NEDERLAND. DE VISNCHEN. | Prof. H. SCHLEGEL. AMSTERDAM, Gerli N KR 18710. NELE LLLLLLLLLLLLLLLL LLL LLLDPE LLL INHOUD DER AFDEELING. VISSCHEN. Wlan eeste ba DE MAKREELVISSCHEN , SCOM BRIE nent enne 1: DE MAKRELEN, SCOMBER.... De Makreel, Scomber Scomber DE HORS-MAKRELEN, CARANX. De Hors, Caranx trachurus.… DE ZWAARDVISSCHEN, XIPHIAS. 10. De Zwaardvisch, Xiphias gladius. 10. DE KONINGSVISSCHEN , LAM- EU LUN er eene Teen Tete 12. DE ZONNEVISSCHEN, ZEUS.,.,.. 14. De Zonnevisch, Zeus faber... 15. DE BRAMEN, BRAMA........ 16: De Braam, Brama Rai... 16. DE LIPVISSCHEN, LABRI.. 19. De Lipvisch, Labrus maculatus. 19, DE OMBERVISSCHEN, SCIAE- NANDA ee IEEE 21. De Ombervisch, Seiaena aqwila. 21. DE ZEEBRASEMS, SPARI.... 23. OP 0 HT A Ü Bladz. De Zeebrasem, Pagellus centro- HONLUS INN va er 23. DE HARDERS, MUGIL...... 25. De Harder, Mugil chelo....... 26. DE KOORNAAR-VISSCHEN , ATENBRIENEA eet spee ieden ale 21. De Koornaar-visch, Atherina pres- OUTER Me Teek AA 28 DE MULLEN, MULLUS..... 29 De Koning van de Poon, Mullus surmulelus Vries varden denn 30. DE BAARS-VISSCHEN....... 32. De Baars, Perca fluviatilis... 32. De Zeebaars, Perca labrax.... 84. De Pos, Perca accrina.....…. 35. DE PIETERVISSCHEN, TRA- GEEN DA tene opeisen Alerte 31. De Pieterman, Prachinus draco. 81. De kleine Pieterman, Trachinus PEDELT Anika an Ae 40. DE SCORPIOEN-VISSCHEN , COLD NN Aten eten 41 Xx INHOUD. Bladz. Bladz. De groote Poon, Trigla hirundo. 48. | De Kwabaal, Gadus lota... 82. De kleine Poon, Zrigla garnardus. 45. | De Leng, Gadus molva....... 84. DE DONDERPADBEN, COTTUS. 46. De Meun, Gudus mustelus.... 85, De Rivier-donderpad, Cottus gobio. 46. | DE AALVISSCHEN , AN- De zee-donderpad, Cottus scorpio. 48. EON Oreel oo 86. De geharnaste Donderpad, Cottus De Aal, Anguilla vulgaris... ST. cataphinatus at neee eeens 50. | De Zeepaling, Conger vulgaris. 90. DE STEK ELBAARZEN, GASTE- DE SMELTEN, AMMODYTES. 91. ROSEN Eh bn be late etek 5l. | DE VALLEN, SILURI...... 92. De Stekelbaars met 3 doornen, De Val, Silurus glanis. ….... 93. Gasterosteus aculeatus... 53. DE KARPERVISSCHEN, CY- De Stekelbaars met 10 doornen, PRINL sle serene ee Obe Gasterosteus pungitius 54. | De Karper, Cyprinus carpio.. 96. De Zee-Stekelbaars, Gasterosteus De Barbeel, Cyprinus barbus.. 99. SPUNACHUIIT NT TE EER 54. | De Grondel, Cyprinus gobio... 100. DE DUIVELVISSCHEN, LO- De Zeelt, Cyprinus tinca.... 102. 1e 5 Ne IO IE 55. | De Steenkarper, Cyprinus ca- De Zeeduivel, Lophius piscatorius 56. VOSSLUSK ore eee 104. DE SNOTDOLVEN , CYCLOP- De Giebel, Cyprinus gibelio... 106. IOR RAT vvo he en dend. Arte en 58. | De Brasem, Cyprinus brama.. 106. De Snotdolf, Cyelopterus lumpus. 58. | De Blei, Cyprinus blicca..... 108. De Slakdolf, Cyelopterus Liparis. 60. \ Delange Blei, Cyprinus Heckeli. 109. DE GRONDELS, GOBII....… 61. | De bittere Voorn, Cyprinus ama- De keine Grondel, Gobius minu- PUIN 110. Ao d rk ee 62, | De Ruisch-voorn, Cyprinus ery- DE SLIJMVISSCHEN , BLEN- throphthalmus. senen 112 IND bo A ea EA 63. | De Blank-voorn, Cyprinus ruti- De Botervisch, Gunellus vulgaris. 64. lus onver re ee ON 1e De Puitaal, Zoarces viviparus.. 65, De Hesseling, Cyprinus dobula. 114. De Zeewolf, Anarkhichas lupus... 67. De Winde, Cyprinus jeses.... 115. DE PITVISSCHEN, CALLIO- De Serpeling, Cyprizus leuciscus. 116. NENDE NEN AND DEE 69. | Het Alvertje, Cyprinus alburnus. 117. De Pitvisch, Callionymus lyra.. 10. | De Sneep, Cyprinus nasus.…. 120. DE DORSCHVISSCHEN, GADI 72. | DE MODDERKRUIPERS, CO- De Koolvisch, Gadus carbonarius. 12. BIISt rr ere eee ern 122. De Pollak, Gadus pollachius... 74. | De groote Modderkruiper, Cobi- De Wijting, Gadus merlangus.. 15. tis fossilig Ze Te Henten SNZ De Stokvisch, Gadus merlucius. 16. | De kleine Modderkruiper, Cobi- De Kabeljaauw, Gadus morrhua. ÙÌ. EUS LOON rs arl EE 124. De Schelvisch, Gadus aeglefinus. 80. \ DE ZALMVISSCHEN, SAL- De Steenbolk, Gadus luseus.... 81. | MONBES es eveneens 126. / Bladz De ZALMEN, SALMO....... 126. De Zalm, Salmo salar........ 126. De Forel, Salmo fario.....…. 130. De Spiering, Salmo eperlanus. 181. De VLAGZALMEN, TH YMAL- Ue OEE 183. De Vlagzalm, Phymallus vul- WTOS ode rt LADA Rede S ik 133. De HouUTINGEN, COREGO- ANU IE EEN 135. De Houting, Coregonus oxy- AOMNLAORDSd dS ODE 135. DE HAKINGVISSCHEN, CLU- BAB, ANBI vere loert sooter cietennte 137. De HaRINGEN, CLUPEA.... 137. De Haring, Clupea harengus.. 138. De Sprot, Clupea sprattus.... 146. De Wlft, Clupea alosa......… 148. De AnsJovis, ENGRAULIS. 150, De Ansjovis, Engraulis encra- STOLOLUS EA eat ee 150. DE SNOEKVISSCHEN, KSO- GMS een EN ee 15e Dr SNOEKEN, ESOK......... 52% De Snoek, Wsor lueius.....…. 15 2n De GrerPen, BELONE...... 155: De Geep, Belone vulgaris... 156. De Makreel-geep, Belone Cam- DA len EERE 157. DE PLATVISSCHEN, PLEU- RONBCRESE rete nbeerens 1597 De ScHoLLEN, PLEURO- NBC SNE Ae Tee 162, De Tarbot, Plewronectes mavi- AE EN EIEREN 162. De Griet, Plewronectes rhombus. 164. De Scharretong, Plewronectes TEA SLOT ORnet N ne nete 165. De Schol, Pleuronectes platessa. 166. De Bot, Pleuronectes flesus... 168. De Schar, Pleuronectes limanda. 169. INHOUD. XI Bladz. De Tongschar, Plewronectes mi- erocephalus …..…..... zE De lange Schar, Pleuronectes limandordes. zl De Heilbot, Pleunorectes hip- poglossusn int 173. De ToNeGEN, SOLEA........ 174. De Tong, Solea vulgaris... 175. DE NAALDVISSCHEN, SYN- GN ATEN ee eeen 176. DE ZEENAALDEN, SYNGNA- TRUI rra le 177. De groote Zeenaald, Syngrathus BEU UE Ate aren Ke EEA Lif: De kleine Zeenaald, Syagnathus KOSEVALUS pan ane ee 179. De Adder-Zeenaald, Syngnathus GEGUDREUST Ver ket Te Neen 179. DE KOGELVISSCHEN , DIO- DONS Renet 180. De Maauvisch, Orthagoriscus ODD SINE Ie ve EED We 182. DE STEUREN, STURIONES. 183. De Steur, Acipenser sturio.... 184. DE HAAIVISSCHEN,SQUALI. 186. Dre RoorF-HAAIEN, SQUA- 188. De ruwe Haai, Sgualus galeus. 188. De Toonhaai, Sgualus mustelus. 190. De Reuzenhaai, Sqwalus maxi- UNIE SOERA OT DE DOORN-HAAIJEN, SPINAX. 192, De Doornhaai, Spinam acan- ELS eten hanen ele 192. Dre HONDSHAAIJEN, SCYL- BAUME Srorartever lala enke. 195. De Hondshaai, Seylliwm eant- CUL ENAME VAER 194. DE Zee-ENGELS, SQUATINA. 195. De Zee-engel, Squatina ange- sanne eee ee ee ee ee XII INHOUD. Bladz. DE ROG-VISSCHEN, RAJAE. 197. DE, ROGGEN, RAJA nnee 198. De Rog, Raja clavata....... 198. De gladde Rog, Raja asterias. 199. Raja miraletus. 200. De Fleet, Raja batis.......…. 200. De Spiegelrog, De PiJLSTAART-ROGGEN, TR Y- Bladz. De Pijlstaart-rog, Trigon pasti- BECGT rt 201 DE PRIKVISSCHEN , PETRO- MVZONEES Ti: eere 203 De Zeeprik, Petromyzon mari MUS eran Aere kel sten TT 204. De Prik, Petromyzon fluvia- RIP 205. BENEN ANNA ee AA arn eren nem Ane arran neee ENLE PD-ENG: DE VISSCHEN. PISCES. De visschen staan, onder de gewervelde dieren, op den laagsten trap der bewerktuiging. Hunne hoofdkenmerken zijn, dat zij slechts een aderlijk, en geen slagaderlijk hart hebben, dat hun kop gelijkmatig in het ligchaam verloopt en er geene afscheiding van hals plaats heeft; dat hunne ledematen de ge- daante hebben van vinnen, die door stralen ondersteund wor- den, en van welke de staartvin steeds loodregt geplaatst is. Zij ademen door kieuwen, hebben koud, rood bloed (hetgeen echter bij eene soort (de Slakprik, Amphiorus) ongekleurd is), leven in het water, leggen eijeren (kuit) die echter somtijds in het moederlijf uitbroeijen, en hebben eene, in de meeste ge- vallen, met schubben bedekte huid. De gestalte der visschen is zeer verschillend, naar mate der veelvuldige grondvormen, welke deze klasse van dieren aan- biedt. Bij de meesten echter heeft het ligchaam eene langwer- pige gedaante, en is zijdelings zamengedrukt. Sommigen zijn daarentegen kogelvormig, gelijk de Bgelvisschen ; anderen worm- of slangvormig, gelijk de Alen ; nog anderen schijfvormig, gelijk INLEIDING. 1 II INLEIDING, de Platvisschen. Ook de kop biedt somtijds allerlei vreemd- soortige verscheidenheden aan. De staart is het gedeelte, hetwelk achter de darmopening ligt, en daar deze dikwijls ver naar voren geplaatst is, zoo neemt ook de staart in vele gevallen de geheele achterhelft van het dier, of zelfs meer in. De vinnen zijn zamengesteld uit beenige, of zachte stralen, die door vliezen vereenigd zijn. De borstvinnen stellen het vrije gedeelte der voorste ledematen van de hoogere dieren voor; de buikvinnen dat der achterste ledematen, en de staartvin moet beschouwd worden als een aanhangsel van den staart. Behalve deze vinnen, die echter somtijds gedeeltelijk ontbre- ken, zijn intusschen veelal nog eene, of meer vinnen aanwezig, die geene vertegenwoordigers onder de ledematen der hoogere dieren hebben, en alleen tusschen de uitsteeksels der wervel- beenderen vastgehecht zijn; zij zijn geplaatst, hetzij op den rug, en heeten alsdan rugvinnen, hetzij langs den onderkant van den staart, tusschen de darmopening en de staartvin, en worden in dit geval aarsvinnen genoemd. Deze rug- en aars- vinnen worden ook, met de staartvin, onder den algemeenen naam van ongepaarde vinnen begrepen, terwijl de borst en buik- vinnen, die als voor- en achterledematen steeds dubbel verschijnen, gepaarde vinnen genoemd worden. De slijmporiën, welke men aan het ligchaam der visschen opmerkt, zijn bij de met schubben bedekte soorten gewoonlijk op eene, somtijds afgebrokene rij, zijstreep genoemd , langs de zijden van het ligchaam geplaatst, waar zij de schubben doorboren, en het slijmerige vocht, waarmede het ligchaam dezer dieren bedekt is, uitstorten. Bij de soorten zonder eigenlijke schubben zijn zij veelal over het geheele ligchaam verspreid, en bij velen, vooral op den kop, zigtbaar. INLEIDING. III Bij sommige visschen, gelijk b. v. de Haaijen, Roggen, Steuren, Prikken, enz., blijft het geraamte steeds kraakbeenig: men noemt ze, om die reden, kraakbeenige visschen, in tegen- overstelling van diegenen, wier beenderen genoegzame kalk- deelen bevatten om hard te worden, en die derhalve den naam van beenige visschen dragen. De wervels, wier geledingsvlak- ten, behalve bij de Kaiman-visschen, allen trechtervormig zijn, worden eenvoudig verdeeld in romp- en staartwervels, of wer- vels met en zonder dwars-uitsteeksels. De schedelbeenderen zijn veelal zeer vermenigvuldigd. De neusgaten vertoonen zich, bij de beenige visschen, als twee dubbele gaten; bij de Prikvisschen ontwaart men slechts een enkel neusgat, terwijl er bij de overige kraakbeenige vis- schen twee enkele aanwezig zijn. Zij zijn van achteren geslo- ten, en slechts bij eene soort van prik (Mywine) geopend en met de mondholte in verband staande. De kieuwen zijn aan gekromde, dunne beenstukjes gehecht, die van onderen aan het hoofdligchaam van het tongbeen be- vestigd zijn; terwijl het zoogenaamde kieuwvlies, hetwelk door stralen ondersteund wordt, wier getal bij de bepaling der soorten van veel gewigt is, en hetwelk bij den dood van den visch veelal naar buiten komt, aan de hoornen van het tong- been vastzit. De kieuwopeningen hebben veelal de gedaante van twee groote, langwerpige gaten, welke aan weerszijde van den achterkop geplaatst zijn. Zij zijn door beenstukken be- dekt, welke den naam van kieuwdeksels dragen, en bestaan veelal uit vier stukken, voor-, onder-, tusschen- en eigenlijk- kieuwdeksel genaamd. Bij de Haaijen, Roggen en Prikvisschen zijn aan weêrszijde vijf tot zeven kieuwgaten aanwezig; bij sommige visschen, zooals de Modder-Alen (Symbranchus), loo- pen daarentegen de beide kieuwopeningen in een enkel, onder 1* iv INLEIDING. de keel gelegen gat uit. Bij sommige visschen ontwaart men, behalve de gewone kieuwen, aan de binnenzijde van het kieuw- deksel nog kleine kieuwen, welke bij- of nevenkieuwen genoemd worden; terwijl men verkeerdelijk den naam van valsche kieuwen gegeven heeft aan klierachtige aanhangsels van het verhemelte. Het hart der visschen is klein: het ontvangt alleen aderlijk bloed, en bestaat slechts uit eene kamer en eene voorkamer. Het uit het ligchaam terugkeerende bloed stroomt uit de kamer in de bolvormige kieuwslagader, van daar in de kieuwen, en vervolgens in de ruime, onder de wervelkolom geplaatste slag- ader, die het slagaderlijk of linkergedeelte van het hart der hoogere dieren vertegenwoordigt, en het slagaderlijk bloed ver- volgens door het ligchaam drijft. Er is bij vele visschen eene zwemblaas, door onze zeevis- schers veelal zwembalg genoemd, aanwezig , die óf gesloten is, óf door middeleener buis met den slokdarm of de maag, som- tijds zelfs met het gehoorwerktuig, in verbinding staat. De zich daarin bevindende lucht wordt door het vlies, waarmede zij van binnen bekleed is, afgescheiden. Bij de meeste visschen is de mond met tanden gewapend , die in vele gevallen niet alleen tot de kaken beperkt, maar ook over het gehemelte met het ploeg-schaar-been, de tong, de kieuwbogen en de keelgats-beenderen verdeeld zijn. Bij sommigen , zooals b. v. de Karpervisschen, zijn met uitsluiting der overige tanden, der- gelijke werktuigen slechts aan de keelgats-beenderen aanwezig. De tong is gewoonlijk klein en weinig beweegbaar. De mees- ten hebben eenen korten slokdarm, die somtijds even wijd is als de maag. De vele blinde aanhangsels, welke men bij de visschen vrij algemeen aan het portier van de maag vindt, schijnen grootendeels de plaats te vervangen van de alvleesch- klier, en een tot de vertering dienend vocht af te scheiden. INLEIDING. Vv Bij sommige visschen zijn eigenaardige werktuigen aanwezig, waarmede zij elektrieke schokken kunnen mededeelen. De werk- tuigen der voortplanting zijn veelal eenvoudig. Men noemt de ballen : hommen; den eijerstok: kuit. Onder de zintuigen is het, van voren veelal min of meer afgeplatte, oog het meest ontwikkeld. Vele visschen schijnen tamelijk goed te ruiken en zij vernemen ook het geluid, of- schoon de gehoorwerktuigen steeds onder de huid verborgen zijn. Blijkbaar zijn echter de smaak en het gevoel gering, hetzij dan dat er, voor laatstgenoemden zin, vleezige lippen, draad- jes of andere dergelijke aanhangsels aanwezig zijn. De herstel- lingskracht is bij vele visschen gering. De visschen hebben zulk eene buitengewone spierkracht, dat sommigen, gelijk b. v. de Zalmen, 12 en meer voeten hoog, door het ligchaam krom te buigen en plotseling we- derom regt te snellen, springen kunnen. Het voornaamste werk- tuig bij de voortbeweging, is de staart met zijne vin. Vele visschen telen gezellig voort, verzamelen zich tot dit einde, van hun gewoon verblijf in groote menigte bijeenkomende, in voor het schieten van den kuit gunstige plaatsen. Eenige soorten, b. v. de Stekelbaarsjes, maken, ter bescherming van hunne kuit, eene soort van nest uit waterplanten. De kuit wordt, nadat die geschoten is, door het mannetje bevrucht. Men kan de kuit ook kunstmatig bevruchten: men ontlast in dit geval de rijpe eijeren der kuiters, door een zacht strijken over den buik, in water, en bevrucht ze, door ze met het op gelijke wijze ontlaste homvocht te bevochten. Zoodanige be- vruchte eijeren kan men zelfs, onder zekere voorwaarden , eenige dagreizen ver verzenden. De bevruchte kuit wordt in water- bakken, wier bodem met kiezelzand bedekt is en door welke gedurig een kleine stroom water geleid wordt, geplaatst, en VI INLEIDING. het vischbroed, na nog den noodigen tijd gekweekt te zijn, in de wateren gebragt, die men met visch bevolken wil. In Elsassen in Beijeren heeft men, ten opzigte van sommige Fo- rellensoorten, door dezen kunstmatigen vischteelt vrij gunstige uitkomsten verkregen, en zij kan ook, ten opzigte der Zal- men, van veel gewigt zijn. De meeste visschen leven van dierlijk voedsel: de grootere soorten dikwijls van andere kleine soorten, of kleinere voor- werpen van haar eigen soort. Sommige, zooals b. v. vele groote soorten van Haaijen, de Zaag-zalmen der zoete wateren van het heete Amerika, enz. worden ook den mensch gevaar- lijk. Andere leven van plantaardig voedsel. Het vleesch van eenige uitheemsche soorten, van de geslachten der Stekelbui- ken, (Tetrodon) en Papegaaivisschen (Scarus), heeft, somtijds echter slechts tijdelijk, vergiftige eigenschappen. De grootte der visschen is, even als bij de overige dieren, naar mate der soorten, zeer verschillend. Er zijn er, die niet veel meer dan een duim lengte bereiken, terwijl andere 10 tot 20 voet lang worden, en de Reuzenhaai hierin zelfs de Walvis- schen evenaart. Overigens moet men bij de opgaven omtrent de grootte van elke soort in het oog houden, dat de visschen, even als de kruipende, en vele lagere dieren, bij toenemenden leeftijd, die voor vele soorten zeer aanzienlijk is, in zekere mate blijven voortgroeijen, dat ver weg de meesten gevangen worden alvorens zij eene behoorlijke grootte bereikt hebben, en dat men thans, door de gestadige uitoefening der visscherij, van vele soorten slechts zeldzaam voorwerpen verkrijgt van de grootte, in vroegere geloofwaardige geschriften vermeld. Men onderscheidt de visschen, naar mate van hun ver- blijf, in zee- en zoetwatervisschen. Vele zoetwatervisschen ster- ven, wanneer zij in het zeewater geraken. Daarentegen zwem- INLEIDING. VII men sommige zeevisschen, b. v. de Zalm, de Elft enz. de ri- vieren op, om voort te telen, en leven even goed in het zoete als zeewater, hetgeen ook met andere zeevisschen , b. v. verschei- dene platvisschen, plaats heeft. Sommige soorten leven in on- deraardsche holen , andere zelfs in heete bronnen. Alle wateren van den aardbol zijn, indien er geene buiten- gewone beletseleu plaats hebben, met visschen bevolkt. Het getal van soorten neemt intusschen, nabij de koude streken, allengs af. Gelijk bij alle dierklassen, zijn ook de verschil- lende vormen dikwijls tot zekere gewesten beperkt. Zuid-Ame- rika b. v. heeft geene karpervisschen, maar daarentegen een groot getal zoetwater-zalmvisschen; terwijl het omgekeerde in Oost-Indie plaats heeft. Onze Visch-Fauna is, in vergelijking met die van vele andere streken, niettegenstaande de naar evenredigheid zeer matige, nagenoeg insulaire luchtgesteldheid der Nederlanden, arm aan soorten; de redenen van dit verschijnsel zijn aan de volgende oorzaken toe te schrijven. Wat de zoetwatervisschen betreft, moet men ten eerste in het oog houden, dat het wes- telijk Kuropa, in dit opzigt, over het algemeen minder rijk bedeeld is dan het oostelijk Europa, vooral het uitgestrekte gebied van den Donau en de vele daartoe behoorende meren met helder water en rotsigen of steenigen grond, het- welk eene menigte bij ons onbekende soorten van zoetwater- visschen oplevert, en daarbij ook nog nagenoeg alle onze soor- ten bezit. Ten tweede is het duidelijk , dat de soorten , die uit- sluitend in heldere wateren met eenen zuiveren grond, of in snelstroomende rivieren en beken leven, zooals b. v. de verschil- lende Forellen-soorten, in een land als het onze, hetwelk van ge- bergten ontbloot is en alleen het benedenste gebied der rivieren, of staande wateren bevat, niet voorkomen, en dat onze wate- VIII INLEIDING, ren slechts die soorten bezitten, welke op modderige gronden, of in zacht stroomend water de voorwaarden van haar bestaan kunnen vinden; en dit zijn grootendeels degenen, die ook de wateren der hooger gelegene landen kunnen verduren. Met uit- zondering der kuststreken der Oostzee, in welken boezem een aanzienlijk gedeelte der visschen van de Noordzee niet door- dringen, verkeeren wij, wat het getal soorten van zeevisschen betreft, in vergelijking met andere kustlanden, in een even groot, of nog grooter gemis dan ten opzigte der zoetwa- tervisschen. De soorten, wier verblijf bepaald is tot eenen rotsachtigen of steenachtigen grond, tot stil water, in voor den wind beschermde inhammen of bogten, waar de zee- planten, met de daarop levende wereld van kleine dieren, niet telkens weggeslingerd worden, ontbreken bij ons ten eenen male, of verdwalen slechts toevallig in onze zee; terwijl dus- danige soorten aan de kusten van Groot-Brittannië, en velen zelfs aan de Westkust van Scandinavië menigvuldig voorkomen. Hierbij komt, dat ons eenvormig, vlak, onophoudelijk door de 3, branding geteisterd strand ten hoogste ongunstig is-voor de voortteling, niet slechts van vele vischsoorten, maar ook van allerlei kleine dieren, die voor de visschen tot aas dienen, en hieraan is, zonder twijfel, het gebrek aan onderscheidene soor- ten toe te schrijven. Bovendien belet Groot-Brittannië, als een groote voormuur tusschen de Noordzee en den tegenover liggenden Atlantischen Oceaan, dat eene menigte, de kusten van het westeinde van Kuropa bewonende, vischsoorten herwaarts ko- men. De kusten van dezen staat bieden inderdaad eenen ver- bazenden rijkdom van soorten aan. Door zijne uitgestrektheid in noordwaartsche rigting, dwalen tot daar uiet zelden soorten af, wier verblijf de hoogere noordsche zeeën zijn. Door zijne ge- heel insulaire ligging is de luchtgesteldheid daar doorgaans INLEIDING. IX veel zachter dan in andere, op gelijke breedte gelegene landen , en de temperatuur van het water wordt aan zijne westkust verhoogd door de warmte, die de golfstroom gedurig aanvoert. Deze omstandigheden, gepaard bij den rotsachtigen aard der meeste kusten van Groot-Brittannië, zijn zonder twijfel de oorzaak, dat eene menigte vischsoorten, die de Middellandsche zee en waarschijnlijk ook de kust van Portugal, ja zelfs de westkust van Afrika bewonen, hare woonplaats uitstrekken tot de west- en zuidkust van Engeland, of die min of meer regelmatig komen opzoeken, somtijds ook tot aan de oostkust verdwalen, maar niet verder doordringen in de Noordzee. Onze kusten daarentegen leveren deze voordeelen niet op, en kunnen uit haren aard slechts aan die soorten tot verblijf strekken, die voornamelijk op zandige gronden leven of aldaar haren kuit komen schieten, of die door haar oponthoud op den bodem der zee, of hare mindere grootte, geen gevaar loopen, bij elken zeestorm aan de kust te worden geworpen en te stranden. De mindere rijkdom van inheemsche vischsoorten wordt in- tusschen, ten minste in een huishoudkundig opzigt, daardoor vergoed, dat vele dezer soorten en wel voornamelijk degenen, die voor den mensch een voortreffelijk voedsel opleveren, bij ons in zeer groot aantal van individus voorkomen, en dat wij bij de voorregten van een kustland nog die hebben , welke de uitgebreide rivier-delta’s, waartoe ons rijk behoort, aanbieden. Van nut- tige soorten, is derhalve onze zee voornamelijk rijk aan eene groote menigte der voortreffelijkste platvisschen; de Zuider- zee is de groote kom voor onze haringvangst in de onmidde- lijke nabijheid van ons land, en de aldaar gevangen haring is en blijft nog steeds het hoofd-produkt van dit water; onze ri- vieren worden, ter zake van de voortteling, bezocht door verschei- dene als voedsel zeer geschatte soorten van zeevisschen, zoo als XxX INLEIDING. de Zalm, de Elft, de Ansjovis en de Spiering, en deze verschijnen veelal in zulk eene verbazende menigte, dat ook hare vangst een gewigtigen tak van nijverheid uitmaakt; eindelijk zijn in onze overige zoete wateren de smakelijkste soorten, zoo als b. v. de Aal, de Baars, de Snoek, buitengewoon menigvuldig en van den voortreffelijksten aard. Daar de meeste visschen eetbaar, en in groote hoeveelheid te verkrijgen zijn, trekt de mensch, in vele landen, evenveel of zelfs meer voedsel uit deze dierklasse, dan uit eenige an- dere. De visscherijen, vooral de zeevisscherijen en die aan de monden of het benedendeel der rivieren, zijn derhalve als een hoogst gewigtige tak van nijverheid te beschouwen, die dui- zenden van handen bezig houdt, middelen tot levensonder- houd geeft en de welvaart bevordert. Er zijn intussschen al- lerlei oorzaken, waardoor de visscherijen van lieverlede min of meer achteruit kunnen gaan, gelijk dit b. v. met onze zeevisscherij plaats heeft gehad. De studie der visscherijen heeft derhalve, in nieuwere tijden, de aandacht meer dan ooit ge- trokken, en het is te hopen, dat dit moeijelijk vak, hetwelk, even als alle soorten van vangst en jagt, het voornaamste licht verkrijgt door eene naauwkeurige kennis der soorten, hare levenswijze, zeden en verspreiding, of in een woord hare na- tuurlijke historie, en hetgeen eene geheel bijzondere beoefening vereischt, steeds meer en meer opgehelderd worde. De stelselmatige verdeeling der visschen, voornamelijk het brengen dezer dieren onder hoofd-afdeelingen, biedt groote moeijelijkheden aan. Gewoonlijk neemt men bij deze klasse twee hoofdafdeelingen aan, te weten, die der zoogenaamde beenige (Ossei) en die der kraakbeenige visschen (Chondropterygii), en verdeelt eerstgenoemde wederom in stekelvinnige (dcaxthop- terygii) en in zachtvinnige (Malacopterygii). Elk dezer afdee- INLEIDING. XI lingen bevat een aanzienlijk getal familiën, die wederom in ge- slachten en ondergeslachten afgedeeld worden. Wij zullen ons in dit werk bepalen tot de korte uiteenzet- ting der soorten, van welke wij met volkomene zekerheid we- ten, dat zij in ons land aangetroffen worden, en die ik zelf sedert het jaar 1825 in Nederland heb kunnen waarnemen. Ons werk kan, ook om den voorgeschreven vorm, niets anders bedoelen, dan den grondslag te leggen voor verdere onderzoekingen. Deze intusschen dienen te berusten op uitge- breide verzamelingen, aangelegd naar den tegenwoordigen stand der wetenschap. Om deze in eene, naar den eisch der zaak gegevene tijdruimte daar te stellen, zijn de gewone middelen, welke de regeringen voor zoodanige verzamelingen verleenen kunnen of willen, niet toereikende, en de ontwikkeling van dezen tak der wetenschap zal derhalve slechts zeer langzaam plaats hebben. Het getal schrijvers over de Nederlandsche visschen is uiter- mate gering. Men weet dat onze P. F. GroNovrus eene naam- lijst der Nederlandsche visschen in de Acta Upsalensia, 1741, blz. 67, uitgegeven heeft; dat eene door NozemanN vervaardigde vertaling dezer lijst in de Uitgezochte Verhandelingen, 1, blz. 145 tot 159, afgedrukt werd, en dat L. F. Gronovrus een vervolg op de lijst van zijnen vader, in diezelfde Verhan- delingen, blz. 824 tot 342, bekend maakte. Deze beide voor- treffelijke mannen zijn de grondsteenleggers voor onze Visch- Fauna, en indien een gedeelte hunner bepalingen en opgaven onbruikbaar geworden is, zoo moet men dit minder aan hen wijten dan aan den tijd waarin zij leefden, en is dit een nood- zakelijk gevolg dier juistere en ruimere inzigten, die de tegen- woordige staat der wetenschap aan de hand geeft. Hourruran, (Natuurlijke Historie der Dieren, deel 1, stuk 7 en 8, Am- XII INLEIDING, sterdam, 1764), ofschoon geen eigenlijke kenner van het on- derwerp, heeft verscheidene belangrijke opmerkingen over de visschen in zijn werk verzameld, hetwelk echter met veel om- zigtigheid dient te worden geraadpleegd. De Fauna Belgica, die in de Nat. Verhandelingen der Holl. Maatschappij der Weten- schappen, deel XIII, 2de stuk, afgedrukt werd, is eveneens eene zamenstelling, bij wier gebruik de kritiek gestadig dient toegepast te worden. De Zuitia Haunae Groninganae, door Tu. vaN SWINDEREN zouden, bij meer uitvoerigheid en eene hernieuwde bepaling der soorten, veel licht verspreiden over de visschen onzer noordelijke provinciën. De afbeeldingen, door AnsrijN, van Nederlandsche dieren, kunnen als ontleende stof voor de wetenschap niet in aanmerking komen. Daaren- tegen bevat het, onder den titel van Verslag der werkzaaimn- heden van de Vereeniging tot bevordering der Inlandsche Ich- thyologie, 3 deelen, Arnhem 1847 tot 1850, door W. P. van DEN ENpr geschreven en uitgegeven werk, eene menigte voor- treffelijke opmerkingen over de visschen en de visscherijen van ons land, en het is slechts te bejammeren, dat dit boek eene zoo vroegtijdige staking ondervonden heeft. Hindelijk vindt men ook in de gedrukte verslagen omtrent den staat der zee-vis- scherijen, door de eommissie ad koe bij de regering ingediend, vele wetenswaardige narigten over sommige nuttige zeevisschen. ONO RK Zet 0 T BEKENDE SOORTEN NEDERLANDSCHE VISSCHEN. u 4 da: Ad € 4 * i 1 CPE EN } ú VE OR JN KA be Eel hes LLL LLL LLL LLL LPL LL LPP L LLL OLE LDL LLL ELC DL DE MAKREEL-VISSCHEN. (SCOMBRI). De Makreelvisschen vormen eene in soorten buitengewoon talrijke familie, die onderling veelvuldige verscheidenheden van vorm aanbieden. Zij hebben een beenig, maar veelal sterk met traan doortrokken geraamte. De werktuigen der voortbeweging zijn zeer ontwikkeld. De staart is veelal groot, zijne vin is diep gevorkt, en de aarsvin, zoo als de zachte rugvin, zijn somtijds in een aanzienlijk getal, niet door vliezen vereenigde vinnetjes opgelost, hetgeen zeer kenschetsend is voor sommige dezer visschen. Een ander in het oog vallend kenmerk is, dat de zijstreep bij velen gedeeltelijk, of geheel door groote, harde schilden bedekt is. Ook zijn bij de makreelvisschen, in het alge- meen, de fijne geledingen der vinstralen duidelijker dan dit gewoonlijk plaats heeft. Hun ligchaam is, somtijds slechts ge- deeltelijk , met kleine schubben, of ook met eene gladde huid bekleed. Bij velen is het oog, behalve in het midden, door eene dikke halfdoorschijnende voortzetting der huid bedekt. De kieuw- deksels hebben gladde en ongewapende randen. Hun vleesch, ofschoon zeer tranig, wordt als voedsel zeer gezocht. Bij velen d DE VISSCHEN. is de grondkleur der bovendeelen een fraai blaauw, hetgeen op de onderdeelen in het zilverachtige overgaat. De zwemblaas ontbreekt somtijds. Zij leven in de zee, en sommigen bereiken eene aanzienlijke grootte. Er zijn mij van onze kust slechts zes soorten van Makreel- visschen bekend geworden. Volgens vroegere berigten zou men intusschen ook de Thonijn, (Scomber thynuus), onder de inheemsche soorten moeten tellen; men geeft namelijk op, dat er in 1765 een thonijn van 5 tot 6 voeten lengte in het Wijkermeer gevangen werd, en dat de heer JacoBsr, in het jaar na de overgaaf van Vlissingen aan de Hngelschen, deze soort in groote menigte voor de Willemstad zag, waar zich scholen van honderden vertoonden , waaronder men voorwer- pen van 5 tot 6 voet lengte opmerkte. Dergelijke verschijn- selen zijn intusschen als geheel buitengewoon te beschouwen, vermits de thonijn eigenlijk een bewoner van de Middel- landsche zee is, slechts zeldzaam aan de Atlantische kusten van Buropa voorkomt, en toevallig tot aan de kusten van Groot- Brittannië, Noorwegen en Jutland verdwaalt. Bovendien moet men in het oog houden, dat er nog eene tweede Europeesche soort van thonijn, Scomber ala-longa, gekenschetst door hare veel langere, tot aan den staart reikende borstvinnen bestaat; dat juist deze soort in groote menigte in de Golf van Biscaja voorkomt, waar zij van Mei tot October het voorwerp uit- maakt van eene uitgebreide visscherij, en dat de thonijnen die, blijkbaar om de haring-scholen te volgen, in de Noordzee verdwalen, even goed, of welligt met meer waarschijnlijkheid, tot laatstgenoemde soort, als tot den eigenlijken thonijn kunnen behooren. Deze naauwkeurige bepaling dient intusschen vooraf te gaan, alvorens men de eene of andere soort in de Fauna van een land kan opnemen. — Overigens zijn de thonijnen in het algemeen te herkennen aan de grootere schubben, die het voorgedeelte van het ligchaam als een naar achteren in verscheidene punten uitloopend pantser bedekken. Ook stoot hunne eerste rugvin aan de tweede. DE MAKRREL-VISSCHEN. 5 De overige zes aan onze kusten waargenomene soorten behoo- ren tot een gelijk getal van geslachten, welke wij nu willen behandelen. DE MAKREELEN. SCOMBER. De Makreelen zijn voornamelijk daardoor gekenschetst, dat hunne aarsvin en zachte rugvin , behalve haar voorste gedeelte, op- gelost is in een grooter of kleiner getal vinnetjes, die elk door eenen enkelen zachten straal ondersteund worden. Het voorste gedeelte der rugvin is door harde, maar dunne stralen ondersteund, en bij velen, als een afzonderlijk geheel, afgescheiden. Kven als de haringen vereenigen zij zich, in den tijd der voortteling, in groote scholen, om zich, na dezen tijd, wederom in de zee te verstrooijen. Indien men den thonijn nog niet onder de Neder- landsehe visschen wil opnemen, die bovendien, met de aan hem verwante soorten, onder een afzonderlijk ondergeslacht (Z4ynuus genoemd) gebragt wordt, zoo blijft er voor onze Fauna slechts eene soort van makreel, meer bijzonder de gewone makreel genoemd, over. El DE MAKREEL. SCOMBER SCOMBER. (Plaat 1, fig. 1). De Makreel is een langwerpige visch, die gewoonlijk anderhalven voet lengte heeft en alsdan omstreeks twee pond weegt. De hoogte van zijn ligchaam bedraagt ongeveer een zesde van zijne lengte, zonder de staartvin, en het geheele dier is bovendien zijdelings zaamgedrukt. De eerste rugvin, die geheel verwijderd is van de tweede, wordt door twaalf harde, doch zwakke stralen ondersteund. De aarsvin heeft, even als de haar 2 6 DE VISSCHEN. gelijkende en tegenoverstaande tweede rugvin, een harde en 11 zachte stralen, maar beide worden opgevolgd door 5 afzon- derlijke vinnetjes, valsche vinnen genoemd. De buikvinnen zijn tamelijk klein en een weinig achter de, haar in grootte naderende, borstvinnen geplaatst. De staartvin is, gelijk bij de meeste makreelvisschen, diep gevorkt, en hare beide lappen zijn smal. Er zijn zeven stralen in het kieuwvlies aanwezig. De onderkaak is een weinig langer dan de bovenkaak. De schubben zijn zeer klein en zoodanig met de huid vereemigd, dat zij slechts bij een naauwkeurig onderzoek in het oog vallen; zij zijn een weinig grooter en duidelijker op de wangen en het achterhoofd, maar de overige deelen van den kop zijn ge- heel van schubben ontbloot. Er is een zijstreep aanwezig, waarop men, digt bij de staartvin, twee kleine kielvormige uit- steeksels ontwaart. De zwemblaas ontbreekt bij deze en eenige andere soorten van makreelen, hetgeen te meer opmerking ver- dient, daar dit werktuig bij nog andere soorten, en zelfs bij den Scomber pneumatophorus der Middellandsche zee, die overi- gens de allergrootste overeenkomst met onzen gewonen makreel heeft, aanwezig is. De makreel valt zeer in het oog door zijne kleuren, de bovendeelen zijn prachtig staalblaauw, hetgeen in het goud- groene en purperkleurige speelt en eenen fraaijen goudglans vertoont. Deze tint wordt afgebroken door een dertigtal zwarte gekronkelde dwarsstreepen. De zijden en onderdeelen van den visch zijn prachtig zilver- of parelwit, met purper en goudglans; deze tint strekt zich ook uit over de valsche vinnetjes der aarsvin. De overige vinnen zijn grijs van kleur. Voornoemde prachtige tinten verliezen intusschen allengs, na den dood; haren glans en speling. De tanden zijn niet groot, konisch, puntig en langs den rand der kaken op eene rij geplaatst. Men ziet er twee rijen kleinere aan de gehemeltebeenderen en eenige enkele aan het ploegschaarbeen. De makreel wordt van April tot Mei, dus gedurende den gehee- DE MAKREEL. 1 len tijd, dat hij, in groote scholen vereenigd, gezellig naar of van de streken vertrekt, waar de voortteling plaats heeft of aldaar ver- toeft, aan de Zuid- en Atlantische kusten van ons werelddeel aan- getroffen, en alsdan, opzettelijk in groote menigte, in de geheele Middellandsche zee en in het Kanaal , zoowel door de visschers van de Zuidkust van Engeland, als door Franschen gevangen. Onze visschers vangen de makreel slechts van tijd tot tijd, in de maan- den Julij en Augustus, wanneer er enkele scholen aan onze kust voorbij trekken. Hetzelfde heeft plaats aan de kusten van Jutland, en aan de Zuidwestkust van Scandinavië. Hij komt ook in de Oostzee voor en wordt er, ofschoon slechts bij uit- zondering, in groote scholen aangetroffen. De makreel wordt in sommige streken, b. v. in Frankrijk, als een hoogst lekkere visch geprezen, terwijl men hem in de meeste overige landen juist niet bijzonder roemt. Intusschen schijnt het waar te zijn, dat die, welke men in het Kanaal vangt, en waarmede een groot gedeelte van Frankrijk verzorgd wordt, de voorkeur verdienen boven die van andere streken. Ook is de smaak van het vleesch niet in alle jaargetijden even lekker, en moet men niet vooringenomen zijn tegen de fijne traanachtige olie, waarmede alle deelen van het dier en dus ook zijn vleesch doortrokken zijn. De oude romeinsche schrijvers maken dikwijls gewag van dezen visch, dien zij Scomber noemen. De Romeinen bereid- den uit de ingewanden en het bloed van den makreel en andere visschen, of uit de geheele visschen zelve, eene soort van saus, die zij voor zeer lekker hielden en zeer duur betaal- den. Zij werd, volgens Printus, Garwm genoemd, omdat de Grieken, van wie dit gebruik ontleend was, den visch, waaruit deze het garum bereidden, Garon noemden. Nog in de zestiende eeuw vond Breron het garum als een gewoon artikel van ver- koop te Constantinopel, en Ronperer maakt er gewag van als eene te dier tijd in het zuidelijk Frankrijk gezochte lek- kernij. De bereiding daarvan schijnt eenvoudig hierop neder Zx 8 DE VISSCHEN. te komen, dat men deze visschen of hunne deelen, met eene geëvenredigde hoeveelheid zout, in potten liet oplossen en als- dan het vocht (garum) daarvan aftapte. Wanneer de makreel bij deze bereiding de voorkeur boven andere visschen genoot, is waarschijnlijk de oorzaak daarvan, dat het vleesch van dezen visch zeer tranig is,en spoediger en volkomener oplost dan dat van andere visschen. De makreel is een vlugge, krachtige visch, die zich met jonge haringen, sprotten, ansjovis en andere kleine visschen schijnt te voeden. Over de voortteling dezer visschen weet men zeer weinig. Wanneer zij tegen de maand Mei in het Kanaal verschijnen, is bij allen de kuit of hom ontwikkeld, en dit duurt voort tot in het begin van Junij: later zijn zij leeg. De jongen, die men in het najaar vangt, zijn 3 tot 4 duim lang; zij bereiken reeds in het volgende voorjaar de grootte van een haring, jaar voort te telen. schijnen schielijk te groeijen en nog in het zelfde DE HORS-MAKREELEN. CARANX, Men kan dezen naam in het algemeen geven aan alle Ma- kreelvisschen, wier zijstreep, gedeeltelijk of geheel, met som- tijds tot stekels verlengde schilden bedekt is, en in het bij- zonder aan die soorten welke een langwerpig ligchaam, en zeer groote, stekelachtige schilden aan de zijstreep hebben; onder deze behoort ook de eenige inheemsche soort. Dit is hd DE HORS. CARANX TRACHURUS. (Plaat 1, fg. 2.) De Hors,die ook Hars, Arsen somwijlen Marsbanker genoemd wordt, heeft in zijne grootte en uiterlijke gestalte in het DE HORS. 9 algemeen, overeenkomst met den makreel; maar zijn ligchaam is hooger en minder rank, zijne vinnen vertoonen groote afwijkin- gen; bovendien doet hem de gepantserde zijstreep, even als zijne geheel andere kleuren dadelijk onderscheiden. De beide rugvinnen van den hors staan zoo digt bij elkaar, dat zij met haren wortel zamenstooten. De borstvinnen reiken tot aan de aarsvin. De korte buikvinnen zijn een weinig ach- ter de borstvinnen geplaatst. De aarsvin heeft een harde en 26 zachte stralen, en wordt door twee losse stekels voorafgegaan. De zachte rugvin is naar voren een weinig meer verlengd dan de aarsvin, en heeft 33 stralen, waarvan de eerste hard is. In de eerste rugvin ontwaart men S harde stralen. Het kieuw vlies wordt door 7 stralen ondersteund. Het ligchaam is met zeer kleine schubben bedekt, die echter op de kaken en grooten- deels ook op de kieuwdeksels ontbreken, en langs de zijstreep vervangen worden door een zeventig-tal hooge, maar zeer korte schilden. Deze streep loopt langs de zijden van den rug, daalt echter aan het eind van den romp benedenwaarts, en strekt zich vervolgens, langs het midden van den staart, in eene regte lijn tot aan de staartvin uit. De tanden, aan de kaken eene rij, aan het gehemelte ver- scheidene rijen vormende, zijn zoo fijn, dat men ze eerder voelen dan met het bloote oog onderscheiden kan. De hors is op de bovendeelen blaauwachtig olijfgroen, op de onderdeelen zilverachtig wit. De vinnen zijn grijsachtig, en aan het kieuwdeksel ontwaart men eene zwarte vlek. Deze visch, die niet veel meer dan een voet lengte bereikt, wordt, meerendeels van April tot Augustus, in groote scho- len vereenigd, in de Middellandsche zee, het Kanaal en de kusten van Groot-Brittannië, aangetroffen. Men neemt hem als- dan, ofschoon meestal in geringe menigte of enkel, langs onze kusten, die van Denemarken, en de Zuidwestkust van Scan- dinavië waar. Intusschen werden er ook voorwerpen te Madera gevangen, en anderen, van de Kaap de Goede Hoop, Australië 10 DE VISSCHEN. en de kusten van Amerika, bieden slechts een gering onder- scheid aan met den hors uit de zeeën om Europa. Het vleesch van dezen visch wordt zeer gering geacht. Hij voedt zich in het algemeen van vischbroed en kleine visschen. De tijd der voortteling heeft in den zomer plaats, maar er is hieromtrent niets naders bekend. DE ZWAARDVISSCHEN. XIPHIAS, De Zwaardvisschen zijn dadelijk te herkennen aan hun- nen in een buitengewoon lang, zwaardvormig uitsteeksel uit- loopenden snuit. Zij bereiken eene zeer aanzienlijke grootte. Er is slechts een klein getal soorten van dit geslacht bekend; in de zeeën om Europa komt er slechts eene voor. Dit is DE ZWAARDVISCH. XIPHIAS GLADIUS. (Plaat 1, fig. 3 en 4). Het ligchaam van den Zwaardvisch vertoont nagenoeg dezelfde gestalte als dat des makreels, maar zijn zoogenaamd zwaard, het gebrek aan buikvinnen, de lage plaatsing der borst- vinnen en de eigenaardige gesteldheid der rug- en aarsvinnen, die in den jeugdigen leeftijd geheel anders zijn dan later, ken- schetsen hem oogenblikkelijk onder al de overige inheemsche visschen. p Het zwaard, hetwelk voortgebragt wordt door eene regte, van boven naar onderen afgeplatte, en volkomen op een zwaard ge- lijkende verlenging der bovenkaken, neemt omstreeks een derde der geheele lengte van het ligchaam in. Dit ligchaam is met buitengewoon kleine schubben bedekt, en aan weêrszijde aan het einde van den staart van eene kiel voorzien. De staart- DE ZWAARDVISCH. JUL vin is in twee zeer groote lappen verdeeld. De borstvinnen zijn zeer laag geplaatst. De buikvinnen ontbreken geheel en al, maar bij de uitheemsche soorten ziju er daarentegen een paar zeer kleine aanwezig. Bij de jonge voorwerpen ontwaart men slechts eene, vooral aan haar voorste einde tamelijk hooge rugvin, die boven de kieuwdeksels begint en op eenen tamelijk kleinen af- stand van het einde des staarts ophoudt; de aarsvin is lager, maar strekt zich naar achteren nagenoeg even ver uit. Met den tijd slijten echter deze vinnen allengs gedeeltelijk af, en men ontwaart eindelijk 2 rug- en evenveel aarsvinnen: van beiden blijft namelijk slechts het voorste en achterste gedeelte over, en deze achtergedeelten der beide vinnen zijn buitengewoon klein. De jongen hebben bovendien het ligchaam met kleine snijdende knobbeltjes bezet, die echter reeds verdwijnen , wan- neer de visch eene lengte van ongeveer 3 voet bereikt heeft. Er zijn 7 stralen in het kieuwvlies aanwezig. De tanden zijn zoo klein, dat zij zich slechts als eene ruwheid voordoen, die men aan de kaken en het gehemelte waarneemt, en die met toene- menden leeftijd geheel verdwijnt. De zwaardvisch heeft eene aanzienlijke grootte. De meesten die gevangen worden, zijn 6 tot 8 voet lang; men treft er intusschen ook van twaalf voet aan; sommigen beweren zelfs, er van 15 tot 20 voet lengte gezien te hebben. De bovendeelen van den zwaardvisch zijn zwartblaauw, de onderdeelen zilverachtig wit. De zwaardvisch schijnt bij uitstek een bewoner der Mid- dellandsche zee te zijn; hij wordt het meest bij Sicilië aan- getroffen. Te Nice en Genua brengt men er het geheele jaar door, maar vooral in het voorjaar, op de markt. Hij verdwaalt echter ook aan de kuststreken van noordelijk Europa, en wordt van tijd tot tijd aan de noordkust van Frankrijk, aan de kusten van Engeland en de onzen, aan die van Denemarken en zelfs in de Oostzee gevangen. Intusschen behooren dusdanige voor- beelden aan onze kusten onder de uitzonderingen , die somtijds in 12 DE VISSCHEN. vele jaren lang geen plaats hebben. Aan de kust van Sicilië, bij den Pharus, werd reeds ten tijde der oude Romeinen de vangst op dezen visch geregeld uitgeoefend, en dit heeft ook thans nog plaats. Het vleesch der jongen wordt versch gege- ten, dat der oudere ingezouten. Men zegt, dat de zwaardvisch gewoonlijk paarsgewijze leeft. Hij voedt zich van allerlei kleinere visschen; maar het schijnt onwaar te zijn, dat hij, zooals men beweerd heeft, de tho- nijnen vervolgt en met zijn zwaard doorboort. Daarentegen loopt hij, gelijk dit uit verscheidene voorbeelden blijkt, somtijds, maar waarschijnlijk bij toeval, met zulke kracht tegen schepen, dat zijn zwaard de planken doorboort, ofschoon het gewoonlijk bij deze gelegenheid afbreekt. DE KONINGSVISSCHEN. LAMPRIS. Daar er van dit geslacht slechts eene soort bekend is, zoo ver- wijzen wij, ten opzigte der kenmerken tot haar. Het is DE KONINGSVISCH. LAMPRIS GUTTATUS. (Plaat 1, fig. 5.) De Koningsvisch is opmerkelijk door zijnen vorm, zijne grootte en de allerprachtigste kleuren, waarmede hij versierd is. Hij nadert in het algemeen, onder de inheemsche visschen, het meest aan de Zonnevisschen (Zeus); maar de grondvorm is bij beiden zoo gewijzigd, dat zij voor den oppervlakkigen beschouwer in het geheel niet in het oog valt. De omtrek van het ligchaam is eirond. Ofschoon zijdelings zamengedrukt is het dik. De rugvin begint boven de borstvinnen en strekt zich tot aan het smalle, korte achtergedeelte van den & DE KONINGSVISCH. 153 staart uit: zij is in het algemeen laag, maar verheft zich van voren tot eene aanzienlijke punt; zij wordt door ruim 50 zachte stralen ondersteund. De aarsvin is doorgaans laag: zij zilver en alle overige tinten spelende kleuren te bewonderen, bij hunne gastmalen, in glazen met water levend op tafel brengen. De tweede Europesche soort wordt door onze visschers ge- noemd : DE KONING VAN DE POON. MULLUS SURMULETUS. (Plaat 3, fig. 1.) Deze soort bereikt gewoonlijk een voet lengte. De lengte van den kop gaat omstreeks 34 maal in de geheele lengte van den visch, de staartvin niet mede gerekend. De grootste hoogte van den romp bedraagt een weinig minder dan de lengte van den kop. De oogen zijn tamelijk groot en zeer hoog geplaatst, de snuit is schuins afhellende. Er zijn tanden aan het gehemelte en aan de onderkaak aanwezig. De randen der kieuwdeksels zijn glad. De beide kindraden zijn een weinig korter dan de kop, en worden in de rust, regt achterwaarts gestrekt, verborgen in eene sleuf tusschen de beide takken der onderkaak. Er zijn slechts 4 stralen in het kieuwvlies. De schubben zijn groot en bedekken ook den kop, met uit- zondering van de snuit; zij vallen intusschen, vooral aan den kop, ligtelijk uit, wanneer de visch eenigzins gehavend wordt; zij zijn op ongeveer 10 lengte-rijen verdeeld. De zijstreep doet zich op elke schub als een getakt boompje voor. De borstvinnen hebben ongeveer de lengte van den kop. De buikvinnen, onder de borstvinnen geplaatst en door een harde, met 5 zachte stralen ondersteund, zijn aanmerkelijk kleiner. De staartvin is gevorkt. De aarsvin heeft 2 harde en 5 zachte DE KONING VAN DE POON. SL stralen. De achterste rugvin een weinig meer naar voren ge- plaatst dan de staartvin, heeft een harde en 8 weeke stralen. De eerste rugvin staat boven de borstvinnen en heeft 7 ste- kelstralen. Levend en in ongedeerden staat is deze visch licht anje- lier-rood, hetgeen aan iedere zijde, onder de zijstreep, door 3 of 4 overlangsche gele strepen afgebroken wordt, terwijl het op den buik in het witte overgaat. De vliezen der vinnen zijn doorschijnend, en aan de eerste rugvin geelachtig. De huid onder de schubben is daarentegen, gelijk bij doode voorwer- pen, ponceau-rood, en daar deze zeer ligt verschuiven of zelfs uitvallen, worden deze visschen zelden ongeschonden aan wal gebragt, en zij hebben alsdan eene veel roodere kleur dan in den ongeschonden staat. Deze soort is in het algemeen veel menigvuldiger in de Middellandsehe zee, dan de tweede Europesche soort; zij is ook algemeen in de Golf van Biscaya en aan de kusten van Engeland waar de tweede soort slechts toevallig ver- schijnt, en komt bovendien in de Noordzee tot aan de kust van Noorwegen, waar de tweede soort nog niet aangetroften werd. Ook aan onze kust verschijnt zij, ofschoon vrij zeld- zaam, en wordt alsdan soms hier en daar gevangen. In Londen wordt deze visch het geheele jaar door op de markt gebragt, ofschoon in grootsten getale gedurende de maanden Junij en Julij. Het kuitschieten heeft plaats in het voorjaar, en in October hebben de jongen reeds eene lengte van 4 tot 5 duim bereikt. Hij schijnt zich met kleine schaal- en weekdieren te voeden. Het vleesch is wit en smakelijk. O2 DE VISSCHEN. DE BAARS-VISSCHEN. (PERCAE.) Men begrijpt onder dezen naam een groot getal stekelvin- nige visschen, die in gestalte dikwijls veelvuldig onderling afwijken, maar in het algemeen naar den grondvorm van onzen gewonen Baars bewerktuigd zijn. Hunne schubben hebben meestal getande randen en de kieuwdeksels zijn van harde pun- ten voorzien. De kaken en het gehemelte zijn met tanden ge- wapend; zij hebben 7 stralen in het kieuwvlies; eene harde en eene zachte rugvin, die dikwijls min of meer met elkaâr ineen- gesmolten zijn; de voorste stekels der aarsvin zijn hard, en de buikvinnen zijn steeds gevormd uit een harde en 5 zachte stralen. Sommige soorten leven in rivieren, andere houden zich uit- sluitend in zee op. Deze familie wordt in een groot getal van geslachten en ondergeslachten verdeeld; maar de drie inheem- sche soorten kunnen gereedelijk onder het hoofdgeslacht Perca gebragt worden. Het zijn de Baars, de Zeebaars en de Pos. DE BAARS. PERCA FLUVIATILIS. (Plaat 3, fig. 2.) De Baars is een, in ons land zoo menigvuldige en alge- meen bekende visch, dat het overbodig zijn zoude, daarvan eene beschrijving te geven. Wij willen slechts bij de reeds op- gegevene algemeene kenmerken, nog de volgende voegen. De tanden zijn van gelijke grootte en hebben de gedaante van achterwaarts gekromde haakjes. De schubben zijn klein, en ook op de wangen en het kieuwdeksel aanwezig. De zijstreep DE BAARS, 55) loopt evenwijdig met de ruglijn. De beide rugvinnen zijn ge- scheiden, maar slechts door eene kleine tusschenruimte. De eerste heeft 15 stekelstralen; de tweede een harde en 15 zachte stralen. De staartvin wordt door 2 harde en S zachte stralen ondersteund. De hoogte en dikte van het ligchaam biedt som- tijds een in het oog vallend verschil aan, en men vindt ook, naar gelang der voorwerpen of zelfs naar den aard van het water, waarin het dier leeft, wijzigingen in de tinten, vooral ten op- zigte der meer of minder hoogroode kleur der vinnen. De baars is op de bovenhelft van het ligchaam fraai groen- achtig bruin, en deze kleur gaat naar onderen allengs in een geelachtig, in het goudkleurige spelend wit over. Van de rug- lijn ziet men aan weêrszijde 5 tot 7 zwartbruine dwarsbanden afdalen. De borst- en rugvinnen zijn bruin, maar men ont- waart van boven, aan het voor- en achtereinde der eerste rugvin, zwarte vlekken. De overige vinnen zijn min of meer fraai rood. De iris der oogen is goudgeel. De baars heeft eene lengte van een tot anderhalven voet; geheel oude voorwerpen van twee voet lengte en 3 tot 4 pond zwaarte behooren onder de zeldzaamheden. Ledereen weet, dat de baars, vooral eenvoudig in water met zout gekookt, zoo als dit in Nederland gebruikelijk is, een zeer gezocht en sma- kelijk geregt oplevert. De baars is nagenoeg over geheel Europa verbreid, en komt ook in de rivieren van westelijk Siberië voor. Hij bewoont zoowel stroomend, als staand water, en wordt menigvuldig in geheel ons land, tot in de slooten toe aangetroffen. Hij wordt met netten, en ook veel met den hengel gevangen. De baars is een gezellige visch. Hij zwemt zeer snel, maar met rukken, en blijft alsdan wederom onbewegelijk op eene plaats. Hij komt slechts aan de oppervlakte van het water, wanneer hij muggen of hare maskers kan vangen. Hij is zeer vraatzuchtig en verslindt niet alleen aïlerlei insekten, wormen en allerlei andere kleine dieren, maar ook kleine visschen, 34 DE VISSCHEN. zelfs van zijne eigene soort, salamanders en jonge kikvorschen. Hij zelf wordt, zoolang hij klein is, gretig door snoeken ver- . slonden. De baars teelt reeds voort, wanneer hij ruim een halven voet lengte bereikt heeft. De rijtijd heeft in April en Mei plaats. Het getal eijeren, hetwelk men alsdan in de wijfjes vindt, is verbazend en wordt op eenige honderdduizenden geschat. DE ZEEBAARS. PERCA LABRAX. (Plaat 3, fig. 8.) De Zee-baars, dien men niet moet verwisselen met den aan onze kust eveneens genoemden Ombervisch, (Sciaena aguila), en dien de natuurkundigen in een eigen geslacht, onder den naam van Zabraa lupus brengen, heeft in het alge- meen veel overeenkomst met den gewonen baars; is ech- ter ligtelijk door de volgende kenmerken daarvan te onder- scheiden. De beide rugvinnen zijn elkander zoo genaderd, dat zij na- genoeg aan elkander stooten, en de eerste is slechts van 9 in plaats van 15 stekels voorzien, terwijl de tweede ook eene zachte straal minder heeft dan die van den baars; de aarsvin daarentegen heeft een harden en 3 zachte stralen meer en dus in het geheel 3 harde en 11 zachte stralen. De schub- ben strekken zich meer algemeen over den kop uit. Het kieuw- deksel loopt in twee punten uit, in plaats van eene. De tong, die bij den baars glad is, wordt bij den zee-baars door eene menigte kleine raspachtige tanden overdekt. De zijstreep loopt niet evenwijdig met de ruglijn, maar klimt van den staart weinig merkbaar opwaarts en vormt slechts boven de rugvin eene booglijn. De geheele visch is ranker, en zijne kleuren zijn verschillend. DE ZEEBAARS. 05 De hoofdkleur van dezen visch is een glanzig zilvergrijs met staalblaauwen weêrschijn, hetgeen op de zijden lichter wordt en op den buik in een fraai zilverwit overgaat. Langs de rug- lijn ontwaart men eene rij van tamelijk groote vlekken, die donkerder zijn dan de grondkleur, die echter met den toenemenden leeftijd verdwijnen en in kleinere opgelost worden; dikwijls is ook elke schub van een zwart stipje voorzien. De vinnen zijn grijs; de borst- en buikvinnen lichter. Het oog is zilverwit. De zeebaars bereikt eene lengte van 2 zelfs 3 voet. Hij wordt algemeen in de Middellandsche zee aangetroffen, en is ook aan de kuststreken van het Kanaal vrij algemeen. Aan onze kusten wordt hij slechts enkel en zeldzaam gevangen, het- geen ook aan de kust van Noorwegen het geval is. Bij ons heb ik nooit voorwerpen boven de een of anderhalven voet lengte ge- zien, en dit is ook de grootte dergenen, die men in den regel in andere streken vangt. De kuit wordt in modderige streken langs de kust geschoten. Het vleesch van dezen visch heeft eenen zeer aangenamen smaak. Bij de oude Grieken en oude Romeinen werd hij voor een zeer groote lekkernij gehouden. Bij eerstgenoemde volkeren droeg hij den naam van Zabraw; bij laatstgenoemde dien van Lupus. DE BOS: PBEROCA ACE RIN A. (Plaat 3, fig. 4.) De Pos, die bij de nieuwere natuurkundigen den naam van Acerina vulgaris draagt, is even als de baars een zoetwatervisch, met wien hij ook in het algemeen overeenkomst heeft. Intus- schen verwijdert hij zich daarvan in vele opzigten en kan oogen- blikkelijk, behalve door zijne kleur en zijnen geheel van schub- ben ontblooten kop, onderscheiden worden door zijne beide zamengesmoltene rugvinnen, en is overigens onder alle inheem- 56 DE VISSCHEN. sche visschen, dadelijk te herkennen aan de groeven, waarvan zijne wangen voorzien zijn. De gestalte van den pos herhaalt nagenoeg die van den baars; maar hij is dikker, en het ligchaam is van voren een weinig lager, van achter een weinig hooger, en hij bereikt op lang na niet de grootte van den baars. De beide rugvinnen, ofschoon tot een geheel vereenigd, zijn nogtans in het oogvallend gescheiden, niet slechts door de stekels der eerste, maar ook doordien deze aan haar achtergedeelte aan- zienlijk lager is dan de tweede. Deze is van 12 zachte stra- len, de eerste van 14 stekels voorzien. De aarsvin is korter dan bij den baars, en heeft slechts 2 stekels met 5 zachte stralen. De kop is aan de wangen voorzien van een zestal aanzien- lijke en aan elkaâr stootende groeven, en men ontwaart ook diergelijke groeven langs den rand van den onder- en voor- kieuwdeksel. De oogen zijn groot. De schubben verschillen naauwelijks van die van den baars. De zijstreep loopt nage- noeg evenwijdig met den rug. Levend is de pos op de bovendeelen licht groenach- tig olijfbruin, hetgeen benedenwaarts in het zilverkleurige overgaat: laatstgenoemde kleur speelt intusschen op de zijden in het goudkleurige en op den buik in de tinten van parel- moer. Men ontwaart talrijke bruine, somtijds zamenloopende vlekjes aan den kop, de bovendeelen tot over de zijden en de vinnen, met uitzondering der aars- en buikvinnen. De pos is een kleme visch, die hoogtens twee derde voct lengte bereikt. Hij bewoont de rivieren en staande wateren van Midden- en Noord-Europa en komt ook in Siberië voor, schijnt daarentegen in Zuid-Europa te ontbreken. Hij wordt in alle onze zoete wateren, maar in veel geringer getal dan de baars aangetroffen. Het kuitschieten heeft in Maart en April, langs met riet begroeide oevers plaats. Hij heeft voor het overige in zijne levenswijze veel overeenkomst met den baars. Zijn vleesch wordt in vele landen aan dat van den baars voorgetrokken. DE POS. of Daar hij echter klein is en in vele streken, zoo als b. v. bij ons, niet in genoegzame hoeveelheid gevangen wordt, maakt men meestal weinig werk van dezen visch als geregt. DE PIETER-VISSCHEN. (ERACHINI) Deze familie, die in onze zee slechts door het geslacht der Pietermannen, Prachinus, vertegenwoordigd wordt, bevat visschen, wier buikvinnen aan de keel, en voor de borstvin- nen geplaatst zijn, en wier aars zeer ver naar voren geopend is, weshalve de staart het grootste gedeelte van het ligchaam inneemt, en de aars- even als de zachte rugvin eene buitenge- wone lengte hebben, de eerste of harde rugvin daarentegen klein is; hun ligchaam is voor het overige met schubben bedekt. Het geslacht der pietermamnen bevat soorten met een zeer langwerpig ligchaam , zeer hoog geplaatste oogen en eenen zeer korten snuit; zij hebben het kieuwdeksel met eenen sterken en puntigen doorn gewapend, en voor het oog veelal een stekel- achtigen knobbel. Aan onze kust worden twee soorten van dit geslacht aangetroffen; het zijn de volgende: DE PIETERMAN. TRACHINUS DRACO. (Plaat 5, fig. 5.) De Pieterman is een visch van omstreeks een voet lengte. De hoogte van het ligchaam bedraagt een weinig meer dan een zesde van de lengte des ligchaams, zonder de staartvin, en de kop neemt omstreeks een vierde van deze lengte in. De oogen 4. 58 DE VISSCHEN. zijn tamelijk groot en zoo hoog geplaatst, dat zij tot aan den zijrand van den boven afgeplatten kop reiken. Men ont- waart aan weêrszijde voor het oog eene doornachtige punt. De snuit is zeer kort, en de mondopening is van achteren naar voren sehuins opgaande. De kaken en het gehemelte zijn met talrijke, kleine tandjes gewapend. Aan het bovenge- deelte van het kieuwdeksel ontwaart men eene zware horizon- tale lijst, die in een dikken en regten vrijen stekel uitloopt. Het kieuwvlies is door 6 stralen ondersteund. De kleine buikvinnen, uit een harde en 5 zachte stralen zamengesteld, staan digt bij elkaâr onder het kieuwdeksel en voor de borstvinnen. Deze, wier lengte nagenoeg de hoogte van het ligchaam bereikt, zijn dadelijk achter de kieuwopening, maar zeer laag geplaatst. Reeds tegenover de helft van hare lengte vertoont zich de aars, en de lage, uit een harde en 30 tot 31 zachte stralen gevormde aarsvin, die zich gelijkmatig tot op eenen korten afstand van het begin der staartvin uitstrekt; deze is groot en aan het einde nagenoeg regt. De tweede rugvin, met 30 zachte stralen, is aan de aarsvin tegenovergesteld, loopt echter niet geheel zoo ver naar achteren als deze, en is dub- bel zoo hoog. De eerste rugvin is klein, van voren naar ach- teren afgerond, en door zes stevige doornen ondersteund, die nagenoeg als de spaken van een wiel, naar een gemeenschap- pelijk middenpunt loopen. De schubben zijn klein, met gladde randen, op zeer schuinsche rijen geplaatst; zij verbreiden zich ook over de wangen en het kieuwdeksel. De zijstreep loopt digt langs de ruglijn, en is daaraan evenwijdig. De zwemblaas ontbreckt. De hoofdkleur van den pieterman is, gedurende het leven , een rosachtig grijs, hetgeen op den rug in het bruine, op den buik in het witachtige trekt. Deze kleur wordt door onduidelijke donkere vlekjes afgebroken, die meestal langs de schuinsche rijen der schubben loopen, maar aan de onderdeelen door geel ver- vangen worden. Bovendien ontwaart men op de bovendeelen DE PIETERMAN. 59 vlekken van een fraai azuur-blaauw, die echter op den kop on- regelmatig en veelal gekronkeld zijn, of allerlei andere gedaan- ten aannemen. De grootste voorhelft der eerste rugvin is zwart, De overige vinnen zijn witachtig; maar men merkt aan de staartvin gele vlekken, en aan de aars- en tweede rugvin eenen gelen band op, terwijl laatstgenoemde vin bovendien, van boven, met eene rij van blaauwe stippen voorzien is. In- tusschen worden deze fraaije gele en blaauwe tinten spoedig na den dood onaanzienlijk, of verdwijnen geheel en al. De pieterman bewoont de Middellandsche zee, met nog twee andere, aan de noordelijke kusten niet voorkomende soorten, Trachinus lineatus en araneus. Hij komt ook algemeen voor in het kanaal, langs de Belgische en onze kust, en tot aan de West- kust van Noorwegen en Zweden. Hij behoort in ons land onder de gewone visschen, die langs onze kust, vooral in het voor- en najaar, echter ook in de zomermaanden, als wanneer de wijfjes met rijpe kuit zijn, algemeen, ofschoon niet in zeer groot aantal gevangen wordt. Hij schijnt zich bij voorkeur in diep water op te houden. Zijn vleesch is goed, maar wordt niet bijzonder geacht. De pieterman wordt door elken visscher en kustbewoner gevreesd, uit hoofde der hoogst smartelijke en ernstige won- den, die hij toebrengt, wanneer men hem aanraakt. Daar hij een taai leven heeft, zoo blijft hem, zelfs nadat hij uit het water op strand gebragt is, nog uren lang de kracht, om aan de hand die hem aanraakt, hetzij met den doorn van het kieuwdeksel, hetzij met dien der harde rugvin, eene steek toe te brengen, die hevige pijnen en dikwijls het stijf worden van het gewonde deel ten gevolge heeft, zoo als dit uit vele voor- beelden in onze kustdorpen blijkt. De oorzaak van de nood- lottige gevolgen dezer steken is moeijelijk te begrijpen, ver- mits voornoemde stekels geheel glad, niet doorboord zijn, en er ook geen werktuig tot afscheiding van vergif aanwezig is; hetzij dan dat men aanneme, dat de slijm van den visch, 4% 40) DE VISSC HEN. in de verscheuring, die door de met geweld toegebragte wonde ontstaat, zoodanige uitwerkselen te weeg brengt. DE KLEINE PIETERMAN. TRACHINUS VIPERA. (Plaat 5, fig. 6.) De kleine Pieterman was geheel aan de natuurkundi- gen ontsnapt, totdat Cuvier en VALENCIENNES, in 1829, het eerst dezen visch als eigene soort aanvoerden. De onderzoe- kingen door mij, onmiddelijk hierop ingesteld, toonden aan, dat deze soort ook onder de inheemsche behoort, maar tot dien tijd met den gewonen pieterman verwisseld geworden was. Voor het overige geschiedt dit door het volk nog algemeen, en onze visschers en kustbewoners hebben niet eens eene bijzondere be- naming daarvoor, en gebruiken in het algemeen voor deze vis- schen de namen van pieterman, pietervisch, en ook, vooral voor de kleine soort, dien van Steekvischje. Deze soort gelijkt inderdaad ook, ofschoon slechts schijnbaar, zoo zeer op den gewonen pieterman, dat deze verwisseling zeer begrijpe- lijk is. De hoofdkenmerken, welke haar onderscheiden, zijn in- tusschen standvastig en gewigtig. De kleine pieterman bereikt naauwelijks de helft der groot- te van de gewone soort. Zijn ligchaam is meer ineengedron- gen, en dus naar evenredigheid hooger, vooral bij het ach- tergedeelte der eerste rugvin; van hier helt de ruglijn, naar den kop toe, aanmerkelijk af, hetwelk bij de groote soort geen plaats heeft. De tweede rugvin en de aarsvin zijn veel korter, en deze heeft slechts 25, eerstgenoemde slechts 24 stralen. De kop is nagenoeg zonder schubben. De stekels boven het oog ontbreken. Er is aan de onderste helft van het ligchaam eene tweede zijstrecp aanwezig. De lippen zijn van draadachtige aan- hangseltjes, als franjes, voorzien. De rijtijd heeft in het voor- jaar, en niet in den zomer plaats. Eindelijk is ook hare kleur- DE KLEINE PIETERMAN. 4} verdeeling gewijzigd, doordien zij niet met blaauwe en gele vlekken geteekend is. Deze soort bewoont de kusten van Engeland, de noordkust van Frankrijk, is algemeen aan de onze, schijnt echter oos- telijk niet tot Denemarken en Noorwegen te gaan. Zij houdt zich veel op geringen afstand van het strand op zandbanken op, en wordt bij het visschen langs de kust, met een door een paard getrokken net, met garnalen en kleinen visch aan het strand gebragt. Haar steek wordt evenzeer gevreesd als die van de groote soort. DE SCOKPTOENMVESSCHEN: (COT TI) De Scorpioenvisschen vormen eene zeer talrijke familie, die verscheidene groote en kleinere geslachten bevat, van welke echter slechts twee, te weten dat der Zeehanen (7rigla) en dat der Donderpadden (Gobius) inheemsch zijn. Al deze visschen zijn voornamelijk gekenschetst door hunne, tot aan het voor-kieuwdeksel stootende, onderste oogbeenderen , waardoor de wangen als met een schild bedekt worden. Bovendien is hun kop met stekels, of beenen uitsteeksels als gepantserd. Zij hebben meestal groote borstvinnen, en de onderste stralen dezer vinnen zijn veelal ongetakt, en somtijds geheel vrij, dat is te zeggen, zonder vliezen. De buikvinnen zijn aan, of voor de borst geplaatst. DE ZEEHANEN. TRIGLA. De Zeehanen, die veelal ook den naam dragen van Knor- haan, Poon en Spoon, hebben een tamelijk langwerpig, 42 DE VISSCHEN. maar nagenoeg even dik als hoog ligchaam; eenen grooten min of meer vierkanten kop, die met beenstukken gepantserd is, groote, hoogliggende oogen, en eenen afhellenden afge- platten, breeden, maar van voren min of meer scherp uitloopen- den, of zelfs ingesneden snuit. De aars- en tweede rugvin zijn tamelijk lang. Zij leven in de zee en voeden zich voornamelijk met schaaldieren. De eigenlijke zeehanen, waartoe onze inheemsche soorten behooren, hebben elke borstvin van onderen voorafgegaan door 3 vrije, ongetakte stralen. Zij hebben zoogenaamde ffuweel-tan- den aan de kaken en aan het ploegschaarbeen, 7 stralen in het kieuwvlies, en de buikvinnen zijn zamengesteld uit 1 ste- kel en 5 zachte stralen. Men zegt, dat zij, wanneer zij uit het water gehaald worden, een knorrend geluid laten hooren, waarvan zij den naam van Knorhaan verkregen hebben. Er heerscht, ten opzigte der naauwkeurige bepaling der soorten van zeehanen van onze noordsche zeeën, steeds nog eene groote onzekerheid. Eenige dezer, zooals Prigla lineata en /yra, komen eigenlijk in de Middellandsche zee voor, wor- den echter enkel aan de kust van Engeland aangetroffen, en een voorwerp van laatstgenoemde soort, die zeer kennelijk is aan haren in twee afgeplatte en getande groote lappen uitloo- penden snuit, werd zelfs, volgens de Seys LonacHaMePs, in 1840, in de Schelde bij het fort Lillo gevangen. De beide in de Noordzee meest algemeen verbreide soorten zijn de groote Poon (Friyla hörundo), zeer kennelijk aan de smalle schub- ben van hare zijstreep, hare groote, met blaauw versierde borst- vinnen, en hare in drie lappen verdeelde zwemblaas; en de kleine Poon, (Zrigla gurnardus), die breede schubben aan de zijstreep, veel kortere borstvinnen en eene tweelappige zwemblaas heeft, en op lang na niet de grootte der andere soort bereikt. Dit zijn ook de beide soorten, die menigvuldig langs onze kusten gevangen en op de markten gebragt worden. Men heeft intusschen nog twee andere soorten, uit de Noordzee, DE SCORPIOENVISSCHEN, 43 onderscheiden. Eene dezer, de Frigla Blochii van YArrELUL, of Trigla eueulus van Broer, maar niet van Ls INNÉ „schijnt zoo groote overeenkomst te hebben met onzen kleinen poon (Prigla gurnardus), dat het moeijelijk valt haar als soort te onderscheiden; intusschen wordt zij door velen als zelfstandig aangevoerd ; volgens Cuvier bewoont zij de Middellandsche zee en komt ook aan de noord- kust van Frankrijk voor; volgens YARRELL vindt men haar enkel aan de zuidkust van Engeland; Nirsson, en Krover, geven haar ook, volgens eenige uit de zee tusschen Dene- marken en Zweden gevangene voorwerpen, in hunne Fauna’s van beide landen op. Aan de andere dezer soorten heeft men den naam van Zrigla cueulus, LiNNÉ, gelaten en neemt aan, dat dit de Prigla pini van Brocu is. Zij moet nagenoeg even groote borstvinnen hebben als de groote poon, maar deze, even als alle de overige deelen van het ligchaam, zijn roodach- tig; deze soort bereikt slechts een voet lengte, en de zwem- blaas is gevormd als bij de kleine poon. Volgens Cuvrer be- woont zij de Middellandsche zee en het Kanaal; YaARRELL vermeldt, dat zij gemeen is aan de kust van lerland en Enge- land; Broen zegt, zijn voorwerp uit Holland te hebben ver- kregen, en VAN DEN Enpre, (Vereeniging, IT, blz. 4.) geeft haar op, als in de Buitenlek langs onze kust voorkomende; Kroyer en NriussonN daarentegen maken er geen gewag van, in hunne uitvoerige werken over de Deensche en Skandinavi- sche visschen. Over onze beide gewone, inheemsche soorten zullen wij het volgende mededeelen. DE GROOTE POON. TRIGLA HIRUNDO. (Plaat 4, fig. 2.) De groote Poon bereikt eene lengte van ruim twee voet. Hij is zeer kennelijk aan zijne groote borstvinnen, die langer dan de kop, en fraai met blaauw versierd zijn, gelijk ook aan 44, DE VISSCHEN. de schubben van de zijstreep, die smal, of in andere woorden veel langer dan breed zijn. De eerste borstvin wordt door 9 doornen, de tweede rugvin door 16 zachte stralen ondersteund, de aarsvin heeft er 15. Overigens is de lengte der borstvinnen , ofschoon binnen zekere grenzen, min of meer veranderlijk naar mate der voorwerpen. De zwemblaas is in drie groote lappen van ongelijke lengte verdeeld, van welke de middelste aan zijn einde afgerond is, de beide zijdelingsche echter puntig uitloopen. De hoofdkleur is een roodachtig wit, hetgeen op den rug in het grijs-bruine trekt, maar op de staartvin en de bovendeelen der eerste rugvin min of meer in het roode overgaat; de buik- vinnen en de aarsvin zijn wit. De borstvinnen zijn aan de keerzijde zwartblaauw met blaauwe randen , en deze zwartblaauwe kleur vertoont zich ook aan de vliezen op de buitenzijde der vinnen; intusschen zijn deze blaauwe tinten bij sommige voor- werpen flaauw en onduidelijk. De naam van groote Poon of groote Zeehaan wordt door onze visschers alleen aan deze soort gegeven; zij wordt echter ook roode Poon of Spoon en, volgens VAN DEN Enpr, Laurenskop en Hof- diender genoemd. Op onze markten wordt zij meestal onder den naam van Rozet verkocht, of ook onder den algemeenen naam van Knorhaan begrepen, die aan de kust zelve wei- nig gehoord wordt. De groote zeehaan is een in het Kanaal en langs de kusten van Engeland, België en Nederland, zeer algemeene visch, die ook aan de kusten van Denemarken en Noorwegen, tot aan de Lofoddsche eilanden voorkomt. Hij wordt langs onze kust op de banken, zoowel in de Binnen- als Buitenlek in menigte gevischt, en de jongen worden zelfs digt langs het strand met de saaijen gevangen. In Mei en Junij zijn de wijfjes met rijpen kuit. Het vleesch wordt in onze steden niet buitengewoon geacht, en gekookt gegeten. De visschers en de bewoners der zeedorpen eten het ook veel gerookt, en houden de kuit en lever voor even smakelijk als het vleesch. DE KLEINE POON. 45 DE KLEINE POON. TRIGLA GURNARDUS. (Plaat 4, fig. 1) De kleine Poon bereikt omstreeks een voet lengte, en onderscheidt zich, behalve zijne geringere grootte, van den groo- ten poon, door eenen korteren snuit, wiens helling intusschen, naar mate der voorwerpen, aanzienlijke afwijkingen vertoont; door zijne korte borstvinnen, die op lang na niet de lengte van den kop bereiken, door de kleur dezer vinnen en door zijne kleurverdeeling in het algemeen, ook door de schubben zijner zijstreep, die veel grooter en even breed als lang zijn. De groote zwemblaas loopt van achteren in eene konische punt uit, terwijl zij van voren in twee korte, ronde lappen ver- deeld is. De eerste rugvin heeft 8 stekels; de tweede rugvin en de aarsvin ieder 20 stralen, De kleuren en hare verdeeling zijn, bij deze soort, aan allerlei toevallige verscheidenheden onderworpen. De kop en de boven deelen van den rug en den staart zijn gewoonlijk van een min of meer in het grijze trekkend bruin, hetgeen veelal scherp afge- scheiden is door het wit van de overige onderdeelen en der keel; dit bruin wordt doorsneden door de, bij deze soort, witte zij- streep, en bovendien gemeenlijk bedekt door witte vlekjes, tus- schen welke men wederom enkele grootere, witte met zwart omzoomde vlekjes ziet. De eerste rugvin is bruinachtig, met witte vlekjes en van boven met eenen zwarten rand of zwarte vlek. De tweede rugvin is witachtig, met dwarse lichtbruine o strepen; de staartvin is bruinachtig. De borstvinnen zijn licht, of donker bruingrijs met witte stipjes; de buikvinnen en de aars- vin witachtig. Intusschen vindt men niet ligt twee voorwer- pen, die volmaakt gelijk geteekend zijn, vermits de vlek- ken allerlei afwijkingen van vorm, duidelijkheid, verdeeling en talrijkheid aanbieden, somtijds ook geheel ontbreken; terwijl er 46 DE VISSCHEN. ook vele voorwerpen aangetroffen worden, waar de kleur van alle deelen min of meer in het rood overgaat. De kleine zeehaan is eene in het Kanaal, aan de kusten van Engeland en aan de geheele kust der Noordzee tot Dene- marken en Noorwegen gewone soort; hij wordt aan onze kust menigvuldig in de Binnenlek gevangen. Volgens Cuvrer en VALENCIENNES komt hij ook aan de zuidkust van Frankrijk voor. Als voedsel wordt hij minder geschat dan de groote poon. DE DONDERPADDEN: CO TUHUS: De Donderpadden hebben, wat de plaatsing en gedaante harer vinnen betreft, veel overeenkomst met de zeehanen, maar de aars- en zachte rugvin zijn meestal korter; de onderste stra- len harer borstvinnen zijn, ofschoon ongetakt, niet vrij; de buikvinnen hebben 3, somtijds slechts 2 zachte stralen, en haar stekel is geheel onder het vlies van den eersten zachten straal verborgen, de staartvin is flaauw afgerond; haar kop is boven- dien min of meer van boven naar onderen afgeplat en op ver- schillende wijze gewapend; zij hebben slechts 6 stralen in het kieuwvlies; de zwemblaas ontbreekt; de meeste soorten zijn klein ‚b. v. van een derde tot een halven voet lang, terwijl de groot- ste omstreeks een voet lengte bereiken; zij worden met uit- zondering van eene soort uit Zuid-Afrika in de zeeën van het noordelijk halfrond aangetroffen, ontbreken echter in de Mid- dellandsche zee. Benige soorten leven uitsluitend in het zoete water. Onze drie inheemsche soorten zijn de volgende. DE RIVIER-DONDERPAD. COTTUS GOBIO. (Plaat 5, fig. 3.) De Rivier-Donderpad, die niet veel meer dan een derden voet lengte bereikt, behoort onder de kleine soorten ; DE RIVIER-DONDERPAD. 47 zij is tamelijk slank, en heeft eenen zeer weinig gewapenden kop. De hoogte van het ligchaam neemt slechts een vijfde ge- deelte van zijne lengte, zonder de staartvin, in. De kop is bree- der dan hoog, en met eene zachte, naakte huid bekleed; men ontwaart intusschen eene platte punt aan het kieuwdeksel; en aan den hoek van het voorkieuwdeksel eenen kleinen opwaarts gekromden doorn. De snuit is zeer kort; de mondopening klein. De kaken en het ploegschaarbeen zijn met eene streep van kleine tanden, als fluweel, gewapend. Het ligchaam is met eene gladde huid, zonder schubben bedekt, en de zijstreep loopt nagenoeg evenwijdig met de ruglijn. De lengte der borstvinnen en der staartvin evenaart onge- veer de hoogte van het ligchaam : eerstgenoemde zijn sterk-, laatst- genoemde is flaauw afgerond. De buikvinnen zijn een weinig voor de borstvinnen geplaatst, en hebben 3 zachte, ongetakte stralen, van welke de voorste tevens den stekel dezer vinnen omsluit. De eerste rugvin is laag; hare stekels zijn fijn en veelal S in getal, somtijds echter 9, terwijl er bij sommige voorwer- pen slechts 6 of 7 aanwezig zijn. De zachte rugvin volgt on- middelijk op de eerste rugvin, en is van 17 tot 18 stralen voorzien. De aarsvin heeft er slechts 18. De rivier-donderpad is op de onderdeelen witachtig, op de bovendeelen bruinachtig, hetgeen bij sommigen in het grijze, bij anderen in het rosachtige trekt; en door bruine vlekjes of stipjes afgebroken is, die ook over de kaken verbreid zijn. Deze teekening is intusschen aan vele toevallige verscheidenheden onderhevig. Dit vischje bewoont de beekjes en rivieren van geheel Europa en het westelijke Siberië. In ons land werd het in de stroomende, heldere wateren met eenen zandigen en steenachtigen grond aan- getroffen, schijnt daarentegen in de staande wateren van het lage land te ontbreken. Het kruipt gaarne onder de in het water liggende steenen; ontvlugt echter schielijk, zoodra men die opligt. Op het land gebragt, drukt het, wanneer men het 4S DE VISSCHEN. aanraakt, zijn kop plat, zet de kieuwdeksels uit en tracht met de daaraan zich bevindende wapens zijne vervolgers te verwonden. De rijtijd heeft plaats van Mei tot Julij. Het zwemt met bui- tengewone snelheid. Zijn voedsel bestaat uit allerlei waterinsek- ten en de, in het water levende, maskers dezer dieren. Het dient, in vele landen, tot aas bij het vangen der alen, die dit vischje gretig verslinden. Het vleesch is smakelijk en neemt bij het koken eene roodachtige kleur aan; dit vischje wordt echter, om zijne kleinheid, niet gezocht, en slechts, waar het in menigte voorkomt, door arme lieden gegeten. DE ZEE =D ON DER BA DEE CORE DUS "SCORPIO: (Plaat 5, fig. 2.) De Zee-Donderpad heeft in het algemeen dezelfde ge- stalte als de rivier-donderpad, maar zij wordt veel grooter, haar ligchaam is veel dikker, hooger en meer ineengedrongen; de staart is korter, en de grootere kop is veel sterker gewapend. De zee-donderpad bereikt eene lengte van twee derden tot drie vierden voet. De romp is dik, en zijne hoogte gaat slechts drie en een vierde maal in de lengte van het ligchaam, zonder de staartvin, terwijl de groote kop slechts twee en een half maal daarin gaat. Men ontwaart aan weêrszijde, voor het oog, een of twee puntige uitsteeksels; een ander verheft zich achter het oog, en van hier loopt achterwaarts eene lijst, die aan het achterhoofd wederom met een min of meer duidelijk en pun- tig knobbeltje eindigt. Bene dergelijke lijst loopt onder het oog naar het voor-kieuwdeksel, hetgeen met twee punten ge- wapend is, terwijl men er slechts een aan het kieuwdeksel waar- neemt. Daarentegen zijn aan het onder-kieuwdeksel twee, veelal onduidelijke punten aanwezig, en men merkt er ook eenige aan den schouder op. De huid is glad, maar men ontwaart som- DE ZEE-DONDERPAD. 49 tijds, aan den romp en staart, voornamelijk boven de zijstreep, enkele schubben. De zijstreep verdwijnt op het midden van den staart naar achteren. De tanden gelijken op die der rivier- donderpad. De eerste rugvin is door 8 of 9 doornen ondersteund. De tweede, die een weinig hooger is dan de eerste en nagenoeg aan deze stoot, heeft ongeveer de helft der hoogte van den romp, en is van 14 tot 15 zachte stralen voorzien. De aars- vin is een weinig lager dan de tweede rugvin en heeft 11 tot 12 zachte stralen. De stekel der buikvinnen is geheel verbor- gen onder de huid van de eerste der drie zachte stralen dezer vin. De grondkleur der bovendeelen is een in het rosse, of grijze, of groenachtig trekkend bruin; de onderdeelen zijn daarente- gen van een, dikwijls in het geelachtige trekkend wit. Behalve den buik en de onderhelft van den staart, zijn alle overige deelen met bruine of zwartachtige vlekken bedekt, die op de vinnen veelal tot dwarsstrepen zamenloopen, en op het ligchaam marmervlekken vormen, onder welke men meestal eenige zeer groote ontwaart. De zee-donderpad werd, wan de Golf van Gascogne, langs de geheele noordkust van Frankrijk en de kusten van Groot- Brittannië aangetroffen. Hij bewoont zelfs de geheele Noordzee tot aan Noord-Kaap, en wordt zelfs in de Oostzee waargenomen ; aan onze kust behoort hij onder de gewone soorten. De rijtijd heeft in het einde en in het begin van het jaar plaats. Het voedsel bestaat voornamelijk uit allerlei kleine schaaldieren. Hij kan langen tijd buiten het water leven. Het vleesch is niet gezocht. Behalve deze gewone zee-donderpad, komt in vele streken, door haar bewoond, nog eene andere, met haar verwante soort, door EurnrasenN Cottus bubalis genoemd, voor. VAN DEN ENpr zegt, een voorwerp daarvan, waarschijnlijk afkomstig uit de Zuider- zee, op de vischmarkt te Zutphen verkregen te hebben; door mij is zij hier te lande nog niet waargenomen. Zij onderscheidt 50 DE VISSCHEN. zieh voornamelijk van de gewone soort door 4, in plaats van 2, stekels van het kieuwdeksel, van welke de bovenste zeer lang is, en doordien zij slechts 12 of 13, in plaats van 14 of 15, stralen in de zachte rugvin heeft. Voor het overige heeft zij, zelfs in hare kleuren, de grootste overeenkomst met de gewone zee-donderpad. DE GEHARNASTE DONDERPAD. COTTUS CATAPHRACTUS. (Plaat 5, fig. 4.) Deze, door haar met beenstukken geharnast ligchaam, zeer in het oog vallende soort, wordt door de nieuwere natuurkun- digen, met eenige andere soorten uit de IJszee, in een eigen ondergeslacht, dspidophorus genaamd, gebragt. Behalve aan het gepantserd ligchaam, kan men haar dade- lijk herkennen aan de vinstralen, die alle ongetakt zijn. Dit vischje bereikt omstreeks een halven voet lengte. Het ligehaam is bij de nek het hoogst, en deze hoogte gaat omstreeks 5 maal in zijne lengte, de staartvin niet medegerekend. De staart loopt naar achteren dun uit, en de kop helt sterk naar den snuit af. Deze, even als de romp en staart, zijn met huidbeenstukken gepantserd, die op 8 rijen geplaatst zijn en in hun midden een hoogen kiel hebben, waardoor een gelijk getal overlangsche lijsten ontstaan. De snuit is aan het einde met 4 opwaarts gerigte doornen gewapend; men ontwaart eene punt aan het voor-kieuwdeksel en eene kleine onder de oogen. Er zijn tandjes in de kaken aanwezig, maar zij ontbreken in het gehemelte. De rugvinnen zijn klein en stooten met den wortel aan elkaar: de eerste wordt door 5 harde, maar fijne en buigzame stralen ondersteund; men ontwaart aan de tweede rugvin, zoowel als aan de aarsvin, 7 zachte stralen. De buikvinnen zijn van 2 zachte stralen voorzien, van welke de eerste den stekel geheel omsluit. DE GEHARNASTE DONDERPAD. 51 Deze visch wordt in de Noord- en Oostzee aangetroffen en komt ook in het Kanaal en aan de kusten van Engeland voor. Hij is langs onze kust vrij algemeen thuis, wordt veel in de saaijen met den kleinen pieterman en andere kleine visschen gevangen, en draagt aan de kust van Holland de namen van Oudewijfs-kaak of het oude Grootje; men heeft hem ook dien van Marnasmannetje gegeven. De rijtijd heeft plaats in Mei en Junij. Het vleesch wordt niet gegeten, blijkbaar omdat de visch te weinig oplevert. Zijn voedsel bestaat in kleine schaal- dieren. DE STEKELBAARZEN. (GASTEROSTEI.) De soorten van deze familie sluiten zich aan die der Scor- pioen-visschen aan, doordien hun voorste kieuwdeksel, even als bij deze, met het onder-oogbeen verbonden is. Het zijn kleine in het zoete water, of de zee levende visschen , zeer gekenschetst doordat hunne voorste rugvin vervangen wordt door een grooter of kleiner getal vrije, dat is te zeggen niet door vliezen ver- bondene stekels, en dat hunne buikvinnen, ieder uit eenen in een pantserachtig schild ingeleden stekel bestaan, onder wiens oksel echter eenige zachte stralen verborgen zijn, en dat het ligchaam van schubben ontbloot, maar daarentegen min of meer met huidbeenstukken gepantserd is. De drie inheemsche soorten behooren tot het geslacht der eigenlijke Stekelbaarzen. Deze hebben slechts 3 stralen in het kieuwvlies, eene kleine schuinsche mondopening, en de kaken met talrijke fijne tanden gewapend. De staart- en borstvinnen zijn afgerond. DE VISSCHEN. Ct vo DE STEKELBAARS MET ò DOORNEN. GASTEROSTEUS ACULEATUS. (Plaat 4, fig. 4.) Deze, de meest algemeen verbreide soort, is, zoo als haar nederduitsche naam aanduidt, kennelijk aan het getal doornen van den rug, hetwelk veel geringer is dan bij de overige soorten. Zij is klein, en haar ligchaam heeft omstreeks drie vinger breed lengte. De hoogte van het ligchaam bedraagt een vierde van zijne lengte, de staartvin niet mede gerekend; de lengte van den kop is een weinig aanzienlijker. De drie doornen van den rug zijn zeer stevig: de eerste is boven den wortel der rugvin geplaatst; de laatste in het midden van den afstand tusschen den kop en den wortel der staartvin; de middelste een weinig digter bij den eersten dan bij den laatsten, en vlak tegenover den niet minder of zelfs nog meer stevigen doorn geplaatst, die de buikvinnen vertegenwoordigt. De tweede rugvin begint onmiddelijk achter den laatsten doorn, en is uit 9 zachte stralen zamengesteld. De aarsvin is een weinig meer naar achteren geplaatst dan de tweede rugvin, korter en gevormd uit 1 harde en S zachte stralen. De zijden van het ligchaam zijn met eene rij van zeer hooge, maar korte, harde stukken gepantserd. Intusschen heeft men bij deze vischjes allerlei afwijkingen waargenomen, die zich som- tijds standvastig in sommige wateren schijnen te vertoonen. Zoo heeft b. v., volgens Cuvreren VALENCIENNES, de stekel- baars uit de omstreken van Parijs, dergelijke pantserschilden slechts aan het voorgedeelte van den romp: zij noemden der- gelijke voorwerpen, die men ook in andere plaatsen vindt, Gas- terosteus leiurus. Bij anderen strekken zich deze schilden tot aan het begin der zachte rugvin uit, maar verschillen in getal, vermits er bij sommigen aan elke zijde 12 tot 15, bij DE STEKELBAARS. 55 anderen 22 tot 23 aanwezig zijn: eerstgenoemde verkregen den naam van Gasterosteus semiarmatus, laatstgenoemde dien van G. semilorieatus. Deze schrijvers ontvingen uit Italië ook ste- kelbaarzen met zeer korte rug- en buikdoornen, maar voor het overige volmaakt gelijkende op Gast. leiurus, en YARRELL geeft de beschrijving met afbeelding van diergelijke voorwerpen uit het noorden van Ierland, die intusschen aanzienlijk grooter zijn dan de gewone stekelbaars: dit dier werd Gast. brachgeentrus ge- noemd. Eindelijk heeft men ook in Italië en in schotland stekel- baarzen, op den Zeiurus gelijkende, maar met 4 rug-doornen aangetroffen: dit is de Gasterosteus tetracanthus, Cuv. en Var. of G. spinosus, TENNYNs en YARRELL. De kleur van den stekelbaars is een zilverachtig wit, het- welk op de bovendeelen in het olijfgroene overgaat. Dit vischje schijnt over geheel Europa verbreid te zijn. In ons land wordt het in alle zoete wateren, als slooten , kanalen, veen- en andere plassen, en ook, maar in het algemeen min- der in beken en rivieren aangetroffen. Daarentegen wordt het, reeds in de eerste maanden van het jaar, in de Zuiderzee en het Y, menigvuldig met den spiering en de sprot ge- vangen. De stekelbaars wordt, wegens zijne geringe grootte, zijne stekels en de harde deelen van zijn ligchaam, niet gegeten. Hij voedt zich met wormen, insekten, vischbroed en vischkuit, zelfs die van zijn eigen soort. Hij is niet minder vraat- dan strijdzuchtig, vermits hij dikwerf met zijns gelijken vecht. Hij maakt somtijds groote sprongen uit het water, die zelfs, wan- neer zij loodregt geschieden, meer dan een voet bedragen. De rijtijd schijnt twee malen in het jaar plaats te hebben, te weten in April tot half Mei, en wederom in Julij en Augustus. In enkele jaren schijnt er eene buitengewone vermenigvuldiging plaats te hebben, ofschoon de eijeren, tot eene kleine klomp vereenigd, naar evenredigheid zeer groot en gering in getal zijn. Ten einde deze eijeren te beschermen, bouwt het man- 4) 54 DE VISSCHEN. netje uit allerlei waterplanten een aardig, kogelvormig nestje met eene enkele opening, bevrucht de kuit nadat hij van het wijfje in dit nest geschoten is, en houdt daarbij eene besten- dige wacht, tot dat de jongen groot genoeg zijn, om voor zich zelve te zorgen. DE STEKELBAARS MET 10) DOORNEN. GASTEROSTEUS PUNGITIUS. (Plaat 4, fig. 5.) Deze soort heeft in het algemeen denzelfden ligchaamsvorm als de stekelbaars met 3 doornen, maar hij is een weinig ranker en kleiner; de doornen zijn zwakker en ten getale van 10,som- tijds slechts 9 op den rug,en het ligchaam is aan de zijden glad, of in andere woorden, niet van pantserstukjes voorzien; daaren- tegen ontwaart men somtijds, echter alleen aan weêrszijde van den staart, een tiental van zeer kleine gekielde schubben, die echter moeijelijk met het bloote oog waar te nemen zijn. De kleur der bovendeelen is een geelachtig olijfgroen, het- welk op de overige deelen in het zilverwit overgaat, en van zeer fijne zwarte stipjes voorzien is. De vinnen zijr witachtig. Deze kleine visch is even ver verbreid als de stekelbaars met 8 doornen, maar op vele plaatsen minder algemeen en menig- vuldig dan deze; dit heeft ook in ons land plaats. Behalve in onze zoete wateren, wordt hij ook langs het strand in zee aangetroffen , waarheen hij waarschijnlijk door de rivieren en sluizen geraakt. DE ZEE-STEKELBAARS. GASTEROSTEUS SPINACHIA. (Plaat 4, fig. 8.) De Zee-Stekelbaars wijkt van onze overige soorten veel- vuldig af. Zijn romp, maar vooral de twee laatste derden van DE ZEE-STEKELBAARS. 55 den staart zijn zeer verlengd en rank, zoodat de hoogte van zijn ligchaam slechts 9 maal in zijne lengte (zonder den staartvin) gaat. De kop is even lang als de romp, en het dunne gedeelte van den staart vertoont wederom diezelfde lengte. Men ontwaart op den rug 15 tamelijk kleine en een weinig achterwaarts gekromde stekels. De zachte rugvin is van 6 stralen voorzien, de aars- vin van een stekel en 7 zachte stralen. De zee-stekelbaars bereikt ruim een halven voet lengte. De bovenkop, rug en het dunne gedeelte van den staart zijn olijfbruin, de overige deelen zilverachtig wit. Men ontwaart somtijds aan de voorzijde der aars- en zachte rugvin eene don- kere vlek. Deze visch bewoont de Oost- en Noordzee, en wordt wes- telijk tot in de golf van Biskaja aangetroffen. Hij werd ook op vele plaatsen van onze kust, van Zeeland tot Groningen en zelfs in de Zuiderzee waargenomen , veelal echter slechts enkel, en is dus alles behalve eene gemeene soort. DEE DEV BENMASS CHEN. (LOPHII.) De Duivelvisschen zijn voornamelijk gekenschetst door- dien hunne borstvinnen, even als bij de spring-grondels, ten ge- volge der verlengde middenhand-beenderen, als op eenen steel zitten, terwijl hunne buikvinnen gescheiden, en niet tot een trechter vereenigd zijn, zoo als dit bij de spring-grondels en grondels plaats heeft. Bovendien hebben zij, vooral door hunnen grooten en platten kop, een geheel eigenaardig uiterlijk. Deze familie bevat verscheidene geslachten, van welke slechts een, dat der Zeeduivels, in ons werelddeel vertegenwoordigd is, en wel door eene enkele soort, die ook aan onze kusten voor- komt. Dit is 5% 56 DE - VISSCHEN. DE ZEE-DUIVENL LOPHIUS PISCATORIUS. (Plaat 4, fig. 6.) De Zee-duivel is een visch, die drie tot zes voet lengte bereikt, en even merkwaardig is door zijne zonderlinge mon- sterachtige vormen, als door de vreemdsoortige aanhangsels van zijnen kop en zijne levenswijze. Hiervandaan de naam van Zee-duivel en die van Kikvorsch, dien hij bij de Grieken droeg, van Zee-kikvorsch, dien hem de oude Romeinen gaven, en die van visschende Kikker, Hengelaar en Wijd- muil, waarmede hij in Groot-Brittannië bestempeld wordt. Aan de Hollandsche kust geeft men hem veelal den naam van Ho zen- mond, en ook dien van Hozenbek. De kop is sterk afgeplat en zoo buitengewoon groot en breed, dat hij\van boven gezien, zich als eene halve schijf vertoont, die naar achteren kegelvormig in den romp en staart uitloopt. De lengte van den kop gaat slechts anderhalf maal in de ge- heele lengte van den visch; zijne breedte is nog aanzienlijker dan zijne lengte. Hij is van boven uitgehold en hier aan weers- zijde van eene lijst voorzien, van welke boven, achter de oogen, even als bij de neusgaten puntige knobbels uitsteken. Boven- dien verheffen zich van de middenlijn des bovenkops , van ach- teren een, van voren twee ingelede stralen, van welke de voorste omstreeks de lengte van den kop heeft en in een zacht gevorkt vlies uitloopt. Ook de stukken van het kieuwdeksel en de schouderbeenderen zijn met puntige uitsteeksels gewapend. De oogen zijn groot en hooggeplaatst. De mondopening neemt de geheele breedte van den kop in, en is derhalve buitengewoon ruim. De onderkaak steekt voor de bovenkaak uit. Beide zijn met eene, aan het tusschenkaakbeen dubbele rij tanden van ongelijke grootte gewapend, en men merkt ook tanden op aan het gehemelte. De tong bedekt de geheele binnenvlakte DE ZEE-DUIVEL. 51 tusschen de kaken, en is glad. De geheele visch is met eene gladde huid zonder schubben bedekt, die echter langs den rand der onderkaak, langs de zijden van het geheele ligchaam, en ook aan den zijrand van den kop eene menigte, op eene rij geplaatste, kleine, franjeachtige aanhangsels vertoont. De kieuwopeningen komen uit onder het einde van den steel der borstvinnen. Het kieuwvlies is door 6 stralen ondersteund, maar er zijn slechts 3 kieuwbogen aanwezig. De borstvinnen en de staartvin zijn afgerond; deze is veel kleiner dan de eerstgenoemden, die omstreeks de helft der lengte van den kop innemen en laag geplaatst zijn. De buikvinnen staan aanzienlijk verder naar voren dan de borstvinnen; zij zijn sklein, en worden ondersteund door een stekeltje en 5 zachte stralen. De eerste rugvin bestaat uit 3 harde stralen. De tweede rugvin en aarsvin zijn ver naar achteren geplaatst; laatsgenoemde heeft 10 ongetakte zachte stralen, eerstgenoemde 12. De zee-duivel is op de ondervlakte van het ligchaam wit; alle overige deelen zijn bruin, hetwelk op de vliezen der vin- nen, vooral der staartvin donkerder is. Deze zonderlinge visch wordt in alle zeeën van Furopa aan- getroffen, en bewoont ook onze zee, daar hij jaarlijks door onze visschers, ofschoon enkel, op de zandbanken langs onze kust gevangen wordt. Hij bereikt twee tot drie voet lengte; intusschen behooren bij ons voorwerpen van 3 voet reeds tot de zeldzaaamheden. De zee-duivel behoort niet tot de uitstekende zwemmers. Hij loert op zijnen buit, terwijl hij op den grond ligt, en na het water troebel gemaakt te hebben, door het zand of den mod- der met de buik- en borstvinnen op te woelen. Na zet hij de vrije stralen van den bovenkop met hunne aanhangsels in be- weging, en lokt hierdoor andere visschen aan, die hij van al- lerlei soort en in groote hoeveelheid verslindt. Zijn vleesch wordt niet gegeten. 58 DE VISSCHEN. DE‘SNOEDOENVEN: (CYCLOPTERL) De Snotdolven vormen eene eigene familie of eigenlijk slechts een geslacht van visschen, hetgeen het naast vermaag- schapt is met de grondels (Gobi). Zij zijn gekenschetst door- dat hunne buikvinnen vervangen worden door eene, van onderen vlak tegen de borst aanliggende, flaauw uitgeholde schijf, waar- mede zij zich aau vaste ligchamen, zoo als rotsen, steenen enz. vast zuigen. Hun ligchaam is met eene slijmerige, gladde of van knobbeltjes voorziene huid bedekt, en het geraamte is na- genoeg geheel kraakbeenig. Hunne vinnen worden slechts door zachte stralen ondersteund, en de borstvinnen strekken zich ver naar voren, veelal tot onder de keel uit. Zij bewonen de zee. Aan onze kusten leven twee soorten. Het zijn de volgende: DE SNOTDOLEF. CYCLOPTERUS LUMPUS. (Plaat 6, fig. 1.) De Snotdolf is een tamelijk groote visch, die door zijne eigenaardige en zonderlinge gestalte zeer in de oogen valt en hieraan dadelijk te herkennen is. Hij bereikt anderhalven voet lengte, en “zijn hoog en dik lig- chaam doet, van ter zijde gezien, aan den eivorm denken, maar het is onder den romp tamelijk vlak, en loopt naar boven kielvormig uit. De kop is middelmatig; de oogen zijn tame- lijk klein en hoog geplaatst; de mondopening is klein. Elke kaak is met eene rij van kleine tanden gewapend, en men ont- waart ook een hoop van kleine afgeronde tanden aan den wortel van de tong, en anderen op de keelgatsbeenderen. De kieuw- DE SNOTDOLF. 59 deksels zijn ongewapend. De huid is, in plaats van schubben, tamelijk regelmatig met harde, maar ruwe korreltjes als be- zaaid. Behalve deze korreltjes ontwaart men bovendien zeven rijen gelijksoortige, maar veel grootere verhevenheden, die de gedaante hebben van konische knobbels: de bovenste rij loopt van het achterhoofd tot aan de zachte rugvin; de tweede aan weêrs- zijde van boven het oog, in nagenoeg regte lijn, tot aan den wortel der staartvin; de derde wederom aan weêrszijde, en evenwijdig met de tweede, langs de zijden van het ligchaam tot aan het kieuwdeksel; de onderste eindelijk omzoomt aan weêrszijde de zijden van den buik, tusschen de aarsvin en buikschijf. Het kieuwvlies wordt door 6 stralen ondersteund. De zwem- blaas ontbreekt, maar de portier-aanhangsels zijn talrijk. Het geraamte is nagenoeg geheel kraakbeenig. De borstvinnen zijn afgerond en korter dan de kop, maar loopen naar voren tot onder de keel voort, zonder zich echter te vereenigen: dit naar voren verlengde gedeelte omsluit aan weêrszijde de buikschijf, die cirkelvormig is, uit eenen huid- rand en, binnen dezen, uit eenen kring van platte harde schijf- jes zamengesteld is. De eerste rugvin schijnt vertegenwoordigd te zijn door de met knobbeltjes gewapende rugkiel, die van binnen beenen stukjes, als vinstralen, verbergt. De zachte rug- vin en de aarsvin beginnen aan het hellend gedeelte van den staart; eerstgenoemde is van ll, laatstgenoemde van 9 zachte stralen voorzien. De staartvin is aan het einde regt. De snotdolf is in het leven, gedurende den rijtijd, met zeer fraaije kleuren versierd. De onderdeelen en vinnen zijn alsdan roodgeel; de overige deelen bruingeel met oranje, purperrood en blaauw in verschilende toonen geschakeerd; de oogen zijn hoogrood. Na den rijtijd zijn al deze kleuren flaauwer en minder zuiver. Deze merkwaardige visch bewoont alle kuststreken van het gematigde en noordelijk Europa, en komt tot IJsland, Groen- 60 DE VISSCHEN. land en Canada voor. Hij zuigt zich met zijne buikschijf aan steenen, of andere harde voorwerpen vast, en kan slechts met groote inspanning daarvan losgescheurd worden. Hij voedt zich met allerlei weekdieren, kwallen en andere zeedieren, en wordt zelfs dikwijls een buit van andere groote visschen en vooral ook van robben. Het wijfje schiet haren kuit in het voorjaar. De IJslanders vinden zijn vleesch lekker; bij ons wordt hij niet gegeten. Bovendien behoort hij aan onze kust, ofschoon juist niet tot de zeldzame, dan toch onder de niet algemeene soorten. DE STAK DONE CECT O PIPE RAUS IN PPANRIES (Plaat 6. fig. 2.) Deze visch, door de nieuwe natuurkundigen Ziparis bar- batus of vulgaris genoemd, stemt, wat zijn maaksel betreft, in het algemeen met den snotdolf overeen, maar hij is veel kleiner, heeft eenen anderen vorm en wijkt ook in vele andere opzigten daarvan af. Hij bereikt eene lengte van ruim eenen halven voet. Het lig- chaam is eenigzins lansvormig en , zonder de staartvin, drie en een half maal langer dan hoog. Het is geheel in eene gladde, slijmerige en eenigzins losse huid als het ware in een zak gehuld. De borst- vinnen gelijken op die van den snotdolf, maar zijn, alvorens zij onder de keel loopen, tot eene punt verlengd. De staartvin is klein en afgerond. Er is slechts eene rugvin aanwezig; zij begint reeds boven de borstvinnen, is laag en loopt eivormig tot aan de staartvin voort, met welker grond zij zich vereenigt. Dit laatste heeft ook plaats met de aarsvin, die echter een derde korter is dan de rugvin. Berstgenoemde wordt door 36, laatstgenoemde door 26 zachte stralen ondersteund. De kleur van dezen visch is lichtbruin, hetgeen op de onderdeelen nog lichter wordt, maar DE SLAKDOLF. 61 op de bovendeelen afgebroken is door fijne bruine overlang- sche strepen en op de vinnen door bruine, veelal in dwars- rijen geplaatste stippen. Deze visch bewoont de IJszee tot aan de kusten der Noord- en Oostzee. Hij wordt bij ons zoowel langs de kust, als in de Zuiderzee en de Zeeuwsche stroomen aangetroffen; is er echter alles behalve gemeen. Hij voedt zich met kleine schaaldieren en kleine vischjes. Men zegt, dat de rijtijd vroeg in het jaar plaats heeft. Wij willen hier in het voorbijgaan gewag maken van eene nog kleinere soort, Liparis Montagui, die menigvuldig aan de rotsachtige kusten van het westelijk Groot-Brittannië voorkomt en ook aan de westkust van Noorwegen waargenomen werd. Zij wijkt van onze soort af, doordien hare rugvin niet met de staartvin vereenigd is, en door hare, hier en daar met blaauw geschakeerde oranjekleur. DE GRON DEL S: (GOBII) Tot deze familie rekent men een groot aantal kleine of tamelijk kleine visschen, met een langwerpig ligchaam, twee somtijds vereenigde rugvinnen, van welke de eerste door harde maar zwakke stralen ondersteund wordt, eene afgeronde staart- vin, en welker buikvinnen aan de borst geplaatst, gedeeltelijk of geheel vereenigd zijn en, in het laatste geval, eene soort van trechter vormen. Zij leven in de zee, enkele soorten ook in rivieren. Br is mij slechts eene inheemsche soort van deze familie bekend, die, zoo als alle overige uit ons werelddeel , tot de soort met volmaakt vereenigde buikvinnen behoort. Het is: 62 DE VISSCHEN. DE KLEINE GRONDEL. GOBI[US MINUTUS. (Plaat 6, fig. 3.) De kleine Grondel is een vischje hetwelk ongeveer 8 duim lengte bereikt. Het ligchaam is langwerpig, zoodat zijne hoogte slechts een vijfde uitmaakt van de geheele lengte, zon- der de staartvin. De oogen zijn zeer hoog geplaatst en de snuit is sterk afgerond. De mondopening is tot onder het oog gespleten. De kaken zijn met kleine tanden bezet, van welke die der voorste rij echter grooter zijn dan de overigen. Er zijn 6 stralen in het kieuwvlies aanwezig. De schubben zijn middelmatig en de zijstreep is nagenoeg regt. De trechter, gevormd door de buikvinnen en onder de borstvinnen geplaatst, loopt naar achteren lang en puntig uit. De eerste rugvin is door 6 ranke, doch harde stralen gevormd, en hare hoogte bereikt niet die van het ligchaam. De tweede rugvin, uit een doorntje en 10 zachte stralen zamengesteld, begint tegenover de darmopening en is lager dan de eerste rugvin. Deze opening is ongeveer in het midden der onder- vlakte van den visch geplaatst en wordt, zoo als dit bij alle grondels, de slijm- en pitvisschen plaats heeft, door een uit- stekend tepelachtig huidaanhangseltje gevolgd, achter hetwelk de opening der werktuigen tot de voortteling uitkomt. Achter deze opening begint de aarsvin, die een weinig korter is dan de tweede rugvin, maar een gelijk getal stralen heeft. De staartvin is een weinig afgerond. De grondkleur van de kleine grondel is een grijsachtig geel, hetwelk op de onderdeelen en den kop lichter, maar op de rugzijde en de staartvin van bruine stipjes voorzien is, die op deze vin ongeveer een zestal dwarsstrepen vormen. De iris van het oog is blaauw. Dit vischje bewoont de zandige kuststreken van het Kanaal, DE KLEINE GRONDEL. 65 de kust van Engeland en de geheele zuidkust der Noordzee, tot Denemarken en de zuid-westkust van Noorwegen ; het wordt ook aan de monden der rivieren aangetroffen. Het behoort langs onze kust tot de gewone soorten, die geregeld bij het visschen naar garnalen met saaijen aan wal gebragt, maar we- gens hare kleinheid niet gegeten wordt. Eenige andere kleine soorten, die aan de kust van Engeland ontdekt werden, hebben de aarsvin en de zachte rugvin hooger dan de eerste rugvin, en eene dezer, Gobius bipunctatus, YarreLL, is bovendien gekenschetst door eene zwarte vlek onder de eerste rugvin, en eene andere aan den wortel der staartvin. De andere soort is Gobius gracilis, ImNNYNs: deze is ook in de Fauna van Scandinavië opgenomen, waar nog ò andere kleine soorten opgeteld worden. Behalve deze leeft in onze noordsche zeeën nog eene grootere soort, Gobius niger genoemd, met een meer ineengedrongen en dikker ligchaam, eenen dikkeren kop, grootere schubben , nage- noeg zamenstootende rugvinnen en eene zwartachtige kleur. Zij bewoont rotsige kusten en schijnt derhalve niet aan de onze voor te komen. Intusschen heeft vAN SwINDEREN eenen visch onder dezen naam, in zijne Imitia Faunae Groninganae, vermeld. DE SLIJMVISSCHEN. BLENNII) De Slijm vissechen hebben veel overeenkomst met de gron- dels. Zij zijn voornamelijk gekenschetst door hunne buikvinnen, die slechts uit twee of drie stralen bestaan, of zelfs geheel ont- breken; door de slijmerige naakte huid, waarmede hun ligchaam bekleed is, en doordien de stralen hunner vinnen, met uitzon- dering van die der staart- en borstvinnen, eenvoudig, of in andere woorden, niet getakt zijn. Zij leven in de zee. 64 DE VISSCHEN. Wij hebben aan onze kust slechts drie soorten van deze familie, die tot evenveel verschillende geslachten behooren. Het zijn de volgende: DE BOTERVISCH. GUNELLUS VULGARIS. Deze soort, door LiNNé Blennius gunellus genoemd, is onder de inheemsche visschen gekenschetst door hare buiten- gewoon lange, slechts door stekels ondersteunde rugvin. Zij bereikt eene lengte van ongeveer drie vierden voet. Haar ligchaam, ofschoon niet mager, is van ter zijde gezien, lint- of zwaardvormig, weshalve zij in Noorwegen ook zwaardvisch genoemd wordt. Hare hoogte evenaart de lengte van den kleinen kop, en bedraagt omstreeks het achtste gedeelte der geheele lengte van het ligchaam zonder de staartvin. De oogen zijn middelmatig. De snuit is kort en stomp, de mondopening is klein en schuins opwaarts klimmende. De kaken zijn met eene rij stompe tanden gewapend, en er zijn ook tandjes in het ploegschaarbeen aanwezig. De huid is glad, slijmerig, en de schubben zijn geheel in de huid begraven. De zijstreep is regt. Er zijn 5 stralen in het kieuwvlies aanwezig. De darmopening ligt ongeveer in het midden van de onderhelft van den visch. De zeer kleine buikvinnen zijn onder de borstvinnen ge- plaatst, en ieder uit een harden en zachten straal, die intusschen beide vereenigd zijn, zamengesteld; de borstvinnen zijn klein. De staartvin heeft ongeveer de lengte van den kop. De aars- en rugvin stooten aan de staartvin, en zijn beide laag: eerst- genoemde wordt door 42 tot 43 zachte stralen ondersteund, die door 2 stekels voorafgegaan worden; terwijl in de geheele lange rugvin, die reeds boven de borstvinnen begint, slechts stekels, ten getale van 76 tot 79, aangetroffen worden. De onderdeelen van dezen visch met de aars- en staartvin zijn in het leven oranjegeel; de overige deelen geelbruin of DE BOTERVISCH. 65 geelgrijs, op het ligchaam veelal met stipjes of onduidelijke bruinachtige dwarsbanden. Men ontwaart aan weêrszijde van den kop eene zwarte streep, die van het oog tot aan den mondhoek loopt. De pupil van het oog is door eenen gelen kring omgeven. De rug is van boven, aan weêrszijde voorzien van 9 tot 12 zwarte, ronde, met wit omzoomde vlekken, die zich ook op de rugvin uitbreiden. Deze soort wordt aan de kusten van Groenland, Groot- Brittannië, en geheel Scandinavië aangetroffen. Aan onze kust schijnt zij slechts zeer toevallig te verdwalen. Er is mij ten minste nooit meer dan een voorwerp te zien gekomen. In- tusschen maakt er GroNovrus. in zijne lijst der Nederlandsche visschen, ook gewag van. Zij houdt zich gaarne in plaatsen op, waar steenen liggen, verbergt zich ook onder zeewier , zwemt zeer schielijk en voedt zich met allerlei kleine zeedieren. De rijtijd heeft in November plaats. DE PUIT-AAL. ZOARCES VIVIPARUS. (Plaat 6, fig. 4). De Puit-aal, door Linn6 Blennius viviparus genoemd, is een visch van ongeveer 9 duim tot een voet lengte, die, behalve zijne kleine, slechts uit 3 stralen bestaande buikvin- nen, vooral kennelijk is aan zijn langgestrekt lansvormig lig- chaam, hetwelk van achteren door de, tot een geheel vereenigde, rug-, staart- en aarsvin omzoomd is, en aan de eigenschap, van levende jongen voort te brengen. Het ligchaam doet door zijne gestalte aan dat der alen denken; het is zijdelings zamengedrukt. Zijne hoogte bedraagt slechts een negende der geheele lengte van den visch, de kop gaat vijf en een half maal in deze lengte, en de darmopening ligt aan het einde van het tweede vijfde van deze lengte. De 66 DE VISSOHEN. oogen zijn middelmatig en hoog geplaatst. De snuit is kort en sterk gewelfd; de mondopening klein. De kaken zijn van voren met twee rijen, aan de zijden met eene rij van kegel- vormige tanden gewapend, maar het gehemelte is zonder tan- den. Het kieuwvlies heeft 6 stralen. Men merkt bij beide seksen , achter de darmopening, een tepelachtig aanhangseltje op. De huid is glad en slijmerig, en verbergt schubben zoo klein als stipjes. De zijstreep is nagenoeg regt. De beenderen zijn groen, en behouden deze kleur ook nadat de visch gekookt is. De borstvinnen zijn afgerond en hebben ongeveer de lengte van den kop; de buikvinnen bestaan ieder uit drie onverdeelde, zachte stralen, en zijn een weinig voor de borstvinnen geplaatst. De rugvin begint boven den wortel der borstvinnen, en omgeeft met de ineengesmolten staart- en aarsvin, welke laatste onmid- delijk achter de darmopening begint, het geheele tusschen deze vinnen gelegen gedeelte van het ligchaam, als een een- vormige, tamelijk smalle zoom, die echter op den rug naar voren allengs een weinig aan hoogte toeneemt, en in zijn geheel door nagenoeg 150 zachte stralen ondersteund wordt. Deze visch is op de onderdeelen roodachtig bruingeel, op de bovendeelen geelbruin met bruinzwarte marmervlekken aan de rugvin, en eene rij van grootere zwarte vlekken langs de zijstreep. De iris van het oog is bruin, met eenen lichtgelen kring om de pupil. De puit-aal bewoont de kusten der Oost- en Noordzee, tot het uiterste punt van Scandinavië, en ook de kusten van Schot- land en het noordoostelijk Engeland; hij behoort ook bij ons onder de tamelijk algemeen voorkomende soorten, werd op alle punten van onze kust, tot in de Zuiderzee en de Zeeuw- sche stroomen waargenomen, en wordt langs het strand, gedu- rende het visschen naar garnalen, met de saaijen gevangen. Hij voedt zich met deze diertjes en andere kleine schaaldie- ren, met vischkuit, weekdieren en zelfs kleine visschen. Zijn vleesch, ofschoon smakelijk, wordt niet gegeten. DE PUIT-AAL. 67 De eijeren van dezen visch worden in het moederlijf be- vrucht en ontwikkelen aldaar volkomen, zoodat de jongen vol- maakt gevormd ter wereld komen; hiertoe is eene tijdruimte van ongeveer vier maanden noodig. Men vindt deze jongen reeds in wijfjes van niet meer dan een halven voet lengte, en hun getal beloopt op 100 tot 200, somtijds zelfs tot 250. Er schijnt ook bij deze soort geen bepaalde tijd ter woortteling te zijn, vermits men in alle jaargetijden wijfjes met jongen aangetroffen heeft. DE ZEEWOLEF. ANARHICHAS LUPUS. (Plaat 6, fig. 5) De Zeewolf is een groote visch, die door het volslagen gebrek aan buikvinnen, en zijne aan het einde der kaken ge- kromde, op de overige deelen van den mond afgeronde tanden zeer in het oog valt en dadelijk te herkennen is. De zeewolf bereikt eene lengte van 5 tot 4& voet. Het lig- chaam, ofschoon dik en vleezig, is zijdelings zamengedrukt en zeer langwerpig, vermits zijne hoogte ongeveer 5 maal gaat in de geheele lengte van den visch. De lengte van den kop bedraagt een weinig meer dan deze hoogte. De darmopening ligt ongeveer in het midden der onderzijde van het ligchaam. Van hier naar achteren neemt de staart allengs in dikte af. De kop is van boven gewelfd, en de zeer korte snuit daalt nage- noeg loodregt benedenwaarts. De oogen zijn tamelijk groot en hoog geplaatst. De mondopening is tot achter de oogen ge- spleten, en de onderkaak steekt voor de bovenkaak uit. Men ontwaart langs het voorgedeelte van elke kaak ongeveer 4 tot 6 zeer groote en gekromde tanden, die de gedaante hebben van de slagtanden der groote kattensoorten of andere roofdie- ren, en door eenige dergelijke maar kleinere tanden gevolgd 65 DE VISSCHEN, zijn. De zijden der kaken, het ploegschaarbeen en de gehe- melte-beenderen zijn met twee rijen van groote, stompe of ronde tanden gewapend. Aan de keelgatsbeenderen en de kieuwbogen zitten kleine puntige tanden. De kieuwdeksels zijn ongewapend. Het kieuwvlies is van 7 stralen voorzien. Het geheele hig- chaam is met eene slijmerige huid bedekt, waarin men zeer kleine schubben opmerkt. De zijstreep wordt door eene rij van poriën gevormd. De stralen der vinnen zijn alle zacht. De borstvinnen zijn laag geplaatst, afgerond en korter dan de kop. De staartvin is klein en van achteren een weinig afgerond. De rugvin begint bij het achterhoofd en strekt zich uit tot aan den wortel der staartvin; zij wordt door ongeveer 70 tot 77 zachte stralen ondersteund, en hare hoogte bedraagt minder dan de helft der hoogte van het ligchaam. De aarsvin is nog lager, strekt zich even ver naar achteren uit, begint onmiddelijk achter de darm- opening en heeft 43 tot 46 stralen. De zeewolf is op de benedendeelen witachtig. De overige deelen hebben eene grijsachtig olijfbruine, door donkerbruine vlekjes als gemarmerde kleur; groote dergelijke vlekken vor- men bovendien, langs de zijde van den rug, eene rij van on- regelmatige dwarsbanden. De zeewolf. bewoont de Noordzee tot IJsland, de oostkust van Scandinavië tot in het Kattegat, de noord- en oostkust van Groot-Brittannië, en komt ook in het Kanaal voor. Hij wordt ook langs onze kust aangetroffen en van tijd tot tijd gevangen. Hij is zeer vraatzuchtig, heeft eene geweldige kracht in zijne kaken, en kan met zijne groote en zware tanden de hardste ligehamen verbrijzelen. Zijn voedsel bestaat in allerlei schelp- dieren, krabben, zeesterren, zeeëgels, maar hij schijnt geene vis- sehen te eten. Mij zwemt schielijk. De rijtijd is in Mei en Junij. Het wijfje schiet den kuit aan oevers waar zeewier aan- wezig is, en hierin verschuilen zich ook de jongen, die eene groenachtige kleur hebben. Het vleesch van dezen visch wordt DE ZEEWOLF. 69 bij ons niet gegeten; het wordt daarentegen dikwijls op de markt van Edinburgh gebragt, en door sommigen zelfs voor zeer smakelijk gehouden. Wij doen hier terloops opmerken, dat GronNovrus, in zijn Museum ichthyologieum, den Lansvisch, Ophidium imberbe, als aan de kust van Katwijk gevangen, aanvoert; ik heb intusschen nooit iets van het voorkomen dezer soort aan onze kust vernomen. Zij bewoont de Middellandsche zee, en er werden, gedurende eene eeuw, niet meer dan twee, blijkbaar verdwaalde, voorwerpen aan de zuidkust van Groot-Brittannië waargenomen. Zij doet in het algemeen door hare gedaante aan den paling denken, en heeft ook, even als deze, geene buikvinnen, maar haar kop is stomp, hare rugvin loopt tot aan den nek voort, zij heeft veel wijdere kieuwopeningen, wordt hoogstens een halve voet lang enz. DE PIUVESSOCHEN. (CALLIONYMI.) De Pitvisschen naderen in vele opzigten de Grondels en Slijmvisschen; maar zij hebben eenen breeden, afgeplatten kop met eenen kegelvormigen snuit; de oogen liggen zeer hoog, digt bij elkander en zijn schuins naar boven gerigt; de kleine kieuwopeningen komen digt bij den nek uit, en zij hebben eene gladde huid. Hun ligchaam is zeer rank. De buikvinnen staan aan de keel en zijn groot; zij hebben meestal 2 rugvinnen, wier stra- len even als die der aarsvin ongetakt zijn. De staartvin is afgerond of puntig verlengd. Er zijn kleine tanden in de kaken aanwezig, maar zij ontbreken in het gehemelte. Het kieuwdeksel is van onderen met haakjes gewapend, en het kieuwvlies heeft 6 70 DE VISSCHEN. 6 stralen; de beide seksen vertoonen veelal aanzienlijke ver- schillen in den vorm hunner rugvin en in hunne grootte. Deze visschen leven in de zee; zij bereiken gewoonlijk eenen halven tot eenen voet lengte, en velen zijn met fraaije kleuren versierd. Wij hebben aan onze kust slechts eene soort van deze familie. Dit is DEBET VIS CHEN CAE OINPNEMUES MI RNAR AS (Plaat 6, fig. 6 en 7.) Mannetje en wijfje. De Pitvisch is onder onze visschen vooral daardoor merk- waardig, dat de beide seksen in de gedaante der rugvinnen, in kleur en ook in grootte verschillen. De beide seksen wer- den dan ook, alvorens men met dit verschijnsel bekend was, als twee verschillende soorten beschreven, te weten: het mannetje onder den naam van Callionymus byra, het wijfje onder dien van Callionymus dracunculus. Het mannetje van den pitvisch bereikt eenen voet lengte, het wijfje slechts drie vierden voet ; de hoogte van het ligchaam gaat ongeveer acht maal in zijne lengte. De kop is bij het mannetje grooter dan bij het wijfje, en breeder dan het ligchaam. De snuit is lang en vormt met den kop eenen driehoek met afgeronde punten. De oogen zijn op den kop, digt bij elkaar geplaatst en sterk naar boven gerigt; de kaken met eene streep van tanden gewapend, en deze zijn zeer klein, talrijk, puntig en staan digt bij elkander. Het kieuwdeksel is aan den hoek van onderen met drie haakjes gewapend, en het kieuwvlies door 6 stralen ondersteund. De huid is glad en zonder schubben. De borstvinnen verheffen zich van eenen breeden wortel, onder welken de groote afgeronde, van 5 zachte stralen voor- ziene buikvinnen zitten. De staartvin is aan haar einde flaauw DE PITVISCH. val: afgerond. De darmopening is van onderen, ongeveer op de helft der lengte van het ligchaam geplaatst. De aarsvin neemt meer dan de helft der onderzijde van den staart in, en is door 9 ongetakte stralen ondersteund. De tweede rugvin is hooger en verder naar voren geplaatst dan de aarsvin, maar heeft eveneens 9 ongetakte stralen: zij is vooral naar voren om de helft hooger dan het ligchaam, en bij het mannetje lager dan bij het wijfje. De eerste rugvin, die vier harde, maar zeer buig- bare stralen heeft, is daarentegen bij het wijfje kleiner; hare twee eerste stralen zijn bovendien bij het mannetje verlengd, en de eerste zoo buitengewoon, dat hij tot aan het einde van den staart reikt. De grondkleur van dezen visch is levend bruinachtig oran- jegeel, hetwelk op de zijden in het geelachtige en op den buik in het witte overgaat. Bij het wijfje zijn de bovendeelen en zijden, bij jonge voorwerpen, van enkele bruinachtige marmer- vlekken voorzien. Bij het mannetje is de kop met gekronkelde azuurblaauwe streepjes versierd; en men ontwaart langs de zijden twee, veelal tot strepen versmoltene, rijen van blaauwe vlekjes, tusschen welke eene rij groene staan. De rugvinnen zijn van roodblaauwe, tot dwarsstrepen vereenigde vlekken voorzien; de borstvinnen geelgrijs, met oranjekleurige stralen; de overige vinnen zijn zwartachtig, en deze kleur is op de staartvin en de buikvin afgebroken door blaauwe vlekjes. De pitvisch bewoont het Kanaal en de kusten der Noordzee tot aan het Kattegat, doch schijnt niet in de Oostzee door te dringen. Hij wordt het geheele jaar door, maar in kleinen getale, enkel aan onze kust gevangen, en ook Pilatus-vischje en Schelvisch-duivel genoemd. De rijtijd heeft in de laatste maanden van het jaar plaats. Hij voedt zich met kleine schaal- en weekdieren. 6% 12 DE VISSCHEN. DE DORSCHVISSCHEN. (GADI) Men vereenigt onder dezen naam de visschen, welke in hun maaksel min of meer overeenkomen met onzen kabeljaauw en schelvisch. Zij hebben een min of meer langwerpig ligchaam, zachte stralen aan alle vinnen; de rugvinnen veelal 2 en dikwijls zelfs 3 in getal; kleine, puntige aan de keel zittende buik- vinnen; tamelijk kleine borstvinnen; dikwijls een of meer voel- draadjes aan den snuit; kleine gladde en zachte schubben, die aan den kop dikwerf ontbreken. Hun mond is met talrijke, kleine tanden gewapend; zij hebben eene zwemblaas zonder hals, en tal- rijke portier-aanhangsels. Men ontwaart 7 stralen in het kieuwvlies. De inheemsche soorten hebben alle 6 stralen in elke buikvin. Hunne kleuren zijn meestal eenvoudig. Zij leven in de zee en zijn vooral zeer talrijk in de zee van het noordelijk halfrond ; sommigen echter bewonen het zoete water. Onze inheemsche soorten kan men onder het algemeene geslacht der Dorschen, Gadus, brengen, en om de herkenning te gemoet te komen, onder de volgende onderafdeelingen begrijpen: À. Soorten zonder voeldraad aan den snuit, met 8 rugvinnen en 2 aarsvinnen. Zij vormen het ondergeslacht Mertangus. DE KOOTLVISCH. GADUS CARBONARIUS. (Plaat 7, fig. 3.) De Koolvisch is voornamelijk gekenschetst door zijne diep gevorkte staartvin; door de donkere kleur zijner bovendeelen, DE KOOLVISCH. 18 op welke de witte, slechts zeer flaauw S-vormige zijstreep, sterk afsteekt, en door de plaatsing zijner darmopening tegen- over het laatste derde der lengte van de eerste rugvin. Zijne onderkaak steekt een weinig voor de bovenkaak uit, ofschoon niet zoo veel als bij den Pollak. Deze soort bereikt eene lengte van twee tot drie voet. De hoogte van den romp gaat ongeveer vier en een derde maal, de lengte van den kop drie en een derde maal in de geheele lengte van het ligchaam zon- der de staartvin. De bovenlijn van den visch loopt van de eerste rugvin nagenoeg in eene regte, afhellende lijn naar het einde van den snuit; deze is konisch en bevat ongeveer een derde der lengte van den kop. De oogen zijn tamelijk groot. De mondopening is niet geheel tot onder het oog gespleten. De onderkaak, die een weinig voor de bovenkaak uitsteekt, is aan de zijden met eene rij tanden gewapend, die echter van voren in de kaak door eene tweede vergezeld wordt; in de bo- venkaak, (eigenlijk het tusschenkaakbeen) neemt men 4 rijen waar, en aan weêrszijde van het ploegschaarbeen ziet men 6 tanden. De tanden zijn in het algemeen zeer klein. De zijstreep vormt eene zeer flaauwe en geleidelijke S-vormige lijn, tot tegenover het einde der eerste aarsvin. De buikvinnen zijn smal en korter dan de borstvinnen, die niet veel langer dan de kop zijn. De darmopening komt tegen- over het einde der borstvinnen en het laatste derde der eerste rugvin uit. De staartvin is tot op hare helft gevorkt; de beide aarsvinnen beantwoorden aan de beide achterste rugvinnen. Deze vier vinnen hebben de gedaante van eenen langwerpigen driehoek, terwijl de eerste kortere rugvin ongeveer die van eenen gelijkzijdigen driehoek heeft. De eerste rugvin heeft 18, de tweede 19, de derde 20 stralen; de eerste aarsvin heeft er 26 en de tweede 23. De bovendeelen van dezen visch zijn van een zwartbruin, hetgeen min of meer in het olijfgroene trekt, aan de zijden in het donkergrijze, en op de onderdeelen in het witte over- 74 DE VISSCHEN. gaat. De zijstreep is wit en komt derhalve sterk op den don- keren grond uit. De buik- en aarsvinnen zijn licht grijsachtig; al de overige vinnen blaauwachtig zwart. De iris van het oog is zilverwit, en de mondholte zwart. Bij jonge voorwerpen zijn alle deze kleuren veel lichter en meer in het olijfgroen trek- kende. Sommige natuurkundigen voeren deze jonge voorwerpen, naar het voorbeeld van LiNNÉ, als eene eigene soort onder den naam van Gadus virens aan. De koolvisch bewoont de IJs- en Noordzee, en is zeer alge- meen aan de kusten van Noorwegen tot in het Kattegat. Hij wordt, door onze visschers, gedurende de Kolvaart in de Noord- zee en de zoogenaamde IJslandsche visscherij, welker beider hoofd-produkt de kabeljaauw is, gevangen, maar slechts in, naar evenredigheid, geringe hoeveelheid. Aan onze kust zelve worden, in den regel, slechts enkele, niet volwassen voorwerpen aangetroffen. Hij zwemt zeer schielijk en voedt zich met kleine visschen. De rijtijd heeft vroeg in het voorjaar plaats. In Schotland en Noorwegen wordt hij in menigte gevangen, en dan ingezouten of gedroogd; maar alleen door de mindere klasse gegeten. DE POLLAK. GAMDUS BOL LACHT US. (Plaat 7, fig. 4.) De Pollak heeft veel overeenkomst met den koolvisch; maar hij is een weinig ranker, zijne darmopening ligt tegen- over het eerste derde der eerste rugvin; de onderkaak steekt een weinig meer vooruit; de staartvin is aan haar einde zeer weinig ingesneden; de eerste rugvin is puntiger; de zijstreep maakt tegenover het einde der eerste rugvin eene schielijke bogt benedenwaarts, verloopt vervolgens regt naar achteren en is donker van kleur; de bovenvinnen en mond zijn niet zwart, DE POLLAK. 15 het getal der vinstralen is een weinig verschillend, en hij bereikt niet de grootte van den Koolvisch. De pollak is op de bovendeelen zwartgroen of donker grijs- bruin; maar deze kleur lost zich benedenwaarts weldra in ge- wolkte vlekken op, om plaats te maken voor de geelachtig zil- verwitte kleur der overige deelen. De vinnen zijn grijsbruin; de iris van het oog is roodgeel. De eerste rugvin is van 12, de tweede van 20, de derde van 19 stralen voorzien; de eerste aarsvin heeft er 30 tot 832, de tweede 20. De pollak heeft gewoonlijk eene lengte van anderhalven voet. Hij bewoont de Noordzee, komt aan de kust van Noorwegen tot in het Kattegat voor, is het geheele jaar door menigvul- dig aan de kusten van Groot-Brittannië, en wordt ook van tijd tot tijd aan onze kust aangetroffen. Hij houdt zich bij voor- keur aan rotsachtige kusten op, verlaat zijne standplaats zel- den, zwemt schielijk, maakt somtijds gezellig jagt op zijnen buit, die in allerlei kleine visschen, vooral de Smelt, bestaat, en teelt in den winter voort. DE WIJTING. GADUS MERLANGUS. De Wijting, die door de nieuwere natuurkundigen Gadus merlangus genoemd wordt, is zeer gemakkelijk te onderschci- den van de beide overige inheemsche soorten dezer onderaf- deeling, vooral door zijnen rankeren vorm; zijne onderkaak die in plaats van langer, korter is dan de bovenkaak ; door eenen verder naar achteren gespleten mond; door zijne buik- vinnen, wier tweede en derde draad verlengd zijn, en door zijne lichtere kleur. De wijting bereikt eene lengte van ongeveer anderhalven voet. De kop gaat drie en een half maal en de hoogte van het ligehaam, vijfmaal in deze lengte. De snuit is konisch en steekt 76 DE VISSCHEN. neusachtig voor de onderkaak uit. De borstvinnen zijn smal De staartvin is aan het einde nagenoeg regt. De zijstreep is flaauw. De aars ligt tegenover het midden der eerste rugvin. Deze heeft 14, de tweede en derde ieder 20 stralen; de eer- ste aarsvin heeft er 33, de tweede 23. Het vleesch heeft wei- nig vastheid, en de geheele visch is week of, zooals ons volk zeer juist zegt, papperig. De bovendeelen zijn van een roodachtig grijsbruin, hetgeen op de zijden en de onderdeelen in het zilverachtig witte over- gaat. De staart-, borst- en rugvinnen zijn lichtbruin. Aan den wortel der borstvinnen outwaart men eene zwarte vlek. De wijting bewoont de kusten van West-Europa, van de Noord- en Oostzee. Ook aan onze kust komt hij vrij algemeen voor. In Groot-Brittannië wordt hij het geheele jaar door opzet- telijk gevangen, maar vooral in groote menigte in de maanden Januarij en Februarij, wanneer hij in groote scholen langs de kust komt, om kuit te schieten. Het vleesch is wit en smake- lijk, wordt meestal versch gegeten, maar bij den grooten overvloed, dien men in Groot-Brittannië heeft, in nog grooter hoeveelheid gedroogd of gezouten, en veel als scheepskost gebruikt. De wijting voedt zich met allerlei kleine visschen, vischbroed , visch- kuit, kleine schaaldieren, weekdieren en wormen. B. Soorten zonder voeldraden aan den snuit, met 2 rugvinnen en eene aarsvin; vormende het ondergeslacht Merlucius. DE STOKVISCH. GADUS MERLUCIUS. De Stokvisch is, als de eenigste inheemsche soort der onderafdeeling, reeds toereikend aan bovengenoemde kenmer- ken te herkennen. Hij bereikt eene lengte van drie voet, heeft lange, zoowel aan de kaken als in het gehemelte, op 2 rijen geplaatste tanden, en grootere schubben dan de overige inheemsche soorten van Dorsch-visschen. De mond is van binnen zwart, en strekt zich \ DE STOKVISCH. 11 tot onder het oog uit; de onderkaak steekt een weinig voor de bovenkaak uit. De aarsopening ligt tegenover de naauwe ruimte tusschen de twee rugvinnen. De eerste rugvin is tame- lijk klein, eenigzins driehoekig, en heeft 10 stralen; de tweede is lang, en heeft er 29; de aarsvin beantwoordt volkomen aan de tweede rugvin, heeft echter slechts 21 stralen. De staartvin is aan het einde flaauw uitgehold. De zijstreep loopt van ach- teren tot voren, nagenoeg regt, tot aan den romp, en klimt alsdan allengs tot aan den bovenrand van het kieuwdeksel op. De kleuren van dezen visch doen zich door hare eenvou- digheid en somberheid kennen; vermits de bovendeelen met hunne vinnen donkerbruin, de onderdeelen lichtbruin zijn. De stokvisch is zeer menigvuldig aan de kusten van Groot- Brittannië, voornamelijk aan de zuidkust van Engeland en aan de kusten van Terland, en wordt aldaar, in den winter en in het voorjaar gevangen en gedroogd. Hij wordt ook aan de westkust van Scandinavië, tot in het Kattegat aangetroffen ; verdwaalt daarentegen slechts zeer zeldzaam in de zee langs onze kust; daarentegen is hij wederom gemeen in de zuidkust van Europa. Het is een roofvisch, die zich voornamelijk van makreelen en haringen voedt, en zich bij voorkeur op zand- banken aan rotsachtige kusten ophoudt. De rijtijd heeft van Januarij tot April plaats. Hij wordt, nadat men hem op stok- ken gedroogd heeft, in den handel gebragt. C. Soorten met eenen voeldraad aan de kin, met 3 rug- en 2 aarsvinnen, het ondergeslacht Gadus of Morrhua vormende. DE KABELJAAUW. GADUS MORRHUA. (Plaat, che. 1.) De Kabeljaauw is, door zijne menigvuldigheid en grootte, voor de voeding, de visscherij en den handel, de belangrijk- ste soort der geheele familie van de Dorschen. 78 DE VISSCHEN. Hij bereikt gewoonlijk 2 tot 8 voet lengte, en weegt in het laatste geval ongeveer 12 pond; intusschen treft men ook nog veel grootere voorwerpen aan. Men kan hem vooral her- kennen aan zijne kleur, daar hij op de bovendeelen, op eenen grijsachtig olijfkleurigen grond, met talrijke kleine, onregel- matige en dikwijls onduidelijke bruine vlekken voorzien is , terwijl de onderdeelen wit, en de vinnen bruinachtig zijn. Voornoemde teekening is bij oude voorwerpen veel minder duidelijk en be- paald dan bij de jongen , welke men ook onder eenen eigenen naam, dien van Dorsch, Gadus callarias heeft aangevoerd. Boven- dien hebben er nog allerlei andere wijzigingen in de grond- kleur plaats, die, even als de verschillende streken, waar deze visschen gevangen worden , aanleiding gegeven hebben tot eigene benamingen: in Noorwegen b.v. tot die van Graauwtorsch, Zwarttorsch, Bergtorsch enz. De hoogte van den romp gaat omstreeks vier maal, de lengte van den kop drie en vier maal in de geheele lengte van het ligchaam, de staartvin niet medegerekend. De onder- kaak is korter dan de bovenkaak: beide zijn even als het ploegschaarbeen, met eene streep van kleine tanden gewa- pend. De eerste rugvin is driehoekig, een weinig hooger dan de beide volgende, en van 15 stralen voorzien; de tweede rugvin heeft er 18, de derde 17 tot 19, de eerste aarsvin 18 tot 19; de tweede 17 tot 18. De zijstreep is onder de eerste rugvin aanzienlijk bovenwaarts gebogen. De kabeljaauw bewoont de Oostzee, de Noordzee en komt in de Atlantischen Oceaan tot aan de kusten van IJsland en Noord-Amerika voor. Hij voedt zich voornamelijk met kreeft- en weekdieren, met wormen en allerlei visschen, en houdt zich bij voorkeur op zandbanken in diep water op, waar de dieren, die hem tot voedsel dienen, menigvuldig zijn. De rij- tijd heeft, volgens de meer noordelijke of zuidelijke streken, van Februarij tot April plaats. Zij worden vooral in dezen tijd en tot laat in den zomer, in de voornoemde streken, in DE KABELJAAUW. 79 eene alle begrippen te boven gaande menigte, door de meeste, de noordelijke kusten van Europa bewonende volkeren gevan- gen. De vangst op de grootste schaal heeft intusschen aan de kust van Nieuw-Foundland plaats, en wordt voornamelijk door de Franschen en Engelschen gedreven. De kabeljaauwvangst der Nederlanders wordt langs de kust, op Doggersbank en in het algemeen in de Noordzee uitgeoefend, en slechts eenige schepen gaan thans tot de Färeilanden en IJsland. De vaart op kabeljaauw naar laatstgenoemde gewesten draagt den naam van IJslandsche visscherij; die in het ruime sop der Noordzee heet de Beug- en Kolvaart. De Beugvaart of Beug-visscherij, die men gemeenlijk ook de Winter- kabeljaauw-visscherij noemt, omdat zij in den winter uitgeoefend wordt, ontleent haren naam aan het daarbij ge- bruikelijke hoekwant of beug; de Kolvaart of Kolvis- scherij, die in het voorjaar plaats heeft, werd oorspronkelijk zoo genoemd, omdat men den kabeljaauw aan lijnen vangt, die van Hollandschen kol, eene soort van hennep, gemaakt zijn. De zoogenaamde versche vischvangst heeft in de nabij- heid der kust plaats. De kabeljaauwvaart levert ook, ofschoon in veel geringere hoeveelheid, schelvisch, leng, koolvisch en bot op. De kabeljaauw wordt, hetzij gedroogd, hetzij gezou- ten, in den handel gebragt: in het eerste geval onder den naam van Stokvisch; in het tweede geval onder dien van Zoutevisch of Laberdaan. Voor het droogen of inzouten, worden de kop, de ruggegraat en de ingewanden verwijderd, en de visch, in zijne lengte, in tweeën gespleten. De zooge- naamde wangen, gevormd door de slaapspier, en uitwendige laag der kaauwspier, worden afzonderlijk ingezouten, en onder den naam van kibbelen of kibbeling in den handel ge- bragt. Hetzelfde heeft plaats met de zoogenaamde lippen en kelen, zijnde de lippen het paar kintongbeenspieren, de kee- len het paar borsttongbeenspieren. De kibbeling is minder ge- acht dan de gewone zoutevisch; de lippen en de keelen gel- 80 DE VISSCHEN. den voor het fijnste, hetgeen de kabeljaauw oplevert. Aan be- woonde kuststreken, zooals bij ons, brengt men dezen visch, zoo mogelijk, versch op de markt, waar hij zeer gezocht is. De be- kende levertraan wordt uit de lever van den kabeljaauw ge- wonnen. De kuit van den kabeljaauw gebruikt men aan de noordkust van Frankrijk tot de vangst der Sardyn, Clupea sardina, en er worden tot dit einde jaarlijks duizende tonnen van dezen kuit uit ons land, maar vooral uit Bergen in Noor- wegen, naar Nantes gezonden, hetgeen een niet onaanzienlijk gedeelte van het voordeel der kabeljaauwvisscherijen uitmaakt. In IJsland, Schotland, Engeland en Nieuw-Foundland wordt uit de zwemblaas van den kabeljaauw een uitstekende visch- lijm gemaakt. De heer van BEMMELEN vermoedt, dat de visch, door de Hollandsche kustbewoners Mooi Meisje genoemd, de jonge kabeljaauw is. DE SCHELVISCH. GADUS AEGLEFINUS. (Plaat 7, fig. 2.) De Schelvisch is kleiner dan de kabeljaauw; zijn lig- chaam is minder dik, de zijstreep is zeer weinig gebogen, en zijne kleuren zijn verschillend: te weten bruinachtig op de bovendeelen; zilvergrijs op de zijden en wit op de onderdee- len, en zeer in het oogvallend, door eene zwarte vlek tus- schen de borstvinnen en de eerste rugvin, en doordien de zijstreep zwart is en sterk op de lichte grondkleur afsteekt. Bovendien is de aarsvin een weinig langer, en biedt het ge- tal der vinstralen in het algemeen eenig, ofschoon gering onderscheid aan; vermits er in de eerste rugvin 15, in de tweede 22, in de derde 21 stralen, in de eerste aarsvin 24 en in de tweede 21 aanwezig zijn. : DE SCHELVISCH. SI De schelvisch is gewoonlijk een tot anderhalven voet lang en weegt 2 tot 4 pond; maar hij bereikt tot 8 voet lengte en meer, vermits men zegt voorwerpen van 16 pond aange- troffen te hebben. De schelvisch bewoont alle kuststreken van Groot-Brittannië en de geheele Noordzee: hij komt ook menig- vuldig in het Kattegat en den Sund voor, dringt echter niet verder in de Oostzee. Zooals de kabeljaauw, vereenigt hij zich tot groote scholen, komt in den winter en het voorjaar aan de kusten, wordt aldan in menigte gevangen, en versch op de markt gebragt, waar hij om zijn wit, aangenaam smakend vleesch zeer gezocht is. Hij wordt ook, hetzij voor eigen gebruik, hetzij voor, uitvoer, in de visschersdorpen, òf gedroogd , òf gestripd, dat wil zeggen, met zout bestrooid, nadat er de ingewanden uitgehaald zijn. De rijtijd heeft plaats in Februarij en Maart. Hij voedt zich met allerlei zeedieren, voornamelijk ook met andere kleine visschen. DE STEENBOLK. GADUS LUSCUS. (Plaat S, fig. 1.) De Steenbolk is onder de inheemsche soorten dezer af- deeling dadelijk te herkennen aan de zwarte vlek, die den wortel zijner borstvinnen inneemt. Hij is bovendien kleiner dan de kabeljaauw en schelvisch; zijn ligchaam is naar even- redigheid hooger, de darmopening is verder naar voren en wel onder de eerste rugvin geplaatst, en de eerste aarsvin is nog een weinig langer dan bij den schelvisch, en van een grooter getal (29 tot 30) stralen voorzien. De steenbolk bereikt eene lengte van ruim eenen voet. De hoofdkleur is een in het geelrood trekkend bruin, hetgeen op de onderdeelen allengs lichter wordt, en in wit overgaat; aan den wortel der borst-vinnnen ontwaart men eene zwarte vlek. 82 DE VISSCHEN. De steenbolk bewoont de Noordzee, is echter veel zeld- zamer dan de kabeljaauw en schelvisch. Hij is op vele plaat- sen der rotsige kusten van Groot-Brittannië bekend, wordt ook vrij algemeen, ofschoon meest enkel of in kleinen getale aan onze kusten gevangen, schijnt daarentegen slechts toevallig aan de westkust van Scandinavie en in het geheel niet in de Oost- zee voor te komen. Hij voedt zich met garnalen en andere kleine visschen; de rijtijd heeft in het voorjaar plaats. De steenbolk werd, behalve den bovenaangevoerden latijn- schen bijnaam ook onder dien van barbatus beschreven. Men heeft bovendien, onder den naam van Gadus minutus, eene soort opgesteld, welke men zegt van den steenbolk af te wijken door het gebrek eener zwarte vlek aan den wortel der borst- vinnen, door geringere grootte en hoogte van het ligchaam, en vooral doordien de aarsopening tegenover de laatste stralen der eerste rugvin geplaatst is, terwijl zij bij den steenbolk tegenover het begin dezer vin uitkomt. Wat het laatste ken- merk betreft moet ik doen opmerken, dat dit ook bij de jon- gere steenbolken plaats heeft, en de ligging dezer opening volgens den staat waarin zij zich bevinden, aan afwijkingen onderhevig is. D. Soorten met eenen voeldraad aan de kin; een lang en aal- vormig ligehaam; eene zeer lange aarsvin; twee rugvin- nen, van welke de tweede nog langer is dan de aarsvin, terwijl de eerste, aan deze nagenoeg stootende, zeer kort is; en eene tamelijk kleine afgeronde staartvin. Lij vor- men het ondergeslacht Lota. DE KWABAAI GADUS LOTA € ) (Plaat 8, fig. 1.) De Kwabaal, door de nieuwere natuurkundigen Zota vul- garis, en in het dagelijksch leven ook, zoo als de Zoarces vivi- DE KWABAAL. 85 parus, Puit-aal genoemd, is de eenige inheemsche zoetwater- visch van de familië der Dorschen, en behalve de hier boven aangevoerde kenmerken gemakkelijk te onderkennen aan zijne in eene punt uitloopende staartvin, de tot aan deze verlengde aarsvin en tweede rugvin, door welke kenmerken men hem ook dadelijk van den Leng, de tweede inheemsche soort der afdeeling, kan onderscheiden. De kwabaal bereikt gewoonlijk eene lengte van twee voet. De hoogte van den romp gaat vijf en een half maal, de kop vier en een derde maal in de geheele lengte van het ligchaam, zonder de staartvin. De aars ligt op de helft dezer lengte. De aars- en tweede rugvin strekken zich tot aan den wortel der staartvin uit, en deze is min of meer puntig afgerond. De borstvinnen hebben ongeveer de grootte der staartvin en zijn afgerond. De schubben zijn klein. De voorste der 6 stralen van de buikvin zijn eenigzins tot puntige draadjes verlengd. De eerste rugvin heeft 12, de tweede 70 tot 74, en de aars- vin 68 tot 72 stralen. De kaken en het ploegschaarbeen zijn elk met eene breede streep van tandjes gewapend. De hoofdkleur van de kwabaal is een lakgeel, hetgeen op de onderdeelen in het witachtige, op de bovendeelen in het bruin overgaat, en nagenoeg overal met zwartachtige vlekken als gemarmerd is. De aars-, staart-, en rugvinnen hebben zwart- achtige zoomen. De kwabaal bewoont de zoete wateren van het grootste ge- deelte van Europa, noordelijk tot Groot-Brittannië en Lapland. In ons land wordt hij voornamelijk in stroomend water aange- troffen. Hij houdt zich bij voorkeur in diepe wateren op, en kruipt in aardholen onder steenen en boomwortels, hetzij om zich te verschuilen, hetzij om op zijnen buit te loeren, die voornamelijk uit water-insekten en jonge visschen bestaat. Dit geschiedt voornamelijk bij nachttijd. De rijtijd heeft in Februarij en Maart plaats. Hij heeft een zeer taai leven. Zijn vleesch is smakelijk. s4 DE VISSCHEN. DE LENG. GADUS MOL VA. De Leng heeft veel overeenkomst met den kwabaal, maar hij is slanker; de aarsvin en tweede rugvin strekken zich niet geheel tot aan de staartvin uit; deze is veel minder afgerond; hij biedt aanzienlijke verschillen aan in kleur en tanden, en hij wordt grooter, vermits hij gewoonlijk eene lengte van 3 tot 4 voeten bereikt. Aan de onderkaak en het ploegschaarbeen ontwaart men eene rij van tamelijk groote kegelvormige tanden; in de bovenkaak eene breede streep van talrijke fijne puntige tanden. De hoofdkleur is een bruinachtig grijs, hetgeen veelal in het olijfkleurige trekt, en op den buik in het zilverachtig witte over- gaat. De aars-, staart- en rugvinnen hebben witte zoomen, en die der staartvin wordt voorafgegaan door eenen zwarten dwarsband. De leng bewoont dezelfde zeeën als de kabeljaauw, ont- breekt echter in de Oostzee. Langs onze kusten komt hij slechts enkel voor, en hij behoort in ons land wel onder de gezochte, maar alles behalve onder de gewone visschen. Daar- entegen wordt hij in menigte, in de Noordzee en vooral aan de kusten van Noorwegen , Groot-Brittannië en Nieuw Foundland gevangen en als stokvisch, gedroogd en gezouten verzonden, maar heeft veelal: niet eens de helft der waarde van den gedroogden of gezouten kabeljaauw. Hij houdt zich bij voor- keur aan rotsige kusten op, voedt zich voornamelijk met kreeftdieren en visschen, is zeer vraatzuehtig en derhalve ge- makkelijk te vangen; hij schiet zijne kuit in de maand Junij aan zeewier en andere waterplanten. DE MEUN. 85 E. Soorten met 8 of meer wvoeldraden aan den kop; met een lang aalachtig ligchaam; eene zeer lange aarsvin en nog langere tweede rugvin, die tot aan den wortel van de staartvin reiken, en eene tamelijk lange, maar zeer lage en door buitengewoon fijne stralen ondersteunde eerste rugvin. Lij vormen het ondergeslacht Motella der nieuwere natuurkundigen. DE MEUN. GADUS MUSTELUS. (Plaat S, fig. 5.) De Meun, door de nieuwere natuurkundigen Motella mustela en guöngue-cirrhata genoemd, is dadelijk te herkennen aan de 5 voeldraadjes, waarvan zijn snuit voorzien is, en van welke er een aan de onderkaak, een paar aan het einde der boven- kaak, en een paar bij de neusgaten zitten. De meun heeft in zijne uiterlijke gestalte veel overeenkomst met de kwabaal; maar zijne staartvin is minder afgerond, en de eerste rugvin, zoo als reeds hier boven vermeld werd, ge- heel anders: lager, langer en van voren tot aan den kop reikende. De stralen dezer rugvin zijn fijn als haren en zeer talrijk, maar moeijelijk van elkander te onderscheiden: de eerste straal intusschen is langer dan de overigen; de tweede is on- geveer van 50, en de aarsvin van 40 stralen voorzien. De aars ligt aanmerkelijk digter bij het einde van den snuit dan bij dat van den staart, de staartvin niet medegerekend. De kaken en het ploegschaarbeen zijn ieder met eene streep fijne tanden gewapend. De oogen zijn klein. De hoofdkleur van dezen visch is een bronsachtig bruin, hetgeen op de zijden lichter wordt, en op de onderdeelen allengs in het witachtige overgaat. 86 DE VISSCHEN. De meun bereikt eenen voet lengte. Hij is niet zeldzaam aan de kustlanden der Noordzee, en wordt bij ons nagenoeg gedurig, maar enkel, met de Saaijen gevangen, wegens zijn week vleesch echter niet gegeten. Hij voedt zich met kleine kreeftdieren en vischjes. De rijtijd valt in den winter. Bij de tweede soort van deze onderafdeeling, Gadus (Motella) tricirrhata ontbreken het paar draden bij de neusgaten, en zij heeft dus in het geheel slechts 3 draden. Bovendien is haar aars verder naar achteren geplaatst, en haar ligchaam met talrijke zwarte vlekjes bedekt. Zij bewoont de kusten van Groot-Brittannië en Noor- wegen; maar ik durf niet met zekerheid bepalen, of de voor- werpen onder mijn bereik, wezenlijk aan onze kust gevangen zijn. DE AALVISSGCHEREN, (ANGUILLAE) De Aalvisschen, ook Muraenae genoemd, zijn gekenschetst door een lang en dun, slangvormig ligchaam, hetgeen met eene slijmerige huid bedekt is, die slechts bij eenige soorten dui- delijke schubben vertoont; door hunne kleine ronde kieuwope- ningen; door het gebrek aan buikvinnen, en doordien hunne rug- en aarsvin veelal, zoo als bij de inheemsche soorten, zeer lang zijnen een geheel uitmaken met de staartvin. Vele soorten leven in het zoete water, andere in de zee. Wij hebben in ons land slechts twee soorten van deze familie. Het zijn DE AAT, 87 DE AAL. ANGUILLA VULGARIS. (Plaat 9, fig. 1.) De Aal, dieook Paling en, naar het voorbeeld van Linn, veelal nog Muraena anguilla genoemd wordt, bewoont , behalve de Poolstreken, nagenoeg alle zoete wateren van Europa, wordt echter reeds in het gebied der Donau zeldzaam, en schijnt in het oostelijke Rusland geheel te verdwijnen. In ons land, waar hij menigvuldig in alle onze staande wateren en rivieren voor- komt, is hij bij iedereen bekend, en om den uitstekenden smaak van zijn vet vleesch zeer gezocht. De aal bereikt gewoonlijk eene lengte van 8 tot 4 voet , wordt eenige duimen dik en weegt alsdan 5 tot 6 pond. Intusschen heeft, men ook, gelijk dit bij de visschen in het algemeen plaats heeft, enkele voorwerpen aangetroffen, die de gewone verhou- dingen van maat en gewigt ver te boven gaan. De aal draagt in vele landen meer dan ééne benaming, en dit heeft aanleiding gegeven tot het onderzoek, of er in deze soort standvastige bijsoorten voorkomen. De Engelsche natuur- kundige Yarren heeft getracht, het bestaan van dergelijke bijsoorten te bewijzen, en ze onder de namen van aal met puntigen snuit, (duguilla acutirostris), aal met breeden snuit, (Ang. latirostris), en aal met middelbaren snuit, (Axg. medio- rostris), als zelfstandige soorten aangevoerd. Ofschoon er nu ook in ons land zoodanige afwijkingen in den vorm van den kop voorkomen, is het mij niet mogen gelukken, ze standvas- tig te onderscheiden en worden de benamingen Aalen Paling zelfs door onze visschers veelal geheel willekeurig toegepast. Intusschen onderscheidt men, volgens vAN DEN ENpr, (Vereeni- ging III, bladz. 94, noot), te Arnhem, den aalin Fijnkoppen en Grofaal of Jankoppen. Het is de vraag, of zoodanige benamingen meer beteekenen dan die, door de jagers uitgedacht? 7% 88 DE VISSCHEN. om bij den das een hondendas en een varkensdas, bij de hout- snippen een uilenkop en eene blaauwpoot, bij de patrijzen een trek-patrijs en een berg-patrijs enz. te willen onderscheiden. De heer A. vaN BeMmMmerLEN beweert inderdaad, dat de zeer jonge voorwerpen gewoonlijk Bak-aal, de jongen in het alge- meen Aal, en de ouden Paling en in Gelderland ook Ha p- per genoemd worden. De aal heeft, even als de overige soorten der familie, in het geheel geene buikvinnen. De borstvinnen zijn klein. De aars ligt digter bij den snuit dan bij het einde van den staart. Onmiddelijk achter deze opening begint de aarsvin, die zich tot aan de punt van den staart uitstrekt en van hier aan de nog langere rugvin stoot, zoodat eigenlijk geene staartvin aan- wezig is, en beide voornoemde vinnen de grootste achterhelft van het ligchaam eenvormig omzoomen. Deze vinnen bereiken niet de helft der hoogte van het ligchaam. De rugvin strekt zich naar voren uit, tot op de helft van den afstand gelegen tusschen den aars en het einde der borstvinnen. Alle vinnen hebben zachte stralen. De kop is afgeplat en breeder dan de romp, die een weinig zijdelings zamengedrukt is. De staart wordt naar achteren allengs lager, in diezelfde mate ook zamengedrukt en loopt dien- tengevolge aan zijn einde puntig uit. De kleine schubben zijn in de slijmerige huid als bedolven. De oogen zijn klein. De onderkaak steekt een weinig voor de bovenkaak uit, en beide zijn, even als het ploegschaarbeen met fijne tanden, op strepen ge- plaatst, gewapend. Het kieuwvlies is van 10 stralen voorzien. De kleur der bovendeelen is een min of meer in het zwart trekkend olijfgroen, hetgeen aan de zijden lichter wordt en op de onder- deelen in het geel- of witachtige overgaat. De aal houdt zich het liefst in wateren met modderachtigen grond op, waarin hij zich verschuilt. Door zijne kleine kieuw- openingen in staat gesteld, tamelijk lang buiten het water te leven, onderneemt hij, dikwijls gezellig, bij voorkeur over DE AAL. 89 weilanden of andere vochtige gronden en bij nachttijd, togten naar andere wateren. Verdere verhuizingen in het water ge- schieden, op eene groote schaal in het najaar, als wanneer zich de tot de voortteling geschikte alen naar den mond der rivie- ren, of ondiepe modderige kuststreken begeven en aldaar kuit schieten. In het voorjaar, vroeger of later naarmate de min of meer zuidelijke ligging der landstreken, komen eene ontel- bare menigte jonge alen uit de zee in de rivieren, en verdee- len zich allengs in ‚de wateren, waar zij nu verscheidene, men zegt 5 tot 6 jaren blijven, tot dat zij volwassen en tot de voortteling geschikt zijn. Daar men de oude alen niet uit zee ziet terugkomen, moet men vooronderstellen, dat zij, eeus in zee gegaan, ook voor het vervolg daarin blijven. Zij schij- nen zich alsdan in het slib van moerassige oevers, vooral aan den mond der rivieren op te houden, en werden aldaar ook op verscheidene plaatsen waargenomen. Men kan dus van den aal zeggen, dat hij in zee geboren wordt, in zoetwater opgroeit en in zee gaat voorttelen en sterven. Dat de aal overigens in elken leeftijd even goed in zee- als in zoetwater kan leven, bewijzen de talrijke voorwerpen van allerlei grootte, die langs onze stranden somtijds met de Saaijen gevangen worden, en waar- schijnlijk grootendeels door de sluis van Katwijk of uit de rivieren in zee geraken. Jonge alen, van eenige duimen lengte en die de gedaante van een dik draadje garen hebben, worden somtijds in onze slooten gevonden. De aal voedt zich voornamelijk met vischkuit, vischbroed, kleine visschen en kikvorschen. Hij heeft, zoo als reeds opge- merkt is, een zeer taai leven. Behalve het vleesch van dezen visch is ook het vel van waarde, vermits het taaijer is dan leder en b.v. de beste riemen voor dorschvlegels levert. 90 DE VISSCHEN. DE ZEE-PALING., CONGER VUILGARIS. (Plaat 9, fig. 2.) De Lee-paling of Zee-aal, door Linn Muraena con- ger genoemd, is gemakkelijk te onderscheiden van den gewonen aal of paling door zijne langere, tot tegenover het einde der borstvinnen loopende rugvin; door zijne onderkaak, die korter is dan de bovenkaak; doordien de kaken, behalve met kleine tanden, met eene rij van groote tanden gewapend zijn, en men zoodanige groote tanden ook in het ploegschaarbeen ontwaart; door zijnen smalleren snuit; doordat hij eene veel aanzienlijker lengte, gewoonlijk 5 tot 6 voet, somtijds 10 voet bereikt» en door zijne kleur, die op de bovendeelen grijsbruin, op de onderdeelen lichter of witachtig is, terwijl de rugvin eenen zwarten zoom heeft. De zee-paling wordt in de meeste zeeën om Europa aan- getroffen, schijnt echter niet in de Oostzee door te dringen. Hij wordt ook door onze visschers slechts van tijd tot tijd en enkel gevangen. Daarentegen komt hij menigvuldig voor aan de noord- kust van Frankrijk en aan vele punten der kusten van Groot- Brittannië. Zijn vleesch wordt weinig geacht, en slechts van de geringe volksklassen gegeten. De zee-paling verslindt niet alleen kreeftdieren, inktvisschen en allerlei andere visschen, maar spaart zelfs zijns gelijken niet. Oude voorwerpen hebben eene geweldige kracht en moeten bij de vangst met voorzigtigheid behandeld worden. De zee- paling schiet zijnen kuit in December en Januarij. In den zomer vindt men de jongen, ter dikte van een man's vinger, aan rotsachtige kusten. DE SMELTEN. 91 Depp oM BE BN: (AMMODYTES.) (Plaat 9, fig, 4.) De Smelten zijn kleine visschen met een zeer langwerpig lancetvormig, sterk zijdelings zamengedrukt ligchaam , met eene nagenoeg over de geheele bovenlijn van den romp en staart gelijkvormig uitgestrekte rugvin, met ruim 50 stralen ; eene aars- vin, die aan de kleine achterhelft der rugvin beantwoordt en 28 stralen heeft; eene afzonderlijke, gevorkte staartvin; ta- melijk kleine borstvinnen; in het geheel geene buikvinnen; zachte en ongetakte stralen in alle vinnen; een puntigen snuit; eene voor de bovenkaak uitstekende en aan het einde verdikte onderkaak ; beide kaken zonder tanden, maar eenige tanden in het ploegbeen en een langwerpig veld met tanden in de keelgat- beenderen; 7 stralen in het kieuwvlies, en eene zilverglanzige, met zeer dunne schubben bedekte huid. Zij hebben noch zwem- blaas, noch aanhangsels aan het portier. Zij voeden zich met wormpjes en allerlei kleine zeedieren, vooral ook met vischbroed. Zij bewonen de zeeën om Buropa, en zijn menigvuldig langs de kust van Holland, waar zij, digt langs het strand, bij het visschen met de saaijen gevangen worden, zonder dat zij bij onze vis- schers en zeelieden in het minst in aanmerking komen. In Zeeland, daarentegen, waar het verschil van waterstand, tus- schen eb en vloed, veel aanmerkelijker is dan langs onze overige kuststreken, spit of ploegt men, bij laag water het strand om, ten einde deze vischjes, die de gewoonte hebben, zich daarin tot een voet diepte te begraven, voor den dag te halen, en op deze wijze voor de tafel een geregt te verzamelen, dat voor zeer lekker gehouden wordt. Hetzelfde geschiedt ook aan som- mige plaatsen der kust van Groot-Brittannië. 92 DE VISSCHEN. Men heeft langen tijd slechts ééne soort van smelt aange- nomen, die door LanNE Ammodytes tobianus genoemd wordt. Thans zijn velen van meening, dat er twee soorten van smel- ten bestaan. De eene, die ruim een voet lengte bereikt en in het algemeen zeldzaam is, zegt men gekenschetst te zijn, door- dat hare rugvin eerst tegenover het einde der borstvinnen begint. De tweede, door Cuvrer Ammodytes lancea genoemd, zegt men dat slechts ruim eenen halven voet lengte bereikt, terwijl hare rugvin tegenover het midden of het laatste derde der borstvinnen begint. De grootste voorwerpen, die wij aan onze kust aangetroffen hebben, hadden nagenoeg drie vierden voet lengte. Het kenmerk, ontleend van de uitgestrektheid der rugvin, scheen ons toevallige verscheidenheden aan te bieden, en wij heb- ben, evenmin als vAN DEN ENpe, kunnen beslissen, tot welke der beide voornoemde soorten de aan onze kust levende smelten behooren, en of de aangevoerde verschillen niet misschien een gevolg van leeftijd zijn, of als toevallig beschouwd dienen te worden. DEE MAT BREN? (SILURI) De Vallen vormen eene, aan soorten buitengewoon talrijke familie van visschen, van welke echter bij ons, en in het al- gemeen in ons werelddeel slechts ééne soort aangetroffen wordt. Zij hebben een met eene gladde huid, zonder schubben, be- dekt ligchaam; veelal eenen afgeplatten, grooten kop met voel- draden aan den snuit; kleine oogen; een klein tusschenkaak- been; buikvinnen, die aan den buik zelven, meestal digt bij den aars geplaatst zijn; hunne rugvin wordt bij vele uitheemsche soorten, even als bij de zalm-visschen, door eene vetvin ge- volgd; zachte stralen in de vinnen, behalve dat bij vele DE VAL. 93 soorten de eerste straal der rug-, der borst- en buikvinnen hard en doornachtig is. Zij leven nagenoeg allen in het zoete- water, waar modderachtige gronden zijn, en hun voedsel bestaat uit allerlei kleine en groote dieren. De soort van ons werelddeel is DE VAI. SILURUS GLANIS. (Plaat 9, fig. 3.) De Val, ook Meervalen Vischduivel genoemd, is een zeer groote visch, die onder de inheemsche visschen gemak- kelijk te herkennen is aan zijne gladde huid, kleine rugvin en zeer lange draden aan den snuit. De kop is zeer groot; de snuit tamelijk kort maar breed en van voren half cirkelvormig, zoodat zich de mondopening als eene zeer ruime dwarsspleet vertoont. De onderkaak is aan weêrszijde van twee voeldraden voorzien, die korter zijn dan de kop, terwijl er een aan weêrszijde van den bovensnuit bij de neusgaten geplaatst is, die tot aan het einde der borstvin- nen reikt. De romp is korter dan de kop, zeer dik, maar een weinig zamengedrukt. De staart neemt nagenoeg de twee laat- ste derden der geheele lengte van den visch in, is sterk zamen- gedrukt en neemt naar achteren allengs aan hoogte af. De buikvinnen zijn klein, zitten digt bij den aars, en hebben slechts zachte stralen, ten getale van 12. De aarsvin begint onmid- delijk achter deze opening; zij loopt gelijkvormig tot aan den wortel der staartvin voort, en wordt door ongeveer 90 zachte stralen ondersteund. De middelmatige en van achteren nagenoeg regte staartvin is grootendeels aan het ondergedeelte der punt van den staart gehecht. De kleine rugvin verheft zich een weinig achterlijk van het midden van den romp, en heeft slechts 3 tot 4, alle zachte stralen. De borstvinnen reiken niet geheel tot aan de buikvinnen; haar eerste straal is hard en aan de achterzijde van zaagtand-insneedjes voorzien 94, DE VISSCHEN. De kieuw-openingen zijn ruim; haar vlies wordt door 14 zwakke stralen ondersteund. De rand der onderkaak steekt een weinig voor dien der bovenkaak uit; beide zijn, even als het ploegschaarbeen met talrijke, voor de grootte van het dier, zeer kleine tanden gewapend. De val behoort eigenlijk in het oostelijk HEuropa te huis, waar hij in de rivieren en meren noordelijk tot Finland en Scandinavië voorkomt. Hij is alom bekend in de landen om den Donau, de Oder, de Spree en in Beijeren , wordt meer wes- telijk allengs zeldzamer, komt slechts bij uitzondering in den Boven-Rijn voor, en ontbreekt geheel en alin België, Frankrijk, Groot-Brittannië, Spanje en Portugal. In ons land werd de Val, volgens Gronovrus, in de vorige eeuw menigvuldig in het Haarlemmermeer aangetroffen; in deze eeuw werd hij er slechts in zeer klein getal gezien, en komt ook nu nog, na de droogmaking van dit meer, maar zeer zeldzaam, in andere in de nabijheid gelegene meertjes voor. Bij ons wordt hij niet gegeten, daarentegen wordt zijn vleesch in de streken, waar hij gewoonlijk voorkomt, geschat, en het was dientengevolge, dat men in nieuwere tijden beproefd heeft, dezen visch in de rivieren van Frankrijk over te planten, hetgeen intusschen zon- der eenig gevolg schijnt geweest te zijn. De val heeft in de streken, waar de voorwaarden tot zijne ontwikkeling gunstig zijn, de lengte en zwaarte van eenen grooten man. Hij houdt zich bij voorkeur aan de oevers van modde- rige wateren op, en loert in gaten verscholen, op zijnen buit, die in visschen, watervogels en allerlet andere dieren bestaat: men zegt zelfs, dat zeer groote voorwerpen somtijds de aan het water spelende kleine kinderen aanvallen. Hij zwemt niet schielijk. In den tijd der voortteling, die in Junij plaats heeft, ziet men het mannetje met zijn wijfje gezellig. De eijeren zijn groen, klein, naar evenredigheid in klein getal, en de groei der jongen heeft zeer langzaam plaats. Het is om deze reden, dat de val zich niet sterk vermeerdert, en nergens in grooten getale aangetroffen wordt. DE KARPER-VISSCHEN. 95 DE KARPER-VISSCOCHEN. (CYPRINI.) Als voorbeeld van deze uitgebreide familie kunnen onder onze inheemsche visschen de Karper, de Zeelt, de Witvisschen en de Modderkruipers strekken. De Karper-visschen zijn voornamelijk daardoor geken- schetst, dat hun mond geheel van tanden ontbloot is, en dat zij daarentegen sterk ontwikkelde tanden in het keelgat heb- ben. Hunne vinnen worden door zachte en getakte stralen ondersteund, ofschoon er somtijds van voren aan de rug- of aarsvin een doorn aanwezig is. Zij hebben slechts ééne rugvin, de buikvinnen zijn min of meer achterwaarts geplaatst en meestal van 9 stralen voorzien; hunne staartvin is veelal ge- vorkt. Het kieuwvlies wordt slechts door 8 stralen ondersteund. De kop is zonder schubben. Behalve bij eene soort uit Dal- matië, is het ligchaam met afgeronde schubben bedekt. De zijstreep maakt gewoonlijk eene flaauwe bogt naar onderen. Zij hebben eene groote zwemblaas, die min of meer volkomen in 2 of zelfs 3 afdeelingen gescheiden, en door eene buis met het keelgat verbonden is. Zij voeden zich met zachte, min of meer in oplossing overgaande deelen van planten, met de maskers van water-insekten , wormen en zelfs met de weeke deelen van krengen. Im koude streken overwinteren zij, veelal gezellig, in den modder op den bodem der wateren. Bij de man- netjes ontstaan bij vele soorten van karpers, in den rijtijd, kleinere of grootere harde knobbeltjes op de schubben; onder de inheemsche soorten is dit verschijnsel vooral opmerkelijk bij den Brasem. Zij worden in de zoete wateren van Europa, Afrika, Azië en Noord-Amerika aangetroften. Men kan de inheemsche soorten onder twee hoofdgeslachten, te weten die der Karpers, (Cypriuus) en die der Modder- kruipers (Cobitis) brengen, 96 DE VISSCHEN. DE RARPE RS: OY PR NU S De naam van Karpers, in het dagelijksche leven tot eenige soorten beperkt, wordt in de wetenschap in het algemeen uit- gebreid op alle karper-visschen, met uitzondering der modder- kruipers. Alle inlandsche soorten zijn dadelijk van onze mod- derkruipers te onderscheiden, doordat zij eene gevorkte, of ten minste flaauw uitgesnedene staartvin hebben, terwijl die bij de modderkruipers afgerond is. Gemakshalve kan men de inheemsche soorten wederom ver- deelen als volgt: À. Soorten met voeldraden aan den snuit. DE KARPER. CYPRINUS GARPIO. (Plaat 10, fig. 1.) De Karper is onder de inheemsche soorten gemakkelijk te herkennen aan twee zeer kleine voeldraadjes, waarvan de snuit aan weêrszijde voorzien is, aan zijne lange rugvin, die, even als de aarsvin, met eenen beenen straal gewapend is, en aan zijne groote schubben. Het ligchaam is tamelijk langwerpig, zeer vleezig, maar zijdelings zamengedrukt. Zijne hoogte is veel aanzienlijker dan de lengte van den kop en verhoudt zich tot de lengte van den visch, zonder de staartvin, als 1 tot 3. Men ontwaart aan weêrs- zijde van den snuit, digt bij den mondhoek, een kort maar dik voeldraadje, hetwelk verder naar voren en naar boven door een ander, nog kleiner, gevolgd wordt. De rugvin begint boven de buikvinnen, en strekt zich nagenoeg tot tegenover het einde der aarsvin uit; zij is tamelijk laag, wordt echter van voren hooger; zij bevat 20 zachte stralen, voorafgegaan door een DE KARPER. 97 beenigen, van achteren van zaagtanden voorzienen straal, op welken naar voren wederom 3 kortere, beenige stralen volgen. De aarsvin, die ongeveer de grootte der borst- en buikvinnen heeft, is tamelijk klein en heeft slechts 6 zachte stralen, die echter van voren, gelijk de rugvin, door eenen doorn, maar slechts met 2 kortere, beenige stralen opgevolgd wordt. De staartvin is hoog en tamelijk diep gevorkt. De buikvinnen hebben 9 stralen. De zijstreep is flaauw naar onderen gebogen. De kleur van den karper is fraai olijfgroen met goudgelen glans, hetgeen op de bovendeelen donkerder wordt, op de onder- deelen daarentegen in het geelachtige overgaat. De karper biedt in vorm en andere eigenschappen, somtijds allerlei verscheidenheden aan. Sommigen zijn langwerpiger van gestalte dan gewoonlijk, en deze heeft Prins Cu, Ls. BONAPARTE als eene eigene soort, onder den naam van Cypriuus Reginae aan- gevoerd: pre Seuys-LoNecHaMPs neemt dezen visch als soort aan, en zegt dat hij in de Maas leeft; HeekKer. echter houdt den visch van pe Serys voor gelijksoortig met zijn Cyprinus hungaricus en verschillend van de Legina van BonNarPartE. Het schijnt ons toe, dat al deze dieren, even als de Cyprinus elatus van BonNaPartE en de Cypr. striatus van HoLaNDre, welke pe Seuys beide als in België voorkomende opgeeft, naauwe- lijks als soorten te beschouwen, maar veeleel als toevallige verscheidenheden aan te merken zijn, te meer daar de kar- per, zoo als wij later zullen zien, in een groot gedeelte van Europa kunstmatig ingevoerd en gehouden wordt, en onder zoodanige omstandigheden allerlei kleine afwijkingen in vorm, kleur en andere eigenschappen vertoont. Éene der merkwaar- digste van zoodanige afwijkingen biedt de zoogenaamde S pie gel- karper, Cyprinus macrolepidotus of rex eyprinorum aan, die slechts 2 of 3 rijen van buitengewoon groote schubben aan weêrszijde van het ligchaam en voor het overige eene naakte huid heeft. Deze spiegelkarper wordt uit Duitschland naar België gebragt en aldaar in vijvers gehouden: ook in onze 985 DE VISSCHEN. wateren wordt hij somtijds aangetroffen. Nog zeldzamer ont- moet men voorwerpen, die in het geheel geene schubben hebben , en derhalve Lederkarpers, Cyprinus coriaceus, genoemd worden: vaN DEN Enpe, (Vereeniging, I, blz. 94) vermeldt een zoodanig voorwerp, hetwelk, volgens het verhaal van eenen visscher, wonende op het Dommerholt, een houtwal tusschen Zutphen en Deventer, eens door dezen gevangen werd. De karper houdt zich in rivieren, meren en plassen op, en wordt in vele streken, in eigene daarvoor ingerigte, van een beekje doorstroomde vijvers, gehouden, welke men omstreeks eens om de zes jaren bevischt, veelal door het water daaruit af te tappen en de karpers met de handen of schepnetten te vangen. In Duitschland, waar deze karpervijvers vrij algemeen zijn, geeft men dan ook aan de daarin gehou- dene karpers den bijnaam van tamme, in tegenoverstelling van de karpers, die in rivieren en meren leven en wilde genoemd worden. Het vleesch van den karper is niet voor zwakke magen geschikt, en heeft, wanneer de vissch in staande wateren leeft, zooals dit in onze lage landen plaats heeft, dikwerf eenen mod- derigen smaak. De karper schijnt oorspronkelijk in het zuidoostelijk Kuropa thuis te behooren, en van daar in de overige streken van dit werelddeel ingevoerd te zijn. Men weet onder anderen, dat dit in Scandinavië omtrent de helft der zestiende eeuw van onze tijdrekening plaats had; in Engeland wordt van dezen visch reeds in het einde der vijftiende eeuw gewag gemaakt. Daar- entegen werd hij volgens Parras eerst omstreeks het jaar 1729 uit Pruissen naar St. Petersburg gebragt. In onze rivieren komt de karper niet in grooten getale voor; daarentegen is hij buiten- gewoon menigvuldig in sommige onzer veenplassen. De karper bereikt gewoonlijk eene lengte van anderhalf tot twee voet; men heeft er echter in vijvers, die meer dan eene eeuw oud zijn, vier voet lengte hebben en dan veertig pond wegen. Daar hij tamelijk lang buiten het water leven kan, zoo DE KARPER. 99 maakt men hiervan gebruik, om de gevangen karpers smake- lijker te maken, door ze eene of meer weken lang in vochtige mos, op koele plaatsen te leggen en ze met in melk of bier geweekt brood te voeden. De karper leeft van de weeke deelen van waterplanten, van wormen, water-insekten en hunne mas- kers. Hij kan sprongen uit het water van verscheidene voet hoogte maken. De kuit wordt in Mei of Junij tusschen water- planten geschoten. De karper groeit niet schielijk: voorwerpen van zesjarigen leeftijd wegen ongeveer 3 tot 4 pond. DE BARBEEL. CYPRINUS BARBUS. (Plaat 10, fig. 8.) De Barbeel die ook Berm genoemd wordt, en die bij de nieuwe natuurkundigen den naam draagt van Barbus fluviati- lis, heeft, even als de karper , twee paar voeldraden aan den snuit en doornen aan de rugvin; maar de doornen aan de aarsvin ontbreken; het ligchaam is veel langwerpiger, de rugvin is veel korter, maar hooger; de aarsvin is puntig; de snuit steekt voor de onderkaak uit, en het voorste paar voeldraden zitten veel lager. Het higchaam van den barbeel is tamelijk dik, ofschoon zij- delings zamengedrukt; zijne hoogte is echter geringer dan de lengte van den kop en bedraagt ongeveer een vijfde van de geheele lengte van den visch, de staartvin niet medegerekend, De lippen zijn dik en de bovenlip is van 4 korte, maar dikke voeldraden voorzien, die langer zijn dan bij den karper, en waarvan het eerste paar ver naar voren geplaatst is, terwijl het tweede paar aan den mondhoek zit. De rugvin neemt na- genoeg het midden der bovenlijn van het geheele ligchaam in, en heeft achter de doornen 8 harde stralen: zij is van achteren laag, verheft zich echter van voren in een hoekige punt. De 100 DE VISSCHEN. aarsvin is korter, maar even hoog en puntiger dan de rugvin; zij heeft 3 enkele en 5 getakte stralen; de buikvinnen zijn van 10 stralen voorzien. De zijstreep is regt. De bovendeelen zijn, in het leven, grijsachtig in het olijf- kleurige trekkend en met een metalen weêrschijn, als gepolijst geel koper; naar onderen gaat deze kleur allengs in een zilver- wit over. De buikvinnen, de aarsvin en de wortel der staartvin zijn min of meer oranjerood. De barbeel houdt zich in heldere stroomende wateren, met steen- en zandachtigen grond op. Hij wordt in het warme en gematigde Huaropa aangetroffen, komt in Groot-Brittannië voor, maar ontbreekt in Denemarken en Scandinavië. In ons land werd hij in den IJssel, de Lek, den Rijn bij Arnhem en de Maas waargenomen. Bij de monden onzer rivieren komt hij slechts toevallig, en in onze staande wateren in het geheel niet voor. De barbeel bereikt eene lengte van twee tot drie voet en weegt alsdan 5 tot 6 pond. Hij verschuilt zich aan de oevers gaarne onder groote steenen. Zijn buit bestaat in allerlei zachte plantendeelen, maskers van insekten, slakjes, en zelfs kleine visschen en krengen. De rijtijd heeft in Mei en Junij plaats. Men beweert, dat het eten van de kuit, ten minste in den rijtijd, zeer nadeelige gevolgen kan hebben. Hij leeft gezellig en wordt aan sommige plaatsen, b.v. in den Rijn bij Laufen, aan den mond van den Main, in de Theems, in groote me- nigte gevangen. Hij wordt intusschen, vooral ook om zijne vele graten, als voedsel niet bijzonder geacht, en slechts de groote voorwerpen worden op de tafel der gegoede klasse gebragt. DE GRONDEL CYPRINUS GOBIO. (Plaat 10, fig. 4.) De G rondel vertoont in uiterlijke gestalte veel overeenkomst met den barbeel ; maar hij heeft slechts een paar voeldraden, geene DE GRONDEL. 101 doornen aan den rug, noch aan de aarsvin, die beiden afge- rond zijn, zijne schubben, zijn grooter, en hij bereikt op ver na niet de grootte van den barbeel. De grondel, die ook het Grundje genoemd wordt, en bij de nieuwe natuurkundigen den naam draagt van Gobio fluvi- atilis, bereikt eene lengte van een halven tot twee derden voet. De voeldraden zijn dik en aan den mondhoek geplaatst. De rugvin evenaardt niet geheel de hoogte van het ligchaam, is van boven afgerond en heeft 9 stralen; de buikvinnen heb- ben er ieder 7; de kleine afgeronde aarsvin heeft er ook slechts 7. De bovendeelen zijn blaauwachtig olijfgroen, de zijden blaauw, beide met zwarte stipjes, de onderdeelen zilverachtig wit. De rug- en staartvin zijn op de stralen van zwartachtige, op dwarsbanden verdeelde banden voorzien. Men ontwaart ook dikwijls langs den bovenrand van de zijstreep eene zilverachtige overlangsche streep, en boven deze 5 tot 6 zwartachtige vlekken. De grondel bewoont de rivieren en de daarmede in verband staande meren van het gematigde Europa, en komt noordelijk tot Engeland en het zuidelijk Scandinavië voor. Hij houdt zich bij voorkeur in wateren op, waar de grond met grind of zand bedekt is. Men ziet hem meest gezellig op plaatsen, waar struiken of steenen het water belemmeren. Im ons land is hij menigvuldig in de Meijerij en komt ook in de Berkel, den IJssel, den Rijn bij Arnhem en in onze staande wateren vrij algemeen voor. De grondel schiet zijne kuit in de maand Mei aan steenen. Hij voedt zich met weeke plantendeelen, maskers van insekten, wormen, vischbroed en het vleesch van doode, in het water rottende dieren. Hij wordt in sommige streken, b. v. in Pom- meren, in het najaar in groote menigte gevangen, maar om zijne geringe grootte weinig gegeten, ofschoon zijn vleesch smakelijk is. 102 DE VISSCHEN. DE ZEELT. CYPRINUS TINCA. (Plaat 1, fig. 1) De Zeelt is de vierde en laatste soort der inheemsche karpers met voeldraden aan den snuit. Zij nadert den karper door hare uiterlijke gestalte, den barbeel en den grondel door hare korte rugvin; laatstgenoemden meer in het bijzonder door het gebrek aan harde stralen in de rug- of aarsvin, en door- dien zij, zooals deze, slechts een paar voeldraden heeft; en wijkt van alle drie af door hare kleine schubben en hare aan het einde nagenoeg regte, of in andere woorden zeer weinig in- gesnedene staartvin. De zeelt, die ook Muithon,d en in de Betuwe Louw ge- noemd wordt, is de Pinca vulgaris der nieuwe natuurkundigen. Het lhigchaam van de zeelt, ofschoon zijdelings zamenge- drukt, is vleezig en dik. Het aan weerszijde van den mond- hoek geplaatst voeldraadje is zeer kort. Men ontwaart aan de zijden van den kop, verscheidene rijen van slijmporen. De rug- vin is korter dan de kop, afgerond en heeft 12 stralen; de aarsvin is nog minder hoog en heeft er slechts ll; de buik- vinnen hebben 9 stralen, die bij de mannetjes veel grooter zijn dan bij de wijfjes; de staartvin is groot, en, in plaats van gevorkt , slechts een weinig uitgehold. De schubben zijn zeer klein, vast in de huid zittend, en het geheele ligchaam is zeer slijmerig. De zeelt is in het leven fraai olijfgroen met metaalglans van gepolijst geel koper; maar deze kleur trekt langs de bo- vendeelen in het grijsachtig zwarte, terwijl het op de onder- deelen in het geelachtig witte overgaat. Aan de lippen, den aars en den oksel der borstvinnen ontwaart men eene vleesch- kleurige tint. De vinnen zijn zwartachtig, hetgeen echter naar haren wortel in het donkergrijze overgaat. Intusschen zijn deze tinten bij sommige voorwerpen donker, bij andere lichter, sterk DE ZERDT: 103 in het roodgele trekkend of zelfs met gouden glans. Dusdanige lichte, goudglanzige voorwerpen, door sommige schrijvers onder den naam van Zinea aurea of chrysitis afgebeeld, worden ten onregte voor eene eigene soort gehouden. Even als bij den karper en den steenkarper, biedt ook het ligchaam van de zeelt allerlei wijzigingen ten opzigte van zijne hoogte aan, en dien ten gevolge werden de voorwerpen van eenen langwerpigen vorm, door Cr. L. Bonararrr als eene eigene soort onder den naam van Tinca italica aangevoerd. De zeelt wordt in nagenoeg geheel Europa aangetroffen, is echter in de meer noordelijke streken veel minder menigvul- dig, en gaat niet tot Schotland en het noordelijk Scandinavië. Zij wordt ook, even als de karper, in vijvers aangekweekt. Zij houdt zich in meren, plassen en andere staande wateren op, en komt in rivieren slechts in enkele plaatsen, waar geene of nagenoeg geene strooming is, voor. Zij bewoont in ons land alle staande wareren, zelfs slooten, en is er een alom bekende visch. Zij heeft gewoonlijk eene lengte van eenen voet, bereikt echter meer dan het dubbele dezer grootte, en wordt 5 tot 6 pond zwaar. Zij heeft een zeer taai leven, en kan derhalve tot op groote afstanden vervoerd worden. Haar voedsel bestaat voornamelijk uit de maskers van waterinsekten. Zij overwintert in den modder, op den grond der wateren. De rijtijd heeft, naarmate de streken die zij bewoont min of meer gematigd zijn, in Mei of Junij plaats. Men ziet alsdan het wijfje, veelal vergezeld van twee mannetjes, langs de met riet begroeide oevers der wateren, haren kuit schieten. Haar vleesch is niet bijzonder gezocht. 104 DE VISSCHEN. B. Soorten zonder woeldraden, maar met doornen aan de rug- en aarsvin. Li vormen het ondergeslacht der Steen- karpers (Carassius). DE STEENKARPER. CYPRINUS CARASSIUS. (Plaat 10 fig. 2.) De Steenkarper, die ook Kruiskarper of Kroes- karper genoemd wordt, is onder alle inheemsche soorten van karper-visschen dadelijk te herkennen aan zijn buitengewoon kort ligchaam, wiens hoogte somtijds de helft zijner lengte, de staartvin afgerekend, bedraagt. Het is bovendien, met den Giebel, de eenigste inheemsche soort met doornen aan de vinnen, die geene voeldraden heeft. Het ligchaam is vleezig, ofschoon zijdelings aanzienlijk za- mengedrukt. De kop is klein en gaat ongeveer drie en een half maal in de geheele lengte van het lhigchaam. De mondope- ning is naauw; de schubben zijn middelmatig en de zijstreep ìs nagenoeg regt. Het getal der schubben, volgens de lengte van den visch geteld, beloopt 33, volgens de dwarsas 14. De grootte, de plaatsing en de stralen der vinnen zijn in het algemeen als bij den karper, voornamelijk ook door de aanzienlijke lengte der rugvin: intusschen is deze van boven eenigzins afgerond, de beide lappen der staartvin zijn minder lang, de buikvinnen zijn puntiger, en het getal der vinstralen biedt ook eenig onderscheid aan. De rugvin heeft 17 zachte stralen, die voorafgegaan zijn door eenen doorn, voor welken wederom 8 kleiner harde stralen staan. De aarsvin heeft 6 zachte, en eene groote met 2 kleine, harde stralen. De buik- vinnen zijn, zooals meestal bij de karper-visschen, uit 9 zachte stralen zamengesteld. De bovendeelen van den steerkarper zijn donker olijfbruin, DE STEENKARPER. 105 hetgeen op de zijden in het geelgroene overgaat. De borst- en buikvinnen trekken in het roodachtige; de overige vinnen zijn donkerbruin; intusschen trekken alle tinten dikwijls min of meer in het geelroode. De steenkarper, die in Duitschland den naam van Karausche draagt, bewoont het grootste gedeelte van het gematigde Europa tot Middel-Scandinavië, en komt tot in het oostelijk Siberië voor. In ons land wordt hij vrij algemeen, voornamelijk in de staande wateren, zooals meren, veenplassen, vaarten en slooten aangetroffen. Hij behoort niet onder de groote soorten, bereikt echter eenen voet lengte, en wordt ongeveer een pond zwaar. Hij voedt zich met weeke plantendeelen, wormen, maskers van insekten en vischbroed. De rijtijd heeft in het voorjaar plaats. Deze visch is weinig gezocht voor de tafel. De grootte en dikwijls ook de kleur van den steenkarper bieden somtijds aanmerkelijke verscheidenheden aan, naarmate den aard der wateren, waarin hij leeft of gehouden wordt. Men vindt ook voorwerpen, minder hoog van ligchaam dan gewoonlijk, maar toch steeds aanzienlijk hooger dan de giebel Agassiz heeft derhalve een soort tusschen den steenkarper en giebel, onder den naam van Cypr. moles, onderscheiden en pe SeLys voert alle drie als Belgische visschen aan. Tot deze afdeeling behoort ook de in HEuropa en ons land uit China ingevoerde Goudvisch, Cypriaus auratus, die ech- ter in den wilden staat eenvoudig grijsgroen van kleur schijnt te zijn. Hij werd in de zeventiende eeuw naar St. Helena ge- bragt, en eerst in 1728 in Engeland en Nederland ingevoerd. Naar de wijze der Chinezen en Japanners wordt hij bij ons in glazen of in vijvers gehouden, verdraagt onze luchtstreek zeer goed, en teelt in het wild voort. Men weet, dat er onder hen allerlei monsters en van allerlei kleuren, zoo als witte, ge- vlekte of ook grijsbruine voorkomen. 106 DE VISSCHEN. ‚ DE GIEBENL CYPRINUS GIBELIO. De Giebel is, als het ware, eene herhaling van den steen- karper, met dat onderscheid, dat zijn ligchaam veel lager is, vermits zijne hoogte slechts een derde daarvan evenaardt. Zon- derling is het dat het getal schubben bij beide soorten gelijk blijft. Daarentegen is hij in plaats van olijfgroen, fraai brons- kleurig, en bereikt niet de grootte van den steenkarper. De levenswijze van beide soorten schijnt weinig verschil aan te bieden, en beiden worden in gelijke streken gevonden, of- schoon de giebel minder algemeen schijnt voor te komen dan de -steenkarper. In de wateren om het thans drooggemaakte Haarlemmer meer treft men op vele plaatsen beide soorten gemeenschappelijk in menigte, en van allerlei grootte aan. Onze visschers brengen den giebel gewoonlijk onder den naam van kroeskarper, of jonge karper op de markt. U. Soorten zonder voeldraden en zonder doornen aan de vinnen. Zij vormen het geslacht Zeweiseus, hetwelk wederom in eene menigte ondergeslachten verdeeld wordt. De meeste dezer visschen vat men onder de namen Witvisch, Katvisch of ook Braad viseh zamen; aan de breede, min of meer loodkleurige soorten met eene lange aars- vin, geeft men dikwijls den algemeenen naam van Bleijen; en de heldere zilverglanzige, grootendeels meer langwerpige soorten worden in het algemeen Voren of Voorn genoemd. DE BRASEM. CYPRINUS BRAMA. (Plaat 12, fig. 3.) De Brasem is voornamelijk te herkennen aan zijne aars- vin, die langer is dan bij eenige andere soort. Hij komt met de DE BRASEM. 107 blei overeen door de gedaante van zijn ruitvormig ligchaam, wijkt echter van deze, behalve -de langere staartvin, door de veel sterker benedenwaarts doorgebogene zijstreep en de zwart- achtige aarsvin af. De brasem bereikt gewoonlijk eene lengte van anderhalven voet; men treft er intusschen veel grootere aan. In Zuid- Duitschland wordt hij Brachsen genoemd; in Berlijn en om- streken steeds Bley. De naam van Blei of Bleitje wordt in ons land veelal ook aan de jonge brasems gegeven, die LiNNé onder den naam van Cyprinus farenus beschreven heeft. In de stel- sels der nieuwe natuurkundigen wordt hij met de twee volgende en eenige andere, hier te lande niet voorkomende soorten, in een eigen ondergeslacht, Abramis genoemd, gebragt. De hoogte van het ligchaam gaat ongeveer twee en een half maal in zijne lengte zonder de staartvin, en de kop neemt slechts een vierde van deze lengte in. De mondopening is klein en de snuit steekt een weinig voor de onderkaak uit. Het oog is groot. De aarsopening ligt ongeveer in het midden tusschen den afstand van den achterrand der kieuwdeksels en het begin der staartvin. De borstvinnen zijn eenigzins puntig en hebben de lengte van den kop. De buikvinnen hebben de grootte der borstvinnen; zij liggen tusschen deze en de aarsvin, en worden door 9 stralen ondersteund. De aarsvin heeft 28 tot 29 stralen: zij begint achter den aars, en is van achteren vier maal lager dan van voren, waar zij in hoogte de borst- vinnen evenaardt. De staartvin is diep gevorkt. De rugvin ein- digt tegenover den aars; zij is de helft hooger en korter dan de aarsvin, van achteren drie maal langer dan van voren en heeft 12 stralen. De schubben zijn naar evenredigheid tamelijk klein : onge- veer ten getale van ruim 50 langs de zijstreep, en 21 tusschen den rug en buik De zijstreep vormt eene benedenwaarts gekromde lijn. De hoofdtint van den brasem is eene zilverachtige lood- kleur, die op den rug in het groenachtige speelt en op den 108 DE VISSCHEN. buik in het witte overgaat, terwijl de vinnen zwartachtig en veelal in het paarsche trekkende zijn. De iris van het oog is zilverkleurig. De brasem is in de zoete wateren van het grootste ge- deelte van Europa verbreid, en wordt in alle onze rivieren, meren, plassen, vaarten en slooten aangetroffen. Hij voedt zich met weeke plantenstoffen, wormen, waterinsekten en hunne maskers, groeit zeer schielijk, en men zegt, dat hij reeds het volgende jaar na zijne geboorte ter voortteling geschikt is. De rijtijd heeft van April tot Junij plaats. Het ligchaam der mannetjes is alsdan met een aanzienlijk getal harde grijsachtige knobbeltjes bedekt, die later wederom afvallen. In dezen tijd ziet men de brasems in groote menigte aan de oppervlakte van de met riet begroeide oevers der wateren vereenigd, en even als de karpers met den staart op het water slaan en gedruisch maken. Men zegt, dat er om elk wijfje verscheidene manne- tjes bezig zijn, en dat de brasem volgens hunnen min of meer gevorderden leeftijd, vroeger of later rijën. Overigens leeft de brasem veelal gezellig, en houdt zich gaarne in de diepte op. Zijn vleesch is goed. DE BLEI CYPRINUS BLICCA. (Plaat 12, fig. 2.) De Blei,ook Kolbleien Kolbliek, Koloog, Kolfoog en in Groningen Platter genoemd, draagt ook in andere lan- den allerlei verschillende benamingen en het zijn vooral die, welke zij in Zweden heeft, zoo als Björkra, Blicha, Panka, welke door de schrijvers van dit volk in de werken over natuur- lijke geschiedenis verbreid werden en aanleiding tot verwarrin- gen gaven. Arrepr en LiNN noemden deze soort Cypriuus björkna: een naam, die intusschen, minder geschikt om in andere DE BLEI. 109 talen overgebragt te worden, algemeen plaats heeft gemaakt voor dien van Cyprinus blicca, door Brocn aan de soort gegeven De kolblei heeft in hare uiterlijke gestalte veel overeenkomst. met den brasem, maar hare zijstreep is nagenoeg regt, de aarsvinis korter, de snuit stomper, de kop, de oogen en schubben zijn grooter, de staart is hooger en korter: de kleur biedt afwijkingen aan; er zijn aan weerszijde 5 keelgatstanden aanwezig, terwijl er de brasem slechts 4 heeft, en zij heeft op ver na niet de grootte van den brasem. De kolblet bereikt ongeveer eenen voet lengte. Hare aars- vin heeft 24 tot 25 stralen, en de rugvin 11 tot 12. Er zijn tusschen den kop en de staartvin 42, en tusschen buik en rug 15 rijen schubben aanwezig. De kleur van het ligchaam is een zilverachtig, in het goudgeel spelend wit, hetgeen met zeer fijne zwarte stipjes bedekt is, en op de bovendeelen in het olijfgroene overgaat. De iris van het oog is van boven groen met goudgeel afgewisseld, voor het overige zilverachtig. De borst- en buik- vinnen zijn roodachtig, de overige vinnen zwartachtig. De kolblei schijnt even ver verbreid te zijn als de bra- sem; zij wordt in ons land even menigvuldig als deze soort, in alle onze zoete wateren aangetroffen. Ook in haar voedsel en hare levenswijze hebben beide soorten onderling groote over- eenkomst. De rijtijd heeft in Mei en Junij plaats. DE LANGE BLEI CYPRINUS HECKENLI. (Plaat 12, fig. 5.) Deze soort werd mij door den voor de Nederlandsche visch- kunde zoo hoogverdienstelijken W. van peN ENpr medegedeeld. Volgens dezen geleerde is zij niet zeldzaam in de Vliet bij Voor- burg. Uit de wateren van den Rijnlandschen boezem werden mij slechts een klein getal voorwerpen, en wel onder den naam van 110 DE VISSCHEN. Amelom of Amelong gebragt. De Serys-Lonecnames heeft haar het eerst, onder bovenstaanden latijnschen naam, in zijne Faune belge beschreven: zijne voorwerpen waren afkomstig uit de Somme, de Maas en de omstreken van Brussel, en ik zelf heb er inderdaad met dezen heer op de vischmarkt te Brussel gekocht. De lange blei nadert in het algemeen het meest aan den brasem of gewonen blei en aan den kolblei, is echter van beide gemakkelijk te onderscheiden door zijn veel langwerpi- ger, minder hoog en op den rug minder scherp uitloopend ligchaam, en zijne kortere aarsvin. De hoogte van den romp bedraagt omstreeks een derde en de lengte van den romp een vierde van de geheele lengte des ligehaams, zonder de staartvin. De aarsvin heeft 19 tot 20, de rugvin 15 stralen. De zijstreep is, even als bij de kol- blei, slechts weinig benedenwaarts gebogen. De schubben zijn, naar evenredigheid kleiner dan bij de kolblei, en grooter dan bij den brasem; in de lengteas van den visch merkt men er ongeveer 50, tusschen den rug en buik 15 rijen op. De lange blei is op de bovendeelen olijfgroen , voor het overige grijsachtig, wit, in het zilverachtige spelende. De rugvin is zwart- achtig, met okergeel gemengd. De borst- en buikvinnen, de aarsvin en de onderste helft der staartvin trekken in het oker- gele of roodachtige, en men ontwaart ook een donkergeel stipje aan elke schub van de zijstreep, en aan de ondervinnen zwarte stipjes als fijne stof. Het kieuwdeksel heeft gele en blaauwzwarte stipjes. De iris van het oog is flaauw geel. De lange blei schijnt naauwelijks de lengte van de kol- blei te bereiken. Over hare levenswijze is niets bekend. DE BITTERE VOORN. CYPRINUS AMARUS. (Plaat 10, fig. 5.) De Bittere voorn is onder de inheemsche soorten van wit- visschen zeer gemakkelijk te herkennen aan zijne korte zijstreep, DE BITTERE VOORN. el: aan zijne geringe grootte, eene blaauwe overlangsche streep aan weêrszijde van den staart, en doordien de tweede straal zijner rug- en aarsvin tamelijk hard is en, ofschoon in eenen zeer geringen graad, aan den doorn van den karper en steenkarper doet denken. Hij heeft onder alle voorns het hoogste ligchaam en nadert, in dit opzigt, eenigzins den brasem en de kolblei, van welke soorten hij zich echter, behalve de boven aangevoerde kenmer- ken, geheel verwijdert door eene korte aarsvin en groote schubben. Geheel afgezonderd van alle overige soorten is eindelijk de bittere voorn door zijn spiraalvormig zamengerold darmkanaal, waar- aan ook geene afzonderlijke afscheiding eener maag te ontwaren is. De bittere voorn bereikt omstreeks twee oude duim lengte, en de hoogte van zijnen romp gaat ongeveer twee en twee derde maal in deze lengte, terwijl de kop nagenoeg een vierde gedeelte daarvan inneemt. De staart is even lang als de romp. De schubben zijn groot, ten getale van ongeveer 35 rijen in de lengte, van 11 in de hoogte van het ligchaam. De zijstreep is slechts op den schouder zigtbaar. De aarsvin heeft 11, de rugvin 10 stralen, en beide vinnen zijn flaauw afgerond. Dit vischje is op de bovendeelen olijfgroen, op de zijden en onderdeelen zilverkleurig, de vinnen zijn doorschijnend en groen- achtig; men ontwaart aan weêrszijde van den staart eene blaauw- achtige overlangsche streep. Deze streep, buiten den tijd der voortteling veelal zeer flaauw, wordt gedurende dezen tijd don- ker, en de zilverkleur der schubben speelt alsdan ook in eene fijne bleek karmijnroode tint. De bittere voorn bewoont de zoete wateren van het gema- tigde Furopa, ontbreekt echter in Groot-Brittannië en Scandi- pavië. Hij komt ook in ons land, in slooten en kanalen voor, en werd door den heer B. Marrranp in de Maas bij Rotter- dam gevangen. De rijtijd heeft van Mei tot Augustus plaats. Het vleesch heeft evenmin eenen bitteren smaak als dat van andere soorten, maar het vischje is niet genoegzaam talrijk en te klein, om als geregt in aanmerking te komen. Mig DE VISSCHEN. Bij de nieuwe natuurkundigen komt deze soort onder de namen van Zevciscus amarus en Rhodeus amarus voor. DERUISCH-VOORN.CYPRINUSERYTHROPHTHAILMIUS. (Plaat 11, fig. 5.) De Ruischvoorn, die ook Rietvoorn en Roetvoorn genoemd wordt, heeft, onder de voorns, na den bittere voorn, het hoogste ligchaam, en is bovenal kennelijk aan zijne sterk tot het loodregte hellende mondopening, zijne nog sterker dan bij den brasem benedenwaarts gebogene zijstreep, de roode kleur van zijne vinnen en van zijne oogen, weshalve deze visch in Duitschland veelal Zothäugle genoemd wordt. De hoogte van den romp gaat ongeveer drie en een vijfde maal, en de kop vier en een vierde maal, in de lengte van den visch, de staartvin niet medegerekend. De bovenlijn van den kop is nagenoeg regt; de zeer korte en kleine snuit is eerst aan het einde afhellend. De mondopening helt veel sterker naar het loodregte dan bij eenige andere soort, zoodat, wanneer men den visch van voren beziet, de onderzijde der onderkaak grootendeels in het gezigt komt. De staart is een derde korter dan de romp. De zijstreep loopt van achte- ren naar voren evenwijdig met de buiklijn van den visch, en klimt aan de borst gekomen, allengs tot den schouder op. De schubben zijn tamelijk groot en in de hoogte op 13, in de lengte van den visch op ruim 40 rijen verdeeld. De aarsvin heeft 15, de rugvin, die aanzienlijk verder achteruit geplaatst is dan de buikvinnen, 11 stralen. De keelgatbeenderen zitten op 2 rijen. De ruischvoorn heeft levend zeer fraaije kleuren. De boven- deelen zijn donker bronsgroen, hetgeen benedenwaarts in eene fraaije zilvertint met goud- en roodachtigen weêrschijn over- gaat. Elke schub is aan haren wortel donkergroen, en die van DE RUISCH-VOORN. 118 de zijstreep hebben elk een olijfkleurig stipje. De rug- en staartvin zijn, even als de borstvinnen groenachtig, hetgeen echter veelal in het karmijnroode trekt. De aarsvin en de buik- vinnen zijn geheel karmijnrood; de oogen goudkleurig met rood. Intusschen bieden de kleuren, bij deze, zoo als bij de overige karpervisschen, even als bij den baars en in het alge- meen alle zoetwater- ja zelfs zeevisschen, allerlei afwijkingen aan volgens den aard van het water, waarin zij leven, vooral zijnen bodem, en zijn de kleuren in den tijd der voortteling in het algemeen, vooral bij het mannetje, levendiger en fraaijer dan buiten dezen tijd. De ruischvoorn, die in de werken der nieuwe natuurkun- digen den naam draagt van Leweiseus erythrophthalmus en Scar- dinius erythrophthalmus, is nagenoeg over geheel Huropa tot Scandinavië en het westelijke Siberië verbreid. Hij behoort ook in ons land tot de zeer gemeene visschen, en wordt in al onze rivieren, meren, plassen, kanalen en slooten aangetroffen. Hij wordt eenen voet lang en een pond zwaar. Hij houdt zich gaarne bij de met riet of waterplanten begroeide oevers op. De rij- tijd valt in de maand Mei. Zijn vleesch is smakelijk, maar niet bijzonder geacht. DE BLANK-VOORN. CYPRINUS RUTILUS. (Plaat 11, fig. 4.) De Blank-voorn, die veelal eenvoudig Vorenof Voorn genoemd wordt, heeft in het algemeen veel overeenkomst met den ruischvoorn; maar zijn ligchaam is minder hoog en daar- entegen dikker, de zijstreep is minder gekromd, de snuit meer olvormig en een weinig grooter, de m ning IS veel meer bol ig e weinig grooter, de mondopening is veel rizontaal, de aarsvin korter, de rugvin staat verder naar voren horizontaal, de aa korter, de rugvin staat verd À en de keelgattanden zijn op eene enkele rij geplaatst. 114 DE VISSCHEN. De hoogte van den romp gaat drie en een half maal, die van den kop vier en een half maal in de geheele lengte van den visch, zonder de staartvin. Men telt 13 rijen schubben in de hoogte en 45 in de lengte van het ligchaam. De zijstreep is een weinig naar onderen doorgebogen. De rugvin begint boven den oksel der buikvinnen. De aarsvin is de helft lager dan de rugvin en, zoo als deze, slechts van 12 stra- len voorzien. De kleurverdeeling heeft veel overeenkomst met die van den ruischvoorn, maar het rood der vinnen is minder hoog en minder uitgebreid, en de iris van het oog is goudgeel met eenen groenen kring, en zeer zeldzaam rood. De blank-voorn is even ver verspreid en even menigvuldig als de ruischvoorn. Ook hier te lande behoort hij in alle onze wateren tot de zeer gewone visschen. Hij overtreft den ruisch- voorn somtijds een weinig in grootte. De rijtijd heeft in Mei plaats. Als geregt staat deze soort gelijk met den ruischvoorn. DE HESSELING. CYPRINUS DOBUL A. De Hesseling wordt ook Viesvisch en door de vis- sehers der oevers van onze rivieren veelal Meun genoemd: in- tusschen is dit ook de naam, waarmede onze kustbewoners en zeevisschers eenparig eene soort van Dorschvisch, den Gadus mustela, bestempelen. Deze soort heeft in het algemeen veel overeenkomst met den blank-voorn, en ook ongeveer hetzelfde getal schubben, te weten 12 in de hoogte en 45 aan de zijstreep; maar zij wordt grooter; het ligchaam en vooral ook de kop zijn dikker; deze en het voorgedeelte van den rug zijn hooger, de rug in het midden is daarentegen een weinig lager; de mond is ver- der naar achteren gespleten; de rugvin is een weinig meer naar achteren geplaatst en heeft slechts 10 stralen; in de aarsvin zijn er slechts 11; en de kleuren bieden ook afwijkin- DE HESSELING. 115 gen aan, vooral doordien de vinnen weinig of niet in het roode trekken. De bovendeelen zijn olijfgroen; deze kleur gaat aan de zijden in het zilverachtige over, hetgeen aan helderheid toeneemt, naarmate het de onderdeelen nadert, die zeer fraai zilverach- tig wit zijn. De rugvin en de staartvin zijn groenachtig; de buikvinnen en aarsvin vleeschkleurig, min of meer in het oranje- roode trekkend; de borstvinnen lichter en in het grijsgroene trekkend. Deze soort wordt vrij menigvuldig in alle onze rivieren aan- getroffen. De rijtijd heeft in het voorjaar plaats. Zij voedt zich met wormen, waterinsekten, slakjes, bloedzuigers en allerlei weeke plantendeelen, en bereikt ongeveer eenen voet lengte. DE WINDE. CYPRINUS JESES. (Plaat 11, fig. 3.) De Winde, die ook Windvoorn en, zoo als andere Voorn- soorten met den algemeenen naam van Braadvisch bestem- peld wordt, heeft, even als de hesseling, aanleiding gegeven tot veelvuldige verwarringen, en schijnt door vele schrijvers, behalve bovenstaande latijnsche benaming, ook onder die van Cyprinus idus, idbarus en cephalus begrepen te zijn geworden. De winde nadert het meest aan den hesseling, en stemt ook, wat haren vorm, hare gestalte en grootte betreft, nage- noeg geheel met deze soort overeen ; maar hare schubben zijn kleiner en talrijker, vermits men er 16 in de hoogte en onge- veer 55 in de lengte telt; de aarsvin is een weinig langer en heeft 14 stralen; de kop is veelal minder hoog, en het oranje- rood der vinnen trekt min of meer in het karmijnroode. De winde bewoont in ons land dezelfde wateren als de hesse- ling, en stemt ook met deze soort overeen in hare levenswijze, 116 DE VISSCHEN. VAN DEN EnNpe voert aan in zijn werk getiteld: Verslag der werkzaamheden van de Vereeniging tot bevordering der In- landsche Ichthyologie, 1, blz. 13, n°. 19 en blz. 81, n°. 17, onder den naam van Half Voorn half Alvertje, den Zeucis- eus dolabratus van HortanNDreE, als in kleinen getale voor- komende in de Berkel en den IJssel bij Zutphen. Deze visch, die door pr Sruys LONCrAMPS en VALENCIENNES als soort aan- genomen, maar hun slechts volgens tamelijk kleine voorwerpen uit de Mosel bij Metz bekend was, stemt volgens deze schrij- vers, ten opzigte van het getal schubben overeen met Cypri- nus dobula, en heeft daarentegen de aarsvin van 14 stralen voorzien, zooals de Cyprinus jeses. DE SERPELING. CYPRINUS LEUCISCUS. (Plaat 12, fig. 1.) De Serpeling, die veelal ook Witvisch genoemd wordt, heeft een meer langwerpig en dus lager ligchaam dan de overige voorns. Onder de inheemsche soorten doet hij door zijnen vorm en zijne geringe grootte eenigzins aan het Alvertje (Cyprixus alburmus) denken, dat echter in vele opzigten daarvan ver- schillend is; b. v. door zijne langere onderkaak, grootere oogen, een hooger sterk zamengedrukt ligchaam, eene meer naar ach- teren geplaatste rugvin, grootere aarsvin, zijne kleur enz. De serpeling behoort onder de tamelijk kleine soorten, daar hij slechts bij uitzondering een weinig grooter dan twee derden voet wordt. De hoogte van het ligchaam is geringer dan de lengte van den kop, en gaat omstreeks vijf maal in de geheele lengte van het ligchaam, zonder de staartvin. De onderkaak is een weinig korter dan de snuit. De buik is af- gerond. De staart is over de helft korter dan de romp. De schub- ben zijn middelmatig; men telt er ongeveer 50 tot 55 op de DE SERPELING. Dd zijstreep, en 18 rijen in de hoogte van het ligchaam. De zij- streep is een weinig benedenwaarts doorgebogen. De buikvin- nen liggen een weinig digter bij de aarsvin dan bij de borst- vinnen. De rugvin is tegenover de buikvinnen geplaatst, en van 10 tot 11 stralen voorzien; er zijn er evenveel in de aars- vin aanwezig. De hoofdkleur van dezen visch is een in het blaauw spe- lend zilverachtig wit, hetgeen echter op de bovendeelen in het blaauwachtig olijfgroene overgaat. De schubben zijn aan haren wortel geelachtig met een zwart stipje, en men ontwaart een dergelijk zwart stipje aan weêrszijde van elke schub der zijstreep. De rug- en staartvin zijn groenachtig met een weinig rood; de overige vinnen flaauw rood, hetgeen op de stralen een wei- nig in het oranjerood trekt. De lippen zijn paarschachtig, en de Iris der oogen is geelachtig wit, met eene zwarte vlek van boven. De serpeling is eene in de zoete wateren van het warme en gematigde Europa gewone soort, die ook in Groot-Brittannië, maar niet in Scandinavië aangetroffen wordt. Hij komt in alle onze zoete wateren voor, houdt zich intusschen het liefst in heldere, zachtstroomende wateren op. De rijtijd valt in Mei en Junij. Zijn vleesch wordt weinig geacht. HET ALVERTJE. CYPRINUS ALBURNUS. (Plaat 12, fig. 1.) Het Alvertje wordt ook Nesteling, Alvenaar en Moertje genoemd, en door sommige nieuwe natuurkundigen, met eenige andere soorten, vooral wegens zijne uitstekende onder- kaak en zijn sterk zijdelings zamengedrukt ligchaam, onder een eigen ondergeslacht, Aspiws genoemd, gebragt. Het alvertje is zeer kemnelijk aan zijne met den fraaisten zilverglans pronkende schubben, die ligtelijk uitvallen; en 9 11S DE VISSCHEN. zijn, vooral op de onderdeelen, sterk zijdelings zaamgedrukt hig- chaam, hetgeen zelfs tusschen de buikvinnen en den aars een weinig scherp uitloopt; aan zijne onderkaak, die een weinig voor de bovenkaak uitsteekt, en doordien het, onder alle in- heemsche voorns, de langste aarsvin heeft. Het alvertje bereikt gewoonlijk niet meer dan eenen halven , zeldzaam twee derden voet lengte, en herinnert onwillekeurig aan de kleine soorten van haringen door zijn sterk zamengedrukt ligehaam, zijne glanzige schubben én zijnen vorm in het algemeen, weshalve hij door onze vischverkoopers dikwijls panharing genoemd wordt. Het ligchaam is langwerpiger dan bij onze meeste overige voorn-soorten, met uitzondering van den serpeling; zijne hoogte bij de rugvin is slechts weinig aanmerkelijker dan de lengte van den kop, en gaat ongeveer vier en een derde maal in zijne geheele lengte, zonder de staartvin. Er zijn tusschen den rug en buik 12, aan de zijstreep 48 tot 50 rijen van zeer dunne schubben aanwezig. De zijstreep daalt van de schouders spoedig, en met eene aanzienlijke buiging benedenwaarts. De oogen zijn groot; de snuit is kort. De-onderkaak steekt een weinig voor de bovenkaak uit; deze is van voren dun en regt. De buikvinnen hebben 8 stralen. De hoogte van de rugvin van voren, evenaardt nagenoeg de lengte van den kop: zij is tegenover de ruimte tusschen de buikvinnen en de aars- vin geplaatst, en heeft 9 stralen. Deze laatste is nagenoeg even hoog als de rugvin, maar veel langer, vermits zij uit 18 tot 20 stralen zamengesteld is. De buitengewoon fraaije zilverkleur, waarmede het ligchaam van het alvertje pronkt, gaat langs zijne bovendeelen in het groenachtige over. De rug- en staartvin zijn groenachtig grijs, de overige vinnen witachtig. Het alvertje wordt nagenoeg in alle zoete wateren van ons werelddeel aangetroffen. Ook in ons land is het eene gewone vischsoort, die vooral in onze rivieren en zelfs in het IJ menig- HET ALVERTJE. 119 vuldig voorkomt en gezellig, dikwijls in groote scholen leeft. De rijtijd heeft in Mei en Junij plaats. Dit vischje wordt weinig of niet gegeten, maar op verscheidene plaatsen in menigte ge- vangen met het doel, om zijne schubben tot bereiding van de zoogenaamde valsche parelen te gebruiken. De schubben wor- den tot dit einde fijn gewreven, in water opgelost en op deze wijze wordt een zilverglanzig bezinksel gewonnen, hetgeen op de binnenvlakte van holle glaskogels gebragt, aan dezen den schijn van parelen geeft, vooral indien zij vervolgens met wit was opgevuld worden. In ons land wordt deze tak van nijver- heid niet uitgeoefend, maar men verzamelt de schubben van: dit vischje in sommige plaatsen, b. v. te Zwolle, waar zij door Duitschers opgekocht worden. De Sreuys LoNacmames voert het alvertje in zijne Faune belge in het geheel niet aan, maar daarentegen eene, volgens hem en VArLENCIENNES, nieuwe soort, Cyprinus alburnoides genoemd, die ik nog niet in staat geweest ben, van het alvertje behoorlijk te onderscheiden. Van peN EnNpe schijnt deze soort aan te nemen, daar hij ze onder de visschen van den IJssel opnoemt. Laatstgenoemde schrijver noemt ook eene andere kleine soort, den Oyprinus bipunctatus op als in den IJssel bij Zutphen levende, en volgens mededeeling van den heer MarrLanNm komt zij in het algemeen in onze rivieren, waar de bodem zandig is, voor. Dit vischje is nog kleiner dan het alvertje, aan welke soort het door zijne voor de bovenkaak uitstekende on- derkaak, door het getal stralen in de vinnen, en door zijne dunne, zilverglanzige schubben nadert; maar zijn ligchaam is veel meer ineen gedrongen en hooger, en de zijstreep is van twee rijen zwarte stipjes vergezeld, waardoor de soort den bij- naam van bipunctatus verkregen heeft. g# 120 DE VISSCHEN. DE SNEEP. CYPRINUS NASUS. (Plaat 18, fig. 11.) De Sneep is door zijnen dwarsen van scherpe lippen voorzienen, onder den afgeronden en neusachtig vooruitstekenden snuit geplaatsten mond, zoo in het oogvallend gekenschetst, dat hij niet met eenige andere inheemsche soort kan verwisseld worden. Deze visch, ook onder den naam van sniijjdersnoek, tabaksrooker, schoorsteenveger, steenmeeuw en neusvisch bekend, wordt door Acasstz onder een eigen ge- slacht, Chondrostoma genoemd, gebragt. De sneep doet in het algemeen door zijne gestalte, de plaat- sing zijner vinnen en hare grootte, aan den witvisch, Cypr leuciscus, denken, maar zijn ligchaam is hooger en veel dik- ker, de schubben zijn kleiner, de geheele visch is veel steviger , grooter en heeft geheel andere hoedanigheden. De hoogte van het ligchaam gaat omstreeks vier maal in zijne lengte, met uitzondering der staartvin. De kop is naar evenredigheid klein, en neemt slechts een vijfde van deze lengte in. Het ligchaam is dik en weinig zijdelings zamengedrukt; de aars ligt aan het begin van het laatste derde der lengte van het ligehaam. De oogen zijn groot. De snuit is kort, maar breed, kraakbee- nig, en steekt voor de zeer korte onderkaak uit: de zeer kleime mondopening verkrijgt hierdoor de gedaante eener dwarse spleet, die door dikke, maar van eenen snijdenden rand voorziene lippen gesloten wordt. De buikvinnen zijn klein, en digter bij den aars dan bij de borstvinnen geplaatst. De rugvin staat tegenover de buikvinnen, heeft 12 of 13 stralen, en hare hoogte bedraagt miet eens de lengte van den kop. De aarsvin is nog een weinig lager, en wordt door 13 of 14 stralen ondersteund. De schubben zijn tamelijk klein, en ten getale van ongeveer 60 op de een weinig naar onderen doorgebogene zijstreep: boven DE SNEEP. 142 deze zijstreep zijn 9, onder haar 6 rijen schubben aanwezig. De sneep is op de bovendeelen van eene zwartachtige in het blaauwachtig spelende kleur; de zijden van den visch en de onderdeelen zijn glanzig zilverachtig wit. De snuit en de lippen trekken in het paarsche; de rugvin is bruinachtig met een weinig rood; de borstvinnen en de staartvin zijn vuil roodach- tig; de buikvinnen en de aarsvinnen hebben witte vliezen, maar de stralen zijn rood. Het oog is geelachtig. Bij het openen van den visch ontwaart men, dat het buikvlies geheel zwart van kleur is. De sneep bereikt meer dan eenen voet lengte. Hij bewoont het warme en gematigde Europa, gaat echter noordelijk niet tot Groot-Brittannië en Scandinavië. Hij houdt zich in stroo- mend water op, en wordt derhalve niet in onze staande wate- ren aangetroflen. Daarentegen komt hij in de Maas, den Rijn, de IJssel en in het algemeen in alle onze rivieren voor. Hij is voornamelijk menigvuldig in de maand Mei, wanneer hij zich gezellig vereenigt, om op steenachtige gronden, vooral in de kleinere rivieren, kuit te schieten. Zijn vleesch is week en eenigzins zoetachtig van smaak; het wordt om die reden slechts van de mindere klassen gegeten. Wij opperen hier nog de vraag, of niet het vischje, in de stelsels Cyprinus phorinus, door de Franschen Véron, de Duit- schers en Zweden Mllritze genoemd, hetgeen voornamelijk in de heldere beken met zandigen grond van het grootste gedeelte van Europa leeft en ook in België algemeen bekend is, in de grensstreken van ons land voorkomt. Het heeft eene lengte van hoogstens een vierden voet, eenen stompen kop, een lang:- werpig maar dik en eenigzins cylindervormig ligchaam, slechts 9 stralen in de rug- en aarsvin, de zijstreep houdt op, alvo- rens het einde van den staart te bereiken, en de schubben zijn zeer klein, en als het ware, onder den slijm, waarmede de huid bedekt is, bedolven. De kleuren van dit vischje zijn zeer aardig. De bovendeelen zijn bronskleurig met goudglans; de DI DE VISSCHEN. onderdeelen oranjerood, en het ligchaam is van een aanzienlijk getal zwarte dwarsvlekken voorzien. DE MODDERKRUIPERS. COBITIS. De Modderkruipers zijn kleine karpervisschen met een zeer langwerpig, min of meer merkbaar zijdelings zamengedrukt ligchaam, hetgeen nagenoeg overal van gelijke dikte en met eene slijmerige, op den kop naakte, op den romp en staart van zeer kleine schubben voorziene huid bedekt is; met 6 tot 10 voeldraden aan den mond; met zachte stralen in de vinnen; met de buikvinnen en de rugvin tamelijk ver naar achteren geplaatst, en, ten minste bij de Europeesche soorten, met eene afgeronde staartvin. Zij bewonen het zoete water. Wij hebben in ons land de volgende soorten: DE GROOTE MODDERKRUIPER. COBITIS FOSSILIS, (Plaat 9, fig. 5.) De groote Modderkruiper is dadelijk te herkennen niet slechts aan zijne grootte, maar ook doordien zijn snuit van een grooter getal voeldraden, te weten 10, voorzien is dan de overige soorten. Deze soort wordt in Holland gewoonlijk Donderaal en Weêraal, of ook wel eens Stootvisch genoemd; in Gronin- gen Weêrvisch in Overijssel Meerpoet. Zij bereikt nagenoeg eenen voet lengte: haar ligchaam is alsdan dikker dan een mansduim, maar zijdelings zamengedrukt, in het midden slechts weinig hooger dan aan den staart en bij den kop. De romp is meer dan dubbel zoo lang als de staart. De kop loopt allengs in den konischen, afgeronden snuit uit. De DE GROOTE MODDERKRUIPER, 123 oogen zijn zeer klein. De bovenlip is aan weêrszijde van 3 de onderlip aan weêrszijde van 2 voeldraden voorzien. De borst- vinnen liggen digt achter de kieuwopeningen. De buikvinnen van 9 stralen voorzien, zijn zoo digt bij den aars geplaatst, dat zij die opening met haar einde bereiken. De aarsvin heeft 6, de rugvin 7 stralen. Alle vinnen zijn afgerond, vooral de staartvin. De schubben zijn zeer klein. De grondkleur is een min of meer helder oranjegeel, het- geen op de bovendeelen in het lichtbruine overgaat, en met donkere vlekjes bedekt is. Men ontwaart, aan weêrszijde van het ligchaam twee breede, donkere, met zwart gemarmerde, overlangsche strepen. De rug- en aarsvin hebben zwarte op tijen verdeelde stipvlekken. De groote modderkruiper bewoont het gematigde Kuropa, westelijk tot Frankrijk. Hij wordt noch in Groot-Brittannië , noch in Scandinavië aangetroffen, en is nergens menigvuldig. Im ons land komt hij algemeen, maar toch miet in aanzienlijk getal voor. Hij houdt zich bij voorkeur in stille wateren met eenen modderachtigen grond op, en wordt derhalve meer in plassen en slooten dan in de rivieren gevonden, ofschoon hij door vaN DEN ÉNpe ook in den IJssel en de Berkel gevangen werd. Hij heeft een zeer taa1 leven, en voedt zich met de mas- kers van allerlei water-insekten. De rijtijd heeft vroeg in het jaar plaats. Hij houdt zich meest op den bodem der wateren op; komt echter, bij naderend onweêr, naar boven, en toont zich zeer onrustig: hiervan de naam van donderaal. Men houdt hem ook om deze reden, in vele streken, in glazen, als weder- voorspeller, en derhalve wordt hij weêrvisch genoemd. Hij ver- bergt zich niet slechts gedurende het koude jaargetijde in den modder, maar ook in den zomer, wanneer de wateren, waarin hij leeft, uitdroogen, en houdt alsdan, als het ware, eenen zomerslaap, die zonder nadeel voor den visch eenige maanden lang duren kan, en waaruit hij ontwaakt, zoodra hij wederom in het water komt: vandaar zijn latijnsche naam /ussilis. De 124. DE VISSCHEN. dampkringslucht, die hij de gewoonte heeft gedurig in te slik- ken, schijnt voor zijn leven even noodig te zijn als de in het water verdeelde lucht, die hij door de kieuwen opneemt, en deze ingeslikte lucht wordt mit den aars wederom uitgestooten, maar is alsdan in koolzuurgas veranderd. Het vleesch smaakt veelal grondig, en wordt niet gegeten. DE KLEINE MODDERKRUIPER. COBITIS TAENIA. (Plaat 9, fig. 6.) De kleine Modderkruiper is onder de inheemsche soorten gemakkelijk te herkennen aan een gevorkt stekeltje, hetwelk men aan weêrszijde voor het oog waarneemt; en het is wegens dit kenmerk, dat hij van de overige soorten onder de geslachtsnamen dAcanthopsis of Botia afgezonderd werd. Hij bereikt omstreeks eenen derden voet lengte; maar zijn ligchaam is slechts half zoo dik als een pink, zijdelings sterk zamengedrukt, vooral aan den kop, en blijft nagenoeg op alle deelen gelijkmatig van vorm. De vinnen zijn ongeveer als bij den grooten modderkruiper, maar de buikvinnen en de rugvin zijn miet zoo ver naar achteren geplaatst. Van deze soort is hij bovendien gemakkelijk te onderscheiden, doordien zijn snuit slechts van 6 voeldraden voorzien is; van welke er 3 aan weêrszijde van de bovenlip geplaatst zijn. De bovendeelen zijn rosachtig bruin, de onder eelen geelachtig wit, maar deze kleuren zijn, aan weêrszijde van den rug en op de zijden afge- broken door drie overlangsche rijen van zwartachtige vlekken, van welke de onderste de grootste en ongeveer ten getale van 14 tot 16 zijn. De kop is met zwarte vlekken als gemarmerd, en men ontwaart donkere, op dwarsrijen verdeelde vlekken, op, de rug- en aarsvin. As Dit vischje wordt in het grootste gedeelte van Europa, noor— delijk tot Groot-Brittannië en Scandinavië aangetroffen, en leeft DE KLEINE MODDERKRUIPER. 125 ook in Azië, zelfs in Japan. Het houdt zich in stroomende, of ook in staande wateren op, in plaatsen, waar de grond zan- dig of steenachtig is. Op zoodanige plaatsen komt het zelfs in onze lage landen, onder anderen in het Mallegat bij Kat- wijk voor. De rijtijd heeft in Mei plaats. Zij zijn mager en hun vleesch is taai; niettegenstaande deze hoedanigheden en dat zij zoo klein zijn, worden zij in sommige streken van Duitschland, voor den rijtijd, als wanneer zij nog het best zijn, door het volk gebraden en gegeten. Sommige schrijvers geven ook de derde Buropeesche soort van modderkruiper, Cobitis barbatula, onder den naam van Bermpje, als inheemsch op. Intusschen is zij mij in ons land nog niet onder het gezigt gekomen, en noch vaN SwINDEREN, in zijne Fauna Groningana, noch vaN DEN ENpe, in zijne lijs- ten der vissehen van den IJssel en de Berkel, maken er gewag van. Daar zij intusschen, volgens de Serys Lonecrames, in Bel- gië algemeen aangetroffen wordt, in Duitschland even menig- vuldig voorkomt als de kleine modderkruiper, en in het alge- meen in Europa even ver verspreid is als deze, zoo is het zeer wel mogelijk, dat zij ook in ons land, ten minste in som- mige grensprovinciën leeft. Zij heeft de grootte van den kleinen modderkruiper, en ook 6 voeldraden aan den snuit, maar deze voeldraden zitten alle aan de bovenlip; de gevorkte stekel bij het oog ontbreekt, haar ligchaam is veel minder zamenge- drukt en nagenoeg geheel rolvormig, en zij heeft eene geel- o% achtige kleur, die, behalve op de onderdeelen, met bruine en olijfgroene stipjes en wolkachtige vlekjes bedekt is. Zij houdt zich bij voorkeur in stroomend, helder water met steenachtigen grond op, en wordt voor zeer lekker gehouden. 126 DE VISSCHEN. DE ZALMVISSCHEN. (SALMONES.) De Zalmvisschen naderen de karpervisschen door hunne gestalte, hunne zachte vinnen, de plaatsing der buikvinnen aan den buik zelve, en hun met schubben bedekt ligchaam; maar zijn dadelijk te herkennen aan de vetvin, welke achter de rugvin, tegenover de staartvin geplaatst is. Vele soorten leven uitsluitend in het zoete water; andere in de zee, en onder deze zijn er, die, zoo als b. v. onze zalm, haren kuit in de rivieren schieten, waarin zich ook de jongen eenigen tijd ophouden. De in het zoete water levende soorten ontbreken in het heete Azië en in Australië. Men kan onze inheemsche soorten onder de drie volgende geslachten brengen. DE ZALMEN. SALMO. De Zalmen hebben eenen ver naar achteren gespleten mond, die op de kaken, het gehemelte en zelfs op de tong met tanden gewapend is. Hun ligchaam is langwerpig, dik en, behalve aan den kop, met kleine schubben bedekt. Zij hebben 10 tot 12 stralen in het kieuwvlies, en eene eenvoudige zwemblaas. Hiertoe kan men de volgende drie inheemsche soorten rekenen. DE ZALM. SALMO SALAR. (Plaat 18, fig, 1.) Oud mannetje in den rijtijd. De Zalm, die in het Hoogduitsch Zachs genoemd wordt, bekleedt de voornaamste plaats in de vischvangst op onze rivieren. DE ZALM. TE De gewone lengte van dezen visch is van twee tot vier voet; maar men vindt er ook van 60 en meer ponden gewigt. Het ligchaam is langwerpig , maar zijne hoogte en dikte biedt allerlei wijzigingen aan, naar mate de visch vet of mager, en het wijfje leêg of vol kuit is. De hoogte van den romp is veelal geringer dan de lengte van den kop, die ongeveer vier en een vierde maal in de geheele lengte van het ligchaam gaat. De romp is nagenoeg tweemaal zoo lang als de staart. De borstvinnen hebben ongeveer de lengte van den kop, zon- der den snuit, en zijn onder de kieuwopeningen, zeer laag geplaatst. De buikvinnen zijn even klein; zij staan nader bij den aars dan bij de borstvinnen en hebben 9 stralen. De kleine aarsvin heeft 11 stralen. De vetvin begint tegenover het mid- den der aarsvin. De rugvin wordt door 13 stralen ondersteund , en hare hoogte van voren overtreft slechts weinig de lengte der borstvinnen. De schubben zijn klein, vermits men er in de hoogte omstreeks 40 tot 45 telt; de zijstreep is nagenoeg regt en slechts weinig doorgebogen; er zijn in het kieuwvlies 12 stralen aanwezig. De oogen zijn middelmatig. De snuit is komisch; hij neemt ongeveer een derde van den kop in, en beide kaken zijn van gelijke lengte. Bij de mannetjes is echter de onderkaak, in den rijtijd, een weinig langer en boven- waarts gekromd: dergelijke voorwerpen worden door de Franschen met den naam van Oécard bestempeld, en hebben sommigen verleid tot het opstellen van eene eigene soort, aan welke de naam van Salmo hamatus gegeven werd. De boven- kaak strekt zich uit tot onder den achterrand van het oog. De mond is met stevige, puntige en eenigzins haakvormige, maar korte tanden gewapend: zij zijn op enkele rijen verdeeld, en niet alleen langs den rand der kaken, maar ook langs de zijranden der tusschenkaaks-beenderen en der tong geplaatst, en men ziet ook een, of twee enkele tanden aan het ploeg- schaarbeen. De kleuren van den zalm bieden allerlei toevallige afwijkin- 128 DE VISSCHEN. gen aan: zij verschillen ook volgens den leeftijd en min of meer volgens het jaargetijde. Im het algemeen zijn de oude zalmen op de bovendeelen zwartbruin, met blaauwachtigen weêrschijn, hetgeen op de zijden allengs lichter wordt en in het zilverach- tige overgaat, hetwelk de onderhelft van den visch inneemt. Het lhigchaam is boven de zijstreep veelal van zwarte, ronde vlekjes voorzien. De aarsvin en de buikvinnen zijn witachtig, de overige vinnen zwartachtig. Bij de jongen zijn de boven- deelen olijfkleurig, en men ontwaart langs de zijden van het ligechaam eene rij van groote, donkere vlekken. De verspreiding van den zalm neemt eene buitengewone uit- gestrektheid in. Hij wordt in de zeeën der koude gewesten van het geheele noordelijke halfrond aangetroffen. Hij komt in den noordelijken Atlantischen Oceaan tot aan de kust van New-York en zelfs zuidelijker voor; in Europa tot aan de noordkusten van Spanje en Frankrijk, en alle kusten van Groot-Brittannië; hij bewoont verder de Noordzee, en wordt in de geheele Oostzee waargenomen; men treft hem ook in de Kaspische en Zwarte Zee aan, maar hij komt daarentegen niet in de Middellandsche Zee voor. Om voort te telen ver- zamelen zich echter de zalmen en zwemmen gezellig, en veelal in groote menigte, alle de in voornoemde zeeën uitko- mende rivieren op, om daarin kuit te schieten. Zij bepalen zich hierbij niet tot het benedendeel der rivieren, maar zwem- men integendeel allengs zoover op als zij kunnen, springen ter hoogte van tien tot twaalf voet over rotsblokken, kleine watervallen, zoo als b. v. de watervallen bij Lauffen in Zwit- serland, zwemmen de zijtakken der rivieren in, en worden al- leen door onoverkomelijke beletselen, zoo als b. v. de Rijnval bij Schafhausen in Zwitserland, belet, de rivier verder opwaarts te komen. Wanneer zij zich in het voorjaar vereenigen, ver- toeven zij eerst eenen korteren of langeren tijd aan de kust, bij, ofin de monden der rivieren, of gaan telkens met het ge- tij op en neder. Het optrekken der rivieren geschiedt allengs DE ZALM. 129 in kleinere of grootere troepen, die, ten einde den stroom gemakkelijk te breken, bij het zwemmen eenen puntigen hoek vormen, even als dit, om diezelfde reden, de troepen van gan- zen en andere vogels in de lucht doen. Zij verlaten wederom de ri- vieren na den tijd der voortteling, ofschoon er ook een klei- ner of grooter getal in de rivieren overwintert. In IJsland wordt de kuit, volgens Fagrr, in Julij geschoten, en de oude zalmen, die in Mei en Junij aan en vervolgens in de rivieren komen, vertrekken reeds wederom in het begin van Augustus. In den Bovenrijn en zijne bijstroomen begint het schieten van de kuit in Julij en Augustus, duurt echter tot November en zelfs later voort. In Scandinavië heeft het eerst in October en November, en somtijds tot in Januarij plaats. Zij kiezen tot dit einde stille plaatsen, waar de grond met grind of zand bedekt is. Hier maakt de visch, den kop tegen den stroom ge- rigt, ten einde niet medegesleept te worden en de kieuwen vrij te kunnen bewegen, met zijnen snuit, groote en breede voren in den grond, waarin het wijfje haren kuit schiet, die gedu- rende dit bedrijf van het mannetje bevrucht en tusschen het grind geborgen wordt. De eijeren, die de groote eener erwt hebben, blijven op deze wijze ongeveer drie maanden lang, en wanneer zij laat gelegd zijn, tot in het voorjaar liggen. De Jonge zalmen houden zich in den beginne tusschen het grind in de ondiepe plaatsen op waar zij geboren zijn, en begeven zich eerst later in het midden der rivieren; hier vertoeven zij gewoonlijk een of twee jaren lang, groeijen slechts langzaam, en trekken in het voorjaar gezellig in zee, wanneer zij om- streeks eenen halven voet lengte bereikt hebben. In zee groei- jen zij daarentegen schielijker, en zijn reeds in het volgende jaar geschikt tot de voortteling. Het is, door genomene proc- ven met jonge zalmen, die men met genommerde ringen aan den staart vrij gelaten heeft, bewezen dat deze visschen telkens in dezelfde of nabijgelegene rivieren, waarin zij geboren wer- den, terugkomen. Het is voornamelijk gedurende den tijd, dat de 150 DE VISSCHEN. zalm de rivieren optrekt, dat hij op eene groote schaal gevangen wordt, zooals b.v. bij ons in de Maas en de Lek. Intusschen is de zalmvangst in de groote rivieren in deze eeuw allengs aan- zienlijk verminderd, hetgeen men toeschrijft aan de toenemende scheepvaart en vooral aan die met stoom, vermits door de gedu- rige en sterke beweging in het water, de kuit of het visch- broed van de ondiepe plaatsen weggespoeld wordt en verloren gaat. Tedereen weet, dat het vleesch van den zalm, hetzij versch of gerookt, een lekkere en zeer gezochte spijs ople- vert. Te Dordrecht wordt de zalm als spijs ook Zoode visch genoemd, maar men begreep voordezen onder dien naam ook de elft en steur, zijnde dit de visschen, van welke Beverwijk in zijne Beschrijving van Dordrecht, kap. 8, bladz. 123 zegt, dat hunne menigte aan de dienstboden aanleiding gaf tot het maken van het beding, dat zij niet meer dan twee maal in de week “rooden visch” zouden behoeven te eten. Met het toe- nemen van het vervoer, en omdat deze visschen inderdaad ook verminderd zijn, is deze zonderlinge overeenkomst sedert meer dan eene eeuw in verval geraakt. De zalm voedt zich met allerlei andere visschen, wordt zeer vet, en zijn vleesch heeft eene zeer fraaije, licht roode kleur. DE FOREL. SALMO FARIO. De Forel komt in ons land slechts op eenige grenspun- ten voor, en werd door vaN DEN ENpr waargenomen in de Geul: een riviertje, hetwelk miet ver beneden Maastricht, tegen- over Rekkum, in de Maas, aan haar regter oever uitkomt. De forel heeft in het algemeen de gedaante van den zalm, maar haar ligehaam is meer ineengedrongen, de snuit is kor- ter en meer afgerond, en ook hare kleuren zijn verschillend, ofschoon zij, volgens de voorwerpen en het water waarin de visch leeft, veelvuldige wijzigingen aanbieden. Gewoonlijk is de mr DE FOREL. kort rug donker olijfgroen met zwarte vlekken; deze kleur gaat allengs in het groengele over, hetgeen onder de zijstreep hel- derder en goudglanzig wordt, en van talrijke roode, met wit omzoomde, ronde vlekjes versierd is; de buik is veelal wit. De ondervinnen zijn witachtig of geel, maar de rugvin heeft gewoonlijk roode vlekjes op eenen donkeren grond. Bovendien bereikt zij op ver na niet de grootte van den zalm, en de meesten die gevangen worden, zijn naauwelijks eenen voet lang. De forel houdt zieh in heldere, stroomende beken der min of meer bergachtige streken op en gaat niet in de zee. Zij wordt in dergelijke plaatsen in het grootste gedeelte van Eu- ropa aangetroffen, en voor de tafel zeer gezocht. DE SPIERING. SALMO EPEKLANUS. (Plaat 13, fig. 3.) Le) De Spiering of Spierling, door de Duitschers Suf, door de Deenen en Engelschen Smelt, door de Zweden Mors genoemd, is onder de inheemsche zalmvisschen gemakkelijk te herkennen aan zijn doorschijnend ligchaam, zijne geringe grootte en de eigenaardige lucht die hij heeft. De spiering bootst door zijne gestalte in het klein, eenig- zins den zalm na; maar zijn ligchaam is ranker, de kop is naar evenredigheid veel grooter, de onderkaak strekt zich zeer aanzienlijk voor de bovenkaak uit; de rugvin is verder naar achteren geplaatst, de aarsvin is langer, de staartvin is die- per gevorkt, en de schubben zijn grooter, maar zeer dun en ligt onderhevig aan het uitvallen. De hoogte van den romp gaat ongeveer vijf maal, de lengte van den kop drie en een half maal in de geheele lengte van het ligchaam, zonder de staartvin. De tanden op de tong en het ploegbeen zijn naar evenredigheid zeer lang. Het kieuwvlies is 152 DE VISSCHEN. van S stralen voorzien. De rugvin heeft 11 stralen; zij is nage- noeg even hoog als de romp, en begint tegenover het midden der buikvinnen. In de aarsvin zijn 15 tot 17 stralen aanwe- zig. In den rijtijd is het ligchaam der mannetjes van vele kleine verhevenheden voorzien, even als men dit in dezen tijd bij vele karpervisschen opmerkt. Het ligehaam van den spiering is nagenoeg geheel door- schijnend en fraai zilverwit, hetgeen op den rug in het grijs- groene overgaat, maar in het groene en blaauwe en aan den buik in het roodachtige speelt. De vinnen zijn geelachtig wit. De spiering heeft gewoonlijk eene lengte van omstreeks eenen halven tot drie vierden voet; maar enkele voorwerpen worden nog een weinig grooter. Hij voedt zich met vischkuit, vischbroed, kleine visschen , zelfs van zijne eigene soort, maskers van insekten en andere kleine waterdieren. Hij wordt in de geheele Noordzee tot in de Witte Zee en in de Oostzee, en ook in de groote Zweedsche meren aangetroffen. Aan onze kust worden er het geheele jaar door enkele bij het visschen met de saaijen ge- vangen, en is hij eveneens in de Zuiderzee thuis. In de maan- den Maart en April verzamelen zich deze vischjes in groot aantal aan den mond der rivieren, trekken die in, en verdee- len zich aan haren benedenloop en de daarmede in verband staande binnenwateren, ten einde kuit te schieten. In de Zui- derzee worden zij dikwijls reeds in het einde van December gevangen, en zijn alsdan de wijfjes vol kuit. In de rivieren ontwaart men ook, in Augustus, de broed dezer vischjes, in groote scholen heen en weder trekkende, en velen blijven, waar de omstandigheden gunstig zijn, in het brakke water. Bij ons komt de spiering voor in de Zeeuwsche stroomen en in alle onze rivieren tot in den IJssel, en wordt ten tijde der voortteling, zoo als dit ook in Groot-Brittannië, aan de geheele noordkust van Duitschland en aan andere plaatsen geschiedt, in graote menigte, vooral in de Zuiderzee, IJssel en Maas, gevangen. Hij wordt versch gegeten en veel in mandjes verzonden, zoo DE SPIERING. 183 als dit b. v. van Rotterdam naar Luonden geschiedt. De be- woners der kustlanden houden den spiering voor een fijn eten en vinden zijne lucht hoogst aangenaam. Dieper in het land, ten minste in Duitschland, wordt de spiering veelal voor een vischje gehouden, hetwelk onaangenaam smaakt en eene zoo walgelijke lucht van zich geeft, dat het aan dien stank den naam van stint te danken heeft. De spieringen van verschillenden leeftijd houden zich groo- tendeels in afzonderlijke scholen op. Voegt men hierbij het verschijnsel, hetgeen overigens bij onze karpervisschen en bij de visschen in het algemeen plaats heeft, te weten, dat men in den rijtijd zeer vele, ja zelfs meer kleine dan groote voor- werpen met ontwikkelde kuit aantreft, en dat de jongere voorwerpen meestal vroeger in het jaargetijde kuit schieten dan de oude, dan blijkt het ten duidelijkste, hoe sommigen op het denkbeeld zijn gekomen, dat er twee soorten van spieringen bestaan. Reeds Brocr gaf aan de groote spieringen eenen tweeden bijnaam, te weten, dien van marinus. Bij de nieuwe schrijvers vormt de spiering het geslacht Osmerus. DE VLAGZALMEN. THYMALLUS, De soorten van dit geslacht zijn voornamelijk gekenschetst door eene lange en zeer hooge rugvin , eenen kleinen vierkanten mond, met zeer kleine tanden, en eene ongewapende tong. De gewone soort is DE VLAGZALM. THYMALLUS VULGARIS. De Vlagzalm, door LiNN6 Salmo thymallus genoemd, werd het eerst door VAN DEN ENpe als Nederlandsche visch vermeld, vermits hij door hem, met de forel, in het riviertje 10 154 DE VISSCHEN. de Geul, even beneden Maastricht, werd waargenomen. De Sruys LoNnecraMPs vermeldt, dat hij, ofschoon zeldzaam, in de Maas en in de beken der omstreken van Ciney voor- komt, maar daarentegen menigvuldig is in verscheidene kleine rivieren van het Ardenner-woud. Hij wordt buitendien in som- mige streken van Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk, Pruis- sen, het noordelijke Scandinavië en het noordelijke Engeland, maar niet in Schotland en Terland aangetroffen. De vlagzalm bereikt eene lengte van een tot twee voet. Hij heeft in het algemeen de gestalte van den zalm, maar zijn kop is kleiner, de schubben zijn grooter, en hij wijkt geheel daarvan af door de boven opgenoemde geslachts-kenmerken. De mond is klein. De tanden zijn klein, aan de kaken en beenderen van het gehemelte op eene rij geplaatst, en er zijn ook eenige tanden aan het ploegbeen aanwezig, maar de tong is ongewapend. Het kieuwvlies wordt door 9 tot 10 stralen on- dersteund. De rugvin is even hoog als het ligchaam: zij begint tegenover de helft der borstvinnen, strekt zich naar achteren een weinig verder uit dan de buikvinnen, en heeft omstreeks 20 tot 23 stralen. Er zijn er 1l in de buikvinnen en 13 in de aarsvin. De schubben van de zijstreep zijn ongeveer ten ge- tale van 90. De bovendeelen zijn geelachtig ‘grijsbruin, hetgeen onder de zijstreep in het zilvergrijs overgaat. De vinnen hebben de kleur der bovendeelen. De zijden van het ligchaam zijn met zwart gestipt, en de vliezen der rugvin hebben vierkante, donkere vlekken. De vlagzalm gaat niet in de zee. Hij voedt zich met water- insekten en hunne maskers, met vischkuit en vischbroed. De rijtijd heeft in April en Mei plaats, en het wijfje schiet haar kuit, op den met grind of zand bedekten grond der rivieren. Deze visch wordt voor buitengewoon lekker gehouden. DE HOUTING. 135 DE HOUTINGEN. COREGONUS. Het geslacht der Houtingen is voornamelijk gekenschetst door eenen kleinen, geheel ongewapenden, of slechts van bui- tengewoon kleine, aan het afslijten en uitvallen onderhevige tanden, voorzienen mond. Tot de Nederlandsche Fauna behoort slechts ééne soort van dit geslacht: DE HOUTING. COREGONUS OXYRHYNCHUS, (Plaat 13, fig. 2.) Men kan den Houting onmiddelijk herkennen aan zijnen kegelvormigen, neusachtig verlengden snuit, onder welken de kleine, meestal ongewapende mondopening verborgen is. De houting, die door Linn onder twee namen, te weten die van Salmo oxyrhynehus en Salmo lavaretus beschreven werd, en bij verscheidene Nederlandsche schrijvers den naam van Adelvisch draagt, heeft een langwerpig, zijdelings tamelijk zamengedrukt ligchaam, hetgeen vóór de rugvin zijne grootste hoogte bereikt, die echter slechts een vijfde zijner lengte, de staartvin niet medegerekend, bedraagt. De kop neemt slechts een vierde dezer lengte in. De snuit loopt tamelijk puntig toe, en is van voren met eene zachte huid bedekt, die eene ke- gelvormige, neusachtige punt vormt, en aanzienlijk voor de on- derkaak uitsteekt, vooral in den rijtijd wanneer zij sterker ontwik- keld is dan gewoonlijk. De kleine mondopening ligt onder deze punt. De tandjes, waarvan men eene rij aan het tusschenkaak- been waarneemt en waarmede de tong overdekt is, slijten veelal af of vallen uit, weshalve de mond van dezen visch ge- woonlijk geheel van tanden ontbloot is. Er zijn 9 tot 10 KO 186 DE VISSCHEN. stralen in het kieuwvlies aanwezig. De korte rugvin is, even als bij den zalm, verder naar voren geplaatst dan de buikvin- nen, en eindigt tegenover het midden van deze vinnen; zij heeft slechts 13 tot 14 stralen, is daarentegen aan haar voor- gedeelte in eene hoekige punt verlengd, wier hoogte die van het ligehaam overtreft. De buikvinnen hebben 12 stralen, en de tamelijk lage aarsvin heeft er 15. De staartvin is diep ge- vorkt. Er zijn in de hoogte 18, in de lengte 80 tot 90 rijen van gladde schubben aanwezig. De zijstreep is nagenoeg regt. De bovendeelen zijn groenachtig grijs-bruin, in het blaauwe spelend; deze kleur wordt naar de zijden van den visch allengs ligter en gaat aan de zijstreep in het zilverwit over, hetgeen langs de buiklijn wederom plaats maakt voor een zuiver wit. De punt van den neus is zwart. De bovenvinnen zijn lood- kleurig, de ondervinnen wit. De iris van het oog is zil- verwit. De houting bewoont de Noord- en Oostzee, en komt ook in de groote meren van zuidelijk Scandinavië voor. In den rij- tijd, die in het najaar plaats heeft, komt hij veelal in groot aantal in den mond en benedenloop der rivieren, om aldaar kuit te schieten. Hij is alsdan menigvuldig in de Zeeuwsche stroomen en de Beneden-Maas, gaat de Merwede, den Rijn en de Waal op, komt ook in den Dollard, in de Zuiderzee en den IJssel voor, en er verdwaalt somtijds een enkel voorwerp door de sluizen tot in den Rijn bij Leiden. De jongen verla- ten de rivieren, wanneer zij ongeveer eene vingerlengte be- reikt hebben. De houting bereikt eenen tot anderhalven voet lengte. Hij voedt zich met insekten en hunne maskers, met vischkuit, slakken, vischbroed en kleine schelpdieren. Zijn vleesch is smakelijk. DE HARING-VISSCHEN. 137 DE HARING-VISSCHEN. (CLUPEAE.) De Haring-visschen, tot welke, onder de inheemsche soorten, de gewone haring en de ansjovis tot voorbeeld strek- ken kunnen, zijn visschen met zachte stralen in de vinnen, met een langwerpig, veelal zeer sterk zijdelings zamengedrukt lig- chaam, hetgeen aan den buik meestal scherp uitloopt en,‚ behalve aan den kop, met dunne, ligt uitvallende schubben bedekt is; met eene, gewoonlijk aan het midden van den rug geplaatste rugvin; veelal kleine, onder de rugvin staande buikvinnen, die bij sommige uitheemsche soorten zelfs geheel ontbreken; met wijde kieuwopeningen, groote oogen en veelal eenen ver naar achter gespletenen mond. Het tusschenkaakbeen neemt de helft der bovenkaak in. Hunne graten zijn fijn en talrijk, en zij hebben eene groote zwemblaas. Zij zijn meest klein of middelmatig van gestalte. De mees- ten leven, even als onze inheemsche soorten, in zee. DE HARINGEN. CLUPEA. Hiertoe behooren de soorten wier onderkaak langer is dan de bovenkaak, wier mond niet verder dan onder het oog ge- spleten is, en wier buikvinnen onder de rugvin geplaatst zijn. Het kieuwvlies is van 6 tot 8 stralen voorzien, van welke de voorste zeer kleinen dun zijn. De kleine tanden zijn onderhe- vig aan het uitvallen en kunnen derhalve niet altijd met ze- kerheid als kenmerken beschouwd worden. Als tot de Fauna van Nederland behoorende, zijn ons slechts de volgende bekend. 188 DE VISSCHEN. DE HARING. CLUPEA HARENGUS. (Plaat 14, fig. 1.) Deze alom bekende visch bereikt omstreeks eenen voet lengte. Het ligchaam is, vooral naar onderen, zeer sterk zijdelings zamen- gedrukt, loopt aan den buik scherp uit, en zijne hoogte even- aart nagenoeg de lengte van den kop, die vier en een vierde maal de geheele lengte van den visch, zonder de staartvin, bedraagt. De bovenkaak eindigt onder de middenlijn van het oog ; zij klimt van voren sterk in de hoogte, en is in het midden van een puntig knobbeltje voorzien; er zijn eenige tandjes in het tusschenkaakbeen aanwezig. De onderkaak steekt voor de bo- venkaak uit, en heeft aan weêrszijden 4 tot 5 zeer fijne tand- jes. Het voorgedeelte van het ploegbeen is van 2, en dat der gehemelte-beenderen van eene rij fijne tandjes voorzien. Men ontwaart ook dergelijke tandjes, maar in grooteren getale en op vier rijen geplaatst, langs de middenlijn van de tong. De tamelijk kleine borstvinnen zitten laag onder den achterrand van het kieuwdeksel. De nog kleinere buikvinnen beginnen te- genover het einde van het eerste derde der rugvin; deze zijn van 10 stralen voorzien. De rugvin evenaart van voren, in hoogte, de lengte van den kop zonder den snuit en wordt door 18 stralen ondersteund. De aarsvin heeft 17 tot 18 stralen en is zeer laag. De staartvin is diep gevorkt. De schubben zijn groot en dun. De zijstreep is onduidelijk. De Haring is op de bovendeelen van een fraai in het groene trekkend, en in het goudgele en purperkleurige spelend, staalblaauw. De zijden en onderdeelen zijn zilverwit; de rug- en staartvin bruingrijs; de overige vinnen witachtig. De haring voedt zich met allerlei kleine kreeftdieren, met visch- kuit en vischbroed. Bij stil weder steekt hij somtijds den kop in de hoogte en maakt ook kleine sprongen aan de oppervlakte DE HARING. 139 van het water. Hij zelf wordt voornamelijk de buit van vin- visschen, dolfijnen, meeuwen, kabeljaauwen, zalmen, haaijen en vooral van den doornhaai, die de scholen der haringen vol- gende, met deze veel gevangen wordt en groot nadeel aan de netten toebrengt. De haring wordt van de Witte Zee westelijk langs de ge- heele kust van Finland en Noorwegen, in de Noord- en Oostzee, om geheel Groot-Brittannië, en in het Kanaal tot aan de kust van Spanje aangetroffen. Tegen den tijd der voortteling verzamelen zich deze visschen uit de diepte der zee, vereenigen zich tot onafzienbare scholen, en begeven zich allengs aan de nabij- gelegene kusten, om aldaar hunnen kuit op zandbanken van verschillende diepte, vooral tegen zachte met schulpjes bedekte hellingen, of ook op plaatsen die met zeewier begroeid zijn, te schieten. De weg dien zij nemen en de meer bepaalde pun- ten, die zij tot hunne legplaatsen voor het kuitschieten kiezen, worden intusschen dikwerf door allerlei omstandigheden, voor- namelijk door stroomingen en den wind, gewijzigd, en men heeft opgemerkt, dat zij, eens de kusten genaderd zijnde, zoo- veel mogelijk onder den wind blijven en de luwte onder de kust, van welke de wind komt, opzoeken. Verder is de tijd van hun verschijnen en hunne menigte aan allerlei afwisselin- gen onderworpen en het is vooral rondom de Britsche eilanden, dat men hieromtrent gedurige veranderingen opgemerkt heeft. Men zal uit het hier aangevoerde en hetgeen over den rijtijd van de haringen volgt, kunnen opmaken, wat de uit- drukking: het trekken der haringen, waaromtrent zoo veel ge- schreven en geredetwist werd, eigenlijk zeggen wil; ter nadere opheldering van deze geschillen diene het volgende. De theorie van het zoogenaamde trekken der haringen is afkomstig van AN- DERSON, die in het tweede gedeelte der eerste helft van de vorige eeuw burgemeester van Hamburg, en in deze betrek- king in staat was, veelvuldige officiële opgaven omtrent de haringvisscherij te verzamelen. Hij nam in zijn boek getiteld: 140 DE VISSCHEN. Narigten van IJsland, 1746, bladz. 1, aan, dat de haring zijne eigenlijke verblijfplaats in de IJszee heeft, weshalve zich ook aldaar de groote menigte van dieren ophoudt, die zich, als b. v. de haaijen, bruinvisschen en vinvisschen, de kabeljaauw, de schelvisch, de leng, enz. met den haring voe- den; dat de alle begrip te boven gaande menigte van harin- gen zich reeds vroeg in het jaar in beweging zet, maar zich weldra in twee groote scharen verdeelt, waarvan de eene, in Maart, gedeeltelijk de kust van IJsland bereikt, terwijl de andere haren weg langs de kust van Noorwegen neemt en, na eenen vleugel afgezonden te hebben die langs beide zijden van het Britsche rijk tot aan de Fransche kust trekt, zich gedeeltelijk in de Oostzee, gedeeltelijk langs de westkust van Jutland naar Holland begeeft. Deze theorie, hoe phantastisch ook, vond vele aanhangers, zelfs tot in onze eeuw, en ook nog nadat Broom reeds in de vorige eeuw het ongerijmde daarvan voldoende aangetoond had, vooral door te betoogen, hetgeen ook uit latere onderzoekingen bleek, dat de haring aan de kust van IJsland slechts in klein getal, en somtijds verscheidene jaren achtereen in het geheel niet gezien wordt; dat het ver- schijnen en het kuitschieten van den haring op zeer verschil- lende tijden plaats heeft; dat de voorwerpen van deze ver- schillende zwermen in grootte van elkaâr afwijken; dat er in de Oostzee slechts kleine haringen voorkomen enz. Hij komt eindelijk, door deze redenering, tot de zeer juiste gevolg- trekking, dat de haring buiten den rijtijd de diepte der zee bewoont, en dat hij zich in dezen tijd, even als andere vis- schen, naar de kusten begeeft om kuit te schieten. Deze theorie werd dan ook in nieuwe tijden algemeen, met verwerping van sommige valsche neven-voorstellingen, omhelsd, en onderging slechts, zooals wij zien zullen, in hare bijzonderheden allerlei wijzigingen, ten gevolge van veelvuldige en meer naauwkeurige waarnemingen. Men ziet hieruit, dat een eigenlijk trekken der haringen, zooals b.v. dat der trekvogels, geen plaats heeft; dat DE HARING. 141 « echter niettemin de haringen van elk gebied, alvorens zich tot zwermen vereenigd, en de gunstige plaats voor het kuitschieten opgezocht te hebben, eene kleinere of grootere reis dienen te maken, wier duur en uitgestrektheid bovendien afhangt van den wind of de weêrsgesteldheid in het algemeen , de aanwezig- heid of het gebrek aan voedsel op deze of gene plaats, de vervolgingen, die zij van hunne vijanden ondergaan, het spoe- dige of langzame rijpen van den kuit en allerlei andere neven- omstandigheden. De rijtijd is niet slechts volgens de streken min of meer verschillend, maar men heeft ook opgemerkt, dat de haringen van de verschillende kleinere of grootere zeebekkens velerlei gering onderscheid in grootte en vorm aanbieden, hetwelk tot het aannemen van verschillende rassen van haringen ge- leid heeft, wier kenmerken intusschen veelal te fijn zijn, om met zekerheid opgevat en toegepast te kunnen worden. De waarschijn- lijkheid van het bestaan dezer rassen wordt ook bevestigd door de waarneming, dat zij, gelijk de dieren in het algemeen doen, op dezelfde plaatsen waar zij geboren zijn, terugkeeren om voort te telen. Men moet dus aannemen, dat de geheele soort van den haring uit een zeker aantal groote familiën, bijsoorten, rassen, verscheidenheden of hoe men ze noemen wil, bestaat, die ieder hare bepaalde, somtijds zeer beperkte woonplaats heeft en wier voortteling, zelfs in streken, digt aan elkander grenzende en van geringe uitgebreidheid, op min of meer uiteenloopende tijdstip- pen plaats heeft. Intusschen moet men hierbij in het oog houden dat voorwerpen van een en dezelfde familie, op hunne gewone rijplaatsen, in verschillende tijdstippen van een en hetzelfde jaar hunnen kuit komen schieten, en dat het kuitschieten van elk ras niet op eens, maar allengs plaats heeft, en er telkens tot dat einde versche scholen uit de diepte der zee komen opdagen. De merkwaardigste en meest zonderlinge verschijnselen, zoo wel deze verschillende familiën van haringen, als het verschil van rijtijd betreffende, heeft men aan de kusten van Scandinavië 142 DE VISSCHEN. waargenomen. NrussoN neemt voor Scandinavië zes dergelijke familiën of rassen aan, die hij wederom onder drie afdeelingen brengt. De eerste dezer afdeelingen bevat hetgeen hij den Oceaan-vorm noemt, en hiertoe rekent hij den Noorweegschen Winter-haringendenGötheborgschen-of Bohus-haring: dit zijn de grootste van alle haringen, vooral eerstgenoemde, die 14 tot 15 duim, somtijds nog daarover, lang, en twee en een derde duim hoog wordt; de laatstgenoemde gelijkt veel op dezen, maar hij is kleiner en wijkt er in den vorm genoegzaam van af,om het geoefend oog verschil op te leveren, vooral wanneer men ze beide in groot getal bij elkander ziet. De rijtijd van beiden valt in de eerste drie of vier maanden van het jaar. De tweede afdeeling behelst, hetgeen hij noemt de Wester- zeesche Klippenvorm, en deze bevat den Kulla-haring en den Noorweegschen Zomerharing of Najaars- haring. Deze beide rassen hebben in grootte en vorm onder- ling de grootste overeenkomst, en ook denzelfden rijtijd, te weten in September en October, maar hunne legplaatsen zijn gescheiden door die van den winterharing en den Götheborg- schen- of Bohus-haring. Zij onderscheiden zich van deze Oceaan- haringen door eenen meer ineengedrongen vorm, eenen korteren kop, en eenigzins geringere grootte, vermits zij niet meer dan 11 duim lang zijn. In de derde afdeeling, Oostzee-vorm ge- noemd, worden de haringen der Oostzee gerangschikt, die vooral in het oog vallen door hunne geringe grootte en die wederom in twee rassen gesplitst worden: te weten den Kivik- of Abeka-haring,van de uiterste zuidkust van Zweden, van 8 tot 9 duim lengte en anderhalven duim hoogte, maar de mannetjes in het algemeen kleiner en met eenen korteren kop dan de wijfjes;en den Strömming van 6 tot S duim lengte, die de zuid-oostkust van Zweden bewoont. Wat den rijtijd van deze beide rassen betreft, deze biedt, zooals wij hieronder zullen vermelden, hoogst zonderlinge verschijnselen aan. Wanneer men nu den rijtijd en de rijplaatsen van den haring DE HARING. 1455 aan de kusten van Scandinavië, met het oog op de verschil- lende aldaar voorkomende rassen of familiën dezer visch- soort nagaat, blijkt het, dat hierbij hoogst zonderlinge en grootendeels onverklaarbare verschijnselen plaats hebben, die in het algemeen op het volgende nederkomen. De Noordsche zomerharing heeft zijn rij-station aan de Noordwestkust van Noorwegen: hij verzamelt zich aan deze kust in Julij en Augus- tus, en de rijtijd heeft in September en October plaats. Op dit ras volgt zuidwaarts de Noorweegsche winterharing, die de grootste van alle rassen is, in de grootste menigte verschijnt, en zijn rij-station aan de Westkust van Noorwegen heeft. Dit ras nadert de kust in Januarij en Februarij, en verlaat die wederom in April. Verder zuidelijk, langs de westkust van Zweden , ontmoet men twee verschillende, maar aan elkander grenzende stations van afzonderlijke rassen van den haring. Het noordelijke dezer beïde stations zegt men tot de kust van het distrikt Götheborg, en dus op eene uitgestrektheid van nog geene dertig uren gaans beperkt te zijn. Het aldaar voorkomend ras van haring, Götheborgsche of Bohus-haring genoemd, heeft veel overeenkomst met den Noorweegschen winterharing van de kust van Bergen, en ook zijn rijtijd is dezelfde, te weten in het einde van Maart en in April. Het hierop ten zuiden volgend station, hetwelk het overige gedeelte der westkust van Zweden, van Götheborg tot aan het zuideinde van den Sund, dus op eene uitgestrektheid van nagenoeg 50 uren beslaat, is vooral hoogst merkwaardig, doordien het aan eenen haring, den Kulla-haring, behoort , die niet slechts verschilt van de haringen der onmiddelijk hierop volgende Oostzeekust, maar ook van den Götheborger- en Winterharing, zijne on- middelijke naburen ten noorden: dat de rijtijd van beiden zeer verschillend is, en dat deze kulla-haring daarentegen in grootte, gedaante en rijtijd nagenoeg geheel overeenkomt met den ver verwijderden zomer- of najaarsharing der noordwestkust van Noorwegen. De kulla-haring vertoont zich op zijn station in 144 DE VISSCHEN. Julij of Augustus, en schiet zijnen kuit van het midden van September tot het einde van October. De Oostzee inkomende, treft men aan de zuidkust van Zweden den kleinen kivik-haring aan, die slechts S tot 9 duim lengte heeft, maar in zijnen rijtijd geheel eigenaardige afwijkingen aanbiedt. Gewoonlijk schiet deze haring zijnen kuit gedurende de geheele maand Oetober, zeldzaam nog in November, maar men treft er ook haringen aan, die, behalve een gering onderscheid in mindere grootte , volkomen op den kivik-haring gelijken, en reeds in Mei en Junij kuit schieten. De haring, die de zuidoostkust van Zweden tot station heeft, en Strömming genoemd wordt, is nog kleiner en even merkwaardig, doordien zijn rijtijd zoo ver- deeld is, dat hij zoowel in Mei tot het begin van Junij, als in Augustus tot half September plaats heeft. Niet minder merk- waardig is het verschijnsel, dat men van tijd tot tijd aan de noorderkust van het distrikt Stockholm haringen van 11 tot 13 duim lengte aantreft, die voor het overige geheel op den ström- ming gelijken. Verder naar het noorden in den Botnischen golf, b. v. bij Umea, schiet de strömming in het midden van Junij zijne kuit. Ook aan andere kuststreken merkt men verschillen op in de grootte der haringen en in hunnen rijtijd, maar zij zijn niet zoo menigvuldig, en men heeft er geene zoo uitgebreide en langdurige studie aan gewijd als aan de kusten van Scan- dinavië. Stellig is het, dat de haring der Fransche kusten kleiner is dan die, welke in de Noordzee aan de kusten van Groot-Brittannië door onze en andere visschers gevangen wordt, maar het kan slechts door eene vergelijkende studie van een groot aantal voorwerpen uitgemaakt worden, in welke verhou- ding deze haringen staan tot de verschillende rassen der geheele westkust van Scandinavië. De rijtijd van de haringen van de oost- en zuidkust der noordzee is evenmin dezelfde in alle streken. Bij den haring, die op onze grooteofpekelharing-visscherij van de Shetlands-eilanden tot aan de noordelijke gedeelten der oostkust DE HARING. 145 van Groot-Brittannië gevangen wordt, begint de rijtijd in Julij; bij den zoogenaamden Steur-haring, die gevangen wordt ten oosten der Engelsche kust, en waarheen onze bomschuiten in September vertrekken, begint hij tegen October. De Pan-haring der Zui- derzee, die zich in sommige jaren, gelijk dit b. v. in 1825 tot 1836 het geval was, in ontzaggelijke menigte vertoont, verzamelt zich daarentegen tot dat einde reeds van de laatste maanden van het jaar, tot in het volgende voorjaar. De geschotene kuit bedekt dikwijls groote vlakten langs de oevers der zee, en doet zich reeds van ver als een witachtige massa kennen; men noemt dergelijken drijvenden kuit haring bedden. Op deze en de nabij liggende plaatsen wordt ook de jonge haring in menigte waargenomen. De haring-visscherij is voor ons land een hoogst gewigtige tak van nijverheid. De eerste geregelde vaarten op deze vis- scherij werden uit den Briel, in het jaar 1164, ondernomen. In de zeventiende eeuw bereikte zij haren hoogsten bloei, en is sedert wederom aanzienlijk verminderd. Het is bekend, dat zij bij nacht, met drijfnetten uitgeoefend wordt, die men tusschen twee schepen, haringbuizen genoemd, uit- werpt; dat de groote of pekelharingvisscherij bij de Shetlands- eilanden, veelal Hitland genoemd, begint en tot aan de oostkust van Schotland voortgezet wordt; dat vroeger geregeld het eerste net in den St. Jansnacht, den 25sten Junij na middernacht, uitge- worpen werd; dat men thans van dit oude gebruik afgeweken is, en de visscherij in Junij, op den dag begint, wanneer de gelegenheid gunstig is; dat zij op diezelfde plaatsen tot in November betrekkelijk goede uitkomsten oplevert; dat alsdan, van September tot in de eerste helft van December, de steur- haring-visscherij in het diepe water beoosten Yarmouth aan de kust van Engeland, of meer in de nabijheid van onze kust, plaats heeft, en dat de visscherij in de Zuiderzee in November begint en tot Mei duurt, ofschoon de twee laatste maanden van het jaar veelal ruime vangst opleveren. De snelzeilende vaar- 146 DE VISSCHEN. tuigen, thans stoombooten, die den eersten haring overbrengen, worden Jagers, en deze haring Jagersharing genoemd. De haring zelf wordt onderscheiden in Maatjesharing, of die, bij welken de hom noch de kuit behoorlijk ontwikkeld zijn, die zeer vet en lekker is, maar niet zoo lang bewaard kan worden als de volle Haring met hom en kuit, die het talrijkst gevangen wordt en de voornaamste in den handel is; terwijl de Schootharing, die na den tijd van het rijen en kuitschieten gevangen wordt, wederom minder duurzaam en tevens minder lekker is. Elkeen weet, dat de Bokking gerookte haring is; dat hiertoe de haring van mindere kwali- teit, die men laat in het jaar en in de Zuiderzee vangt, ge- bezigd wordt, en dat de slechtste soorten daarvan ook gebruikt worden tot het mesten van teelland,. De voortreffelijkheid van den Hollandschen haring, dien men alleen zoo noemt, omdat hij door Hollanders wordt gevangen en die eigenlijk in het geheel niet aan onze kusten komt, ligt in de naauwgezetheid en zorg die bij het kaken, inzouten, in het kort bij de geheele toeberei- ding voor de bewaring en verzending, in acht genomen wordt. DES PR OWC TUE ETAT TS PARADE DISS (Plaat 14, fig. 2.) Men kan de Sprot een haring noemen in verkleinden maat- staf met kleine schubben, maar met eene langere aarsvin en eenen getanden buik. De sprot bereikt omstreeks eenen halven voet lengte. Hare aarsvin is gewoonlijk van 18, dikwijls 20 en in enkele geval- len zelfs van 21 stralen voorzien. De buik is scherp en heeft naar achteren gerigte insneden als de tanden van eene zaag. De bovendeelen van den visch zijn donker blaauw in het groene spelende; deze donkere tint gaat reeds boven de zijstreep, al- DE SPROT. 147 lengs in het zilverwit der overige deelen over. De rug- en staartvin zijn zwartachtig, de overige vinnen witachtig. De sprot bewoont de Oost- en Noordzee tot in het kanaal. Zij wordt vooral in zulk eene buitengewone menigte aan de Zuid- en Oostkust van Engeland aangetroffen, dat er zich ge- durende den winter, 400 tot 500 Engelsche booten met de vis- scherij van de sprot bezig houden. De sprot komt ook in de Zui- derzee en langs onze kust voor, maar in veel geringer hoeveelheid. Zij wordt digt bij de kust met groote saaijen, die door een vaar- tuig gesleept worden, gevangen. Dit vischje, hetgeen ook den naam van Bliek draagt, wordt door onze zeelieden en kustbewoners doorgaans Schardijn genoemd; een naam, die intusschen aan eene andere soort toekomt en uit het fransch ontleend is. In Engeland heet het algemeen S prat, en wordt niet alleen versch gegeten, maar ook veel gerookt als de bokkingen, en in bon- deltjes verkocht. Bij ons wordt het eveneens gerookt en het vischje verkrijgt alsdan eerst den naam van Spro t. De sprot heeft in levenswijze veel overeenkomst met den haring. Zij voedt zich voornamelijk met allerlei kleine kreeft- dieren, en houdt zich, buiten den tijd der voortteling, in de diepte der zee op. Tegen dezen tijd echter verzamelt zij zich in scholen, ten einde haren kuit op gunstige plaatsen langs de kust te schieten. De tijd, wanneer dit plaats heeft, ver- schilt min of meer; reeds in Junij treft men voorwerpen met kuit aan. De gewone rijtijd is echter in Augustus en Septem- ber, op andere plaatsen in October en November. Wij willen nog doen opmerken, dat Nirsson twee rassen van de sprot onderscheidt. — Het eene, dat hij den noord- schen vorm noemt, heeft het ligchaam langwerpig, en zijne hoogte is minder dan de lengte van den kop. Het bewoont de kusten van Noorwegen. — Bij het tweede, de zuidelijke vorm ge- noemd, heeft het tegendeel plaats, en is de hoogte van het ligchaam gelijk aan de lengte van den kop of overtreft die veelal nog. Het wordt in den Sund en aan de kust van Stockholm aangetroffen. 148 DE VISSCHEN. Men zegt, dat ook de Pelser, Clupea pilchardus, die de helft grooter is dan de sprot, en grootere schubben, maar in het geheel geene tanden heeft, aan onze kust aangetroffen wordt. Mij is deze soort nog niet onder het gezigt gekomen. Bovendien behoort zij te huis aan de Engelsche en Fransche kust van de andere zijde van het Kanaal, en wordt zij aan deze zijde, vol- gens de Engelsche schrijvers, slechts zeldzaam en in klein aantal waargenomen. Behalve de aanzienlijkere grootte is deze Pelser, volgens VALENCIENNES, overigens niet verscheiden van de Sardijn, Clupea sardina, van welke, ofschoon zij slechts aan de zuidkust van Frankrijk bekend is, vaN DeN ÉNpr een voorwerp uit het IJ bij Sparendam meent verkregen te hebben. Laatstgenoemde soort is het vischje, dat even als de Ans- jovis in zout en olie, onder den naam van Sardijn, in den handel gebragt wordt. DE ELFT. CLUPEA ALOSA, (Plaat 14, fig. 3.) De Elft is de grootste van onze inheemsche haringsoorten en niet slechts hieraan ligtelijk te herkennen, maar ook aan een of meer zwarte, aan de zijden van zijn ligchaam ge- plaatste vlekken. Hij heeft in het algemeen de gestalte van den haring, maar zijn ligchaam is hooger, de rugvin en de buik- vinnen zijn verder naar voren geplaatst, de schubben zijn klei- ner, de aarsvin is een weinig langer, het middenkaaksbeen heeft van voren eene tamelijk diepe, maar eenvoudige insnede, en de buik is van zaagtandachtige insneden voorzien. De rugvin heeft 18, de aarsvin 19 stralen. Er zijn slechts in de kaken tandjes aanwezig, en deze vallen ligtelijk en met den toenemenden leeftijd zelfs geregeld uit, zoodat de oude DE ELFT. 149 voorwerpen geheel tandeloos zijn. De kleuren zijn ongeveer als bij den haring; maar men ontwaart aan weêrszijde van den romp, boven de zijstreep, eene rij van 5 tot 10 ronde en zwarte vlekken. Deze vlekken zijn intusschen veelal slechts bij de jongere voorwerpen tot de lengte van een tot een en een halven voet, gelijk het door ons afgebeelde, volkomen duide- lijk; naar mate de visch in grootte toeneemt, verdwijnen in- tusschen deze vlekken allengs, en blijft eindelijk slechts de eerste daarvan over; ook deze is veelal zeer onduidelijk, of in het geheel niet meer te onderscheiden. Daar bovendien, zoo als wij reeds hebben doen opmerken, de tanden in dezen lecf- tijd afgesleten en uitgevallen zijn, heeft dit aanleiding gege- ven tot het denkbeeld van twee soorten van elft, en de jonge voorwerpen werden Clupea finta of Alausa finta, de ouden Clupea alausa of Alausa communis genoemd. De elft bereikt eene lengte van twee tot drie voet, weegt echter hoogstens drie tot vier pond. Hij wordt, behalve aan de zuidkusten van Europa, langs de west- en noordkust van Frank- rijk, de kusten van Engeland, en langs de zuidkusten der Noordzee tot in het Kattegat en den Sund aangetroffen, komt ook somtijds in de westelijke gedeelten der Oostzee, maar niet verder oostelijk voor. De elft zoekt, even als de zalm, tegen den tijd der voort- teling, de rivieren op, om aldaar kuit te schieten. Hij trekt alsdan in grootere, of kleinere scholen de Schelde, de Maas en den Rijn op, waar hij tot Bazel aangetroffen wordt. Zijne aan- komst heeft in het einde van April en in Mei plaats, en hij wordt ten dezen tijde, langs de Beneden-Maas, in groot aantal gevangen. Intusschen is de elft, zoo als dit met vele trekkende dieren plaats heeft, in sommige jaren veel menigvuldiger dan gewoonlijk. In deze eeuw had dit bovenal plaats in 1852, toen er in de maand April, op de Merwede voor Gorkum, in vier en twintig uren tijds 23,000 stuks elften gevangen werden, terwijl er in eenen en- kelen trek 3573 stuks zijn opgehaald. De kuit wordt in het 11 150 DE VISSCHEN. einde van Junij en in het begin van Julij geschoten, waarna de oude visch in zee terugkeert. De jongen zijn in het najaar omstreeks eenen vierden, in het voorjaar eenen halven voet lang. De elft wordt voornamelijk gerookt verzonden en gegeten. DE ANSJOVIS. ENGRAULIS. De soorten van dit geslacht zijn voornamelijk gekenschetst door haren, als in eene kegelvormige punt uitloopenden neus, die ver voor de korte onderkaak uitsteekt, eenen ver tot achter de oogen gespletenen mond, en een van 12 tot 13 kleine stralen ondersteund kieuwvlies. Onze noordsche soort is DE ANSJOVIS. ENGRAULIS ENCRASICHOL US. (Plaat 14, fig. 4.) De Ansjovis is een vischje van een derden tot een halven voet lengte. De hoogte van den romp bedraagt ongeveer een vijfde, de lengte van den kop, een vierde van de geheele lengte van het ligchaam zonder de staartvin. De snuit is kort en heeft de gedaante eener regte, konische punt. De onderkaak steekt slechts weinig over den wortel van den snuit uit. Beide kaken zijn met zeer fijne tandjes gewapend, en men merkt er ook aan de tong en de gehemelte-beenderen op. De schubben zijn middelmatig, buitengewoon dun en zeer aan het uitvallen onderhevig. De rugvin heeft 16, de aarsvin 17 stralen, en men merkt er aan de kleine buikvinnen, die onder het begin der rugvin zitten, 7 op. De bovendeelen van den visch zijn blaauw in het groenachtige spelend. De overige deelen zilverachtig wit, de vinnen doorschijnend en witachtig. De ansjovis wordt aan alle kuststreken van het zuidelijke DE ANSJOVIS. 151 Europa en verder langs de kusten van Portugal, tot in het kanaal, en de zuidkust der Noordzee aangetroffen. Hij komt ook nog enkel aan de zuidwestkust van Scandinavië voor , schijnt echter niet in de Oostzee te gaan. Dit vischje zwemt in groote scholen, van Mei tot Julij, de monden der rivieren in om er kuit te schieten, en wordt alsdan in menigte gevangen, om in vaatjes ingezouten en verzonden te worden. Dit geschiedt in ons land, waar hij bij voorkeur de Zeeuwsche stroomen en de Zuiderzee opzoekt, voornamelijk te Bergen op Zoom en on- der de plaatsen aan de Zuiderzee gelegen, vooral te Mon- nikendam. Hij is intusschen niet alle jaren even menigvuldig, en is somtijds in het eene gedeelte onzer wateren zeer gemeen , terwijl hij in het andere slechts in, naar evenredigheid, klein getal aanwezig is. Zoo werden er b. v., van het begin van Mei tot half Julij 1853, te Fnkhuizen 4000 vaatjes Ansjovis, ter waarde van 32,000 gulden, ingelegd, terwijl in dit zelfde jaar de vangst te Bergen op Zoom niet gunstig was. DE SNOEKVISSCHEN., (ESOCES.) De Snoekvisschen zijn visschen met zachte vinnen, en voornamelijk gekenmerkt door een zeer langwerpig en dik ligehaam met eenen langen romp, maar korten staart. Dit laatste heeft ten gevolge, dat de aarsvin zeer ver naar achteren ligt, en daar dit ook het geval met de rugvin is, zoo verkrijgen deze visschen hierdoor eene eigenaardige, in het oog vallende gestalte. Sommige soorten leven in het zoete water, andere in de zee. De in ons land voorkomende soorten vormen de twee volgende geslachten. Je 152 DE VISSCHEN. DE SNOEKEN. ESOX. De Snoeken zijn zeer stevig van maaksel. Zij hebben een langwerpig, maar nagenoeg even breed als hoog ligchaam, hetwelk gelijkvormig tot aan den korten en dunneren staart voortloopt, en met kleine schubben bedekt is; eenen grooten, maar langwerpigen kop, met eenen breeden en afgeplatten snuit; stevige tanden in de kaken en in het gehemelte; 18 tot 16 stralen in het kieuwvlies, en zij leven in het zoete water. De eenige soort van ons werelddeel bewoont ook ons land. Zij is DE SNOEK. ESOX LUCIUS. (Plaat 13, fig. 4.) De Snoek, eene alom bekende soort, onderscheidt zich ter- stond van alle onze riviervisschen door zijne ver naar achteren geplaatste aars- en rugvin. Hij heeft den romp nagenoeg overal van gelijke hoogte, die een zevende der geheele lengte van den visch, zonder de staart- vin, bedraagt; deze romp is een weinig zijdelings zamen- gedrukt. De kop zonder de onderkaak neemt slechts een derde gedeelte van deze lengte in, de bovensnuit is even lang als de kop achter de oogen, en de onderkaak steekt nog aanmer- kelijk voor den bovensnuit uit. De staart bevat het kleinste achterste vierde deel der geheele lengte van het ligchaam; hij neemt naar achteren spoedig, tot meer dan de helft der hoogte van het ligchaam, af. De schubben zijn zeer klein. De aarsvin, die aan het begin van den staart ligt, bereikt niet ge- heel de hoogte van den romp, en heeft 18 tot 20 stralen. De DE SNOEK. 153 rugvin heeft er 20 tot 22; zij is hooger en eenigzins verder naar voren geplaatst dan de aarsvin. De staartvin is groot en tamelijk diep gevorkt. De buikvinnen hebben 9 stralen, en zitten een weinig digter bij de aarsvin dan bij de borstvin- nen, die tamelijk klein zijn. Het getal der stralen van het kieuwvlies is verschillend bij de voorwerpen, somtijds zelfs aan beide zijden van een en hetzelfde voorwerp, en wisselt af van 13 tot 16. De mond is tot onder den voorrand der oogen gespleten, en met talrijke puntige kleine tanden aan de onder- kaak, het middenkaak- en het ploegschaarbeen, de gehemelte- en keelgatbeenderen, de tong en de kieuwbogen gewapend; maar die aan het middenkaakbeen zijn op eene rij geplaatst; aan de zijden der onderkaak ontwaart men groote en stevige tanden. De bovendeelen van dezen visch zijn van een olijfbruin, het- geen op de zijden lichter wordt en met groene en geelachtige vlekken, van eene onregelmatige gedaante, gemarmerd is, terwijl het op de onderdeelen in het wit overgaat. De borst- en buik- vinnen zijn lichtbruin, de overige vinnen donkerder en met groene, gele en witte vlekken. De snoek wordt in de zoete wateren van nagenoeg geheel Europa aangetroffen, en komt in Scandinavië tot Lapland en Finmarken voor. Men wil, ten gevolge van een oud Engelsch volksrijmpje, hetgeen zegt: Turkies, Carps, Hops, Pickerell and Beer, Came into England all in one year. dat de snoek in Groot-Brittannië oorspronkelijk niet voorkwam, maar in dit land overgeplant werd. Dit volksrijmpje moge juist zijn, wat de zaak betreft, onjuist is het echter stellig ten op- zigte der opgaaf van tijd. De snoek wordt inderdaad, reeds in het laatste gedeelte der dertiende eeuw, in wettige bepalingen omtrent de prijzen van visch, door Eduard den eerste ge- maakt , vermeld; maar het blijkt, uit den buitengewoon hoogen prijs, die voor den snoek bepaald werd, en welke het tienvoudige 154 DE VISSCHEN. van dien van de tarbot bedroeg, dat de snoek toen hoogst zeld- zaam in Engeland was, en dit was ook nog het geval in de zestiende eeuw, onder Hendrik den achtste. Indien men niet wil aannemen, dat de in andere landen gevangen snoek ten dezen tijd in Fmgeland ingevoerd werd, zoo is het ten minste duidelijk, dat deze visch vroeger hoogst zeldzaam in dat land was, of voor lekkerder dan alle overige visschen gehouden werd. Wat het bier betreft, zoo behoeft het naauwelijks vermeld te worden, dat het als een drank, die volgens Tacrrus reeds ten tijde der oude Ro- meinen, door de Germaansche volksstammen toebereid werd, van oudtijds in Engeland bekend moet geweest zijn, al wist men niet dat er reeds onder voornoemden Eduard den eersten eene belasting op het bier bestond. Daarentegen weet men, dat de hop eerst in 1524 naar Engeland gebragt is, en de kalkoen kon er vroeger niet geweest zijn, daar hij eerst tijdens de eerste verovering van Mexico door F. Cortez, alzoo in 1521, aan de Europeanen bekend werd. De snoek is in ons land een zeer gewone visch, die alle onze zoete wateren bewoont, in de staande wateren tot in de kleinste slooten, onverschillig of zij veen-, modder- of zand- grond hebben, en zelfs in het halfbrakke water voorkomt. De rijtijd heeft vroeg in het jaar plaats: bij open water veelal reeds in Februarij, maar gewoonlijk in Maart en April. Men zegt, dat jongere voorwerpen vroeger, de oudere later kuit schieten. Dit geschiedt in ondiepe met riet begroeide plaat- sen. Men wil ook, dat de snoek in het eerste jaar van zijn leven ongeveer twee derden voet lengte, eerst in het zesde jaar omstreeks drie voet, in het twaalfde vier voet lengte be- reikt, en in rivieren of meren, met ongelijken bodem, waar hij de netten ontsnappen, en eenen hoogen ouderdom bereiken kan,nog grooter en somtijds 40 tot 50 pond zwaar wordt. Bij ons behooren snoeken van 10 pond zwaarte niet onder de zeld- zaamheden, en men vangt er somtijds, die 28 tot 30 pond wegen. Zoodanig geheel oude voorwerpen noemt men in Zuid- DE SNOEK. 155 Holland, Mossnoeken. Daar de snoek van dierlijk voedsel leeft, door zijne grootte en zijnen wijden, sterk gewapenden mond allerlei groote dieren verslindt, en door zijnen ligchaamsbouw in staat gesteld is, deze dieren door pijlsnelle bewegingen te verras- sen en te vangen, zoo wordt hij hierdoor een geweldige roover, en men heeft hem daarom wel eens den haai der zoete wate- ren genoemd. Hij voedt zich met allerlei visschen, spaart zelfs zijn eigen soort niet, verslindt kikvorschen, muizen en ratten, overvalt de vogels die in zijn bereik komen, valt kortom al het- geen zich beweegt aan, en er zijn voorbeelden, dat hij aan groo- tere dieren en menschen, die zich in het water bevonden, ge- vaarlijke wonden toegebragt heeft. Bij zonneschijn ziet men hem dikwerf volmaakt onbewegelijk en langen tijd op eene plaats in het water. DE GEEPEN. BELONE. De Geepen stemmen, waf de plaatsing harer vinnen betreft, met de snoeken overeen, maar haar ligchaam is dun, in de lengte gerekt en als het ware aalvormig en, hetgeen haar voor- naamst en het meest in het oogvallend kenmerk uitmaakt: hare kaken loopen, hetzij beide, hetzij slechts de steeds lan- gere onderkaak, in aanzienlijk verlengde punten uit; hare schub- ben zijn zeer dun en vallen ligtelijk uit, en zij hebben 12 tot 14 stralen in het kieuwvlies. De geepen bewonen de zee. Van de beide soorten uit onze Noordsche zeeën wordt de eene van tijd tot tijd, de andere hoogst zeldzaam aan onze kust aangetroffen. Het zijn de beide volgende: 156 DE VISSCHEN. e DE GEEP. BELONE VULGARIS. (Plaat 13, fig. 5.) De gewone Geep van onze Noordsche zeeën is een visch, die twee tot twee en eenen halven voet lengte bereikt, en door hare enkele rug- en aarsvin van de volgende soort afwijkt. Het ligchaam heeft gelijke dikte met den kop en loopt, als eene zamengedrukte , eenigzins vierkante rol, gelijkvormig tot aan den staart voort, en deze zelfs neemt eerst achter de rug- en aarsvin aanmerkelijk in hoogte en dikte af. Zijne hoogte bedraagt niet meer dan de lengte van het achter-kieuwdeksel. De romp is nagenoeg driemaal langer dan de staart. De snuit is meer dan het dubbelde langer, dan de overige kop; maar de bovenkaak is een vijfde korter dan de onderkaak, en in de allereerste jeugd zelfs zoo kort, dat hare lengte hoog- stens een vijfde van die der onderkaak bedraagt, en deze voor- werpen derhalve volmaakt de kenmerken hebben der Bast- aard-geepen, (Memirhamphus): soorten die de heete gewesten, noordelijk tot in de Middellandsche zee bewonen. De kaken zijn met eene streep van zeer kleine tanden gewapend, die aan de binnenzijde door eene rij van groote, konische tan- den gevolgd wordt; men ontwaart ook eene groep van zeer kleine tanden aan het ploegschaarbeen, die echter dikwijls afslijten. De buikvinnen, die aan het begin van het laatste vierde der lengte van den romp geplaatst zijn, zijn aanzienlijk kleiner dan de borstvinnen; hare hoogte overtreft die van den romp niet, en zij worden door 7 stralen ondersteund. De rug- en aarsvin staan tegenover elkander: zij zijn van achteren de helft lager dan van voren; eerstgenoemde heeft 18, de aars- vin 20 stralen. De staartvin is sterk gevorkt, maar naar even- redigheid klein. DE GEEP. : 157 De schubben zijn tot den romp en staart beperkt, zeer dun en ligt aan uitvallen onderhevig. Levend is deze visch op de bovendeelen van een zwartachtig groen, hetgeen op de zijden in het zilverkleurige, op de onder- deelen in het witte overgaat. De kieuwdeksels zijn zeer dun en doorschijnend. De ribben zijn zeer fijn, en alle beenderen hebben eene fraaije groene kleur. De geep wordt in de Noord- en Oostzee aangetroffen, ver- toont zich echter aan vele kusten slechts voor eenen korten tijd, hetzij in scholen, hetzij enkel. Het laatste heeft aan onze kust plaats, waar, voor zoo ver ik weet, slechts van tijd tot tijd een enkel voorwerp gevangen wordt. Tegen de maand Mei verzamelen zich deze visschen aan sommige kusten, vooral aan de Deensche, in groote scholen, om kuit te schieten, verlaten die echter wederom, na dit verrigt te hebben, in het einde der maand Junij, en verstrooijen zich in de diepte der zee. De geep is zeer levendig in hare bewegingen en doet van tijd tot tijd sprongen uit het water. Zij is een roofvisch, die zich van allerlei andere visschen, voornamelijk van harin- gen voedt, en zijn eigene soort niet spaart. Haar vleesch wordt in vele landen niet bijzonder geacht. DE MAKREEL-GEEP., BELONE CAMPERT. Deze soort heeft, wat haar maaksel, den vorm van haren bek en hare gestalte betreft, de grootste overeenkomst met de geep: maar hare kaken zijn slechts met eene rij tandjes gewapend; men ontwaart aan weêrszijde der buiklijn een kiel- vormig lijstje, haar staart is langer, en zij is op eene zeer in het oog vallende wijze gekenschetst, doordat de rug- en aars- vin even als dit bij de makreel plaats heeft, gevolgd worden door eene rij van kleinere vinnen, die de geheele boven- en onderlijn van den staart, tusschen voornoemde vinnen en de 158 DE VISSCHEN. staartvin, innemen. Het is dan ook ten gevolge van dit ken- merk, dat deze soort van de geepen, onder den naam van Scom- beresoxr, als een eigen geslacht afgezonderd werd. De Makreel-Geep bereikt eene lengte van een tot een vierden voet. Haar ligchaam is met zeer kleine, dunne en ligt uitvallende schubben bedekt. De rugvin is van 11 stralen voorzien en wordt opgevolgd door 5 kleinere vinnen. De aars- vin heeft 13 stralen en achter zich 6 vinnetjes. De bovendee- len van dezen visch zijn van een fraai in het groen spelend donkerblaauw, hetgeen op de zijden allengs in het zilverwit overgaat; de iris van de oogen is goudgeel; de vinnen zijn vuil bruinachtig. De makreel-geep, die eigenlijk de Atlantische zee bewoont, verschijnt gezellig, in de maand Junij, in het Kanaal en aan de geheele westkust van Groot-Brittannië, en komt alsdan ook aan de Oostkust van dat rijk voor. Van hier verdwalen van tijd tot tijd enkele voorwerpen meer oostelijk, tot aan onze kust en tot in den Sund. Intusschen schijnt dit hoogst zeldzaam te gebeuren, daar men slechts eenige voorbeelden heeft van voorwerpen in den Sund gevangen, en de soort slechts naar eenige voorwer- pen, aan de kust van Groningen waargenomen, als inheemsch kan worden aangemerkt. De makreel-geep trekt zich tegen het einde van het najaar wederom in de diepte der zee terug, en wordt tot den volgenden zomer niet meer langs de kusten aangetroffen. Deze visschen worden somtijds door stormen in menigte aan de kust geworpen, of zij blijven er ook met laag water tusschen de zandbanken terug, en men vindt ze alsdan met hunnen langen snuit in het zand of de slib stekende, Hoogst treffend is het verschijnsel, dat deze visschen, wanneer hunne digte zwermen door bruinvisschen, thonijnen of dolfijn- visschen vervolgd worden, zich niet slechts door sprongen uit het water van eenige voet hoogte te redden zoeken, maar dat zij, op deze wijze, meer dan honderd voeten ver boven de oppervlakte van het water heen schieten, zonder onder te duiken; DE MAKREEL-GEEP. 159 men heeft dit met eene soort van vliegen vergeleken, hetgeen te verwonderlijker is, bij de geringe grootte hunner vinnen. DEB PEAP VSS CHEN: (PLE UR ONECTENES.) De Platvisschen werden, in mijne handleiding tot de be- oefening der dierkunde, in het algemeen met de volgende be- woordingen geschilderd. Zij vormen eene zeer natuurlijke, volkomen scherp begrensde familie, die voornamelijk kennelijk is door het gebrek aan symmetrie van den kop. Hun ligchaam heeft de gedaante van eene min of meer langwerpige, eironde of onduidelijk ruitvor- mige, zeer platte schijf, die aan de randen door groote vinnen omzoomd, en aan elke zijde van eene kleine, somtijds echter ontbrekende, borstvin voorzien is; maar de kop is, met zijne beenderen en een gedeelte des borstgordels zoo verschoven, dat de mond en de overige deelen tot aan de borstvinnen, min of meer scheef zijn, en dat beide oogen aan eene en dezelfde zijde der schijf komen te liggen. Deze, de bovenzijde, omdat zij bij het zwemmen geheel of schuins naar boven gerigt is en de rugzijde voorstelt, vertoont zich ook als zoodanig door hare kleuren, in tegenoverstelling van de onderzijde, die bleek is. De oogen zijn bij sommige soorten aan de regter-, bij andere aan de linker zijde gelegen, maar er hebben hieromtrent in enkele gevallen individuële afwijkingen plaats, en men heeft zelfs een voorwerp van de tarbot waargenomen, waar aan iedere zijde van den kop een oog geplaatst was. De aars dezer visschen ligt geheel naar voren, onder of zelfs voor de borst- vinnen. De kleine buikvinnen zijn derhalve aan de keel ge- 160 DE VISSCHEN. plaatst. De aarsvin is buitengewoon lang; de rugvin strekt zich van den kop tot aan den staart uit, en de afgeronde of van achteren regte, maar hoogst zeldzaam gevorkte staartvin is bij verscheidene soorten met de aars- en rugvin tot een geheel ver- eenigd. Al deze vinnen worden door zachte , meestal niet getakte, digt bij elkaâr staande en derhalve talrijke stralen ondersteund. Er zijn aan beide zijden der schijf kleine getande schubben aan- wezig. Het kieuwvlies wordt door zeven stralen ondersteund. De buikholte is zeer klein, en de zwemblaas ontbreekt geheel en al. Er worden in alle zeeën platvisschen aangetroffen, en som- migen zwemmen ook de rivieren op. Zij worden zeldzaam aan de oppervlakte van het water gezien, en liggen meestal rustig op den grond, vooral op zandgronden: hier vinden zij ook hun voedsel, hetgeen in wormen, weekdieren , krabben en allerlei andere kreeftdieren, zeesterren en kleine visschen bestaat. Wor- den zij verontrust, zoo schieten zij plotseling vooruit, laten zich echter spoedig wederom zakken. De meesten bereiken eene lengte van een tot twee voet; sommige echter blijven steeds kleiner, terwijl andere vijf tot zes voet lang worden. Zij leveren allen een voortreffelijk en smakelijk voedsel, en daar velen het geheele jaar door, op vele plaatsen en in aanzien- lijke menigte aangetroffen worden, zoo zijn zij een voornaam onderwerp der kustvisscherij. Velen schijnen jaarlijks, gezellig, verhuizingen op min of meer aanzienlijke afstanden te onder- nemen. De platvisschen houden zich langs onze kust, voornamelijk in de zoogenaamde lek ken op, en hunne vangst is het hoofd- onderwerp der kantvisscherij, die ook zomer-en schrob- netvissecherij genoemd wordt, omdat zij digt langs de kust, in het zachte jaargetijde en door middel van schrobnetten uitge- oefend wordt. De lekken, langs de Hollandsche kust, onder- scheidt men in Binnen- en Buitenlek. De binvenlek, ook wel eens Binnenzee genoemd, is het water tot op een uur afstand van de kust: het heeft eene gemiddelde diepte van DE PLATVISSCHEN. 161 omstreeks elf vademen, en wordt wederom verdeeld in eene Katwijker lek, eene Egmonder lek euz.; het is hier, dat voor- namelijk de platvisschen kuit schieten, en waartoe in vroegere tijden de visscherij beperkt was, weshalve deze visscherij ook meer bepaaldelijk Kustvisscherij genoemd werd. De Buiten- lek is het diepere water op de groote, voor de hollandsche kust, op ongeveer drie of vier uren buiten het gezigt van het land gelegene zandbank: de Breeveertien. Wij willen hier met eenige woorden gewag maken van het zoogenaamde trekken der platvisschen, zoo als zich dit ver- schijnsel aan onze kust voordoet en door vaN peN ENpr het eerst opgeteekend werd. Volgens onze visschers zet zich de schol in het begin van Julij in beweging, en als voortee- ken hiervan beschouwt men de omstandigheid, dat zich deze visschen, die anders stil in den kuil van het schrobnet liggen, in dezen tijd onrustig zijn. Bij het wegtrekken zwemt zij in groote scholen aan, of digt bij de oppervlakte van het water, en die van de buitenlek nemen eene noordelijke, die van de binnen- lek eene zuidwestelijke rigting. In de maand October treft men ze weder in de zoogenaamde Buitenlek aan, zonder dat men haar echter wederom aan de oppervlakte der zee ziet. Intusschen blijven het grootste getal der schollen van de Bin- nenlek het geheele jaar over in hare woonplaats, en dit zijn grootendeels voorwerpen van minderen ouderdom: de vangst op deze schollen die men Zomervisech noemt, wordt, na het ophouden der visscherij in de Buitenlek, voortgezet, levert echter om het geringer getal, mindere grootte en magerheid der schollen geen bijzonder voordeel op ; maar reeds in September kee- ren deze visschen doorvoed en vet naar de Binnenlek terug , en verkrijgen alsdan den naam van Herfstvisch. Dat dit ver- schijnsel van het trekken der schollen niet met het kuitschie- ten in verband staat, blijkt daaruit dat dit in de maanden Februarij en Maart plaats heeft. Onze kustvisschers schrijven de oorzaak hiervan toe aan de sterke lucht (door hen koelucht 162 DE VISSCHEN. genoemd), die het in den zomer groeijende en op het water drijvende zeewier verspreidt. Welligt is echter dit trekken, waaraan ook de roggen deel nemen, een gevolg van het gebrek aan toereikend voedsel in de eene, en overvloed daarvan in de andere streek. De platvisschen vormen twee hoofdgeslachten, te weten: dat der Schollen en dat der Tongen. DE SCHOLLEN PLEURONECTES. De Sehollen hebben eene nagenoeg regtlijnige mondope- ning; de kaken zijn van buiten duidelijk afgezonderd, en de onderkaak is een weinig langer dan de bovenkaak, of even lang. Haar ligchaam heeft veelal eene ruitvormige, somtijds eene lansvormige gestalte, de staartvin is van de overige vin- nen afgezonderd. Men heeft dit geslacht wederom in verschei- dene ondergeslachten verdeeld, die wij, voor zoover onze in- heemsche soorten daartoe behooren, gemakshalve als onder- afdeelingen optellen willen. A. Soorten met eene tot voor de oogen, op de helft van den snuit loopende rugvin, met talrijke hleine op ver- scheidene rijen verdeelde tanden aan de kaken, en een veld met puntige tanden op het ploegschaarbeen. De buikvinnen hebben 6 stralen. Lij hebben eene afgeronde staartvin, en de mond is tot onder of achter de oogen gespleten. Zij vormen het ondergeslacht der Grieten (Rhombus). DE TARBOT. PLEURONECTES MAXIMUS. (Plaat 15, fig. 2.) De Tarbot heeft onder alle inheemsche soorten van plat- visschen het hoogste ligchaam. Het is langwerpig ruitvormig; DE TARBOT. 165 met de aars- en rugvin zelfs volkomen ruitvormig, vermits deze vinnen, vooral laatstgenoemde van het midden naar beide zijden aanzienlijk aan hoogte afnemen. De kop bevat omstreeks een derde der lengte van het ligchaam zonder de staartvin. De schubben zijn buitengewoon klein en naauwelijks merkbaar, daarentegen is de bovenvlakte van het ligchaam, behalve bij zeer jonge voorwerpen, van talrijke beenachtige knobbeltjes voorzien. De zijstreep vormt boven de borstvin eene halfcirkel- vormige bogt, en daalt vervolgens allengs op het midden van het ligchaam af‚ waar zij in eene regte lijn naar achteren loopt. De mond is tot onder den achterrand van de oogen ge- spleten. De kaken zijn van gelijke lengte. De rugvin heeft omstreeks 70, de aarsvin 50 stralen. De bovenzijde van de tarbot is met bruin van verschillende tinten gekleurd, hetgeen op de vinnen een weinig lichter is. De onderzijde is witachtig. De tarbot wordt in alle zeeën om Wuropa, zelfs in de Oost- zee aangetroffen, is echter bijzonder menigvuldig in de gema- tigde streken der Noordzee en vooral op de groote zandbanken langs onze kust. Daar zij, met de heilbot als de lekkerste platvisch beschouwd en gemeenlijk aan deze nog voorgetrokken wordt, zoo is zij zeer gezocht, en wordt, voornamelijk door de Engelschen duur betaald. Vroeger en nog in de vorige eeuw , toen onze zeevisscherij meer bloeide dan thaus, werd er jaar- lijks door onze visschers voor ongeveer cen millioen gulden aan tarbot, alleen voor de markt te Londen geleverd, waarbij de Deenen en Noormannen, tot saus voor dit geregt, jaarlijks een millioen zeekreeften, ter waarde van nagenoeg twee tonnen gouds, in Engeland invoerden. De tarbot bereikt eene lengte van twee tot drie voet, maar men heeft er ook enkele grootere aangetroffen. Yarreuu b. v. verhaalt, dat op 18 Februarij 1832, bij Whitby, een buiten- gewoon groote tarbot van zes voet breedte en 190 pond zwaarte gevangen werd. Zij hgudt zich, even als de meeste platvisschen , 164 DE VISSCHEN. op zandbanken, in diep water, digt bij den grond op. Zij voedt zich met allerlei kleine visschen, kreeft- en weekdieren. Langs de zuidkust der Noordzee treft men haar van April tot Augus- tus gezellig aan. Intusschen begint zij zich het eerst in het zuidwesten te verzamelen, en naar mate zij aldaar verdwijnt, vertoont zij zich allengs meer en meer noordwestelijk. Van daar, dat zij op de groote zandbanken langs onze kust van April tot Julij, van de Helgolanders van Julij tot in de helft van Augustus gevangen wordt. De rijtijd van de tarbot schijnt op verschillende tijden, maar voornamelijk vroegtijdig in het voorjaar, plaats te hebben. In de maand Junij worden dikwijls geheel digt langs onze kust, met de saaijen, jonge tarbotten van eenige duimen lengte gevangen. Men treft ook, ofschoon zeldzaam, regtsche tarbotten aan. DE GRIET. PLEURONECTUS RHOMBUS. (Plaat 15, tig. 3.) De Griet, door Linné Pleuronectes rhombus en laevis, door YarreuL Zèhombus vulgaris genoemd, en die bij ons ook den naam van Kaan draagt, heeft zeer veel overeenkomst met de tarbot, kan echter door de volgende kenmerken onderschei- den worden. Het ligchaam is niet geheel zoo hoog en vertoont zich bui- tendien minder ruitvormig, doordien de rugvin in het midden lager is en naar beide zijden meer geleidelijk en niet zoo sterk aan hoogte afneemt. De knobbeltjes aan de bovenzijde van den visch ontbreken; de onderkaak steekt voor de bovenkaak uit; de kop is boven de oogen bol, en niet uitgehold, zoo als bij de tarbot, en de kleuren zijn anders gewijzigd. De griet bereikt niet volkomen de grootte van de tarbot. Zij is op de bovenzijde roodachtig grijsbruin met donkerbruine vlekken en witte spatten. DE GRIET. 165 De griet bewoont de Noordzee; zij komt ook oostelijk tot in den Sund voor en wordt westelijk in het Kanaal tot in den golf van Gascogne aangetroffen. Zij zwemt tot in den mond der rivieren. Langs onze kust behoort zij tot de gewone soor- ten, en wordt er met andere platvisschen gevangen. Men treft in de maand Junij jongen van drie tot vier duimen lengte aan. Kroyer is van meening, dat de rijtijd van dezen visch in den winter plaats heeft. De griet is minder gezocht voor de tafel dan de tarbot en zelfs de tong, overtreft daarentegen de schol als geregt. DE SCHARRETONG. PLEURONECTES MEGASTOM A. (Plaat 15, fig. 4.) De Scharretong, die door onze zeelieden, met Pleuro- nectes mierocephalus, ook tongschar genoemd wordt, en die VAN DEN Enpe, ter a. p.‚, II, 177, onder den naam van Pleuronectes casurus aanvoert, behoort, even als de tarbot en griet onder de linksche soorten met verscheidene rijen van kleine tanden, en eene tot vóór het bovenste oog verlengde rugvin; maar haar ligchaam is, in plaats van ruitvormig, lansvormig, en veel dunner; het onderste oog is verder naar voren geplaatst dan het bovenste en het voorste einde der rugvin; de schubben zijn grooter, en de kleuren verschillend. De scharretong bereikt een en een halven voet lengte. De hoogte van het ligchaam gaat ongeveer twee en een half maal in zijne lengte, de staartvin niet medegerekeud, en de kop neemt meer dan een vierde van deze lengte in. De zij- streep vormt boven de borstvinnen eene cirkelvormige bogt, en loopt vervolgens regt naar achteren. De aarsvin heeft onge- veer 80, de rugvin nagenoeg 90 stralen. De bovenzijde is geelbruin en min of meer met eene donkerder tint als ge- 12 166 DE VISSCHEN. schaduwd, de onderzijde is ligter; de iris van het oog goudgeel. De scharretong wordt in het gematigde gedeelte der Noord- zee tot in het Kattegat, het Kanaal en de westkust van Frank - rijk aangetroffen. Zij wordt aan onze kust van tijd tot tijd met andere platvisschen gevangen, vooral kleine voorwerpen van nagenoeg een halven voet lengte. Daar zij echter in het alge- meen zeldzaam voorkomt, en haar ligchaam bovendien weinig vleesch heeft, behoort zij onder de weinig bekende soorten. B. Soorten met eene rij van tanden in de kaken, zonder tan- den in het gehemelte en met eene slechts tot boven het oog loopende rugvin. De mondopening strekt zich hoog- stens tot aan de oogen uit. De inheemsche soorten zijn allen regts en hebben eene afgeronde staartvin. De soor- ten dezer onderafdeeling vormen het ondergeslacht Platessa. DE SCHOLL. PLEURONECTES PLATES SA, (Plaat 16, fig. 1.) De Schol, door de nieuwe natuurkundigen Platessa vulgaris genoemd, is zeer kennelijk door haar op de bovenzijde met groote ronde, roodgele vlekken versierd ligchaam en doordat de tus- schen de oogen loopende harde lijst, eene rij knobbeltjes vormt. De vorm van het ligchaam is langwerpig ruitvormig, zijne hoogte gaat ongeveer twee en een half maal in de lengte, zon- der de staartvin. De schubben zijn klein en glad. De zijstreep maakt boven de borstvinnen eene aanzienlijk lange, maar flaauwe bogt en verloopt vervolgens regt naar achteren. De aarsvin is sterk afgerond; de rugvin heeft ruim 70, de staartvin ruim 50 stralen. De grondkleur der bovenzijde van den visch is een min of meer fraai, in het grijsachtige trekkend, somtijds gemarmerd bruin, hetwelk met groote, ronde, geelroode vlekken versierd is, die zich DE SCHOL. 167 dikwijls ook over de rug- en aarsvin, of zelfs over de staartvin uitstrekken. De iris van het oog is zilverachtig wit- of metaal- geel. Men heeft ook linksche voorwerpen bij deze soort opge- merkt. Ook treft men somtijds voorwerpen aan, die hooger van lijf zijn dan gewoonlijk en door onze zeevisschers ronde Schollen genoemd worden; deze werden door Cuvrrr als eene eigene soort, onder den naam van Platessa lata, van de gewone schol afgescheiden. De schol bereikt gewoonlijk anderhalven voet lengte, maar men heeft er ook aangetroffen, die aanzienlijk grooter waren en welker gewigt tot twaalf ponden bedroeg. Zij voedt zich met allerlei weekdieren, kleine kreeftdieren en jonge visschen. De rijtijd valt in Maart en April. Zij is een voor de tafel zeer geschatte visch, en wordt veelal versch gegeten, bij over- vloed echter ook veel gedroogd. De schol leeft in de meeste zeeën van Europa tot in de Oostzee, gaat noordelijk tot IJsland, en behoort, waar zij voorkomt, onder de aan individus zeer talrijke soorten. Zij houdt zich op zandbanken op, en is eene der gewoonste soorten langs onze kust, die vooral in Mei en Junij in groot aantal gevangen wordt. De kuitschieting vindt in de maanden Februarij en Maart plaats, en in het begin van Julij verlaat de schol onze zandbanken. Zij komt in den wintertijd ook im de Zeeuwsche stroomen en op de Schelde voor, en kan, ge- lijk de Bot, even goed in het zoete als zoute water leven. De bewoners der Hollandsche kust geven aan de schol, naar hare grootte, allerlei benamingen, zoo als groote schol groote kantschol, kleine schol, kleine kantschol, groote braad, kleine braad, kea, ke en weggooi, waarmede zij de kleinste voorwerpen bedoelen. De groote voor- werpen, die men levend in de bun van de bomschuit houdt, noemen onze visschers Bunschol, en daar deze zoo als de betere vischsoorten bij den afslag op het strand uitgespreid wordt, noemt men haar ook wel Spreischol. re 168 DE VISSCHEN. DE BOT. PLEURONECTES FLESUS. (Plaat 16, fig. 2.) De Bot heeft, wat haren uiterlijken vorm betreft, zeer veel overeenkomst met de schol, is echter dadelijk te herkennen aan de harde en scherpe knobbeltjes, waarmede de zijstreep en de wortels van de rug- en aarsvin gewapend zijn; aan hare zeer weinig afgeronde staartvin, en de nagenoeg regte, slechts boven de borstvin eene naauwelijks in het oog vallende bogt vormende zijstreep. De bot bereikt ook niet de grootte van de schol, en voor- werpen van ruim een voet lengte worden gewoonlijk reeds voor groot gehouden. Zij heeft ook minder stralen in de vin- nen: te weten omstreeks 55 in de rugvin en 40 in de aars- vin. Eindelijk zijn ook hare kleuren eenigzins verschillend. De bruine grondkleur der bovenzijde is veelal met donkerbruine vlekken gemarmerd , en men ontwaart hier ook, vooral bij jongere voorwerpen, dikwijls roestkleurige vlekken op, maar zij zijn minder fraai, minder scherp begrensd en meer onregelmatig dan bij de schol. Men treft bij de bot dikwijls linksche voorwerpen aan; deze werden door LiNNÉ voor eene eigene soort gehouden en Pleuronectes passer genoemd. De bot bewoont dezelfde zeeën als de schol, en is even menigvuldig als deze soort. Zij wordt bij ons niet alleen langs de kust, maar ook in groote menigte in de Zuiderzee en in het IJ gevangen, waarvan de naam van IJ bot. Zij zwemt ook de Zeeuwsche stroomen en rrvieren tot in de Schelde, Beneden- maas en IJssel op, en leeft, wanneer zij in vijvers verzet wordt, even goed in zoetwater als in de zee. De bot houdt zich op zandbanken of modderige gronden op. Zij voedt zich met wormen, weekdieren, kleine kreeftdieren en DE BOT. 169 kleine visschen. De rijtijd heeft plaats omstreeks Maart, aan de kust van Engeland reeds in Februarij, aan de westkust van Scandinavië in April, aan de kust van Stockholm in Mei. Het vleesch van de bot, ofschoon veel minder vast dan dat van de schol, is smakelijk. DE SCHAR. PLEURONECTES LIMANDA. (Plaat 16, fig. 3.) De Schar heeft nagenoeg dezelfden uiterlijken ligchaamsvorm als de schol en de bot, is intusschen zeer gemakkelijk van beide soorten te onderscheiden door hare zijstreep, die van boven eene halfeirkelvormige bogt maakt; door hare, zelfs bij het aanvoelen, ruwe schubben, die zich ook over de stralen der rug- en aarsvinnen voortzetten, en door hare eenvoudige kleuren. Bovendien is haar ligchaam een weinig minder ruitvormig en zijn hare oogen grooter. De schar bereikt gewoonlijk omstreeks eenen voet lengte. De randen der schubben zijn met vele scherpe puntjes gewa- pend. De rugvin heeft 75, de aarsvin 50 stralen. De boven- zijde van den visch is effen lichtbruin van kleur, de onder- zijde, zooals gewoonlijk bij de platvisschen. witachtig. De schar is een in de Noord- en Oostzee zeer gewone visch, die ook langs onze kust menigvuldig aangetroffen wordt. Zij houdt zich op zandbanken op, en komt zeldzaam op modder- gronden voor, die door de schol niet vermeden en door de bot zelfs opgezocht worden. Haar voedsel bestaat uit wormen, kleine kreeftdieren en kleine visschen. De rijtijd heeft omstreeks de maand Mei plaats. In ons land wordt zij veel gedroogd en uitgevoerd. In Engeland en Frankrijk wordt zij voor lek- kerder gehouden dan de bot en schol. De Heer A. van BrEMMELEN vermeldt, dat men te Katwijk, Noordwijk en Bgmont de schar naar hare grootte onderscheidt 170 DE VISSCHEN. in kok, (de grootste voorwerpen) groote klap, kleine klap, handgroot en krit. DE TONGSCHAR. PLEURONECTES MICROCEPHAILUS (Plaat 16, fig. 5.) Deze soort, die door onze zeelieden dan eens Tongschar, dan scharretong genoemd wordt, en door GRoNovIus, (Mus. ichth., IL, p. 14, n°. 19) onder den naam van scharre- tong beschreven werd, is gemakkelijk onder de inheemsche soorten te herkennen aan haar langwerpig eivormig ligchaam, aan hare zijstreep, die boven de borstvin slechts eene zeer korte maar min of meer halfcirkelvormige bogt maakt, aan hare zeer kleine en gladde schubben, haren korten kop, en haar met bruine vlekken op eenen lichteren grond over het geheel gemarmerd ligchaam. De tongschar wordt ook, in navolging van PeENNANT, door verscheidene schrijvers met den naam van Pleuronectes laevis of Platessa laevis hestempeld, terwijl andere dezen bijnaam, als ook aan andere soorten gegeven, ten einde verwisselingen te vermijden, verwerpen. Het schijnt ons ook toe, dat de pole van de noordkust van Frankrijk (Ptatessa pola, Cuvrer.) weinig of niet van onze tongschar verschilt. De tongschar bereikt omstreeks eenen voet lengte. De kop neemt slechts een vijfde van de lengte des ligchaams, zonder de staartvin in, terwijl de kop bij de voorgaande soorten drie en een half maal in de geheele lengte van het ligchaam gaat. De omtrek van het ligchaam heeft de gedaante van een lang- werpig eirond, en doet geenszins aan het ruitvormige denken, zoo als die van de drie voorgaande soorten; dit is vooral ook toe te schrijven aan den vorm der rug- en aarsvin, die vrij evenwijdig verloopen en niet maar het midden verhoogd zijn, DE TONGSCHAR. 171 gelijk dit bij de schol, de bot en de schar plaats heeft. De schubben zijn tamelijk klein, geheel glad en door de slijme- righeid der huid moeijelijk te zien. De zijstreep loopt van ach- teren naar voren, in eene regte lijn, tot tegenover het begin van het tweede derde der borstvin en begeeft zich met eene korte, maar veelal tamelijk sterke bogt naar den bovenhoek der kieuw- opening. De rugvin heeft ongeveer 85, de aarsvin 70 stralen. De grondkleur der bovendeelen, een hier en daar ip het geel trekkend roodachtig bruin, is over het geheel met donkerbruine onregelmatige vlekken gemarmerd. De lippen en de randen der kieuwopening zijn geelrood; de onderdeelen van den visch witachtig. De tongschar bewoont de zandbanken langs de kusten der Noordzee, schijnt echter onder de soorten te behooren, die nergens in groote menigte voorkomen. Ook langs onze kust wordt zij slechts in klein getal aangetroffen en,‚ ofschoon jaarlijks, echter niet geregeld en veelal in enkele voorwerpen gevangen. De rijtijd heeft in de maand Mei plaats. DE LANGE SCHAR. PLEURONECTUS LIMANDOIDES. Het eenige, bovendien gedroogde en zeer slecht bewaarde voorwerp van deze soort, hetgeen mij bekend is als af- komstig van onze kust, werd, vele jaren geleden, door Zandvoortsche visschers gevangen, en den Heer TrumiNcK onder den naam van scharretong gebragt. Wij hebben reeds doen opmerken, dat deze naam, even als die van tong- schar, vrij willekeurig door onze zeelieden op verschillende soorten van schollen toegepast wordt; daar onze visschers nu ook die soort, die wij de lange Schar noemen, daarmede bedoelen, en aan Hourtvisn (Nat. Hist,, I, VII, blz. 531, plaat 62, fig. 1) onder den naam van scharretong eene gestreepte verscheidenheid van de gewone tong verkocht werd, blijkt uit het een en ander ten duidelijkste, dat deze beide na- 172 DE VISSCHEN. men bij onze zeelieden en kustbewoners geene streng bepaalde beteekenis hebben, en dat zij, volgens het inzigt of de ge- woonte van een ieder, gebruikt worden, om deze of gene der aan onze kust zeldzaam voorkomende soorten, daarmede te bestempelen. De lange schar is vooral kennelijk aan hare nagenoeg ge- heel regte zijstreep. Zij heeft even als de schar zeer ruwe schubben, maar eenen kleineren kop, en een veel langwer- piger ligchaam. Het ligchaam van deze soort is lansvormig: zijne hoogte gaat omstreeks twee en twee derde maal, en de kop vier en een half maal in de lengte van het ligchaam, de staartvin niet medegerekend. De schubben zijn aan haren rand van scherpe punten voorzien, en derhalve voor het gevoel zeer ruw. De zijstreep is nagenoeg geheel regt en klimt slechts van voren, met eene niet noemenswaardige bogt, naar boven. De rugvin heeft omstreeks 85, de aarsvin 64 stralen. De kleuren zijn zeer eenvoudig: op de bovenzijde licht grijsachtig roodbruin, op de onderzijde witachtig. De lange schar bereikt ruim een voet lengte. Zij is niet zeldzaam in den Sund en het Kattegat, en wordt in alle jaar- getijden aan de westkust van Zweden aangetroffen, waar zij in April en Mei haren kuit schiet. Het voorwerp door Brocn beschreven, werd bij Helgoland gevangen. Aan onze kust schijnt de lange schar zeer zeldzaam voor te komen, en ook aan de kusten van Engeland en_de noordkust van Frank- rijk werd zij slechts in klein getal waargenomen. DE HEILBOT. 173 C. Soorten met verscheidene rijen van lange puntige tanden in de haken en eene, even als bij de onderafdeeling der schollen, slechts tot boven het oog verlengde rugvin. Lij hebben geene tanden in het gehemelte. Wij hebben in onze zeeën slechts eene soort van deze onderafdeeling, aan welke men den geslachtsnaam van Pleuronectes laat, ofschoon Cuvier hem door dien van Mippoglossus deed vervangen. Het is DE HEILBOT. PLEURONECTES HIPPOGLOSSUS, (Plaat 15, fig. 1) De Heilbot, door de nieuwere natuurkundigen Hippoglos- sus vulgaris en H. maximus genoemd, is onder alle inheemsche platvisschen, behalve hare lange puntige tanden, dadelijk te herkennen aan hare staartvin die, in plaats van afgerond, uit- gesneden of flaauw gevorkt is. Zij is regtsch, even als de soor- ten van de onderafdeeling der schollen, en hare gestalte is, ofschoon ruitvormig even als bij de schol, de bot en de schar, echter veel langwerpiger. Het ligchaam, zonder de vinnen, is eigenlijk lansvormig ; daar echter de rug- en aarsvin in het midden aanzienlijk hooger zijn dan aan de beide einden, zoo verkrijgt de geheele visch hierdoor eene eenigzins ruitvormige gestalte. De mondopening is, zoo als bij de afdeeling der grieten, ruim: de tanden zijn naar evenredigheid aanzienlijk langer dan bij eenige andere soort van inheemsche platvisschen. De schubben zijn langwerpig, dun en glad. De zijstreep maakt boven de rugvin eene zeer groote bogt. De rugvin heeft ongeveer 100, de aarsvin 80 stralen. De kleuren zijn eenvoudig: op de bovendeelen licht of grijsachtig bruin, op de onderdeelen witachtig. 174 DE VISSCHEN, De heilbot is de grootste soort van platvisch van ons wereld- deel, en misschien van den geheelen aardbol; vermits zij veelal drie tot vier, somtijds vijf, ja zelfs zes voet lengte bereikt, en er somtijds van zeven voet lengte en ruim drie honderd pond zwaarte aangetroffen worden. Het vleesch van de heilbot is wit en hard, maar eenigzins droog, en wordt derhalve op vele plaatsen minder geschat dan dat van de tarbot. De heilbot bewoont voornamelijk de noordelijke gedeelten van de Noordzee en den Atlantischen Oceaan, en komt in de Oostzee niet voor. Zij is menigvuldig aan de kusten van New- Foundland, Groenland en IJsland, aan die van de Fär- en Orkney- eilanden, en aan de Westkust van Scandinavië tot in het Katte- gat, komt echter in de zuidelijke streken der Noordzee, en ook aan onze kusten, in naar evenredigheid, kleiner getal voor. De heilbot houdt zich bij voorkeur op modder- en klei- gronden op, leeft gedurende den winter in de diepte, maar nadert veelal reeds vroeg in het jaar de kusten. Zij verslindt allerlei andere visschen, krabben en andere kreeftdieren , week- dieren, en spaart, bij gebrek aan ander voedsel, hare eigene soort niet. De rijtijd heeft in den zomer, op rotsachtige of zandige gronden plaats. DE TONGEN. SOLEA. De Tongen zijn voornamelijk van de schollen onderschei- den door hare halvemaanvormige, onder de afgeronde snuit hig- gende mondopening, door dat de kaken slechts aan de onderzijde van den visch met tanden gewapend zijn, en dat hare rug- en aarsvin tot aan den wortel der staartvin loopt. De gestalte van haar ligchaam is meestal zeer langwerpig eirond: van daar haar naam van tong. Wij hebben in onze zee slechts eene soort van dit geslacht. Dit is DE TONG. 145 DE TONG. SOLEA VULGARIS. (Plaat 14, fig. 5.) De Tong, Pleuronectes solea van LinNÉ, is door middel van voornoemde kenmerken, dadelijk van alle onze overige platvisschen te onderscheiden. Zij behoort onder de regtsche soorten, ofschoon men ook voorbeelden heeft van linksche voorwerpen. Hare geheele lengte bedraagt een tot anderhalven, ja zelfs twee voet. De hoogte van het ligchaam evenaart onge- veer een derde zijner lengte, met uitzondering der staartvin, en de kop neemt een vijfde van deze lengte in. De kop is zonder lijsten, en de snuit van voren sterk afgerond. De kleine halvemaanvormige mondopening ligt onder dezen afgeronden snuit, en hare kaken zijn slechts aan de onderzijde van den visch met tanden gewapend: deze zijn talrijk en klein. Het onderste oog staat digt bij den mondhoek. De rugvin begint een weinig vóór het bovenste oog, strekt zich naar achteren tot aan den wortel der staartvin uit, en heeft omstreeks 80 stralen. In de aarsvin zijn er 65 aanwezig. De staartvin is afgerond. De schubben zijn klein, en haar buitenrand is met fijne, harde puntjes bezet, weshalve de visch voor het gevoel zeer ruw is. De zijstreep is regt, en klimt naar voren een weinig in de hoogte. De bovenzijde van den visch is min of meer grijsachtig donkerbruin, de onderzijde is witachtig, de achterhelft der borstvinnen zwart en de iris van het oog geel. De tong wordt nagenoeg in alle zeeën om Huropa, zelfs in de Oostzee, aangetroffen, en is als een fijn geregt overal zeer gezocht; zij is aan onze kust zeer menigvuldig. De wijf- jes zijn reeds in Maart vol kuit. Volgens Yarrreim heeft dit aan de kust van Engeland reeds in het laatste gedeelte van Februarij plaats, terwijl de tong, volgens Eksrröm, aan de kust van Scandinavië eerst in het einde van Mei, en het be- gin van Junij haren kuit schict. 176 DE VISSCHEN. De bewoners van Katwijk en Noordwijk onderscheiden de tong, naar hare grootte, in groote of Noordsche tong, Lassen en Baktong. DE NAALDVISSCHEN. (SYNGNATHI) De Naaldvisschen vormen eene geheel afgezonderde groep van visschen. Zij zijn klein; hun ligchaam is langwerpig, veelal zelfs steelvormig en met eene soort van pantser bekleed, hetgeen uit hoekige, door het huidvlies vereenigde beenstukken zamengesteld is; hun snuit heeft de gedaante van eene buis, aan wier einde zich de kleine tandenlooze mondopening bevindt het kieuwdeksel is door een huidvlies gesloten, hetwelk siechts naar boven door de kleine kieuwopening doorboord is; de kieuwen zelfs hebben eene geheel andere gedaante dan bij de overige visschen, doordat zij, in plaats van kamvormig te zijn, zich voordoen als kleine, ronde, paarsgewijze over de kieuwbogen verdeelde bundels. Deze vischjes hebben eene groote, maar zeer dunvliezige zwemblaas, en bieden, ten opzigte hunner voortteling, het zeer merkwaardige verschijnsel aan, dat de mannetjes de kuit, in slijm of vliezen gehuld, onder den buik of den staartwortel, welke deelen tot dit einde veelal aan weêrszijde van een huidzoom voorzien zijn, ronddragen, totdat de visch- broed uitkomt, die ook naderhand nog geruimen tijd in dit verblijf eene schuilplaats zoekt. Deze vischjes leven in de zee, sommigen ook in den mond der rivieren. Zij voeden zich met wormen, allerlei jonge of kleine zeedieren, en vischkuit of vischbroed. In de zeeën van ons werelddeel leven twee vormen dezer familie. De eene, die der Zeepaardjes, Zippocampus, vooral DE NAALDVISSCHEN. Wd ' kennelijk aan eenen omgekrulden grijpstaart en die de Middel- landsche zee bewoont, werd zelfs aan de zuidkust van Enge- land aangetroffen, maar schijnt niet verder oostelijk door te dringen. De tweede vorm is die der Zeenaalden, die bij ons door verscheidene soorten vertegenwoordigd is. DE ZEENAALDEN., SYNGNATHUS. De Zeenaalden, door onze visschers ook Windsteur genoemd, zijn gekenschetst door eenen langen steelvormigen romp, eenen nog langeren, zeer puntig uitloopenden staart; het gebrek aan buikvinnen, en somtijds ook aan borstvinnen, de aarsvin en staartvin; en door eene gedeeltelijk of geheel op den staart geplaatste rugvin. De kleine, aan het einde van den buisvormigen snuit gelegene mond is naar boven gerigt. Men treft deze visschen in de meeste zeeën aan. Aan onze kust zijn mij slechts drie soorten bekend geworden, die tot de twee volgende onderafdeelingen behooren. A. Soorten met borstvinnen, eene volkhomene staartvin, eene zeer kleine aarsvin. Haar romp is zevenkantig, de staart in den beginne zeskantig en vervolgens vierkantig. Bij de mannetjes ontwaart men aan de ondervlakte van den staart, aan weêrszijde, een huidzoom , die tegen elkaâr geplooid, eene soort van tasch vormt, waarin de eijeren opgenomen worden. DE GROOTE ZEENAALD. SYNGNATHUS ACUS. (Plaat 17, fg. 1.) De Groote Zeenaald bereikt eene lengte van een tot anderhalven voet, en haar romp is alsdan zoo dik als een 178 DE VISSCHEN. mauspink. Zij is gemakkelijk te herkennen aan haar lichtbruin, van een twintigtal duidelijke, donkerbruine dwarsbanden voor- zien ligchaam. De snuit is een derde langer dan de overige kop, en de hoogte van den snuit bedraagt niet eens de helft der grootste hoogte van haren kop. De rugvin is een weinig korter dan de kop; zij heeft raim 40 stralen, en de aars is ongeveer onder haren vierden straal geplaatst. De zeer kleine aarsvin wordt slechts door 4, en de kleine, waaijervormige staartvin door 10 stralen ondersteund. Er zijn aan den romp omstreeks 20, aan den staart 45 dwarse pantserstukken aanwezig. De groote zeenaald bewoont de oevers van het zuidelijke en westelijke Europa, en de Noordzee tot aan de kust van Noor- wegen. Zij is menigvuldig aan de Engelsche kusten, en komt ook aan onze kust vrij algemeen voor. Zij voedt zich met allerlei kleine wormen en weekdieren, jonge kreeftdiertjes, vischkuit en vischbroed. Men ziet haar in het water allerlei houdingen aannemen, haar ligchaam op allerlei wijze kronkelen en alle mogelijke bewegingen maken. De jongen vinden nog geruimen tijd, nadat zij uit het ei gekomen zijn, eene schuilplaats in den staarttasch van het mannetje, waarin zij, als het ware, uit- gebroed zijn, en het oude dier heeft veel zorg voor zijne jongen. Gronovrus heeft ook de Trompetter Zeenaald, Syzgra- thus typhle onder de Nederlandsche soorten opgenomen. Intusschen is mij deze soort aan onze kust nimmer onder het gezigt ge- komen. Zij is gemakkelijk te herkennen aan haren hoogen en grooten snuit, die nagenoeg even hoog als de overige kop, en sterk zijdelings zamengedrukt is. Overigens is deze soort nog verder verbreid dan de voorgaande, daar zij ook in de Oostzee leeft, en aan de kusten van Scandinavië de gewoonste van alle soorten 1s. DE KLEINE ZEENAALD. 179 DE KLEINE ZEENAALD. SYNGNATHUS ROSTELLATUS. (Plaat 17, fig. 2.) Deze soort werd door NrirssoN, onder bovenstaanden latijn- schen naam, en door Kavur onder dien van Syuguathus Cuvieri beschreven. Zij heeft in het algemeen de gestalte van de groote Zeenaald, en ook eene volmaakte staartvin en kleine buikvinnen even als deze soort : maar zij bereikt slechts een halven voet lengte; haar ligchaam, en vooral de staart zijn slanker; de snuit is kleiner, dunner, en zijne lengte bedraagt slechts de helft der lengte van den geheelen kop; de rugvin is een derde langer dan de kop en heeft 85 stralen; zij is op de bovendeelen bruin, somtijds met onduidelijke, donkere dwarsbanden; op de onderzijde witachtig. Zij wordt aan de westkust van Scandinavië aangetroffen, en komt ook vrij algemeen, ofschoon in klein aantal, aan onze kust voor, waar zij, bij het visschen op garnalen, met de saaijen aan het strand gebragt wordt. B. Soorten zonder borstvinnenen aarsvin ; met eene onvolkomene, of in het geheel geene staartvin; de S kanten van het ligchaam weinig uitstekend. De mannetjes dragen den kuit vrij, zonder huidlappen, in cellen op de onderzijde van den romp, voor den aars. De soorten dezer onder- afdeeling vormen het ondergeslacht ScypAius. DE ADDER-ZEENAALD. SYNGNATHUS AEQUORE US. (Plaat 17, fig. 3.) Deze soort is gekenschetst door eene onvolkomene, slechts door eenige, voor het bloote oog niet zigtbare stralen onder- 180 DE VISSCHEN. steunde staartvin, die de gedaante heeft van een eenvoudig za- mengedrukt aanhangseltje van de staartpunt. Haar snuit is regt en een weinig langer dan de overige kop. Het ligchaam is zeer in de lengte gerekt; de staart is buitengewoon dun en een weinig langer dan het overige ligchaam. De aars ligt onder het laatste vierde der rugvin, die omstreeks 40 stralen heeft en de helft langer is dan de kop. De bruingele grondkleur wordt afgebroken door zwarte met wit gezoomde dwarsstrepen. De iris van het oog is geel. Deze soort bereikt ruim anderhalven voet lengte. Zij wordt, met de kleine Zeenaald, aan onze kust gevangen, komt ook aan de westkust van Scandinavië en, behalve in de Oostzee, in de meeste zeeën van Europa voor. Twee andere soorten dezer onderafdeeling, van de kusten van Engeland en de westkust van Scandinavië, zijn mij aan onze kust nog niet onder het gezigt gekomen. Zij hebben echter in het geheel geen staartvin en bereiken slechts een halven voet lengte. De eene, Syngrathus ophidion, heeft eenen regten, de andere, Syugnathus lwmnbriciformis, eenen opwaarts gebogenen snuit. DE KOGELVISSCHEN. (DIODONTES.) De Kogelvissehen vormen eene eigene, scherp begrensde familie, die eene menigte, gemakkelijk te vatten kenmerken aanbiedt. Hun ligchaam heeft eene min of meer eironde, of ko- gelvormige gestalte, en hunne huid is, in plaats van met schubben, met stekels of ruwe oneffenheden bezet. De vinnen hebben alle zachte stralen; de buikvinnen ontbreken geheel en al, en er is slechts eene, veelal tegenover de aarsvin geplaatste rugvin aan- DE KOGELVISSCHEN. 181 wezig. De kleine, halvemaanvormige kieuwopening bevindt zich voor den wortel der borstvinnen, en de fijne kamvormige kieu- wen, aan weêrzijde slechts 3 in getal, zijn met hun kieuwvlies, hetgeen door 5 stralen ondersteund wordt, geheel binnen deze opening verborgen. De mondopening is zeer klein. Hunne kaken zijn van voren met eene ivoorachtige, uit zamengesmoltene tand- jes gevormde zelfstandigheid bekleed, en zij vertoonen zich als eene soort van bek, die men, even als de tanden der Papegaai- visschen, met den bek der Papegaaijen kan vergelijken. Hun geraamte blijft zeer lang kraakbeenig en verkrijgt eerst bij oude voorwerpen, eenigzins de vastheid van dat der hardbeenige vis- schen. De meesten hebben eene, van voren in twee lappen ver- deelde zwemblaas zonder afvoeringsbuis. De wanden van hunne maag zijn, bij de meesten, zeer dun en rekbaar, en zij kunnen die door ingeslokte lucht zoo uitzetten, dat zij de geheele buik- holte inneemt: hierdoor verkrijgt het ligchaam van den visch eene min of meer kogelvormige gestalte, en drijft alsdan, door zijne geringe zwaarte, van zelf op de oppervlakte van het water, met den buik naar boven. De kogelvisschen bewonen de zeeën der heete en warme lucht- streken, en slechts enkele voorwerpen van eenige soorten ver- dwalen somtijds aan de Atlantische kusten van Buropa, terwijl er slechts eene tot in de Noordzee schijnt door te dringen. De kogelvisschen doen zich onder drie zeer verschillende hoofdvormen voor. De eene dezer vormen, die der Egelvis- schen of Pennevissechen, Diodon, heeft eene met penachti- ge stekels gewapende huid, en de tandbekleeding bestaat, in elke kaak, slechts uit een stuk, hetgeen echter door eenen grooten maaltandknobbel gevolgd wordt. Zij bewonen de zeeën tusschen de keerkringen. De tweede hoofdvorm, die der Stekelbuiken, Zetrodou, is gekenschetst door kleine tot den buik en rug beperkte ste- kels, en doordat de zoogenaamde tanden , in het midden, in tweeën gedeeld zijn. Van eene der soorten, tot dezen vorm be- 18 182 DE VISSCHEN. hoorende, de Fetraodon Pennantiùt, werden verscheidene voor- werpen aan de kust van Cornwallis waargenomen. De derde en laatste vorm bevat die der Maanvisschen, en tot deze behoort de soort, welke men somtijds aan onze kust vangt. Het is DE MAANVISCH. ORTHAGORISCUS MOL A. (Plaat 17, fig. 4.) 4 De Maanvisch is een, door zijne eigenaardige gestalte en grootte, zeer in het oog vallende visch. Zijn ligchaam heeft van ter zijde gezien de gedaante van eene eironde schijf, wier achtereinde, tusschen de ver naar achteren geplaatste rug- en aarsvin, door de staartvin omzoomd wordt. De stralen van deze vin, slechts 12 in getal, zijn zeer ondui- delijk en onder de huid verborgen, weshalve de vin zich een- voudig voordoet als een dikke zoom. De rug- en aarsvin zijn veel hooger dan lang; zij hebben de gedaante van eenen pun- tigen driehoek, en zijn ieder slechts door 15 stralen onder- steund. De borstvinnen zijn klein. Even als bij de Bgelvisschen, vormt elke kaak van voren slechts eene tand, maar deze wordt niet door maaltandknobbels gevolgd. De huid is, in plaats van met pennen of stekels, waardoor de egelvisschen en stekelbuiken gekenschetst zijn , slechts met kleine, harde en scherpe ligchaamp- jes bezet, welke haar ruw voor het gevoel maken. Deze en de overige soorten van maanvisschen onderscheiden zich ook boven- dien van de egelvisschen en stekelbuiken, daardoor dat zij geene zwemblaas hebben, dat hunne maag klein is, en dat zij hun ligchaam niet kunnen opblazen. De kleur van onzen maanvisch is een blaauwachtig grijs, hetwelk op de onderdeelen in het witte overgaat. Zijn vleesch wordt niet gegeten. Hij bereikt eene lengte van ruim vier voet, en weegt alsdan omstreeks drie honderd pond. DE MAANVISCH. 185 De maanvisch, die ook klompvisch, zwemmende kop en zonnevisch genoemd wordt, wordt aan de kusten van Japan, in de Middellandsche Zee en den Atlantischen Oceaan en van tijd tot tijd ook aan de kusten der Noordzee aange- troffen. Aan onze kusten verdwaalt hij slechts zelden; intus- schen zijn mij verscheidene gevallen bekend, dat voorwerpen aan onze kust of aan die der Zuiderzee gevangen werden. In- tusschen schijnt de maanvisch overal slechts in klein getal voor te komen, en in de Middellandsche Zee wordt de ver- schijning van een dezer visschen, aan de oppervlakte der zee, door vele zeelieden als een voorteeken van storm of andere onhei- len beschouwd, hetgeen hen dikwijls huiswaarts doet keeren. De maanvisch voedt zich met zeewier. Over zijne levenswijze en voortteling is niets bekend. Eene andere, even groote soort van maanvisch, OrtAagoris- eus oblongus, die echter een zeer langwerpig ligchaam heeft, bewoont den Atlantischen Oceaan, en werd eenige malen aan de westkust van Engeland waargenomen. DE STEUREN, (STURIONES.) De Steuren zijn groote visschen met een langwerpig, dik ligchaam, wier huid naakt en, in plaats van schubben, veelal met grootere of kleinere beenstukken gewapend is; zij hebben eenen ronden, aan de onderzijde van den kop liggenden mond, die vooruitgeschoven kan worden; de tanden ontbreken meestal; de staartvin is aan de onderzijde van den staart gehecht; de aars ligt ver naar achteren; de borstvinnen zijn zeer laag ge- plaatst; alle vinnen hebben zachte stralen en het geheele ge- raamte is kraakbeenig; het kieuwvlies is van stralen ontbloot; le 184 DE VISSCHEN. zij hebben eene groote zwemblaas, en het spijskanaal is van een spiraalvormig vlies voorzien. Zij naderen door hun kraak- beenig geraamte, hunne onder den staart vastgehechte staart- vin en hunne gestalte in het algemeen min of meer tot de haaijen , van welke zij echter, behalve vele andere bijzonderheden, af- wijken door hunne losse, onder een gewoon kieuwdeksel ver- borgene kieuwen. Bij de eigenlijke steuren is de snuit driehoekig of puntig en van onderen van eenige baarddraden voorzien; de kop is met beenstukken gepantserd; de mond heeft in het geheel geene tanden en de gedaante van eenen kringvormigen huid- rand, die als een kijker uitgeschoven kan worden; zij heb- ben, even als vele haaijen, aan weêrzijde achter het oog, eene kleine opening, die met de kieuwholte in verband staat; het ligchaam is van vijf rijen, min of meer piramidevormige huidbeenstukken in de gedaante van schilden voorzien, te weten eene langs den rug, eene aan weêrzijde langs de mid- dellijn van het higchaam, en eene aan weêrzijde van den buik. Wij hebben, zoo als in het algemeen, in de zeeën ten noor- den van het vasteland van Europa, slechts eene soort van dit geslacht. Dit is DE STEUR. ACIPENSER STURIO. (Plaat 17, fig. 5.) De Steur is een groote visch, die acht tot tien voet lengte bereikt, en alsdan eenige honderde ponden weegt. De snuit is een weinig korter dan de overige kop, bij de jongen smal, tamelijk puntig en een weinig opwaarts gebogen, bij de ouden dikker, stomper en meer kegelvormig; men ontwaart op de onderzijde, in het midden 4 tamelijk korte voeldraden. De mond ligt onder den kop, een weinig meer achterwaarts dan DE STEUR. 185 de oogen. De romp is meer dan tweemaal langer dan de staart, De aarsvin en de buikvinnen zijn klein; de van boven uitge- holde rugvin is een weinig grooter en haar achtereinde staat tegenover het begin der aarsvin; de staartvin vormt in den beginne eenen hoekigen lap en verloopt vervolgens in een smallen zoom. De stralen in alle vinnen zijn, naar evenredigheid der geringe grootte van deze bewegingswerktuigen, buitengewoon talrijk. De gekielde schilden van het ligchaam zijn ten getale van 11 langs den rug, van 26 langs elke zijde van het lig- chaam. De buik is zilverachtig wit, de overige deelen zijn bruinachtig, hetwelk zich echter op de schilden zeer licht vertoont. De steur komt in de zeeën om Europa, tot in de Oostzee voor, en ofschoon hij niet zeldzaam is, behoort hij echter op de meeste kusten en rivieren, even als bij ons, onder de vis- schen, die slechts enkel en van tijd tot tijd gevangen worden. De voortteling heeft in den winter, in het zoete water plaats; de steur begeeft zich tot dat einde in de groote rivieren, en zwemt dikwijls even ver opwaarts als de zalm, in den Rijn b. v. tot Schafhausen. De eijeren hebben de grootte van hennip- zaad en zijn zwart van kleur. Zijn vleesch wordt bij ons weinig geschat. Hij voedt zich voornamelijk met visschen, en is een geweldige vijand der haringen, wier scholen hij vervolgt. Men weet, dat de gezouten kuit van den steur, maar vooral van de soort door de Duitschers Mausen genoemd (Acipenser huso), die in de Zwarte en Kaspische zee voorkomt en wier gedroogde zwemblaas den vischlijm levert, voor eene in vele landen ge- zochte lekkernij gehouden wordt, bij ons echter niet geschat is. 186 DE VISSCHEN. DE HAAIVISSCHEN. (SQUALI) De Haaivisschen behooren onder de kraakbeenige vis- schen. Zij hebben een langwerpig, dik, veelal min of meer rolvormig en flaauw driehoekig ligchaam, met eenen naar voren afgeplatten kop en eenen sterk ontwikkelden staart, welks vin in verscheidene lappen verdeeld, en grootendeels aan zijne on- dervlakte geplaatst is. Er zijn steeds borst- en buikvinnen, en bij velen ook eene aarsvin en twee rugvinnen aanwezig. Men merkt aan weêrzijde 5, zeldzaam 6 of 7 kieuwopeningen, in de gedaante van dwarsspleten, zonder kieuwdeksels op. De neusgaten en de mond liggen aan de ondervlakte van den kop. Laatstgenoemde doet zich als eene dwarse opening voor. De kaken zijn met eene of meer rijen van driehoekige, zijde- lings afgeplatte, scherpe tanden gewapend. Hunne huid is ruw, en, in plaats van schubben, veelal van enkele harde, somtijds stekelachtige ligchaampjes voorzien. Zij hebben, behalve de ge- wone oogleden, somtijds nog een binnen-ooglid. Men merkt bij velen, aan weêrzijde van den achterkop, eene opening op, die met de mondholte in verband staat en water doorlaten kan: deze openingen, die bij het bepalen der soorten en geslachten van gewigt zijn, worden lucht- of spuitgaten genoemd. De man- netjes zijn uiterlijk kenbaar door roedevormige aanhangsels. De wijfjes der meeste soorten brengen levende jongen ter we- reld; die van andere soorten leggen eijeren, die, even als bij de roggen, met eene hoornachtige, in vier tot draden verlengde punten uitloopende schaal omgeven zijn. Im hun darmkanaal merkt men, zoo als dit ook bij de roggen plaats heeft, een spiraalvormig klapvlies op. Het vleesch der haaijen wordt ge- woonlijk niet gegeten, ofschoon het, gerookt, zeer smakelijk is. De huid gebruikt men tot het polijsten van hout. DE HAALVISSCHEN. 187 De haaijen zijn zeevisschen en over den geheelen aardbol verbreid. Somtijds zwemmen zij de groote rivieren op, zoo ver of verder als de vloed reikt. Zij hebben een buitengewoon taai leven, en zelfs de afgehakte kop der groote soorten kan zich nog uren lang bewegen en schade toebrengen. Onder deze familie behooren de grootste van alle visschen, en vele der groote soorten zijn als zeer verscheurende, vraatzuchtige en veelal gezellig levende dieren gevaarlijk voor den mensch. Zij zwemmen op hunnen buit toe, de rugvin meestal boven het water houdende, en nemen, wanneer zij hem genaderd zijn, een schuinschen draai, ten einde den naar onderen gerig- ten mond op zijde te doen komen, en daarmede een beet toe te brengen, krachtig genoeg om de ledematen van het lijf te scheuren, of het lijf zelfs in tweeën te deelen. Intusschen zijn er voorbeelden van lieden, die als geoefende zwemmers en bekend met de gestadige en bedaarde beweging der haaijen, even als met hunne wijze van aanvallen, niet alleen de beten dezer dieren weten te ontwijken, maar zelfs met hen strijden eu ze overmeesteren kunnen. Men kan de familie der haaijen, waaronder ook de zee- engels, hamer-haaijen en zaagvisschen behooren, onder een zestal hoofdgeslachten brengen. Deze bevatten ongeveer een honderdtal soorten, van welke door mij echter slechts vijf aan onze kust zijn waargenomen. ' Sommige schrijvers vermelden, wel is waar, nog twee andere soorten als inheemsch, en er is ook niets onwaarschijnlijks in gelegen, dat dit zoo zijn kan; intusschen ontbreken tot hiertoe nog geldige bewijzen. Deze beide soorten moeten de zoogenaamde Jonas-haai(Sywalus carcharias) en de Blaauwe haai (Sywalus glaucus) zijn, beide behoorende tot de onder- afdeeling van haaijen zonder luchtgaten. Soorten, welke dit ken- merk vertoonen, zijn mij uit onze zee nog uiet onder het gezigt gekomen, en de onder dezen naam openlijk vertoonde, of ons toegezondene haaijen van onze kust, waren steeds van lucht- SS DE VISSCHEN. gaten voorzien en behoorden tot den zoogenaamden Ruwen haai (Sgualus galeus). Nadere onderzoekingen, met inacht- neming van het kenmerk ontleend aan de luchtgaten, kunnen alleen beslissen of voornoemde groote roofhaaijen, die voor het overige uit den Atlantischen Oceaan ook somtijds aan de westkust van Engeland en de noordkusten van Frankrijk geraken, en die men zelfs aan de Belgische kusten wil heb- ben waargenomen, inderdaad onze kusten naderen. Opmerking verdient het, dat ook aan de kusten van Scandinavië tot nog toe geene soorten zonder luchtgaten werden aangetroffen, en dat alle haaijen van deze streek, even als die van onze zee, onder de soorten behooren, die luchtgaten en twee rug- vinnen hebben. DE ROOF-HAAIJEN. SQUALUS. Het geslacht der Roof haaijen bevat de soorten, wier rug- vin, (die intusschen bij sommige uitheemsche soorten ontbreekt) tegenover de ruimte tusschen de borst- en buikvinnen geplaatst is; wier vinnen niet van stekels voorzien zijn; die eene aars- vin en eenen afgeplatten kegelvormigen kop hebben. De inheemsche soorten behooren onder de volgende onder- afdeelingen. A. Kaken met verscheidene rijen van middelmatige, driehoekige, aan den buitenkant met van insneedjes voorziene tanden gewapend. Ondergeslacht Gateus. DE RUWE HAAI. SQUALUS GALEUS. (Plaat 18, fig. 1.) De ruwe Haai, die door onze kustbewoners eenvoudig Haai genoemd wordt, en bij de nieuwe natuurkundigen den DE RUWE HAAL. 189 naam van Galeus canis of Galeus vulgaris draagt, bereikt ruim 5 voeten lengte, en is, behalve aan zijne tanden, voornamelijk kennelijk aan zijne kleur, zijne kleine buikvinnen, aarsvin en tweede rugvin, en den driehoekigen lap, die de staartvin niet slechts aan het einde, miaar ook aan haren wortel vormt. De eerste rugvin heeft omstreeks de grootte der borstvinnen; de tweede rugvin, die twee derden kleiner is, staat tegenover de nog een weinig kleinere aarsvin, die de buikvinnen in grootte gelijk komt. Het kleine luchtgat ligt achter het oog. De snuit is, zoo als gewoonlijk, afgeplat; van boven gezien kegelvormig, ter zijde gezien, meer puntig. De hoogte der 5 kieuwopeningen bedraagt veel minder dan de helft der hoogte van den kop. De bovendeelen van dezen visch zijn leikleurig of donkergraauw, en min of meer in het blaauwachtige of bruin- achtige trekkend: deze kleur gaat op de zijden in het zilver- achtige, en op den buik in het witte over. De iris van het oog is geelachtig zilverwit. De ruwe haai bewoont de zeeën om Europa, schijnt echter niet in de Oostzee voor te komen. In de Noordzee is hij niet zeldzaam, maar toch minder algemeen dan in warmere streken. Er worden vrij dikwijls, doch meestal enkele, voorwerpen door onze zeelieden gedurende de visscherij langs de kust gevangen, maar deze voorwerpen zijn veelal slechts anderhalf tot twee voeten lang. Intusschen verkrijgen zij ook van tijd tot tijd oude voorwerpen, vooral in den zomer, de wijfjes met 25 tot 80 geheel, of nagenoeg volwassene jongen in het lijf. Deze soort voedt zich met visschen en allerlei andere zeedieren. 190 DE VISSCHEN. B. Kaken, even als bij de Roggen, met een plaveisel van kleine platte tanden zonder punten gewapend, neusgaten van eene klep voorzien. Ondergeslacht Mustelus. DE TOONHAAL SQUALUS MUSTEI US. (Plaat 18, fig. 4.) De Toonhaai is onder de inheemsche soorten zeer gemak- kelijk te herkennen aan zijne tanden. Hij heeft overigens, wat zijne gestalte betreft, zeer veel overeenkomst met den ruwen haai; maar de driehoekige lap aan het begin der staartvin ontbreekt; de buikvinnen, de aarsvin en de tweede rugvin zijn naar evenredigheid grooter; laatstgenoemde vin is een weinig meer naar voren geplaatst dan de aarsvin; de huid is gladder; de zijstreep is verheven als eene fijne lijst; de kleur der boven- deelen is lichter, parelgrijs en met ronde, witte vlekjes bezaaid, die intusschen met den leeftijd verdwijnen of onduidelijk wor- den; de onderdeelen zijn geelachtig wit, en de geheele visch is een weinig slanker en steeds kleiner. De toonhaai, door de nieuwe natuurkundigen Mustelus vul- garis genoemd, bereikt twee tot drie voet lengte. Hij behoort aan onze kust niet onder de zeldzame soorten, ofschoon hij er niet in menigte gevangen wordt. Aan de kusten van Scandi- navië en in de Oostzee schijnt hij niet voor te komen. Daar- entegen is hij gemeen aan de kusten van het overige Europa, werd ook aan de Kaap de Goede Hoop waargenomen, en be- hoort zelfs aan de kusten van Japan tot de gewone soorten. Hij houdt zich op zandbanken digt bij den grond op, voedt zich voornamelijk met krabben, wier schaal hij met zijn tand- plaveisel verbrijzelt, en het wijfje brengt, laat in het jaar, tel- kens een dozijn levende jongen ter wereld. DE REUZENHAAI. 191 C. Kieuwgaten zoo buitengewoon groot, dat zij zich over het grootste gedeelte der hoogte van den hals uitstrekken. Staartvin halvemaanvormig. Kaken met talrijke, hleine, konische tanden gewapend. Ondergeslacht Selache. DE REUZENHAAI SQUALUS MAXIMUS. (Plaat 19, fig. 1.) De Reuzen-haai is de grootste van alle visschen, vermits hij dertig tot veertig, en somtijds nog veel meer voeten lengte bereikt en vele duizenden ponden weegt. Hij is terstond aan het bovenvermeld onderscheidingsteeken te herkennen. Overigens is zijn ligchaam zeer dik, de snuit is buitengewoon kort; de spuitgaten liggen ver naar achteren, en de staart is aan weêrzijde van eene kielvormige lijst voorzien. De aars- en tweede rugvin zijn klein. De huid is dik en ruw bij het aanraken. De kleur is een in het blaauwe spelend bruinzwart. De reuzenhaai bewoont de zeeën van het koude Europa, en vertoont zich in den zomer en het najaar vrij algemeen aan de kusten van Groot-Brittannië en Noorwegen. Aan onze kust schijnt hij slechts hoogst toevallig te verdwalen. Voor zoo ver mij bekend is, had dit slechts eens en wel in 1821 plaats, toen er aan onze kust een jong voorwerp van ruim zeven en een halven voet lengte gevangen werd. Het grootste, aan de kusten van Engeland waargenomen voorwerp, had eene lengte van 86 engelsche voeten. Aan de kust van Noorwegen, waar hij in den zomer, even als de walvisch, met harpoenen gevangen wordt, met het doel om, vooral uit de lever, traan te koken, neemt men gewoonlijk veel grootere voorwerpen waar dan de lengte der bij deze vangst gebruikelijke schuiten, die ongeveer 40 voet bedraagt, hetgeen ook daaruit blijkt, dat men met de 192 DE VISSCHEN. lever van zoodanige voorwerpen 10 tot 14 tonnen vult. Vol- gens de vroegere berigten, door geloofwaardige getuigen aan den bisschop GuNNeRr gedaan, werden aan de kust van Nord- land somtijds voorwerpen van ruim 70, en zelfs van meer dan 100 voet lengte gevangen , en eerstgenoemden leverden 15, laatst- genoemden 24 tonnen lever. Aangaande de levenswijze van dezen visch is weinig, omtrent zijne voortteling niets bekend. Men zegt, dat hij zich van kwallen, zeesterren, zeeëgels en allerlei andere lagere diersoorten voedt, en PeNNANT is van meening,-dat hij zeeplanten eet. Men be- weert algemeen, dat hij weinig verscheurend en voor den mensch niet gevaarlijk is. Zijne bewegingen zijn langzaam, maar wan- neer hij door harpoenen getroffen is, snelt hij met buitenge- wone kracht en spoed weg. Bij het zwemmen houdt hij de rugvin en dikwijls ook een gedeelte van den rug boven het water. Bij zonneschijn ziet men hem dikwijls zonder be- weging aan de oppervlakte der zee liggen, en hij is alsdan veelal zoo weinig schuw, dat men hem met de booten naderen en zelfs aanraken kan, zonder dat hij tracht te ontvlugten. DE DOORN-HAAIJEN. SPINAX. De Doornhaaijen zijn daardoor gekenschetst, dat zij in den regel geene aarsvin hebben, en dat hunne rugvinnen van voren gewoonlijk met eenen grooten doorn of stekel gewapend zijn. Wij hebben in onze zee slechts eene soort van dit geslacht. Dit is DE DOORNHAAI. SPINAX ACANTHIAS. (Plaat 18, fig. 8.) De Doornhaai, veelal ook Speerhaai, door LiNNE Sgwa- lus acanthias, en door de nieuwere natuurkundigen veelal DE DOORNHAAI. 198 Aeanthias vulgaris genoemd, is dadelijk onder alle inheemsche soorten van haaijen te herkennen aan den stekel, waarvan de rugvinnen van voren voorzien zijn, en aan het gebrek eener aarsvin. Zijne gestalte wijkt in het algemeen weinig af van die van den ruwen- en toon-haai, maar hij is ranker en de staart- vin loopt puntiger uit. De luchtgaten zijn grooter en hooger geplaatst, dan bij de voorgaande soorten. De kaken zijn met verscheidene rijen van tanden gewapend, die horizontale, buiten- waarts gerigte punten en_snijdende kanten hebben. De kieuw- openingen zijn niet groot en worden naar voren kleiner. De onderdeelen van dezen visch zijn wit, de bovendeelen roodachtig grijsbruin, en met lichte vlekjes, die echter met den leeftijd onduidelijk worden, en gedeeltelijk of zelfs geheel verdwijnen. De Doornhaai behoort onder de kleine soorten, vermits hij veelal niet meer dan twee voet lengte bereikt. Hij bewoont de zeeën om Huropa, wordt ook somtijds in de Oostzee aange- troffen, en komt ook aan de kusten van Japan voor. Hij is de gemeenste haai in de Noordzee; leeft gezellig, wordt, door stormen, somtijds bij duizenden, aan onze kusten geworpen, en is door de visschers, voornamelijk bij de haringvisscherij, zeer ongaarne gezien, daar hij de netten met zijne stekels ver- scheurt. Dit wapen gebruikt hij ook tegen zijne vijanden, welke hij daarmede verwondt door het ligchaam te krommen, als het ware, gelijk een boog te spannen en het vervolgens plot- selings uit te strekken, terwijl de visch zelf vooruitschiet. DE HONDSHAAIJEN. SCYLLIUM., De Hondshaaij en onderscheiden zich van de overige haaijen door hunne, achter de buikvinnen geplaatste eerste rugvin, door hunnen dikken en afgeronden snuit, en dat zij eijeren leggen, even als de roggen, en niet de jongen levendig ter wereld bren- gen, gelijk de overige haaijen. Het binnenooglid ontbreekt, 194 DE VISSCHEN. Zij hebben luchtgaten; hunne neusgaten zijn van kleppen voor- zien; hunne tanden zijn niet groot en op verscheidene rijen geplaatst, en hun ligchaam is veelal zeer in het oog vallend gevlekt en gestreept. De hiertoe behoorende soorten bereiken geene aanzienlijke, veelal 2 tot 3 voet, lengte. Wij hebben er in onze zee slechts eene. Dit is DE HONDSHAAL SCYLLIUM CANICUL A. (Plaat 18, fig. 4.) De Hondshaai, door Linn Sgualus canieula genoemd, draagt aan onze kust gewoonlijk den naam van Asschelhaai, ook haschhaai of aschhaai, ofschoon onze strandbewoners daarmede in het algemeen alle gevlekte haaijen bestempelen. Hij is, behalve door de voornoemde kenteekenen, gemakkelijk van de overige inheemsche haaijen te onderscheiden door zijne kleuren en hare verdeeling; vinnen, en dat de vinnen in het algemeen aan haren bui- door zijne groote, afgeronde borst- tenrand in plaats van uitgehold, regt of een weinig afgerond zijn. De staartvin is aan haar einde als regt afgesneden. De tweede rugvin is meer naar achteren geplaatst dan de aarsvin, en de eerste rugvin, die de tweede slechts weinig aan grootte overtreft, begint tegenover het einde der buikvinnen. De snuit is eenigzins afgeplat en stomp kegelvormig. De tanden der bovenkaak hebben aan weêrzijde eene, die der onderkaak twee punten. De huid is met scherpe, met de punt naar achteren gerigte korreltjes bedekt. De kop, romp, staart, gelijk ook de borst- en buikvinnen zijn op de onderzijde wit; de overige deelen van den visch zijn licht roodachtig, met donkere rood- achtige vlekjes bezaaid. De hondshaai bereikt eene lengte van twee tot twee en een halven voet. Hij bewoont de zeeën om Europa, schijnt echter DE HONDSHAAI. 195 niet tot in de Oostzee door te dringen. Hij behoort aan onze kust tot de gewone soorten, komt echter niet in groot getal voor. Zijn voedsel bestaat in kleine visschen en kreeftdieren. De eijeren zijn in eene zwarte, hoornachtige schaal gesloten, die de gedaante van een zeer langwerpigen vierhoek heeft, wiens hoeken in zeer lange, gekronkelde draden uitloopen. GroNovrus geeft ook Scyllium eatulus op, als somtijds aan onze kust voorkomende. Ik heb er dezen visch, die grootere, zwartere vlekken, maar overigens de grootste overeenkomst met onzen hondshaai heeft, niet aangetroffen. DE ZEEENGELS. SQUATIN A. De Zeeëngels zijn op eene zeer in het oog vallende wijze gekenschetst door hunnen afgeplatten romp, hurmen buitengewoon breeden platten, van voren als afgehakten kop; hunne zeer groote zijwaarts gerigte borst- en buikvinnen, en hun wijden, aan het einde van den kop liggenden muil. De eenige van dit geslacht bekende soort is ì DE ZEEËNGEL. SQUATINA ANGELUS. (Plaat 19, fig. 1.) De Zeeëngel, ook Squatina vulgaris en door LiNNG Squalus squatina genoemd, draagt aan onze kust veelal ook den naam van schoorhaai. Deze zonderlinge visch bereikt gewoonlijk twee tot drie voet lengte, ofschoon men er somtijds aantreft , die het dubbele van deze grootte hebben. Zijn afgeronde staart is, langs de boven- lijn, van twee kleme rugvinnen, en aan het einde van de, door eene flaauwe insnede, in twee lappen verdeelde staartvin voor- 196 DE VISSCHEN. zien, van welke de onderste langer is dan de bovenste. De aarsvin ontbreekt. De buikvinnen zijn zeer groot, en vertoonen zich als groote, horizontale, aan de zijden van den buik gehechte lappen. Onmiddelijk voor de buikvinnen liggen de nog groo- tere, eveneens vleugelachtige, zijdelings uitstekende borstvinnen, die zich tegen de zijden voor den achterkop aansluiten, en wier achterste lap de buikvinnen gedeeltelijk overdekt. De kop heeft de gedaante van eene dikke schijf, die van voren als regt af- gehakt verschijnt. De snuit is zeer kort, en veel breeder dan lang. De tamelijk kleine oogen zijn sterk naar boven gerigt, even als de groote, halvemaanvormige luchtgaten, die op eenen niet zeer grooten afstand achter de oogen geplaatst zijn. De vijf kieuwopeningen liggen aan weêrzijde tusschen den ach- terkop en den wortel der borstvinnen, en zijn slechts door vliezen van elkaâr gescheiden. De neusgaten zijn van in fran- jen verdeelde kleppen voorzien. De mond vormt aan het einde van den snuit eene wijde dwarsspleet, die zich aan weêrzijde tot tegenover de luchtgaten uitstrekt. De kaken zijn met pun- tige tanden gewapend. De visch is op de onderzijde glad en vuil wit; op de bovenzijde is de huid ruw door talrijke puntige korreltjes, van een roodachtig bruin in verschillende schake- ringen, en dikwijls, vooral bij de jonge voorwerpen, hier en daar van onregelmatig verdeelde, witachtige vlekjes voorzien. De zeeëngel is een gewone visch in de zeeën van Europa, schijnt echter noordoostelijk niet tot aan de kusten van Scan- dinavië en in de Oostzee door te dringen. Hij wordt ook aan de kusten van Japan aangetroffen. Aan onze kust behoort hij geenszins onder de zeldzaamheden, wordt er echter niet in menigte gevangen. Hij voedt zich voornamelijk met jonge platvisschen. Het wijfje brengt hare jongen levend ter wereld, en wel in den zomer. _ DE ROGVISSCHEN. 197 DE ROGVISSCHEN: (RAJAE.) Deze visschen hebben, even als de haaivisschen, een kraak- beenig geraamte, eenen dwarschen, aan de onderzijde van den kop liggenden mond, en vrije, spleetvormige kieuwopeningen ; maar zij onderscheiden zich van deze door de groote borstvin- nen, die den geheelen kop en romp omzoomen, waardoor deze deelen de gedaante verkrijgen van eene groote, afgeplatte, min of meer ruitvormige schijf. De oogen en, digt achter deze, de ruime luchtgaten, die steeds aanwezig zijn, liggen op de bovenzijde van den kop; de kieuwopeningen, 5 paar in getal, steeds op de onderzijde. De aarsvin ontbreekt, en de rugvin- nen zijn steeds op den staart geplaatst; maar bij sommige soorten zijn noch de rugvinnen, noch eene staartvin aanwezig. Daarentegen is de staart, op de bovenzijde, dikwijls met eenen doorn gewapend. De mondopening heeft de gedaante eener dwarsspleet, en de kaken zijn met een plaveisel van tanden gewapend, die somtijds, naar mate van de sekse, den leeftijd, of ook toevallig, allerlei verscheidenheden aanbieden. De kraak- beenige ring, die de borstvinnen ondersteunt, is van boven aan de wervelkolom bevestigd. De mannetjes hebben, even als die der haaijen, aan de buikvinnen, roede-achtige aanhangsels, weshalve zij, voornamelijk die van den gewonen rog, door onze kustbewoners driestaart genoemd worden, en er heeft bij deze visschen ook eene wezenlijke paring plaats. De eigenlijke roggen leggen eijeren, die elk afzonderlijk in eene hoornach- tige schaal, in de gedaante van een langwerpig vierkant met puntig verlengde hoeken, ingesloten zijn. De overige soorten zijn levendbarend. Zij worden in alle zeeën aangetroffen. Uit de huid wordt segrijn gemaakt, of men gebruikt ze ook, gelijk die der haaijen, tot het gladmaken van hout of ivoor. 14. 198 DE VISSCHEN. Wij hebben in onze zeeën, slechts de twee volgende geslach- ten dezer familie. DE ROGGEN, RAJA. Het ligchaam der Roggen doet zich van onderen of van boven gezien, voor als eene ruitvormige schijf, waaraan van achteren de tamelijk dunne, het overige ligchaam omstreeks in lengte evenarende staart zit, die van onderen en boven ge- kield, digt bij zijn einde, van twee kleine rugvinnen, en aan zijn einde zelve, ten minste bij onze inheemsche soor- ten, van eene kleine staartvin voorzien is. De buikvinnen zijn ieder in twee lappen gesplitst. In den rijtijd hebben de man- netjes, op de bovenzijde der schijf, veelal langs den voorrand der borstvinnen korte, doch dikke doornen. Dit zijn de eenige rogvisschen, die eijeren leggen. Zij bewonen alle zeeën. In onze zeeën worden slechts vier soorten aangetroffen. Het zijn de volgende. DE ROG. RAJA CLAVATA. (Plaat 20, fig. 1.) Dit is de gewone soort in onze zee, en zij wordt door onze kustbewoners eenvoudig Rog of Stekelrog, door som- mige natuuronderzoekers Maja rubus genoemd. Zij is voor- namelijk daardoor gekenschetst, dat zoowel de boven- als onder- vlakte van haar ligehaam met harde en puntige doorntjes bezaaid is. De staart is bovendien van drie rijen groote door- nen voorzien, van welke de middelste tot over het achter- hoofd voortloopt. Men ontwaart ook dikwijls zoodanige groote doornen op andere plaatsen van het ligchaam, en het ge- beurt somtijds, dat in den paartijd het geheele ligchaam met DE ROG. 199 buitengewoon groote doornen, die op eenen breeden voet zit- ten, bedekt is. De mannetjes hebben puntige, de wijfjes platte tanden. De onderdeelen van den visch zijn witachtig; de boven- deelen olijfgroen, hetwelk op den rand der schijf allengs in het bruine overgaat, en dan eens door bruine met wit, dan eens door hichte met bruin omzoomde vlekken afgebroken wordt, onder welke men dikwijls, op de borstvinnen digt achter het achterhoofd, eenige grootere ontwaart. Deze soort bereikt gewoonlijk, den staart medegerekend, ruim anderhalven voet lengte en de schijf heeft alsdan meer dan een voet breedte. Zij bewoont de zeeën om Europa, komt echter niet in de Oostzee voor; aan onze kust is zij zeer alge- meen. Zij wordt veel gedroogd, maar ook versch gegeten, is echter weinig geacht; zij is het best in de laatste maanden van het jaar. Onze visschers koken uit de lever traan, die zij als lampolie gebruiken. Het wijfje legt hare eijeren in den zomer op zandbanken. De rog voedt zich met allerlei andere visschen , voornamelijk platvisschen, schelpdieren en kreeftdieren. DE GLADDE ROG. RAJA ASTERIAS. (Plaat 20, fig. 2.) Deze soort, ook Laja maculata genoemd, heeft veel overeen- komst met de gewone rog; maar de huid harer onderdeelen is geheel glad, en ook die der bovendeelen is, behalve de groote doornen van den staart, van de ruglijn, en verscheidene rijen van kleinere doornen langs den voorrand der schijf, na- genoeg geheel glad; de tanden zijn bij beide seksen puntig, en de bovenzijde is geel- of roodachtig grijsbruin, met vele kleine, ronde, donkere vlekken. De gladde rog bewoont dezelfde zeeën als de gewone rog, schijnt echter oostelijk niet tot aan de kusten van Scandinavië 200 DE VISSCHEN. voor te komen. Hij wordt met de gewone rog, op de zandban- ken langs onze kust gevangen, echter in, naar evenredigheid klein getal. DE SPIEGELROG. RAJA MIRALETUS. (Plaat 20, fig. 3.) De Spiegelrog heeft, even als de gladde rog, de onderzijde van de schijf glad, en op de gladde bovenzijde ontwaart men even- eens, veelal en wel bij de mannetjes, langs den voorrand der schijf of ook binnen hare zijdelingsche hoeken, verscheidene rijen van kleine doornen. De groote doornen van den staart zijn aanwezig, maar de rij van de ruglijn verdwijnt veelal vroeg- tijdig. De tanden zijn bij de oude mannetjes puntig; bij de wijfjes en jonge mannetjes plat. De onderdeelen zijn wit; de bovendeelen geelbruin, met talrijke kleine ronde vlekken en twee, zeldzaam vier, groote, ronde, blaauwe, met zwart en wit omzoomde vlekken aan weêrzijde van den rug, en een weinig digter bij den achter- dan bij den zijrand der schijf geplaatst. De spiegelrog is zeer zeldzaam aan onze kust. Zij wordt ook niet opgenoemd onder de Scandinavische visschen. Aan de kusten van Engeland is zij vrij algemeen, en in de Middellandsche Zee menigvuldig. DE VLEET RAJA BATIS. (Plaat 21, fig. 1.) De Vleet is onder de inheemsche roggen gemakkelijk te herkennen aan haren, aan het einde versmalden en puntig ver- lengden snuit, aan de zwarte stipjes, waarmede de onderdee- DE VLEET. 201 len, vooral naar voren, als bezaaid zijn, en aan hare grijsgele, op de onderzijde vuil grijze kleur. De tanden zijn bij beide seksen puntig. De huid is ruw door zeer fijne, scherpe en puntige stekeltjes, en aan den staart ontwaart men drie rijen van doornen. De vleet is eene groote soort, wier schijf tot vier voet breedte bereikt. Zij wordt in de Noordzee en in het noordelijke ge- deelte van den Atlantischen Oceaan tot Noord-Amerika aan- getroffen. Zij voedt zich met allerlei soorten van visschen, met kreeft- en andere zeedieren der lage klassen. Zij wordt al- gemeen langs onze kust aangetroffen. Haar vleesch wordt niet geacht. DE PIJLSTAART-ROGGEN. TRYGON. De Pijlstaartroggen zijn vooral daardoor gekenschetst, dat haar staart op de bovenzijde met een of twee, van weêr- haakjes voorziene stekels gewapend is, en dat hare buikvinnen niet in tweeën verdeeld zijn. De staartdoorn wordt, wanneer hij afbreekt, door eenen nieuwen vervangen, die dikwijls bij voorraad, ofschoon nog in geringe mate ontwikkeld, voor den volkomen doorn te zien is. Deze stekels dienen aan wilde volkeren als pijlpunten, en dit was reeds het geval bij de oude Grieken. De verschillende soorten van dit geslacht worden , naar mate van haren vorm, dien van den kop en de wijzigingen welke de vinnen van den staart ondergaan, in verscheidene ondergeslachten ge- bragt. Aan onze kust komt slechts eene soort van dit geslacht voor. Het is DE PIJLSTAART-ROG. TRYGON PASTINACA. (Plaat 19, fig. 3.) De Pijlstaartrog, die door onze kustbewoners eenvoudig pijlstaart genoemd wordt, heeft in het algemeen de gedaante 202 DE VISSCHEN. N der gewone roggen; maar de helft der schijf, gelegen voor hare zijdelingsche hoeken, is aanzienlijk grooter dan de achterhelft; de buikvinnen zijn miet in tweeën verdeeld, en de staart is geheel en al afwijkend, vermits hij langer, dunner, van eenen stekel, en in plaats van vinnen, van een zeer klein huidvlies voorzien is. De lengte van dit ligchaamsgedeelte bedraagt meer dan de helft van die der schijf; op de bovenzijde, omstreeks aan het begin van het tweede derde zijner lengte, ontwaart men eenen stevigen, beenigen, aan beide zijden van weerhaakjes voorzienen doorn, die een derde of een vierde der lengte van den staart bereikt; van hier af loopt dit gedeelte, allengs dunner wordende, in eene zweepachtige punt uit; vinnen zijn aan den staart niet aanwezig, maar men ontwaart, langs de boven- en onder- lijn, eenen zeer kleinen huidzoom. De tanden zijn klein, ruit- vormig, en op afwisselende rijen geplaatst. De ruime luchtga- ten zijn groot en zijdelings achter de oogen geplaatst. De huid is glad, bij oude voorwerpen intusschen aan den staart som- tijds ruw. Het ligchaam is langs het midden van den rug aan- zienlijk verhoogd en dikker dan bij de roggen. De bovendeelen zijn donker olijfgroen, hetwelk naar de zijden der schijf in het geel- of roodachtige trekt; de onderdeelen zijn wit. De pijlstaartrog schijnt geene zeer aanzienlijke grootte te bereiken; hare schijf beslaat echter veelal ruim eenen of som- tijds anderhalven vierkanten voet. Zij is gemeen in de Mid- dellandsche Zee, wordt algemeen in het kanaal en langs de Engelsche kusten aangetroffen, is ook vrij algemeen, ofschoon in klein aantal, aan onze kust, komt echter buitengewoon zeldzaam aan de kust van Scandinavië, en nooit in de Oostzee voor. Zij houdt zich op zandbanken langs de kust op. Zij wordt niet gegeten, en levend zeer gevreesd, omdat zij hare aanvallers met haren staart tracht te vatten, hen met haren doorn het vleesch openscheurt, en daardoor wonden toebrengt, die hevige ontstekingen en pijn ten gevolge hebben. DE PRIKVISSCHEN. 203 DEET Ke NES SICHEBN: PETROMYZONTES.) Tot deze familie behooren de minst ontwikkelde soorten van visschen. Zij hebben een wormvormig, glad en slijmerig ligchaam zonder schubben; de vinnen hebben de gedaante van huidvlie- zen, de buik- en borstvinnen ontbreken geheel en al, en er is ook geene eigenlijke aarsvin aanwezig; zij hebben eenen min of meer trechtervormigen, tot het zuigen ingerigten mond en zeer kleine oogen; de aars ligt ver naar achteren; de kieuwen zijn zakvormig, en verkrijgen het water door eene of meer kleine kieuwgaatjes, die aan weêrzijde van het begin van den romp liggen; het geraamte is geheel kraakbeenig, zonder ka- ken en ribben, en de wervelkolom wordt door een rugge- streng zonder geledingen vervangen. De zwemblaas ontbreekt. Zij leven in de zee of in rivieren. Wij hebben slechts twee inheemsche soorten van prikken, die tot het ondergeslacht der eigenlijke prikken behooren. Deze hebben de lippen en de tong met hoornachtige, kegelvormige tandjes gewapend, en de tong kan als de zuiger van eene pomp vooruitgeschoven en achteruitgetrokken worden. De staartvin is met de tweede rugvin vereenigd, maar deze op eenen tamelijken afstand van de eerste rugvin verwijderd. Een onder den staart van het voorgedeelte der staartvin, min of meer afgezonderd lapje heeft men aarsvin genoemd. Er zijn aan weêrzijde 7 kieuwgaatjes aanwezig. Zij zuigen zich aan visschen en andere waterdieren vast, ten einde hun bloed op te zuigen, waarmede zij zich voeden. Onze beide inheemsche soor- ten zijn de volgende. 204. DE VISSCHEN. DE ZEEPRIK, PETROMYZON MARINUS. (Plaat 21, fig. 2 en 3.) De Zeeprik, die ook zee-lamprei of eenvoudig lam- prei en bonte negenoog genoemd wordt, is de grootste van onze beide inheemsche soorten en voornamelijk te herken- nen aan haar met donkere vlekken gemarmerd ligchaam, eenen grooten van twee konische spitsen voorzienen tand, aan het voorgedeelte van den binnenrand der keelopening, en hare ver naar voren geplaatste eerste rugvin. De zeeprik bereikt gewoonlijk ruim twee voet lengte, en haar ligchaam is alsdan omstreeks een zesde voet dik; in Noor- wegen heeft men intusschen ook veel grootere voorwerpen, en wel van de dikte van eenen arm aangetroffen. Het ligchaam is nagenoeg rolvormig, maar naar achteren allengs meer en meer zijdelings zamengedrukt. De eerste rugvin begint tegenover de laatste kieuwgaten. De aars ligt onder het laatste vierde gedeelte der geheele lengte van het ligchaam. De onderdeelen van dezen visch zijn witachtig; de overige deelen olijf bruin en geheel met bruine of zwartachtige vlekken gemarmerd. De zee-prik bewoont de Noordzee en komt ook in de zui- delijke gedeelten der Oostzee, zwemt echter de rivieren op, om haren kuit te schieten. Zij is niet zeldzaam langs onze kust, en komt in April en Mei in de rivieren, waar zij den Rijn tot bij de grenzen van Zwitserland opgaat. In dezen tijd is bij de wijfjes de geheele buikholte met kuit aangevuld, en deze visch wordt alsdan in vele streken voor eene buitengewone lekkernij gehouden en, als paling gebraden of gemarineerd, ter verzending toebereid. Zij zuigt zich aan andere visschen, aan de buikzijde vast en zuigt hun het bloed af. Zij doet dit ook, DE PRIK. 205 om rustig op eene plaats te blijven, aan steenen, hout of andere harde voorwerpen. DE PRIK. PETROMYZON FLUVIATILIS. (Plaat 21, fig. 4 en 5.) De Prik, ook negenoog en lamprei genoemd, heeft in het algemeen zeer veel overeenkomst met de zeeprik; maar zij is veel kleiner, ranker van gestalte; het voorgedeelte van het ligchaam is naar evenredigheid veel langer, en de eerste rugvin begint derhalve veel verder naar achteren; zij heeft van voren aan den binnenrand der zuiglippen twee groote drie- hoekige op aanzienlijken afstand van elkaâr verwijderde tanden, en zij is zilverachtig wit van kleur, met olijfgroene of groen- achtig blaauwe bovendeelen. De prik bereikt ruim een voet lengte, en haar ligchaam is alsdan ongeveer zoo dik als een vinger. Zij bewoont de rivieren en andere zoete wateren van het gematigde Furopa, komt ook in onze rivieren menigvuldig voor, en verdwaalt van hier ook in andere daarmede gemeenschap hebbende wateren , of zelfs tot in de zee. De regelmatige vangst dezer visschen wordt op onze rivieren, bij Arnhem, Nijmegen en Tiel, met korven uitgeoefend, en heeft, voor zoo ver het de stand van het water gedoogt, plaats van October tot Maart. De gevan- gen prikken worden nagenoeg uitsluitend gebezigd tot aas voor de kabeljaauw-visscherij, en tot dat einde levend van Vlaar- dingen verzonden, velen worden ook uit Engeland naar Neder- land overgebragt. Men verzendt ze ook wel eens naar Duitsch- land, waar zij als eene lekkernij gezocht zijn; hier te lande daarentegen worden zij weinig of niet gegeten, maar somtijds gemarineerd. Zij schieten hare kuit van half April tot half Mei. Eene andere Europesche, in het noordelijk Duitschland ge- 206 DE VISSCHEN. wone soort, Petromyzon Planeri, wier rugvinnen aan elkaâr stooten, werd tot beden niet in ons land waargenomen. De jongen dezer soort, vroeger voor een eigen geslacht gehou- den, Ammocoetes branchialis genoemd, hebben in het geheel geene tanden en eene halfkringvormige lip. A. Aal, 87, SS. Aalvisschen, 86. Abeka-hariug , 142. Abramis, 107. Acanthias vulgaris, 193. Acanthopsis, 124. Acanthopterygiì, X. Acerina vulgaris, 35. Acipenser huso, 185. v sturio, 184. Adder-zeenaald, 179. Aigle, 21. Alausa communis, 149. „__finta, 149. Alvenaar, 117. Alvertje, 117. Amelom, 110. Amelong, 110. Ammocoetes branchia- lis, 206. Ammodytes, 91. Ammodytes lancea, 92. „ tobianus, 92. Amphiovus, I. Anarhichas lupus, 67. Anguillae, 86, Anguilla acutrrostris,S7. „__ latirostris, 81. „___mediorostris, 87. „vulgaris, 87. Ansjovis, 150. Ars, 8. Aschhaai, 194. Aspidophorus, 50. Aspius, 117. Asschelhaai, 194. Atherinae, 21. PA OE Dd A OP Atherina hepsetus, 29. „ presbyter, 28. B. Baars, 32. Baars-visschen , 82. Bak-aal, 88. Baktong, 176. Barbeel , 99. Barbus fluviatilis. 99. Bastaard-geep, 156. Bécard, 127. Belone Camperi, 151. „vulgaris, 156. Bergtorsch, 78. Bergylta, 20. Berm, 99. Bermpje, 125. Beug, 79. Beugvaart, 79. Beugvisscherij, 79. Binnenlek , 160. Binnenzee, 160. Bittere voorn, 110. Blaauwe haai, 187. Blank-voorn, 113. Blei, 108. Bleitje, 107. Blennii, 64. Blennius gunellus. 64. ” viviparus, 65. Bley, 107. Bleijen, 106. Bliek, 147. Bohusharing, 142. Bokking, 146. Bonte negenoog, 204. Bot, 168. Botervisch, 64. Botia, 124. Braadvisch, 106. 7 SS Braam, 16. Brachsen, 107, Brama, 16. „ rai, 16. Brasem, 106. Buitenlek, 160. Bunschol, 167. G. Callionymi, 69. Callionymus draennculus, „ lyra, 10. Caranx, 8. „ trachurus, S. Carassius , 104. Castagnole, 16. Chondropterygiì, X. Chondrostoma, 120. Chrysophris aurata, 24. Clupea alausa, 149. „___alosa, 148. „__finta, 149. „__harengus, 138. „__ pilchardus, 148. „__ sardina, 80. 148. „___sprattus, 146. Cobitis, 95. me 122 „ barbatula, 125. n___fossilis, 322. „ taenia, 124. Conger vulgaris, 90. Coregonus ovyrhynchus 185. ” ” 208 Cotti, 41. Cottus, 46. „___bubalis, 49. „__ eataphractus, „___gobio, 46. „scorpio, 48. Cyelopteri, 58. Cyclopterus Liparis, 60. „ lwmpus, 58. Cyprinus, 95. alburnoides, 19. „ alburnus,117 „ amarus, 110. ” auratus, 105. ” barbus, 99. „ bipunctatus, 119. n björkna,108. „ blieca, 108, ” brama, 106. „ carassius,, 104. ” carpio, 96. Di cephalus,l15 „ coriaceus,98. ” dobula, 114, 116. ” elatus, 91. „ erylhroph- thalmus,l12. „ farenus, 107. „ gibelio, 106. ” gobio, 100. „ Heckeli, 109. „ hungarieus , Phare 115. ” idus, 115. „ jeses, 115, 116. „ leuciscus , 116. „ macrolepido- tus, 91. „ moles, 105. ” nasus, 120. ” phovinus, 121. „ Reginae, 97. „ rutilus, 113. ” striatus, 97. ” tinca, 102. REGISTER. D. Donder-aal, 122. Donderpadden, 46. Doornhaai, 192. Dorsch, 78. Dorschvisschen , 72. Diodontes, 180. Driestaart, 197. Duivelvisschen, 55. E. Egelvisschen, 181. Elft, 148. Ellritze, 121. Engraulis eucrasicho- lus, 150. Esox lucius, 151. F. Fleet, 200. Forel, 130. Fijnkop, 87. G. Gadi, 72. Gadus aeglefinus, SO. „__barbatus, SZ. „_callarias, 18. „__earbonarius, Î2. + lota, 82. „__luseus, 81. „__merlangus, 15. „__merlucius, 16. n__ minutus, 82. „__molva, 84. n__morrhua, Tl. „__maustela, 114. „__mustelus, 85. „__ pollachius, 4. „_tricirrhatus,S6. „_ virens, T4. Galeus, ISS. 7 canis, 189. „__ vulgaris, 189. Garon, 1. Garum, 1. Gasterostei, 51. Gasterosteus aculeatus, u brachycen- rus, 53. „ leiurus 52,53. u pungitius, DA, Gasterosteus semiarma- lus, 58. ” semiloricatus, 53. „ spinachia, 54. „ spinosus, 58, ” tetracanthus, Dö. Geep , 156. Geharnaste donderpad, 50. Giebel, 106. Gladde rog, 199. Gobi, 61. Gobio fluviatilis, 101. Gobius bipunctatus, 63. „gracilis, 63. „minutus, 62. „niger, 63. Gods-zalm, 13. Götheborgsche-haring , 142. Goudvisch, 105. Graauwtorsch, 78. Griet, 164. Grieten, 162. Grit, 170. Grofaal, 87. Grondel, 100. Grondels, 61. Groote braad, 167. „ kantschol, 167. „klap, 170. „__ modderkruiper, 122. „poon, 42, 43. „__schol, 167. „_ visscherij, 144. n__ zeehaan, 44. „__ zeenaald, 177. Grundje, 101. Gudlags, 13. Gunellus vulgaris, 64. H. Haaivisschen , 186. Half voorn half alvertje, 116. Handeroot, 170. Happer, 88. Harder, 26. Haring, 137. Haring-bedden, 145. „ buizen, 145. » ___visschen, 137. Harnasmannetje, 51. Hars, 8. Haschhaai, 194. Hausen, 185. Heilbot, 173. Hemiramphus, 156. Hengelaar, 56. Herfstvisch, 161. Hesseling, 114. Hippoglossus, 173. „ marimus,l13. ” vulgaris, 178. Hoekwant, 79. Hofdiender, 44. Hondshaai, 194. Hors, 8. Hors-makreelen, 8. Houuing, 1355. Hozenbek, 56. Hozenmond, 56. J. Jagers, 146. Jagersharing, 146. Jankop, 87. Jonas-haai, 187. K. Kaan, 164. Kabeljaauw, 77 Kautvisscherij, 160, Karausche, 105 Karper, 95, 96. Karpervisschen, 95. Katvisch, 106. Ke, 167. Kelen , 79. Keu, 167, Kibbeling, 79. Kikvorsch, 56. Kleine braad, 167. » grondel, 62. „__kantschol , 167. „ klap, 170. „__ modderkruiper, 124. „_ pieterman, 40. ” poon, 423, 45. „_schol, 167. »___ zeenaald, 179. Klompvisch, 183. Knorhaan, 41, 44. Koelucht, 161, Kogelvisschen, 180. Kok, 170. Kol, 79. REGISTER. Kolblei, 108. Kolbliek, 108. Kolfoog, 108. Koloog, 108. Kolvaart, 79. Koningsvisch, 12. Koning van de poon, 30. Koolvisch, 72. Koornsar-visch, 28. Kroeskarper , 104, Kruiskarper, 104. Kulla-haring, 142. Kustvisscherij, 161. Kwabaal, 82. Kwik-haring, 142. L. Laberdaan, 79. Labrax lupus, 84. Labri, 18. Labrus carneus, 20. „coeruleus, 20. „lineatus, 20. „maculatus, 1S, „mixtus, 20. 7 trimaeculatus,20 „vetula, 20. Lachs, 126. Lamprei , 204. Lampris, 12. „ guttatus, 12. Lange blei, 109. 1 ‘schar, 17. Lansvisch , 69. Lassen, 176. Laurenskop, 44. Lederkarper, 98. Lekken , 160. Leug, 84. Leuciscus, 106. „ amarus, 112. „ erythroph- thalmus, 113. „ dolabratus , 116. Levertraan, 80. Liparis barbatus, 60. „__Montagui, 60. „__ vulgaris, 60. Lippen, 79. lapvisch, 18. Lophiù, 55. Lophius piscatorius, 56. Lota, 82. „vulgaris, 82. Louw, 102. 209 Mi. Maanvisch, 182. Maatjesharing, 146. Maigre, 21. Makreel, 5. Makreel-geep, 157. Makreel-visschen, 8. Malacopterygiù, X. Marsbauker, 8. Meerpoet, 122. Meerval, 93. Merlangus, 12. Merluctus , 16. Meun, 85, 114. Modderkruipers, 95, 122. Moertje, 117. Mooi meisje, 80. Morrhua, Ù1. Mossnoek, 155. Motella, 85. „___mustela, 85. „___gwinque-cirrha- tannsbs Mugil, 25. „___eapito, 21. „ __chelo, 26. Muithond, 102. Mullen, 29. Mullus, 29. „__barbatus, 29. „ __surmuletus, 30. Muraenae, 86. Muraena anguilla, 87. „ conger , 90. Mustelus, 190. ’ vulgaris, 190. Myxime, UI. N. Naaldvissehen, 176. Najaars-haring, 142. Negenoog, 205. Nesteling, 117. Neusvisch, 120. Noordtong, 176. Noorweegsche winter- haring, 142. Noorweegsche zomerha- ring, 142. Nors, 181. 210 o. Ombervisch, 21, 34. Oostzee-vorm, 142. Ophidium imberbe, 69. Orthagoriscus mola,l82. „ oblongus, … 183. Osmerus, 133. Ossei, X. Oude grootje, 51. Oudewijfs-kaak, 51. Pp. Pagellus, 23. » centrodontus , 23: Pagellus erythrinus, 24. Paling, S7, 88. Panharing, 118. „ 145. Pekelharing-visscherij , l44. Pelser, 148. Peunevisschen, SL. Percae, 32. Perca acerina, 35. „__flwviatilis, 32. „ labraxr, 34. Petromyzon fluviatilis, 2 05. „ marinus, 204. # Planeri, 206. Pieterman, 37. St. Pietervisch, 15. Pieter-visschen, 37. Pilatus-vischje, 71. Pitvisch, 69, 70. Platessa, 166. „ laevis, 170. ” lata, 167. „pola, 170. » vulgaris, 166. Platter, 108. Platvisschen, 159. Plewronectes, 159. » 162. ” casurus, 165. " „flesus, 168. ” hippoglos- sus, 173. „ laevis, 164. r „70E REGISTER. Plewronectes limanda, 169. „ lmandoï- des, Al „ marumus, 162. „ megastoma, 165. 1 microcepha- lus, 165. ” mierocepha- lus, 170 ” passer, 168. ” platessa, 166 „ rhombus, 164. ” sola lie Pole, 170. Pollak, 74. Poon, 4l. Posssos Prik, 205. Prik-visschen , 203. Puit-aal, 65. „ 83. Pijlstaart, 201. Pijlstaart-rog, 201. R. Raja asterias, 199. „__batis, 200. „_elavata, 198. „ maculata, 199. „_ _miraletus, 200. „_ rubus, 198. Rajae, 197. Reuzenhaai, 191. Rex eyprinorum, 97. Rhodeus amarus, 112. Rhombus, 162. „ vulgaris, 164. Rietvoorn , 112. Rivier-donderpad, 46. Roetvoorn, 112. Rou, 198. Rogvisschen, 197. Ronde schol, 167. Roode poon, 44. Roode visch, 130. Root haai, 188. Rothäugle, 112. Rousseau, 23. Rozet., 44 Ruisch-voorn, 112. Ruwe haai, 188. S. Salmo, 126. „ eperlanus, 181. m Jario 5 150. „ hamatus, 127. „ lavaretus, 135. „ marinus, 133. 7 salar, 126. Sardijn, 80. „ l48. Seardinius _erythrop- thalmus, 113. Scarus, VI. Schar, 169. Schardijn, 147. Scharretong, 165. 7 170. Schelvisch, 80. Schelvisch-duivel, 71. Schol, 166. u In7slë Schollen, 162, Schoorhaai, 195. Schoorsteenveger, 120. | Schootharing , 146. Schrobnet-visscherij, 160. Sciaenae, 21, 34. Sciaena agwila, 21. Scomber ala-longa, 4, „___ preumatopho- rus, 6. n___ scomber, 5. ” thynnus, 4. Scomberesox , 158. Scombri, 3. Scorpioenvisschen, 41. Seyllium eanieula, 194. „ catulus, 195. Selache, 191. Serpeling, 116. Siluri, 92. Silurus glanis, 98. Slakdolf, 60. Slakprik, L. Slijmvisschen , 63. Smelt, 131. Smelten, 91. Sneep , 120. Snoek, 151. Snoekvisschen, 151. Snotdolf, 58. Snijdersnoek, 120. Solea vulgaris, 175. Spari, 23. Speerhaai, 192. Spiegelkarper, 97. Spiegelrog, 200. Spiering, 131. Spierling, 131. Spinax acanthias, 192. Spoon, 4l. Sprat, 147. Spreischol, 167. Sprot, 146, 147. Squali , 186. Squalus acanthias , 192. „__eanieula, 194. »__carcharias, 187. „__galeus, 188. n__glaucus, 187. „maximus, 191. „__mustelus, 190. „__squatina, 195. Squatina angelus, 195. ” vulgaris, 195. Steekvischje, 40. Steenbulk, 81. Steenkarper, 104. Steenmeeuw, 120. Stekelbaars met 3 door- nen, 52. „ met 10 door- nen, 54. Stekelbaarzen, 51. Stekelbuiken, ISL. Stekelrog, 198. Steur, 184. Steur-haring, 145. Stint, 131. Stokvisch, 76. Stootvisch, 122. Strömmiug, 142. Sturiones, 183. Symbranchus, HIL. Syngnathus, 117. „__ acus, 111. „__ aequoreus, 179. „ Cuvieri, 179. „__ lumbriciformis, „__ophidion, 180. „___rostellatus, 119. „__typhle, 118. m: Tabaksrooker, 120. Tarbot, 162. Tetraodon Pennantù , 152, REGISTER. Tetrodon, VI. Thonijn, 4. Thymallus vulgaris, 133 Tinca aurea, 103. „__ chrysitis, 103. „ italica, 103. „vulgaris, 102. Tong, 174. Tongschar, 165. / 170. Toonhaai, 190. Trachini, 31. Trachinus araneus, 39. # draco, 31. A lineatus, 39. ” vipera, 40. Frigla, 41. „ Blochiù, 43. y cuculus, 43. De gurnardus, 42, 45 ” hirundo, 42, 48. „ lineata, 42. “ lyra, 42. n ini 5 43. Trompetter zeenaald, 178. Trygon pastinaca, 201. V. Val, 93. Vallen, 92. Valsche parelen, 119. Véron, 121. Versche vischvangst, 79. Viesvisch, 114. Vischduivel, 93. Visschende kikker, 56. Vlagzalm, 138. Volle haring , 146. Voorn, 106. ww. Weêr-aal, 122. Weêer visch, 22. Weggooi , 167. Westerzeesche klippen- vorm, 142, Winde, 115. Windsteur, 177. Windvoorn, 115. 211 Winterharing, 142. Winter-kabeljaauw-vis- scherij, 79. Witvisch, 106. Wijdmuil, 56. Wijting, 75. XxX. “ Xiphias, 10. “ gladius, 10. IJ. IJbot, 168. IJ slandsche visscherij, 79. Z. Zalm, 126. Zalmvisschen, 126. Zee-aal, 90, Zeebaars, 84. Zeebrasem, 16, 7 23. Zee-donderpad, 48. Zee duivel, 56. Zeeëngel, 195. Zeehanen, 41. Zee-kikvorsch, 56. Zee-lamprei , 204. Zeelt , 102. Zeenaalden, 177. Zee-paling, 90. Zee-prik, 204. Zee-stekelbaars, 54. Zeewolf, 67. Zeus, 14. a faber, 15. n___pungio, 16. Zoarces viviparus, 65. 7 ” 82. Zomerharing, 142. Zomervisch, 161. Zomer-visscherij, 160. Zonnevisech, 15. nahe SST Zoutevisch, 79. Zwaardvisch, 1C, 7 64. Zwarttorsch, 78. Zwembalg, IV. Zwemmende kop, 183. RAMP OI oep Wd La ee EP EDER N k ° B, A u PAnA " Et adh „ir Pie rrp lieder slr, KR d Ll hFE ' hes bnljk AAORE za vab tf, 4 ed RT: Le Ves, ij EE ein PAAL il ie HOU KN A ERS EZAN ihn Hak b Np HEA he 1e ie Ap EK) ie 20E Hier IED | Ti edc gein, | / hi dl Á x ea dij í j Î ek ee hj LL et je A BEAN nae Ve gr AMAR DA Od EE ì xk dl 8 The Á ' hd hoe il de p ER Le VR TN lerd hl st Et Pie A ORT eef ren hik ALA als AN H botanie he oo . EE Le vdrhtla ' AET nij Ned (OPOE RS KIN Kid EA ve äj À Ver he ì a „ RLN Be oe la Ee ik on in Á nn R ie Ni A Er in dh fi ad NOEESK TT: ARINGSDER: PLACEBN: VISSCHEN. ‘(goon z) “(QooA p) * (Gao AT): ‘(90A ZT 30} 8) ‘(Roon FT) “(Goor F1) op orp ‘ueg oFz0018 OE a PU Dg ‘uee aq 9 “_ snppgpnb s1tduvry "yostasdwuoy oq 'e “ tete ee» sdromiooA Suop ‘oppezeq 7 "_* …snpnb svrydig “UPstapreeng oq ge nete ne ennyovdg vupimp sIom sq 14E tt LAYUOIS LIYUOIG peren AT LT eL “Prorog Ylijuoomas JLOOS op 1o9A9HUO0 UoA9S Uourweu op 1OJYIR UoFgUr OC IE Û l leve ld AA J Wer PU ] ‘ e_duol wopr 4 smpe (asin se N Vak ne e8 _ en A Ba Rnd ì n RA EA Is RN ï BAO VAA E ij 8 _ 8 _ A} LJ hi e (goon £ 307 ) “wopfigsoud vurtoyIp “YOsTA-TBBUIOOY, OT % le) ‘(goon g 303 FT) “snguoporguao sngpoÔv] 'Wesvagoog Poor * Á “(goo g) * *"" "vendo PUIG "YOSTATAYUOD 9 de 43 RQ 9 “(goor ET) * **" * sngogpnovu ntYDT “yostadry of (zooa g 30} TI)" ** "tr" " dagmf snaz yosthouuog ST T ef MRLN Veld dajÂqsead SuLtaujy @ _SujUuopodjusd Sh[[Peer dl } ermbe euABIS 6 sujejnaPu SIET 7 qe] SID’ di ds A ee UID Wald SEO FOM ‘(gaon £ 303 P el TDLYD) NIA ‘"sIELGIIZ (IT ‘6 8 GRO Dae een (oare Top pe ee Pee vian wida sereen “(Bao T) sugopuumns sry pg “woog op UeA Summoy of 'T ‘SIT 6 1 Al _GULMOIE edad je LE KOE Û Add SUE LAN} eN T 5 Snjefnuans STAAL äj} ‘(Gaoa g 30} “(390A “(goo F 303 “(3904 “(9204 "(390A &) * * * * snaopposrd snuydorp “ToAmpoog oq 9 * teef And SHIJS0L9JSDE) “uouroop ua Jou s1BUGTANAIS OT °C “ f) tr teer «+ engvapnovp SnaJs0t09sDt) “uoutoop oLtp Jour sreegjoroIg oq 'F £) “pryonurds snagsotagsnt) ‘SIeEQJoYos-voz oc eg O“ &) * *** * opunay vjbrtj “uoog ozoor8 oq 8 * DD" "snpamumb nbr "woog our od T'S AI LVV'ld “(gaon & 303 F) * ‘prodra snuyonty “wewororg UIN 9 '9 * “(gooA T) © * : * * oomup snuwyovty, "uewojrg AI 'G (gaoAE gopek)em eet nee ee ENZO Y DJD sn990p) “pedwvopuogr orseurgos oq pr “(goon £) + « * voro sngz0g “pedropuop-rzoramr oe * ‘(goon &) + * * vorduoos sur “pedropuop-o0z od '& “ (gaoA T) * * * * *** opga bnp “aopen oC 'T 'SIA A LVV'Id 01qo8 330,) ae ord ú 1028 sn3309 zg “jeu [Puw ‘(goon 4 “(g90A T) “(qaoA p 301 €) ‘(Gaoa # 103 í) ‘(gaoa } “(Gooa df 307 F ‘(Gaoa Î1 30} I) a RO EOV ‘ofouuew ‘why snufiworgns) “YOstANT oC "rr ssndng SVYMNYLDUY "F[OMOOY . “_… sutwdiara SJMOZ "Tee IMT sngnunu sn1gof) “Topuorty owmory "_r sstupdig snaogdogoligy “HOPIeIS "_sndun) snwaJdopofig “yyopyoug IA LVV'Id 9 9 Sc od 9 43 66 f Suda LUO IAS ‘T e sue drata SALE Zh Sn nur SnIq0o be sredn … “(goon ÍT 303 1) (Joon zg 0} T) (GOAR LORD ‘(G90A 8 30} &) * "_« … * *sniyonpgod snpvt “YeTOd 9 "Oe SHUDUOYLDI SHPDD "YOSTATOOM OC ee sgnuforbon snpPvt) “YoslATPPUIS ACT er spayslou snpvp) "Aneeljpogey AC TA LVV'Id HANDEN Ke ED SNELOGdLN PE 2 SMutgordeer PeI g LWYarO Mm sSUPeN 7 “(90A T) “(90A 7 30} 5) ‘(Joon g) "ooa ÎT 303 T) ‘(GooA 1) . "rr vsnjagsnu Snpvs) “unomw a OU SUPDL) "duory A . “_* °D0) SUPPL) "TeVQLAH OC "snbupplou snpvE “Bunt od "11" "SHOSHY NPD “YOURS OT HIA LVV'Id 143 TSL CG 'BAfOUL PLH fh EIO pes e snòuejas L Pe 7 N 10 VISNT SNAPE) "1 "(gaoA 5) “vg 819190) “todmaytoppopg ouw AT 9 UID) 8119 ERE PROM TE “(gaon &) *syrssof s1710,) “vodmayxoppopg o30015 oq eg ee 0) ME{LOPPON q (gooA #) tte * eere gozhpowdp eug og Pp * (GOA ger eee Sn DDNS TEN eq Ee “(3aoA 9 304 "«… * * g14Dbpna Lebuop) ‘Swured-ao7 or 'Z ** q LAD) H LL 6 "(G90A 7 303 8) ° " tt" * * "swbjna vyynbup TeV A 'T "SU XI LVV'Id GS Rn te Edel, je) S A5 Ò SnJNIS Q 'slded[UA dAHUOY 7 STESA eTMAUY 7 “emee og StLssar STIQO) CG SajApouwuvy f stuur ‘(gaoa 5) ‘(hoon £) ° “(Jo0A &) ‘(Ga0a T 20} £) * “(Gao 8 0} ÍT) snmun NUL) "UOLOA-LMNE OCT "rr +01gop snuudf) “jopuorg AT ee sngapg snuwdlig “Tooqred AT smssnano snurtdhig “xodveyuooig od "e » vordumo snurtdh) “vodre of Nav IE *G 1 9 FH ri NN 143 44 Ce 143 eld: Dees kn srá el "(Goor Dsuwppyyydonyyhaa snurdfig woronyosmyog:e (jaoa 4) © * * + enpipna snwudhjy vuororguerg oq Tr “ (gook AT Holm) Pott St on seaRdl onwel “epumw eq 8 (HaoAT) ern ve eee ensvu snuwdhpjdeeug qz (Hook AT ror pe emree tprendid Teaze TT Su IX LVV'Id ha rd er 8 it Fi al adAgre vsnseu adÂg rp “vom smaad 7 suwupegydoaryjA.r ad) eo rsuprpna vad rp Ta © L J mf Kn KAR od a fl Ien de [3 ï _ kk en An je ii k Ed : “(gooA 4) * * * * yoyoopr snwudhg “org Suer oq 'e “ (450A TOME) tet ee ve paoggenwudd) Tero ed: Pr - (goor fy) « * **** ‘puwsg snurtdhiey vvroseig oq es “ “(gooa & 30} É) * * * + emostonag snurdhp “Suredrog oq 4 “ “(goor £) «© * * * vsnurnggo snurdfig “olhxoary PH 'T ‘SU IX LVV'Id SnUuLTe Snu & "(q9oA 3) "(qo0A g 30} 7) “(Gooa ÎT 303 IJ) “(jooa & 303 f) ‘(JooA p 30} &) “rs gosoógna ouojpg deeg og a “ "ett ers “eNION HOST “YOUR AT 'y ‘snyouliysfivo snuobaroy “Bano oq ee “ “1 … enuppaado owjpg “Bumordg oq 'g “ ee 0 OST OLD SN ‘UEzZ AT T "DU TIX LVV'Id @ ‘suuejdodo Dujes B „dejes oWjeS | “(gaoa ST 304 1) "(g90A tf 30} 4) (iaoa 3) ‘Gooa f) (g90A T) men ene stee RD aJ0g “BUD, snjoyorsntoua Syynvabug 'staolsuy veters et oe ROID VOÛUID AT "ere re Snggmadde voduy) “Jorde “ere venbuauwy vaduy) “ouueH AIX LVV'Id ae a 7 lll AT 8 Edge 66 144 C 143 B Lid “snggeads -dnjg 7 en ‘(goon ET) “mwogsnliou SogovomaJ “TUOPEUIS A “(gooag 30} FT) * * ©" snqguoyt Sozdauo umd JM) OT 'E “(goo g 30} &) * * * " snwIeDU SAJDU0 MJJ 'JOQLEl, A 'G “(a90A p 30} e) * "snssopbodduy Sopvaonoundd ‘YOUTH 9 TL SM ‘AX LVV'Id SPL rhombus. ma xtmus Bk ) juin kg “snypydaootsrm sogno] “TeyosBuor, od 'C “sapvopwouirg Sagzauo rna “Yeog oBuer oC 'P 11 * *ppupuIg SogoaUo wm “WUR AT "8 "rt » ensapf sagoauomod “WOE AA 'G "1 * "pssagmgd S9ZoduoMMJ “TOOL OC "1 TAX LVVId [43 € propueur Lt epueuu TC SNSAIJ Id 'G essogerd sozoonounord 71 Go “sufeydaooanw Te ej E ë ad _ Ty PL 4 è … 1 l DET i 5 Pe eid er ii hAl _ Ln BANE 00 „Î LANA ï fes A , iN Kn B Ne EL zis ' K 4E Lal et A NE E hi p Ri - Ë - Ì d gd Ì ki K l _ \ be! 1 bee i A k 8 ie 8 A) B 1E RT ap 4 % é RIP, Y % a El 8 LI at Mie Vin gr roa gr eu r nes ‚® En ê hd ie } E ì En he Ate Na Berk UL í Ì : « n k: 4 : LS Á ê d a kh . “ ë ' 5% fi à, k Î . af NN - ® 1 Ì d Î ì PN Kef! e Je si de Ki “ Ld Dn Nn 8 hed PD n P, AA wr BOA B TO ger venen “OLMJS dosurdrop MAS oq a * “(390A g) * * * mou SNISLL0ÛDYILG) “Yostaueew op “(390A T) "snavonbon snypoubulig-preeudog-roppvod 8 “ "(Goor f) *sngnggags04 snypoubuhg ‘preeuoog ouija 8 * ‘(9904 T) * *snom snypoubulig ‘preeuoog ogoord of 'T "OUT TAX LVVId 5 ‘Snjeje)s od UdUÁY "7 snov STUJRUD UA 4 ï “(Joon F8 30} &) © © © * vpnorwvo wnpyphog “Teeyspuor oa Pr “ “(Gaoa g 304 FT) * © * * sveyzuwov, avurds :Teeyuroog oJ 8 “ “(JooA g) * * * * * sngogsnu snyonbg "Teeyuoor, AT 8 “ (JooA q 30} p) * © * © * "snaynb snypnbg ‘Tee MNI oC "TL "SUI TAX LVV'Id o WAALS ‘sermyguwse Keurdg:e vst Kd e Hs! iv B A Hi E, * Ll 6 : \ Ld r hd n EN Ô OT PE A “(gooA T 304 & :Jlryos zop oypooad) “vopwigsnd wobhag “Soy-ueestag od 8 * “(goo g 301 8) © * * * * vengobum vurzoubg eSuHZ oC '& ks “(gaoa O8 303 OF) © © © snwranu snypnbg “Teeguoznoy ACL 'T ‘SL XIX LVV'Id hi} ‚Sur eumenbg 7 snurmeur s én “(q90A T 301 $: Jlryos zop oypoorg)'sngapprw vlog “DorpBardegog e “(qaoa T :Flryos zap oypoorg) “svrwogsv vlogj “Doy oppers od 4 “(gooa FT 03 T :Flryos zop ogpoorq) vvango vloer “Oor oC 'T "SU XX LVVId “opgoypuour :opprezoc “(go0A T ) * * **" spygpranyf woehworpd NUE “oyoypuour :op}ppzocr “(gooA &) * * ** srmuumu woehuorpd 'Yudoog oC ‘(goon g 30} &) :Flryos zp orpoorg) 's120g vlvar “WT OC 'T "OL IXX LVV'Id GR A HF 20 ‘ 143 43 43 ie, AAE MA ' ITH IAN INSTITUTION LIB An 90