nw^^' ^Êp^^fé.- IH-J/ . ■^^^: D E NATUURLYKE HISTORIE DER INSECTEN. D E NATUURLYKE HISTORIE DER INSECTEN; Voorzien met" naar 't Leven getekende en gekoleurde Plaaten. Volgens eigen ondervinding befchreeven, door den Heer AUGUST JOHAN RÖSEL, VAN ROSENHOF, Miniatuur-Schilder. Met zeer nutte en fraaie Aanmerkingen verrekt, door den Heer C. F. C. K L E E M A N N. Uit den echten Hoogduitfchen Druk van den Heer Rösel, en de gefchreeven Aanmerkingen van den Heer Kleemann, vertaald, Onder het toezicht en de befchaaving van eenige voomaarae Liefhebbers. TWEEDE DEELS, Ilde STUK. ^ Te HAARLEM en AMSTERDAM, ByC. H. BOHNenH. GARTMAN, Boekverkoopers. Met Privilegie^ T o OM. JB JË M. J C M T T o T D E BESCHRTVING DER SPRINGKHAANEN E N KREKELS, Waarin dezehen niet alleen naauwkeung befcbreeven , maar ook de huitenlandjche foorten ''er mede vergeleeken worden. §. I. ^^SJ^^SS^olgens de berichten, van den in de Hiftorie der Infec- M^\7 U ^^^ ^^^ ervaaren Heer J. L. Frisch, heeft de naam ^ V ^ van den in 't Hoogduitfch genoemden ^tüfï^vtC^/ (of ^^;^-^^ Springkbaan by de Hollanders,) zyn oorfprong van 't woord i^eu/ (of Hooi) en van e^cfjrecöen/ dat voor dezen zo veel als fchrydenj fpringen, huppelen enz. beduidde. (Zie 2de Deels ade Stuk. K k deS- 38019 254 VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der deszelfs hefchryving van alkrleie Infe&en in Duitjchland , JX^^^ Deel, pag. I en 2.) Doch hun Latynfche naam van Lociifla beduidt , vol- gens de mening van zommigen, zo veel als eene verzengde plaats, doordien ze de Landen en Velden, daar ze komen, dermaate kaal vrecten , dat ze 'er uitzien als of ze afgebrand waren : en anderen wil- len den oorfprong dezes naams afleiden van Loquendo^ praaten of bab- belen.* Deze Springkhaanen nu , zy mogen groot of klein zyn , en hun verblyf in deze of in uitheemfche Landen hebben , behooren allen on- der de Infeélen , en de Kentekens , waaraan zulks te zien is , konnen ligtlyk gevonden worden. Een der voornaamften beftaat hier in , dat doorgaande alle de Infeclen, in hunne vleefch-gelykende zelfllandig- heid , geen beenderen of graaien hebben , maar in eene harde fchaale beflooten zyn; en dat het ook met de Springkhaanen zo gelegen is, leert ons de dagelykfche ondervinding. Gelyk wyders alle Infeélen , welken met geen zuiger of fleekangel voorzien zyn , hun vreet-werk- tuig, of eigenlyk den bek, niet van onderen naar boven, maar over- dwars openen en fluiten; zo is ook die zelfde Eigenfchap aan de Springkhaanen te befpeuren. Om nu nog van geene andere kenteke- Tifa , waar van ik in 't vervolg zal moeten handelen , te fpreeken , zal ik nog maar alleenlyk zeggen , dat de Springkhaanen en Krekels , even als andere Infeften, welker oogen men zien kan, hunne oogen niet zo als andere fchepzelen , konnen fluiten; maardezelven, wegens ge- brek aan de hier toe benoodigde oogendekzelen , altyd open en bloot moe- * Miifchien zal het den genegen Leezer niet verveelen, wanneer ik, uit het Z)fr- de Stukje van het kort Begrip van de Hiflorie der InJeClen, dat uit het FranTch in 't Hollandfch overgezet , en te Amfterdam in 8vo. 1768 uitgegeeven is, de vol- gende plaats van pag. 87 alhier aanhaale. , De naam van Sprinkhaan, of Springkhaan, zegt die Schry ver, koomtvanhet woord Springen, gelyk dezelven in het Franich, om die zelve reden, ook Sauterelle heeten, van Sauter , en in 't Italiaans SaUorella , van het Latynfche woord Saltare, welk insgclyks danfen, fprini^en betekent. Men noemt dezel- ve in 't Italiaans ook Cavaletta , petite Cavale , Merrietje , of kleine Merrie; in 't Grieks ^rris, in 't Latyn Locujla , waar van daan men de groote Springk- haanen Logufta noemt, in zommige Provinciën van Vrankryk , alwaar de klei- ne Sauierreau wordt geheeten. Elders betekent men de eene en de andere met den gcmeenen naam van Aoutron , of Aoutrelle , Augustus - Dieren , om dat ze io de maand Auguflus , Aout in 't Franich geheeten ,. vcrfchyneo.' Kleemann. SPRINGKHAANEN en KREKELS. 255 moeten draagen , zonder dat ze 'er echter eenig nadeel door lyden.* Hier van de oogen der Infeden fpreekende, fchiet my te binnen, dat 'er menfchen zyn, welken den Inlèélen niet alleen 't gezicht, maar ook de overige zinnen betwiften willen ; dan zo min als ik in ftaat ben te bewyzen, dat de Infeélen even zulke zinnen als wy menfchen , of ook anderen konnen hebben; even zo ligt zou hetmyzynhen te over- tuigen, dat die genen, waar aan wy iets naar oogen gelykende be- fpeuren, 'er geen gebrek aan hebben. Doch de meeden dezer men- fchen zyn gewoon, eene zaak te berispen, voor dat ze dezelve onder- zocht hebben; en bedenken niet, dat ze, door die berisping, menig- maal de Wysheid en Almagt des Scheppers te na komen , welken zy liever met eerbied befchouwen moeften, en die ze met vreeze bewon- deren zouden , indien ze de hun zo verachtelyk toefchynende Infec- ten met eenige opmerkende befpiegeling wilden verwaardigen. Doch ik zal my thans met hun niet langer ophouden , en alleenlyk nog tot hun naricht zeggen , dat verfcheiden groote Natuurkundigen het in hunne Onderzoekinge zo verre gebragt hebben, dat het als zeer waar- fchynlyk beweezen zy , dat een Vlinder wel 34650 oogen hebbe. Voorts ftaat hier nog aan te merken, dat de Springkhaanen , geduu- rende den tyd in welken ze nog groeien , zo menigmaalen als andere Wormen vervellen , en dus eigenlyk onder die Infeden behooren , welken , van 't Ei af tot aan hunnen volkomen wasdom , aan geene andere Veranderinge onderworpen zyn, dan dat ze, voor hunne laat^ fte vervelling , Vleugelfcheeden, en vervolgens werklyk Vleugels er- langen. Want uit het Ei komen ze reets als volmaakte Springkhaa- nen te voorfchyn. §. 2. * Ik meene aan eenige Infeften, die met geene oogleden , of dekzelen , ter flui» cinge voorzien zyn, opgemerkt te hebben, dat 'er, wanneer ze ruften , of, om zo te fpreeken, (laapen, van binnen eene foort van vlies voor het gezicht fchoot; het welk zy , even als wy de buiten - oogleden , geduurig open en toe doen; gelyk by voorbeeld een menfch , die, half naapende,nu en dan zyne oogen nog eens opent, om te zien wat 'er gebeure. Ik wil 'er niet valt op gaan , of dit wezenlyk lo zy , dan of het my zo hcbbe toegefcheenen ; dewyl "Ik my nooit in ftaat bevond om de ontleding dier deelen te ondernecmen. De Vertaaler. Kk 2 356 VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der i Het geflacht der Springkhaanen beftaat voornaamlyk in twee Hoofd - foorten ; te weeten , dat der eigenlyk genoemde Springk- haanen zelven, en dat der Krekels. De eerden leveren in onze Geweften zeer veele, en byna ontelbaare foorten , uit; waartegen 'er van de anderen flechts weinig konnen getoond worden. Byal- dien men de Springkhaanen , ten aanzien hunner groote , wilde verdcelen, zou het eene vergeeffche moeite zyn ; want de eigen- fte foorten, die , in onze Landftreeken , eene geringe of mid- delraaacige grootte hebben, worden in andere en warmer Landen veel grooter bevonden. Zo ze in onderfcheiden foorten verdeeld moeden worden, zou, myns oordeels, het kenteken des onder- fcheids van de Wyfjes te neemen zyn ; naderaaal zommigen der- zelven, en wel meerendeels de grootfle foorten, eene legpyp heb- ben , die men aan anderen niet vindt ; en waar mede ook twee my bekende Krekels voorzien zyn. Dat ik nu de Krekels by de Springkhaanen rekene, de rede hier van is , om dat ze voornaam» ]yk drieërleie Eigenfchappen met elkander gemeen hebben. De- zelven beftaan inzonderheid hier in. (i.) Beiden zyn ze van ach- teren met Springpooten voorzien; echter fpringen of huppelen ee- rige meer , anderen minder. (2.) Zo dra het Mannetje zo wel der Springkhaanen als der Krekels, zyn volkomen wasdom bereikt heeft , zoekt het zich te paaren ; en maakt , om aan 't Wyfje zy- nen luft te kennen te geeven , en hetzelve tot zich te lokken , met zyne vleugelen een fcherp en trillend geluid. (3.) Voorts bevinden wy ook , dat deze tweeërleie Schepzels eenerlei voedzel gebruiken, beftaande in gras, loof, graan, fchorfen, wortelen en diergelyken. Hierin komen gevolglyk de Springkhaanen en Kre- kels met elkander overeen ; maar ze zyn wederom voornaamlyk daarin onderfcheiden , dat de laatften , tot hunne veiligheid , ver- borgen gangen en wooningen onder de aarde maaken, nog voor den Winter uit de Eieren voortkomen , en dus reets in 't Voor- jaar hunne volkomen grootte hebben ; waar tegen de Eieren der Sprmgkhaanen den Winter over, zo wel in- als op de aarde bly- ven S P R I N G K H A A N E N EN K R E K E L S. 257 ven liggen , en zy eerft in den Zomer hunne volkomen grootte bereiken. Van het onderfcheid der gedaante zal ik thans geen ge- wag maaken; dewyl we, by de byzondere befchryving , daar toe wel gelegenheid zullen krygen. s. 3. Een Infed , 't welk geene Springpooten heeft, met zyne vleu- gelen geen geluid maakt , zich met geen gras , graan , en diergely- ken voedt, rekene ik niet onder het geflacht der Springkhaanen : en derhalve hebben zy , myns achtens , gedwaald, die zodanige Schepzelen onder dezelven geteld hebben, welken zich met ande- re Infeélen voeden. Ook zou ik den zulken myne toeftemming niet konnen geeven , die de Blad - vloon voor Springkhaanen houden , om dat ze met Springpooten voorzien zyn : want hun ontbreekt de eigenfchap van een trillend geluid te maaken. Doch de bovengemelde drie Hoofd -eigenfchappen zullen by alle Infec- ten, welken ik Springkhaanen noeme, gevonden worden, zy mo- gen inlandfch of vreemd, groot of klein, en bovendien , ten op- zichte der Koleure, nog zo verfchillende zyn.* En fchoon de on- der» * Schoon ik nog niet gezind zy, het gedacht der Springkhaanen in meer daneene Clafle te verdeelen , als riet twyffelende , of 'er zyn ons, uithoofde van de groote menigte, nog verfcheiden Iborten onbeicend , zo fchynt echter die foort van Springkhaanen, welke hairdunne fprieten, aan de pooten vierledige voetbla- den, en daar benevens zodanig een hals- of rugfchild heeft , dat van achteren niet fpits toeloopt , en welker Wyfjes met cene Legpyp voorzien zyn, eene byzondere Claiïe uic te maaken. En zo fchyncn ook die foorten, welken kor- te dikke fprieten, en daar by gemeenlyk maar drieledige voetbiaden, benevens een van achteren fpitstocioopend rugïchild hebben , eene byzondere Clafle te vereifchen; en wel des te meer, nademaal hunne Wyfjes zelden met eene Leg- pyp, of ten minfte maar met eene zeer korte voorzien zyn. Ondertufl!chen twyf- fele ik niet, of 'er ook nog andere foorten van Springkhaanen konnen zyn, welker kenteken twyfFelachtig is; maar diergelyke Infcften zyn gemeenlyk Hechts ondergefchikte en zodanige middelfoortcn , als men by andere Infeften-Clas- fen aantreft ; die men derhalve of als enkele uitzonderen , of als tuflchen- foorten van zodanige Claflen (tellen kan. De Liefhebbers der Infeften zullen zelfs onder deze Verzameling een paar zodanige twyffelachtige Springkhaanen aantreffen , die eene uitzondering van den gemelden regel fchynen te maaken. BetrefFendc de Krekel -foorten, zo is uit derzelver gantfche gedaante ligtlyk te K k 3 be- 1S8 VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der dervinding leere , dat de Springkhaanen , wanneer men 'er eenigen by elkander bewaarc , en hun geen voedzel verfchafc , elkander aanvallen en verteeren; zo kan men evenwel daarom nog niet zeggen, dat ze zich met Infeclen voeden ; want in vryheid zynde , doen zy dat nooit. Hoe groot ondertufTchen de fchade zy , die menig- maal gantfche Landen door dezelven geleeden hebben , leeren ons de Gefchiedeniflen van ouder en nieuwer tyden. De verftokte Pharao ondervond tot zyne Imerte , dat God de Heere zich ook van de verachtelykfte Schepzelen , ter ftraffinge der trotsheid en boosheid, weet te bedienen. Ooftenryk, Bohemen, JVIoravië, Si- lezië en Thuringen hebben in den jaare 1693. de droevige onder- vinding gehad van te zien , welk eene fchade de Springkhaanen konnen veroorzaaken. In de jaaren 1727 en 1728 heeft Silezië dit andermaal ondervonden. Doch in Azië en Afrika is hunne menigte boven al als eene inlandfche plaage aan te merken ; nade- maal zy in deze Landen niet alleen zomtyds ter hoogte van eene Elle op een liggen , en de Velden eenige mylen in 't ronde als overftroomen ; maar ook Steden en Landen verwoeften ,• waar van de omflandiger befchryving hier overbodig is , als zynde zulks in verfcheiden berichten te vinden. §' 4. bemerken, dat ze van de Spi-ingkhaanen , Tchoon ze met dezelven in verrchei- den Eigenfchappen overeenkomen , door eene byzondere Clafle dieren afge- fcheiden te worden. Men oncdekt immers terllond , dat de Springkhaanen niet alleen fmaller van lyf, maar ook langer zyn , en hunne vleugels gantfch anders over het achterlyf te zamen leggen, dan de Krekels; want deze vouwen hunne vleugels over het achterlyf derwyze te zamen, dat ze daar mede, naar gerade der breedte van den rug , eene tweehoekige vlakte maaken ; waar tegen de Springkhaanen dezelven indiervoege over de beide zyden van hun achterlyf te zamen fluiten , dat ze van boven geene breedte vertoonen , maar meeren'deels fcherp zyn. De zog:enaamde Wandelende Bladen , door den Heer Röjel in de- ze Verzameling op Tab. 1. II III. en Vil. afgebeeld, hech hy voor L-ecne waa- re Sprinkhaanen verklaard, fchoon hy ze hier invoege. Want zy hebben met de Springkhaanen niets gemeen; noch 'in de levenswyze , noch in de wezenlyke kentekenen ; maar zyn Roof-Infeften , welken , om die reden , van zommigen Vang -Springkhaanen genoemd worden. Deze , en de in> 5> >» » 5» J> 5» >ï 3? len-hals. Hun lyf is glad, naauwlyks een duim lang, en aan de beide einden fpits ; over het midden van den rug loopt 'er in de lengte eene verheven rechte linie met fchuinfe aderen, dieden- zelven , even als een blad van een boom , verdeelen. De Kop is driekantig, en heeft van boven twee lange , dunne en rechtuitloo- pende hoornen. Zy hebben wyd uitpuilende, linzenvormige , don- ker-bruine oogen; en zes pooten, waar van 'er twee byna boven aan den hals zitten ; welken een duim lang, uit drie leden te za. mengelleld , en aan de einden takkig zyn ,• de beide overige paarea zyn ongevallig groen en loodkoleurig, gelyk de verwelkte bladen. Devvyl ze de twee voorfte pooten als armen te zamen leggen , en gemeenlyk als handen om hoog heffen , zo worden ze van de Por- tugeezen Louva dios (Godloovers), en vandeFranfchen Précheurs de Dieu (Godpredikers) genoemd : en hierom bedry ven niet al- leen de Wilden , maar ook voornaamlyk de Chrifbenen , 'er veele bygeloovigheden mede : als of ze naamlyk, mee eene beftendige' uit- SPRINGKHAANEN EN KREKELS. 263 „ uitteering behebt, de Menfcben leerden, hoe zy de handen de« Tab. i „ moedig ten Hemel verheffen moeten. Deze Diertjes veranderen ^" "' „ in eene even zo groene en tedere Plant , die de groote heeft van „ twee handbreed. De pooten veftigen zich eerfl: in de aarde , uit „ welken, de noodige vochtigheid daar by komende , wortelen voort- „ fchieten, die zich in de aarde verfpreiden; en dus veranderen zy „ allengskens , na een korten tyd, geheel en al. Zomtyds neemt „ alleen het onderde gedeelte de natuur en geftalte eenerPlanteaan, „ en het bovenfte blyft een tyd lang, gelyk te vooren, beweegelyk, „ tot dat eindelyk het gantfche Infeét van tyd tot tyd verandere , en „ uit een Dier eene Plant worde; waarop de Natuur als in 't ronde, „ en door eene beftendige in zich wederkeerende beweeging, werkt. ,, ik zou den nieuwsgierigen Leezer deze Plant wel gaerne afgebeeld ,, onder 't oog gebragt hebben, maar de tyd en de bezwaarlykheid „ rayner Reize hebben my zulks niet toegelaaten." * Dus luidt de befchryving van Pis o, en, fchoon zyne daar bygevoegde Afbeelding . juiffc de befte niet zy , laat dezelve echter genoegzaam blyken, datze niets anders dan het Wandelend Blad vertoonen wil. §. C. Dit eigenfle dus voorgeftelde Plantdier is ook by Mejuffr. Me Ri- an in haare Befchryving der Surinaarafche Infeden, bladzyde 66^ te befchouwen.f Zy verhaalt , by die gelegenheid , hoe veelen bewee- ren, ♦ Myn hooggeëerde Begunfliger, wylen de Heer Geheim -Raad en Dr. Trku, heeft my eens verzekerd , dat P//b de flechte gewoonte had , van niet alleen andere geloofwaardige VVaarneemingen voor zyn eigen uit te geeven; maar ook de onwaarfchynlyke berichten voor waare te houden, en niet ontzien heeft, zichzeiven voor een ooggetuigen van zodanige fabelachtige berichten te ver- klaaren. Vermits nu P//è, fchoon hy ook veel goeds gefchreeveo hebbe, eene 20 averechtfche neiging tot het wonderbaare heeft laaten blyken, zal het my ricmand kwaalyk duiden, wanneer ik zyn verhaal, raakende de verandering van tiit zonderling ^Infedt in eene Plant, voor eene volftrekte onwaarheid, of ten minile voor eene verwarde en onachtzaame vertelling houde; welke men des te minder kan gelooven , om dat men zulk eene wonderbaare verandering aan ons Europeefch Wandelend Blad nimmer befpeurd heeft. K L E E M A N N, f Ik hebbe reets boven aangeduid , dat de Heer Kijd op Tak. I, ea II. geen uic- L 1 2 lanfch 254 VOORBERICHT Tot de BESCHRYVING der "^^"•^ ren, gezien te hebben, dat het zogenaamde IVandeknd Blad op de boomen groeit, dat het ryp of tydig geworden zynde afvalt, en vervolgens of weg kruipt of wegvliegt. iVIaar , na getoond te hebben , dat dit eene dwaaling zy, en dat hetzelve , zo wel als ande- re Vlinders , uit een Ei voortkome , vervolgt zy aldus : „ Dit Dier- „ tje, welk de Hollanders het Wandelend Blad noemen, en eene „ foort van Springkhaanen is , wordt op de eigende wyze voort- „ geteeld , en ik zal 'er van melden , wat 'er de ondervinding my „ van geleerd heeft. Myn zwarte Slaaf, dien ik geduurig beval, 5, dat hy overal in de boschen Wormen , Rupfen en andere Die- „ ren voor my zoeken zoude , bragt my op zekeren tyd een te „ zamen gewikkeld blad , waar in ik , na hetzelve voorzichtig ge- 5, opend te hebben , eenige groene Eieren ontdekte , die de groot- „ te hadden van 't Coriander - zaad , en waaruit , na verloop van j, eenige dagen, zwarte Diertjes, als Mieren, te voorfchyn kwa- 5, men. Dezen , van tyd tot tyd grooter geworden , verkreegea „ de gedaante, waarin ik ze afgebeeld hebbe, tot dat ze eindelyk 5, hunne volkomen grootte bereikten, en vleugelen kreegen. Doch 5, zy veranderden in geene Poppen , gelyk de Vlinders doen, en „ wierden volwafTen door het groeien hunner leden, zo als het 5, meestal by diergelyke Diertjes gaat. Hunne vleugels gelyken „ raar een groen blad, en hebben even zulke ribben. Men ziet j, 'er verfcheiden foorten van : want ettelyken hebben eene fris- „ groene, anderen eene bruin -groene, en veelverwige afchgraauwe 5, koleur. Dus vindt men 'er ook, welker vleugels naar verwelk- „ te bladeren gelyken. Onder de Ooftindifchen is 'er eene foort , „ welker vleugels , zo wel ten aanzien der koleure als der geftalte , „ den Citroen- bladeren volkomen gelyk zyn. Na dat deze Dier- „ tjes in hunne Neften , die op de boomen zyn , hunne rechte „ geftalte bekomen hebben , omfpinnen zy zich eenigzins , en be- „ weegen zich zeer fterk, tot dat hunne vleugels gantfch vry en „ uit- landfch, maar een Europeefch Wandelend Blad verbeeld heeft; doch tegenwoor- dig moete ik aanmerken, dat het afgebeelde van Mejuffr. Merian in veele (luk- ken met die overeenkomt, maar door eenige witie vlakken in de voorfte vlea» gelen 'er van ooderfcheiden is. Kleemann. LocusTA Iisri) I CA Prae fa t. ^^.S^.JV^]/:-/ /'cc. 5, derworpen zyn»" LI 3 S. 7. a6Ö VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der Tab. I -. en II. &. 7- Uit de beide eerde befchry vingen is 't blykbaar , dat dit Infeél on- der de Springkhaanen gerekend wordt; en ik zou , des noods , nog meer Schryvers konnen bybrengen, die het zelfde beweeren; dit niet tegenftaande ben ik van een gantfch ander gevoelen; en men zal wel haaft befpeuren, dat het zelve geene dier Eigenfchappen bezit, wel- ken ik aan de Springkhaanen waargenomen hebbe. Te weeten , het fpringt niet, het zingt niet, en het zoekt daar benevens zyn voedzel aan andere dingen dan aan gras , graanen , enz. Raakende het fprin* gen, vinde ik niet, dat iemand die hoedanigheid aan 't zelve toc- Ichryft ; ook leert ons het enkel gezicht , dat hem de fpringpooten ontbreeken. Het zingt niet, of, om eigenlyk te fpreeken, het Man- netje maakt met zyne vleugelen geen geluid ; want my ftaat niet voor iets hier van in eenige befchry ving geleezen te hebben; en als Piso, in de hier boven aangehaalde plaats, van het zingen en fpringen ge- wag maakt , doelt hy daar mede alleen op de gemeene Araerikaanfche Springkhaanen, terwyl hy dit hifeéi: voor iets byzonders houdt. Wat nu eindelyk het voedzel nog betreft, het leeft, volgens het zeggen van gemelden Pis o, alleen van den Daauw; anderen fpreeken in 't geheel van geen voedzel ; en ik ben in tegendeel van gevoelen , dat 'er, uit deszelfs gellake, te befluiten zy, dat het zich met andere In- feélen voedt.* Een iegelyk toch , dien de Eigenfchappen der In fee- ten bekend zyn , zal gaerne toeftemmen , dat men terftond by 't be- fchouwen van een Infeél , gelyk by dat der groote Schepzelen , uit den bek en de pooten befluiten kan , tot welk eene foort het zelve, behoore , wat deszelfs fpyze zy , en welke Eigenfchappen het verder hebbe. Uit dien hoofde nu fluit ik het fVafide/end B/adbuken 't geflacht der Springkhaanen ; en de Schryver der Aanmerkinge, op de vergelyking van den Heer Les s er, fchynt volftrekt van myn ge- voelen te zyn : want hy noemt het geen Springkhaan , gelyk anderen doen, maar een Indiaanfch Infeft. Doch wy zullen het zelve, vol- gens myne Afbeelding, nog eens wat nader befchouwen. §. 8. * Dat de Heer Rn fel in zyne Risfing niet gemift heeft, zal in zyne omftaodige befchry ving, iu 'c volgende Vierde Deel, duidelyk blyken. Kleemann. w-:«,- "" teken des geflachts houden ; waarby nog aan te merken is , dat het Man-'' • ■ ' ' " netje langer Sprieten heeft , dan het Wyfje : gelyk in de 5'^'^ Fig. van Tal. II. aan het vliegend , en in de 6^^ Fig. aan het zittend Infeél te zien is. ^^<~Ji. S. II. In de boven aangehaalde plaatzen uit andere Schryveren is reets aangemerkt, dat de koleur dezer Dieren verfchillend is; enmyneori- gineelen beveiligen zulks. In de 5'^'^ F/g. Tab. II. zien wy een fchoon bleek -groen Wandelend Blad ; de n^^ Fig. Tab. 1. vertoont 'er een ^^•^' in 't groen vallende * , en de 6^^ Fig. Tob. IJ. heeft de koleur van een vet' * In het vierde Deel van den Heer Alh. Seba ziet men dit Infefl: op Tab. LXK. by Num, i. van boven, en by Num. 2. van onderen afgebeeld , maar zodanig, a's of het 6 vleugels hadde: want het groen gedeelte der achter- of ondcrvleu- gelen is zo merkelyk onderfcheiden, dat men hetzelve ligtlyk voor een byzon- deren vleugel houden kan ; fchoon het aan den achtervleugel vaft gegroeid zy. ja zelfs op Tab. LXXIII. Fig. 3 en 4. fchvnt het nogmaals, en wel zeer eigen- lyk, met 6 vleugelen afgebeeld te zyn. indien nu deze Afbeeldingen niet ge- Tiinakt zyn naar zulke origineelen, welker vleugeis zo gefcheurd waren, dat het fcheene als of ze zes vleugelen hadden , dan moeften 'er onder deze Infcflen ook zyn, die ö vleugels hebben; hec welk inderdaad iets zeldzaams weezen zou.- Kleemann. Ude Deeh 2de S/ui. 'M m S70 VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der Tab. I verwelkt blad. Van de vleugelen hebbe ik nog te melden , dat de *" ^'" voorflen veel fmaller zyn, dan de achterften; ook zyn de naad eener den voorften rand met eene geele hoofdader voorzien , welke zich in de lengte door den vleugel uitftrekt; en nevens de grondverwc waar- Ichynlyk de oorzaak is , dat men dit Infeól het JVandekv.d Blad genoemd heeft. De achter- of ondervleugels vertoonen zich mee« rendeels wit en doorzichtig ; doch aan den voorften rand hebben ze de eigenfte grondverwe. De ftekelfpitzen der vangpooten , en de klaauwen der overige pooten , hebben , benevens de blinkende üogen en tedere fprieten, eene bruine koleur. Zie daar nu alles, wat ik , zo wel uit andere berichten , als uit de befchouwing der uiterlyke deelen, voor dit maal van dit Infecl weete te zeggen. In de Ephem'mdihus natura; Ciirkforum , Cent. III. en IV. Oh f. XXXV. pag. 8i. word ook een Infeél aangehaald, en onder den Tytel van een zeldzaamen Springkhaan befchreeven. Schoon nu de aldaar bygevoegde Afbeelding juift de befte niet fchyne te wee- zen, blykt 'er echter, myns oordeels, zo veel uit, dat ik het by- ra voor eenerleie foort met de boven geraelden moete houden. Want het heeft niet alleen een even zo langen hals , of voorlyf , maar ook even zulke vang -klaauwen; waar tegen het Mannetje geen vleugels zou hebben, en alleen het Wyfje daar mede voor- zien zyn : doch milTchien heeft men zich hierin vergift , en het Infeél , dat nog geen vleugels had , voor het Mannetje genomen. Het zelve zou zich in ^>panje en Italië onthouden; en ten aanzien der koleure verfcheiden in foort zyn , dewyl men groenen , geelen en afchgraauwen vindt. Ook wordt 'er by gezegd, dat het zich met andere Infeflen voedt , een neft maakt , en Eieren legt. De Turken houden dit Infeél , dat ook in Afrika gevonden wordt, voor heilig; nademaal hun hetzelve, wanneer zy 't vinden, vol- gens hunne bygeloovigheid , met zyne armen aantoont , waar hun Mekka gelegen is; ook zou het den vraagenden Kinderen den rech- ten weg wyzen. In hoe verre dit bericht met de waarheid over- eenftemme , zal ik daar laaten ; ondertuflchen is de Afbeelding, die SPRINGKHAANEN en KREKELS. S71 die 'er tot opheldcringe bygevoegd is, zo gefield, dat ik niet heb- Tah. i be konnen befluicen om dezelve na te tekenen. De kop vertoont^" '^• een byna menfchlyk aangezicht , van onderen met een baard , van boven met eene hair-kuif , en wat diergelyke onwaarfchynlykhe- den meer zyn. Dit niettegenllaande wil ik echter in 't geheel ijiet ontkennen , dat 'er mogelyk diergelyke Infeéten zyn ; maar ik geloove 'er dit van , dat het origineel 'er gantfch anders uitziet ; en hy, die 'er my een voldoenend bericht van mededeelde, zou ray den grootflen dienft der waereld bewyzen , en alle verfchul- digde dankzegging te wachten hebben. §■ 13. De zo oplettende als yverige JufTr. Merian heeft in haar bo-TAB.iir. ven aangehaalde Werk nog Eeu onderen Surinaamfchen Springkhaan befchreeven , die uit een Worm zou voortkomen ; van welken ik by deze gelegenheid ook eenig gewag moete maaken. Zy verhaalt naamlyk , dat eene zwarte Slavin haar een Oranje -geelen Worm bragt , met byvoeging , dat 'er uit diergelyke Wormen fchoone Springkhaanen voortkwamen. Deze Worm veranderde in eene bruine Blaas, en zou verder , volgens het zeggen der Inwooners, de geftalte van het door haar afgebeelde groene Diertje aannee- men , dat allengskens , gelyk een vliegende Springkhaan , vleugels kreeg: maar dewyl die bruine Blaas, of Pop, bedorf, had zy zulks niet konnen nagaan. Van dit Infecl is my wel geen origineel on_ der 't oog gekomen; maar dewyl het Werk van MejuiFer Meri- A N niet zo algemeen is , hoope ik den genegen Leezer geen on- dienil te doen, wanneer ik hetzelve , volgens haare gemaakte Af- beelding, op myne \\\^^ Tab. vertoone. Mm 2 §. 14. fl74 VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der Tab. III. MejiifFer Merian zegt zelve van dit Infecl, 't welk zy op de XXV'li'^e Plaat heeft afgebeeld, wyders niets anders, dan het reets gemelde ; doch haar gezegde komt my niet alleen zeer onwaar- fchynlyk voor , maar ik denke ook , dat dit Infecl zo min een Springkhaan te noemen is, als de voorigen. Aangaande het eer- fte , zo zou , volgens haar bericht , dit Infeft eerft een Oranje- geele Worm zyn geweeft , die naderhand in eene bruine Blaas veranderde; en das ging het daarmede, als met de Rupfen, wel- ken uit een Worm eene Pop , en vervolgens een gevleugeld Schepzel worden; want die bruine Blaas is, myns oordeels , voor niets anders, dan voor eene Pop te houden. Maar alle de Infec- ten , welken op deze wyze veranderen , pleegen altyd , wannee? zy de Poppen ~ gedaante afleggen, gevleugeld te verfchynen. Ech- ter vertoont MejufFr. Merian dit Infed met en zonder vleuge- Fig.i. len, en in de i^^^ fig. onzer JII'''-' Tab. alwaar het zonder vleu- gelen te zien is, fchynt het nochtans volflrekt vleugelfcheeden te hebben ;. en dewyl dit eene eigenfchap dier Infeften is , welken van 't Ei af nergens in veranderen , dan alleen daarin dat ze vleu- gels krygen ; zo oordeele ik , op goeden grond , dat het verhaal van Mejulfr. Merian zeer onwaarfchynlyk is. Ook bekent zy zelve dat ze deze verandering niet gezien heeft , maar dat haar zulks van de Slavin en van de Inwooners des Lands gezegd is : waarom ik het onnoodig geoordeeld hebbe , den geraelden Worm, met zyne Blaas af te tekenen en in Plaat te brengen. §■ I 5. Nu diene. ik,- ter bekragtiginge van 't boven gemelde, nog aan te toonen , waarom ik dit Surinaarafch Infedl zo weinig voor een Springkhaan houde, als de voorigen; en dienvolgende moeten wy ^'g' !• het zelve ook eens wat naauwkeuriger befchouwen. In de 1 ^^e fig, is ons Infeól zonder vleugelen verbeeld j echter ziet men zeer dui- de- LOCUSTA INBICA PRAEFA Tl .d.^. ^JP,>/cl^ec . et ^,\ S P R I N G K H A A N E N EN K R E K E L S. a^^ ■ o delyk, dat hetzelve met vleugelfcheeden voorzien is; welken im-TAB.irr. mers aantoonen , dat het op zyn tyd ook vleugels ftaat te krygen. Het gantfche lyf fchynt wel zeer dik te zyn ; nochtans geloove ik, dat het voorfis en breedfle deel, den middelden rug niet me- de gerekend , meer plat dan rond is ; want de voorfte en diklle pooten hebben niet verre van den kop , gelyk de voorigen van Tah. I en 11. hunne inleding j en zouden , ingevalle dit voorlyf cene ronde dikte had, niet zo gevoegelyk , als derzelver gebruik vereifchr, konnen bewoogen worden : de vier tedere dunne poo- ten hebben in tegendeel hunne inleding onder 't achterlyf , gely- kervvyze nu andere Infeften , welken vleugelfcheeden hebben , eer en alvoorens zy hunne volmaakte vleugels krygen , nog eens van huid veranderen; zo zal ook waarfchynlyk diflnfeft zyne huid nog eenmaal afleggen , eer het zyne vier vleugels , en met dezel- ven die geflalte verkrygt , waarin wy het in de a^ie fjg, -^jen af F'i- s* geheeld Hetzelve ■ word daarin vliegend vertoond , en dus kon- nen wy ook alle deszelfs deelen des te beter befchouwen. §. i6. Hier zien wy nu duidelyk, dat beide de voorpooten aan dit In^ feét volmaakt zo , als aan de voorigen , gefield , en by gevolg be- kwaam zyn om andere Infeólen te verraflen en te vangen; des wy het voor gewis houden mogen, dat ons Infecl zich met ande. re Infeélen voedt. De kop , benevens de oogen , de fprieten en de bek, hebben ook geene andere gedaante, dan die deelen der voor- befchreeven Schepzelen ,* waar tegen echter aan het voorlyf , of den langen hals , eene gantfch byzondere, fchildvormige , dunne vlakte waar te neemen is; welke veroorzaakt, dat men dit Dier, in den eerden opflag, voor een geheel ander Dier aanziet. Maar indien men deze fchildvormige vlakte dermaate bedekte , dat het dunne voorlyf, of de hals, die buiten dat duidelyk genoeg te zien is, alleen bloot bleeve; dan zou men de eigende gedaante gewaar worden, welke wy op de eerde en tweede Tal;, in de a^e eri 5^^ £'ig. vliejend afgebeeld hebben. Want het gantfche achterlyf en Mm 3 des- i7^ VOORBERICHT tot de BESCHRYV^ING der TiB.iir. deszelfs deelen, benevens de vier vleugels en de twee paar dun- ne achterpooten, zyn, in alles niet anders gefield, dan de voori- gen; en dus is ook de koleur , volgens het gezegde van Mejuffer Me RIAN, even zo groen als aan zommigen der voorige Diertjes. Indien wy bygevolg het enkele fchild van 'c voorlyf uitzonderen, waarmede dit Infed, dat we thans befchouvven, voorzien is; komt het voor 't overige met de anderen volkomen overeen ; en 't kan derhalve zo min als die onder de Springkhaanen gerekend wor- den. Vermits nu wyders MejufFr. Merian, voor zo veel ik weete, de eenigfle is , die dit Infeél bekend gemaakt, en 'er iets van befchreeven heeft, zo kan ik 'er ook voor tegenwoordig geen verder bericht van geeven. §. 17. Hier mede nu alles gemeld hebbende , wat my van zodanige Schepzelen bekend i" , welken onder de Springkhaanen gerekend worden, maar 'er inderdaad niet onder behooren ; zal ik echter, eer ik tot de wezenlyke buitenlandfche Springkhaanen overga, nog eerfl gewag maaken van een paar byzondere Schepzelen , welken de beroemde Heer Dr. Sciieuchzer, in z^^q Phyfica facra^ als Springkhaanen opgeeft. Het eerlle heeft hy, in de CXXXlV^e Plaat der eerde afbeeldiuge, op den voorgrond laaten zetten. De- ze Plaat verbeeldt de Egyptifche plaage der Springkhaanen , en in de daartoe behoorende V'erklaaring zegt de Schryver aan het ein- de : Op den voorgrond dezer Plaat ziet men een der groote Springk- haanen uit Merians Surinaamfche hijecten , pog. 28. Ik had deze woorden naauwlyks geleezen, of ik lloeg met groote begeerce het Werk van die JujfFer op, om in hetzelve te zien, of die bekwaa- nie kennaartlTe der Infeélen het hier afgebeelde wel onder de Springkhaanen telde. Want ten aanzien der gantfche geltalte fcheen dit Dier meer een Kever , dan een Springkhsan te zyn ; naderaaal het van den laatften niets anders aan zich heeft, dan de twee fpiingpooten ; die nog daarenboven aan hetzelve niet achter zitten, zo als ze aan de wezenlyke Springkhaanen bevonden wor- den, maar voor aan 't borstftuk hunne inleding hebben. Ik zag ook SPRINGKHAANEN EN KREKELS. 275 ook wel dra, dat ik in myne meening niet bedroogen was, enTAB.iir. dat de Heer Dr. Sciikuciizkr de Vcrklaaring der 28'^'-' Plaat, in 't Surinaamfchc Inleélen-werk van Mejuffr. Merian nietmoeft geleezen hebben : want de woorden luiden daar aldus. Ik hehbe op de Vrucht (dit is een Citroen) eenzwarten en zeer jchoonen^roodm geel gevlakt en Kever gezet, om zyne zeldzaamheid , en om de Plaat daardoor des te heter te vullen en te verderen ; doch ik laate aan anderen over, om den oorfprongk van dit my onbekende InjeSl te on- derzoeken. Het tweede door den Heer Dr. Sciieuchzer opge- geeven Schepzel ontmoet men op de CCLVl'^'^ Plaat , op welke de Springkhaanen, die men in het Linckifch Cabinet te Leipzig vindt, uit de Breslaiifche Verzamelingen van den Heer A r n o l d , afge* beeld voorkomen; en dit Jnfeól wordt in de 13''^ Fjg. vertoond. Des Autheurs woorden daar over luiden aldus: Een Springkhaan , zuiens kop , heenen en acht er ly f als met bladeren bedekt , de vleuge- len insgeiyks bladervormig en vezelig zyn , en flechts \ van V acb- terlyf bedekken : aan de overige deelen van 't lyf komen tiitgefneeden blaadjes te voorfchyn , die 'er alleen tot cieraad fchynen te zyn. By- na even zo luidt ook de befchryving in de Breslaufche Verzame- lingen', maar ik kan dit Infect , volgens myne Kentekens, voor geen Springkhaan houden ; inzonderheid , dewyl deszelfs voor- pooten volftrekt vangpooten fchynen te zyn , en het zelve zich by- gevolg met andere Inleden geneert. Had ik van de beide gemel- de Infeclen een origineel konnen deelachtig worden ; zo zou ik 'er de Afbeelding insgeiyks van medegedeeld hebben ; doch dit moete ik by dezen zo lang uitflellen , tot dat ik het geluk hebbe van met de vervulling der belofte van een begunftiger uit Dresden ver- blyd te worden. Voorts zal ik de andere my onbekende Infec- ten, welken millchien van zommigen onder de Springkhaanen ge- rekend worden , aan de ondeiTioekinge der genen overlaaten , die dezelven bezitten; en my thans verlcdigen tot de Be^ fi7(5 VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der Eefchtjvmg der zvaare huitenlandfche Springkhaanen, §. 18. Tab, IV. Op de vierde Tah. vertoone ik een der huitenlandfche Springkhaa* nen, waar van ik een gedroogd origineel voor my liad, toen ik den- zelven afbeeldde. Ik houde deze byzondere foort voor een waaren Springkhaan; fclioon 'er eene der drie Hoofd-Eigenfchappen, waar aan ik ze onderkenne , niet aan te vinden zy. Twee dezer Eigen- fchappen zyn 'er volflrekt: want de beide fpringpooten vallen ons by den eerüen opflag terftond in 't oog; en de bek, aan den zonderlin. gen kop eenigzins verborgen, vertoont, by een na.iuwer onderzoek, een werktuig des gebits, het welk zo gefield is, dat 'er duidelykaan blyke , dat dit Infeól zyn voedzel uit het Ryk der Planten trekke. Nu ontbreekt 'er nog de derde Eigenfchap , volgens welke het Man- netje der Springkhaanen met zyne vleugelen een geluid kan maaken ; en dit is iets, dat by de meefte Springkhaanen en lïrekels door de vleugelen gefchiedt, gelyk ik in 't vervolg zal aantoonen : raaar hier van hebbe ik aan dit myn origineel niets konnen ontdekken; en even- wel houde ik dit Infeél voor een waaren Springkhaan. Want fchoon ik het trillend geluid mede onder de beflendige Eigenfchappen der Springkhaanen rekene, moete ik nochtans aanmerken, dat alleen het Mannetje bekwaam is om dat geluid temaaken; bygevolg ontbreekt het Kenteken dezer Eigenfchap aan 't Wyfje, dat anders aan 't Man- netje gevonden wordt; en dus zou het konnen zyn, dat myn origineel een Wyfje geweeft is. Ik hebbe zulks ten naauwflen onderzocht, en by een ander, welke wel van die foort, maar andeis vankoleurwas, vergeleeken; doch hoe naauwkeurig ik ook alle deelen onderzochte, kon ik echter, ten opzichte van het maakzel, geen merkelyk onder- fcheid befpcuren. ^. ï9. S P R r N G K H A A N E N en KREKELS. 277 Tab, IV. §. 19. Toen ik dit Schepzcl voor de eerileraaal zag, was ik terflond be- geerig om deszelfs vaderland te weeten ; doch de eigenaar van 't zel- ve wift 'er my geen bericht van te geeven : derhalve moed ik myn toevlucht neemen tot die fchriften , in welken my voorftond zo wel de befchryving als de afbeelding van verfcheiden Springkhaanen ge- zien te hebben. Ik nam dan vooreerft Jonstons Natuutiyke H'iS' tütie der Jnfc&en ia de hand , cp vond 'èr op de Xl'^'-' Plaat onder de Springkhaanen, welken die Schryver uit Moufetus aanhaalt, een, die met den mynen taraelyk wel overeenkwam , en boven welken de naam van Mantis Africana ilond. Eene omtrent dergelyke afbeel- ding vond ik verder nog tweemaal onder de Springkhaanen , welken hy uit Ai.DROVANous genomen heefc,- en op de X(J1'-J<^ Plaat, die den Tytcl van Locufla lndiC(se voert , komen deze beiden , benevens den eerflen , andermaal voor. Onder de Springkhaanen van het Line* kiich Cabinet , in de Breslaufche Verzamelingen , vond ik insgelyks. een zodanig, doch iets veranderd afbeeldzel. V^ermits nu geene der gemelde tekeningen volkomen met myn origineel overeenkwam, wil- de ik zelf het Werk van Moufetus nog eens doorbladeren, om te zien , hoe die Figuur by hem gefteld ware ; naderaaal ik dacht, dat miflchien de flofheid des Tekenaars eene oorzaak was vandeverfchei- denheid der Figuuren. Na dat ik dienvolgens deszelfs InjeEtorum fwe mimmorum animalium Theatrum , dat te Londen in klein folio uitge- geeven is , van myn rneergemelden Begunftiger , den Heer Dr, en Hofraad T R ti u , verzocht had, bevond ik, datdeFigtiurenin Jons- ton, en in de Linckifche Verzameling, die met de mynen het beft overeenkwamen, en il^^;;/^^,,^/;-/^;^/;^ genoemd wierden, by die van Moufetus alleen in de grootte r en by de mynen , nevens de grootte, ook in de Sprieten en het aan 't einde gefpleeten achterlyf, verfchilden. De beiA:hryving, die Moufetu s 'er van geeft, luidt by hem pag. tip. aldus. Den Afrikaanfchen hebbe ik op myn eigen kojlen uit Barbm'yen laat en overkomen: hy is rank^ •>, duimen lang ,met eene kap voorzien ^ heejt een /pits toeloopenden kop\ waar aan, kort hy het bovenftaande deel^ twee eenigzins breede en een duim lange hoornen :■■ - 2de Deel sde Sruk. N n tdt 27» VOORBERICHT tot de BESCHRYVIMG der X\D.iv. tiitfteeken^ die zodanig eenemet vederen verder de Turkfcbe Mutsver- toonen^ als de Janitzaaren gebruiken ; ieis beneden dit bovenjlc deel ziet men ter ivederzyde een tamelyk iiitfleekend , groot en donker- rood oog. Het lyf is langkiverpig , en purper -rood bloedverivig-^ de ^ftaart is als een Zwaluwenjlaart gefpleeten ; de vier vleugels zyn eenigzins afcbgraauw en met ettelyke donker - bruine vlakken vercierd. De vier voor/Ie pooten en fchenkeh zyn zeer dun en teder \ maar de acbttirfien flammig, dik^ lang^ en, uit hoofde van de dwars over de dikke pooten heen kopende vlakken, zwartachtig. In de befchryving der Linckifche Verzamelinge vinde ik de volgende woorden: A/^- 7. (waar door de gemelde Figuur aangeduid wordt) is by Mou- F E T u s afgebeeld , mitsgaders hier en daar by Aldrovandus, JoNSTON, en Hoefnagel, hoe ivel niet naauwkeurig, te vin- den \ by is meestal groen, met eenige in 't purper vallende Jireepen aan den kop , van welke koleiir ook bet lyf is ; de kop beeft eene zon- derlinge ge/lalte , en is zeer gelyk aan eene 'Janitfaaren Muts ; boven by de beide hoorntjes Jlaan de oogen ', van onderen by de twee voor- (Ie pooten is de mond , en de hals is ook met eene Monnikskap be^ dekt. Ze worden in de Ryken van Tunis en Tripoli veelvuldig ge* vondetu %. 20. f Alhoewel nu myne origineelen van de aangehaalde afbeeldingen en derzelver befchryving, inzonderheid van die van Moufetus, nog zeer verfchillen; geloove ik echter, dat ze niet anders dan de zogenaamde Mantes Africance zyn. Want vooreerft , houdt de Heer LiNCK den zynen voor even denzelven, en met den mynen komc hy ook overeen ; wyders zegt hy , dat deze Springkhaan meestal groen is, bygevolg zyn 'er, ten aanzien der koleure , verfcheiden foorten; en 'c is derhalve geen wonder , dat die gene, welken Mou- fetus befchreeven heeft, anders van koleur is. De Zwaluvven- ilaart, waar vari by fpreekt, en die ook in zyne Figuuren te zien is, wordt , noch aan de afbeelding van den Heer L i n c k , noch aan myn origineel , gevonden ; maar dewyl ik weete , dat eenige Springkhaa- Den, gedroogd zynde., van achteren fplyten; zo zou dit wel de oor- z-aak SPRINGK HA ANEN EN KREKELS, 27^ zaak van dien Zwaluwenftaartkonnen zyn. Doch betreffende de fprie- tab.iv. ten, welken de Heer Linck even als Moufetus afgebeeld heefc, en die 'er in niyne afbeelding gantfch anders uitzien; van dit onder- fcheid kan ik geene andere reden opgeeven, dan dat ik geloove, dat niyne origineelen ecnige fchade daar aan geleeden hebben. Dezelven zyn airede wat oud ,• en al wie met gedroogde Infecten omgaat , zal wel ondervonden hebben , hoe voorzichtig men dezelven behandelen moete, indien ze geen fchade aan hunne fprieten zullen lyden. Wan- neer ik voor 't overige eens zo gelukkig ben , van een volmaakt ori- gineel te krygen , zal ik niet nalaaten , de afbeelding daar van in 't vervolg mede te deelen. Voor tegenwoordig zullen wy ons verge- noegen , met onze twee Figuuren nog wat nader te befchouwen. 5. 21. De i^^ Fig. onzer IV^'^ Tab. vertoont dit fiach van Springkhaanen Fig. r. kruipend, of zittend, en met geflooten vleugelen ; de byzonder fpits toeloopende kop verheft zich voorwaarts, en gelykt niet kwaalyk naar eene Granadiers Muts. Niet verre van 't boven einde van den kop ziet men de beide blinkende, ovaal ronde roodeoogen , en boven de- zelven de fprieten of voel - armen. Het tuflchen de oogen en fprie- ten zittende hoekige deel nam ik in 't begin voor een ftompen zuiger of flurp, en meende aldaar ook den bek te vinden; maar wat ik zoch- te of niet , ik kon 'er niets van ontdekken ; en zag eindelyk , tot my- ne verwondering , dat de bek verre van de oogen af , en onder om- trent de borll , na by den hals is ; alwaar ook , gelyk aan andere Springkhaanen, benevens de overdwars (taande gebictang , een paar fpitzen gezien wordt. De kop heeft van boven eene foort van Mon- nikskap ; zo dat men dezen Springkhaan , om hem van anderen te onderfcheiden , gevoegelyk den Springkhaan met de Monnikskap zou konnen noemen. Of nu dit Dier zynen kop gemaklyk beweegen konne, was aan myn gedroogd origineel niet wel na te gaan; doch zo hy onbeweegelyk is, konnen de verheven oogen dit gebrek vergoe- den ; dewyl ze indiervoege gefield zyn , dat de Sprinkhaan , fchoon hy zyn voedzel opzoeke, nochtans naar alle kanten uitzien, en de Nn 2 ver- '28o ' VOORBCaiCHT tot de BESCHHYV^ING der T.\B IV. vervolging zyner vyanden ontgaan konne. De koleur van dezert Springkhaan is meestal groen; maar dac 'er ook van andere koleuren konnen zyn, blvrct aan hec bovengemelde. De gantfcheonderviakce van 't lyf is daarentegen , benevens de zes pooten en de bek, geel- achtig-bruin. Ook blykc uit deze figuur, dat 'erdoordebovenfchen- ke!s der lange fpringpouten , eenige tedere , roozenkleurige ftreepen getoogen zyn; hoedanigen men aan 't fpitstoeloopende deel van den kop insgelyks gewaar wordt. Met boven de oogen vooruitftaande zui- gervormig deel, heeft: ter wederzyde die zelfde koleur. Fig.i. Onze a^e Flg. vertoont een Springkhaan van dit flach, die nog een cierlyker aanzien heeft , dan de voorige. Hy is vliegend afgebeeld; doch, op dat niemand denken moge, dat ik deze Figuur flechts naar .5 .:''■ myfte verbeelding gemaakt hebbe , nademaal deze Dieren onmogelyk by ons konnen vliegen ; zo moete ik , ter wederlegginge van die ge- dachten zeggen , dat ik , om de vleugels uitgebreid te zien , het In- feól zo lang in 't water geweekt hebbe, tot dat dezelven zich uit el*- •kander lieten wikkelen. Wy zien dan in deze afbeelding dat de on- dervleugels van onzen Springkhaan geelachtig, doorzichtig, metve«- le tedere aderen doortoogen , en gelyk een Waaier gevouwen zyn. Door ieder bovenvleugel loopen twee fchoone roozenkoleurige aderen ; door 't midden van het Halsfchild , of de Monnikskap , is eene linie van dezelfde koleur, die tot aan de oogen reikt, getrokken; ter we- derzyde ziet men een breeden roozenverwigen ftreep , die naar de oogen toe fpits toeloopt ; en nevens dezen is 'er een nog tederer. De zes pooten van deze a^e Fig. vallen , meer dan de eerften , in 'c ïcozenverwige ; en even zo zyn ook de fpringpooten , fchoon hier groen, insgelyks met meer roozenroode ftreepen doortoogen. Ook is de bovenvlakte van 't achterlyf hier groener, dan aan den voori- gen; en de onderfte is niet zo geel- bruin. %' 23. Loc Tis r.i I:n^d i ca 'Piia:e.ta. t. ^i^.j7. S?{y^'/y^J-c . et evc . SPRINGKIIA AN2N EN KREK ELS. 281 Tab. IV. Ik hebbe boven gezegd , dat ik den hier befchreeven Springkhaan voor zodanig eenen hield , welke Mantis Aj'ricana ge:ioeiiid v/ordc; en dewyl eenigen myner Leezers misfchien nieuwsgierig mogten zyn , om den oorfprong van dezen naam te weetcn, zo kan hun het vol- gende tot naricht dienen. Mantis is een Griekfch woord , en beduidt zo veel als een Waarzegger of Propheet. Verraits nu onze Springk- Jiaan of een voorbode van de aanllaande Lente is; of Hongersnood voorfpelt; of zyne voorpooten , geduurig als handen tezamen ge- vouwen, in de hoogte houdt, gelyk de Waarzeggers by de aanroe- ping hunner Goden pleegen te doen ; zo is hem , volgens de berich- ten van verfcheiden Schryvers , ook daarom deze Naam gegeeven. Doch Mantis Africana , of iVfrikaanfche Waarzegger , wordt hy ge- noemd , in onderfcheiding van den Mantis Italica ^ of Italiaanlchen Waarzegger, welk laatflc Infeól geen ander fchynt te zyn, dan 't ge- ne ik in ^. 12 van dit Voorbericht aangehaald hebbe: jaikdurveniet eens zeggen , fchynt te zyn ; want terwyl ik dit fchry ve , en de bo- vengemelde plaats na zie, bevinde ik, dat ik §. 5. in de aangehaalde woorden van Piso, gezegd hebbe, dat IVIoufetus aan 't einde van zyn Boek ook een Mamis vertoont ; en nu ik dit Werk opfla, vinde ik aldaar die eigende Afbeelding, van welke ik gezegd hebbe,- dat ze de befte niet fcheen te zyn. S. 24' Doch ik zal met de befchryving der waare buitenlandfche Springk- i.\c. v. haanen voortgaan , en mynen Leezeren hier , op deze V'^e j'al/. , on- der 'c oog brengen Een der grootfle Indiaanfche Springkhaanen, . Dit buitengemeen groot Infe6l hebbe ik der zonderlinge goedheid van een voornaam Perfoon te denken , dien het behaagd heeft myne Nn 3 Ver- ï82 VOORBERICHT tot de BESCIIRYVING der Tab. V. Verzameling van Infeólen te vermeerderen, en my daardoor in (laat te Hellen, om den Liefliebberen myner Hillorie der hifeden 'er de Afbeelding van te konnen mededeelen. De Heer Frisch heeft dezelve in het negende Deel zjner befchryvinge van allerlei Infecien , op de daartoe behoorende Plaat , tnsgelyks afgebeeld ; doch hy vertoont het alleen zittende, met geflooren vleugelen; en dewyl myn lnfe6l met uitgebreide vleugelen bewaard is , zo kan ik hetzelve ook in tweeërleie gedaante vertoonen. Wie nu van ons beiden, de Heer FPviscn of ik, de Natuur in de Afbeelding beter gevolgd hebbe , laate ik aan 't oordeel der genen, die zyn Werk bezitten ; ondertusfchen moete ik hier nog aantekenen , dat hy , in plaats van groene , roode ondervleagelen aan zyn Infeót geeft , waar uit te beduiten is , dat 'er ook hierin eenig onder- idieid plaats moet hebben. %• 2 5- Dat dit Infed eene foort van Springkhaanen zy , geeven de fpringpootcn , die allen foorten van Springkhaanen gemeen zyn, genoegzaam te kennen ; en uit de gefteltenis van 't gebit, waar mede zyn bek voorzien is , kan , myns oordeels , duidelyk opge- maakt worden , dat zyn voedzel uit gras , graanen , wortelen en diergelyken beilaat. Doch of het ook het gemelde geluid maake, 'c geen ik wel geloove , kan ik juist , om reden , hier boven %, i8 gemeld, niet zeggen. Indien men nu dit fchepzel eens met de Springkhaanen van ons Geweft wil vergelyken, zal men 'er, zo wel ten aanzien der geftaltejals der andere ledemaaten, eene vol- maakte gelykheid in befpeuren. Dit blykt voornaamlyk ten klaar- den , wanneer men 'er die foort van Springkhaanen van ons Land by vergelykt , welke onder het middelde flach behoort , groene ondervleugelen heeft , en in 't vervolg van dit Werk voorkomen zal. Dezelve moet, 't is waar, in grootte voor den tegenwoordi- gen Indiaanfchen Springkhaan wyken; gemerkt hy wel vyf of zes- maal kleiner is ; maar als men hem door een Vergrootglas be- fchouwt , komt hy met dezen, aangaande zyn maakzel , in alles volmaakt overeen. Het onderfcheid , 't welk men in de grootte be- o n o T N7 n r T-T A A M T? M WM Tr T? F. TC F. r. S. aR-? LocisTA Tndtca Pralfat S P R I N G K H A A N E N EN K R E K E L S. 283 befpeurt , zou menig een op de gedachten kennen brengen , dat Tab. v. de hier afgebeelde Indiannfche Springkhaan , uit hoofde van zyne grootte , niet onder de Infecleu gerekend konde worden ; om dac ze mogelyk geleezen of gehoord hebben, dat de Infeclen de klein- fle Schepselen zyn: maar deswegen fcaat in acht te neemen , dat dezclven alleen ten aanzien der andere Dieren klein genoemd wor- den. Een Hommer of Zee - Kreeft , welke den Rivier - Kreeft in grootte verre overtreft, en menigmaal 10 a 12 ponden weegt, doch voor het overige met denzelven ten vollen overeenkomt ; is zo wel een Infeft te noemen, als een Rivier - Kreeft , en kan on- der geene andere Clafle der Dieren gebragt worden. Ook is de groote Indiaanfche Lantaarndraager , waarvan ik hier na zal fpree- ken, even zo wel een Infeól, als de kleinfte Mugge. Doch hier by heeft men nog aantemerken , dat 'er onder de Indiaanfche in- feóten zeer veele gevonden worden , welken , fchoon ze met de Europifchen overeenkomen , nochtans , zo wel in fchoonheid der koleuren , als in grootte , dezelven verre overtreffen. Doch wy zullen onzen vreemdeling nu eens wat nader bezien, 5. 26. In de 1^^ Eg. onzer V^^ Tab. vertoont zich deze Springkhaan Fig. i. in eene vliegende geftalte. Zyne lengte, van den kop tot aan het achterfbe einde van 't lyf, beloopt wel 4t duim; doch met gefloa- ten vleugelen fchynt hy wel een halven duim langer ,* nademaal dezelven verre over het achterlyf uitfteeken. De bovenvleugels zyn , in vergelyking by de anderen , wat fraai , en hebben eene oker - geele grondverwe , welke met veele dobbellleenacbrige bleek- groene vlakken, van verfchillende grootte, onordenlyk befprenkeld is. Van de plaats der inledinge af loopen , door deze vleugels , drie dikke okergeele aderen , die zich echter naar den buitenkant al- lengskens verliezen; doch tuflchen dezelven zyn nog veele ande- re diergelyke adertjes te zien. Schoon nu de ondervleugels door de bovenvleugels geheel bedekt worden , wanneer het Infefl; de- zelven fluit, zo zyn ze toch veel grooter dan de andeien ; maar dewyl ze zich , door middel van hunne aderen , gelyk een Waai- er, 284 VOORBERICHT tot de BESCHRYV^ING der Tab. V. er , laaten toevouwen , konnen ze ligclyk onder de bovenvleugelen overvloedige plaats vinden. Hunne grondvervve is ook wel bleek okergeel ,• doch men ziet deze kolcur in 'c midden der vleugelen op zyn duidelykfle, alwaar ze zo veel als een dwarsftreep uitmaakt; ver- volgens wordt ze, naar het lid toe, door eene fchoone blaauwachtig- groene koleur, waar mede een taraelyk gedeelte des vleugels vercierd is, verdonkerd; doordien deze beide koleuren aldaar in elkander ver- fmelten. De buitenfte rand is bruin ; maar wordt allengskens helde- rer , en is daarenboven met nog donkerer vlakken van die eigenfle koleur befprenkeld , welken veelal de gedaante hebben van blader- tjes , wier Heel de door den vleugel getoogen aderen fchynen te zyn. De middelde geele grond is met groene en langkwerpig- vierkante vlakjes overdwars bezet, hoedanige vlakjcs ook in 't groene deel ge- zien worden. §• 27. De Kop , wanneer wy de grootte uitzonderen , is voor 't overige niet andeis gefield, dan de kop der Springkhaanen van onze gewes- ten: want alle zyne deelen , en inzonderheid het werktuig des ge- bits, komen met de deelen der onzen volmaakt overeen. Degrond- verwe van dezen kop heeft eene roodachtig -bruine koleur ; de bek is iets donkerer; de oogen zyn blinkend rood- bruiij, en de fprietea okergeel; boven dien heeft dezelve van vooren eene helder -roode vlak. De hals draagt van boven eene verdeelde fcherpoploopende verhooging , bykans overeenkomende met een haanekam : van deze verhooging af loopen 'er aan de zyden eenige verdiepingen naar bene- den, en dezen maaken, dat de hals 'er uitziet, als of hy geplooid of gevouwen ware. Deszelfs koleur is byna oranje -geel , en hier en daar zyn 'er veele ingedrukte punten opdenzelventebefpeuren. Ach- ter dezen hals vertoont zich een breed en toegefpitfl: Rugge - fchild ; dat , dewyl het ook ter wederzyde fmaller word , niet kwaalyk naar eene Monnikskap gelykt; ook heeft het by zyne oker -bruine grond- verwe nog gfooter en dieper ingedrukte punten , dan de hals. Op deze Kap volgt bet laatlte deel van 't voorlyf ; dat , ten aanzien zyner koleure,-een zwartachtig - groenen glans heeft,, waaraan de vier vleu- gels SPRINGKHA A NE N EN KREKELS. 295 gels hunne inleding hebben. Het daarop volgende roode achter- Tab. v. lyf is in negen of tien ringen of leden verdeeld ; en by ieder af- deeling ziet men een breeden zwarten llreep , als of dezelve met een zwarten band bezoomd ware. Het achterfte of laatlte lid is met eenige gekromde fpitzen voorzien ; wier koleur donkerer is, dan de roodachtige grondverwe der overige leden van dit achter- lyf. 5. 28. De a^'e fig, dezer V^e Tah. vertoont ons de geftake des Springk Fig.i, haans, zo als hy zit, met gedooten vleugelen; en dewyl dezelve te gelyk de pooten duidelyk laat zien, zullen wy ze , uit hoofde van hunne geftake en koleur , nog wat byzonderer nagaan. Het eerfte paar heeft zyne inleding onder den hals , en het tweede daarop volgende aan het borstfluk , dat hier Oranjeverwig is. Zy hebben wel gezaraenlyk eene fchoone , heldere, koraal -roode koleur ; maar nochtans vak het achterfte paar , wegens deszelfs byzondere cieraaden, meefl in 't oog, Men ziet naamlyk, op de buitenfle vlakte der bovenfchenkelen dezer achterpooten , fchoone helder - geele vlakken , welken , als de bladeren , twee aan twee , in eene goede orde liaan , en allengskens , naar gerade dat de fchenkel ÜTialler worde, in grootte verminderen, tot dat ze einde- lyk, omtrent het knie -lid , geheel te niet gaan. By dit lid zyn de fchenkels kegelvormig dik , en ze hebben aldaar eene zwarte bezoo- ming of omtrek. liet daarop volgende deel dezer fpringpooten is even zo lang als het voorige, maar teffens veel dunner, en over- al byna van gelyke dikte. Deszelfs achtervlakte is met twee rei- en fcherpe fpitzen bezet , gelyk 'er ook zodanigen aan onze Springk- haanen en Krekels gezien worden. Deze fpitzen fchynen van geen anderen dienfl: te zyn, dan dat ze, met behulp vandezelven, an- dere Schepzelen, of wat hun vyandlyk voorkomt, verdry ven en afweeren: want men behoeft een leevenden Springkhaanflechtsvan achteren zagtjes aan te raaken , en men zal terftond zien , hoc ras hy deze pooten beweege. Ann *t einde van dit lid zitten van vooren nog eenige zodanige fleekel - fpitzen , die iets langer zyn; en daarop volgt de eigenlyke woqi , welke uit drie korte leden bc- O o ftaat ; 286 VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der Tab. V. flaat; waarvan het laatfte lid, aan 'c einde, een paar naar bene- den gekromde, haakvormige, fcherpe klaauwen heeft; met welken ook de overige pooten voorzien zyn. Men vindt diergelyke klaau- wen niet alleen aan alle foor ten van Kevers, maar ook zyn 'er al- le Infeélen , die in 'c kruipen eene vafthouding noodig hebben, mede voorzien. Voorts moete ik hier alleenlyk nog aanmerken , dat ik, in myne afbeelding, de koleuren van dit Infed eenigzins frischer gemaakt hebbe, dan ze aan 't origineel zyn; 'c geen de- zulken , die zodanige origineelen bezitten , gereedlyk zullen be- fpeuren; want niet alleen veranderen en verflaauwen de koleuren door den ouderdom ; maar ook konnen de in 't achterlyf gebleeven vuiligheden, voornaamlyk door de verrotting, dit deel een gantfch ander aanzien geeven. §■ 29. 't Is bekend , dat wy niet alleen in de H. Schrift , maar ook in veele Reisbefchryvingen aangemerkt vinden , dat de Springkhaanen den menfchen tot fpyze dienen; en 't is zeer waarfchynlyk , dat- men 'er veel eer de grooten, dan de kleinen, toe verkiezen zal. Ook weet men, dat het byna een algemeen gevoelen is, dat men door de woorden Levii. XI. vs. 22, [zo als ze in den gemeenen Hoogduitfchen Bybel onvertaald gelaaten zyn , ] yjrbe met zynen aart ^ Selaam met zynen aart, en Hargol met zynen aart, en Ha* gah met zynen aart, enkel Springkhaanen heeft te verftaan. Dan dewyl die zaak echter tot nog niet beflift fchynt , zo zullen myne geëerde Leezers my wel toellaan , dat ik ook by deze gelegenheid myn gevoelen desaangaande openbaare ; het welk ik te vrymoedi- ger waage , doordien verfcheiden begunfligers my daartoe aange- fpoord hebben : nochtans moete ik 'er te gelyk by zeggen , dat ik het zelve aan niemand begeere op te dringen, my gaerne van het tegendeel wil laaten overtuigen, en bygevolg niet genegen ben om - met iemand daar over te twiften. Doch eer ik myn gevoelen voor- draage , moete ik hier kortlyk melden , wat 'er my gelegenheid toe gegeeven heeft; te weeten , eene voorflelling , welken ons in de Bayreutjche lueekelyke uittrekzels^ uit de nieuivfte Kerkelyke- Ge- leerde - SP RINGKHAANEN EN KREKELS. 287 leerde- Natuur- en Konjl-gefchiedenijfen , in de zevende zveek ^i?«t.-.b. v. J5 February ij4.'^. pag. 28. voorkomt, ea aldus luide. Minheefnot bier aan toe Jteeds de l^'ogelen met vier pooten , maar te vergeefs eb , gezocht; en fcboon men nu befcbryvingen van de Dieren in alle Lan- den des Aarhodems hebhe , zo zyn 'er echter de viervoetige Vogelen , die geen misgeboorten zyn , niet onder te vinden. Men heejï uit eè' ne niet al te wel getrojfen Overzetting der plaatzen Levic. Xf. vs. 20 en 23. aanleiding tot dit gevoelen genomen ^ en de meeffe Uitleggers hebben, uit Arbe-^ Selaam, Ilargol en Hagab , Springkhaanen ivillen maaken. Doch de Springkhaanen hebben geene vier , maar zes pooten , en huppelen met tivee derzelven ,• invoege , dat dezen aldaar oninogelyk konnen verjlaan worden. Doch in 't Hebreeuwlch (laat niet van viec voeten , maar van de vieren der twee voeten. Gelyk nu by de vier- voetige Dieren de reinheid of onreinheid uit de pooten , naamlyk uit de gejpleeten klaauwen en het berkaauwen , erkend moed worden : zo heejt God ook hier een duidelyk en gemaklyk Kenteken ter onderjcheidinge der reine en -onreine Vogelen gegeeven. Dezulken naamlyk moeften voor rein gehouden worden , welker twee pooten zich ieder in vier toonen verdeel- den ^ maar die niet huppelden \ naamlyk Arbe met zyn aart enz. Dien- volgens is bet nu ligtlyk te beflijjen, welken deze vier zogenaamde foor- ten van Vogelen zyn, en men behoeft ze miffchien niet alleen indeOos- terfche Landen te zoeken. De Vledermuis , [by ons de Kaauw,] is in het I ^de Vers verbooden , en behoort ook niet onder de Vogelen , ivelken op vieren der beide pooten gaan. Dit voordel nu heeft my, als gezegd is, asnleiding tot rayne on- derzoeking gegeeven; waar by ik de volgende waarheden ten grond- flage gelegd hebbe , welken, zo ik denke, geen tegenfpraak lyden. I. De Almachtige en Alwyze Schepper is een God van Orde, gelyk uit alle zyne Schepzelen af te neemen is. I[. Mozes was buitentwyf- fel een grooter Natuurkundige, dan 'er raiflchien ooit een gevonden wierd, of nog heden ten dage is. III. Dewyl Mozes juid niet met louter geleerde Lieden te doen had, zo heeft hy zich, in de opgave der Kentekenen van reine en onreine Dieren, van zodanige woorden Oo 2 be- a88 VOORBERICHT tot de BES CHRY VING der Tab. V. {3e(3iend , welken niet raadzelachtig , maar ligt en duidelyk te ver- ftaan waren. IV. Alle Gods Geboden en Verboden zyn heilig, recht- vaardig en goed, en zo wel tot heil der ziele , als ten beften des li« chaams, maar niet ten nadeele gegceven. En eindelyk V. By de on- derzoeking der Kentekenen , door Mozes aangeduid , moet men niet al- leen de Etymologie of Woords - oorfprongkelykheid , maar ook de na- tuur, of den zamenhang der zaaken, in acht neemen. §. 31. Deze vyf ftellingen tot een grondflag gelegd hebbende, zullen wy nu eens bezien , of men door de vier ono\7ergezette Hebreeuw- fche woorden eigenlyk Springkhannen , of liever gevederde Vogels te verftaan hebbe. Daar 't nu onbetwiftbaar is , dat het , by de verklaaringe van zwaare Plaatzen, 'er zeer veel op aankome , ora den t'zamenhang der verhandelde zaaken naauwkeurig gade te (laan ; en vermits in de gemelde Schriftuurplaats de eigenlyke betekenis der woorden Arhe , Selaam , Hargol en Hagah niet bekend is ; zo denke ik, dat het voorgaande en navolgende hier vooral met op- lettenheid in acht genomen moet worden. Byaldien wy nu hec XI^^^ Capittel van Levitlcus met opmerking naleezen , zullen wy dra bemerken, dat deze wyze Man Gods, zo in 't verhaal, als in de benoeming van reme en onreine Dieren , in eene zeer goede orde voortgegaan is. Hy geeft naamlyk andere kentekens op van de viervoetige Dieren; beftaande in 't herkaauvven en de gefplee- ten klaauwen ; andere van de Villen , beftaande in vinnen en fchub- ben; en wederom andere van de Vogelen; die hy allen deels be- noemt, en deels te kennen geeft, met de woorden vers 21. [vol- gens den gemeenen Hoogduitfchen Bybel,] dat zich beweegt^ op \jier voeten gaat , en niet met twee poot en op de aarde huppelt. Ver- volgens gaat hy over tot de kruipende Dieren, en eindelyk tot de Infeólen of het Gewormte. Doch van deze laatften noemt hygeen ander kenteken, dan enkel het kruipen; nademaalhy ze allen, gee- ne uitgezonderd, als onreinen verwerpt en verbiedt. In 't 't 29(^0 en 30'^^ vers ^ 't is waar , worden hier onder de kruipende T)\q ren geteld , het Wezelken , de Muis , de Zwynegel , de Mol enz. ; SPRINGKHAANEN EN KREKELS. 289 welken eigenlyk onder de viervoetige Dieren bchooren , en 'er Tab. v. ook akoos onder gerekend worden. Hier uit zou menig een veel- ligt konnen denken, dat ik gemaklyk te overtuigen ware, dat Mo- zes de door my gepreezen orde niet zo naauwkeurig waargenomen had: maar ik hebbe desvvegen geraadpleegd met Mannen, welken der grondtaale kundig zyn, uit hun vernomen, of hier wel van de viervoetige Dieren gefproken wordt? en ten antwoord gekreegcn, dat zulks niet gemaklyk te bediiTen zy. Ook Haat 'er in den grooten Tubingfchen Bybel van den Heer Dr. Pfafff, n by het woord ïVezel^ andere-, MqI\ by het woord jEg^/, Hagedis \ en by 't woord Mol zegt de Aanmerking, ivederom eaie andere foort van HagediJJen. Boven in het 18 vers is "'t Hebreeuwiche woord o- vergezet een Vledermuis of Nachtuü , [by ons de Kaauiu ; J doch ten aanzien der overigen in beide deze verzen genoemde Dieren, kan ik niet vinden , dat de Uitleggers een der viervoetige Dieren verdaan, die op de aarde leeven : zodat het volfbrekt geloofbaar zy , dat de Hebreeuwfchc woorden , hier door JVezeU * Muts , f E.gel % en Mol vertolkt, zodanige Dieren aanduiden, welken met de • De IFezel. In 't Hebreeuwfch rtaat Cboled ; dat cigcniyk zo veel zeggen wil als graaven, en in de aarde dringen. Kleemann. I De Muis. De Muis , in 't Hebreeuwfch Acbhar^ zo veel als Acbalbar , of de Velden -verder ver genoemd. K L E E INI A N N. § De Egel, by zommigen een zeker flach van Veldmuizen , by anderen eene by- zondcre foort van Hagedifien. In 't Hebreeuwfcl: leeft men Anaka , dat een Schreeuwer beduidt ; waardoor men natuurlyker wyze een Kikvorfch zou kon- nen verdaan. Vermits nu deze woorden zich ook op de Eigenfcii.ippen der Fadden, Salamanders, Hagediilen , en andere Slangfoortige dieren laaten tocpas- fen; en de geleerülle Mannen tot hier toe bekennen moeten , dat het bezwaar- lyk zy de eigenlyke beduidenis der naamen van de kruipende Dieren, die Mo- zes onrein verklaard heeft, te vinden, en dat derzelver bepaalde betekenis bui- ten twyffel verloorenis; zo bekenne ik, dat my de Röfelfche verkiaaring dezer donkere Schriftuurplaatzen , tot nog het waarfchynlyklle voorkomt; dewyl ze ons tot zodanige Schepzelen leidt, wier melding niet (Irydig is met den zamcn» hang der woorden van Mozcs. Ook vrees ik te minder dat het my kwualyk genomen zou konnen worden; dewyl ik weete dat zelfs A ben-Esra, inzyne Vcrklaaring dezer Sehriftuurpiaatfe, bekent, dat hunne Leeraars deze 8 foorten van kruipende Dieren en Vogelen, waarvan Mozes te vooren gefprooken heefr, alleen door overlevering kenden; het welk inderdaad zo veel te zeggen is , als Oo 3 dac ugo VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der Tab. V. de Padde, den Salamander, de Hagedis enz. tot eene Clafle be- hooren, die de Heer ür. Linneus, in zyn Syflema Natura, de Serpentia, of Slangachtige, noerat. Die zo zynde kan men iVIo- zes hier geene wanorde te lade leggen ; nadien 'c hem geenzins geweeten kan worden, dac wy die woorden niet recht verftaan.; veel meer is zulks den Jooden te wyten ; die, over 'c algemeen, de ervaarenften in de VVeetenfchappen niet zynde , zich omtrent de Dieren , waar van zy eens wiften dat ze onrein of hun verboo- den zyn te eeten, vervolgens nooit verder bekommerd, en des we- gen ook de bepaalde betekenis dier benaamingen vergeeten of ver- looren hebben. S- 32. Düs gezien hebbende , dat Mozes geenerleie foort van Dieren met de anderen vermengt ; (^want wat de in het 18 vers onder de Vogelen voorkomende Viedermiiis ^ [by ons Kaauw ^']^ betreft, men kan daar uit niet zeggen, dat hy onder de Vogelen een vier- voetig Dier geplaatfl heeft ; nademaal wy uit den Tubingfchen By- bel aangetoond hebben, dat zommigen hier op een Nachtuil den- ken,) dat zy 'er niets meer van weeten. Doch byaldien iemand zou willen voorwen- den, hoe 't niet te begrypen is, dat Mozes , indien hy door de woorden ChO' led, Jcbbar , ylnaka, enz. zodanige affchuwelyke Schepzelen verdaan had, als ze tegenwoordig gemeenlyk vertaald worden, het noodig geoordeeld zou heb- ben, den jooden het eeten derzelven te verbieden •• zo gelieve hy te denken, dat wy, fchoon deze Schepzelen ons aflchuwclyk voorkomen, zulks echter niet op alle roenfchen en op alle tyden moeten overbrengen. Uit de gcrchiedeniflen en Reisbefchryvingen toch kónnen wy overtuigd worden , dat 'er verfcheiden volkeren geweell zyn, die zich niet ontzien hebben, om Uagediflün, Slangen, en andere ons affchiiwelyke Schepzelen, met even zo grooten eetluH: te vercee- ren, als wy de Oefters , Moflclen , Alikruiken , Aaien , en andere Schepzelen nieer, in de Schriften van Mozes verbooden. Dus zyn ook de Padden, Cby ons de Schildpadden] in het 29 vers, door Mozes gemeld , volgens de Overzetting der LXXII Vertaalers, Land-Crocodillen, of Hagediflen van een voet lang; die, volgens de berichten van Hieronymus, by de Syriërs gegeeten wierden. ,Zo dat Mozes wel bondige reden gehad konne hebben, om de Jooden, die een af- ficzonderd Volk moeficn zyn , het eeten van zodanige onreine Dieren te ver- bieden. Kleemann. SPRINGKHAANEN en KREKELS. 291 ken, )* hoe zou hy dan onder de gevederde Dieren de Springkhaa- tac. v. nen geplaaclt hebben, die immers veel eer onder de Infeften te tel- len zyn; temeer, daar 't niet te loochenen is, dat het 21, aaenas vers nog tot de voorigen behoort , en ook daarop betreklyk is ? Want na dat hy de onreine Dieren onder de Vogelen gemeld heeft, zegt hy verder : docb dat zult gy liedsn eeten van de Vogelen , dat zich beweegt , np vier voeten gaat, en niet met twee heenen op de aarde hup- pelt. Zelfs zou ik denken, dat Mozes, als hy hier van Springkhaa- , nen had willen fpreeken, dezelven veel eer verhoeden, dan toegelaa- ten zou hebben; want de Springkhaanen huppelen met twee beenen op de aarde ; maar zy hebben , uit hoofde van deze twee Springbec- nen , geen vier , maar zes pooten ; het welk nogmaals een bewys is , dat hier van dezelven niet gefproken wordt, Daarby komt nog dac 'er in de aangehaalde plaats , uit de Bayreutfche weekelyke uittrek- zels, gezegd wordt, dat 'er in 't Hebreeuwfch niet flaat van vier voe- ten^ maar van de vieren der twee voeten. Derhalve houde ik het daar voor, dat men zeer wel gelooven mag, dat 'er door de vier, met ons onbekende Hebreeuwfche naaraen , benoemde Dieren , niet anders dan gevederde Vogelen te verftaan zyn; welken, integenoverltelliii- ge der onreine Vogelen , aangehaald worden. S- 33» Ik weet wel , dat zoramigen , die zich met de verklaaring dezer plaatze bemoeid hebben , zeggen , wanneer men hun onder 't oog brengt, dat de Springkhaanen zes voeten hebben , dat alles, wat op zes voeten gaat, ook op vier voeten gaat. Doch hoe zeker dit ook zy, ze behouden nochtans zes voeten;' gelyk ook de Polypus of Dui- zendbeen meer dan vier voeten heeft; fchoon hy,. wanneer hy alle zy- r? De Antideïstirche Bybel van den Heer Samuel Nel/on , welke de Heer Georgc Wolffgang Panzer in Neurenberg, uit het Engelfcli in 'c Hoogduitfch vertaald, en met veele kundige aanmerkingen vermeerderd heeft , verftaat 'er een Zwaan door. In 't Hebreeuwfch ftaat het woord Tinfcbemetb ; dit, volgens de meening van eenige Uitleggers, een Viedermuis beduidt; docb de geleerde Bochart verftaat 'er eene fbort van uilen door. Kleemann. 292 VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der Tab, V. zyne voeten gebruikt , insgelyks op vier voeten gaat. Anderen we- derom willen zich daarmede behelpen , dat ze beweeren , dat de Springkhaanen maar vier voeten hebben ; zeggende , dat deze Dieren de twee voorfle pooten , als of ze handen waren , alleen gebruiken ter verteeringe der fpyze , en om 'er zicli mede te reinigen. Maar byaldien zy dit in ernft zeggen, gelooven ze ook buiten twyifel, dat delvaiten, de Eekhoorns, deTygers, de Leeuwen, enz. maar twee pooten hebben; nademaal zy zich insgelyks van hunne voorlle poo- ten bedienen, by het eeten , vangen en reinigen, als of het handen waren. Doch als een iegelyk zo willekeurig met de Natuurlyke His- torie wilde handelen, zouden wy welhaalt elkander niet meer verdaan. §• 34. Ik hebbe airede getoond , dat Mozes de foorten der Dieren niec met elkander vermengt , en hoe 't ook daarom niet te gelooven zy, dat hy hier van Springkhaanen fpreekt , welken anders onder de In- feclen behooren. De rede, waarom zy onder de Infeólen geteld moe- ten worden, hebbe ik boven §. I. in dit Voorbericht reets opgegeeven; doch dewyl ik daar eene omftandigheid vergeeten hebbe, die zulks nog verder bewyft , zal ik dezelve hier laaten volgen. De Springk- haanen hebben , zo niet met allen , ten minfte met de meefle Infec- ten, deze Eigenfchap gemeen , dat ze niet , gelyk andere Schepze- len, door den mond ademhaalen, maar de lucht door de gaten, die nan beide de zyden van 't lyf zyn, inhaalen en uitblaazen. Hy, die 'er eenig bewys van begeert, behoeft flechts een grooten volwaflen Springkhaan te neemen, denzelven met den kop in een glas water te Iteeken , en hy zal welhaaft ontwaar worden, dat het Dier, dit niet tegenftaande , evenwel adem blyft fcheppen. Dat zulks door den mond niet gefchiedt , is baarblykelyk , dewyl men dan blaasjes in 't water gewaar zou worden; 't welk geenzins plaats heeft : ondertus- fchen ziet men echter , dat de beweeging van 't lyf, welke door de ademhaaling veroorzaakt wordt, beflend^g voortgaat; bygevolg moet de lucht door een anderen weg in 't lyf komen. £n langs welken weg dit gefchiedt is terftond te ontdekken, wanneer men het lyf van den • Springk- S P R I N G K H A A N E N EN K R E K E L S. 293 Springkhaan tot aan den hals in 'c water houdt ; want dan maakt tab. V- het Dier, uit hoofde van de hem onthouden lucht, niet alleen veele angflige beweegingen , maar men ziet ook , dat 'er ter we- derzyde, zo wel aan 't achterlyf, als onder het halsfchild, uit ver- fcheiden openingen , veele blaasjes opkomen; en als men hem te lang in 't water houdt , fterft hy eindelyk , fchoon hy met zyn kop niet eens onder water geweeft zy. §' SS' Doch laat ons weder tot de voorige flofFe keeren. Dewyl ik gezegd hebbe , van gedachten te zyn, dat 'er door de Hebreeuw- fche woorden yirbe, Selaam , Hargol en Hagab , Vogels verdaan worden; zo kan ik my ligtlyk verbeelden , dat men begeerig zal weezen , om van my te hooren , welke foorten van Vogels het dan zyn ? Maar hieromtrent moete ik ronduit bekennen , dat ik nog minder in ftaat ben , om zulks uit de woorden aan te too- nen, dan zy, die der Hebreeuwfche taaie kundig zyn ; echter mee- ne ik zulks uit de Natuur en opgegeeven Kentekenen eeniger- maate te konnen bewyzen. Wat de Kentekens betreft , dezelven vinde ik daarin , dat 'er , volgens de bovengemelde Bayreutfche Uittrekzels, in 't Hebreeuwfch van geen vier voeten, maar van de vieren der twee voeten gefproken wordt ; bygevolg worden hier Dieren verftaan , welken op de vieren der twee voeten gaan , en met dezelven niet op de aarde huppelen. Dewyl 'er nu Vogels zyn, die hunnen gang al huppelende verrichten, en wederom an- deren , die denzelven al fchrydende volbrengen , of, terwyl ze van de eene plaats naar de andere gaan , het eene been na 't an- dere voortzetten ; zo zullen wy de hier aangeduide Vogelen ze- kerlyk onder de laatflen moeren zoeken v doch ze moeten te ge- lyk met vier klaauwen voorzien zyn. Hier zou men my konnen tegenwerpen , dat de Oyjevaar , de Reiger , mitsgaders de Roer- domp, ook fchrydende over de aarde gaan , en evenwel in 't 18 en 19 vers van dit Capittel verbooden zyn: maar ik zal 'er alleen- lyk op zeggen , dat deze Vogels daarom uitdruklyk met naamen ade Deels ade Stuk, Pp ge- 3(>4 VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der Tab. V. genoemd worden ; op dat de Kinderen Israëls des te zekerer mog- ten weeten , wat ze te vermyden hadden. Vraagt men verder, waarom dan Mozes in 't gelieel van die Vogelen geen gewag maakt , weiken aan ieder poot geen vier , maar alleen drie klaau- wen of toonen hebben , gelyk te zien is aan alle foorten van Snippen en Braak - Vogels , waarvan 'er eene groote menigte is ? zo antwoorde ik, dat Mozes het daarom overbodig geacht heeft, van deze Vogelen eenig gewag te maaken; voor eerft, om dat ze zonder uitzondering en zonder onderfcheid zeer goed tot fpyze zyn ; en ten anderen , is 'er het opgemelde Kenteken , naamlyk het gaan op de aarde zonder huppelen , insgelyks aan te vinden , en kan 'er ligtlyk in erkend worden. Men zou my nog konnen tegenwerpen , dat de foorten van Gieren , Ravens , en anderen , ook vier klaauwen aan de voeten hebben , en evenwel toch onder de verbooden Vogels ftaan: dan hier op antwoorde ik, dat Mo- zes het even daarom, dewyl de Roof- en ook nog andere Vogels meer, dit met de vier genoemde reine foorten gemeen hebben, dat ze aan alle de voeten met klaauwen of toonen voorzien zyn , noodig geoordeeld heeft , het onderfcheid en 't Kenteken dezer Vogelen, door het huppelen en gaan op de aarde, aan te duiden. Vraagt men na dit alles eindelyk, welke Vogels worden hier dan, door de vier Hebreeuwfche woorden , waarvan wy geene vertaa- ling hebben , verflaan ; en wat zal 'er , met behulp der gemelde Kentekenen , uit op te maaken zyn ? zo denke ik , dat men 'er hier niet anders door te verftaan heeft , dan allerleie foorten van tam- me en wilde Hoenders, mitsgaders allerleie foorten van tamme en wilde Ganzen , Eenden , Braak - Vogels en Duiven. Aan dezen zyn toch de meergenoemde Kentekens en Eigenfchappen te vin- den," en men houdt ze niet alleen nog hedendaags voor eene ge- zonde fpyze , maar ze worden ook zo wel van de Jooden , als van de Chrillenen , veel liever gegeeten , dan de walgelyke en van natuure affchuwelyke Springkhaanen ; welken onder de Infeden of het Gewormte behooren , en geenzins onder de Vogelen geteld konnen worden. ^. Z6. SPRINGKHAANEN EN KREKELS. 1^95 Tab. V, $• 3<5. Wat de Springkhaanen betreft; zo geloove ik voor zeker , dat 'er, zelfs onder die genen, welken vastftellen , dat Mozes dezel- ven heeft toegelaaten te eeten , veelen zouden gevonden worden, die, wanneer men hun, in plaats van Vogelen, Springkhaanen tot fpyze wilde voorzetten , liever , hoe fmaakelyk zy ook toegemaakt waren , honger zouden willen lyden , dan zich door de nuttiging dezer Infeóten verzadigen. Dat 'er evenwel menfchen in de wae- reld zyn , welken zich van de Springkhaanen ter fpyze bedienen; ja dat zommigen 'er de proef van genomen , dezelven genuttigd, en tamelyk goed van fmaak bevonden hebben , wil ik gaerne toe- ftaan; inzonderheid dewyl het bekend is , dat 'er menfchen ge- vonden worden, die zelfs Spinnen, gelyk ik met eigen oogen ge- zien hebbe, ook Slangen, Vorfchen en Padden, verteerd hebben. Ja de Honger heeft menig een wel gedwongen, om Menfchen - Paarden- Honden- en Katten - vleefch te eeten. Edoch fchoon dit alles waarheid zy , kan zulks echter nog tot geen bewys dienen, dat deze Dieren onder 't Oude Teflament eene geoorloofde fpyze geweeft zouden zyn ; en boven dit alles is 'er ook een groot on- derfcheid te maaken tuffchen befchaafde en onbefchaafde Volkeren » en tulTchen die genen, welken door den nood gedwongen zyn , en de zulken, die geen nood of gebrek hebben. Men eet ook he- dendaags zo wel de Kreeften , die zich in de Rivieren of zoete Wateren onthouden , als die , welken in de Zee huisveften , en ze worden , nevens verfcheiden foorten van Moffelen en Slakken, welken immers mede onder de Infeélen behooren, van veelen voor eene lekkere fpyze gehouden ; nochtans volgt- daaruit niet , dat men ze ten tyde van Mozes gegeeten hebbe ,• ten minde bedie- nen de Jooden zich heden van dezelven niet ter fpyze. Schoon ik nu ook gaerne toeftaa , dat de Menfch veele en zelfs anders ongewoone dingen tot voedzel konne gebruiken ; zal men my evenwel niet tegenfpreeken , wanneer ik beweere , dat ieder zaak denzelven ter onderhoudinge der gezondheid , vooral by een lang- duurend gebruik, niet even dienftig zy. Dus is , by voorbeeld. Pp 2 het spö VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der Tab. V. het Zwynen-vleefch eene fpyze, zo algemeen in gebruik, dat ze byna van elk voor onfchadelyk geliouden worde; en evenwel Iieefc Mozes het verbooden: dit is buiten twyffel om die rede gefchied; dat het al te veelvuldig gebruik van Zwynen - vleefch niet alleen fchadelyk zoude zyn , maar het zelve ook eene fpyze is, welke alle Maagen niet konnen verduwen.* Zou Mozes dan het eeten van Springkhaanen toegelaaten hebben , waar tegen niet alleen de meefte menfchen hedendaags een natuurlyken walg hebben , maar di-e ook buiten dat voor fchadelyk gehouden worden ? Dit laatfte is te bewyzen , door 't volgende , dat ik geleezen hebbe in de Libris vanarum le&ionum van Mercurialis , alwaar L. II. C. XX. gezegd wordt : „ Ik zal de befchryving van Jgaibarcbides , „ in onze taaie overgezet hier byvoegen ; dewyl ik hoope , dac ,, dezelve den Geneesheeren zo wel nut als aangenaam zal weezen. „ De Springkhaan - Eeters verfchillen niet veel van de voorgemel- „ den; als zynde een Volk, dat korter van lyfsgeflalte , dan an- „ deren , mager van aanzien , en buitengemeen zwart is. Wan- „ neer, in 't voorjaar, de dag en nacht by hen even lang zyn, ,y en de Zuidwefte en Wede Winden in hunne Landsflreek waai- „ en , dan worden ten zelfden tyde met die Winden , uit eene onbe- „ kende plaats, groote zwermen van Springkhaanen tot hen over- „ gevoerd ; welken , ten aanzien der vlucht zeer weinig , doch „ ten aanzien van de lichaams geftalte zeer veel van de Vogelen „ verfchillen. Met deze foort van Dieren voeden zy zich be- ,, ftendig; nademaal zy dezelven ingezouten, of ook op eene an- „ de- ♦ Ten minden de myne niet. OndertulTchen geloove ik, dat, dewyl dejooden, tot op de tyden des Nieuwen Tcitaments , een van alle andere Volkeren, ook zelfs wanneer ze gevangklyk weggevoerd wierden, afgezonderd Volk moeften blyven, het Zwyn hun ook deswcgen verbooden is geworden. Godnaamlyk wil- de dus voorkomen, dat ze niet , gelyk de Gergezenen ten tyde van Chriftus, aan de voorteeling dezer onzuivere Dieren te veel lands en tyds zouden beftee- den ; waardoor ze de teelt der ongelyk nuttiger Offerdieren , van welken men niet alleen het Vleefch , maar ook de Huiden , Wolle , Hairen , Melk en aücs wat 'er aan was, gebruiken konde, te veel ftonden te verzuimen. Dus wierden ze te gelyk genoodzaakt, om op den aanleg van vette Vee- weiden voordeOf- ferdieren, en de aankweeking van allerhande Boomen bedacht te zyn; het welic zy, zonder dit verbod, iiiifTchien te veel verwaarlooftl zouden hebben. Kleemann» SPR I N G K H A A N E N EN K R E K E L S. 297 „ dere wyze toebereid, nuttigen: zy vangen dczelven door middel Tab. v. „ van een rook, die deze Infeélen uit de lucht op de aarde doet ne- j, dervallen. Men zegt van deze Lieden , dat ze zeer behendig en „ vlug ter been zyn; maar dewyl ze een al te droog voedzel gebrui- 5, ken, leeven ze zelden boven de 40 jaaren; ja zy fterven een nog 5, elendiger dood, dan hun leven zelve geweeftis. VVantbytosnee- 5, menden ouderdom groeit 'er eene foort van gevleugelde Muggen „ in hun lichaam ; die in gedaante den Honds - Muggen QMusca cani- „ fia) * wel volkomen gelyken, doch over 't algemeen kleiner zyn. 5, Dezen beginnen aan de borft en 't lyf , en vreeten in 't kort de 5, huid van 't gantlche aangezicht weg. Zommigen hunner zien 'er „ eerfb uit als of ze fchurft waren ; vervolgens krabben zy zich jam- „ merlyk , en eindelyk , wanneer de ziekte op 't hoogffc is , als 3, met de voortkoraffc dezer kleine Diertjes alle dunne lappen ver- „ teerd zyn , moeten deze elendige Lieden onverdraagelyke fmerten 3, uitfliaan ,• en fterven dus of uit gebrek van fappen , of by mangel „ van voedzel , of uit hoofde van een walgelyken fl:ank,'\ Zy, die ons berichten, dat de Springkhaanen gegeeten worden,, geeven ons eene tweeërleie wyze van derzelver toebereiding aan de hand. De eerde beftaat daarin , dat men 'er de pooten en vleugelen afneeme, en het overige zo lang in de Zon hange, tot dat het begint te fchuimen ; alsdan is de gantfche toebereiding gedaan , en dit voed- zel, zegt men, laat. zich als eene der aangenaamfte fpyzen nuttigen. Volgens de andere manier kookt men de Springkhaanen in 't water met zout gaar, en eet ze naderhand met azyn , zout en peper. Van bei- de deze toebereidingen hebbe ik de proef genomen. Volgens hec eerlle voorfchrift liet ik de Sprinkhaanen zo lang in de Zon hangen, tot dat ze begonden te fchuimen ; maar de lulï, om 'er iets van te proeven, verging my wel dra; want de reuk was even zo walgelyk-, als die welken de Heer Frisch in zyn negende Deel meldt, wanneer * Veelligt worden hier door de gevleugelde Honds -Luizen vcrftaan.. Pp 3 298 VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der Tab. V. hy van de Strik -Springkhaanen, die op het Veld dood zyn blyven liggen, aldus fchryfc. Het is geen gemeene flank van een Aas-, gelyk cle andere foort van zich geeft , die men reets by haar leven van binnen met Ongedierte en f Vormen bezet vindt; maar een andere ongewoone en zvalgelyke Jlank , die een denkbeeld nalaat , dat alle andere denkbeel- den , welke men van den vuiljlen reuk van zommige doode Menfchen kan tnaaken , overtreft. De andere wyze van toebereiding , naar welke men de Springkhaanen met eenig zout in 't water afkookt, heeft my niet veel meer eetlufl: verwekt. Zy , die dezelve befchryven , zeg- gen wel , dat de Springkhaanen alsdan van fraaak zyn gelyk onze Kreeften; en ik kan ook niet ontkennen, dat de damp of waasfera , diezy, wanneer ze nog warm zyn, opgeeven, een foortgelyken reuk heeft; maar de fmaak is geheel anders, en heeft volftrekt iets walge- lyks en tegenftrydigs by zich. Op zekeren tyd, juilt bezig zynde, om met het kooken der grootften onzer Springkhaanen eene proef te reemen, en dezelven teeeten; kwam een myner Vrienden my be- zoeken , die het eeten der Springkhaanen beftendig tegen my flaan- de gehouden , en zich veel moeite gegeeven had , om my te over- reden , dat ik myn gevoelen zou laaten vaaren , en het zyne toe- ftemmen. Deze gelegenheid waarneemende , vraagde ik hem , of hy, dewyl hy juift ten rechten tyde kwam, myn Gaft geliefde te zyn , en eene wel toebereide Maaltyd van Springkhaanen voor lief neemen wilde? Hy ftemde myne noodiging ten eerden toe; maar als deze van . hem zo menigmaal geroemde fpyze op den Disch kwam , verging hem op eenmaal al zyn Eetluft; en hy begeerde ze zo min te proeven, als andere vrienden , welken ik daar op verzocht had. Eenigen onder hen, 't is waar, hielden zich als of ze 'er de proef zonder eenigen walg van konden neemen,- maar zy hadden dit nieuwe voedzel naauw- jyks door den mond, of ieder bekende met een affchnkkend gebaar, dat hy 'er niets van durfde doorflikken; uit vreeze, dat het de uitwer- king van een Braakmiddel hebben , en dienvolgende der Maage meer tot lafl; , dan van nut weezen zou. §. 38. SP R I N G K II A A N E N en KREKELS. 299 Tab. V. §' 38. Ik weet wel, men zal my tegenwerpen, dat'ermisfchieneen groot onderfcheid zy tusfchen de Springkhaanen , welken in Afrika en Ame- rika tot fpyze dienen, en de onzen; en dat ik immers niet weeten kan, of de Springkhaanen, die men in deze Landen eet, niet van een gantsch anderen aart zyn ? Maar deze tegenwerping is ligtlyk op te lollen ; want zy allen , die van Sprinkhaanen en de daaruit bereide fpyze gefchreeven hebben , raaaken van geene andere foorc , dan de onzen zyn , gewag ; naar uitwyzen der Afbeeldingen , welken zy 'er ons van medegedeeld hebben; en dus is 'er geen ander onderfcheid, dan enkel in de grootte, te vinden; een verfchil, dat hier geen aan- merking verdient. Want aan een Springkhaan, hy mag zo groot zyn , als hy wil , is niet half zo veel vleesch te vinden , als 'er in den ftaart van een middelmaatigen Rivier -Kreeft is. In 't voorlyf toch vindt men onder de fchale , welke men het Borflharnas van den Springkhaan kan noemen, niet anders dan den Slokdarm, de Maag en eenige flymige vezels : met het achterlyf is het even zo gelegen ; en men befpeurt 'er , behalve de reetsgeraelde deelen , niets anders in , dan alleen by de Wyfjes de Eieren , en by de Mannetjes de Zaadva- ten; en in de zes pooten zit wyders ook niets anders, daneenenaauw- lyks merkbaare flymigheid : zo dat ik niet begrypen konne wat ba- vallige fmaak 'er aan de Springkhaanen weezen zou. 'Er is nog eene omdandigheid , die ons , myns oordeels , boven a! een gewichtig bewys oplevert, ter verzekeringe , dat de Springkhaa- nen tot geen goede ipyze konnen dienen; en deze beflaat hierin. On- der alle de Schepzelen , dewelken God toegelaaten heeft te eeten , worden 'er geene gevonden, van welken hy zich ter ftrafFe bedient: en onder dezen zyn de Springkhaanen buiten twyffel te rekenen; al- zo wy reets boven getoond hebben , hoe groot eene fchade zy kon- nen 300 VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der Tab IV. nen veroorzaaken , wanneer God de Menfchen daarmede bezoekt. Dit nu doet my vastftellen, dat de IFachlels ^ [of Kivakkekn] waar van £xoJ. XV L 13. gefproken word, geen Springhaanen , maar in der daad Wachtels geweefl: zyn ; niet tegenftaande zommigen vee- Ie moeite aangewend , en eene groote geleerdheid getoond heb- ben , om het tegendeel te bewyzen.* Want , behalve dat de Wach- tels een gezond voedzel zyn , zo hebben de Kinderen Ifraëls op dien eigcnften tyd, benevens het Brood, ook Vleefch van Mozes begeerd. Doch indien de zulken , welken hier voor de Springk- haanen zyn , in dit geval willen beweeren , dat deze Infeólen ook Vleefch hebben , zeggende , een ander Vleefch hebben de viervoe- tige Dieren , een ander de Visfen , een ander de Vogels , en een ander de Infeólen; zo wil ik hun, om over geen woord te twis- ten , zulks gereedlyk toeftaan : maar ze moeten my dan , aan de andere zyde overtuigend bewyzen, dat ook de Kinderen fsraëls in de woeftyne die onderfcheiding gemaakt hebben. De HeerFRiscH, die mede vastflelt, dat 'er door de Hebreeuwfche woorden , y^r- be, Selü^m^ Hargol en Hagab , Springhaanen te verflaan zyn, on- derzoekt zelfs, of ze de vereifchte Eigenfchappen der reine Die- ren hebben , en zegt : de gefpleeten klaauiven zyn Vr, en de twee Maagen hehbe ik insgelyks gevonden. Ook hebben ze de tanden ter berm * Doordien ze naamlylc riet begrypen konden , hoe de Israëlieten , welken twee- maal met deze Schepzelen, 'te weeten eens in 't eerfte jaar in de woedyne Sin, Exoi. XVI. 13. en eens in het tweede jaar by Kibrotb Taava Num, XI. 31. verzadigd waren geweefl, dczelven om hun Leger uitbreiden en ophangen kon- den , om ze als in de Zon te droegen. My (taat voor eens geleezen re heb- ben , dat eenige Uitleggers het woord Selavim liever van vliegende Visfen dan van Wachtels verdaan willen. Maar dewyl Mailtet, Lib. 4. pa^. 130. ons ten aanzien van een klein Eiland by Alexandria in Egypte verhaalt, dat aldaar in den Herfit eene groore menigte Vogels, waar onder hy ook de Wachtels noemt, ijit Europa, om de Winter- koude te ontgaan, nedervalt^ welken de Schiplieden opvangen, plukken, en dan een half kwartier uurs in heet zard leggen, om ze voorts ten gebruike te bewaaren; zo is het my veel waarfchynlyker, dat de Selavim gcenc Springkhaancn , maar Wachtels geweefl: zyn; van welk gevoelen ook reets voor 1700 jaarcn de Joodfche Hifloriefchryver Jozepbus was. Voeg hier by dat deze foort van Vogelen ook in grooce menigte in Egypte, en aan den oever der roode Zee, gevonden wordt. Kleemann. S P R I N G K H A A N E N EN K R E K E L S. 301 berki.i'nvlnge. Maar ik weete nog niet, of deze kentekens de zaakiAj. v. wel Liitioaaken : want , gelyk ik boven reets gezegd hebbe, Mozes heeft andere Kentekens van de viervoetige Dieren , andere van de Viflen , en wederom andere van de Vogelen opgegeeven; byaldien nu het herkaauwen en de gefpleeten klaauwen ook op de Springkhaa- nen zyn toe te paffen, dan zal men ze onderde viervoetige Dierea moeten tellen ; welker reinheid door de gefpleeten klaauwen en 't herkaauwen aangeduid wordt. Maar wie heeft ooit de Springkhaa» nen met recht voor viervoetige Dieren gehouden V Doch dewyl de Heer Frisch voorwendt, dat hy deze kentekens aan de Springkhaa- nen gevonden heeft; zo hebbe ik insgelyks de moeite genomen om zulks te onderzoeken: dan vermits ik hier toe de Springkhaanen van ons Geweft moeft gebruiken , zal ik de melding van myne daaromtrent gemaakte ontdekkingen zo lang befpaaren , tot dat ik aan de befchry- ving der groote Springkhaanen van onze Landllreek kome. Alhoewel nu de rechte zin der woorden van Arhe enz. onbekend zy, hebben echter zommigen dezelven zo trachten uit te leggen, dat ze 'er naar hunne gedachten een bewys voor de Springkhaanen uit op- maaken konnen. Dus zou het woord Arbe aflliamraen van vermenig- vuldigen , om dat de Springkhaanen (lerk voortteelen. Selaam van opvreeten , om dat de Springkhaanen , overal daar zy komen , alles verteeren. Hargol beduidt zo veel als zich verre uitbreiden , en de Springkhaanen vliegen troepswyze. Hagab wil zo veel zeggen als bedekken , verfteeken , en de Springkhaanen bedekken door hunne vlucht de Zon. Deze uitlegging nu fchynt wel tegen myn gevoelen te ftryden , en menig een zal daarom denken , dat ik die wel achter wege had mogen laaten ; maar als men de zaak wat naauwkeuriger in- ziet, zal het blyken, dat die uitlegging my in tegendeel zeer wel te llade kome. Arhe zegt zo veel als vermenigvuldigen , en niemand kan ontkennen, dat de van my bygebragte foorten van Hoenders, Ganzen en Eenden ^ alle jaaren grootlyks vermeerderen. Selaam 3de Deel ade Stuk, Q q komt 302 VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der Tab.V. komt van opvreeten , en het zal aan veelen bekend zyn, gelyk ik ook met eigen oogen gezien hebbe , dat de wilde Eenden in Saxen , ten tyde van den Oogfl , toen het Graan nog op de Akkers lag , in groote menigte , ja by duizenden nedervielen , en den Land- man geene geringe fchade toebragten; naderaaal zy de Garft, den Haver en andere Graanen zo fchoon uitpluisden , als of ze met vlyt uitgedorfcht waren. Hargol zoude zo veel betekenen , als zich in de lengte uitftrekken ; maar maaken de wilde Eenden en Ganzen ook geen lange uitgeftrektheid in 't vliegen, wanneer ze in den Herfft met gantfche ftreeken door de lucht trekken en wegvliegen ? Dus kome ik eindelyk aan 't woord Hagab , dat zo veel beduiden zou als verlleeken of verbergen : en dat ook dit op het gevleugeld Gedierte kan toegepaft worden , zullen zy , die op het gevleugeld Wild jagtmaaken , gaerne toeftaan ; want het kan hun niet onbekend zyn , hoe de wilde Veldhoenders zich zo wel en lillig weeten te verbergen, dat zomtyds het naauwkeurigft oog niet in ftaat zy om ze te ontdekken. Dus beweezen hebbende, dat deze vier Hebreeuwfche naamen in die betekeniffen ook zeer wel op de Vogelen konnen toegepaft worden , kan ik wel den. ken , dat veelen myner Leezers naar het einde van dit onder- zoek verlangen ; derhalve zal ik ook hier mede het zelve beflui- ten ; na nogmaals verklaard te hebben , dat ik myn gevoelen nie- mand begeere op te dringen , en het zelve alleen ten gevalle van eenige Vrienden medegedeeld hebbe. Voor 't overige gunne ik den Liefhebberen der Springkhaanen van harte dit Lekkerbeetje, indien ik maar zo veel van het ander gevleugeld Gedierte mag hebben, als de nooddruft vereifcht ; want om dit met de andere te verruilen, daartoe zal geen Menfch my overhaalen. % 41.- SPRINGKHAANEN EN KREKELS. 303 Tab. VI. Dit 'onderwerp derhalve voorts daar laatende , wende ik my tot de betchryving der verdere waare Buitenlandfche Springkhaa- nen , waarvan ik nog drie foor ten aanhaalen zal. Ik hebbe de- zelven op de Vl'^'^ Tab. afgebeeld , en zo wel hunne koleur als geftalte toont duidelyk , dat ze van verfcheiden aart zyn. Doch ik moete hier ook met dankzegging betuigen, dat ik myne Af- beeldingen vervaardigd hebbe naar de Origineelen , welken my gunftig medegedeeld zyn, uit de Verzameling of het Natuur -Ka- binet van den, zelfs na zyn dood by ons nog in duurzaam geheu. gen zynde , en hoog beroemden Doélor JohanGeorgeVol ka- mer. De eerfte van dezelven is, ten aanzien zyner koleure. Een huitengemeen fchoone Spritjgkhaan , en , naar het fchynt , van die foort , welker W^yfjes met geen leg- pyp voorzien zyn. Deszelfs lengte zal ruim twee duimen beloo- pen , alhoewel myn gedroogd Origineel wat korter ware , gelyk 't allen Infeéten, na den dood en gedroogd zynde, eigen is, dat ze inkrimpen; derhalve hebbe ik in de Afbeelding, ten opzichte der grootte , iets moeten toegeeven. Dat evenwel deze Springkhaan volwaflen is geweeft, duiden zyne vleugels genoegzaam aan , fchoon ze veel korter zyn , dan die van andere foorten. Over 't alge- meen is deze Springkhaan zeer fchoon , blinkend , karmyn - en ko* raal-rood van koleur; echter hebbe ik nog een anderen van deze • foort gezien , die eene geele grondverwe had ; en die , fchoon iets kleiner , nochtans in gedaante volkomen met den tegenwoordigen ovcreenftenide. Deze laat ons aan den kop een byzonder opgewor- pen kruinflepje befpeuren , waar door hy van andere foorten onder- fcheiden is , en aan 't welke de beide niet zeer lange fprieten zitten. De ter wederzyde daar achter ftaande blinkende oogen zynovaalrond Qp 2 en S04 VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der T.ta.wi en verheven ; doch hec werktuig des gebits is hier niet anders gefield , dan by alle de overige Springkhaanen. Wyders hebben wy aan den kop mede niets anders op te merken, dan dat onze Springkhaan dcn- zelven zeer inwaarts geboogen draagt. Van vooren op den hals is eene groote ronde verhooging , waarin , behalve twee ingedrukte punten , ook nog ettelyke andere verdiepingen befpeurd worden ; en dus is ook het overig gedeelte van den hals , mitsgaders het Halsfchild of de Kraag , met veele groote en kleine knopjes , of verhoogingen , nevens verfcheiden ingedrukte punten, zeer cierelyk bezet. De ko- leur van 't halsfchild en van den hals is niet zo helder rood , als die van den kop 5 waar tegen zy met een fchoonen karmyn-glans pronken. De vleugeldekzels zyn weder donkerer, en de verheven aderen of rib- ben , die 'er over heen loopen , fchynen uit louter blinkende pun- ten zamengefteld te weezen. Het achterlyf is ook donkerer van koleur , dan de kop ; doch alle deszelfs leden of ringen zyn fchoon helder -rood bezoomd , en die eigenfle koleur heeft ook het aan 't einde opwaarts flaande flompe en korte fpits. Het voorlyf fchynt met den kop eene evengelyke helder -roode koleur gehad te heb- ben , dewyl ik 'er aan het doode Jnfed geen onderfcheid in be- Ipeurde. De zes Pooten , waarvan het voorfte en kortfte paar zy- ne inleding heeft onder den hals, gelyk de middelden en de twee iprrngpooten onder het voorlyf , hebben insgelyks eene fchoon roode koleur , hoewel de bovenfchenkels iets donkerer zyn, dan de overige leden. Aan de Springpooten ftaat inzonderheid op te merken , dat het knie - lid zwart is , en het daarop volgende dun- ne , lange lid , aan 't einde , by 't gewricht van den voet , een zwarten zoom heeft ; waar ter plaatze ook eenige fteekelfpitzen gezien worden ; welken echter, in vergelyking met die der ande- re foorten , niet zeer lang zyn. De overige fpitzen , waarmede de fpringpooten der Springkhaanen anders van achteren bezet zyn , konnen hier naauwlyks befpeurd worden,* des ik oordeele, dat ze de vervolging hunner vyanden ook niet zo krachtig konnen wederftaan. Indien nu deze Springkhaan , gekookt wordende , zyne koleur be- hield, zou hy het meed van allen naar de Kreeften gelyken; doch of hy die fmaak wel zou hebben , daar twyffel ik hartlyk aan , nademaal de LocusTA Inbica Traefat ^?!TzT'it'v/ /ëct'f et SPRINGKHAANEN EN KREKELS. 305 de koleur niets tot den fmaak doet. Vermits ik in het fchoone Werk Tap-yi. van den Heer Edward , dat eenige jaaren geleeden te Londen is uitgekomen , ook een rooden Springkhaan gezien had , zo hoop- te ik uit zyne befchryvinge te zullen konnen aantoonen, welk een Landsman onze Springkhaan ware; maar nu ikdatBoekopflajZie ik, dat zyn afgebeelde Springkhaan van eene gantfch andere foort is. Hy noemt denzelven /'ö^. 22. de Scharlaken - Springkhaan , fchoon hy op verre na zo rood niet zy als de tegenwoordige , en inzonderheid aan 't achterlyf veel zwart hebbe. Dezelve was uit de Weftindiën levendig, in eene Mande met Ananas -vruchten gevuld, in Engeland overgebragt , en heeft aldaar een gantfchen Zomer geleefd van Wyn« gaard - bladeren. 5. 42. De tweede Ng. van onze VFe Tah. vertoont ons 2-., ,^ Een grooter , doch niet volivaffen Springkhaan» X)at hy nog niet volwalTen geweed zy , beOuite ik daaruit , dewyl ik geen het minde merkteken van vleugelfcheeden aan hem befpeu- ren konde , hoe naauwkeurig ik hem ook befchouwde : en dat 'er vleugellooze Springkhaanen zouden zyn, is my niet alleen onbekend , maar ook zeer onwaarfchynlyk, 't Is , volgens rayne ondervinding , eene uitgemaakte waarheid , dat alle , ten minden my bekende, Springkhaanen drie of viermaal van huid veranderen, eerenalvoorens zy vleugelen krygen: want by de eerde verandering is 'er geen teken van vleugelen aan dezelven te befpeuren ; doch bydecweedeverande, ring komen de vleugelfcheeden te voorfchyn, en na de derde veran- dering vertoonen zich eindelyk de vleugels zelven. Dus had onze Springkhaan ook buiten twyffel nog tweemaal van huid moeten ver- anderen, en daaruit is waarfchynlyk af te leiden, dat hy van eene zeer groote foorc moete zyn. Ten aanziea van den hals en kop , Qq 3 komt 3o5 VOORBERICHT tot de BESCHRYVING der Tab. VI. komt hy my voor als een bytende Hengfi: ; want de kop gelykt niet alleen naar een Paardenkop , maar hec gebit komt ook tamelyk over- een met eene Muilkorf: ook heeft de hoog gekromde hals veel overeen- komft met den Maanenhals van een Paard. De beide fpringpooten van dezen Springkhaan zyn van een byzonder maakzel ; naderaaal niet al- leen de achterkant der langde en dimfte deelen met twee reien gro- ve fpitzen bezet is , maar men ook de breede en dikke bovenfchen- kels dezer Pooten , zo wel van boven als van onderen , met breede uitgehoolde fpitzen voorzien vindt,- welken echter aan de onderzyde minder in getal zyn , dan aan de bovenzyde. Doch aan de kniefchyf ziet men breeder uitgehoolde fpitzen ; alwaar het dunffce en langfte deel van den poot eene kogelvormige inleding heeft. De overige twee paar pooten ziet men veel korter en dunner , overeenkomftig waar mede 'er ook weinig tedere fpitzen aan waar te neemen zyn. Het uiterfle deel, of de zogenaamde voet, is , met zyne kleine leden en haakvormige klaauwen, by dezen niet anders gefteld, dan by de ove- rige Springkhaanen. Het achterlyf is voorwaarts redelyk dik , maar loopt naar achteren allengskens dunner af, en heeft eene korte legpyp. Zo fleekelig en puntig als 'er de fpringpooten uit- zien, zo fteekelig en oneffen is ook het overige gedeelte van 't achterlyf; want het is overal met veele verheven fpitzen, van on- gelyke groote , bezet , waar onder die genen , welken de rei van den rug voorwaarts uitmaaken , de grootften zyn. De hals en 't voorlyf hebben wel zodanige fpitzen niet, maar zyn daar en te- gen met veele kleine en groote wratten -vormige hoogtens en diep- tens vercierd ; hoedanigen men ook , by eene naauwkeurige be- fchouwing, aan de overige deelen des lyfs befpeurt; waardoor de- ze Springkhaan over 't geheel zo ruuw is, als Chagryn-leer. Al- le deze ongelykheden maaken , dat hy eene blaaragtige en-leely- ke Padde gelyke; ook doen de veelvuldige groote fpitzen ons ver- moeden, dat deze Springkhaan zich met groot geweld tegen zyne vyanden verdedigen konne. De geelachtig -groene grondverwe, benevens de hier en daar verfpreide bruine en geele vlakken, wel- ken by 't gedroogde Origineel zeer duidelyk in 't oog vallen , veroorzaaken dat ik op goeden grond geloove , dat men dit ook aan SPRINGKHAANEN en KREKELS. 3or aan den leevenden Springkhaan indiervoege befpeurd zal hebben; Tab.vi. doch de koleur der zes pooten fchynt oker -geel geweeft te zyn, waarvan ik echter het dikke deel der fpringpooten uiczondere. Dit toch is aan de buiten zyde geelachtig -groen , en met bruine en groene vlakken bezet ; waar tegen de binnenzyde aan de bo- ven- en onder- fpitzen een geelen zoom vertoont; en dezen heb- ben , ter weder zyden , een breeden , rooden Itreep , die met ver- fcheiden kleine geele puntjes vercierd is ; welken hier , wegens hunne tederheid , niet aangetoond hebben konnen worden. De midden ruimte tulTchen deze beide roode flreepen, is van eene gevlakte geelachtig- witte koleur. Op ieder zyde van 't achterlyf is eene ovaale rood -bruine vlak te zien; en diergelyk eene ko- leur hebben ook de verheven ovaal- ronde oogen. Wyders twyf- fele ik niet , of 'er zyn ook nog foorten van dit flach , onder- fcheiden in koleuren en vlakken. En dewyl deze Springkhaan, na twee veranderingen van huid , en 't verkrygen van vleugel- fcheeden , nog veel grooter moet zyn , zo is 't niet onmogelyk ,. dat het een van de voornaamften der genen is , waarvan de Indi- aanen zich tot voedzel bedienen. §' 43- Eindelyk gaan wy over tot de laatfte foort der waare uitheem- fche Springkhaanen j welken ik beloofd hebbe in dit Voorbericht te befchry ven. Deze , in de 3de iv^. onzer Vl<^e Xab, afgebeeld , Fig. 3. is wederom eene foort van Een mg jongen en onvolwajfen Springkhaan, Men ontdekt aan dezen , zo min als aan den voorigen , geen het minfle teken van vleugelfcheeden ; en bygevolg zou hy ook nog tweemaal van huid hebben moeten veranderen, om zyne vol- ko- ^08 VOORBERICHT tot de BESCHRYVIMG der Tab. VI. komen grootte te verkrygen. In de Afbeelding hebben wy denzel- ven niets vergroot , en echter is hy nog aanzienlyker dan een Springkhaan van onze Geweiten. Deze' foort behoort onder dat llach , waar van het Wyfje met eene legpyp voorzien is , welke zich hier tamelyk lang, en eenigzins opwaarts geboogen vertoont. De algemeene grondverwe van dezen Sprinkhaan is oker -geel ; doch aan 't achterlyf vindt men dezelve iets bleeker of helderer, dan aan de overigen. Het achterlyf van dit Infeól ziet 'er zeer dik en opgeblaazen uit; en door hetzelve loopen, naar delengte, drie breede en donker. bruine ftreepen , waar van de eerfte boven over het midden van den rug gaat, en drie reien zwart -bruine fpitzen heeft; welker middelfle rei de grootfte is. De beide an- dere ftreepen , ter vvederzyden , hebben even diergelyke fpitzen , Itaande in dezelfde orde. De Kop is aan deze foort meer rond dan langkwerpig , en zo zyn ook de oogen ; die voor 't overige, nevens de Sprieten , en 't werktuig des Gebits , eenerleie koleur hebben. De bovenvlakte van 't voorlyf , als mede van den hals , is hier in van anderen onderfcheiden , dat ze in twee an- dere platte vlaktens verdeeld wordt, welken van rondsom met vee- Ie fcherpe fpitzen , van ongelyke grootte , bezet zyn. De grootfte dezer vlakte is verhevener en breeder dan de kleinere, en de fpit- zen , die aan haar half ronden rand ftaan , zyn achterover geboogen , onder welken de twee laatlten ook de grootften zyn. De halsvlakte heeft niet alleen wederzyds diergelyke fpitzen , maar ook van vooren naar den kant van den hals ; doch van achteren ftaat 'er flechts één paar. De overige huid , tuffchen deze fpitzen , mag meer ruuw , dan , glad genoemd worden. Het dunne en langfte deel der fpringpooten is ook met twee reien van vry groote fteekelfpitzen voorzien •, en het bovendeel heeft , boven by het kniehd , één , en van onderen twee zodanige fpitzen. Aan 't middelfle paar Pooten, en derzelver twee- de lid , zitten van boven insgelyks twee, en van onderen ettelyke kleiner fpitzen ; welke laatften ook aan de voorpooten te zien zyn. §' 44. SPRINGKHAANEN ENKREKELS. 309 Tab. VI. §• 44' Terwyl ik nog de Vl^e Tah. van dit befchreeven Voorbericht on- der handen had , kreeg ik , onverwacht , een nieuwen voorraad van buitenlandfche Springkhaanen ; zo dat ik hetzelve nóg al met eenige Plaaten zoude hebben konnen vermeerderen ; maar om dit Voorwerk niet te lang te maaken, zal ik 'er alleenlyk nog maar eene enkele foorc van aanhaalen. Dezelve is Een zeer h^zonder zogenaamd Wandelend- Blad; Ik ben hetzelve door de goedheid van den Heer He ydt, bekend Tab. VII, door zyne uitgegeeven nieuwjie Geograpbifche- en Topograpbifchs Schouwplaats van Afrika en Oojlindiën , deelachtig geworden. Die Heer had , uit het eerfte blad van dit myn Voorbericht gezien , dat ik aan de wezenlykheid van \ §. 12. pag. 270. uit de Ephemeridibus door my aangehaalde Infed twyfFelde; en dewyl hy zich te binnen bragt , diergelyk een fchepzel gezien te hebben , zo heeft hy de goed- heid gehad , van 'er my de Afbeelding van te zenden ; voor welke beleefdheid ik hem hier mede nog openlyk dank betuige. Hy zelf heeft dit Infefl in Ceilon van een boom zien vallen , het mede naar huis genomen , en zelve in drieërleie gedaante , naar 't leven , met koleuren, afgebeeld. Schoon ik nu myne Afbeelding naar geen Origi- neel gemaakt hebbe , denke ik echter, dat de van hem ontvangen te- keningen zullen konnen volftaan. Ik zou 'er ook de vierde Afbeelding bygevoegd hebben ; doch de Heer He ydt had dezelve maar even gefchetfl: , toen de invallende nacht hem verhinderde daarin voort te vaaren; en des anderendaags zag hy, dat de Mieren zyninfeél niet alleen bedorven, maar meestal opgepeuzeld hadden. Ook meldde hy my, dat dit Schepzel gemakkelyk af te tekenen was; dewyl het menig- maal in de eens aangenomen geflalte een geheel uur , zonder eenige sde Deik sde Stuk. Rl be- 310 VOORBERICHT töt de BESCHRYVING der Tab VII. beweeging , blyfc zitten : dan deze geftalten zyn , volgens het bericht van dien Heer, zeer verfcheiden , en zo zeldzaam, dat hy, die dit Infe6l niet kende , en het fbil zittende vond , het zelve nooit voor een levendig fchepzel houden zoude. Wyders voegt hy 'er by, dat hy dit Diertje, toen 't hem eens bekend was, naderhand dikmaals van verfchillende koleuren gevonden had; nademaal zommigen groen, anderen geel , en eenigen den verwelkten bladeren gelyk waren ; als- mede dat ze ten deele met vleugelen voorzien , en ten deele zcmder vleugelen gevonden wierden. Voor 't overige waren de Inwooners des Lands volftrekt van gevoelen, dat ze op de boomen groeiden, of uit derzelver bladeren voortkwamen j zo dat men van hun voedzel en voortteeling geen verfliaanbaar bericht geeven konne , voor dat een bekwaam Europeër die zaak eens naauwkeuriger onderzocht hebbe. §. 45. Vermits ik reets boven gezegd hebbe , dat ik het Wandelend Blad voor geen wezenlyken Springkhaan kan houden , zal het niet noodig zyn, zulks ook van het tegenwoordige in 't breede te melden; te meer devvyl het zelve met de voorigen ook die dingen gemeen heeft , wel- ken te kennen geeven dat het tot de Roof - Infeólen behoort, zo als ons vervolgens blyken zal. Voor tegenwoordig zullen wy dit Infeól op de VlI^e Tab. eens wat naauwkeuriger in oogenfchyn neemen. De Tig. u i'^2 Fig vertoont het zelve in 't groene, met een omgedraaiden kop, en met een om hoog verheven voorlyf ; houdende de beide voorfle vangpooten , aan elkander gellooten , iets opwaarts geheven ; en rus- tende op de vier achterpooten. In de 2^^ Fig. heeft dit Infeél byna de koleur van een verwelkt blad , waaraan hier en daar nog iets groens befpeurd wordt ; doch dewyl men 't in deze geftalte als van vooren ziet, zo is 't ook eenigzins in verkorting afgebeeld. De j^^ Fig. ver- toont ons , hoe dit Infeft op zyne 6 pooten ruft , en hier valt de ko- leur meer in 't geele dan in 't groene. Ondertuflchen hebbe ik ze al- le drie gekoleurd , zo als ze my befchreeven zyn. Wanneer wy nu dit Infeól vergelyken by de andere door my afgebeelde Wandelende Bla> fis n^ 3- S P RING KH AAN EN EN KREKELS.. 311 Bladen , zo zullen wy 'er een merklyk onderfcheid in befpeuren. Dctab. vii. kop is iets langer enfmaller, voornaamlyk omtrent den bek, dan die van de eerllgemelden : tuflchen de ronde , verheven en groote oogen ziet men eene lange kuif , die uit twee deelen of fpitzen te zamen gefield fchynt te zyn ; en nevens dezelve (laat een paar tedere fprie- ten , welken eene byna even gelyke lengte met de kuif hebben. De hals en 't gantfche voorlyf is veel langer, dan het achterlyf; engelyk hy daar door van de voorige foorten onderfcheiden is , zo is hy ook veel ranker en dunner, dan de eerfl befchreeven. Echter komen ze hier in met elkander overeen , dat de hals en 't voorlyf niet uit twee deelen maar uit één ftuk fchyne te beflaan , en boven aan , omtrent den kop , iets breeder is. Ter dezer plaatze vertoont zich hier , aan ieder zyde , een breed en te gelyk dun fchouderblad ; welke beiden te zamen niet kwalyk gelyken naar een hartvormig uitzetzel, dat on- der aan de Oranje - bladeren te zien is. Onder dezelven hebben de beide voorfle vangpooten hunne inleding, welker bovendeel zeer rank is , en van onderen eene kleine fpits heeft. Het daar op volgende lid valt tamelyk in 't breede, maar is daar by zeer dun, en de kleine fpitzen, die ter wederzyde onder aan de finalle vlakte zitten jgeeven jgenoegzaam te kennen , dat deze voorpooten tot het vangen gefchiiqt zyn ; het welk de daarop volgende klaauw , waaraan men insgelyks eenige fcherpe fpitzen befpeurt , nog duidelyker aantoont. Dat nu dit Infeél: zyne vangpooten te zamen kan fluiten, blykt in de i^^ Fig, en in de 3«Je Fig. is duidelyk te zien , dat 'er voor aan , nevens den klaauw, nog een kleine poot zit, die uit eenige leden te zamen ge- field is , en ter vaflhoudinge in 't kruipen dient. De overige pooten zyn teder, lang en dun, en komen wyders met de pooten der fchep- zelen , op de l^e , Il^e, en \W^ Tab. afgebeeld , in alles overeen; behalve dat 'er aan de bovenfchenkels , by 't knielid, wederom zoda- nig een bladvormig deel gezien wordt , gelyk 'er aan den hals zit , dat zich hier echter iets fmaller vertoont. Het achterlyf is wel het dik- lle deel; maar of het ook met vleugelen voorzien zy, gelyk het fchynt, hebbe ik uit de my toegezonden Afbeeldingen niet duidelyk genoeg konnen befpeuren. Aan 't einde van dit achterlyf ziet men twee naar beneden geboogen fpitzen , die op eene dikker fpits flaan ; doch ter Rr a we- 312 VOOR.BER. TOT DE BES. der SPRINGKH. en KREKELS. Tab. viLwederzyde heefc dit achterlyf , wegens de aldaar zynde cieraaden^ volkomen de gedaante van een uitgekorven en ingewikkeld blad; ook is 'er, ter plaatze daar de middelfle pooten hunne inleding hebben, zodanig een bladvormig vercierfel te zien. Nu zou ik nog verfcheiden buitenlandfche Springkhaanen af- gebeeld konnen vertoonen, gelyk §. 44. reets gezegd is,* want de geëerde Begunftiger uit Dresden, hier voorens §. 17. gedacht, heeft zyne belofte vervuld , en my wel negenerleie foorten van buiten- landfche of Indiaanfche Springkhaanen toegezonden ; welker be- fchryving en afbeelding ik niet weete ergens gezien te hebben. Doch ik moet eindelyk eens om een flot van myn Voorbericht denken ; dewyl het zelve aan verfcheiden Liefhebberen myner bladen airede te wydloopig toefchynt. Ondertulfchen zal ik niet vergeeten deze vreemde Gallen op een anderen tyd te plaatzen;. terwyl ik hier mede myn gemelden Begunjïiger nogmaals myne dank- baarheid betuige , en mynen genegen Leezeren alle welvaard blyve. toewenfchen. ^^^ ^ B £- LoctrsTA Jndica Praefat Tal^m \^'^^o/èL^citet lyic. Bladz. 315, BESCHRTFING DER SfRINGKHAANEM KREKELS D E X E K. LANDEN. De in het gras leevende groots Springkhaan, mvenp zyne Voortplmtting en overige Eigenjcbappen. §. I. 4^*<>J<-5> n ons Voorbericht tot de tegenwoordige befchryving der Springk- Tab.YÜI. ^ T ^ haanenen Krekels, hebben wy een gedeelte , zo wel van de val- V ■'■ Y fche zogenaamde , als van de waare buitenlandfche Springkhaanerr ^, . - t befchouwd: nu zullen wy ook die genen , welken in Europa, enr <^S ■<*>• i"\ inzonderheid in onze Landflreeken , gevonden worden , volgens • hunmaakzel, grootte, koleur, en andere eigenfchappen, befchry ven ; waar' door men dan , dewyl deze Schepzelen gemaklyk te erlangen zyn, alle debe' richten van de voorigen des te beter zal konnen begrypen. Ten dien einde zullen wy met den grooten Gras -Springkhaan, die alle jaaren, in de maand- July^ in zyn vohvaüen Haat, in de Weiden te vinden is, een begin maaken,- Rr 3 Vaa. 3r4 BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en Tab.VIII. Van dien tyd tot in September, of tot dat de koude nachten beginnen, is hy gewoon zyn gedacht voort te planten; het Voorjaar en 't begin des Zomers heeft hy tot zynen wasdom noodig. En dewyl deze de grootfte foort onzer Geweften is, zo hebbe ik my wel voornaamlyk daar van willen bedienen, om eene proef te neemen , of dusdanige Springkhaanen wel eene zo lekkere fpyze konnen weezen, als zommigen voorwenden. %. 2. Deze foort is alle jaaren niet alleen van beiderleie gedacht by ons te vinden , nTaar men ontmoet ze ook van onderfcheiden koleuren; het welk in de VII1'*'= Tab. te zien is , waarin eenige derzelven in hunne volkomen grootte vertoond Fig.x,i, worden; die nogtans allen tot eenerleie foort behooren. In de i'^^ en 2'^^Fig. ^^^^' is de koleur meerendeels groen , in de ^'^^ meer rosachtig , en in de 4<'£ meestal bruin; hoewel 'er echter hier en daar, voornaamlyk in de bovenvleugelen , eenige iets donkerer, zo wel groene en bruine, als zwarte vlakken te zien zyn. Voor 't overige vindt men 'er nog eenige anderen van die foorf , wel- ken nu van deze dan van gene grondverwe meer of minderhebben, enduseene plaats tulTchen dezen verdienen. By de tegenwoordige foort is het onder- icheid des geflachts gereedlyk te befpeuren: want het Wyfje heeft aan 't ach- ter einde een lang plat uitfteekzel, dat als een Sabel gekromd is ; en wegens deszelfs nut den naam van legpyp kan voeren. De Springkhaanen, inde 2''«, 3de ejj ^de fjg^ afgebeeld , zyn met zodanige legpypen voorzien; doch die van de i"* Fig. heeft 'er geen, dewyl daar een Mannetje verbeeld is ; het welk, in plaats van diepyp, eene gryp- of knyptang met twee fpiizen heeft. Het gebruik dier deelenj zullen wy in 't vervolg afzon derlykbefchry ven. Deafwee- zigheid van deze legpyp is ook de oorzaak , dat het Mannetje niet zo groot of lang fchynt, als het Wyfje; doch buiten dat zyn ze , van uiterlyke geftalte •en maakzel, volkomen aan elkander gelyk, en indezervoege gefield. §• 3- De langwerpig- ronde kop, die van vooren met een opgeworpen bult voor- zien, en zeer hard is , vertoont ter wederzyde een tamelyk groot , langwer. pig- rond , zwart -bruin oog , dat zynen glans, zelfs na den dood van 't In- feél, nog 'oehoudt. Boven hetzelve ziet men , desgehks ter wederzyde, een helder- bruinen wortel of hoogte der beide tedere of dunne fprieten, die een ftomp lid heeft, waaraan ze, door middel van het hoofdlid, derwyze vaft ge- hecht zyn , dat de Springkhaan dezelven , zo wel naar vooren en achteren , als raar de zyden beweegen, en alles, wat hem te nakomt, voelen konne. De lengte dezer fprieten is zo groot, dat zy, als de Springkhaan dezelven achter over op den rug nederlegt, byna het einde der vleugelen bereiken. Wanneer jnc» KREKELS DEZER LANDEN. Tab. YIU. 515 men ze door een Vergrootglas befchouwt , fchynen ze uit meer dan hon- _ ^j.- derd leden te zamen gefield te weezen , die allen doorgaande van den wortel af tot aan de uiterlle fpits , hol zyn , gelyk een riet. Hierom is 't ook, dat ik de meening der genen, die van oordeel zyn, dat de fprieten, by de Infeclen, het werktuig van den reuk zyn , niet geheel onwaarfchyn^ .' lyk vinde.* Onder aan den kop is de bek , die uit verfcheiden te zamen- geftelde noodige deelen beftaat, en gemeenlyk vleefch verwig van koleur ij, Wy zullen 'er in 't vervolg , by deszelfs ontleding , meerder van zeggen. Het harde en flyve halsfchild is van boven byna gantfchplat, en van ach- teren toegerond ; naderhand buigt het zich, als of 't gebroken ware, ter wederzyde recht nederwaarts, word allengskens fmaller , en eindigt, gelyk boven , met eene afronding. Onder het zelve is de inleding van 't voor- fte en kortfte paar pooten , aan 't eerfte lid van 't voorlyf ; met welke pooten de Springkhaanen , gelyk de meefle zespootige Infeilen , den kop- reinigen ; men zou zelfs wel haaft mogen zeggen , dat ze zich van dezel- ven, by 't neemen van hun voedzel, in plaats van handen bedienen. Aan het tweede lid van 't lyf zit het middelfle paar pooten , 't welk iets langer is dan 't voorige. Aan het daaropvolgende derde lid hebben de beide ta- melyk lange en dikke fpringpooten hunne inleding ; aan welken de boven- fle fchenkel het dikfte deel is , inzonderheid kort by 't lyf ; ook zit daar in de meefle naar vleefch gelykende floffe van den gantfchen Springkhaan; hoewel dezelve echter van weinig belang zy, en meer naar eene foort vaa flym dan naar vleefch gelyke. De ronde dikte dezer bovenfchenkelen neemt allengskens af, en eindigt op de dunfte plaats met eene iets dikkere rondigheid , die genoegzaam eene knie formeert. Hier aan heeft het twee» dé dunfte en langfle deel der fpringpooten zyne konfbige inleding; het zel- ve vertoont zich meer vierkant dan rond , en is aan zyne achterfte vlakte met twee reien fcherpe fpitzen bezet , van welken de bovenden de kort- flen , en de onderflen de langflen zyn. De voorfte of ondervlakte ver- toont ook wel zodanige fpitzen, maar die wat tederer zyn. Dezelven fchy- nen den Springkhaanen tot niets anders te dienen^ dan om zich in 't fprin» gen of huppelen daarmede vafl te zetten en op te heffen, waartoe voor- naamlyk de eerllen, als de dikflen, het bekwaamfle middel fchynen; doch dat ze ook telFens dienen ter befcherminge dezer Schepielen , hebbe ik in de befchryving der uitheemfchen reets aangemerkt. Men vindt de beide voor ♦ Schoon ik reets in 't Eerfte Deel van deze Hiftorie der Infeften bladz. 175 en ^66 gelegen- heid gehad hebbe, om aan te merken, dat de Heer Dr. Sultzer de fprieten der Infeften , in zyn InfelieK-S'jj'iema , voor de ooren; de Heer Prof. Reimaiin de 18 luchtgaten aan 't lyf der Infeften , in zyn Traftaat van de Driften der Dieren , voor de werktuigen des Reuk» houdt ; hebbe ik echter zulks bier ter plaatze, om het ie herinneren , nog wel eenj willea aanbaaleo. ^i6 BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN e« Tab.VIII. voorfle pooten ook wel aan dat deel met fleekelfpitzen voorzien , maar die zyn veel zwakker en minder in getal. Aan 't einde van dit pootgedeeke, al- waar de vier grootlle en fcherpfle fpitzen ftaan , is hetkleinfle voetdeel , waar- mede de Springkhaanen toetreeden, vallgehecht. Het zelve beflaat, even als by de buitenlandfchen , uit drie kleine, breede, hartvormige leden, aan 't laatlle van welken nog een dun lid zit , met twee haakvormige klaauwen voor- zien ; en dus is 't ook met het laatlle deel der overige vier pooten gefield. Deze aan 't einde der pooten zittende twee klaauwen zyn , niet alleen aan de Springkhaanen , maar ook aan andere zespootige Infeften, ja zelfs aan de Vlooien te zien ; en wel zo gefield , dat ze twee byzondere deelen uitmaa- ken ; welken echter by de gefpleeten klaauwen van 't Hoornvee in 't geheel niet te vergelyken zyn : des ik niet begrypen konne , v/at den Heer F r i s c h be- woogen heeft , om , in zyne door my in 't Voorbericht , pag. 300 aangehaal- de woorden , te zeggen , de gefpleeten klaauwen zyn 'er. Wyders ontdekken wy in onze hier afgebeelde Springkhaanen flechts twee vleugelen ; maar dezen be- r.uiten nog twee breedere en te zamen geplooide Ondervleugelen , zo dat zy 'er vier bezitten; die allen gezamenlyk hunne inleding naby het halsfchild hebben. De bovenflen gaan over het achterlyf heen, en voegen zich van boven zo zon- derling te zamen, dat ze aan 't halsfchild eene breede bovenvlakte formee- ren ; welke zich naar achteren ongemerkt in eene fcherpe verheffing verliefl; rademaal die beide vleugels aldaar, met hunne binnenvlakte , digt aan elkan- der, fluiten. % 4. Nu zullen wy de vier eerfte Figuuren eens wat naauwkeuriger bezichtigen. iFig. I. Het gene ik hier boven §. 2 van de i^^ Fig. aangemerkt hebbe, geeft te ken- nen , dat dezelve een Mannetje verbeeldt. Dit is meerendeels groen ; het bo- vendeel der vleugelen heeft eene bruine verwe ; aan beide de zyden ziet men 'er eenige donkere vlakken in , en de aderen zyn geel. Het dunfle en langfle deel der fpringpooten is , gelyk het buitenfte van alle zes, bruin rood. De ■Fig. 2. 2^'^ Fig vertoont ons een Wyfje, waar aan alles , behalve het bruine boven- deel der vleugelen , en de insgelyks bruine legpyp, eveneens gefteld is als aan .Fig. 3. ^^ voorige. Het Wyfje , in de 3*^^ Fig. afgebeeld , is over 't gantfche lyf en de zes pooten meer donker-purper-rood; ook ziet men van deze koleur iets aan den kop en 't halsfchild ; waartegen de vleugels meestal roodachtig geel zyn , ^Tj> ._ en 't overige groen is, In de 4^^ Fig. ontdekken wy een byna volkomen brui- nen Springkhaan van 't vrouwelyk geflacht; nademaal men enkel aan den kop, aan de legpyp , en aan de achterile fpringpooten , iets groens ontdekt. Van de byzondere geflalte, waarin dezelve hier afgebeeld is, zalik ter zyner plaat- je nadere melding doen. $.5. KREKELS DEZER LANDEN. Tab. VUL 317 TAB.virr. §. 5. Dat het trillend geluid , 't welk men in de maand July dikwyis op de Velden hoort , niet alleen van Krekels , maar ook van de Springkhaanen •gemaakt wordt , is , myns oordeels , eene bekende zaak ; maar dat het- zelve alleen van de Mannetjes voortkomt, zal niet zo algemeen bekend zyn. De Mannetjes naamlyk zoeken, wanneer ze volwalFen, tot de voortteeling be- kwaam zyn , en de neiging daartoe gevoelen, door dit geluid of gezang, den Wyjes hunne tegenwoordigheid te kennen te geeven ; zingende , als men zegt , een Minnedeuntje, waardoor ze de Wyfjes tot zich lokken. Het werktuig ^ waar- van zy zich ten dezen einde bedienen , beflaat in hunne beide bovenvleu- gels*: Want kort by het halsfchild , alwaar ze hunne inleding hebben , en eene breede vlakte maaken , zyn ze met meer en flerker peezen voorzien , dan de vleugels der Wyfjes; wanneer zy dan deze vleugels , als twee droogelichaa- men, fnel tegen elkander wryven , ontltaat daardoor dit helder klinkend ge- luid. Men werpe my hier niet tegen, dat 'er, door het zamenwryven der vleugelen alleen, geen zo fchel geluid ontdaan konne, indien 'er niet eene hei- ligheid tuflchen beiden zy , en 'er lucht tuffchen kome ; gelykerwyze eene IMondtrora, zonder eene byzondere beweeging, intrekking en uitflooting der lucht, geen geluid laat hooren, men moge dezelve beweegen zo men wille: want wy zullen wel dra zien , dat het even zo gelegen is met het geluid der Springkhaanen en Krekels, als met de toonen van demondtrom; waarby ech- ter dit onderfcheid plaats heeft, dat deze Infeften alloos eenerleien toon laa- ten hooren; die nergens anders in verandert , dan flechts in de fchielykheid. De zulken , die my hierin menigmaal tegengefproken , en beweerd hebben, dat het fidderend geluid der Springkhaanen en Krekels niet door hunne vleugels, maar of door den bek , of door het te zamenwryven der pooten verwekt wierd , hebbe ik op de volgende wyze van het tegendeel overtuigd. Ik nam naamlyk een Mannetje der Springkhaanen, doch menigmaal liever een der Krekels, knipte met eene Schaar in een zyner bovenvleugelen naar de lengte, en zet- tede het Infetl dus weder in 't glas, waarin ik het bewaarde. Deze kwetzing des vleugels verhinderde niet, dat het dezelven weder tegen elkander wreef, en men hoorde wel haaft, dat het nog een trillend geluid konde maaken; maar de * Veelen zyn nog van gedachten , gelyk ik ia vroegere tyden ook geweeft ben, dat liet ge- luid dezer Diertjes, het welk zo fchel en doordringend is , inzonderheid dat der Krekels des Winters achter de Haardlledtn , door deu bek gemaakt wordt ; en ze konnen niet gelooveii dat hunne kleine vleugels in flaat zyn , van zulk eene ilerke wryving te doen , om een zo fcherp en vene klinkend geluid te formeeren ; doch de Heer Rijfci, dien zulks, gelyk het vervolg toont, ook van anderen voorgekomen is, (laaft zya gevoelen vry duidelyk. D t V £ R T A A L E R. ade Deeli ade Stuk. S S 3i8 BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en T\B. Vlir.de klank was niet zo helder, en even als die van eene Viool, waarvan de bodem geborflen is; zo dat men duidelyk hooren konde, dat het werktuig des geluids fchade geleden hadde. Toen ik nu den eenen vleugel byna ge- heel over dwars affneed, verminderde het geluid nog meer; en toen ik de beide vleugels zo verre weg nam , dat 'er alleen ter plaatze der inledinge een weinig bleef zitten , kon het geluid naauwlyks meer gehoord worden. Na dat ik hen nu zichtbaar overtuigd had , dat de Springkhaanen en Kre- kels tot hun geluid of gezang de vleugels noodig hebben , zo toonde ik hun vervolgens , dat ze , ten tyde van hun zogenoemd kwinkeleeren , de- zelven by 't halsfchild opblaazen ; en de lucht , die uit de daaronder zyn- de luchtgaten voortkomt, naderhand door eene trillende beweeging hunner vleugelen uitdryven. §0. Wanneer nu dit gezang van een bronflig Mannetjes Springkhaan een insgelyks bronflig Wyfje tot zich gelokt heeft; zo nadert dit hem allengs- kens van achteren , en geeft hem , door het heen en wederflaan der fprie- ten, die aankomst eenigzins te kennen. Zo dra nu het Mannetje des Wyf- jes aankomfl gewaar wordt , houdt het op met zingen , flaat zyne harde en lange fprieten of voelarmen achter over, om te onderzoeken wat hem ge- naderd zy , en of hy vriend dan vyand te vermoeden hebbe. In 't eerfte geval verwellekomt het Mannetje zyne gewenfchte Gade met eenige zagt trillende toonen ; en weet zyne lange en lleekelige fpringpooten zo net van elkander te verwyderen , dat zy 'er in 't minfte niet door verhinderd wordt , om hem te naderen. Het WyQe laat dan het Mannetje ook niet lang wachten ; dewyl ze insgelyks lust tot paaren heeft , klimt ze terflond boven op hem, en blyft alsdan ftille zitten : hierop grypt hy het Wyfje met zy- ne tang by de legpyp, trekt het kort aan zyn lyf , en houdt het zo lang vaft tot dat alles , wat ter paaringe vereifcht wordt , gedaan is. Op deze wyze gaat de bevruchting , zo wel by de Springkhaanen , als by de Kre- kels , toe ; zittende het Wyfje altoos op het Mannetje. Maar dewyl het Wyfje , naar gerade van deszelfs lyf , met een tamelyk grooten en dub^ beien Eierflok voorzien is , en het Mannetje even zo veele zaadvaten beeft, is 't ook noodig dat ze by herhaaling paaren- §.7. Deze paaring gefchied zyn de, legt het Wyfje vervolgens , eenige dagen daar KREKELS DEZER LANDEN. Tab. VUL 3i() daar na, zo veele Eieren, als hier door bevrucht zyn geworden* Het zoekt Tab-VII^ ten dien einde in 't gras eene plaats , alwaar de aarde niet zeer vaft , maar bol en los is, waartoe het zich van zyne legpyp zeer wel weet te bedienen; als het dan het gezochte gevonden heeft, fteekt het die pyp tamelyk diep in de aarde, en laat door dezelve, die zich in de lengte opent, de tieren van tyd tot tyd vallen ; doch de wyze , op welke de Eieren in deze pyp komen , zal in 't vervolg ontvouwd worden. De 4''« Fig. toont ohs een Wyfje, in dit^'5''4' werk bezig; maar het zal zelden meer dan 6 of 8 Eieren op eene plaats leg- gen, zo als in de 5'''= en ó*^^ Fig. te zien is. Dezelven zyn in 't begin witach- ^'^f- S lig-graauw, en langwerpig van geftalte. Zy blyven van den Herfft af, den^" "• gantfchen Winter door , in de aarde meefl: zonder eenig nadeel liggen; waar tegen de Springkhaanen zelven allen voor den Winter fneuvelen. Uit dien hoofde ziet men in 't voorjaar ook nooit een volwaflfen Springkhaan, des men moete vastflellen , dat de Eieren de koude beter konnen verdraagen , dan de Springkhaanen zelven. 5' 8- Ik kan my ligtlyk verbeelden , dat veelen , by het leezen van het bo- vengemelde , zullen denken , hoe het mogelyk geweell zy , dat ik het paa- ren en eierleggen dezer fchepzelen zo naauwkeurig hebbe konnen na- gaan; niettegenitaande ze zich in 't gras onthouden. Doch , hoe bezwaarlylc dit hun moge voorkomen , ze zullen myn verdag echter ligtlyk gelooven, als ik hun melde , hoe ik 'er mede gehandeld hebbe. Ik vergaderde in 't begin van den Herfft, zo wel van de tegenwoordige, als van andere groote foorten van Springkhaanen, eene tamelyke menigte, en bewaarde ze by paaren; zo dat ik altoos een Mannetje en Wyfje te zamen hadde. Ik plaatfte dezelven in verfcheiden groote glazen, die ik tot op byna de helft vulde met aarde, wel- ke ik met Zooden bedekte. Hier in vonden zy niet alleen een bekwaam ver- blyf, maar ook te gelyk hun noodig voedzel ; dewyl ze op de Zooden genoeg- zaam gras, als hunne voornaamfte Ipyze, voor zich hadden. Opdat evenwel de verdrooging der Zooden hun niet nadeelig , en my in myne onderzoeking hinderlyk zyn mogte, zo begoot ik dezelven alle morgens met het vereifchte water, om dus het gebrek aan daauw te vergoeden; de glazen ftonden wyders voor een venfter aan de zuidzyde. Op deze wyze behield ik myne Springk- haanen vry wel in 't leeven; en'kon daarenboven, dagelyks het vermaak heb- ben, van te befchouwen, wat ze deeden. Dus doende hebbe ik niet alleen hunne paaring gezien , maar ook naderhand , toen de daar door bevruchte Wyfjes hunne Eieren wilden leg<^en , en ten dien einde eene plaats zochten, daar zy hunne legpyp in de aarde konden fteeken , die nergens anders dan tus- fclien de Zooden en 't Glas te vinden was, ook op myn gemak alles konnen nagaan , wat 'er by en omtrent gtfcbiedde. Een ieder die deze moeite doen , Ss 2 en 320 BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en Tab-VIII. en 'er op die wyze de proef van neemen wil , zal wel dra overtuigd worden, dat ik niets anders gemeld hebbe , dan 't gene met de waarheid overeenkomt. §. 9. Na dat nu de Eieren , als gezegd is , den Winter over in de aarde verborgen gelegen hebben , komen 'er in 't voorjaar de jonge Springk- haanen, in hunne volkomen geftake , uit te voorfchyn , behalve dat ze nog geene vleugelen hebben; en wanneer men een volbroeid Ei opent, ziet men , niet zonder verwondering, op hoedanig eene wyze , nevens de overige lede- maaten , ook de lange Springpooten zo juist aan elkander liggen, dat, hoe naauw het Ei ook anders zy, btt daarin beflootenSchepzel nochtans ruimte ge- Fig. 7 noeg hebbe. De 7''« Fig. vertoont ons een nog in 't Ei zittend Springkhaan- «» 8. tje, en in de 8"^ Fig. zien wy 'er twee, die eerll; uitgekomen zyn , aan welken men reets alle de leden, inzonderheid door een vergrootglas, waarneemen kan.* Indien iemand deze jonge Springkhaanen begeerde te zien , hy zou ver- geeffche moeite doen , wanneer hy dezelven in 't voorjaar in 't gras ging zoe- ken; want ze weeten zich, uit hoofde van hunnekleinheid,zeerwel te verber- gen , om alle laagen te omkomen: doch die de Eieren in een glas bewaart, zal dezelven gemaklyker te zien krygen. By toeneemenden wasdom vervellen de Springkhaanen, even zo wel als andere lnfe6len;en wanneer ze eene maand fi'S' 9' oud zyn , hebben ze de gedaante van de 9*^^ Fig. Alsdan is 'er nog geen on- derfcheid des Geflachts aan te befpeuren; dewyl ze allen, omtrent dien tyd, van achteren flechts drie fpitzen hebben; doch wanneer ze tweemaal van huid veranderd zyn , verfchynen de Wyfjes niet alleen met hunne legpyp, maar men fig. 10. kan dan ooji reets de vleugelfcheeden aan dezelven ontdekken , als in de io''« Fig, * Al wie het Franfche, in 't Hollandfcti vertaalde , en by de Erven van F. Hotittui» 'm \~6% in klein Octavo uitgegeeven Kort begrip van de Hiftorie der Infelien leeft, en byzondcr acbt . (laat op het geen die Schryver in Let derde Stukje , pag. -jj. mededeelt . die zal niet wee- ten , hoe dit met de vvaarneemingen van den Heer R'ufel overeen te brengen zy , en of fay zulks van de Springkhaanen doorgaande voor waarheid moete houden , of niet. Ik zal hei derhalven hier plaatzen , op dat men hetzelve te gereeder met dit^bericht moge vergelyken^ het luidt aldüs: ,, Uit de Eitjes der Springkhaanen, welke de dreigende gevaarcn en vyanden „ ontfnappen , komen, tot ons ongeluk, kleine witte Wormen te voorfchyn, die nietgrooter „ zyn dan Vlooien. In twee of drie dagen neemen zy eene zwartachtige koleuraan, die ai- ' „ lengs verzwakt, en ten laatdcn ros wordt; dan zyn zy in den flaat van Nymphen, waarin ■ 5, ze omtrent vyfentwintig dagen doorbrengen , als wanneer zy ophouden te eetcn. Alle de „ Infeiften volgen dien regel, om hunne bckleedzels des te gemaklyker af te leggen; zy wee- „ ten , dat de onthouding hunne lichaamen doet krimpen , en derhalve hun rok ruim en vlot- „ tend maakt &c." ('pmerkzaame Liefhebbers der lufcden zullen ligtlyk konnen zien, weii keu van beide deze berichten het njeefte geloof verdiene, Kleemann,^ LOCVSTA GERMANICJL. ^ / J7 ^^^7<.y /,v,> ^^ .-i-,.,, ./ KREKELS DEZER LANDEN. Tah. VUL 321 Fig. te zien is. Gelylc nu dezen hier zwart-bruin en okergeel gevlakt bevon- Tab-VIIFj den worden , zo hebben de meeden omtrenc dezen tyd die zelfde koleuren ; doch ze zyn, even als de volwalTencn, aan 't lyf nu groener , dan geeler of bruiner. Wanneer de Springkhaan tot die grootte geraakt is , groeit hy ver- volgens nog drie of vier \veeken , en verandert dan voor de laatflemaal vaii huid. Als dit ftaat te gefchieden,. zet hy zich vafl aan een gras-ftengel , met den kop om hoog; opdat zyne vleugels, welken zo fchielyk groeien, of zich uit elkander wikkelen als die der Vlinders , des te eeider door de lucht droog en hard worden , en tevens hunne behooriyke fterkte erlangen mogen ; waar na hy de gedaante verkrygt van zodanig een Infeét als hier bo ven befchreeven, en in f/g. i, 2, 3 en 4. afgebeeld is. 5. 10. Vermits deze Dieren zeer boosaartig zyn , dient men wel op zyne hoede te weezen, als men ze vangen wil: want zo- ze een hand of vinger konnen be- reiken, byten ze zo heftig, dat 'er het bloed uitloope. Ten zelfden tydegee- ven ze ook een bruin fap uit den bek; doch dat niets anders is, dandefpyze, die , in eene vloeibaare llofFe veranderd , in den voorften flokdarm zit. Dat deze dieren geweldig toebycen, blykt ten duidelykfte, wanneer men ze ineen hoed laat byten, en denzelven fchielyk wegtrekc; dewyl de kop en de flokdarm dan gemeenlyk aan den hoed blyven hangen, en van 't lichaam afgerukt wor- den. Voor 't overige zyn de Springkhaanen groote liefhebbers van 't drinken ; en gelyk ze , door middel van hunne fpringpooten , fnel en verre huppelen konnen, zo dienen hun ook de vleugels , om van de eene plaats naar de ande- re door de lucht te vliegen. Hunne vyanden zyn verfcheiden Vogels , die 'er op loeren, vermits ze zo wel tot hun eigen voedzel , als tot dat hunner jon- gen dienen. Doch aan den zogenaamden Draad- of Lindworm hebben ze bui- 'J ten dat een gevaarlyken inwendigen vyand: deze, die zomtyds een vierde van eene elle lang in hun lyf gevonden wordt, fchoon hy niet dikker zy dan eea draad, verteert hen dermaate, dat ze menigmaal , voor hunnen anders beftem. den tyd , moeten fterven. Behalve dezen Worm ziet men ze ook veeltyds , inzonderheid niet lang voor hunnen dood, met Maden bezet, die haaren ooi- fprong hebben van de Muggen. %. II. Dus alles bygebragt hebbende, wat ik van deze foort van Springkhaanen , t^ tv wegens hunne uiterlyke geftalte en eigenfchappen in 't algemeen noodig oor- ' * " Ss 3 deeL- SB» BESCHRYVING der SPRINGKHA ANEN ek Tab.IX. deelde aan te merken; zullen wy dezelven nu ook eens van binnen befchou- wen , om die deelen , welken zo wel tot hunne onderhouding als voortplanting dienen , nog wat naauwkeuriger na te gaan. 't Is wel waar, dat het myn oogmerk nooit geweeft is , my met de ontleding der Infeéten byzonderlyk op te houden, als hebbende met myne befchryving der Infetlen geen ander doel- wit, dan alleen ieder aan ray bekend zynde Infeft, nopens zyne geftalte en Overige voornaamfle F.igenfchappen , algemeener bekend temaaken, enteffens onder zyne behoorelyke Clafle te brengen : maar het gevoelen , als of de Springk- haanen den Kinderen Israëls ter fpyze gediend hadden, geiyk de Heer F k. i s c a ook van gedachten is, heeft my bewogen, de grenzen, die ik my voorge- fteld had , voor ditmaal te over treeden. Dienvolgende hebbe ik een Wyfje Bg. I. van deze groote foor: met fpelden vaftgeftoken , gelyk in de i'*« Fig. v^nTab. IX. te zien is: dit gefchied zynde, opende ik deszelfs weeke ondcrlyf, met een fcherp gefleepen Pennemes , in de lengte ; hierop nam ik 'er de binnenfte deelen, zonder dezelven te kwetzen, voorzichtig uit; en onderzocht toen, cf 'er eenig vleefch , of iets dat naar vleefch mogte gelyken, in te befpeuren was. Maar ik vond noch vleefch noch been; daarentegen ontdekte ik, aan de binnenzyde van 't harnas, of de fchaale van 't Infeft, veele helder-graau- we pypjes of vezelen; welken niets anders dan de luchtpypjes zyn , die zich tot in de luchtgaten uitftrekken , en wegens hunne tederheid zeer ligt te fcheuren zyn. Benevens dezen vertoonen zich alom zeer veele tedere, adervormige, witte vezels; die 'er als gekromde Wormen in liggen, en allen van den flok- darm, maag en endeldarm haaren oorfprong hebben ; door middel van wel- ken de levensfappen zich door 't gantfche lichaam fchynen te beweegen. Voorts worden in deze holte des lyfs , ter plaatze van het voorfte paar poo- ten tegen den rug aan , twee byzondere donker-briiine , byna nitrenvormige, harde deelen gevonden; hoedanigen men aan de overige pooten niet befpeurt. Zy beflaan uit eene harde fchaale , zyn hol , en ledig van fap; doch als men Lw-.a, 'er één van afligt, ziet men, volgens de met a getekende Fig. , die heteenig- zins by vergrooting vertoont, dat 'er van daar af eene holle pyp in de voor- pooten is, welke tot aan het knie-lid toeloopt ; en dat derzelver grooifte ope- ning onder het halsfchild, ter wederzyde , haaren uitgang heeft. Derhalve ben ik van gedachten , dat deze twee nierenvormige lichaamen fcrekken , ter vermeerderinge van het trillend geluid; en dat de Springkhaan de daartoe be- noodigde lucht door deze holligheden uitdryft ; 't welk te gereeder kan ge- fchieden, dewyl hy zo veele luchtgaten als hy wil, en tot zyne verrichting noodig heeft , kan openen en fluiten. \. 12. KREKELS DEZER LANDEN. Tab. IX. 323 TAB.IXi §. 12. Dus dan vertoont zich de Springkhaan , wanneer de inwendige deelen uit 7.yn lyf genomen worden; welken wy nu ook eens wat naauwkeuriger befchou- wen zullen. In de 2*^^ Fig. zyn de deelen, welken eigenlyk het tot voedzel '^'^- 2. van het Dier benoodigde fap bereiden , van 't begin tot het einde, afgebeeld; de kop en de lei^pyp zitten nog aan dezelven vaft; dewyl 'er die beiden in het uitligten aan gelilceven zyn. De flokdarm is met bb getekend ; hy heeft eene Lett. 5^. wyde opening aan den hals; en nademaal hy de verzamelplaats der fpyze zy, zo vertoont hy zich uit dien hoofde nu dikker, dan dunner, naar maate dat 'er meerder of minder in zitte; ook komt 'er een bruin fiip uit voort, 't welk de Springkhaan, na de beet, van zich geeft. By letter c ziet men de eigen- Let:. e. lyke Maag, die tamelyk klein is, en de gedaante van eene Vyg heeft; ook is de opening , waardoor de fpyze uit den flokdarm in de maag komt , zeer naauw. Wanneer men dezelve doorfnydt, en vervolgens met een vergroot- glas beziet, befpeurt men 'er, behalve haare bruin-geele grondverwe , veele verheven en verdiepte plooien in, welken naar de lengte uitloopen; en waarop men wederom verfcheiden zwart-bruinedwarsftreepen ontdekt , die alseenRos- kam ingetand zyn. Letter d vertoont de eene helft der Maage , waarin men het Lett. «*, voorens gemelde duidelyk kan waarneemen Gelyk nu degantfche Maageene zeer geringe holligheid heeft , zo is 'er ook weinig fpyze in te vinden. Vqof 't overige beflaat ze uit zeer taaie en flerke vliezen , invoege dat ze veel har- der zy, dan de overige Ingewanden; en haar uitgang is even zo eng als dein- gang. Dit alles brengt te wegen, dat ik den genen, welke de Springkhaanen onder de herkaauwende Dieren willen rekenen, niet kan toevallen. Ditisniec te beweeren , ten ware men zeggen wilde , dat ze , behalve deze Maag , nog eene andere hadden ; en dat men een deel van den flokdarm daar voor hield : doch dan ftaat nog aan te merken , dat 'er by de herkaauwende Dieren een groot onderfcheid plaats heeft, tuflchen den flokdarm en die maag, waaruit y.e de fpyze in den mond terug brengen ; en dat ik hier echter niets anders vinde dan een enkel kanaal , dat van den bek af tot aan de maag rechtdoor loopt.* De Heer F r i s c H vertoont die eigende deelen in zyn twaalfde Deel , op ♦ De geleerde Dr. Swammerdam, 't is watr, meent in de Springkhaanen eene drievoudige, en wel zodanig eene Maag ontdekt te hebben , welke met de maag der herkaauwende Dieren volkomen overeenkomt, en dat inzonderheid dat gedeelte der maage, 't welk men het Boek noemt , aan de Springkhaanen zeer duidelyk waargenomen ftan worden : weshalve hy ook gantfch niet twyffelde, of de Springkhaanen herkaauwen. Maar hoe veel achting ik ook an* ders voor dien grooten Natuurkundigen hebbe , kan ik echter niet ontkennen , te gelooven , dat Swammerdam , indien hy zo veel tyds aan de ontleding der Springkhaanen , als aao zyne andere Infeflen, hefteed hadde, omwyffelbaar vaa 't tegendeel overtuigd geworden, zy» g,evoelea veranderd zou hebben. Klsemann. 324 BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN eK Tab. IX. op de eerfle Plaat, Tab. II. Fig. 3. ; maar zyne afbeelding is flecht uitgevallen ; en buiten dien moet hy ook de beide kort aan de Maag zittende balvormige hzix.ee. deelen, welken op onze 'l'ah. door ee aangeweezen worden, niet ontdekt heb- ben ; nademaal hy anders het herkaauwen der Springkhaanen daardoor nog waarfchynlyker had konnen maaken. Want dewyl hy 'er de gefpleetenklaau- wen aan gevonden meent te hebben , zo had eene viervoudige Maag hem zeer wel te pas gekomen ; aangezien de herKaauwende Dieren , diegefpleetenklaau- we'n hebben, ook doorgaande met eene viervoudige Maag voorzien zyn. Vraagt men, waartoe die twee ballen dn Springkhaan dienen ; ik moet betuigen 'er niets gegronds van te konnen zeggen ; want ik hebbe 'er niets anders aan kon- nen ontdekken, dan dat ze uit etne zeer dunne , weeke huid beftaan, en een geel-bruin fap in zich befluiten; ook zyn ze, door hunne heldere grondverwe, van den flokdarm , maag en endeldarm onderfcheiden , en rondsom met veele tedere, witachtige, adervormige vezelen voorzien. Of ze miffchien het in de Maag toebereide Hip naar de overige deelen voeren , zal ik aan 't onder- zoek van anderen overlaaten; dit is my ten minften waarfchynlyk voorgeko- men. Want toen ik de.^e ballen, na dat ik ze aan de Maag met een draad van onderen toegebonden , en dQ.n endeldarm 'er van afgezonderd had , vervol- gens drukte, om te zien, of ze naar den kant van den endeldarm openingen hadden , kon ik 'er niets van die natuur aan befpeuren; doch hunne weekheid laat niet toe, dat men ze wat hard drukke; en hierom kan ik ook, als gezegd is, van hunne nuttigheid niets zekers bepaalen. Voorts moetmenhier by nog aanmerken, dat ze in den Springkhaan niet zo over dwars liggen , als ze in de afbeelding gezien worden; liggende de een tegen den rug , en de ander tegen Lett- //.den buik aan. Van de Letter ƒ af, tot aan de Legpyp , daar weder eene ƒ ftaat, is de Endeldarm te zien, welke nu hier, dan daar , dikker of dunner is, naar maate dat hy op deze of gene plaats meer of min dreks in zich hebbe. Hy heeft zyne loozing even boven de legpyp; en onder dezelve vind men het geboorte-lid, dat door een fchubbenvormig blad bedekt is. Deze tot dus ver befchreeven deelen zyn in 't lyf van den Springkhaan niet zo uitgedyd , als ze hier vertoond worden; zelfs zou de Endeldarm, indien hy niet te zamen ge- vouwen ware , gelyk cle Darmen van andere Dieren , 'er geene genoegzaame ruimte in hebben. S- 13. Dus de deelen , die ter bereidinge van 't voedzelfap vereifcht worden , wel- ken in het Mannetje van eene gelyke gefheltenis zyn alsin'tWyfje , befchouwd hebbende, zullen wy overgaan tot het nafpeuren der deelen , die totdesoort- F'S-Z' planting des Geflachts behooren. De 2>'''- F'g vertoont ons dezelven, zoals ze nog aan elkander hangen, na dat ze voorzichtig uit het Ivf genomen waren. Lm.gg. Door gg wordt de dubbele Lierftok aangeweezen ; ieder deel van des iel ven becfc lOrVSTA CrllRMANjCA. ./J7.Sr^:./yr:^,^ c/-^^r,.J KREKELS DEZER LANDEN. Tab. IX. 315 heeft een byzonderen hollen gang, die tot in het geboortelid uitloopt; alwaar Tab. IX^ zy zich beiden vereenigen en één kanaal uitmaaken. Zulk een deel, of Eier- flok, vervat meer dan 50 Eieren, zo dat 'er over de honderd in een Springk- haan gevonden worden ; en tuflchen dezelven liggen in 't midden gemeenlyk nog eenige kleinen, die nog ontydig zyn; doch de meeflen hebben reets hun- ne volkomen grootte , en anderen zyn geheel ryp. De eerftgemelden , nog onvolkomen, zyn heider geel van koleur, de anderen oranje- geel, en de ty- digen of rypen donker-bruin. De Eierflok zelve bellaac uit eene tedere huid en zeer veele dunne vezels, waaraan de Eieren hangen: want als men 'er één wil afligten , zal men altoos bevinden, dat hetzelve aan een dunnen draad vaft hangt, gelyk op letter h te zien is. Doch als het Ei tydig en bevrucht is, Lett. i^ dan gaat het los , en komt door den Eiergang in 't geboortelid ; waarom deze Eieren ook enkelvoudig gelegd worden Dit losgaan wordt daar benevens zeer bevorderd, door de bevveeging, die den Eiergang eigen, en zo llerk is, dat men ze nog befpeure, na dat die deelen al een tydiang van 't lyf afge* zonderd zyn geweeih Wanneer nu het Ei uit zyn voorig verblyf verloft, en buiten 't lyf van den Springkhaan is, wordt het flraks harder; ook verandert deszelfs bruine koleur in eene wit-graauwe, gelyk wy in de 5''^ Fig. Tab.YUl. reets gezien hebben. §• 14- Indien ik de bekwaamheid van den beroemden Swammerdam bezate, die zelfs de kleinlle vaatjes der Infeften door giaazen pypjes wift op te blaazen» en dezelven ook daar en boven, ter algemeener verwonderinge , zeer behen- dig ontleden kon; dan zou ik veelligt in Haat weezen, om de twee, in de3'^* Fig. , nog overige deelen , ten naauwkeurigften te befchry ven , om derzelver nut duidelyker aan te toonen ; dan dit zo niet zynde, moete ik my met hec geeven der volgende befchryvinge vergenoegen. Het eerfle is een vaatje ter d;kte van een draad , getekend met i i ; waar van ik wyders niets weete te Lett. » t, zeggen, dan dat het met eene kriftal- heldere vochtigheid gevuld is, enbyhet i uitneemen zo ligt breekt, dit hec zeer bezwaarlykzy te ontdekken, waarvan het zynen oorfprong hebbe. Het andere, door letter ^aangeweezen,iseenlang, Lett. i. geelachtig- wit vaatje , dat niet ongelyk aan eene blaas, en aan een kort dun bandje vafl is: men vindt in deszelfs holligheid eene drooge flofFe, zo taai als Wafch. Reide die deelen liggen in 't midden van 't lyf, tufTchende tweeEier- flokken, die hunne plaats ter wederzyde hebben } en daar tuflchen ziet men den krom geflingerden Endeldarm. ade Deel 2 Je S/uk. Tt ?• 15* TamAX, 32^ BESCHRYVING der SPRINGKHA ANEN ïm S. 15. Dewyl ik boven beloofd hebbe te zullen melden , op hoedanig eene wy- ze het Ei in de legpyp kome, en 'er vervolgens uitga ; zo moete ik nu, om deze belofte te vervullen , de Legpyp zelve den Liefhebberen onder 't oog brengen, en wat nader befchryven. Deze Legpyp is in onze Figuur, Lett. /. letter / getekend, eenigzins vergroot, afgebeeld. Aan derzelver onderlten fcherpen kant , naar het fpitfe einde , ziet men ter weder zyde eene rei tedere tandjes , welken zekerlyk daar toe dienen , op dat de Sringkhaan met dezelven des te gemaklyker de aarde doorbooren konne. Ter plaatze daar die pyp aan 't lyf vaft zit, heeft ze eene ronde kolfachtige dikte, die ech- ter allengskens verlooren gaat; doordien ze meer en meer plat wordt; en , daar ze gefpleeten is , genoegzaam de gedaante heeft van twee Sabel- klingen. Aan den fcherpen onderkant loopt de fpleet dezer Legpype tot aan 't geboortelid, doch ze fplyt daar niet zo verre van elkander, als aan 't uiterfte deel ; daar en tegen is de fpleet van boven korter, dewyl men de pyp, daar ze rond begint te worden , geflooten vindt. Van binnen is ze zeer glad , en uitgehoold als eene geut ; zynde op het dikfle gedeelte het wydile, dat allengskens vermindert. Wanneer nu 't Ei door den Eier- gang , gelyk in de 3*^^ Fig. by letter g te zien is , in 't geboortelid gaat ^ en aldaar aangekomen is , komt het eeril in het wydfte deel der geute van de Legpyp; en dewyl deze van boven geflooten is, zo moet het bui- ten dat glibberige Ei , daar door geklemd en geperll zynde, zeer iigtlyk door de geopende gladde zydedeelen der Legpype heenen gaan, en hier mi in de daar door geopende aarde vallen. S. ïö. Dus ver wat betreft het Wyfje ; nu flaat ons het achterrte deel van een Mannetjes -Springkhaan insgelyks nog te befchouwen. De Fig. met letter iett. «. in getekend, doet ons het zelve in zyne natuurlyke grootte zien, «n wel indiervoege , dat men de boven vlakte van 't zelve voorn aamlyk befpeu» ie, alwaar de gryp- of knyptang duidelyk in 't oog valt. Dezelve be- ftaat uit twee harde en fcherpe fpitzen , die elk van binnen in 't midden nog eene andere fpits hebben ; dienende inzonderheid daartoe , op dat het Mannetje , in 't paaren , het Wyfje des te vafter aan de Legpyp houden konne. Tuffchen deze gryptang ligt eigenlyk het teellid verborgen ; doch de beide andere fpitzen, die achter dezelven gezien worden, zyn weeker, en dewyl 'er ook het Wyfje mede voorzien is , konnen ze in dit opzicht aan het Mannetje geene byzondere nuttigheid hebben. Dit geopend zyn- de , vertoont ous ook van binnen twee zulke lichaamen , als de Eierltokken der KREKELS DEZER LANDEN. Tab, IX. 347 ^er Wyfjes zyn; dan daar die meerendeels uit Eieren beflaan , zyn dezen in- Tab. IX. tegendeel niets anders dan eene menigte van loutere zaadvaatjes; welken zeer digt aan elkander liggen , en van des onkundigen zeer ligt voor Eieren zouden konnen aangezien worden. De Ftg. met letter n getekend fielt 'er ons één van Lett. «. voor 't oog ; en de zaadvaatjes , waar uit het te zamen gefield is , fchyneii één enkeld en geen meerder vaatjes te zyn; dewyl men, wanneer men de moei- te wil neemen om ze van elkander af te zonderen, bevinden zal , dat ze in «enea voordoopen, en een draad uitmaaken. 5. 17. Hier mede de befchryving der binnenfle deelen dezer foorte van Springk- Tab. X. haanen vol bragt hebbende, zullen wy, voor dat we ter befchouwinge eener andere foorte overgaan , nog eerfl den kop en deszelfs deelen bezichtigen; inzonderheid om te zien, hoedanige tanden hy hebbe, en of dezelven by die der herkaauwende Dieren te vergelyken zyn. Op Tab. X. by letter o is deze Lett, «, kop, opdat hy des te duidelyker in de oogen valle , tamelyk vergroot, afge- beeld. OndertufTchen konnen wy verzekerd zyn , dat alles , wat we hier be- fpeuren , ook even zo aan de grootfle Indiaanfche Springkhaanen gevonden wordt ; nademaal 'er , ten aanzien der overige deelen , geen onderfcheid tus- fchen beide is. Hier zien wy den gantfchen kop van onzen Springkhaan van vooren ; waar aan echter nog geene tanden , ter herkaauwinge dienende , te ontdekken zyn ; gemerkt het gebit geflooten , en door de ronde bovenlip be- dekt is. In tegendeel vertoonen 'er zich twee lange en twee korte vreetpun- ten; van welken de langen uit vier, en de korten uit drie kolfachtige gewrich- ten of leden beflaan. Doch zo men 'er de bovenlip afneemt, als men by let- ter p ziet , en het gebit open doet , dan vertoont de kop zich , gelyk hy by Lett. * letter 5, is afgebeeld. Aan dezen befpeuren wy niet alleen duidelyk, dat het ea ?. harde en flerke gebit zich overdwars opent , gelyk dit by de meefle Infeéten plaats heeft , als daar zyn alle foorten van Wespen, de meefte Kevers, en duizenderleie anderen ; maar ook blykt ons tefFens ten klaarflen , dat hy met geene. tanden, ter herkaauwinge dienende, voorzien is; nademaal 'er aan ieder zy- de van dit overdwars flaande tanggebit maar vier of vyf, ook wel meer of minder takken , in plaats van tanden , gevonden worden , niet ongelyk aan die welken de Kreeften -fchaaren hebben. By^evolg konnen deze zogenaamde tanden tot geen bewys van de herkaaiiwing der Springkhaanen flrekken. Nog minder kan men zich hier beroepen op het, na de gedaane byting, uit den bek vloeiende bruine fap; want anders zouden veele andere Infeften insgelyks herkaauvven , van welken echter zulks niet gezegd wordt, fchoon ze ook na den beet een fap van zich geeven ; alzo het zelve meestal dient, om hunne vervolgers af te fchrikken. Buiten dit gemelde vertoont 'er zich by letter r Lett. r. nog een afgezonderd gedeelte van deze gebiitang, het welk men, de grootte Tl « en 348 BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en Tab. X. en koleur uitgezonderd zynde , zeer wel by den fnavel van een Havik mag vergelyken. Het is meerendeels blinkend en vleefchverwig , maar van bin- nen , tot aan het buitenfte punt, zwart -bruin. Daar benevens zien wy, tuflchen het opgefperde gebit van dezen kop , ook eenige andere deelen , Lett. s. die ons als ter loops nog afzonderlyk te befchouwen flaan. Letter s ver- toont de tong, die met de onderlip van dit Infe6t verbonden is, benevens twee korte vreetpunten ; waar onder twee dikke en fpits toeloopende krom- me deelen gezien worden , die geene leden hebben , en binnenwaarts aan Lett. /. de langer vreetpunten vaftzitten : dezen zyn by letter t beter te zien , ver- mits ze aldaar afgezonderd vertoond worden. Alle deze werktuigen in- tuflchen dienen den Springkhaan nergens anders toe , dan op dat hy 'er ;' de fpyze mede wenden en keeren , of als met vingers vafthouden konne. Dat men nu ook diergelyke , en zo veelerleie deelen , aan den mond van herkaauwende Dieren vindt , gelyk deze vreet- en byt- werktuigen zyn , is my nog onbekend ; en ik twyffele hartlyk , of men my zulks wel zoude konnen vertoonen.* J)e groote Springkhaan , die zich op de hoornen en in ds boschen ontJmidt , nevens zyne voortteeling en overige Eigenfchappen.\ §. I. " Tn de voorige bladen den grootften Gras - Springkhaan befchreeven heb- I bende , zullen wy nu laaten volgen , eene van de grootfte foort der Springk- * Dat de Heer Rtifel de eenigfte niet is, dre den Infeften het herltaauwen ontzegt; maar dat ook de Heer J. C. Feijerus, die een gaiufch Tradaat van de herkaauwende Dieren heeft ge- fchreeven, de herkaauwing der Infeften eene flechts fchynbaare zaak noemt , zal onder , by de befchryving der Krekels op Tab. XIV en XV. nader blykeu , alwaar zyn eigen oordeel ten dien opzichte aangehaald wordt. Kleemann. •f- De afbeelding van dezen Springkhaan is dezelfde, waar van de Heer Prof. H. S. Reiman/s, in zyne gedachten over de Driften der Dieren in 8vo Hamb. 1-62 pag. 182 en 183., [ofte Leiden 1761 pag. 181 en 182.] melding maaktj en waar omtrent ik, in de Levensbelchry- ving van den Heer Rufcl , gelegenheid gehad hebbe , te verhaalen , dat eene blaauwe zoge- naamJe l\Iahdelkiaai , in 't byzyn van den Doorl. Hertog Fredrik van Schwerin Ao. 1757, op denzelven, alt op een leevenden Springkhaan, aanviel, weliten hy ter buit zocht tekrygen» Kleemann- KREKELS DEZER LANDEN. Tab. 'K. jsjr Spriiigkhaanen, die zyne wooning op de boomen en in de boschen. heeft , Tab. X,iï en deswegen met recht de grootlte Boom-Springkhaan kan genoemd wor- den. Men moet dan, daar de voorgemelde in 't Gras te vinden was, den tegenwoordigen in de boschen op de Boomen zoeken. Hy bereikt , gelyk de voorige , ook zyne volkomen grootte reets in .7M/y , en blyft tot Iaat in den Herfft in 't leven. Uit hoofde zyner verblyfplaatze , waar in veele fchuilhoeken zyn , is hy bezwaarlyk te vinden ; en als hy zyne tegenwoor- digheid, zo wel by dag, als by nacht, niet door een ruiflend geluid te kennen gaf , zou het veel moeite koften , om hem te erlangen ; doch de- wyl dit geluid alleen door de Mannetjes van deze foort gemaakt wordt , zyn dezelven ligter te krygen, dan de Wyfjes. §. 2. 1 Zo wel de eigenfchsppen , als het maakzel der lichaams-deelen geeven >■'* duidelyk te kennen , dat de tegenwoordige foort geheel van de voorgaande te onderfcheiden is. Dat ze grooter zy , is ligtlyk te zien ; doch deze grootte komt niet zo zeer van de dikte, als wel van de lengte der lichaams deelen, nademaal en de fprieten en de vleugels der eerfte foorte veel kor- ter zyn. Daar en tegen zyn aan deze foort alle de deelen veel dunner ; en van den alwyzen Schepper zodanig gefchikt , dat dit Infeft veel ligter , dan de Gras-Springkhaan , van de eene Landflreek tot de andere, of van den eenen tot den andere Boom, door de lucht vliegen konne. De i'*« Fig. van Tab. X. verbeeldt een vliegend Wyfje van de/.e foorr ; waar- n^. r» by ik niet nalaaten kan te melden , dat de voorgaande Sprinkhaan in de- ze geftalte eene diergelyke gedaante vertoont; nademaal zyne vier vleugels , de grootte en ook eenigermaate de koleur uitgenomen , een byna foortge- lyken omtrek hebben. Daar nu de tegenwoordige, als gezegd is, bekwaa- mer is tot vliegen ; blyft hy, als men hem te nakomt, niet lang zitten, en zoekt ook het gevaar niet door fpringen of huppelen te ontkomen, maar breidt terftond zyne vleugels uit , en begeeft zich in de hoogte, om door zyne fnelle vlucht eene andere veilige plaats te bereiken. Al vindt men hem gerust en flille zittende, zo dat men zoude denken, dat hy mee de hand te grypen ware, zal zulks echter niet ligt gefchieden ; dewyl hy, , door middel van zyne lange fprieten , alles, wat hem te nakomt, ligtlyk voelt, en zich terftond op de vlucht begeeft. Vermits nu in deze i'^^ Fig. de ondervleugels in hunnen gantfchen omtrek gezien worden , zullen w.y dezelven terftond wat nader befchouwen. Dezelven zyn geheel doorzich- tig, met veele grove, naar de lengte loopende, aderen doortoogen, en tus- fchen dezelven met ontelbaare andere dwars -aderen doorweeven. Daar en boven zyn ze als een Waaier gevouwen, en plooien zicb ooK even zo te > Tt 3 za- 330' BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN em ttó. X. zaraen ; anders zouden zy onder de bovenvleugels , die , in vergelyking met deezer breedte, zeer fmal zyn, by de fluiting , niet geborgen konnen worden. 5.3. BetreflFende de overige uiterlyke dee'en van dezen Springkhaan , hebben wy het volgende in aanmerking te neemen. Het gellacht is gemaklyk te onderfcheiden ; nademaal het Wyfje insgelyks eene lange iegpyp heeft , en 't Mannetje aan 't uiterfte einde ook met eene gryp-of knyptang voorzien Itg. j. is. Deze is in de 2''« Fig. afgebeeld , en komt tamelyk wel overeen met de gryptang van 't Mannetje, in de voorgaande foort , op Tab. IX. letter tn aangeweezen; echter met dit onderfcheid, dat de twee harde en fcherpe fpitzen hier niet zo recht uiiloopen, maar eenigzins binnenwaarts gekromd iRg, 3. zyn. De Iegpyp van 't Wyfje ziet men in de 3*^^ Fig. in haar« natuurJy- ke grootte , zo als ze zich van 't lyf afgezonderd vertoont. Dezelve is van de Iegpyp van een Gras -Springkhaan daarin onderfcheiden, dat ze aan 't einde dunner toeloopt , en ook eene gantfch andere buiging of krom- ming heeft; verder is zy, even als de voorige , ter plaatze daar ze aan 't einde van 't lyf vafl: zit, met twee weeke fpitzen voorzien, en kan ook in twee deelen van een gefpleeten worden. De kop is , met de werktuigen van het gebit en de andere daartoe behoorende deelen, zo wel zichtbaare, als onzichtbaare', even zo gefield , als diegenen , welken wy hier boven §. 17. befchreeven, en op deze X*^* Tab. afgebeeld hebben ; echter zyn ze, gelyk de overige leden van dezen Springkhaan , veel tederer en dunner. Dit veroorzaakt ook dat zyna beet , indien hy al gantfch toornig gemaakt worde, zo veel kwaads niet doet, als die van den Gras-5pringkhaan. Alhoewel nu de uitwendige deelen reets een onderfcheid tufTchen dezen en den voorigen aantoonen; heeft myne nieuwsgierigheid my nochtans aan- gedreeven, om verder te onderzoeken, of 'er ook aan de inwendige deelen eenig onderfcheid te befpeuren zy. Ten dien einde hebbe ik zo wel een Mannetje als een Wyfje geopend , en hunne inwendige gefteltenis naauw- keurig nagegaan ; maar ik hebbe 'er geen zonderling onderfcheid in gevon- den, fchoon ik hier en daar eenige dingen anders gewaar wierde. Deflok- darm , de maag, en de daar aan en achter zittende balvormige deelen, mitsgaders de gantfche daar aan hangende endeldarm , waren allen volko- men gelyk die van Tab. IX. AUeenlyk is 'er by aan te merken, dat hun. ne tOCVSTi QZRJIANICA. •^ -J/. JA.*f/ 1*/ tecit gtr evc . KREKELS DEZER LANDEN. Tab.X: 33? ne uiterlyke gedaante iets helderer was , en dat de binnenfte bovenvlakte der jj^,^ x. maage niet zo bruin fcheen te zyn, als die van de Fig. met letter d op gemel- de 7a/;. getekend, maar zich geheel helder vertoonde. Op die Tab. is ook, by letter a, een hol, hard en nierenvormig deel, met eene van 's gelyken hol- le en door den boven fchenkel tot aan de kniefchyf loopende pyp , eenigzins vergroot afgebeeld ; het welk in den tegenwoordigen Springkhaan op dezelfde plaats , en van eene gelyke gedaante te vinden is ; hoewel het hier niet bruin , maar groen zy, naar uitwyzen der 4^^' Fig. onzer X*^^ Tab.; daar dit deel in f/g.^. zyne nacuurlyke grootte is afgebeeld. De 5-^= Fig. vertoont' het bladvormige /;)> 5^ deel, 't welk op Tab. IX Fig. 3 met letter k gemerkt wordt, doch hier niet zo langwerpig, eenigzins vygvormig en vleefchverwig is : hoewel het ter zelfder plaatze zitte, en met eene diergelyke taaie floffe gevuld zy. De overige in- wendige deelen , naamlyk de witte darm -draad Fig. 3 letter ii Tab. IX; de zaadvaatjes van 't Mannetje, letter n; en de dubbele Eierflok, van 't Wyfje, letter gg, zyn allen even eens; weshalve ik onnoodig geoordeeld hebbe , de- zelven hier nogmaals af te beelden , waarom ik my alleen op de eerftgemelde Figuuren beroepe. §• 5- Laat ons nu voorts het oog veftigen op de XV^ Tab. , waar op onze Springk- Tab. xr. haan in onderfcheiden grootte verfchynt. De 6^^ en 7^^ Fig. vertoonen ons ^'V- ., maar ze konnen alsdan, ten opzichte van 't geflacht , nog niet'^B-xr. onderfcheiden worden; als hebbende van achteren nog niets anders, dan twee y^^.^ weeke fpitzen, die men zo wel aan de Mannetjes als aan de Wyfjes vindt, en "' altoos aan dezelven , hoe klein ze ook zyn , befpeurd konnen worden. Ook hebben ze in deze grootte nog geene vleiigelfcheeden ; doch als ze wederom, en dus ten derdenmaale, van huid veranderen, komende vleugelfcheeden niet alleen te voorlchyn, maar men kan 'er ook het voornaamfte kenteken der Wyf- jes , naamlyk de Legpyp , aan gewaar worden ; hoewel deze aanvangkelyk niet groot zy, en eerlt allengskens met den wasdom van denSpringkhaantoe- neeme. Na verloop van nog drie of vier weeken, hebben ze de gedaante van de 12'^= I'ig., en dan zyn ze ook gemakkelyker in 't gras teontdekken. Wan-^'^- 12. reer we deze Figuur, die een Wytje verbeelde , wat naauwkeuriger befchou- wen, ontdekken wy duidelyk, dat het zelve met vleugelfcheeden voorzien , op den kop en aan 't halsfchild met een rooden ftreep getekend , over 't alge- meen fchoon groen, en aan den buik eenigzins geelachtig is. Voor 't overige heeft men hier nog aan te merken, dat deze jonge Springkhaanen , gemeen- lyk met de maand Aigujtiis, de hier afgebeelde grootte erlangen. Nu ftaat ons by het gemelde, de laatile verandering der huid van onzen Springkhaan nog te gedenken. Als dezelve gefchicden zal, zoekt hy altoos eene wat boven de aarde verheven plaats uit ; waar aan hy zich niet alleen mee de pooten kan vaflzetten , maar die ook zodanig gefield is, dat , wanneer na het afleggen der huid de vleugels beginnen te groeien , hun niets in den weg zy, dat derzelver wasdom zoude konnen verhinderen. Hy zet zich dan aan een vry ftaand fpruitje of takje vaft, en ftrookt vervolgens de reets gebortlen huid afi waarop de vleugels zo fnel beginnen te groeien, als, in de tweede Claiïe der Water - Infecten , pag 20 1. §. 14.., van de vleugelen der Water- nimphen gezegd is. Ik hebbe dezen Springkhaan menigmaal aangetroffen, ter- wyl hy bezig was voor de laatftemaal de huid af te leggen ,en uit dien hoofde ook vlytig acht gegeeven op het gene 'er by voorviel. Hunne vleugels hingen altoos van den rug lynrecht nederwaarts , en na dat ze , op zyn hoogfl: bin- nen 't half uur, hunne volkomen grootte, koleur en hardigheid, bereikt had- den, floot de Springkhaan dezelven over zyn lyf te zamen; en dan had hy ten vollen de gedaante van de ö'^ en 7''« Figuur. §.9. Hier mede flond ik deze Verhandeling te fluiten, doch eer ik zulks doe moe- te ik nog gewag maalcen van 't geen Johannes Gosdart, een Schilder 2de Deels 2de Stui. V V van 334 BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en Tab. XI. van Middelburg , van den oorfprong der Springkhaanen gevoelde. Deze heeft een Woek in Oftavo in 't Hollandfch uitgegeeven , voerende ten tytel ilctamorpbofis £ƒ Hijloria naturalis infe^orum; het welk naderhand, zo wel in'c jaar lóóz te Middelburg in 't Latyn, als in 't jaar 1700 te Amfterdani in 'c franfch, in drie Üftavo Deeltjes, herdrukt is; en dat ook de beroemde En- gelfchman ÏVJartin I^isTEa, in 't jaar 1675 te Londen, onder den tytel van Jo HANNES Goedartius de infectis 'm metbodum redaBus , insgelyks in 't Latyn beeft uitgegeeven. In dit laatfle, 't welk ik juift by de hand hebbe» vinde ik pag. 301. [ZiedeNederd. uitgave II D. pag. 165- lóS ] bet volgende bericht van de Springkhaanen. Goed art heeft vcele jaaren lang groote moei- te aangewend, om na te fpooren ^ hoe het gelegen mare met den oorfprong der Springk- haanen; en kon zich op eene elfjaarige ondervinding beroepen, teen hy betuigde dat die foort van Springkhaanen ^ ^vaar van by 'er i\UM. 121. een afgebeeld heef t , (fchynende veelal die gene te zyn , welken ik hier boven befchreeven hebbe) zich in November en December op de oude Lindeboomen onthoudt , eri uit deze boomen eenfap zuigt , waar van ze nog een korten tyd leejt: dat alle die geenen, welke uit de Linden voortgekomen waren , met de nadering van de fVinter flierven : en dat het ook waarfchynlyk is , dat zedeze boomen verlaat en moeften , dewyl bun het voedzel op deze'- ven ontbrak. Zo lang ze PVormen waren , (zegt hy) leefden ze van 't hout der Linden ; maar na dat ze Springkhaanen waren geixorden , hadden zy een ander voedzel, dan de groene takken en 'tfip der Linden, noodig. Hier op gaat hy aldus voort: Deze IVorm word ten tyde zyner veranderinge niet ligt gevonden ; behalve wanneer de boomen, door hevige winden, met woitel en al uit de aarde gerukt, of ten eindf des jaar s geveld en uitgeroeid worden. Omtrent dien tyd is my ook de reets in de ver- andering zyndi en rujlende fVorm ter hand gekomen ; zo dat ik deswegen den zekeren .tyd van 't begin der veranderinge van dit InfeSi niet wel bepaahn konne : wint hy had zich, om ter veranderinge over te gaan, in 't binnenfle of de kern des booms be- geeven; eii ik hebbe hem den eerften December in bet aan [lukken gezaagde hout ge- vonden , zonder te weeten , hoe hy 'er ingekomen ware. Zodra ik hem magtig was « deed ik hem in Z'^ne eigen aarde, en bewaarde hem op eene warme plaats by den fihoorJUen. Hier op kwam 'er den 2 8 h'ebruary een Springkhaan uit voort , die eerfi van huid, en naderband van koleur veranderde. Ik voedde denzelven 14 dagen lang met Appelen, Peeren en Zuiker ', doch, dewyl hem dit ongewoone fpyzen waren, is by eindelyk geftorven. §. 10. Wat zullen myne Leezers , na de leezing van dit bericht , raakende den oorfprong der Springkhaanen, dat myn gevoelen zo regelrecht tegenfpreekt , nu wel denken? Heeft Goedart, of hebbe ikgelyk? Dat ik den Leezeren geene onwaarheid gemtld hebbe, daar van konnea ze verzekerd zynj en hy, die KREKELS DEznR LANDEN. Tah. XL 535 die de moeite geliefc te doen van 'er eene proef van te neemen , zo als ik ge- Tab. xi. daan hebbe , zal 'er volkomen van overtuigd worden. Wat den Heer Goe- DART betreft, ik geloove, dat de Heer Reaumuk, naar waarheid van hem gefproken heeft, als hy zegt , dat hy bekwaamcr geiveeft is om te Schilderen, dan om fVaarneemingen te doen. En fchoon hy 'er in zyne Memoires pourfcrvir h l'Hift. des Infe^es, Tom. I pag. 11 en 12. byvoege : dat men hem zyn begaa- nen misilag ligtlyk vergeeven kan, dewyl hy de eerfle geweeft is, die de ver- andering der Infeèlen heeft waargenomen , en ia een tyafchreef , waarinmen , het geen men van de Infeólen wift, eeril begon te ontwerpen; zo oordeele ik echter, dat zyn eerft van my aangehaald onwaar bericht niet te verfchoonen zy. Ik wil wel toegeeven , dat hy miflchien misleid is geworden , door dien hy zodanig een Springkhaan, als in de 12^'* Fig. op onze XF« Tal;, is afgebeeld, gevonden heeft, die door een Vogel , of eenig ander toeval , van zyne Poo- ten beroofd was, en nog eenigermaate leefde; want dus ziet 'er de Figuur by- na uit, welke hy, nevens den Springkhaan, als deszelfs Poppe, afgebeeld vertoont» Maar hy kan, myns oordeels , hier in niet verfchoond worden , dat hy ook den Worm daar benevens afmaait, die in deze Pop veranderd zou zyn. Dit brengt my op die gedachten , dat hy den oorfprong der Springkhaanen flechts verdicht hebbe; als van meening zynde ,dat, gelykerwyze de Rupfen eerfl in eene Pop, en vervolgens in een Vlinder veranderen, zo ook alle an- dere Infe£len in diervoege moeflen veranderen.* De Heer Lis ter heeft in z:yne Uitgave van dit Werk hier en daar wel Aanmerkingen gemaakt , waar- in hy de misgreepen , door Goed art begaan, aanhaalt; maar dezelven, by de hier boven gemelde plaats , achter wegen gelaaten. Voor 't overi- ge wil ik GoEDART den roem, welke hem gegeeven wordt niet betwis- ten ;nademaalhy, nopens de natuur en eigenfchappen van verfcheiden Jnfec» ten , fchoone ontdekkingen gedaan , en 'er berichten van medegedeeld heeft. Le * Dat wyle de Heer Rofcl den Schilder Goeifart , zonder hem anderszins zyn verdienden lof te weigeren , met recht van onwaarheden en onverfchoonelyi^e verdichtzelen befchiildigt , kan ik niet alleen uit eigen ondervinding betuigen ; maar ik zou ook , indien het hier de plaats ware, ea de ruimte zulks toeliet, gemaklyk konnen bewyzen, dat deze Man zich menigmaal aan zulke zeer berispelyke misllagen en verdichtzelen fchuldig gemaakt, menigen Leezer daar mede bedroogen , en de zuivere waarheid fchandelyk ontheiligd heeft. Doch 't zy genoeg te zeggen, dat deze misgreep hem des te minder ter eere ftrekt, dewyl hy voorgeeft , e/f i^i- ren aan deze Onderzoeking (hy had liever mogen zeggen aan deze Logen, ) hefteed te heb- beo. KLBEMANrr. Vv a ■ 33Ö BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en De Huiskrekel , henevens zyn Oorfprong en Voort' planting. §. I. Tau.XII. T^ewyl ikmy eenigzins genoodzaakt vinde myne Onderzoekingen, welken " _L> ik met de Springkhaanen dezer Landen begonnen hebbe, op te fchor- ten ; zo hebbe ik thans voorgenomen de befchryving eeniger Krekels te laaten volgen; als behoorende mede tot deze Verzameling , gelyk in 't Voor- bericht gemeld is In de Commercio Lhterar'io Noihnbergenji van 1740. pag. 226. vinde ik , dat de Heer Dr. Kramer gewag maakt van vyfderleie foorten van Krekels, welken hy in Ooftenryk gevonden heeft, beftaande in de volgenden. De Huiskrekels, de IFeidekrekels , de IVerf krekels , (dat is te zeggen , die aan de Oevers van 't Water zyn , ) de f^Vyngaai-dkiekels , en de Woudkrekels i doch in hoe verre men bewyzen konne, dat deze onderfchei-, den foorten zyn, zal ik daar laaten. My zyn geene anderen bekend, dan drieërleie foorten; te weeten de Huishckel, de Veldkrekel , en de zogenaam- de groote foort, welke veelal de Molkrekel, by ons de 2Ccfcvwci-bcl/ en el- ders de Sniiukrekel, de Schrootkrekel, en de Garftenivorvi genoemd wordt Ep van deze foorten zal ik voor ditmaal den Huiskrekel en den Feldkrekel be- fchryven. §■2. Het geluid of gezang van ons Infeft , [in 't Hoogduitfch (^'M Na de eerlle verandering van huid , verfchynen ze in de groote van de 3^« Fig. ; wanneer ze reeds meer in 't oog vallen ; en ze worden nog kenne- P'S- 3« lyker , wanneer ze, de huid andermaal afgelegd hebbende, de grootte der 4^- Fig evenaaren. In deze grootte worden ze dikwerf, al in de maand Hep- Fig. 4. tember , op d. e akkers gevonden, alwaar hunne Ouders zich meeft opgehou- den , en hun gezang hebben laaten hooren ; doch nu daar mede uitgefchei- den zyn; want het is iets zeldzaams, als men in Oclober nog een Mannetje hoort krieken of zingen. Omtrent dien tyd vindt men gemeenlyk eenigen de- zer Krekels by elkander; maar die zich, zo dra men hen te nakoome, zeerfchie- lyk in hunne holen verbergen. Men ziet daar benevens op den eigenflen tyd diergelyke jonge Krekels van onderfcheiden grootte en ouderdom; aangezien de Wyfjes hunne eieren niet op één tyd te gelyk leggen ; en als 'er in ü£iober nog weinig koude nachten invallen, vindt men 'er ook , by warmen Zonne- fchyn, nog zommigen ter grootte van de 5'= Fig ; die echter dan nog niet Fig. 5, ten derden maale van huid veranderd zyn. Dit alles hangt alleenlyk af van eene voorlyke of achterlyke Lente en Herffl ; want zodra de koude nachten beginnen, of 'er vriezend weer ontflaat, houden de half voUvaffen Veld- Krekels zich , onder de Aarde , in hunne holen verbergen , en ze worden ook, dewyl ze hunne huid niet afleggen , een gantfchen Winter door niet grooter; het welk my doet vermoeden , dat ze mede geduurende dien tyd gee- ne fpyze gebruiken , fchoon zy dezelve aan de wortelen , in hunne woonin- gen, anders wel zouden konnen vinden. Wanneer de jonge Krekels dezen ouderdom bereikt hebben, kan men airede duidelyk zien, dat ze geen Huis- Krekels zullen worden; want fchoon ze noch Vleugels noch Vleugelfcheeden hebben, en fchoon 'er het onderfcheid des geflachts nog niet aan te befpeu- ren zy, toont echter hun geelachtig bruin-giaauw achterlyf,'t welk met veele. tedere, blinkende, geel- bruine hairtjes bezet is, nevens de Kop, het Borft- fluk en de Pooten , welke allen te zamen eene zwarte koleur hebben , dat ze van eene gantfch andere foort zyn. Van de grootte , welke onze Krekels > Xx 3 ali 34Ö BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en Tab. als gemeld is , nog voor den Winter erlangen , maakt de Heer Fr is'ch geen XIII. gewag; zo min als van den tyd , wanneer ze in 't Voorjaar weder te voor- fchyn komen, het welk wy nu verder melden zullen, §■4. De alles herleevendigende warme Zonnefliraalen lokken met het Voorjaar onze Krekels uit hunne holen te voorfchyn; doch dit gefchiedt niet voordat ze doordringende zyn, gelyk veehyds in de Maimaand , en zelden eer ge- beurt; in 't kort, wanneer de Aarde, gelyk men gemeenlyk zegt, zich weder ontlaat. In dezen tyd is elk reeds bezig met zyne eigen wooning te berei« den, en dan ziet men ze, deels nog in de grootte van de 5''* Fig., deels ech] ter grooter, naar gerade dat ze een maand ouder of jonger zyn. De oud- ften vervellen dan voor de derdemaal , invoege dat ze aan de afbeeldingen der ó"*' en 7''^ Fig. gelyk worden. Hier op vertoonen zich de Vleugelfchee- den ; die aan eene gefpleeten Bloem , van welke ieder helft vier blaadjes heeft, niet ongelyk zyn; wyders is 'er nu ook aan te zien, of ze tot het Fig. 6. Manlyk dan tot het Vrouwlyk geflacht behooren. De 6^^ Fig. vertoont een Wyfje, hetwelk zyne, hoewel nog korte, legpyp te kennen geeft, gelyk zo _. ook derzelyer afzyn ten bewyze dient, dat de 7 '"^ Fig. een iMannetje ver- beeldt. Vermits nu de Mannetjes dezer foorte van Krekels, gelyk de voori- gen, gewoon zyn te zingen, en zulks zonder Vleugekn niet gefchieden kan, zo zal men in dezen tyd van 't jaar op de Velden geen gezang der Krekels hooren ; tot dat deze jonge Krekeis , ten einde van ynny en ^uly , naar maate de warmte vroeger of laater verfchyne, ten vierden- en laatdenmaale de huid afleggen ; want , dit gefchied zynde , erlangen zy binnen een quartier-uurs de vier Vleugelen , en hunne huid verkrygt de vereifchte hardigheid. Terflond na deze Vervelling zyn ze, even als na de drie voorgaanden, gantfch wit, en houden zich ook altoos zo lang verborgen , tot dat ze hunne rechte koleur bekomen hebben. Doch ik hebbe deze afgelegde huid menigmaal , nog in haar geheel , voor hunne gaten of holen gevonden ; en , daar ik dezelve vond, ook de Krekels, ten deele nog gantfch wit, ten deele echter geelach- tig-bruin , te voorfchyn doen komen. Schoon zy nu deze koleur niet lang behouden, kan zulks echter zommigen in het verkeerde denkbeeld gebragc hebben, dat 'er ook witte of geelachtig-bruine Veld-Krekels zyn Ik wil den Heer. Fkiscu juifl niet tegenfpreeken , wanneer hy zegt , dat deze Krekels hunne huid welhaaft opeeten ; het welk evenwel niet gefchieden zal , voor dat ze weder volkomen fterk zyn; maar wanneer hy zegr, dat ze, gelyk hy gezien heeft, in den Winter voor de laatftemaal van huid veranderen, moet men zulks alleen verllaan van die genen , weken hy des Winters in gla- LOC rS TA GZTlM.iNICA . Tahim 'i^.j. KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XIU. 347 gliazen of potten , in een warm vertrek , bewaarde : want die 'er op letten Tah. wil, zal, door de voor de holen liggende huiden overtuigd konnen worden, XIII. dat ze dezelve in de bovengenoemde maanden afftrooken. 5- 5- Onzen V^eld- Krekel tot hier aan toe in zyn verfchillenden ouderdom be- fchouwd hebbende , zullen wy ook thans denzelven eens wat naaukeuriger in zyne volkomen geflalte bezichtigen. De 8'*« Fig. vertoont ons een krui- Fig. ?► pend Wyfje, wiens voornaamfle kenteken hier insgelyks beflaat , in de van achteren rechtuit fleekende legpyp. Dezelve zit naby het geboorte - lid , onder den laatilen ring , tuflchen de beide achterfte voelfpitzen, vaft, en loopt rechtuit ; hoewel niet met het achterlyf in eene gelyke linie, maar eenigzins om hoog; zynde aan 't einde met eene kolfachtige fpits voorzien, welke iets dikker is dan die van den Huis -Krekel. Gelyk nu het Wyfje van de/:en door zyne Bovenvleugels van 't Mannetje onderfcheiden is , zo heefc ook het tegenwoordige hierin iets byzonders ; doordien dezelven , by hunne gladde en bruine koleur , die aan 't Voorlyf oker-geel wordt , wegens hunne fc'iuins over elkander loopende Aderen, als een Traliewerk zyn ; waar tegen aan de Mannetjes het buitenfle deel alleen zodanig gefield is. Het dikke bruin-graauwe achterlyf wordt , na de bevruchting, menigmaal , zo in de lengte als in de breedte, dermaate uitgezet , dat de Vleugels hetzelve niec meer geheel bedekken konnen. Het Voorlyf gelykt byna meer een halsband ,. dan een bordftuk; het fchynt, wegens zyne bovenfte en twee zyden-vlakten , meer hoekig dan rond ; en is , zo als de Kop en de zes Pooten , blinkend zwart. Gelyk nu de tegenwoordige Krekel den voorgaanden over 't geheet in dikte overtreft , zo heeft hy ook een veel grooter rond verwulfden Kop. De Oogen , die een linzenvormig glas gelyken , beftaan uit ontelbaar vee- Ie andere verheven glasvormige deelen , en zyn ten dien opzichte niet an- ders gerteld, dan die van andere Infeften , waaraan de oogen te ontdekken zyn; het welk de Vergrootglazen duidlyk vertoonen. Voor dezelven Haan de beide lange , hairvormige Sprieten, op eenigzins dikke en laage bultjes; waarin ze hunne inleding derwyze hebben , dat ze naar alle zyden gedraaid en bewoogen kennen worden ; ook maaken de eigen leden van deze Sprieten , die wel Ho in getal zouden zyn, ze zeer buigzaam. De Bek en deszelfs Tanggebit hebben even zo veele deelen , als die van den grootften Fpringk- haan Tab. X. Fig. p. q. r. s. t.; ook hebben ze veel overeenkomft met den- zelven ; maar gelyk de Krekels - Kop , in den omtrek , van den Kop des Springkhaans onderfcheiden is , zo zyn dezelven ook hierin iets anders gefield. Van de zes Pooten van dezen Krekel kan ik , zo ten aanzien der. 348 BESCHRYVING der SPRINGKHA ANEN en Tad. der grootte, als der inledinge, niet anders melden, dan 't gene airede ran de Pooten der voprige Krekels en Springkhaanen gezegd is. Fig. 5. Het Mannetje van dezen Veld-Krekel hebbe ik in de y"* Fig. afgebeeld. Dat hetzelve een grooter Kop en grover ieden heeft , kan met den eerflen opflag gezien worden ; ook befpeurt men , in plaats van de Legpyp , tus- fchen de twee achieruiifleekende Sprieten , een uitileekend deel , het welk waarfchynlyk het Tedlid isj en de Bovenvleugels zyn hier gantfch anders gefield, dan aan 't Wyfje. Dezelven hebben, vooreerft, ter plaatze, daar ze aan 't Voorlyf vafi: zitten , eene groote en helder -oKergeele vlak , die door den bruinen grond genoegzaam in drie affcheidingen verdeeld wordt: wyders vindt men de aderen dezer Vleugelen gantfch anders gefchikt; zynde alleen hun buittnfle over het achterlyf afhangende deel met kruis- wyze ftreepen doortongen. De voornaamfte , of Hoofd- Aderen, welken deze Vleugelen, tot het zingen of krieken, in hunne flyvigheid , als tot een zangbodem houden , loopen fchuins en kronkelende over de boven- vlakte heen; en eene derzelven omringt de Spiegelvormige vlak, die on- der aan de hoekfcherpte btfpeurd wordt; doch de grootlle ader is die gene, welke recht door den Vleugel lo^pt, en de gemelde hoekfcherpte maakt , al- waar zy het overige des Vleugels ter zyden nederwaarts buigt, 't welk met fchuinfche naar achteren loopende Aderen doortoogen is. Dewyl deze f)"^^ Big. ons teffens de Springpooten duidlyk doet zien , zullen wy dezel- ven hier ook wat naauwkeuriger befchouwen. De Bovenfchenkels zyn, aan den kant van 't lyf, tamelyk dik en grof; ook meer bruin- rood, dan zwart; maar by het dikke en ronde Knielid worden ze weder dunner. Het daar op volgende , omtrent even zo lange , maar dunner deel , is wederzyds met veele grove , harde , en fcherpe Steekelpunten , inzonderheid aan 't einde, voorzien; die meer naar achteren , dan naar buiten uitftaan. Het verder volgende dunner deel heeft, voor 't begin van den voet, ook nog een paar diergelyke fpitzen ; en de andere pooten hebben 'er nog vier. ue eijen- lyke voet beflaat uit vier zeer kleine leden, en eindigt met een dubbelen haakvormigen klaauw. Wanneer roor 't overige zodanig een JMannetje zingt, of kriekt, verheft het by die fidderende beweeging, welke het alsdan mee zyne Bovenvleugelen maakt, dezelven eenigzins omhoog, gelyk aan de lo^* IS- O' pig^ te zien is, welke ons hetzelve voor zyn hol vertoont; waarby men ech- ter dient te weeten, dat de rechter vleugel over den linker moet leggen; want zulks befpeurt men doorgaans; dat in deze Tlaat, by ongeluk, omge- keerd vertoond wordt. Ook moete ik nog zeggen , dat aan deze foorc van KREKELS DEZER LANDEN. T^^. XlIL 349 van Krekels de Ondervleugels wel doorzichtig , maar veel bruiner en korter Jab. dan aan de Huiskrekels zyn. ^^^^' §. 7- Betreffende de overige Eigenfchappen van ons Infeft , ze beftaan in de volgenden. Zodra hetzelve , zo wel het Mannetje als het Wyfje , in de voorgemelde maanden, volwaflen Vleugelen , en dus de volkomen Geflalte bereikt heeft, zoekt het te paaren. Hierom beginnen de Mannetjes zich te laaten hooren,- en verwyden hunne wooning, die ze ook wel veranderen als het Wyfje te lang uitblyft , om het zelve op te zoeken. Dat ze daarenboven die holen gaerne op plaatzen , die door de Zon befcheenen worden , vervaar- digen, en dezelven in diervoege inrichten, dat 'er het regenwater niet ligt in- loopenkan, gelyk de Heer Friscii zegt, hebbe ik door de ondervinding geleerd; en fchoon ik meeftal hunne holen op de Weiden, op de Velden, op de Koorn-Akkers , en aan den kant der Wouden gevonden hebbe; be- fpeurde ik echter, dat ze dezelven altoos in kleine hoogten gemaakt hadden. Hier toe dient hun gemeenlyk de gebittang , waar mede zy in de Aarde boo- ren ; welker uitgebeeten deelen zy naderhand met de voorfte pooten achter- waarts fchuiven, en alsdan met de achterfle dikker pooten verder te rug wer- ken. Wanneer ze op die manier eene genoegzaame opening gemaakt heb- ben , gaan ze verder aan 't werk , en vergrooten dezelve op gelyke wyze ; herhaalende zulks zo menigmaal, tot dat ze een bekwaam verblyf hebben, dat diep genoeg is. Doch zy maaken deze wooningen nooit rechtlynig neder- waarts, maar, zo veel 't mogelyk is,eer{l fchuins opwaarts en dan neder- waarts, om te beletten, dat 'er het water niet inloope; het welk ook de oor- zaak is, waarom ze zulks zelden op een vlakken grond, maar meefl, of al- toos, aan eene hoogte doen. Ze zyn ook liefst met de minfle moeite gehol- pen , en bedienen zich daarom wel van reeds gemaakte wooningen , indien ze deielven ledig vinden; want buiten dat loopt het zonder oorlog niet af: waar omtrent ons by deze gelegenheid nog iets byzonders te melden ftaat. Wan- neer een Mannetje in zodanig eene oude wooning komt , in welke zich by geval een Wyfje bevindt, dat zich eenigzins te weer ftelt , zo gaat hy ter- Hond te rug, gemerkt de Liefde hem geen flryd toelaat; veel eer zoekt hy, door een deuntje voor haar deur te maaken , haar tot liefde te beweegen : maar als het Wyfje hom geen gehoor verkenen , en niet buiten de wooning komen wil, gaat hy verder , zoekende eene andere wooning op. Vindt hy dan by geval in een derzelven een Mannetje, zo begint 'er terftond een he- vig gevecht. Het eene wil zich volftrekt uit het bezit zyner wooninge niet laaten verdry ven , waar toe echter het andere alle lifl en geweld in 't werk ileit. Als dan geeven zy hunne grarafchap door een by zonderen toon, dien *d€ Deel 2de SiiiL Y y ZS 35© BESCHRYVING der SPRINGKHA ANEN en Tab. ze met de Vleugels maaken, te kennen, Voorts gaan ze op elkander los, XIII. . Hootende met de koppen, gelyk de Bokken, tegen een ; ook grypen ze el- kander wel met hun Gebit aan ; en als de flryd in 'c open veld gefchiedt , zoekt de een den anderen met zyne achterfle fpringpooten van zich af te flooten; waartoe dan de daar aan zittende fteekelfpitzen zeer te flade ko- men. Geduurende dit gevecht byten zy elkander niet alleen de Sprieten en Pooten af , (van waar men menigmaal diergelyke verminkte Krekels vindt;) maar zy brengen elkander, inzonderheid in hunne wooningen, vaak om 't leven; wanneer de overwonneling den verwinnaar tot een lekker beetje moet verftrekken : en dit gefchiedt zo wel van de Wyfjes als van de Mannetjes. Ook gebruiken zy, wanneer 't gevecht buiten het hol gefchiedt, eene zekere krygslifl, en zoeken elkander de loef af te winnen; want die het eerfl: ach- terwaarts in een hol kan geraaken , heeft doorgaans den flryd gewonnen ; de- ■wyl de ander hem dan niet ter zyden kan aanvallen , en hy alleen den ingang der wooninge behoeft te verdeedigen. Want, het zy ze eene wooning ver- overen, of 'er eene ledig vinden, of 'er zelf eene maaken, zo kruipen zy 'er eerft met den kop voorwaarts in, vervolgens 'er achterwaarts weder uit, en 'er dan even zo weder in ; aangezien zy den ingang met opzet zo eng maa- ken, dat zy 'er zich onmogelyk in konnen omdraaien, of dat 'er twee te ge- lyk ruimte zouden hebben. Doch zo groot eene dapperheid als zy jegens elkander laaten blyken, zo weinig weeten ze zich voor hunne Vyanden, wel- ken zy ter fpyze dienen, te hoeden. De Heer Frisch maakt hier geen gewag van; maar ik hebbe waargenomen, dat, behalve de Vogelen, ook de Hagediffen hunne Vyanden zyn ; en dat de Krekels om derzelver vervol- ging te ontgaan, alleenlyk niet verre van hunne holen loopen, als ze daar uit te voorfchyn komen ; mitsgaders dat ze , zo dra zy iets vyandlyk* befpeuren, ten eerften weder in dezelven kruipen. §. S. De Mannetjes zyn, wegens de eerflgemelde vyanden, het meeft aan 't gevaar bloot gefield; want dewyl ze, om de Wyfjes te lokken, byna on* ophoudelyk zingen , onthouden zy zich ook meeft buiten hunne holen. Komt dan eindelyk het Wyfje , zo gefchiedt de paaring op dezelfde wyze , als van de Huis-Krekels gezegd is : doch het dropje , 't welk het Wyfje van het Mannetje ontvangt , dat, fchoon het een Garflen- korrel gelyke, noch- tans veel kleiner is, draagt het Wyfje eenige uuren lang mede, eer het zulks in 't lyf trekt. Deze paaring gefchiedt dikwyls, ja zy herhaalen dezelve ette- lyke reizen op een dag ,• en als dezelve verricht is , keert het Wyfje weder aaar zyne wooning te rug. Ik hebbe dezelven wel eens beiden in één hol ge- von- KREKELS DEZER LANDEN. Tah. XIU. i^i vonden ;''maar dan was ik juift gekomen , zo als ze wilden paaren ; wanneer Tab. ze uit vreeze in dezelfde wooning geloopen waren. Achc dagen na de ^^^^' bevruchting begint het Wyfje zyne eieren te leggen, en het fchuifc dezelven, door middel van zyne legpyp , die zich ook opent , gelyk van de Springk- haanen gezegd is , in zyne wooning in de Aarde. Dikwerf legt het wel 30 eieren op eenmaal, ook zomwylen minder; ruftende telkens tullchen beiden wat uit j als het 5 of 6 eieren gelegd heeft , trekt het de legpyp uit den grond, en fteekt dezelve niet verre van daar weder in de Aarde. Zyn eier- ftok vervat wel 300 eieren ; en in den tuffchentyd dat het dezelven legt, komt het nog verfcheidenmaalen by het Mannetje. Het gezang of gekriek des Veld - Krekels is veel helderer en doordringen- der, dan 't geen de Huis-Krekel laat hooren ; zo dat men het gevoegelyk by den klank van een klein zilveren fchelletje konne vergelyken. Derhalve is 't gantfch niet te verwonderen , hoe menig een niet gelooven kan , dat zulks door het wryven der Vleugelen veroorzaakt worde : maar 't gene ik pag. 317. §. 5. daar van gezegd hebbe, zal een iegelyk, die het verder ge- lieft na te fpooren , genoegzaam moeten overtuigen. Ook is 'er met de Mannetjes van deze foort de befte proef op te neemen ; doordien ze , uic hoofde van hunne geilheid, byna onophoudelyk voort krieken. Dit geluid is zo fterk en aanhoudende, dat ik my, toen ik 'er op zekeren tyd eenigen ge- vangen had, en dezelven in eene doos bragt , door hun gekriek , genood- zaakt vond myne treden te verdubbelen , uit vreeze dat zommigen , die zulks hoorden , met my fpotten zouden. Edoch fchoon 'er menfchen zyn , die zo veel tegen dit gekriek hebben, dat ze het gemeene Spreekwoord, hy heeft Grillen in 't hoofd (wordende de Krekels, als boven gezegd is , in 'c Hoogduitfch Grillen genoemd ) daar van afleiden ; zo zyn 'er echter ande- ren, die dit Infe£l om deszelfs gezang beminnen , het deswegen in byzon- re daar toe gemaakte huisjes of kouwtjes bewaaren , en met fpyze en drank voorzien. Ja zelfs getuigt Mo u F et , dat ze in Afrika duur verkocht wor- den , om de menfchen , door hun gezang , in den flaap te brengen. Ook zegt hy , dat Garrettus , een Apotheker, door het wryven van twee Krekels ■ Vleugelen tegen elkander, hun gekriek of gezang volmaakt heeft konnen nabootzen. Y y a §.10. Tab. XIII. •35Ï BESCHRYVING der SPRINGKH A ANEN en §■10. Wanneer men deze Krekels wil vangen , behoeft men flechts een lan- gen buigzaamen grashalm , of een teder glad rysje te neemen , en het zelve , al draaiende tuffchen de vingers , tot in de diepte hunner holen te fteeken ,• want dit zal hen noodzaaken terfliond voor den dag te ko- men; en als men dan het gaatje met den vinger toedrukt, kan menze zonder fchroom met de hand vangen. Hier uit is ook het Spreekwoord ontdaan , dat men van een Menfch , die zich om eene geringe oorzaak in gevaar begeeft , pleeg te zeggen , Stuhior Gtyllo , hy is dommer dan een Krekel. Omtrent de maanden van September en Ohoher beginnen de Krekels van deze foort uic te fcheiden met zingen , en alsdan zyn ze ook naby hunnen dood ; dewyl ze kort daarna door de iVIaaden en an- dere Infeften verteerd worden. §. ir. Het ware te wenfchen dat andere Infeften zo min fchade veroorzaak- ten, als dezen; dan zou men zo veel moeite niet behoeven aan te wen- den om ze uit te rooien. Zy gebruiken niets anders dan gras en andere kruiden tot hun voedzel ; maar als menze in huis opgeflooten houdt, ceten ze ook brood, ooft, fuiker, meel , en allerhande graan. Doch om alle hunne verrichtingen wel te befchouwen , moet men 'er een paar in een ruim glas zetten , dat een handbreed hoog gevuld is met vaftgedrukte Aarde , waarop eene frisfche zoode gelegd wordt. Deze moet men alle morgens met frisch water befprengen , opdat de Krekels , in plaats van den dauw , iets te drinken hebben : want ze konnen in 't geheel geen dorll lyden. Op deze wyze zyn ze van al het noodige voorzien ; en dus zal men ook gemaklyk konnen nagaan , al het gene ik boven gemeld heb- be. De Heer Muralt heeft in de Ephemerid. Nat. Cur. Dec. 11. T. I. p. 142. de ontleding dezer Krekels mede gedeeld , die my de tyd niet toelaat hier te plaatzen. £>e KREKELS DEZER LANDEN. Tai. XIV. 353 De ge'öUugelde Mol , of de zeer Jchadelyke groote Veld- Krekel mei Mols-pooten , benevens zyne Voortplanting en de overige Eigenfchappen. * §• I' Tot dus verre den Huis- en Veld -Krekel befchreeven hebbende, zal ikTAB.XlY, nu de my bekende derde foort der Krekels laaten volgen. De eerfle foorten openbaaren zig den Landlieden door haar gekriek of gezang ; maar deeze foort leeren zy kennen, door de groote fchade, die dit Infeél veroor- zaakt; en die de Landman wel op allerleie wyze zoekt voor te komen; doch waar in hy gemeenlyk, uit gebrek van de kennis der Eigenfchappen van dit Schepzel . nog niet verre gevorderd is. De onderzoeking van dit Infeél heeft my intuffchen een middel doen uitvinden , waardoor de vernieling van 't zelve gemaklyk te wegen gebragt kan worden ; en ik zal zulks , na de be- fchryving dezer Krekels zelven , mededeelen ; niet alleen om den armen Landman daar mede te dienen ; maar ook om de zulken , die de onderzoe- king der Infeften als eene onnutte zaak aanmerken, te overtuigen, dat ze in hunne meening bedroogen zyn. De Heer Ferrantes Imperati, zo vermaard wegens zyne Natuur- lyke riiftorie, heeft ons Infeél in zyne Hijl. Nat Lib. XXFIIl. C. I p. 901. Edii. Colon. genoemd Talpa, of de M(//; dewyl hec, gelyk de Mollen, onder de Aarde leeft, en ook met zodanige pooten voorzien is. Moufet heeft het den naam van Gry/Zo Talpa, of den Mo/- AVe^r/ gegeeven ; deels, om dac het by 't begin van deii Nacht als een Krekel zingt , en deels dewyl het de Aarde beftendig omwroet. Alduo vandus noemt het Vermis Cucurbitarm , of den Kalabas-Worin , dewyl het den Kal abaffen veel fchade doet. Zie zyn boek de Animalibus In/è^is, Lib. V. Cap. IX. p. 225. EJ. trancof. Swenck- FtLD zegt, (in Theriotiopbeim Silejice pag. 528.) dat hetzelve, om zyn ge- zang, Curtilla genoemd wordt, en van Verwenen y ook wel de IVerre- In het Mufeum Richterianum voert het den naam van Crylhts fubterranm , den on- Y y 3 der 354 BESCHRYVING der SPRINGKHA ANEN en T.\3.yiN.der de Aarde kevenden Krekel, den Aard- Wulf '■, en in de Fauna Succlca van den Heer Linn^eus heet het, Gryllu! pedibus antkis palmatis , oï de Krekel 'wiens veorpooten handpalmen hebben. In de eerlle Proef van de algemeene vermeer- dering der Boomen enz. van den Heer Aguicola, word 'er pag. 72. van onzen Krekel, onder den naam van Aard Kreeft , gewag gemaakt, en de Heer Fkisch, die denzelven in zyn Llfde Deel pag. 28. befchry ft, noemt hem den Feld- Krekel met Moh-pooten: ook toont hy aan, dat hy op zommige plaatzen de Snoei- Worm heet , om dat hy de wortelen van 't graan of 't zaad affnoeit; de Gar/le - PForvi , om dat hy zulks inzonderheid aan de Garfl; oeffent; de Rooi- Worm, om dat hy door zyn graaven en wroeten het graan uitroeit. In Duitfchland wordt hy de Akker ■ fferbel genoemd , welke naam misfchien zyn oorfprong heeft van 't woord IVerre. Maar, dewyl hy niet alleen van wegen de Voorpooten eenige overeenkomfl heeft met den Mol, maar dat ook het woord Mol zyn oorfprong heeft, van het omwroe- ten of opwerpen der Aarde; want voor dezen had hy in Duitfchland den naam van 93Zo(Di7ÏBcrff/ en Mold betekent opgegraaven Aarde; (zie ^rtcdjcr^ 9ö5ortf)CtlHic^//'a^. 950.) zo hebbe ik hem den naam van Gevkugelden-Mol ge- geeven; aangezien hy, gelyk we llraks zullen hooren , ook met Vleugelen bedeeld is. Ondertuflchen wordt dit Infetl niet alleen in Duitfchland ge- vonden , maar 't blykt uit de aangehaalde Schryvers genoegzaam , dat het ook een bewooner van verfcheiden andere Europifche Landen is ,• ja men ontmoet dit Infcft, volgens de aantekening van den Heer M. Categby, Lid van de Engelfche Sociëteit, ook in Firginie en Caroliva; zie zyne Natural Hijlory of CaroUna ^c. Fol. i. p.'è. derhalve komt het my niet onwaarfchyn- Ijk voor, dat het in alle de vier deelen der waereld te vinden is. 5.3. Onze groote Veld-Krekel heeft, even als alle andere Infeflen , zyn oor- fprong uic het Ei ; en wy zullen hem van daar af wat nader befchouwen. Wanneer een Wyfje dezer foorte bevrucht is , zo maakt het , in Jnny of July, zelden laater, een hol omtrent een handbreed diep onder de boven- vlakte der Aarde, en daar in legt het zyne eieren op een hoop te zamen;die, zo als ik menigmaalen gezien hebbe, wel uit driehonderd fluks beftaat. In Fig- I' de 1"= Fig. dezer XIV'^'« Tab. hebbe ik zodanig een hol, of liever zulk een Neft, met eieren in deszelfs doorfnede afgebeeld ; doch dewyl ik deze Plaat met dit Neft niet alleen wilde vullen , hebbe ik het zelve niet zo diep onder de Aarde geplaatfb , als het volgens myn gezegde wel had moeten weezen. Doorgaans hebben deze Neflen twee duimen in de lengte, en één in de hoog- te; zynde van binnen zeer glad uitgewerktj en aan de eene zyde meteene ope- KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XIV. 353: opening voorzien , welke het Infeft tot een in- en uitgang dient, en genoeg- xab. XIV. zaam een gang vertoont, die van de Oppervlakte af eerft lynrecht nederwaarts, en naderhand recht uit naar 't hol loopt. Men vindt deze Neften wel op verfcheiden plaatzen; doch ze worden, ten gemelden tyde van 't jaar, meell- al in zodanige Weiden gevonden, die naby de Koorn Akkers liggen; zo dat de jonge Krekels dezer foorte denzelven zo veel fchade niet toebrengen, als de ouden ; want de eerften bly ven den geheelen Herffl door in de Weiden , nademaal zy in dien tyd aldaar meer voedzel konnen vinden, dan cp de ledi- ge Akkers. S- 4. Al wie eens een bevrucht Wyfje van onzen grooten Veld -Krekel gezien heeft , zal zich nog wel erinneren , befpeurd te hebben , dat deszelfs Lyf gantfch uitgedyd , en derhalve zeer dik was ; en my bygevolg wel konnen ge- looven, wanneer ik zegge, dat zodanig een Wyfje by de driehonderd eieren kan leggen , fchoon dezelven al tamelyk groot fchynen. Doch het legt alle die eieren niet op eenmaal te gelyk ; dewyl het zomwylen meer dan een dag doorbrengt, eer het zich dezelven heeft kwyt gemaakt. Hierom ziet men hec dikmaals in en uit het Nefl kruipen, en 't gebeurt ook wel , dat men hetzelve daarin vindt. Deze laatfte omflandigheid heeft aanleiding gegeeven tot twee- ërleie dwaaling : zommigen hebben gemeend , dat zich in zulk een Nefl: maar één iN^ol-Krekel beftendig ophoudt; doch anderen zyn van gevoelen, dat de- zelve zyne eieren uitbroeit , gelyk de Vogels. Maar zo min als zulks van de Slang foortige Schepzelen gefchiedt, zo weinig is het van deze en andere In- feólen te beweeren. Dat zulk een Wyfje een Nefl: bewaakt, gelyk Goed- art, de InJeStis , in metbodum redaclis. pag. 2co , getuigt , wil ik niet tegen- fpreeken, fchoon ik het nooit opgemerkt hebbe; doch ik kan hem niet toe- ilemmen, als hy verder zegt, dat de Krekel zyn Nefl; by warm en droog weer in de diepte kan laaten zakken : want de gefleltenis van zulk een Nefl: fpreekc dit voorgeeven volflirekt tegen ; zo dat ik het met den Heer van R e a ü- MUK, in zyne Memohes pour fervir h THiJioire des Infelies Êfc. Tom I. pag 27. voor eene aardige Fabel houde. Ondertuffchen is dit onbetwifl:baar, dat het lyf van een Wyfje, na dat het zyne eieren gelegd heeft, te zamen valt, en dat deszelfs leven daar op niet veel langer dan nog eene maand duurt. Echter bly ven diergelyke Wyfjes , naar maate dat ze ouder of jonger zyn, korter of langer tegen den natyd in 't leven; en dit is dereden, dat ze zomtyds nog in den Herfll gezien worden. Wat de eieren op zich zelven aangaat; zy hebben eene blinkende geelachtig -bruine koleur; van geftalte zyn ze meer rond dan langkwerpig , en voorts iets grooter dan een Gierfte • korrel. Zy blyven byna een maand lang liggen , eer de jonge Krekels 'er uit voor den dag S5Ö BESCHRYVING der SPRINGKHAAN EN en TAiJ.XIV.dag komen. In een droogen grond komen zy laater, en in een natten grond vroeger te voorfchyn , gelyk ik door de ondervinding geleerd iiebbe: wanc indien deze eieren flechts één uur buiten de aarde gehouden worden, verdroo- gen zy, en krimpen te zamen; en als ik de Neften , welken ik t'huis bewaar- de, niet vochtig genoeg hield, zyn my de eieren verfcheidenmaal bedor- ven. §. 5. Wanneer de jongen allengskens achter een volgende uitgekomen zyn , waar mede niet meer tyds verloopt, dan het Wyfje by 't leggen gebruikt heeft, ge- lyken zy in hun verblyf een hoop Mieren van de kleinlte foort; door dien ze, oppervlakkig befchouwd , en zonder acht te geeven op hunne Sprieten en Voorpooten, tamelyk veel overeenkomfl hebben met de jonge Mieren; gelyk ^'S' 2' men uit de 2^^ Fig. op onze Plaat kan afneemen ; alwaar 'er zes byeen gezien worden. By aldien nu het Nefl in 't open veld is, alwaar het hun aan geen genoegzaam voeder ontbreekt; dan blyven ze allen in hetzelve by elkander, en voeden zich met de tedere worteltjes; die, terwyl zy nog in den dop ge- zeten hebben , aangegroeid zyn , en zo wel voor hun als voor hunne Ouders tot eene aangenaame fpyze verflrekken. Wanneer ze nu alles wat hun 't raafl by was verteerd hebben , graaven ze al verder rondsom zich , 't welk echter zo langkzaam toegaat, dat ze binnen veertien dagen alleen een hand- breed verre in de rondte doorwroeten , en zich noch geiladig by elkander houden. OndertufTchen groeien ze al voort in de grootte; en vertoonen zich, als ze de eerfte huid afgelegd hebben, en omtrent vier weeken oud zyn, als Fig. 3. een groote Mier, gelyk de s''* Fig. vertoont. Op dien ouderdom is hun ver- blyf omtrent de verdorde plaatzen der Weiden ligtlyk te bemerken: want in de maanden Jigiijliis en September ontdekt men op dezelven , hier en daar, verfcheiden plekken , zomwylen van een voet breed , alwaar het gras 'er niet alleen geel uitziet, maar ook geheel verwelkt is; dat men enkel aan de jonge Krekels heeft toe te fchryven : dewyl ze de grasworteltjes op die plaatzen weggevreeten hebben ; waar op noodwendig eene verdorring volgen moet, die ten zelfden tyde het verblyf dezer fchadelyke Gaden ontdekt. In deze eerfte jeugd zyn diergelyke Veld Krekels, bovenop het lyf, zwart graauw van koleur, en van onderenen aan de pooten bleekgeel; gelyk zulks duide- Fig. 4. lyk in de 3'^'^ Fig. te zien is. Doch als ze naderhand de grootte van de 4'J« Fig. erlangen , veranderen zy andermaal van huid ; en dit gefchied zynde verwy deren zy zich onder de Aarde verder van elkander, zo dat men ze zel- den meer byeen vinde. Ter dezer grootte ontmoet men ze meeftal in Sep- tember; maar in OSiober en November zyn ze gemeenlyk zo groot , als ze in .Ftg, 5. de 5'*= Fig. onder 't oog gebragt worden; wanneer een iegelyk zyn eigen voed- zei LOCUSTA GZRMANICA Mmam /^7.:P.'/;-/At>- .7^ ,•..■.■ m KREKELS DEZER LANDEN. Ta^. XIV. 357 zei zoekt; als dan zyn ze aan de boven vlakte van 't lyf bruiner , en van on Tac.XIV. deren rooder. Omtrent deezen tyd vervellen zy ten derdenmaaie, en blyven naderhand meerendeels in deze huid, den gantfchen Winter door , tot in 't voorjaar, onder de Aarde; wanneer ze nochtans zomtyds grooter, en zom. tyds kleinder gevonden worden. Als het vroeg koud wordt , en 'er een ruu- we en langduurige Winter op i'olgt, kruipen of wroeten zy, om de koude te ontgaan, des te dieper in de Aarde; het welk ook de rede is, dat men 'er omtrent dien tyd zelden een in 't gezicht krygt ; ten ware by geval door het opgraaven: en dewyl ze in dien tyd geen voedzel hebben, konnen ze ook in grootte niet toeneemen. Maar indien het een flappe Winter is , als noch het Aardryk,noch de Gras wortelen bevrooren zyn, konnen zy hun voed- zel vinden, en ook bygevolg grooter worden ; waar door ze dan de gedaante van de 6'^^ Fig. verkrygen. In deze gedaante komen ze, by warm weer, al ^'''S' ^» in Maart voor den dag, en zo de koude aanhoudt wat laater. Schoon men in dien ouderdom alle hunne leden duidelyk konne befpeuren, ontbreeken hun echter de Vleugelfcheeden , van welken men in deze Figuur even zo weinig kan zien, als in die der voorgaande kleinere. Als nu vervolgens de vierde verandering van huid gefchied is , vertooneB zich Tab. XV» ten laatften de Vleugelfcheeden, en alsdan verkrygt onze groote Veld-Krekel allengskens de gedaante van de 7^^ Fig. op Tal?. XV. afgebeeld; in welke hy Fig. 7. ten deele reets in /7/)n7 , enten deele eerfl in Mat gevonden wordt. Deze grootte verkreegen hebbende, begint hy ook de Koorn- Akkers op te zoeken , en daar 'er veelen byeen zyn , kan men de fchade , die zy 'er aan toebrengen , zeer klaar befpeuren : nadetnaal het van zyne wortelen beroofde graan hier en daar verkwynt en flerft. Maar dit nadeel wordt nog veel grooter , wanneer de vyfde en laatfte verandering van huid daar is; na welke de Krekel 'er al- toos, gelyk by de voorgaande vervellingen, wel een uur lang gantfch wit uit- ziet. De Akkers, die het naafbe by de Weiden liggen, vallen zy, als reets gezegd is , 't eerfte aan. Doch dewyl ze van de eene plaats naar de andere voortkruipen, en zomtyds ledige Landen pafleeren moeten, zo gefchiedt zulks altoos onder de aarde, opdat ze, by geval, niet van de Vogelen ontdekt, of aan andere vyanden ten roof flrekken mogen; en hierom is 't iets zeldzaams, wanneer men een Krekel by dag buiten de aarde bemerkt. Maar fchoon ze onder de aarde voortkruipen , gefchiedt zulks evenwel kort aan de bovenvlak- te, en men kan den weg, die ze genomen hebben , op een ledig Veld, dui- delyk gewaar worden ; dewyl ze overal de aarde opwerpen , als of het door eene kleine Mol gedaan ware. Wanneer nu de Landlieden dit befpeuren , dan 2de Dee/s 2de Sfid. Z Z ^ graa- 35? BESCHRYVING DER SPRINGKHAANEN EN Ïab. XV.graaven ze een mee water gevalden pot, in die voornen onder de aarde; en meenen wonderen gedaan te hebben, als zy 'er op deze wyze twee of drie in een Nacht vangen: doch dat het alsdan in 't geheel de rechte tyd niet is, om 26 uit te rooien, zullen wy in 't vervolg ontegenzeggelyk toonen. §.7. Na deze laatfle verwifleling van huid verkrygt onze Mol-Krekel zyne vier Vleugelen , en ook tevens de zucht om zyn gedacht voort te planten. In die gedaante worden ze reets in Mal , doch meefl in j^uny en 3^uly, echter zel- den in Auguftus , en nog minder in September, gezien; zynde zulks onder- fcheiden, naar dat ze uit een vroeger oflaater broedzel voortgekomen zyn, en naar dat het weer in den Herflt, in den Winter en in de Lente geweell is. Dus in de volkomenheid hunner krachten zynde , waagen zy zich ook Fig. %. verder dan te vooren, en zoeken hun voedzel gretiger. De 8'^^ /'/g. ver- c" 9- toont een Wyfje, en de 9''= een Mannetje van deze gevleugelde Mollen, in hunne volmaakte geilalte. In den eerften opflag komt dit Schepzel den ge- nen , die weinig gewoon is met Infeóten om te gaan , affchuwelyk voor ; en de Heer Welsch, die hetzelve eens ontleed heeft , durfde in 't begin zyn voorneemen niet volbrengen , om dat het hem zo fchroomelyk voorkwam ; tot '''-'^ dat de perfoon , die het hem gebragt had , hem verzekerde, dat 'er de kin- deren op het land, zonder gevaar , mede fpeelden. Zie zyne Hocatojlece II. Obferv. Phyf. Medic. p. 39. En inderdaad , zo fchadelyk als dit Infeét den Weiden en Koorn-Akkers is , zo min is 't in ftaat zich met eenige zyner le- den te weer te ftellen ; en fchoon deszelfs voorlle pooten eene vertooning maaken , als of ze hem ter verdeediginge ilrekten , kan het zich nochtans van dezelven tot niets anders, dan tot de omwroeting der aarde, bedienen. Doch laat ons den Krekel zelven nu eens wat nader befchouwen, en ten dien einde de 8'^* Figuur verder nagaan. Het Borllftuk is, nevens de Mol -pooten, die hunne inleding daar onder hebben, aan dit Schepzel wel het byzonderfle. Vooreerft heeft het veel overeenkomft met het Lyf en 't borflftuk van een Kreeft; echter is het, ten opzichte van 't achterlyf, aan onzen Krekel niet zo groot als aan een Kreeft, en daar by iets ruuw; aangezien het,gelyk door een gemeen Vergrootglas kan ontdekt worden , met zeer tedere hairtjes bezet is; die 'er eene doffe bruinachtige koleur aan geeven ; welke nochtans aan beide de zyden geelachtig rood -bruin wordt; en deze eigende koleur hebben ook de beide voorfte Werkpooten , welken wy llraks naauwkeuriger zullen befchryven. Van het Borflftuk ftaat wyders nog aan te merken, dat het van achteren en van vooren een fmallen zoom heeft; en door zyne hardigheid veel toebrengt j om het Infecl te beter in flaat te ftellen, om in de aarde te ' . kon- KREKELS DEZER LANDEN. T^Z-. XV. 359 konnen graaven. Want, als het met zyne Voorpooten de aarde ter zyden j^yj. XV. fchrobben wil, drukt het te gelyk met zyn Borltfluk toe; waar door het meer krachts kan oefFenen , en het weeke achterlyf teffens ruimte geeven , op dat het onbefchadigd volgen moge. De Kop , die ten aanzien van 't gantfche lyf zeer klein, en ook fpitzer is dan aan den kleinen Veld - Krekel , heefc , in het voorbefchreeven borftfluk, eene zodanige inleding, dat dezelve naar ver- eifch van zaaken, en ingetrokken en uitgeftoken kan worden. In dien kop zitten twee kleine zwarte oogen, die, volgens het bericht van zomraigen, aan "t Wyfje grooter zouden zyn , dan aan 't Mannetje; het welk echter, myns oordeels , geen beftendig kenteken kan zyn. Voor dezelven ziet men twee lange Sprieten, welken het Infedl, als het graaft, ter zyden legt. Aan den bek beeft het een paar Vreetpunten, ieder uit vier leden beftaandCjWaar van het laatfte een geel kolfje uitmaakt; en onder dezen befpeurt men twee ande- ren, die, gemerkt zy maar uit drie leden beftaan, korter zyn. Ter plaatze, alwaar het lange achterlyf zich met het voorlyf vereenigt , is het eerflgemelde zeer dun , en niet verre van deze vereeniging zit het middelfte en zwakfte paarpooten; waar boven de twee , flechcs tamelyk kleine, Dekvleugels ge- zien worden; die eene zeer bleeke, lichte, okergeele grond verwe hebben. Dezelven zyn met veele , zo wel fyne als grove , aderen doortoogen ; die , naar myne gedachten , het eenigfte kenteken zyn , waar door men het Wyfje van 't Mannetje kan onderfcheiden : want de Wyfjes dezer foorte hebben geea legpyp , en het Mannetje maakt met de Dekvleugelen , gelyk de beide voor- gaande foorten van Krekels, een trillend geluid, om het Wyfje te lokken; waar toe ook zyne Vleugels met grover aderen doorweeven zyn. Dat het daar en boven aan den wortel zyner Vleugelen eene roode vlak zou hebben , die aan 't Wyfje ontbreekt , gelyk Ray zegt, (////?, Infe^. p. 65), wil ik niet tegenfpreeken ; fchoon ik die tot heden nooit zo merkbaar rood bevonden hebbe. Aangaande nu het geluid , dat deze groote Veld- of Mol - Krekel maakt, zo flaat nog aan te merken, dat hetzelve niet zo helder is, als dat van den kleiner Krekel; waar by teffens dit verfchil plaats heeft , dat de klei- ne een trillend afgebroken , en deze een achtereenvolgend eentoonig geluid flaat ; doch niet anders dan des avonds en des morgens , of voor en na den op- en ondergang der Zonne. §-8. Zo klein als de gemelde boven- of Dekvleugels zyn , zo groot vindt men in tegendeel de Hechts gedeeltlyk bedekte Ondervleugels; die de 9'^^ Fig. in y/g. n, hunne gantfche uitgebreidheid vertoont ; en welken men , als ze geflooten zyn, raeeflal voor kleine vleugeltjes zou aanzien: want dezelven zyn zo digt te zamen gevouwenj dat ze alleen eene verheven lyfl over den rug van het Zz 2 ach- 3(5o BESCHRYVING dek SPRINGKHAANEN en i.Tae. XV. achterlyf verbeelden; welke hetzelve zeer weinig bedekt, en zich eindelyk vertoont als eene over 't lyf afhangende middelfpits. Dan alhoewel deze y^' Fig. , wegens de uitgebreidheid der vleugelen , een vliegenden Krekel fchyne te verbeelden ; kan ik echter niet zeggen , dat ik 'er ooit een hebbe zien vlie- gen. Goed ART beweert, dat ze niet vliegen; Ray befchryft in tegendeel hunne vlucht als huppelende; en Menzel houdt ftaande, in de J£i. N. C. Dec. IL yJn. VI. pag. iio. dat ze by nacht op de Boomen vliegen , en 'er fchade aan toe brengen. Huppelende hebbe ik dit Schepzel menigmaal ge- zien ; maar ik ben nooit gewaar geworden dat het zyne vleugels uitgebreid had; en ik kan nog niet gelooven,dat ze op de boomen zouden vliegen; aan- gemerkt hunne pooten niet bekwaam zyn , om zich ergens aan vaft te houden. Het Achterlyf, uit 8 of 9 leden beflaande, is van boven bruin; welke koleur zich evenwel , aan de zyden , en van onderen , in eene geelachtige rood brui- ne verliefl. Aan het achterfie en kleinfte lid befpeurt men een paar Sprieten, die byna zo lang en rechtuidoopende zyn als die , welken men aan den Kop vindt : maar zo fpits als zy aan 't einde zyn , zo dik zyn ze in tegendeel ter plaatze, daar zy aan 't lyf vaft zicten. Betreffende derzelver dientl of nut, •ik weete 'er geen ander gebruik van te giffen , dan dat, waar toe zy ook by an- dere Krekels gefchikt konnen zyn ; hier in beflaande : dat het Infeft achter- waarts in zyn hol kruipende, door derzelver behulp, het terflond gewaar kan worden , als hem iets vyandlyks nadert. Deze Sprieten zyn van onderen met eene rei tedere hairtjes bezet. Schoon nu ook hier de twee achterfhe Springpooten de beide andere paaren in lengte overtreffen, zyn ze echter zo groot niet , dat ze den Krekel genoegzaam opheffen konnen; en derhalve maakt hy , uit hoofde van de zwaarte zyns lichaams , zeer flechte fprongen. Aan de bovenfchenkels , die iets dikker zyn dan het middendeel , zyn ze eenigzins bruin -graauw ; waar tegen de overige deelen meer in 't roodbruine vallen ; welke koleur ook het gantfche middelfte paar heeft. De opgenielde Springpooten zyn daar en boven, aan hun middelfle deel, met drie of vier tamelyke lange fpitzen bezet, die in eene rei achter elkander flaan; en by de- zen, even als by andere Krekels, van dienll zyn, om den naderenden vyand des te krachtiger van achteren tegenlland te konnen bieden. De Voorvoet, uit vier leden beflaande, is zo wel aan de achterfie als middelfle fchenkels of pooten even zo gefield , als aan de Springkhaanen , en andere foorten van Kre- kels ; hebbende aan 't einde een dubbelen haakvormigen klaauw. $.9. De voorfle pooten van ons Infefl zyn van eene zo zeldzaame geflalte, dat de Heer Muralt, die eene ontleedkundige befchry ving van dezelven in de Ephenu LOCUSTA Gbrjmnica. 'l.J7.J^ó/è! /icct et- exc TahXV J KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XV. 361 Ephcm. N. C. Dec. II. An. 1. pag. 154. en Jn. IL pag. 58. heeft gegeeven, ze tab. XV. niet eens voor pooten erkent, maar armvormige uitfteekzels noemt; dan de- wyl ze de beweeging van 't Inftft helpen bevorderen, hebbe ik den naam van pooten behouden ; fchoon zy den Krekel meeft dienen tot wroeten of graaven in de aarde. Dezelven zyn van onderen als eene Zaag, of als een Haane- kam gelleld , en verdienen wel eene naauwkeuriger befchouwing. Hierom heb- be ik ook een derzelven , en wel den rechter poot , in die geftalte , zo als hy in de 8"^ f'g. gezien wordt, inde lo^^ Fig. eenigzins vergroot afgebeeld. H^. 10. Dezelve beftaat uit drie hoofddeelen ; te weeten : eerft een klein , waar mede de poot zyne inleding aan het borftftuk heeft; het daarop volgende middelfte deel is het dikfte, en heeft ook eenige beweeging op het voorgaande ; het derde deel is eindelyk dat gene, 't welk, van wegen zyne zaag- of tandswyze gedaante, dezen poot doet gelyken naar den voorpoot van eene Mol, fchoon hy nog van een gantfch ander maakzel zy. Buiten dit heeft dezelve nog twee byzondere deelen met hunne inleding, welken in de 10''= Fig. met a en b aan- Lett.a. gevveezen worden. Letter a vertoont een klein lid , het welk veel overeen- en b. komfl; heeft met den duim eener hand , en van vooren met twee harde, fcher pe fpitzen voorzien is, gelyk het in de 1 1''^ Fig. , van de overige deelen af- ^'^- ''* gezonderd, verbeeld wordt. Dit lid heeft van boven zyne inleding in een ander , waar aan men insgelyks twee harde doch ftompe fpitzen gewaar wordt, dat op Lett. b, afgemaaid is; en beide de deelen te zamen worden in Lett. b. de ia"'-' Fig. gQLien , alwaar ze van het groote derde deel afgezonderd zyn. Fig. 12. Dit heeft nog vier andere harde en ftompe fpitzen, zie Lett. c. die een enkel ^.f/;. f» ftuk met hetzelve uitmaaken ; ook hebben deze twee opgenoemde deelen Fig. 12. en Fig. 10. a. en b. nog daar en boven hunne inleding; zo dat het Infeél dezelven over de vier fpitzen c. Fig. 10. heenen, als het blad eener fchaare, beweegen konne. Dit fchynt my toe zo gefchikt te weezen; op dat de Kre- kel , wanneer de tuflchenruimten der vier takken c. , by het uitgraavcn van een vochtig Aardryk, volaarde geraaken , dezelven, door behulp der beide te zamen verbonden deelen , Fig. iz. , weder zuiveren konne; dewyl het hem toch niet mogelyk is , om zulks , gelyk andere Infedlen, met den bek te doen. Met deze beide voorpooten nu kan onze Krekel , volgens myne gedaa- ne waarneeming, zo veel krachts doen, dat hy in Haat is, om twee llukken, welken ieder drie pond zwaar zyn, op eene gelyke vlakte, te verfchuiven; en derhalve zal het niemand vreemd voorkomen , dat hy de aarde gelyk eene Mol doorgraaft, al was dezelve nog zo vafl: op een gepakt. In hoe verre nu deze voorpooten , met de pooten van eene Mol te vergelyken zyn , zal elk ligtlyk konnen zien , die dezelven met onze lo'"^ Fig. wil vergelyken: waar in men ook duidelyk befpeurt, hoe ze met hairen begroeid zyn, en welke koleur zy draagen. Onder alle de Schryvers , welken ik over dit Infeft doorbladerd hebbe, is 'er geen een, die de voorpooten zo befchreeven heeft als ik, dan Zz 3 alleea 353 BESCHRYVING der SPRINGKHA ANEN en ^AB. XV. alleen de Heer Derham. Zie zyne Godgeleerde JNatuurkunde in 't jaar 1739 te Leiden in 't Nederduitfch uitgegeeven. §. 10. Dat deze van ons befchreeven voorpooten veel toebrengen tot de fchade, welke onze Krekel aan de Akkers doet, zal niemand konnen loochenen ; mis- fchien zullen ook zommigen hierom vraagen , waarom dan zulk een fchadelyk Infe6t gefchapen is? Doch de zulken zal ik antwoorden met eene plaats uit het boven aangehaalde Werk van den Heer Derham, die deswegens bladz. 59. het volgende heeft. „ Tot wat noodtzakelykheidt , zegt men , zo veele Schepze- „ len ? En in 't byzonder, vjiar toe dienen zo veele bloedelooze Dieren (Infeften)? „ zo veele Planten en een groote menigte van andere dingen? Maar voornamentlyk ^ „ waarom zyn 'er zommigen , ouder die Schepzelen , verre van dat zy tot eenig nut ,, zouden zyn, in tegendeel bekwaam , om te konnen, of door hunne wreedtheid, of „ duor hunfenyn, fchadenl „ Op dit alles zou ik konnen antwoorden , dat in een grooter verfcheident- „ heidt zich ook meer konfl: opdoet; dat de fchadelyke Schepzelen of door „ hunne wreedtheid , of door hun fenyn , voor roeden en geeflels dienen, „ om ons te kaflyden. '£r zyn nog klaare blyken van verwoeftingen , „ door verachte Dieren gefchied. M. Varro fchryft, dat 'erin üpanje een „ gantfche Stad door Kcnynen is ondermynt geweeft ; en een andere in TheS' „ falie door de Mollen: van de Kikvorfchen is een Stad in ^ran^rji- verwoeft, „ en in Afrika door de Springkbaanen: hyzegt, dat de Inwooners vinGyarus, „ een der Cycladifche Eilanden, door de Muizen verdreeven wierden; en dat „ die Vin Amycle , in Italië, door de Slangen verdelgt zyn. Aan deze zyde „ yan de Ethiopifche Cynamolgen is een groot Landtfchap, welker Bewooners door „ Scorpioenen en vergiftige Mieren zyn omgebragt. En , naar 't zeggen van „ Theophraflus , waren de Threriers door groote Rupzen verjaagd. Midde- „ len altemaal om onze voorzigtigheidt , onze zorg, naarftigheidt, en zo „ voort heen , aan te wenden ; maar dit alles is genoegzaam door anderen aan- „ getoont. Voor 't tegenwoordig zal 't genoeg weezen te zeggen, dat deze „ groote verfcheidentheidt door eene zeer wyze Voorzienigheidt dus is ge- „ fchikt, om de behoefiens en gebreken der wereldt, in alle tyden en plaat- „ zen , te konnen bezorgen. „ Zommigen dezer Schepzelen flrekken voor Voedzel , andere voor Ge- „ neesmiddelen. Deze alleen heeft het de Natuur behaagt, dat Hulpmidde- „ len zyn , die by 't gemeen bereidt en gemakkelyk uitgevonden konnen worden, en die zelf tot Voedzel dienen , en zonder Onkoften zyn. Naderhand heeft „ het KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XV. 3Ö3 j, het bedrog der Menfchen en de fchranderheidt der vernuften Winkels uitge-TAB. XV. „ vonden, in welke 't leven voor ieder Menfch te koop belooft wort. Aan- „ flonds worden onverklaarbaare t'zamenmengzelen en mixtuuren geveilt. ,, Men heeft geene achting, dan voor Hulpmiddelen, die mi /habie en uit de „ Indien komen, en voor de minde zweer zoekt men geneezing uit de Roode- „ Zee, daar ondertufTchen de belle Geneesmiddelen daaglyks op de Tafel „ der Armen gevonden worden. Zommigen dezer Schepzelen zyn be- „ kvvaam om gebouwen, om werktuigen en alle foorten van gereedtfchappen „ te maaken , anderen eindelyk ftrekken niet alleen tot vermaaak en ver- „ kwikking voor den Menfch , maar ook voor de allergeringfte Diertjes. „ De goedheidt van den Schepper is zO' verre over deze Beesjes uitgebreidt, „ dat hy haar , zo wel als den Menfch , met al wat noodzaaklyk is , en , op „ eeniger wyze, tot de welvaart en zoetigheden .van 't Leven dienen kan, „ begiftigt heeft. „ 't Is gewis dat alle Schepzelen , 't Vee, de Vogelen, de bloedelooze „ Dieren {Infc^cn), de Gewaffen, en andere diergelyken , verfcheiden nut- „ tigheden , in 't byzonder den Menfch , toebrengen , of ten minflen in flaat „ zyn om zulks te doen. Want fchoon veele dingen verwaarlootl en buiten „ 't gebruik, op zekere plaatzen, fchynen , zyn zy echter in andere Oorden „ van groote nutte. Dat voor onnuttig in de eene Eeuw gehouden wiert , „ is met opene armen in eene andere ontfangen ; en dit bewyzen en getuigen „ genoegzaam de nieuwe ontdekkingen in de Geneeskunde , en de veranda* „ ringen , die in de maat van eeten en drinken gekomen zyn. Veele dingen „ worden 'er ook gevonden , die onder deze gedaanten ten uiterflen fchade- „ lyk en verdervelyk voor de Menfchen, maar weder onder genen zeer nut- „ tig en heilzaam zyn. Een groot getal Planten , Dieren en Bergfloffen zyn „ naarde wyze, waarop zy gebruikt worden, gezondt of ongezondt. De Plant, „ waar van de Cajfave (Wellindifch Broodt) gemaakt wordt , geheel raauw „ gegeeten, is vergiftig, maar als zy bereid is, ftrekt zy in de Weftindiën „ tot brood: de Slargen, de Scorpioenen , en veele Mynftoffen, fchoon zeer „ heilloos voor 't Menfchdom , verfchaffen echter eenige der befte Heel- „ middelen. „ Indien 'er dan veele dingen onmiddelyk voor den Menfch, het zy in de- ,, ze, of in eene andere Eeuw, van weinig gebruik fchynen ; konnen zy ech- „ ter niet te min aan andere Schepzelen tot Voedzel , Geneesmiddelen , of „ eenig ander noodzaaklyk gebruik, verftrekken. Hoe veele Hoornen en Ge- „ waflen , tot de rompen der Dieren zelfs , ja wat zeg ik , tot het fhof der „ Aarde, en tot het geringfte en verachtfte toe, zult gy bevinden, dat die toe „ voedzel en waarfchynelyk tot hulpmiddelen voor veele levendige Schepzelen „ dienen , die hunne verblyfplaatzen , en wooningen verzorgen , en als zo • „ veele baarmoeders tot voortteeling van haare zoorten zyn. Die wonder- „ lyke menigte van bloedelooze Dieren (^In/e^cn') in 't Water en. op het „ Land 364 BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en Tad. XV.j, Land (van welken veelen miflTchien van weinig gebruik zyn ,voor den „ Menfch) (Irekken echter den Vogelen , den Viflchen , den kruipende „ Dieren , en malkander , zo wel als andere Schepzelen , voor fpyze , „ voor levensmiddelen , en tot welflandt , voor welke de goedheidt van „ den Schepper zo mildelyk , als voor die van den Menlch , gezorgde „ heeft.' §■ II. Al wat nu hier door den Heer Derham, nopens dit flag van Schepze- len in 't algemeen gemeld is, word ook by onzen grooten Veld-Krekel ge- vonden; en dezelve heeft insgelyks zyne nuttigheid. Volgens het bericht van SwENCKFELD is de Kop een Geneesmiddel , dat men tegen de Koorts aan den hals pleeg te hangen. In de 29"* Proeve der Breslaufcht Natuur- en Konft-gefchieckni{fenypag. ^21. zegt de Heer Johan Georg WEVGAND,van een Boer vernomen te hebben , dat , gemerkt de zogenaamde fVoeker - Bloemen zich , ten grootjlen nadeele en ter vsrflikkiiige der Vruchten , op de Akkers vermenig- vuldigen , en deze Aardkreeften (Molbekch) de wortelen dezer Bloemen gaarne nut- tigen, men dezehen (in Pomeren) met voordacht laat vermeerderen, om die fchade voor te komen. Behalven dit dient ons Infeft ook veelen Vogelen terfpyze; doch dat de Hoppe dezelven vangt, en 'er zyne Jongen mede voedt, gelyk SwENCKFELD zegt , kan ik alleen in zo verre voor waar houden, als hy de jongen vangt; nademaal zyn fnavel zo niet gefield is, dat hy etn ouden Kre* kei van deze foort bedwingen konne. Ondertuflchen is 't echter uit vreeze voor zulke vyanden , dat onze Krekel zelden by dag buiten de aarde gezien wordt; hoewel hy ook onder dezelve niet vry zy; dewyl 'er de iVlol menig een •weg knapt; die dus, fchoon hy anders ook veel kwaads doe , nochtans .hier- in nuttig is , dat hy de aarde niet alleen van deze , maar ook van andere Wormen , zuivert , die den Gcwaiïen groote fchade toebrengen , en hem loc Voedzel verflrekken. De Maikever - Worm , en zyns gelyken, benevens eene foort van groote Aard -Maden, is ook een derzelven: de eerftgenoera- de byt, zo wel als deze groote Veld-Krekel, de wortelen der Gewaffsn af; en de laatften zyn den Liefhebberen der Bloemen een gehaat Infe6t ; nade- maal zy de Bloembollen voornaamlyk opzoeken, dezelven doorbooren , en dus doen vergaan. 5. 12. Doch , om weder bepaaidlyk op onzen Veld - Krekel te komen , men zou miflchien de nuttigheid van dit Infedi: nog konnen vermeerderen , door de Hel- ling, KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XV. 3^5 ÜTig, dat dezelve den menfchen mede tot Voedzel diende. In het Voorbe- Tab. XV. richt dezer Clafle is reets gezegd , dat men zich van de Springkhaanen ter fpyze bedient; en hoe 'er JVIenfchen geweefl; zyn , die beweerd hebben, dat het den Kinderen Ifraels geoorloofd ware dezelven te eeten , om dat ze op vier beenen gaan,gerpieeten klaauvven hebben, en bovendien zo wel met de ter herkaauwinge noodige Tanden als Maag voorzien zouden zyn : doch dit alies is , even zo goed als aan den Springkhaan , by onzen Veld-Krekel te vinden; derhalve zou hy , die den Springkhaanen voor eene lekke^ce fpyze houdt, zich ook, by gebrek van dezen, wel van onzen gevleugelden Mol-Krekel konnen bedienen , waar by ik dan wenfche, dat hem die maaltyd wel bekomen moge! Naar ik blyve by myn voorig gevoelen , en kan niet gelooven, dat, om de aangehaalde reden , het eeten der Springkhaanen den Kinderen Ifraëls geoor- loofd zal zyn geweefl; ook zal ik tegenwoordig den geëerden Leezer, met de herhaaling van 't gene in 't Voorbericht , en in de befchryving der grootfte Springkhaanen dezes Lands, gezegd is, niet ophouden; alleenlyk moet ik 'er, raakende de herkaauwing, ter dezer gelegenheid nog iets by voegen. Ik hebbe bevoorens al aangemerkt, dat zo wel de Heer Wel sch , als de Heer MuRALT, onzen grooten Veld-Krekel ontleed hebben; en nu voege ik 'er by , dat (JLiObRus jACOBiï;us het zelfde gedaan heeft ; (^zie Barthol. Act. Hafnienf Fol. IF. pag 9.) Deze drie Heeren zyn gelyklyk van gevoelen , dat dezelve, uit hoofde van zyne Maag, onder de herkaauvvende Dieren te reke- nen is, fchoon ze, nopens het getal der Maagen, niet overeen Hemmen; ge- lyk een ieder, die lull mogt hebben deze Schryvers zelven te leezen, by ge- brek van hunne Werken, in de Mericologia van den beroemden J. C. Pei- jERs, fag. 7. enz. zien kan; alwaar men hunne gevoelens, betreffende deze Maagen, by elkander vindt. Doch Pcijers, die dezelven , terwyl hy een gantfch Traktaat van de herkaauwende Dieren fchreef, met eene zonderlinge vlyt onderzocht heeft, beweert geenzins , dat de groote Veld -Krekels herkaau- wen. Want pag, 8. zegt hy: Dit hnude ik voor onbefjjiftbaar , dat de Maagen der Mul- Krekels met eene byzondere kunfi zodanig toebereid zyn , dat 'er meer in de- zelven verricht fcbynt te worden , dan eene geineene verduiving vereifcht. En pag. 198 en 199. laat hy zich aldus hooren : Doch gelykerivyze wy de herkaauwende Dieren verdeeld hebben , zo moet ook het herkaauvoen in een wezcnlyk en een fchyn' baar (ruminatio fimulata) herkaauwen verdeeld worden; wanneer 'er naamlyk, ter- wyl het geen, dat inzonderheid tot de herkaaiuving verci/cbt ^vord , ten deele ontbreekt ^ iets, dal naar het herkaauwen gelykt, gefchiedt. Op deze luyze vertoont zich by de Zee- en Rivier- Kreeften alleenlyk iets dat naar eene herkaauwing gelykt , fckoon zyde fpyze nog eens kaauwen : deivyl ze dezelve niet in den mond te rug baaien , maar met de Tanden hunner Maagen vermaalen : want voor de tweedemaal flokhn zy dezelve niet weder uit den mond, maar uit den Krop nederwaarts. Het rechte herkaauwen eindclyk komt in 't byzonder den Fiervoetigen Dieren , en onder dezen voornaamlyk het Vee toe. Men befpeurt zulks ten klaar jUn aan 't Rundvee , vervolgens aan de Her- 2dQ JDcei 2de Stui. Aa» 'f"» 365 BESCHRYVING der SPRINGK HAANEN en Tab. XV. ten , Schaapen, Geiten en Kameekn; ondiiidelyhr en zeer gezwind gefcbiedt hét by de Haazen, Konynen, enz. Wat hier nu tegen in te brengen zy, zal ik den Voorftanderen der Springkhaanen Eeters ter overweeginge geeven ; en heb voorts ten aanzien van deeze Maagen nog maar te zeggen , dat ik geen Mol- Krekel geopend hebbe, en derhalve de Maag niet kan afbeelden. Ondertus- fchen komt dezelve, gelyk de Afbeeldingen der genen, die ze ontleed heb- ben, uit\vyzen, met die Maag van den Springkhaan tamelyk overeen, welke ik op Talf. IX. hiervnorens afgemaaid hebbe; inzonderheid wordt 'er ook dat geen bygevonden,'t welk ik aldaar met de Letter c,,er\ ook voornaamlyk met d. aanduide. En vermits ik insgelyks de paaring der Mol-Krekels niet gezien hebbe, kan ik 'er mede niets van melden; maar ik oordeele, dat het op de- zelfde wyze als by de andere Krekels en Springkhaanen gefchiedt. Nu (laat my verder flechts nog iets te zeggen van 't Middel , dat ik , ter verdelginge van dit Infeft, uitgevonden hebbe. 5- 13- Hierboven §. r. hebbe ik beloofd , zodanig een Middel, ten voordeele van den armen Landman, mede te dealen; maar, dewyl myne Werken hem weinig ter hand zullen komen, en hy buiten dien zo eigenzinnig is, dat hy zich van zyn eens ingezoogen gevoelen niet ligt laat afbrengen , zo zal hem zulks van weinig nut weezen , indien het hem niet door den genen , dien hy verplicht is te gehoorzaamen , bevolen wordt. Dit zegge ik op goeden grond : want toen ik eens by geval met ettelyke Landlieden hier over in gefprek ge- raakte, zochten zy my te overreeden, hoe 't eene volllrekte waarheid is, dat, wanneer ze by 't zaaien van 't Koolzaad een Varken hoorden fchreeuwen , dat dan dit Zaad, in plaats van Kool, louter Raapen en Kadyzen voortbragt; en dac ze, indien zulks by 't zaaien van Kaap- of Radyszaad gebeurde , van dit Gewas niet anders dan Kool kreegen. Wyders beweerden zy, dat 'er met deze Zaaden eene diergelyke verandering gebeurde, wanneer men ze op eene Tafel naaft elkander plaatfte. Toen ik hen daarin niet gelooven wilde, aan- gezien zy my geene andere oorzaak, dan de ondervinding, aan de hand wis- ten te geeven,- terwyl ik hun in tegendeel toonde, dat, in gevalle hun ooit iets diergelyks- overgekomen ware , zulks alleenlyk aan de verwiiTelinge dier Zaaden toegefchreeven moefl worden; nademaal zy elkander zo gelyk zyn, dat ze ligtlyk by de Zaaijing het een voor 't ander konden genomen hebben ,• begonnen ze boos te worden Even zo ging het my ook, toen ik hun de nie- tigheid van hun Middel , waar van ze zich ter verdelginge der Mol ■ Krekels bedienen, wilde beduiden. Ze fnyden naamlyk eenige Adders in Hukken, en begraaven dezelven in het Land, alwaar zy diergelyke Infeéten befpeuren; - » .of KREKELS DE2nu LANDEN. 7ab. XV. 3Ö7 of zy verbranden de Adders tot aslche, en flrooien dezelve over de Akkers. Tab. XV. In beide deze gevallen verkiezen zy zeker uur ter verrichtinge van dat werk, en vergeeten ook niet zekere woorden daar by uit te fpreeken; en fchoon diergelyke dingen van weinig of gantfch geen nut zyn, moeten ze echter ge- volgd worden , om dat hunne Ouders en Voorouders gewoon waren die te gebruiken. Rlaar om eindelyk op myn uitgevonden Middel te komen , waar- van ik verzekerd ben, dat men door hetzelve deze groote Veld - Krekels by duizenden te gelyk kan uitroeien. Het beftaat eenvoudig in hunne woonin- gen met kookend water te begieten ; 't welk gedaan moet worden , wanneer deze Schepzels voor de eerfte maal van huid veranderen, en de grootte heb- ben van groote Mieren. Dit nu heeft plaats in /Jugtiftus en September ; wan» neer men menigmaal, in afgemaaide Weiden , gantfche plekken belpeurt, daar geen gras wil groeien ; alwaar men altoos in dien tyd een hoop Mol-Krekels byeen zal vinden: en als men deze plekken dan met kookend water begietj worden ze allen te gelyk gedood. Om des te beter van hunne tegenwoordig- heid aldaar verzekerd te zyn, behoeft men, ter plaatze van die geele plek- ken, de aarde flechts een duimbreed of twee om tefpitten, wanneer mea deze fchadelyke Gaften wel dra ontdekken zal. Indien men zich eenige jaa- ren achtereen vlytig van dit Middel bedient, zal men 'er het nut merkelyk van ondervinden; en de Weide zelve zal door het kookend water niet be- fchadigd worden; want de Graswortelen zyn op die plekken toch reets bedor- ven ; en in 't volgende Voorjaar aal men alle die plaatzen met nieuw gras zien begroeien. Verfchtiden buitenlandfcbe Springkhaanen» §. I. Alhoewel ik in myne Verzamelinge der Infeften veele foorten van in-TAB.XVi landfche Springkhaanen bezitte , en ik hier voorens twee foorten vanen XVII. dezelven , nevens drie der Krekels befchreeven hebbe; vinde ik my echter nog genoodzaakt het vervolg dier befchryvinge voor een tyd af te breeken, en hier eenige buitenlanders te plaatzen. De Heer Kilenburg, Koningl. Poolfche en Keur-Saxifche Berg-Raad , mitsgaders Opzichter van 't Koninglyk Kabinet der Natuurlyke zaaken , myn byzondere Begunftiger, heeft mynaam- ]yk, zo als ik aan 't einde van myn Voorbericht dezer befchryvinge §. ^6. T^g' 3 IS' reets gemeld hebbe, op myn vriendlyk verzotk,verfcheiden foorten A a a 2 van %6B BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en Tab. XVI van uitheemfche Springkhaanen toegezonden , opdat ik ze in myne befchry vingen en XVII mogte inlaflen. Schoon ik nu wel verzekerd ware, dat de Afbeelding dezer byzonderebchepzelen myn Werk geen geringen luider byzetten , en den Lief- hebberen van 't zelve niet onaangenaam weezen zou; ben ik echter, door al- lerhande aadere bezigheden, tot hier toe daar in verhinderd. Doch deze myn waarde Begunfliger en Vriend heeft de goedheid gehad , die ik nog met dankbaarheid erkenne,van my onlangs weder verfcheiden foorten vanuitland- fche, gehoornde Kevers tot myn gebruik te zenden; met eene bygevoegde aanmaaning, dat ik toch niet langer uitflellen zou, om de voorheen gezon- den Springkhaanen in 't licht te geeven ; nademaal zyne Koningl, Hoogheid, de Dood. Koningl. Poolfche en Saxifche Keur-Prins zeer verlangde, om myn Ar- beid fpoedig te zien. Dit bericht , 't welk ik alzins als eene genadige ver- zekering konde aanmerken , dat een groot Prins behaagen fchiep in myne ge- ringe Konft, was my niet zodra ter hand gekomen, of ik oordeelde ver- plicht te zyn , dit verlangen als een bevel aan te zien , en te moeten voldoen. Dienvolgende verfchynen hier op de XVl^^ en XVIP^ Tab. ee- nigen dezer uitlandfche Springkhaanen , waar van ik de overigen naderhand zal laaten volgen. Onder andere oorzaaken , die my bewoogen hebben, derzelver uitgave tot hier toe uit te {tellen, was ook deze, dat ik oordeel- de, eerll van de Eigenfchappen der Springkhaanen in 't algemeen iets te moeten zeggen ; en daar toedienden my voornaamlyk de Inlandfchen, aan welken ik alles onderzoeken kon: want van de uitlandfchen hebbe ik niet veel byzonders , en boven dien nog veele fabelachtige dingen , by de Schry- vers gevonden. Dat ik in dit geval de Waarheid zegge, zal een iegelyk, dje de moeite gelieft te neemen van de Reisbefchry vingen , welken wy van Azië en Afrika hebben , te doorbladeren , ligtlyk ontdekken : want in de meeften, die ik 'erover nagezien hebbe, vond ik niets anders, dan dat de Springkhaanen in die Landen troepswyze vliegen , als een Nevel de Zon ver- duifteren , en alles op het Veld verteeren , enz. En als ik by T a v e r n i e r (l'^oyage ik Perfe L. IL C. III. pag- 174. Ed. Utr. 1712.) gemeld vind, dat hy, geduurende zyn verblyf te Bal/ara , een Springkhaan van 6 duim lang geopend, en 17 jongen daar in gevonden heefc, die nog leefden , moet ik zeggen dat my zulks zeer fabelachtig voorkomt; aangezien niemand, voor zo veel ik weete, zulks beweerd heeft; en het onbetwiftbaar is, dac de Springkhaanen geen leevende jongen voortbrengen , maar Eieren leg- gen *; dat al ten tyde van Plinius bekend was. Wel is waar, dat de Heer • Mogelylc wts de Springkhaan , welken Tai-eniier geopend heeft , iu plaats van met Jongen , met vreemde Gaflen of Maden bezet , gelyk zulks by veele foorten van Rupfen pevonden wordt; welken vsn de Sluipwespen en Muggen met Eieren belegd worden; uit welk broed- zel Maden voortkomen , die zo lang van de Ingewauden dier ongelukkige Schepzelen leeven, toe ■A LocusTA Indica. ^A. c7. S^ö/eL /e^yib eb ^c . KREKELS DEZER LANDEN. Ta^. XVI en XVIL ^6) Heer K u n d m a n in Promptuar. Rer. Nat. ^ Jrtific. ö*c. pag. 117. zegt , dat Leo Tab. XVI Jfricams y'm zyne befchryving van Afrika, byzondere dingen van de Springk-en XVII. haanen verzameld heeft ; maar ik hebbe in dit Boek, 't weikin 't jaar 1559. te Zurich is uitgegeeven, niets byzonders dien aangaande konnen ontdekken. En in Ludolfs Diffurtatione de Locujlis , Frankf. ad Moen. 1694. hebbe ik vans 's gelyken niets gevonden , waar door ik de befchryving der Springk- haanen, die ik hier vertoone, aangenaamer kan maaken. Wy brengen dan hier afgebeeld onder 't oog Eenfcboonen, en byzonder vreemden Sprinkhaan, met bJadcrachtige Vleugelen i en een dubbelen Halskam, in zyne natmrlyke grootte. De Afbeelding van dezen Springkhaan wordt ook in de Proeve der Breslau- Tab. XVI fche Natuur- en Konji - gefchiedenijjen gevonden ; alwaar dezelve in de befchry- ^'^' i- ving van verfcheiden uitheemfche Springkhaanen , door den Heer Apotheker LiNCK, pag. 54Ö. , nevens deszelfs Afbeelding voorkomt. Gemelde Heer LiNCK zegt aldaar, dat hy op de Kaap de goede Hoop, in Afrika, gevan- gen is. De opwaarts geboogen, zeer korte, doch tevens tamelyk dikke Leg- pyp, aan 't einde van 't achterlyf zittende, geeft ons duidelyk te kennen , dac deze Springkhaan van die foort is , wier Wyfjes eene Legpyp hebben ; die hunne eieren, door middel van dezelve, in de aarde leggen; en gevolglyk een Wyfje is. Gelyk nu dit deel, wegens zyne kortheid en dikte, iets by- zonders vertoont , zo is ook aan de overige deelen veel op te merken , waar' door deze Springkhaan zich van anderen onderfcheidc. Men kan by alle Springkhaanen aan den hals of het borllftuk wel eenig onderfcheid zien ; maar hier is boven al aanmerkelyk ,dat deze van boven een dubbelen verheven kam heeft, welke aan 't boven einde zo cierelyk ingekorven is, dat dezelve mee veele kleine knopjes bezet fchyne te zyn. Deze fcherp oploopende kam , wel- ken ik tot nog aan geen andere my bekende Springkhaanen befpeurd hebbe, heeft my aanleiding gegeeven . om óeien den Springkhaan met den dubbelea Kam te noemen. De beide Vleugels, die wy hier zien, en de bovenvleugels te noemen zyn, dewyl 'er nog een paar anderen onder ligt, zyn zeer lang eiv breed, tot dat ze veranderen; en Taveniier zal deze vreemde Gaften voor jongen van den Springk- haan , dien by opende , aangezien hebben , om dat hy ze in deszelfs iyf vond. KLEEM/.NN, i\ aa 3 jfo BESCHRYVING deH SPRINGK HAANEN éïï' Tab.XVI. breed , en flrekkcn zich over het achterlyf heen. Ter plaatze, daar hec borfl- flulc met Ivet achterlyf vereenigd is , en van boven eene eenigzins breede vlalc- te formeert, maaken ook de Vleugels eene diergelyke breede vlakte, die naar achteren fpits toeloopt; alwaar ze aan de zyden eene gebroken fchèrpté heb- ben. Het overig gedeelte dezer Vleugelen ziet 'er plat en glad uit, en is zo fchoon geelachtig ■ groen , dat derzelver koleur veel overeenkomft hebbe met die van het blad van een Oranje- 'Appelboom : daar benevens maakt de grove ader of ribbe , die van de inleding afin de lengte door den vleugel loopt, en aan de zyden nog meer aderen van zich geeft, deze gelykheid nog grooter; invoege dat men dezen Springkhaan , hem van verre gewaar wordende, ligt- Jyk voor een paar tegen elkander aan liggende Oranje -bladen zoude aan- zien. Om deze eigenfte reden verdient hy met zo veel , ja miflchien met meerder recht, den naam van het Wandelend- blad, als de drie foorten, wel- ken op Tab. 1. II. III, en VII. afgebeeld zyn ; en van welken ik genoeg- zaam meene getoond te hebben , dat ze geen wezenlyke Springkhaanen ge- noemd konnen worden. Doch by den tegenwoordigen blykt zulks ten klaar- ften , zo wel aan het gantfche maakzel , als aan de beide achterile Springpoo- ten. Aan deezen flaat inzonderheid waar te neemen, dat hun middelfle en langde deel van boven dikker, en van onderen dunner is, dan aan anderen; en dat ze dus in zeker opzicht kuiten hebben; ook is dit eigende aan de beide korter pooten te befpeuren. Dit gedeelte iswyders, zo wel aan de ach- terfte als middelfte pooten, met twee reien fcherpe fpitzen, gelyk by andere Springkhaanen, bezet; doch de twee bovenfte en dikfte fchenkels derSpring- pooten zyn gantfch plat, en ook niet zeer grof Het kleinfte deel van alle de zes pooten beftaat voor 't overige, uit even zo veele leden en deelen, als by andere Springkhaanen. Deze foort draagt den Kop zeer nederwaarts ge- boogen, invoege dat het halsfchild en de vleugels, in 't zitten, veel hooger dan de Kop flaan. Deze Kop, die langwerpig rond en gantfch glad is, heeft een paar kleine kogelronde oogen , en boven dezelven vertoonen zich een paar hairvormige Sprieten; doch de bek is, voor zo veel ik aan 't gedroogde Voor- werp hebbe konnen waarneemen, niet anders gefield , dan by andere Springk- haanen. De koleur van den Kop is fchoon geel; maar het borllftuk. bene- vens het overige van 't lyf , en de zes pooten , zyn meer Oker geel. Onder- tuITchen is het zeer waarfchynlyk , dat deze koleuren , gelyk ook die der Vleu- gelen, aan een levenden Springkhaan van die foort, 'er veel frider uitzien, dan aan een gedroogden. Laat ons nu de a^« Fig. van Tab. XVI. eens be- fchouwen. Deze vertoont ons Eene KREKELS DEZER LANDEN. Tah. XVI en XVII. 371 TAD.xvr. Eene byzondere fooTt van Springkhaanen , met ten enkelvoudigen , verbeven en zaagvormigen Kam. 5. 3. Het maakzel van dezen Springkhaan geefc hem een gantfch ander aanzien , ^.. dan de voorige heeft , waar uit men ook ligtlyk kan opmaaken , dat hy van eene geheel andere foort is ; fclioon ze beiden , volgens het bericht van den Heer Linck, in de aangehaalde Breslaufche Verzamelingen, eenerlei Vader- land hebben. De Kop van dezen is niet alleen veel grooter en langer, dan by den bovengemelden , maar men ziet ook van vooren , aan het bovenfte deel des Kops, eene uitfleekende Voorhoofd Flep, en onder dezelve ter we- derzyden een groot langwerpig-rond Oog. Bovendien is deze groote Kop ook met ettelyke hoek-fpitzen bezet, die in de lengte uitloopen. Aan de Flep ftaan insgelyks twee hairvormige Sprieten. De hals of het borflftuk is lamelyk breed en lang, en daar het by den voorigen een dubbelen Kam formee'-t, ziet men hier een enkelen, maar zo hoog verheven Kam, dat hy by den gekrom- den hals van een Paard, of by den rug van een Zwyn, kan vergeleeken wor- den. Het bovenfte en achterlle deel van dit borftlhik vormt eene fcherpe Flep, die zich verre over den rug uitftrekt,gelyk in de 5'^* Fig. van den Heer Linck, ter gemelder plaatze, te zien is , alwaar de Springkhaan met uitge- breide vleugelen , hoewel niet zeer gelukkig, vertoond wordt. Wyders be- fpeuren wy voornaamlyk aan dit borllftuk, dat het van boven aan zyn ver» heven fcherptoeloopenden kant met tanden, als eene Zaag, voorzien is; wes- halve ook deze foort de Springkhaan met den Zaagvormigen Kam genoemd kan worden. Byna door 't midden van dit borftftuk loopt, wederzyds, nog eene andere, hoewel niet zo verheven of gedwongen fcherpte; en over 't al- gemeen is dit gantfche deel , dat aan de Voorpooten , door eenige inkervin- gen, als in drie leden afgedeeld fchynt te zyn, nevens het Voorlyf, met on- telbaare kleine verheven puntjes bezaaid, waar door het op het gevoel zo ruw is als Chagryiileer. Vermits de bovenvleugels, behalve de middelfte hoofd- ribbe, weinig of geene aderen hebben, zyn ze ook geheel glad; wyders zyn ze fmal, en zo kort, dat ze niet over hec laatfte deel van 't achterlyf reiken. Aanzit iaatfle vindt men vier naby elkander zittende, korte fpitzen , die' aan deze foort van Springkhaanen , welker VVyfjes geen Legpyp hebben , een Kenteken van 't Vrouwlyk geflacht zyn; doordien de Mannetjes altoos maar één paar fpitzen hebben, die daar benevens doorgaans dunner en ranker val- len : Waarom ook deze Springkhaan voor een Wyfjo gehouden moet worden. De Springpooien zyn mede redelyk lang; enterwyLhet dunne en lange deel der- -S7« BESCHRYVING DER SPRINGKH A ANEN em Tab-XVI. derzelven , van achteren, met twee reien lange en fcherpe fpitzen bezet is, ziet men aan de eerfle of diklte bovenfchenlcel , zo wel aan haare boven als onder vlakte, twee reien tandjes of fpitzen. Betreffende de beide overige paaren of de kortere pooten , is wyders niets aan te merken ; nademaal ze aan dezen niet anders gefield zyn , daii aan onze Springkhaanen. De Heer Lu- dolf zegt (DiJJert- de Locuflis p. 5.} Het is zeer waarfchynlyk , dat 'er oek in ds Indien Springkhaanen zyn ; maar geene van drie voet lang ; zo dat hunne Jchew kels en beenen tot Zaagen konnen dienen y gelyk Pliniu s , op het goed geloof van anderen, valfchlyk voorgeeft. Op dit gezegde, hebbe ik Plinius zei ven na- gezien, en bevonden, dat hy in zyne h'atuurlyke Hijlorie, Tom, I. Lib. XI. Lap. 29. aldus fchryfc: Men zegt, dat ze in de Indien drie voet lang zyn, en dat hunne fchenkels en beenen, ah ze dro^g zyn, tot Zaagen konnen gebruikt worden. Of 'er nu Springkhaanen van drie voet lang zyn, zal ik Plinius laaten ver- deedigen; maar dat hunne fchenkels en beenen tot Zaagen konnen gebruikt worden, komt my zo onwaarfchynlyk niet voor,- vermits men, volgens het fchryven van den beroemden Heer I-Ie is ter in zyne Chirurgie, de Konfl uitgevonden heeft , om met de hulzen of het kaf van 't koorn , ui: hoofde van de kleine borftekjes, die 'er aan zitten, de Oogen te zuiveren. Doch laat • ons weder op onzen Springkhaan komen , van wiens koleur nog het een en 'c ander te zeggen is. Dat dezelve , by 't leven van dit Schepzel , fchoon groen moet geweell zyn, blykt daaraan; dewyl, in 't gedroogde Voorbeeld zelve, het achterlyf zich nog fchoon blaauw-groen vertoont; dat anders, van wegen de daarin zittende vuiligheid, het eerfl zyne koleur verlieO:. De Vleugels fchynen ook van achteren nog iets in 't groene door te flraalen ; en dit doet jny denken, dat hunne gantlche koleur zo geweefl is; fchoon zy nu, moge- ]yk wegens den ouderdom en verdrooging, zo als de overige deelen , flroo- of oker geel voorkomen. De Springkhaan van deze foort , die de Heer LiNCK in zyn l^abinet bewaarde, was, gelyk hy zelf getuigt, bruin van hf, de kop iets lichter, en de tedere vleugels en het f pits der Monnikskap ,.{\v2izr door het borflfluk te verftaan is,) het allerhicek/te ; doch op den rug, en de halve ach- terpooten, was hy roodachtig- geel, cnz. Dienvolgens was de zyne, ten aanzien der koleuren , van dezen onderfcheiden; van welken ik nochtans verzekeren kan, dat hy het Origineel volkomen gelykt. Nu zullen wy overgaan ter be- fchouwinge van de s*^-^ Hg, onzer XVI ^ Tab. en daar in zien wy Een wel kleiner, maat veel hyzonderer Springkhaan, die, naar het uiterlyk aanzien, veel vlugger is, S- 4- Fi£, 3. In welk Land dit Schepzel corfprongkelyk te vinden zy , kan ik niet zeggen. De KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XVI en XVIL 373 De Kop zal een Kenner der Infe6ten terflond, als iets byzonders, in de oogen Tab.XVI. Vallen, dewyl delve niet alleen eene groote voor uitfteekende Flep, maar ook twee, ter zyden voor de groote oogen flaande , Sprieten heeft, welken by dezen niet , goly k by andere Springkhaanen, hairvormig uidoopen , maar niet ver- re van de inleding breed zyn ; vervolgens fmaller en Ipitzer worden, en van vooren met eene hair-dunne fpits eindigen. Onderde eerftgemelde Voorhoofd- Flep ziet men nog een paar kleine, vooniitfleekende fpitzen; en de daar on- der nederwaarts geboogen mond, die de vcreifchte Vreetpiinten heeft, is meer fpits toeloopende, dan rond. Het juift niet kleine borftfluk, dat op den rug met een klein fpitsje eindigt , is ter plaatze van den hals dun , en vertoont behalve ettelyke ingekorven /\fdeelingen,ook nog veele verheven punten. De Springpooten van deze foort zyn van anderen zeer onderfcheiden : want ie- der dikke boven fchenkel heeft, niet verre van de Kniebuiging, van boven een breeden fchcrpen uitwas; en daar die eindigt, begint eene fcherp verhe- ven linie, welke, midden door de fchenkel, tot aan derzelver inleding gaac. Even diergelyke met fpitzen bezette liniën , ziet men ook aan de overige fcherpe hoogzels dezer bovenfchenkelen ; dezelven zyn 'er tot vyf in getal; dewyl de fchenkels niet rond zyn, maar zes vlakten , en bygevolg ook zes hoeken hebben. Het langde en dunfte deel, dat met twee reien lange, fcher- pe Spitzen bezet is , heeft ook nog deze byzonderheid ; dat het niet in eene rechte linie , maar veeleer flangenvormig geboogen uitloopt ; het overige kleine deel des voets is , aan alle de zes pooten, even zo als aan andere Springkhaanen. Schoon de boven-vleugels fmal zyn, hebben ze echter die lengte, dat ze over het achterlyf heen reiken. Dit is insgelyks aan 't laatlle lid, even als aan den voorgaanden Springkhaan, met vier fpitzen voorzien; welken toonen, dat we hier een Wyfje voor ons hebben. Deze Springkhaan heeft waarfchynlyk in zyn leven mede 'er frifcher uitgezien , en de boven- vleugels zyn nog inderdaad tamelyk groen ; doch van onderen is de koleur , van het lid af, bruin ; en naar achteren toe verlieft zich deze koleur in ver- fcheiden groote vlakken. De grondverwe van den Kop, van 't lyf en der pooten is donker Oker-geel ; maar de hoogzels in deze deelen zyn meellal donker- bruin. Nu ftaan ons verder de beide Figuuren van onze XVU'^'= 2a&, te befchouwen. Deze vertoont ons Ds Jfbselding van een zeldzaam Schepzol, dat met recht den naam van Wandelend -Blad ve}-disnt, s- 5. ■ Zo byzonder als 'er het Schepzel, wegens tyns met kleine bladeren oe- t.*b.' tette deelen uitziet, welks afbeelding de Heer Linck in de Brcslau/cbe '^'^^^ ide Deels ade Stuk. B b b ^ei' 374 BESCHRYVING der SPilINGKHA ANEN en Tah. Verzamelingen ['tg. 15. geplaatfl; heeft, en waar van ik airede in de Voor* ^VJI, j-ede pag. ayj. gcA^ag gemaakt hebbe,* zo byzonder is ook het tegenwoordige door de Natuur toegeileld. Het eerllgemelde kan ik voor geen waaren Springkhaan houden, doch dit is 'er met recht onder te rekenen. Zyn Kop, komt niet alleen roet den Kop der meefle Springkhaanen redelyk wel over- een, maar ook zyn de hoofddeelen van den Bek van zodanig eene gefteltenis , dat 'er uit op te raaaken zy , dat hy geen andere Infeélen, maar wel Plantge- waflen tot zyn voedzel gebruikt. Ook befpeuren wy aan hem zulke Vang- . pooten niet, als aan die genen, welken op Tab I. II. IlI. en V^II. afgebeeld zyn, die ik, als reeds gezegd is, van de wezenlyke Springkhaancn uitgefloo-, ten hebbe. Men zou my , 'i is waar, konnen tegen A'erpen, dat hier de Springpooten , welken ik als een kenteken der Springkhaanen hebbe opgegee- ven , niet gevonden worden : maar fchoon het achterfte paar Fooien niec veel langer zy, dan de overigen,* zyn echter de bovenfchenkels vry bree- der en grover, dan die der andere Pooten , wanneer inen de daar aan zitten- de bladv'ormige deelen niet mede rekent; waar uit men belluiten mag, dat dit Schepzel wel in ftaat is om fprongen te doen , ai waren ze juill zo hoog niet. Het lyf en de beide vleugels van dezen Springkhaan doen my ge- looven, dat hy allezins den naam van een IVandeknd-blad verdient, dewyl ze natuurlyk twee op elkander liggende boombladeren vertoonen. De V^leugels, , geflooten zynde, maaken maar één blad uit: want de dikke hoofd - aderen , f^i' 4' ^aar van 'er in ieder Hechts drie gezien worden, (zie de 4^^ Fig.) zyn zo- danig gefield, dat het ons voorkomt, als of ze van eene middellte en nog dikker Ader , die nochtans niets anders dan de fluit-linie der vleugelen is , hunnen oorfprong hadden. De drie wezenlyke Aderen van ieder vleugel, zyn eenigzins verheven , en tufilhen dezelven zyn nog veele kleiner en tederer Adertjes , even als in een natuurlyk blad , te zien. Onder deze Vleugels zyn geen anderen , zo als by de overige Springkhaancn; en het fchynt my toe, dat het achterlyf zo breed en plat is, om dat gebrek in 'c vliegen te vergoeden. Het zelve eindigt van achteren met eene fpits ; in 't midden is 't op zyn dikfte, en vervolgens wordt het allengskens zo dun,, dat het aan de buitenkanten , ter wederzyde , niet dikker zy dan een blad van een boom. Om dit te beter voor 't oog te brengen , hebbe ik den ^'£' 5' Springkhaan in de 5''^ Fig. op den rug liggende afgebeeld. Midden door dit achterlyf loopt 'er, in de lengte, eene verheven linie, die van acht an- deren dwars doorfneeden wordt, welken juiil zo veele leden of ringen ver- toonen. In 't laatfte lid is eene gefpleeten opening te zien , waar door dit Infeft zyne vuiligheid uitgeeft. Vooraan wordt dit lyf, even als de vleugels, tamelyk fmal ; doch de daar op volgende hals vertoont zich nog dunner. De Kop is iets breeder dan deze, langwerpig -rond, en met twee kleine, ronde en kort by den bek flaande oogen voorzien; nevens welke de hairdunne Sprie- ten hunne inleding hebben. Hoe fmal en kort ook de hals zy, zo heeft noch- tans LOCUS TA INBI CA A C^.^^c/fecU et CK^ KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XYll. 375 lans het voorfte paar Pooten zyne inleding aan denzelven ,• het middelfle T'<«- paar zit aan het daar op volgende borftdeel ; het welk wederzyds met korte ^^^^' fpitzen bezet is ; hoedanigen ook op de bovenvlakte van hetzelve in twee rei- en gezien worden; tufTchen welken eene kleine verhooging is. Het derde en achterlle paar Pooten zit aan het grootfte en laatfte borflHd van 't voorlyf vatl, gelyk in de 5''= Fig. zeer klaar gezien kan worden. Voor 't overige hebben alle de zes Pooten van dezen Springkhaan daarin iets byzonders ; dat ze aan de zyden der bovenfchenkelen met bladvormige vercierfelen verrykt zyn , door welken de fchenkel zelve genoegzaam bedekt wordt ; en aan de icherpe kanten zyn ze als eene Zaag ingetand. Aan 't middelfle paar Pooten is dit blad-cieraad op zyn breedfle; en hun langer en dunner deel vertoont ook nog , van achteren, een bladvormigen fcherpen kant. De dubbele klaauw, waar mede ieder Poot eindigt, is duideiyk te befpeuren. De koleur, welke hier bruinachtig-groen en Okergeel gezien wordt, zal mogelyk, toen 't Infeél leefde, fchoon helder groen geweell zyn ; en ik denke , dat de Oly of 't Ver- nis , waar mede de Infedten , om ze voor 't verderf te bewaaren , beftreeken worden , de koleur veranderd zal hebben. De ganifche gedaante van dezen Springkhaan zal waarfchynlyk de voornaamfle oorzaak van zyne zeldzaamheid weezen; want ik flelie vaft, dat, wanneer hy onder het afgevallen loof der hoornen fliile zit > het allerfcherpzichtigfle oog hem menigmaal over 't hoofd zal zien. §. (5. Deze vier byzondere foorten van buitenlandfche Springkhaanen , op TaB, XVI. en XVn. voorgefleld, dus naauwkeurig befchouwd hebbende, zullen wy verder insgelyks die geenen nagaan , welke ik op Tab. XVIII. en XIX. afgebeeld hebbe ,• als behoorende mede tot de Verzameling van verjcheiden bui' tenlandfche Springkhaanen ; waar van ik zo veel berichts zal mededeelen , als het eigen befchouwen en de Schriften van anderen , my aan de hand zul- len geeven. Zie hier dan de Afbeelding van een fchoonen grooten Springkhaan , met eeti rood geknopt Borjljluky en groen gevlakte Fleugelen. §. 7. Onder de Springkhaanen , tot hier toe befchreeven , en voor 't oog ge- t^r. bragt, zyn die, welken ik op Tab. V. als ook op Tab. VI. Fig. i. afgebeeld , xviir. en in het Voorbericht befchreeven hebbe , met allen recht de fehoonHen te p*S' ^» Bbb 2 Doe* S7Ö BESCHRYVFNG der SPRING KIIAANOTN en Tab. noemen. Van beiden hebbe ik ook, na dat ik ze reets uitgcgceven had, noj XVUI. een origineel van Draden uit het Komnglyk Kabinet ontvangen; benevens eene andere foort der laatflen, die echter alleen door zyne (Jkergeele kolenr ie ondcrfcheiden was. Nu komt 'er by deze twee fchoonen nog een derde, die, zo niet fchooner, ten minfle de anderen evenaart. Volgens het bericht van den Heer Linck, in de Breslanfche FerzamsUng,en , Veif. XVI. p. 547. is hy vin koleur de fcboonjie van alku, de kop vcrnüHoen rood, met zwart agtige oogeiij-, het lyf ringsi'jyze violet en geel gejircept , aan 'j ewde rood ;. de voorjle twee vleit-, gels zyn donker- gr oen , voorzien met louter gcele vh^ken ; de beids achtervleugels bC'. ginuen in 'ï groen ^ vallen voorts in 't violet, en eimklyk in 't vennilioeu-rood; vm . vjoren Zjn de vlakken daar op geel, maar op het einde, worden ze violet : de Pooien zyn licht rood, en vercierd met vermilioen-roode jlreepen. Hy is uit Suriname, üp hec leezen dezer befchryvinge zullen myne Leezers buiten twyiTel denken, dat de Heer Linck. hier van een gantfch anderen Springkhaan fpreekt, dan dien ik in de ó^'^ Fig. afgebeeld hebbe; maar indien men denzelven by de Afbeelding van den Heer Linck vergelykt , zal men terftond befpeuren , dat ze beide eenerlei Hoofd-Charafler hebben, te weeten het met knopjes bezette BorI>! ftuk. Den Kop noemt hy vermilioen-rood, en aan den mynen vertoont de kop zich bleekrood. Het lyf is by hem ringswyze violet en geel gefhreept ; aan den mynen is 't ook wel geel , maar 't violet gaat . zo verjooren , dat het meer roodgeel zy. De koleur der Oogen noemt Linck zwartachtig, maax aan myn origineel zyn ze meer rood dan zwart; en de bovenvleugels , die aan zyn origineel donker groen en geel geflreept waren, zyn aan d^n mynen geelachtig - groen en zwart gevlakt; de pooten echter zyn aan beiden helder- rood, en hebben vermilioen-roode flreepen. Van de ondervleugelen, wel- ken , volgens de befchryving van- den Heer Lr n c k , zeer prachtig zyn, kan ik niets melden ,-nademaal aan den mynen de vLugels niet uitgebreid waren> zo als ze aan den zynen geweeil zyn. Hoe groot nu ook dit onderfcheid, ten aanzien der koieuren, zy, ben ik nochtans van oordeel, dat, indien deze Springkhaanen al in foort verfchillen , zy toch Van eenerlei flach zyn. Zo ze van eenerleie fjort zyn , moet het origineel , dat ik door de goedheid van myn Begunftiger uit Presden ontvangen hebbe , veel ouder zyn, dan dat ge- ne, 't welk de Heer Limck heeft laaten afbeelden ; dewyl de koieuren zo groot ee..ne verandering ondergaan hebhen. En zo ze al van geen eenerleie foort zyn, dan toont evenwel hunne uiterlyke geftalte, dat zy volftrekt tot eenerlei flach behooren. Want fchoon 'er verder eenig onderlcheid tulTchen beiden fchyne plaats te hebben, zo geeft eene naauwkeurige onderzoeking ons evenwel dra te kennen, dat zuli. 9. ^^e^^ gewell dit Schepzel , op onze XIX^« Tab. Fig. 9. afgebeeld , tot een '"* ' Vaderland hebbe, is my onbekend, nademaal ik 'er nergens eenige beichry- ving van hebbe konnen vinden *. Hetzelve is my , gelyk de voorgaanden , ook uit Dresden toegezonden , en ik durve niet bepaalen , of het onder de Springk- * Ik hebbe dit Inreft meer dan eens by een Liefhebber , in een fraai kabinet van Infeften en opgezette Vogels , gezien ; men noem Je het den i>charmhikel,eix meende, dat het uit deV/eft» indien was overgetragt. De Yertaaler» LOCUSTA INIJICA ZTTtZ^JJTTJÏUÜ- KREKELS DEZER. LANDEN. Tab. XIK. 381 Si)ringkhaanen te rekenen zy dan niet. Want fchoon de Kop en de Pooten Tab. XIX. van 't zeilde veel overeenkomft hebben met die van andere Springkhaanen , en de bek genoegzaam te kennen geeft, dat het zich met gras en gewaflen ge- neert, zo zyn 'er echter geen eigenlyke Springpooten aan te zien. Deszelfs grondverwe is Oker-bruin , maar zal miflchien aan het leevend Schepzei iets helderer en frifcher geweefh zyn. De lengte van 't lyf is niet veel minder dan 7 duim, zonder de voorpooten en fprieten te rekenen. De zes Pooten, die by hunne ranke dikte genoegzaam vierkant zyn , vertoonen aan hunne dee- len verfcheiden fcherpe fpitzen. Voorts is dit Infe£t ook met vier Vleu- gelen voorzien. Het eerfte of boven - paar is wat kort, maar het tweede of onder-paar is bykans twee en een halven duim lang. Dit iaatfte paar vleu' gelen is in diervoege gefield , dat zy 'er uitzien als een te zamengerold ver- welkt blad ; dat zich echter zo uit elkander wikkelen kan , dat het eene tamelyke breedte erlange. De twee anderen zyn in tegendeel naauwlyks een duim lang , en daar en boven zeer fmal. De Kop is ovaal rond , en de ganifch ronde Oogen ftaan meer benedenwaarts, dan wel in 't midden van den kop. Naad dezelven zitten de dunne hairvormige Sprieten op korte en dikke bultjes ; zynde ook van de Sprieten der andere Springkhaanen niet on- derfcheiden , en twee en een halven duim lang. De bek is, gelyk die van andere Springkhaanen , met korte Vreetfpitzen voorzien. Het lange lyf be- ftaat uit twaalf leden of afdeelingen. Het eerfle, waar aan de kop zit, is zeer kort, en daar aan hebben de twee voorfte Pooten hunne inleding. Doch dewyl dezelven dus doende naby den dikken kop flaan, en denzelven by- gevolg in zyne vrye beweeging zouden verhinderen , zo zyn ze kort by hun- ne inleding dermaate geboogen, dat ze, zonder aan den kop of aan de oogen te raaken, bewoogen konnen worden. Het tweede lid is het langde; ten einde van 't zelve is 'er het middelfte paar Pooten aan gehecht, en van boven hebben ook de korte boven-vleugels aldaar hunne inleding. Het derde lid is weder veel korter, dan het voorige; de beide onder-vleugels hebben daar aan hunne inleding; en zo ook, aan 't einde van 't zelve, het achterfte of langfte paar Fooren. Onder de volgende negen leden zyn de drie laatften de kort- Hen; en het allerlaatfte is rond en flomp;ook heeft het overdwars in de leng- te eene tamelyke fpleet. Voor 't overige is dit Infeél een dor Berkenrys zo gelyk, dat het in dert eerden opilag van een iegelyk daar voor gehouden worde; en met het volgende, dat we nu in oogenfchyn zullen neemen, is 'c even zo gelegen. 5- 12. Dit Infecl , in de io'« Fig. afgebeeld , is my door een goed Vriend uit Fig. i», Bremen , in öpiriius Vini liggende, toegezonden en gefchonken. Ten aanzien der küleucen komt het met het voorige overeen; doch het is omtrent een 2de Deels 2de Stuk, C C C duim 5S2 BESCHRYVING dek SPRINGKHAANEN en Tae.XIX. duim langer; dewyl het wel 8 duim kan haaien. Aan de pooten ziet men die fcherpe fpitzen niet , welken aan 't voorgaande befpeurd worden ; ook heeft het tegenwoordige aan het laatfte deel van den poot, dat uit vyf kleine leden beftaat , iets byzonders ; dat naamljk het eerfte dezer kleine leden zich eenigziris breed en fcherp verheven vertoont. Ondertuiïchen beftaat het grootfte onderfcheid daarin, dat men aan het tegenwoordig Schepzel niet het iriinfte blyk van Vleugels of Vleugelfcheeden befpeuren kan ; daar en boven is het lyf in de 9''= Fig. veel dikker, en de 10'^^ hetfc aan het uiterfle en laatfte lid nog vier byzondere fpitzen. Voor 't overige komt dit Infeèt, ten aanzien van den Kop en deszelfs deden , als mede wa: aangaat de inleding der Poo- ten , welker voorfte paar insgclyks om des kops wille eene byzondere bui- ging heeft, na genoeg volkomen met het eerfte overeen. 5. '3. Fy aldien men my nu vraagt, of deze beide Schepzelen niet van eenerleierj aartzyn, invoege, dat de eerfte Fig. 9. hetWyfje, en de tweede Fig. jo, het Mannetje zy? zo ben ik niet in ftaat die vraag met ja of neen te beant- v/oorden. Het dikke lyf der 9^^ Fig. en de fpleet in derzelver laatfte lid, konnen wel voor kentekens van 't Vrouwlyk geilacht genomen worden ; waar tegen het dunne lyf van de lo'^^ Fig. benevens de fpitzen aan 't laatfte lid, het Mannetje zouden konnen aanduiden; doch de vleugels, waar mede de eerft- gemelde Af beelding voorzien is, en die aan de andere ontbreeken ,maaken een al te groot onderfcheid. Als men nu onderftellen wilde, dat het laatfte Infeól nog niet volwaften ware , zal 'er echter eene merkelyke zwaarigheid overblyven. Men zal dan moeten ftellen, dat dit Infeél, dewyl de Vleugels nog niec uitgekomen zyn, nog tweemaalen van huid had moeten veranderen; als wan- neer, gelyk het by andere Infeólen gebeurt, na deze eerfte vervelling de Vleugelfcheeden , en na de tweede de Vleugels te voorfchyn komen zouden. Doch dit zo zynde , dan zou, eer dit gebeurd was, het Infe6l nog veel groo- ter geworden, en daar door tuflchen deze beiden een aanmerkelyker onder- fcheid ontftaan zyn , dan 'er anders tuflchen het Vrouwlyk en Manlyk ge- flacht gevonden wordt. Niemand behoeft my tegen te werpen , dat het in de pic fjg_ afgebeelde Infecl veelligt ook nog eens moeft vervellen, en dusgroo» ter had konnen worden, dewyl het eerft Vleugelfcheeden, en nog geene we- zenlyke Vleugels heeft: want als dit waar was, zouden de Vleugelfcheeden zo groot niet zyn. Om kort te gaan , 'er is hier omtrent niets met zekerheid te bepaalen ; en wy moeten afwachten , dat wy van dezen of genen Liefheb- ber der Infeften, die mogelyk beter gelegenheid zal hebben om dit Schepzel naauwkeurig te onderzoeken , een omftandiger bericht deswegen erlangen. §. 14. KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XIX. 383 Tab. XIX. 5. 14. Ik hebbe airede veel moeite genomen , en verfcheiden Schryvers nagezien , waarm buitenlandfche lnfe6len befchreeven worden; dan ik hebbe van 't hier eerftgemelde in 't geheel niets, en van 't laatfte maar weinig gewag gevon- den. Jacob Petiver, een beroemd en inde Natuurlyke Hiftorie wel ervaaren Apotheker te Londen, heeft, onder andere Schriften, welken meell- al tot de Kruidkunde behooren, ook een Werk uitgegeeven , dat hy Gazo- pbylaciujii Naiurce ^ Jit is noemt; waarin hy de Afbeeldingen van veelerleie Dieren, Vogelen, Viflen, Infeden , enz. met derzelver nevensgaande be- fchryving mededeelt. Behalve verfcheiden berichten van Uitlandfche Kevers, die ik in zyn Werk vond *, hebbe ik ook in zyne zesde Decade Tab. LX. Fig, 2. een Infeft ontmoet, dat veel overeenkonift fchynt te hebben, met het ge- ne ik in de lo'"'' Fig. onder 't oog brenge ; en waar van hy het volgende kort bericht in de EngeJfche taal geeft. Deze is de Brazïhaanfche Springkbaan met ■penne -óceren. Cat. 551. Hy word Arumatia genoemd ; is groenacktig, met ge- vlakte pooten; het lyf ziet 'er uit als een Berkenrys, en is lang en dun. En in dea Catalogus, dien hy in deze befchryving aanhaalt , heet het JmuuHia Brafil. cruribus vmculatis. Dit lnfe6l , dat met zes pooten en even zo veeie ledea voorzien is , als het gene ik gemaald hebbe , had ik naaiiwlyks in zyne Af- beelding ontdekt, of ik vergeleek het by 't myne; dochtoen bevond ik, dat hetzelve een gantfch anderen Kop had , 'dan dit ; en befpeurde aan 't laatfte lid twee bladvormige deelen , die aan 't myne ontbraken. Maar toen ik wifl, dat het in hrazilie leefde, in het denkbeeld viel, dat Petivers Afbeelding mogelyk niet naauwkeurig genoeg was , en my tevens te binnen fchoot, dat we eene Natiuirlyke Hillorie van George Markgraaf hebben, waarin verfcheiden Braziliaanfche Infeften befchreeven zyn; zo floeg ik ook dit Boek op. En hier vond ik niet alleen Petivers Afbeelding, maar te gelyk ook nog eene andere, die met myne lo"'- Fig. zo veel overeenkomll heelt, dat ik van gedachten ben, dat ze vooreenerlei te houden zyn. Hy befchryft zyn Infeèt Lib. Fll C. F. p. 251. aldus. Het Inject , by ie Braziliaanen Aruraatia genoemd, heeft een lang, rond en dun lyf , en de gedaante van een Berkenrys. De lengte is vyf duimen. De Kop is in gejialte van bet overige lichaam niet onderfchei- den ; voo'zien met tivc kleine Zwarte oogen ; en voor dezehen jlaan twee tedere Sprieten die recht uitjleeken, en een duim lang zyn. De Kop is, door een enkel lid, met het lyf vereenigd. Hei gantjche lichaam heeft 11 leden ; door 't eerjle is de * Deze Kevers zyn reets in 't Voorbericht tot de Eerlte ClalTe der Aard-Kevers afgebeeld ca befchreeven. Kleemann. C CC 2 384 BESCIIRYVING der SPRINGKHAANEN en Tab.XIX. Je Kop aan 'f l)fva/lgehecht ; daarop volgt het tweede ; het derde ftaat awlerhalven dtilin van dit af ; en wy dcrs volgen in de lengte nog negen y niet verre van elkander Jlaan- dc , kden , tot aan 't einde van 't lyf, alwaar twee korte fpitzen tiitjtceken. Het heeft zes pooten, die elk vy f duimen lang zyn , en vier leuen hebben ; als een aan 't lyf; het andere twee duimen van daar; het derde is drie duimen lang; en het laat- jle is een klaauw met twee hoornvormige haakjes, het eerjle paar is met het t-wee- de lid van 't l)f, het tweede met het derde , en het dei ds met het vierde lid veree- nigd. De gantfche koleur van 't Infeci is afchgraauvi, en van boven is 't in de leng' ie met ordenlyke zwarte liniën doortoogen ; ook zyn de Pooten hier en daar , in de afchgraauwe gromlverwe , als met zwarte vlakjes voorzien. Tot dus verre gaat deze befchryving van dit Infetl.die Petiver ook heeft. Nu volgt die van 't gene, dat zo veel overeenkomll heeft met het myne. 'Er zyn ook grooteie dan 't geene ik boven befchreeven hebbe ; want ik hebbe 'er een gehad , dat zeven duimen lang, en hyna zo dik was als een kleine vinger, met een genoegzaam ronden kop , verre uitpuilende oogen , en twee lange hoornen of hairen. Het heeft zes Poo- ten , en 't lyf beftaat uit tviaalf leden. Tujfchcn den kop en 't lyf is het eerjle lid ; daar op volgt een ander ; tiiffcben het welke, en 't koplid, de inleding der beide ar- men is , waar van het zich ook als pooten bedient , en ieder derzclven is twee en een balf duim lang. Het derde lid /laat wat verder van 't voorige af,en heefi ook twee pooten ; hoedanigen 'er insgehyks aan 't vierde zyn ; en daar op volgen de overige le- den. Het lyf loopt aan 't einde fpits toe, en heeft een Angel, die als in ecne fchee- de verborgen zit. Het InfeSl is houtkoleurig , en 't lyf is vol kleine hoogzels of bult' jes , inzonderheid tujfchen de armen en het tweede paar pooten. f^Fanneer het een Menfcb fieekt , veroorzaakt het eene Jiddering door 't gantfche lichaam ; doch het doet zelden iemand kwaad, ten zy het met de handen of met de voeten gedrukt worde. §. IJ. Dit laatfte door Markgraaf befchreeven Infe6t houde ik voor eenerlei met het myne in de lo'^^ 'Fig. en bygevolg is dezelve insgelyks de öraziliaan- fche Arujnatia. Wel is waar , dat 'er verfcheiden dingen in de Figuur van Markgraaf gezien worden, die in de myne niec te vinden zyn, als by voorbeeld, de hoogzels of bultjes, de Angel, en de inleding der Pooten: doch wat de bultjes betreft, dezelven konnen in een gedroogd lnfe£l wel glad ge- worden zyn; en de Angel is mogelyk aan 't myne by ongeluk afgellootea; doch raakende de inleding der Pooten zou ik moeten giffen, dat 'er een misflag van den Konflenaar plaats heeft , hoedanigen 'er van die genen , welken wei- nig acht op Infeften geeven, ligtlyk konnen begaan worden. Voor 't overige is dit zeker, dat de voorfle Pooien, welken LMarkgkaaf armen noemt, in zyne Figuur even zo geboogen zyn als in de myne j opdat naamlyk de ron- de KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XIK. 335 êe Kop hunne bcweeging niet verbindere: en een iegelyk, die de zyne' onder Tae.XIXï 't oog krygt, 7al my terfload toevallen; en dezelve houden voor eene Afbeel- ding van 'c Schepzel , dat ik hier vertoond hebbe ; fchoon het in 't boek van Maukgraaf niet in deszelfs natuurlyke grootte verbeeld zy. §. 16. Het eerftgemelde Doek is , nevens dat van Willem Piso, de Medicina Brafilienfi Libris quatuor , door JoannesdeLaat, die, gelyk de Tytel uitwyll, alles in orde gebragt, Aanmerkingen daar by gevoegd , en 't Werk met verfcheiden zaaken,door den Schryver achtergelaaten , aangevuld en op- gehelderd heeft, uitgegeeven; en in den jaare 164.8. onder den ïytel van Hifloria naturalis Brafüice ^c. by Haak te Leiden en Elzevier te Amfter- dam gedrukt. Doch ik bezit nog een ander Jioak , waar van de tytel is GuiLELMi Piso MIS Medici Amjleleedamenfis , de India titriusque re naturali Êf medica Libr.KlF. Jmjieladami , apud Ludovicum ^ Danielem Elzevirios 1658. In dit 1'joek komen verfcheiden dingen voor, welken in 't gene , dat onder den naam van Markgraaf uitgekomen is, te leezen zyn ; hoewel in eene andere orde en met eenigzins andere woorden rechter is het ook dikwyis letter- iyk gevolgd, en men vindt 'er alles met even diergelyke figuuren opgehelderd als in het eerfle gemelde Boek te zien zyn; zo dat 'er ook deze zelfde figuur in voorkorne , welke Markgraaf befchreeven heeft, en de myne zo ge- lyk is, Zy llaat in 't Xl^"-' Cap. van 't V^= Boek; en 't Infeft wordt aldaar on- der de fchadelyken gerekend ; nademaal de Schryver zegt , dat 'er verfcheiden Arumatia zyn , en hy ondervonden heeft , dat die groote den menfchen fchadelyk is. Hier op geeft hy 'er woordlyk deeigentle befchryving van, welke ik reets uit Markgraaf aangehaald hebbe; doch op het einde voegt hy 'er nog het volgende by: Het Jmcrtelyk fidderen, (naamlyk van den fteek van dit In- feft,) kan ligtlyk gensezen -jjorden , wanneer men den woitel, Maiigle geheetetp, op het beledigde deel legt ; mitsgaders -wanneer men hetzelve met de oly van de vrucht des Palmbooms-, '\J:\ic\xn genoemd^ bejirykt. Befchryving van eenige in Meur en grootte verfchillende Springkhaanen dezer Landen^ w §. I. anneer, na het afloopen van een ruwen Winter, met d^ aankomfl: der Tab. X?^ verkwikkende Lente, de gantfche Natuur zich vernieuwt, gevoelt en XXI» e cc 3 zich 385 BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en Tab. XX. zich ook de Menfch, door de lange Winter-nachten, en 'c veranderlyk flech- én XXI. je Weer, als in zyne wooning opgeQooten geweefb zynde, opgewakkerd, en beQuit op een fchoonen dag zyne kamer, hem reets tot een 1 tfl geworden, met het open Veld te verwüTelen. Dan is het , dat niet alleen de met groen flu- weel op nieuw bekleede, en met zo veelerleie welriekende bloemen praalende Weiden; niet alleen de voorheen kaale en als verdorde, maar nu met bloefem en loof vercierde. boomen en flruiken , hem ten hoogtlen verkwikken en ten uiterflen vergenoegen ; maar ook vermeerdert het biaaren der tedere Schaa- pen, het grinneken van een moedigen Henglt. het bulken van een zatten Os, vermengd met het lievelyk gekweel dtr gevleugelde Luchtbevvooners , niet wei- nig zyn vermaak. Ja zelfs de Infecten vervrolyken ons in dit Jaarfaizoen. Men hoort aan deze en gene zy' , In groene PFeiden , en in Bloemenryke dalen , Die, door den damv befproeid , met Diamanten paaktit tiet liejlyk brommen van de By ; 't Ce/nor der Vederryke Dieren^ Die kwinkekercn, of voorby ons heenen zviieren. Men /iaat verwonderd , hoe dat alles als herleeft ; De Flieg en Hommel gonjl, de Kever bromt en zweeft, enz. B II o c K E ?. lün dit vergenoegen duurt niet alleen de geheele Lente door, maar heeft ook in den Zomer zyne verwiflcling; fchoon 'er in dien tvd reets veele Lente-Zangers zwygen , worden echter wederom anderen gehoord ; en de Cymbaal-klank des Veld- Krekels heeft zo wel zyne aanminnigheid, als het fnorrend geluid van den i'pringkhaan. g. 2. Deze en diergelyke gedachten hebbe ik menigmaal in de Lente van dit jaar 1748, [toen de Heer RösELdit fchreef] gehad , wanneer ik, ter vermeerde- ringevan den voorraad myner Infeflen ,door de Velden en Bofc!"en wandelde; nochtans verdaafde ik my niet zo zeer aan dit vermaak, dat ik 'er de Infedlea door vergate;maar des niet tegenftaande, fchoon 'er eene menigte van Rupfen ware, welken de boomen in onze Tuinen hier en daar in dit Voorjaar zeer ver- wo2fl:eden * , kon ik echter weinig nieuwen voor ditmaal ontdekken. Dit heeft my * Dierselylcan w,»? de fchadelyke , grooikoppige , hairige , bruine Rups enz. (Zie de tweede Claile tier Naclu- Vlinders, Tal/. III.) mitsgaders de Heggen Mot ; (zie de vierde Clitfle der Nacht- KREKELS DEZER LANDEN. Tai. XX. en XXI. 3S7 tny doen beOuiten om den Liefhebberen by dezen nog de Afbeeldingen en Tap,. XX. befchryvingen van eenige Springkhaanen onzer geweften onder 't oog te bren- '^" ''^^'° gen; waar op naderhand nog ecne gantfch byzondere Rups zal volgen, wel- ker Vlinder ik alle dagen uu de Pop , die ik bewaare, verwachtende ben. §•3. Vermits in de voorige bladen dezer Verzamelinge al omflandig aangetoond is, dat de Springkhaanen geene andere Verandering onderworpen zyn, dan dat ze Vleugels krygen , die ze in 't begin niet hadden; dat ze, dezelven ver- kreegen hebbende, eerfl bekwaam zyn hun geflacht voort te planten; dat het geluid, 't welk ze, om hunne gade te lokken, met de Vleugelen niaaken, alleen door de Mannetjes voortgebragt wordt ; en wat 'er'voorts by hunne Paaring en 't lüerleggen gebeurt enz. : zo zal ik by de befchryving der volgen- de foorten niet noodig hebben zulks te herhaalen. De hier voorkomende J'ab. XX. vertoont ons in de i"«, 2^^, 3^^ en 4'^^ Fig. T^_ XS- De kkinjle y my bekende , foort der Springkhaanen dezo^ Landen, s. 4. By eene naauwkeurige befchoiiwing der opgenoemde Figuuren zal men wel dra ontdekken , dat deze Springkhaanen , ten aanzien hunner gedaante, met de grooter foorten volkomen overeenllemmen, en tot die genen behooren, welker Wyfjes geene Legpyp , en geene lange Sprieten hebben. De i^« en F/g., j, 2'*^ Fig. venoonen ons dit llach van kleine Springkhaanen in die» ouderdom, en 2. waar in ze nog eens van huid veranderen moeten : hierom ziet men 'er nog geene Vleugels aan , maar wel de Vleugelfcheeden ; en in die gellalte vindt men ze , gelyk de meefte andere Springkhaanen, in J'uny, July en Jugujius. Deze , anders elkander zo gelyk zynde, Schepzelen, zyn nochtans in koleur zeer verfchillende. Zommigen zyn ganifch roozenkoleurig , als in de 1^^ Fig. te zien is; anderen zyn deels groen, deels geel, gelyk in de 2^<= Fig. , we- deroni anderen hebben eene bruinachtige grondverwe enz. doch , by 't ver- wisfelen van huid , veranderen zy niet van koleur, en ze worden derhalve ook. Nacht- Vlinders, T^i. Vil. en VIII. ) welke laatften de grootfle fcbade aan de Appelbooraeu tocbreogen. KJuEEMANN, jS8 BESCHRYVING der SPRINGKHAAN EN en *Sm, XX. ook, na verkreegen Vleugelen, nog verfchillende in koleuren bevonden De Hg. 3. 3'^^ Fig. vertoont ons zodanig een vohvaflen .Springkhaan, in eene zittende geftaite, wiens achterlyf roodachtig is, terwyl de overige deelen fchoon groen ^S- 4- zyn; en aan dit;n van de 4'<= Fig. welke vliegende afgebeeld is, blykt dat, be- hal>e de uitgebreide Ondervleugels, welken groenachiig graauw en doorzich- tig zyn, alle de overige deelen 'er meeft bruinachtig uitzien. Het geluid van het Mannetje dezer kleinfte foorte is, naar gcrade zyner krachten, met zyne grootte overeenkomftig. Zy hebben meerendeels hun verblyf op de Akkers en in de Weiden. Wat nu verder de 5''% 6-'' en j-'^ Fig, onzer voor- noemde 'lab. betreft j deze! ven vertoonen ons Een iets grooter Jlach van zodanige Springkhaanen, rxielker Wyfjes geene Legpyp hebben, §• 5. Hetgeen wy, nopens de koleuren , van de voor! ^e foort gezegd hebben, 'J. 5' is ook aan deze waar te neemen. De 5''* Fig. vertoont 'er van 'sgelyken een in dien ouderdom, waarin hy nog eens van huid veranderen moet, en byga» volg nog maar Vieugefcheeden, in plaats van Vleugelen , heeft , terwyl het achterlyf nog meerendeels bloot is. De tegenwoordige is wel groen van ko- leur, maar ik hebbe 'er, verfcheidenniaalen , ook gevonden, die zo wel geel , als bruin of roodachtig waren. En dus vindt men ze mede , wan- neer ze, na de laatfte vervelling, benevens de vleugelen, hunne volkomen Fis- ^' grootte bereikt hebben, ten deele gantfch bruin, zo als 'er een in de ó'" Fig. gezien wordt, die ook met verfcheiden heldere flrecpen vercierd is. Doch men ontmoet ze daar benevens ten deele groen , geel en roodachtig gefcha- Fis- 7' keerd, gelyk in de y^^ Fig ; en den zodanigen ontbreekt het desgeyks niet aan onderfcheiden vlakken en cieraaden , welken echter beter uit de Afbeel- ding te zien, dan te befchryven zyn; te mter, dewyl die cieraaden, gelyk aan de meefle foorteri « zo ook aan deze, zich nu dus, dan anders vertoo- nen. Indien iemand luft hebbe om deze foort van Springkhaanen te zoeken , kan hy ze vinden ter plaatze, daar de voorige zich onthoudt; en gtlyk ze de- zelve in grootte overtreft, zo is ook het trillend geluid van 't Mannetje des te Ilerker. De Kentekens van 't geflacht zyn aan deze kleine Schcpzcltjês niet zeer duidelyk te zien; waarom wy derzelver b.Tchouwing tot de befchryvmg van die der XX!'*": Tab. uitllejlen; doch eerll zullen we nog laaten volgen Eene Loc US TA Ger^lïnlca. .-A ^^rfrlf-^^-Hr ^t ,yr . KREKELS DEZER LANDEN. Tah. XX. jSj) Tab. XX. Eene andere kleine foort van Springkhaanen , vi eiker fV^fjes eens Legpyp hebben. §. 6, Dewyl het niet te vermoeden is, dat deze Schepzeltjes met eene eergierig- heid of rang-zuchc behebt zyn; zo zal ik hunne gramfchap niet behoeven te duchten , om dat ik ze hier geplaatd hebbe, en niet by de twee grooter foor- ten van Tab. VIII., X. en XI.; by welken zy eigenlyk zouden behooren,om dat deze WyQes , even als die , met eene Legpyp voorzien zyn. §.7. De tegenwoordige foort kan niet zo ligt gevonden worden op de Akkers en Weiden , als wel op de met gras bewaflen plaatzen , die men in de Boschen en op befchaduwde Heiden ziet. Dewyl het nu met haaren oorfprong, ver- velling en andere eigenfchappen even zo gelegen is , als met die van Tab. VHl. , X. en XL, zou het overbodig zyn zulks hier te herhaalen; en derhal- ve zal ik haare befchryving ,gelyk die der voorigen , met degeftalte en grootte voor de laatfle vervelling beginnen. Deze foort verfchilt wel in koleur , maar is in maakzel en grootte altoos eenerlei ; en men kan ze , behalve aan de Leg- pyp der Wyfjes , van de andere foort onderfcheiden , zo wel door haare lange en dunne Springpooten, als door de hair-dunne en lange Sprieten. §. 8. De S*^' Fig- brengt ons voor 't oog de gedaante , welke deze foort heeft , wan- ^'S' 2. neer ze nog geen Vleugels, maar alleen Vleugelfcheeden bezit, en dewyl ze van achteren flechts twee fpitzen , doch geen Legpyp heeft , zo is deze voor een Mannetje te houden; wiens Afbeelding ik naareene bruine foort gemaakt hebbe, in welke koleur dit Infeft ook hier verfchynt. De volgen- de 9 ■^ Fig. is die van een Wyfje van gelyken ouderdom , waar aan men Fig, 9, de Legpyp met den eerflen opflag kan ontdekken. Hetzelve is meeftal groen , doch op de bovenvlakte bruin ; en de Vleugelfcheeden , die zich aan 'c Mannetje eenigzins rond verwulfd vertoonen , zyn hier in tegendeel lang- werpiger en gladder. Na de laatlle verandering van huid is 'er tullchen deze 2(le Deei 2de Stuk, D d d en ■ 390 BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en Tab. XX. en de grooter foort van Tab. VIII., behalve de grootte, ook nog dit onder- fcheid te befpeuren , dat de Legpyp aan 't Wyfje van de tegenwoordige foort Fig. 10. jgtj krommer , en meer fikkelvormig zy , gelyk uit onze i o ' ■ Fig. is af te neemen. De Springkhaan , naar welken ik deze Figuur afgebeeld hebbe , was aan den Kop, aan 'c Borftfluk en op de Vleugeldekzels bruin. De dik- ke bovenfchenkels der Springpooten waren Oker-geel; en 't achterlyf, bene- vens het dunne en langfte deel der Springpooten, viel in 't roozen koleurige, en groene. Andere diergelyke Springkhaanen zyn gantfch groen ; en we- derom anderen hebben fchoone roode pooten en vlakken ; welke ik ook hier afgebeeld zou hebben, indien ik ze ten tyde dezer Afbeeldinge leevende bezeten had. De bovenfchenkels dezer Springpooten zyn voor 't overige zeer dik en flerk; ook toont de lengte dier pooten genoegzaam , dat zoda- nig een Springkhaan , boven anderen , tamelyke fprongen moet konnen doen^ Het Mannetje dezer foorte is zeer vlytig in 't krieken of zingen; en heefc 3an zyne bovenvleugelen , waar mede hy het muziek moet maaken , ter plaat» ze hunner inledinge , meer kromte , en grover aderen , dan het Wylje. §• 9. Laat ons nu overgaan ter befchouwinge van die foort , wier Wyfjes- geene Legpyp hebben, verbeeld in de i'*^, a<*« en 3'^^ Fig. van Tab. XXL alwaar ons onder 't oog gebragt wordt ,. De zogenaamde Vlinder- of Klapper- Springkhaan, met tixee hüogroode Ondervleugelen. T/bJ{XI. Viermits het getal der onderfcheiden Springkhaanen in onze Landftreeke- zeer groot is, zou het bezwaarlyk vallen die allen . volgens hunne byzondere Koleuren en tigenfchappen , op te noemen; doch indien 'er onder alle dezen één is, die een eigen naam verdient, zo is 't de tegenwoordige foort; en zy, die dezelven onder hunne wandeling zien , zullen , zo ik hoope , myne be- noeming niet afkeuren. iMen befpeurt dezelven in de maanden van Augnflus en September veelmaals in de Wouden ; maar men zal ze weinig , of wel &1 't geheel niet, op de Velden ontdekken. r §, 10.. Dewyl deze foort van Springkhaanen in haare x^ugd geene andere ge- daan- KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XXI gpt daante heeft, dan de voorige; zo zal ik myne befchryving terftond met detiTAB.xxi. laatften ouderdom , wanneer ze reets haare volkomen grootte bereikt heeft , beginnen. De i"« /Vg-. van Tab, XXI. vertoont ons een Mannetje van dit^'^S'- '• flach in eene zittende geftalte. Dezelven hebben gemeenlyk eene bruine zwart befprenkelde grondverwe , echter ziet men aan de Springpooten ette- lyke heldere vlakken; en het gantfche lyf is gemeenlyk het donkerde. Hier by ftaat ook aan te merken , dat de eene Springkhaan altoos donkerer is dan de andere, ja zelfs hebbe ik 'er gevonden , die geheel zwart of donker bruin waren. Wanneer men , op eene ledige plaats van een Woud , dezen Springk- haan te na komt, zal hy niet alleen fnel in de hoogte vliegen ,en zyne fchoon roode Ondervleugelen laaten zien, maar ook een ratelend -geluid maaken, overeenkomende met dat van de Ratelwachts of Klappermans , het welk aan- leiding geeft om hem den Klapperman te noemen ; ook heeft het eenige over- eenkomfl: met het kleppen by de Haazen-Jagt op zommige plaatzen gebruike- lyk. Hy vliegt, wel is waar, met dit geluid niet zeer hoog , maar 't duurt echter zo lang, tot dat hy allengskens weder op den grond nedervalt: doch waar mede dit Infefl: hetzelve maakt, of het ten dien einde de Bovenvleugels aan het halsfchild , of aan de Ondervleugelen wryft, kan ik niet bepaaldlyk zeggen ; dan ik hebbe befpeurd , dat hy ook , by warm weer , een diergelyk geluid over dag flaat ; fchoon hy in zyn verblyf niet gefloord worde, maar vrywillig in de hoogte van de eene plaats naar de andere vliege. Voorts flaat hier nog te melden, dat het Mannetje alleen dit kleppend geluid maakt; en dat het buitendien geen ander gezang, naar dat van de Mannetjes der ove- rige Springkhaanen gelykende , laat hooren; en ik kenne geene andere foort, welke deze Eigenfchap heeft. De s''^ Fig. vertoont ons dit Mannetje met/j-^. c, zyne fchoone uitgebreide Ondervleugelen, die eene hooge vermilioen - roode koleur hebben, tot aan hunnen hockrand, die met eene tamelyke breedte in 't zwart- graauwe valt. De Bovenvleugels zyn Oker -bruin, en met donkere vlakken befprenkeld; het lyf is iets donkerer, en meeftal een koleurig. De Springpooten zyn het helderde , maar hebben aan de bovenfchenkelen zeer donkere vlakken ,• en hun langer dunne deel is aan 't einde half zwart-graauw. §. II. Deze rood- gevleugelde Springkhaanen zyn my een langen tyd bekend ge- weeft , voor dat ik 'er het Wyfje van ontdekken konde. Ik hebbe 'er ten dien einde veelen geopend, in hoop dat ik, door de tegenwoordigheid der Eieren, het Wyfje zou kennen, en dus het Mannetje leeren onderfcheiden; maar ik kon nooit meer vinden dan de Zaadvaatjes , die altoos in 't lyf der Mannetjes gevonden worden. Ik kende wel federt lang een Springkhaan ,i Ddd 2 die 392 BE9CHRYVING der SPRINGKH A ANEN en TAB.XXI. die dezen gantfch gelyk fcheen , maar hy was veel grooter en dikker , zo alis Fig. 3. wy hem hier in de 3^'= fig. afgebeeld zien. Die grootte en dikte misleidde my; ik wierd daar door bewoogen om denzelven voor eene andere foort te houden; inzonderheid, dewyl ook de Vleugels , zo wel de bovenften, als de onderde hoog-rooden , veel korter waren , dan aan 't reets befchreeven Man- netje , en het onderlyf naauwlyks ter helfte van boven bedekten. Voorts» fcheen dezelve ook daarin nog iets byzonders te hebben , dat zyne roode On- dervleugels zich niet wilden laaten uitbreiden , toen ik zulks poogde te doen, om hem in myne Verzameling te plaatzen. Ook bemerkte ik, als ik hem nog leevend in de hoogte wierp , waar door men weldra ontwaar wordt , of een Infeft zyne Vleugels konne uitbreiden , nademaal zy zich altoos door de vlucht voor het vallen zoeken te bewaaren; dat hy niet in ftaat was om te vliegen. By zodanig eene gefteltenis van zaaken , befloot ik eindelyk éénen dezer Springkhaanen te openen, om te zien, of 'er Eieren of Zaadvaatjes in zyn achterlyf waren. De eerlle , dien ik opende, deed my terllond een met Eieren vervuld achterlyf gewaar worden; en in alle de genen , welken ik na- derhand ten zelfden einde opende, vond ik ze altoos; ja eindelyk hebbe ik ze ook van den Springkhaan zien leggen. Zy lagen buiten- en binnenwaarts in twee reien , digt aan elkander, in 't lyf;zynde geelachtig van koleiir en langk- £ett. a, ^erpig van gedaante , gelyk Letter a vertoont ; doch zo dra de Springkhaan ze leu. b. gelegd had, wierden ze bleek groen, als by Letter h te zien is. Nu was ik wel verzekerd, dat ik in dezen Springkhaan een Wyfje voorhad; maar niet, of hy 't Wyfje van de befchreeven Mannelyke foort ware; derhalve gaf ik 'er voorts naauwkeurig acht op ; tot dat ik ze ten laatflen zag paaren , en dus volkomen overtuigd wierd, dat men deze beiderleie gedachten voor eenerleie foort heeft te houden. Wyders toont ook het laatfte lid van 't lyf het on- derfcheid des geflachts : want aan 't Mannetje is hetzelve met een paar dunne fpitzen' voorzien; die aan 'c Wyfje veel dikker en eenigzins gekromd zyn^ §. 12. Het dikke achterlyf van dit Wyfje valt eenigermaate in 't donker rood-brui- iie, en de overige deelen van 't lyf zyn meer Zand-graauw dan oker bruin j doch de Sprini^pooten , mits2;aders derzelver dikke en grove bovenfchenkels, hebben eene heldere of bleeke Oker geele koleur, en by zoramigen is 'er, aan 't bovendeel, een rood vlakje te befpeuren. Alhoewel dit Wyfje rm met geene Legpyp voordien zy, weet het nochtans zyne Eieren , zo wel als de anderen van zyn geflacht , in den grond te brengen. Het zoekt ten dien einde de gaten en fpleeten der aarde; en de tieren blyven den gant- fchen Vinter door , tot in 'c naallkomende Voorjaar ,. veilig in dezelven lig- gen. Na volgt 'er ZOCUSTA GERMANICA. ■L <3^^^y?/ fcaJ- et ex: KREKELS DEZER LANDEN. Tah XXI. 393 TAB.xxrr Etn Springkhaan , die met Jchoone blaauiKachtig-groene Ondervkugekn ' vercierd is. §• 13. Gelyk de voor-befchreeven rood gevleugelde Springkhaan zich meeftal in ledige plaatzen der Boschen onthoudt, zo wordt deze in de 4'^* tig afgebeel- f'S- 4- de loort gemeenlyk op dorre Velden en fchraale Akkers gevonden ; alwaar een zandige grond is , die weinig gras of andere kruiden voortbrengt. In- dien men dezelve al eens in de Boschen aantreft , zal het meefl op derzelver kanten of buitenfle ftreeken zyn. Men ontdekt deze Springkhaanen wel van verfchillende grootte , maar ze worden meefl in die van de 4*^^ Fig. gevonden. Dewyl wy hem hier in eene vliegende geftalte , en gevolglyk met uitgebreide Vleugelen zien , konnen wy tevens de gefleltenis der Ondervleugelen waar- neemen. Dezelven zyn , tot over de helft , fchoon blaauwachtig-groen ; ech- ter hebben ze van vooren eene breede zwartachtige bezooming; maar de bui- tenfle hoekpunt is helder en doorzichtig. De fmalle Bovenvleugels, of lie- Ter de Vleugeldekzels , hebben hier eene helder -graauwachtige grondverwe^ die nochtans veeltyds aan anderen dezer foorte bleek Oker geel is. In ieder dezer Dekvleugelen ziet men gemeenlyk drie groote bruine vlakken , die 'er dwars doorloopen ; en waar van die gene , welke aan de inleding flaat , altoos- de donkerfle en grootfle is. TufTchen deze vlakken vertoonen zich by zom- mige anderen ook nog ettelyke bieren daar verflrooide puntjes. De Kop, benevens de Halskraag, is bruin-graauw,* het Achterlyf heeft in tegendeel eene donkerer Oker-bruine verwe; de Springpooten zyn weder iets helderer^ en hun dunne langfle deel is aan de achterhelft even zo groen als de Onder- vleugels. Deze groene Ondervleugels zyn het kenteken , waar door men die' foort van de anderen kan onderfcheiden. Iemand zal hier mogelyk denken,, dat de koleur evenwel geene andere foort uitmaakt; en ik flaa dit, ten aan- zien van verfcheiden andere Schepzelen , gaarne toe ; maar in dit geval be- weere ik het tegendeel j en wel daarom , dewyl men nooit zien zal , dat een groen-gevleugelde Springkhaan met eene roodgevleugelde of eenige andere foort paart, hoe zeer zy eikanderen gelyken mogen 'Er is buiten deze nog eene andere foort van Springkhaanen, die insgelyks blaauwachtig groene On- dervlcugelen heeft; maar behalve dat ze veel bleeker zyn, zo ontbreekt haar ook die zwarte bezooming, welke aan deze 4'^ Fig. te zien is. Gevolglyk heeft men , ter onderfcheidinge der foorten , alleen op deze Ondervleugels te ktten: want, behalve dat 'er in de uiterlyke geflalte van verfcheiden Springk- haanen gemeenlyk zodanig eene gelykheid bevonden wordt, dat men 'er geen- 394 BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en Tab,XXI. Kenteken uit neemen kan ; zo is ook daarenboven de grondverwe , zo wel aan deze als aan andere foorten, zeer verfchillende, en nu donkerer, dan helde- rer; ja zelfs hebbe ik 'er, ook onder dit groen-gevleugelde flach, gevonden, ^'S' 7' die over 't geheel geelachtig- rood waren ; hoedanig een 'er in de 7*^^ Fig. af- gebeeld is ; om nu van andere verfcheidenheden niet te Q)reek&n. §• 14. ^'S' 5' In de 5'^« Fig. zien wy zodanig een Springkhaan in eene zittende geftalte; die tot een bewys kan dienen , dat deze Springkhaanen , als reets gezegd is , van verfchillende grootte zyn , nademaal dezelve miflchien een der kleinrten is ; echter (laat hier aan te merken , dat de Mannetjes gemeenlyk van zulk eene grootte zyn. En dat de hier afgebeelde een Mannetje van deze foort is, kan aan de groene Ondervleugelen gezien worden, welken meerendeels door de bovenvleugels heen fchemeren. Ik hebbe ook hier boven gezegd, dat men deze Springkhaanen in menigte by eikanderen vindt ; en nochtans hoort men ter plaatze , alwaar zy zich ophouden , geen zo fcherp geluid , als men wel van zulk eene menigte vermoeden zou; om dat 'er niet alleen Mannetjes, maar ook te gelyk Wyfjes by elkander zyn ; daar en boven is het Gezang der Man- netjes dezer foorte niet zo zeer een fcherp geluid, als wel een geduurig en on- ophoudelyk filTen of trillen te noemen. De Eieren, welken de Wyfjes leggen en aan de aarde vertrouwen , verfchillen , ten aanzien der geflalte en koleu- re , in geenen deele van die der anderen , fchoon ze naar gerade kleiner zyn. Eindelyk zullen wy hier nog ter befchouwinge voordraagen Eene andere foort dezer Springkhaanen , met roozenverimge Ondervleugekn. S- 15. Fig. 6. Deze foort wordt wel in woefte, doch, meer dan de voorige, in begroei- de Landftreeken gevonden. De Ondervleugels geeven haar geene ongevalli- ge gedaante. Dezelven zyn fchoon roozenverwig , hoewel ze aan den buiten- rand iets in 't bruine vallen. Kene diergelyke koleur heeft ook doorgaans het dunne en lange deel der pooten ; waar tegen de dikke bovenfchenkels eene bruin gefprenkelde verwe hebben ; en 't Voorlyf, gelyk ook het achterlyf, is insgelyks bruin. De fmalle Bovenvleugels vertoonen een geelachiigen grond, 4ie met donkere vlakken befprenkeld is , en door dezelven £iei men in de' leng- KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XKL gtjy lengte een geelen flreep getoogen. Het Mannetje is iets kleiner, hoewel het Tab.XXF. Wyfje ook zomtyds iets grooter vake, dan het hier afgebeeld is. Het eerlle maakt met zyne Vleuj^elen juifl: geen flerk geruifch , maar laat een geluid hoo- ren , dat met het trillend fiflen der voorigen veel overeenkomft heeft. Doch wat verder de gedaante en overige eigenfchappen dezer foorte betreft , weete ik niet , dat 'er eenig onderfcheid tulTchen dezelve en de voorige zy. 5. 16. By deze gelegenheid moete ik ten laatHen hier nog iets melden van die- Springkhaanen , welken zomwylen in gantfche heiren door de Landen trek. ken , en , daar zy komen , alles op de Velden verwoeflen. Wy hebben iii' ons Duiifchland, Gode zy dank ! federt den jaare 1731 , voor zoveel my bekend is, weinig van die Landplaage gehoord. In het eerfte Deel der ^cip* jigcr ©rtmcnfungcn i'cn 9Btrtf)fcf;iiiftftct)j)m-^^o(KCij-Srtmmcr- unb gimmj-iSiK^m/ dat in 't jaar 1744 uitgekomen is, vindt men pag. 380. Aanmerkingen over de verivcejling der Springkhaanen en Rupfen, en daarin wordt, o^ pag. 384. gezegd: dat men, federt eenigen tyd, uit de Berg-Landen bericht ontvangen had, hoe aldaar eene foort van Springkhaanen by groote troepen en gantfche hei*- ren nedergevallen was , die door hunne vlucht de lucht verduifterden. Mea zeide, dat ze werkelyk de Veldvruchten , inzonderheid beneden by den wor- tel , aangevallen , en dezelven beknaagd , doch 'er geene zonderlinge fchade aan toegebragt hadden ; en dat ze ook reets weder voortgetoogen waren. Maar de Schry ver dezer Aanmerkingen voegt 'er by; dat hy eindelyk, een* van dit ongedierte te zien krygende, befpeurd had, dat het niets minder dan eene foort van Springkhaanen , maar eene foort van groote , lange en flerke Water- Vliegen, of zogenaamde Water Nimphen geweefl: was. Even dierge- lyke heiren van Water Nimphen of Libellen hebben zich in 't jaar 1746 om- trent Laiiban, in Silezië, en by Gera laaten zien; welken by groote menigte gelyk de Springkhaanen , in de lucht overgetoogen , en zich naar 't Noord weften gewend hadden, gelyk de Heer Hoppe, in zyn bericht van de zoge- naamde Eike- fVilge- en Doorn Roozen &c betuigt ; die de menigte dezer In- fe6len aan de groote droogte van 't jaar 1 746 toefchryft. Ik hebbe deze Na- richten , fchoon ze van geen Springkhaanen handelen , hier geplaatfl: om dat my de heirtochten der Water-Nimphen als iets nieuws voorkwam ,• doch wat bepaaldlyk de Springkhaanen aangaat; in 't jaar 1747. hebben de Nieuwstydin- gen van alle kanten gewag gemaakt van Springkhaanen , die zich in Hongaryen bevonden ; doch 'er geen zonderlinge omftandigheden van gemeld. Maar in 't jaar 1748 is 'er te^ügjè«rjg,door denHeer E Bjïck, uitgegeeven,£eK^ //ƒ- keeiding en Befchryving der Spingkhaanen, welktn, in de Maand Jugtifius, in eene on" T 35Ö BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en TAS.XXlMbefcbryvelyke ineriigte in Zevenbergen gevallen , en te Nangelofch van veele duizend Menfchcn met verwondering gezien zyn, ^c. Deze Springkhaanen hebben, ge- lyk de opgenoemde befchryving meldt , hunnen Wegwyzer gehad ; zyn in twee Coiommea voortgetoogen ; hebben alles opgevreeten; met elkander ge- ürseden en elkander omgebragt ; zyn, 15 vademen dik in de breedte, vier Snaphaanfchooten verre gevloogen , en hebben zich in de lengte op een afilaiid van 4 uuren uitgebreid , enz. §. 18. Of dit bericht geloof baar zy , laat ik aan 't oordeel van anderen. Ik voor my was inzonderheid begeerig om de aldaar gegeeven Afbeeldingen eens naauwkeurig te onderzoeken , ten einde te zien, of'ereenige gelykheid tus- fchen dezelven en de onzen plaats hadde; maar dit onderzoek leerde my wel haafl , dat , fchoon de befchryving al waarheid mogte zyn , de Figuuren noch- tans valfch waren , en niets minder voorftelden , dan die Springkhaanen , waar van in dat Bericht gefproken wordt: want dezelven zyn gevolgd naar die genen , welke ik in myne Verzameling van Springkhaanen en Krekels op Tab V. en VIII. afgebeeld hebbe, gelyk ik op het oogenblik zal aantoonen. De groote wordt de Wegwyzer genoemd , en is even dezelfde , die ik op Tab. V. onder den naam van Leculta Indica, afgebeeld hebbe; dat zeer duide- lyk gezien kan worden , wanneer men myne Afbeelding en de Augsburgfche op elkander legt , en ze tegen het licht befchouwt : want dan zal men bevin- den , dat ze beiden een zelfden omtrek hebben. Doch , opdat zulks niet zo terflond in 't oog mogte vallen , heeft men 'er , in de Augsburgfche Afbeel- ding , eene Legpvp bygetekend; en aan den voorllen rand der Bovenvleuge- len, mitsgaders op de ringen of leden van 't achterlyf, vertoonen zich ver- fcheiden vlakken, van welken zommigen eene halve maan, en anderen de ge- daante van een kruis verbeelden. De beide kleiner Figuuren zyn juifl niet , zo als de eerlle groote , naar de mynen doorgetekend , nademaal hunne Af- beelding wat grooter is; maar hy, die de moeite neemt van ze tegen de i^^ en a<^^ Fig. myner Vlil ''^ Tab. te vergelyken , zal uit de gantfche gedaante zien, dat het nie: anders dan Copyën of Namaakzels zyn; zynde alleenlyk de cieraaden der Vleugelen wat vermeerderd , ook is 'er op den eenen een kruis en eene foort van Maan bygevoegd. Ik hebbe noodig geoordeeld die in dezen te erinneren ; opdat een ieder , wien deze Afbeeldingen bygeval in handen mogten komen , zich niet laate bedriegen. Wat voorts het daar by- gevoegde bericht of de befchryving betreft, dezelve laate ik in haare waai- de of onwaarde; doch het ware te wenfchen, dat de tydingen van de fcha- de, die de Springkhaanen in dit jaar 174^. in Hungaryen veroorzaaken , niet KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XXI. 397 niet zekerer was. In den Duitfchen Merciirius van 't jaar 1748. Lfl. Stuk, -j-^gX^L pag. 415. vindt men 'er het volgende van gemeld. Dat de meejle luwooners omtrent Segedin genoodzaakt zyn hun Vte te verkoopen ; dewyl dit Jchadelyk Onge- dierte alles af vreet , en op zommigc plaatzen kniehoog op elkander ligt , zo dat men in die Landjtreeken weinig of in 't geheel geen Hooi konne mnncn. En in het Aanhangzel der Regensburgfche Hillorifche berichten , XX"'= Week , pag. 399. vindt men uit Zevenbergen, den 20 April : 'Er zyn zeer veele en gruoie Nejien van Springkhaanen uitgekomen , zo dat tnen dezelven in eene onbefchryvelyke menigte, zo wsl in de boschen , en holle hoornen t als in de aarde en hooi-bcrgen vinde ; en men vrcejl, dat 'er by toeneemende ^varinte nog meer zullen volgen. Dit laatrte bericht uit Zevenbergen fchynt evenwel de voorige met valfche Af beeidingen verzelde berichten eenigermaate te beveiligen, dewyl het van gantfche Neilen fpreekt; waar door nochtans de Eieren verdaan moeten wor- den, die de Springkhaanen van 't voorige jaar hadden nagelaaten ; want in- dien het aankomende heiren waren , konden het geen Kuropifche Springkhaa- nen zyn; aangezien dezelven in den tyd, dat ik dit fchryve, te weeten den I. July 1748 , nog niet konnen vliegen, als zynde nu eerÓ: met Vleugelfchee- den voorzien. Schoon ik nu zeer begeerig zy, om deze Hongarifche Springk- haanen te befchouwen , zo wenfche ik echter veel meer , en wel van gantfchen harte, dat de Heer e, die het gras laat groeien voor het Vee, en het Graan voor de JVIenfchen, die den Ooften-wind onder den Hemel laat waaien, en door zyne magt den Zuidewind verwekt, ook deze Plaage genadig afwenden, en dit ongedierte, gelyk eertyds in Egypte, door een fierken wind opnee- men , en in Zee werpen moge ! ♦ Befchryving van Tiveeërhie Springkhaanen 'dezer Landen^ waar van de een groenachtige en de andere hlaauwach- tige Ondervleugels heeft. D §. r. e Springkhaanen, op onze XXII'^= Tab. afgebeeld, zyn noch onder de Ta». grootflen, noch onder de kleinflen onzer Landflreeke te rekenen; en ^^^^• kon- • ïn 't vervolg op Tab. XXIV. zal de gunftige Leezer deze fchadelyke en Landverdervelyke Springkhaanen , door den Heer Rófel afgebeeld , omftandig befchreeveii vinden. Kleemann. »«le Deel 2de Stuk. E e e S98 BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en Tab. konnen dus mede onder de middelfoorten geteld worden ; doch eigenlyk be- XXII. hooren ze onder dat Ilach van Springkhaanen , die korte Sprieten , en welker VVyfjes geen Legpyp hebben. Ten aanzien van hun overig maakzel zyn ze van de anderen juilt niet zeer te onderfcheiden; dan de fchoone koleuren , waarmede zy pronken , maaken ze niet alleen onzer befchouwinge waardig , maar brengen ook re wegen, dat wy ze als byzondere Toorten aanmerken. Kn fchoon ik ai een lamc-iyk aantal onzer foorten van Springkhaanen befchree- ven hebbe , zullen de tegenwoordigen echter de laattlen nog niet weezen; want 'er zyn my nog verfoheiden bekend , welker Afbeelding ik door den tyd hoope mede te deelen. Doch alvoorens meene ik in deze Verzameling nog eenige andere foorten, zo wel in- als buitenlanders, te plaatzen , die, of onv dat ze huppelen als de Springkhaanen , of om dat ze een geluid als dat der Springkhaanen en der Krekels fiaan , van eenige Schry vers onder deze of ge- ne foort betrokken worden. Eu ik vleie my met het denkbeeld , dat dezeL* ven, hoewel ze, volgens myn geringe inzicht , alzo min, als de Wandelen- de Bladen, Tab. I. II. UI. ea meer diergelyken, ter dezer plaatze behooren, door de Liefhebbers van myn Werk met de eigenfte genegenheid als de voorgaanden ontvangen zullen worden. |. 2. De i*« en 2^= Fig. dezer Tah. vertoonen eene foort van Springkhaanen^ die doorgaans met roode , geele , groene en bruine koleuren pronkt ; en zo wel in de Boschen als Velden op groen bewaffen plaatzen gevonden wordt. Ze valt , uit hoofde van het fterk fpringen , in 't laatfte van den Zomer en in den Herfft, wanneer ze volwaffen is , ligtlyk in 't oog; doch in haare jeugd, als ze nog geen vleugels heeft, wordt ze, onaangezien haare groote menigte, niet zo gemaklyk ontdekt. En ten opzichte der voorgemelde koleuren flaac aan te merken , dat dezelven , aan verfcheiden Springkhaanen dezer foorte ,. ?lg. I. nu meer dan minder bevonden worden. De i"= Fig. vertoont ons dezen Springkhaan zittende. Deszelfs Springpooten zyn tamelyk lang, en derzel- ver dunne en lange beendeel is gantfch geel , maar de bovenfchenkels zyn fchoon rood gefchakeerd ; waartegen de overige vier korter pooten meer in 'c groenachtig-geele vallen. Het Voorlyf , dat hier aan de eene zyde te zien is, valt uit het roode in 't geele, en by zommigen is 't volkomen groen , gelyk de Kop; die hier geelachtig groen uitvalt, en wiens Oogen , Sprieten en Vreetfpitzen zich bruin vertoonen. De bovenvlakte van 't Bordfluk en van den Kop wordt by zommigen fchoon rood bruin , by anderen iets groenach- tig bevonden; echter is zo wel het een als het ander, ter zyden en achter, alwaar ze een fciierpen rand hebben , met een cierlyken geelen zoom omvat , die KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XXII. 399 die ook als een geele flreep door den bovenvleugel loopt. Het achterlyf heeft Tab. gemeenlyk eene bruine grondverwe, en is in de 2"*= tig., die ook de onder- XXII. vleugels vertoont, duidelyk te zien. Deze Ondervleugels hebben tweccrleie f/^, 2. koleur ; want de achterlle helft is bleek groenachtig-geel , en de voorfte bleek bruinachtig. De eenigzins bruiner bovenvleugels zyn in deze Fig. met hunne geele ftreepen, die op het einde verdwynen, in hunnen gancfchen omtrek te befdiouwen. $• 3. In de 2,^' Fig. dezer Tab. ontmoet men de Afbeelding dier foorte van Fig. 3. Springkhaanen, welke, door haare bleek-blaauwe Ondervleugels, van ande- ren onderfcheiden is , en zich meer op onbebouwde Velden en Plaatzen, dan op Weiden en andere begroeide Landen onthoudt. Op Tab. XXI. heb- be ik in de 4^^^ en s^' T'g- a'rede eene foort doen zien , welker Ondervleu- gels zo groen zyn , dat ze byna in 't blaauwachtige vallen ; en derhalve zou iemand, in den eerden opflag, konnen denken, dat deze van de eigenfle foort was , maar Hechts eenigzins bleeker Ondervleugels had : dan eene naauwkeuriger opmerking zal het onderfcheid wel dra aantoonen; des het onnoodig zy, 'er hier meerder van te zeggen: daar en boven flaat my nog te melden , dat men van de tegenwoordige zo wel het Mannetje als het Wyf- je vindt. De blaauwachtige Ondervleugels zyn hier aan hunne binnen helfc donkerer , dan naar den voorflen rand toe , alwaar het blaauwe eindelyk by- kans te niet loopt. Het achterlyf is doorgaande meer donker-groen , welke koleur ook aan het dunne en lange beendeel der Springpooten te zien is ; waar tegen derzelver dikke bovenfchenkels Oker-bruin zyn. De fmalle Bo- venvleugels vertoonen zich aan 't einde insgelyks groenachtig; maar worden by hunne inleding rood-bruin; en in dit roodbruine deel ontdekt men eenige donkere aderen en vlakken. Het Halsfchild is van 's gelyke rood-bruin, en de Kop daar en tegen groen ; doch de oogen en fprieten zyn bruin. Dierge- lyk eene koleur hebben ook de vier overige pooten aan de bovenfchenkelen, fchoon de ondereinden meerendeels groen zyn. Van deze beide foorten heb- be ik hier alleen de Wyfjes afgebeeld, nademaal de Mannetjes, gelyk ik ver- zekeren kan, 'er niet dan in de grootte van verfchillen. Voor 't overige maaken ook dezen met hunne Bovenvleugelen , gelyk de meefte andere Man- netjes der Springkhaanen, een trillend geluid; en in de overige eigenfchap pen zyn ze eveneens als de andere foorten. Thans ga ik over tot de be- fchryving van een ander Infetl; , zynde een der genen , die ik bov&n be- loofd hebbe. Dus volgt hier dan, E e e 2 De 400 BESCHRY7ING der SPRINGKHA ANEN en De Schuim- of Gefl-Worm der H^'ilgen en der Brandt netels, benevens heider Verandering in een gevleU" geld Schepzel, Tab. T" ^^ Lentemaanden ziet men, op verfcheiden Planten en Gewasfen, ee» XXlli. A byzonder Schuim of Gefl; naar welks oorzaak zy, die de werken der Na- tuure befchouwen, te meer gezocht hebben, nademaal het hun te menigvul- dig voorkwam , om het vooriets toevalligs te houden. Op het nafpeuren der oorzaake , waar uit dit fchuim ontdaan mogte , zyn 'er verfchillende gevoelens op de baan gebragt , die meeflal valfch genaamd moeten worden. Zommi- gen zyn van gedachten geweeft , dat dit fchuim uit de Lucht viel en een af- drupzel der Sterren was ; anderen hebben 't voor eene uitdamping der Aarde gehouden ; en wederom anderen , meenende het beter getrofÊen te hebben , fielden , dat het uit de Planten zelven voortkwam. Behalve deze gevoelens is 'er nog eene gilTmg geweeft, die mogelyk het oudfte denkbeeld voorftelt, dat ook nog hedendaags by veelen ftand houdt. Den Koekoek, naamlyk, waar van onder 't Gemeen veele bygeloovigheden verhaald worden , zien de zulken aan als de oorzaak van dat Schuim ; dat daarom reets van ouds het A'oe- koeks-Speekzel genoemd werd. Zommigen leiden den oorfprong dezer benaa- minge hier uit af; om dat dit Schuim een Speekzel gelykt; en de Koekoek, in 't heen en wedervliegen ,, eene foort van gerochel maakt, als of hy fpuwen wilde. Maar, na dat men ontdekt heeft, dat dit Schuim door een Infeél: veroorzaakt wordt, is de Heer Frisch, (zie het VÜI'*^ Deel zyner Bc- Jchryoinge van allerlek Injeücn p. 2ó. ) van oordeel, en zyn gevoelen is ook zeer waarfchynlyk , dat de rede dier benaaminge geen andere dan deze zy; te weeten , doordien men mogelyk den Koekoek op zodanige Wilgen, op welker bla- den dit Schuim veeltyds zit, dikzvyls heeft gezien, zo als hy de fVormen "ürat , die onder dit Scbidin verborgen zyn '^ zo heeft het veelen toe gefcheenen , dat de Koekoek, hetzelve aldaar gebragt had. Intuflchen moet echter die kundig- heid, dat 'er in dit Schuim een lnfe6l huis veft» ten tyde van Jsidorus reeds bekend zyn geweeft; uit wien Aldrovandus (in Orniiholog. L. F. p. 217. Ed. Franc of .) aanhaalt, hoe hy gefchreeven heeft, dat 'er uit het Speekzel van den Koekoek Cicaden of eene foort van Krekels voortkomen ; maar ik weet tot nog niet , dat 'er voor den Heer Ra y, (zie zyn Catalog. Plant cir- ca Cantabrig. nuf cent. p. 112.) iemand gez,egd heeft, dat dit Schuim daadlyk doos:^ ZOCUSTA GZRMANICA. TabJÏZn. *j>^r^. ^.^. ^/.^.;r,,^;//;. ■\ -^-^. ^ Tah.JOCm. -^.jr. ^ J^J. n". KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XXIIL 401 door een Infeft veroorzaakt wordt. Deze , in de Natuurlyke Hiilorie zo er- Jab. vaaren Man , maakt gewag van het in Duitfchland, onder den naam van^^'-^' QlMcrcr- (rtoi? / ^4)rtcl)t- .^riUlt/ zo bekende gewas , { Lychnis Sylvejlris, qiiee Been albunivuJgo. C. B. Pin. 205.) gemeen wild IVollekruid met bladen j het welk, door 't Landvolk .H'cvii - JtCrrtuf genoemd, in 't Voorjaar, in plaats van Spina- gie gegeeten wordt. Hiervan fpreekende zegt hy, dat men dit Gewas voor het Schuim -Maankruid {Papaver Spumeum) houdt, van wegen het menigvul- dige Schuim, dat 'er aanhangt ; en betuigt verzekerd te zyn , dat dit Schuim van een klein Infeft, 't welk 'er in zit, gemaakt wordt. Na hem hebben ook nog eenige anderen , als gemelde Heer Friscii, Blankart (in zyne Schoiiw- plaats der Rupfen, IVormen, Maden, ^c. p. 75.) enz. van dit InfeÓ: ggfchree- ven : en tegenwoordig zal ik , het geen 'er my van bekend is , in dezen nog mededeelen. S. 2. De beide eerfl aangehaalde Schryvers hebben ons Infcdl den naam van Schuim - IVorm gegeeven , dien ik ook daarom insgelyks behoude : en verder moete ik erkennen, dat ik my, even als zy alle de Eigenfchappen van dit Schepzel niet befchreeven hebben, mede niet beroemen kan, dat dezelven altemaal door my ontdekt zyn, en ontvouwd konnen worden. Echter durve ik wel vrymoedig zeggen , dat ik het verder gebragt hebbe , dan zy : en ik hoope vervolgens gelegenheid te vinden , om , het gene thans nog aan myne befchryving mogte ontbreeken , te vervullen. 'Er zyn zo veelerleie foorten van deze Wormen , dat ze wel eene byzondere Claffe of Geflacht zouden konnen uitmaaken ; en ze verfchillen, niet alleen in grootte, maar ook in ko- leur ; dewyl eenigen zwart , anderen bruin , doch de meeflen groen zyn. Daar benevens worden 'er ook Lifeften gevonden, die aan dezen volkomen gelyk van gedaante zyn, maar, in plaats van Schuim , een Draad maaken; van welken de Heer Frisch 'er een , in zyn aangehaalde Deel pag. 28. onder den naam van Zuig-l'Vorm , befchreeven heeft. En eindelyk vindt men, buiten deze, eene foort, die noch fchuim , noch draad maakt, en evenwel, ten aanzien van het maakzel, onder dit geflacht te rekenen is; hoedanigen nochtans hierom, zo min als de voorigen. Schuim- Wormen genoemd konnen worden. Gelykerwyze nu deze Wormen onderfcheiden Eigenfchappen heb- ben, zo trekken zy ook hun voedzel van verfchillende Kruiden of Gewaflen; en de beide foorten , waarvan ik thans meene te fpreeken , worden op de Wilgen en aan de Brandnetels gevonden. Eee 3 §, T.1B. XXII f. 402 BESCHRYVING der SPRINGKII A ANEN en §•3. Ft£. I. Overeenkomdig hiermede zien wy in de i'*^ Fig. van Tab. XXIII. een Wil- gentakje , dat met een door den Schuim - Worm verwekt Schuim overtoogen is. Onder dit Schuim huisveft het Infeft in onderfcheiden grootte en ouder- dom ; men vindt 'er zomwylen Hechts één , maar ook nu en dan wel twee of fiT. 2. drie in. De 2^^ tig. vertoont ons dezen op de Wilgen huisveflenden Schuim- Worm, in die grootte, welke hy, na de derde verandering van huid, ver. krygt, wanneer hy reets met Vleugelfcheeden voorzien is; en, om de volko. men gedaante van een vliegend Schepzel te hebben, nog eens vervellen moet. In deien ouderdom heeft hy de grootte van een Gerllekorrel ,• zyn Kop, die, als de Kop van een Kikvorfch , tamelyk breed en (lomp is , en waar aan ter wederzyde de Oogen en korte Sprieten zitten, heeft, gelyk ook het Voorlyf, de Vleugelfcheeden en de zes Pooten , eene zwart-bruine koleur; waar tegen het Achterlyf, dat aan 't einde fcherp toeloopt, bruinachtig helder - graauw is, en met eene donkere fpitfe eindigt. Deze Worm heeft aan den bek een langen tederen Zuig -Angel, die tegen de ondervlakte van 't Voorlyf, tus- fchen de inleding der zes Pooten, even als by de Cicaden en de zogenaamde Lantaarnnraagei s , nederwaarts geboogen verborgen ligt, en op het einde meer flomp dan fpits is. Het eerfle paar Pooten heeft, gelyk die der Vlooien, Kg. 3« zyne inleding aan den Kop , als in de ^'^^ Fig. te zien is ; welke den Kop met deszelfs aanhangende deelen, iets vergroot , verbeeldt , opdat men de onder- vlakte des te duidelyker befchouwen moge. Al wie den Kop eener Cicade naauwkeurig bezichtigd heeft, zal tuflchen dien en dezen Kop eene tamely- ke overeenkomfb ontdekken; en, gelyk de zich vertoonende Zuig -Angel van het eerflgemelde Infeft eigenlyk flechts de fcheede of 't bekleedzel des wee- zenlyken Angels zy, zo is ook deze Zuig -Angel van ons Infeft in eene Schee- de verborgen. Met dezen Zuig-Angel vindt men den Schuim- Worm reets van der jeugd af bedeeld ; en door deszelfs behulp trekt hy zyn voedzel uit de jonge Spruitjes der GewafTen. Hier toe zet hy zich gemeenlyk ter plaatze daar de fleel van 't blad begint, in diervocge, dat zyn Kop naar boven ftaa; waarop hy den Zuig - Angel benedenwaarts , en zodanig onder de fchorfe van het tedere fpruitje fleekt, dat hy tulfchen dezelve en 't hout inkomt. 'Er zich dus toe gefteld hebbende, zuigt hy allengskens zo veel van het voedzel- fap van 't gewas, dat hy 't zelve naderhand, in plaats van zyne vuiligheid, door zyne achterfte lleeds in de hoogte geboogen fpits, als een wit en wate- rig fchuim, dat uit loutere blaasjes van ongelyke grootte beftaat, weder van zich geeft. Dat intudchen hier door de bladeren van hun voedzel fap beroofd ■* worden , is ligtlyk te zien , wanneer men ze by andere bladeren van 't zelfde gewas vergelykt; want die genen, waar aan het fchuim zit, groeien zo KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XXUl. 403 zo fleurig niet als de anderen. Voorts flaat hier aan te merken , dat dit Tab. fap, het wellc die Worm dus iiic de Planten zuigt , hem, in gevolge van 't ^^^^^^ boven gezegde niet alleen tot voedzel, maarook tevens ter bedekkinge dient, nademaal hy onder dit fchuim, niet alleen tegen de hitte der Zonne be- fchermd, maarook beveiligd is voer de vervolging der Spinnen, die hem , gelyk de Heer Po u pakt zelve gezien heeft, (zie Memoires de l' Academie Royale des Sciences 1705,) gereedlyk uitzuigen. Doch dat hy daar onder ook bewaard zou zyn tegen 't verflinden van den Koekoek, geloove ik juifl niet; vermits niet alleen het bovengemelde van den Heer Fkisch tot een waar- fciiynlyk bevvys dient, dat de Koekoek deze Wormen opzoekt, m.ar ook ik zelve zo wel deze als andere Wormen in deszelfs JNlaag gevonden hebbe. §.. 4. \^''annecr onze Worm de grootte , waarin wy hem tot hier toe befchouwd hebben , bereikt heeft , en de tyd zyner laatfte veranderinge van huid na- dert, kruipt hy uit dit fchuim op het drooge, en zet zich op het naafte blad , of aan den tak, waaruit het fpruitje voortkomt, vaft. Na verloop van een half uur barll zyne Wormhuid van vooren op den rug vaneen , en hy komc 'er, in eene eenigzins veranderde gedaante, geheel wit en week, uit te voor- fchyn. Kort daar op erlangen zyne Vleugels hunnen volkomen wasdom, ea de koleur verandert desgelyks. By deze verandering blyft de huize, of de afgeflrookte huid van den Worm , op de plaats, daar de verwisfeling ge- fchied is, vaft zitten; en hy, die 'er niet naauwkeurig op let , zou ze veel- ligt voor den Worm zelven aanzien. Deze nu op nieuw bekleede Worm vertoont zich in de 4'''^ Fig. graauwachtig-bruin van koleur; wyders is hy aan Fig. ^. den Kop en de overige deelen niet veranderd; dan alleen hier in, dat zyn gantfche lyf nu bedekt zy door de Bovenvieugelen; welken naar achteren fpits toeloopen, en in hunnen graauwen grond twee Okergeele vlakken hebben; ik noem ze Bovenvieugelen, om dat 'er nog twee anderen, die doorzichtig zyn, onder liggen. Wanneer men nu dit volwaflen Infccl aanraakt, of an- derszins te nakomt , zal men ondervinden , dat het zich terflond dcor een Iprong zal poogen te redden: edoch fchoon het ten dien opzichte iets met de Springkhaanen gemeen hebbe , is het echter met geen «^^pringpooten gelyk deezen voorzien; als hebbende zes pooten van gelyke dikte en lengte, üf het, als Worm, insgelyks huppele of fpringe, kan ik niet bepaaldlyk zeg- gen; ook hebbe ik niet konnen befpeuren, dat het, als een gevleugeld Schep- zel, wederom in fchuim zou kruipen, fchoon het aan 't gewas zitte, waar- uit het eertyds zyn voedzel genoot. Voor 't overige is ook hier het Wyfje dikker dan het Mannetje; en 't eerflgenoemde legt kort na de paaring zyne 4°+ BESCHRYVING DER SPRINGKHAANEN r.N ■Y^r„ Eieren aan de Wilgenboomen , waaruit in 't volgende Voorjaar weder ande- xxni. re dicrgel}ke Wormpjes gebooren worden. Dewyl 'er , als boven gezegd is , nog verfcheiden andere foorten van dit Infe6t voorkomen, zo hebbe ik 'er nog eene op onze XXIIP^ Tab. in de -Je en gde ijg^ onder 't oog gebragt. Deze foort houdt zich meeftal op aan de Brandnetels, en het fchuim, dat ze voortbrengt, verraadt haare te- genwoordigheid op het eerfie gezicht. Dezelve is niet alleen merkelyk F»g- 5. kleiner, maar ook anders van koleur dan de voorgaande. De 5'^^ Fig. ver- toont ons dezen Worm in dien ouderdom , waar in men hem airede met Vleugelfcheeden voorzien vindt. Zyn geheele Voorlyf , benevens de zes Pooten, is fchoon groen, waar tegen het Achterlyf eene Oranje-geele ver- we heeft. Wanneer hy in deze geftalte nog eens van huid verandert, blyft hy ook nog wel groen , maar op zyn Kop en Bovenvleugelen ziet men >r;, 5 eenige geele vlakken, gelyk de 6'= Fig. duidelyk vertoont. Verder komt '^' ' hy, raakende zyne gedaante en eigenfchappen , in alles met den voorge- melden overeen. In dezen hebbe ik, even als in de Wilgen-Rups en zom- mige Springkhaanen , dikwyis den Lindworm gevonden ; doch nooit meer dan twee op eenmaal ; ook waren ze naauwlyks een derde van eene Elle lang. §. 6. Den Schuim -Worm tot dus verre befchreeven hebbende, flaat my ten laatften nog te melden , tot welk eene foort van Infeften dezelve behoore. Hy is geen Springkhaan ; gelyk Swammerdam eeriyds fchynt gemeend te hebben , als geevende hem (in Biblia Naiura. Vol.1. pag. 215.) den naam van Lor- cufia Plikx, den Vloo-Springkhaan. Want fchoon hy huppeleals eenSpringk- haan, en ook, gelyk deze, in geen Pop verandert, zo heeft hy echter noch Springpooten , noch zodanig een Tanggebit ; maar in plaats van dat een Zuig-Angel gelyk de Cicade , en Indiaanfche Lantaarndraager. Ook komt dezelve , ten aanzien van den Kop en de andere deelen , zo wel met de Ci- cade overeen, dat ik, fchoon wy hier te Lande geen eigenlyke Cicaden heb- ben, nochtans dezen Worm ten eerften onder dezelven rekende; en ik had hierin reets een goeden Voorganger. De beroemde Linnjeus toch fielt hem, in zyne Fama Suecica, onder de Cicaden; en in zyn Syfiema Natu- fte, Parys 1744. vierde Druk pag. 93. , komt hy nogmaals in 't geflacht der KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XXIU. 40J der Cicaden voor, onder den naam van Ranatra, la Procigak. De Heer de Tab. Keaunmr zou onzen Worm insgelyks in de Clasfe der Procicaden ( Prociga- ^^^^^ ks) plaatzen; welken hy dus noemt, dewyl ze in veele opzichten met de waare Cicaden overeenkomen; gelykervvyze de Mai-Worm, wegens zyne ge» ]ykheid met den Kever , Prosca rabcEus genoemd wordt. In de befchryving der Cicade, die wy in zyne Memoires pourfervir h l'HiJloire des Injettes T. y. Mem. ly. p. 189. vinden, fpreekt hy altans van een klein Infeét op den Roozenboom , het welk naar alien fchyn eene foort van onzen Schuim- Worm is; die evenwel geen fchuim maakt; en welken hy alleen niet onder de Pro- cicaden wil tellen, om dat hy onzeker is,of hy vier Vleugels, dan 'er flechts twee hebbe, die onder de twee Dekvleugels verborgen liggen. Zo veel is my tot hiertoe van den Zuig- Worm bekend ; en mogelyk zou myne befchryving vollediger zyn geworden, byaldien ik de naauwkeurige en welbefchaafde befchryving van dit Infeft, die, volgens het bericht van den Heer Linnteiis*, door den Heer van Geer, in de ji£lis Stokholm. 174.1. is medegedeeld , had konnen magtig worden i het welk my voor deze afgifte niet heeft mogen gebeuren. De fchadeljke Trek-Springkhaan. De Springkhaanen, waarvan ik hier voorens pag. 395 en 396. §. r6 en Tab. 17. gefproken hebbe, zyn in 't jaar 1747. niet alleen in Hongaryen XXIV. gebleeven; maar hebben zich ook menigvuldig in andere Geweften bevon- den Polen, Silezië, Holland, Engeland, Schotland en de Orkadifcbe Ei- landen, zyn 'er niet vry van geweeft. Dit hebben wy menigwerf in de Nieuwstydingen gezien, en de Heer Me lm, myn goede Vriend te Bre- men , heeft my verfcheiden maaien deswegen gefchreeven. Den 9 Septem- ber des jaars 1747. berichtte hy my, dat hy 'er den ló Aigujïus reets vier gekree- gen bad f '■Melken zeer veel overeenkom/i hadden met den Trek-Springkhaan , door den Heer Frisch befchrecven : en dit hem den 2\. Auguflis gemeld was, hie ze ook in Engeland ^ Utrecht en Friesland gezien waren ; doch alleen in Engeland Jcha» • In de Fauna Stiecica p. 201. n. 636. geert hy het volgende Knrakter van den Schiiim-Worm : Cieada fiisca ; elytris maculis i/iiiis albis lateralibui : fascia du^iid iiiterrupta trans- ver-fa albida. ■ ade Bteli ade Stuk. Tfï 4o5 BESCHRYVING der SPRINGKHA ANEN en Tab. fchade veroorzaakt hadden. Kort daarna zond hy my de Haarlemmer Cournnt XXIV. ]sjo_ ^2. van *t jaar 1747 ; waar in ik onder anderen het volgende las : Met brieven van den 3. Oclobcr heeft men uit Edenburg, dat men inde Oicadifcbe Ei- landen veele Springkhaanen ontdekt heeft, en dat 'er cene groote menigte dezer In- feêlen door den Wind en Storm op den Oever geworpen is. Fermoedelyk , voegt 'er myn Vriend by , zyn ze van de Orcadifche Eilandm naar Noonvegen geioogen. Het is eer.e origcloofyke omreis^ wanneer wy Polsn of Hongaiyen fJechts voor hun Vaderland neemen\ doch zo wy verder vp tot den Caucafus gaan, is 't nog onbegr'}' felyker. Ik hebbe cttelyke Trek ■ Springkhaanen gehad. Twee daar van paarden zich , en zaten wel 1 8 miren op elkander ; het Wyfje lei vervolgens twee klompen Eieren aan de Doos welke met een fchiiim overtoogen waren ^ dat in korten tyd droog xvas. IVy hebben 'er drie onderfcheiden tochten van gehad ; te iveeten op den ló. Jugu/lus, op den 30 dier maand, en op den 8- September; welke laatfie uit zulk eene menigte beftond, dat men geen trede op het Feld kon doen , zonder een Springk- haan op te jaagen ; maar, dewyl ze na drie dagen weinig meer gevonden wier- den, zyn ze waarfchynlyk verder op getrokken. By dit bericht zond hy my te gelyk de voornoemde Eierklompen , benevens twee in Brandewyn bewaar- de Springkhaanen. Ik had dezelven niet zodra befchouwd , of ik zag tér- Hond, dat het juifl; die waren, welken ik al lang voor de fchadelyke Springk- haanen gehouden, ook nu en dan, in onze Landflreek, enkelvoudig gevon- den , doch federt 7 jaaren niet meer gezien had. Echter zag ik ze in ^uly en Jugiijiiis des voorigen jaars weder in onze Landftreek,- en fchoon ze my ten dien tyde, door hun fcherp gezicht en fnelle vlucht, ontvveeken, ontdekte ik ze nogtans wederom in OSiober ; en was niet weinig verwonderd , dat ze, door de ingevallen koude nachten , niet reets vernield waren. Op dien tyd ftelde ik alle moeite en poogingen in 't werk , om 'er met myn Netje eenigen te van- gen. Na veel moeite kreeg ik 'er eindelyk twee , en des anderendaags ving ik 'er nog verfcheiden , van beiderleie Gedachten , zo dat ik toen in flaat gefield wierd, om myne Onderzoeking te beginnen, en dezelven den Liefhebberen afgebeeld onder 't oog te brengen. §. 2. Myn eerde werk met deze Springkhaanen beflond daarin, dat ik ze, by an- dere Afbeeldingen, die wy van de Trek -Springkhaanen hebben, vergeleek; en dezelven, volgens de daarvan gegeeven befchry vingen , naauwkeurig be- fchouwde. uitgedaan hebbende, bevond ik ze daar mede ten vollen over- komflig, en zag dus dat ik dezelven bygevolg als wezenlyke Trek- Springk- haanen afbeelden en befchryven kon ; inzonderheid waren ze volkomen gelyk aan die , welken ik uit Bremen ontvangen had. In 't begin was ik voorneemens, ook KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XXIV. 407 ook de Hiftorie der Heirtochten , waarin ze, menigmaal, in Europa geko- Tab, men zyn, by hunne befchryving te voegen; maar toen my de befchry vingen , XXIV. \'an dit Infeft het jaar te voorcn uitgekomen, bekend wierden *, zag ik, dat zulks airede van anderen , en voornaamlyk van den Meer Rat h lef ge- daan was; zo dat ik den nieuwsgierigen Leezer daar heen konne wyzen, en thans alleen behoeve te melden, wat ik aan deze Springkhaanen waargenomen hebbe. 5- 3- De XXIV** Tab. vertoont ons dezen Trek-Springkhaan,in drie Figuuren, in zyne natuurlyke grootte. In de i'^' Fig. is een ISlannetje, en in de 2"^^ eenFig, r. Wyfje zittende afgebeeld. Het Mannetje is niet alleen iets kleiner , maar ook s° s. altoos f mal Ier van achterlyf; doordien het Wyfje, nog gecne Eieren gelegd hebbende, 'er menigmaal 150 by zich draagt. Behalve dit, zyn ze ook nog onderfcheiden , door de aan 't laatfle lid van 't lyf zittende Teeldeelen , met wel- ken het even zo gelegen is , als met de andere foorten , die voorheen befchree- ven zyn , welker Wyfjes geene Legpyp hebben. Voor 't overige is deze Springkhaan ook de grootfte van alle de foorten , die in onze geweften gevon- den worden; invoege, dat hy zelfs die van Tab. VIII. en XI. in grootte over- trefFe. Ik reken deze Schepzelen ook onder onze Springkhaanen; nademaal zy, troepswyze in Europa komende, zich ook naderhand onder ons voort- planten; fchoon men ze zelden, en flechts hier en daar, enkelvoudig ontmoe- te: des niemand zig behoeve te verwonderen , dat 'er boven onze Plaat Lo- cujla Germanica flaat. De Sprieten zyn aan deze Trek-Springkhaanen, in ver- gelyking met de beide bovengenoemden , zeer kort, en niet veel langer dan J duim. De Kop daarentegen is zeer dik en groot, en aan zyne ronde voor- vlakte, even als aan de Vreetpunten , vlcefchverwig. Aan ieder zyde van den- ♦ De befchryvingeii , die ilj 'er van gezien liebbe, zyn de volgende .- Akridotheologia , of hiftot rifclie en godgeleerde befchouwing over de Springkhaanen in Zevenbergen, flongaryëii. Polen, Sileziën en Engeland; benevens eene gisfing, dat de Selaven, welken de Ifraëliten tweemaal in de Woeftyne gegeeten hebben, noch Wachtels , noch Springkhaanen, maar de Vogels, Sc' kudden genaamd, geweed zyn. Hanover by Joh. Chriftof. Richter, 1748. 8vo. Aanmerkingen over de Springkhaanen in Silczie van 't jaar 1748. door Dr. Joh. Chrijl. Kundmann , Lid van de Keizcrl. Ryks Acad. Nat. Curiof. Breslau by Joh. Jac. Korn, in 410 benevens eene Plaat. Befchryving der Springkhaanen, inzonderheid des tegenwoordigen jaars 1748. Te Dres- den en Leipzig, by Joh. Wilh. Harpeter, in 8vo met eene Plaat. De Springkhaan in zynen Heirtocbt , ais een wezenlylten Trek-Gall befchouwd, door een Liefhebber der Natuurkunde, met eene koperen Plaat, waar op de veelvuldige en gantTch byzondere foorten van Springkhaanen vertoond worden. Leipzig by Wolffg. Heinr. Schü- nemarck, 174!). 4to. Fff 2 4oS BESCHRYVING der SPRINGKII A ANEN en Tab. denzelven ziet men, naby de tanden, eene groote donker-blaauwe vlak, al- XXIV. hoewel de overige grondverwe doorgaans groenachtig- blaaiiw zy. De twee groote Oogen vertounen zich wyders blinkend rood- bruin. De Halskraag, die in 't midden zyner bovenvlakte geen Kam, maar eene in de lengte uit- loopende tedere linie vertoont, is by zommigen groener dan by anderen, en gemeenlyk met eene tedere vleefchverwige linie bezoomd ; gelyk 'er dus ook aan deszelt's beide zyden nog etlyke heldere, vleefchverwige vlakken te be- fpeuren zyn. Het grootfte deel van 't Voorlyf , of 't Borllftuk, 't welk de Halskraag van boven iets bedekt , is tamelyk breed ; inzonderheid wanneer men den Springkhaan op zyne ondervlakte befchouwt. Daar ter piaatze is dit Voorlyf meellal vleefchverwig en blaauwachtig; doch aan beide de zyden ziet men 't groenachtig , nu helderer, dan donkerer. Het Achterlyf valt van boven in 't violet, van onderen in 't vleefchverwige , en by zcmmigen in 'c roode of geelachtige; zynde deze Springkhaanen daaromtrent zeer verander- lyk ; waar by ook nog aan te merken ftaat , dac ze tegen den Herfil hoe langer hoe donkerer worden. 5- 4- De beide langUe Springpooten , benevens de vier overige korten , zyn zom- tyds rood, en ook wel eens flechts bleek vleefchverwig. Dus vindt men ook derzelver dikke bovenfchenkels menigmaal of geheel, of alleen van boven groen , en aan de vier korten heeft die verandering mede dikwyls plaats. Schoon nu deze Springkhaanen , even als alle de anderen , met vier Vleuge- len voorzien zyn , ontdekt men echter, in de beide hier aangeduide Figuu- ren , alleen de twee bovenften , welken tamelyk fmal zyn , maar nochtans die lengte hebben, dat ze ovct 't achterlyf , inzonderheid aan 't Mannetje, verre uitfteeken. Derzelver grondverwe is bleek bruin , zynde met veele aderen doortoogen; tuifchen welken men veele donkere, zwart-bruine vlakken ziet; die van verfchillende grootte , doch by de inleding het grootfte en donkerde zyn ; welke vlakken van zommigen voor Letters aangezien worden , waar uit ze veelerleie woorden meenen te konnen fpellen. Deze fmalle Bovenvleugels bedekken twee breede Ondervleugels; die, geQooten zynde, gelyk een Waai- •^'i'- 3- er toegevouwd liggen, en in de s''* Fig. , aan een vliegend Mannetje, uitge- breid vertoond worden, Aan 't voorde gedeelte zyn ze insgelyks bleek-bruin; doch in 't midden begint deze koieur allengskens te verflaauwen , en wordt bleek-groener ; waarom ze eindelyk aan 't lyf, daar de meefte vouwen zyn, gantfch groen worden. Voor 't overige zyn deze beide Ondervleugels veel doorzichtiger en dunner, dan de Bovenvleugels. §. 5. lOCUSTA GKRMANKli. r^CC/r ^t e't KREKELS DEZER LANDEN. 7a^. XXIV. 405 §. 5. De vlucht dezer Springkhaanen is zeer fnel , waartoe de grootte hunner Vleu- gelen wel 't meefle bybrengt; en dewyl ze met derzelver behulp hooger konnen vliegen dan anderen, zyn ze daar door ook in (laat van veel verder te vlie- gen; inzonderheid dewyl ze altoos voor den wind af door de lucht zweeven. De grootheid hunner oogen maakt ze ook fcherpziende ; zo- dat hy , die ze vangen wil, hen niet te nafay diene te komen. Vermits het trillend geluid der Springkhaanen in 't algemeen een teken hunner geilheid is, zo moeten de Mannetjes der tegenwoordige foorte zeer geil weezen, om dat ze zich zo fterk laaten hooren. Doch zy maaken hetzelve niet alleen met hunne twee Bovenvleugelen, gelyk de Krekels, en de Springkhaanen , die op Tab. VIII. XI. en XX- Fig. 8. 9. en 10. afgebeeld zyn , welker Wyfjes Legpypen heb- ben; maar ook met hunne Springpooten. Dit hebbe ik opgemerkt, wanneer die genen, welken ik in glazen bewaarde, by geval hun gezang lieten hooren: want toen ik ze , geduurende hun gezang, naauwkeurig befchouwde, zag ik, dat ze hunne Vleugels, niet zo als anderen, kort by de inleding bewoogen; maar zy wreeven , met het dunne deel hunner Springpooten , zo behendig heen en weder op hunne Bovenvleugelen, dat ze daarin den beften kroeg- fpeelman niets toegaven. Zo vreemd als my dit in 't eerft voorkwam, zo ze- ker wierd ik 'er van overtuigd , toen ik eens een Mannetje waarnam, dat me- de een trillend geluid maakte , maar 't welk ik, in 't vangen, een der Spring- pooten had doen verliezen : want het geluid van dezen was wel de helft zwakr ker, dan dat van de anderen. §. 6. Buiten de reeds gegeeven befchryving dezer Springkhaanen , hebbe ik vaa hunne overige deelen niets meer te zeggen, dewyl ze in alles met de andere Springkhaanen overeenkomen , welken ik boven befchreeven hebbe. Ook is het met hunne Paaring op de eigenfte wyze gelegen, als dezelv^e pag. 318. §. 6. gemeld is. * Maar dewyl zodanig een Wyfje meer dan 100 Eieren draagt, • Hier omtrent echter heeft dit onderfcheid nog wel eens plaats; dat, daar by de voorgemeldea het Wyfje het Mannetje beklimt, het by dezen dikwils gebeurt, dat het Mannetje op het Wyfje zit; wanneer hy het onderiyf naar beneden, nevens de zyde van 't Wyfje, omkromt; alzo het- zelve van onderen genaakt, en 'er zich met zyne haaken aan vaft houdt. Een myner Vrien- den , een Liefhebber der Natuurlyke Hiftorie , heeft opgemerkt , dat het Mannetje een wit melkachtig Zaad beeft. Kleemann. Fff 5 Tab. XXIV. 410 BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en Tas. draagt , gelyk we reets gezegd hebben , zo worden ze ook niet allen op een- XXIV. J^r^^\ bevrucht: want het Wyfje , de bevruchte Eieren na eenige dagen ge- legd hebbende, paart weder op nieuws ; en herhaalt zulks zo menigmaal , tot dat alle de Eieren bevrucht zyn geworden ; waar door 'er zomtyds wel zes weeken verloopen , eer het zich van alle zyne Eieren , die het hier en daar verflrooid legt, ontlaft heeft. Doch dit Eierenleggen gefchiedt op eene an- dere manier, dan by die genen, welken met Legpypen voorzien zyn, dat ik op Tab. VIII. Fig. 4. en 5. afgebeeld hebbe: want het tegenwoordige Wyfje vertrouwt zyne Eieren zomtyds ook wel aan de aarde , welke het met zyn achterdeel eenigermaate weet te openen; maar het legt dezelven meeft aan andere lichaamen , als Grasftengels , Steenen, Wortelen enz ; voorts over- trekt het teffens de gelegde Eieren met een wit fchuim of flym, dat uit het teellid voortkomt , doch kort daarna bruin eü hard wordt; zo "dat deze Eieren, zo wel als die in de aarde liggen , tegen de vorfl en de nattigheid , of andere Fig. 4. toevallen , konnen bellaan *. De 4*^^ Fig. vertoont ons zulk een Eierklomp Fig. 5. met zyn overtrekzel ; en in de s'^^ Fig. zien wy 'er een aan die zyde , met wel- ke hy aan een ander lichaam vafl gezeten heeft; weshalve de overdekking hier aan ontbreekt, en daar door duidelyk in 't oog valt, dat ze fchuins over el- f'g- ^- kander liggen. In de 6^^ Fig. hebbe ik 'er eenigen afzonderlyk afgebeeld; waar aan te zien is, dat ze eene dooier- geele, blinkende koleur hebben, en niet an- ders van gedaante zyn , dan de Eisren van andere Springkhaanen, Indien het een warm Voorjaar is , en de plaats , daar de Eieren liggen , voor de Zon bloot flaat, komen de jonge Springkhaanen al in May of Jpril te voorfchyn; doch dit zo niet zynde, komen zy eerfl in ^uny uit. Men leeft in eenige befchryvingen van deze Springkhaanen het volgende : De Eieren blyven den Winter over liggen , tot dat ze in 't Foorjaar in kleine (Vormpjes , met eens tedere huid omgeeven, veranderen; die vervolgens , als deze huid of dit vlies je gebroken isy in de gedaante van Springkhaanen 'er iinkmipen en wegvliegen. Een ander zegt: Uit deze Eieren worden door de hitte der Zonne zivarte IVormen , zonder beenen en vleugelen., uitgcbroeid. En zodra zodanig een (Vorm zyne grootte bereikt heeft,, firuokt hy zyne huid af , waarop een volkomen Springkbaan te voorfchyn komt. In- dien het met deze 'l'rek-Springkhaanen inderdaad zo gefteld ware , zouden zy boven de andere Springkhaanen, waar mede zy anders in alles overeenko- men, iets byzonders hebben. Deze toch zyn terftond, zo dra zy het Ei ver- laaten, Springkhaanen; behalven dat hun de vleugels ontbreeken, welken zy eerft, na de laatfte verandering van huid, deelachtig worden. Schoon ik nu nog * Ondertunchen heeft men evenwel opgemerkt, dat 'er in zommigen Lindwormen gevonden wor- den; waar uit by den gemeenen Man het gerucht ontllaan is, dat 'er jonge Slangen uit voort- komen. Zo ligt kan de onkunde in de Natuurleere den onverilandigen eene vrees aan- jaagea. Kleemamn. KREKELS DEZER LANDEN. T^J. XXIV. 411 nog geen Trek - Springkhaan uit het Ki hebbe zien gebooren worden , kan ik Tab. echter de bovenjiemelde gevoelens niet toellemmen ; overmits de Springk-^^^'^* haanen geen Infeiten zyn , die eenige andere verandering, dan de verwilte- ]ing van huid, ondergaan; en ik uit andere Schryvers bewyzen kan, dat het met de Trek- Springkhaanen even zo gelegen is, als met alle de anderen. Wanneer de Heer Fkisch in het Negende Deel z^ner befchryvinge van allerkie Infedien pag 7. zegt, zy leggen, als alle Springkhaanen, hunne Eieren in de oar- de ; in 't l'^ourjaar homen de Jongen te voorfchyn:, welken van 't Ei af den Üpringk' haanen in alles gelyk zyn, uitgezonderd de vleugels. Ter^vyl ze groeien , en de groente afknaagen, veranderen zy viermaal van huid, en hy de vierde reis krygen ze vleugels om te vliegen; zo fpreekt hy van de Trek-Springkhaanen. En de Heer Dr. LoRBEu, die ze ook zelf gezien heeft, fchryft 'er insgelyks van, dat ze zwartacbtig- bruinrood uit de Eieren komen, en op ds aarde huppelen; (zie Epb. Nat. Cur. Cent. III. ö* If^. in Append. pag. 144.) het welk, myns oordeeis, genoeg- zaam loont, dat ze dan airede de gedaante van Springkhaanen hebben. In de Breslaufche Verzamelingen van 't jaar 1728. worden pag. 1206. de Springkhaa- nen befchreeven , die toen in Silezië veel fchade deeden ; aldaar zegt men , dat ze kleiner dan die van 't vuorige jaar waren , en nog geen Vleugels hadden ; en op het einde van dat bericht vindt men het volgende. Omtrent Maria Fifitatie Cdat is den 2 July) heeft men deze verandering gezien; uit de kleine ronde Spiinge/s kroopen groote, lange, gevleugelde Springkhaanen, boven aan den kop; die dus als op nieuvi gebooren wierden : waar door ik meene ten overvloede be weezen te •worden , dat ook deze Springkhaanen van huid veranderen. Doch wat be- hoeve ik my langer hier mede op te houden? Al wie kennis van Inftften heeft, weet ook, dat ze in andere geweften der waereld even zo, als in Europa, voortgeteeld worden, groeien, veranderen, en na de voortplanting van hun Gellacht weder Ilerven. §•7. Voor dat ik van deze nieuwer befchryving dier Springkhaanen afftappe, moete ik nog iets van de Maag en de daar aan verknochte deelen zeg- gen. De Heer Dr. Kundmann heeft dezclven in eene Figuur afgebeeld, en daarin zien zy 'er gantfch anders uit, dan die ik op myne 'lab. XIL Fig. 2. voorgefteld hebbe. Echter kan ik nog niet gelooven , dat ze waar- lyk anders gefield zyn : want ik hebbe de mynen , na eene zorgvuldige ope- ning van 't lyf , afgebeeld , zo als ze zich bevonden ; waar tegen de Heer Dr. Kundmann een levenden Springkhaan met een mes den kop afge- trokken heefc, zonder fnyden ; en 'er vervolgens den Slokdarm met zynen aanhang uitgetoogen ; by hoedanig eene behandeling eenige deelen volflrekc verrukt of gefcheurd worden; en derhalve is 'er geen ftaac te raaaken op de Fi« 412 BESCHRYVING der SPRING KHAANEN ev T,B. Figuur , die hy 'er van medegedeeld heeft. Het geen hy verder zegt van den X\1V. Heirvoerder of Hertog , dien deze Springkhaanen zouden hebben , verdient me- de aangemerkt te worden. Na dat hy naamtyk gezegd heeft, dat zeker Dorp- irediker veel gefpreks gevoerd had van dezen Heirvoerder, het welk hy noch- tans voor een Fabel hield , geeft hy eene Afbeelding van zodanig een Heir- voerder, dien hy onder eene groote menigte Springkhaanen van Laskowiiz ontvangen had. Deze echter is niets anders dan een groote Springkhaan van eene andere foort, die, dewyl hy eene Legpyp heeft, een VVyfjeis; en in zyn maakzel met dat van den Talpa Capei/Jis overeenkomt , welke by Lu- do lff, de Locufiis pag. 14., en by Petiver , Gazoph. Nat. ö* yirt. Tab. XIII. fig- 7' afgebeeld gevonden kan worden ; van welke dezelve alleen daarin verfchilt, dat hy Vleugels heeft. Deze, by gemelde Schryvers zogenaamde Talpa Lapenfis , hebbe ik opjmyne WV" Tab. Fig. 3. voorgedraagen , en er van gefproken , als van een nog onvoUvaffen Sprmgkhaan , aangezien hem de Vleugels ontbreeken ; en ik zou denken , dat de Figuur van den Heer Dr, KuNDMANN tot een bewys kan dienen, dat ik in deze myne onderltelling nopens dien t'pringkhaan niet gedwaald hebbe. 5. 8. Allede Schryvers, die van de Trek- Springkhaanen gefchreeven hebben, bewyzen, met aantiaaling van veelerleie plaatzen ua gelool waardige Schry- vers, dat ze in de Landen, alwaar ze dikwerf, ook wel jaarlyks, gevonuen worden, den Inwooneren tot fpyze dienen *. In de 30"^ §. van 't ï'ooi bericht tot * De Heer Dr. 5^. F. Snizer haalt 'er in zyn Syfl. Infe^. pag. 83. het volgende van aan. De Arabieren, wanneer ze, by misgewas, weinig Koorn uit Egypte iirygen , vangen en dioogen deze Springkhaanen; naderhand maaien zy dezelven met liandmolens, of Houten ze in ftee- nen Mortieren , tot een fyn INTeel , het welii zy met een water tot een Deeg maalden ; waar van zy vervolgens hunne gewoone Koeie HoIIaiidfche Vertaaler , van bet meermaals door my aan zelven al van verre zien aankomen, nademaal ze met zo groote zwermen, even boven de oppervlakte des waters, vliegen, dat ze eer/e dikke Wolk verbeelden. Wanneer nu zulk een Zwerm den oever bereikt, en op het naafte land nederftrykt , dan zyn ze zo afgemat en krachtloos , dat men ze met de hand vangen , cf met {tokken doodflaan kan. Onder dien troep fchuilen dan ook gemeenlyk eenige jonge Gieren , die insgelyks magtloos nedervallen en gevangen worden. Men voegt 'er ten iaatfte nog by , dat mea KREKELS DEZER LANDEN. Ta^. XXIV. 417 men, zo wel dezen als de Wachtels, vervolgens eenige dagen na elkander Tah, binnen Rome te kocp brengt; alwaar ze dan zo menigvuldig gegeeten wor- XXIV. den, dat myn Vriend, die my zulks verhaald heeft, 'er een walg van kreege. Byaldien nu de Wachtels, met hunne zwaare lichaamen en korre vleugelen, over Zee konncn trekken, waarom zou dit den Zwaluwen dan onmogelyk val- len? Doch men ontkent deze mogelykheid juift niet; maar men beweert al- leen, dat de Zwaluwen , wanneer ze by ons verdwynen , niet wegtrekken, maar zich in holle boomen , in holen, en gaten van dyken, of rotzen, ja zelfs in 't water verbergen. Het voornaamfte bewys voor dit gevoelen be- Haat daarin , dat men dikwyls in 't Riet gantfche klompen half doode Zwalu- wen gevonden heeft. Doch zo menigmaal ik dit bewys gehoord en gelee- zen, mitsgaders den tyd gade gellaagen hebbe , in welke men dezelven ge- vonden had, hebbe ik opgemerkt, dat het altoos of in de Lente, of in den Herfll geweeft is; en in zulke tyden wil ik wel gelooven, dat men 'er eeni- gen gevonden heeft: maar hier uit volgt geenzins dat de Zwaluwen zich den gantfchen Winter door in diergelyke plaatzen onthouden. In de jaaren 1729 en 1730. hebben wy zulke warme Voorjaaren gehad , dat de meefte Zwalu- wen zich al vroeg in onze geweften lieten zien ; en eerlang kwamen ook de zogenaamde Rhyn- of Gier- Zwaluwen, die anders het allerlaatfte komen, met de maand van Mai voor den dag. Maar toen hierop eene fchielyke kou- de volgde, en 'er zo wel Sneeuw als Ys kwam, hadden de Zwaluwen niet al- leen gebrek aan voedzel , belliaande in Infeften ; maar de koude was haar ook onverdraaglyk; invoege dat iren ze deels hier en daar dood vonde liggen , ei> deels in 't riet en onder de daken, in hoeken en winkels, by ganifche riften ontdekte. Bragt men ze dan in een warm vertrek, zo kwamen zommiger» •weder by en herleefden; doch anderen , te lang in de koude geweeft zynde, bleeven dood. Gelyk dit nu veeltyds in de Lente gebeurt, zo kan het ook in den Herfft gefchieden ; vermits de meefte Zwaluwen als dan gaerne in 't Riet flaapen ; maar ik weete niet, dat zulks ooit in 't midden van den Win- ter is waargenomen. Wat voorts het verblyf der Zwaluwen in 't water be- treft, dit denkbeeld heeft de Heer Frisch teBerlyn met de volgende proef- neeming wederlegd. Ily ving naamlyk een der Zwaluwen , welken in de huizen neftelen , hy deed haar een in roode waterverf gedoopt lint , dat ligt afverwt, om den poot, en liet ze toen weder vliegen. Deze Zwaluwen in "t volgende jaar weder in haar oude neft komende, was 'er de getekende ook by, en het lint had nog zyne eigenfte koleur; het welk zekerlyk zo niet ge- weeft zou zyn, indien de Zwaluw den gantfchen Winter in 't water gelegen hadde. Het tot dus ver bygebragte, heeft ook wyle de HeerPaftoor Zorn, in zyne Petinologie aangemerkt *: doch het gene hier nu volgt, hebbe ik ner- gens geleezen. S- xr. • De Heer jloban Samuïl Hallen b«weert het verhuizen dezer Trek-Vogelen vin 't gelyken ; ech- Ggg 3 ter XXIV. 418 BESCHRYVING der SPRINGKHA ANEN en §. ir. Zommigen naamlyk houden flaande , dat de Zwaluwen zich in 't water, onder op den grond , onthouden, en echter den Winter door in 't leven bly- ven: maar dat zulks geheel onmogelyk zy, meene ik door 't volgende te kon- nen bewyzen. De Watervogels, als naamlyk de Eenden, de Duikers, en anderen meer, hebben, doordien ze in 't water hun voedzel moeten zoeken, denoodige Ledemaaten tot het zwemmen en duiken; nochtans kennen ze wei- nig meer dan eene Minute onder 't water blyven; ja zelfs, indien ze niet werkten met hunne platte pooten, zou het water hen terflond weder ophef- fen; gelyk zo èen Duiker, dien de pooten afgefneeden zyn , in 't geheel niet meer onder water komen kan. Vraagt men, wat hier van de oorzaak zy? ikgeloove, dat men zulks voornaamlyk aan de lucht heeft toe te fchryven , die, zo wel tuffchen de Vederen , als inde fchachten zit. Deze wederftaat bet onderduiken des Vogels zo krachtig, dut hy, wanneer hy, door 't fchie- ten eenigzins geraakt zynde, zich voor de hem vervolgende Honden verber- gen willende, zich onder water begeeft, zich dan, met behulp van zyn bek aldaar aan een riet, of wortel, of iets anders moete vallhouden; nademaal het hem anders onmogelyk ware, zo lang onder water te blyven: en me- nigmaal houdt hy 'er zich dan zo lang in op , dat men 'er hem dood uit- haalt ; vindende het gene , waaraan hy zich vaftgehouden heeft , nog in zyn bek. Daar nu de Watervogels zo veel moeite moeten doen om onder water te komen, en 't hun onmogelyk zy lang onder water te blyven, hoe konnen dan de Zwaluwen haare fchuilplaats op den grond onder 't water neemen; daar ze niet alleen geen Pooten hebben, die tot zwemmen be- kwaam zyn ; maar ook tuffchen haare Vederen , naar evenredigheid , zo wel lucht hebben, als andere Vogels? Men merke hier benevens nog aan, dat zelfs een doode Vogel wel twee dagen op het water zal dryven , eer de tuffchen zyne Vederen zittende lucht verteerd is ; en dan zal hy nog niet eens tot op den grond zinken • S 12. Ier wil by niet toeftemtnen datze over wyde wateren trekken; en wnnneer de Stiirmvoseis , de Leeuwrikken , de Zwaluwen, zomwylen , verre van Land, op de Schepen ruilende gcvijnden worden, zouden ze zyns oordeels, door den wind, van hunnen weg, derwaarts gsdreeven zyn. Zie deszelfs Natuurlyke Hiftorie der Dieren, iu de Natuiirlyke Ilillorie der Vogelen. IldeDeel, p^g. 71, in 8°. Cerlyn ij6o. Klee.mann. * Ik zal my in geenen deele onderwinden onzen Geleerden Natuurkundigen Heer Rijfel in zyne flelling wegens de Z,ialuwen tegen te fpreeken ; maar dit is ouderruflbhen zeker, dat ik in \ Na. KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XKÏV. 419 §• «2. Zy , die het wegtrekken der Vogelen in 't algemeen ontkennen , nieenen hiin gevoelen ie konnen flnaven , door het voorbeeld der Dasfen, welken des Winters, als de aarde hard bevrooren en met fneeuw bedekt is, niet uit hun- ne holen, of, om op zyn Jaagers te fpreeken , niet uit hun Bouw komen, en echter , zonder voedzel te gebruiken , in 't leven blyven. Maar deze Meeren weeten niet, of willen niet weeten, dat de Das, by zagt Weer noch- tans, uit zyn Bouw komt, en zyn voedzel zoekt,- mitsgaders dat hy, als de Vorll hem zulks verbiedt, en hy dus dat geen moet misfen , waarvan hy zich ge-roonlyk onderhoudt, echter ook in zyne verblyfplaats zynen honger kan itillen. Want als hy zyn intrek in een hol neemt, is hy altoos zo vet als een gemefl Zwyn , en dan weet hy zich van zyn vet tot voedzel te bedienen; door hetielve , met behulp eener openinge, die tuflchen zynen Endeldarm en Staart is, en die de Jaagers het Zuiggat noemen, in te zuigen: maar dat zulks van de Vogelen gtfchiedt, is nog nooit be weezen. De Vorfchen kon- nen ook tot geen bewys bygebragt worden ; op welker voorbeeld zommigen echter waanen, dat de Vogels, inzonderheid de Zwaluwen, onder 't water konnen leeven : want de Vorfchen worden in 't water geteeld en gebooren, en hebben die eigenfchap, dat ze alleenlyk met die lucht, welke zy in hunne longen mede onder water neemen, den Winter door in 't zelve leeven, en adem haaien konnen: waarvan men, ten aanzien dezer laatflen ligtlyk over- tuigd kan worden, wanneer men ze in een met water gevuld glas bewaart. Wil men nu eindelyk de Vledermuizen als zodanige Schepzelen aanhaalen , die den Winter over verborgen blyven , en zonder voedzel leeven ; ze kon- nen hier insgelyks tot geen bewys dienen. Want fchoon zich de Vledermui- muizen , in de gaten der gebouwen , in de holen der boomen of der rotzen , by troepen te zamen onthouden, zyn ze echter niet onder water; ook maakt de menigte, dat ze zich , geduurende de Winterkoude, verwarmen konnen, het welk van de Zwaluwen, die onder water liggen, althans niet gezegd kan wor- Najaar meer dan eens Zwaluwen uit den modder hebbe zien opdelven; doch of ze daar in hun leven eindigen , dan of ze 'er in het volgende jaar weder uit te voorfchyn komen, kan ik niet zeggen. Ook hebbe ik, in den Voorwintcr, uit de holen van den Dyk aan den Waalkant, me» nigmaal gantfche riften van Zwaluwen , die met de Klanuwcn aan elkander vaft «aren , zien haa- ien i die , in een vertrek by 't vuur gebragt zynde , herleefden , en wegvloogen ; doch , zo dra ze in de kou Ie lucht kwamen, weder als dood nedervielen. Of nu dezelven, wanneer ze den gantfchen Winter in die liolen doorgebragt hebben, in 't volgende Voorjaar, by toeneemende warmte , daar uit weder ie voorfchyn komen, of niet ? is eene vraag welke ik niet in Haat bea op te lollen, maar het eerde komt my niet onwaarfcbynlyk voor. De Vertaaler. Tab.' XXIV. 420 BESCHRYVING der SPRINGKHA ANEN en Tah. worden. En buiten dat zyn de Vledermuizen geen Vogels; want niet al- XXIV. ]een ontbreeken hun de \'ederen , maar zy leggen ook geen Eieren , en maa- ken geen Neflen voor hunne Jongen, welken zy leevend baaren, en over al mede draagen : doordien de jongen , die zomwylen vier t'eener dragt zyn, zich met hunne klaauwen aan de Moeder vveeten vaft te houden, tot dat ze zelven vliegen konnen, en in ftaat zyn om hun voedzel te zoeken. Doch ik zal het hier by laaten, om myne Leezers niet verdrietig te vallen; dewyl ik in dit Werk van Infcüen, en niet van andere l5chepzelen moete handelen. Derhalve zal ik wederom tot het befchryven van andere foorten der eerftge- noemden o\ergaan ; na dat ik hier , ten befluiie van de befchryving der Trtk - Springkhaanen , nog geplaatfl; hebbe het volgende NABERICHT. iJier boven in de 6'^ § pag. 410. hebbe ik van de Trek-Springkhaanen ge- zegd , dat bet IVyfje zyne Eieren zoiniyds ook wel aan de aarde vertrouwt , welke bet met zyn achterdeel eenigermaate weet te openen; maar dat het dezeken meejl aan andere lichaamen^ als grasjlengels, fieeuen, wortelen enz. legt, en ze teffens overtrekt met een wit fchubii of Jlym, dat uit het teellid vooitkimt, doch kort daarna bruin en hard wordt ; zo dat deze Eieren , zo wel als die in de Aarde liggen , tegen de vorjl en de nattigheid, of andere toevallen , komen bcjlaan. iNlaar dewyl dit zo riet geweefl is by deze foort van Springkhaanen , die in 't voorige jaar in Vrankryk was , zou men my ligtlyk konnen befchuldigen , dat ik het Eier- leggen dezer Infeéten anders befchreeven had, dan het inderdaad gefchiedt. Die in Vrankryk naamlyk hebben, gelyk men ons bericht, hunne Eieren in de aarde gelegd, en als men dezelven opdelfde, vond men ze by hoopen in de gedaante van Worftjes liggen, die niet anders dan het achterlyf der Wyf- jes fcheenen te zyn, en ook eene diergelyke lengte hadden. Hoedanig het nu by dit Eierleggen toega, kyn ik niet eigenlyk zeggen ; doordien de piaatzen, daar deze Springkhaanen nedervielen, te verre van ons af waren , en het my dus onmogelyk was , om 'er een aanfchouwer van te weezen. Doch ik ben niet vreemd van te gelooven, dat die Worfljes, waarin de Eieren der Springk- haanen lagen opgellooten , waarlyk het achterlyf der Wyfjes geweeft zyn Al- tans uit de befchryving , welke de Heer Scufani van de Springkhaanen, die zich in 't jaar 1717. omtrent Rome bevonden , gegee ven heeft, (zie Epbem. N. C. Cent. IK. en X. Append. pag. 485.) wordt duidelyk beweezen , dat deze het achterlyf zyn; nademaal de Wyfjes met hetzelve tot aan het borftftuk in de aarde boorden, en dan ftierven. OndertuQchen blyft myn gezegde, 't welk ik uit het bericht van den Heer Melm bygebragt hebbe, niet minder waar; en deze Springkhaanen hechten hunne Eieren , door middel van het flym , KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XJiiV. 421 flym, waarmede zy dezelven overtrekken, ook aan andere lichaamen; voorts Tab. hebbe ik de Eierklompen , welken ik op Tab. XXIV. afgebeeld vertoone , ^^^^* daadlyk in diervoege uit Bremen ontvangen. Men kan my wel tegenwer- pen , dat de Springkhaanen , van weiken deze klompen gekomen zyn , hun- ne Eieren in diervoegen gelegd hebben; om dat de Heer Me lm dezelven in eene Doos bewaarde ; maar dat ze die mede op gelyke wyze aan 't gras leggen, heeft de Graaf Zin nani, in deszelfs Traktaat Delle Uova e dei Nidi degli Ucelli &c. aangemerkt. Echter wil ik gaerne toeRemmen , dat zulks zo gemeen niet is; en dat de Springkhaanen meer gewoon zyn hunne Eieren aan de aarde te vertrouwen; inzonderheid dat gedeelte der-, zei ven, dat ze het laatlle leggen. Verfcheiden huitenlandfche foorten van Cicaden. De huitenlandfche en vreemde foorten van Kevers, welker Befchryving ^-^ en Afbeelding, in 't Voorbericht tot de eerfle Clasfe der Aard-Ke- ^ * vers, onder 't oog gebragt zyn , mitsgaders de Springkhaanen, en andere Infecten , door zommigen ten onrechte voor Springkhaanen uitgegeeven , heb- ben de Liefhebbers myner Natuurlyke Hijlorie der Infe£ten zo gunflig aangeno- men, dat ik het onnoodig oordeele, my, wegens deze op Tab, XXV. XXVL XXVII. afgebeelde vreemde Schepzeien, op nieuws te verontfchuldigen : de- wyl ik hoope ook hier door myn Werk des te aangenaamer te maaken. Deze Cicaden,, ik beken het, behooren noch tot de Springkhaanen, noch tot de Krekels, en by gevolg ook niet tot deze Clasfe; want zy maaken geen geluid met hunne Vleugelen; ook hebben ze geen overdwars opengaand Tanggebit, en ze zyn daar benevens van geen Springpooten voorzien. Maar vermits ze gemeenlyk Springkhaanen en Krekels genoemd worden, bovendien een trillend geluid, gelyk dat der Krekels, laaten hooren , en ook niet wel ondereene andere Clasfe gebragt konnen worden ; zo hebbe. ik bsflooten , dezelven in deze Clasfe te plaatzen , en te befchryven ; te meer, daar we reets eene an- dere foort van Cicaden,, onder den naam van Schuim - IVorm , hier boven be- fchreeven en afgebeeld hebben *. VVy zuUen dezelven dan , benevens het zeld* * De Schiiimwormen , de CicaHen en de Lantaarndraaiers zyn zo zeer verfchillende , van de Springkhamen , dat hy, dia dezelven ouder eene ClalTe wilde brengen, een groo.ïu doohveg ai^t Dech liit Siuk. Hhh z*»» 422 BESCHRYVING deji SPRIXG KH A ANEN en Tab. zeldzaarae tot hun gezang dienende Werktuig befchouwen ; en 'er te gelyk XXV. zo veel berichts uit andere Sc'ifyvers van bybrengen, als mogelyk is; waar op wy dan voorts de befciryving van nog eenige vreemde foorten van won- derbaare Infeften , onder den naam van Laniaarndraagers , zullen laaten volgen. §. 2. De Naam, dien ik aan deze Infcéten geeve, zal zekerlyk den Hoog- en Nederduicfchen Leezer vreemd voorkomen ; maar dewyl ze noch in Hoog- noch in Nederduicfchland gebooren worden , zo laate ik hun den naam be- houden , dien ze voorlang in 't Latyn gehad hebben. Deze Schepzels zyn naamlyk reets by de oude Latynen onder den naam van Cicaden bekend ge- weefl; en daar uit hebben de Franfchen hun Cigak , en de Italiaanen hun CV- cala gemaakt. Zo 'er nu iemand op gefield ware , om ze Cigale of Cicale te noemen , ik zou 'er my niet tegenkanten , maar ik houde my aan den Latyn- fchen naam van Cicada; nademaal zo wel de Franfche als de Italiaanfche naam zynen oorfprong uit de gemelde Latynfche benoeming heeft. De Hollanders €n Engelfchen beeten dit Infeft wel een vreemden Krekel; maar dewyl het, als bo 20U inflaan. Wanc, buiren dat ze geens Spcingpooten en geen Ta.nggebit , gelylc de Springk- liaanen, hebben; zo is hunne gedaante, van 't Ei af, tot hunnen volwalFen toefiand, sis ze Vleugels krygen , en weder huns gelyken konnen voortbrengen , mede eene merkelyk grooter verandering, dan die der Springkhaauen , onderworpen. Hier by mag men ook wel voegen, dat de Cicaden, even als de Muggen, Watemimphen , Wespen, enz. nog drie kleine enkel- ■ voudige oogen, tiiliclien hunne beide uifpuilende groote o ogen , op het voorhoofd hebben, die aan de Springkhaanen , in tegendeel, niet gevonden worden. Of nu ook de Schuim wor- men zoraiyds met deze drie enkelvoudige tusfchen • oogen op het Voorhoofd voorzien zyn, kan ik niet vollirekt zeggen ; maar dat is zeker, dat ik by verfcheiden van dcrzelver foonen twee diergelyke kk'ine enkelvoudige oogen op het voorhoofd ontdekt hebbe. Dus zyn ook et- , telyke foorten van Weegluizen met zodanige twee enkelvoudige kleine oogon voorzien. Echter . wil ik des niet tegenllaande de Schuimwormen niet onderde foonen der Weegluizen, maar liever onder die der Cicaden rekenen: vermits zy inderdaad veel meer gelykheid met de Cica- den, dan met de Weegluizen, fchynen te hdiben. Of cok de LantaarndraagLrs , welken de- Heer Riifel vcrvolgL-ns bcfchreeven en afgebeeld heeft, behalve hunne twee groote oogen, nog drie kleiiie enkelvoudige oogen hebben, is door den Heer Rofcl niet opgemeikt , en ik kan, nadien ik thans zodanige lnlV(flen niet magtig ben, en de onderzoeking my gevolglyk niet mogelyk is, zulks voor tegenwoordig nog niet zcjjgen. Doch ik ben wel genegen, om ze met den Schuimwonn en de Cicaden onder eene Clafle te brengen ; dewyl ze , naar allen uiterlyken fchyn, gelyke Kentekens met dezelven hebben. Maar dewyl ik my vleie met de verwachting van nog meer ondervinding, raakende deze Infeften, te verkrygen, daii ik 'er thans van hebbe; durf ik myne tegenwoordige meening, in 't bedemmen hunner Clalle, nog niet bepaalender wyze melden i maar ik hoope 'er door den tyd betere onderrichting van ts kon- sen geeven» Kleeuann. KREKELS DEZER LANDEN. 7^^. XXV. 423 boven gezegd is , niet anders dan in 't geluid , dat het Iaat hooren , iets van Tab. den Krekel heeft ; zo behaagt my die naam niet. Byaldien men 't echter XXV. den naam van Krekel m\de blyven geeven, zou men 't, ter onderfcheidinge, den Schildjes - Krekel konnen noemen * : doch ik zal hier na gelegenheid heb- ben, om 'er meer van te zeggen. 5. 3. In hoe menigerleie foorten deze Cicaden beftaan , zou ik niet bepaaldlyk lionnen melden; en zelfs vooronderllelle ik, dat hy, die zulks poogde na te vorfchen, vergeeffche moeite zou doen; dewyl ze in alle deelen der wae- reld gevonden worden. Italië is 'er vol van, zie Aldro vandus de /iniinaU Inject. ^c. p. 122. Ed. Franco/. In Frovence en Langedok zyn ze ze niet on- bekend, zie DE Reaumur, Méinoir. pourjervir i l'Hifiohe des Infeïles. T. y. Mem. 4.. f. 145. Zo ook in Polen , zie Rzaczynski, Hijlor. Nat. Regn. Pol. p. 26i. Edwards heefteene Cicade uit Amboina afgebeeld, zie zyne Natural. Hifi. of Birds. Part. I. PI. 36. Egypte is 'er ook van voorzien, zie Aldrovandus en DE Reaumur. P e t i v e r , toont 'er in zyn Gazop/^y- lac. Tab. XV. Fig. 7. eene uit Chio, en Tab. IV. Fig. i. nog eene andere vaa de Kaap de goede Hoop ; alwaar ook K o lij e 'er eenigen gezien heeft , vvelkea hy, in zyne Befchryving van de Kaap, onder den naam van Krekel- Kevers be« fchryft. Ook is het door Markgraaf, in zyne Hijl. remin Natur. Braf. />, 256.. * De Opfteller van 't Kort begrip van de Hijlorie der Infclieii, 't welk te Amflerdam uit het Franfch vertaald is uitgegeeven, zegt, in liet Derde Stukje, pag. 47-. het volgende: „ Met veel meer rede, dan de Vlieg zich de Dochter der Lucht noemt, mag de Krekel zich „ de Dochter der Lente, en des Dageraads noemen. Als zy zich begint te vertoonen , en te „ zingen , is men z«;ker van de wederkoraft van 't fchoone Jaargetyde ; en dus paft haar de eer- „ fte benaaming met het hoogfte recht. Haar vroege Morgenzang maakt haar de andere waar- „ dig; tervvyl zelfs de Daauw, die men de Dochter des Dageraads kan noemen, het Voedzel „ is der Krekels." Doch aangaande dit laatfte, heeft de Heer Rüfel wat verder zeer waarfchynlyk opgegeeven, dat de Cicaden niet zo zeer van den Daauw, als wel van het Sap der boomen haar voedzel trek. * ken. Voorts wordt 'er in het bovengemelde Stukje pag. 50. gezegd: „ Arijletelcs brengt de Krekels tot twee foorten , welke voornamelyk in de grootte ver- „ fchillen. Hy noemt de grootllen Acbercs ., en de\kleinen Tettigoitia: daar is nog een mid- „ delfoort, het welk Ariftoteles niet gekend heeft." „ De Inwoonders van Provence noemen de Tettigonia , Cigahns; wy noemen dit kleine ,, foort in onze taal Graskiiekeii, Én pag. 53. van 't gemelde Stukje, vind ik het volgende : „ De Krekel wordt in 't Franfch „ Cigale geheeten , met een naam herkomftig van het Latynfche woord Qicadala , dat Krekeitje „ betekent, en eene verkleinende benaaming is van Cicada, Krekel." Kleemann» Hhh 2 424 BESCHRYVIXG der SPRINGKM A ANEN en Tab. 256. jbefchreeven.enhetby deBraziliaanen zo genaamde In^eQ: Guarucci Erein^ XXV. beni, insgelyks niet anders dan eene Cicade. En ingeval ik tyd en gelegen- heid gevonden had, om meer Schryvers op te flaan, zou ik zekerlyk ook nog andere Landen ontdekt hebben , in welken dit lnfe6l bekend en te vinden is. Doch wy zullen voor eerft die geenen befchouwen, welken ik op 7'ab. XXV: afgebeeld hebbe, en waar boven Locufla itaat; om dat ik de Cicaden onder;; de Clasfe der Springkhaanen en Krekels geplaatft hebbs. Deze XXV'^« Tab. \'ertoont ons vyfderleie foorten van Cicaden ; etr fchoon ik niet weete, uic welk een Land zy gekomen zyn, houde ik echter ds vier eerften voor zulken, als 'er in Italië en Vrankryk gevonden worden; alzo zy, volgens de befchryving van andere Aufteuren, met dezelven overeen- kamen : doch de vyfde hebbe ik van een goed Vriend , onder den naam van eene Indiaanjche Cicade , ontvangen. Deze vyf foorten zyn van maakzel eener- Fi£> I. ^i' ^^^^ ^^ verfchillen in grootte en in koleuren. De 1'*'= Fig. vertoont ds kleinfte dezer foorten; doch de Reaumur heeft 'er eene nog kleiner be- fchreeven. Onac tegenwoordige is van de overigen dezer JlsZ', , inzonderheid, door de menigte der Oranje- geele cieraaden, onderfcheiden ; die, zo wel aan flg^ 3. den kop, als aan 't overige lyf, gezien worden. De 2'^" Fig. brengt ons eene foort onder 't oog, welke de voorige in grootte eenigzins overtreft, en niec- zo veel Oranje gèele vlakken en flreepen heeft; maar voor 't overige aan de andere gelyk is; in diervoege dat men, zo wel in de eene, als in de andere,, aan de einden der aderen, die door de bovenvleugelen heen loopen, zeven n£. 3. donker-bruine punten zie. De Cicade van de 3'^^ Fig. is nog , behalve dac zy merkelyk grootter zy, van de beide voorgaanden hier in pnderfcheiden , dat de kop, naar gelang, veel breeder, en 't lyf veel dikker is. De grond- verwe dezer. laatde valt ook meer in 't zwarte; en fchoon ze niet met zo veel Oranje-geele cieraaden pronke, ais de voorigen , zyn echter haare twee bo-. venvieugels met louter Oranje-geele aderen doortoogen ,• welken aan de beide J^g. 4, eerften of zwart, of donker-bruin zyn. De Cicade van de.+J- Fig. overtreft wederom alle de drie voorigen in grootte, en , gelyk ze minder Oranje-geele cieraaden aan 't voorlyf vertoont; zo onibreeken haar ook aan 't achterlyf de geele dwarsflreepen , waardoor de leden van de eerften onderfcheiden wor- «jv - den. De laatfte en grootfte foort, in de 5'''= f/^. afgebeeld , heeft eindelyk eene meer bruine, dan zwarte grondverwe j en haare overige cieraaden zyn. niet Oranjegeel, maar Okerbruin, 5' 5. LüCUSTA GliRMANICA. / i^ ^z'^^/j-.^. KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XXV. 425 §- 5. Dog laat ons nu, na dit algemeene, ook eens de deelen, welken deze Ci- ^^ caden onderling gemeen hebben, in 't byzonder befchouwen. Zy hebben ge- ' zamenlyk een kop, die wel breed, maar kort, en meer ftomp dan rond is.; waardoor haare beide groote oogen , niet alleen verre van elkander flaan, maar ook wedcrzyds zeer uitpuilen. Ook ziet men midden tuflchen dezelven , op de fmalle bovenvlakte, nog drie zeer kleine, ronde, half verheven tn roodblinkende oogen, op eene diergelyke wyze als men zulks aan alle foorten van Wespen befpeuren kan. iN'aby de twee groote oogen, hebben de tame- ]yk korte fprieten , die uit vier of vyf Leden bellaan , en fpits toeloopen , hunne inleding. Voor aan den kop, in 't midden naar den benedenkant, ziet men eene groote ronde verhooging , die zich, ook aan de ondervlakte, uit- ftrekt, tot aan 't Borflftuk; en voor aan in 't midden een gladden, langwer- pigen , geelen ftreep heeft ; aan welks einde de overige helft dezer verhoo- ginge , door verfcheiden , overdwars loopende , diepe liniën , als verdeeld wordt. En daar deze liniën ophouden , vertoont zich een kleiner, fcherp en fmal , toeloopend deel; aan 't einde van 't welke de Zuig -Angel vafl; zit; die zo lang is, dat hy tot aan de inleding der twee achterlle pooten reike; waar- door hy dan ook tusfchen de beide andere paaren doorloopt, en kort aan 'C lyf geflooten ligt. Even diergelyke verhooging , met een Zuig-Angel voor- zien, wordt 'er ook aan den Schuim -Worra, op Tab. XXlll. afgebeeld, ge- vonden.. §; (^^ ■ Van den Kop voorts op het Borftftuk komende, flaat hier aan te merken-, dat hetzelve tweeledig is ; waar van het eerde deel het Halsfchild genoemd kan worden; ako hetzelve met den Kop vereenigd is. Het heeft fcherpe uit- fteekzels aan beide de zyden; en in de 4 eerfte Figuuren, aan den achter- rand, een Oranje-geelen Zoom; die by de eene brecder , en by de andera fmaller is. Op deszelfs bovenvlakte wordt men , benevens een helderen middel flreep , nog ettelyke andere rood-gcele vlakken gewaar; hoedani- gen 'er ook eenigen , doch iets kleiner , aan den Kop befpeurd worden. Het andere deel van dit Borftftuk is van boven rond verheven ; en in 't midden met eene andere eenigzins vlakke verhooging voorzien ; dat het wy» ders by zommigen verfcheiden cieraaden heeft, die by anderen niet gevon- den worden , is uit onze Figuuren baarblyklyk. Aan 't einde van dit gedeel- te, ontdekt men ook nog twee geboogen, of gedwongen, fcherpe hoogzels^ Hhh 3 vaii 420 BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en Tab. van eene Oranje-geele kolaur, die echter in 't Tnfe£i van de 5'^'= Fig., even als XXV. haare andere cieraaden, bruin zya; en nu nader by , dan verder van elkan- der fhaan. J)e Heer de Re au m uk , die, dewyl'er Cicaden in Vrankryk zyn , altoos frischer goed tot zyne onderzoekingen kon hebben , dan de my- nen waren, zegt in zyne befchryving van dezeiven, dat het voorfle deel van dit Borftftuk van achteren beweegbaar is; en dat de Cicade derhalve, door middel d«zer beweeginge, den Kop nog iets meer naar beneden kan buigen. § 7. Het Achterlyf, dat op dit dubbele Borflftuk volgt, beftaat uit zes Leden, of zeven vingen, wanneer men 't laatfle, of het Teellid , mede rekent, waar van wy hier na omftandiger zullen fpreeken. Voorts heeft deszelfs boven- vlakte, behalve de geele üreepen, waardoor de Leden, by zommige foorten, van elkander te onderfcheiden zyn , niets , dat eenige opmerking verdient. Van de zes pooten, die aan alle foorten eveneens zyn , hebben de beide voor- ilen de dikfte bovenfchenkels ; en dezen vindt men ook met twee fpitzea gewapend , die aan andere paaren ontbreeken; waar tegen alle de zes pooten , aan het einde van het daar op volgende dunner deel , met een paar kleine fpitzen voorzien zyn. Het laatfle deel , of de eigenlyke voet , beftaat uic drie kleine Leden; en 't laatfte lid heeft twee kleine, fcherpe, haakvormige klaauwen ter vaflhoudinge. Benevens de opgenoemde deelen ftaan ons ver» der ook nog de Vleugels dezer Cicaden te befchouwen. Dezeiven zyn vier in getal, van ongelyke grootte; waarvan de grootilen , met veele aderen door- toogen zyn, die allen uit het paar groote aderen byde inleding voortfpruiten j als in de'Figuuren van onze Tab. XXV. duidelyk te zien is; en wat de daar onderliggende kleine Vleugels betreft, dezen zal de j''^ Jug. der volgende Tab, onder 't oog brengen ; voor 't overige zyn de eenen en de anderen doorzichtig als glas. S- 8. ^^5, De voortteeling der Wormen en andere Schepzelen uic verrotting, die do XXvi. Ouden zo vaft geloofd hebben , is hedendaags, voornaamlyk door de Onder- zoeking der Infedlen, zo zonneklaar wederlegd, dat ik, indien ik zulks van de Cicaden beweeren wilde, niet anders dan hofpotting zoude verdienen. En fchoon ik nooit gelegenheid gehad hebbe,^-! zelf haare voortteeling te onder- zoeken, ben ik echter verzekerd, dat ze op de eigenfte wyze, als anderen, voortkomen .uit een Ei, dat door de paanng van het Mannetje en 't Wyije be» K R E K E L S D E z r K L A i\ D E N. Tab. XXVI. ^2? bevruc! t worc't. Uit zodanig een Ei komt vervol2;ens een Worm te voor- T.ar. • fchyii, die in de Aarde kruipt; en dan, gelyk de lieer d c Re aumüh be--"^-^^''' richt, die gednance verki^gt, welke ons de i^^^ tig, van Tab. S.XV l. voor Fi'g, i. cogen ftelt. Doch deze Figuur is getekend naar eene ledige Huize van zoda- rig een Worm ; welke ik by geval, in de Verzameling der Inftéten van een myner begunitigers, ontdekte; dien ze voor eene foort van Kever uit Italië gezonden was. Naauwlyks had ik dezelve gezien, of my fchooc te binnen, dat het waarfchynlyk eene afgelegde huid der Cicade zou weezen; dcwyl ze zo gelyk was aan de Figuur, die de Heer de Reaumur 'er van gegeeven heefc. Toen ik van dien Heer verlof kreeg, om ze mede te neemen, verge- leek ik ze voorts met de gemelde Figuur van de Reaumur, en btfchouw- de dezelve wyders tegen die gene welke de Heer Mentzel van dit (nfeft het licht heeft doen zien, in de Ep)em. Jcad Nat. Cur. Dec. II. /In. VI pig. 122.; waar door ik volkomen overtuigd wierd , dat het de laatfle Huid van een Cicade- Worm was. Ik noem deze Huize de laatfte Huid, om dat dier- gelyke Wormen in den beginne geene Vleugelfcheeden , zo als deze, hebben; en DE Reaumur geeft 'er den naam van Pop aan; dewyl hy alle de Infeólen, die nergens anders in veranderen, dan dat ze Vleugelfcheeden krygen, ten tyde, als ze Vleugelfcheeden hebben, Poppen noemt. Deze Worm was den Ouden niet onbekend, en de Tettigomctra , of Moeder der Cicaden van Aris-. TOTELEs , is deze eigende Worm , die, volgens zyne btfchryving, eene zeer lekkere ipyze zou zyn. De hier afgebeelde Huize of balg, was nog volmaakt in alle dcelen, behalve dat hy aan den Kop en 't Borftlluk eene opening had, daar de gevleugelde Cicade uitgekroopen was. Ook zou ik, indien de Heer DE Reaumur my niet bevorens al geleerd had, dat diergelyke Wormen zicb in de Aarde onthouden, hetzeive aan deze Huize ligtlyk ontdekt hebben, de- wyl 'er nog veel aarde aan vall zat. Daar en boven geeven ook zyne beid© Voorpooten zulks duidelyk te kennen, als zvnde in diervoege gefield, dat men, op d^rzelver befchouwing, terfbond beüuiten moet, dat ze aan dit In- fect tot dat zelfde einde ge5;eeven zyn, v/aarom ze de Aardkevers en Molkre- kels hebben; die, door middel van zulke Pootcn, in de aarde graaven , ea zich eenen weg weeten te baanen. Hunne verblyfplaats is, volgens het zeggen van den Heer de Reaumur, zomwyien wel drie voet onder de aarde; en zy laaten zich door de grootfle vaftigheid van de klei niet affchrikken. Voorts verltaan wy ook uit zyne berichten, dat ze gemeenlyk by de wortelen der boomen gevonden worden ; waaruit zy waarfchynlyk hun voedzel trekken ; nideraaal ze, even als de gevleugelde Cicaden, met een Zuig Angel voordien zyn, die onder aan 't lyf ligt. De koleur van dezen Worm is bruinachtig- graauw, zonder merkelyken glans; zyn achterlyf is dik en rond, en beftaat uit 7 leden. Het Voorlyf , waar aan ter wederzyde de Vleugelfcheeden dui- delyk in 't oog vallen, is ook tamelyk dik; en doet 'er , nevens den breeden en itomp<:n Kop , die eenigzins voor over gehoeven is, veel toe, dat de gant'' 428 BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN en Tab. gantfche Worm eene dikke en (lompe geftalte heefc. Alhoewel nu deze XXVI. Huize voor 't overige geheel ledig was , hadden echter de oogen nog eea helderen glans ; en het dunne vliesje , waaruit zy beflonden , vertoonde zich, wanneer men het door een Vergrootglas befchouwde , even zo, als de oogen van alle andere Infcften; ik wil zeggen , dat het uit ontelbaar veele kleine oogjes te zamen gefield fcheen. De Sprieten van dezen Worm hebben drie leden ; loopen van vooren fpits toe , en zyn merkelyk langef dan de Sprieten van de Cicade zelve. §■ 9- De byzondere Pooten , waar mede onze boven befchreeven Worm van vooren bedeeld is, verdienen wel eene naauwkeuriger befchouwing ; waar- Fig. 2. om ik 'er in de 2^"= Fig. een by vergrooting afgebeeld hebbe. Dezelve beftaat uit drie hoofdleden; waar van het eerfte vry hard en dik, bruin van ko- leur, en met eene nederwaarts geboogen fcherpe fpitze voorzien is; doch het overige van dit lid vertoont zich meer breed dan rond; 't is aan zyne ondervlakte fcherper dan van boven , en heeft ook nog twee kleine hoek- fpitzen. 'luirchen dezen vind een klein geelachtig - rood deel zyne inle- ding ; het welk aan 't einde twee tedere klaauwhaakjes ter vafthoudinge heeft. Dit dient zekerlyk tot het kruipen , even als het andere tot het los- krabben en uitgraaven der aarde gefchikt is. Het middelfce gedeelte van dezen Poot is het diklle en breedile; zynde, aan den fcherpen onderkant, met twee groote, en, tuflchen dezen, met nog meer kleine fpitzen bezet; welken altemaal insgelyks by 't graaven van nut konnen zyn. Voorts kan men zo wel aan dit , als aan 't voorige gedeelte , veele kleine , geelachtig- roode hairtjes befpeuren. Het derde gedeelte , waar mede de gantfche Poot zyne inleding aan 't Dorllftuk heeft , is van koleur gelyk de andere deelen van den Worm. De overige vier Pooten zyn dunner en langer dan de voorflen , en hebben wyders niets byzonders. Gelyk nu de Wormen der Water-Nimphen , als voorheen gemeld is, niet uit het water te voorfchyn ko- men , voor dat ze in flaat zyn om hunne Wormen- huid te verlaaten, en als een gevleugeld fchepfel te verfchynen; zo flelle ik ook vaft dat de Worm der Cicade niet buiten de aarde komt, dan wanneer hy voor den laatften keer Haat te vervellen, en eene gevleugelde Cicade zal worden. Dit zal misfchien de reden zyn , waarom de Üuden gemeend hebben , dat de Cicaden uit de aarde voortkwamen ; en uit dien hoofde zouden ook , zo men wil , de Aihe^ nienzers, die 't zich tot eene eer rekenden , Kinderen der aarde genoemd te worden, gouden Cicaden tot een teken in 't Hair gedraagen hebben, öewyl voorts de nieuwe Cicade de oude Huid of Huize te rug laat , ter plaat- je J.OCJJSTJ\^ Ta6.^0CVt '/ X /iofe/ tectt et ey^c. KREKELS DEZER LANDEN. Ta^. XXVL 429 ze daar ze verandert, zo is 't geen wonder, dat men dezelve dikwyls vindt; j^^ en de Heer Markgraaf zal waarfchynlyk door diergelyk eene Huize be- XXVI. droogen zyn geweefl; ; wanneer hy betuigde te gelooven , dat de Cicaden zich te barften zingen; want, in de boven aangehaalde befchryving der Braziliaan- fche Cicade , zegt hy : ik heb ze menigmaal dood , en in de lengte geborjkn , aan dmjlam van een boom zien hangen. De orde der Figuuren op onze XX VI''^ Tab brengt ons nu weder tot de volwasfen, gevleugelde Cicaden ; en wel tot het befchouwen van derzelver ondervlakte. Hier zien wy , behalve de zes Pooten , den Zuig- Angel, de Teeldeelen , en nog twee byzondere plaatjes of fchildjes ; die echter alleen aan de Mannetjes gevonden worden. Men kan dezelven in de 3'^ en 4"^^ Fig. Fig, 3. zeer klaar onderfcheiden ; ze worden door de letters a. a- aangeweezen, en ^" "i- hebben, gelyk het overige grootfte gedeelte der ondervlakte, eene Oranje- "' geele koleur. Aan de 5''^ Fig. welke ik voorbedachtlyk met uitgebreiden Fis- S. Vleugelen getekend hebbe , opdat men ook de kleine Ondervleugels te zien mogte krygen, ontbreeken deze Schildjes , nademaal dezelve eene Cicade van 't Vröuwelyk gedacht verbeeldt: daar benevens ontdekt men hier te ge- lyk het onderfcheid , dat door de Teeldeelen veroorzaakt wordt. De Schild- jes , waar van ik eerft zal fpreeken , zyn aan verfchillende foorten grooter of kleiner; gelyk zo die van de 4''« Fig. , de Schildjes van de 3^^ Fig., naar gerade der grootte van 't Infe5l , verre overtreffen. Doch men zou zich bedriegen, indien men daar uit beduiten wilde, dat de grootte der Schild- jes altoos, naar evenredigheid der grootte van het Infeft, zy : want de groo- te Indiaanfche Cicade van Tab. XXV. Fig. 5. die ook een Mannetje is, heeft niet veel grooter Schildjes, dan die genen zyn , welken wy in de 3^^ Fig. de- zer Tab. by a. a. zien. Aldrovandus vergelykt deze Schildjes by het zaad, of de vrucht dier Kruiden, welken Lob el in deszelfs Stirpum Advev' Jdria nova pag. 74. den naam geeft, van Thlaspi parvum Hieracii foHuin, Jive Lunaria liitea Monfpel. ö* Leucoiuvt luteum inarinum ; doch die de nieuwer Kruidkundigen Thlaspidinm noemen. Ze zyn aan de buitenfte vlakte eenigzins verwulfd, van binnen wat uitgehoold , en buiten om met een fmal hoogzel voorzien , dat eene foort van Zoom vertoont. Zo verre als deze Zoom gaat , zyn ze vry; maar van boven, daar dezelve ophoudt, vindt men ze aan 't Voorlyf, zonder eenig beweegelyk lid, vafl; gegroeid: ook hebben ze aldaar , in 't midden, eene flyve fpitze Veer; waar door ze tegen de ondervlakte van 't lyf gedrukt worden. siJe Deel :de Stuk. I i i § ï '* 430 BESCHRYVING der SPRINGKHA ANEN en Tad. XXVI. - „ §■ II. Wy hebben hier boven al gezegd , dat de Cicaden een zeker geluid of ge- zang laaten hooren; doch of hetzelve aangenaamer zy, dan 't geen de Kre- kels en Springkhaanen , deels met hunne Vleugelen , en deels met het flryken hunner Pooten aan de Vleugelen, maaken , kan ik niet zeggen. Onder» tuffchen hebben de oude Dichters dezelven hooglyk geroemd , en Ana- CREON, de verwyfde Anacreon, die bykans niet anders dan van den Wyn en de Liefde wifl te zingen , heeft 'er eene Üde op gemaakt , welker in- houd hier op uit komt: Gelukkige Cicade! Die, zittende op een boom, Den daamv likt vroeg en fpade > En zingt dan zonder /chroom. Al 'iioat gy ziet, luaar mede Ons 't jaargety verheugt. Bezit ge in rust en vrede , Gy zyt des Landmans vreugd; Want gy doet niemand fchade ; Elk mint u om uw fcboon , Bevallige Cicade! Gy doet met blyden toon De komst des Zomers hooren, Gy kunt het Negental, Met Fchus, Jleeds bekoor en; Daar hy u boven al Deez' Zangjlem heeft gegeeven. Hoe zeer, o Aardfche Kind, Dat al uw lust en leven In 't liefiyk zingen vindt; Dat vleesch nog bloed moet draagcn. Dat, altoos even ryk, Nooit weet van Jmert te klagen, Zyt gy den Goön gelyk? Maar KREKELS DEZEK LANDEN. Tab. XXVl. 431 Maar (trekken deze Vaerzen grootlyks tot Lof der Cicade, niet minder Ta-;. dient ter haarer eere zeker Standbeeld, hy de Locrenjers; het welk een Cy- XXVl, therfpeeler vertoont, op wiens Cyther eene Cicade zit; waar omtrent menoud- tyds verhaald heeft: Hoe zeker Cytherfpeeler , die met een ander Konfle- naar om den prys fpeelde,zo als 'er by ongeval een der Cytherfnaaren brak, het geluk had, dat 'er eene Cicade toevloog, die zich op den Cyther plaac- fte , en door haar aangenaam gezang den Konflenaar de overwinning hielp be- haalen. Het gezang , 't welk de Braziliaanlche Cicaden laaten hooren , be- gint, volgens het bericht van Markgraaf, met g?r,gz«>,en daar op volgt Jis , fis, fis, enz. Nademaal nu deeze Cicaden, ten opzichte der geflalte, gantfch weinig onderfcheiden zyn van de Europifche Cicaden, zo is 't vermoe- delyk, dat de^e laatlten ook een diergelyk geluid liaan; en dan zou het veel overeenkomfl hebben met het gezang der Springkhaanen. Doch het zy het- zelve beter klinke, dan niet, zo zyn nochtans de werktuigen, waar mede de Cicaden het zelve maaken , gantfch anders, dan die der Springkhaanen; en wel in diervoege gefield, dat men 'er zich billyk over moete verwonderen. 5. 12. In die Landen , daar dit Infedl zich veelvuldig onthoudt , is 't van oudsher bekend, dat alleen de Mannetjes Cicaden zingen; ter dier oorzaake noemde Xenarchus, een der oude Griekfche Comedie • Schry vers , al fchertzende de Cicaden gelukkig, om dat ze llommeWyven hebben*: doch ik twyffele , of hec werktuig van hun gezang diestyds nog wel recht bekend geweeil zy ;men kan althans, uit het gene 'er Aldrovandus van gezegd heeft, niet befpeuren, dat ze zulks in alle deelen onderzocht hebben, gelyk de Hter de Reau» M u R gedaan heeft , van wien ik dit Werktuig hebbe leeren kennen. Het ge- luid komt uit de twee hier boven befchreeven Schildjes voort, en fchoon de- zelven geene beweegelyke inleding hebben, mitsgaders nog daarenboven , door hunne ilyvigheid en gepunte Veder, geftremd fchynen te worden; zo laaten zy zich echter opligten en toedoen ; maar breekeu alsdan ook ligtlyk, inzon- derheid aan gedroogde Cicaden. De 6^= Fig. dezer XXVI'^ Tab. verbeeldt f,v. 5. eene Cicade , aan welke die beide Kifljes, als ik ze zo noemen mag, door de Letters aa. aangetoond , geopend zyn; en in de 7-^^ t'ig. zien wy 'er een van, Lett.na. of een dezer Schildjes , afzonderlyk , in zyn gantfchen omtrek , benevens de ^■'^- 7« daar ♦ Deze Dichter zou 'er ook de Nachtegnalcn en andere Vojols hebben konnen byvoegen , de- wyl het insgelyks alleen de Mannetjes zyn , die zingen. De Vertaalir. I i i 2 432 BESCHRYVING DER SPRINGKHAANEN EN - Tab. daar aan zittende Veder. Wanneer men nu deze Kiftjes dus opent, dan XXVI, ontdekt men, behalve de wederzydfche holligheden, met d d getekend, ta Lett.dd. gelyk, om ze zo te noemen , twee Venderglazen of Spiegels, welken door Lett. cc. cc aangeweezen worden; die uit twee gladde Glasblaasjes , en zeer dunne Vliesjes beftaan; welken, gelyk de dunfle en fynfle Spiegelfleenijes , regen- boogs koleuren vertoonen. Ze zyn meer dan half Cirkel rond ; taffchen bei- den ziet men onder aan een donkerbruin , hard hoekje , dat met een iets hel- derer,van boven afloopend graatje , vereenigd is; 't welk dus te wegen brengt, dat de Schildjes niet te diep ingedrukt konnen worden. Boven de zogenaam- de Spiegels vertoonen zich twee rood-bruine, blinkende driekantige Velden; en van dezen af, tot aan de plaats, daar de Schildjes vaft zitten, ziet men twee tamelyk fterke, fmalle, geelachtige Vlies-bandjes; dewelken aan myne Cicade zo niet gevouwen waren, als de Heer de Reaumür die vertoont. Verder flaat 'er van deze Spiegels , of glasgelykende Vliezen , nog aan te mer- ken, dat ze, met de ondervlakte van 't lyf, niet rechtlynig, maar, van be- neden naar boven , fchuins in de holte van 't lyf inloopen. Nu zou men kon- nen denken, dat deze deelen al genoeg in flaat waren, om een toon voort te brengen, dien te maatigen , te vermeerderen ofte verminderen, enz. maar het is 'er gantfch anders mede gelegen. Deze Kiftjes of Schildjes raaaken eigenlyk dit Gezang niet, zo als de Heer de Reaumur verzekert; fchoon zommigen van gedachten geweefl zyn , dat zidks veroorzaakt wierd, door- dien de Cicade haar lyf binnenwaarts krommende , dus de ringen of leden aan de fchildjes wreef; het zelve dan eensklaps te rugge toog , en weder op nieuw kromde. Want wanneer men deze beweeging met eene doode Cicade maakt, gefchiedt 'er zodanig eene wryving niet, die een geluid zou konnen veroor- zaaken. De twee Spiegel vliezen konnen ook, gelyk hy zegt, niet gehouden worden, voor zulke uitgefpannen trommelvliezen, die een geluid te wegen brengen ; dewyl 'er de daartoe behoorende hamertjes aan ontbreeken. Wat het denkbeeld van anderen betreft, die meenen, dat de bovenfte fmalle geel- achtige vliezen het gezang veroorzaaken konnen; daaromtrent is de Heer de Reaumur in tegendeel van gedachten, dat ze hiertoe te nat en te buig- zaam zyn. Dus moet 'er nog een ander werktuig weezen;, en dit zullen wy op het oogenblik voordraagen. §. 23- Na dat gemelde Heer de Reaumur ettelyke Cicaden, op den rug van 't achterlyf , derwyze geopend had, dat hy het inwendig deel zag, 't welk met de holligheid, waarin de Spiegelvliezen liggen, verknocht is; zo ontdekte hy twee lamelyk groote Spieren , die te zamen , ter plaatze haarer vereenigin- KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XXVL 433 ge, een hoek uitmaakten , welke iets kleiner was, dan een rechte hoek. Daar t.m:. ter plaatze zaten deze Spieren vafl, en formeerden de twee roodbruine, blin- XXVI. kende, driekantige Velden, die wy boven de Spiegelvliezen in de 6''^ Fig. gezien hebben. Deze Spieren deeden hem terftond denken, dat ze raogelyk dienden tot de beweeging der deelen , die het gezang formeeren. Toen hy dezelven vervolgens wat naauwkeiiriger befchouwde, en met eene Naaide zagtjes heen en weder toog, zo deed hy eene Cicade, die reets ettelyke maan- den dood was geweeft, nog zingen; en ichoon dit gezang niet zeer flerk ware, bragt het hem echter op den weg, om het werktuig, waardoor 'i gemaakt wierd , te vinden. En dit was een ter wederzyde zittend gevouwen huidje , dat, als een St. Jacobs- Schulp, van buiten rond verheven, en van binnen hol was ; het welk men niet te zien krygt , voor dat men de builen , die in de Mannetjes Cicaden op ieder zyde zitten, opent; wanneer men gewaarwordt, dat dit huidje wederzyds in eene holligheid zie, welke de hoUigheden , in de 6^^ Fig. met dd aangeweezen , uitmaakt. Wanneer men het verheven deel fig, 6. dezer huidjes, of derzelver rimpels en vouwen, met een te zamen gerold pa- ^eu.dii. piertje, of met iets anders, dat niet krabbend of fleekend is,wryft,zo hoort men een geluid; en men ontdekt , hoe hetzelve hier uit ontflaat ; dat een gedeelte van 't huidje, als het neder gedrukt is, terftond weder om hoog komt. Zodanig eene beweeging dezer huidjes nu wordt, volgens het bericht van den lieer de Reaumur, door de beide bovengenoemde Spieren veroorzaakt, die aan de huidjes vafl: zitten ; en dus kan men dezelven buiten kyf het voor- naamfte werktuig noemen , waardoor het gezang der Cicaden geformeerd wordt; doch de overige deelen, welken wy airede befchouwd hebben , ken- nen hetzelve helderer en aangenaamer maaken. S- 14. Zie daar het gevoelen van den Heer de Reaumur over het werktuig van 't gezang der Cicaden; doch om zulks den genegen Leezer nog duidelyker voor te ftellen, zullen wy de daartoe vereifchte deelen in derzelver volgende af- beelding wat nader befchouwen; eene afbeelding, die juift wel niet volkomen overeenrtemt, met die, welke hy 'ervangegeeven heeft; maar die evenwel in al- les gelyk is aan den toelland dier deelen in de Cicaden , welken ik deswegen geopend en afgebeeld hebbe; waarin ze niet anders gefield waren, dan ze hier vertoond worden. Misfchien is dit onderfcheid aan de Cicaden zelven toe te fchryven : want de mynen zullen waarfchynlyk ouder geweeft zyn , dan diegenen, met welken Reaumur zyne onderzoeking gedaan heeft. In de 8^' Fig. van Tab. XXVI. is tufTchen i en a de plaats te zien , welke Fig. men openen moetj wanneer men de Schulpvormige huidjes wil vinden, van I ii 3 wel- 431 BESCHRYVING der SPRINGKHA ANEN en Tar. welken het klinkend geluid der Cicaden voorkomt, en dewyl dezelve hier reets ^.^^'^• geopend is , zo valt dit huidje van zelf in 't oog. De 9'^"= Fig. van Tab. if/i^dJ ^XV'II. vertoont de helft van eene op den rug geopende Cicade, en aldaar en cc. ' kan men de Schulpvormige huidjes by dd. duidiyk ontdekken, waar tegen de Letters cc. de Schulpvliezen vertoonen, zo als zy 'er van binnen uitzien; en tuflchen dezelven is de vereeniging der beide Spieren, die echter hier zoda- nig een hoek niet maaken , als de Heer de Reaumur opgeeft, en ter we- derzyde naar de Schulpvormige huidjes uitloopen. Deze eigende Spierea f'S' i°' en de nog daar aan vafl; zittende Schulpvormige huidjes, worden in de 10'*^ J'ig., uit de Cicade geligt, vertoond. De Schulpvormige huidjes zyn by dd. en daaronder loopen de beide Spieren; welken anders by e e. net op een pas- fen , doch hier van elkander afgezonderd te zien zyn. Ieder derzelver heeft van boven weder eene ovaal -ronde, eenigzins ingedrukte vlakte ; uit wier Leu. ff. midden een fpitze Heel ff. voorkomt. Door deze fteeien nu, die de Heer DE Reaumur Zenuwen noemt , zyn de Spieren, gelyk hy zegt, aan de Schulpvliezen vaftgehecht; en door derzelver beweeging wordt het huidje of vliesje dermaate uit- en ingedreeven , dat 'er eene klank uit ontftaa. Ik wil deszelfs Helling daar omtrent niet tegenfpreeken ; maar dewyl ik niet bevon- den hebbe, dat gemelde (teel aan 't huidje vafl zat; zo is 't my niet onwaar- fchynlyk, dat het geluid voorkomt, ter oorzaake dat deze fleelen over het Schulpvliesje heen en weder gewreeven worden ; gelyk men de fnaaren van een Cyther doet klinken , door een zwak pennetje over dezelven heen te ftry- ken. Ook hebbe ik uit die huidjes zelven , op de bovengenoemde wyze van den Heer de. Reaumur, geen geluid konnen voortbrengen. §■ 15. Dus hebben wy alle de deelen , waar door de Mannetjes der Cicaden Zan- gers worden, leeren kennen, en zullen nu overgaan ter befchouwinge van de overige deelen , op Tab. XXVII. afgebeeld. Voor af egter moete ik hier nog zeggen , dat de Cicaden haaren naam van deze bovengenoemde deelen ontvan» gen fchynen te hebben. In 't algemeen wil men , dat het woord Cicada zyn üorfprong van daar hebbe, qwd cito cadat , dat is, volgens de gemeene uitleg- ging, dewyl de Cicaden fpoedig vergaan; doch Becmann beweert in zyne ManuduÜio ad Linguam Lat'mam (j'c. pag. 358. dat deze naam zyn oorfprong hebbe van "ihu «s£i»,'t welk zo veel zeggen wil, als door een beweegelyk vlies- je een gezang te maaken ; betekenende Cicum of Ckcnm een dun vliesje der Granaat- Appelen. Nu is 't wel waar , dat Becmann zelf dit werktuig des gezangs niet kende, nademaal hy de Vleugels , als dunne vliesjes daar voor gehouden heeft; maar dewyl ons bekend is , dat zulks, fchoon een ander, noch- KREKELS DEZER LANDEN. T^^. XXVIL 435 nochtans een vliesje zy , zo konnen wy den hier gemelden oorfprong des Tab. naams der Cicaden, te zekerer behouden; 't gene ik hier wel hebbe wille in- ^^^11. lasfcn , om dat my zulks van een Vriend * myner uitgaven gemeld is; fchoon anders het nagaan van den oorfprong der woorden in 't geheel myn werk niet zy. Voor 'c overige zullen myne Leezers nu ook begrypen , waarom men de Cicaden, als boven gezegd is , Schildjes -Krekels kan noemen; ver- mits wy twee Schildjes aan dezelven gezien hebben, welken de deelen,die tot haar gezang vereifcht worden , bedekken. Dat ik hier alleen de deelen der groot- fte foorten van Cicaden, die op Tab X>CV. Fig. 3 en 4. vertoond zyn, befchree» ven en afgebeeld hebbe , wyzen de Figuuren genoegzaam uit : Ondertuffchen vindt men echter ook de kleinen van zodanige werktuigen voorzien; doch haare Schulpviiezen zyn niet zo verborgen , als by de grootere foorten , het welk ook misfchien haar gezang een anderen toon geeft. Buiten dit is wyders in de overige deelen mede eenig onderfcheid te befpeuren, het welk de Heer DE Reaumur insgelyks aangetoond heeft; tot wiens berichten ik een ieder wyze, die begeerig is alle die verfcheidenheden te leeren kennen : ik hebbe dezelven onafgebeeld gelaaten , om dat ik alle myne Cicaden zou hebben moe- ten bederven , indien ik alles op de Plaat had willen afbeelden. De oude Schryvers getuigen hier en daar, dat 'er ook Cicaden zyn, die niet zingen; en dat ze, terwyl ze op de eene plaats zongen, op de andere zweegen ; zy hebben 'er de oorzaak ook van trachten na te fpeuren ; en zommige hebben het zwygen aan de natte en vochtige lucht toegefchreeven f. Ik ben van oordeel, dat men die gedachten niet geheel heeft te verwerpen; mits dat die zwygenden ook met werktuigen des gezangs begaafd zyn , die buiten twyfFel door eene vochtige lucht eene groote verandering moeten lyden; ook verze- keren ons alle Schryvers, dat de Cicaden in eene warme en heete lucht het al- lerfterkfle zingen. Doch laat ons tot het befchouwen der verdere deelen overgaan. §. 16. * Dit is de Heer Dr. Oeorg Lconard Hiith , een Geneesheer, dien ik uitdrukkelyk noerae, om dat 'er in de Gottingfche berichten van 't jaar 1,-48 gemeld is, dat de Heer Huth in Erlangen myue bladen fchreef. R ü s E L. f In het Derde Stukje van 't Kort begrip van de Ilijlorie der Life^en , pag. 59. zegt de Schry- ver: „ De geleerde Jeronywus Mercurialis" fdie A°. 1595. in den ouderdom van 66 jaarea te For/i in Rowagna , zyn Vaderland, geftorven is,) „ heeft waargenomen, dat de jaaren, „ waarin de Krekels weinig zingen , aan algemeene Volkziekten onderhevig zyn ; het welk , ge- „ lyk andere Geneesheeren hebbtn opgemerkt, komt, om dat die jaaren doorgaans vochtig, „ warm, ea regenachtig zyn, ea dat 'er niet veel Zon fchync, welke de Krekels tot zingen „ opweltt ; want deze gefteldheden van de lucht (aanhoudend vochtig en warm Weder ) fchik- „ ken , volgens het gene 'er Ilipocrates reeds van gezegd heeft , de vochten tot rotting , en ver. „ oorzaaken kvvaadaartige Volkziekten." Kleemann. 4S<> ■ BESCIIRYVING DER SPRINGKHAANEN EN Tar, XXVII. g. 1(5. Ik hebbe alvoorens gezegd, dat de Cicaden ook begaafd zyn met die deelen , welken vereifcht worden om te paaren en haar geflacht voort te planten. De Heer de Reaumur vertoont ons deze deelen in zyne Figuuren , en geeft 'er eene omftandige befchryving van. Vermits ik nu myne meefte Cicaden, om de werktuigen des gezangs op te fpeuren, geopend had, zo hebbe ik ook het overige deel van 't achterlyf, waar in de Teeldeelen verborgen liggen, on- derzocht, om te zien of ik ze ontdekken konde,- en ingevolge hier van zal ik dezelven, zo als ik ze bevonden hebbe, befchryven. Wanneer het bevruch- te Wyfje eener Cicade zich zyner Eieren ontlaflen wil , zoekt het eene veili- ge plaats voor dezelven ; deze vindt het in een verdorden en droogen boom- tak, welke van onderfcheiden boomen kan zyn ; hoewel alle die genen, wel- ken men den Heer de Reaumur toegezonden heeft, van Moerbezit'n- boomen waren ; welker dikllen maar 3 liniën , en welker dunften niet meer dan eene linie middellyns hadden. In een gat, welk zy in deze takken boo- ten , leggen ze 8 of 10, en in een ander 4 of 5 Eieren. Dezelven zyn wit, langwerpig, en loopen aan beide de einden fpits toe; doch die wy hier op on- Fig. 1(5. ze Tab. XXVII. Fig. 16. afgebeeld zien, zyn eenigzins geelachtig ; waar om- trent echter in acht genomen moet worden , dat ik dezelven in eene gedroog- de Cicade gevonden hebbe; en het ligtlyk weezen kan, dat die genen, wel- ken de Heer de Reaumur in het hout gezien heeft, nog frifchzynde, eene witte koleur gehad hebben. Eene enkele Cicade nu kan tot 5, 6 en 700 diergelyke Eieren leggen; en dezelve heeft, om ze in 't hout te brengen, een puntig werktuig , waar van ze zich als een boor bedienen kan , even als hierna van de Bladvvespen , in de befchryving dei Hommelen en IVespn, gezegd zal worden. S- 17- Wanneer men nu het laatfle lid eener Wyfjes-Cicade befchouwt, toont de aldaar zynde fpleet, dat 'er eene opening is; en als men dezelve eenigzins drukt , zal 'er eene bruine en harde fpits uit voortkomen , welke niet anders dan de Legpyp is; doch om zulks aan myne Cicaden in 't werk te flellen, moefl ik ze eerfl een tydlang in 't water laaten weeken. Wy zien deze Leg- jTtg. II. pyp in de ii''^ big. De twee deelen , met gg. getekend , zyn eigenlyk de jLav. ^g-. Scheede, waarin de Legpyp, als de Cicade dezelve niet gebruikt, verborgen Lett. b. zit, en die aan 't geele en dikker deel b. vaft is, waar boven nog een ander Leit. i. diergelyk, doch kleiner deel, met i. getekend, als eene Schubbe gezien wordt. Al- LocxrSTj^ . ^I'7- 4 y ¥ O^/f Tab. xxrv II z/tcr L/ifr. ff. xS. jf-ïf:Jiófe/Fciritet rv<- KRRKELS DEZER LANDEN. Tnb. X'KVll. 457 Aile deze deelen te zamen, gg. h. en i. fchynen wel van elkander onder- Tab. fcheiden te zyn; doch ze maaken inderdaad maar een fluk uit, dat by i. en xxvir. h alleen van onderen open is, en zig by gg. van elkander fplyt. Hier in nu ligt de gantfche Legpyp kk. verborgen. Dezelve is zeer hard, en zwart bruin ^^^'- ^^• van koleur; doch boven by k. aan een dikker deel vaft; dat, dewyl het eene langwerpige opening heeft, waarfchynlyk het deel is, waar door de bevruch- tin.^ gefchiedt. Deze gantfche pyp is , benevens haare fcheede , iets voor over gcboogen,als men ze van de ondervlakte der Cicade befchouwt. Alles is hier by vergrooting afgebeeld , en nog meer vergroot ziet men deze Legpyp in de 13'"^ Fig. alwaar door i. de boven- en door k. de ondervlakte aangewee- p^.^^ zen wordt. Het puntig deel heeft de gedaante van eene Piek, welker yztr lett.)' wederzyds met tanden voorzien is , die tamelyk hard , mitsgaders fcherp zyn ; en k. en by gevolg veel toebrengen tot de doorbooring van 't hout, waarin de Ci- cade haare Lieren wil leggen. De Heer de Reaumur heeft aangetoond , dat deze pyp of piek zich in drie deelen laat fcheiden; nademaal 'er, door de ondervlakte eene linie loopt , welke de verdeeling van twee bladen te ken- nen geeft ; die het derde deel , dat ze bedekken , ten fleunzel hebben , en waar mede ze zodanig vereenigd zyn, dat ze zich in de lengte heen en weder konnen beweegen. Deze bladen zyn met de voorgemelde tanden voorzien, en het daar onder liggende deel heeft, de bladen daaraf genomen zynde,zeer veel overeenkomfl met het yzer van eene Piek, Ik hebbe , om de waarheid te zeggen , alle mogelyke moeite in 't werk gefteld , om deze Legpyp op ge- lyke wyze te verdeden , of van elkander af te zonderen ; maar myne pooging was ydel ; het welk buiten twyffel aan myne van ouderdom te zeer verdroog- de Cicade toe te fchryven was. In de Linie, welke in de lengte door de Leg- pyp heen loopt, ziet men op de ondervlakte, Fig. 13. k. in 't breede deel, Lctt.'k. eene langwerpige opening , welke my voorkomt de uitgang der Eieren te weezen. §. j8. By aldien 'er nu Jonge Cicaden - Wormpjes uit deze Eieren zullen voortko- men , moeten ze noodwendig door het Mannetje bevrucht zyn : hetwelk ten dien einde vervuld is met zeer veele Zaadvaatjes, waarin de vochtigheid, tot derzelver verleevendiging noodig , toebereid wordt. Ook ontbreekt het hem geenzins aan 't werktuig, om deze vochtigheid tot de Eieren te brengen. Dit deel , of het teellid van 't Mannetje , is in den laatften ring van 't achterlyf verborgen, en wordt in de \%^'^ F\g. in zyne natuurlyke groatte afgebeeld; Fig. 15. doch in de I2"^<= Fig. ziet men hetzelve zeer flerk vergroot. Van onderen ver- Fig. 12. toont zich by m een geel, geboogen, bladvormig dun deel ; doch dat by n is ^"^' "'• harder en flyver, en rood-bruin van koleur; beide deze deelen te zamen for- ^"' *' ade Dedt 2de Stuk. K k k mee- 438 BESCHRYVING der SPRINGK HA ANEN en Tab. meeren de uiterfte fpitfe der Cicade; zo dat het eerftgemelde het onderde , XXVII. gp, jjj j^gj. bovenfte gedeelte uitmaake. Indien men nu deze eind- fpitfe een Lttt, p. weinig drukt, komt 'er eene harde haak;), uit te voorfchyn , waarmede hec Mannetje het achterfle deel van 't Wyfje grypt en vafthoudt, welke hier maar enkelvoudig, doch by de kkiner foorten dubbel is. Achter die haak verioo- tett. q. iieji 2ich by q twee kleine geelachtige Wratjes , die met korte hairen be- groeid zyn : en, indien men dan nog verder voortgaat met drukken , zo komt 'er eindelyk van onder de gemelde haak eene pyp te voorfchyn , die wat hel • tett. 0. derer van koleuris, (zie Lett. o.) waar uit verder een flomp vleefchig deel gedrukt kan worden. Dit nu is eigenlyk het 'I'eeldeel, dat in de 15"* I-ig. Lttt. s. by Lett. s. in zyne volkomen grootte en kromte te zien isj doch op die wy- ze heeft de Heer de Reaumue zulks niet vertoond. §. 19. 't Is wel waar, dat de Ouden , als boven gezegd is , veelal gemeend heb- ben, dat de Cicaden uit de aarde voortkwamen; maar dat ze evenwel niet al- len van dit gevoelen geweefl zyn, en dat men ook iets van derzelver paaring geweeten heeft, leert ons Aristoteles ; daar hy, gelyk ook airede ge- meld is , den Cicaden - Worm voor eene lekkere fpyze opgeeft ; want hy zegt , dat de Cicaden zelven tot fpyze gediend hebben ; en dat men , voor de Paaring , de Mannetjes boven de Wyfjes gefchat heeft ; om dat de Zaad- vaatjes nog niet geledigd waren; doch dat men na de Paaring de Wyfjes, om de bevruchte Eieren, voor eene lekkerer fpyze hield •. Wyders heefc de * In het meermaals aangehaalde Kort begrip van de Hiflorie derlnfeSeny Derde Stukje, pag. 58. verhaalt de Schryver: „ Daar zyn Honden , die gaarne Krekels eeten. Aldniandm hadt op zyne buitenplaats een „ klein Teefje, 't welk allen, die zyn Meeller hetzelve gaf, greetig infloeg. Ditl3eellje hielde „ 'er zo veel van, dat zo dikvvyls een der bedienden naar 't Veld ging , hy denzelven volgde, „ en blyvende ftaan onder de boomen , alwaar de Krekels lullig zongen , zyn geleider door de „ geduurige beweeging van zyn ftaart, en door een klaagende ftem noodigde, om 'er eenige „ voor haar te vangen." Ook meldt de zelfde Schryver pag. 56 en s-j. van de Cicaden fpree kende , nog het volgende. „ Zoramige Vogelen zyn zeer greetig naar de Krekels. De Heer Pieter Belon, beroemd „ Geneesheer, gebooren in het gehucht Tourletiere aan de Maine , in 't jaar 151 8, en door „ een van zyne vyanden gedood in 't jaar 15Ó4. heeft een Boekdeel met Waarneemiugen over „ de Natuurlyke Hirtorie gefchreeven, welken hy op zyne reizen Aoox Judea, Egypten ,/ha- „ bien , en Griekenland gemaakt hadt. In het eerfte boek deezer Waarneeimngen bericht hy „ ons ,dat de zonderlinge fchoonheid van dien Vogel, dien de Naturaliften Wespen-Eeter noemen ^ om dat by vau dezelve zyn voornaamfte voedzel heeft , en welke Vogel in Frankryk geheel „niet:. KREKELS DEZER LANDEN. Tab. XXV U. 439 de Heer DE Reaumur alle mogelyke moeite aangewend, om de Wor- Tah. men uit de luieren, die door de Cicade op eene reis gelegd worden, te ^'^^'^' zien voortkomen ; en toen hy ze eindelyk onder 't oog kreeg , fcheen het hem toe, dat 'er eene tweeërleie foort van Wormen was. Zommige wa- ren wit, zonder pooten , en met twee geele tanden voorzien; de anderen waren ook zeer wit, maar hadden zes hooge pooten ; in geflalte kwamen zy veelal met de Vlooien overeen , waartegen de anderen langwerpig rond , en den gemeenen Wormen gelyk waren. In 't begin dacht hy , dat de Wormen, die geen Pooten hadden, alleenlyk daarin van de anderen ver- fchilden, dat ze die nog krygen zouden: maar naderhand zag hy, dat ze vaa een gantfch ander Infeft afkomftig waren, en wel van dood-vyanden der Ci- caden; want zy veranderden eindelyk in Sluip -Wespen j waarop hun de jonge Cicade - Wormen tot voedzel moeiten dienen. S- 20. By aldien wy Anacreon en verfcheiden andere Schryvers gelooven willen , zo geneeren de Cicaden zich van den Daauvv ; maar als men den ^ Zuig- Angel befchouwt, met welken zy voorzien zyn, en waar van hierbo- ven in 't voorbygaan gefproken is, komt men welhaafl: tot andere gedach- ten. De i4'^<= fig. vertoont dezen Angel by vergrooting , welke by de Man- Fig. 14, netjes en Wyfjes eveneens is. Deszelfs bovenfle en dikke deel , waar me- de hy onder het verheven en byna pynappelvormig zwarte deel van den Kop vaft zit , wordt door 1 1. aangeweezen : daarop volgt de lange An- Leu. 1 1, gel , welke doorgaande van eene gelyke dikte is , en eindelyk by u in utt. u. eene ftompe fpits eindigt; alwaar ook zyne geele koleur in eene zwarte verandert. Dan dit is bepaald gefproken de eigenlyke Angel nog niet, maar wel de fcheede, waar uit men den Angel zelven, zonder veel moeite, te voor- „ niet, en in Itaiien weinig, maar veel op het Eiland Kreta gevonden wordt; hy bericht ons, „ zeg ik, dat de zonderlinge fchoünheid van dezen Vogel de kleine Jongens van het gemelde „ Eiland aanfpoort , om denzelvcn met Krekels te vangen, gelyk zy de groote, Mariinets ge- ,, heeten, doen. „ Ten dien einde fteeken zy een kromme fpeld, in de gedaante van een Vifchhoek, dv\ar$ „ door het lighaara van de Krekel , waaraan zy eenen draad vafl maaken , daar zy hit eene „ einde van in de liand honden. De Krekel dus gepriemd en vadgehouden , laat echter niet „ na in de Incht te vliegen, en zo dra de Wespen Ejter haar bemerkt, koomt hy met een fnel- „ len vaart op haar neder , en (lokt de Krekel al vliegende op , maar de kromme fpeld houd: „ hem, door middel van den draad, vaft, en hy is dus, zonder dat hy gevaar kon Je vreezen, „ gevangen. Deze fpeld doodt derhalven en de Krekel en den Wespen Eeter &c." Kleemann. Kkk a 440 BESCHRYVING der SPRINGKH A ANEN en Tab. voorfchyn kan doen komen; zo als dezelve ons by Lett. w. vertoond wordt. XXVII. Deze is zwart-bruin van koleur, en beftaat uit drie deelen , welken te zamen Lett. w. wel als één punt uitmaaken , maar zeer gemaklyk van elkander af te zonde- Lett. X. ren zyn. De middelfle by Lelt. x. is eenigzins helderer van ko'eur, dan de beide anderen; die, als ze aan eikanderen liggen, dezelve befluiten; en de- zen zyn aan de uiterlle einden, ter wederzyde , buitenwaarts, met kleine, tedere tandjes voorzien. Indien nu de Cicaden, gelyk men zegt, alleen van den Daauw leefden, zouden zy zulk een Steek-Angel niet noodig hebben; dewyl deszelfs gefleltenis duidelyk aanwyft , dat hy niet alleen toe zuigen , maar ook tot inbooren gefchikt is , waarom ik gerufllyk myne toeftemming geeve aan hun, die zeggen, dat de Cicaden, door behulp van haaren Zuig- en Voedzeltrekkenden- Angel, het fap uit de fchorsfen en bladeren der Gewas- fen weeten te krygen ; het welk ook door het bericht van een Vriend aan den Heer de Reaumur beveiligd wordt. Deze fchreef hem, hoe hy menig- maal befpeurd had, dat, wanneer hy eene Cicade vong, zo als dezelve aan een boom hing, de Angel niet zo te gelyk wilde volgen, vermits het einde daar van in de fchorfe van den boom zat. Daar benevens vindt men onder de bewysgronden , door den Heer GeÖffroy * bygebragt, om den oor- fprong van 't Manna uit het fap van den Eflenboom te beweeren , insgelyks , « verhaald , hoe men dikwyls gezien heeft , dat de Cicaden en andere Infeden inde fchorfe van dezen boom booren ; en dat 'er dan naderhand, wanneer ze verjaagd worden , Manna uit voort vloeit. Deze laatfle omftandigheid zal ook waarlchynlyk den Heer Linn^eus aanleiding gegeeven hebben, om onze Cica.dQ Cicada Mannif era, oi de Mznnz voortbrengende Cicade, te noemen: want in zyn Stelzel der Natuure (in de nieuwfte Stokholmfche Uitgaaf van 1748. pag. 60.) haak hy acht foorten aan, van welken hy de zesde Cicada Manni- fera noemt, waar door hy ongetwyflfeld het alhier befchreeven Infefi: verflaat.'; dewyl hy dezelve noodwendig moet kennen; en de overige van hem aangehaal- de foorten louter anderen zyn. Onze Cicade leeft dan bygevolg veel eer van 't fap der boomen , dan van den Daauw, en daarom wordt ze gemeenlyk op de boomen gevonden, naar uitwyzen der berichten van alle degenen, die 'er van gefchresven hebben. Dit fap nu, 't welk zy tot haar voedzel uit de boomen trekken , verandert by haar , even als by andere Infeóten , in eeae bloedgelykende vochtigheid, maar die niet rood is; en wanneer An.\creon zegt, dat de Cicaden, even als de Goden, geen bloed hebben , ontkent hy echter zodanig eene vochtigheid niet : want de Heidenen waren van ge- voelen , dat hunne Goden , in ftede van bloed , eene zekere waterachtige vochtigheid hadden. * TraHattis de Mater ia Mcdkét Qc Tom, II. p. 588; ■^ LOCUSTA A . ü. £fi.c-'r/ A-rrrcr^-^ KREKELS DEZER LANDEN. Tai. XXVIIL en XXIX. 441 %. 21. Dus alles bericht hebbende 't gene my van deze foort van Cicaden hekend xxviii. is,blyfc my, volgens belofte, nog overig te fpreeken van die foort van In fe6len, enXXlX. welke, als boven gezegd is, bekend ftaat onder den naam van Lantaarndraa- gers\ waarvan my tweecrleie foorten onder 't oog gekomen zyn. De eer- lle is De giootc IVeJlindifche of Jmerikaanfche Lantaarndraager ^ en de tweede is eene kleiner foort , welke wy op de volgende Tab. XXX. zul- len befchouwen. De eerftgemelde grootc foort bezitte ik zelf in myne verza- meling van Infeélen; dezelve wordt, even ais de kleiner, van den Heer Lin- w^us onder de Cicaden gerekend; de Heer de Reaxjmur noemt ze, in zyne Memoir. poiir fervir h fHi/l. des hJeSles ,, Tom. V. Mem. 4. pag. 192. eene Procicade ; en geeft 'er eenig bericht van; 't welk echter meerendeels uit de befchryving der Surinaamfche Infetlen van Mejuffrouw Merian genomen is; die 'er wederom meer van zegt *, dan de Heer Crew, welke deezen Lantaarndraager insgelyks befchreeven heeft f. Dewyl ik nu , uit eigen on- dervinding , niets weete te melden , betreffende de eigenfchappen van dezen Lantaarndraager, zo zal ik hier laaten volgen het gene Mejuffrouw Merian deswegens aangetekend heeft; om 'er verder myne Aanmerkingen over mede te deelen , en hem dan volgens de XXV1II'*'= en XXIX'*^ Tab. naauwkeurL- ger te befchryven. §. 22. Het bericht van Mejuffrouw Merian luidt aldus. De Granaat-boom, een in alle Landen welbekend Gewas, groeit ook in de Surinaamfche belden. Op den- zelven hebbc ik eene foort van Kevers gevonden , die van natuure traag en lui , en by gevolg ook zeer ligt te vangen is. f^an vooren heeft ze onder den Kop een lang- loerpigen Snuit , die ze zeer behendig in de Bloemen weet te brengen, om daar door den * Zie' dsrzelver Difert. de generatione fi* metamorph. lufe^orum Surinamenf. pag. 49*. Tab. XLIX. \ Zie deszelfs Muf,tum rega/is Stcietatis &c. Lond. i^gg. pag, 158. Kkk 3 en XXIX. 442 BESCHRYVING der SPRINGKHA ANEN en Tab. den honig uit dezelven te zuigen. Den 20''"' May ^ wanneer dezelven geheel Jïille XXVIII. lagen , zag ik , na dat haare huid op den rug van een geborjlen was , een deel groene Muggen uit haar Vjortkomen j welken doorzichtige Vleugels hadden; diergclyken men in Suriname veelvuldig vindt ; en die ecne zo gezwinde vlucht hebben , dat ik, om 'er Jlechts één van te vangen, cttelyke uuren bejieeden moejl. Deze Mug geeft een geluid van zich als eene Lier , die men van verre hoort , waarom de Hullanders dezel- ve ook den Liernian noemen. Na dat ze met haare pooten, oogen en 't gantfche lyf uit den rug gekomen was, en den balg achter gelaaten had, die het voorige Jnjeëi nog ten vnllen geleek , zo behield ze nog den eigenjlen Snuit ^ dien ze als Kever had gehad. De Indiaanen wilden my diets maaken, dat uit deze foort van Muggen de zogenaamde Lantaarrulraagers voortkwamen , welken de Hollanders Lantaarndraa- gers noemen; en die 'er even zo uitzien, als ik ze hier ah Mannetje en PFyf je, vlie- gend en zittend, afgebedd hebbe. Haar Kop, of liever de op den Kop Jlaande Kap , licht by nacht gelyk eene Lantaarn , doch by dag is dezelve doorzichtig als eene blaas , en rood en groen gejireept. Even als eene Lantaarn by 't duifier licht , zo gaf ook de blaas by nacht eene flikkering van zich, en wel dermaat e , dat het nitt onmogelyk ware gedrukte letters , als by voorbeeld de HoUandfche Courant , daar by te kezen. Ik bewaare nog zodanig eene Mugge , die na by haare verandering is , en die, ook zelfs de vleugels niet uitgezonderd , nog volkomen de gedaante eener Mugge heeft ; be- halve dat 'er zulk eene blaas aan haar en Kop uitgeivajfen is. Deze Mug wordt van de Indiaanen de Moeder der Lantaarndraagers genoemd, gelyk ze den gemelden Kever de Moeder der Mugge noemen. De Mug , welke men (in de Figuur van Mejuffrouw M e- rian) onder aan den Granaat-bloejfem ziet hangen, toont , hoe de Lierman allengskens in den Lantaarnüraager ver ander e. Zy worden ter betere onderfcheidinge alzo genoemd ; fchoon de laat/Ie, zo wel ah de eerfle,den toon eener Lier laate hooren;dien ze waar- fchynlyk met haaien Snuit maaken ; nademaal zy die allen hebben , en zelfs by ieder verandering behouden. tVanneer de Indiaanen my op zekeren tyd eene menigte van deze Lantaarndraagers bragten , deed ik ze in eene groote fpaanen Doos , zonder te weeten, dat ze by nacht zulk een fterk licht van zich geeven ; doch toen ik des nachts, door een ongewoon gedruifch , gewekt en verfchrikt wierd , fprong ik ten bedde uit , en riep myn volk, dat ze licht zouden brengen, nog onbewuji zynde van 't geen de oorzaak van dit ongewoon gedruifch was. Kort daarna merkten wy , dat het uit de Doos voortkwam; wy openden dezelve met eenige verbaasdheid, maar verfchrik^ ten nog vry meer, toen wy dezelve geopend hadden, en lieten ze op den grond vaU len, doordien 'er, by 't open doen, eene foort van vlam uitborfi ; die, zo menig- maal als 'er een InJeÜ uitvloog , eene nieuwe flikkering veroorzaakte. Dus einde- lyk den oorjprong ontdekt hebbende , herftelden wy ons , en verzamelden deze Diert- jes, welker glans ons zodanig verwonderd had. S- 22. KREKELS DEZER LANDEN. Tai. XXVIII. en XXIX. 443 §• 23- Uic dit bericht zien we, dat onze Lantaarndraager een Amerikaanfch ^n vTtnir fe6t is ; en daar mede Hemmen ook alle de berichten overeen : want gelyk j.„ xxix. Mejuffrouw Merian de haaren in Suriname kreeg, zo heeft 'er de Heer de R E A u M u K eenigen uit Cajenne ontvangen ; en de genen , welken door G 11 f. w befchreeven zyn, waren uit Peru in Engeland gcbragt. Dat nu deze Infetlen uiteen Worm voortkomen, dien Mejuffrouw Merian een Kever noemt, wil ik niet tegenfpreeken,- nademaal ik meene dat, zo niet alle, ten minfte de meefte gevleugelde Infeflen, hunnen oorfprong uit Wormen hebben; of dat hun ten minllen aanvangkelyk, fchoon ze ook in de overige gedaante niet veranderen, nog de Vleugels ontbreeken, welken zy eerfl na verfcheiden vervellingen verkrygen : maar dat dezelven van zodanigen Worm zouden voortkomen, als 'er in 't Werk van Mejuffrouw Merian is afgebeeld, kan ik haar nog niet toefhemmen. Deze Worm gelykt zo wel naar eener Cica- den-Moeder, hoedanig een ik op de XX Vl''*^ Tab afgebeeld hebbe , dat een iegelyk hem op het eerfle gezicht voor niets anders erkennen zal; en de daar uit voortkomende groene Mug is insgelyks niet anders dan eene Cicade. In- dien deze nu nog eerft een Lantaarndraager zou worden , dan moefl 'er eene jiieuwe verandering by haar gefchieden; hoedanig iets des te ongemeener zou zyn, daar we weeten, dat de Jndiaanfche Infeften even zo, als die van Eu- ropa, veranderen, 't Is wel waar, dat Mejuffrouw Merian ons eene zo- danige Cicade vertoont, uit welker Kop van vooren eene kap of blaas, gelyk zy dezelve noemt , even als die welke de Lantaarndraagers hebben , vol- gens haare meening , zou uitgewaffen zyn ; maar , alles wel ingezien heb« bende, befpeurt men, dat zy zelve die kap niet heeft zien uitgroeien, en alleen het bericht der Indiaanen daaromtrent gelooft. En fchoon zy ook, even als anderen , zodanig eene Mugge tot bewys konde bybrengen , zo volgt 'er echter nog niet uit, dat dit te vooren eene Mugge zonder blaas op den Kop geweeft is , maar wel , dat 'er nog andere foorten van Lan- taarndraagers zyn. In dit gevoelen worde ik nog te meer verflerkt, door- dien deze Lantaarndraager volkomen gelyk is geweefl , aan de door haar afgebeelde groene Mug , behalve ten aanzien van de blaas ; want zou ze nog in dien Lantaarndraager veranderen , dien zy even zo afgebeeld heeft , als ik denzelven op myne XXVilI. en XXIX"« Tab. voorgedraagen heb- be , dan had ze ook nog haare Vleugels en "t overige lyf, met alle des- zelfs deelen geheel moeten veranderen ; het welk my echter tot nog toe even zo ongelooflyk voorkomt, als de tweede vervelling van het reeds mee vleugelen voorziene Oever-Aas *. Daar benevens kan ik niet begrypen, hoe • Ik hebbe airede te vooren aangemerkt, dat het gevleugelde Oever -Aas , hoe ongeloovelyk het des 44+ BESCHRYVING der SPRINGKH A ANEN en Tab. hoe de Vleugels , welken aan myncn Lantaarndraager gantfch niet vol- XXVIII. komen doorzichtig zyn , aan deze Mug zo doorzichtig konnen weezen ; ten ™ ware men onderllellen wilde, dat haare Vleugels uitvielen , en dat 'er an- deren in de plaats groeiden ; het welk wederom eene by de Infeólen gantfch ongewoone verandering zou zyn. Dit hebbe ik in *t algemeen op het bericht . van Mejuffrouw Merian willen aanmerken ; het gene ik verder in 't byzon- der te zeggen hebbe , zal ik in de volgende befchry ving van ons Infeiït mel- den, waar toe ik hier mede overga. S- 24. Fig, I. In de eerde Fig. van onze Tah. XXVIII. zien wy dezen Lantaarndraager in zyne natuurlyke grootte, en in eene vliegende geflalte. Het byzonder, dik en blaasachtig gedeelte voor aan den Kop, benevens de beide groote oog ge- lykende fpiegels in de Onder-vleugelen,geeven hem eene verwonderlyk fchoo- iie gedaante. Dit blaasachtig deel is byna zo lang als zyn Achterlyf. Des- zelfs bovenfte vlakte verheft zich , kort by den Kop, eerll wat opwaarts ; dan maakt ze, na eene inzakking, de tweede verhooging, welke iets breeder is dan de eerfle , en vervolgens formeert ze met de onderfle vlakte van vooren een fcherpen hoek. De grondverwe is blinkend , bleek olyfgeel , vermengd met verfcheiden donkere punten , flreepen en vlakken. Onder de voornaam- fle cieraaden telt men de frisfche roode vlakken, waar van 'er twee op de eerlle verhooging aan den Kop gezien worden , die wel de grootften zyn ; en op de tweede verhooging befpeurt men nog twee anderen, eenigzins kleiner, langwerpige en ovaal-ronde vlakken ; aan den onderkant , wordt men ter wederzydeook twee reien even eens gekoleurde vlakken, in den donkeren grond, gewaar, die kleiner, doch mede rond zyn , en wegens hun aantal twee reien van knopjes verbeelden. Door 't midden der bovenvlakte is , in de lengte, eene zwar- te Linie getoogen; niet verre van deze ziet men op ieder zyde eene andere, die tederer is, en tuflchen de beide reien der knopvormige vlakjes nog eene helderer in een donkerer grond. Aan dit blaasachtig deel is nergens eenige opening te vinden; en als men het tegens het licht befchouvvt, geeft het met zyne doorzichtigheid te kennen , dat het gantfch hol zy ; overeenkomftig waar mede ook de Heer de Reaumur, na dat hy 't geopend had, 'er niet hec geringde in gevonden heeft. Dit nu is juift dat gedeelte, waar door ons In- fe6l den Heer Röfcl ook voorgekomen zy , nog eens in zyn gevleugelden toeftand verandert ; en 't is hierom dat ik dit, ter beveftiginge der waarheid van deze byzondere wyze van verande- ring, nogmaals aanmerke. Kleeman. KREKELS DEZER LANDEN. Tai. XXVIII. en XXIX. 445 fe6l den naam van Lantaarndraager verkreegen heefc ; aangezien het zei- Tab. ' ve , volgens het bericht van Mejuffrouw Merian, by nacht een helder ^^vni. licht verfpreidt. Ik kan dit te minder tegenfprecken , gemerkt ook de Heer ^"^^'^ Grew zulks airede gezegd heeft; betuigende, dat dezelven, wanneer 'er twee of drie dezer Infeften , aan een ftok vatl gemaakt , of anders , behoorlyk ge- fchikt, gebruikt worden , den Reiziger lichts genoeg verfchaffen om op den weg te konnen zien. Maar dewyl dit Infeft niet alleen aan 't laatfte lid van zyn achterlyf, maar ook op de bo venvleugels fchemert, en, even als het by nacht lichtende vermolmd Hout, als de Phosphorus , of als de drie laatfte en by nacht lichtende leden van het St. Jans Wormtje, blinkt ; zo zou het niet alleen met zyne Lantaarn, maar ook met zyne andere deelen konnen lichten, en bygevolg een nog grooter licht, dan mee de Lantaarn alleen , verfpreiden. Doch de reden , waarom het licht van zich geefc , weete ik niet te zc-ggen ; en het kan hemzelven, om te zien, zo weinig baaten , als ons eene aan 't voorhoofd boven de oogen brandende vlamme verlichten zou ,• des ik denke, dat het voornaamlyk diene , op dat deze Schepzels zich door dit licht aan elkander te kennen zouden geeven. § 25. Ter wederzyde is deze, tot hier toe befchreeven, Lantaarn, by de twee reien knopvormige vlakjes , van 't begin af tot aan 't midden , eenigzins tak- kig, doch achter den eerften en grootflen tak ziet men eene holligheid , waar- in de Oogen liggen. En 't fchynt in den eerften opdag als of ons Lifeél aan ieder zyde meer dan één Oog hadde, nademaal 'er in ieder holligheid drie ronde üogvormige deelen gezien worden,- maar dat zulks zo niet is, zal ons de ;'« Ftg. van Tab. XXIX. aantoonen,- alwaar die holligheid, in welke het ^'■S'» 4» Oog ftaat, iets vergroot, en in de eigenfte gedaante afgebeeld voorkomt, als dezelve aan 't Infeél gevonden wordt. Hier uit bemerkt men , dat 'er maar één enkel Oog te vinden is; want hetbovenfta , ronde en verheven deel, dat we in deze holligheid zien , heeft niet alleen een fterker glans , dan de twee overigen, maar het is ook van zodanig eene geftehenis als de Oogen van an- dere InfeiSten; dat is, het ziet 'er net^'ormig uit, en heeft ontelbaar veele vlakten , welken allen , als zo veele Oogen , gefchikt zyn om te zien. Aan het daar onder ftaande insgelyks verheven ronde deel, dat iets kleiner is, befpeurt men in tegendeel in 't geheel geen glans ; ook beftaat het uit zeer veele, gantfch kleine, rood-bruine, ruwe wratten, en het heeft daar be- nevens, gelyk een gegooten looden kogel , waarvan het ingietzel nog niet afgenomen is, eene foort van hals. De Heer Grew is van gevoelen, dat, indien deze twee lichaamen, waar van 'er in ieder oog holte één ftaat, 2de Deel ade Stuk. L 1 1 niec fiuXXlX. 446 BESCHRYVING der SPRINGKHA ANEN en Tab. riet voor de ooren van 't Infefl te houden zyn, zy ten minflen de Wortelen «.n^Yiv ^'^" ^^^^ Hoornen of Sprieten konnen weezen ; maar de Lantaarndraager, dien hy befchryft , was hier en daar befchadigd, waar door hy op die gedach- ten geraakt is. Mejuffrouw Merian integendeel maakt geen gewag van diergelyke hoornen, fchoon zy ook de Oogen van ons Infeiï niet naar den eifch vertoone, en de Heer de Reaumuu, die ze veel naauwkeuriger heeft waargenomen, heeft ook dit kogelvormige deel wel befpeurd; dat hy, teii opzichte van de Oppervlakte, by Chagryn-leer vergelykt; maar dat het de wortel van een hoorn of fpriet zou weezen, is niet in hem opgekomen *. Wat my belangt, ik geloove veel eer , dat het ftrekt ter befchuttinge van 't Oog; welken dienft men, zo 't my voorkomt, ook heeft toe te fchryven aan he: derde kleine en gladde knopje , dat men tuflchen het waare Oog , en de- Wrattenvormige verhooging zittende, gewaarwordt f. §. z6. • De Heer Dr. y. H. Siiher heef: in zyne in 't jaar ï^Si. uitgekomen Kentekens der Infec- ten, pag, ^6. tegen den Heer Röfel beweerd, dat deze Lantaarndraager nacuurlyk met Sprie- ten voorzien zy. De gronden , waarop hy het aanweezen der Sprieten aan dit Infeft bouwt , zyn zodanig, dat ze alle geloofwaardigheid verdienen, en te gelyk toonen , dat wyle de Heer Röfel zelf een zodanigen Lantaarndraager moet afgebeeld hebben , die zyne Sprieten reets verlooren had, dewyl hy ze niet meer aan denzelven gevonden heeft. De woorden van den Heer Dr. Sulzer luiden in dezer voege: „ Nog is ten opzichte van den Kop dezer Infeflen „ aan te merken, dat de groote Indiaanfclie Lantaarndraager (zie RSfels tweede Deel Tab^ „ XXL\.) Sprieten beeft; welken enkel uit twee leden beftaan , en van eene zo merkwaar- „ dige gefteltenis zyn , dat ik verwonderd ben , waarom de onvermoeide en bekwaame Heer „ Rijfel dezelven, vermits hy zulke Lantaarndraagers by der hand had, niet eigeiiiyker en in „ 't profil afgebeeld; en waarom hy ze niet voor Sprieten erkend heeft, daar ze immers op „ de gewoone plaats ftaan , en niets anders konnen zyn. Het eerfle lid derzelven is cylin- „ dervormig, beweegt zich in eene Noot, ("ronde uithooling, ) en is niet langer dan zyn door- „ meeter. Het tweede lid gelykt naar den Aardkloot van Manpert/tis ;. is rond, en aan bei- „ de de poolen te zamen gedrukt; van ontelbaare kleine hoogten bedekt, welken 'er uitzien „ als Wratten; zo dat de ganifche Kloot by niets beter, dan by een Ecbimtcs (Zee-Egel,) „ vergeleeken konne worden. Deze Wratten hebben in 't midden eene opening , die geheel, „ doorgaat. Inwendig is de knop hol, zo als ook het eer(le[lid. Ik wenfche, dat die genen, „ welken levendige Lantaarndraagers magtig koimen worden , deze Sprieten eens naauwkeurig „ onderzoeken mogen; en ik hoope, dat, byaldien ooit deze Werktuigen, die alleen den In- „ feften eigen zyn, en Sprieten of Voel-armen genoemd worden, gekend, en de eigenlyke „ grond hunner befiemminge ontdekt moge worden , dat zulks by dezen Lantaarndraager het „ eerfle zal gefchieden. Voor zo veel ik tot hier toe het maakzel dezer deelen in 't algemeea „ hebbe konnen befchouwen , dacht ik telkens, dat het veel eer de ooren waren, dan zoda= „ nige ledcmaaten, die alleen tot voelen en tallen dienen." Kleemann. \ Misfchien zyn deze kleine, gladde knopjes niet enkele kccpjes, maar even zulke kleine oogen» ols de Cicaden 'er 3 aan 't vooiioofd hebben. K1.EEMAMI. KREKELS DEZER LANDEN. r<2^. XXVIIL en XXLX. 4y Dus hebben wy dan de Oogen van den Lantaarndraager befchouwd , zon- Tab. ^er den eigenlyken Kop ce bezien ; doch zulks is niet vreemd; want men kan xxvill^ hier niets anders den Kop noemen, dan het eenigzins verheven deel, dat, ^''^^'X* ter wederzyde van de oog-holen, van vooren door den wortel der Lantaarn, en van achteren door het Halsfchild , ingellooten is. Dit Halsfchild ziet men , in onze i "^ Fig. alleen op deszelfs bovenvlakte, zynde bleek-groen van ko- jeur. Het daar op volgende overige deel van 't Borilftuk , of Voorlyf , het welk, van achteren uicgehoold, byna fpits toeloopt, en meerendeels geel is, heeft boven, in 't midden, eene in de lengte verdeelde donker-bruin roode, en groote vlak; en ter wederzyde is 't met nog een paar kleiner vlakken, .van gelyke koleur , voorzien. Daar aan nu vinden de vier Vleugels hunne inle- iding , die eene verfchooten geele grondverwe hebben , welke naar den buiten- rand eenigzins bleeker wordt; ook zyn ze voorts met donkere, rood-bruine Aderen doortoogen, die eindelyk in veele tedere Adertjes te niet loopen. En men befpeurt hier en daar in dezelven veele kleine en groote, donkere, bruin- roode dwarsflreepen en vlakken; doch in de twee bovenden alleen ziet men, aan den buitenrand, veele te zamengevloeide dwarsftreepjes , die meer zwart- groenachtig, dan donker- roodbruin van koleur zyn. Gelykerwyze verder de Ondervleugels breeder , korter , en met meer grooter rood - bruine vlak. ken vercierd zyn ; zo pronken zy ook daarenboven aan hunne uiterfte einden met groote, fchoone, geele Paauwen- of Oogen-Spiegels, die van rondsomme een ongelyk breede, roodbruine bezooming hebben; en in 't mid- den eene half donker-roode en half witte, in elkander verdreeven, ronde vlak, of een oog-appel vercoonen. Nevens deze vlak ftaat 'er ook eene iets kleiner, van dezelfde koleur; maar die, uit hoofde van de vouw, welke de vleu- gel hier maakt, niet geheel gezien kan worden. Voor 't overige zyn deze vier Vleugels nog met veele witte punten befprenkeld, die zich, gelyk boven reets gezegd is , als glimhout vertoonen ; welken de Heer de Reaumur. insgelyks opgemerkt heeft , zo dat zy 'er waarfchynlyk altoos op gevonden worden: maar aan de opgemelde Spiegel-vlak, of liever het Oog in den On- dervleugel , geeft hy eene olyf- en koffy-bruine koleur. §. 27. Het Achterlyf , dat men in de i •*= Fig. tuflTchen de Vleugelen bemerkt , i$ tamelyk dik, en bellaat uit 8 geele leden; die elk met eenige groote en klei- L 11 2 ne. 443 BESCHRYVING der SPillNGKHA ANEN en Tab. ne , roodbruine vlakken en punten pronken ; doch waar van de twee laatften. ^^Kxh 'fir rnser wit uitzien ; ook is het zeer zonderling geformeerde achterfte deel ^"^ "zo wit, dat het met eene fchimmel overtoogen fchyne te zyn, het welk my , volgens het reets gemelde , heeft doen denken , dat het by nacht , in 't duiller, licht kan geeven. Dit achterfle deel is van onderen, gelyk in de ^g. 2. 2'^- Fig. van Tab. XX IX. te zien is, gellooten; doch van boven open en- uitgehoold; alwaar men ook, in 't midden , een ander zonderling deel, ieis kleiner, befpeurt.dat aan 't lyf vafl: zit, en even zo wit is. üf dit deel nu het Kenteken des Geflachts der Lantaarndraagers te kennen geeve,kanik niet wel bepaalen. Mejuffrouw Meuian zegt, in haare befchryving , dat ze op haare 49"* Tub. zo wel het Mannetje als het Wyfje dezer Lantaarndraagers afgebeeld heeft ; en daar aan ziet men , ten opzichte van dit laatfle deel, ook een merkelyk onderfcheid; maar wie van beiden het Mannetje of Wyfje zy, heeft ze niet te kennen gegeeven. OndtrtulTchen denke ik , dat myne Af- beelding die van een Wyfje is; want onder de Figuuren van Mejutfrouw^ Merian is die gene, welke wegens het laatfle deel de myne meeft gelykt, aan 't Achterlyf veel grooter en dikker, dan de andere: en het is bekend, dat? de Wyfjes der Infe£len gemeenlyk een grooteren dikker Achterlyf hebben, diin- de Mannetjes. §. a8. Vermits xvy onzen Lantaarn draager van boven genoegzaam befchouwd heb- ben , zo zullen wy denzelven thans eens op de onder-'-yde, volgens de voor- f'S' -• gemelde 2"= Fig.vanTab XXIX. bezichtigen. In deze Figuur heeft het grooce,. voor den kop lïaande, blaasvormige deel, aan de ondervlakte, eene gantfch' andere gedaante, zo dat het wel naar eens BiirchopsMyter gelyke. De Kop, die hier ook de zitplaats der oogen vertoont, heeft, van onderen, byna als- eene Cicade, eene tapsvvyze, Ipits toeloopende verhooging, die geel van ko- leur is; en aan dezelve hecht zich de reclituitloopende Voedzelangel van die- Inftft; dezelve is roodbruin van koleur, maar heeft aan 't einde van zyne fpits eene heldere vlak, en fchynt aldaar eene foort van beweegend Lid te- hebben; voorts vertoont zich ook deze Angel , als ware hy ingekorven en ge- ■fpouwen. Dezelve reikt tot byna over het achterfle paar Pooten ; en ik ge- loove , dat deze zogenoemde Angel, gelyk wy aan de Cicaden gezien hebben, alleen deScheede is; en dat de eigcnlyke Angel nog in die fcheede verborgen zit. Mejuffrouw Merian zegt, dat de Lantaarndraager , even als de- Mug of de Lierman, waar uit hy, volgens haar voorgeeven, voortkomt, een geluid laat hooren, en dat hy hetzelve met zyn Snuit maakt, waar door zy den Angel verftaat. Nu wil ik juill niet ontkennen, dat hy een geluid kan maaken j maar het is niet geloovelyk , dac de Angel 'er liet Werktuig van is. Wy LOCUSTA c^d . S ■ ^ë/ïr/Zecrr^^ ü'Jirt.- . K R E K E L S D E z E u L A N D E N. Tab. XXVIir. en XXiX. 449 Wy hebben aan de Cicaden een gantfch ander Werktuig gezien ; en dewyl de tab» Mug van MejufFrouw JMerian volltomen naar eene Cicade gelykt, zo kan XXVlir. de toon, dien ze maakt, mede wel door een foortgelyk Werktuig veroorzaakt en XXIX. worden; die echter ook zekeriyk alleen van de Mannetjes voortkomen zal. Aan mynen Lantaarndraager hebbe ik nergens eenig teken gevonden , dat be- kwaam zou zyn om een toon te laaten hooren ; maar dezelve is ook , naar . de gemelde omftandigheden , een VVyfje,- en misfchien is 't met het Werk- tuig van 't geluid , zo dit Inftft anders een geluid maakt , by 't zelv© even zo gelteld , als by de Cicaden. §. 29. De zes Pooten vnn ons Infécl zyn bleek Oker- geel van koleur , en met bruine vlakken befprenktld Doch de twee laatften vertoonen zich niet alleen iets langer , dan de anderen, maar ze zyn ook aan hun lange middeldeel,'t welk aan zyne fcherpe buiten zyden zaagswyze uitgetand is, breeder. Het uiter- fte deel des Poots beitaat in drie Leden , waarvan het laatfte met een dubbe- len haa» »> ■)•> Sedert eenigen tyd heeft de Heer Wylers te Londen een Infe^en- PVetk onder handen genomen, en Maandelyks uitgegeeven; waarvan thans [in 't jaar 1749.] reets yoPlaaten, met belofte dat de befchryving daarvan naderhand zou volgen, het licht zien. Ik hebbe dezelven allen naauwkeurig befchouwd; en, als men het daar by gevoegde bericht geloo- ven mag, zyn delnfe6len, op deze Plaaten afgebeeld, allen naar 't leven getekend: doch als men andere Infeélen - Werken kent, en de Plaaten wel beziet, blykt het wel haaft , dat de Maaker, behalven eenige weinige In- feften , welken misfchien door hem naar 't Leven afgemaaid zyn , verfchei- „ den van dezelven uit Albins Natiimlyke Hiflorie der InfeHerit als ook uit „ het Werk van Mejuffrouw Merian, en zelfs zeer veelen uit myn Infec- „ ten-Werk nagebootfl heeft. Of hy nu in deze nabootzing gelukkig geweefl „ zy, laate ik aan 't oordeel van anderen. Een Aap bootft alles na, maar hec valt niet altoos wel uit, en hy doet het wel eens verkeerd. Indien nu ie-, mand denken mogte, dat ik daarin wat te veel zegge, zo dient tot naricht, dat de Maa' »> 9> J> ^54 BESCHRYVING der SPRINGKHAANEÏ^ en Tab. „ of denzelven een' anderen ftand te geeven; ten welken einde hy ook ieder XXX. „ Infedl op eene Plaat ftelt, of tevens met hetzelve een Gewas afbeeldt. Dit „ geeft het Werk in verfcheiden gevallen wel een fchoon en prachtig voorko- „ men, maar de Infe6ten worden 'er ook veelal zodanig door verdiiillerd, dat „men ze eerft diene te zoeken. Daar by komt nog, dat ze meeftal frischer „ afgemaaid zyn, dan de Natuur dezelven daar fielt; en men ziet ze zomtyda „ dermaate mistekend , dat ze byna onkenbaar zyn." AANHANGZEL, Dienende ten lefluite 'oan de hefchryvïng der Spring khaanen en Krekels ; vervattende een merkwaardig bericht vau de SpRiNGKHAANEN, Welken in de jaaren ly^-j, 174.8 en 1749, hy gantfcbe Zwermen of Heirlegers , in Europa zyn overgekomen. Van deze fchadelyke Gaflen hebbe ik, in 't begin van den jaare 17-^9^ airede melding gedaan , en dezelven ook afgebeeld onder 't oog ge- bragt. Men heeft ze, geduurcnde het verdere verloop van dat jaar, niet al- leen in Polen, Hongaryen , Ooflenryk, Bohème, Silezic, Beijeren en Fran- kenland, maar ook in de Landflreeken rondsom onze Stad, by hoopen ge- zien ; 't welk my beweegt het volgende nog by de reeds gegeeven befchry ving te voegen. Deeze Springkhaanen beantwoorden geheej en al aan myne be- fchryving ; alleen flaat aan te merken , dat de groen-donkerblaauwe vlak , ■pag, 408 gemeld , aan de tanden zelven zit. In de nabyheid onzer Stad heeft zich dit gedierte (Gode zy dank) weinig vertoond , maar van Winds* heim hebben wy , in dato den 3 September , bericht ontvangen ; dat ze den Inwooneren aldaar veel fchrik en vreeze aangejaagd , doch den 4. hun aftocht reets weder genomen hadden. Daar benevens is my ondertuffchen door een goed Vriend gunftig medegedeeld , het Keizerlyk en Koningiyk Ilongaarfch Uevel , benevens eene in het jaar 1749. gedrukte Befchry ving dezer Infeften» met melding van 't geen de Inwoonders tegen dit Ongedierte aangewend heb- ben. En aangezien dit Gefchrift nog al eenige merkwaardigheden behelft, hebben wy 't der moeite waardig geoordeeld , zulks , ter vollediger befchry vin- ge van de Trek - Springkhaanen , nog by manier v^ een Aaahangzei, hier aan te hechten. BE. l^REKELS DEZER LANDEN. 455 i liESCHRYVING Der Springkhaanm , die in de jaar en 1747 en 1748. in Wallachyc, Moldavië en Zevenbergen geweeft zyn , en der middelen dit men ter Uitrooijinge gebruikt heeft. Eerstlyk. Wanneer i en van ixiaar zyn de Springkhaanen in Zevenbergen> gekomen ? Jntvjoord. Uit Wdlachyë en Moldavië, en meeflal tiinchen de Geberg-^ ■ tens over de Pasfen; naamlyk niet verre van Hermanllad, door den zoge- naamden Rooden-Torens Pas ; doch by Croonftad over verfcheiden diergelyke. Pasfen; welken ten deele in Wallachyc , en ten deele in Moldavië, de geraee» ne Landwegen zyn. Ten tweeden. In welk een tyd van 't jaar ? Antvioord. In de maand Auguftus 1747. zyn de eerde Springkhaanen, met op elkander volgende Zwermen , door de bovengemelde Wegen in Zevenber» gen gekomen; wanneer 'er wel inzonderheid eene Vlucht by den Rooden- Toren was, die wel 3 of 4 uuren duurde, en zo digt op elkander vloog , dat het fladderen en aan elkander flooten hunner dunne Vleugelen een fomber ge- luid maakte, gelyk doorgaans gefchiedt. Deze vliegende Zwerm had ettelyke honderd vadems in de breedte, en nog meer in de hoogte; invoege dat men den Hemel niet zien konde, en de Zon 'er door verduifterd wierd; ja zelfs konden de Menfchen, wanneer die Gedierte naby de Aarde vloog, elkander op een affland van 20 treeden niet onderkennen. Vermits ze nu in den gemelden Pas, welke, langs den Alt-Vloed , eenige Mylen verre tot in 't open Veld van Wallachyc loopt, een tydlang over '« Water moetende vliegen , en geen bekwaarae plaats om neder te vallen, en hun voedzel tekrygen, gevonden hadden, zyn ze, tamelyk vermoeid, omtrent den rooden Toren in 't open land, aan den Weftkant, en voorts op de nog onrype Zomervruchten , als Haver, Garft en Turkfche Tarwe ; mitsgaders op de Weiden, ledige Velden en Struiken nedergevallen. En toen men , ge- duurende hunnen heirtogt, voorby den rooden Toren, het kanon op hen los- brandde , heeft men gezien, dat ze in die llreek, werwaarts de reuk en damp van 't buskruid heen vloog, zich een weinig verdeelden; maar na eenige mi- nuten, weder in voorige orde by elkander komende, voorttoogen. Ten derden. Fan welke koleur , en gefialte zyn dezelvenl Antwoord, Men vindt ze, naar maate dat ze vroeger of laater uitgebroeid, Mmm 2 vol- 45<5 BESCIIRYVING dek SPRINGKHAANEN en volwaflen en vluchtig geworden zyn, hier omtrent zeer onderfcheiden. Als *tr bygeval in September, wanneer dit gedierte vol Eitjes is, met eene koude lucht, wind en regen, ergens een Zwerm nedervalt, dan zoeken zy, in 't voortkruipen, kleine gaten, fcheuren of holen in de Aarde, aan de Oevers, en overal daar eenige bedekking van ftruiken, doornen, verdroogden mxlt, gras, flroo , of hooi en diergelyken gevonden wordt, waardoor de Eitjes voor den regen en het Sneeuw- water veilig konnen zyn, en ook wel op ce vlakke Akkers, en in de Weiden; in zulke reeten leggen zy, naarmaatc van de ruimte, meer of minder te zamen gepakte Eieren, die den Mieren tieren byna gelyk, doch iets fmaller en langer, en als een korte Haverkorrel zyn ; en daar op vergaan of llerven de Springkhaanen, gelyk de Zy- Wormen. Men heeft in Zevenbergen waargenomen, dat de Zwerm, die by den roo» den Toren doorgekomen was, na dat men denzelven van de eene plaats op« gedreeven had , een vierde, halve of geheele Myl, in zyne naar den wind gedreeven vlucht , rondsom fladderde , vervolgens andermaal meed op de Zomer-vruchten nederviel ; eindebyk aan deze zyde van Carelsburg, tuflchen Muhlenbach en Onder- Vinck, liggen bleef; en dat dezelve aldaar zyne na- komelingfchap of Eieren heeft gelaaten. In 't voorjaar heeft men, onder het bebouwen der Akkers, op de Landen eene menigte van diergelyke Eieren, op de eene plaats meer, op de andere minder, opgeploegd; men heeft 'er eenigen van verpletterd, en 'er niets an- ders dan een wit-geelachtig fap in gevonden. In 't voorjaar van 1748» omtrent de maand Jpril, na het uitfpruiten der' gewaflen, heeft men veele zwarte< kleine, te zamen hangende Wormtjes, gelyk Mieren- of Molshoopen , in digte doorne heggen , als ook onder de bedekking van meft, en dor gras, by hoopen gevonden; maar niet weeten- de wat het was , heeft men 'er ook bygevolge verder geen oplettendheid omtrent gebruikt. Wanneer nu in Mal het gras en winterkoren wat meer opfchoot ; heeft- men nog geen acht geflagen op dit klein Ongedierte ; maar toen eindelyk de Zomervruchten voorcgeteeld , en in groei gekomen waren , befpeurde men in Juny, dat dit kwaad zich, uit zyne broeinetten, wyd en zyd begon te verfpreiden. En toen werden , op een reets te vooren gegeeven bevel der Overheid , de omliggende en aan hunne vruchten fchade lydende In- v/ooners, eerfl wakker; doch te fpade; nademaal het Ongedierte zich aire- de tuflchen de vruchten verfpreid had , en meer en meer naar alle kanten- voortgehuppeld was ; zo dat men ze , zonder te gelyk de vruchten te be- fchadigen en geheel te bederven , niet konde uitrooien. Ten dien tyde za- gen zy 'er uit, en hadden dezelfde gedaante, als de gewoonlyke jaarlj'kfche kleine Springkhaantjes, die op de Velden en Weiden huppelen; zynde van koleur bleek merkelyk-rood , met eenig zwart op den rug, op de zyden , en fondsom den kop ; docb onder ^an den buik waren ze geeU Omtrent het ",. mid- KREKELS DEZER LANDEN. 4-5^7 midden van Juny vond men ze, naar maate van hunne vroegere of laa- tere geboorte, kleiner of grooter; die van het eerfte broedzel hadden de leng- te van ongeveer een en een halven duim, of waren ten deele ook iets langer; doch ze bezaten de eigenfte koleiir en geflalte. Maar in 't einde van Jiiny , hunne opperde dikke huid , die van den kop, van het gantfche lyf, om de dunne Voorpooten en Klaauwen, alles ingedooten, tot over de achterlle dik- ke Springpooten , recht meeflerlyk te famenhangende afgellroopt hebbende, zag men de vier Vkiigeh , die in hunne t'zameiipakking , en doorzichtigheid den Vleugelen der Byën of gemeene Fliegen gelyk ixaren , doch verre over 't lyf heen reikten , en de lengte van byna andcrhalven duim haiden , zeer net te zamen gevou- iKen; het lyf was groenachtig-geel, en veel tederer dan te vooren: na deze vervel- ling beeft dit Ongedierte zyne Vleugelen met de acht er [Ie Pooten ovcrftrecken ^enzich ^ gelyk een natte Vlieg zich in de Zonne droogt en zuivert, ook gedroogd, glad ge- maakt, en tot de vlucht bereid. Kort daarna begonnen zy één, twee, drie of vier treeden voort te zweeven; op den anderen of derden dag verhieven zich 2.0 of 30 wat opwaarts , en maakten over de anderen een kleinen kring van 20 of 30 vademen breed; waar op alle de geenen, die reets bekwaam waren om te vliegen , zich insgelyks opgeheven hebben, om de vliegenden gezel- Ichap te houden : op die wyze dagelyks een grooter omtrek neemende, maak- ten zy weldra een gantfchen zwerm uit; zo dat 'er eindelyk eene ontelbaare menigte te zamen kwarae ; en toen zyn ze, na in die Landftreek, daar zy uitgebroeid waren, alles afgeknaagd te hebben, met groote Zwermen verder wegge vloogen. '1' E N VIERDEN. /Ffl? fchüde Lebben zy gedaan , en zyn ze gevsoon tt "ixege te brengen ? yjntwoord. Alomme, daar zy nedergevallen zyn, hebben ze alle de vruch- .ten, die nog eerft uitgefprooten en groen waren, als ook het gras , doch ■in- zonderheid het jonge Riec , weggevreeten. Maar op die plaatzen , daar ze in 't voorjaar uitgebroeid waren, en zich in de nog tedere vruchten, voor het vliegen , kruipende en huppelende uitgebreid hadden , hebben ze alle -vruchten en gras dermaate afgevreeten, dat 'er alleen de bloote aarde ove> bleeve. Tenvyfden. Is zulks ook in dit jaar gebeurd , of nog te vreezen ? /Intwoord. Op die plaatzen daar ze tot in den koelen Herffl niet gekomen zyn, heeft men 'er in dat jaar ,geduurende den Winter , niet voor te ducb- ten; doordien ze alleenlyk in de maand July ter dege vluchtig worden; en dan in deze maand , als ook in Augujius , en in 't begin van September, naar gerade dat het Weer koud of warm zy, hunnen tocht van plaats tot plaats al verder voortzetten. Ten zesden. Hoe laat en zy hun Zaad achter? Mntwoord. Dit «in 't derde Artikel te zien. Mmra 3 Ts.11 4-58 BESCHR.YVING der SPRINGKHA ANEN en Ten zevenden. Wat heeft men , ah het bek'jjaamjle en bejie middel tot hunne vcidryving en uitrooijing, bevonden? Anfwoord. De middelen tegen dit Ongedierte moeten gefchikt zyn , naar de byzondere Jaarfaizoenen,ende verfchillende geflekenis dier Infeéten; zo in den tyd der uitbroeijinge , als geduiirende hun kruipen of huppelen; en niet minder ook dan , wanneer ze reets konnen vliegen. Men heeft ze gevolglyk op drie of vierderleie wyze te gebruiken en te onderfcheiden. In 't Foorjaar. Voor zo veel men hier in Zevenbergen ondervonden heeft, zou het goed geweeft zyn , dat men die Landllreek, in welke men wifl dat de Springk- haanen by Zwermen gebleeven , en aldaar, gelyk de Zy- Wormen, gefneu- veld waren, door veel Manfchap, in Maart en jlpril vlytig had laaten on- derzoeken. Dat men naauvvkeurig had toegezien, of men niet hier en daar op het Land of den Akker, onder meflhoopen, onder llruiken en doornen, of aan de Oevers en in holen, eenige, (nu hier bekende,) in hoopen by elkander liggende, zwarte aard- koleurige , of andere ongewoone kleine Wormen vond. En dat men dic', op derzelver ontdekking , met ftokkeii én ftampers verpletterd , en vervolgens met den mefl: , het flroo , of de ftruiken, verbrand had. Dit zou het befte middel geweeft zyn ; het welk ook op deze en gene plaats ondernomen , doch op andere plaatzen onbe- kend gebleeven, en bygevolg nagelaaten is. In den Zomer ^ wanneer ze leets hulpen en huppelen. Het bovengemelde is dus het befte, dat men in 't Voorjaar kan onder- neemen: maar in den Zomer, wanneer ze reets in Mai en Juny uitgeko- men zyn, en de vruchten benevens het gras vervuld hebben , is 't niet inogelyk dezelven geheel en al uit te rooien, ten ware men op de gantfche bedekte Landftreek de vruchten en het gras, door middel van berken be- zems , dorfchvlegels en andere diergelyke Werktuigen , met de kruipende Springkhaanen , te gelyk, vernielde en verpletterde. Doch wanneer de vruchten half ryp ,of byna geheel tydig en met Springk- haanen bezet zyn , (gelyk wy zulks , tot ons leedweezen , ondervinden , ) dan is 'er geen ander middel, (dat echter niet ftrekt om ze t'eenemaal uit te rooien, maar alleen om ze te verminderen;) dan dat veele Lieden een Land, ■'t welk met vruchten beflaagen is, omringen; en alomme door hetzelve met Ichreeuwen en trommelen op koperen ketels , of andere klinkende dingen , een geweldig gedruifch maaken. Doch dit behoort te gefchieden , wanneer ze des morgens om 8 of 9 uuren weder droog zyn ; om dat ze zich voor dien tyd , als nog nat van den jdaauw zynde , niet byeen laaten dryven , maar KREKELS DEZER LANDEN. 459 maar aan de Korenhalmen hangen, of onder 't gras, en op de aarde bly ven liggen. Wanneer men ze door dit middel weet op te jaagen, en meerendeels op een ledig of afgemaaid ftuk Lands te dryven, zo moet men ze alsdan, ter- wyl ze door en over elkander fpringen , met dorfchvlegels , dikke bezems en houten planken aan flokken vaftgemaakt , verpletteren en doodflaan: waarna ze te zamen geveegd en met droogen mefi; of flroo verbrand kon- nen worden. Ondertuflchen blyven 'er evenwel nog veelen in de digte vruchten of in 't gras achter; en als het lang droog Weer, en het Aard- ryk tuflchen de vruchten geborften is , verfchuilen de meeften zich in die reeten en Icheuren ; zo dat men dit middel andermaal, jawel ten derden- maale moge hervatten. Indien 'er na dit herhaald opjaagen nog eenigen overblyven, en die eenige verdere fchade doen,- is 'er nochtans dit onder- fcheid in , dat 'er maar weinigen zyn , en dat ze minder fchade toe- brengen. Ook kan men, naar de gefteltenis des Lands, kort by den Zwerm , en daar hy op zyn dikfte is , eene floot of graft graaven , ter diepte en breed» te eener EUe. Dit gedaan hebbende , moet men van 't eene tot aan het an- dere einde van die graft, een halven ronden kring laaten flaan , door een aantal van perfoonen , die met groote bezems de Springkhaanen allengskens naar en tot in de graft veegen , of ze door hun gefchreeuw en getrommel daarin jaagen 'Er behooren dan teflfens eenige andere perfoonen aan de overzyde van die graft te flaan, om de Springkhaanen, die door of over de graft kruipen, te rug te dry ven. Hier in gelukkig flaagende, kan men de« welven, met de voornoemde Werktuigen, doodflaan, of doodtrappenj en dan de graft wederom met de uitgeworpen Aarde bedekken. Wanneer zy vliegende worden. Als de tyd daar is, dat ze konnen vliegen, moet men by de Vrucht- Vel- den, en in de nabuurige geweften Ruiters uitzetten; welken, zodra zy zien, ëat 'er ergens een Zwerm, of maar eenige voorbode van een Zwerm, bfr» fpeurd wordt, de naby gelegen Dorpelingen ten fpoediglle behooren te waar» fchouwen; en daar op moeten die allen, zo Mannen als Vrouwen en Kinde- ren , met klinkende Werktuigen naar 't Veld loopen ; om door dat geraas het nedervallen van den Zwerm te beletten, of ook wel de reets nedergevallen ter» ftond weder op te dry ven en te verjaagen. Doch indien het gebeurt , dat ze in hun doortrekken, des daags vermoeid zynde,ides nachts ergens blyven lig- gen, het zy op een ledig Veld, op een Kreupelbofch , of aan de doornen, zo kan men dezelven des morgens, by 't aanbreeken van den dag, wanneer ze nog nat van den daauw zyn; of wel op den laaten avond, na Zonnen onder- gang; of ook als het koel en regenachtig Weer is , (op welke tyden zy blyven liggen, en niet konoen vliegen,) met allerhande werktuigen verpletteren en vetüielen. //'«f 4Co BESCHRYVING der SPRINGKHAANEN ek Wat men in den Herfjl behoort te doen. Daaromtrent is boven in 't antwoord op de 3-^= Vraag reets aangemerkt, dat dit Ongedierte by opkomende koele lucht en regenachtig weer , eindelyk hier of daar liggen blyft, de Eieren achterlaat, en voorts fneuvelt, Byaldien men nu op zulk een tyd , wanneer daarenboven de Velden meed ledig zyn, oplettend was , kon men de aldaar nedergevallen Springkhaanen veelal dood- flaan en verminderen, ja misfchien een gantfchen Zwerm uicrooien, voor dat de Wyfjes hunne Eieren gelegd, of verborgen hadden. Ten achtsten merke men hier aan, dat men in deze maand September 1748 de tyding ontvangt , hoe 'er andermaal verfcheiden groote Zwermen uit Wallachye, door de Herman- en Croonfl:adter-Pasren,zyn overgekomen, van welken eene groote menigte by Hermanflad ,€n in de twee of drie Mylen daaromheen liggende Landflreeken , nedergevallen is ; dat ze de Geerll of Gierfl, als ook de Turkfche Tarwe ten deele, naamlyk daar ze nog ontydig v/as, benevens het loof van de boomen weggevreeten hebben; en dat men ze door geene middelen weder heeft konnen verdryven. Ten negenden, h 'er in de A r c h i v e n gevonden , of anderszins ook ontdekt, dat 'er voortyds Springkhaanen van deze, of andere foorten , in deze Land- Jlrceken gevoeejl zyn; en welke middelen men daar tegen heeft aange-jaend ? Antwoord. Men gelooft, dat 'er in de Archiven niets anders van te ontdek- ken is ,dan 't geen de Overlevering en de Ondervinding onzer tyden ons daar- van geleerd hebben. Te weeten, men heeft nooit gehoord, dat 'er Springk- haanen in deze Landen oorfpronglyk uitgebroeid zyn i maar wel , dat men, voor omtrent 40 jaaren , ecne diergelyke foort , als 'er tegenwoordig uit Wallachye' gekomen is, gezien heeft.; die, hier en daar neder vallende, veel fchade aan de vruchten gedaan hebben,- en die of nog geduurende den Zo. mer weder vertrokken, of door het koude en natte Weer geheel ten gron- de gegaan zyn. Nader en beter bericht weete ik 'er voor tegenwoordig niet van te gee- ven; doch men zou uit andere Landen, alwaar dit Ongedierte meermaals gevonden wordt , misfchien nog betere middelen tegen het zelve konnen leeren kennen, eer het aanftaande Voorjaar begint; zynde 'er van nu af aan, en geduurende den Winter, niet verder voor te vreezen. BYVOEGZEL. Terwyl 'er geduurende dezen Zomer , van 't begin der Lente af, eene buitengemeene droogte en hitte geweefl is, en het , behalve dat 'er in 't begin van September , een veertien dagen lang , wat regen viel , in OBober nog KREKELS DEZER LANDEN. 4Ör nog tamelyk warm Weer bleef; zo heeft men opgemerkt, dat de verfchrik- kelyke menigte van Springkhaanen , welke door den rooden Tooren Pas in Zevenbergen gekomen, en zich in 't open Land by Hermanllad nederge- llaagen had , zich ten tyde van den gemelden regen aldaar onihouden heeft. Als mede dat dezelve, geduurende dat natte en koude Weer niet kon- nende wegvliegen, aldaar gebleeven is; en dat ze, zodra de warmte weder begon, zich gepaard hebben: by welke gelegenheid men het volgende heeft waargenomen. Zy blyven ettelyke dagen , ja menigmaal een of twee weeken , aan elkander vafl: ; de Wyfjes 'zyn bruinachtig , of aardko!eurig , en heb- ben een dik lyf; de Mannetjes vindt men in tegendeel groenachtig-geel» en fmaller. In de Wyfjes ontdekt men doorgaans 70, 80 of 90 Eieren, die de gedaante hebben van de kleinfle Vifch-kuit. Wanneer deze Diert- jes van elkander fcheiden, zoeken zy, meell in holle wegen, en aan uit- gefpoelde Oevers, in de zandige aarde, een kant, die, tegen 't Zuiden gele- gen, byna rechtop flaat, gelyk een muur, en van boven met gras, meft of kreupelbofch , voor regen en fneeuw bedekt is. In zodanige wanden maa- ken de Springkhaanen met hun kop en voorfte pooten een gat, het welk, ter diepte van omtrent een halven voet, recht of fchuins om hoog loopt , op dat 'er geen regen- of fneeuw-water in zoude vloeien. Wanneer nu dit gat , dat de wydte van een kleinen of grooten vinger heeft , vaardig is , zo kruipt 'er de Wyfjes ■ Springkhaan met het Achterlyf in , tot aan 't einde van 't gat. Voorts legt 'er het zelve zyne Eieren allengskens in, omtrent ter lengte van een lid van een vinger op elkander ; en zo dra dezelve» beginnen te groeien of uit te dyën, worden de Eieren langkwerpig, gelyk een ontbolfterde Haverkorrel, of als een Mieren -Ei; doch iets fmaller en langer. De koleur is geelachtig - zwart ; zy liggen digt aan en op elkan- der, en zyn met een dun fpinzel overtoogen. Wanneer men dit broedzel voorzichtig met een mes rondsom uitfteekt en uitneemt , zo is de gant- fche klomp te zamen een vinger lang en dik ; zomtyds wat langer of korter en dunner, naar maate van de wydce van 't gat.- Byaldien de warm- te wat aanhoudt, kan het gebeuren, dat dit broedzel nog ryp wordt, en 'er uitkruipt: maar of dit jong en teder Ongedierte tegen den Winter he- iland is ; of het zich , geduurende den Winter , in de aarde verbergt , en in 't eerftkomende Voorjaar zulk eene groote fchade kan doen , is nog niet bekend. Ondertuflchen zou men deeze fchadelyke Gaften by hunne eerfte aankomll uit Wallachyë , in 't koele regen weer, met eenige duizend per- foonen, ten minden zeer veel hebben konnen verminderen, zo niet geheel uitrooien; het welk echter voor de paaring niet gedaan is. Dit bemerkende, kon men ook nog veelen van die gepaarde en huppelende menigte vernield , of daarna, met Hokken in de gaten te booren , het gantfche gebroedzcl wel verpletterd hebben. Nu konnen in 't aanftaande Voorjaar de opge- sde Dcd 2de Stuk. N n n melde 452 BESCIIRYVING deic SPRINGKHAANEN enz. melde middelen in 't werk gefield, of iets beters tot derzelver verdelging uitgevonden worden. NOTA. In 't Bannaat van Temeswar , alwaar ook een groote Zwerm van deze Trek-Springkhaanen nedergevallen was, heeft men by de 15000 Zwynen te zamen gedreeven, welken dït Ongedierte fchoon opgevreeten hebben; waarby nog aan te merken fl:aat,dat geene dezer Zwynen daar van geflorven, noch ongezond geworden zyn. FOOR- iro o jH M JE JR I C M T, T o T D E BESCHRYVING DER H O E L E E N WESPEN 9 9 Waar in over V algemeen aangetoond wordi, hoe dezel- ven te verdeekn zyn» $. I. 4'4>"<>^oc hiertoe de Aardkevers , de Water - Infeften , en de X T ^ Springkhaanen benevens de Krekels , in dit Tweede Deel , ^4).<5>!^ verhandeld hebbende, zal ik nu overgaan tot de befchry- ving der Hommeien en Wespen; om 'er vervolgens ook die van de Vliegen en Muggen , als mede van eenige andere Infeden , by te voegen; van welke laatften ik hier geen byzondere Verdeeling zal maaken , als oordeelende dat het genoegzaam zal zyn dezelven door elkander te befchryven. Doch raakende de Homraelen en Wespen, zal 't niet ondienftig weezen vooraf kortlyk aan te toonen, hoe ze te verdeelen zyn. Nnn 2 $. 2. 4(^4 VOORBERICHT Deze Infeólen manken ver het gmotfte getal der genen uit, wel- ken men met vier naar Pergameut gekkende ^ doorzichtige ^ onbedekte vleugelen voorzien vindt ; en fchoon de Hommeien merkelyk onder- fcheiden zyn van de Wespen , is 'er nochtans tuflchen dezen meer gelykheid , dan tuflchen de overige Schepzelen, die toe dit geflacht behooren ; waarom ik ze van dezelven afgezonderd , en in ééne Verzameling gebragt nebbe. %' 3- Van de Hommekn , die hunnen naam hebben van *t hommen , of brommen, offuizen; als maakende zodanig een brommend geluid; zyn 'er veelerhande foorten ; welker byzondere optelling ik thans nietnoodig oordeele; alleenlyk moete ik zeggen, dat ik 'er inzon- derheid ook de Honigbyën onder rekene. Het voordeel, 't welk ons deze arbeidzaame Diertjes toebrengen, is, ik bekenne het, zo groot , dat ze buiten tegenfpraak den voorrang boven de Hommeien verdienen ; des ik , uit dien hoofde , deze Verzameling eerder die der Bfén en Wespen zou hebben mogen noemen; maar, even als ik hier de Byën onder de Hommels zette , zo worden de Zywormen onder de Rupfen gerekend , fchoon zy een veel nutter Spinzel maa- ken. Ook komen de Hommels, hoewel ze, in 't uiterlyk aanzien, veel hairiger en diklyviger zyn, dan de Byën, echter daar in met de Byën overeen, dat de eene en anderen met een Verweer- Angel voorzien zyn; meeflal een gezellig leven leiden, en, 't welk wel 'c voornaamfte is , dat zy hunne Wooningen of Cellen uit Wafch be- reiden , en dezelven met Honig vullen *. * De Heer Röfel^ die dit gedeelte de Defcbryving der Hommekn en IVespen genoemd heeft, was wel van gedachten, om 'er ook nog de Hommeien en Byën in af te beelden en te befchryven; maar zyn vrocgtydige dood heeft hem in de uitvoering van dat voorneemen verhinderd. Vermits hy evenwel ie deze §, 3. cenig gewag maakt van bet wezenlyk onder- fcheid. TOT DE HOMMELEN en WESPEN. 455 §' 4. Wat de IFespen betreft, derzelver getal is zo groot, en haare Ei- genfchappen zyn zo verfcheiden , dat ze ten minften in wel drie Clas- fchcid, 't welk 'er is tufTchen de Flommelen en Honigbyën , zo zal ik nog eenige Aanmerkingen by de zynen voegen: met voorbehouding echter, dat ik, ua meer ondervinding en kundigheid van deze Diertjes verkreegen te hebben , deze! ven mo- ge verbeteren. Dit vooraf gefield zynde, mcrke ik in 't algemeen aan; dat de grootfle menig- te der Hommeien en Byën vvel, veelal, een gezellig leven fchynt te leiden; maar dat 'er, onder deze beide ge/lacht-roortcn, ook eenigen ge\;onden worden, die eenzaam zwerven: en dus is 't ook gelegen met die foorc van Wespen, van wel« ken de Heer Röfd zyne eerde ClafTe gemaakt heeft. De Hommeien en Byën voeden meerendeels hunne Jongen met Honig, tot dat ze in Poppen veranderen, en daarin komt het grootfte deel der Wespen van de eerfte Clasfe , o( dat der Hor/el ■ Wespen , met dezclven overeen. Nochtans zyn 'er ook enkele foorten onder deze Inleften, welken zich niet zo lang met de voe- ding der Jongen bemoeien; maar derzelver Cellen met zo veel Honig vullen, als die van de geboorte uit het Ei af aan, (het welk zy in zulk een Celletje leggen,) tot aan hunne verandering in Poppen tot hun voedzel en onderhoud noodig heb- ben. Alsdan fluiten zy die Cellen digt, en laaten het vervolgens aan de jonge Wormen over, om zich zelven met den bezorgden voorraad te voeden. Dit is inzonderheid de gewoonte van zekere breede foort onder het geflacht derHomme- ien; welkedeCellen der Jongen, in de gedaante van een Mithridait- Doosje, van Beffen- Roozen- of andere bladeren, op eene verwonderenswaardige wyze, weet te bouwen; en die deswegen, by de Kenners der Infeften, onder den naam van Doosjes -Hommeien bekend ftaat. In den bouw der Cellen verfchillen de Hommeien ook eenigermaate van de ge- zellige Byën en Wespen der eerde Clasfe ; want verfcheiden derzclven maakeii ze niet zo hoekig, maar ronder van gedalte. Daar benevens bouwen zy hunne Neften , niet gelyk de meelle Byën in Korven, of boomen , of andere dingen boven de Aarde; maar meedal onder de Aarde; waarom ze ook van eenige Schry- vcrs wilde Aard- Byën genoemd worden. Echter hebbe ik eens waargenomen, dat eene zekere foort van groote Hommeien een Ned gemaakt haJ, tuflchen de balken en latten van een Dak; dat laag by den grond, en met Zand en M-'ft be- dekt was. De Hommeien zyn, ten aanzien der gedalte, gelyk de Heer RSfel hier airede heeft aangemerkt, veel diklyviger , plomper en ruiger van hairen, dan de tamme en andere foorten van Byën ; en , om de woorden van den Heer Frisch te gebruiken, ze zyn genoegzaam de Beeren onder het geflacht der Byën. Derzelver Achterlyf is gemeenlyk dikker dan 't Voorlyf of het Borfl- ftuk. Zo wel de Hommeien als de Byën hebben in den bek , niet alleen eene Gebittang, maar ook een Zuig -tong , om den honig uit de bloemen en bloes- fems te zuigen. De Sprietjes zyn aan deze beide geflachten meer kort dan lang , Nnn 3 mee- 4(56 VOORBERICHT Clasfen verdeeld mogen worden. Tot de eerfte Clasfe behooren die genen, welken gezellig leevefi ; tot de tweede de Blad -f Fespen ^ en tot de derde de Wipper -Wespen» S- 5. meerendeels kolfachtig, en hoekig gebroken: doch onder dezen zyn nog enkele foorten , welker Sprietjes niet alleen langer , maar ook niec hoekig gebroken zyn. Aan de Byën is de Kop bykans even zo lang als het BorUftuk ; waar tegen dat aan de Hommelcn veel korter is. De gedalte en 't getal der Pootdeelcn en derzelver Leden is, by de Hommeien en Byën, omtrent eveneens. Beide de geflachtcn hebben, aan 'c voorde deel des voets, ('c welk zommige Schryvers hec voetblad noemen,) 5 Leden; waarvan de vier voorden zeer klein zyn; maar het vyfde, dat me: het zogenaamde Scheenbeen te zamen hangt, is, in- zonderheid aan de Hommeien, ongelyk grooter , breeder, en hairiger, dan de gemelde 4 voorden. Om die reden hebben eenige Schryvers dit Lid niet meer voor een Lid, tot het voorde Voetdeel behoorende, gehouden ; maar aan het- zelve liever den naam van 't Acbter-fcheenheen gegeeven ; en derhalve den Hom- melen , Byën en Wespen, by welke laatden het wel niet zo merkelyk dik, maar veel langer dan de overige 4 voorde Voetdeelen is , flechts vier deelen aan hec voetblad der voorde Voet -leden toegeëigend. Voor 't overige is het vaorde alioos met twee klaauwen, ter vadhoudinge diendig, voorzien. Aangaande de gedeltenis der Vleugelen aan de Hommeien en Byën ; dezelve verfchilc aan beide de foorten niet veel van elkander ; doch uit de fchikking, en 't getal der aderen, en ribben in de vleugelen van ieder geflacht en foort, kan men naauwkeurig genoeg bepaalen, tot welk een gedacht, en tot welk eene foort, ieder Hommel, of Byë behoore , dan niet. Eu 't gene ik hier van de gedeltenis en de Kentekens der Vleugelen van Byën en Hommelen gemeld heb- be, kan ook van de Vleugelen der Horfel- Vliegen- Wespen, der Houtwespen, der Sluipwespen, en der overige Wespen, die in deze befchry ving voorkomen , gezegd worden. Want de fchikking en 't getal der aderen in haare Vleugelen, kan by dezelven insgelyks tot een Kenteken dienen , om ieder foort tot haar behoorlyk gedacht te brengen. Voorts zyn by alle deze Inftdlen , naamlyk by de Hommelen, Byën en Wespen, de Ondervleugels altoos kleiner, dan de Bo- venvleugels. En aan de Hommelen en Byën zyn ze gemeenlyk niet veel langer, dan 't Achterlyf , waarop zommi^en dezelven vlak nederliggende draagen. De Eieren der Hommelen en Byën ziet men meerendeels helder van koleur ; en ze hebben, inzonderheid de Eieren der Byën, eene langkwerpige ronde ge- ftalte, die aan 't eene einde fpitzer dan aan 't ander is. Wanneer men dezel- ven door een Vergrootglas befchouwr, ontdekt men, dat ze by alle foorten niet geheel glad , maar by zommigen met fchubben , of netvormige overtrekzels , voorzien zyr. De jonge Wormen of Maden , welken daaruit voortkomen , hebben met de meede Wormen der Wespen van de eerde Clasfe, (welken haare jongen zelf voeden,) dit gemeen; dat ze helder, en witachtig van koleur zyn, die echter by de meeden eenigszins in 't geele valt ; en dat ze geen Pooten , maar aan den Kop twee kleine zwarte Oogen hebben. Schoon nu de V/ormen van ver- fchei. TOT DE ROMMELEN en WESPEN. 467 §• S- De I'Vespen der Eerfle Cïasfe hebben dit met de Hommeien ge- meen, dat ze Nellen maaken, die van binnen vol Cellen of Huis- jes zyn .j uit Maden of Wormen zonder pooten voortkomen ; en een verborgen Verweer-Angel hebben; waarvan zy zich, gelyk de Hom- melen en Byën , op zyn tyd zeer wel weeten te bedienen : ook (laan ze elkander zo getrouw by, dat één voor allen , en allen voor één zich te weerdellen. Doch ze zyn weder daarin van de Hommeien onderfcheiden , dat ze een bruin , met zwavelgeel vercierd , en fmaller lyf hebben *j alsmede, ten opzichte van de grootte, ver- fchei- fcheiden Wipper- en Sluipwespen ook geene Pooten hebben; zo heeft 'er noch- tans tlic ondcrlcheid plaats, dat de Kop van diergclyke Sluipwcspen-Miden door- gaans fpitzcr, en van ecne andere geiteltenis is, dan aan de Maden der Hom- melen en Byën, en die der Wespen, wijken haare jongen zelf voeden. Onder de foorten van Hommeien en Wespen hebben de Hor.igbyën wel den fnelüen wasdom; want zy hebben, van 't Ei af, tot aan haaren gevleugelden toeftand, niet meer dan drie weeken noodig: en het Wyfje der Honigbyën is , zo niet onder alle Infcften , de vruchtbaarfte , ten minde eene zeer vruchtbaare Moe- der, en verdient met recht de Koningin der Byën genoemd te worden. Voor 't overige hebben de Horamelen , Byën en Wespen , welken Cellenvormige Nellen maaken, nog dit met elkander gemeen, dat derzelver Wormen in de eigende Cellen, waarin ze gebooren en gevoed worden, in Poppen veranderen, na dat ze die te vooren wel geflooten hebben. Kleemann. * Het Acbterlyf dezer Horfelachtige Wespen (laat, by de meefte foort, veel ver' der van 't Voorlyf of het üorftftuk afgezonderd, dan by de Hommeien en Byën; en is meerendeels, door een klein, dun (leeivormig lid, aan 'c Borflfcuk vaft ge- hecht. Voor 't overige is het veel ronder verwulfd, en loopt van achteren fpit- zer toe, dan aan de Horamelen en Byën. De Sprieten zyn in tegendeel by zom- migen kolfachtigcr en hoekig gebroken; doch by anderen niet; en men vindt ze mcedal van eene middelmaatige lengte. In 't getal der Voet -leden komen ze met de Hommeien en Byën, mitsgaders met de Houtwespen , Bladwespen en Sluipwes- pen overeen. AHeenlyk zyn ze aan deze Horfelachtige Wespen, en aan de Hor- fels zelven, eenigzins dikker of grover, dan aan de overige foorten der Wespen dezer Verzamelinge. Haare Bovenvlcugels zyn doorgaans een weinig langer, dan aan de Hommeien en Byën; en reiken by de meeden nog iets over 't achterlyf heen; doch in 'c getal en de fchikking der Vleugel • aderen zyn ze raeercndeels gelykvormig. Haare Eieren vindt men gemeenlyk langwerpig rond, en van eene geelachtige , of ook wel van eene acdcrc koleer. Klkemann. 468 VOORBERICHT fcheiden foorten uitraaaken , waaronder de Horfelen met recht de grootften te noemen zyn. Hier by komt nog, dat ze haare Woonin- gen of Cellen niet van Wafch , maar van eene naar papier gelykende llofFe, die de Houtvezels haar verfchafFen, bouwen *; en eindelyk , dat ze deze Cellen niet met Honig vullen, fchoon zy anders den Honig zeer beminnen , dien ze ook door den reuk weeten te vinden , om 'er haare jongen mede te voeden. Wyders hebben ze ook , bo- ven andere Wespen , dit byzondere , dat ze , flille zittende , de beide bovenvleugelen altoos in diervoege re zamen leggen of toevou- wen, dat dezelven maar half zo breed fchynen, als ze wezenlyk zyn. §. 6. "ü^ Wespen der Tweede Clasfe, welken den Liefhebberen der In- feclen , onder den naam van Bladr Wespen , bekend zyn , leggen haa- re Eieren aan en op de bladeren der takken van verfcheiden Gewas - fen ; waaruit naderhand Rupfen gelykende Wormen voortkomen. Dezen leiden ten deele een gezellig, ten deele een eenzaam leven; en voeden zich met de bladeren der Gewaffen , waar op zy voortge- komen zyn ; tot dat ze , den volkomen wasdom bereikt hebbende , in Poppen veranderen. Ik benoerae deze Infeélen met den naam van Rupfen gelykende Wormen: om dat zy, fchoon ze de gedaante van Rupfen draagen, echter hier in van dezelven verfchillen,dat ze meer Pooten hebben ; waarom ze ook wel Onechte o? Ba/i er d- Rupfen ge- noemd worden j. De uit hen voortkomende Wespen , die de dom- flen * De zogenaamde Horfels maaken haare Neften gaernc in holle boomcn; eenige andere Wespen in tegendeel vormen dezelven in de aarde; wederom anderen • aan de wortelen van vermolmde boomen ; zommigen ook ann de takken der boomen , of bofchjes en ftrulken ; en nog anderen aan de fparren en latten der Daken in de Huizen. Kleemann. f De Wormen dezer Bladwespen hebben wel veel overeenkomft met de Rupfcu, die in Vlinders veranderen; maar zy verfchillen van dezelven mcerendeels door een kop, die ronder is en verder van 't lyf afllaat j ook is dezelve niet met 12 00- l^'. ' TOT DE HOMMELEN EN WESPEN. i|5p Hen van alle anderen, en geheel doof fchynen, gelyken zekerlyk o- /^ ver 't geheel meer naar Vliegen dan naar Wespen ; maar behalve dat ik haar den naam van Blad- Wespen niet ontneemen wille, zo heb- ben ze ook vier Vleugelen ; en konnen by gevolg niet gerekend wor- den onder de Vliegen , weiken niet meer dan twee vleugelen bezit- ten. Daarenboven hebben ze ook meerendeels korte Sprietjes , die aan *t einde met kalfjes voorzien zyn *. §•7. 12 oogen, gelyk die der Rupfen, maar alleen met twee oogen voorzien. Voorts zyn ze van de Rupfen zeer wel te onderfchcidcn , door de menigte der plooien of vouwen van 't lyf; als mede door deszelfs gefteltenis of ligging^ draagendc zy het achterdeel byna beftendig gekromd. De meede Rupfen dezer Bladwes- pen hebben 22 pootcn, naamlyk 6 fprtze voorpootcn, (welken langer zyn dan die der Vlinder-Rupfen,) en 14 (lompe buikpooten, nevens twee Nafchuivers. Ech- ter zyn 'er ook eenige foorten onder, die minder pooten hebben, Zommigen dier Bafterd Rupfen hebben de zonderlinge Eigenfchap , dat ze, uit de luchtgaten van haar Lyf, eene waterachtige vochtigheid kunnen fpuiten ; het welk zy telkens' doen wanneer ze aangetaft worden. Eenigen veranderen tot Poppen boven de aarde; anderen onder dezelve; doch allen, voor zo veel ik ze tot hier hebbe lee« ren kennen, in eivormige huisjes , welken zy van eene taaie vochtigheid, uic haar eigen lyf , vervaardigen. En fchoon>ze, by haare naderende Verandering, de laatSe Rupfenhuid afleggen, verfchynen ze echter niet ten eerden in de geftal- te van wezenlyke Poppen, maar behouden haare Rupfen geftalte gemeeulyk nog eenigen tyd; en veranderen alsdan onder dezelve in Poppen. Ook moeten ze, gelyk de Byën en Wespen, nog eerft een dunnen, weeken balg afltrooken,' wan- neer ze haaren tocftand van Poppen verlaaten, en uit haare behuizing, in de ge» ftalte van gevleugelde Bladwespen, willen verfchynen. Kleemann. * Dit is alleen van de meeften der grootfte foortcn te verflaan. Want aan de mecfte kleine foorten zyn de Sprieten deels draadvormig, deels hair-borftelvor» mig, ook deels gekromd, of nog anders gefield, en meerendeels (lechts middel- maatig van lengte. De Kop is met een Tanggebit voorzien, en heeft gemeenlyk eenerleie breedte met het borflftuk. Doch haar doorgaans meer breed dan rond verwulfd achterlyf heeft, by de meeften, eene gelyke breedte met het borftftuk; en is niet zo raerkelyk vandebor(lafgercheiden,aIs by andere Horfelachtige Wes- pen, Siuipwespen, en de zogenoemde Rupfen- dooders. Haare bovenvleugels zyn veeltyds iets langer , dan het achterlyf, en liggen gemeenlyk plat over hetzel- ve neder; in dier voege, dat de een zich altoos eenigzins over den ander heeti verfpreide. Ten aanzien van 't getal en de orde haarer Vleugel - aderen komen ze ook grootendeels overeen,* en door dezelven kan men de Bladwespen onderfchei- den van zekere Bladvliegen , met welken zy anders veel overeenkomft hebben; die uit Blad-maden, zonder pooten, ontflaan , en alleenlyk van achteren met twee fpitzen voorzien zyn. Want de aderen en ribben in de vleugelen der Blad- ade Deel 2de Stuk. O O O Ma- 470 VOORBERICHT. De IVespen der Derde Clasfe worden gemeenlyk Sluip -Wespen ge- noemd, en van dezen naam zal ik , by eene andere gelegenheid, meerder moeten zeggen. Maar dewyl deze Wespen 'm eene gedau- rige beweeging zyn ; en zo wel met het lyf , als met de Vleugelen en Sprieten beftendig wipperen, zo heeft de Heer Jungius haar ook den naam van Vibrantes gegeeven : (zie zyne Hifloria Fermiuui &c.) waarom ik haar insgelyks, hem hier in navolgende, mee den naam van Wipper-Wespen benoemd hebbe. Van dezen zyn my zo veelerleie foorten bekend, dat ik ze, wegens derzelver byzondere Eigenfchappen , waar door ze van elkander onderfcheiden zyn, weder in drieërleie foorten verdeele \ naamlyk in Hout-Wespen , Gal-WespQn €11 Rtipjen-Dood^rs* % 8. De Wipper - Wespen der eerjle pjorte noeme ik Hout • Wespen , om dat zy haare Eieren meeflal in 't verdorde of vermolmde hout leggen ; en dat Maden - Vliegen zyn ganfch anders gefchikt; en de kop' en 't lyf van dezelven zyn ook iets breeder en platter , dan aan de Bladwespen zelven. VVyders zyn ze met geen zo zaagvormige Legpyp , gelyk de Bladwespen , waardoor dezen zich van haare Eieren ontladen, voorzien. Deze Eieren der Bladwespen vindt men meerendeels langkwerpig rond, en deels wit, deels geel, deels groen, of anders van koleur. Tuflchen het gedacht der Bladwespen en dat der Galwespen fchynt 'er ook nog eene middelfoort te weezen , ( hoedanigen 'er insgelyks onder de overige gedachten der Wespen niet ontbreeken,) die de beide gedachten, naar 't my voorkomt, met elkander verbindt. De kleine Wespen in de roode builen of Galgewaden der Wilgen, welke de Heer Röfel op Tab. X. in deze Verzame- ling heeft afgebeeld , fchynt eene hier toe behoorende middelfoort te zyn. Want de Worm, waaruit die foort van Wespen voortkom.t, heeft, gelyk eeni- ge Baderd-Rupfen der Blad wespen, 20 Pooten, verandert binnen een Eivormig huisje of fpinzel , en zyce Wesp heefc eene Zaagvormige Legpyp. Kleemann. TOT DE ROMMELEN en WESPEN. 471 dat de daaruit voortkomende Wormen insgelyks in 't Hout huisves- ten , hun voedzel daar uit trekken , en ook eindelyk in hetzelve ver- anderen. Doch dewyl het even zo gelegen is met de Wormen der Hout - Kevers , en deze beiden uit dien hoofde hgtlyk met elkander verward konden worden ; zo ftaat hier aan te merken , dat de Wor- men dezer Wespen zich van de anderen onderfcheiden, door den kop, die ronder is, en meer van 't lyf afftaat * §• 9. By eene naauwkeurige befchouwing van de Boomen , Struiken en Plan- * Aan de Houtwespen, welken uit diergelyke Houtwormen ontdaan , is het ach- terlyf langer, dan aan de Geflachten der Hommeien , Byën , Horfelwespen , eö Bladwespen. Ook is liet daar benevens, met het voorlyf en borftftuk , dat van vooren hoekiger is, dan aan de Hommeien, Byën en andere Iborten van Wespen, byna van geiyke dikte. Wyders vertoont het zich, inzonderheid aan de Wyf- jcs, bykans geheel rond en rolvormig van geftalte. Haar Kop is met een Tang- gebit voorzien , en iets kleiner dan het BorltHuk ; de Sprieten zyn als het hair van cene borRel, en meerendeels langer, dan aan de Hommeien , Byën, Horfelwes- pen en 131adwespen. Het einde van 't achterlyf heeft , by de meeften , eene foort van Steel- of Staart-fpits ; waaronder, aan de Wyfjes, een tweevoudige, en uit 3 deelen beftaande, lange Angel zit; die onder aan den buik gchegt, en, by onderfcheiden foorten, van verfchillende lengteis. Haare bovenvleugels zyn by eenigen langer, doch by anderen even zo lang als het achterlyf; en liggen vlak over het achterlyf geflooten. Voorts kan men, op het bcfchouwen der vleuge- len dezer Wespen, uit de orde en 't getal der aderen, opmaaken, tot welk eene foort zy behooren, of niet. Haare pootcn zyn tamelyk lang, en hebben zo veel afdeelin^en en leden, als die der andere foorten van Wespen. De Eieren der Houtwespen zyn meeftal langkwerpig rond ,en by zommigen van eene fpilvormige gedaante. De Wormen , daar uit voortkomende , hebben veelal eene bleeke houtkoleur, en zyn, zo niet allen, nochtans meerendeels , met 6 fpitze voor- pooren voorzien, die by zommige foorten zo klein gevonden worden ; dat men ze naauwlyks konne ontdekken. Deze foort fchynt , onder alle Wormen der Wespen , den l3na;(ten tyd,:ot haaren v/asdom, noodig te hebben, ja 'er verloopt , bv zommigen zelfs meer dan een j^ar , eer zy volwaffcn zyn; gelyk de H:er Röfel zulks van den Worm der gi-oo:(le foorten van Houtwespen , op Tab, Vill. afgebeeld, in § i. reets heeft aangemerkt. Ten opzichte der Verande. rings-eigenfchappen dezer Houtwespen, ben ik tot heden toe nog zo verre nicc gevorderd, dat ik bepaaldlyk zou konnen beveiligen , of ze zich inTpinncn, en in 'c eigenlte hout, waar van zy zich geneeren, tot Poppen worden. Klepmann, Ooo i 472 VOORBERICHT Planten, met derzelver deel en, ziet men veeltyds veelerleie builen> knobbels, wrattenvormige hoogzels , en andere uitwaflen; welken menigmaal den vruchten zeer gelyk fchynen, fchoon ze in der daad niets minder dan waare vruchten zyn. Deze uitwalTen nu zyn hun- nen oorfprong verfchuldigd aan veelerleie Infeélen , die zo wel aan de jonge fpruitjes , als aan de bladeren en Hengelen der Planten hunne Eieren leggen. Doch dewyl men deze bulten gemeenlyk Gallen of Galappels noemt , en dezelven meerendeels door ver- fcheiden foorten van Wespen veroorzaakt worden , zo hebbe ik deze Wespen door den naam van Gal- Wespen^ als tot eene twee- de foort behoorsude, van de anderen willen onderfcheiden. *». * Behalve de twee Galwespen , welken de Heer RZfel in deze Verzameling op Tab. X. afgebeeld en berchreeven heefr, zal men ook nog in tet volgende Dc- de Deel van dit Werk, op Tab. XXXV. XXXVI. Lil. en LUI. twse echte foorten van Galwespen, welken de Oorzaak van de Galappelen aan de Eikcboo- men zyn, afgebeeld en befchreeven vinden. Zodanige Galwespen hebben een kleinen kop, een hoog verwulfd bordduk, en een kort, zakvormig, en zeer dik achterlyf; 't welk door een dun en zeer kort kanaal , met het borftftuk te zamcn gevoegd is; en waar aan by zommige Wyfjes eene Legpyp gevonden wordt , die men echter by anderen niet ontdekt. Zy hebben ten deele dunne Sprieten, en langer vleugelen dan 't achterlyf, welken zy op 't achterlyf vlak over elkan- der liggende draagen. Haare Eieren zyn weekagtig, en hebben eene peervor- mige gedaante; en de Wormen, die 'er uit voortkomen, zyn meeftal dikke, te zamengekrompen , witgeele Maden , zonder pooten ; men vindt ze aan 't eene en 't andere einde bykans even dik ; en ze zyn aan haare fpits , of met een (lomp naauwkennelyk Tanggebit , of, in plaats van dat , flechts met een verheven wrat, voorzien. Deze Wormen veranderen in dezelfde Cellen der Galappelen, die met hunne geboorte ontdaan zyn, en van welker binnenfle zy zich gevoed hebben. Men heeft ze te houden'voor den eigenlyken en waaren oorfprong der Galappelen , en dienvolgende voor derzelver waare bewooners. Wanneer ze in dezelven tot volkomen Galwespen veranderd zyn , moeten zy 'er door heen byten; want de Gallen , waarin zy tot hiertoe geleefd heb- ben, zyn rondsomme van buiten geflooten. Echter is 'er nog eene andere foorc van Galwespen, welker Wormen geene Maden zonder pooten, maar veeleer Wormen met veele pooten zyn, gelyk de Baflerd-Rupfen der Bladwespen. Van dezen ontdaan, by hunne Geboorte , op de bladeren van verfcheiden boomen, insgelyks allerhande buitachtige GalgewafTen , waarin zy zich onthouden, Cel- len hebben , en zich van hunne Galienwooning zo lang geneeren , tot dat ze in Poppen veranderen moeten; wanneer eenigcn binnen dezelven, en anderen buiten dezelven, onder de aarde, veranderen. Doch deze fbortöD van Galwespen fchyoen , zo als ik boven reets aange- merkSi TOT D^E HOMMELEN EN WESPE'N. 473 §. 10. Eindelyk is 'er nog ecne derde foon van Wipper -IVespen ^ welken deze naam boven al met recht toekomt , dewyl de gemelde op- en nederwippende beweeging genoegzaam onophoLidelyk aan liaar be- fpeurd wordt. Hier van zyn 'er eigenlyk tweeè'rleie foorten, want zy voeden haar Maden - broedzel met Riipfen , of zy leggen haare Eieren , zo wel in de Rupjen , als in derzelver Poppen *. Van beider flach syn merkt hebbe, Hechts een flach vmi middelfoorten te zyn , het welk, tufTchen de zogenoemde Bladwespen , en de wezenlyke Galappelsmaakende Wespen , be- hoort. Verder komen de/,e iborten van Galwespen, in 't getal der leJen aan de pooten, met elkander overeen. Daar en tegen vindt men zomwylen in even deze Galappel - GewalTcn , waar in de Wormen der waare Galwespen hun ver- blyf hebben, ook nog andere Wormen, die deels Maden zonder Pooten, deels Maden met Wrattenvormige bulten, in plaats van Pooten , en deels Wormen rnet Pooten zyn. Dezen ftaan bekend voor de flimfte en doodvyanden van de Ma- den der rechte Galwespen : want zy geneeren zich met dezelven ; en , als ze haar opgepeuzeld hebben, betrekken zy haare Cellen , om 'er in te veranderen. De Wyfjes van deze moordende Galwespen zyn eene Ibort van Sluip- of VVipper- Wcspen, welken, onder haar achterdeel , eene zo lange Legpyp- of Angel heb- ben, dat ze de Galappels daarmede doorbooren , en 'er haare Eieren in konnca leggen. Dezelven zyn deels gezellige , deels enkele foorcen , en men ziet ze , even als de Maden der, waare Galwespen, meercodeds witachcig geel. Kleemann, ♦• Verfcheiden Schryvers, van de Infeiflen fchryvende, hebben, zo wel die foor-ten van Sluipwespen, welken haare Eieren in de Rupfen en Poppen IeT;gen, als die foorten, welken haar Madenbroedzel met Rupfen voeden, en die eigenlyk IVip- per-M-^espen heeten, met den algemeencn naam van Rupfen- Dooders benoemd. Doch deze naam komt, myns oordeels, alleen toe aan z'ommige foorten derzel. ven , en wel aan de zulken , die haare Maden met leevende Rupfen en andere Infeélen voeden, dewyl ze 't op den dood der Rupfen toeleggen; fchoon zy de« zelven niet gantfchlyk om 't leven brengen, wanneer ze haar broedzel daar mede voeden. Onder die foorten van Sluip- en Wipper- Wespen, welken den geraee- r.en Naam van Rupfen - Dooders hebben , is 'er eene menigte, die, onder alle foorten van Wespen, de langde en dunde geftalte , mitsgaders de langde Pooten heeft. Derzelver Pooten zyn, met even zo veele leden, als die der Hommeien, Byên, en overige foorten van Wespen voorzien; welken men meerendeels gantfch glad vindt. Ook hebben ze Sprieten, die aan zulke Wipper- Wespen doorgaant borlleivormig zyn, en fpits toeloopen. Oog 3 Haar: 474 VOORBERICHT zyn 'er veelerleie onderfoorten. Wel byzonder (laat wegens de eerftgenoemden te melden , dat zoramigen van dezelven haare Eieren leg- Haar Kop is niet breeder dan de ranke en eenigzins verheven rug: en men ziet het fmalle Achterlyf by deze foorten meeftal boogachtig gekromd. Het zelve is dunner en fmallcr, dan de borft ; hier ook veel ranker ea langer, dan by anJere foorten van Wespen; en ter plaatze, daar het aan het Borltduk vaft zit, ver- toont het zich nog veel dunner, dan van achteren; alwaar het, inzonderheid aan de Wyfjes, op zyn dikfte is, en een langen, driewerf verdeelden,^ Leg • Angel heeft; die by zommigcn wel tweemaal zo lang is als het gantfche Infccl. De bo- venvlcugcls dezer foorte van Wipper- Wespen zyn wel lang, doch zo lang niet, dat zy 'er het geheelc Achterlyf mede bedekken konnen. Zy draagen dezelven ook vlak over haar Achterlyf liggende. Ten opzichte van 't getal en de vcrdee- ling haarer Vleugel-aderen, komen deze langlyvjge Wipper- W^espen, even als de andere foorten, daar omtrent met elkander overeen. Haare Eieren zyn langkwer- pig rond, en van onderfcheiden koleuren. Onder de verfcheiden foortcn van Wipper -Wespen is ook eene foort van Rupfen -Dooders , aan welken deze naam wel het befte paft. Dezelven hebben een Kop , die met eene Gebit- tang voorzien, en doorgaans breeder is dan de rug. Zommigen bezitten korte , doch anderen lange Sprieten. Haar Achterlyf vertoont zich veelal, naar achte- tereo toe, dik en kolfachtig van geftalte ; en 't is by de meeften , door een dun, by zommigen tamelyk lang, en by anderen zeer kort kanaal, aan 't Borft- Ituk vaft gehecht. Doch onder alle deze focrrcn is 'er my tot nog toe gecne bekend, welker Wyfjes met eene zo lange vry en blootliggende Legpyp voor- zien zyn, als de Wyfjes der langlyvige Sluipwespen. De Bovenvlcugels vindt men by eenigcn korter dan 't achterlyf, maar by anderen even zo lang ; en zy ' leggen dezelven vlak over 't achterlyf te zamen. By deze foort van Rupfen» Dooders is ook de verdeeling der Vleugel -aderen één der Kentekenen, waar door haare foorten te onderfcheiden zyn, dewyl ze allen daarin overeenkomen. Wat wyders het getal haarer Voetleden betreft, het zelve is even zo groot, als dat der andere foorten van Wespen: alhoewel zy niet zo glad , als by de lang- lyvige en andere Wipper- Wespen , maar mcerendccls met hairen bezet zyn. Derzelver Eieren hebben insgelyks eene langwerpige ronde gedaante, en zyn van verfchillende koleuren. Eindelyk ftaat ons hier nog gewag te maaken van die foorten van Wespen, welken onder den naam van Sluipwespen bekend zyn; en haare Eieren zo wel aan de Rupfen als derzelver Poppen leggen. Veelen derzelven zyn volkomen Wipper- Wespen; aangezien zy met haar Lyf, Vleugelen en Sprieten, eene byna geduu- rige wipperende beweeging maaken; en haare Wyfjes eene Legpyp van verfchil- lende lengte hebben; mitsgaders dewyl ze, gelyk de o"erige Wipper- Wespen, meerendeels uit Maden voortkomen, die meeftal geene Pootcn , en daar nevens een fpitzer Kop of Voorlyf hebben, als derzelver Achterdeel is. JVIaar dezen voeden haar broedzel , volgens het gezegde, niet met byeen gebragte Rupfen of andere Infedten ; doordien zy alleen haare Eieren aan de Rupfen en Poppen der Vlinders en andere Infeöen leggen : gelyk eene zeer ileine foort aan de Eieren der TOT DE HOMMELEN en WESPEN. 475 leggen in gaten, die zy zelven in h hout gemaikt hebben, of ook wel in de gaten der Houtkevers ; doch anderen leggen ze in Neften , welken zy, gelyk de Zwaluwen, van flyk formeeren ; anderen we- der in kegelvormige huisjes, en nog anderen in lluip-holen, die ze in de aarde uitgraaven. Deze laatften, die haare Eieren ook aan de Kuplen en Poppen leggen, worden gemeenlyk Sluip - fVespen ge- noemd ; der Vlinders, Boomluizen , en andere Inrc .Bladwespen, Houtwespen, Wipperwespen en Sluipwespen , voor op den Kop, tuflchen de twee uitpuilende Oogen, altemaal 3 kleine, verheven, en blinken- de knopjes hebben; welken van ervaaren Infeitcn- kenners , niet zonder grond, voor zo veele enkelvoudige Oogen gehouden worden. Volgens het geen ik toe rog ontdekt hebbe, zyn de meefte foorten dezer Hommelen, Byëa en Wespen gcwooD , om alleen by dag uic te vliegen. Kleemank. 47<5 V O O R B E R ï C H T , E N z. noemd ; en zyn even dezelfden , waar over ik , in het eerfle Deel myner Hiftorie der Infeclen , zo menigmaal geklaagd hebbe. Doch men moet hier omtrent oplettende zyn, dat men ze niet vermenge met de Vliegen, die mede haare Eieren in de Riipfen weeten te bren- gen; en aan welken ik, in de befchryving der Vliegen en Muggen, zal gedenken. Het desvvegen gezegde voor tegenwoordig genoeg jachtende, zal ik hier mede dit myn Foorhericht lluiten, en terflond een begin maaken van de befchryving der bovengemelde Infèc- ten. B E. BESGHRYVING DER H O E L E N E N W E S F 'E N, De groote bleek -groene Baderd-Rups van den Wilgehoom, met veertien buikpooten ; benevens haare verandering in eene Blad -Wesp. . §. I. ^*4><>'t' n de maanden van July en Atgtijlus is de tegenwoordige Baflerd- -j-^g^ j^ ^ T V Rups , op de Wilgeboomen , van welke bladeren zy haar voedzel ^ ■^ trekt, reets volwaffen te vinden. In haare eerfle jeugd leidt ze -ir^i^'èf een gezellig leven , maar ze zoekt , by toeneemende grootte , de eenzaamheid. Want dewyl de Wesp, van welke zy voortkomt, haare Eieren niet enkelvoudig, maar eenigen derzelven by elkander, op de Wilgebladeren, legt, en de daar uit voortkomende Rupfen tamelyk groot worden , zouden zy elkander wel haaft , in 't zoeken van haar voedzel , hinderlyk zyn, indien ze op de fmalle Wilgebladeren lang te zamen fchool- den. in den eerften opOag zal een iegelyk deze Rupfen voor wezenlyke Rupfc-n aanzien; maar, behalve dat ze in geen Vlinders veranderen, zo is haar kop, die twee kleine zwarte oogen heeft, nagenoeg kogelrond, en tamelyk verre van 't lyf afgefcheiden. Wyders is 'er mede nog iets by- zonders aan haare zes voorpooten te befpeuren ; nademaal dezeiven niet al- leen langer zyn, dan aan de Vlinder- Rupfen , maar ook meer leden heb- ben , en de Rups dezelven verder uit elkander fpreidt ; ook heeft deze Rups eindelyk wel zeven paar , of veertien buikpoocen. Vermits nu de Heer de Reaumur in zyne Mem. pour Jervir a l'Hijl. des Jnfe^cs T. I. flde Deel ade £tui. P P p M« 47? B E S C H R Y V I N G D E R Tai3. I. P'-''g' 7?' alle Tnfeiïten , welken, ten opzichte hunner gedalte en gedaante, met de Rupfen overeenkomen, maar meer pooten bezitten, dan de Riipfen, waar uit zyne zeven Clasfen bellaan; of welker pooten ook eene andere ge- daante of verdeeling hebben ; Onechte- of Bajierd ■ Rupfen noemt: zo hebbe ik goedgevonden, aan deze Rupfen insgelyks dien naam te geeven; en zal even Tfi te werk gaan met alle de zulken , die onderfcheiden zyn, van de genen, welken ik in de zes Clasfen der Vlinders befchreeven hebbe. Voor 't overige is dezen Bafterd - Rupfen ook nog die byzoaderheid eigen, dat ze het achterdeel van haar lyf bellendig gekromd of geboogen draagen ; en van de tegenwoor- digen flrjit wyders mede aan te merken , dat dezelven, fchoon ze zo dikivils Yervellen als de waare Rupfen , echter altoos haare groene koleur behouden. §. 2. fis» !• Op de I'*' Tah, onzer Verzamelinge, Fig. i. zien wy deze op de Wilgen leevende Baflerd - Rups , in haaren volvvaffen ftaat, kruipende afgebeeld. Haa» re lengte is omtrent i' duim, en haare koleur is over 't geheel blaauwachtig- groen De blinkende kop laat zyne twee oogen duidelyk zien, en onder aaa den bek heeft dezelve een paar vreetfpitzen. Het ranke lyf loopt naar achte- ren iets dunner toe , is van boven fraai rond verwulfd , en fchynt niet , gelyk dat der waare Rupfen, uit twaalf leden te beftaan. Want men telt hier , in derzel- ver plaatze, 72 dwarsvouwen of ringen. Behalve de zes Voor- en 14 Buik- pooten, ziet men 'eraan 't laatfie lid nog twee; zo dat deze Baflerd -Rups S2 Pooten hebbe. Doch andere zogenoemde Rupfen hebben 'er meer of min- der Men befpeurt ook aan de tegenwoordige , ter wederzyde, 9 zwarte luchtgaten, van welken in 't byzonder dient aangemerkt te worden, dat ze, by zekere omftandigheden , tot fpuiten verftrekken : want als men deze Rups aanraakt, geeft ze terflond een wit vocht van zich, dat zy, wel op den a£. ftand van een halven voet , door die luchtgaten voortfpuit. Wanneer men dezelve flechts van eenen kant aanraakt, fpuit ze ook maar van eene zyde, door twee, drie of meer gaten; doch zo men dan verder voortgaat met haar aan te raaken, zoekt zy zich voor 't naakende gevaar te behoeden , door dat vocht uit alle de 18 gaten te doen ontfpringen. Op de eerlle ontdekking dier eigenfchap , behandelde ik deze Rups wat voorzichtiger, uit vreeze, dat dit vocht vergiftig mogte zyn : maar, ondanks myne voorzichtigheid, wierd ik zo menigmaal, zonder eenige naween, van dit vocht befpat , dat myne vrees wel haafl: verdvveene. Schoon nu deze Bafterd -Rups meer Pooten hebbe, dan eene waare Rups, is dezelve nochtans zeer langkzaam in 't kruipen; en bedient zich ook niet van haare pooten, om haaren vyand te ontvlugtenj maar Helt de volgende lilt in 't werk. Zy heeft naamlyk, be« II o M M E L E N E N W E S P E N. Tab. I. 479 behalve de Eigenfchap , van zich , door het uitfpuiten van 't opgemelde Tab. I. vocht, der vervolginge te onttrekken, nog het vermogen van zich, zodra men haar te na komt, het zy men haar aanraake of niet, als eene ilak te za» men te rollen; gclyk in de 2'^'= Fig. onder 't oog gebragt is. Van dit vernio-^,v^ 2, gen maakt ze als dan gebruik, valt en blyft dus een geruimen tyd roereloos liggen, eer ze weder opwaarts kruipt, om haar voedzel te zoeken. Hier uit nu zou men,myns oordeels, wel mogen befluiten,dat de Eallerd- Rupfcn mee haare twee oogen meer konnen zien, dan de weezenlyke Kupfen; die, zo als de Zy wormen ons fchynen te leeren, met zes oogen voorzien zyn *. Gelyk de Kupfen wyders menigmaal den Sluipwespen tot een Nefl: moeten dienen, •waarin zy haare Eieren leggen , zo is ook deze Baflerd - Rups veeltyds dit noodlot onderworpen: ten welken opzichte ik niet alleen gezien hebbe,datde bluipwespen zulks op eene behendige wyze weeten te doen, maar ook hoe on- ze Rups, door het vallen op den grond, dat gevaar zoekt te ontwyken. Mis- fchien zou iemand mogen denken , dat deze befchreeven Baflerd- Rups, wel door den naam van Spuit- Rups , van de anderen onderfcheiden kon worden; en ik zelve ben ook eerfl van die gedachten geweeft;maar dewyl ik onderpon- den hebbe, dat 'er meer waren, die vochten uitfpuiten konden, zo hebbe ik die meening laaten vaaren. Men vindt eene ^rooier foort dezer Bafterd- Rup. fen aan de tlzeboomen , die over den rug in de lengte een rooden flreep heb- ben; en noch eene andere diergelyke foort onthoudt zich aan de Pynboomen; welke zich echter van deze, door een vleefchverwigen kop en witte pooten, laat onderfcheiden. s. 3. Wanneer onze Baflerd - Rups volwafTen is, en haare volkomen grootte be« reikt heeft, begeeft zy zich onder de flruiken op de aarde, of in de reeten der flammen en fchorfen ; alwaar ze zich omfpint met een flyf , doch door- zichtig fpinzel ; het , welk gemeenlyk , zo als de ^"^ lüg. vertoont, van Fig. eene blinkende bruine, maar zelden van eene witte koleur is. In dit fpinzel onthoudt zy zich een gantfchen Winter door, in haare Rupfen gedaante; maar wordt iets korter en dunner. In 't begin van 't Voorjaar flrookt zy haare oude huid af, en verfchynt dan in de geflalte eener Poppe,die aanvang- kelyk wit -groenachtig is; doch naderhand donkerer en groener wordt; gelyk de ♦ Hier rtemt de Heer /?óyt>/einde!yk toe, 't geen hy in 't eertle Deel, in de ade Clasfe der Naclu- Vlinders, by de befciiryving der XVde Tal>. §. 2. en in de 3 Je Clasfe der Naclit- Vlin- ders, by de befchryving der Vde Taè. §. 3. niet wel Iton gelooven; te weeten, dat de Rupfea weezenlyke Oogeu hebben , die bekwaam zyn om te zien. Kleemann, Ppp Z 48o B E S C II R Y V I N G der Tab, I. dg ^de fjg^ uitwyfl. Aan deïe Pop is by den eerften opflag genoegznam te ^'S' 4' zien, dat 'er geen Vlinder uit voortkomen zal. De Kop, het Voorlyf en de bovenvlakte van 't Achterlyf, heefteene doffe zwartachtig graauwe koleiir; de ondervlakte is, nevens de twee voorfle deelen der 6 Pcoten, oker geel: al het welke geene verdere befchryving noodig heeft, dewyl zulks, zo wel als. de gantfche geftalte, in de opgenoemde naauwkeurige Afbeelding gezien kan worden. Na dat deze Pop tot in ü'Jai, en zomtyds nog langer , in haar Spin- sel verborgen is geweeft, komt 'er eindelyk de Wesp uit voort; die, zo ras haare Vleugels de behoorlyke lengte en flevigheid gekreegen hebben, in die ^S- 5' gedaante op de Wilgebladeren gezien wordt, als ze hier in de s'^^ fig' afge-- beeld voorkomt. 5- 4. De Kop dezer Wespe is groot en graauw van koleur ; voor aan denzelven' zit een paar groote zwart- blinkende Uogen; en naby dezen hebben de beide korte , en met oker- bruine kolfjes voorzien zynde Sprieten , haare inle- ding *. Terplaatze van den bek ziet men eene lange en fcherpe Gebittang; en tulTchen dezelve de geele bovenlip. Het Voorlyf en de Bovenfchenkels der zes Pooten zyn, meer dan de Kop, met graauwe wolachtige hairen begroeid; doch de ondervlakte van 't Achterlyf, dat van boven donker -graauw is , en èe beide voorfle deelen der zes Pooten , hebben eene geelachtig - roode ko- leur. De vier Vleugels zyn doorzichtig , gelyk aan alle andere Wespen; en de bovenflen, die langer zyn dan de onderflen , bedekken dezen geheel en al; na^ demaal zy zodanig geflooten zyn , dat de een den ander zelfs altoos eenïger- maate bedekke. Dit laatfte is aan alle Blad -Wespen te befpeuren, en kan, myns oordeels , voor een algemeen Kenteken gehouden worden. Daar bene- vens zyn ook de Bovenvleugels nog met bruine aderen doorweeven ; en in 't midden, aan den buiten rand, van eene bruine vlak voorzien; ook is haar eindfpitze bruinachtig. S' 5- De reets befchreeven 5^* Ftg. verbeeldt het Mannetje onzer Bladwespe; en ik hebbe 't onnoodig geoordeeld , om 'er ook het Wyfje , dat enkel iets • De Sprieten dezer Wespen fchynen , behalven het Wortellid , flechts uit drie hoofdledea te beHaaa. KLEEMAiSri. b ( 7 IfB TJIOJl UM FX SPAR TJMQJTETABI. ^ i S^. J^^y/e/y^.rz^ ^ ejc^ . eOMMELEN EN WESPEN. Tab. h 43.t kts grooter, wat dikker van Achterlyf , en voor 't overige hetzelve voI-Tad. I. komen gelyk is , by af te beelden *. iMaar als ik my door den Heer Fkisch, die ook deze eigenfle Wesp , in zyn Vierde Deel, png. 42. enz., btfchryfc, niet had laaten misleiden , zou ik dezelve naauwkeuriger onder- zocht hebben. Hy zegt naamlyk, dat onze Wesp, met haare groote en fcher- pe Cïfbictang, de bovenhuid der nog tedere Wilgebladeren aan den buiten- rand opent, en haare Eieren in die opening legt. Hier omtrent hebbe ik bem gelooid; omdat ik toen nog zo gelukkig niet geweell was, van eene Wesp te zien, terwyl ze bezig was met haare J!.ieren te leggen; maar nader, hand ben ik door den Heer de Reaumur, (zie het Zesde Deel van zyn meergemelde Werk, Mem.lU.) die alle Wespen, uit Bafterd-llupfen voort- komende , Zaag • l-^lkgcn noemt , beter onderricht geworden. Deze geleerde en naauwkeurige Waarneemer der InfeSlen heeft, volgens zyn eigen getuige- nis, van den Heer Valisnieri geleerd, en ook naderhand zelf onder von-- den, dat de Wyfjes der Bladvvespen met eene foort van Zaag voorzien zyn; welke zy achter in 't lyf, gelyk een Angel, verborgen draagen ; en waar vaa zy zich bedienen, om de plaats, waarin zy haare Eieren willen leggen, te openen. V^oorts befchryft hy deze Zaag zelve, nevens haar gebruik, zo ora- Handig, dat ik 'er geen twyffel aan ila,- maar veeleer trachten zal, om dezel- ve insgelyks naauwkeuriger te leeren kennen ; en ze naderhaod , by eene andere foort dezer Bladwespen, af te beelden. §. 6. Zo waakzaam en voorzichtig als de Rups onzer Wespe tegen een vyani» Jyken aanval is, zo onverfchrokken en zeker leeft de Wesp in tegendeel over 'c algemeen; invoege, dat ze gantlch dom en doof fchyne te zyn ; overmits zy zich zelfs laat aanraaken , eer ze de minfte beweeging maakt om weg te vliegen Doch dit heeft ze met alle Blad wespen gemeen , gelyk reets in 't V^oorbericht aangeduid is. Hier door heeft de Heer de Reaumur het gebruik van haare Zaag zo naauwkeurig konnen befchryven; dewyl ze zich, volgens zyn getuigenis, zelfs by deze bezigheid, door een Vergroot- glas laat befchouwen. Waarin wyders het voedzel dezer Wespe bellaat, kan ik eigenlyk niet zeggen ; echter kan men uit haar fcherp Tanggebit beflui- t€ni dat ze zich vermoedelyk,even als andere foorten van Wespen, met Vlie- gen en Muggen geneert. §. 7» * Hier na , by de befchryving van Tab. XI. , betuigt de Heer Rbfel, dat hy mis gehad heeft; ea dat het Wyfje eer kleiner, mitsgaders met een gantfch anders getekend Achterlyf voorzieu is; gelyk hy hetzelve ook op gemelde Tab, afgebeeld heeft. Kleemakn. PPP 3 482 B E S C II R Y V I N G der §• 7. Tab. I. Betreffende de bovengemelde Eigenfchap onzer Rupfe, van een helder vocht uit te fpuiten , moete ik ten Hot dezer befchryvinge nog iets melden. De Heer de Reaumur, die, in zyne meermaals aangehaalde Mcinoiie , wyd- loopig handelt van de Bafterd- Rupfen, maakt van de onze geen gewag ; maar zegt van eene andere, die zich op het Geitenblad, {Caprifuïuun ) , of op de Roos van Jericho onthoudt, het volgende. Deze Rups heeft iets byzonders , het welk veclHgt niet aan allen eigen is; toen ik Ze des morgens ving, zag ik, dat baar ly f alom me met waterdruppe'tjes bedekt wierd, 'welken daar uit voortkwamen. Dit water of vocht is eenigzins kleeverig; en fc hoon het zeer helder en vloeibaar zy, beeft het nochtans een jUrken en onaangenaamen reuk. Ik Zal thans niet trachten uit te leggen, waarom het lyf dezer Bajterd- Rupfen genoegzaam doorboord zy, zo dat 'er bet water uitgeperft konne worden. Nochtans zou ik denken , den bal niet gantfch mis te flaan , wanneer ik zegge, dat die gaten, welken het Iifefi modig beeft, om een gedeelte der Lucht, die het ingeademd heeft , weder uit te laaien , waar* fchynlyk dezelfden zyn, waar door het water uitgaat, met het zvelke de vaten te cvermaatig opgevuld zyn. De Rupfen hebben my elders gelegenheid verfchnft , om het aanweezen dier gaten te bcTX/yzeii , welken de huid doorbooren , op dat de lucht der kleine luchtpypjes 'er een uitgang door vinden moge. Dit gezegde fchynt myne bo- vengemelde Helling te wederfpreeken ; te weeten, dat onze Bafterd -Rups dit water door de bekende luchtgaten uitfpiiit; doch ik ben niet vreemd van te denken, dat het met de genoemde Bafterd- Rups van den Heer de Reau- iiUR even zo gelegen is , als met de onze; want hy heeft ze niet ten tyde der uitfpuitinge van 't Water , maar naderhand , gezien ; en onze Rups is ook, na dat ze 't water uitgefpooten heeft, nog vol druppelen; en dezen zyn 'er , of meer of minder, naar maate dat ze veel of weinig waters te gelyk uitgefpooten heeft , aan te befpeuren. Voorts zal ik zyn gezegde daar laaten , tot dac ik die Bafterd -Rups, waar van hy fpreekt, zelf hebbe leeren kennen: blyvende het intuiTchen evenwel onbetwiilbaar, datjde onze het water door de gewoonlyke luchtgaten uitfpuit; waarvan een ieder, die de moeite neemen wil , van ze op de Wilgeboomen te zoeken , overtuigd kan worden- Om ech- ter de laatfte woorden van den Heer de Reaumur wel ie begrypen, Haat hier nog aan te merken, dat hy in de derde Memorie van 't Jierfté Deel , waarin hy verfcheiden deelen der waare Rupfen verhandelt, aan- toont, dat ze een gedeelte der lucht, door de Spiegelpunten , ofzichibaare J^uchtgaten, ingezogen, door andere onzichibaare weder uitblaaz en. Z3« #HOMMELEN EN WESPEN. Tab. 11. 4S5 De geek en groene Bafterd - Rups , met verbeven zwarte punten, die zich op de Roozenbladeren onthoudt, bene- ^ens baar e verandering in eene geek B l a d \v e s p, §. r. Deze foort van Baflerd-Rupfen wordt, in de maanden van Aiiguflus en Tab. II. September, in tamelyke menigte, op de groene bladeren van den Roo- zenboom , by een gevonden ; ook hebbe ik ze , doch zeldzaamer , op de Wilgebladeren, en aan de Kruisbeziën boompjes, ontmoet. In zo verre nu als de Koozen een aangenaam en nuttig gewas zyn; in zo verre is deze foort van Riipfen onder de fchadelyken te rekenen : aangezien zy de bladeren van den Roüzenboom menigmaal zo volkomen afknaagen, dat 'er niets dan de bloote adertjes van overblyven. *. Deze Baflerd-Rups vervelt ook verfchei- den maaien ; maar vertoont zich in 't begin geheel anders , dan na de veran- dering van huid: want in de eerfle jeugd is ze groen, en in den ouderdom geel. De i "= Fig. verbeeldt eene Rups , die nog maar eens vervellen moet; F'S ï- en aan deze wordt men gewaar, dat het Lyf nog meerendeels groen is; ech- ter heeft haar Kop , waarin twee kleine zwarte oogen (laan , reets eene ge- heel Oranje geele koleur; en op den rug kan men negen paar eenkoleurige vlakken tellen; doch de grondvenve is, tot op het laaifte lid na, dat insge- lyks eene geele vlak vertoont, meellal blaauwachtig • groen ; en deze grond, zo wel als de geele vlakken , ziet men met verfcheiden verheven zwarte punt- jes, vanonderfcheiden grootte, bezet. Deze Fig. ftelt ons verder de Rups in die gellalte voor , waarin men dezelve doorgaans vindt , wanneer ze bezig i> • Ik hebbe zodanig een Roozenblad bezeren , en 't zelve ann een Liefhebber vereerd , dat nog in zyne volle geflake, en zo juift iiitgegeeten was, dat 'er geen adenjes of vezeltjes aan gekwetft waren ; gelykende volkomen naar een Zeefje. Men ziet ze meer, maar zel.len, of 'er zyn be- ledigde adertjes in. Wylen onze AmRerdamfche ProfelTor Riiifcb heeft verfcheiden foorten van bladeren in zyn Kabinet verzameld, die hy door kond zodanig gemaakt had, dat 'er 't VVeefzel der aderen alleen in gebleeven ware ; hetwelk een iegelyks verwondering verdiende , ten op« zichte der veelvuldige aderen en vezelen, die in een blad gevonden worden. Ik ben van oor- deel , dat zodanige bladeren , daar het minde vezeltje niet in doorgebeeten is, doorknaagd zyn vau de allerjongrte Rnpfen, wier gebit nog niet bard genoeg was , om de fynlle aderen of^ vezelen door te bycen. ♦- De Vertaale». 4^4 B E S C H R Y V I N G der» T.\?. II. is met de beknaaging der bladeren ; en menigmaal houdt ze haar Achterlyf zodanig in de hoogte, dat ze alleen op haare zes Voorpooten fchyne te ruflcR. Dit is ook de oorzaak, dat deze Rups, wanneer men haar aanraakt, niet, gelyk de waare'Rupfen, met den Kop en 't Voorlyf , maar met het Achter- lyf haaire verweering doet. De zes Voorpooten zyn lang en zwart , doch de Buikpooten, waarvan 'er deze foort maar lo heeft, hebben, benevens het Achterlyf, eene groene koleur. De Buikpooten zyn zeer kort; weshalve mea wel op te letten hebbe, dat men 'er de wederzydfe, op kleine wratten flaan- de zwarte punten, niet voor aanzie. Na dat onze Rups ook eindelyk deze huid heeft afgelegd, verfchynt ze in een genoegzaam gantfch Oranje-geel ge- waad; waar aan men alleenlyk, ter wederzyde, een iets helderer llreep be- ^'S' -• fpeurt; doch de zwarte punten blyven, gelyk men in de 2^« fig. kan zien. In 't kruipen flaat ze gemeenlyk het Achterlyf gekromd om het blad, den fleel, of het lichaam, waaraan ze kruipt, en houdt zich dus vaft. §. 2. "Zodra deze Bafterd - Rups tot haaren volkomen wasdom gegroeid is , be- g.eeft zy zich, in den Herfft * , onder de flruiken , eenigzins in de aarde, fig. 4. en maakt een bruin, hard , eivormig huisje , hoedanig een 'er in de 4''^ Fig. afgebeeld wordt; doch binnen in hetzelve vindt men nog een ander huisje, of omtrekzel , 't welk van een tederer en helderer Weefsel is , en uit hec f'i- 3' eerfle genomen kan worden. In het Huisje dat wy Fig. 3. afgebeeld zien, blyft de Rups den gantfchen Winter over liggen, tot in de maand Jpril; wan- neer zy zich van haare Rupfenhuid ontdoet, en in eene geelachtig- witte Pop verandert; die ons reets de volkomen gedamte der Wespe , welke daar uit flaat gebooren te worden, vertoont; en die, tot dat 'er, na drie of vier wec- ken , in de maand Mat , de Wesp uit voorkomt ^ allengskens donkerex wordt. §• 3' Fig. 5. De 5'^« Ftg. brengt ons het Mannetje, en de 6^« Fg. het Wyfje dezer en 6. Oranje -geele Wespe, voor 't oog; en fchoon zy elkander in koleur gelyk zyn, • Wanneer ze naamlyk Iaat gebooren is: maar indien ze reets in Mat' of Ji^ny nit het Ei geko- men is, zo gefchiedt zulks eerder; en zy verfcliynt daar op, no? in den Zomer, in haare • Wespen gertalte, uit welker broedzel dan de Baflerd • Rupfen outftaan, die in den Herfft aog gevonden worden. Kleemanw. HOMMELEN en WESPEN. Tab. II. 4S5 ryn, valt echter het laatfhe, door het met Eieren opgevulde Achterlyf, zeerxA». IL ligt van het eerde te onderfctieiden. De Kop, die niet groot, en met twee kolfachtige Sprieten voorzien is, heeft, benevens het Voorlyf, eene zwarte koleur; waartegen het gladde en blinkende y\chterlyf, mitsgaders de zes poo- ien, fchoon Oranje-geel is; en de doorzichtige Vleugels, aan den buiten- rand, een lankwerpig zwart flrecpje hebben. Na dat deze Wespen uitgeko- men zyn , bellaat haare eerfte verrichting daarin , dat ze paaren ; het welk ik dikmaals zelf gezien hebbe; doch waar, en hoe, zy haare Eieren leggen, hebbe ik tot nog toe niet befpeurd; fchoon het, volgens de berichten vanden Heer o E Rt AU MUR, gemaklyk waargenomen konne worden. Zy bedienen zich ten dien einde van de in haar Lyf verborgen dubbele zaag, waar mede zy verfcheiden fneeden in de Roozentelgen maaken *, om vervolgens in ieder derzelven een enkel Ei te leggen. Dan dewyl ik my met dit verhaal niet lan- ger kan ophouden , wyze ik den Leezer naar de Befchryving van gemelden Heer de Reaümur, in zyne Memoir. lil. Tom. V. Deze Befchryving is niet alleen zeer naauwkeurig en omftandig, maar ook zodanig, dat niemand be« rouw zal hebben van dezelve te leezen. Bc zeer kleine^ gezellige Sluip- o/ Wipper-Wespen, die zkb als Wormen in de Poppen der Dag-Vlinders ontloQuden. §. I. H et is den Liefhebberen der Natuurlyke Hiftorie , die hunne Verzamê- -p^g^ ju lingen zoeken te verderen met zodanige Vlinders, als hunne Gewes- ten ♦ Dit doet deeze Wesp , volgens myne ondervinding , doorgaans ten tyde van de vroegfte groe- ne Roozentakjes , welker fchorfe nog zo hard niet is , als die der ouden. Ik hebbe zulks op het einde der maanJ Mat meermaals waargenomen , en befpeurd, dat zy haare dubbeie Legzaag , die fikkelvormig gekromd , hoornachtig en blinkend bruin van koleur is , als zy dezelve eens in de gemaakte lioke der Roozentakjes gebragt heeft , taamelyk diep daar in fteekt, en wel in diervoege, dat men deze Blad wespen niet zo ten eerften , en zonder ge- weld, van 't blad konne losmaaken. Haare Eieren zyn langkwerpig rond, en geel van koleur; 2e fchynen voorts van eene weeke gefteltenis te zyn , en derhalve noodig te hebben, dat ze opeene overdekte plaats bewaard blyven. Ik hebbe aan deze Bladwespen geen kwetzenden Angel be- fpeurd, en twylTele ook zeer, of zy 'er wel een hebben. Haare Sprieten fchynen flechts uit drie leden , ièn lange en twee korten , te bedaan. Kleemann. ( ^i& Deel i^t Stuk, Q^l 48(5 B E S C II R Y V I N G D E R T.\B, lll.ten opleveren, niet onbekend, dat het wel der moeite waardig is, dozelvert uit de Kiipfen voort te kweeken. Men wordt, dit doende, veel fchooner Vlin- ders deelachtig, dan wanneer men dezelven op het Veld of in de 'I'uinan vangt; alwaar men ook niet anders dan Dagvlinders ontmoet, doordien de Nachtvlinders, welken het licht fchuwen, zich over dag verborgen houden. Hier by komt nog, dat de Dagvlinders, die men vangt, meellal befchadigd worden; of reets, door het heen en weder fladderen, het flof hunner Vleu- gelen, dat hun grootfte cieraad uitmaakt, afgefchaafd hebben, Ondercus- fchen heeft deeze Liefhebbery ook haare tegenheden; en 't vak een Liefheb- ber van Infetlen zeer verdrietig, wanneer hy zich te leur gefield vindt, na dat hy zyne met veel moeite opgekweekte Rupfen zo verre gebragt heeft, dat ze op het punt flaan van te veranderen, of reets in Poppen veranderd zyn: wanneer hy 'er dan, in plaats van den Vlinder, dien hy met groot verlangen te gemoet zag, gantfch andere Schepzels uit te voorfchyn ziet komen. Zo toch gebeurt het dikwyls , dat de fchoonfte en volmaaktfle Rups nu van vce- le , dan van weinige Maden, die in dezelve verborgen zyngeweeft, door- boord wordt, en dus verlooren gaat. Daar benevens komen 'er uit menige Pop, in plaats van den verwachten Vlinder, meermaals ettelyke kleine of groote Sluip-We>pen, en ook wel Vliegen voort. Op hoedanig eene wyze die toega, is veelen onbegrypelyk geweefl , en Swammerdam zelve zegt, in zyne Bibl. Nat. pag. 709. dat hy 'er geen voldoenende reden van weet te gee- ven; hoewel Otto Marsilius, een beroemd Bloem.en- en lnfe6ten- Schilder , hem bericht hadde , gezien te hebben , dat de Rupfen door de Vliegen aangevallen en belegd wierden met Eieren , waar. uit de Wormen voortkwamen. En men mag niet onwaarfchynlyk vermoeden , dat de Sluipwespen en Vliegen, welken uit andere foorten van Infeften ge- booren worden, nevens verfcheiden andere Wormen, die van verrot Aas leeven , aanleidmg gegeeven hebben, tot de dwaaze meening veeier Ouden,, dat 'er, uit de verrotting van eenig Schepzel, een gantfch ander foort van Schepzelen ontftaan konde. Toen ik eerfh kennis kreeg aan de Infeéten, ver- fcheelde het weinig, of ik was met dien flroom weggefleept, en tot dat ge- voelen verleid; fchoon ik het te vooren geduurigtegengefprooken hadde. Doch dewyl ik altyd van gedachten geweeft ben, dat men, in het nafpeuren der Natuurlyke dingen, nooit blindlings behoort te gelooven , maar veel eer om- trent alles, door eigen Onderzoek en Ondervinding, de Waarheid moet trach- ten te ontdekken; zo hebbe ik de grond-oorzaak van deze, den Rupfen en Poppen zo fchadelyke infeften, beter leeren kennen; het welk my in ftaatge- fteld heeft om 'er de volgende , zo ik vertrouwe , voldoenende Befchry ving van te konnen geeven, S- 2. Deze Wormen, naamlyk, welken zich in de Rupfen onthouden, hebben hun- HOMMELEN en WESPEN. Tah. UI. 487 "hunnen oorfprong uit die foort van Schepzelen , waarin ze naderhand veran- Tas. Iii. deren; ook worden de Vliegen en Wespen, welken uit de Poppen kruipen, infgelyks door de eigenfle foort van Infeften voortgeteeld. Raakende de Vliegen, daarvan zal ik in 't vervolg handelen, en dus thans alleen van de Wespen fpreeken. Dit llag van Wespen behoort, volgens het gene reets in 't Voorbericht dezer Befchryvinge gezegd is, tot de derde Clafle der Wes- pen, welken ik den naam van H^ipper-lVespen gegeeven hebbe, en die anders ook 67;/(/)-^'f;pe« genoemd worden. De Heer Frisch heeft haar dien laat- flen naam toegevoegd; doordien hy, gelyk hy zelf zegt, in het Tweede Deel zyner Befchryvinge van allerhande Infeclen, pag. 2. haaren ouden naam vaa P'espes Ichneumones door dien van Sluipwespen vertaald heeft. Ichneumon is anders een Viervoetig Dier , ter grootte van eene Kat, dat zich aan den Nyl onthoudt, en by de Egyptenaars get-erbiedigd wordt; om dat het of de Kro. kodilsEieren vernielt, of wel dat Dier zelve aanvalt, en 'er zich meefter van maakt, door deszelfs Ingewand te doorknaagen. (Zie Reaumur , Tom, II. Mem. XL pag. 430.) Of nu de Wespen der derde ClafTe dien naam verkree- gen hebben, om dat ze insgelyks grooter Dieren aanvallen en dooden ; dan deswegen , dewyl ze , gelyk de Ichneumon , in andere Dieren , welken zy dooden, influipen, kan ligtlyk beflifl; worden. Dat ze het laatfle doen zou- den, ftrydt tegen de waarheid, gelyk de Heer Frisch ook aanmerkt; en die even daarom haaren naam niet oordeelkundig genoeg vertaald heeft, als hy ze Sluipwespen noemt, 't Is daarentegen zeker, dat ze in het eerffce op- zicht eenjge overeenkomft hebben , met den Ichneumon ; alzo ze ten dee- Ie de Rupfen en Spinnen rooven en dooden , mitsgaders ten deele ook de Rupfen en Poppen door haar broedzel vernielen; en dezen maaken voornaam- lyk de derde foort der Wipper - Wespen uit. Edoch, nademaal de zulken « die haare Eieren aan en in de Rupfen en Poppen leggen, van eenige Schry- vers, wel byzonder Sluip- Wespen genaamd worden; zo hebbe ik ook, in 't eerfte Deel myner Natuurlyke Hillorie der Infeften, dezelven dikwyls met dien naam benoemd ; ook heeft men 'er , als die naam in 't vervolg meer- maals mogte voorkomen , geene andere foort door te verdaan. Laat ons nu «enigen derzelven wac naauwkeuriger gaan befchouwen. §• 3' De i"« Fig. onzer III "^s Tah. vertoont eene Pop, hangende aan een takje r;;g-. tt van een boom , welke ik, in 't Eerfle Deel , in de eerfte Claffe der Dag- Vlin- ders,reets befchreeven, en op Tab. II onder 't oog gebragt hebbe. Vermits ik de- ze Pop vervuld vond met eene foort van kleine Maden , waaruit naderhand Wipper -Wespen voortkwamen, zo hebbe ik dezelve ook hier weder afge- Q_qq 2 beeld. 488 B E S C H R Y V I N G D E R Tab. III. beeld. Doch men denke niet , dat zy in dit geval vertoond worde , als of ze de eenigfte foort ware, in welke deze Gallen hunne herberg zoeken; want alle foorten van Dagvlinder-Poppen , zonder onderfcheid , zyn menigmaal aan dat noodlot onderworpen; alzo verfcheiden foorten van Wipper- Wespen de- zelven zoeken , en haare Eieren op onderfcheiden wyzen aan dezelven leggen;- waaromtrent deze foort aldus te werk gaat. Wanneer de Rups, waaruit de afgebeelde Pop voortkomt, zich, uit hoofde- van haare aanflaande verandering, aan eenig lichaam vaflgehecht, en naauw- lyks de Kupfenhuid afgeftrookt heeft, zal een Liefhebber, die Infeften zoekt, en op alles naauwkeurig acht geeft, dikwyis befpeuren, dat 'er rondsom de nog zeer weeke , en in dien tyd nog groenachtige Poppen , veele kleine Wip- per-Wespen zweeven; dit gefchiedt alleen daarom, opdat de Wyfjes dezer Wespen , die met geen Legpyp voorzien zyn , de Eieren aan dezelven mogen- leggen. En dewyl deze kleine Schepzeltjes, ten dien einde, eene nog ver- fche Pop zoeken, fchynt het, als of ze wiilen, dat zodanig eene Pop nog te onmagtig en te zwak is, om haar in dit voorneemen, door eene l1:erke be- weegiiig, of door het geweldig heen en weder flingeren , hinderlyk te zyn. Du-s beleggen deze Wespen die Pop met haare Eieren; en dezelven kleeven 'er zo vaft aan , dat ze door de verharding der Poppenhuid niet los geraaken. Wanneer nu deze aan de Pop zittende Maden, na een korten tyd, meer voed- sel noodig hebben, verlaaten zy de Eierfchaale , en booren iu de Pop zelve in. §. 5. Gemerkt nu de Moeder dier Eieren zeer klein is, zo moeten de Madei> Eieren nog veel kleiner, en naauwlyks met het bloote oog te ontdekken zyn. Hierom konnen ze in haare Natuurlyke grootte niet wel afgebeeld worden ; en wanneer men ze door een Vergrootglas befchouwt , is 'er niet veel anders aan te befpeuren, dan men gemeenlyk aan de Eieren van andere Infeften ziet; weshalve ik het onnoodig geoordeeld hebbe, dezelven af te beelden De grootte dier uitkomende Maden is naar gerade van de Eieren; maar zo ciTa zy in de Pop geraakt zyn , beginnen ze terllond den Vlinder , die 'er in zit , en in een vloeibaar vocht ligt, aan te taften, en tot hun voedzel te gebrui- ken. Deze , als konnende zich daar tegen niet verweeren , moet het kamp gtLven, geraakt aan 'c verrotten, en wordt eindelyk zo fchoon opgepeuzeld , dat: JiOMBYZIORUJI ET VÈSPARTJM. Tab.m. Éh "^ /e '•' gn ^ ^BlÊlÊ0^^j*k^mi^ 9^ ^... ^•^. ^ * a. ^ ^^p Tab.IK (7 9 ^ ^ ^ ^^ - / .'T. ^y>/ ,^,-,> ,./ ^*-.- . H0MMELEM EN WESPEN. Tab. lU. 499 dat de Poppenhiiid alleenlyk van de reeds aangegroeide Maden vervii'd bly- T,\3. III. ve4 hec geen ik dikwerf ondervonden hebbe, wanneer ik eene Pop opende, aan welke geen levxn meer te befpeiiren was. Deze kleine Maden, hoedanig een 'er tig- 2. in haare natuurlyke grootte vertoont wordt, zyn geelachtig wit, f-^_ ^^ en zonder pooten ; doch zy veranderen ook in Foppen, die in 't begin de ei- gende kolcur hebben , maar naderhand donkerer en graauwer worden , zo als in de 3'^ Fig te zien is. Dit hebbe ik zelf ondervonden; al/.o ik meermaals F/g. 3. diergelyke met Maden gevulde Poppen, na dat ik ze geopend had, zorgvul- cHg weder toemaakte; en dezelven , na eenige dagen, nevens de daar inwoo- nendc Gallen, naatiwkeuriger befchouwde. Meer dan eens hebbe ik ook de nieuwsgierigheid gehad, van deze Wespen Popjes te tellen; en 'er wel twee, ja dikwyls driehonderd in céne enkele Vlinder-Pop ontdekt; waar onder 'er dan zomtyds eenige-n- waren, die van eene andere en grootere föort fcheenen te zyn; en overeenkomftig daarmede , ook werkelyk , kort daar na , gelyk wy zo aanftonds zullen melden , in andere Wespen veranderd.n Wanneer deze kleine Wes- pen-Maden veranderen, maaken ze geen Spinzel om zich heen, gelyk dievaa andere Wespen ; ook hebben ze zulks niet noodig ; want de van haar uitge- teerde Poppen hul/.e verllrekt haar tot een veilig verblyf , waarin ze buiten alle gevaar konnen liggen, tot dat ze ryp geworden zyn. Deze rypheid;of volkomenheid bereiken ze, des Zomers, binnen 14 dagen; doch in eene Pop, welker Rups eeril in den Ilerflt verandert, en waaruit de Vlinder, indien hy door de Wespen -Maden niet opgeteerd ware, eerfl in 't Voorjaar ter VYaereld ftond te komen, bly ven zy ook den gantfchen Winter door. Zy leggen haare Poppenhuid te gelyk af; byten door het bekleedzel van haare voorige Wooning heen; en zwermen rondsom dezelve, evenals een kleine Byënzwerm. Zommigen dezer kleine Wespen paaren dan weder ; en de Wyfjfcs zoeken ook daarop terflond weder zulke Vlinder-Poppcn , om op g^^ iykc wyze hunne Eieren aan dezelven te leggen. § 6. De natuurlyke grootte dezer Sluip- of Wipper-Wespen is in de 4''* Fig. te zien , en de 5 '*- Fig. vertoont ze iets vergroot. Zy onderfcheiden zich van f;g^ . anderen , door twee hairvormige Sprieten ; mitsgaders daar door dat het en 5. Wyfje, 't welk dikker is dan 't Mannetje, geen Legpyp heeft. Zy blinken aan 'c Voor- en Achterlyf, gelyk de zogenaamde gouden Torren; vermits beide die deelen eene fchoone groene grondverwe hebben ; doch haare zes pooten zyn Oranje • geel. De beide Figuuren dezer Tab. , met a en b getekend, vertoonen eene andere foort van kleine Sluip. Wespen; die, Leu. e» zo- als ik vermoede , uit de iets grootere Poppen , waarvan ik gefproken heb- euZ' . be, oorfpron^kelyk, en met de eerfl b.fchreeven uitgevlogen zyn. Men ziet Qqq 3 decze 490 B E S C H R Y V 1 N (? D E R TAfi. III deeze foort by Letter a in haare natuarlyke grootte , en by Letter b in ecne vergrootende gedaante afgetekend *. Zy hebben kolfachtige Sprieten, bruin- roode Oogen,een blaaiiwachtig-zwart Achter- en Voorlyf, benevens geelach- tige pooten. Zy komen insgelyks voort uit geelachtige Maden , welken het Wyfje, dewyl hetgeen Legpyp heeft, enkel aan eene Vlinder- Pop lege; en veranderen insgelyks als de voorigen, eer ze Wespen worden, in Poppen. De kleine gezellige Sluip* Wesp, met het geele Achteraf y welke haare Eieren aan de Rupjen legt\ henevens baare Verandering, %' I. Tab IV nr^os" ^^ n^st de Onderzoeking der fchadelvke Boom-Riipfe , welke ik in *t ' ' X Eerlle Deel, in de tweede ClalTe der Nacht-VHnders , by Tab. XXü. afgemaaid en befchreeven hebbe, bezig was, vond ik 'er eenigen onder, die gantfch dof, en geduurig zieker fcheenen te worden. Ik zag vervolgens, wanneer ze evenwel nog een dun Spinzel om zich heen begonnen te maaken , vee- . • Op den 7 .7««V des jaars 1771. zag ik uit de Pop van een Dagvlinder der Eerfte Cinüfe , welke door den Heer Rdfcl hier op Tab. III. afgebeeld is , deze gemelde foort van kleine Sluip- wespen, welken in Fig. 4. en 5. by Lc//. a, en b. afgebe^-ld zyn, uit zwermen; en befpeur- de, na eene naauvvkeurige befchouwing derzelven, dat de geheel groene- goiidblinken Ie foort, Fig. 4. en 5. donker -bruine, uitpuilende, groote oogen aan den kop , en tullchen dezelven, nevens de volgende foort, niet de drie enkelvoudige oogen zo v/el voorzien is als de grooter foorten. En dat haare Sprieten, die eene helder-bruine koleur hadden, fchoon ze hairvorinig fchynen te zyn, toch eenigziiis kolfachtig waren, hoewel niet zo merkelyk als die der vol- gende ftaal groen-blinkende foorte. Deze Sprieten fchynen daarenboven , aan beide de foor- ten, uit 10 of II Leden te betlaan, die kort by den Kop iet» hoekig gebroken zyn CeiJe deze foorten hebben 4 Vleugelen, van welken de onderden kleiner, dan de bovenlten , maar de bovenden iets langer dan 't Achterlyf zyn. Deze Vleugels verioonen by den dag de ko- leuren van een Regenboog; en worden door die kleine Wespen vlak over het Achierlyf en kriuswyze te zamen gedraagen. Haare vlucht is huppelend. De groene foort is onder 't Vergrootglas , voor 't oog van een Liefhebber , eene beemJ van verwonderenswaardige pracht, eene menigte van cierlyke groene groefjes en nitte fchubben verc'eren de bovenvlak- te van 't lyf; welken gezamenlyk de fchoonfïe fchitterende gouddraalen van zich geeven. Das kan een Liefhebber aan deze bekoorelyke en aangenaame Diertjes, door een Vergrootglas, alles vinden , wat zyae nieuwsgierigheid vergenoegen , eu hem ia de grootlle verwondering brengen kan. KtEEMANN. MOMMELEN en WESPEN. Tah. IV. 491 veele witte, kleine Maden te gelyk uit derzelver lichaam te voorfchyn kooien ; Tab. IV. die, de.vyl zy *cr langzaam iiitkroopcn, den Riipfen de gedaante van een ge- lardeerdon Haas gaven , zo als de i "= Fig. dezer IV''"" Tab. vertoont. Ovn p- j^ dit verfciiynzel te beter na te konnen gaan, ruimde ik het van de Rups ge- maakte dunne Spinzel uit den weg; en zag wel haaft, dat een iegelyk de- zer Maden in 't byzonder op zich zelve bezig was, met een wit, eenvoudig Spiniel om zich heen te maaken. Ik befchouwde dezen haaren arbeid mec veel genoegen; gemerkt zy allen, met eene fnelle en byna gelyke bevvee- ging van d.n Kop, naar gerade der lengte van haar gekromde lyf, den draad in de gedaante van eene b' aanleiden, en zich vertoonden als eene Compagnie exerceerende Soldaaten; het welk eindelyk,na verloop van eenkwartier-uurs, myn oog onttoogen wierd; vermits ze binnen dien tyd haar Weefzel voltooid, en zich geheel bsdekt hadden. Zy gingen echter, geduurende dit Werk, niet van elkander, maar bleeven alle te zamen by de Rups, waaruit zy ge- kroopen waren; die nu als een ledige en gelchronkelde balg overbleef, gelyk de 2 ^ tig. uitwyft. Van deze zo gezellige en nu ingcfponnen Maden telde Fig. 2. ik 'er by de twee honderd; en zag dezelven , na dat ze in Popjes veran- derd waren , ten einde van drie weeken , als een zwerm van zo veel kleine Wespen. §,. 2. In de 3'^'= Fig. zien wy deze Wesp in haare natuurlyke grootte; doch in de Ffg. 3. 4''"= Flg. hebbe ik dezelve, om ze duidelyker onder 't oog te brengen, by en 4. vergrooting afgebeeld. Met Wyfje dezer foorte heeft geen Legpyp ; haar Acliterlyf is meeilal geel, doch van boven en aan 't einde graauw,- waarte- gen het Voorlyf eene blinkende zwarte koleur heeft, en de zes pooten weder geel zyn. De twee zeer langs Sprieten vertoonen zich hairvormig, en de beide glanzige bovenvleugels ,. waarin verfcheiden koleuren als een Regen- boog fpeelen, hebben, omtrent het midden van den buitenrand, eene drie- kantige zwarte vlak *. § 3- *• My is eene byna even zo kleine foort van Sluip- of Wipper- Wespen bekend, welke haare Eieren - geineeniyk legr aan de dofgroene Roozen-Rup;: , in 't Eerlle Deel , Tab. V. in de tweede Claffe der Dag- Vlinders afgebeeld; als ook aan eene andere diergelyke foort; en aan de dofgroene Kool- Rups, te vinden, Tab VIII. van de gemelde Clade. Uit deezen komt eene foort van groene Maden voort, die, gelyk de witte Maden, welken de Heer Rijfel hier befchryft, by haare ver- andering, uit de door haar verteerde Rupfen uitkruipen, zich in kleine Eivormige huisjes in- fpinnen , en daarin tot Poppen worden ; waaruit zy , na verloop van 3 weeken , reets als Wipper- Wespen te voorfchyn komen. Doch de koleur van de gefponnen Poppen-huisjes valt niet zo fterk in 't witte, als die van de tegenwoordige witte Sluipwespen-Maden ; hellende meer over saai 't geele. Deze Poppeabui$jes zyn van boven mec een dekzel voorzien j \ welk de Sluip- Wesp 4pa -B E S C H R Y V I N G D E & Tm. IV. Toen ik dezen kleinen Wespen-Zwerm in eene Doos gedaan had , die met een dun en doorzichtig floers bedekt was, zag ik niet alleen, dat ze met el- kander paarden; maar ook, dewyl 'er zig te gelyk andere Rupfen in die doos bevonden , hoe de bevruchte W} fjes yverig bezig waren , om hunne Eitjes aan die Rupfen te leggen. Ze leiden dezelven by menigte, in diervoege, dat de Eitjes en aan de huid, en aan de hairen der Rupfen hingen; ze waren 'er daar benevens zo vaft aangehecht, dat ik ze, noch met een nat Penceel, ïioch met eene flyve veder, daar van afwifichen konde. De iVl aden, die uit deze lutjes voortkomen, zyn met een zeer fpitzen Kop voorzien, niet ongelyk aan de fpi'.fe eener Naaide; ook fchynen ze zo hard te weezen; en dus kon» nen deze Diertjes ,zeer vvaarfchynlyk, daar mede de buiten dien reets gatige Kupfenhuid te ligter doorbooren. De kleine , zwarte Sluip-o/Wippe r- W esp, die zich , ah Ma- de , in de gronte Pinnen-Riips met den hreeden ruggejtreep , onibouat; benevens haar e V'erandering, Tab. V. \ Ihoewel d'cze foort van Wespen , die ik thans voorneeme te befchryvefl , J[\^ ook andere Rupfen met haare Eieren belegge, hebbe ik dezelve noch- tans meeft ontdekt in die groote Pinnen-Rups, welker befchryving te vinden is in 't Eerlle Deel in de tweede ClalTe der JN acht- Vlinders, Tab. VII. Dit onge» Wesp by liaare geboorte opent en in rtukken ftoot. Derzelver Sprietjes 2yn hairvormig, en zo ■lang als de Wesp zelve. Haare Vleugels, welken zy vlak en kruiswyze over 't Achterlyf te zamen draagt , hangen over 't einde van het Achterlyf heen : en de vlucht dezer Wespe is, even als die van de boven befchreeven foort , huppelende. Byaldien de Liefhebbers myne Waarneemingen verder gelieven te begunftigen , ben ik voorneemens , zo de Hemel my hec leven en de gezondheid laat, eenige Afbeeldingen van- deze kleine foort van Sluip -Wespen in 't licht te geeven ; en by die gelegenheid aan te looaeu, dat de grootere iborten niet» .bebben» 'c geen deze kleinen ook niet bezitten. K O M M E L E N E K W E S P E N. Tab. V. 4P3 'Ongeluk treft deze Rups doorgaans, wanneer ze halfwaflen is, of voor den T,vn, V. ,tyd haarer laatfle veranderinge van huid. En fchoon dit flach van Wespen de Kups flechts met een enkel Ei belegge, befpcurt men gemeenlyk evenwel twee of drie Maden in dezelve: 't welk men daar aan toe te fchryven heeff, dat deze Rups, wanneer ze eenmaal zodanig een Gafb in 't lyf heeft, terftondalle leevendigheid verlieft, en zich dus niet verweeren kan, als 'er de eene of an- dere Wesp nog een tweede of derde Ei wil byvoegen. Deze Maden blyven menigmaal 14 dagen, of zo lang tot dat ze volwaiTen zyn, in de Rups ver- borgen ,• doch eindelyk genoodzaakt zynde haar verblyf te verlaaten , kruipen zy 'er met veelerleie zeldzaame beweegingen uit , gelyk in de i ^'^ Fig. door Fig. i, de Letters a. b. c. aangeweezen wordt. Men vindt ze dan omtrent een der- j^^^- "' de van een duim lang; haar lyf is taraelyk rank, geel van koleur, en met ' *"" cenige donkere vlakken getekend; door welken hetzelve in zo veele ringen of leden verdeeld fchynt te weezen. Wanneer ze uit het lyf der Rupfe gekroo- pen zyn, verlaaten zy dezelve ; maar gaan 'er niet verre af; ten ware de Kups zelve nog zo veele krachten had , dat ze verder kruipen konde. En voorts ziet men aan denzelfden tak, of kort daar by, één , ofwel twee huis- jes ; daar de Maden zich ingefponnen hebben ; en die, dewyl ze een wratje of klein uitfpruitzel gelyken, zeer ligt over 't hoofd gezien worden. "Zodap.ig eene Made blyft wyders niet lang in de open lucht; ttiaar beginti "ZO dra ze zich vall: gezet heeft, zich in te fpinnenjen is binnen weinig minu- ten met haare behuizing vaardig. De 2 "= en 3 ''« hg. vertoonen ons dierge- ^'i- ^» Jyke Spinzels; waar van het laatfte nog in zyn geheel is; in welken men nu^" 3' eene Made, dan eene Pop, en dan eene Wesp vindt, naar gerade men het- zelve vroeger of laater opene. Het is altoos zeer hard, ovaal-rond van ge- daante, zwart-bruin van koleur, en fchynt overdwars met een breeden band omwonden. De Made weet hetzelve zo vaft aan een Tak of aan een Wand te hechten, dat het noch door de nattigheid los geweekt, noch door een geringen floot afgeworpen kan worden. S-B- Na dat nu deze Made in zulk een huisje in eene Pop veranderd is , en *er "omtrent drie weeken in gelegen heeft , komt 'er de Wesp uit voort ; die dan met haaren Kop het Spinzel, dat als mot een klap-dekzel bedekt is, open- cd« Deti 3de £/uk. R. r X Itoot, 491- B E S C H R Y V I N G D E R liu. V. ftoot, eii zich in de vrye lucht begeeft. Zulk een geopend en ledig Spii> zei zien we in de 2''= Fig.; benevens het dekzel, dat 'er aan hangen blyfc*». als of het 'er met een fcharnier aan vafl gemaakt ware. /;j'. 4. De 4<'« Fig fielt ons deze Wesp, in haare natuurlyke grootte, voor OO'» gen. Haar gantfche Lyf is zwart, doch de zes Pooten zyn roodachtig-geel. Zy draagt haare dunne Sprieten, waar aan geen kolfjes te befpeuren zyn,ge- meenlyk om hoog, iets achter over geboogen. Van de vier Vleugelen, die ook meeflal overend flaan, zyn de beide bovenden, aan den bovenllen rand,., van een paar zwarte vlakken voorzien. De Wyfjes dezer foorte hebben , even zo min als de beide voorigen, eene Legpyp. In het Tweede Deel van deHis' torie der Infeften van den Heer Fris ch heeft men eene naauwkeurige Be-- fchryving en Afbeelding, zo wel van de genoemde Pinnen -Rups, als, van deze foort van Wespen. De grootere Sluip- of Wipper-Wesp, mef baar zwarte en geele Jicht er ^y f ; die in 'veeier leie Vlinder'. Poepen baar en volkomen wasdom bereikt, %. r. T/B VI TT^^ fchadelyke Ringel-Rups * heeft my deze Sluip -Wesp, welke hier • • * ' _L/ op Tab. VI. afgebeeld is , leeren kennen. Want als ik eens een groot getal van haare ingefponnen Poppen verzameld had, om 'er des te fchooner Vlinders uit te krygen, zag ik 'er op den eigenften tyd, deels waare Vlin- ders , en deels Vliegen en Sluip- of Wipper - Wespen uit voortkomen. Dit toeval maakte my nieuv/sgierig, en deed my vervolgens, toen ik weder eenige diergelyke vervaardigde Spinzels der Ringel-Rupfen, van de Schuttingen, genomen en t'huis gebragt had, beiluiten , om verfcheiden van dezelven te openen. Dit doende vond ik de daar in zittende Poppen gantfch onbefcha- ^ Zie het Eerde Deel, in de Ilde Clasfe der Nacht -Vlinders , Tab. VL B OMBYLIORUM ZT VESPARUM. Tab.V S^4'-. T^h.n. .^■^■Z. ^^7^-^. •^^ ^ /S/.J?^/:-/ feccc ^A .'r. ROMMELEN EN WESPEN. Tah.VL 495 digd; maar dewyl 'ereenigen onder waren, die, aangeraakt wordende, te-T^g yj^ gen gewoonte, onbeweegelyk bleeven, kwam ik in 't vermoeden, of dezel- ven niet misfchien een verblyf van Sluip - Wespen waren. Ik liet het ook by dit vermoeden niet beruften; maar opende eene dezer Poppen zelven;en ont- dekte daarin , tot myne grootfte verwondering, nog een ander Poppenhuisje; dat tamelyk hard, geelachtig -wit van koleur , en langwerpig rond was, gelyk derzelver gedaante in de i"* i'ig. te zien is. Fig u §. 2. .■ Na dat ik dit binnenhuisje zorgvuldig uit de buiten Pop genomen , en hetr insgelyks in de lengte geopend had, zo als in de 2'^'^ Fig. vertoond wordt, p/^, g, ontdekte ik 'er eene nog gantfch witachtig - geele Wespen - Pop in , aan welke alle derzelver deelen zeer duidelyk in hunne ligging te befpeuren waren ; en wier Legpyp , dewyl 't een Wyfje was , over den rug heenen lag. Vermits ik nu niet weeten kon, of ik wel meer foortgelyke zo volmaakte Poppen on- der 't oog zou krygen, zo maalde ik dezelve af, en floot dat Poppen - huisje wederom zorgvuldig toe. Vervolgens opende ik 'er nog een, en in deeze vond ik eene groote witte Made , die van achteren dik was , van vooren fpits toeliep, en een zeer fpitzen zwarten kop had. Maar by die ontdekking wildö ik my , als zynde in 't onzekere, of ik de Made van eene Wesp of van eene Vlieg voor had, met derzelver Afbeelding niet ophouden, en floot de opening terflond maar weder toe. OndertuDTchen bevond ik naderhand , tot myn leed- weezen, dat ik daaromtrent te nalaatig was geweefl; dewyl 'er het Mannetje van de tegenwoordige Wesp uit ter Waereld kwam. Ik bewaarde voorts , zorgvuldig , niet alleen deeze beide geopende Poppen j maar ook ettelyke andere Poppen, die ik, ten deele van Rmgel- Rupfen, en ten deele van Dag-Vlinder-Rupfen bezat , welken my hoop gaven , dat ze my andere Schepzels, dan ordenlyke Vlinders, zouden doen zien; fchoon ik ze niet geopend hadde. Ook kreeg ik , na verloop van drie weeken , even als uit die van de 2'*= Fig., 'ei eenerleie Wipper- Wespen uit; zo als ze in de 2 de ^ 4 de en 5 "^= Fig, afgebeeld te zien zyn. De 3 <^^ Fig, vertoont een Man» ;7,v^ j . netje, en de 4''« Fig. een Wyfje ; het welk aan zyne achteruitfteekende Leg- en 4. pyp te kennen is; doch voor 't overige in geflialte en koleuren met het Man- netje overeenkomt. Het Achterlyf dezer Wespen is byna fpilvormig, aan de R r r a en- 49^ BESCHRYVING der Tab. VI. ondervlakte fchoon geel , en van boven zwart: maar het Voorlyf, benevens-, de Kop, heeft in 't geheel eene zwarte koleur; wordt by de vereeniging van. 't Achterlyf fpitzer , en genoegzaam hair-dun. De Sprieten zyn lang en ook hairvormig; de zes Pooten vertoonen zich Oranje-geel; en de beide boven- vleugels zyn, aan de buitenranden, met een driehoekig, zwart vlakje voor-, zien; doch dezen, zo wel als de onderlten, vallen by de.inleding iets in 's», geele. §• 4., Toen ik deze Wipper -Wespen eens kende, hebbe ik 'er naderhand, waa» neer ik ze, in vryheid zag omzwerven , wat naauwkeuriger op gelet. Mfcn ■ vindt dezelven veelal omtrent de Tuin fchuttingen ; en ik hebbe deze Wes-i pen dikmaals in haare bezigheden , waarin ze zeer vaardig en behendig t3) ■^verkgaan, met veel genoegen befchouwd. Deze bezigheden beftaan, of in; het paaren , of in het onderzoeken van ingefponnen Poppen , en het leggea van haare Eieren aan dezelven; tot welk laatfte haar de Foppen van verfchei-, den foorten fchynen te dienen; en waaromtrent ze in diervoege te werk gaan.. Als zulk eene Wesp zodanig een Spinzel ontdekt , kruipt zy over hetzelve Fig. §. been, gelyk onze 5'^= Fig. uitwyft; en maakt met haaren Leg- Angel, die in- eene tweebladige fcheede zit, veelerleie beweegingen. Dit ditnt, naar ik ver-, moede, om met behulp van dien Angel, ontwaar te worden , of de Pop, waar op ze zich gezet heeft, nog leevend zy, dan niet; of ze zich nog in goeden •welftandbevinde,dan of ze reets van andere Wespen aangeftoken zy. Want by.- zommigen blyft ze niet lang, na dat ze met haaren Angel door 't Spinzel ge- ftok en heeft; en ik hebbe, als ik diergeiyke Poppen vervolgens bezichtigde,, bevonden, dat ze airede bedorven waren; doch anderen, by welken ze lan- ger bezig was, vond ik altyd gezond; en deezen wierden van haar met één , Ëi belegd. Ook komt het my niet gelcoveljk voor, dat ze meer dan één : Eitje te gelyk op het zelfde voorwerp zou brengen; om dat, fchoon ze zich , by deze verrichting iets langer bezig houde ; zulks evenwel zo lang niet duurt, als .het leggen, van meer Eieren fchynt i€ vorderen; boven dien hebbe : ik ook altoos maar eene enkele Made in diergeiyke Poppen ontmoet. De Leg-, Angel onzer Wespe , dien ik vervolgens naauwkeuriger zal befchryven , ver- ftrekt haar wyders ook tot een Verweer-Angel ; echter is hy in lang zo ge- vaarlyk niet als de Angel van andere Wespen. De fteek is op het oogenblik mede wel gevoelig; doch dezelve laat geene zwelling noch pyn na; eu dis . Gedierte is ons meer nuttig dan nadeelig. ^ 5» H o M M E L !< N E n . WE S P E N, Tah. VI. 49.7 By de befchryving der Ringel - Riipfi hebbe ik eenig gewag gemaakt van Tab.Vï. dó manier om ze uit te rooien : maar, hoe zorgvuldig wy ook, ter belemme- ringe haarer vermenigviildiginge, te werk mogen gaan, zullen 'er echter al- toos genoeg overbly ven; en zo wel deze, als andere Rupfen, zouden wel. haafl alle onze Gewallen en Kruiden vernielen, indien onze- voorzorge zulks alleen verhinderen moefte. Als men nagaat , dat één enkele Vlinder eenige honderd Eieren kan leggen, dan begrypt men ligtlyk , dat de menigte der Rupfen-alle jaaren ontelbaar zou zyn; ingevalle de Godlyke Voorzienigheid, nevens de Vogelen, die zich met Rupfen en Vlinders geneeren, ook niet de Sluipwespen gefchapen had , die zo wel de Rupfen als de Poppen dooden;na- dcmaal ééne enkele Wesp , welke ééne Pop met haar Ei belegt, in die zelfde - Pop eenige honderd Rupfen tevens vernielt. . De kleine f geel en zwart ver derde , gezellige Wespj . zvelke een open Nejl houwt ; henevens haare Veran-^ dering van V Ei af, T ^ 1 wat de Wespen der Eerde Ciaafe met elkander gemeen hebben, en TA».Vir» J[j^ waarin ze verfchillen, mitsgaders in hoeverfcheiden foorten ze verdeeld konnen worden ; dit alles hebbe ik airede , in het Voorbericht tot de befchryving der Hoinmelm en IVespen §. 5. , aangetoond ; en 't is gevolglyk niet noodig 'er hier op flaanteblyven. Deze foort nu met welker befchryving ik thans een begin maakcj is wel geeneder grootften , maar kan ook niet onder dekleinflen gerekend' wor- den. Jin dit flach van gezellige Wespen, dat, zo wel ten aanzien der groot- te, als der andere Eigenfchappen, verfchillend is , heeft daarenboven een zeer aanmerkelyk onderfcheid in 't bouwen der Neflen ; die zy , tot haare eigen bewooning en tot een verblyf haarer Jongen , zeer konftig weeten te vervaar- digen. Want zommigen, en wel de meelten, beduiten de Celletjes, die haar Nell uicmaaken, derwyze, dat men dezelven niet te zien kryge, zo men de R-i r 3 bui- 498 B E S C n R Y V I N G era Tap. VII. bultende bedekking niet opent; doch anderen bouwen hetzelve vry en open-, zonder bedekzel ; en zo doet deze foort van Wespen in Tab. Vil. afge- beeld. % 2. Zulke Neflen , als deze foort maakt , hebbe ik , des Zomers , op verfchei- den plaatzen gevonden. Zomtyds ontdekte ik dezelven onder het Afdakje eener Tuin fchutiinge,- alwaar zy met hunne Cellen loodrecht nederwaarts hin- gen; op andere tyden zag ik ze aan flyve Grasftengels hangen; en dan was de ligging hunner Cellen horizontaal. Doch hoe dikwerf ik ook zodanig een Nefl: aantrofFe, ik befpeurde altoos in hetzelve niet alleen Eieren, maar ook Wormen van onderfcheiden grootte en ouderdom ; mitsgaders zo wel tydige als ontydige Poppen. Ook zag ik meeft altyd ééne, en zomwylen wel twee of drie oude Wespen, over en om het Nefl: kruipen; welker plaats, wanneer zy eens wegvloogen, terftond weder door anderen vervuld wierd, invoege, dat haare tegenwoordigheid my zeer dikwils verhinderde, om diergelyke Nes- ten, ter naauwkeuriger onderzoekinge, mede naar huis te neemen. Want zo wel als men zich wachten moet voor de grooter foorte dezer Wespen, zo moet men ook tegen dit kleiner llach op zyne hoede weezen ; vermits zy, als 'er maar één of twee tegenwoordig zyn , zich zo wel van haaren Angel wee- ten te bedienen , als de anderen , wanneer men haar te na komt. Ik moefl; derhalve, willende eens gaarne zulk een Neft hebben, het oogenblik waar- neemen, als 'er geen Wesp by was; en hier door ben ik in ftaat geraakt, om het mynen genegen Leezeren voor 't oog te brengen, zonder dat «y voor den lleek eener Wespe behoeven ie vreezeen. Pig, I. De I "« Fig. dezer Tch VII. vertoont ons zodatiig een loodrecht nedet- •o 2, hangend Neft , en in de i^^ Fig. is 'er een het onderfle boven gekeerd te zien; aan welk !aatfl;e men ontdekken kan, dat de Cellen van hetzelve ten deele ledig , ten deele met Wormen gevuld , en ten deele geflooten zylï. De Heer de Reaumur zegt, in zyne befchry ving der gezellige Wespen, dat 'er drieërleie foorten in zulk een iNeft zyn, (zie Metn. potir fervir k rHift. ^c. Tom. VI. Mem. VI. pag. 184.); te weeten , Mannetjes, Wyfjes en Arbeiders , of zodanigen , die zich voornaamlyk bezig houden met het vervaardigen der Weften. Nu is 'er wel geen twvfFel aan, dat 'er niet zó wel Mannetjes als Wyfjes onder zouden zyn j maar de Arbeiders zyn my nog HOM MELEN EN WESPEN. Tab. VII. 499 nog niet bekend; en ik hebbe ook tot heden geene gelegenheid gehad, om Tab. Vir. hec onderfcheid tullchen de Mannetjes en Wyfjes nagenoeg te onderzoeken; maar ik zal vervol^^ens alle mogelyke zorge aanwenden, om 'er goede ken- nis van te krygen ; en 'er dan by eene andere gelegenheid nader bericht van mcdedeelen. OndertulTchen hebbe ik, betreffende deeze Wespen, zo veel waargenomen , dat ik ontdekt hebbe , hoe eenigen van dezelven geftadig by elkander fchoolen; en, eene bekvvaame plaats tot haar Ncfh verkooren heb- bende, met veel yver bezig zyn in "t aanbrengen van de noodige bouvvfloffen; , zy vliegen dan beftendig af en aan ; doch daar is 'er altoos 'een onder, die langer dan de overigen op het Nefl blyft ; en dat fchynt een Mannetje te zyn. De rtoffe to: den boiuv der Nelten zoeken zy aan zulk oud hout , dac in de open lucht flaat , geen fchors heeft, en met geen verwe beflreeken is *. Het fchynt my toe, dat zy 'er diergelyk Hout toe verkiezen; om dat hetzelve, wanner het een tyd lang in de open lucht geflaan heeft, en zo wel door derzelver veelvuldige verandering, als door den regen, aan zyne op- pervlakte genoegzaam murw en graauw van koleur geworden is. Zy grypen in dit geval de opperde Vezelen van dit hout met haar Tanggebit, en knaa- gen 'er zo veel af, als haare grootte en kracht toelaat, on} met haare Tanga op eenmaal weg te draagen. JÜit kan men des Zomers menigmaal op zyn ge- mak bezigtigen , wanneer men hier of daar eene Wesp aan eene Tuinfchut- ting, of ander houtwerk, ziet; vermits zy zich op dien tyd met minder ge- vaar laat befchouwen, dan by haar Nefl; alwaar ze dikwyls, op het minfte gerucht, toornig wordt. Indien men eens eene Wesp op zekere plaats in die bezigheid ontdekt, behoeft men , als zy weggevlogen is , maar een oogenblik te vertoeven, en men zal 'er meer van die, of ook wel van .an- dere foorten, gewaar worden, die af en aanvliegen; en als 'er een wegge- vloogen is, zal men de plaats, daar ze gezeten heeft, helderer van koleur vinden, dan te vooren ; nademaal de VVespen de graauwe hout -vezelen weggenomen hebben. Devvyl ze nu die Vezelen in de lengte af knaagen , maaken zy llreepen in 't hout; welken , naar gerade dat de Wesp groot of klein zy , zomtyds twee duimen lang; en twee of drie linicn breed zyn 5 doch ook wel eens korter en fmaller uitvallen^ *By het afknaagen van zodanig hout betoonen zy eene ongemeene vlyt; doch zy knaagen telkens aUeenlyk zo veel van den (lam , als ze , godiiurende dit knaigen , met behulp der Voorpooten, in de gedaante van een klein balletje, achter den bek of het Tanggebit kennen brengen, en in ftaat zyn, om 'er mede weg te vliegen. Met dezen laft dan by haar Neft ko- mende, fchynen zy dat t'zamengerolde balletje te ontwikkelen, en hetzelve roudsom haar Cel- letje te leggen, Kleemann. 500 B E S C II R Y V I N G de r Tae. Vir. Als deze bouwfloffe ter vereifchter plaatze gebragt is , gaan de Wespen aan 't vervaardigen van haar iNell ; wanneer de Steel , daar het aan han- gen zal , de grondlla^ van 'c gancfche gebouw moet worden : daar aan bouwen zy naderhand de Cellen ; en in deezen arbeid is ieder even yverig bezig. De Cellen dier Nellen zyn zeshoekig , gelyk de Cellen der Byën of van andere Wespen ; en beflaan alleenlylc uit de afgeknaagde houtveze- len, welken sy met eene foort van Lym, die ze uit haar lichaam voort- brengen , aan elkander vaftkleeven , en in die geftake kunftig v/eeten te vormen. Dewyl nu deze houtdeeltjes graauvv en zeer dun zyn, fchynt het gantfche Nefl van dun graauw papier vervaardigd. De iXeilen van deze tegenwoordige foort van Wespen, beflaan uit 40 of 50 Cellen. Doch an- dere foorten bouwen dezeiven zo groot , dat de menigte der Cellen ten getale van eenige honderden klimt. Jn 't begin is de Steel van zulk een Nell tamelyk lang ; maar na dat de Wespen de middel Cellen daar aan gemaakt hebben, en 'er vervolgens meer en meer aanbouwen, wordt de iteel allengskens korter, en bekomt eindelyk de lengte van de i ^« Fi^, •5. 5. Als nu voorts de Wyfjes der Wespen door de Mannetjes bevrucht zyn,' leggen dezeiven de Eieren in de Cellen van het vervaardigde Nefl:; en ge- lyk ieder Wyfje flechts één enkel Ei legt, zo ligt 'er ook maar één Ei in ieder Celle. Hier door vindt men zomtyds een Ei, en ook wel een reets uitgekomen Worm, in een Celletje, dat pas half voltooid is; maar dewyl dit den Worm tot nadeel verflrekken konde , is de Wesp zo zorgvuldig , dat ze deze Celle volbouwt, voor dat de Worm zyn volkomen wasdom be- reikt heeft. Dewyl nu de Cellen, van zodanig een Nefl, dat loodregt ne- derhangt , van onderen open zyn , waar tegen die van een horizontaal Nefl eene fchuinfe ligging hebben , zouden de Eieren van 't eerfle 'er gereedlyk uitvallen: maar, om zulks voor te komen , maakt de Wesp het Eitje be- hoorelyk vafl, door een flym, dat te gelyk met het Ei uit haar lyf komt^ ffg. 3. en in een oogenblik hard en droog wordt In de 3"^= Fig. hebbe ik zo- danig een Ei in zyne natuurlyke grootte afgebeeld; hetzelve is langwerpig van gedaante j en flroo-geel. l 6' IIOMMELEN EN WESPEN. Tab, Y il $oi §. 6. De Eieren dezer Wespen zyn in weinig dagen ryp,* en de daar uit voort- Tab. vu. "komende Wormen groeien van dag tot dag merkelyk in grootte. De 4'''= Fig. pjg_ ^^ vertoont een dezer Wormen in zyne natuiirlyke grootte, die iiy, na een ver- en 5. loop van 6 dagen, verkrygt; en de 5<^^ big. brengt 'er ons een onder 't oog, die eens zo oud is; liggende beiden in die geflalte.zo als zy in hunne Cellen, met den Kop naar beneden, gevonden worden; en als ze volwafTen zyn, over- treffen zy de 5*^^ Fig. in grootte; nadien ze dan de Cellen geheel vervullen. Hun Kop is blinkend zwart -bruin, en zeer weinig van 't lyf afgezonderd. Ze zyn van vooren tamelyk dik, maar worden naar achteren hoe langer hoe fpitzer, zo dat ze byna de gedaante van een Zuikerbrood hebben. Dusda- nig een Worm beftaat verder uit 10 of 1 1 ringen of leden; waar door hy den Kop fterk te rug, en het Lyf te zamen trekken, of weder uitzetten kan. Des- zelfs koleur is veelal bleek Okergeel; en op de eene vlakte van 't lyf, die de bovenfte fchynt te zyn, ziet men, van den kop tot aan den flaart, eene te- dere donkere linie, die ik voor de gewoonlyke Polsader van de Rupfen en Wormen, of voor het Hart, houde. Doch dewyl deze Worm in 't geheel geen Pooten heeft, is hy veeleer eene Made, dan een Worm , te noemen. Hoe zy, by dit gebrek van Pooten, zich in hunne Neflen, weeten te hou- den, fïrekt my grootlyks ter verwonderinge ; en ik kan tot nog niet begrypen, hoe 't mogelyk zy, dat deze Wormen of Maden niet uit de Cellen vallen; doordien ze, het Nefl nederwaarts hangende, naar beneden gekeerd zyn ; en men aan hun, wanneer men ze uit de Cellen neemt, geene of weinig vafthou- ding befpeurt. Deze Maden weeten, 't is waar, een zeker Spinzel te maa- feen ; dan ik hebbe nochtans nooit befpeurd , dat ze daar door vaft konden blyven. Daar benevens is my gebleeken , dat deze Wormen in eene geftadi- ge beweeging zyn, en niet alleen hunnen kop, maar ook het gantfche lyf ge- duurig intrekken en uitzetten ; doch dat ze zulks zouden doen , om zich in hunne Cellen vaft ie houden , komt my niet waarfchynlyk voor; en ik zou veel liever denken, dat ze daardoor hunne begeerte tot voedzel te k-snnen geeven. Want 'er is, in de Cellen der Jongen, noch voorraad van Honig, noch eenig ander voedzel te vinden ; zo dat ze alleen van de oude Wespen gevoerd moeten worden. Ik hebbe ook in de Netten, welken ik mede geno- men had, ondervonden; dat de jonge en nog niet volwaflen Maden, uit ge- brek van voedzel , ftorven ; waar tegen de volwaffen zo wel in Poppen , als vervolgens in Wespen, veranderd zyn. Daarenboven heeft eene herhaalde waarneeming dezer Neflen my getoond , dat ze altoos van boven , rondsom den Steel, zeer fmeerig en vet waren ; maar welke moeite ik ook aanwendde, om de oorzaak daarvan te vinden, hebbe ik zulks nooit kennen ontdekken. 3de Deel 2de Stuk. S S S §• 7' 502 B E S C II R Y V I N G der Tab. VII. Zodra deze Wespen - Maden tot haaren vollen wasdom gekomen zyn, en. op het punt flaan van te veranderen , flnicen zy haare Cellen toe. len dien einde maakcn zy een Spinzel, dat, van binnen hol en van buiten verheven, een volkomen Dekzel gelykt, het welk iets witter van koleur is, dan 't ove- rige Nefl. Om deze byzonderheid duidelyk aan te toonen , op dat men be- grype hoe zulke beflooten Cellen 'er uitzien, hebbe ik dat Nefl in de ^.'^^Fig. het onderfte boven afgebeeld. JVIen ziet 'er in hetzelve niet alleen verfchci- den ledige Cellen, welken de nog jonge Wespen reets verlaaten hebben ;.maar ookzulken, waarin nog Maden van verfchillende grootte zitten; en wyders befpeurt men 'er behalve die geenen , welken de Maden, als gezegd is, met- haar Spinzel geflooten hebben , ook eenigen Cellen die nog niet geheel vol- tooid , en echter reets met een Ei bezet zyn. Wanneer nu de Made haare Geile toegefponnen heeft, zal men dezelve, na eenige dagen, reets in eene- andere gedaante, in deze haare behuizing, vinden; alzo ze haare voorige huid afgelegd heeft; die achter in de Celle te zamen gekronkeld gevonden kan fis. 6. 'oorden; en dan vertoont zy zich, zo als ze in de ó''"^ fig. afgebeeld worde. Deze brengt ons eene Wespen - Pop onder 't oog ; en wel in zodanig eene lig- ging, gelyk ze in 't Nefl van de i *= Fig. gezeten heeft; dat is, met den. Kop naar beneden. Haare gedaante geefc al ia den eerlttn opflag te kennen , welk een Schepzel men 'er uit te verwachten heeft; fchoon de Vleugelfchee- den nog kort, en de overige deelen en leden, die, met een dun huidje over* toogen., wel gefchikt byeen liggen, meeflal helder Oker -geel zyn. Doch de» ze koleur verandert van dag tot dag , en hoe ouder de Pop worde, des te meer komen ook de donkere vlakken daar aan te voorfchyn Zulk eene Pop blyft, des Zomers, 14 dagen in haare Cellen liggen; alsdan maakt de in de dunne Poppenhuid verborgen zittende Wesp zich -zelve los; floot met haaren Kop het dekzel der Celle open; en vertoont zich weldra als een den OudC' ren volkomen gelykend Schepzel; dat insgelyks reets in ftaat is, om zyn Ge. flacht voort te planten; waar toe het ook gemeenlyk by en omtrent het oude Neft blyft. 2,8. ' Om nu voorts deze Wesp wel te leeren kennen , ten einde dezelve van an- deren dezer Clasfe te onderfcheiden , zal 't noodig wezen , dat ik haar nog Fig. 7. watomftandiger befchryve; waar toe my de 7'^^ en 8'**^ tiguwen ter verklaa- en 8. ringe zullen dienen. Dit flach van Wespen komt , met anderen dezer Clas- fe ^ B OMBYLIORJJM ET VXSPARJJM TéLb. VU. J^./T. J^:a.a. j^.^. ^.j«. -■^9-^- J^a ■if- "TZi.j. Ta.b.vni. ■^.2. ^■/.^J^J/i^/ /rnf- S' 5- In de s'^^ F'g- vertoont zich een Mannetje dezer foorte van Wespen; dat wel altoos kleiner is dan het Wyfje, maar dat ik nochtans ook wei grooter gevonden hebbe, dan het hier afgebeeld is; fchoon het anders in maakzel met de voorigen overeenkome; behalven dat 'er de lange Angel en de fpilvor- mige fpits aan ontbreekt; in plaats van welken het aan het /'ichterlyf een kor- ten Steek -angel heeft. Verder is 'er ook nog, ten opzichte van 't Achter- lyf, aan te merken, dat deszelfs twee eerfle leden, nevens de drie laatllen en de Angel, zich zwart , en de vier, daar tuiïchen liggende, Oranje -geel, vertoonen ; invoege , dat het gene aan 't Wyfje zwart is, hier geel , en hec geele zwart zy. Bovendien vindt men ook in deze Fig. de zes Pooten meer zwart dan geel; en 't Achterlyf meer breed dan rond. Hoewel my nu deze Kentekens het onderfcheid des Geflachts genoegzaam aantoonden , liet ik het echter daarby nietberullen; maar zocht ook , door het onderzoek der inner- Jyke gelleltenifre , nog meer van dit onderfcheid verzekerd te zyn. Ten dien einde opende ik het Ünderlyf van die beiden ; wanneer ik in 't eene , dat ik voor 't Mannetje aanzag, loutere Zaadvaatjes ontdekte; en in 't andere alleen •de Eiertjes; die wel zeer klein waren , maar 'er zich in menigte bevonden, PI- 8. en fchuins op elkander lagen, gelyk in de 8"= Fig. te zien is; waarin ik een deel derzelven in hunne natuurlyke grootte afgebeeld hebbe. Ze zyn fpil- vormig, bleek -geel van koleur, doch aan beide de eindfpitzen bruin, zo als fig. p. de 9 "= Fig. duidelyk vertoont. Of nu het Wyfje deze Eiijes door den lang uitfleekenden Angel legge, of zich van de bovenfle korte fpits daar toe be- diene, kan ik niet bepaaldlyk zeggen; echter zal ik ze beiden, volgens voor- gaande belofte j thans wat naauwkeuriger befchryven. s. <ï. BOMBYTMm UMET VXSPARUM. . lj>:j:^^/?/yrrrt- .-t eic^ tl O.MM EL EN EN WESPEN. Tab. VUL en IX. 509 §. 6. De rpllvormige geele Spits , welke aan 't laatfle lid van 't Achterlyf uit- Tab-VIIL fheekt, heeft wel aan zyne ondervlakte eene merkel) ke bniine opening, die in en ix. de 6''' lig. door Letter e. aangetoond wordt,- maar of de Wesp zich daardoor r/g. 6. van haare vuiligheid, of van haare Eieren ontlafte, is my onbekend. Alleen Leu. e. moete ik betuigen niet te konnen gelooven , dat zy de Eieren loofl, door den Angel, die onder deeze fpits uitfleekt: want dezelve befta'at uit drie even lange deelen , waar van de twee buitenften en dikfhen de Scheede van het derde uitmaakenj het welk de eigenlyke Angel is; waar aan ik niet de min- fte opening hebbe konnen ontdekken. Hy ligt tufTchen de zyde bladen, welken aan 't einde iets uitgehoold zyn , volkomen verborgen, gelyk het Lan- cet van een Wond- Arts ; en opdat men dezen Angel des te duidelyker zien moge , hebbe ik denzelven in de 6 ^^ Fig. , die de ondervlakte van 't Achter- iyf dezer Wespe vertoont, van de fcheede ontbloot, en voorwaarts opgeligt, door de Letters a. a. onder 't oog gebragt. In de 4"^^ Fig. is deze Angel Lctt.a.a. insgelyks buiten deszelfs zyde bladen , doch niet in zyne volkomen lengte , ^'i'* 4* te zien. Dezelve heeft midden onder 't Achterlyf, in de lengte, zyne inle- ding; en aldaar neemt ook de fcheede met een dikken knop haar begin ; die is de oorzaak dat het Achterlyf, wanneer men 't van ter zyde befchouwt.zich met eene merkelyke dikte vertoont. De 7''^ iig. doet ons deze fcheede en Fig. 7. den Angel, by vergrooting, en bygevolg nog duidelyker zien. Van de Let- ters b. b. af, alwaar de fcheede wederzyds een fpits uitfleekzel heeft , tot ^^''•^•*« aan den achterften dikken knop c. , is dezelve onder aan 't lyf vafl gehecht; ^° "' doch het overige dunner deel is vry; en tufTchen hetzelve ziet men den waa- ien Angel , door de Letter d. aangeweezen; die tot in den knop reikt, en Lctt. i, aldaar zyne inieding heeft; waardoor de Wesp denzelven, gelyk in de 6''« Fig. by c- a. getoond is, voorovertrekken en beweegen kan. Daar 't nu , uit hoofde der geringe natuurlyke dikte dezes Angels, byna onmogelyk is, dat 'er de Eieren doorheen konnen , dewyl dezelven al zo dik zyn ; zo vale de vraag ; waar toe mag de Wesp hem dan gebruiken? Dat hy by 't Eier- leggen in 't geheel van geen dienfl is, wil ik juifl niet zeggen; want de Wesp gebruikt denzelven ten minden om te zoeken of te voelen , zo als ik dikwyls gezien hebbe. En dus kan zy 'er wel gebruik van maaken , om eene be- kvvaame plaats voor haare Eieren op te zoeken: waar toe deeze Angel des te bekwaamer is; nademaal deszelfs uiterfte einde eenige weêrhaakjes heeft; zo dat 'er de Wesp gemaklyk een niet al te hard lichaam mede doorbooren kan. Aan de einden der fcheedebladen zyn van onderen ook wel eenige weêrhaak- jes; maar dezelven zyn minder fcherp. Alhoewel nu onze Wesp zich voor- naamlyk tot het zoeken of voelen van haaren Angel fchyne te bedienen; des a. 4*. ik 'er in de maand Mai zomtyds zeer veel gekreegen uit de Wilgebladeren ; "' welken ik ineen Glas, halfwegen met aarde gevuld, bewaarde. Mannetje en Wyfje zyn elkander bykans volkomen gelyk ; alleenlyk heeft het iaaifte een iets dikker Achterlyf, en aan 't uiterlle lid eene zaagvormige Legpyp^ die men echter niet gewaar wordt , ten zy men het Achterlyf drukke ; en als- dan komt ze wel buiten het lichaam, maar dezelve is zo klein, dat ze met behulp van een Vergrootglas diene befchouwd te worden. De Sprietjes dezer \\'cspe hebben voor aan dikke kolfjes, en zyn ook, benevens de zes Pooten, geel van koleur; doch om hunne tederheid heeft men 'er in 't afzetten die koleur niet aan konnen geeven. Het lyf daarentegen is over 't geheel zwart. Zy draagt haare Vleugels vlak over 't lyf geflooten, en de twee bo- venllen zyn aan den buitenrand met een zwart puntje getekend. 5. ^. Zo wel de Heer Sv/ammerdam , in zyne Bibh Kat. Tom. IL pag, 723; tviz., als de Heer de IIeaumur, Tom. lil. Mem. XII. pag. 435. befchryfc de builen aan de Wilgebladeren, benevens het daar uit voortkomend lnfe6t; en beiden zeggen ze, dat de Ballerd-Rups, die in deze builen woont, zich eindelyk uit haare wooning in de aarde begeeft,- daarin naderhand haar Spin- zel maakt, en voorts tot aan haare volkomen verandering blyft liggen; dac niet overeenkomt met myne hier gegeeven befchryving. Zouden deze irieeren ook wel een anderen Worm, dan ik, in die builen gevonden hebben? Dit komt ray zeer waarfchynlyk voor : want , bshalve dat 'er veelerleie foorten vaa: 5i6 B E S C H R Y V I N G D E R Tas. X. van deze kleins Wespen zyn; zo zegt de Heer Swammerdam ook, dat de Worm in 't begin geelachtig • wit is , en in 't groene fpeek; dat hy wyders allengskens groener wordt , maar van onderen aan den buik geelachtig- wit blyft. De Wesp is, volgens zyne befchryving, wel zwart van lyf, maar aan de Sprietjes, van v/ier kolfjes hy geen gewag maakt, en aan de zes Pooten, geeft hy ook eene zwarte koJeur; zo dat het fchyne, dat hy eene andere foorc meldt, dan ik bedoeld hebbe. De Heer de Keaümur befchryft de Wesp niet, maar bericht van den Worm, dat dezelve aanvangkelyk blaauwachtig groen, ja menigmaal bykans geheel blaauw is, en eindeijk witachtig, ofwel gantfch wit wordt; zo dat ook hier van een anderen Worm, dan ik befchree- ven hebbe, gefproken fchyne te worden. D£ kleine Gal-Wespen-Worm der Teen -ÏVilgeUaderen , benevens zyne Verandering, §. r. Tab. X. Tn het zelfde jaargetyde, wanneer men de Builen of Gallen aan de bladeren ■ der Breuk- Wilgen ziet, worden ook aan die der Teen- of Bind - Wilgen ronde, Besfenvormige uitwalTen gevonden; welken wel eenerleien oorfprong met de voorigen , maar evenwel nog verfcheiden andere eigenfchappen heb- ben. Zy hangen altoos alleen aan de onderzyde van 't blad , niet verre van 't middelrif; dezelven hebben achter geen fleel, maar zyn met een gedeelte van haare bovenvlakte aan 't blad vallgegroeid ; aan 't welke men van bo- ven de grootte van 't aangegroeide deel , door eene geele vlak , gewaar Fi'. 5. wordt, gelyk in onze 5''* Fig. te zien is. In 't begin zyn deze Gewaflen, even als de boven gemelden , zeer klein , en zo groen als de bladeren zel- ven, waar aan ze hangen; doch, hoe ryper en grooter zy worden, hoe zy meer in koleur veranderen ; doordien ze allengskens geeler , en eindelyk fchoon Vermiljoen- ja zelfs Karmozyn- rood worden; in diervoege, dat ze eene kleine vrucht, of groote St. Jans- bezie gelyken; inzonderheid om dat Lett. c. ze zelden veel grcoter worden, dan zodanig eene Bezie (zie Letter c). Gelykerwyze nu de voorige Gewaflen door eene Wesp veroorzaakt wor- den, zo ontftaan ook dezen uit de bewerking van diergelyk een Infeft, dat echter, zo als wy flraks zullen zien, van eene andere foort is. Vraagt men, waarom is het tegenwoordig Gewas niet zo boonvormig, al de voo- rigen , maar rond ; en waarom zie het alleen aan de onderzyde van 't blad 9 HOMMELEN en WESPEN. Tab. X. 517 blad? Zo moete ik antwoorden , dat zulks niet gemaklyk op te loffen is. Tab. X. Misfchien heeft men 't aan een anders gevormden Leg -Angel, die ook by- gevolg eene andere opening in 't blad maakt, toe te fchryven; veelligt doet 'er de inwoonende Worm ook het zyne toe ; door zich meer naar de onder- dan naar de bovenvlakte te wenden, wanneer hy begint te eeten : ook kan de rede wel zyn , dat de Wesp, wanneer ze haar Ei in 't blad legt, het zelve aan de bovenvlakte opent, dewyl 'er het litteken nog van te zien is; waar- tegen de voorige foort haar Ei aan den rand van 't blad , tufTchen de beide huidjes van 't zelve, infchuift; gelyk wy in 't vervolg nog van eene andere zullen aanmerken. Schoon alle deze flellingen maar gisfingen zyn , hebben ze nochtans eenige waarfchynlykheid. Wat verder de koleur dezer Gewas- fen aangaat, dezelve kan aan niets anders, dan aan het Sap der Planten, waar door zy hunnen wasdom erlangen , toegefchreeven worden. Doch de gewoo- ne koleur van het Sap doet het echter alleen niet: want zo men tot een bewys wilde bybrengen, dat de Galappels der Eikeboomen bruin zyn, om dat hec Sap bruin verwt ; zou men konnen tegenwerpen , dat *er ook aan de blade- ren van dezen boom Gal - gewaflen gezien worden , die rood befprenkeld zyn. Ik onderflelle derhalve liever, dat de koleur en zelfllandigheid dezer Gal-gewaiTen af hangt van de zelfllandigheid en de gefteltenis des Saps, dat ze eerfl ontvangen ; na dat de Worm het hem behaagende deel tot zich geno- men heeft ; mitsgaders ook van den tyd , in welken de Worm het gewas aan- fteekt; als het naamlyk meer of minder fapryk is; welk fap ook nu tederer, dan grover kan zyn. Doch laat ons tot het Infect zelve overgaan. §. 2. Dat dit Gedierte van eene andere foort zy, dan het voorgaande, is zo wel aan den Worm, als aan de Wespe te befpeuren. De 6'^= Fig. vertoont ons Fig> 6. den Worm in zyne natuurlyke grootte, die naauwlyks de helft uitmaakt van dtn voorigen ; fchoon hy anders in maakzel , in 't getal der Pooten , en in koleur , volkomen met denzelven overeenkome ; behalve dat de Kop niet zwart, maar, als het overige Lyf, geelachtig is; het welk, benevens de grootte , het onderfcheid duidelyk genoeg aantoont. Hy geneert zich ook, in zyne beflooten wooning, aanvangkelyk van het toevloeiende Sap, en ver- volgens met de inwendige tederfte en weekfte deelen. En dewyl de innerlyke neiging der Wespe , haar het Ei doet leggen, op een tyd, wanneer het blad, waarin zy het vertrouwt, aan 't groeien is, zo kan het den jongen Worm nooit aan voedzel ontbreeken ; ook neemt zyne wooning hier door gefladig toe, zo lang het blad groeit; en als dit eindelyk zyn fap verliefl, heeft de Worm mede geen voedzel meer noodig; gemerkt hy zich dan tot de verande- ring begint te fchikken Jn dien tyd omJpint hy zich , gelyk de voorige :xs- !• De i*** en 2''^ Fig. onzer XIII ''« Tah. doen ons deze Baflerd-Rups, by- *° ^* kans in eenerleie gedaante befchouwen. Aan beiden ziet men, dat ze, voor- al naar vooreii, tamelyk dik van lyf is, en zich daar door inzonderheid van andere diergelyke foorten merkeiyk laat onderfcheiden. Haar Kop is zeer groot, verheven verwulfd, en zo glad, dat dezelve een glans hebbe, als of hy gepolyft ware. Deszelfs koleur is bleek blaauwachtig- groen. De zes voor aan zittende Klaauw- pooten hebben de eigenfle koleur; en de veertien Buik-pooten, door welk getal deze Rups van de echte Rupfen te onderfchei- den is , mitsgaders de beide IS'afchuivers , zyn , benevens de gantfche onder- vlakte, welke hier niet in de oogen valt, desgelyks met die koleur vercierd. Doch eer ik van dezen Kop afftappe » moete ik nog zeggen , dat men , ter wederzyde van denzelven , een zwart punt befpeurt ,• die beiden uit eenige kleiner puntjes te zamen gefield, en de waare oogen der Baflerd-Rupfe zyn *; waar uit na te^gaan is, dat dezelve een fcherp gezicht moet hebben. De • Indien de' Heer' /Jó/^/ hier niet mis gezien, en aan deze Blad wespen -Rupfen werklyk,in plaats van 2 ,meer oegen ontdeiic hebbe, komt hetmy voorhals of deze Baüeid- Rups met haare VVespe een HOMMELEN en WESPEN. Tab. XIII. 523 De grondverwe van 't gantfche Lyf is fchoon groen ; welke koleur naar de Tab.XIII. bovenvlakte allengskens donkerer, en naar beneden helderer uitvalt. De Rug pronkt met iwee fchoone hoog-geele flreepen , die van den Kop tot aan de Nafchuivers reiken ; en, door een even zo breeden groenen ftreep der grond- verwe, waar in men ettelyke zwarte ftreepjes ziet, van elkander gefcheidcn worden. Voorts heeft deze Rups, op ieder zyde, twee reien zwarte punten , te zamen 21 in getal; want van boven zyn 'er twaalf, en van onderen ne- gen; zynde de laatften eigenlyk Luchtgaten, die alle Rupfen hebben. Aan den buitenrand der beide ingetande zyden vlakten, ziet men, op ieder tand, eene dubbele rei flompe wratten; waar van 'er altoos twee in ieder lid Üaan; en alle dezen zyn met nog kleiner, witte, verheven puntjes bezet; doch men heeft dezelven ter oorzaake hunner kleinheid , hier niet wel onder 't oog kon- nen brengen: echter vertoonen ze zich, in de 3''= Fig.^ alwaar de Rups te ^';?' 3« zamen gerold afgebeeld is , eenigermaate als witte puntjes. Alle de ringen of leden , uitgenomen de nafchuivers , zyn niet glad , maar met veele vou- wen voorzien. In 't kruipenis deze Bafterd-Kups zeer langkzaam; en de* zelve heeft al eenigen tyd noodig, eer ze eene ruimte van haare lengte door- kruipt. Daar en tegen is ze zeer gezwind , wanneer ze flechts de minfte be- weeging befpeurt , of by geval aangeraakt wordt : want dan weet zy zich, op het oogenblik, als eene Slak te zamen te rollen, gelyk de gemelde ^^^ Fig. vertoont; ze valt daar op plotsling naar beneden, en blyft een geruimen tyd in die geflalte liggen. Van de Bafterd -Rups, hier vorens in deze Clasfe befchreeven , en op Tab. I. afgebeeld, is aangemerkt, dat dezelve, by de aanraaking, gewoonlyk Water uit haare luchtgaten fpuit. V^ermits nu de tegenwoordige met de even gemelde in eenige andere Eigenfchappen over- eenkomt, was ik van gedachten, dat ze ook deze zou hebben; maar, fchoon ik haar nog zo dikwyls aanraakte, zy was en bleef echter droog. §. 3- Wanneer ik deze Rupfen pas drie dagen lang gevoed had , begonnen twee derzelven zich reets, tuflchen de Elzenbladeren, in te fpinnen. Zy maakten een aanvang met het voortbrengen van eenige grove of dikke draaden , die blinkend wit waren; doch naderhand wierden ze dunner; en de Rups lymde dezelven menigvuldiger en digter aan elkander. In 't eerfl: was dit Spinzel meer wit, dan geel; maar eindelyk veranderde hetzelve in fchoon Oranje- geel, «en Tuiïchen- of Middel -Infed zy, tuflchen zekere foorten van Rupfen, die in Vlinders met doorzichtige VJeugelea veranderen. KLEEMAN>t 52+ B E S C H R Y V I N G D E R TAB.XllI.geel, gelyk ons in de 4.^^ Fig. duidelyk voorgefleld wordt. Na de infpin- Fig. 4. ning van deze beiden, verwachte ik ook het zelfde van alle de overigen; maar ik vond my in myne verwachting bedroogen; want zy maakten geen Spinzel , en ik moefl eindelyk zien, dat ze bedorven, doordien de Mede- Eeters haar van 't leven beroofd hadden. Deze Mede- Eeters waren loutere Maden , van eene andere en kleiner foort van Wespen , oorfprongkelyk van eene Sluip- of Wipper- Wespe; die, gelyk we meermaals gezegd hebben, haare Eieren aan allerhande Kupfen weeten te leggen. Dienvolgens behield ik alleen de twee gemelden, welken zich ingefponnen hadden; en dewyl ik haar des te zorgvuldiger bewaarde, op hoop van ze te behouden, en te zien uitkomen; zo begon ik 'er rtets voor beducht te worden , toen ik het jaar ten einde zag loopen , en myn Rupfcn- Spinzel nog onveranderd liggen bleef. Schoon ik nu, door eene naauwkeuriger befchouwing , wel verzekerd wierde, dat ze nog niet bedorven waren , en derhalve kon vermoeden, dat ze eerli in den aanltaanden Zomer haare wooning, in eene andere Geflalte, zouden verlaaten; begon ik nochtans, in de maand Jpril van het volgende Voorjaar, zo nieuwsgierig te worden, dat ik één dezer beide Spinzelen open- de. Doch in flede van eene Pop, die ik 'er in dacht te vinden, was 'er de Kups nog leevend in ; hoewel ze veel in de groote verlooren hadde , en ge- heel te zamen gekronkeld lage. Ik floot deze opening wel zorgvuldig weder toe ; maar die voorzichtigheid baatte my niets ; en myne nieuwsgierigheid wierd met den dood der Rupfe betaald. Of nu de lucht, door de opening van 't Spinzel een vryen toegang verkreegen hebbende, oorzaak van dit be- derf ware, dan of zulks uit iets anders ontflaan zy, kan ik niet zeggen. My- ne Rups was en bleef verlooren ; en doordien ik voorheenen zo ongelukkig geweell was, van dit Infeèl altoos, voor de verandering, te verliezen; zo vreesde ik ook tegenwoordig, dat het my met deze laatfle op diergtlyk eene wyze vergaan zoude. Vermits ik ze nu werklyk reets doorgefchreeven had, opende ik ook haar Spinzel , op den Eerften Mai; maar ik zag 'er, tot myn grootfte vergenoegen , eene Pop in liggen. De hoop , die by deze ont- dekking op nieuw in my opwakkerde , dat ik mogelyk voor ditmaal de volkomen verandering van dit In feét gewaar zou worden, liet my niet toe, om iets met deze Pop te onderneemen, ja zelfs niet om ze naauwkeuriger te befchouwen; uit vreezedatik, wanneer ook deze verloren ging, mogelyk lang zou moeten wachten , eer ik dit Infeft weder kreege Ik floot derhalve de gemelde opening zeer voorzichtig weder toe, en liet de Pop, in afwach. ting van de daar in verborgen zittende VVespe , ftilktjes liggen. Dit nu is de oorzaak, dat ik de Pop zelve op l'ab. XIII. niet afgebeeld hebbe konnen vertoonen : want a's ik ze zo lang in de open lucht had laaten liggen , tot dat ik ze afgemaaid had , zou misfchien de tedere huid, waar mede zy overtoogen was, te droog geworden, en de Wesp niet in Haat geweeft zyn, om 'erdoor heen te breeken. §. 4. ^OMBYLIORTIM JET VZSPARTIM c^ia. 6 Tafc. JlIZT. "mr ®©5^ feéten, veranderen, voor dat ze in hunne laatile geflaice verfchynen, noeme ik of Vliegen of Muggen. Hec aantal hunner foorten is zo veelvuldig , dat alleen de Belchryving en Af- beelding der genen, die in onze Landftreek te vinden zyn , een gantfch Boekdeel zoude uitmaaken ; byaldien men alle dezelven wilde ver- zamelen : doch de Befchryvingen en Afbeeldingen , welken ik voor tegenwoordig daar toe gefchikt hebbe,en die nog tot dit Tweede Deel behooren , zullen juifl: zo menigvuldig niet worden •, nademaal ik voor- neemens ben , alleenlyk die Vliegen en Muggen te befchry ven , wel- ken TOT DE VLIEGEN EN MUGGEN. 531 ken ik wat naauwkeuriger onderzocht hebbe , dan anderen. Onder- tuflchen zal ik evenwel alles , wat ik , ten aanzien dezer Infeélen , nog verder ontdekken mogte, in 'c vervolg mexiedeelen. §. 2. In *t algemeen heeft men hier voor af aan te merken, dat de Vlie- gen en Muggen inzonderheid daar door van elkander onderfcheiden zyn , dat de zes Pooten , welken zy beiden hebben , by de laatlten veel langer zyn, dan by de eerflen; en dat het lyf der Muggen veel ranker is , dan dat der Vliegen *. Ook zyn ze verfchillende in groot- te ^ ♦ Het Achterlyf der Muggen loopt , inzonderheid by de Wyfjes, uit hoofde van haare tweevoudige Legpyp, waar mede zy meeft allen voorzien zyn, fpitzer toe, en is meer Cylinderachtig, dan by de Vliegen. Ondertuiïchen is het uiterfle Lid van 't Achterlyf , aan verfcheiden Mannetjes der Aard-Muggen, veel kolfachti- ger en dikker, dan by anderen. Hier by komt nog dit onderfcheid, dat de Kop der Muggen veel laager ftaat, en ook merkelyk kleiner is, dan die der Vliegen. Het Borftlluk der Muggen is mede zelden zo breed, als aan de Vliegen, en der- zelver rug vertoont zig veel hooger en bultiger. Aan den kleinen Kop der Mug- gen fchynen die 3 kleine enkelvoudige oogen , waar mede de Kop der Vliegen, Hommeien, Wespen, en andere Infcóten, met doorzichtige Vleugelen , voor aan, tuflchen de twee uitpuilende oogen , voorzien is , geheel te oncbreeken. Ook zyn de Sprietjes der Muggen gemeenlyk eenigzins langer, dan die der Vliegen; en men vindt ze by eenige Mannetjes met eene foort van aardige Vederbosjes, of Bytakjes vercierd. Betreffende het getal der Pootleden , daar in komen de Poo- ten der Muggen en Vliegen meeftal overeen; het voorfte voetlid beftaat aan de beiderleie foorten uit 5 kleine gewrichten , waar van het eerfte met 2 kleine klaauwtjes bezet isj doch dat het naafte aan 't fcheenbeen zyne inleding heeft, is het langde; en 't is, inzonderheid aan de Muggen , bykans zo lang als het fcheenbeen zelve. Voorts fchynen de Pooten der Muggen, met bloote oogen befchouwd , meerendeeis- gladder , dan die der Vliegen; doch, door behulp van een Vergrootglas, kan men 'er insgelyks hairtjes aan ontdekken. Wyders zyn ze, by hunre lengte, ook tederer en dunner, dan de korter Pooten der Vliegen. Raakende de Vleugels der Muggen, dezQlven zyn aan de meeden wat lang, en niet zo breed als de Vleugels der Vliegen; ook vertoonen ze zich, inzonderheid by hunne irleding, veel fmaller, dan dezen. Zo wel de Vliegen als de Muggen draagen de Vleugelen op onderfcheiden wyzen: want zommige foorten fluiten dezelven vlak en kruiswyze over 't Achterlyf te zamen, en over elkander; doch anderen leggen ze alleenlyk vlak over 't Achterlyf aan elkander; en nog anderen draagen ze. open , vlak en pylvormig nevens het Achterlyf uitgebreid Haare Vleugeis zyn veelal doorzichtig, of glasachtig; nochtans zyn 'er eenige foorten onder de Muggen en Vliegen, die ze deels bruin- deels zwart- gevlakt hebben. Door- S3Ü VOORBERICHT te ; en een tamelyk gedeelte derzelven is zo klein ^ dat men ze naauvvlyks met het bloote oog konne erkennen , ja zommigen zou men. Door het getal en de orde hunner Aderen, konnen de onder één gedacht behoo. rende foorten meerendeels van elkander onderfcheidcn worden. De Eieren der Muggen zyn meeflal langkwerpig- rond, ten deele glad, ten deele niet, en van onderfcheiden koleuren, zo wel donkercr, als helderer. Betreffende nu de Wor- men, of Maden, waar uit de Muggen voortkomen, zo zyn de meefte foorten, welken ik tot hier toe hcbbe leeren kennen, doorgaans van eene lange fpilvormi- ge, en byna evengelyk ronde, gladlyvige geftalte, die echter van vooren tame- lyk fpits, met een kleiner Kop voorzien, doch van achteren vlak afgeüompt, en met ettelyke ftraalswyze ftekeis bezet is. Dezelven zyn meed van eene blinken, de en veeltyds van eene bruine in 't groene vallende koleur;ook ziet meD,flecht$ aan zommige weinige foorten , eenige enkelvoudige hairtjes. Zommigen voedea zich onder de aarde, anderen boven dezelve, met allerhande verrottende flofFen; als by voorbeeld, van Wortelen, Meft, verrotte Bladeren, en andere dingen,* mitsgaders met het hout van vermolmde boomen, waarin ze menigmaalen veel- vuldig, als zo veele fchadelyke gaflen, gevonden worden. En veelen derzelven veranderen op de plaats , alwaar zy haar verblyf en voedzel gevonden hebben. By haare verandering in Poppen, ftrooken de meeften den Madenbalg af, en worden vervolgens langkwerpige Poppen; derzelver dikte is meerendeels doorgaans over- al even gelyk; 't voorde deel heeft veelal twee korte Vleugel fcheeden; en op ^en Kop draagen zy twee kleine hoornvormige luchtpypjes , die echter by zom- migen naauwlyks te befpeuren zyn. Haar Achterlyf bedaat gemeenlyk uit duide- lyke ringen of ledea, die by zommigen, op den rand, inzonderheid aan 'tlaatde lid, met eenige fpitzen bezet zyn. Ze konnen voor 't overige haare levendigheid en gevoel , door beweeging, te kennen gceven. De Maden der Vliegen zyn verfcheidenlyk van gedalte en koleur. Want zom- migen zyn lang. Slang- en Wormvormig ; zy hebben eene rondachtige gedalte, die bykans overal even dik is; en aan diergelyke foorten vindt men den Kop flechts iets kleiner , dan de dikte van 't lyf ; by anderen is het lyf onderfcheiden- lyk in ringen of leden verdeeld; en aan nog anderen is zulks weder bykans niet te ontdekken. Eenigen zyn ook wel Wormvormig van gedalte, doch van voo- ren dunner en fpitzer. Wederom anderen hebben eene meer breede, rond ver- . wuifde gedalte, nagenoeg gelyk de Slakken ; inzonderheid die foorten, die op leevendeBladluizen aazcn;en dezen zyn van vooren insgelyks fpits, en gemeenlyk naar achteren op zyn brcedde. De Kop is , aan dit flach , wel het fpitde deel , en meer gefchikt om te zuigen, dan om te knaagen. Eenigen dezer verfcheiden Vliegen- Maden zyn houtgeel; zommigen witachtig, anderen graauw, en eenigen groen, of geel , of ook wel anders van koleur. Nog ettelyke andere foorten heb- ben meer eene korte, diklyvige, dan lange gedalte; welke by verfcheiden uit een merkelyk getal van Leden bedaat; en meedal mee een kleinen tweepuntigen Kop , bekwaam om te zuigen , voorzien is. Zommigen zyn geheel glad , anderen hebben gantfch korte hairtjes of hairige fpitzen. Euelyken dezer foorten veran- deren in hun verblyf, waarin ze gebooren en gevoed zyn, doch eenigen niet. Zy veranderen meerendeels onder den Maden- balg in Poppen ; echter zyn *er veelen, die in 'c geheel niet vervellenJ en aan diergelyke foorten kan men , in de Pop. pen TOT DE VLIEGEN EN MUGGEN. 533 tnen , zonder behulp van een Vergrootglas niet eens befpeuren. Be- nevens de grootte , kan ook de koleur , die aan deze foort anders is « dan aan de andere , ter bcpaalinge van haar onderfcheid dienen ; waar toe ook daar en boven haar verfchillend maakzel en gefbeltenis der deelen zeer veel toebrengt. Nadien ze wyders allen uit Eieren voort- komen, die, van 't Mannetje bevrucht , van 'c Wyfje gelegd wor- den, ter plaatze, daar de Maden, hier uit voortkomende, haar voed- zei of onderhoud konnen vinden ; zo geeft ook dit gelegenheid aan de hand, om ze van elkander te onderfcheiden. Want zoramigen Jeggen haare Eieren in 't water; anderen in de aarde ;zommigen ver- kiezen daar toe allerleie Gewaflen ; anderen zo wel leevende als doo* de Schepzelen ; en anderen vuile en verrottende lichaamen of voch- tig. pen gertalte, ook geen duidelyk merkteken van Vleugelfcheeden , of van hoorn* acluige luchtgacen aan den Kop erkennen, gelyk men aan de Poppen der Mug- gen-Maden gewaarwordt. OndercufTchen zyn 'er onder de Vliegen- Maden, in- zonderheid onder de genen , die in Roof- Maden veranderen , eenige foorcen, die by de verandering vervellen , en in den Poppenftand niec alleen kennelvke vleugelfcheeden en ringen, maar ook de gemelde Luchthoorntjes aan den Kop bekomen. Diergelyke Vliegen- Poppen zyn echter , zo als de meefte Vliegen- Poppen, korter dan de Poppen der Muggen- Maden. Eenige Vliegen- Poppen hebben eene eironde of tonvormige geftalte,- inzonderheid die der Aas -Vliegen; anderen zyn kolfachtig , gelyk daar zyn de Poppen der Bladluis-vreetende Ma- den; en wederom anderen zyn van geflalte als boven gezegd is. Doch ten op- zichte der koleuren zyn ze verfchillendc, en ten deele helder , ten deele don* "ker. Men befpeurt ook zelfs onder de VHiegen eene merkelyke verfcheidcnheid, en haare gedachten worden , door fmaller of breeder , door langer of korter Vleugelen ; door eene fmal of breedlyvige , door eene dik of dunlyvige ge- ftalte ; door 't getal der aderen en derzelver ordening in de Vleugelen ,• door haare koleur, en andere Kentekens meer, van elkander onderfcheiden : van al het welke ik thans, by mangel van tyd en gelegenheid, niec breeder kan fpree- ken. Doch ik zal deze Kentekens, waar door de Vliegen van de Muggen, met haare Maden en Poppen , wezenlyk te onderfcheiden zyn , door den tyd nog naauwkeuriger en grondiger trachten te bcpaalcn , dan ik tegenwoordig gedaan hebbe, het welke ik derhalve nog niet als onfeilbaar opgceve. Voor 't overige moete ik nog aanmerken , dat de Eieren der Vliegen zig meerendeels glad vcr- toonen; dat ze langkwerpig-rond van gcüalte, ten deele geelachtig, ten deele witachtig, ten deele groenachtiir , en anders van koleur zyn. Zommige Vliegen leggen ze of aan leevende , of aan doode Schepzelen , of in verrotte en ftin- kende Aazen, en vochtigheden; of ook wel aan allerhande Boomvruchten, als by voorbeeld aan Kersfcn en diergdyken. Ook hebbe ik ze zo wel aan de Eie* ren der Spinnen, als aan verfchcidcn Rupfen gevonden. Kleemann. • £do Deel ade Scuk, Y y y 534 V O O R B E R I C H T, enz. tigheden. En verder kan de plaats van haar verblyf enz. wanneer ze volwaüen zyn, wederom een nader onderfcheid aantoonen. §• 3- Zy worden niet ligt met andere Infeclen vermengd; alleenlyk hou-. den zommigen de Wespen , inzonderheid die foorten , welken men Sluipwespen noemt, voor Vliegen of Muggen: en derhalve moete ik hier nog met een kort woord melden , welk een onderfcheid 'er tus- fchen beiden zy. Hier omtrent ftaat voornaamlyk aan te merken, dat alle Wespen vier Vleugels , en de Vhegen en Muggen ""er maar twee hebben; die allen met een paar kolfjes voorzien zyn, welken aan de Wespen ontbreeken , gelyk ter behoorlyker plaatze getoond zal wor- den. Voorts hebben de Vliegen en Muggen zodanig een Tanggebit niet, als de Wespen; maar een Snuit of Zuiger, die by eenigen flyf en hol is , des zy 'er zo wel mede konnen fleeken als zuigen ; doch by anderen is hy week, en zodanig gefield , dat zy, door dit werk- tuig, de onderfcheiden tot haar voedzel dienende vochtigheden, en andere lichaamen , of oplikken en opvatten , of inzuigen en doorflik- ken konnen. Ondertuflchen zyn zo wel de Zuigers of Steekangels , als de Vleugels , genoegzaam om de Vliegen en Muggen van de Wes- pen te onderfcheiden: waarom ik, dewyl ik 'er tog wyders niets an= ders van te zeggen hebbe, hier mede dit Foorbericbt zal fluiten j-ea overgaan tot de Befchryving der Vliegen en Muggen, BE- BESCHRYVING DER T L I E G E M E N MUGGEN. De groote langheenige Aard-Mugge, lenevens haar e oorfprong uit eenc Made, en derzelver verandermg. §. I. ^4>.4>.^ r zyn veelerleie foorten van Aard - Muggen , welken geen harden xab. I. ^ >P "C^ Steekpriem hebben om bloed te zuigen ; van welken men deze ^ '^ ^ tegenwoordige nochtans door haare grootte en koleur kan onder- 4"4>'^'t' fcheiden. Doch dewyl dezelve , nadien men ze alle jaaren, den gantfchen Zomer door, kort over de aarde ziet zweeven, onder allen de bekendfle is , zo hebbe ik het begin dezer Verzamelinge met haat gemaakt. Zy heeft haaren oorfprong uit eene Made, die zich in de aarde onchoiidt, en aldaar haar voedsel zoekt; om welke rede ik ook den naam van Aard-Mugge aan dezelve geeve. De Maden, waaruit deze foort van Aard- Muggen gebooren wordt, zyn ligtlyk te ontdekken : want als men eens by 'c omgraaven van de aarde tegenwoordig is , of zelf in een vochtigen grond wil graaven, zal men, onder andere Wormen, ook deze foort van Maden, in verfcheiden grootte en van verfchillenden ouderdom, vinden. Dezelven zyn aan geene Maand gebonden, maar den gantfchen Zomer door te zien. Zy hebben wel die eigenfchap, dat ze, op de geringde beroering, onbevveegelyk en ftyf fchynen te zyn ; en zich heen en weder laaten wenden en keeren ; maar dit zou dezelven nog zo onkenbaar niet maaken ; ingevalle zy ook niet bruin - aardkoleurig waren. Derhalve dient hy, die ze opzoeken wil, eene aaauwkeurige oplettenheid te gebruiken; op dat hy zich niet vergifle, en ze Y y y 3 over 53^ B E S C II R Y V I N G der Tab. I. over 't Tioofd zie. Vermits nu deze Maden, zo lang als zy leeven , dezelfdd.- gedaante behouden, behalve dat ze allengskens grooicr worden ; zo hebbe ili ze alleen in haare laatfte grootte op de 1'"= Tab. afgebeeld. 5,. 2. Fig. I. Naar uitwyzen der i ^^ Fig. is de grootlle lengte van zulk een Worm of Made, die zoramigen deezer fborte erlangen , omtrent anderhalve duim ; doch ze kan zich wel de helft korter zamen trekken , en evenwel voortkruipen. Het Lyf is bykans overal even dik j behalve dat het naar den- Kop toe, die, ten aanzien van het Lyf zeer klein, en ook blinkend zwart is, iets dunner toe- loopt. Het laatfte Lid van 't lyf is van achteren plat ftomp; en boven op dit platte ftompe ftaan vier weeke fpitzen , of punten, llraalswyze om hoog, en, naaft elkander ;zynde de beide middelllen iets korter, dan de buitenflen. De koleur dezer vlakte is helder Oker -geel; en men vindt op dezelve eeni- ge zwarte punten. De twee boveallen dezer punten zyn klein, daar op volgt een gropter paar; onder dezen ziet men weder twee dwarsftreepjes , en daar na nog twee kleine punren. Zommigen hebben deze punten vooroogen ge- houden, en dienvolgende dit achterdeel voor den Kop aangezien. Het eerit- FIS' 3' gemelde kan men in de 2<^« Fïg. daidelyk befpeuren: maar gemerkt de Made deze vlakte ook naauwer te zamen trekken kan ; wordt ze menigmaal iets kleiner bevonden. Van onderen heeft ze twee wratjes , welken de Made, gaar believen ,. kan intrekken en uiifchuiven; en waar van ze zich derhalve als Nafchuivers bedient. Boven is reets gezegd , dat de Made eene bruine aardkoleur heeft; waar by echter aan te merken ftaat, dat die koleur boven op den Rug donkerer is, dan ter zyden aan 't Lyf; en dat 'er in dien don- keren grond twee Oker • geele Aderen gezien worden. Deze Aderen, die ?ich aan beide de zyden van den Rug van achteren tot vooren uitftrek-r, ken, gelyken naar twee doorloopende draaden ; die zich fchikken naar het. buigen of draaien der Made. Want als ze uitgeftrekt is, loopen de draa- den recht uit ; gelyk in de i ^^ fig. te zien is ; doch als zy haare Leden. of Ringen, die 12 in getal zyn , te zamen trekt, dan vertoonen zy zich Slangswyze of gekronkeld, als uit de 2''^ Fig. blykt. Voorts zyn op ieder:. Lid ook eenige enkele hairige fpitzen te z'en. ^ §. 3. Gelyk nu deze Made zich in de aarde onthoudt , zo vindt ze ook haar- voedzel in dezelve; doch waarin het eigenlyk beflaat, kan ik tot nog niet. volflrekt bepaalen. De Heer Leeüw£nhoek verhaalt in zya Jrc. Nat.. MUSCARUM ATq^TJi: CULICUMTiLh I. 'V L r E GE N E N M U G G E N. Tah. T. J37 ièrecl. p.7g. 345. dat zeker Boer hem eens eene zeer goede Weide aan-T.\B. L. toonde, waar op weinig gras te zien was; nadema'al deszelfs wortelen van de Wormen opgegeeten waren; uit welke Wormen hy naderhand dezelfda Muggen verkreeg, waar van ik tegenwoordig fchryve. De Heer de Re au-' MüR ftaat, in zyne Meworien, Tom. F, pag. 11 en 12. gereediyk toe, dac deze Maden, 7.0 wel aan 't C^ras als aan 't Graan, groote fchade doen; doch hy beweert, dac zulks niet gefchiedc, om d?.t ze zich van deeze wortelen tot voedzel bedienen , maar om dat ze dezelven uitplukken of af knaagen : als leevende voor 't overige, zyns oordeels, alleen van de aarde. Deze twee eenigzins tegen elkander flrydende berichten konnen misfchien beiden waar- heid zyn. Want ik hebbe niet alleen verfcheiden dezer iX'ïaden in Bioemen- Bollen ontvangen , welken zy geheel van binnen uicgehoold en opgevreete.i hadden; maar ik hebbe 'er ook een taraelyk aantal van bewaard, in glazen, balfwege gevuld met vuile en natte aarde, die ik uit een hollen boom geno- men had; zonder haar voorts eenige andere fpyze tot voedzel te geeven. Wanneer nu de tyd haarer Veranderinge daar was, begaven zy zich in de hoogte; derwyze, dat ze loodrecht met de Koppen buiten de aarde llonden. Nadat ze aldus een dag ftille gedaan hadden , flrookten zy eindelykhaaren dun* nen Maden -balg naar onderen af; kroopen iets hooger uit de aarde; en hadden toen de gedaante van de 3'*^ l'ig' \ invoege dat ze uit de aarde./}v, «^ opgroeiende Kegels fcheenen te zyn. §.-4.- Déze Poppen hebben twee tedere afgertompte hoornen op den Kop ; wel- ken ik voor kichtpypjes houde; en nevens dezen ffcaat 'er nog een paar, die echter naauwlyks zichtbaar zyn. De gantfche geflalte van zodanig eene Pop,, js in de 4'^= Fig. te zien; aan welker Voorlyf de ligging van den Kop, der%. 4*- Vleugelen, en der Pooten, door de dunne Poppenhuid heen , onderfcheiden- lyk te befpeuren is. Wyders heeft het Achterly'f, dat het grootlle gedeelte, der Poppe uitmaakt, op ieder ring, rondsomme eenige fpicze puntjes ; en het. achterfte of laatfle lid draagt zes fpitzen , die dikker en langer zyn dan de eerftgenoemden. Het daar aan verknochte lid heeft bykans eveii zo veel fpitzen, die echter iets korter zyn ; en, benevens de voorigen , der Poppe- ■ eigenlyk dienen , om 'er zich door uit de aarde om hoog te heffen. De ko- leur dezer Poppen is meeftal dof- bruin,- en wanneer ze aangeraakt worde»,, geeven ze wel dra te kennen, dat ze niet ongevoelig zyn. §. 5.- Binneja tien dagen kwamen uit deze Poppen , welken ik bezat, loutere Yyy 3 lang-- en 6. 53S BESCIIRYVING öer Tab, r. langbeenige Muggen te voorfchyn ; die ten eerften , zo dra haare Vleugels en overige Leden de l>ehoorelyke hardigheid en ftyvigheid verkreegen had- den, te zamen paarden , en eenigen tydlang aan elkander vafl bleeven *. Daar door nu wierd ik niet alleen verzekerd , dat ik beiderleie Geflachc voortgeteeld had; maar ik ontdekte ook, na een naauwer onderzoek, ten al- lerklaarfle het onderfcheid des Geflachts. De 5^= Fig. vertoont het Mannetje, en de ó''^ i'}>. het afbeeldzel van 't Wyfje; beiden in derzelver natuurlyke grootte. Dit laatfte is niet alleen door de grootte, maar ook door het dikker Ach« terlyf, mitsgaders door de daar aan zittende Legpyp, van 't eerfleonderfchei- den. Met Voorlyf is aan deze fuorr zeer verwuird;en heeft, benevens de zeer kleine nederwaarts ftaande Kop,eene iluweel zwarte grondverwe ; die ech- ter met veele citroen - geele vlakjes vercierd is. Aaneene andere grootere foort is dit Voorlyf alleenlyk bruin. De ronde Kop dezer Muggen, hoe klein dezelve ook zy , heeft toch een nog dunner hals, die denzelven eenigzins van 't Borftfluk afzondert. Van vooren is hy met een breed en zware fnuitvormig deel voorzien; aan 't welke twee hair- dunne tong- vezels zit- ten ; die even zo lang , en als eene / nederwaarts geboogen zyn. Boven de beide oogen is een geel vlakje, en daar aan een paar hairvormige, kor- te, en opwaarts ftaande Sprieten te zien. De zes Footen hebben hunne inleding onder het ronde Borftlluk; en zyn van zulk eene lengte, dat één derzelven de lengte van 't gantfche lyf des Schepzels bykans tweemaal over- treffe. Ieder Poot bellaat verder uit vier deelen of leden; de bovenfchen- kel aan 't Borftfluk is Oranje -geel; doch de overigen zyn zwart. De twee doorzichtige Vleugelen hebben , boven aan 't voorfte deel , hunne ■inleding; dezelven zyn aan den rand, alwaar de dikfte aderen doorloopen, bruin ; en aan 't uiterfle einde vertoont zich in ieder van dezelven een zwart vlakje; dat zich in eene te rug loopende linie verlieft. Gelykerwyze nu de Vliegen en Muggen van de Wespen, en andere Infeflen, die vier Vleugels hebben , daarin onderfcheiden zyn , dat zy 'er maar twee bezit- ten ; zo hebben ze ook hier in rog iets byzonders, dat ze met een paar Kolfjes , in plaats van de Ondervleugelen , voorzien zyn ; welker gebruik .echter niet wel te bepaalen is. In de 5 ''s Fig. ontdekt men een dezer •Kolf. * -lu 'c jaar j-i^/. zag ik, in de maand Maf, deze foort van Muggen gepaard door ds hiclit vliegen , en zich eindelyk aan een Perfilieboom dervvyze nederzetten , dat iie: dildyvig Wyfje bovenwaarts en het Rlannetje onderwaarts kwame te zitten. In deze geftekenis bleeven ze eenige uuren , zonder de ininfle geile beweeging , aan elkander vall , eer ze van een fcheid- den. Kort na deze Panring kreeg ik van dit Wyfje meer dan 100 diergclyke Eieren , als de Heer Rijfc/ Tab. I. Fig. 7. natuurlyk , en Fig. 8. by vcrgrooüng heeft afgebeeld. Toen ik nu deze Eieren , eenigen tyd na dat ze gelegd waren , door een Vergrootglas befchouwde, ontdekte ik; dat ze wel meellal glad, doch in de lengte nochtans met eenige Voorentjes door- toogen waren. ■KleemaNi% ' V L I E C E N E N M U G G E N. Talu 1.' sn lfblfjes;het welk de g'^^ Fig. by vergrooting vertoont. De Heer de Reau-t.\i?. r,- KUR bekent in zyne Meiii'^riën, Tom. 11^. pag. 253., dat hy hec gebruik der- r4\ y.- zelven niet vveeie. De Heer Der ham zegt in zyne Gvd^>clecrde Natuur-- kunde pag. 192. , dat zy het lyf van 't Infcct in evenwicht houden; en de lieer Fuiscii betuigt, in zyne befchryving van aüerleie Infe6ten , VI ''« Deel , piig- 26. , dat hy van 't zelfde gevoelen is ; en noemt ze daarom Ge^ wicht- Kolfjes. Ondertuffchen , het zy vvy 'er de nuttigheid van weeten of niet, dit althans is zeker , dat 'er alle Muggen en Vliegen mede bedeeld zyn; hoewel ze aan de laatflgemelden niet zo blykbaar in 't oog vallen; aan- gezien zy in de laagte, tuflchen het Voor- en Achterlyf, eenigzins verbor^* gen liggen *. . §-. 6. Laat ons nu nog het Achterlyf eens befchouwen. Hetzelve is aan 't Man-^ netje Fig. 5., gelyk ik boven reets gezegd hebbe, veel dunner en ranker, dan aan 't Wyfje Fig. 6. Aan 't eerftgemelde eindigt het llomp, met twee kleine fpitzenl, welken ter vaflhoudinge dienend Deszelfs koleur is meerendeels graauw , en ter zyden heeft het eene rei langkwerpig overgeboogen geele ftreepjes ; die aan 't Achterlyf van 't Wyfje merkelyk grooter zyn ; en zich veeleer als vlakjes vertoonen, die eene geele koleur, en van onderen zodanig cene zwarte bezooming hebben, dat zy 'er fchubbenvormig uitzien. De be- nedenfte helft van dit Achterlyf, is aan 't Wyfje meeftal graauwachtig; doch het laatfle Lid , en zo ook de fpitze Legpyp , fchynt geel - bruin. Het uiter- lle einde dezer Legpyp is dubbeld, en zeer teder. Door middel van dezelve legt het Wyfje zyne Eieren in eene brosfe aarde ; en by deze verrichting zet het zich indiervoege op de Pooten, dat het lyf recht op en neder te itaan kome; in hoedanig eene gelleltenis het geduurig voort huppelt, terwyl hec telkens, onder die bevveeging , een Eitje in de aarde laat vallen; hetwelk zo lang duurt, totdat het alle zyne Eieren kwyt is. De /"'^ Fig. vertoont f's. T'" ons ettelyken dezer Eieren, in hunne natuurlyke grootte; en de 8'*'= F'ig. één F/g. ?» derzelven by vergrooting; waar uit blykt, dat ze langkwerpig rond, en blin- kend * Deze Kolfjes fchynen hier, naar myne gedachten, tot een gantfch ander einde te weezen, dan om het lyf dezer Infeften in evenwicht te houden. liet iiomt my voor, dat ze eigenlyk , dooi* hunne vvervelachtige beweeging , in 't vliegen , zo veel luchts onder de Vleugelen dezer In. feften dryven , als zy tot de vlucht noodig hebben. Dit kan inzonderheid hier aan blyken ; doordien deze Infeften zeer onbekwaam tot Vliegen fchynen, wanneer men hun deze Koltle» ontneemt, en dezelven aflhydt. Derhalve ben ik van oordeel, dat deze werktuigjes veeleet deo uaam vaa Wiud- pf Vlieg- Kolfjes, dan dieu van Gewicht -Kolfjes, verdienen. SA-O BESCHRYVING deh Tas. I. kend zwart -bruin van koleur zyn. Na dat ze tien dagen in de aarde gelegen hebben, kruipen 'er de jonge Maden uit; doch de oude Muggen leeven zel- den zo lang , tot dat de jonge Muggen te voorfchyn komen. Sefcbryving vm de zo lekende ah laftige Vlo o. Tab. II. T'^ f^cn jaare 1748. is hier te Neurenberg, even als op andere plaatzen in X Europa, een zeldzaam Dier te zien geweefl: , waar over veele menfchen , die het zagen, zich niet genoeg konden verwonderen. Dit Dier was eigenijk een Rhinoceros, of Neushoorn , van 't Vrouwlyk gedacht ; welke, volgens het getuigenis der Omleideren , toen 9 jaaren oud was. Het had eene leng- te van 12 voeten; in den omtrek eene dikte van even zo veel , en eene hoog- te van 5 voeten. Voor 't overige was het een plomp en onbefchoft Dierj dat, uitgenomen den Hoorn pp zynen Neus, niets byzonders aan zich had; dan de dikke huid, die aan 't zelve genoegzaam tot een harnas diende; en zo llyf was, dat ze het Dier in de beweeging zeer gehinderd zou hebben; indien de voorzichtige Natuur dezelve niet met verfcheiden plooien en vouwen had voorzien; in welken de huid gantfch week is; dat de beweeging des Diers dus te gemaklyker maakt. Dit is, myns oordeels, het verwonderenswaardigfte geweefl, dat *èr aan was. Hoe klein nu ook, ten opzichte van dit Dier, eene Vloo zy; zo vinden wy echter aan dezelve veel meer 't geen wonder- baarlyk is; wanneer wy ze met aandacht door een Vergrootglas befchouwen. De volgende befchryving zal zulks zonneklaar toonen ; nademaal ik daarin,, niet alleen van haare uiterlyke geftalte en deelen , maar ook van haare veiandering en voortieeling Ipreeken zal. "§. -2. Veele Liefhebbers zullen zich waarfchynlyk verwonderen , dat ik dit lO'^ kt\, onder de Verzameling der Vliegen en Muggen, plaatze. En 't zal hun te vreemder voorkomen, om dat het tot die Infeften behoort, welken van de Natuurkundigen onder eene byzondere Clasfe gebragt , en, om het gebrek aan Vleugelen, Jptera genoemd worden. Maar ik kan, in dit tweede Deel myner Hiflorie der Infe£len, zal het eene gelyke dikte met bet eerde hebben, zodanig eene Clasfe niet wel maaken. Daar benevens diene ik, om aan het Ver- VLIEGEN iM MUGGEN, Tab. II. ' 541 Verlangen der Liefhebberen myner Werken te voldoen , hetzelve eerlang Tae. II. ten einde te brengen. Dit overweegende,ben ik van gedachten geworden, dat ik dit Inlefl geen betere plaats kan geeven dan in diize Clasfe; voornaam- lyk, doordien de Vioo meer overeenkomfl: heeft met de Muggen, dan met de Springkhaanen; onder welken de Heer Kircher dezelve gerekend heeft; zeggende in zyne Jrte magna, pag. 15Ó. ; dat de Vloo een Springkhaan zon- der Vleugelen is. Doch zy heeft met de Springkhaanen niets gemeen , dan het huppelen of fpringen. Kn ze is in tegendeel een Infe6l, h-t welk men, gelyk de Muggen, der veranderinge onderworpen vindt: ook komt ze uit een Worm voort, die, even als de Maden van de Vliegen en Muggen , geea Pooten heeft ; en bygevolg met veel meer recht eene Made , dan een Worm te noemen is. Wyders hebben de Springkhaanen een gebit, of tanden ; en de Vloo bezit in tegendeel een flevigen Zuig- Angel; door middel van welken zy het bloed van andere Schepzelen inzuigt , even als verfcheiden foor- ten van Vliegen en Muggen doen. §• 3- 'Er zyn veelerleie In feilen, die Vloon genoemd worden; en de beroemde Franciscus Redi heeft 'er tot 29 foorten toe afgebeeld *; welken hy aan de Vogelen gevonden heeft. Buiten deezen zyn ons ook de Aard -Vloon niet onbekend; die echter eigenlyk tot de Snuit -Kevers gebragt moeten wor- den. Doch geene deezer foorten behooren tot ons tegenwoordig beftek : want de Vloo , daar ik thans van fpreeke,is die gene, welke zich by de Menfchen en Dieren, en inzonderheid byde Honden, onthoudt, waar van 'er insgelyks ver- fcheiden foorten zyn. Men vindt diergelyken ook aan de Eekhoorns , en aan alle andere foorten van Muizen, ja zelfs aan de Vleermuizen ; en dat 'er ook de Duiven van geplaagd worden , ondervinden die genen , welken dezelven oppaffen en by de Neften komen , menigraaalen tot hun verdriet. Doch alle deze foorten zyn insgelyks onderfcheiden van de Vloo, die ik thans befchryven zal , als zynde niet alleen altoos veel kleiner , maar ook zeer dun en rank van lyf; fchoon ze voor 't overige in alle eigenfchappen met detelve over- eenkomen. §. 4- Onze Vloo wordt 'dan , als gezegd is, meeflal by de Menfchen, en, on- der de Dieren , by de Honden aangetroffen ; hoewel men ze ook wel eens vin- • Zie Fr. Redt Opusculoruni part prior, fivt experiment a circa generationem InfeStorum (fc. Tab. I. ad XVn. ade Deel 2de Stuk. Z Z Z 542 B E S C H R Y V I N G D E R Tab. II. vinde by de Katten ; welken echter meerendeels geplaagd worden van die foort van Vloon , die zich by de Muizen onthoudt. Schoon nu de Vloo dikwerf gelegenheid geeve tot fchertzen , wordt ze echter , om haar gevoelig fteeken, meeflal met grooten yver vervolgd; en de wraak, die men aan haar, na dat ze betrapt is, oeftent, is zo zoet, dat 'er iemand, gelyk men zegt, de mond naar watert, als naar een lekker beetje. In Jugufius en September mos- ten de meefle Vloon den dood ondergaan,- dewyl ze in deze beide maanden veelvuldiger gezien worden , dan anders ; en hoewel ze het gantfche jaar door voortteelen, zo gefchiedt zulks nochtans des Winters het rainite; nademaal de koude haar nadeeliger is, dan de warmte. Zy, die voorgeeven, dat de Vloon, en ander Ongedierte, door konfl of tovery voortgebragt konnen wor- den, vinden thans by de zulken, die eenige kennis van de i\atuurkunde heb- ben , zeer weinig of gantfch geen geloof meer. Doch wanneer men zegt, dat dezelven uit de verrotting en allerhande onreinigheid ontdaan , dan zyn 'er niet alleen veelen , die dit gevoelen toeftemmen j maar men vindt zelfs Lie- den, die voor Meefters in de Natuurkunde willen gehouden zyn, welken zich niet fchaamen zulks voor te fhaan. Dan ik voor my zal het nooit gelooven , veel minder (taande houden. Ik ben, ik erkennehet, te voorenook niet vreemd van dat gevoelen geweeft; maar de ondervinding heeft my anders geleerd. Zo menigmaalen als ik , volgens het gemeene voorgeeven , getracht hebbe , cm uit Pis, Zaagzel, en andere diergelyke dingen, Vloon te zien voortko- men; bevond ik wel , dat ze zeer begeerig zyn naar zulke duigen, en 'er fpoedig by komen ,• maar nooit dat zy 'er uit gebooren wierden. Dit heeft my ook, toen ik naderhand, door 't onderzoeken van andere Infeften , van hunne voortteeling door de paaring meer en meer overtuigd en verzekerd wierd, te flerker bewoogen , om ook de waare voortteeling der Vloon te ont- dekken : en hier in ben ik eindelyk naar wenfch gedaagd , gelyk ik nu cmflandiger zal aantoonen» §^ 5. Hy , die de moeite neemen wil van de Vloon der Honden op te fpeuren , zal ze dikwyls tuflchen hunne hairen gepaard ontmoeten ; ten minften hebbe ik 'er aan myn Hond zelden lang naar behoeven te zoeken ,• waar toe zyne witte hairen veel deeden , overmits ze daarin des te gemaklyker te zien zyn. Deze gepaarde Vloon deed ik in een klein glas, welks bodera, ter hoogte van twee vingeren breed, bedekt was met uitgezifte en vochtig ge- maakte aarde, in welke noch Zand , noch eenige andere Infeften waren. Doch, om het gene de Wyfjes-Vloo voortbragt , btter van de aarde te konnen onderfcheiden, oordeelde ik, dat dezelve hoe zwarter hoe beter wa- re;, ten dien einde verkoos ik de aarde van onderen uit een hollen büom, en bet VLIEGEN EN MUGGEN. Tab. II. 54^ het glas, waar in ik dezelve nevens de Vloon gedaan had , floot ik zorgvul- Tab. II. dig van boven toe , met een Vergrootglas , dat in een behoorlyken af- (land van de aarde Hond , en alles , wat 'er op derzelver Oppervlakte voorviel , duidelyk onder *t oog kon brengen. De gepaarde Vloon , dezer wyze beilooten , heten my zelden lang wachten," en het VVyfje begon zich, terftond, na de paaring, van zyne Eieren te ontledigen; leggende dezelven gedeeltlyk op de aarde, en gedeeklyk aan de zyden van 't glas; alwaar ik 'er menigmaal lö, 18 of 20 van ééne Vloo telde, en zommige waren zo veele uuren bezig met leggen, als ze Eieren in 't Lyf hadden. De Figuur op l^ab. II, met Letter a. getekend , vertoont ons die Eieren in hunne natuurlyke Lett. a, grootte; en de 1 "^ Fig. doet 'er een zien dat zeer vergroot is : dezelven zyn F'g' i. witachtig van koleur , en langkwerpig - rond van gedaante. In deze grootte zag ik ze door een ftander Mikroskoop; doch myn Zonne-Mikroskoop ver- toonde ray deze Eieren ter grootte van een voet, terwyl de Vloo zelve zes Voeten en meer lang was. Uit deze Eieren nu worden geene Vloon geboo- ren, gelyk zommigen zich verbeelden en fchryvcn; maar kleine Wormen, die des Zomers doorgaans binnen zes dagen uitkomen ; doch des Winter$ bleeven ze wel 1 2 dagen liggen , eer de Wormen voor den dag kwamen , fchoon ik ze in een warm vertrek bewaarde. Wanneer ik eens lufl kreeg om één dezer Eitjes, met eene zeer fcherp gefleepen Naaide, te openen, zag ik 'er met behulp van een Vergrootglas , een Worm in liggen, zo als hy in de £''« Fig. afgebeeld is. Ook hebbe ik menigmaal de Wormen uit de Eierdop- F/g. s, pen zien kruipen; het welk even zo in zyn werk ging, als de ^^^ Fig. aan- Fig. 3. wyft. By dit uitkruipen braken ze altyd met den Kop door de Eierfchaale heen ; en als 'er vervolgens een gedeelte' van 't Lyf uit was , keerden zy den Kop naar de opening , en maakten dezelve met den Bek grooter , of hiel- pen zich anderszins dus doende geheel uit den dop ; het welk niet onver- maakelyk te zien was. §. 6. De Fig. met Letter b. aangeweezen , vertoont ons deze eerfluitkomende i^/t^ ^^ Wormen in hunne natuurlyke grootte ; doch dewyl ze dus niet kenbaar ge- noeg zyn, hebbe ik 'er eenigen afgebeeld zo als het Vergrootglas my dezel- ven vertoonde. De 4^^^ Fig. brengt 'er ons een onder 't oog, die in is Fig. 4, lengte uitgeflrekt is ; en als ze nog niets genuttigd hebben, zyn ze bykans geheel wit. Het Lyf is dun, en beflaat uit 13 Leden of Ringen, behalven den Kop ; die van vooren op zyne bovenvlakte twee korte flompe hoorntjes heeft; ook zitten 'er twee diergelyken , welken echter wat korter zyn, voor aan den Bek. Achter den Kop befpeurt men van boven een geelachtig- bruin vlakje, en de daar op volgende Ringen zyn hier en daar met hairen bezet. Z z z 2 Ver- 544 B E S C H R Y V I N G D E R Tab. II. Vermits de Pooten aan deze Wormen ontbreeken , zo noeme ik ze Maden p Fig. 7' echter hebben ze, geiyk de 7<^^ Figuur by Letter ;«. aantoont, aan 't einde Lett. m. ygj^ .j. laatfte lid , twee nederwaarts geboogen eenigzins gekromde geelachtige fpitzen , welken hun in 't kruipen tot Nafchuivers dienen , en zich in den be- ginne wit vertoonen. Alhoewel nu dezen Wormen voor 't overige de Pooten ontbreeken , weeten ze toch tamelyk fnel voort te komen ; waartoe hun de Kop altoos behulpzaam moet zyn ; dezen verheffen zy dan geduurig om hoog , en ze maaken by die gelegenheid dikwyls wonderlyke poftuuren , ge- Pig' 6. lyk 'er een in de ó'^'^ tig. te zien is. Wanneer ze vervolgens na de gedaane beweeging weder ruflen, rollen zy zich meeflal gelyk de Slakken tezamen, ^^ë' 5' waar van ons de 5 '*= Fig. tot een voorbeeld flrelct. Ze zyn ondertufTchen meer in beweeging dan in ruft, en doorkruipen de aarde veelvuldig, om 'er voedzel in te zoeken. Wel byzonder hebbe ik opgemerkt , dat zy, als ze zomtyds op de bovenvlakte der Aarde lagen , en ik het glas maar even be- woog, terftond weder in de Aarde kroopen ; en dan raoeft ik lang wach- ten, eer ik ze weder te zien kreege. %' 7' Op deze bovengemelde wyze hebbe ik menigmaal veele Vloo- Maden be- zeten; doch wanneer ik de grootfte hoop had, van ze wel haaft te zien ver- anderen , ftierven ze eensklaps weg ; weshalven ik op de gedachten kwame , dat hun het noodig voedzel mogte ontbreeken jen om dat uit te vinden, moeft ik veele proeven doen. Ik had wel eens befpeurd , dat deze Maden haare in 't glas liggende doode Ouders uit honger opgepeuzeld hadden ; maar dezel- v-en konden haar geen genoegzaam onderhoud verfchaffen ; vermits ik te veel Eieren in één glas bewaarde, en 't aantal der Maden te groot was. Na dat ik nu wederom andere Maden gekreegen had , bewaarde ik 'er alleen zo veel in een Glaasje , als 'er van één Wyfje gelegd wierden; ik onderzocht toen, of ook het hout, zaagzel en ftoppelen haar tot voedzel zou konden dienen , gemerkt ik by den I 'eer Fri sch, in 't XI<^= Deel zyner Befciiry vin- ge van allerleie Infe£len pig. 8. geleezen had, dat de Vloo, uit het Ei ko- mende, eigenlyk een kleine Houtworm is; en dat een ieder, die ongefchaaf- de Onderlaagen onder zyn Bedde legt, alles byeen heeft, wat 'er tot het voedzel der Vlnon behoore : maar zy wilden noch frifch noch vermolmd hout, noch zaagzel , ftoppelen en andere diergelyke dingen voor lief nee- men ; of ik hec haar vochtig dan droog gave. Hier op beproefde ik het met veelerleie andere dingen, welker optelling hier onnoodig is; aangezien 2y de gewenfchte uitwerking niet hadden. Doch eindelyk erinnerde ik my weder, dat myne Maden de oude Vloon verteerd hadden; en daar door kwam ik op het denkbeeld , of haar de in myn vertrek rond zwervende VJia. Mus CAR UM ATqUE C ULIC UM Tab II . fioS -^- -^:~-~':i-";_rnci>'->- / y t^ ^ •« ^^ /k7. éc—^V^'^ m'^.m'' \.\\\ ^y *\NV^ -?ïi7. O 1. J. ^^elji.-rt et exc . VLIEGEN EN MUGGEN. Tab. II. S4S Vflegen niet wel tot voedzel zouden konnen ftrekken. Ik ving 'er dan eeni- Tm. H, gen; trok 'er den Kop af, en wierp denzelven myne kortling nieuw verkree- gen Maden voor. Dit was naauwlyks verricht, of ik be/peurde, dat de eer- lle Made> die een Vliegenkop ontmoette , denzelven aanpakte, en ook op het oogenblik haare witte koleur eenigzins verloor; dewyl 'er in 't midden van haar Lyf iets roods doorfchemerde; het welk ik aan niets anders, dan aan 'c bloed gelykend Sap, dat de Made uit de Vliegenkop ingezoogen had, kon toe- fchryven. Na dat ik dit eens ontdekt had, hoopte ik reets. gewonnen fpel te hebben; en toen hadden de Vliegen eene nieuwe vervolging uit te fl;aan;alzo ik myne JVJaden nu louter gantfche Vliegen voorwierp. Dit gelukte ook in ïo verre, dat ze niet alleen langer leefden, raaar te gelyk van dag tot dag in grooae toenamen , en dus gelyk wierden aan de Figuuren met ccc. gete- ■'^^''' '"*"''• kend. Maar dewyl het my zorawylen aan Vliegen ontbrak, was ik weder op nieuw beducht , dat myne Maden van honger zouden fterven ; derhalve zocht ik ze met bloed te voeden ; en verkoos ten dien einde Duivenbloed. Dit nuttigden zy wel greetig , maar ze fneuvelden daar dikv/yls in ; wanneer ik haar zulks te veel en te nat gave. Hierom liet ik hetzelve op een glas drui- pen, fchraapte het, droog zynde, daar af, en flrooide het op de aarde, welke geduurig vochtig gehouden moefl: worden , en niet in de Zon mogt ko- men ; waar omtrent ik echter ook wel had toe te zien , dat de aarde niet al te nat wierd, nademaal zy dan gevaar liep van te befchimmelen. Hadden myne Maden voorheen genoegen in de Vliegen gevonden , deze nieuwe fpyze fcheen haar nog al zo wel te fmaaken : want zy namen van dien tyd af geduu- rig toe,- tot dat ze eindelyk den vollen wasdom bereikten ; waar mede in dea Zomer niet meer dan elf dagen verliepen. 5. 8. Wy zien by Letter d. een paar dezer volwafTen Maden , welken echter van z^//. tT, ongelyke grootte 2yn ; vermits diegenen, waar uit Mannetjes Vloon voort- komen , nooit zo groot worden , als die , waar uit de Wyfjes Vloon geboo- ren worden. De 7*1= fig vertoont zodanig eene Made van de grootfi:e foort, F/g. ^, en wel zo als ze door een Vergrootglas gezien kan worden , wanneer het Lyf nog met fpyze en drek vervuld is. Haar Kop , by Letter /. te befpeuren , is iets lett. /. geeler dan 't Lyf; heeft een Tanggebit, en van boven, nevens de ftompe hoornen , een paar oogen. Het achterdeel dezer Made , door Letter m. aan- le/t. m: geweeien , draagt twee geele fpitzen , die haar , als boven gezegd is , tot ^'a. fchuivers dienen Wanneer ik zulk eene Made door het Zonne- Mikroskoop befchouwde, zag ik dezelve by deminfte vergrooting tien oftwaalf voeten lang; en ik kon dan niet alleen alle derzelver hairtjes , maar ook de beweeging der grootfi Pols- adex, en van alle de Sappen duidelyk waarneemenj doch als ik Zzz 5. by 545 B E S C n R Y V I N G der Tab. II. by toeval deze Schepzels in het brandpunt bragt , had myne Waarneeming wel dra een einde, doordien de al te groote hitte terllond eene flerke uit- damping veroorzaakte, en de IVIade in elkander deed krimpen; gelyk het met alle andere ieevende SchepzeJen , by zulke omftandigheden , gaat. S- 9- Na verloop van gemelde elf dagen , waarin myne Maden haaren volles wasdom bereikt (hadden, zochten zy geen voedzel meer, zy ontlallten zich vervolgens van alle vuiligheid, en wierden weder geheel wit, gelyk by Let- Lctt. e. ter e. te zien is. Kort daar na kroopen ze in de aarde , en kwamen niet we- der te voorfchyn ; waar op ik vallftelde, dat ze nu zouden veranderen; des zocht ik ze na eenige dagen zeer voorzichtig weder op. Toen vondt ik zora- migen in eene kleine verwulfde holligheid nog als ]\4aden, en wel llakvormig Leu f. te zamen gerold ; zo als de Figuur by Letter ƒ. te kennen geeft. Anderen lagen reets in gedaante van eene V'loo; doch wit van koleur en zonder be- weeging ; dezen waren by gevolg volkomen Vloo-Popppen. Ettelyke der Cellen, waarin ze lagen, fcheenen met eene foort vanSpinzel omtoogen;doch aan de meefte anderen was zulks niet te befpeuren. Dit verwonderde my des te meer, nademaal my niet alleen het gezegde van den Heer Frisch bekend was, dat de Vlooii een Ei, gelyk een Zy-Worm, om zich heen fpin- nen; maar my ook aangetoond wierd , dat Leeuwenhoek in zyne yJrc. Kat. &c,pag. 20. en Epiji- 76. pag. 32^. 32^. als ook Dyacincto Ces- ton e in de Philof. Tiar.jad;. and CoUeÜ. &'c. Fol. IL pag. 789. _ het zelfde be- weeren. Dan, fchoon my veele van zodanige Poppen onder 't oog gekomen zyn, hebbe ik nochtans nooit een volmaakt Spinzel aangetroffen; ondertus- fchen kan het wel weezen, dat ze zulks by my hebben nagelaaten,ora dat ze in de aarde bereids eene goede legerftede vonden. Wat 'er van zy , dit is zeker, dat ze ten minflen ook konnen veranderen , zonder Spinzel te maa- ken. Want de Heer van Leeuwenhoek verhaalt in zyn bovengemelde Werk png. 329. hoe hy dezelven daar in verhinderd heeft, en dat ze evenwel veranderd zyn. Voorts vond ik aan myne Poppen , ook nog doorgaans den afgeftrookten Maden ■ balg; die achter aan dezelven hing, en bruinachtig van koleur was. Ik hebbe hier vorens gezegd, dat de Maden van ongelyke groot- te waren; en dat zelfde befpeurde ik ook nu aan de Poppen: want zommigen Litt. g. waren zo groot als de Fig. Letter g. uitwyfl ; en anderen als die van Letter en /■'• h ; welk onderfcheid my andermaal beiderlei geflacht te kennen gaf. In de Fig. 8. 8'^= fig. zien wy eene Pop van 't Vrouwlyk gellacht, by vergrooting , afge- Icit. 11. beeld; aan welke by Letter n. de afgeflrookte Maden- balg nog hangt; zynde voor 't overige aan haare zes Pooten , en de geltalte der andere deelen , ge- noegzaam te zien , dat 'er niets anders dan eene Vloo in verborgen zit. De VLIEGEN EN MUGGEN. Tab. IL 547 De 0'^" Fjo;. vertoont eene Pop van *c Manlyk geflacht ; die, behalve dat ze Tab. il altoos kleiner is dan de eerde, ook een meer om hoog geboogen Achterlyf^'S' 9* heeft; welks einde met twee wratten vormige fpitzen voorzien is; waar tet^en de \^'yfjes• Pop maar eene zodanige fpits heeft. Ten aanzien der koleure, ziet men aan deze beide Figuuren ook eenig onderfcheid , nademaal de eerfle zich wit, en de andere zich bruinachtig vertoont; maar de oorzaak daar van is, om dat ik ze niet ten zelfden tyde afgemaaid hebbe; en de koleur allengs- kens verandert en donkerer wordt, hoe langer zy liggen, en hoe meer de tyd nadert, dat de daar in verborgen zittende Vloo te voorfchyn komen zal. Hier toe heeft ze in den Zomer 11 dagen noodig, en bygevolg even zo veel tyd, als 'er tot den vollen wasdom der Made vereifcht v/ordt; voegen wy hier nog 6 dagen by, na welken de Made uit het Ei komt , zo hebben we v8 da- gen, of 4weeken; gevolglyk verkrygt ecne Vloo dan in 4 weeken , van 't Ei af, haare volledige geltalte: waar toe zy echter in den Winter 6 weeken noodig heeft. Dit alles aangemerkt zynde, mag men wel zeggen, dat eene Vloo, niet zo fpoedig als de Paddeftoelen , in éénen nacht ontftaat ; en dac haar met zo veele leden begaafde lichaam den behoorlyken tyd van ontwikke- Jing vereifcht. 5. JO. Dus Iiebbe ik myne Vloo- Maden , tils gezegd is, met Vliegen en Eloed opgekweekt, doch by gebrek van diergelyke dingen , namen ze ook aller- hande foort van flym en vuiligheid, voor lief; zo als ik naderhand dikwyls waargenomen hebbe. En zulks kan ook niet anders weezen; gemerkt hec Wyfje zyne Eieren, noch in de bedden, noch in de klederen der Menfchen, noch tulTchen de hairen der Honden legt ; maar dezelven overal laat heenen vallen Zelfs hebbe ik meer dan eens gezien, dat de bevruchte Wyfjes tot omtrent buiten de hairen der Honden kroopen , en dan de Eieren van zich wierpen , op dat ze toch niet aan den Hond blyven zouden. By aldien het zelve zich als dan in eene Keuken, of op eene Meflvaalt bevindt, alwaar zy zich gaarne onthouden , zo is dit de befte plaats voor de Eieren ; nademaal de hier uit voortkomende Maden aldaar een overvloed van voedzel hebben. Ook vinden zy daar toe gelegenheid by onzuivere Vrouwsperfoonen, en in de Kamers, welken niet al te fchoon gehouden worden; door dien de oude Vloon haare Lieren hier en daar tuflchen de reeten en fcheuren van 't houtwerk of de vloeren inleggen Dit doct my ook het middel ter verdelgingeder Vloon, door den Meer Frisch aan de hand gegeeven, voor een der beften hou- den , wanneer hy naamlyk aanraadt , dat men de met planken bevloerde Kamers, in den Zomer, alle maanden eens met kookend heet Water laat öiifchrobben , en 't houtwerk afneemen : alzo daar door zo wel de Eieren , als 5+8 BESCHRYVING der Tab. il als de Maden en Poppen der Vloon, vernield worden *. Dit is, zal veelligc menig een zeggen , wel een goed middel om de vermenigvuldiging der Vloon te beletten ; maar hoe zyn de reets uitgekomen en volwafTen Vloon te ver- dry ven? Dezen toch onthouden zich niet lang op ééne plaats; en als ze kun- nen huppelen en fpringen , zoeken zy terftond haar voedzel aan Dieren of Menfchen; inzonderheid hoort men zomwylen bittere klagten van de Vrouw- lyke Kunne over de onbarmhartigheid der Vloon. Hoe gaerne ik nu by dac gedacht, door 't uitvinden van een bekwaam middel, ter verdelginge der Vloon, eenigen dank verdienen wilde; zo moete ik nochtans betuigen, dac ik hetzelve tot nog toe niet hebbe konnen ontdekken; en dat 'er ook, myns weetens, geen recht voldoenend middel van anderen hier toe aan den dag ge- bragt is. Het groot vertier van zeker naamloos Traktaatje, de beerlyke nieuv» uitgevonden Vloo ■ FaUe genaamd , dat reets ten vierden maale gedrukt is , zal menig een doen gelooven , dat derzelver gebruik ook de beloofde uitwer- king hebben moet: doch, fchoon ik dezelve niet ten eenemaale verwerpen wille, komt het my echter voor, dat ze niet lang van duur kan zyn, en om zulks te bewyzen , zal ik hier flechts eene korte befchryving van deze Vloo- Valle geeven. Men laat naamlyk een y vooren pypje draaien , dat van binnen hol en van buiten met veeie gaatjes voorzien is ; waarin dan een cylinderach- tig fpilletje gefchroefd wordt ; dat men met verfch en nog warm bloed be- flrykt. Vermits nu dit bloed de Vloon lokt, zo blyven dezelven, door de gaatjes naar binnen gekroopen zynde, aan het met bloed beftreeken fpilletje hangen, -en worden dus in die Val geknipt: hier op kan men het fpilletje daar uittrekken, en alle de Vloon, gelyk de Schryver zegt , naar believen , ver- moorden, verzuipen, doodfleeken , fpitzen , onthalzen , of ophangen , en naar hec Ryk der Dooden zenden, ^■u wilde ik juifl: niet ontkennen, dat de Vlooa door zulk een werktuig gevangen konnen worden ; maar zo dra het daar in zynde bloed verdroogd is, zal ook de uitwerking ten einde zyn; en om hec geduurig met nieuw bloed te beftryken , zou te veel moeite in hebben f. Hy , die • De Heer Bourgeois "heeft in het IXde Deel der Di^ionaire de PHifloire Naturelle van den Heet Falmont , welke in 't jaar 1769. te Tuerditit is uitgelcomen, een bykans diergelyk mid- del, om de Vloon te verdelgen, voorgedraagen : nademaal hy aanmerkt, dat men de Vloon met Water, dat kookend over Quikzilver gegooten wordt, en waar mede men de Vertrekken befproeit , verdreeven heeft ; zeggende wyders , dat die kracht onuitputte'yk is , ea dat het Quikzilver niet vermiaderc. Kleemann. f Tk hebbï mjer dan eens zodanige YvoarenVloo -Valletjes gezien, ter dikte van een Steel eener Tabikspypa; welker midden fpilletje omwonden was met fyne Wol, en die men, als men er- gens eene Vloo voelde (leeken , op of by die plaats inllak; waar op de Vloo, zo men zeide» ia haare bezigheid geftoord zynde, ia het Valletje kruipt, ea zig ia de Wol verbergt ; die ver- volgea; VLIEGEN EN MUGGEN. Tab. 11. Si<> die nog meer en andere middelen tegen deze bezwaarlyke gaflen begeert te Tab. II. weeten, zal 'er in het gemelde Traktaatje een grooten voorraad van vin- den; die ik hier echter niet zal aanhaalen, om dat ik 'er de deugdlyke uit- werking niet van verzekeren kan. Een ieder derhalve, die 'er vry van wil weezen , zal beft doen , met dezelven , naar ouder gewoonte , te vangen en te dooden. Maar genoeg hier van , wy zullen deze Jagt voor ditmaal aan an- deren overlaaten , en liever onze befchryving vervolgen. §. II. Hoedanig 'er de Maden en Poppen uitzien , hebben wy in de boven befchree- ven Figuuren onzer Tab. reeds aangetoond : nu ftaan ons de volwalFen Vloon nog te befchouwen , welken by de Letters i. en k. afgebeeld zyn. In de eerfte f^'^* '• ziet men het Mannetje , en in de tweede het Wyfje , beiden in derzelver natuurlyke grootte ; doch haare kleinheid vertoont ons weinig anders , dan haare bruine koleur en de Pooten. Van die koleur hebben ze , volgens hec gevoelen van zommige Natuurkundigen , den Latynfchen naam Pulex verkree- gen, om dat het woord Pullus zo veel zeggen wil als zwartachtig, of aardko- leurig; hoewel ook anderen dien naam afleiden van Pulvis, dat is Stof, om dat men eertyds van meening was , dat de Vloon uit het Stof gebooren wier- den. Dewyl ik hier van den Latynfchen naam fpreeke, zal ik 'er nog by- voegen , dat de Duitfche naam zyn oorfprong hebbe van Fl'ieden. Wat voorts de Pooten betreft, die hebben in deze Figuuren flechts het aanzien van ftreep- jes; doch het Vergrootglas vertoont ons dezelven , gelyk ook de gantfcheVioo geheel anders; en om die reden hebbe ik ze op de III'** Tab. zeer vergroot Tab. iir. onder 't oog gebragt. Men ziet 'er twee Figuuren van. De lo''* Fig. is 't Fig. lo. afbeeldzel van 't Mannetje, en de ii^^ Fig. van 't Wyfje. Het laatfte kan «n ii. terftond aan de meerdere grootte gekend worden ; nademaal het Mannetje, zo als by alle Infeften, doorgaans kleinder is; buiten dat mag men 't ook als een Kenteken van beiderleien geflacht aanmerken, dat het Mannetje altoos een naar boven geboogen , en 't Wyfje een rechtuitloopend Achterlyf heeft : en boven dien is het einde van 't Achterlyf, alwaar zich de deelen , welken ter voortteelinge dienen , bevinden, van eene verfchillende gefteltenis , gelyk wy hier na zuilen zien. Voor 't overige zyn ze elkander in geftalte meeren- deels gelyk ; en de Kop , dien wy thans zullen befchouwen , is aan beiden zeer klein. volgens met het fpilletje uitgetrokken en gevangen kan worden. Indien dit middel i doorging , zou het gemakkelyker zyn , dan eene gelladige vernieuwing van bloed , dat men niet altoos krygen kan. De Vkrtaalek. ade Detl ade Stuk. A a a a SSo BESCHRYVING per Jta. III. klein. Ter wederzyde van denzelven ziet men een rond helder blinkend oog; het welk, by eene fcherpe vergrooting, uit ontelbaar veele anderen te zamen gefield fchynt. Van onderen aan dezen Kop hebben de beide voorfte Pooten hunne inleding; en de Vloo is, voor zo veel ik weete, het eenigfle Infeft, wiens eerfle paar Pooten aan den Kop zit. TufTchen dezelven bevindt zich de Zuig- Angel , dien de Vloo zo noodig heeft, om haar voedzel te erlangen; en hierom is 't zeer moeilyk denzelven, inzonderheid aan eene leevende Vloo, in 't gezicht te krygen; te meer, dewyl hy, naar gerade van het Dier, zeer Fi's- 12. jjjgi,^ is. De 12 "^«^ Fig. vertoont denzelven al vry wat vergroot; en evenwel is hy 'er niet volkomen in te zien ; nademaal hy nog meefl in de uit twee by- zondere bladen beftaande fcheede verborgen is. Doch om dien Zuig -Angel f:g' 13. ten duidelykfle onder 't oog te brengen, hebbe ik in de 13"= Fig. den gant- fchen Kop, zonder de beide Voorpooten, nog eens zo groot afgebeeld, als Lt:t. 0. hy in de 10'*^ en ri''^ Fig. voorkomt. Men ziet aldaar by Letter 0. den eigenlyken Zuig -Angel, welke gantfch glad en doorzichtig is, en in 't mid- den uitgehoold fchynt. De Heer van Leeuwenhoek heeft hem , in zyn bovengemelden 76'»«" Brief, Fig, 10. pag. 333. wel als dubbeld afgebeeld en befchreeven ,* maar ik hebbe, in weerwil van alle aangewende moeite, zulks Lett. pp. niet konnen ontdekken. De Letters pp. vertoonen de beide Scheede-blaiden, die bykans de lengte hebben van den Zuig- Angel, elk met vier dwars- flreepen doortoogen , en aan de vooreinden met korte hairen bezet zyn. Nog J^'f- ^^'twee andere, doch korter, Scheede- bladen ziet men by qq. en dezen flrek» ken ter meerdere flevigheid van de langen. De twee voorfle aan den Kop £<-//. rr.^jtjende, en uit vier leden te zamengeftelde deelen , by rr. zyn de Sprieten van de Vloo, waar aan men insgelyks veele korte hairtjes befpeuren kan. Be- halve de genoemde deelen is deze Kop ook van onderen aan de zyden met veele fcherpe achterwaarts geboogen fpitzen bezet ; welken der Vloo waar- fchynlyk daar toe dienen, op dat ze zich, door middel van dezelven, inzon- , derheid tuflchen de hairen der Dieren, plaats maake, om den Zuig- Angel te ' ^* bekwaamer te konnen gebruiken. By Letter s. ziet men, achter het oog, een plat fchubachtig deel, van eene ronde gedaante, dat met hairen begroeid is , en veelmaals van de Vloo bewoogen wordt. Of dit nu het Oor van de Vloo zy, kan ik niet volftrekt bepaalen; doch ik durf ook de zulken niet te- genfpreeken , die het daar voor houden willen. Schoon men niet wel ftellig beweeren konne, dat alle Infeften hooren, is het echter van zommigen over- tuigelyk te bewyzen ; als, by voorbeeld , uit het fchriliend geluid van de Springkhaanen en de Mannetjes der Krekels , welker gezang de Wyfjes lokt. Achter dit gemelde deel is nog een ander , dat ook de gedaante van eene fchubbe heeft. S- 12. VLIEGEN EN MUGGEN. Tab. UI. 55^ §. 12. Het op den Kop volgende Lyf der VIoo heeft 12 leden of ringen, die Tab. III. genoegzaam uit fchubben te zamen gefield fchynen, welken zig alierduide- lykil op de bovenvlakce vertoonen. Allen zyn ze, van boven op de vlakte van den rug, met naar achteren uitfteekende flyve , en harde hairfpitzen bezet. Aan de 5 eerfte ringen zyn de meeften en grofflen te zien ; waar te- gen zy aan de overigen allengskens verminderen; doch over 't algemeen zyn 'er de Wyfjes meer mede bezet dan de Mannetjes. De 6 Pooten , welker eer- fte paar, als gezegd is, zyne inleding aan den Kop heeft, terwyl de anderen die aan 't Voorlyf hebben , beftaan.gelyk de naauwkeurige Afbeelding toont, uit vier Hoofdleden , van welken het laatfte wederom aan de beide voorde Pooten meer dan 5, en aan de twee achterfle paaren juitl 5 byzondere dee- len heeft; welk laatfte met een dubbelen klaauw voorzien is. Het achterfte paar dezer Pooten is het langfle , en door behulp van dezen kan de Vloo eenige honderd maaien verder fpringen, dan ze lang is, en zelfs de tederfte vingers ligtlyk ontwyken. De beide bovenfte en dikfte deelen dezer Pooten zyn aan alle zes geheel glad; doch de overige deelen zyn met veele grove en ftyve hairen van ongelyke lengte bezet. Deze hairen zyn , nevens de klaau- wen aan 't einde der Pooten, de oorzaak, dat wy, wanneer zulk een Diert- je, hoe klein het ook zy, over ons lichaam loopt, eene laftige jeuking gevoe- len; doch ten aanzien van de Vloo zelve, zyn ze, zowel als de hairen die op het Lyf zitten , aan dezelve van zeer veel nut. Want zo wel het Mannet- je als het Wyfje heeft, naar gerade van het dikke Lyf, een zeer kleinen Kop: byaldien nu eene Vloo door onze kleederen of de hairen der Dieren kruipen moet, zou het dikke Achterlyf haar veel verhindering toebrengen, als het niet met zo veele ftyve hairen bezet was; welken haar niet alleen het te ru^ fchieten beletten, maar tevens nog voortftuwen: en dat zulks eene onbetwift. baare waarheid is , hebbe ik zelf dikwerf met eigen oogen , door behulp van *c Vergrootglas , waargenomen. t' '3- Aan het laatfte Lid van 't Achterlyf zien we , aan 't Mannetje , in de io'i'= Fig. twee opwaarts geboogen bladvormige deelen, die aan hunnen bui- ^'S- '*• tenrand met hairen begroeid zyn. Deze deelen verftrekken eigenlyk tot eene foort van Nyptang, waar mede het Mannetje by de paaring het Wyfje vaft- houdt, en onder dezelven ligt het wezenlyk Teellid verborgen, het welk wy -vervolgens beter zullen leeren kennen. Het Wyfje in tegendeel is aan 't laat- Aaaa 2 fte 552 BESCHRYVINGder Tab. iii. fte Lid met een wrattenvormig uitfteekzel voorzien , het welk van buiten mez yeele hairen bezet is , en dat hetzelve naar believen intrekken en uitfleeken kan : wat laager ziet men nog een ander rond deel , dat insgelyks met hairen bewaflen is; en onder dit is eerft de opening, waar door de Eieren, in de paaring met het Mannetje, bevrucht worden. Als deze paaring gefchiedt, zit het Wyfje altoos op het Mannetje ; zo dat ze hierin iets gemeens hebbea met de Springkhaanen en Krekels, welken op eene gelyke wyze paaren; en op die manier blyven de Vloon, gelyk ik ondervonden hebbe, menigmaal een Tac.IV. uur lang vereenigd. In de i4'^« Lig. van Tab. JV. hebbe ik deze paaring 'ë- 14- afgebeeld; waarby ik zo duidelyk , als my immers mogelyk was, gepoogd hebbe aan te toonen , hoe het, onder 't Wyfje zittende. Mannetje het eerft- gemelde, met zyne Nyptang, weet vaft te houden , by het opgemelde ron- de onder 't wrattenvormig uiifteekzel zittende deel. Om verder ook de Teeldeelen van 't Mannetje, welken ter voortplantinge zyner foorte dienen, Fig. ï6. te beter te doen kennen, zo hebbe ik in de 16''^ Fig. der gemelde Tab. des- Leu. u. 2elfs laalfte Lid nog vry meer vergroot afgebeeld; om daar in by Letter u. het eigenlyk Teellid te ontdekken. Wel is waar, dat dit alhier 'er geheel anders uitziet, dan 't geen de Heer van Leeuwenhoek vertoont, in zynen bo- venaangehaalden Brief; maar wy hebben ook beiden deze deelen byeene twee- èrleie gelegenheid befchouwd , 't welk deze verfcheidenheid veroorzaakt. Hy had veel moeite aangewend, eer hy een paar Vloon, geduurende de paaring, eerft het Wyfje en vervolgens het Mannetje, het achterfte affnyden konde; en toen nog raakten zy van elkander afgezonderd , hoe gaerne hy ze ook vereenigd gehouden hadde : of nu deze tedere deelen door dit affnyden geen fchade geleeden hebben, zal ik niet onderzoeken. Ik voor my hebbe dit Lid befchouwd aan eene leevende Vloo , welke ik tuffchen twee holle glaasjes, tot een fchuifje vaneen Hand-Mikroskoop behoorende, beflooten had. Wanneer ik het zelve daar op door t Vergrootglas naauwkeurig be- fchouwde , befpeurde ik , dat ze dit deel aan 't Achterlyf nu uitftak , dan intoog , en my hetzelve nu meer dan minder liet zien : na dat ik zulks eens gezien had , befchouwde ik hetzelve zo menigmaal , dat ik eindelyk oordeelde genoegzaam overtuigd te zyn , dat myne Afbeelding volmaakt Ltu. t. goed was. Door de Letter t. worden in deze Fig. twee naby elkander ftaan- de, tedere, kolfachtige deelen aangeweezen, welken aan 't einde met eenige fyne hairtjes bezet zyn; en die, gelyk het Teellid, eene bleeke doorzich- tige koleur hebben : waar by nog aan te merken ftaat , dat men ze al dik- werf befchouwen moet , om zich te verzekeren , dat ze niet een geheel zyn, maar twee deelen uitmaaken. De bladvormige Nyptang is by Let- Le:t.x. ter x. te zien; dezelve is rood -bruin, en aan haare beide buiten randen met naar achteren geboogen hairen bezet. Tuflchen deze beide bladen der Nyptange zit het Teellid van vooren zodanig geboogen , dat deszelfs Lttt.vi. voorfte fpits naauwlyks te erkennen zyj waaroraik dezelve by Letter w. -afzon- derlyk Mus CARIM AT(IUE CULTCl^M Tnh III. .i .' Rifel fecit etexc. Mus CARVM ATQUE CULICUM nb . l V. . f. J. , t*^ rV -ï^-rt- ri- .--u-- . VLIEGEN EN MUGGEN. Tah.lY. 553 derlyk onder 't oog gebragt hebbe. Aan het vooreinde van dit Lid ziet men Tab.IV,. eene omgeboogen fpits,die met den voorften omtrek voortloopt; doch de bo- venfte en benedenfte omtrek valt ongelyk; dewyl de ondervlakte van dit Lid vol groote en kleine wrattenvormige verhoogingen is , die echter niet altoos eveneens zyn ; gemerkt de Vloo dezelven nu hier dan daar, nu grooter dan kleiner, vertoont. Boven by deze fpits is dit Lid zomwylen als een ronde, zomwyien als een dubbele en drievoudige bult aan te merken; maar op ande- re tyden ontdekt men daaromtrent een kleinen wrat, en daar onder een te rug geboogen Spitsje ; doch altoos ziet men daar ter plaatfe ook eenige hairtjes. Hier op wordt het Lid dunner, en naar 't Lyf toe maaken eenige kleine en groote wratjes, die insgelyks met hairtjes bezet zyn , hetzelve wederom dik- ker. De 15 '^^ Fig. vertoont ons die zelfde deelen in eene mindere vergroo- Fig. 15. ' ting; en ik hebbe dezelven hier afgebeeld, om dat het eigenlyke Teellid hier wederom by Letter u. eene andere gedaante heeft , waarin ik het ook me- Lett. u. nigmaal gezien hebbe, zonder die met t. betekende deelen der 16'^" Fig. iQ Fig. \6. befpeuren. Het geboortelid van 't Wyfje is in de 17''= Fig. insgelyks by ver- Fig. 17. grooting afgebeeld; maar om dat dit alleen eene opening in 't achterlle Lid is, hebbe ik hetzelve, om het duidelyker aan te toonen, met een by Letter y. ^^"- 7* daar uit komend Ei te gelyk afgemaaid. Doch hy, die de moeite neemen wil, van een bevrucht Wyfje eener Vloo op te fluiten, en naauwkeurig achc te geeven op deszelfs verrichting, die zal ligtlyk konnen ontdekken, uit wel- ke, opening de Eieren voortkomen. Ik hebbe zulks niet alleen menigmaal ge- zien, maar ook opgemerkt, dat deWyfjes der Vloon,als ze eens gepaard zyn, en zo veele Eieren gelegd hebben, als ze by zich draagen, alles gedaan had- den, wat ze tot voortplanting van haar geflacht konden doen. Doch hec Mannetje, in tegendeel, kan wel tot driemaal toe paaren , en alzo drie Wyf- jes bevruchten. Ondertuffchen worden ze , na de voortplanting van haar ge- flacht, allengskens kleiner, krachtloozer, en zwarter , en kort daarna zal men ze dood vinden. Ik hebbe ook dikwyis proeven genomen , om te zien , hoe lang zulk eene Vloo nog wel konde leeven. Ten dien einde befloot ik ze in een klein glaasje, dat ik zomwylen eens op myne hand omftortte , en de Vloo, om haar voedzel te geeven, daar op liet zuigen; en dan bevonde ili altoos , dat ze niet langer dan twee of drie dagen leetde. §. 14. Byaldien nu eenigen myner Leezers, na deze befchryving der Vloon, den- ken mogten , dat zy 'er zo veel wonderbaarlyks niet aan vinden, als ik inde eerde §. opgegeeven hebbe ; zo bid ik hen flechts op te merken , wat 'er my als bovenal verwonderenswaardig aan voorkomt. Dat is vooreerlt , de ge- Aaaa 3 boorce 55+ B E S C H R Y V I N G der Tab. IV. boorte dcrzelven uit een Ei, en de verandering der Made in eene Pop, waar uit de Vloo naderhand voortkomt, die, ondanks haare kleinheid, zo veele en zo byzondere Leden heeft. Hoe klein en teder is verder deZuig-Angel niet, waardoor zy, dewyl hy van binnen hol is , het bloed van Menfchen en Die- ren inzuigt? Hoe teder en klein moeten de vaatjes zyn, door welken de Tap- pen, tot voedzel en voortteeling dienende, uit dat bloed toebereid worden? Daar ze by andere en veel grooter Dieren zo klein zyn, dat ze door den fcherpzichtigften üntleder met geen bloote oogen ontdekt konnen worden. De Nieuwspapieren hebben ons onlangs bericht , dat 'er in Paiys verfchei- den Konftftukken te zien waren, die zonder Vergrootglas niet onderfchei- den koften worden , en door veelen met de grootfte verwondering befchouwd waren. Onder dezen was eene Poll-Chais , met een daarin zittend Per- foon en de Poftillon , die door eene Vloo voortgetrokken wierd : wyders eene Vloo, die eea Pantfier aan had , 't welk van 200 fchubben te za- men gefield , en met een hangflot voorzien was *. Byaldien dit zo is, overtreft de Konftenaar , die deze dingen vervaardigd heeft, de zulken, die eene Vloo, als een Bulhond, aan eene Keten konnen leggen. Maar wat zyn alle deze Konfldukken , in vergelyking van den klaauw eener Vloo? Welke, indien hy groeien zal, ook zyne vaten moet hebben; waar door de ttn Wasdom der Dieren benoodigde Sappen konnen toegevoerd worden: om nog niet te fpreeken van de Diertjes, welken in het Zaad der Vloon gevonden worden, en die de Heer van Leeuwenhoek, in zyne Jrc. Nat. Dete£ta pag. 20. zegt, gezien te hebben. * Het gewag dat de Heer Röfel maakt van deze Konftftukken , die zekerlyk om hunne klein- heid, zeer merkwaardig ge weeft zyn, herinnert my, hoe ik, voor eenigen tyd, eene Koets gezien hebbe ', die in alle omflandigheden volmaakt was , met een Koetzier op den Bok; maar echter van die grootte, dat men dezelve onderfcheidenlyk en gemaklyk met een bloot oog kon befchouvveii. Deeze Koets wierd door twee leevende Vloon over de Tafel voort- getrokken; en hier omtrent was inzonderheid opmerkelyk het zogenaamde Paardetuig, waar- mede de Vloon ordenlyk ingefpamieii waren. De Vcrtaalek. D» VLIEGEN EN MUGGEN. Tab. V. S5S De lange ^ bruine en donker ge/Ir eepte Water-Made, benevens haare Verandering in eene veel kleiner Vlieg. §. I. In gevalle ik niet airede het befluit genomen had , van alle Vliegen en Tab. V. Muggen in eene Verzameling te befchryven , zo zouden eenigen derzel- ven my aanleiding geeven ,om eene nieuwe Clasfe van Water -Infedten te for- meeren ; en daar toe zou ook alsdan deze Made behooren , van welke ik thans gezind ben te fpreeken *. Dezelve wordt in 't Voorjaar in de flilftaan- de Wateren der Slooten en MoerafTen gevonden , en hy , die 'er op letten wil, zal ze omtrent de bovenvlakte des Waters, wel van onderfchèiden groot- te , maar weinig in getal , ontdekken. De allergrootflen beloopen wel 3 duim in de lengte , en wy zien 'er zodanig een in de i "= Fig. van Tab. V. Fig. u Zy beftaat uit 1 1 Leden , die ongelyk in dikte en lengte , en doorgaande meer vlak, dan rond verheven, zyn. De Kop is, ten aanzien der overige leden, wel het kleinlle , en van voeren , daar hy zwart is, met twee korte, neder- waarts geboogen , zwarte Sprietjes voorzien ; welken de Made byna onophou- delyk zeer behendig heen en weder beweegt, en waarvan zy zich ter opzoe- kinge van haar voedzel, zo onder als op de bovenvlakte van 't Water, be- dient. TufTchen dezen zyn 'er nog twee, doch veel kleiner, fpitzen te be- fpeuren. Deze Kop is op de bovenvlakte bruin , en heeft wederzyds een zwarten ftreep , onder welken hy gantfch wit is. Het tweede met den Kop verknochte lid overtreft denzelven wel driemaal in de breedte; het derde valt nog breeder, en het vierde van 'sgelyken. De vier daar op volgende Leden zyn genoegzaam van eenerleie breedte, maar . wor- ♦ Deze nieuwe Clasfe van Water • lDre(flen , zou waarfchynlyk beftaan hebben uit Infeften, wel- ken, ais Water • Maden , gcene Pooten liebben ; en die, zonder te vervellen, onder Iiaareu Madenbaig in Poppen , zonder merkelyke Vleugelfcheedea ; en uit dezen , in Vliegen mei 3 Vleugelen veranderen. Kleemann. 55 VLIEGEN EN MUGGEN. Tab. VI 561 ren vindt, zo zal men altoos de Blad -Maden, of Bladluis- vreeters, zo als Tab- VL de Heer Frisch in zyn Xr'« Deel A». XVII. pag. 17. en XI I'"^ Deel No. XV. pag. ar. dezelven noemt, daar onder of by dat Gedierte vinden. Zelden ech- ter befpeurt men 'er meer dan één of twee; want ééne enkele Blad -Made is "in ftaat, om een tamelyk getal Bladkii^en te verteeren; en derhalven zouden zy, indien 'er veelen te gelyk op één blad of aan één ftengel wilden fmiillen , haare bekomfl niet krygen. Ook worden deze Maden meeftal maar enkelvou- dig by de Bladluizen gevonden; alzo de Vlieg haare Eieren, daar zy uit voortkomen, maaj enkelvoudig onder die Luizen legt. §. 2. Ettelyke Grasflengels, die veelvuldig met zulke Bladluizen bezet waren, leerden my de Made, in de i '*^ Fig. onzer VI "^^ Tab. afgebeeld, kennen j^'^ '- vermits ik 'er in //pr;7 en Mai eenigen aan dezelven vond. In 't begin ver- jïioedde ik, dat het Slakken zonder huisjes waren ; van welken 'er verfcheiden foorten aan de kruiden gevonden worden. In die gedachten (loeg ik eene dsr eerden zeer naauwkeurig gade, om te zien, wat ze verrichten zou; maar ik ontdekte wel dra, dat het eene Made was, welke, met haaren fpitzen bek, de eene Bladluis na de andere aanpakte, dezelve van haare plaats om hoog hief, en allengskens uitzoog. Ik fneed derhalvcn eenigen dier Grasflengels af, nam dezelven mede naar huis; en zette ze voorts in een overdekt glas, waarin il? ■water goot, op d-at zy niet verwelken mogten. Vervolgens lette ik naauw- keurig op het doen en laaten myner iMaden , na dat ik ze alvoorens naar 't ieeven afgemaaid hadde. Zy wierden niet boven een vierde van een duim Jang, en de gemelde i "« Fig. toont, dat ze bleek, of flecht Okergeel van küleur, en in de lengte met eenige graauwe flreepen doortoogen zyn. Haar Lyf is tamelyk dik, van vooren zeer fpiis toeloopende; en deze (pits, u'elke zy geduurig uit- en intrekt, is zwart; van achteren heeft ze in tegendeel eene llompe breedte, waar aan men van boven weder eene fpits befpeurt. Zo ver- wulfd als de bovenvlakte van haar Lyfis, zo plat is de ondervlakte, opwel» ke zy voortkruipt. ILer toe bedient deze Made zich van geen Pooten, de- wyl haar die ontbreeken; en echter weet zy, aan de tederfte Grasflengels, van de eene plaats tot de andere te komen ; dat nochtans vry langkzaam in zyn werk gaat. Doch het geen onze Made, by mangel van Pooten, mift, weet zy te vergoeden , door een taai en kleeveng llym , dat dit Infeél van vooren fchynt uit te gecven : want door behulp van dit flym kan ze aan 't gladlle lichaam blyven hangen ; ook is zy over het gantfche lyf zo kleeverig als de Slakken, ' . Bb-bb. 3 $, 3, SÖ» BESCHRYVING der S. 3- Tab. VI. Na dat ik aan myne Maden eenige dagen huisvefting verleend had , be- fpeurde ik, dat dezelven niet meer van plaats veranderden ; en eindelyk zag ik , dat ze gantfch onbeweegelyk bleeven liggen , den fpitzen Kop ingecoogea hadden, en volkomen verflyfd waren. Ik bevoelde dezelven, en de Maden- huid zeer hard bevindende, hield ik het daar voor , dat ze tot die foort vaa Maden zouden behooren , die in haare eerfte huid veranderen ; en ik Fig. 2. ondervond ook in 't vervolg, dat het inderdaad alzo ware *. Onze 2^^ tig. vercoont ons zulk eene verharde Made; en derzelver vergelyking met de voo- rige doet ons zien , dat ze in koleur weinig of niets veranderd is ; fchoon de graauwe flreepen niet zo duidelyk meer te befpeuren zyn. Doch het zeld- zaamfte by deze verandering beftaat hier in , dat het voorfle deel dikker ea verhevener, het achterfte in tegendeel dunner en leeniger geworden is; waar- van my het airede aan 't achterdeel der Made befpeurde fpitsje overtuigde; dewyl het zelve zich ook aan de verharde Maden -huid vertoonde. Na dat nu alle myne Maden dezer wyze veranderd waren , en ik met ver- ïangen afwachtte , wat 'er verder van worden zou ; zag ik ten laatfle , na ver- loop van ia of 14 dagen, twee fraaie Vliegen, die uit twee verdroogde Ma- den-balgen gekroopen waren , welken ik ledig vond; doch deze Vliegen wa- ren insgelyks alvoorens, gelyk de bovengemelde Vlieg der lange Water- Ma- de , Poppen geweell. Dezelven waren van onderfcheiden grootte ; nademaal de eene iets kleiner was dan de andere ; dat alleen het onderfcheid des Ge- ' flachts aantoonde: want de grootfle was een Wyfje, en de kleinfte een Man- netje ; gelyk welhaafl aan haare paaring bleek. Voor 't overige waren ze in gellalte en koleur volkomen eveneens. §. 5. In den eerllen opflag zou men zulke Blad -Vliegen voor eene foort van Wes. • Ik moete hier omtrent nog aanmerken , dat de meefte Blad'uis-vreetende Vlieg- Maden ia de gedaante van Kolfvormige Poppen , ïonder merkeiylie Afdeelingen en Vleugelfcheedcn, veranderen. Kleema^n. Mus CAR UM ArquE C ULICVM Tah . V 'Jiv-z- ^ ^^ FI. :^. #. ^v- J* - 2^ .2 . ^.j.. ^^^ e. Vil. -4' 4- ::^.j' . ■Tv^.z. ^.^. ^ -3^ .ssssmfs JSi^^ vm. :^.^. :Fy.2. ^... IK ^ "==S2^5i ^Ï.Jl^Xojil jicO-et VLIEGEN EN MUGGEN. Tab. VI. s^i "Wespen aanzien, vermics de zwarte en geele koleur haar de gedaante eener Tas.VI. Wespe geeft; maar eene naauwkeuriger befchouwing leerc ons het tegendeel, en de meelle Blad- Vliegen hebben diergelyke koleuren. Maar fmal, lang, even dik Achierlyf hcefc eene ichoone Citroen -geele grondverwe; endes^elfs leden vertoonen verfcheiden dwarsflreepen , of vlakken , van eene ongelyke breedte. Het Uorftftuk is op zyne bovenvlakte wel zwart, maar heeft eene bezooming; en onder hetzelve hebben de zes Pooten hunne inleding, welken meeftal Oranje -geel uitvallen. Haar Kop is lamelyk groot, van vooren met eene geele verhevenheid of voorhoofd voorzien; de groote oogen in 'c zelve zyn bruin , en tuffchen dezelven ziet men twee naauwlyks zichtbaare Spriet- hairtjes. Wanneer de Vlieg haare Vleugelen geflooten heeft, liggen ze na by een; en ze zyn zo dun en doorzichtig, dat 'er de koleur van 't Achterlyf duidflyk doorheen fchittere. Zy heeft geen flevigen Voedzel- Angel, maar is, gelyk de gemeene Vliegen, met een zuiger of Ikirp voorzien; waar mede zy allerhande vochtigheden oplikt. In 't zitten houdt deze Vlieg haar lyf nooit ftil.maar beweegt het beilendig op en neder; gelyk een Kwikltaart zyn Haart gewoon is te doen ; en in 't vliegen is. ze zeer fneJ. § (5. Wanneer \vy nu de befchreeven Made, nevens de uit haar voortkomend© Vlieg, met de Made en Vlieg, op Tab. V. afgebeeld, vergelyken ;■ komt het inzonderheid merkwaardig voor, dat 'er. uit twee, in grootte zo verfchillende Schepzelen , twee byna even groote Vliegen ontftaan. De lange Water- Made is wel. 12 maal grooter dan onze IHad-Made; en bygevolg, zou men zeggen, moed: zy ook in eene grooter Vlieg veranderen ; maar de Vlieg onzer tegenwoordige Blad -Made is in de lengte wel zo groot, als de Vlieg der lange Water Made, ja zelfs overtreft het Wyfje dezelve. Hoe gering dit nu ook veelligt in zommiger oogen fchyne, kan het, myns oordeels , ons overtuigen, dat wy , hoe ordenlyk de Natuur ook anders in haare werkin- gen zy , nog geduurig , door 't onderzoeken derzelve , moeten en kon» nen leeren. De Heer de Reaumur heeft ouze Bladluis - Vreeters, ne- vens andere diergejyken , mede zeer omltandig befchreeven. Zie deszeJfs.- III de Deel, pa^. 363. ^c. ttc 56v B E S C H R Y V I N G u E R De kleine t graauzuachtige Mest- en Aard-Made, htnevens baar e verandering in eene Vlieg. 'o §. I. Tab. VII. T^^ Maden, op Tab. VII. afgebeeld, worden, zo wel in 't Voorjaar, als X_^ den gantfchen Zomer door, in de Aarde, onder allerhanden Mefl en verdere vuiligheid, waar van zy Haar voedzel trekken, nevens andere foor- ten van Infeóten, veelvuldig byeen gevonden. Volwasfen zynde, hebbenze Fig. I. de grootte van de i ^^ Fig. en dan zyn ze zelden boven een halven duim lang. Haar Lyf vertoont zich bykans van eene even gelyke dikte; en de Kop is klein en zwart -bruin. De twee voorde Leden vallen in 't Okergeele;inaaf de overige Leden zyn meer graauw dan geel van koleur. V'an boven ziet men een zwartachtigen flreep, welke midden door den rug loopt , en niet anders is dan de door de huid heen fchemerende Maag en Endeldarm. Het achter- ile of laatfte Lid is eenigzins ilomp , maar te gelyk met eenige tedere fpit- sen bezet. §.2. Zulke Maden veranderen in geen Eivormige Poppen , gelyk wel eenige an- deren doen , maar veeleer in zodanigen , als de Muggen gewoon zyn te maa- -y ken *• De 2"^" Fig. vertoont ons eene Pop van die foort, dewelke, dewyl ^* °' ze noch frifch is, eene bleeke Okergeele kolcur heeft,- doch naderhand veran- dert dezelve in eene donkere , en wordt eindelyk gantfch graauw. Haar voor- fte deel is van boven rond en eenigzins verheven ; verder ziet men ter plaatze van den Kop, twee zeer korte en tedere hairtjes, of pypjesj het overige deel van • Dit Infeftfchynt uit dien hoofde een Middel - Infeft tufTchen de Muggen en Vliegen te zyn. En inderdaad, men vindt aan deze Vliegen, inzonderheid aan de Wyfjes, iets, dat veel overeen- komfl iieeft met de Muggen: en 'er zyn nog meer foortgelyke Vliegen - Maden, die veranderen in Muggen -Maden gelykende Poppen, met merkelyke AfJeelingen , Vieugelfcheeden en twee Luchtpypjes aan den Kop. Men ontmoet ze, inzonderiieid onder de foorcen van Roof- Vlie- gen i en verfcheiden derzelven leggen dan ooii , by haare verandering in Poppen , den Ma- den-balg af. : Kleemann. VLIEGEN EN MUGGEN. Tab. Vil. 565 van 't Lyf, dat uit 8 of 9 Leden bellaat, loopt in 't geheel, naar achteren Tab. viï. Ipits toe. §• 3- Vermits ik veelen dezer Maden in een Glas byeen had , welke allen in zulke Poppen veranderden, zo zag ik het glas, na verloop van 14 dagen , vol Vlieg- jes. Dezen waren zo merkeiyk onderfcheiden van geftake,dat ik ze bynavoor tweeërleie foorten had aangezien ; doch derzelver paaring gaf my wel dra te kennen, dat dit onderfcheid alleen het geflacht aanwyil. De s*^* Fig. brengt Fig. 3. ons dienvolgende de Afbeelding van een Wyfje, en de 4**^ Fig. die van een ^" 4- Mannetje onder 't oog. Het eerfte heeft een zeer kleinen Kop en een dik Achterlyf; by het tweede befpeurc men het tegendeel; dewyl de rood bruine Kop dik, en het Achterlyf fmal en dun is. De grondverwe van 't lyf ver- toont zich aan beiden zwart, en diergelyk eene koleur hebben ook de zesPoo- ten. De twee, doorzichtige, fmalle Vleugels liggen op het Achterlyf over elkander; en voor aan den Kop zit een paar korte Spriet -hairtjes. 5- •<• Deze Vliegen vermeerderen het Geflacht, van 't Voorjaar tot in denHerffl:, tot in het derde of vierde Lid ; en 't bevruchte Wyfje legt zyne Eieren by menigte, ter plaatze , alwaar de Aarde met Mefl: bedekt is; gelyk ook ande- re Vliegen doen, die den drek en vuiligheid zoeken. Het is derhalve niet te verwonderen, dat de Hoenders, met ander Pluimgedierte, deze plaatzen zo greecig bezoeken en omfchrobben; want diergelyke Infeöen zyn derzelver lekkerfte fpyze. De in de Kampermeljen of Taddejloelen bevende , kleine , geelachtig- vjitte Made, en derzelver verandering in eens Vlieg. $. J. Niet alleen de Paddeftoelen, maar ook andere Zwam- of Sponsachtige Tab.VIIL Aardgewasfen, worden met Eieren belegd; waaruit in 't kort kleine Maden ontflaan , die de gantfche Zwam , doch wel meefl €n in 't byzonder 3de Bed ede Stuk, C C C C deiï $66 BESCHRYVINGder TyiB.VIII. den fleel , doorbooren , en daar uit haar voedzel trekken. Hierom worden ze ook in die Zwammen, welken men gemeenlyk Braadlingen noemt, gevon- den; in welker fteel men menigmaal meer dan loo kleine Maden ziet. Bin- nen lo of 12 dagen bereiken zy haaren vollen wasdom, en als dan zyn ze Fig. I. ongeveer een halven duim lang, gelyk de i '^= Fig, dezer VIII '*« Tab. te kennen geeft. $. 2. Het Lyf eener diergelyke Made is tamelyk dun , en haare koleur geelach- tig-wit ; doch van vooren op den rug ziet men een donkeren of bruinen ftreep ; en de Kop heeft eene blinkend zwarte koleur. Wanneer ze volwas- fen zyn, worden ze geheel wit, verlaaten haare voorige wooning, het Zwam- gewas, en zoeken de Aarde; in welke ze, binnen weinig tyds, zulke blin* Fig. i. kende, bruine. Eivormige Poppen worden, als 'er eene in de 2'^'= I-ig^ te zien is. S- 3. Deze Poppen zynbymy, met warm Weer, altoos binnen 12 dagen ryp geweefl; en dan zyn 'er zodanige Vliegen uit voortgekomen, als men in de P'S' 3' 3'^'^ Fig. afgemaaid vindt. In geflalte en eigenfchappen komen deze Vlie- gen met onze bekende Huis -Vliegen volkomen overeen; behalve dat ze veel kleiner zyn , een helder -graauw Voorlyf, en een bruin Achterlyf hebben. Haare rood - bruine oogen worden door twee witte ftreepen , die van achte- ren wyd van elkander ftaan , en van vooren fpits te zamen loopen , van el- kander afgezonderd ; en de kleine Vleugels , welken zy niet geflooten draa- gen, maar die iets buitenwaarts uitfteeken, zyn doorzichtig; doch de zer booten zwart. Debekende Besmet-Vlieg, anders de Aas- of Vleesch- Vlieg, benevens derzelver waar en oorfprong , veran- dering, en overige eigenfchappen.- f Tab IX TTct Hoogduitfch woord Befchmeisfen (befmetten, befmeeren, vuil maa- •n X, * Jtx ^s"> 6"20 wil, als men het ten opzichte van deze Vliegen gebruikt,. zo VLIEGEN EN MUGGEN. Tab. IK. eu K. 557 .70 veel zeggen, als het Yleerch en andere dingen met Eieren te beleggen ; T-vb. IX. het welk dan Gefchmeis of Hefmetting genoemd wordt. Van daar heet men -" •^• de Vlinders, die de Kruiden en Bladeren met hunne Eieren befmetten, in Neder- Saxen , Schmetterlingen , om dat men Ma.dLr Schinetten in plaats van Scbmeisfen zegt. En even zo heeft de Vlieg, welke ik thans voorneeme te be- fchry ven , den naam van Schmeis- of Befmet - Vlieg gekreegen ,* doordien ze verfcheiden dingen , doch inzonderheid vervuild Vleefch en ander Aas tnec haare Eieren befmet; uit welken hoofde ze ook Aas -Vlieg en Vleefch - Vlieg genoemd wordt. [De Hollanders noemen deze Vliegen gemeenlyk Brom- mers, Madenfchyters , Keizers, enz.] 'Er is een groot getal van Vliegen van onderfcheiden foort , aan weiken deze naam in 't algemeen toekomt; maar onder dezelven is de tegenwoordige eene der gemeenden en be- kendftenjen ik hebbe'er my daarom ook menigmaalen van bediend , als ik de zulken, welken my de natuurlyke Voortteeling der Infecten wilden betwiflen, oogenfchynlyk van het tegendeel poogde te overtuigen. Deze Verdeedigers der oude Dwaaiinge, dat de Jnfedlen uit de Verrotting ontdaan, bedienden zich naamlyk veeltyds van de Maden, die in oude Kaas en vervuild Vleefch veelvuldig gevonden worden. Ze drongen derzelver herkomfl daar uit aan, tot een bewys tegen my , zonder te weeten, dat ze my juift daar door de Wapens in de hand gaven , om hunnen ongegronden Waan te beftryden. Ik ving eens, met zommigen dezer Voorflanders van verkeerde gevoelens, eene Weddenfchap aan; volgens welke ik my niet alleen verplichtte, om hun ge- voelen te omhelzen en te verdeedigen , maar ook de Weddenfchap met ver- maak te betaalen , ingevalle ik hen niet overtuigde , dat de verrotting niet8 toebrengt tot den oorfprong dier Maden. Wy verkoozen daar op twee ledi- ge en zuivere Glazen; in ieder van welken een Huk frifch Vleefch van een viervoetig Dier gedaan wierd; het een dezer Glazen maakten wy digt toe met een dun Papier, en verzegelden het zelve; en het ander lieten wy open. Vervolgens zetten 'wy beide de Glazen op een afgeflooten Plat van een Dak, aan eene Zonryke plaats, in de open lucht. Dit dus gefchikt zynde hield ik ftaande, dat 'er uit het Vleefch , in 't beflooten glas, al duurde het nog zo lange, geen Maden flonden voort te koomen; terwyl het andere in tegendeel wel haaïl daar van wemelen zou. Wanneer wy nu des anderen daags onze Glazen befchouwden , was 'er in 't bellooten Glas geene verandering te befpeuren ; maar in 't open Glas ontdekten wy niet flechts veeje fchichts- • wyze op het Vleefch liggende Eieren, maar ook eene Vlieg, welke juift be- zig was met haare Eieren te leggen. Uit deze Eieren kwamen nog dien zelf- den dag wezenlyke Maden voort ; en in de volgende dagen vermeerderden zo wel de Maden als de Eieren; invoege, dat ze eindeiyk het Vleefch ten eenemaale bedekten. Het Vleefch in 't beflooten Glas bleef daarentegen be- llendig zonder Maden; fchoon het ook begonde te verrotten, en ten laatften in troebel water vervloeide. Met het neemen deezer Proeve had ik te gelyk C c c c 2 ge- 568 BESCHRYVING der Tab. IX, gelegenlieid , om aan myne Tegenflreevers te toonen , dat de reuk van V en X. verrotte Vleefch de Vliegen, waar van zy 'er reets eene in 't open Glas ge- zien hadden, tot het zelve lokte. Men zag naamlyk de Vliegen , fchoon iz by 't beflooten Vleefch niet konden komen, nochtans geduurig op het Papier van dat Glas; en zommigen zelfs leiden op dat Papier haare Eieren; die ech- ter, by gebrek van 't noodig voedzel , bederven moeften: waartegen de Maden in 't ander Glas dagelyks grooter wierden , en het Vleefch geheel verteerden. Toen myne Tegenflanders dit zagen , gaven zy my reets gewonnen fpel; fchoon ik hun verzekerde, dat ik de Weddenfchap nog verliezen wilde, by- aldien ook deze eigenfte Maden niet weder veranderden in zodanige Vliegen, als die genen , uit welker Eieren zy voortgekomen waren. Een hunner bleef evenwel nog halflarrig by zyn oud gevoelen; zeggende, dat 'er, by gebrek van lucht in 't beflooten Glas, geene Maden hadden konnen ontdaan, nade- maal 'er niets zonder lucht kon leeven ; maar ik gaf hem vryheid , dat hy 't Papier boven 't Glas, naar believen, met eene Naaide vol kleine gaatjes mogt fleeken; op dat de lucht een vryen toegang verkreege ; met verzekering, dat 'er evenwel geene Maden in ontftaan zouden. ündertufTchen moell hy my , zonder dien tyd af te wachten, al toeftaan, dat het Glas zelf met lucht ver^ vuld ware; eii dat dezelve, zo niet door 't Papier, ten minile door de vou- wen en plooien, by de toebinding ontftaan , genoegzaam daar in dringen kon; en dus gaf zich ook deze in 't einda gevangen». Byaldien men nu hier tegen nog wilde inbrengen , dat myne proeve de- zaak niet volkomen beflift; en dat, hoewel 'er uit het Vleefch, waar van ifc xny bediend hebbe , geen Wormen zyn voortgekomen , zulks nochtans wel uit ander Vleefch zou konnen gefchieden ; zo weete ik geen beter weg , dan dusdanig een, by wien nog eenige twyffeling daaromtrent huisvell , te wy- zen tot den beroemden Florentynfchen Lyf- Arts Franciscus Redi, in- zyne Ex^cr. circa Gener. InfeSt. Liigd. Batav. 1729. in 12*. pag. 18 tot 42. De- ze Heer heeft 'er herhaalde proeven van genomen , de zaak omftandig onder- zocht en befchreeven. Hy heeft zich daar toe bediend , niet alleen van 't Vleefch der viervoetige Dieren , maar ook van Villen, Adders, ja zelfs van Vliegen; en altoos ondervonden, dat 'er in 't Vleefch, 't welk in een befloo- ten Glas bewaard wierd, nooit eene Made te voorfchyn kwam. En wat het denkbeeld betreft, dat deze Maden niet van de Vliegen voortgeteeld worden, maar uit derzelver drek ontftaan ; daaromtrent merkt hy zeer wel op , dat men in 't lyf eener Vliege, niet alleen de Eieren, miar ook den drek, in twee byzondere vaten , kan zien. Dewyl het nu na dit alles eene voldongen- zaak is, dat 'er geen Maden uit de verrotting zelve voortkomen ,• zo konnen ook. Mus CARUM Arqui: Culic um Tah.m. ^.*^.J?iyfeI f^rti- ^ i-jcc . VLIEGEN EN MUGGEN. Tab.lX.snX. 569 cok de Wormen, die in vervuilde zweeren menigmaal ontdekt worden , niets Tab. ix. daartegen bewyzen. De Kefmet- of Aas -Vliegen toch, welken het ver-"^" '^' vuilde Vleefch opfpooren , zoeken haare Eieren mede aan zulke euvetriekende zweeren te leggen; en doen zulks of geduurende het verband, of wat laater op de Windzels; waarna de Maden, die 'er uit voortkomen, welhaafi: een M'eg door de doeken van 't verband heen weeten te vinden. Even daarom zyn dan ook de met Wormen bezette Zweeren niet voor ongeneezelyker dan anderen te houden ; en de Heer l. edran, een beroemd Franfch Genees- heer, heeft groot gelyk, wanneer hy zegt : De Wonnen, die zomwykn in de Wonden groeien , betekenen niets kwaads ; en 't is niet waarjchynlyk , dat dezeken uit het bloed voortkomen , maar veeleer uit de Eieren van eenig , geduurende het Verband, in de lucht zweevcnd Ongedierte. Zie zyn Traftaat van de Geneezing der Gefcliooten Wonden , pag. 178. Zo weinig nu als men voor diergelyke Wormen behoeft te vreezen , even zomin heeft men tefchrikken, wanneer men eens by geval in den mond van een anders gezond , doch klein Kind in de Luieren , eenige Maden ontdekt ; want ik hebbe meer dan eens ge- zien, dat onze gemeene Huis- Vliegen haare Eieren in de hoeken des monds van zodanig een Kind gelegd hebben. En deze Maden zyn niet zo zeer een voorbode van den aanflaanden dood des Kinds , gelyk de eenvoudige Bakers of Kraambewaarllers voorgeeven ; als wel een teken van haare achtloosheid; ïiadien zy voor haar toevertrouwde Kinderen zo veel zorge niet draagen, als eene geringe Vlieg voor haare Jongen *► f- 3- * Hoe noodzaaklyk de zorgvuldige reiniging voor den Menfch zy , en hoe nadeeiig derzelver verzuim voor iemand ivan worden, leert ons het volgende geval zeer klaar. Wyle de Heer Rierhen in 't Neureobergfche Steedje Graveuberg , fchreef op zekeren tyd aan den Heer R'ufel deswegens in dezer voege: ,, De Wormen, welken ik een Boeren Jongen, die eenige „ weeken lang onbelchryvelyke fmerten had doorgeftaan , uit het Oor gehaald hebbe , zo „ door middel van eenige Artzenyen , als door behulp van een fyn en dun Tangetje , wa. „ ren van die foort, uit welka- de Befmet- Vlieg voortkomt; en, zo in koleur als in grootte, „ volkomen gelyk aan die, welken myn Heer du laatft, (te weeten in April 1749,) in het „ tweede Deel zyner Hiftorie der InfeAen befchreeven heeft. Van de 15 Wormen, die ik uit bet „ Oor gehaald heb, vond ik eenigen verpletterd , anderen bleeven 3 dagen in het tegen- „ woordig Glas, en als toen veranderden zy op de bekende wyze. Doch of ze zullen uitko- „ men , daar aan twyffele ik zeer , nademaal zy reeds langer gelegen hebben , dan gy den tyd „ bepaalt. Tot voedzel dezer Wormen had ik een weinig verfch Vleefch , klein gehakt , onder „ ie aarde vermengd." KLEEMANNt Cccc 3 ^70 B E S C H R Y V I N G d a k Tau. IX. en X. §. 3, Vermits ik boven gezegd hebbe , dat de reuk van verrottend of ftinkend Vleefch de Befmet- Vlieg tot zich lokt, zo volgt daar uit, dat zy, myns oor- deels, ook dat Zintuig moet hebben; fchoon anderen van gevoelen zyn, dat het zelve den Infe6i:en ontbreekt. Onze Befmet -Vlieg laat zulks daarenbo- ven nog op eene andere wyze duidelyk blyken. Men vindt in verfcheiden Planthoven zeker Afrikaanfch Gewas , het welk voor al aan de Kaap de Goe- de Hoop van Natuure groeit , en gemeenlyk den naam draagt van Fri' tillaria CraJJa. Deze Plant bezit , behalve haare ztldzaame gedaante , ook nog die byzonderheid , dat ze een zeer walgelyken reuk van zich geeft; die zo volkomen met den reuk van verrottend Vleefch overeenkomt , dat iemand , dien men dit Gewas laat ruiken , zonder dat hy 't zie , hetzelve altoos by ftinkende dingen vergelyken zal. In dezen tyd zyn 'er den Lief- hebberen der Planten drieërleie foorten van bekend ; waar OHder een der- zelven, uit hoofde van haare grootte, Major genoemd wordt ; die wel voor- naamlyk dezen reuk heeft , en welke ik op de IX "^ Tab. afgebeeld hebbe; in hoope, dat deze Afbeelding niet alleen myn Werk ten cieraad verftrek- ken , maar ook den Liefhebberen , welken deze Plant nog nooit gezien heb- ben , niet ongevallig zyn zal. Daar benevens paft dit Gewas hier des te meer; om dat de Aas- Vlieg deszelfs Bloem, zo dra zy zich opent, niet alleen veel- Fis. I. vuldig bezoekt , maar ook met haare Eieren belegt, als in de i «' Fig. dezer Tab. te zien is; alv/aar ik, op de Bloem der Fiitillaria, de Vlieg, mitsgaders hier èn daar uit haare Eieren voortkomende Maden , onder 't oog gebragt hebbe. Nu valt de vraag, wat mag eigenlyk deze Vlieg beweegen, om haare Eieren op die Bloem te I-eggen? immers niets anders dan de Reuk. Want zullen haare Jongen voortkomen , zo moeten ze verrottend of bedervend Vleefch hebben ; het welk de Vlieg alleen door middel van den Reuk op- fpoort : en kon zy het op eene andere wyze ontdekken , zy zou haar Krooft aan de Bloem van dit Gewas niet vertrouwen ,• welke met de zelfllandigheid van verdorven Vleefch niets gemeen heeft, dan alleen de Reuk; waarom ook de Jongen , na dat ze uitgekomen zyn , op deze Bloem niet volwafTen konnen worden, maar by gebrek van voedzel moeten Ilerven. §. 4. Doch dit verder daar laatende , zullen wy thans onze Befmet- of Aas - Vlieg zelve, benevens haare Eigenfchappen, eens wat nader befchouwen. Om de- zelven VLIEGEN EN MUGGEN, Tab. IX. en ^. 571 zelven te leeren kennen, nam ik een gemeen Glas, vulde hetzelve met eenige Tab. iX* bevochtigde aarde , en deed 'er een ftukje verfcjh Vleefch in ; waarna ik het- en X. zelve, op den 8"^" Mai, open, in 't venfter zette. Den volgenden dag zag ik 'er al eene groote Aas -Vlieg in , die het Vleefch airede fchichts- en en hoopswyze met haare Eieren belegd had, gelyk ze in de 2**= Bg. gezien worden. Derzelver koleur is geelachtig- wit, en hunne geftalte langkwerpig. Hj. 2- Op dien eigenften dag kwamen de jonge Maden al uit de Eieren te voor- fchyn, en zommigen derzelven, waarop ik in 't byzonder het oog had , ga- ven my duidelyk te kennen, dat zulks omtrent een uur na 't leggen reets ge- fchiedde. Den daar op volgenden morgen, den i o «i^" ik/af, hadden die Maden de gedaante van de 3^'^ Fig., en den 11. vond ik ze , niet zonder verwon- ^'S- 3- dering over haaren fnellen wasdom, ter grootte van die der 4'*= Fig- en ten r/g. 4. zesden dage haares Ouderdoms, of den 14. Mai, hadden de raeeften de groot- te van de 5*^= Fig. Ze waren by gevolg, binnen twee dagen, driemaal groo- ^'g- 5- ter geworden ; en hadden het Vleefch toen al zo verre opgepeuzeld , dat ik , om ze volwalfen te zien, haar nog verfch Vleefch tot onderhoud moed gee- ven. De 6'^^ I'ig. van Tab. X. vertoont ons deze Maden in die grootte, welke Tab. X. zy op den 7 '''" en 8**^" dag van haaren ouderdom hadden, en op den gdeniig. 6. dag, of den 17 Mai, bezaten de meeften de gedaante van de 7^^ Fig.\ zo Fig. 7. dat ze binnen negen dagen haaren volkomen wasdom bereikten. Doch fchoon zy dagelyks, en genoegzaam by 't uur, in grootte toenamen , veranderden zy echter geenzins in geftalte en koleur, ook kon ik niet befpeuren , dat zCjge- duurende haaren wasdom, de huid afgelegd hadden,- Byaldien wy nu zulk eene Made wat nader befchouwen , zo geeft zy ons het volgende op te merken. Schoon haar fpitze deel naar geen kop gelyke, is het nochtans dat gedeelte, waar door zy haar voedzel tot zich trekt ; en terwyl dit gefchiedt, beweegt zich de zwarte (Ireep, die in 'c fpitze deel te befpeuren is, geduurig heen en weder, of van vooren naar achteren, en van achteren naar vooren. In 't midden van 't lyf ziet men , door de geelachtig- witte huid heen, eene groote roodachtig -bruine vlak, welke de Maag aan- duidt; die zich echter zo duidelyk niet laat befpeuren, als de Made niet met fpyze gevuld is. Van den Kop af, neemt de Made allengskens in dikte toe; waar door haar gantfche lyf eene Kegelvormige geftalte erlangt. Het beflaat uit 12 ringen of leden; van welken het achterfle, of laatfhe lid, het grootfte is; dat zich aan 't einde zo plat vertoont, als of 'er een fluk dwars afgefnee- den ware; doch eene naauwkeuriger befchouwing doet ons zien , dat hetzelve vier vlakke verhoogingen heeft, welken de Made beflendig in beweeging houdt, 572 BESCHRYVINGder Tab. X. houdt, nu enger te zamen trekt, en dan verder uitbreidt. Op de beide bo- venften ziet men een paar roode vlakjes, en van daar af loopt 'er, door 'c midden van 't lyf, tot byna aan de helft, een bruinachtige flreep , welke niets anders is dan de Endeldarm, die, even als de Maag, door de Maden -huid fchemert. Voor dat we van deze platte vlakte affcheiden , moete ik nog aan- merken , dat dezelve, aan haaren buitenrand, met 12 wrattenvorraige fpits- je« bezet is. §.ö. Toen myno Maden dezen haaren volkomen Wasdom , waarin wy ze thans befchouwd hebben , bereikt hadden , verlooren zy den eetlufl. Hier op ont- ladten zy zich ten eenemaal van haare vuiligheid ; in diervoege dat men de Maag, benevens den Endeldarm, naauwlyks meer zien konde. Vervolgens krompen zy wat korter te zamen, en kroopen in de aarde; wanneer zy de ge- r'ig. 8. daante hadden van de 8'^« Fig. Voorts veranderden zy meerendeels, zonder haare voorige huid af te leggen, in eene Pop; die de gedaante van een eivor- mig Tonnetje had. Om hier van wel verzekerd te zyn, en te zien of deze Maden, gelyk andere Vliegen- Maden, die ook niet vervelden, of ten min- den, by haare verandering in eene Pop, den Madenbalg niet afleiden, zo bewaarde ik eenigen derzelven in een fchoon en zuiver Glas: maar zy veran- derden, even zo als de overigen , in haare eigen huid , want ik vond , na deze verandering, niets het geringfte in 't glaasje; 't welk ons toont, dat de Midenhuid een hard overtrekzel wordt; in 't welk de rechte Pop tot haaren behoorlyken wasdom geraakt. In 't begin is deze Poppenhuid of Huize nog wit en week; doch ze neemt naderhand, van uur tot uur, toe in hardheid; en de koleur wordt teffens allengskens donkerer. Dezelve is eeril helder rood, maar eindelyk donker bruin -rood, en blinkend; doch de tedere dwarsftreep- . jcs, die 'er zo veel in getal zyn, als de Made te vooren leden had, vindt men eenigzins dof zwart -graauw. Dewyl de huid voor 't overige ^zeer ftyf en hard is , zo kan men aan de Pop geene beweeging befpeuren ; en in de 9 "^ Fig. ziec P'i- 9' men een paar dezer Poppen, zo als zy zich uitwendig vertoonen, afgebeeld. §• 7. Deze Poppen bleeven negen of tien dagen liggen, en op den 30 Ma£ kwamen 'er reets verfcheiden Vliegen uit te voorfchyn. Zy hadden in 't eerfl: nog kleifie en bekrompen Vleugels; maar dezelve verkreegen, binnen een half uur, hunne behoorlyke grootte en Hevigheid. En toen zag men, dat deze jonggebooren Vliegen zo volkomen gelyk waren aan die Vleefch- VLIEGEN EN MUGGEN. Tab. X. 573 Vliegen , welken het in 't Glas liggende Vleefch aanvangklyk met haare Eieren be- Ta'.-. X. legd hadden, als de eene druppel waters den anderen. Van dien tyd afkwa- men 'er , in myn nu toegedekt Glas, al meer en meer Vliegen uit de Pop- pen; en haare menigte groeide dermaate aan , dat 'er het Glas zwart van wierd. Wanneer wy op dit alles de dagen tellen , binnen welken onze Vlieg zich in drieërleie geftalten vertoont; en dus haare volle verandering ten ein- de brengt; zo zullen wy bevinden, dat zy 'er ongeveer drie weeken toe noo- dig heeft. Dewyl 'er nu van zodanig eene Vlieg, in den Zomer, van 't Voor- jaar af tot in den llerfft, verfcheiden,en ten minden drie voorteelingen kon- nen gerekend worden, zullen wy eens vooronderllellen, dat ze altyd 30 Eie- ren legt , fchoon zy 'er meer by zich draage en telkens afgeeve. Laat ons nu wyders rekenen, dat 'er onder deeze 30 Eieren 15 zyn , daar Wyfjes uit voortkomen , al is 't een uitgemaakt fluk , dat 'er van alle Schepzelen , van jaar tot jaar, meer Wyfjes dan Mannetjes gebooren worden. Deze rekening in agt neemende, bemerkt men, dat 'er van één paar Vliegen , in één jaar, 444480 anderen kennen voortkomen. Hoe groot is nu niet het aantal derver- fcheiden foorten van Vliegen , welken ettelyke reizen in één jaar paaren , en hoe verbaazend moet gevolglyk niet de menigte zyn, die 'er uit ontftaat? Ge- wis eene onnagaanbaare menigte ; waar door de Menfchen zelven niet zouden konnen leeven; ingevalle niet veele andere Schepzelen hun voedzel vonden aan de Vliegen, en dezelven dus grootendeels verminderden. Wanneer zulk een Brommer of Vleefch • Vlieg in haare harde Poppenhuid volvvaflen is , en dezelve haar gevolglyk te naauw wordt, zo weet zy die, door verfcheiden beweegingen van haaren Kop, en inzonderheid door de uitrek- king van denzelven , aan 't eene einde open te maaken. Dit zou haar echter zeer bezwaarlyk vallen , indien de Huize ter plaatze , daar de Kop van de Vlieg ligt, niet zodanig gefield ware, dat 'er een napjesvormig deel van los ginge; dit dan ter zyde gewerkt hebbende, verfchynt ze in de gedaante van de lo"*^ en ii''^ lüg.; waar van de eerfle een Wyfje , en de tweedeeen ■^' ƒ ®' Mannetje verbeeldt. Het Wyfje, dat met uitgebreide Vleugelen afgemaaid is , laat ons uit dien hoofde het Achterlyf zien ; welks byzondere dikte te- vens het voornaame Kenteken der Wyfjes is: zynde het Wyfje voorts ten op. zichte der koleure en der overige geflalte volkomen gelyk aan 't Mannetje. De koleur van 't Achterlyf onderfcheidt deze foort van Vliegen van alle ande- ren ; doordien hetzelve op zyne bovenvlakte eene helderblaauwe vlak heeft , welke niet zonder glans is; nevens dit kenmerk is het helder en donker afch- graauw ; en met twee grove zwarte dwarsflreepen doortoogen. Aan andere Jborten is dit Achterlyf over 't geheel lazuur -blaauw; en dikwyls zien wy 'er aJe Detl ade Stui. D d d d ook 574 BESCHRYVING der Tab. X. ook eenigen , daar het in 't groenachtige - fpeelc. Voor 't overige is dit Ach- terlyf met flyve hairtjes bezet, die inzonderheid aan deszelfs ftompgefpitfte einde het duidelykfte gezien worden. Het voorde lid , waar door het Ach- terlyfmet het Borftftuk vereenigd wordt, is gantfch zwart. Over hetzelve liggen twee fchubbenvormige plaatjes , die eigenlyk tot het Voorlyf der Vlie- ge behooren; en welken, volgens het gevoelen van zommigen, het fuizen en brommen dezer Vliege, in haare vlucht, zouden veroorzaaken. Onder dezel- ven zit , gelyk by de Muggen , een klein kolvenvormig deel , of een op een fleel ftaande rond knopje verborgen. Aan 't Voorlyf of Borftfluk is niets blaauws te befpeuren, maar 't heeft eene afchgraauwe grondverwe; die op de bovenvlakte, in de lengte, met zwarte ftreepen doortoogen, en hier en daar met hairtjes bezet is; waar onder de zes zwarte Pooten, en ter wederzydede twee doorzichtige, met verfchillende koleuren, gelyk een Regenboog fcheme- rende, en met zwarte aderen doorweeven Vleugels, hunne inleding hebben. §• 9' Na dit alles blyft ons de Kop dezer Vliege nog ter befchouwinge overig ; en dezelve levert ons verfcheiden opmerkenswaardige byzonderheden. De beide roodbruine oogen maaken deszelfs grootfle deel uit , gelyk by andere diergelyke foorten van Vliegen. Tuflchen dezelven ontdekt men een Oker- geel Voorhoofd ; en daar onder draagt de Vlieg zodanig een Slurp , om te zuigen en te likken, als men menigmaalen aan de gemeene Huis -Vliegen waarneemt; en dien men gemeenlyk nooit anders te zien krygt, dan wanneer de Vlieg denzelven uitfteekt, om allerhande vochtigheden, die haar tot voed- zei dienen, op te flurpen. Op dat wy dit alles aan dezen Kop naauwkeurig Fig. 12. mogten befchouwen, hebbe ik denzelven in de 12''= Fig. by vergrooting af- gebeeld. Deze Figuur geeft ons reets duidelyk te kennen , dat de beide oogen geene gantfch gladde oppervlakte hebben , fchoon het ons op 't eerde aanzienzovoorkome; maar dat dezelven Net- of Tralievormig zyn ; dan in 't vervolg zullen wy ontdekken, dat 'er iets meer dan enkel dieTralieachtigheid aan te befpeuren is. Al wat men nu tuflchen en onder deze oogen ziet , en 't overige van den Kop uitmaakt , befl:aat in de volgende deelen. Van onde- ren , in 't midden , vertoont zich een flomp deel , het welk een fluk van den gemelden Slurp is. Ter wederzyde zitten twee andere deelen , welken men voor een overdwars flaande Tanggebit zou aanzien ; maar dezen zyn 'er al- leen ter befcherminge van den Slurp, en dienen daar toe des te meer, dewyl ze zo wel van buiten als van binnen met hairtjes bezet zyn ; waar van de bin- nenften dik en zwart , doch de buitenfle tederer en bruin zyn. Tuflchen de- ze beide deelen ontdekt men, boven het uitfteekend flompe deel des Slurps, eene verdeelde Lip, die Oranje -geel is; en boven deze zyn, in 't midden van VLIEGEN BN MUGGEN. Tab. X. 575 van den Kop , twee kleine kogelronde knopjes , waar aan twee Tongvormige jad. X. graauwe deelen der wyze gehecht zyn , dat de Vlieg dezelven beweegen kon- ne; doch waarin derzeiver nuttigheid beftaa, weete ik tot nog toe niet te mel- den. iNevens dezelven ftaan de beide Sprieten, die hunne inleding aan de gemelde knopjes fchynen te hebben. Ze zyn by deze inleding eenigzins breed; maar worden allengskens dunner, en verminderen aan 't einde tot op de fyn- heid van een hair; ook zyn ze van eenige nevensftaande tedere haircjes voor- zien. Het verdere Okergeele deel des Kops heeft , in 't midden , eene ver- hooging van even die roodbruine koleur, als de oogen hebben. Voorts is deze Kop nog met veele dikke én dunne hairtjes bezet ; welken in eene cierlyke or- de liaan, en ieder op een byzonder zwart knopje zitten *. %. 10. Vermits nu de voorige Fig. ons den Slurp dezer Vliege flechts ten dee- le vertoont , en dezelve wel geheel afzonderlyk befchouwd verdient te worden; zo hebbe ik dit werktuig in de i/^.'^^ Fig. in zyne gantfche lengte, fig, 14. naar gerade van den vergrooten Kop, insgeiyks by vergrooting afgebeeld; waarby ik erinneren moete, dat men hetzelve geraaklyk aan eene Vlieg kan zien, als men haar Borflfluk of Kop eenigzins drukt; nademaal de Slurp dan weldra te voorfchyn komt. Dezelve beflaat uit twee deelen, waarvan het een breed en kort, en 't ander lang en fmal is. Het korte, zynde het bovenfte of achterfle , heeft aan den Vliegen- kop zyne inleding; en 't lange fraalle, of het voorfte is dat gedeelte, 't welk de Vlieg op het voorwerp zet, waar van zy voedzel trekken wil. Kort by de plaats , daar deze beide dee- len zich vereenigen, flaan twee met Letter b. getekende kolfachtige deelen; Ltu. k die met tedere hairtjes bezet, en, gelyk de gantfche Slurp, meer Oranje- geel dan geel zyn ; vertoonende genoegzaam een paar Sprieten. De beide groote deelen hebben, by hunne vereeniging, ook eene inleding; alwaar de Slurp zich, wanneer de Vlieg denzelven te rugge trekt, te zamen vouwt. Deszelfs voorfle of lange deel wordt van vooren breeder en hartvormig , als by Letter c. te zien is; door 't midden loopt, in de lengte, eene bruine lleuf; Lttt. c, en ♦ Vermits de Heer RSfel reets in de befchryving der Homraelen en Wespen , Taè. IX. §. 8. ont- kend heeft, dat de Vliegen drie kleine, verheven, en blinl;ende knopjes, of enkelvoudige Oogen hebben; gelyk ze voor aan den Kop der Hommeien en Wespen gevonden worden; zo fpreekt hy 'er ook hier niet van. Doch ik hebbe daar omtrent nogmaals aan te merken, dat, zoniet alle, ten minden de meefte. Vliegen insgeiyks van dezes knopjes of enkelvoudige O Jgen, boven op het Voorhoofd , luflTchen de twee verhevea Oogeu voorzien zyn ; en dat ze ook aan deze Vleefch- Vliege niet onibreekcn. Kleemann. Dddd 2 57Ö BESCHRYVINGder Tab. X. en aan den buitenrand is hy met tedere hairtjes bezet. Het gemelde hartvor- mig deel beftaat als uit twee lippen ; of is ten minflen in diervoege gefield , dat de Vlieg zich van 't zelve, ais van twee lippen, bedienen konne; wanc zy weet het naar believen uit te breiden , te zamen te trekken , te verkorten , ie verlengen ; en op zo veelerleie wyzen te beweegen en te veranderen , dat ze, door behulp hier van, in flaat zy, om van de vochtigheid , of van 't voor- werp, waarop zy het aanlegt, iets los te maaken, in de lleuf te brengen, en door dezelve m te zuigen. Byaldien het voorwerp, waar op zy aaft, wat taai of droog is , laat zy een druppel vochts door de lleuf uitgaan ; en dit vochc weet zy met de lippen zodanig aan 't voorwerp te brengen , dat zy het daar- door eenigzins weeker maake ; het welk haar het genot van 't zelve doet er- langen. De Heer de Reaumur heeft den Slurp of Zuiger onzer Vliege van 's gelyken zeer naauwkeurig onderzocht en befchreeven , in zyne Mem. pöurfervir a [Hifi. des Injed^es, Tom. IF. Mem. 5. en aldaar maakt hy ook ge- wag van een Angel, waarmede onze Vliegen voorzien zouden zyn; dien ik echter nog nooit gevonden hebbe; fchoon dezelve, volgens zyn gezegde , on- der de gemelde fleuf gelegen zy. Doch laat ons zyn bericht hooren. De ge^ Jfalte des Zuigers onzer Fliege (zegt hy) zou reets op zich zelve ten boos/ïe verwon- der en swaardig z^n; al bejlonde hy alleenlyk uit die deelen, van welken wy gefproken hebben; maar deFlieg heeft nog iets meer noodig^hy moet met een werktuig gewapend zyn , tot wiens toejlel veel konflwerk vereijcbt wordt. De Vliegen vinden niet altoos vloeibaare ftoffen , welken zy Jlechts op te Jlurpen hebben; of zy ontmoeten niet altyd zulke dikke Jappen, als de zuiker is; die zy Jlechts met het water, dat ze door den Zuiger uitgeeven, behoeven te bevochtigen. De Vliegen zyn ook liefhcbflers van zo- danige f appen, als 'er onder de huid of fchille van Feeren, Pruimen, Druiven, en duizend andere vruchten zitten. Veele Joorten van Vliegen , welker Zuiger zonder Jcheede, en zo gefield is, als dezen , dien wy thans onderzoeken, ontzien geen bloed; en Zyn ook begeerig naar het fap van 't Vleejch der Dieren. Zy zoeken niet alleen ge f needen Vleefch tot haarvoedzel; maar vallen ook op zulk Vleefch, dat met eene drooge en digte huid bekleed is, mitsgaders op de huid der leevende Dieren. Zy zet- ten zich up geduldige en ongevoelige Dieren; of op zulke plaatzen des lichaams , van waai het Dier niet in flaat is ha:r te vcrjaagen; dus bereiken sj haar oogmei k, door 'er bloed of andere fap pen uit te zuigen. Maar hoe kan de Vlieg de vochtigheden in zich trekken , die in de verborgen vaatjes , onder de huid van de Vruchten of Die- ren , ziiten? De Zuiger mag optrekken zo veel by wil, hy zal 'er toch de fappen niet doen uitgaan ; ten hnogflen zal hy de huid , en het daar onder zittende Vleejch , eenig- zins verheffen , en diis', in 't klein te wege brengen , 't geen het Kop -glas in 't groot- ie doet ; eloch zal 'er bloed uit het opgetrokken Vleefch komen , zo moet het eer/l op' gefnecden worden. Deze gedachten fchynen my aan te duiden , dat onze gemeene Vliegen noch een weiktuig moeten heiben, dat bekwaam is om te fnyden ofteflee- ken ; dat is , ze moeten eene foort van Jngel bezitten. Ook dueit ons de Vlie- gen, als ze zich in den Zomer, op eenig desl van ons Lichaam, als by voorbeeld, aan Mus CARUM Arquz Culicum Tat.x. v5^. tf. ■^■s- Jua -t2 .r^ f-'^ ■J- J^^. a. J^a- -i^ ■ ^a. / <^^^/yCtv<- .f .m: VLIEG.EN EN MUGGEN. Tab. X. 577 xan de heenen zetten^ zelfs door de Kou/en been, eene foort van pyn gevoelen, die Tab. X. vry wat meer n:iar 't gcvilg van een [leek gelykt , dan naar 't geen eene bloote zui- ging veroorzaaken zou. l^ ermits nu evenwel de Zuiger het eenige werktuig is , waar mede de Vliegen de voorwerpen aanvallen , waar uit zy haar voedzel willen trekken , zo moet dezelve ook met eene foort van Angel voorzien weezen. Dus overtuigd zynde , dat onze gemeene Vliegen noodwendig een Jngel moeflen hebben, verzuim- de ik niet denzelven te zoeken , en hebbe hem ook eindelyk gevonden, enz. Hier op zegt de Heer de Reaumuu verder , dat hy 'er eerft de fleiif, waar van hier boven gefproken is, voor gehouden had; maar deze hem te grof voor- komende, zocht hy lang te vergeefsch naar een ander gedeelte; dat hy ech- ter eindelyk vond , in eene groote blaauwe , of Vleefch- Vlieg, welke nog frifch was, en eerll de Vliegen -geftalte aangenomen had; gelyk zo zommige deelen in diergelyke weeke Infeóten ligter te ontdekken zyn , dan in de zul- ken , die hunne behoorlyke hardigheid reets verkreegen hebben. Wat nu dezen Angel betreft, ik hebbe denzelven, als gezegd is , nog niet konnen vinden; fchoon ik 'er welvlytig naar gezocht hebbe. Dat zommige Vliegen met Angels begaafd zyn, zal niemand tegenfpreeken ; doordien wy zulks me- nigmaal al te gevoelig ondervinden ; maar of onze Vleefch- Vlieg 'er een heb- be of niet, moete ik eerfl nog nader onderzoeken; en ik zal by eene ande- re gelegenheid bericht geven van myne ondervinding. Voor tegenwoordig zal ik haar denzelven nog niet betwiften; fchoon ik niet konne zien , waar- toe zy hem noodig zou hebben , dewyl ze zich alleen met vloeibaare dingen voedt. Undertullchen hebbe ik aan eene groote Water -Vlieg, die een by- na diergelyken Zuiger heeft , den Angel reets gevonden. 5. ir. Na dit alles flaai ons nu nog 't een en 't ander van de Oogen te zeggen; van welke ik boven gemeld hebbe, dat 'er meer, dan enkel iets Net- of Tra- lievormigs aan te befpeuren is. De doorzichtige huid, waaruit deze Oogen eigenlyk beftaan , en welke by de hoornachtige huid van de Oogen der Uie- ren vergeleeken kan worden , heeft zeer veele verheven en zeshoekige afdee- lingen. die allen een rond of verheven Glas vertoonen. In de i^'^^ Fig. is /:->. 13. een klein flu'-je van deze huid te zien, dat 8 zodanige afdeelingen heeft, waar van ieder een byzonder oog uitmaakt. Trouwens het is even zo gefteld met alle de Oogen dier Infeóten, aan welken men iets, dat naar Oogen gelykt, ontdekken kan , als ook met de Oogen der In- en Uitlandfche foorten van Kreeften. Wel inzonderheid zyn de Oogen der Waternimphen *, by eene ♦ Zie de Tweede Clasfe der Water- Infeften, Tab. II. en III. Dddd 3 578 BESCHRYVING de» Tab. X. eene buitengemeene vergrooting, die men door het Zonne-Mikroskoop er- langen kan, in dit opzicht niet zonder vergenoegen te befchouwen. Byaldien men 'er de proef van neemen wil , moet men de Hoornachtige Huid van 'c Oog des Infedls afligten , en dezelve, dewyl ze door de vochtigheden, die 'er onder zitten , met vuil befmet is , eerfl door een Penceel met water zuive- ren en helder maaken ; en dit gedaan hebbende kan men aan een ftukje dezer Huid, met behulp van 't Mikroskoop, zien, 't geen ik hier afgebeeld heb- be. Indien men by nacht, of op eene donkere plaats , een flukje van zulk - een Oog, door een enkelvoudig tegen één licht gefield Hand - JNdikroskoop befchouwt, zal zich dat licht in 't midden van ieder Afdeeling, hoe veel 'er ook zyn , zeer klein vertoonen; en zet men twee lichten nevens elkander, men zal ze insgelyks beiden, in 't midden van ieder Afdeeling, hoewel nog kleiner, duidelyk zien: waar uit, myns oordeels op te maaken is, dat deze Afdeelingen niet alleen als zo veele byzondere Oogen van het Infedt zyn; maar dat ook ieder derzelven als etn Convex of Bol -glas geformeerd is. Want wanneer men zodanig een Glas derwyze voor zyn oog houdt, dat het licht, 't welk wy daar door heen zien, even als ons oog, buiten het brandpunt van 't Glas zy, dan zal men ondervinden, dat hetzelve zich ook zo klein ver- toont. Maar of zulk een infe£len-Oog twee bolle vlaktes hebbe , gelyk de Lett.a. doorfnede in de Figuur met Letter a. getekend, en zo als ik meene opge- merkt te hebben; dan of het aan de binnen vlakte eifen, of Concaaf en hol zy ; kan ik tot nog toe met geene zekerheid bepaalen. Ondertuflchen is 't buiten kyf, dat de buiten vlakte hier verheven of bol is; men weet dat een van buiten verheven, en van binnen hol Glas, de voorwerpen even zo in 't klein vertoont, als een aan beide zyden verheven, of als een Glas, dat aan de eene zyde verheven, en aan de andere zyde plat is. §. 12. Wat wyders aangaat het getal der kleine Oogen, die 'er in een geheel In- fe6len-Oog te tellen zyn, zulks hebbe ik nog niet onderzocht. De Heer VAN Leeuwenhoek heeft waargenomen, dat 'erin één Oog eener Wa- ter-Nimphe, 't welk hy als vii;rkantig meent te zyn, meer dan 12544, en dus in beide de Oogen 25088 zyn; en van de \ liegen- Oogen zegt hy, dat het aantal in beiden 8coo beloopt. Zie zyne Epfi. Phyfiolog. pag. 343. De Heer Puget heeft, volgens het getuigenis van den Heer de Keaümur, in zyne Hiflorie der Infeften Tom. I. Mem. IF. pag. 209. in ieder Hoorn huid eens Vlinders 17325 Oogjes geteld, zo dat 'er in beiden 34650 zyn. Vermits nu de menigte der Oogen by de Infedten zo groot is, zou men mogen vraa- gen, waar toe hun zulk een aantal van Oogen diene? Dog als men het maak- zei der Infeften opmerkt, zal men deze vraag ligtlyk konnen beantwoorden. Uen Infedlen zit de Kop niet op zulk een hals , dat zy , gelyk andere Dieren , den- - VLIEGEN EN MUGGEN. Tab. X. $79 denzelven naar believen mogen wenden en keeren: hoe bezwaarlyk zou hetiAB, X. hun dienvolgens vallen, de vervolging hunner vyanden te ontwyken,byaldien ze niet naar alle kanten konden omzien? Hier toe nu, mag men wel beweeren, zyn hunne Oogen zodanig gefchikt, dat z-y zulks, zonder verdraaijing van den Kop , konnen doen. Dezelven zyn verwulfd of verheven ; en beflaan uit zo veele kleine Oogen , dat 'er zich niets in een zeker beftek, voor of achter, bo- ven of beneden het Infeól bevinden kan, waar van niet veele flraalen op des- zelfs Oog zouden nedervallen. De ondervinding kan een ieder , die een Infeft vangen wil, hier van overtuigen; want hoe voorzichtig en behoedzaam hy daaromtrent te werk ga, hetzelve zal hem meeft altoos ontwyken,van welken kant hy het ook nadere ; indien hy het Infe6t niet in gezwindheid overtrefFe. 5' 13. In weerwil dezer groote menigte van Oogen , willen echter zommigen nog beweeren, dat de Infeélen blind zyn. Zeker Vriend zocht my te overreeden, dat een Infeft, het welk op het naderen van iets wegvliegt, zulks niet doet, om dat het de naderende voorwerpen ziet, maar om dat die voorwerpen de lucht beweegen; zo dat het Infefl; gevolglyk niet door 't gezicht, maar door het ge- voel , tot de vlucht bewoogen worde. Om nu deze verkeerde flelling te we- derleggen , viel ik op de volgende gedachten : Ik nam ettelyke leevende Wa- ternimphen; fneed ze met een fcherp Pennemesje de beide Oogen uit; en liet ze toen weder in de Kamer rond vliegen. Daar nu alle Infeélen, wanneer ze, gevangen zynde, weder losgelaaten worden, naar de lichtfte zyde van 't Vertrek, en bygevolg naar de Glazen of Venllers vliegen; zagen wy dezen in tegendeel , terwyl ze recht uit en fnel voort vloogen , onverfchillig heenen vliegen: het fcheen hun evenveel, of de plaats, werwaarts zy vloogen , licht of duifter ware; ja zelfs ftieten zy hier en daar zodanig met den Kop tegen den Wand, dat men 't hooren konde; het welk zy anders nooit zullen doen. Ik vraagde myn Vriend, die 'er tegenwoordig was, of hy nu geloofde, dat de Infeden zien konden? Doch hy zweeg, zonder my te beantwoorden; en ik meende genoegzaam overtuigd te zyn, dat het geen veelen voor de Oogen der Infeèlen uitgeeven , ook inderdaad niets anders is ; te meer, dewyl ik met an- dere infeften hetzelfde bezocht en ondervonden hebbe. De Heer Swam- M ERDA M heeft zulks, in zynen Bybel der Natuure, j!)^^ 501. op eene andere manier beweezen, die ik insgelyks goedkeure: hy nam naamlyk eenige Infec- ten,en beftreek hunne|Oogen met zwarte Olyverw; dat, naar zyn zeggen, aan de Vliegen 't gemaklykfle gedaan kan worden, om dat derzelver Oogen met geen hairtjes bezet zyn. Het is vermaaklyk te zien , zegt hy verder , hoe tam eene Flieg worde , en hoe ligt Z}! zich laate genaaken , wanneer haare Ooi^en dezer wyze met verf be/ireeken zyn: men kan ze alle oogenblikken vangen, en ah ze loopt vf vliegt , Ihot ze overal tegen aan ; en gejchudt zulks onder 't vliegen, zo fluit ze te 58o BESCHRYVING, ENZ. Tab. X. te nigge als een balsbyaUien ze zich met haare fcherpe klaauwen niet ergens aan va/l weet te houden. Nopens de hairen der Oogen, waarvan de Heer S wam m er- dam hier gewag maakt, fchiet my te binnen, dat ik ook daaromtrent nog iets te melden hebbe. Aan verfcheiden infeften , naamlyk, zyn de Oogen met zeer veele hairen bezet ; nu kan ik wel niet ontkennen , dat deze hairen , even als anderen, hun dienen om daar mede te voelen; waar uit men ligtlyk zou konnen afleiden, dat hun zien enkel in 't gevoel beflond; maarzy konnenook, gelyk de Oogenhairtjes en Wenkbraauwen , de Oogen der Infeften befchutten ; en uit dien hoofde zal men ze gemeenlyk wel 't meefte aantreffen , aan de zo- danigen, die in gezelfchap en in duiftere oorden te zamen leeven; als daar zyn, by voorbeeld, de Hommeien en Byën. S- 14. Bovengenoemde Swammerdam heeft desgelyks de Oogen der InfedElen zeer omflandig befchreeven; en zegt niet alleen , dat de Hoornhuid der In- fe£len veele Afdeelingen heeft, maar hy befchryft deze Afdeelingen mede als zeshoekig en verwulfd of bol ; doch van van binnen zyn ze, naar zyn zeggen, hol, en vercoonen zich als zo veel ronde lepels. Vlak achter dezelven heeft hy even zo veel zeshoekige pyramidenvormige Vezeltjes ontdekt ; welken hy het Druivenhuidje (Tunica uvea) noemt; dat in de Byën donker purperverwig, by andere Jnfe£len groen, blaauw, of zwart, en aan de Vliegen rood is. De Heer PuGET,die een Traktaat over de Oogen der InfeiSlen gefchreeven heeft, genaamd Übfervations fur les yeux des Infe&es , toont in dat Gefchrift ontegen- zeggelyk aan, dat de kleine hoogzels van de Hoornhuid der Infedlen louter lin- zenvormige glaasjes, waare kriflalyne vochtigheden zyn; ja zelfs fchynen zyne Waarneemingen zeer klaar aan te duiden , dat een iegelyk dezer kriftalyne vochtigheden alles bezit, wat 'er tot een volkomen Oog vereifcht wordt; gelyk de Heer de Reaumur getuigt in zyne Mem. pourfervir a ï Hiftoire des Infe&es, Tom. I. pag. 2 1 o. Schoon nu de Oogen der Infeften tot nog zo naauwkeu- rig door my niet onderzocht zyn, meene ik echter ten overvloede beweezen te hebben, dat de Infeéten konnen Zien; voorts is ook hunne Reuk in myne befchry ving genoegzaam aangetoond; daar benevens hebben wy, in de ont- vouwing van 't byzondere der Springkhaanen en Krekels, reets van hünGehoor gehandeld; ook geeven de Rupfen daarenboven, door de verkiezing der Ge- wafTen, welken zy tot fpyze gebruiken, duidelyk te kennen, dat haar de Smaak niet onbreekt; en wat eindelyk het Gevoel der Infeilen betreft, 't is, uit de werking hunner Sprieten en Hairen, ten ztkerfte af te neemen,dat zy 'er geen gebrek aan hebben. Wie kan, na dit alles nog twyffelen ,of de Infeften, gelyk andere Dieren, door de goedaarcige Natuur met vyf Zinnen begaafd zyn? EINDE DES TWEEDEN DEELS. BLAD- BLADWYZER Der Insecten, met derzeher Verandering^ op de Plaat en van dit Tweede Deel afgebeeld, In 't Voorbericht tot de Eerfle Clafle der AARDKEVERS. Tab. A. I. T^e zeer groot e, Indiaanfche ^ blinkende^ en zwart -bruine Neusfjoorn-Kever y met twee boven elkander ftaande lan- ge Hoornen Bladz. ro A. II. De zeer groote en met drie Hoornen voorzien zynde Neushoorn- Kever , anders ook de Vliegende Stier genaamd i6 A. ni. Een iets kleiner Indiaan fche Neushoorn-Kever , met zyne boven elkander jïaande gaffelvormige Hoornen ip Een drievoudig gehoornde Kever zonder Neushoorn 20 Eene uitheemfche foort van Neushoorn-Kevers , met een enke- len Hoorn aa B. Een zeer zonderlinge , gebochelde en dikke, groen -blinkende Kever f die twee kleine Hoornen op den Kop draagt 23 Een kleine , donker - bruine Neushoorn-Kever , met twee kleine fchouder fpitzen 25 Een donker -roode Kever, wiens bovenvleugels met zwarte vlakken en punten befprenkeld zyn 27 Een fchoone dofgroene Kever , met eene Oranje geele be- zooming a/ Een kleine, blinkende ^ zwarte , met witte punten befpren- kelde Kever 28 Een rood-bruine Kever, die met wit achtige punten befprenkeld y en met roodachtig-geele hairen begroeid is 28 Een kleine , zwartblinkende , gladde Kever , met bruine vercierzelen 29 Een buitengemeen fchoone goud- en rood-koleurige , blinkende, driezverf gehoornde Kever , uit het Koningl. Kabinet van Na- tuur lyke Zeldzaambeden te Dresden 29 Eeee AARD- B L A D W Y 2 E R. AARD-K E VERS. C L A S S E L Tab. I. De alombekemle Mat- Kever , benevens deszelfs Voortbrenging, Wasdom en Verandering van V Ei af 33. II. De bekende groene en brinne Goud-Kever , of zogenaamde Goud- Torre ^ benevens zyne voortteeling en verandering .42 ni. De tvjeede foort der Goiid-Kevers , benevens derzelver Worm , enz. 51 -■ De groote zvjart-bruine Kever , benevens eenige byvoegzels , die tot de befchryving der Mai-Kevers behooren . ^§ *" rV. De Hart-Kever, of bet zogenaamde Vliegend Hart ^ nevens zyn oorfprong uit den groot en Houtvjorm • 57 ' V. Vervolg van denzslven 67 "Sjl. De Neushoorn-Kever , benevens deszelfs Worm, enz. 71 VII. Vervolg van denzelven 81 \''IIL ■ Verdere befchryving van den Neushoorn - Kever , en van den Schrot er ZS X. Figuur van Tab. VUL vertoont de Maag en '; Gedarmte van den Worm eens Neiishoorn-Kevers 88 . ■ c. Fig. van dito , van de Huid en de Luchtpypen afgezonderd 89 ' 3. Fig. van dito , vertoont het hart van den Worm 89 4. Fig. van dito , vertoont de Harsfenen en het Ruggernerg 89 5. Fig. van dito, vertoont de te rug hopende Zenuvi go IX. 6. Fig. van Tab. IX. vertoont het Manlyk Teellid des Kevers 90 7. Fig. van dito, vertoont de deelen van V Wyfjes Teellid, bene- vens den Kop , Slokdarm , de Maag en 't Gedarmte des Kevers -w^?. • 91 Byvoegzel tot de Hijlorie van den Schröter g^ '^. Fig. van dito, vertoont de Maag en 't Gedarmte van den Schröter-Worm 92^ ; ;...., ^ ■ AARD- BLADWYZER. A A R D-K E V E R S. CL AS SE II. Tab. I. De zwart -bruine Hout • Kever n^ II. Vervolg van denzehen i ip m. De kleine Oranje -geele Hotitworm^ die zich in de verdorde tak- ken van den Hazelaar onthoudt , henevens zyne verandering in eenkleiften, zivarten^ dunlyvigen Hout- Kever 122 AAR D-K EVERS. CLASSE III. T^VB. I. De gezellige Kever -Worm., die op de JVilgebladeren aafï , bene- vens ae daar uit voortkomende blaauwe Blad -Kever met een groenen iveerfcbyn ir.j II. De ronde hoogroode Blaricn-Kever met zzvarte punten , benevens zynen JForm enz. i^g in. De kleine zwarte Schild-Kever ^ met twse roode vlakken^ bene- vens zynen Worm enz. 136 IV. Het hondgevlakte Sparfie-Kevertje ., benevens zynen JForm enz. 137 V. De dof- zwarte Gras • Kever ^ benevens zynen Worm enz. 138 VI. De op de groote Diflelen zich onthoudende Schild - Kever .^ bene- vens zynen met Stekels bezetten Worm enz. 1 39 WATER. INSECTEN. CLASSE L Tab. I. De Water-Worm , met den grooten Linzenvórmigen Kop , en des- zelfs wonderbaare Verandering in een Water-Kever jj.^ n. De Water -Worm met den breeden ruggeftreep , zonder S taart- punt en , benevens deszelfs Verandering in een Water-Kever 153 III. De kleine Water -Worm met den langen hals, en zyne Verande- ring in een Water -Kever i5o IV. De zwarte Water - Kever , van middelbaare grootte , met eene ronde verbeven bovenvlakte , benevens zynen Worm enz, 16 j Eeee 2 WA- BLADWY2ER. W A T E R-I N S E C T E N. C L A S S E II. Tab. I. Vertoonende verfcheiden Boomzaaden i Sr' II. De groot (ie foort van Libellen of Water - Nimphen , henevens haa- re vjonderbaare Voortplanting en andere Eigenfchappen • 1 85 III. De Worm van de grootfle 'foort van Water- Nimphen , van V Ei af-, tot aan zyne Verandering 192 IV. Vervolg van denzelven 199 V. De kleiner foort van fmallyvige PFater - Nimpben , benevens haa- ren breeden Worm , en de wyze van deszelfs Verande- ring 203 VI. De brv.ine en geele y breedlyvige Water • Nimpb , benevens haa- ren Worm enz, 207 Vïï. De platte breedlyvige Waternimphen - Worm , henevens zyne Verandering 210 VIII. De kleine breedlyvige Waternimphen -Worm,, enz. .214 IX. De fmallyvige Waternimphen -Worm,, welke met drie Roeive- deren voorzien is , benevens deszelfs Verandering 217 X.enXI. De kleine fmallyvige Waternimphen- Worm ^ met de drie breeds Roeivederen enz. . 224 XII. Het Haft , of zogenaamde Oever aas , benevens zyne Verande- ring en andere Eigenfchappen 228 XIII. De zespootige geele en bruine Water -Worm, met 14 zyde fpit- zen , en een aan V einde van V laat/ie Lid, benevens zyne Verandering 235 XIV. De Water -Rups,, die zich in een hnisje,, van Zandkorrels ver- vaardigd,, onthoudt y of de zogenaamde Pyp • Worm enz. 239 XV. en XVI. De zespootige Water- Rups ,, ixielke haar e ixiooning ten ; deele van af geknaagd gras , en ten deele van fchorsfen en andere kleine houtfpaantjes maakt 244 ^^VL, De grootfle foort van Water- Rupfen, enz, 248 De BLADWYZER, De SPRINGKHAANEN en KREKELS. Tab. I. en II. Het zogenaamde Wandelend -Blai 261 III. Een andere Surinaanifcbe Springhhaan 271 IV. Befcbryving der luaare buhenlandfche Springkhaanen 276 V. Een der grootfle Indiaanfcbe Springkhaanen 281 VI. Een buitengemeen fcboone Springkbaan. oo" Een grooter^ dodo niet vol-joajjen Springkbaan ' o o" Een nog jonge en onvokvafen Springkbaan 007 Vn. Een zeer byzonder zogenaamd Wandelend- Blad 309 VIII. De in het gras leevende groot e Springkbaan ^ nevens zyne Voort- planting en overige Eigenfcbappen o i -> IX. Fervolg van denzeken „ X. De groote Springkbaan , die zich op de hoornen en in de hojjcben onthoudt^ enz, „^a XI. Vervolg van denzelven „ XII. De Hiiiskrekely benevens zyn Oorfprong en Voortplanting 336 Xin. De z-joarte Veld- Krekel, benevens deszelfs Oorfpron'r , Voort- planting, enz. " ^^ XIV. De gevleugelde Mol , of zeer fcbadelyke Veldkrekel met Mok- poot en, benevens zyne Voortplanting o-t XV. Vervolg van denzelven „-^ XVI. ^ en XVII. Verfcbeiden huitenlandfcbe Springkhaanen 067 Een fcboone en byzonder vreemde Springkbaan , met een dubbe- len Halskam J^^ Eene byzondcre foort van Springkhaanen , tnet een enkelvoudi- gen, verheven en zaagvormigen Kam q-j Een veel kleiner, maar veel byzonderer Springkbaan 372 De afbeelding van een zeldzaam Schepzel, dat met recht den naam van Wandelend blad verdient «7-^ XVni. Afbeelding van een fchoonen grooten Springkbaan , met een rood ■ geknopt Bor f fiuk , en groene gevlakte Vleugelen 375 Eeee 3 Een B L A D W Y Z E R: Een gantfch byzondere, kleine, fïroo-geele Springkhaan ,mtt lange Vleugelen , enz. 377 Eene andere foort van huitenlandfche Springkhaanen , van eene okergcele en bruine koleur 378 Tab. XIX. Twee gantfch byzondere , zeer lange en magere , buitenland- fche Springkhaanen , die naar een Berkenrys gclyken 380 XX. en Befchryving van eenige in koleur en grootte verfchillende XXI. Springkhaanen 385 'De kleinjïe foort der Springkhaanen 387 Een iets grooter flach van zodanige Springkhaanen , welker fVyfjes geen Legpyp hebben 388 Een ander kleiner foort van Springkhaanen , welker Wyfjes eene Legpyp hebben 389 De zogenaamde Flinder- of Klapper • Springkhaan 390 Een Springkhaan, met fchoone blaauwachtig- groene On- dervleugelen 393 Eene andere foort dezer Springkhaanen , met roozenkolmrige Ondervleugelen 394 XXII. Befchryving van tweeërleie Springkhaanen dezer Landen , de een met grocnachtige en de ander met blaauwachtige On- dervleugelen 397 XXIII. De Schuim' ofGeflworm der Wilgen en der Brandnetels 400 XXIV. De fchadelyke Trek -Springkhaan 405 XXV. Verfcheiden huitenlandfche Cicaden 421 XXVI. Vervolg van dezelven ^16 XXVII. Vervolg van dezelven 434 XXVIII. De groote Wejlindifche of Amerikaanfche Lantaarndraa- en XXIX. ger 441 XXX. De kleine Aziatifche of Chineefche Lantaarndraager 450 AANHANGZEL. Befchryving der Springkhaanen, die in de jaar en 1747 en ' 1748. in fVallachyë, Moldavië en Zevenbergen geweefi zyn 455 BE- B L A^ n W Y Z E' K. ' BESCHRYVING der HOMMELEN en WESPEN. ■Tab. I. De groots bleekgroem Bafterd • Rups van den Wilgehoom , en haa- re Verandering in eene Blad-JVesp 477 ^_ ... II. De geek groene Bajlerd- Rups met verheven zwarte punten , die • ' zich op Roozenhla deren onthoudt 483 III. De zeer kleine^ gezellige Sluip-, cf Wipper - Wespen 48^ . IV. De kleine gezellige Sluip - Wesp , met het gede Jkhterlyf 490 V. De kleine zwarte Sluip- of Wipper • Wesp 493 VI. De groot e Sluip- of Wipper • Wesp , met haar zwarte en geele Achterlyf 494 Vn. De kleine , geel en zwart verder de , gezellige Wesp , welke een open Ne ft bouvjt 497 VIII. en De groote Hout ■ Wesp , behoorende tot de eerfte foort der IX. Wipper -Wespen 504 '^,_Befchryving van twee kleine Baftcrd-Rupfen ^ die in Cal- Wespen veranderen 51 1 De kleine Gal - Wespen - Worm der Teen - Wilgebladeren 51 6 XI. Het Wyfje der Blad- Wespe van Tab. I. 51 0 XII. De groote , zwarte Wipper - Wesp 520 XIII. De groote., geel en groen vercierde Bafterd-Rups des Elzen- booms 521 Befchryving van den Koning der Byën 526 BESCHRYVING der VLIEGEN en MUGGEN. Tab. I. De groote langbeenige Aard- Mugge , benevens haaren Oor- Jprong, enz. 535 n. Befchryving van de zo bekende als laftige Vloo 540 III. Vervolg van dezelve 551 IV. Vervolg van dito 552 V. De lange, bruine en donkergeftreepte Water -Made ^ benevens baare Verandering in eene veel kleiner Vlieg SSi Tab. VI. BLADWYZER. Tab. VI. De bleek -Okerkoleurige Blad -Made y benevens baar e Verani dering in eene geele Flieg 560 VII. De kleine , graawwachtige Me/l- en Aard- Made , benevens baare Verandering in eene Vlieg 564 VIII. De kleine, geelachtig- witte Made^ benevens haar e Verande- ring in eene Vlieg $6$ IX. en De bekende Befmet- of Fleefch- Vlieg, benevens haaren Oor- X. f^rong, enz. S^ (7> ü) ■^ )) 1^ 4 '4 '■ >3 ^ >^ -^i^ , .^ ^ g:^^ f i /. 1/ ..^' ^^ ^ ^ f//rl))