PYRENEEENBLOEMEN HARE BEVRUCHTING DOOR INSECTEN, eene bijdrage tot de bloemengeographie DOOR ER EE DD, HOOGLEERAAR TE GENT MET VIJF PLATEN (Résumé en langue frangaise à la fin du travail) GENT DRUKKERIJ VICTOR VAN DOOSSELAERE Boulevard Heirnisse, 20 Maart 1891 as Z Fi ú vr e 30 NEN Ln aL CT. O 12002, ten ef DE PYRENEEËNBLOEMEN EN HARE BEVRUCHTING DOOR INSEGTEN, EENE BIJDRAGE TOT DE BLOEMENGEOGRAPHIE, ed | | DOOR … J. Mac Leod, __ Hoogleeraar te Gent. KET PLATEN, Op onze eerste reis naar de Pyreneeën, ‘(Augustus 1889), hadden wij het geluk door Henkt Borpùrz, rustend onderwijzer. te Gèdre, met raad en daad, in onze onderzoekingen te worden bijgestaan. Die uit- stekende kenner der Pyreneeënflora overleed reeds in October van hetzelfde jaar. Een woord van innige dankbaarheid zij hier aan zijne nagedachtenis gewijd. De volgende geleerden verleenden ons, met.de meeste welwillendheid, hunne hooggeschatte mede- werking, tot het bepalen der insecten en planten, die wij in de Pyreneeën verzameld hebben : Dr. Majoor Von Heypen, te Bockenheim bij Frankfort a/Mein,- gesestlerd zich met de, hepalag onzer Coleopteren. R [2] — 261 — De heer Abbé Marrrno, te Pamiers (Ariège), be- paalde voor ons een groot aantal Pyreneeënplanten. Aan Dr. ScrmiepeKNeECHT, te Blankenburg am Schwarzathal, zijn wij de bepaling van onze Dipteren en Hymenopteren verschuldigd ; Aan Dr. O. Sraupinaer, te Blasewitz bij Dres- den, de namen onzer Lepidopteren. Wij vervullen een aangenamen plicht, met aan die heeren onzen hartelijken dank te betuigen. INLEIDING. In zijn standaardwerk over de Alpenbloemen (1) heeft H.Mürrereene vergelijking gemaakt tusschen de bloemen- flora van het Duitsche laagland (Westfalen en Thüringen) en die van de Alpen; uit zijne onderzoekingen is onder anderen gebleken, dat de verschillen in de biologische kenmerken der bloemenwereld van de beide genoemde streken gepaard gaan met overeenkomstige verschillen in de samenstelling der insectenwereld. In de Alpen zijn de niet-sociale bijen betrekkelijk minder talrijk dan in het laagland, terwijl zich daarentegen de vlinders in sterkere verhouding voordoen. De bloemen- bezoekende vlinders en verscheidene familiën uit de orde der Tweevleugeligen worden betrekkelijk talrijker, naar- mate men hooger stijgt in de Alpen, terwijl de kevers, de bijen, de overige Vliesvleugeligen en de andere insecten gerst: met aangroeiende hoogte, betrekkelijk minder (1) Asante ihre Befruchtuag durch ae und ihre eld sungen an dieselben. — Leipzig, W. Engelmann, 1881, — 262 — (3) en minder talrijk worden. Enkele familiën, uit de genoemde orden, gedragen zich echter anders, b. v. onder de Vlies- vleugeligen de hommels (Bombus), die boven de boomgrens betrekkelijk talrijker zijn dan onder de boomgrens en in het laagland. In de Alpen, voornamelijk in het hooggebergte, komen witte Alsineeën, witte, gele en gespikkelde Sazifraga- soorten overvloedig voor, hetgeen moet toegeschreven worden aan het groot getal Dipteren, vooral Musciden ; insecten, die bij de bevruchting der genoemde bloemen de gewichtigste rol spelen. Dat de bijen- en hommelbloemen meer kleurenver- scheidenheid vertoonen in de Alpen dan in het laagland is wellicht te wijten aan den grooten hommelrijkdom, die een kenmerk is der fauna van het gebergte. De vlinders hebben op de alpenbloemen een gewichtigen invloed geoefend: in de Alpen zijn de vlinders en ook de vlinderbloemen talrijker dan in het laagland (1). Daaren- boven zouden de fraaie kleuren (vooral de roode) en de aangename geuren van vele alpenbloemen moeten toe- geschreven worden aan de teeltkeus, door de talrijke alpen- vlinders gepleegd. De roode nuance, door het klimaat der Alpen op vele bloemen aangebracht, werd door de bloemenkeus der insecten en voornamelijk der vlinders, bij Saponaria oeymoïdes, Silene acaulis, Lychnis- en (1) Een aantal geslachten worden in het laagland uitsluitend of voor= namelijk door bijen- of hommelbloemen, in de Alpen daarentegen door vlinderbloemen vertegenwoordigd. Dit is, onder anderen, het geval met Orchis, Daphne, Asperula, Primula, Gentiana (subgenus Endotricha), enz. In het Duitsche laagland heeft Mürrer slechts een twintigtal vlin- derbloemen aangetroffen ; in de Alpen daarentegen 88 soorten, waar- van vele door tallooze individuen vertegenwoordigd zijn en hare bloe- men ontsluiten zoohaast de sneeuw begint te smelten. [4] = 263 — Dianthus- soorten en n Andere vlinderbloemen’ tot ‘prachtig’ änjelier- en karmijnrood ontwikkeld. De aromatische geu- ren, de anjelier- en de vanieljelucht ontmoet men alleen bij Alpenbloemen, welke, door haren bouw evenals door haar insectenbezoek, als vlinderbloemen duidelijk onderscheiden. worden (Daphne striata, Nigritella, Gymnadenia) D. Volgens Mürrer hebben de alpenblóemen over ’ alge: meen, evenzeer als de bloemen uit het laagland, de hulp der insecten tot hare bevruchting noodig: bloemensoorten, die zonder de tusschenkomst van insecten onvruchtbaar’ blijven, zijn in de Alpen ten minste zoo talrijk als in het: laagland, zoo zij er zelfs niet talrijker zijn dan daar (2). « Door zijn werk over de Alpenbloemen heeft H. Mürrer voor de botanische aardrijkskunde een nieuwen weg geod- pend: uit zijne onderzoekingen is gebleken, dat de physio- nomie der bloemenwereld eener ‘streek grootendeels van de samenstelling der insectenfauna derzelve afhangt. Hij heeft tevens, in de toepassing der statistische methode, een middel gevonden, omde uitkomsten dèr navor- schingen in ieder gewest samen te vatten en te ver- gelijken. Reeds hebben verscheidene natuurvorschers,naar # voorbeeld van Mürrer, de aardrijkskunde der bloemen’ of Dloemengeograplúe tot RES hunner onderzoekingen zn | Door C. A. M. LiNpMAN (3) werd de bestuiving der a In H. Mürrer’s Alpenbdloemen wordt het vraagstuk betreffende de kleuren der Alpenbloemen uitvoerig besproken. — Zie ook daarover. BONNIER en FLAHAULT, Ann. des sciences natur. 6° série, T. VII, 1879, blz. 92-125; — BONNIER, Revue générale de botanique, 1890. (2) Het is hes de plaats niet, om over H. MürreERr's algemeene gevolg- trekkingen dane, uit te weiden. Wij zullen er verder nog op terug: keeren. … (3) Blühen Rd eneen 1m Skandinavischen Hochgebirge. — Bot. Centralbl, XXX, 1887, blz. 125 en volgende. mn de B) bloemen voor het. Skandinaafsch hooggebergte, nl. op het Dovrefjeld in de provincie Hamar (Noorwegen), tusschen 60° en 62 1° N. Br., onderzocht. In de genoemde streek is de plantengroei weelderig en afgewisseld, de insecten fauna daarentegen arm. Schr. bevond dat de bevruchting der Noorweegsche bloemen van de insecten onafhankelijk is, en op eene treffende wijze, en dat, althans bij de meeste soor- ten, zelfbevruchting mogelijk is. Meerdere soorten, die gewoonlijk dichogam zijn, worden in het Noorweegsch hooggebergte homogam. Het streven naar zelfbevruchting vertoont zich duidelijk bij een aantal soorten, die anders hercogam zijn, en in het hooggebergte derwijze varieeren dat zelfbevruchting onvermijdelijk is. Eenslachtige bloe- men komen zelden, dichogame bloemen minder zelden voor. In het hooggebergte zijn de bloemen sterker en zuiverder gekleurd; ook door hare geuren en haren rijkdom aan honig, schijnen zij de planten uit het laagland te overtref- fen, maar deze eigenschappen moeten uit den aard van het klimaat, niet door den invloed der vlinders verklaard worden. De witte en gele bloemen worden, hoe meer ten Noorden, hoe talrijker, maar in Noorwegen zijn de blauwe, paarse en roode bloemen zeer sterk vertegenwoordigd. LiNDMAN (1) heeft daarenboven, ondanks de armoede der insectenfauna, een zeker getal insectenbezoeken (184 he- zoeken, door 4l insectensoorten aan 69 bloemensoorten gebracht) kunnen waarnemen. Uit die bouwstoffen maakte E. Loew (2) een statistisch overzicht op. WarMiNG heeft insgelijks de bloemenbiologie in Groen- (1) Bidrag till kännedomen om Skandinaviska fjellväxternas blomning och befruktning.— Bihang Kongl. Svensk. Akad. Haudling, XII, 1887. (2) Beiträge zur blütenbiologischen Statistik. — Abh. Botan. Ver. Prov. Brandenburg, XXXI, blz. 10. [6] — 265 — land en Finmarken bestudeerd, en daarover verscheidene zeer belangrijke verhandelingen geschreven (1). Hij heeft (evenals Lindman op het Dovrefjeld) bevonden, dat, in de poolstreken, in Groenland vooral, de bloemen meer aan zelfbevruchting schijnen onderhevig te zijn dan in het noordelijk Noorwegen en in de andere streken van Europa. Daarenboven heeft WARMING omtrent de vegetatieve ver- meerdering der planten talrijke waarnemingen gedaan. Hij drukt zich daarover uit als volgt (Om bygningen enz, resume, blz. IX) : de waargenomen feiten zijn niet talrijk, maar zij doen voornamelijk de meening ontstaan, dat, in het insectenarme Groenland, hoe meer eene plant de hulp der insecten tot hare bevruchting noodig heeft, des te beter hare vegetatieve vermenigvuldiging verzekerd is, terwijl de autogame soorten de laatstgenoemde vermeerderings- wijze kunnen ontberen en er ook zeer dikwijls van ver- stoken zijn. (1) Veber die biologie der Ericineen Groenlands. Bot. Centralbl. XXV, 1886, blz. 30. — Biologiske Optegnelser om Grönlandske planter. Botanisk Tidsskrift, Bd. XV, XVI, XVII, 1885, 1886, 1889. — Om Nogle Arktiske Vaexters Biologi. Bihang till. K. Svenska Vet. Akad. Hand- lingar, 1886. — Om bygningen og dem formodede Bestövningsmaade af nogle grönlandske Blomster. K. D. Vidensk. Sellskap. Forhandl. 1886. — Álle Groenlandsche Cruciferen kunnen zich zelve bevruchten en dra= genregelmatig zaad, Cardamine pratensis alleen draagt zeer zelden rijpe vruchten ; dit is In de genoemde familie schier de eenige soort die zich vegetatief (nl, door knoppen op de bladeren) vermenigvuldigt. Alde waargenomen Ericineeën kunnen door insecten kruisbevrucht worden, maar bij alleis ook zelfbestuiving mogelijk ; het droog stuift meel kan daarenboven door den wind van de eene bloem tot de andere gevoerd worden. Bij sommige Groenlandsche Ericineeën bestaat meer kans van zelfbestuiving dan bij de individuen derzelfde soorten in Europa, daar de afstand tusschen den stempel en de helmknoppen kleiner is (Pyrola, Loiseleuria, Vaccinium Vitis-Idaea, Phyllodoce). — Onder de Groenlandsche Saxifraga’s hebben de soorten, met duidelijk dicho- game bloemen, eene krachtige vegetatieve vermeerdering, terwijl de soorten met Awake tf zonder vegetatieve vermeerdering daten | homogaam of in sterke mate autogaam zijn. er DOE — [7] AurrviLLrus(1) heeft eene vergelijking gemaakt tusschen de bloemenflora van de provincie Schonen (Zuidelijk Zweden) en verscheidene noordelijke landen, nl. Finmar- ken, IJsland, Groenland, Nova-Zembla en Spitsbergen. De voornaamste uitkomsten zijner onderzoekingen kunnen samengevat worden als volgt : le de windbloemen (anemo-_ phile bloemen) worden talrijker naar het Noorden toe, en | in de noordelijke landen zelve verminderen zij in de rich- ting van West (Groenland) naar Oost (Nova-Zembla) ; 2° de | vliegenbloemen (bloemen met blootliggenden of half verbor- | gen honig) worden insgelijks talrijker naarmate men zich | meer ten Noorden wendt, 3° Op Spitsbergen komt eene | enkele (dikwijls eenslachtige) vlinderbloem, nl. Silene acau- | lis, voor ; de honigweg schijnt korter te zijn dan bij de | individuen derzelfde soort in Europa groeiende; de be- | vruchting kan er door vliegen enz. bewerkt worden; 4° Op | Spitsbergen dragen Pedicularis lapponica en P. Oederi | zaad, ofschoon aldaar geen hommels gevonden werden ; 5° de bleekgekleurde bloemen zijn in 't Noorden talrijker, hetgeen voortvloeit uit den betrekkelijken rijkdom aan vliegen der noordeljke landen ; 6° binnen den poolcirkel zijn welriekende bloemen zeer zeldzaam. De biologie der bloemen op Nova-Zembla werd bestu- deerd door Horm (2). In de genoemde streek zijn de bloe- menbezoekende insecten schaarsch, vlinders zijn zeldzaam, vliegen en muggen talrijker. De insecten spelen bij de bevruchting der bloemen eene ondergeschikte rol. De (1) Inseklifvet 1 arktiska länder, in Nordenskiöld’s studien och Fors- kningar, Stockholm, 1884. (2) Novaia-Zemlias Vegetation, Soerligt dem Phanerogamer. — Dymphna-Togtets Zoologisk-botaniske Udbytte. Kopenhagen, 1885. | [8] — 267 — meeste bloemen zijn rechtopstaande, eenkleurig, wijd. open en zelden welriekend. Behalve die onderzoekingen, welke voornamelijk de poolstreken betreffen, bezitten wij ook eenige verstrooide opgaven omtrent andere landen : | | | W.J. BerRENsS (Ì) vond omstreeks einde. Mei op het eiland Spiekeroog, 22 in bloei staande bloemen; daarvan waren er 32°/, windbloemen en 68 °/, insectenbloemen, De verhouding der windbloemen is volgens Schr. veel. sterker dan op het naburige vasteland. De windbloemen worden vooral aangetroffen dicht bij de kust, in de weiden die aan den zeewind blootgesteld zijn, terwijl de insecten- bloemen bijna uitsluitend voorkomen in de dalen, die door de duinen tegen den wind beschut zijn. Vele insectenbloemen zijn grooter en sterker gekleurd dan de exemplaren der- zelfde soort die op het naburige vasteland groeien, hetgeen volgens Schr. aan de armoede aan insecten op de Neen eilanden moet worden toegeschreven. DerLPino (2) maakt de bemerking dat, van de vijftien ‚door Behrens genoemde insectenbloemen, slechts eene enkele, nl. Salia, de hulp der insecten volstrekt noodig heeft; bij alle overige is spontane zelfbestuiving mogelijk, « Er zijn slechts 3 soorten, die tot bevruchting door bijen aangepast zijn (2 Viola's en Lotus). De zeven. windbloemen zijn daarentegen schier. uitsluitend tot kruisbevruchting aangepast, hetgeen de gewichtige rol van den wind De het. eiland Spiekeroog nog meer doet blijken. | (1) Biologische Fragmente, in Jahresber. der Naturw. En zu Elberfeld, 1880. (2) Proporzione delle piante anemofile ed etitorioiie nelle isole. — Rivista botanica dell’ anno 1880, p. 50. iig kel ZBB — [o) P. Knurr (1) heeft bevonden, dat, op. het eiland Sylt, 95 planten op 245 soorten door den wind bevrucht worden, d. i. 39°/. (Volgens KircHNER (2) bevat de flora van Sk itdart 219 windbloemen op 988 soorten, d. i, slechts 21 °/). , WALLACE (3) heeft de piötokiwen betrekkingen tusschen. bloemen en insecten op een aantal eilanden bestudeerd. In het oostelijk gedeelte van den Stillen Oceaan is de fauna der eilanden arm aan Lepidopteren en Hymenopteren, het- geen waarschijnlijk vele planten verhinderd heeft, zich op die eilanden te vestigen; aldus wordt de armoede hunner flora verklaard. — De Fidji- en andere westelijke eilanden hebben meer vlinders en ook ongetwijfeld eenige bloemen- bezoekende Hymenopteren, en, dientengevolge, eene rijkere en meer in ’t oog springende bloemenflora. —_ Tahiti, Juan-Fernandez en andere eilanden zijn zeer rijk aan varens, daarentegen aan insecten zeer arm : het overheerschen der varens schijnt veroorzaakt te worden door gebrek aan mededinging van wege: phanerogamen, hetgeen zelf een gevolg is van -de schaarschheid der insecten. — Op andere eilanden, zooals Nieuw-Zeeland en de Galapagos, zijn de insecten bijna even schaarsch, maar het overheerschen der varens springt minder in ’t oog. De bloemen zijn er echter meestal klein en onbeduidend; van de insecten onafhankelijk, of misschien tot bevruchting door kleine Dipteren en Hymenopteren aangepast. — Juan Fernandez heeft verscheidene in ’t oog springende (1) Kruru, Botanische enhae Een auf der Insel Sylt. Humboldt, 1888, Heft 3, blz. 104, (@) Kircaner, Flora van Stuttgart, u. s. w. — Stuttgart, Ulmer, 1888. (3) Alfred R. Wallace, on the peculiar relations of plants and insects as exhibited in the islands. — Nature, N° 358, blz. 406-408. — Zie Just, Bot. Jahresb., 1876, blz. 941. [10] — 269 — bloemen, maar ook twee zeer. gemeene kolibries, die regelmatig bloemen bevruchten. Ook op andere eilanden van den Stillen Oceaan, zooals Tahiti, spelen bloemen vogels eene rol. — De boomvormige Compositen, die men op vele eilanden aantreft, zouden o. a. boomvormig geworden zijn ten gevolge van de schaarschheid der insecten : dit zou de zaadopbrengst hebben verminderd, en hierdoor zou de verlenging van den levensduur eene voordeelige eigenschap geworden zijn. Evenals de fraaie kleuren zouden ook de geuren der bloemen op vele eilanden verloren zijn gegaan : in Nieuw-Zeeland b. v. blijkt de flora even arm te zij naan aangename geuren als aan fraaie bloembekleedsels (1). Ook in de verslagen over de reis van den Challenger (2) vinden wij mededeelingen omtrent de flora’s der Oceanische eilanden, als Juan Fernandez : « Volgens de waarnemingen van Mr". E. CG. Reep, zijn »er zeer weinig insecten op dit eiland, en slechts ééne » zeer kleine soort van bijen. » Vliegen, ten getale van 20 soorten, vormen het over- heerschend bestanddeel van de insectenfauna van het » eiland. Sommige bloemenbevruchters, hetzij vogels of » insecten, moeten op groote schaal en met goed gevolg » over geheel het eiland werkzaam zijn, te oordeelen naar » de rijke vruchtopbrengst van een aantal ingevoerde » planten. » Aardbeziën, krieken, perziken, appels en vijgen » dragen wel; beide eerstgenoemde, steeds in overvloed. v (1) Sommige der hier aangehaalde feiten en gevolgtrekkingen worden door andere schrijvers (zie verder, Thomson) tegengesproken. (2) Voyage of H. M. S. Challenger. Report on present state of knowledge of various insular Flora's a. s. m. by W. HEMSLEY, — Juan Fernandez, p. 10. — Geciteerd naar Burck, bot. Jaarb. 111, blz. 68. — 210 — [u] » Perziken, krieken en appels worden mogelijk door » vogels bevrucht, maar men kan moeielijk aannemen dat » dit ook met de aardbeziën het geval zij, enz. » Misschien spelen de talrijke vliegen bij de bevruchting » eene zekere rol. » GreorGE M. Tromson (1) heeft gedurende verscheidene | jaren de bloemenbiologie van Nieuw-Zeeland ter plaatse grondig bestudeerd, dit echter zonder H. MürreRr's onder- zoekingen te kennen. Hij heeft bevonden, dat in de genoemde streek een aantal bloemen door Aonigvogels bevrucht worden. Vele soorten, geslachten en orden, die in andere streken meestal tweeslachtige bloemen dragen, zijn hier dikwijls eenslachtig. Volgens WALLACE zou Nieuw-Zeeland arm zijn aan schitterende en geurende bloemen, hetgeen zou in verband staan met de armoede der insectenfauna. Volgens TromsoN maken vele entomo- phile planten uitzondering op dien regel. Op 483 onder- zochte bloemensoorten zijn er, volgens hem : 30 e/, in ’t oog springend, ofschoon afzonderlijk staande; 21 °/, in t oog springend door vereeniging tot bloemen- gezelschappen (Compositen, enz.) 49 °/, niet in ’t oog springend. Volgens de kleuren worden de bloemen verdeeld als volgt : 33 °/, witte bloemen ; 11 °/, gele bloemen ; 5 °/, roode bloemen ; 25 °/, blauwe of paarse bloemen ; De overige (48 à 49 °/.) zijn groen of dof gekleurd. (1) Fertilization of New-Sealand flowering plants. — Trans. and proceed. New-Zealand institute, 1880, XIII, p. 274, —Zie Just’s Jahresb. 1880, Abth. I, p. 150. la2] — 211 — Er zijn 22°/, geurende bloemen en-78°/, zondert merk baren geur; — 43°/, honighoudende bloemen en ongeveer ‚56 ef, zonder honig; — 54 “fo tweeslachtige bloemen (en nnn 46 °/, meer of min eenslachtig; — 29 °/, windbloemen …— Op 235 soorten met tweeslachtige bloemen. zijn er 48 °/, schijnbaar zelffertiel (bij vele daarvan grijpt bevruchting door- insecten plaats); bij 23 °/, schijnt de tusschenkomst der insecten noodzakelijk; er zijn55°/, bloemen homogaam, bijna 8 °/, proterogyn en 37 °/, proterandrisch. ne De insectenfauna is niet zooarm als WALLACE gedacht heeft: er zijn in Nieuw-Zeeland slechts 18 dagvlinders; maar verscheidene honderden nachtvlinders ; vele bloemen= bezoekende kevers (b. v. Hydrophyliden, Melolonthiden, Buprestiden, Elateriden, Dascelliden, Melandryiden, Mor- delliden, Cureulioniden, Cerambyciden). Uit de groep der bijen zijn er slechts tien soorten bekend (1). Daarentegen bevat de orde der Wantsen (Hemipteren) verscheidene bloemenbevruchtende soorten. De Tweevleugeligen (Dipte- ren) eindelijk schijnen in Nieuw-Zeeland meer dan andere insecten tot de bevruchting der bloemen bij te dragen; zij worden onder anderen gezien op vele han! int 008 springende of groene bloemen. Een aantal plantensoorten zijn, door den bouw van hare bloemen en hare bevruchtingswijze, van de eene streek tot de andere verschillend, en in sommige gevallen, schijnen de waargenomen verscheidenheden in verband te staan met de uitwendige voorwaarden, waarin de bevruchting in (1) Men heeft Hommels uit Europa naar Nieuw-Zeeland overgebracht; de genoemde insecten hebben zich aldaar aanzienlijk vermenigvuldigd, waardoor de vruchtbaarheid van sommige planten (b. v. de klaver) vermeerderd werd. — Zie daarover ARMSTRONG, the fertilisation of red- clover, in Gard. Chronicle, new series, XX, 1883, n° 516, blz. 628. — 212 — 13) iedere streek plaats grijpt. Loew (1) heeft een zeer belang- fijk overzicht gegeven van de verschillende, tot heden | bekende gevallen van dien aard. Wij ontleenen aan zijn opstel de volgende voorbeelden : Müruer heeft bevonden, dat! Primula farinosa in Pommern voornamelijk door Hom- | mels, in de Alpen daarentegen door Vlinders bezocht en bevrucht wordt: in overeenstemming däarmede hebben de | bloemen van genoemde soort in de Alpen. eene nauwere opening dan in Pommern. — Bij de Alpische exemplaren van Bartsia alpina kijkt de stijl buiten de bloemkroon uit, en de stempel kan reeds bevrucht worden, wanneer de | helmknoppen nog niet opengegaan zijn, hetgeen kruisbe- vruchting bevorderen kan. WaArMinG heeft in Finmarken- en Groenland (twee insectenarme streken) exemplaren gevonden, welke door den bouw hunner bloemen met de. individuen uit de Alpen. volkomen overeenstemden, en: daarnaast andere, bij dewelke de stijl binnen de bloem- | kroon begrepen was en de helmknoppen met den stempel in aanraking waren, waardoor zelfbestuiving onvermijde- | lijk was. Nymuus heeft kunnen vaststellen, dat de kortstij- lige (autogame) vorm der genoemde plant te Dalfjäld in, Marknäsdalen, tusschen 1500 en 2500 voet hoogte alleen. | voorkomt, terwijl op de lager gelegen (aan insecten | rijkere) groeiplaatsen, de langstijlige (allogame) vorm. overweegt. — Menyanthes trifoliata is in Europa onge- | lijkstijlig. (heterostyl), in West-Groenland daarentegen, volgens Warming, gelijkstijlig (homostyl), hetgeen eene neiging tot zelfbestuiving verraadt, en waarschijnlijk aan de ‘insectenarmoede van Groenland beantwoordt. — In (WI De Veränderlichkeit der Bestäubungseinrichtung pel Pflanzen derselben Art. — Humboldt, Bd. VIII. LET 14) — 213 — Europa worden de Wilgen (Salix) door insecten bevrucht ; in Groenland schijnen zij daarentegen windbloemig te zijn. — De familie der Umbelliferen vertoont ons ver- schijnselen van gelijken aard; verscheidene soorten, die in onze streken op akkerland groeien, waar minder insec- ten voorkomen dan op de niet verbouwde plaatsen, b. v. Orlaya grandiflora, Caucalis davcoides, Turgenia latifolia, Torilis infesta, Scandiv pectenveneris, zijn homogaam, terwijl de meeste Umbelliferen duidelijk proterandrisch en dus allogaam zijn. — Enz. De verspreiding van sommige plantensoorten schijnt, in ‚zekere mate, van de verspreiding der insecten waardoor zij bevrucht worden afhankelijk te zijn. Volgens Warre (1) zou Convolvulus sepiwm in Engeland zelden zaad dragen, misschien wegens de zeldzaamheid van Sphina convolvouli; in Schotland, waar de genoemde vlinder bijna nooit aan- getroffen wordt, komt C. sepium zeer zelden in het wilde voor. KRONFELD (2) heeft bevonden, dat de bloemen van het geslacht Aconitum (Monnikskap) schier uitsluitend tot bevruchting door Hommels (Bombus)aangepast zijn; overal, waar men Acondtum-bloemen aangetroffen heeft, werden zij ook door hommels bezocht. Het voortbrengen van krachtig zaad bij Aconitwm hangt daarom van de tegen- woordigheid van Bombus af; het genoemd insectengeslacht ontleent echter geenszins zijn voedsel uitsluitend aan Aco- ni!lwm-bloemen: alle bekende Bombus-soorten bezoeken ook (1) R. Wurre, The influence of insect-agency on the distribution of plants. The journal of botany, british and foreign, Jan. 1878. (2) Veber die biologischen Verhältnisse der Aconitum-Blüte, mit 1 Taf. um l Holzschn. — Botan. Jahrb. f. Systemat. um Pflanzengeo- graphie Bd. XI, 1889, Heft I, blz. 1. — 214 — [15] andere bloemen. Daaruit volgt, dat Bombus veel minder van Aconitwin, dan Aconitwm van Bombus afhankelijk is. De verspreiding van beide geslachten stemt met hunne onder- | linge biologische betrekkingen volkomen overeen; de grenzen van Aconitwm zijn overal binnen die van Bombus begrepen. In de oude wereld loopen beide grenzen nagenoeg evenwijdig, alsook in ’t Noorden en in ’t Westen van Noord-Amerika. De zuidelijke grens van Aconitum valt in Amerika nagenoeg met den kreeftskeerkring samen, terwijl het geslacht Bombus daarentegen veel verder naar het Zuiden toe, ongeveer tot Uruguay verspreid is. De bevruchting van bloemen door vogels werd herhaal- delijk onderzocht. In Europa zijn geene bloemenbezoe- kende vogels bekend. In vele tropische gewesten, alsook in het zuidelijke halfrond, worden zij daarentegen in groot getal aangetroffen. Door THomPsoN (zie hooger) werden er in Nieuw-Zeeland gevonden. Tromas BeLT (1) heeft de bevruchting van bloemen door vogels in Nicaragua bestudeerd (Solandra door Meliothrix bezocht, enz.) Fritz Mürrer heeft in Zuid-Brazilië de bevruchting van den Feijoa (2) door vogels beschreven. Volgens Forges (3), wordt op Sumatra Vacciniwm Forbesiù bevrucht door een vogel (Zosterops chlorata). In 1890, heeft Scorr-ELLror (4) den bouw van een aantal Zuid-Afrikaansche vogelbloemen beschreven en afgebeeld, en tevens aangeduid door welke vogelszij bevrucht worden. (1) The naturalist in Nicaragua, London, 1874. (2) Feijoa, ein Baum, der Vögeln seine Blumenblätter als Lockspeise bietet ; — Kosmos, 1886, I, blz. 93. (3) Wanderungen eines Naturforschers im Malayischen Archipel. Jena, 1886, (4) Annals of botany, 1890. he] — NE De bevruchting der bloemen door Kolibries werd, onder anderen, door HoLLinGsworTH (1) onderzocht. Baron FERDINAND VON Mürrer (2) heeft de bevruchting van Grevillea robusta door vogels en bijen in Nieuw-Holland bestudeerd. Sommige Nieuw-Hollandsche vogels (7'richo- glossus, Melliplaga, enz.) schijnen tot de bevruchting der Hucalyptus- en Banksia-bloemen bij te dragen 8); in allen gevalle worden zij op die bloemen gezien. fi Men mag onderstellen dat, in alle tropische gewesten, een groot getal bloemen als vogelbloemen zullen erkend worden. In de werken over dierkunde wordt van vele bloemenvogels gewag gemaakt : onder de Papegaaien, de Trichoglossiden b.v. ; onder de zangvogels de Nectariniden, welke in de oude wereld o. a. door de eigenlijke honigvogels of Mectarmia's en de honigzuigers of u elliphaga’'s verte- gen woordigd worden; — de Trochiliden of Kolibries, waar- van vele soorten zich voeden met insecten, die zij uit de bloemen gaan halen ; — enz. Onze kennis van de vogelbloemen en van hare betrek. kingen tot de vogels is echter vooralsnog zeer onvolkomen; in de literatuur vindt men daarover slechts onbepaalde, algemeene aanduidingen, behalve enkele weinig omvang- rijke verhandelingen. Het weinige, dat wij „daarover weten, wekt bij ons de gissing op dat ook de studie van dat onderwerp niet alleen voor de biologie, maar ook voor de bloemengeographie tot belangrijke resultaten zal leiden. (1) Fertilization of flowers by humming-birds. — Americ.Natur. XIV, blz. 126. (2) Brief note on the genus Grevillea. — Melbourne Chemist and Druggist, 1883. (8) Harting, Handl, tot de beoef. der dierk , Breda, 1857. — I, blz. 184 en 238. nn en ili end — 216 — [17] Terwijl de bloemenbiologie zelve, door het bijeenbrengen van talrijke nieuwe bouwstoffen, in de laatste jaren meer en meer uitbreiding nam, werd de statistische methode, door H. Mürver en anderen gebruikt, aan eene critische studie onderworpen. Zooals bekend is, verdeelde H. Mürrver de insecten- bloemen in een zevental groepen, nl : 1° pollenbloemen ; 2e bloemen met zichtharen honig; 8’ id. met gedeeltelijk verborgen honig; 4° id. met geheel verborgen honig ; 5° bloemengezelschappen met geheel verborgen honig; 6° bijenbloemen ; en 7° vlinderbloemen. Op gelijke wijze, werden de bloemenbezoekende insecten in groepen verdeeld, nl : 1° de Kevers ; 2° een deel der Dipteren ; 83° de overige Dipteren, nl. de Syrphiden, Cono- piden en Bombyliden ; 4° de korttongige Bijen ; 5° de lang- tongige Bijen ; 6° de Vlinders. Voor een groot getal bloe- mensoorten (l) werd de lijst der bezoekers zoo volledig mogelijk gemaakt, en. daarna werd berekend, in welke verhouding de verschillende insectengroepen iedere der zeven bloemenklassen bezoeken. Op die wijze werd b. v. bevonden, dat de bijenbloemen voornamelijk langtongige bijen tot zich lokken; dat de bloemen met zichtbaren honig voornamelijk door vliegen en kevers bezocht wor- den, enz. En, over ’t algemeen, hoe dieper de honig in eene bloem verborgen is, des te meer zal zij door langtongige insecten bezocht worden. Men kan niet alleen, bij middel dier methode de bloemenkeus der insecten bestudeeren, maar ook vast- stellen, welke de insectengroepen zijn, die op de bloemen- wereld eener bepaalde streek den gewichtigsten invloed (1) B, v. 422 Alpenbloemen. be — 217 — hebben, en welke de bloemenklassen zijn, die met be- trekking tot de bevruchting het meest bevoordeeligd zijn. Vele natuurvorschers, plantenkundigen en vooral dier- kundigen, hadden (en hebben thans nog) in MüLLeER's methode weinig vertrouwen: de resultaten waren zoo onverwacht, dat velen dachten, dat zij bij toeval verkregen waren. De gevolgtrekkingen, door Mürrer daaruit afge- leid, vonden dan ook, tenzij bij enkelen, een vrij koel onthaal. D: E. Loew (1) heeft de waarde der statistische methode aan talrijke waarnemingen getoetst: hij heeft o. a. be- vonden dat, in den plantentuin te Berlijn, de bloemenkeus der insecten onderworpen was aan dezelfde wetten als in het open veld, ofschoon de insecten zich bevonden tegenover plantensoorten van vreemden oorsprong, in den tuin door het toeval bijeengebracht. Na eene dergelijke uitkomst mogen wij aan de statistische methode ons volle vertrou- wen schenken. Wij hebben zelf (2) de insectenbezoeken, door MürLLEr in de Alpen, en door Loew te Berlijn verzameld, volgens de maanden van ’t jaar (3) in reeksen verdeeld en daarna aan eene nieuwe berekening onderworpen; door onze methode werd ook eene nieuwe bevestiging van Müller's uitkomsten verkregen. Eindelijk heeft Loew een aantal waarnemingen, door (1) Beobachtungen über den Blumenbesuch von Insecten an Freiland- pflanzen des botanischen Gartens zu Berlin. — Weitere Beobachtungen id. 1d, — Jahrbuch des K. botan. Gartens zu Berlin, IV, 1886. (2) Statistische beschouwingen omtrent de bevruchting der bloemen door Insecten. — Botan. Jaarb. 1889, I, blz. 19. (3) De waarnemingen, in den plantentuin te Berlijn gedaan, werden in vier reeksen verdeeld ; de waarnemingen in de Alpen in zes reeksen, nl. twee bóven de boomgrens en vier ónder de boomgrens. — 218 — (19) hem zelven en door ScHMIEDEKNECHT, LINDMANN, AURIVIL- LIus en anderen in verschillende streken gedaan, tot sta- tistische overzichtstabellen vereenigd ; hij heeft daarbij de door ons voorgestelde methode gebruikt, en zelf voor de toe- passingen der bloemenstatistiek nieuwe wegen geopend (1). (Loew heeft de verdeeling der insectenbloemen in zeven klassen (zie hooger), door H. MürreR aangenomen, door eene eenvoudi- gere verdeeling in drie klassen, als volgt, vervangen : 1e allotrope bloemen, die tot korttongige bezoekers van ge- mengden aard aangepast zijn : b. v. Umbelliferen, Ranunculus, Salix, enz. Deze klasse bevat bloemen met blootliggenden honig en met gedeeltelijk verborgen honig, alsook pollenbloemen. 2e hemitrope bloemen, die onvolkomen aangepast zijn tot eene bepaalde groep van bezoekers, met monddeelen van middelma- tige lengte : b. v. Compositen (bloemengezelschappen met geheel verborgen honig), Calluna, Mentha (bloemen met geheel verborgen honig) enz. De honig is op eene middelmatige diepte verborgen. 3e eutrope bloemen, die meer of min uitsluitend tot eene be= paalde groep van langtongige bezoekers aangepast zijn, b. v. de meeste Labiaten, Papilionaceeën (hommel- en bijenbloemen), Gymnadenia conopseu, Silene acaulis (vlinderbloemen) enz. Evenzoo worden de bloemenbezoekende insecten in drie groepen verdeeld, te weten : le de allotrope insecten, die meestal korte monddeelen hebben en bij het volbrengen van hun bloemenarbeid weinig vaardigheid aan den dag leggen : b. v‚ de kevers, de Musciden, enz. 2o de hemitrope insecten, die langere monddeelen hebben en dieper verborgen honig kunnen bereiken, b. v. de Syrphiden, de korttongige bijen, enz. 3° de eutrope insecten, die tot den bloemenarbeid volkomen aangepast zijn, b. v. Maeroglossa Stellatarum, Bombus, Apis, enz.) (1) Loew, Beiträge zür blütenbiologischen Statistik. — Abhandlungen des Botanischen Vereins der Provinz Brandenburg, XXXI, 63 blz. [20] — 279 — Heinsius (1) heeft in Nederland verscheidene honderden insectenbezoeken waargenomen, en daaruit een statistisch overzicht opgemaakt, waartoe gebruik werd gemaakt van de waarnemingen, door Prof. De Vries gepubliceerd (2), en waartoe ook de door mij voorgestelde methode in hoofdzaak gevolgd werd. De verkregen resultaten waren eene nieuwe bevestiging van H. Mürrer's theorie, zooals blijkt uit de laatste paragraaf, die wij hier letterlijk laten volgen: « De slotsom van alle bijzondere, in dit Proefschrift vermelde waarnemingen is dus, dat, niettegenstaande het betrekke- lijk groote verschil in soorten van bezoekers der bloemen in Nederland en in andere, door H. MürrEr en Loew onderzochtestreken, toch de eindresultaten met betrekking tot de insectengroepen in bijna alle hoofdpunten met die. van genoemde onderzoekers overeenkomen. Deze conclusie vormt dus een nieuw argument voor de juistheid van H. Mürrer's bloementheorie: » Uit dit kort overzicht (dat geenszins op volledigheid aanspraak maakt) blijkt, dat de bloembiologische onderzoe- kingen reeds een niet gering aantal bouwstoffen geleverd hebben tot het nieuw hoofdstuk der botanische aardrijks- kunde, dat wij hooger met den naam bloemgeographie bestempelden. ALEXANDER VON HuMmBoLDT, en later GRISEBACH en ande- ren, hebben in de plantenwereld een aantal pAystogno- mische grondvormen onderscheiden, zonder van de ver- wantschap der planten, d. w. z. de gewone classificatie van (1) Bijdrage tot de kennis der bestuiving van inlandsche bloemen door Insecten ; academisch proefschrift. vi-148 blz. 8°; met 1 plaat. — Gro- ningen, P. Noordhoff, 1890. (2) Bestuivingen van bloemen door insecten, waargenomen in 1874. — Nederl, Kruidk:; Archief, 2 serie, 2e deel, l°stuk, blz. 64. — 280 — [21] het plantenrijk, rekenschap te houden. De leidende ge- dachte die daarvan de grondslag was, kan samengevat worden als volgt (1): in ieder land treden sommige bepaalde plantenvormen, welke door hunne massa overheerschen of door bijzondere kenteekens in ’t oog springen, meer op den voorgrond dan de meerderheid der gewassen. Die vormen zijn voor den vergelijkenden geographischen aanblik van hooger belang dan vele andere, welke tot de meest verschil- lende orden van het systeem kunnen behooren en nauwe- lijks in ‘toog springen, of door den plantengeograaf als gelijkaardig kunnen beschouwd worden. (Zoo vindt men b. v. op Spitzbergen, witte en gele Kanunculus- soorten, Samifraga's, Potentilla’s, Draba’s: al die planten, of- schoon zij tot verschillende familiën behooren, kunnen samengevat worden in ééne groep van glaciaalplanten, en de nieuwe eenheid, die aldus ontstaat, heeft dezelfde physiognomische betee- kenis als b. v. een tapijt van mossen, of van rendier- mossen, of andere plantengroepen, die bij het bekleeden van den grond eene zelfstandige rol spelen, onverschillig of zij uit eene of meerdere soorten bestaan). __Door Humzorpr werden 15 physiognomische grondvor- men of klassen onderscheiden, en dit getal werd door GRISEBACH aanzienlijk vermeerderd. $ Op die manier ontstond als het ware eene nieuwe classi- ficatie van het plantenrijk, die eigenlijk van het gewone stelsel alléen verschilt door het verwaarloozen der morpho- logische kenteekens, welke de bloemen opleveren. Dikwijls is die physiognomische indeeling onnatuurlijk, en voor de botanische aardrijkskunde van weinig nut : kritische bespie- gelingen vindt men daarover bij DRupe, loc. cit, blz. 218 enz, (1) Drupe Handbuch der Pflanzengeographie, i Biblioth. geogra- phischer handbücher, herausgegeben von prof. Dr Friedrich Ratzel. — Stuttgart, J. Engelhorn, 1890, — Blz, 217, [22] — 281 — Wat er ook van zij, men kan ook de planten in physio= gnomische groepen verdeelen, volgens de verschillende middelen, waardoor Aare bloemen in ‘t oog springend gemaakt worden. Jorow (1) heeft de volgende voorloopige classificatie voorgesteld : l° De Stervorm (b. v. de regelmatige straalvormige bloemen ; de Compositen enz). 2e De Kuifvorm (hoogbladen aan den top eener inflo= rescentie bijeenstaande : Ananassa). 3’ De Scheedevorm (Arwm). 4° De Bracteeën vorm (Bromeliaceeën, enz). 5° De Scitamineeënvorm (Musa). 6° De Katjesvorm (Amentaceeën, enz.). 7° De Trosvorm. 8° De Tuil- of Schermvorm. 9° De Koraalvorm (Gekleurde bloemspillen : vele Euphorbiaceeën, enz.). 10° De totale Schau-Apparaten, d. w. z. de gevallen waarin al de deelen der plant bijdragen om haar te doen in ‘toog springen : (bont gebladerte ; gekleurde takken van woeker- en afvalplanten). “ Zooals Drup echter terecht bemerkt, moeten de grond- slagen der Botanische aardrijkskunde gezocht worden in het morphologisch (dat is het gewoon) stelsel, en daaren- boven in de verdeeling der planten, volgens hare levenswijs, in biologische groepen ; op eene andere wijze te werk gaan ware kunstmatig. De biologische groepen stemmen met de gewone groepen al of niet overeen : de soorten uit de familie der Palmen (1) Zur Biologie der floralen und extrafloralen Schauapparate. — Jahrb. des K. bot. Gartens zu Berlin, III, 1884; blz. 67. | — 282 — [23] b. v. worden onder verschillende biologische groepen ver- deeld, en deze bevatten, behalve Palmen, andere planten (uit andere familiën), welke dezelfde levenswijs hebben. Men kan, tot het vormen van biologische groepen, de meest verschillende kenteekens uitkiezen. Men kan b. v. water-en landplanten onderscheiden, of licht- en schaduw- planten, of groene en niet-groene planten, of insecten- bloemen en windbloemen, enz. (Zie DRupe, loc. cit. blz. 61). Eene natuurlijke groepeering kan echter alleen verkregen worden, wanneer men daarbij een voldoende aantal biolo- logische eigenschappen gelijktijdig in acht neemt. De grondslagen eener verdeeling der planten in biologi- sche groepen, volgens de bevruchtingswijze van hare bloemen, werden voornamelijk door HILDEBRANDT, DELPINo, AxerL en H. Mürrer gelegd. De biologische classificatie, die wij hier laten volgen, werd door DeLPiNo ontworpen en door H. Mürrer verbeterd : IL. Waterbloemen (bevruchting door water). II. Windbloemen ( ” » wind). III, Dierenbloemen ( d » _ dieren). a. Vogelbloemen (bevruchting door vogels). b. Slakkenbloemen (___» » slakken). C. Insectenbloemen ( » » _ insecten). 1. Bloemen zonder honig (pollenbloemen). 2. Bloemen met zichtbaren honig. oe 7 » half verborgen honig. 4, » „» geheel verborgen honig. 5. Bloemengezelschappen met geheel verborgen honig. 6. Bijenbloemen. 7. Vlinderbloemen (1). (1) Behalve die 7 klassen, onderscheidt Mürrrer onder de insecten= bloemen nog eenige andere groepen, die slechts enkele soorten bevatten, b. v. sluipwespenbloemen, klemvalbloemen, enz. 24] mn 88 De voorwaarden, waarin de bevruchting der bloemen plaats heeft, zijn van de eene streek tot de andere meer of minder verscheiden, en van die voorwaarden hangt het overheerschen van eene of meerdere bloemengroepen en het ontbreken van andere groepen af. In Europa b. v. ontbreken de vogelbloemen, hetgeen met de afwezigheid van bloemenvogels in verband staat; — in de Alpen zijn de vlinders talrijk, de groep der vlinderbloemen is er dan ook nagenoeg door tweemaal meer soorten vertegenwoor- digd dan in het laagland ; — in de poolstreken zijn de insecten schaarsch, en de groep der insectenbloemen ver- toont, in haar geheel beschouwd, eene neiging om zich van de insecten onafhankelijk te maken, om zich met zelf- bevruchting te vreden te stellen, — enz. De verdeeling der insectenbloemen in zeven groepen is, in betrekking tot de bloemengeographie, eenigszins kunst- matig en ongetwijfeld voor verbeteringen vatbaar : later hopen wij op dit-punt terug te komen. Maar, zooals zij is, kan zij niettemin bij het bestudeeren der bloemengeogra- phie van Europa, voorloopig althans tot grondslag dienen; wij zullen ze dan ook in dit werk volgen. Wij hebben in 1889 en 1890, gedurende twee maanden, de bevruchting der bloemen in de Zooge Pyreneeën bestu- deerd. De volgende bladzijden bevatten de resultaten van onze onderzoekingen. Ofschoon de bouwstoffen, door ons verzameld, veel minder talrijk zijn dan die, welke H. Mürrer in de Alpen bijeengebracht heeft, toch zullen zij niettemin eene vergelijking tusschen de bloemenwereld der Pyreneeën en der Alpen toelaten. — 284 — [25] Wij zullen in de eerste plaats eene korte beschrijving geven van de streek, waarin wij onze onderzoekingen gedaan hebben ; daarna zullen wij de verzamelde bouw- stoffen laten volgen, en eindelijk eenige gevolgtrekkingen en algemeene beschouwingen uiteenzetten, EERSTE HOOFDSTUK: Beknopte beschrijving van het Luzdal (vallée de Luz) en van de naburige streek. Tweemaal hebben wij in de Pyreneeën, gedurende eenige weken vertoefd : de eerste maal, van 5 tot 31 Augustus 1889, de tweede maal van 8 Juni tot 3 Juli 1890. Telkens hebben wij het grootste deel van onzen tijd aan waarne- mingen in de omstreken van het dorp Gèdre (1000 m.) en van de Cascade de Gavarnie(1500m.)besteed. Daarenboven hebben wij eenige uitstapjes gedaan naar de nabijgelegen bergen, nl. in Juni 1890 naar den Sowmblanc (tot 1650 m.), den Canvieil (tot 1900 m.), en den pie d'Ayré (tot 2200 m.) bij Barèges ; — in Augustus 1889, naar het bergpas van Gavarnie (port de Gavarnie, 2300 m.), den cirque de Tru- mouse (tot 2000 m.) en de bréche de Roland (2800 m.), enz. Wij hebben tweemaal dezelfde streek tot onderzoekings- terrein gekozen, daar wij op die manier beter eene verge- lijking konden maken tusschen de bloemen en de insecten van twee verschillende maanden, zonder van plaatselijke verschillen te moeten rekenschap houden. Het scheen daarenboven verkieslijk, een weinig uitgestrekt gebied zoo volkomen mogelijk te leeren kennen, in plaats van een grooter gedeelte der Pyreneeën slechts oppervlakkig te onderzoeken. [26] — 285 — Gedre. Het dorp Gèdre ligt in het Luzdal, op de plaats waar het dal, dat naar het dorp Heas leidt, in het Luzdal uitloopt. Beide dalen worden besproeid door eene rivier: het Heasdal, door den Gave d'Héas (1), het Luzdal door den Gave de Pau: te Gedre vereenigen zich deze twee rivieren. Om het dorp heen strekken zich akkers en weilanden uit ; de laatstgenoemde zijn, voornamelijk in Juni, zeer bloemenrijk(2). De meeste hellingen zijn begroeid met kreupelbosch, dat grootendeels uit buksboom (Buxus sempervirens) bestaat. Hoogstammige boomen zijn er schaarsch ; echte wouden zoekt men te vergeefs. Op de talrijke rotspartijen, vindt men vooral in Augustus, een aantal Sedwmn's, Saxifraga’s enz. Twee plaatsen verdienen in ’t bijzonder vermeld te worden, nl. de chaos de Gavarnie of grand chaos, in het Luzdal tusschen Gèdre en Gavarnie, tusschen 1100 en 1200 meters hoogte gelegen, en de chaos d'Heas of petit chaos in het Heasdal, nagenoeg op gelijke hoogte als de eerstgenoemde. Beide chaos hebben verscheidene honderden hectaren uitgestrektheid, en bestaan uit woest opeenge- stapelde rotsblokken. De plantengroei is er schraal en somber, en bestaat voornamelijk uit buksboom, waartus- schen in de maand Juni enkele Alpenrosen (Rhododendron ferrugineum) hare sierlijke bloemen ontplooien. Op vele plaatsen wellen kleine waterbronnen tusschen de steenen op, en hare tegenwoordigheid wordt uit de verte verraden door de frisschere kleur van den plantengroei. Op die vochtige plekjes vindt men in Juni, o. a. Primula farinosa, (1) Gave = rivier. (2) In sommige weiden overheerscht Helianthemum vulgare, in andere Hyacinthus amethystinus. Naar gelang daarvan is de alge- meene kleur der weiden geel of blauw. en [ei] Pingwicula's, rinus alpinus, euz. ; — in Augustus goud- gele tapijten van Sawifraga azoïdes, de witte kronen van Parnassia palustris, enz. Aan de rivieren, voornamelijk aan de Gave de Pau, komen talrijke grintbedden voor, waarop eene menigte sierlijke bloemen groeien : in Juni vindt men er b. v. Peseda lutea, Reseda glauca, Gypsophila repens, Asperula cynanchica, Linaria origanifolia, Brinus alpinus, en tal- rijke planten, waarvan de zaden door de rivier uit het hooggebergte aangevoerd werden, en die aldaar veel vroe- ger dan in het hooggebergte bloeien (b. v. Carduus car- linoides). Geheel dit gebied, tusschen 900 en 1300 meters hoogte gelegen, is buitengewoon rijk aan bloemen. In Juni zijn het voornamelijk de weiden en de vochtige rotsen, die een rijken oogst opleveren ; in Augustus zijn de drogere en de minder vruchtbare deelen (de beide chaos o. a.) met een aantal kenschetsende soorten versierd, maar dan is de weidenflora grootendeels afgemaaid (1). Cascade de Gavarnie. Dicht bij den beroemden waterval van Gavarnie, die uit eene hoogte van 422 meters in den circus van Gavarnie nederstort, staat een geisoleerd gasthof, waar wij in Juni en in Augustus een tijd lang vertoefd hebben, Om het hotel heen heeft de plantengroei een Alpisch karakter. ee ee (1) Te Gèdre worden de weiden omstreeks einde Juni eene eerste maal afgemaaid; in de maanden Juli en Augustus wordt nog een of twee- maal, en zelfs in sommige weiden, drie achtereenvolgende malen nagras gemaaid, maar na de eerste snede is de bloemenflora veel minder belangrijk en minder afgewisseld dan in Juni. Men treft nochtans, in de eerste helft van Augustus, enkele weiden aan, waar het eerste nagras nog niet afgesneden is, en waar nog vele bloemen te vinden zijn. [28] — 287 — De circus vanGavarnie heeft van twee tot drie kilometers middellijn en is rondom omgeven door 300 à 400 meters hooge, steile rotsmuren, waarboven de gletschers en de eeuwige sneeuwvelden van den Marboré amphitheaters- gewijs opeengestapeld zijn. Uit die ontzaglijke sneeuw- massa ontspringen een tiental beken, die langs de rotsmuren naar beneden storten, en zich omtrent in het midden van den circus tot eene rivier, den Gave de Pau, vereenigen. De voornaamste dier watervallen is de hoogergenoemde cascade (la cascade). De circus is alleen open aan de noordzijde, waar eene kloof naar het Luzdal voert. De bodem van den circus is op 't einde van Juni nog geheel bedekt met eene dikke sneeuwlaag, waaronder de rivier zich een weg baant, en schier dagelijks vallen er lawinen. Tot einde Augustus blijft er nog sneeuw liggen, maar dan is het grootste deel van den circus met een aantal kenschetsende alpenbloemen getooid. De hoogergenoemde kloof, waar zich ons hotel bevindt, wordt in Noordelijke richting wijder en wijder, terwijl dé hellingen aan weerszijden minder steil worden. Om het hotel liggen magere grasvelden en enkele sparrebosschen ; de flora is er echt Alpisch, evenals in den circus zelf, niettegenstaande de tegenwoordigheid der Sparren (Pinus wncinata). De bodem van den circus bevindt zich op eene gemid- delde hoogte van 1600 tot 1700 meters boven den zee- spiegel ; de grasvelden om het hotel liggen een honderdtal meters lager. De lezer zal wellicht verwonderd zijn te vernemen dat, onder den 43°° breedtegraad, eene Alpische flora (1) op zulke geringe hoogte gevonden wordt. Dit _(t) De hier besproken localiteit behoort eigenlijk tot de zone alpine inférieure van G. BONNIER. — 288 — [29] moet toegeschreven worden aan plaatselijke omstandig- heden : de circus en het daarmede samenhangend dal worden aan de zuidzijde door een hoog steil gebergte (1) ingesloten, waardoor de invloed van den zuiderwind. natuurlijk zeer verminderd wordt, terwijl de schaduw, die ’s morgens en ’s avonds door de rotsgevaarten op den grond geworpen wordt, de rechtstreeksche verwarming door de zonnestralen eenigszins belemmert. Barèges en de Pic d'Ayré. Het klein stadje Barèges ligt aan den voet van den Pie d'Ayré, op eene hoogte van ongeveer 1200 meters, in het dal, dat door den Gave de Bastan (2) besproeid wordt. In de weiden bij de rivier gelegen en op de met gras begroeide gronden. bij de promenade horizontale hebben wij op 18 en 20 Juni- 1890 een aantal bloemenbezoekende insecten verzameld, onder anderen op verschillende planten, die wij in het Luzdal nooit hebben gevonden, zooals Myrrhis odorata, Polygonwm bistorta, enz. Op 19 Juni 1889 hebben wij den Pie d'Ayré bestegen. Wij verlieten Barèges omtrent zeven uur ’s morgens, en volgden eerst den weg die onmiddellijk boven de promenade horizontale, dicht bij de badinrichting aanvang neemt, en door een prachtig beukenwoud al kronkelend aan de Noordelijke helling van den Pic d'Ayré naar omhoog voert. De flora van dit woud is eene schaduwflora: men vindt er b. v. Oxzalis: acetosella, Paris guadrifolia, Pulmonaria offeinalis en: andere planten, die in de beukenwouden van zuidelijk Vlaanderen bloeien in de maand Mei. Omtrent eene hoogte (1) Dit gebergte vormt eene enkele massa, waarvan de verschil- lende deelen respectievelijk Marboré, tours du Marboré, Saradets, enz. genoemd worden. | (2) Het dal van Barèges loopt te Luz in het Luzdal uit. [30] — 29 — van 1700 m. (1) verschijnt Rhododendron ferrugineum ; een honderdtal meters hooger verdwijnen de beuken geheel, en de Rhododendron’s, met Vaccinium myrtillus, Arbutus uva-ursi en andere kleine heestertjes gemengd, strekken zich uit tot eene hoogte van omstreeks 2200 meters (2) (ongeveer 200 meters beneden den top van den berg): hooger zijn wij niet geklommen, dewijl het weder, dat ‘smorgens prachtig was, omtrent den middag ganschbetrok- ken werd; een langer verblijf in het gebergte werd daardoor onaangenaam en was zonder nut tot ons doel. Op die wan- deling hebben wij een groot getal bezoekers verzameld. De circus van Trumouse. Op 27 Augustus hebben wij uit Gèdre een uitstapje naar de genoemde localiteit gedaan. De weg volgt eerst het dal van Heas en stijgt geleidelijk tot aan het dorp Heas, dat zich op 1500 meters hoogte bevindt ; verder voert een kronkelend voetpad omhoog, over kale grasvelden en ijzerhoudende gronden heen ; na eene laatste kronkeling te hebben be- schreven, bereiken wij den rug van een met gras begroeid heuveltje, en gansch onverwacht bevinden wij ons aan den rand van den circus... Men verbeelde zich een uitge- strekt grasveld, van ruim een uur middellijn, en daarom heen een gordel van grootendeels uit wit marmer gevormde bergen, waarvan de hoogste toppen met sneeuw bedekt zijn ; daarboven een donkerblauwen hemel, en dan de zuiderzon, die hare heldere stralen over het geheele land- schap schiet... .. De cirgue de Trwmouse is ongeveer 2000 meters boven (1) Tot op die hoogte waren talrijke jonge, uit zaad gesproten beukeboompjes te vinden. (2) Al de hoogten zijn hier slechts bij benadering aangeduid. De begane fouten kunnen echter niet hooger dan’ 100 meters beloopen. — 290 — [31] de zee gelegen : de flora is er dan ook echt Alpisch. Onge- lukkig laat men, in de maanden Juli en Augustus, duizenden schapen in den circus grazen ; dit maakt, dat de meeste plantjes die geene bijzondere verdedigingsmiddelen hebben, tot dicht tegen den grond afgevreten zijn. Men ziet hier dan ook, evenals in de Alpen, giftige en doornachtige planten (Aconitum Mapellus, A. pyrenaicum, Carduus carlinoïödes, enz.) zich in overvloedige massa voordoen. Omtrent het midden van den circus, bevindt zich o. a. een terrein van verscheidene hectaren, waar Aconitwimns schier alle andere planten verdreven hebben : hunne dichte gele- deren rukken van jaar tot jaar vooruit, terwijl zij om zich heen in alle richtingen voorposten uitzenden. Ondanks de vernieling, door de schapen aangericht, hebben wij talrijke waarnemingen kunnen doen. Wij hebben eenmaal te meer kunnen vaststellen, dat in het hooggebergte, overal waar bloemen zijn, ook bloemenbezoe- kende insecten voorkomen; hier waren de insecten zeer talrijk, maar meestal klein. Canvieil (Campbieil). Op 16 Juni 1890 hebben wij een tochtje naar den Canvieil, een berg in ’t Oosten van Gèdre, gedaan. Men volgt eerst een eind verre het dal van Heas, het gehucht Gèdre-dessus voorbij ; de weg is met Italiaansche populieren en Esschen beplant, en voert tusschen akkers en weiden, waarna men over eene brug, het dal van Heas verlaat en het dal van den Canvieil inslaat. Omtrent 18300 m. hoogte, houden de akkers op, en begint een kreupelbosch, dat uit beuk bestaat. Aan den weg groeien enkele prachtige hoogstammige beuken, die soms ten getale van twee of drie vergroeid zijn, en waarvan de tegenwoordigheid ons aanduidt, dat hier, evenals te Barêges, een heerlijk woud zou kunnen be- [2] Óf = staan. In het kreupelbosch komt Vaccinium myrtillus overvloedig voor ; Pingwicula's, Saaifraga aizoon, Anten- naria treft men overal aan ; op de vochtige plaatsen, groeit Primula farinosa. Op 1600 meters hoogte, vinden wij eene weide, in eene open plaats van het bosch, door eene rij hoogstammige beuken omgeven. Deze weide heeft een gansch ander karakter dan de weiden te Gèdre. Evenals in de laatstgenoemde, is de overwegende kleur der bloemen hier het blauw, maar terwijl te Gèdre (1000-1200 m.) de blauwe kleur door Zyacinthws amethystinus teweeggebracht word, is zulks hier aan donkerblauwe Myosotis pyrenaica te danken ; daarenboven vindt men er in vollen bloei : Ranunculus bulbosus. _Conopodium denudatum. saxifraga granulata. Cerastium arvense. Viola tricolor. » cornuta. Bellis perennis. Anemone nemorosa. Primula officinalis. Vicia pyrenaica (weinig). Anthyllis vulneraria (rood ; weinig). _Rhinanthus cristatus (weinig en nog niet gansch ontlo- ken). — Enz. Verder, op 1650 m. hoogte, vinden wij eene tweede weide, die in hoofdzaak, denzelfden plantengroei heeft als de vorige, en ons daarenboven de volgende soorten aanbiedt : Scilla verna. Veronica chamaedrys (met korte stengels). Ajuga reptans (met zeer bleeke bs _Marcissus poeticus. Fritillaria pyrenaica. Weldra verschijnen de eerste Rhododendrons, beladen met bloemknoppen, waarvan enkele reeds open zijn. De beukestruiken worden minder talrijk en kleiner, en eindelijk, omtrent 1800 m. hoogte, houden zij op : hooger blijven de Rhododendron’s alleen. Thans wordt de vallei, die wij tot dan gevolgd hebben, breeder, en hare hellingen worden minder steil : voor ons ligt de dubbele top van den Canvieil met sneeuw gekroond. De hellingen die tegen het N. gekeerd zijn, zijn ten deele met Rhododendron’s be- groeid, maar de tegen het Zuiden gekeerde hellingen en de bodem der vallei zijn bijna volkomen van heesters verstoken en tot dicht bij de sneeuwgrens met gras bedekt. Deze hooggelegen grasvelden hebben op dit tijdstip van het jaar (16 Juni) nog grootendeels hun dor winterkleed behouden : hunne algemeene kleur is grauwachtig groen. Er zijn over ’t algemeen weinig bloemen. Op verschillende plaatsen wordt echter het grauwachtig tapijt onderbro- ken door sierlijk gekleurde bloemenvelden, waar het gras reeds zijn frischgroen lentekleed vertoont. Dit zijn percee- len die regelmatig bewaterd en, naar men ons gezegd heeft, ook bemest worden, en waar de plantengroei veel malscher isen zich vroeger ontwikkelt dan elders. Deze perceelen zijn privaat-eigendom ; zij worden door de inwoners met den bijzonderen naam van prairie bestempeld; zij hebben gewoonlijk een regelmatigen vierkanten vorm en worden omtrent 15 Juli afgemaaid. Sommige dier prairies zijn geel, hetgeen voornamelijk door de tegenwoordigheid van Ranon- kels en Callha's veroorzaakt wordt; andere zijn door Myosotis blauwgekleurd. Deze kleuren kunnen uit de verte gemakkelijk onderscheiden worden. De overige deelen van het grasveld zijn gemeente-weiden, of patwrages; zij worden niet gemaaid, maar eenvoudig als weiland gebruikt. 3 [34] — 293 — Op ons uitstapje naar den Canvieil hebben wij een aantal bloemenbezoeken aangeteekend ; wij hebben daaren- boven eenmaal te meer ondervonden, hoe gemakkelijk onvolkomen waarnemingen den indruk kunnen teweeg- brengen, alsof het hooggebergte arm aan insecten ware (1). 's Morgens, zagen wij zeer weinig insecten, ofschoon het weder buitengewoon zoel en zonnig was. Omstreeks half-elf, bereikten wij de eerste weide, op 1600 meters hoogte, en wij waren niet weinig verrast, aldaar myriaden bloemenbezoekende insecten in volle bedrijvigheid te vin- den. Wij herinneren ons niet, ooit op eenige andere plaats, zelfs niet in het Middellandsch Gebied, meer kerfdieren bij elkander te hebben gezien. De meeste dier insecten waren echter klein; de vlinders waren weinig talrijk, evenals de langtongige bijen. Omstreeks twaalf uur, verlieten wij de eerste weide„en korten tijd nadien bereikten wij det weede, waar de insecten eveneens ontzaglijk talrijk waren. Om- streeks half-twee, hadden wij de hoogste weilanden (omtrent 1800 meters boven de zee) bereikt : de bloemenvelden, die wij aldaar bezochten, waren even rijk aan bloemen als de eerstgenoemde weiden, maar de insecten waren er veel minder talrijk. Tegen drie uur, onderzochten wij opnieuw de twee eerste weiden: de insecten waren er schier alle ver- dwenen, ofschoon het weder even zoel en even stil was als drie uren te voren. Daaruit mag besloten worden, dat de bloemenbezoekende kerfdieren in het hooggebergte, in bepaalde voorwaarden althans (2), slechts gedurende een (1) Zie H. Mürrer. Alpenblumen, blz. 546. (2) Het is niet onnoodig, de voorwaarden, waarin deze waarnemingen gedaan werden, nader aan te duiden. Zooals wij hooger zegden, was het weder buitengewoon gunstig (de drievorige dagen waren koud en regenachtig geweest): gedurende den ganschen dag, verscheen. geen: en OA [33] paar uren, in't midden. van den dag, uit hunne schuil- plaatsen te voorschijn komen om hun voedsel op te zoeken. Hoogvlakte van Saugué. Deze hoogvlakte bevindt zich 1500â 1650 m. boven de zee, aan de westzijde van het Luzdal, tegenover Gedre, tusschen twee vrij hooge bergen, de Pena hierradaen den Sowmblanc. Om er zich van uit Gèdre naartoe te begeven, kiest men het wegeltje, dat naast den ouden kerktoren van Gèdre de route nationale verlaat, dan met eene schilderachtige steenen brug over de blauwe schuimende wateren van den Gave de Pau voert, en verder, tusschen boschjes, weilanden en akkers kron- kelend, aan den linkeroever van het Luzdal omhoog stijgt. De genoemde hoogvlakte (1) wordt bijna geheel ingenomen enkel wolkje aan den hemel, en er heerschte bijna volkomen windstilte. De insecten konden dus de gunstigste uren van den dag Aiezen. Anders, wanneer de lucht betrokken is, nemen zij dikwijls de oogenblikken te baat, waarop het weder tijdelijk opgeklaard is, zonder dat het uur van. den dag daarop een merkbaren invloed heeft.—Op ons uitstapje naar den pic d'Ayré (19 Juni), te Barèges, vonden wij de insecten ’s morgens in volle bedrijvigheid; ’s namiddags werd de lucht koud en mistig, en waren zij bijna alle verdwenen. — Op 22 Juni, konden wij te Gavarnie reeds omstreeks 7 uur ’smorgenstalrijke insecten waarnemen ; het weder _ was wankelbaar, maar bleef nochtans den gansthen dag vrij helder. De insecten bleven dan ook tot omstreeks 5 uur ’snamiddags aan den arbeid, misschien dewijl de bloemen minder honig afscheidden dan op den heerlijken dag, die onze wandeling naar den Canvieil begunstigde (daar- door werden de insecten gedwongen langeren tijd aan den arbeid te blijven om den noodigen honig te verzamelen). Wij denken, dat men in het hooggebergte, waar het weder dikwijls onbestendig is, het te voorschijn komen van vele insecten in. de mor- genuren — althans in Juni — als een voorteeken van ongunstig weder mag aangezien worden, terwijl het tegenovergestelde een mooien na- middag voorspelt. Wij deelen hier deze onderstelling mede voor wat zij waard is, alleenlijk om de aandacht van anderen op dit vraagstuk te vestigen. (1) Een inwoner van Gèdre, die ons als leidsman vergezelde, drukte zich over de hoogvlakte van Saugué volgenderwijze uit: « Ici il y a beaucoup de plaisance. pour les pasteurs, car herbe est fréquente et tout est planier. » [36) = BOE door prachtige hooiweiden, die onder de beste ahhtoene der streek gerangschikt worden. | _ In de maand Augustus nee 1889) vindt men er o. a. Fris ayphioides (pyrenaica); in Juni (29 Juni 1890) Aspho- delus albus, Viola cornuta, Pedicularis verticillata, enz. De flora vertoont minder verscheidenheid dan in de meeste andere localiteiten : zoo vindt men er perceelen, waar, behalve de Gramineeën, schier geen andere planten voor- komen dan Viola cornuta. | VERDEELING DER GEDANE WAARNEMINGEN IN ALPISCHE | EN SUBALPISCHE. In zijn werk over r de vallée d'Aure, onderscheidt GASTON BoNNieR (1) de volgende plantengordels : 1° De zone inferieure des montagnes of onderste berg- gordel; 2° De zone subalpine of Swbalpische gordel; 3° De zone alpine inférieure of onderste Alpische gordel ; 4° De zone alpine supérieure of bovenste Alpische gordel. De onderste berggordel wordt voornamelijk door den eik gekenmerkt. In dezen gordel vindt men de ver- bouwde akkers en de lagere weiden ; er komen een aantal zuidelijke planten voor, die met de gewassen uit de koudere luchtstreken kampen, of op de hellingen, die tegen ’t Zuiden gekeerd zijn kleine koloniën vormen. De bovenste grens van | dezen gordel is zeer veranderlijk, en ligt gewoonlijk op de hellingen, die tegen ’t Noorden gekeerd zijn, veel lager dan op die, welke tegen 't Zuiden gekeerd zijn : men vindt dikwijls een verschil van ruim 500 meters tusschen de zuidelijke en de noordelijke helling van hetzelfde dal (zie (1) « Etudes sur la végétation de la vallée d'Aure (Hautes-Pyrénées). Revue générale de botanique, 1890, n° 15 et suivants. — De vallée d'Aure bevindt zich ten Oosten van het Luzdal. ss JOE [27] BoNNIER, loe. eit. blz. 147). Daarenboven bestaat er som- wijlen een geleidelijke overgang tusschen dien berggordel en de volgenden. De bovenste grens van den ondersten berggordel. is gemiddeld tusschen 850 en 1250 meters gelegen ; op eukeie plaatsen bereikt zij 1700 meters. De Subalpische gordel is op de hellingen, die tegen het Zuiden gekeerd zijn, over ‘t algemeen onduidelijk gekenmerkt. Deze gordel is gekenschetst door Abies pécti- nata ; men vindt er ook, vooral in de hoogste deelen, Pinus sylvestris en Pinus uncinata. Op sommige plaatsen is hij vrij goed aangeduid door weiden, waar Jris en Asphodelus in overvloed voorkomen. De onderste Alpische gordel kan, evenals de vorige, vooral op de hellingen, die tegen ’t Noorden gekeerd zijn, duidelijk onderkend worden. Op die hellingen begint hij daar waar Abies ophoudt, niettegenstaande de tegenwoordigheid van Pinus wncinata. Zijn onderste gedeelte is doorgaans op alle hellingen aangeduid door Rhododendron ferrugineum en Juniperus communis, die dichte kreupelboschjes vormen. De grenzen van dezen gordel zijn asen te bepalen. Onder de talrijke planten, waardoor hij gekenmerkt is, noemen wij slechts de volgende (zie Bonnier, loc. cit.). _Agwilegia pyrenaica. Kernera saxatilis. Viola cornuta. Silene acaulis. Geranium cinereum. Dryas octopetala. Geum montanum. Potentilla alchimilloides. [8] —= 20 — Alchemilla alpina. Saxifraga adscendens. > muscoides. Eryngium Bourgati. Jasione perennis. ‚. Primula farinosa. Myosotis alpestris. Pedicularis verticillata. De bovenste Alpische gordel strekt zich tot de hoogste toppen der Pyreneeën uit. Deze gordel is zeer eentonig : dezelfde, weinig talrijke soorten, worden op de meeste hooge bergen der gansche keten aangetroffen. Uit BoNNieRr's verhandeling, waarvan wij hier met zeer korte woorden den inhoud medegedeeld hebben, blijkt, dat het vrij moeielijk is tusschen de verschillende gordels duidelijke grenzen te vinden (1). De volstrekte hoogte kan daartoe niet gebruikt worden, en de kenmerken van den plantengroei zelf zijn van de eene plaats tot de andere zeer verschillend. 7 Daarenboven kan Bonnier’s beschrijving van den plan- tengroei in de Vallée d'Awre op de Vallée de Luz, waar wij schier alle onze waarnemingen gedaan hebben, slechts ten deele toegepast worden. ik Abies pectinata, die voor den Subalpischen gordel in de vallée d’ Aure kenmerkend is, komt daarentegen in het Luzdal weinig voor. Buxus seinpervirens, die in een groot gedeelte van het Luzdal (b. v. te Gêdre) zulken grooten invloed op de physionomie van het landschap heeft, is in de vallée d' Aure veel minder verspreid (BoNNier, loc. citat. bl. 241). In de (1) Op de zuidelijke hellingen zijn die grenzen onvolkomen, op de noordelijke daarentegen beter ‚aangeduid. — 298 — | [39] vallée d' Awre vindt men dikwijls, aan den aanvang van den Alpischen gordel, eene aanzienlijke uitgestrektheid gronds met Pieris agwilina of Calluna vulgaris bedekt, terwijl wij daarvan in het Ludzal nergens voorbeelden gevonden hebben. | Het is dan ook zeer moeielijk, zoo niet onmogelijk, de door ons waargenomen insectenbezoeken, volgens BONNIER's plantengordels, te verdeelen. De volstrekte hoogte is het eenige element waarvan wij rekenschap zullen houden, te meer, daar onze onder- zoekingen niet alleen op de bloemen, maar ook op de insecten betrekking hebben, terwijl BonnIER's verdeeling uitsluitend op de kenmerken van den plantengroei berust. Al de bloemenbezoeken, tusschen 900 en 1500 meters waargenomen, zullen wij Subalpische bezoeken noemen. De bezoeken, die wij boven 1500 (tot ongeveer 2200) meters waarge- nomen hebben zullen wij, met den naam Alpische bezoeken, van de eerstgenoemde scheiden (1). TWEEDE HOOFDSTUK: Bestuiving en insectenbezoek der pyreneeënbloemen. EERSTE KLASSE: Benlobbigen (Monocotyledoneae). Fam. 1. COLCHICACEEËN. | te Merendera Bulboeodium Ram.; Bwlbocodiwm autwmnale Lap. — Pl. IX, fig. 1-4. (Bleekrose bloem (1) De Subalpische bezoeken werden, voor het grootste deel aan de bovenste grenzen van den ondersten berggordel, voor een kleiner gedeelte, in den Subalpischen gordel verzameld. De Alpische bezoeken werden voor het grootste deel in den ondersten Alpischen gordel, voor eene kleiner gedeelte aan de bovenste grenzen van den Subalpischen gordel waargenomen. [40] — 299 — met geheel verborgen honig. — Fleur rose-pâle à nectar complèêtement caché). — Volgens GREN er Gopr., Flore de France, in al de hooggelegen weiden der Pyreneeën gemeen. Ne | akad | Deze plant is in de weiden te Gedre (1000 m.) en te Gavarnie (1500-1600 m.) gedurende de tweede helft van Augustus zeer gemeen. Te oordeelen naar enkele door ons uitgegraven individuen zit de bol te Gavarnie (1500m.) die- per in den grond dan te Gèdre(1000m.). De bloemen hebben bijna dezelfde kleur als Colchicum autumnale, waarmede deze soort nauw verwant is. De zes bloembladen zijn zeer verlengd, lancetvormig, somwijlen onregelmatig ingesne-. den (fig. 1); hunne nagels zijn tot eene nauwe buis veree- nigd. De meeldraden zijn boven de nagels ingeplant : hunne filamenten zijn betrekkelijk kort, hunne helmknoppen | (fg. 1, A) vrij lang. Ieder kroonblad vertoont, boven het aanhechtingspunt van den meeldraad, eene overlangsche_ gleuf (fig. 3 en 4, g) die van onderen breed is en naar boven toe allengs nauwer wordt. Het filament van iederen meeldraad draagt aan zijn voet en aan de buitenzijde eene bruine, glanzende honigklier (fig. 2 en 3, 4): de honig wordt in het onderste, breedste deel der gleuf g verzameld. De bloemen vertoonen veel verscheidenheid wat den relatieven stand van helmknoppen en stempels betreft. Op fig. 1 is eene bloem afgebeeld waar de 3 stijlen verre boven de helmknoppen uitsteken. In fig. £ is eene oudere bloem afgebeeld ; hier bereiken de helmknoppen 4 nage- noeg dezelfde hoogte als de stijlen s: de filamenten-zijn echter miet langer dan in de eerste bloem. Wanneer de bloem ontluikt gaan de helmknoppen aan hunne buitenzijde open, terwijl de stijlen in ’t midden der bloem rechtop staan en de stempels zich boven de helm-_ — 300 — [41] knoppen bevinden. In die voorwaarden is spontane zelf- bestuiving onmogelijk. Zelfbestuiving door insecten wordt zooveel mogelijk vermeden, daar de bezoekers, wanneer zij in de bloem dringen, gewoonlijk eerst de stempels aanraken, daarna aan de buitenzijde der meeldraden honig zuigen, en eindelijk de bloem verlaten zonder eene tweede maal de stempels aan te raken. Het ligt voor de hand dat op die wijze in de meeste gevallen kruisbevruchting volbracht wordt. Eene zekere hoeveelheid stuifmeel valt echter rechtstreeks uit de helmknoppen op . het gedeelte der kroonbladen, (in fig. 3 door p aangeduid), dat zich tegenover hunne stuifmeelzijde bevindt. Daarna, gedurende het tweede tijdperk van den bloei, zijn de nagels der kroonbladeren langer geworden ; de meel- draden en de laminae der kroonbladeren worden daardoor opgeheven, zoodat de helmknoppen en het pollendragend gedeelte p der kroonbladeren op gelijke hoogte en zelfs hooger dan de stempels komen liggen (fig. 2); tevens worden de helmknoppen in meerdere of mindere mate gedraaid, waar- door hunne stuifmeelzijde ten deele naar binnen gekeerd wordt (fig. 3, 4). Thans is zelfbestuiving mogelijk, ofwel door rechtstreeksche aanraking der helmknoppen met de stempels, ofwel dewijl het stuifmeeldragend gedeelte (fig. 3 p) der kroonbladeren met de stempels in aanraking komt wanneer de bloem dichtgaat, ofwel door tusschen- komst van insecten. De grootte van het bloemdek, de lengte van de meeldra- den en van de stijlen zijn bij Merendera schier van bloem tot bloem verschillend. De hier gegeven beschrijving is dan ook niet in al hare details op alle bloemen toepasselijk. Bij Oolehiewm autumnale bestaat eveneens veel verschei- denheid, te oordeelen naar de beschrijvingen die men in de 42] — 301 — literatuur aantreft. (Vergelijk onder anderen H. MürLrLEr, fert. of flow. blz. 556; — KircnNer, Flora von Stuttgart, blz. 66; —ScHuLz, Bestäu bungseinrichtungen, I, blz. 99; — KERNER, Schutzmittel der Blumen, blz. 193). Volgens ScHuLz zouden de helmknoppen bij Colchicum eerst bijna aan den rand opengaan, daarna zouden zij om hun aan- hechtingspunt op het filament omgekanteld worden, waar- door zij een horizontalen of een gansch introrsen stand zouden aannemen. Dit hebben wij bij Merendera niet gezien. Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus variabilis Schmiedekn. «”, zgd. Gèdre, 26-8-89. 1000. B. terrestris var. Wweorwm L. &,Gedre, 25-8-89, 1000. — Lepidopteren : Epinephele Jandra L. #, zgd. Gedre, 25-8-89, 1000. — …_ Hemitrope Dipteren : Eristalis tenax L. >, Q, diep in de bloem dringend, zuigend en stuif meelvretend, zeer talrijk. Gèdre, 25-8-89, 1000. Fam. IT. LiLIACEEËN. 2. Asphodelus albus Willd. — PI. X, fig. 12-18. — (Witte, zwak proterogynische bloem ; w aarschijnlijk eene vlinderbloem. — Mleur blanche lin ent Pre EN probablement une fleur lépidoptérophile). Deze plant hebben wij slechts eenmaal gevonden, in eene weide te Sauguê (29 Juni 1890; 1400-1500 m.). Ongelukkig was het weder betrokken, zoodat wij slechts enkele bezoekers gezien hebben. De fraaie witte bloemen zijn tot hooge, dikwijls vertakte, rechtopstaande trossen vereenigd; de stengel wordt ruim éen meter hoog. Honderden bloemtrossen, die als zoovele witte toortsen uitzien, steken verre boven het gras uit, en geven aan het weiland een zeer kenschetsend uitzicht, wr [49] De bloem (fig. 12 en 13) heeft een zesdeelig, vergroeid- bladig bloemdek: de bloemslippen zijn beurtelings breeder en nauwer. ledere bloemslip vertoont aan hare onderzijde eene bruingroene streep, die men aan de bovenzijde ziet doorschemeren. Iedere meeldraad bestaat uit een onderste breed, gewelfd, min of meer wigvormig gedeelte (fig. 15-17) en een bovenste veel langer en nauwer gedeelte, dat met het eerste knievormig vereenigd is. De breede basale deelen der zes meeldraden passen met hunne randen bij elkander, en vormen aldus boven het ovarium een gewelf (fig. 14). Drie honigdruppeltjes worden aan de hoeken van het vruchtbeginsel afgescheiden (fig. 18, hd); in vele bloemen is de honigafscheiding zoo overvloedig, dat de kamer, die zich onder het voornoemd gewelf bevindt, grootendeels met honig gevuld wordt. Uit het centrum van het vrucht- beginsel ontspringt de stijl, die zich als eene zuil in het “midden der overwelfde honigkamer verheft, en verder, boven den top van het gewelf, vrij uitsteekt. Aan den top van het gewelf, om den stijl (fg.13), bevinden zich zes nauwe openingen die toegang tot de honigkamer verleenen. Iedere: opening is tusschen twee meeldraden begrepen. Het basale, wigvormig gedeelte van iederen meeldraad is aan weers- zijden, aan zijne randen van eene rij haren voorzien. Van boven, daar waar de meeldraad knievormig gebogen “wordt, verlaten de rijen haren de randen; zij loopen op de middellinie van den meeldraad (juist op de knie) samen (fg. l6en 17). De randen der meeldraden zijn aldus, aan den top van het gewelf, van haren verstoken, waaruit volgt dat, tusschen twee naburige meeldraden, eene ope- ning (honigweg) zonder haren vrij blijft. De stijl is van aan den top van het gewelf tot aan den stempel 22 mm. lang. Iedere bloemslip is 16 mill. lang. [44] _— 803 — De bloemen gaan ’s morgens open. Eerst zijn de kroon- slippen tegen elkander aangedrukt, en vormen eene soort van scheede, waarboven de helmknoppen en de stempel uitkijken. De stijl is hooger dan de helmknoppen, en de stempel schijnt reeds rijp te zijn, terwijl de helmknoppen nog dicht zijn. De bloem is dus waarschijnlijk eene korte wijl vrouwelijk (proterogynie). Daarna spreiden zich de kroonslippen uit, en de helmknoppen gaan open, eerst de drie, welke tegenover de breede kroonslippen staan (fig. 13, 0), en daarna de drie andere, die met de smalle kroon- slippen overeenstemmen (fig. 13, d). Gedurende den ganschen bloeitijd ondergaat de stempel geene merkbare veranderingen. De meeldraden zijn schuin naar buiten getieht (fig. 14); de stempel bevindt zich ongeveer 4 mill. boven de helm- knoppen: spontane zelfbestuiving is dus onmogelijk zoolang de bloem open is. Op ’t einde van den bloeitijd gaat de bloem dicht : daarbij worden de helmknoppen slechts zeer zelden met den stempel in aanraking gebracht, daar de stijl merkelijk langer is dan de meeldraden. iT, Asphodelus albus draagt de voornaamste kenteekens, der vlinderbloemen : de honigwegen zijn zeer nauw, de meeldraden staan wijd uiteen en er is geene bijzondere landingsplaats voor insecten. Een vlinder die met uitge- spreide vleugels boven de bloem zweeft om er honig uit te zuigen zal de helmknoppen en de stempels aanraken, en daar de stempel boven de helmknoppen uitsteekt zal daarbij gewoonlijk kruisbevruchting volbracht, worden. Tot ons spijt hebben wij echter geene gelegenheid gehad vlinders op deze bloem gade te slaan. (De bevruchting van Asphodelus luteus werd door FRANCKE (Diss. inaug. Halle, 1883) beschreven. Zijne verhandeling hebben wij niet kunnen raadplegen. — 304 — [45] Bezoekers: — Allotrope Dipteren: Dilophus hume- ralis Zett., tracht te zuigen. M'mpis tessellata F. ” zuigend (slurf 34 à 4 mill. lang). Beide te Saugueê, 29-6-90, 1450. 8. Phalangium Liliago Schreb. — Witte bloem met geheel verborgen honig. — Mleur blanche à nectar complèê- tement caché). | „Bezoekers: — Hemitrope Dipteren (Syrphiden): Merodon spinipes F, Gèdre 1-7-90, 1050. 4. Hyacinthus amethystinus L. — Pl, IX, fig. 5-7, — (Blauwe protandrische bijenbloem met voorbehouden zelfbestuiving (1) — Mleur mêlittophile protandre à réserve autogamigug). | De bloemen zijn, ten getale van 4 à 9, tot rechtopstaande trossen vereenigd. De bloemkroon (eigenlijk het bloemdek) is bleekblauw met eene donkerblauwe streep in ’t midden van iedere slip (fg. 5). De bloemen zijn een weinig over- hangend. Aan den voet van ieder bloemsteeltje bevindt zich een bleek-blauwachtig, halfverdroogd schutblad. Deze schutbladeren dragen weinig bij om de inflorescentie in ’t oog springend te maken. | ws De middellijn eener gansch uitgespreide bloem bedraagt 8 à 9 millimeters, de lengte van iedere kroonslip ongeveer 2,5 mill. De kroonbuis is eylindrisch-klokvormig, 9à 1 l mill. diep ; zij is aan den ingang 2,5 mill. wijd, van onderen een weinig. nauwer. De afstand van de helmknoppen tot den bloembodem bedraagt 5 à 6 mill. — De zes meeldraden zijn grootendeels met de kroon vergroeid en van tweeërlei lengte, nl. drie lange len drie korte A (fg. 6). Eerst gaan de helmknoppen / open, daarna de helmknoppen 4 en eindelijk de stempel. — Fig. 6 stelt eene jonge bloem voor: (1) Wij vertalen aldus reservatio autogamica. [46] — 305 — de helmknoppen van twee meeldraden 4 zijn alleen open, terwijl de 4 overige nog dicht zijn. De afstand tusschen den stempel en de helmknoppen / bedraagt 2,5 mill, tusschen den stempel en de gesloten helmknoppen % 1 mill. Spontane zelfbestuiving is dus onmogelijk, te meer daar. de bloem overhangt, en er dus geen stuifmeel uit de helm- knoppen op den stempel kan vallen. Daarenboven is de stempel nog niet volkomen ontwikkeld, en het vrucht beginsel is nog klein. — Op fig. 7 is eene oudere bloem afgebeeld, omstreeks het einde van den bloeitijd: de 6 helm- knoppen zijn open ; het vruchtbeginsel is grooter en de stijl is langer geworden, zoodanig dat de stempel a zich: thans op gelijke hoogte bevindt als de helmknoppen der korte meeldraden, en een dier helmknoppen aanraakt : daardoor: is spontane zelfbestuiving verzekerd. — Honig hebben. wij niet kunnen ontdekken. De bezoekers, wier slurf aan: haar spits scherp genoeg is, doorboren waarschijnlijk het sappig en malsch weefsel van het bloemdek om er sap uit te zuigen. | Hyacinthus amthystinus draagt de voornaamste ken-- teekens der bijenbloemen. Gedurende de eerste helft der maand Juni bloeit die plant, in de omstreken van Gèdre (tot omstreeks 1300 m. hoogte) zoo overvloedig, dat de meeste | weiden door hare tegenwoordigheid eene blauwe tint aan- nemen. (l) Ondanks de fraaie kleur van haar bloemdek en den aangenamen geur dien zij verspreidt, wordt zij door insecten betrekkelijk weinig bezocht. (1) De hooïiweiden, waarin die plant het meest voorkomt, worden omtrent 25 Juni dicht bij den grond afgemaaid, wanneer hare zaden nog verre van rijp zijn; wij moeten dus aannemen dat de vegetatieve vermenigvuldiging bij de instandhouding van Hyac. an eene gewichtige rol vervult. — 306 — [47] Volgens GRENIER ET GODRON, lore de France, komt die plant in Frankrijk buiten de Pyreneeën niet voor. Bezoekers:—Hemitrope Dipteren: Eristalis tenaz L. Gedre, 12-6-90, 1200. Bomöylius fuga Wied. zuigend (vrij talrijk), Gèdre, 9-6-90, 1000. — Lepidopteren: Autho- charis Cardamines, zgd. Gèdre, 9-6-90, 1000. 5. Allium fallax, Don. — (Bloempjes helder paars- blauw, tot kluwens vereenigd; honig geheel verborgen. — Fleur d'un bleu violet pâle, réunies en capitules ; nectar entièrement caché). Bezoekers: —Hymenopteren: Bombus lapidartus L. ®. Gêdre, 7-8-89. 1200; id. 8-8-89. 1100. — Allotrope Dipteren : Prosena longirostris Egger (met lange borstel- vormige slurf), Gèdre, 6-8-89, 1200. Sepsis cynipsea L. Gèdre, 5-8-89, 1000. Limnophora compuncta ma, Gavar- nie, 18-8-89, 1700, 6. Scilla verna Huds. — (Bloemen bleekblauw met halfverborgen honig. — Fleurs d'un bleu pâle, dà nectar partiellement caché). Bezoekers: — Hymenopteren : Andrena parvula K. @. zgd. Canvieil, 16-6-90, 1650. — Allotrope Dipteren : Hylemyia cinerella Meig., Stuifmeelvr. Gavarnie 26-6-90, 1650 Onesia Sepulcralis L. Canvieil, 16-6-90, 1600. — Hemitrope Dipteren: Chrysotouum intermedium Meig. Canvieil, 16-6-90, 1600. Fam. III. IRIDACEEËN. 1. Iris pyrenaica Bubani; Zris zyphioides Ehrh. — Pl. IX. fig. 8-11.— (Groote blauwe bijenbloem. — leur: grande, bleue, melittophile). Deze fraaie soort komt onder anderen tusschen het dorp Gavarnie en de Cascade (1400-1600 m.) overvloedig voor. [48] — 307 — De bouw der bloemen stemt in hoofdzaak met dien van onze gewone Lischbloem(Zris pseudo-acorus; zie H. Mürrer, Fertil. of flow, blz. 543) overeen. De zes bloembladeren zijn van onderen vergroeid (fig. 8), de drie kroonbladeren  staan rechtop, de drie kelkbladeren # zijn horizontaal afstaande. Al de bloemdeelen zijn donkerblauw : ieder kelkblad draagt eene gele streep (honigwijzer) met meer of minder duidelijke gele of grijze zijstrepen. Het gedeelte der kelkbladeren, dat onder de drie bladvormige takken van den stijl verborgen is, is grijs met kleine blauwe stipjes. — De honig wordt door het onderste deel van het bloemdek afgescheiden, en verzameld in de ruimte tusschen het bloemdek en de basis van den centralen stijl begrepen (fig. 10, 4). De honig kan bereikt worden langs drie wegen, tusschen ieder kelkblad en den overeenkom- stigen tak van den stijl. Iedere honigweg is in tweeën verdeeld (fig. 11, 0) door het filament m van den meeldraad, dat aan zijne onderzijde door een soort van toompje t met de bovenzijde van het kelkblad verbonden is. Er zijn aldus twee openingen aan weerszijden van de basis van iederen meeldraad (fig. 11, o). Iedere opening o wordt aan hare buitenzijde begrensd door een vliezig aanhangsel h van het naburige kroonblad. Een insect heeft eene slurf van ruim 7 mill. lengte noodig om den bodem der honigkamer te bereiken {de honig is dus minder diep verborgen dan bij J. pseudo-acorus). Tedere bladvormige tak van den stijl draagt aan de onderzijde en dicht bij zijn top een schub- achtig tweelobbig aanhangsel, waarvan de bovenzijde tepeltjes draagt en de rol van stempel vervult. Wanneer een insect den honig wil bereiken is het ge- dwongen onder een der stempels te dringen en tusschen den bladvormigen stijltak st en het kelkblad 47 te kruipen — 308 — (33) tot-het de honiggaten o bereikt heeft. (De afstand tusschen de stempelopening en de honiggaten bedraagt ruim 25 mill.) (fig. 9). Daarbij zal het diertje eerst de stempeltepels, daarna den helmknop met zijne rugzijde aanraken, en kruisbe- vruchting bewerken. Wanneer het insect, met pollen beladen, de bloem langs denzelfden weg verlaat, zal het, achteruitkruipend, het aanhangsel dat de rol van stempel vervult, naar boven drukken; ten gevolge daarvan kan geen eigen stuifmeel, door het insect, op de stempeltepels gebracht worden. (Het insect zou natuurlijk zelfbestuiving kunnen bewerken, indien het twee of drie achtereen vol- gende malen dezelfde bloem bezocht: dit schijnt echter het geval niet te zijn ; zie verder, bezoekers). Volgens H. Mürrer komen bij Z. pseudo-acorus twee soorten bloemen voor : bij de eerste soort bevinden zich de bladvormige stijlen 6 à 10 mm. boven de overeenkomstige kelkbladeren. Hommels kruipen onder een der stijlen tot zij de honiggaten bereiken, en komen aldus in aanraking met den stempel en den helmknop. Zij keeren echter niet langs denzelfden weg terug, maar klimmen zijdelings naar een der andere kelkbladen derzelfde bloem, en kruipen onder den stempel zooals de eerste maal. — Bij de tweede soort liggen de stijlen daarentegen dicht tegen de overeen- komstige kelkslippen aan. De opengelaten ruimte is te nauw om hommels door te laten, maar breed genoeg om aan vliegen van het geslacht LAingta den toegang tot den honig te verleenen. Bij /. pyrenaïca kan men eigenlijk gezegd geene twee soorten van bloemen onderscheiden. De stijl is, wel is waar, niet altijd zoo dicht tegen het kelkblad aangedrukt als in fig. 9 afgebeeld is, maar tusschen den vorm in fig. 9 afge- beeld, en de bloemen waar de ruimte tusschen de genoemde 3 [34] — 309 — organen het grootst is, komen talrijke overgangsvormen voor. (Bij Z. pseudo-acorus heeft H. Mürremr slechts enkele malen overgangsvormen aangetroffen; in die gevallen heeft hij echter vastgesteld, dat de hommels achteruitkrui- pen nadat zij honig gezogen hebben, zooals door Sprengel beschreven werd, en zooals wij bij Z. pyrenaïca waarge- nomen hebben.) Daarenboven is de stijl gewoonlijk schuin geplaatst (fig. 9), eene schikking, die aan de schuine onderlip van Pedicularis doet denken, en waardoor het binnendringen van hommels, ondanks de nauwe opening, zeer waarschijnlijk gemakkelijker gemaakt wordt. Ofschoon de bloemen van Z. pyrenaïca tot de fraaiste der gansche Pyreneeënflora behooren (hare middellijn bedraagt 12 à 15 eentim.) worden zij weinig bezocht. Op hare groeiplaatsen komen nochtans (in Augustus) verscheidene hommelsoorten in tallooze drommen voor. De kleine arbeiders der meeste soorten zijn volkomen ge- schikt om Z. pyrenaïca te bevruchten. | Bezoekers: — Hymenopteren : Bomôus hortorum L. ®, onder den stijl kruipend. Twee achtervolgende bloe- men bezoekend, in iedere bloem slechts onder één der stijlen dringend, en de bloem telkens langs denzelfden weg weer verlatend. Zeer vlug. Gavarnie, 16-8-89, 1550. Fam. IV. ORCHIDEEËN. 8. Listera ovata R. Br. — Zie H. Mürrrr, fert. of flowers, blz. 529. — (Groene bloem met blootliggenden honig ; wordt voornamelijk door sluipwespen en kevers bevrucht. — Fleur verte à nectar librement exposé; des ichnewmonides et des coléoptères sont les principauw vist- Leurs). ‘ Bezoekers: — Coleopteren: Lhagonycha fulva — 310 — [35] (melanura) Scop., op het lipje zittend, met den kop in de bloem dringend en honig likkend, Gèdre, 16-6-90, 1000. TwezrDE Krasse: Tweelobbigen (Dicotyledoneae). Fam. V. CONVOLVULACEEËN. 9. Convolvulus arvensis L. — (Witte bloem met volkomen verborgen honig.) — leur blanche à nectar complêtement caché). Bezoekers: — Hemitrope Dipteren : Melithreptus dispar Löw. Gèdre, 7-8-89, 1000. Fam. VI. BORAGINEEËN. 10. Pulmonaria angustifolia L. — (Bijenbloem, rood en blauw. — Fleur melittophile rouge et bleue). Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus rajellus K. var. ®, zgd. Pic d'Ayre, 19-6-90, 2000. 11. Echium vulgare (incl. forma pyrenaica) L. — (Bijenbloem, rood en blauw. — Fleur melittophile bleue et rouge.) Bezoekers, Augustus: — Hymenopteren : Bombus terrestrisL. ©. Gedre, 25-8-89, 1000. B. varia- bilis Schmiedk. ». Id. id, B. hortorum L. ”. Id. id. B. agrorum F. 8. Id. id. 2. pomorum var. elegans Seidl. +. Id. id. Osmia adunca Latr. # en @. Gèdre, 8-8-89 en 9-8-89, 1000, in groot getal. Osmia Lepeletieri Perez Q. Gèdre, 8-8-89, 1000. — Lepidopteren : Crambus(perlellus?), Gèêdre, 25-8-89, 1000. Plusia gamma, id. id, id. Bezoekers, Juni: Hymenopteren : Bombus hor- torwn L. ”.Gedre, 30-6-90, 1000. B. pomorum var. elegans Seidl. @. Id. 21-6-90, 1000. B pratorum L ®. Gedre, 11-6-90, 28-6-90, 1-7-90, 1000 à 1100, B. terrestris var. [36] — 3 — lucorum L. ®. Gèdre, 13-6-90, 1000. Anthophora aestivals Panz. ®. Gèdre, 20-6-90, 22-6-90, 1000, Anthophora pili- pes F. 9. Gedre, 21-6-90, 1-7-90, 1000. Osmia Lepeletier Perez, @, buik met pollen beladen. Gedre, 21-6-90, 1100. 0. adunca Latr. @ ; buik met pollen beladen, in de bloem dringend, zeer talrijk. Gêdre, 21-6-90, 1-7-90, 1000 à 1100. Halictus Smeathmanellus K. @. Gèdre, 15-6-90, 900. — ‘Lepidopteren : Macroglossa stellatarwm (talrijk), Gèdre, 1-7-90, 10C0. — Hemitrope Dipteren : Bombylius fugau Wied. zeer talrijk, Gèdre, 15-6-90, 22-6-90, 1-7-90, 900 à 1200. Rhingia campestris Meig., met den kop in de bloem, zuigend, Gedre, 1-7-90, 1000, 12. Myosotis (pyrenaica P). — (Blauwe bloem met gansch verborgen honig. — MWlewr blewe à nectar wagiie ment caché.) 1000 a 1300 meters. Bezoekers: — Hymenopteren : Zalictus cylindricus F. 9. Gedre, (grand chaos), 12-6-90, 1200. — Hemitrope Dipteren : LPombylius fugax Wied. Gedre 12-6-90, 1200 (talrijk); Barèges, 18-6-90, 1200. Cheilosta ompressa Löw. Gèdre 12-6-90, 1200. — Allotrope Dipteren : Onesia sepul- cralis L. (talrijk) id. id. id. Zophomyia temula Scop. Gedre, 13-6-90, 1000. Zmpis rustica Fall. Barèges, 18-6-90, 1200. — Lepidopteren : Anthocharis Cardamines, Gèdre, 12-6-90, 1200. Myosotis pyrenaica Pourr. — (Blauwe bloem met volkomen verborgen honig. Fleur bleue à nectar complète- ment caché.) 1500 à 1900 meters. Bezoekers: — Hymenopteren : Zalictus cylindri- cus F. @. Canvieil, 16-6-90, 1650. Z. albipes F. @. Id. id. — Lepidopteren : Mamestra dentina, Canvieil, 16-6-90, 1700. Zercyna phrygialis, zuigend, Gavarnie, 26-6-90, 1500, Zereyna Schranksiana, Canvieil, 16-6-90, 1700. — 912 — [37] Syrichthus Malvae. id. id. id. Thecla Rubì (talrijk)-id. id. id. — Hemitrope Dipteren : Bombylius fugaa Wied. (zeer. talrijk), Canvieil, 16-6-90, 1600. OArysotouum vernale Löw. id. id. id. Melithreptus scriptus L. Pie d'Ayré, 19-6-90,1900. — Allotrope dipteren : Anthomyia platura; Meig. id. id. id, Anth. tetra, Meig., zuigend, talrijk, Ga- varnie, 26-6-90, 1600. Auth. buecata Fall. Canvieil,16-6-90, 1600. Rhamphomyia serpentata Löw, zuigend, id. id. id. Zophomyia temula Scop. (talrijk), Canvieil, 16-6-90, 1600 à 1900. Onesia sepulcralis L., zeer talrijk. Id. id. id. Z'mpis tessellata F. Saugueê, 29-6-90, 1600. Fam. VII. SOLANEEËN. 13. Solanum duleamara. — (Paarse pollenbloem, - _— Fleur violette, à pollen). Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Zucilia corni- cina F. stuifmeelvretend, Gêdre, 8-8-89, 1100. Fam. VIII. ScROPHULARIACEEËN. 14. Veronica chamaedrys L. — (Blauwe bloem met geheel verborgen honig. — Fleur ee à nectar. complête- ment caché.) Bezoekers :— Bkoörtopra: Bibics ennsridie F. @. Gèdre, 21-6-90, 1000; Canvieil, 16-6-90, 1650. Fachysphes pectinipes L. ”. Canvieil, 16-6-90, 1650, — Hemitrope Dipteren : Bombylius fulvescens Meig. zich op de bloem nederzettend en zuigend, talrijk, Gèdre, 10-6-90, 11-6-90, 1100. Bomô. fuga Wied, op gelijke wijze, Gèdre, 10-6-90, 1100. — Allotrope Dipteren : Z'mpis tessellata B. Gèdre, 21-6-90, 1100. 15. Veronica saxatilis Jacg. V. fraser His _ (Blauwe bloem met volkomen verborgen honig. — Fleur bleue à nectar complètement cache). | [38] — 83138 — „Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Hylemyia cinerella Meig. stuifmeelvretend, cirque de Trumouse, 27-8-89, 2000. 16. Veronica Teuerium L. — (Blauwe bloem met volkomen verborgen honig. — Fleur blewe à nectar com- plètement caché). Bezoekers: — Hymenopteren : Halictus Smeath- manellus K. Q. Gavarnie, 26-6-90, 1600. 17. Veronica Ponae Gouan. — Roodpaarse bloem met volkomen verborgen honig. — Pleur d'un rose-violet à nectar complètement caché.) Bezoekers: — Hemitrope Dipteren : Bombylius fugax Wied. Gèdre, 21-6-90, 1100. Bacha obscuripennis Meig. een tijd lang voor de bloem zwevend, zich eindelijk nederzettend en zuigend. Gêdre, 17-6-90, 1000. Platychei- rus manicatus Meig. Gèdre, 21-6-90, 1100. — Allotrope Dipteren : Zmpis chioptera Fall. buigt de meeldraden - binnenwaarts onder zich, zuigend, id. id. id. 18. Erinus alpinus. L. — Roodpaarse vlinderbloem. — Fleur lepidopterophile rose-violette). Bezoekers : — Lepidopteren : ‘Pieris Brassicae, Gèdre, (Grand Chaos) 22-6-90, 1200. Zereyna phvrygialis zuigend, Gavarnie, 28-6-90, 1500. — Hemitrope Dipteren : Bombylius fugaa Wied. Gedre (Grand Chaos), 22-6-90, 1200. 19. Bartsia alpina. L. — (Donkerviolette bijentloar — Fleur melittophile d'un violet sombre). Bezoekers : — Hymenopteren : Bombus Rajellus K. ® var. zuigend. Gavarnie, 26-6-90, 1600. 20. Rinanthus major. Ehrh. — (Gele hommelbloem. — Fleur melittophile jaune). Bezoekers (subalpisch): — Hymenopteren : — 314 — [39] Bombus pomorum var. elegans Seidl. ©, normaal zuigend. Gedre, 12-6-90, 1200. B. mastrucatus Gerst. var. Q, de kroonbuis doorbijtend. Gèdre, 11-6-90, 1000. B. Rajellus K. var. ©, normaal zuigend. Gèdre, 12-6-90, 1200. 2. terrestris var. lwcorwm L. ®@. Gedre, 9-6-90, 1000. Z. hortorwm. L. @, normaal zuigend. Gèdre, 9, 11, 14-6-90, 1000, zeer talrijk. — Lepidopteren : Plwsia gamma, Gèdre, 9-6-90, 1000. Bezoekers (alpisch): — Hymenopteren : Bom- bus alticola Kriechb. ©. Canvieil, 16-6-90, 1600. Z. pomorum var. elegans Seidel. @. In de weide, (op 1650 meters boven de zee) waar deze waarneming gedaan werd, bloeiden Ranunculus bulbosus, Myosotis pyrenaica, Scilla, verna, Veronica chamaedrys, witte Umbelliferen, enz., in overvloed. Den genoemden hommel konden wij een tijd lang volgen : hij nam de hoogergenoemde bloemen de eene na de andere in oogenschouw, zonder zich echter neder te zetten; gesloten bloemknoppen van RAinanthus en Anthyl- lis onderzocht hij met bijzondere aandacht; eindelijk, na een paar minuten zoekens, ontdekte hij een enkel geopend bloempje van Zhinanthus. Deze bloem was de eerste bijen- bloem, die hij vond : het was ook de eerste waaruit hij het de moeite waard achtte honig te zuigen. Bezwaarlijk zou men een treffender voorbeeld van bloemenkeus vinden. 21. Rhinanthus minor. — (Gele bijenbloem. — Fleur melittophile jaune). Bezoekers : — Hymenopteren: B. mastrucatus Gerst. var. &, kroon doorbijtend. Gavarnie, 14-8-89, 1700. 22. Euphrasia officinalis. L. — (Witte bijenbloem ; individuen met groote, middelmatige en kleine bloemen komen gemengd voor. — Fleur melittophile blanche. Des [40] — 315 — individus à fleurs grandes, moyennes et petites se wencon- trent mêélangés). Bezoekers: — Lepidopteren : Lycaena Corydon, Gèdre, 9-8-89, 1100. — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenax L. ”, Gedre, 26-8-89, 1200. 28. Pedicularis verticillata L. — (Roode bijen- bloem. — leur mêlittophile rouge). Bezoekers: Bombus pomorum var. elegans Seidel. ©, normaal zuigend. Sauguê, 29-6-90, 1600. 24. Scrophularia canina L. — (Donker-violette bloem; te oordeelen naar haren vorm is het eene bijen- bloem. De ingang der kroon is echter wijd, en de kroon- buis ondiep. Zij wordt nooit bezocht door langtongige bijen, daarentegen zeer veel door Syrphiden en kleine korttongige bijen, welke laatste meestal geheel in de bloem kruipen. — Fleur d'un violet somdre; d'après sa forme c'est une fleur mêlittophile, mais Ventrée de la corolle est large et le tube peu profond. Elle west jamais visitée par des abeilles à trompe allongée, mais regoit. au contraire de nombreuses visites de Syrphides et de petites abeilles à trompe courte ; ces dernières entrent d'ordinavre entièrement dans la fleur). | Bezoekers: — Hymenopteren: Zalictus cylindricus F. ©. (zeer talrijk ; wij hebben geen enkel # gevangen) Gèdre, 10, 11, 22-6-90, 1000-1200. Zalictus punctulatusK.. @. (talrijk; geen ”). Gedre, 12, 22-6-90, 1000-1200. H. Smeathmanellus K. ©. (talrijk, geen &). Gèdre, 11, 22-6-90, 1200. Eene groote zwarte Sluipwesp (Zchneu- monide), Gèdre, (grand chaos), 22-6-90, 1200. Dit insect trachtte verscheidene malen vliegend eene bloem te berei- ken, gelukte daar echter niet in, daar de stengels door den wind hevig heen en weer geschud werden. Na eenige — 816 — [41] vruchtelooze pogingen zette het insect zich op een tak der plant neder, bereikte kruipend eene der bloemen, drong er met zijn kop in en zoog honig. Met verscheidene achtereen- volgende bloemen werd op gelijke wijze te werk gegaan, en daarna vloog de sluipwesp ijlings weg. — Hemitrope Dipteren ; CArysotovwm arcuatum L. Gedre (grand chaos, enz.), 15 6-90, 24-6-90, 900 a 1200. Syrphus corollae F. Gèêdre, 12-6-90, 1000. Syrphus pyrastri L. Gedre, 15-6-90, 900. Platycheirus mandcatus Meig. Gèdre (grand choas), talrijk, 22-6-90, 1200. Platycheirus scutatus Meig. id. 24-6-90, 1200. 25. Scrophularia alpestris Gay.— (Bijen (wespen-) bloem ; kroon geel en violet. — Fleur meêlittophile surtout visitée par des Vespides; corolle jaune et violette). Bezoekers :— Hymenopteren : Bombus soroënsis F. &- Cirque de Gavarnie, 1700, 15-8-89. B. alticola Kriechb. ®.Id. id. id. Vespa sylvestris Scop. &. Cirque de Gavarnie, 15-8-89, 1700. Barèges, 19-6-90, 1300. ®. Saugue (talrijk) 29-6-90, 1600. 26. Antirrhinum sempervirens Lap. — Pl. X, fig. 26-28. (Witte bijenbloem. — Pleur melittophile blanche). / De bloem is wit ; het bovendeel van den bult der onderlip is bleekgeel ; de bovenlip vertoont op de middellinie eene bleekpaarse vlek met paarse aderen : door deze kleurscha- keering wordt aan de bevruchters (hommels) de plaats aangeduid, waar zij den kop in de bloem moeten steken om den honig te bereiken en om tevens de helmknoppen en den stempel aan te raken. De bult is op de middellinie voorzien van eene gleuf, waarin eene uitspringende lijst der boven- lip volkomen past. De onder-(voor-)zijde van het vrucht- beginsel is kort behaard en bleekgroen, aan de basis kaal [42 — 317 — en donkergroen (1) (fig. 28, a). De honig wordt door de donkergroene oppervlakte afgescheiden en vloeit in de spoor. De spoor zelve is inwendig kaal en door eene dwarse plooi van den wand in twee deelen gescheiden (fig. 27) : de honig wordt verzameld in het bovenste deel 5 (fig. 28), terwijl het onderste deel c geen honig bevat (2). De breede basis der vier meeldraden is aan den binnen- rand met stijve haren bezet (fig. 28), waardoor de honig van voren moeielijk toegankelijk is. Ook de stijl is aan de voorzijde over zijne gansche lengte kort behaard. De onderlip is 14 mill. breed ; het masker der bloem is 17 mill. hoog. De afstand van den top van den bult tot op den bodem der spoor bedraagt 17 mill. ; van den stempel tot op den bodem der spoor 15 mill. Hommels alleen zijn krachtig genoeg om deveerkrachtige onderlip naar beneden te drukken. Bezoekers: Hymenopteren : Bombus hortorum L. ©, normaal zuigend. Gedre, 20-6-90, 1000. 27. Linaria origanifolia D. C. —P1.X, fig. 19-28. (Paarse bijenbloem, met Bombylidendeur? — Fleur mêlitto- phile violette, avec entrée spéciale pour les Bomöylides?) Deze plant hebben wij te Gèdre (1000 m.) en vooral tusschen Gedre en Gavarnie (1200 m.) op grintbedden aan de rivier (Gave de Pau) gevonden. De bloemen staan in korte, losse trossen, die zelve uit 2-6-bloemige schijnkransen bestaan. De bovenlip is twee- lobbig (fig. 19) ; iedere lob is door eene ondiepe insnijding (1) De basis van het vruchtbeginsel is van achteren evenals van voren donkergroen, maar die kleur is vooral aan de voorzijde duidelijk. _ @ Volgens Mürrer (Fertil. of flowers) vloeit de honig, bij A. majus, niet in de spoor, maar blijft aan de honigklier en aan de basis der voorste. meeldraden gekleefd. De spoor is bij A. majus inwendig be- haard en dus niet geschikt om als honigbehouder dienst te doen. — 318 — [43] in tweeën verdeeld (fg. 20). De onderlip bestaat uit 3 tweedeelige lobben. De insnijdingen die, aan weerszijden van de bloem, de onderlip van de bovenlip scheiden, zijn zeer diep, waaruit volgt dat men den bult der onderlip ten deele kan zien wanneer men de bloem van ter zijde be- schouwt (fig. 20, 6). De randen van al de kroonslippen zijn naar achteren omgeslagen. De algemeene kleur is paars, donkerder aan de randen. De bovenlip is inwendig en uit- wendig versierd met donkerpaarse aderen die aan den rand onduidelijk worden ; zij is tot een soort van helm gewelfd. Omtrent de basis van de zijlobben der onderlip (g. 20 4) bereikt de kroonbuis hare grootste breedte; van daar tot aan den bloembodem wordt zij geleidelijk nauwer en vertoont 5 verheven ribben met ondiepe gleuven er tusschen (fig. 20, «, B, 7). Aan hare basis is de kroon verbreed (fig. 20). De spoor is slechts 3,5 mill. lang (fig. 20, 21 en 22), aan haar voet ingesnoerd, aan haar top storper dan bij de meeste Lvnaria-soorten, van boven naar onderen platgedrukt (vergelijk fig. 20 met fig. 21). De bult der onderlip is geel, vooral in het midden, en vertoont onregelmatige groeven, waardoor hij in zes ongelijke deelen gescheiden wordt (fig. 19 en 22) ; hij draagt talrijke kleine, spitse stekeltjes. De onderlip is zeer slap : eene geringe kracht is voldoende om ze naar beneden te drukken. De zes onregelmatige ver- hevenheden, waaruit de bult der onderlip bestaat (fig. 19) zetten zich binnen in de bloem voort, in den vorm van zes overlangsche verheven lijsten (fig. 22) waarvan de zijde- lingsche a tamelijk kort zijn, terwijl de vier middelste 5 en c den bodem der kroonbuis bereiken. De lijsten a en ó zijn, evenals de bult zelf, met spitse stekeltjes bezet ; de mid- delste lijsten c zijn slechts aan den ingang der kroon, daar waar zij nog van den bult deel maken, stekelig ; dieper in [44] — ZP — de bloem zijn zij daarentegen van stekeltjes verstoken. Wanneer men den bult van voren beschouwt ziet men dat de twee middelste lobben (fig. 19, c) minder verheven zijn dan de vier zijdelingsche : er ontstaat aldus, tusschen, de bovenlip en den bult der onderlip, op de middellinie, eene opening die overeenstemt met de niet stekelige inwendige. lijsten c (fg: 22). Een insect, dat met zijne slurf in die opening dringt, zal, om de aanraking der stekeltjes aan den ingang te vermijden, zijne slurf zoo dicht mogelijk tegen de bovenlip houden; dieper in de bloem zal het door de stekels op de lijsten a en 6 gedwongen worden de middel- linie te houden, en aldus zal het niet alleen met zijne slurf den kortsten weg naar den honig volgen, maar daarenboven, den stempel en de helmknoppen, die zich op de middellinie en van boven in de kroonbuis bevinden, aanraken. Bij Linaria vulgaris, alpina, pyrenaica, enz. is de onder- lip dicht tegen de bovenlip aangedrukt : de bloem is eene - gesloten doos, die alleen door hommels en andere krach- tige bijen kan opengemaakt worden; wanneer het insect de bloem verlaat gaat de doos weer dicht door de veer- krachtigheid der onderlip. Bij £. origanifolia zijn deze eigenschappen ten deele verloren gegaan : de onderlip is veel minder veerkrachtig dan bij de hoogergenoemdesoorten, en de bloem heeft een vrije opening (tusschen de lobben c van den bult en de bovenlip ; fig. 19) langs waar insecten, wier slurf eene voldoende lengte heeft (10 à 12 mill.) den honig kunnen bereiken zonder genoodzaakt te worden de onderlip naar beneden te drukken. Binnen in de bloem bestaat een kanaal (waarvan de niet-stekelige lijsten c den bodem vormen ; fig. 22) waardoor de slurf recht naar den honig gevoerd wordt. | Welke insecten zijn in staat zich den bouw dier bloem — 320 — [45] ten nutte te ‘maken? Met andere woorden, tot welke bevruchters is L. origanifolia aangepast ? Behalve de lang- tongige bijen kunnen twee andere insectengroepen daarbij in aanmerking komen : de Vlinders en de Bombyliden. Wij vermoeden dat Z. origanifolia eene bijenbloem met bombylidendeur is : ware de beschreven opening aan het bovendeel van den bult eene vlinderdeur, dan zouden wij moeielijk kunnen verklaren waarom de spoor zoo kort is, vermits de slurf der meeste vlinders merkelijk langer is dan de afstand (10 à 12 mill.) van de ingangsdeur tot den bodem der spoor. De genoemde afstand stemt daarenboven overeen met de lengte der slurf bij sommige Bombyliden (b. v. bij Bombylius discolor. — Bij B. fugaw, die te Gadre, opde groeiplaatsen van ZL. origanifolia, in Juni overvloedig voorkomt, is de slurf slechts 7 à 8 mill. lang). Tot ons spijt hebben wij noch vlinder- noch bombyliden- bezoek aan de hier besproken bloem kunnen waarnemen; onze verklaring van haar mechanisme berust dus op loutere onderstellingen. Nochtans hebben wij het nuttig geacht onze hypothese hier uiteen te zetten : andere waarnemers zullen misschien gelegenheid vinden om hare waarde aan rechtstreeksche observatiën te toetsen, Thans blijven ons nog eenige woorden te zeggen over de helmknoppen, den steifpel en de honigafscheiding. Fig. 21 stelt eene bloem voor, waarvan de onderlip weggenomen is : men ziet dat de antheren twee aan twee geplaatst zijn, en dat de antheren van ieder-paar elkander op de middel- linie aanraken. Tusschen beide paren bevindt zich de stempel. Door insecten kan zelfbestuiving evengoed als kruisbestuiving volbracht worden ; daarenboven is spon- tane zelfbestuiving verzekerd, vooral wanneer de kroon afvalt : de meeldraden worden imfners door de afvallende [46] — 321 — kroon medegevoerd, en daarbij komen de helmknoppen der korte meeldraden onvermijdelijk met den stempel in aan- raking. De honig wordt, evenals bij andere Linaria-soorten, afgescheiden door eene groene klier aan den voet van het vruchtbeginsel. De honig vloeit in de spoor langs eene opening, tusschen de verbreede basis der lange meeldraden begrepen (fig. 22, len 23). De randen dier opening zijn ten deele bezet met haren (fig. 23) die waarschijnlijk, evenals bij andere Zinarig-soorten, onwelkome insecten beletten den honig te stelen. Bezoekers: — Coleopteren: Gymnetron noctis Herbst. Gèdre (grand chaos), gansch in bloem. 22-6-90, 1200. 28. Linaria pyrenaica D. C. — PI. X, fig. 24-25. — (Gele bijenbloem. — Fleur melittophile jaune). De bloemen hebben in hoofdzaak denzelfden bouw als Linaria alpina, maar zijn anders gekleurd en in al hare deelen iets grooter. De algemeene kleur is bleekgeel ; de bult der onderlip is in ’t midden duidelijk gegroefd, oranje met bleekgele groef. De bloempjes zijn (Aug. 1889) ten getale van + 5 aan den top der takken dicht samenge- drongen. Wanneer de bloem uitgebloeid is komt de kroon van den bloembodem los : de vijf kelkbladeren worden gesloten als de vingeren eener hand, drukken aldus de bloemkroon weg, waardoor de helmknoppen der korte meeldraden over den stempel gestreken worden en zelfbestuiving volbracht wordt. De spoor is vrij sterk naar voren gebogen (fig. 24), 18 mill. lang, aan haar voet + 2! mill. breed ; de afstand van den ingang der kroon tot den ingang der spoor be- draagt + 8 mill. Een insect, dat krachtig genoeg is om de En [ar] onderlip naar onderen te drukken en met zijn kop een eind verre in de kroon te dringen, heeft nog eene slurf van 15 à 20 mill. noodig om den bodem der spoor te berei- ken. De honig is dus slechts toegankelijk voor Bombus hortorum, B. Gerstaeckeri, Anthophora en andere soorten met zeer lange slurf. Wij hebben nooit bezoekers gezien. Enkele malen vonden wij de bloemkroon doorgebeten, ver- moedelijk door Bombus terrestris of B. mastrucatus. 29. Linaria alpina D. C. — (Eene violette bijenbloem. — Fleur mêlittophile violette). In de Alpen is de bloem blauwviolet; de voorzijde van den bult der onderlip is sterk oranjegeel. In de Pyreneeën is de algemeene kleur donkerder dan in de Alpen (althans don- kerder dan bij de individuen, die wij te Bardonecchia, in de Cottische Alpen, op 2000m. hoogte, waargenomen hebben), terwijl de oranjekleur gewoonlijk tot een klein vlekje aan den top van den bult beperkt is, en zich zeer zelden over de geheele voorzijde van den bult uitstrekt. Bezoekers: — Lepidopteren : Macroglossa stella- tarwm, Gedre, 15-6-90, 900. 30. Verbascum nigrum L. — (Eene gele pollen- bloem. — Mlewr à pollen, jaune). Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus hortorum, L. @, Gedre, 8-8-89, 1000 B. lapidarius L, ©, id. id. id. B. alticola Kriechb. $, Heas, 27-8-89, 1480. — Hemitrope Dipteren : Syritta pipiens L. 9, Gèdre, 8-8-89, 1000. Fam. IX. LENTIBULARIACEEËN. 31. Pinguicula grandiflora Lam. — (Eene violette bijenbloem. — Pleur mêlittophile violette). Bezoekers: — Coleopteren : Anthobium atrum Heer, talrijk, in de spoor. Canvieil, 16-6-90, 1400. [48] — 323 —= FAM. X, GLOBULARIEEËN. 82. Globularia nudicaulis L. — (Blauwe vlinder- bloem. — Fleur lépidoptérophile bleue). Bezoekers: — Hymenopteren : Halictus cylindricus F. @, smvzd. Gavarnie, 27-6-90, 1600. A. Smeathman- ellus K. ®, smvzd, tracht ook te zuigen, Gavarnie, 26-6-90, 1600. — Lepidopteren : Zycaéna minima, id. id. id. Hereyna phrygialis (talrijk), id. id. id. — Hemitrope Dipte- ren : Platycheirus manicatus Meig. Ayre, 19-6-90, 1900. — Allotrope Dipteren : Anthomyia tetra Meig. Pie d'Ayré, 19-6-90, 1900. Gavarnie, 26-6-90, 1600. Anth. Sepiá Meig. Gavarnie, 26-6-90, 1600. Fam. XI. PLANTAGINEEËN. 83. Plantago media L. (Bleekpaarse pollenbloem. — Flewr à pollen, d'un violet pâle). ô Volgens H. Mürrer (Fert. of flowers, blz. 506) is P. media eene windbloem, die in geringe mate tot insectenbezoek aangepast is. | Bezoekers: — Hymenopteren : Andrena eztricata Smith, ”, Gèdre, 9-6-90, 1000. Malictus flavipes F. 9, Id. id, id, — Allotrope Dipteren : Pttolina crassicornis, stuif- meelvretend ?, Gèdre, 11-6-90, 1100. FAM. XII. VERBENACEEËN. 34. Verbena officinalis L. — (Blauwe bijenbloem. — Fleur mêlittophile bleue). Bezoekers: Hymenopteren : Bombus lapidarius L. ©, Gêdre, 28-8-89, 1100. B. terrestris L. 9, Id. id. id. B. pomorum var. elegans Seidl. & Id. id. id. 2. varda- bilis Schmiedkn. >, Gèdre, id, id. talrijk. B. mastru- — 324 — (49) catus Gerst. ” Gèdre, 11-8-89, 1000. Malictus morio F. o', Gèdre, 26-8-89, 1050, talrijk. Z. cylindricus F. #, Gèdre, 11-8-89; 1000. Z. guadricinctus F. Q, Gedre, 26-8-°9; 1050. 7. Smeathmanellus K. 9, Gedre, 7-8-89, 10-8-89, 1000 à 1200. Z twmulorwinL.®, Gedre, 26-8-39; 1050. ZZ. favipes F. ”, Gèdre, 26-8-89 ; 1050. — Lepi- dopteren : Pieris Rapae, Gèdre, 10, 11, 28-8-89, 1000 à 1200. Zpinephele Janira var. hispulla, Gèdre, 11-8-89, 1000. Lyeaena (icarus?) Gêdre, 26-8-89, 1050. — Hemitrope Dipteren : Syritla pipiens L. #, @ (talrijk) 7, 26-8-89, 1000 à 1200. Eristalis arbustorwm L- Gèdre, 7-8-89, 1000. Kylota Segnis L. Gedre, 26-8-89, 1000. Bombylius fugaa Wied. ”, Gêdre, 28-8-89, 1100. Fam. XIII, LABIATEN. 85 Mentha sylvestris L. — (Bleekpaarse bloem met geheel verborgen honig. — Mleur purpwrine pâle à nectar complètement caché). Bezoekers: Hymenopteren : Bombus terrestris L. ®,Gèêdre, 10-8-89 ; 1200. Halictus cylindricus F. #‚Gèdre, 28-8-89, 1200. Ammophila sabulosa L. 9, Gedre, Augustus 1889; 1000. Allantus Schaefferi Kl. 9, Gèdre, 10-8-89; 1200. — Lepidopteren : Melanargia Galathea, Geèdre, 7-8-89, 1200. Zpinephele Janira, var. hispulla, Gèdre, 29-8-89, 1000. ZLycaena Astrarche, id. id. id. Zygaena KRlipendulae, Gedre, 24-8-89, 1200. Stmaethis (oxyacan- thella®), Gedre, 29-8-89, 1000. — Coleopteren : RAago- nycha melanura Oliv. Gedre, 5, 10-8-89, 1000. Leptura maculata Poda (calcarata F.), Gèdre, 10-8-89, 1109. — Hemitrope Dipteren : Aristalis tenax L, Gedre, 6, 24-38-89, 1100. Zristalis arbustorwm L. Gedre, 11-8-89, 1000, Syritta pipiens L. ”, Gedre, 5-8-89, 1000. Melithreptus p\ [50] — RI — dispar Löw, Gedre (grand chaos), 24-8-89, * 1000. — Allotrope Dipteren : Onesia sepulcralis L. Gèdre, 24, 29-8-89, 1000 à 1200. Zucilia cornicina F. Gèdre, 6-8-89, 1000. Zeuwzia cinerea Meig. Gedre, 6-8-89, 1100. Prosena longirostris Egger. Gêdre, -9-8-89, 1000. 86. Origanum vulgare L. — (Bleekpaarse bloem met geheel verborgen honig. — leur mie pâle d nectar complètement caché). | «Deze plant komt in het Luzdal overvloedig voor. „Bezoekers: — Hymenopteren: Bombus soroënsis F. —, Gèdre, 26-8-89 ; 1100. B. pratorum L. &, Gêdre, 10-8-89 ; 1200. B. variabilis Schmiedekn. &, Gedre, 5-8-89; 1000. MZalictus leucozonius K. ”, Gedre, 26-8-89, 1100. Hal. rubicundus Christ. ”, Gêdre, Id. id. id. Ammo- phila sabulosa L. #, Gèdre, 10-8-89 ; 1200. — Lepidopte- n: Pieris Rapae, Gedre, 26-8-89, 1100. Melitaea dictymna Gedre, 5-8-89,-1000. Argymnis Paphia +, Gêdre, 26-8-89, 1100. Zycaena Corydon, Gèdre, 5,-7-8-89, 1000: Lycaena Astrarche, Gedre, 5, 26-8-89, 1000. Zpine- phele Janira var. Hispulla, Gèdre, 23-*-89, 1000. Syrich- tus alveus, Gedre, 26-8-89, 1100 Zygaena Astragali id. id. Zyg. Lomicerae var., Gèdre, 7-8-89, 1200. Callimorpha hera, Gedre, 26-8-89, 1100. — Hemitropa Dipteren : Eristalis tenax L. Gèdre, 7-8-89, 1100. Merodon eguestris F. Gèdre, 5-8-89, 1000. Meüthreptus dispar Löw. Gèdre, 7-8-89, 1100. — Allotrope Dipteren : Prosena longirostris. Egger, Gêdre, 5, 11-8-89, 1000. Wehinomyia tessellata F. Gedre, 5-8-89, 1000. 87. Thymus Serpyllum L. — (Paarse bloem met verborgen honig. — Fleur purpurine à nectar complètement caché). „Men vindt veel verscheidenheid wat de grootte en de kleur der bloempjes betreft, — 32Ô — [51] Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus lapidarius L. 9, Gèdre, 26-8-29; 1000. B. lapponicus F 3, Trumouse, 27-8-89 ; 2100. B. terrestris L. 3, Gèdre, 6-8-89 ; 1100. B. agrorwm var. pascuorum Scop. @ Gèdre, 9-8-89 ; 1100. Andrena nigriceps K. 9, Gèdre, 28-2-89, 1200. Zalictus maculatus Smith, @, Gèdre,, 8-8-89; 1100. MVomada ferruginata K. &#, Gran chaos, 22-6-90 ; 1200. Polistes gallica F. 9, zgd., Grand chaos, 12-6-90 ; 1200. Ammo- phila sabulosa L. +”, Grand chaos, 22-6-90, 1200. 9, Gedre, 10-8-89; 1150. &, Gavarnie, 14-8-89 ; 1700. Agathis tibialis Nees. ©, Gèdre, 28-8-89 ; 1200. Mellinus arvensis L. ©, Gedre, 8-8-89 ; 1100. — Coleopteren : Rhagonycha fulva Seop. (melanura Oliv.) zuigend. Gèdre, 5-8-89, 1000. Haltica (crepidodera) ferruginea Scop. (ezoleta F.) Gèdre, 25-8-89, 1000. — Lepidopteren : Brebia Stygne, Gedre, 22-6-90, 1200 (talrijk) ; Gavarnie, 6-8-89, 13-8-89. 1700. Z'rebia tyndarus, Gavarnie, 16-8-89, 1600. Coenonympha Pamphilus, Gavarnie, 6, 14, 17-8-89, 1600. Melanargia Galathea, Gèdre, 9-8-89, 1100. Zycaena Corydon, Gèdre, 5-8-89, 1000. Syrichtus Sao, Gêdre, R8-8-59, 1100. Hereyna (phrygialis?) Gèêdre, 22-6-90, 1200. Botys purpwralis var. ostrinalis, Gavarnie, 27-6-90, 1600. — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenaa L. Gèdre, 6-8-89, 1200; Gavarnie, 16-8-89, 1600. Merodon eguestris F. =, 9, Gêedre, 8, 9-8-89, 1000. — Allotrope Dipteren : Cyrtus gibbus F. Gèdre, 10-8-89, 1300 (slurf + 5 mill, lang, zeer dun, recht). Sarcophaga haematodes Meig. Gêdre, 8-8-89, 1100. Sarc. car naria L. Gêdre, 12, 22-6-90, 1200 (zeer talrijk); 9-8-89, 1100. Onesia sepulcralis Meig. Gèdre, 12-6-90, 1200; 9-8-89, 1100. Gavarnie, 27-6-90, 6-8-89,-1600. Behinomyia tessellata F. Gèdre, 12-6-90, 1200. Tachina rustica Meig. 26-8-89, 1100. Siphona flavi-, (52) — 327 — frons Staeg. Gèdre, 5-8-89, 1000. Demoticus frontatus Boh. Gèdre, 8-2-89, 1100. Zweilia cornicina EF. Gedre, 9-8-89, 1000. — (Daarenboven Rhamphina pedemontana — Meig. @ zuigend, tusschen Torla en Araza, Spaansche Pyreneeën, 19-8 89, 1300. De slurf is zeer dun, en + 6 mill. lang. Dit is, volgens eene mededeeling van D'SCHMIEDEKNECHT, de eenige bekende Tachina met lange. slurf. Dit bezoek blijft buiten onze statistiek gesloten). Addendum: Vanessa Cardui, Gèdre, 9, 12-6-90, 1000. 38. Satureia montana L. — (Witte of bleekrose bijenbloem. — Pleur melittophile blanche ou rose pâle). Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus lapidartus L.@,Gedre, 26-8-89; 1100. B. vardabilis Schmiedekn. 3, Gèdre, 26-8-89 ; 1000 à 1100. B. pomorwm var. elegans. Seidl. @, Gèdre, 25-8-89; 1000. B. terrestris L. ”, Gedre, 25-8-89; 1000. — Lepidopteren : Zycaena corydon, Gèdre, 26-8-89, 1100 (talrijk). Lycaena icarus, id. id. Satyrus Alcyone, id, id. 39. Calamintha alpina Lam. —(Blauwe bijeihlâecd … Fleur mélittophile bleue). Die plant is in het Luzdal in Juni zoowel als in Augustus zeer algemeen; zij wordt door insecten weinig bezocht. Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus agrorwm F. ©, Gedre, 28-8-89; 1100. Halictus Smeathmanellus K. @, gansch in de bloem dringend; Gèdre, 22-6-90; 1200.— Lepidopteren : Zycaena icarus @, Gêdre, 9-8-89, 1100. Hrebia Stygne,, Gedre 22-6-90, 1200. — Hemitrope Dipte- ren : Bombylius fugaa Wied. zuigend (twee individuen) Gedre, 1-7-90, 1000. — Allotrope Dipteren : Z'mpis rustica. Fall, zuigend, gansch in de bloem, Gèdre, 24-6-90, 1200. 40. Horminum pyrenaieum L.— Pl. XI. fig. 40-44. — (Blauwe, gynomonoecische, proterandrische bijenbloem. — 28 -— (53) — (Fleur melittophile bleue, gynomonoïgue, protandre). — Zie H. Mürrer, Alpenblumen, blz. 318, fig. 125. Wij hebben deze vrij zeldzame pyreneeënbloem eene enkele maal, te Gavarnie(1550m.), in Juni 1890 gevonden. De donkerblauwe bloemen staan in schijnkransen, die zelve in trossen vereenigd zijn. Er worden tweeslachtige en kleinere vrouwelijke bloemen door hetzelfde individu gedragen. De meeste bloemen van iederen tros zijn naar ééne zijde gekeerd; na den bloei worden zij gewoonlijk naar onderen teruggeslagen. In fig. 40 is eene jonge tweeslachtige bloem afgebeeld ; in fig. 41 vindt men dezelfde bloem een weinig ouder en van voren gezien. De stijl is onder de bovenlip ge- legen en steekt voor de helmknoppen uit; de twee stempel- takken zijn nog niet volkomen gescheiden ; de helmknoppen zijn open, op de middellinie twee aan twee vereenigd. Later (fg. 42) wordt de stijl langer, en de twee stempeltakken (de onderste stempeltak is langer dan de bovenste) diver- geeren. Tevens laten de helmknoppen (die hun pollen grootendeels verloren hebben) van elkander los en ver- wijderen zij zich van de middellinie. De stempel, die te voren tegen de bovenlip aangedrukt was en door de helmknoppen opgehouden werd, wordt thans meer naar onderen gebracht. Een insect, dat met den kop in de bloem dringt, zal in de jonge bloemen de helmknoppen, in oudere bloemen voornamelijk den stempel aanraken, en aldus kruisbevruchting bewerken. De honigklier heeft de gedaante van een ring, die het vruchtbeginsel aan zijn voet gansch omgeeft, en niet alleen van voren, maar ook aan de achterzijde eene kleine verhe- venheid vertoont. Aan den voet der kroonbuis en van onde- ren bevindt zich eene bultachtige verwijding (fg. 40 B, 4), [54 — 329 — waarin de honig verzameld wordt. Aan den ingang der bloem en van onderen bevinden zich twee rijen haren, die zich binnen in de kroonbuis over ongeveer; harer lengte uit- strekken; dieper vindt men nog enkele haren ; deze haren verhinderen onwelkome gasten den honig te bereiken (1). De vrouwelijke bloemen (fig. 43-41) zijn kleiner dan de tweeslachtige (2); hare helmknoppen zijn ver- krompen en ledig. De filamenten der meeldraden zijn kort, over bijna hunne gansche lengte met den wand der bloem- kroon vergroeid. Het vruchtbeginsel is nagenoeg even- groot, de stijl is korter en een weinig dunner dan in de tweeslachtige bloemen ; ook de honigklier is in de vrouwe- lijke bloemen kleiner. In iederen tros geschiedt de ontwikkeling der bloemen, in 't geheel genomen, van onderen naar boven. De vrouwe- lijke bloemen maken echter uitzondering op dien regel: zij zijn gewoonlijk (niet altijd) van onderen aan den tros tot een bijzonderen schijnkrans vereenigd, en zij ontluiken meestal een weinig later dan de hooger geplaatste schijn- kransen van tweeslachtige bloemen. Ziehier b.v. in welken ontwikkelingstoestand zich een typische bloementros bevond (20 Juni 1890): le (bovenste) schijnkrans : gesloten bloemknoppen. 2e » 3 id. id. 3e » : id. id. de » : id. zól: 5e » : 29 bloemen open, 4 gesloten knoppen. 6e » 37 MO) » » ,„2© bl. uitgebloeid. 7e D hes ale D henra » ge » 1210 » » ‚49 » D) ge (onderste) » :3 Q bloemen open, 2 Q bl. uitgebloeid. (1) Volgens Müller zijn daarenboven een aantal schuin naar boven gerichte haren op den achterwand der kroonbuis ingeplant. Die bijzon- derheid is ons ontsnapt. | (2) Lengte der kroonbuis der tweeslachtige bloemen : 10 à 11 mill. » » » » _ vrouwelijke » : 7 mill. — 330 — [55] Bij de proterandrische Labiaten wier bloemen tot recht- opstaande trossen vereenigd zijn (b. v. Zewerium Scorodo- nia, Ajuga reptans, enz.) bezoeken de bijen iederen tros regelmatig van onderen naar boven. Bij Zeworiwm Scorodo- nia b. v. vinden wij, op een bepaald oogenblik, van onderen aan den tros eenige bloemen die reeds het (laatste) vrouwelijk tijdperk van den bloei bereikt hebben ; hooger eenige jongere bloemen die zich nog in het (eerste) manne- lijk tijdperk bevinden, en eindelijk aan den top eenige gesloten bloemknoppen. Wanneer nu eene Bij, met stuifmeel van een anderen bloemtros beladen, de onderste bloemen bezoekt, worden deze met vreemd stuifmeel bevrucht; wanneer het insect hooger geklommen is en de mannelijke bloemen bereikt heeft, wordt zijn voorraad stuifmeel vernieuwd, en dit stuifmeel wordt op gelijke wijze op de onderste bloemen van den volgenden tros overgebracht, enz.: aldus wordt kruisbevruchting tusschen verschillende trossen bewerk- stelligd. De analogie met de hoogergenoemde Labiaten, alsook het feit, dat de meeste bloemen van iederen tros naar ééne zijde gekeerd zijn, duiden ons genoegzaam aan dat de inflorescentie van Morminwum eene echte bloemen- ladder is, en Müller heeft in de Alpen rechstreeks gecon- stateerd dat zij door bijen en hommels van onderen naar boven toe bezocht wordt. Het ligt voor de hand dat het stuifmeel der bloemen, die het eerst ontluiken, vooreen groot gedeelte nutteloos zal zijn en verloren zal gaan, vermits er een zekeren tijd moet verloopen, alvorens de eerste stempels opengaan : wij be- grijpen dan ook gemakkelijk waarom de bloemen, die „van onder aan den tros staan, en dus door haren stand bestemd zijn om vóórde andere te ontluiken, geen stuif- [56] — dl — meel voortbrengen en ledige. helmknoppen hebben (1). Op gelijke wijze kunnen wij ook verklaren waarom de onderste @ bloemen der trossen gewoonlijk later ont- luiken dan de tweeslachtige bloemen die er onmiddellijk boven staan (uit de tabel blz. 329 blijkt dat de 9° schijn- krans minder verre gevorderd is dan de 8). Indien de vrouwelijke bloemen vóór de andere opengingen, dan zou haar stempel een tijd lang aan regen en wind blootgesteld worden zonder eenig voordeel, vermits er dan nog geen stuifmeel voorhanden is. Om dit te vermijden wordt het opengaan der onderste @ bloemen van den tros vertraagd, totdat de eerste tweeslachtige bloemen ont- loken zijn. Uit den wederzijdschen stand van de helmknoppen en den stempel in de @ bloemen mag besloten worden, dat bij H. pyrenaicum weinig kans op zelfbestuiving bestaat. In sommige bloemen blijven de helmknoppen tot het einde twee aan twee vereenigd : in dat geval kan de stempel, gedurende het tweede tijdperk van den bloei, met de bovenste helmknoppen in aanraking gebracht worden, en zelfbestuiving kan daarvan het gevolg zijn. Bezoekers: Gavarnie, 20 a 24-6-90, 1500. Geene insecten gezien. 41. Clinopodium vulgare L. — (Roode bijenbloem. — Fleur mêlittophile rouge). Bezoekers : — Hymenopteren : Bombus mastru- catus Gerst. @. var. De kroon doorbijtend. Gedre, 8-8-89; (1) Lupwie heeft bij de proterandrische Alsineeën een verschijnsel van gelijken aard vastgesteld: hij heeft bevonden dat de bloemen der vrou- welijke individuen voornamelijk in ‘t begin van den bloeitijd opengaan, wanneer de tweeslachtige bloemen zich nog in het (eerste) mannelijk tijdperk bevinden. (H. Mürrer, fert. of flowers, blz. 138). — 332 — [57] 1100. B. hortorum L. ”. Gèdre. 8-8-89 ; 1100. B. agro- rum F. &. Gèdre, 8-8-89; 1100. B. agrorwm var. pascuorum Scop. FG. Gedre, 11-8-89; 12-8-89; 1100. — Lepidopteren : Pieris Rapae, Gèdre, 8-8-89, 1100. Lhodo- cera Rhamui, Gèdre, 7-8-89; 1100. 42. Galeopsis Iladanum L. — (Paarse bijenbloem. — Fleur melittophile purpwrine). Bezoekers : — Hymenopteren : Bombus hortorwm L. =, Gèdre, 26-8-89 ; 1000. Normaal zuigend, 43. Galeopsis tetrahit L. — (Rose, paarse, of witte bijenbloem. — Mleur melittophile rose, purpurine ou blanche). Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus alticola Kriechb. &, cirque de Trumouse, 27-8-89 ; 2000. B. Aor- torwm L. © Garvarnie, 17-82-89; 23-8-89 ; 1600. 44. Stachys recta L. — (Bleekgele bijenbloem. — Fleur mêlittophile d'un jaune pâle). Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus variabilis Schmiedekn. $ Gêdre, 21, 23-6-90, 1-7-90, 1000: Id. @, Gèedre, 9-8-89 ; 1100. B. terrestris L. @ Gedre, 26-8-89 ; 1100. — Lepidopteren : Lycaena (Aegon ?) Gèdre, 9-8-89, 1100. | 45. Stachys sylvatica L. — (Paarse bijenbloem. — Fleur mêlittophile purpurine). Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus alticola Kriechb. ® Gavarnie, 17-8-89 ; 1600. 46. Betonica officinalis L. — (Paarse bijenbloem. — Fleur melittophile purpwrine). Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus hortorum L. », Gedre, 11-8-89 ; 1000. 41. Ballota foetida Lam. — (Rose bijenbloem. — Fleur melittophile rose). [ss] ze OER en Bezoekers: Hymenopteren : Bombus lerrestris L. ® Gèdre, 9-8-89; 1100. B. agrorum, var. pascuorum Scop. ® Gêdre, 9-8-89; 1100. B. Zortorwm L. 3, Gêdre, 5-8-89; 1000. B. variabilis Schmiedekn. ”, Gêdre, 5-8-89, 1000. Anthophora quadrimaculata F. ”, Gêdre, 9-8-89 ; 1100. 4. fwreata Panz. >, Id. id. id. — Lepidopteren : Pieris Rapae, Gèdre, 9-8-89, 1100. — Hemitrope Dipte- en : Melanostoma mellina L. stuifmeelvretend, Gèdre, 9-8-89, 1100. 48. Sideritis hyssopifolia L. — (Bleekgele bijen- bloem. — Fleur melittophile jaune pâle). Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus variabilis Schmiedekn. ©, Gèdre, 1-7-90; 1000. «”, 9-8-89; 1100. B. lapponicus F. ”, Gavarnie, 13-8-89, 1700. B. terrestris L. ®. Id. id. id. B. alticola Kriechb. @ Gavarnie, 13-8-89; 1700. B. mastrucatus Gerst. var. ©, Gavarnie, 13-8-89 ; 14-8-89; 1700. — Lepidopteren: Zycaena Hylas Esp. (Dorylas Hb.) Gèdre, 1-7-90; 1000. — Allotrope Dipteren : Hylemyia cinerella Meig. Gavarnie, 13-8-89; 1700. 49. Marrubium vulgare L. — (Witte bijenbloem. — Fleur melittophile blanche). Bezoekers: -— Hymenopteren : Bombus terrestris L. ©, Gedre, 9-8-89; 1100. 50. Scutellaria alpina L. — Pl. XI, he. 29-32. — (Paarse of geelachtige bijenbloem met vlinderdeur. — Fleur pwurpurine ow jaunâtre, dine ae avec entrée spéciale pour les lépidoptêres). Vroeger hebben wij deze soort in de Alpen (Bardo- necchia, 1800 m. Cottische Alpen, 1886) waargenomen en de volgende beschrijving van hare bloemen gegeven (1): (1) Botan. Centralbl. 1887, Bd. XXIX, N° 4 à 7. — 34 — Ee » Tedere plant bestaat uit een aantal liggende takken, die aan hun uiteinde opstijgen en ieder met een rijken bloementros eindigen. Honderden trossen met duizenden bloemen staan somwijlen zoo dicht bijeen, dat zij elkander bijna aanraken : de plant is daardoor zeer in ’t oog springend. De bloemen zijn meestal blauwpaars (wij hebben slechts één krachtig ontwikkeld exemplaar met roode bloemen aangetroffen). De ontwikkeling der bloemen in iederen tros geschiedt van onderen naar boven toe. » ledere bloem heeft eene lange rechtopstaande buis, die van onderen rechthoekig gekromd is. De bovenlip “is drielobbig : de middellob is zijdelings samengedrukt, en vormt eenen naar voren gebogen, hollen snavel, waarin de stempel en de helmknoppen verborgen zijn (fig. 29 en 30). De snavel is geheel gesloten, zoodat men de voortplan- tingsorganen uitwendig niet ontwaart : somwijlen steekt de top van den ondersten stempeltak buiten den snavel uit. De onderlip is in ’t midden een weinig uitgerand en bleek violet, met drie meer of minder onderbroken rijen paarse sprenkelvlekken. De horizontale spleet tusschen de boven- en de onderlip is zeer nauw en leidt tot het bovenste, sterk verbreede deel der kroonbuis. » Wij vinden dus bij deze plant (evenals bij Zinaria en andere Scrophularineeën)) eene inrichting, waardoor de voortplantingsorganen gansch verborgen, en tegen regen, wind en onwelkome gasten beschut worden, maar hier is het de bovenlip alleen, die het beschutsel vormt. » Onderzoeken wij thans op welke wijze de snavel der bovenlip geopend wordt. Wanneer een insect (een Hommel b.v.)in de bloem wil dringen, wordt het tegengehouden door de bovenlip, waarvan de twee zijlobben sterk naar voren gewelfd zijn en ieder een onregelmatige groef vertoonen. [60] B Het dier gebruikt de onderlip als een vast steunpunt en drukt de bovenlip met zijn kop naar achteren : de stempel en de helmknoppen komen daardoor uit den snavel te voor- schijn (fig. 31) en kunnen door den kop van den hommel aangeraakt worden. De onderste stempeltak steekt voor de helmknoppen uit en komt het eerst met het lichaam van den bezoeker in aanraking, waardoor — evenals bij vele andere Labiaten — kruisbevruchting bevorderd wordt. De bloem bezit, evenals Phlomis Russeliana{l), een scharnier- mechanisme, waardoor de bovenlip naar achteren kan bewogen worden en daarna, zoohaast het insect de bloem verlaat, van zelf tot haren gewonen stand terugkeert, en de voortplantingsorganen opnieuw omsluit. » Daarenboven zijn de filamenten der meeldraden en de stijl zoodanig ingericht en met de kroon samengegroeid, dat hun stand onveranderd blijft wanneer de bovenlip der kroon naar achteren gedrukt wordt. De filamenten der korte meeldraden zijn over bijna ? hunner lengte met den achtersten wand der kroonbuis vergroeid (fig. 32) : zij zijn evenwijdig, en tusschen hen is de stijl begrepen. De lange filamenten zijn, daarentegen, over 2 hunner lengte met de voorzijde der kroonbuis vergroeid, (fig. 32, /) en, vervolgens, naar achteren gekromd, zoodat zij de korte filamenten en den stijl kruisen (fig. 32, £), en verder, in den snavel der bovenlip, met de genoemde organen evenwijdig loopen. Omtrent het kruispunt zijn de vier meeldraden en de stijl zeer los met elkander verbonden. » Een hommel kan met zijn kop ongeveer 5 à 6 mill. diep in het bovenste verbreed gedeelte der kroonbuis dringen : van daar af tot op den bodem der bloem blijft nog een (1) Loew, Kosmos, 1886. II, blz. 119. — 336 — ler) afstand van 10 à 12 millimeters. De honigklier bevindt zich aan den voet van het ovarium en aan zijne voorzijde. Wij hebben in de Alpen geene bezoekers waargenomen. Eene enkele maal zagen wij eene honigbij een tijd lang voor de bloemen zwevend, en daarna wegvliegend zonder zich neder te zetten. De slurf van dit insect is veel te kort om den honig op normale wijze te kunnen bereiken. » De individuen die wij in de Pyreneëen waargenomen hebben (Cirque de Trumouse; Port de Gavarnie; Gèdre) waren anders gekleurd dan in de Alpen: de algemeene kleur was geelachtig-wit; de snavel was paarsblauw; de onderlip bleekgeel met bleekpaarse strepen en vlekjes. De exemplaren waren minder krachtig dan in de Alpen. Daarenboven hebben wij in de Pyreneeën eene bijzonder- heid waargenomen die ons in de Alpen ontsnapt was. De snavelvormige helm, door den middellob der bovenlip gevormd, vertoont van voren eene nauwe opening (fig. 29) die zich juist tegenover den stempel en de helmknoppen be- vindt. Een insect, dat door die opening met zijne slurf in de bloem dringt, zal onvermijdelijk de voortplantingsorganen aanraken, en dus bevruchting bewerken. Die opening is waarschijnlijk eene vlinderdeur; tot ons spijt hebben wij echter nooit vlinders op heeter daad kunnen betrappen. Bezoekers: Eene enkele maal zagen wij (Port de Gavarnie, 1700 m. 18-8-89) Sc. Alpina door een hommel bezocht. Wij konden hem echter niet vangen, maar voor zoover wij hem hebben kunnen herkennen was het Pombus hortorum Ì. 51. Brunella vulgaris Moench. — (Violette bijen- bloem. — Fleur melittophile violette). Bezoekers: -— Hymenopteren : Bombus variabilis Schmiedekn.®,Gèdre, 22-6-90; 1000. B. mastrucatusGerst. [62] — 337 — var. de. kroon doorbijtend en ook: normaal zuigend. (zie H. Müller, Alpenbl. N° 269). @, Gedre, 22-6-90 ; 1000. g, Gèdre, 11-8-89 ; 1000. B. alticola Kriechb. % talrijk Gavarnie, 18-8-89, 14-8-89 ; 1700. @, Gedre, 22-6-90 ; 1000. Bombus hortorum L. Q, B, 22-6-90, 1-7-90 ; 1000. B. pomorwm var. elegans Seidl. & Gavarnie, 16-8-89; 1600. 2. terrestris L. @, Gêdre, 11-8-89, 1100. B. agro- rum FE. ”, Gedre, 5-8-89 ; 1000. — Henmitrope Dipteren : Melithreptus dispar Löw. stuifmeelvretend. Gèdre, 22-6-90, 1000. Bombylius fugax Wied. zittend, zuigend. Id, id. id. 52. Brunella alba Pall, — (Geelachtig-witte bijen- bloem. — Fleur meêlittophile d'un blanc-jaunâtre). Bezoekers — Hymenopteren : Bombus mucidus Gerst. ®, Gèdre, 9-8-89 ; 1100. B. Lajellus. K. var. 3. Id. id. id. 53. Brunella grandiflora Moench. — (Paarse bijen- bloem. — Mleur melittophile purpwrine). Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus mastruoas tus. Gerst. #, de kroon doorbijtend. Gêdre, 7-8-89 ; 1200. B. hortorum L. ” en 9, Gedre, 5-8-89, 8-8-89 ; 1000. — Lepidopteren : Lycaena Corydon, Gedre, 5-8-89, 1000. 54. Ajugareptans L. — (Bijenbloem ; de kroon is gewoonlijk blauw, in de Pyreneeën zeer dikwijls rose. — Flewr mêlittophile ; la corolle est ordinairement bleue ; dans les Pyrenées elle est Urès-souwent rose). Bezoekers: — Hemitrope Dipteren : Melithreptus dispar Löw, stuifmeelvretend, herhaaldelijk, Gèdre, 15-6-90, 1000. Bombylius fugax Wied. zittend, zuigend. Gèdre, 9-6-90, 1000. Barèges (talrijk) 18-6-90, 1200. 55. Teucrium Scorodonia L. — Groenachtig gele bijenbloem. — Fleur mêlittophile d'un jaune verdâtre). „Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus agrorum — 338 — [63] F:$, Gèdre, 26-8-89 ; 1000. 2. agrorwm var. pascuorum Scop. (—= B. dtalicus F.) „en &, Gèdre, 5-8-89, 11-8-89, 26-83-89 ; 1000 à 1100. B. Aortorwm L. ”, Gêdre, 5-8-89, 11-8-89 ; 1000. 56. Teucrium chamaedrys L. — (Purperachtige bij- enbloem. — Fleur melittophile purpwrine). Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus agrorum EF. =, Gèdre 26-8-89; 1150. Bombus agrorwm var. pascuorum Scop. @, Gèdre 11-8-89 ; 1100. 57. Teucrium pyrenaicum L. — PI.IXI, (ik, 33-39. — Bijenbloem(met vlinderdeur?); kroon bleekgeel, ten deele paars. — Fleur melittophile (avec entrée spéciale pour les lépidoptêres ©), corolle d'un blanc-jaunâtre, en partie pur- purine). De bloemen zijn ten getale van 4à 12, aan de toppen der opstijgende stengels in zeer korte, ineengedrongen trossen (GREN. en Gopr. zeggen capitules subglobuleuw, denses — rondachtige, dichte hoofdjes) vereenigd, en door geelgroene bladeren omgeven. De bovenlip is, evenals bij andere Zeucriwm-soorten, uit twee duidelijk gescheiden kroonslippen samengesteld. Die slippen zijn echter veel grooter dan bij de andere soorten van hetzelfde geslacht; zij zijn rechtopstaande, tegen elkander aangedrukt, en vormen aldus door hare vereeniging eene soort van elmvormige bovenlip, waarin de antheren en het stigma verborgen zijn (fig. 33 en 34). De onderlip is bleekgeel, bijna wit; de rechtopstaande kroonslippen 4 zijn uitwendig behaard, paars, soms bleek- geel. De zijdelingsche kroonslippen 6 zijn sikkelvormig gebogen en gegleufd. De onderste kroonslip c vertoont in 't midden eene indieping, die aan hare basis tot eene gleuf vernauwd is. De drie genoemde gleuven (door de onderste [es] BEE 2 en de zijdelingsche kroonslippen gevormd) loopen naar den ingang der kroonbuis (fig. 35)en zetten zich in die buis voort. De twee verheven lijsten, tusschen de voortzetting der gleuven binnen de kroonbuis begrepen, zijn aan den in-. gang dier buis met stijve, naar binnen gerichte haren bezet. Deze behaarde lijsten strekken zich tamelijk ver in de kroon- buis uit. Omtrent de plaats, waar de kroonbuis cylindrisch wordt, smelten de lijsten weg, maar de haarbekleeding strekt zich verder uit, wordt korter, en breidt zich over. de gansche binnenzijde van den voorwand der kroonbuis tot dicht bij den bloembodem uit. Ook de filamenten der meeldraden zijn aan hunne voorzijde met haren bezet, zooverre als zij met den kroonwand vergroeid zijn. In fig. 36 is het bovenste deel van eene pas ontloken .… bloem afgebeeld (een der twee bovenste kroonslippen werd weggenomen). Men bemerkt dat de stijl en de meeldraden regelmatig naar voren gebogen zijn. De stijl is langer dan de meeldraden; de stempel steekt voor den rand der kroonslippen uit, en is dus uitwendig zichtbaar. Dit laatste is echter niet bij alle bloemen het geval (zie b. v. fig. 33). In fig. 37 en 38 zijn twee oudere bloemen afgebeeld : de stijl heeft nagenoeg zijn vorigen stand behouden (fig. 38) of is een weinig meer naar voren gebogen (fig. 37), terwijl de meeldraden thans naar achteren omgebogen zijn. De plant is homogaam : helmknoppen en stempel zijn van den beginne af rijp. | Vergelijken wij deze organisatie met die van 7. Scoro- donia. Bij deze soort (zie H. Mürrer, fertil. of flowers, blz. 800, fg. 169) zijn de twee bovenste kroonslippen zeer klein, weshalve de meeldraden en de stijl verre buiten de bloem uitsteken. Gedurende het eerste tijdperk van den: bloei is de stijl nagenoeg recht, en ligt de stempel buiten het — 340 — [65] bereik der insecten; de meeldraden zijn naär voren gebo- gen, en hunne geopende helmknoppen kunnen door honig- zuigende insecten aangeraakt worden. Daarna buigen zich’ de meeldraden naar achteren en de stijl naar voren, waaruit volgt dat de stempel in ’t bereik der insecten, de helmknoppen daarentegen buiten hun bereik geplaatst worden. Een insect, dat achtereenvolgens bloemen in het eerste en in het laatste stadium bezoekt, zal bijna onver- mijdelijk kruisbevruchting bewerken. Bij 7. chamaedrys (Müller, Alpenbl. blz. 809, fig. 122) volbrengen de voortplantingsorganen bewegingen van gelijken aard als bij de vorige soort, maar minder uitge- strekt. Bij 7. pyrenaicum worden eveneens bewegingen waargenomen, maar hier zijn zij nog minder duidelijk : de stijl beweegt zich een weinig naar voren, de meeldraden worden naar achteren omgebogen, maar dat alles geschiedt vrij onregelmatig, en is soms veel minder volkomen dan op onze figuren (welke typische gevallen voorstellen) aange- duid wordt. | | | Wanneer een hommel honig uit de bloem van 7. pyrenad- cum wil zuigen zet hij zich op de middelste slip der onderlip neder, en steekt hij zijn kop in de bloem: de ingang A (fig. 35) is echter te nauw, zoodat hij gedwongen wordt met geweld vooruit te dringen, en, op de middelslip en de twee sikkelvormige zijslippen de onderlip steunend, met zijn kop tegen de twee rechtopstaande kroonslippen drukt. Daardoor worden deze slippen uiteengedwongen: de bloem wordt wijd geopend, de honig toegankelijk gemaakt, en de hommel raakt nu met zijn kop de voortplantings- organen aan (gedurende het eerste stadium den stempel en de helmknoppen, gedurende het tweede stadium den stempel alleen, indien de helmknoppen genoeg naar achte- 5 [66] ze S ren gebogen zijn). Wanneer de hommel de bloem verlaat nemen de verplaatste organen weder hun vroegeren stand in: de bovenste kroonslippen gaan toe, dank aan een dik- ken, veerkrachtigen nerf (fig. 33 en 34, 1), die de rol van scharnier vervult; deze nerf is vooral aan de basis der kroonslippen ontwikkeld, terwijl hij naar boven toe allengs wegsmelt. Wanneer de bovenste kroonslippen zich sluiten gebeurt het echter dikwijls, dat zij de meeldraden en den stijl niet weder omgeven, maar dat één of meerdere dier organen buiten de helmvormige bovenlip blijven, aan regen en wind blootgesteld. In fig. 39 is een typisch geval van dien aard afgebeeld, namelijk eene bloem, na het bezoek van een hommel, waar de stijl aan de rechterzijde (fig. 39 A) en de vier meeldraden aan de linkerzijde (fig. 39 B) buitengesloten zijn. Wij hebben, bij middel van een houten staafje, twin- tig achtervolgende malen de bovenste kroonslippen der- zelfde bloem wijd uiteengedwongen, op gelijke wijze als door de hommels gedaan wordt, en dàt zonder hare veerkracht merkbaar te verminderen, hetgeen bewijst dat het beschreven scharnier-mechanisme na talrijke hommelbezoeken nog steeds in werking kan treden. Teucriwm pyrenaicwm stamt waarschijnlijk af van eene soort die, evenals 7. Scorodonia, eene zeer kleine, twee- deelige bovenlip en ver uitstekende voortplantingsorganen bezat. De bovenste kroonslippen, (dit wil zeggen de twee lobben der bovenlip) zijn grooter geworden (1); zij hebben zich tegen elkander aangedrukt en aldus de rol op zich (1) Door de afmetingen zijner bovenste kroonslippen neemt 7. chamaedrys een middelstand in tusschen 7. Scorodonia en T. pyrenai- cum. Over de rol dier kroonslippen bij 7. chamaedrys, zie H. Mürrer, Alpenbdlumen, blz. 309, fig. 122, | BRE 7 en [en] genomen, welke de niet gespleten bovenlip bij de meeste Labiaten vervult, namelijk het beschutten der voort- plantingsorganen. Tevens is een scharnier-mechanisme (dikke nerf) ontstaan, dat ons aan Scutellaria alpina doet denken (zie hooger). Er blijven ons nog enkele woorden te zeggen over de aanpassing van 7’. pyrenaicum tot bevruchting door vlin- ders. Wanneer wij de bloem van voren beschouwen (fig. 35) bemerken wij dat er tusschen de voorste randen der twee bovenste kroonslippen, en naar boven toe, eene nauwe spleet (1) v opengelaten is: een insect dat, zonder de kroonslippen te verplaatsen, door die spleet met zijne slurf in de bloem dringt, zal eerst den stempel en daarna de helmknoppen aanraken, en aldus de bloem kunnen be- stuiven. Wij beschouwen die opening v als eene vlinder- deur. Hare randen zijn bezet met stijve haren, waarvan de toppen naar buiten gericht zijn (fig. 35): vlinders kunnen dus hunne slurf in de opening v steken, zonder de spitse stekels aan te raken. De randen der driehoekige opening 4, die zich onder de vlinderdeur tusschen de kroonslippen a bevindt (fig. 35), zijn daarentegen bezet met haren, wier spitsen naar binnen gericht zijn : indien vlinders door de opening A hunne slurf in de bloem pogen te steken (2), zal de slurf met de stijve haren in aanraking komen. Om die onaangename gewaarwording te vermijden zullen zij de hommeldeur A verlaten en de vlinderdeur v kiezen. De richting der haren schijnt dus voor onze vlinderdeur-hypo- these te pleiten. (1) Binnen die opening ziet men de voortplantingsorganen liggen. (2) Op die wijze zouden de helmknoppen en de stempel door de slurf van het insect niet aangraakt worden. [68) — 343 — De honig wordt ‘afgescheiden door eene klier, die het vruchtbeginsel aan zijn voet omgeeft, en vier kleine verhe- venheden vertoont, welke overeenstemmen met de groeven tusschen de vier nootjes (nuces). Er is veel honig. Wanneer de kroonslippen uiteengebogen zijn moet de hommel nog eene slurf hebben van 6 mill. om den bodem der bloem te bereiken. De kroonbuis is nauw en wordt, door de tegen- woordigheid van meeldraden en stijl, nog nauwer gemaakt. In de meeste gevallen is spontane zelfbestuiving onmo- gelijk; zelfbestuiving door-insecten is geenszins uitgesloten, ofschoon kruisbevruchting door den wederzijdschen stand der voortplantingsorganen bevorderd wordt. Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus agrorum F. ©, Gedre, 7-8-89; 1100. B. alticola Kriechb. ®, de bovenste kroonslippen uiteenbuigend. Gavarnie, 13-8-89 ; 1700. B. Mendax Gerst. @ Id. id. id, id. 2. Aortorwm L. ©, Id. id. id. id. Fam. XIV. GENTIANACEEËN. __ 58. Gentiana verna L. (Blauwe vlinderbloem, — Fleur lepidoptérophile bleue). Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus alticola Kriechb. 9, tracht te zuigen door zijne slurf tusschen de stempelschijf en dekroonwand te steken, Canvieil, 16-6-90 ; 1650. — Lepidopteren : Macroglossa Stellatarum, talrijk, herhaaldelijk zuigend, 8 uur ’s morgens tot 4 uur ’s avonds. _Gavarnie, 26-6-90, 1500. | FAM. XV. AsCLEPIADACEEËN. 59. Cynanchum Vincetoxicum R. Br. — (Bleekgele vliegenbloem met volkomen verborgen honig. — Fleur d'un jaune pâle, adaptée à la fécondation par les Diptères, à nectar complètement. caché). Cs — 344 — [69] _H. Mürrer (Alpenbl. blz, 350) heeft op deze bloem een aantal vliegen, met pollinien beladen, waargenomen. Ofschoon: wij deze bloem verscheidene malen aandachtig gadegeslagen hebben, is het ons niet gelukt met pollinien beladen insecten aan te treffen, | Bezoekers: — Hymenopteren : Polistes gallica F. ®, over de bloemen kruipend, waarschijnlijk nu en dan zuigend (1). Gêdre, 15-6-90, 1000. Odynerus parietum L. Q_ zgd ? Gêdre, 8-8-89; 1100. Halictus albipes F‚ ”, zuigend, maar (volgens H. MürLLER) zonder nut voor de bloem. Gèdre, 11-8-89 ; 1100. Prosopis hyalinata Smith 9 zgd? Gèdre, _8-8-89 ; 1100. — Coleopteren : Rhagonycha fulva Scop. (melanura Oliv.), de meeldraden met zijne kaakvoelers knedend, Gèdre, 9-8-89, 1100. Oedemera flavipes F. met de mondwerktuigen in de bloem dringend, Gèdre, 8-8-89, 1100. Athous Godarti Muls. Gèdre, 7-8-89, 1100. — Allotrope Dipteren: Cyrtonewra pascuorum Meig. &”, Gèdre, 8-8-89, 1100. Onesia sepuleralis Meig. +, id. 9-8-89 id. ; herhaaldelijk zuigend, id. id, 28-6-90. Zuphrantha conneua F, over de plant ioopend, hier en daar zuigend, Gèdre, 8-8-89, 1100. ° Fam. XVI. RUBIACEEËN. 60. Asperula cynanchica L. — (Witte of bleekrose bloem met volkomen verborgen honig. — Fleur à nectar complêtement caché, bianche ow d'un rose pâle). leder bloempje bereikt 4-44 mill. middellijn. De kroon is wit of bleekrose, met een drietal overlangsche rose- kleurige strepen op iedere der vier kroonslippen. De kroon- buis is 25-38 mill. diep. EEE En (1) H. Mürzer vond P. uniglumis met pollinien aan de tong. . [zo] — 345 — Volgens ScruLz (Beitr. zur Kenntn. der Bestäubungs- einrichtungen und d. Geslechtsverth. p. 65, in Bibl. botanica, 1888) gaan de bruinroode antheren in vele geval- len reeds in den bloemknop open. Ook de stempel schijnt reeds in den bloemknop rijp te zijn. Bezoekers — Hemitr. Dipt. : Syritta pipiensL. Gèêdre, 1-7-90, 1000. — All. Dipt. : Spilogaster duplicata Meig. ; stuifmeelvretend, tracht te zuigen; Gêdre, 31-8-89, 1000. 61. Galium verum L. — (Gele bloem met volkomen verborgen honig. — leur jaune à nectar complêtement caché). Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Sciara Morio F. talrijk, Gavarnie, 14-8-89, 1700. Anthomyia platwra Meig. tracht te zuigen, Sauguê, 10-8-89, 1400. 62. Galium Mollugo L. — (Witte bloem met geheel verborgen honig. — Fleur blanche à nectar entièrement caché). Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Onesia sepul- cralis L. Grand Chaos, 12-6-90, 1200. Anthomyia buccata Fall. zuigend. Grand Chaos, 21-6-90, 1200. Hylemyia cinerella Meig. Id. id. id. Dolichopus latilimbatus Meig. Grand Chaos, 1200, 22-6-90 ; Gavarnie, 6-8-89, 1600. — Hemitrope Dipteren : Syritta pipiens L. Gêdre, 22-6-90, 1200. Cheilosia vernalis Fall. Grand chaos, 12-6-90, 1200. 63. Galium (Lapeyrousianum®?). — (Witte bloem met geheel verborgen honig. — Mlewr blanche à nectar entièrement caché). Bezoekers: — Coleopteren : Malachius aeneus L. talrijk, stuifmeelvretend, Gedre, 1-7-90, 1000. — Allo- trope Dipteren : Morinia sarcophagina Meig. Gèdre, 1-7-90, 1000. Hylemyia cinerella Meig. Gèdre, 1-7-90, 1000. Pachyrhina histrio F. stuifmeelvretend, algemeen. — 046 — [71] Id. id. id. — Hemitrope Dipteren : Syritta pipiens L. Gèdre, 15-6-90, 1000. Zristalis arbustorwm L. Gedre, 1-7-90, 1C00. Pipizella virens F. zuigend, Grand Chaos, 24-6-90, 1200. Fam. XVII. CAPRIFOLIACEEËN. 64. Sambucus ebulus L. — (Witte bloem met bloot- liggenden honig. — Fleur blanche à nectar librement EUPOSÉé). Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Scatophaga stercoraria L. Heas, 27-8-89, 1450. Calliphora vomi- toria L. Id. id. id, Axnthomyia platura Meig. Id. id. id. Hylemyia cinerella Meig. Id. id. id. 65. Sambucus nigra L. — (Witte pollenbloem. — Fleur à pollen blanche). Bezoekers: Coleopteren : Cetonia awrata L. bloem- deelen afknagend, volgens Müller veeleer schadelijk dan nuttig. Gedre, einde Juni 1890, 1000. Fam. XVIII. VALERIANACEEËN. 66. Valeriana officinalis L. — (Bloemen wit of bleek- rose, vereenigd tot gezelschappen met volkomen verborgen honig. — Fleurs blanches ou d'un rose pâle, à nectar complêtement caché, associkes). Bezoekers: — Lepidopteren : Zesperia thawmas Gèdre, 1-7-90, 1000. — Allotrope Dipteren : Calliphora vomitoria L. Grand Chaos, 24-8-89, 1100. Zomalomyia incisurata Zett. Gedre, 5-8-89, 1000. Prosena longirostris Egger. Gèêdre, 5-8-89, 11-8-89, 1000. — Hemitrope Dipte- ren : Eristalis tenax L,‚ Gêdre (talrijk), 15-6-90, 1-7-90, 8-8-89, 1000 à 1100. A. pertinax Scop. Gèdre, 5-8-89, 1000. [72] — 347 — …— 67. Valeriana montana L. — (Bloemen wit of bleek- rose, vereenigd tot gezelschappen met volkomen verborgen honig. — Fleurs blanches ou d'un rose pâle, à nectar complètement caché, associkes). Bezoekers : — Hemitrope Dipteren : Syrphus Pyra- stri L. Gedre, 22-6-90, 1100. Fam. XIX. DIPSACEEËN. 68. Knautia arvensis Koch. — (Bleekpaarse bloe- mengezelschappen met volkomen verborgen honig. — Fleurs purpurines pâles, assocides, à nectar complètement caché) | ; a Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus terrestris L. © Gavarnie, 13-8-89 ; 1700. B. hortorum L. &. Gèdre, 29-8-89; 1050. B. pratorum L. &,Gavarnie, 13-8-89; 1700, B. variabilis Schmiedekn. ,Gavarnie, 13-8-89 ; 1700. — Lepidopteren : Zygaena Astragali, Gèdre, 29-8-89, 1000. - Zyg. Lonicerae var. Gèdre, 10-8-89, 1200, Pararge Maera, var. adrasta, Gavarnie, 14-8-89, 1700. Parnas- sius Apollo, Gèdre, 7-8-89, 1200. — Allotrope Dipteren : Limnophora compuncta. Wied. Gavarnie, 18-8-89, 1700. — Hemitrope Dipteren: Eristalis rupiwm F. Gêdre, 10-8-89, 1200. Zrist. tenax L. Gavarnie, 14-8-89, 1700. Volu- cella bombylans L. Gavarnie, 13-8-89, 1700. 69. Scabiosa columbaria L. — (Helderblauwe bloemen- gezelschappen met geheel verborgen honig, — Hleurs d'un bleu clair, associëes, à nectar complètement caché.…) Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus terrestris L. ©, algemeen ; Gèdre, 12-6-90, 8-8-89, 1000 à 1100; Gavarnie, 13-8-89, 1700. Bombus agrorum F. 3, Gèdre, 8-8-89, 1100. B. pomorum var. elegans Seidl. ”, Gêdre, 25-8-89, 1000. B. alticola Kriechb. © Gèdre, 9-8-89, 1100. — 348 — [73] B. variabilis Schmiedekn. &, Gèdre, 30-6-90, 1000. £: kortorwm L. @. Gèdre, 9-6-90, 1000. Andrena Hattorfiana F,®,Gèdre, 14-6-90, 1000. Halictus seacinctus F Q,Gedre, 9-6-90, 1000. H. cylindricus F. @, 15-6-90, 1000. A. guadricinctus F. Q, Gèdre, 9-6-90, 1000. Zarpa spissi- cornis Klug. =, Gèdre, 12-6-90, 1000. — Lepidopteren : Jno Statices, var. Gèdre, 9-6-90, 1000. Zygaena Astra- gali, Gèdre 6-8-49, 9-8-89, 1100. Zyg. Lonicerae var, Gèdre, 6, 8-8-89, 1000. Macroglossa stellatarwm, Gèdre, 15-6-90, 1000. Pieris Papae, Gèdre, 8-8-89, 1100. P. Brassicae, Gèdre 21-6-90, 1000. Colias Edusa, Gedre, 1-7-90, 1000. Melitaea Dictymna, Gèdre, 1-7-90, 1050. Argymnis Aglaia, Gèdre, 7-8-89, 1200. Vanessa Antiopa L. Gèdre, 21-6-90, 1000. Vanessa Jo L. Gèdre, 15-6-90, 900. Vanessa Cardui L. Gèdre, 9, 12-6-90, 1000. Vanessa Urticae, Gedre, 8-8-89, 1100; 15-6-90, 900. Lycaena icarus, Gèdre, 9-8-39, 1100. Zrebia Tyndarus, Gavarnie (talrijk), 18-8-89, 1700. Zrebia Stygne, Gèdre, 1-7-90, 1000; Grand chaos, 22-6-90, 1200. Pararge Maera var. adrasta (talrijk), Gedre, 1-7-90, 1000. Zpinephele Janira, Gedre, 25-8-89, 1000. Hesperia comma, Grand chaos, 12-8-89, 1200. — Coleopteren : Malachius aeneus L, stuif- meelvretend, talrijk, Gedre, 10, 17-6-90, 1000. Malaco- soma Uwsitanicwm L., met den kop in de bloempjes, zuigend? kruipt langs den bloemstengel omhoog. Gèdre 10-6-90, 1000. Zonabris (Mylabris) fleruosa Oliv. stuifmeelvretend, Gèdre, 28-6-90, 1000. Zrichodes alvearius F. Gedre, 9-8-89, 1100. — Hemitrope Dipteren : Bombylius fugau Wied, zuigend, zeer talrijk. Gedre, 10, 18-6-90, 1-7-90, 1000. Merodon egquestris F. zeer talrijk, Gèdre, 9, 11, 21-6-90, 1000. Eristalis tenax L. talrijk, Gèdre, 9-6-90, 6, 8-8-89, 1000 ä 1100. Zristalis nemorum L. Gèdre, [74] — 349 — 10-6-90, 1000. Sicus (Myopa) ferrugineus: L. Gedre, 26-8-89, 1000. — Allotrope Dipteren : Zampis tessellata F. Gèdre, 9, 10, 11-6-90, 1000 à 1100. Zmpis ciliata F. zuigend, talrijk, Gêdre, 17, 21-6-90, 1000. Zmpis pune- tata F. Gèdre, 15-6-90, 900. Empis pennipes L. Gedre, 6-8-89, 1200. Onesia sepulcralis Meig. Gedre, 17-6-90, 1000 ; 10-8-89, 1400. Prosena longdrostris Egger, 25, 26-8-89, 1000 à 1100. Homalomyia inciswrata Zett. Gêdre, 9-8-89, 10-8-89, 1100 à 1400. Zimnophora compuncta Wied. Gedre, 10-8-89, 1400. Fam. XX. COMPOSITEN. 70. Cirsium lanceolatum Scop. — (Paars bloemen- gezelschap met diep verborgen honig. — Fleurs purpurines, associëes, à nectar profondément caché). — Zie H. MürreRr, fertilis. blz. 343 ; Mac Lrop, Bot. Jaarb. 1889, blz. 114. Het klokvormig gedeelte der kroon is in de Pyreneeën 55 à 6 mill. diep (volgens Müller 4 à 6 mill; in Vlaanderen 5 millimeters) ; het onderste vernauwd gedeelte der kroon- buis is 19 à 20 mill. lang ; de kroonslippen bereiken 4 à 5 millimeters. De honig is dus ongeveer even diep verborgen als bij Carduus medius (zie verder). Bezoekers:— Hymenopteren : Bombus hortorwm L. #, Gedre, 12-8-89, 1100. Aylocopa violacea F. 9, zgd., Gèdre, 28-8-89, 1050. Megachile ds L. #, Gêdre, 8-8-29, 9-8-89, 1100. %1. Cirsium Eriophorum Scop. — (Paarse bloemen- gezelschappen met zeer diep verborgen honig. — leurs purpurines, associëes, à nectar très profondément caché). De prachtige bloemkorfjes dezer plant bereiken 6 cm. middellijn. Afmetingen der bloempjes ; en B [5] Lengte van het vruchtbeginsel: … . . … … «se 31/g mill. » _ van het nauw gedeelte der kroonbuis: . . . . 20 » » van het klokvormig gedeelte der kroonbuis (honig- klok) esse en ele lieser ts. tar oen ne ane 9 » » der kroonslippen …'.. …/… … le rapsian sah All, » _ van den stijl boven de toppen der kroonslippen . 11 Eene der 5 spleten tusschen de kroonslippen is ongeveer 2 millimeters dieper dan de vier andere. Dank aan die spleet kan een hommel met zijn kop 1 à 2 millimeters diep in de kroonbuis dringen ; hij behoeft dan nog eene slurf van 7 à 8 millimeters om den bodem der honigklok te bereiken en al den honig te bemachtigen. Door de aanzienlijke diepte der honigklok schijnt C. Briophorwm tot bevruchting door langtongige bijen en vlinders aangepast te zijn. Hij wordt uitsluitend coor Hommels bezocht. Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus hortorwm L. @ tusschen Gèdre en Gavarnie, 24-8-89, 1200. «, Gavarnie, 22-8-89, 1550. B. alticola Kriechb. $, Gavarnie, 23-8-89, 1550. B. soroënsis F. ”, Gavarnie, 17-8-89, 1550. B. pomorwm var. elegans Seidl. &, Trumouse, 27-8-89, 2000. B. mastrucatus Gerst. ov”, Gavarnie, 22-8-89, 23-8-89, 1550. B. rajellus K. ©, Gavarnie, 22-8-89, 1550. 72. Cirsium monspessulanum All. —(Paarse bloemen- gezelschappen met diep verborgen honig. — Mleurs purpu- rines, associées, à nectar profondément caché). De rechtopstaande stengel is weinig bebladerd, bereikt ] meter hoogte en draagt gewoonlijk aan zijn top 3 à 4 bloemhoofdjes (daarenboven komen dikwijls zijdelingsche bloemhoofdjes voor). De volkomen uitgespreide bloemkorfjes bereiken 25 à 30 mill, middellijn. De centrale bloempjes zijn bijna recht; aan den omtrek zijn zij daarentegen knievormig (soms bijna [zel — 351 — rechthoekig) naar buiten gebogen. De kroonslippen zijn 3 à 4 mill. lang, het klokvormig gedeelte der kroonbuis 6 à 7 mill. diep, het onderste nauw gedeelte der kroon- buis 7-à 8 mill. lang. BE, Ten gevolge van de aanzienlij ke diepte! der klok. we habe bodem slechts bereikt worden door insecten, wier slurf ten minste 6 mill. lang is. Langtongige Bijen, Vlinders en enkele Dipteren kunnen dus alleen al den honig bemach- tigen. C. monspessulanum mag dus, evenals de vorige soort, beschouwd worden als een bloemengezelschap dat tot bevruchting door langtongige insecten aangepast is. De genoemde plant is in de weiden te Gèdre, in Augustus zeer gemeen. Op 2 Juli 1890 zagen wij het eerste ontloken, bloemhoofdje (Gêdre, 1050 m.) | Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus pomorum var. elegans Seidl. (= B. mesomelas Gerst.) ®, Gèdre, 7-8-89, 1200 (tweemaal). B. terrestris L. &, Gèdre, - 29-8-89, 1050. B. agrorum F. &, &, Gèdre, 9-8-89, 29-8-89, 1000. B. Aortorum L. &, Gedre, 5-8-89, 9-8-89, 1000 (talrijk). — Lepidopteren : Zygaena Loni- cerae var. Gèdre 7-8-89, 1200. Zygaena Astragali, Gèdre, 29-8-89, 1100. Parnassius Apollo, Gedre, 7-8-89, 1200. Pieris Brassicae, Gèdre, 9-8-89, 1100. Rhodocera Rhamni Q, Gèdre, 29-8-89, 1000. Aporia Crataegi, Gèdre, 7-8-89, 1200. Argymmis Aglaia, id. id. Melanargia Galathea, id. id. Zpinephele Janira, var. Hispulla, Gèdre, 29-8-89 1000. — Hemitrope Dipteren: Zristalis tenax L. Gèdre, 7, 29-8-89, 1000 à 1200. Z. rupium F. Gèdre, 29-8-89, 1000. Z. arbustorum L. id. id. wad! 73. Cirsium acaule All. — Paars bloemengezelschap met volkomen verborgen honig. — Mleurs purpurines associées, à nectar complêtement caché). — 302 — [77] … Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus hortorum L. #, tusschen Gèdre en Gavarnie, 24-8-89, 1200. 2. varid- bilis 9, Schmiedekn. Port de Gavarnie, 18-8-89, 1600. 74. Cirsium arvense Scop. — (Paars bloemengezel- schap met volkomen, maar ondiep verborgen honig. — Fleurs purpurines associees, à nectar complètement, mais peu profondément caché.) De honigklok is ongeveer 1; mill. diep ; de honig is dus gemakkelijker toegankelijk dan bij de meeste verwante soorten. _ Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus lapidarius L. @, Gedre (op akkerland), 12-8-89, 1100. — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenax L. Q, Gedre, 8-8-89, 1100. 75. Cirsium glabrum D. C. — (Bleekgeel bloemen- gezelschap met volkomen verborgen honig. — leurs d'un jaune pâle, associëes, à nectar complètement caché.) Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus hortorwm L. &, tusschen Boucharol en den Port de Gavarnie, op de zuidelijke helling der Pyreneeën, 18-8-89, 1800. ‚_ 76. Carduus medius Gouan. — (Paars bloemengezel- schap met volkomen verborgen honig. — Fleurs purpu- wrines associëes, à nectar complètement caché.) Deze plant is in het Luzdal, in Augustus zeer gemeen. Haar voorkomen (grootte der bladeren, hoogte der stengels, stekels, enz.) vertoont veel verscheidenheid, maar de bouw der bloemen (het omwindsel an is bij alle individuen in hoofd zaak dezelfde. De hoofdjes bereiken 30 mill, maiddenne de nt zijn 6à 64 mill. lang ; de kroonklok is 4 à 54 millimeters diep (dus nagenoeg even diep als bij C. lanceolatum), èn van onderen bwikig verbreed, waardoor zij een aanzienlijken voorfaad honig kan bevatten. Het onderste nauw gedeelte „der kroónbuis is 10 â 11 mill. lang. vt [78] — 353 — Insecten met eene 4 à 5 mill. lange slurf kunnen alleen de honigklok ledigen. | Coleopteren, korttongige Dipteren en allotrope Hymenop- teren worden dan ook op deze bloemen (het stuifmeelvreten daargelaten) minder aangetroffen dan Hommels, Vlinders en langtongige Dipteren. Bezoekers (Augustus): — Hymenopteren : Psithyrus quadricolor Lap. ”, @, Gèdre, 6-8-89, 1300; 7-8-89, 8-8-89, 1100 à 1200. Bombus terrestris L. ”,9, G, Gèêdre, 6-8-89, 1200 (algemeen) Sauguê, 10-8-89, 1400; Port de Gavarnie, 18-8-89, 1700; Gavarnie, 13-8-89, 14-8-89, 16-8-89 (zeer talrijk) 1550 â 1700. B. terrestris var. lwcorum L. &, tusschen Boucharol en den Port de Gavarnie, op de zuidelijke helling der Pyreneeën, 18-8-89, 180C. B. alticola Kriechb. >, ©, Gedre, 6-8-89, 1200; Port de Gavarnie, 18-8-89, 1800; Gavarnie, 13-8-89, 16-8-89, 1550 à 1700 (zeer talrijk). B. pomorum var. elegans Seidl. @, Gèdre, 6-8-89, 1300; Gavarnie, 13-8-S9, 17-8-89, 23-8-89 (zeer talrijk), 1550â 1700. B. soroënsis F. », Gavarnie, 16, 17-8-29, 1600, 2. variabilis Schmie- dekn. ”, Gèdre 6-8-89, 8-8-89, 1100 a 1200. B. agrorwm F. ©, Gèdre, 8-8-89. 1100. B. Lapponicus F. +”, Tru- mouse, 27-8-89, 2000. B. hortorwm L. «, Gêdre, 8-8-89, 1100. Zenthredo mesomelas L. (viridis auct.) ®, ed de bloemen, Gavarnie, 16-8-89, 1550. Stelis nasuta Latr. Grand chaos, 12-8-89, 1200. Zracon dichromus W. 7 Gèdre, 6-8-89, 1200. Lepidopteren : Parnassius Apollo, Gèdre, 6-8-89, 1200. Aporia Crataegi, Gèdre, 10-8-89, 1400. Colias Edusa, c', Gavarnie, 14, 17-8-89, 1600. Pieris Brassicae, Gavar- nie, 17-8-89, 1600. Vanessa Utricae, Gèdre, 6-8-89, 1200. Argymnis Pales, Gavarnie, 14, 17-8-89, 1600. Zpine- Dn [zo phele Janira ”, Gedre, 10-8-89, 1200. Zrebia Tyndarus, Gavarnie, 14, 16-8-89, 1600. Melanargia Galathea, Gèdre, 7, 12-8-89, 1000 à 1200. Pararge Maera var. Adrasta, Gavarnie, 13-8-89, 1700. Zesperia comma &”, Gedre, 26- 8-89. 1100; Gavarnie 13-8-89, 1700. Hesperia sylwanus, Gèdre, 9-8-89, 1109. Macroglossa Stellatarum, Gavarnie, 17, 24-8-89, 1600. Zygaena Astragali, Gèdre, 26-8-89, 1100. Agrotts ocellina zgd., talrijk, Trumouse, 27-8-89, 2000. Mene onbepaalde Phycide, Gavarnie, 6-8-89, 1600. Coleopteren : Zrichius gallicus Heer, Gèdre, 12-8-89, 1100. Hoplia philanthus Füsslg. Gèdre, 10-8-89, 1400. Oedemera virescens L. Gavarnie, 23-8-89, 1500. Dasytes montanus Muls. Trumouse, 27-8-89, 2090. Leptwra mela- nwra, L. Gedre, 6,7-8-89, 1200; Gavarnie, 22-8-89, 1600. L. maculata Poda (calcarata F.), Gèdre, 8-8-89, 1100. Allotrope Dipteren : Z'mpis rustica Fall. Gavarnie, 22-8-89, 1600. F'mpis cilvataF. 9 zed., Gavarnie, 16-8-89, 1600. Prosena longirostris Egger, Gèdre, 6-8-89, 1200. Anthomyta tetra Meig. Trumouse, 27-8-89, 1900. Antho- myia platura Meig. Gavarnie, 16-8-89, 1600. Rhampho- myia flava Fall., diep in de bloempjes kruipend, zuigend, Gavarnie, 17-8-89, 1600. Zwcilia cornicina F., Gavarnie, 16-8-89, 1550. (Mesembrina meridiana L. Gêdre, 9-8-89, 1100; de extranuptiale klieren belikkend) Zylemyia cine- rella Meig. zeer talrijk, Gavarnie, 14, 16, 17-8-89, 1500 à 1700. — Hemitrope Dipteren : Volucella bombylans L. Gêdre, 12-8-89, 1100. ristalis tenax L. Gedre, 10-8-89, 1400. Gavarnie, 17-8-89, 1600. Merodon eguestris F. Gèdre, 5-8-89, 1000. Bezoekers (Juni): Allotrope Dipteren : Onesia sepuleralis L, Saugueê, 29-6-90, 1300. [80] — 355 — ‚7. Carduus carlinoides Gouan. — (Paars bloemen- gezelschap met volkomen verborgen honig. — Fleurs purpurines associëes, à nectar complètement cache.) Die plant is in het Luzdal zeer gemeen. In Juni bloeit zij te Gèdre, en tusschen Gèdre en Gavarnie (1000 à 1300 m.), op grintbedden aan de Gave de Pau, alsook te Saugué. In Augustus wordt zij daarentegen in den Alpischen gor- del (Gavarnie + 1600, Cirque de Trumouse + 2000, Port de Gavarnie £ 1800, enz.) bloeiend aangetroffen. In de hooggelegen weilanden vormt deze distel niet zelden dichte koloniën van verscheidene vierkante meters, die door het vee niet aangetast worden, en op de kaalgevreten gras- velden uit de verte in ’t oog springen. Carduus carlinoïdes is gemakkelijk te onderkennen aan zijne viltachtig-zilverachtig behaarde stengels en blade- ren. De bloemhoofdjes staan dicht bijeen aan de toppen der stengels; ieder bloemhoofdje is 25 à 30 mill. breed. De kroonslippen zijn 5-6 mill. lang; de kroonklok is 3-4 mill. diep; het onderste nauw gedeelte der kroonbuis is 7 à 8 mill. lang. De bloemen zijn bleekpaars, zelden wit. Evenals de meeste vorige soorten wordt C. carlinoides voornamelijk door langtongige insecten bezocht. Bezoekers: — Hymenopteren : £. pomorwin var, elegans Seidl. @, Trumouse (gemeen), 27-S-89, 2000; tus= schen Boucharol en;den Port de Gavarnie, op de Spaansche helling der Pyreneeën, 18-8-89, 1800 à 1900. Bombus alticola. Kriechb. ©, Gavarnie, 14-8-89, 1700; weg naar de Brêche de Roland (Gavarnie), 15-8-89, 2000; Trumouse, 27-8-89, 2000. B. lapidarius L. 3, Port de Gavarnie, 18-8-29, 1700. B. terrestris L. ”, Port .de Gavarnie, 18-8-89, 1900; Cirque de Trumouse, 27-8-89, 2000 (ge- meen). B. variabilis Schmiedekn. >”, Trumouse, 27-8-89, — 356 — Bal 2000. Osmia aurwlenta Panz. #, Grand-Chaos, 12-6-90, 1200. Osmia villosa Schenck >, id. id. id. O. fulwiwentris Latr. «, id. id, id. Malictus albipes F. ©, Trumouse, 27-8-89, 2000. ZZ. cylindricus F. ©, Sauguê, 29-6-90, 1550. — Lepidopteren : Macroglossa stellatarum, talrijk, Cirque de Trumouse, 27-8-89, 2000. Pieris callidice, id. id. id. — Coleopteren : Dasytes montanus, Muls. id. id. id. — Allotrope dipteren : Ramphomyia anthracina Meig. id. id. Scatophaga merdaria EF, Smvrtd. id. id. Zucilia cornicina F. id. id, | 78. Centaurea nigra L. — (Roodachtig bloemengezel- schap met volkomen verborgen honig. — Fleurs rougeâtres associëes, à nectar complètemment caché). De honigklok is 3-4 mill. diep. Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus variabilis Schmiedekn. &, Gèdre, 23-6-90, 30-6-90, 1-7-90; &. 5 8-89, 8-8-89, 1000 à 1100. B. pratorwm L. ”, Gèdre, 1-7-90, 1100. Bombus Rajellus K. 3, Gèdre, 23-6-90, 1000. B. terrestris L. $,Gèdre, 25-8-89, 1000. Psithyrus guadricolor Lep. —”, Gedre, 5-8-89, 1-7-90, 1000. B. lapi- darius L. ”, @, Gèdre, 8-8-89, 25-8-89, 1000 à 1100; Bombus agrorwm var. pascuorum Scop. &”, Gèdre, 5-8-89, 1000. B. pomorum var. elegans Seidl. ”. Gèdre, 25-8-89, 1000 (talrijk). Osmia Solsky, Mor. ®, Gèêdre, 7-8-89, 1200. Halictus leucozonius K. ”, zgd. Gêdre, 25-8-89, 31-8-89, 1000. Z. cylindricus F, 9, Gêdre, 29-8-89, 1000. Bember rostrata F. 9, (herhaaldelijk zuigend), Gedre, 31-8-89, 1000. — Lepidopteren : Papilio machaon, Gèdre, 31-8-89, 1000. Parnassius Apollo, Gêdre, 7-8-89, 1200. Pieris Rapae, Gedre, 30-8-89, 1000. Pieris Brassicae, Gedre, 26-8-89, 1000. Rhodocera Rhamni >, Gêdre, id. id, Colias Bdusa, Gèdre, 28-6-90, 1-7-90, 26, 30-8-89, 6 [s2] en 1000. Vanessa C-albwm, Gèdre, 31-8-89, 1000. Vanessa Cardui, Gèdre, 30-8-89, 1000. Argymnis Adippe, Gèdre, 81-8-89, 1000. (Ad. id. ab. Cleodoza, Gèdre, 5-8-89, 1000.) Argymnis Aglaia, Gèdre, 7-8-89, 1200 (talrijk). Argymnis Paphia, Gèdre, 5, 29, 30-8-89, 1000. Lycaena Jcarus Q, Gèdre, 26-8-89, 1000. Zycaena Aegon, Gèdre, 1-7-90, _ 1000. Zpinephele Janira, talrijk, Gèdre, 25-8-89, 1000. (Ld. td. var. hispulla. Gedre, 5-8-89, 8-3-89, 1000 à 1100.) Metanargia Galathea, Gèdre, 7-8-89, 1200. Zesperia Syl- vanus Gèdre, 5-8-89, 1000. Zygaena Lonicerae (var.) talrijk, Gèdre, 5, 7-8-89, 1000 à 1200. Crambus perlellus, zgd. talrijk, Gèdre, 31-8-89, 1000. — Coleopteren : Oede- mera flavipes, Gedre, 11-83-89, 1000. — Hemitrope Dipte- ren : Eristalis tenax L. Gèdre, 10, 26-8-89, 1200 à 1400. Merodon eguestris F. Gèdre, 28-6-90, 1-7-90, 1000 à 1100. Lhingia rostrata L. Smvrtd. Gèdre, 11-8-89, 1000. Lhin- gia campestris Meig. Gedre, 1-7-90, 1050. — Allotrope Dipteren : Prosena longirostris Egger, Gêedre, 25-8-89, 1000. Empis rustica Fall. Gêdre, 1-7-90, 1000. Addendum : Vanessa Atalanta, Gèdre, 31-8-89, 1000. 79. Centaurea Scabiosa L. — (Paars bloemengezel- schap met diep verborgen honig. — leurs purpwrines, associëes, à nectar profondément caché). De kroonslippen zijn 8 mill. lang; het klokvormig gedeelte der bloemkroon is volgens onze waarnemingen (te Gèêdre) 6 mill. diep (1), en, evenals bij Carduus medius, van onderen buikig verbreed. Volgens H. Mürrer zou de honig in deze plant gemak- kelijker kunnen bereikt worden dan in C. jacea. Dit is te (1) Volgens H‚ Mürrer, fertilis. of flowers, p. 349, slechts 3} à 4 mill. SO [33] Gedre, althans met de weinige door ons onderzochte exem- plaren, het geval niet. Bezoekers :— Hymenopteren: Bombus hortorum, L. 3, Gèdre, 8-8-89, 1100. B. agrorum F. >”, Gedre, 11-8-89, 1000. B. terrestrisL. ®, Gedre, 5-8-89, 1000. B. rajellus K. ”, Gedre, 6-8-89, 1200. — Lepidopteren: Parnassus Apollo L. Grand Chaos, 6-8-89, 12-8-89, 1200. Zygaena Lonicerae var. Gèdre, 6-8-89, 1000. 80. Carlina vulgaris L. — (Bleekgeel bloemengezel- schap met volkomen verborgen honig. — Fleurs d'un jaune pâle, associëes, à nectar complètement caché). Bezoekers: — Bombus agrorum F. ®@, Gèdre, 26-8-89, 1000 (talrijk). B. lapidarius L. &, Gèdre, 25-8-89, 1000. B. vardabilis Schmiedekn. , 25-8-89 (talrijk). — Lepidopteren: Callimorpha Hera, Gèdre, 29-8-89, 1000. 81. Carlina acaulis L. — Groot bleekgeel bloemen- gezelschap met volkomen verborgen honig. — Fleurs d'un jaune pâle, formant une calathide de grande dimension, à nectar complètement caché). Deze plant is te Gèedre enz. in Augustus zeer gemeen, en hare groote bloemen zijn zeer in ’t oog springend. Zij wordt nochtans weinig bezocht. Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus agrorum F. #, Gèdre, 25-8-89, 1200. Wormica fusca L, @, in groot getal op de bloemen, Gèdre, 29-8-89, 1000. — Allotrope Dipteren : Hylemyia cinerella Meig. Gavarnie, 23-8-89, 1500. 82. Carlina acanthifolia All. — (Groot geel bloe- mengezelschap met volkomen verborgen honig, door goudgele stralen omgeven. — Mlewrs jaunes, formant une calathide de grande dimension, entowrde de rayons d'un juune d'or, à nectar complêtement caché). [84] — 359 — Bezoekers : — Hymenopteren : Bombus mastruca- tus Gerst. ”, Gêdre, 28-8-89, 1200. 83. Lappa minor D.C. — (Paars ploeteren met volkomen verborgen honig. — Mleurs purpurines associëes, à nectar complètement caché.) Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus variabilis Schmiedekn. ©, Gèdre, 8-8-89, 1000. 84. Eupatorium cannabinum L. — (Bleekrose bloemengezelschap met volkomen verborgen honig, aan vlinderbezoek aangepast. — Fleurs d'un rose pâle,associëes, à nectar complètement caché, lépidoptérophile.) Bezoekers: — Lepidopteren : Vanesa lo, Gedre, 7-8-89, 1200. Melitaea Dictymna ”,Gèdre, 7-8-89, 1200. Callimorpha Hera, Gèdre, 29-8-89, 1000. — Allotrope Dipteren : Spilogaster semicinerea Wied. ©, Gêdre, 25-8-89, 1000. 85. Solidago virga-aurea L. — (Geel ldenadiabeen schap met volkomen verborgen honig. — Fleurs jaunes, associëes, à nectar complètement caché.) Bezoekers: — Hemitrope Dipteren : Eristalis tenaa _L. Gèdre, 26-8-89, 1000. — Allotrope Dipteren : Aricia vagans Fall. Gèdre, 26-8-89, 1000. Aricia obscurata Meig. id. id. id. Siphona geniculata Deg. (talrijk) Gêdre, id. id. id. 86. Erigeron alpinus L. — (Bloemengezelschap met volkomen verborgen honig, gele schijfbloemen en paarse straalbloemen. — leurs associëes, à nectar complètement caché, celles du centre purpwrines, celles de la périphérie jaunes). Bezoekers: — Lepidopteren : Argymnis ben Gavarnie, 16-8-89, 1500, zuigend. 8%. Bellis perennis L. — (Biemans met volkomen verborgen honig, gele schijfbloemen en witte zes: BOÛ [85] straalbloemen. — Fleurs associées, à nectar complétement caché, celles du centre jaunes, celles de la pêripherie blanches.) Bezoekers: —Hymenopteren : MZalictus morio F. ®, Gêdre, 11-6-90, 1100. — Lepidopteren : Mercyna phrygialis, Gedre, 22-6-90, 1200. — Hemitrope Dipteren : Chrysotorum intermedium Meig. Canvieil, 16-6-90, 1600. Merodon eguestris F, id. id. id. Merodon aeneus Meig. Gêdre, 15-6-90, 1000. — Allotrope Dipteren : Zylemyia cinerella Meig. Gèdre, 10-6-90, 1000 ; Gavarnie, 21-8-89, 1600. Zweilia cornicina F. Canvieil, 16-6-90, 1600. Scatophaga merdaria F. id. id. id. Anthomyia platura Meig. zgd. Gavarnie, 26-6-90, 1600. Siphona geniculata Deg. Gêdre, 9-6-90, 1000. arena Gedre, 10-8-89, 1100. 88. Aronieum seorpioides D.C. — (Geel bloemen- gezelschap met volkomen verborgen honig. — leurs jaunes, associées, à nectar complètement caché). Bezoekers: — Lepidopteren: Argymnis Pales, weg naar de Brêche de Roland, 15-8-89, 2000. — Allotrope Dipteren : Zomalomyia inciswrata Zett. id. id. id. Zemno- phora compuncta Wied. id, id. id. 89. Senecio jacobaea L. — (Geel bloemengezelschap met volkomen verborgen honig. — Mleurs jaunes, asso- ciées, à nectar complêtement caché). Bezoekers: — Hymenopteren : Zalictus flavipes F. 7, Gedre, 26-8-89, 1000 (talrijk). — Hemitrope Dipteren : Eristalis tenaa L. Gèdre, 25-8-89, 1000. — Allotrope Dipteren : Prosena longirostris Egger, id. id. id. S/phona geniculata Deg. Gèêdre, 25, 29-8-89, 1000. 90. Leucanthemum vulgare Lam. — (Bloemengezel- schap met volkomen verborgen honig, gele schijfbloemen en witte straalbloemen. — Fleurs associees, d nectar com- [86] — 361 — plètement caché, celles du centre jaunes, celles de la péripherie blanches.) Bezoekers: — Hymenopteren : Zalictus albipes F. ®, Gedre, 9-6-90, 1000. Tarpa spissicornis Klug. ®, +, Gêdre, 12-6-90, 22-6-90, 1000 à 1200 (talrijk). Allantus arcuatus Forst. ®, Gêdre, 10-6-90, 11-6-90, 1000 (talrijk). — Lepidopteren: Parnassius Apollo, Heas, 27-8-89, 1400. Adela (sp. ?), Gèdre, 9-6-90, 1000. — Coleopteren : Anthrenus Pimpinellae F. Gedre, 9-6-90, 1000. Oedemera atrata Schmidt. »”, Gêdre, 15-6-90, 1000. Malachius aeneus L. met den kop in de bloempjes vlijtig arbeidend, van bloempje tot bloempje overgaande, stuifmeelvretend ? Gedre, 12-6-90, 1200. — Hemitrope Dipteren : Mristalis tenax L. Gêdre, 9-6-90, 1000. Zristalis arbustorwan L. Gêdre, 1-7-90,1000. Merodon aeneus Meig. Gêdre,9-6-90, 22-6-90, 1000. Merodon ruficornis Meig. Gedre, 15-6-90, 1000. Melithreptus scriptus L. Gêdre, 22-6-90, 1000. Bombylius ater Scop over de bloem zwevend en zuigend, talrijk, Gêdre, 15, 22-6-90, 1000. Zomatia lateralis Meig. Gedre, 7-8-89, 1200. — Allotrope Dipteren : Asilus germanicus F. bij windig weder op de bloemen rustend, zuigend ? Gèdre, 10-6-90, 1000. Pehinomyia magnieornis Zett. Gedre, 15-6-90, 10-0. Miltogramma ruficornis Meig. Grand chaos, 22-6-90, 1200. Zophomyia temula Scop. Gêdre, 9-6 90, 1000. Morinta sarcophagina Meig. Saugue, 29-6-90, 1600. Siphona geniculata Deg. Gèdre, 29-8-89, 1000. Pollenia Vespillo F. Gèdre, 15-6-90, 1000. Axtho- myia antigua Meig. Gedre, 10-8-89, 1200. Anthomyia buccata Fall. Gèdre, 22-6-90, 1000. Anthomyia platura Meig, Gèdre-Dessus, 11-6-90, 1100. Anthomyia tetra Meig. Gèdre, 9-6-90, 1000 (talrijk). Hylemyia cinerella Meig. Gavarnie, 15-8-89, 2000; 23-8-89, 1550. MZomalo- — 302 — [37] myia incisurata Zett. 9, Gèdre, 8-8-89, 1100. Limnophora compuncta Wied. Gèdre. 1-7-90, 1000; 7-8-89, 1100. 91. Anthemis (arvensis? L.) — Bloemengezelschap met volkomen verborgen honig, gele schijfboemen en witte straalbloemen. — Fleurs assocides, à neetar complètement caché, celles du disque jaunes, celles de la circonfêérence blanches). Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Zylemyia cine- rella Meig. Gèdre-Dessus, 11-6-90, 1100. Momalomyia inciswrata Zett. Gèdre, 8-8-89, 1100. Sarcophaga hac- morrhoa Meig. id. id. id. 92. Achillaea millefolium L. — (Wit of bleekrose bloemengezelschap met volkomen verborgen honig. — Fleurs blanches ow roses, associëes, à nectar complêtement caché). Bezoekers: — Hymenopteren : Andrena minutula K. », Gèdre, 26-8-89, 1000. Allantus arcuatus Forst. Q. Gedre, 12-8-29, 1100. — Coleopteren : Oedemera lurida Marsham, Gêdre, 26-8-89, 1000. Rhagonycha fulva Seop. (mevanwra Oliv.) Gedre, 7-8-89, 1200. Zeptwra melanura L. &, Gedre, 7-8-89, 1200. Leptura fulva De Geer, Gêdre, 5-8-89, 1000 — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenax L. Gedre, 1-7-90, 1000; 6, 8-8-89, 1100. Eristalis arbusto- rum L. Gèdre, 8-8-89, 1000. Syritta pipiens L. Gedre, 5, 26-8-89, 1000. Ascia floralis Meig. Gèdre, 26-8-89, 1000. Melithreptus dispar Löw, (talrijk), Gedre, 26-8-89, 1000. — Allotrope Dipteren : Dolichopus fastwosus Hal. , Gedre, 10-8-89, 1400. Odontomyia felina Panz. &, Gèdre, 8-8-89, 1100. Demotieus frontatus Boh. Gedre, 26-8-89, 1000. Morinia sarcophagina Schiner, ”, Gèdre, 26-8-89, 1000. Onesia sepulcralis L. Grand chaos, 12-8-89, 1200. Cyrtoneura hortorwm Fall., Gèdre, 26-8-89, 1000. [8] — 363 — 93. Antennaria dioica Gaertn. — (Wit bloemenge- zelschap met volkomen verborgen honig. — Mleurs blan- ches, associëes, à nectar complètement caché). Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Rhamphomyia serpentata Löw, Canvieil, 16-6-90, 1300. Anthomyia tetra Meig. Gavarnie, 27-6-90, 1600. 94. Leontopodium alpinum Cass. Edelweiss. Te Gavarnie fleur de neige. — Pl. XI, fig. 45-46. — (Wit- achtig bloemengezelschap met volkomen verborgen honig. Eenhuizig. — leurs blanchâtres associees, à nectar com- plètement caché. Monoique). Dit sierlijk plantje komt te Bean omstreeks 1500 meters en hooger overvloedig voor. De inwoners der streek willen meestal geene aanduidingen geven vmtrent de groei- plaatsen der fleurs de neige, uit vrees dat de vreemdelingen daarvan zelve ruikertjes mochten plukken in plaats van er te koopen. De individuen uit den Alpischen gordel (1500-2000 m.) stemmen in hoofdzaak overeen met H. Mürrers beschrij- ving, (zie Pl. XI. fig. 45, naar MürLer gecopieerd). De plantjes die men hier en daar in den Subalpischen gordel en den ondersten berggordel aantreft hebben een geheel ander facies : zij zijn krachtiger, en de hoofdjes zijn talrijker, in lossere tuilen vereenigd. De wollig behaarde schutbladeren, die de gansche inflorescentie omgeven, zijn veel langer en krachtiger ontwikkeld. In fig. 46, Pl. XI, hebben wij een dergelijk individu, dat wij te Gèdre omstreeks 1100 meters hoogte geplukt hebben, afgebeeld. Dit plantje wordt door insecten weinig bezocht. Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Zylemyia cine- rella Meig. Gavarnie, 13, 16-8-89, 1600. 95. Lampsana communis L. — (Geel bloemengezel- — 361 — [29] schap met volkomen verborgen honig. — Sleurs jaunes, associëes, à nectar complètement caché). Bezoekers: — Allotrope Dipteren : MZomalomyia inciswrata Zett. Gêdre, 10-8-89, 1200. 96. Hypochaeris radicata L. -- (Als de vorige soort. — Comme Vespèce precedente) Bezoekers: — Hymenopteren : Osmia villosa Schenck (platycera Gerst.)®, Gêdre, 9-8-89,1000. Panurgus Banksianus K. ”, Gêdre, 5-8-89,1000; #,®, Gêdre, 10, 12- 6-90, 1100. Panurgus dentipes Latr. ”, ©, Gêdre, 8-8-89, 9-8-89, 1100. Andrena fulvescens Smith, 9, met stuifmeel beladen, talrijk, Gedre, 15, 17-6-90, 1000. Andrena ful- vago Christ, ®, Gedre, 15-6-90, 1000. Andrena parvula K. ®, Gêdre, 12-6-90, 1100. Halictus cylindricus F. 9, met stuifmeel beladen, Gèdre, 9, 12-6-90, 1000 à 1100. — Coleopteren : Oedemera flavipes F. ”,Gèdre, 26-8-89,1100. Malacosoma Vusitanicum L. talrijk op de bloemen, ook bij koud weder, Gèdre, 30-6-90, 1000 ; Sauguê, 10-8-89, 1400. Zonabris (Mylabris) flezwosa Oliv. Gèdre, 11-6-90, 1000. Cryptocephalus sericeus L. Gedre, 10, 14, 22-6-90, 1000 à 1200 ; 5, 7-8-89, 1000. Cryptocephalus Hypochae- ridis L. Sauguê, 10-8-89, 1400. — Lepidopteren : Pieris Rapae, Gèdre, 5-8-89, 1000. Argymnis Aglaia, Gedre, _7-8-89, 1200. Zycaena Astrarche, Gedre, 31-8-89, 1000. Lycaena Corydon —, Gèdre, 7-8-89, 1100. pinephele Janira, var. Hispulla, Gèdre, 5-8-89, 1000. — Hemitrope Dipteren : Mristalis tenax L. Gèdre, 9, 14-6-90, 1000 : 5, 25-8-89, 1000. Cheilosia pubera Zett. Gedre, 11-6-90, 1100. Melithreptus dispar Löw, Gedre, 15-6-90, 1000. Bombylius fugax Wied., (verscheidene malen), Gèdre, 9, 12-6-90, 1000. — Allotrope Dipteren : Mmpis bistortae Meig. Gèdre, 15-6-90, 900. Aricia vugans Fall, de [oo] — 365 — voorste pootjes in de bloempjes stekend, vervolgens de pootjes intrekkend en het daaraangekleefde stuifmeel opvretend ; ten minste tien achtervolgende malen dezelfde handeling volbrengend, Gèdre, 15-6-90, 1000. Spio- gaster wrbana Meig. Gèêdre, 5-8-89, 1000. Momalomyia soriella Zett. Gèdre, 8-8-89, 1100. Scatophaga merdaria F., Saugueê, 10-8-89. 1400. Anthomyia tetra Meig. Gèdre, 7-8-89, 1100. Hylemyia cinerella Meig. Saugueê, 10-8-89, 1400. 9%. Leontodon (autumnalis? L.) — (Als de vorige soort. — Comme Vespèce précédente). Bezoekers: — Hymenopteren : Andrena parvulu K. ®, Gavarnie, 14-8-89, 1700; Trumouse, 27-8-89, 2000. Halictus laevigatus K. ”, Gavarnie, 23-8-89, 1550. Zalic- tus flavipes F: ©, Trumouse, 27-8-89. 2000. Panurgus banksianus K. 9, Gavarnie, 21-8-8389, 1600. Panurgus dentipes Latr. &@, Gavarnie, 14-8-89, 1700. Panurginus montanus Gir. ®, Trumouse, 27-8-89, 2000. Lwmenes coarctatusL. Q, Gavarnie, 14-8-89, 1700. — Lepidopteren : Colias Phicomone, Gavarnie, 14-8-89, 1700. Argymnis Pales, Gavarnie, 13, 14-8-89, 1600. Coenonympha Pam- philus, Trumouse, 27-8-89, 2000. Pararge Maera var. adrasta, Gavarnie, 14-8-89, 1700. Zrebia Epiphion, var. Cassiope, talrijk, Gavarnie, 14-8-89, 1709. — Coleopte- ren : Mordella aculeata L. Gavarnie, 14-8-89, 1700. Cryptocephalus violaceus Laichart. Trumouse, 27-8-89, 2000. Dasytes montanus Muls. Trumouse, 27-8-89, 2000 ; Gavarnie, 14-8-89, 1700. — Allotrope Dipteren : Antho- myia Sepia Meig. >, Gavarnie, 13-8-89, 1600. Anthomyia tetra Meig. talrijk, Gavarnie, 14-8-89, 1700. Anthomyia pratensis Meig. Gavarnie (passage des echelles) 15-8-89, 2000. Arieia variabilis Fall id, id. id. Zylemyia conerebia — 366 -— [ou] Meig. Gavarnie 13, 16-8-89, 1600. MZomalomyia floricola Meig. Gavarnie, 6-8-89, 1500. Zwecilia cornicina F. Gavar- nie, 13-8-89, 1600. 98. Leontodon (pyrenaicus? Gouan) — (Als de vorige soort. — Comme Vespèce precédente). Bezoekers: — Hemitrope Dipteren: Merodon aeneus Meig. Gèdre, 17-6-90, 1000. — Allotrope Dipteren : Anthomyia tetra Meig. zgd. en stuifmeelvretend, 2 indivi- duen, Gavarnie, 27-6-90, 1600. 99. Picris hieracioides L. (Als de vorige soort, — Comme Vespèce précedente). Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus agrorwm var. pascuorwmn Scop. ©, Gèdre, 5-8-89, 1000. Panurgus dentipes Latr. », Gedre, 5-8-89 ; ®, Id. 28-8-89, 1000 à 1200. P. banksianus K. >, Gèdre, 5-8-89, 1000. — Coleopteren : Oedemera flavipes F. Gêdre, 26-8-89, 1100. Cryptocephalus hypochaeridis L. Gèdre, 11-8-89, 1000. — Hemitrope Dipteren : Merodon equestris EF. +, Gèdre, 5-8-89, 1000. Syrphus balteatus Deg. Gèdre, 29-8-89, 1000. — Allotrope Dipteren : Siphona geniculata Deg. Gedre, 11-8-89, 1000. 100. Tragopogon (pratensis ? 1). — Als de vorige soort. — Comme Vespèce precedente). Bezoekers: — Hymenopteren : Halictus leucozonius K. @, Gêdre, 12-56-90, 1000. — Allotrope Dipteren : Anthomyia platwra Meig., stuifmeelvretend, Gèdre, 12-6-90, 1000. Zrypeta falcata Scop. zuigend, Gêdre, 11-6-90, 1000. 101. Taraxacum officinale Wigg. (7. Dens leonis Desf.) — (Als de vorige soort. — Comme espèce précé- dente.) Bezoekers: — Hymenopteren : Osmia villosa [92] — 367 — Schenck, &”, Gavarnie, 28-6-90, 1550. Andrena fuloago Christ. @, Gêdre, 12-6-90, 1250. Andrena parvula K. Q, Trumouse, 27-8-89, 2000. 4. minutula K. ©, Id, id. id. Halictus cylindricus F. Q, Gavarnie, 27-6-90, 1600. HZ. minutus K. 9, Trumouse, 27-8-89, 2000. Panurgus banksianus K. s, Gèdre, 22-6-90, 1200. Panurginus montanus Gir. Q, Trumouse, 27-8-89, 2000. Allantus arcuatus Forst. @, zegd. Gavarnie, 26-6-90, 1600 (talrijk). — Lepidopteren : Pieris Callidice, Trumouse, 27-8-89, 2000. Argymnis Pales, id. id. id, Argymnis Euphrosine, Gèdre, 11-6-90, 1200. Zrebia Tyndarus, Trumouse, 21-8-89, 2000. — Coleopteren : Dasytes montanus Muls. talrijk, Trumouse, 27-8-89, 2000. — Hemitrope Dipteren : Merodon equestris F. ®, Pie d'Ayre, 19-6-90, 1900. Cheilosia sparsa Löw, Gavarnie, 27-6-90, 1600. — Allo- trope Dipteren : Rhamphomyia serpentata Löw, zgd., stuif- meelvretend, Gavarnie, 26-6-90, 1600. Siphona genieu- lata Deg. Gèdre, 9-6-90, 1000. Sarcophaga carnaria L., Canvieil, 16-6-90, 1600. Lwecilia cornicina F., Trumouse, 27-8-89, 2000. Anthomyia buccata Fall. Canvieil, 16-6-90, 1600; Pie d'Ayre, 19-6-90, 1900. Anthomyia sepia Meig. zuigend, stuifmeelvretend, Gavarnie, 26-6-90, 1600. Anthomyia tetra Meig. id, id. id. id. id. Zylemyia cinerella Meig. Gavarnie, 23-8-89, 1500; Trumouse, 27-8-89, 2000, op beide plaatsen talrijk. 102. Lactuca muralis Fresenius. — (Als de vorige soort. — Comme l'espèce précédente). Bezoekers: — Hymenopteren : Panurgus dentipes Latr. #”, Gedre, 8-8-89, 1100. 103. Prenanthes purpurea L. — Purper bloemen- gezelschap met volkomen verborgen honig. — leurs pourpres, associées, à nectar complètement caché). en [os] Bij deze plant steken de meeldraden en de stijl verre buiten de kroonbuis uit. Wij vermoeden dat Prenanthes purpurea, evenals b. v. Zwupatoriwn cannabinum, in bijzonder tot bestuiving door vlinders aangepast is. Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Aricia vagans Fall. &, Gêdre, 5-8-89, 1000. 104. Crepis virens L. (l) (Geel bloemengezelschap met volkomen verborgen honig. — Fleurs jaunes, assocides, 4 nectar complèment caché.) Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus lapidarius L. &, Gèdre, 9-8-89, 1100. Panwrgus dentipes Latr. +. 9, Gedre, 5-8-89, 8-8-89, 1000 a 1100. Zalictus Smeath- _manellus K. 9, Gèdre, 7-8-89, 1100. Zarpa spissicornis Klug. ®, Gèdre, 6-8-89, 1100. — Coleopteren : Melighetes Hebes Er. Gèdre, 5-8-89, 1000. — Hemitrope Dipteren : Eristalis tenax L. Gèdre, 5, 6-8-89, 1000. Syritta pipiens L. ®, Gêdre, 11-8-89, 1000. Melithreptus dispar Löw., (talrijk), Gèdre, 11-8-89, 1000. Melanostoma mellina L. Gèêdre, 5-8-89, 1000. Occemyia (Myopa) atra F. Gèdre, 26-8-89, 1000. — Allotrope Dipteren : Hylemyia cinerella Meig. Gèdre, 6-8-89, 1100. 105. Crepis albida Vill. — (Zwavelgeel bloemengezel- schap met volkomen verborgen honig. — Fleurs d'un jaune soufre, associëes, à nectar complêtement caché.) Bezoekers: — Hymenopteren : Halictus maculatus Smith. @, Gêdre, 1-7-90, 1000. Panwrgus banksianus K. © ,Gedre, 1-7-90, 1100. P. dentipes Latr. @, Gedre, 1-7-90, 1000. Zurpa spissicornis Klug. ®, Gedre, 21-6-90, 1-7-90, 1000. — Lepidopteren : Colias Edusa Gèdre, 1-7-90,1000. a (1) Waarschijnlijk hebben wij onder dezen naam, verscheidene zeer nauw verwante soorten met elkander verward. [94] — 369 — Maeroglossa stellatarum, id. id. id. — Coleopteren : Mala- cosoma lusitanicum L, Sauguê, 10-8-89, 1400. Cryptoce- phalus sericeus LL. Gèdre, 30-6-90, 1000. Oedemera lwrida Mrsh. Gèdre, 21-6-90, 1-7-90, 1000. Zonaöris (Mylabris) flexuosa Oliv. bij koud weder in de bloem, Gedre, 30-6-90, 1000. —- Hemitrope Dipteren : Bristalis tenaa L. 1-7-90, 1000. — Allotrope Dipteren : Axnthomyia sepia Meig. 1-7-90, 1000. Hylemyia cinerella Meig. id. id, id. 106. Crepis paludosa Moench., — (Als de vorige soor- ten ; bloemen bleekgeel. — Comme les espèces précédentes ; fleurs d'une jaune pâle.) Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Aricia vagans Fall. Gèdre, 29-8-89, 1000. 107, Hieracium pilosella L. — (Bloemen zwavelgeel. — Fleurs d'un jaune soufre.) Bezoekers: — Hymenopteren: Panurgus banksia- nus K. ”, Gèdre, 6-8-89, 1200 ; 9, Gavarnie, 14-8-99, 1700. P. dentipes Latr. ». Gedre, 21-6-90, 7-8-89, 1100 à 1200. Pormica fusca L. 3, met inspanning zuigend, Gavarnie, 16-8-89, 1550. — Lepidopteren : Zhodocera Phamni, Gedre, 10-8-89, 1200. — Coleopteren : Malaco- soma lusitanicum L. Gèdre, 10-8-89, 1400. Mylabris fleauosa Oliv. Gèdre, 1-7-90, 1000. Cryptocephalus fulvus Goeze (minutus F.) Gèdre, 7-8-89, 1200. Cryptocephalus sericeus L. Gèdre, 1-7-90, 1000 ; Saugue, 10-8-89, 1400. Cryptocephalus vittatus, var. negligens Wse. Gèdre, 1-7-90, 1000. Dasytes montanus Muls, Trumouse, 27-8-89, 2000. — Hemitrope Dipteren : Eristalis arbustorum L. Gèdre, 15-6-90, 1000. — Allotrope Dipteren : Anthomyia aestwoa Meig id, id. id. Anthomyia Owccata Fall. Canvieil- dal, 16-6-90, 1300. 4. sepia Meig. Gèdre, 21, 22-6-90, 1000. 4. tetra Meig. Gèdre, 15-6-90, 1000 ; Gavarnie, — 370 mc [95] 16-8-89, 1600. Hylemyia cinerella Meig. Gedre, L0-6-90, 1000 ; Gavarnie, 28-6-90, 1500; 14, 21-8-89, 1600 ; Trumouse, 27-8-89, 2000. Momalomyia inciswrata Zett. Gêdre, 10-8-89, 1400. 108. Hieracium vulgatum, paludosum en verwante soorten en varieteiten. — (Gele bloemengezelschappen met volkomen verborgen honig. — Mlewrs jaunes, asso- cides, à nectar complètement caché.) Bezoekers: — Lepidopteren : Pararge Maera var. Adrasta, Grand chaos, 22-6-90, 1200. Pararge Hiera, Gèdre, 17-6-90, 1000. Zro statices var., id. id. id. — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenax L. Gedre, 17-6-90, 1000. Merodon rufus Meig. Gèdre 9-6-90, 1000. Merodon eguestris F. id. id. id. Cheilosia sparsa Löw. Gèdre, 1-7-90, 1050. Fam. XXI. CAMPANULACEEËN. 109. Jasione perennis Löw. — (Blauw bloemenge- zelschap met geheel verborgen honig. — Mleurs bleues à nectar complètement caché, associkes.) Bezoekers: — Hymenopteren : Halictus flavipes F. g', Trumouse, 27-8-89, 2000. — Coleopteren: Dasytes montanus Muls. id. id. — Lepidopteren : Mrebia Tynda- rus, id. id, — Allotrope Dipteren : Hylemyia cinerella Meig. en Zimnophora compuncta Wied. id, id. id, 110. Jasione montana L. — (Blauw bloemengezel- schap met geheel verborgen honig. — Fleurs bleues, asso- ciees, à nectar complêtement caché). Bezoekers: — Hymenopteren : Halictus cylindri- cus F. 9, Gèdre, 1-7-90, 1000. — Lepidopteren : Zrebia Stygne, id, id, — Coleopteren : Leptwra melanwra L. id, id. — Hemitrope Dipteren : Merodon aeneus Meig. id, id. [96] — 371 — 111. Phyteuma orbiculare L. — (Blauwe bloemen. — Fleurs bleues.) [ Bezoekers: — Hymenopteren: Bombus mastru- catus Gerst. var. @, Gavarnie, 14-8-89, 1700. B. varig- bilis Schmiedekn. @, Gèdre, 1-7-90, 1000. ZB. rajellus K. ®, Id. id. id. B. terrestris var. lweorwnL. ®, Id. id, id. Ammophila sabulosaL. @®, Id. id. id. — Allotrope Dipte- ren : Hylemyia cinerella Meig. id. id. id. 112. Phyteuma betonicaefolium Vill, — (Bloemen bleekgroen. — Mleurs d'un vert pâle.) Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus Soroënsis var. laetus, Schmiedeknecht, ®, 1-7-90, Gèdre, 1050. B. terrestris var. lucorwm L. @, Gêdre, 21-6-90, 1-7-90, 1000 à 1100. — Hemitrope Dipteren : Ahingia campestris Meig. met uitgestrekte slurf zuigend, Gèdre, 1-7-90, 1000. — — Allotrope Dipteren : Onesia sepuleralis L. Gêdre, 1-7- 90, 1000, tweemaal. 118. Campanula patula L. — (Blauwe bijenbloem. — Fleur melittophile bleue.) Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Anthomyia tetra Meig. gansch in de bloem dringend, Gèdre, 10-8-89, 1200. Anthomyia aestiva Meig. Gèêdre, 7-8-89, 1000. 114, Campanula rapunculoides L. — (Blauwe bijenbloem. — Fleur mélittophile Öleue). Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus terrestris L. @, svzd. Gêdre, 5-8-89, 8-8-89, 9-8-89, 10-8-89, 1000 à 1200. B. variabilis Schmied. », Gedre, 9-8-89, 1100. Chelostoma campanularum K. @, op den stijl zittend en smvrtd. Gedre, 9-8-89, 29-8-89, 1000 à 1100. 115. Campanula rotundifolia L, (Blauwe bijenbloem. — Fleur mêlittophile bleue), Bezoekers : — Hymenopteren : Bombus terrestris nn Olen. [97) L. @, smvzd. gansch in de bloem kruipend en zgd; talrijk, Gèdre, 8-8-89, 9-8-89, 12-8-89, 1100; Gavarnie, 13-8-89, 14-8-89, 1700. — Allotrope Dipteren : Anthomyia tetra Meig. Gèêdre, 5-8-89, 1000. Zomalomyta inciswrata Zett. ”, Gèdre, 5-8-89, 8-8-89, 1000. Bmpis vernalis Meig. Gavarnie,. 6-8-89, 1600, Empis pennipes L. Gavarnie, 6-8-89, 1600. Fam. XXII. PRIMULACEEËN. 116. Primula officinalis L. — (Gele Een an Fleurs mélittophile jaune) | Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus Rajellus K. 9, Pic d'Ayré (Barèges), 19-6-90, 2100. 4117. Primula farinosa L. — (Rose vlinderbloem. — FI. rose, lépidoptérophile). | | Bezoekers: — Lepidopteren : Sukhu Malvae, Canvieil, 16-6-90, 1550. Botys purpuralis var. Ostrinalis, Gavarnie, 27-6-90, 1600. — Hemitrope Dipteren : Bom- bylius fugax Wied. talrijk, Canvieil, 16-6-90, 1550. 118. Androsace villosa L. — (Bloem wit of bleekrose, met paarse of geelachtige keel ; honig volkomen verborgen. — Fl. à nectar complêtement caché, blanche ou rosée, à gorge purpurine ou jaunâtre). | De kroonbuis is 8 à 3 : mill, diep, een iten buikig, à aan de keel vernauwd. Bezoekers: — Lepidopteren : ib ia Ppabasks hoeckella, zuigend, Gavarnie, 26-6-90, 1600. — Hemitrope Dipteren : Chrysotouum festivwm Ls id. id. id. — Allotrope Dipteren : Rhamphomyia serpentata Löw, zuigend, id. id. id. Onesia sepulcralis L. id. id, id. 119. Soldanella alpina L. — (Blauwe bijenbloem. — Fleur mêlittophile bleue). | [98 ) — 373 — Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Zylemyia cine- rella Meig. Pic d'Ayrèé (Barèges) 19-6-90, 2000. Fam. XXIII. PLUMBAGINACEEËN. 120. Armeria alpina Wild. — Rose bloemen, tot ge- zelschappen vereenigd, met volkomen verborgen honig. — Fleurs roses, assocides, à nectar complètement caché). Bezoekers: — Lepidopteren : Vanessa Cardui, Gèdre, 12-6-90, 1000. — Hemitrope Dipteren : A'ristalis tenax L. &, Trumouse, 27-8-89, 2000. Fam. XXIV. ERICACEEËN. 121. Calluna vulgaris. — (Paarse bloem met volkomen verborgen honig. — Mleur purpurine à nectar complètement caché). _ Bezoekers: — Hemitrope Dipteren : Syritta pipiens L. Gèdre, 26-8-89, 1200. 122. Rhododendron ferrugineum L. — (Roode bijenbloem. Fleur mélittophile rouge). Bezoekers: — Hymenopteren : Psithyrus vestalis Fourer. @, tracht eerst normaal te zuigen, doorboort daarna den wand der kroonbuis (1); Gavarnie, 26-6-90, 1600. Bombus mastrucatus Gerst. var. @, Gavarnie, 26-6-90, 1600. B. rajellus K. var. @, Gavarnie, 26-6-90, 1600. Halictus cylindricus F. @,met den buik omhoog, stuifmeel verzamelend, id. id. id. — Allotrope Dipteren : Anthomgyia pratensis Meig. Passage des Echelles (Gavarnie), 15-8-89, 2000. DD Wij twijfelen omtrent de juistheid dezer waarneming; misschien maakte het insect gebruik van een gaatje, door een anderen hommel in de kroon geboord, zonder zelf den kroonwand door te bijten. 2 [oo] 128. Vaccinium Myrtillus L. — (Wit-groenachtige of wit-rose bijenbloem. — Fleur mêlittophile d'une blanc verdátre ou rosé.) Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus mas!ru- catus Gerst. var. Q, Pic d'Ayre (Barèges), 19-6-90, 1650 à 2100. B. alticola Kriechb. &, Pic d'Ayre, 19-6-90, 1800. B. terrestris var. lucorum L. Q, Id. id. 1800 a 2000. 124. Arbutus uva-ursi L. — (Witte of roodachtige bijenbloem. — Kleur mêlittophile blanche ou rougeâtre.) Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus terrestris var. lwcorwmm L. 9, Ayre, 19-6-90, 1900. (De meeste bloe- men zijn doorgebeten). Fam. XXV. POLYGONACEEËN. 125. Polygonum bistorta L. — (Bleekrose of witte bloemen met volkomen verborgen honig. — Fleurs blanches ou d'un rose pâle, à nectar complètement caché.) Bezoekers: — Hymenopteren : Allantus sp. ? — Allotrope Dipteren : Empis Sp? en eene kleine Mwuscide. Alle te Barèges, 20-6-90, 1200. Fam. XXVI. CARYOPHYLLACEEËN. 126. Silene inflata L. — (Witte nachtvlinderbloem. — Flewr blanche, adaptée auw Lépidoptères nocturnes). Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus terrestris L. @; te 74 uur ’savonds; koel wecer ; met den kop en het voorste gedeelte der borst in de bloem dringend; Gêdre, 25-8-89, 1000. B. terrestris var. lucorwum L. @ ; dringt met inspanning met zijn kop in de bloem, en het gelukt hem waarschijnlijk den honig te bereiken, want ik heb twee indi- viduen verscheidene malen dezelfde verrichting zien vol- 100) 875 brengen ; Gèdre, 10-6-90, 1100. B. lapidarius L. # en Q, normaal zuigend, Gèdre 11-6-90, 14-6-90, 950 à 1100. B. mastrucatus, Gerst. var. ®, tracht te vergeefs den kelk aan de bovenzijde te doorboren, en vliegt onverrichter zake weg. Gèdre 8-6-90, 1000. Die waarneming bewijst dat de opgeblazen kelk van Silene inflata als verdedigings- middel tegen dysteleologen werkelijk dienst doet. Vespa Sylvestris Scop. ®, met den kop en de borst in de bloem dringend ; achtervolgens verscheidene bloemen bezoekend, Gêdre, 8-6-90, 17-6-90, 850 à 1000. — Hemitrope Dipte- ren: Bombylius fugax Wied. 9 op de bloem zittend en zui- gend, Gèdre, 10-6-90, 1000. — Allotrope Dipteren: Siphona geniculata Deg. stuifmeelvretend, Gedre, 26-8-89, 1000. — Te vergeefs hebben wij talrijke individuen dezer plant aandachtig gadegeslagen, over dag en ’s avonds, bij koel en bij warm weder : nooit hebben wij een enkel vlinderbezoek- waargenomen. Nochtans lokte Saponaria officinalis op dezelfde groeiplaatsen 'savonds icn aloe OUR tot zich. | In de Alpen (H. Mürrer) wordt deze plant door forme en vlinders bezocht, o. a. door Plusia gamma, die ook te Gedre zeer gemeen is, maar Stlene inflata versmaadt. 127. Silene rupestris L. — (Witte bloem met volko- men verborgen honig. — Fleur blanche à nectar complète- ment caché.) Bezoekers: — Allotrope Dipteren: Anthomyia tetra Meig, Trumouse, 27-8-29, 2000. | 128. Silene acaulis L. — (Roode vendo — Fleur lépidoptérophile rouge.) BR Bezoekers: — Lepidopteren : Zrebia Lappona, Gavarnie, 26-6-90, 1600. 4. melas var. Lefebwrei, id, id id. Agrotis (Decora?), talrijk, id. id. id. Venilia macularia L. — 376 — [101] id. id. id. Botys purpuralis var. ostrinalis, talrijk, id. id. id. Hereyna plrygialis, zeer talrijk, id. id. id. — Coleopteren : Cantharis tristis F‚ met den kop in de bloem, tracht te zuigen, smvrtd., id. id. id. Corymbites aeruginosus F, met den kop in de bloem, tracht te zuigen, stuifmeelvretend, talrijk, id. id. id. Corymbites aeneus L., over de plant kruipend, met veel inspanning eene bloem bereikend; steekt den kop in de bloem en vreet daarna stuifmeel uit de helm- knoppen, zonder stempels aan te raken ; id. id. id. 129. Saponaria officinalis L. — (Witte nachtvlinder- bloem. — Fleur blanche, adaptée aur Lépidoptères nocturnes.) Bezoekers: — Lepidopteren : Macroglossa stellata- rum,zeer talrijk ; de eerste individuen verschenen omstreeks 64 uur; zij werden talrijker en talrijker tot omstreeks 8 uur. Koud weder. Gèdre, 24-8-89, 25-8-89, 1000. Sphina Con- volvuli, zeer talrijk, met knievormig gebogen slurf boven de bloemen zwevend en zuigend. Een enkel individu bezocht 29 bloemen binnen twee minuten. Gèdre, 7-8 uur ’s avonds, koud weder, 24-8-89, 25-8-89, 1000. 130. Gypsophila repens L. — (Witte of rose-geaderde bloem met volkomen verborgen honig. — Fleur blanche ou veinée de rose, à nectar complètement caché..) De plant is gynodioecisch. De tweeslachtige bloemen bereiken 11 à 12 mill. middeliijn; dikwijls zijn: enkele meeldraden geaborteerd. De vrouwelijke bloemen zijn kleiner, minder talrijk ; zij bereiken 6 à 7 mill. middellijn ; al hare helmknoppen zijn bleek en ledig. | Ieder individu draagt talrijke bloemen. „Bezoekers: — Hymenopteren : Halictus morio F. d, Gedre, 29-8-89, 1000. — Hemitrope Dipteren : Bom- bylius fugan Wied. Gedre, 21-6-90, 1-7-90, 1000. Zristalis tenaa L. Gedre, 1-7-90, 1000. Merodon aeneus Meig. oz] ke zuigend, Gedre, 22-6-90, 1000. Syritta pipiens L. zuigend (twee individuen gevangen), id. id. id. Melithreptus scrip- tus L. Gèdre, 21-6-90, 1000. Melithreptus dispar Löw, Gedre, 20-6-90, 31-8-89, 1000. Melithreptus nitidicollis Zeit. Gêdre, 1-7-90, 29-8-89, 1000. — Allotrope Dipteren : E'mpis purio Egger, ”, Gèdre, 31-8-89, 1000. Zmpis pen- nipes L. Gèêdre, 21-6-90, 1200. Z'mpis chioptera Fall. Gedre, 9-6-90, 1000. Onesia sepulcralis L. Gèdre, 1-7-90, 1000. Hylemyia cinerella Meig. Gavarnie, 16-8-89, 1600. Homalomyia floricola Meig. id. id. id. 131. Dianthus monspessulanus L. — Pl. XI, fig. 51. — (Lilaroode vlinderbloem. — Fleur lépidoptérophile d'un rouge lilas.)— Zie Ave. ScruLz, Beitr. zur Kenntniss, enz. II, blz. 23, in Bibl. botan. 18390. De bloemkroon is lilarood, om de keel bruinachtig, en bereikt 25 à 30 mill. middellijn. De kroonbladeren zijn in talrijke dunne slipjes verdeeld. De kroonbuis is aan de keel vernauwd ; er is eene slurf van 20 à 2l mill. noodig om den honig te bereiken. De bloemen zijn duidelijk proterandrisch. Zeer dikwijls worden de helmknoppen door Ustilago (antherarum?) aan- gelast, hetgeen volkomen lubbing (castratie) voor gevolg heeft. D. monspessulanus komt in Augustus te Gèdre alge- meen voor ; hij wordt evenwel door insecten schier nooit bezocht. (Door ScHuLz werd Macroglossa stellatarwm op de bloemen gezien). 6, Bezoekers: — Coleopteren: Oedemera flavipes L. smvrtd. G. 7-8-89, 1100. 182. Arenaria serpyllifolia L. — (Witte bloem met half verborgen honig. — Pleur blanche à nectar partielle ment caché.) Bezoekers; —Hemitrope Dipterea: Syrphus eacisus Zett. Gêedre, 11-6-90, 1100. Re [103] 183. Stellaria holostea L. — (Witte bloem met half verborgen honig, — leur blanche à nectar partiellement caché), Bezoekers:—Hymenopteren: Halictus morio, F.Q, Pie d'Ayre(Barèges), 19-6-90, 1650. — Hemitrope Dipteren: Merodon aeneus Meig. Gedre, 10-6-90,1100. Melithreptus dispar Löw, Pie d'Ayré, 19-6-90, 1650. Platycheirus manicatus Meig. Gedre, 9-6-90, 1000. — Allotrope Dipte- ren : Rhamphomyia serpentata Löw, Pic d'Ayré, 19-6-90, 1650. Anthomyia tetra Meig. id. id. id. Anthomyia sepia Meig. id, id. id, Zylemyia cinerella Meig. id. id. id. 134. Cerastium arvense L. — (Witte bloem met half verborgen honig. — Fleur blanche à nectar partielle- ment caché.) E Bezoekers: — Hymenopteren : Andrena cingulata F. @, Grand chaos, 22-6-90, 1200. Formica rufibarbis F. G,‚in de bloem dringend en zuigend ; talrijk. Gèdre, 12-6-90, 1100. — Hemitrope Dipteren : Syritta pipiens L. Gèdre, 11-6-90, 1100. Cheilosia pubera Zett. Canvieil, 16-6-90, 1600. Melithreptus dispar Löw, zuigend, Gedre, 22-6-90, 1200. — Allotrope Dipteren : Z'mpis chioptera. Fall. in de bloem dringend, zuigend, Gèdre, 22-6-90, 1200. Rham- phomyia anthracina Meig. Trumouse, 27-8-89, 2000. Dolú- chopus latilimbatus Macq. Gavarnie, 14-8-89, 1700. Anthomyia tetra Meig. Trumouse, 27-8-89, 2000. Antho- myia buccata Fall. zuigend, Gedre, 10-6-90, 1000. Arica marmorata Zett. in de bloem dringend, zuigend, Gèdre, 9-6-90, 1000. Hylemyia cinerella Meig. in de bloem drin- gend, zuigend, Gavarnie, 26-6-90, 1600. Scatophaga ster- coraria L. Gèdre, 10-6-90, 1000. 135. Cerastium (brachypetalum Desp. ?) — (Witte bloem met half verborgen honig. — Mleur blanche à nectar. patriellement caché.) [io4] De ‘Bezoekers: — Allotrope: Dipteren : nas vitri- pennis Meig. Gèdre, 10-6-90, 1000. 136. Alsine Sp. ? — (Witte bloem met half vernis honig. — Pleur blanche à nectar partiellement cacht.) Deze plant is gynodioecisch. De © bloemen Beren 1 à 13 RE aide lijn; zij zijn duidelijk proterandrisch., Gedurende het eerste tijdperk van den bloei gaan de helmknoppen open, en de meeldraden spreiden zich uit. Gedurende het tweede tijdperk worden de stijlen langer en ‘spreiden zij zich op hunne beurt uit; middelerwijl valt een gedeelte der helmknoppen gewoonlijk af. Wanneer de bloem zich sluit kan spöntane zelfbestuiving plaats grijpen, hetzij door rechtstreeksche aanraking tusschen de overblijvende helm- knoppen en de stijlen, hetzij doordien de kroonbladeren, waarop gedurende den bloei stuifmeel gevallen is, tegen de stempels gedrukt worden. De kroonbladeren zijn gewoonlijk ten deele verslenst wanneer de bloem toegaat. De helmknoppen gaan aan de binnenzijde open ; zij worden daarna derwijze omgekanteld, dat hunne stuifmeelzijde naar boven gekeerd wordt. De honig wordt afgescheiden door 5 geelachtige klieren aan de basis der episepale meeldraden. De @ bloemen zijn slechts 7 à 8 mill. breed; hare 10 meeldraden dragen kleine, bleeke, ledige helmknoppen. De episepale meeldraden zijn langer dan de epipetale, en dragen ieder. eene honigklier aan hun voet. De stijlen zijn grooter dan in de ® bloemen, en dragen tepeltjes over het grootste gedeelte van hunne lengte, terwijl zij in de tweeslachtige bloemen slechts aan hun top van tepels voorzien zijn. ‚(Gedra, 13-6-00 ; somber weder). Bezoekers: —Coleopteren: Oedemera burida Mrsh. stuifmeelvretend, Gèdre, 9-6-90, 1000. — Hemitrope Dipteren : Syrphus Corollae F. Gedre, 22-6-90, 1200. 137. Alsine verna Bartl. — Pl. XI, fig. 47-50. (Witte bloem met half verborgen honig. — Fleur blanche à nectar vartiellement caché.) Zie H. Mürrer, Alpenblumen, blz. 138. De stengels zijn liggend, en vormen groene zoden ; de plant is gynodioecisch. | en De tweeslachtige bloemen zijn 7 à 8 mill. breed. De honigklieren zijn geel, betrekkelijk groot, en bevinden zich aan den voet en aan de buitenzijde der episepale meel- = 380 — [105] _dräden; iedere klier scheidt een glinsterenden druppel honig af. De kroonbladeren zijn aan hun voet tot een duidelijken nagel vernauwd. Somwijlen raken zij elkander met de randen hunner lamónae aan. In dit geval zijn vijf “openingen tusschen hunne nagels begrepen : iedere opening stemt met eene der honigklieren overeen. In andere geval- len zijn de kroonbladeren meer uitgespreid (fig. 47 en 48) en raken zij elkander niet aan. — Wanneer de bloem open- gaat zijn de drie stijlen klein en tegen elkander aangedrukt. De episepale meeldraden gaan eerst open, terwijl zij nog in t midden der bloem staan, en- hunne helmknoppen vallen na eenigen tijd af. Daarna gaan de epipetale meel- draden, die naar buiten gebogen zijn, op hunne beurt open, en tevens verlaten de episepale het midden der bloem en worden zij naar buiten gebogen. De stempels gaan gewoonlijk te gelijker tijd als de epipetale meel- draden open, maar door den wederzijdschen stand der organen is zelfbestuiving bijna onmogelijk. Somwijlen wordt het opengaan der stempels vertraagd, en grijpt dit verschijnsel eerst plaats nadat al de helmknoppen geopend zijn. — De bloemen gaan ’s avonds dicht, en daardoor kan ee spontane eren plaats hebben. : De vrouwelijke bloemen zijn 6 à 7 mill. breed. De meel- draden zijn kort, met kleine, bleeke, ledige helmknoppen. De honigklieren zijn goed ontwikkeld. Het vrucht beginsel is grooter, de stijlen zijn grooter en van meer stempel- tepels voorzien dan in de tweeslachtige bloemen. Bezoekers: — Hemitrope. Dipteren: Melithreptus scriptus L. Gèdre, 21-6-90, 1000. — Allotrope Dipteren : Rhamphomyia serpentata Löw, Gèdre, 21-6-90, 1200. 138. Paronychia capitata Lam, — (Witte bloem met [106] — 381 — blootliggenden honig. — Fleur blanche à nectar librement evposé.) Bezoekers: — Hymenopteren: Pompilus sericeus Schiödte, «”, over de plant loopend en zuigend. Grand. chaos, 21-6-90, 1200. — Allotrope Dipteren : Sarcophaga. carnaria L. over de plant loopend en honiglikkend, Gêdre, 12-6-90, 22-6-90, 1200. | 139. Scleranthus perennis L. — Bleeker. bloem met blootliggenden honig. — Mleur d'un vert pâle à nectar librement exposé). Bezoekers: — Hymenopteren : Eene zeer fraaie Chrysis, herhaaldelijk zuigend (ontsnapt), Gèdre, 1-7-90, 1050. — Hemitrope Dipteren : Merodon rufus Meig. Gèdre, 1-7-90, 1000. Zodton cinereum F. id. id. id. — Allotrope Dipteren : Zophomgyia temula Scop, id. id. id, Anthomyia tetra Meig. id. id. id. Fam. XXVII. RANUNCULACEEËN. 140. Aconitum Napellus L. — (Blauwe bijenbloem. — Fleur melittophile bleve.)—(H. Mürver, fertil.of flowers, blz. 86, en Alpenblumen, blz. 187. — Dalla Torre, Zete- rotrophie, Kosmos, 1886, Bd. I, Heft 1, blz. 12-19.) Deze plant komt te Gèdre, te Gavarnie, te Heas, in den Circus van Trumouse enz.enz. in Augustus algemeen voor. De bloemen zijn proterandrisch; zelfbestuiving is gewoon- lijk onmogelijk. Bezoekers: —Hymenopteren : Bombus mastrucatus Gerst. var. ©, gemeen, normaal zuigend of de kroon door- bijtend; Gavarnie, 13-8-89, 16-8-89, 1500 à 1700. Bombus Gerstaeckeri Mor, 9 (1), in de bloem dringend en normaal. (1) Volgens Dalla Torre wordt A. Napellus door B. Gerstaecheri &” en ©, A. Wweoctonum daarentegen door denzelfden hommel @ bezocht. — 388 — 07] zuigend. Cirque de Trumouse, 27-8-89, 1900. B. Aortorwm L. & en &$, zeer talrijk; Gavarnie, 13-8-89, 16-8-89, 17-8-89, 1500 à 1700; Gèdre, 8-8-89, 12-8-89, 1100 à 1200. — Lepidopteren : Macroglossa (Stellatarwn. Wij zagen eenmaal een individu voor een tros zwevend, en successievelijk voor een drietal bloemen, op een afstand van ongeveer 1 cm., in de lucht stilstaand; daarna vloog de vlinder naar een anderen bloementros derzelfde soort. Wij hebben echter het invoeren der slurf in de bloem niet met zekerheid kunnen vaststellen. Gavarnie, 17-8-89, 1550. 141. Aconitum pyrenaicum Lam. -— A. Lgycoctonwin. var. pyrenaicum Ser. — Pl. XII, fig. 57-61. — (Bleekgele bijenbloem. — Mleur mélittonhile d'une jaune pâle). Deze soort is met 4. lycoctonum zeer nauw verwant, en wordt te Gavarnie en in den Cirque de Trumouse, op dezelfde plaatsen als A. Mapellus, aangetroffen. Evenals A. Mapellus is deze soort proterandrisch. De meeldraden zijn aanvankelijk naar achteren omgebogen; zij worden successievelijk rechtgebogen, ontlasten hun stuifmeel, en worden eindelijk opnieuw naar achteren omgebogen. Wanneer al de helmknoppen geledigd zijn ontwikkelen zich de stijlen: de voortplantingsorganen hebben alsdan de gedaante, in fig. 60 afgebeeld, De helm der bloem in vrij lang, en bevat de twee ver- vormde kroonbladeren, die als honigklieren en honigbe- houders dienst doen. In fig. 61 hebben wij een honigblad afgebeeld : het heeft bijna volkomen denzelfden vorm als bij A. Weoetonum, en de honigbehouder beschrijft insge- lijks verscheidene windingen. De twee onderste kelkbladeren zijn ongelijk : het een is nauwer dan het ander, en min of meer gleufvormig. Wanneer men de verschillende bloemen van een tros [103] — 383 — vergelijkt bemerkt men weldra dat in sommige bloemen het nauwste kelkblad rechts (fig. 58), in andere daaren- tegen het nauwste kelkblad links (fig. 57) geplaatst is. Beide soorten bloemen zijn in iederen tros nagenoeg even talrijk, maar zonder regelmaat geplaatst. | Misschien heeft deze verscheidenheid voor gevolg dat hommels, die achtervolgens een groot getal bloemen be- zoeken, minder vermoeid worden : daar zij nu eens eene _rechterhandbloem, dan weer eene linkerhandbloem bezoe- ken wordt in hunne bewegingen afwisseling gebracht. (Het is algemeen bekend dat afwisseling in de bewegingen vermoeienis bespaart). | Volgens AurrviLLrus (Ueber die Blüte und die Befruch- tung von Aconitum lycoctonwin. Bot. Centralbl. XXIX, 1887, blz. 125-128, figg.) heeft A. lycoctonum dimorphe bloemen : de vorm, die hij « noemt, heeft eene sterkere, bijna rechte spoor met stomp uiteinde. Bij den vorm @ is de spoor nauwer, aan haren top smaller en in meerdere of mindere mate gebogen. Ook bij 4. pyrenaîïcum komt een dergelijk dimorphisme voor; de bloem, in fig. 57 afgebeeld schijnt tot den vorm a te behooren, terwijl de bloem fig. 59 schijnbaar met den vorm (@ overeenstemt. De ver- schillen zijn echter niet zoo duidelijk als in de figuren van AURIVILLIUS, en er komen zooveel overgangsvormen. voor, dat hier veeleer van polymmorphisme dan van dimorphisme kan gesproken worden (1). (1) Misschien is de verscheidenheid die men in den vorm der bloemen waarneemt, een gevolg van de wederzijdsche drukking welke de bloemknoppen, gedurende hunne ontwikkeling, op elkander uitoefenen. De talrijke bloemknoppen van een tros staan immers zoo dicht bijeen, dat zij een tijd lang als het ware eene compacte spil vormen. Iedere knop moet tusschen de naburige knoppen zijne plaats veroveren; hij wordt genoodzaakt zich tusschen de andere knoppen te dwingen, zooals hij kan, en de buigingen en vormveranderingen die hij daardoor ondergaat, zijn natuurlijk van knop tot knop eenigszins verschillend. — 384 — [109] ‚De afstand van den i ingang de bloem tot aan den top van den helm bedraagt 30 à 35 mm. Een hommel kan echter een eind verre in de bloem, en met zijn kop in het voorste breed gedeelte van den helm dringen, zoodat eene slurf van 18 a 20 mm. voldoende is om a] den honig te bemach- tigen. Er zijn in den regel 3 stijlen. Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus Gerstae- ckeri Mor. ®, talrijk, Gavarnie, 16-8-89, 1600. B. Horto- rum, L. ©, normaal zuigend; 3 id. en ook van de gaatjes, door de volgende soort geboord, gebruik makend. Gävarnie, 17-8-89,1600. B. mastrucatus Gerst. var. talrijk; © tracht normaal te zuigen en doorboort daarna den helm, of maakt gebruik van gaatjes, door andere individuen geboord; …” zuigt door de gaatjes. (H. MürLer zag daaren- boven ‘dezen hommel met de buikzijde omhoog stuifmeel- verzamelend) Gavarnie, 16-8-89, 17-8-89, 22-8-89, 1600. 142. Aconitum Anthora L. — Pl. XII. fig. 62 à 65. — (Bleekgele bijenbloem. mn Fleurs mdlittophile d'un jaune pâle) | De bloemen staan ED open; de helm is voorzien van een gebogen snavel die zich boven de opening der bloem bevindt en naar voren gericht is. De twee zijdelingsche kelkbladeren zijn aan de buitenzijde convex, van binnen concaaf en wollig behaard, Van onderen vinden de hom- mels eene landingsplaats, die in de meeste bloemen door drie kelkbladeren (fig. 64), in enkele bloemen a door twee kelkbladeren gevormd wordt. De meeldraden zijn zwart; deze kleur steekt tegen de algemeene bleekgele kleur der bloem sterk af‚ waardoor de bloemen zeer in t oog springen. De randen der kelk- bladeren en de snavel van en helm zijn geelgroen geaderd. [ro] — 385 — De bloem is proterandrisch : aanvankelijk zijn de stempels nog klein, en door de meeldraden bijna gansch verborgen. Door de wijze waarop de meeldraden opengaan en door hunne bewegingen stemt deze soort met A4. Ma- pellus overeen. Het getal der meeldraden, die te gelijker tijd uitgestrekt worden en hun stuifmeel ontlasten, is gewoonlijk gering, waaruit volgt dat de bloem langen tijd in het mannelijk stadium blijft. De honigklieren zijn groot en zwartblanw; de honig- bladeren hebben den vorm, in fig. 65 afgebeeld. Wij hebben geene bezoekers gezien. (Gèdre, 28 Aug. 1889, 1200 m.) 143. Aquilegia pyrenaica D.C. — Pl, XII, fig. 52-56. — (Donkerblauwe bijenbloem. — Fleur meêlittophile d'un bleu sombre.) | | De bloem is schuin overhangend, alleenstaande aan den top van den tengeren stengel. De sporen der vijf kroon- — bladeren zijn nauw, aan hun uiteinde meer of minder (soms haakvormig) gebogen; iedere spoor is aan den ingang 5 à 6 mill. breed, en bereikt 20 mill. diepte (fig. 54). De bloem is proterandrisch ; de meeldraden en de stijlen ontwikkelen zich nagenoeg zooals bij Aconitum MNapellus : wanneer de bloem opengaat zijn de stijlen nog klein, door de meeldraden verborgen ; deze zijn naar achteren omge- slagen, en de helmknoppen zijn gesloten. De meeldraden „worden achtervolgens rechtgebogen en de helmknoppen gaan open. In fig. 55 hebben wij een androecium afgebeeld, waarin eentiental meeldraden reeds recht staan, terwijl de overige nog omgebogen zijn. Wanneer al de helmknoppen opengegaan zijn en in ’t midden der bloem staan komen de vijf stijlen op hunne beurt te voorschijn en spreiden zij zich uit. Alsdan kan, althans gedurende eene korte wijl, zelf- — 386 — | tE ‘bestuiving plaats grijpen, daar een of meerdere stijlen enkele helmknoppen kunnen aanraken. Weldra worden de meeldraden echter opnieuw naar achteren gebogen (fig. 56), waardoor spontane zelfbestuiving niet langer mogelijk blijft. De kleur is donkerder dan bij Agwilegia vulgaris. Een hommel kan, evenals bij de laatstgenoemde soort, met zijn kop een eind verre in de honigspoor dringen, zoodat eene slurf van + 15 mill. voldoende is om haren bodem te berei- ken. De bloemen dezer plant zijn groot ; de gansch uitge- spreide kelk bereikt 5 à 6 em. middellijn; de een vormen een krans van 2 à à 3 centim. Wij hebben geene bezoalis waargenomen, ofschoon wij (te Gavarnie, 1500-1700 m. Aug. 89.)deze bloemen ver- scheidene malen bij gunstig weder gadegeslagen hebben. 144. Aquilegia vulgaris L. — (Blauwe bijenbloem. — Fleur mêlittophile bleue.) Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus pomorum var. elegans Seidl. 9, de spoor doorbijtend (1) en zuigend: Gèdre, 10-6-90, 1100. Bombus pratorum L. 3, pollen- verzamelend, herhaaldelijk ; Gèdre, 14-6-90, 950. B. hor- torwm L. Q, normaal zuigend ; Gèdre, 14-6-90, 1000. 145. Helleborus occidentalis Reut. — (Groene bloem met volkomen verborgen honig. — Fleur verte à nectar complètement caché.) | Bezoekers: Andrena Gwynana var. aestiva Smith. @ ; Gavarnie, 26-6-90, 1600. 146. Caltha palustris L. — (Gele bloem met gedeel- telijk verborgen honig. — Fleur jaune à nectar partielle- ment caché.) Rio. (1) Misschien maakte deze hommel gebruik van gaatjes, door andere hommels in den spoorwand geboord. (uz) — 387 — Bezoekers: Allotrope Dipteren : Sarcophaga car- naria L, zuigend, Canvieil, 16-6-90, 1900. | je 147. Ranunculus acris L. — (Gele bloem met gedeel- telijk verborgen honig. — Fleur jaune à nectar partielle- ment caché.) | Bezoekers :— Hymenopteren : Andrena Banen cula K. 7; Gèdre, 9-6-90, 1000. Halictus guadricinctus F.9,id,id; id, Zerpa spissicornis Klug. #;.Gêdre, 12- 6-90, 1000. Pachyprotasis Rapae L. @, Barèges (promenade horizontale), 18-6-90, 1250. — Lepidopteren : Zycaena Jearus, Gedre (twee individuen), 11, 12-6-90, 1100. if Coleopteren : Cryptocephalus. sericeus L. Gèdre, 1-7-90, 1000. Oedemera subulata Oliv. 14-6-90, id. — Hemitrope Dipteren : Dalmannia (Myopa) punctata F. Gèdre, 9-6-90, 1000. Eristalis tenax L. Gèdre, 9-6-90, 1000. Cheilosia pubera Zett. Gedre, 9, 11, 22-6-90, 1000 à 1100 ; Barèges, 18-6-90, 1200. — Allotrope Dipteren : Sciara Morio F. Gavarnie, 21-8-89, 1600. Anthomyta buocata Fall. Gêdre, 11-6-90, 1000. Anthomyia sepia Meig. Gêdre, 10-6-90, 1100. -Anthomgyia tetra Meig. (twee individuen) Saugué, 29-6-90, 1600. Aricia marmorata Zett. Gèdre, 10-6-90, 15-6-90, 1000. ZZylemyia cinerella Meig. Gèdre, 9-6-90, 1000; Gavarnie (talrijk), 21-8-89, 1600. -— _ 148. Ranunculus bulbosus L. — (Als de vorige soort. — Comme Vespèce précédente.) „Bezoekers;— Hymenopteren: H alictus Wee F. Q ; Canvieil, 16- 6-90, 1609... morio F. 9; Canvieil, 16-6-90, 1600. Atractodes bicolor Gr. @ ;Canvieil, 16-6-90, 1600. — Lepidopteren.:. Argymnis. Pales, Gavarnie, 13-8-89, 1700. Syrichthus Malvae, Canvieil, 16-6-90, 1600 (talrijk). — Hemitrope Dipteren : Cheilosia pubera Zett. (talrijk, alle @), Canvieil, 16-6-90, 1600. — Allotrope — 888 — (13) Dipteren : Anthomyia sepia Meig. dek 16-6-90, 1400. Hylemyia cinerella Meig. Canvieil, 16-6-90, 1600; Gavar- nie, 23-8-89, 1550. Aricia marmorata Zett. Canvieil, 16-6-90, 1600. | 149. Ranunculus Gouani Willd. — (Als de vorige soort. — Comme Vespèce precédente.) Bezoekers: — Hymenopteren: Halictus eylindrieus F. @, Ayré, 19-6-90, 1800. Halictus rubicundus Christ. Q, id. id. id. Allantus arcuatus Forst. @ (talrijk), id. id. id. — Hemitrope Dipteren : Syrphus annulipes Lett. id. id. id, — Allotrope Dipteren : Anthomgyia buccata Fall. Gavar- nie, 26-6-90, 1600 (talrijk). Anthomgia platura Meig. plaatst zich gewoonlijk eerst op de stempel, en daarna op de kroon, om stuifmeel te vreten en honig te zuigen; op die manier wordt kruisbestuiving volbracht. Somwijlen neemt het insect dadelijk plaats op een kroonblad, en het zuigt honig zonder de stempels aan te raken : in dit gev al iszijne tusschenkomst zonder nut voor de bloem. Gavarnie, 26-6-90, 1600. Anthomyia tetra Meig. met de voorste pooten over de helmknoppen strijkend, en het stuifmeel dat er aankleeft aflikkend, Gavarnie, 26-6-90, 1600 (talrijk). Aricia incana Wied. Pic d'Ayré, 19-6-90, 1900. _Hylemyia cinerella Meig. zuigend, Canvieil, 16-9-90, 1600; Gêdre, 9-6-90, 1000. | | | 150. Ranunculus amplexicaulis L. — (Witte bloem met half verborgen honig. — Fleur blanche à nectar partiellement caché.) Bezoekers: — Halictus punclulatus Kx e: Pic d'Ayré, 19-6-90, 2000. — Hemitrope Dipteren : Platy- cheirus manicatus Meig. id. id. — Allotrope. Dipteren : Anthomgyia sepia Meig. id. id, vh cinerella, hi id. id. 8 [ná] "= 889 "— 151. Ranunculus pyrenaeus Etrak (Witte bloem met half verborgen honig. — SLE blanche à nectar partielle- ment cache.) Bezoekers: — Hemitrope iten 3 Platycheirus manicalus Meig. Pie d'Ayré (zeer talrijk), 19-6-90, 2200. — Allotrope Dipteren : Hylemyia cinerella Meig. id. id. “152. Clematis vitalba L. — (Witte pollenbloem. — (Hleur blanche à pollen.) ka) Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus bindings L. ®, pollenverzamelend, Gèdre, 11-8-89, 1000. — Allo- trope Dipteren : Sciara Morio F. tracht met zijne slurf het weefsel van den bloembodem te doorboren, Gèdre, 25-8-89, 1000. Zadanus fulwicornis Meig. Gèdre, 10-8-89, 1100. Prosena longirostris Egger, Gèdre, 25-8-89, 1000. Calli- phora vomitoria L. id id. id. Spilogaster separata Meig. zoekt honig tusschen de filamenten der meeldraden, id. id, id, | Fam. XXVIII PAPAVERACEEËN. 153. Papaver Rhaeas L. — (Roode pollenbloem. — Fleur à pollen, rouge.) _ Bezoekers: — Hymenopteren: Bombus terrestris L. ©, Gêdre, 10-8-89, 1000. Fam. XXIX CRUCIFEREN. 154. Brassica montana D. C. — Pl. XII, fig. 66-72. — Sinapis cheiranthus, y montana D. C. — (Gele vlinder- bloem? — Fleur jaune, lépidoptérophile?) — Pie d'Ayré, 19 Juni1890, 1900; Gavarnie, 25 Juni 1890. 1600 à 1700 m. De kroonbuis is 9 à 11 mm. diep, en de wegen die naar den honig voeren zijn nauw. Derhalve meenen wij 2. mon- tana als eene vlinderbloem te mogen beschouwen, - a BRO [113] Fig. 66 stelt eene jonge bloem voor, van ter zijde gezien; fig. 67 dezelfde bloem, van boven gezien. De helmknoppen der 4 lange meeldraden gaan aan de binnen- zijde open, en staan vereenigd om den stempel, waarboven zij een. weinig uitsteken. De helmknoppen der 2 korte meeldraden zijn geheel in de kroon verborgen; zij zijn veel lager dan de stempel gelegen, en hunne stuifmeelzijde is insgelijks naar de as der bloem toegekeerd. Twee nauwe openingen (fig. 67, 0,0) aan weerszijden van den stempel, voeren naar den honig. Een insect, dat zijne slurf in eene dier openingen steekt, zal eerst de stempelschijf en. misschien ook een of twee helmknoppen der lange meeldraden aanraken, en vervolgens, dieper in de bloem, over de stuifmeelzijde van een der korte meeldraden strijken. In de volgende bloem wordt stuifmeel uit de eerste bloem op den stempel gebracht, hetgeen kruisbestuiving voor gevolg heeft. Het ligt echter voor de hand, dat zelfbestuiving door insecten geenszins uitgesloten is. Spontane zelfbestuiving is verzekerd, daar de stuifmeel- zijde der helmknoppen der lange meeldraden van den beginne af met den stempel in aanraking is, De korte meel- draden spelen bij de spontane zelfbestuiving hoegenaamd geene rol, | De honigklieren (fig. 7l en 72) zijn ten getale van vier: twee / aan de basis en aan de binnenzijde der korte meel- draden, en twee grootere A aan de basis en aan de buiten- zijde van ieder paar lange meeldraden. De klieren A scheiden honig af, de klieren & daarentegen niet; de klieren h bevinden zich tegenover de zakvormige kelkbladeren s’, de klieren 4 tegenover de kelkbladeren s. Tusschen s en 5’ bemerken wij, aan de basis der bloem en aan weerszijden (fig. 66) twee spleetvormige openingen : dóór die openingen [ne] — 301 — kan een insect de niet-honigafscheidende klieren 4 berei- ken. Wij: vinden hièr dus, evenals: bij sommige andere Cruciferen (1), twee klieren 4, die morphologisch als honig- ‚ klieren moeten beschouwd worden, maar die: geen honig afscheiden en van buiten kunnen bereikt worden. De physio- logische rol der BREN k bij B. montana. kunnen wij niet gissen. | | | In verder ontwikkelde blóefnen (fig. 08 à70) z zijn de hele: en der 4 lange meeldraden derwijze omgeslagen, dat hunne stuifmeelzijde naar boven gekeerd wordt ; de stempel, die zich te voren tusschen de helmknoppen bevond, wordt nu- gansch ontbloot. De korte meeldraden, die te voren binnen de bloembekleedsels verborgen waren, komen thans aan weerszijden der bloem geheel of ten deele te voorschijn: (In fig. 68 en 69 zijn de twee tegenoverge- stelde zijden derzelfde bloem afgebeeld : een: der korte meeldraden — fig. 68 — is geheel zichtbaar en aan zijn top naar buiten omgebogen, terwijl de andere — fig. 69 — niet omgebogen is, en aan zijne basis door den top van een der kelkbladeren nog verborgen is.) Indien de bloem, in dien toestand (fig. 70, door honig- zuigende insecten bezocht wordt, zal de kans op kruis- bestuiving grooter zijn dan in de jonge bloem, daar de helmknoppen der lange meeldraden zich van den stempel afgewend hebben. Het is echter zeer waarschijnlijk dat in’ de meeste gevallen de bloem reeds bevrucht (zelf- of kruisbevrucht) is wanneer zij den toestand bereikt heeft, die in fig. 70 afgebeeld is. Bezoekers: — Lepidopteren:: giivooids Belia, var. eha Pic d'Ayré, 19-6-90, 1900. 0 B. W- _Diplotaais RG Zie Mac Lxop, Bot. Centralbl, 1887, | ‘Bd. XXIX. — 32 — [117] 155. Diplotaxis Erucastrum Gren. et:Godr. Sisym- briwm obtusangulum Lois. — (Gele bloem met half verborgen honig. — Fleur jaune à nectar partiellement caché.) Bezoekers: — Hymenopteren : Psithyrus vestalis Fourer. @, Grand chaos, 22-6-90, 1200. Andrena cineraria L. @, Gèdre, 12-6-90, 1250 ; 17-6-90, 1000. A. trimme- rana K. &, @, Gèdre, 9-6-90, 21-6-90, 1000 à 1200. Halictus micans Schmiedeknecht @, Gèdre, 12-6-90, 1000. H. cylindricus F. ®, Gèdre, 12-6-90, 1250. ZZ. lewcozonius K. 9, Gèdre, 9-6-90, 1000. — Lepidopteren :: Pieris Rapae, Gedre, 9-6-90, 1000. Pieris Mapt, var. Mapeae, Gedre, 15-6-90, 1000. Anthocharis Belia, var. Stmplonia, Gedre, 12-6-90, 1250. 4. cardamines, Gedre, 24-6-90, 1200. Nemeobius Lucina L. Gèdre, 9-6-90, 1000. Zrebia Stygne, Grand chaos, 21, 22-6-90, 1200 (talrijk). — Coleopteren : Zonabris (Mylabris) flevuosa Oliv. stuifmeelvretend, Gèdre, 9-6-90, 1000. — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenaa L. talrijk, Gedre, 9-6-90, 11-6-90, 1000. Z. arbustorum Li, Gêdre, 1-7-90, 1000. Merodon eguestris F. Gedre, 14-6-90, 1000. Syrphus ezcisus Zett. Gèdre, 21-6-90, 1100. CAryso- tozum festiovum L. Grand chaos, 24-8-89, 1200. Bombylius fugaz Wied. Gêdre, 9, 12, 21-6-90, 1000, — Allotrope Dipteren : Anthomyia buccata Fall. Gèdre, 11-6-90, 1000. 156. Sisymbrium acutangulum D. C. 5. austriacum y acutangulum Koch. — (Gele bloem met half verborgen honig. — Fleur jaune à nectar partiellement caché.…)- Bezoekers: — Hymenopteren: Andrena flessae Panz. Q@, Gèdre, 9-6-90, 1000. Halictus morio F.…. &, Gèdre, 26-8-89, 1000. Z. cylindricus F. @,Gèdre, 11-6-90, 1000. Z. Smeathmanellus K. 9, Gèdre, 8-6-90, 11-6-90, 1000. Allantus arcuatus Forst. , @, Pic d'Ayré (Barèges), 19-6-90, 1900 (talrijk) ; Gèdre, 12-6-90, 1000. — Lepi- (ng) — 393 — dopteren : Butalis (Oieuspidella ?) Gèdre-Dessus, 16-6-90, 1200. — Coleopteren : Lacon murinus L. Gedre, 9-6-90, 1000. Zrichodes alvearius F. Gèdre, 11-6-90, 1100 ; Barê- ges, 18-6-90, 1200. Cantharis fusca L. Gêdre, 12-6-90, 1000. — Hemitrope Dipteren : Eristalis tenax L. Gèdre, 8, 9-6-90, 1000. Mristalis alpinus Panz. Pic d'Ayreé, 19-6-99, 1900. Chrysotouwm intermedium Meig. Gedre, 11-6-90, 1100. Cheilosia sparsa Löw. Gedre, 22-6-90, 1200. Syrphus sp? Barèges, 18-6-90, 1200. Melithreptus dispar Löw, Gedre, 10-6-90, 1000. Myopa stigma Meig. Gèdre, 9-6-90, 1000. — Allotrope Dipteren : B1bio hortu- tanus L. Gedre, 12-6-90, 1000. Empis testacea F. Gèdre, 13-6-90, 1000. £'. tessellata F. talrijk, Gêdre, 9-6-90, 1000. Zophomyia temula Scop. Gèdre, 17-6-90, 1000. Onesia sepulcralis L. talrijk, 9, 12, 22-6-90, 1000 a 1200. Pollenia vespillo F. Gedre, 12-6-90, 1206. Anthomyia antigua Meig. Pic d'Ayré, 19-6-90, 1900. A. sepia. Meig. Gêdre, 9-6-90, 1000. Zylemyia cinerella Meig. Gèdre, 8, 11-6-90, 1000. Zimnophora compuncta Wied. ”, Gêdre, 9-8-89, 1100. | | 157. Sisymbrium pinnatifidum D. C. — (Witte bloempjes met half verborgen honig. — Mleurs petites, blanches, à nectar partiellement caché.) Bezoekers: — Hymenopteren : Zalictus rubicundus Christ. ©, Pie d'Ayré, 19-6-90, 2000. 158. Een Gele Crucifere (Barbarea?). — (Gele bloem met half verborgen honig. — Fleur jaune à nectar partiel- lement caché.) Bezoekers: (Al de volgende insecten werden waar- genomen op de Noordelijke helling van den Pic d'Ayre, 19-6-90, 1900 m.): — Hymenopteren : Apis mellifica L. }. Andrena nigro-aenea K. 9. Halictus rubicundus — 394 — [u9] Christ, © (talrijk; geen &#). H. cylindricus F. 9. — Lepidopteren : Pieris \'api en Syrichtus Malvae. — Cole- opteren :. Galeruvca (Adimonia) monticola Kiesw. ” en @ gekoppeld, talrijk. — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenax L. talrijk. CArysotovum vernale Löw. Syrphus corollae F. Melithreptus dispar Löw. Melanostoma mellina L. (tal- rijk). — Allotrope Dipteren : Zophomyia temùla Scop. Sarcophága canaria L. (talrijk). Anthomyia buecata Fall. 159. Cardamine latifolia Vahl. — (Lilakleurige bloe- men met geheel verborgen honig. — Mleurs lilas à nectar complètement caché.) | | Bezoekers: — Lepidopteren : Pieris napi, Antho- charis Cardamines, beide te Gèdre, 10-6-90, 1100. 160. Arabis turrita L. — (Witte bloemen met half verborgen honig. — Wleurs blanches à nectar par biellement. caché.) Bezoekers: — Halictus ninae F. @, Gèdre, 9-6-90, 1000. „161. Arabis sagittata D. C. — (Witte beenen met half verborgen honig. Fleurs petites, blanches, à nectar partiellement caché) Bezoekers: — Lepidopteren : Adela Sp?, GANATRIS, 26-6-90, 1600. 162. Arabis en L. (Witte bloemen met half ver- borgen honig. Mlewrs blanches dà nectar partiellement caché.) | | Bezoekers: — Hemitrope Dipteren: Platycheirus manicatus Meig. zuigend, Gavarnie, 26-6-90, 1600. — Allotrope Dipteren : Ramphomyia Serpentata Löw. zui- gend, id. id. id. j 163. Roripa pyrenaica Spach. — Pl. XII, fig. 73. — (Gele bloemen met gedeeltelijk verborgen, bijna bloot- [20] — 395 — liggenden honig. — Mleurs jaunes, à neètar partiellement caché, presque librement exposé.) — | Dit teeder plantje groeit in.droge weiden, alsook in rotsspleten die een weinig aarde bevatten. De bloemen zijn fraai geel, klein, tot korte, samengestelde trossen: ver- eenigd. In iedere inflorescentie vindt men te gelijker nn bloemen in alle ontwikkelingstoestanden. De bloem bereikt 5 $ mm. middellijn wanneer zij geheel uitgespreid is. De kroonblaadjes zijn gaafrandig, lang en smal; zij staan wijd open, evenals de geelachtige kelkbla- ° deren, die aan hun top eenigszins helmvormig omgebogen zijn. De zes helmknoppen gaan naar binnen toe open, de helmknoppen der vier lange meeldraden worden echter weldra derwijze gedraaid, dat hunne pollenzijde gedeelte- lijk naarde korte meeldraden toegekeerd wordt (zie fig. 73). Aan de basis van iederen korten meeldraad bevinden zich twee groene honigkliertjes : daar de meeldraden wijd openstaan kan men deze klieren rechtstreeks waarnemen wanneer men de bloem van boven bekijkt (fig. 73). Er bestaat daarenboven een zeer klein honigkliertje tusschen de twee meeldraden van ieder paar lange meeldraden, aan de buitenzijde. Wanneer de bloem dichtgaat raken de helmknoppen den stempel aan, waardoor spontane zelf- bestuiving kan plaats grijpen. De wijd openstaande bloem van Roripa pyrenaica is eene der eenvoudigste Cruciferenbloemen (evenals b. v. Mastur- tium silvestre, N. amphibium, enz.) R. pyrenaica wordt door insecten betrekkelijk weinig bezocht. Bezoekers: — Hymenopteren : Zalictus cylindricus F. @, Gèdre, 12-6-90, 1250. — Allotrope Dipteren: Dolichopus latilimbatus Meig. Grand Chaos, 12-6-90, 1200. Aricia: serva Meig. Grand Chaos, 21-6-90, 1200. — 396 — 121) 164. Iberis Forestieri Jord. — (Witte bloem met half verborgen honig. — Fleur blanche à nectar ik caché.) — | Bezoekers: — Allotrope Diptsten: B omalomgia incisurata Zett. 9-8-89, 1100, Gedre. 165. Hutchinsia alpina R. Brown. Zepidium. alpinum L. — (Witte bloem met half verborgen honig. — Mieur blanche à nectar partiellement caché.) Bezoekers: — Allotrope Dipteren: Zylemyia vinerella Meig.-®, Gavarnie, 26-6-90, 1600. Zimnophora compuncta Wied. ”, Gavarnie, 16-8-89, 1600. 166. Capsella bursa pastoris Moench. — (Witte bloem met half verborgen honig. — leur blanche à nec- tar partiellement caché.) Bezoekers: Allotrope Dipteren : randmein tetra Meig. Gèdre, 8-6-90, 1000. — Lepidopteren: Anthocharis deinde id, 9-6-90, id. Fam. XXX. RESED ACEEËN. 167. Reseda lutea L. — (Bleekgele binen met onvol- komen verborgen honig. — Pleur d'un jaune deel 1) nectar incomplètement caché.) En | Bezoekers: — Hymenopteren: Andrena nigro- aenea K. 9, Gedre, 21-6-90, 1000, A. albicrus K. ®, Gèdre, 12-6-90, 15-6-90, 21-6-90, 900 à 1250. A. parvula K. 9, Gêdre, 21-6-90, 1200. Halictus flavipes F. +, Gedre, 26-8-89, 1000. Odynerus parietwm L. ®Q, Gedre, 26-8-89, 1000 (talrijk). Eumenes coarctatus L. ” Gèdre, 22-6-90, 1200 (talrijk), Polistes gallica F. 9, ®, Gèdre, 22-6-90, 2-7-90, 1200. — Lepidopteren : Pieris Daplidiee, Gèdre, 1-7-90, 1000. — Hemitrope Dipteren : Syritta pipiens L. Gèdre, 26-8-89, 1000. Syrphus Corollae F. [122] — 397 — Chaos, 12=6-90, 1200. — Allotrope Dipteren : Anthomyia buccata Fall. Grand Chaos, 24-6-90, 1200. 168. Reseda glauca L. — Pl XIII, fig. 74-78. (Witte bloem met half verborgen honig. — ral: blanche à nectar partiellement caché.) | nj _Dit sierlijk plantje komt te Gèdre altsemeen voor; het wordt voornamelijk op grintbedden aan de rivieren aan- getroffen, en bloeit reeds in Juni (1000 à 1300. m.) In. Augustus hebben wij nog enkele bloeiende individuen (en talrijke andere met rijpe vruchten) te Gêdre en te Gavar- nie (1500 à 1600 m.) gevonden. De. bloemen zijn in rechtopstaande trossen varen: Evenals bij de andere - Reseda-soorten bevindt zich «de honigklier aan de achterzijde van het vruchtbeginsel; zij heeft de gedaante van eene dunne, half-cirkelvormige, witte schijf, waarvan de achterzijde in 't midden groen is en honig afscheidt. De twee bovenste kroonbladeren zijn in verscheidene slippen verdeeld, en boven de honigklier tot eene soort van gewelf vereenigd. Aan zijne basis is ieder der genoemde kroonbladeren verbreed tot eene plaat : die twee platen bedekken den honig aan weerszijden der bloem en van achteren. Wanneer men de bloem van voren, van achteren of van ter zijde beschouwt blijft de honig onzichtbaar, maar een insect, dat op de meeldraden. zit en zijn kop, hoe weinig het ook zij, onder de bovenste gewelfde kroonbladeren steekt, zal den honig ontdekken. Wij plaatsen daarom deze bloem inde klasse der bloemen met half verborgen honig, te meer daar de honig zeer gemakkelijk toegangelijk is. p De twee zijdelingsche en de twee onderste kroonbla- deren hebben de gedaante van nauwe gebogen slippen, zooals in fig. 74 en 75 afgebeeld wordt, — 398 — | iz] Wanneer de bloem opengaat kunnen de vier stempels reeds bevrucht worden; de helmknoppen gaan achtervol- gens open: de bovenste helmknoppen ontlasten eerst hun stuifmeel, en daarna de onderste. Ten gevolge van den horizontalen stand der bloemen kunnen stuifmeelkorrels uit de bovenste helmknoppen op de stempels vallen, waardoor kans tot zelfbestuiving bestaat. De meeldraden behouden tot het einde hun diver- geerenden stand. PR. glauca wordt, vooral in Juni, door talrijke insecten bezocht. | Bezoekers: — Hymenopteren : Andrena ovina Kl. ®, Gedre, 9-6-90, 1000. 4. ewtricata Smith, >, Id. id. id. 4. Erimamnerana K.®, Id. id, id. A. nigro-aenea K. @, Id. id. id. A. nigro-olivacea Dours. #, Gèdre, 21-6-90, 1200.4. albierus K.@ ,Gèdre,9-6-90, 12-6-90, 1000(talrijk, steeds 9). Halictus rubicundus Christ. @, Gedre, 10-6-90, 1000. ZZ. flavipes F. 9, Id. id. id. Polistes gallica F. 9, Id. id, id.; ®, Gedre, 31-8-89, 1000, — Hemitrope Dip- teren : Syrphus corollae F. Gêdre, 12-6-90, 1000. Zodion cinereum F. id, id. — Allotrope Dipteren: Zylemyia cinerella Meig. Smvrtd. Gèdre, 31-8-89, 1000. Fam. XXXI. VrioLACEEËN. 169. Viola tricolor. — (Gele bijenbloem. — Fleur me- littophile jaune). Bezoekers : — Hemitrope Dipteren : Melithreptus dispar Löw, tracht te vergeefs met zijn kop in de bloem te dringen, Canvieil, 16-6-90, 1600. 1 70. Viola biflora L. — (Gele bloem met volkomen verborgen honig; vliegenbloem. — Fleur à nectar complè- tement caché, adaptée aux diptèrts). Zie H. Mürremr, Alpenblumen, blz. 152. [124] — 399 — „Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Axthomyia tetra Meig. +", en Hylemyia cinerella Meig. 9, Gavarnie, 26-6-90, 1600. Die beide vliegen zagen wij met haar kop in verscheidene achtervolgende bloemen dringen : hare pogingen om te zuigen waren raare Aj niet ver- geefsch. | Fam. XXXII. CISTACEEËN. 141, Helianthemum vulgare Gaertn. — (Gele pollen- bloem. — Fleur à pollen, jaune). Bezoekers: —Hymenopteren : Andfnd nigro-aenea K. ®, Gedre, 15-6-90, 1000. Andrena cingulata F. Q, Gedre, 12-6-90, 1200. Halictus punctutatus K. @, Gedre, 15-6-90, 1000. Malietus cylindricus F. ®, Id. id. id. H. leucozonius K. 9, Gêdre, 12-6-90, 1200. Panurgus dentipes Latr. ”, Gèdre, 8-8-89, 1100. Ceratina cyanea K. 9, Gèdre, 15-6-90, 1000. (Alle stuifmeelverzamelend of stuifmeelvretend). — Hemitrope Dipteren : Pipizella virens F. Q, Smvrtd, Gedre, 15-60-90, 900. Eristalis tenaa L. Gèdre, 12, 21, 28-6-90, 1000 à 1200; 7, 8-8-89, 1000. Merodon eguestris F. Gèdre, 21-6-90, 5-8-89, 1000. Melanostoma mellina L. Gèdre, 2-7-90, 1000. Bombylius ater Scop. tracht te zuigen, meerdere individuen, Gêdre, 15-6-90, 900. — Allotrope Dipteren : Anthomyia bweeata Fall. Gèdre, 24-6-90, 1200. A. tetra Meig. Gavarnie, 14-8-89, 1700. 4. sepia Meig. Gèdre, 15-6-90, 1-7-90, 1000. Zylemyia cinerella Meig. Gêdre, 1, 2-7-90, 1000. Homalomyia incisurata Zett. Gèdre, 9-8-89, 1100. — Lepidopteren : Omia cymbalariae, tracht te zuigen, Gêdre, 15-6-90, 1000. Argymuis Pales, tracht te zuigen, Ga- varnie, 16-8-89, 1550. — Coleopteren : Cryptocephalus vittatus F. Gèdre, 7-8-89, 1200. Oedemera flavipes. EF +”, — 400 — [125] 9,7, 26-8-89, 1100. Oe. lwrida 9, Gêdre, 6-8-89, 1200. Oe. subulata Oliv. Gedre, 1-7-90, 1000. Malacosoma lusitanicum L! stuifmeelvretend, Gedre, 21-6-90, 1000. 172. Helianthemum piloselloides Lap. — (Gele pollenbloem. — Hleur jaune à pollen.) ‘ Bezoekers: — Hemitrope Dipteren : CArysotorum. vernale Löw. ”', Gavarnie, 28-6-90, 1500. Fam. XXXIIL. HyPERICACEEËN. 173. Hypericum perforatum L. — (Gele pollen- bloem. — Wleur jaune à pollen.) Bezoekers: — Hymenopteren: Bombus terrestris L. ®, smvzd. Gèdre, 28-8-89, 1200. Fam. XXXIV. TrLACEEËN. _4%4, Tilia sylvestris Dess. — (Vuilwitte bloemen met half verborgen honig. — Fleurs d'un blanc sale à nectar partiellement caché.) Bezoekers :Hymenopteren : Bombus terrestris Lis, zgd. Gèdre, 7-8-89, 1000. — Allotrope Dipteren : Zabanus Julwvicornis Meig , talrijk. Calliphora vomitoria L. Spilo- gaster Pagana F. Homalomyia incisurata Zett., talrijk. Alle te Gedre, 7-8-89, 1000. | Far. XXXV. MALVACEEËN. 175. Melva rotundifolia L. — (Witachtige, rose- geaderde bloemen met volkomen verborgen honig. — Fleurs blanchâtres, veinées de rose, à nectar complètement caché.) Bezoekers: — Hymenopteren: Chelostoma campa- nularwm, K. zgd. Q, Gèdre. 28-8-89, 1200. 176. Malva moschata L, — (Rose bloemen met ‘vol- |n26] — 401 — komen verborgen honig. — Fleurs roses à nectar khird ment caché.) _ De middellijn der bloemen bedraagt ruim vijf centimeters. De honig worfdt bereikt door vijf nauwe openingen, tus- schen de nagels der vijf kroonbladeren. De randen dier openingen zijn met haren bezet. — (Zie H. Mürrer, Fert. of flowers, blz. 144.) Bezoekers: Hymenopteren : Bombus lapidarius L. ©, Gedre, 7-8-89, 1000. | Fam. XXXVI[. GERANIACEEËN. 177, Geranium pyrenaicum L. — (Bleekpaarse bloem met volkomen verborgen honig. — Fleur purpurine pâle à nectar complètement caché. Bezoekers: Hymenopteren : Osmia fulwiventris Latr. &, Barêges (promenade horizontale), 18-6-90, 1200. Andrena parvula K. Q@, Gèdre, 12-6-90, 1200. Halictus — morio F. @, Gèdre, 15-6-90, 900. Amasis obscura F. ©, Smvrtd., tracht te zuigen; ook dikwijls met gebogen lichaam en met al de ledematen om de meeldraden en de stijlen geklemd; Gèêdre, 15-6-90, 900. — Coleopteren : Miarus graminis Gyll. met de pooten de meeldraden en de stijlen vastgrijpend en met den kop tusschen de meel- draden dringend ; twee individuen op gelijke wijze; Gèdre, 15-6-90, 900. — Hemitrope Dipteren : Bombylius fugax Wied. zuigend, zeer talrijk, Gèdre, 9, 11, 15-6-90, 1000. B. ater Scop. zuigend, Gèdre, 12-6-90, 1200. — Allotrope Dipteren : Zmpis Chioptera Fall. Gèdre, 28-6-90, 1100. A. vernalis Meig. Gavarnie, 6-8-89, 1600. Antho- myia sepia Meig. Gèdre, 12-6-90, 1200. Momalomyia incisurata Zett. Trumouse, 27-8-89, 2000. 178. Geranium sanguineum L, — (Roode bloemen met En — 402 — 127] gansch verborgen honig. — Fleurs rouges à nectar com- plètement caché.) Bezoekers : Hymenopteren : Prosopis sinuata ‘Schenck &, Gèdre, 15-6-90, 900. Amasis obscura F. >. Dit insect dringt geheel in de bloem, klemt zich met zijne pooten om de helmknoppen en de stijlen vast, en houdt daarbij zijn lichaam half-cirkelvormig gebogen. Gèdre, 15-6-90, 900; 11-8-89, 1000. — Hemitrope Dipteren : Bombylius fugax Wied. 9, Gèdre, 15-6-90, 900. — Allo- trope Dipteren : Anthomyia tetra Meig. zuigend, achter- volgens door de verschillende Re derzelfde bloem, ad. id, id, | 179. Geranium dissectum L. — unde bloem met ‘volkomen verborgen honig. — Fleurs lilas à nectar com- plêtement caché.) Bezoekers: Lepidopteren : Pieris Blans var. Vapeue, zgd. Gèdre, 29-8-89, 1000. — Hemitrope Dipteren : -Occemyia atra F. ”, Gedre, 10-8-89, 1400. | 180. Geranium Robertianum L. — (Roode bloem met volkomen verborgen honig. — Mleur EE d nectar com- plètement caché.) — Boezoekers: Hymenopteren : Andrena Gwynana var. aestiva Smith ©, Gèdre, 5-8-89, 1000. Halictus cylindricus F. geheel in de bloem; Gèdre, 2-7-90, 1000. H. Smeathmanellus F. 9, Gèdre, 26-8-89, 1050. Amasis obscura F. #, smvrtd., tracht te zuigen ; ook om de meel- draden geklemd (zie N° 178), bij warm evenals bij koud weder; Gèedre, 10-6-90, 15-6-90, 900 à 1100. — Lepidop- teren : Anthocharis Cardamines, Gèdre, 12-6-90, 1200. Aporia Crataegi, Gèdre, 28-6-90, 1100. Pieris Napi, Gèêdre. 9-6-90, 1000. Macroglossa Stellatarwin, Gèdre, 15-6-90, 1000. — Allotrope Dipteren : Siphona geniculata Deg. ®, stuifmeelvretend, Gèdre, 26-8-89, 1000. [123] — 403 — "181. Geranium. einereum Cav. — Pl. XIII, fig: 79,4.87. (Paarse geaderde bloem met volkomen verborgen honig. — Fleur purpurine, veinée, à nectar complètement caché.) Deze plant wordt, volgens Bonnier (loc. cit.) op alle hoogen toppen der Pyreneeën aangetroffen. Te Gavarnie komt zij, tusschen 1500 en 2200 m, gee voor, Zj is gynodoecisch; _ 6 De tweeslachtige bloemen zijn 3 à 3 5 een pe wanneer de kroon geheel open is. De \éroonliledanensin bleekpaars, met talrijke paarse, vertakte aderen, aan hun top uitge- rand; de nagel ís dikker, bleek geelgroen (fig. 81). De bloem is volkomen proterandrisch : eerst zijn de meeldraden naar buiten omgebogen en de helmknoppen gesloten ;-de stijlen zijn ‘in ’t midden tot eene korte zuil vereenigd. „De meeldraden worden achtervolgens (eerst de, episepale, daarna de epipetale) rechtgebogen ; de helmknoppen ontlas- _ ten--hun stuifmeel en worden. omgekanteld, waardoor hunne pollenzijde naar boven gekeerd wordt. Daarna worden zij opnieuw van het. centrum der bloem verwij- derd (fig. 84), dewijl de filamenten naar buiten gebogen worden. Wanneer de helmknoppen van het centrum ver- wijderd zijn, gaan de stijlen op hunne beurt open, en de meeste helmknoppen vallen af (fig. 80 en 85). Eindelijk valt de kroon af; de filamenten der meeldraden, blijven echter nog langen tijd om de vrucht bewaard. Evenals bij de andere Geranium-soorten. wor dt de honig afgescheiden door vijf klieren aan de basis der episepale (buitenste) meeldraden. Deze klieren kunnen bereikt wor- den door vijf spleten, tusschen de nagels der kroonbladeren begrepen, en worden tegen regen en onwelkome gasten beschut door de haren, die zich aan-de randen der nagels bevinden (fig. 79-81). | — 404 — [120] Evenals bij G. pratense (zie HiLpeBRANDT, Geschlechter- verth. bei den Pflanzen, 1867, blz. 17 en 19) en andere grootbloemige soorten van hetzelfde geslacht is de prote- randrie zoo volkomen, dat Spontane zelfbestuiving onmio- gelijk is. De vrouwelijke bloemen zijn kleiner dan de tweeslach- tige; hare kroon is donkerder gekleurd. De 10 meeldraden zijn bewaard gebleven, maar hunne helmknoppen zijn zeer klein en ledig. De meeldraden der vrouwelijke bloemen volbrengen bewegingen van gelijken aard als in de tweeslachtige bloemen (1), maar minder duidelijk. In fig. 86 hebben wij eene jonge @ bloem afgebeeld, waarin de stijlen nog dicht zijn; de episepale meeldraden zijn rechtgebogen, de ‘epi= petale zijn nog haar buiten gebogen. De oudere ® bloem, in fig. 87 afgebeeld, heeft reeds haat @ tijdperk bereikt: de stijlen zijn opengegaan, de epipetale meeldraden divergee- ren minder dan in het eerste stadium, terwijl de episepale zich eerder een weinig van het centrum verwijderd heb- ben. Die bewegingen, waarvan het nut in de tweeslachtige bloemen gemakkelijk te begrijpen valt, zijn in de vrouwe- lijke bloemen daarentegen volkomen nutteloos. Ook de proterandrie der tweeslachtige bloemen is in de’ vrouwelijke bloemen bewaard gebleven, vermits de stem - pels eerst opengaan een tijd lang nadat de bloem ontloken is,en nadat de meeldraden hunne rudimentaire bewegingen volbracht hebben. De protetrandrie is hiet niët alleen volkomen nutteloos, maar zelfs schadelijk, daar de stijlen (en ook de honig) gedurende eenigen tijd aan regen ‘en (1) Dit is ook in de @ bloemen van G. molle het geval ; zie Mac Leo, Botan. Jaarboek, I, blz. 104. 9 [130] — 405 - wind. blootgesteld blijven, wanneer zij nog gesloten en voor bevruchting niet vatbaar zijn, bij gevolg zonder An nut voor de plant. | De bloemen van G. cinereum worden door talrijke insecten bezocht. $ Bezoekers (alle te Gavarnie) : — Hymenopteren : Bombus alticola Kriechb. &@, 14-8-89, 1700. — Lepidopte- ren : eene kleine Pyralide, zuigend (ontsnapt en daarom niet nader bepaald); 17-8-89, 1600. — Hemitrope Dipteren: B'ristalis tenax L.-6-8-89, 1600. — Allotrope Dipteren : Dilophus femoratus Meig. id. Zmpis pennipes L. id. Rham- phomyia culicina Fall. 15-8-89, 2000. Anthomgyia aestiva Meig. 14-8-89, 1700. 4. antigua Meig. 6-8-89, 1600. A. platwra Meig. talrijk, 14-8-89, 1700. A. pratensis Meig. talrijk, id. 4. tetra Meig. id. en ook (talrijk) 27-6-90, 1600. Hylemyia cinerella Meig. 6-8-89, 1600. 182. Geranium phaeum L. — (Donkerviolette bijen- bloem. — leur melittophile d'un violet sombre). — Zie Kirchner,Neue Beobacht. über die Bestäub. einheim. Pflan- zen, 1886, en flora van Stuttgart, 1888. De bloemeu worden twee aan twee door lange stelen gedragen, zij staan verticaal of hangen zelfs een weinig. over, in plaats van horizontaal te staan zooals bij de meeste Geraniwm-soorten. Na korten tijd worden de kroonblade- ren naar achteren teruggeslagen ; de voortplantingsorganen steken alsdan in horizontale richting buiten de bloem uit. De bloemen zijn proterandrisch. | Ten gevolge van den stand der bloemen kan de honig slechts bereikt worden door insecten, die eene voldoende vaardigheid in den bloemenarbeid verworven hebben. Om die reden, en ook wegens den aard der bezoekers en de sombere kleur, meenen wij deze soort onder de bijen- — 406 — 131] bloemen te moeten rangschikken, ofschoon de honig niet dieper verborgen is dan bij de verwante soorten. Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus agrorum var. pascuorum, Scop. Q, Gedre 11-6-90, 1000. B. terres- tris var. wcorum L. Q ,Gèdre, 11-6-90, 1000. B. Aortorum L. ©, Barèges (promenade horizontale), 18-6-90), 1250. B. pratorum L. &, Gedre, 11-6-90, 1000 à 1100 (talrijk) ; Barèges (promenade horizontale), 18-6-90, 1250 (talrijk). Fam. XXXVII. LINACEEEN. 183. Einum catharticum —( Witte bloempjes met half- verborgen honig, — Fleurs blanches, petites, à nectar par- tiellement caché). Bezoekers: — Hemitrope Dipteren : Melithreptus dispar Löw, Gèdre, 9-6-90, 1000. Bombylius darts Wied. Gèdre, 15-6-90, 900. Fam. XXXVIII. POLYGALACEEËN. 184. Polygala vulgaris L. — (Blauwe bijenbloem. -— Fleur melittophile bleue). Bezoekers: — Hymenopteren: Bombus agrorum var. pascuorwm Scop. @, herhaaldelijk, Gèdre, 28-8-89, 1200. Odynerus parietum L. +”, tracht te pasen: Gedre, 10-6-90, 1000. 185. Polygala calcarea Schulz. — (Bleekblauwe bijen- bloem. — Fleur melittophile d'un bleu pâle). Bezoekers: — Lepidopteren : Hercyna pirygialss, zuigend, Gavarnie, 26-6-90, 1600. Fam. X XXIX. UMBELLIFEREN. | N. B. Al de volgende soorten hebben bloemen met blootliggenden honig, uitgenomen Eryngium. [132] — 407 — Toutes les espèces swivantes ont des fleurs à nectar Vibre- ment exposé, sauf Eryngium. 186, Daucus carota L. — (Witte bloemen, — Mlewrs blanches.) Bezoekers: (alle te Gèdre) — Hymenopteren : Andrena minutula K. 9, 9-8-89, 1100. Halictus albipes F. #, 26-8-89, 1100. Thyreopus cribrarius L #, 5-8=89, 1000. Pompilus viaticus L. ”, 26-8-89, 1100. Odynerus parietum L. 9, Id. id. Wormica truncicola Nyl. @, zgd. 5-8-89, 1000. Glypta bifoveolata Gr. +, 26-8-89, 1100. Jehneumon raptorius L. ”, Id. id. Colpognathus celerator Gr. #, 9-8-89, 1100. Amblyteles uniguttatus Gr. Q, &, 9-8-89, 1100 a 1200. Allantus arcuatus Forst. &”, ®, 1-8-89, 10-8-89, 11-8-89, 26-8-89, 1000 à 1200 (talrijk). Allantus viduus Rossi Q, 9-8-89, 1100. — Coleopteren : Leptura melanura L, &, Q, 5, 7-8-89, 1000 à 1200. L. maculata Poda, 26-8-89, 1000. Z. fulva Degeer, 5-8-89, 1000. Cteniopus flavus Scop. (sulphureus F.) 9, 9-5-89, 1100. — Hemitrope Dipteren : Syritta pipiens L. 5-8-89, 1000. Lomatia lateralis Meig. 5, 7-8-89, 1000. = Allotrope Dipteren : P'abanus fulvicornis Meig. 5-8-89, 10-0. -Sarcophaga carnaria L. 26-8-89, 1000. Onesia sepuleralis Meig. 25-8-89, 1000. Morinta sarcophagina Schiner, id, id. Homalomyia scalaris F. id. id. 187. Torilis helvetica Gmel. — (Witte bloemen, — Fleurs blanches,) Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Anthomgia platura Meig. Gèdre, 11-8-89, 1000. | 188. Angelica sylvestris L. — (Witte bloemen. — leurs blanches.) Bezoekers: (alle te Gèdre) — Hymenopteren : Prioenemis eaaltatus Panz. @, 7-8-89, 1200. ZAyreopus — 408 — (133) cribrarius L. @, 7-8-89, 10-89-89 (talrijk), 1200. Phyga- dewon cephalotes Gr. ®,'7-8-89, 1200. Amblyteles unigut- latus Gr. o, 10-8-89, 1200. Amblyteles sputator F. +, 7-8-89, 1200. Hylotoma pagana Panz. ”, Id. id. Allantus viduus Rossi #, ®, Id. id. Athalia Rosae L, 2, 26-8-89, 1000. — Coleopteren : Cetonia aurata L. 7-8- 89, 1200. Cteniopus flavus Scop. 25-8-89, 1000. Guorimus nobilis L, 7-8-89, 1200. Leptwra cerambiciformis Schrank. talrijk, id. id. Rhagonycha melanura Oliv. id, id. — Hemitrope Dipteren : Cheilosia oestracea L. 7-8-89, 1200. — Allotrope Dipteren : Sciara morio FE. id. id. Zubanus fulovcornás Meig. (talrijk) id. id, Dolichopus latilimbatus Macq. id. id. 189. Angelica pyrenaea Spreng. — (Bloemen 8nosnr achtig. — Fleurs verdâtres.) Wij hebben deze kleine Umbellifere slechts eenmaal aangetroffen, nl. in den C@rcus van Trumouse (2000 meters ; 27 Aug. 1889). De krachtigste individuen waren slechts 18 cm. hoog. De stengel draagt aan zijn top een bloemscherm, dat zelf uit drie of vier schermpjes met vrij lange, ongelijke steeltjes bestaat. Ieder schermpje bereikt 1 em. middellijn. De bloemen dezer plant zijn weinig in t oog springend, daar zij door hare groenachtige kleur gemakkelijk onopge- merkt blijven midden in het gras, waartusschen de plant groeit. Daarenboven zijn de schermpjes van iedere inflo- rescentie door de lengte van hunne steeltjes van elkander verwijderd, geïsoleerd, en niet tot een gesloten gezelschap vereenigd, hetgeen daarentegen bij de meeste Umbelliferen het geval is. Nochtans worden de bloemen wegens haren honig tamelijk veel bezocht. Bezoekers: — Coleopteren : Dasytes montanus Muls. — Allotrope Dipteren : Zylemyia cinerella Meig. Coenosia remotella Zett. (Trumouse, 27-8-89, 2000). [134] — 409 — 190. Selinum montanum. — (Witte bloemen. — Fleurs blanches). Bezoekers: — Hymenopteren : Hodijchrut Tucidu= bum Dlb. #, Gèdre, 9-8-89, 1100. — Coleopteren : Zyú- chodes alvearius F. Gèdre. 9-8-89, 1100. 191. Heracleum pyrenaicum Jord — (Witte bloe- men. — Fleurs blanches). Bezoekers: (Alle te Gêdre, uitgenomen Allantus arcuatus). — Hymenopteren : Sphecodes gibbus L. @, 21- 6-90, 1000. Porymus purpurascens Boh. Q, 9-6-90, 10-6- 90, 1000. Glypta bifoveolata, Gr. >, 26-8-89, 1000 (tal- rijk). Amblyteles sputator F. #, 26-8-89, 1000. Allantus arcuatus Forst. @, les échelles (Gavarnie), 15-8-89, 2000. Hylotoma fuscipes Fall. @, 20-6-90, 1000. — Coleopteren: Cetonia awrata Ls , 17, 20-6-90, 100C. Anoplodera rufipes Schaller, 21-6-90, 1000. Omophlus Betulae Hbrt. (Leptu- - roïdes F.) id. id. Cantharis fusca L. id. id. — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenaa L. 13-6-90, 1000. A’. arbusto- rum L. 11-6-90, 1000. CArysotouum vernale L. 11-6-90, 1000. Chr. arcuatwm L. id. id. Cheilosia oestracea L, 21-6- 90, 1000. Cheil. barbata Löw. id. id. Chedl frontalis Löw, 14-6-90, 1000. Syrphus Ribesii L. 12, 21-6-90, 1000. — Allotrope Dipteren: Dilophus humeralis Zett. 14-6-90, 1000. Zmpis testacea F. 18-6-90, 1000. Chrysomyia for- “mosa Seop. 17-6-90, 1000. Meigenia bisignata Meig. 11, 21-6-90, 1000. Onesia sepulcralis L. talrijk, 11-6-90, 1000. Mwusca domestica L. id. id. Zwcilia cornicina EF. 13, 21-6-90, 1000. Calliphora vomitoria L.11-6-90, 1000. Pollenia vespilloF. 10, 11-6-90, 1000. P. rudis F. 14-6- 90, 1000. Cyrtonewra hortorwm Fall. 17-6-90, 1000. Me- “sembrina meridiana L. 21-6-90, 1000. Anthomgyia buecata Fall. 21-6-90, 1000. 4ricia lweorwm Fall. 14-6-90, 1000. di —= (135) Arieia variabilis Fall. 26-8-89, 1000. Ptiolina crassicor- nis Panz. 14-6-90, 1000. Sepsis cynipsea L. 17-6-90, 1000. Chlorops lineata F. id. id. 192. Ligusticum pyrenaeum Gouan, — (Witte bloe- men. — Fleurs blanches.) | Bezoekers{Juni; alle te Gêdre, 1000 m): — Hyme- nopteren : Andrena convexiuscula K. 9, zgd. 30-6-90, Pom- pilus cellularis Dlb. —, 28-6-90. Hoplisus laticinctus Lep. o, 1-7-90. Cerceris Unbiata F. ”, id. Tachysphex acrobates Kohl ® ; id. id. id. Zhyreopus cribarius L. Q, ”, 28-6-90, 2-7-90. Polistes gallica F. @,1-7-90. Odynerus antilope Panz. @, id. Mutilla europaea L. >, id. Zehnewmon simi- latorius F. ”, 28-6-90. Amölyteles negatorius F‚ +”, 1-7-90. Psilomastar lapidator Gr. 9, id. Athalia Spinarum F‚ Q, 28-6-90. Athalia Rosae L. », id. Allantus viduus Rossi Q, 1-7-90. 4. arcuatus Forst. Q, 28-6-90. — Coleopteren : Lacon murinus L.28-6-90. Zropinota hirta Poda(hirtellaF ) 28-6-90, 1-7-90. Axoplodera rufipes Schaller, 28-6-90, 1-7-90. Orsodacna Cerasi L. 28-6-90. Cteniopus flavus Seop. 1-7-90, 1000. Twichodes alvearius F. 28-6-90. Mala- chius aeneus L. stuifmeelvretend, 30-6-90, 1-7-90. Cantharis fusca L. 28-6-90, 1-7-90. — Hemitrope Dipteren : Z'ris- talis tenax L. 28-6-90, 1-7-90, 2-7-90. ZE. arbustorum L. 23-6-90, 1-7-90. Merodon nigritarsis Rond. 1-7-90 (2 individuen). Zelophilus floreus L. 1-7-90. Chrysotooum vernale Löw. 1-7-90. Chr. bicinetumL. 1-7-90 (2 indivi- duen). Cheilosia pubera Zett. 1-7-90. Cheil. modesta Egger, 28-6-90: Cheil. oestracea L. 1-7-90. Cheil. mutabilis Fall. 1-7-90. Syrphus Ribesii L. 28-6-90, 1-7-90. S. wmbellata- rum F. 1-7-90 (2 individuen). S. luniger Meig. 28-6-90. 8. lasiophthalmvus Zett. 1-7-90. Criorhina asilica Fall. 1-7-90. Chrysogaster chalybeata Meig. 1-7-90. — Allotrope Dipte- [136] — 411 — ren: Pachyrhina histrio, F. 23-6-90. Dilophus. vulgaris Meig. zuigend, 30-6-90, 1-7-90. D. Awmeralis Zett. 28-6-90. Empis rida L. 1-7-90. Zabanus vicinus Egger, 1-7-90. Labanus auripilus var. aterrimus Meig. 28-6-90, 1-7-90. Chrysomyia formosa Seop. (talrijk) 1-7-90. Meigenia bisig- nata Meig. 1-7-90. Sarcophaga carnaria L. 28-6-90, 1-7-90. Onesia sepucralis L. 28-6-90. Musca corvina F. (talrijk) 28-6-90. Lucia cornicina F.21-6-90. Lucilia Caesar L. 28-6-90. Calliphora vomitoria. Ls. 1-7-90. Pollenia rudis F. 28-6-90. P. vespillo,. F. 28-6-90. Polidea aenea Meig. 1-7-90. Alophora atropurpurea Meig. 1-7-90. Mesembrina _meridiana, L. (2 individuen). 1-7-90. Cyrtoneura hortorwm Fall. 1-7-90, Myospila meditabunda F. 1-7-90. Anthomgyia aterrima, Meig. 28-6-90. Aricia serva Meig. 28-6-90. Bezoekers (Augustus): — Hymenopteren : Allantus arcuatus Forst. ®, Gèdre, 6-8-89, 1200. — Hemitrope Dipteren,: Syritta. pipiens L. ”, Gedre. 31-8-89, 1000. Cheilosia: scutellata Fall. id. id. — Allotrope Dip- teren : Calliphora vomitoria L. Gedre, 6-8-89, 1200. Polidea, aenea. Meig. id. id. Axthomyia platura Meig. 31-8-89, 1000. 493. Seseli montanum L. — (Witte bloemen. — Fleurs blanches. ) Bezoekers: — Hymen, : Allantus swccinctus Lep. d, Gèdre, 29-8-89, 1000. — Coleopteren : Coptocephala wnófasciata Scop. gekoppeld, (talrijk), Gèdre, 29-8-£9, 1000. — Hemitrope Dipteren : Paragus albifrons Fall, Gèdre, 26-8-89, 1000. — Allotrope Dipteren : Scdomyaa annulipes Zett. Gedre, 26-8-89, 1000. Meigenia, bisignata Meig. id. id. 194. Seseli Libanotis Koch. ee montana, All. — (Witte bloemen. — Fleurs blanches.) — 42 — 17] Bezoekers (Augustus): — Hymenopteren : Zhyreopus cribrarius L. ”, @. Amdlyteles sputator F. >. Á. uniguttatus Gr. ”, Allantus arcuatus Forst. ». Allantus Schaefferi Klug. &@. Alle tusschen Gèdre en Saugué, 10-8-89, 1400. — Lepidopteren: Choreutis-pretiosana Dup. Gèdre, 29-8-89, 1000. — Coleopteren : Athous Godarti Muls. Gèdre, 10-8-89, 1100. Ctendopus flavus Scop. id, id, Leptura melanura L. ”, Gêdre, 7-8-89, 1200. — Hemi- trope Dipteren: Syrphus nitidicollis Meig. >, Gèêdre, 31-8-89, 1000. — Allotrope Dipteren : Tabanus Julvicor- nis Meig. Gèdre, 10-8-89, 1400. Zweilia cornicina F. id. id, L. nobilis Meig. Gèdre, 25-8-89, 1000. Calliphora vomi- toria L. id. 26-8-89, 1000. Mesembrina meridiana L. id. id. Cyrtoneura hortorum, Fall. Gèdre, 25, 29-8-89, 1000. Aricia laeta Fall. Gèdre, 10-8-89, 1400. Meromgyza varie- gata Meig. Gèêdre, 29-8-89, 1000. 195. Bupleurum falcatum L. — (Bloemen geel, — Fleurs jaunes.) Bezoekers: — Hymenopteren : Andlasta notata Gr. &, Geêdre, 10-8-89, 1100. Phaeogenes ophthalmicus Wesm. 2, tusschen Boucharol en den Port de Gavarnie, 20-8-89, 1800. 196. Pimpinella saxifraga L. — (Bloemen wit. — Fleurs blanches.) Bezoekers: — Hymenopteren : Priocnemis eval- tatus. Panz. 9, Gèdre,9-8-89, 1100. Harpactes tumidus Panz. &, Gèdre, 7-8-89, 1100. Zchneumon latrator F. ”, Gedre, 9-2-89, 1100. Acoenites arator Gr. —, Gêdre, 9-8-89, 1100. Polyblastus gilvipes Holmgr. @, Gêdre, 5-8-89, 1000. Dyspetes praerogator L. Ren Gavarnie, 23-8-89, 1600. Omorga, mutabilis Holmgr. ®, Gedre, 9-8-89, 1100. Zylotoma ustulata L. ©, Gèdre, 5-8-89, Be AG 1000. — Coleopteren : Zeptwura (Vadonia) livida L., L. melanura, Coptocephala scopolina L. en Rhagonycha fulva Scop., alle vier te Gêdre, 5-8-89, 1000. Oedemera. Podagrariae L. @, Gèdre, 7-8-89, 1200. — Hemitrope Dipteren : Syritta pipiens ls. Gedre, 11-8-89, 1000. — Allotrope Dipteren : Pachyrhina úridicolor Schummel. Gêdre, 9-8-89, 1000. Dolichopus latilimbatus Macq. Gavarnie, 14-8-89, 1700. D. plwmipes Scop. 9, Gedre, 9-8-89, 1100. Zachina rustica Meig. Gèdre, 11-8-89, 1000. Meigenia bisignata Meig. Gèdre, 29-8-89, 1000. Sarcophaga carnaria L. Grand Chaos, 24-8-89, 1100. Morinia sarcophagina Schiner, Gèdre, 29-8-89, 1000. Cyrtonewra hortorwm Fall. », Gèdre, 8-8-89, 1100. Mero- myzva laeta Meig. Gedre, 25-8-89, 1000. 19%. Pimpinella magna L. — (Witte bloemen. — Fleurs blanches.) Bezoekers: — Coleopteren : Zeptwra cerambyci- Jormis Schrank, Gedre, 2-7-90, 1000. Pimpinella magna L. var, rosea. — (Rose bloemen. — Fleurs roses.) | Bezoekers: — Hymenopteren : Allantus arcuatus Forst. @, Gèdre, 22-6-90, 1200. — Coleopteren : Cantha- ris rustica Fallen, id. id, — Hemitrope Dipteren : Z'rista- lis tenax L. Gedre, 28-6-90, 1200. — Allotrope Dipteren : Empis tessellata F. Gedre, 22-6-90, 1200. Dolichopus latilimbatus Macq. Saugue, 29-6-90, 1200. Meigenia bist- gnata Meig. Gèdre, 22-6-90, 1200. Onesta sepulcralis L. id. id. Aricia marmorata Zett. id. id. 198. Bunium (Carum) Carvi Bieb. — (Witte bloe- men. — Mleurs blanches.) Bezoekers: — Hymenopteren : Andrena minutula K. @, Gedre, 11-6-90, 1200. — Hemitrope Dipteren: — 414 — [139) Merodon aeneus Meig. Gèdre, 22-6-90, 1200. — Allotrope Dipteren : Wehinomyia magnicornis Zett. Gèdre, 11-6-90, 1200. | 199. Conopodium denudatum Koch, — (Witte bloe- - men. — Fleurs blanches.) Bezoekers: — Hymenopteren : Andrena proxima K, @, Canvieil, 16-6-90, 1600. Zakctus cylindricus F. 9, Pie d'Ayreé, 19-6-90, 1900. Alomya ovator F. >, Gêdre, 8-6-90, 1000. Allantus viduus Rossi, 9, Barêges, 18-6-90, 1200. Allantus arcuatus Forst. 9, zeer talrijk, Canvieil, 16-6-90, 1600 à 1900; +, Pic d'Ayré, 19-6-90, 1900; @, (var. scutello toto nigro), Barèges, 18-6-90, 1200; ©, Gavarnie, 27-6-90, 1650. — Lepidopteren : Zuclidia glyphica, Barèges, 18-6-90, 1200. Zrebia Stygne, Grand Chaos, 28-6-90, 1200. — Coleopteren : Cantharis rustica Fallen, Gèêdre, 9-6-90, 1000; Canvieil, 16-6-90, 1600. Leptura (Alosterna) chrysomeloides Schrantz (tabacicolor Deg.), Gèdre, 13-6-90, 1000. — Hemitrope Dipteren : Bombylius fugax Wied. Gêedre, 9-6-90, 1000. CArysoto- zum intermedium Meig. (talrijk) Canvieil, 16-6-90, 1650. Chr. vernale Löw. (talrijk) id. id. Syrphus topiarius Meig. Barèges, 18-6-90, 1200. Melithreptus dispar Löw. Gedre, 11-65-90, 1200; Canvieil, 16-6-90, 1600. Platycheirus manicatus Meig. Canvieil, 16-6-90, 1600 à 1900. — Allotrope Dipteren : Zipula pictipennis Staeg. Canvieil, 16-6-90, 1650. Empis tessellata F. talrijk, Gêdre, 9-6-90, 1000; Saugué, 29-6-90, 1600. Chrysomyia formosa Scop. Barèges, 18-6-90, 1200. Zimnophora litorea Fall. Gêdre, 9-6-90, 1000. Sarcophaga carnaria L. Canvieil, 16-6-90, 1600. Pollenia vespillo F. Gèdre, 9-6-90, 1000. Anthomyia buccata Fall. Gedre, 13-6-90, 1000; Canvieil, 16-6-90, 1600. 4. platwra Meig. Gèdre, 9-6-90, 1000. Aricia dispar [140] UIB Fall. Canvieil, 16-6-90. 1600 à 1900. Hylemyia cinerella Meig. Barèges, 18-6-90, 1200. Sepsts cynipsea L. Gêdre, 9-6-90, 1000. 200. Chaerophyllum (hirsutum 2) —) Witte bloemen. — Fleurs blanches). Bezoekers: — Hymenopteren : Macrophya rustica L. Gèêdre, 15-6-90, 1000. 201. Chaerophyllum Sp? — (Witte bloemen. — Meurs blanches). Bezoekers (alle te Gedre, 1000 à 1100) : — Hemi- trope Dipteren : Syritta pipiens L. }4-6-90. — Allotrope Dipteren : E'mpis tessellata F. id. id. Zworista vulgaris Fall. 11-6-90. Arveta marmorata Zett. id. id. 202. Chaerophyllum aureum L. — (Witte bloemen, Fleurs blanches.) Omwindseltje 5-7 bladig, ieder blaadje in eene smalle, lange punt uitloopend ; honigklier groen ; stijlen na den bloei teruggeslagen. (Zie de volgende soort.) | Die plant ís in het Luzdal, in Juni zeer verspreid; tus- schen den Grand chaos (1200 m.) en Gavarnie (1300 m.) komt o. a. een terrein van verscheidene hectaren voor, waar de plantengroei schier uitsluitend uit CA. aureum bestaat. | Bezoekers: — Allotrope Hymenopteren : ties cribrarius L. &, Grand chaos, 28-6-90, 1200. Zzolytus laevigatus Grav. , Gèdre, 14-6-90, 1000. Prioonemis Juscus F. &@, Grand chaos, 22-6-90, 1200. Ambigteles zvanthorius G. @, id. id. A. fusorius L. #,‚ id. id. Zenthredo bieincta L. 9, id. id. 7. rufipes Klug, ©, id. 28-6- De. Allantus viduus Rossi, , id. 22-6-90. — Coleopteren : Zeptura cerambyciformis Sean Grand Chaos, 28-6-90, 1200. Corymbites haematades FE. LAN [nan] (pnrpwreus Poda) zeer talrijk, id. 22-6-90, 1200. Zytta vesicatoria (blauwe varieteit) id, id. id. Cantharis (Tele- phorus) rustica Fallen, talrijk, Grand Chaos, 22, 28-6-90, 1200. Q. livida L. (wera én var. rufipes Hbst.) talrijk Grand Chaos, 22, 24, 28-6-90. — Hemitrope Dipteren: M'ristalis tenav L. Gedre, 14-6-90. #. jugorwm Egger, id. 9-6-90, id. Chrysotouwm intermedium Meig. Gr. Chaos, 22-6-90, 1200. CAr. arcua- tum L. id. id. id, CAr. vernale Löw, Gêdre, 9-6-90, 1000. Cheilosia oestracea L, Gr. Chaos, 22-6-90, 1200. Syrphus Pyrastri L. id. id. id. — Allotrope Dipteren : Pachyrhina histrio F. id. id. id. H'mpis testacea F. Gèdre, 10-6-90, 1100. ZE. tessellata F. id. id. id. Z. punctata F. id. id. id. Zabanus auripilus var. aterrimus Meig. Gr. Chaos, 22-6-90, 1200. Zaema- topota pluvialis L. +”, id. id. id. CArysomyia formosa Scop. Gêdre, 9-6-90 ; Grand Chaos, 22-6-90, 1200. Zopko- myia temula Scop. Gedre, 9-6-90, 1000. Sarcophaga car- naria L. Grand Chaos, 22, 28-6-90, 1200. Onestia sepuleralis L. Grand Chaos, 22, 28-6-90, 1200. Zwcilia cornicina F. Grand Chaos. 28-6-90, 1200. Pollenia Vespillo F. Gèdre, 9-6-90, 1000. Mesembrina meridiana L. Grand Chaos, 22, 28-6-90, 1200. Cyrtoneura hortorwin Fall. Gèdre, 14-6-90, 1000. Anthomyia tetra Meig. id. 9-6-90, id. Aricin variabilis Fall. Gr. Chaos, 24-6-90, 1200.Spilo- gaster demigrans Zett. id. 28-6-90, 1200. 203. Chaerophyllum Sp? — (Witte bloemen. — Mleurs blanches.) Die soort verschilt van de vorige door de volgende bijzonderheden : omwindselblaadjes spits, maar niet in eene lange, smalle punt uitloopend; stijlen na den bloei niet teruggeslagen ; honigklier geel (? Ch. Villarsii Koch.) [142] — 417 — Komt te Gèdre minder algemeen voor dan de vorige, zonder nochtans zeldzaam te zijn. Bezoekers: — Allotrope Hymenopteren : Alomya ovator F. Gèdre, 10-6-90, 1000. Zenthredo albicornis EF. ©, id id. Allantus arcuatus Forst. @, id. 13-6-90, 1000. Pachyprotasis Rapae L. ®, Sauguê, 29-6-90, 1600. Cryptus obscuripes Zett. «, Gèdre, 10-6-90, 1000. — Coleopteren: Zrichius gallicus Heer, Gèdre, 10-6-90, 1000. Cantharis rustica Fallen, id. id. id, — Hemitrope Dipte- ren : Pipiza festiva Meig. id. id. — Allotrope Dipteren : Tipula gigantea Schranck, ®, Sauguê, 29-6-90, 1600, FT. pruinosa Wied. «, Gèdre 11-6-90, 1000. Phora florea F. id, id. | 204. Myrrhis odorata Scop. — (Witte bloemen. — Fleurs blanches.) | Bezoekers (Barèges, 18-6-90, 1200): — Hyme-- nopteren : Chrysis ignita L. 9. Alomya ovator F. (abdo- mine toto nigro) &#. Allantus arcuatus Forst. &. All. tricinctus F. ”, ® (talrijk). MZylotoma fuscipes Fall. Q. Hyl. Rosarum F. &. — Coleopteren : Zrichodes alveartus F. — Hemitrope Dipteren : Eristalis rupium F. — Allo- trope Dipteren : Tipula nubeculosa Meig. Onesia sepuleralis L. Aricia variabilis Fall. (2 individuen). A. incana Wied. A. longipes Zett. 205. Astrantia major L. — (Witte bloemen. — Fleurs blanches.) Bezoekers: — Hymenopteren: Halictus cylindricus F. @, Grand Chaos, 2-7-90, 1200. ZAyreopus cribrarius L. #, Gèdre, 7-8-89, 1200 (talrijk). Allantus arcuatus Forst. &, @, id. id. id. — Coleopteren (alle te Gèdre, 7-8-89, 1200) : Prichius gallicus Heer. Leptura maculata Poda. Rhagonycha fulva Scop. — Allotrope Dipteren : zn HD (143) Zophomyia temula Scop. Grand Chaos, 2-7-90, 1200, Olivieria lateralis F. Gedre, 7-8-89, 1200. . 206. Eryngium Bourgati Gouan. — (Blauwe bloemen- gezelschappen met volkomen verborgen honig. — Fleurs bleues, associëes, à nectar complètement caché.) Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus terrestris L. ©, Saugue, 1550, 10-8-89. B. alticola Kriechb. ©, ìd. id. id. — Hemitrope Dipteren : Eristalis tenax L. id. id, — Allotrope Dipteren : Zucilia cornicina F. id, id. Zimno- phora compuncta Wied. id. id. Fam. XL. CRASSULACEEËN. …_N. B. In de volgende Sedum-soorten is de honig half verborgen. — Chez les espèces suivantes du genre Sedum, le nectar est partiellement caché.) 207. Sedum dasyphyllum L. — (Witte bloemen. — Fleurs blanches.) Bezoekers: — Hymenopteren : Zalictus morio F. ©, Gedre, 28-8-89, 1100. 208. Sedum anglieum Huds. — (Wit-rose bloemen. — Fleurs d'un blanc rosé.) Bezoekers (Juni): — Hymenopteren : Andrena minutula K. Q, Gêdre, 21-6-90, 1100. — Coleopteren : Oedemera flavipes ”, Gedre, 1-7-90, 1050. — Hemitrope Dipteren : Melithreptus dispar Löw, talrijk, 1-7-90, Gèdre, 1050. — Allotrope Dipteren : Sarcophaga carnaria L. talrijk, id. id. Pollenia vespillo F, id. id. _ Bezoekers(Augustus): — Coleopteren : Dasy- tes montanus Muls. Trumouse, 27-8-89, 2000. 209. Sedum album L. — (Witte bloemen. — leurs blanches.) | Bezoekers (alle te Gedre) : Lepidopteren : Polyom- (144) — 419 — natus virgaureae '1-8-89, 1200. Lycaëna Aegon ”, 10-8-89, 1200. — Coleopteren : Zrichius gallicus Heer, 6-8-89, 1200. Zeptura melanurá, 5-8-89, 1000. Rhâgonycha. fulva Scop. 7-8-89, 1200. Mordella aculeata L. talrijk, 7-8-89, 1100. Oedemera Podagrariae L. id. id. Oe. lwrida Marsh. 5-8-89, 1000. Oe. flavipes ”, 9-8-89, 1100. — Hemitrope Dipteren : Merodon eguestris F. 10-8-89, 1200. Syritta pipiens L. 5-8-89, 1000. Melithreptus dispar Löw, 10-8- 89, 1200. Zomatia lateralis Meig. 7-8-89, 1100. — Allo- trope Dipteren : Dilophus femoratus Meig., 9-8-89, 1100. Cyrtus gibbus F. @, 10-8-89, 1300. Dolichopus latilimbatus Macq., 6-8-89, 1200. Odontomyia felina Panz., 8-8-89, 1100. Prosena longirostris Egger, 6, 10-8-89, 1200. Anthomyia tetra Meig., 5-8-89, 1000. Zylemyia cinerella Meig., 6-8-89, 1200. Zomalomyia incisurata Zett., 9-8-89, 1100. Zünnophora compuncta Wied, 6, 8, 10-8-89, 1000 à 1400. | 210. Sedum Telephium L. (Bleekpaatse bloemen. — Fleurs purpurines pâles). Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus terrestris L. 9, over de bloemtuilen loopend, smvzd. en zuigend (talrijk). Gèdre, 31-8-89, 1000. 211. Sedum altissimum Poir. — (Gele bloemen. — Fleurs jaunes.) Bezoekers: — Hymenopteren : Zalictus morio F. Q, Gêdre, 11-8-89, 1000. 212: Sedum acre L.— (Gele bloemen. — Fleurs jaunes.) Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Hylemyia cine- rella Meig. Gavarnie, 14-8-89, 1700. 213. Sedum albescens Haw. — (Gele bloemen. — Fleurs jaunes.) Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus agrorum — 420 — 45] var. pascuorwm Scop. &', Gèdre, 8-8-89, 1000. Andrena varvula K. 9, Cirque de Trumouse, 27-8-89, 2000. — Lepidopteren : Zycaena corydon, Gèdre, 5-8-89, 1000. Fau. XLI. SAXIFRAGEEËN. N.B. Al de volgende Samifragd-soorten hebben blootliggenden honig, uitgenomen S. granulata — Toutes les espèces suivantes de Saaifraga renferment du nectar librement evposé, sauf S. granulata.) 214. Saxifraga aizoon Jacq. (Bloemen wit. — Fleurs blanches.) — Zie H. Mürrer, Alpenblumen, blz, 100. _ De middellijn der bloem bedraagt ongeveer 12 milli- meters. De bloemen zijn in dichte tuilen vereenigd en daardoor in ’t oog springend. De helmknoppen gaan suc- cessievelijk open, en daarna de stempel. Evenals bij (Sazi- _fraga aizoides is zelfbestuiving bijna geheel uitgesloten. De kroonbladeren zijn volkomen wit, of met kleine donker- paarse vlekjes versierd. In de Alpen heeft H. Mürrer op die plant niet minder dan 91 verschillende bezoekers waargenomen. Ook in de Pyreneeën wordt zij druk bezocht. Bezoekers: — Allotrope Hymenopteren : Stylocryp- tus erythrogaster Grav. ®,Gavarnie, 13-8-89, 1700. — Allotrope Dipteren : Pachyrhina histrio F. pollenvretend en daarna zuigend, 3 bloemen op gelijke wijze bezoekend, Gedre, 23-6-90, 1000. Dolichopus latilimbatus Macq. Gavarnie, 14-8-89, 1700. Calliphora vomitoria L. zuigend, Grand Chaos, 2-7-90, 1200. Anthomyia platura Meig. Gavarnie, 6-8-89, 1600. Zylemyia cinerella Meig. Gèdre, 21-6-90, 1200. Gavarnie, 15-8-89, 2000 ; 16-8-89, 1600. 215. Saxifraga aizoides L. — (Bloemen goudgeel. — Fleurs d'un jaune d'or.) Die plant komt in het Luzdal, evenals in de Alpen, over- 10 (146) — 421 — vloedig voor ; zij groeit bij voorkeur op vochtige plaatsen. | Hare duizende, dicht bijeenstaande bloemen bedekken soms verscheidene vierkante meters met een goudgeel tapijt. De allereerste bloempjes zagen wij op ’t einde van Juni (Gèêdre, 1000 m.) ontluiken. | De bloemen zijn betrekkelijk groot (15 mill, middellijn), horizontaal, goudgeel, met talrijke oranjeroode stipjes, eene gele honigklier en gele meeldraden. De helmknoppen ontlasten de eene na de andere hun stuifmeel, en daarna wordt de stempel op zijne beurt geslachtsrijp. Dikwijls blijft nog een helmknop met stuifmeel beladen wanneer de stempel reeds voor bevruchting vatbaar is : zelfbestuiving is dus niet geheel uitgesloten. Müller heeft op de bloemen van $. azotdes in de Alpen 126 verschillende insectenbezoeken waargenomen. Ook in de Pyreneeën wordt die soort door talrijkeinsecten bezocht. Bezoekers (Augustus): — Hymenopteren :_ Craôro (Blepharipus) vagabundus Panz. ©, Gavarnie, 21-8- 89, 1600. Zhyreopus rhaeticus Kriechb. et Aich. 9, Gèdre, 26-8-89, 1200. Vespa sylwestris Scop. @, Gèdre, 1-7-90, 1000; &, Grand Chaos, 12-8-89, 1200; ®, Gavarnie, 23-8-89, 1550. Mutilla europaea L. Q, Gavarnie, 23-8-89, 1550. Formica fusca lL. 3, Gèdre, 6-8-89, 1100; Gavar- nie, 21-8-89, 1600. Clytochrysus chrysostomus Lep. ”, | Gèdre, 26-8-59, 1200; @, Gavarnie, 21-8-89, 1600. Dicoe- lotus resplendens Holmgr. «”, Gavarnie, 21-8-89, 1600. Amölyteles Funereus Gr. &, Gèdre, 6-8-89, 1100. — Neuropteren: Eene onbepaalde Phryganide, honiglikkend; Grand Chaos, 12-8-89, 1200. — Coleopteren : Danacaea pallipes Panz. Gèdre, 12-8-89, 1100. — Hemitrope Dipte- ren : Eristalis tenaa L. talrijk, Gavarnie 21-8-89, 1600. Chrysotouum fasciolatum Deg. Gèdre, 12-8-89, 1100. — 42 — [147] Chr. intermediwn Meig. Gavarnie, 21-8-89, 1600. Car. octomaculatum Curt. id. id. — Allotrope Dipteren : Bibio pomonae F. Gavarnie, 23-8-89, 1550. Sciara morio F. Gèdre, 7-8-89, 1200 ; Gavarnie, 21-8-89, 1600. Meigenia bisignata Meig. Gavarnie, 21-8-89, 1600. Sarcophaga carnaria L. Gr. Chaos, 24-8-89, 1200. Onesia gentilis Meig. ©, Gavarnie, 21-8-89, 1600. Zwcilia cornicina F, id. id. Calliphora erythrocephala Meig. Grand Chaos, 24-8-89, 1200. Dasyphora pratorwm Meig. Gedre, 6-8-89, 1100. Mesembrina meridiana L., Gr. Chaos, 12, 24-8-89, 1200. Anthomyia platwra Meig. talrijk, Gavarnie, 21-8-89, 1600. Zylemyia cinerella Meig. talrijk, Gedre, 6, 12-8-89, 1200 ; Gavarnie) 21-8-89, 1600. Scatophaga merdaria F. Gèdre, 6-8-89, 1100 ; Gavarnie, 16-8-89, 1500. Sc. ster- coraria L. Gèdre, 6-8-89, 1100. Tophritis Leontodontis Deg. >, Gavarnie, 16-8-89, 1600. Zrineura aterrima F. Gavarnie, 21-8-89, 1600. Zimnophora litorea Fall. Gèdre, 6-8-89, 1100. ZL. consimilis Fall. Gedre, 12-83-89, 1100. L. compuncta Wied. Grand Chaos. 12-8-89, 1200. Onesia sepulcralis L. Grand Chaos, 12-8-89, 1200. Bezoekers (Juni): — Hymenopteren: Vespa Sylvestris Scop. 9, Gêdre, 1-7-90, 1000. — Allotrope Dipteren: Hylemyia cinerella Meig. id. id. 216. Saxifraga ajugaefolia — (Bloemen wit. — Fleurs blanches.) Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Dolichopus lati- limbatus Macq. Gavarnie, 16-8-89, 1600. Anthomyia platura, Meig. Trumouse; 27-8-89, 2000. 4. tetra Meig. Gavarnie, 16, 21-8-89, 1600. Sciomyza rufiventris Meig. Trumouse, 27-8-89, 2000. 21%. Saxifraga muscoides Wulf. — ED citroen- geel, soms rose of purper. — Fleurs citrines, guelguefois roses ou Pourpres.) [48] D-DDDÚT— 423 — Deze soort vertoont veel verscheidenheid. Bezoekers: — Hymenopteren : Diadromus scobi- natus Holmgr. ©, Cirque de Trumouse 27-8-89, 2000. Formica fusca L, @, zgd. Gavarnie, 26-6-90, 1600. — Coleopteren: Cantharis tristis F. Gavarnie, 26-6-90, 1600. — Allotrope Dipteren : Dolichopus latilimbatus Macq. Gavarnie, 14-8-89, 1700. Bhamphomyia serpentata Löw, zgd. Gavarnie, 26-6-90, 1600. Zylemyia cinerella Meig. Trumouse, 27-8-89, 2000. Coenossa remotella Zett. Gavar- nie, 14-8-59, 1600; Trumouse, 27-8-89, 2000. Limnophora litorea Fall. zuigend, Gavarnie, 26-6-90, 1600. 218. Saxifraga granulata L. — (Witte bloemen met half verborgen honig. — Fleurs blanches à nectar partielle- ment caché.) —Zie KircuNer, Flora von Stuttgart, blz. 405. De kroonbladeren worden door den kelk derwijze samen- gehouden, dat de bloem eene soort van nauwe buis vormt, waardoor de honig bijna volkomen verborgen wordt. Daar- door verschilt $. granulata van al de andere hier besproken Saxifraga-soorten, bij dewelke de bloemen wijd openstaan en de honig bloot ligt ; het is ook de eenige soort, waarop wij in de Pyreneeën bijen gezien hebben. Dikwijls groeit S. granulata op dezelfde plaatsen als Cerastium arvense, en de bloemen beider soorten, ofschoon zij tot verschillende familiën behooren, gelijken zoo zeer op elkander, dat men soms aandachtig moet zijn om ze met elkander niet te verwisselen, vooral wanneer de vegeta- tieve organen door gras verborgen zijn. Bezoekers: — Hymenopteren : Andrena minutula K. @, Canvieil, 16-6-90, 1600. Halictus guadricinctus F. Q.Id. id. id. — Allotrope Dipteren : Sarcophaga car- naria L. id, id. Anthomyia buccata Fall. in de bloem drin- gend en zuigend, id, id. en Gavarnie, 26-6-90, 1600. — 44 — [149 A. sepia Meig. zuigend, Gêdre, 10-6-90, 1000. ZZylemyia einerella Meig. in de bloemen dringend en zuigend, Barêges, 18-6-90, 1200; Canvieil, 16-6-90, 1600; Gavarnie, 26-6-90, 1600. | 219. Saxifrage nervosa Lap. — (Witte bloemen. — Fleurs blanches.) | Bezoekers: — Hymenopteren : Crabro (Betemnius) guttatus V.d,L. 7, zuigend, zeer vlug (2 individuen.) Canvieil, 16-6-90, 1650. — Hemitrope Dipteren : Cheilosia praecox Zett. Gedre, 1-7-90, 1050. | 220. Saxifraga longifolia Lap. — Pl. XIII, fg. 88-90. — (Witte bloemen. — Fleurs blanches.) Die prachtige plant groeit gewoonlijk in ongenaakbare. rotsspleten ; wij zijn er slechts eene enkele maal in gelukt dicht genoeg bij een exemplaar te klauteren om bezoekers te zien ; maar het was ons onmogelijk die te vangen. De inwoners der streek halen die plant bij middel eener lange houten vork van de rotsen, en verkoopen hare sierlijke bloementrossen aan de toeristen. De bladeren zijn lederachtig, bijna lijnvormig, 4 à 10 centimeters lang, kaal, blauwachtig groen, tot. eene zeer dichte rozet vereenigd ; uit het centrum dier rozet ont- springt de stengel, die tot 70 centimeters bereikt, gewoon- lijk een weinig overhangt, en over zijne geheele lengte een groot getal veelbloemige zijtakken draagt. Deze takken worden van onderen naar boven toe korter en korter, en vormen aldus eene kegelvormige, sneeuwwitte pluim, die uit de verte tegen de grauwe rotsmuren afsteekt. In fig. 88 hebben wij een klein bloemtakje afgebeeld (de teekening werd gemaaktop 16 Aug. 1889; het exemplaar werd dien dag geplukt op 1900 meters hoogte). Men onder- scheidt drie soorten bloemen, welke door hare grootte en [150] — 425 — haren ouderdom onderling verschillen. De bloempjes 4 zijn de jongste: zij bevinden zich in het mannelijk stadium. De meeldraden zijn wijd afstaande en de stempels zijn nog niet zichtbaar (fig. 89). De bloempjes 5 hebben het tweede, vrouwelijk tijdperk bereikt: zij zijn grooter geworden, de meeldraden hebben hun vorigen toestand behouden, maar de stijlen zijn nu voor den dag gekomen en geslachtsrijp. De bloemen c ein- delijk zijn nogmaals aangegroeid ; hier is de vrucht reeds gezet ; de bloemsteel heeft zich derwijze gebogen, dat de bloem naar onderen gekeerd is. De meeldraden zijn alle naar het midden der bloem gebogen; een vijftal helm- knoppen zijn nog bewaard. Uit die waarnemingen mogen wij besluiten dat de bloe- men van $. longifolia volkomen proterandrisch zijn met voorbehouden zelfbestuiving (reservatio autogamica) op ’t einde van den bloei. Naar allen schijn blijft iedere bloem gedurende zeer langen tijd (misschien verscheidene weken) open, en volgen de verschillende tijdperken van den bloei elkander zeer langzaam op. Omstreeks] Juli hebben wij een aantal bloeiende individuen tusschen Gèdre en Luz (om- trent 800 meters) gezien. | Bezoekers: — Dipteren : Op 15 Juli 1890 (Passage des echelles, 1900 ; Gavarnie) hebben wij op deze plant enkele zuigende Dipteren gezien, o. a. Calliphora vomi- toria (Ì) en eene kleinere, grijze Muscide. 221. Parnassia palustris L. — (Witte bloem met blootliggenden honig; dipterenbloem. — Fleur blanche à nectar librement exposé, adaptée aux Diptèêres.) Bezoekers: — Hymenopteren : Porizon hostilis Gr. ”, talrijk, Gavarnie, 18-8-89, 1600. — Lepidopteren : Polyomnatus virgawreae, Gedre, 7-8-89, 1200. — Hemi- en [1] trope Dipteren : Mristalis tenax L. Gavarnie, 21-8-89, 1600. — Allotrope Dipteren : Morinia sarcophagina Schiner, Gèdre, 26-8-89, 1200. Musca vitripennis Meig. Gavarnie, 23-8-89, 1550. Lasiops hirsutula Zett. Gavarnie, 14-8-89, 1700. Anthomyia platura Meig. id. id. Homalo- myia soriella Zett. id. id. Coenosia remotella Zett. Gêdre, 6-8-89, 1200. Limmophora opt Wied. Gavarnie, 13-8-89, 1600. Fam. XLII. ONAGRACEEËN. 222. Epilobium collinum? Gmel. — (Rose bloem met geheel verborgen honig. — Fleur rose à nectar complête- ment caché.) Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Siphona geni- culata Deg. stuifmeelvretend en raed Gèdre, 28-6-90, 1000. Û Fam. XLIII. THYMELEACEEËN. 223. Passerina calycina Lap. (Groenachtig gele bloe- men met geheel verborgen honig. — PF}. d'un game ver- dâtre, à nectar complètement caché) Bezoekers: — Coleopteren : Cantharis tristis F. met den kop in de bloemen, tracht te zuigen, vreet stuif- meel, gekoppeld op de bloemen, talrijk, Gavarnie, 26-6-90, 1600. — Allotrope Dipteren: Rhamphomgyia serpentata Löw, zgd. id, id. Fam. XLIV. ROSACEEËN. 224, Spiraea Ulmaria L. — (Witte Pollenbloem. — Fleur blanche à pollen.) Bezoekers: — Hymenopteren : Andrena minutula K. 9, Gedre, 11-8-89, 1000. — Coleopteren : Leptura [152] — 427 — maculata Poda en ZL. melanura @;, Gèdre, 5-8-89, 1000. 225. Dryas octopetala L. — (Witte bloem met geheel verborgen honig. — Fleur blanche à nectar entièrement caché.) Bezoekers: — Hymenopteren : Panurginus monta- nus Giraud ©, Gavarnie, 26-6-90, 1600. — Hemitrope Dipteren : Melsthreptus dispar Löw, id. id. — Allotrope Dipteren : Aricia Serva Meig. id. id, 226. Geum montanum L. (1) — (Gele bloem met half verborgen honig. — Mleur jaune à nectar partiellement caché.) Bezoekers: — Hymenopteren : Andrena parvula K. 9, Gavarnie, 27-6-90, 1650. Myrmica lobicornis Nyl. 5, zgd. Gavarnie, 26-6-90, 1600. Allantus arcuatus Forst. ©, zgd. id. id. — Allotrope Dipteren : Anthomyia tetra Meig. stuifmeelvretend, zuigend?, zeer talrijk, id. id, Spilogaster wrbana zuigend, Canvieil, 16-6-90, 1300. Hylemyia cinerella Meig. Gavarnie, 26-6-90, 1600. — Hemitrope Dipteren : Cheilosia sparsa Löw, 9, id. id. 227. Potentilla alchemilloides Lap. — Pl. XIII, fig. 91-92. — (Witte bloem met half verborgen honig. — - Fleur blanche à nectar partiellement caché). De kroonbladeren en de filamenten der meeldraden zijn wit, de helmknoppen bleekbruin, de stampers geelachtig wit, de ringvormige honigklier bleekgeel. De kroonblade- ren zijn aan hun top uitgerand, en vertoonen aan weers- zijden eene plooi (fig. 92,4). Door die plooien grijpen de ran- den der kroonbladeren een weinig in elkander; op ’t einde van den bloei komen zij echter van elkander los. De meel- (1) Volgens H, Mürrer (Alpenbl.) is de honig in deze bloem geheel verborgen. — 428 — (153) draden staan op eene verhevene lijst, die het gynaecaeum omgeeft en met witte wollige haren bekleed is. De talrijke vruchtbeginsels zijn vereenigd tot een kogelvormig hoofdje, en zijn bekleed met zilverwitte haren, die een soort van wol- lig kussen vormen, waaruit de stijlen ontspringen. Tus- schen het gynaecaeum en de basis der meeldraden bevindt zich de honiggroef, in de gedaante eener ringvormige gleuf, wier bodem honig afscheidt. Die gleuf is begrepen tusschen twee haarlijsten, namelijk aan de buitenzijde de boven gemelde haren die zichaan den voet der meeldra- den bevinden, en aan het binnenzijde de haren die de basis van het gynaecaeum omgeven. De laatstgenoemde zijn schuin naar buiten gericht, en vormen aldus boven de honiggleuf een onvolkomen dak. De honiggleuf is ondui- delijk vijfhoekig: iedere hoek stemt met de basis van een kroonblad overeen. Op iederen hoek is de gleuf eenigszins wijder geopend dan tusschen de hoeken. Aldus ontstaan vijf plaatsen, waar de honig een weinig gemakke- lijker toegankelijk is dan elders (1): de vijf kroonbladeren zijn met hunne basis naar die openingen gericht en spelen misschien de rol van honigwijzers. De bloemen zijn bijna homogaam : waarschijnlijk gaan de helmknoppen korten tijd voor de stempels open, maar dit hebben wij niet met zekerheid kunnen vaststellen. De helmknoppen gaan aan hun rand open en het stuifmeel wordt grootendeels naar binnen toe ontlast; zij worden vervolgens omgekanteld, waardoor hunne stuifmeelzijde naar boven gekeerd wordt. Insecten kunnen evengoed zelf- als kruisbevruchting bewerkstelligen. Spontane zelfbestuiving is schier. nooit mogelijk, daar de meeldraden tot het einde schuin naar (1) In sommige bloemen is dit nauwelijks merkbaar. [154] — 29 — buiten gericht en dus van de stempels afgewend blijven. Somwijlen blijft een enkele meeldraad overeindstaand, en in dit geval kan hij een of meerdere stempels aanraken en zelfbestuiving veroorzaken. De middellijn der bloem bedraagt ongeveer 20 mill, de middellijn van het gynaecaeum ongeveer 3 à 4 mill. Iedere plant draagt talrijke bloemen, die in dichte tuilen vereenigd zijn. Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Bmpis penni- pes L. Gavarnie, 17-8-89, 1600. Z. florisomna Löw, Gèdre, 1-7-90, 1000. Anthomyia platwra Meig. Gavarnie, 14-8-89, 1700. 4. aestiva Meig. id. id. Aricia variabilis Fall. Gavarnie, id. id, Zylemyia cinerella Meig. Gèdre, 2-7-90, 1000 ; Gavarnie, 13-8-89,.22-8-89, 1600. Zimnophora compuncta Wied. Gavarnie, 13-8-89, 1700. 228. Potentilla Fragariastrum Ehrh, — Pl. XIII, fig. 93-94. — (Witte bloemen met half verborgen honig. — Fleurs blanches à nectar partiellement cache.) De middellijn van iedere bloem bedraagt ongeveer 20 mill., de lengte van ieder kroonblad 8 à 9 millimeters. De witte kroonbladen zijn aan hun top uitgerand ; tusschen hen zijn de groene kelkbladen gedeeltelijk zichtbaar wanneer de bloem geheel open is. Het geelachtig groen gyuaecaeum is aan zijn voet omgeven door een oranje- kleurige, behaarde honigklier, waarvan de omtrek vijf- hoekig is: iedere hoek stemt met de basis van een kroonblad overeen. De meeldraden staan rondom die honigklier ; zij zijn wit met bleekgele helmknoppen. Er zijn gewoonlijk 20 meeldraden; daarvan zijn er vijf epipetaal en vijf episepaal. In fig. 93 hebben wij eene jonge bloem afgebeeld. De meeldraden zijn ten deele naar buiten gericht ; de stijlen zB — [155] staan daarentegen bijna overeind. De helmknoppen gaan aan hunne randen open, en wel derwijze, dat het grootste gedeelte van het stuifmeel aan hunne binnenzijde ligt. Vervolgens worden zij omgekanteld, waardoor hunne stuifmeelzijde naar boven gekeerd wordt. Tevens worden de stijlen uitgespreid, en stuifmeel kan uit de helmknoppen opdestempels vallen en zelfbestuiving bewerken. — In eene andere bloem (fig. 94) zijn al de meeldraden uitgespreid; de 5 epipetale en de 5 episepale meeldraden hebben hunne helmknoppen verloren en divergeeren minder dan de 10 andere meeldraden, waarvan er 9 hunne helmknoppen nog bewaard hebben. De stijlen divergeeren. Gedurende dit tweede en laatste tijdperk van den bloei is spontane zelf- bestuiving onmogelijk. De honigklier is uitwendig en inwendig door haren begrensd en ten deele verborgen : inwendig door de haren die het gynaecaeum omgeven, uitwendig door die, welke zich tusschen de meeldraden bevinden. Ook tusschen de vruchtbeginsels staan er haren. Al de genoemde haren zijn wit, en zij spelen de rol van een borstel, waarin stuif- meel, dat uit de helmknoppen valt of door insecten in de bloern gebracht wordt, verzameld wordt. De bloemen staan afzonderlijk, dicht bij den grond. De honigklier wordt slechts met een zeer dun laagje honig bedekt; bezoekers zijn schaarsch, ofschoon de bloemen in’t oog springen. „ Bezoekers: — Hymenopteren : Diaparsus erythro- stomus Grav. =, Gèdre, 10-6-90, 1000. — Lepidopteren : Botys nigrata Scop. Gavarnie, 26-6-90, 1600. — Allotrope Dipteren : Hylemyia cinerella Meig. Gèdre, 10-6-90, 1000; Gavarnie, 27-6-90, 1600. — | 229. Potentilla reptans L. — (Gele bloem met half [156] — 431 — verborgen honig. — Mleur jaune à nectar partiellement caché.) [ | Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Anthomyia bucceata Fall. stuifmeelvretend, Gèdre, 23-6-90, 1000. 230. Potentilla rupestris L. — (Wit met half ver- borgen honig. — Blanc, à nectar partiellement caché.) Bezoekers(alle te Gèdre, 1000 m.) : — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenan L. 23-6-90, 1000. Syritta- pipiens L., 17-6-90, 1000. ChArysotorum intermedium Meig. 14-6-90. Chr. vernale Löw, 17-6-90. Cheilosia frontalis Löw, 15-6-90. — Allotrope Dipteren : Onesia sepulcralis Meig.17-6-90. Anthomyia buccata Fall. 14-6-90. A. tetra Meig. 17-6-90. Aricia marmorata Zett. id. Lvmnophora didyma Zett. 15-6-90. ] 231. Potentilla alpestris Hall. — (Geel met nalf ver- borgen honig — Jaune à nectar partiellement caché.) Bezoekers (Canvieil, 16-6-90, 1650): — Hymen- opteren : Zalictus flavipes F. @. — Hemitrope Dipteren : Cheilosia praecox Meig. — Allotrope Dipteren : Zylemyia cinerella Meig. 332. Potentilla verna L.? — (Geel met half verborgen honig. — Jaune à nectar partiellement caché.…) Bezoekers: — Hymenopteren : Andrena parvula K. @, zuigend en smvtd., Gavarnie, 26-6-90, 1600. Zalic- tus cylindricus F. Q, id. id, en Pic d'Ayré, 19-6-90, 2000. H. rubicundus Christ. 9, HZ. punctulatus K. QQ en H. Smeathmanellus K. 9, alle drie Pic d'Ayré, 19-6-90, 2000. Panurginus montanus Giraud «, Gavarnie, 27-6-90, 1600. — Lepidopteren : Tancalia Leeumenhoeckella, 2 indi- viduen, Gavarnie, 26-6-90, 1600. — Allotrope Dipteren: Aricia Serva Meig. zuigend en ‘stuifmeelvretend, Gavarnie, 26-6-90, 1600. — Hemitrope Dipteren : Pipizella vérens, — 432 — (157) zegd, en smvrtd. id. id. Bombylius fugav Wied. boven bloem zwevend en zuigend, Gèdre, 23-6:90, 1000. 233. Tormentilla erecta L. — (Geel met half verbor- gen honig. — Jaune à nectar partiellement caché.) _ Bezoekers: — Hemitrope Dipteren : Syritta pipiens L. Gèdre, 26-8-89, 1200. Merodon aeneus Meig. 2 individuen, 23-6-90, Gèdre, 1000. — Allotrope Dipteren : Onesia sepulcralis L. Gavarnie, 14-8-89, 1700. Hylemyia cinerella Meig. Trumouse, 27-8-89, 2000. 234. Fragaria vesca L. (1) — Witte bloem met half verborgen honig. — Fleur blanche à nectar partiellement caché.) Bezoekers: — Hymenopteren : Formica fusca L. B, zgd: Gavarnie, 27-6-90, 1600. — Coleopteren : Antho- bium (atrum? Heer), Gèdre, 9-6-90, 1000. 235. Rubus fruticosus L. — (Witte of rose bloemen met volkomen verborgen honig. — Fleurs blanches ou roses à nectar complètement caché.) Deze soort mag bijna tot de bijenbloemen gerekend worden. Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus terrestris L. ®, zuigend en stuifmeelverzamelend, Gêdre, 5-8-89, 8-8-89, 10-8-89, 29-8-89, 1000 à 1200. B. variabilis Schmiedekn. Gêdre, 7-3-89, 1200. Malictus morio F. ®Q, stuifmeelverzamelend, Gèdre, 9-8-89, 1000. — Lepi- dopteren : Vanessa lo, Gèdre, 8-8-89, 1100. — Coleop- teren : Leptwra melanura, &, Gèdre, 11-8-89, 1000. — Hemitrope Dipteren : Vollwcella zonaria Poda +”, Gêdre, 8-8-89, 1000. 236. Rosa Sp? — (Roode pollenbloem. — Fleur rouge, à pollen.) | j (1) Misschien is deze plant F. collina Ehrh. [1583] — 433 — Bezoekers: — Hemitrope Dipteren : Zristalis tenau L. Gèdre, 2-7-90, 1000. 237. Rosa (alpina ?). — (Witte pollenbloem. — Fleur blanche, à pollen.) Bezoekers: — Allotrope Diptepen : Aricia Serva Meig. en Wda buccata Faìl. beide te Gèdre, 29-6-90, 1200. 238. Alehemilla alpina L. — (Geelachtig groene bloempjes met blootliggenden honig. — Mleurs d'un vert jaunâtre à nectar librement exposé.) Bezoekers (alle te Gavarnie, 1600 m.). — Coleop- teren: Sericus brunneus L. zuigend, talrijk, 26-6-90. C'an- tharis rustica Fall. id. C. tristis F. 27-6-90. — Allotrope Dipteren : Dolichopus latilimbatus Macq. ”, 6-8-89. An- thomyia platura Meig. zgd. 6-8-89, 26-6-90. Zylemyia variata Fall, zegd. 26-6-90. Zerina Jrondesgentans L. 27- 6-90. 239, Alchemilla vulgaris L. — (Geelachtig groene bloempjes met blootliggenden honig. — Fleurs d'un vert jauwnâtre à nectar librement exposé). Bezoekers: — Coleopteren: Cantharis pallida Goeze (bicolor Panz.). Gèdre, 10-6-90, 1100. — Hemitrope Dipteren : Cheilosia pubera Zett. Canvieil, 16-6-90, 1900. — Allotrope Dipteren : Anthomyia tetra Meig. Gavarnie (les échelles), 15-8-89, 2000. 4. bwccata Fall. Gèdre, 10- 6-90, 1100. Coenosia remotella Zett. Trumouse, 27-8-89, 2000. Scatophaga merdaria F, id, id. 240. Crataegus oxyacantha IL. — (Witte bloemen met blootliggenden honig. — Fleurs blanches à nectar librement exposé). | Bezoekers: — Hymenopteren: Andrena trimine- ranaK. ©, Gòdre, 9-6-90, 1000. — Coleopteren : Anoplo- — 434 — [159] dera rufipes Schaller, over de bloemtuilen loopend en zui- gend, Gèdre, 15-6-90, 1000. — Hemitrope Dipteren : Orthonewra nobilis Fall. Gèdre, 11-6-90, 1000. — Allo- rope Dipteren: Bmpis tessellata F. var. Gèdre-Dessus, 11-6-90, 1100. 241. Sorbus aucuparia L. — (Witte bloemen met blootliggenden honig. — Fleurs blanches à nectar librement exposé.) Bezoekers: — Hymenopteren: Psithyrus vestalis Fourcr. @, Pie d'Ayre, 19-6-90, 1450. Fam. XLV. PAPILIONACEEËN. 242. Ononis natrix L. — (Gele bijenbloem zonder honig. — Fleur melittophile jaune sans nectar.) — Zie Kirchner, Beiträge zur Biologie der Blüten, als Programm des 72. Jahresfeier der K. Wurttemb. landwirtsch. Akade- mie Hohenheim. Stuttgart, Alfred Müller en Co, 1890. Volgens KircHNeER hebben de bloemen in hoofdzaak den- zelfden bouw als 0. spinosa. Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus variabilis Schmiedekn. ©, Gèdre, 21-6-90, 1000. B. Rajellus K. © en ®, Grand Chaos, 22-6-90, 1200. B. lapidarius L. ©, Gèêdre, 1-7-90, 1000. B. terrestris var. lwcorum L. Q, Gèdre, 21-6-90, 1200. Megachile circwmeincta K. 9, met stuifmeel beladen, Gedre, 1-7-90; 1000. Osmia bicolor Schrank ©, buik met stuifmeel beladen, Grand Chaos, 22-6-90, 1200. O. emarginata Lep. @, buik met stuifmeel beladen, id. id. id, Andrena conveviuscula K. ®, talrijk, id, id. id. Zwcera longicornis L. Q, id. id. id. 243. Anthyllis vulneraria L, — (Roode bijenbloem. — Fleur mélittophile rouge.) [160] — 435 — In de Pyreneeën zijn de bloemen schier altijd rood (var. rubriflora D. C. 7). Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus mastru- catus Gerst. &, var., de kroon doorbijtend en ook stuifmeel- verzamelend, talrijk, Gavarnie, 14-8-89, 16-8-89, 1600 à 1700. B. variabilis Schmiedeknecht, ®, Gèdre, 15-6- 90, 900. B. pomorwm var. elegans Seidl. 9, talrijk, Gedre, 12-6-90, 22-6-90, 1200. B. hortorum L. @. Gedre, 11-6- 90, 1000. Anthophora aestivalis Panz. @, Canvieil, 16-6- 90, 1650. — Lepidopteren : Vanessa Cardui, Gèdre, 15-6- 90, 900. Zycaena minima, Gedre, 9-6-90, 21-6-90, 1000 à 1200. Nisoniades Tages, Gèdre, 9-6-90, 1000. Plusia gamma, id. Macroglossa stellatarum (talrijk) Gèdre, 15-6- 90, 1000. — Allotrope Dipteren : Onesia sepulcralis L. tracht in de bloem te dringen, Gavarnie, 14-8-89, 1700. 244. Trifolium pratense L. — (Roode bijenbloem. — _ Fleur mêlittophile rouge.) | Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus mastru- catus Gerst. var. &, zeer talrijk, de kroon doorbijtend en den honig stelend. Gèdre, 8-8-89, 12-8-89, 1100 ; Gavar- nie, 13-8-£9, 14-8-89, 1600 à 1700. B. Rajellus K. @, cirque de Trumouse, 27-8-89, 2000 ; ©, Gèdre, 23-6-90, 1000, B. pomorwm var. elegans. Seidl, 9, Gedre, 12-6-90, 14-6-90, 1000 à 1200; @, Gèdre, 8-8-89, 1100. B. Aorto- rum L. #, Gèdre, 5-8-89, 1000. &, Gèdre, 23-6-90, 1000 (talrijk). B. agrorwm var. pascuorwm Scop. &, Gêdre, 16- 6-90, 1100. B. variabilis Schmiedekn. @, Gêdre, 1-7-90, 1000. B. lapidarius L. Q (talrijk), Gèdre, 10-6-90, 11-6- 90, 1000 à 1100. B. terrestris var. lucorwm L. 9, de kroon doorbijtend, Gèdre, 23-6-90, 1000. Anthophora aestivalis Panz. @, Gèdre, 12-6-90, 1200. — Lepidopteren : Aporia Crataegi, Gèdre, 23-6-90, 1000. Vanessa Cardui, Gèdre, — 436 — her] 9, 11-6-90, 1000. Lycaena Corydon, #, Gèdre, 5-8-89, 1000. Zrebia Tyndarus, Gavarnie, 13, 23-8-89, 1500 à 1700. Z. Epiphion, var. Cassiope, Gavarnie, 6-8-89, 1600. Melanargia Galathea, Gèdre, 7-8-89, 1200. Hesperia Sylbanus, Gèdre, 5-3-89, 1000. Crambus (radiellus ?) Ga- varnie, 14-8-89, 1700. Plusia gamma Gèdre, 9-6-90, 1000. Zygaena Lonicerae var. Gèdre, 5-8-89, 1000. Colias Edusa, Gèdre, 10-8-89, 1200. — Hemitrope Dipteren : Bombylius fulvescens Meig. zuigt zittend, 9-6-90, Gèdre, 1000. Cheilosia personata Löw, zuigend? Gèdre, 5-8-89, 1000. 245. Trifolium repens L. — (Witte, soms rose bijenbloem. — Fleur melittophile blanche, parfois rose.) Bezoekers: — Hymenopteren: Psithyrus vestalis Fourer. 9, Gèedre, 12-6-90, 1100. Bombus terrestris L. 9, Gêdre, 6-8-89; 8-8-89 (talrijk), 1100 à 1200. B. agro- rum var. pascuorwm Scop. ®, Gedre, 22-6-90, 1000. B, variabilis Schmiedekn. ®, Gèdre, 1-7-90, 1050; 9-8-89 (talrijk), 1000. B. lapidarius L. ©, Gedre, 8-8-89, 1100 ; Sauguê, 10-8-89, 1400. B. Lapponicus F. ©, Tru- mouse, 27-8-89, 2000. B. alticola Kriech. ®, smvzd. Gavarnie, 22-8-89, 1550. B. mastrucatus Gerst. var. Q, normaal zuigend, Gavarnie, 27-6-90, 1600. Andrena con- veriuscula K. 9, Gedre, 8-8-89, 1100. Halictus guadri- cinctus F. @, Gèdre, 21-6-90, 1100. — Lepidopteren : . Coenonympha Pamphilus Gèdre, 1-7-90, 1000. — Coleop- teren : Zeptwra cerambyciformis Schrank, tracht te ver- geefs den kop in de bloem te steken, Gèdre, 8-8-89, 1100. 246. Trifolium montanumL. (Witte bijenbloem. — Fleur mêélittophile blanche.) Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus variabilis Schmiedekn. @, Gèdre, 22-6-90, 1000. Andrena conveutus- 1 [162] — 437 — cula K. 9, herhaaldelijk, waarschijnlijk stuifmeelvretend. Id. id, id. 24%. Trifolium Ochroleueum L. — (Geelachtige bijenbloem. — Mleur melittophile jaunâtre.) Bezoekers: — Hymenopteren : Psithyrus vestalis Fourer. @, Gèdre, 1-7-90, 1050. 5. variabilis Schmiedekn, Oad id id. 248. Trifolium minus Sm. — (Gele bijenbloem. — Fleur melittophile jaune.) Bezoekers (alle te Gedre, 1000 m.) : — Lepidop- teren : Lgycaena lcarus, talrijk, 9-6-90. ZL. Bellargus, 11-6-90. £. Astrarche, 9-6-90. 249 Tetragonolobus siliguosus Roth. — (Gele bijenbloem. — Pleur melittophile jaune ve Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus pomorum var. elegans Seidl. @, zuigend (talrijk), Gèdre, 22-6-90, 1000. 2. hortorwm L. Q, normaal zuigend, Gêdre, 17-6-90, 1000. Osmia aurulenta Panz. ®, herhaaldelijk bezoekend, buik met pollen beladen, Gêdre, 22-6-90, 1000. 250. Lotus corniculatus L. — (Gele bijenbloem. — Fleur melittophile jaune.) Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus varzabilis Schmiedekn. ©, Gèdre, 14-6-90, 1000. B. lapidarius L., Q‚ @, Gèdre, 11-6-90, 22-6-90, 1000; B, Gèdre, 8-8-89, 1100. B. mastrucatus Gerst. var. @, normaal zuigend, Gavarnie, 26-6-90, 1600; 14-8-89, 1700. B. alticola Kriechb. @, Gêdre, 9-6-90, 1000; ®, Gavarnie, 13-8-89, 1700; 22-8-89, 1550. B. pomorwm var. elegans Seidl. ®, Gavarnie, 16-8-89, 1600. 5. agrorum var. pascuorwm Scop. ®, Gêdre, 12-8-89, 1100. Chalicodoma pyrenaica Lep. @, talrijk, buikzijde met stuifmeel beladen, 12-6-90, 15-6-90, 17-6-90, 1000. Anthidiwm punctatum Latr. &, — 438 — [163] Gèdre, 1-7-90, 1000. Osmia awrulenta Panz. @, Gèdre, 9-6-90, 1000 (talrijk). O. coementaria Gerst. 9, Gêdre, 15-6-90, 900. O. claviventris Thoms. Q, Gedre, 9-6-90, 1000. — Lepidopteren : Lycaena Jcarus, Gèdre, 9, 12-6-90, 9-8-89, 1000. Z. bellargus, id. 15-6-90, id. L. Aegon, talrijk, Gèdre, 9-6-90, 1-7-90, 1000. ZL. Astrarche, Gèdre, 15-6-90, 900. ZL. minima, id. 10, 12-6-90, 1000. Syrichthus Serratulae var. Gedre, 9-6-90, 1000 ; Gavar- nie, 14-8-89, 1700. Misoniades Tages, Gedre, 1-7-90, 1000 — Allotr. Dipteren : Anthomyia platura Meig. Gavarnie, 6-8-89, 1600. 251. Astragalus monspessulanus L. — (Bleekpaarse bijenbloem. — Fleur mêlittophile pwrpurine.) Bezoekers: Hymenopteren : Bombus variabilis Schmiedekn. ® (talrijk), Gêdre, 9-6-90, 21-6-90, 1000. B. lapidarius L. Q, Gedre, 11-6-90, 1000. B. pomorum var. elegans Seidl. ©, normaal zuigend, Gavarnie, 26-6-90, 1600. B. Aortorum L. @, normaal zuigend, Gèdre, 12-6-90, 1000. 252. Vicia sepium L. — (Bijenbloem, bleekblauw met purpere aderen. — Fleur mélittophile d'un bleu pâle, veinke de pourpre.) | Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus variabilis Schmiedekn. @, Gèdre, 22-6-90, 1200. 253. Vicia Craccal.. — (Blauwe bijenbloem. — FJ, melittophile bleue.) Bezoekers: — Hymenopteren: B. variabilis Schmiedekn. ®, Gèdre, 15-6-90, 900. — edel Lewcophasia Sinapis, id, id. 254. Vicia pyrenaica Pourr. — (Paarse bijenbloem. — Fleur melittophile violette.) Bezoekers : — Hymenopteren : Bombus variabilis [164 — 439 — Schmiedekn. @, Canvieil, 16-6-90, 1400 ; Gêdre, 21-6-90, 1000. B. mastrucatus Gerst. var. ®, normaal zuigend, Gavarnie, 27-6-90, 1600. B. pomorwm var. elegans Seidl. ©, Gavarnie, 26-6-90, 1600. B. Rajellus K. 9, var. Gavar- nie, id. id. Anthophora aestivalis Panz. 9, Canvieil, 16- 6-90, 1600. Zwcera longicormis L. ®, Gedre, 11-6-90, 1100. — Hemitrope Dipteren : Bombylius fuga Wied. Gèdre, 9-6-90, 1009. 255. Vicia Orobus D. C. — (Bijenbloem, wit met paarse vlekken. — Ml. melittophile blanche maculée de violet.) j Bezoekers : — Hymenopteren: Bombus mastrucd- tus Gerst. @, de kroon doorbijtend, Gèdre, 1-7-90, 1050. 256. Tuathyrus pyrenaicus ? — (Roode bijenbloem. Pleur mêlittophile rouge.) Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus variabilis Schmiedekn. ®, Gèdre, 26-8-89, 1000. Bombus agrorwmn F. 3 (talrijk) (inel. var. pascuorum Scop.), Gèdre, 9-8-89, 29-8-89, 1000 à 1100. 2. mastrucatus Gerst. > (de kroon doorbijtend ?) Gedre, 9-8-89, 1100. — Lepidopteren : Rhodocera Rhamni, Gedre, 10-8-89, 1200. 25%. Orobus niger L. — (Bijenbloem, paars, later blauw. — Fl. melittophile purpurine, passant au bleu.) Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus agrorum var. pascuorum Scop. @, normaal zuigend, Gêdre, 1-7-90, 1000. 258. Orobus tuberosus L. — (Bijenbloem, rood, later groenachtig-blauw. — //. meldde, rouge, pas- sant au bleu verdâtre. ) Bezoekers: — Hymenopteren : Bombus agrorum var. pascuorwm Scop. ®, Barèges, 19-6-90, 1300. Bombus mastrucatus Gerst. var, &, @, de kroon doorbijtend en — 440 — [165] ook reeds gemaakte gaatjes gebruikend, vlijtig en talrijk, Pic d'Ayre (Barèges), 19-6-90, 1700 à 1900. 259. Hippocrepis comosa L. — (Gele bijenbloem. — Fleur mêlittophile jaune.) Bezoekers: — Hymenopteren: Osmia bicornis L. ©, Gedre, 9-6-90, 1000. O0. awrulenta Panz. 9, (talrijk) Gedre, 9-6-90, 15-6-90, 900 à 1000. — Lepidopteren : Thecla Aubi, tracht herhaaldelijk te zuigen, Gedre, 15-6-90, 1000. Fam. XLVI. SANTALACEEËN. 260. Thesium alpinum L. — (Witte bloem met gelieel verborgen honig. — Mleur blanche à nectar complè- tement caché.) Bezoekers: — Allotrope Dipteren : Zimnophora compuncta Wied. Gavarnie, 14-8-89, 1700. | Addenda. Fam. XLIII. THYMELEACEEËN. Daphne Laureola L. — (Geelachtige Vlinderbloem. — Fleur lépidoptérophile jaunâtre.) Bezoekers: — Lepidopteren : Asarta Sp ? zuigend, Gavarnie, 26-6-90, 1600. 69. Scabiosa columbaria. — Lepidopteren : Parnas- sius Apollo, Gèdre, 1-7-90, 1000. DERDE HOOFDSTUK : Vergelijking tusschen de Pyreneeën en de Alpen, uit het oogpunt van de bevruchting der bloemen door Insecten. S 1. DE BLOEMENBEZOEKENDE INSECTEN. Volgens H. Mürrer (Alpenbl. blz. 551) zijn de Alpen / rijker aan Lepidopteren en armer aan niet-sociale Apiden) __dan het laagland, [166] — 441 — Daarenboven worden de bloemenbezoeken der volgende groepen met toenemende hoogte betrekkelijk talrijker : betrekkelijk minder talrijk : Eepidopteren;) neten. ne sis Sa Allotrope,Dipteren., sve ve vederversivene Hemitrope Dipteren, «tens an me ze lef enn Bombus (Hommels). ....... . Alle overige Hymenopteren . ,. ,. Staphyliniden en Malacodermata . . De meeste Coleopteren …. ..... ' Onderzoeken wij thans of de genoemde insectengroepen zich in de Pyreneeën op gelijke wijze als in de Alpen gedragen. Znvloed der hoogte op het relatief getal der Lepidop- teren: in de Pyreneeën volbrengen de Lepidopteren (zie tabel I) in Juni (Subalpisch) 76 bezoeken op 717, dus 10,6 of. + » Augustus » 109 » » 609, » 17,9 o/o. » _ Juni (Alpisch) 28 » 21e 2e » Augustus » 35 » » 258, » 18,60/o. In Juni worden de Vlinders dus met toenemende hoogte betrekkelijk talrijker, in Augustus doet zich het tegen- overgestelde voor: de invloed der hoogte is dus in de Pyreneeën twijfelachtig (1). Invloed der hoogte ophet relatief getalder Coleopteren: in de Pyreneeën volbrengen de Coleopteren (zie tabel I) in Juni (Subalpisch) 59 bezoeken op 717, dus 8,2 e/o. » Augustus » 66 D » 609, » 10,80f,. » Juni (Alpisch) 9 » » 217, » 4,1le/. » Augustus » lS » 258, » 4,500, (1) Er moet hier bemerkt worden dat in de Alpen, in Augustus, het verschil in de relatieve getalsterkte der Vlinders onder en boven de boomgrens zeer gering is. De verhouding der Vlinderbezoeken tegen- over de totaliteit der insectenbezoeken is (volgens MürLeR's waarne- mingen, door ons tot procenten omgerekend): onder de boomgrens 43,40/o; boven de boomgrens 45,2 o/o. ze UE [1e] TABEL I. Aantal bezoeken van de verschillende insectengroepen aan de verschil- lende bloemenklassen. 5 S Md 5 = RE Ae TE fl p= 2 5 5 9 5 Bloemenklassen.| & |S2/[52[222:28 0 A hes SLE 3 el He AAS ZIS IesS Enk en Ene Hemd At a, We) 8 Juni (-2 Juli) Subalpisch (800 à 1500 m.). Po 3 6 6 0 dd 1 1 0 24 A Dat 90 43 1 4 43 2 0 210 AB 9 39 84 1 25 8 10 0 126 {B 2 26 24 1 8 u 10 0) 78 B’ 16 32 29 15 19 5 25 0 141 Bb 2 1 16 73 8 3 27 0 1830 Vb 0 2 2 2 O0 1 01 0) 8 Totaal voor iedere insectengroep. 59 196 154 93 71 68 76 0 717 Juni Alpisch (1500 à 2200 m.). Po 0 0 1 0) 0) 0 0 0) 1 A 4 11 5 0 2 4 0 0 26 AB Ì 93 17 1 21 6 6 (0) 85 B 1 18 5 O0 6 1 id 0 33 B’ 0 12 4 1 2 1 0) 0 20 Bb 0) 5 1 21 l l 1 0) 28 Vb 3 2 2 } 2 0) 14 0 24 Totaal voor iedere insectengroep. 9 74 35 24 84 18 28 0 217 Augustus Subalpisch (900 à 1500 m.). Po 5 gl haden 6 9 0 0 0 23 JN 20 49 9 0 2 41 Je l 124 ÄB 1 16 7 3 4 2 3 0) 42 B 11 24 16 18 12 10 21 0 107 B’ 21 38 30 42 18 6 56 0 206 Bb 1 4 id 56 8 O0 22 0 98 Vb Ì 2 0) 1 0 0 5 0) 9 Totaal voor iedere insectengroep. 66 140 1 121 41 59 109 1 609 Augustus Alpisch (1500 à 2200 m.). Po 0 1 0 O0 0 0 1 0) 2 A | 55) 4 0) 0 12 0 0 O2 AB 1 16 0 0) 1 0 1 0 19 B 0 20 2 2 0 1 4 0 29 B 10 82 5 26 13 3 24 0 JS Bb 0 6 0 31 O0 l 5 0) 43 Vb 0) O0 0 0 0 0 0 0 0 Totaal voor iedere 5 Beens. | HO Hen Hin s o | 28 — 448 — 168] TABEL II. Aantal bezoeken van de verschillende insectengroepen aan de verschil- lende bloemenklassen, tot procenten omgerekend. “uowez 91 uejzoesur OTV “uojoosur oIepuy “uererdoprdery "uorojdouewukH adororry ‘uolig e315U0 OM "uolrg e.d1duoj sue “ueerdig odoayrwuenH “uerordig edoazorry “uereydoerog Bloemenklassen. AA AN A a Nn AA A A A A a A A A A a a A A A Aa a A OA OA A a 8 Juni (-2 Juli) Subalpisch (800 à 1500 m.). 0 1 1 1 6 8 2 Juni Alpisch (1500 à 2200 m.). A OA A aA a A OA OA a DONA OA A aA a A ODA aA A A a Augustus Subalpisch (900 à 1500 m.). NA A A ATA a A AA A aA a DAA OA A ENEN TN NT en DA ON OA aA a a DA AA A A aA a Augustus Alpisch (1500 à 2200 m.). NO ARES ra SN ra eenen A el 0 OHM LoNTG HO A Ò rd eek seke) D= A Laan! coro nn — 444 — [169] De getalsterkte der Coleopteren wordt dus met toene- mende hoogte geringer, evenals in de Alpen. Evenals in de Alpen komt Dasytes (montanus) in de Pyreneeën, in den Alpischen gordel algemeen voor. De Staphyliniden zijn daarentegen schaarsch. Invloed der hoogte op het relatief getal der Allotrope Dipteren : in de Pyreneeën volbrengen de genoemde Insecten (zie tabel I) : in Juni (Subalpisch) 196 bezoeken op 717, dus 27,8 o/o. » Augustus » 140 » » 609, » 22,9 ofo. » Juni (Alpisch) 74 » » 217, » 84,1 0/0. » Augustus » 110 » » 258, » 42,5 ofo, De Allotrope Dipteren worden dus met toenemende hoogte betrekkelijk talrijker, hetgeen volkomen overeen- stemt met H. MürreRr's waarnemingen in de Alpen. Jnoloed der hoogte op het relatief getal der Hemitrope Dipteren: de genoemde Insecten volbrengen in de Pyreneeën (zie tabel I) in Juni (Subalpisch) 154 bezoeken op 717, dus 21,4 e/.. » Augustus » 72 » » 609, » 11,8e/o. » _ Juni (Alpisch) 35 » » 217, » 16,1 e/,. » Augustus » 11 » > 258, » 4,20/. man men 5 B Er is dus, in de Pyreneeën evenals in de Alpen, vermin- / dering met toenemende hoogte; die reren is vooral in Augustus aanzienlijk. _Jnoloed der hoogte op het relatief getal der Allotrope Hymenopteren : het getal der bezoeken, door Allo- trope Hymenopteren aan bloemen gebracht, is in Juni (Subalpisch) 68 bezoeken op 717, dus 9,4 0/.. _ » Augustus » 59 » mir OOP Ord fo: » Juni (Alpisch) 18 » 1217,» 05,0: » Augustus » A17 » » 258, » 6,590. Ook voor die groep is de invloed der hoogte in de Pyre- neeën dezelfde als in de Alpen. nnen [170] — 445 — Jnoloed der hoogteopde Hemitrope Hymenop- teren (Korttongige Bijen): het getal der bezoeken, door Korttongige Bijen aan bloemen gebracht, is in de Pyre- neeën in Juni (Subalpisch) 71 bezoeken op 717, dus 9,9 ofo, 41 » Augustus » » » 609, » 6,70f,. » _ Juni (Alpisch) 84 » » 217, » 15,60. » Augustus » 14 » » 258, » 5,40/,. Voor die groep is de invloed der hoogte niet duidelijk : in Juni is er vermeerdering, in Augustus daarentegen ver- mindering in het hooggebergte te bespeuren. In de Alpen zijn de bezoeken der korttongige Bijen, boven de boom- grens, veel minder talrijk dan onder de boomgrens, wan- neer men al de waarnemingen der vier zomermaanden in rekening brengt. De bloemenbezoeken, door H. Mürrer in de Alpen boven de boomgrens, in Juni aangeteekend, zijn ongelukkig op verre na niet talrijk genoeg om te kunnen consta- teeren of ook in de Alpen, boven de boomgrens, de Korttongige Bijen in Juni talrijker zijn dan onder de boom- grens. | Jnvloed der hoogte op het relatief getal der eutrope Hymenopteren (langtongige Bijen): hier moet een onderscheid gemaakt worden tusschen het geslacht Bou- bus (met inbegrip van Psithyrus) en de overige geslachten, nl. Osmia, Anthophora, Xylocopa, Megachile, Eucera, Chalicodoma en Anthidium. De acht laatstgenoemde geslachten zijn in de Pyreneeën _de vertegenwoordigers der niet-sociale langtongige Bijen ; uit de volgende tabel blijkt dat die insecten aldaar, evenals in de Alpen, minder talrijk worden naarmate men hooger in het gebergte klimt ; | — 446 — [171] Bezoeken der niet sociale langtongige Bijen (Pyreneeën): in Juni (Subalpisch) 22 bezoeken op 717, dus 3 °/o.- » Augustus » 8 » » 609, » 1,30fo. mp ausdunisols (Alpiseh): Six on 21 mel 148.00: » Augustus ‚p On » 258, » O0 ofo. De Hommels schijnen daarentegen, in de Pyreneeën | evenals in de Alpen, in den Alpischen gordel betrekkelijk talrijker te zijn dan in den Subalpischen. | Dit blijkt uit de volgende tabel : Bezoeken der sociale langtongige Bijen (Pyreneeën) (1). in Juni (Subalpisch) 71 bezoeken op 717, dus 9,8 ofo. » Augustus » 118 1 op © 1m: 609,0» 18,5 9/0. » Juni (Alpisch) 21 » » 21 O0 o/t » Augustus » 59 _» » 258, » 22,8 o/o. Het verschil is echter gering. en doet zich slechts in | Augustus voor. Verder komen wij op de getalsterkte der / Hommels in de Pyreneeën terug. | Algemeene gevolgtrekking. Uit het voorgaande mogen | | wij besluiten dat de invloed der toenemende hoogte op de ! relatieve getalsterkte der verschillende insectengroepen, | in de Pyreneeën dezelfde is als in de Alpen, voor alle groe- | pen, uitgenomen voor de Vlinders en de Korttongige Bijen. | | Voor de beide laatstgenoemde groepen iser in de Pyreneeën | | een verschil tusschen Juni en Augustus, zoodat het resul- | | taat twijfelachtig blijft. En, ® Vergelijking tusschen de insectenfauna der Alpen en der Pyreneeën. Uit de vergelijking van het bloemenbezoek der insecten in de Alpen en in de Pyreneeën blijkt, dat de betrekkelijke getalsterkte van sommige insectengroepen van de eene bergketen tot de andere aanzienlijk verschilt. (1) Bombus en Psithyrus ; daarenboven één bezoek vanÂpis melli- mma ennn fica, het eenige dat wij op onze beide Te reizen } waargenomen hebben (zie plant Ne 158), [rz2] de HA en Lepidopteren : volgens H. Mürrer zijn de Alpen buitengewoon rijk aan Lepidopteren. Dit schijnt met de Pyreneeën het geval niet te zijn, te oordeelen naar de vol- gende tabel : Aantal bezoeken der Lepidopteren (1). Pyreneeën. Alpen. Juni-Subalpisch 10,6 o/o 23,1 o/o. Juni-Alpisch 12,9 o/o onbruikbaar. Augustus-Subalpisch 17,9 o/, 43,4 of, Augustus-Alpisch 13,6 o/o 45,2 ofo. De inferioriteit der Pyreneeën springt zoo zeer in het oog, dat hier niet van toeval sprake kan zijn. Eene vergelijking tusschen de Pyreneeën en het laag- land kan vooralsnog niet gemaakt worden, daar men-tot heden geene bloemenbiologische waarnemingen in het ‚Fransche laagland gedaan heeft. Het schijnt, nochtans dat, | in geheel Europa (het Middellandsch Gebied daargelaten) | de Vlinders van ‘t Westen naart Oosten toe talrijker | worden. Dit is in Duitschland het geval (zie H. Mürrer, Alpenbloemen, blz. 554), en uit onze waarnemingen blijkt dat hetzelfde verschijnsel zich ook in zuidelijkere streken \ (Alpen-Pyreneeën) voordoet. Het is alsofhet gematigde zee- | klimaat, met zijne koele regenachtige zomers, voor de vlin- | ders minder gunstig ware dan het strengere vastelands- ‚ klimaat. |_Coleopteren: Die insecten komen in de Pyre- | neeën in sterker verhouding voor dan in de Alpen, zooals ‚ blijkt uit de volgende tabel : (1) Tot procenten omgerekend ; het aantal bezoeken van alle insecten te zamen — 100, — 448 — [173] Aantal bezoeken der Coleopteren (tot procenten omgerekend.) Pyreneeën. Alpen. Juni-Subalpisch 8,2 of, 5, ofo. Juni-Alpisch 4,1 of, onbruikbaar. Augustus-Subalpisch 10,8 o/o 8,6 o/o. Augustus-Alpisch 4,5 o/o 4,0 of. Allotrope Hymenopteren: Ook voor die groep worden de Alpen door de Pyreneeën overtroffen : Aantal bezoeken der Allotrope Hymenopteren (tot procenten omgerekend). Pyreneeën. Alpen. Juni-Subalpisch 9,4 of, 3,7 o/o. Juni-Alpisch 9,9 o/o onbruikbaar. Augustus-Subalpisch 9,7 o/, 2,2 ofo. Augustus-Alpisch 6,5 o/o 9,9 Ofo. Hemitrope Hymenopteren (korttongige Bijen): deze groep is, evenals de twee voorgaande, in de Pyre- neeën sterker vertegenwoordigd dan in de Alpen: Aantal bezoeken der korttongige Bijen (tot procenten omgerekend). Pyreneeën. Alpen. Juni-Subalpisch 9,9 ofo 7,8 o/o. Juni-Alpisch 15,6 o/o onbruikbaar. Augustus-Subalpisch 6,7 o/o 9,7 of. Augustus-Alpisch 5,4 o/o 1,6 of. Eutrope Hymenopteren (langtongige Bijen): deze groep schijnt, in haar geheel beschouwd, in de Pyre- neeën nagenoeg even sterk vertegenwoordigd te zijn als in de Alpen: Aantal bezoeken der langtongige Bijen (tot procenten omgerekend). Pyreneeën. Alpen. Juni-Subalpisch 12,9 of, ain oe Juni-Alpisch 11,0 of, onbruikbaar. Augustus-Subalpisch 19,8 o/o 28,2 o/o. Augustus-Alpisch 22,8 ofo 12,9 o/o. De maanden Juni en Augustus zijn echter niet even rijk aan langtongige Bijen, en het resultaat blijft twijfelachtig. | k [174] — 449 — Evenals in de Alpen bestaat deze groep in de Pyreneeën ‚ voornamelijk uit Hommels (Bombus en Psithyrus). De niet sociale langtongige Bijen zijn daarentegen in beide berg- streken schaarsch en inde Pyreneeën, in Augustus, ontbre- ‚ ken zij volkomen boven 1500 m. (zie de tabel, blz. 446). Zij zijn echter in Juni, in den Subalpischen gordel der Pyre- neeën, tamelijk sterk vertegenwoordigd, in ’t bijzonder door het geslacht Osmia, waarvan de soorten meestal Papilionaceeën bezoeken. Bombus mastrucatus Gerst. (var.) komt in de Pyreneeën | evenals in de Alpen, voornamelijk in het hooggebergte, | overvloedig voor. In de Alpen komt de Honigbij (Apis) tamelijk veel voor, voornamelijk onder de boomgrens. In het gedeelte der Pyreneeën, waar wij onze waarnemingen gedaan hebben, ontbreekt Apis bijna volkomen : wij hebben slechts een ‚enkel bezoek der honigbij kunnen constateeren. (1) De honigbij is echter in de Alpen niet inheemsch : zij | werd er door den mensch ingevoerd. De verhouding der ‚ langtongige Bijen tot de andere Insecten is daardoor in de Alpen kunstmatig vermeerderd. Allotrope Dipteren: deze groep is in de Pyre- neeën veel sterker vertegenwoordigd dan in de Alpen: Aantal bezoeken der Allotrope Dipteren (tot procenten omgerekend). Pyreneeën. Alpen. Juni-Subalpisch … 27,8 0/o 21,2,9los Juni-Alpisch 34,1 of, onbruikbaar. Augustus-Subalpisch 22,9 o/, 8,7 o/o. Augustus-Alpisch 42,5 o/o 24,0 of. (1) Volgens eene mondelinge mededeeling van den heer BORDÈRE is de bijenteelt in het Luzdal zeer weinig winstgevend en daarom wordt zij bijna geheel verwaarloosd. | — 450 — [175] Hemitrope Dipteren : in de Pyreneeën zijn de Hemitrope Dipteren ongeveer even sterk vertegenwoordigd als in de Alpen : Aantal bezoeken der Hemitrope Dipteren (tot procenten omgerekend). Pyreneeën. Alpen. Juni-Subalpisch 21,4 of. 20,9 of. Juni-Alpisch 16,1 o/o onbruikbaar. Augustus-Subalpisch 11,8 o/o 10,0 o/.. Augustus-Alpisch 4,2 oo 8,2 o/o. In Juni wordt het geslacht Bombytius door verscheidene soorten en zeer talrijke individuen (voornamelijk 2. fwugaa) vertegenwoordigd; in Augustus ontbreekt Bombylius bijna volkomen. Algemeene gevolgtrekkingen: 1° De Pyreneeën zijn armer aan Vlinders dan de Alpen. 2° De Pyreneeën zijn rijker aan Allotrope bloemenbe- zoekers (Coleopteren, allotrope Hymenopteren en Dipteren) dan de Alpen. | 3e De Hemitrope bloemenbezoekers (korttongige Bijen en hemitrope Dipteren) zijn, te zamen genomen, in de Pyreneeën talrijker dan in de Alpen. 4° De Langtongige (eutrope) Bijen zijn in de Pyreneeën en in de Alpen nagenoeg even sterk vertegenwoordigd (?) ; in beide streken hebben de Hommels het overwicht, en zijn de niet sociale Bijen schaarsch. S 2. De BLOEMEN. In de Pyreneeën hebben wij 261 soorten insectenbloe- men onderzocht ; daarvan behooren 12 soorten of 4,69/, tot de Pollenbloemen (Po). Mn » 13,0°%/, » » Bl. met blootliggenden honig (A). | 45 _» > 17,20 » » » » half-verborgen » (AB). | Ol » l4,lo/, » » » » verborgen nr (B), | 48 » » 18,4%, » » Bloemengezelschappen (B'). | 18» __»27,Defo » » Bijenbloemen (Bl). | 12» » 4,60f, » » Vlinderbloemen (Vb). | ne: nn: ennn eeen rme warm een TN zen [17e] se Uil e= In de Alpen heeft H. Müller 416 soorten insecten- bloemen waargenomen ; daarvan behooren 14 soorten of 3,39, tot de Pollenbloemén (Po). 43: on » 10,19/ » » Bl. met blootliggenden honig (A). (op VRIND » 14,60 » » » » half-verborgen » (AB). 66 _» » 15,8%, » » » _n verborgen x (B) 84 » » 20,2o/, » » Bloemengezelschappen (1) (B'). TOT ten » 26,4°/, » » Bijenbloemen (l) (Bb). SO » 9,8%, » » Vlinderbloemen (Vb). De resultaten der vergelijking tusschen beide flora’s vatten wij samen als volgt : 1° De allotrope bloemen (de klassen Po, A en AB) zijn in de Pyreneeën betrekkelijk talrijker dan in de Alpen; wij hebben hooger gezien dat de Pyreneeën rijker zijn aan allotrope Insecten (Coleopteren, Allotrope Dipteren en Hymenopteren) dan de Alpen. — | 2° De Pyreneeën zijn veel armer aan vlinderbloemen dan de Alpen (4, 6 < 9, 3); wij weten, ten anderen, dat in de Pyreneeën veel minder Vlinders voorkomen dan in de Alpen. | | 3° De hemitrope bloemen (B en B') zijn in de Pyreneeën een weinig minder talrijk dan in de Alpen, terwijl de hemitrope Insecten (korttongige Bijen en hemitrope Dipte- ren; de Vlinders daargelaten) in de Pyreneeën een weinig talrijker zijn dan in de Alpen. Hier heerscht dus geen parallelisme tusschen bloemen en insecten. Wij weten echter (2) dat de voorkeur der hemitrope Insecten voor de hemitrope bloemen minder bestendig is (3) dan de voorkeur (1) Met inbegrip van verscheidene soorten die in meerdere of mindere mate tot vlinderbezoek aangepast zijn. Eupatortum rekenen wij tot de vlinderbloemen. (2) Zie ons opstel in Bot. Jaarb. I, 1889, blz. 74 en volgende. (8) Zie ons opstel in Bot: Jaarb. I, 1889, bla. 7. — 452 — [193] der allotrope Insecten voor de allotrope bloemen, en der Vlinders voor de vlinderbloemen. Het moet ons dus niet verwonderen dat de klassen Ben B’, in hare geographische verspreiding, van de insecten minder afhankelijk zijn dan de klassen Po, A, AB en Vb. 4° De bijenbloemen zijn in de Pyreneeën een weinigje talrijker dan in de Alpen (27, 9 >> 26,4) maar het verschil is zeer gering. Wij bevinden ons hier tegenover een twijfelachtig resultaat, evenals hooger voor de lk Bijen zelve. De getalsterkte der verschillende biased in de Alpen en in de Pyreneeën is dus in zekere mate af hanhelijk van de getalsterkte der overeenkomstige insectengroepen, in dezelfde streken. Wij mogen dit resultaat — ofschoon het met MürLrLER's bloementheorie volkomen overeenstemt — niet als defini- tief beschouwen. Wij hebben immers slechts een klein gedeelte der Pyreneeënflora onderzocht, en ook de Alpen- flora werd door MürLer geenszins volkomen bestudeerd. De flora der Pyreneeën voor de maanden Juli en September, hebben wij geheel buiten rekening moeten laten. Men kan nog op eene tweede manier eene vergelijking maken tusschen de Alpen- en de Pyreneeënflora: men kan, voor iedere bloemenklasse, het aantal van a/ de bezoeken die zij ontvangt, tot maatstaf van hare gewichtigheid in de geheele bloemenwereld nemen (1). (1) Zie ons opstel in Bot. Jaarb. 1889, blz. 49. (« Het getal van al de bezoeken aan eene bloemenklasse gebracht moet beschouwd worden als eene functie van al de aanloksels waarover de klasse beschikt, namelijk het getal der bloeiende soorten, het getal der individuen, de fraaiheid der kleuren .….…….. enz. ; met een woord als de uit- drukking van de rol, welke de Be ndiede klasse in de physionomie- der bloemenwereld vervult. ») 13 [104 ) B Wanneer wij b. v. vaststellen dat, in de Pyreneeën, in Juni, in den Subalpischen gordel, op 100 insectenbezoeken, 17,5 aan de bloemenklasse AB gebracht worden (zie tabel II), mogen wij de verhouding 17,5: 100 beschouwen als de verhouding der klasse AB tot de geheele bloeiende flora ; enz. voor de andere klassen. Op die manier verkrijgen wij een maatstaf, die, naar onze meening, veel natuurlijker is dan wanneer wij (zooals wij hooger gedaan hebben) een- voudig de soorten van iedere klasse optellen. In onze tabel Il (blz. 443, laatste kolom rechts) vindt ‘men de getalsterkte der 7 bloemenklassen in de Pyreneeën, uitgedrukt door het getal insectenbezoeken, in vier reeksen verdeeld, en tot procenten omgerekend. In een vroeger verschenen opstel (1) hebben wij, bij middel van H. Mür- LERS waarnemingen, op gelijke wijze de verhoudingen Ì in de Alpen berekend. In onderstaande tabel zijn de verhoudingen der blast klassen in de beide streken tegenover elkander geplaatst : AANTAL BEZOEKEN Van alle insecten aan de verschillende bloemenklassen, tot procenten omgerekend. (2). Juni-Subalp. Augustus-Subalp. Augustus-Alp. TTT en | ne En. P Pyreneeën. Alpen. Pyreneeën. Alpen. Pyreneeën. Alpen. Poet en a 20 SAL EPE) 10 (Ee Ab oeyserturmiol ge vue stn Hete l05t 020 ONE VENEN ABS TB NeR 6 ns AEM ge Bae l056 14,4 1655 16,2 11,2 15,8. Bi10;6 15,4 33,8 44,9 43,7 35,8. Bb 18,1 214 16,0 16 ax 1000 12,0. Vblnordenmmdesd OR An omt 4 0,0 a nelson (1) Botanisch Jaarboek, I, 1889, blz. 54 en volgende. (2) Voor de maand Juni heeft H. Mürrer in den Alpischen gordel te weinig bezoeken aangeteekend, opdat eene vergelijking met rl Pyreneeën, voor de maand Juni-Alpisch mogelijk zij. — 454 — (195) In de drie reeksen overtreffen de Alpen, door haren rijkdom aan Vlinderbloemen, verreweg de Pyreneeën : hetzelfde resultaat werd hooger reeds verkregen. De allotrope bloemen (Po, A en AB te zamen) zijn in de Pyreneeën sterker vertegenwoordigd dan in de Alpen. Dit staat voor de klasse Po en meer nog voor de klasse A. buiten twijfel. Voor de klasse AB, die reeds een overgang vormt tot de hemitrope bloemen, schijnen de Alpen daaren- tegen de Pyreneeën te overtreffen, maar het resultaat der vergelijking blijft twijfelachtig (1). Voor de hemitrope bloemen (B en B' te zamen), is het resultaat der vergelijking eveneens twijfelachtig: de klasse B schijnt in de Alpen, de klasse B' in de Pyreneeën sterker vertegenwoordigd te zijn. — | Ook voor de bijenbloemen is het moeielijk uitspraak te doen : in den Subalpischen gordel schijnen de Alpen, in den Alpischen gordel schijnen daarentegen de Pyreneeën de overhand te hebben; de verschillen zijn echter gering. Dit alles stemt vrij goed overeen met de resultaten die wij hooger, door het eenvoudig optellen der bloemen- soorten, verkregen hebben. Wij bemerken daarenboven dat, inde Pyreneeën, de klasse B' in Augustus veel sterker vertegenwoordigd is dan in Juni, terwijl de Allotrope bloemen daarentegen minder talrijk worden naarmate het jaargetijde verder gevorderd is. Dit is ook, vooral met B’, in de Alpen het geval (2). (1) In de Pyreneeën is de maand Juni, in den Alpischen gordel, zeer rijk aan bloemen AB (zie tabel II, blz. 443). De reeks Juni- Alpisch blijft hier echter uitgesloten, om de reden in de vorige nota aangeduid. — | (2) De verhoudingen zijn, voor B' in de Alpen, de volgende : Juni- Sub: 15,4; — Juli-Sub: 35,3; — Aug.-Sub :44,9 ; — Sept.-Sub : 44,5. [196] A a Systematische samenstelling der verschillende biologische bloemenklassen in de Pyreneeën. Krassr Po: De pollen- bloemen werden in de Pyreneeën vertegenwoordigd door 4 Sympetalen (Solan. 1; Seroph. 1 ; Plantag. l ; Caprif. 1) en 8 choripetalen (Ranunc. 1; Papav. 1; Cistac. 2; Hyper. 1 ; Rosac. 3.) j Krasse A (34 soorten) : De bloemen met blootliggenden honig behooren voornamelijk tot de Umbelliferen (19 soorten), de Saxifrageeën (7 soorten) en de Rosaceeën (4 soorten) (*); de 4 overige soorten behooren respectie- velijk tot de Orchideeën (1), de Caprifoliaceeën (l)en de Caryophylleeën (2). In de Alpen werden door Müller slechts 14 Umbelliferen met blootliggenden honig (op 416 bloemensoorten) waargenomen. Het is vooral in de maand Juni en in den Subalpischen gordel dat de Umbelliferen een belangrijk bestanddeel der Pyreneeënflora uitmaken. Krasse AB (45 soorten): de bloemen met half ver- borgen honig behooren voornamelijk tot de Cruciferen (11), Rosaceeën (9), Crassulaceeën (7), Caryophylleeën (6), Ranunculaceeën (6) en Resedaceeën (1); de overige behooren tot de Tiliaceeën (1), de Linaceeën (2), de Saxifrageeën (1) en de Liliaceeën (1), — dus alle Choripetalen, behalve eene Monocotyle. | Krassr B (37 soorten) : hiertoe behooren 3 Monocotylen; 16 Sympetalen (Convolv. 1 ; Borag. 1 ; Seroph. 4 ; Lab. 3; Ascl. 1; Rubiac. 4: Primul. 1; Erie. 1) en 18 Choripe- talen (Polyg. 1 ; Car. 2; Ran. 1; Crucif. l; Malv. 2; Geran. 56; Umbell. 1 ; Onagr. 1 ; Thymel. 1 ; Rosac, 2; Santal. 1), te zamen vertegenwoordigers van 2l familiën, () Deze 8 familiën behooren tot de Calycifloren. od [107] De Labiaten met geheel verborgen honig(Thymus, Mentha, Origanum) zijn vooral in Augustus, in de Subalpischen gordel, door tallooze individuen vertegenwoordigd. Krassr B’ (48 soorten) : deze biologische klasse bestaat bijna uitsluitend uit Aggregaten (Valerian. 2 ; Dipsac. 2; Compositen 39) ; zij bevat daarenboven 4 Campanulaceeën en l Umbellifere. De bloemengezelschappen kunnen, met betrekking tot hun bloernenbezoek, in twee groepen verdeeld worden : de eerste groep bevat de Tubuliflore Compositen (11 soor- ten: Cirsium, Carduus, Centaurea en Lappa, waarbij _Carlina vulgaris nog zou kunnen gevoegd worden), de Dipsaceeën (Knautiaen Scabiosa), Phyteuma en Eryngium. De tweede groep bevat de Valerianaceeën, Jasione, en de Liguliflore en Corymbifere Compositen. De eerste groep wordt door langtongige Bijen veel bezocht; de kleur is gewoonlijk rood, rose, paars of blauw ; | bij sommige soorten kan de honig slechts door ls eehen met lange slurf bemachtigd worden. Dit is o. a. het geval | met Cúrsiwm lanceolatum (honigklok 5 à 6 mill. diep), Q. Monspessulanum (id. 6 à 7 mill), Carduus medius (id. 4 à 5 mill), Centaurea scabiosa (id. 6 mill.)en vooral Cúr- sium Hriophorwm,waar de honig 7 à 8 mill. diep verborgen is; de laatstgenoemde soort gedraagt zich als eene echte bijenbloem, en wordt in de Pyreneeën uitsluitend door Hommels bezocht. De gezelschappen der tweed worden door lang- tongige Bijen zeer weinig bezocht; de kleur is meestal el of geel. Wij behouden ons voor later de biologische eigen schappen dier twee groepen uitvoeriger te onderzoeken. Het is vooral in Augustus dat de Tubuliflore Compositen in de Pyreneeën talrijk zijn, en een kenschetsend el [198] =d — deel der flora uitmaken. In den Subalpischen gordel zijn o.a. Cúrstwm Monspessulanwm, Carduus medius en Cen- taurea nigra zeer verspreid; in den Alpischen gordel komen Carduus medius, Carduus Carlinoïdes, Cirsium HEriopho- rwm, enz., overvloedig voor, en overal worden zij door tal- looze Hommels bezocht. Carlina acaulis en C. acanthifolia, wier bloemkorfjes bij helder weder tot prachtige sterren opengaan, behooren eveneens, in Augustus, tot de kenschetsende bloemen der Pyreneeën; zij worden evenwel door insecten weinig bezocht. |_Krassr BB (73 soorten) : deze klasse bevat 2 Monoco- tylen (Myacinthus en Jris), 43 Sympetalen (Borag. 2; Seroph. 11; Lentib. 1; Verben. 1 ; Labiat. 20; Campan. 3; Prim. 2; Eric. 3) en 28 Choripetalen (Ranuncul. 5; Viol.2; Geran. l; Polygal. 2; Papilion. 18), te zamen vertegen- woordigers van 15 familiën. De Sympetalen hebben verre- - weg het overwicht wat het aantal soorten en familiën: | betreft. De bijenbloemen worden in Juni voornamelijk door Papi- lionaceeën vertegenwoordigd; deze bloemen worden door verscheidene Osmig-soorten, alsook door Eucera met voor- liefde bezocht. Het is niet onbelangrijk te bemerken, dat in Augustus, wanneer de Papilionaceeën minder talrijk geworden zijn, Zwcera niet meer aangetroffen wordt, en dat Osmia alsdan veel minder voorkomt dan in Juni. In Augustus hebben de Labiaten (1) en de Ranuncula- ceeën het overwicht; ook Verbena komt in Augustus over- vloedig voor. (1) Op 20 Labiaten bloeien er 2 in Juni, 1l in Augustus en 7 van Juni tot Augustus; de Juni-flora bevat dus 9 soorten, de Augustussflora 18. B — (199) Op 11 Serophularineeën (1) bloeien er 4 in juni, 2 in Augustus en 5 van. Juni tot Augustus. Van de 5 laatste hebben 4 soorten (3 Linaria's en Antirrhinwm) eene mas- kervormige kroon : zij worden weinig bezocht, uitgenomen door dysteleologen, die den honig stelen zonder nut voor de bloem. Verscheidene bijenbloemen schijnen in zekere mate tot vlinderbezoek aangepast te zijn, b. v. Scutellaria ulpina, Teuerium pyrenaicum en misschien Linarta origanifolia. _ Krasse VB: tot deze klasse behooren twaalf soorten, nl. 1 Monocotyle, 5 Sympetalen (Seroph. 1 ; Globul. 1; Gentian. l ; Comp. 1; Primul. 1) en 6 Choripetalen (Caryoph. 4 ; Cruc. 1; Thymel. U). ALGEMEENE BEMERKING : de allotrope bloemen (Po, A en AB) zijn schier uitsluitend Choripetalen ; de bijenbloemen zijn meerendeels Sympetalen ; de klassen B en Vb zijn nagenoeg even rijk aan Choripetalen als aan Sympetalen ; de klasse B’ stemt bijna geheel overeen met de BE: tische groep der Aggregaten. Wij willen ons hier tot de voorgaande algemeene be- schouwingen bepalen. De bloemenkeus der insecten, d. w. z. de voorkeur of de tegenzin der verschillende insectengroepen voor de ver- schillende bloemenklassen, gaan wij hier met stilzwijgen (1) Veronica, Erinus en Verbascum, die niet tot de bijenbloemen behooren, daargelaten. [200 — 459 — voorbij. Wij behouden ons voor dit onderwerp, met betrek- king tot de Pyreneeën en met behulp der bouwstoffen die wij verzameld hebben, later te behandelen. De waarnemingen die wij in de Pyreneeën gedaan heb- ben, zijn op verre na niet talrijk genoeg om een volkomen denkbeeld der bloemenbiologie in de genoemde bergketen te geven. In de maanden Juli (de rijkste van ’t jaar) en September hebben wij geene waarnemingen gedaan; daarenboven hebben wij slechts een weinig uitgestrekt gebied leeren kennen. Bloemenbiologische onderzoekingen in het Oostelijk gedeelte der Pyreneeën, zouden tot inte- ressante vergelijkingen met onze resultaten leiden. Werklaring der Platen. Plaat IX. Fig. 1. Merendera Bulboecodium Ram, Jonge bloem. Drie kroonbladeren werden op de grens tusschen plaat en nagel afgesneden. — s, stempels. — A, helmknoppen. — (Fleur jeune. Trois pétales ont été coupés à la limite entre la lame et l'onglet. — s, stigmates. — A, anthères.) Fig. 2. Merendera Bulboeodium Ram. Oudere bloem. Drie kroonbladeren werden op een lager niveau dan in fig. Ì afgesneden. Door de verlenging der nagels bevinden zich de helm- knoppen A thans op gelijke hoogte als de stempels s. — X, honig- klieren. — (Fleur plus âgée. Trois pétales ont été coupés à un niveau plus bas que sur fig. 1. Les anthères h se trouvent main- tenant au même niveau que les stigmates s, par suite de l’allonge- ment des onglets. — A, glandes à nectar.) Fig. 3. Merendera EBulbocodium Ram. Kroonblad. De meeldraad is naar beneden omgebogen, waardoor zijne buiten- zijde zichtbaar geworden is. — A, helmknop. — A, honigklier. — 9, honiggleuf. — p,‚ plaats, waar stuifmeelkorrels aan het kroonblad kleven. — (Partie supérieure d'un pétale. L'étamine — 460 — [201] a été abaissée, de facon à montrer sa face extérieure. —h, anthère. — k, glande à nectar. — g, sillon creusé dans le pétale (réservoir du nectar). — p, endroit où des grains de pollen adhèrent au pêtale.) Fig. 4. Merendera Bulboecodium Ram. Gedeelte van fig. 3, vergroot. De meeldraad werd geheel weggenomen. — a, aanhechtingspunt van den meeldraad. — g, honiggleuf. — (Portion de la fig. 3, grossie. L'étamine est complètement enlevée, — a, point d’insertion de l'étamine. — 9, sillon nectarifère.) Fig.5. Hyacinthus amethystinus L. Bloem. (Fleur). Fig.6. Hyacinthus amethystinusL. Jonge bloem, in de lengte doorgesneden. — l, lange meeldraad. — A, korte meel- draad. — (Fleur jeune, coupée longitudinalement. — !, étamine longue. — A, étamine courte.) Fig.7. Hyacinthus amethystinus L. Oudere bloem. De stempel a raakt een helmknop van een korten meeldraad aan en verbergt hem ten deele. — (Fleur plus âgée, coupée longi- tudinalement. — a, stigmate en contact avec l'anthère d'une des êtamines courtes, et la cachant en partie.) Fig.8. Iris Pyrenaica Bub. — Gedeelte eener bloem. — k, kroonblad. — Al, kelkblad., — st, stijl. -— m, basis van den meeldraad, met de basis van Al verbonden. — X', vliezig aan- hangsel van het kroonblad, waardoor een der honiggaten uitwen- dig begrensd wordt. — (Portion d'une fleur. — XZ, pêtale. — kl, sêpale, — st, style. — me, base de l'étamine, unie à la base de kl. — K', appendice membraneux du pétale, limitant extérieure- ment un des orifices qui conduisent au nectar.) Fig.9. Iris pyrenaica Bub. — Al, kelkblad, van voren gezien. — st, stijl. — (Al, sépale vu de face. — st, style.) Fig. 10. Iris pyrenaica Bub. — Dezelfde bloem als fig. 8, in de lengte doorgesneden. — Al, kelkblad. — st, stijl. — mm, basis van den meeldraad. — h, plaats waar de honig verzameld wordt. — (Même fleur que fig. 8, coupée longitudinalement. — Xl, sépale. — sl, style. — mm, base de l'étamine. — A, place occupée par le nectar.) Fig. Il. Iris pyrenaica Bub. — Dezelfde bloem als fig. 8, omtrent de basis van een meeldraad dwars doorgesneden. — Aan … [202] — 461 — weerszijden een kroonblad, van onderen de basis van een kelk- blad. — st, stijl, — mm, basis van den meeldraad, door het toompje {met het kelkblad verbonden. — #’, vliezig aanhangsel van het kroonblad, waardoor het honiggat o uitwendig begrensd wordt. — (Même fleur que fig. 8, coupée transversalement au niveau de la base d'une étamine. — De chaque côté un pétale; en dessous la base d'un sépale. — st, style. — m, base de l'étamine, reliée au sépale par la bride f. — A’, appendice membraneux du pêtale, limitant extérieurement l'orifice o, lequel conduit au nectar.) Plaat X. Fig. 12. Asphodelus albus, Willd. — Bloem (fleur) Fig. 13. Asphodelus albus, Willd. — Jonge bloem van boven gezien. — s, stempel. — d, gesloten helmknoppen. — o, opengegane helmknoppen. — (Fleur jeune, vue de face. — s, stig- mate. — d, anthères fermées. — o, anthères ouvertes.) Fig. 14. Asphodelus albus, Willd. — Bloem: de zes kroonslippen zijn afgesneden; een meeldraad werd weggenomen om het binnenste der honigkamer te laten zien. — (Fleur : les six divisions du périanthe sont coupées; une étamine a été enlevée pour montrer l'intérieur de la chambre à nectar.) Fig. 15. Asphodelus albus, Willd. — Meeldraad, buiten- zijde. — (Etamine, face extérieure.) Fig. 16. Asphodelus albus, Willd. — Onderste gedeelte | van een meeldraad, binnenzijde. — (Partie inférieure d'une étamine, face interne.) Fig. 17. Asphodelus albus, Willd. — Onderste gedeelte van een meeldraad, van ter zijde gezien. -—— (Partie inférieure d'une étamine, vue de profil) Fig. 18. Asphodelus albus, Willd. —- Bovenzijde van het vruchtbeginsel. In *t centrum de basis van den (afgesneden) stijl. — hd, honigdruppels. — (Face supérieure de l'ovaire, Au centre la base du style coupé. — Ad, gouttes de nectar.) Fig. 19. Linaria origanifolia D.C. — Bloem van voren gezien. — c, eene der twee middelste lobben van den bult der onderlip. Boven deze middelste lobben bevindt zich de ingang der bloem. — (Fleur vue par la face antérieure. — c, un des Nes ne — 462 — [203 deux lobes mêédians de la protubérance de la lèvre inférieure. Au dessus de ces lobes médians se trouve l'entrée de la fleur.) Fig. 20, Linariaoriganifolia D.C. — Bloem van ter zijde gezien. — 5, bult der onderlip. — a, bodem van den inham tusschen de onderlip en de bovenlip. — a, , y, verheven ribben der kroonbuis; de rib « bevindt zich op de middellinie. — (Fleur vue latéralement. — b, protubérance de la lèvre infêrieure. — a, fond de l'ineision entre la lèvre supérieure et la lèvre inférieure. — «, B, y, côtes saillantes du tube de la corolle; la côte « est située sur la ligne médiane.) Fig. 2, Linaria origanifolia, D.C. — Bloem waar- van de onderlip weggenomen is: de binnenzijde der bovenlip (het verhemelte der bloem) is zichtbaar. — (Fleur dont on a enlevé la lèvre inférieure; la face interne de la lèvre supérieure, en d'autres termes la voute palatine de la fleur est visible.) Fig.22. Linaria origanifolia D.C. — Bloem waarvan de bovenlip, de stamper en de meeldraden weggenomen zijn : de binnenzijde der onderlip is zichtbaar. — A, basis der korte meel- draden. —!, basis der lange meeldraden ; tusschen deze laatste bevindt zich eene opening, waardoor de honig (de honigklier werd met het vruchtbeginsel weggenomen) in de spoor vloeit (zie fig. 23, dezelfde opening vergroot). —a, b, c, drie overlangsche ver- hevenheden, die ieder met eene lob van den bult overeenstemmen ; aen b zijn over hunne gansche lengte, c daarentegen slechts aan den ingang met stekeltjes hezet. — (Fleur dont on a enlevé la lèvre supérieure, le pistil et les étamines : la face interne de la lêvre infêrieure est visible. — k, base des étamines courtes. — l, base des étamines longues : entre ces dernières se trouve un orifice, par lequel le nectar (la glande à nectar a été enlevée avec l'ovaire) coule dans l’éperon (voir fig. 23, le même orifice grossi.) — 4, b, c, trois saillies longitudinales qui correspondent chacune à un des lobes de la protubérance; a et b sont recouvertes de petites pointes sur toute leur longueur ; c n'en porte qu'à l'entrée.) Fig. 23. Zie fig. 22, — (Voir fig. 22.) Fig. 24. Linaria pyrenaica D.C. — Bloem van ter zijde gezien, — (Fleur vue latéralement.) Fig. 25. Linaria pyrenaica D,C, — Bloem van voren gezien, — (Fleur vue de face.) [204 — 463 — Fig. 26. Antirrhbinum sempervirens Lap. — Bloem. — (Fleur.) Fig. 27. Antirrhinum sempervirens Lap. — Bloem in de lengte doorgesneden. — (Fleur coupée longitudinalement,) Fig. 28. Antirrhinum sempervirens Lap. — Bloem waarvan de onderlip weggenomen is. a, honigklier aan de basis van het vruchtbeginsel. b en c, de twee deelen der spoor (vergel. met fig. 27): in 5 wordt de honig, door a afgescheiden, verza- meld. — (Fleur dont on a enlevé la lèvre inférieure. a, glande à nectar, à la base de l'ovaire. bet c, les deux parties de léperon (compar. fig. 27) : b sert de réservoir au nectar secreté par a.) Plaat XL. Fig. 29. ND alpina L. Bloem van voren gezien. — (Fleur vue de face). Fig. 30, Scutellariaalpina L Bloem van ter zijde gezien. — (Fleur vae de profil.) Fig.31l, Scutellaria alpina L. Bloem van ter zijde gezien: de onderlip is naar achteren gedrukt, hetgeen geschiedt wanneer een hommel de hloem bezoekt. — (Fleur vue de profil: la lèvre supérieure a été pressée en arrière, ce qui arrive quand un bour- don visite la fleur.) Fig. 32. Scutellaria alpina L. Bloem in de sb: doorgesneden (Bardonecchia, Juni 1886), vergroot. — l, lange meeldraad. — k, plaats waar de lange meeldraden den stempel en de korte meeldraden kruisen, — Fleur coupée longitudinale- ment (Bardonèche, Juin 1886), grossie. l, étamine longue. — A, point: où les étamines longues croisent le pistil et les étamines courtes.) Fig. 33. Teucrium pyrenaiïcum L. Bloem van ter zijde gezien, vergroot. — De bovenste kroonslippen a zijn tegen elkan- der aangedrukt, en omsluiten de helmknoppen en den stempel. — b, zijdelingsche kroonslip. — c, onderste kroonslip. — », veer- krachtige verf van eene der bovenste kroonslippen. — (Fleur vue latéralement, grossie. — a, lobes supêrieurs de la corolle, appli- quês l'un contre l'autre, et enveloppant les anthèêres et le stigmate. — 464 — [205] — b, lobe latéral de la corolle. — c, lobe infêrieur de la eorolle. — n,‚ nervure élastique d'un des lobes supérieurs de la corolle.…) Fig. 34 Teucrium pyrenaicumL. Dezelfde bloem als fig. 33, zonder den kelk. Zelfde letters als fig. 33. — (La même fleur que fig. 33, dépouillée de son calice. Mêmes lettres que fig. 33.) Fig. 35. Teuerium pyrenaïicum L. Bovenste deel eener bloem van voren gezien, vergroot. a, b, c, zie fig. 33 ; v, vlinderdeur. — A, hommeldeur. — (Partie supérieure d'une fleur, vue de face. — d, b, c, voir fig. 33. v, entrée pour les Lépidop- teres. h, entrée pour les bourdons.) Fig. 36. Teucrium pyrenaïeum L, Stand der voort- plantingsorganen in eene jonge bloem, — (Position des organes reproducteurs d'une jeune fleur.) Fig. 37 en 38. Teucrium pyrenaicum L. Bovenste deel van twee oudere bloemen. De meeldraden zijn naar achteren gebogen ; in fig. 37 is de stijl verder naar voren gebogen dan in. fig. 36. — (Partie supérieure de deux fleurs plus avancées. Les étamines sont rejetées en arrière ; sur la fig. 37, le style est plus courbé en avant que surla fig. 36.) Fig. 39. Teuerium pyrenaiecum ll. Bovenste deel eener bloem. A, rechterzijde. — B, linkerzijde. De meeldraden en de stijl werden door een hommel verplaatst, en zijn buiten de bovenste kroonslippen gesloten, — (Partie supérieure d'une fleur. A, eôté droit; B, côté gauche. Les êtamines et le style ont êté déplacés par un bourdon et se trouvent exclus des lobes supérieurs de la corolle.) Fig.40, Horminum Pyrenaiìieum L. 4, tweeslachtige jonge bloem, van ter zijde gezien. — B, onderste deel der kroon- buis ; A, bult waarin de honig verzameld wordt. £, insnoering. — (A, fleur hermaphrodite jeune vue de profil. —B, partie inférieure de la corolle. h, bosse qui renferme le nectar. — #, constriction.) Fig. 41. Horminum pyrenaicum L. Jonge tweeslach- tige bloem (mannelijk stadium) van voren gezien, — Fleur herma: phrodite jeune (stade mâle), vue de face.) Fig. 42. Horminum pyrenaieum L, Oudere twee- slachtige bloem (vrouwelijk stadium). — (Fleur plus avancée ; stade femelle) [206] — 465 — Fig. 43. Horminum pyrenaicum L. Vrouwelijke bloem, van voren gezien. (Fleur femelle, vue de face.) Fig. 44, Horminum pyrenaicum L. Vrouwelijke bloem, van ter zijde gezien. — Fleur femelle vue de profil.) ‚Fig.-45., Gnaphalium Leontopodium. Seop.— Uit het hooggebergte, volgens H. MürrLER, Alpenbdlumen. — (Forme de la région Alpine, d'après H. Mürver, Alpenblumen f Fig. 46, Gnaphalium Leontopodium Secop. Te Gèdre op 1100 meters hoogte en — (Cueilli. à Gèdre â 1100 mètres d'altitude.) „Fig 47, Alsine verna Bartl. — Jonge? bloem met geheel uitgespreide kroon. De stijlen zijn nog in ’t midden vereenigd en kort ; de episepale meeldraden staan in 't midden der bloem, de epipetale zijn uitgespreid „ — Fleur ® jeune avec la corolle entière- ment êtalée. Les styies sont encore réunis au centre et courts; les étamines épisépales sont dressées au milieu de la fleur, les étamines ôpipétales sont étalées. | „Fig. 48. Alsine verna-Bartl., — Oudere © bloem. De meeste meeldraden hebben hunne helmknoppen verloren, de stijlen zijn uitgespreid. — (Fleur © plus avancée. La plupart des étamines ont perdu leurs anthères, les styles sont complètement étalés .) Fig, 49; Alsine verna Bartl. — Stamper eener @ bloem — (Pistil d'une fleur 9 ) Fig. 50. Alsine verna Baril. — Stamper eener © bloem. - (Pistil d'une fleur Q ) Fig, 51, =Dianthus monspessulanus L. Plaat XII. ‚Fig. 52. Aquilegia pyrenaica D.C. ‚Fig 53. Id. nog niet geheel open, van ter zijde gehn — (Id. incomplètement épanouie, vue de profil) Fig. 54. Aquilegia pyrenaica D. C. — Kroonlaan — (Pétale. ) | ‘Fig. 55. Aquilegia pyrenaica D.C. — Jong andre- cium : de meeste meeldraden zijn nog naar achteren omgebogen en de stijlen zijn nog verborgen. — Jeune androcée: la plupart des étamines sont encore réfléchies, et les styles sont encore cachés.) — 466 — [207] ‚Fig. 56, Aquilegia pyrenaica D. C. — Oudere voortplantingsorganen, Al de helmknoppen zijn geledigd, al de meeldraden zijn terug naar achteren omgebogen. De stijlen zijn geslachtsrijp. — (Organes reproducteurs plus avancés : toutes les étamines sont vides et de nouveau réfléchies; les styles sont prêts à être fécondés.) _ Fig. 57. Aconitum pyrenaicum Lam. Fig. 58, Id. — (Op blz. 383, reg. 22, in aan van fig. 59, lees fig. 58.) Fig. 59. Aconitum pyrenaicum Lam. — Jonge bloem in de lengte doorgesneden. Begin van het &” stadium. — (Fleur jeune, coupèêe longitudinalement ; début du stade mâle.) Zie erra- tum, fig. 58. / Fig. 60. Aconitum pyrenaicum Lam. teivadrtptin. tingsorganen in het @ stadium : de stijlen zijn geslachtsrijp. — (Organes reproducteurs au stade femelle : les enn San prêts à être fécondés : Fig. 61. — Id. — Honigblad, — (Pêtale transformé en nectaire.) ‚Fig. 62, Aconitum Anthora L.— Bloem van ter zijde gezien. — (Fleur vue de profil.) Fig. 63. Aconitum Anthora L, — Bloem in de lengte doorgesneden, o” stadium. Enkele meeldraden zijn uitgestrekt met opengegane helmknoppen; andere zijn reeds geledigd en terug naar achteren omgebogen; de meeste zijn nog niet uit- gestrekt, en hunne helmknoppen zijn nog gesloten. — (Fleur coupée longitudinalement, stade >. Quelques êtamines sont étendues et leurs anthères sont ouvertes; d'autres sont déjà vidées et réfléchies de nouveau ; la plupart des étamines ne sont pas encore étendues, et leurs anthères sont encore fermêées). Fig. 64, Dezelfde bloem van voren gezien. — (La même fleur vue de face.) | Fig. 65. Aconitum Anthora L. — Bovenste gedeelte van een honigblad (verg. fig. 63.): a, plaats waar de steel af- gesneden is; onder a bevindt zich de opening, die toegang tot den honig verleent, — Partie supérieure d'un pétale transformé en nectaire; a, endroit où le pédonculea été coupé; sous a se trouve l'entrée qui conduit au nectar.) [208] — 467 — Fig. 66. Brassica montana D.C. — Jonge bloem ;:s, s’, kelkbladen. — (Fleur jeune; s, s’‚, sépalés.) Fig. 67: Brassica montana. — Id. van boven gezien. o,o, openingen waarin insecten hun zuiger in de bloem moeten steken. — (Id. vue d'en haut. o,o, ouvertures où les insectes doivent introduire leur trompe.) Fig. 68. Brassica montana. — Oudere bloem van ter zijde gezien. De helmknoppen der lange meeldraden hebben hunne stuifmeelzijde naar boven toe gekeerd ; een der helmknoppen der korte meeldraden is uitwendig zichtbaar . — (Fleur plus avancée, vue de profil. Les antheres des étamines longues ont tourné leur surface pollinifère en haut; une des anthères des êtamines courtes est visible à l'extérieur.) Fig. 69. Id. id. — Dezelfde bloem als fig. 68, tegenoverliggende zijde. — (La même fleur que fig. 68, côté opposé.) Fig. 70. Id. id. — Dezelfde bloem als fig. 68, van boven gezien. — (La même fleur que fig. 68, vue d'en haut.) Fig. 71. Id. id. — Onderste gedeelte der bloem fig. 66. Het kelkblad s is weggenomen; A, eene der ineatieve honigklieren. — (Partie inférieure de la fleur fig. 66, Le sépale s a été enlevé; k, une des glandes à nectar inactives.) Fig. 72. Id. id. — Hetzelfde voorwerp als fig. 71; de kelk- bladen s’ zijn dicht bij hunne basis afgesneden, de lange meeldra- den zijn weggenomen. De korte meeldraden zijn aan weerszijden behouden. A, actieve honigklier. k, werkelooze honigklier. — (Le même objet que fig. 71. Les sépales s'’ sont coupés près de leur base; les étamines longues sont enlevées; les étamines cour- tes sont conservées de chaque côté. A, glande à nectar active; k, glande à nectar inactive.) Fig. 73. Roripa pyrenaica Spach. Plaat XIII. Fig. 74. Reseda glauca. — Bloem van voren gezien; * honigklier. — (Fleur vue de face; * glande à nectar} Fig. 75. Id. id, — Bloem van ter zijde gezien; * honigklier, — (Fleur vue de profil; * glande à nectar.) Fig. 76. Id. id, — Bloem van achteren gezien: kelk en == 468 — [209] bovenste kroonbladeren, — (Fleur vue par la face postérieure : calice et pétales supérieurs.) Fig. 77. Id. id. — Bovenste kroonblad van voren gezien, — (Pétale supérieur vu par la face antérieure.) Fig. 78. Id. id. — Id. van achteren gezien, — (Id. vu par la face postérieure.) Fig. 79. Geranium cinereum. — Bloem in het o” sta- dium. — (Fleur au stade 0”). Fig. 80. Id. id. — Bloem in het © stadium. — (Fleur au stade @.) Fig. 81. Id. id, — Kroonblad. — (Pétale). Fig. 82. Id, id. — Voortplantingsorganen : eerste toestand. — (Organes reproducteurs : premier êtat.) Fig. 83. Id. id. — Id. tweede toestand. — (Id. deuxième état.) Fig. 84. Id. id, — Id. derde toestand; einde van het «” stadium. — (Id. troisième êtat ; fin du stade &”.) Fig. 85. Id. id. — Id, vierde toestand: Q stadium. — (Id. qua. trième état : stade 2.) Fig. 86. Id. id. — Voortplantingsorganen eener Q bloem : eerste stadium. — (Organes reproducteurs d'une fleur ©: premier stade.) Fig. 87, Id. id. — Id. tweede stadium, — Id, deuxième stade.) Fig. 88, Saxifraga longifolia,— Bloemtakje, a, bloem in het &” stadium. b, bloem in het @ stadium. ce, bloem met gezette vrucht. — (Branche florifère. a, fleur au stade >”. 5, fl. au stade @. e, fleur dont le fruit est noué.) Fig. 89. Id. id. — Bloem in het o” stadium = fig. 88, a. — (Fleur au stade >” = fig. 88 a.) Fig. 90. Id, Id, — Bloem in het © stadium =— fig. 88, b. — (Fl. au stade © == fig. 88 5.) Fig. 91. Potentilla alchemilloides. Fig. 92. Id. id. — Kroonblad. a, eene der plooien waarmede de kroonbladen in elkander grijpen. — (Pétale. a, un des plis par lesquels les pétales s'engrènent.) Fig. 93. Potentilla fragariastrum:— Mannelijk sta: dium. — (Stade mâle.) Fig. 94, Id. id. — Vrouwelijk stadium, — (Stade femelle.) 14 [210] en — ALPHABETISCHE LIJST DER BLOEMENBEZOEKENDE INSECTEN. _N. B. — De nummers verwijzen naar de planten; zie tweede hoofdstuk, blz. 298 en volgende. (Les numéros renvoyent aux plantes; voir le deuxième chapitre, pe 298 et suivantes.) Goleopteren. Adimonia, zie Galeruca. Alosterna, zie Leptura. Anoplodera rufipes, 191, 192, 240. Anthobium atrum, 31, 284, Anthrenus Pimpinellae, 90. - Athous Godarti, 59, 194. Cantharis fusca, 156, 191, 192. — livida, 202, — pallida (bicolor), 239. — rustica, 197. 199, 202, 203, 238, 1 — tristis, 128, 217, 223, 238. Cetonia aurata, 65, 188, 191. Coptocephala unifasciata, 193, — scopolina, 196. Corymbites aeneus, 128. — aeruginosus, 128. — purpureus (haematodes), 202. Crepidodera, zie Haltica. Cryptocephalus fulvus, 107. — hypochaeridis, 96, 99, — sericeus, 96, 105, 107, 147, =— violaceus, 97, =— vittatus, 107. 171, Cteniopus flavus, 186, 188, 192. 194, Danacaea pallipes, 215. Dasytes montanus, 76, 77, 97, 101, 107, 109, 189, 208. Galeruca monticola, 158. Gnorimus nobilis, 188. Gymnetron noctis, 27. Haltica ferruginea, 37. Hoplia philantus, 76. Lacon murinus, 156, 192, Leptura cerambyciformis, 188, 197, 202, 245. — fulva, 92, 186. — livida, 196, — maculata (calcarata), 35, 76, 186, 205, 224. — melanura, 76, 92, 110, 186, 194, 196, 209, 224, 235. — tabacicolor _(chrysomeloides), 199. Lytta vesicatoria, 202. Malachius aeneus, 63, 69, 90, 192. Malacosoma lusitanicum, 69, 96, 105, 107, 171. Melighetes Hebes, 104. Miarus graminis, 177. Mordella aculeata, 97, 209. Mylabris, zie Zonabris. (Edemera atrata, 90. — flavipes, 59, 78, 96, 99, 131, 171, 208, 209. — lurida, 92, 105, 136, 171, 209. — podagrariae, 196, 209. — subulata, 147, 171. — 410 — (an Edemera virescens, 76, Omophlus Betulae, 191. Orsodacna Cerasi, 192. Rhagonycha fulva (melanura), 8 35, 37, 59, 92, 188, 196, 205, 209. Sericus brunneus, 238. Telephorus, zie Cantharis. Trichius gallicus, 76, 203, 205, 209. Trichodes alvearius, 69, 156, 190, 192, 204. Tropinota hirta, 192, Vadonia, zie Leptura. Zonabris flexuosa, 69, 96, 105, 107, 155. Lepidopteren. Adela Sp? 90, 161. Agrotis Decora, 128. — ocellina, 76. Anthocharis Belia, var. Simplonia, 154, 155. — Cardamines, 4, 12, 155, 159, 166, 180. Aporia Crataegi, 72, 76, 180, 244. Argymnis Adippe, ab. Cleodoxa, 78. — Aglaia, 69, 72, 78, 96. — Euphrosine, 101. — Pales, 76, 86, 88, 97, 101, 148, 171. — Paphia, 36, 78. Asarta Sp? 261. Botys nigrata, 228. — purpuralis, var. Ostrinalis, 3, KIZ lS Butalis (bicuspidella ?), 156. Callimorpha Hera, 36, 80, 84, Coenonympha Pamphilus, 87, 97, 245. Colias Edusa, 69, 76, 78, 105, 244. — Phicomone, 97, / Choreutis pretiosana, 194. Crambus perlellus, 11, 78. — (radiellus ?), 244. Epinephele Janira (incl. var. His- pulla), 1, 84, 35, 36, 69, 72, 76, 78, 96. Erebia Epiphion, var. Ginie, 97, 244. Di, — Lappona, 128. — melas, var. Lefeburei, 128. — Stygne, 37, 39, 69, 110, 155, 199. — Tyndarus, 37, 69, 76, 101, 109, …— 244. Euclidia glyphica, 199. Hercyna phrygialis, 12, 18, 32, 37, 87, 128, 185. — Schranksiana, 12, Hesperia comma, 69, 76. — Sylvanus, 76, 78, 244, Ino Statices, 69, 108. Lycaena Aegon, 44, 78, 209, 250. — Astrarche, 35, 36, 96, 248, 250. — Bellargus, 248, 250. — Corydon, 22, 36, 37, 38, 53, 96, 213, 244. | — Hylas (Dorylas), 48. — Icarus, 34, 38, 39, 69, 78, 147, 248, 250. — minima, 32, 243, 250. Macroglossa Stellatarum, 11, 29, 58, 69, 76, 77, 105, 129, 140, 180, 243. Mamestra dentina, 12. - Melanargia Galathea, 35, 97, We 76, 78, 244. . Melitaea Dictymna, 36, 69, 84 Nemeobius Lucina, 155. [an] — 471 — Nisoniades Tages, 243, 250, Omia Cymbalariae, 171. Papilio Machaon, 78. Pararge Hiera, 108. — Maera, var. Adrasta, 68, 69 76, 97. 108. Parnassius Apollo, 68, 69, 72, 76, Sm 0,100: Phycide (onbepaald), 76. Pieris Brassicae, 18, 69, 72, 76, 78. — Callidice, 77, 101. — Daplidice, 167. — Napi (incl. var. Napeae), 155, 158, 159, 179, 180. — Rapae, 34, 36, 41, 47, 69, 78, 96, 155. Plusia gamma, 11, 20, 243, 244. Polyomnatus Virgaureae, 209, 221. Pyralide (onbepaald), 181. Rhodocera Rhamni, 41, 72, 78, 107, 256. Satyrus Alcyone, 38. Simaethis oxyacantella, 35. Sphinx Convolvuli, 129, Syrichtus alveus, 36. — Malvae, 12, 117, 148, 158. — Sao, 37. — Serratulae, 250. Tancalia Leeuwenhoeckella, 118, 232. Thecla Rubi, 12, 258. Vanessa Antiopa, 69. =… Àtalanta, 78. — C - album, 78. — Cardui, 37, 69, 78, 120, 248, 244. | = Jo, 69, 84, 235. — Urticae, 69, 76, Venilia macularia, 128, Zygaena Astragali, 36, 68, 69, 72, 76. — Filipendulae, 35. — Lonicerae, 36, 68, 69, 72. 78, 79, 244, Hymenopteren. Acoenites arator, 196. Agathis tibialis, 37. Allantus arcuatus, 90, 92, 101, 149, 156, 186, 191, 192, 194, 197, 199, 203, 204, 205, 226. — Schaefferi, 35, 194. — succinctus, 193. — tricinctus, 204. — viduus, 186, 188, 192, 199, 202. — Sp? 125. “ Alomya ovator, 199, 203, 204. Amasis obscura, 177, 178; 180. Amblyteles funereus, 215. — fusorius, 202. — negatorius, 192. — sputator, 188, 191, 194. — uniguttatus, 186, 188, 194, — xanthorius, 202. Ammophila sabulosa, 35,36,37,111. Andrena Albicrus, 167, 168. — cineraria, 155, nl — cingulata, 184, 171. — convexiuscula, 147, 192. 242, 245, 246. — extricata, 33, 168. — Flessae, 156. — fulvago, 96, 101. — fulvescens, 96, — Gwynana (var, aestiva), 145, 180. — Hattorfiana, 69. — minutula, 92, 101, 186, 198, 208, 218, 224, | Andrena nigriceps, 37. — nigro-aenea, 158, 167, 168, 171, — nigro-olivacea, 168. — ovina, 168, — parvula, 6, 96, 97, 101, 167, 177, 213, 226, 232. — proxima, 199. — trimmerana, 155, 168, 240, Anilasta notata, 195. Anthidium punctatum, 250. Anthophora aestivalis, 11, 243, 244, 254. — furcata, 47. — pilipes, 11. — quadrimaculata, 47. Apis mellifica, 158. Athalia Rosae, 188, 192. — Spinarum, 192, Atractodes bicolor, 148. Bembex rostrata, 78. Blepharipus, zie Crabro. Bombus agrorum (incl. var. pas= cuorum), 11, 87, 39, 41, 47, sl, 55, 56, 57, 69, 72, 76, 78, 79, 80, 81, 99, 182, 184, 213, 244, 245, 250, 256, 257, 258. — alticola, 20, 25, 30, 43, 45, 48, sl, 57, 58, 69,71, 76, 77, 123, 181, 206, 245, 250. — Gerstaeckeri, 140, 141. __— hortorum, 7, 11, 20, 26, 30, 41, 42, 43, 46, 47, 50, 51, 53, 55, 51768, 04 70n 11e 12, 18, 19, 76, 79, 140, 141, 144, 182, 243, 244, 249, 251. — italicus, zie agrorum, — lapidarius, 5, 30, 34, 37, 38, 74, 77, 78, 80, 104, 126, 176, 242, 244, 245, 250, 251. — lapponicus, 87, 48, 76, 245. Bn [2103] Bombusmastrucatus, 20, 21,34, 41, 48, 51, 53, 71, 82, 111, 122, 123, 126, 140, 141, 243, 244, 245, 250, 254, 255, 256, 258, — mendax, 57. — mesomelas, zie pomorum. — mucidus, 52. — pomorum, var. elegans, 11, 20, 23, 34, 38, 51, 69, 71, 72, 76, 71, 78, 144, 243, 244, 240, 250, 251, 254. — pratorum, 11, 36, 68, 78, 144, 182. — Rajellus, 10, 19, 20, 52, 71, 78, 79, 111, 116, 122, 242, 244, 254. — Soroënsis, 25, 36, 71, 76, 112. — terrestris (incl. var. lucorum), 1, 11, 20, 34, 35, 37, 38, 44, 47, 48, 49, 51, 68, 69, 72, 76, 77, 78, 79, 111, 112, 14, 115, 123, 124, 126, 152, 153, 173, 174, 182, 206, 210, 235, 242, 244, 245. — variabilis, 1, 11, 34, 36, 38, 44, 47, 48, 51, 68, 69, 73, 76, 77, 78, 80, 83, 111, 114, 235, 242, 243, 244, 245, 246, 247, 250, 251, 252, 253, 254, 256. Bracon dichromus, 76. Ceratina cyanea, 171. Cerceris labiata, 192. Chalicodoma pyrenaica, 250. Chelostoma campanularum, 114, 175. Chrysis ignita, 204. — Sp? 139. Clytochrysus chrysostomus, 215. Colpognathus celerator, 186. Crabro guttatus, 219, [214] ie Crabro vagabundus, 215. Cryptus obscuripes, 208. Diadromus scobinatus, 217. Diaparsus erythrostomus, 228, Dicoelotus resplendens, 215. Dyspetes praerogator, 196, Ectemnius, zie Crabro, Eucera longicornis, 242, 254. Eumenes coarctatus, 97, 167. Exolytus variegatus, 202. Formica fusca, 81, 107, 215, 217, 234. — rufibarbis, 184. — truncicola, 186. Glypta bifoveolata, 186, 191. Halictus albipes, 12, 59, 77, 90, 186. — cylindricus, 12, 14, 24, 32, 34, 85, 69, 77, 78, 96, 101, 110, 122,!148, 149, 155, 156, 158, 160, 163, 171, 180, 199, 205, 232. =— flavipes, 33, 34, 89, 97, 109, 167, 168, 231. — laevigatus, 97. — Teucozonius, 36, 78, 100, 155, 171. — maculatus, 37, 105. — micans, 155. — minutus, 101, — morio, 84, 87, 130, 133, 148, 156, 177, 207, 208, 235. — punctulatus, 24, 150, 171, 232. — quadricinctus, 34, 69, 147, 218, 245. — rubicundus, 36, 149, 157, 158, 168, 232. | j — sexcinctus, 69. — Smeathmanellus, 11, 16, 24, 32, 34, 39, 104, 156, 180, 282. Halictus tumulorum, 34, Harpactus tumidus, 196. Hedychrum lucidulum, 190. Hoplisus laticinctus, 192. Hylotoma fuscipes, 191, 204. — pagana, 188. — Rosarum, 204. — ustulata, 196. Ichneumon latrator, 196. — raptorius, 186. — similatorius, 192. Ichneumonide Sp? 24. Macrophya rustica, 200. Megachile circumcincta, 242, — lagopoda, 70. Mellinus arvensis, 37. Mutilla europaea, 192, 215. Myrmica lobicorhis, 226. Nomada ferruginata, 87. Odynerus Antilope, 192, — parietum, 59, 167, 184, 186. Omorga mutabilis, 196. Osmia adunca, 11, — aurulenta, 77, 249, 250, 259. — bicolor, 242. — bicornis, 259. — claviventris, 250. — coementaria, 250. — emarginata, 242. — fulviventris, 77, 177. — Lepeletieri, 11. — Solskyi, 78. — villosa, 77, 96, 101. Pachyprotasis Rapae, 147, 203. Panurgus Banksianus, 96, 97, 99, 101, 105, 107, — dentipes, 96, 97, 99, 102, 104, 105, 107, 171. | Panurginus montanus, 97, 101, 225, 22. — 414 — (215) Phaeogenes ophtalmicus, 195. Phygadeuon cephalotus, 188. Polistes gallica, 37, 59, 167, 168, 192. ä Polyblastus gilvipes, 196. Pompilus cellularis, 192. — sericeus, 138. — viaticus, 186. Porizon hostilis, 221. Priocnemis exaltatus, 188, 196. — fuscus, 202. Prosopis hyalinata, 59. — sinuata, 178. Psilomastax lapidator, 192, Psithyrus quadricolor, 76, 78. — vestalis, 122, 155, 241, 245, 247. | Sphecodes gibbus, 191. Stelis nasuta, 76. Stylocryptus erythrogaster, 214. Tachysphex acrobates, 192. — pectinipes, 14. Tarpa spissicornis, 69, 90, 104, 105, 147. Tenthredo albicornis, 203. — bicincta, 202. — mesomelas, 76. — rufipes, 202, Thyreopus cribrarius, 186, 188, 192, 194, 202, 205. — Rhaeticus, 215. Torymus purpurascens, 191. Vespa sylvestris, 25, 126, 215. Xylocopa violacea, 70. Dipteren. Alophora atropurpurea, 192. Anthomyia aestiva, 107, 113, 181, re — antiqua, 90, 156, 181. Anthomyia aterrima, 192. — buccata, 12, 62, 90, 101, 107, 184, 147, 149, 155, 158, 167, 171, 191, 199; 218, 229, 230, 237, 239. ak — platura, 12, 61, 64, 76, 87, 90, 100, 149, 181, 187, 192, 199, 214, 215, 216, 221, 227; 238, 250. — pratensis, 97, 122, 181. — sepia, 32, 97, 101, 105, 107; 133, 147, 148, 150, 156, 171, 177, 218. — tetra, 12, 32, 76, 90, 93, 96, 97, 98, 101, 107, 118; 115, 127, 133, 134, 139, 147, 149, 166, 170, 171, 178, 181, 202, 209, 216, 226, 230, 239, Aricia dispar, 199. — incana, 149, 204, — laeta, 194. — longipes, 204, — lucorum, 191. — marmorata, 184, 147, 148, 197, 201, 230. — obscurata, 85. — serva, 163, 192, 225, 232, 237. — vagans 85, 96, 103, 106. — variabilis, 97, 191, 202, 204, B0L 227 | Ascia tloralis, 92. Asilus germanicus, 90. Bacha obscuripennis, 17. Bibio hortulanus, 156. — pomonae, 215. Bombylius ater, 90, 171, 177. — fugax, 4, 11, 12, 14, 17, 18, 34, 39, 51, 54, 69, 96, 117, 126, 180, 155, 177, 178, 183, 199, 232, 253. [216) — 415 — … „Bombylius fulvescens, 14, 244, Calliphora erythrocephala, 215. =— vomitoria, 64, 66, 152, 174, 191, 192, 194, 214, 220. Cheilosia barbata, 191. — frontalis, 191, 280. — impressa, 12. — modesta, 192, — mutabilis, 192. — oestracea, 188, 191, 192, 202, — personata, 244. — praecox, 219, 231. — pubera, 96, 134, 147, 148, 192, 239. — scutellata, 192. — sparsa, 101, 108, 156, 226. — vernalis, 62. Chlorops lineata, 191, Chrysogaster chalybeata, 192. Chrysomyia formosa, 191, 192, 109, WL. 1 ni Chrysotoxum arcuatum, 24, 191, 202. | — bicinctum, 192, — fasciolatum, 215. — festivum, 118, 155. — intermedium, 6, 87, 156, 199, 202, 215, 230. — octomaculatum, 215. — vernale, 12, 158, 172, 191, 192, 199, 202, 230. Coenosia remotella, 189, 217, 221, 239. Criorhina asilica, 192. Cyrtoneura hortorum, 92, 191, 192, 194, 196, 202. | —_ pascuorum, 59. Cyrtus gibbus, 37, 209. Dalmannia, zie Myopa. Dasyphora pratorum, 215. Demoticus frontatus, 37, 92, Dilophus femoratus, 181, 209. — humeralis, 2, 191, 192. | — vülgaris, 192. Dolichopus fastuosus, 92, — latilimbatus, 62, 184, 163, 188, 196, 197, 209, 214, 216, 217, 238, | — plumipes, 196, Echinomyia magnicornis, 90, 198, — tessellata, 36, 37, Empis bistortae, 96. — chioptera, 17, 130, 134, 17%. — ciliata, 69, 76. — florisomna, 227. — livida, 192. — pennipes, 69, 115, 180, 181, 22E — punctata, 69, 202. — purio, 130. — rustica, 12, 39, 76, 78. — tessellata, 2, 12, 14, 69, 156, 197, 199, 201, 202, 240. — testacea, 156, 191, 202. — vernalis, 115, 177. — vitripennis, 185, | — Sp? 125. Eristalis alpinus, 156. — arbustorum, 34, 35, 63,72, 90, 92, 107, 155, 191, 192. — jugorum, 202. — nemorum, 69, — pertinax, 66. — rupium, 68, 72, 204. — tenax, 1, 4, 22, 35, 36, 37, 66, 68, 69, 72, 74, 76, 78, 85, 89, 90, 92, 96, 104, 105, 108, 120, 130, 147, 155, 156, 158, 171, 181, 191, 192, 197, 202, 206, 215, 221, 230, 236. — 416 — FA Euphranta connexa, 59. Exorista vulgaris, 201. Haematopota pluvialis, 202. - Helophilus floreus, 192. Herina frondescentiae, 238. Homalomyia floricola, 97, 130. — incisurata, 66, 69, 88, 90, 91, 107,115,164,171,174, 177, 209. — scalaris, 186. — soriella, 96, 221. Hylemyia cinerella, 6, 15, 48, 62, 63, 64, 76, 81, 87, 90, 91, A4, 96, 97, 101, 104, 105, 107, TOOR PEI TOO 198 134 147, 148, 149, 150, 151, 156, 165, 168, 170, 171, 181, 189, 199, 209, 212, 214, 215, 217, 218, 226, 227, 228, 231, 233. — variata, 238. Lasiops hirsutula, 221. Limnophora compuncta, 5, 68, 69, 88, 90, 109, 156, 165, 206, 209, 215, 221, 227, 259. — consimilis, 215. — didyma, 230. — litorea, 199, 215, 217, Lomatia lateralis, 90, 186, 209. Lucilia Caesar, 192. — cornicina, 18, 35, 37, 76, 77, 87, 97, 101, 191, 192, 194, 202, 206, 215. — nobilis, 194. Meigenia bisignata, 191, 192, 198, 196, 197, 215. Melanostoma mellina, 47, 104, 158, RAE. Melithreptus dispar, 9, 35, 36, 51» 54, 92, 96, 1C4, 130, 138, 134, 156, 158, 169, 183, 199, 208, 209, 225, Melithreptus nitidicollis, 130. — scriptus, 12, 90, 130, 137. Merodon aeneus, 87, 90, 98, 110, 130, 183, 198, 233. — equestris, 36, 37, 69, 76, 78, 87, 99, 101, 108, 155, 171, 209. — nigritarsis, 192, — ruficornis, 90. — rufus, 108, 139. — spinipes, 9. Meromyza laeta, 196. — variegata, 194. Mesembrina meridiana, 76, 191, 192, 194, 202, 215. Miltogramma ruficornis, 90. Morinia sarcophagina, 63, 92, 186, 196, 221. Musca corvina, 192, — domestica, 191. — vitripennis, 221. Musciden, 87, 125, 220. Myopa atra, 104, 179. — ferruginea, 69. — punctata, 147. — stigma, 156. Myospila meditabunda, 192, Occemyia, zie Myopa. Odontomyia felina, 92, 209. Oliviera lateralis, 205. Onesia gentilis, 215, — sepulcralis, 6, 12, 35, 37, 59, 62, 69, 76, 92, 112, 118, 130, 156, 186, 191, 192, 197, 202, 204, 215, 230, 233, 243. Orthoneura nobilis, 240. Pachyrhina histrio, 68, 192, 202, 214. — iridicolor, 196. Paragus albifrons, 198. (218) — 41 — Phora florea, 203. Pipiza festiva, 203. Pipizella virens, 63, 171, 282. Platycheirus manicatus, 17, 24, 32, 133, 150, 151, 162, 199. — scutatus, 24. Polidea aenea, 192. Pollenia rudis, 191, 192. — vespillo, 90, 156, 191, 192, 199, 202, 208. Prosena longirostris, 5, 35, 36, 66, 69, 76, 78, 89, 152, 209. Ptiolina crassicornis, 83, 191. Rhamphina pedemontana, 37. Rhamphomyia anthracina, 77, 134. — culicina, 181. — flava, 76. — sepentata, 12, 93, 101, 118, 183, 187, 162, 217, 223. Rhingia campestris, 11, 78, 112. “_— rostrata, 78, Sarcophaga carnaria, 37, 101, 138, 146, 158, 186, 192, 196, 199, 202, 208, 215, 218. — haematodes, 37. — haemorrhoa;, 91. Scatophaga merdaria, 77, 87, 96, 215, 239. — stercoraria, 64, 134, 215. Sciara Morio, 61,147,152,188,215. Sciomyza annulipes, 193. — rufiventris, 216. Sepsis cynipsea, 5, 191, 199. Sicus, zie Myopa. Siphona flavifrons, 37. — geniculata, 85, 87, 89, 99, 101, 126, 180, 222. Spilogaster demigrans, 202. — duplicata, 60. — pagana, 174. Spilogaster semicinerea, 84. — separata, 152. — urbana, 96, 226. Syritta pipiens, 30, 34, 35, 60, 62, 63, 92, 104, 121, 180, 184, 167, 186, 192, 196, 201, 209, 230, 233. Syrphus annulipes, 149. — balteatus, 99, — Corollae, 24, 136, 158, 167, 168, — excisus, 132, 155. — lasiophthalmus, 192. — luniger, 192. — nitidicollis, 194, _— Pyrastri, 24, 67, 202. — Ribesii, 191, 192, — topiarius, 199, — Umbellatarum, 192. — Sp? 156. Tabanus auripilus, var. aterrimus, 192, 202. — fulvicornis, 152, 174, 186, 188, 194, | — vicinus, 192. Tachina rustica, 37, 196. Tephritis leontodontis, 215. Tipula gigantea, 203. — nubeculosa, 204. — pictipennis, 199. — pruinosa, 203. Trineura aterrima, 215, Trypeta falcata, 100. Volucella bombylans, 68, 76. — zonaria, 235. Xylota segnis, 34, Zeuxia cinerea, 35. Zodion cinereum, 189, 168. Zophomyia temula, 12, 90, 139, 156, 158, 202, 205. — 418 — [2109 RÉSUMÉ DU TRAVAIL PRÉOËDENT. Les fleurs des Pyrénées et leur fécondation par les insectes, Dans l'introduction (Inleiding, p. 261) nous donnons un rêsumé sommaire des principaux travaux concernant les rapports qui existent entre la dispersion géographique des plantes et les condi- tions dans lesquelles s'opère la fécondation de leurs fleurs. Ce sujet a été traité par H. Mürrer (recherches sur les Alpes et Allemagne du Nord), LINDMAN (Norvège), WARMING (Groenland), AURIVILLIUS (régions polaires), HoLM (Nouvelle-Zemble), BEHRENS (île de Spiekeroog), DeLPINo (id.), KNuru (Île de Sylt), WALLACE (iles de 'Océan Pacifique), Reep (Juan Fernandez, etc.), THOMSON (Nouvelle-Zélande), etc. Il résulte des recherches de la plupart de ces auteurs que les fleurs d'une contrée ont d'autant plus de tendance à l'autogamie que la faune entomologique est plus pauvre; — dans certains cas, la rareté des insectes correspond à une richesse plus grande en plantes anémophiles ; — ailleurs, la prêpondérance de certains groupes de fleurs est en rapport avec Yabondance des insectes qui contribuent surtout à leur féconda- tion (abondance des lépidoptères et des fleurs lépidoptérophiles dans les Alpes, etc). La structure de certaines fleurs varie d'une contrée à l'autre, d'après les conditions de la fêcondation : LoEw a publié un inté- ressant travail sur cette question. La distribution géographique de certaines fleurs est plus ou moins étroitement liée à la dispersion des insectes qui les fêcon- dent (Convolvulus septum et Sphinx Convolvuli d'après Weure ; Aconitum et Bombus d'après KRONFELD). Dans les régions tropicales et dans ’hémisphère Sud il existe une foule de plantes fécondées par les oiseaux : nous avons cité à ce propos les recherches de BELT, Fritz MüLvLeER, Scorr-ELLIor, HOLLINGWORTH, VON MüLLER, etc. Nous avons rappelé ensuite de quelle manière H. MüLrrERr a divisé les fleurs et les insectes floricoles en groupes biologiques, et comment il a déterminé, par la méthode statistique, la préfé- [220] == AjOn rence plus ou moins marquée de chaque groupe d'insectes pour tel ou tel groupe de fleurs (1). De même que ALEXANDER VON HUMBOLDT a divisé les plantes, au point de vue géographique, en groupes physionomiques, en se basant sur les caractères des organes végélatifs, Jouow a établi une classification provisoire des plantes, d'après la physionomie des organes qui servent à rendre leurs fleurs voyantes. On peut également diviser les plantes, au point de vue géo- graphique, en groupes biologiques, en se basant sur les caractères les plus divers. Une classification biologique des phanérogames, d'après la manière dont les fleurs sont fêcondées, a été établie par HILDEBRANDT, DELPINO, S. AXELL et H. MürLreEr. Voici cette classification : I. Fleurs hygrophiles. IT. » anémophiles. III, » zoophiles. a. Fleurs ornithophiles. b. _» _malacophiles. C. _» _entomophiles. l. Fleurs à pollen (Po) 2. _» _à nectar librement exposé (ÀA) de » partiellement caché (AB) 4. » ” entièrement caché (B) 5. _» _associées, à nectar entièrement caché (B') 6. » _meélittophiles (Bb) 7. _» _lépidoptérophiles (Vb). Les conditions dans lesquelles s’opère la fécondation des fleurs varient d'une contrée à l'autre, et de ces conditions dépend la suprêématie de certains groupes de fleurs et l'absence d'autres. C'est ainsi qu'en Europe, l'absence d'oiseaux floricoles entraine Yábsence de fleurs ornithophiles ; dans les Alpes, les lépidoptères abondent, et les fleurs lépidoptérophiles sont nombreuses; dans les contrées polaires, les insectes sont rares, et les fleurs entomo- (1) Voir à ce sujet: H. MürreRr, Alpenblumen, et les travaux de Loew, de Hensius et de nous-même, cités en note, pages 277-219. en — 480 — [221] philes ont une tendance à se rendre indépendantes des insectes, à devenir autogames, etc. Le premier chapitre (page 284) contient la description de la partie des Pyrénées, dans laquelle nous avons étudié la féconda- tion des fleurs, en Juin 1890 et en Août 1889. Il s'agit de la vallée de Luz, avec les villages de Gèdre et de Gavarnie, et les montagnes voisines: le Canvieil, le plateau de oee le pic d'Ayré, le cirque de Trumouse, etc. Nous avons trouvé, dans toutes les localités visitées, jusqu'à 2200 mètres d'altitude. des insectes floricoles en grand nombre chaque fois que le temps était beau, ce qui confirme l'opinion de Mürrer, suivant laquelle les fleurs des montagnes ne sont nulle- ment privées de l'aide des insectes pour leur fécondation. Nous avons noté des insectes butinant sur 261 espèces de fleurs. Nous avons divisé ces observations en quatre séries, d'abord en deux, une pour Juin et une pour Août, ensuite chaque série men- suelle en deux autres suivant l'altitude (une série subalpine pour les visites notées entre 900 et 1500 mètres, une serie alpine pour les visites de 1500 à 2200 mètres). Le deuxième chapitre contient la liste des fleurs observées, et pour chaque espèce la liste des insectes qui les fécondent. Pour chaque plante nous avons indiquê en francais, après le nom, la couleur, le groupe biologique auquel elle appartient, et quelquefois d'autres détails (page 298 et suiv.). Dans la liste. des visiteurs (bezoekers) de chaque fieur, nous avons” indiqué, pour chaque observation, la localité, la date et altitude, et souvent aussi le degré de rareté de linsecte, et des détails sur la manière dont il visite la fleur. (1) (Par ex: page 313: Veronica Teucrtum est visitée par Halictus Smeathmanellus K. 9, à Gavarnie, le 26 Juin 1890 (26-6-90), à 1600 mètres d'alti- tude. Nous avons décrit le mécanisme de la fleur chez les espèces suivantes : Merendera Bulbocodium, Asphodelus albus, Hyacin- (1) Zuigend, zgd. — Sucant dl nectar. — Stuifmeelvretend, smvrtd. = dévorant du pollen, — Stuifmeelverzamelend, smvzd. — collectant du pollen, [222) den thus amethystinus, Iris pyrenaica, Antirrhinum sempervirens, Linaria origanifolia, L. pyrenaica, Horminum pyrenaicum, Scutellaria alpina, Teuerium pyrenaicum, Dianthus monspessu- lanus, Alsine sp., Alsine verna, Aconitum pyrenaicum, A. An- thora, Aquilegia pyrenaica; Brassica montana, Roripa pyre- naica, Reseda glauca, Geranium cinereum, Samvifraga longifolia, Potentitla alchemilloides, P. Fragarmastrum; nous renvoyons le lecteur à l'explication des planches, qui est donnée en Néerlan- dais et en Francais, Nous avons donnè en outre quelques indica- tions au sujet de la structure de la fleur chez les espéces suivantes: Cirsium Eriophorum, C. Monspessulanum, Carduus medius, C, Carlinoides, Centaurea Scabiosa, Angelica pyrenaea. Dans le troisième chapitre (p. 440) nous faisons une comparai- son entre les Pyrenées et les Alpes, au point de vue de la féconda- tion des fleurs par les insectes. Nous nous servons, pour les Alps des matériaux récoltés par H. MüLLER. _Nous avons réuni en un tableau (page 442) les visites des divers groupes d'insectes aux divers groupes de fleurs (1), divisées en 4 séries d'après les mois de l'année et altitude. Les groupes de fleurs sont désignés par les lettres Po, A, AB, B, B’, Bb et Vb, dont la signifieation est indiquée plus haut. Les groupes d'insectes floricoles sont les suivants : Coléoptères, Diptères allotropes (tous les Diptères sauf les suivants), Diptères hemitropes (Syrphides, Conopides et Bombylides), Abeilles à trompe allongée (langtongige Bijen), Abeilles à trompe courte (korttongige Bijen), Hyménoptères allotropes (les autres Hyménoptêres), Lepidoptères et enfin les autres insectes. Dans le tableau I[ (page 443) nous avons donné les mêmes nombres que dans le tableau 1, réduits en centièmes : Voici les résultats généraux auguels nous sommes arrivés: l. Influence de laltitude sur les insectes: dans les Pyrénées, de même que dans les Alpes, les Coléoptèresg, les Diptères hémitropes, les abeilles non sociales à trompe allongée et les Hymenoptères allotropes deviennent proportionellement moins nombreux à mesure que l'altitude augmente. — Dans les 1 Dans les Pyrénées. — 482 — [223] Pyrénées de même que dans les Alpes, les Diptères allotropes deviennent proportionellement plus nombreux à mesure que altitude augmente. Dans les Alpes, les Bourdons (Bombus) sont plus nombreux dans la zone alpine que dans la zone subalpine; il semble en être de même dans les Pyrénées. Le genre Dasytes est représenté par de nombreux individus dans la zone alpine des Pyrénées comme dans la zone alpine des Alpes. “ Dans les Alpes, les Lépidoptêres deviennent proportionellement plus nombreux, les Abeilles à trompe courte deviennent au con- traire proportionellement moins nombreuses aux altitudes élevées; dans les Pyrénées, l'influence del’altitu de sur ces deux groupes d'insectes est peu distincte (au moins d'après nos observations). On peut done admettre que lin fluence de T'altitude sur l'abon- dance relative des divers groupes d'insectes est la même dans les Pyrênées que dans les Alpes pour la plupart des groupes. | 2. Richesse relative des divers groupes d'in- sectes dans les Alpeset les Pyrénées: Les Pyre- nées sont beaucoup moins riches en Lépidoptères que les Alpes. Tous les groupes d'insectes à pièces buccales peu allongées (insectes allotropes : Coleoptères, Diptères et Hymeno ptères allo- tropes) sont proportionellement plus richement représentés dans. les Pyrenées que dans les Alpes. Les insectes à pièces buccales de longueur moyenne (insectes hémitropes: abeilles à trompe courte et Diptères hémitropes) sont, dans l'ensemble, plus nombreux dans les Pyrénées que dans les Alpes. Ceci est surtout le cas pour les Abeilles à trompe courte, les Diptères hémitropes semblent également nombreux dans les deux régions. Les Abeilles à trompe allongée semblent oale nent end dans les Pyrénées et dans les Alpes; dans les deux régions, les_ Bourdons (entre autres Bombus mastrucatus) dominent, et les espèces non sociales sont rares. (1) 2 La flore des Pyrénées comparée à la des (1) Dans les Pyrénées, nous n'avons pu constater qu'une seule visite d'Apis mellifica. [224] | — 483 — des Alpes, Voici un ta bleau permettant de comparer la flore des deux chaines de montagnes au point de vue des câractères biologiques des fleurs : Pyrénées (261 espèces.) Alpes (416 espèces.) Classe Po: 12 espèces ou 4,60fo. „ 14 espèces ou 3,3°%o ...... : » A: 4 » » 18,0of,. . 42 pt om O1 OOR pAB:45 nm 17,20fon OL, oon TAD En ee PBS WD » 14,Lofo.. 66° pn '» 159 eN » B’: 48 » » 18,49... 84 » 2053 Of ve A OENE NN „Bbz 78 27,9: 110: vp orn Rb ofnie ets ba Ne 125 zon ne 1,4,6 00 39 omi jw 9,8 Oor dr and onse Il résulte de là que les classes Po, A et AB. c.-à-d. les fleurs à structure simple (fleurs allotropes) sont plus nombreuses dans les Pyrénées que dans les Alpes. Nous avons vu que les insectes à trompe courte (les insectes allotropes) sont aflenennn plus nombreux dans les Pyrénées que dans les Alpes. Les fleurs lépidoptérophiles sont moins nombreuses dans les Pvrénées que dans les Alpes; de même, les Pyrénées sont inférieu= res aux Alpes en ce qui concerne le nombre des Lépidoptères. Les fleurs à nectar com plètement caché (classes Bet B' ; fleurs hêmitropes) sont un peu plus nombreuses dans les Alpes que dans les Pyrénées; nous avons vu que les insectes hêmitropes (Diptères et abeilles à trompe courte) sont au contraire un peu plus nombreux dans les Pyrénées que dans les Alpes. Ici il n'y a pas de parallélisme entre les fleurs et les insectes. Ce résultat ne doit pas nous étonner, car nous savons que la préférence des insectes- hêmitropes pour les fleurs hémitropes est moins constante que la préférence des insectes allotropes et des Lépidoptères pour les fleurs correspondantes ; il résulte de la que la distribution géogra- phique des fleurs hêmitropes est plus indépendante des insectes que celle des fleurs allotropes et lépidoptérophiles. En ce qui concerne les fleurs mêlittophiles, la différence entre les deux chaîneg de montagnes est très-faible (27,9 °fo >> 26,4°/,). Nous avons vu plus haut que pour les abeilles à trompe allongée, la différence est également douteuse. Le nombre relatif des espèces, appartenant aux divers groupes de fleurs, dans les Alpes et les Pyrénées, correspond done dans — 484 — [225] une certaine mesure, à la richesse relative des groupes d'insectes correspondants, dans les mêmes régions. Ce résultat est entièrement d'accord avec la théorie des fleurs d'HERMANN MüLLER; nous n’osons eependant le considérer comme définitif, car les observations sont de part et d'autre trop peu nombreuses. | Dans ce qui précède nous avons pris comme mesure de l’impor- tance des divers groupes de fleurs, le nombre des espèces qui les constituent. On peut encore proecéder d'une autre manière, à notre avis plus natarelle : on peut prendre, comme mesure de l'impor- tance de chaque groupe de fleurs, le nombre total des visites recues par ce groupe, de la part de tous les insectes réunis (1). D'après celà, quand nous constatons que dans les Pyrénées, au mois de Juin, dans la région subalpine, la classe A par ex recoit 29,3°/, de toutes les visites, nous pouvons considérer le rapport 29,3 : 100 comme étant le rapport entre la classe A et la totalite des fleurs, et ainsi de suite pour toutes les autres classvs. (Voir les rapports, pour les Pyrénées, dans le tableau Il, page 443, dernière colonne à droite. En opérant de la sorte pour les diverses classes de fleurs, nous arrivons à un résultat semblable à celui qui a été énoncé plus haut, au point de vue des rapports entre la dispersion des insectes et la dispersion des fleurs dans les Alpes (2) et les Pyrénées. 4. Composition systématique des divers groupes biologiques de fleurs dans les Pyré. nées: la classe Po comprend 4 Synpétales et 8 Choripétales. La classe A comprend, sur 34 espèces, 30 Calyciflores, 2 autres (1) « Le nombre de toutes les visites faites à une classe de fleurs doit être considéré comme une fonction de tous les moyens dont cette classe dispose pour attirer les insectes, c. à. d. le nombre des espèces fleuries, le nombre des individus, l'éclat des couleurs,...... etc. 5 en d'autres termes, comme l'expression du rôle que la classe considérée joue dans la physionomie de l'ensemble des fleurs de la contrée. » — Voir notre article : Statistische beschouwingen, etc. avec un résumé en allemand, dans Botan. Jaarb. 1889, p. 49. (2) On trouvera un tableau statistique des visites des insectes dans les Alpes dans notre travail déja cité (voir Botanisch Jaarboek, 1889.) [226] — 485 — Choripétales, 1 Synpêtale et 1 Monocotylée. Les Pyrénées sont plus riches en Ombelliferes que les Alpes. La classe AB comprend, sur 45 espèces, l Monocotylée et 44 Choripêtales. La classe B (37 espèces) comprend 3 Monocotylées, 16 Sympé- tales et 18 Choripétales. La classe B' (48 espèces) correspond presqu’entièrement aux Aggregatae (Composées, Dipsacées, Valérianées), et comprend en outre 4 Campanulacées et 1 Ombellifere. Cette classe peut être subdivisée en deux groupes : a) les espèces abondamment visitées par ies bourdons (Composées tubuliflores, Dipsacées et peut-être Phyteuma et Carlina), présentant ordinairement la couleur rouge, bleue ou violette ; 6) les espèces peu visitées par les bourdons (Cowposées corymbiferes et liguliflores, Valérianées, Jasione), ordinairement blanches ou jaunes. — Parmi les espèces du premier groupe, Cirsium Eriophorum, dont le nectar est caché à 7-8 mill. de profondeur, semble nettement adapté à la fécondation par les abeilles à trompe allongée. La classe Bb (73 espèces) comprend 3 Monocotylées, 43 Synpé- tales et 28 Choripétales. Au mois de Juin, les Papilionacées dominent; au mois d’ Août, ce sont surtout les Labiées et les Renoneculaecéêes qui sont nombreuses. Parmi les Serophularinées, 4 espèces fleurissent en Juin, 2en Août, en 5 espèces fleurissent de Juin à Août. De ces 5 espèces, il y en a 4 à corolle personnée. Ces 4 espèces sont peu visitées, sauf par des dysteléologues. La classe Vb comprend 1 Monocotylêe, 5 Synpétales et 6 Choripétales. | ERRATA: Blz. 383, regel 22, in plaats van fig. 59, lees fig. 58. Blz. 406, laalste regel, in plaats van uitgenomen Eryngium, lees uitge- nomen Astrantia en Eryngium. (Astrantia is eene bloem met geheel verborgen honig.) Hor. JAARB. IL PE Bot: JAARB. HIL BOT JAARBIIL UL OT JAARB. Js) Bor. JAARB II en )S Ô VE A anne PRD: } LS W Ben Kunde Ì_ 3 9088 00