konnen zyn. In de 3-* en^4. Fig. is de van 't ly f afgezonderde kop afgebeeld; en men ziet daar aan duide- lyk, dat de bek met vier lippen voorzien is, welken, zo wel tot het vangen der fpyze , als tot het affcheeren van dezelve dienen ; en nog andere werktui- gen bedekken, die inzonderheid tot de kaauwing vereifcht worden : doch de Fi". a. 4**^ Fig. zal alles onderfcheidenlyker voor 't oog brengen, a. Is de boven- ea ^."èn SC. b. de onder-lip; cc. zyn de beide zyden-lippen : elk derzelven is , op de noo- digde plaats, met kleine hairtjes bezet, door welker behulp de mond zich des te beter kan lluicen. De deelen, onder deze lippen verborgen, zyn twee har- de en fcherpe tanden, die ieder met vier fpitze punten voorzien zyn, zie c/^; Fi dd ^'^ onder dezen zitten nog twee dunne enkelvoudige fpitzen e e. , welken dé ^ü'ee. " voorigen in 't vermaalen der fpyze moeten, helpen. %6. ' Vermits de begeerte om te weeten, of de Infe£len uit de verrotting of er- gens anders uit voortkomen? of ze door de paaring van 't Mannetje en'tWyf- je, en uit een Ei ontftaan? of 'er ook Hermaphroditen of Tweellachtigen on- der de Infeften zyn , welken huns gelyken voortbrengen ? vermits dit , zeg ik, de voornaamfte beweeg-oorzaak geweefl is, die my tot een moeilyken ar- beid en onderzoeking heeft aangefpoord; zo zullen wy nu ook eens zien, waar uit de Waternimphen ontdaan. Zy, die 'er nog aaji tuyffelen , of alle Infec- ten, gelyk andere Dieren, door de paaring van een Mannetje en Wyfjevoort- geteeld worden; zejigen wel, dat ze deze voortteeling, raakende de zo groote Infeften, als onze VVaternimphen zyn, niet ontkennen; maar dat dit ook plaats zou hebben by de kleinlten , zulks konnen ze niet toeflaan : want by de groo- ten, zeggen ze, ziet men, dat ze paaren ; maar by de kleinen kan men door het gezicht daar van niet overtuigd worden. Maar wat zouden deze Heeren wel zeggen, wanneer ik hen overtuigen wilde, dat een ons onbekend uit de Indien gebragt Vogeliie uit de verrotting voortkwame ? zou ik hun niet ten fpos; IK8ECT ORUM AquaTILITTM CLAS SIS II. ^■^^^Z^P^TyjITTZ DEK WATER-INSECTEN. Tub. U. i8(> fpot verffcrekken; daar we weeten, dat anders alle Vogels uit een Ei van 'c i-^b_ h^ Wjfje, dat door 't Mannetje bevrucht is . gebooren worden? Dus gelooven ze van de Vogelen , dat ze van anderen huns gelyken voortgebragt worden, dewyl ze zulks van de meellen zeker weeten. i\u hebbe ik van zeer veele In- fe61:en in dit Werk ten overvloede beweezen, dat ze anderen huns gelyken voortbrengen. Behoorde men nu, op dien gronddag , hier niet te denken, even als in 't opgemelde? maar neen; men wil nochtans niet gelooven, dat dit by de overigen insgelyks gefchiede. Ja, zeut men , ik kan my nooit ver- beelden , dat de Kaas-Maden niet uit die zelfde Kaas, waarin ze gevonden worden, zouden groeien; wel aan, bewaar de Kaas, waarin nog geen Maden te vinden zyn , eens in een digt bellooten pot , en zie , of gy ze 'er vervolgens in vinden zult. En wat zult gy den , wegens zyne met het Vergrootglas ge- maakte Waarneemingen, zo beroemden Leeuwen notie antwoorden? die in zyne Epifl Fhiful. Ep. JX. pag. 8y van de Kaas-iNIaden fpreekende, zegt: Nu zullen ix^y onze oogen censjluan op den kleinen JVurm , die zich in de Kaas ont- houdt; en die, van wegen zyne kleinheid^ viet onze oogtn zmdcr l'cr groot s^las , niet gezien kan worden JVj zien niet alleen , dat deze IVorm paare , en dat hy Eieren legge; maar ook dat deze Eieren, wanneer ze uit zyn kleine lichaam genomen wor- den, wel (ha verdroegen en bederven ; als mede dat in tegendeel deze zelfde Eieren , nujnneer ze door het biertje gelegd, en hunne fchalen hard geworden zyn , niet ver- droogen, maar dat 'er veel meer, r,a eeni.^e dagen , de jongen uit kruipen. Kan dit nu aan eene zo kleine Made gezien worden , dan zal het niet noodig zyn , dat ik ook de Luizen en Vloón aanhaale; inzonderheid, daar ik tegen \ermoeden reets eene uitweiding gedaan hebbe , die my de \\'aternirrjphen bykans had doen vergeeten: ik hebbe naamlyk hier boven gezegd , dat ik derzelver oorfprong onderzoeken zoudej en zal 'er derhalve nu ook loe overgaan. 5- 7. De Waternimphen worden door de paaring van een Mannetje met een Wyf- je van gelyke foort voortgeteeld : en deze paaring gefchiedt op de volgende wy- ze. Wanneer het Mannetje , door teeizucht aangedreeven, in zyn beftendig heen- en wedervliegen , een Wyf|e aantreft, zo weet het, met zyne knyp- of gryptang, die aan 't uiterfle einde van 't lyf zit, het zelve zodanig om den hals te vatten, dat het zich niet weder los konne maaken. Deze knyptang is in de 5'ie en 6^"^ Fig. by Letter /"afgebeeld. Zy is aan ieder foort anders gelleld; !f'^^'f doch hier aan 't Mannetje en 'c Wyfje eenerlei.* In dien Haat moet het Wy f- ^ je * Uitgenomen met dat onderfcheid , Cge'yk de Heer Röfc! wat verder by Tiili. IV. §. 1 6 eriii- nert ,) dat het lange achterlyf van 't VVyfje Fig. 6. boven naar het Borstftuk niet zo buigzaam en rank , als het lyf T«n 't Mannetje, Fig. 5. op deze llde Tt/è. is; en dat aan het Wyfje lunchen de knyptang, Fig. 6. Lett. ƒ. die kleine korte fpits ontbreekt , die aan 't Mannetje daar ter plaatze, Fig, 5. LetL f. gevonden wordt. Kleemann. Aa 3 I 90 TWEEDE CLASSE Tad. II. je 't Mannetje overal volgen; en terwyl ze das aan elkander hangende voort- vliegen, maaken ze met hunne lyven eene rechte linie uit. Doch wanneer ze paaren zullen, dan moet het VVyfje het lyf buigen, en het achterfte deel van 'c zelve onder aan het koifuchtige deel van 't Mannetje leggen, Hetteellid van 't Lctr. g. Mannetje is daar ter piantze , gelyk de 5'^'= Fig. by Lett.^. aanwyft; alwaar het zelve eene wrattenvormige verhooging maakt, en ook met andere wratten vor- mige fpitzen omgeeven is: maar by 't Wyfje ziet men hetteellid na by het ein- de \'an 't lyf, zynde met twee fchubachtige blaadjes bedekt , gelyk in de 6^^ i.ctt. /C'. /'5. by Letter /; te zien is. Deze paaring gefchiedt echter niet terftond , zo dra het Wyfje gevangen is: v/ant dewyl het Wyfje het achterdeel van 't lyf ten dien einde tegen de borft van 't Mannetje moet leggen, zo kan dezelve zon- der den v/il van 't Wyfje niet voltrokken worden. Het Mannetje zet zich, ter bevorderinge hier van, zomwylen aan een dor takje, en verheft het achtertle deel van zyn lyf, waar mede het W^yfje vafl: gehouden wordt, in de hoogte; om aan het zelve gelegenheid ter paaringe te geeven, en als teerinneren,dac het de noodige Helling aanneeme; deze en diergelyke middelen herhaalt het zo menigmaalen , tot dat eindelyk zyne begeerte voldaan worde ; en dan maaken ze met beide hunne lyven eene byzondere figuur uit ; die ik, wegens gebrek aan plaats in dezen, op eene andere lab. onder 't oog zal brengen.* De hier voorgeflelde manier van paaring is van anderen airede befchreeven, en ik kan niet vinden dat 'er iets aan ontbreekt f ; ik zal 'er by deze gelegenheid even- wel nog eene andere manier byvoegen, welke ik zelf meer dan eens waarge- nomen hebbe. Het Mannetje , ter paaringe gezind zynde, vliegt naamlyk herwaarts en derwaarts, om het Wyfje op te zoeken; het zelve gevonden heb- bende , tracht hy het te vangen , en wel op deze wyze ; dat hy de twee ach- terfte fpitzen van 't lyf met den bek aangrype, en zyne knyptang vaflzette, ter plaatze, daar het, na by het kolfachiige deel, op zyn dunfte is; waar op de teeldeelen reets kort by elkander komen. Wanneer zich dan het Wyfje ver- volgens a£i1 eenig riet of aan een ilor takje vafl zet, zo laat het Mannetje de met zyn bek vaftgfchouden knyptang van 't Wyfje los, en houdt zich met de pooten aan deszelfs achterlyf vaft; hier op bedient zich het Wyfje van zyne knyp- * Deze manier van paaring kan gezien worden op de volgende Taè. X. t Ik moet hier nog aanmerken, dat de Heer Röfe/ wat verder by 7>7^, IV. §, 16. erinnert, dat de eerde ma!)ier van paaring, waar van liy in dezen gewag maakt, en van welke hy zegt, dat ze ook alredc van anderen bcii^hreeven is, eigeniyk die manier van paaring zy, waarvan zich de kleine finallyvige Waternimphen bedienen. En dat hy daar en tegen , raakende de andere wyze van paaring, die hy hier verder in §. 7. befchryft , zege , niet te weeten , dat iemand dezelve tot nog befchreeven heeft; en dat dezelve eigeniyk by de groote , brcede en, fmallyvige Waternimphen gefchiedt; waar omtrent hy vervolgens, by Tab. IX. §. 7. verhaalt, hoe hy ze dikwerf gezien , en waargenomen heeft, dat ze niet zeer lang aan elkander blyven hangen ; en dat voor 't overige alles zo is, gclyk by het zelve pag. 190. enz. befchreeven heeft. Kleemann. DER WATER-INSECTEN. Tab l\. m knyptang, grypt daar mede het Mannetje om den hals; en dan is het noodige Tad, II. ter vereeniginge verricht. Voorts trekt het Mannetje zyne knyptang van 't Wyfjes lyf te rug; maar, dewyl het Wyfje hem eenigen tyd om den hals valt blyft houden , zo vliegen ze nog eeu tydlang te zamen heen en weder. Hetteellid van 't Wyfje, dat juifl niet gereed in 't oog valt, kan men niet beter befpeiiren, dan wanneer men bygeval een bevrucht Wyfje vangt, als dit gelukt, dan heeft men deszelfs lyf flechts een weinig te drukken; en hier op zullen de daar uit voortkomende Eieren de begeerde plaats terftondaantoonen. Indien men het lyf van zodanig een Infed opent, zal men de Eieren in deszelfs dikke deel by elkander vinden , ten ware het Wyfje juift op het tipje was van te leggen; want dan zal men 'er het gantfche kanaal van t lyf mede vervuld zien. iWs het bevruchte Wyfje in vryheid is , en zich van den laft wil ont- flaan, zoekt het 'er eene bekwaame plaats toe. Het zweeft ten dien einde ge- duurig over 't water, tot dat het een llukje dryvend hout, of een boven 't water uitilee4cenden Iteen vinde; of het gaat ook wel , kort by de bovenvlakte van 't water, aan een riet zitten, en laat, bet achterlyf in 't water dompelen- de, de bevruchte Eieren daar in vallen. Het getal der Eieren beloopt zom- tyds meer dan honderd ; derzelver grootte is, ten aanzien van het Diertje , ge- ring; van koleur zyn ze bruin , en van gedaa,nte langkwerpig rond , zo als ze op onze Tab by Letter /. vertoond worden. En op dat men niet denken mog- Lett. /. te, dat ik hunnen Drek voor de Üieren aangezien had , zo hebbe ik 'er den- zelven bygevoegd. Zie Letter k. Deze is tamelyk lang, droog, fmal en hoe- L"t. k. kig, mitsgaders zwart-bruin van koleür. S- 9- Deze Waternimphen overleeven den volgenden Winter' niet; waarom men ook die genen, welken den Vogelen niet ten roof geworden zyn, hier en daar, hoewel zelden, dood vindt liggen: doch de in 't water gelegde Kieren komen deels in den Zomer, deels in den I lerfll, en ook wel nog laater uit, naar dat ze vroeger of laarer gelegd zyn. Voor 't overige moet ik hier nog aanmerken, dat deie Waternimphen ook ademhaalen : dit kan men duidelyk befpeuren , aan de beurts.vyze uitzetting en zamentrekking van 't achterlyf, welke, door eene weeke huid, die onder aan 't lyf is, en 'er eene in de lengte uitloopen- de geut aanmaakt , bevorderd wordt. De opening , waar door deze Diertjes de lucht inhaalen, en weder uit blaazen, zal ik by eene andere Ibortaanwyzen. D'st r 192 T W E E D E C L A S S E De VV o R M van de grootjle Jnort der Waternimphen , van het Ei af, tot aan zym Verandering. §. I. 'n de voorige Tab. hebben \vy de Eieren, welkendoorhetWyfje van de groot- fle foort der Waternimphen in 'c water gelegd worden , in de Fig. Lett. /. onder 't oog gebragt : rrn zullen wy doen zien , hoedanig een Schepzel 'er uic voorkome, en welke eigenfchappen 'er by toeneemenden wasdom aan op te merken zyn. Het is, na de verlaating van 't Ei, niet veel kleiner, dan een Varkens-luis , en komt 'er , ten aanzien der geftalte , ook tamelyk wel mede ƒ■,>, ,, overeen. In de f***^ Fig. zyn 'er drie te zien, maar ik hebbedezelveneenigzins vergroot afgebeeld, om ze des te beter te doen kennen. Ter grootte van de Fis. -• 2'^^ -^'h- gekomen zynde, leggen zy de eerde huid af,- wanneer zulks voor de eii 3- tweedcmaal gebeurt, hebben ze gemeenlyk de grootte van de 3''^ Fig. en voor dat ze de derde huid afleggen, zyn ze ongeveer zo groot als die van onze 4<'e ^4'- 4' fig,: maar of ze, voor dat ze hunnen volkomen wasdom bereikt, en hunne rechte Wormgeflalte verkreegen hebben, nog eens, en dus ten vierdemaale, vervellen , hebbe ik nog niet konnen waarneemen. OndertufTchen konnen wy ons eenigzins vergenoegen , voor zo verre wy weeten , dat deeze Wormen meer dan eens van huid veranderen. Eer wy nu dezelven naauwkeuriger be- ichouwen , zullen wy voor af kortlyk melden , op welk eene wyze deze vervel- ling gefchiedt. Zy zetten zich naamlyk in 't water , waarin ze, gelyk andere fmallyvige foorten , hun beftendig verblyf hebben , onder aan het riet vaft; en blyven zomwylen eenige uuren lang onbeweegelyk zitten; doch eindelyk bard de huid boven op den rug van 't voorlyf van elkander; en danziet'erdelangk- zaam daar uit voortkomende Worm geelachtig- wit uit, en is ook gantfch week; maar deze beide hoedanigheden veranderen wel haafl; want de huid wordt niet alleen harder, maar ook veel donkerer,- en wanneer dit voor de laatlle maal gebeurd is , dan verfchynt de Worm in die gedaante, en grootte, gelyk hy ' hier op vyfderleie wyze, op deze III''^ Tab. , afgebeeld vertoond wordt; de grootllen hebben als dan de lengte van i i duim. Aangaande de koleur van deze Wormen der grootflefoorte van Waternim- phen ; dezelve is verfchillende : want zommigen zyn helder-bruin, en hier en daar met donkere vlakken en punten getekend; anderen zyn eenkoleurig, en DER WATER-INSECTEN. Tab. III. 193 t)ver 't geheel zwart-bruin. Dit onderfcheid in de koleur geeft gemeenlyk te 7^3. m. kennen, dat ook de daar in verborgen zittende Waternimphen van onderfchei- den koleuren zyn. Voor 't overige hebben alle die Wormen eenerlei maak- zei. Indien we derhalve omtent deze zwart-bruinen het noodige zullen hebben opgemerkt , dan weeten wy ook hoe de gevlakten gefield zyn. De 5'^ en 6^^ Fig. zullen ons tot een richtfnoer dienen , om dit maakzel te leeren kennen : want de 5''*-' vertoont ons de boven- en de 0^^= de ondervlakte van den Worm. §.3. Laat ons onze befchouwing met de 5^"= Fig. beginnen. Dezelve doet ons ter- Fig. 5, flond opmerken, dat de Worm met een tamelyk grooten kop voorzien is; wel- ke , wanneer hy ter wederzyde geene zo wyd uitpuilende ronde oogen had , den kop van een Kikvorfch niet ongelyk zou weezen. Van vooren , boven de ronde en flompe bovenlip , ziet men aan denzelven een paar tedere en korte Iprietjes. De hals , die wel naar een band gelykt , is , behalve het achterfte en laatfte lid, het dunfte van alle de leden. Kort by dezen is de rug, aan de zyden, met twee fpitstoeloopende lappen bezet; waar onder de vleugelfchee- den een begin neemen , die zich over den rug heen tot aan de helft van 't lyf uitflrekken. Omtrent deze vleugelfcheeden ftaat aan te merken, dat dezelven zich niet gewaar laaten worden, zo lang de Worm nog vervellen moet, maar eerfl te voorfchyn komen , wanneer hy zyne laatfle huid heeft , en geheel vol- waflen is. Het achteriyf loopt , zo wel by het begin, als naar achteren jfpits toe ; echter is het van achteren op zyn fpitfte , in 't midden op zyn breedfte , en van boven op den rug rond verwulfd. Ter wederzyde is het ganfch dun en eenigzins fcherp , en deze zyde-fcherpte eindigt by ieder lid in eene naar achterenloopende ipitze. De flaart, of het achterfte lid, is met drie groote, fcherpe en harde fpitzen voorzien, van welken de middelfte boven fhaat; en tufTchen die en de beide zyde-fpitzen ziet men nog twee kleinen. Deze fpitzen kan de Worm, als hy het noodig vindt, zo te zamen leggen , dat het maar eene fpits fchyne , en wy zullen naderhand zien , waartoe hy 'er zich van be- dient. Wyders ontdekt men aan dezen Worm nog zes pooten , welken , by alle diergelyke Wormen der Waternimphen, zo in grootte als in getal der le- den , aan elkander gelyk zyn. Gemeenlyk vertoonen zich dezelven bruiner gevlakt, en iets helderer dan 't lyfi nademaal ze zo dun zyn , dat 'er het licht gemaklyk doorheen konne fchynen. Derzelver bovenfle lid is altoos het dik- fte, het tweede is veel dunner, en het derde, waar aan de voet zit, beftaac uit vier kleine leden; welker laatfle met twee tedere haakjes voorzien is, die zo fpits zyn , dat ze zich overal aan konnen hechten. Het eerile paar dezer pooien zit onder den hals; doch dezelven zyn , benevens de twee daar op vol- gende paaren en hunne inleding in de 6'^ Fig. beter te zien ; welke gedaante wy nu verder wat naauwkeuriger zullen befchouwen. üde Deels ijle Stuk. B b §.4. i(?4 TWEEDE CLASSE )• 4. Tab. iII. y^^,^ jg^g ondervlakte des Worms , in de 6''^ Fig. ziet men , beneden aan den ^>i- ^- kop , een hard en ftyf deel liggen , het welk zich , van den bek af tot aan het middelde paar pooten , uitllrekt, van vooren breed is, en van achteren fmal toeloopt. Dit deel wordt van de meeden , die onzen Worm befchryven, by eene Grins of Masker vergeleeken, en mede alzo genoemd : waarom ik, fchoon het hier van een gantfch ander gebruik zy dan een iMasker, my ook aan deze benaaming zal houden, tot dat ik eerll zal aangetoond hebben, ten welken ein- de onze Worm 'er mede voorzien is. De overige vlakte van 'tonderlyfishier platter dan boven; alhoewel 'er in 't midden, naar de lengte, eene vlakke en ronde verhooging befpeurd worde. Het laatfle lid, op één na, toont de ope- ning, waar door de Worm zynen drek, die van de fpyze overblyft, ontlaflj en eindelyk zien wy de fpitzen, die in de 5^« F/^. van elkander verfpreid daan , Kier te zamen liggen, §.5. Deze Wormen der Waternimphen , welken wy ons thans verbeelden moeten,, als of ze in 't water, en niet op het papier waren, zyn van achteren metgee- ne flosvederen of roeivinnen om te zwemmen voorzien , hoedanigen wy in 't vervolg aan eenige andere foorten zullen ontdekken ; ook hebben ze diergely- ken niet aan de zyden van 't lyf ; dit niet tegendaande konnen ze in 't water, zo wel naar boven als naar beneden, en naar de zyden, met groote behendig- heid zwemmen. Hier toe bedienen zy zich, noch van hunne pooten, nocb van de beweeging des lichaams ; want in 't zwemmen houden zy die beiden even dil; en dewyl hunne pooten ook met zulke vederhairtjes niet bezet zyn , als we aan de Water-Kever- Wormen befpeurd hebben , zo zouden zy toch door derzelver beweeging weinig uitrichten. Hun zwemmen , gelyk dat van alle de- andere fmal- en breedlyvige Wormen dezer groote foorte, gefchiedt op de vol- gende wyze. Onze Worm heeft , tudchen de fpitzen , die aan het achterde lid daan, eene opening, door welke hy het water intrekken , en ook weder uit- perfen kan ; wanneer hy zich nu van de eene plaats naar de andere begeeven wil, zo dryft hy het ingezoogen water plotslyk en met geweld weder uit, en fchuift zich door behulp van het zelve vverwaarts hy wil , 't geen in de 7<^« Fig. f'^"* ''■ by Letter a verbeeld wordt. Dat nu deze Wormen het water door de gemel- de opening intrekken en weder uitdryven, gelyk de Visfen gewoon zyn door den mond te doen, kan men zeer duidelyk belpeuren, wanneer men ze in 't dille zitten naauwkeurig befchouwt. Dan ziet men , dat de kleine lichaaraly- ke deeltjes , die in 't onzuiver water zyn , zich bedendig heen en weder bewee- gen ; en dat , wanneer de Worm in 't zwemmen zelve bezig is , de gemelde- deelc- DER W A T E R-I N S E C T E N. Tab. III. 195 deeltjes en 't water, wel tot op drie duim achter den Worm , weggedreeven Tab. III. worden. Indien men ook zodanig een Worm behendig uit het water neeme, zo kan men altoos zien , dat hy nog eenig water uit zyne achterfte opening uitdryft. §.6. Alle de drie foorten der Wormen van Waternimphen zyn met zodanig een Masker , als dat , waar van in §. 4. gewag gemaakt is , \oorzien ; hoewel het zelve by ieder foort anders van gedaante zy. Dat van onzen Worm ^/^ r, is ook in de 7''= Fii;. by Letter b. zeer duidelyk te bemerken, en eigenlykniet Lett. *, anders dan de Vangtang. In Fig. e kan men dezelve onderfcheidenljkbefchou- en e. wen , dewyl ze daar by vergrooting afgebeeld is. Uit deze afbeelding kan men befpeuren, dat dit Masker van boven , daar het op zyn breedlle is, twee over elkander liggende en iets gekromde fpitzen heeft; welke fpitzen, ieder in 't by- zonder , aan een ander hard en kraakbeenig deel vafh zitten , het welk , aan 't breedfte en fchopvormige gedeelte, terwederzyde eenebeweegelykeinleding heeft; zo dat de Worm het zelve naar believen konne openen en fluiten. Dit ontdekt men ten klaarfte in Fig. f., waar in men ook verder nog ziet, dat het Fig-f- breede deel dezer vangtange, ter plaatze daar het naar beneden fmaller toeloopt, eene foort van fteel heeft, die door een konflig fcharnier aan 't zelve valt is. Deze fteel maakt naderhand , wanneer de Worm verandert, de onderfte lip van de Waternimph uit; maar by den Worm is hy van een by zonderen dienst; dewyl deze door dat middel de vangtang niet alleen verlengen, maar ook ver- korten kan; nademaal deze fteel zich, door zyne beweegelykeinleding,gelyk de fteel van een Zak-lepel , uit elkander en weder te zamen laat vouwen. Dit Masker beftaat dienvolgende wezenlyk uit vier deelen ; naamlyk uit den fteel , het daar op volgende breede fchopvormige deel , en de twee deelen, die met fpit- zen voorzien zyn. Doch deze vangfpitzen hebben wederom twee deelen ; hec eerfte is breed , en heeft binnenwaarts een ftompen bv-tak; benevens welken naar buiten de kromme, fcherpe en harde grypfpits , als het tweede deel ftaat; die, gelyk de eene beweegelyke fpits aan eene kreeftenfchaar, met het onder- einde haare inleding , en by gevolg daar door ook eenige beweeging heeft. Zy, die de befchryving van dit Masker of deze vangtang, in de Manoriënvzn den Heer Reaumur geleezen hebben , zouden my hier , op dat bericht af- gaande, ligtlyk van een misflag befchuldigen ; nademaal hy zegt, dat deze twee haakvormige deelen, waar uit de vangtang eigenlvk beftaat, drie leden hebben, en ze ook dus afbeeldt. Maar een iegelyk, die de moeite gelieft te reemen, van zodanig een Masker, met behulp van 't Vergrootglas , naauw- keurig te befchouwen , zal bevinden , dat ik hier niets gcfchreeven hebbe , 't welk niet met de waarheid overeenkomt ; en dat ook de van my aangetoonde ftompe bytak, in ons haakvormig deel, door den Heer Reaumur weggelaa- ten is. Bb a §. 7- 195 TWEEDE CLASSE 5.7. Tab, III. Wisi" voorens hebbe ik reets gezegd , dat dit Masker , by ieder foort der ' Waternimphen-Wormen, van eene andere gedaante is; maar dewyl het noch- tans by allen van 's gelyke niet anders dan eene vangtang is, zo heeft het ook zyne byzondere deelen; die echter wederom verfchillende zyn. De breed- lyvige foort heeft een Masker , dat 'er uitziet als een geflooten Helm , die zich van boven openen kan; en de kleine foort heeft een Masker, waaraan van bo- ven eene vangtang is, wier uiterUe leden even als met vingeren voorzien zyn : doch van dezen zullen wy op hunnen tyd omftandiger fpreeken; bepaalende ons tegenwoordig om te zien, op hoedanig eene wyze die foort , welke ik thans befchryve, zich van de haare bediene. Deze Wormgeneert zich naamlyk van andere in 't water leevende Infe6ten , ja ook wel van zyns gelyken. Wanneer hem de honger aandryft, om op den roof uit te gaan, en hy een Infeót, dat geen harde fchaale heeft, gewaar wordt, dan gaat hy het zelve met zulk eene voorzichtigheid tegemoet, dathy, hoe meer hy nadere, des te behoedzaamer te werk gaa. Zit dat Infeél: , by voorbeeld, ergens aan eenig lichaam flil , zo kruipt hy langs het zelve zeer zagtkens en als Ouipende om hoog , tot dat hy na genoeg denkt te zyn; dan ziet men menigmaal , dat 'er tuffchen hemen den buit nog wel een duim breed ruimte is; en dat zulks hem echter niet verhindert in 't betrappen van denzelven. Want in een oogenblik lleekt hy zyne vang- pi^ g, tang (zie Fig. 8. Lett. c) zo gezwind uit op het Infeft Fig. d., dat hy zelden Let't.c* mis grype. Het kan ook gebeuren , dat die buit in een grooter Infeftbeflaat, en d. dan ik hier by Letter d. afgebeeld hebbe; en dat het zelve zich deswegen te heviger beweege en meerder fpartele , om door het krommen en draaien los te raaken, ten einde 'er leevend af te komen: maar ook die pooging weet onze Waternimphen-Worm wel haafl te verydelen. Wy hebben hier boven gezien, dat het laatlle lid van zyn lyf met eenige fcherpe fpitzen gewapend is ; dtzen moeten hem nu dienen om zynen wederllreevenden buit alle beweeging te be- neemen ; ten dien einde kromt en buigt hy zynen fliaart naar het Infeét toe, p. gelyk de 9" Fig. vertoont; geeft het met zyne fcherpe fpitzen ettelyke llee- ken, en brengt het dus om 't leeven Wanneer hy hier op den buit volkomen meefler is, dient hem zyne vangtang ter vallhoudinge van het Infeft, om het zelve met zyn tanden des te bekwaamer in ilukken te kennen byten, en te,: vermaalen. §. 8. Alles wat ik tot hier toe gemeld hebbe, kan men zeer duidelyk zien, wan- neer men diergelyke Wormen in een glas met water bewaart , en 'er zorawylen eene Tnsi:ctok umA q ua tilutm Cla s sis il -/.^^^/■•z/:. DER W A T E R-I N S E C T E N. Tab. III. 197 eene Mug of een ander Infc£l in werpt. Als mede, wanneer 'er maar veelen Tab. Iir. byeen zyn,enhet hun aan 't noodig: voed/,el ontbre.ekc; want dan doen ze ge- lyk ik te vooren van anderen gezegd hebbe, en pakken elkander aan; waarop die genen, weiken eerd even verveld zyn , gemeenlyk te kort fcliiettn, en 'c leven moeten laaten; nademaal hunne huid dan nog teder en week is, en zy des te gemaklyker van anderen verteerd konnen worden. Hy, die 'er de proef ,van neemen wil , behoeft Hechts de moeita aan te wenden , van diergelyke Wor- men met een fyn fchepnetje uit het water te vilTen ; want daar in zyn ze aile jaaren by menigte, van onderfcheiden ouderdom en grootte , te vinden. Zy onthouden zich in loopende en in ftilflaanda wateren, en zo wel inflymopden grond , als aan het gras en 't riet. De breed uitpuilende ronde oogen van onzen Worm verilrekken ten bewy- ze, dat hy zeer fcherp in 't water moet konnen zien; waar vanmenop'tklaar- fte overtuigd kan worden, wanneer men het glas, daar hy in is, maar even met de hand of den vinger nadert: want dan zal hy terftond naar de andere zyde wyken , of zich , als 'er eenige rysjes in zyn , daur onder zoeken te ver- bergen. Voorts worden veelen van de Wormen dezer grootfte foorten meer dan een jaar oud, en zyn van zulk een hard levensgeftel , dat ze, bykans een gantfchen Winier door , zonder voedzel konnen beftaan. Toen ik in 't voorjaar van 143 eenigen dezer Wormen ging vangen, kreeg ik 'eronder anderen een, die reets gancfch volwafTen was. Ik bezorgde hun allen de noodige fpyze,en in den daarop v Jgenden Zomer veranderden zy in Waternimphen van de groot- fle fo'irt; behalve dat die gene, welken ik al volwalTen gevangen had, onver- anderd overbleef. Maar dewyl zyne verandering my te lang vertoefde, en ik hem eindelyk , toen de Herffl meeftal verllreeken was , geen voedzel genoeg meer verfchaffen konde, zettede ik het glas, dewyl ik hem reets zo goed als verlooren achtede , flochts voor het venfter. Doordien het nu dien nacht ta melyk begon te vriezen, was het water des morgens met Ys bezet: dit toeval gaf my aanleiding om eens weder naar mynen Worm te zien; maar toen vond ik hem verflyfd en als dood op den bodem liggen. Na dat nu het glas byge* val nog een paar nachten in de open lucht was blyven flaan , en de V'orll: aan- hield, zettede ik het zelve, uit vreeze dat het in ftukken m-igt fpringen , we- der in de warme kamer : en hier op zag ik des anderendaags , by de befchou- wing van 't glas, met de grootfle v'crwonderlng, dat myn Worm niet alleen weder leefde, maar zich ook vlug en fris vertoonde. Nochtans kon ik niet be- fpeuren , dat de uitgeflaane Vorli hem hongerig gemaakt had: want, fchoon ik hem fpyze bezorgde, liet hy dezelve echter onaangeroerd liggen. Ik plaac- fle hem derhalve in den Kelder, om het andermaal bevriezen van 't water voor te komen, en teiFens te 7ien, of hy dan zonder fpyze nog wel lang leeven zou- eb 3 dé^. ipS TWEEDECLASSE Tab, IIL de. Wanneer hy nu zynen tyd, tot in 't voorjaar van 1744, met vaftendoor- gebragt had, kreeg hy ook weder eetkifl:, en de fpyze fcheen hem zo goed als te vooren te fniaaken ; doch eindelyk veranderde hy , in de maand July van dat jaar , in die bruine Waternimph , welke ons op Tab. IV. onder 't oog zal konr.en. §. 10. Wy weeten, dat de Rupfen, voor de verandering in Vlinders, Poppen wor- den; maar men kan niet zeggen, dal 'er iets diergelyks by de Waternimphen plaats heeft, ten waie men met den Heer Reaumu R wilde ftellen, dat de- zelven looppen zyn , wanneer haare vleugelfcheeden befpeurd worden. Dan ik ben daar omtrent van een gantfch ander gevoelen : want onder de benaa- ming van Pop wordt eigenlyk die verandering van een Infett verftaan, waarin het noch aan een Worm , noch aan een gevleugeld Schepzel , volkomen ge- lykt. En fchoon eene Pop oogenfchynlyke kenmerken eener beweeginge gee- ve , is ze nochtans dermaace in haar vlies ingewikkeld , dat de pooten , hoe- wel ze 'er mede voorzien zy, en dezelven by zommigen zeerduidelykin'toog vallen, haar echter niet het allerminfte konnen dienen, om van de eene plaats tot de andere te komen: ook bevinden wy niet, dat het Schepzel, 't welk wy eene Pop noemen , ooit eenige fpyze gebruike. Onze Waternimphen-Worra daar en tegen behoudt bellendig zyne geftalte, en verandert in niets, dan daar in, dat hy vleugelfcheeden krygt, boven dien gebruikt hy nog altoos zyne poo. ten; ook kan hy van de eene plaats naar de andere komen; en dathyzichipy- ze en voedzel weet te verfchaffen, als mede bekwaam is om het zelve te ver- teeren, hebben wy boven bereids gezien. Hy neemt derhalve eene gevleu- gelde geflalte aan, zonder in eene Poppe te veranderen : hoe dit gefchiede, ftaat ons nu vervolgens te befchouwen, en de IV''^ Tab. zal hetonscenduide- lykfte doen zien. Tot hier toe is 't water het Element geweeft , buiten 't welke onze Worm niet leeven kon, maar nu zal hy een gevleugeld Schepzel worden , welks ver- blyf in de luchp is; en dat, indien anders zyn leven geen gevaar loopenzal, nooit weder in 't wacer durfc komen. De Worm verlaat alsdan zyn gewoo- ne verblyf, en begeeft zich, of in het aan den oe<^er flaandegras, of aan het veelvuldig uit het water opgroeiende riet; waaraan hy zich , met behulp van de fcherpe klaauwen zyner poocen, vafl: zet. Dus blyven zommigen een gant- fchen dag , anderen flechts een paar uuren , ftil en zonder eenige beweeging zitten ; tot dat naamlyk hunne van 't Water bevochtigde en natte huid droog ge- DER W A T E R-I N S E C T E N. . r«i. IV. 199 geworden zy ; en deze zich, waarfchynlyk door hunne inwendige bewee- Tab. I V. ging, mitsgaders door den fpoedigen wasdom en 't opzwellen der Waiernim- phe , des te eerder laate fcheuren. Als dan fpringt de huid , eer men 'er aan denkt, op den rug van 't voorlyf , of het borstfluk, van een; waar na men, uit deze gemaakte opening, allengskens een wicachtig-geel Schepzel te voor- fchyn ziet komen Geiykerwyze nu de opening in het borstfluk van den Worm is, zo is ook het borstlluk der Waiernimphe het gedeelte , dat heteerlle ge- zien wordt, en dit maakt, door zyne opzwelling, de eens gcfcheurde opening wel dra zo wyd, dat de kop ook kort daar na, zonder hinder, konne volgen. Deze eerfle uitkruiping der VVaternimphe is zeer klaar te zien in de io'"= fig. Ft^. 10. der IV'^ Tab.; waarin ook de kop en het borlUluk geheel, docli de pootenen vleugels halfwegen , te befpeuren zyn. 5. 12. Deze Waternimph begint, terwyl ze allengskens uit de Wormen-huid te voorfchyn komt , airede toe te neemen , en zo wel in dikte als in lengte te groeien; maar dewyl ze met vier banden aan die Wormen-huid verbonden is , zo gaat haare geboorte of voortkoming langkzaamer in zyn werk , dan die van andere Vlinders. Deze vier banden zyn niet anders dan zo veele witte draaden , waar van 'er , aan ieder zyde der Waternimphe , twee ge ■ zien worden , gelyk de 10'^'= Fig. by de Letters g. en b. vertoonen. Hoe Let^ f, verder nu het Infedb uit deze Wormen-huid te voorfchyn kome , des te te- ^" "■ derer en dunner worden die draaden, waar tegen dezelven ter plaatze, daar ze aan de Wormen-huid vafl; zyn, hunne eerfle flerkte en dikte behouden. Ik voor my ben van gedachten , dat 'er in deze draaden een merkteken van eene wonderbaare befchermende Voorzienigheid te befpeuren is. Want dewyl de Worm, als hy ter veranderinge zal overgaan, altoos indiervoege aan het riet , aan 't gras , of aan de rysjes zit , dat de kop naar boven ftaa , zo zou het , als 'er die draaden niet waren , ligt konnen gebeuren , dat de voortkomende Nimph , nadien ze uit hoofde der zwaarte van haa- ren kop en borstfluk, zich achterover buigt, (zie de ii'^^ Fig) tot haar^'ï-"» groot nadeel , naar beneden , of op de aarde , of in 't water , viele. Viel zy ter aarde , en bleef ze , wegens haare nog tedere en weeke ledemaaten , niet ten eerflen dood; zo moefl ze toch den kleinen Kietvinken, welken 'er zeer greetig op loeren, en ze menigmaal reets te vooren opvangen, ten buit worden ; waar mede deze hunne jongen, als met eene hunner zwak- heid pafTende fpyze , voeden ; en viel zy in 't water, dan moefl ze, als een Schepzel , dat gefchikt is om voortaan , niet in 't water, maar in de Lucht te leeven, elendig verdrinken. TWEEDE CL A SS E s. 13. Tab. IV, Doch indien onze Waternimph, door dit behulp, verder in goede ordeuic- komt, en dtis met de helft van haar achterlyf, gelyk de 11'^ Fig. vertoont, aan de Wormen-fchaale blyft hangen, dan ruft zy, tot zo verre gekomen zyn- de , in die gedaante wel een half uur lang uit. Hier door herhaalt ze dan niet alleen de krachten, welken door de eerfte pooging eenigzins verzwakt zyn , maar ook worden inmiddels alle haare deelen , en wel voornaamlyk depooten , harder en flerker. Daarna begint ze zich weder te beweegen; en zich nu van haare pooten, zonder eenig nadeel te vreezen, durvende bedienen, zo tracht zy dezelven ergens aan te hechten , om dus weder in de hoogte te komen. Maar deze pooging valt menigmaal ongelukkig uit : want, terwyl zy haar best doet met haar lyf opwaarts te krommen , daar ze met haare pooten echter nog geene vaflhouding heeft, en zy nu reets van de vier banden los is, zo glydc 'er het laatfte gedeelte van 't achterlyf , dat nog in de Wormen-fchaale zit, wel eens tevens uit; en de tot hec vliegen nog onbekwaame Nimph valt in 't water, en moet 'er in verdrinken, iWaar heeft zy 't eens zo verre gebragt, dat ze, met haare voorfte pooten, den ledigen kop der Wormen-huize berei- ken kan, dan heeft ze gewonnen fpel ; door dien ze het grootfle gevaar, waar aan ze in de veranderinge blootgefteld is , nu overwonnen heeft. Als dan klimt ze by 't lichaam, daar ze aan hangt, verder om hoog, en maakt ook haar ach- %. 12. terlyf volkomen los ; gelyk zy in de iz'^^ Fig. natuurlyk afgebeeld te zien is. De ledige Wormen-huize blyft dan op haare plaats zitten, gemerkt de Worm zich met zyne klaiuwen zo vaft gezet heeft, dat men 'er de huize, zo men niet voorzichtig te werk gaa , niet zonder ze te fcheuren konne afneemen. Voor 't overige blyft de huize in haar geheel, en is, behalve ter plaatze, daar 't Infeft 'er uitkroop, nergens befchadigd ; weshalve dan ook altoos de vier draaden, door welken de Nimph aan haar verbonden is geweeil, nog te zien zyn. Hier mede is onze Waternimph nu uit haare gevangenis verloft,enhaar ontbreekt niets anders dan de vleugelen: want deze zyn, als uit de 1 1'^'= en lade Fig. blykt, nog zeer kort en onvolmaakt; doch ze zullen wel dra in haa« re behoorelyke grootte verfchynea. 5- 14. De voorzichtigheid, waar van zich onze Waternimph bedient , op dat de wasdom haarer vleugelen onverhinderd moge voortgaan , is inderdaad te ver- wonderen. Zy zet zich naamlyk in diervoege aan 't riet, dat noch 't lyf , noch de vleugels, ergens aanraaken,- ten dien einde houdt ze 't lyf, dat anders by eene volkomen Waternimph lynrecht uitloopt, nu eenigzins gekromd, ge- fis. 13. lyk wy in de 13'^^ Fig. zien; en maakt daar by geene de minfte beweeging. De DER W A T R R I N S E C T E N. Tab. IV. 201 De vleugels, welken tot hier aan toe zo digt te zamen gepakt gelegen hebben, Tajj. IV. even als d^ bladeren in den opengaanden knop van een boom of bloem , be- ginnen nu meer uit elkander te komen , en te groeien ; en de/.e groei gaat zo fpoedig in zyn werk , als de geboorte van on^ic Nimph langkzaim voortging. Ook wordt men, terwyl men iiet, hoe de vleugels zich uicbreiden, daar ze • als een nat potlpapier nederhangen ; telTens gewaar , dat ze allengskens ko'eu- riger worden ICven dit heeft ook plaais ten aanzien van hetlyf der VVaternim- phe , het welk toe nog toe over 't algemeen eene geelachiig-wicte koleur ge- had heeft; waarom het zelfs in de i i'-'" lug. nog ganifch door/.ichtig fchynt. Dit gevleugelde Infeft komt met die lengte, zo als het hier afgebeeld is, niet uit de Wormen-huid to voorfehyn ; het is dan veel dikker; niaar 't neemt, ge- lyk de vleugels, wel haaftin lengte toe; ih zoverre dat de VVaternimph bin- nen een halfuur, en by warme dagen nog fpoediger, haare volkomen gellalte verkryge. Dus verre gekomen zynde, laat ze eindelyk een tamelyk deel wa- ters uit het achterlyf vallen; het welk men, gelyk by de Vlinders, haare zui- vering noemen kan. Hierop ziet men het lyf, zo ten opzichte der dikte als der lengte, weder eenigermaate te zamen krimpen; maar deszelfs koleur , ge- lyk ook die der vleugelen , wordt nu, volgens de fjort, tot welke de VV^ater- nimph behoort, wel dra in haar volkomen glans gezien. Doch zy laat zich in die gedaante niet zeer lang meer gerufl befchouwen; want, bemerkende dat haare vleugels de benoodigde grootte, krachten en hardheid verkreegen heb- ben, zo ontwaakt ze als uit een diepen ilaap ; begint zich te beweegen ; en, haare vleugels uitbreidende , onderzoekt zy , door eene trillende beweeging derzelven , of ze ook wel bekwaam zyn , om haar door de lucht te draagen j waar op ze zulks befpeurende , eensklaps wegvliegt. §. 15. Al het bovengemelde hebbe ik voornaamlyk opgemerkt , aan die foort van Waternimphen , welke wy op onzelV^'' Tab. in de 14' /";>. voor ons zien, en ^'^^ H* thans nog wat nader befchouwen zullen. Dezelve is van de heldere rood-brui- ne foort , waar van ik hier voorens in de a''^ §. ten dien einde gewag gemaakt hebbe, en wel een Mannetje; doch dewyl ze, ten opzichte van het maakzel, met de beide airede befchreeven foorten, in alles overeenkomt , zal ik thans alleenlyk aantoonen , in hoe verre zy van die andere loorten in de koleuren verfchille. De grondverwe van 't lyf is hier volftrekt roodachtig-bru n, en de zes pooten hebben die zelfde koleur Het dikke voorlyf of borstfluk is ter wederzyde met een paar helder-geele ftreepen vercierd ; en van boven naar den kant van den kop met twee witte vlakjes getekend. De groote en helder blin- kende oogen vallen by deze foort in 't violet-blaauwe; en het tufTchen dezel- ven vooruitfleekende deel is geel. I'er plaatze . daar de vleugels aan 't voor- lyf hunne inleding hebben , ziet men vier fchuins ftaande, vierkante, helder- 2(/e Deels ifte Stuk. Cc blaau- 202 TWEEDECLASSE Tab. IV. blaauwe vlakken; hoedanigen 'er ook aan 't achterlyf, ter weder zyde, ta\- fchen de meefle leden gevonden worden. Midden op de rug-linie is 'er van 's gelyke een klein, overdwars flaand, en wederom in 't midden verdeeld > geel vlakje te befpeuren. Het dikke en kolfvormige begin van 't achterlyf, pronkt ook , tulTchen de beide achtervleugelen , met een paar overdwarsloopende biaauwachtige ftreepjes. Op de niet doorzichtige vletigelen is hier geene zo fchoone fchakeering van kolearen , als aan de beide voorige foorten , te zien , dewyl ze geelachtig-bruin zyn,* het welk ik ook aan eenjgen vanderoodefoort befpeurd hebbe : maar de langkwerpig vierkante rand-vlak , aan den uiterllen hoek, is by eenigen bruin of zwart, en by anderen ook wit. Wat de paaring dezer Infeften betreft, dezelve hebbe ik pag. 189. §. 7. op tweeërleie wyzen befchreeven, en ik zal 'er thans alleen nog kortlyk by voegen , dat die wyze , waarvan het eerfte op pag. 190. gewag gemaakt, en welke ook reets van anderen befchreeven is , eigenlyk gezegd moet worden , die gene te zyn, waarvan zich de kleine frnuliyvige Waternimphen bedienen: maar dat de andere vv^yze, op pag. 190. gemeld, en die , myns weetens, nog van nie- mand befchreeven was , de manier van paaring is , welke de grootere breed- en fmallyvige Waternimphen gebruiken. Dat het hier mede alzo gelegen zy , kan ik des te grondiger verzekeren , overmits ik geen tyd of moeite ontzien hebbe, in het vlytig nafpooren dezer Infeéten, en het naauwkeurig acht gee- ven op alle hunne verrichtingen; by welke gelegenheid ik dit onderfcheid meer dan eens duidelyk befpeurde. Wyders moet ik nog aanmerken, dat 'er, on- der deze groote foort, nog eenige foorten gevonden worden , die iets kleiner zyn ; als ook nog andere, die louter blaauwe, en gjene zulke groene vlakken hebben , gelyk die op Tab. II. Fig. i. Eindelyk moet ik hier daar benevens gedachtig zyn aan een duidelyk Kenteken, 't welk ik naderhand eerfb befpeurd hebbe, en zeer dienftig is, om het onderfcheid der beiderleie gedachten aan de- ze groote foort van Waternimphen te bepaalen. 'Je weeten, voor eerft; het Jange achterlyf, boven by 't borstfluk, is, aan 't Vrouwlyk geflacht, niet zo dun en rank, als aan 't Manlyke; en ten anderen ontbreekt aan de Wyfjes het middelde deel , of die korte fpits, welke altoos aan de Mannetjes dezer foort, tuUchen de achterfte gryp- of vangtang, gevonden wordt. Uithoofde van deze myne laatere ontdekking , hebbe ik het Wyfje op Tab. II. Fig, 6. , 'c welk ik eerfl ook met zodanig eene middelfpits afgebeeld had, naderhand ver- anderd. Vermits nu al het boven gemelde , raakende het uitkomen en de verandering dezer foorte van Waternimphen, ook by alle de overige foorten, ze mogen groot of klein zyn , op eene gelyke wyze gefchiedt, zo zal ik my in de volgende bladen, daarvan fpreekende, altoos op dezelV^^ TaZ». , en de daar by behoorende befchry ving , beroepen. 5. i?' DER WATER-INSECTEN. Tab. IV. 5. 17. Indien nu iemand verder nog begeerig mogte zyn, om het uitkomen dezer Tab.IV. Waternimphen , mee eigen oogen in de natuur zelve, te zien, dan moet hy eeiie genoegzaame menigte van zodanige Wormen, waar in ze verborgen zit- ten, zoeken deelachtig te worden: want hy, die zich geen langen tyd op hec land , en in het gewell kan onthouden , daar deze Wormen veelvuldig gevonden worden, zou het als een zonderling geluk moeten aanmerken, in- dien hy zulks eens bygeval kwame te ?.ien, iVIaar wanneer men dezelvent'huis, in byzondere glazen, bewaart ,• dezen met water vult, en de VV'ormen van Mug- gen en andere Infcélen verzorgt, op dat ze niet van honger llerven ; dan is meninflaat, om hunne verandering op zyn gemak te befchouwen. Temeer, dewyl men wel dra befpeuren kan, dat deze of gene Worm zich ter verande- ringe voorbereidt. Want, wanneer hy de fpyze laatliggen,ftilenonbeweege- lyk bh ft zitten, en zo men hem te na komt, niet van zyne plaatfe wykt; dan mag men zich wel verzekerd houden, dat de tyd zyner veranderinge naby is, en dat 'er in 'er kort eene Waternimph uit te voorfchyn zal komen. Doch zo men niet alvoorens eenige rysjes of dunne houtfpaantjes in 't water gefloken heeft , dan dient zulks omtrent dien tyd vooral gedaan te worden : want, ge- lyk we boven gezien hebben , de Worm begeeft zich , voor zyne verande- ring , altoos uit het water; gevolglyk moeten ook de rysjes of fpaantjes boven 't water uitfteeken , op dat 'er de Worm by om hoog kruipen konne; dewyl hy anders in 't water zoude blyven, en de Nimph dienvolgens buiten twyfFel moeten verdrinken. De iets kleinere foort van fmallyvige W a t e r - N i M- piiEN, benevens baar en breeden Worm, en de zvyzs van deszelfs Verandering. S I. Alhoewel deze foort van Waternimphen , uit een breedly vigen Worm , Tab, V, even als die van de volgende VI "= Tab. voortkomt , zo heeft ze noch- tans een veel langer en fmaller of dunner lyf En fchoon de eene Worm den anderen tamelyk gelyk zy , zo zal echter eene naauwkeurige befchouwing der- zelven ons een raerklyk onderfcheid aan de hand geeven. Beiden onthouden zy zich gewoonlyk in de ftilftaande wateren, waar in men ze, zo welin 't voor- Ce a jaar. 204- T W E E D E C L A S S E Tab. V. jaar, als in den Zomer, veelvuldig kan vinden. Oiidertuflchen is hier by aan te merken, dat men ze maar zelden te zien krygt , hoe helder en k'aar het wa- ter ook zy: want ze onthouden zich niet alleen meestal onder op den grond, maar ze liggen zelfs als in den llyk begraaven, zo dat men deze Wormen, in- dien men ze begeert te hebben, door behulp van een Schepnetje, met flyk en al opfcheppen moete. Dit doende zal men dikwerf ouden en jongen by- een vinden, het welk aan hunne verfchillende grootte ligtlyk te zien is; en ik zou denken, dat men hieruit ook moge befluiten, dat deze Wormen menig- maal ouder worden dan één jaar, voor dat ze veranderen, en zich als gevleu- gelde Schepzelen in de lucht laaten zien; waar van ik ook, door derzel ver be- waaring, ten vollen verzekerd ben geworden. Het gene ik, wegens het leggen der Eieren, airede Tab. II. §. 9. pag. 191. gemeld hebbe, vindt ook hier plaats; en deze Eieren zyn aan de anderen volkomen gelyk , behalve dat ze kleiner zyn. De Wormen komen mede, noch eerder noch laater, daar idt te voorfchyn ; met hunnen, by goed voedsel, toeneemenden wasdom, verande- ren zy even zo dikwyls van huid, als de voorigen; en ze krygen ook eerll,na het afleggen van de laatile huid j benevens hunne behoorlyke grootte, hunne Vieugelfcheeden, §. 2. r>g. I. De i^« Fig. dezer V^^ Tab. fielt ons zodanig een volwalTen Worm voor oogen, dien wy nu wat naauwkeuriger zullen befchouwen. Zynegrondverweis over 't geheel flykachtig Okerbruin. De lengte van zyn lyf komt zeiden tot een duim; en hy is , vooral aan 't achterlyf, tamelyk breed. Dit achterlyf heeft, van boven in 't midden, eene verheven vlakte, doch van onderen is 't bykans geheel glad. In den Kop heeft hy twee kleine oogen, welken op de beide zyde-hoogtens zitten. Voor aan den kop ftaan twee Sprieten , welken aan deze foort langer, dan aan anderen, en uit 4 a 5 leden te zamengefleld zyn. De Hals is het dunfle of rankfle lid van 't lyf , en gelykt een fmallen band; het daaropvolgende lid is wat dikker, en het derde , dat nog tot het voorlyf behoort, is het dikfte. Op het zelve ziet men van boven zo veel als een paar fchouderbladen liggen , waaruit van onderen de vleugelfcheeden te voorfchyn komen, die zich over den rug heen, en byna tot op de helft van 't achterlyf, uitftrekken. De zwart-bruine vlakken , die zowel daarop, als op den kop en de andere leden zyn , konnen beter in de Afbeelding gezien , dan hier befchreeven worden. §• 3. ■ Het achterlyf, dat in 't midden op zyn breedfte is , beflaat uit 8 of 9 leden of ringen; op'ieder van dezelven ziet men verfcheiden donkere vlakjes of af- ge- mSK C /ï ) li IJM A Q JTATILIUM ( XA S SIS II . ^/.^.>^//;. <: DER W A T E R-I N S E C T E N. Tab. V. 205 gezette flreopen , en het achterfle, dat tevens het kleinfte lid is, heeft drie T.\b. V. fcherpe fpitzen. Dit achterlyf vertoont zich ter wederzyde wat fcherp , en de leden maaken, dat het aldaar, gelyk eenezaag, als met tanden bezet zy. De zes l'ojten, met welken deze Worm begaafd is, en waar onder de twee ach- terllen de langllen zyn, worden hier ook gezamenlyk langer, dan by veele an- dere foorten, bevonden; en hebben himne inleding in de drie op den kop vol- gende leden van 't voorlyf. Ieder dcr/.elven beftaat, behalve het hdaan'tlyf, uit drie deelen ; te vveeten , uit twee langen en een kort. Onder dclangften is het naaft aan 't iyf llaande dikker , dan het daarop volgende; en het korte , dat eigenly k de Voet kan genoemd worden , is uit 435 leden te zamen gelleld , en aan 'c uitertle einde met een dubbelen klaaiiw, ter vadhoudinge in het krui- pen dienende , voorzien. Wyders zyn ook de zes pooten , even als de zyde- deelen en de gantfche bovenvlakte van 't Iyf, meer dan anderen , met korte en wollige hairen bezet. Hier door zyn deze breedlyvigeVVaternimphen-Wor- men altoos dermaate met flyk overtoogen, dat men dezelven , wanneer ze uit het water opgehaald worden , in den eeriten opOag niet voor leevende Schep- zelen zou aanzien ; te meer, dewyl ze ook die eigenfchap hebben, dat zein '■c begin gantfch llyf en onbeweegelyk bly ven liggen , tot dat ze gedwongen •worden om hun eerfte Element, buiten 't welke zy niet lang konnen leeven, weder te zoeken, en dus hunne tegenwoordigheid onder dat flyk teverraaden, §. 4. Deze Wormen fcheppen ook lucht, gelyk de eerften, door het achterfle lid van 't Iyf, alwaar de drie fpitzen ilaan; en wanneer ze zich van de eene plaats naar de andere begeeven willen, fpuiten zy het aldaar ingezoogen water mee zo veel geweld van zich. dat ze, door dit middel, gezwind voortgefchooven worden ; ook ziet men hen altyd , wanneer men ze uit het water neemt , nog een gedeelte van 't zelve loozen. Hunne fpyze beflaat enkel in zulke Water- InfcClen , die noch te groot, noch te hard van fchaale zyn: doch het werk- tuig, waar mede zy dezelven vangen en tot zich trekken , zullen we, bene- vens de ondervlakte van 't Iyf, op de volgende VI'^ Tab. wat naauwkeuriger befchouwen. Die eigenfte Tah. zal ons ook aantoonen ; dat deze Wormen , op eene dergelyke wyze als de voorgaande, in gevleugelde fchepzelen verande- ren; welke wyze ik pag. 1^^,199. §, 11. airede befciireeven hebbe. § 5. De zear fchoone Waternimph, die in de 2'^'^ Fig. op een Rietblad zit, is van /"z^-. a. diefoort, welke uit de eerflbefchreeven Wormen te voorfchyn komt; en ik 'hebbe deze naar een Mannetje afgebeeld. Haar gantfche Iyf pronkt met een zeerfchoonen goudglanzigen groenen grond j en het dunne achterlyf, datech- C c '3 ter- 2o6 T W E E D E C L A S S E Tw. V. ter vooraan en achter dikker is dan in 't midden, benevens de dikke kop, toont ons dat ze tot de eerfte foort der VVaternicnphen behoort, welke ook nog boven dien haare vleugelen uitgebreid draagt. De groote blinkende oogen dezer Waternimphen hebben eene bruin'? koleur , en het verhoogde en ver- deelde voorhoofd, dat tullchen dezelven zit, heeft eenerleie grondverwe met het lyf. Op het vervvulfde borstftuk ziet men van vooren, door het midden , een verheven goudgeel llreepje, dat met bru:ne hairtjes begroeid is. De vier doorzichtige Vleuge's vallen aan den voorflen rand een weinig in 't geelachti- ge; doch by hunne inleding zyn ze meer Oranjegeel, en byna aan 't einde van den voorflen rand is 'er in ieder een langkwerpig zwart vlakje te zien. De ruim- te tuflchen deze vleugelen . of de rug van 't voorlyf 5 die eene bruine koleur heeft, is met louter kleine fpiertjes be^et, welken ter bevveeginge der vleuge- kn dienen, en aan meeft alle andere foorten insgelyks te belpeuren zyn. §. 6. De zes Pooten, die aan de tegenwoordige foort merkelyk langer bevonden worden , dan aan de volgenden , fchoon ze ook uit breedlyvige Wormen voort- komen, zyn hier zwart van koleur; en aan hun langfte en dunlte deel door- gaande met twee reien flyve hairtjes bezet ; dienende den Waternimphen ter betere vaflhoudinge van haaren roof, welke uit andere gevleugelde infeólenbe- flaat. Het Mannetje, in de bovengemelde 2 " Fig. vertoond , heeft , na zyn eerfhe kolfachtig lid , een veel ranker achterlyf , dan 't Wyfje , dat , wegens gebrek aan ruimte, op deze plaat niet afgebeeld is. Daarenboven heeft ook het Mannetje nog aan zyn laatfte lid vier weeke, niet al te lange, en achter uit ftaande fpitzen; waar van 'er aan 't Wyfje maar twee te zien zyn. De teeldeelen zyn aan deze beiden ter zelfder plaatze te zoeken, daar ze aan de grootere foort van Tab. II. Fig. 5 en 6. by de Letters g en /; zyn aange weezen. §.7. f;^. 3. De twee Waternimphen , in de 3^'^ en 4''= F/>. te zien, behooren met de en4. voorigen tot eenerlei ilich, maar zyn van een anderen aart; en onder dezel- ven is en het Maniyk en het Vrouwlyk geflacht te vinden. De Worm , waar- uit ze voorkomen, is den voorigen in alles gelyk, behalve dat hy korter Poo- ten heeft; doch in de overige tigenfchappen , mitsgaders in 't verblyf, in de verveiling , en wat des meer zy , wykt hy van den boven befchreeven Worm in geenen deele af. Maar gelyk die Worm korter pooten heeft, zo zyn ook deze Waternimphen daar door van de voorige onderlc'-.eiden ; en boven dien toonen de verfchillende koieuren, en cieraaden nog meer, dat ze van een an- deren aart zyn. By zommigen is het achterlyf op den zwarten grond met gee- le vlakken vercierd, zo als de 3^^^ Fig. vertoont; en by anderen hebben deze vlak* INSKC TORVMA Q UATIIJUM CLASSIS IL ^4.^..^./c/ /:., DER W A T E R-I X S E C T E N. Tah. V. 207 vlakken eene groenachtig-geele koleur, gelyk uit de 4'''^ Fig. is af te neemen.T.us. V. Ondertuflchen ziet men aan beiden , dat die zelfde vlakken, belialve hunne fchoone koleur, nog in 't byzonder opmerking verdienen, om dat zezocierlyk ingefneeden en gevormd zyn. liet achterlyf dezer Watcrnimphenis veelkolf- achtiger, dan dut van anderen; en dcwyl beiden deze l'iguuren naar een Wyf- je zyn afgetekend , zo ftaat hier nog aan te merken , dat het achterlyf van 't Mannetje boven aan 't borstfluk veel ranker is. De groote blinkenae Oogen zyn groenachtig-blaauw van koleur, en het daar tulFchenltaandevoorlluk , dat van boven zwart is, heeft voor 't overi.;e meestal eene geele of groene verwe, naar maate dat de vlakken geel of groen zyn. Ter zyde van dit voorfluk of voorhoofd flaan twee korte Sprietjes ; en de zes pooten , die , als gezegd is , hier korter zyn, dan in de 2"^ tig. , zyn aan beiden zwart. De met zwarte aderen doorcoogen vleugels hebben geene andere koleur , dan dat ze glanzig, helder en doorzichtig zyn ; echter hebben ze, aan 't einde van den voorfleu rand , even als de meede vleugels der Waternimphen , een langkwerpig-vier- kant zwart vlakje. Gelykerwyze nu voor 't overige het achterlyf der Water- nimphe, in de 3 "•■ Fig., zich zwart en met geele vlakken vercierd , vertoont, zo is in tegendeel de Borft geel en met zwarte ftreepen bezet j en op die eigen- de wyze is 't ook gelegen met de groene foort. De bruine en geele .y hreedlyvige WaternimpHj> henevens haar en Worm, en deszelfs ver" mdering. De Worm , dien wy op Tah. VI. in de ï«« en 2^- Figuur afgebeeld zien , Tab YL- heeft dezelfde Eigenfchappen als de voorbefchreeven ; maar aangaan- /^,^,'i. de de gellalte, is 'er een merkelyk onderfcheid tuITchen die beiden te be- en 3. fpeuren, dat we nu eens wat naauwkeuriger zullen nagaaru §. 2. In de i'^« Fig. laat zich de bovenvlakte van dezen Worm zien; waaruit men terflond befpeuren kan , dat hy iets dikker is , dan de voorige ; als mede dat zyn achterlyf van boven niet zo plat , maar wat hooger en dak- vormiger is. De fprieten en Pooten vertoonen zich hier ook veel korter, en zyne iets helderer grondverwe veroorzaakt, dat men de deelen van dea rug, de vleugelfcheeden, de oogen en den kop, en de zwarte vlakken, met wei» 2oS T W E E D E C L A S S E Tab. VI. welken het lyf bezet is, veel duiielyl!e glas gewor- pen Jiad , waar onder hy gewoon is zich te verbergen. §. 3. Fig. 2. De 2''^ F\g. brengt ons de beneden-vlakte dezer breedlyvige Wormen on- der 't oog. Dezelve is mee geene hairen begroeid , en heider of bleek groenachtig-graauw van koleur ; fchoon de pooten hier dezelfde koleur als het bovenlyf hebben. Het aciiterfte en breedfte deel dezer vlakte is, aan de zyden, gantfch plat; maar door 't midden loopt eene vlakke rond-ver- wulfde verhooging, welke, naar den omtrtk van 't lyf, voor en achter fmal toeloopt ; en de leden van 't achterlyf , die negen in getal zyn , konnen hier gemaklyker geteld worden, dan op de bovenvlakte. De Kop laat ons ook de gedaante van een Masker zien , dat niet anders dan de vangtang is; welke hier echter eene gantfch andere gedaante heeft, dan by den groo- ten Worm, op 'ah Iil beichouwd ; fchoon ze insgelyks een gefiooten H- lm verbeelde. Zy is overdwars gelyk een Helm gefpleeten , en van boven loopt 'er, over 't midden, nog eenu; andere , doch korter fpleet ; zo dat het bo- ven deel van dit Masker in twee andere deelen verdeeld zy , welken , de- wyl ze aan de zyde van het groote of onderlte deel van 't Masker , dat de Worm uitfteeken kan, hunne inleding hebben , eigenlyk de Vang.ang uit- maaktn. Wyders toont ons deze ondervlakte ook, waar de zes pooten in- geleed, en hoe ze gelleld zyn. Voorts is alles, wat wy aan dezen Worm opgemerkt hebben, alleen den Vorm uitgenomen, welke zich naar de ove- rige gellalte van het Infecl fchikt , ook aan de ondervlakte van den voo- rigen Worm te vinden. 5-4. Wat aangaat de verandering, door welke onze Worm in eene Water- nimph verkeert, dezelve gefchiedt, gelyk by de voorgemelden , zonder dat hy alvoorens eene Pop worde. Hy kruipt ten dien einde in yun"^, Ju'y of Aus,ujlus uit het water , en zet zich door middel zyner fcherpe klaauwen hier 1 SI SECTOR UMAQUATILIUM CLASSIS II DER WATER-INSECTEN. Tab. Vf. 20^ hier of daar aan een Riet vafl:. Na dat hy eenigen tydlang dus gezeten heeft , xau. vr. b-aril: eindelyk de VVormenhiiid , op dtn rug van 't voorlyf, van een; en eer- lang komt de Waternimph , die alsdan not-; zeer teder en bleek van koleur is , allengskens te voorfchyn , gelyk de 3'''= Fig. vertoont. Vervolgens gaat het ^'S- 3- met haar, na dat zy zich van de vier draaden losgemaakt heeft, even zo, als mee de grootcr foort van Tab. IV. fig. 1 1 , 12 en 13; dat in de aldaar ge- geeven belchryving te zien is. §• 5. Deze Waternimph behoort , zo ter zaake van haaren grooten en ronden kop, mitsgaders van haar kort en breed lyf, als uit hoofde dat ze haare vleu- gelen in 't zitten uitgebreid draagt, tot de tweede in het Voorbericht gemelde foort. liene naauwkeuriger befchouwing, toont ons , dat de bovenfchenkels van haare zes pooten, volgens de ^.'^^lug., eene Oranje -geele koleur hebben, ^'i- ^' De groote blinkende oogen zyn bruin, en de tuflchen beiden op het voorhoofd zittende wratten geel. Het dikke en ronde Borstfluk van 't voorlyf is met veele hairen begroeid, en, nevens de hals , ook bruin; maar heeft, op ieder zyde, eene langkwerpige , groenachtig-witte vlak ; en het overige van 't voor- lyf, tuflchen de vleugelen , is insgelyks met eene bruine koleur overtoogen. Het daaropvolgende breede achterlyf , dat van achteren nog fpitzer toeloopt dan van vooren, is, na de drie eerile leden, terwederzyde, met fchoone geele vlakken, vercierd; endoorden bruinen grond , die tuflchen beiden is , fche- meren verfcheiden geelachtige flreepen en trekken heen. Aan 't einde van het laatfle en kleinfle lid zitten drie korte fpitzen. §. 6. Deze breecJlyvige Waternimphen draagen het einde van haar achterlyf door- gaans een weinig om hoog gekromd; dat men inzonderheid gewaar wordt, wanneer ze des Zomers aan de heggen en doornftruiken zitten , om op de in de lucht zweevende kleine Infeften te loeren. Voorts hebben wy hier nog aan te merken, dat 'er, in ieder der vier vleugelen onzer Waternimphe, by het lid , eene zwarte vlak gezien wordt , daar een Oranje-geele fl;reep door heen loopt; als mede, dat de tedere aderen des vleugels, tuflchen dit zwart-geel doorfchynen ; doch in de voorvleugelen ziet men deze zwarte vlak naauwlyks half zo groot, als in de achterfl:en. Het overige deel der vleugelen is, behal- ve de zwarte aderen , helder en doorzichtig. Dd De 2IO TWEEDECLASSE De platte breedlyvige W a t e r n i m p ri e n - W o r m , benevens zyne Verandering. §. I. Ta*. VII. '\T'^'^ ^^'^ tweede flach der Waternimphen , die haare vleugelen in 't zitten Y uitgebreid draagen, zyn my nog maar twee- of drietirleie foorten be- kend, welken zich alle jaaren des Zomers in onze Landllreek laaten zien; en dezen zullen wy onze Leezers ook nog leeren kennen, eer wy overgaan ter be- fchouwinge van het derde flach; dat die kleiner foorten vervat, welken, by haar dunne lyf, de vleugelen in 't zitten op onderfcheiden wyzen tezamen leg- gen , en met een meer breeden dan langen kop bedeeld zyn. Zagen wy nu. alvoorens , dat de reets befchreeven Waternimphen haare eigen Wormen heb- ben , waaruit ze voortkomen , wy zullen ook in 't befchouwen der nog volgen- den zien, dat het met derzelver oorfprong op de eigenfte wyze toegaat; en dat 'er , gelyk ieder foort der Waternimphen gantfch anders van geflalte en ko- leur is , ook even zo aan haare Wormen een merkelyk onderfcheid te befpeu-- ren zy; hierom is het derhalve voUlrekt noodzaaklyk, datwy , bydebefciiry- ving van een iegelyk dezer Infeften , ook hunner Wormen gedachtig zyn. Op deze VI I'^^ Tal. zien wy een iets grooter Waternimphen- Worm , wel. ke, in den eerfl:en opflag, al tamelyk veel overeenkomll: met de beide voor- gaanden fchynt te hebben, maar, volgens eene nadere befchouwing , inveele llukken ran dezelven verfchilt. Dit vertoont zich, niet alleen aan zyn lyf-, dat platter dan dat van alle anderen, en zyn Hoofd-kenteken is; maar ook aan alle zyne overige Eigenfchappen, het welk ons eene omflandiger befchryving duidelyk te kennen zal geeven. Hy onthoudt zich wel , even als de anderen, in 't water; maar is meer in ftroomende dan in ftilltaande wateren te zoeken, en niet zo zeer in de diepte , als wel aan den flykigen oever. Aldaar is hy met zyns gelyken, op denzelfden tyd, van verfchillende grootte en ouderdom te vinden; het welk tot een bewys kan dienen, dat hy meer dan eenjaar tot zyn wasdom noodig heeft. Vermits hy nu, gelyk de voorgaanden, ook al- toos met Hyk bedekt is, zo moet men zich, by 't vangen vandenzelvenvan't reetsgemelde voordeel bedienen , dat men 'er hem met flyk en al uithaale ; als wanneer hy zich, het gebrek des waters befpeurende, door zyne beweeging openbaart; doch te gelyk gebruikt hy, op de minlte aanraaking, die lift, dat hy DER W A T E R-I N S E C T E N. Tab. VII. art liy als dood blyve liggen , om door deze veinzery de gevangenis te ont- TAB.vir. gaan. §. 3- De 1""= Fi!^. vertoont ons dien Worm, zo als hy 'er uitziet, eer hy nog zy- %• '• ne laatfte Wormenhuid , benevens de vleugelfcheeden , als mede de behoore- lyke grootte, verkreegen heeft. Wanneer men hem, door het dikmaalsaffpoe- len , genoegzaam gezuiverd heeft , van den op hem zittenden modder en flyk , zal men meestal zien , dat zyn lyf groenachiig zwart-graauw van koleur is. Over het achterl\ f zyn op de leden heldere en fmalle dwarsllreepen getoogen ; over het midden van 't zelve loopt eene rechte linie in de lengte, en ter we- derzyde eene andere, die kronkelig is. De zes Pooten zyn iets helderer dan de grondverwe van 't lyf; doch wat de overige deelen betreft , die zyn beter aan den volw^aflTen Worm te onderkennen en te befchry ven , waarom wy tot deszelfs befchouwing overgaan. 5.4. Dezen zien wy in de 2<'= Fig. afgebeeld ; in dien flaat en ouderdom hebben de Fig- 1. meeden eene lengte van i^ duim; doch zo men ze van deze grootte begeert te hebben, moet men ze in de maand Juny zoeken. Als dan is het gantfche lyf van onzen Worm met veele wollige en korte hairen bezet; het welk ten gevolge heeft , dat de modder en flyk vafler kleeve aan hem , dan aan alle an- dere diergelyke Wormen ,■ en het derhalve meer moeite kofte om 'er hem van te zuiveren, indien men anders zyne wezenlyke grondverwe wil kennen. Wan- neer men dit gedaan heeft , ziet men zeer duidelyk , dat zyn gantfche huid eene flykige geelachtig-bruine koleur draagt, die echter aan 't platte achterlyf iets bleeker is dan aan 't voorlyf, waarin ook teffens nog eenige heldereen donke- re cieraaden te befpeuren zyn. Daar benevens wordt men op den kop , be- halve de beide oogpunten, die aan de zyden iets verheven uitfleeken , nog et- telyke in orde volgende flreepjes en puntjes gewaar. De Hals vertoont een donkeren en helder geboorden Halsband , weUe , in llede van met verheven knopjes of bultjes, met heldere puntjes vercierd is. De vleugelfcheeden, die nu duidelyk in 't oog vallen, zyn met bruine vlakken befprenkeld, en het breede platte achterlyf is, gelyk we in de i'*^ Fig. gezien hebben , op de bo- venvlakte met heldere dwarsftreepen , die de Leden onderfcheiden , als mede met eenen , door het midden loopenden , langen ftreep vercierd. De gekron- kelde liniën aan de zyden vertoonen zich hier insgelyks ; maar hebben tegen- woordig buitenwaarts nog eene donkere bezooming. Dd % §. 5. Sïa TWEEDECLASS Tab. VII. De Kop, die nu, even als alle de andere deelen , grooter geworden isj heeft van vooren een paar korte , kolfachtige en flompe fprieten ; doch , dat byzondere aanmerking verdient , de voorlle en middellle pooten van dezen Worm hebben iets byzonders, het welk ik nog nooit aan eenig an- deren Waternimphen-Worm ontdekt hebbe. Te weeten, aan 't einde van 't middelfle dunne en lange lid , ter plaatze daar de uit eenige leden be- flaande klaauwenpoot zyne inleding heeft , ziet men een haakvormig ach- terwaarts geboogen uitfteekzel ; weshalve men veelligt denken zoude, dac ook dit lid met een klaauw voorzien ware. Dit uitileekzel fchynt onzen Worm nergens anders toe te dienen , dan opdat hy in het flyk , dat, als ik gezegd hebbe, zyn beftendig verblyf is , des te beter konne ingraaven. Het bovenfle en dikfle deel der pooten , of eigenlyk de bovenfchenkel , ziel men naar de lengte donker geflreept; daar 't in tegendeel by andere foor- ten overdwars gevlakt is. Schoon nu onze Worm gewoon zy zich in den ilyk te begraaven , hebbe ik nochtans menigmaal , by helder water , waar- genomen , dat hy , in zyn leger ontrufl: wordende , terftond uit den flyk te voorfchyn komt , en , als een pyl uit een boog, van die plaats naar eens andere zwemt. Dit zwemmen wordt ook meestal door het uitfpuiten van 't water , dat uit de achterfte opening van zyn laatfte lid , van tuflchen de drie aldaar zittende fpitzen , uitgedreeven wordt, bevorderd; op de eigenr fte wyze als hier boven pag. 193. g. 5. van de voorigen bericht is; in de- ze manier van zwemmen overtreft hy alle de andere groote foorten in ge- zwindheid. Eindelyk moeten wy ook nog aantekenen, dat zyne platte on^ dervlakte veel helderer van koleur is, dan de bovenvlakte. § 6. Wanneer deze Wormen in de maand ^'««3' of July dien volkomen wasdom bereikt hebben, dat hun de oude huid te naauw wordt, en zy eene andere ge- ftalte zullen aanneemen , dan begeeven zy zich uit het water naar den oever ; gaan op een fleen , of op het laage gras zitten ; en wel dra komt 'er het ge- vleugeld Schepzel , dat 'er in verborgen zit, op die zelfde wyze uit te voor- fchyn , als van de voorigen in de befchryving van Tab. IV en V,alrede gezegd is. Dat deze Wormen zodanige plaatzen tot hunne verandering verkiezen , blykt aan de ledige Wormenhuiden, die men, -in de genoemde maanden, al- daar veelvuldig aantreft. Ik weet niet, dat ik ooit eene huid van deze foort van Wormen aan eenig riet, of ander hoogopfchietend water -gewas, hebbe zien zitten , gelyk wel van de andere foorten ; fchoon het genoeg flonde in de nabjheid der plaatze, daar de ledige hulzen by menigte te vinden waren; en de,- /A s/Jc /'(>>ie ÜM A LlLA TILIUM CLASSIS IL % Ta h. VII. ^„, % ^' ^ ^ ^K' 'A^ ^^ '^ ^ ^ /. ^ J^^/^-Zy^cii- et j^: DEK WATER-INSECTEN. Tab. VU. 213 dewyl ik die byzondere omflaiidigheid niet ten eerftenopt^emerkt had, zo kost- Tab. Vir, te hec my veel moeite, eer ik deze füort; ter verandcringe konde brengen. J\lyne proeven met andere VVaternimphen waren gelukkig en naar wenfch uit- gevallen; en toen ik nu ook deze Wormen kreeg, dacht ik, dat ik 'er even zo, als met de anderen, mede handelen moell. Hierom bragt ik ze van 'sgelyke in een glas, dat met water gevuld, en wiens bodem met aarde bedekt was ; waarby ik ook niet vergat eenige dunne rysjes 'er in te doen, op dat ze, by hunne aanllaande verandering, uit het water om hoog konden kruipen; maar dit alles was vergeeffch; en fchoon ik hun ook het voedzel niet liete ontbree- ken, moefl ik nochtans twee jaaren lang alle myne Wormen zien fierven , zon- der dat 'er een eenige uit het water omhoog gekomen ware. Eindelyk maakte dit toeval my indachtig, dat ik nog geene huid van deze Wormen aan een riec of ander lang wattr-gewas had zien zitten; en ik beredeneerde te gelyk, of niet mogelyk de llon.pe klaauwen aan de voorfte pooten dezer Wormen eene oor- zaak waren, dat ze niet om hoog konden klimmen, en bygevolg eene andere wooning ter veranderinge noodig hadden? Dit alles overwoogen hebbende, deed ik ze in een glas, dat ik aan de eene zyde met water , en aan de andere zyde met aarde, boven welke eene zoode lag, gevuld had: en dit was vaneene zo goede uitwerking, dat ik in de maand Jnly , en in 't begin v2LnAuguJlus,et- lelyke Waternimphen gelukkig verkreege. ÖndertuITchen had een nieuw toe- val my bykans wederom in myne waarneemingen verbyflerd : want myne Wa- terniraphen waren niet alleen van onderfcheiden foort, maar ook van verfchil- lende koleuren; echter fchoot my wel dra te binnen, dat 'er eenigen onder my- ne Wormen gewee[l waren , welken dezelfde gedaante hadden als die genen » welken op Tab. VI. afgebeeld zyn; en dat ik vergeeten had, dezelven van de- ze breeden en platten af te zonderen. Nochtans kreeg ik, onder myne uitge- komen Waternimphen, eene diergelyke, als ik in de 3'^ /vg. afgebeeld hebbe,-^'f'J» en eene zodanige als de +^^ Fig. vertoont. De overigen in dit glas waren meest- '" ^' al dood ; het welk ik denke veroorzaakt te zyn , doordien 'er te veel byeen wa- ren j en zy elkander het voedzel ontnomen hebben. §• 7- Vermits de meefle Wormen, die ik in myn met floers bedekte glas had, breed- en platly vige waren , zo ontderflelle ik ook , dat de fchoone Waternimph , Fig. 3 uit zodanig een Worm is voortgekomen, te meer, dewyl haar breede Fig. 5- lyf zulks fchynt te beveftigen. Ten opzichte der geftalte komt' ze volkomen overeen met die van Tab. VI. /'(?. 4., maar ten aanzien der koleure is zy 'er merkelyk van onderfcheiden. Het achterlyf heeft een fchoonen helder-blaau- wen grond, en de ter wederzyde ftaande langkwerpige geele vlakken, vercie- ren hetzelve niet weinig. Het achterfle en kleinfle lid, dat by de Wyfjesmec twee, en by de Mannetjes met drie korte fpitzen voorzien is, heeft eene donr Dd 3 ker- at4 'TWEEDE CLASSE Tab.VII. ker-bruine verwe, en zo ook het voorfte van de dikke leden , dat echter iet-s meer in 't heldere valt. De overige deelen, als de kop , het voorlyf , de by de inleding met bruine vlakken en geele aderen vercierde vleugels, en dePoo- ten , zyn aan deze Waternimph , even als aan de voorfchreeven , gefield. Die zelfde vindt ook plaats met opzicht tot het voedzel , de paaring, de voorttee- ling, en de fnelheid in 't vliegen. FiS' 4- De Waternimph der \^^ Fig. behoort ook wel onder dit flach , maar is van een anderen aart, en komt uit een Worm, die geen zo plat, maar een iets meer verwulfd lyf heeft, hoedanigen reets op de V^*'^ en Vl-^^ Tab. vertoond zyn. Deze Waternimph heeft een veel fmaller lyf, dan de voorige ; het loopt boven dien fpits toe; en de grondverwe is geelachtig-bruin, doch ze vertoont zich by zommigen zo wel donkerer als helderen Over dit achteriyf loopen drie donkere of zwart-bruine flreepen van ongelyke breedte : de twee aan de zyden gaan tot aan het borstftuk, doch de middelfhe komt niet altyd zoverre; enby eenigen is dit achteriyf tot op de helft zwart-bruin. Schoon zommigen van de- ze foort , by de inleding haarer vier vleugelen , ook iets vaneene bruine met gee- le aderen doorweeven vlak hebben, zo valt deze vlak echter by de meeften , al- leen aan den voorden rand , tulTchen de grofrte aderen , iets in 't geel-bruine. De Kop is blinkend rood-bruin , het Borstftuk noot-bruin , en de Footen zyn Z\vart: van alle de hier toe behoorende foorten vindt men voor 't overige ook de beiderleie geflachten. De kleine hreedlyvïge Waternimphen-Worm, benevens deszelfs Verandering. §. I. T VIII /^"^sï" ^^ verfcheiden foorten der voorgaande grooteWaternimphen, isde- ^^ '\J ze foort, welke wy thans zullen befchry ven, de kleinfle, die my bekend is ; nochtans moet ze onder het groote flach gerekend worden ; nademaal zy ook een ronden kop heeft , en haare vleugelen , in 't zitten , uitgebreid draagt. De Worm, waaruit ze gebooren wordt , vindt men den gantfchen Zomer door, doch alleen in fliiftaande wateren en vyvers. Hy wordt insgelyks, zo wel als de anderen, ouder dan een jaar; doordien men hem met zynsgelyken, op den- zelfden tyd, van verfchillende grootte vindt; doch de uit hem voortkomende Wa- DER VV A T E R-I N S E G T E N. Tab. VIII. 21$ Waternimp'i is eene van de laatften; dewyl ze zich veelal hetmeel^, omtrent Tab.VIIC hec einde van den Zomer, eerll laat zien. De 1"= Fig. dezer VIIC^' Tab vertoont den Worm nog in zyne onvolwas- Fig. u fen gedaante; want hy moet , om volkomen te worden , nog eens van huid veran- deren, en zynevleugelfcheeden krygen. Op deze grootte ziet men hem meeren- . deels geelachtig-bruin , en zyne huid is met verfcheiden , zo wel donkere als heldere vlakken, vercierd; doch als hy deze huid afgelegd heeft, worde hy niet alleen iets grooter, maar ook donkerer van kolear. De 2"= Fig. vertoont on- Fig. ;• zen Worm als reets voUvalIen, mitsgaders in zyne laiifte grootte; en uit de- ze afbeelding bemerkt men , dat zyn achterlyf in 't midden zeer breed, als me- de teffens verhevener en verwulfder is, dan dat der voorigen. Wat verder de overige geftalte aangaat, alle de deelen van 't lyf, de koleur en grootte uitge- nomen, zyn hier even eens, als by die van Tab. VI. Fi^^. i en 2. Wydcrs flaat hier aan te merken, dat, gelyk de kop en de vleugelfcheeden metonder- fcheiden llreepen en vlakken vercierd verfchynen , zo ook de zes pooten aaa alle de leden over dwars gevlakt zyn; daar benevens ziet men op alle de le- den of ringen van 't achterlyf insgelyks verfcheiden llreepen en punten , die in eene cierlyke orde liaan. Dewyl alredc gezegd is , dat alle de deelen van onzen Worm gelyk zyn aan die van Tab. Vl. ; zo is 't byna onnoodig teerin- neren, dat hy aan 't laatfhe lid ook die drie korte en ftyve fpitzen heeft, tus- fchen welken hy het water inhaalen en uitfpuiten, en door dat middel zwem- men kan. Echter moeten wy nog aantekenen, dat deze kleine Worm met zeer veele tedere hairtjes begroeid is , en evenwel op verre na zo veel llyks niet be- zit, wanneer hy uit het water gehaald wordt , als de voorgaande: want hy wroet 'er zo diep niet in , fchoon hy beflendig op den grond en onder het wa- ter bly ve. Zyn voedsel beftaat ook in niets anders , dan in kleine Water-In- feden ; en wanneer hy in een gevleugeld fchepzel veranderen zal, klimt hyta- melyk hoog uit het water, aan het by den oever flaande riet , of andere ge- waiTen, in de hoogte; en kort daar na komt 'er, gelyk uit andere Wormen van deze foort, eene Waternimph uit hem te voorfchyn. §• 3. Deze Waternimph is wat klein , en men vindt zevan verlchillendekoleuren ; edoch hoe ze ook zy, behoort ze echter tot even dezelfde foort; want door het onderfcheid van koleuren wordt 'er in de geflalte, in de grootte, en in de an- dere Eigenfchappen geene verandering gemaakt. Het achterlyf dezer Water- nimphe is meer rond dan breed; in 't midden vertoont het zichopzyndunfte, swn 't borstftuk is 't wat kolfachtig rond; van achteren wordt het dikker en nog kolf- /vj.5- 2tö TWEEDECLASSE TAE.VllI.kolfachciger, en op het einde, daar het met twee of drie fpitzen voorzien is; loopt het fcherp toe. De 3'^'= Fig. \'ertoont eene Waternimph van deze foort, ^'i- 3' die eene geelachtige koleur heeft , welke nochtans aan den blinkenden kop en aan 't borstlluk iets in 't bruine valt. Maar in 't geele achterlyf ziet men, ter plaatzen daar de leden hunne dwarsvouwen hebben, by alle deze Waiernim- phen , van welke koleur zy ooi: zyn , iets donkerer dwarsllreepen , dan de grond verwe is ; en op het midden van het dikfle deel zyn insgelyks ettelyke ftreepen in de lengte getoogen. iVlen ziet 'er ook veelen, die de koleur heb- ng. 4. ben van de 4"^^ Fig. ; by dezen is het achterlyf , benevens de groote en blinken- de oogen, karmyn-rood; en op het borstftuk, dat meerendeels bruinis, zyn de verhoogde wratten , welken de inleding der vleugelen te kennen geeven, mede fchoon rood. In de s"^^ Fig. heeft het achterlyf, mitsgaders de blinken- de kop, eene byna Oranje-geele koleur, doch het borstftuk is bruin. De vier vleugels zyn aan deeze drieërleie Waternimphen even eens , en hebben boven anderen niets byzonders. Dezelven zyn, kort aan den buitenhoek van den voorften rand , ook met het langkwerpig donker vlakje voorzien , het welk wy by de voorigen reets aangemerkt hebben; en derzelver voorfte rand fchemert , tuffchen de groflle adtren , eenigzins in 't verdwynendgeelachtig-bruine. De zes pooten zjn aan alle deze Waternimphen zwartachtig-bruin. 5 4. Deze Waternimphen zoeken en vinden haar voedzel , even gelyk de ande- ren, aan de in de lucht zweevende kleine Infeften ; doch zy vliegen meeren- deels laag of kort by de aarde , en wel , gelyk alle anderen der gnote foor- ten, zeer fnel ; zo dat ze ook niet, dan met eene byzondere behendigheid, te vangen 7yn. Haare paaring gefchiedt van 's gelyke op geeneandere wyze,dan die der voorigen; ook leggen zy mede haare hieren in 't water , doch eeril in den Herffl; en kort daarna verlaaten zy het leeven , zonder dat ze, gelyk ^Z- le (*) andere Infeften, ooit haare Jongen mogen zien. Dat 'er ookgeenevan de my bekende foorten van Waternimphen , zo als wel eenige andere In- fe&en, den Winter overblyven, blykt genoegzaam daar uit, dat men dezelven nooit in 't Voorjaar te zien krygt; en zy, die laaterverfchynen, zyn allen eerfl naderhand uit haaren Worm voortgekomen. Voor 't overige mag men zeg- gen , dat het te bejammeren is, dat de meeflen dezer Waternimphen, wanneer ze ♦ Indien liier niet, in plaats van gelyk am-e andere Tnfciüen , behoort te rtaan , ge/yk veele Infe&en, zo moete ik aanmerken, dat wel, onder deze \\'ater-Inféden, de Vlinders, de IVIai- Kevers, en diergelyken, geene van allen de geboorte zyner Nakomelingfcliap mag beleeven; maar dat 'er echter ook andere foorten van Infeflen zyn, als by voorbeeld de Byen , zekere Wandfpinnen , de Wefpcn, en nog andere Infedcn meer, die dit vergenoegen vvezenlyk ge- nieten; waar van de Heer Rófel, in de Verzameling van Hommeien en Wespen, op Tab.^W. zelf eenige voorbeelden bybrengt. Kleemann. II^SErTüRimAQ UA TILIUM CLASSIS II. ^^^^./;/A.;^.^..-. DEK W A T E R-I N S E C T E N. Tah. VIII. 217 ze een tydlang na haaren dood bewaard worden, haare koleiiren, waardoor ze TAr..VIir. aan eene verzameling van Infeóten een heerlyk aan/.ien zouden geeven, groo- tendeels verliezen.* De fmallyvige VV a x e r - N i m p n e n - W o r m , zuelke met drie Roeivedereji voorzien is; benevens deszelfs Verandering. 5 I' Schoon de Waternimph , die uit dezen Worm voortkomt , den gantfchen t^b. ix. Zomer door by ons eene der gemeenflen zy, hebbe ik echter, driejaaren lang , veele vergeeffche moeite gedaan , om den Worm te vinden. Dit viel my des te bezwaarlyker , vermits ik nergens befpeuren konde , dat ie- mand de plaats van zyn verblyf ontdekt had. De getleltenis van de overige Wormen der Waternimphen liet my niet toe, om te denken, dat hy zich bui- ten het water zou onthouden; maar ik kon eerft ook niet gelooven, datikhera in vlietend water moeit zoeken. Ik had airede, zo niet allen, nochtans de meeden derby my bekende foorten dezer Wormen in de vyvers en poelen ge- vangen ; maar kon deze foort nooit in myn Schepnetje vinden. Dit bewoog my eindelyk, om wat naauwkeuriger op het veiblyf der uit hun voortkomen- 'V de Waternimphen te letten; dit doende bevond ik, dat dezelven zich meeren- decls by en omtrent de vlietende wateren lieten zien ; derhalve hoopte ik , dat myn reikhalzend verlangen nu eerlang voldaan zou worden ; en deze myne hoop had ten laatflen een goeden uitflig. Want toen ik, in 't voorjaar, in de maand van Ma'i^ aan den oever van eene vlietende beek, welke met riet bezet was, de proef nam, kreeg ik voor de eerlle maal twee Wormen, die, om dat ze my onbekend waren , myne nieuwsgierigheid des te meer aanfpoorden , om ze opmerkzaam te befchouwen ; en toen befpeurde ik, dat ze , ten aanzien der ♦ Ter voorkorainje van di: ongeval lieeft de voortreffelyke en beroemde Dr. Joh. Sivammer- da-n, in zyne />,v/)j/ der N.atunre ■, eene minier aan de hand gegeeven , om de koleuren dezer Infeélen nog na hunnen dood te bewaaren. Hy wil , dat men 'er de ingewanden uit neemen , en de overige vochtige deelen met gips of ongelefchte kalle beftrooienzal, welke beiden deze voch- tigheden opdroogen. Op djze wyze zou men , indien zulks gelukkig Haagde , veele aardige te- keningen aan ftaarten , oogen en borden konnen behouden; doch of het 'er waarlyk zo mede gelegen zy, kan ik juirt niet verzekeren, dewyl ik 'er nog geene proef van genomen, hebbe. On- ■ dertulTchen hebbe ik niet willen nalaaten, om dezen raad van dien Natuurkundigen onzen Lief. hebberen der Infeclen mede te deelen. Kleemanw. I %de Deels ifle Stuk. E e 2i8 TWEEDECLASSE Tad.IX. der geftalte, met de my nog in haaren oorfprong onbekende Waternimph veel overeenkomft hadden. De rykfte Visvangtb kan een Viffer , door veel moei- te afgemat, zo niet verheugen, als de vangll: van deze Wormen my vergenoeg- de : ook was ik, op dat dit myn vergenoegen niet weder verydeld mogte wor- den, terllond bedacht, om my van een goed aantal dezer Wormen te voor- zien, ten einde derzelver Eigenfchappen en Verandering des tegewiffertekon- nen waarneemen. Derhalve ging ik dikvvyls uit, om 'er eenigen te vangen, en befpeurde langs dien weg , dat ze in Mii en J'uny veelvuldig te vinden , maar in de andere maanden, en byzonder desWmters, bezwaarlyktekrygen zyn. Wanneer ik nu eene tamelyke menigte, tot myn oogmerk dienende, by- een had, werd ik wel haafl gewaar, dat ze, gelyk andere \A^ormen der Water- nimphen, in die zelfde gedaante, welke aan de volwallen gezien wordt, uit het lü komen; maar in 't begin, even ais de anderen, geene vleugelfcheeden hebben; eneeril, na eene meermaals herhaalde verwilTeJing van huid, hunne vereifchte grootte verkrygen ; als mede , dat ze ook ten deele meer dan één Zomer noodig hebben, om volwaflen te worden. Hunne hoogfle lengte be- loopt, de Roeivederen daar by gerekend, niet wel twee duim; doch zonder dezen zelden meer dan anderhalf duim. In koleur zyn ze van elkander ver- fchillende; 't geen mede plaats heeft in de daaruit voortkomende Waternim* phen; waar door ze eene nog des te prachtiger vertooning raaakea. ftS' I. Tye i'^^ Ftg. vertoont ons zodanig een Worm, die eene bruin-geelachtige ko- leur heeft; en in dezen zullen wy nu de voornaamfle deelen van dit fchepzel eens befchouwen. Het lyf van dien Worm is, in vcrgelyking met dat der voor- gaanden, zeer rank en dun, en de kop niet veel dikker dan het lyf zelve. Van vooren heeft hy een paar fprieten , welken die der reets befchreeven Wormen in lengte overtreffen, en uit drie leden beflaan ; van welken het laatfle veel dunner en fpitzer is , dan 't geen aan den kop zyne inleding heeft. Kort daar nevens ftaan beide de oogen , die wel iets donkerer van koleur zyn , dan het overige lyf, maar niet groot genoemd konnen worden. Aan den kop volgt een lid, dat men eigenlyk den hals kan heeten; en onder denzelven zit heteerfte of voorfte paar der zes pooten; dat wel tamelyk lang en dun, maar tegelyk ech- ter korter is, dan de overigen. Dezelven zyn in den grond doorzichtig, maar teffens met veele donkere vlakjes, tot aan den onderden klaauw, befprenkeld. Naafl den hals is een ander lid , dat, met het volgende, waar aan de vleugel- fcheeden vafl zitten , het borstftuk uitmaakt. Van boven over 't zelve loopen gemeenlyk twee donkere flreepjes in de lengte , en van onderen hebben de an- dere vier pooten hunne inleding. De vleugelfcheeden zyn digt aan de boven- vlakte van 't achterlyf gelegen, en ongeveer drie liniën lang. Het achterlyf bellaat uit negen leden , welken in ieder inkerving , door eene overdwarsloo- pen DER WATER-INSECTEN. Tab. IX. 219 pende rei van langkwerpige puntjes onderfcheiden worden ; en aan het laatfle Tab, IX. lid zitten drie flyve Roei- vederen ,- waar van de twee buitenden omtrent een halven duim lang zyn, en de middelfte of hovende iets korter is. Deze Roei- vederen intufTchen zyn niet zo vlak en breed, als wy dezelven aan de volgen- de kleiner foorten zullen vinden; maar gelyken naar een Rietblad, dat drie fncden heeft : zy hebben bruine vlakken, welken de daar tuflchen daande hei- deren in de breedte niets toe geeven. Wanneer de Worm rud en dille zit, legt hy deze Roeivederen menigmaal zo digt te zamen , dat men ze byna voor eene enkele veder zoude aanzien ; maar in 't zwemmen kan hy ze verre van een fpreiden; hoewel ze aan de inleding genoegzaam op één puntbly- ven. Op andere tyden beweegt hy ze ook wel in 't dille zitten ; wanneer hy gemeenlyk den kop wat om hoog houdt, en de Roeivederen, benevens het achterlyf, gelyk den llinger van een uurwerk, beurtswyze heen en weder doet gaan. In 't zwemmen maaken deze Wormen genoegzaam geene andere be- weeging, dan de kleine Viden met hunne daartvinnen doen, en dus zyn ze hierin van de voorige Wormen der Waternimphen onderfcheiden; aange- zien dezelven, gelyk gezegd is, hun zwemmen bevorderen, door het in- zuigende en uitfpuitende water van 't achterlyf. Nochtans fcheppen de te- genwoordige Wormen ook geen lucht door den bek, maar mede door 't achterlyf; dat men duidelyk belpeuren kan, wanneer ze in een heider glas met water bewaard worden. §• 3. In de 2"^*= Fig. zien wy een dezer Wormen , die , in plaats van eene bruin- Fig. s, geele, eene groenachtige grond verwe heeft; doch voor 't overige , even als de andere, met vlakken en dreepen vercierd is. Dus zyn 'er nog anderen, die nu helderer, dan donkerer van koleur, maar nochtans in gedalte en alles aan elkander gelyk zyn. Hunne fpyze bedaat in niets anders, dan in zulke leeven- de Water-Infeften , die zy met hunne gantfchbyzonderevangtang betrappen en bedwingen konnen. Zy draagen deze vangtang insgelyks als een Masker aan de onderzyde van den kop, en dezelve reikt bykans tot aan het borstduk; echter is ze , zo wel geopend als geflooten , van een geheel ander maakzel , dan de voorgaanden; om welke reden ik dezelve ook in de 3 '■ en +'•'= Fi^. op tweeër- leie wyze afgebeeld hebbe. De 3'''-' Fig. vertoont deze vangtang, benevens den ^'S- 3« kop, zo als ze tegen de ondervlakte gellooten aan ligt; en indiervoege als de Worm dezelve gemeenlyk draagt , wanneer hy ze niet tot de vangd gereed houdt. In deze ligging heeft ze veel overeenkomd met een geflooten Helm: nevens haar ziet men ter wederzyde de uitdeekende oogen ; en dewyl deze Fi- guur door 't Vergrootglas afgebeeld is , zo kan men ook de beide fprieten, met derzelver leden hier nog beter onderkennen, dan zein hunne natuurlyke groot* te befchouwd konnen worden, i Ee a §.4. 220 T W E E D E C L A S S E Tab. IX. De 4''2 Fig. laat ons deze vangtang geopend en te gelyk haare binnen-vlalc- te zien; waar by dan ook ligt te befpaiiren is, dat ze een geheel ander maak- zel heeft, dan die, welke men op Tab. til. Fig, e en f. afgebeeld ziet; mits- gaders dat ze naar het Masker der breedlyvige Wormen in 'c geheel niet gelykt. De beroemde Heer van Reaumur heeft ze, in zyne meermaals aangehaalde- Memoires Tom. VI. pag. 38., insgelyks afgebeeld; maar hy, die de moeite ge- lieft te neemen , van myne afbeelding met de zyne te vergelyken , zal bevin- den, dat hier een groot onderfcheid plaats heeft, en de natuur zelve zal zon- neklaar doen zien , dat de myne het befte getroffen is. Doch zo gaat hetme- nigmaalen, wanneer men zelf niet tekenen kan , en evenwel zyn Werk met afbeeldingen verderen moet; want hoe naauwkeurig men ook op den Konfte- naar lette, deze volgt nochtans dikwerf zyne eigen invallen meer dan de na- tuur. En fchoon ook anders de Heer van Reaumuk zyne waarneemingen met de grootfte zorgvuldigheid op het papier brenge, fchynt het my echter toe, dat hy niet altoos gedacht bebbe aan de woorden, die men in de Voorrede van zyn Eerfte Deel, pag 55. leeft, en dus luiden. Zy , die, als ik, niet in ftaat zyn om de noodige lekeningen zelf te maaken , dienen ten minfte daarop bediicbi te zyn, dat dezelven ouder hun opzicht gemaakt worden, al zou het hun ook nog zo veel tyds kojlen. Doch wy zullen hier van afftappen , en deze geopende vang tang eens wat naauwkeuriger befchouwen. Dezelve is van vooren intweefter- ke armen verdeeld, welken ieder, aan 't uiterfte einde, vier dunne, fcherpe en binnenwaarts geboogen , klaauwenvormige fpitzen hebben , van welken de beide buitenften langer dan de middelften zyn. Met behulp van dezen kaïï onze Worm zynen roof des te beter grypen en vafthouden , nademaal hy 'er die klaauwen inÜaat. Ook zien wy aan ieder dezer armen, van binnen, nog een vingervormigen tak; welke tegen elkander overftaande takken, by de ver- teering van den roof, in 't houden en keeren moeten dienen ; fchoon zegantfch ftyf en onbeweeglyk zyn. Kort by die takken hebben dezearmen hunne leden ; en de aan 't einde zittende klaauwen fchynen ook beweeglyk te weezen, waar door ze zo veel te naauwer aan die ftyve takken konnen fluiten, Het overige dezer vangtange beftaat uit één ftuk, loopt naar achteren enger te zamen, en heeft zyne in leding aan dat gedeelte, 't welk onder aan den bek des Worms als met een fcharnier vaftgehegt is. §. 5. Zo dra deze Waternimphen-Worm zyne behoorlyke grootte bereikt, en de naderende tyd der veranderinge hem noodzaakt het drooge te zoeken , begeeft by zich op het gras of riet, dat aan den oever ftaat. Als zyne Worm-huid daa lNSi:CTOK UM A gUA TILI UM CLA S S IS II. -^*ü^"^p^^!>r^ DER W A T E R-r N S E C T E N, T.,b. \X. 22r dan droog gevi'orden is, zo barfl dezelve op den rug van een, en geeft dus TA3.Lt* aan do daar in zittende Waternimpho lucht ; waarop 'er dezelve uitkomt in diervocge, als in de befchryving by Tab. IV. gezegd is. Deze Waternimph is eene der grootllen van het derde flach; zy heeft een rank en dun lyf, mits- gaders een breeden doch korten kop, liet welk veroorzaakt, dat haare oogeii verre van elkander ftaan; ook draagt zy haare vleugelen in 't zitten niet uit- gebreid, maar op verfchillende wy/.en, even als de Dagvlinders , boven op den rug te zamcn gelegd. Wyders /yn 'er onder deze groote foort ook Wa- ternimphen van ondcrfcheiden kolcuren, Zommigen hebben vier gantfchblaau- we vleugels tot aan den buiten rand, die eenigzins in 't zwartbruine valt; by anderen is het midden der vleugelen blaauw, en het gedeelte by de inleding, als ook het buiteiilte, helder en doorzichtig; doch het blaauwe deel heeft ter wcderzyde eene verdwyncnde bruine koleur: anderen wederom hebben zwarc- bruinachtige en overal doorzichtige vleugels, en dezen zyn gemeenlykmeteen zeer fchoon en iets donker la/.uur-blaauw lyf voorzien, waar tegen het borst- fluk in 't groene fpeelt; doch overal fchynt 'er een goud-glans doorheen. Alle deze genoemde Waternimphen zyn altoos Mannetjes; en die genen, v/elken, ten aanzien der grootte , ook tot deze foort behooren, maar doorzichtige gcel- achtig-bruine vleugels hebben, waarin aan den voorften rand omtrent het einde ileeds een wit puntje te zien is ; mitsgaders die genen , welken gantfch heldere en doorzichtige groenachtige vleugels zonder een wit puntje hebben, zyn VVyf- jes. Ook zyn de Wyfjes daar door van de Mannetjes te onderfcheiden, dat haare vleugels doorgaans fmaller zyn, en dat ze geen blaauw , maar een groen- goudglanzig lyf hebben. Ify , die zich gelieft te erinneren, wat ik hier voo- rens in de befchryving der 5'*^ en 6 '•= Fig. van Tab. II. gezegd hebbe , op hoeda- nig eene wyze het gellacht dezer Schepzelen ook aan de teeldeelen te kennea zy , zal in dezen niet verder vraagen , hoe ik het onderfcheid ook hier zoude konnen aantoonen"^ en als hy de moeite wilde neemen, van eenigen dezer Wa- ternimphen te vangen , zou hy zichzelven daaromtrent gemaklyk konnea overtuigen. De s"^^ %• ^ezer Tnh. IX. vertoont een zittend Mannetje met gantfch'olaau-/)'^. 5, we vleugelen en lyf; de -j^' Fig. een ander, wiens vleugels alleen in 't midden blaauw, maar aan beide de einden helder en doorzichtig zyn. Doch de 6Je 5> T'S. 7' Fig. brengt ons een VVyfje van deze foort, met bruine doorzichtige vleugelen, ^'S-'^» onder 't oog , waar in men ook de voornoemde witte punten of vlakjes be- fpeuren kan; en het lyf is fchoon groen. De uitpuilende oogen van alle deze Waternimphen zyn gemeenlyk blinkend bruin-rood, en nevens dezelven flaat voor aan den kop een paar kleine fprieten. De rug van het dikke borstflukis by de inleding der vleugelen fcherp verheven ; de onder hetzelve flaande zes Ee 3 lan» 122 TWEEDECLASSE Tab. IX. lange en tedere pooten zyn gantfch zwart, en tot aan het laatde klaauw-lid met tedere hainjes in eene fchoone orde begroeid. Het lange en ranke achterlyf is bykans doorgaans van eene gelyke dikte; het beftaat uit negen of tien leden , en is alleen aan de Wyfjes van achteren wat kolfacliti^!;. Het laatfte lid eindigt met een paar korte fpitzen , die aan de Mannetjes eenig- zins gekromd zyn , en aan de Wyfjes recht uic ftaan; dienende eigenlyk tot eene knyptang, of ter vafthoudinge in 't paaren. § 7. Deze foort van Waternimphen heeft eene langkzaame en eenigzins hup- pelende vlucht; te meer wanneer ze , volgens gewoonte , alleen met de bei- de voorfle vleugelen door de lucht zweeven , en het achterfte paar boven den rug gedooten om hoog houden In 't paaren blyven ze langer aan el- kander, dan de grooter fi)orten ; en de Eieren, welken het VVyfje na de paaring nog ettelyke dagen by zich houdt, legt het naderhand in 't water. Vervolgens leeven ze nog een tydlang, en geneeren zich met kleine vlie- gende Infeften , welken zy zeer behendig in de lucht weeten te vangen. Wanneer de aangenaame Lentedagen wa: vroegtydig komen , verfchynen zy menigmaalen in de maand Mat ; doch in September en O^ober verdwynen ze weder, zonder dat 'er ééne enkele den Winter ovtr in 't leven blyve. Op welk eene wyze zy de Kieren in 't water leggen , kan ik niet zeggen; dewyl ik zulks nog niet gezien hebbe ; nochtans denke ik , dat het op de eigenfte manier gefchiedt, als ik by eenigen der grootften, en by de breed- lyvige Waternimphen waargenomen hebbe. Zommigen hangen alsdan haar iyf in 't water; anderen Itippen mee het achterdeel van haar lyf, in 't vlie- gen, by herhaaling op het water, en blyven altoos cip dezell'de plaats; ge- lyk ook de langpootige Aardflakken doen , wanneer zy de Eieren in de aar- de leggen; zo dat het fchyne , als of ze danilen , terwyl ze by ieder flip een Ei in 't water laaten vallen. Van de/.e breedlyvige Warernimph n moete ik hier nog aanmerken , dat ik haare paarmg dikwyls ge;iien , en daar by befpeurd hebbe, dat ze niet lang aan elkander vail blyven, en dat alles indiervoege toegaat, als ik hier voorens pag. 190 enz. gezegd hebbe. §. 8. Toen ik in de Eerfte ClalTe der Water- Infeften , pag. 165 en'iöö. van de voortteeling der Vorfchen, zo als ze van de Heeren D^ff. Triller en SwAMMERDAM befchreevcn is, gefproken , en de befchryving van de- zen laatften voor waarfchynlyker gehouden hebbe, dan het gene 'er Dl. Triller van zegt; hebbe ik ook teffens beloofd, dat ik alles, wat ik in. 't vervolg van tyd daaromtrent ontdekken mogte, den genegen Leeztr zou me- DER WATER-INSECTEN. Tab. IX. 223 mede deelcn ; 't welk my verplicht deze myne belofte mi eenigermaate te vol- Tb. IX. brengen. Dewyl myne nieuwsgierigheid my niet ruften liet, zo deed ik, in de maanden van /Jpnl en Mm des jaars 1745 , myn beft, om eenige Vorfchen van de bruine foort, die zich in ftilftaande wateren onthouden , ter zelfdertyd dat ze in 't paaren be/.ig waren , en vaft aan elkande.- zaten , te krygen. Ik bragt 'er ook wt;l haaft zo veel byeen, als ik tot myne waarneeming noodig had; nam ze mede naar huis; en voegde ze by paaren in groote glazen , die tot op de helft met water gevuld waren. Het Mannetje hield het Wyfjemec zyne voorftc pooten zo vaft , dat het niet mogelyk ware dezelven zonder let- zel van elkander te krygen: doch opdat ik van alles, wat 'er by hen voorviel, een naauwkeurig bericht zoude konnen geeven, zo verloor ik ze nacht noch dag uit het oog; zelfs bragt ik 'er wel drie nachten llaapeloos by door. la de eerfte 24 uuren was 'er niets byzonders aan te befpeuren; maar in den twee- den nacht, omtrent den morgenftond, gefchiedde de vermenging zo fnel, als de paaring der Eenden gefchiedt, waar op ook het Mannetje het Wyfje op het oogenblik los liet en geene de minfte begeerte meer naar hetzelve toonde. In den derden nacht befpeurde ik dit insgelyks by twee andere paaren. Dit waargenomen hebbende fcheidde ik ze van elkander , en deed ieder Vorfch in een byzonder glas. Nu was 'er nog overig te zien, waar uit de kuit zou ge- fchooten worden ; of ze door de borft , of uit den rug zou voortkomen : en dewyl ik 'er naauwkeurig op lettede, zag ik, benevens veele andere perfoo- nen, zeer duidelyk, dat ze ter zelfder openinge uitging, waardoor te voorea de bevruch'.ing gefchied was. Dus meene ik welgegronde reden te hebben, om de flelling van Dr. Triller niet aan te neemen, en 't gevoelen van den Heer Dr. Sw.\mmerdam, dat ik eerft voor beter hield, ook niet toe te flem- men. Indien God my leven en gezondheid laat, zal ik de paaring der vier foor» ten van Vorfchen dezes Lands nog nader onderzoeken , en ze voorts duidely- ker befchryven.* De • Dit alles heeft de Autheur vervolgens , door zyne fchoone en meermaals aangehaalde Natuur.^ lyie Hijlirie der rorfcben en Padden, gedaan j weshalve ik den Leezer derwaarts heeass wyze. KLEKMAMi» iz4, TWEEDECLASSE De kleine, fumllyvige Waternimp hen-Worm, f} iet ds drie hreede Roeivederen , benevens deszelfs Verandering, §. I. T.W. X ^^0 veele moeite als men moet aanwenden , om de hier voorens befchree- enXI. J^_^ ven wormen der Waternimphen deelaciuig te worden, zo gemaKlyk isin tegendeel de tegenwoordige foort te krygen. iVlen kan ze niet alleen m alle vy vers en waterllooten , in 't Voorjaar, veelvuldig vinden, maar ook zeer ge- reed vangen; inzonderheid wanneer men met zulk een Schepnetje voorzien is, als dat waar van ik my in zulke gevallen bediene. Het zelve is niet grooter dan eens Mans hand; en kan zeer ligt aan den Rotting, daar men mede wandelt, gefchroefd worden. Van dit llach van Wormen zyn , gelyk van de voorigen , de verfcheiden foorten zeer talryk; en men bevindt dat de daar uit voortko- mende Waternimphen van 's gelyke merkelyk van elkander verfchillen. Doch dewyl dit onderfcheid alleen in de grootte en koleur bedaat, en ik het over- bodig oordeelde, om ettelyke Plaaten met derzelver afbeeldingen te vullen; zo hebbe ik op de twee tegenwoordige Plaaten flechts drieërleie foorten, en even ?o veele Waternimphen, onder 't oog gebragt. Bg. I. De i'^^ F]g. van Tah. X. vertoont ons zodanig een Worm, welke eeneblee- cn 2. ]^g groenachcige koleur heeft; die van de 2^<= Ftg is meer geelachtig-bruin ; en Fig. 8. zo is 'er ook, in de 8'*'' Pig- van Tab. Xf. , nog een iets kleiner te zien, die eene gantfch bruine grondvervve heeft. Wanneer wy nu deze Wormen , ten aanzien van hun maakzel befchouwen , bemerken wy terftond dat ze aan el- kander volmaakt gelyk zyn,- ook hebbe ik ze in dien tyd afgebeeld, wanneer ik verzekerd was , dat ze hun volkomen wasdom bereikt hadden. Het voor- gaande fliich van Wormen behoort ook wel tot deze foort; maar als men ze by d'j tegenwoordigen vergelykt, is het onderfcheid tulTchen die beide hgtlyk te befpeuren. DER W A T E R I N S E C T E N. Tab. XenXL «25 §.3. Ten opzichte van het ranke lyf fchynen beide deze foorten wel eener-TAB. X lei, maar eene naauwkeuriger befchouwing toont, dat de Worm, op de=» ^^ voorige lah. IX. afgebeeld , behalve de uitgeftrekter lengte van het lyf, wel driemaal grooter pooten en fprieten heeft ; ook zyn de drie Roeivede- ren , welken aan den ftaart zitten , die wy in de i"^^ en 2^'^ Fig. der voor- noemde Tab. zien, daar byna driekantig, doch aan de tegenwoordigen plat- ter en meer bladvormig; invoege dat ze bykans drie dunnne, doorzichtige Roeiriemen vcrtoonen ; die met hun fmalfte deel op één punt te zamen, en met het breede of ronde in tegendeel van elkander afftaan. Aan den Kop en 't Masker is insgelyks nog wel eenig onderfcheid te befpeuren, maar het is zeer gering ; om zulks echter eeniger maate aan te toonen , hebbe ik de ondervlakte des kops van een Worm dezer foorte , in de g^^'^'i- 9* Ftg. van Tab. XI. in de natuurlyke grootte afzonderlyk voorgefteld. Binnen een jaar tyds worden deze Wormen volvvafTèn; en fchoon ze, ge- lyk de voorgaande foorten , verfcheiden maaien vervellen , hebben ze even- wel , zo dra zy uit het Ei komen , hunne volkomen geftake, tot op de vleugelfcheeden na ; welken zy eerfl krygcn , wanneer ze de laatile huid ontvangen. Zy zetten zich gaerne aan het rietgras in de flilftaande wate- ren ; en verfcheiden kleine lnfe£len, die 'er insgelyks in woonen, dienen hun tot fpyze ; weetende zy dezelven met hunne vangtang of Masker , zo wel als de grooter foorten , te knippen. In 't zwemmen zyn ze zeer fnel ; men ziet hen dan het lyf, even als een Vis , van de eene zyde naar de an- dere beweegen; en de drie bladige Roeivederen zo na by eikander leggen, dat dezeK-en aan den ftaart van een Vis niet ongelyk zyn ; doch in 't zitten gaat hun achterlyf , gelyk een llinger , gefladig heen en weder , en alsdan zyn de Roeivederen uit eikander gefpreid. Deze Roeivederen vallen dik- wyls af, zo dat men 'er, nu in 't geheel geene, en dan Hechts één of twee aan den Worm zie ; maar dit verlies wordt wel dra door anderen herfteld ; en dewyl de nieuw gewaflenen altoos grooter vallen , zo is daar uit op te maaken , dat , gelyk de Wormen by 't veranderen van huid grooter wor- den, de Roeivederen insgelyks in grootte moeten toeneemen. De middel- fte derzelven ftaat meer opwaarts dan die aan de zyden ; doch ze heeft zodanig eene ligging, dat haare fcherpheid eene lootrechte fchikking hebbe. Voor 't overige geeven haar de heldere grond, benevens de daar doorloo- pende middel -ader, en de breede donkere dwarsvlakken , eene cierlyke ge- daante. Het achterlyf dezer Wormen beftaat uit 9 leden of ringen, wel- sV^ Dee/s ijle Stuk. 'Ff ken 226 TWEEDECLASSE Tab. X ken men op de bovenzyde nochtans niet wel kan tellen ; aangezien de voor- en XI. fien , by den volwalTen Worm , door de vleugeifcbeeden bedekt worden. Deze leden of ringen zyn daarenboven , aan zommige Wormen , met verfcheii- den donkere vlakken en punten befprenkeld ; dat van de zes pooten desgelyks gezegd kan worden. Wanneer nu eindelyk de tyd der veranderinge nadert, moet onze Worm het water verlaaten , en by 't riet opklimmen. Na dat hy zich dan met de poo- ten aan 't zelve heeft vaflgezet, en de Wormen-huid van boven op den rug van een geborllen is, komt 'er onze kleine en menigmaal zeer fchooneWaternimph uit te voorfchyn, op eene dergelyke wyze als van de grooter foort, Tab. iV. Fig. 10,11 en 12, aangetoond en bel'chreeven is. Vervolgens ziet men deze Waternimphen den gantfchen Zomer door veelvuldig omtrent de ftilllaande wateren zwerven , en haare gewoonlyke bezigheden verrichten. Dezelven be- ftaan daar in , dat ze of op de jagt gaan , om haar noodig voedzel te krygen ,. hetwelk gemeenlyk in kleine vliegende Infeften beftaat; of een wederga zoe- ken te vinden , om haar gedacht voort te planten ; buiten dit ziet men ande- ren werkelyk bezig in 't paaren , en wederom anderen die reets aan 't Eier- leggen zyn. Dit alles kan een nieuwsgierig befchouwer, zonder veel moeite, zelf te zien krygen ; en als hy 'er naauwkeurig oplet , zal hy niet zonder ge- noegen ontdekken, dat die Waternimphen, welken llille fchynen te zitten, zo min ledig zyn , als de zulken die herwaarts en derwaarts door de lucht zweeven. §..6. Tuirchen deze Waternimphen nu is, gelyk wy boven gezegd hebben, zo wel in grootte, als in koleur, een merkelyk onderfcheid. Eenigen hebben een groen , bruin vn goud-fchemerend achterlyf , waar tegen het voorlyf zomwy- len groenachtig, en zomtyds geel, maar van boven donker-bruin is; beide de oogen zyn blinkend bruin-rood, gelyk ze in de 6''^/';^. op /aZ'. XI. voorkomen. In de 7^^' Fig. van de gemelde Tab. zien wy nog een ander flach , dat wel het meefte gevonden wordt, en eene der kleinfle foorten is. Zy is over 't geheel, fchoon hemelsblaauw ,• welke koleur ook zelfs haare blinkende kogelronde oogen hebben; maar het ranke achterlyf is met verfcheiden zwarte ringen zeer aar- dig vercierd; edoch fchoon deze de kleinfle foort blyve , zyn echter zommi- gen van haar flach iets grooter. Gelyk nu deze foort helder blaauw van koleur is, zo hebben ook anderen, die iets grooter zyn, een bleeken violet-blaau- wen, en wederom anderen een byna vleefchverwigen grond; die met even zu!- INSMCTOR UMAqUATILIUM CLASSIS II. DER WATER-INSECTEN. Tab. XenXI. 227 zulke zwarte cieraaden , als het voorige flach , pronkt. Deze in koleuren ver- Ti^^. X fchillende foorcen hebbe ik dikwyls , en byna den meeden tyd , met elkander «" X'* gepaard, en nu in deze, dan in gene gellalte , die ons in de 3^% 4''<: en s"^^ i''ig. vertoond worden , te zamen gevonden. Hierom was ik eerft van gedach- ten, dat de helder-blaauwe Waternimphen louter Mannetjes , en de anderen in tegendeel Wyfjes waren : maar, fchoon ik by nader onderzoek befpeurde, dat de Mannetjes meestal helder blaauw zyn , vond ik 'er echter ook eenigen onder, aan welken de violet-blaauwe koleur eigen is. §. 7. De'paarens-drift dezer Schepzelen laat hen geen rufl:; en daarom zweeven ze beftendig door de lucht, tot dat ze een wederga aantreffen ; diezeterflond met den bek en de pooten by het achterlle lid zoeken vafl te houden ; en zulks gefchiedt zo wel van de Wyfjes als van de Mannetjes , naar maate dat deze of gene zich vuuriger bevinde. Zo dra deze Waternimphen te zamen zyn , en een van beiden, die in de rechte linie, welke zy formeeren , de voorfte is, aan een riet of eenig ander gewas gaat zitten, zoeken zy zich in zodanig eene fleiling te plaatzen, als 'er by de volkomen paaring vereifcht wordt; wanneer z"/^. 4, het Mannetje Fig. 4. altoos boven, en 't Wyfje , Fig. 3. onder gezien wordt, en 3. By de paaring zelve moet het achterfle deel van 't Wyfje te zamen komen , met het onderdeel van 't borstfluk van 't Mannetje; nadien het teellid van 't Man- netje zyne plaats heeft, gelyk wy op Tab. II. gezien hebben, in Fig. 5. by g. en dat van 't Wyfje in Fig 6. by h. ; het is even zo gelegen by andere Wa- ternimphen , en dus ook by de tegenwoordigen. Van deze paaring hebbe ik pag. 190. §, 7. reets omftandig gefproken , en aldaar te gelyk beloofd, dat ik de byzondere gellalte , die deze fchepzels maaken , wanneer ze gepaard zyn , naderhand zou aantoonen. Om nu deze belofte te vervullen , hebbe ik zulks op onze X ••' Tab. in de 5 '^ Fig. afgebeeld; alwaar door a. het Mannetje , door ^'^„^ b het Wyfje aangeweezen wordt , en ze dus te zamen een fchuins Hart for- meeren. Na de paaring begeeft het Mannetje zich weder tot heiomzvverven, en is in ftaat om nog eenige andere Wyfjes te bevruchten; doch het Wyfje zoekt wel haaft het water . om zich van zyne Eieren te ontledigen; en vervol- gens leeven ze niet lang meer. §. 8. Deeze kleine foort van Waternimphen fchynt ook aan haar laatde lid wel zo- danig eene knyptang te hebben , als wy aan de grooteren zien; en ze heeft ook wezenlyk drie korte fpitzen; maar deezen zouden, uit hoofde van derzel- ver kortheid , niet bekwaam zyn om iets behoorelyk te grypen j hierom heb- rf 2 ben Ï23 ï W E E D E C L A S S E Tab. X ben zy, behalve die fpitzen, aan de ondervlakte van haar achterfle lid nog 911 XI. eene andere, waarmede zy elkander konnen vafl: houden. Haare zes tedere pooten zyn zwart, en beftaan uit drie leden; wyders ziet men in de vier zeer fmalle doorzichtige vleugelen , aan den voorflen rand , niet verre van het uit- terfte einde, een zwart vlakje. Voor 't overige hebben vvy hier nog te mel- den, dat deze Waternirophen , even als alle de voorigen , alleen over dag by warm weer vliegen, en des nachts flille zitten ; waar tegen zommige andere Infeften , die veel overeenkomfl met dezen hebben , inzonderheid die genen » welken uit den Mieren-Roover ontdaan , alleen by nacht door de lucht zwee- ven ; in voege dat zy , zo hun van wegen de gefbalte den naam van Nimphe toekomt, gevoegelyk Land- of Nacht- Nimphen genoemd konnen worden. Doch wy zullen nu een ander Infeft, tot deze Clafle behoorende,befchouwen.. Het Haft of zogenoemde Of. veraas, benevens zyne Verandering en andere Eigen/cbap^en^ Tab. XII Di byzondere Claffe van had konnen maaken; maar, behalve dat ik de ver* andering der minden flechts kenne, zo hebbe ik ook beloofd, omeenetewyd- loopige verdeeling te ontgaan , dat ik de Infe6ten , die niet al te veel van de Waternimphen verfchillen , met dezelven in eene ClalTe befchryven zou; en derhalve ben ik verplicht, zulks ook in deezen na te komen. Dit Oeveraas nu is daar in gelyk aan de Waternimphen , dat de Worm , waar uit het zya oorfprong heeft, tot aan zyne laatfle verandering in 't water blyft; dat hy, eer dezelve gefchiedt, geenzins in zodanig eene 1'op verandert , die een tyd lang flille blyft liggen , zonder eenige de minfte fpyze te gebruiken , en zon- der zich van haare leden te bedienen; waar by nog komt, dat dit Haft, als een gevleugeld fchepzel , even als de VVaternimphen , vier doorzichtige vleUf gels heeft.* ' Het zal den genegen Leezer nog wel voornaan , wat ik in de aanmerking op het Voorbericht , dezer Cialle, pag. 175. enz. §. 2. wegens het merkelyit onderfcheid tufl'chen deze Inleden en de Waternimphen gezegd hebbe; en hy zal nu, by de befchouwing der Afbeeldinge van 't Oe- veraas , beft konnen oordeelen , of ik wel of kwaalyk gedaan hebbe , met te wenfchcn , dat de- ze Infeften niet met de Waternimphen onder eene ClalTe gebragt waren; zo ik' hier in gemül hebbe, wil ik my zeer gaeine vau het tegendeel laaten ovenuigea. Kleemann. UKK WATER-INSECTEN. Tab. XIL aap Tab. XII. §. 2. Men geeft aan dezen Worm den naam van Oeveraas; niet alleen om dathy zicli in 't water beltendig aan den Oever onthoudt ; maar wel inzonderheid,, om dat 'er eene foort van gevonden wordt, welke aan den oever, zelfs onder het water, langkwerpige holen tot eene wooning maakt, en den Villen tot aas verllrekt. Deze foort is my nog niet ten vollen bekend, maar men vindt de- jielve in Holland zo veelvuldig , dat 'er de VifTers zich van bedienen tot een >\as, om 'er Vis mede te vangen; waarom ze 't ook den naam van Orjfjaaj'ge- gegeeven hebben.* Van de my bekende Iborten zal ik 'er voor ditmaal flechts iweeërleie befchryven. De eerlle is, eene donker-bruine foort, welke men in de r"^ 1'ig.. op Tab XII. afgebeeld kan zien. Dat du Worm , dien wy in deze Fis. »► Tiguiir voor ons hebben, reets volwafTen is. geeven de twee tiimelyk groote , op de bovenvlakte van den lug kort by elkander liggende, donker-graauwe vlei:gelfchceden te kennen : buiten deze beide deelen is anders de geheele Worm donker rood-bruin. De Kop is niet zeer groot, en dit kan ook van de oogen gezegd worden ; nochtans heeft deze foort, zo wel als de anderen, een zeer fcherp gezicht, waardoor ze haare vervolgers ook behendig weet te ontwyken. Aan den kop zitten twee lange hairvormige fprieten, en het eerflvolgende lid overtreft denzelven in grootte zeer weinig ; doch het overige tot het voorlyf behoorende deel is aan den gantfchen Worm 't grootflie en diklle : onder deze beiden hebben de zes tedere bruine pooten hunne inleding. Het daarop vol- gende achterlyf beflaat uit 8 a9 leden, die naar achteren allengskens in dikte- afneemen. Aan beide de zyden van dit achf.erlyf ziet men zes den Visvinnea gelykende Roeivederen, die dezelfde koleur als het lyf hebben en wier verdeel, de punten meer op- dan zydwaarts gericht zyn. Het laatfle lid van 't lyf is met drie lange, hairvormige fpitzen voorzien, van welken de middellle rechtuit, on de beide anderen fchuins heen loopen; en wel in diervoege, dat ze met de middellle by haaren oorfprong een fcherpen hoek maaken. In 't ftil zittea kromt deze Worm zyn achterlyf opwaarts, en dewyl hy den kop naar beneden draagt , zo is het bovendeel van den rug ook iets verheven : doch in dit dille zitten zyn de flosvederen der zyden in eene geduurige beweeging; des men daar uit zoude konnen aileiden , dat dezelven niet zozeer flosvederen zyn, wel- ken den Worm tot het zwemmen dienen, als wel werktuigen, die iets toe- brengen tot de ademhaaling ; of datgene, 't welk de Duiifchers, meteene zeer * De geleerde Heer S-xamwerdain heeft het groote IloIIandfche Oeveraos , in zyne Dybel der Nut uure, ten uiterfte naauwkeiirig berdireeven. Hy geeft aan 't zelvo in de Worm - gellaka een drievoudigen wasdom , en zegt : dat deze Wormen in den modder en dyk holle pyperï maaken, waarin zy zich onder water onthouden. Kleemann,. Ff 3 230 TWEEDECLASSE Tab. XII. zeer oneigenlyke uitdrukking, de Ooren, doch de Latynen en Grieken Bran^ chias , in 't Nederduitrch de Kieuwen . noemen ; zo dat ze even zo wel Lucht- vinnen gehecten zouden konnen worden. Deze luclitvinnen zyn aan de ver- fciiillende Wormen insgelyks verfcheiden; nademaal ze niet alleen eene ande- re ligging, maar tefFens eene andere gellalte hebben. §• 3. Wat nu eigenlyk de fpyze dezer Wormen zy , kan ik met geen zekerheid zeggen ; dat ze van andere InfeiSlen leeven is my niet waarfchynlyk ; 't komt my eerder voor dat de modder en flyk hun tot voedzel dienen : doch wat hier van zy, ditaltans is zeker, dat ze groeien; dewyl men op den zelfden tydgroo- ten en kleinen van eenerleie foort vindt; als mede dat ze ," volwaflen zynde, eindelyk in een vliegend fchepzel veranderen , dat niet meer in 't water lee- ven kan, maar zich in de vrye lucht onthoudt. Dit vliegend fchepzel heeft verfcheiden naamen. De Hollanders noemen het Ha/t; miflchien , om dat het in 't vliegen, veeltyds aan de verfch geteerde Schepen, volgens het oude woord, blyft beften, of vaflkleeven ; nademaal het ook boven alle In feèlen de- ze Eigenfchap byzonder heeft , dat het niet langer dan één dag fchynt te lee- ven, zo heeft men het reets van ouds Ephemerus , Hemernbius en Oiaria ge- noemd, in navolging waar van ook zommigen dit Schepsel in 't Nederduitfch, de Eendagsvlieg heeten : daar en boven vind ik , dat men het zelve de Mai- Mugge en den Füurjaar - ylugst noemt, dewyl men deze fchepzeltjes in 't Voor- Jaar, en voornaamlyk in de maand Ma'i , met gantfche zwerjnen ziet vliegen j doch van waar men het woord Augst in dezen ontleend hebbe, is my onbe- kend. § 4. Wanneer nu de tyd der veranderinge van onzen Worm verfcheenen is , dan begeeft hy zich kort aan de bo^'envlakte van 't waer; en in dien ftaat fchynt zyne huid dermaate gezwollen en met lucht gevuld te zyn, dat hy niet wel meer naar de diepte komen konne; doch emdeiyk barfl de huid op den rug, naby den kop, van een , en het gevleugeld Infeiitkomt'erallengskenk uit. Ver- mits ik zo gelukkig geweeU ben , van deze verandering te mogen zien, alzo ik ettelyken dezer Wormen in een glas be vaarde , en de verandering in de maand Mai omtrent den avond voorviel, tt . n het nog licht genoeg was; zo kan ik hier omtrent wel byzonder melden , ';te ik waargenomen hebbe, dat dit vliegend fchepzel zich niet geheel van de Vormen-hulze losmaakt voor dat zyne vleugels volkomen hard en volwafTen /;n; en dat ondertulfchen die half ledige Wormen-huize den Haft zo lang tot een fchuitje dient , het welk zyn lichaam draagt , tot dat hy in ilaat zy om weg te vliegen. s. 5. DEic WATER. INSECTEN. Tab. Xll. 231 TA..xir. De gedaante en geftalte van dit, uit den befchreeven Worm voortkomende, p. Ocveraas, zien wy in ae 2"'= /'7.?. dezer Xll'' Tak Het is, aan 't einde van '^'^' "'t achterlyf , ook met drie zodanige hairdraaden of fpitzen voorzien , als de Worm, en dezelven zyn zo lang als liet Ivf van 't gantfche Infeft; waartegen de fprieten aan den kop veel korter zyn, dan ze aan den Worm waren. Het gantfche lyf is blinkend donker-bruin ; de kop is tamelyk van 't lyf afgefchei- den; de vier vleugels, van welken de onderllen naauwlyks een derde deel van de grootte der bovenflen hebben , zyn weerfchynend donkcr-graauw van ko- leur; en ze worden, wanneer het Infeft ergens gaat zitten, over elkander toe- gevouwen gedraagen. Toen my de volgende foort van Oeveraas bekend wierd, meende ik in 't begin, dat dezelve, wegens haar dikker achterlyf, miffchien het Wyfje van deze foort was ; maar ik ondervond welhaaft het tegendeel : want ik zag eens twee dezer fchepzelen te zamen op een fleen zitten , terwyl ze juifl teelende verbonden waren. Zy bleeven niet lang te zamen; en toen zy van elkander fcheidden , zag ik , dat hunne hairfpitzen , die te vooren als in elkander gcvikkeld fcheenen, zich ordenlyk uitfpreidden ; en daarop vloog, het Mannetje aezen, en 't Wyfje genen weg.* §.^. De nu voTgende Ibort van Oeveraas is , benevens het daaruit voortkomende Haft, in de y^- , 4''«, 5''^ en ó'' Fig. dezer Tib. te zien. Zo wel de Worm, als het gevleugeld fchepzel, heeft eene gantfch andere geflalte , dan de voor- gaanden; nochtans zyn ze beiden in de maanden van Jpril en Mat, naarmaate dat het weer vroeger of laater warm zy , zo wel in 't water, als in de lucht, in eene overgroote menigte te vinden. De 3''^ Fig. vertoont den Worm van de- F/g. 3. ze foort van Haft , zo als hy 'er half.valTen uitziet ; en men kan 'er uit bemer- ken , dat de drie achtence roeivederen , zo wel als de twaalf luchtvinnen , die aan beide de zyden ftaan , hier eenigzins anders van maakzel zyn , dan by den vol wallen Worm. Deze Worm vervelt viermaal, en in zynelaatfte vervelling bekomt hy de grootte en de gedaante van de 4''"^ Fig. Wanneer hy ergens flil- //<;■.* 4. Ie zit, houdt hy zyn lyf gemeenlyk hol opwaarts gekromd. De grondverwe van 't lyf is doorgaande Oker-bruin , echter hier en daar met donkere punten en * Dienvolgende heeft de Meer Dr, Szvatimiert.'a;;/ , welke zo gelukkig niet geweeft is, van de- ze paaring te mogen zien, iiier omtrent misgetalt ; dat hy , om dat hy de paaring nooit had konnen befchoiiwen , daaruit beflooten heeft dat deze Infe. dezer XIII''^ ï'iai. 'er eene onder 't oog brengt, l'oen ik dezelven eerft voor myn gezicht kreeg, kwamen ze my terflond als iets byzonders voor; en devvyl ik juifl: op dien eigenflen tyd verfcheiden Vlindervormige Infeiïlen op deze gewaden , zo wel enkelden als gepaarden , waarnam ; die niet anders dan deze VVater-Vün- ders waren, welken uit den Worm, dien wy nu befchryven , voortkomen; zo trokken zy des te meer myne oogen tot zich; en het fcheen my toe, dat deze bruine vlakken door de Infeften veroorzaakt wierden , ja miilchien hunne Eie- ren waren. Ik nam derhalve eenigen dezer bladen mede naar huis ; bekeek ze door myn Vergrootglas, en zag, dat de gemelde vlakken uit zeerveete , digt aan elkander flaande, langkwerpig-ronde, en even dikke lichaamtjes befton- den, die blinkend-bruin van koleur waren, en aan 't boven einde in 't midden eene witte fpits vertoonden. Hoe groot een getal van zulke lichaamtjes zoda- nig eene vlak behelsde , kan ik niet naauwkeurig bepaalen , doch ik zou geen zwaarigheid maaken van vaft te flellen, dat de grootllen wel uit vyfa zes hon- derd zodanige lichaamtjes beilonden ; waarvan ik 'er eenigen in de 2'^' Fig. by Fis. 2. vergrooting afgebeeld hebbe. Ik was nu daar door in myn gevoelen , dat ik hier de Eieren van de in de 7"^= en 8*^' Fig. afgebeelde Water-Vlinders had , beveiligd ; om 'er echter nog des te meer van verzekerd te zyn , zettede ik myne afgefneeden Rietbladen in een breed glas met water ;indiervoege dat der- zelver vlakken even buiten 't water bleeven; zo dat het daarin zittende broed- zel, als het uitkwam, in 't water vallen moefle. Ik had ze op die manier nog geen twaalf dagen bewaard, en al menigmaal bekeeken, of het fcheen myeinde- lyk toe, dat de vlakken aan 't Rietgras kleiner wierden, en alles in myn water levendig begon te worden ; ja zelfs zag ik ten laatflen wat het was , dat myn water levendig maakte ; te weeten , eene menigte van gantfch kleine Wormt- jes lieid heeft, met de Wormen van 't Oeveraas , meene ik ook aan 't zelve in zyn volkomen gevleugelden toefland eene foort van Tanggebit befpeurd te hebben ; dat men inderdaad aaa . de Vlinders niet vindt. MifTchien is het eene foort van Middel ■ Infeft. Kleemann, DER WATER-INSECT E N. Tab. XIII. 237 jes, die uit deze lichaamtjes voortkwamen , en in 't water vielen. Gevolglyk TAn.Xlir, liad ik deze kleine langkwerpige licliaamtjes , waar iiic de vlakken bellonden, buiten kyf voor Kieren te houden: maar wat voor Wormen zaten 'er in? De natuurlyke kleinheid, waar mede wy ze in de 2>'^^''S- zien afi!;cbeeld , lietmy />-. , niet toe om zulks met het bloote oog te ontdekken; maar toen ik het Vergroot ' '^' glas te hulp nam, bevond ik, dat ze de gedaante van de 1.'''= luii,. hadden; en Fi^. 4. )ch..on zy meer wit, dan geel-bruin waren , Heide ik echter, uit hoofde van de aan hun befpeurde geftalte, vall, dat ik 'er den Worm , in de 5^'* Fig. af- Fis- 5. geheeld, en die my voor lang bekend was geweeft, uit voortbrengen zou. De- ze voorbefchreeven Eieren hebbe ik ook meniginaal aan zodanige gewaflen ge- zien, welken tamelyk verre van 't water af ftonden : en in zulk een geval is de vraag , of de daarin zittende Wormen, wanneer ze uitkomen , niet ten gron- de gaan; dan of ze ook buiten 't water konnen leeven? Dat ze niet buiten 'c water leeven konnen, hebbe ik meer dan eens ondervonden; en derhalve moe- ten ook alle die jonge Wormtjes, welken het water ontbreekt, kort na de ge- boorte derven , indien ze niet door een invallenden regen in hun element ge- fpoeld worden. Doch men mag hier omtrent wel aanmerken, dat dit nochtans gemeenlyk gebeurt; en dat het zo ook toegaat , met de jongen van andere Water-lnfecten, die als Wormen buiten deze vloeiilof niet konnen leeven, en wier Eieren evenwel niet altoos in 't water liggen. Onze tegenwoordige Wormen onthouden zich den gantfchen Zomer, en ook meestal den Winter door, zo wel in loopende, als in ftilllaande wateren; waarin ze zich voornaamlyk met kleine Infecten voeden ; welken zy met hun korte tanggebit behendig weecen te vangen. Geduurende dezen tyd erlangen zy ook hunne volkomen grootte; en zyn in 't Voorjaar ligtlyk uit het water op te vifTen. Verfcheiden maaien hebbe ik 'er de proef van genomen, om ze t'huis tot hunnen volkomen wasdom op te kweeken; maar, in weerwil van al- le myne aangewende moeite, hebbe ik ze alleen zo verre konnen brengen, dat ik duidelyk zien konde, dat ze aan den genen, welken ik in 't water ving, gelyk waren; doch hun laatilen ouderdom beleefden myne opgekweekten nooit. Hoe zy 'er dan uitzien , geeft ons de 5^^ Fig. te kennen. De lengte van dezen Worm pu beloopt, het achterlle fpits niet mede gerekend, naauwlyks ij duim; en ten aanzien dezer lengte is hy tamelyk buigzaam van lyf ; het welk meerendeels van eenerleie dikte is, tot aan de achterlle leden , die fpits toeloopen. Hy is doorgaande blinkend en glad, en verandert, by zyne herhaalde ven-clling, in n:cts anders, dan inde koleur. Zyn kop heeft, benevens het gantfche ach- lerlyf , eene donker-bruine grondverwe; en dit laatile beflaat uit '. vertoont. In de 8'^' fig. ziet men hem vliegende, en deze is naar een Wyfje afgebeeld. De vier vleugels hebben een ovaal-ronden omtrek , zyn doorzichtig, geel-bruin, en met donkere aderen doortoogen* Het gantfche lyf is over 't geheel, gelyk dat van den Worm was ; bykans overal even dik, en doorgaande donker bruin van koleur, met rood-bruine inkervingen. De zes pooten zyn teder, en niet zeer lang; f ook zitten 'er aan den dikken kop twee hairvormige fprieten. Van de 7^= Fig. die, als reets gezegd is, den Water- Vlinder met geflooten vleugelen vertoont , hebbe ik wyders niets aan te merken. Alleen moet ik nog over 't algemeen van deze foort van Vlinders zeggen, dat ze in Alai en J'uiiy veelvuldig omzwerven, voornaamlyk omtrent het water ; en onbefchroomd overal , ja zelfs op de kleederen, gaan zitten; waarin ze wederom eenigzins in de Eigenfchappen van 't Haft deelen. De Zwaluwen , en verfcheiden andere Vogelen , loeren zeer gretig op dit Infedl , als zynde het zelve eene zeer aangenaame fpyze voor hunne jongen; ook die- nen de Wormen den Viflen insgelyks tot een goed voedzel. De Water- Rups, ^/> zich in een huisje^ van Zand- korrels vervaardigd ^ onthoudt , of de zogenaamde Pyp-Worm, benevens zyne Verandering, §. r. Een Worm , die meer dan zestien pooten heeft , voor 't overige naar eene ta8.XIV. Rups gelykt , en eindelyk in eene Wespe of Mugge verandert , wordt van den Heer R e a u m u R eene Achter - of Na - R ups genoemd ; en een Worm , die * Boven dien ondekt men 'er, door een Vergrootglas, veele kleine hairtjes aan. KL£EMANN. t De uiterfte deelen der pooten van dit lak&. beflaan uit vier leden, Kleemanim. 240 T W E E D E C L A S S E T.^n.xiV. die minder dan acht pooten heefc, (luit hy van 't getal der Rupfen nit. De Wormen , welken wy thans befchryven zullen, hebben maar zes pooten ; en zyn derhalve, volgens de bovengemelde verdeeling, niet onder de Rupfen te tellen, fchoon ze denzelven anders volkomen evenaaren. Vermits 'er nochtans een gevleugeld fchepzel uit voortkomt, dat van een iegelyk veel eer voor eenVlin- der, dan voor eene Wespe of Mugge, zal aangezien worden ; zo fchynt dit Infeft eenig recht te hebben, om zich den n^f-m van Rups toe te eigenen: en ik noem ze daarenboven Water-Rupfen , om dat ze zich in 't water onthou- den. Men vindt ze van verfcheiden foorten , in Mai en Jtmy , ook menig- maal vroeger, zo wel in flaande als in loopende wateren, reets volwaffen zyn- de : zy worden ook wel den gantfchen Zomer door gevonden . maar dan zyn ze van verfchillende grootte, en nog niet vol wallen. Alhoewel nu deze fchep- zeis in 't water leeven, zyn ze nochtans akoos in zekere behuizing beflooten, het zy om dat de tedere huid , waar mede haar lyf meestal overtoogen is , hec water niet verdraagen kan, of dat ze de vervolging der in 't water lesven- de fchepzelen daar door denken te ontgaan. Deze, die wy op Tab. XIV". af- gebeeld zien , bouwt haare wooning uit Zand ; ook onthoudt ze zich uit dien hoofde meer dan anderen naby den grond; en hoe tederer zy is , des te klei- ner zyn ook de Zandkorrels , waar van zy haare wooning maakt. De i"« Fig.i. Fig. vertoont ons zodanig eene jonge Rups, in haare pypvormige en fpitze wooning; ondertufTchen zyn 'er ook eenigen, die niet grooter worden. Doch ^'i- 2. in de 2^" Fig. zien wy 'er eene, die volwallen is , welker wooning ten hoogfhen een duim in de lengte beloopt. Maar wy zullen , eer wy de behuizing nader bezichtigen, het daarin woonende fchepfel eens nanuwkeurig befchouwen, F/g. 3. en het ten dien einds daar uit neemen. De 3'*'^ Fig. vertoont ons zulk eene Rups, welker lengte, even als de behuizing, ook omtrent een duim beloopt. De negen achterfte leden van 't lyf, welke op de drie naafl den donkerbruinen kop, die iets dunner enbykans gelyk koleurig zyn, volgen, hebben eenerleie dikte, en eene heldere Okergeele grondverwe Ünder de drie eerfte leden hebben deins- gelyks donker-bruine pooten hunne inleding; en het laatfte of twaalfde en iets fmaller lid , is met twee , naar beneden gekromde , harde en fcherpe fpitzen voor- zien. Op het eerlte der helder-okergeele leden ziet men drie vleeschverwige pin- nen , waar van de middelde rechtop fleekt , en de anderen , aan ieder zyde , buiten- waarts ftaan : de nuttigheid zo wel van dezen , als van de achterfte fpitzen , zal na- derhand blyken. Van ieder zyde-pin af loopt 'er, tot byna aan 't laatfte lid, eene tedere zwarte linie; en alle de leden, wélken op die pinnen volgen, zyn met enkele korte hairtjes bezet. Met de volgende Rups is het , ten opzichte der geftalte, byna eveneens gelegen. §. 2. JnSECTORUM AqUATILIUM CLAS SIS K /.'7.^.yJ/^./A.A..t-r. DER WATER-INSECTEN. Tab. XIV. =41 $. 2. De Rups zelve dus befchouwd hebbende, zullen wy nu haare behuizing Tab.XIV. eens bezichtigen , en de manier van derzelver bouwing kortlyk befchryven. Vermits deze Rups zo dikmaals vervelt als de Land-Rupfen , en na deze verandering van huid telkens grooter wordt, zo moet ze ook altoos opeene nieuwe en grootere wooning bedacht zyn ; dewyl haar de oude behuiznig, zo wel als de huid, te eng zou weezen Dus kan het, dewyl ze verfchei- den maaien met dat werk bezig is, zeer ligt gebeuren, dat men haar eens in die bezigheid aantreft. De Bouwftoffen , waar van zy zich bedient, zyn , voor eerft de taaie fjymllof , welke onze Rups , gelyk alle anderen , in zodanige vaten by zich draagt, als ik op de IX''^ Tah. van de Zy-Worj men , die in het Derde Deel zal voorkomen , afgebeeld en befchreeven heb- be; en voorts uit het zand, dat zy , zo in ftilllaande als in loopende wa- teren, vindt. Wanneer nu de Rups zulk eene behuizing voor zich zelve maaken wil, brengt zy uit die floffe een fpinzel om zich heen, en bezet ten zelfden tyde de draaden van buiten met Zandkorrels ; waar uit dan einde- lyk een huisje ontflaat, dat men by eene Robbenvel -fcheede vergelyken kan, maar dat van achteren en van vooren eene opening heeft. Doch hoe ruuw en robbelig dit huisje van buiten op het gezicht en 't gevoel ook zy , 'c is echter van binnen gantfch glad ; want de buiten vlakte beflaat wel uit Zand, maar de binnenkant uit loutere draaden. Op deie wyze is de Rups met een gemaklyk Pantzier gedekt ; waar door ze het grootfte gedeelte van haar lyf, dat, in vergelyking met den kop en de drie eerfle ringen, zeer week is, voor de vyandlyke aanvallen van andere Schepzelen genoegzaam beveiligt. Zy verlaat dit Pantzier ook niet , ten zy ze een nieuw te ver- vaardigen he'bbe; en op andere tyden , byzonderlyk wanneer zy haar voed- zei moet zoeken, komt zy 'er niet verder uit, dan zo verre haare eerfle drie harde leden of ringen reiken; zelfs trekt zy ook dezen, mitsgaders den kop, zo dra ze iets vyandigs befpeurt, in aller yl te rugge; zo dat zy 'er geheel en al in verborgen zicte. Maar aangezien deze Rups zich in 't •jvzier onthoudt , kon zy door de beweeging van 't zelve ligt van haare wooning beroofd worden , indien ze niet voorzien ware van de bovenge- melde Pinnen^ welken haar ter behoudinge dezer behuizinge van zeer veel dienft zyn. Want de Rups kan deze pinnen of intrekken of uitzetten ; en als zy met de voorfte leden buiten haare wooning komt , zet zy zich met de drie pinnen aan de voorfle opening van dit haar verblyf zo vaft, dat het overige lyf niet volg'en konne; en dus kan ze zich mede met de beide achterfle gekromde fpit'.en , die bykans een paar pooien gelyken , aan de achterfle opening vafthouden. Die achterfle einde is wel inzonderheid daar- om open gelaaten, op dat haare vuiligheid niet in de wooning blyve, en iJg Deeh ifie Stuk. -tl h ZV , a4a TWEEDECLASSE TAB.XIV. zy , om 'er zich van te ontladen , 'er niet te verre behoeve uit te komen. Haare fpyze beflaat zo wel in gewaflen , als in andere doode mitsi^aders lee- vende Schepzelen en Infeèlen , welken zy met haare zes fcherpe poocen weet te vangen en vall te houden. §• 3. Wanneer deze Rups veranderen wil , begeeft ze zich naar den oever, of aan de ryskens en flruiken, die in 't water groeien , en aan derzelver worte- len; ook zet ze zich we! aan de in 't water liggende (leenen; en lluic alsdan, door middel van haar fplnzel , beide de openingen van haar huisje ; in dier- voege, dat zy 'er geheel in verborgen zitte , en aldus veilig en geruft veran- deren konne.' Deze beilooten huisjes zien 'er dan uit als iaucysjes; en de Rupfen verkiezen altoos zodanig eene plaats , waaraan zy zich vallhechien, die boven het water uitlleekt ; ook maaken 'er zich meer dan eene op eene zelfde plaats vafl ; doch ze hangen altoos onder de oppervlakte des waters. Fi^. 4. Menigmaal vindt men 'er meer dan honderd byeen , en de 4*^^ Fig. vertoont 'er ettelyken, zo als zy aan een dor rysken hangen ; men kan diergelyke in een bundel te zamen hangende Zandhuisjes, hierendaar, reets in Jpi tl emlJai vinden. § 4. Na dat deze Rups in haar beilooten huisje nog ettetyke dagen , in haare ou- de geftalte, heeft doorgebragt, wordt ze allengskens korter, eneindelyk,den ^/v.5. balg afllrookende , verandert zy in zodanig eene Pop , als de 5 '« ftg, ons doet zien; welke altoos met den kop naar boven in dit haar huisje zit. Deze Pop is aanvangkelyk geheel witachtig ; doch hoe meer de in haar beilooten zitten- de Vlinder tydig worde, des te meer helt haare koleur naar het donkere; ech- ter zo , dat ze gemeenlyk eene geele grondverwe behoude. Haar kop is tame- lyk klein, en men kan 'er deOogen, als twee zwarte puntjes, duidelyk in zien; boven welken de Sprieten , die zo lang zyn als de ganifche Pop, en rechtuit langs de zyden van 't lyf liggen , hunne inleding hebben. Behalve de- ze langen zitten 'er voor aan den kop nog twee andere, tedere en korte fprie- tjes; en de zes pooten,benevensdeVleugelfcheeden, zyn insgelyksby deze Pop duidelyk te befpeuren. Het achterlyf, dat iets dikker dan het voorlyf is, heeft aan het laatfle lid eene korte fpits; en van deze af loopt 'er, aan ieder zyde van 't achterlyf, tot aan 't voorlyf , eene naar de inkervingen trapswyze op- klimmende linie om hoog ; welke de ondervlakte als 't ware van de boven- vlakte afzondert ; zynde de laatfte helderer dan de eerfte , die merkelyk in 't bruine valt, §■ 5. DER WATER-INSECTEN. Tab. XIV. 243 §. 5. T fjg^ der XV'"^ Tab. een voorbeeld te zien is. Ook vertoont 'er deze XV '« tab. jy„ 2. ^^" '" ^^ 2'^ Fig. , dat uit fchorfen en fpaantjes van hout gemaakt is; dezebe- ' ■ huizing , welker bouwftoffen van ongelyke groote en dikte zyn , heeft uit dien hoofde eene ongelykvormiger gedaante , dan de voorigen. Wyders hebbe ik bevonden , dat de Meer-Linzen en andere gewaflen dezen Ruplèn insgelyks tot bouwltoffen haarer wooningen moeten dienen. Maar hoe veel onderfcheid 'er * Memoires j^our fevvit a PHifl. des Infc^es. Tom. fecond. Mem. X. des Cbenilles aquatiqttes. BER W A T E R-I N S E C T E N. Tab. XVenXVI. 245 'er ook in deze huisjes of wooningen zy, 'er is echter weinig verfchil onder de Tab. X7 Kiipfen , die ze vervaardigen ; want al de verfcheidenheid onder dezelven be- en XVI. Haat enkel daarin , dat ze of iets helderer of donkerer zyn. Men kan dit ver- fchil in de i"* en 2''= Fig. van Tab. XVI. zien , alwaar twee zulke Rupfen van T'il^.'^^l. onderfcheiden koleuren , buiten liaare huisjes , afgebeeld zyn. Deze koleur is , ^^'j^^ '* over 't algemeen genomen, groenachiig; doch de kop en de drie eerde rin- gen, benevens de pooten, zyn altoos ieis donkerer dan het overige deel. De hier eerft afgebeelde Rups is helderer, dan de tweede, rr.aar anders verfchil- ]en ze in niets van elkander; ook zynze, zo in maakzel, als in allo andere op- zichten, met die van iah. XV. overeenkomftig; en even als de voorgaanden, op den vierden ring na den kop met drie pinnen ,enaan't achterfleoflaatfhelid * met twee kleine haakjes voorzien. Dat ru voor 't overige haare van buiten ru. we wooningen van binnen glad zyn, zal de genegen Leezer uit het voorge- melde ligtlyk lionnen afleiden. S. 2. De natuiirlyke neiging of het v-Jlin^i der Infeften , welks befchouwing ons geduurig moet doen verwonderd flaan , en waar over de Heer Christlob Mylius, myn waarde i^egiinlliger*, ons, in 't Kerfle Deel van 'r Hamhurgs Magazyn , zeer fraaie gedachten voordraagt , wordt ook by deze Water-Rup- fen gevonden. Die van Tab. XIV. zoekt haar voedzel op den bodem des wa- ters; en opdat ze daar des te bekwaamer blyven konne, maakt ze haare woo- ning van Zand ; die dan ook , uit hoofde der zwaarte , des te meer be- neden blyftj. De Rupfen der XVil''-' Tab. vinden haare fpyze , beflaande ia gewalTen en andere Infeften des waters, in tegendeel op de bovenvlakte van 't zelve; dezen hebben derhalve Hechts eene ligte wooning noodig, en maaken hunne behuizing daarom alleen van lloppelen en ballen §. Maar dewyl deze laat- * Deze Heer Myh'us was een Geneeslieer en yverig Natuur -Onderzoeker; wiens liefde tot de Na- tuurkunde hem eene reize naar Amerilia liad doen onderneemen ; welke hy echter niet volbragt heelt; nademaal hy , tot groot leedweezen van alle Natuu'-kundigcn , onderweg, en wel te Lon^ den, den 7den Ma ^n des jaars 1754 geftorven is. Kleemann. f Onder deze Rupfen zyn 'er ook cenigen , die haare huisjes van louter kleine Schulpjej vervaar- digen. Kleemann. § Ik kenne ook verfcheidc;i foorten van Land -Rupfen, die zich insgelyks huisjes Weeten te maaken , zo van ballen, en afgcknaagde blaadjes, als van veelerhande andere ftoffen ; en die deze huisjes beftendig mede fleepen. Op zyn tyd hoope ik 'er nog eenigen van deze foort , in myaeBy- voegzels tot de Ilillorie der Infeften, onder 't oog te brengen. Kleemann. Hh 3 i^6 TWEEDECLASSE Ta"* J^V laatften zich nu en dan wat dieper in 't water begeeven , zo moeten haarefcher- "* • pe klaauwen haar hier toe inzonderheid behulpzaam zyn. Met dezen naamlyk houden zy zich aan 't riet of rietgras vafl: , wanneer ze naar de diepte willen kruipen ; 't welk derhalve ook veel langkzaamer in zyn werk gaat, dan wan- neer ze weder om hoog komen. Doch meestal onthouden zy zich aan de bo- venvlakte des waters , en als ze daar zomtyds met het bouwen of herflellen van haare wooningen bezig zyn , kan men niet zonder genoegen zien , dat zy 'er dikwyls halverlyf uitkomen, en het zelve fnellyk van de eene zyde naarde andere buigen; waardoor ze niet alleen van plaats veranderen konnen, maar zich ook van deze beweeging bedienen, om de tot den bouw benoodigde, en reets beknabbelde grasdeekjes, gantfch af te trekken. §■3. • Zo veel is my van de Eigenfchappen dezer Rupfen, voor dat ze veran- deren , bekend ; nu zullen wy nog eens zien, wat 'er verder by dezelven voorvalle. Zy maaken omtrent dtn tyd der aanftaande veranderinge haare huisjes, hier en daar enkelvoudig, aan de v/ater-gewalTen vafl: , en fpinnen ze van achteren en vooren toe, gelyk men ze nog in Alai en Jiiny op die Fi£. 3. wyze vindt hangen , als in de 3''= Fig. van Tab. XVf . te zien is. In dit Celletje nu blyft de Pop, even als de voorige, veertien dagen lang, en na verloop van dien tyd breekt 'er de Vlinder uit. Deze Pop verfchilt , ge- Fig, 4. h^ ^^ 4''^ ^'g' uitwyft , ten opzichte van haar maakzel , juill niet veel van de voorgaande; nochtans is ze iets grooter, ze draagt een blaauw ach- terlyf, dat op de bovenvlakte met ettelyke bruine hairtjes bezet is, en aan 't laatlle en kleinfle lid twee geelachtige bultjes heeft; op ieder van v/elken een bruin, kort en teder hairtje zit. liet voorlyf daar en tegen is, bene- vens de zes pooten , twee lange fprieten , en korte vleugelfcheeden , meer geel dan groen \'an koleur. De Kop , waarin twee zwarte oogen ftaan , vertoont zich iets bruiner ; doch alle deze genoemde koleuren komen al- lengskens duidelyker voor den dag , hoe meer de tyd , dat 'er de Vlinder -ftaat uit te breeken, nadere. §. 4. Van 'deze foort van Rupfen hebbe ik tweeërleie Vlinders in grootte en ^i£' 7. koleuren verfchillende waargenomen. De Vlinder, dien de 7'= /*"/';;. in eene zittende gellalte vertoont , is wel eveneens van maakzel , als die van Fif. 5 en 6 ; maar hy is iets kleiner, en behalve zyne beide zwarte oogen, doorgaande geelachtig-oker-bruin ; alleen kan men , in 't midden van d.n bovenvleugel , eene vlak befpeuren . welke iets helderer is dan de grond- verwe. De tweede en grooter Vlinder ziet 'er in tegendeel veel friffbr uit, INSK C TOUUMA QUATILIUM CLAS S IS R J^a. .^>. V^- •^.7- /V^ * ^: Tah.ZFI. Tab.xvn. ^.^. ^ / .5r^?.y?//WA ^^ rvr DER W A T E R I N S E C T E N. Tab. XVenXVL 54/ uit, fchoon hy meerendeels (lechts okergeel zy; want die koleiir is niet al- Tad.xv ken helderer, maar men wordt ook in de bovenvleugelcn twte ganfch wit «" JiVL blinkende vlakken gewaar , rondsoni -welken , in den grond , verfclieiden donkere, verdwynende llreepen en vlakken gezien worden. Hoe deze Vlin- der zich vertoone, als hy zyne vleugelen gellooten houdt, is in de s'^'' Fig. Fig. $. onder 't oog gebragt; en de ó'= Fig. laat ons , behalve de ondervleugelen ,«° ö. ook het aciiterlyf zien. Dit heeft eene groenachtige grondverwe, en de ondervleugels zyn veelal wit, hoewel deze koleur, naar den voorftcn rand toe, in 't okcrgeele verdwyne; boven dien zyn ze zeer teder en doorzich- tig. Beide deze figuuren toonen ons daar benevens , dat de bovenvleugels zeer fmal, en aan den achterften rand eenigzins golvend zyn; dat 'er tus- fchen de beide heldere en groote vlakken nog drie heidere punten gezien worden ; en dat ze met ettelyke aderen doortoogen zyn. Voorts worde men 'er nog in gewaar , dat de beide ronde , kleine en zwarte oogen aan de zyden verre uitlleeken ; en eiadelyk dat de fprieten lang , en de beide achterlle pooten de langden zyn. §. 5. Waarin nu uit eigenlyk het voedzel dezer Vlinders beflaat , hebbe ik tot nogtoe niet konnen ontdekken, doch hunne Rupfen hebben my doen zien> hoe zy , behalve dat ze op de Water- Infeften en Watergewaflen aazen , ook liefhebfters van VifTen , en bygevolg zeer fchadelyke fchepzelen zyn. Op zekeren tyd , zo als ik bezig was , met eene tamelyke menigte dezer Rupfen te verzamelen , om 'er myne onderzoeking op te doen, gebeurde het, dat ik benevens dezelven ook een klein Visje , dat omtrent een duinx lang was , met myn Schepnetje opfchepte. Doch naauwlyks had ik de Rup- fen en 't Visje in een glas gedaan , en naauwlyks waren zy van de ontroe- ring, waarin ik ze gebragt had , bedaard , of zy vielen op het Visje aanj hielden het zelve met haare fcherpe kiaauwen zo vaft, dat het zich bykans niet meer beweegen konde; en binnen een uur tyds was het zo verre op- gepeuzeld , dat 'er weinig of niets van overbleeve. De 243 TWEEDECLASSE De grootfte Joon van Water-Rupsen , benevens derzelver Verandering in een Vlinder. §. I. Tae. I ^e grootfte Water-Rups, welke ik tot nog toe in onze Landftreek ontdekt ^^^^' JL' hebbe , zal eindelyk deze Clafle belluiten. Dezelve laat zich meer in groote flilflaande , dan in vlietende wateren vinden ; en fchoon ze met de voorgaanden in de meefte eigenfchnppen , die wy zo wel aan de Rupfen als aan de Vlinders befpeurd hebben , overeenkome ; maakt ze echter eene by- zondere foort uit, welker Vlinder nooit met eenigen der voorigen paaren of zich daar mede vermengen zal. §.2. Onder de eigenfchappen , welken deze Rups met de voorgaanden gemeen heeft, behoort ook deze, dat ze een Huis voor zich bouwt ; waarmede zy, zo wel als de anderen, van de eene plaats naar de andere kan kruipen, gelyk n^. I, in de i**^ F\g. dezer Tab. XVII, te zien is ; welke ons eene vohvalTen Rups, van deze foort , in haare wooning vertoont. Doch in het bouwen of timme- ren der Wooningen , gaan deze Rupfen zo ondêrfcheidenlyk te werk , dat ik niet weete, of ik aan eenigen derzelven, by haar natuurlyk inftinlt, meer in- zicht dan aan anderen toefchry ven , of zommigen lui, en anderen vlytig noe- men moete. Laat ons de verfcheidenheid van haare werking eens nagaan. Veelen derzelven draagen haare bouwftoffen , in allerleie fpaantjes en fplinters beftaande, met groote moeite te zamen ; en voegen deze' ven Z'.er zorgvul- dig , door middel van haar fpiiizel , zodanig aan elkander, dat 'er eindelyk eene bekwaame wooning uit voorckome. Anderen in tegendeel verrichten haar werk fpoediger. De eerften zoeken de deelen met moeite te zamen, knaagen dezelven fchoon af, lymen ze aan elkander, en bekiceden of behangen einde- lyk haar met zo veel moeite vervaardigd huisje met haar fjiinzel De anderen daar en tegen zoeken maar een riet , naar maate van de dilae van haarlyf; by- ten het in die lengte, welke haar huisje hebben moet , af; en daar mede zyn ze in zo verre vaardig, dat ze hetzelve flechts te bekleeden hebben. Dit be- hangzel, of dat Spinzel, maaken ze niet zeer digt ; zelfs fchynt het haar al- leen daar toe te dienen, opdat ze zich met haare drie voorde pinnen, die op het vierde lid van 't lyf naall den kop flaan , en aan deze Rups z.. er groot zyn , mitsgaders met de achterfte harde haakfpitzen , des te beter vafihauden mo- ge, en dus met haar huis , gelyk de oude Scyten, van de eene plaats naar de an- DEK W A T E Pv-I N S E C T E N. Tab. XVII. 245 dere konne wandelen. Een huis van de eerfle foort is dat van de i*^* Fi^, Tas. v/aarin ik de Rups voor oogen flelle; en hetzelve beflaat uit fpaantjes , fchor- ^Vir. fen en ryskens; doch van vooren is het met dor gras voltooid. Voor 't ove- 'i'" '" rige zyn deze huisjes, naar gerade der flolTen, waaruit ze bcftaan, zeer ver- fchillende. §.3. Maar laat ons nu onze Rups eens buitenshuis, zo als ze in de !i'<: Fig. te /7^. 2. zien is, befchouwen. De lengte, die ze heeft, welke bjna 2 duim uitmaakt, kan , myns oordeels , op zich zelve reets tot een bewys dienen , dat men de- ze als eene van de voorigen onderfcheiden foort heeft aan te merken ; waarby nu nog de koleur komt, die zich zo wel aan den kop , als aan 't lyf, geheel anders vertoont. De Kop heeft eene oker-bruine grondverwe, waarin eenige, naar de lengte getoogen , zwarte flreepen gezien worden. De drie daarop vol- gende ringen of leden zyn van boven wel iets bruiner , dan alle de anderen , maar ze vallen van onderen in 't bleek-geele en groenachtige, voornaamlyk aan 't laatfte lid. Van de beide zyde-pinnen af loopt 'er, rechts en links, over den 5-^^", 6^<^"^ 7''=", 8"=", g^"\ ici"--" en ii''«"ring eene tedere, brui- ne linie ; en tuflchen de twee achterfle bruine , harde en fcherpe fpit^en (laat van boven een verheven Wrat; welken ik, in de befchryving dervoorigeRup- fen , die 'er insgelyks mede voorzien zyn , vergeeten hebbe aan te tooiien. Wyders hebbe ik ook nagelaaten te zeggen , dat deze Rupfen, even ais de Land-Rupfen, met luchtgaten bedeeld zyn. En fchoon ik al mede niet gemeld hebbe, dat de zes pooten dezer fchepzelen zeer onderfcheiden zyn, van de klaauw-pooten der andere Rupfen, zullen echter die genen, welken myne Af- beeldingen met opmerking befchouwen , zulks buiten twyffelbefpeurd hebben ; maar ik hebbe 'er tot hiertoe van gezweegen , om dat ze aan de tegenwoordi- ge Rups het allerklaarfte te zien zyn ; en men duidelyk genoeg gewaar kan worden , dat dezelven uit drie leden beflaan ; waarop een uit ettelyke kleine deeltjes te zamen gefielde klaauw-poot volgt. Voor 't overige is ook deze Rups op alle de ringen , welken ordenlyk in 't huisje verborgen zyn , van ach- teren af, tot aan de drie voorilen , met tedere hairtjes bezet. Wanneer deze Rups nu eindelyk bemerkt, dat de tyd haarer veranderin- ge nadert , geeft ze de zekerfte blyken, dat ze even zulke eigenfchappen, als de voorgaanden, bezit; want zy begeeft zich , gelyk de anderen, met haar huisje naar eene plaats , of aan eenig lichaam, dat deels onder water is, en deels 'er over heen hangt; dat zo wel een riet, als eenig ander gewas kan zyn. Ter dezer plaatze maakt ze haar huisjes vaft, trekt hetzelve met haare draa- 2dc Deels ijle Sluk, I i den 250 TWEEDECLASSE Tad. den te zamen , en fluit het van vooren en van achteren toe. Na dat ze op ^'^^^' deze wyze haare Rupfen-geftake afgelegd, en als eene Pop, welke echter de voorigen in grootte overtreft, 14 dagen verborgen gelegen heeft , zo verfchynt ze eindelyk in de gedaante van een Vlinder; die insgelyks in veele flukken met de voorgaanden overeenkomt, maar teffens merkelyk grooter is ; gelyk hy in Fig. 3. de 3^= tig. vliegende , en in de 4"^'= Fig. zittende gezien wordt. en 4. Ten aanzien der grondverwe is 'er in dit flach van Vlinders eenig onder- fcheid : want zommigen derzelven zyn oker-bruin , en hebben in hunne boven- vleugelen veelerleie donker-bruine vlakken ; waar tuflchen zy met verfcheiden flreepen en aderen , van gelyke koleur , doortoogen zyn , en dezen houde ilc voor Wyfjes , waar van 'er een in de 3''^ Fig. te zien is. Andere hebben in tegendeel eene helder-graauwe grondverwe, met even diergelyke, verfchillen- de, donkere, ja zelfs zwarte vlakken en punten; en dezen houde ik met reden voor Mannetjes ; niet alleen van wegen de koleur , maar dey/yl de eerilen meerendeels een veel dikker achterlyf hebben, dan de laatfl:en;en hetgenoeg- zaam een algemeen kenteken is, dat de Wyfjes der Infeften, wanneer ze hun- ne iaatfte geflalte bekomen hebben, uit hoofde van de veelvuldige in haar lyf zittende Eieren, dikker zyn dan de Mannetjes. Voorts moete ik hier nog aan- merken, hoe de 3<^^ Fig. ons toont, dat de beide bovenvleugels niet zo fmal» en aan hunnen achter-rand niet zo uitgehoold zyn, als die der 5^^ en 6^= Fig. op Tab. XVI. maar een veel meer ovaalen omtrek hebben. Aan de beide on-. dervleugelen ziet men in 't geheel geene donkere vlakken ; maar ze zyn daar, en tegen met veele donkere aderen doortoogen ; ook is het achterlyf van dezen Vlinder meer graauw, dan bruin. De zes pooten zyn aan beide de Vlinders altoos oker-geel ; en even zo is 't gelegen met de fprieten, welken dien der voorigen , ten aanzien der lengte , niets toegeeven. §. 6. Vermits ik menigmaal naar deze en diergelyke Rupfen en Vlinders zocht , zo hebbe ik dezelven ook dikwerf paarende gevonden, en het Wyfje heeft zich ook voor myne opmerkzaame |oogen zo niet konnen verbergen, dat ik het zelve zyne Eieren niet zou hebben zien leggen. By die gelegenheid kan ilc den Leezer melden, dat, gelyk de Vlinder , hier voorens op de XUl^'^Tah. afgebeeld, zich van zyne Eieren buiten het water, aan het daar in groeiende riet , of andere gewaflen , ontledigt ; dat zo ook de tegenwoordige de zynen DER WATER-INSECTEN. Tab. XVIf. 251 aan de boven het water uitfleekende gewaflen , by den oever , of ook wel aan Tab. de aldaar liggende fleenen hecht. En fchoon menig Wyfje de Eieren byge- ^^^^' val wat te verre van den oever af mogte leggen, weeten echter de daar uit:- voortkomende jonge Rupsjes het water te vinden ; doch hier toe hebben ze, gelyk meermaals gezegd is, het behulp van den Regen noodig, of anders moe- ten zy fierven. De tyd haarer geboorte is veelal in de maand Mai, hoewel ook zommigen eerll in de maand 'Juny het daglicht zien; doch hy, die ze vol- waflen wil hebben, moet ze of laat in den Herftl, of vroeg in 'c Voorjaar zoe- ken. li 3 NA. N A B E R I C H T. Vermits wy met de Tweede Clafle der Water-lnfeclen dit Eerfle Stuk van het Tweede Deel fluiten , om het Tweede Deels Tweede Stuk met de Springkhaanen en Krekels te beginnen ; en de Uitgeevers van dit Werk alles zo naauwkeurig zoeken in 't licht te brengen, als immer mogelyk is; zo moeten wy hier gewag maaken van eenige Misttellingen , die, onaangezien de naauw- fle oplettenheid , in het Eerde Deel van dit tot dus verre uitgegeeven koftbaar Werk ingelloopen , en na het fluiten van dat Deel eerfl door den Heer Klee- vian ontdekt zyn. En dewyl een Werk van zo grooten omflag zonder eenige misflagen of gebreken, een vrucht genoemd mag worden, die voorlang in de geboorte geweefl: , maar nog niet gebaard is , en vermoedelyk nooit het dag- licht zien zal ; zo zal ons zulks , gelyk wy van den befcheiden Leezer vertrou- wen , des te ligter toegegeeven worden. Derhalve gelieve de genegen Lief- hebber en Leezer het volgende daaromtrent nog in opmerking te neemen. In de groote algemeene Voorrede van 't Eerfle Deel, op het blad **** flaat in den 2den regel van de eerfle Aanmerking van den Heer Kleemann , dat de Springkhaan beiderleie Teeldeelen zou hebben , het welk eigenlyk moet zyn de Huisjes-Slak. Wyders is 'er ontdekt, dat 'er op pag. 271. van het eerfle Stuk desEerflen Deels eene Aanmerking van gemelden Heer /^/m«flKn geplaatst is, die eigenlyk behoort op pag. 274. op het einde van §. 2. na de woorden : even als het lyf. bygevolg moet ook de aanhaaling van Tab. XVL in de Aanmerking zyn Tab. XVIL Eindelyk is in het Eerfle Deels Tweede Stuk, pag. 488- in den isi^en regel van de Aanmerking f. het woord Erdmuller in plaats vzn Lederumller gc2.et. VOOR. *^. V^SM ^m