" _NOORD-NEDERLANDSCHE det 30. gekleurde Platen. _ l, M. AMSTERDAM. SULP KE. Ee ze 6. ‚ BC BOTAN: LEGTOR TÉ ROTTERDAN. Pe 5 * IFTIGE GEWASSEN. A.W. Mique KA Rr ot ag BWE Aj S Erelid zes bat ÉIBRARY 8 THE od vR É Aln mn re == ë TARS Sean sel A hbe a alt ES Sat d Vin ROR, Kk mur warn en AE € dd B Pier É: iiD hed r LJ \ 7 a N Ll e we 4 . % a D. k à 1 A he \ ‘ I / N í ’ ‘ ï DA 4 NA 4 x ë \ wil, tt d ‘ ‘ 8 1‘ , N N fi Le L 1 ee u \ pt B ‘ » 4 zi 5, fi < zl N -i & . x ‘ 4 % Ed / en ER 7 rr ed „sh 1e Ak \ RR x Be is RE p | Alg Us NOORD-NEDERLANDSCHE VERGIFTIGE GEWASSEN. a RES a DE NOORD-NEDERLANDSCHE VERGIFTIGE GEWASSEN. BESCHREVEN DOOR F. A. W. MIQUEL, M. D. BOTAN, LEGTOR TE ROTTERDAM, Set gekleurde Platen. AMSTERDAM, BIJ CG. G. SULPKE. 1836. TG (00 ‚N45 MSS GEDRUKT BIT €, A. SPIN, VOORREDE. De wensch, om door de meer algemeene versprei- ding der kennis van onze inlandsche vergiftige plan- ten, eenen nuttigen arbeid te verrigten, deed mij tot het zamenstellen van dit werkje besluiten. De nood- zakelijkheid van zulke kennis voor alle standen had mij reeds dikwijls tot het volvoeren van dit plan aangespoord, doch de onmogelijkheid, hetzelve op die wijze wit te voeren, dat een matige prijs het werkje meer algemeen verkrijgbaar maakte, had mij daarvan telkens teruggehouden. Deze zwarig- heid echter thans wet den weg geruimd zijnde, wilde ik met het voltooïjen van het plan niet lan— ger wachten. In het voorleden jaar namelijk, gaf de bekwame steendrukker en teekenaar, A. HENRY, te Bonn, platen en beschrijvingen van de Duzctsche vergiflige gewassen uit. De platen van dit werk worden door deskundigen voortreffelijk genoemd , en de Heer suLPKE vond gelegenheid, zich drege- nen, welke tot onze vergiftige gewassen behooren, te verschaffen. Enkelen, die in het Duitsche werk niet opgenomen waren, bij ons echter voorkomen, zijn door de zorg van den witgever, un dezelfde steendrukkerij, op dezelfde wijze als de overige platen, vervaardigd. Behalve de vergiftige inlandsche gewassen heb ik ook diegenen vermeld, welke in onze tuinen vrij algemeen gekweekt worden, en daarom misschien nog gevaarlijker zijn, dan de tn het wild groet gende. Miet alle planten, welke in den tekst voor- komen, zijn afgebeeld; van diegenen immers , welke een ieder kent, was dit onnoodig. Ook van die soorten, welke meer tot de schadelijke dan vergif- tige planten behooren, en welke zeldzaam voorko— men, was dit minder noodzakelijk. Had ik deze en alle vergiftige zwammen willen afbeelden, dan zoude ik een kostbaar plaatwerk geleverd hebben, dat maar in weinige handen kon komen. Den tekst schreef tk noch alleen voor geneeskundt- gen, noch alleen voor leeken. Indien beiden daaruit eenig nut kunnen trekken, dan heb ik mijn doel bereikt. Rorrenpax, MIOUEL. September 1836. INLEIDING. Hoezeer het algemeen bekend is, wat men onder vergif verstaat, is het toch zeer moeijelijk daarvan eene voldoende bepaling te geven. De meeste Schrijvers begrijpen hieronder iedere zelfstandig- heid, die in geringe hoeveelheid in het ligchaam gebragt, of op eene andere wijze op hetzelve aan- gewend, de gezondheid of zelfs het leven vernie- ugt. Het begrip van vergif blijft altijd betrekkelijk. Terwijl namelijk de voedingsstoffen door de spijs- vertering die verandering ondergaan, waardoor zij gemakkelijk in de stoffelijke zelfstandigheid van het ligchaam zelve overgaan, of, zoo als men zegt, geassimileerd worden, kunnen sommige stoffen deze verandering niet ondergaan, maar staan, als het ware, in eene vijandelijke betrekking tot het leven. RrvErrus zeide reeds: een geneesmiddel houdt het midden tusschen voedingsstof en vergif, waaruit dus volgt, dat hiertoe die stoffen behooren, welke maar gedeeltelijk geassimileerd worden, doch altijd aan het ligchaam zelve vreemd blijven, en daar- door die eigenaardige veranderingen in hetzelve doen ontstaan , welke tot de genezing van eene ziekte nut- tig en noodzakelijk zijn. Hieruit blijkt duidelijk, dat het onderscheid tusschen geneesmiddel en vergif niet altijd gemakkelijk, ja somtijds onmogelijk is aan te geven , daar een en dezelfde stof het hevigst vergif en het heilzaamste geneesmiddel zijn kan, naarmate van het verschil der ligchamen, waarop dezelve en de hoeveelheid ,‚ waarin dezelve aangewend wordt. De meeste geneesmiddelen, in te groote hoeveelheid, of ondoelmatig toegediend, worden vergiften. S 1. Soorten van vergif. Vergiften worden in de onbewerktuigde en be- werktuigde natuur gevonden, doch over het alge- meen in de laatste in mindere hoeveelheid, daar hierin die stoffen voorkomen, die hel gemakkelijkst geassimileerd worden, als hebbende de meeste over- eenkomst met de zelfstandigheid van het dierlijk ligchaam. Daarom levert het Mineraal-rijk de meeste vergiften en krachtigste geneesmiddelen op, het Planten-rijk reeds meer voedende zelfstandigheden , zachter werkende geneesmiddelen, en minder ver- giften, en het Dieren-rijk eindelijk het krachtigste voedsel, en eene kleine hoeveelheid geneesmiddelen en vergiften. Naar hunnen verschillenden oorsprong onder- scheidt men minerale, plantaardige en dierlijke vergiften. De eerste zijn in ons land hoogst zeld- vd 9 zaam, daar bergen en mijnen bij ons niet voorko- men. Van vergiftige dieren bezitten wij alleen enkele nadeelige Insekten, zoo als de wesp, de bije en de processie-rups; de pad, de adder, (Goluber be- rus L.), verders somtijds vergiftige oesters en mosse- len, het worstgif, de brandpuist van het vee (pus- * tula maligna), dolle honden enz. Meer algemeen konsen bij ons vergiftige planten voor, hoewel het aantal in vergelijking van andere, vooral warme, landen, gering mag genoemd worden. Van de 1210 bloeijende (phanerogamische) gewassen, die volgens de Flora van Prof. H. C. VAN HALL, in Noord- Nederland in het wild groeijen, kan men naauw-— lijks dertig vergiftig noemen. Hierbij komt echter, van de zoogenaamde bedektbloeijende gewassen, nog een groot aantal vergiftige zwammen. S 2. Moodzakelijkheid , de vergiftige inlandsche gewassen te kennen. De kennis der vergiftige planten van het land waarin men woont, is van het hoogste belang voor ieder, die belang in gezondheid en leven stelt. Zij kunnen ons veel ligter schadelijk worden, dan de minerale en dierlijke vergiften, daar zij menig vuldiger voorkomen , en den onwetenden door de schoonheid hunner bloemen en vruchten verleiden, en dikwijls van andere onschadelijke ja zelfs eetbare gewassen moeijelijk onderscheiden worden. Daarom onder- 10 wijst men in vele landen reeds op de lagere scholen in de kennis der schadelijke gewassen, en heeft daar- voor eigen boek— en plaatwerken zamengesteld. Reeds in 1794 werd in Pruissen bij eene wet ver= ordend, dat de plaatselijke besturen zorg zouden dragen, voor de uitroeiing der vergiftige planten in de nabijheid van steden en dorpen, en dat de schoolmeesters in de kennis derzelven onderwijzen zouden. Hetgeen daaromtrent thans, vooral in Pruissen, door de Hooge Regering, de Provinciale en Plaatselijke Besturen verordend is, is voortref- felijk en kan als voorbeeld in dezen dienen. Zelfs de groentekweekers moeten daar eenige kennis aan die vergiftige gewassen hebben, welke niet zelden in de moestuinen voorkomen (Grundriss der Sanitäts-Po- licey enz., van Dr. A. H. NICOLAI. Berl. 1835) (1). (1) Ten opzigte van Staats-Geneeskunde, of liever Staats-Scheikunde, moet volgens HüNeFELD (Die Chemie der Rechtspflege. Berl. 1832) daarop gelet worden, dat 1e. Hyoscyamus niger, Papaver somniferum, Opium, Conium maculatum, Atropa Belladonna, Ledum palustre, Menispermum Cocenlus (Sem. Cocculi), Nicotiana Tabacum, Asarum europeum, Hel- leborus niger enz. door bierbrouwers gebruikt worden, om de hop te besparen, en het bier koppiger te maken. 2e, dat nux vomica, Lo- lium temulentum, Fol, Laurocerasi, Datura Strammon., enz., somtijds door branders gebruikt zijn. 83°, op het gebruik van vogels, die nog vergiftige zaden in de maag hebben. 4°, op de visschen, die met de vergiftige Kokkelskoorntjes gevangen worden. 5°, op den handel met vergiftige gewassen. 60. op de aanwending van Sem. Cocculi, Saba- dillae, Hyoscyam., tegen ongedierte, Tinea capitis, door onkundigen en 11 Er bestaat geen bepaald kenmerk , waardoor men in het algemeen vergiftige planten van de onscha- delijke onderscheiden kan, weshalve het zeer nood zakelijk is, ieder vergiftig gewas op zich zelve te leeren kennen. In het algemeen echter mag men die planten voor meer of minder nadeelig hou- den, die een onaangenaam uitwendig aanzien heb- ben, wier bloemen van eene doffe, zwartblaauwe, vuilgele of onaangenaam bruine kleur, met zwarte aderen voorzien zijn, wier reuk walgelijk, ver- doovend is, die het vee in de weilanden onaan- geroerd staan laat, en op de tong eenen branden— den, bijtenden smaak achterlaten. S 3. Verdeeling der Vergiften. De meest doelmatige verdeeling der vergiften wordt van hunne verschillende werking ontleend. Hierna onderscheidt men de volgende: IL. Prikkelende of irriterende Vergiften worden in het algemeen diegenen genoemd, welke eene prikkelende, onstekingwekkende of bijtende wer- kwakzalvers. 7°, op het moederkoorn, de koornbrand en vergiftige zaden tusschen het graan, 8e. op honig, die door den bloemenhonig van Aconitum, Apocynum, Kalmia, Azalea en Rhododendron vergiftigd is, Jo, op de aanwending van Datura Strammonium en andere verdoo- vende middelen, om in den daardoor gevormden toestand van bewus- teloosheid verschillende onveroorloofde daden te verrigten. 10°. moest de handel met Nux Vomica en andere vergiften onder toezigt der policie staan. 12 king op het weefsel uitoefenen, waarmede zij in aanraking komen. De kracht, waarmede zij deze werking uitoefenen, verschilt, naarmate dat zij in— of uitwendig, in vloeibaren of vasten vorm met het ligchaam in aanraking komen, enz. Velen van hun verwekken eene hevige ontsteking van het darmkanaal, en minder duidelijke verschijnselen van aandoening van het zenuwstelsel, indien ze in kleine hoeveelheid, b. v. van eenige greinen , aan- gewend worden; in grootere hoeveelheid echter, werken zij veel krachtiger op de hersenen en het ruggemerg, en blusschen in weinige oogenblikken het leven uit. Vele zuren, loogzouten, metaalzou- ten, eene menigte plantaardige stoffen, de Spaan- sche vliegen behooren hiertoe, in het algemeen alle zoogenoemde corrosieve, bijtende stoffen. De ver- schijnselen, die zij in het ligchaam verwekken, zijn in het kort deze: gevoel van hitte, branding en zamentrekking in den mond, op de tong, in de keel, maag en ingewanden; zware pijnen door het geheele darmkanaal, vooral in de maag; hik, mis- selijkheid, pijnlijke aanhoudende, soms bloedige, brakingen; bloedige ontlastingen, met of zonder pijn; eene kleine, zeer menigvuldige, pols; versnelde benaauwde ademhaling; ijskoude huid ; somtijds in- tusschen brandende hitte en onleschbaren dorst; la- ter moeielijke, pijnlijke, soms geheel belette, adem- haling; koud zweet, snelle verandering der gelaats- 15 trekken; verlies van het gezigt, krampachtig (sar- donisch) lagchen, verschrikkelijke kramptrekkingen van het geheele ligchaam, en verwarring der geest- vermogens. Reeds spoedig klimt de inwendige ont- steking tot die hoogte, dat de lijder het gevoel van groote afmatting verkrijgt, met alle de ver- schijnselen, die men bij de adynamische zenuw koortsen waarneemt. De tong wordt droog, ver— krijgt roode randen, spleten enz., en de dood volgt onvermijdelijk, indien niet spoedig hulp aan- gewend wordt. Uitwendig op de huid aangewend, verschilt de werking, naarmate zij of enkel blaartrekkend is, of, dat het gif geabsorbeerd en in de vochten op- genomen wordt; dan veroorzaken zij soortgelijke verschijnselen als zoo even opgenoemd zijn, doch meer met algemeene aandoening van alle organen. In de lijken van menschen, die aan dusdanige vergiftiging overleden waren, vond men het slijm vlies van het geheele darmkanaal ontstoken, soms zelfs de spierrokken , en het buitenste van het darm - schijl af komstige vlies. In enkele gevallen zag men uitstorting van bloed en kleine zweren. Het slijm- vlies lost zich gemakkelijk van het spiervlies af, De longen zijn meer of minder ontstoken , van eene roode of violet kleur; hun weefsel is vaster, bevat minder lucht, en meer bloed en bloederige wei. De holten van het hart zijn uitgezet door eene 14 groote hoeveelheid bloed, hetwelk, wanneer de lijk opening kort na den dood geschiedt, gecoaguleerd gevonden wordt. Soms vindt men ook de inwen- dige oppervlakte van het hart ontstoken, Ook het inwendige vlies der blaas werd ontstoken gevon— den, doch bijkans alleen in die enkele gevallen, waar de vergiftiging door Spaansche vliegen ge schiedde. De hersenen en hunne vliezen ondergaan weinig verandering; soms waren de aderen der oppervlakte vol bloed. In enkele gevallen zelfs vindt men de uitwendige huid van het ligchaam aangedaan, en met zwarte brandige vlekken bezet. II. Werdoovende of narcotische Vergiften noemt men diegenen, welke, terwijl zij spoedig geabsor- beerd worden, verdooving, slaapzucht, verlam— ming, beroerte (apoplexie) en convulsieve trekkin- gen veroorzaken, Volgens ORFILA behooren hiertoe alleen diegenen, welke het eerst op het zenuwstelsel of bepaaldelijk op de hersenen werken. De ver schijnselen eener narcotische vergiftiging zijn in het algemeen deze: zwaarte van het hoofd, slape— righeid, duizelingen, eene soort van dronkenschap, verdooving, een bijkans apoplectische toestand, een razend of vrolijk ijlen, aanvankelijk ligte, nader hand ondraaglijke, pijnen, pijnlijk geschreeuw, con— vulsive bewegingen, die, of algemeen, of plaat— selijk zijn, zwakte of verlamming der ledematen , verwijding of verenging van den oogappel, ver- minderde gevoeligheid der zintuigen, misselijkheid , brakingen; een harde, volle, versnelde of langzame pols; de ademhaling is meestal natuurlijk of een weinig versneld. In de lijken van menschen, die door deze vergiften gestorven waren, vond men de aderen der hersenen en hunne vliezen vol bloed, de longen op dezelfde wijze aangedaan, als dit bij de prikkelende het geval is, het darmkanaal dik- wijls geheel gaaf; het bloed in de holten van het hart, kort na den dood, gecoaguleerd. IL. Tot de verdoovend-scherpe Vergiften behoo- ren diegenen, welke te gelijker tijd ontsteking en verdooving verwekken. Echter is deze afdeeling minder duidelijk omschreven, en de verschijnselen dezer vergiften verschillen onderling zoo zeer, dat men ze daarnaar nog in meerdere afdeelingen zoude kunnen rangschikken. In het algemeen veroorza- ken zij aanvankelijk groote onrust in het ligchaam, eene soort van dronkenschap, een meer of minder vrolijk ijlen, trekkingen der aangezigtsspieren, der kaken en ledematen; de oogappel zamengelrokken, verwijd of natuurlijk; pols soms hard, snel, re- gelmatig, soms klein, langzaam, onregelmatig ; buikpijnen, misselijkheid, brakingen, ontlastingen. In sommige gevallen ziet men groote vermoeijenis, stompheid van gevoel, algemeen beven. Somtijds hevige convulsieën van het geheele ligchaam. Bij de lijkopening vindt men eene soortgelijke aandoening 16 van het darmkanaal, als wij bij de prikkelende-ver- giften vermeldden, en de long, het bloed en de hersenen op de zelfde wijze aangedaan, als bij de verdoovende stoffen. IV. De rotting verwekkende of septische Ver— giften zijn diegenen, die cene algemeene zwakte veroorzaken, eene ontbinding der vochten, flaau w- ten enz., terwijl zij in het algemeen de geestvermo- gens weinig storen. Onder dezen bevinden zich geene plantaardigen. Het spreekt van zelve, dat de werking der ver- giften naar de verschillende hoeveelheid, waarin zij toegediend worden, enz., zeer verschillend is. Ook heeft iedere soort van vergif weder bepaalde eigenschappen, waardoor zij van de overigen, tot de zelfde afdeeling behoorende, verschilt, en die wij bij ieder afzonderlijk zullen opgeven. S 4. Mulp bij vergiftiging aan te wenden. Hierbij houde men onder het oog, of de lijder in het eerste of tweede tijdperk der vergiftiging zij, d. 1, of het gif eerst sedert eenige uren in het ligchaam gebragt is, en zich nog in het darmka- naal bevindt, of dat er reeds eenige tijd na het binnenbrengen van het gif verloopen is, en het— zelve zijne werking reeds uitoefent of uitgeoefend heeft. ld 17 In het eerste tijdperk trachte men door braak= of purgeermiddelen het gif uit het darmkanaalte ontlasten, of door andere intenemen stoffen des zelfs werking te beletten, of geheel tegen te gaan: Veel slijmige drank belet in dat geval de wer- king van het gif op het darmkanaal, en bevordert de braking. Vreest men de stof niet spoedig ge- noeg te kunnen ontlasten, dan blijft het doelmatig de z. g. tegengiften, welke de ondervinding be- proefd heeft, toe te dienen. Hieronder verstaat men in het algemeen twee soorten van stoffen: diege- nen, welke zóó op het gif werken, dat dit zijne vergiftige eigenschappen verliest, door, b. v., uit hetzelve een onoplosbaar ligchaam te maken, — en diegenen, welke de ingewanden voor de scha- delijke werking van het gif beveiligen, b. v., de slijmhoudende vochten. — In het tweede tijdperk is meestal door brakingen en ontlasting het vergif reeds uit het darmkanaal ontlast, en er blijft niets anders over, dan dat door een’ geneeskundige de ziekelijke aandoeningen der verschillende organen naar de regelen der kunst behandeld worden. Onder de erriterende vergiften zijn er velen, waar- tegen men bepaalde tegengiften heeft aangewend, waarover wij hier echter niet spreken, daar zij tot het mineraal-rijk behooren. In het algemeen moet men terstond, door laauw-—warm water te drin= ken, het braken bevorderen, en door slijmige stof- 2 18 fen de bijtende werking derzelve op het darmka- naal tegen gaan; aderlatingen en bloedzuigers zullen ook dikwijls noodzakelijk zijn; mogen echter niet dan op ket gezag van eenen geneeskundige aan- gewend worden. Men wachte zich voor scherpe braakmiddelen, azijn, enz., waardoor het darm- kanaal nog meer zoude geprikkeld worden , zoo als ORFILA verklaart, dit dikwijls te hebben waarge- nomen. Wanneer de brakingen zeer hevig zijn, zullen eenige druppels opium-tinctuur nuttig zijn. Voor het overige kan men hierin geene algemeene regelen geven. ‚ Bij vergiftiging met werdoovende vergiften is het vooral aangewezen, deze zoo spoedig mogelijk uit het ligchaam te ontlasten. Als tegengiften heeft men aangeraden azijn en andere planten-zuren, koffij, galnoten ‚ campher , laauw water, aderlatin— gen, enz. Tegen de verdoovend scherpe vergiften raadt ORFILA, dezelve spoedig door braak- en pur- geermiddelen te ontlasten, welke men echter in weinig vocht toedienen moet, ten einde de absorbtie van het gif daardoor niet te bevorderen. Wanneer het gif ontlast is, wordt de behandeling naar de verschillende verschijnselen op verschillende wijze ingerigt, doch aarzele men vooral niet, eene ader- lating te doen, zoodra men verschijnselen van aan- drang van het bloed naar het hoofd waarneemt. Vervolgens geve men zure dranken, die vooral 19 na de uitdrijving van het gif zich zeer nutug bewezen. Een aanwezige geprikkelde, aan ont- steking grenzende, toestand van het darmkanaal, trachte men door gomwater en andere slijmbevat— tende verzachtende middelen te verbeteren. Hij, dien het ongeluk eener vergiftiging overkomt, moet dan alleen van zulke middelen gebruik ma- ken, als het onmogelijk is, spoedig geneeskundige hulp te erlangen. Iedere soort van vergiftiging eischt ook nog eene gewijzigde behandeling, die wij bij elke plant kortelijk vermelden zullen. S5. Verschil van werking der vergiften bij men- schen en dieren. Het is reeds eene aloude opmerking, dat vele sloffen, die voor den mensch vergiftig zijn, deze werking op dieren niet uitoefenen en omgekeerd. Zoo verhaalt reeds de Romeinsche dichter LUCRE- TIUS (v. 897), dat de geiten de waterscheerling eten, die voor den mensch een hevig vergif is. Daarom blijft het altijd gevaarlijk, die planten voor eetbaar te houden, die door de dieren zonder nadeel ge- geten worden. Voor den landbouwer is het echter van het meeste belang te weten, welke planten voor het vee nadeelig en vergiftig zijn, vooral bij ons, waar de veeteelt zoo uitgebreid is. Daarom willen wij aan het slot van ons werkje hierop nader terugkomen. 2x 20 S 6. Aangschikking der vergiftige gewassen. Wij hebben hiertoe het zoogenoemde natuur- lijke stelsel, zoo als dat thans meer algemeen onder de Plantenkundigen in gebruik is, gekozen; niet om dat wij veronderstelden, dat dit bij alle onze lezers bekend zij, maar omdat daardoor die gewassen, welke in eigenschappen overeenkomen ;, bij elkander worden geplaatst, en daardoor de ge- heele zaak aan duidelijkheid wint. Reeds LINNAEUS merkte op, dat geheele plantenfamiliën door het vee onaangeroerd gelaten worden, terwijl anderen weer zonder uitzondering een goed voedsel opleverden. En wat sedert LINNAEUS de leer van de geneeskracht der planten, die naauw met de Toxicologie zamen- hangt, door de natuurlijke methode gewonnen heeft, is aan een ieder overbekend. IL. BEDEK TBLOEIJENDE PLANTEN. (Plantae eryptogamicae. Classis XXIV van het stelsel van LINNAEUS). Hiertoe behooren alle die gewassen , welke een eenvoudig zamenstel hebben, en wier bevruchti- gingswerktuigen zich minder duidelijk voordoen: als de zwammen (Fungi), de zeewieren (Algae), de korstmossen (Lichenes), de levermossen (Hepaticae), de mossen (Musci), en de oneigenlijke en echte varens (Equisetaceae , Lycopodiaceae , Rhizospermae en Filices). Onder alle deze gewassen vindt men zeer wei- nige vergiftigen, behalve de zwammen, zoo als wij nader zien zullen. 1. Geene soort van zeewier is vergiftig. Diege- nen, welke in het zeewater groeijen, bevalten veel slijm en slijmsuiker, onderscheidene zouten, vele 1odiumzure soda. Velen geven een goed voedsel voor: 22 den mensch, en de meesten zijn het eenige plan- tenvoedsel der zeedieren. Eene enkele in de Mid- dellandsche zee groeiende soort, de Helmintho- chorton, heeft meer eigenaardige eigenschappen, en dient derhalve als geneesmiddel. De korstmossen hebben in vorm en eigenschap- pen met de voorgaanden zeer veel overeenkomst; doch verschillen zeer door hunne groeiplaats in de lucht, aan steenen, boomen, zeldzaam op den grond. Zij zijn door de eigenaardige mos-gelei meestal zeer voedend; sommige bevatten ook bit- tere, zamentrekkende en kleur-stoffen. In de korst- achtigen vindt men veel oxalzure kalk. Geene soort is als vergiftig bekend. De blad- en lever-mossen schijnen volstrekt geene uitstekende eigenschappen te bezitten; althans ge- ven noch de reuk noch de smaak dit te kennen; weshalve het niet te verwonderen is, dat onder hen geene vergiftige bekend is. Onder de overige cryplogamische gewassen , die LINNAEUS onder den naam van varens (Filices) za- menstelde, en die de afdeelingen der paardestaar- tigen (Equisetaceae), de eigenlijke varens (Filices), de wortelzadigen (Rhizospermae), en de wolfs- klaauwachtigen (Lycopcdiaceae) bevatten , komen reeds meer eigenaardige stoffen voor, zoodat zij in de geneeskunst reeds eenige aanwending vinden, en enkele schadelijke gewassen opleveren. Van de 23 laatsten noemen wij het geslacht Paardestaart (Equi- setum), waarvan nu zeven soorten bij ons bekend zijn; zij groeijen op het akkerland, in moerassen en slooten: het zijn overblijvende kruiden zonder ei- genlijke bladen, met geleedde stengen en kransvor- mende gesleufde takken, zijnde elke geleding omvat door eene eenbladige scheede; de deelen der vrucht- making staan eindelings, vereenigd in kegelvor- mige vruchtkatjes. Hun zoutachtig zamentrekkend loof wordt soms in de geneeskunst gebruikt. Onder de landlieden hebben allen den naam , zeer schadelijk voor het vee te zijn, zoo als ook HALLER dit be- paaldelijk van de paarden, koeijen en schapen ver- haalt. Op de weilanden zijn zij derhalve dubbel nadeelig. Bij onze landlieden wordt Z. arvense Her- moes, Paardestaart, Roobol, Unjer; het Zg. palus- tre, in Holland klein water-paardestaart, in Zuid- Holland en Friesland Hermoes, Kwade-aard, in Groningen Lidruske genoemd; het Zg. limosum heet in Zuid-Holland Pijpkruid, Rijt, ook Groote paardestaart, Hermoes, Breekebeen; Zg. Ayemale wordt Schaafstroo genoemd. Ook aan Zycopodium Selago, eene soort van wolfsklaauw , die op de heidevelden van Friesland groeit, heeft men vergiftige eigenschappen toege- schreven: het is een klein plantje, met eene ge- gaffelde opgerigte steng, met takken van gelijke hoogte; de kleine lijn-lancetvormige, stijfachtige 24 bladen , staan in acht rijen en liggen over elkander. Het kruid is purgerend en braakwekkend, en het afkooksel is als huismiddel bij de Noordsche vol- ken bekend, die hetzelve ook tot het dooden der luizen van het vee aanwenden. In BUCHNER's Re- pertortum, 14 deel, staat een geval van vergiftiging door hetzelve opgeteekend. Dit gewas is nog niet scheikundig ontleed. IL. DE PADDESTOELEN OF ZWAMMEN (Fungi). (Fransch: Champignons. Eng.: Mushrooms. Duitsch: Pelz-Schwämme). Deze zonderlinge gewassen verschillen van de overigen zoo zeer in gedaante en eigenschappen, dat sommige Natuuronderzoekers dezelve als tot een af- zonderlijk bewerktuigd rijk behoorende, het midden tusschen dieren en planten houdende, beschouwden. Onderling bieden dezelve zoo veel verschil aan, dat het moeijelijk is, dezelve door eene korte be- schrijving te leeren kennen. Zij vormen of vleesch-, gelei- of lederachtige ligchamen, van zeer verschil- lenden vorm, als stelen , knodsen, halfronden, of hoedjes, die op eenen steel gehecht zijn, of bij- kans kogelronde gewrochten, die in een uitwendig vlies vezels met zaadkorreìtjes insluiten; of kleine meestal zwarte of donkerbruine parasiet-plantjes, op dood hout en levende plantendeelen groeijende, of verschillend gekleurde korreltjes, die in hoopjes op levende planten, vooral op hunne bladen, onder de opperhuid ontstaan, en naderhand uitwendig te voorschijn komen; of zij doen zich voor onder de gedaante van dunne, zeer fijne, vochtige vezeltjes, van een kortstondig leven, van verschillende, meestal echter bleeke, kleuren, vooral op rottende stoffen, dikwijls zeer spoedig ontstaande. Ook hunne grootte is zeer onderscheiden; velen zijn zoo klein, dat zij alleen door het vergrootglas kunnen gezien worden, terwijl de grootsten zelden eenen voet groot worden. De meesten hebben maar een zeer kortstondig leven. De paddestoelen ontstaan meestal op, vochtige, donkere plaatsen; warmte, vooral echter rotting schijnen hun ontstaan te bevorderen. Zij komen onder alle kleuren voor, behalve de groene. Bij- kans altijd hebben zij eenen eigenaardigen reuk, die van verschimmelde spijzen overbekend is. Higenschappen. Hunne zonderlinge gedaante, hun onaangename reuk waarschuwen reeds als van zelve voor hun gebruik. Een beroemd schrijver noemde ze de droomgewrochten van het afgestorvene plan— tenrijk, en de wandelaar, zegt NEES VON ESEN-— BECK, wordt als door een instinkt gedreven, dezelve te vernietigen. Desniettemin worden sommigen derzelve door onderscheidene volken tot voedsel, of liever tot lekkernij gebezigd; bij de Romeinen waren dezelye zoo gezocht, dat het, volgens den 26 geestigen MARTIALIS, gemakkelijk was van zilver, goud en toga af te staan, maar moeilijk van het gebruik der zwammen af te zien. Thans zijn vooral de Franschen beminnaars van deze spijze, en volgens stellige berigten eten de Russen soorten, die bij ons algemeen als vergiftig bekend staan (1). Onder diegenen, die het menigvuldigst gegeten worden, noemen wij de champignon (Agaricus campester L.), die ook op onze weilanden voorkomt, ver= der de d. edulis, delictosus, procerus, albellus, caesareus , Amanita aurantiaca , leucocephala , Bo- detus edulis, de Peperling (Merulius cantharellus), de Morchelle (Morchella esculenta), de Truffels (Tuber cibarium), en vele soorten van Melvella (Lorchen in het Duitsch). Onpartijdig geoordeeld, zal men echter in het algemeen dusdanige spijze aan den mensch moeten afraden. Zelfs de zooge- noemde eetbaren leveren een zwaar te verteren voedsel op, dat alleen door de toebereiding smaak verkrijgt. De dieren versmaden dezelve veelal, eene (1) VArMoNT BOMARE zegt echter, dat de Russen dezelve altijd in azijn uitweeken, of in water koken, dan de vloeistof afgieten, en de zwammen in linnen doeken uitpersen, waardoor wel altijd gevaarlijke gevolgen, maar niet altijd eene soort van dronkenschap en slechte spijs- vertering voorkomen werd. Volgens Dr. Roqves echter, onderscheiden de boeren in Russisch Polen zorgvuldig de vergiftige van de onschade- lijke zwammen. Vapror verhaalt ook gevallen, van vergiftiging door zwammen, in het Fransche leger in Rusland. 27 opmerking, die de mensch wel ter harte kan ne- men (1). Ook de hoogst moeilijke onderscheiding der verschillende soorten maakt hun gebruik ge- vaarlijk; van twee soorten, die in gedaante bijkans niet verschillen, is de eene onschadelijk , terwijl de andere een doodelijk vergif bevat. Aan zulke ge- vaarlijke vergissingen moeten, volgens A. DECAN- DOLLE, drie vierde van de vergiftigingen door zwammen in Frankrijk toegeschreven worden. Deze (1) Geheel anders oordeelt hierover Dr. Hm. o. LENZ, in zijn overi- gens zeer aanbevelingswaardig werkje: Die nützlichen und schädlichen Schwämme, u. s. w. Gotha 1831. Hij tracht de zwammen, met uit- zondering der vergiftigen, als een door den algoeden Schepper in de na- tuur verspreid, zeer nuttig, voedsel voor.te stellen, hetwelk vooral voor de bewoners van bosschen en bergstreken van het hoogste belang was, omdat hunne oogst zoo ligtelijk verongelukt. Wij erkennen, dat wan- neer men tusschen twee kwaden te kiezen heeft, dat is, tusschen hon- gersnood en voeding met zwammen, het misschien nuttig is, het laatste te kiezen; ook kunnen wij er ons mede vereenigen, dat deskundigen eene zwamsoort, die nog nooit schadelijk bevonden en ligtelijk te on- derkennen is, tot voedsel nemen, Wij ontkennen echter, dat zwam- men op zich zelve een goed voedsel zijn, al worden zij ook door sommigen goed verteerd. Zoo lang als. men geen stellig kenmerk tus-_ schen eetbare en vergiftige zwammen heeft, raden wij deze spijze af. Lenz erkent dit zelve, en zegt, dat ondervinding ons hierin geleiden moet, iets, dat onmogelijk is, zoo lang het bewezen blijft, dat de- zelfde zwamsoort somtijds onschadelijk , somtijds vergiftig is. Hoe ge- vaarlijk dit voedsel met alle maatregelen van voorzigtigheid blijft, blijkt immers daaruit, dat LENZ zelve met een zijner vrienden op het punt was, door cene zeer vergiftige zwam, die alle kenmerken van eet- baarheid had, het leven te verliezen, 28 di zijn de onschadelijke geele Paddestoel (Agaricus aurantiacus) en de vergiftige vliegenzwam (A. mus- carius) en de valsche geele Paddestoel (A. pseudo- aurantiacus). Men vraagt echter niet zelden den Plantenkun- digen, waardoor de vergiftige paddestoelen van de eetbare onderscheiden zijn. Men veronderstelt, dat hiervoor vaste regels zijn, dat echter het geval niet is. Wel is waar weet men van vele soorten ze— ker, dat zij schadelijk zijn, doch hebben de ver- giftige geene bepaalde kenmerken. Volgens de on— dervinding echter, mag men die als stellig scha- delijk beschouwen, welke spoedig hunne kleur veranderen, b. v., blaauw worden, als men ze doorbreekt of doorsnijdt, diegenen, welke een melk- sap bevatten, en eindelijk die, welke, als zij ouder worden, in een zwart vocht vervloeijen. Ook heeft men voorgesteld, om zich van het al of niet ver- giftige van eene zwam te overtuigen, dezelve met eenen uiijijje le koken, en men zegt, dat, wan- neer deze eene blaauwe kleur verkrijgt, de zwam stellig schadelijk is. Over het algemeen is het ko- ken, vooral met azijn, dienstig, om de vergiftige eigenschappen te verminderen, of geheel weg te nemen (1). Ook raadt men, nooit de zaaddra- (1) De beroemde PrrsOON, die zich bijkans uitsluitend met de studie der zwammen bezig hield, was niet in staat, door vaste kenmerken, 20 gende plaatjes aan de onderzijde van het hoedje, te eten. De scheikunde heeft over het gif der zwammen nog niet veel licht verspreid. De vergiftigen zul— len eene velte, eene scherpe, en eene bittere zelf- standigheid, en een vluchtig beginsel bezitten. Ove- rigens bevatten de zwammen veel Fungine, eene eigenaardige harde vezelachtige stof, zonder smaak , die eenigzins met de plantenvezel overeenkomt, en den grondslag van het gewas vormt; verder: slijm, osmazome, adipocire, eene eigenaardige sui- ker, phosphor- en zwammen-zuur. Sommige zwam- men bevatten een scherp vluchtig beginsel, dat door het droogen verloren gaat, anderen, zoo als de Bo- letus laricis , eene drastische hars. Lr TELLIER heeft de vergiftige soorten van de eetbare te onderscheiden : hij trachtte dit door de kleur te doen, Zie deszelfs Fraité sur les champignons co- mestibles, Paris 1819. Men heeft zich zelfs overtuigd, dat dezelfde soort dan vergiftig, dan weer onschadelijk kan zijn. Zoo noemen b.v. PAV- LET, PERSOON, ORFILA en RICHARD de Agaricus annulatus eene zeer ver- giftige zwam, terwijl TRATTENIK verhaalt, dat deze in den herfst op de markt te Praag in groote menigte verkocht en gegeten wordt. Zoo heeft men ook de Boletus luridus dan eens schadelijk, dan eens onscha- delijk bevonden, doch te Weenen, waar men door eene goede genees- kundige politie voor het welzijn der ingezetenen zorgt, is dezelve op de markt verboden. Vele merkwaardige voorbeelden van op zulke wijze ont- stane vergiftigingen heeft ASCHERSON in zijne, in 1828 door de Berlijnsche geneeskundige Faculteit, met goud bekroonde Dissertatie over de ver- giftige zwammen, bijeengebragt, 30 uit het sap van Agaricus bulbosus en muscarius, een vergiftig beginsel, Amanitine, afgescheiden, en gelooft, dat het ook in andere vergiflige zwammen gevonden wordt (Journal de Pharmacte. 1830 Mars pag. 109.) Het niel gezuiverde Amanitine is zonder smaak en kleur, in water zeer gemakkelijk oplos- baar; oroplosbaar in wijngeest, ether, en terpen- tijn-olie; door eene warmte van 100 graden wordt het in zijne kracht niet verminderd. Dieren, in wier celwijfsweefsel Amanitine gebragt werd, slier- ven na 2-1 uur, onder verschijnselen van kramp en verdooving. De werking der onderscheidene vergiftige zwam- men is, volgens ORFILA, zeer gelijkvormig, en be- gint meestal eerst na 8-10-24 uren. Zij verwek- ken of ontsteking der ingewanden (1), of zij werken meer verdoovend, en maken misselijkheid, braken, bevingen, verlammingen, krampen, razernij en doodelijke apoplexie, . Als fegenmiddelen noemt ORFILA: 1. Wijnazijn; deze kan het werkzame vergiftige deel van de vliegenzwam en anderen uittrekken, en men kan deze zwammen, indien zij bij her- haling met dit zuur behandeld, uitgetrokken en uitgeperst zijn, zonder nadeel eten. Maar de azijn is dan vergiftig. Wanneer echter deze vergiftige (1) Sommige schrijvers echter (b, v. in de Diction. des Sciences nat ) verklaren, dat men in de lijken geene sporen van ontsteking vindt. 3Í zwammen te gelijk met azijn in de maag gebragt worden, is hunne vergiftige werking veel heviger, omdat door het zuur het vergiftige beginsel op- gelost, en dan gemakkelijker geabsorbeerd wordt. Water met azijn verdund schijnt echter bij zwam vergiftiging dan nuttig te zijn, wanneer de ver- giftige zwam reeds uit het ligchaam ontlast is. 2. Het keukenzout in water opgelost, bezit, zoo als de azijn, de eigenschap, het vergiftige beginsel op te lossen, en heeft derhalve dezelfde voor- en nadeelen als het voorgaande. 3. De zwavelether, die in nieuwere tijden dik wijls tegen zwamvergiftiging aangewend is, schijnt zeer nuttig te zijn, wanneer reeds vooraf ontlas- tende middelen zijn toegediend. 4. Braakmiddelen echter, of enkel of met pur- geermiddelen vereenigd, zijn de krachtigste midde- len tegen zwamvergiftiging; want als de zwam niet uit het ligchaam gebragt is, volgt de dood meestal stellig. Ammoniac werd reeds door PAULET meer schadelijk dan nuttig bevonden. LENz zag zeer goede werking van groote hoeveelheid cliijf- of lijnolie, en de Fransche geneesheer DRUGÉ van olijfolie met kolenpoeder. 1. Het geslacht AGARICUs. L. Kenmerken. Regelmatige, hoedvormige, meestal vleeschachtige , gesteelde zwammen. De hoed is van onderen met bladachtige plaatjes voorzien, waarop de zaadjes zitten (hymenium lamellatum). De zaad- jes zitten in eigene zaadhulsels. Tot de gevaarlijkste soorten behoort: 1. A. MUSCARIUS L. De Vliegenzwam, vliegdoo- dende kamperoelje. Fr.: Lamanite mouchetée. Eng.: the bug aqaric. Duitsch: der 5 g. A9 Fliegenschwam. Russ: muechamor). Uit de aarde komende, is zij eivormig en met een wit vlies overtrokken, dat spoedig berst, waar- door de zwam vrij te voorschijn komt. Volwassen heeft zij eenen vleesachtigen hoed, die van boven schoon scharlaken-rood en met geelwitte schubben bezet. is; van onderen draagt zij witte zaaddra- gende plaatjes. Zij rust op eenen 4-6 duim langen steel, die in het midden eenen witten, vliezigen ring draagt, en beneden knodsvormig in de aarde eindigt. Afbeelding Plaat I. 1. De jonge zwam, kort nadat het witte omhulsel verbroken is, De volwassen zwam. 3. Dezelve in de lengte doorgesneden, ten einde de kiemdragende plaatjes aan de onderzijde te doen zien bij 8. 4, Een stuk van een kiemdragend plaatje vergroot, waarop de zaad- hulsels met de zaadjes gezien worden. 33 Deze schoone zwam groeit in den herfst niet zelden op zandgronden en in bosschen , vooral onder dennen en berken. In Gelderland, Noord-Braband, Drenthe enz., zag ik haar niet zelden. Eigenschappen. Smaak scherp; reuk onaange- naam, walgelijk. Bevat, volgens LETELLIER, eene scherpe vluchtige stof, die door koken en droogen ontleed wordt; verder een narcotisch beginsel (Amanitine), hetwelk in water en wijngeest oplos- baar, in ether onoplosbaar is, en met zuren zou- ten vormt. Het wordt noch door koken noch door uitdroogen in kracht verminderd, en uit de op- lossing noch door loogzouten, noch door zuren nedergeplofd; ook niet door loodsuiker of galno- ten-tinctuur (1). Daardoor wordt het ook ver— klaarbaar, dat de gedroogde zwam nog meer ver- giftig is dan de versche. — Gesneden en met melk overgoten , dient zij tot het dooden der vliegen , en de fijn gewrevene jonge plant zoude, volgens LIN- NAEUS , de weegluizen verdrijven , indien men daar- mede de reten van het hout bestrijkt. Bij den mensch verwekt haar gebruik bevin- gen, razernij, krankzinnigheid, en in grootere giften den dood (2). (1) Vavgverin vondt er nog eene eigene vetstof in, welke hij voor het vergiftige beginsel houdt. 4 (2) De Ostiaken, een Siberisch volk, bereiden, naar de getuigenis van POIRET, uit deze zwam een vergif, dat binnen 16 uren den dood veroorzaakt. In Rusland schijnt zij deze vergiftige eigenschap- pen niet, of maar in geringe mate, te bezitten, of door de toebereiding te verliezen, dewijl zij daar als een aangenaam voedsel gebruikt wordt. De bewoners van Kamschatka gebruiken de jonge plantjes raauw, of een uit hun bereide bran- dewijn. Men zegt, dat deze zoo sterk is, dat de urine na het gebruik van denzelven, tot vier keer toe, deze dronkenmakende eigenschap behoudt. Door het gebruik van dien drank wordt eene aan- gename opwinding van geest, losbandige vrolijk heid, soms groote droefgeestigheid, verwekt, die 12-16 uren duurt, en groote vermoeijenis en slaap ten gevolge heeft. Men zegt, dat de gezondheid hierdoor geene nadeelen ondervindt, behalve dat de liefhebbers van dien drank in hun’ ouderdom zeer stomp van zinnen worden. Dit misbruik wordt bij vele volken in het hooge Noorden aangetroffen, en MURRAY gelooft, dat het reeds in de oudste tij- den in gebruik geweest zij. Ook de rendieren eten deze zwam „ en worden daarna zoo verdoofd, dat ze nedervallen: overigens is zij, naar men ver- haalt, voor hun niet nadeelig. Het vleesch echter van de in dezen toestand gedoode dieren , heeft nog verdoovende eigenschappen. Vele dieren, bepaal delijk schapen, eekhoorntjes, muizen enz., schij- nen geen nadeel van deze zwam te ondervinden. nd fed à Behalve de Vliegenzwam, bevat het talrijke ge- slacht Agaricus nog vele zeer vergiftige soorten , waarvan wij bepaaldelijk noemen alle diegenen, welke van eenen zeer korten duur zijn en spoedig in eene zwarte vloeibare stof opgelost worden: onder hen wachte men zich vooral voor de Znukt- zwam, (Agaricus atramentarius), Agaric encrier in. het fransch genaamd, die bij ons niet zeldzaam is; insgelijks voor de Franenzwam, (A. lacrymabundus, A. larmoyant). Ook de Kwnoldragende bladzwam , (A. phalloïdes), is zeer vergiftig, en door hare groote overeenkomst met den Champignon (A. cam- pester), zeer gevaarlijk; zij is daarvan alleen door de witte zaadplaatjes, die bij den Champignon rood zijn, onderscheiden, II. Het geslacht LycoPErDoN L. Stuifzwam. Eivormige of kogelronde zwammen, uit een kiemvlies (sporangium), dat aan den top openspringt, bestaande, en beneden, onder de aarde, aan den vezeligen wortelstok vastgehecht. De buitenste schil afgescheurd, vormt wratten of stekels; de bin- nenste is. glad. De zaadjes (sporen) liegen in on- telbare menigte in de holte op een haarnet, hei- welk meestal groenachtig is. Als voorname soort noemen wij: 36 Î. LYCOPERDON BOVISTA BULL. Stuifzwam , Chirurgijnszwam , Bovist. (Fr.: Vesseloup, boviste. Eng.: the common puff-ball. Duitsch: Bowiststäubling). Van boven verkeerd-—eivormig en beneden in eenen korten dikken steel uitloopende. Vooral op den top ziet men de platte schubben, door het gescheurde buitenste vlies gevormd. Kleur geel-wit. De jonge plant is vleezig en inwendig hard; nader- hand zitten de zaadjes, in ontelbare menigte, als fijn stof, in de holte, de zwam barst, de zaadjes ver- stuiven, en het overige ledige gedeelte verdroogt. Afbeelding Plaat 1. 1. De geheele nog jeugdige zwam. 2, Een gedeelte van het haarnet, met de zaadjes, vergroot. In den nazomer en herfst groeit zij op drooge, zandige oorden , door geheel Noord-Nederland. Er zijn nog meer soorten van dit geslacht, die van de voorgaande weinig verschillen, in- landsch , en kunnen gemakkelijk onderkend wor- den , zoo als de Zycoperdon gemmatum enz. Men houdt vooral de verstuivende zaadjes voor gevaar- lijk: zij zouden oogontstekingen en neusbloedingen veroorzaken. LENz houdt de Bovist voor eet- baar, wij blijven haar, op gezag van alle deskun- digen, aan ieder voorzigtig mensch afraden. De jonge plantjes kan men ligtelijk met den jongen 3 Champignon (À.campester) verwisselen , doch deze vertoont, als men hem openbreekt, terstond de roode zaadvliesjes, en het begin van den steel. III. Het geslacht SPHACELIA LEV. Spoor. 1. SPHACELIA SEGETUM LEV., of SECALE CORNUTUM. Het Spoor of Moederkoorn. (Fr,: Pergot. Eng: the Spur. Duitsch: das Mutterkorn. Deensch: Som. tal: grano allogliato.) Het is bekend, dat men onder dezen naam de ziekelijke vorming van de zaden der grassen en granen verstaat, die zich als rolronde, hoorn- vormige, soms aan de eene zijde met eene vore voorziene , uitwassen uit de aren voordoen. Van buiten zijn zij paarsachtig zwart, van binnen wit. Zonder twijfel is deze de monsterachtig misvormde zaadkorrel zelve, welke echter van vorm en za- menstelling geheel veranderd is. Waarin de reden van deze verandering gelegen ts, is nog niet slel— lig, doch mag men deze met de meeste waarschijn- lijkheid in een klein zwammetje, (Sphacelia), zoeken, dat op den top van het onrijpe zaadje ontstaat, en als een ziekelijke prikkel zóó op het zaad werkt, dat het deze eigenaardige verandering ondergaat. Het menigvuldigst vindt men dit pro- duct op de graangewassen, en het meest algemeen 3 8 op de rogge, ook op een groot aantal inlandsche grassen. p Het gedroogde moederkoorn heeft geenen reuk, en is scherp en onaangenaam van smaak. VAUQUE- LIN vondt daarin door eene analyse: eene bleek- gele extractiefstof van walgelijken reuk , eene witte olieachtige stof, eene violette gomachtige kleur- stof, een zuur (phosphor-zuur?) en eene slikstof bevattende zelfstandigheid. WieGers ontdekte het eerst het eigenlijke vergiftige beginsel, door hem Ergotine genoemd, hetwelk er tot 15 proc. in bevat is (Annalen der Pharmacie van BRANDES, GEIGER , LIEBIG, 1832, TI, p. 129). Maass bewees, dat de schadelijke werking ook van eene gehalte blaauwzuur afhangt. (KASTN. Árch. xvm, p. 111). Men heeft het moederkoorn altijd voor zeer na- deelig gehouden , en reeds vroeg als oorzaak van eene eigendommelijke, vooral in tijden van hongersnood, algemeen heerschende volksziekte, de kriebelziek- te, Mlaphania, gehouden. Weldra schijnt men ook deszelfs krachtige werking op de vrouwelijke ge— slachtsdeelen , als een weeënverwekkend middel er- kend en algemeen aangewend te hebben. Wie hierover iets breedvoeriger lezen wil, die neme de bekroonde Verhandeling van den Heer GALAMA over dit onderwerp ter hand. De kriebelziekte schijnt bepaaldelijk de zenuwen aan te doen,en is eene inderdaad verschrikkelijke 39 ziekte. Im 1596 was zij bijkans over geheel Eu- ropa verspreid, en alleen in het departement So- logne stierven er 8000 menschen aan. Het eerst werd dezelve in Hessen in 1577 opgemerkt, nader- hand bij herhaling in Duitschland, Zweden en Bo- heme. De naam is afkomstig van het eigenaardige jeuken in de voeten, waarmede de ziekte begint. Hierbij voegen zich algemeene hevige toevallen, pijnen, soms zelfs zag men door koudvuur het kniegewricht aangedaan , en het been versterven. SALERNE gaf aan een varken garst, waaronder 2 moederkoorn was; na 15 dagen werden de beenen van het dier rood , en er werd een groenachtig stin- kend vocht uit ontlast; de buik en de rug wer- den zwart; de overige ontlastingen echter van het dier bleven in den natuurlijken toestand. Men voerde nu op nieuw het dier met hetzelfde voed- sel gedurende 15 dagen: hierna gaf men aan hetzelve gezond voedsel; aanvankelijk scheen het nu beter te worden, doch spoedig werd het blijk- baar ziek, en stierf, hoewel het altijd was blij- ven eten. Het net en de bovenste ingewanden waren ontstoken; de scherpe rand van de lever had blaauwe plekken ; onder de keel en aan de bee- nen vond men enkele zwarte, half geopende bla- ren , waaruit een rood vocht ontlast werd. Ook de proeven van RÉAD en TESSIER gaven diergelijke uitkomsten. 40 Volgens ROULIN ontstaan in Columbia soortge- lijke ongelukken door het moederkoorn, hetwelk op de Maïs groeit. De Zrgotine, tot 9 grein toegediend, veroor- zaakt, volgens WIGGERS, hevige pijnen , branden- de dorst, koudworden van de ledematen, doode- lijke krampen enz. Wanneer er Moederkoorn onder het graan ge- vonden wordt, is het hoogst noodzakelijk, hetzelve vóór dat het gemalen en gebruikt wordt, door wannen of zeeften daarvan te zuiveren. De Pruis- sische Provinciaal-Gouvernementen hebben daar- omtrent zeer goede voorschriften gegeven. (Grund- riss der Santtäts Polizei enz., door Dr. A. u. NICOLAI, p. 163 enz.) Afbeelding Plaat II. „ Eene aar met de door het spoor aangedane zaden. . Eene enkele korrel. . Het op deszelfs punt groeijende zwammetje vergroot. „ Een gedeelte van hetzelve vergroot. NR We . Een gedeelte van het korreltje vergroot. IV. pe scuimMELS. Mucor enz. (Fr: Jes modsissures. Engl: mould, hoariness. Duitsch: Schümmel.) Een ieder weet, wat men hieronder verstaat, en ook van deze, tot de zwammen behoorende, tal- rijke wezens heeft de mensch eenen ingeschapenen afkeer. Want zoo als men in het algemeen alle spijzen, waarin zich eenig bederf vertoont, uiet gebruikt , zoo doet men dit bepaaldelijk met die- genen niet, waarop zich reeds schimmels gevormd hebben. Hunne onaangename reuk, en de daardoor veranderde smaak der spijzen zal daartoe veel bij- dragen , en wanneer alle vergiftige planten zulke eigenschappen hadden, zoude het aantal vergifti- gingen veel schaarscher zijn. Desniettemin vermelden wij hier deze wezens afzonderlijk; hunne nadeelige eigenschappen, die men cok zonder bepaalde ondervinding gissen kon, zijn door de ondervinding genoeg bevestigd; maag pijnen, aandoeningen der ingewanden, brakingen zijn het gevolg van verschimmelde spijzen, en men mag niet twijfelen, dat eene grootere hoe- veelheid hevigere verschijnselen en zelfs den dood zoude kunnen veroorzaken. Het ontstaan der schimmels wordt door vochtig- heid en afsluiting der lucht zeer bevorderd, en men kan ook daarom niet genoeg aanraden, de spij— zen op drooge en luchtige plaatsen te bewaren. Onder de oppervlakte van vloeibare stoffen, als water , genever, brandewijn enz. , vormen zij zich niet, doch spoedig aan de oppervlakte van stof fen, hierin bewaard, b. v. bij compots, confitu= ren, wanneer een gedeelte van het vocht uit- RN ho droogt, en daardoor de daarin bewaarde vruchten enz., aan de lucht blootgesteld worden. SEITE, geneesheer te Piove in Lombardije, leidt het ontstaan van eene bijzondere ziekte, die in Italië onder den naam van Pellagra bekend is, van beschimmelde turksche tarwe af. R. WESTER- HOFF, Geneesheer te Warffum in de provincie Groningen, zag twee kinderen van een’ arm dag- looner , gelijktijdig door eene hevige ongesteldheid overvallen: zij hadden een rood en min of meer gezwollen aangezigt, wilde en levendige oogen, drooge tong en eene snelle kleine pols; verder klaag- den zij over snijdende pijn in de maag en buiks- ingewanden, waren duizelig, hadden hoofdpijn, een’ onleschbaren dorst, nu en dan neiging tot slaap, deden soms pogingen tot braken, hetwelk spoedig met gelijktijdig ontstaande diarhee plaats had. Zij hadden dien dag niets anders gegeten als een stuk oud beschimmeld roggenbrood. Ook drie schippers gebruikten een oud verschimmeld brood, en werden kort na den maaltijd alle drie door de genoemde toevallen aangetast (1). (1) Bijdrag. tot de Nat, Wet, IV, 2. bl, 110 en 221, Velerlei andere zwammen ontstaan ook in voch- tige bedompte vertrekken, in en op het rottende hout, enz. Zij vergrooten de op zichzelve reeds aanmerkelijke ongezondheid dier vertrekken , daar zij door hunne verderfelijke uitwaseming de lucht nog meer verpesten. Vochtige tuinkamers hebben daarvan (Ll) niet zelden eene zeer onaangename lucht, die dikwijls des te moeijelijker te verklaren is, daar de zwammen zich aan de onderzijde der vloerplanken bevinden. BucHNER ondervond van de lucht van eenen Boletus, die eenen nacht in zijne kleine studeerkamer gelegen had, zuik eene onaangename werking, dat hij, na er eenige uren in vertoefd te hebben, dezelve verlaten moest, geheel verdoofd en onbekwaam tot het werken zijnde (2). V. BRANDKOREN. STUIFAREN. ROEST. HONIGDAUW. MEELDAUW. Onder deze benamingen zijn verschillende ziek— ten der graangewassen bekend, welke een naauw- keurig onderzoek veelal als kleine zwammetjes heeft doen kennen. Er bestaat namelijk eene afdeeling (1) Vooral van Merulius lacrymans of vastator. Aan de vrije werking der lucht bloot gesteld, verdroogt hij spoedig en sterft. (2) De schadelijke uitwerkselen der uitwaseming van den Merulius, zag JAUN bij eene geheele familie bevestigd, (Hurrranm’s Journal, B. 63. St. 6.) 44 onder de zwammen, de zoo genoemde fungt ept- phylli, welke zich onder de opperhuid der bla- den en jonge groene stengen, ja zelfs in het zaad vormen. Van dien aard nu zijn ook de door ons bedoelde graanziekten. Het is bekend, hoe verder- felijk dezelve dikwijls voor den oogst zijn, wanneer zij in vochtige jaren zich zeer vermenigvuldigen. Bij de brandaren of het brandkoren , door peE- CANDOLLE Uredo Caries genoemd, zijn de zaden van de tarwe, waarop deze paddestoel bijkans uit sluitend gevonden wordt, uitwendig naauwelijks veranderd, doch inwendig in eene geheel zwarte en vuilbruine, eenigzins smerige, stof veranderd. Bij de stuifaren of het zwart, U. carbo door DE- CANDOILE geheeten, ziet men de geheele aar in eene zwarte poederachtige, bij de zachtste bewe- ging verstuivende, stof veranderd; men vindt ze dikwijls op de haver, De Moest, U. rubigo vera van DECANDOLLE, vormt zich onder de opperhuid, voornamelijk van de bladen, en komt als kleine roestkleurige plekjes te voorschijn. De Meeldauw wordt door de soorten van het geslacht Zrysiphe of dAlphitomorpha gevormd, en verschijnt op alle planten, onder den vorm van witte vlakjes , welke uit zeer fijne schimmelachtige draden bestaan, die men door een vergrootglas kan waarnemen. se CT De Monigdauw is eene eenigzins zoete kleverige zelfstandigheid, die op de bovenste oppervlakte der bladen aangetroffen wordt, en door eene zie kelijke uitzweeting der plant schijnt te ontstaan. (H. C. VAN HALL, gedachten over den Honigdauw in Bijdragen tot de Nat. Wet. II. 303 en IV. 411 enz.) Alle deze wezens nu worden teregt voor nadee- lig voor de gezondheid van menschen en dieren gehouden, waarover wij ons niet mogen verwon- deren, daar zij de eigenschappen der zwammen be- zitten. Zelfs LENzZ, deze anders zoo behendige lof- redenaar der zwammen, houdt dezelve voor scha- delijk. Wie hiervan, vooral ten opzigte van vee artsenijkunde, iets meer wil weten ‚ die leze het- geen A. NUMAN en L. MARCHAND daaromtrent heb- ben opgeteekend (Veeartsenijkundig Magazijn, door Dr. A. NUMAN, Directeur van ’s Rijks-Veeartsenij- school, IL. 1.). De Honigdauw wordt door LE FRANCQ VAN BERKHEIJ en NUMAN voor eene der oorzaken van de fongblaar der runderen en het ongans of de leverziekte der schapen gehouden. Fourcroy en VAUQUELIN vonden in brandige tarwe eene groene, boterachtige, scherpe, stinken- de olie (33, 4 p. C.), eene in water oplosbare dierlijke zelfstandigheid, enz. (GEHLEN's Journal. VI. bl. 448). II. ZIGTBAARBLOEIJENDE PLANTEN. (Plantae phanerogamicae). Deze bevatten de eigenlijk zoo genoemde planten , die zich door haren meer zamengestelden bouw, wortel, steng en duidelijke bloemen , gemakkelijk van de voorgaande, meer eenvoudige en onvolmaakte, gewassen onderscheiden. Zij worden weder in twee groote afdeelingen gesplitst, in Eenzaadlobbigen, Monoecotyledoneae, en Tweezaadlobbigen, Dicoly- ledoneae. 1. EENZAADLOBBIGE GEWASSEN. PLANTAE MONOCOTYLEDONEAE. Zij hebben maar ééne, eenvoudige, scheedevor- mende zaadlob, en meestal eenvoudige; lang- werpige, zelden gesteelde, afwisselende , met on- verdeelde evenwijdige nerven voorziene, bladen. Het groeijen der stengen in de dikte geschiedt van buiten naar binnen. De deelen der bloemen en vruchten zijn meestal in het drie- of zes-tal aan- wezig. Je -} In onze gewesten komen hiervan alleen kruid- achtige gewassen voor, en het grootste gedeelte daarvan vormen: A. DE RIETGRASSEN (Cyperaceae) en de GRASSEN (Gramineae). Hoe gewigtig vooral deze laatste familie voor den mensch is, is aan een ieder bekend. Zij vor- men onze voortreffelijke weilanden, en de graan- gewassen geven het beste voedsel. Slechts ééne soort van deze talrijke familie is vergiftig en moet daarom door ons nader beschouwd worden, na- melijk : 1. LOLIUM TEMULENTUM L. Met bedwelmende Raygras; ook Dolyk. Cl. Friandria. Ord. Digynia. (Fr.: L'ivrode. Eng.: Darnel. Duitsch: Lolch, Tollhafer, Tollkorn , Trespe, Schwindelhafer, Taumellolch, Sommerlolch, jähriger Lolch, Lülchtrespe, Rädel, Tüberich, Tüäüumel, Tobkraut, Lulch, Twalch, Mauswaizen, Dippelhaber, Zwalchwaizen, Durt, Dollgerste, Lobkraut, Trespendort, Tref zen.) Het heeft eene genaalde, heen en weder gebogene aar; de bloempakjes zijn kleiner dan de kelk, vier- tot zesbloemig , zamengedrukt , en rusten met de smalle zijde in de vore van de algemeene bloemspil. De bloemkroon bestaat uit twee kaf- blaadjes, waarvan het buitenste vijfnervig is en EN OC onder de punt eene naald heeft; deze is lang , regt; de halm is van boven ruw; het heeft eenen eenjarigen vezeligen wortel , vlak-lancetvormige bla- den. De Dolijk heeft overeenkomst met het gemeene Raygras (L. perenne\, en het akker Raygras (L. ar- vense), doch onderscheidt zich van beiden door de genaalde aar, door de bloempakjes, die kleiner dan de kelk zijn, terwijl zij bij eerstgemelde soort langer dan, en bij de tweede bijna gelijk met de kelk zijn. De eerste is ook eene overblijvende plant. Ook zoude men deze plant met de soorten van het geslacht Tarwgras (Agropyrum), b. v. met het stekende, kruipende, enz. kunnen verwarren , waar- van men ze echter terstond onderscheidt door de geslachtskenmerken. De plant bloeit in Julij, wordt 2-5 voet hoog; de aar 1 voet lang. De zaadkorrel is zwartbruin, breed-gedrukt en zoetachtig. Afbeelding Plaat II. De aar. Een bloempakje. Eene enkele bloem vergroot. tT Dezelfde met een” naar achteren gebogen meeldraad en de schub- jes, nog meer vergroot. 5. Het zaad. Gelukkig is deze vergiftige plant,die elders veel tusschen het koren groeit, bij ons niet zeer me- nigvuldig; doch is het zeer belangrijk, op haar naauwkeurig te letten. Dr GORTER geeft haar op in de korenlanden , tusschen de haver en het vlas; VAN HALL, bij Nijmegen ,en op verscheidene plaat- sen in de Betuwe, vooral langs den Noorder Waal- dijk, bij Arnhem, Rheede; bij ’s Gravenhage vond haar de Heer VRIJDAG ZIJNEN. Hiermede komt het gezegde van buitenlandsche schrijvers zeer wel overeen, dat het bedwelmende Raygras, vooral na overstroomingen en sterk regenweder, in grooter aantal voorkomt. — Ook wit de haver, waarin deze plant het menigvuldigst groeit , moet zij zorgvuldig uitgetrokken worden, daar zij ook voor de paarden zeer nadeelig is. Het zaad kan drie jaar onder de aarde verdu- ren. Vooral zifte men het graan, waarin deze vergiftige zaden zijn , waartoe men eene eigene soort van zeef heeft aangeraden. Men raadt, de akker- landen dikwijls te ploegen, en vroegtijdig in orde te brengen; doch het doelmatigste is, op zulke velden geen graan te zaaijen , maar er aardappelen , erwten, enz. op te verbouwen. Het meel, uit het zaad bereid, is zwartachtig , schuimt, met water gekookt, en geeft een slecht niet gistend deeg. Het brood, daaruit gebakken, is zwart, bitterachtig-zoet. Men zegt, dat de vergif lige eigenschappen der zaden door warmte en gis- ting vermeerderd worden; het hevigste zouden de- zelven zijn in warm brood, meelpap , en versch á 50 gegiste dranken. Gewetenlooze branders zouden, volgens sommigen, deze zaden onder het bier en den brandewijn doen, om deze koppiger te maken, tot welk doel dit gewas zelf bij London gekweekt werd. Het gebruik van meel of brood, waarin zich deze schadelijke zaden bevinden, veroorzaakt zware hoofdpijn , duizelingen , duisternis voor de oogen , suizing in de ooren, en zulk eene beving van de tong, dat de lijders niet goed spreken, en uiet slikken kunnen; verder zware drukking in den hartkuil, moeijelijke ademhaling, benaauwdheid , maagpijn , neiging tot braken, zware aandrang op het water, koud zweet, pijnen in de leden, ver dooving, enz. Ook voor de dieren is het een he- vig vergif (1). Men prijst in Duitschland het gebruik van zuur- kool als het beste tegengif; over het algemeen zijn (1) Nees VON ESENBECK en EBERMAYER houden zich nog niet geheel over- tuigd, of de schadelijke, vergiftige eigenschappen van meel en brood, die men sints de oudste tijden aan deze plant toeschreef, er inderdaad an moeten toegeschreven worden; daar vele nieuwere natuuronder- zoekers de plant voor wezenlijk onschadelijk hielden. Zij schrijven deze vermelde toevallen toe aan het te versche brood , dat bovendien wit muf en slecht graan bereid is. — Wij vermelden dit, zonder in het gevoelen der schrijvers te deelen. Waafom zoude eene plant in alle landen in verdenking gekomen zijn,en waarom heeft men dan, in- dien men eene plant als oorzaak der vergiftige eigenschappen van het koren beschuldigen wil, overal deze er voor gehouden ? plantenzuren aan te raden. Aanvankelijk is een braakmiddel, later het gebruik van melk nuttig ; Ss Ss ook verzachtende warme drank. B. DE AROÏDEEN OF KALFSVOETACHTIGE GEWASSEN. (Arotdeae). De hiertoe behoorende gewassen hebben meestal eenen knolachtigen wortel , wortelstandige, langge- steelde bladen; de bloemen in vruchtkolven staan- de, omgeven door eene bloemschede. Hunne wor- tels bevatten veel zetmeel; doch tevens in alle dee- len eene vluchtige, zeer scherpe stof. Wanneer zij hiervan door koken, uitwasschen of op eene an- dere wijze bevrijd zijn, levert het zetmeel een ge- zond voedsel op. Als vergiftig noemen wij: 1. ARUM MACULATUM L. Malfsvoet , Arons- baart , Aronskelk, CL. Monsecia. Ord, Polyandria. (Er.: Le gonet commun, le pied de veau. Eng.: The common arum or wake robin. Duitsch: Schlangenkraut, Eselsohr, gefleckter Aron, Zehrwurz, Magenwurz , Deutscher Ingwer, Pfaffenpint, Natterwurz.) Uit den knoldragenden , met lange vezelen voorzie- nen, wortel, ontspringen twee tot drie bladen en eene onverdeelde bloemsteng. De bladen zijn lang- gesteeld, glad, pijlvormig , meestal zwart gevlekt. De 4 * As GS ae bloemsteng is korter dan de bladen. De eenbiadige, kapvormige bloemschede is van binnen wit, en langer dan de bloemkolf; deze is van boven naakt, knodsvormig, ligt roodachtig: van onderen draagt zij de vrouwelijke bloemen, in het midden de mannelijke, beneden klaauwierachtige klieren of misdragende meeldraden. Naderhand valt de bloem- schede af, en de maast elkander staande bessen worden schoon rood. Het is eene overblijvende plant; bloeit in Met. Afbeelding Plaat HE 1. De geheele plant, verkleind. 2, De bloemkolf in natuurlijke grootte 3. De klaauwierachtige klieren, 4, De helmknoppen vergroot. 5. Enkele vruchtbeginsels. 8, De vruchtdragende kolf. 7. Eene enkele bes. 8. Dezelve, doorgesneden, 9 „‚ De doorsnede van eeu zaadje. De dronskelk groeit aan de hagen en in de bos- schen, op zeer vele plaatsen in Noord-Nederland : in het Haagsche bosch, bij den Hartekamp te Haar lem, buiten Zutphen, in het bosch van Uilenpas en bij Ubbergen; op Zandwijk bij Thiel; te Doo- deweerd; te Ochten in de Neder-Betuwe; ook omtrent Leyden; bij het huis te Brederode; te Neerlangbroek in de Provincie Utrecht; in het bosch op de Mickelhorst bij Groningen, enz. cj Je Ook. A. ttalieum , Italiaansche Aronskelk, 15 bij Leyden door Prof. Cl. MULDER gevonden; en onderscheidt zich van de voorgaande daardoor, dat hij tweemaal grooter is, dat de lobben der bladen bijna regthoekig—wijduitgespreid zijn, en dat de bloemkolf geelachtig is. De gewone, en waarschijnlijk ook de taliaan- sche Aronskelk, bevat, voornamelijk versch zijnde, eene zeer scherpe vergiftige stof, die bij uitstek in de wortelknollen huisvest. Volgens DULONG reageert het scherpe sap van den wortel zuur; doch het ei genlijke scherpe bestanddeel is zeer vlugug, en kan niet vrij afgescheiden worden. Door het droogen en koken gaat hetzelve verloren , weshalve van sommige wortels, uit dezelfde plantenfamilie en met soort gelijke scherpe stof voorzien, nog een voedzaam meel, eene soort van arrow-root, kan bereid wor- den (1). 100 deelen van den droogen wortel van on— zen Aronskelk bestaan, volgens BUCHOLZ, uit zetmeel 70, Bassorine 18, Gom 5, Extractiefstof met slijm- suiker 4 deelen, en eene eigendommelijke vette olie. De versche wortel prikkelt, vooral wanneer hij gewreven wordt, de oogen en den neus, laat zelfs na eenige dagen een brandend gevoel op de tong terug, ontsteking der mondholte, en in grooterc (1) Zelfs uit opzen Aranskelk bereid men in Slavonië meel tot voedsel en broodbakken, 54 giften koudvuur en bloedbraking; uitwendig op de huid trekt hij blaren. — Gedurende den bloeitijd is de Aronskelk minder scherp. Als tegengif raadt men vette olie en zuren , vooral: azijn , aan. Tot deze familie behoort ook nog de in onze moerassen niet zeldzaam groeijende CALLA PALUSTRIS L. of water-slangenkruid (Cl. Monoecia. Ord. Polyandria). Zij heeft de gedaante van den Aronskelk, onderscheidt zich echter door de veelzadige bes, terwijl die van den Aronskelk maar één zaadje bevat. De bladen zijn hartvormig, de bloemschede vlak, en de bloemkolf geheel met helmknoppen en vruchtbeginselen bedekt. Tot dus- ver is dezelve gevonden bij Oldbroek op de Veluwe; tusschen Rotterdam en Gouda, langs den Hoogendijk; achter Westbroek bij Utrecht; bij Lochem, tusschen Hartskamp en Barneveld; bij Elburg; bij Nijmegen ; achter Zeyst bij Utrecht, enz. Haar wortel is zeer scherp bijtend, en zal, versch gebruikt, zonder twijfel zeer nadeelig zijn. Door het droogen gaat de scherpe stof verloren, en in Zweden droogt men deze wortels, zoo als LINNAEUS verhaalt, in de zon of in ovens, maalt ze, en ver- mengt het meel met het graan. er C. DE TIJDLOOZIGE GEWASSEN (Colchtceue, ook Veratrineae). Zij hebben overblijvende vezelige of bol-wortels, schedevormende bladen, eene zesdeelige buisvor— mige of zesbladige bloemkroon, zes meeldraden, drie vruchtbeginsels, eene vrucht, die of uit drie zaaddoosjes bestaat, of eene driekleppige zaad- doos vormt. Alle deze planten bevatten een scherp, bijtend beginsel, zoo dat velen van hun daardoor hoogst vergiftig zijn. Dit beginsel is in alle deelen der plant aanwezig, doch vooral in den wortel en het zaad. Het heet Weratrine in den Nieswortel , en Col- chonine in de Tijdloos. Hiertoe behooren: 1. VERATRUM ALBUM BERNH. De witte Nies wortel. Cl. Hezandria. Ord. Frigynia. (Fransch: ZZellebore blanc. Varaire. Engl: the white Mellebore. Duitsch : weisser Germer, weisser Nieswurz, Germerwurz, Brechwurzel, Champagnerwurz.) Uit den enkelvoudigen dikken rimpeligen , met lal- rijke wortelvezels voorzienen, wortel , ontspringt de ronde, twee of drie voet hooge, steng; beneden is dezelve door de scheden der bladen bedekt, boven met enkele haartjes voorzien. De onderste bladen zijn ovaal, schedevormend, de bovenste meer lan- 56 cetvormig- zonder scheden. Allen zijn sterk ge— plooid, van boven glad, van onderen met zachte haartjes bezet. De bloemen staan in eenen getak- ten tros, wiens takjes zachtharig zijn. De bloem— kroon bestaat uit zes, bijkans gladde, witachtige bloemblaadjes; de meeldraden zijn korter dan de bloembladen. De drie zaaddoosjes zijn tot in het midden zamengegroeid, en openen zich boven— binnenwaarts. De zaden zijn langwerpig, plat en glad. Met deze heeft zeer veel overeenkomst en wordt door somimigen slechts als verscheidenheid be schouwd: het 2. VERATRUM LOBELIANUM BERNH. Onderscheidt zich door de enkelvoudige, meer regtopstaande takken van den bloemtros, weini- gere haartjes, de meer groene kleur der bloemen, en de langere en breedere schutblaadjes. Afbeelding Plaat IV. Veratrum album. 1. De top van den bloemtros in natuarlijke grootte. 2. De geheele plant, verkleind. 3. Een gedeelte van den wortel. 4, De vrucht. 5. Eene enkele zaaddoos, 6 Het zaad. 7. De kiem. VV _Lobelianum 1. Een bloeijende tras, Gr ll Deze planten groeien in Duitschland , Zwitser land, enz. op de hooge bergen, doch komen bij ons menigvuldig in tuinen gekweekt voor, en naar het schijnt, bij landlieden als geneesmiddel tegen ziekten van het vee. Zij bevatten vooral in den wortel een zeer scherp planten-loogzout , waardoor dezelve hoogst gevaar- lijk worden. Hunne werking is scherp , bijtend, ver— doovend. De witte Nieswortel, welke van de bo- ven vermelde planten verzameld wordt, verwekt ontsteking van de mondholte en keel, een on- dragelijk branden, zelfs de hevigste ontsteking der ingewanden, bloedbraking, koliek, hevige diarrheeêën, stuiptrekkingen, koud vuur en den dood. Uitwendig op de huid verwekt het poe- der ontsteking, en het stof van den wortel doet hevig niezen. Ook voor de meeste dieren zijn zij een hevig gif. In vroegere eeuwen maakte men de jagtpijlen in Spanje, door eene kunstmatige oplossing der wor- tel, vergiftig, waardoor, zelfs bij de oppervlakkigste kwetsing, de dood volgde. Bij de Ouden stond de wortel als geneesmiddel, de witte Helleborus genoemd, in groot aanzien, vooral tegen krankzinnigheid. Men rekent deze planten met regt tot de hevig- ste verdoovend-scherpe vergiften. Als tegenmiddelen prijst men azijn, wijn enz. 3. COLCHICUM AUTUMNALE L. Vajaars- Tijdloos. Ci. Mewandria. Ord. Frigynia. (Fransch: Colchique d'automne, Tue Chicn. Engelsch: The common meadow saffron. Duitsch: Herbstzeitlose , Wiesenzeitlose , Wiesen- safran, Uchtblume, Michelsblume , Lichtblume, Strockenbrod, Winterhauchen, Spinnblume, Matsafran.) Uit den eivormigen, vasten , met bruine schubben bedekten bol, ontspringen in den herfst twee tot drie bloemen, van eene schoone violet-roode kleur ; de zes meeldraden zijn korter dan de stijltjes. Het vruchtbeginsel ligt in den bol, en blijft daarin tot in het volgende voorjaar verscholen: dan namelijk ontwikkelt zich de korte, door de bladscheden om- gevene, steng , met drie lange, breedlancetvormige, gladde bladen, die in hun midden eene groote slomp-driekantige zaaddoos insluiten. De zaaddoos barst aan den top open; de zaden zijn bruin en rond, Opmerkelijk is aan deze plant het zonderlinge verschijnsel, dat de bloemen in den herfst, wan- neer de bladen reeds afgestorven zijn, verschij- nen, en de vrucht eerst in het voorjaar, met den steng, uit den wortel, tusschen de nieuwe bladen oprijst. Daarvan noemde men deze plant ook wel Alius ante patrem, d. i., de zoon voor den vader, en men vindt ze daarom als zeldzaamheid in de vertrekken gekweekt; wanneer men namelijk des zomers den bol uit den grond neemt, en in een vertrek, zonder aarde of water, enkel in een droog 59 kopje plaatst, ontwikkelen zich desniettemin in den herfst de bloemen. Afbeelding Plaat V. 1, Eene bloemkroon in natuurlijke grootte. 2. De geheele plant, verkleind. „ Het bovenste gedeelte der bloemkroon, geopend. „ Een meeldraad. „ Het vruchtbeginsel nog in den bol ingesloten. „ De zaaddoos dwars doorgesneden. 3 t 5 6. De zaaddoos met de bladen, verkleind, 7 8. Een zaadje. 9 ‚ Hetzelfde vergroot. DN Deze plant, die vooral in Duitschland en Zwit- serland op vochtige weilanden zeer menigvuldig is, wordt ook bij ons, doch minder algemeen, gevon- den, b. v. op de uiterwaarden, langs de Maas tusschen Megen en Dieden, tusschen Olst en De- venter enz. Niet zelden echter vindt men ze bij ons in tuinen, weshalve wij het belangrijk re- kenen, op haar opmerkzaam te maken. Zij bloeit meestal in September. De geheele plant bevat eene vergiftige stof (Colchontne), de bloemen en bladen in mindere, de bol en zaden in grootere hoeveelheid. Volgens de bekende Scheikundigen PELLETIER en CAVENTOU, bevat de wortel bijkans soortgelijke bestanddeelen als de wette Nieswortel, namelijk: eene vette zelfstandigheid, galnotenzure era trine, eene gele kleurstof, een vluchtig zuur, 60 gom, zemeel en 1muline. Volgens hun nieuwer onderzoek echter, de hoogst vergiftige Colchonine, waarvan J grein reeds kleine dieren doodt (Zie ook HESSE, in LIEBIG Znnal. VII, p. 269). Srouzr verklaart, dat de in Maart verzamelde versche wortel tot £ once zonder nadeel kan gebruikt worden, terwijl 10-20 greinen van den, in den herfst vergaarden wortel, reeds misselijkheid verwekken (1). Het zaad zal wel altijd zeer vergiftig zijn. De werking bepaalt zich, als eene scherpe stof, bepaaldelijk op het darmkanaal: zamentrekking der keel, hevige buikpijnen, diarrhee enz., in grooterc giften de hevigste ontsteking der ingewanden. Als tegenmiddelen heeft men veel nut ondervon- den van plantenzuren, slijmhoudende, olieachtige dranken, melk enz. Hoe vergiftig alle deelen van dit gewas zijn bewijzen de vele ongelukken, die er in de ge schiedenis der geneeskunde als waarschuwende voorbeelden van opgeteekend zijn. Door het on— voorzigtige gebruik van éénen bol stierven twee knapen, die, op een weiland spelende, er on- wetend van gebruikt hadden (AGRICOLA AMMO- NIUS). Eene dienstmaagd, die bij vergissing drie (1) Over de meerdere of mindere kracht in het voorjaar of in den herfst, verschillen de opgaven der schrijvers zeer. MARANTA en HALLER verklaren, dat de wortel in het voorjaar zeer bitter, in den herfst echter zeer zacht zij. Gl tot vier bloemen van dit gewas, als een genees— middel tegen de koorts, gebruikte, stierf, nadat ze drie dagen lang door de hevigste buikpijnen was aangedaan (GARIDEL). Twee kinderen, met de zaad- doozen der plant spelende, werden door het ge bruik der zaden, die eenen eenigzins zoeten smaak hebben, zeer ziek; het eene overleed aan de gevol gen. — Dit een en ander, dat reeds DIOSCORIDES en GALENUS getuigd hadden, bevestigde de bekende STÖRCK, die over dit gewas eene geneeskundige verhandeling schreef, door opzettelijke proeven. Ook voor de dieren is de Fijdlooze een hevig gif; zij laten het gewas op de weilanden gewoonlijk onaan- geroerd slaan. In het Oostenrijksche Krain zag men er groot nadeel van voor de koeijen, doch minder in den herfst dan in andere jaargetijden. Opzetting der liezen is een der eerste verschijnselen. Een kalf, dat van de bloemen gegeten had, stierf na twee dagen, en men vond de maag ontstoken (sco- vour). Een huishond stierf na het gebruik van twee drachma des wortels (sTöRCK). D. DE LISCHBLOEMIGE GEWASSEN (Liliaceae). De hiertoe behoorende planten zijn meestal bol- gewassen, get lange, dikwijls wortelstandige, bla- den, en schoone, tm trossen of valsche schermen geplaatste, bloemen. De bloemkroon is zesdeelig , waaraan dikwijls de zes meeldraden vastgegroeid zijn. De stempel is driekantig of drielobbig. De zaaddoosjes zijn driehokkig en driekleppig. Zij bevatten, behalve slijm, suiker en zetmeel, een eigenaardig, scherp, bitter, gom-harsig begin- sel, vooral in den wortel. Derhalve moet men zich voor de bollen dezer gewassen wachten. In groo- N tere hoeveelheid is hetzelve aanwezig in de Î. FRITILLARIA IMPERIALIS L., Keizerskroon. Cl. Meaaudria. Ord. Monogynia. Een ieder kent deze schoone tuinplant, met ha- re statige steng, wier top een dikke krans van donkergroene bladen versiert, waaronder de groote, klokvormige, schoon oranjegele bloemen, met purpere strepen geteekend, hangen. Haar onaange- name reuk waarschuwt echter voor haar gebruik. Het scherpe beginsel werkt op het darmkanaal, bepaaldelijk op de maag, en is een hevig braak- middel; in eenigzins groote giften veroorzaakt het- zelve ontsteking der maag en den dood, Dit geldt voornamelijk van den bol, die wel eens met uijen verward is. De toevallen, door hem veroorzaakt, zouden eenigzins met die van den scheerling over- eenkomen. Ook voor honden is dezelve vergiftig. Kd De gewone wette en gele Leliën (Lilium candi- dum en Lilium Martagon L.), bevatten ook scherpe beginselen, doch in geringe hoeveelheid. De gemeene Zee-ajuin (Squilla maritima L.), be- vat eene zeer groote hoeveelheid van een scherp beginsel; in kleine giften wordt hij in de genees- kunst gebruikt; te groote giften veroorzaken bra- kingen en ontsteking der maag. Ook de bollen van de inlandsche soorten van Or- mithogalum of Vogelmelk zijn verdacht, en in het algemeen moge men met het gebruik van bollen voor- zigg zijn, indien de ondervinding dezelve niet als onschadelijk heeft doen kennen. E. DE NARCISACHTIGE GEWASSEN (Marctsseae). Onderscheiden zich van de voorgaande, door de zamengroeijing der bloemkroon met het vruchtbe- ginsel. Velen van hun worden om hunne schoone bloemen gekweekt. De bollen zijn scherp en ge vaarlijk, en veroorzaken misselijkheid en braking. Bij voorkeur noemen wij hier de volgende: 1. NARCISSUS PSEUDO-NARCISSUS L., N. Poëricus L. EN N. razerTA L. (Warcissen). Cl. Zexvandria. Ord. Monogynia. Deze zoo menigvuldig gekweekte tuinplanten be- hoeven wij niet verder te beschrijven. De smaak van den bol is scherp, en de werking hevig. De bloemen werken op de maag, verwek— ken brakingen, purgeren en duizelingen. Zij behooren tot de narcotisch-scherpe vergiften. De bol bevat (TROMMSDORFFS Journal, 22. 1. 114.) hars, slijm, extractiefstof, looistof, galnotenzuur , zeezoutzure kalk en vezelstof. F. DE ASPERSIEACHTIGE GEWASSEN (dsparagtneac oF Smilaceae). Zij komen de hischbloemigen in bouw zeer nabij, doch zijn van hen onderscheiden door de bezieach- tige vrucht, en het ontbreken van den wortelbol. Velen van hen bevatten een scherp beginsel, dat ook aan onze Aspersie niet geheel vreemd is, en waaruit waarschijnlijk hare uriendrijvende kracht moet verklaard worden. De wortel en vruchten van dit gewas waren ook als geneesmiddelen in gebruik. Bijzonder echter verdient onze aandacht de: 65 1. PARIS QUADRIFOLIA L. Wierbladig Partskrurd. Cl. Octandria. Ord. Tetragynia. (Fransch: Pardsette, Etrangle-loup. Eng.: Oneberry, Duitsch: die Ein- beere , Wolfsbeere , Einbeerkraut, Sternkraut , Parisbeere, Schweinsauge , Sauauge.) Uitden overblijvenden, onverdeelden , kruipenden, geleeden , bleekbruinen wortel, ontspringt eene 8-12 duim hooge, kruidachtige, gladde steng, die aan den top vier, kruisgewijze tegen elkander overstaande, bladen draagt. De bladen zijn kort-gesteeld , eivor- mig, glad en gaafrandig. Tusschen de bladen ont- slaat een, 1-12 duim lange, eenbloemige bloemsteel. De bloem heeft vier kelk- en vier bloemblaadjes; de laatsten zijn smaller en lijnvormig; allen groen— geel. De rijpe vrucht is eene donker blaauwe, glan- zende, stomp vierkantige, bijkans ronde, bes, van de grootte eener erwt, vierhokkig en veelzadig. Afbeelding Plaat VI. „ De geheele plant. ‚ De wortel. „ Een meeldraad van terzijde gezien. ‚ Dezelve van achteren. „ Het vruchtbeginsel. „ Hetzelve doorgesneden. ‚ De vrucht. „ Dezelve in de lengte doorgesneden. © 0D Al Aa ww ‚ Het zaad. Groeit door bijkans geheel Europa, in vochtige —_ J 66 bosschen, aan hagen enz., bij ons rondom Breda, en in het Beekberger woud bij Apeldoorn, en bloeit van Mei tot Junij. Zij heeft verdoovend vergiftige eigenschappen, doch schijnt ook eenigzins scherp te zijn, weshalve in het algemeen ook die tegenmiddelen, welke wij tegen de scherp-verdoovende vergiften hebben aan- geprezen, tegen haar moeten aangewend worden. De versche bladen en bessen hebben eenen on— aangenamen en verdoovenden, de wortel eenen meer vluchtig-scherpen reuk; deze laatste is braakwek- kend, en de bladen werken als een scherp dras- tisch purgeermiddel. Kinderen, die, door de schoone kleur der bessen verleid, dezelve aten, verkregen brakingen en convulsien. De wortel , tot 40-50 grein gegeven, verwekt brakingen, weshalve LINNAEUS denzelven reeds als een inlandsch braakmiddel aan- prees. Ook voor het rundvee en de vogels is deze plant vergiftig. Eindelijk noemen wij nog uit de familie der Altsmaceae : ALISMA PLANTAGO L., of gemeene FW aterweegbree. Cl. Mevandria. Ord, Polygynia. Heeft eenen overblijvenden vezeligen wortel , waar- uit de ei-lancetvormige, lang-gesteelde bladen ont- springen. De bloemsteng is driekantig. De bloemen 67 staan op lange stelen in kringen om dezelve. De talrijke kleine vruchtjes staan in hoopjes zamen. De geheele plant is zonder haren. Zij groeil bij ons zeer algemeen door het geheele land, in slooten, aan de grachten en trekvaarten, en bloeit in den zomer. De versche wortel is scherp, en bevat, volgens NELJUBIN, 20 pC. zetmeel, 23 gom, 22 eiwit, en eene zeer kleine hoeveelheid vluchtige olie. Vol- gens FECHNER bevat ze eene scherpe hars. Men heeft haar in nieuwere tijden in Rusland tegen den dol- len hondsbeet hoog geprezen, doch is zij nu reeds vergeten. Zij blijft echter een scherp vergif, waar- voor zich een ieder te wachten heeft. Hare groei- plaats in het water is wel de oorzaak, dat er niet gtelijk vergiftigingen mede plaats grijpen. Scha- pen, rundvee en paarden worden door het gebruik dezer plant ziek, alleen op de geiten zoude ze geene werking hebben. 2. TWEEZAADLOBBIGE GEWASSEN, PLANTAE DICOTYLEDONEAE. Hiertoe behoort verreweg het grootste aantal der zigtbaar bloeijende gewassen. Zij hebben eenen meer zamengestelden bouw, meer uitstekende ei= genschappen, en leveren daarom het grootste aantal geneesmiddelen en vergiften op. Hun wortel is 5 08 gewoonlijk in takken verdeeld, vezelig, de steng niet zelden houtachtig , en door de duidelijk on- derscheidene houtlagen, schors en mergholte van de eenzaadlobbigen duidelijk verschillend, Hunne stengen groeijen van binnen naar buiten, terwijl er ieder jaar eene nieuwe houtlaag om de oude ge- vormd wordt. De bladen zijn dikwijls gesteeld, soms tegen elkander overstaande, niet zelden uit meerdere kleine blaadjes zamengesteld; allen met getakte aderen voorzien. De bloem bestaat bij de meesten uit kelk, bloemkroon, meeldraden en stam- pers, welke deelen in de getallen 4, 5 of hunne meervouden bijkans altijd voorkomen. De kiem heeft twee zaadlobben, zelden meer, welke altijd tegen elkander overstaan. A. DE KEGELDRAGENDE OF PIJNBOOMACHTIGE GEWASSEN (Coniferae). De boomen en heesters, welke tot deze zeer ken nelijke familie behooren, hebben met weinige uit- namen, altijd groene bladen, die smal, eenvoudig, ongesteeld, priem- of schubvormig zijn. De bloe- men staan in vruchtkatjes, waarvan sommigen al- leen mannelijke, anderen vrouwelijke bloempjes dragen. Zonder twijfel behooren de soorten van deze nut- tige plantenfamilie, door hunne rijzige, statige 69 gedaante, tot de schoonste sieraden der noordelijke aarde. Zij zijn de Palmen dier gewesten. Allen bevatten veel hars, en alleen twee, bij ons voor- komende, soorten moeten hier als nadeelig genoemd worden. 1. JUNIPERUS SABINA L., de Sevenboom. CL. Dioeciu. Ord, Monadelphia. (Fransch: Ze genevrier Subine, le Savinier, la Sabine male et femelle. Eng.: the Savin. Duitsch: Sadebaum, Sadelbaum, Sayebaum, Se- venbaum. Deensch: Seweboum. Zweedsch: Süfvenboom). Is een heester of heesterachtige boom, met lange opstijgende takken. De schors is geel of bruingrijs. De bladen zijn klein, tegenoverstaande, schubach- tig, lancetvormig, over elkander liggende. De man- nelijke en vrouwelijke vruchtkatjes zijn klein, staan op afzonderlijke planten aan de toppen der kleine talrijke takjes. De rijpe vruchtjes zijn rond, blaauw , iets kleiner dan die van den gewonen Jeneverstruik , welke tot hetzelfde geslacht behoort, en waarmede de Sevenboom duidelijke overeenkomst heeft, Meer overeenkomst nog heeft dezelve met den Virginie-Jeneverstruik (J. Virginiana), die ook in de tuinen gekweekt wordt. Deze echter heeft blaad- jes, die bij drieën tegen elkander overstaan, van veel zwakkeren en minder onaangenamen reuk. De Sevenboom groeit in de zuidelijke gewesten 70 van Europa, wordt echter bij ons niet zelden tu tuinen gekweekt. Higenschappen. Heeft eenen onaangenamen hars achtigen reuk, en eenen bitteren heeten smaak. Be- vat eene groote hoeveelheid etherische olie (Oleum Sabinae) en ijzer groen kleurende looistof; een pond van het versche kruid geeft, volgens NEES VON ESENBECK en EBERMAIER (Mandb. der med. pharm. Botan., 1. p. 302) 15 drachme van deze olie; verder bevat het kruid harsachtige en balsamische stoffen. Werking. Sints lang zijn de gedroogde takken als een gevaarlijk en berucht geneesmiddel onder de artsenijen opgenomen, hetwelk bepaaldelijk op de vrouwelijke geslachtsdeelen werkt, miskraam veroorzaakt en niet zelden tot de schandelijkste misdaad, het leven der vrucht voor de geboorte te vernieligen, is aangewend. Prijzenswaardig is daarom de maatregel der Politie in vele landen, het aanplanten van dezen reeds al te zeer bekenden heester tegen te gaan. Wenschelijk ware het al- thans, dat de Besturen zorg droegen, dat niet 1e- dereen voor eene kleine hoeveelheid gelds zich zulk. een gevaarlijk middel verschaffen kon. Zulk eene menschlievende maatregel zoude van oneindig nut zijn. — Im grootere giften, vooral bij volbloedige menschen, veroorzaakt dit kruid bloedige diarrheeën, bloedvloeijingen , inwendige ontsteking, koudvuur, en den dood. 71 Als tegenmiddel zal men de in het algemeen te- gen scherpe vergiften dienstige middelen kunnen toedienen. 2. TAXUS BACCATA L., De Taxusboom of Taxis. Cl. Dioecda. Ord. Monadelphia. (Fransch: PIf. Eng.: Yew-tree. Duitsch: Tuzus, Hibenbaum , Ifenbaum). Is een getakte. boom, die in de vrije natuur dikwijls tot eene aanzienlijke hoogte opgroeit. De altijd groene, lijnvormige, kleine, aan den voet zeer smalle, gladde, glimmende, donkergroene bla- den , staan in twee rijen. De mannelijke vrucht: katjes zitten in de hoeken der bladen, aan de top- pen der takken, zijn rond, en door gele schubjes , waaronder de bloemen zitten, gevormd. De vrou- welijke staan meer alleen, en hebben groene schub- jes. De vruchtjes zijn besvormig, hooog rood van kleur. Deze algemeen bekende heester groeit in het zui- delijke Europa, en wordt bij ons in tuinen gekweekt, waar hij vroeger, toen men nog de zoogenoemde fransche tuinen beminde, tot het aanleggen van hagen, pilaren, waarin men allerlei gestalten nabootste, gebruikt werd. Hij bloeit in het voorjaar, en de vruchten zijn in Augustus en September rijp. Eigenschappen. Reeds de oudste Natuurkundi- gen, als PEUTARCHUS, DIOSCORIDES, PLINIUS enz., 72 schreven aan alle deelen van den Taxis, zelfs aan zijne uitwaseming, vergiflige en verdoovende ei- genschappen toe. Sommigen hebben dit naderhand tegengesproken, en het is mogelijk, dat verschil van groeïplaats enz., verschil in eigenschappen ver- oorzaakt. Nieuwere ondervinding heeft echter bui- ten twijfel geleerd, dat de Taxisbladen eene schade- lijke, scherp-verdoovende werking hebben, waar- door pijn op het water, braking, diarrhee, bloed- vloeïjingen enz., veroorzaakt worden. De eigenaardige werking van den Sevenboom wordt ook aan hem toegeschreven, en de bladen zouden tot soortgelijke misdadige doeleinden gebruikt worden. Volgens PERCIVAL is het versche kruid ook voor het rund- vee nadeelig, minder het drooge. Paarden, rund- vee, schapen en geiten vreten het loof gaarne, doch heeft men dezelve daarna plotseling zien nederval- len en sterven. SCHWENCKE verhaaalt in zijne Ver- handeling over de Cicuta, bl. 52, dat de koeijen in de nabijheid eener Hollandsche stad, in de, met sneeuw bedekte, weilanden geen voedsel vindende, eene groene Taxishage aanvielen , waardoor de meeste stierven. Bij Vianen stierven op die wijze twee paarden, en op eene andere plaais eene geit. — Visschen, die van het kruid genuttigd hebben, zouden bij den mensch verdoovende verschijnselen veroor zaken. — Bij de lijkopening vond men geene sporen van ontsteking. — Ook de bessen schijnen gevaarlijk hat | Ge te zijn, en over het algemeen mag men den Larus- boom tot de scherp-verdoovende planten rekenen. — PERrETTI vond in de bladen: eene bittere etherische olie, eene bittere niet kristallizeerbare stof, gele kleurstof, hars, looistof, galnotenzuur, bladgroen, slijm, suiker en appelzure kalk (Journ. de Chim. méd., XIV. pag. 536) (U). Uit de familie der NETELACHTIGE GEWASSEN , Urticeae , vermelden wij kortelijk den HENNEP, Cannabis sattva L. Het versche blad van dit zeer bekende kruid heeft eenen zeer sterken , on— aangenamen, verdoovenden reuk, en wordt in de Oos- tersche landen, in verbinding met opium, tot het bereiden van verdoovende dranken gebezigd, b. v. van den Molac. Ook de gedroogde bladen worden " (1) Van de Kutjesdragende Gewassen (Amentaceae), vermelden wij hier met een woord de Beuk, Fagus sylvatica L., die op zich zelf niet vergiftig kan genoemd worden, echter in de zaden een vlugtig, eenigzins loogzoutachtig, vergiftig beginsel, Fugine, bevat, hetwelk HERBERGER en BUCHNER ontdekt hebben. Reeds vroeger had men daar, waar deze vruchten tot spijze dienen, na het menigvuldige gebruik derzelve, zware hoofdpijnen, razernij enz., zien ontstaan (BAUHIN, Hist. PL, T. L. p. 121), zoodat men geloofde, dat er eenig blaauwzuur in bevat was. 7 grein Fagine dooden binnen 9 uren eene kat, onder ver- schijnselen van narcotische vergiftiging (BRANmes Archiv, 1835, pag. 149). Dat deze vruchten voor paarden en varkens nadeelig zijn, is eene oude opmerking. IE im ludie, Arabië enz., als Tabak gerookt, en oe- lenen dan eene zeer duidelijke werking op het ze- uuwstelsel uit, zoo als RUMPHIUS en NIEBUHR ge- tuigen. Het slapen in de nabijheid van veel ver- schen Hennep is zonder twijfel nadeelig. De Hor of HoPpE, Humulus Lupulus L., schijnt ook, vooral de vruchten, verdoovende eigenschap- pen te bezitten, hoewel deze zoo gering zijn, dat ze wel zeldzaam schadelijk kunnen worden. Het bijvoegen van deze stof bij het bier, kan niet af- gekeurd worden, daar zij gunstig op de spijsver- tering werkt, en het zuurworden van het bier tegengaat. Ook de BRANDNETELS, Urtica droica en U. urens ZL., behooren, om hunne eigenaardige prikkelende, ontstekingverwekkende eigenschap, vooral op de huid, tot de schadelijke gewassen. " B. DE WOLFSMELKACHTIGE GEWASSEN (E uphorbtaceae). De hierloe behoorende planten dragen kleine , een— of tweeslachtige, bloemen, in de oksels der bladen, of aan de toppen der takken. Het bloem hulsel bestaat uit eene vier-zesdeelige bloemkroon. Meestal hebben zij een groot aantal meeldraden. Het vruchtbeginsel is driehokkig, weshalve deze planten vroeger Z'ricoccae genoemd werden. - Bijkans alle Muphorbiaceën bevatten een scherp melksap, hetwelk bij de geringste verwonding uit— vloeit. Hetzelve verwekt, in het darmkanaal ge- bragt, brakingen en purgeeren, in grootere giften den dood, door ontsteking van dat ingewand (1). Het eiwit der zaden bevat veel velte olie, die som- tijds met eene scherpe drastische hars verbon- den is. Vooral verdient onze aandacht het imlandsche geslacht: EUPHORBIA (Wolfsmelk). Cl. Dodecandria. Ord. Trigynia. Kleine kruiden, met dikwijls getakte stengen, kleine, onverdeelde, veelal gaafrandige, ongesteelde bladen. De bloemen hebben een klokvormig vier- of vijfspletig bloemhulsel. Het vruchtbeginsel is gesteeld en met vele meeldraadjes omgeven. De vrucht is driehokkig, driezadig. Allen bevatten het reeds genoemde scherpe melk- sap, weshalve alle inlandsche soorten voor verdacht en schadelijk te houden zijn. Als zoodanig noemen wij hier echter bepaaldelijk de volgende: (t) Volgens DESLORGGHAMP werken 24 grein van den bast des wortel van ZE, Cyparisstas en andere soorten, even als Ipecacuanha 76 |. EUPHORBIA CYPARISSIAs L., Cypresbladige WW olfsmelk. (Fr.: PEuphorbe a feuilles de Cyprès. Duitsch: Cypressenwolfs- milch, Teufelsmilch, Hundsmilch , Krötenkraut). De overblijvende, zeer takkige, wortel vormt eene houtachtige, van boven getakte steng. De onvruchtbare takken en stengen zijn met digt bij elkander staande blaadjes overdekt. De blaadjes zijn lijnvormig, smal, glad, van onderen zeegroen; de bloemscherm is veelspletig, gegaffeld. De schut blaadjes bijna hartvormig, en worden later licht- rood. De zaaddoos is wrattig. Afbeelding Plaat VIL. „ Het bovenste , bloeijende gedeelte der plant. „ Het onderste gedeelte. „ Het bloemhulsel. „ Het vruchtbeginsel. Na 0 OW . De zaaddoos, vergroot. Zij groeit zeer algemeen in de nabijheid van den IJssel: omtrent den waard te Salk en bij Zutphen; op drooge plaatsen en tusschen het koorn op klei- grond in Gelderland; aan den IJsseldijk in Gelder- land en Over-IJssel, bij Nijmegen, in den Bom- melerwaard, bij Sevenaar; in de omstreken van Logchem, Deventer. In de aan zee gelegene, door aangespoeld land gevormde, Provinciën, - schijnt dezelve niet voor te komen. 8 han | Van deze plant komt eene verscheidenheid met lancetvormige bladen voor (£. esulordes), welke in vorm eenigzins de volgende nadert; zij groeit aan den IJssel bij Rheede. 2. EUPHORBIA ESULA L., Stompbladige JV olfs- melk, ook kleine Esula of kleine Spurge. (Fransch: ZZEuphorbe Ésule. Duitsch: gemeine Wolfsmilch, Esels- milch , Hundsmilch.) Uit den overblijvenden, zeer takkigen , geelbruinen wortel, ontspringen vele regtopstaande, één tot twee voet hooge, gladde stengen; de bladen zijn lancetvormig, stomp, van boven donkergroen, van onderen bleek. De zijtakken zijn onvruchtbaar; de schutblaadjes van den veelspletigen, gegaffelden bloemscherim , zijn rondachtig. Ook de bladen aan de takken zijn breeder dan die van de steng. De zaaddoos is wrattig. De zaden glad. Afbeelding Plaat VII. . Het bovenste bloeijende gedeelte van de plant. „ Het onderste gedeelte. „ Het bloemhulsel. „ Hetzelfde, geopend en vergroot. EN ns „ Het gesteelde vruchtbeginsel, met den, aan deszelfs buis vastge- hechten , kelk. „ Eene zaaddoos, vergroot. „ Een enkel vruchtje. „ Een zaadje. © 0 JI D ‚ Hetzelfde vergroot. 78 Zij groeit overvloedig in de velden en aan den dijk langs den IJssel in Gelderland en Overijssel, bij Nijmegen, in den Bommelerwaard, bij Hattem , aan de Lek bij Vianen en aan de WVaal tusschen Elst en Nijmegen, te Rheede boven Arnhem enz. " 3. EUPHORBIA GERARDIANA W., Spitsbladige WV olfsmelk, Zij heeft veel overeenkomst met de voorgaande, onderscheidt zich echter door de meer smalle bla- den, die blaauwgroen van kleur zijn, door de on- verdeelde bloembladen, welke tweehoornig in de beide voorgaande soorten zijn. Zij groeit zeer veel aan den IJsseldijk bij Kam pen, Deventer, Zutphen en Voorst, op de waarden langs den IJssel en Lek, langs de Maas, bij Hattem en Arnhem, bij Deventer, te Maarsbergen bij Doorn, langs de Waal bij Tiel en Nijmegen enz. Deze drie soorten bloeijen in Junij en Julij, en zijn overblijvende gewassen, die ’s jaarlijks nieuwe stengen vormen. Eigenschappen. Allen bevatten het scherpe, bij- tende melksap in vrij groote hoeveelheid, zoo dat zij zelfs tot het wegbijten van wratten gebruikt worden. Op de huid verwekt dit sap zwelling, pijnlijke ontsteking, zweren, ontsteking der oogen en zelfs blindheid. Cosrr en wirLeMer zagen bij eenen mensch van de uitwendige aanwending der 79 toppen van £. Esula op den buik, zwelling, koud vuur, en den dood volgen (MURR. dpp. Med. , IV. p: 99). Imwendig werken zij zeer prikkelend op het darmkanaal, veroorzaken ontsteking der keel en maag, braken, zware diarrhee, bloedspuwen enz. — Azijn bevond men het beste tegenmiddel te zijn. In sommige gewesten van Duitschland heeten zij Boeren-rhabarber, en 6-20 grein-van het ex- tract diende vroeger algemeen, nu nog bij de landlieden, tot purgeermiddel. Over het algemeen laat het vee dezelve onaangeroerd staan; vreet het dezelve, dan ziet men er al spoedig nadeelige ge- volgen van. Bij schapen ontstaat daarna roode loop, en bij het rundvee verkrijgt zelfs het vleesch daar- van eenen onaangenamen smaak. Volgens sommi- gen zoude de melk der geiten door £. Esula eene purgeerende werking verkrijgen (NICOLAI, t. a. p. blz. 198). | Ook de overige inlandsche soorten van Wolfsmelk , als £. Pitijusa, Paralias , verrucosa, platyphyllos, palustris, heltoscopia en Peplus, hebben meer ot minder dezelfde schadelijke eigenschappen. &. palustris of moeras WW olfsmelk, groote Spurge, Duivelsmelk , wordt eenige voeten hoog, en bezit veel melksap. Zij groeit vooral in de lage weilan- den van Holland, zeldzamer in Vriesland en de overige Provinciën. In Rusland wordt dezelve, volgens PALLAS, als purgeermiddel gebruikt. 20 &. heltoscopta of zonnewendende WV. (Fr. ré- veille-matin) en U. Peplus of Tuinwolfsmelk, groei- jen in de moestuinen en op de akkerlanden; de laatste heet, volgens DE GORTER, bij de landlieden Dutivels-melk , Hexe-melk, Kroontjes-kruid , kleine Spurge. Zeer scherp schijnen dezelve niet te zijn, doch stellig nadeelig. De eerste wordt, volgens HAGSTRÖM (LINNAEUS Flora Suec., p. 163), door de schapen gegeten, doch verwekt bij hun diarrhee, bij de koeijen echter niet; het vleesch verkrijgt door deze plant eenen onaangenamen reuk. — Alle de soorten van dit geslacht zijn gemakkelijk te onder- kennen, en wie ooit ééne soort gezien heeft, zal ook de anderen spoedig voor soorten van Wolfsmelk herkennen. 4, MERCURIALIS ANNUA L., Wenjarig Bingelkruid. Cl. Dioecda. Ord. Enneandria, (Fr.: la Mercuriale annuelle, foïrole , foirande , vignole. Duitsch: Bingelkraut.) Een eenjarig kruid, met eene armvormende steng , gesteelde, langwerpige , onbehaarde, stomp gezaagde bladen; de mannelijke bloemen zijn arm- vormend ; hun kelk is driedeelig , zonder bloemkroon ; 9-12 meeldraden, met kogelronde, gepaarde helm- knopjes. De vrouwelijke bloemen hebben twee ge- gaffelde stijltjes; de vrucht bestaat uit twee zaad- doosjes, met twee zaden. 81 Deze plant groeit op vochtige, schaduwachtige plaatsen in de moeshoven, veel bij Harderwijk, in Vriesland, bij Nijmegen, bij Baarn, bij Utrecht, te Scherpenisse in het land van Tholen enz. Eigenschappen. Zij bevat eene, voor menschen en dieren schadelijke, scherpe stof. FENEULLE vond daarin eene bittere olie, bladgroen, plantenslijm, eiwit, geleizuur, en eene wille velstof. De wortel is meer bitter dan het kruid. Door de werking der lucht vormt zich in deze plant eene blaauwe kleur- stof. Door kooking schijnen de vergiflige eigen— schappen vernietigd te worden, daar zij bij de Ou- den als groente gebruikt werd, Uit de familie der PIJPBLOEMACHTIGE GEWASSEN, Aristolochieae , vermelden wij: ARISTOLOCHIA CLEMATITIS L., gemeene Pijpbloem, ook dunne Holwortel of Saratijnskrurd. Cl. Gynandria. Ord. Mezandria. (Fr: PAristoloche Clematite, poire à putin, Eng.: the uprigt Birthwort.) Eene overblijvende plant, met gesteelde, rond—- achtige, hartvormige, stompe bladen en oksel- standige bloemen, met een buisvormig, aan den voet buikig, aan den top verbreed, bruinachtig bloemdek, zes, met het stijltje zamengegroeide , 6 @ 82 helmknoppen, zesspletigen stempel, zeskantige en zeshokkige zaaddoos. Bloeit in Julij en Augustus; groeit aan hagen enz, bij de Bronsberge buiten Zutphen, bij Utrecht, op den kruidberg bij Brederode, bij Dordrecht, in de Vogelenzang en elders bij Haarlem, op de dui- nen bij Wijk op Zee en de Beverwijk enz. Het versche kruid heeft eenen onaangenamen reuk; de wortel is scherp. Volgens orrima heeft dezelve scherp-verdoovende eigenschappen, doch in geringe mate. Zijne proeven echter bewijzen genoeg, dat men zich voor denzelven wachten moet (7% owicolog. IL. p. 333-335). C. DE PEPERBOOMACHTIGE GEWASSEN, (Phymeleae) Zijn heesters met eenen zeer taaijeu bast, en gaafrandige bladen. Het gekleurde bloemhulsel (de bloemkroon) is vier= of vijfdeelig, met dubbel zoo veel helmdraden, met regtopstaande helmknoppen. Het vruchtbeginsel is vrij, van één stijltje voor— zien, eenzadig. Zij bevatten, vooral in de schors, een scherp, bijtend beginsel, waardoor sommigen zelfs tot de hevigste vergiften behooren. Vooral is dit het geval met de soorten van het geslacht Daphne of Peper- boompje, welkein den wortel, de schors en de za- den , eene stof bezitten, die op de huid als hevig 2 De oe ce bijtmiddel werkt. De bessen, inwendig gebruikt, veroorzaken buikpijnen, brakingen, ontsteking der ingewanden en koud vuur. ’ Als tegenmiddelen moeten aanvankelijk braak- middelen, in het tweede tijdperk melk, verzach=- tende geneesmiddelen enz., zoo als wij bladz. 18 aangewezen hebben, aangewend worden. 1. DAPHNE MEZEREUM L., gewoon Peperboompje. Cl. Octandria. Ord. Monogynia. (Fr.: le boïs gentil, le Mézérdon, le bois joli, malherbe, lauréole gentile ou femelle. Eng.: the Mezereon, the common spurye olive. Duitsch: gemeiner Seidelbast, Sebast, Ziegling , Medenblume , Wolfsbast, Ziedelbast, Zeiland, Zijland, Bergpfeffer, Deut- scher Pfeffer, Kellerhals, Lorbeerkraut, Pfefferstrauch, Läuse- kraut, Brennwurz , Kachteere, Pfefferbeere, Dit bekende gewas is een lage heester, met lange, afstaande takken, welke met eene bleeke, grijze en gladde schors bekleed zijn. De bloemen verschijnen vroeg in het voorjaar, vóór de bladen, en staan, bij twee tot drie, in lange aren op de takken. Het bloemhulsel is trechtervormig , schoon lilakleurig; de buis met fijne haartjes bezet, en de boord in vier stompe, eivormige, lobben verdeeld. De acht gele helmknoppen zitten op zeer korte draden aan de bloembuis vastgehecht. Het eivor- mige, gladde vruchtbeginsel zit op een zeer kort steeltje; de stijl is rond, wit, op het vruchtbeginsel vastgehecht. De vrucht is eene ronde, sappige, scharlakenroode bes, van de grootte eener erwt; met 5 84 kleurloos sap. De eivormige, aan de eene zijde spitse, zaden zijn met een vliesvormig, bleek huidje omgeven. De bladen zitten meestal aan de toppen der takken, zijn eenjarig, lancetvormig , gaafrandig en geheel glad. De bloemen hebben eenen aangenamen sterken geur. Afbeelding Plaat IX. 1. Een bloeijende tak. 2. Eene opengesneden bloem. 8. Een meeldraad, vergroot. 4. Een vruchtbeginsel, vergroot. 5. Een tak met vruchten en bladen. 6. De doorsnede eener vrucht. 7. Het zaad. Deze heester komt bij ons in het wild bijkans miet voor, en is tot dusver alleen door DE GORTER als overvloedig in het bosch bij het huis de Eese, in het Klembroeksche bosch bij Olthuizen in het Graafschap Zutphen, opgegeven. Menigvuldig ech- ter wordt dezelve in de tuinen aangetroffen. Figenschappen. De reuk is onaangenaam, verdoo- vend, de smaak zeer scherp. De bast bevat eene scherpe, groene, in ether oplosbare hars; verder vindt men in deze plant de kristalliseerbare, bitter— zamentrekkende DapAnine, eene bruine, in ether onoplosbare hars, gele kleurstof, slijmsuiker, gom, een weinig vlugtige olie, appelzuur en appelzure zouten (TROMMSDORFF's f'asschenbuch, 1828). Ook de 85 bast des wortels bezit scherpe eigenschappen. De schillen der vruchten bevatten, volgens WILLERT, eene scherpe, vluchtige stof, extractiefstof , looistof en slijm; de zaadlobben 56 pCent scherpe, vette olie , met exlractiefstof, eiwit, gom en zetmeel. Werking. Zeer bekend is de blaartrekkende en ettervormende werking van den bast, onder den naam van Garou-bast bekend. Inwendig gebruikt, behoort dezelve lot de sterkste bijtende vergiften. Zeer kleine giften verwekken reeds misselijkheid , prikkeling der maag en vermeerderde huid- en urien- afscheiding. Grootere giften veroorzaken branding in het spijskanaal, hevige buikpijnen , brakingen,, purgeeren, ontsteking en koud vuur in de inge- wanden. Zes vruchten zijn, naar de getuigenis van LINNAEUS (Flora Suec.), voldoende, om eenen wolf te dooden, en de Laplanders gebruiken dezelve tot het dooden van deze dieren en van vossen (Flor. La- pon. n°. 140). Niet zelden zijn menschen , door het onvoorzigtige gebruik derzelve, om het leven ge— komen, b. v. vrouwen, die dezelve tot misdadige doeleinden gebruiken (MURRAY, App. med. IV. p- 636.). Eéne bes kan, volgens eene opmerking van LINNAEUS (Flor. Lapon.t. a. p.), den dood ver- oorzaken. Volgens MILLER eten echter sommige vogels dezelve zeer gaarne. 86 E 2. DAPHNE CNEORUM L., Rosmaryjnbladig Peperboompje. (Fransch: Daphné Camêlte. Duitsch: Rosmarinblätteriger Seidelbast, niederliegender Kellerhals, Leimstaude , Steïnröschen.) De stam wordt slechts éénen voet hoog, en vormt nederliggende, grijze takken; de kleine bla- den zijn kort gesteeld, lancetvormig, geelgroen. De kleine bloemen staan aan de toppen der takken bijéén , en hebben eenen sterken aangenamen geur. Het bloemhulsel is rozenrood, de buis bleeker, en de boord vlak. De rijpe vrucht is eene drooge, eironde bes; het zaad zwart, glanzend. Afbeelding Plaat IX. 1. De top van eenen bloeijenden tak. 2. Het bloemhulsel. 3. Een blad. Deze soort groeit in het zuidelijke Duitschland , en wordt bij ons niet zelden om haren aangenamen geur en vroeglijdigen bloei gekweeki. Zij heeft soortgelijke eigenschappen als de voor- gaande, doch in mindere mate. 87 3. DAPHNE LAUREOLA L., Zaurier- of Zwart Peperboompje. (Fransch: Za lauréole commune, le garou toujours verte. Engl: the common daphne or spurge laurel, Duitsch: Lmmergrüner Seidel- bast, immergrüner Kellerhals , Lorbeerdaphne, Brennkraut.) Is een van beneden aan takkige heester, met lange, grijze, gladde takken; de bladen zijn altijd groen, lancetvormig, iets stomp, gaafrandig, le- derachtig, glad, glanzend. De bloemen staan in korte, eenigzins hangende, trosjes, in de hoeken der bovenste bladen, en zijn groen-geel van kleur. De buis is langer dan de vier- soms vijfdeelige boord. De vrucht is eene eivormige, zwarte bes. Het zaad is langwerpig-eivormig. Afbeelding Plaat X., „ Een bloeijende tak. „ Eene enkele bloem. „ Dezelve opengesneden. „ Het vrachtbeginsel. „ Hetzelve in de lengte doorgesneden. Hetzelve dwars doorgesneden. J OO ON B 0 DN mn . Een tak met vruchten. Groeit in het zuiden van Europa, wordt bij ons gekweekt, bloeit in Maart en April. Het heeft soortgelijke eigenschappen als de ove rige Peperboompjes. De bessen zijn zeer scherp , zoo als VAN SWIETEN reeds getuigt, die de olie van 2& dezelve, tusschen de vingers uitgeperst, proeven- de, eene hevige keelontsteking kreeg. D. DE SLEUTELBLOEMACHTIGE GEWASSEN, (Primulaceae). Deze familie bevat kruidachtige gewassen, met meestal tegen elkander overstaande bladen, bloe- men mel eenen regelmaiigen, vier- of vijfspleligen, overblijvenden kelk , en eene regelmatige bloem- kroon. De 4-5 meeldraden staan op de bloem— kroon; het vrije vruchtbeginsel is eenhokkig, het stijltje draagt eenen verdikten stempel. De vrucht is eene, in den kelk beslotene, zaaddoos, met eenen middenpuntigen, vrijen zaaddrager. Over het algemeen bevatten de hiertoe behoo- rende planten weinig sterk werkende stoffen , som- tijds eenige zamentrekkende, bittere, met slijm verbondene, beginselen. Sommigen bevatten hier- van eene grootere hoeveelheid, zoo als de wortel van onze gewone Aurikel (Primula Auricula). Al= leen bij de volgende twee plantjes zijn duidelijk schadelijke eigenschappen waargenomen : 89 1. ANAGALLIS ARVENSIS L. (PHOENICEA DG), Roode Basterdmuur , Guichelheil- Manneken. Cl. Pentandria. Ord. Monogynia. (Fr.: Le mouron d fleurs rouges ‚ mouron des champs, menuet rouge, morgenille. Eng.: The red pimpernel, the poor man's weatherglass. Duitsch: Das gemeine Gauchheil, rother Hünerdarm, Vernunft- kraut, Korallenblümchen). Is een klein, eenjarig plantje, met getakte, vier- zijdige stengen, met tegenoverstaande, ongesteelde, kleine, eironde, spitse, gladde, van onderen ge— stippelde, bladen. De roode bloemen staan in de hoeken der bladen, op lange steelen, met behaarde meeldraden. 2. A. COERULEA, blaauwe B. of Guichelheil- Wijfje, is van de voorgaande weinig onderscheiden, verschilt echter door de blaauwe bloemen. Deze twee plantjes bloeijen in Junij en Julij, en groeijen in de koornlanden, hoven en duinen vrij algemeen. De laatstgenoemde echter zeldzamer. Eigenschappen. In grootere giften hebben de- zelve zonder twijfel nadeelige eigenschappen, en zij behooren dan tot de scherp-verdoovende stoffen. Orria doodde door 3 drachma van het ingedikte sap sterke honden, onder verschijnselen van geheel onderdrukte gevoeligheid; en GRENIER zag hetzelfde bij paarden na groote giften van het afkooksel. — Vroeger was het een beroemd geneesmiddel tegen verschillende soorten van krankzinnigheid, en tegen 90 5 » k 4 hondsdolheid. DrerBAcH verhaalt (GEIGER's JMa- gaz. 1830. Jan.), dat de zaden van de roode Bas- terdmuur voor vogels vergiftig, die van de blaauwe onschadelijk zijn. E. DE HELMKRUIDACHTIGE GEWASSEN , (Scrophularinae). Zij zijn kruidachtige, zeldzaam heesterachtige, gewassen , wier tweeslachtige bloemen in trossen of aren staan. De kelk is in 4-5 ongelijke slippen verdeeld ; de bloemkroon onregelmatig, tweelippig, zeer zeldzaam meer regelmatig, met meestal 4 twee- magtige meeldraden. Het vruchtbeginsel is twee- hokkig, veelzadig. Het stijltje draagt eenen onver— deelden of gespletenen stempel. Sommige van deze gewassen bevaiten scherpe sloffen, terwijl anderen meer verdoovende eigen- schappen hebben. 1. LINARIA VULGARIS DO. (ANTIRRHINUM LINA- RIA L.), Flas Leeuwenbek, Vlaskruid, Wild Vlas. Cl. Didynamia. Ord. Angiospermia. Fr.: Za Linaire, le Muflier Linaire, lin sauvage. Eng.: the common pd Dd g Ss yellow toad-flar, the wild flax calssnout. Duitsch: Leinkraut, gelbes Flachskraut). Uit den overblijvenden, ‘getakten, kruipenden, witten wortel, ontspruit eene opgaande, eenvoudige, Bi zelden getakte, gladde steng, met digt bij elkander staande, lijnvormige , spitse, gaafrandige, gladde bladen. De gele bloemen staan aan den top in aren. De kelk is vijfdeelig; de bloemkroon is met eene kromme spoor, eene tweespletige boven- en driespletlige onderlip voorzien. Bloeit in Junij, Julij en Augustus, en is door ons geheele land op akkerlanden , langs de wegen enz., zeer algemeen. Eigenschappen. Sints langen tijd is deze plant als geneesmiddel in gebruik. Zij heeft eenen onaangena- men reuk en bitteren smaak, en haar gebruik is, in grootere giften althans, stellig nadeelig. Reeds TRAGUS merkte op, dat na het gebruik van het af- kooksel, sterke ontlasting, urienlozing, en zweet volgden. In het Zweedsche gewest Smoland, wordt de daarmede getrokkene melk tot het dooden der vliegen gebruikt. — Uitwendig heeft zij als ge- neesmiddel pijnstillende krachten. 2, DIGITALIS PURPUREA L., gewoon Vinger- hoedskruid. Cl. Didynamia. Ord. Angiospermia. (Fr: Za Digitale pourprée, gants de Notre-Dame, gantelée, Eng: the purple fox-glove, the finger herb. Duitsch: rother Fingerhut, Wald- glöcktein, Waldschelle, Fingerhutskraut, braunes Fingerkrautd, Is eene tweejarige plant met getakten wortel, en eene 2-3 voet hooge, opgaande, met korte haart- 92 jes bedekte, steng. De wortelbladen zijn lang-ge- steeld, langwerpig, stomp, de bovenste stengbla— den ongesteeld , eivormig-langwerpig, van onderen zachtharig , met gekartelden rand; de bloemen vor- men eenen langen, eenzijdigen tros, waaraan schut- blaadjes gehecht zijn. De kelk is vijfdeelig, onge- lijk; de bloemkroon purper-rood, buisvormig, en aan den boord in 4 ongelijke slippen verdeeld. Op het onderste inwendige gedeelte ziet men roode vlakken en haren. De meeldraden zijn korter dan de bloemkroon. De eivormige zaaddoos bevat vele geel-bruine zaadjes. Men kent eene verscheidenheid met witte bloe- men, die door Prof, VAN HALL ook als inlandsch vermeld wordt. Afbeelding Plaat XI. 1. De top van eenen bloemtros. 2, Een stuk van de steng met cen blad, 3. Eene opengesnedene bloem. 4, Een meeldraad van achteren gezien. 5. Dezelve van voren. 6. De dwarsche doorsnede van het vruchtbeginsel. 7. Eene zaaddoos. 8. Het zaad in natuurlijke grootte. 9. Hetzelve vergroot. Bloeit in Junij en Julij. Dit schoone, maar gevaarlijke, scherp—verdoo- vende, gewas, groeit in boschachtige hooge stre ken, doch bij ons niet zeer algemeen, het zeld- zaamst in de aan zee gelegene Provinciën. Men vond hetzelve in den diergaarde van Biljoen en aan den weg bij Middagten , Rheederoort en elders tusschen Arnhem en Dieren, te Lichtenvoorde en Varseveld in het graafschap Zutphen, op den Rou- wenberg bij Rheede, in zandige boschjes bij Drie- bergen, te Maarsbergen bij Doorn, bij Nijmegen en tusschen het huis ter Heide en Bergum in Vries- land, ook zeldzaam in de Provincie Groningen. De witte verscheidenheid bij Wolvega in Vriesland. De bestanddeelen van dit gewas zijn scheikun— dig nog niet volledig onderzocht. DersroucHes en anderen houden eene groene, wasachtige hars voor het werkzame beginsel, doch re ROYER wil als het eenige werkzame beginsel, een eigenaardig blaauw plantenloogzout, Digetaline geheeten , be- schouwen (1). Deze behoort tot de scherp-verdoo- vende, hevige vergiften. In de buikholte of in de bloedaderen gebragt, doodt zij honden en katten binnen 5-15 minuten , zonder kramptrekkingen (2). Men onderkent de infusie van dit kruid daardoor van die van soortgelijke gewassen, dat dezelve door ijzerzouten zwart-groen gekleurd, en door galno- (1) Vergelijk ook Astgront in Journ. de Fharm., T. XIIL. bl. 381. (2) Volgens RADIG echter, is de Digitaline geen plantenloogzout. Hij vondt echter buitendien een wezenlijk loogzout in dit gewas (EHRMANN, Pharm. Novellen, 1834, Heft 2). ten-tinctuur troebel wordt, — Alle deelen der plant zijn vergiflig. Hoe hevig de werking van het vingerhoedskruid op den mensch is, kan men reeds daaruit opma- ken, dat zeer kleine giften (eenige greinen), die als geneesmiddel gegeven worden, hevige werking uitoefenen. Zijne werking houdt het midden tus- schen die der scherpe en verdoovende stoffen; van de laatste eigenschap moet vooral deszelfs kracht, den hartslag te verminderen, afgeleid worden (1). Reeds kleine giften werken zes dagen lang, en ver- wekken, volgens HAHNEMANN, koude, zwaarte, en bevingen der ledematen, misselijkheid, brakingen , diarrhee, vermeerderde urienlozing, duizelingen, flaauwte, duisternis voor de oogen, en vermin- derden , of, volgens ORFILA , somtijds versnelden en onregelmatigen polsslag. Groote giften prikkelen het vaatstelsel, veroorzaken hevige brakingen en diarrhee, krampachtige zamensnoering der borst en keel, speeksel- en pisvloed, soms zelfs ontsteking der urien-werktuigen , koud zweet, groote benaauwd— heid en apoplectischen dood. Als tegenmiddelen raadt men, in den beginne het gif door een braakmiddel te ontlasten. Heeft het (1) Volgens re ROYER doodde 1-17 grein der door hem bereidde Digi- taline, in de aderen van kleine dieren gebragt, deze spoedig, onder groote vertraging van den pols, 95 gif zijne werking reeds begonnen of voltooid, dan zijn herhaalde giften van azijn, water en melk aan- gewezen. 3. GRATIOLA OFFICINALIS L., Genadekruid. Cl. Diandria. Ord, Mfonogyuia. Fr: Gratiola , herbe à pauvre homme , petite digitale, Engl.: Hedge- Pp g g 8 J hyssop. Duitsch: Gradenkraut, Gottesgnade, Gotteshilfe , Purgir= kraut, Güchthraut , Armenmannskraut, Erdgalle, Heekenysop.) Uit den overblijvenden, kruipenden, geleedden, witten wortel, ontspringt eene opgaande, enkel voudige steng, met kruisgewijze tegenoverstaande, ongesteelde, lancetvormige, iets getande, bleek- groene bladen. De bloemen staan in de hoeken der bladen; de vijfdeelige kelk is met twee schut- blaadjes voorzien; de onregelmatige bloemkroon heeft eene opgezwellene buis; de boord is twee- lippig— vierspletig, wilachtig-rood met donkere slreepen , van onderen iets geel. De eivormige, spitse zaaddoos bevat vele kleine bruine zaden. Afbeelding Plaat XII. „ Eene bloeijende steng. Ed „ Het onderste gedeelte der plant. ‚ De geopende bloem. ‚ Een meeldraad, vergroot. . Het vruchtbeginsel , vergroot. „ Hetzelfde doorgesneden en vergroot. JJ DD A A Co . De zaaddoos. 96 Het Genadekruid bloeit in Julij en Augustus ‚ groeit bij ons niet zeer algemeen , doch, volgens DE GOR- TER, overvloedig aan de dijken omtrent Gorinchem ; ook in den Bommelerwaard. Eigenschappen. Is zonder reuk, van eenen ster- ken, bitieren smaak. Volgens VAUQUELIN is het hoofdbestanddeel eene bittere, scherpe hars, ver- der bruine gom, eiwit en zouten (Annal. de Chim., T. LXXII. p. 191). — Het versche kruid behoort tot de scherpe vergiften, veroorzaakt hevig purgeeren, de wortel ook brakingen. Na eenigzins groote gif— ten kan ligtelijk ontsteking der ingewanden volgen, zoo als bij alle drastische stoffen het geval is. Doch behoort dit gewas altijd tot de minder hevige vergiften. — Het vee laat hetzelve meestal onaan- geroerd staan; paarden verkrijgen daarvan hevige buikontlasting. — Men zegt, dat de wortel nog heviger werkt. Á, PEDICULARIS PALUSTRIS L., Moeras-Kartelblad. Cl. Didynamia. Ord. Angvospermiu. (Fr: Pédiculaïre des marais. Eng.: Rattle. Duitsch: Sumpf- Laüsekraut.) Heeft eene opgaande, zeer getakte, gladde, iets roode, 1-2 hooge steng; de bladen zijn dubbeld vindeelig ingesneden; de slippen kort, stomp en fijn getand. De bloemen staan op zeer korte bloem- 97 stelen in de hoeken der bladen. De kelk is ge- zwollen, glad, onregelmatig, tweespletig , kamvor- mig-getand. De bleekroode bloemkroon is met eene buis voorzien, tweelippig, de bovenlip gaaf, de onderlip driespletig. De meeldraden zijn be- haard, de zaaddoos zamengedrukt. PEDICULARIS SYLVATICA L. of boschachtig K. is klein en met eene liggende steng voorzien. Zij bloeijen van Mei tot Julij. Het Moeras-Kar- telblad groeit bijkans in alle moerassige streken, weilanden, aan de slooten, enz. door bijkans het geheele land, b. v. volgens Prof. VAN HALL alge- meen in de weilanden te Heikop bij Utrecht. Het boschachtige Kartelblad is minder algemeen, be- mint meer zandige weilanden en heidevelden. Ook deze planten bevatten veel scherpe stof, waardoor zij, even als het genadekruid, bij het vee hevige toevallen, diarrhee, bloedpis en ontste- king der ingewanden verwekken. Alleen de gei ten zouden daarvan geen nadeel ondervinden, en de varkens eten dezelve, volgens POIRET Hist. nat. des pl. de U Europe, IV. p. 324). — Van het poeder, tegen ongedierte op het hoofd gestrooid, zag men ook bij den mensch nadeelige gevolgen. J8 |, DE NACHTSCHADEACHTIGE GEWASSEN (Solaneae Juss. — Pl. Luridae L.). Tot deze familie behooren kruiden en heesters, met afwisselende, gave of gelobde bladen; de kelk is 4 of 5 deelig, regelmatig, blijvend; de bloem kroon regelmatig, blad- of trechtervormig; op den grond van dezelve zijn de 5 meeldraden aangehecht. Het vrije vruchtbeginsel draagt een eenvoudig stijl- tje met eenen eenvoudigen of gelobden stempel. De vrucht is eene tweehokkige zaaddoos of bes, met vele zaden. De planten van deze familie, die den naam van natuurlijk met regt draagt, werden door den scherp- zienden LINNzEUsS om hun duister, onaangenaam uit- zien met den naam van luridae beteekent. Zij bevat- ten in alle deelen een meer of minder verdoovend beginsel, dat bij sommigen in zoo groote mate aan- wezig is, dat zij daardoor tot de hevige vergiften behooren. Bij anderen vereenigt zich met het verdoovende nog een scherp beginsel. Onze gewone aardappel maakt maar eene schijnbare uitzondering op dezen algemeenen regel, daar de wortelknollen of onderaardsche stengen bij alle planten, tot welke afdeeling zij ook behooren, rijk aan zetmeel zijn en weinig werkzame beginsels bevaiten. De stengen en bladen van dit gewas hebben ook zonder twijfel ver- 99 doovende eigenschappen (1). Tot de meer duidelijke uitzonderingen behooren de lekkere en eetbare vruchten van Solanum Lycopersicum L., hetwelk thans in het Zuiden van Europa gekweekt wordt. (1) Volgens de opmerking van raTHAM (Med. Transact. Tom. VI. 1820, Ne. 6) heeft het Extract uit de stengen en bladen van onzen gewonen aardappel, in werking veel overeenkomst met dat van het zwarte Bilsenkruid; misschien overtreft het dit nog. Of de aardappe- len zelve de vergiftige Solanine in zeer geringe hoeveelheid bevatten, houden sommigen nog voor twijfelachtig. Somtijds nemen zij vergiftige eigenschappen aan, zoo als DRIESSEN (Verh. van de I. Kl. Kon. Ned. Instit. V deel, bl. 23) dit bij ons opgemerkt heeft. In 1817 name- lijk werden te Groningen aardappelen, te Eenrum gekweekt, verkocht, welke blijkbaar vergiftige eigenschappen hadden. Zij verwekten onaan- gename prikkeling in de keel, en, bij meerder gebruik, benaauwdheden, koortsachtige hitte, brakingen. Het vee, zelfs de varkens, weiger- den dezelven, zoowel raauw als gekookt, Geschild gingen de ver- giftige eigenschappen niet verloren, doch was het binnenste gedeelte minder scherp dan het buitenste, — Uitwendig verschilden deze aard- appelen alleen daardoor, dat ze meer glad en dun van schil waren. Driessen pootte hiervan, en zij behielden de scherpte, welke nog bij het tweede geslacht merkbaar was, naderhand echter verloren ging. Srazier wilde uit 100 pond aardappelen 8 lood Solanine verkregen hebben; doch in 1830 verkreeg hij maar 6 lood. Volgens otro is de Solanine vooral in de jonge spruiten der uitloopende aardappelen aan= wezig. (ERDMANN und SCHWEIGGER SEIDEL Journal der pract. Chemie. 1834. Jan. p. 58.) — Op natten bodem zouden de aardappelen de meeste Solanine bevatten. Tegen het gebruik van onrijpe aardappelen, die zonder twijfel nadeelig zijn, bestaan in sommige landen eigene ver- ordeningen (Orrira Tomicologie, VON SEEMANN und kKaAmis, IL. p. 192, Auvcustin, Preuss. Medícinal-Verfussung, II. p. 53). De boven den grond groeijende aardappelen worden groen en nemen weder meer de eigenschappen dér stengen aan, waardoor ze zeer nadeelig worden, en tevens bevestigen, dat deze knollen eigenlijk onderaardsche stengen zijn pilat 100 Î, SOLANUM NIGRUM L. Zwarte Nachtschade, Nachtschade, Dol-Kruid, Dolle Been. Cl. Pentandria. Ord. Monogynia. (Fransch: Morelle noire, Morelle. Eng.: Black Nighshade. Duitsch: gemeiner oder schwarzer Nachtschatten, Sau- kraut, Moesche, Alpkraut , Berstebeer.) De eenjarige vezelige wortel vormt eene getak— te, kantige, boven met kleine weeke doorntjes bezette, steng. De bladen zijn gesteeld, stomp— eivormig , bogtig-getand. De bloemen staan in zijdelingsche trossen. De kelk is vijfspletig; de witte bloemkroon radvormig, met eenen vijfdeeli- gen, gevouwen boord. De vrucht is eene ronde, zwarte, roode of gele bes. De plant levert eenige verscheidenheden op, naarmate dat de bessen rood ($. mindatum Bernh.), geel (S. humile WWild.) zijn, of dat de geheele plant meer stekelig ($. melanocerasum JV.) is; zij zullen misschien allen inlandsch zijn. Ook het S. velo sum, behaarde N., door behaarde stengen. en saffraan-kleurige bessen onderscheiden, is volgens VAN HALL een inlandsch gewas. Afbeelding Plaat XIII. 1. Een bloeijende en vruchtdragende tak. 2. Eene geopende bloem. 3, De meeldraden, vergr vot. 3 4. Een enkele meeldraad, vergroot. 101 De stamper. 8 6, Het vruchtbeginsel, in de lengte doorgesneden. 7, Eene bes, dwars doorgesneden. 8, Dezelve, in de lengte doorgesneden. 9, Het zaad. 10, De wortel, Deze plant bloeit in den zomer en herfst, en groeit bij ons zeer algemeen in de hoven, tuinen, op de akkers en langs de wegen. Higenschappen. De bladen hebben versch eenen onaangenamen verdoovenden reuk , waarmede som- tijds duidelijk muskus- reuk vereenigd is. De smaak is bitter, zoutachtig. In de vruchten heeft prsFos— SES een eigendommelijk loogzout, Solantne, ont— dekt, waaraan hij de verdoovende kracht van deze plant toeschrijft. Volgens PESCHIER is hetzelve met een eigenaardig zuur, Solaninzuur, verbonden. (BRANDES Archiv XXXV, bl. 153.) De krachten van dit gewas schijnen naar het verschil van standplaats en luchtstreek zeer ver- anderd te worden; in West-Indië b. v. wordt hetzelve als groente gekweekt, en in de Ukraine worden de vruchten gegeten. Doch het ontbreekt niet aan voorbeelden van vergiftigingen, door dit kruid veroorzaakt, zoo als reeds HaLLER heeft opgeteekend. DuNAL zag, dat het sap den oogap- pel verwijdde, en ORFILA ontdekte door proeven op honden duidelijke narcotische werking. Boccone verhaalt, dat door de uitwaseming van het kruid 102 slaapzucht ontstaat. Hoenderen sterven na het gebruik der bessen. De verdoovende kracht wordt ook door deszelfs geneeskundig gebruik, dat reeds bij de Arabieren bekend was, bevestigd. — Kin- deren worden ligtelijk verleid, de schoone, zwarte bessen te eten. 2. SOLANUM DULCAMARA L., Mlimmende Nacht schade, dAlfrank, Elfrank, Bitterzoet, Hoe langer hoe liever, Qualster, Dolbessen-hout , Elgjes-hout (in de streken van Buren), Weer- hout (te Veenendal). CL. Pentandria. Ord. Monogynia. (Fransch: Dowce-amêre, Vigne de Judée, Vigne Vierge, lugue. Eng: Woody-nighshade. Duitsch: Bittersüsser Nachtschat- ten, steigender N., Alpranken , Zúirschkraut.) Uit den houtachtigen wortel ontspringen vele hees- terachtige, nederliggende of langs andere planten slingerende, takken. Het onderste en oudste ge- deelte derzelve is houtachtig en met eene geel-grijze schors bedekt; de jongere zijn groen en kantig. De bladen zijn gesteeld , de ondersten hart-eivormig, de bovenste, door twee kleinere blaadjes aan den grond, bijkans driedeelig-pijlvormig. De bloemen slaan op lange stelen in bijschermen, De kelk is kort en stomp. De bloemkroon is schoon 103 violet, met glanzende groene vlakken aan de lan - cetvormige slippen. De bes is eivormig, rood. Afbeelding Plaat XIV. 1. Een bloeijende tak. 2, Een gedeelte van de steng met een blad en vruchten. 3. Eene enkele bloem. 4, Het vruchtbeginsel. 5. De bes, doorgesneden. 6. Een zaad. 7. Hetzelve vergroot. Dit schoone gewas groeit aan de oevers van beekjes, slooten, rivieren, op vochtige, iets. be- schaduwde, oorden door geheel Noord-Nederland , en bloeit den geheelen zomer door. Kigenschappen. De Toxicologen zijn het niet eens over het al of niet vergiftige van dit gewas. J. FRANK en DUNAL (Mistorre naturelle médicale et économique des Solanum 1813) houden hetzelve voor geheel krachteloos, terwijl VOGT, HUFELAND en anderen aan hetzelve verdoovende krachten, doch in geringe mate, toeschrijven. ScHrEGEL gaf aan eenen lijder een sterk afkooksel van het versche kruid, en zag zware narcotische verschijnselen (HUFEL. Journal 1822). LiNNAEUS zag daarna mis- selijkheid en brakingen ontstaan; HAEN convulsièn en geestverwarring. Volgens FLOYER zijn vooral de bessen vergiftig; dertig doodden eenen hond bin- nen drie uren. De scheikundige analyse heeft in 104 dit gewas het bestaan van de vergiftige Solanine met eene eigendommelijke, bitterzoete stof (Picro- glycion 21 p. CG.) aangewezen. PescHierR wil ook - een eigendommelijk zuur, deidum Solacicum, in vele soorten van Solanum ontdekt hebben (Journal de Chim. med. 1827, bl. 289). Ook de in onze tuinen niet zeldzaam gekweekte Z. g. Spaansche Peper (CAPSICUM ANNUUM L.) heeft vooral in zijne vruchten eene zeer scherpe stof, waardoor hij, in eenigzins groote hoeveelheid ge- bruikt, zonder twijfel als een scherp gif zou wer- ken. Over die scherpe harsachtige stof vergel. men FECHNER'’s epert. I. p. 449. — De vruchten worden somtijds gebruikt, om den azijn scherper te maken. 3. ATROPA BELLADONNA L., Besdragend — Doodkruid. Cl. Pentandria. Ord. Monogynia. (Fr.: la Belladonne vulgaire, le bouton noir. Eng.: the deadly, nighshade. Duitsch: gemeines Tollkraut, Bullwarz, Wolken- baum, Schlafkraut, tödtlicher Nachtschatten, Schönfrau, Wolfskirsche , Saubeere, Teufelsbeere ‚ Schwindelkirsche.) De overblijvende, zware, getakte wortel is vlee- zig en wit van kleur. De steng is rond, naar 105 boven gaffelvormig-getakt, en, even als de bladste- len, met klierdragende haartjes bedekt; zij wordt somtijds 4-6 voet hoog, en vormt eenen krachtigen struik. De bladen zijn gesteeld, eivormig, gaaf randig, glad, alleen langs de nerven met haartjes voorzien. De bloemen staan meestal alleen, op be- haarde stelen, De kelk is vijfspletig, met eivormige slippen. De bloemkroon is buizig-klokvormig, bij- kans 1 duim lang, vuil-groengeel, met bruin- blaauwe aderen, en eenen stompen vijfslippigen, even zoo gekleurden, zoom. De vijf meeldraden zijn aan den grond harig, boogvormig gekromd. De stempel is rond. De vrucht is eene ronde, op den uitgespreiden kelk vastgehechte, sappige, tweehok- kige, veelzadige bes. Rijp zijnde, is zij geheel zwart, en bevat een schoon violetkleurig sap, met talrijke, bleekbruine zaadjes. Afbeelding Plaat XV. ‚ Een bloeijende tak. „ Eene geopende bloem. ‚ Een meeldraad, vergroot. „ Een vruchtbeginsel. ‚ Een stuk van de steng met bes en blad. ‚ De bes doorgesneden. ‚ Het zaad. 0 JR Am 0 NV -_ en 9. Hetzelve vergroot. Deze plant bloeit in Junij, en groeit op eenig zins beschaduwde oorden, doch bij ons niet menig- 106 vuldig, b. v. te Oldampt in de Provincie Gronin- gen, vrij overvloedig te Bergum in Friesland, bij Zwolle. } Higenschappen. Het Doodkruid behoort tot de hevigste en gevaarlijkste vergiften, zoo als zijne onderscheidene namen reeds aanwijzen. De schoone, naar kersen gelijkende, zoete, bessen hebben dikwijls tot doodelijke vergiftigingen aanleiding gegeven, vooral bij kinderen, waarvan vele, inderdaad ver- schrikkelijke, geschiedenissen opgeteekend zijn. BRANDES ontdekte als het voorname werkzame beginsel de appelzure Atropine (30 deelen op 2000 deelen bladen). Dit verdoovende beginsel is met stikstof houdende Extractiefstof (Pseudo-toxine), die ook narcotische eigenschappen heeft, kleefstof, ei- witstof , gom, was, bladgroen en vele zouten ver- bonden. De Atropine is een in water oplosbaar vlugtig loogzout, zuiver zijnde geheel olieachtig , van zeer doordringenden, onaangenamen, bedwel- menden reuk, van brandend-scherpen, bitterachüi- gen smaak. Op de tong gebragt, verwekt zij hitte en zamensnoering der keel. (drnal. der Pharm. Lì 1.) PescmeER vond ook het Belladonnazuur. Alle deelen der plant schijnen dezelfde kracht te hebben, doch houden sommigen den wortel voor meer verdoovend-scherp. — De werking van dit gewas is reeds in zeer kleine giften hevig, en zoude volgens HAHNEMANN 58-72 uren duren. 107 Na grootere giften volgen eerst de aandoeningen van het zenuwstelsel, onder den vorm van eenen koortsaanval, b. v. dorst, droogte en gevoel van zamentrekking in de keel en maag, misselijkheid , brakingen; verder wolkjes voor de oogen, ver- wijding van den oogappel, verdooving van het ge- voel, dwalingen der zintuigen, convulsiën, kramp- achtig schreijen en lagchen, dansen en springen, ijlhoofdigheid, hevige razernij; de pols wordt vol en hard, de huid heet, rood, jeukend, het aan— gezigt hoogrood, en de oogen vurig. Het bloed dringt naar het hoofd, en de tong wordt verlamd. Na 10-20 uur breekt sterk zweet uit en een fijn uitslag op de huid; er wordt veel urine en soms ook drekstoffen ontlast. — Bij de sterkere werking van grootere giften ontstaat terstond verlamming en verdooving; de vaste deelen des ligchaams wor- den als het ware opgelost; de huid is met blaau- we vlakken bedekt, en het darmkanaal ontstoken, zoo als bij de scherpe vergiften. — Volgens FLOU- RENS zouden kleine giften alleen op de fubercula quadrigemina der hersenen werken, en bepaaldelijk alleen het gezigt storen. Bij grootere giften ver- spreidt zich de werking over de geheele hersenen, en er volgt bloedige uitzweeting. — Om alle deze redenen rekent men teregt dit gewas tot de scherp- verdoovende vergiften. Prof. MüLLER doodde met een grein Atropine eene jonge kat; bij een konijn 108 deed dezelve echter geene werking. BRANDES zag, dat drie druppels van nog water houdende Atropine eene mosch oogenblikkelijk doodden. Over het al- gemeen gelijkt derzelver werking naar die van blaauwzuur. Als tegengiften zijn in het eerste tijdperk braak- middelen, vooral de braakwijnsteen , aangewezen. Naderhand azijn, limoensap, enz., die reeds in de oudste tijden als zoodanig bekend waren. Ook heeft men het gebruik van koflij zeer geprezen. 4, HYOSCYAMUS NIGER L., Zwart Bilsenkruid of Dolkruid. Ch. Pentandria. Ord. Monogynia. (Fransch: Jusguiame, Jusguiame noire , hanebane potelée, poteleuse noire, mort auw poules. Engelsch: Menbane, black henbane. Duitsch: Saukraut, Mühnergift, Teufelsauge, Zigeunerkraut, Prophetenkraut, Schlafkraut, Zankteufel, Rindswurz, Tolle Dille.) De meestal eenjarige wortel is wit, gelakt en van weinige vezels voorzien. De steng is regtop- staande, getakt, 2-3 voet hoog, met kleverige ha- ren geheel bezet. De wortelbladen zijn gesteeld , de stengbladen zonder steel, half-stengomvattend, allen eivormig-langwerpig, diep en bogtig getand, vindeelig ingesneden, vuilgroen, meer of minder kleverig behaard. De bovenste bladen zijn bijkans gaaf, De kelk is buisvormig, gezwollen, sterk 109 behaard, vijftandig, de tanden eivormig, stijf; blij- vend, beschut naderhand de zaaddoos. De bloem- kroon is bijkans klokvormig, met eene korte wij- de buis en eenen ongelijken vijfspletigen zoom, geel, met donker violette aderen; inwendig zwart- purperkleurig. De meeldraden zijn aan den voet van de bloemkroon ingehecht, iets gebogen, wit, beneden behaard, met violette helmknoppen. De dunne stijl is langer dan de meeldraden, behaard, violet, met eenen witten ronden stempel; de zaad- doos is tweehokkig, opent zich van boven door een deksel, en de kleine talrijke niervormig- ronde, geel-grijze, rimpelige zaadjes, zitten op de, van het middenschot iets verwijderde, zaad dragers. Afbeelding Plaat XVI. 1, De top van eene bloeijende steng. 2. Een stuk van de steng met twee bladen. 3. De wortel. 4. De geopende bloemkroon. 5, Het doorgesneden vruchtbeginsel 6. De zaaddoos. 7. Dezelve doorgesneden. 8. Een zaadje. Dit zoo gevaarlijke gewas is bij ons zeer alge- meen op bebouwde gronden, bij de woonhuizen, om de dorpen en steden, op mesthoven, kerk- hoven, enz. Het wordt gewoonlijk als eenjarig 110 opgegeven , doch is buiten twijfel soms tweejarig (1). Het bloeit in Julij. Higenschappen. De geheele plant verspreidt eene sterke, onaangename , verdoovende lucht, en is op het gevoel kleverig. Het narcotische beginsel is een eigendommelijk plantenloogzout: Myoscyamine, die veel overeen- komst met Atropine en Coneïne heeft. De zaden bevatten nog 24 pe. vette olie, doch tevens appel- zure Hyoscyamine (BRANDES). Zij zijn bij uitstek vergiftig. Deze plant is in kleine giften een zacht pijnstillend, zeer bekend , geneesmiddel. De wer- king duurt eenige dagen. Grootere giften verwekken hoofdpijn, slapeloosheid, verlies of dwaling der zin- tuigen, verwijding van den oogappel, verdooving en koudworden der voeten, duizelingen, misselijk heid, brakingen, pijn in de tanden bij het kaau- wen, droogte in den mond, drukking en benaauwd- heid in den hartkuil, hoest, buikpijnen , roodwor- den des aangezigts, neusbloedingen; later geweldige inspanning, woede en kamplust; daarna afmatting, vrees, verlamming der blaas. Groote giften heb— (1) Wanneer het in den herfst uitgestrooide zaad, eerst in het vol- gende voorjaar kiemt, is de plant eenjarig, en werd door sommigen als eene afzonderlijke soort beschouwd (H. agrestis Kit). Die zaden, welke in den herfst nog kiemen, maken tweejarige planten, en den eigenlijken H, nigerL, Zie Dr, G. w. riscnorr, Grundriss der med. Botanik, S, 259-60. 111 ben duizeligheid, geestverwarring, convulsiën, ver- dooving en den dood ten gevolge (1). Orria (Foxt- cologie, Tom. II. p. 147) besluit uit zijne proeven, dat de wortel in het voorjaar minder vergiftig is, dan gedurende dea zomer; verder, dat het sap der bladen niet zoo vergiftig is, als dat des wortels; dat de gedroogde plant minder vergiftig is,dan de versche. — Vele voorbeelden hebben bewezen, dat de uitwaseming reeds zeer verdoovend is. BoEr- HAAVE ondervond, bij het bereiden van eene pleister uit het kruid, zware bedwelming (HALLER , Mist. stirp. Helvet. N°. 580). — Zes druppels water- houdende Hyoscyamine doodden volgens BRANDES eene mosch binnen weinige minuten. (Arnnal. d. Pharm. 1. 1.) — In de lijken, die spoedig rotten, vond men geene ontsteking der ingewanden, het- geen ORFILA echter tegenspreekt. FLOURENS zag bloedige uitzweeting in de hersenen, even als na het gebruik van Opium. Men zegt, dat koeijen, varkens, geiten en paar- den (2) deze plant zonder nadeel eten; schapen (1) Zonder twijfel is dit gewas een der hevigste vergiften uit deze familie. Een Leydsch Student had zich aan het gebruik van groote giften Aconitum, Belladonna, enz. gewend; doch het onvoorzigtig gebruik van Hyoscyamus maakte hem krankzinnig en lam, BoeRKAAVE genas hem. (2) Paardenkoopers zouden volgens RENARD (bij MURRAY, App. med, E. p. 445) de zaden tusschen den haver doen, ten einde de paarden vet te maken. 112 hebben er afkeer van; volgens NICOLAI zouden rundvee en ganzen er nadeelige gevolgen van on— dervinden; volgens MURRAY ook andere vogels, en de muizen zouden de plaatsen, waar dit kruid neer- gelegd is, verlaten (LINNAEUS, Flor. Suec. N°. 199). Als tegenmiddelen heeft men in het eerste tijd- perk braakmiddelen, naderhand azijn aangeraden. 5. DATURA STRAMONIUM L., Gemeene Doornappel, Dol-Appel , WWonderboom. Cl. Pentandria. Ord. Monogynia. (Fransch: Stramoïne, pomme epineuse, herbe au sorciers, herbe des magiciens, endormie, herbe du diable, pomme du diabte, herbe a la taupe, noiv metelle. Engelsch: the Thorn-apple. Duitsch: Rawuchapfel, Tollapfel, Krötenmelde, Dornapfel, Igelskolben, Stachelnuss.) De eenjarige lange wortel vormt eene 3 voet hooge steng, die kruidachtig en gegatfeld-getakt is. De lang-gesteelde bladen zijn groot, eirond, glad, golvend-getand. De bloemen staan alleen, op korte stelen, in de hoeken der bladen. De kelk is buisvormig, afvallend, vijf kantig, met vijf tan- den. De groote witte bloemkroon is trechtervor- mig, met gevouwen vijftandigen zoom; in haren grond zijn de vijf meeldraden bevestigd. De vrucht is eene, rondom met doornen bezetie, half vier— hokkige, groote zaaddoos, welke vele niervormige zwarte zaden insluit. 113 Somtijds, doch zeldzaam, vindt men zaaddoozen zonder doornen. Afbeelding Plaat XVII. ‚ Een bloeijende tak met eene zaaddoos. „ Eene geopende bloem. „ Een meeldraad. ‚ Het vruchtbeginsel. ‚ Hetzelve doorgesneden. ‚ Een zaad. RR WWE ‚ Hetzelve vergroot. Dit eenjarige gewas bloeit in Julij, en groeit in de tuinen, op de mesthoopen, langs de paden, bij ons niet zeldzaam, b. v. bij Nijmegen, Tiel, Twello, Terwolde, Wiezel, Hattem en elders in Gelder- land, bij Vianen en Heikop op vele plaatsen , voor- al op de mesthoopen en in de tuinen; in de dui- nen bij Heemstede, bij het huis te Paauw, in de duinen tusschen Beverwijk en Wijk op Zee, bij Bennebroek; aan Staalduin bij ’s Gravesande; bij Haren buiten Groningen enz. — Oorspronkelijk zouden de Zigeuners dit gewas uit de Oostersche landen medegebragt hebben; RicHARD echter ge- looft, dat het eigenlijk in Amerika te huis behoort. Kigenschappen. De bladen hebben eenen zeer ster- ken, bijkans ondragelijken, verdoovenden, bedwelmen- den reuk, en eenen zeer onaangenaam bitteren smaak. Volgens BRANDES en PESCHIER bevat ook dit ge- was een narcotisch plantenloogzout, met appelzuur verbonden , hetwelk vooral in de zaden voorkomt; 8 114 andere scheikundigen echter houden zich van het bestaan van deze stof nog niet stellig overtuigd. Behalve deze appelzure Daturine vond men in de zaden 16 pc. vette olie, was, hars, phyteumacolla, gom, bassorine, kleefstof en zouten (BÜCHNER's Repert. B. 8. bl. 1—115) (1). De werking van den wortel, het kruid en het zaad hebben veel overeenkomst met die van het doodkruid. Duizeligheid en razernij volgen reeds na kleine giften en zelfs de uitwaseming in geslo- ten vertrekken is zeer schadelijk. Vele vergiftigin- gen zijn van den doornappel bekend (2). Onkun- digen verwarden de zaden met die van veldko— mijn, en kinderen spelen gaarne met de naar kastanjes gelijkende vruchten (3). Ook opzettelijke vergiftiging is daarmede gepleegd; men gaf zelfs dit kruid, om öngeoorloofde driften op te wekken, en in Indië gebruikt men de zaden, om in den (1) Volgens nieuwere onderzoekingen zouden Atropine, Hyoscyamine en Daturine niet wezenlijk verschillend zijn. (Geicer u. ziEBIG, Annal. HI. S, 269.) Allen verwijden echter den oogappel, en verkrijgen, door aanraking met water, den verdoovenden reuk der plant. (2) Zie de Dissertat. over dit gewas van ENGELHARDT. Utrecht 1822. (3) Een belangrijk voorbeeld hiervan heeft de Hoogleeraar BERNARD medegedeeld. Een kind, met de zaaddoos dezer plant spelende, gebruikte eenige zaden, en deszelfs krankzinnige moeder nam eenen geheelen spijslepel vol, waarna de verschrikkelijkste werking van het gif plaats had; niet dan met veel moeite werd hun leven behouden (Verhandelingen van de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut. Deel VL, bl. 18). 115 toestand van opwinding misdaden te volbrengen, Daar dit gewas dikwijls in tuinen voorkomt, is het bijzonder gevaarlijk. In Pruissen verordende men reeds in 1794, hetzelve zooveel mogelijk uit te roeijen (NICOLAI Sanit. Polizey, p. 175). In het eerste tijdperk der vergiftiging kan een braakmiddel het leven redden; in de latere tijd- perken zag men van azijn, zure melk, vruchten, prikkelende lavementen enz., veel voordeel. In onze tuinen worden nog andere soorten van dit geslacht, om hunne schoone bloemen, gekweekt welke allen voor vergiftig mogen gehouden worden. G. ASCLEPIADEËN (Mscleptadeae B. Rr.) De hiertoe behoorende gewassen bevatten bijkans allen melksap. Zij hebben gave, tegenoverstaande bladen; bloemen met eenen vijfdeeligen kelk, eene regelmatige, meestal radvormige, vijfspletige bloem- kroon, van eene zonderlinge, gewoonlijk vijflappige, bijkroon (coronula) voorzien. De helmknoppen zit- ten aan de hoeken van de groote stempels, en zijn onderling vergroeid. De stempel is groot, schild vormig, vijfkantig. De zaden zijn dikwijls van een zaadpluis (coma) voorzien. Uit de inlandsche gewassen behoort hiertoe : 8% 116 L. CYNANCHUM VINCETOXICUM R. BR., gefwerende Engbloem, Cl. Pentandria. Ord. Monogynia, wier wortel, volgens FENEULLE, eene aan de Emeti- ne gelijkende, alcalische stof bevat, verder etheri- sche olie, hars, vette olie, slijm, zetmeel en zouten. (Journ. de Chim. méd. Jul. 1828). Het afkooksel der wortels verwekt zweet en braking; & grein van de eigenaardige, door FENEULLE afgezonderde, stof verwekten reeds braking. ORFILA gaf het kruid aan honden, die daarna binnen een of twee dagen stierven. De maag was ontstoken. Gevaarlijker nog is de bij ons veel gekweekte Oleander (NERIUM OLEANDER L.), wiens bladen volgens ORFILA scherp verdoovend zijn; doch in alle deelen zoude het gif, dat vlugtig schijnt te zijn, gevonden worden, zoodat zelfs de uitwaseming gevaarlijke toevallen verwekken kan (1). Vooral de bladen zijn voor menschen, schapen, paarden, ezels, geiten en honden vergiftig. Zij verwekken misse- (1) LrBavrivs verhaalt, dat een mensch, in wiens slaapvertrek bloe- men van dit gewas aanwezig waren, ten gevolge van de uitwaseming van hetzelve stierf. — Over het algemeen hebben sterk riekende bloe- men, vooral in slaapvertrekken, eenen zeer nadeeligen invloed, Men zag daardoor zware hoofdpijnen, duizeligheid, bedwelming en zelfs den dood veroorzaakt. 117 lijkheid, ontsteking der ingewanden, hersenlijden en den dood. Ook de bloemen zijn vergiftig. Uit de Familie der BOSCHBESACHTIGE GEWASSEN (Waccinieae) worden de bessen van VACCINIUM ULIGINOSUM L., Ween-Boschbes, welke in het Graaf- schap Zutphen groeit, door sommigen voor ver- giftig gehouden. ‘ Van de LOBELIACEAE zijn de bekende tuinplanten LOBELIA CARDINALIS L., LOB. SPLENDENS en FULGENS scherp en vergiftig. H. De ZAAMHELMIGE GEWASSEN. (Composttae DC, Synanthereae RICH.) Zij vormen eene der grootste en meest natuur- lijke afdeelingen van het plantenrijk, Hunne bloe- men zijn klein en meestal in groot aantal in ronde, halfronde, of langwerpige bloemhoopjes (calathia) als tot ééne groote bloem vereenigd. Gewoonlijk noemt men dan ook zulk eene vereeniging van kleine bloempjes de bloem, welke door schut blaadjes, als door eenen gemeenschappelijken kelk, omgeven is. De bloempjes hebben of eenen vijf- spletigen zoom, of deze is in één lang bloem blad uitgegroeid. Het kelkje blijft op het zaad on- der de gedaante van een zaadpluis vastgehecht. De LLS helmknoppen zijn ín eene buis samengegroeid. Ve- len bevatten bittere, niet vlugtige stoffen, bijkans allen het door RUNGE (BRAND. Arch. XXVII) ont- dekte groenzuur en Inuline. Nadeelige eigenschappen vindt men onder hen zeldzaam; zoodat van de in— landsche maar een vergiftig kan genoemd worden. 1. LACTUCA SCARIOLA L,, Wilde Latau. Cl. Ord. Syngenesia aegualis. (Fransch: Zaitwe sauvage. Duitsch: Wilder Salat, Sausalat. Engl, : the prikly Lettuce.) Is eene één- of tweejarige plant, met een wei nig stekelige stengen, die naar boven getakt zijn. De opgerigte bladen zijn op de kiel stekelig, aan den top spits, aan den voet pijlvormig, schaafs— gewijs-vindeelig. De gele bloemen staan in eene wijde pluim, hun omwindsel is langwerpig, over- eenliggend, met aan den rand vliezige blaadjes. De vruchtbodem is naakt. Het zaadpluis gesteeld , harig, zacht en afvallende. Afbeelding Plaat XVIII. ee ‚ De top van eene bloeijende steng. 2 „ Het middelste gedeelte der steng, om de regtopstaande bladen aan te wijzen. ‚ Derzelver benedenste gedeelte met den wortel. ‚ Een enkel bloempje. „ Hetzelve vergroot. „ De gemeenschappelijke vruchtbodem met enkele zaden. „ Een zaad vergroot. ID Nm Gs 119 Dit gewas komt bij ons zeldzaam voor en is Lot dusverre alleen in de zaailanden bij Muiderberg ge- vonden. Het bloeit in Augustus. Eigenschappen. De verdoovende reuk wordt al- leen bij de kneuzing der plant waargenomen. De geheele plant bevat een verdoovend melksap , doch in geringere hoeveelheid dan de vergiftige Latau (L. vrrosa L.), die bij ons nog niet gevonden is. Het melksap heeft eenen onaangenaam verdoovenden reuk. Het sap van de vergiftige Latau, dat van het onderhavige weinig schijnt te verschillen, bestaat volgens KLINCK uit bittere extractiefstof, met gom, eiwit, Latauzuur en Latauzure. zouten 57 pc., hars 7, Cautschouk 22, was 8 deelen, en een vlug- tig verdoovend beginsel. Volgens de proeven van ORFILA komt de werking eenigzins met die van Opium overeen. — Deze soort van Latau is waar- schijnlijk door sommige geneeskundigen in plaats van L. virosa gebruikt. Ten opzigte der aan te wenden tegenmiddelen verwijzen wij op die, welke bl. 18-19 in het alge meen tegen de verdoovende stoffen opgegeven zijn. 1. DE SCHERMBLOEMIGE GEWASSEN, (Umbelliferae Juss.) Deze gewassen kenmerken zich door kruidach- uge stengen, afwisselende, meestal zeer verdeelde, gespletene, op schedevormende stelen gehechte, bla- 120 den, en kleine, veelal witte, in schermen geplaat- ste bloemen. De kelk sluit gewoonlijk twee vrucht- beginsels in, die, rijp wordende, gewoonlijk van elkander wijken en de kelk doen bersten; vijf bloemblaadjes, waarvan de buitenste soms iets grooter zijn; vijf, met de bloembladen afwisselen- de, meeldraadjes; twee stijltjes. De tot deze kennelijke en belangrijke familie be- hoorende planten, hoezeer in vorm zeer overeen- komende, bezitten zeer onderscheidene eigenschap- pen, zóodat voedende en onschadelijke, geurige, geneeskrachtige, en vergiftige planten hier bij el- kander worden aangetroffen. Over het algemeen echter kan men zeggen, det in hun een scherp of ook verdoovend beginsel, vereenigd met slijm, suiker, etherisch—olieachtige en_ harssige bestand deelen, voorkomt. Naarmate de eene of andere van deze stoffen de bovenhand heeft, verschilt de hoe- danigheid dezer gewassen. De oorzaken, waarvan dit verschil afhangt, zijn nog onbekend. De groei plaats schijnt daarop veel invloed te hebben, zoo- dat de vergiftige schermplanten, vooral in de noor- delijke gewesten, en in vochtige moerassige stre ken, de geurige, daarentegen , in de zuidelijke, en op drooge plaatsen voorkomen. Dezelfde soort, die op drooge landen onschadelijk is, schijnt zelfs op moerassige landen vergiftig te kunnen worden. De vergiftige eigenschappen worden in alle dec- 121 len van het gewas gevonden, doch voornamelijk in de stengen, bladen en zaden, hoewel de laatste vaak meer aromatisch zijn en vluglige oliën be- vatten. De knoldragende wortels zijn somtijds eet— baar, doch deelen in het algemeen in de eigen- schappen van het kruid. Uit het gezegde kan de lezer reeds opmaken, dat bij ons een niet gering aantal vergiftige scherm- planten gevonden wordt. Het geslacht OENANTHE onderscheidt zich van de overige schermplanten door gebrek aan een omwindsel, door de veelbladige omwindseltjes, door de veelal gestraalde, met verkeerd hartvormige bloemblaadjes voorziene, bloemen , door de kant- zuilvormige, met vijf ribben voorziene, met den kelk en de stampertjes gekroonde, vruchtjes, die, rijp zijnde, niet van elkander springen. |. OENANTHE PHELLANDRIUM SPR. of PHELLANDRIUM AQUATICUM L., Water Torkruid, Water Kervel. Cl, Pentandria. Ord. Digynia. (Fransch: #Oenanthe aguatigue. La Cicutaire des marais à feuilles ménues. Engelsch: The water Phellandrium; Duitsch: Wasser- fenchel, Pferdesamen, Peersaal, Wassserpferdsamen, Rossfenchel.) Zij heeft eenen iweejarigen, dikken en getakten 122 wortel, welke zware, onregelmatug getakte, gladde, gesleufde, holle, aan den grond worteldrijvende, stengen vormt. De bladen zijn bijna driewerf ge- vind, met wijd uitgespreide, eironde, ingesneden, getande blaadjes, De wortelbladen zijn vooral zeer groot. De bloemschermen staan op gesleufde ste len, tegenover de bladen, of eindelingsch, zijn vlak, met 6-9 stralen. De bloemen zijn wit, met aanvankelijk violette helmknoppen. De vruchtjes eivormig-langwerpig , bruin, met zwarte ribben. Afbeelding Plaat XIX. ‚ Een bloeijende tak. ‚ Eene geheele plant. ‚ Een gedeelte van een bloemschermpje. . Eene bloem vergroot. ‚ Onderscheidene zaadjes. ‚ Een zaad van achteren gezien en vergroot. ‚ Hetzelve van de binnenzijde gezien en vergroot. 0 A ES Ha WP VW ‚ Hetzelve doorgesneden en vergroot. Deze plant is bij ons zeer gemeen in staande wateren, aan slooten en grachten, in moerassen enz. Zij bloeit van Junij tot September. Eigenschappen. Hoezeer minder tot de zware vergiften behoorende, zal men deze plant toch al- tijd tot die gewassen moeten rekenen, waarvoor men zich wachten moet, zoo als haar onaangena— me, sterke reuk en de scherpe smaak reeds aan Bd 125 wijzen. De geurige, iets scherpe, zaden worden in kleine giften als geneesmiddel gebruikt. 2. OENANTHE FISTULOSA L. Pipachtig Torkruid, Welriekende Waterbiezen. Cl. Pentandria. Ord. Digynia. (Fransch: ZOenanthe fistuleuse. Duitsch: Tropfwarz, Wasserstein, breitröhrige. Rebendolde, Drüswurz.) Heeft eenen vezeligen, naderhand dikken, zeer getakten, wortel; de regtopstaande pijpachtige sten- gen vormen aan den grond wortelloten, en aan de gewrichten wortelvezels; beneden zijn zij onver- deeld, boven eenigzins gegaffeld. De bladen zijn láng gesteeld, de bovenste schedevormend; de wortel bladen tweewerf-gevind, met vlakke, wigvormige, gelobde blaadjes, de steng—bladen gevind, draad vor- mig. Deschermen zijn twee-zevenstralig. De schermp- jes hebben een één- of weinigbladig omwindseltje. De vruchten zijn dik, onregelmatig, bruin. Afbeelding Plaat XX. 1. De bloeijende top der plant. 2, De geheele plant verkleind. 3. Eene bloem vergroot. 4, Een meeldraad vergroot. 5. Het vruchtbeginsel ín de lengte doorgesneden eu vergroot. 6, De vrucht van achteren gezien en vergroot. 7, Dezelve van ter zijde gezien en vergroot. 8, Dezelve doorgesneden en vergroot. 9. De kiemende plant. 124 Het pijpachtig Torkruid groeit op vele plaatsen aan de kanten der slooten en in vochtige weilan- den. Er komt ook eene kleinere verscheidenheid met driestralige bloemschermen voor. Het bloeit in Julij en Augustus. Higenschappen. Dit gewas heeft duidelijke ver— giftige eigenschappen en behoort tot de scherp-ver- doovende vergiften. Het onvoorzigtige gebruik van hetzelve veroorzaakt trekkingen, flaauwten en apoplectische verschijn- selen. VAN DER WIEL (Observat. rarior. T.I. p. 182) verhaalt, dat twee Haagsche burgers dezen wortel voor Pieterselie nuttigden, en spoedig daarna bran- dende hitte in de maag, verwarring van geest, dui- zelingen, slaapzucht, diarrhee ontstonden, zoodat de eene na twee, de andere na drie uren stierf. Orria verhaalt behalve deze nog vele soortgelijke gevallen, waarvan echter de meesten tot 0. erocata behooren. — Voor het vee is dit gewas zeer na- deelig (LINNAEUS Zter. Scan. 899), doch laat hetzelve onaangeroerd staan. Volgens BONAMI doodt het af-— kooksel, in de gangen der mollen gebragt, dezelve spoedig. Ook het verschelbladige Torkruid, O. prm PINELLOIDES L. is een inlandsch en waarschijnlijk schadelijk gewas. - be Et 3. CICUTA VIROSA L. Wergiftige WWaterscheerling, Dolle-kervel. Cl. Pentandria. Ord. Digynia. (Fransch: Cicutaire aquatique, Ciguë wireuse. Engelsch: Phe Water- hemlock. Duitsch: Wasserschierling , Wasserwütherig, Watscher- ling, Wehdendunk , Berstehraut , Schirle, Largenkraut.) De overblijvende wortel bestaat uit eenen verdik= ten, eivormigen, stompen wortelstok, die vele hori- zontale wortelvezels uitschiet; dezelve is van buiten groen en geringeld, van binnen wit, vleezig, in= wendig door dwarsche middenschotten in vele klei- ne holten verdeeld; doorgesneden ontlast dezel- ve eene gele, harssige, aromatische stof. De regt- opstaande, soms iets roode, steng is hol, rond, gesleufd, glad, getakt. De wortelbladen staan op lange, holle bladstelen, en zijn driewerf-gevind, de laatste blaadjes smal-lancetvormig, spits, ge zaagd; aan de steng zijn weinig bladen, waarvan de bovenste veel kleiner zijn, dubbel-gevind, en, zoo als de geheele plant, glad. De eindelingsche bloemschermen zijn eenigzins bol, veelstralig, de zijdelingsche veel kleiner. Het omwindsel bestaat gewoonlijk uit één smal blaadje; de omwindseltjes zijn uit 10-12 lijnvormige blaadjes gevormd; de kelk is vijftandig; de bloembladen verkeerd-hart— vormig en van gelijke grootte; het stijltje ver lengd en teruggebogen; de vrucht rondachtig, za- 126 mengedrukt, met de kelktandjes gekroond, met vijf, eenigzins platte, ribben; de schors in de ver- diepingen uitpuilende. Afbeelding Plaat XXI. „ De top van eenen hloeijenden tak. „ Het bovenste gedeelte der plant verkleind. O0 mm „ Het onderste gedeelte van dezelve met den wortel. va . Een wortelblad. . Eene bloem, vergroot. ‚ Een omwindseltje. . Een bloemblad, vergroot. „. Eene vrucht, vergroot. © 0 U Ì A „ Dezelve van ter zijde gezien, waar de twee zaadjes zich vereenigen. Dit hoogst gevaarlijke, tot de hevigste scherp- verdoovende vergiften behoorende gewas, is bij ons op verscheidene. plaatsen in slooten en moerassen , niet zeldzaam: veel bij ’sGravenhage; bij Delft en Nooddorp; tusschen. Amsterdam en Sloten en bij Aalsmeer, in het Spaarne bij Haarlem; in de vee- nen van Waverveen en bij den Voetangel; tusschen Kampen en Zwol; aan het Koningsmeer bij Meer- veld op de Veluwe; bij Kuilenburg, bij Nijmegen, bij Tietjerk en Wolvega in Vriesland, om Gro- ningen, en zonder twijfel op vele andere plaatsen. Higenschappen. De bladen hebben eenen zwakken, geurigen, niet onaangenamen reuk. De smaak is aan- vankelijk zoet, naderhand brandend scherp, naar Pieterselie gelijkende. — Het scherpe beginsel, hetwelk in alle deelen aanwezig is, is van die hoedauigheid, dat deze plant tot de meest gevaarlijke inlandsche ver- giften behoort. — De scheikundigen spreken van eene bittere vergiftige stof, en eene verdoovende, vlug- tige olie, wier bestaan echter nog niet stellig bewe- zen schijnt te zijn. (BerzeLrus Jahresb. 1829, p. 277.) De wortel kan met andere eetbare wortels, b. v. van de Selderij, Pieterselie enz. ligtelijk verward worden, waardoor reeds vele ongelukken ontstaan zijn. Bij eene meer naauwkeurige beschouwing zullen echter de eigenaardige holligheden en het gele melksap voldoende zijn, denzelven van alle an- dere te onderscheiden. — Zijn gebruik veroorzaakt duizeligheid, verdooving, slaapzucht, braking, ont- steking der maag, en den dood, onder hevige krampachtige en apoplectische verschijnselen. De lijken worden zwartachtig blaauw, zwellen op en gaan spoedig in rotting over. Tegenmiddelen zijn vooral braakmiddelen, kam- fer, plantenzuren enz. Bekend is de verschrikkelijke vergiftiging van drie arme kinderen, welke bij Delft plaats had, en aanleiding gaf tot het verdienstelijke geschrift van den Haagschen Professor Mm. w. SCHWENEKE : Verhandeling over de waare gedaante, aart en uytwerking der Crcuta aquatica Gesneri, of groote waterscheerling enz. ten algemeenen nutte, inzon- derheid dergeenen, die ten Plattentande woonen, 128 met de Behulpmiddelen daartegens, beschreven, af gebeeld enz. 's Gravenhage 1756. Wij vinden daar het volgende belangrijke geval opgeteekend: vier kinderen van eenen armen dag- looner te Sestienhoven bij Overschie, waarvan het eene 14, het tweede 6, het derde 4, en het jong- ste 2 jaar oud was, nuttigden, alleen zijnde, op den ten Maart ’s morgens omstreeks 8 uur, den verschen en geschilden wortel van den waterscheerling, wel- ke in die streken menigvuldig groeit; het oudste gebruikte de grootste hoeveelheid; de moeder te gen 10 uur te huis komende vindt de vier kinde- ren in doodelijke benaauwdheid op den grond lig- gen, onder hevig braken en purgeeren, stuiptrek- kingen en verdraaijjing der oogen, met schuim op den mond; om 105 uur sterft het oudste, dat kort na het gebruik des wortels nog water tot drinken geschept had; het tweede overleed tegen 3 uur onder hevige stuipen. Een Chirurgijn van Overschie, 'savonds te 6 ure komende, vond de twee overige kinderen met den dood worstelende. Hij gaf hun een braakmiddel uit Tpecacuanha, en daarna lavementen. Het oudste daarvan stierf den volgenden dag ’s morgens ten 9 uur, nadat het ‘snachts te voren zijn bewustzijn terug had ge— kregen. Het jongste bleef behouden. — De lijkjes werden geopend en men vond bij het oudste kind: de maag opgezwollen, met den bodem naar boven 129 gekeerd, inwendig veel lucht en stukjes van den gegeten wortel, waarvan de vochten in de maag geel-groen gekleurd waren; het slijmvlies aan de regterzijde van den bodem, ter grootte van een stuivertje, ontstoken; ook de slokdarm was opge- zwollen; — bij het tweede kind vondt men alle inge- wanden, vooral de dunne darmen, en het darmscheel ontstoken, de maag gezwollen, de ingewanden za- mengetrokken; in de maag een groen-geel slijm, doch geene stukjes van den wortel, daar dit kind meer gebraakt had; ook het binnenste vlies derzelve was aangedaan; de ingewanden waren ledig en vooral de Vena cava inferior en de iliacae zonder bloed. In de borstholte was alles natuurlijk. In het hoofd was het harde hersenvlies zóó sterk aan het binnen— ste van het bekkeneel vastgehecht, dat men hetzelve zonder scheuring der vaten niet afscheiden kon; al- le zijne vaten vol bloed; de Sinus longitudinalis was ledig. De vaten van het zachte hersenvlies wa- ren opgezwollen. In de zelfstandigheid der hersenen vondt men geheele druppels bloed. De Plexus cho- roïdeus was eveneens zeer opgezet. In de hollig- heden der hersenen was een dun rood vocht. — Hiermede stemmen de opmerkingen van latere ge- neeskundigen geheel overeen. Over diergelijke ongelukken zoude men geheele boekdeelen kunnen volschrijven. De wortels, die in den winter de vezels, waarmede zij in den grond 9 130 bevestigd zijn, verliezen, worden dan losgespoeld, aan den oever uitgeworpen, en kunnen dan, vooral voor kinderen van landlieden, door hunne over— eenkomst mel andere eetbare wortels, hoogst ge— vaarlijk worden (1). Hoe schadelijk dezelve ook voor het vee is, blijkt uit eene schoone waarneming van LINNAEUS, in zijne Flora Lapponica vermeld, waarin wij tevens een nieuw. blijk hebben, hoe nuttig grondige kennis der natuur ook voor den landbouwer zijn kan. Te Tornoa, namelijk , was eene groote sterfte onder het rundvee, vooral in het voorjaar, wanneer hetzelve voor het eerst weder op de weilanden kwam. De oorzaak daarvan had men te vergeefsch gezocht , tot dat LINNAEUS, daar komende, ontdekte, dat het vee, gedurende den winter uitgehongerd, in het voor- jaar , wanneer er nog weinig ander voedsel is, den waterscheerling tot voedsel nam. Im de Amoen. Acad., T. II, vermeldt LINNAEUS, dat paarden en geiten dit gewas zonder nadeel nuttigen; van eene geit zag SCHWENCKE dit door eene opzettelijke proef bevestigd. Varkens echter, zouden daarvan, volgens WEPFER , nadeelige gevolgen ondervinden, doch eene opmerking van-GUNNER spreekt dit tegen. GADD: wil zelfs opgemerkt hebben, dat vee door het ge- (1) Zoo stierven ook bij Utrecht twee soldaten, die dezen ‘wortel met Kalmus verwarden Memotùr. de PAcad. des Science. 1416). 131 bruik van water, waarin eenig sap van dezen wortel aanwezig scheen te zijn, omgekomen was. Ook voor honden, wolven en sprinkhanen is de scheer- ling een doodelijk gif. 4. CONIUM MACULATUM L., Gevlekte Scheerling, Dolle Kervel. 5 Cl. Pentandria. - Ord. Digynia. (Fr.: Za grande Ciguë, la Ciguë ordinaire. Eng.: te common Hemlock, the Kez. Duitsch: gefleckter Schierling, Medschierling, Wuthschier- ling, Wütherig, Tollkorbel, Bonzenkraut, Ziegenkraut, Vogeltod, Rülberkern, Teufelspeterlein, Schornpitepe, Wagendünk). De tweejarige, lange, spilvormige, geelachtige, wortel, is van vele vezels voorzien; de gladde, regtopstaande, holle steng, is donkerrood gevlakt. De groote, driewerf-gevinde, wortelbladen staan op sterke stelen; de blaadjes zijn vindeelig-ingesne- den, lancetvormig; de slipjes lancetvormig getand. De stengbladen zijn schedevormend. De schermen staan zijdelings en aan de toppen der stengen. Het algemeene omwindsel is 2-5 bladig, afvallend; de omwindseltjes 2-3 bladig; de bloemen klein en wit; de vruchten eirond, vast, met vijf ronde ribjes, de nog onrijpe gekarteld; de vlakjes gelijk. Afbeelding Plaat XXII. 1. De top van eene bloeijende plant. 2‚ Een stuk van de gevlakte steng. On 132 3. Een wortelblad. 4. De wortel, verkleind. 5. Eene bloem, vergroot. 5a. Vruchten. 6. De vruchtjes van ter zijde, waar zij zamen gehecht zijn, 7. De vrncht van achteren, vergroot. 8. Dezelve van ter zijde, vergroot. 9. De doorsnede derzelve, vergroot. Dit gevaarlijke, verdoovende, doch ook iets scher- pe, gewas, is bij ons zeer gemeen aan de wegen, aan slooten , op brakke en slechte gronden, op kerk- hoven enz. Volgens Prof. VAN HALL is om Amster dam geene plant gemeener dan deze. Zij bloeit in Julij en Augustus. Eigenschappen. Behalve den wortel heeft de ge- heele plant eenen onaangenamen, walgelijken reuk, naar die van de urine der katten gelijkende, en bij het verwelken der plant nog duidelijker waarneem- baar. Volgens ORFILA zoude de wortel minder ver- giftig zijn dan het kruid. De beroemde GEIGER heeft een voortreffelijk scheikundig onderzoek van deze plant medegedeeld (Magaz. Aug. en Septemb. 1832). Het werkzame beginsel is een vloeibaar en vlugtig loogzout, door hem Conetne, door BER- TRAND (FRORIEP's Motizen, B. 2, bl. 343) Cicutine, genoemd. Deze olieachtige, zeer vergiftige, vloei stof, riekt sterk naar Scheerling, heeft eenen zeer scherpen smaak, is in alcohol en ether gemak kelijk, in water weinig oplosbaar — Het gedroogde 133 kruid verliest de Coneine spoedig, doch de ge- droogde vruchten blijven zeer werkzaam, en schij= nen eene grootere hoeveelheid te bezitten. — LAN- DERER ontdekte in het kruid eene zeer geringe hoeveelheid vlugtige olie, doch anderen konden dezelve niet vinden (BUCHNER's Piepert, IL. 1). Dit gewas kan, door zijn menigvuldig voorko men in tuinen, en groote overeenkomst met an— dere tuingewassen, als b. v. Pieterselie, zeer ge— makkelijk aanleiding tot doodelijke vergiftiging ge- ven, daar hiertoe maar zeer kleine hoeveelheden noodig zijn. Door de gevlekte stengen laat het zich wel onderkennen. De toevallen, die men bij de vergiftiging waarneemt, zijn droogte en stijf heid der tong, buikpijnen, braken en purgeren, wolk- jes voor de oogen, aandrang van het bloed naar het hoofd, verdooving, en een toestand van dronken- schap , algemeene krampen, verlamming, benaauwd- heid, bedwelming, inzinken van den pols, koud- „worden der ledematen en de dood (1). (1) Sommigen gelooven, dat uit dit gewas ook de bekende gifdrank der Atheners bereid werd, berucht door den droevigen dood van so- CRATES, Daartegen hebben anderen echter belangrijke tegenwerpingen ingebragt. Murray houdt het voor niet onwaarschijnlijk , dat dit de Cicuta aquatica was. — Echter vindt men bij oude schrijvers veel over het gif dezer plant. (Horatius, lib. II. Sat. 1. v. 56, en lib. V, ode 3. v, 3). — Terwijl dit blad werd afgedrukt, zag ik een uittreksel uit de Verhandeling van CHRISTISON , over de vergiftige eigenschappen van dit gewas, Hij bevestigt over het algemeen de opgaven van GEIGER. Het 134 In de lijken vond men de ingewanden minder ontstoken, dan na het gebruik van den water- scheerling , en over het geheel nadert dit gewas meer de zuiver verdoovende giften. Volgens Nico- LAI worden paarden daarvan duizelig, varkens ra- zend, schapen en geiten vreten het zonder nadeel , misschien ‘ook het rundvee en de ezels. Braakmiddelen, plantenzuren , campher en sterke koffij schijnen de beste tegengiften te zijn. beste reagens voor Coneine, in een Extract aanwezig, is volgens hem Potasch; wrijft men hetzelve daarmede, zoo ontwikkelt zich terstond de reuk der Coneine. Een druppel Coneine, in het oog van een konijn gebragt, doodt hetzelve binnen 9 minuten; drie druppels, op dezelfde wijze aangewend, eene sterke kat binnen 13 minuut; twee grein Co- neine, met zeezoutzuur verzadigd, in de dijaders van eenen hond ge- bragt, doodden denzelven binnen 2-8 seconden. Coneine werkt vooral op het ruggemerg, en veroorzaakt spoedig algemeene verlamming. De zaden bevatten meer Coneine dan de bladen; 40 pond zaden gaven 14 once Coneine-Hydraat. Daar dezelve door verhitting spoedig ontleed wordt, besluit carrsrisoN, dat de bevatte hoeveelheid eigenlijk grooter is. — CHRISTISON kon zich niet stellig overtuigen, dat Conium macu- latum de vergiftige Scheerling der Atheners geweest ware, (Journal de Pharmacie, 1836. Aoùt. p. 413-20). 135 5. AETHUSA CYNAPIUM L., Aleine Honds-Pieter- selie, kleine dolle Kervel, wilde Eppe, wilde Pieterselie. Cl. Pentandria. Ord, Monogynia. (Fr.: petite Ciquè, Ethuse, Duitsch: Gartenschierling, Glanzpeter- silie, Handspetersilie, tolle Petersilie, -Krötenpeterlein, Hunds- dill, kleiner Schierliny, faule Grete). De eenjarige, dunne, spilvormige, wortel is bruinwit en met vezels bezet; de steng®is 1-4 voet hoog, hol, van beneden onverdeeld, van boven getakt, glad, soms iets roodachtig. De bladen #lan- zend, dubbel- en driewerf gevind, de blaadjes vier- deelig-gespleten, de slippen ingesneden. De scher— men staan zijdelings, en aan de toppen der takken, zijn langgesteeld en veelstralig. Geen omwindsel; de omwindseltjes driebladig, naar de eene zijde gewend (dus gehalveerd), hangend. De bloemen zijn wit, met verkeerd—-hartvormige bloembladen en onduidelijken kelk-zoom. De vruchten eirond, zamengedrukt, vast, met vijf scherpe, bruine, uitpuilende ribjes op geelachtigen grond. Afbeelding Plaat XXIII. „ De top van eenen tak. „ Het worteleinde der plant, „ Eene afzonderlijke bloem, vergroot. ‚ Het vruchtbeginsel, vergroot. np Wm „ Een meeldraad, vergroot. 136 6, Eene enkele vrucht, 7. Dezelve vergroot. 8. Dezelve doorgesneden. 9. Een jong plantje. Ook dit gewas is vooral in onze tuinen niet zeld- zaam; buiten Amsterdam op den weg naar Amstel- veen, bij Delft, Leyden, ’s Gravenhage, Utrecht, Deventer, Zwol, Nijmegen, Zutphen, in Vries- land, Groningen enz. Bloeit infJulij en Augustus. Eigenschappen. Door het wrijven ontwikkelen de bladen eenen onaangenamen, walgelijken reuk ; ook de smaak is onaangenaam, doch niet zoo sterk als bij den gevlekten Scheerling. Eveneens is hare werking niet zoo hevig, hoewel zij toch daarmede veel overeenkomst heeft. — Frcinus meende het vergiftige beginsel, Cynaptne, afgezonderd te heb- ben, hetgeen echter nog twijfelachtig schijnt. — Wortel en kruid zijn scherp-verdoovend, verwek- ken maagkramp, buikpijn, opzetting der ingewan- den , benaauwdheid, blaauwe kleur der huid, ra- zernij, braking, diarrhee en den dood. Gemakkelijk kan dit gewas met de Pieterselie, waartusschen het niet zelden groeit, verwisselt worden. De eigen- aardige glans der bladen kan echter dienen, om reeds de jonge, nog niet bloeijende, plantjes van dit gewas, wanneer zij tusschen Pieterselie groeijen, te onderscheiden. Ook de reuk kan hierin een 137 d leiddraad zijn. De bloeijende plant is gemakkelijk door hare gehalveerde omwindseltjes, eu de witte bloemen, die bij Pieterselie eenigzins groenachtig zijn, te onderkennen. De stengen der Hondspie- terselie zijn ook meestal als met eenen dunnen, wasachtigen dauw bedekt, die bij de gewone Pie- terselie niet gevonden wordt. De Pieterseliewortel, eindelijk, is veel grooter (1). Bij vergiftiging moeten dezelfde tegemiddelen als bij den gevlekten scheerling toegediend worden. Behalve de hier genoemde schermbloemige gewas- sen, bezitten nog andere inlandsche soorten derzelve nadeelige eigenschappen, hoewel in geringere mate, b. v., CHAEROPHYLLUM SYLVESTRE L., of Wilde Kervel, deszelfs wortel zoude des winters scherp ° verdoovend zijn. MyRrRrHIs TEMULA L., wordt door vele schrij vers voor xarcotisch gehouden. Sum LATiFOLIUM L., breedbladige WWater-Eppe, eene in alle onze slooten zeer gemeene plant, zoude in den wortel nadeelige eigenschapptn hebben, zoo- (1) Hoe gevaarlijk het sap der wortels van de Hondspieterselie wor- den kan, blijkt uit de door wirreke opgeteekende vergiftiging van twee kinderen (rust, Magazin, B. 31. bl. 373). Een zesjarige jongen bij Regensburg nuttigde den verschen wortel voor Pieterselie, en stierf spoedig daarna, 138 dat kinderen en ook dieren na het gebruik gestor- ven‘ waren. Des zomers houdt men dezelve voor on- schadelijk (LINNAEUS, #/. Suec. N°. 247.). Het kruid wordt echter door het vee gegeten (NICOTAI, t. a. P. bladz. 190). HyYDROCOTYLE VULGARIS L., of gemeene WWater- navel , verwekt bij schapen ontsteking der blaas enz. Ook voor den mensch is dezelve volgens eene proef, welke BRUGMANS op zich zelve nam, hoogst na- deelig. De in het wild op vochtige plaatsen groeijende Selderij (APIUM GRAVEOLENS) verkrijgt, volgens som- mige schrijvers, nadeelige eigenschappen (LINNAEUS Fl. Suec., N°. 262). K. DE CRASSULACEËN (Crassulaceae). Hiertoe behooren voor het grootste gedeelte vet- planten (plantes grasses), met regelmatige, twee- slachtige bloemen; de kelk is gewoonlijk vijfdeelig, en heeft even zoo vele, op deszelfs bodem vastge- hechte, bloembladen; even zoo veel vruchtbegin- sels met korte stijltjes; dezelve veranderen nader- hand in veelzadige, eenhokkige, zaaddoosjes. De dikke, vleezige deelen dezer planten bevatten veel water, slijm, appelzuren kalk, en eenige za- 139 mentrekkende of scherpe stof. Deze laatste is bij de eene, door ons te noemen, plant in die hoeveelheid en van die hoedanigheid, dat zij daarom onder de vergiften verdiend te worden opgenomen. 1. SEDUM ACRE L., Scherp Huislook , Muurpeper, Berg-K nop. Cl. Decandria. Ord. Pentagynia. (Fransch: Juubarbe des toits, petite joubarbe, vermiculaire, pain d'oiseau, orpin brulant, trigue-madame, poivre de muraille. Duitsch: Kleiner Maverpfeffer). Heeft nederliggende, met opgaande en zodevor- mende takken voorziene stengen; de kleine, eivor- mige, helder groene, gladde, bultige, sappige, on- gesteelde blaadjes zitten verstrooid; de gele bloe- men zitten op de takjes der driedeelige bijschermen ; de kelk heeft 5 bladachtige slippen; tien meeldraden. Dit sierlijke plantje is bij ons op drooge gron— den niet zeldzaam. Versch heeft hetzelve eenen zeer scherpen, pe- perachtigen smaak, waardoor grootere ongelukken voorkomen worden. Deze scherpe stoffe is nog niet scheikundig onderzocht. Reeds in kleine giften ver- wekt het kruid hevig braken en purgeren. Als geneesmiddelen heeft men hetzelve in- en uitwen- dig toegediend, doch BOERHAAVE hield het inwendig gebruik, wegens de groote scherpte, voor gevaarlijk. 140 L. KOMKOMMERACHTIGE GEWASSEN (Cucurbi- taceae 1Uss.). Hebben nederliggende of door klawieren klim- mende, kruidachtige stengen, met afwisselende, gesteelde, dikwijls geslipte, bladen. De bloemen zijn meestal een— of twee-huizig ; de kelk vijftandig of vijfdeelig; vijf, dikwijls vrije, bloembladen ; meeldraden, niet zelden in drie bundels zamenge- groeid, met tweehokkige helmknoppen. Het veelal zeer korte stiijltje draagt 3 tot 5 tweelobbige groote stempels. De vrucht is de eigenaardige vleezige kom- kommervrucht (pepontum). Zij bevatten in het algemeen slijmige, waterach— tige , zoete of ligt zure bestanddeelen , met bittere, laxerende, dikwijls zelfs drastische, stoffen ver— bonden. 1. BRYONIA DIOICA L., Zweehuizige Heggerank, wilde WVijngaard. Cl. Monoecia. Ord, Monadelphia. (Fr.: la Bryone dioïgue, couleuvrée, la vigne blanche. Eng.: Briony, wild Hops. Duitsch: Zweihäusige Zaunrübe, Gichtrebe, Stük- wurz, Bossrübe, Raswurz, Mundskürbis, Weissweinrebe , weisse Stickwurz , wilder Zitwer.) De wit-gele, raapvormige wortel, wordt zeer groot, van boven gespleten, en is vol van een melkachtig sap. De slappe, kantige stengen klim- men door middel van klawieren , die ter zijde van 141 den bladsteel ontspringen. De onderste bladen zijn hartvormig, palmvormig, vijflobbig, de bovenste drielobbig, behaard. De mannelijke bloemen staan trosvormig op lange stelen. De vijf tandjes van den kelk zijn klein, de bloembladen eivormig, bleek- geel; de meeldraden kort en behaard. De vrou— welijke bloemen zitten op kortere stelen; de stem- pel is drie-spletig, het vruchtbeginsel onder de bloemkroon; de vrucht is eene ronde, sappige, roode bes, met zes zaden. De plant is tweehuizig. Afbeelding Plaat XXIV. „De top van eenen tak met mannelijke bloemen. „ Eene mannelijke bloem, vergroot. „ Een vrouwelijke helmknop. „ Een tak met vronwelijke bloemen. . Eene enkele bloem vergroot, „ Het vruchtbeginsel doorgesneden. „ Een stuk van de steng met een blad en vruchten. „ Eene vrucht, dwars doorgesneden. © OU B AH A WW -_ „ Dezelve in de lengte doorgesneden. Dit overblijvende gewas groeit bij ons niet zeld- zaam aan hagen, en langs de wegen, b. v. bij Har- derwijk, aan den duinkant bij ’s Gravenhage, bij Rijswijk, bij Delft, Arnhem, Rheede en vele an- dere plaatsen, vooral “in Gelderland en op zand- gronden. Te Amsterdam vond ik hetzelve om het Buiten-Gasthuis. Het bloeit in Junij. Minder algemeen is de eenkhuizige Heggerank, B. 142 ALBA L,, die in vorm en eigenschappen de voor- gaande zeer nabij komt, doch door hare zwarte bessen en den eenhuizigen bloei gemakkelijk kan onderscheiden worden. | Higenschappen. Vooral in de wortelen schijnt het schadelijke, scherpe beginsel te huisvesten. Hij heeft, versch zijnde, eenen zeer onaangenamen reuk, en eenen walgelijken bitteren smaak. Het voorname bestanddeel schijnt een kristalliseerbare bittere, in water en alkohol oplosbare, extractief- stof, Bryonine genoemd, te zijn, die 1 tot 2 pCt. bedraagt. Dezelve is met zetmeel, slijmsuiker, gom, hars en eiwit verbonden. Het bestaan van een loogzout schijnt nog twijfelachtig (FECHNER, Repert. d. org. Chemie, 1. p. 703). De wortel heeft sterke drastische en braakwek- kende eigenschappen, en veroorzaakt hevige buik- pijnen en ontsteking der ingewanden. Een Chi- rurgijn gaf, naar het verhaal van ORFILA, aan eene vrouw, ten einde de melkafscheiding te doen op- houden, eenen drank van ééne once van dezen wortel op een liter water, en een lavement van een sterk afkooksel deszelven, met dat gevolg, dat de ongelukkige vrouw vier uren daarna reeds overle- den was, onder verschijnselen van ontsteking der ingewanden (Toxicolog. 1. p. 681). — Uitwendig op de huid maakt hij ontsteking en blaren, en ver- wekt zelfs diarrhee. 143 Plantenzuren en melk schijnen de beste tegen- middelen te zijn. M. CELASTRINEËN (Celastrineae R. BR.) Zijn kleine heesters en boompjes, met gave bla- den en tweeslachtige bloemen; de kelk is vrij, vier- of vijfdeelig, met even zoo vele bloembladen en meeldraden; het vrije vruchtbeginsel is 1-2-3- hokkig, met eenen 2-4 spletigen stempel. De vrucht is eene zaaddoos, eene vleugel- of sted- vrucht. De zaden zijn met eenen afzonderlijken zaadrok omgeven, en van een vlezig eiwit voorzien. Sommigen van hun bevatten scherpe en braak- wekkende stoffen. 1. EVONYMUS EUROPAEA L., gemeene Kardinaals- muts, Papen- Muts, Papen- Hoed, Papen-Hout, Lutzen-Boom (DE GORTER). Cl. Pentandria. Ord. Monogynia. (Fr.: Fusain, bonnet de prêtre. Eng: Pichwood. Duitsch: der gemeïne Spindelbaum, Hfaffenmützchen). Deze schoone heester heeft vierkante, gladde takken, gladde lancetvormige bladen, en groenach- tige bloemen. De bloemkroon is vijf bladig, met zamengedrukte bloemstelen , en heeft meestal vier meeldraden, en elsvormige stempels. De zaaddoos 144 is rozenrood, stomp vijfkantig, 3-5 hokkig en —-kleppig. De zaden zijn door hunne oranjekleurige zaadrokken als met eene huik bedekt. De Kardinaalsmuts bloeit in Mei, en draagt in den herfst hare zonderlinge vruchten, waarvan de naam afkomstig is, en om wier schoonheid men dezelve wel in tuinen kweekt. Zij groeit in het wild bij ’s Gravenhage, bij Velzen, buiten Haar— lem, op de Velzerheide, bij Utrecht, Zeiijst, Nij- megen, in het kwartier van Zutphen, om Tiel, te Drumpt, op vele plaatsen aan den Waaldijk, bui- teff Harderwijk, bij Haren buiten Groningen, in Vriesland buiten Makkinga, in Overijssel enz. Higenschappen. Alle de deelen van dezen heester hebben eenen iets walgelijken reuk. De zaden heb- ben eenen onaangenaam bitteren smaak , en bevatten eene vette olie, waarin waarschijnlijk de drastische kracht gelegen is. De geheele plant, vooral echter de vrucht, is bitter en scherp. Eenige greinen verwekken reeds braken en purgeren, weshalve men dit gewas voor zeer gevaarlijk moet houden. Zelfs de draaijers zouden, door de bewerking van het hout, duizelingen en misselijkheid ondervinden. Sommigen verhalen, dat het vee deze plant niet eet, doch anderen spreken dit tegen. GMELIN zegt, dat de schapen, na het gebruik der jonge takken, sterven. 145 Uit de familie der WEGEDOORNACHTIGE GEWAS- SEN (Bhamneae), die veel overeenkomst met de voorgaande heeft, vermelden wij kortelijk de RHAM- NUS CATHARTICUS L. (CL. Pentandria. Ord. Monogy- nia), gemeene of zaagbladige Wegedoorn, Doorn- bezien, Rhijnbezten-doorn, eenen inlandschen , doch meer zeldsamen , heester, met doornen, eironde gezaagde bladen en zwarte bessen, die een groen- geel merg bevatten; deze en de inwendige bast be- hooren tot de drastische geneesmiddelen, welke mis- selijkheid, braking, buikpijnen, droogte in de keel en sterk purgeren veroorzaken. De wortel van het gewone Viooltje (VIOLA ODORATA), tot de Violarieae behoorende, bezit sterk braakwekkende eigenschappen, hetgeen reeds TOURNEFORT opmerkte; naderhand vond NiE- MEIER deze eigenschap ook in het Monds- tooltje (VIOLA CANINA L.). N. DE MAANKOPACHTIGE GEWASSEN (Papa- veraceae DC.). Hiertoe behooren kruidachtige gewassen met een- voudige of gelobde bladen, en regelmatige, dikwijls groote en aanzienlijke, bloemen. De kelk bestaat uit twee afvallende blaadjes; meestal vier bloembla- 10 den; gewoonlijk een groot aantal vrije meeldraden, met regtopstaande helmknoppen; het vruchtbegin- sel is of eenvoudig, of door het zamengroeijen van vele kleine vruchtjes eene zamengestelde, veelhok- kige vrucht, met meestal vastzittende stempels: De vrucht gelijkt, of naar een haauwtje, of is eene zaaddoos. Zij bezitten verdoovende (b. v. de maankoppen) of scherpe stoffen. 1. CHELIDONIUM MAJUS L., Stinkende Gouwe, , Oogen-klaar, Schelkruid. Cl. Polyandria. Ord. Monogynia. (Fransch: la Chélidoïne, LEclaire, Pavot cornu, la Fêlongene, Pherbe de Chirondelle. Engelsch: Celandine; the common Celan- dine, Duitsch: grosses Schöllkraut, Goldwurz , Hergottskraut , Schwalbenkraut, Gelbwurz, Augenkraut.) De overblijvende wortel is van boven dik, naar beneden getakt en vezelig, en, zoo als de geheele plant, vol van een geelrood melksap. De stengen zijn getakt, regtopstaande en behaard. De bladen diep vindeelig, met stompe lobben, van onderen bleekgroen. De gele bloemen staan in schermen aan de toppen der takken; de twee behaarde kelk blaadjes zijn afvallende; vier bloembladen; vele meeldraden. De eenhokkige, tweekleppige haauw springt van onderen open, en draagt aan weers- kanten talrijke, kleine, zwarte, kamvormige zaden. 147 Men kent eene verscheidenheid met vijflobbige bladen, wier lobben smal en van spitse slippen voorzien zijn. Afbeelding Plaat XXV. ‚ Een bloeijende tak. „ De geheele plant, verkleind. ‚ De meeldraden. . Het vruchtbeginsel. Onderscheidene haauwen. s He u . Eene geopende haauw, ten einde de aanhechting der zaden aan te wijzen. „7, Een zaad. S, Hetzelve vergroot. Dit gewas groeit door het gansche land onder de heggen, op woeste plaatsen, in de tuinen enz. ‘Het bloeit vooral in Mei en Junij. Higenschappen. Volgens LEO MEIER bevat het kruid eene rood-gele, verdoovende extractiefstof, eene groe- ne hars, gom, onderscheidene zouten, bassorine en eene stikstof houdende extractiefstof. GopEFROr ver- kreeg door distillatie eene scherpe vloeistof, Chel- donine, wier bestaan echter nog twijfelachtig schijnt te zijn. Het sap heeft eere scherpe, bijtende wer- king, zoo dat het op de huid zelfs als zacht bijtmid- del werkt. Inwendig veroorzaken eenigzins groote giften braken en purgeeren, gevoel van zwakte, verdooving , slaapzucht, vermeerderde zweet- en speekselafscheiding, zoodat men zonder twijfel de 10 * 148 ) Gouwe tot de scherp-—narcotische planten moet re- kenen. De reuk is ook eenigzins verdoovend, en het kruid verwijd den oogappel van katten. Men verhaalt, dat het sap somtijds gebruikt wordt, om aan de boter eene gele kleur te geven. O. DE RANONKELACHTIGE GEWASSEN, (Ranunculaceae DC.) Zijn kruid- of heesterachtige gewassen, met te- genoverstaande of afwisselende, gave of verdeelde bladen, met aan den grond verbreedde stelen; 3—6 vrije, gewoonlijk afvallende, kelkblaadjes; met vrije bloembladen, in het gelijke, dubbele, of drievoudige aantal der kelkblaadjes, zeer zelden ont- brekende; vele, vrije meeldraden met aangegroeide helmknoppen. De talrijke vrije of zamengegroeide vruchtbeginsels dragen ieder een kort stijltje. Alle Ranonkelachtige gewassen bevatten een scherp bijtend beginsel, vooral in de wortels en zaden. Daardoor zijn sommigen hevige vergiften, anderen drastische purgeermiddelen , anderen blaärtrekkend. Op het vee schijnen zij in het algemeen dezelfde werking uit te oefenen, en hetzelve gebruikt geene van deze planten, zoo ver ons bekend is, tot voed sel; want hetgeen WHITELAW verhaalt, dat de scherpe Ranonkel, Ranunculus acris, door de koei- jen gegeten wordt, zien wij, bij ons althans, vol- 149 strekt niet bevestigd. — De scherpe stof der Ra- nonkelachtige planten schijnt ook eenige verdoo— vende eigenschappen te bezitten, zoo dat de ver— schijnselen der vergiftiging, door deze gewassen ver- oorzaakt, in het algemeen met die der scherp-—ver- doovende stoffen overeenkomen. Hevige ontsteking der ingewanden met aandoening van het zenuw- stelsel, ijlen en kramptrekkingen zijn de gewoon- lijke verschijnselen van zulk eene vergiftiging. 1. ANEMONE PULSATILLA L., Paarsche Anemoon of Wildemanskrutd. CI. Polyandria. Ord. Polygynia. (Fr. ZAuémone pulsatille. Coquelourde, Herbe au vent. Eng.: Pasqueflower. Duitsch: gemeine Küchenschelle, Osterblume.) De overblijvende wortel is getakt en zwartbruin; hieruit ontspringen vele eenvoudige, eenbloemige bloemstelen, te gelijk met de wortelbladen; alle deelen dragen lange witte haren. Het, onder de bloem geplaatste, omwindsel (&nvolucrum) bestaat uit drie, beneden zaämgegroeide, in lange, lijnvormige slippen verdeelde, bladen. De regtopstaande bloem heeft eenen zesbladigen kelk, wiens bladen geheel naar bloembladen gelijken: zij zijn langwerpig, stomp, paarsch, uitwendig wit behaard. Geene bloem- kroon. Vele, lange, behaarde, groen—witte, stijl- tjes verheffen zich met hunne violette uiteinden 150 boven de gele, gladde meeldraden. Bij de vrucht veranderen dezelve in eenen langen vedervormi- gen staart. De wortelstandige bladen zijn lang-ge— steeld, dubbel—vindeelig, met getande, zeer smalle, spitse, behaarde slippen. Afbeelding Plaat XXVI. _— „ Eene bloeijende plant, de helft verkleind. „ De vruchtdragende bloemsteel, verkleind. . Eene bloem, doorgesneden en verkleind. ‚ Een meeldraad. an a & W „ Twee vruchtbeginsels, van verschillenden ouderdom. Deze sierlijke plant bloeit in April en Mei. Zij is bij ons niet algemeen: b. v. te Bronsbergen bui- ten Zutphen en op den Paaschheuvel bij ter Borch. Menigvuldiger ziet men dezelve, als eene schoone voorjaarsbloem, in tuinen gekweekt. Higenschappen. Lij is eene der meest gevaarlijke Ranonkelachtige gewassen. Het scherpe, vlugtige, beginsel prikkelt zelfs, onder het wrijven der plant, de oogen. Scheikundig, heeft men daarin eene kris- talliseerbare, scherpe, vlugtige olie, de Pulsatillen- campher genaamd, en looistof aangewezen. Kleine giften van dit gewas veroorzaken reeds kramptrek- kingen, verwarring van geest, verlamming en zelfs den dood. — Hare werking is duidelijk die der nar- cotisch-scherpe vergiften, Men zegt, dat de bewo- ners van Kamschatka de pijlen met het uitgeperste 151 sap bestrijken, waardoor deze doodelijke wonden veroorzaken (1). Ook de overige soorten van MZnemone hebben meer of minder. zulke nadeelige eigenschappen, vooral echter de Bosch-Anemoon, Melkwortel (in Groningen), dnemone nemorosa, kennelijk door hare zesbladige witte bloemkroon, en de ranonkelachtige Anemoon, A. ranunculoides , met gele bloemen. De eerste groeit op schaduwachtige plaatsen en in de bosschen, b. v. bij Harderwijk, omtrent ’s Heeren- loo, bij Utrecht, Driebergen, Doorn, Breda, Nijme- gen, Groningen, het Haagsche bosch enz. De tweede bij Groningen, Haarlem, den Haag, Leijden, Leeuwar- den, Franeker enz. Dieren, vooral rundvee en schapen, welke het jonge kruid der Bosch- Anemoon eten, sterven, na voorafgaande zware ontlastingen binnen weinige dagen (ORFILA, F'oatcologie, I,p. 736). De bewoners van Kamschatka zouden ook dit gewas tot het vergiftigen hunner pijlen gebruiken. Het geslacht der RANONKELS, of HANEVOET, (Ranunculus). Cl. Polyandriu. Ord, Polygynia. (Fransch: Renoncule. Engl: Crowfoot. Zij hebben vijf afvallende kelkbladen, vijf of meer (1) Ormua rekent haar echter tot de irriterende vergiften, hoezeer hij zelf toegeeft, dat hare eerste werking eene verdoovende op het zenuwstelsel zij. (Toricol. [‚ p. 735.) bloembladen, van binnen aan den voet met een schubje voorzien. Vele meeldraden en stampers, en vele, kleine, opgehoopte, eenzadige vruchtjes, met de blijvende stijltjes voorzien. Alle de tot dit, bij ons talrijke, geslacht behoo- rende soorten bevatten de eigenaardige, scherp bij- tende, stof, in meerdere of mindere hoeveelheid, die op de plaats, waar zij aangewend wordt, ont- steking verwekt. BRUGMANS zegt (plantae inutil. et venen. p. 46) dat 1°, de Ranonkels vóór den bloeitijd het scherpst zijn; 2°. dat hun gif van eenen vlugtigen aard is, zoodat zij door koking onschadelijk worden, en het water, waarin zij ge- kookt zijn, dan ook niet schadelijk is; 83°. ook door het droogen gaat het gif gedeelielijk verloren , wes- halve zij, onder het hooi, door het vee gegeten wor- den. Zeer zelden is het scherpe beginsel in zulk eene geringe hoeveelheid aanwezig, dat de plan—- ten b. v. tot groente dienen kunnen. Â. repens en polyanthemos zijn, volgens BRUGMANs, onschadelijk. KraPrF prijst als tegenmiddel vooral water, zuring enz. Azijn, honig, minerale zuren enz, zouden na- deelig zijn. Als bepaaldelijk gevaarlijk noemen wij: 2. R. sceLERATUS L. Blaartrekkende- Ranonkel, Water Hanevoet, Jeuk-kruid (DE GORTER). (Fransch: Rénoneule des marais. R. sctlérate. Duitsch: Zöser Mah- nenfuss, brennender H., Wasserhahnenfuss, Froscheppig.) Heeft eenen vezeligen wortel, en eene, 1-2 voet hooge, naar boven gelakte, steng; de bladen zijn, zoo als de geheele plant, glad, glanzend, de on- derste palmvormig, drielobbig, met gaafrandige slippen; de bovenste zijn in smallere slippen ver deeld, gevingerd, en eindelijk lijnvormig. De bloe- men zijn klein en geel, met smalle, langwerpige bloemblaadjes, met talrijke groene stampertjes, op eenen langwerpigen vruchtbodem. Na deu bloei verlengt zich deze eenigzins staartvormig. Afbeelding Plaat XXVII. „ De top van eene bloeijende plant, ‚ De geheele plant in twee deelen, „ Eene uitgebloeide bloem. ‚ Een bloemblad. 5. De doorsnede van den vruchtbodem. 6, Een zaad. 7. De doorsnede van hetzelve. 0 Deze plant is zeer algemeen door het geheele land, op moerassige oorden, aan slooten, kleine beekjes, op lage weilanden enz. KRrAPF nam proeven met dit gewas op zich zel- ve en op honden. Eene enkele bloem, die hij goed gekaauwd nederslikte, veroorzaakte hevige buik (54 pijnen met convulsiën; twee druppels van het uit- geperste sap, hevige brandende pijn langs den slok- darm; door het kaauwen der bladen werden de tong en de mondholte ontstoken. (GMELIN, Teutschl. Giftpfl. p. 164.) De versche plant, tusschen de vin- gers gewreven, prikkelt neus en oogen zeer sterk. Door het droogen en kooken schijnt het prikke- lende beginsel verloren te gaan. 3. R. Acris L. Gemeene Ranonkel, Veld-Hane- voet, of Hanepoot, Boterbloem. (Fransch: Rénoncule acre, la grenouillette. Eng.: Upright crowfoot. Duitsch: brennender Hahnenfuss, scharfer H., gemeiner H., Schmalz- blümlein, Waldhähnlein, Spiegelblümchen, Butterblume.) De overblijvende wortel is vezelig, de, eenen voet hooge, steng regtopgaande, aan den grond hol, ge- takt. De wortelbladen lang gesteeld, drie-vijfdee— lg, de stengbladen driedeelig, met lijnvormige slippen. De, vrij groote, gele bloemen staan den top der stengen op rolronde stelen. De bloem- bladen zijn een weinig uitgerand, glanzend. — De bladen zijn somtijds in het midden gevlekt. Afbeelding Plaat XXVII. 1. Rene bloem. 2. Een blad. Deze, bij uitstek scherpe, plant is bij ons zeer al- gemeen op de weilanden, en wordt door het vee niet aangeroerd. Bloeit door den geheelen zomer, en 155 kan uitwendig zelfs als blaartrekkend-middel ge- bruikt worden. Eene verscheidenheid met dubbele bloemen (boutons d'or) wordt in tuinen gekweekt. 4, R. FLAMMULA L., Egel Ranonkel , Kleine Egel-Koolen, Egelgras (DE GORTER). (Fransch: Reénoncule petite douve, Duitsch: Langer Sumpf hahnen- fuss, Speerkraut, klein S., Eyerkraut.) De overblijvende wortel vormt, aan den grond eenigzins nederliggende takkige stengen; de lang- werpig-lancetvormige, meestal gaafrandige, bladen staan op gesleufde stelen, die aan het bovenste ge deelte der plant schedevormend worden, met lijn- vormige bladen. De talrijke bloemen hebben gele, glanzende bloembladen, en iets behaarde kelkbla- den. — De overige plant is glad. Afbeelding Plaat XXVII. 1. Eene bloem. 2. Een blad. Deze plant is op vochtige weilanden en moeras- sige plaatsen door het geheele land zeer gemeen, en bloeit van Mei tot October. Ook voor paarden en schapen is dit gewas nadeelig; DE GORTER ver- haalt, dat, volgens het getuigenis der Geldersche boeren, de schapen, door het gebruik der plant, gallig werden en stierven, terwijl de koeijen er minder kwaad van ondervonden. Dit bevestigen ook de opzettelijke proeven van BRUGMANS. Onder 156 het vee, hetwelk in het voorjaar dit gewas gegeten had, zag men groote sterfte ontstaan. De Groning- sche Hoogleeraar DRIESSEN vermoedde, dat voorna- melijk aan deze plant, de, in 1810 in de prov. Gro- ningen heerschende, verderfelijke veeziekte moest worden toegeschreven (Werk. der 1°. Klasse van het Koninkl. Ned. Instit. IL. p. 10.) 5, R. FICARIA L. OF FICARIA RANUNCULOÏDES MÖNCH. Ranonkelachtig Speenkruid, kleine Gouwe, Hanen Klootjes (te Arnhem) volgens DE GORTER. (Fransch: BR. ficaire, Ficaire fausse renoncule, petite Chelidoine, éclaïrette. Duitsch: Scharbochkraut, wildes Löffelkraut, Blätter- kraut, klein Schöllhraut, Sternblümlein, Butterblume, Erdgerste, Eppig.) De bosvormende, uit langwerpige knolletjes za- mengestelde, wortel, vormt gladde, iets nederlig- gende, niet boven eenen voet lange, stengen. De onderste bladen zijn lang gesteeld, hartvormig, iets hoekig, de bovenste korter gesteeld, en meer dui- delijk hoekig, allen glanzend. De gele bloemen staan op lange stelen, met drie kelk- en meestal acht bloembladen. Afbeelding Plaat XXVIII. Eene geheele, bloeijende plant. Deze schoone voorjaarsplant is bij ons op voch- uge, schaduwachtige plaatsen, in bosschen, tusschen het gras enz. zeer algemeen. Bloeit in April. De 157 bladen hebben geenen zeer standvastigen vorm, en verschillen zeer in grootte. De bladen en stengen zijn, volgens KRAPF, bij- kans geheel werkeloos, en zouden volgens hem en naar het getuigenis van LINNAEUS (Mmoen. dead. T. VI, pag. 127) in Zweden als groente gekookt wor- den. De wortelknollen echter zijn, vooral vóór den bloei, zeer scherp en blaartrekkend. Ook de overige inlandsche Ranonkels zijn meer of minder scherp en nadeelig, doch in- geringere mate. De groote Ranonkel (Lt. Lingua) met lancet- vormige, eenigzins gezaagde, bladen, heeft veel over- eenkomst met de Egel-R., doch is in allen deele grooter. Zij groeit menigvuldig in slooten. De gulde R. (R. auricomus), de Knol-R. (R. bulbosus), de behaarde BR. (R. Phlomitis), de Aruipende R. (2. repens), de veelbloemige BR. (R. polyanthemos), de Akker-R. (R. arvensis), de scherp geschubde RB. (R. muricatus) hebben in houding der bladen en door de gele bloemen eenige overeenkomst met de gemeene R.; de water Rt. (R. aguatilis) en de Alim- opbladige R. (R. hederaceus) groeijen op vochtige plaatsen en in slooten, en onderscheiden zich door de witte bloemen. Allen kunnen echter gemakke— lijk als Ranonkels erkend en als zoodanig gemeden worden. A. aguatilis i8 zoo scherp, dat deszelfs kruid op de huid blaren trekt. Eene, op de ber- gen van Duitschland en Zwitserland groeijende, zeer gevaarlijke, soort is de 4. Thora £., waarvan op Plaat XXVII eene afbeelding gevonden wordt (1. de geheele plant, 2. een wortelblad). — De jagers van de Alpen en Pyreneên vergiftigden hunne pijlen met het sap van deze plant, hetwelk ten tijde van GESNER en LOBEL, tot dat doel nog in blazen of koehoornen verkocht werd. 6. CLEMATIS VITALBA L., Megge- Clematis, Lanen. Cl. Polyandria. Ord. Polygynia. (Fransch: Clématitc brulante, CI, des haies, herbe aur gueur.) Een heesterachtig gewas, met klimmende stengen en tegenoverstaande, gevinde bladen; de blaadjes klimmende, hartvormig, ingesneden-lobbig en gaaf- randig. De bloemen staan in eene pluim met ge— takte bloemstelen. Geen kelk, Vier bloembladen. Vele zijdeachtig glanzende, in eenen gevederden staart uitloopende, zaden. Dit sierlijke gewas bloeit in Julij, groeit langs de hagen, op schaduwachtige plaatsen, b. v. over- vloedig te Persingen bij Nijmegen, aan den IJssel dijk bij Terwolde op de Veluwe; bij Bronkhorst en Gorsel in het graafschap Zutphen; bij de Vos buiten Zutphen; in het bosch bij Salk; in den Herkeloeswaard in Overijssel; aan de Bild bij Utrecht enz. Higenschappen. Dit gewas is, gelijk andere soor- ten van hetzelve geslacht, zeer scherp en gevaar- = 159 lijk. Het werkt zoo als alle scherpe middelen: door het kaauwen van eene kleine hoeveelheid worden mond- en keelholte ontstoken, en het kruid trekt blaren op de huid. Het vergiflige beginsel schijnt vlugtig en Kampherachtig te zijn, zoo als in Anemone enz. ’ 7. ACONITUM NAPELLUS L., gewone Monntkskap. Cl. Polyandria Ord. Trigynia. (Fr.: PAconit napel, le Napel. L’Aconit à fleurs bleues. Eng.: The common wolfsbane or Monkshood. The blue Aconit. Duitsch: Bisen- häütlein , blauer Eisenhut, Kappeublume, Narrenkappe, Teufels- blume, gemeiner Eisenhut.) De overblijvende wortel vormt eenen sterken, getakten, knolligen , zwarten wortelstok, waaruit 's jaarlijks onderscheidene stengen ontspruiten; de- ze zijn regtopgaande, beneden glad, en verdeelen zich van boven in vele bloemdragende takken, die met zachte haartjes bezet zijn. De onderste bladen zijn langgesteeld, palmvormig met vijf lobben; de bovenste zijn smaller en driedeelig. Allen zijn glad, van boven donker, van onderen licht groen. De donkerblaauwe bloemen staan in lange trossen. De kelk bestaat uit vijf, ongelijke, gekleurde blaadjes: het bovenste is helmvormig, de zijdelingsche rond, de twee onderste langwerpig; in den helm liggen de twee kapvormige, gesteelde, bloemblaadjes. Vele meeldraden staan om de drie eenhokkige stampers. 160 Afbeelding Plaat XXIX. ‚ De bloeijende top eener plant. ‚ Een stuk van de steng. „ Een blad. „ De kelkbladen. 5. De meeldraden met de twee boyenste bloembladen. B 8 WW 6. Een enkele meeldraad. 7. De drie vruchtbeginsels, Dit, zeer vergiftige, scherp-verdoovende gewas groeit in het wild op de bergen van Duitschland enz., wordt bij ons echter zeer menigvuldig in de tuinen aangetroffen. Het bloeit in den zomer. Er bestaan nog vele andere soorten, die in ge daante de voorgaande zeer nabij komen en naauwe- lijks te onderscheiden zijn, en ook in de vergiftige eigenschappen weinig verschillen. Eigenschappen. De bladen en vooral de wortel de- zer plant waren reeds sints de oudste tijden als hevige vergiften bekend, en, volgens de fabelleer der Ouden, was deze plant uit het vergiftige speeksel van Cerberus ontstaan. In de XVI° eeuw nam men er opzette lijke proeven mede bij misdadigers, die ten doode veroordeeld waren (1). Het scherpe beginsel wilden ‘ (1) In vroegere tijden was het niet ongewoon, de werking der ver- giften door proeven op misdadigers, die ten doode veroordeeld waren, te leeren kennen, proeven, die waarlijk in de woorden van ceLsvS, dat men door straffen der misdadigers aldus geneesmiddelen voor de on- schuldigen vond, geene verontschuldiging vinden. Zoo werd in het 161 PESCHIER en BRANDES afzonderlijk daargesteld heb- ben, zij noemen hetzelve deonitine (Berl. Jahrb. d. Pharm. B. 21, p. 462); de hoeveelheid was ech- ter zeer gering. Volgens de nieuwe onderzoekin— gen echter van HESSE (GEIGER u. LIEBIG Znnalen, Bd. VIT) zoude deze stof als zoodanig vervallen: hij vond in de bladen van deonstum MNapelluús, eene bittere, hoogst vergiftige, maar niet scherpe, basis, welke zuiver zijnde, witte korreltjes of doorschij- nende, als glas glanzende, stukjes vormt, die in alcohol en ether gemakkelijk, in water moeijelijk oplosbaar zijn. BRUGMANs overtuigde zich door proefnemingen, dat dit gewas door de kweeking een groot gedeelte zijner vergiftige eigenschappen verliest. Hij zelf gebruikte eene vrij groote hoeveelheid van de bla- den en wortels zonder nadeelige gevolgen. WepPrFer merkte reeds op, dat de plant in noordelijke lan- den minder vergiftig was, dan in zuidelijke, Nees jaar 1524 de wortel van de Monnikskap, op bevel van Paus crexess VII, te Rome aan twee roovers, en in 1561 te Praag, op bevel des Kei- zers, aan twee andere misdadigers, door den bekenden MArTHIOLUS toe- gediend. Eene drachma des wortels aan een’ van die ongelukkigen ge- geven, was aanvankelijk werkeloos, toen echter M. hem ook van de overige deelen der plant, bladen, stengen enz. gegeven had, zag men na eenige uren de verschrikkelijke werking van het gif in al zijne kracht, waaraan een apoplectische dood een einde maakte, Een, die spoedig braakte, bleef behouden. (Marrrrorvs, Comment. in Dioscorid. ed. C. Bauhin. p. 768.) 11 VON ESENBECK vond, dat het alcoholische extract vooral zeer verdoovend werkte, terwijl de in wa- ter oplosbare deelen braakwekkende eigenschappen hadden. Grootere giften van dit gewas verwekken braken en diarrhee, maag- en buikpijn, onregel- matigen pols, beven en verdooving der ledema- ten, bedwelming des hoofds, en bij grootere giften apoptectischen dood. Er zijn vele voorbeelden van vergiftiging met dit gewas bekend. De bladen zijn somtijds met salade verwisseld, en de wortel met! andere eetbare knollen, b. v. sellerij. Men heeft waargenomen , dat de honig vergiftig wordt, wan- neer de bijën de bloemen van 4. Napellus en Ly- coctonum bezoeken (Asis 1829, 10 St); wanneer men hierbij zich herinnert, hetgeen over den ver- giftigen honig uit Rhododendron, Azalea pontica en Kalmia bekend is, wiens gevolgen reeds de 10,000 Grieken onder XENOPHON in Klein-Azië on- dervonden, dan zal die opmerking zeer waarschijn- lijk worden. Ook voor dieren, als koeijen, geiten, paarden, katten, honden, wolven, muizen is dit gewas een doodelijk gif. Met het afkooksel des wor- tels heeft men weegluizen gedood. Het gedroog- de kruid is voor paarden onschadelijk (LINNAEUS, Fl, Suec. p. 186). In Siberië, waar men ook de pijlen met dit gewas vergifligt, wordt het poeder met het vleesch vermengd, waarmede men wolven en andere dieren doodt. 163 Als tegenmiddel vond men vooral azijn voordee- lig en in het algemeen de tegen scherp-verdooven- de stoffen aangewezene middelen. 2. ACONITUM LYCOCTONUM JACQ., gele Monnikskap. Cl. Polyandria. Ord. TFrigynia. Fr.: Aconite Tue-Loup. Duitsch: Wolfswurz elbes Wolfsqift ; 1 ‚ 9 gat, geller Eisenhut.) Uit den sterken, met vele vezels voorzienen, wortel ontspringt eene 1 tot 2 voet hooge steng, welke van onderen met bladen bezet is en aan de bovenste takken de bloemtrossen draagt. De bladen zijn palmvormig, lang gesteeld, driedeelig, de lob- ben drieslippig, behaard. De schoone, gele, behaar- de bloemen staan verwijderd in trossen; de spoor is haakvormig, de helm verdiept, rolrond. Vele, zeer aanverwandte soorten, welke niet zel- den voorkomen, hebben bijkans denzelfden vorm en dezelfde eigenschappen. Afbeelding Plaat XXX. 1, De top van den bloemtros. 2. Een stuk van de steng. 3. Een blad. Dit schoone gewas groeit in bergachtige streken, in verschillende gewesten van Europa, en wordt met de voorgaande bij ons in tuinen gekweekt. Het bloeit vroeg in den zomer. Me 104 Zijne vergiftige eigenschappen maken hetzelve insgelijks zeer gevaarlijk. De bloemen veroorzaken. brandende maagpijnen en duizeligheid. Te Ant- werpen stierf een geheel tafelgezelschap , door het gebruik van den wortel, welke met eenen anderen eetbaren wortel, die in denzelfden tuin groeide, verward was. Het afkooksel der plant doodt alle grootere dieren en wordt tot het dooden van vlie- gen en ongedierte gebruikt. Het gif schijnt door koking geheel uit de plant te worden uitgetrok- ken; althans zag LINNAEUS tot groote verbazing, dat de bladen somtijds in Lapland als groente ge bruikt werden. Behalve de hier opgenoemde, zijn onder de in-- landsche Ranonkelachtige gewassen nog velen, die voor mensch en dieren nadeelige eigenschappen hebben, b. v. de op de korenvelden groeiende Veld-Riddersporen (Delphinium Consolida) en de in de tuinen gekweekte tamme-Wiiddersporen (D. Aja- cis L.), bezitten scherpe eigenschappen, en zelfs de gewone dhelei (Aquilegia vulgaris) is hiervan niet geheel vrij te spreken. Ook de inlandsche soorten van Fhalictrum deelen in deze algemeene eigenschappen der Ranunculaceën, hoewel in geringe - mate. Zelfs van de schoone water Boterbloem of Dotterbloem (te Groningen Kleine Pompebloemen ge- 165 noemd, in het Fransch : populage des marars, of Souct d'eau) (Caltha palustris L.), welke onze vochtige weilanden in het voorjaar door hare goud- gele bloemen versiert, heeft men eene vergiftiging opgeteekend (NEES Vv. ESENB. u. EBERM. med. Botan. II Deel, p. 480). Ook de 4donis-soorten zijn giftig. Helleborus viridis L., groene Nieswortel, onlangs in de provincie Utrecht gevonden, behoort insge- lijks tot de zeer scherpe, vergiftige gewassen. 166 AANHANGSEL, OVER DE INLANDSCHE PLANTEN, WELKE AL OF NIET DOOR ONZE HUISDIEREN GEGETEN WORDEN. Het is eene aloude opmerking, dat planten, die voor den mensch vergiftig zijn, op sommige die- ren geene nadeelige werking uitoefenen, terwijl deze omgekeerd eene schadelijke uitwerking van die ge- wassen ondervinden, welke voor den mensch eet- baar zijn. Wij vermeldden reeds het gezegde van den Romeinschen dichter LUCRETIUS (v. 897), dat de vergiflige scheerling een goed voedsel voor gei- ten was. Onder de dieren zelve wordt hetzelf- de verschil van werking aangetroffen. Van hen kan men over het algemeen zeggen, dat zij die planten, die hun nadeelig zijn, onaangeroerd staan laten. Somtijds echter, hetzij door honger gedre— ven, hetzij uit eene soort van ongewoonte, wanneer zij in het voorjaar te eerst weder in het veld ko- 167 men, heizij uit andere ons onbekende oorzaken , eten zij planten, die voor hun nadeelig en zelf vergiftig zijn. Het behoeft geen betoog, dat het voor den Land- huishoudkundige van groot belang is, te weten, welke inlandsche. planten door onze huisdieren al of niet gegeten worden, welke bepaald na- deelig, welke heilzaam voor hun wezen kunnen. Hierop immers steunt hoofdzakelijk de bepaling, voor welke soort van veeteelt deze of geene land- streek het meest geschikt, en welke de betrekke- lijke waarde der onderscheidene hooi- en weilan— den zij. LINNAEUS, die zulke diepe inzigten in de huis- houding der natuur had, en dezelve eenvoudig en treffend wist toe te passen, begreep spoedig het groote gewigt dezer zaak, en deed derhalve voor- al op zijne reizen door Zweden, niet alleen zelf vele naauwkeurige waarnemingen en opzettelijke proeven, maar spoorde ook zijne toehoorders tot dit onderzoek aan. De uitkomsten hiervan wer den in den nog altijd belangrijken Pan Suecus (1749) bekend gemaakt. Voornamelijk door den reuk en smaak schijnen de dieren de schadelijke van de onschadelijke plan- ten te onderscheiden. Belangrijk is hierbij intus- schen de opmerking, dat ook de ondervinding hen hierin eenigzins schijnt te leiden. LiNNAEus ver- 168 haalt dat het Zeonetum, bij Fahlan groeijende, door het daar weidende vee zorgvuldig vermeden wordt; het vreemde vee daarentegen, van andere landstre- ken daarheen gebragt, eet dikwijls daarvan en sterft. Daaruit verklaart LINNAEUS ook de ‘onder het vee ontstaande ziekten, wanneer het uit voch- tige streken naar drooge, of omgekeerd, gebragt wordt, en aldus nieuwe, onbekende, soorten van planten aantreft. Het kwam mij belangrijk genoeg voor, hetgeen in den Pan Sueeus van LINNAEUS en den Pan Succ emendatus et auctus van P.G. TENGMALM (Amoen. Acad. X. p. 182-148) omtrent onze voornaamste in- landsche planten vermeld staat, met eenige bij voeg- sels hier achter, naar de natuurlijke familiën ge— rangschikt, te laten volgen. De proeven betreffen de meest nuttige huisdieren, het rundvee, de geit, het schaap, het paard en het varken. Met het tee- ken í wordt aangewezen, dat de plant door het bedoelde dier, ook wanneer het niet uitgehongerd is, gegeten wordt. Door 0, dat het dezelve niet eet; door O1, dat het dezelve dan eens eet, dan weder niet; door j-, dat daarover nog geene be- slissende proef bestaat. — Kortheidshalve heb ik alleen de botanische latijnsche namen vermeld, vol- gens de Flora van Professor VAN HALL. Een ieder kan, des verkiezende, de Nederduitsche benaming in genoemd werk ligtelijk opzoeken. 169 LINNAEUS vermeld 2314 proeven met Zweedsche planten gedaan, waaruit blijkt, dat van hun het rundvee eet 276, en onaangeroerd laat 218 de geït...…..… 449, » » ” 126 het schaap.,.. 387, » » »__ 141 het paard neme RÓS,» » »„ 212 het varken.... 72, » » vB Tot voedsel dienen alzoo voor allen 1446, niet.......... . 868 Van de Zweedsche planten zijn dus 290 eetbaar, 173 niet eetbaar. Het behoeft niet opgemerkt te worden, dat on- der dit aantal planten maar enkelen bij uitstek aan ieder dier tot voedsel dienen, terwijl de anderen alleen bij gebrek, of om andere redenen, tot dat doel door hun gezocht worden. Ook zijn onder diegenen, welke door hun gegeten worden, zonder twijfel sommigen voor hunne gezondheid nadeelig. Want, hoewel in het algemeen de dieren, zich van de voor hun schadelijke gewassen onthouden, schij- nen zij doch somtijds, wanneer zij door sterken honger gedreven worden, zonder onderscheid alle planten te eten, zoo als wij reeds opmerkten. Slechts weinige Paddestoelen worden van enkele die- ren gegeten. De Wieren (Algae) zijn een gezocht voedsel voor geiten. Mossen en Korstmossen schijnen aan geen der groo- 170 tere zoogdieren, en in het algemeen aan bijkans geen dier tot voedsel te dienen, behalve aan en- kele insekten. Alleen in noordelijke gewesten van Europa zijn de laatste een voornaam voedsel der rendieren, en eene lekkernij der geiten (1). ilices DL. Koeijen. Geitene Schapen. Paarden. Varkens. Equisetum arvense (2) 0 d OL 0 0 » fluviatile . O1 1 1 01 1 Aspidium filix foem. 0 Ol 0 0 0 Polypodium f. mas . 0 1 0 0 0 » vulgare. 01 1 0 0 1(3) Asplenium Trichomanes 0 0 0 0 1 Pteris aquilina .... 0 1 O0 0 0 Cyperaceae. Scirpus sylvaticus .. 1 1 1 1 0 » lacustris . . Ol 1 0 01 Ì » palustris. . . 1 1 0 1 1 » caespitosus … Ì 1 0 1 Í Eriophorum polystast. O1 1 1 0 0 » vaginatum 01 1 1 01 0 (1) De Mossen worden teregt voor de weilanden zeer schadelijk gehouden, daar zij door hunnen groei de ontwikkeling van andere nuttige planten in den weg staan, Doch zijn zij eigenlijk een bewijs van een onvruchtbaar weiland, wiens grond tot het voortbrengen van goed gras minder geschikt is, waarvan te groote vochtigheid of droogte niet zelden de oorzaak zijn. (2) Vergel. bl, 23. Bij de koeijen verwekt hetzelve pisvloed en diarrhee. In kleinere giften, wanneer het namelijk verspreid op een slecht weiland groeit, doet het dezelve vermageren. LINNAEUS zegt, dat het bij de schapen miskraam veroorzaakt. (3) De wortel. 171 Carex panicea (1) Af hi 3 +4 + 8 » caespitosa. ... 1 1 1 De | Gramineae. Anthoxanthum odora- kam] mk 4 rn EE 1 1 1 1 Alopecurus pratensis 1 1 1 1 1 » geniculat. 1 1 1 | 0 Phleum pratense .… . 1 1 1 1 0 Phalaris arundinacea. 1 1 1 1 0 Agrostis spicaventi .. Î 4 0 1 1 » vulgaris .. . Î 1 1 1 ed Arundo Phragmit. nd 1 0 1 0 Aira flexuosa. .... 1 1 1 1 1 Festuca fluitans. .. O1 1 1 1 01 » Ovnag). 1 1 1 1 ri Moivanmia cen: 4 1 1 1 1 1 Nardus stricta . . . . Ol 1 Í 1 0 Enodium coeruleum. f 0 ii ä t Bromus tectorum. .. Î 1 1 1 H Lolium perenne ... 1 1 1 1 1 » temulent. . O1 0 Ol 0 1 Typhaceae. “ Typha ang. et latifol. 1 Ì Sparganium ramosum et simplex. .. ». Ol 0 0 1 +Ì Aroideae. Calla palustris .. . 01 0 0 0 0 bh © Rand Paps Ne) ha df (1) Ken 8. eten de meeste soorten, G, en P‚ weinigen. (2) De w ortel. Ácorus calamus. ... 0 Asparageae. Convallaria majalis. . O » Polygonat. 0 » multiflora 1 Paris quadrifolia ... 0 Asparagus officin. .. 1 Najadeae. Potamogeton natans . Î » perfoliatus 0 Zostera marina. .. . Ol Alismaceae. Alisma Plantago (2). . 0 Triglochin utrumque . Î Seia oat 01 Butomus nen 0 Ziliaceae. Ornithogalum luteum 0 Allium Schoenoprasum 1 » oleraceum. .. 1 Zrideae, Iris Pseudacorus ...0 Orchideae. Orchis conopsea ...Í » maculata .. Of (1) De wortel, 172 ei On ee lig Nee en nn DS om OO OD CO mi ei Om Okt Oe ne) mm 2 mm OO (2) Het kruid is voor het rundvee doodelijk, en men zegt, dat het drooge kruid tusschen het hooi zeer nadeelig is, — Volgens LINDESTOLPE zoude hetzelve verlamming der achterbeenen veroorzaken. ve ® Orchis latifolia .... 1 Coniferae. Juniperus communis 01 Taxus baccata ....0 „Amentaceae. Salix capraea..... 1 Pe vimimalisf …… ss 1 De Aan iken 1 Populus tremula „. Ol » alba S=: 01 » DIETas ot Î Myrica Gale. .... ‚0 Corylus avellana ... 1 Fagus sylvatica. ... 1 Betulacalbar 4. … …: 1 » Alesis td Quereus pedunculata . 1 Ulmus campestris. . . ÌÎ je ed nn en ne nm Urtica urens et dioica O1 dioi)0 Humulus Lupulus. . . 1 Polygoneae. Polygonum aviculare . Î » amphibium0 » _Hydropiper (3) 0 » Convolvulus 1 (1) De bessen. 1 ei OO en em TN me OQ en en en en en OO On ne ek ee nd B en) mi OO en em (2) De eikels en noten. ke TA DN tf sh SO ehkest EN TN | se) a OO mm mi (3) Verwekt in kleine giften bloedpis, in grootere giften, volgens BRUGMANS, ontsteking der ingewanden, Rumex acetosa .... K 1 » acetosella. . . 0 0 | » aquaticus . . » crispus „. Chenopodeae. Chenopodium Bon. Henr. 0 » _foetidum ..1 »___ polyspermum1 pr Tabrum albus 71 » __maritimum « | SalsolaKali. „te. ti Salicornia herbacea. . 1 Plantagineae. Plantago major, media 0 » lanceolata. . 0 » maritima ..Í Primulaceae. Lysimachia vulgaris. . 1 » nummulariaÎ » thyrsiflora O1 Samolus Valerandi .. 1 Hottonia palustris .. 1 Primula veris ... . O1 » elatior 20 Rhinanthaceae. Scrophularia nodosa „ 0 Pinguicola vulgaris . . 0 Rhinanthus crista galli 01 OO mm md © Ot 1 0 1 1 + 0 1 Ne a 4 01 hef eed OD me One mk OO SO Euphrasia officinalis . 1 » odontites. . Î Melampyr. arv. et sylvat. 1 Veronica maritima. . Î » officinalis. . 1 » Ánagallis. . 1 » Beccabunga 1 » scutellata .. 1 » Chamaedrys. 1 » agrestis et he- deraefolia. 1 Jasmineae. Fraxinus excelsior « . Î Labiatae. Lycopus europaeus . . Verbena officinalis .. 0 Teucrium Scordiurmn . 0 Nepeta Cataria .... 0 Mentha arvensis. . : . 0 Glechoma hederacea . 0 Lamium album. ...1 » purpureum . 1 » amplexicaule 1 Galeopsis tetrahit.. . Ol » Ladanum. . 1 Stachys arvensis .. . Í » sylvatica. …. 1 1) De wortel. iS nee an eek ed ed en ed On ed je) mi enen ee en en me OS OO OO mn, — 0 Stachys palustris. . . . Clinopodium vulgare . Leonurus Cardiaca .. K. 0 1 0 Thymus serpyllam. . 0 » acinos … . 0 Scutellaria galericulata Î Prunella vulgaris. .. 1 Solaneae. Solanum nigrum... 0 » duleamara . 0 Verbascum nigrum. . 0 Hyoscyamus niger .. 0 Boragineae. Echium vulgare. ... Î Lithospermum officin. 0 » __arvense O1 Palmonaria officin.. . 1 Symphytum officin. . Myosotis scorpioides . Cynoglossum officin. mi OO OO Lycopsis arvensis. . . Convolvulaceae. Convolvulus arvensis . 1 » sepium . 0 Cuscuta europaea... 1 Gentianeae. Menyanthes trifoliata . 0 (1) De wortel. {76 G. S. 0 1 1 1 1 1 1 | 0 Ot 1 1 1 1 0 0 1 1 0 0 01 0 d 1 1 lak 1 1 1 0 0 1 1 0 0 0 1 1 1 1 1 1 01 1 1 01 (2) Jonge planten. Sm O © SR EMR ZK) JF Oek © ost XS ae ZT) 2) Soor en) Leontodon Taraxacum 01 K G s. ï Yv Ericaceae. Erica vulgaris (fl) .. 1 O1 01 1 0 Oxycoccus palustris . 0 1 0 0 1 Vaccinium vitis idaea. 0 1 0 0 1 » Myrtillus . 0 1 01 1 1 Andromeda polyfolia. 0 1 1 0 + Pyrola rotundifolia. . 0 1 0 0 0 Empetrum nigrum. .0 01 0 0 ET Campanulaceae. Campanula rotundifolia l 1 1 1 û » Trachelium 1 0 1 0 1 Compositae. Lapsana communis. . Î 0 1 Sonchus arvensis . 1 1 1 » oleraceus ..Ì 1 1 Hieracium pilosella. . 0 1 Ol » umbellatum Í 1 1 Crepis tectorum. ... 1 1 1 1 1 ke] mi © OO em en en On en nk ge ek ek SS Oe ed ed je jd je jd je ed Hypochaeris maculata 1 01 Apargia autumnalis. . 0 0 Tragopogon pratensis. 1 01 1 Cichorium Intybus . . 0 1 1 Onopordon acanthium 0 0 Arctium Lappa ...- 1 1 0 1(2) (1) De twee inlandsche soorten van zonnedauw (Drosera) zijn scherp en bijtend, en worden door de schapen op de heidevelden niet gegeten. (2) De wortel. 12 Cirsium lanceolatum Ol »___heterophyllum 1 Carduus nutans. . . Ol » erispas. f … «Ml Serratula tinctoria .. 0 Centaurea Jacea et ni- gras. ek » Cyants. … Ml » Scabiosa . . 0 Eupatorium cannabi- MRAM PA: 0 Gnaphalium dioicum. 0 » uligino- sum. . 0 Erigeron acre. .... 0 Aster Tripolium.... 1 Inula Helenium ....0 » _dysenterica. . Ol Solidago virgaurea .. l Tussilago Farfara .. Ol » Petasites.. . Ì Senecio vulgaris ... Arnica montana. ... 0 Chrysanthemum leu- canthemum. .... 0 Matricaria Chamomilla 1 Pyrethrum inodorum. 1 Artemisia vulgaris. .. 1 » Absynthium. 1 178 Jk jk heek Le ns Je ek ji ee ee © ea mn OO OD me Û1 mi © me mi OO A en, rs ee mei ee ST Omi Om pe en en OO ot e es mi CC ene OO mk OO + 5 On © K Anthemis tinctoria . . 0 » Gotndke >: 4 0 » arvensis ..Ì Achillea millefolium. Ol » Prammiea,’. <1 Bidens tripartita ad » _ eernua di Dipsaceae. Scabiosa Succisa ... 1 » columbaria . 1 » arvensis 1 Valerianeae. Valeriana officinalis. . 0 » dioica ad D Fedia olitoria..... 1 Rubiaceae. Sherardia arvensis . . 0 Asperula aderata 1 Galium verum .… 01 » _ Aparine ef » _ uliginosum. 36 he … Mollaso,.… 1 Caprifoliaceae. Lonicera Periclym.. . 1 Hedera Helix .....0 Viburnum Opulus. . Sambucus nigra ... en ene en ee ek © Je ed ed ed jd jm ei nt ee ee ek ek Sk Sem mi mm O mi H me ae OD OO £ „met © 180 K G b. P Y Umbelliferae. Aegopodium Podagraria 1 1 Í | Í Pimpinella Saxifraga . 1 1 1 1 1 Carum Carui .... Ol 1 1 01 Î Chaerophyllum syl- westre Bes opoe 01 Ol 01 Ot 1 Apium graveolens … Ol | 1 01 Fi Angelica sylvestris ,. 1 1 | 1 1 Aethusa Cynapium. . 1 1 1 1 1 Sium latifolium (1) . 0 0 Ol 1 | Heracleum Sphondy- Mur BE, AE onser 1 1 1 Ol 1 Thysselinum palustre. 1 1 1 1 ij Conium maculatum „ 0 1 1 0 Ö Daucus Carota ....1 1 1 1 1 Crassulaceae. Sedum Telephium. .. 1 1 1 1 1 DER 1 1 0 0 + Dr AABBEN ROE ID 1 0 0 0 Sempervivum tectorum Ó d 1 1 F Portulaceae. Scleranthus annuus. . 0 1 0 1 + Montia fontana. ... 0 0 0 0 Lythrariae. Lythrum Salicaria .. 1 1 1 1 0 Onagrariae. Hippuris vulgaris... 0 1 0 0 0 (1) Volgens sommige Schr. eet het vee de groote bladen zonder nadeel. 1&l Myriopbyllum spic. . Epilobium spicatum . K. 0 | » hirsutum . Ì r ä 1 » montanum » palustre Rosaceae. Pyrus comm. ct Malus 1 Crataegus oxyacantha 1 Sorbus aucuparia. .. Ì Rosa spinosissima et BAAS AE ed 1 Agrimonia Eupat. ..0 Alchemilla vulgaris „ Ol Tormentilla erecta .. Í Potentilla anserina .. 1 » argentea .. 0 Comarum palustre . Ol Geum urbanum....1 OD Ol Rubus idaeus „... Ol mj aestaal nd À » __fruticosus ...Î Spiraea Ulmaria ...0 » __ filipendula. . 1 Prunus Padus .... Ol Leguminosae. Genista tinctoria ..» Á (1) De wortel, Dd mi en a Oe Je ee en ee en DO en en ek ek ls ok Oo oki tb 182 K. G s. P. vs Genista pilosa 1 1 0 1 0 Ononis spinosa ....1 1 1 0 0 Anthyllis vulneraria . 1 1 1 1 FR Trifolium pratense .. Ì Le 1 1 1 » repens. Ad 1 Í 1 1 » agrarium … Î 1 1 1 1 Meliloti omnes ....1 1 Í 1 vt Medicago falcata ... 1 1 1 1 + » lupulina .. 1 Í 1 1 + Lotus corniculatus . . Ì í 1 1 01 Astragalus glycyphylis. 1 1 1 1 1 Lathyrus pratensis .. 1 | 1 1 | » palustris . . 1 1 Í 1 1 » sylvestris. . 1 1 1 | + Orobus niger ..... 1 1 1 1 1 » _ tuberosus. .. Ì 1 | 1 1(1) Vicia sepium..... 1 1 1 1 1 p Craeeackt | 1 1 1 1 1 Ds Tekmar: 4 1 1 1 1 1 Ervum hirsutum ...1 1 1 1 1 » ___tetraspermum. 1 1 1 1 1 Frangulaceae : Rhamnus cathart. .. 0 1 1 1 ij » Frangula .. 0 1 1 1 TE Evonymus europaeus. Î 1 1 1 F Berberideae. Berberis vulgaris ... 1 | 1 0 0 (1) De wortel, Papaveraceae. Nymphaea lutea ... DN alat. L Papaver Rhoeas. . Chelidonium majus. . 0 0 1 » Argemone. . 0 0 1 Fumaâria officinalis . . Cruciferae. Sinapis arvensis. ... Í Brassica campestris. . 1 Erysimum Barbarea . 1 » Alliaria. . 1 » cheiran- Wreudee: st 1 Sisymbrium amphibium1 » Sophia .. 1 Cardamine pratensis . 01 Draba. vernas ……. 01 Cochlearia officinalis . » danica …. » Armoracia. Lepidium sativum .. 1 1 0 1 » ruderale. . 1 Thlaspi bursa past .. 1 » campestre . . Ì » arvense .…. .Í Myagrum sativum. . . Ì Capparideae. Parnassia palustris . „ 0 ke) pm. ee ee en en je OO © Om am 5 md jd Oe On gk ek ek SD nd kk mt SS => ke) ek Om) 5 me oo mm 184 K. Caryophylleae. Dianthus deltoïdes . . 1 Silene inflata .. ...1 rt Amutanst ò … 440 Lychnis flos cuculi. . Î Agrostemma Githago. 1 Cerastiurn viscosum. . 0 Linum eatharticum. . Ì Violarieae. Waola Canna S.'% 1 p\ palustris. .... 1 P trieolor tv d Tiltaceae. Tilia europaea. .... 1 Malvaceae. Malva rotundifolia. . O1 De MIER. iks eee 1 Geraniaceae. Geranium sanguineum 0 » pratense . . 1 » robertianum 0 D rotundifol. 0 Erodium cicutarium . Î Impatiens nolitangere 0 Oxalis acetosella. . . Ol Hypericeae. Hypericum 4-angulare 1 » perforatum 1 ek nd ee jd mh min On ke nn ee nn O1 01 ok ommamos 185 Ranunculaceae. Thalictrum flavum .. 1 Anemone nemorosa . O1 Ranunculus Flammula 0 » sceleratus 0 » acris … «0 » aquatilis . 0 Caltha palustris (1). . 0 Delphinium Consolida 0 A en Dm OO mn Door middel van den voorstaanden Catalogus zal men nu op vastere gronden de waarde van het een of ander gewest voor landhuishoudkundige oogmerken kunnen bepalen. De beoordeeling der wei— en hooilanden is in dit opzigt vooral be- langrijk; daar echter dit onderwerp niet eigenlijk in den kring van dit werkje behoort, mogten wij het maar kortelijk aanstippen. De groote BRUG- MANS heeft in zijne bekroonde Prijs-Verhandeling: Over de schadelijke gewassen der wetlanden (2), (1) Brucmans (t. a. p.) overtuigde zich, dat dit gewas als een scherp gif op de koeijen werkte, De vergiftigheid neemt met de ont- wikkeling tot aan den bloeitijd toe. De jonge plantjes schijnen ge- heel onschadelijk te zijn. Daardoor ontstond misschien de dwaling van GMELIN, die deze plant voor onschadelijk hield, — Daar ze echter vroeg in het voorjaar bloeit, is zij misschien des zomers op de wei- landen minder schadelijk. (2) S. 5. BRuGMANS, Dissertatio ad quaesttonem ab ill. Acad, Reg. Scient, Divionensi, nquaenam sunt pl. inutiles et venenatae, uae prata inficiunt”’ vaet. Groningae 1783, q Î 1 186 eene lijst der planten gegeven, welke in goede, minder goede, slechte enz. weilanden voorkomen en dezelve daarna in hunne betrekkelijke waarde gerangschikt. Wanneer men die lijst met de voor- staande vergelijkt, ziet men, dat zij zich onder- ling bevestigen, dat namelijk de, door BRUGMANS als planten van slechte weilanden opgegevene, ge- wassen niet door het vee gegeten worden en zelfs voor hetzelve schadelijk zijn. KEGES TER WN DER NEDERDUITSCHE PLANTENNAMEN. manen EPN Aardappel. bl. 98, 99. Boterbloem. 154. Ajuin, Zee-A. 68. » Water- 164, Akelei, gewoon. 164. Bovist. 36. Alfrank. 102. Brandaren. 4d. Anemoon, Bosch-, 151. Brandkoren. 43. » Paarsche 149. Brandnetels. 74. » __ Ranonkelacht.151. | Champignon. 26. Aronsbaart. 51. Chirurgijnszwam. 86. Aronskelk. 51. Dolappel. 112. » Italiaansche 53. | Dolbessenkruid. 102. Aspersie, 64. Dolle-Beijen. 100. Aurikel. 38. Dolle-Kervel. 125, 131. Basterdmuur, Blaauwe 89. » Kleine. 185 » Roode 89. Dolkruid. 100. 108. Bergknop. 139. Dolijk. 46. Beuk. 73. Doodkruid, besdragend. 104, Bilsenkruid, Zwart 108. Doornappel. 112. Bingelkruid, Eenjarig 80. | Doornbeziën. 145. Bitterzoet. 102. Dotterbloem. 164. Bladmossen. 22. Duivelsmelk. 79, 80. Bladzwam, knoldragende.35. | Egelgras. 155. Boschbes, Veen- 117. Egelkoolen, kleine. 155. 188 Elfrank. 102, Elgjes-Hout. 102. Engbloem, gifwerende. 116. Eppe, wilde. 195. Esula, kleine. 77. Genadekruid. 95. Gouwe, kleine. 156. » stinkende. 146. Guichelheil, manneken. 89. » wijfje. 89. Hanenklootjes. 156. Hanevoet, Veld- 154. » Water- 15. Hegge-Clematis. 158. Heggerank , eenhuizige. 141. » tweehuizige. 140. Hennep. 73. Hermoes. 23. Hexemelk. 80. Hoelanger-hoeliever. 102. Holwortel, dunne. 8l. Hondspieterselie, kleine. 135. Honigdaauw. 44, 45. Hoppe. 74. Huislook, scherp. 139. Inktzwam. 85. Jeneverstruik, Virginie. 69. Jeukkruid. 153. Kalfsvoet. 51. Kampernoelje, vliegdooden- de. 32. Kardinaalsmuts. 148. Kartelblad, boschachtig. 97, Kartelblad , moeras. 96. Keizerskroon. 62. Kervel, wilde. 137. » __Water- 121. Korstmossen. 21, 22, Kroontjes-Kruid. 80. Kwade-aard. 23. Latou, vergiftige. 118. » wilde. 118. Leeuwenbek, Vlas- 99. Lelie, witte, gele. 62. Levermossen. 21, 22. Lidruske. 28. Lijnen. 158. Luizenboom. 143. Meeldauw. 48, 44. Melk wortel. 151. Moederkoren. 97. Monnikskap, gele. 165. » gewone, 159. Morchelle. 26. Mossen. 21, 22. Muurpeper. 139. Nachtschade, behaarde. 100. » klimmende. 102. ) zwarte. 100. Narcissen. 64. Nieswortel, groene. 165. » witte. 55. Oleander. 116. Oogenklaar. 146. Paardestaart. 23. Paddestoelen. 24, {89 Paddestoel, gele. 28. Papenhoed. 149. Papenhout. 143. Papenmuts. 143. Pariskruid, vierbladig. 65. Peperling. 26. Peper, Spaansche. 104. Perperboompje, gemeen. 83. » Laurier. 86. __» _Rosmarijnbladig. 86. » zwart, 87. Pieterselie, wilde. 185. Pijpbloem, gemeene. 81. Pijpkruid. 23. Plompebloemen , kleine, 164. Ranonkel, behaarde. 157. » blaârtrekkende. 153. » Egel- 155. » gemeene. 154. » groote. 157. » gulde. 157. » klimopbladige. 157. » kruipende. 157. » scherpgeschubde. 157. » veelbloemige. 157. » Water- 157. Raijgras, akker- 48. » bedwelmend. 47. » gemeen. 48. Rhijnbeziën-Doorn. 145. Riddersporen, tamme. 164. » wilde. 164. Rietgrassen. 46. Rijt. 23. Roest. 43, 44. Roobol. 23. Sarratijnskruid. 81. Schaafstroo. 23. Scheerling, gevlekte. 131. Schelkruid. 146. Schimmel. 40. Selderij. 138. Sevenboom. 69. Slangenkruid , Water- 54. Speenkruid, ranonkelachtig. 156. Spoor. 37. Spurge, groote. 79. » kleine. 77. Stuifaren. 49. Stuifzwam. 35, 36. Tarwgras. 47. Eazas.11. Taxusboom,. 71. Tijdloos, Najaars- 58. Torkruid, pijpachtig. 123. » Water- 120. Tranenzwam. 95. Unjer. 23. Varens. 22. Viooltje, gewoon. 145. » Honds- 145. | Vingerhoedskr., gewoon. 91. Vlas, wild. 90. Vlaskruid. 90. Vliegenzwam. 32. 190 Vogelmelk. 63. Wildemanskruid. 149. Waterbiezen, welriekende. | Wolfsmelk, cijpresbladige,46. 128. » Moeras- 79. Watereppe, breedbladige. 137. » spitsbladige. 78. Waternavel, gemeene. 138. » stompbladige. 77. Water-Paardestaart. 28. » Tuin- 80. Waterscheerling , vergiftige » zonnewendende. 125. 80. Waterweegbree. 66. Wonderboom. 112. Weerhout. 102. Zeewier. 21. Wegedoorn. 145. Zwammen. 24. Wijngaard, wilde. 140. Zwart. 44. REGISTER DER LATIJNSCHE PLANTENNAMEN (1). Aconitum Lycoctonum. 160, | Agaricus campester, 26, 35, 163. 97. » Napellus. 159. » deliciosus. 26. Adonis. 165. » edulis. 26. Aethusa Cynapium. 135. » lacrymabundus. 35 Agaricus albellus. 26. … » muscarius. 28, 80, » annulatus. 29. 92. » atramentarius. 35. » phalloides. 85. » aurantiacus. 28, | » procerus. 26. » bulbosus. 26. » pseudo — aurantia- » caesareus. 26. | cus. 28. (1) De Latijnsche namen in het Aanhangsel voorkomende, zijn hierin niet vermeld. Agropyrum. 47. Algae. 21. Alisma Plantago. 66. Alphitomorpha. 44. Amanita aurantiaca. 26. » leucocephala, 26. Anagallis arvensis. 89. » coerulea. 89. » phoenicea. 89, Anemone nemorosa. 150. » ranunculoides. 150. » Pulsatilla. 149. Antirrhinum linaria. 99. Apium graveolens. 138. Aquilegia vulgaris. 164, Aristolochia Clematitis, 81. Arum italicum 53. » _ maculatum. 51. Atropa Belladonna. 104. Boletus edulis. 26. » luridus. 29. Bryonia alba. 142. »___dioica. 140. Calla palustris. 54. Caltha palustris. 165. Cannabis sativa. 73. Capsicum annuum. 104. Chaerophyllum sylvestre. 137. Chelidonium majus. 146, Cicuta virosa. 125. Cynanchum Vincetoxicum. 116. 191 Colchieum autumnale. 58. Conium maculatum. 131. Daphne Cneorum. 86. » _ Laureola. 87. » _ Mezereum. 83. Datura Stramonium. 112. Delphinium Ajacis. 164. »- Consolida, 164. Digitalis purpurea. 91. Equisetum. 20, 21, 23. Erysiphe. 44. Euphorbia Cyparissias. 76. » Esula. 77. » gerardiana. 78. » helioscopia. 79, 80. » palustris. 79. » paralias. 79. » peplus. 79, 80. » pityusa. 79. » platyphyllos. 79. » verrucosa. 79. Evonymus europaeus. 145. Fagus sylvatica. 73. Ficaria ranuneuloides. 156. Filices. 21, 22, Fritillaria imperialis. 62. Gramineae. 46. Gratiola officinalis. 95. Helleborus viridis. 165. Helvella. 26. Hepaticae. 21, 22. Hydrocotyle vulgaris. 138. 192 Hyoscyamus niger. 108. Humulus Lupulus. 74. Juniperus Sabina. 69. » virginiana. 69. Scariola. 118. » _ virosa. 119. Lichenes. 21, 22. Lilium candidum. 63. Martagon. 693. Linaria vulgaris. 9g. Lactuca » Lycoperdon Bovista. 85, 36. » gemmatum. 36. Lycopodiaceae. 21, 22. Lyecopodium Selago. 23. Lobelia cardinalis. 117. fulgens. 117. splendens. 1 ef » » Lolium arvense. 47. » ___perenne. 41. » _ temulentum. 46. Mercurialis annua. 80. Merulius Cantharellus. 26. » lacrymans. &3. vastator. 4d. Morchella esculenta. 26. Myrrhis temula. 197. Mucor. 40. Musci. 21, 22. Narcissus poëticus. 64. » Pseudo-Narcissus. 64. » _ Tazetta. 64. Nerium Oleander. 46. Oenanthe fistulosa. 123. » Oenanthe Phellandrium, 121. Ornithogalum. 63. Paris quadrifolia. 65. Pedicularis palustris. 96. » sylvatica. 97. Phellandrium aquaticum. 121: Primula Auricula. 88. Ranunculus acris. 154. aquatilis. 157. arvensis. 157. auricomus. 157. bulbosus. 157. Ficaria. 156. flammula. 155. hederaceus.157. Lingua. 157. polyanthemos. 157: repens. 157. sceleratus. 159. Thora. 157. Rhamnus cathartica. 145. Rhizospermae. 21, 22, » Secale cornutum. 97. Sedum acre, 139. Sium latifolium. 1897. | Solanum dulcamara. 102, humile. 100. Lycopersicum. 99, melanocerasum. 100. nigrum. 100, | » 193 Solanum villosum. 100, Urtica dioica. 74. Sphacelia segetum. 37. » Squilla maritima. 63. Taxus baccata. 71. Veratrum album. 55. Thalictrum. 164. » Uredo carbo. 44. », caries. 44. * » urens. 74. | Vaccinium uliginosum. 117, Lobelianum. 56. Viola canina. 145. odorata. 145. » _ rubigo vera. 44. me REGISTER DER FRANSCHE PLANTENNAMEN. Aconit à fleurs bleues. 159. »„ Napel. 159. » _ Tue-Loup. 163. Agaric encrier. 35, » __ larmoyant. 35. Amanite mouchetée, 32. Anemone Pulsatille. 149. Aristoloche Clématite. 81. Bois gentil. 83. » joli. 23. Belladonne vulgaire. 104. Bonnet de prêtre. 143. Bouton noir. 104. Boviste. 36. Bryone couleuvrée. 140. » dioique. 140. Champignons. 24. Chelidoine. 146. » petite, 156, ‚ Cicutaire aquatique. 125. | » des marais àÀ f. | menues. 121. Cigue grande. 181. » _ ordinaire. 131. » petite. 135. __» _ vireuse. 125, Clematite brulante. 158. » des haies. 158. Colchique d’'automne. 58. Coquelourde. 149. Daphne Camelée. 86. Digitale, petite. 95. » pourprée. 91. Douce-amère. 102. Eclaire. 146. Endormie. 112. Ergot. 37. ‚ Ethuse, 135. 1ä 194 Etrangle-loup. 65. Euphorbe Esule. 77. » à. f. de cyprés. 76. Félongène. Ficaire fausse-rénoncule. 156. Foirande. 80. Foirole. 80. Fusain. 143. Gantelée. 91. Gants de notre dame. 91. Garou toujours verte. 87, Genevrier sabine. 69. Gonet commun, 51. Gratiole. 95. Grenouillette. 154. Hanebane potelée. 108. Hellebore blanc. 55. Herbe au diable. 112. » aux gueux. 158. » de Y'hirondelle. 146. »___à pauvre homme. 95. » aux sorciers. 112. » __Àà la taupe. 112. » au vent. 149. Ef 74: Ivroie. 46. Joubarbe, petite. 139. » des toits. 139. Jusquiame noire. 108. Laitue sauvage. 118. Laureole commune. 87. » gentile ou femelle. 83. Lin sauvage. 90. Linaìre. 90. Malherbe. 83. Menuet rouge. 89. Mercuriale annuelle. 80. Mezéréon. 83. Moissisures. 40. Morelle noire. 100. Morgenille. 89. Mort aux poules. 108. Mouron des champs. 89. » _ _à fleurs rouges. 89. Mufflier Linaire. 90. Napel. 159. Noix metelle. 112. Oenanthe aquatique. 121. » fistuleuse. 123 Orpin brulant. 139. Pain d’oiseau. 139. Parisette. 65. Pavot cornu. 146. Pediculaire des marais. 96, Pied de veau. 51. Poire à putin. 81. Poivre de muraille. 139. Pomme du diable. 112. » epineuse. 112. Populage des marais. 165. Poteleuse noire. 108. | Rénoncule acre. 154. » Ficaire. 151. » des marais. 153. » petite douve. 155. Renoncule scélérate. 153. | Varaire. 55. Reveille-matin. 80. | Vermiculaire. 139. Sabine male et femelle. 69. Vesseloup. 36. Savinier. 69. Vigne blanche. 140. Saucis-d'eau. 165. » de Judée. 102. Stramoine. 112. | » __loque. 102. Trique-madame. 139. » vierge. 102. Tue-Chien. 58. | vignole 80. nnn emd REGISTER DER ENGELSCHE PLANTENNAMEN. Acomit, blue. 159. | Yew-tree. rin Agaric, bug. 32. 'Kex. 11. Arum, common. 51. Lettuce, prickly. 118, Birthwort, upright. 81. Mezereon. 83. Bryony. 140. ‚ Monkshood. 159. Calssnout, wild flax- 90. | Mould. 40. Celandine, common. 146. \ Muschrooms. 24. Crowfoot. 151. | Nighshade, black. 100. » upright. 154. » deadly. 104- Daphne, common. 87. | » woody. 102, Darnel. 46. Oneberry. 65. Finger-herb. 91. | Pasque flower. 149. Fox-glove, purple. 91. Pickwood, 143. Hedge-hyssop. 95. Pimpernel, red. 89. Hellebore, white. 55. | Poorman’s weatherglass. 89. Hemlock, common. 131. Puffball, common. 36. Henbane, black. 108. ‚ Rattle, 96, Hoariness. 46. | Saffron, common Meadow- Mops, wild, 140. Ae WE 196 Savin. 69. | Toad-flax, comm. yell. 90. Spur. 37. Wake robin. 51. Spurge-Laurel. 87. Water-Hemlock. 125. » „Olive, common. 83. » __ Phellandrium. 121. Thorn-apple. 112. Wolfsbane, common. 155. REGISTER DER DUITSCHE PLANTENNAMEN. Alpkraut. 100. Erdgalle. 95. Alpranke. 102. Eselsohr. 51. Armenmannskraut. 95. Fingerhut, rother. 91. Aron, gefleckter. 50. Flachskraut. 90. Bergpfeffer. 83. Fliegenschwamm. 32. Berstebeer. 100. \ Gartenschierling. 185. Berstekraut. 125. Gauchheil, gemeiner. 89. Bingelkraut. 80. Genadenkraut. 95. Boviststáubling. 56. Germer, weisser. 55. Brennkraut. 87. Gichtkraut. 95. Brennwurz. 83. Glanzpeterlein. 135. Butterblume. 154. Goldwurz. 146. Champagnerwurz. 55. Gottesgnade. 95. Cypressenwolfsmilch. 76, Hahnenfuss, böser. 153. Dille, tolle. 108, sie » brennender. 154. Dippelhaber. 47. » gemeiner. 154, Drüswurz. 123. | Hedenblume. 83. Durt. 47. | Herbstzeitlose. 58. Egelkraut. 155. Herrgottskraut. 146. Eibenbaum. 71. Hundsmilch. 76, 77, Einbeere. 65. Hundskürbis. 140. Eisenhut. 159, 163. Hundspeterlein. 135. Hünerdarm. 89. Ifenbaum. 71. Igelskolben. 112, Ingwer, deutscher. 51. Kellerhals. 83, 86. Korallenblümchen. £9. Krötenmelde. 112. Küchenschelle, 149. Leinkraut. 90. Lobkraut. 47. Lolch. 47. Lorbeerdaphne. 87. Lorbeerkraut. 83. Lülchtrespe. 47. Magenwurz. 51. Matsafran. 58. Mauerpfeffer. 139. Michelsblume. 58. Moesche. 100. Mutterkorn. 37. Nachtschatten. 100—2. Narrenkappe. 159. Natterwurz. 51. Niesswurz, weisser, 55. Osterblume. 149. Parisbeere. 65. Pfaffenmützchen. 143. Pfaffenpint. 51. Pfeffer, deutscher. 83. Pferdesamen. 121. Pilze. 18. Prophetenkraut. 108, Purgirkraut, 95, 197 Rachbeere. 83. Raswurz. 140. Rauchapfel. 112. Rossfenchel. 121. Rossrübe. 140. Sadebaum. 69. Salat, wilder. 118. Saubeere. 104. Saukraut. 100, 108. Scharbockkraut. 156. Schierling. 131. Schimmel. 40. Schlafkraut. 104, 108. Schlangenkraut. 51. Schölkraut. 146, 156. Schönfrau. 104. Schwämme. 18. Schwindelhaber. 47. Schwindelkirsche. 104. Sebast. 83. Seidelbast. 83, 87. Sevenbaum. 69. Sommerlolch. 47. Spindelbaum. 149. Spinnblume. 58. Sternblume. 154. Sternkraut. 65. Taumellolch. 147. Taxus. 71. Teufelsauge. 108. Teufelsbeere. 104. Teufelsmilch. 76. Teufelspeterlein, 131. NN mn 198 Tollapfel. 112. ‚ Wasserwütherig. 125. Tollhafer. 47. | Wiesensaffran. 58. Tollkraut. 104. Winterhauchen. 58. Trespendort. 47. Wolfsbast. 83. Tropfwurz. 123. ‚ Wolfsbeere. 65. Tüberich. 47. ‚ Wolfsmilch. 77. Twalch. 47. ‚ Wolfswurz. 163. Uchtblume. 58. | Wütherig. 131. Vernunftkraut. 89. ‚ Zankteufel. 108. Vogeltod. 131. ‚ Zaunrübe, wilde. 140. Waldglöcklein. 91. | Zehrwurz. 51. Waldschelle. 91. ‚Zeiland. 83. Wasserfenchel. 181. | Ziedelbast. 83. Wasserhahnenfuss. 158. | Zigeunerkraut. 108. Wasserpferdsamen. 121. Zirschkraut. 102. Wasserschierling. 131. ‚ Zwalchweizen. 47. DRUKFOUTEN, md Bl, 24 staat; Pelz-Schwämme, lees: Pilze, Schwammce. » 32 » Kamperoelje, »___Kampernoelje. Lin Sung Wz \ RT Dv | \ Dr -Agnrieus muscartus. _ Lyrcoperdon Bovista. ( kj pe Én wi Orumtineac. Re PI Lobi termubernburr. Sveute vormt â AL Ws) bied f cl { latum. LACH /) e Trum Lame Hroidere. RR SRE TSS a Ei GAN . p Fam Jeratrinuwe. Zum (olchicactar. Zehiecum anbumnate. (ol Lam: Snrlareae. el Zurus gradrifha £ wpphorbin Oypariffias. Zam:Eupdharbiavcae. NEN ee Z Luphorbin Ksule. Daphne Mezercum. Daphne Cnheorum Fam 3 Aymeleae. Daphne Laurel. Pum: Serophularinear. Drpalis puipurea. Kep BK homls Wint ASEAN AN PRIN, perth solanauvar. Pam hed UGYT UIN Solanum « Fam Sobanurvar. Solanum Dulramara. « Lam: Sstanareae. « j Sotlanacrae. Fam Hyosctamus mger. re Al (s Lr snij, v MAU Farm:-Solanacrae. Dara Mramonrmum + Lun: Lomrositac. Was SV PEST is A, INEEN en ze, v/ VZ AEN ANSA 1 Sf ze \ Ee VN 9 Ey ek kJ B v U So Sn te lade es p: De a v S T ee u zi Phchandrnm Oenanthe Lum: Onbellifirae. Omanthe Listulosa. Lam ' Vntellifdrae UIVOSA. Clonra Lam: Umbellilèrne J Conv maenbabtnt. Aethusa Uynagriunt. Bron dora Plm: Cucurbitaceae. Ochidonmm. magus. * Lim /f ununctt lurrne 5 scchrains RK. Thora. Rarmenhs Fam Ranuneutnreae. A. acrss. Ranunenhus Frearia KR. Flammnia. Fan-Ranuncutaceac. -Jnemone Fulsatrlla LL. Fam Banunuruiacrae. „Hronitem. Napellus. Eh en Fam Banuvreutaccac. IF & A A9 New York Botanical Garden Libra e gen u TTT dd ENE eren Ek B FAN , gel N 4 WNT IN „ SPIN.) j f (GEPRIKT, BIJ C. A